BiBMBi
HET CONFLICT ELOUT-VAN DEK BOSCH IN
VERBAND MET DE VOORGESCHIEDENIS DER
REGEERINGS-REGLEMENTEN VAN 1830 EN 1836
vr I
s
SI?'''
h yj^
häß^
T
A. qu.
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-DE VESTIGING DER MONARCHIE
-ocr page 6-BUKSUNIVERS TEIT UTRECHT
-ocr page 7-HET CONFLICT ELOUT- VAN DEN BOSCH IN
VERBAND MET DE VOORGESCHIEDENIS DER
REGEERINGS-REGLEMENTEN VAN 1830 EN 1836
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR C. W. VOLL-
GRAFF, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSI-
TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DEN
SENAAT DER RIJKSUNIVERSITEIT IN HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN, OP 13 DECEM-
BER 1935 DES NAMIDDAGS 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE LANDSMEER
UTRECHT
N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
;
1935
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Deze studie verschijnt tevens als deel IV der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË,
onder leiding van
Prof. Dr C. Gerretson en Prof. Mr Dr H. Westra.
N. V. A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht
Zij is alleen in dien vorm in den handel
-ocr page 9-DANKBAAR,
AAN MIJN OOM EN TANTE
DR H. COLIJN
H. COLIJN-GROENENBERG
- '' • ' ' -
i urv v'-
• Kit,.
] 'i - 'T-
fti. X- ' ■
quot; ' - -
jjûiii.ÛMÏÇoV;- Vl'
.............. ■ quot;•■ quot; '
-ocr page 11-INHOUD
INLEIDING........................
HOOFDSTUK I
DE LAST
a.nbsp;Algemeen................... g
b.nbsp;De Crisis.....................
c.nbsp;De Last....................26
HOOFDSTUK II
DE LEGENDE.
a.nbsp;De Legende....................
b.nbsp;De Vorming..................^^
c.nbsp;De Moraal...................^^
HOOFDSTUK III
-l- DE FEITEN
De Stellige Feiten.............. , . ^g
b. X; Een conjectuur...............
HOOFDSTUK IV
VERDICHTING EN GESCHIEDENIS
a. De Verdichting.................g^^
^ b. De Geschiedenis..................
BESLUIT
HET MONARCHAAL BEGINSEL..........106
LIJST DER AANGEHAALDE GESCHRIFTEN......115
REGISTER ...
..................... I O
AANHANGSEL................... ^^^
BRONNEN.........■........................^
BIJLAGEN..........................................j
-ocr page 12-^ :
■......
ój., . . .
^ /.....■ ^ ■
■ynbsp;•
r .....•■
■nbsp;■ A '■quot; .
Vnbsp;' •
■nbsp;'Ü. . ,
? quot; ■ ■■ ■
....nbsp;-yCi . ynbsp;■
. ... . i^nirmaV quot;U ^nbsp;' ■
.....■ ;
j O r
i | |||
g-li- | |||
i' • .J. |
-5 | ||
CT/'-
■im
■
■jiif
Ifr
...... ■
-
-ocr page 13-I
De koloniale geschiedenis sedert 1816 leert, dat, hoe ook
zich de staatsrechtelijke verhouding der Rijksdeelen ont-
wikkele, de eindbeslissing omtrent de algemeene richting
van koloniaal beleid, bij onmisbaar overleg tusschen Minister
en Landvoogd, behoort te verblijven bij het Opperbestuur.
11
Bij de opvoeding der zelfbesturen, met zelfstandige
differentiatie binnen de Landseenheid, zal onbeperkt zelf-
bestuur nimmer het einddoel kunnen zijn.
III
Benamingen als Departement van Koloniën, Minister van
Koloniën e.d. zijn met de grondwettelijke positie der over-
zeesche Rijksdeelen niet onvereenigbaar.
IV
Filet's stelling, dat de regeling der verhouding van de
Javaansche vorsten tot het Gouvernement noodzakelijk moet
leiden tot invoering van direct bestuur in de Vorstenlanden ^J,
is niet houdbaar.
VgZ. Stellingen in: De verhouding der vorsten op Java
tot de Nederlandsch-Indische Regeering: Academisch Proefschrift,
Utrecht, 1895.
V
Het uni-Iateraal karakter der Korte Verklaring is strijdig
roet Art. 34 der Indische Staatsregeling.
De beschouwingen omtrent de kolonisatie van Europeanen,
vervat in het Rapport der Staatscommissie, ingesteld bij
Kon. Besluit van 16 Juni 1857, kunnen, in hoofdzaak, ook
thans nog worden onderschreven.
VII
De inrichting van Hooger Onderwijs voor Westerlingen
in Nederlandsch-Indië, is niet raadzaam.
VIII
De Japansche indringing in Mantsjoerye is verdedigbaar
als een logisch gevolg van de ontwikkeling der politieke
toestanden in het Verre Oosten.
IX
De realistische opvatting van Prof. Mr. G. J. N. Nolst
Trenité omtrent de gelding van de grondrechten der
inheemsche dorpsgemeenschappen, bevestigt die van het
Kolonisatie-rapport van 1857, die de grondslag is van het
Agrarisch Besluit van 1870.
') Vgl. Koloniaal Tijdschrift 1923, blz. 494 vlg.
X
Inkrimping van de miUtair-academische opleiding der toe-
komstige Indische officieren, zou leiden tot een onvoldoende
voorbereiding voor de later eventueel bij het Binnenlandsch
Bestuur te vervullen taak.
XI
De economische toestand der agrarische bevolking van Java
dringt tot stelselmatige kolonisatie der Buitengewesten.
XII
Evenredige verdeeling tusschen Nederland en Nederlandsch-
Indië van de uitgaven voor de Nederlandsch-Indische land-
macht is een eisch van staatsbelang.
XIII
Europeesche staatkundige opperleiding en Europeesch
kapitaal blijven voor de geleidelijke ontwikkeling van Neder-
landsch-Indië, ook in de gewijzigde na-oorlogsche omstandig-
heden, onontbeerlijk.
XIV
Aan het spreken van de Inheemsche talen behoort bij de
opleiding, ook van militaire, Gouvernements-ambtenaren,
een ruime plaats te worden ingeruimd.
XV
Onbeperkte opening der archieven van het Departement
van Koloniën tot 1871 is mogelijk en wenschelijk.
fA-
■vf .-vtr.
to-quot; quot; Ä
rû
-ocr page 17-INLEIDING.
Nog enkele weken en het zal honderd jaar geleden zijn, dat,
bij 's Konings Besluit van 20 Februari 1836, No. 91, het
Regeerings-Reglement is vastgesteld, waarbij de regeerings-
vorm van het Koninkrijk, de beperkte Monarchie, voorgoed
ook in het Rijk in Azië gevestigd werd. Hebben sedert
aard en omvang der beperking één en andermaal eenige, op
zich zelf niet onbelangrijke, wijziging ondergaan: het monar-
chaal grondbeginsel is in dit langdurig tijdperk onaangetast
en onverzwakt gebleven.
Onder dezen regeeringsvorm, die, zoo de historische erva-
ring niet bedriegt, beter dan welke andere ook, de con-
tinuïteit van bestuursbeleid'en de eenparigheid van ontwik-
keling verzekert, welke de grondvoorwaarden vormen van alle
duurzame volkswelvaart, is Java, onder het genot van een
in de koloniale geschiedenis ongeëvenaard-langdurig onge-
stoorden vrede, het kerneiland geworden van een koloniaal
imperium, dat, zooal niet den eerbiedigen trots onzer natie,
dan toch de ijverzuchtige bewondering der wereld wekt.
Ik heb gemeend, dat het niet oneigenaardig zou zijn, dit
eeuwfeest te herdenken door een nader onderzoek naar de
wordingsgeschiedenis van het Regeerings-Reglement —
het eerste dat in Indië meer dan vluchtige of voor-
loopige gelding bezeten heeft — waarin dit grondbeginsel
belichaamd is. Die wordingsgeschiedenis, evenals vrijwel de
geheele ontwikkeling van het staatsrecht van Nederlandsch-
Indië vóór 1854, is practisch terra incognita. „Wat weten wij
eigenlijk van de constitutioneele geschiedenis vóór 1848?quot;
moest enkele jaren geleden een Leidsch onderzoeker klagen.
Die klacht zou tot motto dezer bijdrage kunnen dienen.
De oorzaak van deze zonderlinge verwaarloozing ligt niet in
het duister. 1848 in Nederland, 1854 in Indië, zijn voor de
toen overwinnende partij als het begin eener nieuwe jaar-
telling geweest; wat daarvóór lag werd het aanzien met waar-
dig geacht. Die opvatting heeft aan de grondige beoefenmg
van de geschiedenis van het nationale staatsrecht veel kwaad
berokkend, want de groote strijd om de constitutioneele
beginselen is, zoowel in het Rijk in Europa als in de beide
Indiën, vóór 1848/54 volstreden: de G.W. 1848 en het R.R.
1854 zijn meer eind- dan begin-punten van ontwikkeling
geweest. De vraag, of de G.W. 1848 inderdaad wel vruchtbare
vernieuwing gebracht heeft, hier onbesproken latend, kan
worden getuigd, dat het R.R. 1854 vooral te waardeeren is
als een welgeslaagde poging van de, onder Koning Willem 1
gevormde, conservatieve bestuursélite, die het kolomale roer
in handen had, om, met behulp van Thorbecke, die, als t
spande, altijd meer verstandig dan liberaal was, het grond-
beginsel van 1836 tegen den aanval der nieuwlichters te ver-
dedigen.
De hier volgende bijdrage vormt een onderdeel van de
op aansporing van Professor Dr C. Gerretson en onder diens
leiding ondernomen reeks studiën, die, in haar onderlingen
samenhang, een volledig beeld bedoelen te geven van het
Ontstaan van het Regeerings-Reglement van 1854
Ik meen het karakter en de bedoeling dezer studiën met
beter te kunnen toelichten, dan door het aanhalen van de
woorden, waarmede Professor Gerretson het plan dezer
onderneming bij de deelnemers heeft ingeleid:
„De doktorshoed behoort de normale bekroning te zijn
van met vrucht volbrachte academische studiën. De kans,
dien te verwerven, is voor indologen, in vergelijking met hun
studiemakkers in andere faculteiten, buiten hun schuld, on-
gemeen gering. Het schrijven van een proefschrift, vooral
van historischen inhoud, vordert een geruimen, vooraf nioei-
lijk nauwkeurig te ramen, tijd. De indologen hebben echter
als regel, hunne bestemming reeds kort na hun doctoraal
examen te volgen. Hoezeer de zekerheid, aanstonds na vol-
brachte studie in een begeerlijken werkkring te worden ge-
plaatst, in dezen tijd vooral, tot dankbaarheid behoort te
stemmen, is daaraan toch het nadeel verbonden, dat de rust
ontbreekt, om de eerste vrucht van de wetenschappelijke
opleiding tot plukrijpheid te laten gedijen; zelfs nu door de
tijdsomstandigheden de uitzending trager gaat en de be-
schikbare tijd iets ruimer is geworden, blijft het gevaar groot,
dat het sein tot vertrek geheschen wordt, voor het proef-
schrift voltooid is. Dat dooft de lust om voort te werken en
drukt het peil der eigenstudie. Een enkele maal is de poging
gedaan, het proefschrift te schrijven gelijktijdig met de voor-
bereiding voor het doctoraal-examen; doch zelfs in de ge-
vallen, waarin deze poging geslaagd is, zijn de resultaten niet
bevredigend geweest, omdat gebleken is, dat de examen-
studie, vooral in de talen, die hoofdzaak blijven moet, onder
de te sterk verdeelde aandacht lijdt.
,,De wensch deze bezwaren, zooveel mogelijk, te verhelpen,
heeft geleid tot het plan, een deel der seminarie-studies
neer te leggen in een reeks proefschriften, die zullen bestaan
in de wetenschappelijke bewerking van een, door zelfstandig
archiefonderzoek te ontdekken, groep bronnen van de Geschie-
denis van Nederlandsch-Indië. Het zullen dus, in wezen,
bronnenpublicaties zijn, en het accént behoort op de vol-
ledigheid en nauwkeurigheid van dit onderzoek en van de
tekstbehandeling te vallen.
,,De aard van dit archiefonderzoek, dat een andersoortige
geestelijke aandacht vereischt dan de examenstudie, staat toe
het zonder bezwaar, ja. zelfs met voordeel, te verrichten als
afwisseling en uitspanning van de, vooral geheugenarbeid
vergende, examenstudie; het heeft bovendien het nut de
indologen meer vertrouwd te maken met het raderwerk der
centrale administratie, dat in den modernen staat wellicht
ruim zoo belangrijk is, als menig constitutioneel vliegwiel.
Het verwerven van een, al te vaak ontbrekend, grondig
inzicht in den ,,loop der stukkenquot; kan niet nalaten de prac-
tische bruikbaarheid van den indoloog als bestuursambtenaar,
op welke de opleiding voor alles behoort gericht te zijn, te
verhoogen.
„Zulk een bronnenuitgave zal dan behooren te worden
voorzien van een beschrijvende en beoordeelende inleiding,
waarin de beteekenis der geopende bronnen, ook in verhou-
ding tot de geijkte historische voorstellingen, nader wordt
toegelicht. De omvang dezer, na volbracht examen te schrij--
ven, inleidingen kan dan, zoo de beschikbare tijdruimte dit
vordert, beperkt blijven. In tegenstelling met de Duitsche
universiteiten, waar de doctorale dissertaties, ook in de histo-
rische vakken, in den regel kort zijn, schijnt het te onzent
wel eens wat veel in de breedte te worden gezocht, zonder
dat de aan zulke werkstukken bestede, vaak aanzienlijke,
tijd en vlijt, aan de blijvende wetenschappelijke waarde
merkbaar ten goede komen. Slechts dient geen opeenstapeling
van reeds gebruikt materiaal, maar een voor latere onder-
zoekers bruikbare, nieuwe bouwsteen geleverd te worden.
Overigens: een historisch proefschrift behoeft geen meester-
stuk te zijn; het vraagt voor zijn maker slechts toelating als
aankomend gezel in de werkplaats der geschiedenis; en al
't geene daartoe gevorderd mag en zal worden, is de levering
van het bewijs, in het algemeen, van vlijtige toewijding aan
het ambachtelijke onzer kunst, en, in 't byzonder, van eenige
aanvankelijke bedrevenheid in de hanteering van het stilet
der historische critiek.quot;
De algemeene voorgeschiedenis van het Regeerings-
Reglement van 1854 valt in twee hoofdtijdperken uiteen.
1°. 1814—1836: het Vereenigd Koninkrijk; het Opper-
bestuur des Konings;
2°. 1836—1854: het Overgangstijdperk naar de opperheer-
schappij van de Wet^).
Het eerste tijdperk is, buiten kijf, het belangrijkst. Het is
gekenmerkt door een tweetal stroomingen, waarvan de eerste,
van Franschen oorsprong, reeds met Daendels in Indië tot
1) De onderscheiding is van Baud: vgl. de in deze Bijdragen te verschijnen studie
van A. Alberts: Thorbecke en Baud.
gelding komt; de tweede, van Engelsche origine, met Rafïles
ingesijpeld, in 1814 door Van Hogendorp nieuwe stuwkracht
verkrijgt.
Dit eerste hoofdtijdperk is te verdeelen in drie vakken.
Het eerste tijdvak omvat a. het werk van 1814 in Nederland,
dat uitloopt op het R.R. 1815; en b. de arbeid van Com-
missarissen-Generaal in Indië, die haar bekroning vindt in
het R.R. 1818; Van der Capellen's bestuur leert ons de
practijk der liberale beginselen.
Met de zending van Du Bus als Commissaris-Generaal
wordt een tegenstrooming merkbaar, doch zij kan voorloopig
niet veel meer doen dan de hoofdstrooming neutraliseeren;
dit tweede tijdvak, vanaf 1825, over het provisioneel R.R. 1827
heen, tot aan de vaststelling in 18.29 van het R.R. 1830, waar-
in Elout de leidende geest is, vertoont dientengevolge al de
kenmerken van een kenteringstij d.
Het derde tijdvak begint op het oogenblik, dat de moe-
gepreekte Koning in Van den Bosch een vertegenwoordiger
vindt, die uit eigen overtuiging zijn ten nauwste samen-
hangende economische en constitutioneele inzichten deelt
en ze tegen den lijdelijken weerstand van zijn Minister en
zijn Raad in, weet te verwezenlijken.
1829, het jaar waarin Van den Bosch' invloed op 's Ko-
nings besluiten voelbaar wordt, is dus het aanvangspunt van
het derde tijdvak, welks leidend beginsel in het R.R. 1836
zal worden vastgelegd. Moeilijker is echter de nauwkeurige
bepaling, wanneer in dat jaar het derde tijdvak moet worden
geacht een aanvang te nemen. En toch is die bepaling nood-
zakelijk. Want 16 Mei 1829 is het R.R. 1830 vastgesteld;
behoort dat R.R. te worden gerekend tot het tweede tijdvak-
Elout, dan wel tot het derde tijdvak-Van den Bosch?
Anders gevraagd, waar, vóór of nä 16 Mei 1829, ligt het juiste
aanvangspunt van de byzondere voorgeschiedenis van het
R.R. 1836, die het onderwerp dezer bijdrage vormt?
Het onderzoek ter beantwoording van deze vraag komt uit
den aard der zaak neer op een hernieuwd onderzoek naar
het bekende conflict, dat eindigt in de breuk tusschen
Elout en Van den Bosch, die de beide hoofdtijdperken
van de algemeene voorgeschiedenis van het R.R. 1854 van
elkander scheidt.
De aard van dit conflict heeft mij echter genoopt zeer sterk
af te wijken van den opzet dezer studiën, die bedoelen zich
te beperken tot de staatsrechtelijke ontwikkeling. Het altoos
nauwe verband tusschen economische en staatsrechtelijke
ontwikkelingen openbaart zich in Indië door den innigen
samenhang van landbouwstelsel en bestuursvorm op een wel
buitengewoon sprekende wijze; ook in het conflict tusschen
Elout en Van den Bosch zijn de economische en staats-
rechtelijke momenten zóó dooreengestrengeld, dat een schei-
ding niet slechts technisch onmogelijk, doch ook historisch
onverantwoord zou zijn. Inderdaad is mij in den loop van
het onderzoek duidelijk geworden, dat de oorsprong van
het R.R. 1836 in het voorjaar van 1829 dient te worden
gezocht. Het R.R. 1836 is de staatsrechtelijke consummatie
geweest van de beslissing in het economisch conflict van 1829.
Toch heb ik beproefd den economischen achtergrond van
het conflict niet méér aan te roeren, dan noodig was tot ver-
klaring van de hoofdquaestie; vooral ook omdat ik een, op
nadere bronnenstudie berustende, onpartijdige beoordeeling
van het Cultuurstelsel, die dringend noodzakelijk schijnt,
niet gaarne door incidenteele publicatie der daartoe betrek-
kelijke bescheiden zou willen in den weg treden. Ik heb mij
daarom bepaald tot de aanduiding van enkele archivalia, die,
naar ik hoop, in deze „Bijdragenquot; t.z.t. nader zullen worden
bewerkt.
Overeenkomstig den opzet heb ik echter mijn hoofd-
aandacht gewijd aan een nieuw onderzoek naar de bronnen
voor de behandelde episode. Daarbij kwam veel nog onge-
bruikt materiaal voor den dag. Ook de controle der reeds
uitgegeven documenten bleek de daaraan bestede moeite
ruimschoots te vergoeden.
Opvallend zijn de vrijheden, die zelfs de beste geschied-
-ocr page 23-schrijvers van een vorig tijdperk, zooals De Bosch Kemper,
zich ten aanzien van de door hen uitgegeven bescheiden
vaak hebben meenen te mogen verporloven; het is zaak,
hun afdrukken, vóór het gebruik, stelselmatig met de origi-
neelen te confronteeren. Eigenaardig is ook, dat zoo vaak
bescheiden, die door vroegere onderzoekers aan de, destijds
nog bij de departementen berustende, archieven ontleend
zijn, sedert, men mag aannemen vóór de overbrenging naar
het Algemeen Rijksarchief, in het ongereede zijn geraakt.
Uit den aard der zaak heb ik uit den rijken voorraad der
gevonden bescheiden voor de publicatie een keuze moeten
doen. Ik heb er naar gestreefd een samenhangend geheel te
vormen; daartoe heb ik enkele reeds op minder toegankelijke
plaatsen gepubliceerde stukken opnieuw afgedrukt.
Aan de volgende, alle in het Algemeen Rijksarchief be-
rustende fondsen heb ik stukken ontleend:
R.A. (Archief Baud).
R.A. (Staats-Secretarie) geheim en gewoon.
R.A. (Archief De Mey).
R.A. (Koloniën), geheim en gewoon.
Bovendien heb ik, om het terugvinden gemakkelijk te
maken, een nauwkeurige aanduiding der afzonderlijke
stukken aan den voet der bladzijden toegevoegd.
De nummers in de voetnoten verwijzen naar het register
der geraadpleegde werken.
Ten slotte zij mij vergund, mij te kwijten van den
aangenamen plicht, hen, die mij bij de bearbeiding van deze
bijdrage met raad en daad hebben gesteund, mijn dank te
betuigen.
Op de eerste plaats breng ik U, Professor Gerretson,
hooggeschatte Promotor, mijn oprechten dank voor de uit-
nemende hulp, die Gij boodt bij de totstandkoming van dit
werkje.
Veel beslag heb ik gelegd op Uw kostbaren tijd; nimmer
steldet Gij mij teleur; de uren, waarin Gij ons inleiddet in
wat Gij heet „de eigenaardigheid der historische kritiekquot;,
zullen mij onvergetelijk blijven. Ik heb gepoogd, bij de be-
werking dezer bijdrage Uw wenk: „vóór alles, lees en herlees
de stukken!quot;, in toepassing te brengen.
Ook U, hooggeleerde Westra, ben ik zeer erkentelijk voor
Uw hulpvaardige aanwijzingen.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Staat, Minister
van Koloniën, Minister van Defensie ad interim, Dr H.
Colijn, betuig ik mijn eerbiedigen dank voor de gunstige
beschikking, die mij, door eenig uitstel in den datum van
uitzending, in staat heeft gesteld mijn studie te voltooien.
Den heer Algemeen Rijksarchivaris, den heer Rijksarchi-
varis der tweede afdeeling, en de ambtenaren dier afdeeling,
in 't byzonder de heeren E. J. van de Pol en H. Bonder,
dank ik voor hun steeds bereidvaardige hulp bij het, vaak
niet gemakkelijk, opsporen der onmisbare archivalia.
Het zal mij niet euvel geduid worden, dat ik deze inleiding
besluit met een woord van hartelijken dank aan mijn
aanstaande vrouw voor haar onvolprezen medewerking.
HOOFDSTUK I.
De Last.
a. Algemeen.
De vestiging der Monarchie, ook in het Rijk in Azië, die
in het R.R. 1836 haar beslag heeft gekregen, is de staats-
rechtelijke consequentie geweest van de uitkomst van een
conflict over de beginselen, volgens welke de welvaarts-
politiek van het Vereenigd Koninkrijk behoorde te worden
geleid. Tegenover elkaar stonden, eenerzijds, de voorstanders
der liberaal geheeten denkbeelden op economisch gebied,
anderzijds een groep mannen, die door de liberalen bij voor-
keur gedoodverfd werden als ,,aanhangers van het oude
Compagniesstelselquot;, of, erger nog, als ,,monopolistenquot;, maar
die zelf, schoon erkennende, dat zij sommige tot dat stelsel
behoorende instellingen niet zonder meer verwerpelijk acht-
ten, tegen die qualificatie, als tegen een lasterlijke aantijging,
met kracht plachtten op te komen.
De zaak was, dat men zich zelf niet altoos geheel bewust
was van zijn beginselen, en dat men ook wanneer men zijn
desiderata bewustelijk aan eenig staatkundig beginsel vast-
haakte, daarvan toch zelden of nooit de consequentie aan-
durfde.
In de practische politiek kwam de tegenstelling hierop
neer, dat de eene partij de grootste welvaart verwachtte,
wanneer de Overheid handel en bedrijf zooveel mogelijk vrij
liet en haar gezag uitsluitend gebruikte om die vrijheid, ook
in de koloniën, zooveel mogelijk te verzekeren en te organi-
seeren, terwijl de andere partij, die met de jaren aan invloed
wies, beweerde (en zich dit veelal ook te goeder trouw in-
-ocr page 26-beeldde) dat ze, in theorie, op hetzelfde standpunt stond,
maar dat de practijk had uitgewezen, dat het voorloopig met
de vrijheid niet ging en het dus, zoolang de vrijheid aan het
volk slechts honger en werkeloosheid en aan de koloniën
financieele ruïne bracht, plichtmatig was, om, bij wijze van
noodmaatregel, van Overheidswege moederland en kolonie
met elkaar in voor het gansche Rijk voordeelige economische
wisselbetrekkingen te brengen.
Een typisch vertegenwoordiger van de eerste richting was
de ondanks zijn herhaald ministerschap in zijn hart volbloed
Amsterdammer gebleven Roëll, die, tijdens den Java-Oorlog,
in de stille binnenkamer aan zijn gedenkschriften de vraag
toevertrouwde, of het niet verstandiger zou zijn, het met
Diepo Negoro op een accoordje te gooien, door hem tot
,,Keiser van Javaquot; te. proclameeren, onder beding dat hij
den Nederlanders bij verdrag den vrijen handel en het vrije
bedrijf in zijn rijk waarborgen zou . . . Maar dergelijke din-
gen dacht men, maar sprak men niet uit. Dat zou geen goe-
den toon zijn geweest. De stijl van het openbare leven in 't
Vereenigd Koninkrijk helde naar het rhetorisch-bombastische.
In de Staten-Generaal was het de rigueur, met ontzach-
lijken omhaal van woorden te gewagen van den roem der
voorvaderen, de ontdekkers dezer schoone gewesten, waarvan
overigens, op een enkele specialiteit als Van Alphen na,
niemand het flauwste benul bezat en waarvoor niemand een
duit over had.
Het uitspreken van dergelijke gedachten zou bovendien
uiterst gewaagd zijn geweest in den kring van den Man,
van wien men het ten slotte hebben moest, en waartoe, der-
halve, zij het met veel terughouding, ook Roëll behoorde.
Want de Koning, die, ondanks zijn hoofsche vriendelijkheid,
als men hem weerstreefde in zaken, waarop hij zijn hart
gezet had, zóó verschrikkelijk kijken kon^), dat zelfs Gijs-
bert Karei, die toch voor geen klein gerucht vervaard was,
er bang van werd, was nu eenmaal, krachtens art. 60 der G.W.
181S, Opperbestuurder van de Koloniën, en hij keek nooit
1) Vgl. 17, V, p. 97-
-ocr page 27-verschrikkelijker, dan wanneer iemand zich in dat Opper-
bestuur poogde te mengen, of er van sprak de koloniën los
te laten. De Tweede Kamer, die in die jaren een stelselmatige
fronde vormde tegen den constitutioneelen regeeringsvorm,
die nu eenmaal in de verhouding tusschen Koning en Staten-
Generaal het overwicht aan den Koning had gegeven, be-
antwoordde die houding door, vooral wanneer 't in de ko-
loniën niet voor den wind ging en het moederlandsch crediet
moest worden aangesproken, met een sierlijke buiging voor
de Constitutie, zich te excuseeren: „Het Opperbestuur over
de volksplantingen is bij de Grondwet aan U.M. opge-
dragenquot;^). Wat, overgezet in de taal des gemeenen levens,
zooveel wilde zeggen, als: „Zoek het zaakje maar zelf uitquot;.
Het erkende hoofd der tegenrichting was de Koning. Of
liever hij werd het van lieverlede. Men heeft hem, in de
laatste jaren, een neo-mercantilist genoemd. Niet zonder ge-
gronde reden: er zijn inderdaad in zijn economische politiek
talrijke trekken nawijsbaar, die deze qualificatie rechtvaar-
digen. En tóch doet men den Koning onrecht hem als een
neo-mercantilist te doodverven. Hij was iets meer en iets
beters. Wat zijn algemeene geesteshouding betreft was de
Koning liberaal. Dat is niet verwonderlijk. Hij was en wilde
zijn, een man van zijn tijd, en zijn tijd was liberaal. Men
versta, nochtans, dezen term in zijn historische beteekenis.
„Liberaalquot; was, in 't Vereenigd Koninkrijk, de aanduiding,
in positieven zin van toehoorigheid tot een bepaalde klasse,
de bourgeoisie, en, implicite, tot den door die klasse gescha-
pen modernen Staat; in negatieven zin de verloochening
van de geestelijke saamhoorigheid, eenerzijds met het
Ancien Régime, anderzijds met het Volk, dat de bourgeoisie
voor alles vreesde en haatte. Toehoorigheid tot de bour-
geoisie beteekende uit den aard der zaak tevens deelgenoot-
schap aan hare sociale en ethische idealen; en zoo kwam het,
dat, onder het Vereenigd Koninkrijk, liberaal, fatsoendelijk
en braaf vrijwel synoniem waren.
1)nbsp;Vgl. Antwoord op de Troonrede, 1826/27.
2)nbsp;In den zin, waarin b.v. G. K. Van Hogendorp van „fatsoendeKjke lieden spreekt.
-ocr page 28-Ook de Koning was fatsoenlijk en braaf, en hij begeerde
dit niet het minste te zijn als Opperbestuurder der koloniën.
Hij had er prijs op gesteld ook overzee met een schoone lei
te beginnen en had dus, met terzijdestelling van alle mannen
van koloniale ervaring waar een luchtje aan was, als zijn
eersten vertegenwoordiger de braafste der braven. Van der
Capellen, gekozen. En het was een grievende teleurstelling
geweest, toen diens bewind was uitgeloopen op ongehoor-
zaamheid aan hem, een enorm deficit en den Java-oorlog.
Maar dit had bij den Koning toch geen principieele verzaking
der liberale beginselen veroorzaakt.
De verandering bij den Koning had een diepere beweeg-
reden gehad, dan de wijziging eener bloot intellectueele over-
tuiging omtrent de juistheid van de een of andere economi-
sche theorie. De Koning was „geen man van theonënquot;, maar
een uitgesproken realist. Abstracte beginselen waren hem
juist zooveel waard, als ze middelen bleken tot bereiking van
het Staatsdoel, zooals hij dat begreep.
Dat doel was zijn leid-ster; daarvan werd alles afhankelijk,
daaraan werd alles dienstbaar gemaakt. Had dat doel, in de
koloniën, zooals hij eerst meende, kunnen bereikt worden
door de toepassing van de liberale beginselen, dan zou hij
evenmin geaarzeld hebben, met die toepassing tot de
uiterste grenzen te gaan, als hij er voor terugschrikte, terug
te keeren tot een gewijzigd Compagniesstelsel, toen het
bleek, dat het doel daardoor beter gediend werd.
Juist dat frissche realisme, die edele onbevangenheid,
waardoor hij al zijn gaven en krachten, onbelemmerd, kon
richten en wijden aan het eene, met onwankelbare trouw ge-
diende, ideale doel, maken hem, in dat principle-ridden
tijdperk onzer Restauratie zulk een uit-stekende verschijning.
Want ook dat doel was geen abstractie, maar een realiteit,
die diep wortelde in de geschiedenis van zijn geslacht en van
zijn eigen moeilijke leven: zijn liefde tot het Volk.
In die liefde onderscheidde zich deze Burger-Koning van
de bourgeoisie, die zijn koningschap schraagde en verhief
hij zich boven haar; deze liefde lag ook ten grondslag aan zijn
opvatting van het staatsleider schap, waarin hij het traditioneele
ideaal van zijn huis verbond met het ideaal van den moder-
nen vorst; wat van Mirabeau is gezegd, kan ook van hem
worden getuigd: „Un peuple libre, une assemblée qui le
réprésente pour faire la loi, un roi qui le réprésente pour
empêcher qu'il soit asservi par cette assemblée — voilà son
systèmequot;. Man des volks te zijn geweest, tegen de Staten-
Generaal, de vertegenwoordiging der in de bourgeoisie ge-
regenereerde en geconsolideerde regentenklasse, dat is zijn
grootheid en zijn levenstragedie.
De toestand van het Volk, na 1815, was overal treurig:
niet het minst in de Nederlanden. Hoe dat volk aan ander
dan gebedeld brood te helpen ? Daartoe moest werk, productief
werk, worden verschaft, en daartoe was mobiel kapitaal noo-
dig. Dit was van de Staten-Generaal niet te krijgen, en
daarom „maaktequot; de Koning het zelf. Dat is de achtergrond
en de zedelijke rechtvaardiging van 's Konings soms zoo
wonderlijk artificieel schijnende financieele manipulaties en
dat verklaart ook de meest treffende eigenaardigheid van zijn
financieel beleid: de çpoffering van het batig slot van het
staatsbudget aan het batig slot van het nationaal bedrijf, dat
alleen de Koning in zijn samenhang overzag. In die tegen-
stelling ligt de verklaring van den vinnigen strijd over de
financiën, die tusschen den Koning en de Staten-Generaal
is gestreden: want in den censusstaat kwam de tegenstelling
tusschen staats-huishouding en volks-huishouding neer op
de belangentegenstelling tusschen bourgeoisie en volk.
De latente spanning tusschen Koning en Staten-Generaal
over de koloniale financiën waaronder, op een dieper plan,
ook de groote constitutioneele tegenstelling school, begon
een bedenkelijk aanzien te krijgen, toen in het voorjaar van
1829 de behandeling van het tweede Tienjarig Budget
in 't zicht kwam en de oppositie, en thans met meer kans op
succes dan bij haar eerste poging in 1819, zich opmaakte,
om in het constitutioneel conflict een beslissing te forceeren,
en het overwicht in de verhouding van Koning en Staten-
Generaal, bij de laatste te brengen. Het was te voorzien.
dat men die beslissing tegelijk in het geheele Rijk, zoowel in
Europa als in Azië, zou trachten te verkrijgen, daar men zich
wèlbewust was, dat 's Konings Opperbestuur over de kolo-
niën, mochten die eens rendabel worden, een sterken rug-
steun van zijn macht in de Nederlanden zou worden. De
zwakke plek waar het Opperbestuur 't best kon worden
aangegrepen, lag in de, nader te bespreken, financieele
verhouding tusschen moederland en koloniën; want men
had het voornemen de parlementaire duimschroef: ,,point
de redressement de griefs, point de subsidesquot;, niet slechts
bij het moederlandsche budget, maar zooveel mogelijk ook
met betrekking tot de koloniale geldmiddelen aan te draaien.
De uit knappe kerels bestaande Zuidelijke oppositieleiding,
die de suffe Hollanders voortdurend bij den neus had,
was er in geslaagd voor dit laatste plan een meerderheid
te vormen, door aan het ,,point de subsidesquot; op handige
wijze een draai te geven, die ook Amsterdammers als Clifford,
die er al maar op tamboereerden, dat Java een wingewest
moest blijven, in 't gevlij kwam: ,,Wij uiten den wensch
(de subsidies) niet verder uit te breidenquot; (oppositie) ,,en
gevoelen de behoefte, om er de vruchten van te plukken^)quot;
(quot;Amsterdammers).
Toen heeft de Koning, die den storm voelde opkomen,
een Last verstrekt, die zijn uitsluitend Opperbestuur, en
daarmee de kolonie, redde. En hij scheen zelfs over de geheele
linie het veld te behouden, toen zijn persoonlijk gezag, in
de December-crisis, ook in de moederlandsche politiek had
getriomfeerd.
De September-dagen brachten echter, voor zooveel het
Zuiden zich daarin bij de Europeesche revolutie aansloot, de
gewelddadige ontknooping van het probleem der December-
crisis en toen eenmaal in het Zuiden het parlementaire régime
gevestigd was, stond vast, dat ook het Noorden zou moeten
volgen. Zoo begon, nadat de Koning was heengegaan, de
beperkte Monarchie ook in het Noorden te sukkelen tot
in 1848 kon worden vastgesteld, dat zij zonder strijd over-
Antwoord op de Troonrede 1829/30.
-ocr page 31-leden was. Doch in de kolonie is de overwinning van
duurzamen aard geweest en is de Koning erin geslaagd niet
slechts om den beperkt-monarchalen regeeringsvorm geduren-
de zijn regeering te behouden, maar ook, om dien, door het
R.R. 1836, na zijn heengaan te bestendigen. En zoo geschiedde
wat de oppositie in het Vereenigd Koninkrijk reeds had ge-
vreesd: het Opperbestuur over de koloniën, en de daaruit
voortvloeiende beschikking over het batig saldo der koloniale
rekening stelden den Koning in staat, steunend, over het
hoofd der Staten-Generaal heen, op het Volk, gedurende
negen jaren het verzet vol te houden tegen de dictatuur der
Groote Mogendheden. Op die wijze den grondslag leggende
voor de actieve zelfstandigheidspolitiek, die sindsien de er-
kende politiek van het Koninkrijk gebleven is, heeft hij tevens
voor de Kleine Mogendheid der Restauratie de Europeesche
achting teruggewonnen, die de, tot speelbal van buitenland-
sche invloeden verworden, Groote Mogendheid van vóór de
Revolutie verloren had.
Het is dus een niet slechts voor de koloniale, maar ook voor
de Algemeene Rijksgeschiedenis wèl zeer diep ingrijpende
beslissing geweest, die het uitgangspunt vormt van de wor-
dingsgeschiedenis van het R.R. 1836.
Onderzoeken wij thans de omstandigheden, onder welke
de Koning dien Last geven mocht en moest.
h. De crisis.
I. Art. 60 der G.W. 1815 had het Opperbestuur over de
volksplantingen en bezittingen van het Rijk in andere wereld-
deelen ,,bij uitsluitingquot; den Koning opgedragen. De Koning
was dus uitsluitend verantwoordelijk voor dat bestuur, en dus
ook voor de financiën van de koloniën. Wanneer wij den
Koning verantwoordelijk voor de financiën noemen, behoort
dat echter niet te worden verstaan in den geest, die het
begrip „verantwoordelijkquot; onder de G.W. 1848 geleidelijk
heeft gekregen. De Koning was geenszins verantwoordelijk
aan de Staten-Generaal, ook niet in dien zin, dat hij verplicht
was inzage in het financieel beheer te geven.
Hij was slechts verantwoordelijk voor dat bestuur in den
meer algemeenen zin, dat hij het diende te voeren in over-
eenstemming met het belang van het Rijk, dat de ,,bezitterquot;
was van deze „volksplantingen en bezittingenquot;. Omtrent den
aard van dat belang geeft de G.W. geen nadere aanwijzingên.
Dit was ook niet noodig, omdat dit destijds van zelf sprak.
Het Rijk, evenals ieder particulier, hield zijn bezittingen,
om daaruit voordeel te trekken. De verantwoordelijkheid
des Konings hield dus in, dat hij, en hij alleen, verplicht was
te zorgen, dat die bezittingen voor het Rijk op zoo rendabel
mogelijke wijze werden geëxploiteerd. Dat was misschien
een zeer simplistische opvatting, maar het was nu eenmaal de
constitutioneel opvatting, die, althans gedurende het Ver-
eenigd Koninkrijk, ook de houding van de Staten-Generaal
tegenover den Opperbestuurder bepaalde. De Koning was
eenvoudig Hoofd-Administrateur van de overzeesche plan-
taadjes, die Grootvader Republiek ter vereffening van zijn
schuldvordering uit den boedel van Oudtante Compagnie
had overgenomen. Dat men het afgesleten ,,koloniënquot; uit
de G.W. 1814 in de G.W. 1815 door het tendencieuze
,,volksplantingenquot;, had vervangen was een wissel op een toe-
komst, waarin zelfs de luchthartige Falck niet geloofde.
De Koning, die de handen vol had met de organisatie van
het ,,Rijk in Europaquot;, was, nadat de overname en organisatie
door zijn Commissarissen-Generaal waren geschied, begon-
nen dat bestuur over te laten aan Van der Capellen. De
bedoeling was, dat de koloniën de kosten van hun bestuur
zelf zouden opbrengen, en dat de voordeelen voor het moeder-
land zouden worden verkregen langs den indirecten weg,
door de vrije cultures en den vrijen handel van bij voorkeur
Nederlandsche planters en kooplieden. Toepassing, in één
woord, van het liberale stelsel.
Het eerste gedeelte van dit program liep nog onder Van
der Capellen geheel mis. Het lag in het plan, dat de
kosten van het Indisch bestuur voortaan zouden worden
gevonden uit belastingen in geld, vooral uit de door de Engel-
schen ingevoerde land-rente; maar bij wijze van overgangs-
maatregel had men voorloopig nog vastgehouden aan wat
er van het oude Compagnies-stelsel nog restte. De fout
van het wel eens al te zeer misprezen finantieel beheer van
Van der Capellen lag voornamelijk daarin, dat hij de tering
had gezet naar de nering van de hausse, die na verwoes-
tende oorlogen pleegt te volgen en die na de beëindiging van
het Napoleontisch tijdperk buitengewoon sterk en langdurig
was. Het Europeesche vasteland was sedert lang, wat kolo-
niale waren betreft, totaal leeggekocht; daar de afzet ontbrak,
waren de aanplantingen van artikelen voor de Europeesche
markt in alle koloniën sterk verwaarloosd: wat Indië dus
in de eerste jaren aan Preanger-koffie etc. kon leveren,
maakte uitstekende prijzen. Het bestuur was, onder die om-
standigheden, vrij ruim ingericht. Toen brak in 1819 de
groote wereldcrisis uit; de prijzen zakten in en de Indische
financiën begonnen vast te loopen, en daar het moederland
niet in staat was voorschotten te geven, wist Van der Capel-
len, in het nauw gedreven, geen uitweg, dan onder verband_^
o.a. van 's Gouvernement's ,,territoriale bezittingenquot; een
leening van ƒ 20.000.000 te sluiten bij Palmer amp; Co, het Cal-
cuttasche moederhuis van een der grootste te Batavia ge-
vestigde Engelsche firma's.
De beteekenis van deze daad moet men begrijpen in ver-
band met den zwakken maatschappelijken onderbouw van het
Nederlandsche Gezag. Nederlandsche vrije handel had er
onder de Compagnie niet bestaan; en toen deze in het revo-
lutionnaire tijdperk mogelijk werd, waren het Engelsche
en Amerikaansche kooplieden geweest, die van de gelegenheid
hadden gebruik gemaakt: in zoover er vrije kooplieden op
Java gevestigd waren, waren dat vreemdelingen. Om, gegeven
dat overwicht, aan Britsch-Indisch kapitaal een zakelijk
recht op de cerritoriale bezittingen te geven, was niets minder
dan staatgevaarlijk. De Koning onthield zijn goedkeuring^);
riep den Landvoogd terug; en zond Du Bus als Commissaris-
Generaal naar Indië om de beide eindjes der Indische huis-
houding aaneen te knoopen.
Vgl. K. B. van 26 Juni 1825.
-ocr page 34-2. Ondertusschen moest de schuld op de een of andere
wijze worden geconsolideerd. De totale behoefte kon, volgens
de laatste Indische berichten, niet veel meer dan ƒ 16.000.000
bedragen^); maar de leening zou wel niet kleiner kunnen
zijn dan het bij Palmer amp; Co geleende bedrag.
Het was voor den Koning een zeer onaangename zaak,
vooral in zijn verhouding tot de Staten-Generaal. Het was
reeds lang duidelijk geworden, dat er van den vrijen handel
op de koloniën, individueel gedreven, niet veel terecht kwam;
Java was en bleef een exploitatiegebied van vreemden, vooral
Engelschen ondernemingsgeest en kapitaal; en daarom was gt;
de Koning, zoodra hij, na moeizamen strijd, eindelijk zijn
Tienjarig Budget binnen had, in uitvoering van een geliefd
plan, waarover hij reeds in 1817 Raffles had onderhouden,
begonnen met een nationale organisatie van den kolonialen
handel; enkele dagen na de sluiting van het Sumatra-tractaat,
17 Maart 1824, waarbij, zooveel mogelijk, Engelsche staat-
kundige invloed in den Archipel werd uitgesloten, richtte
de Koning, 24 Maart 1824, de Nederlandsche Handelmaat-
schappij op, die bedoelde ook aan het overwicht van den
Engelschen commercieelen invloed een einde te maken.
De inschrijving op de aandeelen was, door de handige
voorwaarden, een overweldigend succes geweest: de tweede
groote geslaagde poging van den Koopman-Koning om het
slapend vermogen voor het nationaal bedrijf te mobiliseeren;
maar het had den argwaan van al wat liberaal was tegen zijn
politiek opnieuw verscherpt; en het was dus niet aangenaam,
om bij de Staten-Generaal, in welke de liberaal-gezinden
van verschillende schakeering talrijk waren, te moeten aan-
komen met de erkenning, dat de Indische huishouding in
de war was. Het was echter noodzakelijk, daar Indië geen
rechtspersoon was, en de leening dus eigenlijk alleen voor
rekening en risico des Opperbestuurders kon worden gesloten.
Weliswaar lag het in de lijn van den Koning, om de
onhandelbare Staten-Generaal, welke van zijn welvaartspo-
') Vgl. 40, p. 187: Rapport van 19 November 1824 eener Financieele Commissie
aan Van der Capellen.
litiek niets begrepen of wilden begrijpen, zooveel mogelijk
buiten zijn koloniaal beheer te houden en om dus zelf de
garantie voor de rente en aflossing op zich te nemen; maar hij
had zoo juist, bij de oprichting van de Handelsmaatschappij,
uiterst zware verplichtingen op zich genomen.
En bovendien, en dat is wel de diepste verklaring van zijn
houding: ondanks, of juist ten gevolge van, zijn uiterst
moderne, maar door een aanzienlijke fractie der Staten-Gene-
raal, onder leiding van Van Hogendorp, van den beginne aan
afgekeurde ingrijpende bemoeiing met de nationale economie,
maakte hij en moest hij wel maken, een scherp onderscheid
tusschen de Staatshuishouding en de Volkshuishoudmg.
Met de laatste bemoeide hij zich uit persoonlijke roeping,
omdat hij zijn volk liefhad en het wilde opheffen uit de ellende
der bijna chronische werkeloosheid en armoede; en hij
vermocht dat te doen door zijn gezag als Oranjevorst;
maar hij deed het niet krachtens eenige constitutioneele
verplichting. De Staatsfinanciën echter beheerde hij krachtens
constitutioneele opdracht en tot die Staatsfinanciën behoorde
dus ook de bedragen die noodig waren voor de administratie
van de ,,bezittingenquot; van het Rijk voor zooveel zij niet door
die bezittingen konden worden opgebracht.
Deze gedachtengang leidde er den Koning toe de rente
en aflossing van de door hem, als Opperbestuurder, op eigen
gezag op te nemen geldleening, door den Staat te laten waar-
borgen.
Reeds bij de Troonrede van i8 October 1825 was van het
bestaan der finantieele moeilijkheden mededeeling gedaan
en een beroep op het crediet van het moederland aangekon-
digd in een paragraaf, die typeerend is voor de reeds be-
sproken opvattingen omtrent het doel van het koloniaal bezit:
,,Mijn pogingen zijn daarheen gericht om, behoudens de be-
vordering harer inwendige welvaart, van onze buitenlandsche
bezittingen voor Nederland en de Nederlandsche nijverheid
de meest mogelijke voordeelen te krijgen.quot; Het uitzicht op
die voordeden was het motief, dat den Hoofd-Administrateur
vrijmoedigheid gaf het moederlandsch crediet aan te spreken.
De, ten onrechte in de koloniale litteratuur als leeningwet
aangeduide, garantiewet werd 14 November 1825 ingediend.
Uitdrukkelijk werd in de „Adstructieve Memoriequot; verzekerd
dat het ontwerp „geenszins ten oogmerkquot; had, om eene
„opname van gelden ten bezware van het Rijk te wettigen;
hetzelve is slechts strekkend, om den waarborg van den
Staat toe te zeggen aan eene ten behoeve van de koloniën
te doene leening, waarvan de renten en aflossing geheel uit
de inkomsten der koloniën zullen worden gekweten.quot;
Maar ... de herinnering lag nog versch in 't geheugen
aan den rampzaligen tijd, dat die bezittingen aan Engeland
waren overgegaan: wat zou er gebeüren wanneer — men
drukte het netjes uit — ,,de vaart op de kolonie gestremdquot;
werd, en de kolonie dus de rente en aflossing niet zou kunnen
remitteeren ? Dan zou het berooide moederland tegenover
den geldschieter moeten opkomen voor de rente en aflossing.
Het eigenbelang van den borg in spe vorderde dus om den
geldschieter een zekerheid te geven, die hem van de wissel-
valligheden der staatkunde zooveel mogelijk onafhankelijk
maakte; op een wenk van een der afdeeiingen besloot de
Regeering daarom haar voorstel in dien zin te wijzigen, en
den geldschieter den zakelijken waarborg te geven, dien men
Palmer amp; Go, als vreemdeling, had geweigerd: Art. 5 van
het gewijzigd ontwerp machtigde den Koning den geld-
schieter hypotheek te verleenen op 's Rijk's territoriale in-
komsten en bezittingen in Oost-Indië.
Na een degelijke schriftelijke voorbereiding en een uit-
voerige mondelinge beraadslaging werd dit ontwerp 27 Fe-
bruari 1826 met 72 tegen 6 noordelijke stemmen aangeno-
men. Van plaatsing der leening in de open markt was geen
sprake; doch ook ditmaal wist de Koning het geld via het
Amortisatie Syndicaat spoedig te vinden 1), waaruit, naar de
Troonrede voor de volgende zitting niet zonder een tikje
rechtmatige voldoening vaststelde, „al wederom het nut der in-
stelling van het Amortisatie-Syndicaat ten volle gebleken was.quot;
3. Men gevoelt echter, welk een uiterst delicate positie de
1) Door een negotiatie van Domein-losrenten.
-ocr page 37-Koning zich door deze transactie geschapen had: het Rijk
stond borg — niet voor de koloniën, want die waren geen
rechtspersoon en konden dus niet leenen, maar . . . voor den
Koning. Weliswaar voor den Koning in zijn constitutioneele
positie als Opperbestuurder der „volksplantingen en be-
zittingenquot;, maar toch voor den Koning persoonlijk: op zijn
stellige verzekering, dat de renten en aflossing der leening
geheel uit de inkomsten der koloniën zouden worden ge-
kweten, had het Rijk de garantie verleend en zoo, door zijn
crediet, het slagen der negotiatie verzekerd.
Op deze wijze werd dus de Koning op een geheel andere
wijze als Opperbestuurder verantwoordelijk, dan hij volgens
de G.W. was; kon de Koning zijn toezegging niet gestand
doen, dan zou de borg moeten worden aangesproken. En
hoewel natuurlijk het publiekrechtelijk element in de ver-
houding primeerde en het enkele feit, dat de garantie bij de
Wet was gegeven, elk optreden van de Staten-Generaal
tegen den Opperbestuurder facto onmogelijk maakte, toch
zou zonder twijfel, in dat geval, tusschen den Koning
en de Staten-Generaal een verhouding ontstaan, die zeer
weinig verschilde van die tusschen den insolventen debiteur
en den betaald hebbenden borg. Dit klemde vooral, omdat
de differentieering tusschen publiekrecht en privaat recht
veel minder ver gevorderd was, vooral veel minder scherp
gevoeld werd, dan tegenwoordig; het is een (talrijke daad-
zaken en verhoudingen verklarende) eigenaardigheid van het
vroegere vastelandsche constitutionalisme, dat de G.W. geheel
als gewoon privaatrechtelijk contract werd opgevat en uit-
gelegd. Moest de borg opkomen, dan zou de schuldenaar
inzage van zijn administratie niet hebben kunnen weigeren.
Inderdaad had de Koning, door de afdeelingen geprest,
reeds nu een niet onbedenkelijken stap op den weg naar ope-
ning en inzage gezet: bij het Antwoord der Regeering
werd aan Art. 5 van het ontwerp de bepaling toegevoegd
dat, ,,bovendien om de vijf jaren, te beginnen met het jaar
1831, aan de Staten-Generaal opening gegeven zou worden
van het beloop der afbetalingen uit de middelen van die
bezittingen gedaan, en van den geldelijken toestand der-
zelve.quot;
Zoo was de mogelijkheid voor deze ƒ1.400.000 bij de
Staten-Generaal te moeten aankloppen, de Achilleshiel ge-
worden van 's Konings constitutioneel zoo onaantastbare
positie als Opperbestuurder der koloniën.
Had de Koning nu, als financier, onverantwoordelijk,
althans onvoorzichtig gehandeld, toen hij de garantie der
Staten-GeneraaP) verzocht? Dat kon moeilijk worden be-
weerd. Een blik op de verhouding van inkomsten en uitgaven
der kolonie in de zeven jaren sedert het Herstel leert, dat
de inkomsten ook in de ongunstigste jaren de uitgaven niet
ver ont loopen hadden Het moest dus bij het zuinig beheer,
dat Du Bus nu ging invoeren, niet al te moeilijk zijn, jaarlijks
uit het overschot van den kolonialen dienst ± ƒ1.400.000
naar het moederland te remitteeren. In dit opzicht werd
's Konings inzicht gedeeld door zijn hoofdopposant. Van
Hogendorp, die in 'n bijvoegsel van het, toen juist ter perse
liggend laatste deel van zijn Bijdragen, de consolidatie van
de Indische schuld in een groote leening met warmte als
een soliede onderneming bepleit had: „Zulk een geldleening
bedrage zelfs twintig millioen, zoo bedraagt de som van de
jaarlijksche interessen en aflossing niet meer, dan gemakkelijk
te vinden is uit het overschot der gewone inkomsten boven
de gewone uitgaven
Niettemin: het was zaak, de dienst der leening van het
begin af met zorg te regelen en te verzekeren. En aan een
1) De formuleering moge den modernen lezer onjuist schijnen: zij is juist, vanuit
de staatkundige gedachtenwereld van het Vereenigde Koninkrijk: het oude dualisme
tusschen Vorst en Staten was in het bewustzijn ook van de staatkundig geschoolden
nog zoo weinig overwonnen, dat zelfs na 1848 de Staten-Generaal het goedkeuren
van de begrooting als het openen van een „credietquot; aan den Koning beschouwden.
Vgl. 40, p. 165:
Inkomstennbsp;Uitgaven
1817nbsp;ƒ 18.278,105nbsp;ƒ 17-399-426
1818nbsp;„ 23.452.482nbsp;.. 19-804.216
1819nbsp;„ 22.240.374nbsp;21.071.513
1820nbsp;„ 23.765.979nbsp;25-070.542
1821nbsp;„ 21.071.225nbsp;.. 23.836.810
1822nbsp;„ 22.518.812nbsp;gt;. 22.654.976
1823nbsp;„ 21,889.883nbsp;22.115.133
Vgl. 17, Bijvoegsel.
zorgvuldige behandeling der overzeesche zaken zou het
voortaan, nu de Koning zelf ook het roer van de koloniale
sloep van het schip van Staat had gevat, zeker niet meer
ontbreken.
De onserieuse Falck, die in vol vertrouwen op de ,,ver-
lichte denkbeeldenquot; van zijn vriend Van der Capellen fiolen
had laten zorgen, kreeg zijn congé en werd vervangen door
den ernstigen en nauwlettenden Elout, die nu optrad aan
het hoofd van een nieuw Ministerie van Marine en Koloniën,
dat reeds in zijn naam een niet onduidelijke aanwijzing gaf
welken weg de Koning opwilde.
Een zijner eerste ambtshandelingen bestond in een schrij-
ven aan Du Bus, ten geleide van de juist aangenomen garan-
tiewet, waarin deze werd uitgenoodigd om ,,binnen den kortst
mogelijken tijdquot;^) een van bericht en raad vergezeld ,,rapport
van den Luitenant-Gouverneur-Generaal in Rade uit te
lokken, over de doelmatigste wijzequot; om de remise der
rente en aflossing te regelen, en zulks ,,in verband met de
overige remises, welke in den gewonen loop van zaken ge-
vorderd zijnquot;
Wel was het duidelijk, dat er niet veel kans was dat Du
Bus aanstonds na zijn aankomst in staat zou zijn uit den
verwarden boedel, dien hij ging ordenen, de noodige speciën
vrij te maken, om de verplichte remise over te maken; men
diende hem wat tijd te geven om de zaken op orde te brengen.
Daarom was de Koning met het Amortisatie-Syndicaat
overeengekomen®) dat de betaling van rente en aflossing
over de jaren 1826 en 1827 ,,bij afrekening der verstrekte
gelden zou geschieden.quot; ,,Na dien tijd,quot; had Elout aan Du Bus
ten geleide van die overeenkomst geschreven, ,,en dus met
den jare 1828 zal de voldoening daarvan uit de eigen hulp-
bronnen van Indië een aanvang moeten nemenquot;, en, voegde
hij er bij, hij bleef dus ,,met verlangen het verzochte
rapport van den Luitenant Gouverneur in Rade, ,,vergezeld
van de eigen gedachten van Uwe Excellentie omtrent de
Ik cursiveer. K.
p R. A. (Koloniën) Elout aan Du Bus, 5 April 1826, La. H. No. 41.
) Art. 2 der Overeenkomst.
-ocr page 40-meest doelmatige wijze, waarop aan deze verplichting zal
kunnen worden gedaanquot;
4. Het lag, al mocht Falck's dartele geest zich nu en dan eens
een grapje veroorloven, in het algemeen niet in den geest
der staatslieden van het Vereenigd Koninkrijk, om het
dorre proza hunner referendarissen met eenig attisch zout
te besprenkelen. Ware het anders, men zou geneigd zijn Elout's
missive ais een meesterwerk van stille ironie te bestempelen.
Want men stelle zich den toestand voor waarin deze aanma-
ning de Hooge Regeering en den Commissaris-Generaal
aantrof'
De Opperbestuurder had met zijn „volksplantingquot;, waar-
lijk geen veine 1 Nog voor het eene lek gestopt was, barstte
het andere reeds open.
De ethische politiek van Van der Capellen had het In-
dische Bestuur, zooals de oude Engelhard het rondborstig
uitdrukte: „bij de Vorstenlandsche grooten in de hoogste
mate stinkende gemaakt'); reeds vóór zijn terugroeping
waren, mede als reactie op sommige zijner maatregelen,
moeilijkheden ontstaan in de Vorstenlanden, die zich aan-
vankelijk echter niet ernstig lieten aanzien.
Nauwelijks was, 3 Februari 1826, Du Bus aangeland, of
de zaken hadden een ongunstige wending genomen, zoodat
de Luitenant-Gouverneur-Generaal, De Koek, zich verplicht
had gezien, zelf naar Oost Java te gaan, om het opperbevel
op zich te nemen.
Bijna terzelfder tijd waren ernstige moeilijkheden uitge-
broken tusschen Du Bus en de Hooge Regeering; 26 Augustus
1826 was het bevel van den Koning gekomen om den krach-
tigsten opposant. Van der Graaff, met zijn satelliet, Dozy,
naar het moederland op te zenden.
Toen dus Elout's brief aankwam lag de Hooge Regeering
zoowat in duigen.
En wat nu de „eigen gedachtenquot; betreft, waarmede Du
Bus werd uitgenoodigd het niet-uit-te-brengen-rapport van
1)nbsp;R. A. (Koloniën), 3 Juli 1826, No. 114 Kabinet.
2)nbsp;Vgl. 18, p. 142.
-ocr page 41-den Luitenant Gouverneur Generaal in Rade te vergezellen:
aan zooiets buitensporigs had deze goede Vlaming zich nooit
te buiten gegaan. Trouwens als intellect was hij niet scheep
gekomen. Daarom had men hem, ter uitvoering van die ge-
deelten zijner Instructie, waarbij dat een onmisbaar ingre-
diënt was, in Willem van Hogendorp een stel van de beste
hersens meegegeven, die Leiden in de laatste jaren had ge-
prepareerd.
Maar Du Bus en Van Hogendorp pasten niet bij elkaar.
De goedige dikzak, die Du Bus was, kon den jongen man
met zijn snuit van ,,papier machéquot;^), zooals hij schold, vol-
strekt niet lijden, en Van Hogendorp, intelligent, vormelijk
en morose, vergold hem zijn gevoelens met woeker.
Zoo zat de Commissaris Generaal in onmin met de regee-
ringskliek, vervreemd van zijn omgeving, eenzaam op Bui-
tenzorg te bezuinigen en zocht zijn troost ,,bij een kruikje
bier op den voet van een Brabantsch estaminetquot;^).
Onder die omstandigheden was vanuit Indië op krachtige,
intelligente leiding niet te hopen. Alles wachtte nu op het
einde van den oorlog. Ook de Koning. Zoodra dat einde in
het zicht kwam had hij, zorgzame huisvader als hij was,
gezorgd wat contanten disponibel te hebben, om als kasgeld
in de nieuwe vredeshuishouding te dienen. Daartoe had
hij de toestemming van den Staten Generaal gevraagd en
gekregen om op den grondslag van de eens gegeven garantie
nog ƒ 2.700.000 te mogen opnemen
Vgl. 18, p. 54.
) De overeenkomst met het Amortisatie-Syndicaat hield in, dat de twintig millioen
gulden successievelijk, naar de behoefte zich voordeed, zouden worden verstrekt; de
Koning had zoo zuinig mogelijk opgenomen, maar de volle ƒ 1.400.000 over 1826
en 1827 van het aan Indië gefourneerde kapitaal afgehouden, zoodat dus een aan-
zienlijk grootere aflossing dan de verplichte had plaats gevonden, waardoor per i Juli
1828 nog slechts ƒ i8.100.000 op de hoofdsom verschuldigd zou zijn. Hierdoor werd,
op den grondslag van de in 1826 gegeven garantie, op dien datum een nieuwe opname
van ƒ 2.700.000 mogelijk, zoodat het obligo uit hoofde van de leeningen 1826 en 1827
m totaal ƒ 20.800.000 kwam te bedragen. Of, zooals Van Alphen den Koning ver-
dedigde: „de regeering maakt zich de ruimte, welke onze waarborg aan haar verschaft
heeft, behendiglijk ten nutte en strekt de geldleening van ƒ 20.000.000 tot het maximum
uit van het crediet door dien waarborg daargesteld en brengt zulks rondborstig te
onzer kennis.....Deze uitbreiding, als het maximum zijnde, was reeds voorzien
en ingewilligd.....Overleg, gepaard met goede trouw in het stuk der financiën,
heb ik steeds goedgekeurd.....quot; (Stc. 27 Dec. 1827). De reden, waarom de Koning
de Staten-Generaal in deze transactie moest kennen, was deze, dat de Staat-borg
-ocr page 42-Maar daarmede zou het niet gedaan zijn. De groote moei-
lijkheid school elders.
Scherp had Willem van Hogendorp het m een van zijn
brieven geformuleerd: „het eenige wat dit rijk maar uitge-
zogen eiland redden kan is vermeerdering van productie!
Handen zijn daar; 5 millioen Javanen kunnen en willen
werken.quot;^)
Maar hoe ze aan den slag te krijgen ?
c. De Last.
I. Het zakelijk verband tusschen de moederlandsche
financiën en het koloniale landbouwstelsel, waarmede de
Koning, als uitsluitend Opperbestuurder, in den nazomer
van 1828 had rekening te houden, was nu het volgende:
De Java-oorlog, zoo hoopte men, liep ten einde. Het was
zaak, zoodra die hoop zich verwerkelijkte, de Indische huis-
houding, zonder eenig verwijl, te brengen op den voet, dat
zij zichzelf bedroop. De voorloopige berekeningen, die Du
Bus, in afwachting van het gereedkomen van het hem, bij
zijn' Commissie, opgedragen ontwerp eener vijf jaarlijksche
begrooting, had opgemaakt, waren in April 1828 ingekomen,
en hadden aannemelijk gemaakt, dat hij er door strenge be-
zuiniging inderdaad in geslaagd was, het evenwicht tusschen
de Indische inkomsten en uitgaven zóó te herstellen, dat er,
wanneer de oorlog voorbij was, op de Indische rekenmg zelts
nog een door hem op rond ƒ 2.600.000 becijferd overschot
per jaar zou zijn.nbsp;. . ..
Maar de Aieuwe Indische huishouding, hoe zuinig zij werd
ingericht, zou toch op aanzienlijk zwaardere lasten komen
te zitten, dan toen zij, na door C.C. G.G. voor het eerst
te zijn opgezet, nu juist tien jaar geleden aan het bestuur van
Van der Capellen was overgedragen.
De desolate boedel, die Van der Capellen had nagelaten,
daardoor anders, buiten zijn voorkennis, verstoken zou worden van de, door de ver-
Sraflossing ontstane kans, dat de garantie met de volle dertig ^aren, waarvoor
z ree^etL was zou noodig zi n. Het was om die reden, dat Amsterdam bij monde
vin cffiord, a s „beschadigde borgquot; zijn goedkeurmg aan de Garantiewet 1827
weigerde.
1) Vgl. 18, p. 54-
-ocr page 43-was geregeld door de leening, in 1826, van 20 millioen, die
aan rente en aflossing een jaarlijkschen last van ƒ 1.400.000
meebracht. Voor de regeling van de oorlogskosten, die met
inbegrip van de door den borg reeds betaalde drie jaren rente
en aflossing ƒ 4.200.000, op iets meer dan ƒ 19.000.000
werden geschat, stond nu nog ƒ 15.000.000 te worden ge-
leend, die voor rente en aflossing jaarlijks ƒ 1.050.000 zou-
den vergen.
De totale last voor den dienst der leeningen zou dus voor
een reeks van jaren ƒ 2.450.000 bedragen, terwijl dan nog
moest worden gerekend op ƒ 600.000 per jaar voor beta-
lingen in het moederland te doen ten behoeve der Indische
administratie.
Nu was het wel onder alle omstandigheden van het grootste
belang, dat, door een uiteindelijke beslissing in den reeds
lang sleependen strijd tusschen de voorstanders van ver-
plichte cultures en leveranties en die van een stelsel van
algeheele vrijheid, het landbouwstelsel eindelijk op een
vasten voet zou worden gebracht, maar die beslissing was
van dubbel gewicht geworden, sedert het moederland voor
de richtige betaling van rente en aflossing der door den
Koning ten behoeve der koloniën geleende kapitalen was
borg gebleven; zoodat het te betalen bedrag jaarlijks feitelijk
aan het moederland moest worden geremitteerd. Hierdoor
was het vraagstuk: ,,in zooverre van aard veranderd, dat het
moederland nu niet meer, zooals vroeger, den strijd der
partijen met gelatenheid kon toezien, maar er thans een
dringend belang bij had, om dat stelsel, hetwelk de beste
waarborgen bood voor de richtige vervulling van de zoo even
genoemde verplichtingen, binnen den kortst mogelijken tijd
ingevoerd en met kracht doorgezet te zienquot;^).
2. Dit vraagstuk, hoe de vervulling dier verplichtingen het
best te verzekeren zijn zou, was door de Indische regeering
reeds herhaaldelijk onder de oogen gezien. Maar zij had
Vgl. Rapport van Clifford aan den Koning van 17 Maart 1831, No. 36 K, geheim,
van welk helder, naar ik vermoed door Baud gesteld, overzicht ik ook verder enkele
malen gebruik maak.
het nog steeds niet in zijn vollen omvang gevat. Het ging er
nu toch niet meer alleen om of het verschuldigde bedrag
telken jare op de Indische rekening kon worden overgehou-
den, maar men moest dit bedrag ook in een remise naar
Europa kunnen converteeren. Met andere woorden: het
vraagstuk, voor welks oplossing de Koning zich gesteld zag,
was niet slechts van financieelen, maar ook, en misschien
voornamelijk, van staathuishoudkundigen aard.
Niet de nood der schatkist moest den doorslag geven, want
die nood was niet zoo groot: de normale Indische dienst zou
naar alle waarschijnlijkheid een overschot laten en tegen
het doorbetalen door het moederland, tot de oorlog was afge-
loopen, van de rente en aflossing bestonden niet zoozeer
financieele als wel politieke bezwaren Maar het probleem,
dat het meeste hoofdbreken kostte was het vraagstuk der
remisen. En dit kwam neer op de vraag, hoe men de handels-
balans van de kolonie in evenwicht brengen zou.
De Indische regeering nu had slechts oog voor den finan-
cieelen kant der zaak en verloor den economischen geheel uit
het oog.
Het moest echter voor eiken zaakkundige luce clarius zijn,
dat, zoo er geen maatregelen genomen werden, om de pro-
ductie van de kolonie met het beloop van de jaarlijksche
remise te vermeerderen, het overmaken van dat bedrag naar
het moederland den handel tusschen Holland en Java om
evenzooveel zou achteruit zetten. Immers, die overmaking
kon niet geschieden in specie, want daardoor zouden de,
toch reeds zoo schaarsche, edele metalen spoedig geheel aan
den Indischen geldomloop worden onttrokken; terwijl boven-
dien een groot gedeelte der, vooral territoriale, inkomsten
van het Indische Gouvernement ontvangen werden in kope-
ren duiten, die voor remise naar Europa onbruikbaar waren.
En al evenmin kon de overmaking plaats vinden door wissels,
daar die, en zeker tot zulk een aanzienlijk bedrag, niet te
verkrijgen waren. Er zat dus niets anders op, dan het ver-
schuldigde bedrag te remitteeren door van Gouvernements-
1) Vgl. p. 14.
-ocr page 45-wege en voor Gouvernementsrekening het equivalent aan
producten naar Holland te zenden.
Om die producten te krijgen had de Koning nu de keuze
tusschen twee stelsels:
le. het door Willem van Hogendorp, in zijn rapport van
I Mei 1827, in ahstracto op meesterlijke wijze uitgewerkte,
zgn. Kolonisatiestelsel, dat bedoelde door uitgifte bij ver-
koop, verhuur, of erfpacht woeste gronden aan Europeanen
ter ontginning en verbouwing van Europeesche marktpro-
ducten af te staan;
2e. het oude, in de Preanger door C.C. G.G. intact
gelaten, stelsel van belastingbetaling in natura door ver-
plichte productie en verplichte levering van dergelijke pro-
ducten.
Om aan zijn verplichtingen, in den vorm van producten,
te voldoen zou het Gouvernement, bij den toenmaligen stand
der markt, naar Elouts berekening, jaarlijks 200.000 pikols,
d.i. ongeveer 12.000.000 kilogram, koffie moeten overzenden,
welke hoeveelheid echter aanmerkelijk zou kunnen worden
verminderd door het zenden van tin, koper en specerijen^).
3. De Koning stond dus voor de oplossing van twee, wel
is waar nauwsamenhangende, maar toch verschillende vraag-
stukken, n.1. het vraagstuk der productie en het vraagstuk
van de remise.
Het feit, dat dit onderscheid in de litteratuur over het
vraagstuk, zelfs door iemand als Pierson, van wien men anders
verwachten mocht, tot dusver is verwaarloosd, is, zooals wij
zullen zien, een van de grondoorzaken van de onjuiste beoor-
deeling van het conflict Elout—Van den Bosch. Wij zullen
de beide vraagstukken daarom even afzonderlijk formuleeren.
a) Het vraagstuk, welk van de twee genoemde stelsels het
meest verkieselijk was om zoo snel mogelijk de noodige ver-
meerdering van exportabele productie te krijgen, was in den
grond der zaak een kwestie van de verhouding van de kost-
Vgl. Rapport van Elout en Appelius aan den Koning van 21 Januari 1828,
La H, No. 99. Elout noemt hier de hoeveelheid van 100.000 pikols, omdat hij nog
geen rekening kon houden met de ƒ 1.050.000, waarmede de jaarlijksche remise tegen
het eind van het jaar, tengevolge van de 3e Indische leening, verhoogd werd.
prijzen der Java-producten op de Europeesche stapelmark-
ten tot de wereldmarktprijzen. Want het was duidelijk,
dat er slechts dan vrije cultures op Java zouden ontstaan,
wanneer een planter bij verkoop van zijn Java-productie een
niet geringer winst maakte, dan hij kon maken, wanneer hij
zijn kapitaal in een andere kolonie aanlegde.
En nu moest het den Koopman-Koning, die Willem I
was, wel als buitengewoon irreëel treffen, dat Willem van
Hogendorp in zijn gansche bijbeldikke rapport dit kardinale
punt met geen woord had aangeroerd, terwijl ook Elout,
blijkens zijn rapport van 13 Mei, aan dit punt evenmin
aandacht gewijd had.
Dit punt was dus het eerste, waarover de Koning de
noodige voorlichting behoefde, eer hij terzake tot eene be-
slissing komen kon.
b) Het andere vraagstuk, dat der remise, lag Elout beter,
en hij had dan ook in zijn rapport van 21 Januari op dat
stuk duidelijke taal gesproken.
Hij had erkend, dat de moeilijke toestand te wijten was
aan de ,,geringe marktwaarde van het stapelproductquot;, de
koffie, mitsgaders aan het gemis of de ontoereikende hoeveel-
heid van producten van grooter waarde en minder volume,
en hij zag wel in, dat het in die omstandigheden van zelf
sprak, dat aan remise per wissel niet te denken was, ,,ver-
mits,quot; zooals hij plechtstatig doceerde, „zulke operaties tot
eenig noemenswaardig bedrag eerst dan kunnen geboren
worden, wanneer de waarde van den invoer beneden dien
van den uitvoer blijft, en integendeel, op geringe uitzon-
deringen na, onmogelijk worden, wanneer de invoerquot; (zooals
op Java reeds lang het geval was) „grooter is dan de uitvoerquot;.
Ook had hij wel toegegeven, dat de oplossing: remises
door het zenden van producten, op zich zelf zeer goed moge-
lijk was. „De particuliere koopmanquot;, aldus Elout, „laat zulk
een toestand doorziekenquot;. Zoo deze „ondervindt, dat hij voor
zijne goederen geen retouren kan bekomen, of dat de kolo-
niale producten te laag in prijs staan, om de vracht, uit en
tehuis te kunnen goedmaken, ziet hij voor eenigen tijd van
den Indischen handel afquot;, en dat was dan ook de oorzaak,
dat de Indische handel op het oogenblik, zoover zij door
de Handelmaatschappij niet geforceerd werd, steeds meer
stagneerde. ,,Het Gouvernementquot;, betoogde Elout, ,,stond er
echter eenigszins anders voorquot; het moest „óók wel jaarlijks
een aanzienlijke waarde naar Nederland overmaken en onder-
vindt daarbij óók wel schade door den lagen stand der
prijzen, maar hetzelve laat zich met geen uitlading of wan-
vrachten op de tehuis reis in. Niets belet het Gouvernement,
wanneer overigens deszelfs financieele omstandigheden ruim
zijn, en wanneer het deszelfs eigenbelang van die van den
handel en van de Handelmaatschappij zou afscheiden, om
jaarlijks een hoeveelheid koffie, tin, specerijen en koper naar
herwaarts te zenden, genoegzaam om de betalingen in het
moederland te doen kwijten. Op Java kunnen schepen
voor de tehuisreis bevracht worden en desnoods kan men,
om de zaak nog voordeeliger te maken, hier te lande jaarlijks
eenige schepen uit en tehuis huren, die naar Indië zouden
kunnen overvoeren, zoovele militairen als derzelver ruimte
toeliet, en vandaar terug zouden kunnen brengen volle
ladingen koloniale voortbrengselen.quot;
4. En toch meende Elout zich tegen deze oplossing te moe-
ten verzetten. Niet omdat hij zich zwarigheid maakte, om-
trent de wijze waarop het Gouvernement, door handhaving
van het Preangerstelsel, d.w.z. door gedwongen arbeid en
levering, zich de over te zendeh producten zou verzekeren,
maar om dat deze oplossing den vrijen handel in het gedrang
dreigde te brengen.
Zijn argumentatie is belangwekkend en voor het juist
begrip van zijn latere houding in het conflict, naar mijn
meening, beslissend. Ik laat haar daarom in extenso volgen:
„Tegen het doen van deze aanzienlijke remisesquot; (in producten) ,.ver-
zetten zich echter gewichtige bedenkingen, omdat eene afscheiding
tusschen de groote belangen van het Gouvernement en die der Neder-
landsche Handelmaatschappij niet wel denkbaar is. Hetzij het bestuur
in Indië de geraamde jaarlijksche behoefte van twee millioen geheel
Ik cursiveer. K.
-ocr page 48-met koffy, dan wel ten deele met koffy en ten deele met tm, kope ,
specerijen enz. overmaakt, zoo wel m het eene, als m het andere geval,
rjien de verlegenheden waaronder de Nederlandsche Handelmaat-
schappij met opzicht tot haar remise reeds gebukt gaat, met eene ge-
hike som, als door het Gouvernement wordt overgemaakt, vermeer-
deren en zij zal dan wel moeten overgaan om hare bemoeymgen tot
opbeuring der nationale nijverheid naar die veranderde omstandy-
heden te wijzigen. Op Java zelf zoude het toenemend v-val va-^
en vertier uit zulk een staat van zaken te wachten, al
hebben op de inkomsten en die invloed zoude de mogelijkheid om
inige gelden, hoegenaamd, te kunnen afzonderen, wel opmeuw m
gevaar kunnen brengen.nbsp;, , ^nbsp;_
Bv drt alles komt nog de algemeene bedenking, dat het Gouvernement,
door het doen van de remises in natura, wederom koopman zoude worden,
hetwelk niet verkieselijk is i).
In de gecursiveerde zinsnede ligt, zooals wij later zullen
zien Elouts politieke hoofdgedachte. Zij bepaalde ook dit-
maal zijn advies: Remises uit Indië, hetzij in geld, hetzij m
goederen, zijn onder de bestaande omstandigheden zoo be-
denkelijk en wellicht in verband tot andere omstandigheden
zóó onuitvoerlijk,
„dat daar alleen eene verandering in zoude kunnen komen door eene
«öote rijzing in de waarde der voortbrengselen, die Neder andsch
Td voi dL handel van Europa oplevert, of door aanzienlijke aan-
plantingen van producten van meerdere waarde en geringer volume,
zoo^mdigo. katoen, cochenille, zijde, tabak enz. en dat zoo lange de
bestaande nadeeUge omstandrgheden niet zrd en veranderd zyn, en
landbouw en nijverheid geen nieuw leven zvllen hebben gekregen, het
raadzaam zal zijn om van Indië geen andere remrses te vorderen )
dan die, welke hoognoodig zijn, tot het aan den gang houden der kolo-
niale administratie hier te lande.quot;nbsp;, . , ,
,In dit gevoelen ligt vanzelfde meening opgesloteri, dat het moeder-
land zich nog gedurende eenigen tijd belaste met de jaarhjksche vol-
doeningquot; (der renten en aflossingen)
Zooals men ziet: een volslagen laisser aller
Wat de staatsfinantien betreft: het Moederland voorloopig
als borg laten doorbetalen. En wat de volkshuishoudmg aan-
gaat: „laten doorzieken.quot; Stilzitten en afwachten, tot de
vrije werking der economische wetten de zaken weer zou
terechtbrengen.
1) Ik cursiveer K.
-ocr page 49-Was Elout in de motiveering van zijn afwijzend advies
volkomen oprecht, volkomen openhartig? Ik waag het te
betwijfelen. Zoowel op grond van zijn algemeene „politieke
geloofsbelijdenisquot;, als wegens de latere motiveering van zijn
houding vlak voor zijn ontslag^).
Ebut wist, hoe zeer 's Konings hart hing aan de Handel-
maatschappij, en hij meende dus, dat hij de meeste kans had
voor zijn bezwaren tegen den Gouvemementsuitvoer van pro-
ducten bij den Koning een geopend oor te vinden, indien hij
er op wees, dat ook zij daardoor in de knel zou komen. Maar
bijzonder sterk was de argumentatie niet. Want juist voor
de Handelmaatschappij, en juist wanneer men zich op het
standpunt plaatste, gelijk Elout deed, dat zij was een instel-
ling van publiek nut, lag de remedie — consignatie aan haar
der Gouvernementsproducten — wel zeer voor de hand:
dat was trouwens de oplossing, die de Koning sedert jaren
had voorgestaan'). Niet de belangen van de Handelmaat-
schappij waren het, die Elout zijn advies hadden geïn-
spireerd, maar de vrees voor het verzet van den Holland-
schen zeehandel. Een jaar later zou hij het openhartig
erkennen:
,,Ik grond mijn bezwaren alleen op den Nederlandschen
handel en den Nederlandschen handelaarquot; ®).
Evenals in Engeland was ook in Holland destijds het
vrijhandelsbeginsel gesublimeerd groepsbelang.
5. Het behoort niet tot de taak van den beoefenaar der
geschiedenis, om in een strijd als wij beschrijven, partij te
kiezen.
Wat hem boeit is niet de waarheid, maar de potentie der
beginselen, die actie en reactie der personae dramatis bepalen.
Wanneer wij daarom den Last, waarmede de Koning voor
Indië een nieuw tijdperk opende, historisch willen begrijpen,
dienen wij ons te verplaatsen in zijn gedachten- en gevoels-
leven gedurende dat zware jaar van zijn regeering, waarin het
Vgl. II, p. 211-5 en Hdst. III, 14.
Vgl. het conflict met Van der Capellen.
') Vgl. II, p. 211—9: Elout aan den Koning, R.A. (Kol.) 20 Mei 1829, No. 88k,
Geheim.
-ocr page 50-besluit bij hem rijpte om in het bestuur der Indische zaken,
tegen de openbare meening en tegen de adviezen van al zijn
raadgevers in, zijn eigen weg te gaan.
Is het mogelijk, dat te doen zonder te vervallen in die
geromancieerde historie, die de negatie is van elke waar-
achtige geschiedschrijving ?
Het mag wellicht worden beproefd, zoo slechts de nauw-
keurigste verificatie op grond der feiten niet ontbreke^).
6. In Europa, na Navarino, een steeds sterker spanning; in
de Nederlanden de atmosfeer electrisch geladen. In den strijd
tusschen Staten-Generaal zn Koning het Indisch deficit
een ignobel, doch scherp wapen der oppositie. De zeker-
heid, dat verdere financieele hulp door de Staten-Generaal
zal worden geweigerd en elders niet te krijgen is.
Gelukkig zijn de berichten van Java gunstiger. Nu de ver-
sterkingen zijn aangekomen, zal De Koek op Oost-Java de
zaak wel klaren. En dan zal het resultaat van Du Bus' be-
zuiniging — 's Konings eigen werk — wel openbaar worden.
Volgens zijn laatste dépêche zal de gewone dienst voortaan
een overschot van ƒ 2.800.000 laten, genoeg om aan alle
verplichtingen te voldoen.
Maar sedert Du Bus afreisde is de toestand veranderd.
Over de feitelijk reeds opgeloste financieele crisis heen, komt
een veel ernstiger economische crisis aangolven. Ernstiger,
omdat zij samenhangt met een wereldcrisis, waarop de
Koning geen vat heeft.
Terwijl de invoer op Java doorgaat, is de uitvoer bijna
tot stilstand gekomen. Zelfs al houdt nu Du Bus het noodige
overschot, dan kan hij het niet remitteeren zonder wat er nog
van den uitvoer overblijft te nekken. En de stilstand van alle
verkeer moet op den duur toch ook de territoriale inkomsten
aantasten. Reeds begint het innen der landrente veel moei-
lijker te gaan.
Welke houding moet de Koning ten aanzien van deze
nieuwe moeilijkheid aannemen? Niets doen, of ingrijpen?
Niets doen, dat is Elouts advies. En Du Bus weet ook al
1) Vgl. Hoofdstuk III.
-ocr page 51-niets beters te raden, dan het moederland maar verder
te laten bijspringen, of maar weer een nieuwe Indische leening
te sluiten^). Over dat advies, gromt de Koning, had men
geen drie jaar hoeven te denken.
Men kan de zaken zoo niet laten loopen! Dat kan Elout
raden, maar die is niet verantwoordelijk. De gevolgen van
zulk een laisser aller zouden verschrikkelijk zijn. Dat heeft
ook Van Alphen ingezien. Natuurlijk zal het evenwicht zich
eenmaal herstellen, daarin hebben de liberalen gelijk! Maar
ten koste van verderf en bankroet !
Dat kan een Koning met zijn verantwoordelijkheid niet
overeenbrengen. Er moet dus worden ingegrepen. De handels-
balans dient, coûte que coûte, in evenwicht te worden ge-
bracht.
Maar hoe ? Door beperking van den invoer ? Of door het
stimuleeren van den uitvoer ?
Van Alphen wil het eerste. Maar dat beteekent volkomen
stremming van het bedrijfsleven, zooals tijdens het Con-
tinentale stelsel. Ook in Holland, dat nu net weer wat begint
op te leven.
w®!'nbsp;2 Sept. 1828, La Ab, Exh. 4 Febr. 1829, No. 15k, Geheim
; Vgl. zijn redevoering in de Tweede Kamer, Stc. 27 Dec. 1827:
„Het IS mij bekend, E.M.H., dat de staathuishoudkundigen leeren, dat in de wis
seüng der belangen alles eene strekking heeft naar een zeker evenwigt, hetwelk zich
vroeger of later moest herstellen. Maar zelfs wanneer men deze stelling welke ik in
net atgetrottene voor bewezen houde, aanneemt, dan nog moet men nimmer vergeten
aat men behoort in het oog te houden, de schokken, welke het herstel van het evenwigt
nunnen voorafgaan, en deze schokken kunnen ondragelijke rampen worden, welke het
eiland Java met konäe doorstaan. Daarvan hebben wij de droevige ondervinding gehad^)
Ik weet zeer wel, dat de produktie op Java aangemoedigd en vermeerderd kan wor-
uen, maar altijd zal deze voortbrenging minder aktief, minder veerkrachtig zijn dan
aie van Europa, hetwelk thans de grondstof op eenen afstand van 3000 mijlen haalt
me ten zijnent bewerkt en terugbrengt naar dezelfde landen, waar die grondstof ge-
teeld IS, orn dezelve tot een lageren prijs te verkoopen dan de fabrijkanten op die
rnbsp;vermeerdering van voortbrenging op Java niet dan
langzaam toenemende zijn. Zij staat m een mmg verband met het gansche stelsel van
ennbsp;bestuur, met de veiligheid van ons bestaan, met vele plaatselijke belangen
klSn°wo'Hnbsp;goederen niet betaaU
een vp JTnbsp;°P ~nbsp;veronderstelhngen, met vermoedens van -
f™® van voortbrengselen welke nog niet bestaat, welke nimmer toerei-
^enae zijn zal, om m de behoeften van gestadige overvoering te voorzien Wanneer
Z TTnbsp;het evenwigt eens herstellen, m^ar welligt eerst
tquot; Vnbsp;verderf en bankroet, dien wij niet braveren kunnen of nwgen^)
door viräl? van zulke rampen moet men dien nood voorkomen en het evenwigt
aoor verstandige en stellige maatregelen herstellen, vóór dat het te laat is.quot;
) Ik cursiveer, K.
Een open zee zonder vaart! Trouwens het begint er al op
te lijken. De kooplui hebben al gedaan, wat Elout heeft voor-
speld. Zij hebben hun handel op Indië reeds stopgezet.
Dan stimuleeren van den uitvoer, d.w.z. verhoogen van
de productie ? Hoe meer de Koning er over nadenkt, des
te duidelijker wordt hem, dat dat dè oplossing is. Trouwens
op dat punt is eigenlijk iedereen het eens, zelfs Willem Van
Hogendorp
Maar nu dient te worden uitgemaakt, welk stelsel daartoe
het meest geschikt is. Een netelige keuze!
Maar waarom is het eigenlijk noodig een keuze te doen ?
De Koning heeft geen preferentie. Indien de productie kan
worden verhoogd door vrije planters, zooveel te beter. Er is
woeste grond genoeg! Wij zullen dan de voorwaarden van uit-
gifte vaststellen! maar die vrije planterij in spe behoeft toch
niet te verhinderen, dat Java op den voet van het Pre-
anger-stelsel een loo.ooo pikols meer kan produceeren!
Daarmede zouden alle moeilijkheden uit den weg zijn.
Ook Elout wil dien kant wel op. Waar hij bang voor is, is
alleen die uitvoer van regeeringswege. De Koning glimlacht.
Hij kent zijn Pappenheimers. Hij weet wel waar het bij den
ouden heer schort: angst voor de neven te Amsterdam!
Maar voor die heeren is de Koning niet van zins de alge-
meene belangen van het Rijk op te offeren. Zij hebben nog
veel pretentie en veel invloed, maar de Koning voor zich is
overtuigd, dat de zeehandel geen economische kracht van
de toekomst meer is. Over die oppositie moet men dan maar
heenstappen!
Van dag tot dag wordt het den Koning duidelijker bewust,
dat hij handelen moet.
Maar hij begrijpt, dat hij het alleen zal moeten doen. En
wat geeft het, een beslissing te nemen, wanneer men geen
menschen heeft om ze uit te voeren?
In zijn omgeving kent hij niemand, die hem zou kunnen
bijstaan. Hij laat de geheele reeks zijner mogelijke helpers
de revue passeeren. Elout. Roëll. Van Hogendorp, nu de jonge
1) Vgl. i8, p. 24.
ook al. De Raad van State. Maar ze zijn allen met hetzelfde
sop overgoten. Er valt met die menschen niet te praten.
Hij moet een ander slag lieden hebben. Die gedachte
zat reeds voor bij de keuze van een Landvoogd. Het lag
eigenlijk in de bedoeling, om De Koek te laten opvolgen,
maar dat was nu moeilijk geworden, door zijn slechte ver-
houding tot Du Bus.
Daarom had de Koning Van den Bosch gekozen. Een
modern man, evenals hij, vrij van doctrines; een man die,
evenals hij, begrijpt dat voortaan de basis van de volkswel-
vaart op het land en niet meer op de zee is. Een soldaat,
die weet te gehoorzamen. En wat meer is, bovendien een
boer, die rekenen kan^).
En op rekenen kwam het aan. Wat heeft men aan dikke rap-
porten, zooals die goede Willem nu weer had overgezonden ?
Reeds had de Koning één en ander maal met zijn
nieuwen Igt;andvoogd gepraat, zooals zakenlieden gewoon zijn
te doen, concreet, met een paar duidelijke cijfers. En Van
den Bosch had hem voorgerekend, dat de kostprijs der beide
Java-stapelproducten in vrijen arbeid verkregen, minstens
60 Pet. hooger was, dan waarvoor de West kon leveren.
Dan behoefde er verder ook niet veel te worden gead-
viseerd. Misschien was er op die berekening wel wat te zeg-
gen. Misschien verrekende Van den Bosch zich 10, 20 Pet.
Maar zelfs dan, wanneer hij zich de helft verrekende, bleef
de zaak toch dezelfde, want wanneer de Java-kostprijs slechts
5 Pet. boven de wereldmarktprijs lag, zou het gevolg
niet zijn, dat het stelsel Elout ,,minder voordeelquot; opbracht,
maar dat er in het geheel niets zou worden geproduceerd.
Dat waren dingen, waar de Raad van State geen kijk op
had. Ja, die Raad! die niets beters had weten te doen, dan
aan te dringen op een bepaling van een minimum loon voor
de vrije plantage-arbeiders. Alsof de kostprijs niet reeds hoog
genoeg was!
Maar met Van den Bosch zou hij het aandurven.
Door zijn betrekking tot de Maatschappij van Weldadigheid was hij de leider
geweest van het grootste landbouwbedrijf in Nederland. Vgl. 40.
Twee mannen, die elkander begrijpen, doen meer dan de
heele Staten-Generaal. Stel U voor, dat die honderd man
gingen mee-administreerenl^)
Maar heeft de Koning het recht zoo alléén tegen allen in
te gaan. Staat de grondwet dat toe ?
De Koning is een overtuigd constitutioneel. Aan de con-
stitutie heeft hij trouw gezworen. Buiten de constitutie zal
hij niet gaan. Al is de verleiding wel zeer zwaar, in deze
April-dagen! Maar in zijn trouw aan de Grondwet heeft
hij nooit gewankeld:
,,De Grondwet blijft altijd onze basis. Zij zouden wel dwin-
gen om er uit te gaan. Doch waar zou het heen, zoo ieder
buiten zijne attributiën treedtquot;
De Koning kent zijn constitutioneelen plicht. Maar hij
is zich óók bewust van zijn constitutioneel recht. Hij is
beperkt monarch. Maar waar de Grondwet geen beperking
geeft, kan hij handelen krachtens zijn machtsvolkomenheid.
De Staten-Generaal hebben hem met zijn Opperbestuur zóó
vaak geplaagd, toen hij ze noodig had, nu zal hij ze op zijn
beurt eens laten zien, dat hij ze missen kan als kiespijn en
dat hij als Opperbestuurder het inzicht, den wil en de macht
heeft om Indië, 's Rijks aan zijn beheer toebetrouwd bedrijf,
op zijn eentje vruchtdragend te maken. En met welgevallen
gaan zijn gedachten naar den man, die, met opoffering van
zijn geliefkoosden werkkring, zich bereid heeft verklaard
om bij dit groote werk zijn luitenant te zijn.
En zoo in en door de parlementaire crisis, die met de
abrupte sluiting, op 20 Mei, van de zitting der Staten-
Generaal eindigt, komt de lang-overwegende Koning tot het
rappe besluit om nu door te tasten.
Van den Bosch is in Brussel. Elout maakt weer zwarig-
heden. Hij „huiverdequot;. „Ik kan niet dan met huivering ge-
denken aan den algemeenen kreet van de byzondere hande-
laren, wanneer dezelve zich nu op eenmaal zouden ver-
stoken zien van hetgeen nu nog voor haar overschietquot;
1)nbsp;Vgl. H. T. Colenbrander: Gesprekken met Koning Willem I, in Bijdragen en
Mededeelingen van het Historisch Genootschap, 1910, p. 267.
2)nbsp;Vgl. II.
-ocr page 55-Doch 's Konings geduld is nu óp.
23 Mei ontbiedt hij Van den Bosch; drukt hem nog
eens, kort en bondig, zijn verlangen uit dat nu, vóór alles,
het Indisch budget worde sluitend gemaakt en legt hem
den steUigen Last op, te zorgen, dat aan dat verlangen
binnen den kortst mogelijken tijd worde voldaan.
De Mey brengt Elout vertrouwelijk van het voorgevallene
op de hoogte. En Elout dient zijn ontslag in.
Vgl. Bronnen, No. XIV aanhangsel, D.
-ocr page 56-HOOFDSTUK H.
De Legende.
a. De Legende.
I. De Last van 23 Mei 1829 heeft een ingrijpenden in-
vloed geoefend op de politieke ontwikkeling van het Rijk.
Het gezag van een régime houdt nauw verband met de
uitkomsten van zijn financieel beheer; gaan de financiën mis,
dan is het eind van het régime in 't zicht.
Doordat de Koning, krachtens de G.W. autocratisch
Opperbestuurder der Koloniën, zijn eigen inzicht door-
zettend tegenover de wijsheid der heerschende meening op
economisch gebied, er in slaagde den kolonialen lastpost
tot een Rijksgoudmijn om te tooveren, over welker opbrengst
hij ten behoeve van het Rijk naar zijn inzicht kon beschikken,
was zijn positie onaantastbaar geworden. Zij begon eerst te
wankelen, toen hij niet meer in staat was de kosten der
volhardingspolitiek alleen te torsen.
Deze gang van zaken in de koloniën heeft de overwin-
ning van het liberalisme in ons land minstens 15 jaren
vertraagd.
Maar niet alleen dat; op de krachtens den Last van
23 Mei 1829 geschapen situatie is de liberale partij in 1866
in tweeën gebarsten. Want met dien Last was tevens het
plan van Van Hogendorp tot individualisatie van het inheem-
sche grondbezit tot 1866 van de baan^).
Hoe bewust, reeds in 1829, het verzet bij de Indische deskundigen was tegen
dit streven blijkt uit de discussie over art. 74 R-R- 1830, vgl. Bijlagen, 2, p. XLI: „Het
stelsel op Java omtrent de verhuring der gronden bestaande, is niet alleen in der d^d
maar ook in naam het village system der Engelschen. Ik heb gemeend, dat er niets
kwaads, maar veel goeds in gelegen was dit bij deze gelegenheid te homologeren,
omdat men uit de Engelsche schriften overvloed van bewijzen heeft, dat het decailed
De liberalen hebben deze nederlaag dan ook diep gevoeld
en de twee mannen, die den Koning hebben bijgestaan in de
redding van de koloniën, hun houding nooit kunnen ver-
geven. Vooral tegenover Baud, dien men als een overlooper
beschouwde, is de rancune altijd zeer fel gebleven, getuige
Thorbeckes houding bij zijn eerste kabinetsformatie^).
Zoo sterk was de gevoeligheid, dat nog nä 1848, toen de
eerste bronnenpublicaties omtrent deze episode begonnen te
verschijnen, de geleerden die behoorden tot de overwinnende
richting niet in staat bleken om de stukken onbevangen te
lezen en objectief te beoordeelen; en zoo heeft zich omtrent
deze episode langzamerhand een geleerde legende gevormd,
die thans in de officieele koloniale historie is overgegaan.
Natuurlijk bestaan er van deze legende verschillende versies^),
wij kiezen echter den tekst, die voorkomt in het bekende, ook
bij de opleiding van bestuursambtenaren veel gebezigde
handboek van Dr H. T. Golenbrander: Koloniale Geschie-
denis, III, pag. 31-6. In dit handboek toch zijn de uitkomsten
van de geschiedkundige studiën van die richting uit de af-
geloopen eeuw door een gezaghebbend schrijver overzichte-
lijk samengevat; de tekst, die dit handboek geeft, is dus als
't ware de vulgaat der legende.
2. Wij schrijven nu eerst de betrokken bladzijden met
weglating van niet ter zake doende uitwijdingen af.
,,Bij wetten van 23 Maart 1826, 22 December 1827 en 27
December 1828 sloot het moederland ten behoeve der Indi-
sche kas leeningen van 20 millioen, 2.700.000 en 15 millioen
gulden; tezamen ƒ 37.700.000.....
,,De grondwet van 1814 laat zich over de vraag van eenheid
ahas ryot war system zeer schadelijk is geweest, zoowel voor de algemeene welvaart
des lands, als voor de omslagtigheid en kostbaarlieid der administratie. Daar het nu
mogelijk zou kunnen zijn, dat de eene of andere G.G. eene proeve wilde nemen, om
die hoofdelijke verhuring op Java in te voeren, is het mijns inziens niet dan nuttig
dit voortekomen.quot; — Die G.G. zou Sloet van de Beele zijn. — K.
Vgl. A, Alberts: Thorbecke en Baud.
) Vgl. 10, p. 154. Van den Bosch „pas teruggekeerd als Commissaris-Generaal
van West-Indië, zou weldra een stelsel invoeren, geheel in strijd met de verlichte
denkbeelden van Du Bus en den Minister van Koloniën Elout. Aanvankelijk had
Van den Bosch aan hun zijde gestaan, maar toen hij, na zijne benoeming tot G.G.
nog langen tijd in Nederland bleef om te beraadslagen over het te volgen stelsel van
bestuur, was hij van inzicht veranderd en oordeelde het voor moederland en koloniën
net meest heilzaam, de oude dwangcultures te herstellen en uit te breidenquot;.
of scheiding van moederlandsche en koloniale financiën met
uit......Met de grondwet in de hand kon men de eenheid
van moederlandsche en koloniale financiën aannemen of
verwerpen.quot; (Toen er een koloniaal tekort kwam verwierp men)
de eenheid met de meeste beslistheid en alsof het vanzelve
sprak. Indië zou met rente en aflossing der ƒ 37.700.000
worden belast......
Tegelijk met de leeningen van 1826—1828 zon men op
middelen, Indië in staat te stellen, in den dienst van rente
en aflossing te voorzien. Er lag toen op tafel het groote zgn.
Kolonisatierapport van Du Bus van i Mei 1827, aan d^ be-
werking waarvan een groot aandeel had genomen Gijsbert
Kareis oudste zoon Willem van Hogendorp die Du Bus in
ambtelijke betrekking naar Indië had vergezeld, (onvolledig
résumé van het Kolonisatierapport).
Elout sinds 1824 Minister van Koloniën, vereemgde zich
mét deze' denkbeelden. Hij bood den Koning een ontwerp
besluit aan, regelende de uitgifte van woeste gronden in pacht
of huur. De Koning, eer hij besliste, onderwierp de zaak aan
het oordeel van een raadsman, in wiens inzicht en talent in
zake organisatie van arbeid hij byzonder vertrouwen stelde:
van den zooeven uit de West teruggekeerden Van den
Bosch (Overzicht van den loopbaan van Van den Bosch tot 1827).
In 1827 droeg de Koning hem de reorganisatie van het
bestuur in de West op, eene taak die hij naar 's Konings
genoegen vervulde. Hij had daar een diepen indruk gekregen
van de productieve kracht, die in georganiseerden neger-
arbeid lag, en sprak, nu de Koning hem Elout's ontwerp
vooilegde de vrees uit, dat bij vrijen arbeid van den met-
ijverigen Javaan, de particuliere landbouwnijverheid in Ne-
derlandsch-Indië niet tegen de slavenkoloniën zou kunnen
concurreeren. Eene proefneming met Elout's plan noemde
hij niettemin wenschelijk, zoodat in het 16 Mei 1829 door
den Koning vastgestelde (maar reeds eerder gereedliggende)
R.R. aan de Indische Regeering wordt opgedragen te bevor-
deren „ondernemingen van Europeanen en anderen, aan
welke door het Gouvernement gronden worden afgestaan in
eigendom, huur of erfpachtquot;. Nadat Elout dus gemeend had
hem tot G.G. te kunnen voordragen en hij daartoe was be-
noemd, nam Van den Bosch evenwel eene andere houding aan,
en ontraadde bij advies van 6 Maart 1829 de toepassing van
Elout's stelsel, wijl het te geringe kans bood op dadelijk
voordeel voor de Indische kas. Men diende er zeker eene
proef van te nemen om ervaring op te doen, maar moest
tevens iets anders bij de hand nemen, dat dadelijk inkom-
sten verzekerde: ,,het oude stelsel der Compagnie of dat der
gedwongen cultuurquot;. Het Gouvernement heeft zich te be-
schouwen als eigenaar van den grond; het moet het gebruik
van gronden afstaan tegen levering van een product dat niet
meer dan 66 dagen arbeids vordert en waarvan de cultuur
niet meer dan ^U van den grond behoeft te beslaan; (résumé
van de regeling der Europeesche suiker-, indigo- en katoen-fabricage).
„Elout verzette zich, maar ,,noode alle politieke en com-
mercieele beschouwingen ter zijde stellendequot;, vereenigde de
Koning zich, wegens uitputting der schatkist, met de denk-
beelden van Van den Bosch, waarop Elout (i Januari 1830)
zijn ontslag nam.. Van den Bosch vertrok naar Indië met
een instructie, welke hem opdroeg, de producten van voor
de Europeesche markt geschikte gewassen op Java op te
voeren tot minstens ƒ5,— per hoofd der bevolking; entevens
met een R.R., dat nog met medewerking van Elout tot
stand was gekomen en waarin'van gedwongen arbeid geen
sprake was. Er werd nu eenvoudig aan Art. 80 van dat regle-
ment (résumé van het eerste hd van Art. 80 R.R. 1830) een tweede
lid toegevoegd: (citaat van het tweede lid van Art. 80).
,,Met deze bijvoeging werd Elout's R.R. bij publicatie van
19 Januari 1830 afgekondigd.''
3. Afgezien van de afzonderlijke feiten, komt deze voor-
stelling in haar ensemble beschouwd, neer op een ernstige
beschuldiging, tegen het zedelijk karakter van één der groot-
ste persoonlijkheden in onze moderne koloniale geschiedenis.
Elout zou zijn goedkeuring aan het Kolonisatieplan hebben
gegeven en in overeenstemming daarmee:
1°. een ontwerp besluit hebben aangeboden;
-ocr page 60-2°. een Regeerings-Reglement hebben ontworpen.
Van den Bosch zou Elout in den waan hebben gebracht,
dat hij, ondanks bezwaren, een proef met de vrije onder-
nemingen wenschelijk keurde, en op grond daarvan (dus) zou
Elout hebben gemeend hem tot Gouverneur Generaal en
uitvoerder van zijn, Elouts ontwerp-Agrarisch Besluit en
ontwerp-R.R. te kunnen benoemen.
Maar nadat hij op dien grond voorgedragen en benoemd
was, zou Van den Bosch een andere houding hebben aange-
nomen, en bij nota van 6 Maart 1829 de toepassing van Elouts
stelsel op een proef na hebben ontraden, en het denkbeeld
hebben ontwikkeld der wederinvoering van ,,het oude stelsel
der Compagnie of dat der gedwongen cultuurquot;.
Elout zou zich tegen deze veranderde denkbeelden hebben
verzet; en toen dit verzet niet baatte, omdat de Koning zich
met Van den Bosch' denkbeelden betreffende het Cultuur-
stelsel vereenigde, zou Elout zijn ontslag hebben genomen.
In Elouts R.R. was echter van gedwongen arbeid geen
sprake; het kon dus voor de wederinvoering van het Compag-
nies stelsel niet dienen en om dat R.R. nu voor de toepassing
van het Cultuurstelsel pasklaar te maken, zou aan art. 80 van
Elouts R.R. 1830, na de vaststelling en na Elouts ontslag,
,,eenvoudigquot; een tweede lid zijn toegevoegd; en met deze
bijvoeging zou Elouts R.R. zijn afgekondigd.
Kort gezegd: Van den Bosch die zich voor zijn benoeming
aan Elout als een voorwaardelijk voorstander van het Kolo-
nisatiestelsel zou hebben doen kennen, zou, na als zoodanig
te zijn benoemd, zijn omgedraaid en zich hebben ontpopt
als een voorstander van het Compagniesstelsel, tengevolge
waarvan Elout, als beginselvast liberaal staatsman zou zijn
afgetreden.
Aldus de legende.
b. De Vorming.
I. In het aardige boek, dat A. van Gennep heeft gewijd
aan ,,La Formation des Légendesquot;^) maakt deze ethnoloog
Vgl. IS.
-ocr page 61-over dit netelig onderwerp eenige opmerkingen, die ook
voor den historicus niet zonder belang zijn. Want historie en
legende zijn nauwer verwant, dan men wel weten wil. Dit
blijkt op ongezochte wijze uit de bepaling, waarmede Van
Gennep de legende van andere verhaalsoorten zoekt te onder-
scheiden. ,,Dans la légendequot;, zegt hij, ,,le lieu est indiqué
avec précision; les personnages sont des individus détermi-
nés; leurs actes ont un fondement qui semble historique et
sont de qualité héroïquequot;^). Is het met de ,,historiequot; anders
gesteld ? Over welk middel beschikt zij eigenlijk, om de
handelingen harer personen iets beters te geven dan den
schijn van historiciteit ? Wat zou zij ook meer kunnen ? De
historie boekt, op haar best, immers slechts voorstellingen
van voorstellingen!
Deze waarheid klemt te meer, wijl de vormende kracht,
die schept wat dan historie genoemd wordt, in wezen de-
zelfde is als de motorische kracht van alle legendevorming:
,,Aussi convient-il de régarder les légendes en général comme
un produit de ce que Th. Ribot nomme le raisonnement
mixte où ,,la logique du sentimentquot; cherche tantôt à découvrir,
tantôt à démontrer Neem om 't even welke nationale
geschiedenis ter hand en de nauwe verwantschap van legende
en historie springt U in 't oog. Alle geschiedenis is, nood-
zakelijkerwijze, partij-geschiedenis; zoo is ook de onze na
1848 uitgesproken-liberale partijgeschiedenis. Dit is ook
niet erg, zoo men het zich slechts bewust is.
Nog een andere opmerking van Van Gennep treft den
historicus door haar juistheid: „En général, il faut du temps
pour que les légendes se forment. Maar, waarschuwt hij,
.,il ne faudrait pas croire que la formation des légendes soit
un phénomène du passé. Il en naît à chaque instant......
Alleen: ,,les cas nets sont raresquot;®).
Des te meer is het zaak, om, wanneer zich zulk een zeld-
Ik cursiveer. K.nbsp;'
Vgl. 15, p. 22.
Vgl. 15, p. 264.
Vgl. 15, p. 261.
Vgl. IS, p. 254.
-ocr page 62-zaam geval van klaarblijkelijke legende-vorming voordoet,
haar wordings-geschiedenis met ijver te achterhalen en tot
onderlinge leering en vermaning zorgvuldig vast te leggen.
Geen middel is dienstiger om ons te verlossen van den m-
gekankerden waan, dat onze moderne historio-graphie „ob-
jectiefquot; zou zijn. Want, nietwaar, zoo dit geschiedt aan het
groene hout, wat zal aan het dorre geschieden?quot;.
2. Het luttel getal jaren, dat tusschen de geboorte en
de meerderjarigheid onzer legende verloopen is, maakt het,
in dit byzonder geval, niet al te moeilijk, hare wordmgsge-
schiedenis na te speuren.
Vier stadia zijn te onderscheiden:
A. De historische bronnen:
Deze zijn twee in getal; onderling onafhankelijk.
1.nbsp;D. C. Steyn Parvé: Het Koloniaal Monopoliestelsel
getoetst aan Geschiedenis en Staathuishoudkunde, 's-Graven-
hage, 1840, en: Het Koloniaal Monopoliestelsel getoetst aan
Geschiedenis en Staathuishoudkunde, nader toegelicht door
den schrijver, Zalt Bommel, 1851; (Steyn Parvé 1850 en
Steyn Parvé 1851);nbsp;, ^^ , . ,
2.nbsp;(P. J. Elout): Bij dragen tot de kennis van het Koloniaal
Beheer, enz., 's-Gravenhage, 1851 en: Bijdragen betrek-
kelijk Koloniale en andere aangelegenheden in den Raad
van State behandeld, enz., 's-Gravenhage, 1874; (Elout 1851
en Elout 1874).
B.nbsp;De Propagandistische Bewerking:
N. G. Pierson: Het Kuituur stelsel, Amsterdam, 1868 en:
Koloniale Politiek, Amsterdam, 1877, (Pierson 1868 en Pier-
son 1877).
C.nbsp;De Wetenschappelijke Bewerking:
J. de Bosch Kemper: Geschiedenis van Nederland na
1830, met aanteekeningen en onuitgegeven stukken, II,
s-Gravenhage, 1874, (Bosch Kemper).
D.nbsp;De Legende:
H. T. Colenbrander: Koloniale Geschiedenis, III, 's-Gra-
venhage, 1926, (Colenbrander).
Boeiend is nu het schouwspel: hoe „la logique des sen-
timentsquot; de stof in den gewenschten geest omwerkt; hoe de
wetenschap tevergeefs tracht corrigeerend op te treden, hoe
eindelijk de legende, geheel los van de historische werke-
lijkheid, zich vrij als een vogel in de wolken der verbeel-
ding verheft.
3. Gaan wij thans na, welke data in deze geschriften te
vinden zijn, en hoe zij tot de legende zijn aaneengeschakeld.
A.i. In Steyn Parvé^) 1850 zegt de schrijver — een Indisch
ambtenaar, die in Maart 1849 Indië verlaten en een reis door
Middel-Europa gemaakt had — in zijn voorbericht, dat hij
gaarne uitvoeriger had willen zijn, doch hij zou daardoor
zijn vervallen in de opname van byzonderheden en oorkon-
den, wier mededeeling ons welligt niet vrijstondquot;^). Op p. 173
geeft hij echter tóch een ,,oorkondequot;:
,,Onder de personen, diequot; (over het Kolonisatie-rapport) ,,in het
Moederland werden gehoord, bevond zich ook de Generaal Van den
Bosch, die destijds was teruggekeerd uit de West-Indische Koloniën. . .
Het oordeel van dezen staatsman is te merkwaardiger, omdat hetzelve
ook dienstig kan zijn bij de latere beschouwingen van zijn eigen bestuur
in Oost-Indië. Wij ontkenen hetzelve uit eene nota, waarvan door
hemzelven onderscheidene afschriften zijn verspreid en de mededeeling dus
niet ongeoorloofd kan zijn.quot;^)
Uit de Korte Nota worden slechts enkele fragmenten afge-
drukt: de beide kernen zijn vervat in de volgende zinsneden:
„Ik doe volkomen regt wedervaren aan de lumineuze wijze, waarop
het stelsel van Kolonisatie in het onderwerpelijk rapport behandeld is. . .
,,Een eenig punt echter en wel een punt van het hoogste belang,
waarvan de réussite van het ontwerp geheel afhangt*), is daarbij niet in
aanmerking genomen. Het mogelijk debiet namelijk der voortbrengselen,
voor de markt in Europa geschikt, welke men zich voorstelt middelens
de voorgedragene inrigting te doen telen. Het is eene erkende daadzaak,
dat geen product van industrie met voordeel kan worden geteeld,
tenzij daarvan het debiet kan worden verzekerd.
D. C, Steyn Parvé, geb. Batavia 1812; zoon van Jan Adriaan, lid van de Algemeene
Rekenkamer te Batavia, resident van Madoera en Soemenap, en Anna Gerhardina
Couperus; 1829 Jur. stud. te Leiden; O.L ambtenaar; 1841 referendaris Algemeene
Secretarie onder Merkus; 1848 in missie naar Timor Delhi; 1850 ontslag; woonde
sedert te Londen; f 1882.
Ik cursiveer, K.
') Ik cursiveer, K.
Ik cursiveer, K.
-ocr page 64-„Maar de zaak, uit andere oogpunten beschouwd, . . . schijnt mij
van zulk een hoog belang ... dat over alle bezwaren behoort te worden
heengestapt, en overgegaan tot het nemen eener proeve en dat wel op
een schaal, breed genoeg om het resultaat voor beslissend te houden,
en nogtans niet zoo ruim, dat bij eene eventueele mislukking, daaruit
groote nadeelen zouden moeten ontstaan.
Hieruit ziet men — concludeert Steyn Parvé 1850 —
,,dat de heer Van den Bosch geheel met den heer Du Bus instemde,
maar de eenige hinderpaal tegen een goeden uitslag zat in de omstan-
digheid, dat destijds de markt van Europa reeds overvloedig voorzien
was van de koloniale voortbrengselen, welke men op Java in het groot
geteeld had.
Nu vraagt men zich al dadelijk hoe het dan mogelijk was, dat de
heer Van den Bosch reeds onmiddellijk en wel in 1829 een plan voor-
droeg, waarbij de geheele Javaansche bevolking dienstbaar wordt
gemaakt aan de gedwongen voortbrenging van diezelfde koloniale goe-
deren, waarmee de Europesche markt reeds was overladen?quot;
De kern der eerste grondvoorstelling ligt dus in een tegen-
stelling tusschen overtuiging en handeling: Van den Bosch
schrijft een Korte Nota, waarin hij zich züs uitdrukt, terwijl
hij kort daarna zóó handelt. Wanneer Van den Bosch deze
Korte Nota schrijft, zegt Steyn Parvé niet. De tekst suggereert,
dat zulks zou geschied zijn toen hij, na zijn terugkeer uit
de West (door wien ?) over de zaak gehoord werd. Maar hij
zegt het niet; ook ontbreken nog de voorstellingen, zoowel
dat deze Korte Nota zou geschreven zijn vóór de benoeming
van Van den Bosch tot Gouverneur Generaal, als dat haar
inhoud Elouts voordracht zou hebben beïnfluenceerd.
Met stelligheid wordt alleen gezegd, dat er slechts een
korte spanne tijds ligt tusschen het schrijven van de Korte
Nota en de invoering van het Cultuurstelsel en dat de Korte
Nota anterieur is aan die invoering.
A.2. Het volgend jaar, 1851 publiceert Elouts zoon een
kleine bundel stukken uit het archief van zijn in 1841 over-
leden vader. In de inleiding van deze uitgave bespreekt hij
ook het conflict met Van den Bosch:
„Ook het vraagstuk der kolonisatie had . . . eene andere wending
gekregen . . . Aan den Commissaris Generaal Du Bus werd aanbevolen
het doen van een nauwkeurig onderzoek ook van dat punt. Dit onder-
zoek . . . werd aan den Koning ... bij rapport van den minister Elout
van 13 Mei 1828 en het daarbij gevoegd ontwerp van besluit aangebo-
den;- met welk een en ander de Raad van State zich bij rapport van
21 September 1828, op kleine byzonderheden na, geheel vereenigde.
,,Zoö vleyde zich de minister Elout in dit opzicht met de vervulling
zijner wenschen voor Java; en met overleg van den Luitenant Generaal
Van den Bosch, wiens volbrachte zending naar de West Indiën ook
zijne byzondere tevredenheid had verworven en die op zijne voordracht
tot Gouverneur Generaal van Neerlands Indië werd benoemd, zorgde
hij, bij de artikelen 108 en 109 van het R.R., voor bepalingen dienover-
eenkomstig'^). Het bleek echter later dat niet door beide die bewinds-
lieden dezelfde kracht en uitgestrektheid aan die bepalingen werd toe-
gekend . . .
,,Toen echter de minister Elout zich van het verschil van stelsel had
overtuigd, en de Koning gemeend had, zich om de geldelijke onge-
legenheden, met terzijdestelling van politieke en commerciële beschouwingen^)
te moeten vereenigen met de voorstellen van den nieuw benoemden
Gouverneur Generaal, onttrok zich de eerste . . . aan de verdere be-
handeling van zaken.quot;
Drie voorstellingen:
1°. Van den Bosch is benoemd ,,op voordrachtquot; van
Elout. Een 48'er moet hieruit lezen: „Elout heeft Van den
Bosch gekozen; is althans voor zijn keuze verantwoordelijk
geweestquot;. Ook hier ontbreekt nog de voorstelling, dat
Elouts voordracht in verband stond met de, 't zij door de
Korte Nota, 't zij op andere wijze door Van den Bosch
gewekte overtuiging, dat hij met Elout homogeen was in-
zake de agrarische quaestie. Alleen van Elouts ingenomen-
heid met Van den Bosch' werk in West-Indië, niet met zijn
beginsels wordt ter verklaring van de voordracht gewag ge-
maakt.
2°. Elout heeft een samenhangend agrarisch stelsel ont-
worpen; hij was het, die zorgde voor de met dat stelsel
strookende art. 108 en 109 in R.R. 1830.
3°. Later, dus na de vaststelling van R.R. 1830, ontstond
meeningsverschil tusschen Elout en Van den Bosch over de
1) Vgl. II, p. XIV. Ik cursiveer, K.
-ocr page 66-strekking van art. io8 en 109; toen Elout zich van dit ver-
schil van stelsel bewust werd en de Koning het stelsel Van
den Bosch koos, trad Elout af.
De kern van deze tweede origineele voorstelling is: Elout
zou zijn afgetreden wegens een na 16 Mei 1829 ontstaan
meeningsverschil met Van den Bosch over het landbouw-
stelsel, (echter niet over de uitbreiding van het Preanger-
stelsel, maar over de Europeesche Kolonisatie.).
Nu begint de combinatie tusschen beide voorstellingen.
Steyn Parvé 1851 wijst den weg. Hij drukt nu de Korte Nota
in zijn geheel af; geeft het stuk zijn titel, die een indiening
vóór Van den Bosch' benoeming tot G.G. praesumeert, en
maakt een vergelijking tusschen den inhoud van de Korte
Nota en Van den Bosch' kort te voren aan de Tweede
Kamer medegedeeld Advies van 6 Maart 1829^).
,,Het zal wel altijd eene moeyelijk op te lossen vraag blijven, hoe
de 'heer Van den Bosch onmiddellijk later een stelsel van landbouw op
Java in het leven riep, waarbij de productie dierzelfde koloniale waren,
waarvan de markt in Europa overvloedig was voorzien, door allerlei
kunst en dwangmiddelen moest worden vermeerderd, zonder dat voor
die productie eenige grens of beperking werd gesteldquot;
Ook wordt nu gesteld dat Elouts aftreden niet gelijk
Elout 1851 stelt, om meeningsverschil over de strekking van
art. 108 en 109 R.R. 1830, maar wegens zijn verzet tegen de
in dit Advies ontwikkelde plannen:
„Geen wonder dan ook dat zijne voorstellen en bedoelingen reeds
dadelijk eenen hevigen tegenstand ontmoetten bij het hoofd van het
Departement van Koloniën, den heer Elout. Deze tegenstand ging zelfs
zoo ver, dat hij de portefeuille nederlegde toen de Koninklijke goed-
keuring de voorstellen van den heer Van den Bosch had bekrachtigdquot;®).
Het is echter eerst Pierson 1868, die aan Steyn
Parvé 185i's, zonder critiek als juist erkende, voorstellingen,
door de aanscherping van de tegenstellingen en de levendig-
heid van uitbeelding, het karakter verleent van een histo-
rische legende.
1) Vgl. 34, P- 294-
Vgl. 34, P. 69.
Vgl. 34, P- 71-
„Twee adviezen brachtquot; (van den Bosch) „hierover uit en merkwaar-
dig^) is het verschil dat tusschen beide bestaat. In het eerste geeft hij
onverholen zijn ingenomenheid te kennen bij de wijze waarop Du Bus
de door hem voorgedragen plannen had toegelicht.
„Alle bedenkingen daartegen meermalen ingebrachtquot;, zegt hij,. ,,zijn
daarbij rijpelijk overwogen en wederlegd.quot; Slechts één bezwaar had de
landvoogd naar zijn meening over het hoofd gezien ...quot; (Maar des-
ondanks) „achtte hij het zoozeer te wenschen dat eens proefonder-
vindelijk beslist wierd, in hoeverre Java vatbaar is voor „een stelsel
van vrije industriequot;, dat naar zijn overtuiging ,,over alle bezwaren be-
hoorde te worden heengestapt en overgegaan tot het nemen eener
proeve, en dat wel op een schaal, breed genoeg om het resultaat voor
beslissend te houden, en nochthans niet zoo ruim, dat bij eventueele
mislukking daaruit groote nadeelen zouden moeten ontstaan.quot;
,,Geen spoor dus van een plan tot invoering van het kultuurstelsel; wat
kon Du Bus meer verlangen, dan dat zijn denkbeeld aan een ernstige
proef werd onderworpen ? Het zou dan van zelf wel blijken, of Java
met de West-Indische koloniën concurreeren kon en of de rijstbouw
de voordeeligste kuituur voor ontginners van woeste gronden was.
Ook Elout ontdekte in het uitgebragte verslag niets, dat hem recht
gaf om in den voormaligen Commissaris over de West-Indische Ko-
loniën een tegenstander van den vrijen arbeid te zien; hij aarzelt dan
ook, zoo ver men weet, geen oogenblik om de benoeming van Van den
Bosch als Gouverneur-Generaal van Nederlandsch- Indië aan den Koning
voor te dragen. Den i6 October 1828 had die benoeming plaats.
,,Maar ziet, in Maart 1829 brengt Van den Bosch een tweede advies
uit over hetzelfde onderwerp. In dat stuk heerscht een geheel andere
geest dan in het vorige. Nu heet het niet meer: ,,Ik doe volkomen recht
aan de lumineuze wijze, waarop het stelsel van kolonisatie in het onder-
werpelijk rapport behandeld is . . etc. ,,maar: ,,A1 dadelijk is het mij
toegeschenen dat het systhema, door den heer Commissaris Generaal
voorgesteld, den grootsten invloed en de bedenkelijkste gevolgen zou
kunnen hebben, zoo op den staat der productie op Java als op de Gou-
vernementsinkomsten en andere aangelegenheden aldaar.quot; De be-
zwaren tegen het plan van Du Bus worden veel breeder uitgemeten
dan in het eerste advies. Weliswaar blijft Van den Bosch ook nu het
nemen van een proef (met Elout's plan) aanbevelen,quot; maar . . . aan
het slot van zijn advies levert hij zelfs een warme aanprijzing van ,,het
oude stelsel der voormalige compagnie of dat der geforceerde
cultuur . . .
,,Welk een snelle verandering van gevoelen in weinige maanden
tijds! De man, die eerst over alle moeyelijkheden heenstappen en het
stelsel van Du Bus op breede schaal toepassen wilde, . . . diezelfde man
Ik cursiveer, K.
was nu op eens van oordeel, dat het stelsel der O. I. Compagnie verre-
weg de voorkeur verdiende boven elk ander i).nbsp;, . , ,
Elout kon echter tot de uitvoering van een regeermgsbeleid, dat op
zulke beginselen zou rusten, de hand niet leenen. Moest de liberale
politiek om financieele redenen voor een ander stelsel wijken dan zou
de Koning ook een anderen Minister moeten kiezen. Hij bleet aan
zijn overtuigingen getrouw en nam in den zomer van 1829 zijn
ontslag 2).
C Bij Bosch Kemper komt de reactie van het objectieve
historisch oordeel. Hij vestigt er de aandacht op, dat Pierson
de tegenstelling tusschen de Korte Nota en het Advies
exagereert.
(Van den Bosch) „verklaarde zichquot; (in de Korte Nota) „echter
niet tegen het nemen van een proef, maar reeds toen vestigde hij de
aandacht op de groote moeyelijkheden, waaraan het voorgedragen
stelsel van kolonisatie zou zijn onderworpen, hetgeen door de bestrijders
van Van den Bosch niet genoegzaam in het oog is gehouden, waardoor
zij een groot verschil tusschen deze nota en het later advies meenen te
zien, dat bij nauwkeurige lezing inderdaad niet bestaat %
Door een gebrek aan voldoende historische critiek neemt
echter ook Bosch Kemper als „stelligquot; aan, dat de Korte Nota
September/October 1828 is gedateerd:
In een eenvoudige nota, zonder dagteekening, zonder adres en zon-
der onderteekening, maar stellig door hem gericht aan den minister van
Koloniën, na zijn terugkomst uit West-Indiën, en voor zijn benoeming
als Gouverneur Generaal^)
Hierdoor krijgt Pierson 1877 de gelegenheid, de zakelijke
juistheid van Bosch Kempers critiek terzijde schuivend, zijn
standpunt zegevierend te handhaven:
Bosch Kemper „ontkent ditquot; (nl. de scherpe tegenstelling tusschen
beide stukken). „Toch geeft hij toe, dat de Korte Nota aan Elout ge-
richt en stelligquot;quot; vóór de benoeming van Van den Bosch geschreven
is De heer Kemper acht dus het volgende aannemelijk. Na de ont-
vangst der Korte Nota werkt Elout mee om Van den Bosch tot Gou-
verneur Generaal te verheffen; nä kennis te hebben genomen van het
1) Vgl. 28, p. iio—I.
2') Vgl. 28, p. 108.
3) Vgl. 5, P- 268.
Ik cursiveer, K.
Vgl. 5. P- 267—8.
Ik cursiveer, K.
-ocr page 69-Advies zegt hij: ik kan geen minister bUjven, als dit advies wordt op-
gevolgd
D. Zonder verdere critiek gaat ze nu in de historische
Hteratuur over. Bij Colenbrander wordt ze slechts nog wat
opgesmukt, zonder dat ze in de wezenlijke trekken nog
wijziging ondergaat.
c. De Moraal.
I. De legende, ook de historische legende, onderscheidt
zich van de verhaalsoorten met een zuiver aesthetische be-
doeling door haar utilitaire strekking. De echte geschiedenis
is „amoralistequot; ; de historische legende is, in wezen, „conté
moralquot; Zij wil iets beweren, iets bewijzen: „eile a la valeur
d'une explication et d'une justificationquot;^).
De oude theorie, die in de vorming der legenden het werk
ziet der collectieve verbeelding, wordt tegenwoordig meer en
meer losgelaten; het „procédé d'inventionquot; is bij de Kwakiutl
van Columbia en de Arunta van Australië volmaakt hetzelfde,
als bij de economen van Amsterdam en de historici van
Leiden. Overal ziet men begaafde individuen als legende-
dichters optreden, en steeds geschiedt de daartoe aangebrachte
„déformation nécessairequot; der feiten met een bepaald, nuttig,
doel. Het meest voorkomend ,,motif psychologique de l'in-
ventionquot; is de rechtvaardiging of verheerlijking, hetzij van
een persoon, vaak een „voorvaderquot;, hetzij van de groep,
natie of partij, waartoe de legende-dichter behoort. Zeer
terecht zegt Van Gennep omtrent de tijdens de Restauratie
gevormde Napoleontische legende, dat zij is „d'origine lité-
rairequot;; zij is „imposée à la bourgeoisie par les partisans ou
les ennemis de systèmes politiques précisquot;
In zeer enkele gevallen heeft de legende bijgedragen om de
historische waarheid voor vergetelheid te bewaren; „dans
la plupart cependant il a été une cause d'altération de cette
vérité . . . batailles perdues que la tradition prétend au con-
Vgl. 29, p. 84, noot 2. Het woord „Kortequot; door mij ingevoegd. K.
Vgl. IS, p. 16.
Vgl. IS, p. 263.
Vgl. 15, p. 192.
-ocr page 70-traire gagnées; chefs couards dépeints comme doués d'un
courage indomptablequot; . . . Als consequentie hiervan onder-
gaat de tegenfiguur vaak een deformeerende kunstbewer-
king; de held der geschiedenis wordt vaak de „villainquot; der
legende.
In die tegenstelling van het gepersonifieerde Goed en
Kwaad dient de legende ten slotte ook haar ,,but d'édifi-
cationquot;; haar hoogste doel is stichting van gelijkgezinden.
De zielkundige werking van zulk een legende, in den
vorm van gedelgd schuldbesef of verhoogd zelfgevoel, is vaak
van eminent nut voor de betrokken persoon, partij of natie,
en dit nut verklaart de eereplaats, — vroeger meest als
priester, tegenwoordig veelal als professor —, die den maker
van een welgeslaagde historische legende door zijn groep
pleegt te worden ingeruimd.
2. Bij de legende onder het mes, quot;zijn de opgesomde
momenten reeds bij de geboorte in zeldzame volledigheid
werkzaam. Ook in dit geval ligt de oorsprong der legende in
de begeerte tot rechtvaardiging en verheerlijking van een
bepaald persoon; in P. J. Elouts streven den voor het
Cultuurstelsel mede-verantwoordelijken vader, in de (na 1848
disreputabele) historie van de invoering van dat stelsel de
heldenrol te doen spelen. Deze rol zou hierin hebben be-
staan, dat Elout, toen de Koning in een meeningsverschil
tusschen hem en Van den Bosch over het landbouwstelsel
de zijde van den Landvoogd koos, als goed liberaal en
,,verantwoordelijkquot; staatsman zijn ontslag zou hebben aan-
geboden.
Immers schrijft Elout over de ontslagquaestie letterlijk
het volgende:
,,Het bleek echter later, dat niet door beide die bewindsmannenquot;
(Elout en Van den Bosch) ,,de zelfde kracht en uitgestrektheid aan die
bepalingenquot; (art. 108 en 109 R.R. 1830) ,,werd toegekend.quot; 2)
En hij voegt er in een noot bij:
„zijnde het tot juist begrip der zaak genoegzaam voorgekomen den
Vgl. 15, p. 262.
2') Vgl. II, p. XIII.
eersten brief van den minister Elout, den laatsten van den Luitenant-
Generaal Van den Bosch op te nemen.quot;
Tusschen den door Elout aangehaalden en, zij het niet
in extenso, gepubliceerden brief (lees brieven) van 20 Mei
en die van 15 Juni liggen drie andere stukken O, die Elout
blijkens zijn bovenaangehaalde woorden moet hebben ge-
kend. Uit deze weggelaten brieven blijkt nu juist ten duide-
lijkste, dat Elout is heengegaan niet wegens een quaestie
over de interpretatie van art. 108 en 109 R.R. 1830 en dus
wegens verschil van meening niet over het landbouwstelsel,
maar over het handelsstelsel. Het kan dus Elout niet on-
bekend zijn geweest, dat de door hem gegeven voorstelling
onjuist was en hij moet hebben geweten, dat de publicatie
van slechts twee brieven, in strijd met zijn bewering, juist
niet genoegzaam was om van de ontslagreden „een juist be-
gripquot; te krijgen. En men moet dus wel aannemen, dat hij
deze overige brieven heeft weggelaten, om het verwerven
van een juist begrip onmogelijk te maken. Dit is begrijpelijk,
omdat de werkelijke reden van Elouts ontslag, nl. zijn on-
vermogen om een positieve oplossing te geven voor de drie
groote aanhangige quaesties, natuurlijk zijn houding heel
wat minder heroïsch maakt.
Kort gezegd. Pietje Elout, zooals zijn clubgenooten hem
bleven noemen, heeft in zijn'bronnen-publicatie een beetje
geknoeid om zoo Papa's historisch portret wat te flatteeren.
3. Wat begonnen was in het belang van de reputatie van een
bepaald persoon, wordt door Steyn Parvé en vooral door
Pierson voortgezet in het belang van een bepaalde partij.
Bij Pierson beleeft men een ware explosie van doctrinairen
hartstocht. Er bestond destijds in de Indische kringen
nog een overlevering, die op in 't algemeen juiste wijze de
kern van de geschiedenis weergaf: men had, luidde het ver-
haal, in 1829 zijn toevlucht tot het Cultuurstelsel moeten
nemen, omdat de productie van de Java-stapelartikelen in
vrijen arbeid destijds niet loonend was. Nu zou men geneigd
zijn aan te nemen dat althans een econoom als Pierson on-
Vgl. Aanhangsel.
-ocr page 72-middellijk zou inzien, dat de bruikbaarheid, in 1829, van het
„stelsel Eloutquot; inderdaad uitsluitend een quaestie van kost-
prijzen geweest was, en dat, als men Van den Bosch' bere-
keningen niet vertrouwde, er inderdaad niets anders op zat,
dan, zooals deze zelf voorstelde, onder de gunstigst-mogelijke
voorwaarden, een proef te nemen. Erkende Pierson zelf niet:
,,Wat kon Du Bus meer verlangen, dan dat zijn denkbeeld aan een
ernstige proef werd onderworpen ? Het zou dan vanzelt wel blijken, of
Java met de West-Indische Koloniën concurreeren konquot; i).
Het schijnt zoo eenvoudig. Maar neen, evenmin als Elout,
evenmin als Van Hogendorp, zou Pierson in 1829 voor een
proefneming te vinden geweest zijn:
,,Moet nog,quot; vraagt hij met een beroep op de wetgeving van C.C.
G.G. in 1819, ,,proefondervindelijk beslist worden over de waarde van
een stelsel, dat reeds tien jaren lang aan de ondervinding is getoetst ?quot;
Het antwoord is, dat men wellicht geen econoom moet
zijn om te begrijpen, dat een productie-methode, die rendabel
geweest was in de jaren nä 1819, toen de koffie ƒ 40,— per
pikol deed, volkomen onbruikbaar kon geworden zijn in
1829, toen de prijs tot ƒ 17,— per pikol was ingezakt.
Doch voor zulke nuchtere feiten had de dogmatiek van
een Pierson geen oog. Het stond bij hem van te voren vast,
dat de overlevering van 1829 niet alleen onhistorisch, maar
ongerijmd was.
,,Waarom heb ik bij deze historische questie stil gestaan? Om
dezelfde reden, waarom ik in de vorige lezing trachtte aan te toonen,
dat de treurige ondervindingen, in de jaren 1819—1826 opgedaan,
niets bewijzen tegen de mogelijkheid van den vrijen arbeid op Java.
Bestond er niet ten aanzien van de redenen, die tot de invoering van
het kultuurstelsel hebben geleid, een overlevering, dan zou de econo-
mist dit onderwerp veilig aan den geschiedschrijver kunnen overlaten.
Maar die overlevering bestaat en men moet haar in rekening brengen.
Nog altijd wordt door velen verzekerd, dat het kultuutstelsel alleen
daarom is ingevoerd, omdat het stelsel van Elout was mislukt, en het
aan de regering in het moederland dus gebleken was, dat vrije arbeid
voor Java niet paste. Werd deze verzekering eenmaal als waarheid aan-
genomen, dan zou het niet moeilijk meer vallen de regeling van Van
den Bosch als een afdoende oplossing der koloniale questie voor te stel-
1)nbsp;Vgl. 28, p. log.
2)nbsp;Vgl. 28. p. 112.
-ocr page 73-len, ja het bestaan dier questie zelve toe te schrijven aan de stijfhoofdig-
heid van eenige weinigen. Doch wij kunnen en mogen haar niet aan-
nemen. Want de overlevering is niet alleen onhistorisch, zij is tevens
ongerijmdquot;
Erl zoo deed Pierson dan geschiedenis en legende stuivertje
wisselen: de historisch volkomen juiste overlevering werd
vervangen door de tot onvervalschte geschiedenis verheven
legende:
,,En zoo blijft dan, daar de overlevering de plaats moet ruimen
voor de onvervalschte geschiedenis, de koloniale questie een ernstig
vraagstuk, waaraan nog geen duurzame oplossing is gegevenquot;^).
4. Dat nu de dogmatische vooringenomenheid zich ook in
de waardeering der personae dramatis deed gelden spreekt
van zelf.
,,Elout kon echter tot de uitvoering van een regeeringsbeleid, dat op
zulke beginselen zou rusten, de hand niet leenen. Moest de liberale
koloniale politiek om finantieele redenen voor een ander stelsel wijken,
dan zou de Koning ook een andere Minister moeten kiezen. Hij bleef aan
zijn overtuigingen getrouw en nam in den zomer van 1829 zijn ontslag
Meer volgzaam was de Generaal Van den Bosch .... Van den Bosch
moest een keus doen. Verbood hem zijn consciëntie om op die wijze
Java te besturen, dan kon hij de man niet zijn, dien de Koning op dat
oogenblik noodig had. Maar zijn conscientie liet het hem toequot;®).
Zoo wordt de zakelijke in een moreele tegenstelling ge-
transponeerd. Dat Van den Bosch den Koning diende uit
volle persoonlijke overtuiging, komt bij Pierson niet op.
Elout, de liberale staatsman en (vermeende) tegenstander
van het Cultuurstelsel wordt bij hem de moreele held, de
man van beginselen, die aan zijn nauwgezet geweten zijn
ambt offert; Van den Bosch, de man wiens conscientie ruim
genoeg is, om den dienaar te kunnen zijn, dien de Koning
gebruiken kon.
Zoo had dan de legende als „conté moralequot; haar vollen
wasdom bereikt, en in dien vorm heeft zij de opeenvolgende
geslachten gesticht.
Vgl. 28, p. m—2.
Vgl. 28, p. 113.
Vgl. 28, p. io8—II.
HOOFDSTUK III.
«
De Feiten.
a. De Stellige Feiten.
Pogen wij nu — ons de critische waardeering voorbehou-
dende — eerst de feiten, die geleid hebben tot het conflict
Elout-Van den Bosch, in de juiste volgorde en samenhang
te brengen.
1.nbsp;In April 1827, veertien maanden na zijn aankomst op
Java, voltooit Willem van Hogendorp zijn Kolonisatie-rap-
port.' Du Bus „vergenoegtquot; zich „met pro forma het stuk te
doen voorlezen en de lectuur geregeld door te slapenquot;,
waarna hij „geparafeerd en geteekend heeft, zonder op dit
oogenblik nog te weten wat er in staatquot; 1). Nadat Du Bus
aldus „door zijn handteekeningquot; van het rapport „possessie
genomen hadquot;, wordt het in Juli door kolonel Lucas mee-
genomen naar Holland, waar het in den nazomer aankomt
en 27 September bij Elout in advies gaatIn Regeerings-
kringen maakt het een goeden indruk: „Elout en Baudquot;
schrijft Cx. K. van Hogendorp in October aan zijn zoon,
„hebben er mij met ongemeen veel lof van gesprokenquot;.
Elout wil den jongen man benoemd zien tot commissaris
„om de zaak van de kolonisatie in te voerenquot;
2.nbsp;In diezelfde maand, 12 October, wordt Van den Bosch
benoemd tot Commissaris-Generaal voor de West-Indische
bezittingen; hij vertrekt 18 October naar zijn bestemming.
3.nbsp;Enkele dagen na zijn vertrek, 23 October, werd de
,,eerste aanvrage om een buitengewone tegemoetkoming voor
1) Vgl. 18, p. 99-
Vgl. aanteekening op het stuk.
Vgl. 18, p. 57. I03-
Nederlandsch-Indiëquot;, d.w.z. om toestemming tot verhooging
der leening van ƒ 20.000.000 met ƒ 2.700.000, ingediend;
het ontwerp wordt 24 November door de Tweede Kamer
aangenomen en 22 December door den Koning bekrachtigd.
4.nbsp;De vraag, hoe deze gelden zullen worden besteed, leidt
tot een 31 October beginnende gedachten-wisseling tusschen
den Koning, Appelius en Elout, die eindigt met Elouts
hoogerbesproken rapport van 21 Januari 1828: stilzitten
en afwachten.
5.nbsp;13 Mei 1828 volgt Elouts voorstel naar aanleiding van
het Kolonisatierapport; dit wordt 31 Mei door den Koning
om advies naar den R. v. S. doorgezonden. 6 September
komt nog een rekest in van het Engelsche Lagerhuis-hd,
W. J. Monev, mede-eigenaar van de Pamanoekan en Tjassem
landen; ook dit stuk wordt, vergezeld van een advies van Elout
van 4 October, 8' October aan den R. v. S. gezonden ter
behandeling simul et semel met het commissoriaal van 31 Mei.
De agrarische quaestie in haar geheelen omvang was dus
nu in advies bij den R. v. S.; zoodat de Koning voorloopig
niet anders kon doen dan afwachten.
6.nbsp;Onder die bedrijven komt Van den Bosch uit Para-
maribo terug; 24 September is hij voor Hellevoetsluis. Wan-
neer is hij in den Haag ? Het staat niet vast. In elk geval zal
hij daar toch niet vóór 26 September zijn opwachting hebben
kunnen maken. Heeft hij den Koning aanstonds gesproken ?
Men mag het aannemen. Kort na zijn aankomst wordt hem
door Elout ,,op 's Konings bevelquot; het voorstel gedaan „om
als G. G. naar Indië te vertrekkenquot; De juiste datum van
dit voorstel is niet bekend. Van den Bosch schijnt het voor-
stel eenige dagen in bedenking te hebben gehouden. Reeds
10 October werd aan G. K. van Hogendorp verzekerd, dat
Van den Bosch tot G. G. was aangesteld, doch 11 October
vernam hij, dat Van den Bosch wel was aangesteld, maar
nog niet aangenomen had Dit was echter op dien datum
Vgl. p. 29.
Ik cursiveer, K.
Vgl. Bronnen, I.
Vgl. 18, p. 56.
-ocr page 76-reeds niet meer juist; immers volgens Elouts voordracht
van dien datum had Van den Bosch zich toen reeds „bereid-
willig verklaardquot;. Aangenomen, dat Van Hogendorps infor-
matie door de bank twee dagen bij de feiten ten achter is,
kan het voorstel aan Van den Bosch moeilijk later dan 9
October zijn gedaan, 's Konings besluit, om Van den Bosch
tot G. G. te benoemen, moet dus binnen 14 dagen na diens
eerste audiëntie bij zijn thuiskomst gevallen zijn. — 16
October wordt Van den Bosch tot G. G. benoemd. Hij be-
hoeft eerst in Maart te vertrekken en mag zich op zijn uit-
reis te Rio de Janeiro of elders ophouden^).
7. Wat is er nu tusschen 26 September en 9 October
geschied ? Volgens Steyn Parvé heeft de Koning hem ,,na zijn
terugkomst uit de West-Indiën onmiddellijk geraadpleegd,
ten aanzien van het stelsel van Landelijk Beheer, dat voor
Oost-Indië en in het byzonder voor Java zou moeten worden
aangenomen. Aanvankelijk deelde de heer Van den Bosch
zijn gedachten omtrent het rapport van den heer Du Bus
mede in een ,,Korte Notaquot;. Onmiddellijk: de term laat weinig
speelruimte. Doch slaat het alleen op de raadpleging van
Van den Bosch door den Koning, of tevens ook op de mede-
deeling door Van den Bosch van zijne gedachten ? De Korte
Nota draagt bij Steyn Parvé, 1851, p. 274, geen datum, geen
onderteekening, geen adres; doch de titel luidt: ,,Nota van
den gewezen Commissaris-Generaal van de West-Indische
Bezittingenquot;; is deze titel juist, dan moet de Nota geschreven
zijn vóór 16 October.
Is de Korte Nota werkelijk ingediend tusschen 26 Sep-
tember en 16 October, dan behoort zij in de Staats-Secretarie
of in Koloniën te vinden zijn. Bij een nauwkeurig onder-
zoek is echter in die archieven van dit stuk geen spoor aan-
getroffen. Dat Van den Bosch vóór 16 October een Korte
Nota over het Kolonisatierapport bij den Koning of bij
Elout heeft ingediend, is dus niet komen vast te staan
Nader onderzoek is noodig^).
1) Vgl. 18, p. 56.
Vgl. infra: X; een conjectuur.
-ocr page 77-8.nbsp;18 October schrijft G. K. van Hogendorp aan zijn
zoon, dat Van den Bosch
,,zijn gedachten zal laten gaan over den tegenwoordigen staat van
Nederlandsch-Indië. Mogelijk is zijn oordeel reeds bepaald, mogelijk
niet. In allen gevalle brengt hij vroeg of laat zijn advies uit. Het
Reglement op de Regeering staat nu vastgesteld te worden^)quot;.
30- October verkeert men omtrent zijne denkwijze nog
steeds in onzekerheid: ,,Evenwel zoude hij kunnen de mid-
delen van de Oost-Indische Compagnie wederom invoeren
om den overvloed van producten voor de Nederlandsche
markt te verkrijgenquot; 27 November meldt G. K. van Hogen-
dorp zijn 2;oon, dat Baud en Elout hem hebben medegedeeld,
dat Van den Bosch het Kolonisatierapport „met groot ge-
noegen gelezen heeft en zeer verlangt, dat gij blijft om de
hand aan de uitvoering te leenenquot; i Januari 1829 raadt
G. K. zijn zoon te blijven, om, zooals Elout wil, het Koloni-
satierapport in te voeren^). 13 Februari brengt Van den
Bosch een bezoek aan G. K. van Hogendorp. Van den Bosch
„had eenige stukken gelezen en laat U regt wedervaren.
Hij verlangt zeer U op Java te vinden®)quot;.
9.nbsp;22 December brengt de R. v. S. zijn rapporten uit op
de commissorialen van 31 Mei en 8 October. 29 December
verlangt de Koning, dat Van den Bosch om advies zal worden
gevraagd; de Koning doet tevens zijn gedachten over den
modus quo der uitgifte van woeste gronden mededeelen.
6 Maart geeft Van den Bosch zijn advies: Het stelsel van
het Kolonisatierapport moet z.i. mislukken, omdat de kost-
prijs van de met vrijen arbeid te verkrijgen Java-producten
te hoog zal zijn om ze, bij de lage wereldmarktprijzen, te ver-
tieren. De Java-kostprijs wordt vergeleken met den kostprijs
van de slaven-kolonies: de neger verrigt 5 x meer arbeid
dan de Javaan; zijn onderhoud is % x duurder. Bovendien
is de vracht van Java naar de groote consumptie-markten
hooger dan die van de West. Nochtans moet een faire proef,
die alleen zekerheid geven kan, met het stelsel worden ge-
Ik cursiveer, K.
Vgl. 18, p. 57.
Vgl. 18, p. 58.
-ocr page 78-nomen onder leiding van een bekwaam voorstander. Doch
tevens dient het Preanger-Stelsel, ietwat gewijzigd, te worden
uitgebreid: verplichte aanbouw en levering van export-
producten behoort als alternatief van land-rente-betaling al-
gemeen te worden ingevoerd. 9 Maart vraagt Elout aan Van
den Bosch nadere toelichting „hoever') U.E. tot het vroeger
stelsel zou willen terugkeerenquot;; de vraag is overigens met
alleen, of Van den Bosch' plan „in het afgetrokkene be-
schouwd, goed en doelmatig isquot;, maar „of het met de be-
staande orde van zaken vereenigbaar isquot; 19 Maart®) ant-
woordt Van den Bosch: Het in vrijen arbeid gekweekt Tava-
product kan tegen het product van de slavenkolonies op de
wereldmarkt niet mededingen „daar het hoofdproduct het-
welk op Java zou kunnen worden geteeld, door de West-Indische
Koloniën 60 pot. goedkooper aan de markt van Europa kan
worden gebracht; bedragende het verschil in kosten van trans-
port alleen 40 pet.quot; Ik, Van den Bosch, besluit daaruit, dat
het stelsel van het Kolonisatierapport „geenszins de resul-
taten kan opleveren welke gewenscht zijnquot;; „schoon het mij
altoos noodzakelijk voorkomt, zulks proefondervindelijk te doen
blijkenquot; Ten opzichte van de vraag, „hoever') ik tot het
vroeger stelsel zou willen terugkeeren, schijnt U.E. mij hier
en elders een uitgestrekter voornemen toe te schrijven, om
het oude stelsel wederom intevoeren, dan ik werkelijk koester.quot;
„Ik heb alleen beoogd in zoo verre en op die plaatsen met de ver-
eischte wijziging van de voormalige inrigting gebruik te maken, als
zulks zal bevonden worden nuttig te zijn, om een gemodificeerd stelsel
van Europesche Colonisatie intevoeren en dienstbaar te maken, tot
de teeh van producten voor Europeesche consumtie, gelijk onder
anderen blijken kan uit de zinsnede, voorkomende op bladz. 125 mijner
missive waar gezegd wordt: „Met de voorgestelde bepaling kunnen
,,overigens alle inrigtingen thans op Java aanwezig, zoo wel die der
„geforceerde culture in de Preanger Regentschappen, als die der land-
, .rente op Java blijven bestaan, en niettemin kan aan het algemeene
,'stelsel van belasting die strekking gegeven worden, welke het nationaal
quot;.belang vordert. Daar waar de aangelegenheden van het Gouvernement
' .zulks mogten noodig maken, zou men van den Javaan, koffy in betaling
Ik cursiveer, K.
2) Vgl. Bronnen, No. III.
Vgl. Bronnen, No. IV.
-ocr page 79-„kunnen aannemen, gelijk in de Preanger Regentschappen of wel de
,.waarde daarvan in geld op andere plaatsen; elders zou men tegen
iiafstand der landrente, de teelt van katoen, indigo-plant en suikerriet
,,kunnen invoerenquot;
Door deze Toelichting is Elout gerustgesteld. Dit gewichtig
feit blijkt uit Elouts brief aan Van den Bosch van 20 Mei
,,Ik ,heb wel uit uw verslag omtrent de Kolonisatie®) gezien, dat
wij'niet eenstemmig denken over een en ander belangrijk onderwerp.
Ik heb zulks mondeling U.E. te kennen gegeven; ik heb daarna bij
eenen officieelen brief dit mede aangeroerd, maar Uw antwoord 5)
stelde mij gerust. Daaruit zag ik, dai mijne vrees ongegrond was. «)
10. Nadat dus Elout van Van den Bosch' Cultuurstelsel-
plan volkomen op de hoogte en daarover gerustgesteld was,
ging men over tot de wijziging van Du Bus' R.R. 1827.
Deze wijziging werd door Baud ontworpen in een Nota van
25 Maart'), waarin „aüe artikelen, die spreken van de landrenten,
uitgifte van gronden en meer andere punten van dien aard
ontworpenquot; {waren) „in eenen geest, die eenigermate in verhand
staat met de voorstelling van den Gouverneur-Generaal Van den
Bosch betrekkelijk de Kolonisatiequot;^). (Speciaal de artt. 84a, b, c,
werden door Baud ontworpen om de toepassing van Van
den Bosch' Cultuurstelsel mogelijk te maken)®).
Op den grondslag van deze Nota heeft eerst een schrifte-
lijke gedachtenwisseling tusschen Elout en Baud, daarna een
mondelinge bespreking van Elout en Van den Bosch, in 't
bijzijn van Baud als secretaris plaats. In de schriftelijke ge-
dachtenwisseling verklaart Elout, dat hij „met^ eenige ge-
ringe uitzonderingen, over welke mondeling naderquot;, . . . tegen
het systhema in art. 84, 84a, b, en c, d.i. dus implicite
tegen Van den Bosch' Cultuurstelsel „geen zware bedenkingen
heeft.quot; Bij de mondelinge bespreking wordt in de art. 84,
b en c geen wijziging gebracht. Alleen art. 84a, waarvan de
tweede zinsnede door Baud bepaaldelijk is ontworpen om
Vgl. Bronnen, No. IV.
Vgl. II, p. 221.
') Van 6 Maart.
*) Van 9 Maart.
Van 19 Maart.
Ik cursiveer, K.
') Vgl. Bronnen, No. V.
Vgl. Bijlagen No. 2, p. XLIV, XLV.
-ocr page 80-het Cultuurstelsel mogelijk te maken, wordt gewijzigd en
wel in dien zin, dat de verplichte arbeid (als alternatief van
de betaling van landrente) niet slechts „ter bevordering van
bijzondere takken van culturequot;, maar ook nog „van andere
werkzaamheden ten dienste van het Rijkquot; kan worden opge-
legd. Daardoor wordt de mogelijkheid geopend Van den Bosch'
stelsel: ,,belasting wordt door den inlander, ter keuze van het
Gouvernement, opgebracht 't zij in geld, 't zij in arbeidquot;, tot
algemeen belastingstelsel voor Java te maken.
Desniettemin verklaart Elout, in zijn brief aan Van den
Bosch van 20 Mei, ,,Onze conferenties over het Regeerings-
Reglement hebben mij in dat vertrouwen bevestigdquot;.
,,Dat vertrouwenquot;, n.1. „dat mijne vreesquot; (uitgedrukt in
Elouts brief van 9 Maart) „ongegrond wasquot;, en dat „het
geenszinsquot; Van den Bosch' „oogmerk was, om zóó zeer tot
het oude terug te keeren, alsquot; Elout ,,gemeend had te moeten
opmakenquot;. Integendeel, meende Elout, de verantwoordelijk-
heid voor het op deze wijze voor de toepassing van het
Cultuurstelsel pasklaar gemaakte ontwerp-Du Bus te kunnen
aanvaarden. En ditzelfde geldt ook voor Van den Bosch'
Bijzondere Instructie^), waarin, bij art. 11, Van den Bosch
gelast wordt, na te gaan, of niet aan de inlandsche nijverheid
,,zoodanige prikkel zou kunnen gegeven worden, dat de be-
volking van Java voor den uitvoer naar Europa eene hoeveel-
heid producten verschaffe, bedragende naar den tegenwoor-
digen stand der prijzen, ten minste vijf guldens per hoofd,
zijnde dit nagenoeg wat thans de bevolking der Preanger-
landen voor dien uitvoer aankweektquot;.
II. Bij rapporten van i Mei en van 6 Mei®) biedt Elout
het R.R. 1830 en een Instructie voor de Hooge Regeering
resp. de Byzondere Instructie voor Van den Bosch den
Koning aan; in het rapport van 6 Mei wordt uitdrukkelijk
vermeld, dat de Instructie in „gemeen overlegquot; van Elout
en Van den Bosch zijn ontworpen. In het rapport van i Mei
1) Vgl. Bronnen, No. Xlb.
Vgl. Bronnen, No. VII.
Vgl. Bronnen, No. VIII.
Vgl. Bronnen, No. Xla.
-ocr page 81-geeft Elout een duidelijke en afdoende verklaring, waarom
hij de verantwoordelijkheid van Van den Bosch' Cultuurstel-
sel mocht en moest aanvaarden: dat stelsel beoogde slechts
de algemeene toepassing van een, met nieuwe waarborgen
in het belang van den Javaan omringd^) bestaand en door
Elout als C.G. gehandhaafd stelsel van landbouw:
,,De onderscheidene bepalingen, welke tot regeling van den arbeid der
inlanders in het reglement zijn opgenomen, bevatten niets nieuws^); dezelve
bevestigen slechts uitdrukkelijk wat reeds stilzwijgend bestond, en
zijn juist daardoor geschikt om de misbruiken voortekomen, die het
gevolg kunnen zijn van eenen staat van zaken, niet bij de algemeene
wetten erkend. Nu reeds worden vele Javaansche dorpen uitsluitend
tot den arbeid der bosschen en dien der zoutpannen gebezigd, tegen
geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van hunne grondhuur; op dezelfde
voorwaarden zijn, hoewel op eene onbeduidende schaal, betrekkingen
aangeknoopt tusschen de Javanen, en Europische suiker- en indigo-
planters — en er kan geen groot bezwaar in gelegen zijn, om naar
diezelfde beginselen een meerdere uitbreiding te geven aan die nuttige
kultures. Dé Javaan is zooals gezegd gewoon aan de tusschenkomst
van het hoog gezag tot regeling van zijnen arbeid; en die gewoonte kan
tot vele goede einden worden benuttigd, zonder dat het geluk der
Javanen daardoor eenigermate worde verkort.quot;
Deze stukken worden i6 Mei door den Koning goedge-
keurd; op dat oogenblik bestaat er tusschen Van den Bosch
en Elout eenstemmigheid; en er is dus voor Elout geen reden
om af te treden.
Kort na de indiening van Elouts rapport van i Mei had
Van den Bosch zich naar Brussel begeven, waar het Hof
dat jaar vertoefde, om den Koning nadere inlichtingen om-
trent de ontwerpen te geven®) en om te confereeren met de
Commissie uit den Raad van State
12. Daar waren de poppen intusschen danig aan het dansen
geraakt. Reeds vroeg in het voorjaar was de oppositie, ge-
steund door de Brusselsche pers, de voorpostengevechten
begonnen, ter inleiding van den hoofdaanval, die bij de
Vgl. Bronnen, No. VII, p. 30, het vervolg der hieronder geciteerde passage,
waar men den nucleus vindt van het later conflict tusschen de liberalen en de conser-
vatieven omtrent de Agrarische kwestie.
Ik cursiveer, K.
Vgl. Bronnen, No. VII, in fine.
Vgl. Bronnen, No. VIII, in fine.
-ocr page 82-aanstaande behandeling van de 2e Tienjarige Begrooting
stond ondernomen te worden. Hoofdschotel der beraadsla-
gingen, evenals vóór de le Tienjarige Begrooting, is nog steeds
de „Nationale Wetgevingquot;, o.a. de wet op de samenstelling
der regtelijke magt en het beleid der justitie, bij welke de,
grootendeels uit Fransch-sprekende en aan de Fransche wet-
geving gewende advocaten bestaande, oppositie groote per-
soonlijke belangen had; maar de toch reeds moeilijke behan-
deling dezer ontwerpen was afgewisseld door twee onder-
werpen, die de hartstochten in nog veel hooger mate in be-
weging brachten: 25 Februari begon de bespreking van het
Tweede Petionnement; 24 April die van de ontwerpwet ter
beteugeling van onrust en kwaadwilligheid. Reeds bij de
behandeling van het eerste ontwerp had een onbeschrijfelijk
tumult geheerscht; in de vergadering van 28 April was het
opnieuw tot heftige tooneelen gekomen; en in die uiterst
geprikkelde stemming ving nu, juist gedurende de bespre-
kingen van Van den Bosch met den Koning, op 12 Mei de
behandeling van de Tienjarige Begrooting aan, waarbij het
al spoedig, zooals Van den Bosch aan Baud berichtje i), zóó
zeer „de spuytgaten uitliepquot;, dat de Koning zich genoopt
zag, 20 Mei de zitting abrupt te sluiten.
Het was onder die omstandigheden, dat de Koning, 16
Mei 1829, het R.R. 1830 onderteekende. Van den Bosch
zou in Maart vertrekken, het was nu reeds half Mei geworden;
er moest nu worden afgewerkt: nog altoos was het wachten
op Elouts antwoord op Van den Bosch' contra-rapport van
6 Mei. Toch moest ook de Kolonisatie-quaestie vóór Van den
Bosch' vertrek worden afgehandeld. Maar, daar de principieele
quaestie, nu Elout de verantwoordelijkheid voor het nieuwe
R.R. en de Instructie had aanvaard, afgedaan was, kon dit
nader advies een meer formeel karakter dragen; in elk geval
behoefde van hem geen tegenwerking worden geducht.
13. Onverwacht was echter in die dagen nog een andere
quaestie aan de orde gekomen: bij schrijven van 31 December
1828 had Du Bus Elout geraadpleegd over de verlenging
Vgl. Bronnen, No. XII.
S
-ocr page 83-van het opium-pachtcontract met de Handelmaatschappij
Elout had 4 Mei geraden, Du Bus te verwittigen, dat hij
die aangelegenheid liever aan Van den Bosch moest over-
laten; maar de Koning had in het schrijven aanleiding ge-
vonden, om de toekomstige verhouding met de Handel-
maatschappij — sedert Van der Capellen een teer punt —
eens ampel door te praten en dit had Van den Bosch aanlei-
ding gegeven, in een 13 Mei gedagteekend, hoogst-belangrijk
en principieel rapport®) den Koning, naar aanleiding van
een daarin vervat denkbeeld, om stellige instructies, nog vóór
zijn vertrek, ook op dit punt te verzoeken.
Dit denkbeeld kwam op het volgende neer:
Evenals de Koning en Elout zelf^) ging Van den Bosch
uit van het standpunt, dat de Handelmaatschappij moest
worden beschouwd als een instelling in het algemeen belang
opgericht tot stelselmatige richting van de moederlandsche in-
dustrie op de kolonie en van de koloniale landbouw op het
moederland. Deze taak kon de Maatschappij, onder de be-
staande omstandigheden, als vrije koopvrouw in het vrije
verkeer niet zonder groote verliezen vervullen; wilde men dus
voorkomen, dat zij zou moeten liquideeren, dan moest zij
,,als eene inrichting van den Staat, noodzakelijk voor het doel,
waarom Nederland Koloniën bezit, door de Overheid tot de
vervulling van dien taak in staat worden gesteld, wat het best
geschieden kon, door haar het opkoopen van de producten
des lands te waarborgenquot;, echter niet van alle producten;
om prijszetting te voorkomen moest '^U der producten aan
den vrijen handel worden overgelaten.
Daardoor zoude de bestaande handel op Java in het ge-
drang komen; maar dat was eerder goed; de meeste handels-
huizen op Java waren tóch eigenlijk slechts vreemde facto-
rijen; het doel, waarmee de Handelmaatschappij was opge-
richt was juist geweest deze uit te schakelen, en de handel
Vgl. Du Bus aan Elout, 31 December 1828 No. 8 in 4 Mei 1829 zie infra.
R. A. (S. S.), Geheim, Elout aan den Koning, 4 Mei 1829, La H, No. 97. Exh.
14 Mei 1829 La, M, No. 11.
' ') Vgl. Bronnen, No. X.
Vgl. Elouts rapport van 21 Januari 1828 La H.
-ocr page 84-op de kolonie te nationaliseeren. In zooverre op deze wijze
echter ook de particuliere Nederlandsche handel zou worden
uitgesloten, moest de belangstelling van de Nederlandsche
ondernemers worden overgeschakeld op den Europeeschen
landbouw, die daartoe alle mogelijke steun moest krijgen^).
Dit rapport wordt daags na de indiening, 14 Mei 1829,
doorgezonden naar Elout om advies; nauwelijks twee dagen
later laat de Koning De Mey, bij de mededeeling, dat het
R.R. en de Instructies waren vastgesteld, op spoedig advies,
inzake zoowel de Kolonisatie als de Amfioenpacht aandrin-
gen Van den Bosch schrijft aan Baud in den zelfden zin
14. Hierop antwoordt Elout, dat het Rapport over het Kolo-
nisatiestelsel spoedig zal volgen; doch reeds 20 Mei dient
hij van antwoord op Van den Bosch' nota van 13 Mei ; en
eerst dit rapport bevat een principieel stellingnemen, niet
tegenover het Cultuurstelsel, maar tegenover de aantasting der
handelsvrijheid:
De eerste helft behandelt het onderwerp van de amfioen-
pacht geheel op zich zelf; het tweede gedeelte, dat Van den
Bosch' voorstel behandelt om aan de Handelmaatschappij
het opkoopen van % der Indische productie te waarborgen,
is door Elouts zoon gepubliceerd echter met weglating
van 1°. belangrijke zinsnede, die Elouts eigenlijke motief
weergeeft en 2°. van het stellige, daaraan verbonden advies.
Ik heb beide emissies in het onderstaande citaat gecur-
siveerd.
,,De groote spoed,quot; waarmede ik rapporteeren moest, ,.belet mij het
gewigtig vraagstuk, hetwelk te dezer gelegenheid is ter bane gebracht,
vollediglijk thans te behandelen; ik moet mij dus vergenoegen met
kortelijk, maar tevens krachtiglijk, mijne staathuishoudkundige geloofs-
belijdenis te dezer en de gronden daarvan op te geven. Trouwens mijn
geloof is Uwe Majesteit reeds bekend.
Juist wat later is geschied, en wat de Koning altoos tegen Van Hogendorp had
beweerd dat noodig was: „de tijd van de handelsvaart als nationaal hoofdbedrijf is
voorbij; de volkswelvaart kan alleen door stelselmatige industrialisatie worden her-
wonnen.quot;
2) Vgl. Bronnen, No. XIII,
Vgl. Bronnen, No, XII.
Rapport van Elout aan den Koning, 20 Mei 1829, No. 88 k. Geheim.
Vgl. II, p. 211.
-ocr page 85-.....De Handelmaatschappij heeft in waarheid veel nut gesticht'quot;
.....Doch „een monopolie mag haar niet worden toegekend ......
De Statuten der Maatschappij verwerpen dat denkbeeld en ik kan
niet dan met huivering gedenken aan de algemeene kreet van de bij-
zondere handelaren, wanneer dezelve zich nu op eenmaal zouden ver-
stoken zien van hetgeen nu npg voor haar overschiet. Belangrijk zijn
hier de eigen woorden van den Luitenant-Generaal Van den Bosch:
,, ,',Voorzeker zal de particuliere handel ook onder Nederlanders daar-
door aanmerkelijk worden bezwaarden de industrie beperkt.quot; quot; Totdat
bezwaar, tot die beperking, gevoel ik mij hoogst bezwaard mede te wer-
ken.quot;
Het overlaten van een vierde der Indische producten aan den vrijen
handel is niet voldoende om monopolievorming te voorkomen.
Elout laat den geheelen vreemden handel daar; hij houdt het
ervoor dat niet alle vreemde handel en vaart zoo nadeelig is; maar hij
grondt zijne ,,bezwaren alleen op den Nederlandschen handel en den
Nederlandschen handelaarquot;. Kan zoo'n bedenkelijk stelsel, dat toch
,,op het allerminst eene rijpere overweging ook van andere zaakkundigen
verdientquot; (wenk, dat o.a. de Raad van State wordt voorbijgegaan)
incidenteel, als ,,aanhangselquot; van een overeenkomst met de Handel-
maatschappij over de amfioenpacht worden gemaakt?
,,En wat zal dan het handeldrijvend publiek zeggen, wanneer het eenmaal
verneemt, op welk een toevallige ivijze zulk een voornaam punt van deszelfs
belangen ter gelegenheid van een op zich zelve staand onderwerp der
Indische huishouding beslist is; ik zou op mij niet kunnen nemen zulks te
verdedigen.
Hij ,,moet het ronduit Uwe Majesteit zeggen: Mij komt het voorge- .
dragene gevoelen strijdig met de ware belangen van het moederland
en evenzeer met het door Uwe Majesteit vastgesteld R.R. voor.....quot;
Ik zou vreezen, dat, wanneer dié voordracht mocht aangenomen worden,
ik in onderhandelingen met de Handelmaatschappij en in de behande-
ling der gevolgen niet in den waren zin van die voordracht werken zou.
En ik moet dus Uwe Majesteit in dat geval verzoeken, die onderhande-
lingen met de Maatschappij door den Gouverneur Generaal Van den
Bosch te doen plaats hebben; en mij te verschoonen van tegen mijne
wel gevestigde overtuiging aan te handelen......
,,Om nu ten stelligen adviesequot; te komen, stelt Elout voor:
1°. „om den maatregel, welke is voorgesteld, niet aan te nemenquot;,
2°. om, wil de Koning nadere overweging, dan van den Gouverneur
Generaal uit Indië, los van de kwestie van de amfioenpacht, uit Indië
een nieuwe voordracht af te wachten, wanneer hij de zaak nauwkeurig
en in verband tot de Nederlandsche bijzondere handelsbelangen en de
Indische aangelegenheden en behoeften zal hebben onderzocht;
Ik cursiveer, K.
-ocr page 86-3°. de Handelmaatschappij een bepaald en redelijk bod voor een ver-
lengde amfioenpacht te vragen.
De Koning beslist conform Elouts advies sub 2 en 3 i).
15. Maar 20 Mei schrijft Elout óók en in berispenden
zin aan Van den Bosch:
„Ik had niet verwacht in een rapport over een geheel op zichzelfstaand
byzonder onderwerp, als de amfioen-pacht is, een voorstel te vinden
van een zoo grooten omvang, en zoo teeder, als het geheel veranderen
van het bestaande handelstelsel op Indië.....
En zoo ontstaat de bekende driehoekspositie tusschen
Koning, Minister en Landvoogd, waarvan de oplossing blijkt
uit de in het Aanhangsel opgenomen stukken.
Van den Bosch antwoordt Elout met het klassieke schrij-
ven van 22 Mei, waarin hij de fout vermijdt, die Van der
Capellen destijds gemaakt heeft: hij gaat uit van de prin-
cipieele eenheid tot Koning en Minister en verzekert dat
hij de leiding van „het Gouvernementquot; (d.i. de bevelen des
Konings, medegedeeld door den Minister), nu en voortaan
getrouwelijk zal volgen; en dat hij, nu de Minister zich niet met
zijne voorstellen kan vereenigen, den Koning, die inmiddels
Elouts rapport van 20 Mei aan Van den Bosch heeft door-
gezonden, zal adviseeren, de oplossing der drie groote aan-
hangige vraagstukken aan den Minister op te dragen. Doch
de Koning, die afschrift van het schrijven van 22 December
ontvangt, wacht zich wel, Van den Bosch' advies te volgen:
hij voelt maar al te wel, dat Elout geen andere oplossing heeft,
dan Gods water over Gods akker te laten loopen.
23 Mei deelt hij Van den Bosch zijn verlangen mee, dat
thans vóór alles het Indisch budget worde sluitend gemaakt,
en verstrekt hem den stelligen last om te zorgen, dat daaraan
binnen den kortst mogelijken tijd worde voldaan
In 's Konings opdracht ontwerpt Van den Bosch een ant-
woord op Elouts rapport van 20 Mei.
Vgl. De Mey aan Elout 25 Mei 1829, Aanhangsel C. - De onderhandelingen
over het opiumcontract worden nu verder door Van den Bosch gevoerd; het Icomt
J2 Juni tot stand; vgl. 22, p. 209, noot 3.
Vgl. Bronnen No. XIII. Ik cursiveer, K
Vgl. Aanhangsel B.
-ocr page 87-20 Mei deelt De Mey aan Elout 's Konings den 23 Mei
op Van den Bosch verstrekten Last mede, en onderricht
Elout, dat de Koning erop rekent, dat Elout Van den Bosch'
voorstellen zal beschouwen uit het oogpunt van geschiktheid
om dat doel te bereiken. Dit schrijven is door Bosch Kem-
per^^) en Pierson afgedrukt met weglating van de zinsnede,
waarin de op Van den Bosch verstrekte Last wordt mede-
gedeeld^).
16.nbsp;Onmiddellijk daarop vraagt Elout ontslag Om gezond-
heidsredenen. Doch in een schrijven aan De Mey, van den-
zelfden dag®), erkent hij de ware reden, zijn principieele
meeningsverschil met Van den Bosch; eigenlijk dus met den
Koning. Tevergeefs tracht Van den Bosch hem terug te
houden; hij volhardt bij zijn besluit.
Van den Bosch betreurt dezen stap, doch laat tegenover
De Mey doorschemeren, dat hij overtuigd is, „dat niet zoo
zeer de maatregel in quaestie, maar andere gewichtige beweeg-
redenen het motief uitmaken van zijn onverzettelijk be-
sluitquot; «).
17.nbsp;De Koning is intusschen, over het hoofd van de
onwillige Staten-Generaal heen contact zoekend met het
Volk, op zijn bekende zomerreize door de Zuidelijke Gewesten
vertrokken; hij wordt, schrijft De Mey, eerst 5 Juni te
Brussel terugverwacht; gedurende zijn reis zal de Koning,
wel geen gelegenheid hebben Uw ontslagaanvrage te behan-
delen.
Elout heeft intusschen Van den Bosch' Advies en Toelich-
ting ter vóórbehandeling aan Baud gegeven; deze ziet zijn
kans schoon en levert i Juni een Prq:'Memorie in, die zijn
samenwerking met Van den Bosch mogelijk maakt. Van den
Bosch begeert hem als Elouts opvolger; Elout gaat daar-
mede accoord. Elout levert 13 Juni het door den Koning
Vgl. 4, p. 27-23.
Vgl. 29. p. 8i.
Pierson maakt althans kenbaar, dat een omissie heeft plaats gehad; De Bosch
Kemper niet.
Vgl. Bronnen XIV.
Vgl. Bronnen XV.
«) Vgl. Bronnen XVII.
-ocr page 88-verlangde nader advies over Van den Bosch' Advies in, maar
onthoudt zich, als demissionnair, van eigenlijk advies en
verklaart dat zijn voorstel van 13 Mei nu beter buiten be-
schikking blijft. Hij geeft een verklaring van de omstandig-
heden, die tot zijn ontslag hebben geleid, en biedt Bauds
Pro-Memorie, voorzien van zijn aanteekeningen, den Koning
aan. Volgens zijn verklaring had hij, na afloop der bespreking
omtrent R.R. 1830, de behandeling van het kolonisatie-
rapport hervat, doch
,,Mijne overdenkingen wierden weldra gestoord door een onvoorziene
omstandigheid, op welke ik mij niet verwacht had: het advies toch,
hetwelk de heer Van den Bosch omtrent het geheel op zichzelf staande
onderwerp der amfioenpacht aan U.M. heeft ingediend, heeft mij
allen twijfel omtrent de bedoelingen van den nieuwen Gouverneur
Generaal ontnomen, daaruit is gebleken, dat het voornemen om tot het
oude stelsel bij elke gelegenheid, die zich maar opdoet, terug te komen,
wel degelijk zeer uitgestrekt is.quot;^)
Opvallend is wat hij zegt over den indruk, die de Toe-
lichting op hem gemaakt heeft; hij verzwijgt, dat hij Van den
Bosch heeft medegedeeld door de gegeven inlichtingen
,,gerust gesteldquot; te zijn. Thans heet het: „bij hetzelve
wierd in geenen deele aan mijn verzoek voldaan.quot; De
tegenspraak verklaart zich wel daaruit, dat eerst door het
voorstel van Van den Bosch van 13 Mei 1829 aan Elout de
samenhang van de handels- en vervoers-quaestie met de
productie-quaestie, is duidelijk geworden.
18. Nogmaals verzekert Van den Bosch, in een brief 15
Juni, dat het scheppen van een monopolie en een herstel
van het Compagniesstelsel niet in zijn bedoeling liggen:
,,Plechtig betuig ik Uwe Excellentie dan nogmaals, dat het mijn voor-
nemen geenszins is, het beginsel van vrije handel en vrije beschikking
over den arbeid van Indië af te schaffen, maar alleen hetzelve dermate
te wijzigen, dat Java een gepaste markt voor de Nederlandsche fabrikaten
kan opleverenquot;
22 Juni brengt Van den Bosch een afscheidsbezoek bij
G. K. van Hogendorp: Van den Bosch ,,heeft veel achting
en genegenheid voor U betuigd: „„Uw planquot;quot; zeide hij,
Ij Vgl. Bronnen XVIII.
Vgl. Bronnen XIX; ik cursiveer, K.
-ocr page 89-„„moet uitgevoerd worden, niet zooals het ligt, maar met de
noodige wijzigingen.quot;quot; Ook Elout blijkt van het plan van
Van den Bosch op de hoogte en laat W. van Hogendorp
door zijn vader weten, „dat hij U zeer zoude aanraden de
komst van den Generaal Van den Bosch af te wachten, en
vervolgens te zien in hoeverre zijn opinies met de Uwe
overeenkwamenquot;
24 Juni is Van den Bosch te Amsterdam om zijn uitreis
voor te bereiden. Hier ontvangt hij afschriften van de Pro
Memorie-Baud en van het nader advies van Elout van 13
Juni, die hij aan boord hoopt te lezen en te overwegen. De
Koning, schrijft hij 26 Juni, is echter tot zijn leedwezen op
het advies om Baud tot opvolger van Elout te benoemen,
vooralsnog niet ingegaan: „dan hoop ik hierin nog verande-
ring te beleven.quot; Tegenwind houdt de uitreis op.
13 Juli schrijft hij, dat men tevergeefs getracht heeft,
gesleept door een stoomboot, buitengaats te komen; de
stroom was sterker dan de stoomboot. 24 Juli is „Eoolquot;
hem eindelijk gunstig. Zijn laatste berichten zijn uit Ply-
mouth.
23 Augustus komt Van den Bosch te Rio de Janeiro aan;
22 September bericht hij Baud omtrent zijn verblijf aldaar;
29 September vertrekt hij; 2 Januari 1830 komt hij ter reede
van Batavia; 16 Januari treedt hij op als Landvoogd; i Fe-
bruari schrijft hij aan Baud, dat hij aan Willem van Hogen-
dorp het aanbod gedaan heeft, om als leider op te treden van
een proefneming conform het kolonisatierapport, maar dat
deze geweigerd heeft'). Juli 1830 formuleert hij zijn gewijzigd
kolonisatieplan, dat de grondslag geworden is van de Euro-
peesche veredelingsindustrie.
19. Gedurende de zomervacantie blijft de ontslagaan-
vrage van Elout rusten. 6 September, vóór den aanvang der
nieuwe zitting, krijgt hij, met ingang van i October, zijn
ontslag en zijn oude pensioen terug. Baud wordt met den
titel van Directeur-Generaal met de waarneming der kolo-
Vgl. 18, p. 58—9-
Vgl. p. 80, c. Adres.
-ocr page 90-niale zaken belast, onder het formeel interimaat van den
Secretaris-Generaal, Quarles van Ufford. Bij de recon-
structie van het kabinet, na afloop van de December-crisis,
komt Koloniën, afgescheiden van Marine, met Waterstaat
onder Van Gobbelschroy.
b. X: een conjectuur.
De geheele legende, in al zijn stadiën van ontwikkeling,
berust, zooals wij zagen, op het geloof, dat er, in Van den
Bosch' standpunt inzake de oplossing van het landbouw-
stelsel tusschen zijn benoeming en zijn vertrek een princi-
piëelen omkeer is gekomen.
Dit geloof berust, als op twee peilers, op het veronder-
stelde bestaan van twee documenten, van tegenstrijdigen
inhoud, in het oudste van welke Van den Bosch zich (ondanks
niet malsche critiek) een medestander; in het jongste van
welke hij zich echter (ondanks doekjes voor het bloeden)
een tegenstander van Van Hogendorps Kolonisatiestelsel
zou hebben betoond.
De inhoud, het auteurschap, de adresseering en de datum
van het z.g. jongste document, het Advies quot;van 6 Maart 1829,
staan onaantastbaar vast.
Het z.g. oudste document is echter de afdruk van een af-
schrift van een origineel, waarvan nóch de toenmalige her-
komst, nóch de tegenwoordige verblijfplaats bekend is. En
waarvan het auteurschap, het adres en de datum slechts
kunnen worden afgeleid uit den titel, dien het afgedrukte
stuk draagt.
Door afleiding, voornamelijk uit dien titel, is, stukje voor
beetje, in den loop der jaren de thans gangbare voorstelling
opgebouwd, dat dit document van de hand is van Van den
Bosch, en dat het door hem moet geschreven zijn vóór zijn
benoeming tot Gouverneur Generaal, en gericht moet zijn
aan den Minister Elout.
Valt nu deze peiler weg, dan valt daarmee de geheele
voorstelling. Het is thans onze taak een onderzoek in te
stellen naar de hechtheid van dezen peiler.
Dit onderzoek zal dienen te loopen over i. inhoud, 2. da-
tum, 3. adres en 4. herkomst van het z.g. oudste document.
Wij zullen, om het onderzoek te vergemakkelijken, hier-
onder deze z.g. „oudstequot; of „Korte Notaquot;, die bij Steyn
Parvé 1851, p. 274 vlg. den titel draagt „Nota van den
gewezen Kommissaris Generaal van de West-Indische be-
zittingen, betrekkelijk een stelsel van Kolonisatie voor Java,
voorgedragen door Zijne Excellentie den Commissaris-Gene-
raal van Nederlandsch-Indië Du Bus, bij Rapport van i Mei
1827, La. P.quot; aanduiden als.........X,
het Advies van Van den Bosch aan Elout van 6 Maart 1829,
dat bij Steyn Parvé 1851, p. 294 vgl., voorkomt onder den
titel „Advies van den Luitenant-Generaal Van den Bosch
over het Stelsel van Kolonisatiequot; als......Y,
I. Inhoud.
i. Bestaat er nu inderdaad een tegenstelling tusschen
den inhoud van X en Y, en zoo ja, op welke punten?
Vergelijkt men X en Y nauwkeurig, dan ziet men dat
Y bestaat uit twee afzonderlijke bestanddeelen: le. de critiek
op het Kolonisatierapport; 2e. de uiteenzetting van Van den
Bosch' eigen stelsel, terwijl in X slechts het eerste bestand-
deel wordt aangetroffen.
Indien dan ook Pierson 1877 ondanks Bosch Kempers cri-
tiek, zijn bewering omtrent de tegenstelling tusschen X en Y
volhoudt, is het voornamelijk op dezen grond, dat in X de
uiteenzetting van Van den Bosch' eigen plannen wordt ge-
mist. Dit zoo zijnde, is Piersons argument, moest Elout wel
den indruk krijgen dat Van den Bosch niets meer wilde, dan
een proef met Elouts stelsel, dat hij dus, vóór zijn be-
noeming, zijn eigen stelsel verborgen had.
Nu zoude X ook indien het in den zomer van 1828 ge-
schreven was, Pierson nog niet het recht geven tot deze
beschuldiging. Het Kolonisatierapport zou, ware het Van
den Bosch rechtstreeks ter beoordeehng gegeven, toch slechts
critische beoordeeling verlangd hebben. Het verzoek om advies
zou niet hebben ingesloten het verzoek om een ander stelsel
te ontwikkelen.
Op zichzelf beschouwd ligt echter in X iets geheel anders,
dan wat Steyn Parvé, Bosch Kemper en Pierson erin hebben
gelegd. Ondanks de waardeering in de alinea's i en 2, bevat
het in de de alinea's 3, 4 en 5 een vernietigende critiek.
Ongeveer alsof men zeggen zou tot een horlogemaker: wat
hebt ge daar een prachtige klok gemaakt en daarop zou laten
volgen: wat jammer, dat ze niet loopen kan!
Natuurlijk zegt men in een ambtelijk stuk niet: Dit is
nonsens. Men zegt dan: Het werk getuigt van byzonder
veel talent, maar . . . etc..
De tegenstelling, die Pierson tusschen deze beide be-
standdeelen ziet, bestaat in werkelijkheid volstrekt niet. In
tegendeel, zij sluiten op elkander aan, vloeien min of meer
uit elkaar voort. Eerst toont Van den Bosch aan, dat het
Kolonisatiestelsel onuitvoerbaar is; daarop stelt hij zijn eigen
stelsel ervoor in de plaats. Waar is slechts, dat de critiek
op het Kolonisatiestelsel, hoewel zakelijk even scherp als in
Y, in X, wat den vorm betreft meer versluierd is').
2. Datum.
Wat betreft den datum van X bestaan drie mogelijkheden:
X kan geschreven zijn:
a. in 1828 tusschen 26 September, — Van den Bosch'
eerste gehoor bij den Koning na zijn thuiskomst uit de West
— en II October, Elouts voordracht;
h. vóór 26 September 1828;
c. nä II October 1828.
ad a. Tot dusver heeft men op grond van het opschrift,
dat Steyn Parvé 1851 aan zijn afdruk van X heeft gegeven
zonder nader bewijs als vaststaande aangenomen, dat Van
den Bosch X in de sub a genoemde periode zou hebben
Over de oorzaak van dit verschijnsel, vgl. infra, pag.
-ocr page 93-Is dat echter, per se, zeer waarschijnlijk ? Vermoedelijk
zal Van den Bosch, na zijn thuiskomst toch eerst wel enkele
dagen aan zijn familie en zijn zaken hebben willen wijden,
en bovendien zal hij toch bij den Koning in de eerste plaats
verslag over de West-Indische zaken hebben uitgebracht^
Is het nu aannemelijk, dat in die 14 dagen Van den Bosch
bovendien nog het 449 folio pagina's dikke rapport van Van
Hogendorp zou hebben doorgeworsteld en daarover zou heb-
ben gerapporteerd, dat dit rapport door den Konmg en door
Elout zou zijn gelezen en bestudeerd, en dat hij dan op grond
van dit rapport tot landvoogd zou zijn gekozen. .
Alles is mogelijk; maar waarschijnlijk lijkt het met.
Onderzoeken wij of de nauwkeurige lezing van X wellicht
aanwijzingen tot staving van één der sub b en . genoemde
mogelijkheden geeft.
ad b. Het zou op zichzelf geenszms ondenkbaar zijn dat
X door Van den Bosch gedurende diens reis m West-Indie
zou geschreven zijn. Het Kolonisatierapport was bij het
Departement enkele weken vóór Van den Bosch vertrek
naar West-Indië binnengekomen. Nu is het bij s Konings,
Oost en West m verhouding tot het moederland als een
geheel beschouwende, denkwijze zeer aannemelijk, dat deze
Van den Bosch hef rapport ter bestudeering zou hebben
medegegeven met opdracht de noodige gegevens te ver-
zamelen, om tot een zakelijke vergelijking van de productie-
mogelijkheden in Oost en West te kunnen komen. Het hgt,
wanneer men twee pachthoeven bezit, zeer voor de hand,
de productiekosten van beide eens te vergelijken. Echter is er
m de Instructie van Van den Bosch als Commissaris Gene-
raal voor de West-Indische zaken van zulk een opdracht
niets te vinden. Bovendien blijkt uit X zelf, dat de veronder-
stelling, althans voor zooveel betreft het verblijf van Van
den Bosch m West-Indië zelf, moet worden opgegeven.
Immers in X zegt Van den Bosch:
Vgl. R.A. (S.S.), K.B. van 12 October 1827, No. 96.
-ocr page 94-„Gedurende mijn verblijf in de West-Indiën') is de toestand des land-
bouws aldaar een byzonder voorwerp mijner nasporing geweest, zoowel
ambtshalve als uit genegenheid voor een vak, waarin ik van jongsaf
werkzaam was.quot;
De mogelijkheid bleef echter open, dat hij het Kolonisatie-
rapport toch meegenomen of gedurende zijn verblijf in de
West ontvangen had, en X aan boord op de terugreis, toen
hij tijd over had, zou hebben opgesteld. Deze mogelijkheid
wordt echter uitgesloten door de omstandigheid, dat in X
melding wordt gemaakt van een rapport, dat de Nederland-
sche Consul op Haïti aan Van den Bosch heeft uitgebracht
Nu is Van den Bosch i Augustus 1828 uit West-Indië
vertrokken®); het rapport is gedateerd uit Curasao, 20 De-
cember 1827 en blijkens een aanteekening op het stuk zelf
30 Juli 1828 in Holland geëxhibeerd.
X kan dus óók niet tusschen i Augustus en 24 September
1828 aan boord geschreven zijn.
ad c. Is de veronderstelling, dat X na de benoeming van
Van den Bosch tot Landvoogd geschreven is aannemelijker
te maken?
Misschien wel. Immers bij een aandachtige lezing van X
wordt onze aandacht getroffen door een merkwaardige mede-
deeling:
„In Braziliëquot;, schrijft Van den Bosch, ,,zijn sedert de laatste jaren
40.000 slaven elk jaar ingevoerd; in 1828 heeft zelfs dat getal de 45.000
beloopenquot;
Hier wordt dus gesproken van een statistiek van den
slaveninvoer in Brazilië over het geheele jaar 1828. Nu zou
het toch wel een wonder zijn geweest, indien Van den Bosch
reeds in September/October 1828 in 's-Gravenhage zou heb-
ben kunnen beschikken over een statistiek, die uit den aard
der zaak niet vóór i Januari 1829 kan zijn opgemaakt. Zelfs
aangenomen dat de Braziliaansche statistiek in 1829 vlugger
Ik cursiveer, K.
2) Vgl, R.A. (Koloniën), Verbaal 25 Maart 1831, No. 41.
Vgl. 40, p. 12.
Vgl. 34, p. 275.
-ocr page 95-heeft gewerkt dan de Nederlandsche in 1935, en Buiten-
landsche Zaken destijds even actief is geweest als heden ten
dage, is het niet aannemelijk, dat deze statistiek vóór i Maart
1829 in Van den Bosch' bezit kan zijn geweest. 1828, denkt
men bij eerste lezing, zal een drukfout zijn. Er zal 1826 heb-
ben gestaan; verwisseling van 6 en 8 komt bij het zetten
veelvuldig voor.
Maar als het nu eens geen drukfout was ?
En wij herinneren ons, dat Van den Bosch bij zijn benoe-
ming bedongen had, om op zijn uitreis eenigen tijd te Rio
de Janeiro te mogen verblijven. Waartoe dit beding? Om
een bezoek aan Dirk van Hogendorp te brengen ? Dit komt
minder waarschijnlijk voor. Maar Brazilië was een plantage-
gebied in opkomst en Van den Bosch ging uit om de cultuur
van tropische stapelproducten op Java op zoodanigen voet
in te richten, dat zij op de wereldmarkt zouden kunnen con-
curreeren. Het was dus zaak vóór hij op Java begon, niet
slechts de kostprijzen in de West, maar ook die in het nieuwe
productiegebied eens grondig te bestudeeren. Men moest
geen kans loopen van Landswege een onderneming op touw
te zetten, die, economisch gesproken, even uitzichtsloos was,
als het „plan Eloutquot; volgens Van den Bosch' calculatie was;
de veronderstelling ligt voor de hand, dat de in X verwerkte
Braziliaansche statistiek aan Van den Bosch eerst bij zijn
bezoek aan Rio de Janeiro in handen gekomen is. Het onder-
Zoek heeft de juistheid van deze veronderstelling aangetoond.
Van den Bosch was 23 Augustus 1829 te Rio de Janairo aan-
gekomen, 22 September d.a.v., dus na een verblijf van bijna
4 weken, schrijft hij vandaar aan Baud een verslag van zijn
Wedervaren 1). Het blijkt dat hij, zooals te verwachten was,
zijn tijd had besteed om aldaar een onderzoek in te stellen
naar den stand der thee-, suiker- en nagel-cultures. Boven-
dien had hij zich op de hoogte gesteld van de vrachtprijzen
van Rio de Janeiro naar Antwerpen en Hamburg, in verge-
lijking met die van Suriname; en ten slotte had hij informaties
Vgl. R.A. (Archief Baud), Port. No. i6i.. Van den Bosch aan Baud, 22 September
'829, Confidentieel.
ingewonnen naar de arbeidsverhoudingen. Omtrent deze
laatste schrijft hij nu het volgende:
„De slavenhandel, welke volgens eene overeenkomst met Engeland
eerlang ophouden moet, wordt hier met kracht gedreven; gedurende
de laatste jaren zijn hier ruim 30.000 negers ieder jaar en in het afge-
loopen jaar ruim 45.000 ingevoerd.quot;
Het in X gebruikte gegeven over den slaven-import in
Brazilië is dus Van den Bosch niet vóór 23 Augustus 1829
bekend geweest.
Dit feit stoot den grondpeiler, waarop de beschuldiging tegen
Van den Bosch berust, omver: X kan door Van den Bosch
eerst na 23 Augustus 1829 geschreven zijn.
3. Adres.
Dit vaststaande, mag omtrent den geadresseerde van het stuk
een gissing worden gewaagd. Wij weten, dat Van den Bosch
voornemens was om Van Hogendorp te gebruiken als leider
van de voorgenomen proefneming met het Kolonisatiestelsel.
Aan dit voornemen heeft Van den Bosch, blijkens een door
hem aan Baud gericht schrijven van i Febaruari 18301),
reeds enkele dagen na zijn optreden gevolg gegeven. De
goede trouw vorderde, dat Van den Bosch Van Hogendorp
niet onkundig liet van de bezwaren, die hij in Y tegen het
Kolonisatiestelsel had ontwikkeld.
Van den Bosch heeft dit, blijkens het genoemde schrijven
van I Februari 1830, gedaan door een nota waarin hij Van
Hogendorp voor zooveel noodig bekend maakte met Y. Een
uittreksel uit dit schrijven is reeds door Myer gegeven; ik
acht het echter wenschelijk, voor het goede verband, de
passage die over den landbouw handelt, volledig weer te
geven. Zij geeft een uitstekenden indruk van de feitelijke
verhouding der beide bedrijfsvormen, vrije en verplichte
arbeid, op het oogenblik van Van den Bosch' komst in Indië:
,,De toestand van den landbouw is werkelijk gunstiger dan ik mij
had voorgesteld. De indigo cultuur maakt vorderingen; de suikerteelt
heeft eene groote uitbreiding bekomen en de cochenille schijnt te
zullen slagen. Zoowel ten aanzien van deze, als van andere culturen,
1) R.A. (Archief Baud), Port. No. 161, Kabinet, No. i, M-duplicaat.
-ocr page 97-met name de thee, heeft de heer Du Bus proeven doen nemen, welke
zoo van zijnen ijver, als van zijnen kennis in het vak van den land-
bouw getuigen.
,,Het stelsel van kolonisatie zoodanig als het door mij is voorgesteld,
heb ik hier op de meeste plaatsen reeds in werking gevonden. Al spoe-
dig heeft men ingezien, dat in daghuur de meeste voortbrengselen niet
konden worden geteeld, en dat het doen bearbeiden van eene zekere
uitgestrektheid gronds geëvenredigd aan de oppervlakte, welke anders
ter betaling van de belasting bearbeid moest worden een zeker en
minder kostbaar middel opleverde om de teelt van producten voor de
markt van Europa geschikt te bevorderen. Wel verre derhalve dat
het noodig zou zijn hier nieuwe verordeningen in te voeren, strijdig
met het aangenomen beginsel, zou men zich kunnen bepalen met bet
bestaande op eene voorzichtige wijze uit te breiden en naar de bijzon-
dere omstandigheden te wijzigen.
,,De nota van UHEGestr. op mijn rapport over de kolonisatie,
vermeerderd met de aanmerkingen van Zijne Excellentie de Minister,
heb ik met aandacht gelezen. Bij eene volgende gelegenheid zal ik daarop
terugkomen, na alvorens de daadzaken waarin wij verschillen nader
te hebben doen constateeren. De ondervinding zal intusschen aan het
Gouvernement leeren, dat men zich zeer bedrogen heeft in de oog-
merken, welke men mij heeft toegeschreven om het oude systhema
als het ware in al deszelfs eigenheden te willen herstellen. Ik herhaal
het hier, dat ik aan 's Konings last hoop te kunnen voldoen, zonder
andere maatregelen te nemen, dan die welke geheel in den geest zijn
van het Reglement op het beleid der Regering.
,,Den heer Van Hogendorp heb ik bij eene nota, voor zooveel noodig,
bekend gemaakt met mijn rapport over de kolonisatie'). Ik heb hem
tevens onbewimpeld gezegd, dat mijn belang evenzeer als dat van het
Gouvernement vorderde, aan het hoofd van de onderneming, zooals
die is voorgesteld door den heer Du Bus, om namelijk in vrije daghuur,
producten te teelen voor de markt van Europa, te stellen een man
wiens reputatie om zoo te zeggen, aan het welslagen daarvan verbonden
was, en van wien men venvachten kon, dat hij, niet genoegzaam onder-
steund wordende, zijne bezwaren zou inbrengen, daar waar het behoorde,
dat ik dientengevolge wenschte, dat hij de taak op zich nam, met de
verzekering van mijn zijde, van allen mogelijken bijstand te zullen
erlangen.
Hierop heeft mij de heer Van Hogendorp verklaard, dat eene reize
door Java, en een nauwkeurig onderzoek zoo in de vorsten- als gouver-
nements-landen, hem ten vollen overtuigd hadden van de moeyelijkheid
om producten met Javanen in vrije daghuur te teelen'). Trouwens dit
Ik cursiveer, K.
-ocr page 98-zal wel het gevoelen moeten worden van een ieder die plaatselijk den
ttrvan aL nagaat, vooral zoo daarbij de Javaansche huishouding
Sf worden beschouwd, in betrekking tot de mogelijkheid of onmoge-
mZd om vrije daghuurders tot die prijzen te bekomen welke de
or^stalgheden vorderen. De heer Van Hogendorp betuigde mij wij-
Z dat de inhoud van mijne nota, hem nieuwe en bijna onoverkome-
Se zwari heden deed tegemoetzien, en dat de verzwakte staat van
äne gezondheid hem niet toeliet, een last van dien aard op zich te
n men Ik wil UHEGestr. niet ontveinzen, dat deze weigering van den
~an Hogendorp mij leed doet. Ik ken hem als een braaf man v
eS gie; misschien wel eens wat hevig in zijn gevoelens, -ar ^^
.iir^. dpnkwiize te blijven aankleven, wanneer de onmogelijkheid
Tn S hemtrSene ondervinding blijkt. In een woord ik berj over-
Lirdat ld en het ontwerp ooit gelukke, het onder zijne leiding
zou zijn gefeest. Thans wordt het nemen der proeve buitengemeen
moey^k vooral daar de heer Van Hogendorp mij niemand weet
r te geven die in zijne plaats bedoelde directie zou kunnen uit-
oLnen Weliswaar in de Bataviasche Ommelanden wordt thans suiker
efiXo in vrije daghuur geteeld, maar deze omstandigheid kan met
Jacht WO den ets tot de beslissing der zaak af te doen. De beeren
lo^rckel en Tiedeman betuigen mij beide, dat volgens hun onder-
vinïng de onderneming zeer precair staat en bij eemge daling der prj-
Tn onfeilbaar op de ruïne der belanghebbenden moet uitloopen. In
Tn Sosthoek —en^waar het st^^^^^^^ tïer^^o^^'S:; ^
rflirXoUeÄ^^^nbsp;dat dat a.ikel door
iSel In'gepaL inrichtingen en nuttige werktuigen ook bij eene
aanmerkelijke daling, nog winst zal kunnen geven ) .
Ik heb in dit schrijven twee uitdrukkingen dubbel onder-
streept: „bij notaquot; en „t^oor zooveel noodig . Zij schijnen
mij toe de zaak volkomen duidelijk te maken
Y bestond uit twee elementen: een cntiek op het Kolom-
satierapport en een uiteenzetting van Van den Bosch eigen
plannen. Met de plannen van Van den Bosch had Van Ho-
gendorp niet noodig. Wel met Van den Bosch critiek op
zijn. Van Hogendorps, plannen. Daarom heeft Van den Bosch
Van Hogendorp met den inhoud van Y, T;oor zooveel noodtg,
d w.z. voor zooveel ter beoordeeling van Van den Bosch
aanbod aan Van Hogendorp noodig was, medegedeeld.
Ik gis dus, dat X een ten behoeve van Van Hogendorp
1) Vgl. l8, p. 220.
-ocr page 99-tusschen 23 Augustus 1829 en i Februari 1830 gemaakt
uittreksel uit Y is.
Dat uittreksel kan geschreven zijn, óf tusschen 23 Augustus
en 29 September, tijdens zijn (Van den Bosch') verblijf te
Rio de Janeiro; óf tusschen 29 September 1829, zijn vertrek
van Rio de Janeiro, en 2 Januari 1830, zijn aankomst te
Batavia; óf tusschen 2 Januari 1830 en i Februari 1830, zijn
brief aan Baud. In welke van deze drie tijdvakken X is opge-
steld is met de thans tot onze beschikking staande gegevens
niet met zekerheid uit te maken; het doet ook weinig ter
zake Waar Van den Bosch te Rio de Janeiro en te Batavia
allerlei andere dingen aan zijn hoofd had, en hij een practisch
man was met een goede tijdsverdeeling, komt het ons het
waarschijnlijkst voor, dat X geschreven is aan boord van de
„Rupelquot;, een tragen zeiler, tusschen Rio de Janeiro en
Batavia.nbsp;....nbsp;^
Neemt men aan, dat X inderdaad op dit tijdstip en met dit
doel geschreven is, dan vinden alle eigenaardigheden van X
als vanzelf verklaring en oplossing.
1° Wordt dan de eigenaardige tegenstelling van de lot-
tuiting in alinea's i en 2 met de fnuikende critiek m alinea's
3 4 en 5 van X volkomen verklaard. Van den Bosch moest
Van Hogendorp een bittere pil toedienen; hij moest hem
zeggen- „Uw werk is onbruikbaar, Uw denkbeelden zijn on-
uitvoerbaar.quot; Die pil moest worden verguld. Vandaar tot
inleiding de overigens verdiende lof over het schitterende
werk. Alleen maar, dät werk was op dat oogenbkfe onbruik-
baar Hogendorps denkbeelden zouden eerst omstreeks 1870,
na den Amerikaanschen Burgeroorlog, in het domein de-
practische mogelijkheden geraken.nbsp;, , .
2° Deze bestemming van het stuk verklaart ook de eigen-
aardige omstandigheid, dat X geen zichtbaar adres heeft,
en dat ook in den tekst, in tegenstelling met Y, niemand wordt
aangesproken. Toen Van den Bosch uitzeilde, meende hij
Van Hogendorp nog als ambtenaar te zullen aantreffen. Zijn
vader had hem nog i Januari 1829 geraden de komst van
Van den Bosch af te wachten. X was naar almea i te oordee-
len zelfs wellicht nog in die veronderstelling opgesteld; ware
zij juist gebleken, dan zou zij den ambtenaar Van Hogendorp
als ambtelijk schrijven zijn medegedeeld. Van Hogendorp
had echter i Januari 1829 zijn ontslag reeds ingediend. Nu is
het ongebruikelijk, en was het vooral toen ongebruikelijk, dat
een Landvoogd dergelijke missives aan een particulier richt.
X draagt dan ook het karakter van een informatoire nota,
door Van den Bosch aan Van Hogendorp vóór of bij het
besproken onderhoud ter hand gesteld.
3°. Deze bestemming der nota verklaart ons ook de door
Steyn Parvé 1850 vermelde omstandigheid, dat Van den
Bosch zelf verschillende afschriften van X heeft verspreid.
L'opinion op Java, ook in den kring der Hooge Regeering,
was overwegend liberaal, en dus op de hand van Van Hogen-
dorp; Van den Bosch had er dus groot belang bij, dat de
inhoud van zijn gesprek met Van Hogendorp in dien kring
niet onbekend bleef. Zijn groote kracht lag immers hierin,
dat hij kon zeggen: Ik heb de voorstanders van het Koloni-
satiestelsel in de gelegenheid gesteld de uitvoerbaarheid van
hun stelsel proefondervindelijk aan te toonen, maar zij durf-
den een proefneming niet aan.
De vraag rijst nu: Is het verslag van Van den Bosch'
onderhoud met Van Hogendorp, althans op de hoofdpunten,
betrouwbaar ? Die hoofdpunten zijn:
le. dat Van den Bosch hem de leiding van een proefneming
met zijn kolonisatiestelsel onder gunstige voorwaarden
heeft aangeboden.
2e. dat Van Hogendorp dit aanbod heeft geweigerd, niet
alleen om gezondheidsredenen, maar ook, misschien
vooral, omdat een ,,reize door Javaquot;, en ,,een nauwkeurig
onderzoek, zoo in de vorsten-, als gouvernements-landen,
hem ten volle overtuigd hadden van de moeilijkheid
om producten met Javanen in vrije daghuur te teelen,quot;
zoodat hij zelf inzag, dat zijn stelsel onuitvoerbaar was.
Het bevestigend antwoord schijnt mij te liggen in wat Van
Hogendorp zelf aan zijn vader omtrent dit onderhoud ad i
mededeelt en ad 2 verzwijgt.
ad. I. Hij erkent volmondig, dat het aanbod is gedaan:
(Van den Bosch) ,,heeft mij hartelijk genoeg ontvangen en mij
dadelijk zijn verlangen betoond om mij hier te houden en de zaak der
kolonisatie geheel aan mij op te dragenquot;
ad. 2. Hij zwijgt echter over de reden van zijn weigering.
Eveneens over de door Van den Bosch vermelde ,,overtui-
gingquot; van de onuitvoerbaarheid van zijn stelsel.
Graaf H. van Hogendorp, de uitgever van Willems brie-
ven, zegt omtrent Van den Bosch' mededeeling:
,,Dit relaas mag bevreemden en de vraag rijst: wat moet men er van
denken ? Was Van den Bosch zoo geheel van zijn eigen ideeën vervuld,
dat hij slechts half geluisterd heeft naar hetgeen W. v. H. hem zeide,
en heeft hij hem daardoor verkeerd verstaan?quot;')
Men zou geneigd zijn den Graaf de tegenvraag te stellen:
of hij zoo geheel van zijn eigen ideeën vervuld was, dat hij
de door hem uitgegeven brieven van Willem minder dan half
gelezen heeft ? Want in zijn boek treffen wij een relaas van
Willem zelf aan, 't welk dat van Van den Bosch meer dan
half bevestigt.
Het is een beschrijving van zijn waarnemingen op het
zijn' Engelschen vriend Fraser toebehoorend particuliere
land Tjiterap.
,,Over het algemeen was Fraser vrij wel tevreden over de werkzaam-
heid zijner menschen en hun gewilligheid om zich daartoe te laten leiden
en opwekken. Hij gaat opperbest met hen om, en zal zeker met den tijd
meer van hen verkrijgen dan menig ander. Intusschen heeft hij mij
ook staaltjes van 'werk- en zorgeloosheid verteld, die alle gedachten
te boven gaan. Onder anderen in zijn suikerplantaadjes en suikermolen
heeft hij niet een enkel man van zijn land aan het werk kunnen krijgen;
dat werk wordt gedaan uitsluitend door Cheribonsche huurlingen. Dit
is te sterker, omdat hij verscheiden campongs in de nabijheid van zijn
suiker-etablissement heeft, die uiterst armoedig zijn en naauwlijks ge-
noeg rijst verbouwen om te eten. Toen zij geen suiker voor hem wilden
planten, heeft hij ze willen opwekken om hun rijstcultuur uit te breiden,
zaad aangeboden, zelfs het gebruik van zijn buffels van den suikermolen,
waarvan hij er thans te veel had, toegestaan voor niet, eindelijk het
eerste jaar de pacht kwijtgescholden; alles te vergeefs! Hun verkiezing
is gebleven lui te leven en gebrek te lijden. Het vorig jaar had hij er
één toe overgehaald op dezelfde voorwaarden, en alleen voor zich be-
1)nbsp;Vgl. i8, p. 60.
2)nbsp;Vgl. 18, p. 61.
-ocr page 102-dongen restitutie van het voorgeschoten zaad. In plaats van dit te
planten hadden zij het meerendeels opgegeten en slechts zooveel grond
beplant als juist genoeg leverde voor de bedongen restitutie. Toen kwa-
men zij vragen om remissie; hij ging de zaak opnemen. Bevmdende dat
zij niet gezaaid hadden en het geheel hun schuld was, heeft hij hun dat
voorgehouden, zijn recht gehandhaafd en op het geheele gewas beslag
gelegd, en er bijgevoegd, dat zij daarom geen honger behoefden te lijden,
dat zijn suikerplantaadje naast hen lag, en hij werk en loon zou geven
aan wie begeerde. Uit hardheid handelde hij niet; hij dacht ze met
honger te prikkelen, nu goede redenen niets vermoogd hadden. Hij
verklaarde mij, dat zij de billijkheid van zijn doen volmaakt pvoeld
en erkend hadden; maar geen enkele uit den hoop is komen werken ).
De brief is van i8 September 1828, ruim anderhalf jaar
na de dagteekening van zijn Kolonisatierapport. Hoe jammer,
denkt men, dat Willem niet eerst wat gereisd en wat ervaring
opgedaan en eerst daarna zijn rapport geschreven heeft!
Ik zeide, dat in Willems schrijven aan zijn vader mets
over de oorzaak van zijn weigering voorkomt. Ja, toch iets,
ééne opmerking, maar die boekdeelen spreekt.
Deze- „Ik heb den man zeer verouderd gevonden in uiterlijk, enik
voeg er met leedwezen bij, naar den geest zeer verminderd. Ik heb
hem onbegrijpelijk min gevonden, zoo min dat dit alleen, al kon mij
anders alles lokken, mij van hier zou jagen. Arm Java! )
Arme Van Hogendorp! Hoe menschelijk, al te men-
schelijk zelfs! Zijn wij niet allen zoo, wanneer wij onze ge-
liefkoosde idealen verijdeld zien? Dan ligt het toch nooit
aan ons, of aan de onuitvoerbaarheid van ons ideaal, maar
altoos aan de boosheid en minheid van anderen? Hoe
onbegrijpelijk min moest niet een man zijn, die de denkbeel-
den van een Van Hogendorp voor ijdele droombeelden ver-
klaarde! Een fraai voorbeeld inderdaad van de psychologie
du dépit!
Hoe treffend ook, die tegenstelling tusschen de ontmoeting
van den uit Engeland teruggekeerden prins met Gijsbert Karei
en die van Willem met 's Konings Vertegenwoordiger Van den
Bosch! Verbeeldt zij niet de geschiedenis van het Vereenigd
Koninkrijk ?
1)nbsp;Vgl. 18, p. iio.
2)nbsp;Vgl. 18, p. 221.
-ocr page 103-Naar het oordeel van de tijdgenooten was Van den Bosch
de overwinnaar, de arme Willem, die naar Holland terug-
ging om te verkwijnen en te sterven, de verslagene. Maar
de geschiedenis, die recht doet in hooger beroep, stelt ze
naast elkaar op één, hoog, plan: Van den Bosch, de man
van het heden. Van Hogendorp, de man van de toekomst.
4. Herkomst.
Is, gelijk wij aannemen, X door Van den Bosch op reis
naar' Batavia of kort na zijn aankomst aldaar geschreven, en
heeft hij zelf daar afschriften doen maken en verspreid, dan
wordt ook de raadselachtige herkomst van het stuk gemakke-
lijk verklaarbaar.nbsp;.
Vooreerst is het dan duidelijk, waarom het stuk noch in
R.A. (S.S.) noch in R.A. (Koloniën) wordt aangetroffen:
het zou kunnen zijn ingezonden als bijlage van Van den
Bosch' schrijven aan Baud van i Februari, doch bevindt zich
niet daarbij. En dit is begrijpelijk, X was een uittreksel
uit Y, dat Baud in zijn Pro-Memorie van i Juni haarfijn
had Uitgepluisd en bevatte dus voor hem niets nieuws; als
niet-officieel stuk behoorde het nóch in het Indisch, nóch
in het moederlandsch Koloniaal Archief thuis.
Waar heeft nu Steyn Parvé het stuk vandaan ? Het ori-
gineel moet aan Willem van Hogendorp hebben toebehoord.
Het zou niet onmogelijk zijn, dat Steyn Parvé het uit diens
nalatenschap zou hebben. Doch waarschijnlijk is dat met;
hij had na zijn vertrek in Maart 1849 uit Indië door Europa
gezworven; in 1850 verschijnt reeds zijn eerste geschrift,
dat om dit stuk als spil draait: wanneer zou hij den tijd
hebben gehad voor archief-onderzoek? Waarschijnlijker schijnt
het mij, dat Steyn Parvé het stuk uit Indië heeft medegebracht.
Is dit zoo, dan bieden zich twee oplossingen aan. In de
eerste plaats kan Steyn Parvé het hebben gekregen van zijn
vader, die als lid van de Algemeene Rekenkamer tot den
kring van de Hooge Regeering behoorde. Een andere ver-
onderstelling lijkt mij waarschijnlijker. Steyn Parvé heeft in
1841 bij de Algemeene Secretarie gediend onder Merkus;
en Merkus, de groote tegenstander van Van den Bosch, heeft
zeker een afschrift bezeten. Men weet hoezeer Van den Bosch
zich heeft ingespannen, om dezen bekwamen tegenstander
tot zijn meening te bekeeren.
Is dit zoo, dan valt wellicht ook wel te gissen naar de
reden, waarom Merkus het stuk aan Steyn Parvé kan hebben
medegedeeld. Zooals bekend is, is Merkus later bijgedraaid,
doch hij werd in 1841 toch niet definitief benoemd eer hij,
bij zijn schrijven uit Semarang van 14 Augustus aan Van
den Bosch, amende honorable had gedaan. De liberalen heb-
ben hem die houding zeer kwalijk genomen^). Heeft hij
soms door mededeehng o.a. van dit stuk zijn gewijzigde
houding aan zijn medewerkers uit gewijzigd inzicht pogen
te verklaren ?
Doch meer dan een bloote gissing, die geheel staat buiten
de sub 2 en 3 ontwikkelde conjectuur, is dit niet.
1) Vgl. I, p. 77.
-ocr page 105-HOOFDSTUK IV
Verdichting en Geschiedenis
a. De Verdichting.
Toetsen wij thans de hooger uitgeschreven tekst der
legende^) aan de steUige feiten.
Om het overzicht te vergemakkelijken ontleden wij de
tekst in enkele groepen van samenhangende feiten, die wij
met daarvoor geplaatste kapitalen aanduiden, terwijl wij, om
een meer gedetailleerde beschouwing mogelijk te maken, de
afzonderlijk te bespreken voorstellingen cursiveeren en met
daarachter geplaatste doorloopende cijfers nummeren.
A. ,,Bij wetten van 23 Maart 1826, 22 December 1827
en 27 December 1828 sloot het moederland (i) ten behoeve
der Indische Kas (2), leeningen van 20 millioen, 2.700.000
en 15 millioen gulden; tezamen f 3y.y00.000quot; (3).
(1)nbsp;Onjuist. De drie koloniale leeningen zijn gesloten niet
door het moederland, maar door den Opperbestuurder op
diens eigen gezag. Slechts is betaling der renten en aflos-
smgen tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 2.450.000 door den
Staat gegarandeerd; om de positie van den Staat als borg
Zoo veilig mogelijk te maken, is op verzoek der Staten-
Generaal den geldschieter, het Amortisatie-Syndicaat, een
crediethypotheek op 's Rijks territoriale inkomsten en be-
zittingen in Oost-Indië verleend.
(2)nbsp;Onjuist. De leeningen van 1826 en 1828 zijn gesloten
niet ten behoeve van de Oost-Indische kas, maar van 's Rijks
Overzeesche bezittingen (Oost, West en Afrika, die elk
Vgl. p. 4i_3.
-ocr page 106-een aparte kas hadden) in het algemeen; de leening van 1827
daarentegen ten behoeve van Oost-Indië in het byzonder
en met een specifieke bestemming.
(3)nbsp;Onjuist. Het totaal der drie Indische leeningen is nooit
hooger geweest, dan ƒ 35.800.000^).
B. ,,De grondwet van 1814 laat zich over de vraag van
eenheid of scheiding van moederlandsche en koloniale financiën
niet uit. (4) . . . Met de grondwet in de hand kan men de een-
heid van moederlandsche en koloniale financiën aannemen of
verwerpen. (5) . . . (Men verwierp) de eenheid met de meeste be-
slistheid en alsof het vanzelve sprak. Indië zou met rente en
aflossing der f 37.700.000 worden belastquot; (6) . . .
(4)nbsp;Juist, maar dit behoefde ook niet; de eenheid volgde
uit de verhouding van Rijk en Bezittingen; het Rijk was
rechtssubject, Indië rechtsobject. Tegenover derden was
Indië een bestanddeel van het Staatsvermogen. Op dien
grondslag zijn de koloniale leeningen gesloten').
(5)nbsp;Met de grondwet in de hand kon men dus de eenheid
niet verwerpen.
(6)nbsp;Men heeft deze eenheid dan ook nooit verworpen,
maar getracht aan de mogelijke nadeelige consequenties daar-
van zooveel mogelijk te ontkomen®).
Vgl. p. 25, noot I.
2) De koloniën werden beschouwd als een overzeesche pachthoeve of plantage; de
opbrengst behoorde dus uit den aard der zaak aan het moederland. Liet de exploitatie
geen overschot, of was er een tekort, dan kon de bezitter le. bijspringen uit eigen
kas; 2e. bijspringen door zijn onroerend goed, de kolonie, te bezwaren of, 32. de zaak
verwaarloozen. In alle drie deze gevallen bleef de liquidatiewaarde van het object
deel uitmaken van het Staatsvermogen. Indië zelf kon echter nooit schulden hebben.
De belasting van Indië met de rente en aflossing van de leeningen had volstrekt
niets te maken met een verwerping van de eenheid der moederlandsche en koloniale
financiën; zij beteekende allerminst het maken van een staatsrechtelijke scheiding tus-
schen beide. Zij was het natuurlijk gevolg van de afzonderlijke administratie der over-
zeesche domeinen van den Staat, die wezenlijk in niets verschilde van de moeder-
landsche domein-administratie. Het afzonderlijk beheer was noodig, behalve door de
verwijderde ligging, om dezelfde redenen waarom een pachtheer door zijn komme
d'affaires afzonderlijke rekeningen laat voeren over zijn verschillende pachthoeven;
reeds omdat dit noodzakelijk is om te kunnen zien of een bezitting rendeert of niet.
Doch het inkomen daaruit, in zoover niet voor onderhoud noodig, behoort tot het
inkomen van den eigenaar, in casu het Rijk. Het standpunt, dat de Staten-Generaal
onder het Vereenigd Koninkrijk innamen, was dat van den pachtheer, die in-
komen uit zijn hoeve verlangt, maar niet van zins is, er bij te leggen, en evenmin
om het noodige bedrijfskapitaal te verschaffen. Men keurde alleen goed dat de
administrateur, zoo hij 't elders vinden kon, bedrijfskapitaal opnam, doch ten hoogste
tot de geschatte waarde van het goed. En het maximum wat men wilde doen was,
C.nbsp;„Tegelijk (7) met de leeningen van 1826—1828 zon
men op middelen Indië in staat te stellen, in den dienst van
rente en aflossing te voorzien. Er lag toen op tafel (8) het
Zgn. groote Kolonisatierapport van Du Bus van i Mei 1827,
aan de bewerking waarvan een groot aandeel had genomen Gijs-
bert Karei's oudste zoon Willem van Hogendorp, die Du Bus
in ambtelijke betrekking naar Indië had vergezeldquot; (9) (on-
volledig resumé van het Kolonisatierapport).
(7)nbsp;Onjuist, in zoover een direct verband wordt gesug-
gereerd tusschen de betaling van rente en aflossing op de
drie leeningen, en de keuze van landbouwstelsel: tot 1830
toe heeft men zich altijd op het standpunt gesteld, dat die
betaling moest en kon geschieden uit het door bezuiniging
te verkrijgen overschot op den gewonen dienst, zonder extra
inkomsten uit verhoogde productie^).
(8)nbsp;Het rapport kwam eerst 27 Sept. 1827 in Hofland
aan; 23 Oktober 1827 kwam de leening 1827 bij de Staten-
Generaal; er is geen verband.
(9)nbsp;Het rapport was geheel door Willem van Hogendorp
geschreven.
D.nbsp;,,Elout, sinds 1824 minister van koloniën, vereenigde
zich met deze denkbeeldenquot; (10) (van het Kolonisatierapport).
Hij bood den Koning een ontwerp-besluit aan, regelende de
'uitgifte van woeste gronden in pacht of huurquot; (11).
(10)nbsp;Elout vereenigde zich slechts ten deele met de denk-
beelden van het Kolonisatierapport. Van Hogendorp stelde
voor:
Ie. wedertoelating van Europeesche ondernemers en Euro-
dat men een dergelijke leening wou waarborgen, mits er redelijke zekerheid bestond,
dat men als borg nooit zou worden aangesproken. Daarvoor diende de hypotheek-
verleening aan den geldschieter; ging het dan mis, dan moest het goed of een gedeelte
daarvan maar worden verkocht; op dezelfde wijze als Raffles dat had gedaan.
Zonder een juist inzicht in deze financieele verhouding tusschen moederland en
Kolonie onder het Vereenigd Koninkrijk is het onmogelijk de staatsrechtelijke ontwik-
keling te begrijpen; de laatste is de onmiddellijke uitkomst van de eerste.
Eerst tegen het eind van het Vereenigd Koninkrijk wordt van Regeeringswege de
stelling opgezet, dat volgens de Grondwet, de koloniën een intrigeerend deel zijn
Van den Staat. Maar behalve dat deze stelling zeer aanvechtbaar is, heeft zij de drie
koloniale leeningen niet beheerscht.
) Vgl. de rede van Appelius in de Tweede Kamer van 27 December 1828.
-ocr page 108-peesch kapitaal, uitgifte van woeste gronden in pacht
of huur;
2e. individualiseering van het inheemsch grondbezit als
hoeksteen der inheemsche welvaartspolitiek;
3e. uitsterving van het Preanger-Stelsel door verwaarloozing
van den voorgeschreven^) nieuwen aanplant.
Elout vereenigde zich met i en 2, doch verzette zich
tegen 3, omdat hij, niet vertrouwende op het snelle succes
van I, intusschen verhooging van de productie door uitbrei-
ding van de gedwongen cultuur wenschelijk achtte
(11)nbsp;Elout bood den Koning 13 Mei 1828 geen regeling
aan van de uitgifte van woeste gronden, maar stelde eenige
richtlijnen voor met inachtneming van welke het Indisch
bestuur een reglement zou moeten maken.
E. ,,De Koning, eer hij besliste, onderwierp de zaak aan
het oordeel van een raadsman in wiens inzicht en talent
in zake organisatie van arbeid hij byzonder vertrouwen stelde:
van den zooeven uit de West teruggekeerden (12) Van den Bosch''.
(Overzicht van den loopbaan van Van den Bosch tot 1827). .»In 1827
droeg de Koning hem de reorganisatie van het bestuur
in de West op, een taak, die hij naar 's Konings genoegen
vervulde. Hij had daar een diepen indruk gekregen van de
productieve kracht, die in georganiseerden neger arbeid lag (13),
en sprak, nu de Koning hem Elout's ontwerp voorlegde, de
vrees uit, dat bij vrijen arbeid van den niet-ijverigen Jafaan (13),
de particuliere landbouwnijverheid in Nederlandsch-Indië
niet tegen de slavenkoloniën zou kunnen concurreeren. Eene
proefneming met Elout's plan noemde hij niettemin wen-
schelijkquot;.
(12)nbsp;Van een onderwerpen van Elouts voorstel aan den
,,zooeven uit de West teruggekeerdenquot; Van den Bosch is
niets bekend. De geheele passage moet worden geschrapt.
(13)nbsp;Een advies van Van den Bosch na zijn terugkeer
uit de West aan den Koning over Elouts ontwerp bestaat niet.
Besluit van C.C. G.G. van 7 Nov. 1817; vgl. 34, p. 243,
Vgl. Elouts rapport aan den Koning van 13 Mei 1829 in 34, p. 245-46.
-ocr page 109-Blijkbaar denkt C. hier aan X, maar, dit daargelaten: noch
in X, noch in Y wordt de hier vermelde tegenstelling tus-
schen georganiseerde negerslavenarbeid en vrije Javanenar-
beid aangetroffen^)
F.....,,zoodat (14) in het 16 Mei 1829 door den Koning
vastgestelde, (maar reeds eerder gereedliggende) R.R. (15) aan
de Indische regeering wordt opgedragen te bevorderen ,,onder-
nemingen van Europeanen en anderen, aan welke door het
Gouvernement gronden worden afgestaan in eigendom, huur of
erfpachtquot; quot; (14).
(14)nbsp;Onjuist. De opdracht aan het Gouvernement in Art.
108 R.R. 1830 heeft volstrekt niets te maken met de beweerde,
maar niet bestaande, bereidverklaring van Van den Bosch
in X tot het nemen van een proef met Elouts plan. Deze
bepaling komt oorspronkelijk voor in Art. 106 R.R. 1818, is
overgenomen in Art. iii R.R. 1827 en daaruit met eene
redactioneele wijziging van Baud^) in R.R. 1830 overgegaan.
(15)nbsp;Onjuist. Het R.R. 1830 lag niet reeds eerder gereed,
maar Baud is met de redactie begonnen nadat de gedachte-
wisseling over Y (Cultuurstelsel) was afgeloopen®).
G. „Nadat Elout dus gemeend had hem tot G.G. te kunnen
voordragen en hij daartoe was benoemd, nam Van den Bosch
evenwel een andere houding aan...quot; (16).
(16)nbsp;De kern der legende. Twee verstrengelde voorstel-
lingen:
1°. er bestaat verband tusschen Elouts voordracht en Van
den Bosch' (in X neergelegde) standpunt tegenover Elouts
voorstel. Onjuist. Elout was geen verantwoordelijk minister,
die volgens eigen overtuiging voordroeg; hij heeft Van den
Bosch voorgedragen op hevel des Konings^);
X vermeldt alleen dat de neger 5 X meer arbeid verzet dan de Javaan. Maar in
Wordt dat niet aan de organisatie van den slavenarbeid geweten, integendeel wordt
gesteld dat de vrije neger meer produceert dan de negerslaaf. De tegenstelling, die Y
■^aaict is uitsluitend die tusschen den sterken neger, slaaf of niet, en den zwakken
Javaan. Noch in X noch in Y wordt van den niet-ijverigen Javaan gesproken. Integen-
deel spreekt Y over den vadsigen neger.
) Vgl. Bijlage 2, p. XLVII.
) Vgl. Bronnen, p. 11-3.
) Vgl. Bronnen, p. 3.
-ocr page 110-2°. Van den Bosch heeft nä zijn benoeming een andere
houding aangenomen, dan vóór zijn benoeming. Onjuist.
Van den Bosch is steeds auto-homogeen geweest.
H. ...„en ontraadde bij advies van 6 Maart 1829 (Y) de
toepassing van Elouts stelsel, wijl het te geringe kans bood
op dadelijk voordeel voor de Indische kas (17). Men diende er
zeker een proef van te nemen om ervaring op te doen . . . (18)quot;.
(17)nbsp;Onjuist. Hij ontraadde de ongewijzigde toepassing van
Elouts (beter: van Van Hogendorps) stelsel, omdat hij
daarvan geenerlei voordeel voor de Indische kas en slechts
nadeel voor de Europesche ondernemers verwachtte. Op dit
punt heeft Van den Bosch in Y aanstonds volkomen duide-
lijke taal gesproken^). Evenals later in Z'), en nog later in
X®). Doch X is uit kieschheid tegenover Van Hogendorp,
in zachter termen vervat dan Y.
(18)nbsp;Juist. Doch verkeerd geïnterpreteerd. Een zeer cri-
tiek punt in de legende. Altoos is uit die bereidwilligheid
tot het nemen van een proef tegen Van den Bosch gecon-
cludeerd, dat hij Elout in den waan zou hebben gebracht,
dat hij wel aan de mogelijkheid van slagen geloofde Doch
dit is onjuist. Van den Bosch wilde inderdaad een faire proef,
maar om daarmede de onmogelijkheid, destijds, van Van
Hogendorps stelsel proefondervindelijk aan te toonen. Van
die bedoeling heeft hij Elout op de openhartigste wijze
mededeeling gedaan in Z
„dat derhalve het systhema van kolonisatie zoodanig als het is voorgedragen
onmogelijk gelukken kan en dus niet behoort te worden ingevoerdquot;. Vgl. 34, p. 312.
2) „dat Java in het leveren van producten voor de markt van Europa, op verre
na, met die koloniën niet kan mededingen, daar het hoofdproduct, hetwelk op Java
zou kunnen worden geteeld, door de West-Indische koloniën 6 pCt. goedkooper
aan de markt van Europa kan worden gebracht; bedragende het verschil in de kosten
van transport alleen 40 pCt., zoodat het (stelsel), zooals het door den heer Du Bus is
voorgedragen, geenszins de resultaten kan opleveren, welke wenschelijk zijn . . .
Vgl. Bronnen IV, p. 8.
,,Wat zal in dat geval zijnquot; (des planters) ,,toestand en die van de finantiën van
het Gouvernement niet worden, terwijl tevens het geheele doelquot; (van de kolonisatie)
„om producten voor de markt in Europa te kweeken te niet zal gaanquot;. Vgl. 34, p. 282.
Vgl. p. 83, 1°.
®) Ik moest uit mijn berekeningen besluiten „dat het stelsel van kolonisatie, zooals
het door den heer Du Bus is voorgedragen, geenszins resultaten kan opleveren, welke
wenschelijk zijn, schoon het mij altijd noodzakelijk voorkomt, zulks proefondervin-
delijk te doen blijkenquot;. Vgl. Bronnen, no. IV p. 8.
I. ... „maar moest tevens iets anders bij de hand nemen, dat
dadelijk inkomsten verzekerde (19): „het oude stelsel der Com-
pagnie, of dat der gedwongen cultuur (20)quot;.
(19)nbsp;Onjuist. Van den Bosch stelde niet voor „iets andersquot;
bij de hand te nemen. Hij wilde slechts uitbreiding van
wat reeds bestond. Er was tusschen Van den Bosch en Elout
ten aanzien van den verplichten arbeid geen verschil van
beginsel. Van Hogendorp wilde het Preanger-Stelsel laten
uitsterven; Elout wilde het handhaven en de aanplantingen
van koffie uitbreiden; Van den Bosch wilde het Preanger-
Stelsel over heel Java uitbreiden. Met dat plan heeft Elout
zich, na eenige aarzeling, vereenigd.
(20)nbsp;Onjuist. Anderen mogen hebben beweerd, dat het
Cultuurstelsel identiek was met het oude Compagniesstelsel;
in Y, dat C. in deze passage resumeert, heeft Van den Bosch
juist met nadruk ontkend, dat hij de wederinvoering van dat
stelsel beoogde^).
K. „Het Gouvernement heeft zich te beschouwen als eigenaar
van den grond; het moet het gebruik van gronden afstaan (21)
tegen levering van een product, dat niet meer dan 66 dagen
arbeid vordert (22) en waarvan de cultuur niet meer dan
van den grond behoeft te beslaanquot; (23).
Deze passage heet een resumé te geven van het Cultuur-
stelsel, zooals Van den Bosch dit in zijn advies van
6 Maart 1829 (Y) ontwikkelt, doch doet dit geenszins,
zooals blijkt uit vergelijking met het resumé, dat Van den
Bosch zèlf aan het einde van Y geeft (Steijn Parvé 1851,
p. 321).
(21)nbsp;Onjuist. Colenbrander doet het voorkomen als zou
het een tot Van den Bosch' Cultuurstelsel behoorend terug-
keeren tot het oude Compagniesstelsel zijn, dat het Gou-
vernement zich moest beschouwen als eigenaar van den
grond om die dan, tegen een bepaalde retributie, aan den
Javaanschen tani af te staan. Natuurlijk is dit niet het geval.
Dat was het bestaande stelsel. „Volgens eenen bekenden regel
Vgl. 28, p. 109.
-ocr page 112-van het Indische Staatsregtquot;, zegt Elout in zijn advies van
13 Mei 1829 (vgl. 34, p. 244), is de Souverein algemeene
grondeigenaar. Het gansche land is staatsdomein, elke land-
bouwer is een kleine pachter van den Staat.quot; Als erkende
regel van het Nederlandsch-Indisch staatsrecht is hij eerst
ingevoerd door Raffles, als grondslag van de landrente.
Dienovereenkomstig leidt Van den Bosch het zoo juist
vermeld resumé dan ook in met de woorden: ,,Naar mijn
inzien zou men . . . van het beginsel behooren uit te gaan,
dat het Gouvernement het gebruik van deszelfsquot; (ik cur-
siveer, K.) gronden aan den Javaan vergunt, onder voor-
waarde, dat ,,de Javaan . . . (zie verder onder 22). Het gaat
niet om den regel of het beginsel, dat de grond aan het Gou-
vernement behoort; dat staat vast en wordt vóórondersteld;
maar om de toepassing van het beginsel; zie 22.
(22)nbsp;Onjuist. De zaak, waar het bij het Cultuurstelsel om
ging, was uitsluitend de vraag, in welken vorm de Souverein
voortaan pacht van zijn domein zou bedingen. De pacht-
voorwaarde, die Van den Bosch voorsloeg was, dat de Javaan
,,de helft, ^/g, of zooveel hij thans van den oogst opbrengt,
aan het Gouvernement zou betalen, of wel dat voor het
gebruik der rijstvelden, waarvan de landhuur ƒ 15 zou be-
dragen, van hem naar landsgebruik (de adat) zal worden
aangenomen de levering van eenig product, 66 dagen arbeids
vorderend.quot; M.a.w. geen nieuwe belasting, maar de belasting
in een voor het Gouvernement voordeeliger vorm.
(23)nbsp;Hiervan is in Y niets te vinden. Dit ,,V.5 van den
grond,quot; is van later datum.
,,A1 spoedigquot; — schrijft Van den Bosch i Februari 1830
aan Baud — ,,heeft men ingezien, dat in daghuur de meeste
voortbrengselen niet konden worden geteeld, en dat het doen
bearbeiden van een zekere uitgestrektheid gronds geëvenredigd
aan de oppervlakte, welke anders ter betaling van de belasting
bearbeid moest worden een zeker en minder kostbaar middel
opleverde om de teelt van producten voor de markt van
Europa geschikt te bevorderen^). Dat was dus een stelsel
Vgl. p. 81.
dat Van den Bosch in Indië aantrof. Het eerst treft men
het,//5 deel van den grondquot; aan in de memorie, die Van den
Bosch in Juli 1830 aan de Regeering richtte, en waarin hij
een gewijzigd stelsel-van Hogendorp ontwikkelde, ,,op den
vasten grondslag, dat alleen door vrijwilUgen arbeid der
Javanen, de producten der grondstoffen zouden mogen wor-
den verkregen, en aan den fabrikant geleverd, om, door
dezen bewerkt of veredeld, voor de Europische markt ge-
schikt te worden gemaakt.quot; Hij verklaarde in deze memorie,
,,dat alleen vrijheid van cultuur tot de hoogte kon opvoeren;
dat de vrije handel bestaan en voedsel erlangen kon; en dat
hij nimmer zou adviseeren, om tot een middel van dwang-
arbeid te komen, zoolang er nog andere middelen overschie-
ten, om voor de Europische markt te produceeren.quot; Dit
stelsel, dat van de z.g. suikercontracten, is de grondslag ge-
werden van de Europeesche suikerindustrie op Java; opdat
het belang der bevolking niet uit het oog zou worden ver-
loren, maakte Van den Bosch aanstonds de bepaling, dat
niet meer dan ^/g der rijstvelden voor de suiker mocht
worden afgezonderd O-
C. verwart nu Van den Bosch' advies van 6 Maart 1829
(Y), de grondslag van de verplichte cultuur voor het
Gcuvernem.ent als vorm van belasting (Cultuurstelsel), met
diens advies van Juli 1830, (de grondslag der vrije Euro-
peesche industrie) waardoor de geheele voorstelling onbe-
grijpelijk wordt.
L. „Elout verzette zich.quot; (24).
(24) Onjuist. Elout vroeg 9 Maart 1829 om inlichtingen
over Y, die 19 Maart 1929 per Z werden gegeven. Elout
heeft zich door die inlichtingen gerustgesteld verklaard, en
daarna medegewerkt om R.R. 1827 aan de uitvoering van
het in Y en Z ontwikkelde plan te adapteeren.
M..... ,,maar, „„noode alle politieke en commercieele beschou-
wingen ter zijde stellendequot;quot;, (25) vereenigde de Koning zich,
M Vgl. 5 P. 36-9.
Vgl. 34, p. 314.
-ocr page 114-wegens uitputting der schatkist, met de denkbeelden van
Van den Bosch....quot; (26).
(25) Onjuist. In den brief van De Mey aan Elout van 26
Mei 1829 1) komt deze door C. als citaat gegeven zinsnede
niet voor. De Koning laat De Mey schrijven „dat alle maat-
regelen bestendig uit het oogpunt moeten worden beschouwd
van derzelver geschiktheid om te bevorderen, dat de Oost-
Indische bezittingen zoo spoedig mogelijk in staat geraken
van in de kosten van derzelver onderhoud te voorzien, zoo-
dat alle andere commercieele en politieke maatregelen, daaraan,
voor zoover noodig, ondergeschikt blijvenquot;.
Dat is iets geheel anders. De Koning zegt niet, dat hij alle
politieke en commercieele beschouwingen terzijde stelt; hij
maakt slechts een rangorde tusschen de verschillende com-
mercieel-politieke maatregelen.
De eerst-noodige maatregel is het sluitend maken van het
Indisch budget; aandien maatregel moeten, voor zooveel noo-
dig, alle andere commercieele en politieke maatregelen onder-
geschikt blijven.
Wat de Koning zegt is common sense, wat G. hem in den
mond legt nonsens.
(26)nbsp;De Koning vereenigt zich 26 Mei niet met Van den
Bosch' denkbeelden over het Cultuurstelsel, maar met diens
in zijn brief van 13 Mei neergelegde beschouwingen over
het Handelsstelsel.
N... „waarop (27) Elout (i Januari 1830) (28) zijn ont-
slag nam.quot;
(27)nbsp;Onjuist. Elout nam niet zijn ontslag wegens's Konings
goedkeuring der in Y uitgedrukte denkbeelden (Cultuur-
stelsel).
(28)nbsp;Onjuist. Elout nam zijn ontslag niet op i Januari 1830,
maar op 28 Mei 1829. Hij kreeg het op 6 September 1829,
met ingang van i October 1829. Zijn opvolger is benoemd
op 29 December. De datum van i Januari 1830 houdt met
Elouts ontslag geen enkel verband.
Vgl. Bronnen III, p. 6.
Vgl. Bronnen X, p. 45.
O. „Van den Bosch vertrok naar Indië met een instructie,
welke hem opdroeg (zg), de productie van voor de Europesche
markt geschikte gewassen op Java op te voeren tot minstens
f S,— per hoofd der bevolking;quot;
(29)nbsp;Onjuist. Art. 11 der Instructie gelast Van den Bosch
slechts dat ,,hij zal nagaanquot;, of de productie van overig Java
kan worden opgevoerd tot het toenmalig Preanger-productie-
peil, dat circa ƒ5,— per hoofd bedroeg.
P. . . . ,,en tevens met eenR.R., dat nog met medewerking
van Elout tot stand was gekomen en waarin van gedwon-
gen arbeid geen sprake was (30). Er werd nu eenvoudig aan
Art. 80 van dat Reglement .... een tweede lid toegevoegd . . .
Met deze bijvoeging werd Elout's R.R. bij publicatie van 19
Januari 1830 afgekondigd (31)quot;.
(30)nbsp;Onjuist. Art. 80 R.R. 1830, zooals het in de redactie
Elout-Van den Bosch is geredigeerd, en door den Koning
16 Mei 1829 is vastgesteld , bestaat reeds uit twee leden.
Dat artikel 80, le en 2e lid, was door Baud juist ontworpen
tot nadere regeling van den gedwongen arbeid. Elout had
tegen dat artikel geen ernstige bezwaren. De bezwaren,
die hij had, zijn bij de conferentie met Van den Bosch ver-
vallen. Het artikel is in tegendeel, ten gevolge van het
overleg tusschen Elout en Van den Bosch, nog aanzienlijk
versterkt
(31)nbsp;Van een bijvoeging van een tweede lid aan Art. 80
na Elouts aftreden is geen sprake. Beide leden zijn door
Baud gelijktijdig ontworpen. De geheele voorstelling is de
haute fantaisie.
b. De Geschiedenis.
Het wil mij, op grond van de sub. a ondernomen toetsing,
onder verbetering, voorkomen, dat de hooger afgeschreven
bladzijden van Colenbranders handboek bij een mogelijken
herdruk niet zonder voordeel eenige wijziging zouden kunnen
ondergaan. Zij zouden dan, met vermijding van het dertig-
') Vgl. Bijlagen, p. XLIV en p. XLV.
Vgl. p. 41/3.
-ocr page 116-tal aangewezen onjuistheden, ongeveer als volgt kunnen
worden herschreven.
„Het bestuur van Van der Capellen had een groot deficit
achtergelaten. Dit was in 1826 gedekt door een leening van
20 millioen gulden, die onder verband van 's Rijks terri-
toriale inkomsten en bezittingen in de Oost door het Amor-
tisatie-Syndicaat was verstrekt, en waarvan de rente en af-
lossing tot een bedrag van ƒ 1.400.000 door het Rijk waren
gegarandeerd. Nauwelijks was op die wijze schoon schip
gemaakt, of de Java-oorlog werd een nieuwen zinkput; einde
1828 werden de tot dan bekende oorlogskosten door een
tweede leening ä ƒ 15.000.000, op dezelfde voorwaarden bij
het Syndicaat gesloten, gedekt. Het was nu voor den Koning
als Opperbestuurder van 's Rijks Overzeesche Bezittingen
een eerezaak te zorgen, dat, zoodra de oorlog ten einde was,
de huishouding der kolonie op zoodanigen voet werd gesteld,
dat zij in staat kwam zichzelf te bedruipen en haar verplich-
tingen uit hoofde der leeningen te voldoen. De door Du Bus
in 's Konings opdracht aangebrachte bezuinigingen deden
voorzien, dat de Indische rekening, onder normale omstandig-
heden, daartoe het noodige batig saldo zou overlaten; om
aanstonds een zuivere scheiding tusschen oorlogs- en vredes-
huishouding te kunnen maken, had de Koning reeds in 1827
gezorgd nog ƒ 2.700.000 kasgeld ter vrije beschikking te
hebben.
Het einde van den oorlog liet zich, zoowel door het ver-
ongelukken eener hulpexpeditie, als, naar men meende, het
minder krachtig beleid van De Koek, langer wachten dan
men hoopte. De beëindiging was echter te voorzien van het
oogenblik af, dat de hulptroepen waren aangekomen, en de
Koning er in geslaagd was den krachtigen Generaal-Majoor
Van den Bosch na zijn terugkeer uit de West over te halen
zich de landvoogdij te laten welgevallen.
Nog eer de nieuwe Landvoogd de vredeshuishouding had
kunnen openen, kwam echter een nieuwe ramp Indië be-
dreigen en de gemaakte schikkingen in de waagschaal stellen.
Een nieuwe wereldcrisis trad in en de wereldmarktprijzen
der Java-stapelproducten liepen zoo sterk terug, dat welhaast
alle uitvoer onmogelijk werd. Het onmiddellijk gevolg hier-
van was, dat ook alle remise van Java naar het moederland,
met inbegrip van die, welke de Indische regeering uit hoofde
van de leeningen verschuldigd was, onmogelijk werd, daar
wissels niet te krijgen waren, en uitvoer van specie het toch
reeds schaarsche edele metaal aan de Java-muntcirculatie
onttrekken zou. Onder die omstandigheden scheen de eenige
wijze, waarop de kolonie haar jaarlijksche schuld zou kun-
nen voldoen, de verscheping, door het Gouvernement, naar
het moederland van een hoeveelheid te zijner beschikking
staande producten, koffie, nagelen, tin, enz. ter waarde van
het verschuldigde bedrag.
De Minister van Koloniën, Elout, maakt echter tegen die
verscheping van Gouvernementswege ernstig bezwaar, én
uit beginsel: het Gouvernement zou, op deze wijze, weer als
koopman gaan optreden, én uit practische overwegingen: hij
vreesde het verzet van den Hollandschen zeehandel tegen den
maatregel; immers de producten, die het Gouvernement zou
uitvoeren, zouden noodzakelijk aan den vrijen uitvoer worden
onttrokken, wat den vrijen handel en de vrije koopvaardij
uit den aard der zaak belemmeren moest. Die wrijving tus-
schen de belangen van den Staat en van de maatschappij kon
slechts worden weggenomen door de productie van Java tot
een waarde van de verschuldigde Gouvernementsremise te
verhoogen en zoo kwam de vraag aan de orde, hoe die pro-
ductie-vermeerdering op de snelste en zekerste wijze kon
worden verkregen.
Het was onder die omstandigheden, dat het aan Du Bus
bij zijn Instructie opgedragen verslag over het in Oost-Indië
in te voeren landbouwstelsel in het moederland in behan-
deling kwam. Dit, onder den naam van Kolonisatierapport
terecht beroemd gebleven, verslag, was het werk van
Willem van Hogendorp; zijn voorstel kwam neer: le. op
wedertoelating van Europeanen en Europeesch kapitaal tot
den landbouw op Java, en tot uitgifte daartoe van woeste
gronden in huur of erfpacht, ae. op het laten uitsterven
van de gedwongen teelt volgens het nog vigeerend Preanger-
stelsel. Volgens dit voorstel zou dus de met vrije arbeiders
werkende Europeesche onderneming het agrarisch bedrijfs-
type van Java worden. Elout kon zich met het eerste ge-
deelte van het voorstel volkomen vereenigen, in verband waar-
mede hij den Koning bij rapport van 13 Mei 1828 een
ontwerp-besluit voorlegde, waarbij aan de Indische regeering
eenige algemeene richtlijnen werden voorgeschreven, als
leidraad voor een door haar te ontwerpen reglement voor
de uitgifte van woeste gronden.
Daar Elout zelf echter overtuigd was, dat deze principieele
beslissing niet spoedig tot opbeuring van den landbouw
zou leiden, verzette hij zich tegen de voorgestelde uitsterving
van het Preanger-Stelsel. Hij raadde integendeel aan, de hand
te laten houden aan de bij besluit van C.C. G.G. van 7 No-
vember 1817 verordende uitbreiding van de gedwongen
koffieteelt, tot tijd en wijle het welslagen van de vrije onder-
nemingen een feit zou zijn. Toen de Raad van State, na lang
treuzelen, tegen het einde van 1828 zijn advies op dit voorstel
had uitgebracht, werd het, op wensch des Konings, nog
onderworpen aan het oordeel van den benoemden Gouver-
neur Generaal. Van den Bosch, die een der eerste agronomen
van het Rijk was, had zich tijdens zijn West-Indische missie
grondig op de hoogte gesteld van de productie-voorwaarden
in de West, zoowel in de slavenkolonies als in de neger-
vrijstaten. Een vergelijkende becijfering van de arbeids- en
vervoers-kosten in West en Oost had hem overtuigd, dat de
kostprijzen der in vrijen arbeid geteelde Java-stapelproducten,
koffie en suiker, op de Europeesche markt 60% hooger zou-
den komen, dan de laagste kostprijzen, waarvoor de West
kon leveren, zoodat, bij de bestaande wereldmarktprijzen,
de teelt dezer producten door Europeesche ondernemingen
op den voet van het Kolonisatierapport geen winst zou laten.
Op grond van deze feiten verzette hij zich ertegen om het
stelsel van het Kolonisatierapport tot het algemeene land-
bouwstelsel van Java te maken. Wel wilde hij de Europeesche
onderneming toelaten; zelfs een proefonderneming door het
Gouvernement laten ondersteunen maar hijnbsp;^^
„coa het Preanger-Stelsel niet slechts, zooals Elout, te hand
h^n maar hef. me. eentge wi,z.ging,nbsp;^
sit - Ä^rc -fdeTÄ
quot;'Gouvernement zou betalen of wel da. vo^r he.
,emlcht,gd zou worden als ^ej-
quot;lettn trÄrer^». De'Lst aa^rzelende Elou.
ShrsitfLrmÄrcÄ^^^^
Van den Bosch nog m dten geest S^^^^d ey«s erkt, d t
h^t r,o,ivernement gedwongen arbeid met slechts ten De
tl?v~:ndbouw, mLr ook voor andere diensten z»
tonen vorderen. Tevens werd door beide staatslieden een
byz«Le Instructie voor Van den Bosch o—^
aan dezen werd opgedragen, na te gaan of de ex^^^«
Productie van geheel Java niet kon worden verhoogd tot het
péh vt de besLnde Preanger-productie, die destijds, op de
Te aande wereldmarktprijzen omgerekend ongeveer «n
waarde van ƒ s,- per hoofd vertegenwoordigde Deze ont
werien door Elout den Koning aangeboden en door
1) Art. 80, R.R. 1830.
-ocr page 120-dezen i6 Mei 1829 onderteekend, waarmede inzake de pro-
ductiequaestie en het landbouwstelsel in beginsel beslist was.
Tijdens het verblijf van Van xden Bosch te Brussel om
deze stukken aan den Koning en aan een commissie uit
den Raad van State toe te lichten, bracht een Indische brief
over de verlenging van het opium-monopolie, tusschen den
Koning en den Landvoogd de nog openstaande quaestie ter
sprake, op welke wijze de productenuitvoer door het Gou-
vernement zou moeten worden geregeld. Van den Bosch
gaf nu, bij schrijven van 13 Mei 1829, als zijn meening te
kennen, dat Elouts bezwaar tegen de verscheping van Gou-
vernementswege slechts kon worden ondervangen door aan
de Handelmaatschappij den uitvoer van % van de Java-
productie te verzekeren. Dit voorstel ging lijnrecht in tegen
Elouts hooger vermeld advies. Elout, die zeer juist inzag,
dat dit voorstel onvermijdelijk moest leiden naar een mono-
polisatie van den Java-export, adviseerde den Koning 20
Mei tot afwijzing van Van den Bosch' voorstel. Tevens gaf
hij Van den Bosch zijn bevreemding te kennen, dat deze een
zoo gewichtige zaak als de wijziging van het handelsstelsel
op zoo incidenteele wijze en buiten zijn voorkennis bij den
Koning ter sprake had gebracht. Van den Bosch, niet wen-
schende, evenals Van der Capellen, tusschen den Koning
en den Minister in de knel te geraken, schreef 22 Mei aan
Elout, dat hij geen andere gedragslijn wenschte te volgen,
dan die van het Gouvernement, welke de Minister hem zou
voorschrijven. Doch de Koning, wel wetende, dat Elout geen
andere gedragslijn had dan een algemeen laisser aller en ge-
prikkeld door de moeilijkheden, die hem 20 Mei tot de
abrupte sluiting der Staten-Generaal hadden genoopt, gaf
23 Mei 1829 aan Van den Bosch in een mondgesprek zijn
verlangen te kennen, dat nu vóór alles, met alle daartoe
dienstige middelen, het Indisch Budget zou worden sluitend
gemaakt en legde hem den stelligen Last op, om te zorgen,
dat aan dat verlangen binnen den kortst mogelijken tijd zou
worden voldaan. Toen Elout, door een vertrouwelijk schrij-
ven van De Mey, over het verstrekken van dien Last werd in-
gelicht en vernam, dat de Koning zijn medewerking in die
richting verlangde, verzocht hij op 28 Mei 1829 ontslag.
24 Juli vertrok Van den Bosch naar Indië, waar hij 2 Januari
1830 aankwam.
Kort na zijn optreden verzocht hij Van Hogendorp de
leiding van een Europeesche proefonderneming op zich te
nemen; wat deze echter, mede onder den indruk van de
moeilijkheid vrije arbeickrs te krijgen, weigerde. Van den
Bosch diende nu in Jugi 1830 eigen voorstellen in, die den
grondslag van de Europeesche suikerindustrie in Java s Oost-
hoek geworden zijn.
BESLUIT.
Het Monarchaal Beginsel.
I. De daad primeert het recht; deze grondwaarheid der
geschiedenis vonden wij ook door ons onderzoek bevestigd.
Wij gingen uit op de ontdekking van de aanleidende oorzaken
der principieele wijziging, die R.R. 1836 in den regeerings-
vorm van Nederlandsch-Indië heeft aangebracht. Wij vonden
die wijziging, de vervanging van de collegiale door een een-
hoofdige regeering, bepaald, niet door eenige staatsrechtelijke
theorie, maar door een staatkundige daadzaak: de Last, dien
de Koning 23 Mei 1829 op zijn Indischen Landvoogd heeft
verstrekt en waarmee hij het uitsluitend Opperbestuur over
's Rijks volksplantingen en bezittingen, dat hij krachtens de
Constitutie bezat, in een critiek oogenblik/acto tot gelding
heeft gebracht.
Die daadzaak was tevens een staatkundige noodzaak: het
eenig middel om, bij het begin van de crisis in het groote
constitutioneele conflict, dat den ondergang van het Vereenigd
Koninkrijk inleidde, de koloniale zaken te onttrekken aan
den parlementairen strijd en ze, uit het slop van een on-
vruchtbaar debat over economische beginselen, weer op
dreef te helpen.
Inderdaad is, historisch beschouwd, het R.R. 1836 mets
dan de acte, waarin de Last van 1829 is vastgelegd.
Die acte zelf, en wat men zou kunnen noemen haar amb-
telijke voorgeschiedenis, zijn van secundaire beteekenis. Wij
hebben ook ten aanzien van deze bronnen niet willen af-
wijken van de bedoeling, die aan deze studiën ten grondslag
ligt, n.l: de beoefenaren van het Indisch Staatsrecht te dienen
met een volledige en handzame uitgave van het voorhanden
bronnen-materiaal betreffende het ontstaan en de voorge-
schiedenis van het R.R. 1854. Doch de vergelijking van R.R.
1830 en R.R. 1836^) toont echter duidelijk aan, dat, behou-
dens het grondbeginsel, de wijziging van 1836 van alle
wijzigingen tusschen 1815 en 1854 buiten mededinging de
minst belangrijke is geweest. De stukken, die gedateerd zijn
na het vertrek van Van den Bosch hebben, over het algemeen,
geen groote principieele beteekenis. De brief van Baud aan
Clifford van 9 April 1834 zou een uitzondering maken, ware
hij iets meer dan het uitspellen van een hem gegeven les,
welke ,,die hooge ambtenaarquot;, naar Van den Bosch wel zoo
genadig was te erkennen, overigens ,,in het algemeen wel
gevatquot; bleek te hebben.
Het principieele debat, dat tot R.R. 1836 heeft geleid,
heeft, evenals dat over het landbouwstelsel, reeds in 1829
plaats gevonden. Wat Van den Bosch' advies van 6 Maart
is voor de wijziging van de economische politiek is zijn
nota van 16 April voor de wijziging van den regeeringsvorm.
De ééne, maar dan ook zeer belangrijke, passage in zijn
rapport van 27 October 1835, die wij hieronder zullen aan-
halen, is slechts een commentaar op zijn nota van 16 April 1829.
Wij hebben gepoogd den historischen achtergrond van het
R.R. 1836 te verhelderen. Wij kwamen daarbij tot het in-
zicht, dat de geijkte opvatting, dat het R.R. 1830 ,,in alle
wezenlijks de herhaling is van dat van Du Busquot;^) als onjuist
moet worden verworpen. Weliswaar bevat R.R. ook veel
van Elout en moet het voor zoo veel bij het tweede tijdvak-
Elout®) worden behandeld; wij hebben het daartoe betrek-
kelijke bronnenmateriaal onaangeroerd gelaten. Maar de poli-
tiek van Van den Bosch kan niet begrepen worden tenzij
men R.R. 1830 en R.R. 1836 in hun nauwe onderlinge be-
trekking beschouwt.
'■) Vgl. Bronnen, XXIII.
J) Vgl. 7, p. 45.
Vgl. p. 5.
-ocr page 124-De behandeling van de staatsrechtelijke vraagstukken, die
in de door ons gepubliceerde bronnen besloten liggen,
moeten wij uit den aard der zaak aan anderen overlaten.
Slechts enkele punten vereischten nog een korte behan-
deling.nbsp;, , ....
In de eerste plaats: Wat is de reden, dat de wijziging vari
het R.R. in den zin van Van den Bosch' advies van i6 April
1829 eerst in 1836 haar beslag heeft gekregen?
De onmiddellijke oorzaak, waarom Van den Bosch be-
ginselen niet aanstonds in het R.R. 1830 zijn vastgelegd,
is zonder twijfel te zoeken in de omstandigheid, dat Van
den Bosch bij de besprekingen over de wijzigingen, die m
het ontwerp Du Bus behoorden te worden aangebracht,
nog in sterke mate rekening te houden had met de gevoelig-
heden van Elout. Daar kwam bij, dat men moet aannemen,
dat de Koning aan zijn Last van 23 Mei de belofte verbonden
had dat hij zijn Landvoogd casu quo ook de noodige vol-
macht zou geven, om dien Last, ook tegen het verzet van
de Hooge Regeering in, te kunnen volbrengen.
Maar de diepere oorzaak van het uitstel ligt toch wel,
hoe vreemd het schijne, m een zekeren tegenzin van den
Koning tegen de al te radicale doorvoering van het monar-
chaal beginsel ook in het Rijk in Azië.
De ontwerpers van het R.R. 1815 hadden de traditioneele
collegiale regeeringsvorm daarom gehandhaafd, omdat zij het
leggen van alle macht in handen van één, in de uitoefening
van die macht practisch gesproken ongecontroleerd, man,
onwenschelijk vonden in het belang der geadmimstreerden.
Hun motief was dus bescherming van de landzaten tegen
mogelijke abus de pouvoir, van de soort waarvan het regime
van Daendels maar al te veel voorbeelden had opgeleverd^
Het motief, waarom de Koning zich met hun ontwerp had
vereenigd, was echter in den grond der zaak precies tegen-
overgesteld; hij was op zich zelf voor een groote macht geens-
zins bevreesd; maar hij duchtte, dat de Landvoogd zich zou
ontwikkelen tot een soort van hem, den Monarch van het
geheele Rijk, half-onafhankelijke satraap. Juist de begeerte,
om het monarchaal beginsel voor het geheele Rijk onverzwakt
te handhaven, maakte hem huiverig om het in het Rijk in
Azië al te streng door te voeren.
Doch de practijk had reeds duidelijk gemaakt, dat het
voorbehoedmiddel erger was dan de kwaal, die men vreesde,
ja, dat die kwaal door het veronderstelde voorbehoedmiddel
juist werd opgewekt. Al spoedig toch was gebleken, dat de
Landvoogd geneigd was tegenover den Koning steun te zoe-
ken in de meeningen en beslissingen van de Hooge Regeering,
waardoor de persoonlijke verantwoordelijkheid van den Land-
voogd tegenover den Koning verzwakt werd. Deze ontwik-
keling had bij Van der Capellen geleid tot een bewust in
den wind slaan van 's Konings door zijn Minister gegeven
bevelen, wat tot het bekende conflict tusschen Van der
Capellen en Elout, en daardoor tot Van der Capellens
terugroeping had geleid.
Tijdelijke uitkomst was toen gezocht in het wederom uit-
zenden van een Commissaris-Generaal; maar de Koning was
in zijn hart dergelijke missies toch blijven beschouwen als
een slechts door buitengewone omstandigheden te recht-
vaardigen ingrijpen in den normalen gang der regeering.
Toen dan ook Van den Bosch, (die eerst vol goeden moed
aan Baud geschreven had, dat hij wel in staat hoopte te zijn,
om 's Konings Last uit te voeren zonder zijn toevlucht te
moeten nemen tot maatregelen buiten het kader van het
onmiddellijk na zijn aankomst afgekondigd R.R. 1830) spoe-
diger dan men verwacht had om byzondere volmachten
llt;wam aankloppen, was dit den Koning niet aangenaam.
Wel is waar aarzelde hij geen oogenblik om de gevraagde
volmachten te verleenen; reeds 7 November 1831 antwoordde
De Mey aan Clifford naar aanleiding „van den gewichtigen
inhoudquot; van diens geheim rapport van 22 October 1831,
No. 189 K., dat de Koning dergelijke volmachten ,,in de
tegenwoordige omstandighedenquot; als ,,zeer noodzakelijkquot; be-
schouwde, vooral reeds als preventieve maatregel en boven-
dien vermits zulks ,,een gunstigen invloed zal kunnen uit-
oefenen op de gezindheidquot; van den Landvoogd, ,,om nog ge-
durende eenen geruimen tijd ten nutte van het Rijk werkzaam
te blijven.quot; Maar dit nam niet weg, dat hij de vrees koesterde,
dat op deze wijze de uitzondering regel zou worden en daar-
tegen verzette zich zijn scherp ontwikkeld constitutioneel
gevoel: evenmin als hijzelf in het Rijk in Europa onbeperkt
wenschte te regeeren, evenmin kon hij goedkeuren, dat zijn
vertegenwoordiger in het Rijk in Azië, anders dan bij stricte
noodzakelijkheid, onbeperkt door de in het R.R. vervatte
regelen heerschen zou. Hij achtte het dus noodzakelijk Van
den Bosch een vertrouwelijke waarschuwing te doen toe-
komen, die door Clifford, op zijn last, werd overgebracht in
een nog ongepubliceerd schrijven, waarmede die minister
de toezending van het geheim K.B. van 17 Jan. 1832, dat de
benoeming tot G.G. bevatte, begeleidde.
Deze waarschuwing is zoo karakteristiek voor de denkwijze
des Konings, dat wij haar hieronder in haar geheel doen
volgen:
,,De wenschelijkheid om, in de gegeven omstandigiieden, eene uit-
breiding van magt ter beschiikking van U.E. te stellen, volkomen be-
amende, is het evenwel raadzaam geoordeeld, de aandacht van U.E.
te vestigen, op de bedenkelijke zijde, welke het altoos heeft, dat de
Koloniën van tijd tot tijd worden geregeerd, naar beginzelen, die van
den gewonen regel afwijken. Het schenken aan eenen Oppergebieder
van eene bevoegdheid, uitgestrekter en onafhankelijker, dan men
aan zijnen opvolger denkt toetekennen, heeft voor den laatsten altoos
eene vermindering van aanzien, in de openbare meening, ten gevolge,
en is, daarom, voor den klem der blijvende Koloniale regering, scha-
delijk. De regel moet dan ook zijn, om tot buitengewone maatregelen
van den hier bedoelden aard, niet anders overtegaan, dan bij eene
onvermijdelijke noodzakelijkheid. Ik heb daarom van den Koning in
last bekomen om Uwe Excellentie aanteschrijven om van de hierbij
gaande opene brieven geen gebruik te maken, dan wanneer U.E. oor-
deelen mogt, dat de omstandigheden zulks gebiedend vorderen.
Voor mij zelf mag ik de hoop niet onderdrukken, dat, bij deze ont-
vangst van mijn tegenwoordig schrijven, de algemeene stemming op
Java niet meer zijn zal wat dezelve was toen de meermalen aangehaalde
brief van U.E. van den 4 Juny j.1. werd afgezonden; maar dat die
stemming sedert eene gunstige verandering zal hebben ondergaan,
daar, in den tusschen tijd, aan de ambtenaren en ingezetenen zal zijn
— IIO —
-ocr page 127-gebleken, van de volkomene goedkeuring des Konings op U.E. hande-
lingen en van de nutteloosheid van allen tegenstand, tegen de door
Uwe Excellentie daargestelde inrigtingen.
Eenige maanden na de ontvangst van dit schrijven zag
Van den Bosch zich toch genoopt als Commissaris-Generaal
op te treden. Het gevolg was, dat de toestand ontstond, die
de Koning had voorzien: men raakte nu op Java langzamer-
hand zóó zeer aan een eenhoofdig bestuur gewend, dat men,
bij de benoeming van een nieuwen Landvoogd niet goed meer
naar de collegiale regeering kon teruggaan zonder zijn gezag
te schaden.
Dat was de practische aanleiding tot de wijziging van 1836;
men zag zich verplicht de uitzondering tot regel te maken
en den Landvoogd althans op dit punt te brengen in de
positie van een Commissaris-Generaal.
Maar naast deze practische aanleiding was er toch nog een
diepere reden voor de wijziging. Men had nu door de erva-
ring de hooge beteekenis van de doorvoering van het monar-
chale beginsel ook in de overzeesche bezittingen leeren be-
grijpen en tevens het juiste middel leeren kennen om het
gevaar te bezweren, dat de Koning duchtte. Dat middel lag
in de erkenning van de volstrekte afhankelijkheid van den
Landvoogd van de bevelen des Konings.
De bewering wordt soms vernomen, dat de macht en de
stelling van den G.G. „het. fascistisch ideaalquot; zou bena-
deren.quot; Grover miskenning van de eigenaardigheid van die
stelling, dan in deze bewering besloten ligt, is wel moeilijk
denkbaar. De fascistische leider, als personificatie van het
souvereine volk, oefent een in den volsten zin van het woord
onbeperkte macht uit. Niemand is daarentegen in de uit-
oefening van zijn gezag beperkter dan de G.G. Dit geldt niet
alleen na 1854, maar eveneens vóór 1854. Het besef van
het principieele onderscheid tusschen de dictatoriale onbe-
perktheid van een Daendels en zijn eigen constitutioneele
gebondenheid leefde bij Van den Bosch zeer sterk; men
lette slechts op de minachting waarmede hij spreekt van
een man als „den heer Daendels,quot; ,,die zich aan instructiën
nog wetten stoort,quot; en wiens bestuur ,,dan ook geen ver-
melding verdient.quot;
De wijziging van 1836 bedoelde dan ook geenszins den
G.G. in een dictatoriale positie te brengen. Het tegendeel
is waar; men wilde de fictieve beperking van de macht van
den G.G. door de collegiale Hooge Regeering vervangen door
de reëele beperking, die gelegen is in de feitelijke afhankelijk-
heid van de bevelen des Konings.
Deze bedoeling blijkt op duidelijke wijze uit de fraaie
passage uit de 27 October 1835 gedateeerde Nota van Toe-
lichting op het ontwerp R.R. van 1836, waar hij zijn verschil
van meening met Baud formuleert;
, .Volkomen stemmen wij overeen daarin, dat de Gouverneur Generaal
in Indië minder afhanlcelijk behoort te zijn van de Raden van Indië,
dan bij het bestaande reglement, of althans bij de wij ze waarop hetzelve
wordt verstaan en aangenomen is; dan wij verschillen daarin, dat naar
mijn inzien de Gouverneur-Generaal meer afhankelijk moet zijn van de
beslissing van Uwe Majesteit...quot;
Vroeger, ten tijde van de Compagnie was dat anders; de
G.G. had wel het recht om met de minderheid te beslissen,
maar daarvan werd zelden gebruik gemaakt uit hoofde van
de verantwoordelijkheid daaraan verbonden; de G.G. trachtte
zich daar altijd, door middel van een stelsel van accomodatie
een meerderheid te verzekeren, wat uiteraard moest leiden
tot allerlei ongewenschte verhoudingen.
,,Bijna altijd bestaat de mogelijkheid van de meerderheid des Raads
tot zoodanigen maatregelen te doen concurreeren, schoon dit oogmerk
niet altijd door maatregelen voor het belang van het moederland wen-
schelijk, is bereikt geworden.quot;
,,Ik zie hiertegen maar een middel, namelijk nieuwe en algemeene bepa-
lingen meer afhankelijk te maken van de goedkeuring van Uwe Majesteitquot;.
Dit raakt de kern der zaak. ,,De Koning alleen beslistquot;;
eerst het R.R. 1836 heeft dit grondbeginsel onzer consti-
tutie ook voor 's Konings regeering overzee van kracht
gemaakt.
Want niet in de vrijheid maar in de eenheid van beslis-
sing en leiding ligt de kracht der beperkte monarchie.
Deze gedachte leidt ons tot eene slotopmerking. Indië
heeft, wat zijn staatsinrichting betreft, aan Nederland alles
te danken; kan Nederland, op zijn beurt, wellicht iets van
Indië leeren ?
De staatsrechtelijke ontwikkeling van de beide Rijks-
deelen is, sedert 1815, in tegenovergestelde richting gegaan.
In Nederland is men, onder leiding des Konings, be-
gonnen met een regeering, in welke het monarchaal beginsel
krachtig tot uitdrukking kwam. In Indië daarentegen is men
begonnen met eene van den regeeringsvorm van het Ko-
ninkrijk afwijkende collegiale regeering. Doch terwijl men
in Indië, door droeve ervaring geleerd, in 1836 de monarchie
vestigt, vervalt Nederland, na 1848, op zijn beurt in een col-
legiale regeering. Is er, dientengevolge, wellicht in ons staat-
kundig leven wederom iets in zwang gekomen, dat zweemt
naar het ,,stelsel van accomodatiequot;, dat Van den Bosch
laakte ?
Zoo ja, ligt dan het middel tot betering niet voor de hand ?
Functioneel beschouwd, — en dat is de eenige wijze
waarop de historicus bevoegd is staatsrechtelijke vraagstukken
te benaderen, — kan men tegenwoordig een vergelijking
maken tusschen de verhouding van den minister-president
tot de overige leden van het kabinet en die van den G.G.
tot de directeuren. Het treft dan, dat deze laatste verhouding
een treffende overeenkomst vertoont met die van den Koning
tot Zijn ininistcrs in het Vereenigd Koninkrijk., Altoos, ook
na de instelling in 1823 van een z.g. ministerraad, blijft de
Koning alleen beslissen, zooals nog thans de G.G. alleen
beslist, ook wanneer hij zich persoonlijk met de directeuren
beraadt.
Deze toestand is sedert 1848 in Nederland gewijzigd;
functioneel is, — zoo men met Thorbecke aanvaardt, dat het
ministerie geroepen is ,,tot uitoefening van de rechten en
plichten der Kroon naar eigen overtuiging, — ten onzent de
regeeringsvorm wederom collegiaal. Wil daardoor de klem
der regeering niet komen te ontbreken, dan is het een eerste
vereischte, dat het ministerie homogeen zij. Dit leidde er
dan ook reeds Schimmelpenninck toe, aan Willem II de
voorwaarde te stellen, hem de ,,geheel vrije en onbelemmerde
keuzequot; te laten van degenen, die, onder zijn leiding, een
homogeen ministerie zouden uitmaken.quot;
Maar welk middel heeft een minister president om die op
zijn keuze berustende homogeniteit ook, verder te hand-
haven? Zeker, zijn moreel gezag zal vaak voldoende zijn,
een dissident lid van het kabinet tot heengaan te bewegen.
Maar zal dit gezag daartoe altoos groot genoeg zijn ? Is zelfs
Thorbecke's gezag tegenover Fransen van de Putte niet te
kort geschoten ? Zou het niet in overeenstemming zijn met
het monarchaal beginsel, zou het de kracht der regeering
en de eenheid van het regeeringsbeleid niet ten goede komen,
indien de minister-president, ten opzichte van de overige
leden van zijn kabinet, werd gebracht in de positie, die de
G.G. ten opzichte van zijne medewerkers nog inneemt ? In
dien zin, dat hem, behoudens het welgevallen des Konings
niet slechts de vrije aanwijzing gelaten werd van degenen,
die met hem een homogeen ministerie zullen uitmaken, maar
ook van degenen, die in zulk een ministerie niet langer op
hun plaats zijn ?
GERAADPLEEGDE GESCHRIFTEN
Bartholo (D. W. Schiff), De wording van het Cultuurstelsel,
's-Gravenhage, 1863.
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van N.I., 7e Volg-
reeks, Deel VI, 's-Gravenhage, 1908.
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van N. L Nieuwe
Volgreeks, Deel VII, Amsterdam, 1864.
Biographisch Woordenboek, door A. J. v. d. Aa, Haarlem, 1859—
1874.
(Bosch, J. van den), Blik op het Bestuur van Nederlandsch-Indië
onder den Gouverneur Generaal Js. Van den Bosch, enz.. Kam-
pen, 1835.
Bosch Kemper, Jhr Mr J. de. Geschiedenis van Nederland na
1830, II, Amsterdam, 1873.
Colenbrander, Dr H. T. Koloniale Geschiedenis, III, 's-Graven-
hage, 1926.
Cornets de Groot van Kraayenburg, Jhr J. P., Over het beheer
onzer Koloniën, 's-Gravenhage, 1862.
Deventer, S. van. Bijdragen tot de Kennis van het landelijk stel-
sel op Java, II, III, Zalt Bommel, 1866.
10.nbsp;Eykman, A. J. en Stapel, Dr F. W. Leerboek der Geschiedenis
van Nederlandsch Oost-Indië, Weltevreden, 1924.
11.nbsp;(Elout, P. J.), Bijdragen tot de Kennis van het koloniaal beheer,
's-Gravenhage, 1851.
12.nbsp;(Elout P,. J.), Bijdragen tot de Geschiedenis van het koloniaal
beheer, 's-Gravenhage, 1861.
13.nbsp;(Elout, P. J.), Bijdragen tot de Geschiedenis van de onderhande-
lingen met Engeland, 's-Gravenhage, 1863.
14.nbsp;(Elout, P. J.), Bijdragen betrekkelijk koloniale en andere aan-
gelegenheden, in den Raad van State behandeld, 's-Gravenhage,
1874.
15.nbsp;Gennep, A. van. La Formation des Légendes, Paris, 1912.
16.nbsp;Goslinga, Dr A. Willem I als verlicht despoot, Baarn, 1918.
17.nbsp;Hogendorp, G. K. van. Bijdragen tot de Huishouding van Staat,
X, 's-Gravenhage, 1825.
i8. Hogendorp, Mr H. van, Willem van Hogendorp in Neder-
landsch-Indië, 1825—1830, 's-Gravenhage, 1913-
Handelingen van de Tweede-Kamer der Staten-Generaal, 1865—
1866. Memorie ter beantwoording der Cultuurwet, Bijlagen I.
Kemp, P. H. van der, Mr C. T. Elout als Minister van Koloniën,
in Bijdragen voor Taal-, Land- en Volkenkunde van N.1. 7e Volg-
reeks, VIII.
Lange, G. A. de, De Gouverneur Generaal in Rade, Alkmaar, 1894.
MansvÉlt, Dr W. M. F., Geschiedenis van de Nederlandsche
Handelmaatschappij, I, Haarlem, 1925.
23.nbsp;Margadant, C. W., Het Regeringsreglement van Nederlandsch-
Indië, I, 's-Gravenhage, 1894.
24.nbsp;Margadant, L., De Raad van Nederlandsch-Indië, in verband
met de reorganisatie van het Indisch Bestuur gedurende de jaren
1854—1893, Wageningen, 1935.
25.nbsp;Meinsma, J., Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische
Bezittingen, Delft, 1872.
26.nbsp;Myer, Mr P., Verzameling van Instructiën, Ordonnanciën en
Reglementen voor de Regering van Nederlandsch-Indië, Batavia,
iS
27.nbsp;Myer, Mr P., Jean Chretien Baud, Utrecht, 1878.
28.nbsp;Pierson, N. G., Het Cultuurstelsel, Amsterdam, 1868.
29.nbsp;Pierson, N. G., Koloniale Politiek, Amsterdam, 1877.
30.nbsp;Rhede van der Kloot, M. A., De Gouverneurs-Generaal en
C.C. G.G. van N.-I. 1610—1688. Historisch-Genealogisch be-
schreven, 's-Gravenhage, 1891.
31.nbsp;Riemens, Dr Hk. Het Amortisatie-Syndicaat. Een Studie over
de Staatsfinanciën onder Willem I, Amsterdam, 1935-
32.nbsp;Spengler, J. A. De N.O.I. Bezittingen onder het bestuur van de
G.G. G. A. G. P. Baron van der Capellen, 1819—1825, Amster-
dam, 1863.
33.nbsp;Steyn Parvé, D. C., Het Koloniaal Monopoliestelsel getoetst aan
Geschiedenis en Staathuishoudkunde, 's-Gravenhage, 1850.
34.nbsp;Steyn Parvé, D. C., Het Koloniaal Monopoliestelsel, getoetst
aan Geschiedenis en Staatshuishoudkunde, Nader toegelicht,
Zalt Bommel, 1851.
35.nbsp;Steijn Parvé, D. C. De toekomstige wijze van beheer en ver-
antwoording der geldmiddelen van N.1. Zalt Bommel, 1852.
36.nbsp;Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, II, Afl. 7—12, i6e jaargang,
Zalt Bommel, 1854.
37.nbsp;Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, I, II, Zalt Bommel, 1865.
38.nbsp;Vloten, Mr A. A. van. Proeve van een Ontwerp van Wet op
het Besluit der Regering in N.1. met eene daarbij behoorende
Memorie van Toelichting, Den Bosch, 1849.
19.
20.
Al.
22.
39- Waal, E. de, Nederlandsch-Indië in de Staten Generaal sedert
de Grondwet van 1814, I, 's-Gravenhage, 1861.
40.nbsp;Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als sociaal her-
vormer; De Maatschappij van Weldadigheid, Amsterdam, 1927-
41.nbsp;Wyck, Jhr H. v. d. De Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen
onder het bestuur van den Kommissaris Generaal Du Bus de
Ghisignies (1826—1830), 's-Gravenhage, 1866.
REGISTER VAN AANHANGSEL, BRONNEN
EN BIJLAGEN.
1827
Mei I, Du Bus aan Elout........34. B. p. i—125
1828
Mei 13, Elout aan den Koning.....34, B- P- 243—73
Oct. II, Elout aan den Koning............ I
Dec. 22, Advies Raad van State.......14. P- 109—140
Dec. 29, De Mey aan Elout............. II
1829
Jan. 2, Elout aan Van den Bosch..........
Maart 6, Van den Bosch aan Elout (Y) . . 34, B- 294—328
Maart 9, Elout aan Van den Bosch..........III
Maart 19, Van den Bosch aan Elout (Z).......
Maart 25, Baud aan Elout.............
April 16, Van den Bosch aan den Koning......
Mei I, Elout aan den Koning..........
Mei 6, Elout aan den Koning..........
Mei , Discussie over de redactie van R.R. 1830
Mei 12, Advies Raad van State............^
Mei 12, Nota met litterale aanmerkingen. . . . . ■ • • IXa
Mei 12, Litterale aanmerkingen concept-Instructie . . . IXb
Mei 13, Van den Bosch aan den Koning . 6, Aant. p. 143 X.
Mei 16, De Mey aan Elout.............XI
Mei 16, Instructie voor de Hooge Regering . .8, p. loi Xla
Mei 16, Bijzondere Instructie voor Van den Boschnbsp;Xlb
8, p. 98—105
Mei 16, Van den Bosch aan Baud..........XII
Mei 20, Elout aan den Koning........n, P- 211—9
Mei 20, Elout aan Van den Bosch . ........XIII
I, P- 90—3
II, p. 220—3
33, p. 82—5
i) A = Aanhangsel; B = Bijlagen.
IV
V
VI
VII
VIII
B. 2
Mei 22, Van den Bosoh aan Elout..........^ ^
Meinbsp;24, Van den Bosch aan De Mey .... .. B.
Mei 25, De Mey aan Elout................quot; j;^'
Mei 26, De Mey aan Elout........
Mei 28, Elout aan den Koning........... ^^^
Mei 28, Elout aan De Mey............ ^
Mei 29, De Mey aan Elout............
Mei 30, Van den Bosch aan De Mey...... . . AVll
Juni I, Pro Memoria Baud . ......37, I, P- 435—4°
Juni 13, Elout aan den Koning.......n - P-
Juni 13, Elout aan den Koning........... vty
Juni 15, Van den Bosch aan Elout.........
quot;^quot;na 23, „Korte Notaquot; Van den Bosch (X) ... 34. P- 274
1830
60
Febr i, Van den Bosch aan Baud.......i», p
27, P- 343
Febr. 25, Van den Bosch aan De Mey.........XX
Juli ' Van den Bosch aan de Indische Regeering . 5. P- 3ö
Oct. 10, Van den Bosch aan Clifford.....8, p. 339^70
1831
Maart 17, Clifford aan den Koning.....37- I. P- 428—35
Juni 4, Van den Bosch aan Clifford ... 37, H- P- 201-6
Juni 4, Van den Bosch aan Baud.........^^^
Aug. 27, Clifford aan Van den Bosch . . 37, H, p. 199-200
1832
Jan. 17, Koninklijk Besluit........37. H, p 208-9
Juli 22, Koninklijk Besluit.........37. H. P- 337
Juh 28, Koninklijk Besluit.........37, H, p. 337
1833
Juni 27, Van den Bosch aan de Indische Regeering 37, II, p. 342
1834
Jan. 30, Van den Bosch aan Baud.....3, P- 295—477
Jan. 30, Van den Bosch aan Baud .... 37, H P 48^92
Maart 11, Van den Bosch aan Baud.........XXil
37, II, p. 488—9
-ocr page 136-April 9, Baud aan Clifford ........................XXIII
April 9, R.R. 1830 vergeleken met Ontwerp-Baud . .nbsp;XXIIIa
1835
Oct. 27, Van den Bosch aan den Koning ..........XXIV
Oct. 27, Nota van Toelichting ..........XXIVa
1836
Jan. 22, Advies Raad van State....................XXV
Jan. 22, Nota van Litterale Aanmerkingen..........XXVa
Jan. 22, Advies Staatsraad Gericke................XXVI
Febr. 10, Van den Bosch aan den Koning.....XXVII
Febr. 10, Nota ter korte Beantwoording.......XXVI Ia
Febr. 12, De Mey aan Van den Bosch.......XXVIII
Febr. 18, Van den Bosch aan den Koning..........XXIX
Febr. , Schema van de wording R.R. 1836 ....nbsp;B. I
Maart 16, Van den Bosch aan den Koning..........XXX
Maart 26, Instructie voor den Gouverneur Generaal .nbsp;XXXa
Maart 26, Memorie van Toelichting ..............XXXb
Maart 26, Instructie voor den Raad van Nederlandsch-
Indië ....................................XXXc
-ocr page 137-AANHANGSEL
-ocr page 138-■Mm:;- ■■
- -, ■
/ \ : •:. , , ■ r' ri. :
•vi - .nbsp;i
AANHANGSEL 1).
A. VAN DEN BOSCH AAN ELOUT, 22 Mei 1829').
Wanneer Uwe Excellentie het daarvoor gelieft te houden, dat ik
geenszins voornemens ben op Java een eigen systhema intevoeren;
maar integendeel de leiding te volgen, welke mij door het Gouver-
nement alhier zal worden gegeven, dan durf ik hopen, dat het verschil
in opinie, hetwelk er tusschen Uwe Excellentie en mij bestaat, op-
houden zal Uwe Excellentie die bekommering te baren, welke haar
brief schijnt aanteduiden. Mogt het mij nog niet gelukt zijn een genoeg-
zaam vertrouwen ten aanzien mijner bedoelingen bij Uwe Excellentie
te vervTerven, dan hoop ik dat eene latere ondervinding mij hetzelve
verschaffen zal, aUhans ik zal mijne beste pogingen aanwenden, het te
verdienen.
Daar het mijn oogmerk nu is, dat systhema van bestuur te volgen,
hetwelk hier in Europa zal zijn goedgekeurd zoo zal het Uwe Excellentie
dan ook geenszins verwonderen, dat ik tracht mij omtrent de bedoe-
lingen van het Gouvernement te vergewissen, inzonderheid m alle ge-
vallen, waarin mijne eigene wijze van zien, mij zou kunnen blootstellen
strijdig met dezelve te handelen en dat ik daarom dus ook gretig de
gelegenheid aangrijp, mijne opinie aan deszelfs decisie te openbaren;
dit zal tevens tot opheldering kunnen strekken, dat ik in het behandelen
eener zaak betrekkelijk de amfioen-pacht aanleiding gevonden heb, om
te spreken, over een algemeen beginsel ten aanzien van de handelmaat-
schappij te volgen.
Het is zeer ligt mogelijk, dat ik mij in mijne wijze van zien in dit
opzigt bedrieg. Het geen goed en niet goed is, wordt, voor zoover het
bestaande zaken betreft, door de ondervinding beslist, wat beter zoude
Zijn is dikwerf problematisch en daarover kunnen de denkbeelden zeer
hgt verschillen. In het onderwerpelijk geval scheen het mij toe, dat
het stelsel van vrijen handel, waarvan ik zelf een voorstander geweest
ben en in het afgetrokken beschouwd, nog ben, op Java met aan het
oogmerk beantwoord, maar integendeel den handel dier Kolonie geheel
De hier volgende stukken kwamen te laat ter onzer beschikking, om in de „Bron-
'^^nquot;, waartoe zij behooren, te worden afgedrukt.nbsp;,
R.A. (S.S.) behoort bij 25 Mei 1829, La N, No. 12, Geheim.
-ocr page 140-in handen van vreemden had overgebragt, zoodanig dat Java voor den
Nederlandschen handel en de Nederlandsche fabryken nagenoeg nut-
teloos geworden was.
Dit, bedrieg ik mij niet, heeft tot het oprigten der Handel-maatschappij
doen besluiten, en tevens tot het leggen van hooger regten op den in-
voer van vreemde fabrykaten. Ik heb daaruit moeten afleiden dat het
Gouvernement beoogde de sleet van Nederlandsche fabrykaten in
Indië en het drijven van een Nederlandschen handel op dat gewest,
boven anderen te begunstigen.
Dit doel is althans gedeeltelijk bereikt, maar het middel waarvan
men zich bedient, belooft geene duurzame uitwerking; vooreerst,
om dat de Handel-maatschappij met nadeel handel drijft; in de tweede
plaats, om dat de vreemde handel en de invoer van vreemde fabrikaten
op Java, in weerwil van de bescherming aan de Handel-maatschappij
verleend, op nieuw gelegenheid gevonden heeft, zich aldaar intedringen
en uittebreiden; trouwens hooge regten zijn altijd een zwak hulpmiddel
geweest, om eigen fabryken en eigen handel te beschermen; indien
namelijk, de aanleiding tot smokkelhandel zoo groot en de middelen
om die te beletten zoo gering als op Java geweest zijn. Het is dus te
voorzien dat de Handel-maatschappij meer en meer door de j;oncur-
rentie met vreemden zal worden benadeeld. De prijzen der producten
op Java zullen dien tengevolge bestendig hooger zijn, dan zij kan
betalen en wel naarmate de invoer van vreemde fabrykwaren rti^t meer
voordeel zal kunnen plaats hebben; om dat in diezelfde mate meer
betaald kan worden voor de producten, in betaling voor het ingevoerde
aantenemen. De Handel-maatschappij zal zich op deze wijze op den duur
moeyelijk kunnen staande houden, en in diezelfde evenredigheid als
haar handel afneemt, zal ook de invoer in vreemde waren toenemen.
Deze staat van zaken bedrieg ik mij niet, is te verwachten; reeds
bestaan daarvan de duidelijkste sporen. Voor mij is het van belang te
weten, wat het Gouvernement hierin wil hebben gedaan, ten einde de
te nemen matregelen daarnaar in Indië te wijzigen.
Ik ben van het beginsel uitgegaan dat het Gouvernement zal blijven
volhouden bij het aangenomen systhema; de maatschappij in stand wil
gehouden hebben, en tevens de Nederlandsche fabrykaten een beslis-
sende voorkeur op de markt van Java wil verschaffen. De middelen die
daartoe strekken kunnen heb ik naar mijn beste weten voorgedragen.
Kent Uwe Excellentie andere en betere, niets is billijker dan dat die
eerst worden beproefd; kent Uwe Excellentie geene andere of betere,
dan valt er slechts te kiezen tusschen de door mij aangewezene, of tot
het opgeven van het doel. Men late dan de zaak aan haren natuurlijken
loop over; Zijne Majesteit betale het geen de Maatschappij jaarlijks
te kort komt, om aan hare engagementen te kunnen voldoen en de
Nederlandsche fabrykant vergenoege zich met het debiet dat hij zich
niiddelens de bestaande inrigtingen kan verschaffen. De beslissing hierin
geheel aan het Gouvernement overgelaten.
Op eene tweede omstandigheid echter meen ik de aandacht Uwer
Excellentie te moeten vestigen, namelijk, op de renten en aflossing der
genegotieerde kapitalen welke door Java eenmaal en wel kort na het
eindigen van den oorlog zullen moeten worden voldaan. Ik voor mij
ken geen andere middel, dan dat het Gouvernement zich meester
inaakt, van eene hoeveelheid producten geëvenredigd aan de som hier
Uit te betalen en welke gevoegd, bij de uitschotten door het Departement
Voor de Marine en Koloniën jaarlijks ten behoeve van Indië te doen,
zeker drie millioenen in het jaar beloopen. Rekent men hierbij dat reeds
de koffy der Preanger regentschappen aan de Handel-maatschappij is
afgestaan, dan bedragen de producten naar herwaarts over te maken
circa ƒ 5.000.000.—. Ik geloof niet dat voor zoover die produkten
^an het Gouvernement moeten worden overgemaakt, zulks meer ge-
Pastelijk dan door tusschenkomst der Handel-maatschappij zal kunnen
geschieden; mogt echter Uwe Excellentie hierover anders oordeelen,
dan ook zullen mij hierin hare teregtwijzingen aangenaam zijn. Wan-
quot;^eer Uwe Excellentie thans al verder in aanmerking zal gelieven te
iiemen, dat bovengenoemde som van ƒ 5.000.000.— ten minste
^ i-Soo.ooo.— aan Nederlandsche fabriekgoe^leren door de Handel-
smaatschappij zal dienen te worden ingevoerd, althans zoo de kosten
^an transport der producten naar herwaarts niet uitermate bezwaard
Zullen worden, en dan ten minste nog 2 millioen aan producten om
eze te bestrijden benevens de kosten van den vervoer en de winst,
handels zullen worden gevorderd; dan bedraagt dit reeds zeven
^ülioen aan producten; wordt deze som nu vergeleken met hetgeen
udië thans oplevert, voor de markt van Europa geschikt, dan moet ik
Vragen wat er overblijft voor den vrijen handel die toch niet wel kan
. estaan, tenzij de koopman retouren bekomen kan voor hetgene hij
invoert. Ook dit durf ik mij vleyen zal door Uwe Excellentie worden
l^oegestemd. Men kan van de opgegeven som niets afstaan dan ten
koste van 's Rijks schatkist, dewijl hetzelfde object niet strekken kan
een object van invoer op Java te betalen en hier eene schuld te vol-
doen.
Over het beginsel dat een stelsel van vrijen handel daar waar om-
standigheden hetzelve gedoogen, beter is, dan eenig monopolie, zal ik
^eker niet met Uwe Excellentie verschillen en ik durf gelooven even min
°ver hetgeen thans op Java geschieden moet, als Uwe Excellentie mij
^enrnaal zal aanwijzen, op wat wijze ik het debiet aldaar van Neder-
uclsche fabrikaten zal moeten verzekeren; naar herwaarts de verschul-
^ gcie penningen 's jaarlijks zal remitteren; en zorgen, voor de instand-
ouding der Handel-maatschappij. Ik houde mij daarvan zoodanig
quot;Overtuigd, dat ik Zijne Majesteit zal voorstellen, de oplossing dezer
drie gewigtige vraagpunten aan Uwe Excellentie optedragen en mij
nader Hoogstdeszelfs welbehagen daaromtrent te doen kennen.
Mogt ik mij in mijn gevoelen bedriegen en Uwe Excellentie werkelijk
betere hulpmiddelen weten aantewijzen dan door mij opgegeven zijn,
niemand zal zich daarover meer verheugen dan ik, inzonderheid zoo
dezelve aan de verwachting beantwoorden, en niemand zal met meer
ijver werkzaam zijn, om dezelve te doen plukken. Gaarne erken ik met
weerzin toevlugt te nemen tot een stelsel van gemonopoliseerden
handel het geen mij welligt bij mijne liberale tijdgenooten ongunstig
zal doen beoordeelen. Het is alleen bij gebrek aan betere middelen
dat ik hetzelve heb aangeraden en het is het eenige mij bekende, dat ik
in het onderhavig geval weet aan tewijzen om aan de onderscheidene
doeleinden van het Gouvernement te beantwoorden.
Bij mijne komst op Java zal het niet noodig zijn al dadelijk hierin
te beslissen. Ik zal dus gedurende 4, 5 a 6 maanden de nadere decisie
des Konings kunnen afwachten en ik herhaal het, het zal mij byzonder
aangenaam zijn, zoo deze tot meer gunstige maatregelen leiden kan.
Overigens ben ik het volkomen met Uwe Excellentie eens, dat wij
elkander onderling dienen te verstaan en dankbaar erken ik de gene-
reuse handelwijze van Uw Excellentie in deze. Trouwens de bereiking
van dit doel zal niet mgeyelijk zijn. Uwe Excellentie veroorloove mij
slechts onbewimpeld mijn gevoelen te zeggen, en gelieve daaruit nim-
mer tot een aangenomen systhema te besluiten. Ik zal nimmer een ander
volgen dan dat hetwelk het Gouvernement verkiezen zal en mij inzonder-
heid beijveren om dan de goedkeuring Uwer Excellentie te verwerven
in zaken, waarin wij onderling hebben verschild en die mij strijdig
met mijn gevoelen zullen worden voorgeschreven. Deze plegtige ver-
zekering strekke Uwe Excellentie tevens tot waarborg der opregte
hoogachting waarmede ik mij vereer te zijn,.....
B. VAN DEN BOSCH AAN DE MEY, 24 Mei 1829').
Ingevolge den last, mij gisteren morgen door Zijne Majesteit gegeven,
veroorloof ik mij, hiernevens aan Uwe Excellentie aantebieden, het
concept eener missive aan den Heer Minister voor de Marine en Kolo-
niën, in antwoord op het hierbij wederom overgelegd rapport van den
2oen dezer.
Ik neem de vrijheid Uwer Excellentie te verzoeken in gedacht con-
cept wel die wijzigingen te willen doen aanbrengen, welke Uwe Excel-
lentie geschikt zal achten, om de missive aan de intentie des Konings
te doen beantwoorden.
1) R.A. (S.S.), Exh. 25 Mei 1829, La N, No. 12, Geheim.
-ocr page 143-C. DE MEY AAN ELOUT, 25 Mei 18291).
De Koning, zich in zoo verre vereenigd hebbende met Uw rapport
van den 2oen dezer, La H, No. 88k Geheim, heeft mitsdien op den
Luitenant Generaal Van den Bosch den vereischten last verstrekt,
om na zijne aankomst in Indië, eene nadere voordragt in te zenden,
betrekkelijk de wijze, waarop het debiet van Nederlandsche fabrikaten
aldaar kan worden verzekerd en uitgebreid, mitsgaders over de beste
middelen, om, zoodra de staat der koloniale financiën het zal toelaten,
naar Europa te remitteeren de jaarlijksche sommen in voldoening der
verschuldigde renten en aflossing en der verdere betalingen, door het
Indisch Bestuur hier te lande te doen. Tevens heeft Zijne Majesteit
den genoemden Luitenant Generaal gemagtigd om, zoo met de Directie
der Nederlandsche Handelmaatschappij hier te lande, als met hare
Factory te Batavia, voorloopig en onder 's Konings nadere goedkeuring
Zoodanige overeenkomst te treffen, als hem tot het opgegeven einde
liet meest geschikt zal voorkomen en de Directie genegen zal zijn toe
te staan, en verder om almede ten aanzien der amfioenpacht provi-
sioneel eene overeenkomst aan te gaan, welke strekken kan om van die
pacht het meeste voordeel voor de koloniale schatkist te erlangen.
Zijne Majesteit zal in tijd en wijle, het door den Luitenant Generaal
^an den Bosch, omtrent de bedoelde aangelegenheden in te zenden
rapport van Uwe Excellentie tegemoet zien, tegelijk met Uwe condi-
deratiën en advies omtrent de deswege te nemen beslissing.
Uwe Excellentie kan zich overigens voor gemachtigd houden, om de
stukken welke de Commissaris Generaal Du Bus, betrekkelijk de
amfioenpacht heeft overgezonden, aan de Handel-maatschappij te doen
toekomen en haar te verwittigen, dat de Luitenant Generaal Van den
^osch, bij zijne op handen terugkomst in 's-Gravenhage omtrent die
Zaak met haar in overleg zal treden.
Ik heb de eer mij, door de mededeeling van het vorengaande, van
® Konings bevelen te kwijten.
D. DE MEY AAN ELOUT, 26 Mei 1829
De overweging van de menigvuldige en belangrijke onderwerpen, de
Oost-Indiën betreffende, welke gedurende het jongste verblijf van den
luitenant -generaal Van den Bosch alhier behandeld zijn, heeft den
^orung meer en meer bevestigd in de meening, dat het, in de tegen-
■^oordige omstandigheden, voor allerwenschelijkst moet worden ge-
houden, dat de Oost-Indische bezittingen, zoo spoedig mogelijk in
R.A. (S.S.), Geheim, La N, No. 12.
-ocr page 144-staat geraken van in de kosten van derzelver onderhoud te voorzien,
en 's Rijks schatkist dus ontheven worde, van de aanzienlijke uit-
schotten, die zij thans jaarlijks te doen heeft tot betaling der renten en
aflossingen van de kapitalen ten behoeve dier bezittingen opgenomen.
Z.M. heeft dan ook in dien zin steeds met voornoemden luitenant-
generaal gesproken en deszelfs verlangen persoonlijk dienaangaande aan
Z.E. medegedeeld, met stelligen last om te zorgen, dat daaraan binnen den
kortst mogelijken tijd voldaan worde
Bij gelegenheid van den terugkeer van den luitenant-generaal Van
den Bosch naar 's Hage is mij door Z.M. opgedragen, U.E. daarvan
byzonderlijk te onderrigten, ten einde, bij voortgang, in dien zelfden
zin met Z.E. in overleg worde getreden, en de door hem voor te dragen
maatregelen bestendig uit het oogpunt beschouwd worden van der-
zelver geschiktheid om het aangegeven doel te bereiken, zoodat alle
andere commerciële en politieke maatregelen daaraan, voor zoo ver
noodig, ondergeschikt blijven^).
Eerst nadat de baten de lasten zullen bestrijden, vermeent Z.M. dat
men zal kunnen zien, op welke wijze de koloniën verder zullen kunnen
worden dienstbaar gemaakt aan het algemeen belang; maar tot aan dat
tijdstip acht de Koning het van het hoogste gewigt, dat de zaken in
den voorschreven geest door Uwe Excellentie worden bestuurd, voor
zooveel dezelve namelijk daarmede in betrekking staan.
Ik cursiveer. K. Deze zinsnede is door Bosch Kemper en Pierson weggelaten.
Ik cursiveer, K.
BRONNEN
-ocr page 146-V-iff
•Vm-nbsp;■ ...
'■■m^h'ii-ï
RAPPORT-ELOUT AAN DEN KONING, ii Oct. 18281).
Onderscheiden omstandigheden, en onder anderen ook het meermalen
geuit verlangen van den Burggraaf Du Bus, om niet langer dan den
aanvankelijk bepaalden tijd in Indië te worden gelaten, hebben Uwe
Majesteit doen afzien van het eerstgevormd ontwerp om tot aan de
terugkomst van den herwaarts ontboden Luitenant Gouverneur Gene-
raal De Koek, de openstaande betrekking van Gouverneur Generaal
van Nederlandsch Indië onvervuld te laten.
Naar aanleiding van deze beschouwing, is aan den Generaal^ Majoor
Van den Bosch, na zijne terugkomst uit de West Indische Bezittingen,
op Uwer Majesteits bevel het voorstel gedaan, om als Gouverneur
Generaal naar Nederlandsch Indië te vertrekken, met dat gevolg, dat
hij zich bereidwillig heeft verklaard, om die eervolle en gewigte bestem-
ming te aanvaarden.
Hoezeer nu de afreize van den Generaal Majoor Van den Bosch naar
Java, als een gevolg van huiselijke omstandigheden nog eenige maanden
moet verschoven blijven, is het mij echter belangrijk voorgekomen, dat
hij nu reeds voorzien worde van eene stellige benoeming, eensdeels
omdat deze zal aanleiding geven, dat de onzekerheid, waarin en de
Burggraaf Du Bus en de Luitenant Gouverneur Generaal De Koek
anders omtrent Uwer Majesteits intentiën zullen verkeeren, door eene
officieele mededeeling zal kunnen worden opgeheven, anderdeels, om-
dat die benoeming dan zal kunnen gevolgd worden door een aantal
voorbereidende schikkingen, welke anderzins zouden moeten achter-
quot;wege blijven, en die echter hoogst nuttig en belangrijk zijn.
Het is op deze gronden, dat ik Uwe Majesteit eerbiedig in overweging
geef:
Om den Generaal Majoor Van den Bosch nu reeds dadelijk te be-
noemen tot Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, bij het
Besluit, waarvan een ontwerp hiernevens is gevoegd.
Om mij te magtigen, dat Besluit te brengen ter kennis van den
Burggraaf Du Bus en den Luitenant Gouverneur Generaal De
R.A. (S.S.), La H, No. 97, Exh. 16 Oct. 1828, No. 151 en 152.
i
Kock, onder mededeeling voor den laatstgemelde, dat die be-
noeming geene verandering te weeg brengt in het hem kenbaar
gemaakt verlangen van Uwe Majesteit, dat hij de reis naar Neder-
land aanneme, zoodra hij het bevel van het leger aan den Generaal
Majoor Bischoff zal hebben overgegeven.
Daar het wenschelijk is, dat de Gouverneur Generaal van Neder-
landsch Indië den militairen rang van Luitenant Generaal bekleede,
heb ik de eer Uwe Majesteit in overweging te geven, om de nu voor-
gedragen benoeming van den Generaal Majoor Van den Bosch te doen
voorafgaan van zijne bevordering tot Luitenant Generaal, over welk
punt het Uwe Majesteit waarschijnlijk noodig zal voorkomen, vooraf
het Departement van Oorlog te raadplegen. In de veronderstelling, dat
hiertegen geene bedenkingen zullen bestaan, is de militaire rang van
den heer Van den Bosch reeds in overeenstemming met dat voorstel,
in het ontwerp van Besluit, ingevuld. In dat ontwerp besluit wordt geene
melding gemaakt van de geldelijke en andere bepalingen, welke zich
aan de benoeming van den heer Van den Bosch zullen moeten aanslui-
ten. Deze zullen nader kunnen worden geregeld, wanneer het tijdstip
van vertrek zal naderen, naar aanleiding van art. 3 van het besluit,
waarin mij de algemeene last opgedragen wordt, om zoodanige nadere
voorstellen aan Uwe Majesteit te doen, als uit de benoeming behooren
voort te vloeyen.
II
DE MEY VAN STREEFKERK AAN ELOUT, 29 Dec. 18281).
De Koning gelast mij hiernevens aan Uwe Excellentie te doen
geworden, de adviezen van den Raad van State van den 22 dezer, No. 9a
en 9b, op Uwe rapporten van den 13 Mei en 4 October 11. lett. H.
No. 113 en 80, betrekkelijk de uitgifte van gronden op het eiland Java,
en het daarmede in verband staande verzoek, van den heer William
Taylor Money, eigenaar van aldaar in 1813, door het toenmahg Britsch
Bestuur verkochte landen.
De overweging van de consideratiën, welke door den Raad van State
nopens dit gewigtig onderwerp zijn voorgebragt, heeft den Koning
overtuigd van de nuttigheid dat dezelve nog bij Uw Departement
wierden onderzocht, alvorens daaromtrent, bepaaldelijk te beschikken.
Bovendien maakt de onlangs plaats gehad hebbende benoeming van
den Luit. Generaal Van den Bosch tot Gouverneur Generaal van
Nederlandsch Indië het wenschelijk, dat die beschikking niet zonder
overleg met denzelve genomen worde.
1) R.A. (Koloniën), La H, No. 78, Exh. 2 Jan. 1829, No. 69.
-ocr page 149-Zich deze gevolglijk voorbehoudende tot dat door Uwe Excellentie
over de nevensgaande stukken een nader verslag zal worden aangeboden
bepaah Zijne Majesteit zich voor het tegenwoordige, om daarbij ook
Uwe aandacht te vestigen, op de volgende hoofd-bedenkingen, welke de
lezing dier stukken bij Hoogstdenzelven heeft doen ontstaan.
Het is, namentlijk, aan Zijne Majesteit opmerkelijk voorgekomen, dat
hoezeer in alle dezelve, éénstemmig, de heilzame gevolgen erkend wor-
den, welke, een afstand, in eigendom, van gronden, zoude kunnen doen
ontstaan, de voorstellen, echter, alle daarhenen leiden, om gronden in
pacht uittegeven.
De Raad van State draagt, wel is waar, voor, om die uitgifte uitte-
strekken over een tijdvak van 99 jaren, doch, om de redenen ontleend
uit de adviezen zelve, zoude Zijne Majesteit het raadsamer achten en ^
in het belang van het Bestuur, en in dat van de gegadigden, bijaldien
ten dezen van een tegenovergesteld beginsel wierd uitgegaan, te dien
efïecte, dat de verkoop van de gronden waarvan hier de rede is als regel
en de uitgifte in pacht als uitzondering wierd aangenomen.
Het schijnt toch inderdaad ontegenzeggelijk, dat de ondernemer veeb
meer aan den grond hechten zal, wanneer hij denzelven als eigendom
voor zich en zijne nakomelingen, mag beschouwen dan wanneer het
gebruik daarvan, voor hoe lang dan ook, slechts tydehjfe is toegestaan;
in het eerste geval zullen bovendien zijne ondernemingen al meer en
meer uitgebreid worden, en de overgewonnen kapitalen, aan welke op
Java zoo veel gebrek is, aldaar behouden blijven, daarenboven zoude,
zoo als de Raad van State te regt opmerkt, het bezit, m eigendom, eene
grootere zekerheid aanbieden voor de teruggave van voorgeschoten
kapitalen tot ondersteuning van den landbouw, terwij , ook de aan-
wezige voorbeelden, zoo m de administratie der Engelsche Kolomen,
als meer byzonder m den verkoop der Bataviasche Ommelanden eri
m dien, welke, ten Jare 1813. op Java, door het Bntsch Bestuur, heeft
plaats gehad, het opvolgen van zoodanigen maatregel, schijnen aan-
teraden.nbsp;,nbsp;,,
Aan de vorenstaande bedenking hecht zich eene andere, welke geens-
zins onbelangrijk is, te weeten, dat het, naar 's Konings inzien m allen
opzigte, min verkieslijk zijn zoude, om, zoo als de Raad van State voor-
draagt, de onderwerpelijke uitgifte van gronden, wor met te doen
geschieden.nbsp;, .nbsp;j
In de gegevene omstandigheden en m aanmerking genomen de groote
opofferingen, welke, door het moederland bereids zijn, en alsnog, ten
behoeve van deszelfs O.I.bezittingen zullen worden gedaan, moet het
vooral wenschelijk worden geacht, dat die bezittingen, hoe eerder zoo
liever, in staat geraken, niet slechts om zoodanige buitengewone voor-
zieningen voor het vervolg te kunnen ontbeeren, maar ook, om de aan-
gegane verbindtenissen jegens het moederland, te kwijten.
Tot bereiking van dat oogmerk, zoude eene uitgifte van gronden,
tegen betaling, grootelijks kunnen medewerken, en er zijn, naar 's Ko-
nings inzien, te minder gronden om daartoe niet overtegaan, vermits
de onderneming van den kant der verkrijgers geheel vrijwillig zijnde,
voor hen geen bezwaar kan opleveren, en de verkoopen, die reeds
vroeger van tijd tot tijd zijn geschied, ook bewezen hebben, dat zoodanig
bezwaar even min op Java bestaat, als te Suriname, waar de uitgifte
van gronden tegen betaling plaats heeft.
De redenen door den Raad van State aangevoerd, ten betooge van
het doelmatige van eene kostelooze uitgifte, mogen juist zijn met be-
trekking tot woeste en dorre gronden in het moederland, maar kunnen,
uit den aard der zaak, te minder van toepassing worden gemaakt op
Overzeesche Koloniën, vermits het blijvend bezit derzelve meer wissel-
vallig is, zoo dat daarbij, weinig in aanmerking kan komen het vooruit-
zigt dat tijdelijk gedane opofferingen, in latere jaren, door grootere
voordeelen ruim zullen worden opgewogen.
De Koning verlangt dat geheel dit gewigtig onderwerp door Uwe
Excellentie, gemeenschappelijk met den benoemden Gouverneur Gene-
raal over Nederlands Indië, verder overwogen, en daarbij tevens nage-
gaan worde, of het, na diens benoeming, wel zoo noodzakelijk te achten
is, om alle de bepalingen, welke voor de regeling dezer zaak vereischt
worden, bij Koninklijke Besluiten vasttestellen; en of het niet meer
eigenaardig en ook voldoende zal wezen dat de hoofdbepalingen ten
dezen een gedeelte uitmaken van de instructiën van den Luitenant-
Generaal Van den Bosch, in zijne voorzegde betrekking; terwijl dan
derzelver toepassing en uitvoering in de byzonderheden aan zijn oordeel
en zijne bevinding zouden kunnen worden overgelaten ....
III
ELOUT AAN VAN DEN BOSCH, 9 Maart 1829^).
De Missive van Uwe Excellentie van den 6en dezer No. i A bevat,
in antwoord op de mijne van den 2en January jl. No. 69 La. H en met
terugzending van de daarbij aan Uwe Excellentie medegedeelde stuk-
ken, de consideratiën van Uwe Excellentie gevraagd ten gevolge van het
schrijven van den heere Secretaris van Staat van den 29 Dec. jl. No. 78.
Door U.E. worden bij die missive verlerlei bedenkingen geopperd
tegen de voorstellen van den Komms. Generaal over Ned. Indië, vervat
in zijn rapport van i Mei 1827 La P 3 en tegen de slotsom der rede-
neringen, welke over dat stuk voorkomen bij mijn verslag aan den
Koning van 13 Mei 1828 No. 113 La H. Die bedenkingen zijn der-
1) R.A. (Koloniën), La H, No. 73-
halve ook betrekkelijk tot de rapporten van den Raad van State dd. 22
Dec. 1828 Nos. 9a en 9b, waarbij die Raad deszelfs gevoelen voor den
Koning openlegt, omtrent de zaken in voormelde stukken verhandeld
Naar de meening van Uwe Excellentie, is de door den Burggraaf
Du Bus voorgedragene en door den Raad van State met mij, onder
zekere wijzigingen ondersteunde, uitgifte van gronden aan Europeanen,
het middel niet waardoor kan worden verholpen, de ongenoegzaamheid
der tegenwoordige productie van Java, omtrent welker bestaan wij het
allen eens zijn. Tegen het beproeven van eene zoodanige uitgifte op
eene zeer beperkte schaal, verzet Uwe Excellentie zich wel met, maar
Uwe overtuiging is, dat die proeve zal mislukken, en dat het redmiddel
daarin moet gezocht worden „om met die wijzigingen welke veranderde
tijden en omstandigheden vorderen, terugtekeren tot een vroeger stelsel,
waarvan het voordeelige door de ondervinding is bevestigd, en waardoor
het Gouvernement in Indië in staat is geweest zonder eenige ondersteuning
of bijdrage van het Moederland, sedert het jaar 179S tot 1808 in alle
kosten van bestuur te voorzienquot;. In allen geval verzoekt Uwe Excellentie
met aandrang dat de Koning „de algemeene beginselen bepale die ten-
grondslag van het stelsel van industrie op Java zullen behooren te worden
gelegdquot;, zonder dat evenwel die bepalingen te naauw begrensd worden,
opdat het Uwe Excellentie mogelijk zij „over al de middelen welke het
eiland en de omstandigheden opleveren ter bereiking van het doel te kunnen
beschikkenquot;.
Het zal nu mijne taak worden om Zijne Majesteit over dit gewigtig
•onderwerp en onder mededeeling van Uwe Excellenties rapport, te
dienen van mijne nadere consideratiën en advies.
Zal echter de Koning in staat worden gesteld, om, des behagende,
ingevolge het door U uitgedrukt verlangen hier de grondtrekken van
het aantenemen stelsel te bepalen, dan behoort aan Z.M. ook een
ontwerp van eene zoodanige bepaling te worden voorgelegd, want
Uwe Excellentie zal met mij wel willen toestemmen, dat hoe zeer
de algemeene strekking van Uwer Excellenties consideratiën met te
miskennen is, de vragen echter, hoe ver U.E. tot het vroeger stelsel zou
willen terugkeren, en welke de nieuwere wijzigingen zijn, welker be-
houd U E zou willen beschouwen als door tijden en omstandigheden
gevorderd, niet stellig genoeg zijn beantwoord, om alle gevaar voor
misvatting omtrent meer dan een belangrijke byzonderheid, opteheffen.
Niet minder gewigtig is de omstandigheid, dat Uwe Excellentie de van
hier te gevene voorschriften zoodanig wil hebben ingerigt, dat de
beginselen van het aantenemen stelsel daarbij met genoegzame klaar-
heid zijn aangewezen om alle gevaar voor tegenwerking te doen verdwij-
'^en, maar dat U.E. terzelfder tijd in de te maken bepalingen eene
ruimte wil hebben gelaten, die het bedenkelijke eener te naauwe beper-
l^ing vermijdt. Eene stellige aanwijzing van den kant van U.E. zelf, is
het eenige middel om de meening van Uwe Excellentie te dezen opzigte
met volkomen juistheid te vatten — en de beide uitersten van onwisse
bepalingen of te stellige voorschriften te vermijden. Ik moet Uwe
Excellentie derhalve in overweging geven, om mij te doen toekomen,
een ontwerp der bepalingen welke de Koning, naar Uwe wijze van zien,
zoude behooren vasttestellen, om het stelsel van industrie op Java, op
eene doelmatige wijze te regelen.
Aan dat verzoek hecht zich eene andere consideratie, die van genoeg-
zaam belang is, om dezelve hier te vermelden.
De rede is thans niet om zekere instellingen intevoeren in een land,
hetwelk er thans geene heeft, maar om bepalingen, die door een zestien-
jarig bestaan eene groote mate van vastheid hebben verkregen, door
andere te vervangen. De vrage moet daarom niet blotelijk zijn of het
voorgestelde, in het afgetrokkene beschouwd, goed en doelmatig is,
maar of, en hoedanig, hetzelve met de bestaande orde van zaken kan
worden in verband gebragt.
IV
NOTA-VAN DEN BOSCH AAN ELOUT, 19 Maart 1829
Ik heb de eer gehad te ontvangen den brief van Uwe Excellentie,
van den gen dezer, La H. No. 73, betrekkelijk de door mij, bij missive
van den 6en tevoren, No. i A, in het midden gebragte bedenkingen,
tegen de voorstellen van den Commissaris Generaal over Neêrlands
Indië, vervat in zijn rapport van i Mei 1827, La P 3x.
Na den inhoud van dien brief te hebben overwogen, acht ik het niet
ondienstig, hier in korte woorden te herhalen, hetgeen in mijne voor-
melde missive van den 6den dezer in het breede is betoogd, namelijk,
dat mijne verkregen kennis van den landbouw in de West Indische
Koloniën, mij de overtuiging heeft gegeven, dat Java in het leveren
van producten voor de markt van Europa, op verre na, met die Koloniën
niet kan mededingen, daar het hoofdproduct hetwelk op Java zou kun-
nen worden geteeld, door de West Indische Koloniën 60 pCt. goed-
kooper aan de markt van Europa kan worden gebragt; bedragende het
verschil in de kosten van transport alleen 40 pCt; — dat ik daaruit
moest besluiten dat het stelsel van Colonisatie, zooals het door den Heer
Du Bus is voorgedragen, geenszins de resultaten kan opleveren, welke
wenschelijk zijn, schoon het mij altijd noodzakelijk voorkomt, zulks
proefondervindelijk te doen blijken, en dat ik mitsdien zou gelooven
mijnen pligt te verzaken, indien ik niet, hoezeer dan ook met het gevoelen
van Uwe Excellentie en van den Raad van State verschillende, onhewim-
R.A. (Koloniën), No. 2 A, exh. 20 Maart 1829, No. 32.
peld de bedenkingen mededeelde, welke in waarheid bij mij zijn ontstaan.
Ik herhaal het tevens, ik zal gaarne de beslissing der zaak, aan beter
oordeel overlaten, en in allen geval, volkomen bereid zijn, die leiding
te volgen, welke het Gouvernement voor de beste zal houden.
Met opzigt tot de consideratiën door mij medegedeeld, maakt Uwe
Excellentie thans de opmerking, dat de vragen, hoever en met welke
wijzigingen ik tot het vroeger stelsel zou willen terugkeeren, met stellig
genoeg beantwoord zijn; — dat ook zonder nadere aanwijzing van mijne
zijde niet met volkomen juistheid is te vatten mijn verzoek, om de van
hier te gevene voorschriften, zoodanig te hebben ingerigt, dat de begin-
selen van het aantenemen stelsel, daarbij met genoegzame klaarheid
zijn aangewezen, om alle gevaar voor tegenwerking te doen verdwijnen;
terwijl ik terzelfder tijd in de te maken bepalingen eene ruimte wil
hebben gelaten, die het bedenkelijke eener te naauwe beperking ver-
mijdt, en dientengevolge verlangt Uwe Excellentie van mij, een ont-
werp der bepalingen welke de Koning naar mijne wijze van zien, zou
behooren vasttestellen, om het stelsel van industrie op Java, op eene
doelmatige wijze te regelen.nbsp;_
Uwe Excellentie schijnt mij hier en elders een uitgestrekter voor-
nemen toeteschrijven, om het oude stelsel wederom mtevoeren, dan
ik werkelijk koester. Ik heb alleen beoogd in zoo verre en op die plaatsen
met de vereischte wijziging van de voormalige inrigting gebruik te
maken, als zulks zal bevonden worden nuttig te zijn, om een gemodi-
ficeerd stelsel van Europesche Colonisatie intevoeren en dienstbaar te
maken, tot de teelt van producten voor Europeesche consunitie gelijk
onder anderen blijken kan uit de zinsnede, voorkomende op b adz 125
mijner missive i) waar gezegd wordt: „Met de voorgestelde bepaling kun-
„nen overigens alle inrigtingen thans op Java aanwezig, zoo wel die
„der gefarceerde culture in de Preanger Regentschappen, als die der
„landrente op Java blijven bestaan, en niettemin kan aan het algemeene
„stelsel van belasting, die strekking gegeven worden, welke het nationaal
„belang vordert. Daar waar de aangelegenheden van het Gouvernement
„zulks mogten noodig maken, zou men van den Javaan, koffy in betaling
„kunnen aannemen, gelijk in de Preanger Regentschappen, of wel de
„waarde daarvan in geld op andere plaatsen; elders zou men tegen
„afstand der landrente, de teelt van katoen, indigo plant en suikerriet
„kunnen invoerenquot;.nbsp;. .
De algemeene bepaling voor zulk een stelsel, naar mijn inzien noodig,
heb ik blz. 122 aangegeven; namelijk dat het Gouvernement het gebruik
van deszelfs gronden aan ^ Javaan zou vergunnen, onder voorwaarde
dat hij de helft, of zoo veel hij thans van den oogst opbrengt, aan het
Gouvernement zal bitelènröf wel dat voor het gebruik der rijstvelden,
Nota d.d. 6 Maart 1829 No. lA, zie Steyn Parvé. Koloniaal Monopolie-
stelsel nader toegelicht p. 294/328.
waarvan de landhuur./quot; 15zou bedragen van hem, naar landsgebruik
(de adat) zal worden aangenomen, de levering van eemg product
66 dagen arbeids vorderende.
Het schijnt mij toe, dat eene aanschrijving aan den Gouverneur Gene-
raal in Rade, om dien maatregel te mogen in werking brengen, alles is,
wat in deze gevorderd wordt, om het doel te bereiken.
Eene nadere en meer openlijke verklaring van het Gouvernement,
zoo wel te dezen aanzien, als met opzigt tot andere verandermgen in
de bestaande orde van zaken, zou ik onraadzaam achten. De Javaan
die onze taal niet verstaat is ligt te misleiden; kwaadwilligen zouden
hiervan partij kunnen trekken, om hem diets te maken, dat het Gou-
vernement voornemens was, hem buiten het bezit van rijstvelden of
andere gronden te stellen, en alle aanleiding daartoe kan ligtelijk ver-
meden worden.
Om terug te komen op het hiervoren door mij aangevoerde, dat ook
het plan van den heer Du Bus zal gevolgd worden, heb ik, ten emde
proefondervindenlijk kunne blijken, in hoe ver het systema gelukken
kan, op bladzijde 139 voorgedragen: dat het Gouvernement m Indie
zou worden geautoriseerd, om gronden gelegen tusschen de rivier
Indramajoe en de Westelijke punten van Java in vollen eigendom
aftestaan, of wel voor een zeker aantal jaren te verhuren, onder voor-
waarde dat de Eigenaars de vrijheid zullen hebben daarop alle zoo-
danige vruchten te teelen, als bij het Contract van afstand of huur zullen
zijn bepaald, met de vrije en onbelemmerde beschikking over dezelve
verder onder zoodanige andere bepalingen, als het bestuur van Indie
zal noodig oordeelen, en eindelijk dat aan de eigenaars van reeds afge-
stane of vroeger gekochte landerijen een gelijk privilegie onder gelijke
voorwaarden zal kunnen worden verleend. Dit voorschrift schijnt mij
mede alles in zich te bevatten, wat ten deze kan worden vereischt.
Mogt men echter gelooven, dat tot eene volledige beslissing, ook
eenige proeven elders op Java, volgens het voorgedragen stelsel van
Colonisatie zouden dienen genomen te worden, ook daartegen bestaan
bij mij geene bezwaren, mits men de teelt van rijst op zoodamge gron-
den behoorlijk beperke, waarvan de noodzakelijkheid bladz. 62 mijner
missive is aangetoond.
Wanneer overigens door het ontwerp hetwelk Uwe Excellentie van
mij verlangt eene voordragt van maatregelen bedoeld wordt, waarbij
de wijze van uitvoering naauwkeurig wordt omschreven, dan zij het
mij vergund aan te voeren, dat ik bladz. 84 en volgende mijner missive
uitdrukkelijk gezegd heb, dat tot eene volledige oplossing van het pro-
blema niet alleen een grondig plaatselijk onderzoek, maar ook welligt
eene reeks van proefnemingen gevorderd zou worden, om allen twijfel
dien aangaande weg te nemen. Stellige bepalingen gelijk Uwe Excel-
lentie schijnt te beoogen worden ook door Zijne Majesteit met ver-
langd- dit kan genoegzaam worden opgemaakt uit den brief van den heer
Secretaris van Staat van den 29en December en komt overeen met het-
gene de Koning mij persoonUjk omtrent Hoogstdeszelfs bedoehngen
deswege heeft gelieven medetedeelen.
Mijn verlangen dan ook dat van hier, de beginselen van het aan te
nemen stelsel met genoegzame klaarheid worden aangewezen, behoett
geene andere voorschriften tengevolge te hebben, dan door mij zijn
voorgesteld, en wanneer ze in dien geest in de instructien van hier te
geven, worden opgenomen, geloof ik dat het Gouvernement de alge-
meene beginselen, die ten grondslag van het Stelsel van Industrie op
Java zullen behooren te worden gelegd, zal hebben bepaald, voldoende
om alle tegenkanting voortekomen, en echter niet zoo naauwbegrensd,
dat niet op de plaats zelve, over alle middelen zou beschikt kunnen .
D^bezwaren in het slot van den brief voorkomende vervallen nu als
vanzelve; het zal in geenen deele moeyelijk vallen het door mij voor-
gestelde tot de bestaande orde van zaken in verband te brengen; eenige^
middelen welke dit nog meer gemakkelijk zullen maken heb ik boyendien
op bladz. 127 en 128 mijner missive aangeduid, namelijk door vrijwillige
overeenkomsten met de dessa volkeren en door het aanleggen van nieuwe
rijstvelden, waarvan het gebruik zou worden afgestaan, onder voor-
waarde van eene bepaalde hoeveelheid grondstoffen, daarvoor m be-
taling der landhuur te leveren. Meer bepaaldelijks kan ik daaronitrent
voor het oogenblik niet zeggen; doch het komt mij voor, dat ook het
verdere, wel aan de voorzigtigheid en het doorzigt van het Indisch
Bestuur, zou kunnen worden overgelaten. Ik voor mij zou althans geene
de minste zwarigheid vinden, om op grond eener stellige aanschrijving
van Zijne Majesteit, dat ter aanmoediging van de teelt van producten
voor Europesche consumtie, de door mij opgegeven maatregelen kun-
nen worden gevolgd, het stelsel van Colonisatie van den heer Du Bus,
en dat, door mij bladz. 126 voorgedragen, verder m werkmg te brengen.
Ik durf vertrouwen door de in deze vervatte inlichtmgen aan het
verlangen van Uwe Excellentie te hebben voldaan.
V
NOTA-BAUD AAN ELOUT, 25 Maart 1829
Sedert 1818 bestond er een regeringsreglement, doch er was geen
gevolg gegeven, aan art. 18 van hetzelve, waarbij bepaald was, dat de
Hooge Regering een reglement van orde zou vaststellen wegens de wijze,
waarop hare deliberatiën zouden plaats hebben.
R.A. (Koloniën), exh. i Mei 1829, No. 72-
Er bestond ook nog eene instructie voor den G.G. gearresteerd bij
Koninklijk besluit van den 3 Januari 1815, No. 48.
In 1827 is door den Kom. Generaal ingevoerd een nieuw regerings-
reglement, waarmede in verband stond, een in 1826 vastgesteld regle-
ment van orde voor de Indische regering.
Er is nu kwestie om al deze reglementen, die slechts bij voorraad en
onder de nadere goedkeuring des Konings waren daargesteld te ver-
vangen door definitive bepalingen door Z.M. zelve te arresteren.
Ik heb van die bepalingen een ontwerp gemaakt, hetwelk hiernevens
aan Uwe Excellentie wordt aangeboden.
Omtrent den geest waarin, en de orde waarvan ik daarbij ben tewerk
gegaan, diene het volgende.
Ik ben uitgegaan van het beginzel, dat het Regerings Reglement
slechts moet inhouden, al wat publiek behoort te zijn, voor der inge-
zetenen en ambtenaren gerustheid — zekerheid en belangen — en dat
alle voorschriften, die de Koning aan de Indische regering geven zal,
en die in Indië bij niemand dan bij haar behoeven bekend te zijn het
eigenaardigst kunnen worden vervat in eene Instructie, niet voor publi-
citeit bestemd.
In overeenstemming met deze regelen zijn door mij twee stukken
ontworpen, namelijk:
1°. Een Reglement op het beleid der regering in 's Rijks Aziatische
bezittingen.
2°. Eene Instructie voor de Hooge Regering van N. Indië.
In het eerste dezer stukken is, wat de rangschikking der onderwerpen
en artikelen betreft, gevolgt het reglement door den Burggraaf Du Bus
in het jaar 1827 gearresteerd.
Voor het gemak der vergelijking zijn al de nummers der artikelen
van dat reglement behouden, en waar men oordeelde, dat een artikel
geheel moest wegvallen, of bij de instructie ingelijfd moest worden, is
voor hetzelve eene opene plaats gelaten, die het nummer voert van het
gesupprimeerd artikel.
Mijne meening zal beter begrepen worden uit een voorbeeld.
Ik stel voor om art. 3 en 4 van het reglement van 1827 te suppri-
meren; die beide artikelen staan in mijn concept in blanko, zoodat mijn
art. 5, wederom wat het onderwerp betreft geheel overeenstemt met
dat van den heer Du Bus. De redenen waarom ik zoude wenschen,
sommige artikelen te zien supprimeren, zal ik in de conferentie mon-
deling ontwikkelen. Ik zal hier echter het volgende zeggen.
De Gouverneur Generaal Van den Bosch is van gevoelen, dat er nog
niet genoeg bezuinigd is, vooral met betrekking tot het geheele zamenstel
van inrigtingen, die aan Zijne Excellentie nog te omslagtig voorkomen
om spaarzaam bestuur te gedogen.
Bij de waarschijnlijkheid, dat er nog het een en ander zal ver-
-ocr page 157-anderd worden, is het mij dus voorgekomen, dat de beschnjvmg, die
in het Regerings Reglement moet voorkomen van de algemeene inrig-
ting van het bestuur, zich moet bepalen tot eenige groote omtrekken
welker behoud aan geen twijfel kan onderhevig zijn, met verwijzing
van al die minutie, waarbij het Reglement van 1815 en dat van 1827
zijn getreden, om dat derzelver ontwerpers het daarvoor hielden dat
de destijds door hun ingevoerde organisatiën, als vast en onveranderlijk
konden beschouwd worden.
Deze aanmerking heeft betrekking, zoowel op het hoofdstuk der
Justitie, als op dat der Financiën.
Overigens zijn alle artikelen die spreken van de landrenten, uitgifte
van gronden, en meer andere punten van dien aard ontworpen m eenen
geest die eenigermate in verband staat met de voorstelling van den
Gouverneur Generaal Van den Bosch betrekkelijk de Kolomsatie.
De instructie voor de Hooge Regering van Ned. Indië is eene zamen-
voeging van de oude instructie van den Gouverneur Generaal dd. 3
January 1815 No. 48 — van het reglement van orde voor de Regering
dd II Nov. 1826 No. 23 en van zoodanige gedeelten van het oude
regeringsreglement, als voorgekomen zijn, eigen aardig tot de instructie
te behooren.
VI
NOTA-VAN DEN BOSCH AAN DEN KONING,
16 April 1829^)-
Het bereiken van 's Konings bedoelingen met de Oost-Indische
Koloniën, vooral afhankelijk zijnde van den inhoud van het te arresteren
Reglement op het beleid der Indische Regering, en tevens de verant-
woordelijkheid van den ondergeteekende als Gouverneur Generaal,
daarmede in het nauwste verband staande, durft hij vertrouwen, dat
het hem ten goede zal worden gehouden, indien hij onbewimpeld zijn
gevoelen bloot legt. zoo omtrent het bestuur in Indië in het algemeen
als betrekkelijk het ontworpen Reglement, hetwelk hem ter beoordeelmg
is toegezonden. Hij acht het te meer noodig zijne denkbeelden nopens
het algemeen systema, waarop naar zijn inzien gedacht bestuur behoort
gegrond te zijn, te ontwikkelen, omdat er, wanneer men van onder-
scheiden beginsels uitgaat, nimmer overeenstemming bestaan kan in
de gevoelens opzigtelijk bijzondere bepalingen.
Het Bestuur in Indië kan zijn, zuiver collegiaal of meer eenhoofdig
en bijna onmiddellijk afhankelijk van 's Konings invloed. Wanneer
het collegiaal is, bepaalt noodwendig de meerderheid het systema, het-
') R.A. (Archief-Baud). — Inv. No. 172. — Vertrouwelijk — Copij.
-ocr page 158-welk gevolgd zal worden, en tevens de middelen om het oogmerk te
bereiken.
De G. G. president der vergadering voert hare bevelen uit, en hij
is noch kan in dat geval verantwoordelijk zijn voor de daden van het
bestuur, maar alleen voor de adviezen door hemzelven uitgebragt.
Het Collegie met den G. G. representeert Zijne Majesteit.
De strekking van zoodanig een bestuur is geheel koloniaal. De be-
langen van het moederland worden daarbij ter zijde gesteld, of althans
aan die der kolonie ten eenen male ondergeschikt. Het bezit eene na-
tuurlijke tendance tot onafhankelijkheid en ligtelijk worden bevelen
of voorschriften uit het moederland geëludeerd, om dat het een-
parig gevoelen der leden of der groote meerderheid, die voor onuit-
voerlijk verklaart of wel in de uitkomst doet mislukken. Het beseft
zeer wel dat een geheel collegie, hetwelk in de vorm eene gepaste onder-
geschiktheid in acht neemt, niet kan worden weggezonden en zoo
door een ander vervangen.
Bij de voormalige Compagnie heeft men dan ook van oudsher de
noodzakelijkheid gevoeld om den Gouverneur Generaal het overwigt
in de vergadering te doen hebben, alsdan had men een man wiens belang
van dat der kolonie afgescheiden, nader verbonden was aan dat der
Compagnie in Nederland gevestigd, omdat het voortdurend bezit
van zijne hooge betrekking afhing van de getrouwheid en volledigheid
waarmede hij de besluiten of oogmerken van Heeren Bewindhebbers
wist te verwezenlijken. Maar inplaats van hem de magt toe te staan
welke hij hiertoe noodig had, deed men de zaak ten halve; men hield
hem geheel verantwoordelijk en niettemin maakte men hem afhankelijk
van de gevoelens der meerderheid zoodanig echter, dat hij desnoods
en wanneer het gelijk zoo onmiskenbaar aan zijne zijde was, dat het in
Europa niet kon worden betwijfeld, de bevoegdheid had, om het besluit
naar zijne meening te doen opmaken; een middel waarvan hij alleen
te zijnen perikel en het belang van Heeren Bewindhebbers gebruik
mogt maken. Men gaf hem mitsdien slechts halve middelen om den
hem opgedragen last te vervullen, en verder liet men het aan hem over
om zich te redden; dit geschiedde dan ook, maar op welke wijze ?
Kennelijk moest hij hiertoe de meerderheid der vergadering in zijn be-
lang brengen en om dat doel te bereiken werden de protégés der leden
tot voordeelige posten benoemd, en vele misbruiken in het beheer der
zaken over het hoofd gezien. De Compagnie deed dus langs dien weg,
te haren koste den G. G. een gezag koopen, hetwelk hij noodig had
voor de uitoefening der aan hem opgedragen betrekking, maar hetwelk
zij zonder die schadelijke middelen had kunnen verleenen, en op
redelijke beginselen had behooren toe te staan.
Het bestuur gevolgd op dat namens de Compagnie, zijnde van den
Heer Daendels, verdient geene vermelding. Een man, die zich aan
instructiën noch wetten stoort, maakt in alles wat hij doet een uitzon-
dering op den algemeenen regel.
Later bij het Reglement van Heeren C. C . G . G. van 1818 Art. 12,
werd aan den G. G. eene grootere macht toegekend; het voormalig
bestuur werd derhalve in zoo ver gewijzigd, en daardoor de noodzake-
lijkheid tot malversatiën, welke vroeger bestond, weggenomen. In-
tusschen werd naar het inzien van den ondergeteekende, zoo veel van
het voormalig stelsel behouden, dat men in de magt aan de Hooge
Regering verleend, een tegenwigt heeft willen daarstellen, tegen het
misbruik hetwelk de G. G. van zijn gezag kon maken. Dit echter be-
stond niet; de Raad had daartoe geene genoegzame magt, en schoon aan
den G. G. niet letterlijk het overwigt hetwelk hij had was toegekend,
was het niettemin een natuurlijk gevolg van de autoriteit aan hem
verleend en vandaar de strekking in den Raad om zich te schikken naar
de begrippen van den G. G. Daar men bedoeld tegenwigt genoegzaam
voor de vorm gewaarborgd achtte, heeft men het Indisch Gouvernement
als het ware een geruimen tijd aan zichzelven overgelaten en het de facto
een zekere onafhankelijkheid doen verkrijgen, welke zich niet laat
vereenigen met de belangen van het moederland, althans geenen waar-
borg oplevert, dat de bedoelingen van het Gouvernement in Europa
zullen worden verwezenlijkt. Is de Raad te zwak om het gezag van den
G. G. te controleren dan moet men het daaraan niet opdragen en er
iets van verwachten hetwelk zijne krachten te boven gaat.
Met een collegiaal bestuur moet men derhalve altijd op eene dezer
twee klippen geraken: óf het bestuur is al te coloniaal in z'n beginsels
en eigenlijk een coloniale aristocratie, óf het is te onafhankelijk in den
persoon van den G. G. Wanneer men de noodzakelijkheid erkent om
laatstgenoemden meer gezag te verleenen, moet men mitsdien het tegen-
wigt om het misbruiken van dat meerder gezag voor te komen elders
zoeken; sedert eenigen tijd is de tendance van het Gouvernement alhier,
ten aanzien van Indië veranderd, het heeft eene diepe inzage van en
grooteren invloed op de handelingen van het bestuur aldaar verlangt,
en naar het inzien van den ondergeteekende met volle regt. Hier alleen
kan het gezag van den G. G. worden gecontroleerd; de inrigtingen in
Indië moeten dat doel mogelijk maken, maar dan ook, hetzij met be-
scheidenheid gezegd, moet men consequent zijn in het beginsel.
Het bestuur in Indië moet dus niet zuiver collegiaal zijn, doch be-
hoort te worden zamengesteld volgens de tweede cathegorie in het begin
dezer opgegeven.
De G. G. moet dus zijn, de vertegenwoordiger des Konings in Indië.
Vanwege den Koning moeten hier te lande de hoofdbeginselen van
het bestuur worden bepaald, niet in bijzonderheden maar in algemeene
hoofdtrekken. Hier moet het gedrag van den G. G. worden gade-
geslagen; de meerdere of mindere bloei der Oost Indische Koloniën
voor zoover billijk in verband beschouwd tot omstandigheden, die buiten
hem zijn, moet de maatstaf wezen van de deugdzaamheid van zijn
bestuur. Kan hij de oogmerken van het Gouvernement niet verwezen-
lijken, kan hij niet voldoen aan hetgeen men van hem verlangt, dan is hij
de man niet die gevorderd wordt, en hij moet zijne plaats inruimen
aan een andere welke men meer verdiensten toekent. Zijne misslagen,
wanneer die te goeder trouw zijn begaan, mogen, uit een zedelijk oog-
punt beschouwd, verschoonbaar wezen, uit een staatkundig oogpunt
staan zij gelijk aan wezenlijke misdrijven, vermits zij dikwerf een nog
schadelijker invloed dan deze op het algemeen belang uitoefenen.
Uit het overwigt van gezag bij den Gouverneur Generaal ontstaat
verder het bezwaar, dat als dan het bestuur te weinig vastheid en duur-
zaamheid in deszelfs beginselen, oogmerken en ontwerpen heeft. Elk
opvolgend Gouverneur Generaal breekt het voorgaande systema af
om op deszelfs puinhopen een eigen stelsel te bouwen. Reeds sints lange
is dit gebrek teregt aan het oude bestuur der Compagnie verweten
en thans bij de grootere magt aan den G. G. verleend, is het nog meer
te voorzien.
Het overwigt dat aan den G. G. ook in dit opzigt op het ligchaam
der Regering is toegestaan is zoo groot, dat ze zich moeyelijk tegen zijne
plannen kan verzetten; terwijl de attributen aan hem toegekend, naar
het inzien van den ondergeteekende eer de strekking hebben om
zijne verantwoordelijkheid ten deze te verminderen, dan om het gebruik
hetwelk hij van zijne betrekking maken kan, te beperken. Bovendien
de bijzondere belangen van de leden van den Raad van Indië, welker
begunstiging in zoo vele opzigten van den G. G. afhangt, zijn hier een
groot bezwaar in een land als Indië en onder de omstandigheden die
aldaar plaats hebben, mag men zich niet vleyen dat op den duur van
de vier leden van den Raad, drie geestkracht genoeg zullen bezitten,
om hunne eigen belangen en die hunner betrekkingen aan het algemeen
welzijn op te offeren, en het sintsdien zullen wagen om den G. G.
met energie te weêrstreven.
Het opgegeven gebrek zal naar het gevoelen van den ondergeteekende
mede ophouden te bestaan, indien de hoofdtrekken van het bestuur in
Indië te volgen, in Europa geregeld worden. Het zou daartoe niet noodig
zijn, dat het Gouvernement in de bijzonderheden der uitvoering trad,
maar het zou zeer wel kunnen voorschrijven de algemeene bepahngen
die in het beheer der financiën, in de leiding der industrie, en het te
volgen systema ten aanzien der Indische landen en volken, ten grond-
slag zullen strekken; tevens zou het behooren te bepalen welke resultaten
het daarvan verwacht. Zoo bijvoorbeeld zou om dit mijn denkbeeld
duidelijk te maken, thans als beginsel kunnen worden vastgesteld:
Indië zal uit deszelfs eigen middelen alle zijne lasten bestrijden en de rente
en de aflossing in Europa verschuldigd voldoen, en te dien einde zullen
zoodamge bezuinigingen en vereenvoudigingen worden ingevoerd, als tot het
bereiken van dat doel gevorderd worden. In het bestier des handels zal het
debiet der fabrikaten uit Nederland zoodanig boven vreemd fabrikaat be-
gunstigd worden dat de eerstgenoemde tenminste 5% goedkoper in Indië
kunnen worden afgezet dan de laatstgemelde. De onderscheiden takken van
landbouw zullen die uitbreiding moeten erlangen, dat tenminste met den
uitvoer van Java bestreden kan worden de consumtie van alle Europesche
objecten in dat land verteerbaar. De vrede zal zoo spoedig mogelijk op Java
hersteld moeten worden en tevens moeten de bepalingen worden verwezenlijkt
welke ten aanzien der vorstenlanden zijn vastgelegd. De inlandsche bevolking
zal zoodanig bestierd moeten worden, dat hare verkleefdheid aan het
Europisch Gouvernement en hare nijverheid worde bevorderd.
Deze en soortgelijke voorschriften meer geredigeerd in den geest der
instructie, welke den ondergeteekende als C. G. voor de West-Indische
bezittingen is gegeven, zouden het onderwerp der bijzondere instructie
van den G. G. kunnen uitmaken. Zooals de staat van zaken thans is,
is het niet wel mogelijk meer in het bijzonder de maatregelen aan te
duiden, welke ter verwezenlijking dezer oogmerken gevonden worden.
Maar het zou den G. G. ter pligt kunnen worden opgelegd, om nader,
na een behoorlijk plaatselijk onderzoek, aan het Departement voor de
Marine en Koloniën in te zenden, een algemeen ontwerp van bestuur,
baarbij aan de opgegeven vereischten wordt voldaan, en hetwelk als
dan zou kunnen zijn het systema van bestuur waarin geene afwijkmgen
borden geduld, zonder toestemming van het Gouvernement van Neder-
land.
De G. G. met de magt waarmede hij is toegerust, behoort alsdan
verantwoordelijk te zijn, dat 's Gouvernements bedoelinpn bereikt
borden, ten'ware hij de onmogelijkheid daarvan zoo kennelijk aantoone,
dat er geene redelijke twijfel kan overblijven.
Eenmaal zoodanig systema bepaald zijnde, zou de Raad aan hem toe-
gevoegd niet te delibereren hebben over het systema zelf, maar hem
alleen behulpzaam moeten zijn in de details en middelen van uitvoering.
Zij zouden dus niet alleen stemmende, maar ook werkende Raden zijn,
en medehelpers van den Gouverneur Generaal.
Het Gouvernement in Indië aan het moederland verantwoordelijk
zijnde, moet de gronden en beweegredenen zijner daden blootleggen;
deze moeten in de besluiten van den G. G. in Rade worden geinsereerd
en van de werkzaamheden ten deze moet de laatste den G. G. ontlasten.
Cgt;eze kan noch mag aan de schrijftafel gebonden zitten, maar moet zich
bestendig bezighouden zoo wel met de nasporing van hetgeen ter ver-
wezenlijking van 's Konings verlangen strekken moet, als van de wijze
■daarop de beraamde maatregelen moeten worden uitgevoerd. Hij kan
dit aan geen ander overlaten, omdat niets dan de goede uitslag zijn
bestuur behoort te rechtvaardigen.
Zoodanig stelsel van bestuur bij eene bijzondere instructie aan den
G. G. ter opvolging aanvertrouwd zijnde, zou hij den Raad daarvan
kennis moeten geven, immers voor zoover er geene bepalingen mogten
zijn welke het Gouvernement in Europa vermeend had alleen aan den
G. G. te moeten toevertrouwen, en dus stellig had uitgezonderd van
die, welke aan den Raad moesten worden medegedeeld.
Het gewigt der voorgestelde bepalingen is vooral blijkbaar wanneer
men den tegenwoordigen staat van zaken in aanmerking neemt. De
gevoelens omtrent al de opgegeven hoofdtrekken van bestuur zijn op
Java zoo verschillend en verdeeld, dat men niet hopen kan met eene
vrije deliberatie de vereischte eenheid in het beginsel daar te stellen,
tenzij de G. G. van het overwigt van zijnen invloed gebruik zou maken,
wordt daarentegen het systema van bestuur opgegeven als afkomstig
te zijn van den Koning, dan is het welslagen in de uitvoering daarvan
het eenige waarnaar de bekwaamheid, trouw en ijver van elk hd
van den Raad wordt afgemeten; dan ook ontvangt de geest eene bepaalde •
rigting en voor zoover er eene gepaste eerzucht bij hen bestaat zullen
zij met alle krachten streven, om de bedoelingen te verwezenlijken.
De ondergeteekende gelooft dat door het voorschrevene, het te groot
gezag van den G. G., in zoover zal kunnen worden beperkt als voor het
algemeen belang dienstig is, en dat tevens bijaldien het systema in Indië
wel bepaald is, daaraan eene vastheid zal kunnen worden gegeven, toe-
reikende om het een bestendiger gang te verzekeren, en in overeen-
stemming te brengen met de belangen van het moederland.
Wanneer de denkbeelden in deze nota vervat worden goedgekeurd
en mitsdien het voorgedragen stelsel aangenomen, dan zullen m het
bereids ontworpen Reglement op het beleid der Indische Regering eenige
wijzigingen gebracht moeten worden. Deze zijn echter noch gewigtig
noch menigvuldig, zoodat ze bij de deliberatiën over de onderscheiden
artikels, in betrekking tot het opgegevene beschouwd, zeer ligt zullen
kunnen plaats hebben. Bij een paar punten intusschen meent de onder-
geteekende nog te moeten stilstaan, in de eerste plaats bij de bevoegdheid
der leden van de Hooge Regering toegekend bij art. 9 en lo i), om in den
Raad voorstellen te kunnen doen, en de verpligting voor den G. G. om
die dadelijk of bij de eerstvolgende vergadering in deliberatie te brengen.
Tegen het doen dier voorstellen bestaat bij den ondergeteekende geene
bedenking, en evenmin, dat die in de notulen worden geinsereerd;
maar hij gelooft dat aan den Gouverneur moet voorbehouden blijven
om ze al of niet in deliberatie te brengen, onder gehoudenheid nogtans
om aan den Raad de redenen op te geven, waarom hij zulks niet doet,
teneinde daardoor het Gouvernement in Europa in staat worde gesteld,
over het motief zijner handelingen te oordeelen.
1) vgl. art. 10 en II der Instructie voor de Hooge Regering van N. I. p. 52 en 53.
-ocr page 163-De ondergeteekende acht deze beperking daarom noodig, omdat
bijaldien eenig voorstel strijdig mogt zijn met het aan den G. G. op-
gegeven systema van bestuur, of wel met de algemeene maatregelen,
die hij ter verwezenlijking daarvan noodig oordeelt, hij alsdan verpligt
zou kunnen zijn, van zijne bevoegdheid gebruik te maken, om tegen
het gevoelen der meerderheid het besluit te doen opmaken; dit echter
moet zooveel doenlijk worden voorgekomen, want de gekrenkte eigen-
liefde brengt eenen geest van oppositie teweeg, welke het beramen van
gepaste maatregelen in andere opzigten moeyelijk maakt.
Strekt het voorstel daarentegen ter bevordering der bedoelingen van
den G. G., dan is het niet te vreezen, dat hij het niet in deliberatie
zal brengen.
Het belang dat hij heeft bij de goede stemming van den Raad, ten
einde deze hem behulpzaam zij in alles wat zijn bestuur vordert, is
van gewigt genoeg om te kunnen aannemen dat hij zich niet ligtelijk
van die welwillende medewerking zal berooven door een regtmatig
gevoel zijner medeleden niet op prijs te stellen.
Het tweede punt betreft het benoemen van ambtenaren gezamenlijk
met den Raad.
De G. G. uitsluitend met de uitvoering van alle maatregelen belast
zijnde, is ieder slechts aan te merken als een gedeelte van hemzelven,
waaraan hij iets opdraagt van datgeen dat hij gehouden zou zijn, zelf
te verrigten, indien de menigvuldigheid zijner werkzaamheden hem
zulks niet verhinderde. Hij behoort dus eene volledige vrijheid te be-
zitten in het kiezen der voorwerpen, die hem daartoe geschikt schijnen.
Immers indien men aannam dat de Raad hem voorwerpen kon op-
dringen, welke hij ongeschikt hield voor hunne zaak, hoe zou men hem
dan verantwoordelijk kunnen houden voor de daden van zijn bestuur ?
En heeft de Raad daartoe geenszins de magt dan is het ook onnoodig
dat de benoemingen door den G. G. gezamenlijk met dezen geschiede.
Het misbruik dat de G. G. te dezen aanzien van zijne magt zou kunnen
maken, heeft de ondervinding doen zien dat geenszins door de mede-
werking van den Raad wordt belet; integendeel, zoo de G. G. zwak
genoeg is om belangrijke betrekkingen aan ongeschikte voorwerpen op
te dragen, zal hij daartoe altijd gelegenheid vinden door insgelijks de
protégés te benoemen der stemhebbende leden waardoor het Gouver-
nement nu 5 ongeschikte sujetten inplaats van één verkrijgt.
De medewerking van den Raad zelve heeft de strekking om zijne
verantwoordelijkheid te verzwakken; datgene dat gedaan is met over-
eenstemming eener daartoe bevoegde autoriteit verschaft eene schijn-
bare verontschuldiging voor het gebrekkige dat er in mogt gelegen zijn.
Het is dan ook uit dien hoofde, dat de ondergeteekende meer bijzonder
gemeend heeft de aandacht op de beide genoemde artikelen te moeten
vestigen, zonder daarmede echter te willen zeggen, dat hij aan zijne
aanmerkingen een zoo groot gewigt toekent, dat hij een verandering
als een dringende noodzakelijkheid zou beschouwen. Hij geeft te dezen
aanzien slechts op, wat hem beter toeschijnt.
Overigens kan de ondergeteekende zich zeer wel vereenigen met het
denkbeeld, om een algemeen Reglement voor het publiek bestemd
vast te stellen, en bij eene bijzondere Instructie de werkzaamheden
van den G. G. in Rade te regelen. Hij houdt zulks allezins voor nuttig,
omdat dan in het algemeen reglement zoodanig algemeene bepalingen
kunnen worden vastgesteld, als men aannemen mag dat aan geen ver-
andering, althans zeer zeldzaam onderworpen zullen zijn. Het Gouver-
nement verkrijgt hierdoor eene zekere vastheid in zijn beginselen,
en aan het publiek wordt de hoogst mogelijke waarborg verschaft,
dat het niet door onophoudelijke verandering in het systema van bestuur
in zijne belangen zal worden gekrenkt. Het tweede gedeelte der In-
structie, namelijk voor den G. G. in Rade, alleen betrekkelijk zijnde tot de
wijze waarop de publieke zaken zullen worden behandeld, is uit den
aard der zaak aan meer afwisseling onderhevig, dewijl personen en
omstandigheden daarop kunnen invloed uitoefenen. Het schijnt den
ondergeteekende zelfs toe, dat meer bepaaldelijk bij het Reglement
voorkomende gepast zouden kunnen worden overgebragt bij de In-
structie voor den G. G. in Rade, dan ook dit zal bij de op handen zijnde
overweging der artikelen nader kunnen worden beoordeeld.
VII
RAPPORT-ELOUT AAN DEN KONING, i Mei 1829
Ik heb de eer Uwe Majesteit bij deze aantebieden twee ontwerpen
van besluiten, het eene tot vaststelling van een Reglement op het beleid
der Regering in Nederlandsch Indië, het andere bevattende eene Instructie
voor de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië, welke stukken geheel
met overleg van den benoemden Gouverneur Generaal Van den Bosch
ontworpen zijn.
Het zij mij veroorloofd Uwe Majesteit zoo beknopt mogelijk aante-
wijzen, naar welke beginselen die Reglementen zijn zamengesteld,
en omtrent welke voorname punten dezelve van de vroegere verschillen.
De onderwerpen, die zich hier als van zelve ter behandeUng aanbieden,
zijn:
i e de attributen van den Gouverneur Generaal zoo in als buiten Rade.
2e de zamenstelling der Hooge Regering en
3e de algemeene beginselen, naar welke het bestuur zal worden
uitgeoefend.
1) R.A. (Koloniën), La H, No. 42 Exh. 2 Mei 1829. — No. 38-
R.A. (Archief Baud) — Inv. No. 140. — La. H, No. 42. — Copij.
Onder deze drie hoofden laat zich alles begrijpen, wat van de nu ont-
worpen reglementen te zeggen vah, doch alvorens daartoe over te gaan,
zal de volgende algemeene aanmerking niet te onpas worden geacht.
Het is wenschelijk voorgekomen dat een Reglement, hetwelk voor
de Asiatische bezittingen in vele opzigten zijn zal, wat de Grondwet
voor het moederland is, geene andere bepalingen inhoude dan dezulke,
op welker duurzaamheid zich vooraf eenige rekening laat maken.
Wijkt men van dezen regel af en lascht men in het Regeringsreglement
allerlei voorschriften in, die met tijdelijke omstandigheden in verband
staan, dan doet zich spoedig de noodzakelijkheid om veranderingen
te maken gevoelen, en daardoor verliest het Regeringsreglement
veel van die verbindende kracht voor het koloniaal bestuur, welke het
zelve moet bezitten, om te beantwoorden aan het doel.
Het Reglement in het jaar 1815 door Uwe Majesteit op de Voor-
dragt van den Raad van Koophandel en Koloniën gearresteerd, werd
zamengesteld onder omstandigheden, die eene strenge toepassing van
den zooeven gemelden regel niet gedoogen.
Men was nog niet weder in het bezit der Asiatische koloniën ge-
komen, de vorige orde van zaken was gedurende de laatste tijden
van het bestuur der voormalige Oost-Indische Compagnie en bepaalde-
lijk sedert haren val onder de zich toen opgevolgd hebbende besturen
geheel van gedaante veranderd, de gemaakte veranderingen hadden
noch tijd noch gelegenheid gehad zich tot een vast en regelmatig stelsel
te consolideren en sommige hadden, ter zake van den oorlog en de eigen
gesteldheid des vaderlands, een bekrachtiging des Gouvernements nim-
mer ontvangen, de koloniën meer en meer aan haar eigen lot over-
gelaten, hadden in de laatste tijden voor de Engelsche bezitneming
slechts eene afgebroken en ongeregelde gemeenschap met het moeder-
land gehad, waardoor vanzelf de kennis die men van dezelve gesteldheid
aldaar bezat, onvolkomen was geworden, en eindelijk had het Engelsche
tusschenbestuur een aantal nieuwe verordeningen ingevoerd, welke ge-
deeltelijk hier te lande, niet of slechts onvollediglijk bekend waren.
Vandaar het bedoelde Reglement geheel was van eenen tijdelijken
aard, een aantal bepalingen bevattende, die van de toenbestaande
onzekerheid getuigden.
De Commissarissen Generaal door Uwe Majesteit gezonden, om de
Nederlandsche Oost Indische Bezittingen uit handen der Engelschen
over te nemen, en derzelver bestuur te regelen, volbragten hunne taak,
in de veronderstelling, dat de belangen dier bezittingen spoedig daarna
in het moederland zelf het voorwerp eener opzettelijke beschouwing
zouden worden, en dat dan een definitief reglement door Uwe Majesteit
vast te stellen, dat zoude vervangen, hetwelk zij bij voorraad ten deele
naar de aanwijzingen in dat van 1815 vervat, hadden in werking gebragt.
Dit echter geschiedde niet, en de door Commissarissen Generaal m-
gevoerde verordeningen ondergingen, gedurende een tijdvalc van
negen jaren zeer vele wijzigingen, die de Indische Regering zich
welligt te eerder veroorloofde, omdat het bestaande Regeringsreglement
niet onmiddellijk van Uwe Majesteit was uitgegaan, en door Hoogst-
denzelven nimmer was bevestigd geworden.
Toen de Burggraaf Du Bus de Gisignies in het jaar 1825 naar de
Oost-Indische Bezittingen vertrok, kreeg hij van Uwe Majesteit bij
Art. 54 zijner Instructie in last, om zich te bekwamen tot het voordragen
van een definitief Regeringsreglement. Hij is een stap verder gegaan,
en heeft het door hem ontworpen reglement dadelijk onder Uwer
Majesteits goedkeuring in werking gebragt. Dat Reglement is het, dat
nu in Indië bestaat. Bij het ontwerpen van hetzelve waren de omstan-
digheden gunstiger dan in 1815 of in 1818, voor zoo veel aangaat de
juiste beoordeeling der werking van het door de Engelschen ingevoerde
en door ons bevestigde stelsel van bestuur. De ondervinding en de
bijzondere loop der tijden hadden vele punten tot zekerheid gebragt,
waaromtrent te voren de meeste twijfeling heerschte; en het tijdstip
was nu daar, om aan het Indische Regeringsreglement eene vastheid
te geven, die de vroegere ontwerpers niet binnen hun bereik hadden
gehad.
Het Reglement van 1827 is evenwel al wederom zamengesteld ge-
worden op eene wijze, welke aan dat noodzakelijk vereischte niet vol-
doet; hetzelve bevat een aantal bepalingen, die afhangen van tijdelijke
omstandigheden, en die niet behooren tot de algemeene en blijvende
regelen eens bestuurs.
Hetzelve zou naar gelang dat die omstandigheden veranderen, ge-
stadig gewijzigd moeten worden, en zou daardoor veel van deszelfs
verbindende kracht voor de bestuurders in Indië verliezen; hetzelve
bezit, met een woord, noch in den vorm, noch in de zaak al de eigen-
schappen van een grondwettig Reglement.
Tot deze dwaling schijnt eenigzins aanleiding te hebben gegeven,
de bij den Burggraaf Du Bus bestaande meening, dat de financiën
reeds door hem gebragt zijn op eenen voet, die den weg voor verdere
vereenvoudigingen en bezuinigingen geheel heeft afgesneden. Deze
meening heeft hem gebragt tot het inlasschen in het Regeringsreglement
van een aantal artikelen, de strekking hebbende, om de inrigting
door hem aan onderscheiden bureaux en kollegiën gegeven, te doen
beschouwen als grondwettige en onveranderlijke bepalingen, terwijl
dezelve in wezenlijkheid niet anders zijn, dan financiële beschikkingen,
waarin de Indische Regering wel is waar niet op eigen gezag veranderin-
gen behoort te kunnen maken, doch die evenwel op de algemeene of
bijzondere autorisatiën, die Uwe Majesteit van tijd tot tijd aan de
Indische Regering zal gelieven te geven, moeten kunnen veranderd
worden, naar mate de aard der werkzaamheden en der omstandigheden
zulks vordert. Zoo wordt, bij voorbeeld, bij Art. lo van het door den
Commissaris Generaal ingevoerde Regeringsreglement de organisatie
door hem aan de Algemeene Secretarie gegeven, bevestigd.
Bij art. 30 worden de voorwaarden, op welke aan ambtenaren verlot
zal kunnen worden gegeven, vastgesteld.
Het 52ste artikel bepaald onherroepelijk de zamenstelling van het
Hooggeregtsbof van Nederlandsch-Indië.nbsp;. . ,
Bii het S4e artikel wordt eene vastheid aan de inngting der overige
Raden van Justitie gegeven, die met het uitzigt op verdere vereen-
voudigingen niet wenschelijk is.
In het 75e artikel worden de thans bestaande financiele mrigtingen
in het algemeen bevestigd, en in Art. 85. 86, 87 en 88 g^chiedt het-
zelfde met de personele organisatie van de Generale Directie van
^quot;quot;net^tge artikel regelt het personeel der Algemeene Rekenkamer
en het io6e maakt eene vaste bepaling omtrent de wachtgelden,
der provisioneel ontslagene ambtenaren, die echter evenals de oni-
standigheden, aan welke zij derzelver oorsprong zijn verschuldigd,-
slechts als tijdelijk moeten beschouwd worden.
Zoo het zuiveren van het Regeringsreglement van deze en meer andere
louter tijdelijke bepalingen op algemeene gronden doelmatig scheen,
die zuivering werd evenzeer aangeraden door de bij den Gouverneur
Generaal Van den Bosch bestaande meening, dat hoezeer de Commissaris
Generaal reeds vele besparingen ingevoerd heeft de vormen van het
bestuur evenwel nog meer zullen dienen vereenvoudigd te worde^.
zullen dezelve evenredig zijn aan de middelen, waarover de Indische
Regering te beschikken heeft. Tot het invoeren van soortgelijke nuttige
veranderingen, behoort het Regeringsreglement alle ruimte te aten,
en het is dan ook. om deze redenen, dat het Reglement, hetwelk bij
dezen aan het wijzer oordeel van Uwe Majesteit wordt onderworpen,
zich zoo veel mogelijk zoo wel in het justitiële als in het finantiele en
administratieve bepaalt tot die algemeene beginselen omtrent welker
duurzaamheid geen redelijke twijfel kan bestaan, en welker kenms nood-
zakelijk of nuttig is voor het algemeen; terwijl overigens al wat aan ver-
andering onderhevig is. of van voorbijgaande omstandigheden a^angt
en niet algemeen behoeft bekend te zijn. is opgenomen geworden m
de Instructie voor de Hooge Regering van Nederlandsch Indie.
In eene zoodanige instructie toch kan Uwe Majesteit van tijd to
tijd veranderingen maken, aan dezen of genen Gouverneur Generaal
kunnen daarenboven nog bijzondere voorschriften gegeven worden,
maar bij dat alles kan het Regeringsreglement het voorrecht blijven
genieten van een onveranderd bestaan, zoo men slechts van den beginne
af zorgt, dat hetzelve zich bepale tot die algemeene beginselen van
bestuur, van welke zonder gewigtige en buitengewone oorzaken met
afgeweken behoort te worden, en welker doelmatigheid bij de verkregen
kennis en ondervinding omtrent de gesteldheid der Indische Bezittingen
nu reeds kan worden beoordeeld.
Als nu overgaande tot de toelichting der bepalingen in de ontworpen
stukken ver\'at, zal ik, volgens de aangenomen orde van behandeling,
beginnen met:
ad 1. De Attributiën van den Gouverneur Generaal zoo in als buiten
Rade.
Omtrent dit onderwerp is de algemeene regel gevolgd, dat de Gouver-
neur Generaal moet zijn Uwer Majesteits vertegenwoordiger in Neder-
landsch Indië, en dat het hoogste gezag aldaar door hem bij delegatie,
wordt uitgeoefend. Aan den Gouverneur Generaal zijn toegevoegd
vier Raden, door Uwe Majesteit te benoemen, met welke hij sommige
zaken moet, en andere naar zijn goedvinden kan overleggen, doch wier
besluiten nimmer strekken kunnen om zijne persoonlijke verantwoorde-
lijkheid te verzwakken, daar hij steeds bevoegd is, om tegen het gevoelen
der meerderheid te beslissen, ook in die zaken, welke bepaaldelijk
in Rade moeten worden overlegd. Op deze wijze kan de Gouverneur
Generaal steeds handelen naar de inzigten van Uwe Majesteit, hetzij
dan dat hij die kenne uit bepaalde voorschriften, hetzij dat hij die,
bij gevolgtrekking, afleide uit de algemeene strekking der instructiën,
die hij vóór of na zijn vertrek uit het moederland van Uwe Majesteit
ontvangt. En terwijl de stellige bepaling, wanneer hij in Rade handelen
moet, de zekerheid geeft, dat hij omtrent alle voorvallende belangrijke
zaken, de voorlichting zal hebben van de kennis en ondervinding,
die verondersteld wordt, in den boezem des Raads van Indië te berusten,
kan hij zich nimmer tot zijne verontschuldiging beroepen op den uitslag
der stemming in dien Raad over eenig onderwerp; want hij, als de magt
hebbende, om tegen het gevoelen der meerderheid te beslissen, blijft
meer bijzonder verantwoordelijk voor alle maatregelen, ook voor die
welke met geheele overeenstemming van den Raad van Indië worden
genomen. '
In het algemeen is tot regel aangenomen, dat de Gouverneur Generaal
gehouden is, om in Rade te behandelen al wat kan geacht worden tot
de wetgevende bevoegdheid des Indischen bestuurs te behooren;
•— voorts het ontwerpen der begrootingen, het heffen van belastingen
en het beramen van alle groote financieële maatregelen; wijders het
maken van oorlog met de inlandsche vorsten, het regelen van de staat-
kundige betrekkingen tot dezelve, —■ en eindelijk zoodanige verdere
zaken, bij welke het op algemeene gronden nuttig is voorgekomen, aan
den Gouverneur Generaal de verplichting op te leggen, om, behoudens
zijn bevoegdheid om vrij te handelen, met den Raad van Indië te
moeten raadplegen.
Aan den Gouverneur Generaal, alleen, is bij het nieuw ontwerp op-
gedragen de uitvoering van alle maatregelen, ook van die welke in Rade
overlegd en vastgesteld moeten worden; voorts het regelen van alle
dagelijksche voorvallen, het algemeen bestuur betreffende; wijders het
oppertoezigt over de handelingen der ambtenaren, en eindelijk al wat
tot het militaire wezen, en de verdediging betrekking heeft.
De wijze waarop in den Raad van Indië gedelibereerd wordt, de be-
palingen, die in acht genomen moeten worden wanneer de Gouverneur
Generaal tegen het gevoelen der meerderheid beshst, en weer andere
bepalingen, het inwendige van den Raad van Indië betreffende, die in
het Reglement van 1827 voorkomen, zijn in het tegenwoordige ontwerp
overgeslagen en daarentegen opgenomen in de Instructie voor de ffooge
Regering.
De daartoe betrekkelijke artikelen zijn vervat in eenen geest, die wel
aan den eenen kant den Gouverneur Generaal en de Raden van Indië
in de verpligting brengt, om Uwe Majesteit met hunne bijzondere
beweeggronden bekend te maken, in het geval, dat eerstgemelden tegen^
het gevoelen der meerderheid beslist, of een voorstel door een der laatst
gemelde gedaan, buiten overweging houdt, — doch die aan den anderen
kant, alles vermijdt wat aanleiding zou kunnen geven om den goeden
geest der vergadering te bederven en verdeeldheid in haar midden te
zaaien. Het algemeen belang maakt het wenschelijk, dat de beraad-
slagingen alle gelegenheid geve tot eene vrije en onafhankelijke wisseling
van denkbeelden; maar tevens, dat al wat op personelijke vete of hebbe-
lijke tegenstand zou kunnen uitloopen, zoo veel mogelijk worde geweerd.
Op deze gronden is onder anderen in de tegenwoordige redactie geheel
weggelaten- de in art. 12 van het Reglement van 1827 voorkomende
aanbeveling aan de Raden van Indië, om bij elke gelegenheid schrifte-
lijke adviezen in te leveren, en te vorderen, dat die naar Nederland wor-
den opgezonden.
Met opzigt tot de benoeming der ambtenaren, is in het nu ontworpen
Reglement, dezelfde macht aan de Indische Regering toegekend, welke
haar bij het Reglement van 1818 geschonken, doch bij dat van 1827
aanmerkelijk besnoeid was.
De Commissaris Generaal had in art. 21 van dat Reglement, de be-
paling ingelascht, dat Uwe Majesteit sommige hoofdambtenaren zelf
zou benoemen, dat de andere voorname ambtenaren in Indië niet
anders zouden mogen aangesteld worden, dan onder Uwer Majesteits
goedkeuring, en dat al de personen in deze twee categoriën vallende,
door de Indische Regering, niet ontslagen, maar slechts gesuspendeerd
zouden mogen worden, in afwachting van Uwer Majesteits nadere
beschikking.
Ongerekend de zwarigheden, die zich tegen deze bepalingen laten
afleiden, uit den grooten afstand tusschen Nederland en Java, waaruit
zoude voortvloeyen, dat bij de snelle mutatiën, die de dienst aldaar
dikwijls bij sterfgevallen vordert, de goedkeuringen van Uwe Majesteit
niet zelden twee of meer benoemingen zouden ten achteren zijn, zoo is
dat beginsel ook nog bedenkelijk op andere gronden.
De Gouverneur Generaal kan voor de algemeene uitkomsten zijns
bestuurs in billijkheid niet verantwoordelijk worden gesteld, tenzij hem
de vrijheid worde gelaten, om uit de personen, aan welke door Uwe
Majesteit het radikaal van Indisch Ambtenaar zal worden geschonken,
de zoodanige te kiezen, als voor de belangrijkste posten de meeste ge-
schiktheid bezitten. Die geschiktheid kan hij het best leeren kennen,
en zijn belang, dat in dit opzigt ook dat van den Staat is, zal hem nopen
om steeds bij het doen van benoemingen met die kennis te rade te gaan.
Het overlaten der benoemingen aan den Gouverneur Generaal in Rade,
is daarom niet alleen billijk met opzigt tot den Gouverneur Generaal,
maar tevens ook nuttig voor Uwer Majesteits dienst voorgekomen.
Dit laatste kan ook nog uit een ander oogpunt gezegd worden.
Op den voorgrond plaatsende, dat de Gouverneur Generaal steeds
een man zal zijn van Uwer Majesteits eigen keuze, aan wien Uwe Maje-
steit die volle mate van vertrouwen zal schenken, welke hem tot het
behoorlijk waarnemen van zijn gewigtig ambt onmisbaar is, dan kan het
ook niet anders, dan wenschelijk zijn, dat hij in de Asiatische bezittingen
aan de ambtenaren van alle standen, dat ontzag inboezeme, hetwelk
veelal noodig is, om de behoorlijke uitvoering van 's Gouvernements
bevelen te verzekeren. Het is te vrezen dat dit gezag ondermijnd zou
worden, door bij den Ambtenaar het gevoel van zijne ondergeschiktheid
aan den Gouverneur Generaal te verzwakken, welk laatste het onmisbaar
gevolg schijnt te moeten zijn van eene bepaling, welke den ambtenaar
gestadig zou herinneren aan den onmagt van den Gouverneur Generaal
om te zijnen opzigte de grenzen van eene voorloopige schorsing, en van
eene kennisgeving van het gebeurde aan Uwe Majesteit, te buiten te gaan.
Aan de schuldigen zoude altoos de hoop worden gelaten, om door regt-
streeksche vertoogen bij Uwe Majesteit den Gouverneur Generaal in
het ongelijk gesteld te zien, en Uwe Majesteit zou gestadig geroepen
worden, om te beslissen over onaangename geschillen, die niet zouden
zijn voorgevallen, zoo de volle magt tot demissie, in den Gouverneur
Generaal in Rade ware gevestigd geworden.
Het is op deze gronden, dat in het nu ontworpen reglement, de aan-
stelling en het ontslaan der ambtenaren, behoudens de algemeene of
bijzondere bevelen van Uwe Majesteit, is overgelaten aan den Gouver-
neur Generaal in Rade.
De eenige uitzondering welke op dezen regel bestaat, is die der Raden
van Indië. De aanstelling van deze hooge ambtenaren is uitdrukkelijk
aan Uwe Majesteit voorbehouden, en dit is uit meer dan een oogpunt
belangrijk. Het zou schadelijk wezen, zoo bij de Raden hetzelfde gevoel
van ondergeschiktheid bestond, hetwelk bij de overige ambtenaren der
Indische administratie een noodzakelijk vereischte schijnt en de Gouver-
neur Generaal kan van zijnen kant geen goede redenen hebben, om de
benoeming aan zich te willen trekken van zijne officiëele raadslieden,
voor wier handelingen hij niet verantwoordelijk is, en wier adviesen hij
niet gehouden is te volgen.
ad 2. Van de Zamenstelling der Hooge Regering.
De vroegere reglementen en ook het tegenwoordige voegen aan den
Gouverneur Generaal toe vier Raden; in dit opzigt bestaat er eene vol-
komen overeenstemming.
Er is evenwel eene andere bijzonderheid, die het nu ontworpen regle-
ment van de vroegere onderscheidt; dezelve betreft de benoeming van
een Luitenant Gouverneur.
Het Reglement in het jaar 1818 door Uwer Majesteits Commissaris
Generaal ontworpen en provisioneel in werking gebragt, gewaagde van
de mogelijkheid, dat door Uwe Majesteit behalve den Gouverneur-
Generaal nog een Luitenant Gouverneur zou kunnen worden benoemd;
bepaalde hoedanig deze alsdan zitting zou nemen in den Raad van Indië,
en wees hem aan als degene, die bij toevallige ontstentenis van den
Gouverneur Generaal, het hoogste gezag zou bekleeden.
Het Reglement van 1827 heeft diezelfde bepalingen behouden,
echter slechts op grond, dat er thans in den Luitenant Generaal De Koek
werkelijk een Luitenant Gouverneur door Uwe Majesteit benoemd,
bestaat, doch onder opmerking van den Burggraaf Du Bus, dat hij ander-
zins gerustelijk zou adviseren, om eene betrekking, die hij als overtoUig
beschouwt, af te schaffen.
Dit een en ander heeft aanleiding gegeven, dat dit punt opzettelijk
met den Gouverneur Generaal Van den Bosch overwogen is. De slotsom
der gewisselde gedachten is geweest, om al de artikelen tot den Luitenant
Gouverneur betrekking hebbende, in het nu vervaardigde ontwerp van
reglement, weg te laten, waartoe te gereeder is over gegaan, om dat het
Regeringsreglement slechts van verbindende kracht is voor het Indische
bestuur en niet voor Uwe Majesteit, die hetzelve vaststelt; dat daarin
dan ook geene bepalingen opgenomen behoeven te worden, waardoor
Uwe Majesteit aan zichzelve wetten zou voorschrijven, en dat eindelijk
de weglating van de artikelen, die van eenen Luitenant Gouverneur
spreken, voor Uwe Majesteit in allen geval geen beletsel kan zijn, om
in enkele gevallen, wanneer de noodzakelijkheid daarvan wordt inge-
zien, een Luitenant Gouverneur aan de Indische Regering toe te voegen.
Het nut, hetwelk de benoeming van een Luitenant Gouverneur stichten
kan, is voornamelijk daarin gelegen, dat zoo hij de persoon is, door Uwe
Majesteit bestemd, om later de waardigheid van Gouverneur Generaal te
bekleeden, hij zich daartoe, als Luitenant Gouverneur gedurende eenigen
tijd bekwamen kan, en het was op dit geval, dat men het oog had,
toen de bewuste artikelen in het Reglement van 18 r 8 werden opgenomen.
Aan den anderen kant is het niet te ontkennen, dat het gelijktijdig
aanwezen in Indië van eenen Gouverneur Generaal en van een Luitenant
Gouverneur bestemd om eerstgemelden na eenigen tijd op te volgen,
aanleiding kan geven tot scheuringen, en verdeeldheden, nadeelig voor
den publieken dienst; vruchtbaar in onaangenaamheden voor den af-
tredenden Gouverneur Generaal, en schadelijk voor de onpartijdige
en waardige uitoefening van het hoog gezag, dat eerlang aan zijnen op-
volger zal ten deel vallen.
Het weglaten der bewuste artikelen van het Regeringsreglement van
1827 prijst zich ook nog daardoor aan, dat het te vrezen is, dat nu er
eenmaal een Luitenant Gouverneur in Indië geweest is. Uwe Majesteit
door een of meer onder de Raden van Indië zou worden lastig gevallen,
om met dien titel te worden bekleed, iets waaruit voor het algemeen,
geen nut hoegenaamd kan geboren worden. Soortgelijke aanzoeken
zullen geheel achterwege blijven, zoo het nu te arresteren reglement
van geen Luitenant Gouverneur spreekt.
In het Reglement van 1827 was de bepaling opgenomen, dat de Gouver-
neur Generaal de bevoegdheid zou hebben, om den President van het
Hoog Geregtshof en den Directeur Generaal van Financiën te doen
zitting nemen in den Raad van Indië, als adviserende leden. Deze
bepaling is onnoodig en ondoelmatig voorgekomen, onnoodig, omdat
er geen twijfel hoegenaamd kan bestaan omtrent de magt der Regering
om personen in haar midden te ontbieden tot het geven van ophelde-
ringen, die de beraadslagingen kunnen bevorderen, ondoelmatig, omdat
zoo hier bepaaldelijk twee ambtenaren genoemd worden, daaruit
welligt zou afgeleid kunnen worden, dat de Regering de bevoegdheid
niet verder dan tot deze zou mogen uitstrekken. Deze bepaling is daarom
weggelaten, als zijnde een min raadzame beperking van den magt des
Indischen bestuurs.
Evenzoo is gehandeld met het voorkomende bij Art. 10 van het Regle-
ment van 1827, dat de President van het Hoog Geregtshof en de
Directeur Generaal van Financiën stem en zitting in de vergadering
hebben, wanneer eene persoonlijke voordragt aan Uwe Majesteit moet
worden opgemaakt, ter vervulling van eene opengevallen raadsplaats.
Het is namelijk voorgekomen, dat in zoodanig geval het recht van
stemming zich naar regelen van voegzaamheid, behoort te bepalen tot
personen, die reeds Raden van Indië zijn, en op welke de keus voor de
ontstane vacature, dus niet vallen kan.
ad 3. De algemeene beginselen naar welke het bestuur zal worden
uitgeoefend.
Met opzigt tot de Justitie, waarvan de omtrekken in het tweede hoofd-
-ocr page 173-stuk des nu ontworpen reglements zijn aangewezen, zijn de algemeene
beginselen dezelfde, welke in de vroegere reglementen waren bepaald.
De onthouding van den kant der Regering voor alle verdere bemoenng
met regtszaken, dan het reglement aanwijst en de zekerheid voor de
ingezetenen, dat zij wegens misdaden, niet in regten kunnen betrokken
worden dan uit kracht der wetten en op de wijze daarbij bepaald
is nu evenals vroeger op den voorgrond gesteld.
Het Reglement van 1827 had in eene bepaalde aanwijzing van den
aard en het getal der regtbanken, die zouden worden daargesteld.
In het tegenwoordig ontwerp is dit, om de redenen in een vroeger ge-
deelte van dit Rapport vermeld, vermeden geworden; hetzelve bepaalt,
te dien opzichte slechts, dat er in Indië zal zijn een opperste regtbank,
voerende den naam van Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië, welke •
het toevoorzigt zal houden op eene goede en onvertogen regtsbedeehng
in de Asiatische Bezittingen, en dat er voorts zullen zijn Europesche
en Inlandsche regtbanken van eersten aanleg, welker samenstelhng en
bevoegdheid bij afzonderlijke reglementen zal worden aangewezen.
Dit is als algemeen beginsel voor dit reglement genoegzaam, maar is ook
tevens als noodig voorgekomen voor der ingezetenen geruststelling.
Eindelijk is in het tegenwoordig ontwerp uitdrukkelijk aan Uwe Majes-
teit voorbehouden de sanctie van alle algemeene burgerlijke en lijf-
straffelijke wetten, en is ook bepaald, dat de regterlijke reglementen
en instructiën eenmaal door Uwe Majesteit vastgesteld zijnde, met
anders kunnen veranderd worden, dan tengevolge van eene vooraf
verkregene koninklijke magtiging. Ook deze bepalingen zijn voorge-
komen noodzakelijk te zijn, ter verzekering van de onschendbaarheid
der regtsbedeehng.
Volgens de vroegere reglementen waren de Gouverneur Generaal
en de Raden van Indië in burgerlijke zaken, slechts aansprakelijk voor
het Hoog Geregtshof van Nederlandsch-Indië. Deze bepalingen stemden
niet overeen met de tegenwoordig in Nederland aangenomen beginselen,
volgens welke de hoogere en lagere staatsambtenaren in burgerlijke
zaken aan denzelfden regtsdwang onderworpen zijn, als de overige
ingezetenen, en zonder eenige andere uitzondering dan voor den
Koning en de Leden van Hoogstdeszelfs huis. Het is voorgekomen,
dat er geene redenen waren om deze bepalingen niet ook in Indië toe
te passen en dientengevolge houdt het nu vervaardigde ontwerp, de
vroegere uitzonderingen slechts voor lijfstraffelijke zaken in stand.
Opzigtelijk de financiëele beheering, die in het vierde hoofdstuk des
Reglements is behandeld, is als hoofdregel aangenomen, dat de algemeene
financiëele inrigtingen van Nederlandsch Indië eenmaal door Uwe Majes-
teit bekrachtigd zijnde, niet anders dan tengevolge van koninklijke
bevelen of autorisatiën kunnen worden veranderd, en dat tot het in-
voeren en intrekken van belastingen, in gewone gevallen, UwerMajes-
teits autorisatie wordt gevorderd. Meer andere zaken zijn bepaaldelijk
aan Uwer Majesteits goedvinden onderworpen met het oogmerk, om
zooveel mogelijk, te zorgen dat het bestuur naar vaste en blijvende
regelen zal worden uitgeoefend, en dat niet telkens, met de personen,
ook de zaken eene verandering ondergaan.
Met opzigt tot het eiland Java bekrachtigt het tegenwoordig ontwerp
het beginsel, dat de gronden, welke nog het eigendom van den lande
zijn, en door de Javanen bebouwd worden, aan hun dorpsgewijze en
door middel van overeenkomsten met de hoofden en oudsten des volks
zullen worden verhuurd, en dat de huur zal kunnen gekweten worden
in geld, produkten of arbeid, naarmate de algemeene belangen en de
aard der omstandigheden dit vorderen, doch in geen geval anders dan
op de wijze in de piagems of huurcedels uitgedrukt. Daardoor zal aan
den eenen kant worden geweerd het overgeven van geheele provinciën
aan het goeddunken der inlandsche hoofden, onder gehoudenis slechts,
zooals zulks vroeger plaats had, om uit dezelve een zeker contingent
te leveren en even zeer alle willekeurige beschikkingen over der inlan-
deren personen en goederen; maar door die bepalingen zal tevens, aan
den anderen kant, gewaakt worden tegen eene onvoorzigtige loslating
van den invloed dien het gouvernement dusverre wel op de eene plaats
meer dan op de andere, maar desniettemin over geheel Java, uitgeoefend
heeft op den veldarbeid der inlanders. Het beginsel om hun eene alge-
heele vrijheid van beschikking over tijd en vlijt te laten, heeft in waar-
heid dusverre nog niet bestaan, en zou ook niet met der daad ingevoerd
kunnen wórden dan tot groot nadeel van de kultures, welker bestem-
ming meer bepaaldelijk is, om de handel met Europa en China te
voeren. De Javaan geheel aan zichzelf overgelaten plant niets dan het-
geen tot zijn dagelijksch voedsel vereischt wordt, en zonder den invloed
van het bestuur, die evenwel, dit zij ter eere van de vroegere en latere
regeringen gezegd, in het algemeen steeds met de meeste zachtheid is
uitgeoefend geworden, zoude geheel Java, voor zooveel het bebouwd is,
weldra niets anders worden, dan een onafgebroken rijstveld.
De onderscheidene bepalingen, welke tot regeling van den arbeid der
inlanders in het reglement zijn opgenomen, bevatten niets nieuws;
dezelve bevestigen slechts uitdrukkelijk wat reeds stilzwijgende bestond,
en zijn juist daardoor geschikt om de misbruiken voortekomen, die het
gevolg kunnen zijn van eenen staat van zaken, niet bij de algemeene
wetten erkend. Nu reeds worden vele Javaansche dorpen uitsluitend
tot den arbeid der bosschen en dien der zoutpannen gebezigd, tegen
geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van hunne grondhuur; op dezelfde
voorwaarden zijn, hoewel op eene onbeduidende schaal, betrekkingen
aangeknoopt, tusschen de Javanen, en Europische suiker- en indigo-
planters — en er kan geen groot bezwaar in gelegen zijn, om naar
diezelfde beginselen een meerdere uitbreiding te geven aan die nuttige
kultures. De Javaan is zooals gezegd gewoon aan de tusschenkomst
van het hoog gezag tot regeling van zijnen arbeid; en die gewoonte kan
tot vele goede einden worden benuttigd, zonder dat het geluk der
Javanen daardoor eenigermate worde verkort. Ik heb zooeven reeds
gezegd dat het nu ontworpen reglement de verhuring der gronden
dorpsgewijze bevestigd. Dat dit uitdrukkelijk alzoo is bepaald geworden,
vinde zijnen grond, in de vrees dat anders, te eeniger tijd, de hoofdelijke
verhuring mogt beproefd worden, een maatregel die in sommige gedeelten
van Britsch Indië, alwaar dezelve is toegepast, zeer schadelijke gevolgen
heeft na zich gesleept, immers zoo men eenige waarde hechten mag aan
het gevoelen der kundige mannen die daarover geschreven hebben.
Wat hiervan zij, het is zeker, dat de dorpsgewijze verhuring zich aan-
prijst als minder omslagtig dan de andere, en dat de zaak van genoeg-
zaam gewicht is, om het invoeren van veranderingen daaromtrent
uitdrukkelijk aan Uwer Majesteits goedvinden te onderwerpen.
De bezittingen buiten Java kunnen het voorwerp nog niet zijn van
stellige bepalingen omtrent het heffen van eene grondhuur of van derge-
lijke algemeene belasting. Derzelver gesteldheid gedoogt in de meeste
gevallen de invoering van een zoodanige belasting niet, en de onder-
vinding heeft geene gunstige uitspraak gedaan voor de pogingen, eenige
jaren geleden aangewend, om op die bezittingen toe te passen, wat
op Java doelmatig was bevonden.
Aan de voorzigtigheid der regering moet overgelaten worden, om
op elke plaats de belastingen te heffen, die met de omstandigheden des
lands in overeenstemming kunnen gebragt worden, zij moet slechts
zorgen dat de heffing op elke plaats, naar bepaalde regelen en niet naar
willekeur geschiede. En zij moet zich overigens nimmer laten wegslepen
door de begeerte, om alles op de buitenbezittingen te willen inrigten
zooals zulks op Java bestaat.
In dezen geest zijn zoowel in het Reglement, als in de Instructie-,
eenige voorschriften gelascht, die men vertrouwt dat voldoende zullen
Worden bevonden.
De zamensteUing van het nu ontworpen reglement bood eene ge-
schikte gelegenheid aan, om eene stellige uitspraak te doen wegens de
regten der personen, die op Java van tijd tot tijd in het bezit gekomen
zijn van min of meer uitgestrekte landerijen, vooral met opzigt tot de
koffy kuiture.
Na overleg met den nieuw benoemden Gouverneur Generaal is hier-
omtrent bepaald, dat de partikuliere landerijen, op welke de gehoudenis
rust van eene verpligte teelt en levering van koffy, bij voortduring en
tot nader order, aan die verpligting zullen onderhevig blijven, maar dat
de zoodanige op welke die koffyteeh aan de keuze der eigenaars is over-
gelaten, onder gehoudenis van eene leverantie aan het Gouvernement,
van die gehoudenis zullen zijn ontslagen.
Deze bepalingen zijn geheel in het algemeen belang en kwetsen met
alleen geene bijzondere belangen, maar bevorderen die in sommige ge-
vallen.
Sedert dat de in de Preanger Regentschappen verkochte landerijen,
(Soekaboemi en anderen) in den boezem van het domein zijn terug-
gekeerd, is er geen van de partikuliere landen,(^die aan de verpligte
leverantie, zonder verpligte teelt, onderhevig zijn,_)op welke eenige
noemenswaardige hoeveelheid koffy wordt geplant, doch de eigenaars
van eenige dezer landerijen, hebben meermalen te kennen gegeven,
dat zoo hun de vrije beschikking over hunne produkten werd toegezegd,
zij maatregelen zouden nemen om de koffyteelt uittebreiden. Deze ver-
zekeringen zal Uwe Majesteit zich herinneren onder anderen te hebben
aangetroffen in de rekwesten van den Heer William Taylor Money, een
der eigenaren van de uitgestrekte landerijen van Tjiassem en Pamanoekan,
in de afdeeling Krawang. Door aan de landeigenaren in deze categorie
vallende, de vrije beschikking over hunne koffy te vergunnen, derft het
Gouvernement geene inkomsten, maar opent zich integendeel het uitzigt
op die voordeelen, welke in het algemeen het gevolg zijn moeten van
eenen vermeerderde produktie van waren, voor den Europischen handel
geschikt, en in het bijzonder van de zoodanige welke aan een uitgaand
regt op Java onderhevig zijn.
Het kan derhalve aan het Gouvernement niet schaden, om af te zien
van de leverantie van een produkt, hetwelk onder de bestaande bepa-
lingen, niet geteeld wordt, maar tot voordeel der eigenaren en van het
Gouvernement geteeld zal worden, zoo aan eerstgemelden de vrije
beschikking werd vergund.
Voor het overige bestaat de vrije koffyteelt reeds de facto in de Bata-
viasche Ommelanden, en in de verkochte Bantamsche distrikten, —
doch daar wel eens beweerd is, dat het Gouvernement ook daar het regt
zoude hebben, om op de verpligte leverantie aan te dringen, een maat-
regel, die bij de min gunstige gesteldheid der gronden aldaar, geen ander
gevolg zou hebben, dan de geheele vernietiging dier kuituur, kan het
niet dan nuttig zijn, dat bij deze gelegenheid alle vrees opgeheven worde
voor het inroepen vroeg of laat, van de verouderde bepalingen, die onder
het bewind der Kompagnie wegens de koffyteelt der partikulieren, be-
stonden.
De landerijen onderhevig aan eene verpligte teelt en welke zich be-
palen tot de zoogenaamde Buitenzorgsche landen, zijn onder geheel ver-
schillende omstandigheden geplaatst. Het Gouvernement heeft zich
bij den verkoop dier landen het regt voorbehouden, om de inlandsche
opgezetenen derzelve te bezigen tot het teelen van omtrent 9.000 pikols
koffy, welke betaald worden op den zelfden voet als in de Preanger
Regentschappen, dat is, met omtrent ƒ 7,— per pikol. Die teelt bestaat
in wezenlijkheid en levert zelfs bij de tegenwoordige lage prijzen,
nog een jaarlijksch voordeel aan de schatkist op van ruim ƒ loo.ooo.—
het welk bij hoogere prijzen soms tot ƒ 400.000.— is gestegen.
Er kunnen voor het Gouvernement geene redenen bestaan, om van
deze verpligte teelt af te zien, dezelve was in de voorwaarden, waarop
de landen in bijzondere handen zijn overgegaan, duidelijk uitgedrukt,
tegen vrijstelling van de verponding, en noch de eene, noch de andere
bepaling, is immer een voorwerp van verschil geweest tusschen het
Gouvernement en de eigenaren.
Het spreekt van zelf, dat de hieromtrent voorgedragen bepalingen
slechts van toepassing zijn op de nu reeds aan partikulieren verkochte
landen, en dat het Gouvernement vrij en onverlet blijft, om volgende
afstanden van grond, aan zoodanige bepalingen ook omtrent de koffy-
kulture te onderwerpen, als in elk geval, oorbaar en doelmatig zullen
worden geacht.
Het regt daartoe is, bij het nu ontworpen Reglement uitdrukkelijk
aan 't Gouvernement voorbehouden door de bepahng, dat op alle landen,
in eigendom, huur, pacht of gebruik bezeten, alle voortbrengselen kunnen
geteeld en daarover vrijelijk beschikt mag worden, nadat het verschul-
digde gekweten en aan de voorwaarden der uitgifte van den grond voldaan
zal zijn.
Bij de vroegere Reglementen was het geven of nemen van verpande-
lingen in geheel Nederlandsch Indië afgeschaft. De ondervinding heeft
later doen zien, dat hoezeer dit verbod zonder eenig ongerief werken
kon op Java en Madura, alwaar de zaak trouwens door het aanwezen
gedurende eene reeks van jaren van een Europeesch gezag, bijna geheel
in onbruik was geraakt, de maatschappelijke toestand daarentegen van
Sumatra, Borneo, Celebes en andere eilanden het onraadzaam maakte
om de evengemelde bepaling daar toe te passen. Het belang dat er voor
het Gouvernement in gelegen is, om de hervorming zelfs van schade-
lijke Oostersche instellingen niet dan zeer langzaam en na rijp beraad
te ondernemen, en de overtuiging, dat het verpandelingschap op vele
eilanden niet op eenmaal, zonder groot misnoegen te verwekken, zou
kunnen worden afgeschaft, heeft aanleiding gegeven om in het nu
ontworpen Reglement het vroeger verbod wel te inhaereren, voor zoo
Veel Java en Madura betreft, doch om van de overige bezittingen slechts
te bepalen, dat de voet, waarop vrije menschen zich voor schulden zullen
mogen verpanden, onder vaste regelen zal gebragt worden ten doel
hebbende de trapswijze afschaffing van dat gebruik. Verordeningen van
dezen aard zijn reeds vervat in eene publicatie van den Gouverneur
Generaal in Rade van den yen Maart 1822, welke bij het zamenstellen
van het Reglement van 1827, zoo het schijnt, geheel over het hoofd is
gezien.
Sedert de afschaffing van het stelsel van bestuur der Oost-Indische
Kompagnie hebben de onderscheidene Regeringsreglementen, min of
meer strenge bepalingen vervat, omtrent het stuk der verboden in-
komsten van de ambtenaren. Na al het vroeger daaromtrent bepaalde
te hebben overwogen, is het doelmatigst voorgekomen, daaromtrent de
verordeningen voor te dragen, welke Uwe Majesteit zal opgenomen
vinden in art. loo en loi van het tegenwoordig ontwerp.
Het is daarbij aan de Regering overgelaten om de schuldigen aan
den regter over te leveren of de zaak bij politiek besluit af te doen,
wanneer dit laatste raadzaam wordt geacht, hetwelk wel eens het
geval zal moeten zijn. Wanneer bijvoorbeeld, inlanders van voornamen
stand en aanzienlijke familiebetrekkingen in de concussiën door Europi-
sche ambtenaren gepleegd betrokken zijn, en de vernedering van een
openbaar regtsgeding, om staatkundige redenen aan eerstgemelden
moet gespaard blijven. Men heeft het noodig gedacht, de bevoegdheid
tot zulken maatregel, uitdrukkelijk bij het Reglement te moeten ver-
melden, om de Regering te vrijwaren voor den schijn van willekeurig-
heid, die zij op zich zou laden, bij aldien zij daartoe zonder een bekende
magtiging, besloot.
Verdere toelichting behoeven de nu ontworpen stukken niet. De
overige daarin voorkomende bepalingen spreken genoegzaam voor
zich zelf, en wat nog niet genoegzaam duidelijk mogt zijn, zal monde-
ling kunnen worden opgehelderd door den benoemden Gouverneur
Generaal Van den Bosch, die zich dezer dagen naar Brussel zal be-
geven, en met wiens overleg, zoo als reeds gezegd is, deze stukken zijn
ontworpen geworden.
In het Regerings Reglement vindt Uwe Majesteit den ambtseed,
welke de Gouverneur Generaal in handen van Uwe Majesteit moet
zweren. Ik gebruik de vrijheid Uwe Majesteit in overweging te geven
om tot het afleggen van dien eed almede gebruik te maken van het
aanstaande verblijf van den Generaal Van den Bosch te Brussel.
Eindelijk heb ik nog de eer Uwe Majesteit in overweging te geven,
om op het nu ontworpen Regeringsreglement voor Nederlandsch Indië
te hooren de consideratiën van den Raad van State, als behoorende tot
de zaken bedoeld bij Art. 73 van de Grondwet.
De bij dit rapport gevoegde oorspronkelijke stukken, waarvan de
lijst aan den voet dezes wordt gevonden, worden na gemaakt gebruik
eerbiediglijk bij dit Departement terug verzocht.
VIII
RAPPORT-ELOUT AAN DEN KONING, 6 Mei 1829
Behalve de algemeene voorschriften, vervat in het Reglement op het
R.A. (S.S.), Geheim La H, No. 73 k, Exh. 10 Mei 1829, La C ii, Geheim.
beleid der Regering en de Instructie voor de Hooge Regering van Neder-
landsch Indië, waarvan de Ontwerpen Uwe Majesteit zijn aangeboden
bij mijn rapport van den len dezer La. H. No. 42, is het den Gouver-
neur Generaal Van den Bosch wenschelijk voorgekomen, dat hij, om-
trent sommige belangrijke punten, bij eenen byzonderen lastbrief,
bekend worde gemaakt met Uwer Majesteits inzigten.
Met hem in dat gevoelen deelende, is met gemeen overleg ontworpen
een besluit, waarin al die punten aangewezen en behandeld zijn.
Het is mij noodig voorgekomen in het besluit eene verklaring in te
lasschen, behelzende dat de daar in vervatte voorschriften slechts op
den Gouverneur Generaal Van den Bosch toepasselijk zijn; — die ver-
klaring zal Uwe Majesteit aan het einde van het Stuk vinden.
De tegenwoordigheid van den nieuw benoemden Gouverneur Gene-
raal te Brussel aan Uwe Majesteit gelegenheid zullende geven, om de
meest mogelijke ophelderingen omtrent de punten, in het Ontwerp
van Besluit behandeld, te bekomen, zoo zal ik daarover, in dit rapport,
m geene verdere uitwijding treden.
IX
ADVIES VAN DEN RAAD VAN STATE, 12 Mei 1829^).
Het heeft Uwe Majesteit goedgedacht bij appointement van den 2en
Mei 1829 No. 38, aan den Raad van State, om consideratiën en advys
te doen toekomen een rapport van den Minister van Marine en Koloniën
d.d. I Mei bevorens, vergezeld van twee ontwerpen van besluiten, het
eene tot vaststelling van een Reglement op het beleid der Regering in
Neêrlandsch Indiën, en het tweede bevattende eene Instructie voor de
Hooge Regering aldaar.
Bij de overweging van dit onderwerp, uit den aard der zaak hoogst
gewigtig en zeer veel omvattend, is het voorzeker voor den Raad eene
geruststellende omstandigheid geweest, dat het onderhavig reglement
met overleg van den benoemden Gouverneur Generaal Van den Bosch,
door den Minister is ontworpen, beide deze hooge staats-ambtenaren
zijn met de plaatselijke omstandigheden der Nederlandsche bezittingen
m Indiën ten volle bekend.
Dat het eerste Reglement in 1815 door den Raad van Koophandel en
Koloniën vervaardigd en door Uwe Majesteit gearresteerd, verre was
van die volledigheid te bezitten welke andersints daarvan een onmisbaar
vereischte moest wezen, laat zich ligtelijk verklareii uit den stand der
zaken in dat tijdperk.
Het tweede reglement, door Uwer Majesteits Commissaris Generaal
') R.A. (S.S.). — Uit Brussel. — No. 9. — Exh. 16 Mei 1829, No. 6 en 7-
-ocr page 180-op den 22en December 1818 gepubliceerd, draagt de doorslaande blijken
van bijzondere kennis der Indische aangelegenheden, en het is derhalven
niet te verwonderen, dat daarbij zeer veel doeltreffends wordt aange-
troffen.
Intusschen was het altijd als provisioneel te beschouwen, terwijl Uwe
Majesteit zich voorstelde, om na een nader onderzoek door de onder-
vinding geleid, een definitief reglement te bekrachtigen.
De voordragt daartoe was aan den Commissaris Generaal Du Bus
bij het 54 artikel zijner instructie opgedragen.
Behalven den Raad van Indiën is daarover nog eene bijzondere Com-
missie gehoord, en deze vereenigde Consideratiën hebben aanleiding
gegeven tot het zamenstellen van een nader ontwerp door den Minister
van Marine en Koloniën, aangeboden met eene toelichtende memorie
onder de dagteekening van den sen Maart 1828, terwijl het den gemelden
Conunissaris Generaal had goedgedacht, reeds bij zijn besluit van den
3oen Augustus 1827 No. 19, dat ontwerp provisioneel vast te stellen en
te pubUceeren, blijkens de Bataviasche Courant van den 27en October
daaraanvolgende.
De bestanddeelen van de tegenwoordige verordening waren, zooals
reeds gezegd is, geheel voorhanden, het kwam er dus slechts op aan
daaruit eene doelmatige keuze te doen, en dit moest van zelve afhangen
van het denkbeeld welk men zich vormde van de eigenlijke vereischten,
van het wezen der zaak, in verband met het meer of min volledige der
administrative inrigtingen, zooals die thans in de Koloniën bestaan, en
de meerdere of mindere vatbaarheid voor verandering.
Daar nu dit het geval is, moesten een aantal byzondere bepalingen
van organisatie niet worden aangehouden, en de weg tot verbeteringen
niet gesloten worden.
Het blijvend kenmerk van een Reglement van Regering moest zijn
vastheid en onveranderlijkheid in beginselen en instellingen, het moest
de gedaante bekomen van een bepaald Statut, in eenen grondwette-
lijken vorm gegoten, volgens van dit denkbeeld is dan ook het tegen-
woordig Reglement ontworpen en hetzelve bevat alzoo de hoofdtrekken
en hoofdbeginselen van het Hooge Indisch Bestuur.
Echter is het onderhavig ontwerp, naar 's Raads uizien, niet vrij van
bedenking, dat in een statut van dezen aard en strekking meer stellige
bepalingen konden verlangd, en minder aan de toekomst moest over-
gelaten worden.
Maar volgens de ophelderingen aan 's Raads Commissarissen door
den benoemden Gouverneur Generaal gegeven schijnt de tegenwoor-
dige toestand van Nederlandsch Indië nog een nader onderzoek te
vorderen, nopens de daarstelling van sommige organieke inrigtingen.
De gezegde hoofdbeginselen zijn opgenomen bij de 5 hoofdstukken,
welke dit Reglement bevat als:
1°. Van den Gouverneur Generaal en de Indische Regering.
2°. Van de Justitie.
3°. Van het Binnenlandsch Bestuur.
4°. Van de Financiën en derzelver beheering.
S°. Van algemeene bepalingen.
Bij de beoordeeling van dit ontwerp, kan het, naar het inzien van den
Raad van State, minder te pas komen eene vergelijking daartestellen
tusschen de artikelen bij elk der bewuste reglementen vervat, dan wel
een onderzoek of het aangegeven doel is getroffen.
De Raad vermeent dit met uitzondering van eenige weinige punten
hierna kortelijk te vermelden, bevestigend te kunnen beantwoorden.
Bij het Rapport van den Minister van Marine en Koloniën is hierover
reeds veel licht verspreid en zijn bij eene algemeene beschouwing be-
handeld de volgende drie punten:
a.nbsp;de attributen van den Gouverneur Generaal zoo in, als buiten
Rade;
b.nbsp;de zamenstelling der Hooge Regering;
c.nbsp;de algemeene beginselen naar welke het Bestuur zal worden uit-,
geoefend.
Na een naauwkeurig overzigt van het geheel is het den Raad voor-
gekomen dat het ontwerp zich aanbeveeh door de volgende hoofd-
stukken.
1°. De duidelijke onderscheiding der gevallen in welke de Gouver-
neur Generaal verpligt is met overleg van den Raad van Indiën te werk
te gaan (en welke bij art. 32 zijn vervat) en die in welke hij buiten Rade
kan handelen, alles echter met het vasthouden van het beginsel dat hij
des Konings vertegenwoordiger is, en in de uitvoering zijne pligten
door geene'magt kan gestremd worden, terwijl tevens al het nuttige van
eene onderlinge beraadslaging over gewigtige staats-aangelegenheden kan
behouden blijven. Waarbij nog komt de inwendige organisatie van het
ligchaam der Hooge Lands Regering zelve door het daarstellen van
regelen en vormen, welke voor eenen rigtigen gang van zaken onmisbaar
zijn.
2°. Ten aanzien van het Justitiewezen, zooals de Minister zich uit-
drukt, de onthouding van den kant der Regering van alle verdere be-
tnoeying met regtszaken dan het reglement aanwijst, en de zekerheid
Voor de ingezetenen, dat zij wegens misdaden niet in regte kunnen be-
trokken worden dan uit kracht der wetten en op de wijze daarbij bepaald.
3°. Het te keer gaan van het opleggen van alle willekeurige en
vexatoire belastingen, de zekerheid dat die alleen op koninklijke be-
seelen kunnen rusten, dat die worden gebragt onder vaste en duidelijke
bepalingen, dat ze in verband staan met de plaatselijke omstandigheden,
zoo min mogelijk drukkend zijn voor den Landbouw en de Nijverheid,
en vooral voor den smallen handel der inlanders.
4°. De vrije uitoefening van alle godsdiensten onder bescherming
der Indische Regering.
5°. De bijzondere zorg voor het lager onderwijs.
6°. Gepaste belooning en aanmoediging der ambtenaren en daartegen
staande gestrenge verordening tegen de knevelarijen.
7°. Het plaatsen der Inlanders in het algemeen onder de bijzondere
bescherming der Regering, en veel meer bepaaldelijk van hun die zich
op landen aan Europeanen, of anderen afgestaan bevinden tegen
alle mishandeling en het afvorderen van alle onbehoorlijke diensten.
8°. Het verbod van den slavenhandel en menschlievende bepalingen
omtrent het lot der nog aanwezige slaven.
9°. Het openstellen der havens voor den vrijen handel met allé
volken.
10°. De bevoegdheid voor alle ingezetenen om zoodanig middel van
bestaan uit te kiezen of zoodanigen handel te drijven als hij zal goed-
vinden.
Behalven deze hoofdpunten heeft de Raad van State met genoegen
het 109 Artikel van het Concept Reglement aangetroffen, namelijk dat
het in het algemeen en zoover daaromtrent bij dat Reglement geene
uitzonderingen voorkomen (als bijvoorbeeld de teelt van de opium en
specerijen) aan de ingezetenen van Nederlandsch Indië Vrij staat om op de
gronden door hen in eigendom, huur, pacht of gebruik bezeten zoodanige
voortbrengselen te teelen, als zij verkiezen en om daarover naar goed-
vinden te beschikken.
Dit stemt volkomen overeen met de redenen ontwikkeld bij des
Raads Rapport d. d. 22 December 1828 No. 9b, rakende het rekwest
van W. J. Money wegens de koffyteelt op de landgoederen Pamanoekan
en Tjassem.
De Raad vermag het bovendien daarvoor te houden dat door het
aannemen bij het onderhavig reglement der echt milde beginselen ten
opzichte der vrije kuituur en vrijen handel als 't ware zijn voorbe-
reid de ondernemingen wegens landontginning in het groot, en waar-
toe betrekkelijk was des Raads rapport van dezelfde dagteekening
No. 9a.
Zoodra eenige algemeene verordening deswege door Uwe Majesteit
zal zijn aangenomen zal dezelve als een bijvoegsel van art. 108 van dit
Concept-reglement te beschouwen zijn.
, ,De Regeering'', wordt däär gezegd,, ,neemt de meest geschiktste maat-
„regelen ter bevordering der wettige ondernemingen der Europeanen
,,en andere aan welke door het Gouvernement gronden worden afgestaan
,,in eigendom, huur, of erfpacht, alles in overeenstemming met de
,,bijzondere of algemeene bepahngen daaromtrent door den Koning
,,te maken.quot;
De Raad zal de vrijheid nemen bij deze meer algemeene beschouwing
nog eenige bijzondere aanmerkingen te voegen en wel met betrekking
tot het ontwerp van Reglement.
ad. art. 3. Door bij den Raad nog een derden ambtenaar van hoogen
rang te voegen, zou het staken der stemmen, gelijk ook het dienten-
gevolge provisioneele aanvaarden van de waardigheid van Gouverneur
Generaal, door den oudsten der Raden die uit hoofde van te ver gevor-
derden leeftijd of andere redenen daartoe min geschikt zoude kunnen
wezen, somwijlen worde voorgekomen.
Hierin is te voorzien door achter de woorden Directeur Generaal van
Financien te stellen en den hoogsten in rang op hem volgenden ambtenaar.
Voorts zouden de woorden, geen der Raden, enz. tot aan het einde van
het artikel gevoeglijker tot de instructie behooren met weglating van
of bij staking der stemmen de oudste in rang, indien het hiervoren gestelde
wordt aangenomen.
ad. art. 4. Bij dit artikel schijnt gevoegd te moeten worden dat de
benoeming op voordragt van het Departement van Koloniën door den
Koning zal geschieden; betreffende het tijdvak binnen 't welk de voor-
dragt moet worden gedaan, zoude het woord uiterlijk vóór binnen eene
maand zijn te stellen, ten einde weg te nemen het denkbeeld dat eene
maand voor de vervulling zou behooren gewagt te worden, en om in
tegendeel die zoo spoèdig doenlijk doen plaats hebben.
ad. art. 7. Eene bij te voegen bepaling dat de Gouverneur Generaal
en de Raden van Indië ook geen aandeel mogen hebben in scheeps-rederij
schijnt doelmatig te zijn.
Door schuldvorderingen ten laste van den Lande zijn zeker bedoeld
ten laste der kolonie, en daarom zou aan deze uitdrukking den voorkuer
worden gegeven.
ad. art. ig. Dit artikel moet eigenlijk een verbod inhouden om zonder
's Konings toestemming geene domeinen hoe ook genaamd te ver-
vreemden, en zoude dus kunnen luiden als volgt:
,,Geene domeinen zullen zonder magtiging des Konings kunnen ver-
,lt;kocht of afgestaan worden, in elk voorkomend geval bepaalt de Gou-
oVerneur Generaal in Rade de voorwaarden waarop de verkoop of af-
stand kan plaats hebben, deze moeten aan 's Konings goedkeuring
.■Worden onderworpenquot;.
ad. art. 28. De aard der zaak schijnt te vereischen dat bij een volgend
artikel aan Gouverneur Generaal in Rade de bevoegdheid worde toe-
gekend tot het sluiten van vrede, de Raad heeft daarbij niet gevoegd dat
een Vredes-tractaat zal moeten aan eene ratificatie onderhevig zijn,
ten einde de onzekerheid wegens de ratificatie geene staat van vijandige
houding doe voortduren, en het oogenblikkelijk uitwerksel van dus-
danig tractaat verzwakken.
ad. art. 37. Bij den Raad van State is bedenking ontstaan of in het twee-
de gedeelte van dit artikel de woorden: wanneer de Gouverneur Generaal
etc., niet gevoeglijker in de instructie te plaatsen zijn, als bedoelende het
geval dat eene capitulatie wegens het in bezit stellen van den vijand van
een of meer gedeelten van Indië zoude worden gesloten. Deze mogelijk-
heid bij een algemeen reglement of verordening welke publiek zal
worden gemaakt te veronderstellen schijnt min geschikt toe.
Terwijl capitulatiën wegens belegerden sterktens aan de militaire
autoriteit in dezelve volgens krijgsgebruik moeten worden overgelaten.
ad. art. 45. Bij art. 43 wordt van het Hooge Geregtshof gewag ge-
maakt en van de Regtsmagt van hetzelve in den eersten aanleg en bij
hooger beroep zoo in cas civiel als in cas crimineel.
Deze is alzoo de hoogste graad van regtspleging. Tot den tweeden
graad behooren de burgerlijke en lijfstraffelijke regtbanken, hetzij ver-
eenigd, hetzij afzonderlijk, zooals nader zal bepaald worden.
Door het bijvoegen van den derden graad van regterlijke hiërarchie
zoude de opstelling der hoofdtrekken van het Justitiewezen volledig
zijn.
Het onmisbare van eene lagere jurisdictie tot beslissing van zoo-
genaamde kleine zaken is buiten alle tegenspraak, vooral in de Indische
Bezittingen.
De raad geeft alzoo in bedenking het artikel 45 aldus te veranderen,
met achter de woorden inlandsche regtbanken te stellen: de zamenstelling
en de bevoegdheid dezer alsmede van lagere regtbanken waar die noodig
zullen worden geoordeeld wordt aangewezen etc.
ad. art. 54. Dit artikel heeft aanleiding gegeven tot de volgende
consideratie.
Volgens artikel 24 oefent de Gouverneur Generaal in Rade het regt
van gratie uit wegens misdaden in Indië gepleegd, na alvorens de be-
denkingen van het Hoog Geregtshof te hebben ingewonnen.
En volgens artikel 53 vermag geen doodvonnis ten uitvoer worden ge-
bragt dan na bekomen verlof van den Gouverneur Generaal op Java en
Madura, en op de Buitenbezittingen van den ambtenaar met het hoogste
gezag bekleed.
Het spreekt van zelve, dat op het eiland Java en Madura het geslagen
doodvonnis ter kennis van den Gouverneur Generaal moet gebracht
worden, en dat deze geene termen tot gratie vindende verlof tot de
executie kan geven.
Maar geheel anders is het gesteld, wanneer de hoogste ambtenaar
op de Buitenbezittingen oordeelt het vonnis niet te moeten schorsen.
In dat geval wordt den Gouverneur Generaal in Rade de uitoefening
van het regt van gratie ontnomen en de veroordeelden in de Buiten-
bezittingen missen een voorregt 't welk aan die van Java en Madura
wordt toegekend.
Er kunnen, wel is waar, omstandigheden bestaan, dat eene onverwijlde
uitvoering van een geslagen doodvonnis voor de publieke rust, en tot het
stellen van een schrikverwekkend voorbeeld noodig is, terwijl de verre
afstand van de hoofdplaats der Regering daarin tot beletsel zoude wezen.
Maar aan den anderen kant schijnt de magt aan de hoofd-ambtenaren
op de Buitenbezittingen bij het onderhavig artikel toegekend te uit-
gestrekt en van een zeer bedenkelijken aard te zijn. De Raad vermeent
derhalve dat de bevoegdheid om niet te schorsen zoude moeten verbon-
den worden aan de zooeven opgegeven omstandigheid, met aan het
einde van dit artikel te stellen:
,,De hoofdambtenaren op de Buitenbezittingen zullen niet vermogen
,,verlof tot het dadelijk ten uitvoer van een geslagen doodvonnis te
geven, tenzij er bijzondere en dringende omstandigheden bestaan,
..welke de oogenbhkkelijke uitvoering van hetzelve gebiedend mogten
..vorderen.
,,Zij zullen integendeel verpligt zijn de uitvoering der doodvonnissen
,,te schorsen en de zaak met den meesten spoed ter kennis te brengen van
..den Gouverneur Generaal.quot;
De Raad zoude te eerder tot deze meening overhellen omdat het be-
staan van zoodanige aangeduide omstandigheid, als daadzaak niet
twijfelachtig kan wezen, en de bedoelde hoofdambtenaar daarmede altijd
zijne verantwoordelijkheid kan dekken.
Voorts heeft de Raad nog eene andere aanmerking op dit artikel.
Het zooeven betoogde zoude aanleiding kunnen geven om het schorsen
van een doodvonnis door den Gouverneur Generaal voor noodeloos te
houden, omdat zoo lange hij wegens het al dan niet verleenen van gratie
niet heeft beslist, de executie van zelve blijft gestaakt, maar er kunnen
gewigtige redenen vooral in de Indiën bestaan om eene schorsing te
bevelen, ofschoon de begane misdaad niet graciabel is, en daarom
Vermeent de Raad van State, dat dit artikel is aan te houden met deze
verandering, dat achter de woorden: tenzij de Gouverneur Generaal volge:
onverminderd het regt tot het verleenen van gratie daartoe termen vindende.
ad. art. 86. Dit artikel heeft bij den Raad de stoffe tot een bijzondere
overweging opgeleverd.
Al hetgeen tot de Comptabihteit wegens 's Lands-inkomsten en uit-
gaven en de daaraan verbonden verificatie en verevening betrekking
heeft wordt vervat in deze woorden: de verantwoordingen van alle reken-
Pligtingen zijn onderhevig aan de herziening vanwege de Regering.
Bij eene oppervlakkige beschouwing zoude dit als te onbepaald en
te onvolledig toeschijnen.
Bij artikel 90 van het Reglement van 1818 wordt het toezigt over de
rigtige besteding van 's Lands gelden en goederen aan eene Algemeene
Rekenkamer opgedragen.
Bij artikel 89 van het Reglement van 1827. wordt nog meer bepaal-
-ocr page 186-delijk gesproken van de attributen van dat Collegie, alsmede de wijze van
de zamenstelling vermeld.
Volgens dit voorschrift heeft de Algemeene Rekenkamer het opper-
toezigt over de rigtige invordering, verantwoording en het gebruik van
's Lands penningen, goederen en eigendommen in Indië.
De Rekenkamer zorgt dat de vastgestelde begrootingen van 's Lands
uitgaven niet worden overschreden, dezelve vordert rekening en ver-
antwoording van alle Lands Comptabelen, neemt hunne rekeningen op
en gaat tot de liquidatie over.
Dat eene autoriteit van dezen aard voor den rigtigen gang der finan-
ciëele aangelegenheden onmisbaar is, kan niet betwijfeld worden, maar
of daartoe juist het bestaan van dusdanig collegie gevorderd wordt, of
wel dat deze werkzaamheden aan eenen hoogen ambtenaar zullen zijn
op te dragen, schijnt nog niet bepaald te kunnen worden, maar zal
nader te regelen zijn, in overeenstemming met den aard der bestaande of
nader in te voeren belastingen en vormen van financiëele comptabiliteiten.
Deze omstandigheden schijnen dus te gebieden door eene te beperkte
bepaling een nader onderzoek en beslissing niet uit te sluiten.
En het is in dezen zin dat de Raad van State geene zwarigheid vindt
in het aanhouden van dit artikel, slechts in bedenking gevende achter
de woorden vanwege de Regering te stellen, door zoodanig Kollegie of
Hoog Ambtenaar als door den Koning op voordragt van den Gouverneur
Generaal in Rade zal worden bepaald; en voorts het woord zij door
Rekenpligtigen te doen vervangen.
De Raad heeft reeds bij gelegenheid van Artikel 3 en 37 opgemerkt dat
een gedeelte van het voorgedragen reglement als zuiver reglementair
bij de instructie eene meer geschikte plaats zoude vinden. Ditzelfde is,
naar 's Raads inzien, ook toepasselijk op art. 63 tot 66 ingesloten, gelijk
mede op artikel 87, 88 en 100.
Deze zijn de aanmerkingen welke de Raad heeft op het Concept Regle-
ment op het beleid der Regering van Nederlandsch Indiën en welke in
geval van goedkeuring door Uwe Majesteit eenige verandering in de
aangehaalde artikelen zouden teweegbrengen.
Er bestaan echter nog eenige andere aanmerkingen doch vermits dezelve
vooral de redactie van eenige artikelen betreffen, heeft de Raad vermeent,
tot voorkoming van een te groote uitbreiding van het rapport dit een en
ander, bij eene afzonderlijke nota te kunnen vervatten, en die ter geleide
van dit rapport te doen strekken.
Er waren bij de lezing der stukken nog onderscheidene bedenkingen
ontstaan, welke bij deze niet zijn opgenomen, omdat dezelve, indeconfe-
rentiën tusschen den benoemden Gouverneur Generaal en 's Raads
Commissarissen gehouden, geheel zijn uit den weg geruimd.
Verder heeft de Concept-instructie alleen aanleiding tot aanmerkingen
gegeven, ten aanzien van eenige weinige artikelen bij de Nota vermeld.
Wat nu ten laatste betreft het tweede Commissoriaal van den ven
dezer maand No. 78, om simul et semel met het ontwerp van Instructie
te behandelen, rakende een rapport van den Minister van Marine en
Koloniën d. d. 5 Mei bevorens kan de Raad van State zich zeer wel ver-
eenigen met de gedane voordracht, tot insertie in de Instructie voor den
Gouverneur Generaal in en buiten Rade van een artikel, zooals hetzelve
is ontworpen, houdende bepaling welke beschikking door eenen tijde-
lijken Gouverneur Generaal, zijnde één der Raden van Indië, aan den
Generaal Commandant der Troepen, moet gegeven worden bij buiten-
landschen aanval of bij ernstige binnenlandsche onlusten.
De Raad alleen vermeenende te moeten opmerken, of niet dezelfde
bepaling ten aanzien van de Zeemagt zoude noodzakelijk zijn.
De Raad van State alzoo ten advyse overgaande neemt de vrijheid
Uwe Majesteit eerbiedig aan te raden, naar aanleiding van dit Rapport en
bijgevoegde Nota, indien de daarbij voorkomende aanmerkingen de
goedkeuring van Hoogstdenzelven mogten wegdragen, de Concept-
Verordeningen en Concept-Instructie voor de Hooge Regering in Neder-
landsch Indië te arresteeren.
IXai)
NOTA
Korte aantekeningen op de redaktie van eenige artikelen van het Concept-
Reglement en der Instructie op het beleid der Regering
in Nederlandsch Indië.
Concept Reglement.
ad. art. i. In plaats van in naam des Konings te stellen van wege en in
naam. des Konings, ten einde te meer te doen gevoelen dat de Gouverneur
Generaal is de vertegenwoordiger des Konings.
ad art. 4. Raadplaats te stellen post van Raad van Indië.
ad art. 6. Vaste te veranderen in bezoldigde,
ad art. 8. In plaats van adjuncten, adjunct-secretarissen,
ad art. 24. Bij gratie ook te voegen verligting van straf: om daar-
door te kennen te geven de bevoegdheid tot verandering van de soort
der opgelegde straf.
ad art. 32. Eigenhändigen last, het ware beter: eigenhandig onder-
tekende last.
En in de tweede alinea in te vullen achter in Rade uiterlijk bij de
eerstvolgende vergadering,
ad art. 38.
a. Dit geheele artikel zoude welligt betere plaats vinden in het begin
van het Reglement, na die waar van de benoeming gesproken wordt;
Bijlage bij IX.
-ocr page 188-b. Elfde regel bij hooge waardigheid te voegen van Gouverneur Generaal;
0. 2oe regel in plaats van der waardigheid van Gouverneur Generaal
te stellen die waardigheid;
d.nbsp;Voorts het woord geheim te veranderen in gehouw;
e.nbsp;De woorden en de waardigheid van het Koningrijk als genen duide-
liiken zin opleverende, te doen wegvallen.
ad art. 39. De voorgestelde veranderingen onder a—d zijn alhier
mede toepasselijk.
ad art. 40. Men geeft bedenking dit artikel in twee artikelen te split-
sen, als handelende over onderwerpen, die geene dadelijke betrekking tot
elkander hebben.
ad art. 43. In plaats van en te stellen of.
ad art. 47. Weg te laten en Reglementen, om te vermijden dat daar-
door niet verstaan worden administratieve Reglementen van de Hooge
Regering in Indiën.
ad art. 56. Om dezelfde reden den aanhef van het artikel aldus te
stellen: de wetten en de instructien op het beleid der Justitie in Neerlandsch
Indiën eenmaal door den Koning gemaakt en vastgesteld zijnde kunnen enz.
ad art. 59. Bij het woord Java (hier en elders bij het Reglement)
te voegen en Madura. En bij het woord omstandigheden het woord
plaatselijke te voegen.
ad art. 74. De woorden van tijd tot tijd schijnen hier onnoodig te zijn.
ad art. 75. De woorden niet anders enz. schijnen hier ook overtollig te
zijn.
ad art. 8g en go. Deze artikelen kunnen geacht worden het onder-
werp van een enkel artikel te zijn en dus te kunnen worden te zamen-
gevoegd.
ad art. 92. Achter wetten te stellen in Indiën ingevoerd,
ad art. 96. In plaats van 's Lands Kasse — Koloniale Kasse,
ad art. 98. Voor oorzaken te stellen plaatselijke.
Concept Instructie.
ad art. 11. In plaats van onzen Minister van Marine en Koloniën ge-
hoord te stellen op voordragt van onzen Minister van Marine en Koloniën,
achter kopyelijk te stellen in triplo, zooals tot hiertoe gebruikelijk is
en niet wel in het belang van den dienst schijnt vermeden te kunnen
worden.
ad art. 13. In de tweede par. bijvoegen en gecontrasigneerd door 'den
Secretaris.
ad art. 22. En verder gelijkvormig overal in plaats van Ministerie
te stellen Departement.
ad art. 24. Wordt voorgesteld het woord administratie door Bestuur
te doen vervangen.
ad art. 38. De woorden van tijd tot tijd schijnen hier overtollig te zijn.
-ocr page 189-RAPPORT-VAN DEN BOSCH AAN DEN KONING, 13 Mei 1829
Het heeft Uwe Majesteit behaagd in mijne handen te stellen:
1°. twee brieven van de Handelmaatschappij aan het Departement
voor de Marine en Koloniën, betrekkelijk de verlenging van de
opium pacht in Indië, bij welke brieven afschrift gevoegd is, der
correspondentie over dat onderwerp tusschen de Generale Directie
van Financiën en de Factorij te Batavia gehouden, waaruit blijkt,
dat het Indische bestuur geëindigd is, de continuatie van ge-
noemde pacht, na afloop der tegenwoordige, voor de som van drie
en een half millioen guldens, aan de Factorij aan te bieden, doch
welk aanbod door deze geweigerd is.
2°. Een rapport van het Departement voor de Marine en Koloniën
dd. 4 Mei 1829 Litt. H. No. 97, waarbij aan Uwe Majesteit ter
lectuur wordt aangeboden, een brief van den Kommissaris Generaal
over Nederlandsch Indië dd. 31 December 1828 Litt. No. 8 met
twee nota's aan den heer Burggraaf Du Bus ingediend, door den
heer R. Scott te Batavia, waarbij wordt betoogd, dat het Gou-
vernement bij den afloop van het contract wegens de amfioenpacht
met de Handelmaatschappij gesloten, de hoofdpacht aan zich be-
houdende, een veel grooter voordeel daarvan zou kunnen trekken,
dan de som bedongen, bij het thans loopend kontract met de
Handelmaatschappij, hetwelk dan ook den grond heeft opgeleverd,
tot het doen der voorstellen aan de factorij te Batavia in den aanhef
dezes vermeld.
Uwe Majesteit verlangt mijn gevoelen te kennen, in hoeverre het,
voor het Gouvernement voordeeliger geacht kan worden, het voor-
stel van den heer Scott aantenemen, dan wel, op billijke voorwaarden
de Handelmaatschappij te continueeren in het bezit der amfioen-pacht,
Zoo mede welke maatregelen al dadelijk hierin genomen moeten worden.
Het lijdt geene bedenking, of het voorstel van den heer Scott biedt
zeer groote voordeelen aan, en wanneer zijne berekeningen gegrond zijn,
hetgeen alleen plaatselijk kan worden beoordeeld, dan zou door zoo-
danig eenen maatregel de kas der Kolonie aanmerkelijk worden ge-
stijfd, eene zaak van het hoogste aanbelang, gemerkt de groote op-
offeringen die het moederland bij voortduring doen moet, om in het
jaarlijksch deficit der Indische Kas te voorzien, en de strenge maat-
regelen van bezuiniging die al daar zullen noodig blijven, om die ge-
■westen in staat te stellen, eenmaal de renten en aflossing der kapitalen;
ten behoeve van dezelve genegotieerd, te betalen.
Aan den anderen kant is het niet minder waar, dat de Handel-
R.A. (S.S.), Geheim, Copy, No. 17A, Exh. 16 Mei 1829, La M, 11 Geheim.
maatschappij behoord beschouwd te worden, als eene instelling, niet
zoo zeer in het belang der byzondere deelhebbers, maar in het algemeen
belang opgerigt, ten einde daardoor aan het moederland het debiet
zijner fabriekaten in de Koloniën van den Staat te verzekeren, en zoo
veel mogelijk te zorgen, dat de koloniale voortbrengselen naar het
moederland worden overgebragt opdat Handel en Scheepvaart ge-
lijkelijk bloeijen en meer en meer worden uitgebreid.
Het behoeft geen betoog, dat zonder de Handelmaatschappij dit
oogmerk op Java met een stelsel van vrijen handel niet kan worden
bereikt en dat er uit aanmerking, dat de Nederlandsche fabrikanten
zelfs met een beschermend regt van 25 per cent de concurrentie tegen
vreemde manufacturen niet schijnen te kunnen volhouden, byzondere
maatregelen vereischt worden om voortekomen dat Java niet andermaal
eene stapelplaats van vreemde waren worde, en eene Kolonie, waarvan
Nederland alleen de lasten dragen en vreemden de voordeelen plukken.
De Oost-Indische Koloniën of liever de Aziatische Wingewesten
van Nederland, zijn slechts voor het Rijk van belang voor zoo verre
zij krachtdadig bijdragen ter bevordering van de nationale welvaart,
is dit het geval niet, dan zijn het alleen lastige en gevaarlijke bezittingen
omdat zij den Staat dikwerf wikkelen in kostbare oorlogen en deszelfs
staatkundige betrekkingen compliceren en beperken. De Koloniën tot
het doel dienstbaar te maken, moet dan ook de strekking zijn aller maat-
regelen en het hoofdbeginsel, dat bestendig in het oog moet worden
gehouden.
Gelijk zoo even is aangemerkt, met een stelsel van vrijen handel,
laat zich het oogmerk niet bereiken, dit heeft de ondervinding geleerd,
trouwens daar onze fabrikanten voor alsnog de concurrentie tegen vreem-
den niet kunnen volhouden, en verhooging van regten waarschijnlijk
alleen leiden zou tot vermeerdering van den smokkelhandel, zoo is het
blijkbaar, dat particuliere huizen van negotie op Batavia gevestigd,
voornamelijk handel zullen drijven in zoodanige manufactuur-goederen
die zij met het meeste voordeel kunnen slijten; dat is, tegen de laagste
prijzen afzetten en derhalve in vreemde waren; en daar deze betaald
moeten worden met de producten van het land, moet dan wederom
daarvan het gevolg zijn, dat die producten naar vreemde markten
worden overgebragt en dat in gelijke evenredigheid de bezittingen
minder voordeeUg worden voor het Rijk, vandaar dan ook, dat uit den
aard der zaak de particuliere huizen van negotie te Batavia gevestigd,
grootendeels te beschouwen zijn, als vreemde factoryen, alleen strekken-
de, om den vreemden handel te begunstigen en het fortuin van enkele
particulieren te bevorderen; men moge dat bewimpelen en een minder
ongunstige gedaante trachten te geven, de ondervinding heeft doen zien,
dat dit de natuurlijke strekking des handels op Java voor de daar-
stelling der Handelmaatschappij geworden is.
De Handelmaatschappij zelve vindt zich op Java gewikkeld in eene
mogelijke concurrentie, daar zij handeldrijvende in Nederlandsche
waren, op den duur evenmin haren handel met voordeel zou kunnen
drijven als de particuliere koopman, die zich tot den handel in Neder-
landsche waren wilde bepalen en zoo het haar al gelukt is aanvankelijk
aan Nederland een grooter aandeel in de commercie op Indië te ver-
schaffen, dan meen ik te mogen aannemen, dat zij zulks gedaan heeft
ten koste van haar kapitaal, dat zij derhalve op den duur daarmede niet
kan voortgaan en zoo moeten eindigen met den handel op Java opte-
geven, waarvan het gevolg zou zijn, dat de Oost-Indische Koloniën
wederom geheel in het belang van vreemden werden geëxploiteerd.
Wil men dit vookomen, dan moet blijkbaar aan die maatschappij zoo-
danige bescherming verzekerd worden, dat zij kan blijven bestaan; zij
moet aangemerkt worden, als eene inrigting van den Staat, noodzakelijk
voor het doel waarom Nederland Koloniën bezit, en de kosten harer
instandhouding moeten dus als het ware door die Koloniën zelve
gedragen worden.
Niet dat ik hiermede betogen wil, dat men onvoorwaardelijk aan de
Handelmaatschappij zonder maat of perk voordeelen moet toestaan
ten koste der koloniale schatkist, integendeel, die Maatschappij moet
zich vergenoegen met matige voordeelen; zij moet ten aanzien van het
Gouvernement met de grootste openhartigheid handelen, zich aan-
merken als eene Staatsinrigting door het Gouvernement in het alge-
meen belang daargesteld en waaraan de deelhebbers een billijk voor-
deel genieten moeten voor de moeite die zij zich geven en als rente
voor de kapitalen die zij daarin aanwenden wanneer men ten aanzien
der Handelmaatschappij met billijkheid van de Directie dier Maat-
schappij verwachten, omdat zij zonder bevoordeeling van den kant
van het Gouvernement niet kan bestaan en dat deze haar niet kan wor-
den verleend ten zij een openhartig gedrag van hare zijde het Gou-
vernement een volledig vertrouwen geve op de eerlijkheid van hare
opgaven en de deugdzaamheid harer administratie.
Onder deze voorwaarde verdient meergemelde Maatschappij alle
bescherming en hulp en behoord aan haar verzekerd te worden de
bijna geheele invoer van alle manufactuur-goederen welke Nederland
aan de Oost-Indische bezittingen leveren kan. Is dit niet te verkrijgen
door hooge regten dan moet het geschieden door haar het opkoopen
van de producten des lands te waarborgen, halve maatregelen helpen
hier niets zoo lang aan het eigenbelang de kleinste opening overblijft,
zal het zich daarvan weten te bedienen het doel tegenwerken, en het
Gouvernement in deszelfs verwachting te leur stellen.
De particuliere handel of liever de weinige handelshuizen te Batavia
gevestigd, zullen tegen zoodanig systhema een luide kreet aanheffen;
daar het zeker is, dat ze nevens de Handelmaatschappij bij de opge-
geven bepalingen niet kunnen bestaan. Dit echter kan niet worden
voorgekomen zal, zoo als reeds gezegd is, het oogmerk worden bereikt.
In de gegeven omstandigheden moet dan ook eene beslissende keuze
plaats hebben en ik veroorloof mij dien ten gevolge Uwer Majesteit
voortestellen om algemeene beginselen te bepalen welke het Gou-
vernement hier en in Indië in deze tot leiddraad zullen moeten strekken.
Geenzins echter zou ik adviseren om aan de Handelmaatschappij een
volledig monopolie van handel te verzekeren; er moet een zekere con-
currentie overblijven, ten einde haar te verpligten om zoo wel in de
kwaliteit harer goederen, als in de prijzen de billijke grenzen niet te
overschrijden; maar die concurrentie moet binnen zekere van het
gouvernement afhankelijke grenzen bepaald zijn, en zulks kan geschie-
den, indien eene zekere hoeveelheid van producten of eenige byzondere
artikelen derzelven aan den vrijen handel worden overgelaten bij voor-
beeld Yi gedeelte of daaromtrent. Met producten toch moeten alle
artikelen van invoer worden betaald, want de invoer zonder retour,
belast de aangebragte objecten te veel, dan dat bij gebrek aan ver-
krijgbare lading, op Java een belangrijke invoer zou kunnen plaats heb-
ben, zoo dat indien aan de Handelmaatschappij % van alle voort-
brengselen van Nederlandsch Indië kunnen worden verzekerd, ook in
diezelfde evenredigheid het debiet van vaderlandsche manufacturen in
die landen zal verzekerd zijn en tevens ^ van dien handel door parti-
kulieren en vreemde waren zal kunnen worden gedreven.
Door welke maatregelen dit oogmerk kan worden bereikt, moet door
het bestuur in Indië worden onderzocht. Is het eenmaal de bepaalde
verkiezing Uwer Majesteit dat zulks alzoo zijn zal, dan ook moet het
eene bestendige bemoeyenis van genoemd bestuur uitmaken, om zulks
te verwezenlijken en het moet zich door geene hinderpalen laten terug-
houden in het verwezenlijken daarvan.
Voorzeker zal de particuliere handel ook onder Nederlanders daar-
door, gelijk reeds gezegd is, aanmerkelijk worden bezwaard, en de
industrie beperkt, dan het schijnt mij toe dat aan deze een andere uit-
weg kan worden verschaft en een andere rigting aangewezen; namelijk
de landbouw of het voortbrengen van producten op Java voor de markt
van Europa geschikt.
Die uitweg is van evenveel belang voor het moederland als voor Java
zelve, indien men zorg draagt, dat daardoor eene milde belooning aan
de nijverheid verschaft worde. De gelegenheid daartoe is zeer gunstig
en kan eene ruime vergoeding opleveren voor het verlies van den
handel.
Ik heb eenigermate omstandig moeten zijn in de ontwikkeling mijner
gevoelens, ten aanzien van de leiding welke aan de Industrie in Indië
naar mijn inzien behoort te worden gegeven en omtrent het oogpunt
waaruit ik meen, dat de Handelmaatschappij moet worden beschouwd,
zonder dat, zou het mij niet wel mogelijk zijn geweest, duidelijk mijne
denkbeelden optegeven, nopens het onderwerp waarover Uwe Majesteit
wel mijne gedachten heeft gelieven te vragen en tot de nadere beant-
woording waarvan ik thans zal overgaan.
Aan de Handelmaatschappij de middelen van haar bestaan nood-
zakelijk verzekerd moetende worden, en onder anderen het afstaan der
amfioen-pacht daartoe strekkende, behoort men met haar niet te han-
delen als met een byzonder koopman van wien men het uiterste bedingt,
maar dan ook moet zij van haar kant gewillig aan het Gouvernement
alle voordeelen afstaan, die na aftrek van een billijke winst overblijven.
Men zou dus mijns inziens in de eerste plaats, opening moeten geven
aan de Directie der Maatschappij, zoowel van het ingekomen project
met verzwijging van den naam van den heer Scott als van de verdere
bedoelingen van het Gouvernement, en haar moeten doen begrijpen,
dat het Gouvernement het belangrijk voordeel dat haar de amfioen
pacht kan opleveren, niet voor zulk een geringe prijs kan afstaan, als
er voor geboden is; maar verlangen moet, dat daarvoor aan het Bestuur
in Indië betaald zal worden, drie millioen en vijf maal honderd duizend ^
guldens jaarlijks, onder voorwaarde nogtans, dat een bepaalde prijs
voor den inkoop van amfioen zal worden vastgesteld, en dat, zoo het
daarvoor te bestedene het bepaalde te boven gaat, eene geëvenredigde
vermindering in de pacht zal worden toegestaan, gelijk wanneer die
prijs dalen mogt, eene geëvenredigde verhooging daarvan zal plaats
hebben. In de tweede plaats, zou aan de maatschappij kunnen worden
medegedeeld, dat er tusschen den Gouverneur Generaal in Indië en
de factory aldaar, zal worden overeengekomen over de meest geschikte
middelen om de amfioen pacht te bevoordeelen, en dat zoo het blijken
mogt, dat .buiten schuld der factory, de pacht geenzins eene billijke
■winst, welke percentsgewijze, of in eene ronde som, kan worden be-
paald, voor de Maatschappij had opgeleverd, in dat geval. Uwe Majesteit
aan zich voorbehoud, eene vermindering in de bedongen pacht toete-
staan; en eindelijk, zou vastgesteld kunnen worden, dat de overeenkomst
Wanneer een van beide partijen daarbij hun voordeel niet meenen te
vinden, met ultimo 1830 zal kunnen worden vernietigd.
Onder deze voorwaarden dunkt mij kan de Directie der Handel-
maatschappij gerustelijk op hare factory te Batavia den last ver-
strekken, om 3% millioen guldens jaarlijks voor de amfioenpacht te
betalen, terwijl tevens het Gouvernement genoegzaam is gewaarborgd
Voor eene billijke behandeling, daar anders het contract met 1830 zou
ophouden, en de Handelmaatschappij dus zich zeiven zou hebben ver-
stoken van een voordeel, waarop anders jaarlijks kon worden gerekend.
Ten einde de Handelmaatschappij aantemoedigen tot het sluiten
dezer overeenkomst, en om hare maatregelen in overeenkomst te brengen
met de bedoelingen van het Gouvernement, neem ik de vrijheid Uwe
Majesteit in bedenking te geven, om bijaldien mijn voorstel dienaan-
gaande mogt worden goedgekeurd, de Directie der Maatschappij met
den inhoud dezes voor zoo ver noodig bekend te maken.
Vooraf echter moet ik Uwe Majesteit instantelijk verzoeken, daarop
den Minister voor de Marine en Koloniën te hooren. Tot dusverre is
dit punt tusschen zijne Excellentie en mij niet opzettelijk behandeld,
en het is geenzins onmogelijk dat in het belang van de dienst Uwer Majes-
teit, mijn voorstel wijziging kan vorderen, of dat mij onbekende
redenen het onaannemelijk kunnen maken.
Ik acht het van zoo veel belang dat er overeenstemming plaats hebbe
tusschen het aangenomen systhema hier en in Indië, dat ik niet dan
met huivering een gevoelen voor mijne rekening zou durven nemen,
hetwelk de strekking hebben kon, om daarin tegenstrijdigheid te doen
ontstaan.
Overigens kan ik mij geheel vereenigen met het gevoelen van den
Minister, om den heer Burggraaf Du Bus aan te schrijven, niet over-
tegaan tot eene nieuwe verpachting van de amfioen, maar de zaken te
laten in haar geheel.
Mogt onverhoopt.bij mijne aankomst daarin reeds zijn beslist, dan
zal er niettemin op kunnen worden teruggekomen, want de factory,
zoo wel als het Gouvernement in Indië, zullen door de vereischte aan-
schrijving van de Directie der Maatschappij en door de op mij te ver-
strekken bevelen, van de gesloten overeenkomst zijn gelibereerd.
XI
DE MEY VAN STREEFKERK AAN ELOUT, i6 Mei 1829^).
Zijne Majesteit, heeft op heden vastgesteld:
het Reglement op het beleid der Regering in Nederlands Indië,
de Instructie voor de Hooge Regering van Nederlands Indië®)
en
den byzonderen lastbrief voor den benoemden Gouverneur Generaal
den Luitenant Generaal J. van den Bosch.
Ingevolge daarvan, zoude zijne tegenwoordigheid alhier thans niet
verder noodzakelijk zijn, ware het niet, dat Zijne Majesteit dezelve nog
wenschelijk achtte bij het nemen eener eind-beslissing omtrent twee
onderwerpen, dat der Kolonisatie, en dat der nieuwe Verpachting van
den Amfioen.
Het verslag van den Luitenant Generaal Van den Bosch over het
1) R.A. (Koloniën), No. 94. Exh. 19 Mei 1829, No. loï.
Gedrukt op pag. 97 e.v., le kolom.
3)nbsp;Zie No. Xla.
4)nbsp;Zie No. Xlb.
-ocr page 195-eerste, is reeds sints eenigen tijd in handen van Uwe Excellentie, terwijl
dat over het tweede onderwerp aan Uwe Excellentie, bij mijne missive
van eergisteren La M ii geheim, is toegezonden. .
Ik heb de eer Uwe Excellentie, op Zijner Majesteits last, uittenoo-
digen, om Uwe rapporten over deze twee aangelegenheden zoo veel
mogelijk te bespoedigen en, bijaldien onverhoopt, de aanbieding der-
zelve nog een noodzakelijk verwijl moest ondervinden, alsdan met den
stand der daarover bij Uwe Excellentie aanhangige overwegingen in-
tusschen al aanstonds bekend te maken, onder opgave van het waar-
schijnlijk tijdstip, waarop deze zullen kunnen zijn ten einde gebragt.
Xla
INSTRUCTIE VOOR DE HOOGE REGERING i) VAN
NEDERLANDSCH INDIË.
Artikel i.
De vergaderingen der Hooge Regering worden gehouden op zoo-
danige plaatsen en tijden, als door den Gouverneur Generaal zullen
worden bepaald, en zoo dikwijls de belangen van 's Rijks Indische be-
zittingen eene bijeenkomst vorderen.
Tenminste eenmaal in de week zal er eene gewone vergadering
Worden gehouden.
Artikel 2.
De Gouverneur Generaal is voorzitter en wordt bij afwezendheid
als zoodanig vervangen door den eersten in rang onder de Raden van
Indië. Wanneer de Gouverneur Generaal afwezend is, kunnen geene
andere dan gewone zaken worden beslist.
Artikel 3.
De Gouverneur Generaal heeft het beleid der Vergadering en brengt
de onderwerpen achtervolgens in overweging.
Artikel 4.
Alle besluiten worden bij meerderheid van stemmen opgemaakt. Bij
staking der stemmen is die des voorzitters beslissende, met uitzondering
van het geval, dat een der Raden van Indië, bij ongesteldheid of tijde-
lijke afwezendheid van den Gouverneur Generaal, het presidium be-
kleedt, als wanneer alle zaken, waarover de stemmen hebben gestaakt,
opnieuw zullen moeten worden overwogen, wanneer de Gouverneur
Generaal ter vergadering zal tegenwoordig zijn.
R.A. (S.S.), K.B. 16 Mei 1829, No. 7.
-ocr page 196-Artikel 5.
De Gouverneur Generaal is bevoegd om, wanneer hij zulks oirbaar
voor des Konings dienst acht, tegen het gevoelen van de meerderheid
te beslissen, en het besluit op te maken onder dien verstande evenwel,
dat deze magt alleen toekomt aan den Gouverneur Generaal, door Ons
benoemd, en geenszins aan hem, die deze waardigheid slechts bij
voorraad bekleedt.
In het voorschrevene geval worden de adviesen zoowel van den Gou-
verneur Generaal als van de Raden van Indië in schrift overgegeven,
om, met bijvoeging van alle bedenkingen en ophelderingen, welke van
de juiste mededeeling noodig zijn, aan het Departement van Koloniën
in Nederland gezonden en ter Onzer kennis gebragt te worden.
Artikel 6.
In het geval, dat de waardigheid van Gouverneur Generaal, op de
wijze bij art. 3 van het Regerings Reglement aangewezen, bij voorraad
en in afwachting van Ons welbehagen, door een der Raden van Indië
vervuld wordt, zal de waarnemende Gouverneur Generaal wel mge-
volge art. 35 van hetzelve Reglement, de Opperbevelhebber zijn over
Onze land- en zeemagt in Nederlandsch-Indië, doch zal hij, bij buiten-
landschen aanval of bij ernstige binnenlandsche onlusten, naar aan-
leiding van art. 13 van de bij Ons besluit van den 2en Mei 1829 No. 33
vastgestelde instructie voor den Generaal Kommandant der troe-
pen, dezen, zooveel mogelijk een onbelemmerde beschikking over de
landmagt moeten geven, in welk geval die Kommandant verantwoor-
delijk zal zijn voor hetgeen hij met die troepen mögt verrigten.
Artikel 7.
De Gouverneur Generaal is gehouden, om alle zaken, die volgens
het Reglement van Regering in Rade moeten worden behandeld, en
met name al wat het financiewezen en de begrootingen betreft, in alle
bijzonderheden ter tafel van de Hooge Regering te brengen; opdat
deze alzoo eene volledige kennis verkrijge van alle ter harer overweging
staande onderwerpen.
De Gouverneur Generaal heeft de vrijheid om alle zaken aan hem
afzonderlijk opgedragen, te behandelen in Rade.
Artikel 8.
Elk lid der vergadering is bevoegd, om zijn advies schriftelijk uit te
brengen, en om hetzelve in de notulen te doen inlasschen.
Artikel 9.
De vergadering kan zaken, welke een rijp onderzoek vorderen, in
handen van een of meer harer leden stellen, om daaromtrent van berigt
en consideratiën te dienen. Het verslag wordt schriftelijk ingediend,
en door een der rapporteurs voorgelezen.
De Gouverneur Generaal kan aan de Raden van Indië tijdelijke
kommissiën opdragen, doch zij zullen niet dan in zeer dringende
gevallen tot zendingen buiten den zetel der Regering worden ge-
bezigd.
Artikel lo.
Elk lid der vergadering heeft het regt om voorstellen te doen, zoodra
die, welke de voorzitter ter tafel heeft gebragt, zijn afgehandeld. Die
voorstellen zullen schriftelijk ingediend en ontwikkeld moeten worden.
Geene vergadering zal worden gesloten, dan nadat al de leden op
afvrage van den Gouverneur Generaal zullen hebben betuigd, geene
voorstellen te doen te hebben, waarvan aanteekening zal worden ge-
houden aan het einde der notulen.
Artikel ir.
De Gouverneur Generaal is bevoegd om de voorstellen door een
der Raden gedaan al of niet in overweging te brengen, doch is gehou-
den, om in het laatste geval de redenen zijner weigering ter kennis
te brengen van het Departement van Koloniën, en met het voorstel in
de notulen der vergadering te doen inlasschen.
Artikel 12.
Van het verhandelde in elke zitting, alsmede van de handelingen
van den Gouverneur Generaal afzonderlijk, worden doorloopende aan-
teekeningen gehouden, die alle drie maanden kopyelijk aan het De-
partement van Koloniën zullen moeten worden overgezonden, vergezeld
van een kort register der genomene besluiten, naar de orde van der-
zelver dagteekening, en van alle bijlagen, welker kennis nuttig en
belangrijk kan zijn.
Artikel 13.
Alle gewigtige gebeurtenissen en handelingen, zoo wel betreffende
de inwendige Regering, als de betrekkingen met vreemde besturen,
vorsten of volken, en inzonderheid al wat in verband staat met voor-
vallende oorlogen zal tusschentijds met den meesten spoed, en bij
afzonderlijke brieven aan het Departement van Koloniën worden mede-
gedeeld.
Daarbij zal zooveel mogelijk worden in acht genomen; om in eiken
brief niet meer dan één onderwerp te behandelen.
De overzending der stukken zal steeds gepaard gaan met een be-
redeneerd verslag, zoo van de omstandigheden als van de beoordeeling
der Indische Regering daarover; om alzoo het bestuur in het moeder-
land in staat te stellen, om den stand van zaken met juistheid te kunnen
beoordeelen, en, waar zulks noodig is met volledige kennis te kunnen
beslissen omtrent de maatregelen van voorziening, welke vereischt
mogten worden.
Artikel 14.
Alle brieven aan de gouverneurs in vreemde bezittingen, mitsgaders
die aan den Minister van Koloniën, voor zoover die naar den aard der
onderwerpen, in Rade, worden gearresteerd, worden door den Gou-
verneur Generaal en de Raden van Nederlandsch Indië onderteekend.
Alle andere openbare stukken, en bepaaldelijk die, welke het inwendig
bestuur betreffen, worden door den Gouverneur Generaal alleen onder-
teekend en gecontrasigneerd door den secretaris.
Artikel 15.
De Gouverneur Generaal regelt het personeel en de werkzaamheden
der algemeene secretarie, op zoodanige wijze, als hij nuttig oordeelt,
behoudens de bepalingen, welke daaromtrent van tijd tot tijd bij de
koloniale begrooting worden gemaakt.
Artikel 16.
De Indische Regering is gehouden de bevelen haar in Onzen naam
gezonden, naar te komen.
Artikel 17.
In de toepassing der bevoegdheid bij art. 12 van het Regerings-
reglement aan den Gouverneur Generaal in Rade geschonken, om alle
verordeningen vast te stellen, die in overeenstemming met dat Regle-
ment, en met Onze bevelen noodig zijn, voor het beleid der algemeene
Regering zal worden in het oog gehouden, dat geene bepalingen in
betrekking staande met de algemeene of staatkundige belangen van
Nederland, of met zaken, waarvan de volledige beoordeeling alleen in
Nederland kan plaats vinden, door de Indische Regering op eigen
gezag zullen mogen worden ingevoerd.
Omtrent al zulke onderwerpen zal de Hooge Regering intijds de
noodige voorstellen aan het Departement van Koloniën inzenden, om
door hetzelve ter Onzer kennis te worden gebragt.
Artikel 18.
De Indische Regering is bevoegd, om bij opkomenden oorlog met de
Besturen van andere Europische bezittingen in Indië schikkingen te
treffen, wegens het uitwisselen van krijgsgevangenen.
Artikel 19.
Wanneer de Gouverneur Generaal, volgens de militaire wetten en
-ocr page 199-gebruiken de bedenkingen van bevoegde officieren in eenen krijgsraad
vereenigd, te hebben ingenomen, vermeent dat tot eene Kapitulatie
met den vijand voor een of meer gedeehen van Indië behoort te worden
overgegaan, zal hij de zaak brengen in Rade, opdat dezelve aldaar
definitivelijk worde beslist.
Artikel 20.
Aan de Indische Regering wordt uitdrukkelijk verboden om bij het
sluiten van verbonden met Indische vorsten en volken, aan deze laatste
hunne bezittingen te waarborgen, of zich te verbinden, om dezelven
tegen de aanvallen van anderen te beschermen.
Zij zal hieromtrent duidelijke bevelen geven, aan alle gezaghebbers
op de bezittingen buiten Java.
Artikel 21.
De Indische Regering zal op geen der eilanden van den Oosterschen
Archipel eenig nieuw etablissement aanleggen, zonder Onze vooraf-,
gaande autorisatie. Zij zorgt dat dit verbod door geen ondergeschikte
ambtenaren worde overtreden.
Artikel 22.
In de toepassing van art. 28 van het Reglement op het beleid der
Regering, zal de Indische Regering zorgen, dat geen oorlog tegen
inlandsche vorsten of volken begonnen worde, dan wanneer alle mid-
delen tot behoud van den vrede vruchteloos beproefd zijn, en wanneer
het Nederlandsch grondgebied, hetzij door werkelijke aanvallen ge-
schonden, of door openbare toebereidselen bedreigd wordt. De Re-
gering zal de verbonden met de inlandsche vorsten en volken, met
trouw en nauwgezetheid doen naarkomen. Zij zal daartoe de strengste
bevelen aan de onderscheidene gezaghebbers geven, en alle afwijkingen
of willekeurige handelingen, die de openbare rust zoude kunnen storen,
of het vertrouwen der inlanders verzwakken, met gestrengheid doen
onderzoeken, en straffen.
Artikel 23.
De Gouverneur Generaal vestigt tot dat einde zijne bijzondere aan-
dacht op de staatkundige betrekkingen met de omliggende Indische
vorsten en volken; en met de regeringen van andere Europische bezit-
tingen in Indië, en deelt zijne bevinding in Rade mede.
Wanneer eene voorziening zoo dringend is, dat dezelve het uitstel
eener beraadslaging in de vergadering niet lijden kan, geeft de Gou-
verneur Generaal de noodige voorloopige bevelen, en deelt dezelve
in Rade mede, ten einde de zaak verder te overwegen.
Artikel 24.
De Gouverneur Generaal doet jaarlijks een algemeen overzigt ont-
werpen van de staatkundige gesteldheid van Nederlandsch Indië; hij
brengt het zelve in Rade om vervolgens met de bedenkingen der Re-
gering aan het Departement van Koloniën te worden gezonden.
Artikel 25.
De Gouverneur Generaal zal zich door alle gezagvoerende ambte-
naren op en buiten Java en Madura jaarlijks doen overleggen een
administratief verslag, aangaande den handel, de nijverheid, de bevol-
king, en hetgeen verder noodig is, voor de kermis van den staat der
landen aan hun bestuur toebetrouwd, alles ingerigt naar en volgens
de voorschriften deswege door hem te geven.
Die verslagen zullen vervolgens ter tafel van de Hooge Regering
gebragt, en daaruit een algemeen statistiek overzigt van Nederlandsch
Indië opgemaakt worden, hetwelk naar Nederland zal moeten worden
gezonden.
Artikel 26.
De administratie van Nederlandsch Indië zal, behoudens de algemeene
bepalingen bij het regeringsreglement vervat, in haren geheelen omvang
zoo eenvoudig mogelijk worden ingerigt. Dit zal in het bijzonder moe-
ten worden naargeleefd met opzigt tot de buitenbezittingen, alwaar
alle omslagtige vormen van bestuur en regtsbedeeling zorgvuldig moe-
ten worden vermeden, in acht nemende, om de belastingen in te rigten
naar de plaatselijke gesteldheid, die niet overal dezelfde heffingen
gedoogt, welke op Java en Madura doelmatig zijn bevonden.
Artikel 27.
De Gouverneur Generaal zorgt, dat de ondergeschikte gezagvoerders
hem van elke belangrijke zaak, die ten hunnent voorvalt, zoodra mogelijk
kennisgeven met bijvoeging van alle stukken, die noodig zijn tot eene
juiste beoordeeling.
Artikel 28.
De Gouverneur Generaal zorgt, dat de gezagvoerders der buiten-
bezittingen, die bij het regelen van dagelijksche zaken niet zooals op
Java en Madura, vooraf de bevelen van het Gouvernement kunnen
vragen, hunne handelingen aanteekenen in een doorloopend register.
Om de drie maanden zullen zij een afschrift van hetzelve zenden
aan den Gouverneur Generaal.
Artikel 29.
De Hooge Regering zal bij de toepassing van art. 33 van het Rege-
rings Reglement zorgen, dat de verloven, die aan ambtenaren verleend
worden, niet strekken tot bezwaar van de schatkist, en dat intusschen
in alle gevallen, waarin dit uitvoerlijk is, de functiën van den afwezigen
voor een gedeelte van deszelfs jaarwedde worden waargenomen. De
Hooge Regering zal eene bepaling maken omtrent den tijd, die de
ambtenaren in Indië moeten hebben doorgebragt, alvorens aanspraak
te hebben, om gedurende derzelver verlof, een gedeelte van hunne
bezoldiging te behouden.
Artikel 30.
De Hooge Regering zal, naar aanleiding van art. 74 en 75 van het
Regeringsreglement hare byzondere aandacht vestigen op de voor-
waarden, op welke de gouvernementsgronden bij de Javanen in gebruik,
door hen zullen worden bebouwd.
Het is Onze begeerte, dat daarbij worde gelet aan den eenen kant
op de tevredenheid en de welvaart der inlandsche bevolking, en aan den
anderen kant op de meest krachtige vermeerdering van de producten
voor den Europeeschen handel, voorzoover die niet schaden kan aan
eene toereikende teelt van rijst, en andere voortbrengselen tot dage-
lijksch voedsel geschikt.
Artikel 31.
Wanneer naar aanleiding van art. 80 van het Regeringsreglement
overgegaan wordt, om aan de dessa's eenigen arbeid op te dragen, hetzij
in de bosschen of zoutpannen van den lande, hetzij ter bevordering
van belangrijke takken van kuituur, zal dit steeds moeten geschieden
in verband tot de hoegrootheid der verschuldigde landrente in dier
voege, d^t de arbeid, die verrigt wordt, geacht kan worden op eene
redelijke wijze beloond te zijn, door de kwijtschelding, die op de be-
lasting wordt verleend.
Artikel 32.
De Regering draagt zorg, dat het belang der inlandsche hoofden
zooveel doenlijk worde verbonden aan de handhaving der instellingen,
welke reeds zijn of nader zullen worden ingevoerd.
Zij zal daarom die hoofden bezigen in al de deelen van het binnen-
landsch bestuur, voor zoover de algemeene belangen niet dringend ge-
bieden om sommige ambten uitsluitend aan Europeanen op te dragen.
Artikel 33.
Aan de voornaamste inlandsche hoofden en met name aan de Re-
genten op het eiland Java zal een ruim inkomen worden verzekerd,
met iedere toekenning van zoodanige openbare eerbewij zingen, als
strekken kunnen, om dezelver gehechtheid aan het Nederlandsch
Gouvernement meer en meer te bevestigen.
Daartoe zal onder anderen aan de residenten en verdere besturende
ambtenaren op het sterkst worden aanbevolen, om de regenten met
zachtheid en onderscheiding te behandelen, en het is Onze begeerte,
dat alle afwijkingen van dit bevel, zonder oogluiking, worden gestraft,
door de verwijdering uit het binnenlandsch bestuur van hen, die de
regenten en hoofden op onvoegzame wijze mogten bejegenen.
Artikel 34.
Ten einde de naarkoming van deze bevelen te beter te verzekeren,
zal de Indische Regering bepalingen beramen ter verbreiding van de
kennis der inlandsche talen onder de ambtenaren.
Elke ambtenaar tot het inlandsch bestuur behoorende, zal, na zekeren
tijd, verpligt zijn om de taal te verstaan van het distrikt in hetwelk
hij is geplaatst, behoudens zoodanige uitzonderingen, als in sommige
gevallen mogten worden noodig bevonden.
Artikel 35.
De Gouverneur Generaal in Rade zal van de bevoegdheid, vermeld
bij art. 102 van het Regeringsreglement, om ambtenaren, die zich
ongeoorloofd inkomsten hebben toegeeigend, bij politiek besluit te
kunnen straffen, onder anderen bepaaldelijk gebruik makend in gevallen,
waarin inlandsche Vorsten of Grooten of derzelver nabestaanden be-
trokken zijn, en waarin het op gronden van staatkundig belang wen-
schelijk is, de opspraak of de vernedering eener openbare teregtzitting
van dezen te vermijden.
Artikel 36.
De Indische Regering zal geene consuls van vreemde staten in de
Nederlandsche Oost-Indische bezittingen toelaten, dan nadat Onze
uitdrukkelijke toestemming daartoe aan dezelve zal zijn medegedeeld.
Aan alle personen, die zich ten voormelden einde aan de Indische
Regering mogten wenden, zal door haar worden te kennen gegeven,
dat zij onbevoegd is tot de toelating, zonder te treden in eenige verdere
uitwijding.
Artikel 37.
De Gouverneur Generaal kan, zoo dikwijls hij zulks nuttig voor
's Rijks dienst acht, alle de gedeelten van Java en Madura bezoeken,
ffij zal zich evenwel niet naar de overige bezittingen van den Staat
in Indië mogen begeven, zonder Onze uitdrukkelijke toestemming.
Artikel 38.
Wanneer de Gouverneur Generaal zich voor eenigen tijd van de
hoofdplaats verwijdert, zal hij daarvan kennis geven aan het Depar-
tement van Koloniën, met opgave van het oogmerk zijner reize.
Hij zal alsdan de noodige schikkingen beramen tot eene onbelem-
merde afdoening van zaken gedurende zijne afwezendheid.
Artikel 39.
De Hooge Regering kan op eigen gezag geene veranderingen maken,
noch in deze Instructie, noch in het door Ons vastgestelde Regerings-
reglement, doch is bevoegd, om deswege al zulke voorstellen aan het
Departement van Koloniën te doen, als zij vermeenen zal, dat voor het
welzijn der Oost Indische bezittingen in verband tot de belangen van
het moederland worden gevorderd.
Artikel 40.
De Gouverneur Generaal wordt gehuisvest ten koste van den lande,
op zoodanigen voet, als door Ons zal worden bepaald, wordende in-
middels de thans daaromtrent bestaande inrigtingen bevestigd.
Artikel 41.
De Gouverneur Generaal mag zich boven de hem door Ons toege-
stane jaarwedde geen inkomsten hoegenaamd toeeigenen. De geschenken
hem door inlandsche Vorsten of Grooten aangeboden wordende, be-
hooren aan den lande en worden uit 's lands kas gereciproceerd. Hij
heeft vrijheid om sommige van die geschenken te behouden, mits der-
zelver waarde stortende in de kas.
Xlb
BIJZONDERE INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR
GENERAAL VAN DEN BOSCH i).
Artikel i.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal, zoo spoedig mogelijk,
na zijne komst in Nederlandsch Indië, nagaan, welke verdere vereen-
voudigingen en bezuinigingen in de onderscheidene takken van de
Administratie en het Justitiewezen kunnen worden ingevoerd, ter ver-
wezenlijking van Ons stellig verlangen, dat de inkomsten van de Neder-
landsche Oost-Indische bezittingen, in gewone tijden, toereiken tot
het bekostigen van derzelver geheel bestuur, zonder eenige uitzon-
dering, daaronder ook begrijpende de aflossingen en rentebetalingen
der ten behoeve dier bezittingen opgenomen gelden en dat mitsdien
geen verdere geldelijke bijstand door het Moederland behoeve verleend
te worden, dan voor de oorlogslasten, voor zoo ver het ondoenlijk
Wordt bevonden, om ook deze uit de inkomsten in Indië te vinden.
R.A. (S.S.), 16 Mei 1829, La T 11.
-ocr page 204-Hij wordt gemagtigd om alle maatregelen, welke ten voormelden
einde kunnen dienstig zijn, behoudens de algemeene beginselen bij het
Regerings-Reglement en de Instructie der Hooge Regering vastgesteld,
dadelijk en, voor zoo veel des noods, onder Onze nadere goedkeuring
in werking te brengen, met deze uitzondering nogtans, dat geene der
Oost-Indische bezittingen zullen mogen worden verlaten, dan nadat
Wij, op zijne voordragt. Onze uitdrukkelijke toestemming daartoe
zullen hebben verleend.
Artikel 2.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal zijne aandacht vestigen
op de plaatselijke besturen in Nederlandsch Indië, en overwegen of
sommige derzelven niet op eenen minder kostbaren voet kunnen wor-
den ingerigt, door aan bijzondere personen het beheer der plaatselijke
aangelegenheden op te dragen, en de plaatselijke lasten uitsluitend te
vinden uit plaatselijke inkomsten, van de algemeene onderscheiden.
Artikel 3.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal zorgen, dat zoo spoedig
mogelijk, naar luid der voorschriften, in Ons besluit van den 3den
April 1825, n°. 89, vervat, eene vijf-jarige begrooting ontworpen worde,
ingerigt naar het beginsel bij art. i van het tegenwoordig besluit aan-
gewezen.
Bij die begrooting zullen de gewone uitgaven naauwkeurig worden
afgezonderd van de eigenlijke oorlogslasten, opdat duidelijk blijke, of
en in hoe verre de gewone uitgaven door de gewone inkomsten kunnen
worden bestreden. — Indien bij zijne komst op Java reeds eene vijf-
jarige begrooting mögt ontworpen zijn, zal hij nagaan, of dezelve in
overeenstemming met deze voorschriften is ingerigt, en zoo neen, de
noodige veranderingen daarin brengen.
Artikel 4.
Hij zal, in verband tot de vijf-jarige begrooting, maatregelen voor-
dragen, geschikt om eenen voldoenden waarborg op te leveren, dat van
die begrooting, wanneer dezelve eenmaal door Ons zal zijn vastgesteld,
niet worde afgeweken.
Artikel 5.
Hem wordt opgedragen, om in verhouding tot art. 86 en 87 van
het Reglement op het beleid der Regering, te onderzoeken, of de be-
staande Algemeene Rekenkamer van Nederlandsch Indië geschikt is,
om te waken tegen het overschrijden der begrootingen, en te zorgen
voor eene strenge verantwoording der rekenpligtigen. Hij wordt gemag-
tigd om te dien aanzien zoodanige andere maatregelen, onder Onze
nadere goedkeuring, te nemen, als tot hetzelfde einde meer geschikt
en doeltreffende bevonden worden.
Artikel 6.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zorgt, dat zoo spoedig
mogelijk vaste bepalingen worden gemaakt, omtrent den aard en den
vorm der administratieve en financiële staten, welke, naar aanleiding
van art. 15 van het Regerings-Reglement, jaarlijks aan het Depar-
tement van Koloniën behooren gezonden te worden; kunnende als
voorloopig beginsel daaromtrent worden aangenomen, dat die staten
zullen bestaan in de vólgende:
a.nbsp;een algemeene staat der magazijnen, aantoonende den voorraad
der voornaamste voorwerpen, bij den aanvang en bij het einde van het
dienstjaar;
b.nbsp;eene aantooning van de gedane uitgaven en ontvangsten in geld;.
c.nbsp;eene lijst der met het einde van het dienstjaar nog bestaande
debiteuren en crediteuren;
d.nbsp;een algemeen overzigt van de financiële aangelegenheden der
Oost-Indische bezittingen, voorzien van de noodige justificatoire bij-
lagen, alles zoodanig ingerigt, dat daaruit de voor- of nadeelige toestand
van de koloniale financiën met volkomen duidelijkheid kan worden
gekend, behoudens den regel, dat in geen geval in bate zal worden
gebragt de waarde van vestingwerken, gebouwen, oorlogstrein, behoeften
van kantoren en posterijen of andere voorwerpen niet vatbaar om te
gelde gemaakt of als geld beschouwd te kunnen worden;
e.nbsp;een algemeene belans over de boeken van Nederlandsch Indië,
met de noodige bescheiden; en
ƒ. eene aantooning, hoe veel elk der buiten-bezittingen in het dienst-
jaar is voor- of achterwaarts gegaan.
Artikel 7.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal den aard en den vorm
der, krachtens het voorgaande artikel in te zenden, financiële en admini-
stratieve stukken, in bepaald verband beschouwen met de openingen,
die krachtens de wetten van den 23 Maart 1826 (Staatsblad n°. 12)
en 27 December 1828 (Staatsblad n°. 90) voor het eerst in het jaar 1831
en vervolgens, om de vijfjaren, aan de Staten-Generaal moeten gegeven
Worden, opzigtelijk den geldelijken toestand der Oost-Indische bezit-
tingen. — Hem wordt in het bijzonder aanbevolen, het Departement
van Marine en Koloniën door de meest volledige opgaven in staat te
stellen, om aan die bepalingen te kunnen voldoen.
Artikel 8.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal de ambtenaren, welker
-ocr page 206-posten, ten gevolge der in te voeren bezuinigings-maatregelen mogten
ingetrokken worden, op wachtgeld of pensioen kuimen stellen, met dien
verstande, dat geen pensioen zal kunnen worden toegelegd dan aan
de zoodanigen, welke ten minste twaalf jaren onafgebroken in Indië
gediend hebben, en dat hetzelve pensioen, zonder Onze bijzondere
autorisatie, niet zal mogen te boven gaan twee vijfden van het gezamenlijk
traktement, gedurende de Indische dienstjaren genoten en door het
getal dier jaren gedeeld, zoodanig dat iemand, die in Indië, gedurende
eenen onafgebroken 12-jarigen diensttijd, genoten heeft ƒ 60,000 aan
traktement, een pensioen zal kunnen bekomen van hoogstens ƒ 2000
's jaars.
Geen pensioen zal, zonder Onze nadere autorisatie, de som van
ƒ 4000 kunnen te boven gaan.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal aan de zoodanigen, die
regt op pensioen hebben, tegen afstand van hetzelve, uitgiften van
gronden kunnen doen, behoudens de algemeene bepalingen, die door
Ons op dat stuk zullen worden vastgesteld, na den afloop der nog
hangende overwegingen omtrent de kolonisatie.
Artikel 9.
In verband tot het bepaalde bij artt. 74, 75, 80, 108, 109, 113, 115
en 116 van het Reglement op het beleid der Regering en van art. 30
en art. 31 der Instructie voor de Hooge Regering, mitsgaders in ver-
houding tot hetgeen nader door Ons omtrent eene Europesche koloni-
satie en het uitgeven van landen aan Europeanen zal worden vast-
gesteld, zal de Gouverneur-Generaal Van den Bosch alle maatregelen
nemen, waardoor de teelt van producten voor de Europesche en Chi-
nesche markten geschikt op de meest krachtige wijze kan worden
bevorderd. — Hij wordt bij deze gemagtigd om, naar gelang van den
staat der financiën, met hetzelfde oogmerk premiën van aanmoediging
te verleenen aan dezulken, die op voormelde cultures zich toeleggen.
Artikel 10.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal, behoudens de alge-
meene Inrigtingen en beginselen, bij het Regerings-Reglement bekrach-
tigd, en in verband tot art. 33 der Instructie van de Hooge Regering,
nagaan, voor welke verbeteringen het Inwendig Bestuur over den
Javaan vatbaar is, en bepaaldelijk of het gezag en de invloed zijner
opperhoofden, onder de tegenwoordige verordeningen, in genoegzame
mate dienstbaar gemaakt worden, tot bewaring der inwendige rust.
Hij zal verder alle maatregelen nemen, waardoor de verkleefdheid
der ingezetenen aan het Nederlandsch Gouvernement kan bevestigd en
zij tegen willekeurige en kwellende handelingen beschermd kunnen
worden.
Artikel ii.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal zijne bijzondere aan-
dacht vestigen op de middelen waardoor nijverheid en werkzaamheid
onder de Javanen kunnen worden uitgebreid, en hij zal nagaan, of niet
daaraan een zoodanige prikkel zou kunnen gegeven worden, dat de
bevolking van Java voor den uitvoer naar Europa eene hoeveelheid
producten verschaffe, bedragende naar den tegenwoordigen stand
der prijzen, ten minste vijf Guldens per hoofd, zijnde dit nage-
noeg wat thans de bevolking der Preanger landen voor dien uitvoer
aankweekt.
Artikel 12.
Hij zal den staat der bosschen op Java onderzoeken en de noodige
reglementen ontwerpen, om de instandhouding en uitbreiding van de-
Zelve, mitsgaders het verkrijgen van genoegzame hoeveelheden hout
tegen matige prijzen te verzekeren.
Artikel 13.
Hij zal den staat der mijnen op Banka en elders, mitsgaders der-
zelver administratie, met naauwkeurigheid doen onderzoeken, en daarinquot;
zoodanige veranderingen kunnen maken, als hij zal vermeenen te
behooren.
Hij zal nagaan, of geene partij kan getrokken worden van de op het
eiland Timor aanwezige koper- en goudmijnen, het zij dan door Chi-
nesche mijnwerkers derwaarts te lokken, het zij door middel van de
inboorlingen des lands.
Artikel 14.
De Gouyerneur-Generaal Van den Bosch zal, naar aanleiding van
de bevelen, daartoe reeds uit Onzen naam aan onzen Commissaris-
Generaal over Nederlandsch Indië gegeven, nagaan, of het sedert den
jare 1825 in Nederlandsch Indië aangenomen stelsel van inkomsten
en uitgaande regten en entrepots, eene doelmatige werking heeft. —
Naar mate van zijne bevinding daaromtrent, zal hij zoodanige voor-
stellen en consideratiën aan het Departement van Marine en Koloniën
inzenden, als naar zijn inzien strekken kunnen, om aan den handel,
de scheepvaart en het fabriekwezen van het Moederland de grootste
mate van bescherming te verzekeren, welke kan worden bestaanbaar
geacht met de belangen der koloniën, aan zijn bestuur toebetrouwd,
en met de staatkundige verhouding van Nederland tot de overige
Staten van Europa en Amerika.
Hij zal, in verband hiermede, zijne bijzondere aandacht vestigen op
de middelen, waardoor de inlandsche handel, thans voor een groot
gedeelte naar Singapore verplaatst, wederom naar de Nederlandsche
havens van den Indischen Archipel kan worden gelokt, en zal daar-
omtrent zoodanige voorzieningen kunnen nemen, als hij zal oorbaar
achten, daarbij lettende op de bepalingen, voorkomende bij het op den
lyden Maart 1824 met Engeland gesloten traktaat.
Artikel 15.
Hij zal trachten de ondernemingen der Nederlandsche Handelmaat-
schappij te begunstigen, en, onder Onze nadere goedkeuring, zoodanige
overeenkomsten met hare faktory te Batavia kunnen sluiten, als strekken
kunnen, ter bevordering, zoowel van de belangen van het Rijk en des-
zelfs Indische Bezittingen, als van het doel, waarmede de Maatschappij
is opgerigt.
Art. 16.
Hij zal nagaan of de Zuidzeevisscherij, thans geheel in handen van
Engelschen en Amerikanen, niet met vrucht kan beproefd worden,
door ondernemers op Java, Timor of in de Molukko's gevestigd, en
wordt bij deze door Ons gemagtigd, om aan de zoodanigen alle ge-
makken te verleenen, welke kunnen worden bestaanbaar geacht met de
gevestigde orde van zaken.
Artikel 17.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal kennis nemen van de
onderscheidene memoriën van defensie, sedert den jare 1816 door de
Militaire overheden op Java, aan het Bestuur aldaar ingeleverd; hij zal,
na overleg met den Kommandant der troepen, nagaan in hoever dezelve
doelmatig en uit een financieel oogpunt uitvoerlijk zijn, en zal daar-
omtrent zoodanige voorstellen doen, als hij zal vermeenen, dat geschikt
zijn, om aan Nederland het duurzaam bezit van Java en onderhoorig-
heden te verzekeren.
Artikel 18.
Hij zal zijne bijzondere aandacht vestigen op de Koloniale Marine
en het beteugelen en uitroeijen der zeerooverij, behoudens evenwel,
dat hij omtrent de zamenstelling van dat corps, geene definitieve be-
palingen zal invoeren, en zoo veel doenlijk alle nieuwe benoemingen
bij hetzelve zal uitstellen, tot dat hem zullen zijn bekend geworden de
uitkomsten der overwegingen van de onlangs op Onzen last te zamen
geroepen Commissie van Zee-Officieren, welker onderzoekingen zich
almede tot de Koloniale Marine uitstrekken.
Artikel 19.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal, in verband tot de
vroeger reeds daaromtrent in Onzen naam gegeven bevelen, nagaan
of de lijfstraffelijke wetten onder de Javanen, niet in het belang van
den landbouw kunnen gewijzigd worden, door zoo veel mogelijk de
straf van längeren of korteren dwangarbeid in of buiten de ketting, te
stellen in de plaats van geesseling, brandmerk en andere soortgelijke
straffen, met het oogmerk om de alzoo tot dwangarbeid veroordeelde
personen onmiddellijk voor 's Gouvernements rekening te bezigen tot
het teelen van koffij, suiker, indigo en andere voortbrengselen, dan
wel, dezelve, ten gelijken einde, voor den tijd in de sententiën vermeld,
aan Europesche landbezitters af te staan.
Artikel 21.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal geene zendelingen van
Godsdienstige Genootschappen in de Indische bezittingen toelaten,
ten zij voorzien van eene vergunning van het Departement van Marme
en Koloniën, en zal op het gedrag van de zoodanigen een wakend oog
houden, opdat zij, in hunne pogingen en verrigtingen de grenzen van ^
eene zachte overtuiging niet te buiten gaan, noch de bestaande maat-
schappelijke orde, door onberaden ijver, storen.
Artikel 22.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal overwegen of de voor-
zigtige voortplanting van het Christendom op Java, niet behoort onder
de middelen, waardoor de gehechtheid der Javanen, voor het Neder-
landsch Gouvernement op vaster grondslagen zou kunnen gevestigd
worden. — Hij zal zijne consideratiën deswege aan het Departement
van Marine en Koloniën mededeelen, met bijvoeging van zijn gevoelen,
of, en door welke maatregelen, dat doel van 's Gouvernementswege zou
kunnen worden bevorderd.
Zijne bijzondere aandacht wordt bij deze gevestigd op het Christen-
dom in de Moluksche eilanden, zijnde het Onze begeerte, dat de Re-
gering de aldaar bestaande Christen-gemeenten onder bijzondere be-
scherming neme, en steeds, zoo veel de financiële middelen dit toelaten,
van leeraren of schoolmeesters voorzie.
Artikel 23.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch wordt afzonderlijk onder-
rigt van Onze meening, over de middelen tot demping van de onlusten
op Java, en tot betere vestiging van het Nederlandsch Oppergezag
aldaar aan te wenden.
Artikel 24.
De Gouverneur-Generaal Van den Bosch zal in de daarstelling van
al het vorenstaande, zich houden aan de bepalingen en de beginselen,
in het Regerings-Reglement en de Instructie voor de Hooge Regering
vastgesteld.
Telkens, wanneer, naar luid van die bepalingen, de uitvoering van
eenig gedeelte van dezen bij zonderen lastbrief, de medewerking van
den Raad van Indië vordert, zal hij ter gelegener tijd van zoodanig
gedeelte vertrouwelijke opening in Rade geven.
Artikel 25.
Wij begeeren, dat de tegenwoordige Instructie worde beschouwd als
een persoonlijke lastbrief voor den Gouverneur-Generaal Van den
Bosch en mitsdien, zonder Onze uitdrukkelijke verklaring, niet toe-
passelijk op dengenen, die na hem met het Opperbewind in Neder-
landsch Indië zal bekleed worden.
XII
VAN DEN BOSCH AAN BAUD, 16 Mei 18291).
Ik zou nu, mijn waarde Heer Baud, spoedig kunnen vertrekken, in-
dien het stuk over de Colonisatie was afgedaan en dat over de amphioen-
pacht. Zou het niet mogelijk zijn, dat Zijne Excellentie de Minister
ten aanzien van het eerste slechts een voorloopig rapport indiende, de
hoofdpunten zijn toch reeds in het Reglement op het beleid der Rege-
ring toegegeven, niets houd mij meer hier dan die twee stukken. Met
het geld is het nu zoo geregeld: twee millioen mede op reis en twee
millioen crediet. De Minister van Financiën heeft er zeer op aange-
drongen om het geld in de Bank van Suriname particulier te registreeren.
Dit is wel niet geheel gelukt, maar toch niet geheel afgeslagen. Over
alles wat hier in de Tweede Kamer gebeurd is zal ik (U) maar niet
onderhouden, dit loopt de spuytgaten uit.
XIII
ELOUT AAN VAN DEN BOSCH, 20 Mei 1829
Gisteren zijn mij reeds de Reglementen enz., zoo als zij door Z.M.
zijn vastgesteld, geworden. Mijne bedenkingen op het bijgevoegde in
het artikel dat over de gratie handelt, zouden dus te laat komen. Het is
geene doodwonde. De algemeene uitdrukking van het regt van gratie
houdt de bevoegdheid tot verligting der straf in. Die woorden hadden
er dus kunnen en moeten worden uitgelaten: sed transeat.
Ik heb nog geene gelegenheid gehad de reglementen te vergelijken
1)nbsp;R.A. (Archief Baud) Port. No. 1611.
2)nbsp;Gedrukt in: Bijdragen Elout 1851, p. 220.
-ocr page 211-met de tusschen ons afgesproken, en aan Z.M. ingezonden ontwerpen.
Ik vertrouw echter, dat er geene verandering in gekomen is; ik zal dit
nagaan, wanneer ik zal hebben afgedaan Uw voorstel omtrent de
amfioenpachten, waaromtrent volgens Uwen brief van i6 dezer, en
van een kabinetsbrief van diezelfde dagteekening Z.M. mijne spoedige
consideratiën verlangt.
Zoo als deze zaak door U.E. is behandeld, is zij bezwaarlijk vatbaar
voor eene spoedige en te gelijk grondige uiteenzetting; en aan het
laatste moet nog meer gewigt gehecht worden, dan aan het eerste. Ik
heb evenwel niet willen dralen, met mijne meening op het papier te
stellen. U.E. zal voorzeker mijn verslag in handen krijgen, en daaruit
zien waarin wij overeenstemmen, waarin wij verschillen.
Ik had niet verwacht in een rapport over een geheel op zichzelf
staand byzonder onderwerp, als de amfioenpacht is, een voorstel te
vinden van eenen zoo grooten omvang, en zoo teeder, als het geheel
veranderen van het bestaande handelstelsel op Indië.
Ik heb wel uit Uw verslag omtrent de Kolonisatie gezien, dat wij niet
eenstemmig denken over een en ander belangrijk onderwerp. Ik heb
zulks mondeling U.E. te kennen gegeven; ik heb daarna bij eenen
officiëlen brief dit mede aangeroerd, maar Uw antwoord stelde mij
gerust. U.E. meldde mij, dat het geenszins deszelfs oogmerk was, om
zoo zeer tot het oude terug te keeren, als ik gemeend had te moeten
opmaken. Onze conferentiën over het Regerings Reglement enz., heb-
ben mij in dat vertrouwen bevestigd; maar het tegenwoordig voorstel,
om der Handelmaatschappij, naar den regel, een monopolie te geven,
gelijk de Oost-Indische Compagnie had in geheel andere tijden, en
onder geheel andere omstandigheden, en alzoo aan den vrijen handel
te ontnemen, wat die heeft, en alleen bij uitzondering een gering aan-
deel in de' Indische handelsbetrekkingen over te laten, doet mij dui-
delijk zien, dat wij eikanderen niet verstaan hebben: en evenwel wij
moeten eikanderen verstaan, want anders komen wij beiden op een
valsch en onzeker standpunt, en hetgeen nog meer afdoet, dan wordt
Z.M. niet goed gediend, en 's Lands belangen en die der Indische
Bezittingen lijden er onder. — Laat ons openhartig zijn. Ik vang daar-
mede aan, en ik moet U.E. rondelijk bekennen, dat wanneer er zal
moeten gewerkt worden in eenen geest, als waarvan mij Uw tegen-
woordig voorstel èene voorproeve geeft, ik daartoe ongeschikt ben. Ik
zou handelen tegen de overtuiging van mijn verstand, tegen beter weten
aan; want ik mag de geringe kennis en ondervinding, welke ik heb
opgedaan, niet geheel vaarwel zeggen. Als men in het 63ste jaar zijns
levens is, dan is het niet der moeite waard, of liever dan ahhans moet
men zich wachten, om met zichzelven in strijd te komen, en tegen
innerlijke overtuiging te handelen; en dit zou het geval zijn, wanneer
ik voorstellen van aard, als het tegenwoordige, aanprees.
Voor U.E. zeiven als Gouverneur Generaal is het zeer belangrijk,
ten einde niet te worden in twijfel gebragt bij het nemen van eenige
maatregelen ter plaatse zelve, de bewustheid te hebben, dat het systhema,
waarin door U gehandeld wordt, ook dat hier te lande is, gelijk U.E.
te regt in Uw verslag aan den Koning aanmerkt. Het is nu nog tijd,
om ons van beiden te dien aanzien te vergewissen; en loopen dan onze
denkbeelden geheel uit een, dan weet ik wel een gereed middel uit te
denken, hetwelk mij van alle zorg ontslaat, U.E. op Uw gemak brengt,
en de beslissingen der toekomende zaken voor den Koning ligter maakt;
want Hoogstdezelve moet niet bij voortduring geslingerd worden door
de uiteenloopende voorstellen en advyzen van het hoofd der Indische
bezittingen, en dat van het Departement van Koloniën.
U.E. zal, vertrouw ik, in deze onbewimpelde verklaring een bewijs
zien van de persoonlijke achting, welke ik voor denzelven voede, en
waarmede ik de eer heb mij te noemen, enz.
XIV
ELOUT AAN DEN KONING, 28 Mei 1829^).
Reeds bij mijne terugkomst uit Indië vleide ik mij mijn werkzaam
leven met een geheele rust te zullen kunnen verwisselen: Uwe Majesteit
heeft dat anders gewild, en mij op eene hoogstvereerende wijze tot
nieuwe belangrijke betrekkingen geroepen: aan Uwe Majesteit ben ik
voor dat vertrouwen den grootsten dank verschuldigd — mij zeiven
ben ik bewust, daaraan, gelijk aan mijne vroegere ambtspligten, naar
mijn vermogen met ijver beantwoord te hebben.
Dan de moeyelijkheden van eene zes en dertigjarige dienst, waar-
onder vier tot de mij opgedragen Indische commissie bestaande, de
groote omvang van mijne tegenwoordige bediening en het bezwaarlijke
vooral van een gewigtig deel der taak, waarmede U.M. mij vereerd heeft,
en waarin de toekomst mij geene verligting belooft, hebben mij afge-
mat, en ik gevoel mij niet meer geschikt voor den onafgebroken arbeid,
welken Uwe Majesteits dienst, en des Rijks belang vereischen.
Ik wende mij daarom eerbiediglijk tot Uwe Majesteit met het ver-
zoek, dat het aan Hoogstd. moge behagen mij van de door mij bekleed
wordende ambtsbetrekkingen te ontslaan op eene wijze, die de blijken
dragen zal van Uwer Majesteits tevredenheid over mijnen afgelegden
openbaren levensloop.
1) R.A. (S.S.), Geheim, Exh. 6 Sept. 1829, No. 30.
-ocr page 213-ELOUT AAN DE MEY VAN STREEFKERK, 28 Mei 1829^).
Hooggeachte Vriend!
U.E. kent alle de moeyelijkheden met welke ik sedert veele jaren m
de oefening van mijne openbare betrekkingen heb moeten worstelen —
die moeyelijkheden hebben mij niet weerhouden naar pligt te han-
delen, maar zij hebben op mij nadeelig gewerkt, en ik gevoel dat het
tijd is mijne rust te nemen. Ik verzoek daarom eerbiediglijk Z.M. mij
uit mijne ambtsbetrekkingen te willen ontslaan op eene wijze, die de
blijken dragên zal van HoogstD. tevredenheid over mijnen afgelegden
openbaren levensloop.
Ik zou mogelijk nog eenigen tijd dit verzoek hebben uitgesteld, maar.
het op handen zijnde vertrek van den nieuwbenoemden Gouverneur
Generaal naar Java noopt mij ook in het belang van des Komngs dienst,
daarop nu aan te dringen.
De denkbeelden van den heer Van den Bosch verschillen geheel van
de mijnen: hij zoekt het herstel der Indische zaken, ook met betrekking
tot het Moederland, in een stelsel, hetwelk naar mijn beoordeeling m
vroegere , en voor de werking van hetzelve veel gunstiger omstandig-
heden, het doel niet heeft getroffen. Ik boude voor vast, dat de tegen-
woordige verachtering der Indische zaken aan velerlei oorzaken en om-
standigheden is toe te schrijven, van welke vele hadden kunnen vermijd
en voorgekomen worden, maar tegen het bestaande stelsel mets be-
wijzen; hij meent, dat het aan dit stelsel zelve ligt.
Ik zal nu in geene ontwikkeling treden: ik gevoel daarvan al het
nuttelooze: genoeg, dat zulk een verschil van meemng tusschen het
Hoofd van de Indische Regering en dat van het Dept. van Marine en
Koloniën aan den goeden gang niet bevorderlijk is - het schadelijke
daarvan wilde ik voorkomen, en evenwel tegen mijne overtuiging kan
ik niet handelen. Intusschen zie ik, dat de Komng wil gehandeld heb-
ben in den geest van den Gouv. Genl., en dit verwondert mij geenszins,
want de heer Van den Bosch, die de zaak moet uitvoeren, neemt dan
aan dezelve tot een gewenscht einde te brengen, hetwelk ik hartelijk
wensche, dat hem gelukken mag en het is dus voor het welslagen van
het nieuw aantenemen stelsel noodig en voor het genoegen van Z.M.
wenschelijk, dat aan het hoofd van de administratie der Kolomen een
man geplaatst worde, die bij de overige vereischten dat systhema ge-
heel is toegedaan, of die tenminste niet op zulk eene hoogte gestaan
heeft als hem beletten zou in het bedoelde stelsel mede te werken, en
op wien de Koning het vertrouwen te dien aanzien stellen kan: de heer
directeur Baud vah in deze laatste categorie — zijne algemeene kunde,
R.A. (S.S.), Confidentiëel, Archief de Mey No. 4363c.
eerzaamheid en braafheid zijn hoog te schatten: zijn verkregen kennis
en in Indië, en hier, stellen hem in staat den Koning omtrent alle bij-
zonderheden in te lichten — hij is met den Gouv. Gen. op den meest
vriendschappelijken voet.
Mogt het Z.M. behagen de zaken der Koloniën, welke, zooals die nu
loopen, wel een geheel man vereischen, aan eene op zich zelve staande
directie op te dragen, dan zou deze keuze, zoo ik mij niet bedrieg, aan
het oogmerk voldoen — alzoo zou het belang van des Rijks dienst be-
vorderd, en mij eene wezenlijke weldaad gedaan worden.
Ik ben zeker, dat het Z.M. niet mishagen zal, dat ik bij dezen ver-
trouwelijken brief aan U, in deze byzonderheden getreden ben, maar dat
ffoogstDs. zulks zal aanzien als een bewijs van mijne hartelijke gezind-
heid, om bij mijne verwijdering van het woelig toneel des openbaren
levens, een laatsten welgemeenden en, zoo ik vastelijk vertrouw,
goeden raad te geven.
Nadat ik tot dus verre reeds de strekking van mijn schrijven aan U
had overdacht, heb ik een belangrijk, vriendschappelijk en openhartig
gesprek met den heer Van den Bosch gehad. Ik zal alleen spreken van
hetgeen hier ter zake dient.
ffij meent met mij, dat in de gegeven omstandigheden de heer Baud
de geschikte man zijn zou. Het zou van belang zijn, dat des Konings
beslissing nog voor het vertrek aan den heer Van den Bosch genomen
wierd — bij het gunstig beschik op mijn verzoek zou dan al dadelijk
het beheer der Koloniën aan den heer Baud, onder den titel van Direc-
teur of Administrateur, weUigt met eene benoeming tot buitengewoon
Staats Raad gepaard, kunnen worden opgedragen, en in afwachting,
van des Konings nadere benoeming van eenen Minister van Marine,
het voorloopig beheer daarvan gelaten aan den heer Secretaris Generaal
Quarles van Ufford, aan wien dit volkomen van alle zijden is toebe-
trouwd.
U.E. zal voorzeker van de juistheid van het standpunt waaruit ik
de zaak beschouw en U rondelijk medegedeeld heb, overreed zijn, en
mijn eerbiedig verzoek bij Z.M., voor zooveel des noodig, ondersteunen.
Ik zal daarin eene nieuwe drangrede vinden voor de voortduring der
vriendschappelijke achting, door welke ik de eer heb te zijn . . .
XVI
DE MEY VAN STREEFKERK AAN ELOUT, 29 Mei 1829
Hooggeachte Vriend!
Ik heb daar straks Uwen brief van gisteren, van zoo onverwachten
en mij bijzonder leed doenden inhoud, ontvangen. De Koning afwezend
1) R.A. (S.S.), Confidentieel, Archief de Mey No. 4363c.
zijnde, moet ik mij bepalen tot de opzending van denzelven en van
Uw schrijven aan Z.M. Het komt mij intusschen onwaarschijnlijk
voor dat Hoogstdezelves, in eene zoo aangelegene omstandigheid, ge-
durende de reize tot geene beslissing zal overgaan, en Z.M. wordt niet
voor den 5 Juni 's avonds in Brussel terugverwacht.
Geloof mij steeds met de opregtste hoogachting en vriendschap----
XVII
VAN DEN BOSCH AAN DE MEY VAN STREEFKERK,
30 Mei 1829
Hetgeen ik gevreesd heb is gebeurd: de heer Elout heeft zich niet
kunnen vereenigen met den maatregel door Zijne Majesteit voorge-
schreven, en dientengevolge zijn ontslag begeerd. Vruchteloos heb ik
van mijne zijde getracht ZijnHoogEdelGestrenge daarvan terug te
brengen; noch mijn aanbod om alle die wijzigingen in mijn voorstel
voor te dragen die slechts, behoudens 's Konings bedoelingen moge-
lijk waren, noch mijn dringend verzoek om ten minste dezen beslis-
senden stap uit te stellen, tot dat mijn ontwerp uit Indië zou zijn aan-
gekomen en mitsdien gebleken zou zijn of de opiniën onderling zoo veel
verschilden als Zijne Excellentie zich thans voorstelde; mets heeft
mogen baten, en ik houd mij dus overtuigd, dat niet zoo zeer de maat-
regel in questie, maar andere gewigtige beweegredenen het motif uit-
maken van zijn onverzettelijk besluit.
Intusschen na de gehouden conferentie met den Heer Schimmel-
penninck ben ik meer en meer overtuigd geworden, dat zonder het
nemen van gepaste maatregelen, de Nederlandsche handel m het alge-
meen en die der Handelmaatschappij in het bijzonder, zooals de zaken
thans staan, niet dan met groote schade kan gedreven worden, iets
hetgeen trouwens naar mijn inzien genoegzaam bewezen wordt, door
de verliezen die beide reeds vroeger geleden hebben en dagelijks nog
leiden. Er worden dus afdoende maatregelen gevorderd om hierin ver-
betering te weeg te brengen en eenen staat van zaken te veranderen
die nu reeds zoo vele jaren geduurd heeft, en zeker gelijk de jongste
opgave van den President der Handel Maatschappij doet zien, meer
en meer verergerd.
Maar het is niet te ontkennen, dat een nieuwe maatregel, waarbij
de vreemde handel aanmerkelijk zal worden besnoeid, een hevigen
tegenstand op Java zal ontmoeten, bij ieder die vreemd koopman of
in vreemden handel geïnteresseerd is, en dat het te verwachten is dat
ook deze tot in den Raad van Indië kan doordringen; het gebeurde
R.A. (S.S.), Confidentieel, Archief de Mey No. 4366c.
met de heeren Van der GraafF en Dozy bewijst genoegzaam de moge-
lijkheid eener zoodanige oppositie. In zulke omstandigheden is het zeer
moeyelijk voor een Gouverneur Generaal, alleen tegen den stroom
op te varen, en is het voor hem wenschelijk, althans in den Raad een lid
te vinden, dat hem in zijne moeyelijke taak ondersteunt, op wiens braaf-
heid en doorzigt hij zich verlaten kan. Ik ken niemand die hiertoe beter
alle vereischten in zich vereenigt, dan de heer Van Polanen. Reeds van
het eerste oogenblik mijner benoeming af, heb ik de aanstelling van
dezen zoo uitstekend begaafden man, dien ik sints twintig jaren ken,
aan Zijne Majesteit voorgedragen als een der voornaamste hulpmidde-
len, welke mij in staat konden stellen aan Hoogstdeszelfs verwachting
te beantwoorden. Zijne Majesteit heeft zich dan ook niet tegen die
benoeming verklaart; alleen de Minister voor de Marine amp; Koloniën
had daartegen bedenkingen, die, zoo ik mij niet bedrieg, meer gegrond
zijn op eene persoonlijke gevoeligheid, dan op eene grondige kennis
van 's mans karakter en bekwaamheden. Thans echter, en dit is de
heer Elout met mij eens, bestaan er geene redenen voor mij, om niet
andermaal op mijn voorstel te kunnen terugkomen en het is dan ook
dientengevolge, dat ik de heer Van Polanen op de voordragt heb gebragt,
tot Raad van Indië. Ik heb dit met te meer vrijmoedigheid gedaan, daar
de heer Van Hogendorp, door Zijne Majesteit genoemd, als voor die
betrekking in aanmerking te kunnen komen, ook door den Minister
geoordeeld wordt, niet die vereischten in zich te vereenigen, welke in-
zonderheid in het tegenwoordig oogenblik daarvoor gevorderd worden.
Ik gebruik dan ook de vrijheid Uwe Excellentie te verzoeken, deze
mijne voordragt gunstig bij Zijne Majesteit te willen appuyeren. Ik kan
Uwe Excellentie de plegtige verzekering geven, dat geen andere beweeg-
grond dan het belang van 's Konings dienst, de drijfveer is mijner
handelingen in deze, en dat de bewustheid daarvan mij met vertrouwen
doet rekenen op de welwillende medewerking van Uwe Excellentie.
XVIII
RAPPORT-ELOUT AAN DEN KONING, 13 Juny 18291).
Bij mijn rapport van 13 Mei 1828 H. No. 113, had ik de eer Uwe
Majesteit aantebieden, het verslag van den Kommissaris Generaal van
Nederlandsch Indië van 11 Mei 1827, daarbij ter voldoening aan den
last hem bij eenige artikelen van Uwer Majesteits besluit van 13 Sep-
tember 1825 No. 79 gegeven bepaaldelijk handelende over het stuk der
Kolonisatie op Java. Bij dat rapport gaf ik mijn gevoelen over dit
belangrijke onderwerp te kennen, en voegde daarbij een ontwerp van
1) R.A. (Koloniën), 13 Juni 1829, La H, No. 67.
besluit, hetwelk ik meende, dat door U.M. zou kunnen worden ge-
nomen.
Het behaagde U.M. over alle de stukken den Raad van State te hoo-
ren, en deze voldeed aan dien last bij rapport van 22 December 1828
No. 9.
Bij een brief op Uwe Majesteits bevel door den Secretaris van Staat
op 29 van dezelfde maand December aan mij geschreven wierden mij
en dit rapport gezonden en eenige weinige bedenkingen daaromtrent
medegedeeld.
U.M. verlangde dat hierin met overleg van den Gouv. Genl. Van den
Bosch zou worden te werk gegaan, en Hoogstdezelve gaf in bedenkmg,
of het na deze benoeming wel noodzakelijk te achten was, om alle de
bepalingen welke voor de regeling dezer zaak vereischt wierden, bij
Koninklijke Besluiten vast te stellen, en of het niet meer eigenaardig
en ook voldoende wezen zoude, dat de hoofdbepalingen te dezen een
gedeelte uitmaakten van de instructiën voor den Luitenant Generaal
Van den Bosch in zijne voorz. betrekking, terwijl dan derzelver toepas-
sing en uitvoering in de byzonderheden aan zijn oordeel en zijne
bevinding zouden kunnen worden overgelaten.
Ter opvolging van Uwer Majesteits verlangen zond ik alle de betrek-
kelijke stukken bij brief van 2 January 1829 La H. No. 69 aan den
heer Van den Bosch, verzocht hem zijne gedachten over deze belang-
rijke zaak mij mede te deelen, mij voorts bereid verklarende dezelve
mondeling met denzelven te behandelen.
De heer Van den Bosch, zond mij op 6 Maart II. No. i A, een zeer
omstandig stuk, hetwelk ter beantwoording van mijn verzoek dienen
moet. Bij het doorlezen van hetzelve zag ik al aanstonds, dat die nieuw
benoemde. Gouverneur Generaal omtrent de kolonisatie zelve een geheel
tegenstrijdige meening voedde met die, welke in het verslag, door den
Koms. Genl. Du Bus ingezonden, in mijn rapport daarover, en in het
verslag van den Raad van State was geopperd en in het algemeen
aangeprezen. Maar ik zag verder, dat de heer Van den Bosch deze
gelegenheid te baat genomen had, om, als zijn gevoelen, op te geven,
dat het verkieselijk was, om in het algemeen terug te komen tot het
stelsel, het welk voor 1808, omtrent de Indische huishouding gevolgd
was, en waarvan het voordeelige, naar zijne meening door de onder-
vinding was bevestigd, en waardoor het Gouvernement in Indië in
staat was geweest (zoo hij schreef) zonder eenige ondersteuning of
bijdrage van het moederland, sedert het jaar 1795 tot 1808, in alle
kosten van bestuur te voorzien.
De heer Van den Bosch, verzoekt daarbij verder, dat U.M. de alge-
meene beginselen mogt bepalen, die ten grondslag van het stelsel van
industrie op Java zoude behooren te worden gelegd, en zonder dat
evenwel die bepalingen te naauw begrensd wierden, op dat het hem
mogelijk zou zijn over alle de middelen, welke het eiland en de omstan-
digheden opleveren, ter bereiking van het doel te kunnen beschikken.
Ik mag voor U.M. niet verbergen dat ik mij alzoo in groote verlegen-
heid gebragt zag, in eens toch ontvielen mij alle de gronden, op welke
ik in mijne vroegere betrekking als Kommissaris Generaal op Java en
naderhand als hoofd van het Departement van Koloniën gehandeld
en U.M. voorgelicht had, en ik wist niet welken raad ik nu aan U.M.
geven moest.
Ik besloot nadere inlichtingen van den Gouverneur Generaal Van
den Bosch te vragen en deed zulks bij mijnen brief van 9 Maart 11.
No. 73. Daarbij merkte ik aan dat hoezeer de algemeene strekking van
deszelfs consideratiën niet te miskennen was, de vragen echter, hoe
verre hij tot het vroegere stelsel zou willen terugkeeren, en welke de
nieuwere wijzigingen zouden zijn welker behoud hij zou willen beschou-
wen als door tijden en omstandigheden gevorderd, niet stellig beant-
woord waren, om alle gevaar voor misvatting omtrent meer dan eene
belangrijke byzonderheid op te heffen.
Ik gaf mij dus aan den Luitenant Generaal Van den Bosch te kennen,
dat, daar hij de van hier te geven voorschriften zoodanig wilde hebben
ingerigt, dat de beginselen van het aantenemen stelsel daarbij met
genoegzame klaarheid wierden aangewezen, om alle gevaar voor tegen-
werking te doen verdwijnen, maar dat hij tevens in de te maken bepa-
lingen eene ruimte wilde gelaten hebben, die het bedenkelijke eener
te naauwe beperking vermijdde, eene stellige aanwijzing van hem
Gouverneur Generaal zei ven het eenige middel was, om zijne meening
te dezen opzigte met volkomen juistheid te vatten, en de beide uitersten
van onwisse bepalingen, of te stellige voorschriften te vermijden. Ik
verzocht den heer Van den Bosch verder mij te doen toekomen een
ontwerp der bepalingen welke U.M. naar zijne wijze van zien
zou behooren vast te stellen, om het stelsel van industrie op Java, op
eene doelmatige wijze te regelen.
Ik schreef eindelijk dat aan dat verzoek zich eene andere bedenking
hechtte, welke van belang was; dat toch de rede niet was, om zekere
instellingen intevoeren in een land hetwelk er thans geene heeft, maar
om bepalingen, die door een zestienjarig bestaan eene groote mate van
vastheid hebben verkregen, door andere te vervangen, dat dus de vraag
niet blootelijk moest zijn, of het voorgestelde in het afgetrokken be-
schouwd goed en doelmatig was, maar of en hoedanig hetzelve met de
bestaande orde van zaken kon worden in verband gebragt.
Ik ontving daarop een antwoord van den Generaal Van den Bosch
onder dagteekening van 19 Maart jl. No. 2 A, dan bij hetzelve wierd in
geenen deele aan mijn verzoek voldaan, niets stelligs heb ik daarbij
opgegeven gevonden, waarop ik eenig advies of voorstel aan U.M. kon
gronden, veel minder eenig ontwerp van de bepalingen die de Gou-
verneur Generaal zelve wenschte, want ik vond niets dan eene herhaling
in het kort van het geen in het breede in het vorige stuk was uiteengezet
en de Gouv. Gen. meende dat ook stellige bepalingen met het doel
van U.M. zoo als hetzelve nu in den brief van den Secretaris van
Staat van 29 December 1828 was opgegeven en nader mondeling door
U.M. aan hem zelve opgegeven niet zouden strooken. Hij voegde er
alleenlijk bij, dat ik hem een uitgestrekter voornemen toeschreef, om
het oude stelsel wederom in te voeren dan hij werkelijk koesterde.
Ik meende als toen de behandeling van dit onderwerp gevoegelijk
te kunnen uitstellen tot dat U.M. het reglement van bestuur voor
Nederlandsch Oost Indië zou hebben vastgesteld, over het welk ik met
den Gouv. Generaal Van den Bosch nog moest onderhandelen. Die
onderhandelingen gaven mij de hoop dat in waarheid niet het oude
weder op den voorgrond zou geplaatst worden, en in dien geest droeg ^
ik aan U.M. de artikelen van dat reglement voor, welke over het stelsel
der industrie voor Javanen en Europeanen, daarbij voorkomen, en door
U.M. vastgesteld zijn.
Daarna werd wederom de stoffe der uitgifte van landen aan Euro-
peanen op nieuw het onde^erp mijner overweging en ik verzocht ook
den Directeur voor de zaken der Koloniën zich met het voorloopig
onderzoek daarvan bezig te houden.
Mijne overdenkingen evenwel wierden weldra gestoord door eene
onvoorziene omstandigheid op welke ik mij niet verwacht had: het
advies toch, hetwelk de heer Van den Bosch omtrent het geheel op
zich zelve staande onderwerp der amfioen pacht aan U.M. heeft
ingediend, heeft mij allen twijfel omtrent de bedoelingen van den
nieuwen Gouverneur Generaal ontnomen, daar uit is gebleken dat het
voornemen om tot het oude stelsel bij elke gelegenheid die zich maar
op doet terugtekomen, wel degelijk zeer uitgestrekt is.
De onderhandsche brieven, het mondeling gesprek hetwelk ik met
den Gouverneur Generaal gehad heb en de voordragt van een zijner
raden wiens keuze ik U.M. niet heb mogen aanraden, hebben mij dit
op nieuw bewezen.nbsp;^ , .
Ik heb bij mijn rapport van den 20 Mei 11. No. 88k Geheim rondelijk
gelijk eed en pligt mij voorschrijven, mijne afkeurende gedachten mede-
gedeeld en ik gevoel mij gedrongen het ondoelmatige, het nadeelige,
het onuitvoerlijke van dat oude stelsel zonder omwegen op nieuw als
mijne wel gevestigde meening hier ter neder te stellen, terwijl ik meer
byzonderlijk en met voller overtuiging het daarvoor houde, „dat het
„bedoelde stelsel niet geschikt is om de Oost Indische bezittingen in
„staat te brengen, van in de kosten van derzelver onderhoud te voor-
„zien, en om 's Rijks schatkist te ontheffen van de aanzienlijke uit-
„schotten die zij thans jaarlijks te doen heeft tot betaling der renten en
„aflossingen van de kapitalen ten behoeve dier bezittingen opgenomen,
„of met andere woorden om de lasten door de baten te doen be-
,.strijden.quot;
Ik moet de stoutmoedige onderneming van den nieuw benoemden
Gouverneur Generaal bewonderen, om U.M. die heilrijke vruchten
daarvan te belooven, maar ik mag hem hierin niet navolgen.
Wanneer ik daarbij overdenke, dat de Kommissaris Generaal Du Bus
eene gelijke verzekering van de maatregelen, door hem met inacht-
neming van het tegenwoordig bestaande stelsel genomen, geeft, dan
althans gevoel ik de grootste huivering om nu plotseling zulk een groote
omwending van beginselen en zaken maar van verre aanteraden of door
mijn stilzwijgen aanleiding te geven tot de gedachte, als zag ik zulks
met onverschillige oogen aan, daar ik in tegendeel met weemoed ver-
vuld ben, op het denkbeeld dat het geheele beleid der Indische zaken
nu op nieuw in den grootsten staat van onzekerheid komt, en ik toch
mijne vrees niet onderdrukken kan, dat de veiligheid van een groot
gedeelte van Java in gevaar kan gebragt worden.
Dan om meer bepaaldelijk tot het byzondere onderwerp der koloni-
satie terug te komen, zoo weet ik waarlijk niet, of ik U.M. thans moet
aanraden eenig besluit hieromtrent te nemen. Wanneer toch eenmaal
zal bekend zijn, dat het oude stelsel van gedwongen leverantie en
contingenten wederom ten bane gebragt wordt, dat het Gouvernement
ten behoeve van zich zelve of van de Handel Maatschappij de mono-
polie van den handel voorbehoudt, dan zal er weinig lust gevoeld worden
tot zulke groote en kostbare ondernemingen, welke byna zonder doel
zijn en althans hoogst onzeker onder een bestuur, dat zelfs niet dan met
weerzin het nemen van proeven en dan nog op de meest ongeschikte
plaatsen aanraadt en het welk met cyfferletters zoekt aantetoonen dat
de ondernemers er geen voordeel van zullen kunnen trekken.
Het laatst vorig bestuur bestreed de uitgiften van landen aan Euro-
peanen op grond van het belang der inlanders, nu worden er andere
beweegredenen bij gebragt maar de zaak komt op het zelfde neer, en
ik gevoel mij op nieuw te leur gesteld in mijne vurige wenschen waar-
van en het advies van Uwer Majesteits Kommissaris Generaal en dat
van den Raad van State mij de vervulling beloofde, om Java door
middel eener Kolonisatie die met er tijd nog grootere uitgebreidheid
zou kunnen verkrijgen, nader aan het Moederland te verbinden, door
een band veel hechter aan dien van eenige ambtenaren en eene onte-
vreden bevolking; een band zoo veel te noodzakelijker aanteknoopen,
als de pogingen van vreemde volkeren om op zeer veele punten in den
Indischen archipel eene Europeaansche bevolking te brengen en te
onderhouden, toenemen.
In een woord, ik kan mij met de wijze van beschouwing des heeren
Van den Bosch niet vereenigen, maar blijve geheel bij het gevoelen
vroeger door mij geuit. Ik zal evenwel bij dit rapport zelve verder niet
uitweiden, maar mij vergenoegen met U.M. over te wijzen tot een
promemorie door den directeur Baud te dezer zake opgesteld, en ten
bijlage hebbende een nieuw ontwerp van besluit, naast welke pro-
memorie ik bij korte aanteekeningen mijne gedachten opgegeven heb.
Ik neem de vrijheid Uwer Majesteits byzondere aandacht op deze
stukken te vestigen. HoogstD. zal daaruit zien, dat de dir. Baud eenige
wijzigingen voorstelt, welke mij niet wenschelijk voorkomen, om dat
er te dezen aanzien eenig verschil tusschen ons beiden bestaat, ik geloof
mij te mogen gedragen aan de aanmerkingen welke ik naar aanleiding
van de belangrijke memorie van den heer Baud heb op het papier
gesteld.
Ik moet U.M. verschoning vragen zoo Hoogstdezelve mijn advies
niet stellig genoeg oordeelt; ik gevoel daarvan al het moeyelijke voor
U M maar dit is het groote ongerief van eenen stand van zaken in
welken het verschil over de hoofdbeginselen van het bestuur tusschen^
het hoofd der Indische bezittingen en het hoofd van het Departement
van Koloniën, zoo wijd is, als dat van den heer Van den Bosch en mij.
De beide brieven van den heer Van den Bosch dd. 6 en 19 Maart jl.
welke met derzelver bijlagen in originali hiernevens gaan, verzoek ik na
gemaakt gebruik te mogen terug ontvangen, even als de promemorie
van den heer Baud.nbsp;.
V^anneer U.M. beslissing over al deze stukken mij zal bekend zijn,
zal ik de vrijheid nemen U.M. nader eene beschikking voortedragen
op het rekwest van den Heer Money.
XIX
van den bosch aan elout, 15 Juny 1829^).
Hoezeer ten gevolge van het onverzettelijk besluit Uwer Excellentie,
onze onderlinge betrekking waarschijnlijk eerlang staat te veranderen,
stel ik echter te veel prijs op de goede gevoelens Uwer Excellentie, in
welke betrekking ook verplaatst, om niet nogmaals eene poging aan te
wenden ter harer overtuiging dat zij mij te onregt oogmerken attri-
bueert, welke de aanleiding geweest zijn tot een besluit voor mij in
zoovele opzigten onaangenaam.
Plegtig betuig ik Uwe Excellentie dan nogmaals, dat het mijn voor-
nemen geenszins is het beginsel van vrije handel en vrije beschikking
over den arbeid van Indië af te schaffen, maar alleen hetzelve dermate
te wijzigen, dat Java eene gepaste markt voor de Nederlandsche fabri-
katen kan opleveren, en deszelfs producten zoo veel mogelijk met
voordeel of althans zonder nadeel naar herwaarts kunnen worden over-
Gedrukt in: Bijdragen Elout 1851, p. 224.
gebragt en dat ik mij daartoe denk te bedienen van indirecte middelen,
waardoor ik de zoodanigen versta, die den planter, hetzij Europeaan
of Inlander, in zijn belang, eene toereikende aansporing zullen doen
vinden om ter bereiking van dat doel mede te werken: waarin de te
bezigen middelen zullen moeten bestaan, kan alleen na een behoorlijk
plaatselijk onderzoek worden beslist.
Het is almede te onregt dat Uwe Excellentie uit mijne voordragten
een uitgestrekter of ander oogmerk gelieft af te leiden; ik heb alleen
beoogd aan te toonen de noodzakelijkheid, het stelsel van bestuur in
Indië dermate in te rigten, dat de Indische Bezittingen in de kosten
van hun eigen onderhoud kunnen voorzien, dat het productief vermogen
derzelven worde vermeerderd, en gelijk reeds gezegd is, die producten
aan het belang onzer fabrieken en handel worden dienstbaar gemaakt.
Ik heb bestendig beweerd, dat de middelen daartoe plaatselijk moeten
worden opgespoord, en heb door aan te wijzen wat mijns inziens
vroeger ter bereiking van dat oogmerk was gedaan, en uit het resultaat
destijds verkregen, trachten af te leiden, dat de bereiking van het opge-
geven doel geenszins als hopeloos moet worden beschouwd. Ik heb
getracht, tevens in mijne Instructie die latitude te verkrijgen, welke ik
meende dat daartoe werd vereischt, en de uiterste grenzen vast te doen
stellen, tot welke ik in eenige byzondere gevallen zou vermogen te gaan,
indien zulks door de omstandigheden mogt worden gevorderd, en
dit scheen mij noodig, omdat ik in geen geval het Gouvernement wilde
entraineren in maatregelen, niet te voren aan deszelfs beoordeeling
onderworpen.
Ten betooge dat dit in waarheid mijne gevoelens en oogmerken
geweest zijn, moet ik de aandacht Uwer Excellentie vestigen op het
reglement betrekkelijk het beleid der Regering der Oost-Indische be-
zittingen; zou ik zoo dwaas zijn om dat reglement goed te keuren en
te beweren, indien ik bedoelingen gekoesterd had, daarmede strijdig,
daar het mij toch wel niet moeijelijk geweest zoude zijn, zoo de strek-
king van hetzelve niet had overeengestemd met mijne ontwerpen,
daarin wijzigingen te provoceren; immers die ontwerpen komen overeen
met het verklaarde welbehagen des Konings; en zou Zijne Majesteit
mij dan die veranderingen daarin niet hebben toegestaan, welke Hoogst-
deszelfs eigen bedoelingen zouden hebben gevorderd. En laat zich nu
dit Reglement overeen brengen met de oogmerken welke Uwe Excel-
lentie mij toeschrijft om het oude stelsel van dwangarbeid en van eene
gemonopoliseerde handel wetmatig daar te stellen.
Geheel iets anders is het dat monopolie te verkrijgen door eene vrije
keuze van de belanghebbenden zelf, door deze namelijk in hun belang
eene aansporing te doen vinden, om geene andere fabrikaten te gebrui-
ken dan Nederlandsche, en geene waren naar andere havens te ver-
zenden dan naar die van het Moederland; dit is het wat Zijne Majesteit
bedoelt, en ik zal er mijne roem in stellen zoo ik aan Hoogstdeszelfs
verlangen kan voldoen zonder dwangmiddelen te bezigen, en nimmer
zal ik van deze gebruik maken zoo het plan des Konings alleen daardoor
zou kunnen worden verwezenlijkt, zonder de noodzakelijkheid benevens
de goede en schadelijke gevolgen daarvan te voorzien, alvorens nader te
hebben aangetoond, en tot het bezigen derzelve nader en stellig te zijn
geautoriseerd.
Het heeft mij leed gedaan, dat ik Uwe Excellentie van de opregtheid
dezer mijner oogmerken niet heb kunnen overtuigen; dan, wat ook m
het vervolg onze onderlinge betrekkingen worden mogen, zal ik niette-
min altijd eenen hoogen prijs blijven stellen op de gevoelens van den
man van talenten en van regtschapenheid, welke hoedanigheden ik
Uwe Excellentie in eene groote mate toekenne, en ik hoop dat zij mij
altoos vergunnen zal de gelegenheid te mogen opsporen om haar mijne
dankbaarheid, welke de genereuse handelwijze Uwer Excellentie te
mijnen aanzien zoozeer verdient, te kunnen betoonen, en mij bij
voortduring zal toestaan mij met hoogachting te mogen noemen,....
XX
VAN DEN BOSCH AAN DE MEY VAN STREEFKERK,
25 Februari 1830^).
Gebruik makende van de vrijheid die Uwe Excellentie mij wel hebt
gelieven te verleenen, veroorloof ik mij haar eenige oogenblikken te
onderhouden, over de aangelegenheden van dit land; bijzondere drang-
redenen, die ik de eer hebben zal in het beloop dezes te ontwikkelen,
spooren mij daartoe aan, en zullen de vrijheid welke ik mij veroorloof,
Vertrouw ik doen verschonen:
Uit mijne rapporten aan den heer Direkteur voor de Koloniën inge-
zonden, zal het Uwe Excellentie gebleken zijn, dat ik de zaken hier in
eenen gunstigeren toestand heb gevonden, dan ik mij had durven voor-
stellen, de dagelijksche ondervinding, die de behandehng der publieke
aangelegenheden mij verschaft, versterkt mij in dat gevoelen, en ik ben
aan den heer Du Bus, den verdienden lof verschuldigd, dat Zijne
Excellentie met even goed overleg, als inzonderheid met trouw, de
belangen des Konings wel heeft behartigd, terwijl ik bovendien de
Plegtige verklaring afleg, dat'de menigvuldige en schandelijke be-
schuldigingen, zoo die zijn zedelijk karakter als onverdraagzaamheid
betreffen, van allen grond ontbloot, zelfs hier, aan niemand ook maar
bij gerügten bekend zijn. Uwe Excellentie zal hierdoor met mij inzien,
dat waarlijk eene hooge betrekking in dit land hare zeer ongunstige
R.A. (S.S.), Geheim. — Confidentieel. — Exh. 5 Aug. 1830, La. T, no. 24-
zijde heeft, en den ambtenaar meer dan in eenig ander oord blootstelt,
aan den laster, die de gekrenkte eigenbaat van mindere ambtenaren,
zoo geredelijk in het moederland over hem kan uitstooten, daar het
publiek aldaar, door den afstand van het tooneel der handelingen, niet
in de mogelijkheid gesteld is, het ware van het verdichte te onder-
scheiden, èn vaak eerst na een lang tijdverloop, van zijne dooling kan
terug gebragt worden.
Uit dit mijn getuigenis intusschen, zal Uwe Excellentie voorzeker
niet afleiden, dat ik alle handelingen van den heer Du Bus goedkeur,
en evenmin, dat ik de bestaande inrigtingen, als zonder gebreken
aanmerk. Alle menschen en menschelijke bedrijven zijn aan teveel on-
volmaaktheden onderworpen, dat zij immer zulk een getuigenis zouden
kunnen verdienen. Ik heb daarmede alleen willen zeggen, dat naar mijn
inzien, de heer Du Bus datgene gepresteerd heeft, wat Z. M. van een
braaf en kundig ambtenaar, onder den invloed der hier bestaande
omstandigheden, en ten gevolge der instructie hem medegegeven
handelende, met billijkheid kon verwachten; voorzeker zijn er misslagen
begaan, dan, zij zijn niet van dien aard, dat dezelve als dwaüngen, on-
afscheidelijk eigen aan het gebrekkige in de menschelijke natuur,
kunnen worden aangemerkt, en er is inderdaad veel goeds gestigt.
Vandaar dan ook, dat ik tot dusverre, noch in de gemaakte begrooting,
noch in de overige insteUingen, eenige veranderingen gemaakt heb,
noch voornemens ben, vooreerst te maken. Het is niet aan theoretische
begrippen, dat een Systema van bestuur uitsluitend behoort te worden
getoetst. Aan de vruchten leert men den boom kennen. Ik zal dus, zoo
geene bijzondere omstandigheden mij verpligten van mijn voornemen
af te wijken, de zaken op den bestaanden voet continueeren, en wanneer
het jaar zal zijn afgeloopen, de verkregen resultaten vergelijken met de
bedoelingen van Z.M., en daarna beoordeelen, in hoeverre de inrig-
tingen, wijzigingen zullen behoeven, deze weg schijnt mij het voor-
zigtigste en het meest te strooken met 's Konings belang. Ik ontveins
het geenszins, dat ik eenige moeite heb, om den drang te weerstaan
van vele ambtenaren, om nieuwe maatregelen te nemen, en ik zie zeer
wel in, dat ieder opvolger hier, onbekend met de geestgesteldheid van
dit land, in den aanvang van zijn bestuur, daardoor ligtelijk kan worden
aangespoord, om het bestaande af te keuren. De rol van eenen hervor-
mer te spelen, heeft op zichzelve zoo veel vleyends voor de eigenhefde,
dat men daardoor verblind, vaak het onkruid met het goede uitroeit,
en men later verpligt wordt, tot het Voorgaande openlijk, of meer
bedekt terug te keeren. Daar mij de voorbeelden daarvan te zeer bekend
zijn, zal ik dan ook trachten deze klippen te vermijden, en eenen min
schitterenden maar zekerder weg in te slaan.
Dat het karakter van den heer Du Bus mij achting en vertrouwen
heeft ingeboezemd, zal Uwe Excellentie uit het reeds opgegevene hgtelijk
hebben bespeurd. Ik heb dan ook Zijn HoogEd.Gestr. den avond voor
Zijn vertrek van hier, bekend gemaakt met 's Konings bedoelingen ten
aanzien der Vorstenlanden. Ik had namelijk van het oogenblik mijner
komst alhier de vereischte informatiën trachten te verkrijgen van de
ware gesteldheid van zaken aldaar, en ten dien einde, zoowel den heer
De Koek als Nahuys doen overkomen; en daarover de residenten in de
nabuurschap dier landen gevestigd, benevens andere ambtenaren
daarmede bekend, gehoord, en op grond dier gesteldheid van zaken,
een ontwerp gevormd om 's Konings bedoelingen uit te voeren. Een
ontwerp van zooveel gewigt scheen mij toe, ook aan het oordeel van den
heer Du Bus te moeten worden getoetst, en ik had het genoegen te
ondervinden, dat hetzelve ook door Zijn HoogEd.Gestr. ten volle werd
goedgekeurd, gelijk hetzelve trouwens niet alleen door de voorstanders
der inlijving van de Vorstenlanden en het pensioneren der vorsten,
maar ook door alle vroegere tegenstanders daarvan, of althans bij de
hoofden dier partij, een volkomen bijval gevonden heeft, en als het
minst gevaarlijkste, het uitvoerlijkste en in de gevolgen tot groote resul-
taten leidende beschouwd wordt. De heer Du Bus heeft op zich genomen,
hetzelve, zoo zulks Zijne Majesteits welgevallen is, in alle bijzonderheden
aan Hoogstdenzelven mede te deelen. Het is mij niet mogelijk geweest
dit ontwerp reeds in scriptus in te zenden. Eerlang echter, zal ik
hetzelve in zijne hoofdtrekken mede deelen, in de hoop dat de heer Du
Bus al die inlichtingen ten aanzien van de plaatselijke aangelegenheden,
het karakter der vorsten en volken, enz. wel zal willen suppediteren,
welke ter verduidelijking van hetzelve, zullen worden vereischt.
De staat van den oorlog in deze gewesten, zal Uwe Excellentie uit
mijne rapporten bekend zijn. Ik heb bij dezelve alleen nog dit te voegen,
dat veel, zeer veel samenloopt, om de uitvoering van het bewuste ont-
werp te begunstigen. De Generaal De Koek was mij daartoe onontbeer-
lijk, niet alleen omdat hij een onbepaald vertrouwen bij de Javaansche
vorsten en volken bezit, maar tevens, om dat ik niemand heb (door het
overlijden van den Generaal Bisschof), die ik in de gegeven omstandig-
heid, het commando over het leger kan opdragen.
Ik durf dus ook hoopen, dat het Z. M. niet ongevallig geweest zal
zijn, dat ik de aanbieding van Zijn HoogEd.Gestr. heb aangenomen,
om mij nog eenige maanden in mijnen moeyelijken last, te ondersteunen.
Binnen aas maanden hoop ik zal alles zijn afgeloopen, en de terugreize
door hem worden aanvaard.
Het misverstand dat tusschen dezen Generaal en den Heer Du Bus
bestaan heeft, is nadeelig geweest voor Z. M. dienst, het is er echter
verre af, dat ik deelen zou in de ongunstige gevoelens van den laatsten,
ten aanzien van den eersten. Ik heb dit onbewimpeld aan den Hr.
Burggraaf te kennen gegeven, niet de daden des Generaals, maar het
aanzien dat kwaadstokers daaraan wel hebben willen geven, heeft de
scheuring te weeg gebragt, en omstandigheden van eenen buitengewonen
aard, hebben deze onderhouden. Het zal den Generaal De Koek weinig
moeite kosten om alle verdenkingen, die men tegen hem mogt doen
opvatten, te ontzenuwen, zoo hij deswege wordt gehoord. Ik schroom
niet te verklaren dat de oorlog door hem doelmatig is gevoerd, met dieper
staatkundige inzichten dan men heeft verondersteld, en ik acht mij ver-
bonden, daarvan de onweersprekelijkste bewijzen eerstdaags te leveren.
Ik durf mij dan ook van de edelmoedigheid van Z. M. beloven, dat bij
Hoogstdenzelven het oordeel over den Generaal De Koek en al zijn
verrigtingen, zal worden opgeschort, totdat de vereischte ophelderingen
daaromtrent zullen kunnen worden gegeven. Uwe Excellentie zal het
mij ook wel ten goede houden, dat ik hare medewerking daartoe inroep.
Ook ten aanzien van de overige aangelegenheden dezer Kolonie,
is het vooruitzigt gunstig, en dagelijks vind ik mij meer en meer de hoop
versterkt, dat ik ten aanzien van de financiën, de Cultures en de Handel-
maatschappij aan het verlangen des Konings zal kunnen voldoen, en
zegent de Voorzienigheid mijne pogingen, dan hoop ik zullen reeds
het aanstaande jaar de vruchten geoogst worden, die men zich van de
wijze maatregelen, door Z. M. voorgeschreven, kan beloven. Het eenige
dat ik vurig wensch, bestaat daarin, dat in de gegeven voorschriften en
verleende middelen, vooreerst geene veranderingen mogen worden ge-
maakt, en waartegen volgens het particulier schrijven van den heer
Schimmelpenninck ook bij hem de vrees schijnt te bestaan, of althans dat
die zouden kunnen worden voorgesteld. Mogt het ontwerp door Z. M.
voorgeschreven, niet aan de bedoeling beantwoorden, of andere middelen
daartoe kunnen worden gebezigd, dan zal ik de eerste zijn die op te
geven, doch tot dien tijd toe, of althans tot zoolang het niet blijkt, dat
de uitslag blijft beneden de verwachting, hoop ik, zullen dezelve niet
veranderd worden. Het geheel Systema van bestuur dat ik ontwerp is
gegrond op die middelen; verandering daarin kan het geheel doen
instorten, en voor eenen geruimen tijd de uitwerkselen vertragen, die
men daarvan anders zoude hebben mogen verwachten. Ik verlang
niet meer dan de pecuniële en materiële hulpmiddelen, welke Z. M.
mij wel heeft gelieven toe te staan, en een jaar tijds om te doen blijken,
in hoeverre ik met dezelve aan 's Konings, in mij gesteld vertrouwen,
kan beantwoorden. Mogt deze proef, ik herhale het, niet naar genoegen
uitvallen, dan voorzeker zal niemand meer dan ik, wijziging in de
schikkingen billijken. De tederheid van dit onderwerp, is het dan ook
meer bijzonder, dat mij heeft doen besluiten, daarover Uwe Excellentie
bij voorkeur te onderhouden. Over den goeden geest bij de Hooge
Regering en bij de hooge en lage ambtenaren, benevens die der overige
zoo Javaansche als Chineesche inwoners, heb ik reden mij alleszins
te verheugen. De koffy en suiker beloven mede zeer veel, zoodat de
voorteekens van een gelukkig bestuur, althans voor dit jaar, gunstig zijn.
De genereuse beschikking Zijner Majesteit, ten aanzien van den
heer Engelhard, is mij zeer aangenaam geweest. Z. M. heeft daardoor
het lot van een braaf man, die vele diensten bewezen heeft, en nog veel
ijver bezit om nuttig te zijn, verzekerd, hetwelk zonder deze betrekking,
hoogst ongelukkig zou zijn geweest, daar hij totaal is geruïneerd. Ook
de heer Chassé heeft pensioen verzogt. De regering heeft gemeend dit
gunstig aan Z. M. te moeten voordragen. Hoe huivrig ik ook ben, om
nu reeds tot buitengewone uitgaven te adviseren, moet ik dit verzoek
echter dringend ondersteunen. De staat zijner financiën is van dien aard,
dat zonder zoodanige hulp, een ambtenaar, die in de gewigtigste be-
trekkingen, het Gouvernement meer dan 50 jaren gediend heeft, tot
eenen staat van middelmatigheid zal vervallen onbestaanbaar met het
belang van het Gouvernement in dit land. Het maakt op de inlandsche
bevolking namelijk eenen nadeeligen indruk, hooge ambtenaren, tot
eenen onaanzienlijken staat te zien vervallen. De heer Du Bus durf ik
vertrouwen, zal dit mijn gevoelen ondersteunen, laat ik hoopen mogen,
dat Uwe Excellentie daarop 's Konings aandacht wel zult gelieven te
vestigen.
U HoogEd.Gestr. verschone dezen mijn langen brief; het gewigt
der onderwerpen daarin behandeld, heeft denzelven boven mijne ver-
wachtingen doen uitdijen, terwijl ik mij tevens heb laten vervoeren,
eenigermate omstandig te zijn, daar ik overtuigd ben, dat Uwe Excel-
lentie, met belangstelling verneemt, alles wat Z. M. tot eenig genoegen
kan strekken en het bedoelde, daartoe welligt iets zal kunnen bijdragen.
Het zij mij overigens vergund, mij bij voortduring in de welwillendheid
Uwer Excellentie te mogen aanbevelen, en haar van mijne opregte
hoogachting te verzekeren.
XXI
VAN DEN BOSCH AAN BAUD, 4 Juni 18311).
HoogEdelGestrenge Heer!
Geachte Vriend!
Eindelijk is de Susanna den 31 en Mei 1.1., op Batavia gearriveerd
en met dezelve de heer Tobias, die mij Uwe beide brieven van 23 Octo-
ber en 29 November a. p. heeft ter hand gesteld.
De tijdingen daarbij bedeeld ten aanzien van de onlusten in het
moederland, waren ons reeds bekend, zelfs tot den 24en December.
Met U, HoogEd.Gestrenge, bedroef ik mij ten sterkste over gebeur-
tenissen, die Onzen eerbiedwaardigen Koning diep moeten grieven.
R.A. (Koloniën), Geheim Kabinet — La O, No. 33-
R.A. (Archief Baud), Port. No. 161.
Het strekt mij aan den anderen kant tot geene geringe vertroosting,
dat Indië, wel bestuurd, veel zal kunnen bijdragen tot herstel van den
Oud Vaderlandschen welvaart. Mijne officiele depêches, welke met deze
te gelijktijdig vertrekken, zullen U HoogEd.Gestrenge doen zien,
dat de vooruitzigten daaromtrent, aan den eenen kant thans althans
niet verminderen schoon ook aan den anderen kant zich bezwaren
opdoen, die ik hoop dat in Holland niet te ligt geacht zullen worden.
Uit genoemde depêches zal het U HoogEd.Gestrenge tevens
blijken, dat ik ernstig aandring om tegen den beloofden tijd afgelost
te worden, alsmede de beweeggronden die mij daartoe aanspooren.
Ik ontveins het niet dat, zoo zulks aan Zijne Majesteit welgevallig ge-
weest ware, ik mijn verblijf in deze gewesten wel met een jaar zou
hebben willen verlengen, ten einde al het ingevoerde vastheid te geven,
en aan mijn Vaderland, duurzame vruchten, van mijnen arbeid te
verzekeren.
Wanneer ik echter den precairen staat mijner gezondheid in aan-
merking neem die, hoewel verbeterd, echter nog altijd bezorgdheid
inboezemt, en inzonderheid welken invloed het klimaat reeds uitge-
oefend heeft op mijne energie en geestkracht, dan moet ik het daarvoor
houden dat mij, na nog jaar, die vereischten ontbreken zullen,
welke mij aan mijne bestemming zouden kunnen doen beantwoorden.
Ik mag dus zoodanig iets niet wenschen.
Neem ik al verder in aanmerking wat het lot dezer gewesten zijn zou,
en wat er worden moet van de belangen des moederlands, zoo ik on-
tijdig kwam te vallen, dan gevoel ik ten volle de verpligting, om in het
belang van mijn Vaderland, op mijn ontslag aan te dringen, en inzonder-
heid op de keuze van eenen geschikten opvolger, waarvan alles afhangt.
Men geloove niet dat het tijd zal wezen daaraan te denken, als de nood
het vordert, het is volstrekt onmogelijk zich in Europa een begrip te
vormen van den geest, die hier bij eenigen bestaat en die meer en meer
veld wint. Hier heeft hetzelfde plaats als in België men erkent den
verbeterden toestand van zaken en niettemin wil men aan theorie en
chimères niet alleen het goede wagen, maar daaraan zelfs zonder de
minste bedenking, de belangen des moederlands opofferen.
De Heer Merkus is een der hoofdvoorstanders van zulke beginselen;
het is U HoogEd. Gestr. bekend hoe gunstig ik altijd over hem ge-
dacht heb, rfog moet ik regt doen aan zijne kunde en zijnen ijver, en
kan het niet van mij verkrijgen, om zijne goede trouw te verdenken,
schoon een boos opzet niet gevaarlijker op den publieken geest alhier
zou kunnen werken, dan zijn systema; met één woord, hij is een lastig
schip onbegrijpelijk vatbaar om vooringenomene begrippen, zoo wel
ten aanzien van personen als zaken, aan te kleven en paart daarbij
naar het schijnt, zeer weinig belangstelling of aan de geldelijke verpUg-
tingen, die op Indië rusten al of niet wordt voldaan; zijne adviezen zullen
U HoogEd.Gestr. daarvan overtuigen. Kwam ik te vallen voor en aléér
in mijne betrekking voorzien was, dan werd hij zeker tot mijnen op-
volger gekozen, en wat dan, in zeer korten tijd, de staat van zaken zijn
zou, behoef ik niet te ontwikkelen, daar men op vele daden van een
tusschenbestuur dat zulk eenen geest bezielt, moeyelijk zou kunnen
terugkomen. Twee of drie verkeerde maatregelen zijn genoeg, om alle
vooruitzigten te ruïneren.
Onder zulke omstandigheden heeft mijn pligt mij wel niet veroor-
loofd anders te handelen dan ik gehandeld heb.
Ik heb het Gouvernement in Europa met deze gesteldheid van
zaken moeten bekend maken, en om een opvolger moeten verzoeken;
heb ik het geluk in mijn Vaderland terug te keeren, dan hoop ik in staat
te zijn, die maatregelen te provoceren, waardoor het gevaar van dier-
gelijke misslagen te zien begaan, voor den vervolge kan worden ver-
minderd, en in deze mijn handelingen heb ik noch mijn belang, noch
mijn eerzucht geraadpleegd, maar alleen wat mijn geweten mij voor-
schreef gevolgd.
Mogt onverhoopt in dit oogenblik geen man te vinden zijn, die bij -
's Konings volkomen vertrouwen tevens de vereischte locale kennis
bezat, dan zou ik wel in overweging willen geven, zoodanig iemand die
de overige vereischten bezat, als Lt. Gouverneur Generaal naar her-
waarts te zenden en mij in het bestuur te laten, totdat hij daarin het
noodige onderrigt zou hebben erlangd.
Eenige maanden, hoogstens een jaar, vlije ik mij, zoo hij overigens
alle eigenschappen voor zijne bestemming gevorderd, in zich vereenigde,
zullen daartoe voldoende zijn, en het zou dan aan mij kunnen worden
overgelaten, om hem het bestuur overtegeven, wanneer ik zulks gepast
oordeelen zou.
Ik opper dit denkbeeld omdat hetzelve welligt eene goede keuze zal
kunnen faciliteren, en onthoude mij, de aandacht op iemand in het
bijzonder te vestigen, omdat ik niet wensch, eenigen invloed op die
keuze uit te oefenen.
Dit alleen meen ik hier ter voorkoming van misvatting te moeten
zeggen, dat ik geenszins op vroegere en U bekende gevoelens dienaan-
gaande ben teruggekomen.
Kan men intusschen dadelijk slagen, om een voorwerp te vinden,
dat alle hoedanigheden in zich vereenigt, dan is zulks te verkiezen. In
alle geval hoop ik zal in zeer ernstige overweging genomen worden
niijn voorstel, om het Hoofd des Bestuurs alhier, in dit oogenblik met
eene zeer ampele magt te bekleeden, en aan hetzelve zoodanige stellige
bepalingen voor te schrijven als vereischt worden, om het Gouverne-
nient in Europa, de zekerheid te verschaffen dat de vereischte remises
jaarlijks zullen plaats hebben en dat in gewone tijden de inkomsten,
met ten minste twee millioenen jaarlijks, de uitgaven te boven gaan,
en dat daarover de beschikking aan het Departement voor de Koloniën
wordt voorbehouden. Wordt hij onder mijne bevelen gesteld, dan
moet hij de functie van Gouverneur Generaal niet kunnen aanvaarden,
alvorens hij zich schriftelijk verbindt om aan dien eisch te voldoen.
Ik zal de mogelijkheid daarvan het aanstaande jaar praktisch doen zien,
althans zoo gene gebeurtenissen, als oorlog, misgewassen of dalingen
in den prijs der producten zulks verhinderen.
Men gelove intusschen niet dat de bereiking van zulk een doel, met
geene groote zwarigheid verbonden zal zijn, het tegendeel is waar, en
schoon deze zwarigheid wel niet in de zaak zelve gelegen is, want aan
inkomsten en middelen daartoe zal het niet ontbreken, moet men echter
van de zijde van het plaatselijk belang, den hevigsten tegenstand ver-
wachten, in alle zaken waarbij de aangelegenheden alhier, aan het voor-
deel des moederlands worden ondergeschikt.
Een nieuw Gouverneur Generaal, die niet grondig met menschen en
zaken bekend is, kan niet bestand zijn tegen de subtile redeneringen,
waarmede hij bestreden worden zal, omdat de tegenstanders zich veelal
op daadzaken kunnen beroepen, met welke hij niet bekend is, en die
ligtelijk in'een verkeerd daglicht zijn te stellen. Daarbij staan de tegen-
standers niet alleen, maar bezitten in vele ambtenaren eenen sterken
steun.
Ik ken hiertegen geen ander middel, dan dat het Gouvernement in
Europa zich stellig prononcere, welk beginsel van bestuur hetzelve
hier wil gevolgd hebben. Ieder ambtenaar moet overtuigd zijn, dat hij
zich daarnaar moet schikken, en geen stelsel strijdig met het aanbevolen
beginsel zonder gevaar kan worden voorgestaan. Dit schijnt mij toe
het eenige middel te wezen, om een einde te maken aan dien kolonialen
geest, die anders vroeg of laat sterker zal worden dan het bestuur zelve
en die, eenmaal ontwikkeld, niet gemakkelijk zal zijn te beteugelen.
Indië is een Nederlandsch wingewest, de bevolking aldaar moet
met billijkheid en regtvaardigheid worden bestuurd, dat is, men moet
geenen inbreuk maken op hare huishoudelijke noch godsdienstige in-
rigtingen, haar tegen alle mishandeUngen beschermen, en zooveel moge-
lijk naar hare eigen begrippen besturen, maar voor het overige moeten
de belangen van deze landen, geheel ondergeschikt zijn aan die des
moederlands.
Ziedaar mijns inziens het systema dat op den voorgrond moet worden
gesteld; kende ik een ander om den Javaan gelukkiger te maken, ik zoude
het voorstaan, maar alles wat ik zie en ondervind, overtuigd mij dat er
geen grooter ongeluk is, dan zich tegen wil en dank, een geluk of hetgeen
een ander in ons belang als zoodanig verkiest voor te stellen, opge-
drongen te zien.
Met het opgegeven systema kan Indië hoogst dienstbaar zijn aan
de belangen van het moederland, en is zulks altijd geweest, als het
bestuur aan goede handen was toevertrouwd, de bevolking tevens is
daarbij tevreden, en ons genegen geweest.
Wanneer onze verlichte wijsgeeren het eenmaal onderUng eens
zullen zijn en het door de ervaring zal zijn bewezen, onder welken
vorm van bestuur voor iedere soort van menschen het meest mogelijk
geluk verkrijgbaar is, zal het tijd worden, ook hier hunne theorieën in
werking te brengen, maar tot dien tijd toe onthoude men zich, van
experimenten en slagte de menschen niet bij honderdduizenden om
hun wijzer te maken, evenmin als om hun een ander godsdienstig stelsel,
dan zij belijden op te dringen. Dit mijns inziens, ik herhaal het, moet
hier het systema zijn van bestuur, dat op den voorgrond behoort te
worden gesteld, en het Gouvernement behoort geene andere daarnevens
te dulden, althans zoo het van de regtmatigheid zijner gevoelens over-.
tuigd is.nbsp;1 u ••
Ik heb het niet welvoeglijk geacht, in mijne officiële depêches, mijn
voorstel ten aanzien van eenen opvolger, zooals het hier is vermeld, te
behandelen; zoo UHEG. echter gelooft, dat het nuttig kan zijn, gelief
er dan gebruik van te maken en mijne redeneringen daaromtrent te
beschouwen als gevoelens, gelijk men die in eene particuliere corres-
pondentie behandelt, geenszins als eenen maatregel, door mij positief
voorgedragen.
Mogt de keuze van eenen geschikten opvolger, niet zoo spoedig als
ik hoop kunnen plaats hebben, dan wensch ik tevens in overweging te
geven, en zulks schijnt mij dringend noodzakelijk, vasttestellen, dat,
zoo ik mogt komen te overlijden, alvorens door Zijne Majesteit m de
waarneming mijner betrekking was voorzien, het oudste Lid des Raads
de heer Goldman, de functiën van Gouverneur Generaal ad interim,
zal waarnemen, onder gehoudenheid van geene veranderingen te mogen
maken in het stelsel van bestuur door mij ingevoerd, en meer be-
paaldelijk niet in alles wat de cultures, den geldsomloop, de begrooting,
en de te doene remises betreft.
Uwe brieven waren voor mij zeer bemoedigend, daar ik daaruit ver-
nam, dat onze wijze van zien bij voortduring overeenstemt, zoo in de
middelen om Indië in staat te stellen, deszelfs schulden te betalen, als
om zich hier verder op de uitbreiding van cuhures voor de markt van
Europa geschikt, toe te leggen. Had ik slechts een man van bekwaam-
heid hier in den Raad, die te goeder trouw in mijne ontwerpen trad,
en met welken ik mijn lastig lot kon deelen, wat zouden er reuzen
schreden te doen zijn, nu sta ik alleen voor de zaak; waar ik hulp moest
zoeken vind ik niets dan tegenwerking.
Niet dat alle mij tegen zijn, dit scheelt zeer veel, de heeren Goldman
en De Salis hebben veel goeden wil en zijn m het dagelijksch beleid
der zaken zeer bruikbaar, doch alles wat daar buiten ligt is minder hunne
zaak. Over den ijver van vele ambtenaren, heb ik niet te klagen, maar
er bestaat geene zwarigheid zoo gering, of ik moet daarvoor raad schaffen.
De minste tegenspoed wordt mij als eenen misslag aangerekend en
met al de wijsheid van Don Antonio Maginio, hieruit in de toekomst
niets dan teleurstellingen voorspeld, vide hunne adviezen. Wat is
van zulke menschen te wachten en wat daarmede te doen ? Dan ik wil
mijne jeremiade afbreken; reken daarop, dat zoo lang het bestuur aan
mij blijft toevertrouwd, en ik de teugels in handen houden kan, geen
;^anderen coers gestuurd zal worden, dan met de bedoelingen des Konings
strookt.
De wagen mag dan wat langzaam lopen, zelfs wel eens stil staan, als
de in den weg geworpen hinderpalen zulks vorderen, maar uit het
spoor gaat hij niet.
Aangenaam zou het mij zijn, zoo ik aan de bevelen des Ministers
en Uw verlangen nog beter kon voldoen en nog meer remitteren dan
ik beloofd heb, doch geloof mij, ik doe alles wat ik kan, zelfs heb ik
mijne delegatie van ƒ 6.000 maandelijks, welke reeds in rade was toe-
gestaan, wederom ingetrokken, alleen om daardoor het fonds in Europa
disponibel, niet te verminderen, hoe schadelijk zulks ook is voor mijne
belangen. Ik hoop nog altijd dat de Handel Maatschappij de twee
millioenen op wissel nemen zal, als wanneer alle zwarigheden uit den
weg geruimd zijn. Ik durf mij al verder vleyen, dat UHEG. zal toestem-
men, dat ik in dit opzigt meer heb gedaan, dan zich in Holland iemand
als mogelijk heeft durven voorstellen.
Ik mag het intusschen niet ontveinzen, dat deze remises eenen zeer
schadelijken invloed op de agio van het kopergeld uitoefenen; niet
alleen door de vermindering van specie, daarvan onmiddellijk het gevolg,
maar nog meer door het malaise, dat tengevolge der agio ondervonden
wordt, en door den invloed daarvan op het crediet van het koper. Ik
doe alles wat ik kan om deze nadeelen te verminderen, dan het zal UHEG.
uit de officiële bij deze gelegenheid overgezonden stukken gebleken zijn,
hoezeer ik daarin, zoo wel door eenige Raden van Indië, als door den
Directeur der Bank word gecontrarieërd; zelfs de uitbreiding der
cultures wordt door die tegenwerkingen moeyelijk gemaakt, omdat
men het vertrouwen verzwakt, zoo noodig voor particuliere onder-
nemingen, dat hier maar al te zeer opbeuring noodig heeft, daar vroegere
daden van het Gouvernement hebben doen zien, hoe ligtelijk men
kan worden ontzet van de voordeelen, die men van diergelijke onder-
nemingen, grond had te verwachten. Voeg hierbij den invloed die het
climaat hier op ieder Europeaan uitoefent, gepaart aan eene wankelende
gezondheid dan zal UHEG. ligtelijk beseffen, hoezeer ik door zulke
tegenwerkingen moet worden afgemat. Wat kan ik intusschen hierin
met de bestaande inrigtingen meer doen, dan zoodanige middelen
voordragen.
Aan den eenen kant gedrongen door de stellige bevelen om te remit-
-ocr page 233-teeren, en overtuigd dat de gesteldheid des vaderlands, gebiedend vor- ^
dert, dat daaraan zonder verwijl voldaan worde, en aan den anderen kant,
door de wrevelige gemoedsstemming hierdoor te weeg gebragt, be-
lemmerd in alle maatregelen, die ter verzachting van het kwaad strekken
kunnen.
Men wil de geneesmiddelen niet, omdat men gelooft de kwaal van
den hals te kunnen schuiven, en die op het moederland over te kunnen
brengen, waartoe men zich te meer geregtigd waant, omdat men stoute-
lijk den ongelukkigen staat van zaken, aan de misslagen van het Gouver-
nement aldaar begeert toe te schrijven en geloof mij het is even onmoge-
lijk vele menschen hier, als de Belgen te Uwent, reden te doen verstaan.
Ik vleye mij intusschen, dat de zaak zich ten goede schikken zal, mdien
ik slechts het produktief vermogen dezer gewesten genoegzaam kan
uitbreiden; daartoe is het noodig boven alle tegenwerkingen verheven
te worden, en tevens dat het Gouvernement stellig uitspraak doet, ten ^
aanzien van de reeds ingevoerde maatregelen. De hulpmiddelen, die Java
oplevert, zijn menigvuldig en de cultures beloven den besten uitslag.
Hiernevens voeg ik een monstertje thee; ook dit zal UHEG. overtui-
gen, dat wij in dat vak groote vorderingen hebben gemaakt, en ook in
dit opzigt het gunstigste vooruitzigt geopend is.
De cultures der kaneel, zijde, specerijen, enz. worden meer en meer
uitgebreid. Wat kan Indië wel bestierd, niet worden voor het moeder-
land ? Wat is vroeger St. Domingo niet geweest voor Frankrijk en hoe
weinig is dat eiland bij deze onze bezittingen te vergelijken, zoo veel
rijker in alle soorten van voortbrengselen, in bevolking, en m middelen
om deszelfs voortbrengselen tot lage prijzen te kunnen leveren!
Ik hoop tevens dat men ernstig bedacht zal zijn om de fabrieken
van België, die hier reeds zulk een aanzienlijk debiet gevonden hadden,
naar Holland over te brengen, de talrijke bevolking onzer groote steden z
heeft dit middel voor deszelfs bestaan noodig en men kan het dezelve
zonder groote opofferingen verschaffen. Beschermende wetten zijn daar-
toe in Holland niet noodig, men kan hen die hier verleenen. De Indische
Archipel zal meer en meer waren slijten, naarmate deszelfs productief
vermogen toeneemt. De Handel Maatschappij kan het daarstellen van
zulke fabrieken aanmoedigen, indien zij met de fabriekanten overeen-
komsten sluit, wegens het leveren van waren aan dezelve voor meerdere
jaren, tegen bepaalde prijzen, en door het verleenen van voorschotten
aan dezelve; ik houd mij verzekerd dat de fabriekanten van Gent en
elders, zelfs met Engelsche, genegen zouden zijn, zich bij ons op die
voorwaarde te vestigen. Wordt de zaak goed aangevat, dan schijnt mij
de uitslag bijna zeker. Daarom dan ook ben ik het met UHEG. eens,
dat in het stelsel van in- en uitgaande regten hier vooreerst geene
Verandering moet worden gemaakt, en dat wij ons de middelen moeten
Voorbehouden, om naar de nota te kunnen handelen.
Naar Sumatra heb ik eene expeditie gezonden van 450 man. De
heer Elout had reeds 300 man mede genomen, zoodat onze magt
op de Westkust thans p.m. 1500 man bedraagt.
Ik heb hieromtrent nog niet officieël gerapporteerd, omdat ik dan
eenigermate in eene breede ontwikkehng der zaak zal moeten treden,
en daartoe heb ik den tijd niet kunnen vinden; trouwens mijn oogmerk
is U genoeg bekend; dat eiland kan voor ons nagenoeg van zoo veel
gewigt worden als Java, alleen het tractaat van Londen zit mij hier
verbazend in den weg. Zou het niet mogelijk zijn bij deze gelegenheid
daarop terug te komen? Vele onzer bezittingen zijn toch afgestaan
aan Engeland voor' België, zou het nu niet mogelijk zijn, op grond dat
de Atchichinezen, de Batters en andere volken bij herhaling invallen
doen in ons gebied op Sumatra, het regt te bedingen, om ons overal
op de kusten van Sumatra te mogen vestigen, waar onze veiligheid en
ons belang zulks zou vorderen, zonder nadere bemoeyenissen der Engel-
schen, waardoor wij dus ontslagen zouden zijn, van de verbindtenis
om geene andere etablissementen dan die reeds bestaan, op die kust
te mogen aanleggen. Kon dit ook tot Borneo worden uitgestrekt, dan
was zulks des te beter, want ook daarvan zijn voordeelen te trekken.
Met deze bepalingen zou het mogelijk zijn, den handel van dat
eiland en den staat onzer fabriekswaren zeer uittebreiden. Zoo ergens,
dan is het te Sumatra mogelijk, de amfioen teelt intevoeren, zonder vrees
voor ons monopolie op Java, het is toch gemakkelijker die van Sincapoer
in te smokkelen, dan van daar. Die in het bezit is van amfioen, lijn-
waden, zout en rijst, en deze artikelen tot de minste prijzen leveren kan,
is meester van den handel in den Archipel.
Deze denkbeelden zijn niet genoegzaam uitgewerkt, om dezelve te
maken tot een punt van officiële correspondentie, trouwens het zou,
indien ik mij zulks veroorloofde, schijnen kunnen, als of ik mij be-
moeide met zaken, buiten mijn bestek; dan ik heb niettemin gemeend,
daarop Uwe aandacht te moeten vestigen, of het mogelijk tot iets goeds
strekken kon. Ik ben tot hiertoe (Tjipannas) gevorderd, om de indigo
culture te gaan inspecteren. Ik verneem echter, dat de zoogenaamde griep
zich in de Preanger Regentschappen zoo algemeen verspreid heeft,
dat ik mijnen togt zal moeten staken, vermits alle arbeid stilstaat.
Deze ziekte is te Soerabaya begonnen, en heeft zich vandaar over geheel
Java verspreid, dezelve is niet gevaarlijk en loopt in 7 ä 8 dagen af.
De Heer Peitz, chef van den geneeskundigen dienst, waaraan ik een
plaatselijk onderzoek heb opgedragen, meld mij, dat ik binnen 14 dagen
mijne reis zal kunnen vervolgen.
Ook de Cholera Morbus is wederom uitgebroken op meerdere punten
van Java, hier in de Preanger Regentschappen zijn daaraan circa 60 men-
schen overleden. Zij is echter veel minder gevaarlijk dan vroeger, velen
dergenen, waaraan tijdig de vereischte hulp middelen worden toegediend,
herstellen daarvan. De heer Rheede van Outstroom fiskaal te Semarang
is echter daaraan zeer subiet overleden. Ik hoop dat zich alles ten beste
zal schikken.
Ik en mijn huisgenoten, bevinden ons vrij wel.
Leef gelukkig en' geloof mij ahijd met de meeste achting.
XXII.
MEDEDEELING VAN BAUD IN DE VERGADERING VAN
DE HOOGE REGERING VAN NEDERLANDSCH INDIË,
II Maart 1834^).
De vergadering door den Gouverneur Generaal ad interim, geopend
zijnde, wordt door Zijne Excellentie ter tafel gebragt extract uit eene
aan dezelve, onder dagteekening van den 3oen January j.1. No. 99a door
den toenmahgen Kommissaris Generaal gerigte missive voor zoover
namelijk, betreft de behandeling der zaken bij het ligchaam der Regering,
zijnde dat extract van den volgenden inhoud:
,,Bij K.B. van den 28en July 1832 La S20 Geheim, Zijne Majesteit
,,mij gemagtigd hebbende om Uwe Excellentie eenige aanwijzingen te
,,doen, omtrent sommige aangelegenheden, bij wijze van additionele
„instructie, heb ik het noodig geacht, eenige bepalingen, ten aanzien
,,van het geldelijk beheer dezer gewesten, te arresteren, en dezelve Uwe
,,Excellentie hiernevens, onder No. i aan te bieden.
,,Meer bepaaldelijk enz.
„In de Memorie, onder No. 2 hiernevens gaande, heb ik in het breede,
„den Staat van Zaken ontvouwd, zoodanig als ik dien hier heb aange-
,,troffen, de vroegere oorzaken, welke denzelven hadden voortgebragt,
„de middelen, door mij aangewend, om tot betere uitkomsten, dan het
„bestuur alhier sedert de laatste 50 jaren had opgeleverd, te geraken en
,,eindelijk de resultaten daardoor verkregen, waarbij ik dan tevens,
„van tijd tot tijd, heb opgegeven, wat voor den vervolge, voor de verdere
,,bevordering van 's Gouvernements belangen, mij voorkomt noodig te
,,zijn, zoodat ik mij thans alleen zal kunnen bepalen, tot het opgeven van
„zoodanige maatregelen, als minder gevoegelijk in dat stuk konden
„worden ingelast en hetwelk zich hoofdzakelijk tot het volgende bepaalt:
„le. Het schijnt mij noodig, dat de Regering bij voordturing blijft
,,vergaderen, gepresideerd door het oudste lid.
„2e. Dat de Regering wordt geraadpleegd, in alle stukken, bij het
„Reglement op het beleid der Regering en bij de Instructie voor de ver-
,,gadering derzelve, vastgesteld.
Uittreksel uit het Register der Resolutiën van den G. G. a. i. van Neder-
landsch Indië in Rade, van 11 Maart 1834.
„36. Dat Uwe Excellentie in gewigtige aangelegenheden, of in gevallen,
,,dat Uwe Excellentie zich met het gevoelen van de meerderheid der
,,Leden niet kan vereenigen, zelve in de vergadering voorzit.
,,Een en ander schijnt mij noodig, omdat anders aan den Gouverneur
,,Generaal de tijd niet overblijft, om vele gewigtige zaken, welke thans
,,ten gevolge van den vermeerderden omslag, voorkomen, behoorlijk af
,,te doen en omdat, langs dien weg, al de oogmerken bereikt worden,
, ,bij het Reglement op het beleid der Regering en bij de instructie voor
,,derzelver vergadering aangenomen. ,,Uwe Excellentie zal zelve thans
,,in staat zijn, den grond van dit gevoelen te beoordeelen, als eenen ge-
,,ruimen tijd, met het beleid der zaken belast geweest zijnde.
,,De enz.
XXIII
BAUD AAN CLIFFORD, 9 April 1834 i).
Zooals reeds vroeger aan Uwe Excellentie is kenbaar geworden,
bestond bij den nu vertrokken Kommissaris Generaal Van den Bosch,
de overtuiging, dat de groote belangen van het moederland eenige
veranderingen wenschelijk maakten in meer dan een gedeelte der voor
het Bestuur van Nederlandsch Indië beraamde inrigtingen, en was het,
onder anderen, ook tot adstructie van de belangrijke mededeelingen,
welke hij daaromtrent te doen had, dat de Kommissaris Generaal,
(destijds Gouverneur Generaal bij brief van den isen January 1832
No. 87, Kabinet) bijzonder aandrong om naar Europa te mogen terug-
keeren.
Uit het door den Kommissaris Generaal nagelaten Archief is mij
niet gebleken, dat door Zijn HoogEd.Gestr. omtrent die voor-
genomen maatregelen schriftelijke openingen aan Uwer Excellentie's
Ministerie zijn gegeven, zoodat het waarschijnlijk voorgekomen is,
dat Zijn HoogEd.Gestr. het ten papiere brengen zijner denk-
beelden over die onderwerpen, uitgesteld heeft tot aan deszelfs terug-
komst in Nederland.
Is dit mijn vermoeden gegrond, dan is de vrage, of Zijne Majesteit
al of niet met die denkbeelden zal bekend worden, nu in den volsten
zin afhankelijk van de behouden aankomst van den Kommissaris
Generaal in het Moederland, en het geval wordt dus denkbaar, dat
Zijne Majesteit van die kennis verstoken blijve.
Mijn tegenwoordig schrijven is bestemd om, casu quo, die gaping
eenigermate aan te vullen.
R. A. (Koloniën), Secrete Brieven van den Gouverneur Generaal, 1834—1836,
Kabinet, No. 259, La. I, Geheim, dupl. orig., Exh. 22 Nov. 1834.
In de vertrouwelijke gesprekken, nu en dan met den Kommissaris
Generaal gevoerd, is het mij voorgekomen, dat de veranderingen door
Zijne Excellentie bedoeld, hoofdzakelijk betrekking hebben tot de
volgende aangelegenheden:
Ie. Het verzekeren aan den Moederstaat van de meest mogelijke direkte
voordeelen uit deze bezittingen en in allen geval van de vereischte
remises tot kwijting zoowel van de intressen der schuld door de
voormalige Oost Indische Kompagnie bij hare vernietiging ten
laste van den Staat gelaten, als van de intressen en aflossing der
sedert 1816 voor deze bezittingen gemaakte schulden.
2e. Het vermeerderen van den invloed des Opperbestuurs in het
Moederland op het beheer der Finantiën alhier.
3e. Het daarstellen eener meer doelmatige verhouding tusschen den
Gouverneur Generaal en den Raad van Indië, ten doel hebbende
om eerstgemelden, als uitsluitend voor den gang der Zaken aan
den Koning verantwoordelijk, te bevrijden van onaangename
aanrakingen met de Raden, op welke diezelfde verantwoordelijkheid
niet rust, en welker bemoeyingen thans geheel van eenen bestie-
renden aard, eigenaardiglijk in die van een adviserend Kollegie
behooren te worden veranderd, en
4e. Het beramen van bepalingen, waardoor het tweeledigdoel kan wor-
den bereikt, eerstelijk om in den boezem van het Staatsbestuur
in het Moederland meer kennis omtrent de hulpbronnen, belangen
en betrekkingen der Oost-Indische Bezittingen te verspreiden, en
anderdeels, om Zijne Majesteit in staat te stellen steeds eene voeg-
zame keuze voor de betrekking van Gouverneur Generaal van
Nederlandsch-Indië te kunnen doen, uit personen, evenzeer met
de belangen en plaatselijke aangelegenheden der Koloniën als
met die van den Moederstaat bekend.
Ik zal hieronder laten volgen wat mij voorgekomen is omtrent deze
onderscheidene onderwerpen het gevoelen van den Kommissaris
Generaal Van den Bosch te zijn:
ad lm en 2m. Deze beide punten zijn in het breede behandeld bij
het Besluit van den Kommissaris Generaal van den 3oen January j.1.
No. 105. Ik kan mij dan ook vergenoegen met Uwe Excellentie eer-
biediglijk tot den inhoud van dat stuk (kopielijk hierbij gevoegd) te
verwijzen.
ad 3m. Volgens den inhoud van het Regerings Reglement, en de
daarmede in verband staande instructie der Hooge Regering, moet
deze onder het Voorzitterschap van den Gouverneur Generaal ver-
gaderen, van alle voorname aangelegenheden des Bestuurs kennis ne-
men, en daarin beslissen. De Luitenant Generaal Van den Bosch
ondervond al spoedig na zijne komst alhier, het belemmerende en on-
aangename van deze bijeenkomsten, telkens wanneer de te nemen
beslissingen betrekking hadden tot maatregelen, die in schijn of in
werkelijkheid aandruischten tegen de zoogenaamde liberale begrippen,
thans zoo algemeen omtrent handel — kultures en Koloniaal bestuur
aangenomen, — ook bij andere gelegenheden, zooals bij het benoemen,
ontslaan, of straffen van ambtenaren, ontaardden de deliberatiën meer-
malen in scherpe woordenwisselingen. De Gouverneur Generaal Van
den Bosch onttrok zich dan ook langzamerhand zooveel mogelijk aan
de bijeenkomsten der Regering, en woonde dezelve tijdens mijne komst
alhier, niet bij, dan wanneer de aard der aanhangige zaken, mondelinge
discussiën meer bijzonder vereischte. Overigens werden alle zaken
óf bij schriftelijke Nota's, óf in bijeenkomsten gepresideerd door het
oudste Raadslid, afgedaan, onderworpen aan het veto van den Gou-
verneur Generaal, hetwelk hij zich in alle gevallen had voorbehouden.
In de Notulen kwamen evenwel al de Resolutiën van den Gouverneur
Generaal in Rade voor, alsof dezelve in werkelijke vergaderingen waren
behandeld en afgedaan geworden.
Van het oogenblik dat het dagelijks Bestuur alhier door mij werd aan-
vaard, volgde ik deze zelfde cynosure; welke zoo het schijnt, bij de
Raden van Indië weinig tegenspraak had ondervonden, uit hoofde van
hunne bekendheid met de buitengewone magt, waarmede Zijne Majes-
teit den Luitenant Generaal Van den Bosch had bekleed. Maar, ik had
redenen om te vermoeden, dat zij, na het vertrek van den Kommissaris
Generaal naar Europa, zouden aandringen op de stipte opvolging van
het Regerings Reglement, te dien effekte, dat al wat volgens hetzelve,
in Rade moest worden behandeld in Vergaderingen door mij gepresi-
deerd, zou worden ter sprake gebragt. Ik verzocht dus den Kommissaris
Generaal mij te dezen van bepaalde voorschriften te voorzien; en ont-
ving bij brief van 30 January j.1. No. 99a, den last, om op den bestaanden
vóet voort te gaan. Een Extract uit het verhandelde in de Vergadering
van den 11 en Maart j.1., in welke ik die voorschriften aan de Heeren
Raden mededeelde, gaat ter inzage van Uwe Excellentie almede hier-
nevens.
Hierdoor is de zaak wel voorloopig geregeld, en de Gouverneur
Generaal van vele onaangename bijeenkomsten bevrijd, doch het met
den maatregel bedoelde oogmerk, wordt op deze wijze, slechts ten halve
bereikt.
Aan de Heeren Raden is bij de nu ingevoerde cynosure stilzwijgend
het regt toegekend, om te verzoeken, dat deze of gene zaak in tegen-
woordigheid van den Gouverneur Generaal worde behandeld. In de meeste
gevallen is het moeyelijk zich aan dat verzoek te onttrekken, want,
hetzelve is bijna altoos, gelijk de meeste zaken, op gronden van alge-
meen nut, verdedigbaar; het komt er dus nagenoeg op neder, dat de
Gouverneur Generaal, ten dezen, van het welbehagen der Raden van
Indië afhankelijk is, wil hij zich niet plaatsen in het moeyelijke alter-
natief, nu de reeds bestaande spanning door eene weigering om in de
Vergadering te verschijnen te vermeerderen, of wel, — om zaken buiten
kennis van de Raden af te doen, die volgens des Konings bevelen, met
gemeen overleg der Raden hadden moeten behandeld worden. Einde-
lijk, bestaat ook thans nog de ongelegenheid, dat het wisselen van veel-
vuldige Nota's, niet zelden de afdoening der zaken bovenmate ver-
traagt, en dat die Nota's soms, wat den inhoud betreft, even onaange-
naam voor den Gouverneur Generaal zijn, als de persoonlijke discussiën.
Dat deze aanrakingen tusschen den Gouverneur Generaal en de
Raden van Indië de strekking hebben om verdeeldheid te doen ontstaan,
en mitsdien schadelijk zijn voor 's Konings dienst, zal geen betoog
behoeven, en het is derhalve bijzonder wenschelijk dat daaraan een
einde worde gemaakt, door stellige bepalingen, gepaard met zoodanige
wijzigingen in de bestaande Reglementen en instructiën, als uit den aard
der bepahngen zullen voortvloeyen.
Ik heb gemeend Uwe Excellentie niet beter met de denkbeelden
van den Kommissaris Generaal Van den Bosch omtrent de strekking
dier verordeningen te kunnen bekend maken, dan door de aanbieding
van de hierbij gaande beredeneerde vergelijking tusschen het thans
bestaande Regerings Reglement, en een nieuw ontwerp, door mij
opgemaakt, na hetgeen ik mij van de beschouwingen van den Kommis-
saris Generaal in onze gesprekken over dat onderwerp heb kunnen
herinneren.
Behalve dat Reglement, zal, casu quo nog moeten gearresteerd worden:
a.nbsp;Een nieuwe instructie voor den Gouverneur Generaal en
b.nbsp;Een nieuwe instructie voor den Raad van Nederlandsch-Indië.
Daar de samenstelling dezer stukken echter, wanneer eenmaal
omtrent de redactie van het Regerings Reglement bepaalde denkbeelden
zullen zijn omhelsd, niet veel moeyelijkheid zal in zich hebben, heb ik
vermeend mij van het aanbieden van concepten derzelve te kunnen
onthouden.
In de derde kolom der hierbij gaande vergelijking, zal Uwe Excellentie
de artikelen van het nieuwe ontwerp, zoodanig geadstrueerd vinden,
dat ik verzoek mij, ter vermijding van herhalingen, aan het aldaar ter
nedergestelde, eerbiedig te mogen gedragen.
ad 4m. Omtrent dit punt heeft de Kommissaris Generaal Van den
Bosch mij slechts in zeer algemeene termen deszelfs denkbeelden doen
kennen. Zoo ik Zijne Excellentie goed heb begrepen, zouden de volgende
regelen of beginselen, na deszelfs gevoelen, de geschiktste zijn, om het
tweeledig oogmerk te bereiken, in den aanvang dezes briefs (sub. No. 4)
uitgedrukt te weten:
a. Dat in den Raad van State steeds als gewone Leden zitting hebben
twee of drie Oost-Indische ambtenaren, door den Koning te be-
noemen uit die. welke zich door eene lange en verdienstevolle
loopbaan de meeste aanspraak daarop zullen hebben verworven,
b. Dat die benoemingen op de v^oordragt van den Gouverneur Gene-
raal zullen plaats hebben, niet uit de met pensioen of ontslag terug-
gekeerde ambtenaren, maar bij voorkeur uit die, welke nog actief
dienende, en niet te ver in jaren gevorderd zijn, om, wanneer zij
later tot Gouverneur Generaal mogten worden gekozen, in deze
betrekking met die geestkracht te kunnen handelen, welke in deze
luchtstreek zelden langer dan in den middelbaren leeftijd wordt
behouden.
De Kommissaris Generaal Van den Bosch heeft mij meermalen doen
verstaan, dat het na zijn stellige overtuiging altoos uiterst veel gewaagd
zal zijn, een Bestuur, zooals dat van Nederlandsch-Indië, hetwelk uit
den aaid der zaak zooveel kennis van personen, — technische bijzon-
derheden, en plaatselijke omstandigheden vordert, te betrouwen aan
iemand, die vreemd is aan dit land, en aan deszelfs taal, — inwoners en
huishoudelijke inrigtingen. Aan den anderen kant, kwam het Zijne
Excellentie niet minder bedenkelijk voor, om een Oost-Indisch Ambte-
naar na een aanhoudend verblijf van vele jaren in deze gewesten, op
eenmaal met het Oppergezag te bekleeden, eerstelijk, omdat de strekking
van een zoodanig verblijf bij de meeste menschen is, om hen de belangen
dezer bezittingen, bij elke gelegenheid op den voorgrond, die van het
Moederland, op den achtergrond te doen plaatsen, ten tweede, omdat
alhier de meesten van lieverlede gewikkeld worden in betrekkingen, van
welke het wenschelijk is, dat zij zich voor hunne verheffing ontdoen en,
in de derde plaats, omdat de Gouverneur Generaal deszelfs moeyelijke
verpligtingen niet op den duur met gerustheid vervullen kan, zoo hij
's Konings vertrouwen niet bezit, welk voorregt hem, zooals wel vanzelf
spreekt, moeyelijk kan te beurt vallen, zoo hij nimmer in de gelegenheid
is geweest, zich persoonlijk bij Zijne Majesteit bekend te maken.
Het voorregt van eene op ervaring gegronde kennis van deze gewesten,
te vereenigen met eene voldoende bekendheid met de belangen des
Moederlands, met eene gewenschte onafhankelijkheid van persoonlijk
bestaan, en met die gerustheid, welke slechts uit 's Konings vertrouwen
kan worden ontleend, dit een en ander oordeelt de Kommissaris Gene-
raal Van den Bosch, dat op eene voegzame wijze zou worden verkregen,
door het daarstellen van het hierboven gemelde verband tusschen het
bestuur in het moederland en dat van deze bezittingen.
Zoo de Kommissaris Generaal het Vaderland bereikt, zullende de
tegenwoordige mededeelingen gevoegelijk kunnen worden terzijde
gelegd, doch in het onverhoopt geval dat dit niet plaats vindt, zullen
dezelve welligt eenige waarde hebben, als bevattende, zooals gezegd,
de hoofdtrekken van hetgeen mij uit onze gehoudene gesprekken is in
geheugen gebleven.
XXIIIa
REGLEMENT OP HET BELEID DER REGERING IN
NEDERLAND SGH-IND IE.
REGERINGS REGLEMENT 1829.nbsp;ONTWERP BAUD. i)
Eerste Hoofdstuk.
Van den Gouverneur Generaal en de Indische Regering.
Dit zal aldus moeten veranderd worden:
Van den Gouverneur Generaal en den Raad van Nederlandsch-Indië.
Art. I.
Het hoogste gezag in Neder-
landsch-Indië, wordt vanwege en
in naam des Komngs uitgeoefend
door den Gouverneur Generaal.
Een ieder, die zich aldaar bevindt,
van wat rang of staat hij zij moet
den Gouverneur Generaal erken-
nen als des Konings vertegen-
woordiger, en denzelven als zoo-
danig eerbiedigen en gehoor-
zamen.
Art. I.
Blijft.
In dit artikel schijnen geen veranderingen noodig.
, Art. 2.
Tot het besluit der Algemeene
Burgerlijke Regering, met alle de
aankleven van dezelven, worden
aan den Gouverneur Generaal
toegevoegd vier Raden, die ge-
zamenlijk met denzelven uitma-
ken de Hooge Regering van Ne-
derlandsch-Indië.
Art. 2.
Aan den Gouverneur Generaal
wordt toegevoegd een advise-
rende raad, tezamengesteld uit
eenen, door den Koning te be-
noemen President en vier Leden,
bijgestaan door eenen Secretaris.
De Raad voert den naam van
Raad van Nederlandsch-Indië.
Volgens het gevoelen van den Kommissaris Generaal Van den Bosch
is de tegenwoordige inrigting nadeeUg in hare strekking en belemmerend
voor den Gouverneur Generaal zonder iets te veranderen aan dit
voorname punt, dat hij alleen verantwoordelijk is, voor alle besluiten
en handelingen des Indischen bestuurs, onverschiUig of zij in of buiten
De opmeridngen van Baud zijn over de volle breedte der pagina's gedrukt.
Rade worden beraamd. Het nadeelige der thans bestaande organisatie
is gelegen in de verdeeldheid, die veelal tusschen den Gouverneur
Generaal en een of meer der raden geboren wordt, uit de woordenwis-
seling waartoe de dagelijksche deliberatiën aanleiding geven. Deze
worden gevoed door allerlei bijkomende oorzaken, zooals bij gelegenheid
van benoemingen, door de pogingen, die elk der raden aanwendt,
om zijne chentelle (want elk heeft de zijne) op den voorgrond te plaatsen.
Maar het is vooral ter gelegenheid van dehberatiën, met welke het een
of ander algemeen beginsel, van regterlijk beheer, civiele administratie
of huishouding van staat gemoeid is, dat de deliberatiën soms in
scherpe woordenwisseUngen ontaarden, want vele van de thans aange-
nomen regelen van bestuur, komen niet overeen met de gehefkoosde
begrippen dezer eeuw, en deze hebben overal hare ijverige voor-
standers.
Het belemmerende dezer deliberatiën staat in verband met de aan
den Gouverneur Generaal opgelegde verpligting, om wanneer hij tegen
het gevoelen der meerderheid besluit, de redenen daarvan aan het
oordeel des Konings te onderwerpen. In zoodanig geval komen wijd-
loopige schrifturen, welker zamensteüing veel tijd en moeite kost in de
wereld en inmiddels blijft de zaak ten principale hangende, want niet
zelden worden vele maanden doorgebragt met nuttelooze pogingen,
om de bestaande verschillen tusschen den Gouverneur Generaal en
de Raden van Indië uit den weg te ruimen, daar het hoofd des bestuurs
er altoos tegen op ziet om eene conclusie te nemen, die den Koning
in onaangename bemoeyingen met het inwendig bestuur alhier kan
wikkelen.
Het belemmerende der tegenwoordige inrigting bestaat ook nog
daarin, dat elk raadsUd de eindbeslissingen gedurende weken, ja
maanden, kan ophouden, door telkens nieuwe inligtingen of retroacta
te vragen, ter opruiming van wezerüijke of voorgewende gemoeds-
bezwaren in het uitbrengen zijner stem.
Na het gevoelen van den Kommissaris Generaal Van den Bosch moet
de gang des bestuurs van deze belemmeringen, de persoon van den
Gouverneur Generaal van deze onaangename woord- en pennetwisten,
ontheven.
Er moet wel een Raad van Indië zijn; het raadplegen van denzelven
moet wel aan den Gouverneur Generaal in sommige gevallen zijn voor-
geschreven, maar hij, die voor alle maatregelen alleen verantwoordelijk
is, moet niet in het beramen en uitvoeren derzelve kunnen belemmerd,
of, in onaangename aanrakingen gebragt worden, met de eerste ambte-
naren der Kolonie.
De Raad van Indië moet blotelijk zijn een adviserend kollegie, met
soortgelijke attributiën als aan den Raad van State, in het Moederland
zijn toegekend.
De Kommissaris Generaal Van den Bosch heeft het bestuur reeds
eenigermate op deze leest geschoeid. Hij woonde zelden de vergaderin-
gen bij en liet de Raden gewoonlijk bijeenkomen onder het voorzitter-
schap van het oudste lid, zich vergenoegende om naderhand schriftelijk
te verklaren, of hij zich al dan niet met het advies der conferentiën (zoo
worden deze bijeenkomsten genoemd) kon vereenigen.
Deze wijze om de zaken te behandelen, baarde echter ook vele on-
gelegenheden, waaronder de voornaamste was, eene trage afdoening
van zaken, die het gevolg was van het wisselen van een aantal nota's
tusschen den Gouverneur Generaal en de Raden, wanneer men het
niet eens was; overigens is de onaangename woorden- of pennestrijd,
waarvan hierboven is gewaagd, daardoor geenszins weggenomen.
Op speciale last van den Kommissaris Generaal wordt deze cynosure
nu nog gevolgd.
Art. 3.
Wanneer de waardigheid van
Gouverneur Generaal door des-
zelfs overlijden of anderszins,
open valt, en de benoeming van
deszelfs opvolger door den Ko-
ning niet gedaan of niet bekend
is, zal het gezag, aan den Gou-
verneur Generaal toekomende,
inmiddels worden uitgeoefend
door een der Raden van Indië.
De benoeming zal gedaan wor-
den door de Raden zelve, met
bijvoeging van den President van
het Hooggeregtshof, den Direc-
teur Generaal van Financiën,
en den hoogsten in rang op hem
volgenden ambtenaar, geen der
Raden mag zichzelven benoemen,
en de Raden, zoowel als de ge-
noemde President en Directeur
Generaal, zullen in handen van
den oudsten Raad, afleggen den
eed, dat zij tot de tijdelijke ver-
vulling der waardigheid van Gou-
verneur Generaal, dien der Raden
zullen stemmen, welken zij in
gemoede daartoe den geschikt-
sten zullen oordeelen. De leden
Art. 3-
Wanneer de waardigheid van
Gouverneur Generaal door des-
zelfs overlijden of anderszins,
open valt, en de benoeming van
deszelfs opvolger door den Ko-
ning, niet gedaan of niet bekend
is, zal het gezag, aan den Gou-
verneur Generaal toekomende,
inmiddels worden uitgeoefend
door den President des Raads van
Neerlandsch-Indië of, bij ont-
stentenis van dezen, door een der
leden van dien raad op de helft
van de daartoe staande jaar-
wedde.
In het laatste geval zal die be-
noeming plaats hebben in eene
vergadering tezamen gesteld uit
de leden van den Raad van Indië,
en uit zoo vele hoofdambtenaren,
als vereischt worden, om het ge-
tal van zeven uit te maken, daar-
onder begrijpende het oudste
raadslid, hetwelk het voorzitter-
schap bekleedt.
De hoofdambtenaren welke in
deze vergadering kunnen worden
toegelaten zijn de President van
het Hooggeregtshof, de Direc-
teur Generaal van Financiën, de
de Prokureur Generaal, de Presi-
dent van den Raad van Justitie
te Batavia, de Directeuren van
Financiën, na de dagteekening
hunner benoemingen, en de Pre-
sident van de Algemeene Reken-
kamer, en zulks in de volgorde
hierboven aangewezen.
De leden der alzoo samenge-
stelde vergadering, zullen in han-
den van den voorzitter afleggen
den eed, dat zij tot tijdelijke
vervulling der waardigheid van
Gouverneur Generaal dengenen on-
der de leden van den Raad van
Indië zullen stemmen, dien zij in
gemoede, daartoe het geschiktste
oordeelen.
Geen der raadsleden, mag zich-
zelf stemmen.
De stemming geschiedt bij
volstrekte meerderheid, en bij be-
sloten briefjes. Deze worden door
den secretaris opgehaald en in
eene gesloten bus verzameld, en
vervolgens door den President
van het Hooggeregtshof geopend
en met luider stemme voorge-
lezen, terwijl de secretaris daar-
van aanteekening houdt.
Het raadslid op wien de meeste
stemmen zijn gevallen, aanvaart
dadelijk, na aflegging van den,
in artikel 38 bepaalden ambtseed,
de functiën van Gouverneur Ge-
neraal, tot dat door den Koning,
daarin anders zal zijn voorzien.
De tegenwoordige bepahng steunt op de gelijkheid in rang van de
leden des Raads, en op de omstandigheid dat niet altoos de oudste onder
hen de geschiktste is, om tijdelijk, met het hoogste gezag te worden
bekleed. Bij de zamenstelling van eenen Raad van Indië, voorgezeten
van de alzoo samengestelde ver-
gadering brengen hunne stemmen
bij besloten briefjes uit; de Secre-
taris verzameld de briefjes in een
besloten bus; de President van
het Hooggeregtshof opent de
briefjes, en leest dezelve met luide
stemme op; en de Secretaris houdt
daarvan aanteekening.
Hij, op wien de meeste stem-
men gevallen zijn, of bij staking
van stemmen, de oudste in rang,
aanvaart dadelijk de waardigheid
van Gouverneur Generaal, en ge-
niet de helft van de jaarwedde
daartoe staande, tot dat een Gou-
verneur Generaal, door den Ko-
ning benoemd in de waarneming
zal zijn getreden, met stilstand,
in dien tusschentijd, van zijne
inkomsten als Raad van Indië.
door eenen President zal deze ambtenaar, die in rang op den Gouverneur
Generaal volgt, ook een der bekwaamste van Nederlandsch-Indië
zijn, want men kan niet veronderstellen, dat een ambt, aan welks
goede waarneming zoo bijzonder veel zal gelegen liggen, anders dan na
verdienste zal worden begeven. Onder deze omstandigheden is er dan
ook geene reden, om de keuze van eenen tijdelijken Gouverneur Gene-
raal aan eene onzekere stemming over te laten, en niet bepaaldelijk
den President, als provisioneel opvolger, aan te wijzen. In het geval
echter, dat de plaats van President vacant is, schijnt de oude wijze van
benoeming te moeten worden behouden en dit is dan ook in het laatste
gedeelte van het hiervoren staande nieuwe artikel bepaald.
Hetzelve komt in de meeste bijzonderheden met het thans bestaande
artikel overeen, doch men heeft gemeend bij deze gelegenheid te moeten
in overweging geven, dat de nu bestaande redactie niet genoegzaam
voorziet in het geval, dat een of meer Raden van Indië, dan wel een
of meer van de opgenoemde hoofdambtenaren afwezend zijn. In dat
geval zou eene vergadering, die, na de blijkbare intentiën des wetgevers,
uit zeven personen behoort te bestaan, tot drie of vier personen kunnen
verminderen, wanneer er wel eens weinig waarborg zou kunnen zijn'
voor eene behoorlijke keuze.
In de nu voorgestelde redactie is hierin voorzien door de bepaling
dat de bedoelde vergadering, in allen geval, uit zeven personen zal zijn
zamengesteld en door de aanwijzing van de ambtenaren, die bij ont-
stentenis van de eerstgenoemde zullen optreden, als geadjungeerde
leden van den Raad.
Art. 4.
Tot het vervullen van eenen
openvallenden post van den Raad
van Indië, wordt door de Hooge
Regering, uiterlijk binnen eene
maand daarna, eene met redenen
omkleedde voordragt aan het De-
partement van Koloniën inge-
zonden. Bij aldien de belangen
van' s Rijks dienst dringend mog-
ten vorderen, dat de opengevallen
plaats bij voorraad werd vervuld,
is de Hooge Regering bevoegd om
den voorgedragene intusschen als
provisioneel Raad van Indië zit-
ting te verleenen, in hare vergade-
ring, onder genot van de daartoe
staande jaarwedde, met bepaling
Art. 4.
Tot het vervullen van eene
openvallende plaats in den Raad
van Indië, wordt door den Gou-
verneur Generaal, uiterlijk bin-
nen een maand daarna, eene met
redenen omkleedde voordragt aan
het Departement van Koloniën
ingezonden. Bijaldien de belan-
gen van 's Rijks dienst dringend
mogten vorderen, dat de open-
gevallen plaats bij voorraad werd
vervuld, is de Gouverneur Gene-
raal bevoegd, om den voorge-
dragene intusschen als provi-
sioneel lid van den Raad van
Indië zitting te verleenen, onder
genot van de daartoe staande
evenwel, dat daaruit geenerhande
regt of aanspraak kan worden af-
geleid, bijaldien het den Koning
behaagt eenen anderen te be-
noemen.
jaarwedde, met bepaling even-
wel, dat daaruit geenerhande regt
of aanspraak kan worden afge-
leid, bijaldien het den Koning
behaagt eenen anderen te be-
noemen.
Dit artikel heeft eene kleine wijziging ondergaan, die geen ophel-
dering behoeft.
Art. 5.
De Raden van Nederlandsch-
Indië, moeten in Nederland of
in eene van 's Rijks volksplantin-
gen of bezittingen geboren, ofwel,
geene inboorlingen zijnde, door
den Koning genaturaliseerd zijn.
Zij moeten den vollen ouder-
dom van dertig jaren bereikt heb-
ben, en zullen eikanderen, ten
tijde hunner aanstelling, niet mo-
gen bestaan, in of binnen den
vierden graad van bloedverwant-
schap of zwagerschap.
Behoeft geen opheldering.
Art. 6.
De Raden van Indië, mogen
geene andere vaste bedieningen
bekleeden, zoo lang zij Leden van
de Hooge Regering zijn.
Art. 5.
De Leden van den Raad van
Nederlandsch-Indië, moeten in
Nederland of in eene van 's Rijks
volksplantingen of bezittingen,
geboren, of wel, geene inboor-
lingen zijnde, door den Koning
genaturaliseerd zijn.
Zij moeten den vollen ouderdom
van dertig jaren bereikt hebben,
en zullen eikanderen, ten tijde
hunner aansteUing, niet mogen
bestaan in of binnen den vierden
graad van bloedverwantschap of
zwagerschap.
Art. 6.
De Leden van den Raad van
Indië mogen geene andere vaste
bedieningen bekleeden, zoo lang
zij leden van de Hooge Regering
zijn.
Deze bepaling dient behouden, doch de redactie moest eenigszins
gewijzigd worden.
Art. 7. ,
De Gouverneur Generaal en
de Raden van Indië mogen geen
handel drijven, noch voor eigen
rekening, noch voor die van an-
deren, zij mogen geen aandeel
Art. 7.
De Gouverneur Generaal en
de leden van den Raad van Indië
mogen geen handel drijven, noch
voor eigen rekening, noch voor
die van anderen, zij mogen geen
of belang hebben in eenige
scheepsrederij, besteding, leve-
rantie, verpachting van goederen,
regten of middelen, of in eenige
zaken, vi^aarvoor met den Lande,
om winst of voordeel, eenige han-
dehng wordt aangegaan; zij mogen
wijders geene ordormantiën of
schuldvorderingen, ten laste van
den Lande, koopen of voor hunne
rekening nemen met uitzondering
van pubheke effecten, niet geves-
tigd op de Nederlandsch Oost-
Indische bezittingen.
aandeel of belang hebben in
eenige scheepsrederij, besteding,
leverantie, verpachting van goe-
deren, regten of middelen, of in
eenige zaken waarvoor met den
Lande, om winst of voordeel,
eenige handehng wordt aange-
gaan; zij mogen wijders geene
ordonnantiën of schuldvorderin-
gen, ten laste van den Lande,
koopen of voor hunne rekening
nemen met uitzondering van pu-
blieke effecten, niet gevestigd op
de Nederlandsch Oost-Indische
bezittingen.
Deze bepahng dient behouden behoudens de wijziging in den
aanhef.
Art. 7a.
De Raad van Indië regelt zich
in deszelfs bijeenkomsten en deh-
beratiën na de instructie door
den Koning vast te stellen.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om aan de leden bij-
zondere zendingen op te dragen
mits, behalve de President, twee
leden tegenwoordig blijven op de
hoofdplaats.
Art. 7b.
De Raad van Indië moet den
Gouverneur Generaal dienen van
consideratiën en advies, op alle
zaken, waaromtrent hij het noo-
dig acht denzelven te raad-
plegen.
De raad is voorts bevoegd en
verpligt om, eigener beweging, aan
den Gouverneur Generaal al zulke
voorstellen te doen als dezelve
nuttig en wenschelijk acht, voor
des Konings dienst.
Art. 7c.
De Raad van Indië is bevoegd
om van de Kollegiën, en voorts
van aile ambtenaren, zoo bur-
gerlijke als militaire, de inlich-
tingen en opgaven te vragen, ge-
vorderd ter behoorlijke toelich-
ting van de zaken waaromtrent
de Raad door den Gouverneur
Generaal wordt geraadpleegd.
Deze artikelen zijn geheel nieuw en bevatten datgene omtrent de
attributiën van den Raad van Indië wat in het openbaar reglement
dient bepaald te worden.
Art. 8.
Aan de Hooge Indische Rege-
ring wordt toegevoegd een Alge-
meene Secretaris, en het noodig
getal Adjunct-Secretarissen, die
als zoodanig ook den Gouverneur
Generaal ten dienste staan.
De Algemeen Secretaris, zal
ten tijde zijner benoeming geen
der Raden van Indië noch den
Gouverneur Generaal mogen be-
staan in of binnen den vierden
graad van bloedverwantschap of
zwagerschap.
Art. 8.
Aan den Gouverneur Generaal
wordt toegevoegd een algemeen
Secretaris en het noodig getal
Adjunct- Secretarissen.
De Algemeen Secretaris, zal,
ten tijde van zijne benoeming,
den Gouverneur Generaal niet
mogen bestaan in of binnen den
vierden graad van bloedverwant-
schap of zwagerschap.
Dit artikel heeft eene kleine maar noodzakelijke wijziging ondergaan.
Art. 9.
De Gouverneur Generaal heeft
de magt van in de vergaderingen
der Hooge Regering tegen het ge-
voelen der meerderheid te be-
slissen.
Art. 9.
Vervalt.
Dit artikel vervalt geheel in de nieuwe redactie, daar de Gouver-
neur Generaal in elk geval alleen besHst.
Art. 10.
Alle verordeningen, bevelen en
Art. 10.
Alle verordeningen, bevelen en
andere handelingen van den Gou-
verneur Generaal moeten bij der-
zelver uitvaardiging worden ge-
waarmerkt door den Algemeenen
Secretaris, ,,ter Ordonnancie van
den Gouverneur Generaalquot;. Alle
publikatiën, akten en openbare
stukken, worden ook door den
Gouverneur Generaal ondertee-
kend, en derzelver aanhef zal,
na het opschrift ,,vanwege en in
naam des Koningsquot; bestaan in
de woorden: De Gouverneur Ge-
neraal van Nederlandsch Indië ~
allen die deze zullen zien of hooren
lezen, salut, doet te weten.
Wanneer de Gouverneur Ge-
neraal den Raad van Indië ge-,
raadpleegd heeft, zal daarvan in
de stukken worden melding ge-
maakt in dezer voege.
,,De Raad van Nederlandsch
Indië gehoordquot;.
Deze veranderingen, in dit artikel gemaakt, behoeven geen toe-
lichting.
andere handelingen van de Hooge
Indische Regering, zamengesteld,
zooals in art. 2 bepaald is, moeten
bij derzelver uitvaardiging wor-
den onderteekend door den Alge-
meenen Secretaris, ter ordonnan-
tie van den Gouverneur Generaal
in Rade. Alle publikatiën, akten
en openbare stukken, worden
daarenboven door den Gouver-
neur Generaal geteekend, en der-
zelver aanhef zal, na het opschrift
,,vanwege en in naam des Ko-
ningsquot; bestaan in de woorden:
De Gouverneur Generaal van
Nederlandsch Indië, allen die deze
zullen zien of hooren lezen, salut,
doet te weten.
Art. ii.
De Gouverneur Generaal is
gehouden de bevelen hem door
den Koning of uit naam des
Konings toegezonden, naar te
komen.
Art. ii.
Blijft.
Art. 12.
De Gouverneur Generaal in
Rade is bevoegd om, ten aanzien
van al de deelen van het bestuur
zoodanige verordeningen en be-
palingen vast te stellen, als in
overeenstemming met de gron-
den, bij dit Reglement vastgesteld,
en met de door of van wege den
Koning gegeven voorschriften aan
Art. 12.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd om, ten aanzien van al
de deelen van het bestuur, wet-
ten, instructiën, verordeningen
en bepalingen vast te stellen in
overeenstemming met de gron-
den bij dit Reglement, en bij de
door of van wege den Koning
gegeven voorschriften vervat. Be-
het beleid der Algemeene Rege- halve de Kollegiën en ambtena-
ring kurmen bevorderlijk zijn. ren, wien de raad meer bijzonder
aangaat, raadpleegt de Gouver-
neur Generaal den Raad van
Indië, over alle verzoeken om
gratie, remissie, dispensatie en
dergelijke gunsten; voorts over
alle wettelijke verordeningen,
mitsgaders over alle belangrijke
financiele en administratieve
maatregelen, en eindelijk over
alle zaken van algemeen of bij-
zonder belang, die hij oordeelt,
dat door den Raad kunnen wor-
den toegehcht.
Deze redactie behoeft geene bijzondere toelichting, dezelve is ge-
wijzigd na de verhouding, die tusschen den Gouverneur Generaal en
de Raad van Indië zal bestaan.
Art. 13.nbsp;Art. 13.
De Gouverneur Generaal in Vervalt.
Rade ontwerpt de begrootingen
van uitgaven voor Nederlandsch
Indië, mitsgaders de staten van
inkomsten welke daaraan ten
grondslag verstrekken.
De inrigting dier begrootingen
en staten, het tijdvak waarover
dezelve moeten loopen, en al wat
verder daartoe betrekking heeft,
wordt bij afzonderlijke besluiten
des Konings geregeld, op de voor-
stellen van den Gouverneur Ge-
neraal in Rade.
Dit artikel, en een aantal andere, zijn slechts in het Regerings-
reglement van 1830 en de vroegere ingelascht geworden, omdat het
bestuur als het ware verdeeld zijnde tusschen den Gouverneur Generaal
in en de Gouverneur Generaal buiten rade, het, ter vermijding van
twijfeUngen en botsingen, noodig was, onder algemeene rubrieken,
al de zaken op te noemen, die bij mogelijkheid een voorwerp van deh-
beratie bij de regering konden worden, telkens met aanhahng of de
afdoening zou plaats hebben, in of buiten rade. Bij de nieuwe inrigting
die, volgens de denkbeelden van den Kommissaris Generaal Van den
Bosch, aan de Indische Regering behoort te worden gegeven, is deze
aanwijzing geheel overbodig, daar de Gouverneur Generaal na den
adviserenden Raad te hebben gehoord, altoos alleen zal beshssen. De
artikelen handelende van verrigtingen, die als daden van Souvereiniteit
kunnen worden beschouwd, zooals het uitvaardigen van brieven van
gratie, mitigatie, venia aetatis, legitimatie en dergelijke, en omtrent
welke de ingezetenen en regtbanken de bevoegdheid van den Gou-
verneur Generaal niet in twijfel moeten kunnen trekken, zijn de eenige,
welke in de nieuwe redactie behouden zijn.
Artikel 14 en een aantal volgende zullen eigenaardiglijk in de
bijzondere instructie van den Gouverneur Generaal en van den Raad
van Indië kunnen worden opgenomen.
Art. 14.nbsp;Art. 14-
De Gouverneur Generaal innbsp;Vervalt.
Rade bepaalt de geschiktste maat-
regelen voor het verantwoorden
van 's Lands gelden en goederen,
en verleent de vereischte algemee-
ne of bijzondere autorisatie tot
zoodanige geldelijke beschikkin-
gen, waartoe de vastgestelde be-
grootingen ruimte geven.
Gelijke aanmerking als bij art. 13 zijnde dit artikel geschikt om
bij de instructie van den Gouverneur Generaal te worden opgenomen.
Art. 15.nbsp;Art. 15.
De Gouverneur Generaal innbsp;Vervalt.
Rade zendt jaarlijks aan het De-
partement van Koloniën, de noo-
dige administratieve en financiele
staten, wegens den geldelijken toe-
stand van Nederlandsch Indië,
vergezeld van de noodige con-
sideratiën en ophelderingen.
Gelijke aanmerking als bij art. 14.
Art. 16.nbsp;Art. 16.
De Gouverneur Generaal innbsp;Vervalt.
Rade maakt de noodige bepalin-
gen omtrent de inning der belas-
tingen en beslist of dezelve ge-
heven worden, regtstreeks van de
belastbare personen, dan wel door
middel van verpachtingen.
Gelijke aanmerking als bij art. 14.
Art. 17.
De Gouverneur Generaal in
Rade regelt al wat betrekking
heeft tot den geldsomloop. Geene
veranderingen mogen in het een-
maal, op koninklijk gezag, inge-
voerde muntstelsel gemaakt, noch
ook uitgiften van papieren munt
gedaan worden, anders dan met
des Konings vooraf verkregen toe-
stemming.
Art. 17.
De Gouverneur Generaal re-
gelt al wat betrekking heeft tot
den geldsomloop en den munt-
slag in Nederlandsch-Indië. Gee-
ne veranderingen mogen in het
eenmaal, op koninklijk gezag, in-
gevoerde muntstelsel gemaakt,
noch ook uitgiften van papieren
munt gedaan worden, anders dan
met des Konings vooraf verkre-
gene toestemming.
Het behoud van dit artikel in het reglement is noodig omdat het
pubhek bij deze bepaling belang heeft.
Art. 18.nbsp;Art. 18.
De Gouverneur Generaal innbsp;Vervalt.
Rade regeh de beschikking over
de producten en goederen, welke
aan den Lande geleverd worden,
en bepaalt of dezelve in Indië
verkocht, dan wel voor 's Rijks
rekening naar Nederland gezon-
den worden, alles met inachtne-
ming der bijzondere of algemeene
bevelen, daaromtrent vanwege
den Koning gegeven.
Gelijke aanmerking als bij art. 14.
Art. 19.nbsp;Art. 19.
De Gouverneur Generaal innbsp;Vervalt.
Rade bepaalt de voorwaarden
voor den verkoop of afstand van
domeinen, na daartoe verkregen
te hebben, de magtiging des Ko-
nings.
Gehjke aanmerking als bij art. 14.
Art. 20.
De Gouverneur Generaal in
Rade regelt de hoegrootheid der
inkomsten van de ambten en be-
dieningen, onder dien verstande,
dat inkomsten eenmaal, hetzij
bij bijzondere koninklijke beslui-
ten, hetzij bij de begrootingen
vastgesteld, niet door de Indische
Regering kurmen worden ver-
meerderd, anders dan op des
Konings vooraf verkregen mag-
tiging.
Art. 20.
De Gouverneur Generaal re-
gelt de hoegrootheid der inkom-
sten van de ambten en bedie-
ningen onder dien verstande, dat
inkomsten eenmaal, hetzij bij
bijzondere koninklijke besluiten,
hetzij bij de begrootingen vast-
gesteld, niet door hem kunnen
worden vermeerderd, anders dan
op des Konings vooraf verkregen
magtiging.
Het is wenschelijk dit artikel in het openbaar reglement te bewa-
ren, omdat het nuttig is dat de daarin vervatte bepaling bij de
ambtenaren en autoriteiten bekend zij.
Art. 21.
De Gouverneur Generaal in
Rade, stelt de instructiën der
ambtenaren en bedieningen vast,
zorgend dat daarbij niet worde
afgeweken, noch van de algemeene
beginselen van bestuur in het
tegenwoordig reglement vervat,
noch van de bijzondere bevelen
door of vanwege den Koning
daaromtrent gegeven.
Gelijke aanmerking als bij art. 14.
Art. 22.
De Gouverneur Generaal in
Rade benoemt en ontslaat alle
ambtenaren, zoo Europeesche als
inlandsche, voor zoover die be-
moeyingen niet bij afzonderlijke
bepalingen, aan andere gezagvoer-
Art. 21.
Vervalt.
Art. 22.
De Gouverneur Generaal be-
noemt en ontslaat alle ambtenaren,
zoo Europeesche als inlandsche,
voor zoover die bemoeyingen niet
bij afzonderlijke bepalingen, aan
andere gezagvoerders of Kollegien
ders of Kollegien zijn opgedragen,
alles met inachtneming der alge-
meene of bijzondere bevelen des
Konings en behoudens hetgeen
bij dit reglement omtrent de Ra-
den van Indië is vastgesteld.
zijn opgedragen, alles met inacht-
neming der algemeene of bij-
zondere bevelen des Konings en
behoudens hetgeen, bij dit Regle-
ment omtrent den President en
de leden van den Raad van Indië
is vastgesteld.
Het is nuttig, dat een ieder wete, dat de Gouverneur Generaal
met deze magt is bekleed. Dit artikel behoort daarom behouden te
worden met eene kleine wijziging, die geene opheldering vordert.
Art. 23.
De Gouverneur Generaal in
Rade, maakt de noodige bepalin-
gen omtrent de onderlinge rangs-
verhouding der burgerlijke amb-
tenaren.
Gelijke aanmerking als bij art. 14.
Art. 24.
De Gouverneur Generaal in
Rade oefent uit het regt van gra-
tie en van verligting van straf,
wegens misdaden in Indië ge-
pleegd, na alvorens te hebben
ingenomen de bedenkingen en
het advies van het Hooggeregts-
hof van Nederlandsch-Indië.
Art. 23.
Vervalt.
Art. 24.
De Gouverneur Generaal oefent
uit, het regt van gratie en miti-
gatie, wegens misdaden in Indië
gepleegd, na alvorens te hebben
ingenomen de bedenkingen en
het advies van het Hoogge-
regtshof van Nederlandsch-In-
dië.
Dit artikel moet behouden worden in het nieuwe Reglement, om
de reden bij art. 13 vermeld.
Art. 25.
De Gouverneur Generaal in
Rade verleent brieven van venia
aetatis en legitimatie en andere
dergelijke gratiën en dispensa-
tiën, mits niet afwijkende van. de
algemeene bepalingen in het te-
genwoordig reglement vervat, en,
voor zoo veel regtszaken betreft,
na vooraf deswege ingewonnen
Art. 25.
De Gouverneur Generaal ver-
leent brieven van venia aetatis
en legitimatie en andere derge-
lijke gratiën en dispensatiën, mits
niet afwijkende van de algemeene
bepalingen in het tegenwoordig
reglement vervat, en, voor zoo
veel regtszaken betreft, na vooraf
deswege ingewonnen te hebben
te hebben de consideratiën en het
advies van het Hoog Geregtshof
van Nederlandsch-Indië.
de consideratiën en het advies
van het Hooggeregtshof van
Nederlandsch- Indië.
voren.
Art. 26.
De Gouverneur Generaal in Vervalt.
Rade verleent vrijstelUng van ver-
schuldigde belastingen en pacht-
penningen, na daaromtrent te
hebben ingenomen de conside-
ratiën en het advies van de finan-
cieële directie.
Gelijke aarunerking als bij art. 14.
Als
Art. 26.
Art. 27.
De Gouverneur Generaal in
Rade sluit of vernieuwt verbon-
den met de Indische vorsten en
Volkeren, in naam des Konings.
Art. 27.
De Gouverneur Generaal sluit
of vernieuwt verbonden met de
Indische vorsten en volkeren, in
naam des Konings.
Dit artikel blijft in het nieuw reglement om de reden bij art. 13
Vermeld.
Art. 28.
De Gouverneur Generaal in
Rade beslist in welke gevallen een
oorlog tegen een der Indische
Vorsten of volken zal begormen
Worden, en bepaalt den aard en
de strekking der voorschriften
daaromtrent aan de ondergeschik-
te ambtenaren te geven, alles be-
houdens de algemeene of bijzon-
dere bevelen des Konings.
De Gouverneur Generaal in
Rade heeft, op denzelfden voet,
de bevoegdheid tot het sluiten van
Vrede.
Art. 28.
De Gouverneur Generaal be-
shst in welke gevallen een oorlog
tegen een der Indische vorsten
of volken zal begonnen worden,
en bepaalt den aard en de strek-
king der voorschriften daarom-
trent aan de ondergeschikte amb-
tenaren te geven, alles behou-
dens de algemeene of bijzondere
bevelen des Konings.
De Gouverneur Generaal heeft
op denzelfden voet, de bevoegd-
heid tot het sluiten van vrede.
voren.
Als
Art. 29.nbsp;Art. 29.
De Gouverneur zorgt voor denbsp;Vervalt.
behoorlijke uitvoering der beslui-
ten van de Hooge Indische Re-
gering en regelt alle dagelijksche
voorvallen en aangelegenheden,
het algemeen bestuur betreffen-
de, in overeenstemming met dit
Reglement en met de algemeene
of bijzondere bevelen vanwege
den Koning ontvangen.
Dit artikel kan geheel vervallen, daar hetzelve in het reglement van
1830 bestemd was, om aan te wijzen (hetgeen nu niet meer noodig zal
zijn) dat de Gouverneur Generaal schoon niet altoos alleen kunnende
beslissen, steeds alleen de uitvoerder der resolutiën van de Indische
Regering was.
Art. 30nbsp;Art. 30.
De Gouverneur Generaal heeftnbsp;Vervalt,
het oppertoezigt over alle Lands-
dienaren, en geeft hun zoodanige
bevelen, als hij, ter uitvoering van
de hun toebetrouwde werkzaam-
heden, en ten nutte van den lande
vermeent te behooren, in overeen-
stemming met de gemaakte of
verder te maken wetten, bepalin-
gen en instructiën.
Dit artikel kan in het nieuwe Reglement vervallen om gelijke redenen
als bij art. 29 vermeld.
Art. 31nbsp;Art. 31
De Gouverneur Generaal innbsp;Vervalt.
Rade verleent of weigert verzoeken
tot inwoning of tijdelijk verblijf
in Nederlandsch-Indië, overeen-
komstig de algemeene of bijzonde-
dere bevelen des Konings.
In verband met het aangeteekende bij art. 13, is dit artikel hier
onnoodig, vooral daar hetzelfde naderhand nog eenmaal bepaald
wordt, bij art. 90 en 91.
Art. 32.
De Gouverneur Generaal heeft
de magt, om personen, gevaarlijk
voor de openbare rust of veilig-
heid, bij schriftelijke en eigenhan-
dig onderteekenden last, in ver-
zekerde bewaring te doen nemen.
De Gouverneur Generaal geeft
van den door hem gegeven last
en de beweegredenen daartoe,
in Rade, uiterlijk bij de eerstvol-
gende vergadering kennis, ten ein-
de te overwegen hoe verder te
handelen.
De Gouverneur Generaal in
Rade heeft de magt, om dezulke
of ook andere ingezetenen, welker
verblijf in Nederlandsch-Indië ge-
vaarlijk of schadelijk geoordeeld
wordt, van daar te verwijderen,
daarbij zoo veel mogelijk zorg dra-
gende, dat aan dezelve een behoor-
lijke tijd, tot het in orde stellen
hunner zaken, worde gelaten. Van
het alzoo genomen besluit en de
beweegredenen tot hetzelve wordt
aan het Departement voor de Ma-
rine en Koloniën dadelijk kennis
gegeven.
Art. 32.
De Gouverneur Generaal heeft
de magt, om personen, gevaarlijk
voor de openbare rust of veilig-
heid, bij schriftelijken en eigen-
handig onderteekenden last, in
verzekerde bewaring te doen
nemen.
De Gouverneur Generaal heeft
de magt, om dezulken of ook
andere ingezetenen, welker ver-
blijf in Nederlandsch Indië ge-
vaarlijk of schadelijk geoordeeld
wordt, van daar te verwijderen
en daarbij zoo veel mogelijk
zorg dragende, dat aan dezelven
een behoorlijke tijd, tot het in
orde stellen hurmer zaken, worde
gelaten. Van het alzoo genomen
besluit en de beweegredenen tot
hetzelve wordt aan het Departe-
ment voor de Marine en Kolo-
niën dadelijk kennis gegeven.
Dit artikel dient behouden te worden met weglating der tweede
alinea, als zijnde thans vervallen.
Art. 33.
De Gouverneur Generaal ver-
leent daartoe termen vindende, aan
de burgerlijke en militaire ambte-
naren verlof om zich, ter waarne-
ming van bijzondere belangen of
tot herstel van gezondheid naar
Europa of elders te begeven, met
in achtneming, dat die verloven in
het algemeen niet strekken tot be-
zwaar van de schatkist.
Art. 33.
Vervalt.
De Gouverneur Generaal in
Rade voorziet in de tijdelijke waar-
neming der op die wijze openval-
lende burgerlijke bedieningen.
Daar er speciale bepalingen omtrent het verleenen van verlof be-
staan, is dit artikel onnoodig.
Overigens gelijke aanmerking als bij art. 14.
Art. 34.
De Gouverneur Generaal in
Rade is bevoegd, met de Rege-
ring van Europesche bezittingen
in Indië, zoodanige bijzondere
overeenkomsten, onder nadere
goedkeuring des Konings, te ma-
ken, als ter bevordering van we-
derzijdsche eensgezindheid en
wederkeerige belangen strekken
kunnen. Nimmer echter mogen
onderhandelingen aangevangen of
overeenkomsten aangegaan wor-
den, welke eenigen afstand van
grondgebied ten doel hebben.
Art. 34-
De Gouverneur Generaal is
bevoegd om met de Regeringen
van Europesche bezittingen in
Indië, zoodanige bijzondere over-
eenkomsten onder nadere goed-
keuring des Konings, te maken,
als ter bevordering van weder-
zij dsche eensgezindheid en weder-
keerige belangen strekken kun-
nen.
Nimmer echter mogen onder-
handelingen aangevangen of over-
eenkomsten aangegaan worden,
welke eenigen afstand van grond-
gebied ten doel hebben.
Behoort in het nieuwe Reglement te worden opgenomen, om de redenen
bij art. 13 vermeld.
Art. 34a.
De Gouverneur Generaal ver-
leent, in des Konings naam, zee-
brieven aan schepen en vaar-
tuigen, in Nederlandsch Indië
te huis behoorende, onder al
zulke bepalingen als bij afzonder-
lijke reglementen zijn, of, onder
de nadere goedkeuring des Ko-
nings zullen worden vastgesteld.
In geen der vroegere Reglementen bevindt zich dit artikel, maar
het is intusschen noodzakelijk dat bij vreemde Gouvernementen in
Indië bekend zij, dat de Gouverneur Generaal uitdrukkelijk tot het
uitgeven van zeebrieven, als eene daad van souvereiniteit, gemagtigd
is.
Art. 35.
De Gouverneur Generaal oefent
alleen het opperbestuur over de
land- en zeemagt, en doet de mih-
taire benoemingen, op den voet
door den Koning bepaald.
Alle zee- en land-officieren zich
in Nederlandsch-Indië bevinden-
de, zijn gehouden, zonder eenige
tegenspraak, de bevelen door den
Gouverneur Generaal, of zijnent-
wege gegeven, te eerbiedigen, en
te gehoorzamen, en door hunne
onderhoorigen te doen eerbiedi-
gen en gehoorzamen.
Art. 35.
De Gouverneur Generaal is
Opperbevelhebber over de land-
en zeemagt, en doet de militaire
benoemingen op den voet door
den Koning bepaald.
Alle zee- en land-officieren zich
in Nederlandsch Indië bevinden-
de, zijn gehouden, zonder eenige
tegenspraak, de bevelen door den
Gouverneur Generaal, of zijnent-
wege gegeven, te eerbiedigen,
en te gehoorzamen, en door
hunne onderhoorigen te doen,
eerbiedigen en gehoorzamen.
Dit artikel dient met eene kleine wijziging behouden te worden.
Art. 36.
De Gouverneur Generaal in
rade is bevoegd om, in gevallen
van uitgebarsten oorlog tusschen
het Rijk der Nederlanden en eenige
andere mogendheid, kommissiën
of lettres de marque, te verleenen
aan schepen door bijzondere per-
sonen uitgerust.
Art. 36.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om in geval van uitge-
barsten oorlog tusschen het Ko-
ningrijk der Nederlanden, en
eenige andere mogendheid, ko-
missiën ter kaapvaart of lettres
de marque, te verleenen aan sche-
pen door bijzondere personen
uitgerust.
Moet in het nieuwe reglement blijven, om de redenen bij art. 34a
vermeld.
Art. 37.
De Gouverneur Generaal regelt
alles, wat strekken kan tot af breuk
van den openbaren vijand, en zoo
tot verdediging, der bijzondere ge-
deelten van Nederlandsch Indië als
van der ingezetenen personen en
goederen, tegen aanvallen van
openbare of geheime vijanden.
Hij neemt daaromtrent den raad
in, van zoodanige zee- en landoffi-
cieren, als hij verkiest, en geeft de
Art. 37.
De Gouverneur Generaal regelt
alles, wat strekken kan tot afbreuk
van den openbaren vijand, en tot
verdediging zoowel der bijzon-
dere gedeelten van Neder-
landsch Indië als van der inge-
zetenen personen en goederen.
Hij neemt daaromtrent den raad
in van zoodanige zee- en land-
officieren als hij verkiest, en
geeft de noodige bevelen, onder
noodige bevelen, onder zijne per-
soonlijke verantwoordelijkheid.
zijne persoonlijke verantwoorde-
lijkheid.
Dit artikel dient te blijven in het nieuwe Reglement.
In de Koloniën vooral is elke herinnering aan de suprematie van
het burgerlijk gezag nuttig.
Art. 38.
De benoemde Gouverneur Ge-
neraal legt in handen van den Ko-
ning den eed af, of zoo zulks niet
heeft kunnen plaats vinden, doet
hij voor de aanvaarding zijner
waardigheid, in Rade, den volgen-
den eed:
,,Ik zweer, dat ik, om de hooge
waardigheid van Gouverneur
Generaal over Nederlandsch Indië,
welke ik nu aanvaarde, te beko-
men, aan niemand, wie hij ook zij,
eenige geschenken of beloften ge-
geven of gedaan heb, noch gedaan
of doen zal.quot;
,,Dat ik in de uitoefening van
die waardigheid en in die van op-
perbevelhebber van de zee- en
landmagt aldaar, aan Zijne Maje-
steit den Koning der Nederlanden,
Prins van Oranje Nassau, Groot
Hertog van Luxemburg enz. ge-
houw en getrouw zal zijn.
,,Dat ik de hooge Souvereine
regten des Konings en de waar-
digheid van het koningrijk zal
bewaren en bevestigen, dat ik het
welzijn, den bloei en de welvaart
van Nederlandsch-Indië zal voor-
staan en behartigen, zonder aan-
zien van persoon; dat ik in de uit-
oefening mijner ambtspligten zoo
min aan bedreigingen, als aan be-
loften, door wien ook gedaan, zal
gehoor geven.
,,Dat ik het reglement op het
Art. 38.
De benoemde Gouverneur Ge-
neraal legt in handen van den
Koning den eed af, of, zoo zulks
niet heeft kunnen plaats vinden,
doet hij, voor de aanvaarding
zijner waardigheid, in eene ver-
gadering, zamengesteld zooals in
art. 3 is bepaald den volgenden
eed:
,,Ik zweer, dat ik, om de hooge
waardigheid van Gouverneur Ge-
neraal over Nederlandsch Indië,
welke ik nu aanvaarde, te beko-
men, aan niemand, wie hij ook zij,
eenige geschenken of beloften
gegeven of gedaan heb, noch ge-
daan of doen zal.quot;
,,Dat ik in de uitoefening van
die waardigheid en in die van
Opperbevelhebber van de zee-
en landmagt aldaar, aan Zijne
Majesteit den Koning der Ne-
derlanden, Prins van Oranje Nas-
sau, Groothertog van Luxem-
burg enz. enz. enz. gebouw en
getrouw zal zijn.
,,Dat ik de hooge Souvereine
regten des Konings en de waar-
digheid van het koningrijk zal
bewaren en bevestigen, dat ik het
welzijn, den bloei en de welvaart
van Nederlandsch-Indië zal voor-
staan en behartigen, zonder aan-
zien van persoon; dat ik in de uit-
oefening mijner ambtspligten zoo
min aan bedreigingen, als aan be-
beleid der Regering en de verdere
algemeene of bijzondere instructi-
ën en bevelen mij door of vanwege
den Koning gegeven zal naar-
komen, en voorts alles doen, wat
een goed en getrouw Gouverneur
Generaal en Opperbevelhebber
schuldig is en behoort te doen.
Zoo waarlijk helpe mij God Almag-
tig!quot;
loften, door wien ook gedaan, zal
gehoor geven.
,,Dat ik het reglement op het
beleid der Regering en de verdere
algemeene of bijzondere instruc-
tiën en bevelen mij door of van-
wege den Koning gegeven zal
naarkomen, en voorts alles doen,
wat een goed en getrouw Gou-
neur Generaal en Opperbevel-
hebber schuldig is en behoort te
doen. Zoo waarlijk helpe mij God
Almagtig!quot;
In dit artikel is eene geringe verandering gemaakt, komende het voor,
dat de eeds-aflegging van den Gouverneur Generaal, wanneer dezelve
niet in handen van den Koning plaats heeft, eigenaardig moet ge-
schieden in de vergadering, aan welke Zijne Majesteit het benoemen
van een tijdelijken Gouverneur Generaal in soortgelijke gevallen op-
draagt.
Art. 39.
De Raden van Indië leggen den
volgenden eed af:
,,Ik zweer, dat ik, om tot Raad
van Nederlandsch Indië te worden
benoemd, aan niemand, wie hij
zij, eenige geschenken of beloften
gegeven of gedaan heb, noch geven
of doen zal.
Dat ik aan Zijne Majesteit, den
Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje Nassau, Groothertog
van Luxemburg, enz. gehouw en
getrouw zal zijn; dat ik zoo veel
mijn aandeel aan de Regering be-
treft, de hooge en souvereine reg-
ten des Konings en de waardigheid
van het koningrijk zal helpen be-
waren en bevestigen; dat ik het
welzijn en de welvaart van Neder-
landsch Indië zal voorstaan en be-
hartigen, zonder aanzien van per-
soon.
Art. 39-
De leden van den Raad van
Indië leggen den volgenden eed
af, in handen van den Gouver-
neur Generaal:
,,Ik zweer dat ik om tot pre-
sident, (lid) van den Raad
van Nederlandsch Indië te wor-
den benoemd, aan niemand, wie
hij zij, eenige geschenken of
beloften gegeven of gedaan heb,
noch geven ot doen zal.
,,Dat ik aan Zijne Majesteit den
Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje Nassau, Groothertog
van Luxemburg enz. enz. enz. ge-
houw en getrouw zal zijn. Dat
ik aan den Gouverneur Generaal
als des Konings vertegenwoor-
diger, eerbied en gehoorzaam-
heid zal betoonen.
,,Dat ik in al mijne handelingen
en raadgevingen, steeds het wel-
Dat ik in de uitoefening mijner
ambtspiigten, zoomin aan bedrei-
gingen als aan beloften, door wien
ook gedaan, zal gehoor geven; dat
ik het reglement op het beleid der
Regering en verdere algemeene of
bijzondere bevelen, door of van-
wege den Koning gegeven, met
alle getrouwheid zal naarkomen.
Dat ik den Gouverneur Gene-
raal met ijver en trouw zal helpen
beramen en uitvoeren al wat
's Konings dienst nuttig kan wor-
den geacht en Zijne bevelen met
alle gehoorzaamheid zal naar-
komen.
Dat ik voorts alles doen zal wat
een goed en getrouw Raad van Ne-
derlandsch Indië schuldig is en
behoort te doen. Zoo waarlijk hel-
pe mij God Almagtig!quot;
zijn van des Konings dienst
en de welvaart van Nederlandsch
Indië in verband tot de be-
staande inrigtingen en verorde-
ningen zal trachten te bevorde-
ren zonder aanzien des persoons.
,,Dat ik den Gouverneur Gene-
raal voor zoo veel dit van mij
afhangt, met ijver zal helpen
beramen en uitvoeren, al wat
tot des Konings dienst nuttig
wordt geacht.
,,Dat ik de komissien, waar-
mede dezelve mij mogt belasten
met trouw zal uitvoeren; dat ik
de instructiën of reglementen
voor den Raad van Nederlandsch
Indië vastgesteld of nader te
arresteren, getrouwelijk zal na-
komen, dat ik de zaken, in den
Raad van Indië verhandeld wor-
dende, geheim zal houden, en
dat ik eindelijk alles zal doen en
laten, wat een opregt en getrouw
president, (lid) van den Raad
van Nederlandsch Indië, te doen
en te laten gehouden is. Zoo
waarlijk helpe mij God Al-
magtig!quot;
Daar de Raad van Indië volgens de denkbeelden van den Kommis-
saris Generaal worden zou, een adviserend kollegie, zonder dadelijk
deel te hebben aan het bestuur, moest de ambtseed eene verandering
ondergaan. De nevenstaande redactie vereischt overigens geene op-
helderingen.
Tweede ffoofdstuk.
Van de Instructie.
Art. 40.
Er zal, alom in Nederlandsch
Indië worden regt gesproken, in
naam en vanwege den Koning.
Art. 40.
Blijft.
Art. 41.nbsp;Art. 41.
Alle regterlijke vonnissen en ge-nbsp;Blijft,
wijsden moeten de gronden behel-
zen, waarop dezelve rusten.
Art. 42.nbsp;Art. 42.
De burgerlijke en lijfstraffelijkenbsp;Blijft,
regtspleging kan alleenlijk worden
uitgeoefend door regtbanken,
daargesteld, ingevolge de alge-
meene bepalingen en reglementen,
op des Konings last in werking
gebragt.
Art. 43.nbsp;Art. 43.
De opperste regtbank in Neder-nbsp;Blijft,
landsch Indië, voert den naam van
van Hooggerechtshof van Neder-
landsch-Indië.
Art. 44.nbsp;Art. 44.
Het Hooggeregtshof houdt
toevoorzigt op eene goede en on-nbsp;Blijft,
vertogen bedeeling van regt in
Nederlandsch-Indië. Hetzelve
oefent wijders in de eerste aanleg
en bij hooger beroep zoodanige
regtsmagt in burgerlijke en lijf-
straffelijke zaken, als bepaald
zal worden bij de instructiën en
reglementen door den Koning
vast te stellen.
Art. 45.nbsp;Art. 45-
De gevallen, waarin voor zoovernbsp;Blijft,
burgerlijke zaken betreft, een
hooger beroep aan den Hoogen
Raad der Nederlanden kan plaats
hebben, van vonnissen in de Kolo-
niën gewezen, zullen bij de regter-
lijke bepalingen in het moeder-
land worden aangewezen.
Dit artikel zal welhgt eene wijziging moeten ondergaan, die evenwel,
-ocr page 264-als afhangende van de organisatie der regteriijke magt in het moeder-
land, slechts daar kan worden bepaald.
Men zou welligt de woorden Hoogen Raad der Nederlanden kunnen
vervangen door Hoogsten Regter of Hoogste Regtbank in het Moederland
in welk geval dit artikel overigens zou kunnen blijven.
Art. 46.nbsp;Art. 46.
De burgerlijke en lijfstraffelijke Blijft,
regtsoefening wordt, naarmate van
de daarin betrokken personen, in
den eersten aanleg toebetrouwd
aan Europesche of inlandsche regt-
banken; de samenstelling en de
bevoegdheid dezer, alsmede van
lagere regtbanken, waar dezelve
noodig zullen worden geoordeeld,
wordt aangewezen bij afzonder-
lijke instructiën en reglementen,
door den Koning vast te stellen.
Art. 47.nbsp;Art. 47.
Alle misdaden in Indië ge- Blijft,
pleegd door militairen tot de zee-
en landmagt aldaar behoorende,
zullen beoordeeld worden door
militaire regtbanken, welker inrig-
ting door den Koning bij bijzon-
dere reglementen en verorde-
ningen wordt geregeld.
Art. 48.nbsp;Art. 48.
Niemand mag wegens misda-
den in regten betrokken worden.nbsp;Blijft,
dan uit kracht der wetten, en op
de wijze daarbij vastgesteld.
Art. 49.nbsp;Art. 49.
Alle tusschenkomst van de re-
gering in zaken van Justitie, welke Blijft,
niet bij dit reglement is toegestaan
is verboden.
Art. 50.nbsp;Art. 50.
De Gouverneur Generaal kan, Blijft.
-ocr page 265-in geen geval, in Indië geregtelijk
aangesproken of eenige proce-
dure, van wat aard ook, aldaar te-
gen hem ondernomen worden,
terzake van misdaad, in of buiten
deszelfs ambt gepleegd
Art. 51.nbsp;Art. 51.
De Raden van Indië zijn zelfs na De President en de Leden van
het eindigen van hunne bediening den Raad van Indië staan teregt
in Indië, wegens misdaad, alleen voor het Hooggeregtshof wegens
aansprakelijk voor het Hoogge- alle misdrijven, gedurende den
regtshof; zij mogen nimmer in tijd hunner functiën begaan,
verzekering genomen worden, an-
ders dan door middel van militair
arrest, en op bevel van den Gou-
verneur Generaal.
Het is voorgekomen dat dit artikel eene wijziging behoort te onderr
gaan, wanneer de Raden van Indië blootelijk adviserende ambtenaren
zullen worden. In Art. 77 van de grondwet vindt men, dat de leden
van den Raad van Indië, eenigermate worden gelijkgesteld: wegens
misdrijf alleen voor den Hoogen Raad justiciabel zijn en na aanleiding
hiervan, zou een gedeelte van het nevenstaande artikel kunnen worden
behouden. Voor het behouden der verdere bepalingen in hetzelve
voorkomende zijn er nog geene redenen bekend.
De Gouverneur Generaal ophoudende voorzitter van den Raad
van Indië te zijn, komt het mij voor, dat zijne toestemming niet meer
moet vereischt, noch eenige andere formaliteiten behoeven bepaald te
worden, om een der leden van dien Raad dan om den Directeur
Generaal van Financiën, de Presidenten van het Hooggerechtshof,
van den Raad van Justitie en van de algemeene Rekenkamer of eenigen
anderen hoogen ambtenaar in verzekerde bewaring te doen nemen.
Art. 52.nbsp;Art. 52.
De Procureur Generaal, een Vervalt,
decreet van apprehensie tegen een
Raad van Indië, bij het Hoogge-
rechtshof verkregen hebbende, zal
tot de aanhouding van dien Raad,
bij den Gouverneur Generaal
verzoek doen, en de Gouverneur
Generaal is verpligt daaraan dade-
üjk te voldoen, en de beschuldig-
den in militair arrest te doen ne-
men, en aan den Procureur Ge-
neraal over te leveren.
Vervalt, om de reden bij art. 51 vermeld.
Art. 53.nbsp;Art. 53.
De Gouverneur Generaal en denbsp;De Gouverneur Generaal en de
Raden van Indië kunnen, wegens president en leden van den Raad
burgerlijke zaken, voor de gewone van Indië kunnen wegens bur-
regtbanken worden betrokken.nbsp;gerlijke zaken voor de gewone
regtbanken worden betrokken.
Kan blijven, met de daarin gebrachte wijziging.
Art. 54.nbsp;Art. 54.
Geene doodvonnissen, doornbsp;Blijft,
eenige hoven of regtbanken geveld,
mogen ten uitvoer worden ge-
bragt, dan nadat daartoe zal zijn
verlof bekomen van den Gouver-
neur Generaal. In de buitenbe-
zittingen zal de hoofdambtenaar
daartoe echter verlof kunnen ver-
leenen, indien er bijzondere en
dringende omstandigheden be-
staan, welke de uitvoering gebie-
dend mogten vorderen.
Art. 55.nbsp;Art. 55.
ffet verlof tot het uitvoeren vannbsp;Blijft,
het gevelde doodvonnis, zal niet
geweigerd worden, tenzij de Gou-
verneur Generaal, daartoe door
den aangeklaagde of veroordeelde
verzocht, vermeenen mogt, schor-
sing der regtspleging te moeten
bevelen.
Art. 56.nbsp;Art. 56.
De hoven en regtbanken zijn be- Blijft,
voegd, de bedenkingen, welke zij
tegen de bevolene schorsing heb-
ben, ter kennis van den Gouver-
neur Generaal te brengen, wan-
neer hij echter meent, dat, niet-
tegenstaande die bedenkingen, de
criminele vervolging behoort te
blijven geschorst, moeten de ho-
ven en regtbanken daarin berus-
ten. De Gouverneur Generaal
zendt dan alle de stukken naar
het Departement van Koloniën
ten einde de zaak ter beslissing
van den Koning te brengen.
Art. 57.nbsp;Art. 57.
De wetten en instructiën op het Blijft,
beleid der Justitie in Nederlandsch
Indië, eenmaal door den Koning
gemaakt en vastgesteld zijnde,
kunnen niet anders, dan tenge-
volge van eene vooraf verkregen
koninklijke magtiging veranderd
of gewijzigd worden.
Art. 58.nbsp;Art. 58.
De algemeene burgerlijke ennbsp;Blijft,
lijfstraffelijke wetten in Neder-
landsch-Indië zijn onderworpen
aan de Koninklijke goedkeuring.
Die welke thans aldaar bestaan,
worden bij deze', bij voorraad
en inmiddels bekrachtigd, voor
zoover daarin niets strijdigs voor-
komt met het tegenwoordig regle-
ment.
Derde Hoofdstuk.
Van het Binnenlandsch Bestuur.
Art. 59-nbsp;59-
Het algemeen toevoorzigt vannbsp;Vervalt,
het binnenlandsch bestuur van
geheel Nederlandsch-Indië, wordt
opgedragen aan den Gouverneur
Generaal in of buiten Rade, naar
luid der bepalingen, in het eerste
hoofdstuk voorkomende.
Dit artikel behoeft niet in het nieuwe reglement te worden over-
gebragt, om dezelfde redenen als bij art. 13 zijn opgeteekend.
Dit zal vooral noodig zijn bij de nieuwe redactie voor art. 60 en 61
voorgesteld.
Art. 60.
Het binnenlandsch bestuur in
de onderscheidene afdeelingen
van het eiland Java en Madoera,
wordt waargenomen door Resi-
denten, en zoodanige verdere
ambtenaren, als de plaatselijke
omstandigheden zullen vorderen.
Art. 60.
Onder het algemeen toevoorzigt
van den Gouverneur Generaal
wordt het binnenlandsch be-
stuur waargenomen, in de onder-
scheidene afdelingen van Java
en Madura door residenten en
op de buitenbezittingen, naar ge-
lang van denzelven, door Gouver-
neurs of Residenten.
Overal wordt het beginsel na-
geleefd, om, voor zoo veel de
omstandigheden dit gedogen, de
Inlandsche bevolking te laten
onder leiding en het onmiddellijk
bestuur van hare eigene hoofden.
Deze artikelen 59, 60 en 61 zijn nuttig, als algemeene omtrekken
van het bestuur, maar het komt niet noodig voor daarbij te gewagen
van de hulp der mindere ambtenaren als zijnde dit eene zaak die geheel
vanzelf spreekt. In de vroegere reglementen was nimmer gesproken
van de inlandsche hoofden. Daar het geheel met de begrippen van
den Kommissaris Generaal Van den Bosch overeenkomt, om aan deze
een zeer wezenlijk deel in het bestuur te laten behouden heeft men
vermeend dat belangrijk beginsel hier uitdrukkelijk te moeten ver-
melden.
Art. 61.
Op de bezittingen buiten Java
en Madura gelegen, wordt naar-
mate van derzelver aangelegen-
heid, het bestuur uitgeoefend door
Gouverneurs of Residenten, met
toevoeging van het noodig getal
mindere ambtenaren.
Zie nieuwe redactie van art. 60.
Art. 61.
Vervalt.
Art. 62.nbsp;Art. 62.
Op de bezittingen, buiten Java Blijft,
en Madura gelegen, zijn alle auto-
riteiten, burgerlijke en militaire,
ondergeschikt aan den ambtenaar
met het hoogste burgerlijk gezag
bekleed.
De meer bijzondere verhouding
tusschen dezelve wordt, voor zoo-
veel noodig, bij afzonderlijke in-
structiën bepaald.
Art. 63.nbsp;Art. 63.
De ambtenaren, die op de bezit-nbsp;Blijft,
tingen buiten Java en Madura ge-
legen, het gezag voeren, zijn be-
voegd, om zoodanige maatregelen
te nemen, als vereischt worden,
voor den geregelden loop der za-
ken, in overeenstemming met
hunne bijzondere lastbrieven, en
met de algemeene beginselen in
het tegenwoordig reglement ver-
vat.
Zij mogen, zonder de uitdruk-
kelijke magtiging van den Gouver-
neur Generaal niet afwijken van
hunne instructiën, noch nieuwe
verordeningen, waartoe zij geen
bepaalden last hebben, invoeren,
tenzij buitengewone en onvoor-
ziene omstandigheden zulks ten
algemeenen nutte mogten vor-
deren.
Art. 64.nbsp;Art. 64.
De gezagvoerders in de onder-nbsp;Blijft,
scheidene bezittingen, moeten in
de beste verhouding trachten te
leven met de omliggende Euro-
pesche Regering en Indische
vorsten en volkeren.
Art. 65.nbsp;Art. 65.
Zij moeten zich zorgvuldignbsp;Blijft.
-ocr page 270-wachten het vreemde grondge-
bied te schenden, of te gedogen,
dat hetzelve door hunne onder-
hoorigen geschonden worde, ge-
lijk zij zich mede wachten moe-
ten, van eenige daden tegen vreem-
de onderdanen te bevelen of te
gedogen, welke aanleiding tot
twist of misverstand geven kun-
nen, alware het ook, dat zij mogten
meenen, dat het grondgebied
door andere bezeten, aan de Ne-
derlandsche Regering toekwam,
of dat vreemde onderdanen zich,
ten aanzien van Nederlandsche
onderdanen kwalijk gedragen had-
den. Zij moeten de gevallen van
dien aard, welke hier voorkomen,
brengen ter kennis van den Gou-
verneur Generaal, terwijl zij in-
middels deswege, de noodige ver-
toogen bij de vreemde Regerin-
gen, vorsten of volkeren kunnen
inleveren. Zij moeten echter met
alle wettige middelen, onder hun
bereik, de aanvallen afweren,
welke tegen het grondgebied
waarvan het bestuur hun is toe-
betrouwd, mogten gepleegd wor-
den.
Art. 66.
Ingeval van onverhoopten vij-
andelijken aanval, zoowel als in
tijden van oorlog moeten zij het
bestuur van alles wat tot verdedi-
ging tegen den vijand noodig is,
overlaten aan den bevelvoerenden
officier voor zooverre zij zelve niet
door den Gouverneur Generaal
met dat bevel of eenigen anderen
last daaromtrent mogten voorzien
zijn.
Art. 66.
Ingeval van onverhoopten vij-
andelijken aanval, zoowel als in
tijden van oorlog moeten zij, al
wat tot verdediging tegen den
vijand noodig is, overlaten aan
den bevelvoerenden officier, voor-
zooverre zij zelve niet door den
Gouverneur Generaal met dat
bevel of eenigen anderen last
daaromtrent mogten voorzien zijn.
Zij zijn, op hunne verantwoor-
delijkheid gehouden, om de mili-
taire maatregelen, met al de mid-
delen, die ter beschikking van
het burgerlijk gezag staan te be-
vorderen.
In dit artikel wordt eene bijvoeging voorgesteld, om voor te komen
de gevolgtrekking welke soms uit de thans bestaande redactie zoude
kunnen worden afgeleid, dat het burgerlijk gezag zich in het bedoelde
geval van alle bemoeying met de maatregelen van verdediging zou
mogen onttrekken, hetwelk voorzeker de bedoeling niet is.
Art. 67.nbsp;Art. 67.
Wanneer de bevelvoerende of- Vervalt,
ficier, na alle middelen tot verdedi-
ging te hebben uitgepost, meent,
dat naar luid van zijnen bijzonde-
ren lastbrief, of de algemeene mili-
taire bepalingen tot eene kapitu-
latie met den vijand betrekkelijk
de plaats, waarover hij het bevel
voert, moet worden overgegaan,
zal hij deze zijne meening in ge-
schrifte brengen ter kennis van
den burgerlijken gezaghebber,
onder overlegging van het schrif-
telijk gevoelen van diegenen zijner
onderhoorige officieren, welke hij,
in gevolge de militaire wetten en
gebruiken raadplegen moet. De
burgerlijke gezaghebber neemt als
dan over het aangaan van het ver-
drag en over de voorwaarden van
hetzelve, de bedenkingen in, van
de aanzienlijkste ambtenaren;
vraagt desnoods de nadere consi-
deratiën van de militaire over-
heden, en besluit dan, zooals hij
vermeent ten meesten nutte van
het algemeen en bijzonder belang,
en in overeenstemming met zijnen
lastbrief te moeten doen.
Meermalen is beweerd, dat dit artikel, uit de vroegere reglementen
overgenomen, in deszelfs strekking nadeelig is en eigenlijk te huis
hoort in de bijzondere lastbrieven der burgerlijke en militaire autori-
teiten. De Kommissaris Generaal Van den Bosch heeft dan ook bij
missive van 29 Juli 1831 No. 1007a (Geheim) de militaire bevel-
hebbers doen kennen, dat geen verdrag, onder welke voorwaarde ook
met den vijand gesloten, immer door hem zou worden goedgekeurd of be-
krachtigd, ten ware hongersnood daartoe verpligt had, en alle middelen
van defensie ten eenenmale uitgeput.
Dit voorschrift schijnt mij toe het doel, wat daarmede beoogd is —
het inscherpen namelijk dat eene hardnekkige verdediging elks pligt is,
oneindig beter te zullen bereiken, dan het nevenstaande artikel bij
hetwelk het Kapituleren te veel op den voorgrond is geplaatst. Ik advi-
seer daarom tot de weglating van hetzelve.
Art. 68.
De gezagvoerders van op zich
zelve staande bezittingen, zijn niet
bevoegd, om het regt van gratie
uit te oefenen, doch hebben de
magt, om vonnissen, in criminele
zaken gewezen, hetzij op verzoek
van den veroordeelde, of wel uit
eigen beweging, te schorsen, wan-
neer bijzondere omstandigheden
zulks, na hun inzien, vorderen.
Zij moeten deze schorsing zoo-
dra mogelijk brengen ter kennis
van den Gouverneur Generaal,
om aan de besUssing van den Gou-
verneur Generaal in Rade te wor-
den onderworpen.
Blijft met een kleine verandering.
Art. 69.
De meer bijzondere regten en
pligten van de Gouverneurs en
Residenten, zoowel als van de
andere ambtenaren tot het bin-
nenlandsch bestuur behoorende,
worden bij afzonderlijke verorde-
ningen of instructiën bepaald.
Art. 68.
De gezagvoerders van op zich
zelve staande bezittingen, zijn niet
bevoegd, om het regt van gratie
uit te oefenen, doch hebben de
magt, om vonnissen, in criminele
zaken gewezen, hetzij op verzoek
van den veroordeelde, of wel uit
eigen beweging, te schorsen, wan-
neer bijzondere omstandigheden
zulks, na hun inzien, vorderen.
Zij moeten deze schorsing zoo-
dra mogelijk brengen ter kennis
van den Gouverneur Generaal,
om aan deszelfs beslissing te
worden onderworpen.
Art. 69.
De meer bijzondere regten en
pligten van de Gouverneurs,
Residenten en Inlandsche Re-
genten, zoowel als van de andere
ambtenaren tot het binnen-
landsch bestuur behoorende, wor-
den bij afzonderlijke verorde-
ningen of instructiën bepaald.
Blijft, met eene kleine bijvoeging, die het gevolg is van de nieuwe
redactie van art. 60.
Art. 70.
Behalve den bijzonderen ambts-
eed, door de burgerlijke gezag-
voerders in de buitenbezittingen,
en de Residenten op Java en Ma-
dura, volgens de bestaande in-
structiën af te leggen, moeten zij
zweren: ,,Gebouw en getrouw te
zullen zijn aan den Koning der
Nederlanden en gehoorzaamheid
te zullen betoonen aan den Gou-
verneur Generaal als des Konings
vertegenwoordiger.
Art. 70.
Blijft.
Vierde Hoofdstuk.
Over de Financiën en derzelver beheering.
Art. 71.
De algemeene financieële in-
rigtingen van Nederlandsch Indië,
eenmaal door den Koning be-
krachtigd zijnde, kunnen niet an-
ders dan ten gevolge van konink-
lijke bevelen of autorisatiën wor-
den veranderd.
Art. 71.
Blijft.
Art. 72.
Geene belastingen mogen voort-
aan in Nederlandsch Indië ge-
heven worden, dan op eene publi-
katie van den Gouverneur Gene-
raal in Rade, na daartoe vooraf on-
der gewone omstandigheden ver-
kregen te hebben, de toestemm-
ming des Konings.
Belastingen, welker werking
schadelijk of nadeelig wordt be-
vonden, kunnen wanneer eene
voorziening dringend gevorderd
wordt, onder nadere goedkeuring
des Konings door den Gouver-
Art. 72.
Geene belastingen mogen
voortaan in Nederlandsch Indië
geheven worden, dan op eene
publikatie van den Gouverneur
Generaal, na daartoe vooraf
onder gewone omstandigheden
verkregen te hebben, de toestem-
ming des Konings.
Belastingen, welker werking
schadelijk of nadeelig wordt be-
vonden, kunnen wanneer eene
voorziening dringend gevorderd
wordt, onder nadere goedkeuring
des Konings door den Gouver-
neur Generaal in Rade worden
ingetrokken.
neur Generaal worden ingetrok-
ken.
Blijft met weglating der woorden in Rade.
Art. 73.
De Indische Regering zorgt,
dat alle belastingen worden ge-
bragt onder vaste en duidelijke
bepalingen, de strekking hebben-
de, om dezelve overal in verhou-
ding te doen staan, tot de plaatse-
lijke omstandigheden, en dezelve,
zoo min mogelijk, drukkend te
maken voor landbouw en nijver-
heid, en vooral voor den smallen
handel der inlanders.
Art. 73.
Alle belastingen worden ge-
bragt onder vaste en duidelijke
bepalingen, de strekking heb-
bende, om dezelve overal in ver-
houding te doen staan, tot de
plaatselijke omstandigheden, en
dezelve, zoo min mogelijk, druk-
kend te maken voor landbouw
en nijverheid, en vooral voor
den smallen handel der inlanders.
Blijft met weglating der woorden De Indische Regering.
Art. 74. ^
De gronden op het eiland Java,
welke nog de eigendom van den
Lande zijn, zullen voor zoover de-
zelve door de Javanen bebouwd
worden bij voortduring dessa's
gewijze aan de Inlandsche bevol-
king worden verhuurd, door mid-
del van overeenkomsten, met de
hoofden en oudsten, en onder zoo-
danige bepalingen als telkens
in de huurcedels of piagems zul-
len worden uitgedrukt.
Art. 75.
De vorm en de inhoud der pia-
gems, de tijd van derzelver duur,
de hoegrootheid der te betalen
landrente, de wijze, waarop de-
zelve zal kunnen gekweten wor-
den, in geld, producten of ander-
zins, en al wat verder strekken
kan, om de verhuringen der gron-
den te doen bevorderlijk zijn
Art. 74.
Blijft.
Art. 75.
De vorm en de inhoud der pia-
gems, de tijd van derzelver duur,
de hoegrootheid der te betalen
landrente, de wijze, waarop de-
zelve zal kunnen gekweten wor-
den, in geld, producten of ander-
zins, en al wat verder strekken
kan, om de verhuringen der gron-
den te doen bevorderlijk zijn
aan de meest mogelijke uitbrei-
ding van landbouw en nijver-
heid, dit alles is het onderwerp
van bijzondere bepalingen door
den Gouverneur Generaal in Rade
te beramen en vast te stellen.
aan de meest mogelijke uitbrei-
ding van landbouw en nijver-
heid, dit alles is het onderwerp
van bijzondere bepalingen door
den Gouverneur Generaal te be-
ramen en vast te stellen.
Kan blijven met weglating der woorden in Rade.
Art. 76.
De twee voorgaande artikelen
zijn niet toepasselijk op de stre-
ken, begrepen onder de benaming
Preanger Regentschappen, alwaar
de thans bestaande inrigtingen on-
geschonden zullen worden be-
waard, zoolang daaromtrent niet
anders door den Koning zal zijn
bevolen. Mitsdien zal aldaar de
aan den Lande verschuldigde
grondhuur, bij voortduring wor-
den voldaan, door middel eener
verpligte teelt en levering van
koffy en niet anders.
Art. 76.
De twee voorgaande artikelen
zijn niet toepasselijk op de stre-
ken, begrepen onder de benaming
Preanger Regentschappen, alwaar
de thans bestaande inrigtingen on-
geschonden zullen worden be-
waard, zoolang daaromtrent niet
anders door den Koning zal zijn
bevolen. Mitsdien zal aldaar de
aan den Lande verschuldigde'
grondhuur, bij voortduring wor-
den voldaan, door middel eener
verpligte teelt en levering van
producten en niet anders.
Het is noodig hier Producten instede van koffy te vermelden, omdat
sedert 1830 meerdere kultures aldaar zijn ingevoerd, als thee, zijde
en indigo.
Art. 77.
Op alle plaatsen, waar het aan-
leggen van markten of passers aan
handel en landbouw bevorderlijk
kan zijn, worden zoodanige inrig-
tingen door de Regering daarge-
steld.
Op deze markten, mitsgaders op
die, welke de wettige eigendom,
van bijzondere personen zijn,
naogen geen andere heffingen ge-
schieden, dan die welke door den
Gouverneur Generaal in Rade,
hij algemeene en bijzondere ver-
ordeningen vastgesteld en aan den
Volke bekend gemaakt zijn.
Art. 77.
Op alle plaatsen, waar het aan-
leggen van markten of passers aan
handel en landbouw bevorderlijk
kan zijn, worden zoodanige inrig-
tingen door de Regering daarge-
steld.
Op deze markten, mitsgaders op
die, welke de wettige eigendom,
van bijzondere personen zijn,
mogen geene andere heffingen ge-
schieden, dan die welke door den
Gouverneur Generaal bij alge-
meene en bijzondere verorde-
ningen vastgesteld en aan den
volke bekend gemaakt zijn.
Art. 78.
De bijzondere eigendommen,
zoo gebouwde als ongebouwde,
zijn, in het algemeen, onderhevig
aan het middel der verponding.
De bepalingen deswege, worden'
steeds zoo veel mogelijk in over-
eenstemming gebragt met de
meeste voortzetting van den land-
bouw, in verband tot de belangen
der schatkist.
Art. 79.
De bosschen van djati-hout
(niet bij verkoop of anderzins aan
bijzondere personen afgestaan)
zijn over het geheele eiland Java
en Madura, het eigendom van
den lande.
Niemand mag in dezelve eenig
hout vellen dan uit krachte van
bijzondere of algemeene vergun-
ningen en op de wijze daarbij vast-
gesteld.
Art. 7^
Blijft.
Art. 79.
De bosschen van djati-hout
(niet bij verkoop of anderzins aan
bijzondere personen afgestaan)
zijn over het geheele eiland Java
het eigendom van den lande.
Niemand mag in dezelve eenig
hout vellen dan uit krachte van
bijzondere of algemeene vergun-
ningen en op de wijze daarbij vast-
gesteld.
Blijft met weglating der woorden in Rade.
In de nieuwe redactie is de vermelding van Madura weggelaten,
eensdeels omdat de bosschen aldaar van weinig beduidenis zijn —
anderdeels, omdat men op Madura het systema volgt, om zich met
het bestuur der vorsten niet in te laten, mits voldoende aan hunne
militaire verpligtingen.
Art. 80.
De Regering is bevoegd, om het
werk in die bosschen, welke voor
rekening van het Rijk worden be-
arbeid, op te dragen aan de daar-
toe best gelegen dessa's, hetzij in
dagloon, hetzij door middel van
geheele of gedeeltelijke kwijt-
schelding der landrente. Bepalin-
gen van dezen aard kunnen ook
gemaakt worden, ter bevordering
Art. 80.
Blijft.
van andere werkzaamheden ten
dienste van het Rijk en van bijzon-
dere takken van kuituur, welker
uitbreiding belangrijk is, voor het
algemeen.
Art. 8i.
De uitsluitende aanmaak van
het zout wordt door de Indische
Regering gehandhaafd, zoo lang
daaromtrent niet anders door den
Koning is beschikt.
Art. Bi.
De uitsluitende aanmaak van
het zout wordt gehandhaafd, zoo
lang daaromtrent niet anders
door den Koning is beschikt.
Blijft behoudens de weglating der woorden door de Indische Regering.
Art. 82.
De Regering zorgt voor de in-
standhouding der verpligte teelt
van specerijen voor 's lands reke-
ning, in de zoodanige van de Mo-
luksche eilanden, als voor die teelt
zijn aangewezen, en houdt de hand
aan de bepalingen, die, in verband
daarmede omtrent de vaart en den
handel zijn gemaakt. In die bepa-
lingen vermag zonder de uitdruk-
kelijke autorisatie des Konings
geene verankering worden ge-
maakt.
Art. 82.
De Gouverneur Generaal zorgt
voor de instandhouding der ver-
pligte teelt van specerijen voor
's lands rekening, in de zoo-
danige van de Moluksche eilan-
den, als voor die teelt zijn aan-
gewezen, en houdt de hand aan
de bepalingen, die, in verband
daarmede omtrent de vaart en den
handel zijn gemaakt. In die bepa-
lingen vermag zonder de uitdruk-
keliike autorisatie des Konings
geene verandering worden ge-
maakt.
Kan blijven behoudens de aangewezen verandermg.
Art. 83.
De uitsluitende handel in opium,
wordt door de Regering, als een
der bronnen van het openbaar in-
komen, gehandhaafd, tot zoo lang
daaromtrent anders door den Ko-
ning zal zijn bevolen. Geen opium
mag in eene der Asiatische bezit-
tingen van den Staat geteeld of
vervaardigd worden, anders dan
met de uitdrukkelijke toestem-
Art. 83.
De uitsluitende handel in opium,
wordt als een der bronnen van
het openbaar inkomen, gehand-
haafd, tot zoo lang daaromtrent
anders door den Koning zal zijn
bevolen. Geen opium mag in eene
der Asiatische bezittingen van
den Staat geteeld of vervaardigd
worden, anders dan met de uit-
drukkelijke toestemming van den-
ming van den Gouverneur Gene-
raal in Rade, en onder zoodanige
bepalingen als telkens zullen wor-
den noodig geacht.
Gouverneur Generaal, en onder
zoodanige bepalingen als telkens
zullen worden noodig geacht.
In dit artikel wordt de weglating van eenige thans overtollige woor-
den voorgesteld.
Art. 84.
Het algemeen Bestuur over de
domeinen, goederen, inkomsten
en uitgaven van Nederlandsch-
Indië, is, onder het oppergezag
van den Gouverneur Generaal,
opgedragen aan den Directeur
Generaal van Financiën, aan wien
zoodanige ambtenaren worden
toegevoegd, als de belangen van
den dienst zullen vorderen.
Art. 84.
Het algemeen Bestuur over de
domeinen, goederen, inkomsten
en uitgaven van Nederlandsch-
Indië, is, onder het oppergezag
van den Gouverneur Generaal,
opgedragen aan den Directeur
Generaal van Financiën.
Omtrent de weglating van eenige woorden aan het slot, wordt over-
gewezen tot het aangemerkte bij art. 60.
Art. 85.
De meer bepaalde werkzaam-
heden van den Directeur Generaal,
en van de Hoofdambtenaren hem
ter hulpe toegevoegd, mitsgaders
de wijze, waarop in de gevallen
waarin hij met deze in eenen raad
van financiën vereenigd, over
's lands belangen raadpleegt,
worden bepaald, bij afzonderlijke
instructiën, die aan de koninklijke
bekrachtiging onderworpen zijn.
Art. 86.
De dagelijksche beheering van
al de bovengenoemde zaken
wordt, op de onderscheidene
plaatsen, zoo in als buiten Java en
Madura, toebetrouwd, eerstelijk,
aan de Gouverneurs of Residen-
ten, en voorts aan zoodanige af-
Art. 85.
Blijft.
Art. 86.
Het meer onmiddellijk beheer
over 's lands domeinen, goede-
ren, inkomsten en uitgaven is,
in de onderscheidene afdeeiingen
van Nederlandsch-Indië toebe-
trouwd aan de ambtenaren met
het hoogste plaatselijk gezag be-
zonderlijke ambtenaren, als voor
eenigen bijzonderen tak van be-
stuur mogten noodig geoordeeld
worden. Deze allen zijn gehouden
de aanschrijvingen hun door den
Directeur Generaal, of vanwege
denzelven gegeven, naar te komen.
kleed, behoudens de uitzonde-
ringen of wijzigingen voor enkele
plaatsen, bij bijzondere bepalin-
gen vastgesteld.
Al de voormelde ambtenaren
zijn gehouden de aanschrijvingen
hun door den Directeur Generaal,
of vanwege denzelven gegeven,
naar te komen.
In de redactie van dit artikel wordt eene verandering voorgesteld,
geschikt om de zaak duidelijker uit te drukken.
Art. 87.
De verantwoordingen van- alle
rekenplichtigen zijn onderhevig
aan eene herziening vanwege de
Regering, door zoodanig kollegie
of hoogen ambtenaar, als door den
Koning, op voordragt van den
Gouverneur Generaal in Rade,
zal worden bepaald.
De rekenplichtigen zijn gehou-
den zich te onderwerpen aan alle
vergoedingen en beboetingen,
welke hun door of vanwege de
Regering worden opgelegd, in
zoodanigen vorm, en na zoodanig
voorafgaand onderzoek, als bij de
daartoe betrekkelijke reglementen
wordt bepaald.
Die reglementen zijn onder-
hevig aan de koninklijke bekrach-
tiging.
Art. 87.
De verantwoordingen van alle
rekenplichtigen zijn onderhevig
aan eene herziening vanwege de
Regering, door zoodanig kollegie
of hoogen ambtenaar, als door den
Koning, op voordragt van den
Gouverneur Generaal, zal worden
bepaald.
De rekenplichtigen zijn gehou-
den zich te onderwerpen aan alle
vergoedingen en beboetingen,
welke hun door of vanwege de
Regering worden opgelegd, in
zoodanigen vorm, en na zoodanig
voorafgaand onderzoek, als bij de
daartoe betrekkelijke reglementen
wordt bepaald.
Die reglementen zijn onder-
hevig aan de koninklijke bekrach-
tiging.
Het woord in Rade is in de nieuwe redactie weggelaten.
.nbsp;Art. 88.
Bijzondere bepalingen, almede
aan de koninklijke bekrachtiging
onderhevig, regelende wijze waar-
op tegen het overschrijden der ge-
maakte begrootingen wordt ge-
waakt.
Art.
Blijft.
Art. 89.
De strekking van alle financiele
bepalingen moet zijn, om de baten
van Nederlandsch-Indië toerei-
kende te doen zijn tot het bekos-
tigen van alle lasten.
Art. 89.
Blijft.
Vijfde Hoofdstuk.
Algemeene Bepalingen.
Art. 90.nbsp;Art. 90.
Niemand, wie hij ook zij, mag Blijft,
zich in Nederlandsch Indië met
der woon nederzetten, dan na
daartoe het noodige verlof te heb-
ben bekomen.
Bijna al de ondervolgende kunnen letterlijk in de nieuwe redactie
worden overgenomen, behoudens de in plaatsstelling, hier en daar
van de woorden Gouverneur Generaal voor Hooge Regering en voorts
de weglating der woorden in Rade.
Waar veranderingen van meer belang zijn gemaakt, zijn dezelve
in afzonderlijke nota's opgehelderd.
Art. 91.
Geene permissiën tot vestiging
of tijdelijk verblijf in Neder-
landsch-Indië zullen worden ge-
geven, anders dan door den Gou-
verneur Generaal in Rade, inge-
volge de reeds bestaande of nader
door den Koning te geven voor-
schriften.
Art. 91.
Geene permissiën tot vestiging
of tijdelijk verblijf in Neder-
landsch-Indië zullen worden ge-
geven, anders dan door den Gou-
verneur Generaal, ingevolge de
reeds bestaande of nader door
den Koning te geven voor-
schriften.
Bijzondere reglementen bepa-
len de voorregten aan het vaste
burgerschap verbonden.nbsp;•
De bijvoeging bij dit artikel voorgesteld, is een gevolg van het be-
sluit van den Kommissaris Generaal van den loen January 1834 No. 25,
waarbij om de redenen vermeld in den brief van dezelfde dagteekening
aan den Minister voor de Koloniën, het beginsel is aangenomen om
aan de vaste ingezetenen voorregten toe te kennen.
Art. 92.nbsp;Art. 92.
Elk vreemdeling, die zich voornbsp;Blijft,
een tijd in Nederlandsch-Indië
ophoudt, is onderworpen aan alle
de wetten en verordeningen.
Art. 93.nbsp;Art. 93.
Elk dien het toegestaan is, zichnbsp;Blijft,
met der woon in Nederlandsch-
Indië te vestigen, moet den eed
van getrouwheid aan den Koning
en van gehoorzaamheid aan den
Gouverneur Generaal afleggen,
ffij geniet als ingezetene de be-
scherming der wetten, voor zoo
verre hij zich als een goed en
rustig burger gedraagt.
Art. 94.nbsp;Art. 94-
Chinezen, Mooren, Arabieren,nbsp;Blijft,
en andere vreemden, niet tot de
Europezen behoorende, welke
zich in Nederlandsch-Indië met
der woon vestigen, worden, zoo-
veel mogelijk, onder hoofden van
hunne natiën gesteld, alles naar
luid der daaromtrent gemaakte of
nog te maken bepalingen.
Art. 95.nbsp;Art. 95.
De uitoefening van alle gods-nbsp;Blijft,
diensten geniet in Nederlandsch-
Indië de bescherming der Rege-
ring, voor zoo ver die uitoefening
voor de openbare rust niet ge-
vaarlijk is.
Art. 96.nbsp;Art. 96.
De leeraren van de onderschei-nbsp;Blijft,
den thans bestaande christelijke
gemeenten in Nederlandsch-Indië
worden uit 's lands kassen be-
zoldigd; gelijke bezoldiging zal
kunnen worden toegestaan aan
de leeraren van zoodanige ge-
meenten, als naderhand, op hoog
gezag, zouden mogen worden
daargesteld.
Art. 97.
De Regering zorgt, zoo veel
mogelijk, dat er, op de onder-
scheidene plaatsen in Neder-
landsch-Indië, scholen voorlager
onderwijs, ook ten dienste van
de kinderen der Inlanders be-
staan, voor zoo verre er geene
bijzondere en voldoende school-
fondsen zijn, worden de onder-
wijzers uit 's lands kassen be-
zoldigd.
Art. 97.
Het Bestuur zorgt, zoo veel
mogelijk, dat er op de onder-
scheiden plaatsen in Neder-
landsch-Indië, scholen voor lager
onderwijs, ook ten dienste van
de kinderen der Inlanders be-
staan, voor zoo verre er geene
bijzondere en voldoende school-
fondsen zijn, worden de onder-
wijzers uit 's lands kassen be-
zoldigd.
Kan blijven met verandering van het woord Regering in Bestuur.
Art. 98.
De Regering beraamt de ge-
schiktste middelen tot uitbreiding
van de kennis der Javaansche,
Maleische en andere Oostersche
talen, onder de ambtenaren.
Art. 98.
De Gouverneur Generaal be-
raamt de geschiktste middelen
tot uitbreiding van de kennis der
Javaansche, Maleische en andere
Oostersche talen, onder de amb-
tenaren.
Blijft, met verandering van het woord Regering in Gouverneur Gene-
raal.
Art. 99.
De Regering beraamt de ge-
schiktste middelen, om de oor-
zaken van ongezondheid, waar
die mochten bestaan, weg te ne-
men of te verminderen.
Art. 99.
Het Bestuur beraamt de ge-
schiktste middelen, om de oor-
zaken van ongezondheid, waar die
mochten bestaan, weg te nemen
of te verminderen.
Blijft, met verandering van Regering in Bestuur.
Art. 100.
De Regering zorgt voor de in-
standhouding en verbetering der
bestaande bepalingen op het hou-
Art. 100.
Het Bestuur zorgt voor de in-
standhouding en verbetering der
bestaande bepalingen op het hou-
den van de geboorte-, trouw- en
sterflijsten der Europeanen en
derzelver afstammelingen.
den-van de geboorte-, trouw- en
sterflijsten der Europeanen en
derzelver afstammelingen.
Blijft, met verandering van Regering in Bestuur.
Art. loi.
Het bezoldigen der ambtenaren
geschiedt naar het beginsel, dat be-
halve de toe te leggen jaarwedde
geene andere geldelijke voordee-
len van wat aard ook, uit de pos-
ten mogen getrokken worden, zoo
dezelve niet uitdrukkelijk zijn
toegestaan.
Ter voorkoming van alle mis-
vatting hieromtrent, zullen bij
elke benoeming tot eenen post,
aan welken, behalve de vaste be-
zoldiging andere voordeelen ver-
knocht zijn, het genot daarvan
bij eene resolutie van den Gou-
verneur Generaal in Rade aan
den benoemden worden vergund.
Spillagiën of overwigten, wan-
neer die in sommige gevallen wor-
den toegestaan, zullen nimmer
kunnen beschouwd worden als
voordeelen aan de ambten ver-
bonden, maar slechts als middelen,
om verliezen, buiten de schuld
der ambtenaren ontstaan, te dek-
ken.
Art. loi.
Het bezoldigen der ambtenaren
geschiedt naar het beginsel, dat be-
halve de toe te leggen jaarwedde
geene andere geldelijke voordee-
len van wat aard ook, uit de pos-
ten mogen getrokken worden, zoo
dezelve niet uitdrukkelijk zijn
toegestaan.
Ter voorkoming van alle mis-
vatting hieromtrent, zullen bij
elke benoeming tot eenen post,
aan welken, behalve de vaste be-
zoldiging andere voordeelen ver-
knocht zijn, het genot daarvan
bij eene resolutie van den Gou-
verneur Generaal aan den be-
noemden worden vergund.
Spillagiën of overwigten, wan-
neer die in sommige gevallen wor-
den toegestaan, zullen nimmer
kunnen beschouwd worden als
voordeelen aan de ambten ver-
bonden, maar slechts als midde-
len, om verliezen, buiten de
schuld der ambtenaren ontstaan,
te dekken.
Blijft, met weglating der woorden in Rade.
Art. 102.
Elk ambtenaar, die zich in zijne
ambtsbetrekking, of door den in-
vloed van dezelve, inkomsten of
voordeelen bezorgt, niet uitdruk-
kelijk aan dezelve toegekend, zal
door de Regering zonder vorm
van proces, van zijne bediening
Art. 102.
Elk ambtenaar, die zich in zijne
ambtsbetrekking, of door den in-
vloed van dezelve, inkomsten ot
voordeelen bezorgt, niet uitdruk-
kelijk aan dezelve toegekend, zal
door den Gouverneur Generaal
zonder vorm van proces, van zijne
ontzet en uit Nederlandsch-Indië
verwijderd kunnen worden.
Bij aldien de Regering het noo-
dig oordeelt hem aan den regter
over te leveren, zal hij, schuldig
bevonden wordende, behalve de
teruggave van het genotene, en
eene geldboete van de dubbele
waarde daarvan, verklaard worden
eerloos en onbekwaam om den
lande immer in eenige betrek-
king te kunnen dienen, alles on-
verminderd de andere straffen,
welke de regter, ter zake van ver-
zwarende omstandigheden, mogt
opleggen; onder de vorenstaande
bepalingen wordt uitdrukkelijk be-
grepen, het aannemen van ge-
schenken door de nabestaanden
ot huisgenooten der ambtenaren.
bediening ontzet en uit Neder-
landsch-Indië verwijderd kun-
nen worden.
Bij aldien de Gouverneur Generaal
het noodig oordeelt hem aan den
regter over te leveren, zal hij,
schuldig bevonden wordende, be-
halve de teruggave van het ge-
notene, en eene geldboete van de
dubbele waarde daarvan, ver-
klaard worden eerloos en onbe-
kwaam om den lande immer in
eenige betrekking te kunnen die-
nen, alles onverminderd de andere
straffen, welke de regter, ter
zake van verzwarende omstan-
digheden, mogt opleggen; onder
de vorenstaande bepalingen wordt
uitdrukkelijk begrepen het aan-
nemen van geschenken door de
nabestaanden of huisgenooten der
ambtenaren.
Blijft, met verandering van Regering in Gouverneur Generaal.
Art. 103.nbsp;Art. 103.
Elk ambtenaar, die onafgebro-nbsp;Blijft,
ken, gedurende ten minste twaalf
jaren met trouw en ijver in Neder-
landsch-Indië gediend heeft, ver-
krijgt na gelang van zijne dienst-
jaren, een regt op pensioen ten
laste der koloniale geldmiddelen.
Bijzoncfere reglementen regelen
meer bepaaldelijk de voorwaarden
waarop het pensioen kan verleend
worden, en de hoegrootheid,
mitsgaders de evenredige opklim-
ming van hetzelve.
Art. 104.nbsp;Art. 104.
Het onderhoud der weduwennbsp;Blijft,
en wezen van burgerlijke ambte-
naren, komt niet ten laste van
's lands Kas, maar wordt bekos-
tigd uit een fonds, zamengesteld
uit de contributiën der ambtena-
ren en waartoe allen, zonder on-
derscheid, gehouden zijn bij te
dragen.
Afzonderlijke reglementen rege-
len de wijze van beheer van het
fonds, en al wat verder daartoe
betrekking heeft.
Art. 105.nbsp;Art. 105.
De Regering is bevoegd, omnbsp;Blijft,
aan de ambtenaren op te leggen
het bijeenbrengen van een fonds,
bestemd om aan de zoodanige
hunner welke in de termen vallen
om pensioen van landswege te
bekomen eene evenredige ver-
hooging van dat pensioen te ver-
zekeren.
Hoezeer, na een gehouden onderzoek bij besluit van den Kommis-
saris Generaal van den 25 January 1834 No. 73 is verklaard, dat de
toepassing van het hier aangenomen beginsel, aan groote bedenkmgen
onderhevig is, en dat de pensioenen geheel uit 's lands kas zullen
worden betaald, kan dit artikel echter blijven, om gelegenheid te laten
om op de zaak terug te komen, wanneer de belangen van het Gou-
vernement of van de ambtenaren dat mogten vorderen.
Art. 106.
De Regering zorgt voor de be-
heering der insolvente boedels,
mitsgaders voor die der nalaten-
schappen, welke aan weezen ver-
vallen of onbeheerd zijn.
Bijzondere reglementen aan de
bekrachtiging des Konings on-
derworpen, bepalen den aard der
bemoeyingen van de kollegiën of
ambtenaren, welke, ten voor-
melden einde, zullen worden
aangesteld.
Art. 106.
Het bestuur zorgt voor de be-
heering der insolvente boedels,
mitsgaders voor die der nalaten-
schappen, welke aan weezen ver-
vallen of onbeheerd zijn.
Bijzondere reglementen aan de
bekrachtiging des Konings on-
derworpen, bepalen den aard der
bemoeyingen van de kollegiën of
ambtenaren, welke, ten voor-
melden einde, zullen worden
aangesteld.
Blijft, met verandering van Regering in Bestuur.
Art. 107.
Het staat aan alle ingezetenen
van Nederlandsch-Indië vrij, zich
zoodanig middel van bestaan uit
te kiezen of zoodanigen handel te
drijven, als zij goedvinden, voor
zoo verre er, ten aanzien van
eenige punten, geen bepalingen
om der algemeene belangen wille,
noodig worden geacht.
Art. 108.
De Regering moedigt, door alle
middelen binnen haar bereik, den
landbouw aan, en bevordert, zoo
veel doenlijk, de teelt van voort-
brengselen voor den handel met
Europa geschikt.
Art. 107.
Blijft.
Art. 108.
Het Bestuur moedigt, door alle
middelen binnen haar bereik, den
landbouw aan, en bevordert, zoo
veel doenlijk, de teelt van voort-
brengselen voor den handel met
Europa geschikt.
Kan blijven met de daarin gebragte wijziging.
Art. 109.
De Regering neemt de meest
geschikte maatregelen, ter bevor-
dering der wettige ondernemin-
gen van de Europeanen en ande-
ren, aan welke door het Gouver-
nement gronden worden afge-
staan, in eigendom, huur of erf-
pacht; alles in overeenstemming
met de bijzondere of algemeene
bepalingen daaromtrent door den
Koning te maken.
Art. 109.
Het Bestuur neemt de meest
geschikte maatregelen, ter bevor-
dering der wettige ondernemin-
gen van de Europeanen en ande-
ren, aan welke door het Gouver-
nement gronden worden afge-
staan, in eigendom, huur of erf-
pacht; alles in overeenstemming
met de bijzondere of algemeene
bepalingen daaromtrent door den
Koning te maken.
Blijft, met verandering van Regering in Bestuur.
Art. iio.
Over het algemeen en voor
zoover daaromtrent bij dit Regle-
ment geene uitzonderingen voor-
komen, is het aan alle ingezetenen
van Nederlandsch-Indië vrij, om
op de gronden door hen in eigen-
dom, huur, pacht of gebruik
Art. iio.
Blijft.
bezeten, zoodanige voortbrengse-
len te teelen, als zij verkiezen,
en om daarover naar goedvinden
te beschikken, na dat de verschul-
digde belasting gekweten en aan
de voorwaarden der uitgifte van
den grond voldaan zal zijn.
Art. iii.
Alle de bijzondere landerijen
op het eiland Java en Madura, op,
welke de gehoudenis rust, van
eene verpligte teelt en levering
van koffy, zullen bij voortduring
en tot zoo lange daaromtrent an-
ders door den Koning zal zijn
bevolen aan die verplichting
onderhevig zijn.
De zoodanige daarentegen, op
welke de koffyteelt aan de keuze
der eigenaren is overgelaten, on-
der gehoudenis evenwel om, koffy
teelende, de vruchten te moeten
leveren aan het Gouvernement,
worden bij deze uitdrukkelijk van
die verpligte levering ontslagen.
De Regering is bevoegd, om,
voor zoo verre de laatstgemelde
landen gelegen zijn in de nabij-
heid van districten, alwaar de ver-
pligte teelt en leverancie bestaat,
zoodanige maatregelen te nemen
ter wering van sluikerij, als de
belangen van het Gouvernement
zullen vorderen.
Art. iii.
Al de bijzondere landeigen-
dommen op het eiland Java en
Madura, op welke de gehoudenis
rust van eene verpligte teelt en
levering van koffy, zullen bij
voortduring, en tot zoo lange
daaromtrent anders door den
Koning zal zijn bevolen aan die
verplichting onderhevig zijn.
De zoodanige daarentegen, op'
welke de koffyteelt aan de keuze
der eigenaren is overgelaten, on-
der gehoudenis evenwel om, koffy
teelende, de vruchten te moeten
leveren aan het Gouvernement,
worden bij deze uitdrukkelijk van
die verpligte levering ontslagen.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om, voor zoo verre de
laatstgemelde landen gelegen zijn
in de nabijheid van districten,
alwaar de verpligte teelt en leve-
rancie bestaat, zoodanige maat-
regelen te nemen ter wering van
sluikerij, als de belangen van het
Gouvernement zullen vorderen.
Blijft, met de daarin gebragte wijzigingen.
Art. ma.
Het bestuur moedigt, op de
meest geschikte wijze, den
scheepsbouw en de zeevaart aan.
Bijzondere bepalingen, aan de
koninklijke goedkeuring onder-
Art. 112.
De Inlandsche bevolking ge-
niet de bijzondere bescherming
der Regering.
Alle geldafpersingen, knevela-
rijen en willekeurige beschikkin-
gen over der Inlanders personen,
goederen en arbeid zijn ongeoor-
loofd.
Alle Europesche en Inlandsche
ambtenaren, die zich aan een dezer
misdaden schuldig maken, zullen
strengelijk gestraft worden.
De Residenten en andere civiele
gezaghebbers zijn verpligt daar-
tegen te waken, en aan de Inlan-
ders de gelegenheid te geven om
vrijelijk hunne klagten in te
brengen.
Art. 113.
De Regering zorgt voor de
goede behandeling der Inlanders,
op de landen aan Europeanen of
anderen afgestaan, alsmede dat
deze laatsten zich, met opzicht
tot het afvorderen van diensten
en opbrengsten, stiptelijk houden
aan de algemeene of bijzondere
verordeningen. De Regering
waakt aan den anderen kant dat
Inlandsche opgezetenen der bij-
zondere landen, de op hen rus-
tende verpligtingen behoorlijk na-
komen.
worpen, regelen de voorwaarden,
waarop koloniale zeebrieven, kun-
nen worden verkregen.
Dit artikel is geheel nieuw. In vroegere Reglementen vindt men het
niet, maar het is voorgekomen dat scheepsbouw en zeevaart allezins ver-
dienen opgenoemd te worden onder de vakken van nijverheid, der Re-
gering meer bijzonder aanbevolen.
Art. 112.
■ Blijft.
Art. 113.
Het Bestuur zorgt voor de
goede behandeling der Inlanders,
op de landen aan Europeanen of
anderen afgestaan, alsmede dat
deze laatsten zich, met opzigt
tot het afvorderen van diensten
en opbrengsten, stiptelijk houden
aan de algemeene of bijzondere
verordeningen. Het Bestuur waakt
aan den anderen kant dat de
Inlandsche opgezetenen der bij-
zondere landen, de op hen rus-
tende verpligtingen behoorlijk na-
komen.
Art. 114.
De Inlandsche bevolking is ver-
pligt om, op de aanwijzing van
's lands ambtenaren, de open-
bare wegen en bruggen te onder-
houden, alsmede om tegen de, op
hoog gezag geregelde betahng, de
personen en goederen van reizi-
gers over land te vervoeren.
Aan de ambtenaren is het ver-
gen van andere diensten, dan door
de bestaande bepalingen gewet-
tigd worden, stiptslijk verboden.
Bijzondere Reglementen naar de
aloude landsgebruiken geschoeid,
bepalen de diensten welke de be-
volking verpligt is aan hare hoof-
den te bewijzen.
Art. 115.
De bijzondere landeigenaren
en landbouwers zullen geene
diensten van de ingezetenen hun-
ner landen mogen vorderen, welke
niet uitdrukkelijk bij de reeds be-
staande of nader te maken bepa-
lingen gewettigd zijn.
Art. 116.
Het is aan geene ambtenaren
Europesche of Inlandsche noch
aan iemand anders, geoorloofd,
om aan anderen de beschikking
over de gronden en inwoners der
dessa's af te staan.
Echter zal aan de ingezetenen
gelegenheid worden gegeven, om,
tot voortzetting van nuttige on-
dernemingen, overeenkomsten aan
te gaan, met de oudsten en voor-
naamsten der dessa's zoo wel tot
het bebouwen van gronden en het
Art. 114.
Blijft.
Art. 115.
Blijft.
Art. 116.
Het is aan geene ambtenaren
Europesche of Inlandsche noch
aan iemand anders, geoorloofd,
om aan anderen de beschikking
over de gronden en inwoners der
dessa's af te staan.
Echter zal aan de ingezetenen
gelegenheid worden gegeven, om,
tot voortzetting van nuttige on-
dernemingen, overeenkomsten aan
te gaan, met de oudsten en voor-
naamsten der dessa's zoo wel tot
het bebouwen van gronden en het
Blijft, met verandering van Regering in Bestuur.
leveren van bijzondere voort-
brengselen, als tot het verleenen
van persoonlijke diensten. De
wijze waarop dit een en ander kan
geschieden, wordt van tijd tot
tijd door den Gouverneur Gene-
raal in Rade bepaald, na het be-
ginsel, om de Inlandsche bevol-
king tegen alle willekeur te be-
schermen, doch tevens om in het
algemeen belang, aan nuttige be-
drijven de noodige handen te ver-
schaffen tegen een matig loon.
leveren van bijzondere voort-
brengselen, als tot het verleenen
van persoonlijke diensten. De
wijze waarop dit een en ander kan
geschieden, wordt van tijd tot
tijd door den Gouverneur Gene-
raal bepaald, na het beginsel, om
de Inlandsche bevolking tegen
alle willekeur te beschermen, doch
tevens om in het algemeen be-
larig, aan nuttige bedrijven de
noodige handen te verschaffen
tegen een matig loon.
Blijft, met weglating der woorden in Rade.
Art. 117.
Het nemen of geven van ver-
pandelingen, ter verzekering van
geldelijke schulden of aangegane
verbintenissen, wordt op de eilan-
den Java en Madura verboden.
Bijzondere verordeningen bepa-
len de straffen der overtreders en
wat verder noodig is ter betere
werking van dit verbod.
Op de overige bezittingen,
alwaar de maatschappelijke in-
stellingen en gebruiken het toe-
passen, van gelijke bepalingen
voor als nog verbieden, wordt de
wijze waarop vrije menschen zich
voor schulden zullen mogen ver-
panden door de Hooge Regering
onder vaste regels gebragt, ten
doel hebbende de trapsgewijze
afschaffing van dat gebruik.
Art. 117.
Het nemen of geven van ver-
pandelingen, ter verzekering van
geldelijke schulden of aangegane
verbintenissen, wordt op de eilan-
den Java en Madura verboden.
Bijzondere verordeningen bepa-
len de straffen der overtreders en
wat verder noodig is ter betere
werking van dit verbod.
Op de overige bezittingen,
alwaar de maatschappelijke in-
stellingen en gebruiken het toe-
passen, van gelijke bepalingen
voor als nog verbieden, wordt de
wijze waarop vrije menschen zich
voor schulden zullen mogen ver-
panden door den Gouverneur
Generaal onder vaste regels ge-
bragt, ten doel hebbende de traps-
gewijze afschaffing van dat ge-
bruik.
Blijft, met verandering van Hooge Regering, in Gouverneur Generaal.
Art. 118.
De slavenhandel en de invoer
van slaven in Nederlandsch-Indië
zijn verboden.
Art. 118.
De slavenhandel en de invoer
van slaven in Nederlandsch-Indië
zijn verboden.
De wetten bepalen de straffen
der overtreders en de Regering
beraamt de meest geschikte maat-
regelen tot verzorging der alzoo
aangebragte menschen.
De wetten bepalen de straffen
der overtreders en het Bestuur
beraamt de meest geschikte maat-
regelen tot verzorging der alzoo
aangebragte menschen.
Blijft, met verandering van Regering in Bestuur.
Art. 119.
Omtrent de behandeling der
thans aanwezige slaven, zoowel
als omtrent hun lot en dat hunner
kinderen en alles wat tot de sla-
vernij betrekking heeft, worden
de meest redelijke voorzieningen
na verkregen magtiging des Ko-
nings vastgesteld.
Art. 120.
Al de havens van Nederlandsch-
Indië, welke van tijd tot tijd bij
bijzondere reglementen of be-
sluiten van den Gouverneur Gene-
raal in Rade voor den grooten
handel worden opengesteld, zijn
toegankelijk voor alle volken, met
welke het Koningrijk der Neder-
landen in vriendschap leeft, en
zulks in tegenoverstelling van de
havens slechts voor den kleinen
handel opengesteld, waarin geene
dan kustvaarders en inlandsche
vaartuigen kunnen worden toe-
gelaten. De Moluksche eilanden
blijven uitdrukkelijk onder de
laatstgemelde begrepen, tot zoo
lange daaromtrent anders door
den Koning zal zijn bevolen.
Art. 119.
Blijft.
Art. 120.
Al de havens van Nederlandsch-
Indië, welke van tijd tot tijd bij
bijzondere reglementen of be-
sluiten voor den grooten handel
worden opengesteld, zijn toe-
gankelijk voor alle volken, met
welke fiet Koningrijk der Neder-
landen in vriendschap leeft, en
zulks in tegenoverstelling van de
havens slechts voor den kleinen
handel opengesteld, waarin geene
dan kustvaarders en inlandsche
vaartuigen kunnen worden toe-
gelaten. De Moluksche eilanden
blijven uitdrukkelijk onder de
laatstgemelde begrepen, tot zoo
lange daaromtrent anders door
den Koning zal zijn bevolen.
Blijft, met weglating van de woorden Gouverneur Generaal in Rade.
Art. 121.
Met de schepen, die alzoo toe-
gelaten worden, mogen allesoor-
Art. 121.
Met de schepen, die alzoo toe-
gelaten worden, mogen alle soor-
ten van goederen en handelwaren
worden aangevoerd, voor zoo
verre zij niet bij bijzondere wetten
of verordeningen zijn verboden.
Omtrent de wijze van invoer der
goederen moeten de schippers,
eigenaren of geconsigneerden zich
aan de bestaande of nog nader
vast te stellen bepalingen onder-
werpen.
De Indische Regering draagt
zorg, dat daardoor, zoo min mo-
gelijk belemmering aan den handel
worde toegebragt.
ten van goederen en handelwaren
worden aangevoerd, voor zoo
verre zij niet bij bijzondere wetten
of verordeningen zijn verboden.
Omtrent de wijze van invoer der
goederen moeten de schippers,
eigenaren of geconsigneerden zich
aan de bestaande of nog nader
vast te stellen bepalingen onder-
werpen.
De Regering draagt zorg, dat
daardoor, zoo min mogelijk be-
lemmering aan den handel worde
toegebragt.
Blijft, met weglating van het woord Indische.
Art. 122.
De handel op het rijk van Japan
wordt bij uitsluiting voor rekening
van den Lande gedreven tot zoo
lange daaromtrent door den Ko-
ning andere bepalingen zullen
worden gemaakt.
En op dat niemand hiervan on-
wetendheid voorwende, zal deze
alom worden gepubliceerd, ter
plaatse waar zulks gebruikelijk is,
en voorts geinsereerd in het staats-
blad van Nederlandsch-Indië.
Art. 122.
Blijft.
XXIV
RAPPORT-VAN DEN BOSCH AAN DEN KONING,
27 October 1835 i).
Meermalen heb ik mij veroorloofd de aandacht van Uwe Majesteit
te vestigen op de noodzakelijkheid, om het Reglement op het beleid
der Regering in Nederlandsch-Indië te herzien, en meer in overeen-
stemming te brengen met de belangen van het moederland en de door
mij ingevoerde veranderingen in het beheer van zaken aldaar.
1) R.A. (S.S.), Geheim, No. 203. Exh. 29 Oct. 1835, La L, No. 37! 29 Oct.
Gerenvoyeerd naar den Raad van State.
Ik had de beginselen door mij aangenomen, aan den tegenwoordigen
Gouverneur Generaal, ad interim, medegedeeld, en hem opgedragen
om, nadat hij den gang daarvan nader zou hebben leeren kennen, die
wijzigingen in het Reglement op het beleid der Regering voor te stellen,
welke hem blijken zouden noodig te zijn.
Daaraan heeft die ambtenaar voldaan bij zijnen brief van den gen
April 1834 Kabinet, Geheim, No. 239 La I.
Ik heb dat stuk eenigen tijd aangehouden, teneinde hetzelve te kunnen
vergelijken met den loop der zaken in Indië en hier, en het daarna
gemaakt tot een onderwerp van gezette overweging.
Met geringe wijzigingen kan ik mij met hetzelve vereenigen en heb
dienvolgens de eer Uwe Majesteit een ontwerp, opnieuw door mij
vervaardigd, hiernevens aan te bieden, begeleid van een Nota van
toelichting, bevattende eenige aanmerkingen, die met de redenen van~
redaktie door den Heer Baud voorgedragen, mijne zienswijze ophelderen,
en waaraan ik de vrijheid neem mij te refereren.
Ik veroorloof mij Uwe Majesteit aan te raden om dit stuk met Hoogst
Derzelver goedkeuring te bekrachtigen.
Nadat mij de uitslag van Uwer Majesteits overwegingen bekend zal
zijn, zal ik de vrijheid gebruiken nader eene voordragt te doen ter ver-
vanging en completeering van den Raad van Indië, welke blijkbaar
in verband zal moeten staan, met de maatregelen, die Uwe Majesteit
goedvinden zal voor dien Raad te bepalen.
Ik neem de vrijheid te verzoeken, om mij, na gemaakt gebruik, de
overgelegde Indische stukken te willen doen terugzenden.
XXIVa
NOTA VAN TOELICHTING 1).
In het algemeen heeft de heer Gouverneur Generaal, ad interim,
van Nederlandsch-Indië mijne denkbeelden, hoedanig de betrekkingen
van de Raden van Indië behooren te zijn, tot den Gouverneur en de
te behandelen zaken in Indië, wel gevat, en, blijkens zijnen hiernevens
gevoegden brief, van den gen April 1834, Kabinet Geheim, No. 239
La I, is hij, door eigen ondervinding van de gegrondheid van mijn
gevoelen deswegen, nader overtuigd geworden.
Het punt, waarop het in dezen aankomt, is, of de bemoeijingen van
de Raden van Indië voortdurend zullen blijven van eenen bestierenden
aard, dan wel, of zij, vergaderd, voortaan zullen worden beschouwd als
een adviserend kollegie, hetwelk de Gouverneur Generaal in den regel
1) Bijlage bij No. XXIV.
-ocr page 294-zoo dikwijls zal kunnen raadplegen, als het belang der zaken hem
toeschijnen zal zulks te vorderen.
In mijn voormalige betrekkingen tot de kolonie, is het wenschelijke
om den Raad in een adviserend kollegie te herscheppen, mij niet
verborgen gebleven, en ik heb geene redenen gevonden, na aan het hoofd
van het Departement van Koloniën, de zaken te hebben kunnen over-
zien in derzelver geheel verband en werking alhier, daarvan iets terug
te nemen, en zulks vooral niet, indien, verder in het moederland, op
den duur, ijverig worde verzorgd, dat de Indische zaken wel kunnen
worden nagegaan, en men zich bekend houdt met en de hand houdt
aan de stipte controle der handelingen, die in Indië plaats hebben
zullen.
Bij artikel 2 van de bedoelde vergelijkende beschouwing van den
Heer Baud, zijn de redenen, met klaarheid ontwikkeld en uiteengezet,
waarom ik tot bevestiging van een adviserend kollegie overhel, en van
welk een omslag de Gouverneur Generaal ontheven zijn zal, indien
tot een verandering van stelsel zal worden overgegaan; waardoor
bovendien veel kostbaren tijd voor den Gouverneur Generaal zal ge-
wonnen en hij zal ontlast zijn van mogelijke tegenwerking in het be-
vestigen van het bestaande stelsel, en van kibbelarijen, die altijd on-
gunstig werken moeten zoowel op het Hoofd van het Bestuur als naar
buiten.
De vrees voor misbruik van macht door den Gouverneur Generaal
bij het verminderen van den invloed der Raden van Indië, vervalt
bij een voortdurend waakzaam toezicht van hier; en daarvoor is over-
hoops niet meer grond bij dit beginsel dan bij het vroegere, wijl ook
bij dat systhema uitgemaakt is, dat de Gouverneur Generaal tegen
het gevoelen der meerderheid beslissen kan, en zich dus, neigde hij al
eens tot onredelijkheden, geenszins door de meerderheid der Raden
van Indië, binnen de palen van billijkheid en regt, of van welbegrepen
staatsbestuur zoude gehouden of teruggebracht kunnen worden.
Op de afschaffing van het beginsel, dat de betrekking van Raad
van Indië is van een bestierenden aard, is gegrond het ontwerp van
Reglement op het beleid van Regering door mij samengesteld, en hier-
nevens overgelegd; waaruit, dientengevolge, gehgt zijn de artikelen
uit het thans bestaande Reglement tegen dit beginsel strijdende, of
welke in dien geest zijn veranderd, met bijvoeging van zoodanige
andere, nieuwe bepalingen, als, alsmede ten gevolge daarvan, en van de
tegenwoordige inrigtingen, in Indië werkende, noodig voorkomen.
Daar, waar ik mij vereenigen kan met de redaktie van den Heer Baud,
zijn ter adstructie van die bepalingen, van toepassing de redenen der
door dezen voorgedragen veranderingen.
In eenige bijzonderheden wat sommige artikelen betreft, vermeen ik
van de gevoelens van den Heer Gouverneur Generaal, ad interim,
te moeten verschillen. Uv/e Majesteit gelieve mij te veroorloven mijne
gronden daarvoor, eenigermate in het breede te ontwikkelen.
Volkomen stemmen wij overeen daarin, dat de Gouverneur Generaal
in Indië minder afhankelijk behoort te zijn van de Raden van Indië,
dan bij het bestaande Reglement, of althans bij de wijze waarop hetzelve
wordt verstaan en aangenomen is; dan wij verschillen daarin, dat naar
mijn inzien de Gouverneur Generaal meer afhankelijk zijn moet van
de beslissingen van Uwe Majesteit, dan in het in Indië geprojecteerde
Reglement is aangewezen.
Vroeger, ten tijde van de Kompagnie, was het Bestuur in Indië
opgedragen aan een Gouverneur Generaal en de Raden van Indië;
alle zaken werden met meerderheid van stemmen in dien Raad beslist,
en deszelfs bemoeijingen strekten zich uit tot alle aangelegenheden van
het bestuur.
De Gouverneur Generaal had wel het recht om met de minderheid
te beslissen, dan daarvan werd zelden gebruik gemaakt, uit hoofde van
verantwoordelijkheid daaraan verbonden.
De Gouverneur Generaal trachtte zich dan ook altijd eene m^eerder-
heid in den Raad te verschaffen, en daaruit werd wederom een zooge-
naamd stelsel van accommodatie geboren, dat is, dat de met den Gouver-
neur Generaal stemmende leden verzekerd waren hunne protégé's,
bij voorkeur en niet zelden met voorbijgang van andere verdienstelijke
ambtenaren, te doen plaatsen; terwijl de dissentierende leden van alle
gunstbewijzen, zoo voor zichzelven als voor hunne beschermelingen
verstoken waren.
Zeker heeft men, zoo bij het voorgaande als bij het nog vigerende
Reglement wijsselijk begrepen, den Gouverneur Generaal eene meer
ampele magt te moeten opdragen; te weinig echter aan den eenen
kant, om hem de vereischte onafhankelijkheid die de aard zijner ver-
antwoordelijkheid voor alle daden van het bestuur vorderde, en te veel
aan de andere zijde, om niet, bestendig met iedere verandering van
Gouverneur Generaal voor eene geheele verandering van het eenmaal
aangenomen stelsel van bestuur te moeten vreezen.
Het gevolg daarvan is, of kan althans ligtelijk zijn, dat volgende
Gouverneurs Generaal bestendig afbreken, wat de voorgaande hebben
opgebouwd; en het is geenszins, door den Gouverneur Generaal meer
afhankelijk te maken van den Raad, dat zulks kan worden voorge-
komen.
Dit trouwens, is in het bestuur der Kompagnie gebleken. Bijna altijd
bestaat de mogelijkheid van de meerderheid des Raads tot zoodanige
maatregelen te doen concurreren, schoon dit oogmerk niet altijd door
maatregelen voor het belang van het moederland wenschelijk, is bereikt
geworden.
Ik zie hiertegen maar een eenig middel, namelijk nieuwe en algemeene
— iSi —
-ocr page 296-bepalingen meer afhankelijk te maken van de goedkeuring van Uwe
Majesteit.
Daar echter de groote afstand niet altijd toelaat het Gouvernement
hier eerst te raadplegen, alvorens tot het nemen van maatregelen over
te gaan, behoort aan den Gouverneur Generaal in Indië het regt
te verblijven om zoodanige bepalingen provisioneel daar te stellen
als de omstandigheden hem toeschijnen zullen te vereischen.
Daardoor echter, dat dezelve aan de nadere beslissing van Uwe
Majesteit onderworpen zijn, wordt het noodig die, behoorlijk gemoti-
veerd, voor te dragen en zal men zorgzaam zijn met geene veranderingen
in te voeren, die men berekenen kan dat niet met de bedoeling van Uwe
Majesteit strooken zouden.
Blijkbaar kunnen alleen de algemeene voorschriften aan zoodanig
eene nadere bekrachtiging onderworpen zijn, en het zal geenszins
moeyelijk wezen die meer nauwkeurig bij de Instructie voor den Gou-
verneur Generaal en voor de Hooge Indische Regering te artikuleren,
als daarmede alleen bedoeld wordende de zoodanigen welke uit der-
zelver aard in het Indische Staatsblad behooren voor te komen: alle
bijzondere bevelen, de uitvoering, krachtens algemeene bepalingen
bevattende, kunnen tot deze cathegorie niet behooren.
Nog in een ander opzicht verschil jk in gevoelen van den heer Gou-
verneur Generaal, ad interim, en wel bepaaldelijk in het facultatieve
voor den Gouverneur Generaal om den Raad van Indië te hooren.
Mijns inziens behoort dit verplichtend te zijn in alle zaken, zonder
onderscheid, niet uitdrukkelijk bij de vast te stellen instructiën daarvan
uitgezonderd.
De Raad van Indië bestaat doorgaande, uit zoodanige leden, die door
hunne voormalige ambtsbetrekkingen, veelal een grondige kennis der
plaatselijke aangelegenheden in Indië verkregen hebben, en dus het
beste in staat zijn om te kunnen beoordeelen wat ter uitvoering van
algemeene bepalingen en voorschriften gevorderd wordt.
De Gouverneur Generaal daarentegen, veelal onmiddellijk van hier
gezonden, is, in den regel, van die kennis verstoken.
Wel is waar, hij is in de gelegenheid de hoofden der departementen
te raadplegen, dan ook de berigten van deze leveren niet altijd dat
algemeene overzigt van zaken, vereischt om botsingen voor te
komen.
Ieder hunner is daarbij maar al te zeer genegen, om in het belang
van het hem toevertrouwde gedeelte van den dienst te adviseren, en
het is zeer moeyelijk voor een Gouverneur Generaal, niet m^et de plaat-
selijke omstandigheden bekend, dergelijke voorstellen wel te beoordee-
len. Aan de moeyelijkheden, hieruit voortvloeijende, is men minder
blootgesteld, wanneer de beoordeeling eeniger zaak aan de Raden van
Indië is onderworpen, die het tevens is voorbehouden, mogt zulks
noodzakelijk zijn, die ambtenaren te raadplegen, welker voorlichting
zij behoeven zullen.
De eenige bedenking hiertegen in te brengen, is voornamelijk gelegen
in den meerderen tijd, die de afdoening der zaken op deze wijze vordert.
Dit nadeel is echter meer schijnbaar dan wezenlijk. Vooreerst, alle zaken,
die eene onmiddellijke beslissing vorderen, kunnen en moeten onmid-
dellijk door den Gouverneur Generaal worden afgedaan, die dus van
den algemeencn regel uitgezonderd zijn; het getal dier zaken is echter
gering, en in het belang van het Gouvernement, is het verkieslijker,
dat de overigen goed, dan wel dan dat zij snel worden beëindigd.
Ook is de vertraging geenszins zoo groot als men zich wel
voorstelt.
Tijdens ik de betrekking van Gouverneur Generaal bekleedde, heb
ik het gebruik ingevoerd, voor zoodanige zaken, die niet tot het militaire
of marine departement behoorden en geene onverwijlde afdoening
vorderden, te zenden, om consideratiën en advies, aan de Raden van
Indië. Om deze stukken werd een enveloppe gedaan, en ieder hd der
Regering schreef daarop, in korte bewoordingen, zijn gevoelen.
Het advies eenstemmig zijnde, werden mij die stukken met de en-
veloppe teruggezonden, en bij verschil van meening de zaak in de
eerstvolgende wekelijksche vergadering gebracht en het resultaat der
overweging bedeeld.
Wanneer gezorgd wordt dat alle stukken daarvoor vatbaar, wekelijks
worden afgedaan, dan heb ik uit dien gang der zaken nimmei eenige
belemmering in den dienst ondervonden, daar dezelve op die wijze
althans niet minder spoedig werden beëindigd, dan wanneer die con-
sideratiën en advies elders moesten worden gezonden.
Is de Directeur Generaal van Financiën tevens lid der Regering,
gelijk zulks vroeger het geval was, dan tevens, daar hij ook President
is van den Raad van Financiën en dus bekend met het gevoelen van de
hoofden der departementen, of in de gelegenheid om die ieder oogenblik
te vernemen, dan tevens is de Raad van Indië in de meeste gevallen,
voldoende ingelicht ten aanzien van de meening van deze; inzonderheid
zoo in het oog wordt gehouden, dat iedere Raad van Indië het eerste
adviseert in dat vak, waarin hij geacht worden kan de meeste kennis
te hebben opgedaan.
Het is op die wijze dat de Gouverneur Generaal eene gepaste hand-
leiding verkrijgt, om met spoed te kunnen beslissen, dat de weg tot
vele knoeijerijen wordt afgesneden en de beste regel aan den loop der
zaken gegeven worden kan.
Bovendien wordt de Raad langs dezen weg het beste bekend met de
bezwaren, die de algemeene bepalingen in de uitvoering ondervinden,
en de wijzigingen, die, op grond dier ondervinding daarin noodig zijn,
en dus in staat gesteld om met kennis van zaken te beslissen, wanneer
en waarom wijzigingen kunnen noodig zijn; terwijl tevens de antece-
denten het best bewaard blijven.
Bij dit alles moet ik nog voegen, dat de Gouverneur Generaal van
Indië zich niet te veel aan zijne schrijftafel boeijen moet, maar dikwijls
door plaatselijke inspectiën, zich van den gang en staat der zaken moet
overtuigen.
Op die wijze is hij wel verplicht de afdoening van gewone gevallen
aan den Raad over te laten; dan hoe moeijelijk moet het niet zijn voor
denzelven zulks naar behooren te doen, indien hij onbekend is met
hetgene dikwerf vroeger is bevolen.
Het spreekt vanzelven, dat de Gouverneur Generaal niet aan de ad-
viezen van den Raad gebonden is, maar dat hij daarin die wijzigingen
maken kan, welke hem noodig schijnen, en daarvan den Raad behoort
kennis te geven.
Daardoor wordt tevens voorgekomen, dat die adviezen geene strek-
king erlangen strijdig met de voorschriften vanwege Uwe Majesteit
aan den Gouverneur Generaal gegeven, en hij behoort bij het nemen
van zijne besluiten den inhoud van het gevoelen des Raads te vermelden
(iets dat gevoeglijk in zijne instructie eene plaats vinden zal), waardoor
zijne handelingen hier des te beter zullen kunnen worden gecontroleerd.
Op grond van al het aangetekende heb ik mij dan ook veroorloofd
eenige wijzigingen voor te stellen in het door den Gouverneur Generaal
ingezonden Reglement op het beleid der Regering, en meer bepaaldelijk
in art. i, 2, 3, S. 6, 11, 12, 14, 16, 20, 21, 23, 24, 25, 31. 36, 37. 38.
39. 51. 56. 57, 59. 65. 68, 71, 72, 73, 74, 75, 79, 82, 92, 93 en 98, alwaar
ik bijvoegselen of veranderingen noodzakelijk geoordeeld en die met
rooden inkt aangewezen heb; hebbende ik eindelijk noodig geacht het
geheele artikel 89 door den Heer Baud voorgedragen, weg te nemen,
op grond dat de Koloniën uit den aard der zaak dienstbaar behooren
te zijn aan de belangen van het moederland, voorzoover dit zonder
verdrukking der inlanders dus met billijkheid geschieden kan; terwijl
het uit de redaktie en den zamenhang van de artikelen 3, 4, 5 en 6
blijkbaar is, niet alleen dat er steeds eenen fungerend Gouverneur
Generaal aanwezig zal zijn, maar ook dat er steeds eenen President
kan bestaan in geval die post onbezet mogt raken zonder dat Uwer
Majesteits keus deswege in Indië bekend zal zijn; hetgeen noodig is,
omdat het van belang moet worden gerekend steeds iemand aan het
hoofd der Regering te hebben, die met kennis van zaken handelen
kan.
Aan de linkerzijde van mijn ontwerp zijn, gemakshalve bij de verge-
lijking, naast elk Artikel, met rooden inkt aangeteekend de Artikelen
uit het thans werkende Reglement en de nieuwen, die door den Heer
Baud zijn voorgesteld; zijnde Art. 4 mede in roode inkt geschreven,
als eene nieuwe voorziening door mij in dat stuk opgenomen.
ADVIES VAN DEN RAAD VAN STATE, 22 Januari 18361).
De Minister van Koloniën verlangende het Reglement op het beleid
der Regering in Nederlandsch-Indië te he'-zien en meer in overeen-
stemming te brengen met de door hem ingevoerde veranderingen in
het beheer van zaken aldaar en met de belangen van het moederland,
heeft de beginselen door hem op dat onderwerp aangenomen mede-
gedeeld aan den tegenwoordigen Gouverneur Generaal ad interim
Baud, met last om, nadat hij den gang van die ingevoerde veranderingen
in de Indiën had leeren kennen, een ontwerp van Reglement voor
te stellen.
Aan dezen last heeft de Gouverneur Generaal ad interim voldaan,
door het voordragen van een ontwerp, ingerigt, zooals hij meermalen
te kennen geeft, volgens de beginselen hem door den Minister van Kolo-
niën medegedeeld en ten aanzien van eenige weinig belangrijke punten
gewijzigd, volgens de ondervinding welke hij door zijn verblijf in de Indiën
heeft verkregen.
Het is op dit stuk met hetwelk de Minister van Koloniën verklaard
heeft zich, behoudens eenige weinig beduidende wijzigingen, te kunnen
vereenigen, dat Uwe Majesteit bij appointement van den 29 October
Geheim La L®', de consideratiën en het advies van den Raad van State
heeft gelieven te vragen.
De eigenlijke strekking van dat ontwerp is, (zooals dit trouwens ook
in de Nota van Toelichting van den Minister van Koloniën wordt er-
kend) om de Hooge Regering van Nederlandsch Indië over te brengen,
in handen van den Gouverneur Generaal, met het gevolg, dat de Raad
van Indië, onder het behoud van die titulatuur, voortaan slechts een
advyserend kollegie zou uitmaken.
Reeds op het einde van het jaar 181.4 is hetzelfde punt tot op zekere
hoogte ter sprake gebracht, en de Raad van State heeft zich in zijn
advies van 6 December deszelven jaars No. 3, met opzigt tot de in-
rigting der Hooge Regering op het eiland Java doen hooren in
dezer voege:
,,De Raad is door den Heer Vice President geïnformeerd dat men aan
,,Uwe Koninklijke Hoogheid de bedenking had geopperd of misschien
,,niet het nut dat er gelegen kon zijn in het doen assisteren van den
,,Gouverneur Generaal door vier Raden zou kunnen worden opgewogen
,,door het nadeel van het verzwakken der verantwoordelijkheid van den
,,Gouverneur Generaal, hetwelk door het toevoegen van Raden zou
,,ontstaan, en tevens dat Uwe Koninklijke Hoogheid verlangde dat de
R. A. (S. S.), Geheim La P, No. 5, Exh. 27 Jan. 1836, La U, No. 3, Geheim;
27 Jan. 1836 gerenvoyeerd aan het Departement van Koloniën.
— ISS -
-ocr page 300-„Raad deze bedenkingen in overweging zou nemen en Hoogstdenzelven
„ook daaromtrent deszelfs consideratiën zou aanbieden.
„De Raad hieraan voldoende hesiteert geen oogenblik om aan de
„bij het concept reglement voorgeslagen wijze de voorkeur te geven,
,,boven het denkbeeld van de geheele Hooge Regering buiten eenige
,,inzage of advyserende stem van iemand, geheel alleen individueel
„aan den Gouverneur Generaal op te dragen.
,,Hoe groot toch immer de talenten van een Gouverneur mogen zijn,
,,hoe uitgebreid zijn kundigheden, hoe schrander ook zijn doorzigt,
,,hoe deugdzaam zijn character, hij is en blijft een mensch en dus
„onderhevig aan menschelijke driften, - zwakheden, overijling, mis-
„vattingen, dwalingen en verleidingen.
,,De zorg voor de belangen van den Staat en zelfs de edelmoedigheid
..jegens den Gouverneur Generaal schijnen den Raad toe, te vorderen,
,,dat Uwe Koninklijke Hoogheid denzelven niet in dien eervollen
,,maar ook gevaarvollen en moeijelijken post, zonder hulp of bijstand
„als het ware, noodzaakt geheel alleen op zichzelven te staan.
,,En maakt de zorg voor de belangen van den Staat het naar des
,,Raads inzien wenschelijk, dat dit denkbeeld niet door Uwe Koninklijke
,,Hoogheid worde geadopteerd; ieder Gouverneur Generaal indien hij
,,een waarlijk wijs en een waarlijk braaf man is, kan naar het oordeel
,,van den Raad niet anders dan dit nog vuriger wenschen; — wie toch
,,die in staat is alle de moeijelijkheden en gevaren van dien post regt te
,,doorzien, zou verwaand genoeg kimnen zijn te gelooven, dat hij
,,alleen aan zijn eigen doorzigt, kunde en oordeel overgelaten voor alles
„genoegzaam zou wezen?quot;
Wijders komen in het meergemelde advies van 1814 vele bedenkingen
voor, tegen de meening dat door het afschaffen van den Raad van Indiën,
de Gouverneur Generaal evenwel niet verstoken zou behooren te blijven
van de inlichtingen, welke hij van andere kundige ambtenaren ieder in
derzelver vak zou kunnen verkrijgen, waarnaar de Raad van State zich
verder uitdrukt als volgt:
, ,Daar het dan naar het oordeel van den Raad niet aan Uwe Koninklijke
,,Hoogheid is aan te raden om den Gouverneur Generaal met de Hooge
,,Regering zonder eenige hulp of bijstand geheel alleen te belasten
,,en de Raad van andere am.btenaren uit de verschillende vakken van
..Regering en Bestuur op bovengemelde gronden voor hem van weinig
,,nut en dikwijls van veel gevaar zou kunnen zijn, zoo vindt de Raad
„zich verpligt Uwe Koninklijke Hoogheid te adviseren om het voorge-
,,slagen ten deze in het project Reglement te adopteeren en dus den
,,Gouverneur Generaal eenen Raad ter assistentie toe te voegen, de-
„welke in hetzelfde gezichtspunt als hij geplaatst is en van dewelken
.,men dus kan verwachten, dat dezelve de zaken zoo zal beschouwen
,,als de Gouverneur Generaal dezelve beschouwen moet en dewelke
„bij geen een bizonder vak eenig belang of voorkeur heeft en dus ver-
,,onderstelt kan worden altijd het geheel in de eerste plaats bij het
„beoordeelen der zaken voor oogen te zullen hebben, en welkers belang
,,en roem alleen met het wel gelukken der algemeene regering ver-
,,bonden zijnde, zich in het geval bevindt dat deszelfs pligt, hebbelijk-
,,heden en belang tezamen gaan, welke gelukkige positie overal en
,,altijd (maar vooral op zulke afstanden en in dat land) voor den Staat
,,de beste waarborg oplevert, dat de menschen doen zullen wat zij
,,doen moeten.
„En de Raad wordt van deze opinie niet teruggehouden door de
,,zwarigheid, dat het toevoegen van dezen Raad de verantwoordelijkheid
',ivan den Gouverneur Generaal zou verzwakken. Wanneer men toch
,,niet oppervlakkig aan de klanken blijft hangen, maar dit denkbeeld
,,doordenkt en onderzoekt, dan wordt het moeijelijk om duidelijk te
,,begrijpen waarom die verantwoordelijkheid daardoor verzwakt zou
,, worden.
,,Zooals toch de inzage en invloed van dien Raad in de zaken der
,,Hooge Regering bij het concept reglement is gewijzigd en gemodifi-
,,ceert kan dezelve nimmer den Gouverneur Generaal noodzaken te
',!doen hetgeen hij zou oordeelen met zijn pligt strijdig te zijn of be-
,,letten en \ erhinderen al datgene te doen wat hij zou oordeelen dat
',',hem door zijn phgt geboden wierd, zijne verantwoordelijkheid blijft
quot;.derhalve even zoo volkomen bestaan, alsof hij geheel alleen delibe-
llreerde. En wanneer men die verantwoordelijkheid toepast op zaken
iiover dewelke wel geen régtelijk onderzoek zou kunnen of behooren
iiplaats te hebben, maar die toch aan den Souverein genoegzame grond
,,zou opleveren om dien Gouverneur Generaal uit zijnen post te ver-
,',wijderen, hetwelk toch het eenigste resultaat der verantwoordelijkheid
„in dergelijke zaken is, dan zijn er geen de minste redenen te vinden,
.waarom Uwe Koninklijke Hoogheid daartoe minder zou besluiten als
„wanneer er geen Raad bestond. En past men dezelve toe op zaken
,,waarover een regterlijk onderzoek zou behooren plaats te hebben,
,,dan schijnt althans de zwarigheid geheel weg te vallen, daar toch de
„compliciteit dier Raden, een misdaad van den Gouverneur geenszins
„kan billijken, en wanneer dezelve geen complices geweest mogten zijn,
„zou integendeel het bedrijven dier misdaad tegen het advies en waar-
,,schuwing der Raden aan, een zeer verzwarende omstandigheid op-
,,leveren; — zoodat, uit welk oogpunt men de zaak ook beschouwe, het
! [toevoegen van vier Raden welke met den Gouverneur Generaal over
,,alle zaken de Hooge Regering betreffende delibereren, en onder vier
!',oogen en in wier bijzijn als het ware de Gouverneur alle de daden
iizijner functiën verrigt zonder dat dezelve hem tot het nemen van
,!eenige mesure kunnen noodzaken of het nemen van eenige mesure
,,kunnen beletten, wel eenige waarborg oplevert dat de zaken meer
„van alle zijden zullen worden beschouwd; als van één mensch welke
„ook zijn talenten mogen zijn, immer te wachten is, wèl een waarborg
,,oplevert tegen overijling, tegen misbruik van magt, tegen verleiding
,,van baatzucht, partijdigheid en andere schadelijke driften, maar nim-
,,mer de verantwoordelijkheid van den Gouverneur Generaal eeniger-
,,mate zal kunnen verzwakken, dewelke alleen door verdeeling van
,,magt zou veroorzaakt kunnen worden.quot;
Het Reglement voor de Aziatische bezittingen, tengevolge van het
bovengemelde advies, door Uwe Majesteit bij besluit van 3 Januari
1815 Nr. 48 bekrachtigd, heeft gevolgelijk dan ook ten grondslag gehad,
dat de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië collegialiter zou worden
gevoerd en in de artikelen 78 en 79 van hetzelve zijn milde bepalingen
voor de inlanders ten aanzien van de cultuur en den eigendom opgenomen.
Wanneer nu de Raad van State in 1814, de Hooge Regering van Indië
door den Gouverneur Generaal met gemeen overleg van een bepaald
getal Raden verlangde daar te stellen, toen het omhelzen van een nieuw
en mild stelsel werd op den voorgrond gesteld, zou hij aan zijne meening
voorzeker nog oneindig meerder gewigt hebben gehecht in het geval
dat er slechts de minste strekking geweest ware om het oude stelsel
te doen herleven.
Later en wel in het jaar 1829 heeft de ondervinding de noodzakelijk-
heid doen kennen om in het Reglement van 1815 eenige veranderingen
te maken, doch blijkens het advies van den Raad van State van 12 Mei
1829 Nr. 9 hadden die wijzigingen geen ander doel dan het meer duide-
lijk onderscheiden van de attributen van den Gouverneur Generaal
in of buiten rade en het opnemen van nog meer milde beginselen ten
aanzien van de bedeeling van het regt, van de vrije cultuur en handel en
van de bescherming en waarborgen aan den Javaan te geven. In het
Reglement door Uwer Majesteits besluit van den i6en Mei 1829 No. 6
bekrachtigd is dus ook het beginsel dat de Hooge Regering in Indië
bij den Gouverneur Generaal in Rade berust, gehandhaafd.
Sedert weinige jaren en bepaaldelijk sedert de aankomst van den
Luitenant Generaal Van den Bosch in de Indiën schijnt dit beginsel
eenigermate gewijzigd te zijn, zoodanig, dat de Gouverneur Generaal
thans zelden meer in den Raad verschijnt; maar de zaken bij den Raad
behoorende, afgedaan worden, door enkele nota's van de leden of wel
in bijeenkomsten onder voorzitting van het oudste Lid; welke conclusiën
echter, als de Gouverneur Generaal zich met dezelve vereenigt, de naam
hebben blijven voeren van resolutiën van den Gouverneur Generaal
in Rade.
De Raad van State erkent gereedelijk, dat men in 1814 meer bijzonder
is opgekomen tegen het voornemen om den Gouverneur Generaal alle
gezag te doen voeren zonder hulp of bijstand, en dat men thans die hulp
en bijstand van een adviserend collegie schijnt te verwachten.
Maar de Raad van State kan, in een bloot adviserend kollegie, de
vereischt wordende waarborgen niet vinden.
Zoodanig collegie zal op Java weinig aanzien genieten en in het
moederland geen genoegzaam vertrouwen inboezemen.
Men zegge niet, als de Gouverneur Generaal de bevoegdheid behoudt
om tegen het gevoelen van de meerderheid te beslissen, beteekent de
waarborg niets.
Deze bevoegdheid wordt door de omstandigheden geboden: — maar
geen Gouverneur Generaal zal van dezelve roekeloos gebruik maken
zonder zijn verantwoordelijkheid aanmerkelijk te verzwaren.
Hij mag een bloot advies in den wind slaan, want het is slechts een
raadgeving: doch een stellig, krachtig, met redenen bekleed votum zal
nadenken verwekken en overhaaste. stappen kunnen verhoeden.
De Raad kan wel toegeven dat in het bestaande Reglement van 1829
onder de attributen van den Gouverneur Generaal in Rade, er eenige
gevonden worden, alleen betrekking hebbende, tot executie van Konink-
lijke besluiten, of resolutiën door de Hooge Regering van Indië zelve
genomen, of tot zoogenaamde daden van Souvereiniteit zooals gratie,
mitigatie, enz. welke uit hunnen aard m.eer geschikt zijn door een enkel
persoon, dan wel door een Kollegie te worden uitgeoefend.
Ofschoon dus de Raad van State aan de eene zijde geene zwarigheid
vindt om het gezag van den Gouverneur Generaal ten koste van dat
van den Raad van Indië eene niet onbelangrijke uitbreiding te geven,
blijft hij echter terug deinzen van het denkbeeld om eene aloude vader-
landsche instelling als met ééne pennestreek te vernietigen en de be-
langrijke Oost Indische bezittingen met welker behoud en bloei de
welvaart en het bestaan des Rijks zoo innig is verbonden, in de handen
van een enkel man over te geven, die heden voorzigtig en deugdzaam,
morgen onberaden en schraapziek, onberekenbaar kwaad stichten kan,
een kwaad dat, gelet op den grooten afstand en op andere mogelijke
omstandigheden en gebeurtenissen welligt onherstelbaar zou kunnen
zijn en het verlies van Java tengevolge zou kunnen hebben.
Van den indruk welke de gewilde beschikking zou kunnen maken
bij de tegenwoordige Raden van Indië (tusschen welke en den Gou-
verneur Generaal volgens de bekentenis van den Heer Baud reeds nu
spanning bestaat) derzelver betrekkingen zoo aldaar als in het moeder-
land, mitsgaders op de burgerij in Indië, niet onder de klasse van amb-
tenaren behoorende, zal de Raad van State als van een punt van secon-
dair belang, niet spreken, maar in het immanent belang van de Kroon,
meent de Raad Uwer Majesteits aandacht te moeten vestigen op de
omstandigheid, dat de van jaar tot jaar veldwinnende pogingen in het
moederland om meer en meer inzage in het beheer der Koloniën te
erlangen, niet worden in de hand gewerkt en populair gemaakt door
beschikkingen als in de onderwerpelijke, welke getoetst aan de ver-
ordeningen in de Engelschie Oost Indisciie bezittingen op het beheer
van den Gouverneur Generaal in Rade sedert jaren bestaande, aanleiding
zouden kunnen geven tot moeijelijkheden en verwikkelingen, mits-
gaders tot stoornis van de zoo gelukkig bestaande als wenschelijke eens-
gezindheid tusschen het hoofd van den Staat, de vertegenwoordigers
des volks en het onafhankelijk, bezadigd en denkend gedeehe der Natie.
De argumenten voor eene geheele ommekeer der Staatsgesteldheid
van de Hooge Indische Regering in de stukken aangevoerd zijn den
Raad van State ook niet geldig voorgekomen. Die argumenten schijnen
veel meer de personeele conveniëntie van den Gouverneur Generaal
dan wel het wezen der zaak ten onderwerp te hebben.
Inderdaad, de Raad kan zich wel voorstellen, dat voor een gezag-
voerder op zulk eene ontzagverwekkende hoogte geplaatst als de Gou-
verneur Generaal van Nederlandsch-Indië het een aangenaam gevoel
kan zijn zich in zijn daden belemmerd te zien door een andere consti-
tutioneele magt.
Het kan ook wel waar zijn dat de deliberatiën van den Raad van Indië
aanleiding geven tot eenige vertraging in sommige gevallen, dat er bij
de woordenwisseling verdeeldheid van gevoelen ontstaat vooral met
opzigt tot het begeven van ambten; dat het bijwonen der zittingen van
den Raad van Indië den Gouverneur Generaal veel tijd kost; doch deze
en nog andere moeijelijkheden zijn onafscheidbaar van den aard der
zaak, het zijn verschijnselen bij vele collegien, ook in het moederland
zigtbaar.
Die moeyelijkheden hebben intusschen ook hare goede zijde en schij-
nen in geen geval van dat gewigt, om op dien grond alleen geheele
instellingen op te heffen.
Tegen het voortdurend bestaan van den Raad van Indië heeft de
Minister van Koloniën ook aangevoerd, de mogelijkheid dat de leden
niet gelijkvormig kunnen denken over de hoofdbeginselen van administra-
tie. De kracht van dit argument kan den Raad niet wel inzien, want die
hoofdbeginselen schijnen vervat te moeten zijn in Besluiten, Regle-
menten en Instructiën, speciaal door Uwe Majesteit uitgevaardigd of
bekrachtigd; van dat oogenblik aan zijn die hoofdbeginselen buiten het
bereik van de min of meer gunstige denkwijze en van den Gouverneur
Generaal en van de Raden van Indië; mogt het echter gebeuren dat
omtrent het een of ander hoofdbeginsel, gewigtige bedenkingen uit
de ondervinding geput, ontstonden, dan zou de Raad van State het als
een voordeel beschouwen, dat de weg om die bedenkingen ter kennis
van Uwe Majesteit te brengen, steeds openbleef.
Het argument van den Minister van Koloniën gegrond op de ver-
onderstelling, dat bij den Raad van Indië eene neiging tot oppositie
zou bestaan, uit hoofde van de liberale denkbeelden, welke thans overal
doordringen, schijnt ook eenigszins onbestemd en weinig afdoende te
zijn; want men kan niet veronderstellen, dat een kollegie uit verstandige
en achtenswaardige mannen zamengesteld, zonder aanleiding stelsel-
matig de geregelde gang eener administratie, waarin zij geacht kunnen
worden groot belang te stellen, zullen willen belemmeren; voorts zou
zich hier ook de vraag opdoen, wat men door liberale denkbeelden,
vooral in Indië, te verstaan hebbe.
De Raad kan van de inrigting, van den Raad van Indië volgens de
denkbeelden van den Minister van Koloniën afstappen met de aan-
merking dat de vergelijking van den Raad van Indië, met den Raad
van State in het moederland, niet gelukkig gekozen schijnt te zijn,
wanneer men let, èn op den constitutioneelen regeringsvorm, welke
waarborgen aanbiedt, in Indië geheel ontbrekende, èn op den onmete-
lijken afstand welke er bestaat tusschen den Koning en een Gouverneur
Generaal als onderdaan, hoe hoog dan ook in een ander werelddeel
verheven.
De Raad van State blijft na dit alles meer gewigt hechten aan de
gronden welke voor het behouden van den Raad van Indië als besturend
hgchaam zijn aangevoerd in het advies van 6 December 1814 No. 3
door hem gedeeltelijk in den aanhef van dit advies overgenomen. Hij
zal ten deze in geene herhalingen treden, maar zich vergenoegen, als
het kort begrip van die gronden onder Uwer Majesteits aandacht te
brengen, dat het voortdurend bestaan van den Raad van Indië, ook als
besturend ligchaam zich aanbeveelt; — door de voortduring dezer in-
stelling gedurende meer dan twee eeuwen; — door de goede vruchten
welke dezelve heeft gedragen; — door het hoog gezag hetwelk vooral
in Indiën steeds is toegekend aan de besluiten van den Gouverneur
Generaal in Rade; — door het weldadig tegenwigt van magt zoo nood-
zakelijk voor den geregelden gang eener regering; — door het voorbeeld
van andere Europesche natiën en bepaald door dat hetwelk Engeland
in zijn uitgebreid Indisch rijk geeft, zijnde de eenige koloniale bezitting,
welke tegenover de Nederlandsche bezittingen in de Indiën kan gesteld
worden; — en eindelijk door het niet bestaan van vrees voor misbruik
van magt door dat kollegie, vermits den Gouverneur Generaal ahijd
en in alle gevallen, de bevoegdheid heeft om tegen het gevoelen van de
meerderheid te beshssen.
De vrees voor misbruik van magt zou veel meer grond hebben, bij
de daarstelling van eenen geheel onafhankelij ken Gouverneur Generaal,
op eenen zeer verren afstand van het moederland verwijderd en wiens
bevelen steeds door eene onmiddellijke uitvoering zouden worden
gevolgd.
De Minister van Koloniën schijnt dit ook gevoeld te hebben, immers
hij geeft twee middelen aan de hand om die groote magt van den Gou-
verneur Generaal te temperen, het eerste, om de kennisneming van de
Indische zaken in het moederland en derhalve bij het Departement
van Koloniën te vermeerderen, het tweede om den Gouverneur Generaal
meer afhankelijk te maken van Uwer Majesteits besluiten.
De Raad zal hiertegen alleen inbrengen wat het eerste punt betreft,
dat hoe uitgebreid die kennisneming van door den Gouverneur Generaal
reeds gepleegde daden ook mogen zijn, die kennisneming hun echter
op zulk eenen verren afstand niet schijnt te kunnen wederhouden van
naderhand daden te volbrengen voor afkeuring vatbaar, van de ver-
onderstelling dat de Gouverneur Generaal strafbare oogmerken kon
hebben, wil de Raad niet uitgaan, want in dat geval zou de bedoelde
kennisneming, hoegenaamd geene waarborg opleveren — en wat het
tweede punt aangaat mag de Raad de vraag doen, of dan nu den Gou-
verneur Generaal niet van Uwer Majesteits besluiten afhankelijk is;
en zulks bij het voortdurend bestaan van den Raad van Indië als be-
sturend ligchaam nog niet meer gemaakt zou kunnen worden, indien
Uwe Majesteit dit noodig oordeelde.
Daar de Raad dus overhelt tot het instandhouden van den Raad van
Indië doch tevens de noodzakelijkheid inziet om de magt van den
Gouverneur Generaal uit te breiden, derhalve de voordragt van den
Minister van Koloniën gedeeltelijk aanneemt, gedeeltelijk bestrijdt; is
hij op het denkbeeld gekomen: of eene toenadering tusschen zijn ge-
voelen en dat van gemelden Minister niet mogelijk zou zijn.
De algemeene strekking van 's Raads denkbeelden is, wel de magt
van den Gouverneur Generaal ten koste van die van den Raad van Indië
in veel gevallen te vermeerderen, maar tevens dien Raad te behouden,
gedeeltelijk als besturend, gedeeltelijk als advyserend Hgchaam.
Besturend', in alle gevallen waarin het op aangelegenheden van geld
of geldswaarden aankomt en dus de mogelijkheid van malversatiën
bestaat; in alle gevallen waarin het leven, de vrijheid of de eigendom-
men zoo van Europeanen als inlanders op het spel staat.
Advyserend; op alle zoodanige onderwerpen welke de Gouverneur
Generaal zal goedvinden aan den Raad van Indië te onderwerpen.
Deze algemeene beschouwingen, heeft de Raad op het aan hem
onderworpen Reglement toegepast en hij zal nu het resultaat van die
toepassing gemakshalve onder drie cathegoriën gerangschikt, aan Uwe
Majesteit voordragen.
De eerste cathegorie betreft de uitbreiding van de magt van den
Gouverneur Generaal.
Het zoogenaamde Stelsel van accommodatie, waartegen de Minister
van Koloniën zich verheft, daarin bestaande, dat de meerderheid van
den Raad van Indië over alle ambten en bedieningen, soms zeer on-
regtvaardig, ten voordeele van zijne gunstelingen beschikt, is zonder
twijfel een misbruik, niet zoozeer in de personen gelegen, dan wel
eigenaardig verbonden aan het stelsel om aan een klein kollegie de
begeving van ambten op te dragen. De personeele verantwoordelijkheid
van den Gouverneur Generaal schijnt ook te vorderen, dat aan hem
alleen de keus van de ambtenaren opgedragen worde. De Raad meent
dat hierdoor eenen grooten stap zal gedaan worden tot wegneming
van de bestaande klagten en van de gedwongen houding waarin de
Gouverneur Generaal en de Raden van Indië thans tot elkander staan.
Naar 's Raads inzien zoude dus uitsluitend aan den Gouverneur
Generaal kunnen opgedragen worden, zonder dat het noodig zou zijn
de Raden van Indië daaromtrent te kennen, de navolgende onderwerpen:
a.nbsp;het begeven van en het ontslaan uit alle ambten en bedieningen
mitsgaders de regeling der jaarwedden, bezoldigingen en pensioenen
(art. i8 en 19);
b.nbsp;de maatregelen van loutere executie;
c.nbsp;het oppertoezigt over de opbrengst der middelen en inkomsten,
mitsgaders van de door Uwe Majesteit vastgestelde of bewilligde
uitgaven;
d.nbsp;al de maatregelen de land- en zeemagt betreffende;
e.nbsp;het dadelijk doen arresteren van gevaarlijke personen (art. 24);
f.nbsp;het verleenen van gratie en mitigatie van straf na het Hoog Geregts-
hof van Nederlandsch-Indië te hebben gehoord (art. 20);
g.nbsp;het schorsen der executie van doodvonnissen (art. 46);
h.nbsp;het toestaan der teelt van opium als een voorwerp van politie
(art. 71).nbsp;.
In de tweede cathegorie behooren al de voorwerpen, welke in het
welbegrepen vereenigd belang zoo van het moederland als van de
Kolonie, tot wering van malversatiën en om gepaste waarborgen,
zoowel aan de Euiopeanen als aan de Inlanders te geven, bij voort-
during door den Gouverneur Generaal in Rade en dus collegialiter zullen
behooren te blijven behandeld, onverminderd de bevoegdheid van den
Gouverneur Generaal om tegen het gevoelen der meerderheid te be-
sHssen; de bedoelde voorwerpen zijn:
a.nbsp;Het ontwerpen van de jaarlijksche begrooting voor de Nederlandsche
Oost-Indische bezittingen.
Het is den Raad niet onbekend gebleven, dat die ontwerpen, door
Uwe Majesteit bekrachtigd moeten worden, doch het in gereedheid
brengen derzelve en het verkrijgen van het meest mooglijke hcht
over eene zaak van dat aanbelang, zijn den Raad van State zoo gewigtig
voorgekomen, dat hij gemeend heelt dezelve in deze cathegorie te moeten
rangschikken.
b.nbsp;(art. 17). De voorstellen aan Uwe Majesteit te doen nopens
het muntstelsel en de uitgifte van papieren geld.
c.nbsp;(art. 20). Het verleenen van abolitie.
De rechtsbeginselen brengen mede dat de abolitie niet kan verleend
worden dan voor zooverre er nog geen regtsingang heeft plaats gehad.
Er schijnen echter in de Indiën staatkundige redenen te bestaan, welke
het raadzaam maken, somwijlen de abolitie aan inlandsche vorsten of
hooge staatspersonen te verleenen, vóór de veroordeehng en wanneer
de regtsingang werkelijk heeft plaats gehad.
De redactie van het artikel zal dus zoodanig ingerigt moeten zijn,
dat de abolitie verleend worde: aan Europeanen vóór dat er regtsingang
zal hebben plaats gehad; en aan inlandsche vorsten of staatspersonen
vóór de veroordeeling.
d.nbsp;(art. 2i). Het verleenen van brieven van venia aetatis en legiti-
matie en verdere dispensatiën.
In den aanhef van dit artikel wordt ook van het verleenen van andere
gunstbewijzen gesproken. Dit schijnt niet voegzaam, de Gouverneur
Generaal moet wel kunnen dispenseren, maar geen gunsten bewijzen;
de weglating van de woorden gunstbewijzen en zal aan het oogmerk
beantwoorden.
e.nbsp;(art. 22). Het sluiten of vernieuwen van verbonden met de
inlandsche vorsten en volken.
f.nbsp;(art. 2j). Het aanvangen of verklaren van eenen aanvallenden
oorlog en het sluiten van vrede.
g.nbsp;(art. 24). De verwijdering van ingezetenen uit Nederlandsch-
Indiën.
In de tweede alinea worden gevaarlijke of schadelijke personen aan-
gewezen, deze laatste woorden zijn te onbestemd en zouden dus weg-
gelaten kunnen worden.
h.nbsp;(art. 25). Het sluiten van overeenkomsten met Europeesche
gezaghebbers in Indiën.
Op het slot van dit artikel waarin het verbod voorkomt van in geen
geval over afstand van grondgebied te kunnen onderhandelen, heeft de
Minister van Koloniën bijgevoegd: zonder voorafgaande autorisatie
des Konings. Het zou beter zijn deze woorden weg te laten, om
dat dezelve bij het bekend worden van dit Reglement aanleiding
kunnen geven tot terugzigt op antecedenten in deze materie
voorhanden.
i.nbsp;(art. 34, 36, 38 en 39)- De voorstellen tot wijziging van de
Reglementen van burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging; van de
regterlijke organisatie en dergelijken.
k. (art. 51). Het arresteren van de instructiën voor de gezag-
hebbers buiten Java en Madura.
1. (art. 59). De voorstellen tot verandering in de algemeene
financieële inrigtingen, alsmede in de algemeene bepalingen op het stuk
der inkomende en uitgaande regten, des handels en der scheepvaart,
eenmaal door Uwe Majesteit bekrachtigd.
m.(art. 60). Het invoeren van nieuwe belastingen mitsgaders
schorsing of intrekking der bestaande.
n. (art. 62 en 63). De beoordeeling van de piagems of overeenkom-
-ocr page 309-sten met de hoofden van de dessa's gesloten, wegens verhuring van
gronden aan de Indische Regering behoorende.
o. (art. 65). Het aanleggen van nieuwe markten of passers, met den
aankleve van dien. Dit onderwerp vordert eene nauwgezette overweging,
dewijl de verandering of vermeerdering van marktplaatsen soms groote
nadeelen voor den binnenlandschen handel kan teweegbrengen.
p. fart. 68). De bevoegdheid tot het geven van eventueele remissie
van landrente, wegens werk in de bosschen op eene andere wijze ten
behoeve der Indische Regering aangewend.
q. (art. 6g). De vaststelling van de tarieven den prijs van het zout
regelende in de verschillende localiteiten. Hoezeer het artikel van deze
tarieven geen gewag maakt, is het den Raad nuttig voorgekomen, dat
de bepaling van den prijs van deze eerste levensbehoefte op eene on-
partijdige wijze plaats had.
r. (art. 78). Het arresteren der Reglementen waarbij de voor^
regten aan het vaste burgerschap verbonden, bepaald worden.
s. (art. 93). Het ontwerpen van Reglementen rakende het beheer
van insolvente of onbeheerde boedels.
t. (art. 96). Het ontwerpen van Reglementen strekkende tpt
regehng van den afstand van grond in eigendom, huur of erfpacht.
u. (art. 104). De vergunningen aan particuliere personen om met
de hoofden van de dessa's overeenkomsten aan te gaan voor het be-
bouwen van gronden.
v. (art. 105) 3e alinea. Het arresteren van de vaste regelen in
acht te nemen wanneer vrije menschen zich zelve, volgens inlandsch
gebruik, voor schulden verpanden.
w. (art. 107). Het ontwerpen van reglementen om den staat der
thans aanwezige slaven en in het algemeen van het stuk der slavernij
te regelen.
x. (art. 108). Het voorstellen van verandering in de designatie
der havens welke voor den grooten en voor den kleinen handel in de
Indiën geopend zijn.
De bovenstaande onderwerpen zijn allen van wetgevenden aard of
nauw verbonden met het welzijn der bezittingen.
Velen vorderen rijpe overweging en weinig spoed.
Andere maken mogelijke illicite handelingen moeyelijk en kunnen
de bronnen van ongeoorloofde winsten verstoppen.
Sommigen, eindelijk, zullen zeer zeldzaam ter sprake behoeven te
komen.
De Gouverneur Generaal wordt op deze wijze door het behoud
van zijne bevoegdheid om tegen het gevoelen der meerderheid te be-
shssen in niets gebonden, en voor Uwe Majesteit kan niets verholea
blijven, wanneer de notulen van den Raad van Indië en de bijzondere
adviezen der leden telken drie maanden aan het Ministerie van Kolo-
- i6s -
-ocr page 310-niën worden ingezonden, met zorg nagegaan en onder het oog en ter
besUssing van Uwe Majesteit gebracht.
In de derde cathegorie zijn opgenomen de meer speciale aanmer-
kingen, op het ontwerp van Reglement in verband met 's Raads gevoelen
tegen de herschepping van den Raad van Indië, in een blootelijk advyse-
rend ligchaam.
art. 2. Hier zou van het beginsel behooren te worden uitgegaan,
dat aan den Gouverneur Generaal vijf Raden van Indië zouden worden
toegevoegd, welke den Gouverneur Generaal schriftelijk zouden adviseren
nopens de voorwerpen in de eerste cathegorie vermeld, voor zooverre
door den Gouverneur Generaal aan den Raad van Indië verzonden
zullen worden, en wijders onder voorzitting van den Gouverneur
Generaal zouden raadplegen en stemmen over de onderwerpen in de
tweede cathegorie hiervoren aangegeven. — Het collegie zou den nu
bestaanden naam blijven voeren en door eenen Secretaris worden bij-
gestaan, door den Gouverneur Generaal te benoemen uit eene voordragt
van twee personen, door den Raad van Indië te doen.
Deze bepaling schijnt noodig, opdat de Raad niet een geheel van den
Gouverneur Generaal afhankelijk persoon in zijnen boezem zou krijgen.
tiet benoemen van eenen vasten President is den Raad van State
bedenkelijk toegeschenen.
Wanneer persoonlijke hoedanigheden en eerzucht zich bij dien titel
voegen, zou er welligt eene magt tegen over die van den Gouverneur
Generaal kunnen oprijzen, welke tot botsingen aanleiding zou geven.
art. 3, 4 en 5. Deze bevatten zeer omslagtige bepalingen om te
voorzien in het waarschijnlijk zeer zeldzame doch altijd mogelijke geval
dat de Gouverneur Generaal overleden is en door Uwe Majesteit geene
beschikkingen zijn gemaakt om in de vacature dadelijk te voorzien. De
Raad van State zou van gedachten zijn, dat de voorkeur zou kunnen
worden gegeven aan de eenvoudige bepaling dat in het bedoelde geval
de oudste officier in rang hetzij van de Landmagt of van de Koninklijke
Marine, den post van Gouverneur Generaal ad interim zal bekleeden.
Deze maatregel heeft dit voordeel dat daardoor in allen geval de
eventueele verdediging van Java meer gewaarborgd blijft en de militaire
autoriteit geen oorzaak tot beklag over de behandeling der burgerlijke
magt kan hebben, terwijl ook mogelijk teleursteUing van zoodanigen
officier in uitzigten 01 verwachtingen ligtelijk kunnen worden vergoed
of wel door terugroeping naar Europa zonder gevaar kunnen worden
vernietigd; hetgeen het geval moeyelijk zou kunnen zijn indien een
lid van den Raad van Indië, met de betrekking van waarnemend
Gouverneur Generaal werd bekleed.
Er is nog eene andere bedenking ten aanzien van deze artikelen
gerezen. Uit den zamenhang derzelve en ook uit de Nota van Toelichting
van den Minister van Koloniën is de bedoeling voldoende gebleken,
dat de Gouverneur Generaal niet bestendig aan de schrijftafel geboeid
moet zijn, maar zich door inspectiën van den geregelden gang der
admiiüstratie moet verzekeren en gedurende zijne afwezendheid door
den Raad van Indië of diens voorzitter zal vervangen worden. De Raad
van State kan zich niet verklaren hoe men een volgens het stelsel van
den Minister louter adviserend collegie bij tijdelijke absentie des Gou-
verneurs Generaal met de uitoefening van vele daden van hoog gezag,
van administratie en van executie zou kunnen en behooren te belasten
en meent daarin zekere strijd van grondbeginselen te bespeuren.
Naar 's Raads eerbiedig inzien zou, bij ziekte of tijdelijke afwezend-
heid des Gouverneurs Generaal in des Ministers systema deszelfs
functiën door eenig hoofdambtenaar ad hoe behooren te worden waar-
genomen.
Mogt 's Raads gevoelen door Uwe Majesteit omhelsd worden dan
zeker schijnt men, in de zoo even vermelde gevallen den Raad van
Neerlandsch Indië of een der meest geschikte leden van dien, niet te
kurmen voorbijgaan en de keuze in dezen veihg aan de prudentie van
den Gouverneur Generaal te kurmen overlaten.
art. 6. De Raad van State ziet de noodzakelijkheid niet in, om den
Gouverneur Generaal of diens plaatsvervanger, m de voordragt aan
Uwe Majesteit van eenen candidaat voor den post van Raad van Indië,
te belemmeren, door de hem hier opgelegde verpligting om die voor-
dragt, concurrent met den Raad van Indië te doen. De Gouverneur
Generaal heeft in het stelsel van den Minister en nu ook in dit van den
Raad van State, alleen, de directe benoeming van al de beambten in
Indië en kan dus a fortiori van de eenvoudige voordragt van een be-
ambte aan Uwe Majesteit niet verstoken worden.
Ten einde echter Uwer Majesteits keus niet te veel te beperken, zou
de voordragt naar 's Raads inzien ten minste uit twee personen moeten
bestaan. Aan één der voorgedragenen zou voorts volgens den inhoud
van het artikel indien men zulks noodig oordeelde de provisioneele
admissie kunnen worden verleend.
art. II. In de eerste aUnea vindt men eene zeer algemeene aanwij-
zing van de aangelegenheden nopens welke de Gouverneur Generaal
volgens het stelsel van den Minister van Koloniën gehouden is de Raad
van Indië te raadplegen. Deze geheele alinea zou tengevolge van het
stelsel door den Raad van State aangenomen kunnen vervallen en ver-
vangen behooren te worden, door de opsomming van al de voorwerpen
in de tweede cathegorie hiervoren vermeld en door de bepaling dat
nopens deze voorwerpen door den Gouverneur Generaal in Rade zal
beslist worden.
In de tweede aUnea wordt den Raad van Indië bevoegd en verpligt
verklaard om eigener beweging aan den Gouverneur Generaal voor-
stellen te doen.
In het stelsel van den Minister van Koloniën schijnt het naar 's Raads
meening tegen de essentie van een louter advyserend hgchaam te zijn,
om voorstellen te doen. Bovendien zou de Raad de maatregel als be-
denkelijk in de gevolgen beschouwen. Hij zou er echter geen zwarig-
heid in zien aan den leden individueel de bevoegdheid te geven, om
hunne schriftelijke en ontwikkelde voorstellen in Rade te brengen. Dit
kan soms van nut zijn.
art. 12. Het ligt in den aard der zaak dat een lid van den Raad van
Indië en de geheele Raad inlichtingen en opgaven moet kunnen vragen
om met kennis van zaken te kunnen adviseren of stemmen, maar de
Raad van State moet betwijfelen of zoodanige inlichtingen wel van de
militairen zonder stoornis der hiërarchie kunnen gevraagd worden.
Bovendien schijnt al wat het militaire vak betreft, door tusschenkomst
van den Gouverneur Generaal, onmiddellijk door de officieren van den
algemeenen staf te kunnen worden toegelicht.
art. 43. Op dit artikel volgde in het tegenwoordig Reglement
(art. 52) de bepaling dat een hd van den Raad van Indië niet dan op
autorisatie van den Gouverneur Generaal in hechtenis kon worden
genomen en aan den Procureur Generaal overgeleverd. De Gouverneur
Generaal ad interim zegt in zijne voordragt dat voor het behouden
van deze bepaling geene reden bestond van het oogenblik dat de Raad
van Indië als een eenvoudig advyserend Kollegie beschouwd wordt;
deze redenering is juist, maar nu de Raad van State het stelsel aange-
nomen heeft den Raad van Indië als besturend ligchaam te behouden,
is het noodzakelijk aan de leden van dien Raad wederom de waarborg
toe te kennen welke zij voormaals hadden en het art. 52 van het Regle-
ment van 1829 zal dus hier ingelascht behooren te worden.
art. 45. Reeds in zijn rapport van den i2en Mei 1829 had de Raad
gewenscht, dat in het tweede lid eene wijziging mogt worden aange-
bracht; door de exceptioneele bevoegdheid aan den hoofdambtenaar
in de buitenbezittingen toe te kennen, van indringende omstandigheden
het verlof tot dadelijke uitvoering van een doodvonnis te verleenen,
missen de veroordeelden de gelegenheid, dat de Gouverneur Generaal
van het regt van gratie of schorsing van de executie van het vonnis,
kan gebruik maken — het is wel te vermoeden, dat de hoofdambtenaar
doordrongen van de groote verantwoordelijkheid, welke in zoodanig
geval op hem rust, niet dan hoogst zeldzaam de hem opgedragene magt
zal uitoefenen, maar het is toch niet te ontkennen, dat de veroordeelden
in de buitenbezittingen daardoor van eene ergere conditie zijn, dan de-
genen die in de overige gedeelten der kolonie tot de doodstraf zijn ver-
wezen, —■ ten einde nu alle vrees te doen verdwijnen, dat de hoofd-
ambtenaar door overhaasting, vooringenomenheid, of een al te gestrenge
denkwijze zou kunnen worden weggesleept, zou het niet ondienstig
wezen, dat hem de verpligting uitdrukkelijk wierd opgelegd, om m
de gevallen, waarin hij de dadelijke uitvoering van het doodvonnis
zou vermeenen te moeten bevelen, vooraf de consideratiën en advies
te hooren van de regtbank, welke het doodvonnis heeft geveld.
Het verband van dit artikel met art. 46 en 47 heeft voorts den
Raad doen opmerken dat de strekking dezer twee laatste artikelen
niet alleen duister is, maar dat ook de zaak zelve niet voldoende is
geregeld.
Zoo het schijnt is het doel van art. 46 dat de Gouverneur Generaal
het verlof van art. 45 kan weigeren, bijaldien hij genoegzame termen
mogt vinden om de executie van het doodvonnis te schorsen: hoogst
waarschijnlijk kan dit alleen te pas komen, wanneer de misdaad van den
veroordeelde niet vatbaar is voor gratie of mitigatie van straf, maar dat
er hetzij in het belang der openbare rust, of uit hoofde van andere ge-
wigtige omstandigheden, dringende redenen zich voordoen tot de
executie van het doodvonnis niet over te gaan, het laat zich gevoelen,
dat de Gouverneur Generaal met zoodanige magt behoort te worden
bekleed, maar dan moet hij niet enkel de schorsing kunnen bevelen
op het verzoek van den beklaagde of veroordeelde, zooals art. 46
medebrengt, hij moet hiertoe ook uit eigene beweging op grond van hem
bekende drangredenen, kunnen besluiten.
Bijaldien nu in dit artikel geene andere schorsing der regtspleging
ontijdig in het zelve gesproken, even gelijk in de opvolgende bepalingen
in art. 47 verkeerdelijk wordt verondersteld, dat, bijaldien de Gou-
verneur Generaal door de ingebragte bedenkingen van het Hof tegen de
bevolene schorsing, zou kunnen worden bewogen dezelve op te heffen,
de crimineele procedures volgens de bewoordingen van het artikel zouden
kunnen worden vervolgd; de Raad kan hiervan de mogelijkheid niet
inzien; het blijkt immers uit den zamenhang der drie artikelen, dat er
alleen reden is van uitvoering en schorsing van gemelde doodvonnissen
welke in kracht van gewijsde zijn gegaan, waar tegen geene verdere
regtsmiddelen kunnen worden voortgezet.
De bovenstaande consideratiën doen het den Raad dienstig voor-
komen, dat de drie voorgemelde artikelen worden gewijzigd, zoo als
volgt:
Art. 45, 2e lid.
,,De hoofd-ambtenaar in de buitenbezittingen is verpligt zorgvuldig
,,toe te zien dat de executie van doodvonnissen niet plaats hebbe voor
,,dat het verlof daartoe door den Gouverneur Generaal is gegeven —
,,hij is echter bevoegd het verlof tot de dadelijke uitvoering van het
,,doodvonnis te verleenen, bijaldien dringende omstandigheden de
,,uitvoering gebiedend mogten vorderen, doch in zoodanige gevallen
,,is hij gehouden vooraf de consideratiën en het advies te vragen van
„de regtbank, welke het doodvonnis heeft geveld.quot;
Art. 46.
„Het verlof tot het uitvoeren van het gevelde vonnis zal niet gewei-
„gerd worden, tenzij de Gouverneur Generaal daartoe door den ver-
,,oordeelde zij verzocht, of zulks door andere gewigtige redenen noodig
,,mogt bevonden worden; in zoodanige gevallen zal hij de schorsing
,,van de executie van het doodvonnis bevelen.quot;
Art. 47.
De woorden crimineele vervolging te veranderen in uitvoering van het
doodvonnis.
— door zoodanige bepalingen is er een geleidelijke loop en overeenstem-
mende zamentiang in de artikelen; zij komen beknoptelijk hierop neder:
a.nbsp;dat geen doodvonnis mag worden uitgevoerd zonder verkregen
verlof van den Gouverneur Generaal met uitzondering in de
buitenbezittingen, wanneer de hoofdambtenaar het verlof in
dringende omstandigheden meent te moeten verleenen.
b.nbsp;dat de Gouverneur Generaal de schorsing van de uitvoering van
doodvonnissen kan bevelen, en dat wanneer het Hoi bedenkingen
tegen de schorsing aan den Gouverneur Generaal mogt hebben
medegedeeld, de schorsing voorloopig zal in stand blijven, en Uwer
Majesteits beslissing zal worden ingeroepen.
De verdere litterale en andere weinigbeduidende aanmerkingen welke
vereischt zouden worden, wanneer 's Raads advies de bijval van Uwe
Majesteit mogt verwerven, heeft de Raad, om niet te langwijlig te worden
de vrijheid genomen in eene nota bij dit advies gevoegd, te vervatten.
Als de slotsom van zijne bedenkingen heeft de Raad van State de
eer Uwe Majesteit aan te raden:
le. aan het voorstel van den Minister van Koloniën, zooals het is
liggende, geen gevolg te geven;
2e. den voormelden Ministei te doen aanschrijven om het ontwerp
van Reglement op het beleid der regering in Nederlandsch-Indië
te herzien en te wijzigen in den geest van dit advies.
Hangende Uwer Majesteits deliberatiën en de eventueele wijziging
van het ontwerp van reglement, zal er welligt door de terugkomst van
den Gouverneur Generaal ad interim den heer Baud, een nieuw hcht
over het onderwerp kunnen opgaan.
XXVa
NOTA VAN LITTERALE EN ANDERE AANMERKINGEN i).
art. 2. Na het woord toegevoegd al het overige te doen vervallen
en aldus te vervangen: worden toegevoegd vijf Raden van Indië door
1) Bijlage bij No. XXV.
den Koning te benoemen en bijgestaan door eenen Secretaris door den
Gouverneur Generaal te benoemen uit eene voordragt van twee personen
door den Raad van Indië te doen.
De titulature blijft overigens dezelfde.
art. 3. Op het einde moet het woord President des Raads van
Nederlandsche Indië vervangen worden door: Oudsten Officier in rang,
hetzij van de Landmagt, of van de Koninklijke Marine,
art. 4. Vervalt geheel.
art. 5. Insgelijks.
Bijaldien de artikelen 3, 4 en 5 mogten worden behouden schijnen
dezelve eenige aanvulling te vorderen.
art. 3. het gewone tractement van den President zal dan vermoedelijk
niet worden uitbetaald evenmin als dat van het raadslid art. 4.
In art. 5 zal men dienen te bepalen wie de vergadering zal beleggen
en in dezelve voorzitten zal.
art. 6, le ahnea. Achter het woord voordragt behoort te volgen:
van twee personen.
art. 6, 2e alinea. Achter de woorden bevoegd om den in te voegen:
een der voorgedragenen, enz.
art. 9. Hier wordt op het einde van de le alinea van den lande
gesproken, om alle misvatting voor te komen zou men liever lezen de
Indische kas.
art. 10. Hier op het einde de woorden behalve den President, twee
leden weg te laten en in de plaats te stellen, drie leden.
art. 14. De formulieren op het slot alhier vermeld zullen eenige
verandering moeten ondergaan.
Als de Gouverneur Generaal alleen volgens de eerste cathegorie
beslist, zal het moeten zijn;
De Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië allen die deze
zullen zien of hooren lezen salut, doet te weten.
Als de Gouverneur Generaal echter concurrent met den Raad van
Indiën beslist, zal de formule zijn:
De Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië in Rade enz.
art. 18. Hier wordt gezegd dat de Gouverneur Generaal de jaar-
wedden enz. door den Koning vastgesteld niet kan vermeerderen, het
schijnt evenzeer doelmatig dat hij die niet kunne verminderen. De
woorden of verminderen zouden dus achter vermeerderd opgenomen
kunnen worden.
art. ig. De woorden President en komen hier op het slot te ver-
vallen.
art. 20. Dit artikel zal omgewerkt moeten worden, om te doen
blijken, dat het hooren van het Hoog Geregtshof in het geval van abolitie
niet onvermijdelijk noodzakelijk is, maar van het goedvinden van den
Gouverneur Generaal afhankelijk, terwijl integendeel in het geval van
gratie en mitigatie het hooren van genoemd Gerechtshof als eene ver-
pligting moet opgelegd worden.
art. 21. De woorden mits niet afwijkende van de algemeene bepalingen
in het tegenwoordig reglement vervat kunnen hier gevoeglijk weggelaten
worden.
art. 30. Het slot van de eerste alinea na het woord waardigheid
vervalt en wordt vervangen door in den Raad van Indiën.
art. 31. Het geval is niet voorzien dat de Leden van den Raad van
Indiën, in handen van den Koning den eed kunnen hebben afgelegd.
Den aanhef zal dus gelezen kunnen worden:
De Leden van den Raad van Indiën, voor zooverre die niet in Nederland
mogten beëedigd zijn, leggen enz., enz.
Voorts vervalt in het formulier van eed het woord President,
art. 37. De hoogste regtbank in Nederland waarvan hier gesproken
wordt, is, den Hoogen Raad of wel de hoogste regtsmagt, het is dus beter
deze woorden te gebruiken.
art. 43. Hier vervallen in den aanhef de woorden de president en.
art. 44. In de tweede alinea, moet tengevolge van de bedenkingen
nopens de tweede cathegorie geopperd, achter de woorden Gouverneur
Generaal gevoegd worden in Rade; en aan het slot zou kunnen gezegd
worden in welk geval zulks zal kunnen plaats hebben voorloopig en
behoudens goedkeuring en bekrachtiging van den Gouverneur Generaal
in Rade.
art. 60. Hier moet om dezelfde reden, twee malen de invoeging
van de woorden in Rade plaats hebben.
art. 65. Hier moet dezelfde invoeging, doch slechts eenmaal plaats
hebben.
art. 68. Dezelfde invoeging.
art. 83. Hier wordt van de bezoldiging der leeraren uit 's lands
kassen gesproken; om verwarring van denkbeelden voor te komen is
het beter te spreken van de koloniale kassen,
art. 84. Dezelfde bedenking.
art. 86. Men spreekt hier van het Bestuur deze bewoording is on-
bestemd; het is beter te zeggen de Gouverneur Generaal,
art. 87. Dezelfde bedenking.
art. 91. Hier wordt wederom gesproken van 's lands kas, het is
eigenaardiger te zeggen de koloniale kas.
art. 92. Om dezelfde reden, de woorden van 's lands wege te doen
vervangen door die: van wege de koloniale kas.
art. 93. In de tweede alinea moet tengevolge van de bedenkingen
nopens de tweede cathegorie gemaakt, achter de woorden: bijzondere
Reglementen volgen door den Gouverneur Generaal in Rade te ontwerpen,
art. 95. Het Bestuur te vervangen door Gouverneur Generaal,
art. 96. Dezelfde bedenking.
Voorts wordt hier het woord Gouvernement gevonden, men bedoelt
zonder twijfel hier door de Indische Regering] het is dus beter die woorden
te gebruiken.
art. 98. Hier wordt twee malen het woord Gouvernement gevonden.
De eerste maal zullen de woorden aan het Gouvernement kunnen
vervallen.
De tweede maal behooren de woorden het Gouvernement vervangen
te worden door de Indische Regering.
art. 99. Het bestuur te vervangen door Gouverneur Generaal,
art. loi. Dezelfde bedenking is hier twee maal toepasselijk.
art. 102. Hier wordt in den aanhef gesproken van 's lands ambte-
naren, het is eigenaardiger om eenvoudig te zeggen de ambtenaren.^
art. 105. Schijnt verpandelingen en niet verpanding te moeten zijn.
art. 106. Het bestuur te vervangen door Gouverneur Generaal,
art. 107. Naar aanleiding van de bedenkingen nopens de tweede
cathegorie moet hier achter het woord voorzieningen volgen door den
Gouverneur Generaal in Rade ontworpen enz.
art. 108. Dezelfde bedenking, en dus na de woorden besluiten te
doen volgen van den Gouverneur Generaal in Rade.
art. 109, 3e alinea. De Regering, doen vervangen door Gouverneur
Generaal.
XXVI
ADVIES VAN STAATSRAAD GERICKE, 22 Jan. 18361).
De ondergeteekende zich niet met het gevoelen der meerderheid
van den Raad van State hebbende kunnen vereenigen, heeft de eer de
gronden van zijn tegenovergesteld gevoelen hier kortelijk op te geven.
Hij beaamt ten volle de door Zijne Excellentie den Minister van
Koloniën en den Gouverneur Generaal ad interim van Nederlandsch-
Indië geopperde bezwaren, welke gelegen zijn in de verpligte behandeling
der zaken van bestuur in het collegie der Raden van Indië. Behalve
het onaangename, hetwelk er voor den Gouverneur Generaal in moet
gelegen zijn, zijn eigen, op overtuiging gegrond, gevoelen soms in zijne
tegenwoordigheid door de meerderheid van den Raad te zien bestrijden
en den veel onaangenameren indruk, welke het op de zijn gevoelen niet
omhelsd hebbende leden van dat collegie maken moet, niettegenstaande
hun afwijzend advies, een daarmede strijdig besluit door den Gouverneur
Generaal te zien nemen, dan wanneer dezelve zulks doet, na inzage
van een buiten zijn tegenwoordigheid uitgebragt gemotiveerd advies, is
het niet te ontkennen, dat de behandeling van zoovele zaken in Rade,
1) R.A. (S.S.), Exh. 27 Jan. 1836, La U, No. 3, Geheim.
-ocr page 318-als volgens het tegenwoordig rapport van den Raad van State nog aan
die gemeenschappelijke behandeling zouden moeten onderworpen
blijven, den Gouverneur Generaal de opoffering moet kosten van veel
tijd, welken hij, met een zoo gewigtig en omslagtig bestuur belast, op
een nuttigere wijze zoude kunnen besteden. Het voorgedragene middel,
om de begeving van alle ambten en het ontslag daaruit uitsluitend aan
den Gouverneur Generaal op te dragen zal ook, naar des ondergetee-
kendens inzien, niet geheel doen vervallen het allengskens ingeslopen
stelsel van accomodatie, waarover de Minister van Koloniën zich met
regt beklaagt.
De Gouverneur Generaal kan zich bij voortduring in het geval
bevinden om, ter verzekering eener meerderheid in den Raad, aan deze
en gene eischen van leden, om hunne geprotegeerden geplaatst te
zien, te moeten toegeven.
De aangehaalde redenering uit het rapport van den Raad van State
van 1814 zijn ook den ondergeteekende voorgekomen hier niet geheel
toepasselijk te zijn. De vraag welke toen te onderzoeken was, bestond
hierin: of de Gouverneur Generaal door vier raden zoude geadsisteerd
worden, dan wel of de hooge regering buiten eenige inzage of adviserende
stem van iemand, geheel alleen individueel aan den Gouverneur Generaal
zoude worden opgedragen. Zulk een geïsoleerd of uitsluitend beheer
wordt thans niet bedoeld.
De strekking van het ontwerp van reglement is, den Gouverneur
Generaal door eenen adviserenden Raad te doen bijstaan in alle zaken
van hooger belang. Deze hooge Staatsambtenaar zal zich derhalve
bevinden in het door den Raad van State in 1814 bedoelde geval, zich
door onpartijdige der zaken kundige ambtenaren te kunnen doen
voorlichten. Hij zal zich niet alléén en aan eigen oordeel overgelaten
zien, maar de vrucht der ondervinding van andere mannen kunnen
raadplegen, en hij zal met verdubbelde attentie overwegen, of zijn
eigen gevoelen op genoegzaam voldoende gronden berust, om van een
gemotiveerd advies van den Raad van Indië af te wijken, alvorens een
besluit in dien zin te nemen hetwelk hij toch in allen gevalle, in zijne
daarvan aan de Hooge Regering in het moederland te doene verantwoor-
ding, behoorlijk zoude moeten motiveeren.
De ondergeteekende zoude de redenen door den Raad van State
voor het behoud eener collegiale behandeling aangevoerd, meer gegrond
achten indien daarmede tevens gepaard ging de verpligting van den
Gouverneur Generaal, om steeds overeenkomstig het besluit der meer-
derheid te beslissen. Dan daar men hem de bevoegdheid wil laten om,
niettegenstaande het advies der meerderheid, naar zijn personeel
gevoelen te kunnen beslissen (hetwelk trouwens ook volstrekt nood-
zakelijk is) zoo kan de ondergeteekende niet inzien, welk meerder nut
of welken meerderen waarborg, de verpligte deelneming van den Gou-
verneur Generaal aan de beraadslagingen van den Raad van Indië
zal opleveren, dan wanneer hij, na overweging van het buiten zijne
tegenwoordigheid opgemaakt advies van den Raad beslist. Integendeel
de beraadslagingen van dezen Raad, ontdaan van den invloed, welken
de personeele deelneming van den Gouverneur Generaal aan dezelve,
kan uitoefenen zullen het kenmerk dragen van grootere onafhankelijk-
heid in het votum van evengemelden hoogen staatsambtenaar, hetwelk
soms den uitslag aan de meerderheid zoude kunnen geven, ontbrekende,
zal de gelegenheid zelfs meer dan tevoren geboren worden, dat het
advies van den Raad in tegenstrijd is met het personeel gevoelen van
den Gouverneur Generaal en dat de zaken door hem nog meer opzette-
lijk moeten overwogen worden.
De ondergeteekende vindt geene bedenkingen tegen de door de meer-
derheid van den Raad van State voorgestelde cathegoriën der zaken
waarin de Gouverneur Generaal zonder en met medewerking van den
Raad van Indië zoude kunnen beslissen. Doch hij wenschte dat alleen
bepaald wierd, dat voormelde hooge Staatsambtenaar over de onder-
werpen, in de tweede cathegorie vermeld, alvorens te beslissen, den
Raad zal moeten hooren en dat het hem zal vrijstaan bij de behandeling
dezer zaken in den Raad voor te zitten, de deliberatiën te leiden, in-
lichtingen in denzelven te geven, doch zich van de medestemming te
onthouden.
Door wijders te bevelen, dat de notulen van den Raad alle drie maan-
den in afschrift aan het Ministerie alhier door den Vice President
van den Raad regtstreeks zullen worden overgemaakt, en dat de Gou-
verneur Generaal, telkens wanneer hij een besluit neemt, afwijkende
van het advies van den Raad, daarvan rekenschap aan het Ministerie
zal moeten geven, onder overlegging van een afschrift van dat advies,
zal naar des ondergeteekendens inzien een voldoende breidel worden
gelegd aan onberadene, eigenmachtige stappen van den Gouverneur
Generaal en niets voor Zijne Majesteit verborgen blijven kunnen.
De Raad van State draagt voor, geenen vasten Voorzitter van den
Raad van Indië te benoemen, maar het presidium aan het oudste
lid op te dragen. Ofschoon de ondergeteekende niet deelt in de vrees van
eene magt tegenover die van den Gouverneur Generaal te zien ont-
staan, vindt hij evenwel geene bedenking tegen die voordragt, doch zoude
vermeenen, dat in allen gevalle slechts van een onder-voorzitterschap
de rede zal kunnen zijn, daar de Gouverneur Generaal het regt van het
presidium op den hierboven aangegeven voet zal moeten behouden.
Het voorstel van den Raad van State, om onder afwijking van de bij
het concept reglement voorgedragene voorzieningen ingeval van vaca-
ture der plaats van Gouverneur Generaal, diens functiën op te dragen
aan den oudsten officier in rang, hetzij van de Landmagt hetzij van de
Koninklijke Marine, vindt de ondergeteekende al mede eenigszins
bedenkelijk. Men moet hier niet uit het oog verliezen, dat het in den
regel niet gelden zal een interim van eenige dagen of weken, maar van
maanden, misschien van meer dan een jaar, en hoe knap overigens
een chef der landmagt of zeemagt in Indië voor zijn vak moge wezen,
is het mogelijk te veronderstellen, dat dezelve altijd de noodige bekwaam-
heid en administrative ondervinding zoude bezitten, om zulk een ge-
wigtigen post als is die van Gouverneur Generaal naar behooren te
vervullen. De ondergeteekende wil niet gewagen van het eenigszms
gevaarlijke voor den Gouverneur Generaal, hetwelk een vast vooruit-
zicht op deszelfs interimaire vervanging wel eens zoude kunnen op-
leveren.
Vorenstaande zijn de hoofdredenen waarom de ondergeteekende
zich, behoudens de hierboven aangestipte wijzigingen en eenige aan-
merkingen op bijzonderheden liefst bij de voordragt van den Heer
Minister van Koloniën zoude voegen; vereenigde hij zich overigens
met de bedenkingen van den Raad van State op art. 45, 46 en 47 van
het ontworpen reglement.
XXVII
RAPPORT-VAN DEN BOSCH AAN DEN KONING,
10 Febr. 1836
De Raad van State treedt bij deszelfs nevens gemeld Rapport in een
breedvoerig betoog, dat het door mij voorgestelde beginsel, om den
Raad van Indië alleen te maken tot een adviserend collegie, en den
Gouverneur Generaal meer afhankelijk te maken van de bevelen van
Uwe Majesteit, niet stroken zoude met het ware belang van den Staat.
Dan het valt al spoedig in het oog, dat dit betoog gegrond is op theo-
retische beschouwingen, hoedanige er tegen en vóór iedere zaak door-
gaans kunnen worden ingebracht en tot in het oneindige kunnen
vermenigvuldigd, en die daarom te minder bewijzen, omdat de behen-
digste in die gevallen, doorgaans schijnt gelijk te hebben, ook dän nog
wanneer hij de dwaling mogt verdedigen.
Dit echter is geenszins het geval wanneer een betoog, op wel gecon-
stateerde daadzaken van ervaring mogt zijn gegrond. Waar deze hebben
beslist, waar eene langdurige en erkende ondervinding het voor- of
nadeelige eener zaak heeft aangewezen, kan geen betoog hetzelve krach-
teloos maken.
Het zoude mij niet moeyelijk vallen uit de geschiedenis van Indië,
reeds van de vroegste tijden af, aan te toonen de gegrondheid van mijn
gevoelen met betrekking tot het beginsel, waarvan ten deze zaak is.
Hoe dikwerf toch is het bestuur der kompagnie, in het moederland,
1) R.A.-(S.S.), Geheim, No. 31. — Exh. 12 Febr. La B, No. 6.
-ocr page 321-verpligt geweest het gezag van den Gouverneur Generaal te schragen
tegen de aanmatigingen der Indische Regering en hetzelve uit te breiden ?
En heeft wel immer het bestuur in Indië aan deszelfs bestemming
beantwoord, dan onder zulke Gouverneurs Generaal die op Java de facto
zich de magt hebben weten te verschaffen, die ik verlang hen legaal
toegekend te zien?
Dan zulk een betoog, op daadzaken gegrond, gaande over het geheele
tijdvak onzer bezitting van Indië, zou niet kunnen plaats hebben
zonder eene wijdloopigheid, welke ik mij in deze niet mag veroorloven.
Het zal, zoo ik vertrouw, tot het oogmerk voldoende zijn, dat ik mij
bepaal tot zoodanig een tijdkring, waarin ik aannemen mag dat het
gebeurde in al deszelfs bijzonderheden Uwe Majesteit volkomen bekend
zal zijn, en die tevens als voldoende zal geacht worden, om het pleit te
beslissen. Als zoodanig beschouw ik het gebeurde in Indië, sedert 1780.
De menigvuldige klagten van Heeren Bewindhebbers, wegens het
niet uitvoeren van derzelver bevelen, tot het uit den weg ruimen van
vele misbruiken in Indië, zijn Uwe Majesteit bekend, evenzeer als de
nutteloosheid van de zoo dikwerf voorgeschreven bezuinigen aldaar
in te voeren, en deze uitkomsten zijn verkregen, niet onder het bestuur
van een Gouverneur Generaal, maar onder eene opvolging van meerdere
derzelven.
Eindelijk is men moeten komen tot het uitzenden van een Kommis-
saris Generaal in 1792, met zoodanige magt bekleed, als ik bestendig
aan de Gouverneurs Generaal (voorbehoudens echter een meer on-
middellijken invloed van Uwe Majesteit, op den gang der zaken aldaar)
wensch opgedragen te zien, en toen zijn, in zeer korten tijd, aanmer-
kelijke bezuinigingen ingevoerd en wezenlijke verbeteringen in het
bestuur daargesteld.
Nauwelijks echter was in 1798 de Kommissaris Generaal vertrokken,
of het bestuur in Indië verviel tot deszelfs gewone werkeloosheid;
en hoezeer dan ook de geest der ingevoerde bepalingen nog voortleefde,
en vele misbruiken bleven afgesneden, is het niettemin zeker, dat het
bestuur in Indië, in dien tijd niet geweest is wat het had kunnen, wat
het had behooren te zijn, terwijl het beheer van den Gouverneur Generaal
Daendels heeft doen zien, dat een mede dirigerende Raad in Indië even
ongeschikt is het kwaad te verhoeden, dan het goede te doen.
Dit bestuur heeft vooral doen blijken, dat het aanzien der Raden
van Indië op Java, niet zooals de Raad van State vermeent, afhankelijk
is van de bepaling of zij mede besturende leden, dan slechts adviserende
leden der Regering zijn.
Ik durve gerustelijk een ieder, die dat bestuur met mij meer van
nabij heeft gadegeslagen, afvragen, welk aanzien en vertrouwen, deze
mede dirigerende Raad genoot onder een man, die, denzelven aan zijne
belangen en wil dienstbaar makende, zijn besturenden Raad gebruikte
om 's Lands domeinen te veralieneren en zich dien ten geschenke te
laten geven?
In het jaar 1816 is het bestuur in Indië, hoewel dan ook met eenige
wijzigingen, wederom op den ouden, zoogenaamden voorvaderlijken voet
geschoeid geworden, met welk een uitslag is Uwe Majesteit bekend,
evenzeer als hoe weinig alle aanschrijvingen van wege Uwe Majesteit
om bezuinigingen ten gevolge van den loop der zaken aldaar noodig ge-
worden, hebben gebaat.
Ook in dat tijdperk is het gebeurd, dat tot maatregelen welke de
Gouverneur Generaal alleen niet voor zijne verantwoording wenschte
te nemen, met de meerderheid van den Raad werd besloten, en dat wel
door de vergadering te beleggen in de woning van een der zieke leden
van den Raad, van wiens stem deze meerderheid afhing, en hoeveel
schatten heeft dit besluit niet gekost, dat niemand zeker gaarne op zijne
personele verantwoording zou hebben genomen?
Eindelijk heeft ook Uwe Majesteit een Kommissaris Generaal der-
waarts gezonden, met de vereischte magt bekleed, en toen is het niet
onmogelijk bevonden, die bezuinigingen in te voeren, en die verbete-
ringen in de inrichtingen daar te stellen, waarop vanwege Uwe Majesteit
zoo dikwerf en vruchteloos was aangedrongen; niettegenstaande er reeds
sedert verscheidene jaren, eene kommissie om die bezuinigingen in te
voeren, te Batavia was aangesteld geweest.
Ik zelve derwaarts gezonden, hoezeer dan ook van een meer ampele
instructie voorzien, heb in den beginne met even groote moeyelijk-
heden en tegenstand moeten worstelen, totdat het Uwe Majesteit behaagd
heeft mij van dezelve te ontslaan, door mij de meest volledige magt te
verleenen, welke in Indië aan eenen Gouverneur Generaal gegeven
worden kan en ik durf mij gerustelijk op de uitkomsten van mijn bestuur
beroepen, en mij eerbiedig de vraag veroorloven, of die maatregelen al
of niet, aan de verwachtingen van Uwe Majesteit hebben beantwoord ?
Den Gouverneur Generaal ad interim, Baud, heb ik ingevolge de
autorisatie van Uwe Majesteit insgelijks met dat gezag bekleed, hetwelk
ik voorstel bij het ontworpen reglement aan den Gouverneur Generaal
te verleenen, en ook den uitslag daarvan, heeft tot bevredigende uit-
komsten geleid.
Het stelsel door mij voorgestaan heeft dus nu sedert nagenoeg elf
jaren bestaan en voldoet geheel aan de verwachting, blijkens de uitkomsten
onder verschillende personen, met het hoogste gezag aldaar bekleed,
verkregen.
Een tegenovergesteld heeft nimmer aan het doel beantwoord; de
opvolging van hetgeen waartoe in deze door den Raad van State wordt
geadviseerd, zou derhalve naar mijn eerbiedig inzien, niet anders
kunnen strekken, dan om datgene te herstellen wat bij ondervinding
gebleken is niet te voldoen en datgene te verwerpen, dat bij herhaalde
en langdurige ondervinding bewezen is goed te zijn; terwijl intusschen
dat advies geenen anderen grond schijnt te hebben, dan denkbeeldig
mogelijke misbruiken, die van zulk een stelsel van bestuur zoude zijn
te vrezen.
Na zulke daadzaken aangevoerd te hebben, vermag ik de aandacht
van Uwe Majesteit niet verder bemoeyelijken met breede betoogen,
zonder dat zou het geenszins moeyelijk zijn te doen zien, dat juist de
Raad van Indië, als een dirigerend ligchaam, te allen tijde getracht
heeft om de Gouverneurs Generaal te belemmeren in alles, wat zij
goeds hebben willen doen — en aan te moedigen in alle verkeerdheden,
en dat zulks is de natuurlijke strekking van dezelve, uit den aard der
omstandigheden in Indië voortvloeyende, hetwelk niet alleen geschied-
kundig is aan te toonen, maar ook bij de minste kennis van de plaatse-
lijke aangelegenheden is in te zien. Het eigenaardig belang van de leden
van den Raad toch is, hun aanzien te vermeerderen door het beschermen
en doen plaatsen hunner protégés, ten koste van 's Gouvernements be-
langen, en al deelen zij niet onmiddellijk in de benoeming van dezelve,
daarom, zoolang zij invloed hebben op de directie der zaken, worden
deze daartoe dienstbaar gemaakt.
Voorzeker wil ik hier niet beweerd hebben, dat geene zeer honorabele
uitzonderingen op den regel zullen hebben bestaan, en niet onder de
Raden van Indië Ijrave en belangboze ambtenaren zouden zijn geweest.
Ik bedoel hier alleen te spreken van de algemeene strekking van dezelve,
van datgeen, waartoe zij door hun belang worden aangespoord, en het
is geschiedkundig bewijsbaar, dat dit belang doorgaande, in de leiding
der zaken op den voorgrond is geplaatst geweest, evenzeer als het ge-
schiedkundig bewijsbaar is, dat de Gouverneurs Generaal, wanneer zij
een maatregel niet voor hunne verantwoording durfden of wenschten te
nemen, zich bediend hebben van de medewerking van den Raad, en
daardoor zich daden hebben veroorloofd, die zij op hunne eigene ver-
antwoordelijkheid, niet op zich zouden hebben durven nemen. Dat die
Raad overigens het misbruik van gezag in Indië niet heeft verhinderd,
is alsmede eene daadzaak: de moord van de Chinezen onder den Gou-
verneur Generaal Valckenier; de vele gruwelen onder het bestuur van
den Gouverneur Generaal Daendels, strekken daarvan ten voorbeeld;
evenmin heeft dezelve het intrekken der landverhuizingen voorgekomen.
Deze opmerking geldt niet alleen onze bezittingen, maar is evenzeer
op die van Hindostan toepasselijk, waarop de Raad van State zich
gelijk ik onder verbetering vermeen zoo ten onregte beroept: waar
Warren Hastings en zoo vele anderen met hem, ondersteund door den
Raad aldaar naar billijke grondbeginselen heeft geregeerd.
Ik vermag dan ook geenszins in deze Uwe Majesteit adviseren het
door den Raad van State voorgestelde beginsel aan te nemen, maar
integendeel, vind ik mij verpligt Uwe Majesteit op de meest stellige
wijze aan te raden tot het behouden van het beginsel, dat van Uwe
Majesteit zelve is uitgegaan en door mij in het ontworpen reglement
is overgenomen en ook nu reeds elf jaren met zulk een goeden uitslag
is achtervolgd geworden, en zonder hetwelk ik zelfs niet voor een enkel
jaar, zou durven instaan voor de uitkomsten, die Indië thans oplevert,
althans niet zoo de Gouverneur Generaal niet alleen naar de vormen
maar naar de beginselen die de Raad van State voorstaat, het bestuur
aldaar moet inrigten, en het is dan ook uit dien hoofde, dat ik het als
hoogst gevaarlijk zou beschouwen, van den ingeslagen weg af te wijken
en aan vooronderstellingen en begrippen van denkbeeldige gevaren, de
wezenlijkheid en de uitspraak der ervaring op te offeren.
De verdere aanmerkingen des Raads van State, welke mij van een
ondergeschikt belang toeschijnen, en waarvan vele meer den vorm,
dan het wezen der zaak betreffen, zal ik nu nog de eer hebben kortelijk
te beantwoorden; terwijl ik trachten zal om zoo veel maar immer mogelijk
en mijne overtuiging mij toelaat, tot de gevoelens van den Raad in die
opzigten toe te naderen.
art. 20. De redactie van dit artikel wenscht de Raad zoodanig in-
gerigt te zien, dat daarbij de abolitie verleend worde aan de Europeanen,
voordat er regtsingang zal hebben plaats gehad, en aan de inlandsche
vorsten of staatspersonen voor de veroordeeling.
Aan deze voorgestelde verandering maak ik geen zwarigheid ook
mijn zegel te hechten, mits tot meerdere duidelijkheid achter de woorden
voor de veroordeeling gevoegd worde, zoowel als voor de regts-ingang,
omdat het zonder deze laatste bijvoeging zoude schijnen alsof aan
inlandsche vorsten of staatspersonen alleen voor de veroordeeling en
niet voor de regts-ingang abolitie konde verleend worden.
art. 21. In dit artikel wordt gesproken van het verleenen van brieven
van venia aetatis en legitimatie en andere dergelijke gunstbewijzen en
dispensatiën, mits niet afwijkende van de algemeene bepalingen in het
tegenwoordige reglement vervat.
Ofschoon er volgens mijn begrip geen het minste gevaar in gelegen is
om den Gouverneur Generaal de bevoegdheid te geven tot het verleenen
van gunstbewijzen van gelijken aard met brieven van venia aetatis,
mits niet afwijkende van de algemeene bepalingen, vinde ik mij met
bezwaard om ook hier weder aan des Raads verlangen toe te geven
en de woorden dergelijke gunstbewijzen geheel achterwege te laten.
art. 24. Ook aan de wenschen van den Raad om in de redactie van
dit artikel de woorden schadelijke personen te doen wegvallen, en alleen
van gevaarlijke gewag te maken, kan voldaan worden, dewijl de magt
om gevaarlijke personen uit Indië te verwijderen niet uitsluitend de
devoegdheid om schadelijke als gevaarlijke uit onze bezittingen te weeren.
art. 25. ffet weglaten van de woorden zonder voorafgaande autori-
satie des Konings, komt mij niet noodzakelijk voor omdat ik niet be-
vroede dat de vermelding dezer zinsnede eenige aanleiding zou kunnen
geven tot het terugzigt op antecedenten, gelijk de Raad van State vreest.
Aan den anderen kant zie ik er geen ongelegenheid in om ook weder
hier aan het verlangen van den Raad van State toe te geven, dewijl de
autorisatie des Konings aan den Gouverneur Generaal, in alle gevallen,
eene magt kan verleenen, welke hem niet eigener gezag en volgens de
reglementen is toekomende.
art. 2. Het benoemen van een Vasten President is den Raad van
State bedenkelijk toegeschenen, op grond dat, wanneer de persoonlijke
hoedanigheden en eerzucht zich bij dien titel voegen, er welligt eene
magt, tegen over die van den Gouverneur Generaal zoude kunnen op-
rijzen.
Ik deele geenszins in de vrees van den Raad en geloof de magt door
Uwe Majesteit aan den Gouverneur Generaal geschonken, groot en vol-
doende genoeg om niets te duchten te hdbben van de aanmatigingen
van den President des Raads van Indië.
Wanneer soortgelijke verkeerde aanmatigingen mogelijk zijn in een
President van een adviserend Kollegie, zijn zij niet minder mogelijk m
een oudste lid van een medebesturenden Raad, die toch dan zoo wel
als de voorgestelde President, de tweede hooge persoon na den Gouver-
neur Generaal is.
Men heeft intusschen reeds op Java zoo wel een Luitenant Gouverneur
Generaal als een vaste President des Raads, naast den Gouverneur Gene-
raal gezien, zonder eenige der door den Raad bedoelde ongelegenheden
te hebben gevonden.
art. 3, 4 en 5. Of mijne voordragt om dat beginsel van regering als
vaste cynosure en regel aan te nemen, hetwelk nu bijkans elf jaren
de facto met het beste gevolg heeft bestaan, den naam zoude verdienen
van eene aloude instelling als met eene pennestreek te willen vernietigen,
en met welken naam bestempeld zoude moeten worden het tegenover-
staande voorstel, dat op bloote theoretische gronden gebouwd, en aan
geene ervaring getoetst is, en waarvan mij veeleer de strekking voorkomt
te zijn om af te wijken van datgene, hetwelk sedert eeuwen zoo wel bij
de Nederlanders als de Engelschen, welke laatsten vroeger als voorbeel-
den ter navolging door den Raad zijn aangehaald geworden, tot heden
toe bestaan heeft, zulks wil ik liefst aan de beoordeeling van anderen ge-
heel overlaten.
De Raad van State zegt, niet te kunnen verklaren, hoe men een,
volgens het stelsel van den Minister louter adviserend Collegie bij
tijdelijke absentie van den Gouverneur Generaal, met de uitoefening
van vele daden van hoog gezag van administratie en van executie
zouden kunnen en behooren te belasten, en zich geene zwarigheid, aan
Uwe Majesteit voor te stellen, om bij ontstentenis van een Gouverneur
Generaal het hoogste gezag voor vele maanden in handen te geven van
den oudsten officier in rang van de Landmagt of van de Koninklijke
Marine.
Bij aldien het gewaagd zoude moeten beschouwd worden om slechts
voor korte weken, gedurende de kortstondige afwezigheid van den
Gouverneur Generaal, den Raad van Indië of diens voorzitter, met de
regering te belasten (hooge ambtenaren welke gedurende vele jaren
den geregelden loop van administratie niet alleen grondig kennen,
maar waarvan de meesten in hoog gezag al Residenten of Gouverneurs
van buitenbezittingen zijn gezeten geweest) dan zoude men zeker niet
gunstiger kunnen denken aangaande het geval, dat het bewind van
zaken voor vele maanden toevertrouwd wierd aan handen, welke welligt
te zwak zouden bevonden worden om zich met het administratief beheer
van eene der kleinste residentiën op Java te belasten, want hoe gemak-
kelijk zoude het niet zijn om Generaals op te noemen, die met eer aan
het hoofd van een leger zijn geplaatst geweest, en toch weinig geschikt
zouden zijn om aan het hoofd van een groot administratief bestuur te
kunnen staan.
Meer vertrouw ik wel niet noodig te hebben om het onraadzame
en hoogst gevaarlijke van deze voordragt Uwe Majesteit te doen zien.
art. 6. De voor dit artikel voorgestelde verandering schijnt mij toe
van te weinig belangrijkheid te zijn, dan dat ik mij daartegen zoude ver-
klaren.
art. II. Ik vinde geen redenen om de hier door den Raad voor-
gedragene veranderingen aan te nemen, die ook slechts dan alleen in
haar geheel zouden kunnen in aanmerking komen, bij aldien Uwe Maje-
steit mogt besluiten om het door mij voorgestelde en aanbevolen begin-
sel — houdende dat de Raad van Indië voortaan slechts een adviserend
en geen medebesturend ligchaam zoude zijn — te verwerpen.
art. 12. Zoo zie ik ook, onder verbetering niet in, dat de mihtaire
hiërarchie met eenige stoornis bedreigd wordt, door het voorgestelde bij
dit artikel, dat de Raad van Indië namelijk bevoegd zoude zijn, om
zoo wel van burgerlijke als militaire ambtenaren inlichtingen en opgaven
te vragen en ik gevoel dus ook niet de noodzakelijkheid om in de redactie
van dit artikel eenige verandering aan te raden.
Tot heden is mij geen voorbeeld van die stoornis bekend, niettegen-
staande niet alleen de Raad van Indië maar zelfs mindere kollegiën,
van tijd tot tijd inlichtingen van het militaire departement vragen.
art. 43. De voorgedragene verandering in dit artikel is slechts
conditioneel, en geheel afhankelijk van Uwe Majesteit, of namelijk de
Raad van Indië in het vervolg een mededirigerend, dan wel alleen
een adviserend Kollegie zal zijn, in welk laatste geval deze voorgestelde
verandering geheel moet vervallen.
art. 45. Bij de bevoegdheid aan den hoofdambtenaar in de buiten-
-ocr page 327-bezittingen toegekend, om in dringende omstandigheden het verlof
tot dadelijke uitvoering van een doodvonnis te verleenen, verlangt de
Raad bepaald te zien, dat dit verlof nimmer behoort gegeven te worden
voor en aleer daarop is ingenomen het advies en de consideratiën van
de regtbank, welke het doodvonnis heeft geveld.
Zoodanige bepaling in het voordeel van den ter dood veroordeelden,
komt mij niet ondoelmatig voor, mits er dan worde bijgevoegd de
bepaling of het den hoofdambtenaar geoorloofd zij, al of niet, tegen
het ingenomen advies te handelen, want zonder deze bepaalde bijvoeging
zal een Resident of Gouverneur eener buitenbezitting zich in groote
moeyelijkheden en twijfel bevinden, niet wetende of hij zijne eigene
overtuiging te volgen, dan wel het ingenomen advies na te leven hebbe.
art. 46 en 47. Door het bezigen in deze artikelen van de woorden,
schorsing der regtspleging in plaats van schorsing der executie van het
doodvonnis en criminele vervolging in stede van uitvoering van het dood-
vonnis schijnt de Raad, ofschoon wel begrijpende de bedoeling dezer
woorden, echter eenige duisternis in de zamenstelling dezer artikelen
gevonden te hebben en draagt op grond daarvan eene verbeterde redactie
voor, waarmede ik mij zeer wel kan vereenigen.
Uit het slot van 's Raads advies schijnt het wijders te blijken, dat bij
denzelven de wensch bestaat dat Uwe Majesteit met de finale wijziging
van het ontwerp van reglement op het beleid der Regering verbeide de
komst van den Heer Baud uit Indië, vermenende de Raad dat er bij
die komst een nieuw licht over deze materie zoude opgaan.
Het lijdt bij mij geen twijfel dat de Gouverneur Generaal, ad interim,
Baud bij het zenden van dit ontwerp, hetzelve zoodanig heeft toegelicht,
dat geen verder licht hierover van Zijne Excellentie kan verwacht worden,
en dat de omstandigheden dringend vorderen, om tot eene vaste bepaling
te komen, dewijl verscheidene belangrijke voordragten daarnaar
wachten.
De verdere litterale en minder belangrijke aanmerkingen des Raads,
zal ik ter besparing van langwijligheid, mij veroorloven hieronder bij
blote nota te beantwoorden, en Uwe Majesteit eerbiedig aan te bieden.
XXVIIa
NOTA TER BEANTWOORDING VAN No. XXVa^).
Art. 2.
Deze voorgedragen verandering, zal dan alleenlijk kunnen te pas
komen, wanneer het beginsel door den Raad aangekleefd, om een
1) Bijlage bij No. XXVII.
mededirigerende Raad in plaats van een adviserenden, daar te stellen,
wordt geadopteerd.
Art. 3.
De redenen vroeger door mij aangehaald, tegen het overgaan van
het bestuur in handen van den oudsten officier van de Landmagt of
van de Koninklijke Marine, zullen ook hier pleiten tegen de voor-
gestelde verandering.
Art. 4 en 5.
De artikelen 4 en 5 blijven in hun geheel en behoeven geen verdere
aanvulling, dewijl het vanzelf spreekt dat de president van den Raad
tot waarnemend Gouverneur Generaal opgetreden zijnde en het halve
tractement van den Gouverneur Generaal genietende, geene aanspraak
heeft op het tractement van president, zoomin als een raadslid op
de jaarwedde van Raad van Indië, wanneer hij de waarneming van het
presidium met genot van het tractement daaraan verbonden heeft
bekomen.
Art. 6.
De bijvoeging van twee personen schijnt niet noodzakelijk. Het dient
mijns inziens, naar gelang der omstandigheden aan het oordeel van
den Gouverneur Generaal en den Raad te zijn overgelaten, om die
voordragt uit twee dan wel uit drie personen te doen bestaan.
Art. 9.
Er bestaan bij mij geene redenen om mij tegen de voorgestelde ver-
andering van van den Lande in van de Indische kas te verklaren.
Art. 10.
Voor de weglating der woorden behalve den President twee leden
en in plaatsstelling daarvan van drie leden kan ik niet wel mijne stem
geven, als niet deelende in des Raads gevoelens, nopens de doelmatigheid
van geen president aan te stellen.
Art. 14.
De voorgestelde verandering bij dit artikel is weder geheel afhankelijk
van de bepaling of de Raad van Indië een mede dirigerend, dan slechts
een adviserend college zal zijn.
Art. 18.
De Raad vermeent dat, wanneer den Gouverneur Generaal geene
bevoegdheid is gegeven, om de eens door Zijne Majesteit bepaalde
jaarwedde te vermeerderen, hij ook niet de magt behoorde te hebben,
om dezelve te kunnen verminderen.
De redenen, die zoo luide spreken voor de onbevoegdheid van den
Gouverneur Generaal om de jaarwedden te vermeerderen, schijnen
niet te kunnen aangehaald worden tot betoog dat hem op gelijke wijze
de magt om de tractementen te verminderen moet ontnomen worden.
De jaarwedden zijn voor gewone en vredestijden, op een ruime
schaal berekend.
Oorlogs-omstandigheden kunnen dezelve zoodanig veranderen, dat
het wenschelijk, ja allernoodzakelijkst is die tractementen te beperken
en daardoor 's Lands schatkist tot buitengewone uitgaven verpligt, te
verligten.
Indien al eens de mogelijkheid mogt worden verondersteld, dat een
Gouverneur Generaal, zonder voldoende redenen, en geheel onbillijker-
wijze, de eens vastgestelde jaarwedden zoude kunnen verminderen,
dan is den aldus ten onregte bekorten ambtenaar daartegen een redres
gegeven, welke de welbekende regtvaardigheid van Uwe Majesteit hun
gewislijk niet zal onthouden; terwijl in een tegenover gesteld geval,
wanneer een Gouverneur Generaal met eene milde en verkwistende
hand de jaarwedden ten nadeele van de schatkist mogt vermeerderen
daartegen geen redres ter wereld te vinden is.
Art. 19.
De woorden President en komen niet te vervallen, wanneer het door mij
aan Uwe Majesteit gepresenteerd ontwerp op het beleid der regering,
door Uwer Majesteits goedkeuring vereerd wordt.
Art. 20.
Om aan des Raads verlangen te voldoen, zoude ten slotte van dit
artikel, kunnen gezegd en bijgevoegd worden: „Ingeval van abolitie
is het geheel aan des Gouverneurs Generaal oordeel overgelaten om het
Hoog Gerechtshof al of niet te hooren.quot;
Art. 21.
Ik zie geene redenen en ook de Raad van State voert die niet aan,
om de woorden: mits niet afwijkende van de algemeene bepalingen in het
tegenwoordig reglement vervat, achterwege te laten.
Art. 30.
Het slot in dit artikel voorkomende blijft in deszelfs geheel, indien
het ontwerp wordt goedgekeurd.
Art. 31.
De voorgedragene bijvoeging achter de woorden en leden van den
Raad van Indië van voor zoo verre die niet in Nederland mog-
ten zijn beëedigd, draagt mijne volkomene toestemming weg.
Art. 37.
Ook tegen de voorgestelde verandering van de woorden Hoogste
Regtbank in Nederland in die van Hoogen Raad of Hoogste Regtsmc^t
zal ik geen bedenkingen in het midden brengen.
Art. 43 en 44.
De woorden De President en zullen geenszins vervallen, indien het
voorgedragen ontwerp niet vervalt.
Art. 52.
Ook hier zal geene veranderde lezing plaats vinden, indien het
door mij aanbevolene ontwerp aangenomen wordt.
Art. 60, 65 en 68.
Op art. 60, 65 en 68 voegt hetzelfde antwoord als vroeger bij de
art. 43, 44 en 52 gegeven is.
Art. 83 en 84.
Tegen de verandering van de woorden 's Lands Kassen in die van
Koloniale Kassen, bestaan bij mij geene redenen, ofschoon ik geene
verwarring van denkbeelden vreze indien het woord 's Lands Kas be-
houden wordt.
Een ieder ambtenaar toch op Java van den hoogsten tot den laagsten
is het welbewust dat men van de Koloniale Kassen sprekende steeds
gebruik maakt van de woorden 's Lands Schatkist.
Art. 86 en 87.
Ik zie volstrekt geene redenen om de bewoording het Bestuur te doen
vervangen door die van Gouverneur Generaal en vinde het volstrekt
onverschiUig dezelve aldus te laten, dan wel te veranderen.
Art. 91 en 92.
Hetzelfde antwoord als bij art. 83 en 84.
Art. 93.
Deze voorgedragene verandering staat weder in verband met de door
den Raad voorgestelde wijze van bestuur en is afhankelijk van Uwer Maje-
steits definitief besluit daaromtrent.
Art. 98, 99 en loi.
Meer om toe te geven aan des Raads verlangen, dan uit noodzakelijk-
heid en overtuiging, zal ik mij niet verheffen tegen de voorgedragene
verandering van woorden in de artikelen 98, 99 en loi.
Art. 105.
De aanmerking van den Raad is juist.
Verpandingen behoort gelezen te worden verpandelingen, zooals ook
gevonden wordt in het origineel ontwerp.
Art. 106.
Geen tegenspraak.
Art. 107 en 108.
Weder afhankelijk van de bepaling of de Raad een besturend dan wel
adviserend kollegie zal zijn.
Art. 109.
Geen tegenspraak.
XXVIII
DE MEY VAN STREEFKERK AAN VAN DEN BOSCH,
12 Febr. 18361).
Op Uw geheim rapport van den loen dezer No. 31, vinde ik mij
door den Koning gelast aan Uwe Excellentie kennis te geven, dat Zijne
Majesteit zich voorshands wel kan vereenigen, niet alleen met de daarbij
ontwikkelde beschouwingen tot staving van het beginsel, dat de Raad
van Indië, voor het vervolg slechts een adviserend Kollegie, zoude be-
hooren te zijn, maar ook, in het algemeen, met het ontwerp van Regle-
ment op het beleid der Regering, zoodanig als hetzelve zoude zijn
tesamen gesteld, naar aanleiding van de verdere consideratiën, welke
bij dat rapport en de, ten slotte aan hetzelve gevoegde afzonderlijke nota,
tengevolge van het advies van den Raad van State van den 22en Januari
La P® door Uwe Excellentie zijn voorgedragen.
In verband echter met de bemerkingen van den Raad van State,
op artikel 2, is het den Koning voorgekomen, dat vermits de Gouverneur
Generaal zich de bevoegdheid moet voorhouden, om telkens wanneer
hij zulks raadzaam mogt oordeelen de vergadering van den Raad van
Indiën te presideeren, het meer doelmatig zijn zoude dat de gewone
voorzitter, slechts den titel voerde van vice president, almede dat de
faculteit, bij art. 11 aan dien Raad toegekend, tot het doen, collegialiter,
van de daarbij bedoelde voorstellen, behoorde te worden weggelaten
en vervangen door eene vergunning aan de Leden, om zoodanige voor-
stellen individueel aan den Gouverneur Generaal aan te bieden, daar
het als minder raadzaam kan geacht worden, om aan een collegie,
ofschoon dan ook slechts een adviserend ligchaam eene bevoegdheid
1) R.A. (S.S.), Geheim, La B, No. 6.
-ocr page 332-te verleenen, waarvan hetzelve, door het nemen van een initiatief in
zaken de Hooge Regering betreffende, hun partij zoude kunnen trekken
om voor den Gouverneur Generaal moeijelijkheden te doen ontstaan,
welke het beter is te vermijden.
Naar 's Konings inzien zou artikel 84 uit het Reglement behooren
weg te vallen, en de strekking van hetzelve kunnen worden opgenomen
in de afzonderlijke instructiën voor den Gouverneur Generaal, met
magtiging op derzelven om aangaande het lager onderwijs zoodanig te
handelen, als in overeenstemming met de tegenwoordige gesteldheid
van zaken op Java, als nuttig en wenschelijk zoude te beschouwen zijn.
Hoezeer de bedoeling van artikel 96 door den Koning op hare waarde
wordt geschat, zou de inhoud van hetzelve naar het oordeel van Zijne
Majesteit, insgelijks meer geschikt te achten zijn voor een punt van
afzonderlijke voorschriften, welke steeds, naar welgevallen, kunnen ge-
wijzigd worden, terwijl het behoud van dat artikel in het Reglement,
welligt aanleiding zoude kunnen geven, dat de Gouverneur Generaal
tengevolge van daaruit afgeleide vermeende verplichtingen wierde
lastig gevallen.
Overigens is het den Koning, ook in verband met het onderwerp,
laatstelijk behandeld in Uw nog aanhangig rapport van den 25en January
1.1. No. 3 voorgekomen, dat het nuttig zoude zijn om bij artikel 45, tot
wegneming van alle onzekerheid, ook nog de bepaling te voegen, dat
hetzelve almede van toepassing is op alle, door de Krijgsraden ter Zee-
en Landmagt gewezene vonnissen.
Bij de mededeeling aan Uwe Excellentie van de hiervoren vermelde
aanmerkingen (waaromtrent Zijne Majesteit gaarne Uw gevoelen zal
vernemen, voor het geval dat, tegen dezelve, aan Uwe zijde bedenkingen
mogten bestaan) ben ik nog gelast aan Uwer Excellenties beslissing
over te laten of niet de artikelen 62, 63, 64, 65 en 66 ook Uwes inziens,
meer geschikt zouden zijn om in eene bijzondere Instructie, dan wel
in het onderhavige Reglement te worden opgenomen.
Ik heb de eer mij bij dezen van 's Konings bevelen te kwijten, met
kennisgeving wijders aan Uwe Excellentie, dat het Zijne Majesteit aan-
genaam zijn zal om, met den spoed dien de zaak vereischt, een gaaf
afschrift te ontvangen van het bewuste ontwerp van Reglement, nadat
in hetzelve tengevolge van Uw Rapport en van deze aanschrijving,
de noodige wijzigingen zullen zijn daargesteld.
XXIX
VAN DEN BOSCH AAN DEN KONING, 18 Febr. 1836
Ter voldoening aan de bevelen Uwer Majesteit, bij brief van den
1) R.A. (S.S.), Geheim. Exh. 20 Febr. 1836, La G, No. 7.
Secretaris van Staat van 12 February Geheim La B®, mij medegedeeld,
heb ik de Eer hierbij aan Uwe Majesteit aan te bieden eene gave nadere
redactie van het ontwerp van Reglement op het beleid der Regering
van Nederlandsch Indië, waarin zijn opgenomen de veranderingen, die
door Uwe Majesteit worden bedoeld met eene uitzondering slechts
van art. 62 tot 66 ingesloten, welke Uwe Majesteit aanvankelijk meer
geschikt voor de overneming in eene bijzondere Instructie zijn voor-
gekomen, en die ik mij veroorloof voor te stellen in het Reglement te
behouden, en zulks op grond, dat dezelve als het ware bevatten toe-
gekende regten aan de Javanen en andere geërfden op Java, in de vroe-
gere Reglementen opgenomen, en het weglaten derzelven den schijn
zoude kunnen krijgen, alsof men voornemens was die te vernietigen
of te wijzigen, waaruit welligt veel ontevredenheid, en ook wantrouwen
bij den inlander zoude kunnen ontstaan.
Mogt Uwe Majesteit dit anders gelieven te bepalen, dan zullen
dezelve kunnen worden doorgeslagen, en daardoor in het Reglement
vervallen.
Voorts zal Uwe Majesteit aan het einde van artikel 2 eene bijvoeging
gebragt vinden, welke mij tengevolge van de veranderde titulature van
den gewonen Voorzitter des Raads van Indië, en als een gevolg van
Uwer Majesteits bedoeling op dat punt, noodig is toegeschenen; mij
echter ook hieromtrent geheel aan het beter oordeel en welbehagen
Uwer Majesteit gedragende.
XXX
VAN DEN BOSCH AAN DEN KONING, 16 Maart 18361).
Tengevolge van het door Uwe Majesteit bij besluit van den 2oen
Februari 1.1. No. 91, vastgestelde nadere Reglement op het beleid der
Regering in Nederlandsch Indië, mij hebbende onledig gehouden met
het ontwerpen van nadere Instructiën, welke daarvan het uitvloeisel
behooren te zijn, heb ik thans de Eer, als aanvankelijk resultaat daarvan,
aan Uwer Majesteits goedkeuring te onderwerpen het project eener
nadere Instructie voor den Gouverneur Generaal van Nederlandsch
Indië, vergezeld van eene daartoe betrekkelijke Memorie van toe-
lichting, en 2°. het project eener nadere Instructie voor den Raad van
Indië.
Ik veroorloof mij Uwe Majesteit voor te dragen om die nadere
Instructiën te willen vaststellen ter vervanging van de vroegere, en om
mij bij de terugzending daarvan te magtigen om die aan het Indisch
Bestuur te doen toekomen, ten einde gelijktijdig met het nieuwe Regle-
1) R.A. (S.S.), Geheim, No. 11, Exh. 26 Maart 1836, No. 21.
ment van beleid voor de Regering, in werking te worden gebragt.
Voorts zij het mij vergund ook deze gelegenheid te benuttigen om
ter kennis van Uwe Majesteit te brengen, dat ter gelegenheid van de
voordragt van het genoemde Reglement voorbijgezien is eene bijvoe-
ging, welke, naar mijne bedoeling aan het einde van art. 8 had dienen
gebragt te worden, en die ook, zoo ik vertrouw met Uwer Majesteits
bedoeling zal instemmen, dat namelijk daarbij had moeten gevoegd wor-
den het volgende: dan die, welke hun door den Koning is opgedragen; in
welk geval hetzelve artikel zoude hebben geluid als volgt:
,,De Leden van den Raad van-Indië mogen geene andere vaste
,,bediening bekleeden, dan die, welke hun door den Koning is
,,opgedragen.quot;
Daar het nu en dan noodig zijn kan om aan eenig lid van den Raad
gedurende eenigen tijd een bepaalde andere werkkring op te dragen,
met welken hij vroeger belast was, en waartoe niet altijd dadelijk een
bekwaam ambtenaar kan gevonden worden, zoo valt de nutcigheid
van zoodanige bijvoeging al dadelijk in het oog, en ik veroorloof mij
derhalve voor te stellen, dat Uwe Majesteit alsnog zoodanige bijvoeging
tot den text van het gearresteerde Reglement gelieve te bevelen, met
magtiging tevens om, dien overeenkomstig ook in de afgegevene af-
schriften die inlassching te doen bewerkstelhgen.
XXXa
INSTRUCTIE VOOR DEN GOUVERNEUR-GENERAAL
26 Maart 1836
Artikel i.
Aan den Gouverneur Generaal is opgedragen het hoogste gezag in
Nederlandsch Indië, mitsgaders het opperbevel van 's Konings land-
en zeemagt beoosten de Kaap de Goede Hoop, op den voet en in voege
zulks bij het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch
Indië is vastgesteld.
Artikel 2.
Hij is gehouden het voorzeide Reglement getrouwelijk na te komen
en op te volgen, en te zorgen, dat de daarin gegevene bevelen en voor-
schriften worden nagekomen en achtervolgd, zonder daarvan eeniger-
mate af te wijken noch te gedogen dat daarvan wordt afgeweken.
Artikel 3.
Hij is verpligt de bevelen en voorschriften, welke hem, door of van-
De Eerens.
2) R.A. (S.S.), Geheim, Exh. 26 Maart 1836, No. 21. Bijlage bij XXX.
-ocr page 335-wege den Koning of het Ministerie van Koloniën worden gegeven op
te volgen en te gehoorzamen.
Artikel 4.
Bijaldien het mogt gebeuren dat wegens plaats gehad hebbende om-
standigheden of andere oorzaken, welke op het oogenblik van het geven
der bevelen in Nederlandsch Indië niet konden bekend zijn, de uit-
voering of opvolging der in het voorgaande artikel vermelde bevelen
door den Gouverneur Generaal, na ingekomen advies van den Raad
van Indië, niet raadzaam, of strijdig met 's lands belangen mogt worden
geoordeeld, zal de Gouverneur Generaal behoudens zijne verant-
woordelijkheid, de hem alzoo gegevene bevelen voorloopig buiten uit-
voering houden, of daaraan zoodanige wijzigingen mogen geven als de
aard der zaak en 's lands belangen zullen vorderen.
Hij is evenwel gehouden van het een of ander onmiddellijk kennis
te geven aan het Ministerie van Koloniën, met vermelding der redenen
welke hem tot de schorsing of wijziging van de hem gegevene bevelen
hebben bewogen, daarbij overleggende het advies of de adviezen van
den Raad van Indië.
Artikel 5.
De Gouverneur Generaal is gehouden ten aanzien van de staat-
kundige en alle burgerlijke aangelegenheden van Nederlandsch Indië,
zooals de toepassing des regts, de uitoefening van Godsdienst, de be-
vordering van onderwijs, het geldelijk beheer, den handel, den land-
bouw, de scheepvaart, het opperbestuur over den land- en zeemagt
en de benoemingen bij dezelve, mitsgaders omtrent alle andere ge-
legenheden, op te volgen, of te doen opvolgen, de dienaangaande in
Nederlandsch Indië bestaande bepalingen en voorschriften, voor zoo-
verre daarin bij het Reglement op het beleid der Regering van Neder-
landsch Indië of bij deze Instructie geene veranderingen of wijzigingen
zijn gemaakt of nader mogten gemaakt worden op eenigerlei wijze.
Artikel 6.
Bij ziekte of bij afwezendheid zal de Gouverneur Generaal het dagelijks
beheer der zaken opdragen aan den vice-President van den Raad van
Indië, en bijaldien wettige redenen den laatstgemelden zulks mogten
beletten, zal de Gouverneur Generaal een der leden van den Raad
van Indië daarmede inmiddels tijdelijk kunnen belasten.
Artikel 7.
De Residentie van het Hoofd des Bestuurs in Indië zal te Buitenzorg
zijn gevestigd, en geenszins zonder 's Konings uitdrukkelijke mag-
tiging, naar Batavia vermogen te worden overgeplaatst.
Artikel 8.
Zonder vooraf van den Koning of zijnentwege verkregen toestem-
ming zal de Gouverneur Generaal, of die hem tijdelijk mogt vervangen,
zich niet naar de buiten Java en Madura gelegen bezittingen mogen
begeven, ten ware gewigtige aangelegenheden zulks noodzakelijk
maakten.
In dat geval zal de Gouverneur Generaal daarvan onmiddellijk eene
gemotiveerde kennisgeving aan het Ministerie van Koloniën inzenden.
Daarentegen zal hij zich zoo dikwerf naar de onderscheidene gedeelten
van Java en Madura kunnen begeven, als hij in het welbegrepen belang
van den lande geraden zal oordeelen.
Artikel 9.
De Gouverneur Generaal zal de vergadering van den Raad van Indië
buitengewoon kunnen beleggen, zoo dikwerf hem zulks noodzakelijk
zal voorkomen.
Artikel 10.
Hij zal het voorzitterschap der gewoone vergaderingen van den Raad
van Indië kunnen uitoefenen of in de vergaderingen tegenwoordig zijn,
zoo dikwerf hij zulks zal geraden oordeelen.
Artikel 11.
In de gevallen in beide voorgaande artikelen vermeld zal daarvan
in de notulen worden melding gemaakt.
Artikel 12.
De Gouverneur Generaal is gehouden in alle zaken waaromtrent
zulks wegens de volstrekte ontwijfelbaarheid, of de min belangrijkheid,
niet voor overbodig is te houden, het advies in te winnen van den Raad
van Indië. Hiervan zijn uitgezonderd, die welke betrekking hebben tot
het Militair en het Marine Departement, waaromtrent de Gouverneur
Generaal voorzooveel noodig het advies van den Kommandant der
troepen of der zeemagt zal inwinnen.
Artikel 13.
Alle spoed vereischende zaken zonder onderscheid zullen echter dooi
den Gouverneur Generaal zonder ingewonnen advies kunnen worden
afgedaan. Van de genomen dispositiën en zoodanige zaken zal hij
evenwel den Raad van Indië moeten doen kennis dragen, zoowel als
alle andere dispositiën en besluiten van den Gouverneur Generaal
zonder eenige uitzondering, om het even of hij daaromtrent al of niet,
en van wien ook eenig voorafgaand advies heeft ingenomen, door
hem aan dien Raad zullen moeten worden medegedeeld, opdat dit
collegie steeds met alle maatregelen des Bestuurs volledig bekend zij.
Hiervan zullen alleen zijn uitgezonderd de zaken, waaromtrent hem
door of vanwege den Koning, of het Departement van Koloniën, de
geheimhouding mogt zijn bevolen.
Artikel 14.
In de besluiten welke door den Gouverneur Generaal worden ge-
nomen, zal worden bekend gesteld, of het advies van den Raad van
Indië al of niet is ingewonnen.
Artikel 15.
In de gevallen waarin de Gouverneur Generaal besluit, strijdig
met het advies van den Raad van Indië, zal de reden daarvan in den
aanhef van het Besluit worden bekend gesteld.
In de extracten, die van het Besluit worden afgegeven, zal zulks echter
worden achterv/ege gelaten.
Artikel 16.
Het voorgaande artikel is mede van toepassing op de besluiten van
den Gouverneur Generaal met betrekking tot militaire- of marine-
aangelegenheden, waarin hij het advies van den Kommandant van het
leger of van de zeemagt heeft ingewonnen.
Artikel 17.
De Gouverneur Generaal is gehouden den Raad van Indië visie te
geven van alle stukken, welke hem door of vanwege den Konmg of
van het Departement van Koloniën worden gezonden.
Hiervan zijn alleen uitgezonderd de zoodanige waarvan hem de
geheimhouding is bevolen.
Artikel 18.
De Gouverneur Generaal zal op de stukken welke door hem aan
den Raad van Indië om advies worden gezonden doen bekend stellen
of dezelve in of huiten Rade zullen worden behandeld.
In beide gevallen handelt de Raad van Indië daaromtrent als bij de
Instructie voor dezelve is bepaald.
Artikel 19.
De Gouverneur Generaal zal steeds zorg dragen, dat door den Raad
van Indië geene vertraging in de afdoening van zaken wordt teweeg-
gebracht.
Artikel 20.
De Gouverneur Generaal houdt een doorloopend en geregeld Re-
gister zijner Handelingen en Besluiten.
Artikel 21.
Alle drie maanden zal daarvan afschrift (in duplo) worden gezonden
aan het Ministerie van Koloniën, vergezeld van een kort uittreksel,
naar de order van derzelver dagtekening, alsmede van eene beknopte
alphabetische aanwijziging.
Ook zullen daarbij kopyelijk worden gevoegd zoodanige bijlagen,
waarvan de kennisneming belangrijk en nuttig kan zijn.
Artikel 22.
De Gouverneur Generaal zal eene geregelde briefwisseling houden
met den Minister van Koloniën, over alle eenigzins belangrijke alge-
meene en bijzondere aangelegenheden. Voorts zullen alle gewigtige
gebeurtenissen en handelingen, zoowel betreffende de inwendige Re-
gering, als de betrekkingen met vreemde besturen, vorsten of volken
of door dezelve genomene maatregelen, welke voor den handel, de
scheepvaart of voor de Nederlandsche staatkunde van eenig belang
zijn, en inzonderheid al wat in verband staat met voorvallende oorlogen,
met den meesten spoed, ter kennisse van den genoemden Minister
worden gebragt. Daarbij zal zooveel mogelijk worden in acht genomen,
om in eiken brief niet meer dan één onderwerp te behandelen.
De Gouverneur Generaal zal zijn gevoelen en dat van den Raad van
Indië of van den Kommandant van het leger of van de zeemagt, wan-
neer hij heeft vermeend dezelve te moeten inwinnen, daarbij over-
leggen.
Artikel 23.
De Gouverneur Generaal is gehouden op alle voorstellen welke hij
zal vermeenen aan het Ministerie van Koloniën te moeten doen tot
verbetering of wijziging van 's lands financiën of ter bevordering van
den handel, den landbouw, dan wel tot daarstelling van bijzondere
inrigtingen en dergelijke, waartoe hij krachtens het Reglement op het
beleid der Regering van Nederlandsch Indië zonder vooraf verkregene
magtiging des Konings geene bevoegdheid heeft, vooraf het advies in
te winnen van den Raad van Indië, en die adviezen bij zijne voor-
stellen in te zenden.
Artikel 24.
Met betrekking tot militaire- of marinezaken zal de Gouverneur
Generaal moeten inwinnen en inzenden het advies van den Komman-
dant van het leger of de zeemagt.
Artikel 25.
Voorstellen welke met het doel in de beide voorgaande artikelen
vermeld, hetzij door de vice-president of een individueel lid van den
Raad van Indië, den Kommandant van het leger of die van de zeemagt,
door collegiën en autoriteiten daartoe bevoegd, of bijzondere cor-
poraties en personen, aan den Gouverneur Generaal worden gedaan,
zal hij, voorzien van zijne consideratiën en advies, insgelijks aan den
Minister van Koloniën inzenden.
Artikel 26.
De Gouverneur Generaal zal aan den Raad van Indië al of geen
visie geven van zijne brieven aan den Minister van Koloniën, en van
andere door hem afgevaardigde brieven en stukken in het algemeen,
naarmate hij zulks zal geraden oordeelen.
Artikel 27.
De brieven aan den Minister van Koloniën worden alleenlijk doot
den Gouverneur Generaal, en die aan de Gouverneurs van vreemde
bezittingen, door den algemeenen secretaris, mede onderteekend.
Artikel 28.
Van laatstgemelde brieven is de Gouverneur Generaal gehouden
visie te geven aan den Raad van Indië.
Artikel 29.
De Gouverneur Generaal regelt het personeel en de werkzaamheden
der algemeene secretarie op zoodanige wijze als hij nuttig oordeelt,
behoudens de bepalingen, welke daaromtrent door den Minister van
Koloniën bij de begrooting van Nederlandsch Indië zullen worden
gemaakt.
Artikel 30.
In de toepassing der bevoegdheid bij art. 16 van het Reglement op
het beleid der Regering van Nederlandsch Indië aan den Gouverneur
Generaal geschonken, om alle verordeningen vast te stellen, die in
overeenstemming zijn met dat Reglement of met 's Konings bevelen
noodig zijn, zal de Gouverneur Generaal in het oog houden, dat geene
bepalingen in betrekking staande met de algemeene of staatkundige
belangen van Nederland, of met zaken, waarvan de volledige beoordee-
ling alleen in Nederland kan plaats vinden, door hem op eigen gezag
mogen worden ingevoerd.
Omtrent alle zulke onderwerpen zal de Gouverneur Generaal in
voege vermeld bij art. 23 en 24, intijds de noodige voorstellen aan
den Minister van Koloniën inzenden, om door hetzelve ter kennis van
den Koning te worden gebragt.
Artikel 31.
De Gouverneur Generaal is bevoegd om bij opkomende oorlog met
-ocr page 340-de besturen van andere Europesche bezittingen in Indië, schikkingen
te treffen wegens het uitwisselen van krijgsgevangenen.
Artikel 32.
Wanneer het eiland Java vijandelijk mogt worden aangevallen, zal
de Gouverneur Generaal gehouden zijn te zorgen, dat hetzelve tot het
uiterste worde verdedigd. In geen geval zal tot eene capitulatie worden
overgegaan, zoolang het laatste gedeelte der Krijgsmagt niet is inge-
sloten en gebrek aan levensmiddelen of ammunitie de verdere ver-
dediging onmogelijk maakt. Hij zal mitsdien zorgen, bij een gedreigden
aanval, dat de zetel van het bestuur naar de binnenlanden worde ver-
plaatst.
Zoo ook de vijand daartoe mogt doordringen zal dezelve worden
overgebragt naar zoodanig een oord of vesting, waar dezelve het minste
wordt bedreigd, en daarmede zal worden voortgegaan zoo lang nog
verdedigbare punten buiten het bereik des vijands voorhanden zijn.
Eindelijk in de laatste vestingen of versterkingen teruggedrongen, zal
men zich in dezelve tot het uiterste verdedigen en ook daar alle mid-
delen tot defensie uitgeput zijnde, zal de Gouverneur Generaal na de
bedenkingen van bevoegde officieren in eenen krijgsraad vereenigd, te
hebben ingewonnen, zoo hij verneemt, dat tot eene capitulatie moet
worden overgegaan, vooraf de zaak brengen in den Raad van Indië.
Artikel 33.
Bij aldien zoowel de meerderheid van den Raad van Indië als de
meerderheid van den Krijgsraad mogten vermeenen, dat er geene
termen zijn om eene capitulatie met den vijand aan te gaan, zal de
Gouverneur Generaal gehouden zijn zich aan die beslissing te onder-
werpen.
Artikel 34.
De Gouverneur Generaal geeft de noodige bevelen aan de Gouver-
neurs en gezagvoerders op de buiten Java gelegene bezittingen, ten
aanzien van de verdediging, het verlaten of capituleeren met den vijand
der aan hun gezag toebetrouwde bezittingen, waarbij almede den
regel zal worden gevolgd, dat iedere bezitting, vatbaar voor verdediging
tot het uiterste moet worden verdedigd, er geene capitulatie te pas kan
komen, tenzij gebrek aan levensmiddelen of ammunitie daartoe ver-
pligt, alles overeenkomstig de algemeene en byzondere deswege be-
staande, of nader vast te stellene bepalingen.
Artikel 35.
Aan den Gouverneur Generaal is uitdrukkelijk verboden, om bij het
sluiten van verbonden met Indische vorsten en volken, aan deze laatste
hunne bezittingen te waarborgen, of zich te verbinden, om dezelve
tegen de aanvallen van anderen te beschermen. Hij zal hieromtrent
dadelijke voorschriften en bevelen geven aan de Gouverneurs en gezag-
voerders op de bezittingen buiten Java gelegen.
Artikel 36.
De Gouverneur Generaal zal op geen der eilanden van den Ooster-
schen archipel eenig nieuv/ etablissement aanleggen, zonder vooraf-
gaande magtiging des Konings.
Hij zorgt dat dit verbod door geen ondergeschikte ambtenaren wordt
overtreden.
Artikel 37.
In de toepassing van art. 23 van het Reglement op het beleid der
Regering van Nederlandsch Indië, zal de Gouverneur Generaal zorgen,
dat geen oorlog tegen Inlandsche vorsten of volken begonnen wordt,
dan nadat alle middelen tot behoud van den vrede vruchteloos beproefd
zijn, of wanneer het Nederlandsch grondgebied, hetzij door werkelijke
aanvallen geschonden of door openbare toebereidselen bedreigd wordt.
De Gouverneur Generaal zal de verbonden met de Inlandsche vor-
sten en volken, met trouw en naauwgezetheid doen naarkomen. Hij zal
daartoe de strengste bevelen aan de onderscheidene gezaghebbers geven,
en alle afwijkingen of willekeurige handelingen, die de openbare rust
zoude kunnen storen, of het vertrouwen der Inlanders verzwakken,
met gestrengheid doen onderzoeken en straffen.
Artikel 38.
De Gouverneur Generaal vestigt tot dat einde zijne byzondere aan-
dacht op de staatkundige betrekkingen met de omUggende Indische
vorsten en volken en met de Regeringen van andere Europische be-
zittingen in Indië, en geeft de noodige bevelen tot zoodamge voor-
zieningen, als de aard der zaak medebrengt.
Artikel 39.
De Gouverneur Generaal zorgt, dat de ondergeschikte gezagvoerders
hem van elke belangrijke zaak, die ten hunnent voorvalt, of waarvan
zij kondschap erlangen, zoodra mogelijk kennis geven, met bijvoeging
van alle stukken, die tot eene juiste beoordeeling noodig zijn.
Artikel 40.
De Gouverneur Generaal zorgt dat de Gouverneurs en gezagvoerders
der buitenbezittingen, die niet zooals op Java en Madura, vooraf de
bevelen van het Gouvernement kunnen vragen hunne handelingen
dagelijks aanteekenen in een doorloopend register. Zullende zij om de
drie maanden een afschrift van hetzelve den Gouverneur Generaal
moeten inzenden.
Artikel 41.
De Gouverneur Generaal zal, naar aanleiding van art. 62 en 63
van het Reglement op het beleid der Regering in Nederlandsch Indië
zijne byzondere aandacht vestigen op de voorwaarden, op Vi^elke de
gouvernementsgronden, bij de Javanen in gebruik, door hen zullen
worden bebouwd.
Daarbij moet uitdrukkelijk worden gelet, aan den eenen kant op de
tevredenheid en de welvaart der inlandsche bevolking en aan den
anderen kant, op de meest krachtige vermeerdering van producten
voor de Europische markt voor zooverre zulks niet schaden kan, aan
eene toereikende teelt van rijst en andere voorwerpen van dagelijksche
behoefte.
Artikel 42.
De uitbreiding en vermeerdering der teelt van zoodanige artikelen,
welke op Java, Sumatra en elders worden voortgebragt is, in verband
met het voorgaande artikel een byzonder en belangrijk voorwerp, waarop
de aandacht van den Gouverneur Generaal onafgebroken moet zijn
gevestigd.
Hij zal de daaromtrent bestaande voorschriften en bepalingen en
die welke hem nader zullen worden gegeven, met klem en nadruk
naleven en daarvan zonder vooraf verkregene autorisatie van wege den
Koning, niet vermogen af te wijken.
Indien gewigtige en dringende redenen eenige wijzigingen, afwij-
kingen of schorsing onvermijdelijk noodzakelijk mogten maken, zal de
Gouverneur Generaal na ingewonnen advies van den Raad van Indië
daartoe evenwel tijdelijk mogen overgaan.
Hij zal daarvan echter ten spoedigste omstandig berigt geven aan den
Minister van Koloniën en 's Konings bevelen verzoeken.
Het wordt den Gouverneur Generaal met nadruk bevolen steeds te
zorgen, dat de residenten en de ondergeschikte ambtenaren door eene
verkeerde toepassing van 's Konings bedoelingen in deze, bij de in-
landsche bevolking geene aanleiding tot misnoegen of ontevredenheid
veroorzaken.
Artikel 43.
Wanneer naar aanleiding van art. 68 en 69 van het Reglement op het
beleid der Regering van Nederlandsch Indië, overgegaan wordt om aan de
dessa's eenige arbeid op te dragen, hetzij in de bosschen of zoutpannen
van den Lande, hetzij ter bevordering van belangrijke cakken van
landbouw, zal de Gouverneur Generaal zorg dragen, dat zulks steeds
geschiedt, in verband tot de hoe grootheid der verschuldigde land-
rente, in dier voege, dat de arbeid, die verrigt wordt, geacht kan worden
op eene redelijke wijze beloond te zijn door de kwijtschelding dezer
belasting.
Artikel 44.
De Gouverneur Generaal zorgt dat het belang der Inlandsche Hoof-
den, zoo veel doenlijk verbonden zij, aan de handhaving der bestaande
instelhngen of die welke nader zullen worden ingevoerd.
Die Hoofden zullen mitsdien in al de deelen van het binnenlandsch
bestuur worden gebezigd, voor zooverre namelijk algemeene belangen
niet dringend gebieden, om sommige ambten uitsluitend aan Euro-
peanen op te dragen.
Artikel 45.
Behalven dat aan de voornaamste Inlandsche Hoofden en voor-
namelijk de Regenten op Java steeds een ruim inkomen moet worden
verzekerd, met verdere toekenning van al zoodanige openbare eerbe-
wijzen, als strekken kunnen om derzelver gehechtheid aan het Neder-
landsche Gouvernement meer en meer te bevestigen, zal de Gouver-
neur Generaal aan de Gouverneurs, de Residenten en verder gezag-
voerende ambtenaren, nadrukkelijk bevelen, om de Inlandsche Regenten
met zachtheid en onderscheiding te behandelen en door hunne onder-
geschikte Europische ambtenaren te doen behandelen.
Alle afwijkingen van dit bevel zullen zonder oogluiking worden
gestraft, door de verwijdering uit het binnenlandsch bestuur, van hen
die de Regenten en Hoofden op eene onvoegzame wijze mogten be-
jegenen.
Artikel 46.
Ten einde de naarkoming van de voorgaande bepalingen des te
beter te verzekeren, zal de Gouverneur Generaal alles aanwenden, wat
strekken kan om de kennis der Inlandsche talen onder de ambtenaren
te bevorderen.
Elk ambtenaar tot het binnenlandsch bestuur behoorende, zal binnen
een zekeren tijd, verpligt zijn om de taal te verstaan van het district
in hetwelk hij is geplaatst, behoudens zoodanige uitzonderingen als in
sommige gevallen zullen kunnen worden toegestaan.
Artikel 47.
De Gouverneur Generaal zal van de bevoegdheid vermeld bij art. 88
van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië
om ambtenaren die zich ongeoorloofd inkomsten of voordeelen hebben
toegeëigend, bij politiek besluit te kunnen straffen, onder anderen be-
paaldelijk gebruik maken in gevallen, waarin Inlandsche vorsten of
grooten of derzelver nabestaanden betrokken zijn, en waarin het op
gronden van staatkundig belang raadzaam of wenschelijk is, de op-
spraak of vernedering eener openbare teregtzitting voor dezen te ver-
mijden.
Artikel 48.
De Gouverneur Generaal zal geene Consuls van vreemde Staten in
de Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen toelaten, dan nadat hem
's Konings uitdrukkelijke toestemming daartoe zal zijn medegedeeld.
Aan alle personen, die zich ten vermelden einde aan hem mogten
wenden, zal door den Gouverneur Generaal worden te kennen gegeven,
dat hij onbevoegd is tot de toelating, zonder in eenige verdere uitwijding
te treden.
Artikel 49.
De Gouverneur Generaal zorgt, dat ten aanzien der jaarlijksche
gewone en buitengewone begrooting voor Indië gehandeld worde over-
eenkomstig het besluit van den Kommissaris Generaal van Nederlandsch
Indië van den 3oen January 1834 No. 105, hetwelk beschouwd wordt
als alhier te zijn ingelascht. De Gouverneur Generaal zal zorgen, dat
hetzelve stiptelijk worde nageleefd.
Artikel 50.
De Gouverneur Generaal zorgt, dat de finantieële boeken van Neder-
landsch Indië zooveel mogelijk worden bijgehouden, ten einde ten
allen tijde de finantieële staat van Nederlandsch Indië gekend zij.
Artikel 51.
Zoodra de finantieële boeken van Java en Madura, zullen zijn afge-
sloten, zal een exemplaar, in duplo, daarvan zoo spoedig mogelijk door
den Gouverneur Generaal aan den Minister van Koloniën worden
gezonden. Hij zal daaromtrent volgen de bestaande voorschriften, of
die hem nader deswege zullen worden gegeven.
Artikel 52.
Zoodra de finantieële boeken van de buitenbezittingen afgesloten
zullen zijn, zal in gelijker voege een exemplaar, in duplo, daarvan aan
het Ministerie van Koloniën worden ingezonden, en dienaangaande
almede gevolgd worden de bestaande voorschriften of die welke nader
deswege zullen worden gegeven.
Bij dezelve zullen moeten worden overgelegd de militaire boeken.
Artikel 53.
De Gouverneur Generaal zorgt, dat in de verzending der producten
-ocr page 345-of andere remises naar fiet moederland, voor het excedent der inkom-
sten boven de uitgaven geene vertraging plaats heeft, en dat, zoo ten
aanzien der hoegrootheid der remises, als de wijze waarop, steeds volgen
de bevelen die hem deswege op 's Konings last zijn gegeven of nader
gegeven zullen worden.
Artikel 54.
De Gouverneur Generaal is gehouden, om wanneer onvoorziene
omstandigheden of andere oorzaken tot eene vermindering in de gelde-
lijke waarde der remises naar Nederland, in de toekomst aanleiding
zouden kunnen geven, alsdan tijdig gepaste middelen te beramen, om
daarin op eene voldoende wijze te voorzien, en dienaangaande met den
meest mogelijken spoed, aan den Minister van Koloniën de noodige
gemotiveerde voorstellen te doen, vergezeld van de adviezen van den
Raad van Indië, en zoodanige verdere bijlagen als over de zaak in
Nederland, al het mogelijke licht kunnen verspreiden.
Artikel 55.
Gelijktijdig met de boeken, vermeld in art. 51 en 52 zal de Gouver-
neur Generaal aan den Minister van Koloniën inzenden een finantieel
overzigt, bevattende alle zoodanige byzonderheden als hem nuttig en
van belang zullen voorkomen om in Nederland te worden gekend, ffij
zal daarbij tevens de voorstellen doen, welke hij na ingenomen advies
vai den Raad van Indië en de generale directie van finantiën, tot
verbetering van 's lands financiën zal noodig oordeelen.
De adviezen zoowel van den Raad van Indië als van de generale
directie van finantiën zullen daarbij worden overgelegd.
Artikel 56.
De Gouverneur Generaal zorgt, dat de aanvragen van de goederen,
welke voor den handel of voor het gebruik in het volgend dienstjaar
uit Nederland moeten worden gezonden, zoo duidelijk en naauw-
keurig mogelijk worden gemaakt; dat geene goederen in grootere hoe-
veelheden worden aangevraagd, dan welke volstrekt benoodigd zijn.
De aanvragen moeten uiterlijk voor den i en Maart (in duplo) aan het
Ministerie van Koloniën worden ingezonden.
Artikel 57.
De Gouverneur Generaal geeft jaarlijks aan den Minister van Kolo-
niën een algemeen overzigt van de staatkundige gesteldheid van Neder-
landsch Indië, vergezeld van de daarop door den Raad van Indië
gemaakte aanmerkingen.
Artikel 58.
De Gouverneur Generaal zendt jaarlijks aan den Minister van Kolo-
niën een statistiek overzigt van Nederlandsch Indië.
Tot dat einde zullen de gezagvoerende ambtenaren op en buiten
Java en Madura, jaarlijks aan den Gouverneur Generaal inzenden een
administratief verslag, aangaande den landbouw, den handel, de nijver-
heid, de bevolking en hetgeen verder noodig is voor de kennis van den
staat der landen, aan hun bestuur toebetrouwd, alles ingerigt naar
volgens de deswege bestaande voorschriften of die hen nader door den
Gouverneur Generaal zullen worden gegeven.
Artikel 59.
De Gouverneur Generaal wordt byzonder aanbevolen alles wat tot
bevordering der zedelijkheid kan verstrekken, en inzonderheid ook om
het zedelijk gedrag en de handelingen der ambtenaren, voornamelijk
die tot het binnenlandsch bestuur behoorende, zooveel mogelijk gade
te slaan, aangezien zulks van eenen byzonderen invloed is op de rust
en de tevredenheid der inlandsche grooten en bevolking.
Hij zal tevens alle gepaste middelen aanwenden, om de ambtenaren
aan te sporen, om door ijver en goeden wil, de algemeene en byzondere
belangen van land en staat te helpen bevorderen.
Ardkel 60.
Wanneer ambtenaren om ziekte of andere gewigtige redenen zouden
wenschen verlof te erlangen tot het doen eener reize naar Nederland,
zal de Gouverneur Generaal daaromtrent opvolgen de bestaande be-
palingen.
Hem wordt echter aanbevolen het geven van verlof naar Nederland
zoo veel mogelijk te beperken, en hetzelve niet te verleenen, althans ten
bezware van 's lands schatkist, dan wanneer hem de dringende nood-
zakelijkheid, ten volle zal zijn gebleken.
Aan den Gouverneur Generaal wordt overgelaten, om een uitzon-
dering te maken, ten behoeve van ambtenaren, welke een aantal jaren
achter eikanderen in Indië zijn geweest, en door eene getrouwe en
ijverige vervulling hunner ambtspligten zich deze gunst hebben waardig
gemaakt.
Artikel 61.
De Gouverneur Generaal kan op eigen gezag niets bevelen, ver-
rigten, of toelaten, hetwelk zoude kunnen strekken tot afwijking van,
of eenige de minste inbreuk op deze Instructie, of het door den Koning
vastgestelde Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch
Indië, doch is bevoegd om deswege al zulke voorstellen aan het Depar-
tement van Koloniën te doen, als hij vermeenen zal, dat voor het wel-
zijn der Oost Indische bezittingen in verband tot de belangen van het
moederland worden gevorderd, ten einde aan het nader welbehagen
des Konings te kunnen worden onderworpen.
Artikel 62.
De Gouverneur Generaal wordt gehuisvest ten koste van den lande,
op zoodanige voet als bereids is bepaald of nader door den Koning
zal worden vastgesteld.
Artikel 63.
De Gouverneur Generaal mag zich boven de hem door den Koning
toegestane jaarwedde, geene inkomsten, hoegenaamd, toeëigenen.
De geschenken, die hem door Inlandsche Vorsten of Grooten aan-
geboden worden, behooren aan den Lande en worden uit 's lands kas
gereciproceerd.
Hij heeft echter de vrijheid om sommige van die geschenken te
behouden, mits derzelver waarde in 's lands kas stortende.
XXXb
MEMORIE VAN TOELICHTING i).
Art. I, 2, 3. Vereischt geen toelichting.
Art. 4. Hoezeer de Gouverneur Generaal verpligt is de hem ge-
zonden wordende bevelen op te volgen en na te komen, kunnen er
echter omstandigheden bestaan, waarin het in 's lands of in het bij-
zonder belang van andere aangelegenheden noodzakelijk is, die bevelen
voorloopig te schorsen, of daaraan wijzigingen te geven.
Art. 5. Is een uitvloeisel van het Regerings Reglement, en daar-
doof wordt vermeden, het opnoemen van een reeks van bepalingen en
voorschriften.
Art. 6. Is de uitdrukkelijke wil des Konings.
Art. 7. Is overgenomen uit de vorige Instructie voor den Gouver-
neur Generaal.
Art. 8. Is een gevolg van het Regerings Reglement.
Art. g, 10, II. Is een gevolg van de veranderde houding van den
Gouverneur Generaal tot den Raad van Indië. De Gouverneur Generaal
moet in de vergadering van den Raad van Indië kunnen tegenwoordig
zijn zonder aan de deliberatiën deel te nemen, ten einde zich te kunnen
overtuigen op welke wijze de zaken in dezelve worden behandeld.
Art. 12 en 13. Zoowel voor den Gouverneur Generaal als in het
algemeen belang is het noodig in alle zaken waaromtrent het gevoelen
van den Raad van Indië te kennen en dezen bekend te houden met alle
genomen maatregelen, daar anders bij de verandering of bij het over-
lijden van den Gouverneur Generaal de aangenomen beginselen als
Memorie van toeliciiting tot de ontworpene Instructie voor den Gouverneur
Generaal van Nederlandscli Indië. R.A. (S.S.), Geiieim Exil. 26 Maart 1836, No. 21.
Bijlage bij XXXa.
verloren gaan en den opvolger afhankelijk wordt van de wijze van
zien van subalterne ambtenaren.
Art. 14. Is noodig om in Nederland te kunnen nagaan, in hoeverre
de Gouverneur Generaal voldoet aan Art. 12 zijner Instructie.
Art. 15, 16. Is noodig om in Nederland steeds te kunnen nagaan
de gronden, waarop de Gouverneur Generaal de adviezen van den Raad
van Indië niet opvolgt, of van die van den Kommandant van het leger
of der zeemagt afwijkt.
Art. 17. De Raad van Indië behoort bekend te zijn met de bevelen
die den Gouverneur Generaal uit Nederland ontvangt.
Art. 18, ig. Vereischt geene toelichting.
Art. 20, 21, 22. Zijn overgenomen uit de vorige Instructie voor den
Gouverneur Generaal eenigszins gewijzigd.
Art. 23, 24, 25. Deze artikelen hebben hoofdzakelijk ten doel om
den Gouverneur Generaal onder de verpligting te leggen, alle de voor-
stellen welke hem gedaan worden, tot bevordering van algemeene en
bijzondere belangen ter kennis te brengen van den Minister van
Koloniën.
Art. 26. De Gouverneur Generaal moet de bevoegdheid hebben,
maar niet verpligt zijn, om van zijne brieven aan het Ministerie van
Koloniën en verdere afgevaardigde stukken visie aan den Raad van
Indië te geven.
Art. 27. Is bepaald bij de vorige Instructie voor den Gouverneur
Generaal.
Art. 28. Vroeger werden deze brieven in den Raad van Indië ont-
worpen.
Art. 2g, 30, 31. Deze bepalingen, gewijzigd naar het aangenomen
beginsel komen voor in de vorige Instructie voor den Gouverneur
Generaal.
Art. 32 en 33. Het hooge gewigt der zaak heeft noodig doen be-
schouwen om zich op dit punt niet tot algemeene aanwijzing te bepalen,
maar eenigszins in de bijzonderheden des Gouverneurs verpligtingen,
en regel van gedrag voor te schrijven.
De bepaling van art. 33 bevat wel is waar, eene uitzondering op het
beginsel, dat de Gouverneur Generaal slechts adviezen inwint, maar
niet gehouden is om dezelve op te volgen, vermits hij hier aan banden
wordt gelegd.
De zaak is echter van gewigt genoeg voorgekomen om deze uitzon-
dering te regtvaardigen.
Art. 34. In deze opzigten was bij de vorige Instructie niet voorzien.
De bepaling is evenwel noodzakelijk voorgekomen.
Art. 35, 36, 37, 38, 3g, 40, 41. Deze bepalingen eenigszins gewijzigd
zijn overgenomen uit de vorige Instructie voor den Gouverneur
Generaal.
Art. 42. Is in overeenstemming met de Instructie door den Kommis-
saris Generaal, aan den Gouverneur Generaal ad interim den 28en
January 1834, gegeven.
Art. 43, 44, 45, 46, 47, 48. Deze bepalingen eenigszins gewijzigd zijn
overgenomen uit de vorige Instructie voor den Gouverneur Generaal.
Art. 49. Zooals de begrooting moet worden ingerigt is door den
Kommissaris Generaal vastgesteld bij Besluit van den 3 oen January
1834 No. 5 en wat zoowel ten aanzien der raming van inkomsten, de
begrooting van uitgaven (zoo gewoon als buitengewoon), de post van
onvoorziene uitgaven en tegenspoeden, de remizen naar Nederland, en
hetgeen daarmede verder in verband staat moet worden in acht ge-
nomen, is daarbij duidelijk en omstandig voorgeschreven.
Zich blootelijk te gedragen tot dat besluit, is meest doelmatig toe-
geschenen.
Art. 50. Dit punt is eene byzondere aanbeveling overwaardig.
Art. 51 en 52. Is noodzakelijk om den waren financieelen staat van
Indië volledig te kennen en om te kunnen controleren, in hoe verre
men zich aan de begrootingen heeft gehouden.
Art. 53. Vereischt geene toelichting omtrent dit punt zijn mede
ampele instructiën door den Kommissaris Generaal aan den Gouver-
neur Generaal ad interim gegeven.
Art. 54. Is noodig voorgekomen, alle menschelijke berekeningen
falen en het is daarom van belang, alles aan te wenden ten einde
steeds uit Indië, de subsidiën te erlangen, waarop bij voortduring wordt
gerekend.
Art. 55. Is eenigszins gewijzigd overgenomen uit de vorige Instructie
voor den Gouverneur Generaal.
Art. 56. Deze bepaling is noodzakelijk voorgekomen, zoowel om
geregeld hier te lande in de Indische behoeften te kunnen voorzien, als
om de aandacht van den Gouverneur Generaal byzonder op den inhoud
der eischen van goederen te vestigen.
Art. 57, 58. Zijn overgenomen uit de vorige Instructie voor den Gou-
verneur Generaal.
Aan art. 58 is maar zeer zelden of niet voldaan, en evenwel is zulks
van groot belang, ter vermeerdering der kennis van Indische zaken
en aangelegenheden hier te lande.
Art. 59. Aangezien de talrijke Indische bevolking, door slechts een
gering getal Europeanen wordt bestuurd, is de moraliteit der ambte-
naren, eene zaak van groot gewigt, en de gedurige aandacht van den
Gouverneur Generaal overwaardig.
Art. 60. Is noodig voorgekomen ter wering van misbruik aan den
eenen kant, en om aan den anderen kant verdiensten te kunnen beloonen.
Art. 61, 62, 63. Zijn overgenomen uit de vorige Instructie voor den
Gouverneur Generaal.
Door de boeken, registers, verslagen en rapporten, welke de Gou-
verneur Generaal bij de Instructie wordt bevolen aan het Ministerie
in te zenden, zal men voortaan hier te lande, niet alleen de staatkundige
en financieele aangelegenheden van Nederlandsch Indië kunnen over-
zien en controleren, maar tevens kunnen nagaan in hoeverre de gege-
vene voorschriften en bevelen des Konings worden opgevolgd, en
voorts steeds met grondige en volledige kennis van zaken, zoowel de
uit Indië komende voorstellen kunnen beoordeelen, als maatregelen
beramen, die in het belang van het moederland of van Indië wenschelijk
zullen voorkomen.
XXXc
INSTRUCTIE VOOR DEN RAAD VAN NEDERLANDSCH
INDIË, 26 Maart 18361).
Artikel i.
De Raad van Indië is zamengesteld uit een vice-president en vier
leden en wordt bijgestaan door eenen secretaris.
Artikel 2.
De Raad van Indië zal door den Gouverneur Generaal of zijnen
plaatsbekleeder, zoo dikwijls deze zulks mogt raadzaam oordeelen,
buitengewoon kunnen worden bijeengeroepen en worden gepresideerd.
Ook zal de Gouverneur Generaal of zijn plaatsbekleeder steeds bij alle
gewone en buitengewone deliberatiën der vergadering kunnen tegen-
woordig zijn, zonder aan dezelve deel te nemen.
Artikel 3.
De vice-president heeft het beleid der gewone vergaderingen.
Artikel 4.
Bij afwezigheid of ongesteldheid van den vice-president, wordt des-
zelfs plaats in de vergadering door het oudste lid van benoeming waar-
genomen.
Artikel 5.
Ingeval de waardigheid van vice-president mogt openvallen en de
benoeming van deszelfs opvolger door den Koning niet gedaan of niet
bekend mogt zijn, benoemd de Gouverneur Generaal een der leden
tot de waarneming dezer betrekking onder genot van de daartoe staande
jaarwedde, totdat door den Koning daarin zal zijn voorzien.
1) R A. (S.S.) Geheim, Exh. 26 Maart 1836, No. 21.
Bijlage bij XXX.
-ocr page 351-Artikel 6.
De Raad van Indië vergadert tweemaal 's weeks Dinsdags en Donder-
dags. Dezelve vereenige zich wijders in buitengewone vergadering, zoo
dikwerf de Gouverneur Generaal, of zijne plaatsbekleeder dan wel de
vice-president zulks noodig zullen achten.
Artikel 7.
De gewone en buitengewone vergaderingen van den Raad van
Indië worden te Batavia in het paleis te Weltevreden gehouden.
Artikel 8.
De Gouverneur Generaal of zijn plaatsbekleeder, kan in buiten-
gewone en dringende gevallen, of bij ongesteldheid de vergadering te
Buitenzorg beleggen.
Artikel 9.
De vice-president en de leden van den Raad zijn verpligt te advi-
seren over, en op alle zaken en onderwerpen, welke tot dat einde door
den Gouverneur Generaal of zijnen plaatsbekleeder van den Raad van
Indië worden gezonden; gelijk dezelve evenzeer verpligt zijn de mede-
deeling te ontvangen van de besluiten en dispositiën van den Gouver-
neur Generaal, en van de verdere stukken, tot welker mededeeling deze
volgens zijne Instructie is gehouden, opdat steeds de Raad van Indië
met alle de verrigtingen des bestuurs zooveel mogelijk bekend zij.
Artikel 10.
De vice-president ontvangt alle stukken, waarna dezelve door den
secretaris, zooveel noodig worden gebragt op de gewone Registers.
Artikel 11.
Indien het uit het apostil blijkt, dat de Gouverneur Generaal ver-
langt, dat de generale directie van financiën, of andere kollegiën, en
autoriteiten op de stukken worden gehoord, worden dezelve, voordat
de rondzending aan de leden van den Raad plaats heeft, eerst tot dat
einde met een apostil verzonden.
Hetzelfde wordt gedaan indien de vice-president zulks mogt noodig
oordeelen.
Artikel 12.
De in het voorgaande artikel vermelde apostille van den vice-president,
zullen worden geteekend
Van wege den Raad van Indië
De Secretaris.
Artikel 13.
Indien het uit het apostil blijkt, dat de Gouverneur Generaal de
zaak buiten Rade verlangt behandeld te hebben, worden de stukken
door den Secretaris aan den vice-president en door deze aan het op
hem in ouderdom van benoeming volgend lid en zoo vervolgens be-
zorgd en tenslotte aan den secretaris teruggezonden. Een ieder geeft
zijn advies zoo kort mogelijk op het apostil.
Artikel 14.
Dagelijks worden door den vice-president aan den Gouverneur
Generaal de met het advies van den Raad van Indië ingekomen stukken
toegezonden.
Artikel 15.
De stukken, welke de Gouverneur Generaal verlangt, dat in Rade
zullen worden behandeld, worden door den Secretaris in de eerste
plaats aan den vice-president gezonden, welke daarop den dag bekend
stelt, waarop de zaak in Rade zal worden behandeld.
Dezelve worden vervolgens bij de leden rondgezonden en door den
secretaris wederom aan den vice-president bezorgd.
Artikel 16.
In de vergaderingen van den Raad van Indië, is de secretaris tegen-
woordig, welke aanteekening houdt van het verhandelde in dezelve.
Artikel 17.
De Gouverneur Generaal de vergadering presiderende of daarbij
tegenwoordig zijnde, wordt daarvan aanteekening gehouden.
Artikel 18.
De vice-president brengt de stukken waarover gedelibereerd moet
worden ter tafel. Het oudste lid in benoeming geeft het eerst zijn
advies, de vice-president het laatst. Het zal echter aan den vice-
president vrijstaan, om een praeadvies uit te brengen, en zulks aan het
gevoelen van de leden van den Raad te onderwerpen.
De Gouverneur Generaal eene vergadering presiderende, heeft de
vice-president het eerst het woord.
Artikel 19.
Alle adviezen worden bij meerderheid van stemmen beslist.
Indien echter een der leden verlangt dat aanteekening worde gehou-
den, dat hij niet met het gevoelen van den Raad heeft ingestemd, zal
zulks geschieden.
Dit verlangende kan hij zijn advies schriftelijk overleggen, hetwelk
den Gouverneur Generaal moet worden ingezonden.
Bij staking van stemmen, zal de stem van dengeen, die het pre-
sidium, of vice-presidium uitoefent, beslissend zijn. Van deze om-
standigheid zal echter bij het uitgebragte advies melding moeten ge-
maakt worden.
Artikel 20.
Zoo wel de Gouverneur Generaal, als de vice-president hebben de
bevoegdheid om een of meer leden van den Raad in kommissie te stel-
len, tot het onderzoeken van zaken, of tot het ontwerpen van wetten,
reglementen, memoriën of andere schrifturen, welke gehouden zijn
daaraan te voldoen.
Zonder opdragt van den Koning zullen de leden van den Raad met
geen andere vaste bedieningen mogen worden belast.
Artikel 21.
Indien de Gouverneur Generaal krachtens art. 10 van het Reglement
op het beleid der Regering, aan een of twee leden van den Raad byzondere
zendingen opdraagt, zijn zij gehouden daaraan te voldoen, en op te
volgen de Instructie, welke hen door den Gouverneur Generaal zal
worden gegeven.
Zij zullen gedurende den tijd hunner afwezendheid zoodanige dag-
gelden mogen declareren, als hun door den Gouverneur Generaal
zullen worden toegelegd.
Artikel 22.
De vice-president en de leden van den Raad hebben individueel de
bevoegdheid om zoodanige voorstellen aan den Gouverneur Generaal
te doen, als dezelve zullen vermeenen met de belangen van het moeder-
land, of de Oost-Indische bezittingen te zijn overeen te brengen.
Dezelve zullen echter niet in deliberatie mogen worden gebragt
zonder daartoe verkregen toestemming van den Gouverneur Generaal.
Artikel 23.
De vice-president en de leden van den Raad zullen zich beijveren
om de van hun gevraagde adviezen met gepaste spoed uit te brengen
en van hunne zijde zooveel mogelijk medewerken, om den Gouverneur
Generaal in staat te stellen, zonder vertraging en gelijdelijk de hem
opgelegde pligten te kunnen vervullen.
Artikel 24.
De vice-president en de leden van den Raad van Indië leggen vóór
de aanvaarding hunner bediening af den eed, vastgesteld bij art. 31
van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië.
■•Ja-.-nbsp;. i.,, .. __nbsp;. . .......fi.......il r;nbsp;■■ '.
ÎM»nbsp;-nbsp;: y
jiïîiîlirite ^»t ni Le
Jm .iMfc SifttnißM farted
-ocr page 355-BIJLAGEN
-ocr page 356-s ^Jf J-lg^
SSL
ONTWERP VAN DEN BOSCff) EINDTEKST 1836
Art. (1)2) r.
Het hoogste gezag in Neder-
landsch-Indië, wordt vanwege en
in naam des Konings uitgeoefend
door den Gouverneur Generaal,
of dengeen, welke hem op den voet
van dit Reglement tijdelijk mogt
vervangen. Een ieder, die zich
aldaar bevindt, van wat rang of
staat hij zij moet den Gouver-
neur Generaal, of vervangenden
Gouverneur Generaal, erkennen als
des Konings vertegenwoordiger,
en denzelven als zoodanig eer-
biedigen en gehoorzamen.
Art. (2) 2.
Aan den Gouverneur Generaal,
of zijnen plaatsbekleeder, wordt
toegevoegd een adviserende raad,
tezamengesteld uit eenen, door
den Koning te benoemen Presi-
dent en vier Leden, bijgestaan
door eenen Secretaris. De Raad
voert den naam van Raad van
Nederlandsch- Indië.
Art. (3) 3.
Wanneer de waardigheid van
Van den Bosch' aanvulUngen in het
ontwerp Baud zijn cursief, de weglatin-
gen klein gedrukt en tusschen haakjes
geplaatst.
2) De tusschen haakjes geplaatste num-
mers zijn van het ontwerp Baud.
Art. I.
Het hoogste gezag in Neder-
landsch-Indië, wordt vanwege en
in naam des Konings uitgeoefend
door den Gouverneur Generaal,
of dengeen, welke hem op den
voet van dit Reglement tijdelijk
mogt vervangen. Een ieder, die
zich aldaar bevindt, van wat rang
of staat hij zij moet den Gouver-
neur Generaal, of vervangenden
Gouverneur Generaal, erkennen
als des Konings vertegenwoordi-
ger, en denzelven als zoodanig
eerbiedigen en gehoorzamen.
Art. 2.
Aan den Gouverneur Generaal,
of zijnen plaatsbekleeder, wordt
toegevoegd een adviserende
raad, tezamengesteld uit eenen,
door den Koning te benoemen
Vice President en vier Leden, bij-
gestaan door eenen Secretaris.
De Raad voert den naam van
Raad van Nederlandsch-Indië.
Art. 3-
Wanneer de waardigheid van
1) De door den Raad van State voor-
gestelde wijzigingen zijn, voor zooveel zij
door den Koning zijn overgenomen, in
den tekst cursief gedrukt, niet overge-
nomen voorstellen zijn in de voetnoten
aangegeven.
De weglatingen uit het ontwerp Van
den Bosch zijn klein gedrukt en tusschen
, haakjes geplaatst.
Al het overige te doen vervallen en
aldus te vervangen: ,,worden toegevoegd
vijf Raden van Indië door den Koning
te benoemen en bijgestaan door eenen
Secretaris door den Gouverneur Gene-
raal te benoemen uit eene voordragt van
twee personen door den Raad van Indië
te doenquot;.
Gouverneur Generaal door des-
zelfs overlijden of anderszins,
open valt, en de benoeming van
deszelfs opvolger door den Ko-
ning, niet gedaan of niet bekend
is; of ook, wanneer de door den
Koning benoemde niet in Indië
tegenwoordig, of, om andere rede-
nen, in de dadelijke aanvaarding
van de betrekking van Gouverneur
Generaal mogt belet zijn, zal het
gezag, aan den Gouverneur Ge-
neraal toekomende, inmiddels, na
aflegging van den Eed, in art. 30
vastgesteld, worden uitgeoefend
door den President des Raads van
Neerlandsch-Indië of, bij ont-
stentenis van dezen, door een der
leden van dien Raad op de helft
van de daartoe staande jaarwedde.
(Laatste zes alinea's van Baud's ont-
werp (vgl. pag. 43) door Van den Bosch
in een afzonderlijk artikel (5) verwerkt.)
Art. 4.
Ingeval de waardigheid van Pre-
sident van den Raad mogt open-
vallen en de benoeming van des-
zelfs opvolger door den Koning
niet gedaan of niet bekend mogt
zijn, zal de Gouverneur Generaal
een der Leden van den Raad met
de waarneming dezer betrekking,
met genot van de daartoe staande
jaarwedde, belasten tot dat door den
Koning daarin zal zijn voorzien.
Ook de waarnemende President
van den Raad van Indië zal, in de
gevallen bij Art. 3 aangewezen, den
Gouverneur Generaal, als waar-
nemende die betrekking opvolgen.
Gouverneur Generaal door des-
zelfs overlijden of anderszins,
open valt, en de benoeming van
deszelfs opvolger door den Ko-
ning, niet gedaan of niet bekend
is; of ook, wanneer de door den
Koning benoemde niet in Indië
tegenwoordig, of, om andere re-
denen, in de dadelijke aanvaar-
ding van de betrekking van Gou-
verneur Generaal mogt belet zijn,
zal het gezag, aan den Gouver-
neur Generaal toekomende, in-
middels, na aflegging van den
Eed, in art. 30 vastgesteld, wor-
den uitgeoefend door den Vice
President des Raads van Neer-
landsch-Indië (of, bij ontstentenis
van dezen, door een der leden van dien
Raad) op de helft van de daartoe
staande jaarwedde.
Art. 4%
Ingeval de waardigheid van
Vice President van den Raad
mogt openvallen en de benoeming
van deszelfs opvolger door den
Koning niet gedaan of niet be-
kend mogt zijn, zal de Gouver-
neur Generaal een der Leden van
den Raad met de waarneming
dezer betrekking, met genot van
de daartoe staande jaarwedde, be-
lasten tot dat door den Koning
daarin zal zijn voorzien.
Ook de waarnemende Vice
President van den Raad van Indië
zal, in de gevallen bij Art. 3 aan-
gewezen, den Gouverneur Gene-
De woorden „President des Raads
van Nederlandsch Indiëquot;, te vervangen
door: ,,Oudsten Officier in rang, hetzij
van de Landmagt, of van de Koninklijke
Marinequot;.
Dit artikel geheel laten vervallen.
-ocr page 359-Art. 3) 5.
Wanneer de beide betrekkingen,
namelijk die van Gouverneur Ge-
neraal en van President van den
Raad van Nederlandsch Indië, door
eenig onvoorzien toeval, tegelijk-
tijdig mogten openvallen, en de be-
noemingen voor geene dezer be-
trekkingen door den Koning ge-
schied of bekend mogten zijn, zal
in eene vergadering tezamen ge-
steld uit de leden van den raad
van Indië, en uit zoo vele hoofd-
ambtenaren, als vereischt worden,
om met de komparerende Raads-
leden zamen genomen, het getal
van zeven uit te maken, een der
Raden van Indië worden benoemd
tot de tijdelijke waarneming der
waardigheid van Gouverneur Ge-
neraal.
Tot de voltalligmaking van ge-
zegde vergadering zullen, zoo veel
noodig moeten worden toegelaten
de President van het Hoogge-
rechtshof, de Directeur Generaal
van Financiën, de Prokureur Ge-
neraal bij het Hoog Gerechtshof,
de President van den Raad van
Justitie te Batavia, de Directeuren
van Financiën, na de dagteekening
hunner benoemingen, en de Pre-
sident van de Algemeene Reken-
kamer, of de Ambtenaar bij Art. 75
bedoeld; en (zulks) wel in de volg-
orde hierboven aangewezen, naar
gelang zij ter plaatse tegenwoordig,
en niet verhinderd zijn te ver-
schijnen.
(Laatste zes alinea's van art. 3 Ont-
werp Baud).
raai, als waarnemende die betrek-
king opvolgen.
Art. 5®).
Wanneer de beide betrekkin-
gen, namelijk die van Gouverneur
Generaal en van Vice President
van den Raad van Nederlandsch
Indië, door eenig onvoorzien toe-
val, tegelijktijdig mogten open-
vallen, en de benoemingen voor
geene dezer betrekkingen door
den Koning geschied of bekend
mogten zijn, zal in eene verga-
dering tezamen gesteld uit de
leden van den raad van Indië, en
uit zoo vele hoofdambtenaren,
als vereischt worden, om met de
komparerende Raadsleden zamen
genomen, het getal van zeven uit
te maken, een der Raden van
Indië worden benoemd tot de
tijdelijke waarneming der waar-
digheid van Gouverneur Gene-
raal.
Tot de voltalligmaking van ge-
zegde vergadering zullen, zoo veel
noodig moeten worden toegelaten
de President van het Hoogge-
rechtshof, de Directeur Generaal
van Financiën, dé Prokureur Ge-
neraal bij het Hoog Gerechtshof,
de President van den Raad van
Justitie te Batavia, de Directeuren
van Financiën, na de dagteeke-
ning hunner benoemingen, en de
President van de Algemeene Re-
kenkamer, of de Ambtenaar bij
■ art. 75 bedoeld; en wel in de
volgorde hierboven aangewezen,
naar gelang zij ter plaatse tegen-
woordig, en niet verhinderd zijn
te verschijnen.
Dit artikel geheel laten vervallen.
-ocr page 360-De leden der alzoo samenge-
stelde vergadering, zullen in han-
den van den Voorzitter derzelve,
afleggen den eed, dat zij tot tijde-
lijke vervulling der waardigheid
van Gouverneur Generaal denge-
nen onder de leden van den Raad
van Indië zullen stemmen, dien
zij in gemoede, daartoe het ge-
schiktste oordeelen. Geen der
raadsleden mag zichzelf stem-
men.
De (stemming) benoeming ge-
schiedt bij volstrekte meerder-
heid, en bij besloten onderteekende
briefjes. Deze worden door den
Secretaris opgehaald en in eene
gesloten bus verzameld, en ver-
volgens door den President van
het Hooggerechtshof of, bij diens
afwezendheid, door den tegenwoor-
digen Hoofdambtenaar, in volgorde
onmiddellijk achter hem komende
geopend en met luider stenune
voorgelezen, terwijl de secretaris,
daarvan aanteekening houdt.
Het raadslid op wien de (meeste
stemmen) keus zal zijn gevallen,
aarivaart dadelijk, na aflegging in
deze Vergadering van den, in arti-
kel (38) 30 bepaalden ambtseed,
de functiën van waarnemend Gou- ,
verneur Generaal, tot dat door
den Koning, daarin anders zal
zijn voorzien. Indien bij de stem-
ming geene volstrekte meerderheid
mogt zijn verkregen, zullen de twee
Raadsleden, die de betrekkelijke
meerderheid van stemmen hebben
gehad, geacht worden de nominatie
uit te maken, waaruit, bij eene na-
dere stemming, de keus zal moeten
geschieden. In geval van gelijkheid
van stemmen tusschen twee of meer
De leden der alzoo samenge-
stelde vergadering, zullen in han-
den van den Voorzitter derzelve,
afleggen den eed, dat zij tot tijde-
lijke vervulling der waardigheid
van Gouverneur Generaal den-
genen onder de leden van den
Raad van Indië zullen stemmen,
dien zij in gemoede. daartoe het
geschiktste oordeelen. Geen der
raadsleden mag zichzelf stem-
men.
De benoeming geschiedt bij
volstrekte meerderheid, en bij
besloten onderteekende briefjes.
Deze worden door den Secre-
taris opgehaald en in eene
gesloten bus verzameld, en
vervolgens door den President
van het Hooggerechtshof of, bij
diens afwezendheid, door den te-
genwoordigen Hoofdambtenaar,
in volgorde onmiddellijk achter
hem komende geopend en met
luider stemme voorgelezen, ter-
wijl de secretaris, daarvan aan-
teekening houdt.
Het raadslid op wien de
keus zal zijn gevallen, aan-
vaart dadelijk, na aflegging in
deze Vergadering van den, in
artikel 30 bepaalden ambtseed,
de functiën van waarnemend
Gouverneur Generaal, tot dat
door den Koning, daarin anders
zal zijn voorzien. Indien bij de
stemming geene volstrekte meer-
derheid mogt zijn verkregen, zul-
len de twee Raadsleden, die de
betrekkelijke meerderheid van
stenmien hebben gehad, geacht
worden de nominatie uit te ma-
ken, waaruit, bij eene nadere
stemming, de keus zal moeten
bij de eerste stemming, zal des-
noods het lot beslissen, wie hunner
op de nominatie voor de herstem-
ming zal geplaatst worden.
Art. (4) 6.
Tot het vervullen van eene
(openvallende) opengevallen plaats
in den Raad van Indië, wordt
door den Gouverneur Generaal,
en, in de voorziene gevallen, door
den waarnemenden Gouverneur Ge-
neraal met concurrentie van den
Raad, (uiterlijk) binnen een maand
daarna, eene met redenen om-
kleedde voordragt aan het Depar-
tement van Koloniën ingezonden.
Bijaldien de belangen van
's Rijks dienst dringend mogten
vorderen, dat de opengevallen
plaats bij voorraad werd vervuld,
is de Gouverneur Generaal, en
casu quo de waarnemende Gouver-
neur Generaal, bevoegd, om den
voorgedragenen intusschen als
provisioneel lid van den Raad van
Indië zitting te verleenen, onder
genot van de daartoe staande
jaarwedde, met bepahng even-
wel, dat daaruit geenerhande regt
of aanspraak kan worden afge-
leid, bijaldien het den Koning
behaagt eenen anderen te be-
noemen.
Art. (5) 7.
De Leden van den Raad van
Nederlandsch Indië, moeten in
Nederland of in eene van 's Rijks
volksplantingen of bezittingen.
geschieden. In geval van gelijk-
heid van stemmen tusschen twee
of meer bij de eerste stemming,
zal desnoods het lot beslissen,
wie huimer op de nominatie voor
de herstemming zal geplaatst
worden.
Art. 6.
Tot het vervullen van eene
opengevallen plaats in den
Raad van Indië, wordt door
den Gouverneur Generaal, en,
in de voorziene gevallen, door
den waarnemenden Gouverneur
Generaal met concurrentie van
den Raad, binnen een maand
daarna, eene met redenen om-
kleedde voordragt van twee per-
sonen aan het Departement van
Koloniën ingezonden. Bijaldien
de belangen van 's Rijks dienst
dringend mogten vorderen, dat
de opengevallen plaats bij voor-
raad werd vervuld, is de Gouver-
neur Generaal, en casuquo de
waarnemende Gouverneur Ge-
neraal, bevoegd, om den ®) voor-
gedragenen intusschen als provi-
sioneel lid van den Raad van
Indië zitting te verleenen, onder
genot van de daartoe staande
jaarwedde, met bepaling even-
wel, dat daaruit geenerhande regt
of aanspraak kan worden afge-
leid, bijaldien het den Koning
behaagt eenen anderen te benoe-
men.
Art. 7.
De Leden van den Raad van
Nederlandsch-Indië, moeten in
Nederland of in eene van 's Rijks
een der
geboren, of wel, geene inboor-
lingen zijnde, door den Koning
genaturaliseerd zijn.
Zij moeten den vollen ouder-
dom van dertig jaren bereikt heb-
ben, en zullen eikanderen, ten
tijde hunner aanstelling, niet mo-
gen bestaan in of binnen den
vierden graad van bloedverwant-
schap of zwagerschap.
Art. (6) 8.
De Leden van den Raad van
Indië mogen geene andere vaste
bedieningen bekleeden, (zoo lang
zij Leden van de Hooge Regering zijn).
Art. (7) 9.
De Gouverneur Generaal en
de leden van den Raad van Indië
mogen geen handel drijven, noch
voor eigen rekening, noch voor
die van anderen, zij mogen geen
aandeel of belang hebben in
eenige scheepsrederij, besteding,
leverantie, verpachting van goe-
deren, regten of middelen, of in
eenige zaken waarvoor met den
Lande, om winst of voordeel,
eenige handeling wordt aange-
gaan; zij mogen wijders geene
ordonnantiën of schuldvorderin-
gen, ten laste van den Lande,
koopen of voor hunne rekening
nemen met uitzondering van pu-
blieke effecten, niet gevestigd op
de Nederlandsch Oost-Indische
bezittingen.
Art. (7a) 10.
De Raad van Indië regelt zich
in deszelfs bijeenkomsten en deli-
beratiën na de instructie door
den Koning vast te stellen.
volksplantingen of bezittingen,
geboren, of wel, geene inboor-
lingen zijnde, door den Koning
genaturaliseerd zijn.
Zij moeten den vollen ouder-
dom van dertig jaren bereikt heb-
ben, en zullen eikanderen, ten
tijde hunner aanstelling, niet mo-
gen bestaan in of binnen den vier-
den graad van bloedverwantschap
of zwagerschap.
Art. 8.
De Leden van den Raad van
Indië mogen geene andere vaste
bedieningen bekleeden.
Art. 9.
De Gouverneur Generaal en
de leden van den Raad (van Indië)
mogen geen handel drijven, noch
voor eigen rekening, noch voor
die van anderen, zij mogen geen
aandeel of belang hebben in
eenige scheepsrederij, besteding,
leverantie, verpachting van goe-
deren, regten of middelen, of in
eenige zaken waar(voor)0Der met
(den Lande), de Indische kas om
winst of voordeel, eenige handeling
wordt aangegaan; zij mogen wij-
ders geene ordonnantiën of schuld-
vorderingen, ten laste van den
Lande, koopen of voor hunne
rekening nemen met uitzondering
van publieke effecten, niet geves-
tigd op de Nederlandsch Oost-
Indische bezittingen.
Art. 10.
De Raad van Indië regelt zich
in deszelfs bijeenkomsten en deli-
beratiën naar de instructie door
den Koning vast te stellen.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om aan de leden bij-
zondere zendingen op te dragen
mits, behalve de President, twee
leden tegenwoordig blijven op de
hoofdplaats.
Art. (7b) II.
(De Raad van Indië moet den Gou-
verneur Generaal dienen van considera-
tiën en advies, op alle zaken, waaromtrent
hij het noodig acht denzelven te raad-
plegen.)
De Gouverneur Generaal is ge-
houden den Raad van Indië te
raadplegen, zoo wel in alle alge-
meene als bijzondere aangelegenhe-
den het dagelijksch bestuur betref-
fende, en waarvan alleen zullen
uitgezonderd zijn zoodanige zaken,
als bij de instructie voor den Gou-
verneur Generaal, zijn of nader
zullen worden bepaald.
De raad is voorts bevoegd en
verplicht om, eigener beweging,
aan den Gouverneur Generaal al
zulke voorstellen te doen als de-
zelve nuttig en wenschelijk acht,
voor des Konings dienst.
Art. (7c) 12.
De Raad van Indië is bevoegd
om van de Kollegiën, en voorts
van alle ambtenaren, zoo bur-
gelijke als militaire, de inlich-
■ tingen en opgaven te vragen, ge-
vorderd ter behoorlijke toelich-
ting van de zaken waaromtrent
de Raad door den Gouverneur
Generaal wordt geraadpleegd, of
eenig voorstel aan denzelven meent
te moeten doen.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om aan de leden bij-
zondere zendingen op te dragen
mits, behalve de Vice President,
twee leden'') tegenwoordig blij-
ven op de hoofdplaats.
Art. II.
De Gouverneur Generaal is
gehouden den Raad van Indië te
raadplegen, zoo wel in alle alge-
meene als bijzondere aangelegen-
heden het dagelijksch bestuur be-
treffende, en waarvan alleen zullen
uitgezonderd zijn zoodanige za-
ken, als bij de instructie voor den
Gouverneur Generaal, zijn of
nader zullen worden bepaald.
(De raad is voorts bevoegd en ver-
pligt) Het zal voorts aan den
Vice President en elk der leden
van den Raad, individueel vrij-
staan, om, eigener beweging, aan
den Gouverneur Generaal al zulke
voorstellen te doen als dezelve
nuttig en wenschelijk acht, voor
des Konings dienst.
Art. 12.
De Raad van Indië is bevoegd
om van de Kollegiën, en voorts
van alle ambtenaren, zoo bur-
gerlijke als militaire, de inlich-
tingen en opgaven te vragen, ge-
vorderd ter behoorlijke toelich-
' ting van de zaken waaromtrent
de Raad door den Gouverneur
Generaal wordt geraadpleegd, (of
eenig voorstel aan denzelven meent te
moeten doen).
') drie leden
Art. (8) IJ.
Aan den Gouverneur Generaal
wordt toegevoegd een algemeen
Secretaris en het noodig (getal)
aantal Adjunct- Secretarissen.
De Algemeen Secretaris, zal,
ten tijde van zijne benoeming,
den Gouverneur Generaal niet
mogen bestaan in of binnen den
vierden graad van bloedverwant-
schap of zwagerschap.
Art. (lo) 14.
Alle verordeningen, bevelen en
andere handelingen van den Gou-
verneur Generaal moeten bij der-
zelver uitvaardiging worden ge-
waarmerkt door den Algemeenen
Secretaris, ,,ter Ordonnancie van
den Gouverneur Generaalquot;. Alle
publikatiën, akten en openbare
stukken, worden ook door den
Gouverneur Generaal ondertee-
kend, en derzelver aanhef zal,
na het opschrift ,,vanwege en in
naam des Koningsquot; bestaan in
de woorden: De Gouverneur Ge-
neraal van Nederlandsch Indië,
Dén Raad van Nederlandsch Indië
gehoord, allen die deze zullen zien
of hooren lezen, salut, doet te
weten.
(Wanneer de Gouverneur Generaal den
raad van Indië geraadpleegd heeft, zal
daarvan in de stukken worden melding
gemaakt in dezer voege:
„De Raad van Nederlandsch Indië
gehoordquot;.)
Art. 13.
Aan den Gouverneur Generaal
wordt toegevoegd een algemeen
Secretaris en het noodig aan-
tal Adjunct- Secretarissen.
De Algemeen Secretaris, zal,
ten tijde van zijne benoeming,
den Gouverneur Generaal niet
mogen bestaan in of binnen den
vierden graad van bloedverwant-
schap of zwagerschap.
Art. 14.
Alle verordeningen, bevelen en
andere handelingen van den Gou-
verneur Generaal moeten bij der-
zelver uitvaardiging worden ge-
waarmerkt door den Algemeenen
Secretaris, ,,ter Ordonnancie van
den Gouverneur Generaalquot;. Alle
publikatiën, akten en openbare
stukken, worden ook door den
Gouverneur Generaal ondertee-
kend, en derzelver aanhef zal,
na het opschrift ,,vanwege en in
naam des Koningsquot; bestaan in
de woorden: De Gouverneur Ge-
neraal van Nederlandsch Indië
Den Raad van Nederlandsch
Indië gehoord, allen die deze zul-
len zien of hooren lezen, salut,
doet te weten.
8) in Rade
De Gouverneur Generaal is gehouden de bevelen hem door den
Koning of uit naam des Konings toegezonden, na(ar) te komen.
*) De artikelen uit het Reglement van 1829 (de nummers zijn tusschen haakjes
vermeld), die ongewijzigd zijn overgenomen in het Reglement van 1836, zijn over
de volle breedte der pagina gedrukt.
Art. (12) 16.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om ten aanzien van al
de deelen van het bestuur, onder
's Konings nadere approbatie, zoo-
danige wetten, (instructiën), alge-
meene verordeningen en bepa-
lingen vast te stellen, en voorloo-
pig in werking te brengen, in over-
eenstemming met de gronden bij
dit Reglement, aangenomen öfter
uitvoering van bevelen, door of
vanwege den Koning gegeven,
(en bij de voorschriften vervat. Behalve
de Kollegiën en ambtenaren, wien de
raad meer bijzonder aangaat, raadpleegt
de Gouverneur Generaal den Raad van
Indië, over alle verzoeken om gratie,
remissie, dispensatie en dergelijke gun-
sten; voorts over alle wettelijke verorde-
ningen, mitsgaders over alle belangrijke
financiele en administratieve maatrege-
len, en eindelijk over alle zaken van alge-
meen of bijzonder belang, dat hij oor-
deelt, dat door den Raad kunnen worden
toegelicht.) als door hem geoor-
deeld zullen worden te behooren,
uitgezonderd alleen de gevallen,
waarin bij dit Reglement anders
mogt zijn bepaald.
Art. (17) 17-
De Gouverneur Generaal re-
gelt al wat betrekking heeft tot
den geldsomloop en den munt-
slag in Nederlandsch-Indië. Gee-
ne veranderingen mogen in het
eenmaal, op koninklijk gezag, in-
gevoerde muntstelsel gemaakt,
noch ook uitgiften van papieren
munt gedaan worden, anders dan
met des Konings vooraf verkre-
gene toestemming.
Art. (20) iS.
De Gouverneur Generaal re-
gelt de hoegrootheid der inkom-
Art. 16.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om ten aanzien van al
de deelen van het bestuur, onder
's Konings nadere approbatie,
zoodanige wetten, algemeene ver-
ordeningen en bepalingen vast te
stellen, en voorloopig, in werking
te brengen, in overeenstemming
met de gronden bij dit Reglement,
aangenomen, of ter uitvoering
van bevelen, door of van wege
den Koning gegeven, als door
hem geoordeeld zullen worden te
behooren, uitgezonderd alleen de
gevallen, waarin bij dit Regle-
ment anders moet zijn bepaald.
Art. 17.
De Gouverneur Generaal re-
gelt al wat betrekking heeft tot
den geldsomloop en den munt-
slag in Nederlandsch-Indië. Gee-
ne veranderingen mogen in het
eenmaal, op koninklijk gezag, in-
gevoerde munststelsel gemaakt,
noch ook uitgiften van papieren
munt gedaan worden, anders dan
met des Konings vooraf verkre-
gene toestemming.
Art. 18.
De Gouverneur Generaal re-
gelt de hoegrootheid der inkom-
sten van de ambten en bedie-
ningen onder dien verstande, dat
inkomsten eenmaal, hetzij bij
bijzondere koninkhjke besluiten,
hetzij bij de begrootingen vast-
gesteld, niet door hem kunnen
worden vermeerderd, anders dan
op des Konings vooraf verkregen
magtiging.
Art. (22) 19.
De Gouverneur Generaal be-
noemt en ontslaat alle ambtena-
ren, zoo Europeesche als inland-
sche, voor zoover die bemoeyin-
gen niet, bij afzonderlijke bepa-
lingen, aan andere gezagvoerders
of Kollegien zijn opgedragen, alles
met inachtneming der algemeene
of bijzondere bevelen des Konings
en behoudens hetgeen, bij dit
Reglement omtrent den Presi-
dent en de leden van den Raad
van Indië is vastgesteld.
Art. (24) 20.
De Gouverneur Generaal oefent
uit, het regt van gratie en miti-
gatie, van straf benevens dat van
amnestie en abolitie vóór de ver-
oordeeling wegens misdaden in
Indië gepleegd, na alvorens te
hebben ingenomen de (bedenkingen)
consideratiën en het advies van
het Hooggerechtshof van Neder-
landsch-Indië.
sten van de ambten en bedie-
ningen onder dien verstande, dat
inkomsten eenmaal, hetzij bij
bijzondere koninklijke besluiten,
hetzij bij de begrootingen vast-
gesteld, niet door hem kunnen
worden vermeerderd ®), anders
dan op des Konings vooraf ver-
kregen magtiging.
Art. 19.
De Gouverneur Generaal be-
noemt en ontslaat alle ambtena-
ren, zoo Europeesche als inland-
sche, voor zoover die bemoeyin-
gen niet, bij afzonderlijke bepa-
lingen, aan andere gezagvoerders
of Kollegien zijn opgedragen,
alles met inachtneming der alge-
meene of bijzondere bevelen des
Konings en behoudens hetgeen
bij dit Reglement omtrent den
Vice President en de leden van
den Raad van Indië is vastgesteld.
Art. 20.
De Gouverneur Generaal oefent
uit, het regt van gratie en miti-
gatie, van opgelegde straf bene-
vens dat van amnestie en abolitie
vóór (de veroordeeling) den regts-
ingang en zoo veel inlandsche vor-
sten of staatspersonen betreft, ook
na den regtsingang, wegens mis-
daden in Indië gepleegd, na al-
vorens te hebben ingenomen de
consideratiën en het advies van
het Hooggerechtshof van Neder-
landsch-Indië.
Ingeval van abolitie echter, is
het geheel aan het oordeel van den
of verminderd
de woorden ,,President enquot; laten
vervallen.
Art. (25) 21.
De Gouverneur Generaal ver-
leent brieven van venia aetatis
en legitimatie en andere derge-
lijke (gratiën) gunstbewijzen en
dispensatiën, mits niet afwijkende
van de algemeene bepalingen in
het tegenwoordig reglement ver-
vat, en, voor zoo veel regtszaken
betreft, na vooraf deswege inge-
wormen te hebben de considera-
tiën en het advies van het Hoog-
geregtshof van Nederlandsch-
Indië.
Art. (27) 22.
De Gouverneur Generaal sluit
of vernieuwt verbonden met de
Indische vorsten en volken, in
naam des Konings.
Art. (28) 23.
De Gouverneur Generaal be-
slist in welke gevallen een oorlog
tegen een der Indische vorsten
of volken zal begonnen worden,
en bepaalt den aard en de strek-
king der voorschriften daarom-
trent aan de ondergeschikte amb-
tenaren te geven, alles behou-
dens de algemeene of bijzondere
bevelen des Konings.
De Gouverneur Generaal heeft
op denzelfden voet, de bevoegd-
heid tot het sluiten van vrede.
Art. 21.
De Gouverneur Generaal ver-
leent brieven van venia aetatis
en ligitimatie en andere (derge-
lijke gunstbewijzen en) dispen-
satiën, mits niet afwijkende van
de algemeene bepalingen in
het tegenwoordig reglement ver-
vat en, voor zoo veel regts-
zaken betreft, na vooraf deswege
ingewonnen te hebben de consi-
deratiën en het advies van het
Hooggeregtshof van Neder-
landsch-Indië.
Art. 22.
De Gouverneur Generaal sluit
of vernieuwt verbonden met de
Indische vorsten en volken, in
naam des Konings.
Art. 23.
De Gouverneur Generaal be-
slist in welke gevallen een oor-
log tegen een der Indische vorsten
of volken zal begonnen worden,
en bepaalt den aard en de strek-
king der voorschriften daarom-
trent aan de ondergeschikte amb-
tenaren te geven, alles behou-
dens de algemeene of bijzondere
bevelen des Konings.
De Gouverneur Generaal heeft
op denzelfden voet, de bevoegd-
heid tot het sluiten van vrede.
11) de woorden: „mits niet afwijkende
van de algemeene bepalingen in het
tegenwoordig reglement vervatquot; kunnen
worden weggelaten,
aanvallenden
Gouverneur Generaal overgelaten,
om het Hooggeregtshof al of niet
te hooren.
Art. (32) 24.
De Gouverneur Generaal heeft
de magt, om personen, hem ge-
vaarlijk voor de openbare rust of
veiligheid voorkomende, bij schnf-
telijken en eigenhandig ondertee-
kenden last, in verzekerde bewa-
ring te doen nemen.
De Gouverneur Generaal heeft
al mede de magt, om dezulken of
ook andere ingezetenen, welker
verblijf in Nederlandsch Indië
door hem gevaarlijk of schadelijk
geoordeeld wordt, van daar te
verwijderen en daarbij zoo veel
mogelijk zorg dragende, dat aan
dezelven een behoorlijke tijd, tot
het in orde stellen hunner zaken,
worde gelaten. Van het alzoo ge-
nomen besluit en de beweegrede-
nen tot hetzelve wordt aan het
Departement (voor de Marine en)
van Koloniën dadelijk kennis ge-
geven.
Art. (34) 25.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd om met de Regeringen
van Europesche bezittingen in
Indië, zoodanige bijzondere over-
eenkomsten, onder nadere goed-
keuring des Konings, te maken,
als ter bevordering van weder-
zij dsche eensgezindheid en we-
derkeerige belangen strekken kun-
nen. Van deze overeenkomsten
moet dadelijk worden kennis gege-
ven aan het Departement van Ko-
loniën. Nimmer echter mogen
door hem onderhandelingen aan-
gevangen of overeenkomsten aan-
gegaan worden, welke eenigen
afstand van grondgebied ten doel
Art. 24.
De Gouverneur Generaal heeft
de magt, om personen, hem ge-
vaarlijk voor de openbare rust of
veiligheid voorkomende, bij
schriftelijken en eigenhandig on-
derteekenden last, in verzekerde
bewaring te doen nemen.
De Gouverneur Generaal heeft
al mede de magt, om dezulken of
ook andere ingezetenen, welker
verblijf in Nederlandsch Indië
door hem gevaarlijk (of schadelijk)
geoordeeld wordt, van daar te
verwijderen en daarbij zoo veel
mogelijk zorg dragende, dat aan
dezelven een behoorlijke tijd, tot
het in orde stellen hunner zaken,
worde gelaten. Van het alzoo ge-
nomen besluit en de beweegrede-
nen tot hetzelve wordt aan het
Departement van Koloniën dade-
lijk kennis gegeven.
Art. 25.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd om met de Regeringen
van Europesche bezittingen in
Indië, zoodanige bijzondere over-
eenkomsten, onder nadere goed-
keuring des Konings, te maken,
als ter bevordering van weder-
zijdsche eensgezindheid en we-
derkeerige belangen strekken kun-
nen. Van deze overeenkomsten
moet dadelijk worden kennis ge-
geven aan het Departement van
Koloniën. Nimmer echter mogen
door hem onderhandelingen aan-
gevangen of overeenkomsten aan-
gegaan worden, welke eenigen
afstand van grondgebied ten doel
hebben, zonder voorafgaande auto-
risatie des Konings.
Art. (34a) 26.
De Gouverneur Generaal ver-
leent, in des Konings naam, zee-
brieven aan schepen en vaar-
tuigen, in Nederlandsch Indië
te huis behoorende, onder al
zulke bepalingen als bij afzonder-
lijke reglementen zijn, of, onder
de nadere goedkeuring des Ko-
nings zullen worden vastgesteld.
Art. (35) 27.
De Gouverneur Generaal is
Opperbevelhebber over de land-
en zeemagt, en doet de militaire
benoemingen op den voet door
den Koning bepaald.
Alle zee- en land-officieren zich
in Nederlandsch Indië bevinden-
de, zijn gehouden, zonder eenige
tegenspraak, de bevelen door den
Gouverneur Generaal, of zijnent-
wege gegeven, te eerbiedigen,
en te gehoorzamen, en door
hunne onderhoorigen te doen
eerbiedigen en gehoorzamen.
Art. (36) 28.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om in geval van uitge-
barsten oorlog tusschen het Ko-
ningrijk der Nederlanden, en
eenige andere mogendheid, Ko-
missiën ter kaapvaart of lettres
de marque, te verleenen aan sche-
pen door bijzondere personen
uitgerust.
Art. (37) 29.
De Gouverneur Generaal regelt
alles, wat strekken kan tot afbreuk
hebben, (zonder voorafgaande autori-
satie des Konings).
Art. 26.
De Gouverneur Generaal ver-
leent, in des Konings naam, zee-
brieven aan schepen en vaar-
tuigen, in Nederlandsch Indië
te huis behoorende, onder al
zulke bepalingen als bij afzonder-
Ujke reglementen zijn, of, onder
de nadere goedkeuring des Ko-
nmgs zullen worden vastgesteld.
Art. 27.
De Gouverneur Generaal is
Opperbevelhebber over de land-
en zeemagt, en doet de militaire
benoemingen op den voet door
den Koning bepaald.
Alle zee- en land-officieren zich
in Nederlandsch Indië bevinden-
de, zijn gehouden, zonder eenige
tegenspraak, de bevelen door den
Gouverneur Generaal, of zijnent-
wege gegeven, te eerbiedigen,
en te gehoorzamen, en door
hurme onderhoorigen te doen
eerbiedigen en gehoorzamen.
Art. 28.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om in geval van uitge-
barsten oorlog tusschen het Ko-
ningrijk der Nederlanden, en
eenige andere mogendheid, Ko-
missiën ter kaapvaart of lettres
de marque, te verleenen aan sche-
pen door bijzondere personen
' uitgerust.
Art. 29.
De Gouverneur Generaal regelt
alles, wat strekken kan tot afbreuk
van den openbaren vijand, en tot
verdediging zoowel der bijzon-
dere gedeelten van Neder-
landsch Indië als van der inge-
zetenen personen en goederen.
Hij neemt daaromtrent den raad
in van zoodanige zee- en land-
officieren als hij verkiest, en
geeft de noodige bevelen, onder
zijne persoonlijke verantwoorde-
lijkheid.
Art. (38) 30.
De benoemde Gouverneur Ge-
neraal legt in handen van den
Koning den eed af, of, zoo zulks
niet heeft kunnen plaats vinden,
doet hij, voor de aanvaarding
zijner waardigheid, in eene ver-
gadering, zamengesteld zooals in
art. (3) 5 is bepaald den volgenden
eed:
,,Ik zweer, dat ik, om de hooge
waardigheid van Gouverneur Ge-
neraal over Nederlandsch Indië,
welke ik nu aanvaarde, te beko-
men, aan niemand, wie hij ook zij,
eenige geschenken of beloften
gegeven of gedaan heb, noch (ge-
daan) geven of doen zal.
,,Dat ik in de uitoefening van
die waardigheid en in die van
Opperbevelhebber van de zee-
en landmagt aldaar, aan Zijne
Majesteit den Koning der Ne-
derlanden, Prins van Oranje Nas-
sau, Groothertog van Luxem-
burg enz., enz., enz., gehouw en
getrouw zal zijn.
,,Dat ik de hooge Souvereine
regten des Konings en de waar-
digheid van het koningrijk zal
van den openbaren vijand, en tot
verdediging zoowel der bijzon-
dere gedeelten van Neder-
landsch Indië als van der inge-
zetenen personen en goederen.
Hij neemt daaromtrent den raad
in van zoodanige zee- en land-
officieren als hij verkiest, en
geeft de noodige bevelen, onder
zijne persoonlijke verantwoorde-
lijkheid.
Art. 30.
De benoemde Gouverneur Ge-
neraal legt in handen van den
Koning den eed af, of, zoo zulks
niet heeft kunnen plaats vinden,
doet hij, voor de aanvaarding
zijner waardigheid in eene ver-
gadering, zamengesteld zooals in
art. 5 is bepaald den volgenden
eed:
,,Ik zweer, dat ik, om de hooge
waardigheid van Gouverneur Ge-
neraal over Nederlandsch Indië,
welke ik nu aanvaarde, te beko-
men, aan niemand, wie hij ook zij,
eenige geschenken of beloften
gegeven of gedaan heb, noch
geven of doen zal.quot;
,,Dat ik in de uitoefening van
die waardigheid en in die van
Opperbevelhebber (van) over de
zee - en landmagt aldaar, aan Zijne
Majesteit den Koning der Ne-
derlanden, Prins van Oranje Nas-
sau, Groothertog van Luxem-
burg enz. enz. enz. gehouw en
getrouw zal zijn.
,,Dat ik de hooge Souvereine
regten des Konings en de waar-
digheid van het koningrijk zal
slot dezei alinea vervalt, wordt ver-
vangen door: „in den Raad van Indiënquot;.
bewaren en bevestigen, dat ik het
welzijn, den blcjei en de welvaart
van Nederlandsch-Indië zal voor-
staan en behartigen, zonder aan-
zien van persoon; dat ik in de uit-
oefening mijner ambtspligten zoo
min aan bedreigingen, als aan be-
loften, door wien ook gedaan, zal
gehoor geven.
,,Dat ik het reglement op het
beleid der Regering en de verdere
algemeene of bijzondere instruc-
tiën en bevelen mij door of van-
wege den Koning gegeven, zal
naarkomen, en voorts alles doen,
wat een goed en getrouw Gou-
verneur Generaal en Opperbevel-
hebber schuldig is en behoort te
doen. Zoo waarlijk helpe mij God
Almagtig!quot;
Art. (39) 31.
De President en leden van den
Raad van Indië leggen den vol-
genden eed af, in handen van den
Gouverneur Generaal:
,,Ik zweer dat ik om tot pre-
sident (lid) van den Raad van
Nederlandsch Indië te worden
benoemd, aan niemand, wie hij
zij, eenige geschenken of beloften
gegeven of gedaan heb, noch ge-
ven of doen zal.
,,Dat ik aan Zijne Majesteit den
Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje Nassau, Groothertog
van Luxemburg enz. enz. enz.
gehouw en getrouw zal zijn. Dat
ik aan den Gouverneur Generaal
als des Konings vertegenwoor-
diger, eerbied en gehoorzaam-
bewaren en bevestigen, dat ik het
welzijn, den bloei en de welvaart
van Nederlandsch Indië zal voor-
staan en behartigen, zonder aan-
zien van persoon; dat ik in de uit-
oefening mijner ambtspligten zoo
min aan bedreigingen, als aan be-
loften, door wien ook gedaan, zal
gehoor(geven)2:amen.
,,Dat ik het reglement op het
beleid der Regering en de verdere
algemeene of bijzondere instruc-
tiën en bevelen mij door of van-
wege den Koning gegeven zal
naarkomen, en voorts alles doen,
wat een goed en getrouw Gou-
verneur Generaal en Opperbevel-
hebber schuldig is en behoort te
doen. Zoo waarlijk helpe mij God
Almagtig!quot;
Art. 31.
De Vice President en leden van
den Raad van Indië, voor zoover
die niet in Nederland beëedigd
mogten zijn, leggen den volgenden
eed af, in handen van den Gou-
verneur Generaal:
,,Ik zweer dat ik om tot
Vice-President'^), (lid) van den
Raad van Nederlandsch Indië
te worden benoemd, aan nie-
mand, wie hij zij, eenige ge-
schenken of beloften gegeven of
gedaan heb, noch geven of doen
zal.
,,Dat ik aan Zijne Majesteit den
Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje Nassau, Groothertog
van Luxemburg enz. enz. enz.
gehouw en getrouw zal zijn. Dat
ik aan den Gouverneur Generaal
als des Konings vertegenwoor-
het woord „Presidentquot; vervalt.
heid zal betoonen.
„Dat ik in al mijne handelingen
en raadgevingen, steeds het wel-
zijn van des Konings dienst
en de welvaart van Nederlandsch
Indië in verband tot de be-
staande inrigtingen en verorde-
ningen zal trachten te bevorde-
ren zonder aanzien des persoons.
,,Dat ik den Gouverneur Gene-
raal voor zoo veel dit van mij
afhangt, met ijver zal helpen
beramen en uitvoeren, al wat
tot des Konings dienst nuttig
wordt geacht.
,,Dat ik de komissien, waar-
mede dezelve mij mogt belasten
met trouw zal uitvoeren; dat ik
de instructiën of reglementen
voor den Raad van Nederlandsch
Indië vastgesteld of nader te
arresteren, getrouwelijk zal na-
komen, dat ik de zaken, in den
Raad van Indië verhandeld wor-
dende, geheim zal houden, en
dat ik eindelijk alles zal doen en
laten, wat een opregt en getrouw
president (lid) van den Raad
van Nederlandsch Indië, te doen
en te laten gehouden is. Zoo
waarlijk helpe mij God Al-
magtiglquot;
diger, eerbied en gehoorzaam-
heid zal betoonen.
„Dat ik in al mijne handelingen
en raadgevingen, steeds het wel-
zijn van des Konings dienst
en de welvaart van Nederlandsch
Indië in verband tot de be-
staande inrigtingen en verorde-
ningen zal trachten te bevorde-
ren zonder aanzien des persoons.
,,Dat ik den Gouverneur Gene-
raal voor zoo veel dit van mij
afhangt, met ijver zal helpen
beramen en uitvoeren, al wat
tot des Konings dienst nuttig
wordt geacht.
,,Dat ik de komissien, waar-
mede dezelve mij mogt belasten
met trouw zal uitvoeren; dat ik
de instructiën of reglementen
voor den Raad van Nederlandsch
Indië vastgesteld of nader te
arresteren, getrouwelijk zal na-
komen, dat ik de zaken, in den
Raad van Indië verhandeld wor-
dende, geheim zal houden, en
dat ik eindelijk alles zal doen en
laten, wat een opregt en getrouw
(president) Vice-President (lid) van
den Raad van Nederlandsch In-
dië, te doen en te laten gehouden
is. Zoo waarlijk helpe mij God
Almagtiglquot;
Art. (40) J2.
Er zal, alom in Nederlandsch Indië worden regt gesproken, in
naam en vanwege den Koning.
Art. (41) 33-
Alle regterlijke vonnissen en gewijsden moeten de gronden behelzen,
waarop dezelve rusten.
Art. (42) 34-
De burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging kan alleenlijk worden
-ocr page 373-uitgeoefend door regtbanken, daargesteld, ingevolge de algemeene be-
palingen en reglementen, op des Konings last in werking gebragt.
Art. (43) 35-
De opperste regtbank in Nederlandsch Indië, voert den naam van
Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië.
Het Hooggeregtshof houdt
toevoorzigt op eene goede en on-
vertogen bedeeling van regt in
Nederlandsch Indië. Hetzelve
oefent wijders in de eerste aanleg
en bij hooger beroep uit zooda-
nige regtsmagt in burgerlijke en
lijfstraffelijke zaken, als bepaald
is, of zal worden bij de instructiën
en reglementen door of vanwege
den Koning vastgesteld of nader
vast te stellen.
Art. (45)
De gevallen, waarin voor zoover
burgerlijke zaken betreft, een
hooger beroep aan (den Hoogen
Raad der Nederlanden) de Hoogste
Regtbank in Nederland kan plaats
hebben, van vonnissen in de Ko-
loniën gewezen, zullen bij de reg-
terlijke bepalingen in het moeder-
land worden aangewezen.
De burgerlijke en lijfstraffelijke
regtsoefening wordt, naarmate van
de daarin betrokken personen, in
den eersten aanleg toebetrouwd
aan Europesche of inlandsche
regtbanken; de samenstelling en
de bevoegdheid dezer, alsmede
van lagere regtbanken, waar de-
zelve reeds zijn of nader noodig
zullen worden geoordeeld, wordt
aangewezen bij afzonderlijke in-
Art. 36.
Het Hooggeregtshof houdt
toevoorzigt op eene goede en on-
vertogen bedeeling van regt in
Nederlandsch Indië. Hetzelve
oefent wijders in de eerste aanleg
en bij hooger beroep uit zoo-
danige regtsmagt in burgerlijke
en lijfstraffelijke zaken, als be-
paald is, of zal worden bij de in-
structiën en reglementen door of
vanwege den Koning vastgesteld
of nader vast te stellen.
Art. 37-
De gevallen, waarin voor zoover
burgerlijke zaken betreft, een
hooger beroep aan de Hoogste
Regt(bank) magt in Nederland kan
plaats hebben, van vonnissen in
de Koloniën gewezen, zullen bij
de regterlijke bepalingen in het
moederland. worden aangewezen.
Art. 38.
De burgerlijke en lijfstraffelijke
regts(oefening)pIegi)ig wordt, naar-
mate van de daarin betrokken
personen, in den eersten aanleg
toebetrouwd aan Europesche of
inlandsche regtbanken; de samen-
■ stelling en de bevoegdheid dezer,
alsmede van lagere regtbanken,
waar dezelve reeds zijn of nader
noodig zullen worden geoordeeld,
wordt aangewezen bij afzonder-
structiën en reglementen, door
of vanwege den Koning vastge-
steld of nader vast te stellen.
Art. (47) 39-
Alle misdaden in Indië ge-
pleegd door militairen tot de zee-
en landmagt aldaar behoorende,
zullen beoordeeld worden door
militaire regtbanken, welker in-
rigting door of vanwege den Ko-
ning bij bijzondere reglementen
en verordeningen reeds is of nader
zal worden geregeld.
lijke instructiën en reglementen,
door of vanwege den Koning
vastgesteld of nader vast te stel-
len.
Art. 39-
Alle misdaden in Indië ge-
pleegd door militairen tot de zee-
en landmagt aldaar behoorende,
zullen beoordeeld worden door
militaire regtbanken, welker in-
rigting door of vanwege den Ko-
ning bij bijzondere reglementen
en verordeningen reeds is of na-
der zal worden geregeld.
Niemand mag wegens misdaden in regten betrokken worden, dan
uit kracht der wetten, en op de wijze daarbij vastgesteld.
Alle tusschenkomst van de Regering in zaken van Justitie, welke
niet bij dit reglement is toegestaan is verboden.
Art. (so) 42-
De Gouverneur Generaal kan, in geen geval, in Indië geregtelijk
aangesproken of eenige procedure, van wat aard ook, aldaar tegen hem
ondernomen worden, terzake van misdaad, in of buiten deszelfs ambt
gepleegd.
Art. (si) 43-
De President en de Leden van
den Raad van Indië staan teregt
voor het Hooggeregtshof wegens
alle misdrijven, gedurende den
tijd hunner functiën begaan.
Art. (S3) 44-
De Gouverneur Generaal en de
president en leden van den Raad
Art. 43-
De Vice President en 1®) de Le-
den van den Raad van Indië staan
teregt voor het Hooggeregtshof
wegens alle misdrijven, geduren-
de den tijd hunner functiën be-
gaan.
Art. 44.
De Gouverneur Generaal en
de Vice president en leden van
De woorden ,,De President enquot;
moeten vervallen.
toevoeging van de woorden ,,in
Radequot;
-ocr page 375-van Indië kunnen wegens bur-
gerlijke zaken voor de gewone
regtbanken worden betrokken.
Art. (54) 45.
Geene doodvonnissen, door
eenige hoven of regtbanken ge-
veld, mogen ten uitvoer worden
gebragt, dan nadat daartoe zal zijn
verlof bekomen van den Gouver-
neur Generaal. In de buitenbe-
bezittingen zal de hoofdambte-
naar daartoe echter verlof kunnen
verleenen, indien er bijzondere
en dringende omstandigheden be-
staan, welke de uitvoering gebie-
dend mogten vorderen.
Art. (55) 46.
Het verlof tot het uitvoeren van
het gevelde doodvonnis, zal niet
geweigerd worden, tenzij de Gou-
verneur Generaal, daartoe door
den aangeklaagde of veroordeelde
verzocht vermeenen mogt, schor-
sing der rechtspleging te moeten
bevelen.
den Raad van Indië kunnen we-
gens burgerlijke zaken voor de
gewone regtbanken worden be-
trokken.
Art. 45.
Geene doodvonnissen, door
eenige hoven of regtbanken ge-
veld, daaronder mede begrepen de
vonnissen door de Krijgsraden der
zee- en landmagt geslagen, mogen
ten uitvoer worden gebragt, dan
nadat daartoe zal zijn verlof be-
komen van den Gouverneur Ge-
neraal. (In de buitenbezittingen zal de
hoofdambtenaar daartoe echter veWof
kunnen verleenen, indien er bijzon-
dere en dringende omstandigheden be-
staan, welke de uitvoering gebiedend
mogen vorderen.)
De hoofdambtenaren op de buiten-
bezittingen zijn verpligt, zorgvuldig
toe te zien dat de executie van
doodvonnissen niet plaats hebbe,
voordat het verlof daartoe door den
Gouverneur Generaal is gegeven.
Zij zijn echter bevoegd, het verlof
tot de dadelijke uitvoering van het
doodvonnis te verleenen, bij aldien
dringende omstandigheden de uit-
voering gebiedend mogten vorderen,
doch in zoodanige gevallen zijn zij
gehouden, vooraf de consideratiën
en het advies te vragen van de regt-
bank, welke het doodvonnis heeft
geveld.
Art. 46.
Het verlof tot het uitvoeren van
het gevelde doodvonnis, zal niet
geweigerd worden, tenzij de Gou-
verneur Generaal, daartoe (door den
aangeklaagde of veroordeelde verzocht
vermeenen mogt, schorsing der regts-
pleging te moeten bevelen) door den
veroordeelde zij verzocht, of zulks
door andere gewigtige redenen noodig
Art. (s6) 41-
De hoven en regtbanken zijn
bevoegd, de bedenkingen, welke
zij tegen de bevolene schorsing
hebben, ter kennis van den Gou-
verneur Generaal te brengen,
wanneer hij echter meent, dat,
niettegenstaande die bedenkin-
gen, de criminele vervolging be-
hoort te blijven geschorst, moeten
de hoven en regtbanken daarin
berusten. De Gouverneur Gene-
raal zendt dan alle de stukken
naar het Departement van Ko-
loniën ten einde de zaak ter be-
slissing van den Koning te bren-
gen.
mogt bevonden worden; in zoodanige
gevallen, zal hij de schorsing van de
executie van het doodvonnis bevelen.
Art. 47.
De hoven en regtbanken, de
krijgsraden der zee- en landmagt
daaronder medebegrepen, zijn be-
voegd, de bedenkingen, welke zij
tegen de bevolene schorsing heb-
ben, ter kennis van den Gouver-
neur Generaal te brengen, wan-
neer hij echter meent, dat, niet-
tegenstaande die bedenkingen,
de (criminele vervolging) uitvoering
van het doodvonnis behoort te
blijven geschorst, moeten de ho-
ven en regtbanken daarin berus-
ten. De Gouverneur Generaal
zendt dan alle de stukken (naar) aan
het Departement van Koloniën
ten einde de zaak ter beslissing
van den Koning te brengen.
De wetten en instructiën op het beleid der Justitie in Nederlandsch
Indië, eenmaal door den Koning gemaakt en vastgesteld zijnde, kunnen
niet anders, dan tengevolge van eene vooraf verkregen koninklijke
magtiging veranderd of gewijzigd worden.
Art. (58) 49-
De algemeene burgerlijke en lijfstraffelijke wetten in Nederlandsch-
Indië zijn onderworpen aan de Koninklijke goedkeuring.
Die welke thans aldaar bestaan, worden bij deze, bij voorraad en
inmiddels bekrachtigd, voor zoover daarin niets strijdigs voorkomt met
het tegenwoordig reglement.
Art. (60) 50.
Onder het algemeen toevoorzigt
van den Gouverneur Generaal
wordt het binnenlandsch be-
stuur waargenomen, in de onder-
scheidene afdelingen van Java
en Madura door residenten en
Art. 50.
Onder het algemeen toevoorzigt
van den Gouverneur Generaal
wordt het binnenlandsch be-
stuur waargenomen, in de onder-
scheidene afdelingen van Java
en Madura door residenten en
op de buitenbezittingen, naar ge-
lang van (denzelven) derzelver aan-
gelegenheid, door Gouverneurs of
Residenten.
Overal wordt het beginsel na-
geleefd, om, voor zoo veel de
omstandigheden dit gedogen, de
Inlandsche bevolking te laten on-
der de leiding en het onmiddellijk
bestuur van hare eigene hoofden.
Art. (62) 51-
Op de bezittingen, buiten Java
en Madura gelegen, zijn alle auto-
riteiten, burgerlijke en militaire,
ondergeschikt aan den ambtenaar
met het hoogste burgerlijk gezag
bekleed.
De meer bijzondere verhouding
tusschen dezelve is, of wordt,
voor zooveel noodig, bij afzonder-
lijke instructiën bepaald.
op de buitenbezittingen, naar ge-
lang van derzelver aangelegen-
heid, door Gouverneurs of Resi-
denten.
Overal wordt het beginsel na-
geleefd, om, voor zoo veel de
omstandigheden dit gedogen, de
Inlandsche bevolking te laten
onder de leiding en het onmiddel-
lijk bestuur van hare eigene hoof-
den.
Art. 51.
Op de bezittingen, buiten Java
en Madura gelegen, zijn alle auto-
riteiten, burgerlijke en militaire,
ondergeschikt aan den ambtenaar
met het hoogste burgerlijk gezag
bekleed.
De meer bijzondere verhouding
tusschen dezelve is, of wordt,
voor zooveel noodig, bij afzonder-
lijke instructiën bepaald.
Art. (63) 52.
De ambtenaren, die op de bezittingen buiten Java en Madura ge-
legen, het gezag voeren, zijn bevoegd, om zoodanige maatregelen te
nemen, als vereischt worden, voor den geregelden loop der zaken, in
overeenstemming met hunne bijzondere lastbrieven, en met de alge-
meene beginselen in het tegenwoordig reglement vervat.
Zij mogen, zonder de uitdrukkelijke magtiging van den Gouverneur
Generaal niet afwijken van hunne instructiën, noch nieuwe verordenin-
gen, waartoe zij geen bepaalden last hebben, invoeren, tenzij buiten-
gewone en onvoorziene omstandigheden zulks ten algemeenen nutte
mogten vorderen.
Art. (64) 53.
De gezagvoerders (in) op de onderscheidene bezittingen, moeten in de
beste verhouding trachten te leven, met de omliggende Europesche
Regering en Indische vorsten en volkeren.
Art. (65) 54-
Zij moeten zich zorgvuldighjfe wachten het vreemde grondgebied
te schenden, of te gedogen, dat hetzelve door hunne onderhoorigen
geschonden worde, gelijk zij zich mede wachten moeten, van eenige
daden tegen vreemde onderdanen te bevelen of te gedogen, welke aan-
leiding tot twist of misverstand geven kunnen, alware het ook, dat zij
mogten meenen, dat het grondgebied door andere bezeten, aan de
Nederlandsche Regering toekwam, of dat vreemde onderdanen zich,
ten aanzien van Nederlandsche onderdanen kwalijk gedragen hadden.
Zij moeten de gevallen van dien aard, welke hier voorkomen, brengen
ter kennis van den Gouverneur Generaal, terwijl zij inmiddels des-
wege, de noodige vertoogen bij de vreemde Regeringen, vorsten of
volkeren kunnen inleveren. Zij moeten echter met alle wetüge mid-
delen, onder hun bereik, de aanvallen afweren, welke tegen het grond-
gebied waarvan het bestuur hun is toebetrouwd, mogten gepleegd
worden.
Art. (66) 55-
Ingeval van onverhoopten vij-
andelijken aanval, zoowel als in
tijden van oorlog moeten zij, al
wat tot verdediging tegen den
vijand noodig is, overlaten aan
den bevelvoerenden officier, voor-
zooverre zij zelve niet door den
Gouverneur Generaal met dat
bevel of eenigen anderen last
daaromtrent mogten voorzien zijn.
Zij zijn, op hunne verantwoor-
delijkheid gehouden, om de mili-
taire maatregelen, met al de mid-
delen, die ter beschikking van
het burgerlijk gezag staan te be-
vorderen.
Art. (68) 56.
De gezagvoerders van op zich
zelve staande bezittingen, zijn niet
bevoegd, om het regt van gratie
of mitigatie uit te oefenen, doch
hebben de magt, om vonnissen,
in criminele zaken gewezen, hetzij
op verzoek van den veroordeelde,
of wel uit eigen beweging, te
schorsen, wanneer bijzondere om-
standigheden zulks, na hun in-
zien, vorderen.
Art. 55-
Ingeval van onverhoopten vij-
andelijken aanval, zoowel als in
tijden van oorlog moeten zij, al
wat tot verdediging tegen den
vijand noodig is, overlaten aan
den bevelvoerenden officier, voor-
zooverre zij zelve niet door den
Gouverneur Generaal met dat
bevel of eenigen anderen last
daaromtrent mogten voorzien zijn.
Zij zijn, op hunne verantwoor-
delijkheid gehouden, om de mili-
taire maatregelen, met al de mid-
delen, die ter beschikking van
het burgerlijk gezag staan te be-
vorderen.
Art. 56.
De gezagvoerders van op zich
zelve staande bezittingen, zijn
niet bevoegd, om het regt van
gratie of mitigatie uit te oefenen,
doch hebben de magt, om von-
nissen, in criminele zaken gewe-
zen, hetzij op verzoek van den
veroordeelde, of wel uit eigen be-
weging, te schorsen, wanneer bij-
zondere omstandigheden zulks,
na(ar) hun inzien, vorderen.
Zij moeten deze schorsing zoo-
dra mogelijk brengen ter kennis
van den Gouverneur Generaal,
om aan deszelfs beslissing te
worden onderworpen.
Art. (69) 57.
De meer bijzondere regten en
pligten van de Gouverneurs,
Residenten en Inlandsche Re-
genten, zoowel als van de andere
ambtenaren tot het binnen-
landsch bestuur behoorende, zijn
of worden bij afzonderlijke ver-
ordeningen of instructiën bepaald.
Art. (70) 5S.
Behalve den bijzonderen ambts-
eed, door de burgerlijke gezag-
voerders in de buitenbezittingen,
en de Residenten op Java en Ma-
dura, volgens de bestaande in-
structiën af te leggen, moeten zij
zweren: ,,Gehouw en getrouw te
zullen zijn aan den Koning der
Nederlanden en gehoorzaamheid
te zullen betoonen aan den Gou-
verneur Generaal als des Konings
vertegenwoordiger.
Art. (71) 59-
De algemeene financieële in-
rigtingen, alsmede de algemeene
bepalingen op het stuk der inko-
mende en uitgaande regten des
handels en der scheepvaart, (van
Nederlandsch Indië), eenmaal door
den Koning bekrachtigd zijnde,
kunnen niet anders dan ten ge-
volge van koninklijke bevelen of
autorisatiën worden veranderd.
Art. (72) 60.
Geene belastingen mogen
Zij moeten deze schorsing zoo-
dra mogelijk brengen ter kennis
van den Gouverneur Generaal,
om aan deszelfs beslissing te
worden onderworpen.
Art. 57-
De meer bijzondere regten en
pligten van de Gouverneurs,
Residenten en Inlandsche Re-
genten, zoowel als van de andere
ambtenaren tot het binnen-
landsch bestuur behoorende, zijn
of worden bij afzonderlijke ver-
ordeningen of instructiën bepaald.
Art. 58.
Behalve den bijzonderen ambts-
eed, door de burgerlijke gezag-
voerders (in) op de buitenbezittin-
gen, en de Residenten op Java en
Madura, volgens de bestaande in-
structiën af te leggen, moeten zij
zweren: ,,Gehouw en getrouw te
zullen zijn aan den Koning der
Nederlanden en gehoorzaamheid
te zullen betoonen aan den Gou-
verneur Generaal als des Konings
vertegenwoordiger.
Art. 59.
De algemeene financieële in-
rigtingen, alsmede de algemeene
bepalingen op het stuk der in-
komende en uitgaande regten des
handels en der scheepvaart, een-
maal door den Koning bekrach-
tigd zijnde, kunnen niet anders
dan ten gevolge van koninklijke
bevelen of autorisatiën worden
veranderd.
Art. 60.
Geene belastingen mogen
voortaan in Nederlandsch Indië
geheven worden, dan op eene
publikatie van den Gouverneur
Generaal, na daartoe vooraf on-
der gewone omstandigheden ver-
kregen te hebben, de toestemming
des Konings.
Belastingen, welker werking
schadelijk of nadeelig wordt be-
vonden, kunnen wanneer eene
voorziening dringend gevorderd
wordt, onder nadere goedkeuring
des Konings door den Gouver-
neur Generaal worden ingetrok-
ken.
Alle belastingen worden ge-
bragt onder vaste en duidelijke
bepalingen, de strekking heb-
bende, om dezelve overal in ver-
houding te doen staan, tot de
plaatselijke omstandigheden, en
dezelve, zoo min mogelijk, druk-
kend te maken voor landbouw
en nijverheid, en vooral voor
den smallen handel der inlanders.
voortaan in Nederlandsch Indië
geheven worden, dan op eene
publikatie van den Gouverneur
Generaal,quot;) na daartoe vooraf
onder gewone omstandigheden
verkregen te hebben, de toestem-
ming des Konings.
Belastingen, welker werking
schadelijk of nadeelig wordt be-
vonden, kunnen wanneer eene
voorziening dringend gevorderd
wordt, onder nadere goedkeuring
des Konings door den Gouver-
neur Generaalquot;) worden inge-
trokken of gewijzigd.
Art. 61.
Alle belastingen worden ge-
bragt onder vaste en duidelijke
bepalingen, de strekking heb-
bende, om dezelve overal in ver-
houding te doen staan, tot de
plaatselijke omstandigheden, en
dezelve, zoo min mogelijk, druk-
kend te maken voor landbouw
en nijverheid, en vooral voor
den smallen handel der inlanders.
De gronden op het eiland Java, welke nog de eigendom van den
Lande zijn, zullen voor zoover dezelve door de Javanen bebouwd
worden bij voortduring dessa's gewijze aan de Inlandsche bevolking
worden verhuurd, door middel van overeenkomsten, met de hoofden
en oudsten, en onder zoodanige bepalingen als telkens in de huurcedels
of piagems zullen worden uitgedrukt.
Art. (75)- 63.
De vorm en de inhoud der pia-
gems, de tijd van derzelver duur,
de hoegrootheid der te betalen
landrente, de wijze, waarop de-
zelve zal kunnen gekweten wor-
den, in geld, producten of ander-
Art. 63.
De vorm en de inhoud der pia-
gems, de tijd van derzelver duur,
de hoegrootheid der te betalen
landrente, de wijze, waarop de-
zelve zal kunnen gekweten wor-
den, in geld, producten of ander-
toevoeging ,,in Radequot;
-ocr page 381-zins, en al wat verder strekken
kan, om de verhuringen der gron-
den te doen bevorderlijk zijn
aan de meest mogelijke uitbrei-
ding van landbouw en nijver-
heid, dit alles is het onderwerp
van bijzondere bepalingen door
den Gouverneur Generaal te be-
ramen en vast te stellen.
Art. (76.) 64.
De twee voorgaande artikelen
zijn niet toepasselijk op de stre-
ken, begrepen onder de benaming
Preanger Regentschappen, alwaar
de thans bestaande inrigtingen on-
geschonden zullen worden be-
waard, zoolang daaromtrent niet
anders door den Koning zal zijn
bevolen. Mitsdien zal aldaar de
aan den Lande verschuldigde
grondhuur, bij voortduring wor-
den voldaan, door middel eener
verpligte teelt en levering van
producten en niet anders.
Art. (77.) 65.
Op alle plaatsen, waar het aan-
leggen van markten of passers aan
handel en landbouw bevorderlijk
kan zijn, worden zoodanige inrig-
tingen door (de Regering) den Gou-
verneur Generaal daargesteld.
Op deze markten, mitsgaders
op die, welke de wettige eigendom
van bijzondere personen zijn, mo-
gen geene andere heffingen ge-
schieden, dan die welke door den
Gouverneur Generaal bij alge-
meene of bijzondere verorde-
ningen vastgesteld en aan den
volke bekend gemaakt zijn.
zins, en al wat verder strekken
kan, om de verhuringen der gron-
den te doen bevorderlijk zijn
aan de meest mogelijke uitbrei-
ding van landbouw en nijver-
heid, dit alles is het onderwerp
van bijzondere bepalingen door
den Gouverneur Generaal te be-
ramen en vast te stellen.
Art. 64.
De twee voorgaande artikelen
zijn niet toepasselijk op de stre-
ken, begrepen onder de benaming
Preanger Regentschappen, alwaar
de thans bestaande inrigtingen on-
geschonden zullen worden be-
waard, zoolang daaromtrent niet
anders door den Koning zal zijn
bevolen. Mitsdien zal aldaar de
aan den Lande verschuldigde
grondhuur, bij voortduring wor-
den voldaan, door middel eener
verpligte teelt en levering van
producten en niet anders.
Art. 65.
Op alle plaatsen, waar het aan-
leggen van markten of passers aan
handel en landbouw bevorderlijk
kan zijn, worden zoodanige inrig-
tingen door den Gouverneur
Generaal daargesteld.
Op deze markten, mitsgaders op
die, welke de wettige eigendom
van bijzondere personen zijn,
mogen geene andere heffingen ge-
• schieden, dan die welke door den
Gouverneur Generaal bij alge-
meene of bijzondere verorde-
ningen vastgesteld en aan den
volke bekend gemaakt zijn.
1®) toevoeging „in Radequot;
-ocr page 382-Art. (79.) 67.
De bosschen van djati-hout
(niet bij verkoop of anderzins aan
bijzondere personen afgestaan)
zijn over (het) geheel(e eiland)
Java het eigendom van den lande.
Niemand mag in dezelve eenig
hout vellen dan uit krachte van
bijzondere of algemeene vergun-
ningen en op de wijze daarbij vast-
gesteld.
Art. (80). 68.
De (Regering) Gouverneur Gene-
raal is bevoegd, om het werk in
die bosschen, welke voor rekening
van het Rijk worden bearbeid, op
te dragen aan de daartoe best ge-
legen dessa's, hetzij in dagloon,
hetzij door middel van geheele of
gedeeltelijke kwijtschelding der
landrente. Bepalingen van dezen
aard kunnen ook gemaakt worden,
ter bevordering van andere werk-
zaamheden ten dienste van het
Rijk en van bijzondere takken van
kuituur, welker uitbreiding be-
langrijk is, voor het algemeen.
Art. (81.) 69.
De uitsluitende aanmaak van
het zout wordt gehandhaafd, zoo
lang daaromtrent niet anders door
den Koning is beschikt.
Art. (78) 66.
De bijzondere eigendommen, zoo gebouwde als ongebouwde, zijn, in
het algemeen, onderhevig aan het middel der verponding. De bepalingen
deswege, worden steeds zoo veel mogelijk in overeenstemming gebragt
met de meeste voortzetting van den landbouw, in verband tot de
belangen der schatkist.
Art. 67.
De bosschen van djati-hout
(niet bij verkoop of anderzins aan
bijzondere personen afgestaan)
zijn over geheel Java het eigendom
van den lande.
Niemand mag in dezelve eenig
hout vellen dan uit krachte van
bijzondere of algemeene vergun-
ningen en op de wijze daarbij
vastgesteld.
Art. 68.
De Gouverneur Generaal
is bevoegd, om het werk in
die bosschen, welke voor reke-
ning van het Rijk worden be-
arbeid, op te dragen aan de daar-
toe best gelegen dessa's, hetzij in
dagloon, hetzij door middel van
geheele of gedeeltelijke kwijt-
schelding der landrente. Bepalin-
gen van dezen aard kunnen ook
gemaakt worden, ter bevordering
van andere werkzaamheden ten
dienste van het Rijk en van bijzon-
dere takken van kuituur, welker
uitbreiding belangrijk is, voor het
algemeen.
Art. 6g.
De uitsluitende aanmaak van
het zout wordt gehandhaafd,
zoo lang daaromtrent niet anders
door den Koning is beschikt.
1°) Toevoeging „in Radequot;.
bepaling van den prijs moet op
onpartijdige wijze plaats hebben.
Art. (82). 70.
De Gouverneur Generaal zorgt
voor de instandhouding der ver-
pligte teelt van specerijen voor
's lands rekening, in de zoodanige
van de Moluksche eilanden, als
voor die teelt zijn aangewezen, en
houdt de hand aan de bepalingen,
die, in verband daarmede omtrent
de vaart en den handel zijn ge-
maakt. In die bepalingen vermag
zonder de uitdrukkelijke autorisa-
tie des Konings geene verandering
worden gemaakt.
Art. (83.) 7-r-
De uitsluitende handel in opi-
um, wordt als een der bronnen
van het openbaar inkomen, ge-
handhaafd, tot zoo lang daarom-
trent anders door den Koning zal
zijn bevolen. Geen opium mag in
eene der Asiatische bezittingen
van den Staat geteeld of vervaar-
digd worden, anders dan met de
uitdrukkelijke toestemming van
den Gouverneur Generaal, en
onder zoodanige bepalingen als
telkens zullen worden noodig ge-
acht. De Gouverneur Generaal zal
daartoe evenwel vooraf 's konings
autorisatie moeten hebben ontvan-
gen.
Art. (84.) 72.
Het algemeen Bestuur over de
domeinen, goederen, inkomsten
en uitgaven van Nederlandsch-
Indië, is, onder het oppergezag
van den Gouverneur Generaal,
opgedragen aan den Directeur
Generaal van Financiën, bijgestaan
Art. 70.
De Gouverneur Generaal zorgt
voor de instandhouding der ver-
pligte teelt van specerijen voor
's lands rekening, (in) op de zoo-
danige van de Moluksche eilan-
den, als voor die teelt zijn aan-
gewezen, en houdt de hand aan
de bepalingen, die, in verband
daarmede omtrent de vaart en den
handel zijn gemaakt. In die bepa-
lingen vermag zonder de uitdruk-
kelijke autorisatie des Konings
geene verandering worden ge-
maakt.
Art. 71.
De uitsluitende handel in opium,
wordt als een der bronnen van
het openbaar inkomen, gehand-
haafd, tot zoo lang daaromtrent
anders door den Koning zal zijn
bevolen. Geen opium mag in eene
der Asiatische bezittingen van
den Staat geteeld of vervaardigd
worden, anders dan met de uit-
drukkelijke toestemming van den
Gouverneur Generaal, en onder
zoodanige bepalingen als telkens
zullen worden noodig geacht. De
Gouverneur Generaal zal daartoe
evenwel vooral 's Konings autori-
satie moeten hebben ontvangen.
Art. 72.
Het algemeen Bestuur over de
•domeinen, goederen, inkomsten
en uitgaven van Nederlandsch-
Indië, is, onder het oppergezag
van den Gouverneur Generaal,
opgedragen aan den Directeur
Generaal van Financiën, bijge-
door Directeuren van Financiën.
Art. (85.) 73.
De meer bepaalde werkzaam-
heden van den Directeur Gene-
raal van Financiën en van de
Hoofdambtenaren hem ter hulpe
toegevoegd, mitsgaders de wijze,
waarop in de gevallen waarin hij
met deze in eenen raad van finan-
ciën vereenigd, over 's lands be-
langen raadpleegt, worden be-
paald, bij afzonderlijke instruc-
tiën, die aan de koninklijke be-
krachtiging onderworpen zijn.
Art. (86.) 74.
Het meer onmiddellijk beheer
over 's lands domeinen, goede-
ren, inkomsten en uitgaven is,
in de onderscheidene afdeelingen
van Nederlandsch Indië toebe-
trouwd aan de ambtenaren met
het hoogste plaatselijk gezag be-
kleed, behoudens de uitzonde-
ringen of wijzigingen voor enkele
plaatsen, bij bijzondere bepalin-
gen vastgesteld.
Al de voormelde ambtenaren
zijn gehouden de aanschrijvingen
hen door den Directeur Generaal,
of een der Directeuren van Finan-
ciën (of vanwege denzelven) gegeven,
na(ar) te komen.
Art. (87.) 75.
De verantwoordingen van alle
rekenplichtigen zijn onderhevig
aan eene herziening vanwege (de
Regering,) den Gouverneur Gene-
neraal, door zoodanig kollegie of
hoogen ambtenaar, als door den
Koning, op voordragt van den
staan door Directeuren van Fi-
nanciën.
Art. 73-
De meer bepaalde werkzaam-
heden van den Directeur-Generaal
van Financiën en van de Hoofd-
ambtenaren hem ter hulpe toe-
gevoegd, mitsgaders de wijze,
waarop in de gevallen waarin hij
met deze in eenen raad van finan-
ciën vereenigd, over 's lands be-
langen raadpleegt, worden be-
paald, bij afzonderlijke instruc-
tiën, die aan de koninklijke be-
krachtiging onderworpen zijn.
Art. 74.
Het meer onmiddellijk beheer
over 's lands domeinen, goede-
ren, inkomsten en uitgaven is,
in de onderscheidene afdeelingen
van Nederlandsch Indië toebe-
trouwd aan de ambtenaren met
het hoogste plaatselijk gezag be-
kleed, behoudens de uitzonde-
ringen of wijzigingen voor enkele
plaatsen, bij bijzondere bepaling-
gen vastgesteld.
Al de voormelde ambtenaren
zijn gehouden de aanschrijvingen
hen door den Directeur Generaal,
of een der Directeuren van Fi-
nanciën gegeven, na te komen.
Art. 75.
De verantwoordingen van alle
rekenplichtigen zijn onderhevig
aan eene herziening vanwege
den Gouverneur Generaal, door
zoodanig kollegie of hoogen
ambtenaar, als door den Koning,
op voordragt van den Gou-
Gouverneur Generaal, zal worden
bepaald.
De rekenplichtigen zijn gehou-
den zich te onderwerpen aan alle
vergoedingen en beboetingen,
welke hun door of vanwege de Re-
gering worden opgelegd, in zoo-
danigen vorm, en na zoodanig
voorafgaand onderzoek, als bij de
daartoe betrekkehjke reglementen
wordt bepaald.
Die reglementen zijn onder-
hevig aan de koninklijke bekrach-
tiging.
verneur Generaal, zal worden be-
paald.
De rekenplichtigen zijn gehou-
den zich te onderwerpen aan alle
vergoedingen en beboetingen,
welke hun door of vanwege de
Regering worden opgelegd, in
zoodanigen vorm, en na zoodanig
voorafgaand onderzoek, als bij de
daartoe betrekkelijke reglementen
wordt bepaald.
Die reglementen zijn onder-
hevig aan de koninklijke bekrach-
tiging.
Art. (88) 76.
Bijzondere bepaUngen, alsmede aan de koninklijke bekrachtiging
onderhevig, regelen de wijze waarop tegen het overschrijden der ge-
maakte begrootingen wordt gewaakt.
Art. (89) 77-
De strekking van alle financiele bepahngen moet zijn, om de baten
van Nederlandsch-Indië toereikende te doen zijn tot het bekostigen
van alle lasten.
Art. (91.) 78.
Geene permissiën tot vestiging
of tijdelijk verblijf in Neder-
landsch Indië zullen worden ge-
geven, anders dan door den Gou-
verneur Generaal, ingevolge de
reeds bestaande of nader door
den Koning te geven voorschrif-
ten.
Bijzondere reglementen bepa-
len de voorregten aan het vaste
burgerschap verbonden.
Art. (92). 79-
Elk vreemdeling, die zich voor
een tijd in Nederlandsch Indië
ophoudt, is onderworpen aan alle
de wetten en verordeningen, al-
daar bestaande.
Art. 78.
Geene permissiën tot vestiging
of tijdelijk verblijf in Neder-
landsch Indië zullen worden ge-
geven, anders dan door den Gou-
verneur Generaal, ingevolge de
reeds bestaande of nader door
den Koning te geven voor-
schriften.
Bijzondere reglementen bepa-
len de voorregten aan het vaste
burgerschap verbonden.
Art. 79.
■ Elk vreemdeling, die zich voor
een tijd in Nederlandsch Indië
ophoudt, is onderworpen aan alle
de wetten en verordeningen, al-
daar bestaande.
Art. (93) 80.
Elk dien het toegestaan is, zich met der woon in Nederlandsch-Indië
te vestigen, moet den eed van getrouwheid aan den Koning en van ge-
hoorzaamheid aan den Gouverneur Generaal afleggen.
Hij geniet als ingezetene de bescherming der wetten, voor zoo verre
hij zich als een goed en rustig burger gedraagt.
Art. (94) 81.
Chinezen, Mooren, Arabieren, en andere vreemden, niet tot de
Europezen behoorende, welke zich in Nederlandsch-Indië met der
woon vestigen, worden, zooveel mogelijk, onder hoofden van hunne
natiën gesteld, alles naar luid der daaromtrent gemaakte of nog te
maken bepahngen.
De uitoefening van (alle gods-
diensten) van Godsdienst door de
onderscheiden Gezindten geniet
in Nederlandsch Indië de be-
scherming (der Regering,) des Be-
stuurs voor zoo ver die uitoefening
voor de openbare rust niet gevaar-
lijk is.
Art. (96.) 83.
De leeraren van de onderschei-
den thans bestaande christelijke
gemeenten in Nederlandsch Indië
worden uit 's lands kassen bezol-
digd; gelijke bezoldiging zal kun-
nen worden toegestaan aan de
leeraren van zoodanige gemeen-
ten, als naderhand, op hoog ge-
zag, zouden mogen worden daar-
gesteld.
Art. (97.) 84.
Het Bestuur zorgt, zoo veel
mogelijk, dat er op de onderschei-
den plaatsen in Nederlandsch-
Indië, scholen voor lager onder-
wijs, ook ten dienste van de kinde-
ren der Inlanders bestaan, voor
zoo verre er geene bijzondere en
Art. 82.
De uitoefening van Godsdienst
door de onderscheiden Gezindten
geniet in Nederlandsch Indië de
bescherming des Bestuurs voor
zoo ver die uitoefening voor de
openbare rust niet gevaarlijk is.
Art. 83.
De leeraren van de onderschei-
den thans bestaande christelijke
gemeenten in Nederlandsch Indië
worden uit ('s lands) de koloniale
kassen bezoldigd; gelijke bezol-
diging zal kunnen worden toege-
staan aan de leeraren van zoo-
danige gemeenten, als naderhand,
op hoog gezag, zouden mogen
worden daargesteld.
Vervalt.
-ocr page 387-Art. (98.) 85.
De Gouverneur Generaal be-
raamt de geschiktste middelen tot
uitbreiding van de kennis der
Javaansche, Maleische en andere
Oostersche talen, onder de amb-
tenaren.
Art. (99.) 86.
Het Bestuur beraamt de ge-
schiktste middelen, om de oor-
zaken van ongezondheid, waar
die mochten bestaan, weg te ne-
men of te verminderen.
Art. (100). 87.
Het Bestuur zorgt voor de in-
standhouding en verbetering der
bestaande bepalingen op het hou-
den van de geboorte-, trouw- en
sterflijsten der Europeanen en
derzelver afstammelingen.
Art. (loi). 88.
Het bezoldigen der ambtenaren
geschiedt naar het beginsel, dat
behalve de toe te leggen jaarwedde
geene andere geldelijke voordee-
len van wat aard ook, uit de pos-
ten mogen getrokken worden, zoo
dezelve niet uitdrukkelijk zijn toe-
gestaan.
Ter voorkoming van alle mis-
vatting hieromtrent, zal bij elke
benoeming tot eenen post, aan
welken, behalve de vaste bezoldi-
ging andere voordeelen verknocht
zijn, het genot daarvan bij eene
voldoende schoolfondsen zijn,
worden de onderwijzers uit's
lands kassen bezoldigd.
Art. 84.
De Gouverneur Generaal be-
raamt de geschiktste middelen
tot uitbreiding van de kennis der
Javaansche, Maleische en andere
Oostersche talen, onder de amb-
tenaren.
Art. 85.
(Het Bestuur) De Gouverneur
Generaal beraamt de geschiktste
middelen, om de oorzaken van
ongezondheid, waar die mochten
bestaan, weg te nemen of te ver-
minderen.
Art. 86.
(Het Bestuur) Hij zorgt voor de
instandhouding en verbetering
der bestaande bepalingen op het
houden van de geboorte-, trouw-
en sterflijsten der Europeanen en
derzelver afstammelingen.
Art. 87.
Het bezoldigen der ambtenaren
geschiedt naar het beginsel, dat
behalve de toe te leggen jaarwedde
geene andere geldelijke voordee-
len van wat aard ook, uit de pos-
ten mogen getrokken worden, zoo
dezelve niet uitdrukkelijk zijn
toegestaan.
Ter voorkoming van alle mis-
' vatting hieromtrent, zal' bij elke
benoeming tot eenen post, aan
welken, behalve de vaste bezol-
diging andere voordeelen ver-
knocht zijn, het genot daarvan
resolutie van den Gouverneur
Generaal aan den benoemden
worden vergund.
Spillagiën of overwigten, wan-
neer die in sommige gevallen wor-
den toegestaan, zullen nimmer
kunnen beschouwd worden als
voordeelen aan de ambten ver-
bonden, maar slechts als middelen
om verliezen, buiten de schuld
der ambtenaren ontstaan, te dek-
ken.
Art. (102.) 89.
Elk ambtenaar, die zich in zijne
ambtsbetrekking, of door den in-
vloed van dezelve, inkomsten of
voordeelen bezorgt, niet uitdruk-
kelijk aan dezelve toegekend, zal
door den Gouverneur Generaal
zonder vorm van proces, van zijne
bediening ontzet en uit Neder-
landsch Indië verwijderd kunnen
worden.
Bijaldien de Gouverneur Ge-
neraal het noodig oordeelt hem
aan den regter over te leveren,
zal hij, schuldig bevonden wor-
dende, behalve de teruggave van
het genotene, en eene geldboete
van de dubbele waarde daarvan,
verklaard worden eerloos en on-
bekwaam om den lande immer in
eenige betrekking te kunnen die-
nen, als onverminderd de andere
straffen, welke de regter, ter zake
van verzwarende omstandighe-
den, mogt opleggen; onder de
vorenstaande bepalingen wordt
uitdrukkelijk begrepen het aan-
nemen van geschenken door de
nabestaanden of huisgenooten
der ambtenaren.
bij eene resolutie van den Gou-
verneur Generaal aan den be-
noemden worden vergund.
Spillagiën of overwigten, wan-
neer die in sommige gevallen wor-
den toegestaan, zullen nimmer
kunnen beschouwd worden als
voordeelen aan de ambten ver-
bonden, maar slechts als midde-
len, om verliezen, buiten de
schuld der ambtenaren ontstaan,
te dekken.
Art. 88.
Elk ambtenaar, die zich in zijne
ambtsbetrekking, of door den in-
vloed van dezelve, inkomsten of
voordeelen bezorgt, niet uitdruk-
kelijk aan dezelve toegekend, zal
door den Gouverneur Generaal
zonder vorm van proces, van zijne
(bediening) betrekking ontzet en uit
Nederlandsch Indië verwijderd
kunnen worden.
Bijaldien de Gouverneur Ge-
neraal het noodig oordeelt hem
aan den regter over te leveren, zal
hij, schuldig bevonden wordende,
behalve de teruggave van het ge-
notene, en eene geldboete van de
dubbele waarde daarvan, ver-
klaard worden eerloos en onbe-
kwaam om den lande immer in
eenige betrekking te kunnen die-
nen, alles onverminderd de andere
straffen, welke de regter, ter
zake van verzwarende omstan-
digheden, mogt opleggen; onder
de vorenstaande bepalingen wordt
uitdrukkelijk begrepen het aan-
nemen van geschenken door de
nabestaanden of huisgenooten der
ambtenaren.
Art. (104.) gi.
Het onderhoud der weduwen
eivwezen van burgerlijke ambte-
naren, komt niet ten laste van
's lands Kas, maar wordt bekos-
tigd uit een fonds, zamengesteld
uit de contributiën der ambtena-
ren en waartoe allen, zonder on-
derscheid, gehouden zijn bij te
dragen.
Afzonderlijke reglementen re-
gelen de wijze van beheer van het
fonds, en al wat verder daartoe be-
trekking heeft.
Art. (los). 92.
De (Regering) Gouverneur Ge-
neraal is bevoegd, om aan de amb-
tenaren op te leggen het bijeen-
brengen van een fonds, bestemd
om aan de zoodanige hunner wel-
ke in de termen vallen om pensi-
oen van landswege te bekomen
eene evenredige verhooging van
dat pensioen te verzekeren.
Art. (106). 9J.
(Het bestuur) De Gouverneur
Generaal zorgt voor de beheering
der insolvente boedels, mitsga-
ders voor die der nalatenschap-
pen, welke aan weezen vervallen
of onbeheerd zijn.
Art. (103) 8g.
Elk ambtenaar, die onafgebroken, gedurende ten minste twaalf
jaren met trouw en ijver in Nederlandsch-Indië gediend heeft, ver-
krijgt na gelang van zijne dienstjaren, een regt op pensioen ten laste
der koloniale geldmiddelen.
Bijzondere reglementen regelen meer bepaaldelijk de voorwaarden
waarop het pensioen kan verleend worden, en de hoegrootheid, mits-
gaders de evenredige opklimming van hetzelve.
Art. 90.
Het onderhoud der weduwen
en wezen van burgerlijke ambte-
naren, komt niet ten laste van
('s lands) de Koloniale Kas, maar
wordt bekostigt uit een fonds,
zamengesteld uit de contributiën
der ambtenaren en waartoe allen,
zonder onderscheid, gehouden
zijn bij te dragen.
Afzonderlijke reglementen re-
gelen de wijze van beheer van het
fonds, en al wat verder daartoe
betrekking heeft.
Art. gi.
De (Regering) Gouverneur Ge-
neraal is bevoegd, om aan de
ambtenaren op te leggen het bij-
eenbrengen van een fonds, be-
stemd om aan de zoodanige hun-
ner welke in de termen vallen
om pensioen van (lands)wege de
Koloniale Kas te bekomen, eene
evenredige verhooging van dat
pensioen te verzekeren.
Art. gs.
De Gouverneur Generaal zorgt
voor de beheering der insol-
vente boedels, mitsgaders voor
die der nalatenschappen, welke
aan weezen vervallen of onbe-
heerd zijn.
Bijzondere reglementen aan de
bekrachtiging des Konings on-
derworpen, bepalen den aard der
bemoeyingen van de kollegiën of
ambtenaren, welke, ten voormel-
den einde, zullen worden aange-
steld.
Bijzondere reglementen^^) aan
de bekrachtiging des Konings on-
derworpen, bepalen den aard der
bemoeyingen van de kollegiën of
ambtenaren, welke, ten voormel-
den einde, zullen worden aange-
steld.
Art. (107) 93-
Het staat aan alle ingezetenen van Nederlandsch-Indië vrij, zich
zoodanig middel van bestaan uit te kiezen of zoodanigen handel te
drijven, als zij goedvinden, voor zoo verre er, ten aanzien van eenige
punten, geen bepalingen om der algemeene belangen wille, noodig
worden geacht.
Art. (108). 95-
Het Bestuur moedigt, door
alle middelen binnen haar bereik,
den landbouw aan, en bevordert,
zoo veel doenlijk, de teelt van
voortbrengselen voor den handel
met Europa geschikt.
Art. 94.
(Het Bestuur) De Gouverneur
Generaal moedigt, door alle mid-
delen binnen haar bereik, den
landbouw aan, en bevordert, zoo
veel doenlijk, de teelt van voort-
brengselen voor den handel met
Europa geschikt.
Vervalt.
Art. (109). 96.
Het Bestuur neemt de meest
geschikte maatregelen, ter bevor-
dering der wettige ondernemin-
gen van de Europeanen en ande-
ren, aan welke door het Gouver-
nement gronden worden afge-
staan, in eigendom, huur of erf-
pacht; alles in overeenstemming
met de bijzondere of algemeene
bepalingen daaromtrent door den
Koning te maken.
„door den Gouverneur Generaal in
Rade te ontwerpenquot;
Art. (iio) 95-
Over het algemeen en voor zoover daaromtrent bij dit Reglement
geene uitzonderingen voorkomen, is het aan alle ingezetenen van Neder-
landsch-Indië vrij, om op de gronden door hen in eigendom, huur,
pacht of gebruik bezeten, zoodanige voortbrengselen te teelen, als zij
verkiezen, en om daarover naar goedvinden te beschikken, na dat de
verschuldigde belasting gekweten en aan de voorwaarden der uitgifte
van den grond voldaan zal zijn.
Art. (iii.) g8.
Al de bijzondere landeigen-
dommen op het eiland Java en
Madura, op welke de gehoudenis
rust van eene verpligte teelt en
levering van koffy, zullen bij
voortduring, en tot zoo lange
daaromtrent anders door den
Koning zal zijn bevolen aan die
verplichting onderhevig zijn.
De zoodanige daarentegen, op
welke de koffyteelt aan de keuze
der eigenaren is overgelaten, on-
der gehoudenis evenwel om, koffy
teelende, (de vruchten) dezelve te
moeten leveren aan het Gouver-
nement, worden bij deze uitdruk-
kelijk van die verpligte levering
ontslagen.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om, voor zoo verre de
laatstgemelde landen gelegen zijn
in de nabijheid van districten,
alwaar de verpligte teelt en (le-
verancie) levering bestaat, zoodani-
ge maatregelen te nemen ter we-
ring van sluikerij als de belangen
van het Gouvernement zullen
vorderen.
Art. (ma.) 99.
Het bestuur moedigt, op de
meest geschikte wijze, den
scheepsbouw en de zeevaart aan.
Bijzondere bepalingen, aan de
koninklijke goedkeuring onder-
worpen, regelen de voorwaarden,
waarop koloniale zeebrieven, kun-
nen worden verkregen.
Art. g6.
Al de bijzondere landeigen-
dommen op het eiland Java en
Madura, op welke de gehoudenis
rust van eene verpligte teelt en
levering van koffy, zullen bij
voortduring, en tot zoo lange
daaromtrent anders door den
Koning zal zijn bevolen aan die
verplichting onderhevig zijn.
De zoodanige daarentegen, op
welke de koffyteelt aan de keuze
der eigenaren is overgelaten, on-
der gehoudenis evenwel om, koffy
teelende, dezelve te moeten leve-
ren (aan het Gouvernement) wor-
den bij deze uitdrukkelijk van
die verpligte levering ontslagen.
De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om, voor zoo verre de
laatstgemelde landen gelegen zijn
in de nabijheid van districten,
alwaar de verpligte teelt en
levering bestaat, zoodanige maat-
regelen te nemen ter wering
van sluikerij als de belangen
van (het Gouvernement) de Indi-
sche Regering zullen vorderen.
Art. 97.
(Het bestuur) De Gouverneur Ge-
neraal moedigt, op de meest ge-
schikte wijze, den scheepsbouw
en de zeevaart aan. Bijzondere
bepalingen, aan de koninklijke
goedkeuring onderworpen, rege-
len de voorwaarden, waarop ko-
loniale zeebrieven, kunnen wor-
den verkregen.
Art. (112). 100.
De Inlandsche bevolking ge-
niet de bijzondere bescherming
der Regering.
Alle geldafpersingen, knevela-
rijen en willekeurige beschikkin-
gen over der Inlanders personen,
goederen en arbeid zijn ongeoor-
loofd.
Alle Europesche en Inlandsche
ambtenaren, die zich aan een de-
zer misdaden schuldig maken,
zullen strengelijk gestraft wor-
den.
De Residenten en andere
civiele gezaghebbers zijn verpligt
daartegen te waken, en aan de In-
landers de gelegenheid te geven
om vrijelijk hunne klagten in te
brengen.
Art. (113.) loi.
Het Bestuur zorgt voor de
goede behandeling der Inlanders,
op de landen aan Europeanen of
anderen afgestaan, alsmede dat
deze laatsten zich, met opzigt
tot het afvorderen van diensten
en opbrengsten, stiptelijk houden
äan de algemeene of bijzondere
verordeningen. Het Bestuur waakt
aan den anderen kant dat de
Inlandsche opgezetenen der bij-
zondere landen, de op hen rus-
tende verpligtingen behoorlijk na-
komen.
Art. 98.
De Inlandsche bevolking ge-
niet de bijzondere bescherming
der Regering.
Alle geldafpersingen, knevela-
rijen en willekeurige beschikkin-
gen over der Inlanders personen,
goederen en arbeid zijn ongeoor-
loofd.
Alle Europesche en Inlandsche
ambtenaren, die zich aan (een)
deze(r) misdaden schuldig maken,
zullen strengelijk gestraft worden.
De Residenten en andere civiele
gezag(hebbers) voerders zijn ver-
pligt daartegen te waken, en aan
de Inlanders de gelegenheid te
geven om vrijelijk hunne klagten
in te brengen.
Art. 99.
(Het Bestuur) De Gouverneur
Generaal zorgt voor de goede be-
handeling der Inlanders, op de
landen aan Europeanen of an-
deren afgestaan, alsmede dat deze
laatsten zich, met opzigt tot het
afvorderen van diensten en op-
brengsten, stiptelijk houden aan
de algemeene of bijzondere ver-
ordeningen. (Het Bestuur) Hij
waakt aan den anderen kant dat
de Inlandsche opgezetenen der
bijzondere landen, de op hen
rustende verpligtingen behoorlijk
nakomen.
Art. (114) 100.
De Inlandsche bevolking is verpligt om, op de aanwijzing van
's lands ambtenaren, de openbare wegen en bruggen te onderhou-
den, alsmede om tegen de, op hoog gezag geregelde betaling, de personen
en goederen van reizigers over land te vervoeren.
„'s landsquot; vervangen door „dequot;
-ocr page 393-Aan de ambtenaren is het vergen van andere diensten, dan door
de bestaande bepahngen gewettigd worden, stipteHjk verboden.
Bijzondere Reglementen naar de aloude landsgebruiken geschoeid,
bepalen de diensten welke de bevolking verphgt is aan hare hoofden
te bewijzen.
Art. (iis) loi.
De bijzondere landeigenaren en landbouwers zullen geene diensten
van de ingezetenen hunner landen mogen vorderen, welke niet uit-
drukkelijk bij de reeds bestaande of nader te maken bepalingen ge-
wettigd zijn.
Art. (ii6) 104.
Het is aan geene ambtenaren
Europesche of Inlandsche noch
aan iemand anders, geoorloofd,
om aan anderen de beschikking
over de gronden en inwoners der
dessa's af te staan.
Echter zal aan de ingezetenen
gelegenheid worden gegeven, om,
tot voortzetting van nuttige on-
dernemingen, overeenkomsten
aan te gaan, met de oudsten en
voornaamsten der dessa's zoo wel
tot het bebouwen van gronden en
het leveren van bijzondere voort-
brengselen, als tot het verleenen
van persoonlijke diensten. De
wijze waarop dit een en ander kan
geschieden, wordt van tijd tot
tijd door den Gouverneur Gene-
raal bepaald, (na) volgens het be-
ginsel, om de Inlandsche bevol-
king tegen alle willekeur te be-
schermen, doch tevens om in het
algemeen belang, aan nuttige be-
drijven de noodige handen te ver-
schaffen tegen een matig loon.
Art. (117) loj.
Het nemen of geven van (ver-
pandelingen) verpandingen ter ver-
zekering van geldelijke schulden
Art. 102.
Het is aan geene ambtenaren
Europesche of Inlandsche noch
aan iemand anders, geoorloofd,
om aan anderen de beschikking
over de gronden en inwoners der
dessa's af te staan.
Echter zal aan de ingezetenen
gelegenheid worden gegeven, om,
tot voortzetting van nuttige on-
dernemingen, overeenkomsten
aan te gaan, met de oudsten en
voornaamsten der dessa's zoo wel
tot het bebouwen van gronden en
hec leveren van bijzondere voort-
brengselen, als tot het verleenen
van persoonlijke diensten. De
wijze waarop dit een en ander kan
geschieden, wordt van tijd tot
tijd door den Gouverneur Gene-
raal bepaald, volgens het be-
ginsel, om de Inlandsche bevol-
king tegen alle willekeur te be-
schermen, doch tevens om in het
algemeen belang, aan nuttige be-
drijven de noodige handen te ver-
schaffen tegen een matig loon.
Art. 103.
Het nemen of geven van (ver-
pandingen) verpandelingen ter ver-
zekering van geldelijke schulden
of aangegane verbintenissen,
wordt op de eilanden Java en
Madura verboden. Bijzondere
verordeningen bepalen de straf-
fen der overtreders en wat verder
noodig is ter betere werking van
dit verbod.
Op de overige bezittingen,
alwaar de maatschappelijke in-
stellingen en gebruiken het toe-
passen van gelijke bepalingen
voor als nog verbieden, wordt de
wijze waarop vrije menschen zich
voor schulden zullen mogen ver-
panden door den Gouverneur
Generaal onder vaste regels ge-
bragt, ten doel hebbende de traps-
gewijze afschaffing van dit ge-
bruik.
Art. (ii8) io6.
De slavenhandel en de invoer
van slaven in Nederlandsch-Indië
zijn verboden.
De wetten bepalen de straffen
der overtreders en het Bestuur
beraamt de meest geschikte maat-
regelen tot verzorging der alzoo
aangebragte menschen.
of aangegane verbintenissen
wordt op de eilanden Java en
Madura verboden. Bijzondere
verordeningen bepalen de straf-
fen der overtreders en wat verder
noodig is ter betere werking van
dit verbod.
Op de overige bezittingen,
alwaar de maatschappelijke in-
stellingen en gebruiken het toe-
passen van gelijke bepalingen
voor als nog verbieden, wordt de
wijze waarop vrije menschen zich
voor schulden zullen mogen ver-
panden door den Gouverneur
Generaal onder vaste regels ge-
bragt, ten doel hebbende de traps-
gewijze afschaffing van dit ge-
bruik.
Art. 104.
De slavenhandel en de invoer
van slaven in Nederlandsch-Indië
zijn verboden.
De wetten bepalen de straffen
der overtreders en (het Bestuur)
de Gouverneur Generaal beraamt
de meest geschikte maatregelen
tot verzorging der alzoo aange-
bragte menschen.
Omtrent de behandeling der thans aanwezige slaven, zoowel als
omtrent hun lot en dat hunner kinderen en alles wat tot de slavernij
betrekking heeft, worden de meest redelijke voorzieningen na ver-
kregen magtiging des Konings vastgesteld.
Art. (120) 108.
Al de havens van Nederlandsch-
Indië, welke van tijd tot tijd bij
bijzondere reglementen of be-
sluiten voor den grooten handel
Art. 106.
Al de havens vanNederlandsch-
Indië, welke van tijd tot tijd bij
bijzondere reglementen of be-
sluiten^^) voor den grooten han-
toe te voegen „door den Gouver-
neur Generaal in Rade ontworpen enquot;
van den Gouverneur Generaal in
Rade
-ocr page 395-worden opengesteld, zijn toe-
ganiselijk voor alle volken, met
welke het Koningrijk der Neder-
landen in vriendschap leeft, en
zulks in tegenoverstelling van de
havens slechts voor den kleinen
handel opengesteld, waarin geene
dan kustvaarders en inlandsche
vaartuigen kunnen worden toe-
gelaten. De Moluksche eilanden
blijven uitdrukkelijk onder de
laatstgemelde begrepen, tot zoo
lange daaromtrent anders door
den Koning zal zijn bevolen.
Art. (i2i) log.
Met de schepen, die alzoo toe-
gelaten worden, mogen alle soor-
ten van goederen en handelwaren
worden aangevoerd, voor zoo
verre zij niet bij bijzondere wetten
of verordeningen zijn verboden.
Omtrent de wijze van invoer der
goederen moeten de schippers,
eigenaren of geconsigneerden zich
aan de bestaande of (nog) nader
vast te stellen bepalingen onder-
werpen.
De Regering draagt zorg, dat
daardoor zoo min mogelijk be-
lemmering aan den handel worde
toegebragt.
del worden opengesteld, zijn toe-
gankelijk voor alle volken, met
welke het Koningrijk der Neder-
landen in vriendschap leeft, en
zulks in tegenoverstelling van de
havens slechts voor den kleinen
handel opengesteld, waarin geene
dan kustvaarders en inlandsche
vaartuigen kunnen worden toe-
gelaten. De Moluksche eilanden
blijven uitdrukkelijk onder de
laatstgemelde begrepen, tot zoo
lange daaromtrent anders door
den Koning zal zijn bevolen.
Art. loy.
Met de schepen, die alzoo toe-
gelaten worden, mogen alle soor-
ten van goederen en handelwaren
worden aangevoerd, voor zoo
verre zij niet bij bijzondere wetten
of verordeningen zijn verboden.
Omtrent de wijze van invoer der
goederen moeten de schippers,
eigenaren of geconsigneerden zich
aan de bestaande of nader vast
te stellen bepalingen onderwer-
pen.
(De Regering) De Gouverneur
Generaal draagt zorg, dat daardoor
zoo min mogelijk belemmering
aan den handel worde toegebragt.
Art. (122) 108.
De handel op het rijk van Japan wordt bij uitsluiting voor rekening
van den Lande gedreven tot zoo lange daaromtrent door den Koning
andere bepalingen zullen worden gemaakt.
En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze
alom worde gepubliceerd, ter plaatse waar zulks gebruikelijk is, en voorts
geinsereerd in het staatsblad van Nederlandsch-Indië.
fà.'
fei.
-ocr page 397-ONTWERP-ELOUT-VAN DEN BOSCH.
ONTWERP-BAUD.
R.R. 1827.
Art. 78.
Dien overeenkomstig zal de Gover-
neur-Generaal, met betrekking to de
Gouvernements landen op Java en 'Aa-
dura, meer bepaaldelijk het aldaarbe-
s taande Landelijke stelsel, in al deselfs
bijzonderheden, steeds gadeslaan, ten
einde hetzelve door doelmatige wijz.'in-
gen al meer en meer tot dien graad^an
volmaaktheid te brengen, waarvoordat
stelsel vatbaar kan worden geacht. Eoch
zal uit deze bepaling geene aanleiing
kunnen worden genomen, om de helng
en invoering van dat Landelijke stelsetot
de buiten Java gelegen bezittingenen
•andere dan de voormelde Gouvernemtits
landen uit te strekken of waar dat stsel
in de buitenbezittingen reeds is ingevord,
hetzelve in stand te houden, wanneeriet
verkeerde daarvan in de toepassing n)gt
gebleken zijn.
L Aanmerkingen Elout. Art 76 — '18 en 78 — '27 handelen over dit onderwerp — bij het eerste was bepaald, dat het
landelijk stelsel zoo veel mogelijk, o|de buiten bezittingen zou worden toegepast. Het laatste vestigt een juist tegengesteld sys-
thema ■— na de ondervinding van de vrloopen jaren kom ik van het vroegere systhema terug en rangschik mij bij het nieuwe van '27.
Moet dit in het Koninkl. Regit.beslist of niet.
Ik mag wel lijden, dat het in hetnidden gelaten wordt, en dan is in zoo verre, de nieuwe redactie, die alleen van Java spreekt
en de andere met stilzwijgen voorbijaat, ook mij wel,
maar nu verder:
het nieuw artikel 78 — houdt C stellige last om niet het detailed, maar het ryot systhem in te voeren.
Zoo bestaat het in waarheid, wat eene verhuring met elk der ingezetenen op zich zelve aangegaan bestaat meer in naam, dan
in daad. Maar is het noodig dit zo(Stellig voor te schrijven? dit te bespreken.
Maar in allen geval geloof ik, di de woorden, Tlog met dan pUTtikulieYen üfgestdüTif en fnitsdien tiog, behooren te word.en uitgelaten.
Eigenlijk komt dit bij deze beh^deling minder te pas en het spreekt van zelve, dat hetgeen aan partikulieren behoort, het
eigendom van den lande niet is.
t de woorden voor zoo verre dez^e door de Javanen bebouwd worden schijnen mij toe de zaak niet duidelijk uit te drukken.
Zoo ik wel heb: moet dit beteelnen .woeste gronden worden niet verhuurd doch blijven ter dispositie van het Gouvt., dit staat
dus in verband met de kolonisatie, ^aar zal men er dit door verstaan.
IL Antwoord Baud. Bij de «rste lezing van art. 78 van het reglement van den heer Du Bus, is mij hetzelve voorgekomen
geheel tot de instructie te kunnen v»rden overgebragt.
1) De tusschen haakjes geplaatste numme zijn die van R.R. 1830, vgl. Bronnen, XXIIIa, p. 97/148.
Art. 73 (74)^)-
De gronden op het eiland Java, welke
nog het eigendom van den lande zijn,
zullen voor zoo ver dezelve door de
Javanen bebouwd worden bij voortdu-
ring ....
Art. 78.
De gronden op het eiland Java, nog niet
aan partikulieren verkocht of afgestaan
en mitsdien nog het eigendom van den
lande, zullen bij voortduring dessa's-ge-
wijze aan de inlandsche bevolking worden
verhuurd bij wijze van overeenkomsten
met de hoofden en oudsten en onder zoo-
danige bepalingen als telkens in de huur-
cedels of piagems zullen worden uitge-
drukt.
Nader is het mij toegeschenen dat het niet zonder nut zou zijn hier eene algemeene bevestiging van het stelsel van landrenten,
in te lassen. Ik heb dat dan ook gedaan, doch heb daarin de uitdrukking landelijk stelsel vermeden, omdat ik dezelve houde voor
eene slechte vertaling van het Engelsch sistem of land revenue.
Het is eene zeer onbepaalde uitdrukking, onder welke ieder een kan verstaan wat zijn inzigten medebrengen.
Zooals de artikelen 78, 78a en 78b door mij zijn geredigeerd schijnen zij mij toe alles te bevatten wat het noodig is dat dit
reglement inhoude.
Ik zal nu beantwoorden de vragen door Z.E. den Minister gedaan.
De bepaling dat het zoogenaamd landelijk stelsel niet zal worden ingevoerd op de buiten bezittingen is mij voorgekomen on-
noodig te zijn, na de bepaling dat geen nieuwe belastingen anders dan op koninklijk gezag kunnen worden ingevoerd (art. 76).
Thans is dat stelsel slechts op Java daargesteld — het kan derhalve buiten Java niet worden ingevoerd zonder eene Koninklijke
magtiging. — Wil men het thans aangenomen beginsel bij deze gelegenheid bevestigd hebben, dan stel ik voor het te doen in de
instructie en wel bij nieuw artikel 24, op de wijze door mij in margine van dat artikel aangetoond.
Het stelsel op Java omtrent de \erhuring der gronden bestaande, is niet alleen in der daad, maar ook in naam het village
system der Engelschen. Ik heb gemeeni dat er niets kwaads maar veel goeds in gelegen was dit bij deze gelegenheid te homologeren,
omdat men uit de Engelsche schrifteli, overvloed van bewijzen heeft, dat het detailed alias ryot war system, zeer schadelijk is ge-
feest, zoowel voor de algemeene wel^'aart des lands, als voor de omslagtigheid en kostbaarheid der administratie. Daar het nu mo-
gelijk zou kunnen zijn, dat de eene of andere G.G. eene proeve wilde nemen, om die hoofdelijke verhuring, op Java in te voeren is
het mijns inziens niet dan nuttig dit voortekomen.
De woorden nog niet aan partiku^^i'en afgestaan of verkocht kunnen er wel uit; ik heb dit veranderd.
III. Repliek Elout. De eerste aanmerkingen van den Heer B. zijn juist, dit had ik reeds bij mijn vorige nota gezegd.
Het kan zijn dat ik mij in de benaming van het Britsch Systhema bedrogen heb, maar het is mij uit de lezing van de be-
kende minuten en daarna van het groftere werk van Raffles voorgekomen dat deze wel degelijk aan het Britsch Gouvt. heeft willen
diets maken dat op Java het detailed settlement was ingevoerd — hij spreekt (zoo ik mij niet grovelijk bedrieg) van piagems met
de individuele ingezetenen.
Wat hiervan zij ik kan mij zeer wel vereenigen met het denkbeeld om hier alleen het village systhema te bepalen.
Art. 78 a.nbsp;Art. 74 (75).
De vorm en de inhoud der piagems; denbsp;De vorm en inhoud der piagems; de
tijd van derzelver duur; en al wat verdernbsp;tijd van derzelver duur; de hoegrootheid
strekken kan om de verhuringen dernbsp;der te betalen land-rente; de wijze waarop
dessa gronden, te doen bevorderlijk zijnnbsp;dezelve zal kunnen gekweten worden, in
aan de meest mogelijke uitbreiding vannbsp;geld, produkten of anderzins; en al wat
landbouw en nijverheid, is het onderwerpnbsp;verder ....
van bijzondere bepalingen, van tijd tot tijdnbsp;nijverheid, dit alles is het onder-
door den Gouv. Gen. in Rade te beramennbsp;werp ....
en vast te stellen.
I. Met het hier in opgesloten systhema vereenig ik mij geheel, maar is het noodig en hier, en in het vorig artikel van pia-
Sems te spreken?
IL Ik heb gemeend dat het nti^^ig was hier van piagems te spreken, om als het ware, dit zoo nuttige gedeelte van de vor-
inelijke behandeling der zaak, te confereren. Men zou anders wel in vervolg van tijdnbsp;op het denkbeeld kunnen komen, om de
-ocr page 399-verhuring weder bij mondelinge o\ereenkomst te doen. Wij zouden dan weder terugkomen tot al het onbepaalde van den onbe-
schreven adat, eene klomp was, die men kneden kan zoo als men wil.
III. Ik vereenig er mij mede, maar mondeling.
.... niet anders door den Koning zal
zijn bevolen ....
Art. 78b.nbsp;Art. 75 (76).
De twee voorgaande artikelen zijn niet
toepasselijk op de streken begrepen onder
de benaming van Preanger Regentschap-
pen, alwaar de thans bestaande inrigtin-
gen ongeschonden zullen worden be-
waard, zoo lang daaromtrent niet anders
door Ons zal zijn bevolen. Mitsdien zal
aldaar de aan den lande verschuldigde
grondhuur, bij voortduring worden vol-
daan door middel eener verpligte teelt en
levering van koffy en niet anders.
I.nbsp;In de vroegere regln, komt die uitzondering niet voor.
Ik heb evenwel niets tegen dez( bepaling; vooral omdat de Hoofden en ingezetenen er geheel mede te vrede zijn.
Maar het steekt af met het systhema op het overige gedeelte van Java op het papier.
Hoe is het nu met Malang, me Banjoewangi.
II.nbsp;In het vorig reglement was iets dergelijks gezegd in art. 82, 107 en andere; dit was echter zeer onbepaald en duister en
deze nieuwe redactie heeft het voordtel om de zaak boven allen twijfel te stellen, en voortekomen dat niet de eene of andere Raf-
fles, de Preanger Regentschappen en^ncipere, wanneer er toevallig eens geen Macquard is om hem tegen te houden.
III.nbsp;Ik vereenig er mij mede, naar mondeling.
Art. 81.
Omtrent de belastingen op de bebouwde
en onbebouwde eigendommen, zulen
steeds zoodanige bepalingen moeten be-
staan, als met de voortzetting van ien
landbouw en de uitgifte van landen in
verband met het belang van 's L^ids
schatkist, noodig worden bevonden.
Vervallen.
Art. 77 (78).
De bijzondere eigendommen, zoo ge-
bouwde als ongebouwde, zijn in het alge-
meen, onderhevig aan het middel der
verponding. De bepalingen deswege, wor-
den steeds zoo veel mogelijk, in overeen-
stemming gebragt met de meeste voort-
zettingen van den landbouw, in verband
tot de belangen der Schatkist.
I.nbsp;Zie 79 — '18. Waarom dit ft'eggelaten — dit komt mij niet juist voor of is het alleen om dat hier van uitgifte van landen
gesproken wordt, de aanhangige delberatiën hebben hier invloed.
II.nbsp;Dit artikel is weggelaten cP» dat hetzelve onnoodig was, door mijn nieuw art. 78a.
-ocr page 400-III, Mogelijk bedrieg ik mij, maar mij dunkt dat dit artikel 8i ('27) gelijkstaande met 79 ('18) niet hetzelfde uitdrukt als het
nu nieuw geredigeerde 78a.
Art. 82.nbsp;Vervallen.nbsp;Vervallen.
De meeste zorg wordt aangewend, dat
in de beheering der domeinen van den
Lande, met orde en regelmatigheid ge-
handeld, en dezelve, zoo veel mogelijk,
in verband gebragt worde met het Lande-
lijke stelsel, in alle plaatsen, waar dat
stelsel in werking is en zal worden gelaten.
I.nbsp;81 —• '18 — ik zou zeker het nieuwe artikel van '27 nu verkiezen.
Maar waarom dit dan geheel weggelaten.
II,nbsp;Dit artikel is ingelascht in de instructie (zie art. 29) en wel op eene wijze die het onbepaalde en duistere der oude redactie
door iets stelligs en wezenlijks vervangen heeft.
III. Ik vat de aanmerking van den heer B. niet ■—■ dus mondeling.
Art. 83.nbsp;Vervallen.nbsp;Vervallen.
Op andere plaatsen wordt zorgvuldig
gewaakt, dat de bewerking en beheering
van 's Lands domeinen, met 's Lands be-
lang en met dat der ingezetenen worde
overeengebragt.
L Waarom dit weggelaten.
IL Dit artikel is ook ingelascht in de instructie (art. 29) ook begrijp ik er geen woord van zooals de heer Du Bus het geredi-
geerd had — wat beteekent het?
III. Ik vat de aanmerking van den heer B. niet — dus mondeling.
Art. 84.
Bijzondere verordeningen regelen bij
voortduring de wijze van beheer der hout-
bosschen, zoutpannen, vogelnestklippen,
koffytuinen, specerij-perken en andere,
het zij de bewerking gedaan worde in dag-
Zie art. 26, bijlagen, pag. 56.
Art. 84.
De bosschen van Jatti- en ander hout
welke, niet bij verkoop of anderzins aan
bijzondere personen afgestaan, zijn over
het geheele eiland Java, het eigendom van
den lande. — Niemand mag in dezelve
Art. 78 (79).
De bosschen van Jatti-hout, niet bij
verkoop, of anderzins aan bijzondere per-
sonen afgestaan,.....
huur of in verrekening van andere belas-
tingen, of in levering tegen eenen bepaalden
prijs, of in verpachting, in verband met
zoodanige algemeene bepalingen, als reeds
deswege bestaan, en voor het vervolg
worden gehandhaafd, of nog nader zullen
worden voorgeschreven.
I.nbsp;Zie 82 — '18.
Oppervlakkig zou ik zulk een algemeen artikel als in beide nu reeds gearresteerde reglementen voorkomt, verkiezen.
Met eenige geringe uitzonderingen, over welke mondeling nader, heb ik evenwel tegen het systhema in art. 84, 84a, b en c geene
zware bedenkingen.
II.nbsp;Ik heb dit artikel veranderd om dat hetzelve mijns erachtens niet zeer legislatief klonk, zooals de heer Du Bus het had gere-
digeerd. Welk belang is er voor het publiek in gelegen dat byzondere verordeningen de houtbosschen en zoutpannen regelen enz. Het is
wel belangrijk dat het publiek wete, naar welke regelen die bosschen zullen worden bewerkt — en of er een zout monopolie zal blijven
bestaan, maar niet dat er zulke regelen zullen zijn, want dat spreekt van zelf. Ik heb daarom voorgesteld om het onbepaalde dezer
redactie te vervangen door de stellige verklaring dat de bosschen van Jatti- en ander hout, welke niet bij verkoop of anderzins aan
byzondere personen zijn afgestaan, over het geheele Eiland Java, het eigendom zijn van den lande, en dat niemand in dezelve eenig
hout mag vellen, dan uit krachte van byzondere of algemeene bepalingen en op de wijze daarbij vastgesteld.
Dat voorts de regering bevoegd is, om het werk in die bosschen welke voor rekening van het rijk worden bearbeid optedragen
aan de daartoe het meest gelegen dessa's, het zij in dagloon, het zij door middel van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van belas-
tingen, en dat bepalingen van dezen aard ook gemaakt kunnen worden ter bevordering van byzondere takken van kuiture welker uit-
breiding belangrijk is voor het algemeen.
Dat wijders de uitsluitende aanmaak van het zout door de Indische Regering moet worden gehandhaafd, zoo lange daaromtrent
niet anders door den Koning is beschikt.
Dat de regering moet zorgen voor de instandhouding der verpligte teelt van specerijen voor 's lands rekening in de zoodanige
van de Moluksche eilanden als voor die teelt zijn aangewezen, de hand moet houden aan de bepalingen die in verband daarmede,
omtrent de vaart en handel zijn gemaakt, en daarin zonder de uitdrukkelijke autorisatie des Konings geene verandering mag maken.
En dat eindelijk de uitsluitende handel in opium, door de regering als een der bronnen van het openbaar inkomen wordt gehand-
haafd, tot zoo lange daaromtrent, anders door den Koning zal zijn bevolen.
De bovenstaande verklaringen zijn, mijns inziens, belangrijk, vooral ook omdat daarin nader gesproken wordt van het regt des
Gouvernements om de belastingen der inlanders voor arbeid te committeren.
enig hout vellen, dan uit krachte van bij-
zondere of algemeene bepalingen en op
de wijze daarbij vastgesteld.
, of algemeene vergunning
Art. 84a.
De regering is bevoegd om het werk m
die bosschen welke voor rekening van
het rijk worden bearbeid optedragen aan
de daartoe best gelegen dessa's, het zij
in dagloon hetzij door middel van ge-
heele of gedeeltelijke kwijtschelding van
belastingen. Bepalingen van dezen aard
kunnen ook gemaakt worden ter bevor-
Art. 79 (80).
.....gedeeltelijke kwijtschelding der
landrente. — Bepalingen van dezen aard
kunnen ook gemaakt worden ter bevor-
XLIV
-ocr page 402-dering van bijzondere takken van kuiture, dering van andere werkzaamheden ten
welker uitbreiding belangrijk is voor het dienste van het Rijk, en van bijzondere
algemeen.nbsp;takken.....
I. Met eenige geringe uitzonderingen, over welke mondeling nader, heb ik evenwel tegen het systhema in art. 84, 84a, b en c
geene zware bedenkingen
Art. 84b.nbsp;Art. 80 (81).
De uitsluitende aanmaak van het zoutnbsp;Onveranderd,
wordt door de Indische regering gehand-
haafd, zoo lang daaromtrent niet anders
door den Koning is beschikt.
I. Met eenige geringe uitzonderingen, over welke mondeling nader, heb ik evenwel tegen het systhema in art. 84, 84a, b en
egt;nbsp;KprlpnUincrpnnbsp;'
geene zware bedenkingen.
Art. 84c.nbsp;Art. 81 (82).
De Regering zorgt voor de instandhou-nbsp;Onveranderd,
ding der verpligte teelt van speceryen
voor 's lands rekening in de zoodanige
van de Moluksche eilanden, als voor die
teelt zijn aangewezen en houdt de hand
aan de bepalingen die in verband daar-
mede, omtrent de vaart en den handel
zijn gemaakt. In die bepalingen vermag
zonder de uitdrukkelijke autorisatie des
Konings geene verandering worden ge-
maakt.
geen
1. Met eenige geringe uitzonderingen, over welke mondeling nader, heb ik evenwel tegen het systhema in art. 84, 84a, b en
zware bedenkingen.
Art. 84d.nbsp;Art. 82 (83).
De uitsluitende handel in opium, wordt
door de Regering, als een der bronnen van
het openbaar inkomen gehandhaafd, tot
zoo lange daaromtrent , anders door den
Koning zal zijn bevolen. Geen opium mag
in een der Aziatische bezittingen van den
staat geteeld of vervaardigd worden an-
ders dan met de uitdrukkelijke toestem-
ming van den Gouv. Gen. in Rade, en
XLV
-ocr page 403-onder zoodanige bepalingen als zullen
worden noodig geacht.
Vervallen.
Art. 107.
Aan degenen, welke zulks verlangen
mogten, zullen ook gronden of landen,
instede van wachtgeld en van pensioen,
van 's Gouvernementswege kunnen wor-
den afgestaan.
1. Was niet iets van dien aard reeds door Z.M. bepaald.
Ik voel evenwel dat dit art. in verband met de deliberatiën over de kolonisatie nu bedenking heeft; het is ook te belemmerend
voor net (jouvt.
Intusschen is er welligt reeds door den een en ander hiervan gebruik gemaakt
IL Dit is slechts een tijdelijke bepaling, ontstaan uit de in 1826 genomen bezuinigings maatregelen. Noch het een noch het ander
voegt in een blijvend reglement. Het uitgeven van land is door Z.M. geopperd i) en is welligt ook reeds in praktijk gebragt, maar
dit verhindert de weglating van dit artikel niet.
Art. iio.
De regering moedigt door alle mid-
delen binnen haar bereik, den landbouw
aan, en bevordert zoo veel doenlijk, de
teelt van voortbrengselen voor den handel
met Europa geschikt.
Zij houdt de bestaande Kommissiën van
landbouw in stand en overlegt de noodige
maatregelen, om aan die inrigtingen de
meest doelmatige werking te geven.
Art. 107 (ro8).
Onveranderd.
2e alinea vervalt.
Art. iio.
Ter bevordering van den landbouw zal
eene Hoofdcommissie van Landbouw be-
staan, welke door de plaatselijke sub-
commissiën wordt voorgelicht.
Deze Hoofd- en Subcommissiën gaan
den staat van den landbouw na, zij wijzen
den weg aan tot nieuwe takken van cul-
tuur, en bevlijtigen zich, om door het
houden van een onmiddellijk toezigt over
het wetenschappelijke gedeelte van het
vak, den landbouwer en grondeigenaar
met hunne ware belangen bekend te ma-
ken en hem dezelve te doen bevorderen.
De werkzaamheden van gedachte Hoofd-
en Sub-commissiën zijn en blijven bij
bijzondere instructiën geregeld.
L Het eerste gedeelte juist.
Maar is het noodig, ja nuttig te bepalen dat de tegenwoordige Commissiën van landbouw blijven bestaan
Ik geloof neen.
.....zoodanige bepalingen als telkens
zullen worden noodig geacht.
Vervallen.
11. Ter beantwoording der vraag van Z.E. dient dat ik van de Kommissiën van Landbouw gesproken heb, om dat hoezeer ik
o.a. zie missive De Mey, 29 Dec, 1848, No.
XLVI
-ocr page 404-met geloof dat dezelve m het algemeen groote resultaten zullen opleveren, dit toch in enkelde gevallen, waar toevallig eene vereeniging
van kundige menschen is, zal plaats hebben. Voorts zie ik er nog een ander, en meer belangrijk nut in. Overal zijn de inlandse^
regenten, leden dier Kommissiën; deze associatie van inlanders met Europeanen moet wederzijds vertrouwen aankweeken, en biedt den
milder eene gelegenheid tot omgang met den Europeaan aan die deze hun niet dikwijls geeft. Sommige regenten zullen daardoor
welligt genoopt worden om zich op den landbouw toeteleggen.
III. Het laatste oogpunt is belangrijk, maar in dit reglement kan men toch van geen bestaande Commissien spreken - en het zou
welligt aan een anderen kant binden, vooral bij het verlangen van meerdere vereenvoudiging.
Art. iii.
Al wat ter bevordering van den land-
bouw en daardoor van den handel strek-
ken kan, wordt aan de aandacht der Indi-
sche Regering byzonder aanbevolen. Zij
is bevoegd en verpligt, in afwijking van
het beginsel, waaruit het bestuur ten deze
bevorens gehandeld heeft, alle middelen
aan te wenden, om de uitgifte van landen
onder de Europesche bevolking dezer ge-
westen, volgens de reeds bestaande be-
palingen en de deswege nog nader te
geven voorschriften, zoo veel mogelijk,
aan te moedigen en uit te breiden, in af-
wachting van hetgeen het Zijner Majesteit
den Koning behagen zal, omtrent de
grondslagen van een meer algemeen stelsel
van kolonisatie, voor het vervolg, te be-
palen.
Art. III.
De Regering neemt de meest geschikte
maatregelen ter bevordering der wettige
ondernemingen van de Europeanen, en
anderen aan welke door het Gouverne-
ment gronden worden afgestaan in eigen-
dom huur of erfpacht, alles in overeen-
stemming met de byzondere of algemeene
bepalingen daaromtrent door den Koning
te maken.
Art. io8 (109).
Onveranderd.
I.nbsp;Conform.
II.nbsp;De redactie van den heer Du Bus kwam mij zeer bedenkelijk voor, om dat zij honend was voor het vorig bestuur. Een re-
gerings reglement is geene geschikte plaats om vegen uit de pan te geven.
Art. 112.
Over het algemeen is het aan alle in-
gezetenen van Nederlandsch Indië Vrij
en onverlet, om op de gronden, hun in
eigendom toekomende, of in huur, pacht,
dan wel ten gebruike uitgegeven, zoodanige
voortbrengselen aan te kweeken, als zij
verkiezen, en daarover naar goedvinden
Art. 112.
Over het algemeen en voor zoo ver
daaromtrent bij dit reglement geene uit-
zonderingen voorkomen, is het aan alle
ingezetenen van Nederlandsch Indie vrij,
om op de gronden door hen in eigendom,
huur, pacht of gebruik bezeten, zoo-
danige voortbrengselen te teelen, als zij
Art. 109 (iio).
Onveranderd.
XLVII
-ocr page 405-te beschikken, onverminderd de bevoegd-
heid en de verphgting der Regering, om
zoodanige objecten van cultuur, als er-
kend mogten worden voor het algemeen
schadelijk te zijn, geheel of voorwaardelijk
te verbieden. De voortbrengselen echter,
waarvan de aankweeking en levering aan
den Lande, tegen bepaalde prijzen, eene
verpligting van de ingezetenen in sommi-
ge oorden is, zijn het eigendom van den
Lande.
De Regering vestigt eene byzondere
en gestadige oplettendheid op dit onder-
werp, en neemt de meest doelmatige maat-
regelen, ten einde het belang van den
Lande in overeenstemming te brengen
met de belangen der ingezetenen.
verkiezen, en om daar over naar goed-
vinden te beschikken, na dat de verschul-
digde belasting gekweten en aan de voor-
waarden der uitgifte van den grond vol-
daan zal zijn.
L Conform.
Art. ii2a.
Al de bijzondere landerijen op het ei-
land Java, op welke de gehoudenis rust
van eenige verpligte teelt en levering van
koffij, zullen bij voortduring en tot zoo-
lange daaromtrent anders door den Ko-
ning zal zijn bevolen, aan die verpligting
onderhevig blijven. — De zoodanige
daarentegen op welke de koffijteelt aan
de keuze der eigenaren is overgelaten,
onder gehoudenis evenwel om, koffij tee-
lende, de vruchten te moeten leveren aan
het Gouvernement, worden bij deze uit-
drukkelijk van die verpligte levering ont-
slagen. — De regering is bevoegd om zoo
ver de laatst gemelde landen gelegen zijn
in de nabijheid van distrikten alwaar de
verpligte teelt en leverancie bestaat, zoo-
danige maatregelen te nemen ter wering
van sluikerij, als de belangen van het Gou-
vernement zullen vorderen.
Art. iio (iii).
Onveranderd.
L Dit is een hoogst belangrijk artikel.
XLVIII
hevig^Wi/veT'nbsp;verpligting rust van gedwongen teelt en leverantie daaraan bij voortduring onder-
maar°^ zich zelve is dit noch onbillijk, noch onrechtvaardig! Zij zijn op die voorwaarden in het bezit, of den eigendom gekomen, -
1°. zal dit in den tegenwoordigen stand niet aan groote moeyelijkheden en tegenstand onderhevig zijn in de executie-
2 . wat als ZIJ een ander, en m tijd en wijlen meer geschikt product voor de Europische markt zouden willen en kunnen teelen.
Zou men in allen gevalle die verpligtingen ook afkoopbaar kunnen laten, of in stede van dien eene geregelde belasting leggen en
voorts die te groote rijst cultuur wat beperken.nbsp;^ ueidsiing leggen, en
Het tweede deel zal dan de landen in den Engelschen tijd verkocht onder anderen ontheffen van hetgeen waarover zij nu klagen
voor de productie is dit goed, maar vreest men dan niet een te uitgebreide rijstcultuur.nbsp;J^iagen,
Veele andere consideratiën komen hier in aanmerking die bepraat moeten worden.
II1). De oude redactie kwam mij onbepaald voor. Ik beschouw het als belangrijk om bij deze gelegenheid eene stellige bepaling te
FetTdan ^e-.-^dsin eigendom afgestane landen, waaromtrent nu reeds sedert r i jaren vruchteloos eene Kommissie is bSoemÏ
Eene zoodamge bepaling behoort m het reglement te huis. Kan byv. de regering terugkomen op de obsolete bepaling wegens de ver
phgte ko% leverantie? Moet die beschimmelde wet altoos, als het zwaard aan het draadje, boven de hoofden der land eigeLars bUrven
hangen ? Dit moet nu stellig uitgemaakt worden. Voor het vervolg, dat wil zeggen, voor de landen welke in het vervolg mogteriorquot;
den verkocht, behoeft men zich met te binden maar slechts voor die welke verkocht zijn. Ook de kwestie der landen welke door den
heer Money en andere bezeten worden kan bij dezelfde gelegenheid uitgemaakt worden.
De zaak is door mij ook getoetst aan de belangen van het Gouvernement
De ondervinding leert dat op de thans nog in partikuliere handen zijnde landerijen, welke onderhevig zijn aan de verpligte leverantie
Til r tTnbsp;d^«nbsp;uit de bepaling maar zou voordee
trekken uit de opheffing der verpligte leverantie, want dan zou op verscheiden van die landen, koffy geteeld Lrdtn
Ienbsp;^^ gehoudenis rust van eene verpligte teelt en
dTe kolXe^t fquot;quot; quot;^quot;^Piigting onderhevig zullen blijven, maar dat de zooda^ op welke
die koffyteelt aan de keuze der eigenaars is overgelaten onder gehoudenis van eene leverantie aan het Gouvt.. die gehoudLs zal
zijn opgeheven, behoudens de restrictiën welke plaatselijke omstandigheden zullen vorderen.
^twoord op de vrage van Z^. moet ik verklaren geen de minste moeyelijkheid te zien in het volhouden der verpligte teelt; die
bestaat slechts op de landen door Daendels verkocht, en wordt gedreven buiten bemoeyenis der Eigenaars, onder het toezigt van Lands
Ambtenaren. Er kan dus geen kwestie zijn om aan de Eigenaars de gelegenheid te laten tot het teelen van een ander produkt.
Vooreerst kan deze verpligte teelt nog met afgekocht worden om dat haar produkt behoort onder de aan de Handel Maatsrhpnnii
verkochte koffy der Preanger landen; doch naderhand kan Z.M. zulks bepalen' waartoe het artike^x'a arrut^Ta^^
zal echter gegeven worden die equivalent aan 9000 pikols koffy die aan het Gouvt. kosten omtrent ƒ 7 — ner oikol en voor f 10 —
verkocht worden. De winst is dus nu ƒ 108.000,- en is, bij hoogere prijzen soms tot ƒ 400.000,- 's jaars gestegen''
Ik zie met in hoe mijn artikel de rijstteelt zou bevorderen, maar wel het tegendeel. De heer Money plant thans niets dan rijst,
om dat hij geen koffy kan planten met voordeel, tegen de verpligting om die koffy voor 6 Rijksd. de bergsche pikol aan het Gouver^
nement te leveren; wordt hij van die verpligting ontheven, dan zou hij denkelijk minder rijst, maar meer koffy teelen.
De heer Du Bus heeft die landen nu reeds onderhevig gemaakt aan eene belasting van 1% op de getaxeerde 'waarde daar de
koopkonditien slechts spraken van 1/2% op de inkoopswaar de. Deze omstandigheid pleit te meer voor de opheffing der restrictie.
III. Een belangrijk onderwerp dus nadere mondelinge behandeling.
Deze aanmerking slaat tevens op art. 112.
XLIX
-ocr page 407-De Inlandsche bevolking geniet de by-
zondere bescherming van de Regering.
Alle geldafpersingen, knevelarijen en
willekeurige beschikkingen over der In-
landers personen, goederen en arbeid, zijn
ongeoorloofd. En zullen alle Europesche
en Inlandsche ambtenaren, die zich aan
een dezer misdaden schuldig maken,
strengelijk worden gestraft. De Residen-
ten en andere Civile gezagvoerders zijn
verpligt daartegen te waken en aan de
Inlanders de gelegenheid te geven, om
vrijelijk hunne klagten in te brengen.
De Inlandsche bevolking geniet de bij-
zondere bescherming der Regering.
Alle geldafpersingen, knevelarijen en
willekeurige beschikkingen over der In-
landers, personen, goederen en arbeid,
zijn ongeoorloofd.
Alle Europesche en Inlandsche Amb-
tenaren, die zich aan een dezer misdaden
schuldig maken, zullen strengelijk ge-
straft worden. De residenten en andere
civiele gezagvoerders zijn verpligt daar-
tegen te waken en aan de Inlanders de
gelegenheid te geven om vrijelijk hunne
klagten intebrengen.
Art. III (112).
Onveranderd.
L Conform.
-ocr page 408- -ocr page 409-STELLINGEN
I
De z.g. Korte Nota ^ Van den Bosch i). is niet geschreven in Sep-
tember/October 1828, maar is een door den G.G. Van den Bosch na
23 Augustus 1829, ten behoeve van Willem van Hogendorp, gemaakt
uittreksel uit zijn Advies aan den Minister van Koloniën van 6 Maart
1829.
II
Elout heeft de medeverantwoordelijkheid voor de invoering van het
Cultuurstelsel aanvaard.
III
Niet Van den Bosch, doch Elout is, ten aanzien van het, in verband
met de in 1829 bestaande omstandigheden ontworpen, gemengde
landbouwstelsel, van standpunt veranderd.
IV
Elout is afgetreden wegens meeningsverschil met-Van den Bosch
over het Handelsstelsel.
V
In 1829 heeft geen keuze plaats gehad tusschen het stelsel-Van
Hogendorp en het stelsel-Van den Bosch.
VI
De niet-aanvaarding in 1829 van Van Hogendorps Kolonisatiestelsel
als algemeen landbouwstelsel voor Java, was geen quaestie van be-
ginsel, maar van kostprijs.
1) Gedrukt bij D. C. Steyn Parvé: Het Koloniaal Monopoliestelsel getoetst aan
Geschiedenis en Staathuishoudkunde, nader toegelicht door den schrijver, Zaltbommel
1851, p. 274 en vlg.
Het oordeel van Van Hogendorp i) over Van den Bosch, bij diens
optreden als G.G., moet worden verklaard uit spijt over het niet aan-
vaarden van zijn denkbeelden.
VIII
Een hernieuwd onderzoek, met gebruikmaking van de nog onge-
publiceerde bescheiden, naar de beteekenis van het Cultuurstelsel is
wenschelijk.
IX
Steyn Parvé, Pierson en Colenbrander hebben het document 2);
waarop de beschuldiging tegen Van den Bosch berust, niet behoorlijk
gelezen.
X
Het Hoofdstuk ,,De Koloniale Leemngenquot; in H. T. Colenbrander:
Koloniale Geschiedenis, III, behoort te worden gewijzigd.
XI
Het IS wenschelijk, dat na publicatie van archiefstukken ambtshalve
worde aangeteekend, wanneer, waar en door wien deze publicatie heeft
plaats gehad.
XII
Elout heeft zich bij de benoeming van Van den Bosch tot G.G. ge-
dragen als ,,onzelfstandig dienaar des Koningsquot;.
XIII
Het R.R. 1830 behoort te worden aangeduid als het R.R. Elout-
Van den Bosch.
XIV
De zelfstandigheid van den G.G. m het bestuur van Nederlandsch-
Indië wordt door 's Konings ,,aanwijzingenquot; niet verzwakt, doch
versterkt.
XV
De meening, dat de aanwijzingen des Konings aan den G.G. behoo-
ren te worden gegeven bij K.B. is in strijd met een meer dan honderd-
jarige praktijk.
Vgl. H. Graaf van Hogendorp: Willem van Hogendorp in Nederlandscli-Indië
1025/30, 's-Graveniiage, 1913, p, 221.
Vgl. Steyn Parvé, op. cit., p. 274 en vlg.
-ocr page 411-Ook de G.G. Van den Bosch heeft de ondeelbaarheid van „het
Gouvernementquot; (Koning en Minister) als hoofdbeginsel van Koloniaal
Staatsrecht geëerbiedigd.
XVII
De verhouding tusschen Koning, Minister en Landvoogd is voor
en na 1848 in wezen dezelfde gebleven.
XVIII
De bestuurshervorming in Nederlandsch-Indië kan eerst duurzaam
tot bezuiniging voeren, wanneer zij over geheel Indië is voltooid;
derhalve behoort de toepassing ervan in de Buitengewesten onverwijld
ter hand te worden genomen.
XIX
Tusschen financieele zelfstandigheid en autonomie behoort een on-
verbrekelijk verband te worden gelegd; het behoud der autonomie
worde 'derhalve afhankelijk gemaakt van een gezond financieel
beheer.
XX
Zoowel het Londensch tractaat van 1824 als het Sumatra-tractaat
van 1871 belemmeren, in verband met de meestbegunstigingsclausule,
de vrijheid van tariefpolitiek in Indië.
XXI
De gewijzigde internationale verhoudingen nopen tot grootere
krachtsaanwending voor de defensie, met name van Nederlandsch-Indië.
XXII
Tot versterking van de economische structuur van Nederlandsch-
Indië is industrialisatie gewenscht.
XXIII
De naam Javasche Bank ware, in verband met haar uitgebreiden
werkkring, te wijzigen in Bank van Nederlandsch-Indië.
XXIV
Verzekering draagt zoowel bij tot vermeerdering als tot vermin-
dering van het verantwoordelijkheidsgevoel.
m
-ocr page 415-id'
t ^
Kl
« jr ' J
ï Sr • -
«w.'*'
i V , |
?ygt;, r. | |
, M | ||
mm |