J
|
|||||||||||||||||||||||||||||
^°r<fi?.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
s
|
|||||||||||||||||||||||||||||
P R O E V E
|
|||||||||||||||||||||||||||||
WEGEN S HET
|
|||||||||||||||||||||||||||||
DRESSEEREN
|
|||||||||||||||||||||||||||||
VAN
|
|||||||||||||||||||||||||||||
PAARDENvoor deKAVALERIJ;
|
|||||||||||||||||||||||||||||
D O O R
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Jonkheer JOHAN WARIN,
|
|||||||||||||||||||||||||||||
&IDDER FAN DE MILITAIRE IVILLEMS-ORDEa
a* LUITENANT BU DE KURASSIERS, [
|
|||||||||||||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||||||||||
/ KbliotVe«k der
TOftsuoiver : *.r te Ut*ec8l
|
|||||||||||||||||||||||||||||
DRUKFEILEN.
|
|||||
Op bladz. 46 reg. I ftaat: bewegingen Ices: gangen
__ _—1 73 — 17------f.vee ------eenige
_--------. s — *------ecne trommei------eenige trommelt
___ _ 123 — 4------tcugels ■-----beugeh
overal —■— bczcjfcn <------bcfejfen
|
|||||
VOORREDE.
|
|||||
De
gelukkige ommekeer van tàken\
die in het jaar 1813 in uns Vader-
land plaats had,was oorzaak van het scheppen eener geheel nieuwe armée, ■welke van den grond af moest opge~ rigt worden. Ik ■werd in den aançang van 181|
in het derde Régiment Dragonders ge~ plaatst, en had dus gelegenlieid, da- gelijks in weï^king te breiigen de voor- schriften van hetprovisionnel Kavalerij- Règlement, hetwelk tôt grond deron- derrigting vastffesteld WUS, en hewerkt is in navolgmg van het Fransche^ volgens welk laatste ik, als Garde d''Honneur, in de Fransche année den kavalerij-dienst geleerd had. De Théorie en ondervinding gaven
mij aanleidïng om eenige aanmerkin- gen te maken, welke ik in de maand Augustus 1816 op het papier stelde. Zij ùjn vervat in het eerstc gedeelte * de-
|
|||||
il VOORREDE.
|
|||||
dezer Proeve, waarin ik, bij het docn
drukken, sleclits weinige artikelen eenig- z-ins veranderd heb. Verscheidene Generaals deden mij
de eer aan rnijn geschrift wel te wil-
len inzien, en een van dezelve gaf
mij moed om mij ne gedacliten ver-
der te ontvomven. 1k vatte derhalve
de pen op, om het tweede gedeelte
dezer Proeve te veivaardigen , waar-
door het stuk een uilgehreider omvang
en eenen aanleg lieeft bekomen, om
met der tij'd, op de na te melden wi/ze,
niet alleen voor Ofjicieren van de ka-
çalerij, maarwelligt ook voor een ieder,
die zich met het dresseeren van paar-
den bezig houeït, eenig belang te kunnen
cpleveren. Dien ten gevolge heb ik be-
sloten , van hetzehe, voor aïs nog, niet
meer dan eenige weinige exemplaren te
doen drukken , en aan te hieden aan
zulke personen van aànzien, aan wier
gevoelen mij ten dezen voornamelijk
gelegen ligt.
Ge~
|
|||||
VOORREDE.
|
||||||
ni
|
||||||
Gedurende hét schrijven heb ik Jm'j
dikwerf, door het belang der zaak, zoo W<?/, als door de begeerte om allé tonstandigheden naauwkeuriger na te vorsclwn, in verzoeldng bevonden , om dit geschrift veel meer uit te breiden en daar in de geheele rijkunst, in aile derzeher bijzonderheden , te be~ handelen, Dock de vrees om de toe- gevendheid mijner lezers te misbrui- ten heeft mij hier van weerhouden, zoo dat mijne aanmerkingen, koezeer m vêle opzigten van eene algemeene toepassmg, ingevolge mijn oorspronke- l>jk doeï, voomamehjkbetrekkingheb- ™ tôt het diesseeren van paarden v°or de kavalerij. Gaarne had ik dit stuAje nog ver-
o»ZZÏmet eenige aanmerk^Sen
dZ 1 TrUeeren VOn d™ R™Kr, neuuende, en met weten<7-
ik mot j: > , veicnae, vvanneer
11 * rde sedeel,e «***»
^ Seree''Z'J'^ 'f ^ mij hepaaM yj
2 het
|
||||||
iv VOORREDE.
liet doen drukken der twee eerste ge~
deelten, ter mijner particulière dispo- skie, mij voorbehoudende, om, inge- valle deze mijne Proeve eenige goed- keuring mogt verwerven, vervolgens , (na de gebreken te zullen hebben ver- beterd, welke ik intussclien in dit ge~ drukte mogt komen te ontdekken , en na te hebben geschrapt al dat gène ■wat niet betrekking heejt tôt de rij~ kunst in het algemeen, maar ■wat bijzonder toepasselijk is op onze armée en op het tegenwoordig règle- ment) alleen het tweede gedeelte, en daar bij mijne gevoelens omtrent de instructie van den Ruiter, in meerder getal en algemeen verkrijgbaar uit-~ tegeven. 3i Januarij, 1818.
|
|||||
I N-
|
|||||
I N H O U D.
|
|||||
EERSTE GEDEELTE.
Onderzoek, in hoe verre het
bestaand Règlement voor de kavalerij, voor onze ar- mée geschikt is. . . . Bladz. i Voorstel om de paarden op
eene andere wijze te doèn dresseeren en rijschoolen op te riglen......_____ q TWEEBE GEDEELTE.
Verelschtens, welken tôt het
dresseeren van jonge paar- den, moeten onder het oog gehouden worden. . . Bladz. 17 EERSTE AFDEELING. HoedaTiiglicdcn van ecncu geschikten
Pikeur- • • Bladz. 18
TWEEDE AFDEELING.
Graad, tôt welken het paard van eea
kavaleristbehoort gedresscerd te wor- deU* ; , ' • • • Bladz. 3o
* 3 De
|
|||||
I N H O U D.
|
|||||||||||
De gangen.
|
|||||||||||
Bladz. 3t
—- 3?. -----33
----- 34
|
|||||||||||
De natuurlijke gangen.
r/e s&rp. . |
|||||||||||
de galop. ... - 36
cfe ren. . . . ■------- 3o
Aanmcrldngen omtrcnt de attaque.------- 42
Je sprongen. . . . ------- 44
De gedyvongen gangen en beyve-
gingen.....----- fê
het achteruit gaan. . . ------- 46
het piafferen, . . . ------- 47
de terre à terre. . . ------. An
het overschenkelen. . . ------- 47
De valsche gangen. . . . ------- ^S
de tel. . . . ------- 4ç)
onregelinalige stap. . ------- 5o
onregclmatige draf. . ------- 5o
onrcgelmalige galop. . ------- 5i.
jBeschouwÎ7ig der ondersche'idene Ras-
sen van paarden. . . . ------- 5a
Paardcn uit de vlaktcns. ------- 53
Paarden uithooge landstreken. ------- 58
Aaimierkingen wegens sloeterijen.------■ 62
De dienst waartoe de kavalerij-paarden
beslemd zijn. . . . —-----fin
voor de zware kavalerij. . ------- 67
voor de ligte kavaleiij. . ------- G8
Hetgeen a an de kavalerij-paarden ge-
Icerd moet worden. . . ------- 70
DER-
|
|||||||||||
1 N H O U d.
|
|||||||||||
YII
|
|||||||||||
DERDE AFDEELING
Hulpmidde]en,,velken verekcht AVOr_ den, om Li i net dresseeren van paarden
S-nakkelijker te maken. . Bladz. ?3
|
|||||||||||
74
75 |
|||||||||||
Manège,
|
|||||||||||
Spaansche Ruiter, . M^^^^
Zadels. . 77
Stijve Slevels. '
Sporen. \ ' 79
Stangen. . ~~ 8o
Snaffèl met rolktjes en door-
loopende teugels. ."..■.____ 8G
Aanmerkingen omirent de Iloofd-
stellcn dor kavalerij. .____ VIERDE AFDEELING. '
Over het dresseeren der rembnt-paarden.BUdz. 9o
l^es.Het paard te leeren aan de longe te lo°pen; zich aan het bit te wet»nen,2ijneîeaemaien zoo veel . ^SeliJ'k le ^>n, en zicu 2e____duId,S ^ laten opzadelen. * ____ ,
Het paard te leeren eenenRu-ter
tC à™Zen> behoorlijk te ,tap en over de band te loopen. ____ -
Het dtel ande 1.5
der IWnd te gelioor
ted-en,optel10uden tte-
*ug te gaan. le -------- 121
4° Les.
|
|||||||||||
vih I N H O U D.
4eLes. Het paardmetde star.g riidcn, en
leeren aati de aides der bccneu te gehoorzamen en te overscheiv kelen. .... Bladz. i33 58—De paarden aan liet gezigt van
gekleurde vlaggen te wennen, en te leeren régis en links ga- lopperen. , . . . ------ 13^ 6e-----Het paard te leeren , in den ga-
lop van been te verwisselen , de ■voltes te maken eu over den slagboom te springen. . . ------■ i48 n*
rige Lessen opgegeven is , in de open Manège te laten doen, en te leeren over de lieggen en sloten te springen. . . ------ i55 8«------De paarden met acliten te oefe-
nen, en te leeren bij het gezigt
der wapenen en het vuren bc- daard te zijn. . . . ------ 137 Aanmerkingen tôt besltat dezer Procye.------ iGG
|
||||||
PRO&
|
||||||
1
|
||||||
P R O E V E
WEGENS HET
DRESSEEREN
VAN
PAARDEN voor de KAVALERtfj
|
||||||||
EERSTE GEDEELTE.
|
||||||||
B
|
ij deze proeve is mijn voornemen te on-
derzocken, of het beftaand Règlement voor de Kavalerij, het geen eigenlijk het Franfche Règlement is, met het zclfde nut door ons als in Frankiijk kan gebruikc worden, en of eenige veranderingen in het zelve niet vol- ftrekt noodzakelijk zi\n. Ik weet wel dat hcc veranderen vanbeftaan-
de wetten en reglementen zeer veel zwari"-- heden in zich heefc. Doch het karakter der natie, de polincke ligging, de middelen, en de plaatfelijkc omt'tandigheden van het land, kunnen veranderingen volftrekc noodzakelijk maken. Gedurende de Franfche revolutie , toen
A Frank- |
|||||||
— a
|
|||||
Frankrijk oorlog voerde met aile zijne fiabu-
ren, toen de geheele natie te wapen vloo^, werd het Kavalerij - Règlement gevormd. In dat tijdfiip was het eenige doel, om in den kortst mogeliiken tijd regimcnten bijecn te brengen, en den vijand eerder door het getal dan door de innerlijke deugd der troepen te verfchrikken en te overvvinnen. Tôt dit einde bevat het Franfche Règle-
ment onftrijdig vêle fchoonhedcn. Hc is zeer gefchikt om in zeer korten tijd van ongeoef- fende paarden en manfchappen een régiment bi;een te brengen. Frankrijk federt dat tiid- ftip gedurig oorlogende, en beftendig naburi- ge landen met deszelfs talrijke legerfcharert overftromende, zoo blcef het eenmaal aange- nomen Règlement in zwang. Het karakter der Franfcben bragt dezen nard
van oorlogen met zich : hunne geestdrift doet hen in het voorwaards ftreven aile gevarcn verachten: ieder foldaat dcnkt dat van hem de overwinning afhange; en deze drijfvcêr werkt fterker op hem, dan het gevoel van de ge- hoorzaamheid welke hij aan zijne chefs ver- fchuldigd is. Doch zoo dra de oorlogskans zich keert, en de hoop van zegcnpraal voor hem
|
|||||
hem verloren is, zoo denkc hij ook alleenaàrî
zijn eigen behoud, en zijn verftand, fcceds werkzaam, geefc hem rasch de middelen aan de hand, om voor zijn eigen behoud te zor- gen. Het karakter van den Nederlander is hier
omtrent geheel verfchillend : bij hem heerschc mccr het gevoel van pligt ; hij zict het ge- vaar meer in,durft zich minder op zich zelven verlaten, en fteunt dus meer op de leiding van zijne chefs; in het ongeluk bedaarder, geeft hij ook dan nog gehoor aan het gevoel van pligt, en blijft gchoorzaam aan zijne of- ficieren. In onze armée is dus het onderfcheid, van
eenen goed of eenrn fiecht geoeffenden troep, veel grooter dan in die van Frankrijk. De policieke Hgging van het rijk dcr Ne-
derlanden en deszelfs middelen, wat de armée aangaat, zijn ook merkelijk vcrfchillend van Frankrijk. Overheerfchingen te makeo kan nooit onze politiek zijn, maar onze eigen ver- dediging is ons eenig doc!. De grootte onzer armée is zeer beperkt door de bevolking van het rijk, en die van onze Kavalerij nog meer door het gcbrek aan gefchikte rijpaarden. A 2 Daar
|
||||||
Daaf wij derhalve veel meer op onzen eï*
gen naauw beperkten grond, dan bij overftro- ming van vreemde landen, en akoos met eene minder talrijke armée dan die onzer vijanden, zu'len moetcn oorlogen, hebben wij dubbei- de rede te trachten, door de deugdzaamheid onzer troepen, datgene te vergoeden wat ons nan getal zal ontbreken. Ora dit doel bij de Kavalerij te bereiken,
is het Franfche Règlement geenzins gcfchikr. De ondervinding bewijst dit, even duidelijk, als zulks doet een naauwkeurig onderzoek der gronden waarop het Règlement berust. De Franfche Kavalerij heeft nooit kusnen
genoemd vvorden goed geoeffend, offehoon de manoeuvres zeer goed berekendzijn. De meesc- geachte regimenten waren dezulken, die vol- gens andere grondbeginfelen waren geoeffend, en daarna de Franfche manoeuvres aangeno- men hebben: gelijk de Eisasfer hufaren, de Poolfche lanciers, en eenige Hollandfche en Hannoverfche regimeoten. Uit 120000 conscrits wierden jaarlijks de
gefchiktfte manfchappen voor de Kavalerij ge- kozen. Geen geld is gefpaard geworden, en het ras der paarden van Frankrijk, Italien, |
||||||
Holîand, Hannover en een groot gedeelte vsn
hec overige van Duitschland, is uitgepuc ge- worden, om eene Kavalerij te onderhouden, welke van deugd, in der daad, minder was, dan die van de tneeste andere natiën. Indien Frankrijk nog eenige jaren deszelfs oorlogen had moeten voorczettcn, zoude zijne Kavalerij geheel gedemonteerd geworden zijn. Devoor- naanifte oorzaak hier van is, dac bijna geen ruiter trachtte cra zijn paard te behouden, maar integendeel hetzelve verwaarloosde. Zoo dra de ruiter ziet dat zijn paard aan'
zijn' wil gehoorzaamt, en hij zich ten vollea meester van hetzelve gevoek, krijgt hij liefde voor hetzelve : hij fpaart het en draagt eralle mogelijke zorg voor. In dit geval kan zich alleen een gefchikt ruiter omtrent een gedres- fcerd paard bevinden. Doch een fleeht rui- ter, die altijd een bedorven paard heefc,wordc verdrietig, mishandelc hetzelve, maakt het daar door van dag tôt dag ontembaarder, en eindelijk, uit hoop van een beter te bekomen, verwaarloost hlj het en gebruikt met opzet geene der middelcn, welken nodig zouden zijn om het paard deszelfs flechte gewoonten af te vyennen. A 3 Uit
|
||||||
6 -
|
|||||
Uit het onderzoek der gronden, op welkcn
hct Règlement gevestigd is, zal de natuurlijke rcde blijken, waarom de Franfche armée zoo weinig goede ruiters en bijna geen pikeurs heeft opgeleverd. Het zoude te wijdloopig zijn, bij deze kor-
te proeve, in aile détails van het Règlement te treden. Ik heb alleen voorgenomen het heerfchend fisteem van het Règlement te we- derleggcn, namelijk: van door de rekruten de ongeoeffendc paarden te doen dresfeeren. Dit is in Frankrijk en Duitschlandnogdoen-
lijkcr dan hier te lande, vermits de boerenal- daar van jongs op gewoon zijn te paard te rijden, en de paarden gewoon zijn eenen mi- ter te dragen, het welk hier te lande het geval niet is. Dcrhalve is de rekrut bij ons vol» ftrekt niet gefchikt om tôt het dresfeeren van een paard mede te werken, terwijl de paarden bij ons nog meer dan elders van de eerlîe be- ginfelen af raoeten opgeleid worden. De geheele kunst om een paard te dres-
feeren bcflaat daarin, dat men hetzelve in zoodanig eene houding plaatfe, dat het geen men 'er van verîangt, dat geene is, wat VQor hetzelve het gcmakkelijkst is uittevoeren. Hoe
|
|||||
— 7
|
|||||
Hoe kan m en dk van rekruten vergen, die
bijna geen draf van galop onderfcheiden kun- nen, en die, om te paard te blijven zitten, ûe handen en beenen verkeerd gebruiken, hun- ne paarden valfche aides geven, en de gehoor- zaamheid van hec paard aan de onwetend ge- eeven aides niet befeffende, hetzelve ten on- regtc ftraffen, en daar door kcppig makcn in plaats van te dresfeeren? Hier van is het na- tuurlijk gevolg, dat de ruiters of vvel ichroom- achria;. of wel ai te braisai worden. Hec rijdcn mec ongcdresfecrde paarden heefc
ook dit groote nadeel, dat de ruiters niet kun- nendc beir.erken het onderfcheid van goed of flèche rijden, nooic het genoc der rijkunst le- ren kennen, en dus, geen genoegen in hunnen pligt finafcendfi., in de plaats van de vrienden van hunne paarden hunne beulen worden, en het gemakkelijker leven van den infanterisc bovcn dat van den kavalerist verkiezen. In Ftankrljk, alvvaar de confcrit toc zijn' dood toe dienen moest, was die van minder belang dan bij ons, vermits hier de kavalerist vrij- wiilig aangeworven wordt. Ecn paard dat ongcdresfee'rd is, is voor
cSen ruiter het zelfde als voor den zeeman een
A 4 fchip
|
|||||
—. 8 —
|
|||||
fchip zonder roer. Hoe kan een régiment,
waar van de manfchappen bijna geen meester over hunne paarden zijn, eene beboorlijke charge doen? En hoe kan de ruicer behoorlijk zrjn' fabel gebruiken, indien zijn paard niet dadelijk aan zijn' wil en aan aile zijne bewe- gingen gehoorzaamt? Wcl is waar, er wordt in het Règlement
opgegcven, op welke wijze de jonge paarden aangebragt en door de meest geoeffende rui- ters geredcn moeten worden. Dock door- gaans zal men bemerken,dat de oudfte ruiters, welken volgens het thans in werking zijnde Règlement geoefiend zijn, ook het brutadst met de paarden omgaan ,• het geen zeer natuur- lijk is, wijl zij meest al koppige paarden moe- ten ri]den, welken door de reknuen bedorven 7-ijn, en zich daar door gewennen om ailes door kragt en geweld te dwingen, hec geen geheel vcrkeerd is. En veronderftcld, dat er in de regimenten
ruiters genoeg waren, om de jonge paarden te rijden, zoo ontbreken hen nog de noodige hulpmiddelcn en zecr dikwerf de locale ge- legenheid, leder régiment kan bezwaarlijk çaveçons , chambrières, longes, trommels, vaan-
|
|||||
vaandels, fpringftangen, enz. met zich voeren,
en aanfchaffen. Ook in aile garnifoens plaat- fen zijn geen manèges. De flangen en tn:n- fcn, welken door de Kavalcrij gebruikc worden, zijn goed voor toegcreden paarden, doch niec gelchikt om jonge paarden te dresfeeren. Aile dezc zvyarighedcn rriâken, dat, welke
moeite de chefs en de officieren ook aan- wendan, om een régiment te oeffe-nen, zij nimroer vcel vorderen kunnen. Derhalve noemt men een regimenc bckwaam, zoo dra de paarden befeffen dat zij elkander nict verlatcn moeten, en de ruiters het kommando verftaan; en het wordt te velde gezonden, zonder dat de miter weet of zijn' label te gebruiken, of wat hij van zijn paard eisfchen kan. Hoe belangrijk zoude het nogthans niet ziîn
voor de Nederlanden, welker Kavalerij uit flechtS 7000 paarden beftaat, dcwelken in eenv ocrlog van drie of vier jaren nog zeer be- zvvaarlijk zouden kunnen voltallig gehouden worden, dezen kleincn troep volmaakt te oef- fencn en zoo veel mogelijk goed te bc- bouden ? Om de Nederlandfche Kavajerij in den kortsc
mogelijken tijd en met he: beste gevolg te
A 5 dres«
|
||||||
10
|
|||||
dresfeeren, geloof ik dat men de werkzaam-
heden in driën zoude moeten verdeelen, na- meîijk: het dresfeeren der paarden; hct leren rrjden der manfchappen ; en eindelijk de ma- noeuvres, met den garnifoens- en veld- dienst. Om de paarden mec de minste kosten te
dresfeeren, zoude ik het volgcnde plan voor- ftellea.
In vier fceden, die daar toe het gefchikfce
zouden geoordceld worden, zoo wel door hare ligging als door de daar toe vereischte gebouwen, ftel ik voor manèges aan te leg- gen , alleen fcrekkende, om in ieder derzelven de paarden van twee regimenten te dresfeeren, alvorens dezelven aan de regimenten gezon- den worden.
Ieder régiment kan op ruim 800 paarden
gerekend worden. Indien dus ieder paard door elkander 9 jaren zoude kunnen dienen, zoo zoude in ieder régiment tôt onderhouding van hetzcîve omtrent 90 paarden 's jaars ver- eischt worden. Dit zoude dus in iedere ma- nège jaarlijks 180 paarden uitmaken, die van grond op zouden moeten worden gedresfeerd. Hier bij gevoegd de régiments-paarden^ die door
|
|||||
door het rijden flechtè gewoonten zouden
hebben aangenomen, koppjg 0f hardbekkig geworden zijn, zoo zoude het getal hct welk ia ieder dezer fcholen, jaarlijks, door de al- daar aangeftelde pikeurs, zoude moeten ge- rcden worden, ligtelijk 300 beioopen. In het begin zouden ce werkzaamheden
mcnigvuldiger zijn, vermics bijna aile de paar« den, die thans bij de Kavalcrij in gebruik zijn, op nieuw zouden moeten onderrige worden, waar van een groot gedecke nog bezwaarlijk. zoude te regt te brengen zijn. Doch de regimenten eens behooriijk gemonteerd zijn* de, zgo zouden zij door deze inrigting altijd van gedresfeerde paarden voorzien worden, en uit geoeffende paarden zijn zamengefeeld. Deze inrigting zoude eene aanmerkelijke
befparing van kosten te wege brengen. Daar een pikeur zes paarden dsags rijden
kati en in twee maanden een paard kan dresfee- ren, zoo zouden in ieder fchool acht pikeurs vereischt worden, dcwelken uit de twee rc gimefiten zouden worden genomen. Deze zouden blijvcn genieten hun tractement in den rang waar in zij dienden, ten ware het gouver- ne- |
||||
12
|
|||||
Bernent billijk vinden mogt hen ecne toelage
toe te voegen. Ora de paarden (waar van hec getal om*
trent 50 ter zelfder tijd zoude kunnen belo- pen) behoorlijk op te pasfen, zouden 16 man vcreischt worden. Ieder régiment: zoude daar- toe 8 rekruten moeten geven, die,onccrop- zigt der pikeurs, het poetfcn zouden leren, en vervolgens, door andere rekruten vervan- gen wordende , bij de dépôts der régi- menten zouden ovcrgaan, om in het rijden zelf te worden onderwezen. Deze zouden dus 00k aan het land niets kosten. Met eenen gefehikten paarden-arts der
flad zoude men accoord kunnen treffcn, om de paarden te behandelcn; want hec getal derzelven zoude te gering zijn om eenen arts alleen daar voor aan te fiellen. Daar de infpecteur-generaal der remonte
aile paarden met nieuw beflag aan de regi- menten zendt, zoo zoude men eene gelijke order aan de regimencen kunnen geven. En daar de paarden flechts twee maanden in de manèges blijven, zoo kan het beflag geen genoegzame bezigheid aan eenen finit ople- veren ; men zoude dus 00k hier omtrent eene fchik-
|
|||||
— i3 —
|
|||||
fchikking met eenen burgerfmit kunnen ma-
ken. Indien de manèges en ftallen reeds beftaan,
welken toc dit gebruik zouden aangewend wor- den, zoo zoude het gouvernement alleen de kosten te maken hebben van de nodige werk- tuigen die tôt het dresfeeren van paarden vereischt worden; welker aanfchafFing geene zaak van groot aanbelang zijn kan. Daar de paarden bij de regimenten als
gedetacheerd zouden gevoerd worden, zoo zouden de fourages apart kunnen worden ver- antwoord, en, gelijk bij de regimenten, door de militaire infpectcurs eene infpectie over de paarden kunnen gehouden worden. Doch wegens het fourageren, het houden
der ménage , en het bezorgen der nodige re- parariën , zoude cen fourier vereischt worden, op de gewoone foldij van ij ftuivers daags, de kleeding en referve. Aan het hoofd van iedere fchool zoude een gefchikt officier, met rang van ritmeester, appointement van 2400 guidons, en de overige voorregten aan dien rang verbonden, moeteri geplaa:st worden. En daar deze directeur geen fchrijvcrs uit de regimenten nemen kan, gelijk de majoors en de
|
|||||
— ï4 —
|
|||||
de kwarticrmeesters doen,zoo zouden zij eene
toelage van 600 guldens voor bureau - kosten moeten bekomen» De nodige gclden tôt bcftrijding der opge-
noemde uitgavcn zouden gevondcn vvorden door het fuppriroeren van ce kapiteins - infcructeurs. Indien men nu befehouwt hoe onnuc Kara-
lerij , op ongedresfeerde paarden . voor'slands verdediging is;hoe vcle paarden, in den grond bedorven zijnde, afgefchaft moeten worden , tervvijl toch elk aan het land 300 guldens kost ; hoc onvergciijkelijk langer een gedres- feerd dan een oiigcdresfeerd paard dienen kan, dewijl het zich minder vermoeic en aan minder toevallen onderhevig is ; zoo zal men bcfpcu- ren, hoc groote bczuiniging en verbetering deze inrigting te wege zoude brengen. Bij de dépôt - kompagnie van ieder régiment
zouden vervolgens de rekriuen , op gedresfeer- de paarden, door régiments - pikeurs grondig onderwezen moeten worden. Alsdan zal de ondervinding rasch aantoonen,
hoe veel minder verkeerde gewoonten de ruiter aannemen zal, dan wanneer hjj op on- gedresfeerde paarden îcert rijden. De regels die men hem voorfchrijft kunnen alsdan 00k veel
|
|||||
— i5 —
|
|||||
Veel eenvoudiger zijn, dewijl zij flechts cen
eenig doel bcoogen, namelijk : de oeffening van den mail. En de ruiter, bemerkende de gëhoorzaamheid van het paard, zal de gevol- gen van elke zijncr bevvegingen begrijpen, en daar door overtuigd worden van de nood* zakelijkheid van het onderwijs het welk hem gegeven vvordt. In he: Franfche Règlement hccft men wil-
len bijeen brengen de regelen, ftrekkende toc het onderwijzen van den man, en die tôt het dresfeeren van het paard ; cène in de uitvoering volftrekt onmogelijke zaak, daar men, bij hec rijden van ieder jong paard, bijna eene bijzon- dere manier aannemen moet, dcwclke over- eenkomftig moet zijn met het karaktcr en de verkeerde gewoonten van hetzelve ; eene on- derfeheiding waar voor geen rekruut vat- baar is. De moeilijkheid om in ieder repiment vier
gcfchiktc pikeurs te vinden, zal genoegzaam bewijzen hoe ondoelmatig de Franfche inferuc- tie is. Wannccr de ruiter bchoorlijk in het rijden
onderwezen en van een goed paard voorzien is, zoo is het eene kleinigheid hem de ma- noeu-
|
|||||
— i6
|
||||||
noeuvres te ondenvijzcn, vermits ■ dit alleen
daarin beftaat dat hij de beteekenis der kom- mandoos lccre kcnnen. Indien n;cn de Kavalerij op deze wijze on-
derrigtte, zoo zonden de chefs den nodigen tijd vinden om de manfchappen behoorlijk in den velddicnst te onderwijzen. Elke miter,meestcr van zijn paard en fabel
zijnde, zoude natuurlijk zijne waarde meer gevoelen, met mecrder arobitie dienen, zijnen pligt bcter betrachtcn, en in hct gevaar met meerder moed bezield zijn. Het is alleen vah ecne dosdanig geoeffende Kavalerij dat hct gouvernement voldocndea dienst te wagtea heeft. |
||||||
TWEE-
|
||||||
— i7
|
||||||
TWEEDE GEDEELTE.
|
||||||
In het eerfte gcdeeke dczer proeve heb
ik getracht te bewijzen, dat hec Franfchc Ka- valerij -Règlement, niec gefchikt is, om voor de Nederlanden eene goede ruiterij tôt ftand te brengen. Ook waagde ik eene âtidere wij- ze voor te ftellen, om dit gewenschte doel te faereiken: namelijk, rijfcholen op te rigtcn, om aldaar de paarden te dresfeeren, tervvijl de rekruten bij de dépôt- kompagniën, grondig en naar zeer eenvoudige regelcn, zouden worden geoeffend. In dit tweede gedeelte is mîjti doel, korte-
lijk op te geven, de vereischten tôt het dres- feeren van jonge paarden, wclken bij het op- rigten van eene rijfchool bijzonder in het oog zouden moeten gehouden worden. Ik zal beginncn met de hoedanigheden van
ccn' gefchikt' pikeur op te geven. Ten tweede, onderzoeken tôt welk een'
graad het paard van een' kavalerist behoort gedresfeerd te zijn. Ten dcrden zal ik overgaan tôt de opnoe-
B raing |
||||||
— i8 —
|
|||||||
ming der, hulp'tniddelen welken vereischt wor-
den, om het temmen der paarden gemakkelij- ker te maken. En eindelijk zal ik ten vierde opgeven, de
Vâjze die ik voor de gemakkelijkfte houde, oui trapsgewijze dit oogmerk te bereiken. EERSTE AFDEELING.
|
|||||||
Hoedanigheden van een' gefchikt' pikeur.
Bij het drcsfceren van paarden heeft men
het voornemen, dezelven te doen bezeffen den wil van den gcnen die hen rijdt, en deze ede- le dieren tôt des ruiters dienst gefchikt te maken. Dit met de beste middelen in den kortst
mogelijken tljd te bewerkftelligen, is het doel waarnaar een gefchikt pikeur ftreefc, en hiertoe worden onderfcheider.e bekwaan3heden vereischt. De pikeur moet niet alleen grondig bekend wczen met aile de gangen die een paard aan- ne-
|
|||||||
io —
|
|||||
nemen kan; niet alleen weten lût te leggen,
in welke pofirie het paard gcplaatst moet zijn oui het gemakkelijkst den eenen of den ande- ren gang aan ce nemen; welke houdingen aan de onderfcheidenc bewegingen hinderlijk of wel met dezelve ftrijdig zijn; welke aides in elke onderfcheidene omftandigheid moeten aan- gewend worden, en den graad van ftcrkte van de aides wetcn te rcgelen, om'derzelvcr uit- werking te kunnen voorzien ; maar moet nog bovendicn eene genoegzame oeffening in hec rijden hebben, om dadelijk aile feilen in de onderfcheidene gangen van hec paard, dat hij rijdt, te ontdekken, en de gcpaste nuddelen weten aan te wenden om den voortgang dezer feilen te ftuiten. Zijn gevoel moet hem als- dan tôt rigtfnocr ftrekken, gelijk de polsflag van een' zieken den arts met de ongefteldheid van den lijder bekcnd maakt, en hem be- paak tôt de geneesmiddelen, die hij voor- fchrijven moet. Ook kan het gehoor tôt groot nut wezen
voor een' goed' kavalerist, en haut tôt bewijs dienen of hij zich vergist of niet in de onre- gelmatighedea, welke hij in de bewegingen van zijn paard meent te gevoelen. B 2 De
|
|||||
20
|
|||||
. De beroemde heer rigaudi, bij voor-
bceld, wcrd, na dat bij blind geworden was, dikvverf ia het koopen van paarden geraad- plcegd;hij bepaalde,door het betasten,of het ros uiterlijke foucen had, en door het hooren van den gang, deszelfs geest, kracht, en deugd- zaamheid ; hij plage daarom te zeggen : Tachez seulement de savoir si le cheval a de bons yeux, je me charge du reste. Insgelijks kan men hooren of een paard goed gereden wordt of niet. De mond, hec gevoeligfte deel des paards
zijnde, vermits aldaar de huid het dunste is,
zoo wordt natuurlijk de toom het fterkfte wa-
pen, waarmede men hetzelve bemeesteren kan.
Daar het dus hoogst noodzakelijk is, dat men
die gevoeligheid in den mond van het paard
niet bederve, om niet de voornaamfte van
aile aides te verliezen, zoo kan een kavale-
rist geen goed ruiter zijn, zonder eene vol-
maakt zachte hand te hebben. De overige
aides worden met de beenen gegeven: deze,
even als die van de hand, mogen in hare
werking volftrekt niet af'hangen van de
bewegingen welke hec ligehaam ondergaat
door die van het paard, dcrhalve moet de
zic
|
|||||
ai
|
|||||
zit van elken ruiter zoodanig zijn, dat hij ten
allen tijde zijne hand en beenen naar willekeur gebruiken kan, en nimmer dezelven tôt fceun benodigd zij. Hoe veel te meer is zulks niet het geval bij een' pikeur, die door het plaatfen van zijn paard, in voor hetzelve on- gewone houdingen, aan aile mogelijke fpron- gen en onregelmatige bevvegingen blootgefteld is, en nogtans altijd ' meester moet zijn, ora aan zijn paard de vcreischte aides te kunnen geven, zondcr zijne vaste zit te ver- liezen ? Eene groote bnigzaamheid in het boven-
lijf, welks houding zich fteeds naar elke be- weging van het paard rigten moet, is dus volfcrekt noodzakelijk, om deu pikeur zijn evenwigt te doen behouden. Derhalve kan diegcne, die door de jaren reeds ftijf gewor- clen is, nog wel een goed ruiter doch geeu goed pikeur meer zijn. Daar geen ruiwr in de vvereld in ftaat is,
aile fprongcn uit te zittcn, moet hij zich gewennen de gedachten van zijn paard te gis- fen, welke hij opmaken kan uit de bevvegin- gen van den gang, van het hoofd, en van de ooren, en hij moet, door het geven der B 3 no: |
|||||
22
|
|||||
nodige aides, de uitvoering van die gedachcen
voorkomen of ten minste de kracht der uit- werking vermindercn. De ccnige paarden, die door geen miter te
teramen zijn, zijn derulken, vvclken den kol- der hebben, dewijl zij, of wel dom, of wel razend zijnde, in aile gevallen hec vermogen misfen van te kunnen denken. Dit bewijst dat een paard gezonde dcnkingsvermogens moet hebben, om gedresfeerd te kunnen wor- den, vermits hetzelve anders buicen ftaat is, om de aides, die men hetzelve gceft, te be- zeffen. Het is een denkend wezen hetwelk zich
het veriedene herinnert, en voor het tegen- woordige zich een plan vormt. Men dient dus hoofdzakelijk op deszelfc verftand te wer- ken,en de gewigtigîte fiuctie voor elk' pikeur moet zijn, het karakter van ieder paard naar waarheid te bcoordeelen. Een paard, dat traag van bezef is, moet
met oneindig veel geduld behandeld worden. Een vaardig denkend ros is ligt te dresfeeren. Dit echter, dikwerf deszclfs kracht gevoelendc, poogt deszelfs cigen wil te volgen, het geen door toegevendheid tôt koppigheid zoude ontaarden. In
|
|||||
— 23 ■—
|
|||||
In dit geval is het uitoeffenen van geweld
noodzakelijk, waardoor het paard gedwongen wordt, oui deszelfs ondcrgefchiktheid te sre- voelen. Aile geweld aan een denkenloos we- ze uitgeoefi'end, is mishandeling en baat toc niets: De pikeur moet derhalve, na bedaard overwogen te hcbben, of het paard, uit on- wetenheid dan wel uit kwaden wil, weigert te gehoorzamen, bcflisfen; of dwangmiddelen aangewend moetcn worden of niet, en, in <ve-
val van ftraf, kracht en moed genoeg bezit- ten , om zijn voornemen, het moge kostenwac het willc, door te zetten. Want die, wien de natuur tôt heerfcher ftelde, moet nimmer zwichten, doch wel zich wachten van nooic door drift zich te laten vcrvoeien. „ j'ai vu „ fort peu de cavaliers colères," zegt de hertog van Newcastle, „ l'emporter par leur ,, passion au dessus du cheval, et l'cncende- „ ment le pins foible étant toujours le plus •>, passionné, le cheval doit remporter fur ■>■> l'homme." Dwang en ftraf is dus bij wijlen hoogsc
noodzakelijk, doch moet airoos nadrukkelijk
en van korten duur zijn, vermits aile de ge-
dachten van een paard, zoo lang hetzelve ge-
B 4 kas-
|
|||||
— 24
|
|||||
kastijd wordc, alleen op de aangedane ftraf
gcrigc en niet meer voor dcn wil des ruiters vatbaar zijn. Het 2de gedeelce van hec 118 art. uit de eerfte les, alwaar ftaat; ,, dan men „ de fporen achter de fingels moet aandruk- „ ken, en dezelve zoo lang aldaar laten, „ tôt dat het paard gchoorzaarad heefc," fchijnt mïj dus geheel verkeerd. Daar een paard, dat wederfpannig is, door
gevvcld getenid kan worden, zoo volgt hier uit, dat elk paard door geweld kan gedvvon- gen worden, om, aan den wil van ecn' gefchikt' en ondernemend' ruitcr, te gehoorzamen. Dit is de rede waarom cenige pikeurs de paarden door geweld drcsfeeren willen, ziende dat zij in weinige dagen in flaat zijn, om dezelven dat genc te doen uitvoeren, waartoe cen ander,die een-1 zachteren weg verkiest, viermaal ZOO veel tijd befteden moet ; doch de hertog van Newcastle zegt met regt, in zijn beroemù werk over het dresfeere'n van paarden: „ La „ connaissance dressera rarement un cheval „ sans patience," en ik vleije mij, met wei- nige woorden te kunnen bevvijzen, dat een. paard met zachtheid en overlcg te drcsfeeren, on-
|
|||||
.-_ C5 -,
oneindig vcrkiesfelijker is, dan hetzelve door
gcweld te temmcn. Nooit vertoont zich een paard fchoonder
c'an in voile vrijheid; vrij fc ane deszelfs bewegingen , bewondert men de fierheid waar voor dit edcl dier vatbaar is , en den zwier in de ongcdvvongenhcid van des- zelfs houding. De grootfte trap der rijkunst is, van het ros ailes te laten doen wat men begeert, zonder het deszelfs fchoonheid te benemen. Het paard raoet daarom genoeo-en vinden, in de uitvoering van hetgeen men van hetzelve verlangt; en dwang de grootfle vij- and van genot zijnde, zoo wijkt dit zoodra de kracht zich toont. Om het paard dus ces- zelfs vrolijklieid van aard, fierheid, en onge- dwongenheid te laten behouden, moet het- zelve door eene zachte hand geleid worden. „ L'art doit toujours suivre la nature et ne ■>■> jamais s'y opposer." Men moet dus weten deszelfs gedachten op dat gène te ves- tigen, hetwelk men van hetzelve begeert ; en daar de ruiter en het paard één en hetzelfde wezen dienen uit te makea, zoo moet mea nimmer befpeuren dat twee denkingsvermo- gens te gelijker cijd in werking zijn, waar- B 5 vaa |
||||
- 9.6 —
|
|||||
van het eene door geweld onderdrukt
wordc. De paarden hebbcn oneindig meer begrip dan vêle menfchen hun willen toe- ftaan, Bij aile paarden door dwang gedresfcerd,
zal men befpeuren eene zekcre valschheid in het oog, en ongerustheid in aile bewegin- een. Zij zijn ileeds bedachtzaam om zich van den dwang die hen aangcdaan wordc te bevrijden, zij bemerkcn, icder oogenblik dat hun ruiter onachtzaam is, en maken het zich ten hutte. Wordt ecn alzoo gedresfcerd of liever aan dwang gewoon paard, door een' flecht' kavalerisc beredcn, zoo neemt het aile deszclfs onde fouten weder aan, en cens mees- ter van den ruiter gewcest zijnde, toonn hcc koppigheid, met geweld werkende tegen al Wat de uitvoering van deszelfs wil mogt te- genitreven. Een door zagtheid gedresfcerd paard ,
daarentegen , bchoudt zijn vrolijkheid van aard, beantwoordt gaarne aan de aides die hetzelve gegeven worden, en geen mistrou- wen in, of vrecs voor zijn meester heb- bende, vindt genoegen in deszelfs oeftenin- gen, zonder voor ftraf beducht te zijn, of op
|
|||||
op tegenkanting te denken. Hoe vaafe zier.
nien nict, dat een dusdanig goed geoeffcnd
en moedig ros, door eenc vrouw of kind
Ijereden wordende, loopc als een lam ! Ik
zoude durven zeggen, dat raea op deszeîfs gc-
laat de toegevendheid kan lezen, die het voor
de zwakheid en de onkunde van zijn' rijder heefc.
Buitendien, zoo ftelt m en eenpaard, door
het mec geweld ce dresfeeren, aan vêle ziek-
ten en gebreken blooe. Door de fterke te-
gcnfparteling geraakt het bloed in een' ge-
weldigen omloop: ontttekingen in de long, in
de nieien en in het bloed, bevangingen en
ce kolder, kunnen lige daaruit voorcfprui-
ten. De mond dezer paarden wordt gevvoon-
lijk, of wel door de zware ftangen, of wel
door de groote kracht, die men aanwendc,
bedorven. In het tegenfereven zijn verrek-
■kingen zcer ligt mogelijk ; of wel dac zij zich
de kronen befehadigen, door dien zij zich
den eenen voet met den anderen kwctzen. Ook
is het aatuurlijk dat deze paarden , door dien
Zlj ailes plotzelings en onvervvachts doen moe-
ten, geen' tijd hebben en in geen' gemoeds-
aard zijn, om bedaard te kunnen denken, en
dus buitenuaat gelteld worden, om iedere aide
naauw-
|
||||||
— 28 —
naauwkeurig te voelen en door het bezeffea
van dezelve zich te gcwennen, er dadelijk aan te gehoorzamen. Door den heer F...... een' zeer geloof-
waardig' man, en uknemend' ruicer, dien
ik te I.onden heb gekehd, werd mij verhaald, dac, toen hij onderpikeur van een régiment Engelfche kavalcrij was, en zich in Kanada bevond , een groot aantal wilde hengs- ten, tôt dienst van het régiment, gedresfeerd moesten worden. Om de ontembaa.heid de- zer dicren te beteugelen, verzon men aile mo- gelijke middclen van geweld, en bij de mees- ten, na eene hevige tcgenfpartcling, bereikte men in korten tijd zijn oogmerk, doch eenen plotzelingen ommekeer befpeurde men in hun karakter: het edel vuur dac ïn hunne oogen blonk verdween; de vrolijkheid en tevreden- heidjdiemen in lien bemerkte, was nicc meer te vinden ; regelmatige bewegingen met droef- ceestigheid uiegevoerd, waren de vruchten van het onderwljs; en men zagduidelijkdatdwang, vrees en gevoel van onderdrukking, het paard met eene zware melankolie bezielde. Zeer vêle begonnen flecht te eeten, en namen van dag tôt dag af, verfeheidene zelfs ftierven. Die
|
||||
— 29 —
|
|||||
Die vreerad verfchijnfel bewoog den heer
¥......' door hec °penen der paarden, de
oorzaak van hunn' dood naar te fPorcn,en men
bevond bij allen diegenen, die, door dwang gedresfeerd, aan kwijning geftorven waren, eene tezamen fchroeijng van hec harc, waar- fchijnlijk door den geweldigen loop van het bloed veroorzaakc. Hec gelukte den heer F.......de nadeelen van deze wijze van dres-
feeren, aan te toonen, en hij had hec genoe-
gen, door zachtere middeîen, in zijn oogmerk oneindig becer te flagen. Aile brutaliceit in het rijden en dresfceren
van jonge paarden, is derhalve geheel ver- keerd, en iîrijdig met hec doel dac men zich voorltelc, namclijk van de paarden dasdanig afeerigten, dac zij,door ieder' tamelijk' miter, kunnen bereden worden. Uit hec bovenftaande volgt dus, dac men
ni°ec, om een volmaakc pikeur te wezen
]» de krachc van zijn leven, tusfehen de
22 en 40 jaren oud zijn ; veel moeds bezic-
£c"; fterk, behendig en onvermoeid zijn;eene
vaste zic, zachte g,, gevoelige ^ ^^ bekend wezen mec aile de gangen en bewe.
gingen van een paard, aïs mede met de aides dis
|
|||||
— 3° ~
|
||||||||
die gebruikt moeren worden ;.bedaard zijn van
verftand, en een' gezond oordeel bezitten, hetwelk, door geene drift, in deszelfs uicwer- kingen gcitoord wordt. Wat de ovcrige vereischten aangaat, van
goed gedrag, enz., om in eene rijfchool ge- bruikt te worden, dezen fpreken van zelven en behoeven alhier niet opgeteld ce worden. |
||||||||
TWEEDE AFDEELIIG.
|
||||||||
Graad tôt welken het paard van een*
kavalerist hehoort gedresfeerd te
worden. Om deze vraag behcorlijk te kunnen beant-
woorden,dient men,voor ecrst, de onderfehei- dene gangen van een paard naauwkeurig naar te gaan, ten einde te weten wat men van hctzelve verlangen kan. Ten tweede, dient men te befchouwen, den
bouw, de krachten en de gcaardheid der ver- fchillende rasfen van paarden, welken men in de ge'iegendheid is te kunnen gebruiken. En
|
||||||||
En ten derde,dicnt men in het oog te hou -
den, den dienst toc welken men dezelven be- ftemt. Over deze drie onderwerpen zal ik cenige
aanraerkingen wagen, alvorens voor te ftel- len, wat men aan het paard behoort te lee- ren, om het in de kavalerij met nut te kun- nen gebruiken. Hec onderzoek der onderfcheidene trano-en
is,naar mijn oordeel,eene der belangrijkfte za- ken der rijkunst. Intusfchen heb ik het no«- niec naar wensch behandeld gevonden, maar in tegendeel is nsïj voorgekomen , dat ditgewig- tig punt, zoo wel in hec Kavalerij-Reglemcnc als door de meeste ruiters, zeer onnaauwkeu- rig gade gefiagen vvordt. Aile de overgangen van dcn eenen tôt den
anderen gang, welken men van een paard ver- langen kan, hangen toch volflrekc af van des- zelfs poficie. Incusfchen fchrijfc het Kavalerij- Reglement overgangen van bewegingen voor, die voor een paard onuitvoerbaar zijn. De onderfcheidene gangen der paarden ver-
deel ik in driën, namclijk: de natuurlijke of wel de zulken, welken een jong paard, dat nooit
|
||||
32
|
|||||
nooit gereden is, in voile vrijheid zijnde ,
aanneemt. De vedwongene of de zulken die aan het
paard in de manège door kuos't geleerd wor- den.
En de valfche gangen, welken de paar- den, het zij door onvermogen, of wd door
onkunde van hunne berijders, tôt eene ge-
woonte aannemen.
Bij die fchrift - ftellers over paarden, die
ik gelezen heb, heb ik de naxourlijke gan- gen altoos in drien verdeeld gevonden, na- melijk: fkap* draf en galop. Ik zoude ver- kiezen dezelven in vieren te verdeelen, ftap, draf, galop en ren; want even zoo goed als cr een onderfeheid is, tusfchen den ftap en den draf, en tusfchen den draf en den galop, zoo is cr ook een aanmerkelijk onderfeheid tusfchen den galop en den ren, en de galop kan niet als een verkorcerenbefchouwd worden. Om de onderfeheidene gangen duidelijker
te befchrijven, zal ik ieder der beenen van het paard door eene bijzondere letter onder- fcheiden. Het bij de handlche voorbeen zal ik noemen B, het van de handfche voorbeen V,
|
|||||
00
|
|||||
V, hct linker achterbeen L en het regter
achterbeen R. Doch aangezien ontelbare kleinigheden, in-
vloed hebben op de gangen des paarden, en âezelven dus voor ftellige berekenîagen on- vatbaar maken, zoo kunnen flèches die gun- gen, welken bij de meeste paarden overeenko- men, en zulks nog maar onvolledig, opgege- ven worden. Een paard dat langzaam begint vooruit te gaan,
lige (bij voorbeeld) het been B op, daarna R, plaatst vervolgens B op den grond, doch kan R niet nederzeteen voor dat V opgeligc is, verrons de achterhoef in of voorbij den hoefflag van het voorbeen geplaatst worde, het kan V niet opligten voor dac B den grond geraakc heeft, want anders zoude het voorftel geen fteun hebben, en het paard zoude vallen; op dit tàjdftip zijn dus B V en L op den grond, en R in de lucht; zoodra V opgeligt is, zet het paard R neder, ten einde L te kunnen op- Bgten , derhalve vvaren op dat oogenblik B R cn L op den grond, en V in de lucht. De- ze gang, bij welken de beenen van hct paard zich zoodanig afvvisfelen, dat fomtijds drie beenen en altoos tvvee den grond raken,wordt C de |
|||||
— 34 —■
|
||||||||
de ftap genaamd. Voor hct gchoor moet de
zuivere ftap het effect docn van ecne maat van |
||||||||
rt^trttf
|
||||||||
vier kwarten * '
|
||||||||
Ik moet dus hier omtrent cène andere bcoor-
decling aan den dag leggcn, dan onder anderen de hertog vanNevvcascle die in het Art. le pas zcgt : „ Le cheval en l'action de ses jambes sur ce ,, mouvement, a deux jambes en l'air et deux „ sur la terre, qu'il remue en même tems." Indien dit waar was, zoo zoude de pas voor het gehoor het effect hcbben van eenc maat van twee halven, hetgeen het geval niet is. De gang van den ftap, hangt af van de
uitgeftrektheid der ftappen en van de fnelheid der bewegingen. Daar nu cen paard, in den ftap zijnde, het voorbeen nederplaatfen moet, voor dat hetzelve het achterbeen van de zelfdc zijde weder opligten kan, zoo is hct onmo- gelijk, dat hetzelve den gang meer verlenge, dan de natuur toelaat, hct voor- en achter- been van de zelfde zijde oit een te rekkcn. Wil het paard om fheller te gaan, de pas-
fen nog grooter maken, en het opgeligtte been B, op eenen verderen afftand van de plaats alwaar het geftaan heeft, nederzetten, dan
|
||||||||
r— S5 _
|
|||||
dan in den ftap, zoo moet ieder pas eea
fprong worden, en de beenen V en L (die m des ftap hunnen ftand niet konden verla- ten, alvorens B op den grond geplaatst was) moctcn opgcligt zijn voor dat B den grond raakc. En daar een paard op een been niec flaan kan, vermits hec voor- en achterftel bei- de onderfieund moeten worden, zoo is hec genoodzaakt B nederplaatferide, terwijl V en L in de lucht zijn, tevens R neder te zetten. Nu B en R te gclijkertiid het ligchaam
moecen onderfccunen , worden zij ook te ge- ïijk opgeligt. Het paard werkt dus volmaakt in het kruis en heeft afvvisfelend cwee en vier beenen in de lucht. Deze gang wordt de draf genaamd. Hec cfFect daar van is voor het gehoor g f ? I
De gang van den draf ûaffgt af, van dé
fnelhcid waarmede hec paard deszclfs beenen
beweegc : van de kracht die hetzelve bczic orn dcszelfs ligchaam op te geven, en daar door het tijdvak, gedurcndc hec welk hec, met da vier beenen, van den grond is, te verlcngcn,. het gccn de groote van den fprong uitniaakt: C a en |
|||||
- *£ —
|
|||||
en ôindelijk van de lenigheid der beenen m
het vooruit brengen van dezelven, waar door de affcand, op welken het paard den achterhoef phatst, voorbij den hoefflag van het voor- been van de zelfde zijde, aanmerkelijk ver- meerderd wordt. De gang die in fnelheid den draf overtreft
is de galop, en het paard gaat natuurlijk m denzelven over, wanneer het fneller wil gaan dan het in den draf doen kan. Gebrek aan kracht, om met een achterbeen
allcen zich zoo fnel vooruit te brengen als het zulks verlangt te doen, of gebrek aan vermo- gen om bij den fneller gang in welken het zich bevindt, de beenen zoo ver vooruit te brengen als noodig is, om het vooruithellend ligehaam te onderfteunen, doen het paard in den galop vervallen. Deze beide verfchillende oorzaken, geven
aanleiding tôt twee onderfeheidene overgan- gen, van den draf tôt den galop, van wel- ken de eene beght van achteren, terwijl de andere van voren beginc. In alleu gevalle blijven twee der beenen, die in het kruis ge- lijktijdig opgeligt en neder geplaatst wierden, m
|
|||||
_ 37 —
Çbij voorbeeld) B en R te zamen werken ; de
beide andere fcheiden hunne werkzaamheid. Na dat B en R den grond verlaten heb-
ben, wordt V op den gewoonen tfjd en af- ftand nedergezet, raaar L onvermogend ora alleen door de krachc van afzetten, het lig- chaam zoo fnel vooruit te brengen als vereischc wordt, tracht, door verlenging van den ftap, iets te winnen , komt daar door later dan te voren op den grond, en nadert zich derhal- ve tôt R. Door het later nederzctten van L, is het ligchaam een weinig achter over geval- lcn, L lige hetzelve wedcr op , en verlaac den grond niet voor dat B en R deri'zelven weder raken, hier door blijft er alleen gebrek &m fteun naar de zijde van V, naar welke zljde het ligchaam vervolgens meer dan anders overvalt door de kracht welke L gedaan heeft, bij het opligten van het gezonken linker ach- tereind. Derhalve moct V fneller dan tevoren en voor dat B en R den grond verlacen heb- ben, toc treden, om het ligchaam te ftutten. Hier mede bevindt het paard zich in de be- weging van den galop. De over gang van voren begint op de vol-
gende wijze : op het oogenblik dat de vier
C 3 bee-
|
||||
- 33 -
beenen in de lucht zijn, na dat B en R den
grond verlaten hebben, zec het paard het voorbeen V op cenen mindercn afftand voor- uit, en derhalve vroeger neder, dan tôt be- houd van den draf vereischt wordt, terwijl het agterbeen L op den zclfden afftand op welken het komen moest neder gezet wordt, dus niet meer gclijktijdig met het voorbeen. V wordt weder opgeligt en B en R moeten neder gezet worden. Deze kunnen niet meer zoo ver vooruit fchieten als te voren, vermics het vroege nederzetten van V eene ftuiting vcroorzaakt heeft. Derhalve wordt R ge- plaatst minder ver voorbij L dan te voren, B wordt te gehjkemjd nedergezet op den ge- woonen afftand van R, nu wordt L weder opgeligt en daarna V neder geplaatst, vervol- gens verlaten B en R en daarna weder V den grond, waarmede het paard in den galop is. Deze hobbelende beweging van den ga-
lop, gepaard met den voortgang, die nog fneller is dan in den draf, vereischt dat het paard V opligce, alvorens het L weder ne- derzet. Het doet eenen fprong, die bevorderd wordt door de meer vereenigdc werking der vier beenen. De
|
||||
— 39 —
De galop is regts oî wel links: de eerst
gcnoemdc brengt eerst het linker achtereind van het paard naar beneden, en vervolgens het regter vooreind,terwijl de laatsc genoemde die zelfde eenigzints fchuinfche beweging, in de tegenovergeftclde rigcing, veroorzaakt. In de hier boven befehreven overgangen
uit den draf, heb ik mij bij den regtfchen galop bepaald. Bij dezen is de afwisfeling der beenen als volgt : L op den grond en de overige in de lucht, daarop L II en B op den grond, daarna R en B allecn en cen oogenblik later V, vervolgens ligt het paard R en B op, en daarna V, waarop de fprong volgt. In de galop rust het paard dus eerst op i, dan op %, daarna op a, dan weder op 3, een oogenblik op 1 been, en bevindt zich vervolgens met allen vier in de lucht. Mitsdien laat de regtfche galop zich. aldus |
||||||||||||
±^ H en de linkfche galop
|
||||||||||||
!BW
|
||||||||||||
opdezewijze tfrSlfte
|
||||||||||||
hooren.
|
||||||||||||
Wil het paard fneller gaan dan de galop
toelaat, zoo moet het rennen. In den ren
C 4 wer-
|
||||||||||||
~ 4o —
|
|||||||
werken de voor- en achterbecnen onderîing
tôt elkander, gelijk in den galop. Doch het paard aile de fpieren van hec achterftel meer- der infpannende, deek aan het ligchaam eene zoodanige vaart mede, dat het genoodzaakt is van de voorbeenen vecl verder vooruit te brengen dan te voren ; B dus niet meer op den gewoonen afftand der voor- en achterhoe- ven van een ftillband paard, van R geplaatst vvordende, zoo al s in den galop, doch den grond eerst veel verder vooruit rakende, moet ook naar evenredigheid later nedergezet wor- den, hetgeen, gelijk de hier onderftaande noten aantoonen , eenen vierflag uitmaakt. |
|||||||
(regtfche ren)
L raakt dus eerst den grond, daarna LR,
dan RB, vervolgens BV en eindelijk V al- leen, waarop de fprong volgc. Daar men in dezen gang bemerken zal, dat cr oogenblik- ken zijn , waarin het paard de twee achter- beenen op den grond, en de twee voorbee- nen in de lucht heeft,en daar na omgekeerd, zoo ondergaat het ligchaam des psards natuur- lijk eene hobbelende beweging, van achtercn naar voren, en de zijdwaardfche overhel- iing
|
|||||||
— 41
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
ling van den galop, wordt alzoo onmerk-
baar. Naar mate nu het paard zijnen gang ver-
haasten wil, moet het zijne krachten verdub- belen, en fpant daarom aile fpieren van het ligehaam in ; met de ruggeftreng, die gclijk eene veer zich buigt en uitfpringt, deszelfs vaart nog vermeerderende. Naar evenredigheid van den fnelleren gang, moet het zijne voor- beenen verder vooruit brengen, om het ne- derdalende voorilel te onderlleunen, en weder opwaans te brengen. De groote aftand, waar- op het paard gcnoodzaakt wordt om B van R af te plaatfcn, maakt dat het R opligten moet voor dat B den grond raakt, hetgeen dus ee- nen tweeden fprong veroorzaakt en het volgen- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige fchrijvers beweren zelfs dat in de-
zen gang de fnelheid der vaart het paard ver- hindert, van te gcliikenijd tvvee voeten op de aarde te hebben, hoe zulks ook zijn mo- ge, zoo dient m en de Engelfche wedrenners gezien te hebben om zich een denkbecld, van dezen gedwongen ren, te kunnen vormen. Met blijkc dus, dat de ren tôt die fnelheid
c 5 ge- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
gebragt zijnde, eene aaneenfchakeling van
fprongen is, welke zich verlcngen, naar mate van de kracht, die het paard aanwendt, en welker uitgeftrektheid in verband met derzel- ver fnelheid , de gezvvindheid van den ren maken. Uit de hier boven aangehaalde onderfehei- dene eigenfchappen der gangcn,blijkt ten dui- delijkften, dat een paard ligt van den ftap toc den draf of galop kan overgaan, insgelijks van den draf tôt den galop, en omgckeerd ; zeer gemakkelijk van den galop toc den ren en weder van den ren tôt den galop; doch dat de kruislingfche beweging van den draf, de dadelijke overgang tôt den ren, volfcrckt ondoenlijk maakt. Insgelijks houde ik voor onmogelijk, dac een paard, hetwelk in den .ren is, dadelijk in den draf vervalle. Dit wordt nogtans in het Règlement niet allcen van een paard, maar van ecne geheele mas- fa Kavalcrij verlangd. Zie het Escadrons- febeoh Arùkel Elf, wegens de eefenmg m de attaque: en in de fchool des ruiters de Zesde les, Art. 307 alwaar flaat: „ Op het „ waarfchuwing kommando geeft acht, „ moeten de ruiters in den. draf overgaan." Nu is het buiten kijf dat de paarden, ten |
||||
— 43 «•
|
|||||
tîjde van dit kommando, in den ren zijn,
blijkcns Art. 306 ahvaar flaat : dat de ruiters, „ den gang hunner paarden tôt des* „ zelfs grootfte fneiheid zullen ukftrekken ; — „ waarbij zij echtcr hunne paarden niet ge- „ heel den losfen teugel moeten laten" vol- gens Art.. 484. Met uitvoeren van het voorfchreven kom-
mando is fcrijdig met de natuur : vvant een paard kan lîechts op tvvee wijzen van den ren tôt den draf overgaan, te weten of wel door eerst van den ren tôt den galop en daarna van den galop tor den draf over te gaan, of wel door in deszelfs gang geheel te worden geftuit, en na eene halve ophou- ding, op nieuw den draf â«i te nemen. Welke manieren beide eenen tvveeledigen overgang bevatten, en dus op één kommando niet naauwkeurig kunnen worden uitgevocrd. Ik meen dat om een' aanvallenden troep,mec
de meeste orde, en in den kortfeen tijd, tôt feaan te brengen, de veranderingen der gan- gen zich op deze wijze zouden moeten volgen. Op het waarfchuwings kommando van den
Escadrons-Chef, „ geeft aciit" zouden de officieren „ in galop" moeten kom- œan-
|
|||||
44 —
|
|||||
manderen, elk ruiter zoude zijn paard moe-
ten op de croupe brengen, en in den korten galop doen overgaan ; op het woord „ es- cadron" zouden de officierai in den stap kommanderen, en hec kommando „ halt" zoude de geheele troep doen ftil fhtan. Na zoo kort mij mogelijk, de natnurlijke
gangen befchreven te hebben, vinde ik mij genoopt nog iets te zeggen, aangaande de fprongen-, welke niet onder de gangen kun- nen gerangfchikt wordcn, maar evenwel tôt de natuurlijke bevvegingen van het paard be- hooren. De fprongen zijn zoo menigvuldig en on-
derfcheiden, door den verfchillenden bouw en de verfchillende krachten der paarden,dat ik mij gedvvongen vinde van mij alleenlijk bij de zoodanigen te bepalen, welken in den dienst noodwendig knnnen zijn; namelijk die in de verte en die in de hoogle. Het paard, in de voorwaartfche fprongen, geeft zich, door met de vier beenen van den grond af te zetten, eene rigting vooruit en raakt weder de aar- de het eerst met de voorbeenen : deze fprong kan befchouwd worden als een' fchakel van den ren. Of
|
|||||
— 45
|
|||||
Of wel het paard zet zich geheel op de
croupe, en de voorbeenen opgeheven hebben- de, geeft zich alleen door middel van de achterbeenen vooruit, die insgelijks weder het eerst op dcn grond komen, deze fprong is eene îançade. Bij den fprong in de hoogte, brengt
het paard deszelfs zwaarte op het achterflel, vermits, het verhefFen van het voorftel het verhindert van op de voorbeenen te rus- ten, vervolgcns geeft het met de ruggeitreng aan zijn ligchaam eene opwaarcfche bevve- ging, cerwijl hec zich met de achterbeenen van dcn grond afzet, en op deze wijze eene bogt in de lucht vernit. Dit is de gewoone fprong; doch er worden paarden gevonden, die zich in eene iteigerende houding ftellen, en over een' flagboorn gefprongen zijnde, we- der met de achterbeenen hec eerst dcn grond raken, en anderen die de vier beenen neder- zetten, en zich van voren en van achteren gelijk verheifen, ook met de vier beenen te gelijkertijd op den grond komen; doch deze beide laatstgemelde wijzen, zijn ten uiterite zeldzaam, en veroorloven geene hooge fpron- getw De
|
|||||
■- 46 -
|
|||||
De gedwôngen bewegingen,
noem ik dezulke, welke door het paard uic eigen beweging nie: aangenomcn worden, dcwijl dezelve, of wel ftrijdig mec deszelf's bouw zijn, of wel eene veel grootere infpan- ning van krachten vercifchen, dan hec paard noodig hecfc om zich, van de eene naar den anderen plaacs, ce begeven. Zij zijn uiîvindin- gen der kunsc, en voor hec paard heczelfde wac de dans voor den mensch is. Hec is dus lige te bezeffen dac de miter, die een' gang ftrijdig mec de nacuur, van zijn paard vordert, eene grooee gefchiktheid in hec rijden moec bezitten, om zijne aides mec hec vuur en de kracheen van hec paard in volmaakte harmo- nie ce brengen. Toc deze foorc van gartgen, behoort het ach-
teruitgaan; want de natuar heefc hec paard zoodanig gevormd, dac de hakken hefboomen zijn, om hec ligehaam mec krachc vooruic ce kunnen brengen ; trouwens indien hec zoo wel achter- als vooruiegaan messe, zoo zoude aan de voorbeenen dit verraogen niet onebreken. ïn hec acheeruitgaan volgen zich de beenen even zoo als bij het vooruitgaan in den ftap: het
|
|||||
- 47
|
|||||
het paard plaatsc bijvoorbeeld, eerst B, dan
R, vervolgens V en eindelijk L terug. Hec piajferen is een volmaakte draf, mec
dat onderfcheid dat hec paard de beenen we- der nagenoeg op dezelfde plaats nederzet waar zij ftonden, het lige dus kruiswijze een voor- en een achterbeen ter gelijkertijd op, en brenge dezelven cerst weder op den grond na dac het de tvvec andere beenen opgeligt heeft, Men kan op de plaats piafFeren en ook in hec vooruitgaan, in dit laatfte geval is het de korst mogelijke draf. De Terre à J'erre, is tôt den ren hetzelf-
de wat hec piajferen tôt den draf is. Hec paard ligt zich geheel op de achterbeenenop, en plaatst de voorbeenen neder zoodra hec de achterbeenen opgeligt heeft, het heft zich vervolgens weder van voren op, alvorens de achterbeenen neder komen, en zoo voorts. Het zijn dus op elkander volgende fprongen, waardoor het paard zeer weinig of in het ge- heel geen veld wint. Het Traverferen of Overfchenhekn ftrekc
om het paard zijwaards te doen gaan. Om dus regts ce overfehenkelen, draait het paard van voren regtsom , door B voorbij V en ver-
|
|||||
- 48 —
|
|||||
vervolgens V regtswaards af te plaatfen, daar-
op draait het zich van achtcren regts en door deze afwisfelende bcweging verlaat het paard zijnen vorigen ftand : Doch alvorens V regts af te plaatfen, doet het paard eene kleine be- wcging met R, wanc men befpcurt dat bij het ovcrfchenkelcn dezelfde afwisfcling van beenen, als bij den ftap, plaats heeft. Daar riien een paard, om het te docn overfchenke- len, geftadig aamnocdigen en verzamelen moet, zoo valt het gewoonlijk in het zij- waards piafferen, en na B voor V geplaatst te hebben, ligt het V en L te gelijk op, wclken het vveder nederplaatst .wanneer B en R den grond verîaten; dit wordt genaamd in draftraverferen. Ook kan men in galop overfchenkelen, hetgeen eigenlijk een zijwaart- fche Terre à terre is. Men kan onverfchenkelen, terwijl het paard
den kop binnen of wel buiten de lijn des ligehaams houde. ■— Doch het beftek van deze proeven laat niet toe, aile de verfchillende bevvegingen naauwkeurig na te gaan, even weinig als de Caracolades, Lançades en Courbettes. Om zich een volledig denkbceld te kunnen
ma-
|
|||||
if. '& «««
|
|||||
Ijùaken van aile mogclijke valsche cangen
en gewoonten die paarden aannemen, moet men eene kavalerij gadeflaan, waarvan de paarden door rekruten gedresfeerd zijn. De tel wordc genaarad de gang waarbij
bet paard het voor- en achterbeen van dezelfde zijde ter gelijker tijd vooruitbrengt : deze wordt onderfcheiden in ftappends en dtavendô tel; in de ftappende wordcn B en L neder- gezec véôr dat V en R opgeligt zijn; doch wanneer V en R reeds de aarde verlaten heb- ben, alvorens B en L op den grond komen, zoo is het de dravende tel, Door het vroeger opligten van de voorbee-
nen, wordt het verfnellen van de beweging der beenen en het vcrlengen der ftappen, ge- makkelijker gemaakt, waar door deze gang meer weg doct afleggen dan de gewoonlijke. De groote nadeelen van den tel, om wel*
ken deze onder de valfche gangen gerang* fchikt moec worden, zijn: voorcerst, dac hec evenwigt van het paard, altoos naar de eene of naar de andere zijde overhelt, en dac dus ecn aandrang van ter zijde, of wcl hec plaatfen van de twec regter of linker beenen in eene laagte, zecr ligt in ftaat zouden zijn, D bec*
|
|||||
5CT —
|
|||||
hctzelve te doen omvallen: ten tweede, liai
het niet zonder eene ophouding van den tel tôt eenigen anderen gang dadclrjk overgaan,. nocli met vlugheid wcndcn, kan : en ten der de, dat, door het opligten van het ligchaam aan den kant alwaar het de beenen verplaatst, de afftand van het fchouderblad en van de heup tôt den grond groot genoeg wordende, om de beenen voor uit te kunnen brengen, zon- der dezelven te buigen, het paard in zeer korten tijd ftijf wordt. Eenige paarden hebben ook de fout, van,
om fneller te ftappen , en van achteren meerder kracht te kunnen doen, met de achterbeenen in den draf te vervallen, tcrwijl zij van vo- ren blijven ftappen. Vêle nemen ook de valfche gangen aan, waarin
zij of wel van achteren galopperen wanneer zij van voren in den draf blijven of wel omgekeerd, Het paard dat van achteren zwak is, en het vermogen niet hecft van dcszelfs voorftcl voort te duwen, werpt deszelfs gewigt meer voor over, en wil, door zich met de voorbeenert aftezetten, en de werking der achterbeenen- te verligten, het gebrek aan krachten vergoc- den; het blijft van voren draven en fleept het ach-
|
|||||
— 5i —
nchterftel na, waar door de achterbeenen in
den galop vervallen, gelijk ik hier boven bij den overgaug van den draf toc den galop, befehreven heb. Indien ?en paard daarente- gen, door ftijfheid in de borsc, de beenen niec genoeg vooruit brengen kan, of wel, door te veel drife, van voren in den galop vain, en de ruiter i-iî hec laatste geval het- zelve niec weec te bedarcn, zoo ziet men dikvverf, dat hetzelve zich gewent van voren te galopperen, tervvijl het van achteren draafc. Deze beide gangen zijn geheel valsch, dewijl gij eene dubbelde beweging voor hec ligehaam des paards veroorzaken. Nog eene valfche gang is de onregelmatige
galop: Namelijk wanneer het paard bij voor- beeld, van voren reges en van achteren links galoppeert. Door deze valfche beweging wordt het voorftel van de linker- naar de regterzijde overgevvorpen, tervvijl het achter- ftel eene tegenovergefeelde beweging onder- gaat, 0f wel omgekecrd; in aîlen geval le verliesc noodzakclijk de ruggefereng, die haaks op hec aebrerfeel werken rnoec, zijne werking op hec voorilcl ; waar door hec paard dus zich œecr vermoeic als noodig is, en verplige |
||||||
D a wordt
|
||||||
~ 5*
|
||||||
wordt veel meer kracht met de voorbeenen ta
doen en deszelfs gewigt meer voor over te wer- pen, dan in de zuivere galop, waar van het na- tuurlijk gevolg is, dac het zich niet wenden kan, zonder gevaar te loopen van omtevallen. |
||||||
De bcfchouwing der onderfcheidene rassen
van paarden, die voor de Nederlandfche kavalerij gebruikt kunnen worden, en waar bij ik mij uitfluitend bepalcn wil, behoort niet dadelijk tôt het vak van de Ofncieren of Directeuren der onderfcheidene Rijfcholen, dewijl aile de paarden voor de Remonte door den Infpecteur - Generaal goed gekeurd worden, en de Chefs der Rijfcholen alleen- lijk te zorgen hebben, dat, van de aan hun toegezonden paarden het meeste nut getrok- ken worde: Om deze rede zal ik dit onder- werp flechts kortelijk behandelen. Mcn moet de paarden in drle klasfen ver-
deelen, de eerste, de zwaarste foort zijnde, kunnen alleen voor karren gebruikt worden. De tweede klasfe zijn wagen- of treinpaar- den. En eindelijk de derde de fijnfce en ligfte, zijn de rijpaarden. Be-
|
||||||
— 53 —
|
|||||
Behalve deze verdeeling, moet men de
paarden nog in twee foorten onderfcheiden, ■wnelijk ; die genen, die in vlaktens en lage îanden opgekweekt worden, en die genen, welke op hooge Ianden of in bergachtige, landflreken worden grootgebragc De lage gronden die vruchtbaarder zijn,
leveren meerder voedfel op, doch de kruiden van de hoogere gronden zijn krachtiger, die heeft grooten invloed op de paarden. Die genen welken in de Iaagtens opgebragt wor- den, zijn gewoonlijk grooter, vroeger toc rijpheid gekomen, doch ook veel vroeger be- jaard,dan die genen welke men op drooge of in bergachtige landflreken vindt; deze laatst genoemden kunnen veel langer gêbrnikt wor- den. Die is de rede, dat in de Rusfifche armée, een paard door eikaar op 14 tôt 15 jaren dienst berekend wordt, terwijl men bij ons flechts op 8 of 9 jaren kan rekenen. Daar ik voorgefteld heb , onderfcheiden
rijfcholen, voor de zware en ligte kavalerij op te rigten, zoo zal ik mij eerst bij de grootste rasfen bepalen, welken meest al uh lage Ianden oorfpronkelijk zijn ; en vervolgens tôt de anderen overgaan. D 3 AU
|
|||||
Aile de paarden van de voormalige Zeven
Provintien, alsmede de Brabandfche, Vlaam- fche, Oldenburgfche &c. moeten toc de rasfcn yan lage gronden gcrangfchikt woraen. Dezen zijn over het aigemeen groot, lang van lijf en daar door bccer toc den draf dan tôt den galop gefchikc ; mcestal ziin dezclvcn zwak door de wacerachcigheid van hun voedfel, hun fchoon beftaat in hunne vleeschdeelen, devvijl hunne fpijs meest in vlcesch en vcc vcrkccrc. De Natuur geefc dczen paarden dikwerf
eencn breeden en platten hocf, devvijl zij op eenen zachten grond opgevoed zijn, en dat een kleine hoef te diep door den weeken grond zak- ken zoude. De vochtigheid der aarde, ver- zachc ook hec hoorn der hoeven, vvaardoor deze paarden dikwerf volvoetig , moeijelijk te beflaan, en, de ijzers vcrloren hebbende, lige kreupel, zijn, en veroorzaakc ook veelcijds aangeloopen gallen, en zuchc in de beenen ; het geen voor kavalerijpaarden zeer gevvigcige bezwaren zijn. Gewoonlijk zijn dezelve lang van hais en
laag van voren, devvijl zij grazen moeten, en werpen dus het gevvigc des ligehaams veel voorover. In het loopen ligeen dezelven do
|
||||||
— 55 —
ée beenen hoog op, om niet te vallen, en
daar zij den tijd niet hebben ora de bee- nen vooruit te brengen, vermits het voor- flel dadelijk fieun vereischt, zoo hebben deze paarden gewoonlijk de knieën der voorbeenen gebogen, tôt het oogenblik dat de voeten den grond raken. Het gewigt des Iigchaams rust dus bijn.a gehecl op het voorbeen, doch daar de zachthcid van den grond ecnigzins wijkt voor de drukking van den boef,en daar door de fchok, welken hec nederftampen van den voet in de hors: veroorzaakt, verzacht wordt, zoo hindert lien zulks niet. Mcn zal nogtans ondervinden , dat deze paarden , op eenen harden grond gereden wordendc, ras ftijf ZÎjn. Ook zal men in het alge- meen befpcuren dat deze foorten van paarden, om het tcgenvvîgt van het voor over hellend ligehaam te vinden,den nek zeer hoog dragea- tervvijl dezelven het hoofd bij moeten brengen om ter aarde te kunnen zien, het gcen de biiigzaamheid van den hais zcer vermeerdert. De malschheid van het voedfel hetwelk
deze paarden gebruiken, de gevœligheid der laden bevorderende, zoo hebben dczelve over het cilgemeen eenen zachten mond. D 4 Hier
|
||||
- 5<5 -
|
|||||
Hier bijgevoegd dat zij van hunne eerftô
jeugd af ; door menfchen opgekweekt en behandeld worden, waar door dezelven eenen zekeren graad van tembaarhcid bekomen, zoo is het natuurlijk dut deze rasfen hec aller- ligts te dresfeeren zijn, Onder de voorgenoemde foorten van paar-
den, zi;,n nogtans eenige die voor hec rijden in hec geheel niec kunnen gebruikc worden. De Flaamfche en Brabandfche, boven mace
log en zwaar zijnde , behooren onder de klasfe van karrenpaarden. De Zeeuwfche, welke ook zwaar en gewoonlijk dik van hais zijn, behooren toc de wagen- en trein- paarden, even als de Vriefche, die ook veel te zwaar zijn, en in hec algemeen eenen te hoogen draf hebben om te worden bereden. Doch onder de Vriefche met Gelderfche gekruisce rasfen, vindt men brave paarden, die voor de zware kavalcrij wel gefchikc zouden zijn, indien dezelven niet al te goed voeder en te goede oppasfing vereischten. Voor gendar- merie kunnen geen beter gevonden worden. De Hollandfche en StichifcJie zijn grof van aard en leveren flechts weinig gefchikie rijpaarden op. De Groningfche zijn fijnder, doc^
|
|||||
— 57 —
|
|||||
doch van aile inlandfche foorten zijn de Gel-
derfche paarden de verkiesfelijkften; dezelve z'-jn over hcc algemeen klcinder van gevvas. De grootften zijn voor de zvvare kavalerij en de ligtfte voor de ligte dragonderszeergefchikt. Daar het een voordeel is, dat een rijpaard
eene hooge fchoft heeft, zoo geeft men de voorkeur aan de Holfteinfche paarden, die de fchofc vrij hoog hebben. Dezelven zijn zeer bevallig voor het oog, doch, naar mijn oor- deel, voor kavalerij-paarden veel te zwak. De Oostvriefche en Oldenburgfche fchijnen mij daartoè beter. Doch voor onze zvvare Ruiterij zijn de Hanoverfche en Mecklenburg- fche paarden de allerbeste, dewijl dezelven op hoogen grond voorgebragt en uit edel blocd van Engelsch en Normandsch ras ge- fproten zijn. Zij zijn ook veel fterker van aard en in campagne beter beftand tegen zware marfehen, tegen koude, en tegen het gebruik van onderfeheiden voeder, daar zij aan fchraalder voedfel gewoon zijn en veel beter hoeven hebben. Derhalve zoude ieder officier der zvvare
kavalerij, die goeden paarden wil hebben,
D 5 de-
|
|||||
- 53 -
|
|||||
dezelven moeten kiezen uic de NormandfchCj
Hanoverfche of Mecklenburgfche rasfen. De paarden die in de hooge en in bcrgach-
tige Landfireeken gevonden worden, zijn van een geheel anderen aard. Dezelven zijn gcvvoonlijk klein; doch door de fchaarsheid en de krachc van de kruiden, waar mode zij zich gevoed hebben, en door de koude die zij, in het wild loopende, in aile jaargetijden, hebben moeten verduren, zijn dezelven llerk gefpierd. In hec algemeen hebben zij zeer harden en fpitfe hoeven, zoo dat het niet noodig is van deze paarden dikwerf te beflaan,ja zelfs,wan- neer de noodzakelijkheid zulks vereische , kunnen zij één of meèr dagen barrevoets cereden worden, zonder zich te benadeelen. Zij hebben dikwerf eenen korten hais, hetgeen hen, in het grazen niet hindert, tervvijl Zij zich tegen de hoogten aanplaatfen kunnen. Hun fchoft is hoog en zij zijn in het algemeen lager van achteren, dan van voren. Wannecr zij ftilftaan rust hun gewige meer op de achter- dan op de voorbeenen: en veelal op eenen ongelijken grond moetende loopen, alwaar zij dikwerf holtens ontmoeten, of wel op eenen neênvaarts hellenden grond, zoo
|
|||||
— 59 —
|
|||||
zoo gewennen zij zich hun gewigt achter
ovcr te brengcn, en de voorbcenen geheel uitteftrekkcn, alvorens deze de aarde raken ; met eenc geftrekte knie plaatfen zij het bcen neder, voorwaarts van het zwaarte punt van het voorftel des ligchaams. De dreuning in de borst is, voor dezc paarden, veel minder geweldig , dan voor die welke de beenen onder zich plaatfen, vooi-ecrst om dat het ge- wigt hetwelk op het been valt minder grooe is , ten anderen omdat de dreuning welke loodregt boven het punt, alwaar de hoef den grond raakt, het Iterkfte zijnde, door de fchuins voorwaarts ftaande houding van het been , gebroken wordt. Het is natuurlijk dat paarden die met de
voorbcenen op deze wijze werken, en die hun cvenwigt achterover brengcn, van achtercn veel kracht moeten doen, waardoor zij, offehoon mecsral zeer gcfpierd, dikwerf de hakken, naar elkander gebogen hebben, en ligter van achtercn dan van voren ftijf worden. De ftcrkte welke deze paarden gewoon-
lijk in den rug hebben, en de kracht welke zij gewend zijn van achtercn te doen, maakt eu hun de galop geraakkelijker is, dan de draf,
|
|||||
- 6o —
|
|||||
draf, en dat het fpringen hun niet bezwaar-
lijk valt. Op eenen vlakken grond of tegen eene
hoogte aanloopende, zijn dczelve verpligt hun evenwigt voor over te brengen, dit is de reden, dat zij den hais laag houden, en den kop vooruitfteken, en hoe harder zij loopen willen, zoo veel te meêr het hoofd trachten vooruk te brengen. Het uitftrekken van den hais en kop hceft
het voordeel, dat de lucht gemakkelijker uit- en ingeademd wordt, vermits de luchtpijpen niet gebogen zijn. Sommigc fchrijvers bevve- ren, dat eene korte luchtpijp te hebbcn, eene hoofdeigenfchap voor een paard is, omdat alsdan de ademhaling ligter gaac. De onder- vinding leert ten minfte dat zoodanige paarden, over het algemeen , zeer goed van àdeifl zijn. Eene onwaardeerbare eigenfchap voor een rijpaard. Uit het bovengezegde blijkt duidelijk dat
deze paarden, in het loopen, zich zoo veel mogelijk uitftrekken, waardoor, van het hoofd af tôt aan den kruis toe, de buigzaamheid verloren gaat. In den draf veranderen zij dus hunne rigting veel moeijelijker dan de paar- den |
|||||
— 6\ —
|
|||||
den die in eengedrongen draven ; bij de wen-
dingen vervallen zij derhalve ligt in den ga- lop ; ook dragen dezelve , in vollen gang zijnde, altoos hunnen fcaan regt achteruic, die, gelijk bij de lange hcnden, de werking van een roer doec, en den grootften invloed heefc op het evenwigc en de rigting van het ligchaam.
Hunne onbuigzaamheid , en voornamelijk
hunne gewoonte van den neus in den wind te dragen, en daardoor het bit geheel ach- ter in den mond op het ongevoeligfte deel der laden te brengen, maakt, dat zij zeer on- aangenaam in de hand, en rnoeijelijk te dres- feeren zijn, het geen nog bezvvaarlijker wordt door hunne koppigheid, zijnde een natuurlijk gevolg van de vrljheid, die zij in hunne eer- f'te jeugd genieten. Tôt deze rasfen behooren de paarden uit
Buitsch-Polen,uit Jutland, uit de Artiennes, en uit Jmeland, de eenige welke ik meen dat wij voor onze ligte kavalerij kunnen aanfchafièn. De Jutfche paarden brengen de hoofden,
het beste bij, en daar zij grooter zijn, dan die van de andere genoemde rasfen, zouden Zij
|
|||||
— 6'2 —
|
|||||
gelijk de Amelandfchc, voor de Iigtc dragott-
ders zeer gefchikt zijfl. Ik heb van geene Franfche paarden gefpro-
ken, ôffldat de rasfcn thans aldaar meest al- len vcrwaarloosd zijn, en Frankrijk tcgen- woordig aile zijne paarden, tôt eigen gebruik hoogst noodig hecfc. De Engelfche ras-paarden, welken ik ge
loof dat door elk kenner en licfhebber zcer boog gewaardeerd worden, zijn ook naar even- redigheid kostbaar, ja meer dan naar even- redigheid. De Engelfche remont-paarden , welken flechts uit het ras dcr jagt-paarden gekrnist zijn, moeten, wat hunne verraogens betreft, naar mijn oordeel, boven onze en boven de Oostvriefche en Holfteinfche, ge- fteld worden; doch zouden, offehoon in En- geland beter koop, dan onze remontpaarden, echter alhier geleverd wordendc, te kostbaar zijn. Dcze zouden ook in het drcsfccren , gelijk rasfen van hooge landftreken, moeten behandeld worden. Indien men befchouwt tôt welken graad
van volmaaktheid de rasfcn der paarden kun- nen gebragt worden, door dezelven met de edelfte foorten te kruisfen, gelijk wij uit het voor-
|
|||||
- 63 -
Voorbeeld van Engcland klaar bewezen zien,
alwaar de paarden zoo zeer verbecerd zijn, dan dezelven allen die van het vaste land overtreffen; dan moet men wenfchen, dac die, voor onze kavalerij, zoo gowigtig punt, ook in de Nedcrlandcn overeenkoraftig deszelfs be- kngrijkhcid, in aanmerking worde genomen. Hoe groote fommen gelds moeten chans niec
jaarlijks buiten 's Lands ten koste gelegd wor- den, ora onze kavalerij in ftand te houden, die, indien zij, aan de feocterijen befteed wierden, toc de welvaart van de Nederlanden, en de verbecering van onze paarden (eene zaak voor clk landbouwer en voor zoo veelen burcrers van hcc groom gewigt) nfet alleen zouden rnedenvvcrken, maar nog de troostrijke over- tuiging verfchaffen, dac wij onafhankelijk van aile vrecmde natiën , ten allen tijde in otlS eigen Vadcrland de middelcn zouden hebben, om onze armée bchoorlijk van paarden ce knnnen voorzien. Dat de Inlandfche ftôecerijen met goed ge-
volg zouden kùnncn opgengc worden, is buiten allen kijf, die van Borkulo en van Ter Vueren, alsmede hec goede ras van rij- paarden, hetvvelk in Ameland gefoke wordt, be-
|
||||
- 64 -
|
|||||
bewijzen zulks genoeg. Euitendien geven oiis de
Mecklenburgfche ftoeterijen van Ivenach &c.&c. en de Hanoverfchc rasfen die door de En- gelfche Hengfcen un de Kcurvorstelijke Ital- ien , zoo zeer vcrbeterd zijn, de aanmoecli- gendfte voorbeeldcn. Ook heb ik,zeven jaren geleden,inHolftein
allen de paarden van eene ftoeterij, vcort- brengfels van Inlandfche Merriën en van ecnen Normandfchen Hengst van het aller edelfte ras, zien verkoopen ; de fchoonhcid en deugd dezer paarden liée met regt betreuren dat deze inftelling geheel uic een ging, en niet verder met zorgvuldigheid aangehouden werd ; want voor de zware kavalerij zoude het moei- jelijk zijn van cen beter ras te vinden, als deze ftoeterij opleverdc. Het komt mij dus wenfchelijk voor,dat drie
ftoeterijen in ons land werden opgerigc, om door vreemde Hengften uit hooge landen, de dengden en hoedanigheden van die rasfen, in de onze overtebrengen , en daardoor onze Inlandfche paarden voor de kavalerij te verbeteren; te weten : een in Gelderland alwaar nien de beste en voor de zware ka- valerij gefchiktfte Inlandfche Merriën met En-
|
|||||
- 65 -
|
|||||
Engelfche, Mecklenburgfcke, Hanoverfcke en
Normandfche Hengften, (indien van deze kat- ften nog zuiver ras te vinden is,) en de klein- fte Merrien met JJmoufîjnfche en Ukrainfchs Hengften-, voor de ligte Dragonders, zoude moeten vermengen : Eene tweede op het ei- iand Ameland, van de aldaar geboren Merrien mec de twee laatstgemelde foorten van Heng- ften , ten behoeve van dat zelfde wapen : En eindelijk eene derde in de Ardennes voor de Huzaren, alvvaar de uitgezochtfte Merrien met Arabifche, Tartaarfche en Ukrainfchs Hengften zouden behooren gekruist te wordcn. De volgcnde inrigcing komc mij voor hec drievoudige doel te bereiken, namelijk: van meester te blijven vr.n de rasfen der paarden, en daar toe aan de Directeuren het vcrmo- gen te behouden, om door de beste krui- fingcn de paarden tôt den hoogften graad van volmaaktheid te brengen, en te beletten dat, door het aanhouden van gebrekkige Hengften, het ras der rij - paarden bedorven worde : van het mcestc mit voor de armée, voor den land- bonw, en voor het inlandsch vertier van de paarden te trekken : en eindelijk van zulks met de minste kosten te verkrijgen. E De
|
|||||
— 66 —
|
|||||
De Hengften, op Koninklijke Italien, otî-
,der opzigt van drie respective Directeuren .geplaatst, zouden aile de Merricn der boeren, nadat deze goedgekeurd en derzelver figno- lent ent en in een Register ingefchreven zouden zijn, kosteloos dekken, op voorvvaarde, dat dezelve op de gemelde italien moeten veule- ncn, dat aile de Hengst - Veulens op de hoef gemerkt worden, en dat de Kroon aile die Veulensy nadat zij gefpeend zullen zijn, te- gen eenen bepaalden prijs, van de boeren ovcrneemt, zonder eenige aanfpraak op de Merrie-Veulens te raaken, welke aldus ten gebruike der boeren blijven,en waardoor lang- zamerhand de rasfen zich zullen verbeteren. De Hengst • Veulens zouden op hooge en boschrijke gronden opgekweekt, voorts ge- fneden, en wanneer zij voile vier jaren oud geworden, en door den Infpecteur-Generaal dcr remonte goedgekeurd zullen zijn, naar de voorgeftelde rij - fcholen gezonden moeten wor- deu: of wel afgekeurd zijnde, dadelijk ten voordeele der ftoeterij moeten worden ver- kocht.
Op deze wijze zoude de kavalerij alleen
met ruinen geremonteerd worden, hetgeen het voor-
|
|||||
- 6? -
|
|||||||
voordeel heeft, dac dezelven in het algemeetî
hooger van fchoft, en bedaarder van aard zijn dan de Merrien, die geduurende de tijden ha- rer willigheid, zwakker, en meer voor ziek- tens vatbaar zijn. Dit kortelijk gefchetste Plan, zoude door
het geven van premiën voor de fchoonfte Veulen - Merrien, en door andere maatrege- len, nog doelmatiger kunnen gemaakt wordcn. |
|||||||
In betrekking tôt den dienst, die men
van de kavalerij - paarden vordert, moet men de onderfcheidene wapens gadeflaan. De zware kavalerist, die eene kuras dragen
moet, dient ecn Man van ten minste 5 voec 6 dnim te zijn, om een groot paard behoor- lijk op ce pasfen en te beftijgen ; men moet dus rekenen dat de Ruker 140 tôt 170 pon- den weegt; hier bij gevoegd zijne wapenrus- ting, helm, kuras, fabel, piscool en zwaar zadel, gelijk onze Kurasfiers hebben, en eenea behoorlijk gepakten manteizak, zoo vermeen ik dat men den last, dien elk paard te dragea heeft, door elkander, op ongeveer 250 toi 280 ponden berekenen kan. Indien men nu E a .een |
|||||||
68 —
|
|||||
ccn groot paard, hetwelk zoo zwaar beladerî
is, Iterk op de croupe wilde plaatfen, zoa zouden deszelfs achterbeenen ras bedorvett zijn. Met paard van den zwaren kavalerist mocc dus zoodanig gedresfeerd worden, dac zijn gevvigt op het voor- en achterftel gelijk ruste: hier door zal men hetzelve zeer fpa- ren. He: is waar, dat om te rknkeren, het meer op het achterdcel dient gebragt te wor- den , doch hoe zelden is dit voor de knras- fiers noodzakclijk, die bijna altoos in masfa worden gebruikt; derhalve om aan hunne voornaamfte beftemmmg te voldoen, moeten hunne paarden zoo veel mogelijk gefloten blij- ven; het hoofdzakelrjkile is dus, van de man- fchappen en paarden zoodanig afterigten, dat de manoeuvres met de grootfte gelijkheid en naauwkeurigheid uitgevoerd kunnen worden; de hobbelende beweging van den galop hier mede ftrijdig zijnde, zoo is de draf de gang die voor dit wapen het meest gefchikt is. Ook wordt de zware Kavalerij dikwijls tôt dekking der Artillcrij en tegen de Infanterij gebruikt, weshalve het noodzakelijk is de paarden aan het vuur te gewennen. De dienst der Kgte kavaleristen daarente-
Sens
|
|||||
— 69 -
|
|||||
gen, voornamelijk beftaande in patrouilleren,
tirailieren en flankeren, moeten zij meestal op zich zelven werken. Hec is dus voor hun van het groocfte belang, een paard te be- rijden, dat fnel is, en daarenboven vlug en zeker wendt. Het is buiten kijf dat een paard vaster ftaat, naar mate het meer voeten ter gelijker tijd op den grond hceft, en dat het dus naar die evenredigheid, zijne houding en rigting gemakkelijkcr vcranderen kan ; daar het nu uit het voorfchrevene, wegens de gangen , gebleken is, dat het paard in deu galop meer voeten ter gelijker tijd, dan in dcn draf, op den grond heefc, zoo volgt, dat de galop de voornaamfte gang der ligte kavale.rij moec we- zen. In het fchermutfelen en flankeren is het noodig, dat de Ruiter zijne tegenpartij aan de regterhand houde, om met den label te kun- nen aanvallen, en zich verdedigen, daarom rnoet zijn paard in de linkfche galop zijn en vaardig kunnen changèrent waartoe vereischt wordt dat hetzelve meer op de croupe zij ge- zet, dan dat van een kurasihr. Dit wordc bevorderd door de Huzaren britzen, welke door derzelver verhevenheid van voren de hand des Ruiters hoog plaatfen, en daardoor E 3 het |
|||||
i— 7° —
|
|||||
het hoofd des paards in de hoogte, en het
paard zelf op de croupe brengen. Zullen derhalve deze paarden niet van achteren wor- den gekraakt, moet men dczclven niet zwaar beladen; de wapenrusting der ligte kavalerij is zeker ligter, raaar met de Huzaren brits, lig„ ter mantelzak, enz, kan dit doel niet bereikt worden, bijaldien niet bij de keuze der man- fcbappen ook gelet worde, om voor de Hu- zaren kleine gefpierde menfchen, en voor de ligte Kavalarij ligte Ruitcrs, welke niet meer dan imerlijk 150 ponden vvegcn, aantenemen, opdat de last van deze paarden de 200 pon- den niet te boven ga. Uit al het geen in deze afdeeling is ge-
Zegd, volgt dus, dat het onderrigt der kava- larij - paarden zich tôt het volgende moet be- palen : Dezelven in het algemeen te leeren aan aile
de aides der beenen, en voornamelijk der hand te gehoorzamen, (omdat de Ruiter, in het gelid zijnde, minder in ftaat is, de aides der beenen met naauwkeurigheid te geven;) voor de drukking der teugels te wijken of over de hand te loopen ; aan elke ophouding in den spond gevoelig te zijn, en dien overeenkom- |
|||||
— 7l —
|
|||||
ftig hunnen gang te vcrtragen of te verfnel-
len; voorts aile, (in den aanvang dezer af- deeling vermelde) nœtuurlijke gangen met de grootfte zuiverheid en fneiheid uitteoefenen, zonder van den eenen in den anderen te ver- vallen; maar tevens met vaardigheid van den eenen tôt den anderen, op des Ruiters wenk, overtegaan; wijders aangezien de gedwongen gangen van den moed van het paard en van de bekwaamheid des Ruiters af hangen, welke met geene mogelijkheid bij eenige hondeid paarden en manfchappen gelijk veronderfteld kunnen worden, en dus bij eene troep geene gelijke beweging toelaten, en de gedwongen gangen buitendien de paarden, meer dan noo- dig is, vermoeijen, en dikwerf kraken ; zoo moet men lien alleenlijk de onontbeerlijke lee- ren, namelijk het teruggaan, om de gelede- ren te openen en te fluiten, het regts- en links- overfehenkelen, om regts of links aan te fluiten, en het fpringen over heggen en floten, om door de ongelijkheden van hcc veld niet in de manoeuvres te worden ver- hinderd ; en eindelijk dczelven gewennen aan de onderfeheidene foorten van vuren, waar- onder voornamelijk aan het hekhe-vuur en E 4 hec |
|||||
het tïrailleren, als mede aan de handgrepen
en aan het veldmuziek der Infantérij, aan de vcelkleurige monteringcn en aan de vlaggetjes der Lanziers. Uic het aangewezcn onderfeheid in den
dienst der zware en ligte kavalerij, volgc, dat m en in het leeren van de paarden, voomame- lijk dat vcrfchil in het oog moet houden, en mitsdien de ligte kavalerij - paarden , meer dan die der Kurasfiers, op de croupe brengen, en aan het verwisfelen in den galop en het indi- vidueel fpringen, gewennen moet ; daarenboven komt nog het volgende in aanmerking : De Huzaren hebben, om de karabijn aftefchieten, de beide handen noodig, en hebben dus ge- durende dat oogenblik hunne paarden niet in bedwang, wcshalve zij, om zeker van hun fchot te zijn, op de onbeweeglijkheid van hunne paarden moeten kunnen ftaat maken, daarom zoude het zeer doelmatig zijn dezel- ven te gewennen, gelijk de Engclfche Jagt- paarden afgerigt zijn, van volmaakt onbe- weeglijk te blijven ftaan, zoodra de Ruiter zijn karabijn opneemt. |
|||||||
DER-
|
|||||||
73 —'
|
||||||
DERDE AFDEELING.
|
||||||
Hulpmlddelen, welken vereischt -worden om
het dresferen van paarden gemakkelijker
te maken.
Daar de Pikeurs in itaat gefteld moeten
worden, om hunne paarden dat gène te doen verrigten, wat zij noodig oordeelen, en geen paard een misflag mag begaan, zonder dadelijk geitraft te kunnen worden;zoo moeten de Pi- keurs van onderfeheidene hulpmiddelen wor- den voorzien. Bij ieder Rij-School, alwaar Remontpaar-
den gedresfeerd worden, zijn dus noodig be- hoorlijke flallen voor 60 paarden, eene goede gejloten- en eene open-Manège, twee Spaan- fche Ruiters, twee Chambrières, eenige zwee- pen, twee vlaggen, een jlagboom, eene trom- mel, eenige foppels pistolen, eenige karabiï* nen en lanfen met vlaggetjes. Buitendien moet er voor elk Pikeur zijn een gejloten za- flel; in de Scholen der zware kavalerij een ■k 5 Fransch |
||||||
— 74
|
|||||
Fransch zadel, en in die der ligte kavalerij
eene Huzaren brits. Als mede een hoofdflel en trens, een caveçon en longe, eene fnaffèl met een vast mondftuk, met rolietjes en door- loopende teugels, eene deken met eene fingel^ eene karawats en Jîeveis met fporen ; einde- lijk aient men verfchillende foorten van fîan- gen te hebben. Ik zoude wenfchen dat er zes Moine fiai-
len, elk van tien paarden afgedeeld wierden, die allen met deuren van elkander zouden moeten afgezonderd worden; in drie van wel- ken de paarden door flevigc fchotten van 4 voeten hoog, doch zoodanig ingerigt, dat zij zich zien kunnen, van elkander afgefcheiden wierden, en dat in de anderen alleen lanticr- boomen geplaatst waren. Dat in de lantïer- palen de noodige pennen behooren gemaakt te zijn, om de onderfeheiden harnachements- ftukken te kunnen plaatfen, verftaat zich van zelfs en behoeft geene nadefe omfchrijving ; even min als het vereischt zal worden, met meerdere woorden, de noodzakelijkheid van eene zieken-ftal te betogen. Ook zoude het nuttig zijn van bij de Italien een wet te heb- ben, om de paarden in te brengen,.en te-' dren-
|
|||||
— 75 —
|
|||||
drenken, het geen niet alleen voor"derzelver
gezondheid in de zomer bevorderlijk is, maar o^k dezelven aan het doorwadcn van bcken en rivieren gevvent, het geen in den diensc dikwijls noodzakelijk kan zijn. Eene geflotcn Manège is volftrekc noodza-
kelijk : zoo wel, om dat het paard mets zien- de dat deszelfs aandaeht aftrekken kan, aile dcszclfs gedachten bepaalc bij de -aides, die hetzelve van den Pikeur ontvangt, en zich ingeflocen ziende , minder door de drift naarvrij- heid bezield,en daar door tembaarder, wordt: als ook, om dac de Pikeur in eene Mancge veel geruster rijdt, en met veel zachtere mid- delen zijn' wil aan het paard kan doen bezeffen dan in hccopen vcld,want hij is verzekerd, dat geene pnyerwachtte voorvallen invloed heb- ben zullen op de gehoorzaamheid van hetzel- ven ; hij kan derhalve het karakter en de ge- dachten van het paard veel becer beoordeelen; hij behoeft niet te vrezen dat het ros hem meester worden zal, en weet ftellig,dat wan- neer het halftarrig werd, hec nimmer de ftraf zoude kunnen ontwijken. Ook diende een paard niet in het vrijc veld gereden te wor-r den, alwaar het fchrikverwekkcnde voorwer- pen
|
|||||
- 76 -
|
|||||
pen zoude kunnen ontmoeten, alvorens door
het bezef der aides behoorlijk in dvvang te kunnen gehouden worden. Er zijn nog meer redenen voor de noodzakelijkheid van eene Manège; de muren van dezelve zijn ononc- beerlijk om de buigzaamheid der leden van het paard, in derzelver natuurlijke bewegingen door de oefening te vermeerderen, hetwelk volftrekt noodzakelijk is om hec paard mec gemak van den eenen gang tôt den anderen ce doen overgaan, bebalve dat de ongedwon- genheid in de houding hetzelvc onvergelijke- Jijk fraaijer maakt. Tôt het dresferen van kavalerij - paarden
zoude ik geene fpringpaïen in de Manège be- geeren, dewijl dezelve flechts plaats benemen , zonder van nut te zijn ; daar dezelven alleen- liik gebruikt worden, om aan een paard zekere gedwongen gangen te leeren aannemen, wclke wel aan grondig geoefende Manège - paarden geleerd moeten worden; doch voor den diensc der kavalerij nadeelig zouden zijn. In de open Manège, welke ook afgefloten,
doch veel grooter dan de overdekte zijn moet, dient eene heg van onderfcheidene hoogtens, en,
|
|||||
— 77
|
|||||
«n eene floot van onderfcheidene breedtens*
te zijn. Een Spaanfche Ruiter is eene regte ftang,
van ongeveer tvvee voeten lang, welke zich van onderen in tweeën verdeek, om het za- del te omvatten, en door middel van eene fingel zoodanig vastgemaakt wordc, dat de ftang Ioodregt op het zadel gevestigd blijft; boven aan dczelve is eene dwars- ftang van 14 tôt 16 duim gefmeed, om aan de uitein- dens derzelve de teugels van den cavegon of van de trens te hechten. Door dit middel wordc het paard gedwongen, het hoofd hoog te dragen, en deszelfs gewigt op de croups te brengen, zonder dat men daartoe een' Rui- ter behoeft te vermoeijen, het geen voor het paard nog het voordeel heeft, dat hetzelve ecnen geringen last dragende, de achterbee- nen ook minder vermoeit, en gewilliger zijn gewigt achterover brengt. Doch ik zoude wenfchen, dat aan de beide eindens dcr dvvars- ftang een ijzer bosje gemaakt werd, fchuins voor- en neder-waarts hellende, waarin zich eene veer zoude moeten bevinden, en aan de- zelve eene ring, om daaraan de teugels vase te maken, om alzoo de uitwerking van den Spaaiï»
|
|||||
- 7% -
|
|||||
Spaanfchen Ruiter te verzach cen, en den moud
van het paard mcer te fparen. Het mit der chambrières, zwepen, vlag-
gen, wclke van onderfchcidene kleuren zijn moeten , flagboom, trommel, pistolen , kara- bijnen en lanfen met vlaggetjes, zal uit het onderrigt der paarden blijken. Daar de Pikeurs, in het rijden der jonge
paarden, welker bewegingen altoos zeer. on- regelmatig en daardoor zeer vermoeijend zijn, ZOO veel niogelijk moeten te hulp gekomen worden, zoo zoude ik voorftcllen, bij de eerste beginfelen de gefloten zadels te gebrui- ken. Naar mijn oordeel beftaat er eene vaste wet, dat hoe eenvoudiger eene zaak behan- deld kan worden hoe beter; hoe eenvoudiger dus de aides zijn die een Ruiter gccft, hoe gemakkclijker een paard dezelve begrijpt. Be- halve de aides der hand en der beenen, heeft noir het evenwigc des Ruiters, eenen zeer grooten invloed op de bewegingen van het paard; daar nu het gefloten zadel het ge- fchiktfle is om het ligchaam op de zelfde plaats te vestigen, fchijnt mij ook dit zadel liet verkiesfelijkfle te zijn. Buitendien ziin de dljen van den Pikeur dikwerf blootgefteld aan kneu-
|
|||||
79 —
|
|||||
kneuzingen tegen de muren, die meestal regt
opftaande, in de plaats van een weinig naar buiten wijkende, zijn gebouwd ; tegen deze kneuzingen worden de deijen van den Pikeur door de hoogte der fronken beveiligd. Aan deze zadels moeten op den affland van "4 duim van de hoofdplaat, en onder aan den voorboom, aan beidc zijden twee lederen krammen zich be- vinden, waarvan het gebruik nader blijken zal. Behalve dit zadel behoort de ligte kavale-
rîst cette brits, en de zware kavalerist een Fransch zadel, met eene eenvoudige doorloo- pende voorfronk te hebben, vermits dezelve den Ruiter bij het fpringen over flagboomen als anderzints, voor groote ongdukken be- hocdcn kan. Elk Pikeur moct natuurlijk, om der orde
wille, zijne cigene caveçon, longe, hoofdfîely trens, deken, ftngel en fnaffèl met doorloo- pende uugejs hebben; nopens welke laatstge- melde {Irak s nader. Offchoon ik, bij verre na,geen voorflander
van pipe fteveh ben, in tegendeel dezelven bij het dresferen van paarden zoo weinig mo- gelijk zoude willen gebruiken, zoo zijn de- zelven nogtans, bij bec rijden van volkomen on-
|
|||||
— 8o —
|
|||||
ongeoefende of wel wederfpannige paarden,
in de rij-baan van het grootfte nue, ja on» ontbeerlijk, vermits zij den Ruiter voor ftoten en kneuzingen behoeden. De fporen zoude ik nooit langer dan twee
en een'halve duira, en met een achtkantig en vrij diep ingekorven raadje begeeren ; daar de fpoorflag akoos eene ftraf zijn moet, zoo ziin raadjes, die als eene zaag geveild zijn, niet goed, vermits die eerder eene kitreling dan fmart veroorzaken. Indien de fporen te lang zijn, loopt men gevaar bij het aanleggen van de kuit, het paard met dezelven te raken, hetgeen nooit buiten den wil des Ruiters ge- beuren moet. De fpoorflag met eene korte fpoor is veel gewisfer, en daar dezelve meest- al gebruikt vvordt, wanneer de drukking van het been niet toereikende is om het paard te doen gehoorzamen, zoo is het zeer goed, dac hetzelve den fpoorflag gevoelende, tevens het been gevoele, het geen hetzelve op de druk- king van het been opmerkzamer maken zal. Wanneer hetzelve den fpoor voelt, zonder de drukking van het been, zoude het kunnen gelooven, dat de veroorzaakte fmart eenen geheel anderen oorfprong had ; en dezelve zou*
|
|||||
— 8i —
|
|||||
zoude dus haar grootfle doel verliezen. Vc»
le paarden flaan na den fpoor; de oorzaak hic. van is meesc akijd, dac zij den wil van den Ruitcr niec bczcffen, en dac de Ruiter door ftrïjdige aides het paard verhinderd te bcgriipen , dat hetzelve dadelijk voor uic moet gaan. Wat de ftangen betrefc, daarvan dient men
verfchillende foorten te hebben, vermits de- zelven geevenredigd aan dcn mond van hec paard, dat men rijdt, wezen moeten ; en daar drie hoofdzakelijke eigenfchappen op de zwaar- te van denzelven invloed hebben, zoo moeten dezelven naauwkeurig nagegaan worden, om cen paard goed te toomen : de eerfîe eigenfchap is dat de teugel, van de hand des Ruicers af, haaks op de fchaar der ftang werkt, ver- mits men als dan de inceste kracht kan doen; de tweede is de lengte van den hef boom, namelijk de lengte dcr fchaar van den Ring af, waar de teugel aangegespt is, toc aan hec mondfluk, in evenredigheid van den afftand des mondftuks tôt het oog waarin de kinket- ting is vastgehaakt ; en eindclijk de derde is de dunte van het ijzer en de form van hec mondftuk. F Be^
|
|||||
— 82 —
|
|||||
Betrekkeiijk de eerste eigenfchap, blijkî
liée natuurlijk dat aile paarden, die het hoofd loodregt dragen, gelijk bijna aile rasfen van lage landftreken, die voor de zware kavalerjj gebruikt worden, regte fcharen dienen te hebben. Vermits de mond van het paard om- trent op de hoogte van zijne fchoft geplaatsc is, en de Ruiter zijne hand 6 duim hoger houdt,zoo kanmendeze rijzing van de teugel- lijn voor het doorflaan der ftang rekenen, en de hand zal genoegzaam hnaks op de ftang werken. Doch voor Huzaren - paarden of zul- ken, die de neus in dcn wind, en dus het hoofd bijna horizontaal dragen, welken met eene Huzaren - brits gereden worden, en bij welken de hand des Ruitcrs, door de hoogte van den mantel, dus meer dan 8 duim boven den fchoft van het paard verheft wordt, be- hooren de fcharen der ftangen gebogen te zijn, en alhoewel het nict mogelijk is, naauw- keurig de graden van die bogt te bepalen, vermits dit zoowel van de houding van het hoofd als van de lengte van den hais afhangt, geloof ik echter, dat de lijn van het oog der kinketting tôt de tappen, en van de tappen tôt
|
|||||
~ 83 -
|
|||||
tôt hec einde der fcharen, eene hoek van 135
graden raoet uitmaken. Opzigtelijk de tweede moet men, naar mate
van de hardbekkighcid des paards, langer of korier fcharen nemen. Doch moeijelijker is het, de der de, dat is
de form van het mondfiuk, te bepalen. Daar hetzelve op de tong, laden en lippen rusten moet, zoo dient de tong - vrijheid van hetzel- ve grooter of kleindcr te zijn, naar mate het paard cène dikke of dunne tong hceft, insge- lijks behoort het mondftuk dikker te zijn voor een paard dat fcherpe laden heeft, dan voor een welks laden rond of plat zijn ; 00k moet hetzelve dikker bij de fcharen gemaakc wor- den, naar evenredigheid dat de lippen dun- der zijn. Wijdcrs is het naar mijn inzien ten uicerfte
belangrijk op het volgende acht te flaan, na- melijk: om aan een paard, dat een gevuld ver- hemelte heeft, geenen te hoogen poort-ftang te geven, want wanneer het mondftuk hec verhemelte raakt, verheft het paard het hoofd, of opcnt den mond, en verhindert daardoor de werking der ftang : om wel te zorgen dat bij poort - ftangen, de tvvee binnenpunten van F 2 hec |
|||||
- 84 -
|
|||||
het mondftuk die de wijdte van de tongvrîj-
hcid makcn, naauwer moeten zijn, dan de af- itand der beide laden, opdac deze cwcc hoeken niet op dczelve raken : om mondftukkcn van dun ijzcr te verkiezen voor paarden, vvicr la- den door de lip bedekt zijn, waardoorderzelver gevoeligheid benomen wordt: en eindelijk,om aan paarden die het hoofd bijna waterpas dra- gen, ftangen lige van ijzcr te geven, ten ein- de de laden door een geringer gewigt te dra- gen, minder verhard worden en gevoeliger blïjven: terwijl paarden, die het hoofd lood- regt dragen, op ftangen van zwaarder ijzcr kunnen gereden wordcn, omdat deze meer aan het hoofdftel hangen dan op de laden drukken. Doch altijd zoude ik wenfchcn dathermond-
ftuk flechts uit ecn ftuk ijzcr beftond, en dat m en in het dresferen van paarden geene ge- broken ftangen gebruikte , dewijl dezel- ven bij het aanhouden der teugels eene meer- voudige drukking in den mond veroorzaken, waardoor de aides niet zuiver gegeven wor- den, en derhalve de gedachten van het paard worden verftrooid. Rolletjes om het mond- ftuk, die zonder de uitwerking der ftang te ver-
|
|||||
- 85 ~
|
|||||
veranderen, dezelve flcchts verzachten, de
fpeling van den mond vermeerderen, en daar- door verfrisfchcn, fchijnen mij zeer dienstig; hoe aangenamer men de ftang voor hec paard maken kan, zoo vcel te nieer genoegen be- toont hetzelve in het loopen. Vêle Pikenrs zijn van begrip, dat men eene
zware ftang gcbruiken moet om een paard ce dresferen, zeggende, dac eene goede hand ie- der ftang lige maakc: doch daar een paard zich in eene Manège zcldzaam verzeeeen zal, indien aile de aides, die aan hetzelve gegeven worden, overcenftemmen; zoo vermeen ik dat men, om den mond zoo veel mogelijk te fpa- ren, geene zware ftang bij het dresferen van paarden gcbruiken moet. Bij deze manier heb ik niet alleen mij altijd wel bevondén, en nooit een hardbekkig paard gehad, maar zelfs vond ik mij verpiigt, eene ftang ce laten ma- ken, de ligtfte die ik ukdenken konde, om aan het paard aan te dôen, hetwelk ik aan een' ongeoefend Ruitcr wilde leenen, vermits met mijne gewoone ftang (waarvan nogtans de fcharen flechts twee en een halve duim lang zijn) de hardheid hunner bewegingen het paard in deszelfs gang hinderde. F 3 Naar
|
|||||
— 86 —
Naar mijn oordeel is het gefchiktfte wcrk-
tuig om paarden te dresferen, de fnaffel met rolletjes en doorloopende teugels. Met mond- ftuk derzelve is, ecn eenvoudig ijzer ftange- tje, van eene halve vinger dikte, in eene kleine bogt bovenwaarts gebogen, om dezelve tevens op de lippen, laden en tong te doen rusten, aan beide zijden met een knevel voor- zien, om het doorfchietcn door dcn mond te vcrbinderen, en omringd van rolletjes, om het paard mecrder fpeling in dcn mond te ver- fchaffen, en het mondftuk dikker makende, hetzelve te verzachten. Deze fnaffel is zoo lige. dac zij geen paard, hetwelk de nens buiten de perpendiculaire lijn vooruit draagt, op de laden hinderlijk zijn kan : doch, daar van eene andere kant, geen Pikeur in ftaat is om een paard met deze fnaffel te bedwingen, vermits bij dezelve noch het knellen van eene trens, noch de. hef boom van ftang - fcharen voorhan- den zijn» zoo moet men, om de krachten des Ruiters te verdubbelen, ronde teugels gebrui- ken, waarvan de uiteinden, in plaats van ge- gespt te worden aan de oogen van de ihaffel- knevel, aan de lederen krammen, op bladzijde 70, vermeld, vastgemaakt moeten worden. De-
|
||||
- 87 —
|
|||||
Deze teugels, door de oogen van de fnaffel-
knevel loopende, verdubbelen niet alleen de kracht van den Ruiter, maar dvvingen ook hei paard den kop bijtebrengen, en verhinde- ren hetzelve door deze houding de laden aan de drukking van de fnaffel te onttrekken. De- ze toming komt mij voor de beste zijn, ver- mits zij de ligtfte is, en tevens in geval van noodzakelijkheid, zoo krachtdadig aangewend kan worden, dat aan het paard volflrekt gee- ne vrije wil meer overblijft. Het zal welligt alhier niet ongepast zijn,
eenige weinige aanmerkingen te maken, op de wijze , waarop de kavalerij - paarden opgeitangd worden. Aan de teugels der hoofdflellen van de kavalerij is, behalve de teugelknoop, nog eene fchuif- pas faut, welke dienen moet ora het draaijcn der teugels voor te komen, en te maken dat dezelven vlak langs den hais van het paard blijven liggen; doch het nadeel van deze fchuif- pasfant fchijnt mij veel grooter te zijn dan het nut; de Ruiters in het algemeen, nemen dezelve tusfchen den duim en voorftcn vinger der linkcr hand,hier docr bouden zij de teugels niet goed vast,en deze door de pasfant heen gleidende, rijden zij met veel te lange F 4 teu- |
|||||
_ 88 -
|
|||||
teugels, en zijn dus hunne paarden niet mees-
ter. Ik geloof dat het eene verbetering zou- de zijn, de fchuif-pasfant der teugels geheel weg te laten; alsmede van aan de geheele kavalerij ftangen te geven die niet doorbur- gen, waardoor de flobber - kettingen (die vê- le reparatien veroorzaken) overtollig zouden wordcn. Deze zijn naar mijn oordeel ook fchadelijk, om dat de paarden zich dikwerf gewennen, van de tong uit de raond te fteken om met dezelve te fpelen, of wel, dezel- ven op de tanden te nemen, waardoor de ftang hare werking verliesr, hetgeen den Rui- ter aanleiding geeft om het paard in den mond te rukken. Eene gewoonte, die mij ook zeer nadeelig
voorkomt, is,de Franfche wijze,van de neus- riem zeer vast aan te gespen; dit is voor het paard hinderlijk, en belet de kinketting hare werking te doen, vermits de neusriem niet toelaat, dat hec bovenfle der fcharcn naar vo- ren wijke, waarvan het natuurlijk gevolg is, dat de hefboom der ftang op den neusriem werkt, die veel zachter dan de kinketting en op eene veel ongevoeliger plaats der ka- ken vastgemaakt zijnde, den Ruiter verpligt van
|
|||||
— 89 -
|
||||||||
van ongelijk meerder kracht aan te wenden,
dan noodzakelijk zoude zijn, indien de neus- riem zoo losgegespt warc, dat de kinkerting hare werking konde doen. Deze integendeel lîioet zoo vast ingehaakt worden, dat de ftan°- verhinderd worde van door te flaan. Dit blijkr ten klaarsten , wanneer raen na de manoeuvres van het chargeren nagaat, hoe vête fcharen, ja zelfs mondftukken verbogen zijn; hetwelk bewijsc, hoe veel de paarden bij het ophouden der charges in den mond te lijden hebben, en ook nog de noodzakelijk- heid betoogt van de op bladzijde 43. voor- geftelde verandering in het Règlement, wegens âc komraandoos in de attaque. |
||||||||
F 5
|
||||||||
VIER-
|
||||||||
_ 9o —
|
||||||
VIERDE AFDEELING.
|
||||||
Over het dr es fer en van remont -paarâén.
Het in Frankrijk aangenomen fijstema van
de remont-paarden, door Manfchappen te la- ten dresferen, die de rijkunst niet verftaan, heeft natuurlijk aanleiding toc voorfchriften gegeven, welke geheel ftrîjdjg zijn met de rij- kunst; maar die reden in het onderwerpelijk Voorftel niet befcaande, zoo behooren dezel- ve mitsdien door doelmatiger te worden ver- vangen.
Hct fchijnt dat men in het Règlement al-
leen beoogd heeft, het paard tôt de uitvoe- ring van dat gène te dwingen, het welk men voor het oogenblik van hetzelve begeert, doch geenzins bedacht heeft om zulks aan hetzelve gemakkelijk te maken, veel minder om hetzelve de aides te doen bezeffen, en tôt onderrigt te doen ftrekken. De beknoptheid van dit werkje laat niet
toe,
|
||||||
— C,l
|
|||||
toc, van aile de onderfcheidene verkeerde ge-
woontens, die de paarden dikwcrf aannemen , en de middelen welken aangewend kunnen of moeten worden, om hun dezelven afteleercn, alhier op te geven ; dit zoude hetzelve te wijdloopig maken,daar die verkeerde gewoon- tens talloos zijn, en door de, van eenen Pi- keur vcreischte kunde, naar bevind der om» fiandighedcn, voorgckomen of hcrftcld behoo- ren te worden. Ik zal rnij dus bcpalen tôt het opgeven der
wijze, welke naar mijn oordeel het gefchiktftc is, om een paard al dat gène te leeren, het- welk in de tweede afdeeling aangetoond is, dat hetzelve behoort te kennen, om in de kavalerij met mit te kunnen gebruikt wor- den, als mede ccnige middelen, om aan het- zelve eenige grove feilen af te leeren. Voor onze kavalerij worden, wel is waar,
bijna geene paarden beftcmd, die niet reeds gereden zijn, ja zelfs dikwcrf getrokken heb- ben; maar vermits dit Plan tôt rigtfnoer voor het dresferen, zoo wel van geheel vvildc, als van reeds gebruikte paarden, wordt voorge- fteld, zoo vind ik mij verpligt dezelven in het aigemeen als ongetemd te befchouwen, en mag
|
|||||
mag veronderftellen, dat eenige weinige aan-
merkingen, omirent de reeds gebruikte paar- den, toereikende zullen zijn, om de wijze, op welke deze behandeld moeten worden, te be- palen. Ik verdeel het onderrigt in acht Lesfen;
waarbij men in de drie eerste de fnafFel, en in de vijf laatfte de ftang, gebruiken moet, om aan het paard het volgende te leeren : (ifîe Les.) Aan de longe te loopen, zich aan het bit en het opzadelen te wennen, als mede zijne lede- maten, zoo veel mogelijk, te buigen ; (jide Les.*) Eenen Ruiter te dragen , be- hoorlijk te ftappen en over de hand te loopen; (3* Les.) Aan de aides der hand te ge- hoorzamen, goed te draven, op te houden en terug te gaan ; (\de Les.) Hetzelfde, als in de vorige les met de ftang te doen, aan de aides der beenen te gehoorza- men en te overfchcnkelen; ($de Les.) Regts en links te gahpperen; (6de Les.) In den galop te verwisfelen, de
|
||||||
93 —
|
|||||
de voltes te doen en over den
Jïagboom te fpringen ; (yde Les.) In de open Manège het vorige te verrigten en over de htggsn en floten re fpringen ; ($fte Les.) De oeffeningen met achten en bij het vuren, &c. bedaard te zijn. De paarden die behoorlijk geleerd hebbende, kunnen naar de afdeelingen gezonden worden. Alvorens echter tôt deze Lesfen over te gaan, zal het noodzakelijk zijn van eenige al- gemeene aanmerkingen te maken. De jonge remont-paarden, welken door
den Infpecteur-Generaal goedgekeurd, en naar de onderfeheidene fcholen gezonden zijn, om gedresfcerd te worden, behooren dadelijk in de Italien, met de houte befehotten voorzien, geplaatst te worden. Na dezelven, aan de hand, in de Ma-
nège te hebben laten gaan , en hunne vermogens en gecst beoordeeld te hebben, moet de Chef der rijfchool dezelven onder zijne Pikeurs verdeelen, en daar de be- kwaamheden van dezen verfchillende zijn hen op de gefchiktfte wijze gebruiken. Aan
|
|||||
— 94
|
|||||
Aan de ftraffte Ruiters raoeten bij voor-
beeld de fterkfte paarden gegeven worden, eiï aan eenen fchroomachtigen de zachtfte ; aan den genen die gewoon is zijn paard fterk op de croupe te brcngcn, dac gène, hctwelk te veel op de fchouders rust, en daar en tegen aan hem,die met eene lage hand rijdt, het paard, hetwelk dcszelfs achterbeenen te veel vermoeit, of tôt fteigeren gencigd zoude zijn. Dezc over- le<rgingen en befchikkingen, welke van het grootfte bekng zijn, verdiencn de bijzondere opmerkzaamheid van den Chef der rijfchool. De paarden, die reeds bij de afdeelingen
dienst gedaan hebben, doch wcgens grove foutcn of flechte gevvoontens op nieuvv naar de fcholen gezonden worden, moeten naar ma- te van hunne gebreken gerangfchikt, en door de bestc Pikeurs gereden worden; dewijl het veel moeijclijker is van een bedorven paard weder te regt te brengen, dan een jong paard toe te rijden. Maar vermits over het algemeen de hardbekkigheid de oorzaak is van het be- derf der kavalerij - paarden, zoo zoude ik wenfchen, dat die onbruikbare paarden eerst eenige maanden in de weide gedaan wierden, alvorens in de Manège te komen, om dat, door
|
|||||
95 —
|
|||||
door het grazen, het bekleedfel cier laden zich
verdunt, en van de verharding, door de ftang vemorzaakt, geneest; het paard krijgt dus meerder gevoeligheid in den mond, en daar en boven in langen tijd niec gereden zijnde zal heczelve minder aan kwade gewoontens gehecht zijn, dan toen het dagelijks verkeerd of flecht gereden werd. Om een paard in korten tijd te dresferen,
moet mcn het nooit rijden wanneer het is vermoeid; hoe moediger hetzelve is,hoeleer- rijker men het vinden zal; het aanmoedigen van cen afgemat paard met de hand en bee- nen, dient flechrs om aan hetzelve zijnen gang te doen bchouden, het zijn dus geene aides meer, en hetzelve gewent zich dezelven UjcU zaam te verdragen, in plaats van er dadelijk aan te gehoorzamen. Zoo lang de paarden onderrigc worden ,
moeten dezelven nict meerder exercitien doen als hunne gezondheid zulks vordert, op deze wijze zullen zij altoos vrolijk en aandachtig zijn, alsmede gewillig,om met vuur en kracht uit te voeren , al het geen men van hun ver- langen zal. Eene Les moet dus niet lano-er dan
|
|||||
~ 96 -
|
|||||
dan een half uur duren, doch behoort aile
dagen herhaald te vvorden. Daar een Ruiter, die in het gelid rijdt,
bezwaarlijk aan zijn paard met juistheid de aides der beenen mededeelen kan, zoo komt bij een kavalerij - paard ailes op de mond en de hand van den Ruiter aan. Naar mijn oor- dcel kan er geen goed gedresfeerd paard be~ ftaan, dat geene goede mond heeft. Men moet dus een paard dadelijk zoodanig behan- delen en aan hetzelve datgene leeren, hetwelk tôt het oefFenen van deszelfs mond het meeste kan bijdragen. Eenige Pikeurs zijn van gedachten :
dat de paarden, die veel op hun voorftel in het loopen rusten, flecht in de hand zijn : het is nogtans een groot onderfcheid van het gevvigt voor over te brengen, of wel op de ftang te leunen, en offchoon dit dikwerf te zamen gaat, zoo volgt het laatfie niet noodzakelijk uic het eersce. Wijders, dat door de paarden op de heupen
te zetten, zij ligter in de hand moeten worden : dit fchijnt mij zeer mogelijk, doch niet alge- meen zeker. Voorts
|
|||||
— '97 —
|
|||||
Voorts dat paarden, die fterk van ruggeftreng
zijn , en daarom hun evenvvigt gerusrer
achter over brengen, ook gewoonlijk zachc
van mond bevonden worden, en dat die,
welke eenc lage fchofc hebben, doorgaans
hardbekkig zijn:
hoe weinig die mijn gevoelen is, blijkt uic
hec boven gezegde over de rasfen. De En-
gelfche paarden, bij voorbeeld, zijn meesc aî-
toos onaangenaam in de hand, offehoon de-
zelven fterk van rtig en hoog van fchofc zijn ;
van de Polakken zoude men hetzelfde kun-
nen zeggen. De ondervinding heefc mij
geleerd, dac paarden, zij mogert van achceren
fterk, of wel van achceren zwak, of hoog
van fchofc, of in tegendeel laag van voren
zijn, allen zachee en aangenarae monden kun-
nen hebben.
Ik wil niec beweren, dac aile de zoo even
gemelde ftellingen ongegrond zijn, veel min- der, dac het maakfel van hec paard geheel onverfchillig zij ; doch alleen, dac dezelve aïs bïjkomende omftandigheden moecen befchouwd worden, die hec vormen van den mond verlig- ten of wel moeijelijker ma.ken, doch nooic verhinderen. G Naar
|
|||||
— 98 -
|
|||||
Naar mijn oordeel is lie: voornaamfte puiit f
dat het hoofd des paards goed geplaatst wor- de; zoodanig, dat de teugels hunne behoor- îijke werking kunnen doen, en dat de hais en kop, die de tegen - hef boom van de ftang uitmaken, met ftijf en onbuigzaam blijven, want in dat geval, wijkt de mond niet voor de drukking van de ftang, en de pijn, die dc- zelve aan het paard veroorzaakt, vvordt ver- meerderd, waardoor hetzelve geno^pt wordt ZÎch tegen de flang te verzetten, hetgeen de
oorfprong is van aile raogelijke fouten, en he-
laas! in onze kavalerij zoo algcmeen, dat een paard, hetwelk aangenaam in de hand is, een wonder geacht kan worden. Buigt een paard met gemak hais en hoofd,
en breekt het daardoor de drukking van het mondtïuk, dan ondervindt het, dat die mede- gevende beweging het uitwerkzel der ftang verzachten kan, en zoodra hetzelve dit bezeft, kan men zeker ziin, de grootfte zwarigheid, in het dresferen, overwonnen te hebben. Even zoo noodzakelijk als de buigzaamheid
van den hais is, zoo nuttig is ook die van de rnggeftreng, om het paard het draaijen en wenden gemakkelijk te maken. Dezc buig- zaam-
|
|||||
— 99 —
|
|||||
zaamhcid der gewrichten te verkrijgen, moec
het begin der werkzaamheden zijn. Nies alleen de oefeningen in de rijbaan;
maar ook de wijze van de paarden op fiai te behandelen, kan veel toc het fpoedig dresfe- ren van dezelven bijdragen, elk oogenblik dient dus zoo nuttig mogelijk gebruikt te worden. In de ftallen, bij voorbeeld, zoudc ik wil-
len, dat, behalve de ftalhalsters, zich tren- fen bevonden met houte mondftukkcn, om den paarden, gedurende eenigen tijd aan te doen, na dat dezelven hun voeder genuttigd hebben; twee koorden aan deze trens geheçht, die aan de lantierpalen, op de hoogte van ongeveer 7 voeten vastgcmaakc werden, zouden het paard noodzaken op eenen afftand van een paar voeten van de krib verwijderd te blijven, lietzelve leeren het hoofd hoog te dragen, en hetzelve verpligten den hais te buigen wanneer het de krib naderen wilde. Voor fteigeren behoeft men niet beducht te wezen, de halsterkettingen voorkomen zulks, deze behooren nogtans zoo lang ce zijn, dat hec paard gemakkelijk dcszelfs hoofd draaijen en bevvegen kan. Tôt korting van den tijd G 2 zal |
|||||
100
|
|||||
gai het zich gewennen met dat houte m'oncf*
fcuk te fpelen, en daardoor onmerkbaar ge-
woon wordcn, van aan de drukking van het- zelve gehoor te geven. In de afgefchoten ftallen kan men vervolgens, wanneer de paardcn aan deze wijze van opzetten reeds gewend zijn, en geheel mak en bedaard bevonden worden, het koord flechts aan de eene zijde van den ftalhalster vast maken, en insgelijks de beide halsterkettingen aan dezelfde zij- de van de krib bevestigen, dit zal het paard dwingen van het hoofd, den hais en het lig-
chaam te buigen, tervvijl het fchot hetzelve verhindert van om te kccren. In de ftallen moet dikwerf getrommeld en
gefehoten worden, bij voorkeur op het tijd- ftip dat de baver gevoerd worde. De paar- den die dit gedruisch niet vrezen, behooren in de zelfde ftallen te zaraen gezet te worden,en men moet de voorzorg gebruiken, van de vreesachtige in eenen afzonderlijken ftal te plaat- fen, om dat dezelven gevvoonlijk, elkander, door hunne vreesbetooningen, meerder fchrik inboezeraen, dan de uitbarsting van het kruid of het leven van de muzijk doen zoude. Door de trommel te rocren en de gevveeren af te los-
|
|||||
ICI
|
|||||
ksfen, in de fcallen alwafar de bedaardfce
paarden geplaacst zijn, en de tusfchendeuren te openen of te fluiten, naar mate het ge- druisch de fchiftigften verontrust, zoo zal men dezelven gemakkeîijk, trapsgevvijze, aan het. krijgsrumoer gevvennen, en men behoort hier mede zoo lang voort te gaan, tôt dat men in dcn ftal zelve, alwaar de vreesachtigfte zich bevinden, de geweerfchoten fnel op elkandei kan laten volgen, om het hekkevuur voor te ftellen, en dezelven te leeren den damp van het kruid te verdragen. Offchoon het veel tôt de gczondheid, en
voornaraelijk toc de goede orde, bijdraagt, van aile paarden op bepaalde uuren te voeren, zoo zoude ik nogtans in de rijfcholen, met betrek- king tôt het middag-voeder, van dezen regel wil- len afwijken, dewijl het voor de paarden eene groote belooning is, en men zeker zijn kan, dat dezelven beter vverkcn wanneer zij hun voeder te verwachten hebben, dan na dat zij o-evoerd zijn. Daar de paarden in de eerste lesfen niet llerk aangetast vvorden, zoo zoude ik hun de haver willen toereiken, na dat dezelven vvaren gereden. Om voor te komen, dat de onseoefende
G 3 paar- |
|||||
102
|
||||||
paarden, zich niet kwetfen, met het overftap-
pen in de wendingen en het overfchenkelen, zoo zoude ik het noodig achten, dat men de- zelven, gedurende de vier eerstc lesfen, van achteren onbeflagen lier ; het zand in de rij- baan kan hen toch niet benadeelen ; doch op ftal zoude men behooren het ftroo niet van onder hen weg te nemen. Om een jong paard te gewennen van zich
bedaard en uit de hand te lacen beflaan, moet men zi]ne voeten dikwerf opligten, en na het- zelve geitreeld te hebben, om zijn vertrouwen
te winnen,met het platte der hand eerst zacht, en vervolgens harder tegen het holle der hoef aanflaan. Deze algemeene aanmerkingen flechts met
weinige woorden aangehaald, zullen, vertrouw ik, toereikende zijn, om het fijsthema van onderrigt, hetwelk, naar mijn oordeel, het doelmatigfte is, kenbaar te maken. Derhalve zal ik, tôt het opklimmend onderwijs, in de acht Lesfen vervat, overgaan. |
||||||
EER-
|
||||||
lo3 —
|
|||||||
EERSTE LES.
Het paarâ te îeeren, aan de longe te loopen,
zich aan het bit te wennen , zijns lede-
maten zoo veel mogelijk te buigen, en
zich gedulâig te laten opzadelen.
|
|||||||
Het remont - paard moet, zoodra hetzelve
van de reis genoegzaam uitgerust is, met de fnaffel met rolletjes, welke in de derde af- deeling (bladz. 86) is befchreven, gecoomd worden ; vervolgens doet men het een caveçon aan, welke zoo hoog boven den ncus geplaatst moet zijn, dat dezelve het paard in de adem- haling niet kan hinderen ; en legt het- zelve een dekentje op, met een overfin- gel vastgemaakt, aan welken van weder zijde, ter hoogte van het midden van het lijf, een ring ziin moet en insgelijks een boven op het midden van den rug. Het paard aldus opgetoomd zijnde, zal door
den Ruitcr die het oppast, aan de fnaffel ge-
G 4 leid,
|
|||||||
104 —
|
|||||
leid, in de Manège gebragt worden ; en twee
andcre Ruiters behooren hctzelve te volgen , elk met eene chambrière of zweep, om het te beletten achternit te gaan of te weigeren de rijbaan in te treden ; de reden, vvaarom twee manfchappen het paard volgen moeten, js, omdat het nooit zijdwaards den zweepflag jnag vermijden, zonder aan de andere kanc de zelfde fîraf te ondervinden, en zich dus gewennen moet, altoos door eene voorwaard- fche beweging den zweepflag te ontvvijken. De Pikeur, aan wien hec paard toevertrouwd is, moet natuurlijk tegenwoordig zijn, en be- vclen al het geen gedaan moet worden. Doch weigert het paard dadelijk den ftal te
verlaten en aan de hand voor uit te gaan, (een ten hoogfte zeldzaam gcval,) zoo moet men het, met haver te geven , tôt in de Manège lokken : want men dient zich zorgvuldig :e wachten, van geen paard met gcvveld te dvvin- gen of te ftrafFen, in bijzijn van anderen, omdat de flagen, die men gedwongen is aan hetzelve te geven , en de tegenfparteling die dezen te wege brengen, de overige verfehrik- lien en vrees voor de Pikeurs inboezemen, het welk geen plaats moet hebben. Na«
|
|||||
I0«
|
|||||
Nadat het paard in de Manège gekomen
is, moet de Pikeur hec een weinig haver of kood geven, vérvolgens hetzelve met zacht- heid tmr eene dcr lange zijden der Manège laten leiden, tervvijî de Ruiters met de zwee- pcn hetzelven blijven voîgen, voorts laagzaam langs de muur laten ftappen, en daaraa op het komando eenen kleinen -draf doen aannemen. Om dit te bewerkftelligen , behoort de Ruiter die bet paard leidt, zoo weinig raogelijk be- weging te inaken, want indien hij de hand veel vcrheft, zoude bet paard eerder ftilfhan dan vooruit gaan ; en zoo hij hetzelve wil naar zich trckken, gevoelt het de drukking van het kopftuk dcr fnaffel op het hoofd, welke drukking niet krachtdadig genoeg zijn kan om hetzelve te noodzaken van vooruit te gaan, en alzoo eene tegenkantig veroorzaakt; ook moct hij zich zorgvuldig wachten van hec niet aan te zien, vermics elk paard zich aïs? dan dadelijk vcrzct: men zoude een gedresfeerd paard, door eene zachte fpelende beweemff met de hand kunnen aanmoedigen, en ziinen gang doen verhaasten; doch een remont-paard kan niet vcronderlteld worden daarvoor vat- baar te zijn: het is dus verkieslijker van het, " 5 door |
|||||
io5 —
|
|||||
door het toonen der Chambrière oÊdooreerien
kleinen Zweepflag, tôt den draf te bevvegen. Ontwaart men dat het dadelijk achteruit
flaat, doch des niet te min zich ijlings voor- uit begeeft, zoo toont zulks aan, dat zachte- re middelen genoegzaam zouden zijn, om het deszelfs gang te doen vcrhaasten, en men dient te beproeven, of het aanmoedigen mec eenen tongflag niet voldoende is. Doch flaac het achteruit, zonder daarom fneller te gaan, zoo is waarfchijnlijk luiheid de oorzaak, en in dit geval, moet de Ruiter, die heczelve leidt, gewaarfchuwd worden, van op het kommando van draf, het hoofd des paards te verheffen, het daardoor op de heupen te bren- gen, en het achteruit flaan aldus moeijelijk te maken: als het paard zich in deze houding bevindt, zal een vlak onder het lijf goed toe- gebragte flag met de chambrière, niet feilen van het deszelfs gang te doen verhaasten. Maar wanneer het paard dadelijk gehoorzaamt,
xnoet de Pikeur naauwkeurig op zijnen gang letten; of het goed op zijn evenwigt draaft; de zclfde houding heeft als in den Map ; zijn hoofd te hoog of te laag houdt; zijne voor- beenen behoorlijk vooruic brengt; de achter- bee-
|
|||||
I07
|
|||||
beenen kruist (hetgeen gewoonlijk een bewijs
van zwakheid is) of wel te ver uiteen zet, (in welk geval zijn evenwigt meer voorover dient gebragt te worden) en of het vêle krachten in hct kruis aantoont; om daardoor te bepalen, tôt welken graad toc hij den kop van het paard behoort te verheffen, en het op de croupe aient te zetten, of wel voorkomen, dat het den nens niec te hoog drage. Na deze aanraerkingen gemaakt te hebben,
vestigt hij eene longe aan den middenften ring
van den caveçon, om het paard aan de longe
te laten loopen, en maakt den buitenften teu-
gel van den caveçon vast, aan den zij - ring
des fingels, of wel aan den ring, die boven
op den rug geplaatst is, naar mate dat het
paard het hoofd hoog of laag behoort te dragen.—
Dit is noodzakelijk, omdat de longe, waar-
mede het geleid wordt, deszclfs hoofd in
den kring brengt, en het paard dus in de
gelegenheid zonde ftellcn, van het achter-
ftel bniten den kring te brengen; het welk
doende, het onmogelijk zljnen gang kan
voortzetten.
Vervolgens gaat de Pikeur met het paard in
eene boogswijze rigting, de Ruiter die het
vase
|
|||||
io8
|
|||||
vast hield, leidt het van de buitenzijde dcr
cirkel , de fnaffel - tengels , die los aan de zij - ringen van den fingel geknoopt zijn , vast faoudende; de twee Ruicers met de zweepen volgen het paard ; zoodra het goed en bedaard ftapt, begeeft de Pikeur zich in het midden van den kring, die hij wil dat het paard befchrij- ven zal ; de Oppasfer verlaat de Manège, om dat hij zoo veel mogelijk aile gelegenheden vermijden moet, bij wclke hij genoodzaakt zoude zijn het paard te kastijden. Een dcr Ruiters met de zweepen blijft bij den Pikeur, terwijl de andere het paard van de buiten- zijde volgt. Na dat het eenige toeren be- daard afgelegd heeft, laat de Pikeur het naar zich toe komen, door middel van de longe te verkorten , en de Ruitcr verlaat den kring, en na zijne zweep nedergclegd te hebben, vergespt hij de teugels van den caveçon ,om het paard van hand te doen vcranderen, gedurende dat de Pikeur het itreelt en een ftukje brood of hand vol haver aan hetzelve gecft. Deze herhaling wordt op dezelfde wijzc als de vorige uitge- voerd. Vervolgens laat men hetzelve draven, waartoe men het, op de reeds voorgefchre- ven wijze, beweegt. De
|
|||||
IOC?
|
|||||
De tweede dag moet men de tengels der
fnaffel, die den caveçon vervangc, korter vase maken, om hec paard, dat reeds bezefc hec geen hec ce doen heefc, becer aan hec bic te wen- nen. Men zal het leeren langzamerhand den draf te verlengen, en daarcoe hec door kleine en zachee rukjes met de longe aanmoedigen. Zoo hec in den galop valt, kan men dezen gang, door het fnel verkorten van de longe, fpoe- dig ftuicen; vvanc hec paard moet, om te kun- nen in den kring galopperen, het binnenfte been vôôrzetten, dus door het te dvvingen van het hoofd naar binnen te brengen, plaatst men het in eene houding, die de vrije bewe- ging van het fchouderblad belemmen, hetgeen het paard verhindert in den galop te blijven. Zoodra hec gewillig aan de longe loopt,
dienen de beide fnaffel-ceugels gelijk kort vastge- maakt te worden, om hec van hand te kun- nen doen verandercn, zonder verpligt te zijn van den toom te vergespen: maar indien hec paard het hoofd zoo laag houdt, en zich zoo iterk voorôver lege, (hetgeen zeer alge- meen is bij deznlken, die reeds in het tuig gediend hebben,)dat de teugels boven op den rug vastgemaakt, het hoofd niet genoeg ver- hef-
|
|||||
I 10 —
|
|||||
heffen, dan dient men den Spaanfchen Ruifer
te gebruiken, op de wijze ingerigt, als reeds Cop bladz. 77,) befchreven is, om de tengeis, die van touw moeten zijn, aan denzelve te knoopen, die door de oogen der fnaffel ge- floken., en vervolgens, naar gelang der oai- ftandigheden , losfer of vaster aan de zij- ringen van den oveifingel, of vvel aan den bovenring, vastgemaakt worden ; aan elke de- zer teugels moeten zich twee kncveltjes be- vinden, waarvan de eene boven het oog der fnaffel, en de andere cr onder komt, ora het paard te verhinderen van het hoofd te hoog of te laag te brengen. Dit zal den Pikeur in ftaat ftellen, oin het paard juist zoo fterk op de heupen te zetten, als hij zulks dienstig mogt oordeelen. Het loopen aan de longe, Ieert het paard
zijn evenwigt vinden, en maakt hetzelve vlug en vierkant ter been. Onverfchillig is het, of deze les in de Binnen- of Buiten - Manège gegeven worde. De Hcrtog van Newcastle zegt: „Il y a
„ plus de difficulté de manier les épaules ,, du cheval que la croupe" hetgeen zeer natuurlijk is: want cen paard dat bijvoorbceld, regts-
|
|||||
— .III
|
|||||
regtsom keeren wil, is verpligt, van het linker
voorbeen voorbij het regter te plaatfen, ver- mits de fchouder in het overreiken geenen tegenftand ontmoet , terwijl deszelfs borst verhinderen zoude, dat dit opgeligte been achter hec regter gezet vverdt: en daar de fchuinfche lijn langer is dan de regte waarop het rust, moet het paard, om te kunnen over- ftappen ; of wel het linkerbeen verlengen, hetgeen onmogelijk is ; of wel het regter, waarop het ftetint, verkorten door het te buigen, hetgeen ook niet kan gefchieden, omdat de knie zich vooruit buigc, en dus het linkerbeen in hec voorbij rciken zoude hinderen; of wel zijn evenvvigt regts over- brengen, en daar door aan het regterbeen eene fchuinfche rigting geven, die den afltand van hec fchouderblad tôt den grond verkorten- de, toelaat, dat hec linker been de aarde rake, zoo als gefchicdt. Van achteren daarentegen, alwaar de hak achtervvaarts buigt en het paard insgelijks het been v66r het andere voorbij plaatst, devvijl de holte der buik zulks gedoogt, en de bil en hak van het been, op hetwelk het ligchaam fteunt, het achter voor- bij plaatfen onmogelijk maakt, kan het paard ge-
|
|||||
I 12 —I
|
|||||
gerust zonder de m in s te belemmering te ver-
oorzaken, het been waarop het rust, verkor- ten, waar door het andere lang genoeg wordt otn ovcr geplaatst te worden, het geen te wege ■brengt,dat het paard,als het zich van achteren keert, niet noodig hceft zijn evenwigt te verandc- ren ; en dus namurlijk zich gemakkelijker en vaar- diger van achteren dan van voren kan vvenden. Om echter het remont-paard te leeren even
fpoedig van voren als van cchteren te draaijen, hetgeen zeer noodzakelijk is, zoude ik hetzelve aan den korten toom zecten. Hier door verfta ik, van hetzelve even zoo
op te toomen, als hier boven (bladz. 103.) gezegd is, met dit onderfeheid, dat aan het paard geen caveçon aan gedaan wordt. M en plaatst het in de openManège, hecht den eenen fnaffel-teugel aan den ring boven op den fingel 9 ZOO Cttï t deze tegen den hais van het paard aan drukt, ter- wijl de andere teugel zoo kort aan den zij-ring geknoopt moet worden, dat het paard ge- dwongen wordt van het hoofd geheel om te buigen; vooruit gaan kan het niet, daar de kortheid der teugels zulks verhinderen , dus is het gedwongen van gedurig op zich zelven rond te draaijen ; leert het de vôor- en achterbeenen be-
|
|||||
"3
|
|||||
behoorlijk over te plaatfen, voor de drukking
der teugels tegen den hais te wijken, hec hoofd, den hais en het geheele ligchaam te buigen, en lijdzaam zich aan dwang te ge- wennen, ongeduld en woede niets batende; wil het fteigeren, zoo valt hec achter over in het zand, dewijl de teugels niec toegeven, en eene groote fchrik beftrafc deszelfs weder- fpannigheid; ook kan het zich op niemand wrekea, noch iemand ecn ongeluk toebren- gen, dewijl men het gerust alleen kan laten. De Pikeur, die hec rijden zal, of de Ruiter die het oppast, moet, door de teugels los te maken, hetzelve van deze gedwongen houding bevrijden; daarentegen bchoorc een vreemde de teugels vast te maken, aile kwartier uurs moet men deze verknoopen, om het te ge- wennen, van zich zoo goed regts al.s links om te keeren. Dit middel heb ik, met hec beste gevolg, aangewend, om kvvaadwillige paarden te temmen. Er worden vêle paarden gevonden, die
zich niec goed willen laten zadelen, of ten minsten, in het begin voor het zadel zeer beducht zijn. In de eerste Les behoort men dezelve reeds daar aan te wennen, vermits hec H goed
|
|||||
U4 —
|
|||||
goed is van dezelvcn gezadeld aan de longe te
laten loopen, voornamelijk zoo men van des Spaanfchcn Ruiter gebruik wil maken, die an- ders niet beho.Ojlijk kan gevescigd worden :, Om dus een bang paard te lecren van zich zonder tegenkanting te laten opzadelen, moet men trachten hetzelve aile vrees te benemen, en het daarom naast een paard plaatfen, dat daaraan rceds gewoon is; gedurende dat de- zelvcn haver eeten, moet men met een zadel uisfchen de beide paarden gaan, het zadel aan hec ongetemde toonen, terwijl men het ftreclt, en het aan het leven der tcgen elkander klin- kende beugels gevvennerj ; daarna het bedaarde paard opzadelen, het ongetemde daar en tcgen zoude men eencn zeer breeden overfingel kun- nen aandoen, oui het aan de fpanning der gorden gewoon te inaken. Zoodra het gezige des zadels het paard gecne angst meer baart, moeten er de beugels afgenomen worden , om- dat deze, onder het opzadelen dikwerf neder- vallen, en het op nieuws zouden verfehrik- ken; vtrvolgens moet men met zachtheid en bedaardheid trachten het zadel op het paard te leggen, en de fingels aan te halcn ; waar na men het in rust, zijn voeder laat opecten ; en
|
|||||
~- "5
|
|||||||||
en wanneer hec volmaakc aan het zadel ge-
woon is, gaat men naasc heczelve op liai, en flaat mec de hand op hec zadel ; aan welk le- ven men hec paard zoo goed gewennen moec, als aan hec plaacfen van den voec in den ftiîg- beugel. |
|||||||||
TWEEDE LES.
Het paard te leeren eenen Ruiter te dra-
gen, behoorlijk te fîappen en over de
hand te loopen.
|
|||||||||
Men dient hec paard, in de tweede Les '
een gefloten zadel, doch zonder beugels, op te leggen, en mec eene fnaffel mec doorloo- pende ceugels en caveçon ce toomen. De Pi- keur, die hec rijden moec, behoorc gekleed te Zijn mec een rij - buis, ftijve ftevels met fpo- ren, en een lige mucsje, en dient eene kara- wats te hebben. Als hec paard, midden in de rij - baan , door
den Ruiter, die het oppast, gebrage is/laac
Ha de
|
|||||||||
— n6 -
|
|||||
de Pikeur de fnaffel - teugels, van binnen rea»
buitcn, do or de oogen der fnaffel fteken, en naar mate dac hec den neus hoog draagc, aart de lederen kraminen van den voorboom, of wel aan die bij de hoofdplaac van hec zadel (zie bladz. 79.) vast gespen ; als mede cène longe, die door eenen Ruiter vase gehouden moet worden, aan den middenring van den caveçon vast maken. Zoodra het paard vierkant fiant (want een
kavalerij - paard rnoct zich niet itrekken, oui dac nien hetzelve op hec kommando, dadelijk voor- of achter-uit moet kunnen doen gaan, zonder hec deszelfs houding te laten verande- ren, hec geen in het gelid, veel te vccl be- weging zoude veroorzaken,) moet de oppas- fer aan hetzelve een weinig haver geven ; ter- wijl de Pikeur van de eene zijde, en een der Ruiters van de andere kant, ieder met eene haad in een der lHjgbeugcls, die met eene losfe riem van 3 toc 4 voeten lang, over hec zadel gelegd worden, hetzelve nederdrukken, om te beproeven of het paard een gewigt op den rug verdragen wil ; lijdt het zulks gedul- dig, moet de Pikeur het flreelen, met de hand eenjge malen op hec zadel flaan, waar- aan,
|
|||||
— IT? —
|
|||||
San het reeds gewoon is, en den voet in den
flijgbeugcl plaatfen., (cervvijl de {tijgriem van de andere kant door den Ruiter ovcr den voor- fronk vastgehangen moet wordcn,) zich in den beugel opligten, en het ros met de regter hand flreelen of zachtjcs op de kwartieren van het zadel flaan, vervolgens weder den voet ter aarde zettcn, en zulks zoo dikwerf herhalen, tôt dat het paard onbewceglijk bîîjft flaan; aïs dan eerst, plaatst hij zich zoo zacht rnogeiijk te paard, en verdeclt de teugcls in de beide handen, die van den caveçon over den voor- llen viager, en die der fnaffel onder den pînfc door, in de voile hand. De ftijgbeugeîs moe- ten weg genomcn worden, om dat de Pikeur door de onverwachte fprongen, of wel nie voorzigtigheid, genoodzaakc kan wczen, de- zelven los te laten, die als dan het paard, onder het lijf zouden kunnen flaan, en hec verontrusten. Indien het paard nog vatbaar is voor de
aanlokkelijkheid van de haver, zoo tracht de oppasfer, achternit gaande, hetze've te bevve* gen hem te volgcn ; ten dien einde zal het doelmarig zijn, het paard dadelijk Zoodanig te plaatfen, dat het met het hoofd gerigt is naar H 3 den |
|||||
— n8 —
|
|||||
den (lai, van waar het komt, omdat het alsdan
eerder zich voorwaarts zal begeven, in de hoop van weder derwaarts te gaan. Doch indien het weigert zich vooruit te bege-
ven , moet men zoo lang mcgelijk de grootfte zachtheid gebruiken, oni het tôt den gang te bewegen, ten einde het niet voor het beftijgen beducht worde. Men dient, bij voorbeeld, altijd een'Ruiter, op een bedaard engedresfeeçdpaard gezeten, bij zich te hebben, die alsdan voor het remont-paard gepiaatst moet worden, en door voor te gaan het tôt volgen uitlokt. Tvvee Manfchappcn met chambrières moe-
ten, gelijk in de vorige Les, het paard vol- gen, en indien zachte middelen volftrekt on- voldoende zijn, om het in beweging te bren- gen, is men genoodzaakc aan hetzelve de chambrières ce toonen, en des noods te doen voelen; flaat het alsdan achteruit, moet de Pi- keur de handen verheffen, door het aanhou- den der cavcçon-tcugcls het hoofd in de hoogte brengen, en de flagen met de cham- brière nadrukkelijk doen herhalcn; doch zco- dra het betoont vooruic te willen gaan, dade- lijk den toom vieren. Wanneer het daar en tegen fleigert, moet
de
|
|||||
— ii9 —
|
|||||
de Ruiter, die de longe houdt, zonder hcc
paard aan te zien, hetzelve eene fterke ruk, mer dcn caveçon, op den neus geven,en daar door hetzelve neder trekken; tcrwijl m'en het tevens eenen flag met de chambrière laat £ë- ven, om het voor het fteigeren te beftraffen en tôt het vooruic gaan te nopen. De Pikeur moet het paard niet zelf kastij-
den, zoo lang hcc zijn' wil nier bezeft, want meest al flechts uit ongewoonte wëîgert het- zelve van voort te gaan; en zich voelcnde mishandelen, zoude het vervolp-ens eeenen attirer op zich willen laten. Gnat de koppigheid van hec paard zoo ver-
re, dat aile deze middelen vruchtcloos aange- wend worden, om het van deszclfs plaats te doen wijken,dan moet de Pikeur, na dat het weder bedaard is, afïlljgen ; het zadel doen afneracn, het paard, indien het zweet, op de plaats zelve, met flroo, doen afwriivcn vervolgens hetzelve aan dcn korten toom zet- ten, en zoo zonder eeeen of drinken, vijf of zes uren in de Manège laten dwalen , en daar- m eerst in den liai tertig doen brengen. De volgende dag, moet hetzeifde op nieuvvs be- proefd worden, en indien het'alsdan goed " 4 gaat, |
|||||
•— 120 —
gaat, is het raadzaam, de les zeer kort te
maken. Wanneer hec paard eehter dadclijk gewillig
eenige flappen vooruic gaac, leidc de Ruiter, die de longe houdt, hec naar de lange zijde dcr rijbaan,en falijfc op eenige pasfen afftands naasc heczelve voorc gaan. De Pikeur moec dan naauwkeurig achc geven, om deszelfs hoofd behoorlijk te plaacfen, door het met den cavecon te vcrheffen en met de fnaffel bij te brengen. (Zie bladz. 98.) Het behoort ftoutmoedig te flappen , en kan de voorbeenen niet te ver vooruic brengen; een kleine flag met de karawats of met den voet tegen de fchouders, kan vecl bijdragen, om het den fhp te doen verlengen. De ftap is alleen volmaakt, als de vier hoef-
flagen in gelijke maat op elkander volgen ; wanneer het paard de hoeven van de zelfde zijde, fneller na elkander nederzet, dan die in het kruis, toont het aanleg tôt den tel te hebben; de Pikeur moet zulks dadelijk voor- komen, door zijnen gang ce verkorten, en het aan te moedigen, waar door hij het de voor- beenen hooger doec opligten en lacer neder- zec*
|
||||
121
|
|||||
zHtcn, tcrwijl het in tegendeel de achterbee-
nen vroeger plaatst. Laat het daar en tegen, de voeten in het
kruis fneller dan die van de zelfde zijde op elkander volgen, zoo wil hec tôt den draf overgaan ; in dit geval, rnoet de berijder het- zclve, door het te bedaren en zachc teruo- te houden, noodzaken, van den vierkanten ftap te herneraen. Om het te leeren, van over de hand te loo-
pen, behoort de Pikeur, als hij in den hoek van de rijbaan komt, den cavecon- teugel aau den binnenkant aan te houden, de hand zoo veel op zijde brengende, als noodzakelijk is, om voor te komen, dat de teugel den hais niet rake, die dwingt het paard van te wen- den, ter gelijker tijd duvvt hij met eene be- wegende hand den fnafFel - teugel, van de bui- tenzljde tegen den hais van het paard, bètwelfc zich daardoor zeer fpoedig gewent, voor den aandrang des tengels te wijkefl, en niet tegen- itaande de ligte drukktag van het bit, zich naar de tegenovergeltelde zijde ce keeren. Om de. bewegiog der wending gemakkelijker te maken en vaardiger te doen uitvoeren, moet de Pikeur, door het beea van de binnenzijde H 5 aan |
|||||
111
|
|||||||||
aan te leggen, het achterflel fluks doen vol-
gen. In deze les,nioet men het paard, gcdurig van
directie doen veranderen, en hetzelve dikvverf, nadat het langs den langen kant van de Ma- nège is gegaan, een' kleinen kring doen maken en langs denzelfden mmir doen terug gaan. Om het paard in het buigen van den hais, zoo
veel mogelijk te oefenen moet dePikeur, voor dat hij afftijgt, hetzelve in een der hoekcn van de Rijbaan plaatfen, en met den Caveçon teugel het hoofd zoo ver binnewaarts brengen, dat het met den neus aan zijne knie komt,en met den mond een ftukje brood of zuikcr uic zijne hand neemt. |
|||||||||
DERDE LES.
Het paard te leeren, aan de aides der hand
te gehoorzamen, goed te draven, op te
houden en terug te gaan.
|
|||||||||
Men kan tôt de der de Les overgaan, wan-
neer het paard behoorlijk ftapt en zich aan den
|
|||||||||
den wil zijns Ruitcrs onderwcrpt ; men toomr,
heizelve dan even aïs in de vorige Les, doch mec dit onderlcheid, dnt nicn den caveçon weg laat, en de teagcls aan het zadel bc- houdt. De Pikeur moet beginnen met de Mancrc
eenige malen rond te ftappen en eenige veran- deringen van liand te ma!;en,tot dat hij voelr, clac hec paard vrij en ongedvvongcn gaat, de noodige aandacht verlcent en genœgzaaiï) de trens gevoek, oui den wil van den rijdcr te verftaan, en hem te geboorzamen; wanc nooit moet een Rukcr iets van zijn paard onver- wachts vergen; doch eerst,geiijk de gee-roan door het inpalmen of vieren van den feboot zich overtuige van de kracht des winds, die in het zijl valt, met de h and pollen oi" ziia paard in ftaat is, om zijne begeerte te ver- lhnn , en gewiilig is, om dnaraan te voldoen. Zoo lang de tnond van bec paard droog is,
Zîjn de laden en de tong ongevoelig; doch als de kliercn door de beweging van bet bit opgewekt worden , en het fpeekfel aflcheiden , hetgeen den mond bevochtigt, dan worden deze- deelen gcvocîigcr, en de werking der teugcls verkrijgc meerder Idem, Die
|
||||
124 —
|
|||||
Dit tijdftip moet dus afgewacht vvorden om
het paard de aides van de hand te kunnen doen befeffen. Om het derhalve voor de drukking van het
mondftuk te leeren vvtjken, zal men het dcs- zelfs gang afwisfelend doen verfnellen en ver- tragen. Men moet indachtig zijn dat aile ligchamen
door twee oorzaken in beweging kunnen ge- bragt vvorden, namelijk, door eene vreemde kracht, die hetzelve voornic duvvt, of wel door eene overhelling van het punt vari zwaarcc of evenwigt : bij het paard, ge- lijk bij aile loopende fchepfelen, hebben beide plaats. En daar het met de achterbeenen de kracht doet, van het geheele iigchaam voor- uit te duwen, zoo moet het, indien men eene verfnelling van gang begeert, deszelfs krach- ten verzamelen, waartoe het paard zijnen gang van voren vertragen of wel van achteren ver- fnellen moet. De Pikeur moet dus hetzelve, indien hij
het van den ftap tôt den draf wil doen over- gaan, door zachte, kort op elkander volgende halve ophoudingen, aanmoedigen, en zich van voren doen verhefFen, waardoor het de bee- nen
|
|||||
— I25 ~
tien hooger ligten, en dus natuurlijk later ne-
der plaacfen zal , alsmede door hec aanfluiten der kuiten hetzelve bevvegen, om de achter- beenen fnellcr op te ligten : waardoor het de achter- en voorbeenen ter gelijker cijd in het kruis neder zetten zal, hetgeen den draf uit- maakt. (Zie bladz. 35.) Indien een paard loom en ongevoelig is
voor het aanmoedigen met de hand, moet de Pikeur het met de karawats zachte flagen op de fchouderbladcn geven, waardoor het zich meerder zal verzamelen. De Pikeur moet de grootfle acht geven,
van, zoo het paard met de achterbcenen krachc doende, voorwaarts gaat, dadelijk de hand te geven , vvant zulks na te laten, zoude vol- doende zijn om het paard te doen fteigeren, of voor het aanleggen der beenen ongevoelig te maken. Naar mijn oordeel is het de grooc- fte fout, die mcn tegen de rijkunst begaan kan, als mcn met de hand en de beenen ftrii- dige aides geeft. Weigcrt het paard van voor het aanleggen
van het been dadelijk optcfchieten, zoo moet de Pikeur, als hij de beenen finit, hetzelve de fporen flechts kortftondig, doch nadrukke- iijk
|
||||
ii6
|
|||||
lijk doen voelen, (wnnt do or de fporen Iang
aan te houden, leert hij het van naar dezelve te flaan :) is ook dit niet voldoende, dr.n moet hij het paard de beide fporen te gelijk in het lijf zetten, en tevens eenige goede flagen met de karawats geven, tôt dat het gehoorzaamt: doch bij een gefchikt Pikeur, die aile zijne aides goed wcet te doen overeen ftcmmen, zal dit geval bijna nimmer plaats hebben. De Pikeur raoet,als het paard draaft, zorg-
vuldig waken, dat het een' zuiveren gang be- houde, en nimmer gedogen, dat het van vo- ren of van achteren in den galop vcrvalle : (zie bladz". 50.) fpringt het van voren aan, dan moet hij het hoofd des paards naar die zijde neigen, alwaar het bcen is, hetwelk zich, in den galop, het verfte voôr bevindt, om daardoor de werking van het fchouderblad te (tremmen, hetgeen het paard den draf zal doen hernemen : maar begint het van achteren den galop, dan moet de Pikeur den draf ver- korten, dcwijl het paard zich onvermogend toont om dcnzelven vol te houden, en moet deszclfs hoofd veel verheffcn, het daar door op de heupen zetten, het dvvingen van de i-uggeftreng benedenvvaarts te buigen, en hec nood-
|
|||||
. — I27 —
noodzaken van zijne achterbeenen zoo vcel
mogelrjk aan te brengcn. Bij de kavalerij is het voornaamfte punt, van
het paard aaar willckeur zijnen gat» te kunnen doen vertragen en verfnellen; om den gang te vertragen moet men het evenwigc van het* zelve tegenftellen aan de krachten die het doet om zich voort te dmven, het hoofd moet dus hooger gebragt, en het voorftel terug gehou- den worden, en , naar evenredigheid van den mccrdcrcn last, die de achterbeenen te clragen hebben , vermindert het uitwerk- zel (ter krachten, vvclke dczelve aanwen- den- doch om het paard die infpannig van krachten nie! te doen verdubbclen, mœt het tôt bedareiî gebragt worden, daarom dienr. men de Iran 1 zonder rukkcn maar bedaard en nadrukkelijk temg ce brengen, en vervolgens zoodra men voelc, dan het paard zijne hou- ding veranderd heeft, weder zachtjes zoo veeî toegeven aïs noodig is, om de vorige bevve- ging met de band te herbalcn, en zulks doen tôt dat het deszelfs gang naar wensch ver. traagd heeft. Om fneller te garni moet men het aanmoe-
digen, door met eene fpeiende hand deszelfs aan-
|
||||
— 128 ----
|
|||||
aandacht gaande te maken, en de infpanning
te verdubbelen ; zoodra men bemerkt dat lier, van achteren raeerder krachten aanwent, moec men de hand geven zoo veel, dat het deszelfs evenwigt voor over brengt, en daardoor des- zelfs gang verhaast; doch zoo deze bevveging te groot is, en uitgevoerd wordt, op hec oogenblîk dat de ftang het paard tôt fteun verftrekt, valt het, in plaats van voor over te hellen, en moet zich alsdan geheel achter over vverpen om het verloren evenwigt te herftellen, waardoor zijn gang geftuit in plaats van verhaast wordt. Deze befchrijving is zeer onvolledig, de werking van eene zachte hand wel kunnende gevoeld,doch niet wel befehre- ven worden. Om een paard op te houden, behoort men
hetzelfde te doen, als om deszelfs gang te vertragen, en zoodra de vaart geftuit is, oo- genblikkelijk de hand geven. Doch nimmer moet men van een ongedresfeerd paard verlan- gen, dac het oit den draf dadelijk zal ftil ftaan. Niettegenftaande het 2i4de Art. van de vier-
de Les des Ruiters, alvvaar ftaat, vvegens het halt houden: „ dat de Ruiter zich in |
|||||
120. —
|
|||||
„ den zadel moet zetten, het bovenlijf uic-
„ ïlrekken, ter zelfder tijd de hand trapswijs „ verheffen, de beenen nabij houdende; zoo- „ dra het paard gehoorzaamd heefc, de wer- „ king der beenen nalaten, en de hand ge- „ ven?" zoude ik mogen beweren, dac de beenen nîec behooren gebruikt te worden, en dat dezelven alîeenlijk noodig kunnen zijn, om de ce fterke aides of fouten der hand, weder te herftellen. Omirent het terug gaan (zie bladz. 46)
fchrijft het Règlement, Art. 215. het volgen- de v6dr: „ De zelfde grondbeginfelen'Ve vol- gen ,, als om hait of op te houden, waarne- „ mende, om de hand ïigt te hebben, tel- „ kens wanneer het paard gchoorzaamt." Men moec dus 00k de hand verheffen ; het geen naar mijn oordeel, en ora de volgende rede- nen , geheel verkcerd is. Bij het paard, wiens gang geftuic moet worden, dient men daartoe het gewigt des ligchaams achterôver te bren- gen, en daarom de hand te verheffen ; bij het paard daar en tegen hetvvelk terug moet gaan, verlangt men dat het zijne achterbeenen ver- plaatfen zal ; hoe ligter dus de last is, die op dezelven ruse, hoe eerder het dezelven oplig- I ten
|
|||||
13° —
|
|||||
ten en verplaatfen zal; fteunt het grootfte ge-
\vigt des paards, door het verheffen der hand, op de achterbeenen van hetzclvc, zoo zal na- tuurlijk, zoodra een derzelver opgeligt wordt, het ligchaarn daar na toe overhellen, waar- door het paard genoodzaakt wordt van het verplaacste been zijdwaarts af neder te zetten j yooreerst wordt het opligten van het andere daardoor veel bezwaarlijker, en ten anderen, daar het paard fchuins achteruit gaat, zoo is de Ruiter verpligc van het been aan te leg- gen, om zulks te verhinderen, het geen eene
aide is, die, zoo zij niet met de grootfte voorzigtigheid gegeven wordt, hetzelve noopt om vveder vooruit te gaan, dus in verwarring brengt en ligt tôt tegenkanting beweegt. Ik zoude van gedachte zijn, dat, om een
paard îerug te do en gaan, de hand zeer laag gehouden en naar het ligchaarn toe gebragt moet worden ; dat zoodra het paard eenen ftap terug doet, men den toom geheel geven moet, om hetzelve te leeren, dat ieder ftap die het achterwaarts doet, de pijn, door de ftang veroorzaakt, laat verdwijnen ; en dat deze aides, zonder de beenen te gebraiken, vol- doende zijn om het paard te doen gehoorzamen. Om
|
|||||
— i3i ~
|
||||||||
Om een paard het terug gaan te leeren,
behoort zulks eerst aan de hand te gefchie- den; het hoofd des paards moet alsdan nïet verheven worden, doch met de hierboven voorfchreven beweging dient men de teu°-els terug ce trekken, en zoo het weigert de voor- beenen te verplaacfen, moet men het, met eene karawacs, een' kleinen flag op de knieë'n ge- ven. Aïs het, bereden wordende, voor de eerste maal achtemit moet gaan, dient een Ruicer met eene karawats gereed te ftaan, om heczelfde te doen, in geval dac het niec dade- lijk gehoorzaamt. De Pikeur moet zich zorg- vuldig wachten, van nimmer het paard tegen iets terug te zetten, het gevoel van een' on- verwachcen regenftand, hetwelk niet vermoed werd, zoude heczelve in het vervolg beducht voor het achteruic gaan en wederfpannig kun- nen maken. Het is in deze les, dat men het best be-
fpeuren kan, of een paard de fout heeft van te fteigeren, weike meest altîjd zijn'oorfprong in de hardhandigheid van de Pikeurs heeft, en daarna in eene gewoonte ontaardt, dewiji het paard, ras bemerkc, dac de Ruicer, ged'orenda het fteigeren, en dadelijk daar na, zlin mees- |
||||||||
I 2
|
ter
|
|||||||
— 132
|
|||||
ter niet is; indien zulks hec geval is, zal cent
gefchikt Pikeur, door de zachtheid van zijne hand,en hec geven der fporen,op hec oogen- blik dac hec paard zich opheffea wil, deze flechce gewoonte lige voorkomen : doch zoo hec fteigert uic koppigheid, en daarbij kwaad- willigheid aan den dag legt, hcb ik dikwerf hec volgende middel aangewend, om hetzelve hec fteigeren af ce lecren, en hcb mij altoos zcer goed daarbij bevonuer, Ik brage hec paard met de fnaffel mec rol-
letjes en eene deken en fingel mec ringea
(zie bladz. 103) in de Manège, bond aan de zij - ringen der fingel cwee koordjes van cwee voeten lang, elk mec eenen koperen ring aan hec einde, waardoor ik ecn' langen couvven teugel ftak, die vervoîgens aan de oogen der trens vasegegespe werd, mec dezen langen ceu- gel mende ik hec paard, hctzelve volgende, langs de lange zijde der Manège, en mec de teugels die ik laag hicld, kwam ik vdôr, dac hec zich omkeerde ; vervoîgens moescen twee knechten met zweepen hetzelve zoo veel mo- gelijk aanmoedigen, en zoodra hec fleigerde » trok ik met den langen teugel hec paard ach- terover, hetgeen zeer gemakkelijk ce doen is; da-
|
|||||
— 133 —
|
|||||||||
dadelijk als het op den grond lag, moesterr
de knechten toefpringen, en het belettende van opterîjzen , geducht flaan. Door deze proef twee- of driemaal te herhalen, heb ik onderfcheidene paarden het fteigeren afreleerd* |
|||||||||
VIERDE LES.
Het paard de vorige les met de ftang doen
herhalen, en leeren a an de aides der bee- nen te gehoorzamen en te overfchenkelen. |
|||||||||
Zoodra het paard behoorlijk over de hand
loopc,moct men hetzelve met de ftang optoo- men. En daar men in deze les voornemens is van hetzelve bijzonder de aides der beenen te leeren opmerken, behooren in de rijfchoo- len voor de zware kavalerij de Franfche za- dels, en in die voor de Hgte kavalerij de Hu- zaren britfcn, de gefloten zadels te vervan- gen, die door hunne dikte, in het geven der aides, hinderlijk zijn,en ligt door de Pikeurs ontbeerd kunnen worden, dewijl het karakter der paarden, die zij rijden moeten, hun reeds bekend is. Ook moeten de berijders hunne flevcls afleggen en pantalons met kleine laar- I 3 zen |
|||||||||
— J34 ~
|
|||||
zen onder dezelven aan hebben, om met meer-
der naauwkeurigheid de aides te kunnen geven. Al het geen in de vorige lesfen onderrigt is, moet in deze, met de ftang, herhaald wor- dcn. De beste wijze, om het paard de aides der
beenen te leeren, is het overfchenkelen, (zie bladz. 47 en 48) hetzelve mag daarin niet vooruit sraan, zulks moet door de hand belct worden, doch om de werking der teugels minder fterk te doen , zijn, moet men in het begin gebruik van de muren der rijbaan ma- ken. Het paard wordt in een der hoeken van de
Manège geplaatst, met het hoofd naar den muur toe gerigt, zoodanig, dat het niet voor- uitgaan, noch naar de eene zijde wijken kan, zoo dat de andere kant alleen vrij blijft, (bij voorbeeld de regtcr) het kan dus flcchts regts overfchenkelen. De Pikeur moet als dan de hand laag houden, om het evenwigt vierkant op het voor- en achterftel gelijk te latcn rus- ten, daar het aile vier de beenen, met gelijk gemak, moet kunnen verplaatfen ; en de reg- tcrhand verheffen, in vveike de trens-teugel gehouden wordt, om te beletten dat het paard zich
|
|||||
— 135 ~
|
||||||
zich niet naar die zijde omdraaije ; hierop moec
hij hetzelve, door het drukken van den teu- gel tegen de linkcrzijde vau den hais,zoo veel regts doen keeren,dat het met het linkerbeen. gemakkelijk langs den muur voorbij het rester Itappen kan ; vervolgens met eene fpelende hand, waardoor het paard aangemoedigd wordt, hetzelve de aide geven, als of het rcgcsôm keeren moest; zoodra het de eersce fiap daar- toe verrigt, het linkerbeen aanflnicen om het te noodzaken van dadelijk het linker achter- been op te ligeen, en door hetzelve voorbij het regrer te plaatfen, de heupen in tegen- ftelling der fchouders te doen werken, hetgeen het paard het om keeren belet, en tevens ter zijde veld doet winnen. Weigert het aan de drukking van het been
gehoor te geven, zoo moet de Pikeur de kara- wats, achter den nig houdende, met dezelve het eenen kleinen flag op de bil geven, aan de zijde van zijn vruchtcloos werkend been, dit zal het paard opmerkzaam maken, en tevens de drukking van het been doen bezeffen, want in het overfehenkelen moet men de fporen zoo weinig mogelijk gebruiken, om dat het paard de gevvoonte behouden moet,, van dade- 1 4 lijk |
||||||
I
|
||||||
— '136 —
|
|||||||
lijk op het gevoel derzelve, vooruit te gaan,
Indien hec naar de karawats acbteruit flaat, zoo moec hetzelfde, met eene hoogere hand, herhaald worden. Ora het paard liais te doen overfvhenkelen$
moet men den regter trcns- teugcl laag hou- den, en de linker hand verheffen. Het paard moet gewend worden, van zoodra het been van den kant,naar welken het toegaac, aange- floten wordt,en de hand zijne werking ftaakc, dadelijk Mil te ftaan. Het overfehenkelen valt hec paard zoo ge-
makkelijk, dat het ruwfte en ongeoefcndlle,
door cen gefchikt Pikeur, dadelijk daartoe kan bewogen worden. Zeer vrecmd komt het dus voor,oud gediende Ruiters aan te trefFen, die niet in fraat zijn, om hunne paarden, welke nogtans vericheidene jarcn bij de kava- lerij gcbruikt zijn, te doen overfehenkelen: zulke voorbeelden zijn in onze armée, helaas ! te dagelijksch, om onmogelijk te fchijnen, en om zulks bewezen te zien, zal het genocgzaam zijn,van het 196fa An. der derde les te doen uitvoeren. |
|||||||
V IJ F-
o • |
|||||||
1M™*JMI"1"'iHITOHBMii ■■■■
|
||||||||
V IJ F D E LES.
De paarden aan het gezigt van gekkurde
vlaggen te wennen , en te leeren yeets
en links galopperen,
|
||||||||
Aangezien de kavalerist geene karawats ge-
bruiken kan, moec dezelve in het dresferen dcr paarden voor de armée, zoo weinig mo. gelijk gebruikc worden ; ook behocven de Pi- keurs, in dcze en de volgende lesfcn, dezelve niet mecr te hebben, daar de paarden reeds gelcerd ziin, van aan de aides der hand en beenen te gehoorzamen. Insgelijks moeren zij nimmer hunne paarden door cenen tofigflag aanmoedigen, dcwijl zulks niet allées op dac gene hetwclk zij rijden, maar ook op allen die tegenwoordig zijn, invloed hecfc. Bij het geven dezer les moec men de vlag-
gen , van onderfcheiden kleuren, in de Manège hangen, om te zien of de paarden fchiftig ziin. De fchifiigheid kan tvvee oorzaken heb-
ben : of wel een gebrek in de zintuigen ■ bij voorbeeld, vvanneer het paard zwak van gezigt is : of wel, dat het door eenen vrees- achtigen Ruiter is gereden, die aan hetzelve T
|
||||||||
*• 5 zij-
|
||||||||
— i38 -
|
|||||
zïjne fchroomachtigheid heefc medegedeeld ;
dit laatste geval heeft het meeste plaats : tegen de eerste gebreken vermag de rijkunsc niets: doch de Iaatfte fout hangt geheel van den Pi- keur af. De vrees die de Ruiter heefc, dat zijn paard ter zijde fpringen of zich omkeeren zal, doet hem dikwerf, zich vaster dan ge- woonlijk in het zadel zetccn; het paard be- merkt zulks, wordt opmerkzaam, en de ge- hoorzaamheid, aan den onwillekeurig gegeven wenk, wordt voor fchrikachtigheid gehouden, het wordt dan gekastijd, en de vrees voor ftraf maakt, dat het, een dergelijk voorvverp op zijn weg weder ontmoetende, niet in ftaat is, hetzelve bedaard voorbij te gaan. Zoodra men dus icts ontwaart, hecwelk men
gelooft dat aan het paard fchrik of vrees kan verwekken, moet men zorgvuldig zich wach- ten, van zijne zit te veranderen, om hec paard niet opmerkzaam te maken. Bij het rij- den onder of tusfchen de vlaggen door, moe- ten de Pikeurs zulks ook betrachten, en nim- mer een bevreesd paard teisteren; in tegendeet het altoos met zachtheid en veel geduld,naar het voorwerp,hetwelk hetzelve vermijdt, toe- brengen, tôt dat het paard zich eindelijk ge- went
|
|||||
— i39 —
|
|||||
went van hetzelve bedaard, en zonder zijnen
gang te veranderen, voorbij te gaan. Indien er paarden zijn, die zich aan het
gezigt der vlaggen niet kunncn wennen,is het zeer goed van een klein vlaggetje, boven aan himne ruif vast te maken, waardoor dezelven met het gezigt der verfchillcndc kleuren ras bekend worden. De aides, welke de Ruïter aanwendenmoet,
om het paard te iceren van in den galop aan- tefprhigen, worden zoo verfchiilend opgegc- ven, dût ik m'y bepalen zal, met alleenlijk aan te ftippen, hetgeen de ondervinding mij het beste heeft doen voorkomen, en trachten van Dlijn voorftel te flaven met gronden, die op den bouvv en op de natuur van het paard rusten. Doch alvorens hiertoe over te gaan, zal ik
moeten aantooncn de nadeelen van âc voor- fchriften, welke hier omtrent in het provifio- neel Règlement worden gevonden. Onbegriipelijk komt het mij voor, in het
Art. 280 te zien, dat men om de Zesde Les uk te voercn , alleenlijk gebruiken moet, zoedanige Manfchappen, aïs veronderfteld worden goede Pviiiters te zijn, en tevens in de voorfchriften, we-
|
|||||
140
|
|||||
wegens den galop, regelen te zien voorge-
fchreven, welken geene de minste Rijkunde veronderftellen, en flechts voor rekmten fchij- nen doelmatig te kunnen zijn. In Art. 285 ftaat: „ de Ruiters, wanneer
„ hunne paarden verkeerd of ongeregeld ga- „ Iopperen, in den draf te doen vallen, den „ galop hervatten, en hen dezen niet laten „ voortzetten, dan wanneer hunne paarden „ jtiist aangefprongen zijn." Het Règlement wil dus, dat het paard uit den draf in den galop gezet zal worden, en di: door middc! : „ van het paard (zie Art. a83.)volmaaktregt
„ te houden, en, om het in den regtfchen ,, galop te brengcn, den linker - teugel een ,, weinig aan te houden,om de fchouders van „ het paard te verhinderen, regts af te vallen, ,, en de beide beenen geiijkmatig achter de „ fingels aan te fluicen, om het vooruit te „ drijven." Wat moet natuurlijk hiervan het gevolg zijn? dat het paard het hoofd links brengen en zijnen draf verhaasten zal, en dat, zoo het niet fterker draven kan, het, gelijk in de natuurlijke gangen (bladz. 36—38) op- gegeven is, tôt den regtfchen of wel link- fchen galop zal overgaanj het toeval zal dus be-
|
|||||
I4i
|
|||||
beflisfen, met welk been het dezen gang, en
wel van voren of van achteren, het eerst zal aannemen ; het paard kan derhalve, uit het gevoel der aides, die aan hetzelve gegeven worden, niets anders opmaken, dan dat het harder loopen moet. Om in tegendeel een paard goed te doen aanfpringen, moet het zich dadelijk met de vier beenen in den galop bevinden, en de aides behooren zoodanis te zijn, dat dezelve het verhinderen van zich op eene andere wijze voorwaarts te begeven. Verders ftaac in Art. 287. „ Op het einde
,, van iedere fchuinfche verandering van di- „ récrie (namelijfc bij het uitvoeren in den „ galop van Arc. 186 en 188 der derde Les) ,, behoort men een oogenblik in den draf over „ te gaan, op dat de paarden des te gemak- „ kelijker van been vervvisfelen kunnen." Voor- eerst is deze overgang tôt den draf, ftrijdig met de natuur van het paard, en dus moeije- lijk voor hetzelve, want het vvendc veel ge- makkelijker in den galop dan in den draf; in- dien men een paard ; in voile vrijheid, gade- flaat, zal men zien, dat het, willende wen- den, gewoonlijk uit den draf in den galop vervalt, het geen een natuurlijk gevolg van den
|
|||||
— 142 —
|
|||||
den aard der gangen is. (Zie de Tweede Af-
deeling de natuurlijke gangen, de laatfte re- gelen van bladz. 60 en eerste van 61, en bladz. 69). En ten anderen, kan men van goede Ruicers verlangcn, dat zij hunne paar- den behoorlijk van galop doen wisfelen, op het oogcnblik dat zulks noodzakelijk is; de kavalerisc die dit niet kan, is, in een' twee- ftrijd, ras verloren. Niet tegenftaande het berin van Art. 287,
alwaar vastgefteld wordr : „ dat de Zesde Les „ niet anders dan in de opene Manège zal ,, gegeven worden," is mijne meening, dat de iïilte van de Manège volftrekt noodzakelijk is, om het paard de naauwkeurigheid van de aides te doen bezeffen, en dat buitendien de muren der rijbaan een der grootfte hulpmid- delen zijn, om het in zeer korten tijd den galop te leeren; immers bij geen onderrigt, fchijnt mij de rijbaan onontbeerlijker. Opdat het paard de vereischte aides ont-
vangende, dadelijk in den g£ilop aanfpringe, zonder zich in zijnen gang te verwarren, of den Ruiter onzeker te laten, of het uit toeval dan wel uit gehoorzaamheid van gang veran- dert, moet hetzelve nimmer uit den draf, maar
|
|||||
— 143 —
|
|||||
maar altoos uit den ftap, in den galop gezet
worden. Men zal beginnen met het paard in den
regtfchen galop te onderrigten : de Pikeur moet daarom, ter regter hand, de Manège rond ftappen , en zoo veel mogelijk het paard aanmoedigen ; befpeurt hij dat het ros opmerk- zaam is, en behoorlijk de ftang gevoelc, zoo moet hij, op het oogenblik dat het L (zie bladz. 3a en 33) nederplaatst, de teugels, en bijzonder den linker, een weinig aanhou- den, ora het deszclfs gang van voren te doen verkorten, daardoor meer op de croupe te brengen, en deszelfs hoofd naar den muur te keeren: zoodra het paard B nederzet, moet hij de ophouding met de hand verdubbelen, waardoor het R bijna genoegzaam op het zelf- de oogenblik als B nederplaatfen zal : nu is de houding van hetzelve reeds als in den galop, V alleen in de lucht zijnde. (Zie bladz. 39). Gelijktijdig met het vormen der halve ophou- ding, moet de Pikeur het linkerbeen aanleg- gen, door welke aide het paard, dat zulks bij het overfchenkelen (zie bladz. 135) geleerd heeft, zich haasten zal om L vooruit te bren- gen, |
|||||
1.44
|
|||||
gen, en daarna V neder te zetten; dit is de
beweging der beenen in den galop. Indien men hierbij in aanmerking neemt:
dat, door het aanmoedigen met de hand en het aanfluitcn van het been,het paard verpligt wordt zijnen gang te verhaasten : dat, de hou- ding van het hoofd links naar den muur ge- keerd, de beweging van het regter fchouder- blad geheel vrijlaat, en die van het linker be- lemmert : dat, de muur het voorwaarts uit- ftrekken van het linker voorbeen vcrhindert, en het paard belen van den draf aan te nemen : en eindelijk, dat het zich door de aangewende aides in eene fchuinfche rigting, ten aanzien der lijn van den hoefflag,die het volgen moet, bevindt ; en dus gedwongen wordt, van zijn evenwigt regts over te werpen, waardoor het regter fchouderblad en de regter heup eenig- zins dalen, hetgeen te wege brengt, dat hec paard, als het B en L op den grond zet, V en R zoude moeten buigen, of wel in eene fchuinfche rigting vooruit plaatfen, zoo als hec doen zal, ora zijnc voorwaarts en ter regter- zijde overhellende zwaarte te onderfehragen : dan vloeit hieruit voort, hetgeen buiten allen kijf is, dat het paard zich in de noodzakelijk- heid
|
|||||
— M5 —
|
|||||
heid géfleld ziet, van dadelijk in den regt-
fchen galop aan te fpringen. De groote naauwkeurigheid, waarmede de-
ze aides raocten gcgeven worden, is de na- timrlijke oorzaak, dat er zoo wcinig Ruiters zijn, die een paard bëhoorlijk in den galop weten te zetten. Zoodra een paard onregclmatig galoppeert,
(zie bladz. 51) moet de Pikeur hetzelve op- houden, en op nieuws laten aanfpringen , want dit is eene groote fout, welke niramer moet gedoogd worden. In den beginne valt de galop aan elk paard
zeer zwaar: daarom moet men het, met eene fpeelende hand, fteeds aanmoedigen ; ook moet men nimmer toelaten, dat het uït eigen be- weging van been veranderc, of wel in eenen anderen gang vervalle, waartoe allen paarden zeer genegen zijn, vermits het regtervoorbeen in den regtfchcn, en het linker in den link- fchen galop, door het cenigermate fîuiten der vaart en gedurig opheffen van het geheele lig- chaam, zich bijzonder vermoeijen: men moet het derhalve niet lang achtereen laten galop- percn, doch dikwerf weder tôt den ftap doen overgaan. Ieder keer dat men hec paard op- K houdt,
|
|||||
—- 146 —
|
|||||
houdt, moet men het eenige ftappen terug
doen gaan, om daardoor beter te leeren van op het eerste gevoel der teugels, dadelijk zij- ne vaart, door zich achcerover te wcrpen, gehecl te ftuiten. Hierbij moet nog het volgende, nopens de
ademhalingj in aanmerking komen: Het fnel klieven der lucht, en de infpan-
ning der krachten, brengen het paard, in zijne gezwinde gangen, buitcn adem ; maar in het algemeen minder in den ârafèsca. in den galop of ren: de reden hiervan is, dat in den draf het ligchaam des paards in cene gelijke hou- ding blijft, waardoor de long weinig gefchud wordt; terwijl hetzelve in den galop eenc hobbelende, en in den ren eene gehecl op- en nedenvaartfche beweging ondergaac, zoodat de long heen en weder wordt gefchokt, het geen de adcmhaling bezwaariijker maakt. Er worden, wel is waar, paarden gevon-
den, die aan den galop zoo zeer gewoon zijn, dat het voor dezelven flechts eene ma- chinale beweging der beenen wordt, die het ligchaam bijna niet fchudt ; dezen kunnen zeer lang in dien gang voortgaan, zonder hunnen adem te verliezen. Ein-
|
|||||
H? ~
|
||||||||
Eindelijk moet nog in aanmerking genomen
worden, dat hoe fneller de gang is,hoe meer hec paard zijne beenen uitftrekt, en het lig- chaam naar die evenredigheid lager bij den grond komc, waardoor het paard verpligt wordc, de beenen meerder te buigen, om de- zelven vooruit te kunnen brengen, het geen voornamelijk in den draf plaats heeft ; terwijl de galop, waarin het ligchaam zich gedurig verheft en weder daalc, de buiging der bee- nen minder noodzakelijk maakc; weshalve de draf de voordeeligfte gang is, om voor te komen dat een paard ftijf worde ; en de galop in tegendeel aan het paard de lenigheid der gewrichten het fnelst beneemt. Uit deze beide aanmerkingen volgt dus,
dat men, buicen noodzakelijkheid, een kava- lerij-paard nimmer moet laten galopperen. |
||||||||
K2
|
||||||||
Z E S-
|
||||||||
— 143
|
|||||||
ZESDE LES.
Het paard te îeeren in den galop van been
te verwisfelen, de voltes te maken en over
den (îagboom te fpringen.
|
|||||||
Na dat de paarden behocrlijk regts en links
ïn den galop aanfpringen , en met bedaardheid zonder drifc galopperen, moet men dezel-
ven, zonder uit dezen gang tôt een' anderen te docn overgaan, Ieeren van been te verwisfelen. Men dient aandachtig te wezen, dat het paard, bij voorbeeld, in den regtfchen galop zijnde, altoos de regter beenen voor heeft, en dat, na de verwisfeling, zulks omgekeerd het geval moet zijn. Om het aldus van been te doen veranderen, moet de Pikeur hetzelve, met de hand, aanmoedigen, ten einde het op- merkzaam te maken en te verzamelen, vervol- gens zoodra het V nederzet, door eene halve ophouding te vormen, dcszelfs hoofd verhef- fen ; dit heeft ten doel om het paard te nood- zaken van R korter bij L en vroeger dan B 39 |
|||||||
— Hp ~
|
|||||
te plaatfen, aïs mede het geheele gewigt zijns
ligchaams op het achterftel te doen ?USten ; en aangezien het regts neigen van het hoofd het vooruit brengen van het regcer fchouder- blad verhindert,rnoet hij op dat zelfde oogen- blik, door het aanhouden van den regter teu- gel, voorkomen, dac het-paard V niet vôdr bij 13 brenge; dadelijk daarop moet hij hec regter been aanleggen, om het paard zich te doen voorôver geven, hetvvelk alsdan op hec voorftel nedervalt, hebbende B voor V; en het zal door dit aanleggen van het regter been, natuurlijk R met de meeste vaardigheid voor- uit brengen ; waardoor tevens de vervvisfeling; van het achterftel voltooid wordt. Hier nie blijkt, dat eenc der voornaamfte
aides, om het paard in den galop te laten verwisfelen, is, hec aanleggen van flechts éên been, waaruit volgr, dac hec raadzaam zoude zijn, hetzelve, voor den galop, aan deze aide te gewennen: en deze reden fchijnt mjj be- langrijk genoeg,om den rïjder niet te vergun- nen, van tvvee beenen aan te fluiten, om het paard in den galop te zetten. (zie bladz. 140) Om de vervvisfeling van been nog duidelij- ker, en voor het paard gemakkelijker re ma- K 3 ken, |
|||||
— 150 --
#
ken, behoort de Pikeur de Manège te dou-
bler en, en digt aan den muur gekomen zijn- de, van hand te veranderen, door den muur der rijbaan regcs te houden ; terwijl hij op dat zelfde oogenblik de zoo even omfchreven aides aan het paard moet geven, met deze bijvoeging, dat hij hetzelve links wendt,door den regter- teugel aan'te fluiten ; het paard wordt hierdoor genoodzaakt zijn evenwigt links over te brengen, en in gevolge daarvan ge- dwongen, het linker vddrbeen, vôôr- en zijd- waards af te plaatfen, waardoor het tôt den linkfchen galop overgaat. Daar het in het tweegevecht van het groot-
ûe belang is, van zijn paard in den galop vaardig te doen wenden, en dat die gène, die de kleinfte boog befchrijft, aîtoos het voor- deel boven zijne tegenpartij heeft, zoo is het ook noodzakelijk, van de paarden in de voltes te oefenen. Peze zijn tweederlei, en worden in het Fransch genaamd de volte en de volte renverféc; in het eerste geval befchrijft het paard met zijne achterbeenen eenen kleineren kring, dan met de voorbeenen , en in het tweede, doorloopen de achterbeenen den grootften boog. Om het paard de volte op de eerste wijze
te
|
||||
— i5i —
|
|||||
ce doen uitvoeren, moet de Ruiter hetzelve
zoo veel mogelijk op de heupen zeccen, door hec aanleggcn van den bimenften teugel doen wenden, en door hec nabij houden van het buicenfte been voorkomen, dac het zich van achteren niec te veel keere. Men heefc hier- door het voordeel, dat het paard zich alcoos in evenwigt bevindt, daardoor vast op de bee- nen is, en lige van galop verwisfelen kan, doch deze wijze is vermoeijend voor hetzelve en vereischt een' zekercn graad van bekwaam- heid bij den Rujter, die niec algcmeen wordt gevonden. Op de laacst befehrevene wijze daar en te-
gen, die overeenkomstig met de natuur is, moet de Ruiter het binnenfte been aanlegp-en, (niec tegenftaande zulks ftrifdig mag fchijnen met de voorfchriften omtrcnt het aanfpringen ill den galop gegeven ,) om dac hec achcerflel van het paard naar buieen wijken moet, en men geen gevaar loopt, zoo lang men in ee- nen kring blijfc galopperen, dat het paard van been verwisfelen zal. Bij de zware kavalerij is deze wijze verkic-
zelijker, om de redenen op bladz. 68 vermeld. Deze Les moet geëindigd worden mec den
K 4 fprong |
|||||
I«
|
|||||
fprong over den flagboora ; doch hieromtrenc
moec ik van de voorfchriften van het Règle- ment afvvijken ; er wordc namelijk gezegd in Art. 203. „ De Ruicer, in den kleinen draf ,, regt op den flagboom aanrijdende, zal bij „ den flagboora komendc, zijti paard door het „ aanleggen der beenen zich âoen opheffen ;" en in Art. 297. „ wanncer de paarden in den ,, kleinen draf aankomende, naar behoorcn ,, fpringen, zal raen hen zulks in àcn gcwo- „ nén draf doen verrigten." Een paard dat fpringen wil, is verpligt van
zich op zijne achterbeenen op te hefFen, het rnoet dezelven dus gelijktijdig op den grond hebben, zulks heefc in den ren, den galop, en bij het geringfte verhcffen der hand,inden ftap plaats, doch nimmer in den draf, gelijk uit de befchrijving der natuurlijke gangen ge- bleken is. De beweging van den draf in het kruis zijnde,is dus geheel Itrijdig met die van den fprong, en noodzaakt het paard, op het oogenblik van het fpringen, tevens van gang te veranderen. . De çenigfte reden die ik bezefFen kan, dat
aanleiding tôt dit voorfchrift gegeven heeft, is^ dat een paard zich minder gemakkeiijk om- kcerc,
|
|||||
— 153 ~
|
|||||
kecrc, vvanneer hec zich in den draf, dan in
cenigen andercn gang, bevindt, en dat dus een ongeoefend Ruiter ccn ongedresfeerd paard in den draf hec ligtst kan dwingcn van tôt aan den flagboom te naderen, en vervolgens door het aanleggen der beenen (hetgeen in geenen deele eene aide is, om het paard zich te âoen vpheffen) te dvvingcn, niet tegenfteande de flagboom verder vooruic te gaan. Het paard kan dus niet anders,dan, of wel zich omkee- ren, of wel den flagboom omver loopen, of wel cr over fpringen ; maar de fprong op de- ze wijze ten uitvoer gebragt, kan noch regel- matig, noch zeer hoog gedaan worden. Verkiezelijker fchijnt mij, van eenen flag-
boom midden in de rijbaan, en zeer Iaag, te plaatfcn; vervolgens aan het paard (zondcr Ruiter) een caveçon aan te doen, met twee lange longes, die van beide zijden vastgehou- den moeten worden; hetzclve alzoo vddr den flagboom te brengen, en door het toonen van de chambrière te nopen, om over denzelven te fpringen : indien het znlks doet, het geen bijna onfeilbaar is, behoort men het een wei- nig haver te geven en hetzelve te ftreelen • vervolgens den flagboom wat hooger plaatfen K 5 en |
|||||
— 154
|
|||||
en de ftaldeuren, die het paard moet kunnen
zien, openen; fpringt het naar wensch, moet men het alsdan dadelijk naar fiai brengen. Nimmer moet men een paard, zoo lang het leert, meer dan twee fprongen laten doen,en het is goed hetzelve door een geoefend paard te laten voorgaan. De volgende dag behoort de Pikeur, hec
paard rijdende, hetzelve vôôr den flagboom te brengen, het door de aide der hand met de trens van voren te doen verheffen, en het, door de beenen fterk aan te fluiten, den fprong te doen nemen ; voorts, zoodra het toont te gehoorzamen, de hand te geven, en als het weder de aardc raakt, hetzelve met de trens te onderfteunen. In de volgende dagen dient men aan het
paard te leeren, in den galop over den flag- boom te fpringen, die alsdan van den eenen kant in den muur rusten moet; dezelve be- hoort eerst zeer laag geplaatst te worden, en de Pikeur moet de zelfde aides, als hier bo- ven, aanwenden. Het paard zal zich ras ge- wenncn van op het gezigt van den flagboom, dadelijk den korten ren aan te nemen, in vvel- ken gang deszelfs ligehaam zich in de zelfde be-
|
|||||
— 155 —
|
|||||||
bewcging als in den fprong bevindc. zoodat het
fpringen aan hetzelve geenszins moeijelijk valt. Dikwerf heb ik ondervonden, dat de paar- den den flagboom niet achten, en zich de moeite niet gavcn van te fpringen, om dezel- ven hier toe te bewegen, heb ik met eenige banden eene fnialle mat onder aan den flag- boom gebonden, die daardoor de ukerliike ge- ôaante van een hek bckwam, hetgeen genoeg- zaara was om de paarden aile hunne krachten te docn infpannen. ,-------------------------- ni ■ IlIMMUM.Ms-g—------------------------_
ZEVENDE LES.
Het paard al het geen in de vorige Les-
Jen opgegeven is, in de open Manège
te laten doen, en te leeren over de
heggen en fîoien te fpringen.
|
|||||||
De aandacht der paarden wordt in de open
Manège, door de vcrfchillende voorwerpen, meerder afgetrokken, dan in de gefloten Ma- nège, derhalve behoort men dczelven in de opene te deen herhalen,het geen in de tvyee- de
|
|||||||
- i56 -
|
|||||
de tôt en met de zesde Les aangaande, de
gangen is opgegeven. Wanneer het paard al het geen in de vorige
lesfen onderrigt is, met de behoorlijke naauw- keurigheid uitvoert, dan kan men, met het fpringen over de floot en de heg, een aanvang maken. De floot die van verfchillende wijdte is,
moet eerst droog gelaten worden, om de paarden niet door het gezigt van het water te verfchrikken. Deze les behoort aan verfcheidene paarden
gelijktijdig gegeven te worden, het geen doel- matig is, omdat dezelven gewillig zijn, elkan- ders voorbeeld te volgen, en zich onderling aanmoedigen, het welk noodzakelijk is tôt hec fpringen ; de Pikeurs zullen, daarom , door een hunner, die een geoefend paard rijdt, voorgegaan, met éénen in den galop afmar- cheren en achter een volgende over de drooge floot fpringen; de gewilligfte paarden moeten vddrgaan, en meêr dan een,hetwelk wederfpan- nig mogt zijn,moet niet te gelijkcr tijdin derij- baan gebragt worden, vermits men, door het eenen te kastijden, de vrees des anderen zoude •vermeerderen. Twee Ruiters met lange zwee- pen
|
|||||
— 157 —
|
|||||||
pen bij de floot geplaacsc, moeten de paarden
zoo er aarzelen, hec terug gaan beletcen en toc den fprong, door eenen zweepflag, doen befluicen. Vervolgens zal men op dezelfde wijze de paarden over de heg doen fpringen en dadelijk daarop naar ftal doen brengen. Zoodra dezelven niec weigeren van over de drooge floot te fpringen, moet men dezelve vol water laten pompen, en alsdan hetzelfde onderrigt herhalen, Bij het fpringen moeten de Pikeurs alleen-
lijk de trenfen gebruiken, en zich van de ftangen niet bedienen, zoo lang zij niet ftellig weten, »dat hunne paarden dadelijk gehoorza* men zullen. - ■■ !!■■ i
A C II T S T E LES.
De paarden met achten te oefenen, en
te leeren bij het gezigt der -wapenen
en het vuren bedaard te zijn.
|
|||||||
Om het onderrigt tôt de grootfte volmaakt-
heid te brengen, zoude ik wenfçhen dai de Iaac-
|
|||||||
- i58 -
laatfîe les in eene foort van caroufel beftond,
waarbij de paarden zouden leeren van zoo wel afzonderlijk als in het gelid bedaard te zijn. De paarden als boven omfchreven is gedres-
feerd, alsmede door de gewoonte van dage- lijks in de llallen te hoorcn fchieten en troin- melen, en in de rijbaan vlaggen van onder- fcbeidene kleuren te zien, niet mecr fchrik- achtig zijnde, zullen goede Ruiters in ftaat fcellen om het volgende uittevoeren. De chef der fchool zal daarom aan de acht
Pikeurs, (die in deze les hunne labels behoo- ren aan te gorden,) de natemelden evolntien doen verrigten. Zij zullen hunne paarden in een gelid ftellen, de even getallen zich terug- begevende, naar behooren opftijgen, het ge- lid hcrftellen en met eenen afmarcheren, ver- volgens met tweeën en met vieren vcrdubbe- len, het gelid formeren, eenige veranderin- gen van hand maken, in front rlappen, dra- ven en galopperen, weder met vieren, tweeën en eenen afbreken, en zulks zoo dikwerf her- halen, tôt dat de paarden, bedaard in het ge- lid loopen en zich aan het gedrang gewennen. Hier op moet weder het gelid geformeerd worden. Alsdan zal aan elken Ruiter eene lans, waar-
|
||||
— 159 —
|
|||||
waaraan een tamelijk groot vlaggetje van on-
derfcheidene kleuren gcheeht moet zijn, toe- gereikc worden. Vervolgens zal men twee gelederen formeren, en gelijk in de derde Les (Art. 177.) van het Règlement voorgefchreven is, het ecrste gelid regts omkeert laten ma- ken, en met eensn doen afmarcheren ; na een paar malen rond geftapt te hebben, en zich langs de lange zijde der rijbaan bevindende, met eencn links doen makcn (zoo de Ruiters gelijk hier het geval is, ter linkerhand in de baan rijden,) en dadelijk daarop doen hait houden, om de paarden eerst ftilftaande aan de onderfcheidene manoeuvers met de lans te gewennen. Daarna tusfchen elkander door la- ten gaan, en eene handverandering doen uk- voeren. Ilierop moet men de paarden in den draf zctten en in de lengte der Manège ge- komen zijnde, met eene» regts maken, de lanfen vellen, en tusfchen elkander door rii- den, om weder door eene hand veranderino- den muur ter regterhand te bekomen : dan moeten de paarden in den linkfchen ga- lop gezet worden, en de hier boven opgege- ven oefening behoort in dezen gang herhaald te worden, met dit onderfcheid nogtans dac men
|
|||||
i6o
|
|||||
men geene handverandering maken zal, omdar
de paarden zich gewennen raoeten, van zoodra zij op elkander aanrukken, altoos in den link- fchen galop aan te fpringen, om reden (op bladz. 69) opgegeven ; het doubkren der Manège, tôt herflëliing der vorige orde tweernaal her- haald zijnde, zal men, (gelijk in de «derde Les volgensArt. îcji.gefchiedt) na met eenen links gemaakt te hebben en door elkanders tusfchen- ruimte doorgegaan te zijn, met eenen de halve volte linksom keert maken, weder tusfchen elkander door rijden, met eenen links den hoefflag der rijbaan hernemen, tôt den ftap overgaan, en de gelederen, zoodra de paarden bedaard zijn, herftellen. Het doel van deze oefening is, om de paar-
den aan de exercitie der lans, en het gezigt der vlaggetjes, volmaakt te gewennen. • Na dat de lanfen afgegeven zijn, zullen des Ruiters de fabeh trekken, en, in voege voor- fchreven, in twee partijen verdeeld, ter lin* kerhand de Manège rond rijden ; voorts in dé lengte der rijbaan met eenen links, en hait maken; dan zullen zij, met de fabcl, ver- fchillende houwen vôôr het hoofd van hun paard doen, om dezelven aan het gezigt van het
|
|||||
— i5i —
|
|||||
het blinkend fhal te gewennen; vervolgens
zullen zij weder vooruit gaan, en bij hec doorrijden van elkanders tusfchenruimte, moe- ren die van het eersce gelid trachten aan hun- ne tegenpartij eenen houvv toe te brengen, welke door die van het tweede gélid afge- weerd zflrl worden; bij de herhaling, welke in den galop gefehieden moet, zal, wanneer de Ruiters de Manège doublèrent zulks om- gekeerd het geval zijn, en hct tweede gelid r.aar het èerste houwen. De Pikeurs blijvende ter linkerhand in de
Manège rijden, moecen, ter helfc der korte zijde gekomen zijnde, links wenden, elkander regts voorbij laten, en in het voorbij galop- peren, afwisfelend naar elkander houwen, of den houw afweren ; en daar de Manfchappen flechts ten getalle van acht zijn, en de open rijbaan zeer lang is, zullen zij, na elkander voorbij gereden te zijn, nog geraakkeJijk eene fchuins linkfche verandering van directie kun- nen maken ; waarna zij , op twee pasfen afftands van den muur, hunne paarden van ga- lop zullen doen verwisfelen, (gelijk door hec 286fte Art., in verband met het laatfte o-e- dcelte van het i83fte Art. van het provifioneel |
|||||
i6'a
|
|||||
Règlement der kavalerij bedoeld wordt.) vcr-
volgcns zal elk der gelederen in de breedte der Manège, en voorbedacbtclijk ver van el- kander, eene handverandering bewerkftelligcn, oui de vorige oefening te kunnen herbalen , waardoor de paarden, die zich onderling dik- werf zoo zeer mijden, dat de Ruiters elkan- der niet treffen kunnen, gewend znllen wor- den van niet tegenltaande hct geklctter der zwaarden,kort langs elkander voorbij te gaan. In deze oefeningen zullen de Pikeurs, bij het langs elkander voorbij rijden, bedacht zijn, van den linker - teugel en hct linkerbeen aan te houden, om hunne paarden te belctten van de lans of de label te ontwijkcn. Om. van de paarden der ligte kavalerij, den
grootften graad van gefchikthcid te vorderen, die men in hct tweca;cvccht verlançen kan, moeten de Ruiters nogmaals in de Icngte der rijbaan met eenen links maken, en, na aan hun- ne tegenpartij een' houw toegebragt, of dien van dezelven afgeweerd te hebben, hunne paar- den, die in den linkfchen galop zijn, dadclijk eene halve volte régis doen uitvoeren, om te trachten van hunne tegenpartij de hand af te winnen; doch zoodra deze weder op hem aan-
|
|||||
— itf3 —
aanfpringt, zijn paard den linkfchen galop
doen herncmen, ora naar gelang der omftan- digheden, dcn aanval beter te kunnen afwach- ten of vermijden. Het is natuurlijk, dat, otn deze manoeuvre te kunnen doen, de Ruiter zijn paard, zoo veel mogelijk, verzamelen moet, en de halvc vol te, volgens de ecrsc opgegevene wijze, (zie bladz. 151) uitgevocrcl moet vvorden. Hiermede zal raen de exercitie met de fabel
.befluiten, en de geledcren herftellcn, na de paarden eenen geruimen tijd te hcbben doen rond ftappen. Gedurende dezen tijd kan men de trommcls
iarcn flaan en eenige gevveren doen affehieten • de paarden, die reeds een wcinig vermoeid en aan het vuren gevvend zijn, zullen zich hier- door niet zcer verontrusten. . Zoodra de gelcderen herfteld zijn, dienen de Pikeurs zich weder op één gelid te plaat- fcn. Zij zullen alsdan,na elkander,een.e hun- ner pistolen afvuren, en de paarden den tijd gegeven hebbendc van weder te bedaren, aif- zondcrlijk of met twecê'n vooruit rukken, on- verfchillig welken te gelijk en clk op zich zel- V£n als tirailleur de andere pistool losfen. L 2 la
|
||||
«— ï$4
|
|||||
In de rijfcholcn,alwaar de paarden der lîgte
kavalerij gedresfeerd worden, znllen de Man- fchappen mec karabijnen worden voorzien, en zoodra zij vooruit rukken, moeten zij, na hait gemaakt te hebben, de tcugcls op de halfen der paarden nederleggen, terwijl zij, met de regterhand de karabijn opligteh ; dit onderrigc nioet met het grootfte geduld gegeven wor- den; in het begin behoort men niet te vuren, doch door een der knechten haver aan de paarden laten geven, zoodra zij bij het oplig- ten en aanleggen van de karabijn onbeweeglijk blijven ftaan. Vervolgcns zal de Pikenr, ge- durende dat het paard cet, eene zeer ligt ge- laden karabijn affehieeen, en hetzelve op deze wijze, naar gelang der omftandigheden, lang- zamerhand aan het vuren gewennen. Nadat elk, als tirailleur, zijne beur: zal
2-ehad hebben. en de Ruiters weder in het gelid ingerukt zijn, zullen zij de pistolen op nieuws laden, en met tweeën afmarcheren , ter linker hand de rijbaan doorgaan, en de even getallen de Manège zoodanig doubleren, dat de acht Manfchappen twee troepen uicmaken, die (zoo als in de derde Les)altijd zich aan de tegen overgcflelde z'tjde der rijbaan moeten be-
|
|||||
— i<îs —
|
|||||
bevinden; aile Pikeurs zullen langs de lange
muur te gelijkertijd linksôm maken en de pis- tool hoog nemen, elkanders tusfchenruimtens door gaan, en in dat oogenblik dezelve afvu- ren. De tvveede keer moeten de pistolen afgefchoten worden, als de Ruiters zich op 4 of 5 pasfen genaderd zijn. Dit zelfde zal daarna in den galop hcrhaald worden. Tôt befluit der oefeningen moet men het
gelid aan het einde der Manège herzamelen, en aan den anderen kant ecn peloton Ruiters te voet plaatfen, met geweren voorzien, hetwelk met het peloton-vuur zal beginnen, en vervolgens het hekke-vuur zal uicvoeren ; het peloton ka- valerij moet,niet tegenftaande het vuren eerst in den ftap, en daarna in den galop, op de infanterij in gaan. Om de paardcn zuîks te leeren,moet in het begin het peloton,na het eerste fchot, niet wedcr vuren, alvorens men ziet dat de paarden allen bedaard zijn, die Iangzaam oprukken, om tijd te laten, dat de Ruiters te voet van geweren veranderen om meermalen te fchieten ; als de kavaleristen tôt aan de Infanterij genaderd zijn, moeten deze aan de paarden haver geven, en hen ftreelen; deze proef dikwerf herhaald zijnde, L 3 zul- |
|||||
— i66 —
|
|||||||
2ullen zij, niet tegenftaande het vuren, gerust
op de infanterij in gaan. De paarden, die door hunnen vreesachtigen
aard, niec gefchikt zijn, om in dit Caronfel gebruikt te worden, zonder het geheel te be- derven, en de anderen te verontrusten, be- hooren afzonderlijk in de geflocen rijbaan aan het vuren gewend te worden, en moeten eerst, wanneer dezelven daaraan gewoon zullen zijn, tôt de oefening met achten worden toegelatcn. Zoodra de Pikeurs die Tomooi behoorlijk
met de paarden kunnen uicvoeren, zijn deze voor het jgebruik der kavalerij gefchikt, en kunnen naar de afdeelingen , waarvoor dezelven beftemd zijn, worden afgezonden. |
|||||||
Er wordt in deze Lesfen zeer veel van de
paarden gevorderd, en enkele zullen daartoe in tvvee maanden niet te brengen zijn, derhal- ve dient de Chef der rijfchool de vrijheid te ( hebben,. om die genen langer te houden ,
welke hij oordeelc, door eene meerdere oefe- ning even goed te kunnen dresferen. Daar bij cenige paarden fouten kunnen aan-
ge-
|
|||||||
getrofien wordcn, tôt wclke dezelvc , niet te-
genftaande de grootfte moeitc, altoos weder vervallen, en de zoodanige dus, otn van eenig nut te zijn, ftecds onder de handen van eenen gocdcn Rimer blijven moeten; zoo béhooren de Chefs der rijbanen, bij het overzenden der- zelven, aan de Kommandanten der respectieve Afdeelingen, bijzondcre melding daarvan, mec opgavc van hunne fou ten, te maken, opdat dezelven aan de beste Ruiters zouden kunnen gcgcvcn worden. Indien de ondervinding mogt bewijzen, dac
het een of ander paard, hec weîk fcheen voor den dienst gefchikt te zijn, nogtans zulks niet was, zoude hetzelve , op magtiging van den Infpcctcur-Gcncraal, ten voordeele der ftoc- terijen nioeten wordcn verkocht. Hoewel deze Proeve veel wijdloopiger is
gcvvorden, dan ik mij had voorgelîeld, kome het mij echter voor nog twee aaumerkingen, welke voor de kavalerij nuttig zouden kunnen zijn, ten flotte hierbij te moeten voegen : j°. Dat aile Manfchappcn, voor de kava-
lerij, met dit beding zouden moeten aangeno- men worden, dat indien zij, na twee jaren dienst, niet behoorlijk rijden, zij hunne ove- ri-
|
||||||
— i68 —
rige dienstjaren bij de infanterij zouden moe-
ten uitdienen, hetgeen niec alleen tôt prikkel zoude ftrekken, om zich meer op de rijkunst toe te leggen, maar ook kosten zoude befpa- ren, daar een flecht Ruiter niet waardig is, aan het Land, de opofFering van goede paar- den. 2°. Dat in aile Garnizoens - plaatfen de ital-
ien , welken voor kwaad - droezige paarden ge- bruikt waren, met eene kenbare werf, tôt waarfchuwing der doortrekkende, of in nieuw garnizoen komende troepen, zouden moeten gefchilderd worden.
EINDE VAN HET TWEEDE EN
LAATSTE GEDEELTE. |
|||||||
Gedrukt te Amfterdam, ter Bockdrukeryë van
H. van MUNSTER bn ZOON. |
|||||||
//*><?
|
|||||||