m
'.M |
m |
r .-r . | |
'quot;fri .. liA |
1 |
■■■ ,'lt;! |
1'
li
-rè'
m
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-t
-ocr page 5-BINDJEI — EEN GEMEENTE BINNEN
ZELFBESTUURS GEBIED.
tt-
.'äysÄv,
M
Ml
SI
V
^quot;-Jê^ ti
m
-ocr page 7-EEN GEMEENTE BINNEN
ZELFBESTÜURS-GEBIED
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERD-
HEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS PROF. DR.
H. BOLKESTEIN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID EN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
OP DONDERDAG 28 MAART 1935, TE 4 UUR NAM. DOOR
GEBOREN TE MIDDELBURG
MEPPEL
DRUKKERIJ EN UITGEVERSZAAK B. TEN BRINK
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
iifi | |
its |
S | |
VOORWOORD.
Bij het voltooien van dit proefschrift, moge ik in de eerste
plaats mijn eerbiedigen dank betuigen aan Zijne Excellentie
den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, die ver-
gurming verleende tot publicatie der voor dit geschrift
benoodigde stukken, afkomstig uit het archief der gemeente
Bindjei.
Hooggeleerde WESTRA. Zeer geachte promotor. Aan
Uw hulp en medewerking is het te danken, dat dit proef-
schrift gedurende den beperkten tijd van een Europeesch
verlof kon woi-den geschreven; ik ben U hiervoor ten
zeerste erkentelijk.
Aan de hoogleeraren NOLST—TRENITE en CASSUTTO
betuig ik mijn hartelijken dank naar aanleiding van de
bemerkingen, die zij in verband met het door mij
geschrevene hebben gemaakt, waardoor verscheidene ver-
zuimen en omissies nog tijdig konden worden hersteld.
Voor het verlof, mij verleend door den Voorzitter van den
Gemeenteraad te Bindjei, Dr. REYS, tot copieering van de
noodige stukken uit het Gemeentelijk archief, blijf ik Zijn
HoogEdelGestr. dankbaar.
Ten slotte moge niet onvermeld blijven, dat het personeel
der Universiteitsbibliotheek te Utrecht, door zijn hulpvaar-
digheid, mij bij het verzamelen der gegevens ten zeerste
behulpzaam is geweest.
2,'S
■ '^J
isiötfe'
âJiaS«'»' !
-ocr page 11-INLEIDmG.
Het onderwerp van dit proefschrift vormt de bespreking-
der verhouding, zoowel uit juridisch, als uit financieel oog-
punt, tusschen den Gemeenteraad van Bindjei (afdeeling
Langkat, Gouvernement Oostkust van Sumatra), welke is
ingesteld bij Stbl. 1917 No. 283 op den voet van het toentertijd
vigeerende artikel 68a van het Reglement op het beleid der
Regeering van Nederlandsch-Indië (thans artikel 123 van
de Wet op de Staatsinrichting) en het Zelfbesturend Land-
schap Langkat, binnen welks gebied de Gemeente Bindjei
is gelegen. Een klein gedeelte der Gemeente ligt in het Zelf-
besturend Landschap Dell, welk gedeelte echter van te
weinig beteekenis is, dan dat hieruit eenig contact tusschen
den Gemeenteraad en bedoeld Zelfbestuur voortvloeit.
Het geven van een nadere uiteenzetting van de verhouding
tusschen een Gemeente, ingesteld op den voet der Decentra-
lisatiewetgeving en een Zelfbesturend Landschap met een
zoogenaamd Lang Politiek Contract als Langkat, waarbinnen
die Gemeente is gelegen, is, voorzoover mij bekend tot dus-
verre nog door niemand beproefd, hetgeen voor mij aan-
leiding is geweest bedoelde verhouding aan een nader onder-
zoek te onderwerpen. Dat zoodanig onderzoek niet geheel
zonder practisch belang is, moge blijken uit het feit, dat in
Nederlandsch-Indië, voorzoover mij bekend, drie Gemeenten,
ingesteld op den voet der Decentralisatiewetgeving, voor-
komen, te weten Bindjei, Tebing Tinggi en Tandjong Balei,
welke zijn gelegen respectievelijk in de Zelfbesturende
Landschappen met zoogenaamd Lang Politiek Contract
Langkat, Deli en Asahan. Het niet noemen der Gemeenten
Medan en Fematang Siantar (Oostkust van Sumatra), vindt
zijn oorzaak hierin, dat het gebied, waarin zij zijn gelegen,
door de betrokken Zelfbestuurders aan het Gouvernement
van Nederlandsch-Indië is afgestaan,^) zoodat eerstgenoem-
den alle zeggenschap in bedoelde Gemeenten hebben ver-
loren, weshalve deze rechtsgemeenschappen, wat hun rechts-
toestand aangaat, in niets verschillen van de overige Ge-
meenten, die op den voet der Decentralisatiewetgeving in de
Buitengewesten zijn ingesteld. De betrekkingen tusschen
het Gouvernement en de Landschappen Deli en Langkat
worden geregeld door zoogenaamd Lange Politieke Contrac-
ten, waarbij de bevoegdheden, die de Regeering tegenover
genoemde zelfbesturen bezit, naar veelal wordt aange-
nomen^), limitatief zijn opgesomd. Het juridisch verband
tusschen Gemeente en Zelfbesturend Landschap is daarom
zoo bezwaarlijk vast te leggen, wijl in die Politieke Con-
tracten de mogelijkheid tot instelling van een Gemeenteraad
op den voet der Decentralisatiewetgeving geheel is genegeerd
en, naar later zal worden uiteengezet, van eenige schriftelijke
of mondelinge instemming van de Zelfbestuurders van Deli
en Langkat met de instelling van den Gemeenteraad van
Bindjei, niet is gebleken. Ook het feit, dat het Zelfbestuur
gelegen is in een adatrechtelijke en de Gemeente in een
Europeesch-publiekrechtelijke sfeer, draagt er niet toe bij
om de regeling hunner onderlinge verhouding eenvoudiger
te maken.
Ik heb de Gemeente Bindjei als onderwerp mijner be-
spreking gekozen, aangezien ik gedurende drie jaar tijds lid
van den Gemeenteraad van dien naam ben geweest, waar-
door ik in de gelegenheid was de relaties, die tusschen die
Gemeente en het Zelfbesturend Landschap Langkat beston-
den, van nabij gade te slaan. Bij de schrijvers, die het Staats-
recht van Nederlandsch-Indië behandelen, wordt de kwestie,
welke verhouding er bestaat tusschen een Gemeente, inge-
steld op den voet der Decentralisatiewetgeving en het Zelf-
besturend Landschap met Lang Politiek Contract, waarin
Stbl. 1917 No. 188; 1918 No. 749 en 1925 No. 117.
Kleintjes Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië deel II
bladz. 60 en 63.
zij is gelegen, óf niet of slechts terloops besproken. VAN
VOLLENHOVEN') zegt, dat de Regeering bovenbedoelde
verhouding geheel ongeregeld heeft gelaten. KLEINTJES
is van oordeel, dat bij de beoordeeling der bevoegdheid van
Gemeenteraden, welke zijn gelegen in Landschappen met
zoogenaamd Lang Politiek Contract, men moet nagaan of
bij dit Contract, dan wel bij nadere afspraak met het Gouver-
nement regehng (van de belangen, die door de Gemeente
zullen moeten worden behartigd: noot van den schrijver) aan
het Gouvernement is voorbehouden en bevoegd verklaring
van den Localen Raad door het Gouvernement heeft plaats
gehad, doch gaat evenmin als VAN VOLLENHOVEN verder
op de zaak in. Alleen HAGA bespreekt eenigszins nader de
verhouding tusschen een Landschap met zoogenaamd Lang
Politiek Contract en een Locaal Ressort, dat binnen zijn
gebied is gelegen. Laatstgenoemde komt tot de conclusie, dat
bovenbedoelde verhouding op verschillende punten, zooals
met betrekking tot de verordenings- en bestuursbevoegdheid
van Gemeente en Zelfbestuur ten opzichte van elkander
behoort te worden verduidelijkt en nader te worden vast-
gelegd, bij welk gevoelen ik mij, al ben ik, zooals later moge
blijken, het niet in alle opzichten met den geachten schrijver
eens, geheel kan aansluiten.
Zeer merkwaardig is, dat de instelling der Gemeente
Bindjei niet zoo maar plotseling uit de lucht is komen vallen,
doch dat de Locale belangen der hoofdplaats Bindjei reeds
sedert 1886 werden behartigd door dit in Indië overal voor-
komend, gemeenlijk voor onwettig gehouden, doch nochtans
bloeiend instituut „Het Plaatselijk Fondsquot;. AI negeert de
de instellingsordonnantie der Gemeente^) het bestaan van
genoemd fonds ook geheel en al, uit dit proefschrift moge
blijken, dat de Gemeenteraad van Bindjei indepractyk
de werkzaamheden, welke plachten te worden verricht door
Het Staatsrecht Overzee bladz. 47.
*) Kleintjes t. a. p. deel 11 bladz. 214.nbsp;„ , ^
•) Indonesische en Indische democratie bladz. 183-186 alsmede
Koloniaal Tijdschrift jaargang 1925 bladz. 23—30.
*) Stbl. 1917 No. 283.
de commissie tot beheer van het Plaatselijk Fonds, speciaal
die, welke verband hielden met de uitoefening van eenige
functies, die door het Zelfbestuur van Langkat aan bedoelde
commissie waren afgestaan, heeft voortgezet. Ik hoop der-
halve te kunnen aantoonen, dat de Gemeente Bindjei in
plaats van een product des Wetgevers, veeleer als de meta-
morphose van een ouden, reeds lang in Indië bestaanden,
buitenwettelijken vorm van behartiging der Locale belangen
moet worden beschouwd. Tevens moge blijken, dat in een
Landschap met zoogenaamd Lang Politiek Contract een
Gemeente, ingesteld op den voet der Decentralisatiewet-
geving, in verband met het recht van Zelfbestuur, eenvoudig
niet te plaatsen is, zoodat naar mijn meening de behartiging
der Locale belangen van een plaats, welke gelegen is in een
Landschap met zoodanig Lang Politiek Contract, veel beter
kan geschieden door een commissie tot beheer van het
Plaatselijk Fonds, aan welk Fonds nochtans, om in de practijk
goed te kunnen werken, rechtspersoonlijkheid behoort te
worden toegekend, in verband waarmede het dient te worden
ingesteld bij ordonnantie, terwijl de inrichting en het beheer
eveneens bij wettelijk voorschrift moeten worden geregeld.
Na een uiteenzetting van de geschiedenis van het ont-
staan van het Plaatselijk Fonds te Bindjei en van zijn
inrichting en taak, hoop ik kortelings mede te deelen, hoe
en op welke wijze in 1917 de Gemeenteraad van Bindjei is in-
gesteld. Vervolgens zal uit de bespreking der door den Ge-
meenteraad vastgestelde verordeningen blijken, hoe een klei-
ne Indische Gemeente, die in een Zelfbesturend Landschap
is gelegen, haar taak kan en behoort op te vatten. Hierop
wensch ik twee bijzondere onderdeelen der Gemeentelijke
werkzaamheden, te weten de Grondzaken en het Financieel
Beheer, aan een nadere bespreking te onderwerpen, terwijl
ten slotte in het laatste hoofdstuk een kort overzicht zal
worden gegeven van de wijze, waarop ik mij voor de toe-
komst de behartiging der Locale belangen van een plaats,
welke in een Zelfbesturend Landschap is gelegen, alwaar
vele n i e t-Zelfbestuursonderhoorigen woonachtig zijn, heb
gedacht.
De Regeering heeft tot dusverre ten aanzien van de
inrichting en het beheer der Plaatselyke Fondsen, zoowel van
die, welke in rechtstreeks bestuurd gebied, als van die,
welke in een Zelfbesturend Landschap zijn gelegen, slechts
bij circulaires aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur^)
—nbsp;derhalve slechts bij wege van administratieven maatregel
—nbsp;aanwijzingen gegeven.
In verband hiermede hoop ik de mogelijkheid eener op-
lossing aan te toonen, waarbij de wijze, waarop Locale be-
langen in Zelfbesturende Landschappen met Lang Politiek
Contract, speciaal op plaatsen, waar veel niet-Zelfbestuurs-
onderhoorigen wonen, behooren te worden behartigd, langs
wettelijken weg wordt geregeld.
Zie Bijblad 8311, 12287 en 12469.
-ocr page 16-»
-ocr page 17-HET PLAATSELIJK FONDS TE BINDJEI.
„De commissie tot beheer der gelden, welke voor het
erfpachtsrecht op de ter hoofdplaats Bindjei uit te geven
perceelen zullen worden betaald,quot; zooals de officieele titel
luidt, verder kortheidshalve te noemen „commissiequot; werd
ingesteld bij besluit van den Resident der Oostkust van
Sumatra d.d. 1 Augustus 1886 No. 350/R, zulks krachtens het
legislatief besluit van denzelfden autoriteit dd. 20 Mei 1885
No. 34. Zoowel de naam als de wijze van instelling behoeven
wellicht eenige opheldering.
Bij de vestiging van het Nederlandsch gezag ter Oostkust
van Sumatra, die in het zelfbesturend Landschap Langkat
omstreeks 1870 plaats vond (het eerste Politiek Contract
met Langkat is van 21 October 1865), bleek het, dat zich
reeds verscheidene Europeanen en Chineezen, eerstgenoem-
den als planters van tabak, indigo e. d., laatstgenoemden als
handelaars en handwerkslieden in het Landschap Langkat,
hadden gevestigd. Voorzooverre de Europeanen landbouw-
concessies van den Zelfbestuurder hadden gekregen, valt de
bespreking hiervan buiten het kader van dit proefschrift.
Verscheidenen hunner, zoowel als vele Chineezen, hadden
zich evenwel als handelaar, architect, arts, wat eerstgenoem-
den en als handelaar en handwerker, wat laatstgenoemden
betreft, ter hoofdplaats Bindjei gevestigd, alwaar velen
hunner huizen en andere gebouwen hadden opgericht. Een
bezwaar hierbij was evenwel, dat artikel 7 van genoemd
Politiek Contract van 1865 den Zelfbestuurder afstand van
grond aan Europeanen, alsmede aan andere Oostersche of
Westersche vreemdelingen, verbood zonder toestemming van
Thans artikel 26 van hel Politiek Contract met Langkat.
-ocr page 18-den Resident van Riouw (thans den Gouverneur-Generaal
of het Hoofd van Gewestelijk Bestuur van Sumatra's Oost-
kust). Blijkbaar is aan deze bepaling niet altijd de hand ge-
houden; tenminste bij Gouvernementsbesluit van 21 Septem-
ber 1881 No. 56 wordt den Resident der Oostkust van
Sumatra (welke residentie in 1873 van die van Riouw was
afgescheiden) opgedragen den Zelfbestuurders er op te
wijzen, dat de uitgifte van gronden in eigendom en erf-
pacht aan Europeanen en Vreemde Oosterlingen zonder
toestemming van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur ver-
boden is. In verband hiermede geeft de Resident van
Sumatra's Oostkust by schrijven van 15 Augustus 1884 No.
1896 te kennen aan de onder hem dienende bestuursambte-
naren, dat er bij hem geen bezwaar bestaat tegen afgifte
van kleine stukken grond voor huizenbouw aan particulieren,
doch zulks slechts op en by de hoofdplaatsen, mits met zijn
Residents sanctie. Ook dit schrijven schijnt niet voldoende
gebaat te hebben. Tenminste de considerans van 's Residents'
besluit van 20 Mei 1885 No. 34 vermeldt, dat niet slechts
door het Inlandsch Zelfbestuur in Deli (hier in ruimen zin
te lezen in casu Deli, Langkat, Serdang, Asahan en Padang
met Bedagei), zoowel op als buiten de hoofdplaatsen ver-
schillende stukken grond aan Europeanen en Chineezen zijn
verkocht zonder toestemming van het Hoofd van Gewestelijk
Bestuur, doch dat ook verscheidene houders van een land-
bouwconcessie stukken daarvan in onderhuur aan derden
hebben uitgegeven. De Resident, de onwettigheid van dezen
toestand erkennende, wenscht blijkbaar op de een of andere
wijze het gebeurde te wettigen door „uitgifte van gronden
met recht van opstalquot; (m.i. beter: „verleenen van recht van
opstal op bepaalde stukken grond met het oog op de ge-
bouwen, die op de betrokken perceelen zijn of zullen worden
gebouwdquot;), ook al wijl wordt opgemerkt, dat uitgifte van
grond in eigendom niet wel vereenigbaar is met het
„Inlandschquot; recht, aangezien toch volgens hoogerbedoeld
schrijven van 15 Augustus 1884 krachtens de Maleische adat
O Zie bijlage li-
-ocr page 19-het den Zelfbestuurder niet geoorloofd zoude zijn om grond
in eigendom af te staan, omdat hij zijn gebied in denzelfden
staat aan zijn opvolger behoort na te laten, waarin hij het
heeft ontvangen. Daargelaten de juistheid van laatstgenoem-
de zienswijze, was naar mijn meening — in 1885 althans —
nu de zoogenaamde domeinverklaring krachtens Stbl. 1875
No. 119a slechts binnen de Gouvernementslanden (in de
Buitengewesten) derhalve in rechtstreeks bestuurd gebied
van toepassing is, afstand van grond in eigendom krachtens
Westersch recht door den Zelfbestuurder aan Europeanen of
Vreemde Oosterlingen, niet geoorloofd, terwijl een Inlandsch
Zelfbestuur, waarop het voor Europeanen geldende recht
niet van toepassing was, zeer bezwaarlijk zakelijke rechten
op Westerschen grondslag kon verleenen, welke rechten het
zelf niet bezat. Derhalve is het niet duidelijk hoe de Zelf-
bestuurder recht van opstal, dat een Westersch recht is,
hetwelk in het Burgerlijk Wetboek is geregeld, zou hebben
kunnen verleenen, nu gemeld Wetboek op den Vorst niet van
toepassing is; in het Residentsbesluit van 20 Mei 1885 (No.
34) wordt dit punt m.i. over het hoofd gezien. In 1915 is
toch eerst blijkens het Koninklijk Besluit van 6 Mei van dat
jaar uitdrukkelijk vastgesteld, dat op binnen zelfbesturend
gebied gelegen gronden zakelijke rechten kunnen zijn of
worden gevestigd op den voet van het Burgerlijk Wetboek.
Aan de verleening van zakelijke rechten op grond door een
Inlandsch Zelfbestuur aan personen, op ^e de voorschriften
van het Burgerlijk Wetboek betreffend^ zakelijke rechten
van toepassing zijn, is, voorzoover zulks vóór 1915 heeft
plaats gehad, hiermede achteraf een wettelijke sanctie ver-
leend, indien termiinste de titels van aankomst dier rechten
zijn ingeschreven in de openbare registers op dezelfde wijze
als voor de in het Burgerlijk Wetboek omschreven zakelijke
rechten is voorgeschreven. Of de krachtens genoemd Konink-
lijk Besluit door een Inlandsch Zelfbestuur verleende
zakelijke rechten eigenlijk wel als zakelijke rechten op
Westerschen grondslag kunnen worden beschouwd, zal in
St,bl. 1915 No. 474,
-ocr page 20-het Hoofdstuk „Grondzakenquot; nader worden uiteengezet.
Verder meen ik, dat de Resident van Sumatra's Oostkust in
1885 niet gerechtigd was tot de regeling omtrent het ver-
leenen van recht van opstal op den voet van den Vilden
titel van het Ilde boek B. W., aangezien de bevoegdheid
hiertoe, krachtens het toentertijd vigeerende Regeerings-
reglement, berustte bij den hoogeren Wetgever, die het
Burgerlijk Wetboek heeft vastgesteld, in casu bij den Koning.
Bedoelde regeling had derhalve bij Algemeene Maatregel van
Bestuur behooren te geschieden. De uitgifte van grond in
erfpacht door Inlandsche Zelfbestuurders der Oostkust van
Sumatra aan niet tot hun onderhoorigen behoorende per-
sonen, is nä 1885 geregeld bij de Gouvernementsbesluiten
van 1 Januari 1887 No. 3/e en 26 October 1889 no. 24^),
welke eveneens onder het Hoofdstuk „Grondzakenquot; nader
zullen worden besproken, alwaar tevens op de thans vigee-
rende zgn. Opstalregeling -) nader zal worden ingegaan.
Uit bovengemeld Residentsbesluit van 20 Mei 1885 No. 34
blijkt voorts, dat door den Resident o.m. met den Vorst van
Langkat is overeengekomen, dat de cijns, verschuldigd over
die perceelen ter hoofdplaats Bindjei, waarop recht van op-
stal is verleend, zal worden bestemd voor de behoeften van
gezegde plaats en beheerd door een commissie, voor welker
eerste samenstelling naar den inhoud van genoemd besluit
moge worden verwezen. De gelden, welke uit hoofde van
genoemd Residentsbesluit door bedoelde commissie werden
geïnd, daaronder begrepen de cijns, verschuldigd over de
krachtens bovengenoemde Gouvernementsbesluiten van 1887
en 1889 te Bindjei verleende rechten van erfpacht, het ver-
mogen, dat in den loop der jaren door haar werd verworven
en de zaken, die hieruit door haar werden aangeschaft,
vormden het Plaatselijk Fonds te Bindjei.
Opgemerkt moge evenwel worden, dat de opbrengst van
den cijns, verschuldigd over de te Bindjei op den voet van
meergenoemde Gouvernementsbesluiten van 1887 en 1889
1) Opgenomen in bijblad 4351 en 5271.
■nbsp;Besluit van 8 Januari 1916 No. 47, opgenomen
in bijblad 8571.
-ocr page 21-verleende rechten van erfpacht, klaarblijkelijk door het Zelf-
bestuur van Langkat stilzwijgend ten behoeve van het Plaat-
selijk Fonds te Bindjei is afgestaan. Een uitdrukkelijke toe-
stemming, zooals door den Sultan van Langkat was gegeven
ten aanzien van de bestemming van den cijns, verschuldigd
over bovengenoemde rechten van opstal, welke te Bindjei
krachtens het Residentsbesluit van 20 Mei 1885 No. 34 waren
verleend, heb ik tenminste niet kunnen vinden.
Was de Resident bevoegd tot de instelling van het zooge-
naamd Plaatselijk Fonds te Bindjei? Dit hangt af van het
karakter, dat men aan het Plaatselijk Fonds toekent, waar-
over hieronder nader zal worden gehandeld. Daarnaast
hangt de beantwoording van deze vraag samen met de
kwestie of het Hoofd van Gewestelijk Bestuur uit hoofde
van artikel 72 Regeeringsreglement, thans artikel 129 van
de Wet op de Indische Staatsinrichting, bevoegd was tot het
uitvaardigen van verordeningen, andere dan de zoogenaamde
politiekeuren, tegen de overtreding waarvan straf is be-
dreigd. De schrijvers beantwoorden deze vraag in verschil-
lenden zin. KLEINTJES en met hem WOESTHOFF
zijn van meening, dat de bevoegdheid van den Resident om
zoodanige verordening i.e. een legislatief Residentsbesluit
vast te stellen, niet kan worden afgeleid uit genoemd artikel
72 van het Regeeringsreglement, dat alleen op de strafwet-
gevende macht van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur be-
trekking heeft, terwijl naar hun meening een legislatief
Hesidentsbesluit, tot vaststelling waarvan zij overigens het
Hoofd van Gewestelijk Bestuur bevoegd achten, moet be-
rusten op een algemeene verordening, op een politiekeur
van hetzelfde gewestelijke gezag uitgegaan of (het laatste
alleen bij KLEINTJES) op een locale verordening van een
gewest in gebied, waar de bestuurshervorming niet heeft
plaats gehad. WESTRA daarentegenquot;) meent, dat, waar het
') „Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indiëquot;, deel II, blad-
zijde 48, zesde druk.
') „De locale verordeningen in het Nederlandsch-Indisch Straf-
recht, bladzijde 21—26, alsmede de „Indische Decentralisatiewetge-
vingquot;, bladzijde 177.
') De Nederl.-Indische Staatsregeling, tweede druk, bladzijde 113.
-ocr page 22-Hoofd van Gewestelijk Bestuur strafwetgevende bevoegd-
heid bezit, het recht om verordeningen te maken, tegen over-
treding waarvan geen straf is bedreigd, vanzelf als het
mindere onder het meerdere i.c. onder de strafwetgevende
bevoegd is begrepen. Ook MARCELLA is van meening,
dat het Hoofd van Gewestelijk Bestuur alle regelingen met
en zonder strafbepaling of politiedwang zelfstandig kan vast-
stellen. Hoewel WOESTHOFF hoofdzakelijk op historische
gronden m.i. volkomen duidelijk heeft aangetoond, dat de
bevoegdheid van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur tot
het uitvaardigen der zoogenaamde legislatieve Residents-
besluiten niet kan berusten op artikel 72 Regeeringsregle-
ment, dat uitsluitend het oog heeft op de strafwetgevende
bevoegdheid, neemt de practijk nochtans het bestaan dezer
bevoegdheid aan. Zoo zijn alle nog bestaande plaatselijke
Fondsen ter Oostkust van Sumatra, ingesteld bij legislatieve
besluiten, welke hun grondslag toch niet vinden in eenige
Gewestelijke keur of algemeene verordening. Of de Regee-
ring overigens met de instelling van Plaatselijke Fondsen
ter Oostkust van Sumatra in 1885 uitdrukkelijk heeft inge-
stemd, blijkt nergens uit, ook niet uit de instellingsbesluiten
van 20 Mei 1885 en 14 Augustus 1886. Bij de instelhng van
het Plaatselijk Fonds in 1885 te Bindjei, doet zich nog de
vraag voor of de Resident wel bevoegd was om, gelijk hij
deed, den cijns, verschuldigd over de perceelen, waarop door
het Zelfbestuur van Langkat recht van erfpacht was ver-
leend en welke derhalve den Zelfbestuurder competeerde
voor de behoeften der plaats Bindjei te bestemmen. Het
instellingsbesluit van 1885, alwaar uitdrukkelijk van de
instemming van den vorst van Langkat met bovengenoemde
handelwijze wordt gesproken, heft dit bezwaar m.i. geheel
op. Het zooeven genoemde besluit van 20 Mei 1885 is niet
afgekondigd, doch zulks is voor de geldigheid geen ver-
eischte, aangezien het hier geen gewestelijke keur in den zin
van Stbl. 1858 No. 17 betreft. Ook de latere instelling van dé
O „Algemeene bepalingen van wetgeving in Nederlandsch-Indiëquot;
bladzijde 27, 28 en 29.
landschapskas in 1906,^) tengevolge waarvan alle inkom-
sten van het Landschap, derhalve ook de erfpachtsgelden,
in die kas zouden moeten worden gestort, doet aan de
wettigheid van het Plaatselijk Fonds niet af. Bij de instel-
ling van de Landschapskas van Langkat bestond het Plaat-
selijk Fonds te Bindjei reeds twintig jaar en indien men als
toen de opbrengst der erfpachtsgelden aan het Plaatselijk
Fonds had willen ontnemen om die, zooals juridisch juister
v/are geweest, in de Landschapskas te storten, zoo had zulks
bij de contractswijziging van 1907, in overleg met het Land-
schap Langkat, uitdrukkelijk moeten worden bepaald. Nu
zulks niet is geschied en het Plaatselijk Fonds te Bindjei
blijkens het betrokken kasboek de opbrengst der erfpachts-
gelden tot de instelling van den Gemeenteraad in 1917 en
ook nog daarna, zooals hieronder zal worden aangetoond,
heeft genoten, kan men zeggen, dat bij de vaststelling van
het Politiek Contract in 1907, zoowel de Zelfbestuurder als
het Gouvernement van Nederlandsch-Indië het bestaan van
het Plaatselijk Fonds stilzwijgend hebben erkend. De instel-
ling van het Plaatselijk Fonds kan derhalve als het resultaat
van gemeenschappelijk overleg tusschen den Zelfbestuurder
en het Hoofd van Gewestelijk Bestuur worden aangemerkt,
zoodat de oprichting als een resultaat van beider wilsover-
eenstemming kan worden beschouwd. Dat resultaat Het
Plaatselijk Fondsquot; kan het beste als een pubhekrechtelijke
stichting worden beschouwd, gelijk hieronder nader zal
worden uiteengezet. Hoewel de „commissie tot beheer der
erfpachtsgelden te Bindjeiquot;, ingesteld bij Residentsbesluit
van 14 Augustus 1886 No. 350 (waarom thans over erf-
pachtsgelden wordt gesproken in plaats van over den ten
aanzien van een verleend recht van opstal verschuldigden
cijns, zooals in het eerste besluit van 1885, blijkt niet),
blijkens haar taakomschrijving in het besluit van 1886
duidelijk een openbare werkkring heeft, kan zij toch be-
zwaarlijk op één lijn worden beschouwd met een Locaal
') Politiek Contract met Langkat van 1907, artikel 34-
') Zie Bijlage VI.
ressort, zooals dat in 1903 is ingesteld op den voet der Decen-
tralisatiewetgeving. Immers haar ontbreken zoowel de
bevoegdheid tot het vaststellen van verordeningen als het
recht om belastingen te heffen. Daarentegen bezit zij krach-
tens het bij besluit van den Resident van Sumatra's Oostkust
ddo 8 Juni 1894 No. 93 vastgestelde Reglement van Orde
voor de bij besluit van 20 Mei 1885 juncto dat van 14 Mei
1886 ingestelde Plaatselijke Fondsen, welk besluit evenmin
in de Javasche Courant is afgekondigd^) (zie artikel 2, lid
5 en 6) wèl de bevoegdheid tot het aangaan van contracten
en tot het opnemen van gelden onder verband der Inkomsten.
Ik zou derhalve, gelijk boven reeds werd opgemerkt, de
commissie (in de practijk Plaatselijk Fonds, Gemeente Fonds,
Negorij, Negorijraad, Negorijfonds of kortweg Gemeente ge-
noemd; men ziet, de benaming is geenszins vast) willen be-
schouwen als een „stichtingquot; in het algemeen belang, die der-
halve rechtspersoonlijkheid bezit, aangezien zij, gelijk boven
opgemerkt, zoowel overeenkomsten kan afsluiten als leenin-
gen aangaan, terwijl zij daarentegen niet als een „locaal
ressort kan worden aangemerkt, aangezien zij — wettig ten-
minste — geenerlei heffingen mag doen, geen belasting kan
heffen, noch verordeningen met verbindende kracht mag
vast stellen. Ook in het Nederlandsche recht is een stich-
ting met een publiek rechtelijk karakter in casu „de stichting
met de uitoefening van openbaar gezag bekleed of tot het
behartigen van het openbaar belang geroepenquot; een bekende
figuur b.v. het Pensioen Fonds voor Rijksambtenaren®).
Laatstgenoemd auteur kent de stichting rechtspersoonlijk-
heid toe, waarbij hij als hoogste macht in de stichting het
bestuur aanmerkt. Volgens deze opvatting, welke ik geheel
deel, is derhalve de commissie tot het beheer der erfpachts-
gelden als het bestuur der stichting „Het Plaatselijk Fondsquot;
te beschouwen. Hoewel het voorgaande op geenerlei wets-
1) Opgenomen in „Mededeelingen van het bureau voor de be-
stuurszaken der Buitenbezittingenquot;, aflevering IV, bladzijde 85.
WOESTHOFF, „De Indische Decentralisatiewetgeving, blad-
zijde 108/109.
Zie SUYLING, „Inleiding tot het Burgerlijk Rechtquot;, eerste stuk,
eerste gedeelte, tweede druk, § 108 en 122.
bepaling berust, meen ik toch, dat het Plaatselijk Fonds het
beste als een stichting kan worden beschouwd, waardoor
tevens vaststaat, dat het Plaatselijk Fonds rechtspersoonlijk-
heid bezit, zonder dat, evenals in Nederland bij de stichting
het geval is, zulks op eenig wettel ij k voorschrift behoeft
te steunen. Stelt men met „ASSER—SCHOLTENquot; den
eisch, dat een stichting eerst kan worden gevormd door de
afzondering van een vermogen voor een bepaald omschreven
doel, dan kan de ten behoeve van het Plaatselijk Fonds door
het Zelfbestuur afgestane opbrengst van boven bedoelde erf-
pachtsgelden als zoodanig worden aangemerkt. Hoewel niet
kan worden gezegd, dat de commissie tot het beheer der erf-
pachtsgelden publiekrechtelijke bevoegdheden bezit, aange-
zien, gelijk boven opgemerkt, alle verordenende bevoegd-
heid haar ontbreekt enzijgeenerleiuithetpubliek
recht voortvloeiend middel heeft om haar
wenschen kracht bij te zetten, zoo kan zij toch
zeker worden beschouwd als een hchaam ter behartiging van
het openbaar belang in casu de belangen van de hoofdplaats
Bindjei. De oplossing door den Resident in deze kwestie ge-
geven, kan niet anders dan gelukkig worden genoemd, om-
dat toch, zoo het beheer der erfpachtsgelden aan den Zelf-
bestuurder ware overgelaten, bedoelde gelden zeker niet in
het algemeen belang zouden zijn aangewend, zooals thans
het geval is geweest. Van rechtsgemeenschappen, ingesteld
op den voet van de Decentralisatiewetgeving, was in 1886
nog geen sprake. Het Zelfbestuur was ten eenenmale onge-
schikt om in de steeds groeiende behoeften van de hoofd-
plaats Bindjei, waar spoedig eenige duizenden Chineezen
woonden, te voorzien, zoodat het Europeesche bestuur hier
wel moest optreden. Doordat krachtens het besluit van 20
Mei 1885 steeds een vertegenwoordiger van het Zelfbestuur
in de commissie zitting moest hebben, werden deszelfs belan-
gen voldoende gewaarborgd.
Ingevolge artikel 1, lid 2, van het Residentsbesluit van
8 Juni 1894, is de commissie te Bindjei definitief samen-
') Nederlandsch Burgerlijk Recht, deel I, bladzijde 628-629.
-ocr page 26-gesteld uit: 1. Het Hoofd van Plaatselijk Bestuur als Voor-
zitter; 2. De Opzichters der B. O. W.; 3. De Luitenant der
Chineezen met zijn Wijkmeester; 4. De vertegenwoordiger
van het Zelfbestuur in casu de Tengkoe Pangeran van Boven
Langkat; 5. Het Hoofd der Klingaleezen (Voor-Indiërs). Deze
personen hebben allen ambtshalve zitting. Verder worden
door den Resident een evengroot aantal leden uit de
Europeesche of daarmee gelijkgestelde ingezetenen van de
plaats Bindjei benoemd, zulks aan de hand van een door
de commissie op te maken voordracht. In tegenstelling met
de Gemeenteraden heeft het Europeesch element hier der-
halve niet de meerderheid. In het thans vigeerend Regle-
ment op het beheer en de administratie der thans bestaande
en eventueel te vormen plaatselijke fondsen in het Gouverne-
ment Oostkust van Sumatra, vastgesteld bij besluit van den
waarnemend Gouverneur der Oostkust van Sumatra ddo 13
October 1922 No. 1418 (hetwelk, voor zoover mij bekend,
nimmer in de Javasche Courant is afgekondigd , is blijkens
artikel 1 het aantal leden der commissie op hoogstens 14
bepaald zonder dat is aangegeven uit welke bevolkings-
groepen deze moeten worden gekozen en hoe hun onderlinge
verhouding is vastgesteld. De Secretaris en de Penning-
meester worden door de Commissie uit haar midden be-
noemd. Ook de Voorzitter kan Secretaris en/of Penning-
meester zijn^). Thans evenwel is volgens artikel 1, lid 1,
van het Reglement van 1922 de functie van Secretaris-Pen-
ningmeester opgedragen aan den Voorzitter, m.i. een zonder-
linge vermenging van functies, waarvoor geen andere reden
kan zijn, dan dat op zeer kleine plaatsen voor de functie van
Secretaris en die van Penningmeester, behalve het Hoofd van
Plaatselijk Bestuur, geen andere geschikte personen zijn te
vinden. Of de betrokken Zelfbesturen bij de vaststelling van
de beheersreglementen van 1894 en 1922 zijn gekend, blijkt
niet uit hun inhoud en is mij ook van elders niet gebleken.
Dat de Regeering den inhoud der beheersreglementen van
O Zie Bijlage VII.
■') Artikel I, lid 4 en 6, lid 2, van het Reglement van 1894.
-ocr page 27-1894 en 1922 voor de in werking treding heeft goedgekeurd,
is mij evermiin gebleken.
De bevoegdheid der commissie strekt zich blijkens artikel 2
van het Reglement van 1894 en artikel 3 van het Reglement
van 1922 uit tot: 1) Het nemen van maatregelen, die in het
belang van de openbare gezondheid, het openbaar verkeer,
de straatverUchting, de netheid en de verfraaiing der plaats
harer vestiging door haar worden wenschelijk geacht en
voorzoover zij die maatregelen uit de tot hare beschikking
zijnde of komende geldmiddelen zal kunnen bekostigen en er
vanwege de Regeering geen voorzieningen ter zake getrof-
fen zijn.
2)nbsp;Het voorloopig vaststellen van den cijns voor elk per-
ceel, dat met inachtneming van de voorschriften van het
Gouvernementsbesluit ddo 26 October 1889 No. 24 door de
Inlandsche Bestuurders in erfpacht is uitgegeven. Deze ahnea
is in het beheersreglement van 1922 weggelaten. Waarom
is mij niet duidelijk. Wel was de éénzijdige vaststelling van
den cijns door de commissie in strijd met lid II van het
Residentsbesluit van 14 Augustus 1886 bepalende dat dit door
de commissie in overleg met den Zelfbestuurder moest ge-
schieden, doch zoo het in de bedoeling van het Gewestelijk
Bestuurshoofd had gelegen om de vaststelling van den cijns
geheel aan het Zelfbestuur over te laten, hetgeen juridisch
juister ware, aangezien toch het Zelfbestuur het recht van
opstal (erfpacht), terzake waarvan de cijns wordt geheven,
verleent,^) zoo ware zulks een uitdrukkelijke vermelding wel
waard geweest, ook al, wijl het Zelfbestuur het alsdan in de
hand heeft om door verhooging of verlaging van den cijns
de inkomsten van het Plaatselijk Fonds aanmerkelijk te be-
ïnvloeden.
3)nbsp;Het doen van voorstellen aan den Resident ten aanzien
van de sub 1 van dit artikel bedoelde aangelegenheden voor-
zooverre hare eigene middelen te kort schieten om in de door
haar vermeende behoeften te voorzien.
1) Zie artikel II van het Gouvernementsbesluit van 26 Oct. 1889
(Bijblad 5271).
4)nbsp;Het geven van voorlichting en advies over diezelfde
onderwerpen, wanneer haar dat door het Hoofd van Ge-
westelijk Bestuur zal worden gevraagd.
5)nbsp;Het sluiten van contracten voor de levering van de
artikelen, die benoodigd zijn voor het nemen van de maat-
regelen als sub. 1 van dit artikel bedoeld, met dien verstan-
de, dat de commissie zonder de toestem.ming van den Resi-
dent (Hoofd van Gewestelijk Bestuur) zich daarbij voor
niet langer tijd zal mogen verbinden, dan tot het einde van
het jaar volgende op dat, waarin het contract wordt gesloten.
6)nbsp;Het opnemen van gelden onder verband der inkom-
sten van het Gemeentefonds over het loopende en het eerst-
volgende jaar met dien verstande, dat de geleende gelden
uiterlijk op ultimo van het laatstgenoemde jaar in hun ge-
heel en met de daarop verschuldigde renten moeten worden
terug betaald en het Hoofd van Gewestelijk Bestuur zijn toe-
stemming tot de leening zal hebben verleend.
Gelijk reeds opgemerkt, blijkt uit den inhoud van ahnea
5 en 6 van artikel 2 van het Reglement van 1894 duidelijk,
dat de commissie (het Plaatselijk Fonds) zelfstandig, mits
onder toezicht, c.q., goedkeuring van het hooger gezag zich
kan verbinden, doch dat speciaal haar bevoegdheid tot het
aangaan van leeningen beperkt is, terwijl haar handelings-
bevoegdheid zich beperkt tot het sluiten van overeenkom-
sten met betrekking tot de levering van zaken, noodig voor
de vervulling van de haar bij artikel 2 (1) van het Beheers-
reglement van 1894®) opgedragen taak.
Kan de commissie andere rechtshandelingen verrichten,
dan die waartoe zij blijkens bovengemelde artikelen de be-
voegdheid bezit? Mijns inziens moet deze vraag in ontken-
nenden zin worden beantwoord, aangezien, gelijk boven op-
gemerkt, het Plaatselijk Fonds als een stichting moet wor-
den beschouwd en derhalve geen andere bevoegdheden be-
zit dan die, welke haar blijkens de „stichtingsactequot; (in dit
geval Instellingsbesluit en Beheersreglement) zijn toegekend.
Van de behartiging van de belangen van het Plaatselijk
Artikel 3 lid 4 en 5 van het Reglement van 1922.
•-) Artikel 3 (1) van het Reglement van 1922.
-ocr page 29-Fonds in het algemeen, kan hier natuurlijk, in tegenstelling
met de lichamen, die op den voet der Decentralisatiewet-
geving zijn ingesteld, niet worden gesproken.^)
De inkomsten van het Plaatselijk Fonds bestaan uit^):
1.nbsp;de door de Inlandsche Bestuurders ter beschikking
van de commissie gestelde erfpachtsgelden (cijnsen voor ver-
leende rechten op grond).
2.nbsp;vrijwillige giften en contributiën voor straatverlich-
ting of voor andere doeleinden.
3.nbsp;retributiën en andere door het Fonds verworven in-
komsten. De laatste alinea ontbreekt in het Reglement van
1894. Voorzoover zulks de retributiën betreft is dit ook juist,
daar mij geen bepaling bekend is op grond waarvan plaat-
selijke Fondsen c.q. de commissie's, die dezelve beheeren,
bevoegd zijn tot het doen van eenige heffing, aangezien zij
geen lichamen met publiekrechtelijke bevoegdheden zijn,
terwijl het recht tot heffing van zoodanige retributiën slechts
toekomt aan het Gouvernement, als mede aan de in de Wet
op de Staatsinrichtingen en in de Decentralisatiewetgeving
genoemde lichamen, aan wie het recht tot het doen van hef-
fingen , hetzij bij algemeene verordening, hetzij bij Politiek
Contract uitdrukkelijk is toegekend, te weten: Zelfbestu-
rend Landschap, Provincie, Regentschap, Stadsgemeente,
Plaatselijke Raad, Gemeenteraad, Waterschap.In de prac-
tijk evenwel heffen de Plaatselijke Fondsen wel retributie's
o.a. voor het benutten van passar's, voor het innemen van
standplaatsen op openbare wegen, voor het gebruik van
slachthuizen, voor het gebruik van de drinkwaterleiding of
voor de levering van electrisch licht e.d., welke werkwijze,
hoewel misschien onvermijdelijk, m.i. toch niet wettig is te
noemen, ten ware men de bedragen, die voor de bewezen
diensten, als hooger bedoeld, worden betaald als „vrijwilli-
ge bijdragenquot; wil aanmerken, hetgeen mijns inziens niet juist
en in strijd met de werkelijkheid is, aangezien met den
') Vergelijke artikel 12 (1) Decentralisatiebesluit.
^ Artikel 5 Reglement van 1894 en artikel 6 Reglement van 1922-
^ Ook de inlandsche Gemeente in d«nbsp;kan h^^
recht tot belastingheffing worden toegekend. Zie Stbl. 1929 No. 100,
juncto art. 128 (5e) Wet op de Staatsinrichting.
„vrijen wilquot; van dengenen, van wien de heffing wordt ge-
vorderd, in de practijk weinig of geen rekening wordt ge-
houden.
De begrooting van het Plaatselijk Fonds wordt vastge-
steld door de commissie en behoeft de goedkeuring van het
Hoofd van Gewestelijk Bestuur. Ofschoon in het Regle-
ment van 1894 de goedkeuring der begrooting door het
Hoofd van Gewestelijk Bestuur niet uitdrukkelijk staat ver-
meld, meen ik toch, dat nu involge artikel 6, sub 14, deze
autoriteit bevoegd is tegen de begrooting, zooals die door
de commissie is vastgesteld, „bedenkingenquot; te maken, zulks
met een recht van veto (goedkeuringsrecht) gelijk staat.
Involge artikel 6, lid 16, van het Reglement van 1894, dient
de penningmeester voor ultimo Maart bij de commissie een
rekening en verantwoording in van de in het afgeloopen jaar
ontvangen en uitgegeven gelden. De rekening behoeft de
goedkeuring der commi,ssie en wordt vervolgens aan het
Gewestelijk Bestuur ter kennisname aangeboden
(artikel 6, Hd 18). In het reglement van 1922, bij de vast-
stelling waarvan overigens verzuimd is om het Reglement
van 1894 uitdrukkelijk in te trekken, zoodat dit laatste moet
worden geacht stilzwijgend te zijn vervallen, is het op-
maken eener rekening vervangen door de indiening van een
verslag, telkens in de maand Januari, omtrent den staat der
geldmiddelen over het afgeloopen jaar door den Voorzitler
der Commissie aan het Hoofd van het Gewestelijk Be-
stuur. Merkwaardig is verder de mogelijkheid, die door
de Reglementen van 1894 en 1922 respectievelijk bij de
artikelen 4 en 5 voor de Commissie wordt geopend om de
„technische uitvoeringquot; der besluiten van de commissie op
te dragen aan een „sub-comitéquot;, dat zelfs door de commis-
sie kan worden gemachtigd tot het doen van uitgaven tot
een door haar te bepalen bedrag voor zaken, waaromtrent
zij zelf nog geen beslissing heeft genomen. Het sub-comité
is alsdan verplicht om de gedane uitgaven in de eerstvol-
') Artikel 6, lid 12 t/m 15 van het Reglement van 1894 en
artikel 9 (3e) van het Reglement van 1922.
Artikel 16 van het Reglement van 1922.
gende vergadering aan het oordeel der commissie te onder-
werpen. Deze delegatie van macht door de conomissie aan
een sub-comité moge in de practijk wellicht wenschelijk zijn
geweest; van juridisch standpunt, is een zoo vergaande
overdracht op een sub-comité, dat hierdoor de macht krijgt
allerlei uitgaven te doen, waarvan de commissie niets weet
en waaraan zij wellicht later haar goedkeuring niet zal kun-
nen hechten, zeer vreemd, ook al, omdat geheel verzuimd is
aan te geven, wat er moet geschieden, wanneer de com-
missie weigert de door het sub-comité voor technische aan-
gelegenheden gedane uitgaven goed te keuren. Overigens
is zoodanige delegatie van macht door de commissie op een
sub-comité, waarbij eerstgenoemde als het bestuur der
stichting „Het Plaatselijk Fonds te Bindjeiquot; een deel harer
macht afstaat aan een commissie uit haar midden, niet on-
geoorloofd, ook al, omdat het Fonds geen lichaam met
pubhekrechtelijke bevoegdheden is en het verbod tot dele-
gatie van macht, voorzoover zulks niet uitdrukkelijk is toe-
gestaan, dat in het publiek recht geldt, derhalve hier zijn
kracht mist.
Ten slotte moge nog worden medegedeeld, dat de Voor-
zitter met den Secretaris de commissie tegenover derden
vertegenwoordigt en voor de administratieve uitvoering
van de besluiten der commissie zorg draagt.
Bij de instelling van den Localen Raad van het Cultuur-
gebied van Sumatra's Oostkust (Stbl. 1909 No. 181), heeft
de Regeering klaarblijkelijk met de Plaatselijke Fondsen,
welke gelegen zijn in het gebied van bedoelden Raad, geen
rekening gehouden. Tenminste uit de Instellingsordonnan-
tie blijkt hiervan niets en evenmin of de Zelfbestuurders,
wier gebied door dat van den Cultuurraad werd omvat, bij
de instelhng zijn geraadpleegd, hetgeen toch volgens
WESTRA -) noodig ware geweestquot;) en ook bij het instellen
. Krachtens artikel 4, lid 4 van het Reglement van 1894 - in-
volge artikel 5, lid 4, van het Reglement van 1922 - de Voorzitter
h lOe Indische Staatsregelingquot;, bladzijde 193. , ^ ...
Zie hieromtrent ook WOESTHOFF „De Indische Decentrali-
satiewetgevingquot;, bladzijde 108.
van waterschappen heeft plaats gehad. Artikel 7 van be-
doelde ordonnantie draagt den Cultuurraad op te voorzien
in de behoeften en het beheer der zaken als in artikel 3
en 4 omschreven, voorzoover niet komende ten laste van
het „Inlandsch Zelfbestuurquot; of van anderen. Onder het
„Inlandsch Zelfbestuurquot; kunnen de Plaatselijke Fondsen,
in welks verband zij geenszins passen, toch bezwaarlijk
worden begrepen. Practisch had het verzuim, om de ver-
houding tusschen den Cultuurraad en de in zijn gebied ge-
legen Plaatselijke Fondsen te regelen nog een geldelijk na-
deelig gevolg. Nu alle verordeningen, derhalve ook de
verordeningen, waarbij de heffing van een belasting of een
retributie werd geregeld, van den Cultuurraad mede geldig
waren voor de plaatsen, waar Plaatselijke Fondsen beston-
den, moesten deze laatsten, voorzoover het bronnen van
inkomsten betrof in wier onderwerp door verordeningen
van den Cultuurraad werd voorzien, de vrijwillige bijdra-
gen uit dien hoofde derven. Te Bindjei was dit het geval
met de vermakelijkheidsbelasting en met de heffing van
het vergunningsrecht voor den verkoop van sterken
drank Ten einde het Plaatselijk Fonds niet al te zeer in
moeilijkheden te brengen, keerde de Cultuurraad, blijkens
de hieronder nader te bespreken begrooting van het Plaat-
selijk Fonds te Bindjei voor 1916, uit de door hem geinde
vermakelijkheidsbelasting een bedrag ad ƒ 2000.— 's jaars
aan het Plaatselijk Fonds te Bindjei uit. Blijkens artikel 8
der ordonnantie, waarbij de Gemeente Bindjei werd inge-
steld®), is voorts de opbrengst der over 1917 te Bindjei
door den Cultuurraad geheven vermakelijkheids-belasting
en vergunningsrecht aan de pas ingestelde Gemeente
Bindjei uitgekeerd. Na 1 Januari 1918 moest de juist op-
gerichte Gemeente zèlf door het vaststellen van belasting-
verordeningen in de vermeerdering van haar inkomsten
Zie de considerans in de vorstenlandsche waterschapsordon-
nanties S. 1920. No. 722.
Vastgesteld bij verordeningen van den Cultuurraad, welke zijn
afgekondigd in de Javasche Courant ddis 30 Maart en 31 December
1915 Nos. 20 en 105.
Stbl. 1917 No 283.
-ocr page 33-voorzien, hetgeen, zooals in een volgend hoofdstuk nader
zal worden uiteengezet, in verband met het feit, dat de Ge-
meente over de onderhoorigen van het Zelfbestuur, die
binnen haar gebied wonen, geenerlei zeggenschap heeft, op
allerlei bezwaren stuitte. Toen te Bindjei, Pematang, Sian-
tar, Tandjong Balei en Tebing Tinggi Locale Raden c.q. Ge-
meenteraden zouden worden ingesteld, werd de verhouding
tusschen deze gemeenschappen en de op gemelde plaatsen
reeds bestaande Plaatselijke Fondsen geregeld bij besluit
van den Gouverneur der Oostkust van Sumatra dd. 28
October 1916 No. 644, waarvan de inhoud gedeeltelijk in
de artikelen 4 (Ie) en 9 (3e) van het Reglement van 1922
is overgegaan. De inhoud is kortelings als volgt te resu-
meeren: Op plaatsen, waar een Gemeenteraad is ingesteld,
vergadert het Fonds (lees de „conmaissiequot;) alleen tot het
vaststellen der begrooting van inkomsten. Deze begroo-
ting, die alsdan, om te kunnen werken, de goedkeuring van
het Hoofd van Gewestelijk Bestuur behoeft, wordt vooraf
aan den ter plaatse, waar het Fonds gevestigd is, ingestel-
den Gemeenteraad voorgelegd, die hieromtrent zijn oordeel
of eventueele wenschen aan het Hoofd van Gewestelijk Be-
stuur kan kenbaar maken, waarmede, zooals het Reglement
welwillend opmerkt, zooveel mogelijk rekening zal worden
gehouden.
De Decentrahsatie-wetgever van 1903 zal bij de vaststel-
ling der bepalingen, waarbij de instelling van plaatselijke
raden mogelijk werd gemaakt, er wel nimmer aan hebben
gedacht, dat de door hem ingestelde Locale Raden hun taak
nog eens met Plaatselijke Fondsen zouden hebben te deelen.
Het besluit van den Gouverneur van Sumatra's Oost-
kust van 28 October 1916, alsmede de hierop gebaseerde
artikelen 4 (Ie) en 9 (3e) van het Reglement van 1922,
acht ik in strijd met het Decentrahsatiebesluit en de Locale
Raden Ordonnantie, aangezien het hier een materie betreft,
die reeds bij een maatregel van een hoogeren wetgever in
casu bij een algemeene maatregel van bestuur en een
ordonnantie is geregeld. De beweegreden tot vaststelling van
het besluit van 1916 als boven bedoeld, was blijkens den
aanhef de instelling van Locale Raden ter Oostkust van
Sumatra, in verband waarmede het beheersreglement voor
de Plaatselijke Fondsen van 1894 moest worden herzien.
Waar blijkens mondelinge mededeeling van de zijde van het
Zelfbestuur van Langkat bij de instelling van de Gemeente
Bindjei als Locaal Ressort, de Sultan van Langkat niet
geraadpleegd is, meen ik te mogen aannemen, dat het
Plaatselijk Fonds te Bindjei, ook na de instelling van het
Locaal Ressort van dien naam in 1917 bij Stbl. 283 van dat
jaar, speciaal in stand is gehouden met het oog op de om-
standigheid, dat de Zelfbestuurder van Langkat het Plaat-
selijk Fonds wèl, doch de Gemeente op Westerschen grond-
slag niet erkende, hetgeen moge blijken uit den inhoud van
het onder het hoofdstuk „Grondzakenquot; nader te bespreken
Sultan's besluit dd. 1 October 1931 No. 178. Ook de Sultan
van Deli was blijkens zijn schrijven aan 's Raads Voorzitter
dd. 23 November 1931 No. 2696/7 er niet mede bekend, dat
een deel der Gemeente Bindjei binnen dit Landschap was
gelegen, weshalve veilig kan worden aangenomen, dat ook
deze Zelfbestuurder bij de instelling der Gemeente Bindjei
niet geraadpleegd is. Het feit, dat alleen de begrooting van
inkomsten wordt vastgesteld, vindt zijn oorzaak hierin, dat
die inkomsten voor het overgroote deel bestonden uit de
cijns, die terzake van de te Bindjei gelegen perceelen, waar-
op recht van erfpacht of opstal was verleend, werd betaald.
Deze cijns nu was, gelijk reeds medegedeeld, krachtens het
Residentsbesluit van 20 Mei 1885 No. 34, door den Resident
„in overlegquot; met den Vorst van Langkat bestemd
„voor de behoeften van de hoofdplaats Bindjei.quot; Aange-
zien nu de perceelen, ten aanzien waarvan recht van erf-
pacht of opstal was verleend, gelegen waren op Zelfbe-
stuursgebied, alwaar, gelijk reeds opgemerkt, de domein-
verklaring voor de Gouvernementslanden in de Buitenge-
westen i) niet van toepassing is, kwam feitelijk de hierover
verschuldigde cijns rechtens toe aan den Zelfbestuurder.
Het was een liberaliteit, waartoe hij niet verplicht was, dat
Stbl. 1875 No U9a.
-ocr page 35-hij den cijns, verschuldigd over de ter hoofdplaats Bindjei
gelegen perceelen, ter beschikking stelde van het Euro-
peesch Bestuur c.q. van de Commissie tot beheer der erf-
pachtsgelden ter voorziening in de openbare behoeften van
genoemde plaats. De Sultan kon geenszins verphcht wor-
den om de opbrengst van evengenoemden cijns ter beschik-
king te stellen van de Gemeente, ingesteld op den voet der
Decentrahsatiewetgeving, aangezien in het vigeerend Poli-
tiek Contract hieromtrent niets is bepaald; dit is dan ook
waarschijnlijk één der redenen geweest, waarom men het
Plaatselijk Fonds naast de Gemeente in stand heeft ge-
laten'). Een andere oorzaak kan de omstandigheid zijn ge-
weest, dat de Gemeente, die haar belastingverordeningen
niet terstond gereed had (verordening tot heffing van een
vergunningsrecht op verkoop van sterken drank 1918,
Vermakelijkheidsbelasting 1919, Straatverhchtingsbelasting
eerst van 1923), de inkomsten van het Plaatselijk Fonds,
waaronder de zoogenaamde „vrijwillige contributie'squot; voor
de straatverlichting dringend noodig had, aangezien haar,
behalve de wettelijke uitkeering uit 's Lands kas (artikel 123,
Wet op de Staatsinrichting) i.e. het daartoe afgezonderd
bedrag uit 's Lands middelen vrijwel geen andere bronnen
van inkomsten ten diensten stonden. Dat de begrooting van
uitgaven van het Plaatselijk Fonds na instelling der Ge-
meente niet meer werd vastgesteld is begrijpelijk, aangezien
alle uitgaven, die vroeger door het Plaatselijk Fonds wer-
den gedaan, thans ten laste der Gemeente kwamen, daar
laatstgenoemde zijn taak had overgenomen. Bij de eerste
voor Bindjei, krachtens artikel 18 (1) van het Decentrali-
satiebesluit, vastgestelde begrooting , is dan ook een be-
drag ad ƒ 21000.— zijnde uitkeering uit het Gemeente Fonds
onder de inkomsten opgebracht. Bij het ontstaan van meer-
dere bronnen van inkomsten voor de Gemeente door de
vaststelling der belastingverordeningen, is de uitkeering uit
het Gemeentefonds geleidelijk verminderd, zoodat op de
In denzelfden zin MENDELAAR in zijn nota omtrent de Ge-
meente Tebing Tinggi, bladzijde 5, anno 1930-
') Stbl. 1917 No 288-
begrooting voor inkomsten der Gemeente Bindjei voor 1934
onder onderdeel II een bedrag ad ƒ 11000.— als hasil tanah
(moet zijn: „cijns, verschuldigd over de binnen de Gemeen-
te gelegen perceelen, waarop recht van erfpacht of opstal
is verleendquot;) is opgebracht. Men zal zich wellicht afvragen,
waarom dit onderdeel II niet omschreven is als „uitkeering
uit het Plaatselijk Fondsquot;. Hoewel dit, gelijk boven nader
is uiteengezet, waarschijnlijk juister zoude zijn geweest,
vindt de niet-vermelding van het Plaatselijk Fonds zijn
oorzaak hierin, dat dit, om voor mij overigens onbekende
redenen, in den loop der jaren al zijn werkzaamheden heeft
gestaakt, terwijl de commissie tot beheer der erfpachtsgel-
den thans geen vergaderingen meer houdt, zonder daarom
nog te worden opgeheven. Zoo blijkt uit de notulen van de
vergaderingen van den Gemeenteraad in 1918 en 1919, dat
de commissie nog vergaderd heeft tot vaststelling van de be-
grootingen voor het Plaatselijk Fonds te Bindjei voor de
jaren 1919 en 1920. Immers uit de lijst der ingekomen stuk-
ken blijkt, dat de door de commissie vastgestelde begroo-
tingen den Gemeenteraad zijn aangeboden. Deze begroo-
tingen zelf evenwel waren in het archief der Gemeente niet
meer te vinden. Na 1920 verdwijnt elk spoor van de werk-
zaamheden van het Plaatselijk Fonds. Ook te Tebing Tinggi,
dat eveneens een gemeente in zelfbesturend gebied ter
Oostkust van Sumatra is, bestaat het plaatselijk Fonds, blij-
kens mededeeling van MENDELAAR in zijn nota betref-
fende die Gemeente') nog steeds, speciaal met het oog op
de inning van den cijns, verschuldigd over die perceelen,
waarop door het Zelfbestuur recht van erfpacht was ver-
leend, zulks, aangezien ook te Tebing Tinggi geen grondaf-
stand door het Zelfbestuur heeft plaats gehad en de Ge-
meente derhalve hierover geenerlei zeggenschap heeft. De
officiëele opvatting der Regeering in deze kwestie vindt men
neergelegd in een schrijven van den Adviseur voor de
Decentralisatie aan den Gouverneur der Oostkust van
Sumatra ddo 16 April 1928 No. 470L, waarin o.a. wordt
') Uitgegeven bij VAREKAiVlP te iVtedan in 1930, bladzijde 5.
-ocr page 37-gezegd: „Sedert de instelling van den Gemeenteraad (te
Bindjei) is het Negorijfonds (Plaatselijk Fonds), waarvan
de bezittingen en het saldo overgingen aan den Gemeente-
raad (zie eerste begrooting, zooals die is vastgesteld bij
Stbl. 1917 No. 288), doorgegaan met de inning der cijns-
gelden, welke werden overgegeven aan de Gemeenteraad.quot;
Hoewel deze opvatting mij juist lijkt, aangezien de taak van
en de bevoegdheden uitgeoefend door het Plaatselijk Fonds,
thans aan de Gemeente zijn overgegaan, komt het mij toch
voor, dat het moeilijk te verklaren is op grond van welke
wetsbepaling de bezittingen en het saldo van het Plaatse-
lijk Fonds aan de Gemeente overgingen, terwijl eerstge-
noemd hchaam zelf blijft bestaan, ofschoon het van al zijn
bezittingen beroofd is en derhalve wellicht met een „leegequot;
rechtspersoon (de bekende „leegequot; Naamlooze vennoot-
schap) zou kunnen worden vergeleken. De eenige begroo-
ting van het Plaatselijk Fonds, die nog in het Gemeente-
archief benistte, was die voor het dienstjaar 1916, welke als
bijlage aan dit geschrift is toegevoegd'). Ter toelichting
der posten moge het volgende dienen, waarbij worde opge-
merkt, dat bij de begrooting geen nadere omschrijving of
toelichting was gegeven, dan die, welke in Bijlage III staat
vermeld, om welke reden voor de juistheid der door den
schrijver te geven ophelderingen niet kan worden ingestaan.
Inkomsten.
Ad onderdeel 2-^. Het Plaatselijk Fonds ontving
niet slechts den cijns, verschuldigd over de perceelen, waar-
op recht van erfpacht en opstal was verleend, welke ge-
legen waren ter hoofdplaats Bindjei, doch ook die, welke
verschuldigd was over de perceelen, gelegen op een stuk
grond groot 600 bouw te Padang Brahrang en grenzende aan
de hoofdplaats Bindjei, doch buiten de grenzen der Ge-
meente van dien naam. De geschiedenis van de wijze, waar-
bp het Plaatselijk Fonds de opbrengst van den cijns der erf-
pacht op dit stuk grond verkreeg, is de volgende:
Bijlage III.
-ocr page 38-Oorspronkelijk maakten genoemde 600 bouw grond deel
uit van een landbouwconcessie van de United Langkat
Plantations Company^). In 1889 vsrist de toenmalige Con-
troleur van Boven Langkat te bewerken, dat genoemde
concessionaris bedoelde 600 bouw grond weder ter beschik-
king van het Zelfbestuur stelde, dat op zijn beurt die gron-
den afstond aan het Europeesch bestuur om bestemd te wor-
den voor de uitbreiding der hoofdplaats Bindjei. In de
practijk evenwel heeft genoemde plaats zich sedert 1890 niet
veel meer uitgebreid. De grond in kwestie is dan ook ge-
heel geparcelleerd en in kleine stukjes aan Chineezen voor
verbouw van groenten uitgegeven en zulks in erfpacht op
voet van het Gouvernementsbesluit van 26 October 1889 .
Feitelijk was deze handelwijze minder juist, waar men bij
de uitgifte van grond in erfpacht, als bedoeld in Bijblad
5271, speciaal het oog had op uitgifte in erfpacht voor den
bouw van huizen. De uitgifte van grond ten behoeve van
Land- en Tuinbouw in huur door het Zelfbestuur aan niet-
Zelfbestuursonderhoorigen, is toch eerst geregeld bij Gou-
vernementsbesluit van 1 Juli 1912 No. 16.®)
Onderdeel 8 slaat op de opbrengst van den verhuur
van eenige perceelen, gelegen op bovengenoemd stuk grond,
welke door het Zelfbestuur aan Chineezen in huur waren
uitgegeven zulks ten behoeve van de zoogenaamde kleine
Land- en Tuinbouw onder goedkeuring van het Hoofd van
Plaatselijk Bestuur op den voet van boven bedoeld Gouver-
nementsbesluit ddo 1 Juli 1912 No. 16. De opbrengst van
deze verhuur, die feitelijk toekwam aan het Zelfbestuur
van Langkat, is klaarblijkelijk eveneens ten behoeve van
het Plaatselijk Fonds afgestaan.
De bijdrage voor de straatverlichting als bedoeld sub. 9
der begrooting was geheel vrijwillig; het Plaatselijk Fonds
kan immers geen belasting heffen, zoodat men tegen wanbe-
') Zie schrijven van den Controleur van Boven-Langkat aan den
Assistent-Resident van Langkat ddo 5 April 1916 No. 708/2, waarvan
ook het volgende is ontleend.
') Bijblad 5271.
Bijblad 7824.
talers geen enkel dwangmiddel bezat. In de practijk even-
wel beschouwden zoowel Europeanen als Chineezen en
Inheemschen de bijdrage als geheel verplicht, derhalve als
een belasting, die men moest voldoen. Eerst in 1919, toen
de Gemeenteraad reeds was opgericht, kwam een der Euro-
peesche Raadsleden tot de ontdekking, dat hij feitelijk niet
tot betaling verplicht was, hetgeen de toenmalige Voorzit-
ter slechts kon beamen.
Het onderdeel 10 beteekent vermoedelijk de op-
brengst van den verkoop van nummerplaten voor rijtuigen
en ossekarren, hetgeen berust op een verordening van den
localen raad v/h Cultuurgebied der Oostkust van Sumatra.
Waarom het Plaatselijk Fonds den verkoop van die num-
merplaten in handen had en de opbrengst hiervan genoot,
heb ik niet kunnen ontdekken. Vermoedelijk is dit een
soort delegatie geweest, hetzij van den Cultuurraad, hetzij
van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur, dat involge ge-
noemde verordening met de uitgifte der nummers was be-
last. De retributies voor het gebruik van de Slachthuizen
werden onwettig geheven, tenware men deze weder als
vrijwillige bijdragen wil beschouwen (onderdeel 11
en 12). Ds post 13 Staangelden bestond uit retributie's,
ook weer onwettig, geheven ter zake van het verleenen
eener vergunning tot venten en verkoopen op den open-
baren weg, niettegenstaande gemelde heffing op geenerlei
verordening berustte. Het zal wellicht opvallen, dat omtrent
de inkomsten van de vleesch-, groenten- en vischpassars
niets staat vermeld. De oorzaak is gelegen in de omstan-
digheid, dat gemelde inkomsten, die vroeger aan het Plaat-
selijk Fonds ten deel vielen, bij de oprichting van de Land-
schapskassen in 1906 en volgende jaren aan laatstgenoemd
instituut zijn overgedragen. Bij circulaire van den Resident
van Sumatra's Oostkust ddo 5 Juni 1915 No. 105/L.R., ge-
richt tot de afdeelingshoofden in zijn ressort, gaf eerstge-
noemde autoriteit nog eens als zijn uitdrukkelijk gevoelen
te kennen, dat de opbrengsten van de passars aan de Plaat-
selijke Fondsen zouden worden c.q. blijven onttrokken en
by uitsluiting ten bate van de Landschapskassen zouden
worden bestemd, zulks met het oog op het feit, dat deze de
passar inkomsten niet zouden kunnen missen. Men ziet, dat
de verhouding tusschen Landschap en Plaatselijk Fonds
volkomen ongeregeld was. Immers, waarom genoot het
Plaatselijk Fonds wel inkomsten uit de slachthuizen en niet
uit de passars, die te Bindjei, tenminste wat de beide groen-
tenpassars betreft, blijkens de notulen der commissieverga-
deringen van 1887 tot 1889 met gelden van het Plaatselijk
Fonds zijn gebouwd en tot 1906 blijkens het kasboek van
genoemd fonds voor deszelfs rekening zijn geëxploiteerd?
De Vermakelijkheidsbelasting (onderdeel 16) was,
voorzoover uit de Notulen der Conmiissievergaderingen was
na te gaan, minder een belasting door het Plaatselijk Fonds
geheven (dat hiertoe overigens niet bevoegd was), dan wel
een uitkeering door den Plaatselijken Raad van het Cul-
tuurgebied, gedaan uit de door hem geheven vermakelijk-
heidsbelasting, welke verordening was afgekondigd in de
Javasche Courant ddo 30 Maart 1915 No. 20, aangezien
Bindjei van de instelling van gameiden Raad in 1909 bij
Stbl. 1909 No. 181 tot 1917, toen de Gemeente werd inge-
steld, tot het grondgebied van genoemden Raad werd ge-
rekend. Ik moge ten aanzien hiervan overigens verwijzen
naar hetgeen hooger door mij omtrent de verhouding tus-
schen Plaatselijk Fonds en Cultuurraad is opgemerkt.De
post uitgaven der begrooting behoeft naar mijn bescheiden
meening weinig toelichting.
Post 10 „Nummersquot; betreft waarschijnlijk de aanschaf-
fingskosten van Nummerplaten, zulks in verband met de
uitgifte hiervan aan houders van sado's en ossenkarren (zie
ook Post 10 der Inkomsten).
Wat de post sub 12 „Procedeerenquot; betreft, kan opgemerkt
worden, dat blijkens de notulen van de betrokken commissie
vergadering het waarschijnlijk in de bedoeling der com-
missie lag om den achterstaUigen cijns, verschuldigd voor
die perceelen, waarop recht van erfpacht of opstal was ver-
leend, langs gerechtelijken weg te innen. Het blijkt evenwel
niet, dat de procedure ooit is doorgezet. Naar mijn meening
') Zie bladz. 27 en 28.
-ocr page 41-zouden de Voorzitter en de Secretaris, ageerende namens
de commissie krachtens artikel 4 (lid 4) van het Reglement
van 1894 in him vordering wellicht niet ontvankelijk zijn
verklaard, aangezien gemelde cijns feitelijk toekwam aan het
Zelfbestuur van Langkat, dat deze slechts ten behoeve van
het Plaatselijk Fonds te Bindjei had afgestaan. Het Zelf-
bestuur had in rechten moeten ageeren en niet het Plaatse-
lijk Fonds, dat het recht van erfpacht, waarover de cijns is
verschuldigd, immers niet heeft verleend. Onderdeel
14 der uitgaven slaat op een onderzoek omtrent de moge-
lijkheid van den aanleg van een waterleiding, welke overi-
gens eerst in 1933 is tot stand gekomen.
In het algemeen kan men zeggen, dat de Commissie tot
beheer van het Plaatselijk Fonds te Bindjei, ondanks haar
eenigszins zonderhnge positie en de gebrekkige regeling
harer bevoegdheden, op gebied van wegen, passars en derge-
lijke, alsmede op dat der openbare gezondheid, veel goeds
heeft gedaan. Soms begaat de commissie evenwel zonderlinge
faux pas, minder uit kwaad opzet, dan uit hoofde van ver-
keerd begrip harer positie. Zoo besluit zij op 14 Januari
1892, blijkens de notulen der vergadering op dien datum, om
stukken Landschapsgrond in de plaats Bindjei te gaan ver-
huren aan derden „met toestemming van den Sultan van
Langkatquot;.
Krachtens het toentertijd vigeerend Politiek contract van
1865 (artikel 7) was de Sultan toch slechts bevoegd zijn
recht tot afstand van grond (waaronder m.i. verhuur is be-
grepen) uit te oefenen met vooraf verkregen toestemming
van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur.
Volgens het kasboek werd van 1897 tot 1915 een „rij-
tuigbelastingquot; geheven, die mijns inziens wettelijken
grondslag mist. In 1915 achtte de commissie zich gerech-
tigd om den cijns, verschuldigd op de perceelen ten
aanzien waarvan erfpacht of recht van opstal was ver-
leend, éénzijdig te verhoogen zonder overeenstemming
met het Zelfbestuur „in afwachting van protest van de
zijde van den Sultan,quot; zulks in flagranten strijd met
het Residents besluit van 20 Mei 1885 No. 34, juncto
dat van 14 Augustus 1886 No. 350/R, alinea II, hetwelk
overleg in dezen met den Zelfbestuurder eischt, aan-
gezien laatstgenoemde toch het erfpachtsrecht had verleend,
doch wellicht te verdedigen op grond van artikel 2 (tweede
lid) van het Reglement van 1894, dat de „voorloopigequot; vast-
stelling van den cijns, verschuldigd over de perceelen, waarop
recht van erfpacht of opstal is verleend, aan de Commissie
opdraagt. Blijkens de bij Bijblad No. 5271 goedgekeurde
modelacte van erfpachtsrecht, werd evenwel het bedrag van
den cijns om de vijf jaar verlaagd of verhoogd door den Zelf-
bestuurder (artikel II). De „voorloopigequot; vaststeUing van
dien cijns door de commissie tot beheer der erfpachtsgelden
involge artikel 2 (2de) van het Reglement van 1894, was
derhalve hiermede in strijd.
Concludeerende meen ik derhalve te mogen zeggen, dat
eenzijdige vaststelling van den cijns door de Commissie
zonder overleg met den Zelfbestuurder geheel onwettig is.
Blijkens de notulen der vergadering van 25 November 1915,
hief de commissie ook cijns van die perceelen ter hoofd-
plaats Bindjei, waarop erfelijk gebruiksrecht van Zelfbe-
stuursonderhoorigen rustte en die derhalve niet in erfpacht
waren uitgegeven, terwijl er evenmin recht van opstal op was
verleend. Het laatste is nu geheel onwettig, aangezien het
Plaatselijk Fonds ook krachtens het instellingsbesluit van
20 Mei 1885 alleen aanspraak heeft op cijns van gronden,
welke aan Europeanen, Chineezen en andere Vreemde
Oosterlingen zijn uitgegeven, terwijl van eenige toestemming
van het Zelfbestuur van Langkat met deze handelwijze niet
blijkt. In 1916 achtte de Commissie het zelfs wenschelijk, tot
„onteigeningquot; over te gaan van een bepaald perceel, waarop
recht van erfpacht was verleend, zulks met het oog op de
verbreeding van een weg. Het blijkt niet of de procedure
aanhangig is gemaakt, hetgeen ook bezwaarlijk had gekund,
aangezien de Onteigeningsordonnantie binnen een Zelf-
besturend Landschap met zoogenaamd „Lang Contractquot; op
grond van artikel 21 (2) van de Wet op de Staatsinrichting,
') Gouvernementsbesluit ddo 26 October 1889 No. 24.
Sibl. 1920 No. 574.
-ocr page 43-juncto het PoUtiek Contract, niet van toepassing isJ)
In de laatste jaren heeft de Regeering haar inzichten om-
trent de inrichting en het beheer der Plaatselijke Fondsen
te kennen gegeven in de circulaires aan de Hoofden van
Gewestelijk Bestuur in de Buitengewesten ddis 20 Juli 1915,
25 Maart 1930 en 4 Februari 1931 No. 1830, 592 II en 344/B,
respectievelijk opgenomen in Bijblad 8311, 12287 en 12469.
De inhoud komt kortelings neer op het volgende: Het be-
staan der Plaatselijke Fondsen, zoowel in rechtstreeksch
bestuurd- als Zelfbestuursgebied, wordt uitdrukkelijk door
de Regeering erkend.
Genoemde fondsen of Kassen worden onderscheiden in
zoodanige, welke door bestuursambtenaren zijn gevormd,
teneinde gelden voor een bepaald doel ter beschikking te
hebben, zonder bij het Gouvernement om steun te moeten
vragen, welke kassen derhalve als ambtelijke Fondsen
kunnen worden aangemerkt en in die Fondsen, die gevormd
worden door de inkomsten van reeds bestaande uit de Adat
gegroeide Inlandsche rechtsgemeenschappen (marga's e. d.),
welke derhalve als zoogenaamde inheemsche of adatrechte-
lijke Fondsen kunnen worden beschouwd. De eerste categorie
wordt stadfondsen, de tweede gemeentefondsen genoemd.
Slechts van de stadfondsen zal hieronder sprake zijn, aan-
gezien de behandeling der Gemeentefondsen geen verband
houdt met het onderwerp van dit proefschrift. In verband
met het feit, dat het Stadfonds — naar het oordeel der Re-
geering althans — geen rechtspersoonlijkheid bezit en de
Regeering op grond van den aard van het Stadfonds toe-
kenning hiervan als ongewenscht beschouwt, acht Zij het
den besten weg, dat het Stadfonds in een lichaam, ingesteld
op den voet der Decentralisatiewetgeving, wordt opgelost.
Waar gevaar bestaat, dat door de instelling van een geweste-
lijken raad de belangen van een bepaalde in zijn gebied
gelegen plaats, waar een Stadfonds bestond, niet voldoende
M LOGEMANN in het Indisch Tijdschrift van het Recht, Deel
123, bladzijde 225-227, acht het wenschelijk, dat onder ..zelfstandig
gebiedsdeel quot; als bedoeld in artikel 1 der Onteigeningsordonnantie
ook het Zelfbesturend Landschap word begrepen, doch motiveert
zijn gevoelen niet nader.
zouden kunnen worden behartigd, beveelt de Regeering de
opdracht van het dagelijksch bestuur van zoodanige plaats
aan een commissie uit dien Raad, als bedoeld bij artikel 47
der Locale Raden Ordonnantie, aan. Doch alsdan is het Stad-
fonds geheel opgelost in den Gewestelijken Raad, aangezien
deze toch door middel van hoogerbedoelde commissie in de
plaats, waar het Stadfonds bestond, alle gezag uitoefent. Wat
de Stadfondsen betreft, die in Zelfbesturend Gebied bestaan,
vermeent de Regeering, dat in de toekomst de behartiging
der belangen, waarin tot dusverre het Stadfonds voorzag,
door of vanwege het Zelfbestuur zal moeten geschieden, aan-
gezien de behartiging van de openbare belangen eener be-
paalde plaats niet te splitsen is in de behartiging der belangen
der Zelfbestuursonderhoorigen en in die der belangen van
de Gouvernementsonderhoorigen, welke belangen (passar's
wegen, openbare gezondheid) geheel door elkander loopen.
Merkwaardig genoeg wordt het Stadfonds in strijd met zijn
instelling en historische ontwikkeling uit de Europeesch-
rechtelijke gemeenschap derhalve in de inheemsche sfeer
van het Zelfbestuur gebracht. Het Zelfbestuur kan de be-
langen eener bepaalde plaats behartigen uit en vanwege de
Landschapskas, zoodat een bestaand Stadfonds hierin moet
worden opgelost, dan wel kan het Zelfbestuur een afzonder-
lijk Stadfonds instellen op den voet, zooals dit in Gouverne-
mentsgebied is geschied. Bij de instelling van zoodanig stad-
fonds zal het Zelfbestuur hebben te kiezen tusschen een
fonds, dat financieel een zelfstandig bestaan leidt en als zoo-
danig ook wordt beheerd en een fonds, dat financieel geheel
van de Landschapskas afhankelijk is en door dit lichaam
ook wordt bestuurd. Waar op een plaats zoodanig groote
groepen Landsonderhoorigen bijeen wonen, dat de beharti-
ging hunner belangen niet gevoeglijk door het Zelfbestuur
kan geschieden, verdient het naar de meening der Regeering
aanbeveling de Plaatselijke Fondsen in den huidigen vorm
te behouden. De Regeering merkt verder op, dat het gemis
der rechtspersoonlijkheid bij stadfondsen zich hoofdzakelijk
doet gevoelen bij het aangaan van overeenkomsten en het
sluiten van leeningen. Wat het eerste aangaat, geeft de
Regeering in overweging tot het sluiten van een „vertrou-
weLontractquot; over te gaan, zulks tusschen den Europeeschen
bestuursambtenaar als beheerder van het stadfonJ en den
leverancier, terwijl in buitengewone gevallen Je ^legeermg
zich voor de naleving der overeenkomst door het stadfonds
garant zal kunnen stellen. Voor leeningen onder verband der
inkomsten van het stadfonds aangegaan, kan de Regeermg
carant blijven. Er wordt evenwel op gewezen, dat zoodanige
irantsteUing slechts mogelijk is, indien de Wetgever hier-
mede accoord gaat, aangezien toch voor zoodanige garant-
stelling, die voor het land financieele gevolgen kan hebben,
begrootingswijziging vereischt is. Noode mist men een toe-
lichting wat eigenlijk een zoogenaamd „vertrouwenscontract
is Van twee dingen één: óf de afspraak tusschen den Be-
stuursambtenaar, Voorzitter van het stadfonds en den
leverancier is verbindend voor beiden en dan heeft men een
gewone overeenkomst öf het is een bloote afspraak en dan
Lteekent zij niets. Naar mijn meening kan het stadfonds,
ten deze vertegenwoordigd door zijn Voorzitter, geen over-
eenkomst aangaan, aangezien het rechtspersoonlijkheid mist^
Ik verlies hierbij geenszins uit het oog, dat ik hooger ) heb
beproefd aan te toonen, dat het Plaatselijk Fonds als een
stichting moet worden beschouwd en derhalve een rechts-
persoon is, doch sluit mij thans om practische redenen vooi
dit geval aan bij hen, die een tegengesteld gevoelen zijn
toegedaan. Hoogstens kan genoemde Voorzitter, ten deze
handelende voor een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid,
zich verbinden, waardoor hij voor de nakoming der overeen-
komst persoonlijk aansprakelijk wordt. Waar een leve-
rancier in geval van het ontstaan van moeilijkheden bij de
uitvoering der overeenkomst door de persoonlijke aanspra-
kelijkheid van een gewoonlijk geheel onbemiddeld Bestuurs-
ambtenaar maar zeer weinig zal zijn gebaat, schijnt het mij
de beste weg toe, dat bij de afsluiting van belangrijke
contracten door het stadfonds (bijv. voor den aanleg van een
waterleiding) de Regeering zich voor een richtige naleving
door het stadfonds garant stelt. De Regeering verbiedt dan
1) Zie bladz. 20-
-ocr page 46-ook aan de Bestuursambtenaren, onder wie stadfondsen
ressorteeren, om ten laste van deze buitengewone kostbare
werken te doen uitvoeren, zonder uitdrukkelijke vooraf-
gaande machtiging der Regeering, ten ware deze uit het Saldo
van den Gewonen Dienst kunnen worden voldaan. Voor het
beheer der stadfondsen in rechtstreeksch bestuurd gebied,
geeft de Regeering ondervolgende algemeene regels, terwijl
de nadere regelingsbevoegdheid ten aanzien van het beheer
der Fondsen aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur wordt
gedelegeerd. De beheersvoorschriften, die door laatstgenoem-
de autoriteiten, voor de stadfondsen zoowel in rechtstreeksch
bestuurd gebied, als in de zelfbesturende landschappen be-
reids mochten zijn vastgesteld, behooren met de algemeene
beheersregels door de Regeering gegeven in overeenstem-
ming te worden gebracht, in zooverre zij hiervan afwijken.
Voorzoover er tusschen beiden overeenstemming bestaat,
worden de reeds eerder door de Hoofden van Gewestelijk
Bestuur gegeven beheersvoorschriften uitdrukkelijk gesanc-
tionneerd. De juistheid der door het Hoofd van Gewestelijk
Bestuur ter Sumatra's Oostkust gegeven beheei-sreglementen
voor de Plaatselijke Fondsen van 1894 en 1922 is derhalve —
zij het ook achteraf — hiermede uitdrukkelijk erkend, al
kan men zich afvragen, of het niet beter ware het bestaan
en de inrichting der Plaatselijke Fondsen in eens bij ordon-
nantie te regelen, aangezien de huidige regeling, die slechts
bij eenige Regeeringscirculaires is gegeven, feitelijk wette-
lijken grondslag mist. Voor stadfondsen in Zelfbesturend
Gebied, waar zeer veel Landsonderhoorigen wonen en die
derhalve, gelijk hooger is opgemerkt, niet onder het Zelf-
bestuur ressorteeren, gelden de door het Gouvernement
vastgestelde beheersvoorschriften. Voor de overige stad-
fondsen in Zelfbestuurs Gebied worden de regelingen vast-
gesteld door het Zelfbestuur, waarbij de regelingen voor
het stadfonds, dat in Gouvernementsgebied is gelegen, als
richtsnoer worden genomen. Een merkwaardige bepahng is
voorts, dat het Zelfbestuur bij het beheer van een stadfonds
in overeenstemming en overleg met een Landsorgaan kan
handelen. Hierdoor is derhalve de mogelijkheid geopend, dat,
hetzij een Europeesch Bestuursambtenaar toezicht houdt op
het beheer van zoodanig stadfonds door het Zelfbestuur,
hetzij een Gemeente als Bindjei, ingesteld op den voet der
DecentraUsatie v/etgeving, in overleg en overeenstemming
handelt met een stadfonds terzelfder plaatse, dat door het
Zelfbestuur wordt ingesteld en beheerd, hoewel ik moet
toegeven, dat het bestaan van een Gemeente voor de Lands-
onderhoorigen en een Stadfonds voor de Zelfbestuursonder-
hoorigen op een en dezelfde plaats naast elkander tot aUerlei
competentiekwesties aanleiding kan geven.
De algemeene regelen, die de Regeering voor het beheer
der stadfondsen heeft gegeven, zijn de volgende:
1. Voor elk stadfonds, dat een jaarlijksch budget hooger
dan f 1000.— heeft, wordt jaarlijks een begrooting en een
begrootingsrekening vastgesteld.
2nbsp;De leden der commissie tot beheer van het stadfonds
worden aangewezen door het Hoofd van Gewestelijk Be-
stuur;
3nbsp;De jaarlijksche begrooting en begrootingsrekemng
worden goedgekeurd door het Hoofd van Gewestelijk
Bestuur;
4.nbsp;Vermenging van inkomsten en uitgaven is verboden;
5.nbsp;De verschillende begrootingsposten moeten van een
duidelijke toelichting worden voorzien;
6.nbsp;De kassen, alsmede de administratie der stadfondsen,
worden twee maal per jaar door of vanwege het Hoofd van
Gewestelijk Bestuur opgenomen.
De Regeering wil derhalve klaarblijkelijk aan de stad-
fondsen geen rechtspersoonlijkheid toekennen, waarschijn-
lijk wijl in dat geval hun inpassing in de Decentralisatie-
wetgeving in casu de regeling hunner verhouding tot
gemeenten, plaatselijke en gewestelijke raden, urgent zou
worden, terwijl zulks in de practijk vrijwel onoplosbare
problemen zou scheppen, vooral ten aanzien van die stad-
fondsen en Gemeenteraden, welke in Zelfbesturend Gebied
zijn gelegen.^)
1) Zie in dien zin ook van VOLLENHOVEN in „Het Staatsreclit
Overzeequot;, bladzijde 47.
DE INSTELLING DER GEMEENTE BINDJEI, HAAR
TAAK EN WERKKRING MEER IN HET BIJZONDER
MET HET OOG OP HET ZELFBESTUREND LAND-
SCHAP, WAARIN ZIJ IS GELEGEN.
De Gemeente Bindjei is ingesteld bij ordonnantie van
27 Juni 1917, opgenomen in Stbl. 1917 No. 283, zulks krach-
tens 68a van het Reglement op het beleid der Regeering van
Nederlandsch Indië (thans artikel 123 (1) van de Wet op de
Staatsinrichting). De eerste begrooting werd involge artikel
18 (1) van het Decentralisatiebesluit vastgesteld bij ordon-
nantie ddo 27 Juni 1917, opgenomen in Stbl. 1917 No. 288.
Omtrent de aanleiding tot de instelling der Gemeente waren
in het Gemeentearchief slechts spaarzame gegevens te vin-
den. De Gouverneur der Oostkust van Sumatra was blijkens
zijn schrijven aan den Gouverneur-Generaal ddo 14 Septem-
ber 1915 No. 8278/23 van oordeel, dat, hoewel de instelling
van Gemeenteraden op de hoofdplaatsen van het Gewest wel
aanbeveling verdiende, aangezien de Plaatselijke Fondsen
geen officieel karakter bezaten, het toch met het oog op een
meer eenvoudige werkwijze wel wenschelijk zoude zijn, een
zeer vereenvoudigden vorm voor de in te stellen Gemeente-
raden te kiezen, eenvoudiger, dan op den voet van de De-
centralisatiewetgeving mogelijk was.
Hoewel de Gouverneur niet aangeeft hoe hij zich de inrich-
ting van zoo'n vereenvoudigde Gemeente denkt, schijnt het
idee mij toch wel overweging waard, al is het zeer moeilijk
zoodanig lichaam op den voet van de thans bestaande De-
centralisatiewetgeving te construeeren Blijkbaar heeft het
') Men zie in dit verband van VOLLENHOVEN „The Old Gloryquot;
Verspreide Geschriften 1934 deel III bladz. 638
denkbeeld evenwel bij de Regeering geen instenmiing ge-
vonden; de instelUngsordonnantie van Bindjei's Gemeente-
raad is tenminste geheel analoog met die van andere Ge-
meenten en is geheel op denzelfden leest geschoeid als b.v.
de instellingsordonnantie der Gemeente Batavia. )
In de vergaderingen van 1915 en 1916 van de comnüssie
tot het beheer der erfpachtsgelden te Bindjei, als bedoeld m
het vorige hoofdstuk, is blijkens de notulen meermalen ge-
discussieerd over den rechtsvorm, waarin het Plaatselijk
Fonds zou kunnen worden omgezet. Men had, blijkens de
beraadslagingen, te kiezen tusschen verandering van het
Plaatselijk Fonds in een vereeniging met rechtspersoonlijk-
heid of omzetting in een Gemeente op den voet der Decen-
tralisatiewetgeving. Na ampel debat besluit de commissie
aan het Hoofd van Gewestelijk Bestuur mede te deelen, dat
zii de instelUng van een Gemeenteraad op Westerschen
grondslag het meest gewenscht achtte, zonder dat evenwel
blijkt, waarom de commissie juist hieraan haar voorkeur
gaf. Aan de mogelijkheid, die m.i. het meest voor de hand
lag en juridisch het minste moeilijkheden zoude hebben opge-
leverd, in casu die van oplossing van het Plaatselijk Fonds
in het Landschap Langkat, waardoor de baten en lasten
automatisch aan de Landschapskas zouden vallen, terwyl het
Zelfbestuur, dat gedurende het Sl-jarig bestaan van het
Plaatselijk Fonds, allengs wel eenigszins had geleerd
in de behoeften van grootere plaatsen te voorzien, als-
dan de verzorging der openbare belangen van Bindjei op
zich zoude nemen, heeft men toen blijkbaar met gedacht. In
de practijk b.v. is in 1932 het Plaatselijk Fonds te Tandjong
Poera, eveneens in Langkat gelegen, in het Landschap
Langkat opgelost, waarna in de straatverhchting, onderhoud
van wegen e. d. wordt voorzien door en vanwege het Zelf-
bestuur Deze handelwijze wordt overigens door de Regee-
ring de meest wenschelijke geacht (men vergelijke den
inhoud van Bijblad 12287, welke in het eerste hoofdstuk is
besproken). Opgemerkt moet evenwel worden, dat de niet-
Stbl. 1905 No. 204.
-ocr page 50-Zelfbestuursonderhoorigen thans te Tandjong Poera „vrij-
willigquot; bijdragen in de kosten van de straatverHchting aldaar,
waarin door het Zelfbestuur wordt voorzien, ook al, wijl dit
niet gerechtigd is belasting of retributie te heffen van hen,
die geen Landschapsonderhoorigen zijn (artikel 32 (2e) van
het Politiek Contract met Langkat). Merkwaardig is, dat de
Instellingsordonnantie het bestaan van het Plaatselijk Fonds
geheel negeert; integendeel, artikel 5 van Stbl. 1917 No. 283,
doet het voorkomen of de wegen, bruggen, slooten, passars
e. d. ter hoofdplaats Bindjei in beheer waren bij den Plaatse-
lijken Raad van het Cultuurgebied, hetgeen niet juist is,
aangezien deze zaken met uitzondering van de Landsge-
bouwen en van eenige doorgaande wegen, die, voorzoover uit
de notulen van de vergaderingen van de commissie tot beheer
van het Plaatselijk Fonds was na te gaan, vóór 1909 bij
het Land in beheer waren en na dat jaar bij de instelling van
den Plaatselijken Raad van het Cultuurgebied, aan de zorgen
van laatstgenoemd lichaam waren toevertrouwd, steeds van
de insteUing van het Plaatselijk Fonds af onder het opzicht
der commissie tot beheer der erfpachtsgelden, als bedoeld
in het vorige hoofdstuk, zijn geweest. Ook de mededeeling
in artikel 1 der instellingsordonnantie, dat vóór het bestaan
van den Plaatselijken Raad van het Cultuurgebied, in de
bijzondere behoeften van de hoofdplaats Bindjei van Lands-
wege werd voorzien, is in haar algemeenheid derhalve
minder juist. Waarom het bestaan van het Plaatselijk Fonds
geheel genegeerd wordt in de instellingsordonnantie, is
vooral daarom niet duidelijk, waar toch de eerste begrooting
van inkomsten (Stbl. 1917 No. 288) „het Gemeentefondsquot;
wel blijkt te kennen (zie onderdeel 4). Daaruit blijkt toch,
dat het Plaatselijk Fonds ƒ 21000.— uit zijn inkomsten aan
de Gemeente uitkeert.
Hoewel blijkens de officieele kaart een deel der Gemeente
ten Oosten van de Soengei Mentjirim in het Zelfbesturend
Landschap Deli is gelegen, was den Sultan van dat rijk,
blijkens zijn schrijven aan 's Raads Voorzitter van 23 No-
vember 1931 No. 2696/7 onbekend, dat een deel der Ge-
meente in zijn gebied lag.
Behoudens de taak der Gemeente, haar bij artikel 4 en 5
der Instelhngsordonnantie opgedragen, is haar bij artikel 7
(2) ook nog de bevoegdheid toegekend om in andere be-
hoeften dan de in artikel 4 en 5 genoemde te voorzien, met
inachtname van hetgeen aan de Regeering of aan andere
overheden is voorbehouden, zulks krachtens artikel 12 (1)
van het Decentralisatiebesluit, een bevoegdheid, enger dan
die, welke de Nederlandsche Gemeente bij artikel 167 en 168
der Gemeentewet is toegekend, wijl toch de Nederlandsche
Gemeente bevoegd is verordeningen vast te stellen ten aan-
zien van alle onderwerpen, welke haar huishouding betref-
fen, en derhalve autonomie bezit, welke een Gemeente in-
gesteld op den voet der Locale Raden ordonnantie feitelijk
mist'). Legt men de omschrijving der taak en bevoegdheden
van het Plaatselijk Fonds te Bindjei, zooals die gegeven is
in artikel 2 van het Beheersreglement van 1894, naast de
taakomschrijving der Gemeente, als gegeven in artikel 4, 5
en 7 van Stbl. 1917 No. 283, dan blijkt, dat de Gemeente ook
andere belangen kan behartigen dan die, waarvoor de zorg
baar uitdrukkelijk bij genoemde Ordonnantie is opgedragen,
mits hierbij niet in conflict komende met hetgeen aan andere
lichamen is voorbehouden; een bevoegdheid, welke het
Plaatselijk Fonds miste. Van de het Land, blijkens artikel 4,
lid 2, der Instellingsordonnantie, verleende bevoegdheid om
op verzoek of met instemming van den Raad openbare wer-
ken te doen uitvoeren, is tot dusverre geen gebruik gemaakt.
Evenmin heeft de Gouverneur-Generaal tot dusverre ge-
bruik gemaakt van zijn recht om krachtens artikel 5, lid 2,
der Instellingsordonnantie den Raad te ontheffen van zijn
verplichting om in een der in artikel 4 en 5 genoemde onder-
werpen te voorzien. Overigens is de taak, welke de Ge-
meente, blijkens artikel 4 en 5 der Instellingsordonnantie, is
opgedragen, behoudens het bovenstaande, vrijwel gelijk aan
die, welke het Plaatselijk Fonds, blijkens hooger genoemd be-
heersreglement, was opgedragen. Niettegenstaande artikel 7
(1) der Instellingsordonnantie spreekt van een scheiding der
Zie hieromtrent ook Westra De Nederlandsch-Indische Staats-
regeling bladz. 185
bevoegdheden tusschen de Gemeente en het Zelfbestuur,
waarbij involge artikel 7 (3) de Gouverneur-Generaal be-
slist, indien tusschen Gemeente en Zelfbestuur een compe-
tentie geschil mocht rijzen, aangezien onder den in laatst-
genoemd artikel voorkomenden term „overhedenquot; het Zelf-
bestuur moet worden geacht te zijn begrepen, kan gemelde
regeling toch moeilijk als afdoende worden beschouwd.
Immers, noch wat tot de bevoegdheid van het Zelfbestuur
behoort, noch wat der Gemeente competeert, is scherp om-
lijnd, ook al, wijl de Decentralisatiewetgeving en het Politiek
Contract met Langkat langs elkander heen zijn gesteld en er
bij mijn weten nooit een poging is gedaan om den inhoud
van beiden met elkander in overeenstemming te brengen, in
casu om duidelijk vast te leggen, welke taak het Zelfbestuur
voor het gebied, waar een Gemeente is ingesteld, heeft te
vervullen. Merkwaardig is verder, dat de Gemeente onder
artikel 4 der Instellingsordonnantie de aanleg van wegen
en pleinen is opgedragen, terwijl, nu te Bindjei geen afstand
van grond door het Zelfbestuur ten behoeve van het Land,
zooals te Medan en te Siantar is geschied, heeft plaats gehad,
de Gemeente over den grond niet de minste zeggenschap
heeft en derhalve bij den aanleg van wegen geheel van de
medewerking van het Zelfbestuur afhankelijk is, aangezien
toch, gelijk eerder opgemerkt, de Onteigeningsordonnantie
in Zelfbesturend gebied, krachtens artikel 21 (2) van de Wet
op de Staatsinrichting, niet van toepassing is, wanneer zij
niet met zooveel woorden in het Lang Politiek Contract is
vermeld, hetgeen niet het geval is. Ofschoon, gelijk later
uit dit proefschrift zal blijken, ten aanzien van de toepasse-
lijkheid der Gemeenteverordeningen voor ZeLfbestuursonder-
hoorigen, alsmede met betrekking tot grondkwesties, zich
wel eens geschillen tusschen Gemeente en Zelfbestuur
hebben voorgedaan, heb ik toch geen geval kunnen vinden,
dat de beslissing van den Gouverneur-Generaal, ex artikel
7 (3) Instellingsordonnantie ooit is ingeroepen. Veeleer wer-
den zich voordoende kwesties óf langs minnelijken weg be-
slist, óf ook wel jaren lang sleepende gehouden, zoo b.v. die
Zie bladz. 38.
-ocr page 53-omtrent de toepasselijkheid der Gemeenteverordeningen op
Zelfbestuursonderhoorigen.
Het Zelfbestuur van Langkat is, naar mij uit een monde-
linge mededeeling van die zijde bleek, bij de instelling der
Gemeente Bindjei niet geraadpleegd. Overleg met den Zelf-
bestuurder ware m.i. wel noodzakelijk geweest, aangezien de
belangen, die door den Gemeenteraad, blijkens de InsteUings-
ordonnantie, zullen worden behartigd, geenszins die onder-
werpen raken, ten aanzien waarvan het Gouvernement bij
Politiek Contract zich tegenover het Zelfbestuur de regeling
heeft voorbehouden. Ik ga derhalve geheel accoord met de
door WOESTHOFF gehuldigde meening, dat invoering der
decentralisatie ter Oostkust van Sumatra door middel van
aanvulling der betrokken Politieke Contracten, waarbij de
instelling van Locale Raden in Zelfbesturend Gebied werd
mogelijk gemaakt, correcter ware geweest. Het gevoelen van
HAGA dat de instelling van Locale Ressorten op zich zelf
buiten het Zelfbestuur omgaat, daar het Gouvernement
alleen datgene overdraagt, waartoe het zelf bevoegd is, dat
is dus de zorg voor de Landsonderhoorigen en de bevoegd-
heden, die het Gouvernement zich ten opzichte van de Zelf-
bestuursonderhoorigen op grond van de lange contracten
heeft voorbehouden, kan ik niet deelen. En wel op dien
grond, dat een Gemeenteraad, die tegenover de Zelfbestuurs-
onderhoorigen binnen zijn gebied slechts die bevoegdheden
kan uitoefenen, welke door het Zelfbestuur aan het Gou-
vernement bij Politiek Contract zijn toegekend, om die reden
niet in staat is om de belangen van genoemde Zelfbestuurs-
onderhoorigen naar behooren te behartigen, daar toch die
aan het Gouvernement voorbehouden bevoegdheden geens-
zins de bij de instellingsordonnantie aan de Gemeente opge-
dragen taak omvatten. Men vergelijke b.v. artikel 4 en 5
van Stbl. 1917 No. 283 met artikel 25, 26, 28 en 32 van het
Politiek Contract met Langkat. HAGA=') geeft overigens zelf
toe, dat in de practijk de aan de Locale Raden in Zelfbe-
') De Indische Decentralisatiewetgeving, bladz. 108-
') Koloniaal Tijdschrift 1925, bladz. 23.
') Koloniaal Tijdschrift 1925, bladz. 28.
stuursgebied opgedragen zorg voor de in de instellingsordon-
nantie genoemde onderwierpen niet te scheiden is in een voor
Landsonderhoorigen en in een voor Zelfbestuursonderhoo-
rigen.
Na het bovenstaande wil ik thans eenige woorden wijden
aan de samenstelling van den Gemeenteraad en de inrichting
der Gemeentehuishouding in het algemeen.
De leden van den Gemeenteraad worden, krachtens
artikel 6 der Instellingsordonnantie, benoemd door den
Gouverneur-Generaal. Hij bestaat uit vijf onderdanen Ne-
derlanders, drie inheemsche onderdanen — niet-Nederlan-
ders — en één uitheemschen onderdaan — niet-Nederlan-
der —. Voorzitter is het Hoofd van Plaatselijk Bestuur der
onderafdeeling Boven-Langkat in casu de Assistent-Resident
der afdeeling van dien naam. Opmerkelijk is, dat onder de
Inheemsche leden steeds een vertegenwoordiger van het
Zelfbestuur van Langkat zitting heeft, waardoor de verhou-
ding tot dit Landschap gemakkelijker wordt gemaakt. Hoe-
wel bedoelde vertegenwoordiger het Zelfbestuur tegenover
de Gemeente niet kan binden in eenig opzicht; iets, dat alleen
de Zelfbestuurder kan doen, zijn zijn opmerkingen in
's Raads vergaderingen toch van groot nut voor het voor-
komen van wrijving en misverstand tusschen Gemeente en
Zelfbestuur. De Voorzitter is geen lid van den Raad en
heeft derhalve geen stemrecht (zie artikel 3, 5de lid, Decen-
trahsatiebesluit). Wethouders, als bedoeld bij artikel 25 h
en volgende der Locale Raden Ordonnantie, zijn te Bindjei
nimmer benoemd. De functie van Secretaris wordt bekleed
door den Opzichter der Gemeentewerken, die tevens met
het toezicht op passars, wegen, bruggen, duikers, enz. is
belast, terwijl hij mede het opzicht heeft op de Gemeente-
waterleiding en tenslotte nog de functie's van rooimeester
en brandweermeester bekleedt. Krachtens artikel 47 (lid 1
en 2) der Locale Ordonnantie, zijn door den Raad de vol-
gende commissie's uit zijn midden ingesteld, zonder dat het
College voor één dezer een nadere instructie heeft vastge-
steld, te weten:
Financieele Commissie;
Technische Commissie;
Commissie voor de verordeningen;
Commissie voor de grondzaken;
Passar Commissie;
School Commissie;
Waterleiding Commissie.
Feitelijk had, krachtens artikel 47 (2) der Locale Raden
Ordonnantie, de Raad voor de permanente commissie's van
dagelijksch bestuur voor bepaalde takken van dienst (Pas-
sar Commissie, Technische Commissie, Commissie voor
Grondzaken) nadere regelen voor hun w^erkwijze en werk-
kring moeten geven, doch dit is niet geschied, behalve voor
de Passar Commissie in de „Bindjei Passar Politie Verorde-
ningquot; (zie hoofdstuk Verordeningen). De taak der finan-
cieele commissie is nader omschreven in de artikelen 72
(2e), 96 (2e), 106 (lid 1 en 2) en 108 der Locale Raden
Ordonnantie. Voorts oefent zij, voorzoover haar dit mo-
gelijk is, toezicht uit op het regelmatig binnenkomen der
belastingen en andere heffingen. Te samen met de Techni-
sche commissie dient zij 's Raads Voorzitter van advies
ten aanzien der voorstellen, welke laatstgenoemde aan den
Raad wil doen. Als zoodanig vervullen beide commissie's
de functie, die in een Stadsgemeente aan het College van
Burgemeester en Wethouders toekomt, waarbij zij voorna-
melijk 's Raads Voorzitter van raad dienen, indien zich bij
de uitvoering van 's Raads besluiten moeilijkheden voor-
doen. De taak der commissie voor de verordeningen wordt
door haar naam aangegeven. De commissie voor de grond-
zaken dient den Voorzitter c.q. het Zelfbestuur van Lang-
kat van advies omtrent de billijkheid en noodzakelijkheid
om bij de vijf jaarlijksche herziening van den cijns (hasil
tanah), verschuldigd over die perceelen binnen de Gemeen-
te,waarop door het Zelfbestuur, op den voet der Gouverne-
mentsbesluiten ddis 1 Januari 1887 en 26 October 1889 (zie
onder hoofdstuk „Grondzakenquot;), recht van erfpacht aan
niet- Zelfbestuursonderhoorigen is verleend, bedoelden
cijns te verhoogen, te handhaven, dan wel te verlagen. Blij-
kens artikel II der bij laatstgenoemd besluit vastgestelde
modelacte van erfpachtsrecht, is tot verhooging of verlaging
van den cijns de Zelfbestuurder bevoegd. Bij de laatste
herziening van dien cijns, bij besluit van den Sultan van
Langkat ddo 1 October 1931 No. 178, is blijkens den aanhef
de commissie voor het Gemeentefonds te Bindjei gehoord,
zulks blijkbaar krachtens het besluit van den Resident der
Oostkust van Sumatra ddo 14 Augustus 1886 No. 350R,
lid IIwaarbij aan de commissie tot beheer van het Plaat-
selijk Fonds te Bindjei is opgedragen om in overleg met
den betrokken Zelfbestuurder bedoelden cijns vast te
stellen en zoo noodig te herzien. Zooals reeds eerder is op-
gemerkt , erkent het Zelfbestuur van Langkat de Gemeente
niet en regelt, gelijk uit dit besluit blijkt, de vaststelling van
den cijns in overleg met de commissie tot beheer der erf-
pachtsgelden, als bedoeld in het eerste hoofdstuk, welke, zoo-
als daar nader is uiteengezet, feitelijk nog steeds bestaat. In
werkelijkheid was evenwel bij de laatste herziening van den
cijns het advies ingewonnen van de commissie voor de grond-
zaken uit den Gemeenteraad, terwijl het Zelfbestuur klaar-
blijkelijk deze connmissie uit den Gemeenteraad vereenzel-
vigt met de oude commissie tot beheer der erfpachtsgelden,
in casu met het Plaatselijk Fonds. Uit het bovenstaande
blijkt weer hoe een instelhng als de Gemeente, ingesteld op
den voet der Decentralisatiewetgeving, in een Zelfbesturend
Landschap vrijwel in de lucht hangt. Immers, een commis-
sie uit den Gemeenteraad mag slechts omtrent de vaststel-
Hng van den cijns, verschuldigd op de erfpachtsperceelen,
adviseeren aan het Zelfbestuur en dan nog slechts on-
der het mom, dat zij een voorzetting is van de oude com-
missie tot beheer der erfpachtsgelden. Alle andere
bevoegdheden zijn haar ontzegd. Nu de Gemeenteraad, bij
besluit van 31 October 1932, de overschrijving van de bin-
nen de Gemeente door het Zelfbestuur aan niet-Zelfbe-
stuursonderhoorigen verleende rechten van erfpacht (zie
onder hoofdstuk „Verordeningenquot;) op zich heeft genomen,
is voor de commissie een schoone gelegenheid geopend om
Zie onder hoofdstuk Plaatselijk Fonds bladz. 18 e.v.
-) Zie bladz. 30.
-ocr page 57-in de zeer gebrekkige registratie en in kaart brenging dier
erfpachtsrechten te voorzien (zie ook onder hoofdstuk
„Grondzakenquot;). Over de uitgifte, parcelleering en regi-
streering van de zoogenaamde Sultansgrants (zie hoofdstuk
„Grondzakenquot;) heeft zij niets te zeggen, aangezien de be-
voegdheid hiertoe geheel bij het Zelfbestuur Hgt. Ten slotte
kan zij nog van voorlichting dienen, indien de Gemeente-
raad, krachtens het besluit van den Gouverneur van
Sumatra's Oostkust ddo 31 October 1932 No. 293/B/NZ. in
overleg met het Zelfbestuur beslist over het verleenen of
weigeren der toestemming tot het prijsgeven van een op-
stalrecht, verleend op voet van het Gouvernementsbesluit
van 8 Januari 1916 No. 47, Bijbl. 8571 (zie onder hoofdstuk
„Grondzakenquot;). De conamissie kan geen voorstellen doen
tot vaststelling van rooilijnen, evenmin als zij iets kan doen
tot verbetering der chaotische toestanden op het gebied der
Grondrechten in de Gemeente, aangezien zij zich alsdan
steeds op terrein begeeft, dat tot de competentie van het
Zelfbestuur behoort.
Aan de passar commissie is, krachtens artikel 3 der
Bindjei Passar Politie Verordening, het dagelijksch
beheer der Gemeentepassars opgedragen; krachtens
artikel 10 dier verordening doet zij, zoo noodig, voor-
stellen aan den Raad tot verbetering der passartoestanden
en involge artikel 11 beshst zij geschillen, die zich bij de
uitvoering dier verordening voordoen, behoudens beroep op
den Gemeenteraad. De school-commissie adviseert het
Hoofd van Plaatselijk Bestuur omtrent de toelating van
leerlingen op de Hollandsch-Inlandsche School. De water-
leiding-commissie ten slotte adviseerde bij den aanleg der
waterleiding en houdt na de in bedrijfsteUing sinds 1933
toezicht op den gang van zaken.
Met het ontvangen en bewaren der Gemeentelijke gelden,
is de commies op het afdeelingskantoor belast als kashouder,
zulks krachtens artikel 62 der Locale Raden Ordonnantie.
Krachtens artikel 19a en 20 van laatstgenoemde ordonnantie
is hij als ondergeschikt aan den Assistent-Resident, tevens
Voorzitter van den Gemeenteraad, mede belast met de in-
vordering en inning der Gemeentebelastingen en retributie's.
Ten aanzien van het beheer der Gemeentegelden is derhalve
gemelde commies aan den Raad rekenplichtig te achten.
Alvorens tot een meer gedetailleerde bespreking van de
verschillende werkzaamheden der Gemeente over te gaan,
zijn wellicht eenige opmerkingen omtrent de verhouding van
het Zelfbestuur van Deli en dat van Langkat tot de Ge-
meente niet misplaatst. Van een werkelijk geregelde ver-
houding tusschen genoemde lichamen kan evenwel be-
zwaarlijk worden gesproken. Beide Zelfbesturen en de Ge-
meente staan toch naast elkaar en nergens is bepaald,
welke van beiden hooger in rang is. Aangezien met Deli
en Langkat beiden zoogenaamd „langequot; Politieke Contrac-
ten zijn gesloten, welke als overeenkomsten met het Neder-
landsch gezag kunnen worden beschouwd, kan worden
gezegd, dat behoudens het feit, dat het Landschap de opper-
heerschappij van Nederland erkent, hier twee, min of meer
gelijkwaardige, partijen tegenover elkaar staan. Daar nu de
Gemeenteraad van Bindjei aanzienlijk lager in rang is, dan
de Regeering van Nederlandsch-Indië, tegenover wie het
Landschap, hoewel niet geheel als gelijke, nochtans als
medecontractant staat, moet het Landschap staatsrechtelijk
als hooger in rang dan de Gemeente worden beschouwd.
Voorts heeft het Landschap Langkat, krachtens artikel 4
(eerste lid), 14 en 15 van het betrokken Politiek Contract
gezag over vrijwel alle inwoners van Inheemschen land-
aard, die binnen de Gemeente Bindjei zijn gevestigd, behou-
dens de in artikel 15, zooals dit bij de contractwijziging van
1917 nader is vastgesteld, genoemde uitzonderingen (voor
het Landschap Deli gelden, blijkens het betrokken Politiek
Contract, precies dezelfde bepalingen). De Nederlandsch-
Indische wetgever heeft weliswaar de bevoegdheid, blijkens
artikel 16, lid f, van bedoeld contract met Langkat, zulks
zoowel krachtens haar recht van opperheerschappij, als in-
volge artikel 28 van gezegd contract om verordeningen uit
te vaardigen, die ook voor de Zelfbestuursonderhoorigen
') Zie bijlage I.
-ocr page 59-van kracht zijn b.v. de Vuurwapenordonnantie Stbl. 1925
No. 498/499 en de Verdoovende middelen ordonnantie
Stbl. 1927 No. 278, doch de Gemeenteraad bezit deze be-
voegdheid, welke blijkens gemeld artikel 16 f slechts aan
den Wetgever van Nederlandsch-Indië (Gouverneur-Gene-
raal met den Volksraad of den Gouverneur-Generaal alleen
— zie hoofdstuk 3 der Indische Staatsregeling —) is toege-
kend, stellig niet. Derhalve kan de Gemeenteraad nimmer
voor de onderhoorigen van het Zelfbestuur, die binnen zijn
gebied wonen, bindende verordeningen vaststellen, hetgeen
slechts de Zelfbestuurder kan doen, in zooverre in het on-
derwerp niet reeds is voorzien door den Nederlandsch-
Indischen wetgever of dit krachtens het Politiek Contract
tot de uitsluitende bevoegdheid van het Gouvernement be-
hoort (zie b.v. artikel 25, 26 en 28 van het Politiek Contract
met Langkat, regelende het havenbeheer, de uitgifte van
concessie's e.d., den handel in vuurwapenen en de parel-
visscherij).
WOESTHOFF') en HAGA^) wijzen in dit verband nog
op artikel 18 (2e) van het Politiek Contract met Langkat
(in dat met Deli komt dezelfde bepaling voor), krachtens
hetwelk de Zelf bestuurder en de Landsgrooten desverlangd
en in overleg met den Resident der Oostkust van Sumatra
alle voor de overige ingezetenen des lands geldige politio-
neele verordeningen en keuren ook op hunne onderdanen
van toepassing zullen verklaren en ten aanzien van dezen
zullen handhaven. M.i. is bedoeld artikel voor de beant-
woording van de vraag, of de verordeningen der Gemeente
Bindjei al dan niet op de Zelfbestuursonderhoorigen binnen
haar gebied van toepassing zijn, van weinig beteekenis.
Genoemd artikel toch is vastgesteld bij het Politiek Con-
tract van 1907, in welk jaar zoowel de Gemeente Bindjei,
als de Plaatselijke Raad van het Cultuurgebied, nog niet
waren ingesteld en er van de kwestie der geldigheid van
de verordeningen van Locale Ressorten binnen het Land-
1) De Indische Decentralisatiewetgeving, bladz. 112,
=) Koloniaal Tijdschrift 1925, bladz. 25.
schap Langkat derhalve nog geen sprake was. Onder de
uitdrukking „politioneele verordeningen en keurenquot; (beter
alleen „keurenquot;, waaronder dan de politioneele verorde-
ningen zijn begrepen) kunnen mitsdien slechts worden ver-
staan de keuren, die door het Hoofd van Gewestelijk Be-
stuur, krachtens de hem bij artikel 129 van de Wet op de
Staatsinrichting^) verleende bevoegdheid, zijn vastgesteld.
Dat onder bedoelde uitdrukking geen verordeningen, welke
zijn uitgevaardigd door den hoogeren wetgever (bijv. den
ordonnantiewetgever) moeten worden begrepen, volgt hier-
uit, dat ordonnantie's in Zelfbesturend Gebied met zooge-
naamd Lang Politiek Contract slechts van kracht kunnen
worden geacht na overleg en in overeenstemming tusschen
den ordonnantiewetgever en den Zelfbestuurder, behou-
dens waar het onderwerpen betreft, waarvan het Gouver-
nement bij Politiek Contract zich de regeling heeft voorbe-
houden, terwijl ook een uitzondering moet worden gemaakt
voor het geval het Gouvernement een regeling vaststelt,
die ook voor Zelfbestuursonderhoorigen geldt, krachtens het
recht van opperheerschappij. De Gemeente kan zich even-
wel op laatstbedoeld recht nimmer beroepen. Verordenin-
gen, vastgesteld door een Locaal Ressort, vallen derhalve
niet onder de in bedoeld artikel 18 (2e) genoemde politio-
neele verordeningen en keuren.
Ten aanzien van de vraag of de Gemeenteraad bevoegd
is om voor de in zijn gebied wonende Zelfbestuursonder-
hoorigen belastingverordeningen vast te stellen, zie men
onder het hoofdstuk „Verordeningenquot;, alwaar deze vraag in
ontkennenden zin is beantwoord. Dit klemt te meer, nu het
Zelfbestuur van Deli en dat van Langkat in genot van hun
eigen rechtspleging zijn gelaten, zoodat de berechting van
overtredingen, gepleegd door Zelfbestuursonderhoorigen,
ten aanzien van de bepalingen der verordeningen,
die door den Zelfbestuurder voor zijn onderdanen naar
analogie der gemeenteverordeningen mochten zijn vastge-
Vroeger artikel 72 van het Regeeringsreglement.
Zie bladz. 69 e.v.
steld voorzoover de overtreding niet te samennbsp;een
Gouvernementsonderhoorige is gepleegd, door den Zelfbe-
stuursrechter behoort te geschieden (zie artikel 16, lid 1,
sub a van het Politiek Contract met Langkat; in het Poli-
tiek Contract met Deli komt dezelfde bepahng voor) Naar
mijn meening is, al mogen in de practijk de moeilijkheden
zich niet direct voordoen, de insteUing van een Gemeente-^
raad in Zelfbesturend gebied hiermede al veroordeeld. Te
Bindjei v.as slechts de verordening tot heffing van een be-
lasting, ten behoeve der straatverlichting, vastgesteld bij
Raadsbesluit van 21 Juli 1922, bij besluit van den Sultan
van Langkat ddo 18 Juni 1925 uitdrukkelijk op de onder-
danen van het Zelfbestuur van toepassing verklaard.
Blijkbaar heeft bedoelde Zelfbestuurder hier naar ana-
logie van boven bedoeld artikel 18 (2e) van het Politiek
Contract gehandeld en derhalve de gemeentelijke verorde-
ning als een gewestelijke keur beschouwd. Nu, gelijk ik
boven uiteenzette, genoemd artikel 18 (2e) niet voor locale
verordeningen geldt, zoude de Sultan beter hebben gedaan
door zelfstandig een analoge verordening regelende de hef-
fing eener belasting ten behoeve van de straatverlichting
voor zijn onderhoorigen vast te stellen.
Voor die Zelfbestuursonderhoorigen, die binnen de Ge-
meente, doch in het Landschap DeU zijn gevestigd, heeft
zoodanige vaststelling nooit plaats gevonden. Bij schrijven
van 21 November 1932, gericht aan den Voorzitter van den
Gemeenteraad, heeft de Sultan van Langkat aangegeven,
welke Gemeenteverordeningen Zijn Hoogheid voor de Zelf-
bestuursonderhoorigen geheel of met eenige wijzigingen
van toepassing zou willen verklaren. Aangezien dit schrij-
ven slechts als een inlichting voor den Voorzitter van den
Gemeenteraad kan worden beschouwd en geenszins in den
gebruikelijken vorm van een Sultansbesluit is gegoten, heeft
het Zelfbestuur van Langkat feitelijk, behalve gemelde ver-
ordening op de straatverlichtingsbelasting, nog geen andere
Gemeenteverordening voor zijn onderhoorigen van toepas-
sing verklaard, dan wel een analoge verordening voor zijn
onderdanen vastgesteld.
Binnen de Gemeente was één Zelfbestuurs kampong
(Bindjei) geheel en één Zelfbestuurskampong (Ramboeng)
gedeeltelyk gelegen. Aangezien de Maleische kampong, in
tegenstelhng met die in andere streken, zeer weinig betee-
kent en alleen ten behoeve der belastinginning en met het
oog op de handhaving der Politie door het Zelfbestuur tot
een eenheid is gevormd, kunnen conflicten tusschen de kam-
pong en de Gemeente zich niet voordoen. Het hoofd van de
kampong, de penghoeloe, wordt benoemd door het Zelfbe-
stuur en fungeert hoofdzakelyk als belastinginner en hand-
haver der openbare orde. Met het grondenrecht, c.q. met
grondkwesties tusschen zijn kamponggenooten, heeft hij fei-
telijk geen bemoeienis; deze worden gewoonlijk door het
districtshoofd, die door den Sultan is aangesteld, beslist.
Ook bezit de penghoeloe geenerlei rechtsmacht over zijn
onderhoorigen. De Maleische kampong bezit geen zelfstan-
digheid en kan derhalve niet als Inlandsche Gemeente, in
den zin van artikel 128 van de Wet op de Staatsinrichting;
worden aangemerkt, terwijl ook het zoogenaamde commu-
nale grondbezit, voorzoover mij is gebleken, in het Zelfbe-
sturend Landschap Langkat, niet bekend is. Hierdoor zijn
confhcten tusschen de Gemeente en de in haar gebied ge-
legen Inlandsche kampongs uitgesloten, terwijl de casus-
positie, die gegeven is bij het 6de lid van genoemd artikel
128, zich niet kan voordoen. Wat de bezittingen van het
Plaatselijk Fonds betreft (passars, slachthuizen en straat-
reinigingsmateriaal, alsmede de straatverlichting), deze zijn
bij de instelling der Gemeente klaarblijkelijk stilzwijgend
aan laatstgenoemde instelling afgestaan. Of hiervoor aan het
Plaatselijk Fonds eenige vergoeding is uitgekeerd en zoo ja,
hoeveel, heb ik niet kunnen ontdekken. Ook de eerste Ge-
meentebegrooting, vastgesteld bij Stbl. 1917, No. 288, geeft
hieromtrent geen opheldering.
Tenslotte moge ik er nog op wijzen, dat de Regeering in
verband met een eventueele invoering der „Bestuurshervor-
mingquot; op Sumatra voornemens is de organisatie van de wijze,
waarop locale en plaatselijke belangen thans worden be-
hartigd, te wijzigen. In verband hiermede zyn bij den Volks-
raad twee ontwerp-ordonnanties ingediend,') respectievelijk
de „Plaatselijke Ressorten Ordonnantie Buitengewesten
1933quot; en de „Stadsgemeenteordonnantie Buitengewesten
1933.quot; Blijkens de memorie van toelichting ligt het in de
bedoeling om alle Gemeenten, ingesteld op den voet der
Decentralisatiewetgeving, in de Buitengewesten om te zetten
in zoogenaamde Stadsgemeenten, voorzoover zij niet worden
opgeheven, waarbij aan miniatuur-gemeentes als Bindjei zal
zijn gedacht. Het ontwerp „Stadsgemeente-ordonnantie Bui-
tengewestenquot; is opgesteld naar het voorbeeld van de thans
voor Java en Madoera vigeerende „Stadsgemeenteordonnan-
tie -) en wijkt hiervan, voorzoover ik kan nagaan, niet op
essentieele punten af. De „Plaatselijke Ressorten Ordonnan-
tie Buitengewestenquot; zal daarentegen van toepassing zijn op
al die Locale Gebiedsdeelen in de Buitengewesten, geen Ge-
meenten zijnde, die alsnog zullen worden ingesteld, dan wel
bestendigd. Het ligt b.v. blijkens de memorie van toelichting
in de bedoeUng om den Plaatselijken Raad van het Cultuur-
gebied der Oostkust van Sumatra te handhaven. Opmerkens-
waardig is, dat in het ontwerp der Plaatselijke Ressorten-
Ordonnantie de mogelijkheid is opengelaten om bij de instel-
ling van een bepaald ressort het gebied hiervan zoodanig te
bepalen, dat saamhoorige bevolkingsgroepen als autonome
eenheden worden gerangschikt (de zoogenaamde groepsge-
meenschappen). Blijkbaar wordt hier de mogelijkheid ge-
opend tot de instelling van plaatselijke ressorten, aan het
hoofd waarvan raden staan, welke b.v. uitsluitend uit In-
heemschen van bepaalden landaard (Minangkabauers, Man-
dailingers) zijn samengesteld. In verband hiermede is tevens
bepaald, dat volkshoofden ex officio in bedoelde raden zitting
kunnen hebben. Bij de samenstelling van het ontwerp der
Plaatselijke Ressorten Ordonnantie heeft de Regentschaps
Ordonnantie '■') tot voorbeeld gediend. Een zeer aanbevelens-
waardige bepaling vindt men in artikel 62 (3e) van bedoeld
') Bijlage No. 48 op de Handelingen van den Volksraad. Zittings-
jaar 1933/1934.
Stbl. 1926, No 365.
quot;) Stbl 1924 No 79.
ontwerp, blijkens hetwelk verordeningen van den plaatse-
lijken raad, die mede toepasselijk zijn voor een binnen het
ressort van den Raad gelegen Gemeente, niet in werking
treden, dan nadat zij door den Gouverneur, de raad der
Gemeente gehoord, zijn goedgekeurd. In de Regentschaps
ordonnantie komt een analoge bepahng niet voor. Door deze
regehng is de moeilijke kwestie omtrent de geldigheid van
de verordeningen van een hooger ressort voor het geval zij
treden in de regeling van de huishoudelijke belangen van
een anderen binnen zijn gebied gelegen raad van lager rang,
welke kwestie in verband met artikel 51 (Ie) der Locale
Raden Ordonnantie is besproken onder het hoofdstuk „Ver-
ordeningenquot; , uit den weg geruimd, aangezien thans de
Gouverneur, alsvorens de verordening van den Plaatselijken
Raad goed te keuren, kan beslissen of hierbij al dan niet in
de regeling der huishoudelijke belangen van een lager res-
sort in casu van de Gemeente wordt getreden.
Aangezien de Bestuurshervorming op Sumatra tot dus-
verre nog niet is ingevoerd en om financieele redenen nog
wel eenigen tijd op zich zal laten wachten, heeft ook de
reorganisatie van de wijze, waarop locale en plaatselijke be-
langen moeten worden behartigd, nog niet plaats gehad.
1) Zie bladz 85 en 86.
-ocr page 65-VERORDENINGEN.
De bevoegdheid der Gemeente Bindjei tot het vaststellen
van verordeningen berust op artikel 12 Decentralisatiebe-
sluit Ten aanzien van twee categorieën bestaan evenwel
beperkingen. Involge artikel 14 van genoemd besluit kunnen
belastingverordeningen eerst in werking treden na door den
Gouverneur-Generaal te zijn goedgekeurd, terwyl Ge-
meenteverordeningen, die strafbepalingen inhouden, voor
haar afkondiging involge artikel 55 der Locale Raden Ordon-
nantie aan den Adviseur voor de Decentralisatie ter beoor-
deeling moeten worden toegezonden, welke taak voor 1925
werd uitgeoefend door den Directeur van Justitie^). Heeft
de adviseur tegen de goedkeuring der verordening beden-
king dan beslist de Gouverneur-Generaal den Raad van
Indië gehoord. Geen verordening is verder verbindend, zoo-
lang dezelve niet op de voorgeschreven wijze is afge-
kondigd®).
Gelijk reeds eerder is opgemerkt») heeft de Gemeente
slechts bevoegdheid tot het vaststellen van verordeningen
voor de Gouvernements-onderdanen, derhalve voor die per-
sonen die niet vallen onder de omschrijving van Land-
schapionderdaan, als bedoeld in artikel 14 en 15 van het
Politiek Contract met Langkat (de bepalingen voorkomend
in het contract met DeH zijn geheel eensluidend), welke ter
hoofdplaats Bindjei woonachtig zijn; tot de zelfbestuurs-
onderhoorigen strekt zich haar macht tot het maken van
verordeningen niet uit.
Ik stel mij voor hieronder een opsomming te geven van de
verordeningen, die op 1 Januari 1934 in de Gemeente Bindjei
') Stbl. 1925 No. 238.
*) Artikel 52 en 53 der Locale Raden Ordonnantie-
') Zie bladz. 56 e.v.
-ocr page 66-van kracht waren of van kracht werden geacht, alsmede van
die verordeningen, welke in de Gemeente Bindjei hebben
gegolden, doch vóór dien datum zijn vervallen of ingetrok-
ken, terwijl tenslotte die verordeningen zullen worden opge-
somd, die vanaf 1917 door den Raad zijn vastgesteld, doch
door eenige omstandigheid nog niet zijn afgekondigd en die
derhalve geenerlei bindende kracht bezitten.
1. Bouwverordening Cultuurgebied, vastgesteld door den
Plaatselijken Raad van het Cultuurgebied op 2 November
1916, welke door genoemde rechtsgemeenschap bij de krach-
tens artikel 58 (1) Locale Raden Ordonnantie vastgestelde
vijfjaarlijksche herzieningsverordening ddo 22 April 1929 is
gehandhaafd. Bij de instelling van den Gemeenteraad te
Bindjei is bij artikel 8a der instellingsordonnantie gemelde
Bouwverordening voor de Gemeente implicite van kracht
verklaard, totdat zij door een door de Gemeente vast te
stellen verordening zou zijn vervangen. Waar de Gemeente
bij de vyfjaarlijksche herziening harer verordeningen in 1925
en in 1931') verzuimd heeft gemelde verordening, tegen de
overtreding van welker bepalingen straf is bedreigd, uitdruk-
kelijk te handhaven en eveneens heeft nagelaten om zelf-
standig een nieuwe Bouwverordening vast te stellen, hetgeen
krachtens artikel 4 en 5 der Instellingsordonnantietoch
zeker tot haar taak behoorde, is deze naar mijn meening
op 1 Januari 1934 niet meer van kracht, aangezien de hand-
having van de Bouwverordening door den Plaatselijken
Raad van het Cultuurgebied bij bovengenoemde verordening
van 22 April 1929 voor het ressort der Gemeente Bindjei
geen beteekenis heeft, zulks volgens artikel 58 (3e) der
Locale Raden Ordonnantie. Hoewel volgens de vaste juris-
prudentie van den Hoogen Raad '^) het nalaten van de bij
artikel 208 der Gemeentewet (overeenkomende met artikel
58 lid 1 der Locale Raden Ordonnantie) voorgeschreven
) Zie Gemeenteverordening ddo 30 Juli 1931, afgekondigd in het
Bijvoegsel op het Staatsblad ddo 11 October 1932 No. 38.
Stbl. 1917 No. 283,
») Arresten ddis 9 Februari 1903 en 19 JVlaart 1906. Weekblad van
het Recht Nos. 7883 en 8353.
algemeene herziening der strafverordeningen niet ten ge-
volge heeft, dat die verordeningen van rechtswege ophouden
te gelden, daar genoemd artikel slechts een maatregel van
orde behelst, meen ik toch, zulks in overeenstemming met
het gevoelen van OPPENHEIM,^) dat wanneer een Ge-
meenteraad in zijne in den vorm eener strafverordening
tot stand gekomen verklaring, inhoudende, welke der
tot dusverre bestaan hebbende verordeningen in den ver-
volge zullen gelden, verzuimt eene of meer der vigeerende
verordeningen, tegen overtreding waarvan straf is bedreigd,
te vermelden, de niet in de herziening begrepen verorde-
ning (en) als vervallen moet (en) worden aangemerkt. Mu-
tatis mutandis geldt hetzelfde voor de door een localen raad
in Nederlandsch-Indië vastgestelde strafverordeningen, wes-
halve, gelijk reeds gezegd, die verordeningen, welke niet in
de door den Gemeenteraad van Bindjei vastgestelde herzie-
ningsverordening ddo 30 Juni 1931, als boven bedoeld, zijn
vermeld, met ingang van dien datum moeten worden geacht
haar geldigheid te hebben verloren. Het tegenovergestelde
gevoelen, namelijk, dat de herziening, als bedoeld bij artikel
58 der Locale Raden Ordonnantie slechts als een ordemaat-
regel is te beschouwen, waardoor de geldigheid der strafver-
ordening niet wordt aangetast, hetwelk wordt verdedigd door
VAN HASSELT in zijn opstel „Het wetgevend gebied der
zelfstandige gemeenschappen'quot;^), kan ik derhalve in zijn
algemeenheid niet deelen. Mijns inziens is de opvatting van
VAN HASSELT slechts juist voor het geval een locale raad
de bij meergenoemd artikel 58 voorgeschreven vijfjaarlijk-
sche herziening der strafverordeningen geheel en al achter-
wege heeft gelaten, hetgeen in casu te Bindjei niet het geval
was. De Gemeente is klaarblijkelijk van een andere meening,
dan die, welke boven door mij is verdedigd, aangezien zij nog
steeds, krachtens artikel 60 der Bouwverordening voor-
noemd, vergoedingen heft voor de afgifte van bouwvergun-
ningen (de zoogenaamde rooigelden), welke heffing derhalve
') OPPENHEIM amp; VAN DER POT, Het Nederlandsch Gemeente-
recht, deel 1. blz. 372.
-) Opgenomen in den bundel „25 jaar Decentralisatiequot;.
niet meer op wettelijken grondslag berust, immers niet ge-
schiedt krachtens verordening, uitgevaardigd door het daar-
toe bevoegd gezag.
Aangezien de Sultan van Langkat voor zijn onderdanen
geen analoge bouwverordening heeft vastgesteld, is de hef-
fing van rooigelden van Zelfbestuursonderhoorigen door de
Gemeente ten bate van haar kas, welke eveneens geregeld
plaats vond en nog heden vindt, derhalve ook geheel
onwettig;
2. Logementkeur vastgesteld door den Resident van
Sumatra's Oostkust ddo 26 Mei 1887, welke door den Plaat-
selijken Raad van het Cultuurgebied is overgenomen en ge-
handhaafd, laatstelijk bij de herzieningsverordening van 22
April 1929'). Deze verordening, die bij artikel 8a der instel-
lingsordonnantie (Stbl. 1917 No. 283) eveneens impHcite voor
de Gemeente Bindjei was gehandhaafd en in de praktijk
geregeld werd toegepast, is, nu de Gemeente steeds verzuimd
heeft zoowel om zelfstandig een verordening op de Loge-
menten vast te stellen als om bij de krachtens artikel 58 (1)
der Locale Raden Ordonnantie voorgeschreven vijfjaarlijk-
sche herziening deze verordening, tegen de overtreding van
welker bepalingen straf was bedreigd, uitdrukkelijk te hand-
haven, op 1 Januari 1934 als vervallen te beschouwen, aan-
gezien de handhaving van gezegde keur door den Plaatse-
lijken Raad van het Cultuurgebied involge artikel 58 (3)
der Locale Raden Ordonnantie voor de Gemeente Bindjei
niet geldt.
Voorts zijn binnen de Gemeente Bindjei nog eenige ver-
ordeningen van den Plaatselijken Raad van het Cultuur-
gebied als de Verordening tot bestrijding van clandestien
bezit en vervoer van Inlandsch gedistilleerd (Arakverorde-
ning) en de Motorrijtuigenbelastingverordening van toepas-
sing. Aangezien de hierin geregelde onderwerpen minder tot
de huishoudelijke belangen der Gemeente c.q. tot de be-
langen, waarvan de behartiging aan haar bij de Instellings-
ordonnantie (artikel 4 en 5) is opgedragen, kunnen worden
') Javasclie Courant ddo 14 Mei 1929 No. 39.
-ocr page 69-gerekend, meen ik, zulks in verband met artikel 51 (Ie) der
Locale Raden Ordonnantie, dat omtrent de geldigheid van
genoemde verordeningen ook voor de Gemeente geen twijfel
kan bestaan;
3. Verordening tot heffing en invordering eener belasting
op het houden van openbare vermakelijkheden vastgesteld
bij Raadsbesluit van 3 Januari 1918 en 2 October 1918 goed-
gekeurd (het betreft hier een belastingverordening) bij
Gouvernementsbesluit ddo 10 Maart 1919 No. 3^). Merk-
waardig is, dat blijkens artikel 16 lid 1 overtreding der be-
palingen dezer verordening met een boete van ten hoogste
ƒ 50.— kan worden gestraft zonder dat is aangegeven tegen
overtreding van welke bepaling precies straf is bedreigd.
Niettegenstaande de Gouverneur der Oostkust van Sumatra
bij schrijven van 13 Maart 1918 No. 1639 D aan den Gouver-
neur Generaal hierop de aandacht heeft gevestigd en de
Directeur van Justitie in zijn brief ddo 11 Juli 1918 No. 13597
aan den Gouverneur Generaal zich bij het bovenstaande
aansluit, is de verordening toch in de huidige vorm goed-
gekeurd. Voor den rechter is een zoo onbepaalde strafbedrei-
ging in de praktijk lastig toe te passen nog afgezien van het
feit, dat de qualificatie van het strafbare feit in zoo'n geval
moeilijkheden kan opleveren. Voorts is op voorstel van den
Directeur van Justitie bij bovenaangehaald schrijven naast
den ondernemer der vermakelijkheid ook zijn vertegenwoor-
diger en/of ondergeschikte wanneer deze voor den onder-
nemer optreden voor de opvolging der bepaling van ge-
noemde verordening aansprakelijk gesteld. Aangezien het
hier een verordening betreft, welke een fiscaal karak-
ter draagt, ware het wellicht wenschelijker om slechts den
ondernemer voor de door de in zijn dienst staande personen
verrichte handelingen aansprakelijk te stellen, ook al, wijl op
die ondergeschikten veelal uit financieel oogpunt weinig of
geen verhaal zal bestaan. -) Indien als ondernemer optreedt
een vereeniging met rechtspersoonlijkheid of een naamlooze
vennootschap zijn de bestuurders involge artikel 16 lid 2 voor
) Afgekondigd in de Javasche Courant ddo 14 Maart 1919 No. 21.
■) Vergelijke artikel 28 der Rechten Ordonnantie Stbl. 1931 No. 471.
de nakoming der bepalingen dezer verordening aanspra-
kelijk. Aangezien bij artikel 103 Strafwetboek de bepalingen
der eerste acht titels van bedoeld wetboek en derhalve ook
artikel 59 van gezegd wetboek voor verordeningen als de
onderhavige van toepassing zijn verklaard, zal met de in
laatstgemelde bepaling bedoelde uitsluiting der aansprake-
lijkheid voor de bestuurders ten wier aanzien blijkt, dat de
overtreding buiten hun toedoen is gepleegd, rekening moeten
worden gehouden. Een analoge verordening is door de
Sultans van Langkat en Deli voor Zelfbestuursonderhoorigen
niet vastgesteld. Eerstgenoemde heeft bij schrijven van 21
November 1932 aan den Voorzitter van den Gemeenteraad
evenwel te kennen gegeven, dat het Zelfbestuur er geen
bezwaar tegen had, dat de Gemeente vermakelijkheidsbelas-
ting hief van door Zelfbestuursonderhoorigen gegeven of ge-
houden voorstellingen of uitvoeringen, terwijl de opbrengst
ten bate zou komen van de gemeentekas, doch dat de ver-
gunning tot het geven der vermakelijkheid zou moeten wor-
den verleend zoowel door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur
als door den vertegenwoordiger van het Zelfbestuur ter
plaatse. In de practijk geschiedde zulks ook altijd, hoewel
ik moet toegeven, dat een dergelijke handelwijze in casu de
verdeeling der bevoegdheid tot het verleenen van een ver-
gunning over twee autoriteiten, die niet in hiërarchische
verhouding tot elkaar staan, juridisch bezwaarlijk te ver-
dedigen is en tot allerlei moeilijkheden aanleiding kan geven.
Speciaal geldt zulks voor openbare vermakelijkheden ge-
geven door vereenigingen met een bepaalde politieke of
godsdienstige tint, aangezien de inzichten van het Europeesch
en die van het Zelfbestuur op dit punt niet altijd identiek
zijn'). Verder schijnt de toestemming van het Zelfbestuur
van Langkat aan de Gemeente verleend tot het heffen eener
vermakelijkheidsbelasting van door Zelfbestuursonderhoori-
gen gegeven uitvoeringen in strijd te zijn met het betrokken
Politiek Contract, in het bijzonder met artikel 32 en 34, aan-
Men zie hieromtrent ook Ably in het Koloniaal Tijdschrift 1934
bladz. 513 e.v.
gezien de Gemeente, gelijk hieronder zal worden aangetoond,
tot het heffen van zoodanige belasting niet bevoegd is en
alle inkomsten, door het Zelfbestuur uit belastingen verkre-
gen, in de Landschapskas moeten worden gestort;
4.nbsp;Verordening tot heffing en invordering van een ver-
gunningsrecht voor verkoop van sterke drank . Een analoge
verordening is door de Zelfbesturen van Langkat en Deli
niet vastgesteld, hetgeen ook geheel onnoodig was, aangezien
hun onderhoorigen als Mohamedanen geen sterke drank ge-
bruiken;
5.nbsp;Verordening tot heffing eener belasting op de hon-
den^). De belasting wordt geheven door middel van den
verkoop van penningen. Blijkens schrijven van 21 October
1932 heeft de Sultan van Langkat tegen de vaststelling van
een analoge verordening voor zijn onderdanen geen bezwaar,
waarbij de opbrengst der door de Gemeente aan Zelfbe-
stuursonderhoorigen verkochte penningen in de Gemeente-
kas vloeit. Zulks is evenwel van weinig beteekenis, aangezien
de Inheemschen als Mohamedanen maar zelden honden
houden. Ten aanzien van de bevoegdheid der Gemeente om
deze belasting ook op Zelfbestuursonderhoorigen te verhalen,
geldt, hetgeen hieromtrent onder het hoofd „Vermakelijk-
heidsbelastingquot; is opgemerkt;
6.nbsp;Verordening tot heffing eener Straatverlichtingsbe-
lasting . Hoewel blijkens schrijven van den Directeur van
Justitie aan den Voorzitter van den Gemeenteraad ddo
11 Juni 1923 No. A 36/15/10 verordeningen, waarbij de
heffing van een retributie wordt vastgesteld, teneinde in
M Vastgesteld bij Raadsbesluit ddo 3 Januari 1918, goedgekeurd
bij besluit van den Gouverneur-Generaal ddo 17 Augustus 1918 No.
68.
Vastgesteld bij Raadsbesluit ddo 27 januari 1919, goedgekeurd
bij Gouvernementsbesluit ddo 22 Mei 1919 No. 51 en afgekondiad in
de Javasche Courant ddo 27 Mei 1919 No. 42. Bii Raadsbesluit ddo
20 December 1629 werd de verordening gewijzigd, welke wijziging
in de Javasche Courant van 15 Januari 1930 No. 23 is afgekondigd.
Vastgesteld bij Raadsbesluit ddo 10 Mei 1922 en 21 Juli 1922,
goedgekeurd bij besluit van den Gouverneur-Generaal ddo 9 Mei
1932 No. 2, afgekondigd in de Javasche Courant van 13 November
1925 No. 91 en aangevuld bij Raadsbesluit van 4 Augustus 1925,
Javasche Courant ddo 13 November 1925 No. 91.
werking te kunnen treden ,de voorafgaande goedkeuring
van den Gouverneur-Generaal niet behoeven, heeft de
adviseur van den Gouverneur-Generaal, in dit geval de Di-
recteur van Justitie, onderhavige verordening klaarblijkelijk
als een belastingverordening aangemerkt, zulks in overeen-
stemming met den inhoud van het Regeeringsrondschrijven
van 12 Mei 1910 No. 1045a, opgenomen in Bijblad 7221. Mijns
inziens is dit juist, aangezien tot betaling der belasting ook
diegenen zijn gehouden, die door de ligging hunner woon-
plaats van de straatverlichting niet of slechts in geringe mate
profiteeren, zoodat van eenige vergoeding voor een door de
Gemeente bewezen prestatie niet kan worden gesproken. De
Sultan van Langkat had bij verordening van 18 Juni 1925
voor zijn onderhoorigen, voorzoover binnen de Gemeente
woonachtig de gemeentelijke belastingverordening overge-
nomen. De opbrengst hiervan werd door het Zelfbestuur
aan de Gemeente uitgekeerd. Zulks was een zuivere libera-
liteit, aangezien de Gemeente rechtens op geenerlei uitkee-
ring aanspraak kon maken en de opbrengst van een door het
Zelfbestuur van Langkat geheven belasting involge artikel 34
van het Politiek contract van 1907 in de Landschapskas moet
worden gestort. MENDELAAR, in 1930 aftredend Voorzitter
van den Gemeenteraad te Tebing Tinggi, welke eveneens in
Zelfbesturend gebied, n.1. in Deli, is gelegen, werpt in zyn
nota, die hij bij zijn vertrek publiceerde') de vraag op, of
de Gemeentelijke belastingverordeningen wellicht voor Zelf-
bestuursonderhoorigen, ook zonder vaststelling van een
analoge verordening door den Zelfbestuurder, van toepassing
zouden zijn. Hij beantwoordt die vraag bevestigend op grond
van artikel 32 (Ie) van het Politiek Contract met Deli en
dat met Langkat, aangezien volgens genoemd artikel de door
het Gouvernement vastgestelde belastingverordeningen ook
voor den Zelfbestuurder en zijn onderhoorigen verbindend
zouden; zijn. Ik meen deze vraag in ontkennenden zin te
moeten beantwoorden. Allereerst hierom, dat genoemde
eerste alinea van artikel 32, waarbij het Gouvernement zich
1) Uitgave VAREKAMP, Medan 1930.
-ocr page 73-het recht, om in Langkat belasting te heffen, voorbehoudt,
blijkens artikel 36, 2de en 3de alinea van bedoeld Politiek
Contract, is geschrapt en vervangen door de bepaling, dat
met toestemming van het Gouvernement belastingen kunnen
worden ingevoerd ten bate van de Landschapskas, weswege
een beroep op gezegd artikel 32 (1) niet meer opgaat. Verder
meen ik, dat onder de uitdrukking „Gouvernementquot; slechts
de Regeering van Nederlandsch-Indië kan worden verstaan
en een Uchaam als de Gemeente, die veel lager in rang is,
hieronder niet mag worden begrepen, zoolang dit door een
uitdrukkelijke omschrijving van het begrip „Gouvernementquot;
in het Politiek Contract niet is bepaald^).
Van deze gelegenheid wil ik verder gebruik maken om
er op te wijzen, dat de uitlegging van artikel 32 (Ie) van het
Pohtiek Contract met Langkat en dat met Deli soms minder
juist geschiedt. De bepaling toch, dat het Gouvernement, be-
houdens het belastinggebied, dat voor de heffingen ten bate
der Landschapskas wordt overgelaten, „voor het overigequot;
het recht heeft om bij uitsluiting van anderen binnen een
Zelfbesturend Landschap van ZeKbestuursonderdanen be-
lasting te heffen, komt het eerst voor in het door Mr. SPIT
gepubliceerde zoogenaamde model Politiek Contract voor
de Oostkust van Sumatra van 1906 onder artikel 32 (4e).
Merkwaardigerwijs is bedoelde bepaling slechts opgenomen
in de Politieke Contracten met de Rijken Siak Seri Indra-
poera en Pelalawan, doch zij ontbreekt in die met de Rijken
Deli, Langkat, (hetgeen in verband met de bevoegdheid tot
belastingheffing der Gemeente Bindjei van belang is), Ser-
dang, Asahan en Koealoe Leidong; anders gezegd, in de oor-
spronkelijke redactie van de contracten met de vijf laatst-
bedoelde Staten van 1907, is zij opgenomen in artikel 32,
doch blijkens het slotartikel 36 weer geschrapt. Hieruit volgt
derhalve, dat in de Landschappen Deli, Langkat, Serdang,
') In anderen zin evenwel Mr. WOESTHOFF, De Indische Decen-
tralisatiewetgeving, blz. 112, die van meening is dat een bevoegd-
heid, welke het Gouvernement bezit, ook toekomt aan de door den
Indischen wetgever ingestelde lagere rechtsgemeenschap, zonder zijn
gevoelen evenwel nader te motiveeren.
De Indische Zelfbesturende Landschappen, blz. 71/160.
-ocr page 74-Asahan en Koealoe met Leidong het Gouvernement niet het
recht heeft om van Zelfbestuursonderhoorigen belastingen
te heffen zonder uitdrukkelijke toestemming van bedoelde
Zelfbesturen, welke slechts bij een herziening van het Poli-
tiek Contract kan worden gegeven. Waarom de vijf genoem-
de Rijken derhalve op belastinggebied in een veel gunstiger
toestand verkeeren dan Siak Seri Indrapoera en Pelalawan,
is mij niet bekend. Zoowel MENDELAAR in bovengenoemd
werk, als WOESTHOFF'), doen het voorkomen of in alle
staten met lang Politiek Contract ter Oostkust van Sumatra,
alwaar Locale Raden voorkomen, het Gouvernement, en bij
gevolg ook de Locale Raden, bij contract bevoegd zijn ver-
klaard tot het heffen van belastingen, hetgeen blijkens het
boven aangevoerde minder juist is. Ook DE LOZE wekt
den indruk of het Gouvernement, alsmede de Locale Raden,
bevoegd zijn om ter Oostkust van Sumatra in Zelfbesturend
Gebied van Zelfbestuursonderhoorigen belasting te heffen,
zulks op grond van artikel 32 van het Politiek Contract met
Siak, hetgeen, gelijk boven is opgemerkt, alleen voor be-
lastingheffing door het Gouvernement in Siak en Pelalawan,
waar overigens geen Locale Raden voorkomen, geldt.
Een beroep op artikel 4 van het „Politiek contractquot; van
28 November 1876, waarbij het Gouvernement zich het recht
heeft voorbehouden om in Langkat nieuwe belastingen in te
voeren, kan hier niet baten, aangezien bedoeld artikel in
strijd is met artikel 32 (1) van het contract van 1907 en der-
halve krachtens artikel 35 (1) van laatstbedoeld contract,
als vervallen moet worden beschouwd.
Teneinde de financieele middelen der Gemeente te stabili-
seeren, ware het echter wel wenschelijk haar de bevoegdheid
tot belastingheffing ook ten aanzien van de binnen haar
gebied vertoevende Zelfbestuursonderhoorigen uitdrukkelijk
toe te kennen, hetgeen evenwel niet zonder wijziging van het
Politiek Contract zal kunnen geschieden. In verband hier-
mede moge nog worden opgemerkt, dat de Gemeente wijse-
De Indische Decentralisatiewetgeving, blz. 112.
Indische Zelfbesturen in het nieuwe Staatsbestel, blz. 89.
lijk ervan af heeft gezien om zelf een verordening tot heffing
eener Inkomstenbelasting vast te stellen, aangezien deze,
gelijk hooger is uiteengezet, voor de Zelfbestuursonderhoori-
gen toch niet van kracht zou zijn.
In het archief der Gemeente Bindjei werd door mij een
conceptverordening tot heffing van opcenten op de Lands-
inkomstenbelasting uit het jaar 1924 aangetroffen, welke
verordening, waarbij uitdrukkelijk was bepaald, dat deze
heffing niet op Inlanders, derhalve niet op Zelfbestuurs-
hoorigen (indien men de Inlandsche Christenen en de In-
landsche Landsdienaren buiten beschouwing laat) zou wor-
den toegepast, evenwel nimmer is vastgesteld. De reden hier-
van heb ik niet vermogen te ontdekken. Opgemerkt moge
nog worden, dat in Langkat, dat zelf een Inkomstenbelasting
van zijn onderhoorigen heft, zulks krachtens artikel 36, lid 3,
van bedoeld Politiek Contract ten bate van de Landschaps-
kas, van de Zelfbestuursonderdanen geen Landsinkom-
stenbelasting wordt gevorderd;
7.nbsp;Verordening betreffende het wasschen van automo-
bielen binnen de Gemeente, vastgesteld bij Raadsbesluit ddo
16 Augustus 1923, afgekondigd in de Javasche Courant van
21 September 1923, waar de voor het wasschen van auto's
op de gemeentelijke waschplaats verschuldigde heffingen als
retributies, immers vergoedingen voor een bepaalden door
de Gemeente bewezen dienst zijn te beschouwen, is voor
deze verordening de goedkeuring van den Gouverneur-
Generaal niet vereischt'). Blijkens schrijven van den Sul-
tan van Langkat van 21 November 1932, had Z. H. tegen
vaststelling van een analoge verordening voor zijn onder-
hoorigen geen bezwaar; een uitdrukkelijke vaststelling door
den Sultan van een desbetreffende verordening voor Zelf-
bestuursonderhoorigen heeft evenwel nog niet plaats gehad;
8.nbsp;Bindjei Passar politieverordening^). Deze verordening,
') Men vergelijke bovenaangehaald schrijven van den Directeur
van Justitie aan den Voorzitter van den Gemeenteraad ddo 11 Juni
1923 No. A 36/5/10.
Vastgesteld bij Raadsbesluit ddo 18 December 1925 afgekon-
digd in de Javasche Courant van 23 April 1926 No. 26.
die oorspronkelijk reeds ddis 18 Mei 1923, 3 December 1924
en 4 Augustus 1925 telkens bij Raadsbesluit van die data
was vastgesteld, kon de instemming van den Directeur van
Justitie en later van den Adviseur voor de Decentralisatie,
die krachtens Stbl. 1924 No. 141 en Stbl. 1925 No. 238 eerst-
genoemde autoriteit bij de beoordeeling van verordeningen,
waarin als bij de onderhavige het geval was, strafbepalingen
voorkwamen, krachtens artikel 55 der Locale Raden Ordon-
nantie, verving, niet verwerven, zulks om de volgende rede-
nen. Bij schrijven van 8 October 1923 No. A 36/19/2 gaf de
Directeur van Justitie aan den Voorzitter van den Gemeen-
teraad te kennen, dat de Regeering reeds sedert 1911 blij-
kens schrijven van den Isten Gouvernementssecretaris aan
den Gemeenteraad van Palembang ddo 4 Juli 1911 No. 1604
van oordeel is, dat het de Gemeente in verband met artikel
60 Regeeringsreglementniet vrijstaat om het exploiteeren
door particulieren van passars op hun eigen grond onmo-
gelijk te maken. De Gemeenteraad is daarentegen wèl be-
voegd om aan het houden van passars (markten) door par-
ticulieren binnen haar gebied, voorwaarden te verbinden
d.w.z. de verleening van een vergunning hiertoe verphcht
te stellen, waarbij dan voorwaarden kunnen worden gesteld
met betrekking tot handhaving der openbare orde alsmede
ter voorkoming van hinder voor de omwonenden.
Voorts wordt in bedoeld schrijven opgemerkt, dat
in verband met genoemd artikel 60 lid 2 Regeerings-
reglement de Gemeente voor het verleenen van een
vergunning aan een particulier tot het houden van
een passar geenerlei vergoeding zal mogen heffen.
Hoe juist de bedoeling der Regeering ook moge zijn
om te voorkomen, dat de Gemeente, die zelf passars exploi-
teert uit financieel eigenbelang, het houden van passars aan
particulieren verbiedt, zoo wil het mij toch toeschijnen, dat
met het volgen van de door haar gekozen en aan de Ge-
meente in deze voorgeschreven gedragslijn het beoogde doel
') Thans artikel 49 van de Wet op de Staatsinrichting.
-) Artikel 49 (2) van de Wet op de Staatsinrichting.
toch niet zal worden bereikt. Niets toch is gemakkelijker
voor een Gemeente, die concurrentie met haar eigen passars
wil voorkomen, dan om aan het verleenen van een vergun-
ning tot exploitatie van een passar aan een particulier op
het gebied van hygiëne, inrichting en dergelijke voor dezen
onvervulbare voorwaarden te verbinden, hetgeen in Indië,
waar op kleine plaatsen de markthygiëne nog veel te wen-
schen overlaat, niet zeer moeilijk is. Slechts vernietiging
door den Gouverneur-Generaal wegens strijd met het alge-
meen belang van de beslissing van een Localen Raad, waar
deze zich aan zoogenaamd „détournement de pouvoirquot; schul-
dig maakt op grond van artikel 15 van het Decentralisatie-
besluit, blijft in een dergelijk geval steeds mogelijk. In de
Passarverordening van 1923 had de Gemeenteraad in arti-
kel 4 en 5 bepaald, dat voor het venten langs wegen en
pleinen, op publieke of particuliere erven
aan het publiek vergunning van of namens den Voor-
zitter van den Gemeenteraad vereischt was, waarvoor retri-
butie was verschuldigd, welke zou worden vastgesteld door
de passarcommissie, welke uit de Leden van den Gemeente-
raad was gekozen. De Directeur van Justitie was blijkens
hooger aangehaald schrijven ddo 8 October 1923 van oor-
deel, dat het heffen van een retributie voor het verleenen
eener vergunning tot het venten op particuliere erven als
belastingheffing moet worden aangemerkt, zonder dit ge-
voelen evenwel nader te motiveeren. Mijns inziens nu staat
tegenover het verleenen eener vergunning tot het venten
op particuliere erven geenerlei contraprestatie der Gemeen-
te en is het heffen van een vergoeding terzake hiervan
inderdaad als belasting aan te merken. Bij rondschrijven
aan de Locale Raden ddo 12 Mei 1910 No. 1045a heeft de
Regeering als haar meening te kennen gegeven, dat de wet-
telijke bepaling van het begrip „retributiequot; tot dergelijke
bezwaren aanleiding gaf, dat zij artikel 50 der Locale Raden
Ordonnantie, regelende de vaststelling van verordeningen,
waarbij een retributie werd geheven, bij Stbl. 1910 No. 309
') Opgenomen in Bijblad 7221.
-ocr page 78-geheel heeft geschrapt. Zij dacht hier klaarblijkelijk aan
den strijd over de uitlegging van artikel 238 oud (thans 275)
der Gemeentewet in Nederland ontstaan, waarbij vooral bij
de oude redactie van voor 1920 het zéér moeilijk te bepalen
was, welke verordeningen, waarbij een heffing werd vast-
gesteld, met belastingverordeningen werden gelijkgesteld en
derhalve, om te kunnen werken, de goedkeuring van het
hooger gezag behoefden en welke niet. Artikel 275 der Ge-
meentewet geeft in zijn huidige redactie een vrij duidelijke
omschrijving, aangevende, welke heffingen met belastingen
worden gelijkgesteld en welke niet, die nochtans naar mijn
meening in de praktijk nog niet alle twijfel buitensluit, spe-
ciaal wat het begrip „diensten, waartoe de Gemeente tijde-
lijk haar personeel ter beschikking steltquot;, aangaat. Een defi-
nitie van hetgeen onder een verordening, waarbij een retri-
butieve heffing wordt vastgesteld en welke derhalve nä
1910, om te kunnen werken, de voorafgaande goedkeuring
van den Gouverneur-Generaal niet meer behoeft, moet wor-
den verstaan, is door de Regeering — niet door den Wet-
gever — gegeven bij meergenoemd rondschrijven van 12 Mei
1910; zu luidt: „Retributies zijn die verplichte bijdragen
tot de openbare geldmiddelen, waar tegenover een bepaalde
tegenprestatie, hetzij in den vorm van een dienst, hetzij in
dien van de verleening eener vergunning staat.quot; Tegenpres-
tatiën in het algemeen, zooals bij een belasting voor de
straatverlichting, zijn hier niet bedoeld. Verder heeft de
Regeering —en weer niet de Wetgever — bij Regeerings-
rondschrijven aan de Locale Raden van 21 Maart 1914 No.
688'), bepaald, dat heffingen, waar tegenover de betaling
slechts het verleenen eener vergunning staat, zonder dat in
eenigerlei opzicht van een contraprestatie in den vorm van
een dienst kan worden gesproken, in den regel als belastin-
gen moeten worden beschouwd en om in werking te kunnen
treden derhalve de voorafgaande goedkeuring van den Gou-
verneur-Generaal behoeven, zulks krachtens artikel 14, lid 2,
van het Decentralisatiebesluit. In Indië is het derhalve de
') Opgenomen in Bijblad No. 7965.
-ocr page 79-veiligste weg om, wanneer een Gemeenteraad een verorde-
ning vaststelt, waarin heffingen, die een geldelijk karakter
dragen, voorkomen, indien deze geen strafbepalingen bevat,
in welk geval zij, krachtens artikel 55 (1) der Locale Raden
Ordonnantie, reeds voor de afkondiging aan het hooger ge-
zag moet worden voorgelegd, desalniettemin die verordening
aan den Adviseur voor de DecentraHsatie toe te zenden,
alvorens deze wordt afgekondigd. Daarnaast staat altijd het
toetsingsrecht van den rechter, wien volgens de jurispru-
dentie het formeele en sedert 1921 ook het materieele toet-
singsrecht toekomt'), om wanneer hij van oordeel is, dat
een verordening, waarbij de heffing eener retributie wordt
vastgesteld, in feite een belastingverordening is, zoodamge
verordening onverbindend te verklaren, aangezien vooraf-
gaande goedkeuring, krachtens artikel 14 (2) Decentrali-
satiebesluit, door den Gouverneur-Generaal ontbreekt.
Voorts heeft de Regeering, wederom niet de wetgever, bij
Rondschrijving van den Adviseur voor de DecentraÜsatie
ddo 8 December 1921 No. 1763 a/R. VII aan de Locale Raden
te kennen gegeven, dat de verordening tot vaststelling eener
heffing van rooigelden als van retributieven aard is te be-
schouwen, welke derhalve, om in werking te kunnen treden,
de goedkeuring der Regeering niet behoeft. Voorts
moge nog worden opgemerkt, dat het vaststellen eener retri-
butie door een lichaam als de passarcommissie niet wettig
is, aangezien deze geen verordenende bevoegdheid bezit. De
Gemeenteraad is derhalve uitsluitend tot vaststelling be-
voegd en gedachtig aan het adagium „Publiek recht is pu-
blieke pHchtquot;, kan de Raad deze bevoegdheid mijns inziens
niet uit handen geven, terwijl mij geen voorschrift bekend
is, dat zoodanige delegatie gedoogt. Ook OPPENHEIM acht,
zulks vóór de vaststelling van artikel 169 der Gemeente-
wet -), delegatie van wetgevende macht door den Gemeente-
raad óp een ander, meer in het bijzonder op het College
van Burgemeester en Wethouders, niet geoorloofd. Hierbij
1) Zie arrest Hooggerechtshof ddo 21 April 1921, Indisch Tijd-
schrift van het Recht, deel 115, blz. 236.
') Nederlandsch-Oemeenterecht, vijfde druk, deel I, bladzijde óüi.
-ocr page 80-komt nog, dat een bepaling, als genoemd artikel 169 der Ge-
meentewet, waarbij Burgemeester en Wethouders door den
Raad bij verordening kunnen worden bevoegd verklaard tot
het stellen van nadere regels nopens bepaalde, in de veror-
dening aangewezen, onderwerpen, in de Locale Raden Or-
donnantie niet voorkomt; integendeel, artikel 19 en 19a van
genoemde ordonnantie belast den Voorzitter, dan wel de
commissie, het raadslid of den anderen ambtenaar, daartoe
door den Raad bij verordening aangewezen, slechts met de
uitvoering van 's Raads beslissingen c.q. verordenin-
gen, hetgeen elke gedachte aan een medewetgevende macht
uitsluit; naar aanleiding van bovenstaande en andere be-
zwaren, welke laatste evenwel geen verband houden met
het onderwerp van dit proefschrift, stelde de Gemeenteraad
in 1924 een nieuwe Passarverordening op, tegen afkondiging
waarvan de Adviseur voor de Decentralisatie bij zijn brie-
ven aan den Voorzitter van den Gemeenteraad ddis 18 Mei
en 29 October 1925 Nos 672/R III en 1406/R III eveneens
bezwaar maakte en zulks om de volgende redenen:
Bij artikel 4 der Passarverordening Bindjei van 1924 was
toch, krachtens artikel 47 (2) der Locale Raden Ordonnan-
tie, een commissie, onder leiding van 's Raads Voorzitter,
uit de Raadsleden ingesteld, aan wie het dagelijksch beheer
der passar was opgedragen. De adviseur voor de Decentra-
lisatie was nu van oordeel, dat op grond van het 2de lid van
genoemd artikel 47, de Voorzitter van den Gemeenteraad
niet als Voorzitter der Passarcommissie mocht optreden,
aangezien steeds een der Gemeenteraadsleden die functie
moest bekleeden. Dit bezwaar schijnt mij inderdaad juist
toe, aangezien het hier een bepaling van publiek recht be-
treft, welke derhalve een dwingend karakter bezit; in de
practijk evenwel worden te Bindjei, zoowel de Schoolcom-
missie, als de Waterleidingcommissie, welke krachtens ge-
noemd artikel 47 (2) uit de Raadsleden zijn gevormd, door
's Raads Voorzitter gepresideerd. Voorts wenschte genoem-
de autoriteit, dat het tarief voor vergunning tot venten op
den publieken weg en het minimum tarief, waarover de ver-
koopplaatsen op de Gemeentelijk passars jaarlijks geveild
zouden worden door den Raad en niet door de Passar-
commissie of door den Voorzitter van den Gemeenteraad,
zooals de verordening voorschreef, zouden worden vastge-
steld, een opvatting, die mij, gelijk ik reeds hooger in ander
verband vermeldde, volkomen juist lijktBij schrijven van
27 November 1925 No. 874/23 geeft de Voorzitter van den
Gemeenteraad van Bindjei aan den door hem voorgezeten
raad te kennen, dat het vaststellen van tarieven voor de ver-
gunningen tot rondventen in de gemeente, alsmede voor den
verhuur der verkoopplaatsen op de Gemeentelijke passars,
feitelijk overbodig was, aangezien de Raad toch slechts een
verordening wilde vaststellen ter bevordering der goede
orde en zindelijkheid op de passars. De Raad heeft aan het
verzoek van zijn Voorzitter blijkbaar gehoor gegeven; ten-
minste in de Bindjei Passar Politieverordening, zooals deze
definitief bij Raadsbesluit van 18 December 1925 is vast-
gesteld, wordt van de vaststelling van tarieven in het geheel
niet meer gesproken. Aangezien de heffingen voor het ver-
leenen eener vergunning tot rondventen, alsmede die ver-
schuldigd voor het gebruik van een verkoopplaats op de
passar nimmer te voren wettelijk waren geregeld en ge-
noemde heffingen ook thans nog geschieden, zijn dezelve
naar mijn meening als op geen enkel wettelijk voorschrift
berustend volkomen onwettig te noemen. Ook de heffing
van genoemde rechten van onderhoorigen van de Land-
schappen Deh en Langkat, welke geregeld plaats vond, was
derhalve eveneens onwettig, aangezien de Gemeente, al
was haar bij artikel 4 der instellingsordonnantie (Stbl. 1917
No. 283) het beheer der passars opgedragen, steeds in ge-
breke is gebleven eenig tarief wettelijk vast te stellen. Ook
al had de Gemeente deze heffingen wel wettig geregeld, zoo
meen ik, dat deze bepalingen toch niet voor Zelfbestuurs-
onderhoorigen van kracht zouden zijn geweest, zoolang de
Zelfbestuurder niet uitdrukkelijk een analoge verordening
voor zijn onderhoorigen had vastgesteld, zulks op grond van
het zoogenaamde Lang Politiek Contract, waarbij hem.
') Zie bladz. 76.
-ocr page 82-krachtens artikel 4, het gezag over de inwendige aangele-
genheden van het Landschap is voorbehouden. Hierop kan
slechts bij contract inbreuk worden gemaakt ten behoeve
van den Gemeenteraad, waarbij dezen het recht zou kunnen
worden toegekend verordeningen ook voor Zelfbestuurs-
onderhoorigen, die binnen zijn gebied wonen, vast te stellen,
doch zulks heeft tot dusverre nog niet plaats gehad. In de
practijk werd het bedrag van gezegde heffingen geheel wil-
lekeurig vastgesteld door den Opzichter Gemeentewerken
en de Marktmeesters. Indien er evenwel klachten kwamen
der passargebruikers, plachten de Passarcommissie of de
Voorzitter, dan wel de Gemeenteraad, genoemden Opzichter
mondeling wenken te geven, welke methode, hoewel wettig
aanvechtbaar, nochtans wel voldeed.
Ten aanzien van de vraag of de Gemeenteraad met het
heffen van retributies winst mag beoogen, is de houding
van het Centraal gezag niet heel duidelijk. Anders dan in
Nederland, waar de retributies verschuldigd voor diensten,
bewezen door de Gemeentelijke bedrijven, krachtens arti-
kel 275 der Gemeentewet niet als belasting worden aange-
merkt, weswege zoodanige heffingen de goedkeuring van het
hooger gezag niet behoeven en de Gemeenteraden deze der-
halve zoo hoog kunnen stellen als zij believen, heeft de Indi-
sche Regeering bij rondschrijven ddo 12 Mei 1910 No. 1045 a
aan de Locale Raden te kennen gegeven'), dat al behoeft
alle winstbejag niet te worden uitgesloten, zij ten aanzien
van verordeningen, waarbij overmatige heffingen worden
vastgesteld, gebruik zal maken van haar repressief recht tot
vernietiging, als bedoeld bij artikel 15 Decentralisatiebesluit.
Speciaal met betrekking tot retributieheffing op het gebruik
van passars, acht de Regeering alle winstbejag ongeoor-
loofd. Laatstgemelde alinea is evenwel bij Bijblad 10817
ingetrokken, zoodat thans ook bij het heffen van retributie's
op het gebruik van passars winst mag worden beoogd, het-
geen m.i. in strijd is met artikel 49 der Wet op de Staats-
inrichting, aangezien bedoeld artikel de heffing van over-
') Zie Bijblad 7221.
-ocr page 83-matig hooge retributies, die in geen verhouding meer staan
tot de door de Gemeente bewezen diensten, weswege deze
als belastingen moeten worden aangemerkt, ten stelligste
verbiedt.
9.nbsp;Reglement van orde voor de vergaderingen van den
Gemeenteraad^).
10.nbsp;Verordening op de bezoldiging van de ambtenaren in
dienst der Gemeente Bindjei . De bezoldigingen der ambte-
naren zijn in den loop der jaren herhaaldelijk gewijzigd,
zonder dat de verordening zèlf hiermede ooit in overeen-
stemming is gebracht.
11.nbsp;Verordening regelende den rechtstoestand der amb-
tenaren in dienst van de Gemeente Bindjei®). Krachtens
artikel 1 behooren hiertoe alle personen in dienst van het
Ressort Bindjei met uitzondering van de zoogenaamde
daggelders. De inheemsche ambtenaren in dienst der
Gemeente verkeeren in een tweeslachtige positie. Eens-
deels zijn zij, aangezien zij niet onder het begrip
„Landsdienarenquot; als omschreven in artikel 15 hd 1
sub c van het PoUtiek contract met Langkat en van dat
met Deh, waaronder, gelijk hieronder nader zal worden
uiteengezet, slechts personen in dienst van het Gouverne-
ment zijn te verstaan, kunnen worden gebracht, onderhoo-
rigen van het Zelfbestuur van Langkat of van dat van Deli
al naar gelang van de ligging hunner woonplaatsen binnen de
Gemeente, andersdeels zijn zij door een op hen van toe-
passing zijnde verordening, vastgesteld door een lichaam, dat
bij algemeene verordening is ingesteld, als ambtenaren van
een door het Gouvernement van Nederlandsch-Indië inge-
steld zelfstandig gebiedsdeel te beschouwen, zoodat zij, naar
mijn meening, in den zin van de Strafwet als ambtenaren
kunnen worden aangemerkt en derhalve de specifieke
') Vastgesteld bii Raadsbesluit van 11 Februari 1918, goedgekeurd
bij Gouvernementsbesluit ddo. 6 Mei 1918 No. 20, zulks krachtens
artikel 41 der Locale Raden Ordonnantie.nbsp;.nbsp;x , ^
') Vastgesteld bij Raadsbesluit ddo. 27 januari 1919, afgekondigd
in de Javasche Courant van 28 Februari 1919 No. 17quot;
») Vastgesteld bij Raadsbesluit van 3 December 1924 en afge-
kondigd in de Javasche Courant van 6 Februari 1925.
ambtsmisdrijven kunnen plegen. Immers, genoemde personen
zyn toch door een openbaar gezag ingesteld lichaam benoemd
tot een openbare betrekking, ten einde een deel van de taak
van gezegd lichaam te verrichten').
Dat onder den term „Inlandsch Landsdienaarquot; in den zin
van artikel 15 (Hd 1, sub c), gelijk dit bij de wijziging van
het PoUtiek Contract met Langkat in 1917 is vastgesteld,
slechts zij, die in dienst zijn van het Gouvernement, kunnen
worden begrepen, volgt mijns inziens uit de geschiedenis van
het ontstaan van bedoeld artikel, hetwelk afkomstig is uit
het PoUtiek Contract (acte van verband) met Langkat van
1893 en wel uit artikel 11, lid 4. De term „personen in dienst
van het Gouvernementquot;, voorkomende in genoemd artikel 11,
hd 4, is geheel identiek, wat de beteekenis aangaat, met die
van „Landsdienarenquot;, welke voorkomt in het thans vigeerend
artikel 15, lid 1, sub c, van het Politiek Contract van 1907
(1917), terwijl in Nederlandsch-Indië de term „Landsdienaarquot;
steeds wordt gebruikt in tegenstelling tot die van „personen
in dienst van een Locaal Ressortquot;, welke laatste categorie,
zoo de betrokkenen niet tevens in 's Lands dienst zijn, nim-
mer tot de Landsdienaren wordt gerekend. Nu genoemd
artikel, hetwelk de status der inlandsche ambtenaren regelt
en dat, gelijk gezegd, voorkomt in het Politiek Contract van
1907, bij de herziening van 1917, wat de zin aangaat, onge-
wijzigd is gelaten, houd ik het ervoor, dat, aangezien ten tijde
van laatstgenoemde herziening de Gemeente Bindjei juist
werd opgericht, derhalve met den status van het Gemeente-
personeel rekening had kunnen worden gehouden. Nu zulks
niet is geschied, meen ik, dat de personen van inheemschen
landaard in vasten dienst der Gemeente als Zelfbestuurs-
onderhoorigen moeten worden aangemerkt, aangezien zij niet
onder den term „Landsdienarenquot; kunnen worden geacht te
zijn begrepen, zoolang zulks niet uitdrukkelijk is vastgesteld.
Een oplossing van deze kwestie kan slechts bij herziening
der betrokken Politieke Contracten worden gegeven, waarbij
alsdan duidelijk moet worden vastgelegd of de inheemsche
ambtenaren in Gemeentedienst als Landschapsonderhoori-
gen, dan wel als Gouvernementsonderdanen, moeten worden
aangemerkt.
12. Motorverordening Bindjei, vastgesteld krachtens
artikel 5 van het Motorreglement Stbl. 1917 No. 73 (het
betreft hier een daad van medebestuur) bij Raadsbesluit van
3 Maart 1919, waarbij o.m. de maximumsnelheid, waarmede
met motorrijtuigen in de kom der Gemeente mag worden
gereden, is vastgesteld^). Deze verordening is, ingevolge
artikel 58 der Wegverkeersordonnantie -) een jaar na het in
werking treden van genoemde door het centraal gezag voor
geheel Nederlandsch-Indië vastgestelde regeling, welke de
geheele materie vrijwel uitputtend regelt, op 1 September
1933, derhalve op 1 September 1934 vervallen, hetgeen een
uitzondering vormt op de bij artikel 12 (3) van het Decen-
tralisatiebesluit gegeven regeling volgens welke een door
een Localen Raad vastgestelde verordening dadelijk ophoudt
van kracht te zijn, voorzoover de daarin voorkomende punten
nader worden geregeld bij een algemeene verordening, die
toepasselijk is op het gebied, waarvoor de Raad is ingesteld.
Bij schrijven ddo 21 November 1932 verklaarde de Sultan
van Langkat tegen de toepasselijkverklaring van de Motor-
verordening op zijn onderhoorigen geen bezwaar te hebben.
Voorzoover mij bekend is, heeft de Zelfbestuurder evenwel
nimmer een analoge Motorverordening voor zijn binnen de
Gemeente wonende onderhoorigen vastgesteld, terwijl de
Gemeente zelfs met toestemming van den
Sultan naar mijn meening met het oog op het Politiek
contract niet gerechtigd is eenige verordening op de in zijn
gebied wonende Zelfbestuursonderhoorigen van toepassing
te verklaren, iets waartoe, gelijk eerder is medegedeeld,
slechts het Gouvernement van Nederlandsch-Indië krachtens
artikel 16 littera c, d, e, r, 28, 28a en 32 van het Politiek
') Afgekondigd in de Javasche Courant van 28 Maart 1919 No.
25 en gewijzigd bij Raadsbesluit van 22 Maart 1927 No. 42.
') Stbl. 1933 No. 86.
Contract met Langkat bevoegd is, terwijl de Gemeente zoo-
danig recht geheel en al mist.
13.nbsp;Brandweerverordening . Bij schrijven van den Direc-
teur van Justitie ddo. 15 Augustus 1919 No. 21321 werd be-
denking gemaakt tegen de strafbaarsteUing van het „opzette-
lijk doen verwekken van loos brandalarmquot;, welke óf overbo-
dig zou zijn in verband met het bepaalde bij artikel 55 Straf-
wetboek óf indien de materieele dader strafbaar blijft, niet
geoorloofd moet worden geacht. Naar mijn meening is het de
bedoeling van den Directeur van Justitie om er op te wijzen,
dat involge den aanhef van artikel 55 van het Strafwetboek
voor Nederlandsch-Indië, hij, die een strafbaar feit doet ple-
gen, als de dader wordt gestraft, wegwege een afzonderlijke
strafbaarstelling van het opzettelijk doen verwekken van loos
alarm overbodig is. Indien de materieele pleger van het feit
strafbaar blijft, kan inderdaad niet van een „doen plegenquot;
worden gesproken, doch zou men met „uitlokkingquot; te doen
hebben, aangezien ook bij het plegen van overtredingen
opzet niet uitgesloten is De redactie van de desbetreffende
bepahng zoude derhalve mijns inziens moeten luiden: „het
verwekken van loos brandalarmquot;, waardoor zoowel uitlok-
king tot — als het doen plegen van bedoelde handehng straf-
baar wordt gesteld. Het Zelfbestuur van Langkat verklaarde
bij schrijven ddo 21 November 1932 tegen de vaststelling
eener analoge verordening op zijn onderdanen geen bezwaar
te hebben, doch heeft zulks nimmer uitdrukkelijk gedaan.
14.nbsp;Verordening op de broodbakkerijen in de Ge-
meente^). Bij schrijven van 21 November 1932 deelde de
u, \nbsp;verband ook Koloniaal Tijdschrift 1931
bladz. 82 e.v. en 297 e.v.
/) Vastgesteld bij Raadsbesluit ddo. 3 November 1919 afgekon-
digd in de Javasche Courant van 19 December 1919 No. 101 en ge-
wijzigd bij Raadsbesluit ddo. 3 October 1924, welke wijziging is
afgekondigd in de Javasche Courant van 23 Januari 1925 No. 7 en
van 6 Februari 1925 No. 11.
quot;) In dien zin ook VAN HAMEL. Inleiding tot de studie van het
Nederlandsche strafrecht 4de druk bladz- 395.
Vastgesteld bij Raadsbesluit van 9 Mei 1923, afgekondigd in
de Javasche Courant van 30 November 1923 No. 96. Gewiizied bii
Raadsbesluit ddo 30 Juni 1931, welke wijziging is afgekondigd in de
Javasche Courant ddo 11 October 1932 No. 38.
Sultan van Langkat mede geen bezwaar te hebben tegen de
vaststelling van een analoge verordening voor zijn onder-
hoorigen, mits de vergunning tot het drijven eener brood-
bakkerij, voorzoover het Zelfbestuursonderhoorigen betrof,
niet door den Voorzitter van den Gemeenteraad, doch door
het Landschapsafdeelingshoofd, die den titel van Tengkoe
Pangeran draagt, zoude worden verleend. De Gemeenteraad
is op dit schrijven niet verder ingegaan, zoodat de kwestie
hangende is gebleven. Formeel rechtelijk is er tegen het
standpunt van den Sultan niet veel in te brengen, aangezien,
warmeer Zijn Hoogheid een analoge verordening voor zijn
onderhoorigen vaststelt, hij zeker bevoegd is, de beslissing
omtrent het verleenen eener vergunning op te dragen aan
een ambtenaar van het Zelfbestuur, doch in de practijk zou
de verdeeling van de bevoegdheid tot het verleenen eener ver-
gunning over twee autoriteiten, die in geenerlei hierarchisch
verband tot elkaar staan en niet aan elkanders beslissingen
zijn gebonden tot allerlei confhcten aanleiding kunnen geven.
15. Verordening op het Bevolkingsregister. Vastgesteld
bij Raadsbesluit van 9 Mei 1923,^) waarbij krachtens
artikel 1 alle in de Gemeente hun werkelijk verblijf hebbende
Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, worden
ingeschreven. In strijd met genoemde verordening werd ter
Secretarie alleen het Bevolkingsregister ten aanzien van de
Europeanen aangehouden. De reden, waarom in flagranten
strijd met de verordening de registers voor Vreemde Ooster-
lingen en Inlanders niet werden bijgehouden, heb ik niet
kunnen ontdekken. Het Zelfbestuur van Langkat heeft geen
analoge verordening voor zijn onderhoorigen vastgesteld,
aangezien ten kantore van het Zelfbestuur zelf een soort
Burgerlijke Stand voor Inheemschen wordt bijgehouden. De
aangifte van geboorten, overlijden en van voorgenomen
huwelijken, geschiedt krachtens Stbl. 1849 No. 25 en 1917
No. 130, doch slechts voorzoover het Europeanen en Chinee-
zen aangaat, ten kantore van het Hoofd van Plaatselijk Be-
stuur, ten overstaan van genoemde autoriteit of bij verhinde-
Afgekondigd in de Javasche Courant van 14 December 1923
-ocr page 88-ring van zijn daartoe aangewezen vervanger, terwijl ook het
sluiten van huwelijken door dien ambtenaar of door ge-
noemden plaatsvervanger geschiedt. Bij schrijven van 8 Octo-
ber 1923 No. A/36/19/C deelde de Directeur van Justitie
aan den Voorzitter van den Gemeenteraad mede, dat de vast-
stelling dezer verordening hem naast de bepaling van
artikel 515 Strafwetboek vrij overbodig voorkwam, terwijl
het in analoge gevallen reeds was voorgekomen, dat de Land-
rechter overtreding van zoodanige verordening niet strafbaar
achtte, omdat hij deze verordening naast een hooger in rang
zijnde bepaling, namelijk artikel 515 van het Wetboek van
Strafrecht, als onverbindend beschouwde.
Naar mijn meening is dit bezwaar inderdaad juist en be-
staat de kans altijd, dat de Indische rechter, wien gelijk
hooger is opgemerkt, conform het arrest van het H. G. H.
ddo. 21 April 1921,') ook het materieele toetsingsrecht toe-
komt, zoodanige verordening onverbindend zal verklaren,
aangezien in de „puntenquot;, die dezelve regelt, reeds eerder
door een anderen wetgever, die hooger in rang is dan de
Gemeente, is voorzien^). WESTRA®) kent den rechter
eveneens het materieel toetsingsrecht toe, doch met uitzon-
dering van het geval, wanneer de verordening vastgesteld
door een Localen Raad, in de regeling der huishoudelyke
belangen van een raad treedt, welke binnen zijn ressort is
gelegen, aangezien de Wetgever in artikel 51 (1) der Locale
Raden Ordonnantie reeds uitdrukkelijk heeft beslist, dat
zoodanige verordeningen verbindend zijn, totdat zij krach-
tens artikel 15 Decentralisatiebesluit door den Gouverneur-
Generaal zijn vernietigd. Genoemde hoogleeraar wijst er
overigens op , dat het in dezen niet zeer consequent is om
aan te nemen eenerzijds, dat verordeningen van Locale
') Zie Indisch Tijdschrift v/h Recht, deel 115, bladzijde 236.
Zie KLEINTJES, Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië,
deel I, zesde druk, Bladzijde 387 e.V., doch in ontkennenden zin
NEDERBURGH, De Nieuwe Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië.
bladzijde 125 e.v.
') De Nederlandsch-Indische staatsregeling, 2de druk, bladziide
227 en 228.
*) WESTRA, Nederland-Indisch Provinciaal Recht, bladzijde 90.
-ocr page 89-ressorten van hooger rang zijn beschermd tegen het toet-
singsrecht des rechters voor het geval deze verordeningen
mochten treden in de regeling der huishoudelijke belangen
van een lager ressort, dat in het gebied van eerstgenoem-
den Localen Raad is gelegen, doch anderzijds, dat de ver-
ordeningen van een Locaal Ressort niet gevrijwaard zijn
tegen het onderzoek des rechters, zoo in de hierbij geregel-
de belangen (lees in dit geval punten) bereids is voorzien
door een verordening van een anderen, hoogeren. Localen
Raad, wiens ressort het gebied van eerstgenoemden raad
omvat. Mij bij bovenstaande opvatting aansluitende, meen
ik toch, dat de term „verbindendquot; niet mag worden gelijk-
gesteld met „onschendbaarquot;^), zoodat op grond hiervan het
verbod tot toetsing der verordeningen, als bedoeld bij arti-
kel 51 (1) Locale Raden Ordonnantie, bezwaarlijk kan wor-
den verdedigd. Veeleer schijnt het mij toe, dat nu in het
eerste lid van genoemd artikel 51 wordt gesproken van
,.huishoudelijke belangenquot; en in het tweede hd van „pun-
tenquot;; uit deze tegenstelling volgt, dat in het geval van
artikel 51 (1) Locale Raden Ordonnantie het toetsingsrecht
niet bestaat, aangezien het voor den rechter bezwaarlijk is
om te beslissen of door een regehng van een Locaal Ressort
van hooger rang inbreuk wordt gemaakt op het gebied, dat
onder de „huishoudelijke belangenquot; van een lager ressort
valt, hetgeen minder een kwestie van recht, dan van een
staatsbeleid is, terwijl daartegen de beoordeeling der vraag
of een regeling van een lager ressort „puntenquot; inhoudt,
waarin reeds bij een regeling, die van een Hooger Locaal
Ressort is uitgegaan, is voorzien, van zuiver rechtskundigen
aard is, ook al, wijl in artikel 51 (2) Locale Raden Ordon-
nantie 'het woord „puntenquot;, inplaats van het zooveel alge-
meenere „onderwerpenquot; of „belangenquot;, wordt gebruikt;
16.nbsp;Verordening op de eedaflegging door ambtenaren in
dienst der Gemeente;
17.nbsp;Verordening op het stallen en weiden van vee, zoo-
M Zie ook LOGEMANN in het Indisch Tijdschrift van het Recht,
deel 134, bladzijde 329 e.v.nbsp;^ u
') Vastgesteld bij Raadsbesluit ddo 3 October 1924;
-ocr page 90-wel op particuliere als op publieke gronden te Bindjei.
De Sultan van Langkat verklaarde bij meergenoemd schrij-
ven van 21 November 1932 tegen vaststelling eener analoge
verordening voor de Landschapsonderhoorigen geen be-
zwaar te hebben, mits het Zelfbestuur het recht behield om
zijn onderdanen vergunning te geven om binnen de Ge-
meente vee te doen grazen. Hoewel van formeel standpunt
gezien juist (men vergelijke hetgeen hieromtrent hooger bij
de bakkerijverordening werd opgemerkt), zou een dergelij-
ke verdeeling der bevoegdheid tot het verleenen van ver-
gunningen over twee onafhankelijk van elkaar staande
autoriteiten zeker tot verwarring leiden, ware het niet, dat
vrijwel al het binnen de Gemeente vertoevende vee toebe-
hoort aan Benggaleezen (Vreemde Oosterlingen), derhalve
aan Gouvernementsonderhoorigen over wie het Zelfbestuur
geen zeggenschap heeft. Aangezien zich binnen de Gemeen-
te geen enkel geschikt terrein bevond, waar vee kon weiden
en grazen, heeft de Gemeente in 1925 en later nog eens in
1930 van de Deli-Batavia maatschappij tegen betaling van
ƒ 1.— (één gulden) per jaar de beschikking gekregen over
een terrein, deel uitmakende der landbouwconcessie Tim-
bang Langkat, zulks tot wederopzeggens toe; of gemelde
maatschappij tot zoodanige verhuur van grond (waar het
feitelijk op neer komt, al wordt het woord „huurquot; in het
contract zorgvuldig vermeden) bevoegd was, moet beoor-
deeld worden aan de hand van den inhoud der acte, waarbij
de Landbouwconcessie Timbang Langkat omstreeks 1870
door het Zelfbestuur van Deli is verleend, welke acte niet
tot mijn beschikking stond. De Gemeente heeft vervolgens,
in deze krachtens artikel 22 der Locale Raden Ordonnantie
vertegenwoordigd door haar Voorzitter met alle Bengalee-
sche veehouders (derhalve met Vreemde Oosterlingen) te
samen, een burgerrechtelijke overeenkomst afgesloten,
waarbij ieder hunner een gedeelte van genoemd terrein ten
gebruike is afgestaan tegen betaling van ƒ 0.50 later ƒ 0.25
b Vastgesteld bij Raadsbesluit ddo 3 October 1924, afgekondigd
in de Javasche Courant ddo 20 Februari 1925 No. 20.
per stuk vee per maand. Tevens mochten de veehouders
stallen voor het vee en woonverblijven voor zich zelf bou-
wen, mits van niet permanenten aard. Het wil mij voor-
komen, dat de handelwijze der Gemeente, ofschoon door de
omstandigheden geboden, in strijd moet worden geacht met
de Wettelijke Voorschriften volgens welke Vreemde Ooster-
lingen kleine stukken grond e.d. kunnen occupeeren, welke
te vinden zijn in de zoogenaamde kleine Landbouwregehng
als vervat in het Gouvernementsbesluit van 1 Juli 1912
No. 16'), alsmede in Bijblad 10045, waar de verhuur van
grond in Zelfbesturend Gebied aan niet-Zelfbestuursonder-
hoorigen ter bebouwing met opstallen en gebouwen is gere-
geld. Immers bij deze occupatie van grond was het Zelfbe-
stuur van Deli, binnen welks gebied de Landbouwconcessie
Timbang Langkat was gelegen en dat dezelve had verleend,
in strijd met genoemde Gouvernementsbesluiten, volkomen
uitgeschakeld;
18.nbsp;Algemeene Politieverordening Bindjei®). Blijkens
meergenoemd schrijven van 21 November 1932, heeft de
Sultan van Langkat verklaard tegen de vaststelling eener
analoge verordening voor zijn onderhoorigen geen bezwaar
te hebben. Een Sultans besluit, waarbij zoodanige verorde-
ning zelfstandig werd vastgesteld, is evenwel, voorzoover mij
bekend, tot dusverre nog niet uitgevaardigd;
19.nbsp;Melkverordening''). Bij artikel 21 van bedoelde
verordening was de heffing van keurloonen, verschuldigd
voor het keuren van vee en voor het onderzoek naar de doel-
matigheid der inrichting eener melkerij, geregeld. In de
practijk evenwel werden gemelde loonen om mij onbekende
redenen nooit geïnd. Bij meergenoemd schrijven van 21
n Vastg4te!d bij Raadsbesluit van 3 October 1924, afgekondigd
in de lavasche Courant van 1 Mei 1925 No. 35, gewijzigd bij Raads-
besluit ddis 30 luni 1931 en 29 November 1932, welke wijzigingen
zijn afgekondigd in de javasche Courant ddis 12 Januari 1932 No.
' Vaïgèstd? bSr Raadsbesluit ddo 3 October 1924, afgekondigd
in de Javasche Courant van 13 Juni 1925 No. 47 en gevvijzigd bi]
Raadsbesluit ddo 30 Juni 1931, welke wijziging is afgekondigd in de
Javasche Courant van 11 October 1932 No. 38.
November 1932, heeft de Sultan van Langkat verklaard
tegen vaststelling eener analoge verordening voor zijn on-
derhoorigen geen bezw^aar te hebben, doch, voorzoover mij
bekend, is een Sultans besluit, waarbij zoodanige verorde-
ning uitdrukkelijk voor Zelfbestuursonderhoorigen werd
vastgesteld, nog niet uitgevaardigd;
20. SlachtkeurHet Zelfbestuur van Langkat,
noch dat van Deli, hebben deze verordening overgenomen.
Krachtens artikel 28 van deze verordening moest de heffing
van de retributie's verschuldigd voor de slacht in het Ge-
meenteslachthuis, alsmede voor de keuring van vee of
vleesch vastgesteld worden bij een afzonderlijke Slachtbe-
lasting verordening. Deze verordening is evenwel nimmer
vastgesteld, hoewel een concept der Bindjei-Slachtgelden
verordening ddo 3 December 1924 door mij in het Gemeen-
tearchief werd gevonden. Dat deze verordening ooit in de
vergadering van den Gemeenteraad is voorgebracht, is mij
niet gebleken, en evenmin wat de reden is, dat gemelde
ontwerp verordening niet verder behandeld is. Desalniette-
min heft de Gemeente volkomen onwettig, zoowel van Gou-
vernementsonderhoorigen, als van onderdanen der beide
Zelfbesturen, voor het slachten van een os of ander rund
ƒ 3.—, voor het slachten van een geit ƒ 0.20 en voor het
slachten van een varken ƒ 1.50. Weliswaar mogen krach-
tens artikel 5 van Stbl. 1898 No. 348, zooals dat sedert is
gewijzigd en aangevuld, locale ressorten, door den Direc-
teur van Financiën daartoe aangewezen, binnen hun gebied
zoogenaamde slachtvergunningen uitgeven, doch nergens
blijkt, dat de Gemeente de bevoegdheid hiertoe door bedoel-
de autoriteit is verleend.
Na bespreking der op 1 Januari 1934 in de Gemeente
Bindjei vigeerende verordeningen, moet ik nog opmerken,
dat bij Raadsbesluit ddo 3 Mei 1919 een Verordening be-
0 Vastgesteld bij Raadsbesluit van 3 October 1924, 3 December
1924 en 4 Augustus 1925. Afgekondigd in de Javasche Courant van
13 November 1925 No. 91. Gewijzigd bij Raadsbesluit van 30 Juni
1931 en 24 Augustus 1932, welke wijziging is afgekondigd in de
Javasche Courant van 11 October 1932 No. 38.
trekkelijk de opslag van rijst voorraden werd vastgesteld,
welke is afgekondigd in de Javasche Courant van 20 Mei
1919 No 43, doch bij Raadsbesluit van 30 Juni 1931^) weder
werd ingetrokken. Dit was blijkens de notulen der betrok-
ken raadsvergadering een verordening, die uitgevaardigd
werd om, in verband met de in 1919 ten gevolge van den
oorlogstoestand 1914-1918 heerschende rijstschaarschte,
een overzicht te verkrijgen over den aanwezigen rystvoor-
raad, zulks met het oog op een eventueele onteigening. Ver-
der worden hieronder de verordeningen vermeld, die door
den Gemeenteraad tot 1 Augustus 1934 waren vastgesteld,
doch om eenige reden nog niet in de Javasche Courant
waren afgekondigd en mitsdien nog geen kracht van wet
bezaten:
1 Verordening regelende het tarief voor de verrichtin-
gen van den ambtenaar belast met de in- en overschrijving
der acten van het erfpachtsrecht als omschreven in Bij-
blad 5271, vastgesteld bij Raadsbesluit van 31 October 1932,
doch tot dusverre nog niet afgekondigd. De overschrijving
van de rechten van erfpacht verleend ter hoofdplaats
Bindjei door het Zelfbestuur van Langkat met toestemming
van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur op de voet van het
Gouvernementsbesluit van 26 October 1889 No. 24^) aan
Europeanen en Vreemde Oosterlingen (men zie verder
onder het hoofdstuk „grondzaken), geschiedde en ge-
schiedt ook thans nog ten kantore van het Hoofd van
Plaatselijk Bestuur. Bij Besluit van den Raad ddo. 31
October 1932, heeft de Raad de overschrijving van genoem-
de rechten, als bedoeld in Bijblad 5271, op zich genomen,
zulks krachtens een besluit van den Gouverneur-Generaal
ddo 22 September 1923 No. 59 opgenomen in Bijblad 10461.
Daarbij is bepaald, dat de registers als bedoeld in artikel
VIII van de bij genoemd besluit van 26 October 1889 No. 24
vastgestelde model-acte van erfpachtsrecht, voorzoover be-
treft het gebied van Gemeenteraden, door laatstgenoemde
n Javasche Courant ddo. 11 October 1932 No. 38.
') Bijblad 5271.
lichamen kunnen worden bijgehouden zoo deze daartoe be-
reid zijn, mits de inzage van genoemde Registers kosteloos
blijve. Blijkens schrijven van den Adviseur voor de Decen-
tralisatie ddo. 14 Juli 1933 No. Dec. 102/1/5 aan 's Raads
Voorzitter gaf genoemde autoriteit te kennen, dat hy tegen
genoemde verordening bezwaar had, omdat daarin niet
duidelijk uitkwam, dat, gelijk bij genoemd Gouvernements-
besluit van 22 September 1923 No. 59 was voorgeschreven,
ook de inzage der bij de registers behoorende stukken kos-
teloos moest zijn. Een hernieuwde vaststelling door den
Gemeenteraad heeft nog niet plaats gehad; m.i. is de va^-
stelling van deze verordening als een daad van medebestuur
aan te merken, waarbij de Gemeente krachtens gouverne-
mentsbesluit een bepaalde taak op zich neemt.
2. Waterleidingverordening, vastgesteld bij Raadsbe-
sluit ddo. 28 April 1933. Naar aanleiding van de op-
merkingen door den Adviseur voor de Decentralisatie
bij brief ddo. 30 September 1933 No. 102x/l/23 ge-
maakt, werd de verordening opnieuw vastgesteld bij
Raadsbesluit ddo. 28 Februari 1934, doch tot dusverre
nog niet afgekondigd. De Adviseur voor Decentra-
lisatie acht vaststelling der tarieven voor het gebruik der
waterleiding slechts geoorloofd, indien zulks door den Raad
geschiedt (men vergelijke wat hieromtrent onder het hoofd
„Passarpolitieverordeningquot; is vermeld) óf (en dit is een be-
langrijke wijziging), indien zulks door den Voorzitter ge-
schiedt, mits met recht van beroep op den
Raad. Hier wordt dus een belangrijke delegatie van wet-
gevende macht door den Raad op zijn Voorzitter geoorloofd
geacht. Met het oog op een zakelijke en commercieele ex-
ploitatie der waterleiding, waarbij dikwijls allerlei beshssin-
gen moeten worden genomen, zonder dat een Raadsverga-
dering kan worden afgewacht, schijnt mij deze oplossing een
zeer gelukkige toe en in verband met het recht van beroep
op den Raad niet in strijd met de Decentralisatiewetge-
ving of met het adagium dat delegatie van een publiekrech-
telijke bevoegdheid anders dan krachtens uitdrukkelijk wet-
telijk voorschrift niet geoorloofd is. Verder wyst de
Adviseur er nog op, dat sommige strafbepalmgen zyn op-
genomen die strafbedreiging inhouden tegen Wdxngen
fn het onderwerp waarvan reeds door het Strafwetboek is
voorzien, hetgeen op grond van artikel 12 (2) Deeentrah-
satiebesluit verboden is. Ten slotte wordt nog aan den ^
houd van het Regeeringsrondschrijven van 1 Augujus 1928
No. 1700/lP) herinnerd, waarin den Loealen Rad^^
wordt gewezen, dat ingevolge artikel 2 (4e) van het Regle-
ment op de Strafverordening, de personen, die naast de
Politie meer in het bijzonder belast worden met het op-
sporen van overtredingen als omschreven in een bepaalde
locale verordening, daarin uitdrukkelijk moeten worden
vermeld, terwijl 's Raads voorzitter in die verordemng met
bevoegd kan worden verklaard tot aanwijzing van zoo-
danige personen. Delegatie van macht door den Raad op
zijn Voorzitter, is derhalve hier met het oog op de redactie
vL artikel 2 v/h. Reglement op de Strafverordening met
geoorloofd. De reden, waarom de verordening die met m-
Lhtname van bovengenoemde aanwijzingen
sluit van 28 Februari 1934 opnieuw was vastgesteld, tot dus-
verre (d.w.z. bij mijn vertrek uit Bindjei) nog niet is goed-
gekeurd, is mij niet bekend.
3 Involge de Wegverkeersordonnantie Stbl. 1933 No. 86
en de hierop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften vervat m
de Weffverkeersverordening^), waarmede een vrijwel mt-
puttend; regeling van het Verkeersrecht in Nederlandsch
Ldië werd gegeven, werd de Gemeente bevoegd verklaard
om tot vaststelling eener maximumsnelheid voor motor-
rijtuigen in de bebouwde kom^O, tot aanwijzing, welke
wegei binnen haar gebied voor het verkeer in een o beide
ricLngen gesloten moeten worden verklaard^), alsmede
tot de verdeeling der binnen haar gebied gelegen wegen m
klassen, naar gelang van hun geschiktheid voor het berijden
met zware motorrijtuigen«). Bij Raadsbesluit van 28
1934 NO. 642.
■ Artikel 7 Wegverkeersordonnantie.
Artikel 62^ Wegverkeersverordening.
Art kei 44^^ der Wegverkeersordonnantie.
ERRATUM.
Bladzijde 91 regel 9 en 17 van boven:
lees „Strafvordering i.p.v. Strafverordeningquot;.
-ocr page 97-Februari 1934 werd op grond van bovengenoemde artikelen
een Verkeersverordening vastgesteld (het betrof hier een
daad van medebestuur), welke, krachtens artikel 59 Weg-
verkeersordonnantie, de voorafgaande goedkeuring behoef-
de van den Gouverneur-Generaal om in werking te kunnen
treden. Bedoeld artikel 59 is vastgesteld door den Ordon-
nantiewetgever, krachtens de hem bij artikel 14 (eerste lid)
van het Decentralisatiebesluit, toegekende bevoegdheid Ge-
noemde verordening was bij myn vertrek uit Bindjei naar
üiuropa nog niet goedgekeurd.
4. Rubberverordening Bindjei, vastgesteld bij Raadsbe-
slmt ddo 11 Mei 1934, doch ten tyde van mijn vertrek naar
Europa nog niet afgekondigd. Deze verordening was uitge-
vaardigd ter bestrijding van den handel in met vreemde be-
standdeelen vervalschte rubber, zulks op schriftelijk verzoek
der Regeering in verband met de invoering der rubber-
restrictie (Stbl. 1934 No. 347), doch niet krachtens wettelijk
voorschrift, weshalve deze vaststelling n i e t als een daad van
medebestuur kan worden beschouwd. Al is bedoelde ver-
ordening derhalve op schriftelijk verzoek der Regeering
vastgesteld, zoo meen ik toch, dat de Raad hier gehandeld
heeft in opdracht van het hooger gezag, krachtens welke hij
door een eigen regeling in een bepaalde materie heeft voor-
zien zulks in tegenstelling met een daad van medebestuur
(medebewind), waar de Raad slechts optreedt als medewer-
ker aan de uitvoering van den wil van den hoogeren wet-
gever, zooals b.v. in het hiervoren sub 3 genoemde geval.
Men heeft hier derhalve te doen met een vorm van
vervulling van een deel der publieke taak, welke gelegen is
tusschen autonomie en medebestuur (medebewind) en die
m de wetenschap nog geen vaste terminologie en omschrii-
ving heeft gevonden').
5. Motorstandplaatsverordening, vastgesteld by Raadsbe- •
sluit van 28 Februari 1934, doch bij mijn vertrek naar Europa
61? VAN^Ïon fmhhvp^mProvinciaal Recht, bladz.
OPPFNHFiMnbsp;Geschriften, I bladz 25-26-
Nederlandsch Oeme?„te5echt;
-ocr page 98-nog niet afgekondigd. Aangezien het hier de heffing betreft
eener retributie voor het gebruik van door de Gemeente aan-
gewezen standplaatsen voor Motorrijtuigen, meen ik, dat,
waar hier niet van een belastingverordening kan worden ge-
sproken, voorafgaande goedkeuring door den Gouverneur-
Generaal, involge artikel 14 (2) Decentralisatiebesluit, zulks
op hooger aangegeven gronden, niet vereischt is.
Medebestuur. Ik gebruik hier den in Indië gebruike-
lijken term voor hetgeen in Nederland „Zelfbestuurquot; wordt
genoemd®). Hieronder verstaat men het geval, dat de Ge-
meente handelt ter uitvoering van door het hooger gezag
gegeven wettelijke voorschriften, voorzoover die haar hierbij
is opgedragen. De door de Gemeente verleende medewerking
kan zoowel uit bestuursmaatregelen of regeling (wetgeving)
bestaan ®).
Van dit deel der Gemeentetaak heb ik, behalve de boven-
aangehaalde verordeningen tot uitvoering der Wegverkeers-
wetgeving, alsmede de verordening tot vaststeUing van het
recht van overschrijving van acten van erfpacht ddo.
31 October 1932, welke hooger is besproken, slechts enkele
voorbeelden kunnen vinden, te weten:
1. Krachtens artikel 2a der Hinderordonnantiequot;) is de
Gemeenteraad bevoegd verklaard tot het aanwijzen van
straten en wijken, waar bepaaldelijk door hem aan te wijzen
inrichtingen als bedoeld in artikel 1 dier Ordonnantie, hetzij
in het geheel niet, hetzij zonder de vergunning, als bedoeld
in laatstgenoemd artikel, mogen worden opgericht. Hier heeft
men naar mijn meening met een medewerking aan de uit-
voering van door het hooger gezag gegeven voorschriften in
wetgevenden vorm te doen. Blijkens artikel 3 van genoemde
ordonnantie kan de Gemeenteraad, in het belang der open-
') KLEINTJES in quot;Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, deel
II, bladz 2, en WESTRA in „De Nederlandsch-Indische Staatsrege-
lingquot;, spreken hier van „medebewindquot;.nbsp;^ . ^ u ,
O Zie KLEINTJES, „Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indie ,
zesde druk, deel II, bladz. 2 en WESTRA, „De Nederlandsch-Indische
Staatsregelingquot;, tweede druk, bladz. 206-207.
Stbl. 1926 No. 226.
-ocr page 99-bare orde, veiligheid of gezondheid, verbieden om bepaalde
inrichtingen als slachterijen e. d. op te richten, zoo de Ge-
meente hierin zelf door het oprichten van slachthuizen voor-
ziet. Dit is m.i. eveneens medewerking in regelenden (wet-
gevenden) vorm. Een verbod, als bedoeld in bovengenoemd
artikel 3, is door den Gemeenteraad van Bindjei nog niet
uitgevaardigd, terwijl ook een aanwijzing van straten en
wijken, als bedoeld in artikel 2, nog niet heeft plaats gehad
2. Involge Stbl. 1919 No. 573 is bepaald, dat de kennis-
gevingen van vestiging en vertrek, krachtens artikel 515
Strafwetboek, voorzoover deze binnen het ressort, waar een
Gemeenteraad is gevestigd, moeten geschieden, behooren te
worden gedaan aan daartoe door den Gemeenteraad aan te
wijzen ambtenaren. Door dezen maatregel is de vaststelling
van een afzonderlijke verordening op het bevolkingsregister^
voorzoover het de controle op de vestiging in en het vertrek
uit de Gemeente betreft, m.i. niet meer geoorloofd, aan-
gezien de registratie van verhuizingen e. d. reeds door een
hoogeren Wetgever, in casu den vaststelier van het Strafwet-
boek, bij artikel 515 van bedoeld Wetboek is geregeld, zulks
in verband met artikel 12 (2) Decentralisatiebesluit. '
3.nbsp;Bij artikel 3 hd 4 der Petroleumopslagordonnantie quot;)
wordt den Localen Raad, derhalve ook den Gemeenteraad,
het recht verleend om binnen zijn ressort te beslissen over
het verleenen van vergunningen tot opslag van gevaarlijke
vloeistoffen (benzine). Het betreft derhalve hier medewer-
king in den vorm van een maatregel van bestuur.
Aangezien de bovengenoemde drie wettelijke regehngen
niet uitdrukkelijk voor Zelfbestuurs gebied van kracht zijn
verklaard, zullen deze op Zelfbestuursonderhoorigen niet
van toepassing kunnen worden geacht, zulks in verband met
artikel 21 (2) der Indische Staatsregeling juncto het Politiek
contract.
4.nbsp;Bij Stbl. 1916 No. 656 is voor den Gouverneur-Gene-
raal de mogelijkheid geopend om den Gemeenteraad op zijn
Hier fieeft men derhalve te doen met medewerking in den vorm
van een maatregel van bestuur.nbsp;^
') Stbl 1927 No. 199.
-ocr page 100-verzoek de uitvoering van de bij Stbl. 1914 No. 486 vastge-
stelde regeling met betrekking tot pestgevaarlijke gebouwen
over te dragen. De Gemeenteraad is tevens bevoegd ver-
klaard tot het nader vaststellen der regelen, volgens welke
voorschotten tot woningverbetering zullen worden toege-
kend; dus in dit geval medebestuur in den vorm van aan-
vullende wetgeving. Ook dit Staatsblad is evenmin als Stbl.
1914 No. 486 voor de Zelfbesturen van toepassing verklaard.
Voor Bindjei heeft de overdracht van gemelde bevoegdheid
nooit plaats gehad.
GRONDZAKEN.
De Gemeente Bindjei is, gelijk in het eerste hoofdstuk
nader is omschreven, zoo niet theoretisch, dan toch prac-
tisch als een voortzetting van het Plaatselijk Fonds te be-
schouwen, hetwelk zijn ontstaan dankt aan de uitgifte van
grond in erfpacht door het Zelfbestuur van Langkat aan
Europeanen en Vreemde Oosterlingen. Om deze reden is
een bespreking van de verschillende rechten op den grond,
welke binnen de Gemeente Bindjei voorkomen, wellicht op
zijn plaats. Voo^ worde gesteld, dat al is de Gemeente
by de Instellingsordonnantie (Stbl. 1917 No. 283) het beheer
en de aanleg van wegen opgedragen, zij in verband met
het Politiek Contract met Langkat en dat met Deli, in casu
met den aard van een Zelfbesturend Landschap, over den
grond niet de geringste zeggenschap heeft. Ook de zooge-
naamde algemeene domeinverklaring voor de Gouverne-
mentslanden in de Buitengewesten 2) is in zelfbestuurs-ge-
bied niet van toepassing, zoodat het Gouvernement bin-
nen het Landschap Langkat slechts zoodanige rechten op
grond kan uitoefenen als bij PoUtiek Contract zijn toege-
staan. Uit de hieronder nader te bespreken agrarische rege-
len die voor het verleenen van eenig recht op grond in
Zelfbestuursgebied zijn vastgesteld, blijkt, dat de Gemeente
met de verleening van bedoelde rechten, behoudens enkele
nog nader te noemen uitzonderingen, geen bemoeienis heeft.
Toch is een bespreking van het onderhavig onderwerp van
belang, aangezien juist hieruit blijkt, hoe weinig zeggen-
Men raadplege: ..Agrarische regelingen voor de Zelfbesturende
Undschappen buiten Java en Madoeraquot; uitgegeven door het Deoar-
tement van Binnenlandsch Bestuur.nbsp;^
') Stbl. 1875 No. 119a.
-ocr page 102-schap een Gemeente, in Zelfbestuursgebied gelegen, in
grondzaken bezit, zoodat zij bijv. bij verbetering van woning-
toestanden, aanleg van wegen e.d. zich aan alle kanten de
handen door het Zelfbestuur gebonden ziet. In de Gemeente
Bindjei komen de ondervolgende rechten verleend op grond
voor, gerangschikt naar gelang de juridische zekerheid, wel-
ke zij aan den houder verschaffen en zulks in afdalende
reeks, te weten:
I) Het recht van opstal verleend krachtens Koninklijk
Besluit van 6 Mei 1915 No. 23 '), juncto Besluit van den
Gouverneur-Generaal ddo 8 Januari 1916 No. 47®).
De naam recht van opstal moest blijkens genoemd Ko-
ninklijk Besluit van 1915 feitelijk luiden: een door het Zelf-
bestuur aan een niet-Zelfbestuursonderhoorige, op wien de
voorschriften van het Burgerlijk Wetboek van toepassing
zijn, verleend recht op grond, met de uit de aanduiding van
dat recht blijkende bedoeling om een recht te vestigen, dat
in aard en omvang gelijk staat met het Recht van opstal als
bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. Zeer juist toch heeft de
Wetgever in 1915 ingezien, dat een Inlandsch Zelfbestuur,
waarop het voor Europeanen geldende recht niet van toe-
passing is, geen zakelijk recht op den voet van het Burger-
lijk Wetboek kan verleenen, aangezien het hiertoe de be-
voegdheid mist op grond van den ouden regel, dat niemand
een ander recht kan verleenen, dan dat, hetwelk hij bezit.
Bij de regeling van de uitgifte van grond in erfpacht voor
huizenbouw ter Oostkust van Sumatra als vervat in Bij-
blad 4351, 5271 en 7097, welke hieronder nader zal worden
besproken, is zulks voorbijgezien, aangezien aldaar het
Zelfbestuur tot verleening van het recht van erfpacht, als
bedoeld bij het Burgerlijk Wetboek (zie Bijblad 4351 en
5271), op grond aan Europeanen of Vreemde Oosterlingen
bevoegd is verklaard®).
Opgemerkt moge evenwel worden, dat bovenstaande
') Stbl. 1915 No. 474
') Zie Bijblad 8571.nbsp;_ ... .
quot;) Men zie ook: G. JANSEN: „Grantrechten in Deltquot;, uitgave van
het Oostkust van Sumatra Instituut.
definitie van een door het Zelfbestuur aan een niet-Zelfbe-
stuursonderhoorige verleend zakelijk recht niet de meest
gangbare is. Blijkens de reeds genoemde bundel „Agrari-
sche regelingenquot; i), lag het toch in 1915 in de bedoeling des
wetgevers om buiten twijfel te stellen, dat Zelf bestuurders
bevoegd zijn tot het verleenen van zakelijke rechten op den
voet van het Burgerlijk Wetboek aan personen, op wie het
laatste van toepassing is, in dien zin, dat een in het B. W. om-
schreven zakelijk recht ten volle wordt verkregen. Of-
schoon de inhoud van de considerans van het Koninklijk Be-
sluit van 6 Mei 1915 aan laatstbedoelde opvatting steun ver-
leent, volgt naar mijn meening nochtans uit de redactie van
het eerste lid van artikel 1 van genoemd besluit, dat de Zelf-
bestuurder slechts bevoegd is tot verleening van een zakelijk
recht, dat in aard en omvang gelijk staat met een in het
Burgerlijk Wetboek omschreven zakelijk recht en derhalve
niet gerechtigd is tot verleening van bedoeld recht zelf.
Uit het slot van de eerste alinea van genoemd Koninklijk
Besluit, waar de inschrijving van door den Zelfbestuurder
verleende zakelijke rechten is gesteld naast die, welke voor
op voet van het B. W. verleende zakelijke rechten is voorge-
schreven, volgt m.i., dat de eerstgenoemde rechten van an-
deren aard zijn, dan laatstbedoelde. Krachtens bedoeld be-
sluit staat evenwel vast, dat door het Zelfbestuur zoowel
vóór, als na de inwerkingtreding van Stbl. 1915 No. 474
verleende zakelijke rechten, na inschrijving op de wijze als
bij de ordonnantie op de in- en overschrijving®) is voorge-
schreven, even sterk zijn, als die, welke op voet van het
B. W. zijn verleend en derhalve ook vatbaar zijn voor be-
lasting met hypotheek. Waar in het vervolg van dit hoofd-
stuk van de stelling wordt uitgegaan, dat een Zelfbestuur
niet bevoegd is tot verleening van Europeesch zakelijke rech-
ten, gelieve de Lezer derhalve met het voorgaande rekening
te houden.
Bij de „opstalregelingquot; wordt het Zelfbestuur bevoegd
') Bladz. 29/30.
Stbl. 1834/27.
verklaard tot verleening voor altijd of voor een bepaalden
tijd van een zakelijk recht in aard en werking overeen-
komend met het recht van opstal aan personen, op wien de
voorschriften omtrent de zakelijke rechten, voorkomende
in het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn, doch slechts
na goedkeuring van of vanwege het Hoofd van Gewestelijk
Bestuur. De ten bate van het Inlandsch Zelfbestuur voor
de verleening van bovenbedoeld zakelijk recht bedongen
vergoeding bedraagt jaarlijks 6 % van de verkoopwaarde,
welke de grond als eigendomsperceel, doch zonder de op-
stallen, heeft Indien de houder van het recht van opstal
gedurende twee jaar met de betaling van boven bedoelde
vergoeding achterstaUig is, kan het verleend zakelijk recht
door het Zelfbestuur vervallen worden verklaard. Aange-
zien dit opstalrecht, hetwelk door het Zelfbestuur aan niet-
Zelfbestuursonderhoorigen wordt verleend, naar aard en
omvang geheel gelijk staat met het Europeesch zakelijk recht
van opstal, zulks involge meergenoemd Koninklijk Besluit
van 6 Mei 1915, is het derhalve vatbaar voor bezwaring met
hypotheek®), waardoor dit opstalrecht speciaal voor den
credietgever het verkieselijkst is, juist wijl, gelijk hieronder
zal worden uiteengezet, de zekerheidstelling van de oude,
hieronder te bespreken, erfpachtsrechten (controleurs-
grants) tot onderpand van de voldoening van aangegane
schulden in de praktijk op moeilijkheden stuitte. In en
overschrijving van genoemd recht geschiedt op den voet van
de Overschrijvingsordonnantiequot;), welke krachtens Stbl.
1885 No. 103 ook voor de in- en overschrijving van het recht
van opstal van toepassing is. Ingevolge artikel 1 (Ie) der
Overschrijvingsordonnantie, vindt de in en overschrijving
der op de te Bindjei gelegen perceelen verleende rechten van
opstal plaats voor den Rechter-Commissaris belast met de
in- en overschrijving uit den Raad van Justitie te Medan.
') Artikel 2 van het Gouvernementsbesluit van 8 Januari 1916
No. 47.
') Artikel 4 van laatstgenoemd besluit.
») Zie artikel 11643e Burgerlijk Wetboek.
O Stbl. 1834 No. -27.
Derhalve moet, alvorens de Rechter-Commissaris tot de in-
schrijving kan overgaan, het perceel, waarop het recht van
opstal zal worden verleend, eerst worden opgemeten door
een landmeter van het Kadaster. Dit heeft het groote voor-
deel, dat de omvang en grenzen van het perceel, waarop
recht van opstal zal worden verleend door den inhoud van
den meetbrief behoorlijk vaststaan, hetgeen met de percee-
len, waarop recht van erfpacht voor huizenbouw op den voet
van het bepaalde bij Bijblad 4351, 5271 en 7097 was ver-
leend, gelijk hieronder zal worden uiteengezet, niet het ge-
val is, tenzij, zooals reeds gezegd, bedoelde rechten zijn in-
geschreven op de wijze als bij de ordonnantie op de in- en
overschrijving is bepaald. De Gemeente Bindjei heeft met
dit recht van opstal tweeërlei bemoeienis, te weten:
Ie. Door het Inlandsch Zelfbestuur van Langkatwordt
krachtens artikel 4 van het „opstalbesluitquot; een vergoeding
geheven van hen, die recht van opstal op eenig perceel be-
zitten. Bedoelde vergoeding, welke door den Landschaps-
boekhouder, die in deze den Kashouder van de Landschaps-
kas vertegenwoordigt, wordt geind van hen, die recht van
opstal op eenig perceel binnen de Gemeente bezitten, wordt
vervolgens door genoemden boekhouder op last van den Kas-
houder, in casu van den Bestuursambtenaar, in de Gemeen-
tekas gestort. Bij informatie bleek mij, dat het Zelfbestuur
„mondelingquot; aan het Europeesch Bestuur de opbrengst van
gezegde vergoeding, voorzoover afkomstig van perceelen
binnen de Gemeente gelegen, had afgestaan. Schriftelijke
gegevens heb ik tenminste omtrent deze „schenkingquot; niet
kunnen vinden. Zoo deze schenking inderdaad heeft plaats
gehad, dan is zij m.i. in strijd met artikel 34 van het Poli-
tiek Contract met Langkat, dat bepaalt, dat alle inkom-
sten van het Zelfbestuur in de Landschapskas zullen wor-
den gestort. Vermoedelijk is deze schenking aldus te ver-
') In het gedeelte der Gemeente, dat tot het Landschap Deli be-
hoorde lag, voorzoover mij bekend, geen perceel, waarop recht van
opstal was verleend.
Besluit van den Gouverneur-Generaal ddo 8 Januari 1916 No.
47 als boven bedoeld.
klaren, dat de Sultan van Langkat de opbrengst van ge-
melde vergoeding gelijk heeft gesteld met de opbrengst van
den cijns (hasil tanah), welke verschuldigd was over die per-
ceelen binnen de Gemeente, waarop recht van erfpacht op
den voet van het Gouvernementsbesluit van 1 Januari 1887
en dat van 26 October 1889 (Bijblad 4351 en 5271) was ver-
leend en welke, gelijk in het eerste hoofdstuk nader is uit-
eengezet, steeds in de kas van het Plaatselijk Fonds te
Bindjei werd gestort. De Sultan heeft waarschijnlijk de op-
brengst van genoemde vergoeding dan ook niet aan de Ge-
meente, doch aan het Plaatselijk Fonds, dat hij, gelijk in het
eerste hoofdstuk nader is uiteengezet, alleen erkent, ge-
schonken. Juridisch is deze constructie ook juister, aange-
zien, gelijk eerder opgemerkt, het Zelfbestuur het bestaan
der Gemeente feitelijk nimmer uitdrukkelijk heeft erkend
en laatstgenoemd lichaam op de uitkeering van boven be-
doelde vergoeding rechtens geenerlei aanspraak kan maken.
2e. De Gouverneur der Oostkust van Sumatra is bij arti-
kel 7 littera d en h van het „Opstalbesluitquot; ') bevoegd ver-
klaard tot het verleenen of weigeren zijner toestemming
bij het prijsgeven van het opstalrecht, waarbij gemelde
Hoofd-Ambtenaar handelt in overleg met het Inlandsch
Zelfbestuur, alsmede tot het benoemen eener commissie tot
taxatie der vergoeding, die het Inlandsch Zelfbestuur na ver-
strijking van den termijn, waarvoor een recht van opstal is
verleend, zoo het dit recht niet opnieuw wil verleenen, aan
den houder moet vergoeden. Bedoelde bevoegdheden zijn
door den Gouverneur bij besluit van 31 October 1932 No.
293/B/A. Z. -) aan den Gemeenteraad te Bindjei, voorzoover
betreft de binnen zijn ressort gelegen perceelen, gedelegeerd.
Uit den inhoud van het besluit blijkt niet op grond van welk
voorschrift de Gouverneur tot die delegatie bevoegd was.
Ook staatsrechtelijk is deze naar mijn meening niet onbe-
denkelijk. Indien toch de Gemeente toestemming moet ver-
Gouvernementsbesluit van 8 januari 1916 No. 47 Bijblad 8571.
Laatstgenoemd besluit spreekt van de den Gouverneur bij ar-
tikel 7 van het Opstalbesluit verleende bevoegdheid, welke evenwel
vermeld staat in de leden d en h van genoemd artikel.
leenen tot prijsgeving van het recht van opstal „in overlegquot;
met het Zelfbestuur, wat moet er dan geschieden, indien
beiden het over die prijsgeving niet eens kunnen worden?
Noch het opstalbesluit, noch bedoeld besluit van den Gou-
verneur, wijzen de autoriteit aan, die tusschen Gemeente en
Zelfbestuur in dezen beslist. Nu de Gemeente, gelijk hooger
nader is uiteengezet, staatsrechtelijk lager in rang is dan het
Zelfbestuur, zal de Gemeente m.i. in deze moeten toegeven.
Ook wordt hier bij een zgn. zuiver legislatief Gouverneurs-
besluit verband gelegd tusschen Gemeente en Zelfbestuur,
een verband, dat de hoogere wetgever (ordonnantiewet-
gever, dan wel de wetgever in Nederland) had moeten leg-
gen of hetwelk hij suppletoir Politiek Contract met het Zelf-
bestuur, dat geheel buiten deze zaak is gehouden, had be-
hooren te worden geregeld.
II). Rechten van erfpacht, verleend op stukken grond,
bestemd voor den bouw van huizen binnen de Gemeente,
krachtens besluit van den Gouverneur-Generaal ddo
1 Januari 1887 No. 3/e, Bijblad 4351, hetwelk vervangen is
door het besluit van Zijn Excellentie ddo 26 October 1889
No. 24, Bijblad 5271. Zoowel bij het Gouvernements-
besluit van 1887 als bij dat van 1889, was een
modelacte voor het verleenen van het erfpachtsrecht
vastgesteld, welke acte in de practijk „Contro-
leursgrantquot; werd genoemd (zie Bijlage IV). Merk-
waardig is, dat volgens het besluit van 1887 de inschrijving
van het recht van erfpacht zou geschieden op de wijze als
bij de ordonnantie op de in- en overschrijving is bepaald,
derhalve voor het Hoofd van Gewestelijk Bestuur®). Men
vond dit blijkbaar te omslachtig, tenminste involge het be-
sluit van 1889 moet de acte, waarbij het erfpachtsrecht is
verleend door het Inlandsch Zelfbestuur, na goedkeuring
door den Resident der Oostkust van Sumatra worden inge-
schreven door den Controleur van het ressort, waar het per-
') Zie bladz. 54.
Krachtens artikel 1 van Stbl. 1834 No. 27 aangezien in 1887 in
het Gewest Oostkust van Sumatra geen Raad van justitie was ge-
vestigd.
ceel, waarop recht van erfpacht was verleend, lag, in een
daartoe bestemd „openbaarquot; register. Bij bijblad 10461^), is
den Gemeenteraden vergund om de overschrijving der in
Bijblad 5271 bedoelde acten van erfpacht, voorzoover betrek-
king hebbende op perceelen binnen de Gemeente gelegen,
over te nemen van den Controleur en zich verder hiermede
te belasten. Bij besluit van 31 October 1932 heeft de Ge-
meenteraad van Bindjei bedoelde overschrijving op zich ge-
nomen, hetgeen men een daad van medebestuur zou kun-
nen noemen, doch in de praktijk was in 1934 aan den inhoud
van bedoeld besluit nog geen uitvoering gegeven en vond
de overschrijving der rechten van erfpacht, als bedoeld bij
Bijblad 5271, nog steeds ten kantore van het Hoofd van
Plaatselijk Bestuur plaats.quot;-) Daargelaten of de Overschrij-
vingsordonnantie voor de in en overschrijving van dit erf-
pachtsrecht wel geheel geschikt was, moet ik toch opmerken,
dat de wijze van in- en overschrijving, als bedoeld bij het be-
sluit van 1889, niet de geringste waarborg biedt voor een
richtige omschrijving van het perceel, waarop recht van erf-
pacht was verleend. Het register, dat omtrent genoemde
erfpachtsrechten te Bindjei, ten kantore van het Hoofd van
Plaatselijk Bestuur, werd bijgehouden, verkeerde dan ook
in vrij deplorabelen toestand. Overschrijvingen van het
recht van erfpacht op derden waren dikwijls zeer onduide-
lijk aangegeven. Na overlijden van een rechthebbende was
het recht van erfpacht, in casu het perceel, waarop het was
verleend, veelal gesplitst in allerlei onderdeelen zonder dat
door een behoorlijk gewaarmerkte situatieteekening (de zich
in het Register bevindende uiterst summiere schetskaartjes
verdienden dien naam niet), was aangegeven hoe groot de
omvang van het recht van ieder der erfgenamen was. Kort-
om de inhoud van genoemd register kan bij eenigszins twist-
zieke partijen, zoowel voor hen, als voor den Rechter, door
de onvolledige en onnauwkeurige wijze van bijhouden een
bron van moeilijkheden worden. Bij Gouvernementsbe-
1) Gouvernementsbesluit van 22 September 1923 No. 59.
=) Zie ook bladz. 90.
sluit van 16 September 1909 No. 3w^erd voorts de uitdruk-
king: „niet behoorende tot de Inlandsche bevolkingquot;, voor-
komende in meergenoemd Gouvernementsbesluit van 26
October 1889, vervangen door die van: „niet behoorende tot
hun onderdanenquot; (d.vsr.z. van het Zelfbestuur). Hierdoor
werd voor Inheemschen, niet-Zelfbestuursonderhoorigen,
zooals Inlandsche Landsdienaren (zie artikel 15, lid 1, sub c,
van het Politiek Contract met Langkat) de mogelijkheid ge-
opend om eveneens zakelijke rechten op grond te verkrij-
gen. De gekozen weg was echter m.i. onjuist, aangezien
verleening van een Europeesch, dan wel gemengd Euro-
peesch-Inheemsch (als hoedanig het blijkens de wordings-
geschiedenis wel degelijk is bedoeld) erfpachtsrecht aan een
Inlander, die niet met Europeanen is gelijkgesteld en zich
niet geheel of gedeeltelijk aan het voor Europeanen gelden-
de recht heeft onderworpen, juridisch niet wel mogelijk is,
ten ware men mocht aannemen, dat door de verleening aan
en aanvaarding door den Inlander van zoodanig zakelijk
recht, deze moet worden geacht zich stilzwijgend aan de
desbetreffende voor Europeanen geldende bepalingen te
hebben onderworpenquot;). M.i. mag zoodanige stilzwijgende
onderwerping niet zonder meer worden aangenomen, ook al,
wijl, naar hieronder nader zal worden uiteengezet, het zeer
twijfelachtig is of een erfpachtsrecht, verleend krachtens ge-
noemd Gouvernementsbesluit van 26 October 1889, wel als
een Europeesch-zakelijk recht kan worden beschouwd .
Niet onvermeld moge blijven, dat de wetgever verleening
van Europeesch-zakelijke rechten aan Inlanders mogelijk
schijnt te achten. Blijkens artikel 11 van het Agrarisch be-
sluit kunnen toch ingezetenen van Nederlandsch-Indië
waaronder ook Inlanders zijn begrepen, als erfpachters wor-
den toegelaten en derhalve een zakelijk recht op Westerschen
grondslag verwerven.
') Bijblad 7097.
Stbl. 1917 No. 12, artikel 29.
Men zie in dit verband KOLLEWIJN. Praeadvies voor het
Ned.-Indische Juristen-Congres 1929, Tijdschrift van het Recht, deel
129, bladz. 281.
Stbl. 1870 No. 118.
-ocr page 110-Het besluit van 26 October 1889 is blijkens den aanhef van
het Opstalbesluit van 8 Januari 1916 No. 47^) ingetrokken,
in casu de bevoegdheid van den Zelfbestuurder, om recht
van erfpacht te verleenen aan een niet onderdaan op de
wijze als aldaar nader is omschreven. Het gevolg is, dat na
1916 geen nieuwe rechten van erfpacht voor huizenbouw op
den voet van het Gouvernementsbesluit van 26 October
1889 zijn verleend. Over den aard van dit erfpachtsrecht
(controleursgrant) bestaat in de practijk groote onzekerheid.
Volgens artikel VII der bij het Gouvernementsbesluit van
1889 goedgekeurde model-acte van erfpachtsrecht zijn de
bepalingen, die in den 8sten titel van het Ilde boek van het
Burgerlijk Wetboek omtrent de erfpacht zijn vastgesteld
ook voor dit recht van toepassing, voorzooverre in genoem-
de model-acte hiervan niet is afgeweken, weswege het als
een Europeesch-zakelijk recht zou kunnen worden aange-
quot;^De Raad van Justitie te Medan daarentegen beschouwde,
blijkens vonnis ddo 28 December 1923®) bedoeld erfpachts-
recht als een Inheemsch zakelijk recht, „aangezien hetzelve
door een Zelfbestuur was verleend, waaromtrent bij over-
dracht en verpanding bijzondere regelen zijn ontstaan en
zich hebben ontwikkeld, waarbij men zich wel heeft gericht
naar het voor Europeanen geldende recht — speciaal het
Burgerlijk Wetboek — doch welke regelen toch een op zich
zelf staanden inhoud en beteekenis hebben en in verband
met de hier ter Oostkust op dit stuk heerschende bijzondere
toestanden te beoordeelen gewoonterecht vormen.quot; Hoewel
het laatste, gelijk ik reeds opmerkte, inderdaad juist is, aan-
gezien een Inlandsch Zelfbestuur geen Europeesch zakelijk
recht kan verleenen, waartoe het elke bevoegdheid mist,
moet, daar bij gemelde acte van erfpachtsrecht van 1889 de
bepalingen omtrent het recht van erfpacht, als vastgesteld
in het Burgerlijk Wetboek, uitdrukkelijk van toepassing zijn
verklaard, dit erfpachtsrecht strikt beschouwd als Euro-
') Bijblad 8571.nbsp;,
Indisch Tijdschrift het Recht, deel 126, blz. 1 e.v.
-ocr page 111-peesch zakelijk recht worden aangemerkt. Bedoeld vonnis
werd gewezen naar aanleiding der kwestie of de toentertijd
ter Oostkust van Sumatra heerschende gewoonte om de erf-
pachtsrechten, verleend op den voet van meergenoemde
Gouvernementsbesluiten van 1887 en 1889, aan geldschieters
te cedeeren tot zekerheid van door hen verstrekte geldlee-
ningen met recht om deze bij wanbetaling van de leenschuld
tot voldoening hiervan te executeeren door openbaren ver-
koop, al dan niet wettelijk geoorloofd was. De Raad van
Justitie kwam tot de conclusie, dat zoodanige handelwijze
niet onwettig was, aangezien bedoelde cessie of verpanding
krachtens een door het plaatselijk gebruik ter Oostkust ge-
vormd gemengd Europeesch-Inheemsch gewoonterecht ge-
schiedde, waarop de bepalingen van het Burgerlijk Wet-
boek niet van toepassing waren. Het Hooggerechtshof, dat
in hooger beroep dezelfde zaak behandelde, was, blijkens zijn
arrest ddo van 28 April 1927 (opgenomen in dezelfde afleve-
ring van het Indisch Tijdschrift v/h Recht) van een tegenge-
steld gevoelen. Zonder op de kwestie van den aard van
bovengenoemd erfpachtsrecht nader in te gaan'), besliste
het hoogste rechtscollege, dat, nu in het geding niet was ge-
steld, dat het grantrecht (erfpachtsrecht) aan den geld-
schieter was verpand, verhypothekeerd, dan wel door oogst-
verband verbonden van toepasselijkheid van artikel 56 der
Faillissementsverordening (het betrof hier een faillisse-
mentskwestie) geen sprake kon zijn, weswege de cessie van
genoemde erfpachtsrechten (grantrechten) niet ten gevolge
had, dat dezelve uit het vermogen van den debiteur gingen
en in het vermogen van den crediteur-cessionaris kwamen.
Door deze beslissing was de mogelijkheid tot het cedeeren
van genoemde erfpachtsrechten tot zekerheid van een aan-
gegane geldleening, geheel op losse schroeven gezet. Met
het oog op de groote economische belangen, die bij bedoelde
credietverleening waren betrokken, is door twee ordonnan-
') Bij arrest van 16 Februari 1933 (Tijdschrift van het Recht deel
137 bladz. 396 e.v.) besliste het Hooggerechtshof, dat op de onder-
havige grants het adatrecht van toepassing was en nog is, doch
dat dit adatrecht door Europeesch-rechtelijke opvattingen is beïnvloed.
tie's opgenomen in Stbl. 1927, No. 522 en 1931, No. 525, vast-
gesteld dat tot 31 December 1933 diegenen, aan wie een
grantrecht (erfpachtsrecht), staande ten name van een
niet-Zelfbestuursonderhoorige, voor 1 Januari 1929 is ge-
cedeerd (in onderpand verstrekt), kennelijk tot zekerheid
van een geldleening, zoo in de daarvoor bestemde registers
(in casu die, bedoeld bij artikel VIII van het Gouverne-
mentsbesluit van 1889), hiervan aanteekening is gehouden,
bevoorrecht zijn op de opbrengst der executie van bedoelde
grantrechten (erfpachtsrechten). Dit recht staat slechts
achter bij die voorrechten, welke rang nemen boven pand
en hypotheek. Over den aard van deze grantrechten (erf-
pachtsrechten) wordt in deze ordonnanties gezwegen, zoo-
dat wettelijk nog steeds onbeslist is, of zij als Europeesch-,
dan wel als Inheemsch-zakelijke rechten, moeten worden
beschouwd. Gelijk reeds hooger is opgemerkt, meen ik, dat
het erfpachtsrecht, dat op den voet der meergenoemde Gou-
vernementsbesluiten van 1887 en 1889 is verleend, als een
gemengd Europeesch-Inheemsch zakelijk recht moet worden
beschouwd, waarbij de nadruk evenwel op het Europeesch-
rechtelijk karakter moet worden gelegd, aangezien het wel-
iswaar door het Zelfbestuur, derhalve door een Inlandsche
instantie, wordt verleend, doch overigens, blijkens artikel VII
der modelacte van 1889, beheerscht wordt door de desbetret-
fende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, weswege het
nimmer kan worden verleend aan hem, op wien dit Wetboek
niet van toepassing is. Gelijk reeds opgemerkt, heeft boven-
bedoelde regeling op 31 December 1933 haar kracht ver-
loren De erfpachtsrechten, als bedoeld in de Gouverne-
mentsbesluiten van 1887 en 1889, zijn thans derhalve geen
objecten van credietverleening meer en bieden in verband
met de nog steeds heerschende onzekerheid omtrent den
aard en omvang van het grantrecht, veel minder rechtszeker-
heid dan het opstalrecht, verleend op den voet van het Gou-
vernementsbesluit van 8 Januari 1916.
Opgemerkt moge evenwel worden, dat het voorgaande
niet geldt voor die op voet van beide bovenbedoelde Gou-
vernementsbesluiten van 1887 en 1889 verleende rechten van
erfpacht, waarvan de titel van aankomst is openbaar ge-
maakt op dezelfde wijze, als voor de in het Burgerlijk Wet-
boek omschreven zakelijke rechten is voorgeschreven.
Blijkens meergenoemd Koninklijk Besluit van 6 Mei 1915
No. 23 worden toch, gelijk reeds eerder is medegedeeld, de
door het Inlandsch Zelfbestuur aan personen, op wie de be-
palingen van het Burgerlijk Wetboek, betreffende zakelijke
rechten, van toepassing zijn, verleende zakelyke rechten be-
schouwd als te zijn gevestigd op den voet van het Burger-
lijk Wetboek, mits inschrijving op de wijze, als door de
ordonnantie op de in- en overschrijving is voorgeschreven,
heeft plaats gehad. In de practijk werd en wordt ook thans
bedoelde inschrijving evenwel veelal achterwege gelaten,
zulks in verband met de hoogte van het hierbij geheven
recht van overschrijving. De op den voet van Bijblad 4351
en 5271 verleende rechten van erfpacht zijn derhalve, in zoo-
verre zij op de wijze als bij de ordonnantie op de in- en over-
schrijving^) is voorgeschreven, zijn openbaar gemaakt, ge-
lijkgesteld met de zakelijke rechten, verleend krachtens het
Burgerlijk Wetboek en derhalve ook vatbaar voor belasting
met hypotheek^). Nu, zooals gezegd, die inschrijving, in
verband met de hooge daaraan verbonden kosten, veelal ach-
terwege wordt gelaten, kunnen meergenoemde erfpachts-
rechten niet tot zekerheid voor eenige schuld worden ver-
bonden .
De opbrengst van den, voor de door het Zelfbestuur ver-
leende rechten van erfpacht, krachtens artikel II van het
modelcontract van 1889, verschuldigden cijns, moest involge
artikel III van genoemd contract ten kantore van den Con-
troleur te Bindjei worden gestort. De uit dien hoofde ont-
vangen gelden werden krachtens het in het eerste Hoofdstuk
bedoelde Residentsbesluit van 20 Mei 1885 door laatstge-
Zie artikel 6 en 7 van Stbl. 1924 No. 291.
') Stbl. 1834 No. 27.
Zie artikel 11643e B.W.
*) Bovengenoemde noodregeling als omschreven bij Stbl. 1927
No. 522 en 1931 No. 525 is toch op 31 December 1933 buiten wer-
king gesteld. Zij gold slechts voor die erfpachtsrechten, die voor
1 Januari 1929 tot zekerheid van een schuld, waren gecedeerd.
noemde autoriteit, in overleg met den Zelfbestuurder, be-
stemd voor de behoeften der hoofdplaats Bindjei. Ook de
Gemeente genoot deze inkomsten en wat merkwaardig is,
inde deze zelf van de cijnsplichtigen. Dit is niet altijd zoo
geweest. Blijkens mededeeling van den Voorzitter van den
Gemeenteraad van Bindjei in de vergaderingen van 5 Sep-
tember 1917 en 20 September 1922 werd de „hasil tanah
(cijns verschuldigd over de perceelen, waarop recht van erf-
pacht als boven omschreven, was verleend) door het Hoofd
van Plaatselijk Bestuur als Voorzitter van het nog steeds
bestaande Plaatselijk Fonds geind en vervolgens aan de Ge-
meente afgedragen. Dit is juridisch ook juister, aangezien,
gelijk in het eerste hoofdstuk is uiteengezet het Plaatselijk
Fonds te Bindjei, involge de besluiten van den Resident van
Sumatra's Oostkust ddis 20 Mei 1885 en 14 Augustus 1886,
de opbrengst van genoemde erfpachtsgelden beheerde. Even-
wel was bij den Gemeenteraad het besef steeds levendig, dat
genoemde „hasil tanahquot; niet anders dan als een „geschenkquot;
van het Zelfbestuur kon worden beschouwd, waarop de Ge-
meente rechtens geen aanspraak kon maken, reden waarom
zij verplicht was het Zelfbestuur in allerlei zaken terwille
^^Door het Gouvernementsbesluit van 8 Januari 1916 No. 47
evenwel, is de mogelijkheid om aan Inheemschen, niet-
Zelfbestuursonderhoorigen, die niet met Europeanen zijn
gelijkgesteld en die zich niet geheel of gedeeltelijk aan het
voor Europeanen geldende recht hebben onderworpen, rech-
ten op grond binnen de Gemeente Bindjei te verleenen,
vervallen, aangezien het recht van opstal, involge den aan-
hef van genoemd besluit, slechts aan diegenen kan worden
verleend, op wie het Europeesch zakelijk recht, in casu het
Ilde boek van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is.
Waar erfpachtrechten op den voet van het Besluit van 26
October 1889 nä 1916 niet meer kunnen worden verleend,
aangezien dit besluit bij meergenoemd Gouvernementsbe-
sluit van 8 Januari 1916 No. 47 is ingetrokken, is het thans
') Zie bladz. 16.
-ocr page 115-voor Inheemschen, die geen onderdanen van het Zelfbestuur
van Langkat of van dat van Deli zijn, niet mogelijk om bin-
nen de Gemeente eenig zakelijk recht op Grond te bekomen,
ten ware zij zich aan het voor Europeanen geldende Burger-
lijk Recht geheel, of gedeeltelijk hebben onderworpen'),
dan wel met Europeanen zijn gelijkgesteld. De hieronder te
bespreken Sultansgrants zijn toch alleen voor Zelfbestuurs-
onderhoorigen bestemd^). Hoewel Inheemschen, niet-Zelf-
bestuursonderhoorigen, derhalve geen zakelijke rechten op
grond kunnen krijgen, staat nochtans voor hen de mogelijk-
heid open om, hetzij van het Zelfbestuur, hetzij van Zelf-
bestuursonderhoorigen, grond te huren voor land- en
tuinbouw, dan wel ter bebouwing met opstallen en gebou-
wen, zulks op den voet der Gouvernementsbesluiten ddis
1 Juli 1912 en 15 Mei 1922 Nos 16 en 22®), aangezien blij-
kens den inhoud dier besluiten verhuur van gronden door
het Zelfbestuur of Zelfbestuursonderhoorigen aan binnen
het Gewest Oostkust van Sumatra gevestigde, niet tot de
Inheemsche bevolking behoorende, personen geoorloofd is.
Aangezien onder de „Inheemschequot; bevolking in de land-
schappen Deli en Langkat niet anders dan de daar vanouds
gevestigde Maleische en Bataksche bevolking kan worden
verstaan en Inlandsche landsdienaren, alsmede Inlandsche
Christenen, blijkens artikel 15, lid 1, sub c en e, van het
Politiek Contract met Langkat (dat met Deli bevat een ge-
heel analoge bepaling) niet tot die Inheemsche bevolking
kunnen worden gerekend, kunnen Inlanders, welke tot één
der beide bovengenoemde categoriën behooren, derhalve
grond voor land- of tuinbouw of ter bebouwing met huizen
') Artikel 1635e van de Wet op de Staatsinrichting en Stbl. 1917
No. 12.
Uit de' intrekking van het Gouvernementsbesluit van 26 October
1889 volgt verder, dat na 1916 slechts overschrijving, doch geen
inschrijving meer, der op den voet van dit besluit verleende rechten
van erfpacht in de registers als bedoeld bij artikel VlU van het be-
sluit van 1889 mogelijk is De inschrijving van genoemde erfpachts-
rechten op de wijze als geeischt bij de ordonnantie op de in en
overschrijving blijft daarentegen krachtens Stbl. 1915 No. 474 steeds
geoorloofd.
1 Opgenomen in Bijblad 7824 en 10045.
-ocr page 116-en opstallen binnen de Gemeente Bindjei van het Zelfbe-
stuur of van één zijner onderhoorigen huren. Al moet
worden erkend, dat verhuur van grond een zwakker recht
geeft aan den huurder dan de verleening van een zakelijk
recht vermag te doen, is hierdoor nochtans ook voor In-
heemschen, die niet-Zelfbestuursonderhoorigen zijn, de
gelegenheid opengesteld om recht op grond te verwerven.
De eisch, dat op den aanvrager het voor Europeanen geldend
zakenrecht van toepassing zij (zooals blijkens den aanhef
van het Opstalbesluit ddo 8 Januari 1916 No. 47 voor den-
gene, die dit recht wil verwerven, vereischt is), wordt ten
aanzien van den huurder, als bedoeld in meergenoemde
Gouvernementsbesluiten ddis 1 Juli 1912 en 12 Mei 1922,
niet gesteld. Het is merkwaardig, dat, blijkens het ten kan-
tore van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur te Bindjei bij-
gehouden register van de op den voet van de besluiten van
1887 of 1889 verleende rechten van erfpacht, in den loop der
tijden verschillende (ongeveer 50 ä 60) dezer rechten door
koop en vererving in handen van onderhoorigen van het
Zelfbestuur van Langkat zijn geraakt en dan ook op hun
naam zijn gesteld, ofschoon het, blijkens genoemde beslui-
ten, in de bedoeling der Regeering lag om dezelve juist door
het' Zelfbestuur aan n i e t - Zelfbestuursonderhoorigen te
doen verleenen. Het beste ware het om deze rechten, voor-
zoover zij in handen van Zelfbestuursonderhoorigen zijn ge-
raakt, te converteeren in Inlandsche gebruiksrechten op den
grond, hoewel de autoriteit, ten overstaan van wien zoo-
danige conversie zou moeten geschieden, nergens is aange-
wezen. Waar boven bedoeld erfpachtsrecht verleend is door
het Zelfbestuur met toestemming van het Hoofd van Ge-
westelijk Bestuur zou naar mijn meening, indien een erf-
pachtsrecht ten name van een Zelfbestuursonderhoorige is
gesteld, de conversie in een Inlandsch gebruiksrecht ook
door het Zelfbestuur onder goedkeuring van het Hoofd van
Gewestelijk Bestuur behooren te geschieden. Doch wettelijk
is hieromtrent niets vastgesteld en in de practijk worden te
Bindjei nog geregeld erfpachtsrechten verleend op den voet
der Besluiten van 1887 en 1889, welke reeds ten name van
Zelfbestuursonderhoorigen stonden, op naam van andere
Zelfbestuursonderhoorigen overgeschreven, welke handel-
wijze m.i. volkomen onwettig is. De verhooging of verlaging
van den terzake van het verleende recht van erfpacht ver-
schuldigden cijns, geschiedt door den Zelfbestuurder, zulks
krachtens artikel II der bij het meergenoemd Gouverne-
mentsbesluit van 1889 goedgekeurde modelacte van erfpacht.
Ook na de instelling der Gemeente stelt de Sultan van
Langkat o.a. bij besluit van 1 October 1931 No. 178 den over
de te Bindjei gelegen perceelen verschuldigden cijns vast na
de commissie voor het Gemeentefonds te Bindjei te hebben
gehoord. Het hooren van de commissie voor het Gemeente-
fonds (d.w.z. de commissie tot het beheer der erfpachtsgel-
den als bedoeld in het eerste hoofdstuk) berust naar mijn
meening op het feit, dat de Zelfbestuurder van Langkat blij-
kens het Residentsbesluit van 20 Mei 1885 No. 34 uitdrukke-
lijk in de bestemming van de opbrengst van den cijns ten be-
hoeve van genoemd Plaatselijk Fonds heeft toegestemd,
weswege hij het wenschelijk acht bij het nader vaststellen
dier vergoeding eerst het lichaam te hooren, dat over het
besteden der opbrengst zou hebben te beslissen. Voorts was
bij meergenoemd Residentsbesluit van 14 Augustus 1886
*No. 350/R bepaald, dat de vaststelling van bedoelden cijns
door den Zelfbestuurder en de commissie tot beheer van het
Plaatselijk Fonds in gemeenschappelijk overleg zoude ge-
schieden. Merkwaardig is verder, dat het bestaan der Ge-
meente Bindjei in genoemd besluit geheel genegeerd wordt.
Integendeel, de Sultan van Langkat spreekt slechts van den
„President van de Commissie tot beheer van het Gemeente-
fondsquot; (het Hoofd van Plaatselijk Bestuur) en van de com-
missie tot beheer van het Plaatselijk Fonds, hetgeen juri-
disch ook juister is te achten, aangezien, gelijk reeds eerder
opgemerkt'), het Plaatselijk Fonds nog steeds bestaat, ter-
wijl tusschen de Gemeente en het Zelfbestuur geenerlei ver-
band kan worden aangewezen.
•) Zie bladz. 31.
-ocr page 118-III Inlandsche Gebruiksrechten op den Grond.
In Langkat wordt volgens de Adat alle grond als eigen-
dom van den Vorst beschouwd, terwijl deze aan zijn onder-
danen een zeker gebruiksrecht hierop kan verleenen bij
acte (zoogenaamde Sultansgrants). Dit gebruiksrecht is
echter zeer zwak; in de modelacte van 1931 (de acten zijn
overigens zeer wisselend van inhoud, zoodat een bepaald
type niet is aan te geven) is o.m. bepaald, dat het door den
Sultan verleende recht op den grond ten allen tijde door
laatstgenoemde kan worden ingetrokken, indien de „negri
(het Landschap) hier behoefte aan heeft, mits tegen schade-
vergoeding. Vergoeding terzake van de verleening van het
Inlandsch gebruiksrecht, wordt door het Zelfbestuur met
geheven, hoewel de modelacte van 1931 de mogelijkheid
hiertoe wel openlaat. Wel wordt bij overschrijving van zoo-
danig recht ten name van een ander door het Zelfbestuur
een recht ad 5 % van de verkoopwaarde geheven. Bij de uit-
gifte van rechten op grond wordt door het Zelfbestuur geen
onderscheid gemaakt tusschen de eigenlijke Inheemschen,
namelijk de Maleiers en Batakkers en de Inlanders van bui-
ten het Gewest en hun afstammelingen, zooals Javanen en
Mandaihngers, die zich in grooten getale binnen de Gemeente
hebben gevestigd. De Gemeente Bindjei heeft, evenals het
Europeesch Bestuur, met de uitgifte en de administratie van
genoemde Inlandsche gebruiksrechten, welke geheel door
het Zelfbestuur geschiedt, geenerlei bemoeienis, welke be-
moeienis overigens met het recht van Zelfbestuur onver-
eenigbaar zoude zijn. Blijkens de meer genoemde nota van
den Heer MENDELAAR (bladz. 48) heeft het Zelfbestu^
van Deli, voor wat de Gemeente Tebing-Tinggi betreft,
dezelve mondeling gemachtigd tot registratie der door ge-
noemd Zelfbestuur verleende gebruiksrechten en tot het
invorderen van de terzake hiervan verschuldigde vergoe-
ding. Deze oplossing, hoewel zeer practisch, berust op zui-
vere liberaliteit van het Zelfbestuur, dat tot afst^d van be-
doelde rechten geenszins verplicht is. Het Inlandsch ge-
bruiksrecht, als boven bedoeld, wordt voor onbeperkten tyd
verleend, doch gaat verloren door het gedurende een be-
paalden tijd braak laten liggen van den grond. Hoe lang die
tijd moet duren, is in den Adat van Langkat niet precies
vastgelegd. Verschillende hoofden, die ik hieromtrent onder-
vroeg, deelden mij mede, dat, al naar gelang van de om-
standigheden, het feit van het door den rechthebbende braak
laten liggen van den grond gedurende een termijn van drie
tot vijf jaar, het Districtshoofd, c.q. den vertegenw^oordiger
van den Sultan, het recht geeft om het gebruiksrecht op den
grond vervallen te verklaren, vsraardoor deze grond weder
vrij Landschapsdomein wordt. Het is evenwel gebruike-
lijk om, alvorens tot de vervallen verklaring van het ge-
bruiksrecht over te gaan, eerst den rechthebbende door
aanplakking ten kantore van de Kerappattan (Inlandsch
Zelfbestuurskantoor) op te roepen, teneinde hem in de ge-
legenheid te stellen voor zijn rechten op te komen. Gronden,
die, hetzij door het Zelfbestuur, hetzij door Zelfbestuurs-
onderhoorigen, zijn verhuurd onder goedkeuring van het
Hoofd van Plaatselijk Bestuur, hetzij voor de zoogenaamde
kleine Land- en Tuinbouw, hetzij ter bebouwing met opstal-
len en gebouwen, zulks op den voet van de Gouvernements-
besluiten ddis 1 Juh 1912 en 15 Mei 1922 Nos. 16 en 22quot;),
komen, zoover ik kon nagaan, binnen de Gemeente Bindjei
niet voor. Een kadaster bestaat in de Gemeente Bindjei
niet, zoodat een behoorlijke opmeting der verschillende per-
ceelen, waarop recht van erfpacht op den voet der Gouver-
nementsbesluiten van 1887 en 1889 is verleend, dan wel
Inlandsch gebruiksrecht rust, alsmede de vaststelling van
hun onderlinge ligging, nimmer heeft plaats gehad. Voor de
rechtszekerheid is zulks een groot gemis. Nochtans is de in-
voering van zoodanig kadaster in de Gemeente zeer be-
zwaarlijk, aangezien het Zelfbestuur nimmer kan worden
verplicht zijn recht tot uitgifte en registratie der hooger be-
sproken Inlandsche gebruiksrechten op grond (Sultans-
grants) uit handen te geven en zoo lang dat niet is geschied,
waarop, gezien de verhouding tusschen Gemeente en Zelf-
') Zie ook Koloniaal Tijdschrift Jaargang 1934 bladz. 245.
Bijblad 7824 en 10045.
bestuur, niet veel kans bestaat, zal een kadastreering weinig
waarde hebben.
Tenslotte moge er nog op worden gewezen, dat de Regee-
ring in artikel 12 (3e) van het Politiek Contract met Lang-
kat (in het Pohtiek Contract met Deli komt een analoge
bepahng voor), waarbij het Zelfbestuur zich verbindt om
tegen vergoeding gronden, waarop reeds bestaande hoofd-
plaatsen zijn gevestigd, aan het Gouvernement af te staan,
een eenvoudig middel bezit om de grondkwesties ter hoofd-
plaats Bindjei op te lossen. Immers, na den afstand van den
grond, waarop Bindjei is gebouwd, aan het Gouvernement,
wordt bedoelde plaats bij het zoogenaamd rechtstreeks be-
stuurd gebied ingelijfd, waardoor de rechten op grond te
Bindjei geheel zullen worden geregeld, zooals in het direct
bestuurd gebied het geval is.') De ter hoofdplaats Bindjei
gevestigde Inheemschen zouden door bedoelden grondaf-
stand, krachtens artikel 15 lid 1 httera d van het Politiek
Contract met Langkat, allen Gouvernementsonderhoorigen
worden. Verder kunnen Europeanen, Chineezen en andere
Vreemde Oosterlingen alsdan recht van eigendom, erfpacht
of opstal uitoefenen, terwijl de Inheemschen, waar de zoo-
genaamde „domeinverklaringquot; voor de Gouvernementslan-
den in de Buitengewesten®) voor Bindjei van toepassing
wordt, nu deze plaats rechtstreeks bestuurd gebied is, zoo-
genaamd erfelijk individueel bezitsrecht zouden kunnen
verkrijgen. De Regeering heeft van deze bevoegdheid even-
wel geen gebruik gemaakt, vermoedelijk, aangezien zoo-
danige handelwijze, als in artikel 12 (3e) boven bedoeld ge-
noemd, in strijd zoude zijn met hare sedert jaren gevolgde
Politiek om de macht en werkingssfeer der Zelfbesturende
Landschappen met zoogenaamd „lang Politiek Contractquot; eer
uit te breiden, dan in te krimpen (men denke o.a. aan de
omstandigheid, dat in de laatste jaren door wijziging van
het Politiek Contract alle personen van Inheemschen
') Zie voor de inlijving der gemeente Medan bij het rechtstreeks
bestuurd gebied Stbl. 1917 No. 188 en 1918 No. 749-
') Stbl. 1875 No. 119a.
landaard, welke in het Landschap zijn gevestigd, met uit-
zondering van de koehes, die een arbeidscontract hebben
gesloten op den voet der koelie-ordonnantie 1931, tot Land-
schapsonderhoorigen zijn verklaard).
HET FINANCIEEL BEHEER DER GEMEENTE
BINDJEI.
Hoewel het financieel beheer der Gemeente Bindjei ge-
schiedt volgens de daarvoor bij de Locale Raden Ordonnan-
tie en de daarop gegronde uitvoeringsvoorschriften gegeven
Regelen') en derhalve ia dit opzicht niet afwijkt van dat
in andere Gemeenten, verdient een korte bespreking van dit
onderwerp nochtans welHcht aanbeveling, aangezien hieruit
kan blijken, dat voor kleine Gemeenten als Bindjei de thans
geldende beheersvoorschriften eensdeels te gedetailleerd zijn
en de Gemeente te zeer binden, terwijl anderzijds de finan-
cieele controle op de gestes der Gemeente niet geheel vol-
doende kan worden genoemd. Ten slotte zal aan de hand der
begrooting van inkomsten voor het dienstjaar 1934 wellicht
kunnen worden duidelijk gemaakt, dat, al is de Gemeente
Bindjei in Zelfbestuursgebied gelegen en derhalve, gelijk in
de vorige hoofdstukken is uiteengezet, hierdoor bij de vast-
stelling van belastingen en andere heffingen sterk gehan-
dicapt, zij zich nochtans, zij het op niet strikt wettige wijze,
genoegzame inkomsten tot het in stand houden der Gemeen-
tehuishouding weet te verschaffen.
De begrooting van uitgaven, zoowel die van den gewonen,
als die van den buitengewonen dienst, biedt weinig opmer-
kenswaardigs en wijkt, wat inrichting en inhoud aangaat,
niet af van die van andere kleine Gemeenten in Neder-
landsch-Indië of in het Moederland. De gedragslijn, aan de
hand waarvan het financieel beheer der Gemeente Bindjei
wordt gevoerd, is te vinden in het zevende hoofdstuk der
») Zie Gouvernementsbesluit van 23 Maart 1905 No. 6, Stbl- 1905
No. 220.
Locale Raden Ordonnantie. Verdere uitvoeringsvoorschrif-
ten zijn gegeven bij Gouvernementsbesluit ddo 23 Maart
1905 No. 6 (Stbl. 1905 No. 220), naar den inhoud vsraarvan
kortheidshalve moge worden verwezen. Uit het ondervol-
gende moge evenwel blijken, dat in een kleine Gemeente
als Bindjei, waar de tijd, zoowel van den Voorzitter als van
de Raadsleden hoofdzakelijk door de vervulling van hun
eigen functies wordt in beslag genomen, een effectieve con-
trole door den Raad op het financieel beheer der Gemeente
vrijwel tot de onmogelijkheden behoort, in verband waar-
mede deze financieele controle verricht wordt door een par-
ticulier accountantsbureau, dat zich begrijpelijkerwijze bij
zijn toezicht minder laat leiden door wettelijke voorschriften
dan door zijn eigen inzichten omtrent de wijze, waarop de
controle van financieele administraties behoort te geschie-
den. Daarbij komt nog, dat wettelijk de Raad verantwoor-
delijk blijft en de overdracht der controle van het financieel
beheer der Gemeente op een particulier accountantsbureau
hem van die verantwoordelijkheid nimmer kan ontheffen.
De taak en werkwijze der commissie voor de financiën is
nimmer, zoo als bij artikel 61 (2) der Locale Raden Ordon-
nantie is voorgeschreven, door den Raad bij besluit geregeld.
In de practijk bepaalt haar taak zich tot het geven van
adviezen aan 's Raads Voorzitter omtrent het doen van
spoedeischende uitgaven, waartoe, hetzij door den Raad, het-
zij bij begrooting geen machtiging is verleend. Is de uit-
gave geschied, dan wordt achteraf den Raad hiervan mede-
deeling gedaan, welke handelwijze mijns inziens, hoewel
door de practische omstandigheden dikwijls geboden, noch-
tans onwettig is, aangezien artikel 71 der Locale Raden
Ordonnantie niet voor Gemeenteraden geldt. In de ont-
werpbegrootingen voor 1933 en 1934 zijn wèl posten voor
onvoorziene uitgaven uitgetrokken, doch verzuimd is aan te
geven, welke artikelen mogen worden aangevuld door over-
schrijving van de post voor onvoorziene uitgaven en even-
eens van welke artikelen buiten de post voor onvoorziene
uitgaven overschrijving geoorloofd is met aanwijzing tevens
van de posten, welke door de overschrijving mogen worden
verhoogd (artikel 64, lid 3, der Locale Raden Ordonnantie).
Aan de verphchting tot bekendmaking van de goedkeuring,
verleend op een begrooting of begrootings-wijziging door
het hooger gezag, in casu door den Gouverneur der Oost-
kust van Sumatra, aangezien de Raad van het Cultuurge-
bied geen gewestelijke, doch een plaatselijke raad is, daar
zijn gebied slechts een gedeelte van dat van het Gewest
Sumatra's Oostkust beslaat'), werd, voorzoover ik kon na-
gaan, nooit de hand gehouden. Dit verzuim is te ernstiger,
aangezien de plaatselijke bekendmaking van de goedkeuring
eener begrooting of begrootingswijziging vereischt is, opdat
dezelve verbindend zij, zulks in tegenstelling met de plaat-
selijke bekendmaking der Locale Verordeningen als bedoeld
bij artikel 53 (3) der Locale Raden Ordonnantie, welke niet
noodig is om de verordening verbindend te doen zijn, waar-
toe afkondiging in de Javasche Courant reeds voldoende
is. Aan de verplichting, den Raad bij artikel 69 (2) der
Locale Raden Ordonnantie opgelegd, tot vaststelling van het
rpavimiim bedrag der uitgaven, waartoe de Voorzitter bin-
nen de raming der begrooting, doch zonder 's Raads uitdruk-
kelijke toestemming mocht overgaan, is te Bindjei niet
voldaan. Van de den Raad bij artikel 70 der Locale Raden
Ordoimantie toegekende bevoegdheid tot vaststelling eener
begrootingswijziging zonder de voorafgaande goedkeuring
op die wijziging, welke verleend moet worden door het
Hoofd van Gewestelijk Bestuur, af te wachten, wordt te
Bindjei, voorzoover ik weet, geen gebruik gemaakt. Overi-
gens vraagt men zich af, wat er moet geschieden als het
hooger gezag zoodanige begrootingswijziging eens niet
goedkeurt en de handeling, in verband waarmede de wijzi-
ging is geschied, reeds geheel is voltooid en afgeloopen. Wie
is dan aansprakelijk voor de uitgave der met genoemde han-
dehng verband houdende gelden? Een bepahng als voor-
komt in artikel 248 der Nederlandsche Gemeentewet, dat een
M Zulks int^evolge artikel 66 lid 1 der Locale Raden Ordonnantie
juncto artikel quot;l8 Hd 2 van het Decentralisatiebesluit.nbsp;, . „
') Zie ook WOESTHOFF „De Indische Decentrahsatieviretgeving',
bladzijde 156.
analoog geval regelt, volgens welke de Raadsleden, die tot
het besluit, waarbij een uitgave is gelast buiten de begroo-
ting om, hebben medegewerkt, persoonlek hiervoor aan-
sprakelijk worden, zoo genoemd besluit door Gedeputeerde
Staten niet wordt goedgekeurd en de Kroon deze weigering
niet te niet doet, ontbreekt in de Locale Raden Ordonnantie.
Ingevolge artikel 73 (3) der Locale Raden Ordonnantie
wordt den Opzichter der Gemeentewerken te Bindjei ƒ 50.—
's maandelijks als gelden ter goede rekening verstrekt zon-
der dat de Raad de voet en wijze, waarop deze verstrekking
moet geschieden, nader bij besluit geregeld heeft. Binnen
de grenzen der begrooting worden door den Voorzitter vaak
voorschotten verstrekt, ofschoon krachtens artikel 78 der
Locale Raden Ordonnantie zulks door den Raad moet ge-
schieden. Toegegeven kan evenwel worden, dat voorschot-
ten dikwijls moeten worden verleend in en terzake van zoo-
danige dringende omstandigheden, dat het niet mogelijk is
tijdig 's Raads beshssing in te roepen. In verband met tijdig
binnenkomen der ontvangsten d.w.z. in geval van achter-
stand bij de inning der belastingen of bij vermindering in de
opbrengst der retributies, placht bovenbedoeld accoun-
tantsbureau den Voorzitter te waarschuwen.
De begrootingsrekening wordt jaarlijks opgemaakt op de
wijze, als bij artikel 94 e.v. der Locale Raden Ordonnantie
is voorgeschreven. Het onderzoek der begrootingsrekening,
als bedoeld in artikel 96 (2) door de Financieele Commissie
heeft evenwel, voorzoover ik weet, nooit plaats gehad, het-
geen aan de mindere deskundigheid en hoofdzakelijk aan
tijdsgebrek der leden van de Financieele Commissie moet
worden toegeschreven. Ook van de verplichtingen, welke
den Leden der Financieele Commissie, bij artikel 106, Ud 1
en 3, der Locale Raden Ordonnantie zijn opgelegd, tot ge-
stadig toezicht op het beheer der aan de Gemeente reken-
plichtige personen, komt in de practijk minder terecht dan
wel wenschelijk ware geweest. De oorzaak is hier evenwel
gelegen bij den Wetgever, die ook den Raadsleden in kleine
Gemeenten als Bindjei, waar slechts ongeveer 20 ä 30
Europeanen wonen, allerlei phchten oplegt, zonder er
rekening mede te houden, dat aldaar personen, die over veel
vrijen tijd beschikken, uiterst schaarsch zijn. Hoewel de
administratie op financieel gebied derhalve op de wijze, als
bij Hoofdstuk Vn der Locale Raden Ordonnantie is voor-
geschreven, zeer nauwkeurig was geregeld, is speciaal het
toezicht op het behoorlijk binnenkomen der belastingen,
alsmede de controle, dat aïïe betalingen tijdig geschieden
en dat alle aankoopen voor de Gemeente zoo voordeelig
mogelijk plaats vinden, niet voldoende gewaarborgd. De
FinancieeÏe Commissie is hiertoe, ook al wegens gebrek aan
vakkennis, gewoonlijk niet in staat, weswege een halfjaar-
lijksche inspectie van den toestand der Financiën door den
betrokken Gouvernementsdienst (Inspectie van Financiën of
Gouvernementsaccountantsdienst) ten zeerste aanbeveling
verdient. Ook aan de in artikel 108 der Locale Raden
Ordonnantie aan de Conunissie van Financiën opgedragen
verphchting om de van de rekenpHchtigen ontvangen reke-
ningen te onderzoeken en hierover schriftelijk verslag aan
den Raad uit te brengen, werd te Bindjei niet voldaan.
Bij de opstelling der begrooting is eerst voor het dienst-
jaar 1934 onderscheid gemaakt tusschen den gewonen en
buitengewonen dienst van inkomsten en uitgaven. Doordat
voor het bouwen eener waterleiding en de uitbreiding hier-
van, bij Raadsbesluit van 10 Maart 1931, hetwelk nog in het-
zelfde jaar bij ordonnantie is bekrachtigd, een geldleening
was aangegaan, waarop regehnatig moest worden afgelost,
was het noodig geworden een scherp onderscheid te maken
meer in het bijzonder ten aanzien van de uitgaven, waar-
voor geleend mocht worden en die, welke uit de gewone in-
komsten moesten worden bestreden. Thans wil ik aan de
hand van de ontwerp-begrooting der inkomsten voor het
dienstjaar 1934 ') de verschillende bronnen, waaruit de Ge-
meente de voor haar huishouding noodige middelen put,
nader bespreken en zulks wat den gewonen dienst betreft,
aangezien de bespreking der inkomsten buitengewone dienst
weinig opmerkenswaardigs biedt. De post sub II opbrengst
') Zie bijlage V.
-ocr page 127-„hasil tanahquot; duidt aan, gelijk onder het hoofdstuk „Grond-
zakenquot; is opgemerktde opbrengst der voor de op den voet
der meergenoemde Gouvernementsbesluiten van 1 Januari
1887 en 26 October 1889 door het Zelfbestuur aan niet
Zelfbestuursonderhoorigen verleende rechten van erfpacht
(controleursgrants) aan het Zelfbestuur verschuldigde ver-
goedingen, welke door den Zelfbestuurder ten behoeve van
het „Plaatselijk Fondsquot; waren afgestaan (zie hieromtrent het
hoofdstuk over „Het Plaatselijk Fondsquot;).
Juridisch juister zoude de omschrijving van post II der
inkomsten derhalve moeten luiden: „Bijdrage aan de Ge-
meente van het Plaatselijk Fonds te Bindjei uit de ontvan-
gen erfpachtsgeldenquot;; waar, gelijk hooger nader is uiteenge-
zet, het Plaatselijk Fonds nog steeds geacht moet worden te
bestaanquot;), aan welke instelling het Zelfbestuur van Langkat
de opbrengst van bovengenoemden cijns ook thans nog af-
draagt. Waarom thans een omschrijving wordt gebruikt,
waaruit afgeleid zoude kunnen worden, dat de Gemeente
zèlf een grondbedrijf heeft, waaruit zij inkomsten trekt,
welke meening, gelijk uit den inhoud van het hoofdstuk
„Grondzakenquot; moge blijken, geheel onjuist is, kan ik niet
verklaren. Merkwaardig is voorts, dat, gelijk in laatstge-
noemd hoofdstuk reeds werd opgemerkt, de Gemeente de
„hasil tanahquot; zèlf van de debiteuren int, hoewel het bedrag
van bedoelden cijns door het Zelfbestuur van Langkat wordt
vastgesteld.
Ten aanzien van de posten sub III en IV moge worden op-
gemerkt, dat de heffingen eener retributie voor het gebruik
der passars op geenerlei door de Gemeente vastgestelde ver-
verordening berusten en derhalve geheel onwettig zijn.
Hetzelfde geldt voor de heffingen voor het gebruik der
waterleiding, aangezien, gelijk in het hoofdstuk „Verordenin-
genquot; reeds is opgemerkt®), ten tijde van de indiening dezer
begrooting, de door den Gemeenteraad bij besluit van 28
April 1933 vastgestelde waterleiding-verordening, waarin
M Zie bladz. 32.
Zie bladz. 31.
Zie bladz. 91.
bedoelde heffmgen waren geregeld, nog niet was afgekon-
digd. Wat de post sub V inkomsten slachtbedrijf aangaat,
wordt, gelijk by het Hoofdstuk „Verordeningenquot; is medege-
deeld, de retributie voor het gebruik der slachthuizen even-
eens onwettig geheven, aangezien deze op geenerlei verorde-
ning berust'). Men moet zich dan ook wèl afvragen, wat
het°nut der instelling eener Gemeente is geweest, nu zij pre-
cies, gelijk het Plaatselijk Fonds, volhardt in de gewoonte
allerlei onwettige heffingen te doen, welke juist een der
oorzaken is geweest, dat ter plaatse, waar reeds Plaatselijke
Fondsen bestonden. Gemeenten werden ingesteld, waardoor
de mogelijkheid tot het wettig heffen van allerlei be-
lastingen en retributies werd opengesteld. Dat de rente
van het kapitaal, door de Gemeente aan het Waterleiding-
bedrijf, aan het Passarbedrijf en aan het Slachtbedrijf ver-
strekt,'onder de gewone inkomsten paraisseert (zie post VI,
VII en VIII), is niets meer dan een methode van boekhou-
ding, welke mijns inziens de zaak minder duidelijk maakt en
welke alleen, voorzoover het de rente van het kapitaal, dat
in het Waterleidingbedrijf is belegd, betreft, weUicht te ver-
dedigen is. Immers, in werkelijkheid is door de Gemeente
uit het provenu van bovengenoemde geldleening slechts
kapitaal verstrekt voor den aanleg der Waterleiding. Voor
de Groenten-, Vleesch- en Vischpassar en voor het Slacht-
bedrijf heeft de Gemeente feitelijk geenerlei uitgaven te
doen behoudens het gewone onderhoud, aangezien bedoelde
instellingen in den huidigen staat van het Plaatselijk Fonds
zijn overgenomen. Ook wanneer, zooals in 1933 en 1934 is
geschied, voor het herstel van de Groentenpassar betrekke-
lijk hooge bedragen worden uitgegeven, zijn deze m.i. als
gewone uitgaven voor het onderhoud te beschouwen, welke
dan ook uit de inkomsten van het marktbedrijf behooren te
worden bestreden. Het wekt mijns inziens slechts verwar-
ring om van een kapitaalverstrekking te spreken, die in wer-
kelijkheid nimmer heeft plaats gehad.
Men verc^eliike het schrijven van den Adviseur voor de De-
centraUsatie aan \ Raad's Voorzitter ddo 29 October 1925 No. 1406
(R 111).
De rooigelden (post X) worden, gelijk onder het hoofd-
stuk „Verordeningenquot; reeds is opgemerkt'), geind krachtens
artikel 60 der Bouwverordening Cultuurgebied, welke, hoe-
wel blijkens artikel 8a der Instellingsordonnantie op de Ge-
meente van toepassing verklaard, thans niet meer van
kracht is, zoodat ook deze heffing tegenwoordig onwettig
plaats vindt, zooveel te meer ten aanzien van de onderhoori-
gen van het Zelfbestuur van Langkat en dat van Deli, die
geen analoge verordeningen voor hun onderdanen hebben
vastgesteld. De uitkeering uit de opbrengst der door den
Raad van het Cultuurgebied ter Oostkust van Sumatra ge-
heven motorrijtuigenbelasting (post XI), geschiedt door
laatstgenoemd lichaam, voorzoover mij bekend niet op
grond van eenige wettelijke bepaling, doch uit hoofde van
de m.i. billijke overweging, dat het overgroote deel der in de
Gemeente gelegen wegen, voor doorgaand verkeer bestemd,
bij haar in beheer is, zoodat het juist is, dat de Gemeente
eenige vergoeding ontvangt voor de door haar ten bate van
het doorgaand verkeer met motorrijtuigen, waarvan de Cul-
tuurraad belasting heft, gedane uitgaven. De rente der door
de Gemeente gereserveerde gelden wordt gekweekt van geld-
sommen, welke ten deele in Indische leeningen belegd, ten
deele a deposito bij een bank in bewaring zijn gegeven;
de opbrengst (rente) hiervan komt de Gemeente ten goede.
Na hetgeen hieromtrent onder het hoofdstuk „Verordenin-
genquot; is opgemerkt, behoeven de posten XIII en XIV mijns
inziens geen nadere toelichting. Hetzelfde geldt voor de post
sub XV, restitutie (lees retributie) voor de overschrijving
van controleursgrants (erfpachtsgelden), waaromtrent onder
het hoofdstuk „Verordeningenquot; is opgemerkt, op grond en
terzake waarvan de Gemeenteraad bedoelde heffing heeft
vastgesteld. Overigens is deze ontvangpost slechts voor
ƒ 1.—, derhalve pro memorie, opgebracht.
De posten XVI t^m XVIII behoeven m.i. geen nadere toe-
lichting. Opgemerkt moge evenwel worden, dat de Ge-
') Bladz. 62, 63.
Zie bladz. 89.
meenteraad nimmer een verordening tot heffing eener be-
lasting op het gebruik van sado's heeft vastgesteld. De
retributies, voor het gebruik der autowaschplaats en de
hondenbelasting, worden, krachtens de desbetreffende ver-
ordeningen (zie onder het hoofdstuk „Verordeningenquot;),')
derhalve wettig geheven (zie post XIX en XX). Eerstge-
noemde retributie wordt ook geheven van Zelfbestuurs-
onderhoorigen, hetgeen feitelijk niet wettig is, aangezien
noch het Zelfbestuur van Langkat, noch dat van Deli voor
hun onderdanen een analoge verordening hebben vastge-
steld. De staangelden ijsdepots en benzinepompen (post
XXI) worden niet krachtens eenige verordening geheven,
doch worden door de huurders van stukjes openbaar terrein,
krachtens burgerrechtelijke huurovereenkomst aan
de Gemeente voldaan. Heeft de Gemeente het recht vrijelijk
over de bestemming van publieken grond te beschikken?
Volgens artikel 4 en 5 der Instelhngsordonnantie (Stbl.
1917 No.283) zou men deze vraag bevestigend kunnen be-
antwoorden, aangezien de Gemeente hierbij het beheer over
de openbare wegen en pleinen is opgedragen, waarbij als-
dan evenwel uit het oog wordt verloren, dat alle grond
binnen de Gemeente, waarop door derden geen byzondere
rechten worden uitgeoefend, feitelijk Zelfbestuursgrond is,
aangezien, gelijk reeds eerder in het eerste hoofdstuk is
opgemerkt, de zoogenaamde „Domeinverklaringquot; voor de
Gouvernementslanden in de Buitengewesten 2) in de Land-
schappen Deli en Langkat niet van kracht is, terwijl even-
min te Bindjei grondafstand aan het Gouvernement, krach-
tens artikel 12 laatste lid Pohtiek Contract met Deh
en van dat met Langkat, heeft plaats gehad. Het blijkt niet,
dat het Zelfbestuur van Langkat of dat van Deli tegen het
beschikkingsrecht der Gemeente op publieken grond ooit
eenig bezwaar heeft gemaakt, doch uitdrukkelijke toestem-
ming hiertoe is evenmin verleend, zoodat een nadere rege-
ling van deze aangelegenheid bij de aanstaande wijziging
der Politieke Contracten niet zonder belang is.
') Zie bladz. 67 en 71.
Stbl. 1875 No. 119a.
Ten aanzien van de Straatverlichtingsbelasting (post
XXII) kan nog woorden opgemerkt, dat de opbrengst der hef-
fingen, terzake hiervan, door het Zelfbestuur van Langkat
van zijn onderhoorigen gedaan, krachtens het Sultansbe-
sluit van 18 Juni 1925 No. 28, wraarbij voor de Zelfbestuurs-
onderhoorigen eveneens een straatverlichtingsbelasting is
ingevoerd, door den vertegenw^oordiger van den Sultan voor
Bindjei, i.c. de Tengkoe Pangeran van Boven-Langkat, in
de Gemeentekas wordt gestort, welke regeling, voorzoover ik
kon nagaan, op mondelinge wilsovereenstemming tusschen
den Zelfbestuurder en het Europeesch Bestuur berust.
Juridisch had, involge artikel 34 van het Pohtiek Contract
met Langkat, de opbrengst dezer heffing in de Landschaps-
kas moeten worden gestort. De door de Gemeente aange-
legde tennisbanen worden aan de liefhebbers verhuurd
(post XXIII) zonder dat de heffing dezer retributie op
eenige verordening berust. De opbrengst der veeweide
(post XXV) bestaat, gelijk in het hoofdstuk „Verordenin-
genquot; nader is uiteengezet, uit de betalingen, die door de
Benggaleesche veehouders maandelijks worden gedaan ter
vergoeding van het gebruik van een stuk grond, gelegen op
de landbouwconcessie Timbang Langkat, hetwelk hun door
de Gemeente, die zelf de beschikking hierover van den
concessionaris, de Deli Batavia Maatschappij, heeft verwor-
ven, ten gebruike is afgestaan voor het stallen en weiden
van vee. Het betreft hier betahngen, gedaan krachtens een
civielrechtelijke overeenkomst tusschen de Gemeente en de
gezamenlijke veehouders. De overige ontvangposten (post
XXVI—XXIX behoeven m.i. geen nadere bespreking.
Opgemerkt moge nog worden, dat de Gemeente Bindjei
sedert 1932 van het Gouvernement geenerlei bijdrage uit
het daartoe afgezonderd bedrag der algemeene geldmidde-
len, dan wel als accresbijslag, meer ontvangt. Desniettegen-
staande is het tot dusverre steeds gelukt de begrooting
sluitend te maken. Uit het bovenstaande moge blijken, dat
de Gemeente op financieel gebied, hoewel zij m.i. geheel
') Zie bladz. 86 en 87.
-ocr page 132-onbevoegdelijk aUerlei heffingen (b.v. rooigelden, retributie
voor het gebruik der slachthuizen, passargelden, vergoeding
voor het gebruik der w^aterleiding) ook aan Zelfbestuurs-
onderhoorigen oplegt, nochtans hieromtrent m.et het Zelf-
bestuur van Langkat en met dat van Deli zelden in conflict
raakt. Ofschoon de practijk derhalve bevredigend is, is
het van theoretisch standpunt toch hoogst wenschelijk, dat
de bevoegdheid tot belastingheffing van de Gemeente en die
van het Zelfbestuur scherp van elkander worden gescheiden,
c.q. dat hun onderlinge verhouding nauwkeurig wordt ge-
regeld, hetgeen het beste bij de aanstaande wijziging der
zoogenaamde „Lange Politieke Contractenquot; zal kunnen ge-
schieden.
DE WIJZE, WAAROP PLAATSELIJKE BELANGEN IN
ZELFBESTUURS GEBIED BEHOOREN TE
WORDEN BEHARTIGD.
Na bespreking van het Plaatsehjk Fonds te Bindjei van
de Instelhng der Gemeente van dien naam en van haar
werkzaamheden, hoop ik thans kortehngs uiteen te zetten
hoe ik mü voor de toekomst de behartiging van de belangen
eener plaats in Zelfbesturend Gebied heb gedacht.
Vooropgesteld zij, dat de bespreking van de zoogenaamde
„Inlandsche Gemeentequot; in Zelfbesturend Gebied buiten het
kader van dit Proefschrift valt. Stbl. 1930 No. 25 geeft ten
aanzien hiervan eenige voorschriften, welke blijkens den in-
houd van bedoeld Staatsblad evenwel alleen van kracht zijn
voor die Zelfbesturende Landschappen, waarop de Zelfbe-
stuursregelen van 1927 (Stbl. 1927 No. 190/191) van toe-
passing zijn, derhalve voor die Zelfbesturen, wier verhou-
ding tot het Gouvernement geregeld wordt door de zooge-
naamde „Korte Verklaringquot;. Daarbij komt nog, dat, voor-
zoover mij bekend, de Inlandsche Gemeente in Langkat niet
voorkomt. Daarentegen stel ik mij voor de proeve eener op-
lossing te geven, waardoor de plaatselijke belangen in Zelf-
besturende Landschappen met zoogenaamd „Lang Politiek
Contractquot;, zooals Langkat, het beste kunnen worden behar-
tigd, speciaal op die plaatsen, waar vele niet-Zelfbestuurs-
onderhoorigen bij elkander wonen.
Ter inleiding moge het volgende worden opgemerkt: ten
eerste, dat, gelijk VAN VOLLENHOVEN') zegt, de
verhouding tusschen een locaal ressort, ingesteld op den voet
der Decentralisatiewetgeving, dat binnen Zelfbesturend Ge-
bied is gelegen en het Landschap door de Regeering geheel
ongeregeld is gelaten, aangezien Zy hiermede klaarblijkelijk
In zijn „Staatsrecht over Zee'' op blz. 47.
-ocr page 134-geen weg weet, ten tweede, dat de Regeering, blijkens haar
circulaires aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur in de
Buitengewesten, welke zijn opgenomen in Bijblad 12287 en
12469 (zie in het hoofdstuk „Het Plaatselijk Fondsquot;) ') van
oordeel is, dat de Plaatselijke Fondsen, ingesteld binnen
Zelfbesturend Gebied, op plaatsen, waar veel niet-Zelf-
bestuursonderhoorigen bijeen wonen, in den huidigen vorm
behooren te worden gehandhaafd. Waar het laatste ver-
schijnsel zich juist te Bindjei voordoet, aangezien daar eeni-
ge duizenden Chineezen en voorts veel Vreemde Ooster-
hngen, als Benggaleezen, Hindoestani, Bombayers en Kling-
galeezen, woonachtig zijn, zal ik trachten, de naar mijn be-
scheiden meening voor zoodanige plaats beste bestuursvorm,
nader te omschrijven. Dat Plaatselijke Fondsen, ingesteld
daar, waar slechts zeer weinig Gouvernementsonderhoori-
gen wonen, langzamerhand, gelijk de Regeering in genoem-
de circulaires opmerkt, in het Zelfbesturend Landschap
moeten worden opgelost, dan wel, dat dit laatste zèlf zoo-
danig Fonds kan instellen en beheeren, schijnt mij onbe-
twistbaar. Aangezien dit Fonds alsdan zal worden ingesteld
en beheerd volgens door het Zelfbestuur vast te stellen rege-
len, schijnt het mij zeer bezwaarlijk toe hieromtrent
uitdrukkelijke voorschriften vast te stellen, weswege ik mij
van een proeve hiertoe zal onthouden. Mijns inziens is de
Gemeente, ingesteld op den voet der Decentralisatiewet-
geving, niet geschikt tot behartiging der plaatselijke belan-
gen daar, waar in Zelfbesturend Gebied veel n i e t -
Zelfbestuursonderhoorigen bijeen wonen. Gelijk in de
vorige hoofdstukken nader is aangetoond, hangt zoodanige
instelling in Zelfbesturend Gebied vrijwel in de lucht. De
verhouding der Gemeente tot het Zelfbestuur is geheel
ongeregeld; de door haar vastgestelde verordeningen mis-
sen verbindende kracht ten aanzien van de zoogenaamde
Zelfbestuursonderhoorigen, die binnen haar gebied wonen,
hetgeen, gelijk ik onder het hoofdstuk „Verordeningenquot;
nader heb aangetoond, in het bijzonder voor belastingver-
') Bladz. 39 e.v.
-ocr page 135-ordeningen moeilijkheden geeft. Over het grondgebied,
waarvoor de Gemeente Bindjei is ingesteld, heeft zij geener-
lei zeggenschap, zoolang er tenminste, zooals te Medan en
te Pematang Siantar is geschied, door het Zelfbestuur niet
in den afstand van grondgebied aan het Gouvernement is
toegestemd. De Gemeente, ingesteld voor zeer kleine plaat-
sen met een minimale Europeesche bevolking als Bindjei,
heeft mijns inziens niet aan de verwachtingen beantwoord.
Afgezien van de moeilijkheid om, gezien de hooge kosten
en de geringe draagkracht van het Gemeentelijk Budget,
geschikt personeel voor de leidende functies te krijgen, is
het bij een Europeesche bevolking van ongeveer 20 zielen
niet eenvoudig om te allen tijde geschikte Raadsleden te
vinden, terwijl de Chineezen ter Oostkust van Sumatra nog
te weinig Westersche ontwikkehng hebben genoten, dan dat
uit hun midden steeds een behoorlijk vertegenwoordiger
zou kunnen worden gerecruteerd. Hoewel ik persoonlijk met
veel genoegen aan den tijd van mijn Raadslidmaatschap
terugdenk, kan ik toch niet ontkennen, dat verschillende
aangelegenheden door het goed bedoelde dilettantisme der
Raadsleden minder juist behandeld zijn, dan wel wenschelijk
ware geweest. Dit klemt temeer waar de Raad tengevolge
van de mindere deskundigheid van het Gemeentepersoneel
te Bindjei, dat overigens vol ijver en goeden wil was, ver-
phcht was zich met allerlei détailkwesties te bemoeien, die
bij een grootere en beter geoutilleerde Gemeente aan de
Gemeente-ambtenaren hadden kunnen worden overgelaten.
Ook het Plaatselijk Fonds in zijn huidigen vorm, hoe goed
dit in de practijk ook veelal moge voldoen, kan bezwaarlijk
gehandhaafd blijven, zoolang het de bevoegdheid tot het
vaststellen van verordeningen, speciaal van belastingver-
ordeningen (hier in ruimen zin bedoeld) mist en derhalve
voor zijn inkomsten, behoudens de opbrengst van den cijns,
verschuldigd voor de door het Zelfbestuur verleende rech-
ten van erfpacht of opstal, zoo deze door het Zelfbestuur
aan het Plaatselijk Fonds is afgestaan, geheel is aangewezen
op de zoogenaamde „vrijwillige bijdragenquot; voor straatver-
lichting, straatreiniging, electrische verUchting, waterleiding
e.d. Het bezwaar van deze bijdragen is, dat zij als onver-
schuldigd, immers niet gevorderd krachtens wettelijk voor-
schrift, in rechten nimmer kunnen worden opgeëischt van
onvwlhge debiteuren. Toegegeven dat ter Oostkust van
Sumatra eenerzijds door het prestige van den Bestuurs-
ambtenaar, tevens Voorzitter, van het Plaatselijk Fonds,
anderzijds, tengevolge van de geringe ontwikkeling en volg-
zaamheid der bevolking, het tot dusver nog mogelijk is ge-
weest bedoelde bijdragen ten behoeve van in bedoeld Gewest
bestaande Plaatselijke Fondsen in te vorderen; zoo is het
toch geenszins uitgesloten, dat de bevolking, mogelijk daar-
toe door „intellectueelenquot; opgestookt, dan wel om eenige
andere reden, eensklaps zal weigeren bedoelde bijdragen te
voldoen. Indien dan mocht blijken, dat dezelve gerechte-
lijk niet invorderbaar zijn, kan zulks het aanzien van het
Nederlandsch gezag slechts schaden. Veel beter schijnt het
mij daarom toe om bij wettel ij k voorschrift aan
de Plaatselijke Fondsen rechtspersoonlijkheid toe te ken-
nen en hun een wettelijken grondslag te verschaffen, waar-
op zij zich de voor de vervulling van hun taak noodige
inkomsten kunnen verwerven. Gelijk in het eerste hoofd-
stuk reeds werd opgemerkt, meen ik, dat de Plaatselijke
Fondsen als publiekrechtelijke stichtingen moeten worden
beschouwd en deswege rechtspersoonlijkheid bezitten. Het
ware evenwel zeer gewenscht dit grondbeginsel uitdrukke-
lijk door den ordonnantiewetgever te doen vastleggen, waar-
bij duidelijk moet uitkomen, dat, voorzoover zoodanig Fonds
voor een plaats, gelegen binnen een Zelfbesturend Land-
schap, wordt ingesteld, de schriftelijke instemming van dit
Zelfbestuur uitdrukkelijk vereischt is, wijl anders zoodanige
instelling in strijd met het recht van Zelfbestuur zoude zijn.
Wenschelijker ware het wellicht om bij de eerstvolgende
herziening der zoogenaamde Politieke Contracten de be-
voegdheid der Regeering tot instelling van een Plaatselijk
Fonds binnen een Zelfbesturend Landschap uitdrukkelijk
vast te leggen. Gelijk boven blijkt, meen ik, dat de instel-
Zie bladz 20 en 21.
-ocr page 137-ling van Plaatselijke Fondsen het best door den ordonnantie-
wetgever kan geschieden. Hoewel het Hoofd van Geweste-
lijk Bestuur bevoegd is zulks bij legislatief besluit te doen,
gelijk in het eerste hoofdstuk nader is uiteengezet, meen ik
toch, dat de eerste oplossing te verkiezen is, aangezien deze
eiken twijfel aan de wettigheid der instelling uitsluit.
Het Fonds zoude kunnen worden be.stuurd en beheerd door
een commissie, welker samenstelling, gelijk vroeger voor
1922 ter Oostkust van Sumatra geschiedde zoude kunnen
worden geregeld door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur,
dat ook de leden zoude kunnen benoemen en ontslaan. Van
een verkiezing der leden verwacht ik niets; afgezien van de
moeilijkheden, die ontstaan bij de indeeling der kiesgerecht-
tigden in drie groepen (Europeanen, Vreemde Oosterlingen
waaronder de Chineezen alsmede Inheemschen) stemmen de
resultaten, bereikt met vertegenwoordigende lichamen, wel-
ke door verkiezing zijn samengesteld, zoowel in Europa, als
in het Oosten, niet tot navolging. De verhouding tusschen de
aantallen leden der onderscheiden bevolkingsgroepen in
iedere commissie, zou ik evenwel bij de instelhngsordonnan-
tie van ieder Plaatselijk Fonds afzonderlijk vastgesteld wil-
len zien, waardoor de mogelijkheid geopend wordt om met
plaatselijk af\vijkende omstandigheden zoo veel mogelijk
rekening te houden. Dat ik de regehng der verhouding tus-
schen de verschillende bevolkingsgroepen in de commissie
tot beheer van het Plaatselijk Fonds zoude willen overlaten
aan den ordonnantiewetgever en niet aan het Hoofd van
Gewestelijk Bestuur, vindt zijn oorzaak hierin, dat dit
onderwerp van te groot politiek belang is, dan dat de beslis-
sing hieromtrent aan de dikwijls van elkaar afwijkende
inzichten van de verschillende hoofden van Gewestelijk Be-
stuur zoude kunnen worden overgelaten. De commissie be-
hoort mijns inziens steeds te worden voorgezeten door een
Europeesch bestuursambtenaar, aan wien tevens het dage-
lijksch bestuur van het Plaatselijk Fonds kan worden
M Zie bladz. 17 en 18.
Zie het in het eerste hoofdstuk bedoelde plaatselijke beheers-
reglement van 1894 artikel 1 lid 3-
opgedragen, zulks, aangezien de ambtenaren van het Zelf-
bestuur thans nog niet voldoende geschikt zijn om de be-
langen van een plaats als Bindjei, w^aar eenige duizenden
niet-Zelfbestuursonderhoorigen w^onen, te behartigen. Ook
uit pohtiek oogpunt zoude het laatste m.i. niet wenschelijk
zijn. De commissie benoemt uit haar midden een secretaris.
De benoeming van een penningmeester zou ik aan het Hoofd
van Gewestelijk Bestuur willen overlaten, zulks in verband
met het gewicht zijner functie. Genoemde autoriteit kan
derhalve alsdan, hetzij den Voorzitter der commissie, tevens
Hoofd van Plaatselijk Bestuur, als zoodaiüg benoemen,
hetzij een ander geschikt persoon, gekozen zoo uit de com-
missie van beheer, dan wel daarbuiten, daartoe aanwijzen.
Openbaarheid der conrm^ssievergaderingen, welke steeds
door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur moeten worden
voorgezeten, acht ik niet gewenscht. Op kleine Indische
plaatsen is de openbaarheid der vergaderingen van den Ge-
meenteraad toch al van weinig beteekenis, aangezien de
publieke belangsteUing in normale gevallen nihil is. Slechts
als er „schandaalquot; dreigt, pleegt het publiek een onverwachte
belangstelling aan den dag te leggen en dan is openbaarheid
der vergaderingen juist minder gewenscht. Wel zou ik de
leden gerechtelijk niet vervolgbaar willen stellen voor wat
zij in de vergadering der commissie mondeling hebben mede-
gedeeld of schriftelijk aan haar hebben voorgelegd. Wie de
persoonlijke veeten en het onstichtelijk geharrewar, dat het
openbare leven op kleine Indische plaatsen soms kenmerkt,
kent, zal hiertegen geen bezwaar kunnen maken. Het stem-
recht, dat den Commissieleden, in verband met de beslis-
sing over de door de Commissie bij het hooger gezag in te
dienen voorstellen of te nemen besluiten, behoort te worden
toegekend, zoude ik, zoowel waar de stemming over zaken,
als waar die over personen gaat, schriftelijk willen zien ge-
regeld. Op kleine plaatsen zijn de commissieleden veelal
toch te zeer direct of indirect van den Voorzitter, die tevens
Hoofd van Plaatselijk Bestuur is, afhankelijk, dan dat bij
een mondelinge stemming hiervan niet de invloed zoude
worden ondervonden, terwijl het aldaar zeer moeilijk is
zakelijke en persoonlijke kwesties van elkaar gescheiden
te houden. Ook het thans vigeerend Beheersreglement 1922
(zie eerste hoofdstuk) opent, blijkens artikel 4 (11), reeds
de mogelijkheid om ook over zaken schriftelijk te stemmen.
Aan de commissie tot beheer van het Plaatselijk Fonds, dat
in Zelfbesturend Gebied is gelegen, zouden wellicht de vol-
gende bevoegdheden kunnen worden toegekend:
1).nbsp;Het recht tot het doen van voorstellen aan het Hoofd
van Gewestelijk Bestuur met betrekking tot de openbare
aangelegenheden, welke de plaats, waarvoor de commissie
is ingesteld, raken;
2).nbsp;Het jaarlijks vaststellen van een ontwerp-be-
grooting van de voor het komende dienstjaar verwachte
inkomsten en uitgaven. De begrooting behoort definitief te
worden vastgesteld door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur,
zulks aan de hand van door de commissie van beheer te ver-
strekken gegevens. Een recht van goed- of afkeuring van
genoemde autoriteit acht ik minder juist. De commissies
van beheer zijn toch dikwijls te weinig ervaren in begroo-
tingstechniek (men vergelijke de als bijlage hierachter ge-
voegde begrooting van het Plaatselijk Fonds te Bindjei voor
1916), dan dat het recht tot het zelfstandig vaststellen eener
begrooting hun zou kunnen worden toegekend. Ook af- en
overschrijving op de onderscheiden artikelen der begrooting
behoort derhalve door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur
te geschieden, zulks op verzoek van en aanwijzing door de
commissie tot beheer van het Plaatselijk Fonds. De vast-
stelling eener jaarlijksche begrootingsrekening komt mij
overbodig voor. Zulks geeft slechts aanleiding tot veel
schrijfwerk, hetgeen met het oog op de veelal zwakke per-
soneelsbezetting der Plaatselijke Fondsen ongewenscht is.
Een nauwkeurige, bij voorkeur maandelijksche, controle uit
te oefenen door of vanwege het Hoofd van Gewestelijk Be-
stuur in samenwerking met den Gouvernementsaccoun-
tantsdienst op het financieel beheer, waarbij niet alleen de
rechtmatigheid, doch ook de doelmatigheid der gedane uit-
gaven wordt onderzocht, zal waarschijnlijk beter resultaat
hebben;
3). Moet de commissie tot beheer van het Plaatselijk
Fonds, wier taak omschreven kan worden, zooals dit thans
in meergenoemd beheersreglement van 1922 is geschied (het
nemen van maatregelen, die zoowel in het belang van de
openbare gezondheid, het openbare verkeer, de straatver-
lichting als ter verfraaiing van de plaats, waarvoor het
Plaatselijk Fonds is ingesteld, door de commissie wensche-
lijk wordt geacht) bevoegd worden verklaard tot het vast-
stellen van verordeningen? Ik meen, dat deze vraag in ont-
kennenden zin moet worden beantwoord. Het vaststellen
van verordeningen (daargelaten nog de vraag of publiek-
rechtelijke stichtingen in ons Staatsrecht daartoe bevoegd
kunnen worden verklaard, welke, naar ik meen, in nega-
tieven zin moet worden beantwoord, aangezien zulks met de
Indische Staatsregeling in strijd is, die slechts aan de daar-
in uitdrukkelijk genoemde lichamen en autoriteiten de be-
voegdheid tot het vaststellen van verordeningen toekent)
eischt een zoodanige kennis van wettelijke en administra-
tieve bepalingen, dat men bij gebreke hiervan speciaal op
kleine plaatsen, waar de noodige literatuur en andere
gegevens hiervoor benoodigd ontbreken, klakkeloos een
model (in casu een door een ander openbaar lichaam om-
trent hetzelfde onderwerp vastgestelde verordening) na-
schrijft. Schrijver dezes heeft dit als lid van de commissie
voor de Verordeningen uit den Gemeenteraad te Bindjei
persoonlijk ervaren. Het is daarom gewenschter, dat het
Hoofd van Gewestelijk Bestuur, dat krachtens artikel 129
der Wet op de Staatsinrichting reeds wetgevende m.acht be-
zit, bij ordonnantie alsnog wordt gemachtigd om, hetzij op
voorstel der commissie van beheer, hetzij, omdat hijzelf dit
noodig acht, voor één Plaatselijk Fonds apart of voor meer
Plaatselijke Fondsen gemeenschappelijk, verordeningen vast
te stellen ten aanzien van die onderwerpen, in welker be-
hartiging, krachtens haar instellingsordonnantie, door de
commissie wordt voorzien. Met de uitvoering dier verorde-
ningen zoude dan, hetzij de commissie tot beheer van het
Plaatselijk Fonds, waarvoor zij door het Hoofd van Gewes-
telijk Bestuur zijn vastgesteld, hetzij de Voorzitter dier
ijommissie, kunnen worden belast, welke uitvoeringsbe-
voegdheid zou moeten worden beschouwd als door het
Hoofd van Gewestelijk Bestuur te zijn gedelegeerd. Of ge-
dachtig aan het maxime „Publiek Recht is Pubheke Plichtquot;
wijziging van artikel 129 der Wet op de Staatsinrichting noo-
dig zou zijn, waarbij het Hoofd van Gewestelijk Bestuur tot
bedoelde delegatie uitdrukkelijk bevoegd zou worden ver-
klaard, waag ik niet te beslissen. Een moeilijkheid doet zich
voor met betrekking tot de vaststelling van belastingverorde-
ningen, aangezien het in verband met het bepaalde bij artikel
47 der Wet op de Staatsinrichting aan gegronden twijfel
onderhevig is of het Hoofd van Gewestelijk Bestuur hiertoe
wel bevoegd is. Met KLEINTJES') ben ik van meening,
dat het Hoofd van Gewestelijk Bestuur tot het vaststellen
van belastingverordeningen, juist in verband met genoemd
artikel 47 der Wet op de Staatsinrichting, niet bevoegd is,
waaronder evenwel het recht tot vaststellen van verordenin-
gen, waarbij de heffing eener retributie wordt geregeld,
niet kan worden begrepen, weswege het Hoofd van Ge-
westelijk Bestuur tot het laatste wèl gerechtigd is. Ook de
Regeering heeft blijkens een mededeeling in het Koloniaal
Verslag van 1884 er geen bezwaar tegen, dat het Hoofd
van Gewestelijk Bestuur verordeningen uitvaardigt, waarby
de heffing eener retributie wordt vastgesteld. Gelijk reeds
eerder is opgemerkt is het sedert de intrekking van artikel
50 der Locale Raden Ordonnantie bij Stbl. 1910 No. 309,
mede in verband met den inhoud van het Regeeringsrond-
schrijven aan de Locale Raden ddo 12 Mei 1910 No. 1045a
(Bijblad 7221) niet wel doenlijk om een scherpe grens te
trekken tusschen verordeningen, waarbij de heffing eener
retributie en die, waarbij de heffing eener belasting wordt
geregeld. Concludeerende, moge ik opmerken, dat het Hoofd
van Gewestelijk Bestuur derhalve bevoegd zoude kunnen
worden verklaard tot het vaststellen eener verordening voor
één of meer Plaatselijke Fondsen, waarbij dezelve bevoegd
Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, deel 11, bladz- 54.
Bijlage C. 5, pagina 60, Ie kolom 1884'85.
') Zie bladz. 74.
worden verklaard tot het doen van heffingen als contrapres-
tatie voor door bedoelde Fondsen aan het PubHek bewezen
diensten (b.v. retributies voor het gebruik van slachthuizen
of voor de verstrekking van water of electrisch hcht).
Waar, zooals hooger gezegd, het Hoofd van Gewestelijk Be-
stuur de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingveror-
deningen in engeren zin niet toekomt, zullen de Plaatselijke
Fondsen van de heffingen van eigenlijk gezegde belastingen
moeten afzien. Zoo zij hierdoor in financieele moeilijkheden
mochten komen, kan hierin door subsidieverleening uit
's Lands Kas of uit de Landschapskas, zoo het Fonds in
Zelfbesturend Gebied is gelegen, worden voorzien. De door
het Hoofd van Gewestelijk Bestuur voor een bij ordonnantie
ingesteld Plaatselijk Fonds, dat in een Zelfbesturend Land-
schap is gelegen, vastgestelde verordeningen, behooren ook
van toepassing te zijn op de onderhoorigen van het Zelfbe-
stuur die woonachtig zijn binnen de plaats, waarvoor het
Fonds is ingesteld, terwijl de strafrechtelijke berechting der
overtredingen dier verordeningen aan den Gouvernements-
en niet aan den Inheemschen rechter dient te worden op-
gedragen. Bij de aanstaande wijziging der zoogenaamde
„Lange Politieke Contractenquot; behoort zulks uitdrukkelijk
te worden vastgelegd. Indien toch zoodanige verordeningen
niet op de Zelfbestuursonderhoorigen, die binnen de plaats,
waarvoor het Fonds is ingesteld, wonen, van toepassing zijn,
zouden de Gouvernementsonderhoorigen in een minder gun-
stige positie komen te verkeeren en een goede werking van
het Plaatselijk Fonds niet verzekerd zijn.
Wat de Grondzaken, die voorkomen binnen het gebied,
waarvoor het Plaatselijk Fonds is ingesteld, betreft, moge
het volgende worden medegedeeld. Voorzoover het Plaatse-
lijke Fondsen betreft, die in rechtstreeksch bestuurd gebied
zijn gelegen, meen ik, dat de commissies van beheer zich
v^ elke bemoeienis met de uitvoering der agrarische rege-
len, waarvoor de autoriteiten bij wettelijk voorschrift reeds
zijiï aangewezen, zullen hebben te onthouden. Ook voor
Plaatselijke Fondsen, welke in Zelfbesturend Gebied zijn ge-
legen, geldt naar mijn meening hetzelfde. In tegenstelling
met de huidige practijk te Bindjei, waarbij het Plaatselijk
Fonds (de Gemeente) de opbrengst van den cijns, verschul-
digd over door het Zelfbestuur verleende rechten van erf-
pacht of opstal ontvangt, meen ik, dat deze als in lijnrechten
strijd met artikel 34 van het zoogenaamd Oostkustmodel van
het Lang Politiek Contract niet kan worden gehandhaafd,
aangezien volgens genoemd artikel alle inkomsten van het
Zelfbestuur in de Landschapskas moeten worden gestort.
Overigens is de huidige toestand van de bemoeienissen van
de Gemeente of van het Plaatselijk Fonds, dat in een Zelf-
besturend Landschap is gelegen, met de grondkwesties, die
zich binnen zijn gebied voordoen, alles behalve afdoende ge-
regeld, gelijk ik voor Bindjei in het hoofdstuk over de
Grondzaken hoop te hebben aangetoond. Om kortehngs te
resumeeren hoe de toestand te Bindjei was ten tijde van het
bestaan van het Plaatselijk Fonds en is gebleven na de in-
stelling der Gemeente: Met de verleening en registreering
van rechten op den voet van het Opstalbesluit heeft de
Gemeente slechts geringe en het Plaatselijk Fonds in het
geheel geen bemoeienis. Slechts de opbrengst van den cijns,
verschuldigd over de aan de niet-Zelfbestuursonderhoorigen
verleende rechten van opstal wordt bij wege van liberaliteit
door het Landschap aan de Gemeente (het Plaatselijk Fonds)
uitgekeerd. Wat de rechten van erfpacht, verleend op den
voet der Gouvernementsbesluiten van 1887 en 1889'), aan-
gaat: Met de verleening hiervan heeft de Gemeente Bindjei
geen bemoeienis; met de registratie dier rechten evenmin,
hoewel zij die krachtens Raadsbesluit van 31 October 1932
in verband met het bepaalde bij het Gouvernementsbesluit
van 22 September 1923 op zich heeft genomen; slechts de
opbrengst van den cijns, verschuldigd over genoemde erf-
pachtsrechten, wordt door het Zelfbestuur wederom ten be-
hoeve van de Gemeente (het Plaatselijk Fonds) afgestaan.
Met de verleening en registratie der binnen haar gebied door
het Zelfbestuur verleende Inlandsche gebruiksrechten, heeft
de Gemeente (het Plaatselijk Fonds) in het geheel geen be-
0 Bi
Bi
blad 4351 en 5271.
blad 10461.
moeienis. Nu behalve de Politieke Contracten ook de voor
Zelfbesturend Gebied ter Oostkust van Sumatra geldende
of gegolden hebbende agrarische regelingen, zooals het Op-
stalbesluit, de Gouvernementsbesluiten van 1887 en 1889,
waarbij de mogelijkheid tot verleening van erfpachtsrecht
aan n i e t - Zelfbestuursonderhoorigen is opengesteld, de
zoogenaamde kleine Land- en Tuinbouwregeling en de
regeling tot verhuur van grond aan niet-Zelfbestuursonder-
hoorigen ter bebouwing met opstallen en gebouwenquot;), allen
het Zelfbestuur, dan wel den Zelfbestuursonderhoorige, die
den grond verhuurt, of ook het Hoofd van Plaatselijk Be-
stuur, aanwijzen als gerechtigd tot verleening van bedoelde
rechten, alsmede tot ontvangst van den hierover verschul-
digden cijns, meen ik, dat men, wanneer het Plaatselijk
Fonds hier wordt ingeschakeld, in strijd komt met alle boven-
genoemde Politieke Contracten en wettelijke voorschriften.
Indien het ontnemen aan de Plaatselijke Fondsen van de
inkomsten uit de opbrengst van hooger bedoelde Grond-
rechten (de zoogenaamde hasil tanah), het bedrag van de in-
komsten van genoemde hchamen te zeer zoude doen dalen,
zoo ware hierin door subsidieverleening aan de Plaatselijke
Fondsen uit de Landschapskas te voorzien. Overigens zal
dit bezwaar weUicht verdwijnen, wanneer het Plaatselijke
Fonds door een oordeelkundige heffing van retributies, nu
het immers hiertoe wettelijk bevoegd zal worden verklaard,
zich voldoende inkomsten zal hebben verschaft om in des-
zelfs behoeften te voorzien. Wat de door de commissie van
beheer te nemen besluiten betreft, waarbij omtrent andere
onderwerpen een beslissing wordt genomen, dan die waar-
voor een verordening, in casu een algemeen geldende rege-
hng, moet worden vastgesteld, zoude ik voor de geldigheid
hiervan preventieve goedkeuring van het Hoofd van Gewes-
telijk Bestuur willen eischen, behoudens, waar het gaat om
besluiten, waarvan de financieele consequenties een be-
paald zeer laag bedrag niet overschrijden. Ten aanzien van
de besluiten van laatstbedoelden aard, zoude een repressief
■) Bijblad 7824-
Bijblad 10045.
recht van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur tot vernieti-
ging voldoende kunnen worden geacht. In verband hiermede
moet op elke Fondsbegrooting een gering bedrag voor on-
voorziene uitgaven worden uitgetrokken, waaruit de com-
missie, in plotseling zich voordoende behoeften van gering
financieel belang, kan voorzien. Het onderscheid tusschen
verordeningen, welke door het Hoofd van Gewestelijk Be-
stuur moeten worden vastgesteld en „andere besluitenquot;, die
door de commissie tot beheer van het Plaatselijk Fonds zul-
len worden genomen, waag ik niet scherp te stellen. Bij de
uitlegging der Nederlandsche Gemeentewet, ten aanzien van
het artikel 193, bestaat toch groote onzekerheid, welk be-
sluit van den Gemeenteraad of van het college van Burge-
meester en Wethouders als „verordeningquot; moet worden aan-
gemerkt. In verband hiermede is dan ook de explicatieve
bepaling in het oude artikel 150 der Gemeentewet (thans
artikel 193) geschrapt, teneinde aan de Wetenschap over te
laten om te beslissen wat al dan niet onder het begrip „ver-
ordeningquot; moet worden verstaan'). Aangezien in de door
mij aangegeven regeling aUe besluiten, die geen verordenin-
gen zijn, behoudens bovengenoemde uitzondering, door het
Hoofd van Gewestelijk Bestuur moeten worden goedge-
keurd, is laatstgenoemde autoriteit derhalve steeds in de
gelegenheid om te beshssen, wat hijzelf bij verordening moet
vaststellen en wat de commissie tot beheer van het Plaatse-
lijk Fonds mag vaststellen, mits onder zijn goedkeuring.
Het benoemingsrecht van het personeel, in dienst van het
Plaatselijk Fonds, zou ik willen zien toegekend aan de
commissie van beheer, behoudens waar het betreft de zooge-
naamde daggelders (koelies) e.d., welke door den Voorzitter
der Beheerscommissie zouden kunnen worden aangesteld.
Voor de benoemingen van het personeel, behalve de zooge-
naamde daggelders, zou ik weer preventieve goedkeuring
van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur willen eischen, zulks,
wijl de aanstelling van onbetrouwbaar of onbekwaam per-
soneel bij de Plaatselijke Fondsen in de practijk, dikwijls tot
Zie OPPENHEIM-VAN DER POT, Het Nederlandsche Gemeen-
terecht, 5de druk, deel 1, blz. 315 en deel 111, blz 45.
groote teleurstelling heeft geleid. Nu in den door mij aange-
geven gedachtengang het Plaatselijk Fonds rechtspersoon-
lijkheid heeft, volgt hieruit, dat het tot het aangaan van
rechtshandehngen, alsmede tot het sluiten van leeningen,
eveneens bevoegd moet worden geacht. Voor het aangaan
van rechtshandehngen zou ik weder de voorafgaande goed-
keuring van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur verplicht
willen stellen. Bij het sluiten van een geldleening door de
commissie tot beheer van het Plaatselijk Fonds, zoude
daarentegen, in verband met artikel 124 (3e) van de Wet
op de Staatsinrichting, de voorafgaande goedkeuring van
den Ordonnantiewetgever voorgeschreven moeten worden,
aangezien nu een Gewest of Gemeente, ingesteld op den voet
der Decentralisatiewetgeving, niet mag leenen zonder
bovenbedoelde goedkeuring, een Plaatselijk Fonds, dat
lager in rang is, hiertoe zeker niet gerechtigd kan worden
geacht. De mogelijkheid behoort te worden geschapen, dat
de commissie tot beheer van het Plaatselijk Fonds sub-
commissie's uit haar midden benoemt, ter voorziening in
nader aan te duiden onderwerpen, dan wel om den Voor-
zitter bij het dagelijksch bestuur van het Plaatselijk Fonds
terzijde te staan. De bevoegdheid tot het doen van uitgaven
(waartoe artikel 5 (2e hd) van het thans ter Oostkust van
Sumatra vigeerende beheersreglement van 1922 de moge-
lijkheid opent), zoude ik evenwel niet aan het sub-comité
toegekend willen zien, aangezien zulks in strijd zoude zijn
met de slechts zeer beperkte bevoegdheid op financieel ge-
bied, welke naar mijn boven aangegeven meening aan de
commissie tot beheer van het Plaatselijk Fonds behoort te
worden verleend. Het financieel beheer van het Plaatselijk
Fonds zoude voor het overige kunnen worden geregeld op
den voet, als thans bij artikel 9—17 van meergenoemd be-
heersreglement van 1922 voor de Plaatselijke Fondsen
binnen het Gewest Oostkust van Sumatra is voorgeschreven,
naar den inhoud waarvan kortheidshalve moge worden
verwezen').
Zie bijlage Vil.
-ocr page 147-EENIGE ARTIKELEN UIT HET POLITIEK CONTRACT
MET LANGKAT VAN 1907, ZOOALS DIT IN 1917 EN
LATER IS GEWIJZIGD.
artikel 4 (eerste lid).
Het gezag van den Bestuurder en de Landsgrooten bepaalt
zich tot de inwendige aangelegenheden van het Landschap
en zijn onderhoorigheden.
artikel 12.
Wanneer het Gouvernement te eeniger plaatse in het
Landschap Langkat mocht wenschen bezetting te leggen, ver-
sterkingen op te werpen of etablissementen op te richten,
zullen de Bestuurder en de Landsgrooten daartoe alle moge-
lijke hulp en bijstand verleenen; terwijl zij voor elk van zoo-
danige bezettingen, versterkingen of etablissementen koste-
loos aan het Gouvernement zullen afstaan een uitgestrekt-
heid gronds, ter grootte en ter plaatse naar de keuze van het
Gouvernement, behoudens billijke schadeloosstelling aan
rechthebbenden.
Zoodanige kostelooze afstand zal mede geschieden ten aan-
zien van gronden, welke het Gouvernement mocht wenschen
te bestemmen voor de vestiging van nieuwe of de uitbreiding
van bestaande hoofdplaatsen. Gronden, waarop reeds hoofd-
plaatsen zijn gevestigd, zullen mede desverlangd aan het
Gouvernement worden afgestaan tegen billijke vergoeding
van de uit den afstand voor den Bestuurder en de Lands-
grooten voortvloeiende derving van inkomsten.
artikel 14.
(1) Als onderhoorigen van den Sultan van het Land-
schap Langkat worden beschouwd alle personen die in dat
landschap gevestigd zijn en niet krachtens het volgend artikel
tot de rechtstreeksche onderhoorigen van den Lande worden
gerekend.
(2) Bij geschil of iemand als onderhoorige van den Lande
of van het zelfbestuur moet worden beschouwd, beslist de
Gouverneur in hoogste ressort, zullende het zelfbestuur zich
aan deze beslissing onderwerpen.
artikel 15.
(1)nbsp;Als rechtstreeksche onderhoorigen van den Lande
worden in het landschap Langkat beschouwd:
a.nbsp;Europeanen en met dezen gelijkgestelden;
b.nbsp;vreemde Oosterlingen (met inlanders gelijkgestelde
personen);
c.nbsp;inlandsche landsdienaren;
d.nbsp;inlanders, gevestigd binnen de grenzen der terreinen,
die tot een der doeleinden, in artikel 12 omschreven, door
het zelfbestuur ter beschikking van den Lande gesteld of aan
den Lande afgestaan zijn of zullen worden;
e.nbsp;inlandsche Christenen, zoodra en voor zoover zulks
door den Gouverneur-Generaal zal worden bepaald;
f.nbsp;inlanders van buiten het gewest, die zich tijdelijk in
het landschap Langkat bevinden;
g.nbsp;inlanders die gebonden zijn door een werkovereen-
komst op den voet der koelieordonnantie.
(2)nbsp;De rechtstreeksche onderhoorigen van den Lande zijn
onderworpen aan de rechtspraak der rechtbanken en rech-
ters van den Lande.
(3)nbsp;De Bestuurder en de landsgrooten zijn verplicht alles
te doen wat in hun vermogen is om op verzoek van de be-
trokken landsdienaren, rechtstreeksche onderhoorigen van
den Lande, die verdacht zijn van eenig misdrijf of eenige
overtreding, te doen opvatten en hen daarna aan bedoelde
landsdienaren uit te leveren.
artikel 16.
De rechtbanken en rechters van het Gouvernement zullen
met uitsluiting van den inheemschen rechter mede kennis
nemen van:
(1) Alle strafvorderingen tegen onderdanen van den
Sultan:
a.nbsp;wegens misdrijven en overtredingen te zamen met
rechtstreeksche onderdanen van het Gouvernement gepleegd;
b.nbsp;wegens misdrijven tegen het Gouvernement of zijne
rechtstreeksche onderdanen, dan wel ten aanzien van zijne
eigendommen of die zijner rechtstreeksche onderdanen ge-
pleegd;
c.nbsp;wegens misdrijven en overtredingen ten aanzien der
Gouvernements-inkomsten;
d.nbsp;wegens overtreding van de bepalingen op den in-, uit-
en doorvoer van vuurwapenen, buskruit en ammunitie;
e.nbsp;wegens misdrijven en overtredingen met betrekking
tot telegraaflijnen en kabels, hetzij deze liggen birmen het
landschap, hetzij daarbuiten;
f.nbsp;wegens overtreding van door den Wetgever van Ne-
derlandsch-Indië vastgestelde of nader uit te vaardigen ver-
ordeningen en bepalingen, welke voor het landschap en zijne
ingezetenen van verbindende kracht zijn;
(2) Alle burgerlijke rechtsvordeningen tegen onderdanen
van den Sultan:
a.nbsp;waarin één of meer rechtstreeksche onderdanen van
het Gouvernement als medegedaagden betrokken zijn;
b.nbsp;welke gegrond zijn op de onder (1) bedoelde mis-
drijven en overtredingen.
De ambtenaren van het Gouvernement zijn bevoegd tot
opsporing van bovenbedoelde misdrijven en overtredingen
en zullen daarin door den bestuurder en de landsgrooten
steeds zooveel mogelijk worden bijgestaan.
De bestuurder en de landsgrooten zullen de vonnissen in
de bovenbedoelde gevallen over hunnen onderdanen uitge-
sproken, steeds eerbiedigen en voor de uitvoering daarvan
bijstand verleenen.
artikel 18 1ste en 2de lid.
De bestuurder en de landsgrooten zijn aansprakelijk voor
de handhaving van orde en rust onder hunne onderdanen.
Zij zullen desverlangd en in overleg met den Resident der
Oostkust van Sumatra alle voor de overige ingezetenen des
Lands geldige politioneele verordeningen en keuren ook op
hunne onderdanen van toepassing verklaren en ten aanzien
van dezen handhaven.
artikel 32 juncto 36 2deen3delid.
De Bestuurder en de Landsgrooten heffen geen belastin-
gen. Met toestemming van het Gouvernement kunnen echter
belastingen worden ingevoerd ten bate van de Landschaps-
kas, vermeld in artikel 34. De Bestuurder blijft echter ge-
rechtigd tot het vorderen der huidegeschenken, in de adat
bekend onder den naam van „barang laranganquot;. De mindere
hoofden behouden, voorzoover zij daarop overeenkomstig de
volksinstellingen aanspraak hebben, het recht tot het heffen
van „ratoesanquot; en van „pantjoeng alasquot;.
De Bestuurder en de Landsgrooten zullen ten aanzien van
het doen opbrengen van geldelijke belastingen en het doen
verrichten van persoonlijke diensten binnen de hun dien-
aangaande gestelde grenzen handelen in overeenstemming
met den Resident en zooveel mogelijk in dien zin, dat hunne
onderhoorigen aan dezelfde verplichtingen worden onder-
worpen als de bevolking der aangrenzende in gelijke om-
standigheden verkeerende streken.
artikel 34.
Alle inkomsten van het Zelfbestuur, daaronder begrepen
die uit de vergunningen en concessiën, bedoeld in de artikelen
26 en 27, de opbrengst der belastingen, bedoeld in artikel 32,
eerste lid en de schadeloosstelhng, bedoeld in artikel 33 van
dit contract, worden gestort in een Landschapskas, welke
onder beheer en bewaring staat van den Resident of een door
dezen aangewezen ambtenaar, dan wel van een college of
een Commissie door de Regeering daartoe aangewezen.
Uit de Landschapskas worden aan den Bestuurder en de
Landsgrooten uitgekeerd de voor ieder hunner in de bijlage
van dit contract aangegeven bedragen; voorts worden daar-
uit de ambtenaren en beambten van het Zelfbestuur bezol-
digd, terwijl het overige in overeenstemming met den ver-
tegenwoordiger van het Gouvernement wordt besteed in het
belang van Land en Volk.
BIJLAGE n.
No. 34.
EXTRACT uit het Register der Besluiten van
den Resident der Oostkust van Sumatra.
BENKALIS, den 20sten Mei 1885.
De Resident der Oostkust van Sumatra. —
In ervaring gekomen, dat in Deli verscheidene stukken
grond, ook buiten de hoofdplaatsen, door het Inlandsch be-
stuur zijn verkocht aan Europeanen en Chineezen, zonder
dat daarop de vereischte sanctie van het gewestelijk bestuur
werd gevraagd of verkregen, en dat zelfs in vroeger tijd het
vendukantoor aldaar zijn bemiddeling heeft verleend om die
gronden in publieke veiling te brengen;
dat eveneens door sommige ondernemers stukken grond
in huur zijn uitgegeven, die aan hen door de Inlandsche
Vorsten slechts voor een bepaalden tijd waren afgestaan voor
het daarop vestigen eener landbouwonderneming, met de
daarvoor benoodigde gebouwen;
Gelet op art. 2, b van het Gouvernements Besluit van
21 September 1881 No. 56 (dezerzijdsche missive van 16
October 1881 No. 2566), waarbij in herinnering wordt ge-
bracht, dat de uitgifte van gronden door de Inlandsche Be-
stuurders ter Oostkust van Sumatra aan Europeanen en
Vreemde Oosterlingen zonder toestemming van het Hoofd
van gewestelijk bestuur, ingevolge contractueele bepalingen
niet mag geschieden;
Gelet op enz.
Nog gelet op dezerzijdsche missive van 15 Augustus 1884
No. 1896, gericht aan de Chefs van afdeehngen, waarbij de
strijdigheid met de Maleische hadat van uitgifte van gronden
in eigendom besproken is;
Overwegende dat die uitgifte van gronden door de In-
landsche bestuurders aan Europeanen en Vreemde Ooster-
lingen, zonder de sanctie van den Resident, alzoo contrac-
tueel onwettig is, en voor zoover betreft den afstand in
eigendom, van een Inlandsch standpunt gezien, strikt ge-
nomen zelfs niet te sanctioneeren is;
dat de vroeger onwettige tusschenkomst van het vendu-
kantoor hiertegen niet kan worden ingeroepen als een sanctie
van het wettig bevoegd bestuur;
dat enz.
dat de uitgifte van gronden door Europeesche ondernemers
aan personen, niet tot hunne onderneming behoorende, en
voor het oprichten van gebouwen niet voor het drijven
hunner onderneming benoodigd, moet beschouwd worden als
buiten hunne bevoegdheid te gaan, zelfs al is in hunne
contracten niet gestipuleerd, dat elke overdracht van rechten
onderworpen is aan de toestemming van de Inlandsche be-
stuurders en aan de goedkeuring van den gewestelijken
bestuurder;
dat het gevolg van dezen onwettigen toestand het schade-
lijkst is voor de opgezetenen van de bedoelde gronden zelf,
die eiken wettigen titel missen op de door hen, soms met
vrij kostbare gebouwen geoccupeerden grond, terwijl die ge-
bouwen thans evenmin verhandelbaar zijn, als dat zij op
welke wijs ook te bezwaren zijn;
dat de nadeelen van dien toestand zich, althans voor de
directe onderdanen van het Gouvernement, te meer doen ge-
voelen, naarmate de voornaamste centra van bevolking zich
meer uitbreiden en een meer blijvend aanzien beginnen te
verkrijgen, doordat de behoefte aan wettige regeling en aan
het toekennen van een zakelijk recht op den grond zich meer
en meer aan ons opdringt;
dat in de gegeven omstandigheden aan uitgifte van gron-
den met recht van opstal volgens den Vllen titel van het
Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch Indië (art. 711—719)
voor het beoogde doel de voorkeur moet gegeven worden
boven andere vormen van zakelijk recht en in ieder geval
(met het oog op het Inlandsch recht) boven afstand in eigen-
dom, zij het dan ook dat ons recht van opstal tot nog toe
feitelijk nog niet vatbaar is voor bezwaring met hypotheek;
dat enz,
Overwegende verder, dat de billijkheid medebrengt, dat
met de bestaande orde van zaken zooveel mogelijk rekening
wordt gehouden, hetgeen geschieden kan:
Ie. door de Europeanen en Vreemde Oosterhngen prefe-
rent te verklaren op de door hen thans geoccupeerde gronden
voor een uitgifte met recht van opstal, altijd voor zoover enz.
2e. door enz.
3e. door aan de ondernemers, die gronden hebben uitge-
geven (zooals te Medan) of waar zich alsnog een centrum
van bevolking zal vestigen (zooals bij het spoorwegstation
te Timbang Langkat), in overweging te geven afstand te
doen van hunne contractueele rechten op die gronden, en
hen als compensatie daarvoor kosteloos toekennen recht van
opstal op een bepaald gedeelte dier gronden;
Overwegende voorts, dat voor een uitgifte van grond met
recht van opstal in den regel een termijn van 40 jaren vol-
doende is te achten;
dat een jaarlijks te betalen cijns daarvoor, met het oog op
de inlandsche gebruiken, te verkiezen is boven een som in
eens, en mocht de eerste vorm van betaling niet overeen zijn
te brengen met ons recht van opstal (wat uit de wet trouwens
niet blijkt), dat het dan het beste is om de som in eens
contractueel te verdeelen over het aantal jaren, waarvoor
het recht van opstal gegeven is;
dat verder door hem. Resident, met de Vorsten van Deli,
Langkat en Serdang is overeengekomen:
Ie. voor de uitgifte van gronden met recht van opstal als
maatstaf van betaling aan te nemen ƒ0.10 per vierkante
meter,
2e. dat die gelden, voor zoover betreft de hoofdplaatsen
Laboean Deli, Medan, Bindjei, Tandjoeng Poera en Rantau
Pandjang, uitsluitend zullen worden bestemd voor de be-
hoeften van gezegde plaatsen, en beheerd door een com-
missie, bestaande uit een vertegenwoordiger van het Inland-
sche bestuur, den plaatselijk besturenden ambtenaar, het
voornaamste Hoofd der Chineezen en twee door de drie
eersten te kiezen ingezetenen der plaats, onverschillig van
welken landaard;
Zullende van de uitgaven en ontvangsten behoorlijk aan-
teekening viTorden gemaakt en van die aanteekeningen, met
de bewijzen, zoo noodig inzage worden gegeven aan belang-
hebbenden;
Heeft besloten:
Den Assistent Resident van Deli op te dragen om de In-
landsche Zelfbesturen in zijn afdeehng, de ambtenaren en
telkens als het voorkomt ook de verdere belanghebbenden
(voor zooveel noodig) met de overwegingen van dit besluit
in kennis te stellen en hem op te dragen daarnaar te han-
delen en te doen handelen.
Afschrift dezes verleend aan den Assistent-Resident van
Deli tot informatie en naricht.
gt;
De Resident
der Oostkust van Sumatra.
BEGROOTING PLAATSELIJK FONDS TE BINDJEI
VOOR 1916.
UITGAVEN.
INKOMSTEN.
Onderdeel:
1.nbsp;Saldo 1915 . . .
2.nbsp;Hacil kota . . .
3.nbsp;„ buiten kota
4.nbsp;„ kota . . .
5.nbsp;„ buiten kota
8.nbsp;Huur kleine landbouw
9.nbsp;Bijdrage straatver-
lichting . . .
10.nbsp;Nummers . .
11.nbsp;Varkenslachthuis
12.nbsp;Rundslachthuis
13.nbsp;Staangelden .
14.nbsp;Verkoop gasoline
15.nbsp;Brandweer mandoer
16.nbsp;Vermakelijkheidsbe-
lasting .....
17.nbsp;Verhuur stoomwals.
18.nbsp;Verhuur goedang
benzine.....
Totaal . .
ƒ
5000.-
7120.50
6878.81
750.-
1250—
209.55
5400—
600.-
1560.-
550.-
350.—
1000.-
108.-
2000.—
200.-
180.-
ƒ 33156.86
A rtikel: | ||
1. |
Onderhoud wegen . |
;ƒ 500.- |
2. |
Zware herstellingen |
- 2982.- |
wegen enz..... | ||
De Voorzitter licht | ||
toe dat de wegen |
1 | |
voldoende onderhou- | ||
den kunnen worden |
1 | |
als de wals 6 maan- | ||
den werkt; den ove- | ||
rigen tijd kan ze ver- | ||
huurd worden (zie | ||
onderdeel 17 Ink.) | ||
3. |
Onderhoud van ge- | |
bouwen ..... |
- 350.— | |
4. |
Reinigingsdienst w.o. | |
muildier ad. f 350.— |
- 5790.— | |
5. |
Bouw nieuwe kar- | |
renloods en stal . . |
- 2000.— | |
6. |
Watervoorziening |
- 1080.- |
pompen..... | ||
7. |
Straatveriichting a.nbsp;onderhoud f 9618 b.nbsp;nieuwe straat- | |
verlichting f5000 |
-14618.- | |
8. |
Brandweer .... |
- 516,— |
9. |
Tractementen . . . |
- 1530.- |
10. |
Nummers .... |
- 500.- |
11. |
Schrijfbehoeften . . |
- 50.- |
12. |
Procedeeren . . . |
- 50.- |
13. |
Niet te innen hasil | |
tanah...... |
- 2000.- | |
14. |
Onderzoek Water- | |
leiding ..... |
- 500.- | |
15. |
Onvoorzien.... |
• 1590- |
Totaal . . |
ƒ 34056.- |
(Er zit een fout ad. f 899.14 in de telling, die niet te verklaren is).
Aldus in Ontvangst en Uitgaaf vastgesteld op 25 November 1915
(Begrooting voor 1916).
MODELACTE VAN AFSTAND VAN ERFPACHTSRECHT
OP GROND DOOR EEN ZELFBESTUURDER TER OOST-
KUST VAN SUMATRA AAN EEN NIET-ZELFBE-
STUURSONDERHOORIGE, VASTGESTELD BIJ GOU-
VERNEMENTSBESLUIT VAN 26 OCTOBER 1889 No. 24.
(Bijblad 5271).
Zijn Hoogheid de (titel van den vorst) en zijn betrokken
rijksgrooten verleenen aan (naam van den rechthebbende)
het erfpachtsrecht op een perceel grond, gelegen te........
begrensd als volgt ....................................
waarvan de afmetingen zijn ............................
om (doel waarvoor het erfpachtsrecht op den grond is aan-
gevraagd)
en zulks onder de voorwaarden, die hieronder zijn aange-
geven:
Artikel 1.
Dit erfpachtsrecht wordt verleend tot op ultimo..........
Artikel II.
De erfpachter zal over dit perceel eene jaarlijksche pacht
voldoen van ƒ............zegge........................
Het bedrag van die erfpacht zal telkens na ommekomst van
elke vijf jaar door den...................... (titel van den
Zelfbestuurder) kunnen verhoogd of verlaagd worden in
verband tot huurwaarde-vermeerdering of -vermindering
van het perceel, onder deze beperking nochtans, dat de te
betalen pachtschat nimmer zal mogen overschrijden het be-
drag van tien cents Ned. Indisch courant per m® en per jaar
en ook evenmin een maximum van het s gedeelte der huur-
waarde van het perceel, die van de daarop geplaatste ge-
bouwen daaronder begrepen.
Artikel III.
De erfpacht zal worden betaald aan den Controleur te ....
...................... in twee gelijke half jaarlijksche ter-
mijnen.
Artikel IV.
De berekening daarvan zal ingaan met den Isten........
en de halfjaarlijksche termijnen daarvan zullen opvorder-
baar zijn op eiken Isten..............en Isten............
daaraanvolgend.
Artikel V.
Het erfpachtsrecht zal van rechtswege en zonder vooraf-
gaande sommatie tot betaling of ingebreke stelling vervallen,
indien de deswege verschuldigde erfpacht over twee jaren
niet betaald is.
Artikel VI.
De erfpachter is bevoegd de boomen, die op het perceel
voorkomen ,om te kappen of op andere wijze te verwijderen
zonder verplicht te zijn andere daarvoor in de plaats te
stellen.
Artikel VII.
Hij oefent ook overigens en gedurende den tijd van zijn
genot op dat perceel alle rechten uit, die aan den eigendom
daarvan verbonden zijn, behoudens de bepalingen van den
achtsten titel, tweede boek van het Burgerlijk Wetboek, die
op dit erfpachtsrecht van toepassing zijn, voorzoover daarvan
door de overige bepalingen dezer acte niet is afgeweken.
Artikel VIII.
De rechten en verplichtingen van den erfpachter zullen
ingaan met den dag, waarop deze acte, nadat daarop de
goedkeuring van den Resident der Oostkust van Sumatra zal
verkregen wezen, door den Controleur te..................
zal zijn ingeschreven in het daartoe bestemde openbare
register, zullende geen overgang dier rechten en verpiicii-
tingen worden erkend, zoolang daarvan geen aanteekening
in het register is gehouden.
Gegeven te .................... den..................
De ondergeteekende verklaart het in deze acte omschreven
erfpachtsrecht onder de daarbij bepaalde voorwaarden te
aanvaarden.
Goedgekeurd bij besluit van den Resident der Oostkust van
Sumatra ddo................No.............voorzoover
deze afstand geen afbreuk doet aan reeds vroeger verkregen
rechten van derden.
Geregistreerd ten kantore van den Controleur te........
......op heden den..................onder No.........
-ocr page 159-BEGROOTING VAN INKOMSTEN 1934
GEMEENTE BINDJEI — GEWONE DIENST.
Werkelijke |
Geraamd | |||
(U •a |
Omschrijving der |
ontvangsten |
Bedrag | |
lt;u |
Ontvangsten. |
laatst afge- |
Vorige jaar |
Thans |
O |
; ning 1932. |
1933. |
1934. | |
I |
Batig slot van het dienst- | |||
jaar 1933 ........ |
ƒ 14431.01 |
ƒ 11000— |
ƒ 1.- | |
ii |
Opbrengst hasil tanah . . . |
- 9950.12 |
- 11000.- |
- 11000— |
III |
Winst van het Waterleiding- |
- 1262.— | ||
IV |
Winst van het Passarbedrijf |
- 24026.55 | ||
V |
Winst van het Slachtbedrijf . |
- 5100.- | ||
VI |
Rente van het kapitaal, door |
- 5622.50 | ||
VII |
Rente van het kapitaal, door |
- 1018.45 | ||
VIII |
Rente van het kapitaal, door |
1 |
i | |
bedrijf verstrekt..... |
- 375,- | |||
IX |
Inkomsten Europeesche Be- | |||
graafplaats ....... |
- 222— j |
1.— |
1.- | |
X |
Rooigelden . ...... |
- 1172.63 ! |
- 800.- |
- 600.- |
XI |
Uitkeering automobielbelas- |
i | ||
ting door den Cultuurraad . |
- 3484.99 ' |
- 2500.- |
- 2800.- | |
xn |
Renten van bij de Bank be- |
1 | ||
der Gemeente ...... |
- 1877.84 |
- 3758.- ; |
- 2191.— | |
xni |
Vergunningsrecht..... |
- 2850.- |
- 2500.- 1 |
- 2200.— |
XIV |
Vermakelijkheidsbelasting . . |
- 2678.61 1 |
- 1500.— |
- 2000.- |
XV |
Restitutie overschrijving Con- |
i | ||
troleursgrants ..... |
- 250.- j |
1— | ||
XVI |
Sadobelasting...... |
1.— |
1.— | |
xvn |
Terugbetaling voorschotten . |
- 995.- |
- 337.50 | |
XVIII |
Terugbetaling benzinekosten |
1 | ||
door den Opzichter der G W. |
- 672.33 i |
- 300.- i |
- 300.- | |
XIX |
Opbrengst autowaschplaats . |
- 435.- ! |
- 400— |
- 250.— |
Transporteeren . . |
ƒ 38769.53 |
ƒ 34010.- i |
ƒ59087.- |
(U |
1 Omschrijving der |
Werkelijke |
Gevraagd Bedrag | |
O) •a |
volgens de | |||
O) |
Ontvangsten. |
laatst afge- |
Vorige jaar |
Thans |
C |
ning 1932. |
1933. |
1934. | |
1 Per transport . . j |
ƒ 38769.53 |
ƒ 34010.- |
ƒ59087.- | |
XX |
Opbrengst hondenbelasting . |
- 166.50 |
120.— |
- 100.- |
XXI |
Staangelden ijsdepóts en ben- | |||
zinepompen ...... |
240.— |
240.— |
- 900.- | |
XXII |
Straatverlichtingsbelasting . |
- 2882.89 |
- 2500.- |
- 3000.- |
XXIII |
Opbrengst tennisbanen . • ■ j |
- 198.- |
- 220.- |
- 140.- |
XXIV |
Opbrengst verkoop van afge- |
i | ||
keurde goederen..... |
1.— |
1.— | ||
XXV |
Opbrengst veeweide .... |
- 344— |
- 500.- |
- 240— |
XXVI |
Terugbetaling loonen Ge- | |||
meentepersoneel tijdelijk ter | ||||
beschikking gesteld aan derden |
66.10 |
50.- |
1.- | |
XXVll |
Levering van goederen aan | |||
derden ......... |
- 145.61 |
100.— |
1.— | |
XXVI11 |
Terugbetaling pensioenkosten |
- 605.88 |
- 685.- |
- 672.- |
XXIX |
Andere ontvangsten .... |
- 149566.49 |
1.— |
1.— |
Totaal Ontvangsten | ||||
Gewone Dienst . • |
ƒ 192985.— |
ƒ 38427— |
ƒ 64143.— |
BIJLAGE VI.
No. 350/R.
EXTRACT uit het Register der Besluiten van
den Resident der Oostkust van Sumatra.
MEDAN, 14 Augustus 1886.
De Resident der Oostkust van Sumatra.
Gelezen enz.
Gelet op enz.
Heeft besloten:
I.nbsp;Te bepalen, dat commissien worden ingesteld, die het
beheer zullen voeren over de gelden, welke voor het erf-
pachtsrecht op de ter hoofdplaatsen MEDAN, LABOEAN
DELI en BINDJEI uit te geven perceelen zullen worden be-
taald en die door de betrokken inlandsche vorsten zijn be-
stemd en door hen beschikbaar gesteld om te worden aan-
gewend voor de behoeften van gezegde hoofdplaatsen;
II.nbsp;Te bepalen, dat aan die commissien zal zijn opgedra-
gen, om, in overleg met de betrokken vorsten:
a.nbsp;het bedrag van den te betalen erfpacht voor elk per-
ceel vast te stellen en voor zoover noodig later te herzien;
b.nbsp;die fondsen te beheeren en aan te wenden voor de
behoeften van de plaats;
c.nbsp;jaarlijks eene verantwoording van de ontvangen gelden
aan den Resident te zenden;
III.nbsp;Te bepalen, dat de Controleurs van Medan, Laboean
Deli en Boven Langkat, elk op zijne standplaats, voorzitters
dier commissien zullen wezen;
IV.nbsp;Te benoemen tot leden dier commissien:
Ie. Te Medan:
a. enz.
2e. Te Laboean Deh:
a. enz.
3e. Te Bindjei:
a. enz.
Afschrift dezes verleend aan den Assistent-Resident van
Deli, en extracten aan de belanghebbenden tot informatie.
De Resident der Oostkust van Sumatra.
-ocr page 162-PLAATSELIJK BEHEERSREGLEMENT.
Reglement op het beheer en de administratie der thans
bestaande en eventueel te vormen plaatselijke fondsen in
het Gouvernement Oostkust van Sumatra vastgesteld bij be-
sluit van den waarnemend Gouverneur der Oostkust van
Sumatra van 13 October 1922 No. 1418.
Artikel 1.
1.nbsp;De gelden der plaatselijke fondsen worden beheerd
door commissiën, bestaande uit het betrokken hoofd van
plaatselijk bestuur of diens wettigen vervanger als voor-
zitter, tevens Secretaris-Penningmeester en hoogstens veer-
tien leden, behoorend tot de verschillende klassen der be-
volking, door het afdeelingshoofd bij besluit te benoemen en
te ontslaan.
2.nbsp;De sectiechef der Locale Werken en buiten het cultuur-
gebied de ambtenaar der B. O. W. de Chineesche officieren,
of Wijkmeesters, de vertegenwoordiger van het Inlandsch
Zelfbestuur en het erkende hoofd der Klingaleezen zijn ter
plaatse hunner vestiging ambtshalve lid dier commissiën.
3.nbsp;De administratie der fondsen wordt gevoerd door den
voorzitter, die als penningmeester ook met de bewaring der
gelden is belast.
4.nbsp;Na afloop van elk kwartaal houdt de commissie op
plaatsen waar geen gemeenteraad gevestigd is een vergade-
ring, waarbij de stand der kas en andere belangrijke zaken
worden besproken.
Alsdan worden door telkens twee door die vergadering op
voorstel van den voorzitter aan te wijzen leden de boeken
gecontroleerd.
Artikel 2.
De afdeelingshoofden zijn verplicht de kassen en admini-
stratiën minstens tweemaal 's jaars te inspecteeren en met
de eventueel daarbij gebleken onregelmatigheden het Hoofd
van Gewestelijk Bestuur in kennis te stellen.
158
Artikel 3.
1. De bevoegdheid en de werkkring van elke commissie
strekken zich uit de volgende aangelegenheden.
Ie. het nemen van maatregelen die in het belang van de
openbare gezondheid, het openbare verkeer, de straatver-
lichting, en netheid en de verfraaiing der plaats harer vesti-
ging door haar worden wenschelijk geacht en voor zoover zij
die maatregelen uit de tot hare beschikking zijnde of
komende geldmiddelen zal kunnen bekostigen en er van
overheidswege geene voorzieningen ter zake getroffen zijn
of worden.
2e. het doen van voorstellen aan het Hoofd van Geweste-
lijk Bestuur ten aanzien van de sub Ie van dit artikel be-
doelde aangelegenheden, voor zoover hare eigene middelen
te kort schieten om in de door haar vermeende behoefte te
voorzien;
3e. het geven van voorlichting en advies over diezelfde
onderwerpen wanneer haar dat door het Hoofd van Geweste-
lijk Bestuur gevraagd zal worden;
4e. het sluiten van contracten voor de levering van de
artikelen die benoodigd zijn voor het nemen van de maat-
regelen sub Ie van dit artikel bedoeld, met dien verstande
dat de commissie zonder de toestemming van het Hoofd van
Gewestelijk Bestuur zich daarbij voor niet langer tijd zal
mogen verbinden dan tot het einde van het jaar volgende op
dat waarin het contract gesloten wordt;
5e. het opnemen van gelden onder verband der inkomsten
van het „fondsquot; over het loopende en het eerstvolgende jaar,
met dien verstande dat de geldende gelden uiterlijk op
Ultimo van het laatstgenoemde jaar in hun geheel en met de
daarop verschuldigde renten moeten worden terugbetaald
en het Hoofd van Gewestelijk Bestuur zijne toestemming tot
de leening zal hebben verleend.
Artikel 4.
1. Elke Commissie gevestigd op plaatsen, waar geen ge-
meenteraad is ingesteld, vergadert jaarlijks ten minste vier
malen en voorts zoo dikwijls als de voorzitter het noodig
oordeelt, of het door minstens twee leden schriftelijk en met
opgave van redenen wordt gevraagd.
Op plaatsen waarvoor een gemeenteraad is ingesteld wordt
door het fonds niet vergaderd dan alleen om de begrooting
van inkomsten vast te stellen.
2.nbsp;De oproeping ter vergadering geschiedt schriftelijk,
door den Voorzitter zooveel mogelijk, minstens tweemaal 24
uren vóór het houden daarvan.
3.nbsp;Het oproepingsbiljet vermeldt zooveel mogelijk de
punten van behandeling.
4.nbsp;De commissie kan echter ook na voorafgaande urgent-
verklaring staande de vergadering de behandeling van
andere punten aan de orde stellen en afdoen.
5.nbsp;De commissie kan, indien zij dat wenschelijk acht, ook
andere personen uitnoodigen tot bijwoning harer vergaderin-
gen en tot het geven van voorlichting en advies.
6.nbsp;Het Hoofd van Gewestelijk Bestuur en het Afdeelings-
hoofd hebben het recht de vergaderingen bij te wonen en
aan de beraadslagingen deel te nemen, aan de stemmingen
echter niet, echter voor wat de Afdeehngshoofden betreft
indien zij niet uit anderen hoofde als lid of voorzitter van de
commissie optreden.
7.nbsp;De vergadering beraadslaagt onder de leiding van den
voorzitter der commissie.
8.nbsp;Bij afwezigheid of verhindering van den voorzitter
wordt de leiding der vergadering opgedragen aan het Euro-
peesche Ud, dat het langst in functie is. Bij gelijke anciënni-
teit beslist het lot.
9.nbsp;De beslissingen der commissie worden genomen bij
meerderheid van de ter vergadering uitgebrachte stemmen.
10.nbsp;Voor eene geldige beslissing moet minstens de helft
der leden, buiten den voorzitter, ter vergadering aan-
wezig zijn.
11.nbsp;Stemming over zaken geschiedt in den regel monde-
ling, die over personen steeds door middel van gesloten
briefjes. De vergadering kan echter ook de stemming over
zaken op laatstgenoemde wijze doen plaats hebben.
12.nbsp;Bij staking van stemmen beslist, indien de stemming
mondeling is geschied, de voorzitter, en anders het lot.
13.nbsp;Van het verhandelde ter vergadering worden door
den secretaris aanteekeningen gehouden, die nader door hem
in het notulenboek worden ingeschreven, ter eerstvolgende
vergadering voorgelezen en aan de goedkeuring der vergade-
ring onderworpen.
14.nbsp;Na goedkeuring worden zij vastgesteld door de onder-
teekening van den voorzitter.
Artikel 5.
1.nbsp;De technische uitvoering van de beslissingen der com-
missie is opgedragen aan een sub-comité, bestaande uit den
voorzitter en een door de commissie aan te wijzen lid.
2.nbsp;De commissie kan het uitvoerend comité de bevoegd-
heid verleenen tot het doen van uitgaven tot een door haar
te bepalen bedrag voor zaken, waaromtrent zij zelve nog
geene beslissing genomen heeft.
3.nbsp;Maakt het sub-comité van die bevoegdheid gebruik,
dan worden de door hetzelve gedane uitgaven in de eerst-
volgende vergadering aan het oordeel der commissie onder-
worpen.
4.nbsp;De administratieve uitvoering van de beslissingen der
commissie is opgedragen aan den voorzitter, die de commissie
ook in het algemeen tegenover derden vertegenwoordigt.
Artikel 6.
De inkomsten van het fonds bestaan uit:
Ie. de door de Inlandsche Zelfbesturen ter beschikking
van de commissie gestelde cijnsen voor verleende rechten
op grond;
2e. vrijwillige giften en contributiën voor straatverlich-
ting of voor andere doeleinden;
3e. retributiën en andere door het fonds verworven in-
komsten.
Artikel 7.
De commissie is bevoegd tot het indienstnemen van per-
sonen, die tegen betaling ten laste van het fonds door haar
belast worden met bepaalde werkzaamheden in het belang
der door de commissie te nemen maatregelen, bedoeld bij
artikel 3 sub Ie van dit reglement.
Artikel 8.
De Secretaris of Secretaris-Penningmeester is verplicht tot:
1.nbsp;Het aanleggen en bijhouden van een notulenboek en
een register, waarin aanteekening wordt gehouden van alle
werken, die ten laste van het Fonds zijn uitgevoerd, met ver-
melding van de uitgaven die daarvoor gedaan zijn;
2.nbsp;het houden van minuut van alle uitgaande stukken
waarvan de raadpleging later kan noodig wezen;
3.nbsp;de zorgvuldige bewaring van de inkomende stukken,
en in het algemeen van alle teekeningen, begrootingen en
geldelijke verantwoordingen, die tot het archief behooren.
De onder sub 1, 2 en 3 omschreven werkzaamheden
kunnen, onder zijn toezicht en zijn verantwoordelijkheid,
door den Secretaris, Hoofd van Plaatselijk Bestuur, geschie-
den door een door hem aan te wijzen lid of beambte van het
Fonds.
Artikel 9.
1.nbsp;Uiterlijk twee maanden voor den aanvang van het jaar,
waarvoor zij dienen moet, wordt voor elk fonds door de
beheerscommissie een begrooting van ontvangsten en uit-
gaven opgemaakt, overeenkomstig de hierbij gevoegde mo-
dellen A.') en B.'), welke dadelijk daarop, voorzien van de
noodige toelichtingen, welke niet mogen verwijzen naar
vorige begrootingen, in tweevoud, door tusschenkomst van
het Afdeehngshoofd aan het Hoofd van Gewestelijk Bestuur
ter goedkeuring wordt aangeboden. '
2.nbsp;Indien daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat, kan
Deze modellen zijn niet opgenomen.
-ocr page 167-het Hoofd van Gewestehjk Bestuur na de commissie te heb-
ben gehoord in de begrooting de noodige wijzigingen en aan-
vuUingen aanbrengen, waarna zij door hem wordt goed-
gekeurd.
3.nbsp;De begrooting behoeft, om te werken, de goedkeuring
van den Gouverneur der Oostkust van Sumatra. Waar ge-
meenteraden zijn ingesteld wordt door hem vooraf de be-
trokken raad in de gelegenheid gesteld ter zake zijn oordeel
uit te spreken of van zijn wenschen te doen blijken, waar-
mede zooveel mogelijk wordt rekening gehouden.
Bij afwijking wordt zulks bij gemotiveerd besluit ter
kennis van den betrokken gemeenteraad gebracht.
4.nbsp;De begrooting wordt verbindend door haar ontvangst
bij het Hoofd van Plaatselijk Bestuur.
5.—Isnbsp;zulks nog niet geschied op 1 Januari van het jaar
waarvoor zij dienen moet, dan strekt, totdat de begrooting
verbindend wordt, die van het vorig jaar tot grondslag van
het beheer voor het als dan aangevangen dienstjaar.
Artikel 10.
1.nbsp;De begrooting wordt voor de uitgaven in afdeelingen
en artikelen en voor de ontvangsten in onderdeelen gesplitst.
2.nbsp;Op de begrooting van uitgaven wordt een afzonderlijk
artikel voor „onvoorziene uitgavenquot; en op de begrooting van
ontvangsten een afzonderlijk onderdeel voor „alle andere
ontvangstenquot; uitgetrokken.
Artikel 11.
1.nbsp;By de begrooting wordt bepaald:
a.nbsp;welke artikelen mogen worden aangevuld door over-
schryving van den post voor onvoorziene uitgaven;
b.nbsp;van welke artikelen, buiten den post onvoorziene uit-
gaven, overschrijving geoorloofd is, met aanwijzing tevens
van de posten, welke door de overschrijving mogen worden
verhoogd.
2.nbsp;Bij de toepassing van het bepaalde onder a en b wordt
in acht genomen, dat:
a.nbsp;begrootingsposten betreffende vaste uitgaven, als b.v.
die ter zake van bezoldigingen, niet uit den post onvoorziene
uitgaven, noch uit eenig ander artikel aanvulbaar worden
verklaard;
b.nbsp;af- en overschrijving van en op artikelen slechts mag
geschieden binnen de grenzen van de betrokken afdeeling
der begrooting van uitgaven.
3.nbsp;Alle overschrijvingen geschieden door den voorzitter
van het fonds bij besluit volgens hierbij gevoegd model C.'),
waarvan een afschrift wordt aangeboden aan het Hoofd van
Gewestelijk Bestuur, door tusschenkomst van het Afdee-
lingshoofd.
4.nbsp;Wijzigingen in de begrooting, waartoe niet bij de be-
grooting zelve machtiging is verleend, komen op dezelfde
wijze tot stand als in artikel 9 ten aanzien van de begrooting
is voorgeschreven.
Zij worden opgemaakt volgens hierbij gevoegd model D^).
Artikel 12.
Het dienstjaar loopt van 1 Januari tot en met 31 December.
Artikel 13.
Voor elk dienstjaar en ieder fonds afzonderlijk worden
door de voorzitters (Hoofden van plaatselijk bestuur of hun
wettige vervangers) aangehouden:
a.nbsp;een kasboek volgens model E.');
b.nbsp;een memoriaal van inkomsten, volgens model F.^);
c.nbsp;een register van uitgaven, volgens model G.
Artikel 14.
1. Het kasboek wordt door het betrokken afdeelingshoofd
gefoHeerd en gewaarmerkt.
In het kasboek worden alle uitgaven, artikelsgewijs, en alle
ontvangsten, onderdeelsgewijs geboekt, en onmiddellijk inge-
schreven.
Deze modellen zijn niet opgenomen.
-ocr page 169-Het wordt aan het einde van iedere maand afgesloten met
vermelding van het saldo en met aanteekening daaronder
of het hoeksaldo met het saldo in kas overeenstemt en zoo
neen, welk verschil tusschen de saldi bestaat.
Artikel 15.
Behalve de in artikel 13 genoemde registers en boeken,
wordt een inventarisregister aangehouden van alle eigen-
dommen en bezittingen van het betrokken fonds, volgens
model H.^), waarin van alle mutatiën behoorlijk aanteeke-
ning wordt gehouden, onder vermelding van de aanleiding of
de machtiging daartoe.
Artikel 16.
1.nbsp;Jaarlijks wordt in de maand Januari door den voor-
zitter in overleg met de commissie aan het Hoofd van Gewest
verslag uitgebracht nopens het fonds over het afgeloopen
jaar, onder overlegging van een afschrift van het inventaris-
boek, afgesloten op het einde van het afgeloopen jaar.
2.nbsp;In dit verslag moeten worden opgenomen:
a.nbsp;een overzicht van de ontvangsten en uitgaven in volg-
orde der begrootingen, met toelichting van de voornaamste
verschillen in raming en hetgeen werkelyk is ontvangen en
uitgegeven;
b.nbsp;welke maatregelen of beslissingen zijn genomen in het
belang der fondsen;
c.nbsp;andere belangrijke mededeelingen, als gehouden com-
missievergaderingen en kasinspectie, mutatiën in de com-
missie van beheer enz.
Artikel 17.
1.nbsp;Bij overgave en overname van eenige kas worden het
kasboek en het inventarisregister afgesloten.
2.nbsp;De overeenstemming tusschen het boeksaldo en het
') Dit model is niet opgenomen.
-ocr page 170-aanwezige kassaldo, en die tusschen inventarisboek en de
aanwezige eigendommen en bezittingen, wordt geconstateerd
door een door den overgever en den overnemer in de boeken
te stellen verklaring.
Artikel 18.
Dit reglement kan woi-den aangehaald als „Plaatselijk Be-
heersreglement 1922quot;.
TEN TWEEDE. Dit besluit treedt in werking op 1 Novem-
ber 1922.
STELLINGEN.
I.
De rechtsmacht van den Zelfbestuursrechter in een Land-
schap met zoogenaamd Lang Pohtiek Contract strekt zich
niet uit tot de berechting van strafbare feiten, welke door
zijn onderhoorigen buiten de grenzen van het Landschap
zijn begaan.
IL
De uitdrukking: „Inlandsche hoofden, die wettig gezag
uitoefenenquot;, voorkomende in artikel 92 van het Strafwet-
boek voor Nederlandsch-Indië, omvat slechts die hoofden,
die dit gezag uitoefenen in rechtstreeks bestuurd gebied,
hetzij krachtens aanstelling, hetzij krachtens erkenning door
het Gouvernement van Nederlandsch-Indië of door één
zijner organen.
De Residentierechter in de Buitengewesten is verplicht
om, wanneer hem door een ambtgenoot op Java of Madoera
de executie van een door laatstgenoemde gewezen vonnis
wordt verzocht, bij die executie de in het Rechtsreglement
Buitengewesten gegeven voorschriften met betrekking tot
de executie van de door den Residentierechter in de Buiten-
gewesten gewezen vonnissen, toe te passen.
IV.
Onder den term „beweerde eigendomquot;, voorkomende in
artikel 228 van het Rechtsreglement Buitengewesten be-
hoort eigendom op rechten op grond, welke in Zelfbesturen-
de Landschappen door niet-Zelfbestuursonderhoorigen wor-
den uitgeoefend, mede te worden begrepen.
V.
De Nederlandsch-Indische Wetgever is bevoegd om voor
de Landschappen binnen het Gewest Oostkust van Sumatra,
wier verhouding tot het Gouvernement wordt geregeld door
een zoogenaamd „Lang Politiek Contractquot; verordeningen
vast te stellen, zulks ook ten aanzien van andere onderwer-
pen, dan die, waaromtrent het Zelfbestuur uitdrukkelijk,
hetzij bij Politiek Contract, hetzij daarbuiten, mondeling of
schriftelijk in de regeling of voorziening door het Gouver-
nement heeft toegestemd, mits deze regelingen niet treden
op het gebied der inwendige aangelegenheden van het
Landschap, in zooverre de zeggenschap hierover aan het
Zelfbestuur bij Politiek Contract is voorbehouden.
VI.
Het leggen van conservatoir beslag onder derden behoort
in de Buitengewesten zoowel in de Landraadprocedure, als
in die voor het Residentiegerecht, mogelijk te worden ge-
maakt.
VII.
De aansprakelijkheid van een nieuw optredend vennoot
in een Nederlandsche vennootschap onder firma voor de bij
zijn inti-eden bestaande firmaschulden wordt slechts uitge-
sloten vanaf het oogenblik, dat het optreden van den
nieuwen vennoot op de wijze als bij artikel 31 Nederlandsch
Wetboek van Koophandel, juncto 17 der Handelsregisterwet,
voorgeschreven, openbaar is gemaakt.
VIII.
Het bestaan van een dubbele rechtspraak, in casu van
Gouvernements- en Landschapsrechtspraak, in een Zelfbe-
sturend Landschap, is, hoewel uit staatkundig oogpunt
misschien onvermijdelijk, voor een goede rechtsbedeeling
niet wenschelijk.
IX.
De commissie's, ingesteld krachtens artikel 47 (2e) der
Locale Raden Ordonnantie, mogen slechts uit leden van den
Localen Raad zijn samengesteld, terwijl assumeering van
personen, die geen lid zijn van dien Raad, niet geoorloofd is.
l^mo.
-ocr page 174-Adviseur v/d Decentrali-
satie
bladz. 72, 75, 76.
Ambtenaren (Gemeente)
bladz. 79, 80.
Autow^aschplaatsverorde-
ning.
bladz. 71.
B
Begrooting (der Gemeente
Bindjei)
bladz. 121-127, 154, 155.
Begrooting (van het Plaat-
selijk Fonds te Bindjei)
bladz. 26, 33 e.v., 150.
Belasting (Landschaps)
bladz. 68, 71.
Bezoldiging v. ambtenaren
bladz. 79.
Bouwverordening
bladz. 62 e.v.
Brandweerverordening
bladz. 82.
Broodbakkerij-verordening
bladz. 82.
Burgerlijke Stand
bladz. 83, 94.
Commissies (uit den Ge-
meenteraad)
bladz. 50, 51.
Commissie (tot beheer van
het Plaatselijk Fonds)
bladz. 16 e.v., 52, 109,
132 e.v.
Communaal bezit
bladz. 58.
Concessie (Landbouw)
bladz. 86.
Contract (Politiek)
bladz. 7, 9, 13, 19, 37, 38, 49,
54 e.v., 66, 68 e.v., 80, 81,
102, 110, 115, 128, 142 e.v.
Directeur van Justitie
bladz. 72, 82, 90.
Domeinverklaring
bladz. 15, 96.
Drinkwatervoorziening
bladz. 90.
E
Erfpachtsrechten
bladz. 16, 23, 33, 89, 102 e.v.
115.
G
Geldleening (Gemeente-
raad)
bladz. 121.
Geldleening (Plaatselijk
Fonds)
bladz. 20, 141, 158.
Gouverneur (Hoofd van
Gewestelijk Bestuur)
bladz. 29, 101.
Grenzen (der Gemeente
Bindjei)
bladz. 46.
Grondhuur
bladz. 34, 110, 111.
H
Hinderordonnantie
bladz. 93.
Hondenbelasting
bladz. 67.
Inheemsche rechtspraak
bladz. 56.
Inlandsche Gemeente
bladz. 128.
Instelling van het Plaatse-
lijk Fonds
bladz. 16 e.v.
Instelling der Gemeente
bladz. 44 e.v.
Invordering van belastin-
gen
bladz. 53, 54.
K
Kadaster
bladz. 52, 53, 114.
Landbouw (kleine)
bladz. 34, 110.
Landsdienaren
bladz. 80.
Logementkeur
bladz. 64.
M
Marktwezen
bladz. 71 e.V.
Medebestuur
bladz. 93.
Melkverordening
bladz. 87 e.V.
Motorreglement
bladz. 81.
Motorstandplaatsveror-
dening
bladz. 92.
O
Onteigening
bladz. 38, 39.
Opsporing (van strafbare
feiten)
bladz. 91.
Opstal
bladz. 14 e.V., 97 e.v.
Overschrijving (Ordonnan-
tie op de in en —)
bladz. 98, 99, 102.
Passars zie Marktwezen.
Pestbestrijding
bladz. 94.
Petroleum-opslagordon-
nantie
bladz. 94.
Politieverordening (Alge-
meene)
bladz. 87.
Politiek Contract zie Con-
tract.
Raad der Gemeente Bindjei
(samenstelling virerkkring)
bladz. 50 e.V.
Reglement van Orde
bladz. 79.
Resident (van Sumatra's
Oostkust)
bladz. 14, 16, 17.
Retributie
bladz. 73, 74, 136, 137.
Rubberverordening
bladz. 92.
Secretaris der Gemeente
bladz. 50.
Slachtbelasting
bladz. 88.
Slachtkeur
bladz. 88.
Straatverlichtingsbelasting
bladz. 67.
Sultan van Deli
bladz. 46, 66.
Sultan van Langkat
bladz. 57, 66, 68, 81, 86, 112.
Tarief voor den ambtenaar
belast met de in- en over-
schrijving
bladz. 89.
Toetsingsrecht
bladz. 75.
Vergunningsrecht
bladz. 67.
Vermakelijkheidsbelasting
bladz. 65.
Voorzitter (van het Plaat-
selijk Fonds)
bladz. 22, 132, 156, 157.
Voorzitter (van den Ge-
meenteraad)
bladz. 50, 73, 76, 77, 90.
W
Wegen
bladz. 48.
Wegverkeersordonnantie
bladz. 91.
Wegverkeersverordening
bladz. 91.
Wethouders
bladz. 50.
r p
-ocr page 179- -ocr page 180- -ocr page 181-'ÏJ.' HHJW
m
ry
ïïiitï.:
■.Ô^.Âi;
m