-ocr page 1-
J
^°r<fi?.
s
P R O E V E
WEGEN S HET
DRESSEEREN
VAN
PAARDENvoor deKAVALERIJ;
D O O R
Jonkheer JOHAN WARIN,
&IDDER FAN DE MILITAIRE IVILLEMS-ORDEa
a* LUITENANT BU DE KURASSIERS,
[
m
/ KbliotVe«k der
TOftsuoiver : *.r te Ut*ec8l
-ocr page 2-
DRUKFEILEN.
Op bladz. 46 reg. I ftaat: bewegingen Ices: gangen
__ _—1 73 — 17------f.vee           ------eenige
_--------. s — *------ecne trommei------eenige trommelt
___ _ 123 — 4------tcugels ■-----beugeh
overal —■— bczcjfcn <------bcfejfen
-ocr page 3-
VOORREDE.
De
gelukkige ommekeer van tàken\
die in het jaar 1813 in uns Vader-
land plaats had,was oorzaak van het
scheppen eener geheel nieuwe armée,
■welke van den grond af moest opge~
rigt worden.
Ik ■werd in den aançang van 181|
in het derde Régiment Dragonders ge~
plaatst
, en had dus gelegenlieid, da-
gelijks in weï^king te breiigen de voor-
schriften van hetprovisionnel Kavalerij-
Règlement, hetwelk tôt grond deron-
derrigting vastffesteld WUS, en hewerkt
is in navolgmg van het Fransche^
volgens welk laatste ik, als Garde
d''Honneur, in de Fransche année
den kavalerij-dienst geleerd had.
De Théorie en ondervinding gaven
mij aanleidïng om eenige aanmerkin-
gen te maken, welke ik in de maand
Augustus
1816 op het papier stelde.
Zij ùjn vervat in het eerstc gedeelte
*                       de-
-ocr page 4-
il VOORREDE.
dezer Proeve, waarin ik, bij het docn
drukken
, sleclits weinige artikelen eenig-
z-ins veranderd heb.
Verscheidene Generaals deden mij
de eer aan rnijn geschrift wel te wil-
len inzien, en een van dezelve gaf
mij moed om mij ne gedacliten ver-
der te ontvomven. 1k vatte derhalve
de pen op, om het tweede gedeelte
dezer Proeve te veivaardigen , waar-
door het stuk een uilgehreider omvang
en eenen aanleg lieeft bekomen, om
met der tij'd, op de na te melden wi/ze,
niet alleen voor Ofjicieren van de ka-
çalerij, maarwelligt ook voor een ieder,
die zich met het dresseeren van paar-
den bezig houeït, eenig belang te kunnen
cpleveren. Dien ten gevolge heb ik be-
sloten , van hetzehe, voor aïs nog, niet
meer dan eenige weinige exemplaren te
doen drukken , en aan te hieden aan
zulke personen van aànzien, aan wier
gevoelen mij ten dezen voornamelijk
gelegen ligt.
Ge~
-ocr page 5-
VOORREDE.
ni
Gedurende hét schrijven heb ik Jm'j
dikwerf, door het belang der zaak, zoo
W<?/, als door de begeerte om allé
tonstandigheden naauwkeuriger na te
vorsclwn, in verzoeldng bevonden
, om
dit geschrift veel meer uit te breiden
en daar in de geheele rijkunst, in
aile derzeher bijzonderheden , te be~
handelen, Dock de vrees om de toe-
gevendheid mijner lezers te misbrui-
ten heeft mij hier van weerhouden,
zoo dat mijne aanmerkingen, koezeer
m vêle opzigten van eene algemeene
toepassmg, ingevolge mijn oorspronke-
l>jk doeï, voomamehjkbetrekkingheb-
™ tôt het diesseeren van paarden
v°or de kavalerij.
Gaarne had ik dit stuAje nog ver-
o»ZZÏmet eenige aanmerk^Sen
dZ 1 TrUeeren VOn d™ R™Kr,
neuuende, en met weten<7-
ik mot j: > , veicnae, vvanneer
11 * rde sedeel,e «***»
^ Seree''Z'J'^ 'f ^ mij hepaaM yj
2                           het
-ocr page 6-
iv VOORREDE.
liet doen drukken der twee eerste ge~
deelten, ter mijner particulière dispo-
skie, mij voorbehoudende, om, inge-
valle deze mijne Proeve eenige goed-
keuring mogt verwerven, vervolgens
,
(na de gebreken te zullen hebben ver-
beterd, welke ik intussclien in dit ge~
drukte mogt komen te ontdekken
, en
na te hebben geschrapt al dat gène
■wat niet betrekking heejt tôt de rij~
kunst in het algemeen
, maar ■wat
bijzonder toepasselijk is op onze
armée en op het tegenwoordig règle-
ment) alleen het tweede gedeelte, en
daar bij mijne gevoelens omtrent de
instructie van den Ruiter, in meerder
getal en algemeen verkrijgbaar uit-~
tegeven.
3i Januarij, 1818.
I N-
-ocr page 7-
I N H O U D.
EERSTE GEDEELTE.
Onderzoek, in hoe verre het
bestaand Règlement voor
de kavalerij, voor onze ar-
mée geschikt is. . . . Bladz. i
Voorstel om de paarden op
eene andere wijze te doèn
dresseeren en rijschoolen
op te riglen......_____ q
TWEEBE GEDEELTE.
Verelschtens, welken tôt het
dresseeren van jonge paar-
den, moeten onder het oog
gehouden worden. . . Bladz. 17
EERSTE AFDEELING.
HoedaTiiglicdcn van ecncu geschikten
Pikeur-                                                Bladz. 18
TWEEDE AFDEELING.
Graad, tôt welken het paard van eea
kavaleristbehoort gedresscerd te wor-
deU*         ; , '         • • Bladz. 3o
* 3                         De
-ocr page 8-
I N H O U D.
De gangen.
Bladz. 3t
—- 3?.
-----33
----- 34
De natuurlijke gangen.
r/e s&rp.
           .
de galop. ...               - 36
cfe ren.          .          .          . ■------- 3o
Aanmcrldngen omtrcnt de attaque.------- 42
Je sprongen.         .         . . ------- 44
De gedyvongen gangen en beyve-
gingen.....-----
het achteruit gaan. . . ------- 46
het piafferen,         . . . ------- 47
de terre à terre.         .         . ------. An
het overschenkelen. . . ------- 47
De valsche gangen. . . . ------- ^S
de tel.             .          .         .         ------- 4ç)
onregelinalige stap.            . ------- 5o
onregclmatige draf.         .           ------- 5o
onrcgelmalige galop.          . ------- 5i.
jBeschouwÎ7ig der ondersche'idene Ras-
sen van paarden.          . .          . ------- 5a
Paardcn uit de vlaktcns.            ------- 53
Paarden uithooge landstreken. ------- 58
Aaimierkingen wegens sloeterijen.------■ 62
De dienst waartoe de kavalerij-paarden
beslemd zijn.             .           .           .          —-----fin
voor de zware kavalerij. . ------- 67
voor de ligte kavaleiij. . ------- G8
Hetgeen a an de kavalerij-paarden ge-
Icerd moet worden.            .           .           ------- 70
DER-
-ocr page 9-
1 N H O U d.
YII
DERDE AFDEELING
Hulpmidde]en,,velken verekcht AVOr_
den, om Li i
net dresseeren van paarden
S-nakkelijker te maken.         .          Bladz. ?3
74
75
Manège,
Spaansche Ruiter, .             M^^^^
Zadels. .                                       77
Stijve Slevels.                                    '
Sporen.          \                               ' 79
Stangen.          .                           ~~ 8o
Snaffèl met rolktjes en door-
loopende teugels. ."..■.____ 8G
Aanmerkingen omirent de Iloofd-
stellcn dor kavalerij.
                .____
VIERDE AFDEELING.          '
Over het dresseeren der rembnt-paarden.BUdz. 9o
l^es.Het paard te leeren aan de longe
te lo°pen; zich aan het bit te
wet»nen,2ijneîeaemaien zoo veel
. ^SeliJ'k le
^>n, en zicu
2e____duId,S ^ laten opzadelen. * ____ ,
Het paard te leeren eenenRu-ter
tC à™Zen> behoorlijk te ,tap
en over de band te loopen. ____ -
Het         dtel            ande                   1.5
der IWnd te gelioor
ted-en,optel10uden tte-
*ug te gaan.
                              le
-------- 121
4° Les.
-ocr page 10-
vih           I N H O U D.
4eLes. Het paardmetde star.g riidcn, en
leeren aati de aides der bccneu
te gehoorzamen en te overscheiv
kelen.
         .... Bladz. i33
58—De paarden aan liet gezigt van
gekleurde vlaggen te wennen,
en te leeren régis en links ga-
lopperen.
        , .        . . ------ 13^
6e-----Het paard te leeren , in den ga-
lop van been te verwisselen , de
■voltes te maken eu over den
slagboom te springen. . . ------■ i48
n* "-1 Het paard al het geen in de vo-
rige Lessen opgegeven is , in de
open Manège te laten doen, en
te leeren over de lieggen en
sloten te springen. .
        . ------ i55
8«------De paarden met acliten te oefe-
nen, en te leeren bij het gezigt
der wapenen en het vuren bc-
daard te zijn.
         .         . . ------ 137
Aanmerkingen tôt besltat dezer Procye.------ iGG
PRO&
1
-ocr page 11-
P R O E V E
WEGENS HET
DRESSEEREN
VAN
PAARDEN voor de KAVALERtfj
EERSTE GEDEELTE.
B
ij deze proeve is mijn voornemen te on-
derzocken, of het beftaand Règlement voor
de Kavalerij, het geen eigenlijk het Franfche
Règlement is, met het zclfde nut door ons
als in Frankiijk kan gebruikc worden, en of
eenige veranderingen in het zelve niet vol-
ftrekt noodzakelijk zi\n.
Ik weet wel dat hcc veranderen vanbeftaan-
de wetten en reglementen zeer veel zwari"--
heden in zich heefc. Doch het karakter der
natie, de polincke ligging, de middelen, en
de plaatfelijkc omt'tandigheden van het land,
kunnen veranderingen volftrekc noodzakelijk
maken.
Gedurende de Franfche revolutie , toen
A
                        Frank-
-ocr page 12-
— a
Frankrijk oorlog voerde met aile zijne fiabu-
ren, toen de geheele natie te wapen vloo^,
werd het Kavalerij - Règlement gevormd. In
dat tijdfiip was het eenige doel, om in den
kortst mogeliiken tijd regimcnten bijecn te
brengen, en den vijand eerder door het getal
dan door de innerlijke deugd der troepen te
verfchrikken en te overvvinnen.
Tôt dit einde bevat het Franfche Règle-
ment onftrijdig vêle fchoonhedcn. Hc is zeer
gefchikt om in zeer korten tijd van ongeoef-
fende paarden en manfchappen een régiment
bi;een te brengen. Frankrijk federt dat tiid-
ftip gedurig oorlogende, en beftendig naburi-
ge landen met deszelfs talrijke legerfcharert
overftromende, zoo blcef het eenmaal aange-
nomen Règlement in zwang.
Het karakter der Franfcben bragt dezen nard
van oorlogen met zich : hunne geestdrift doet
hen in het voorwaards ftreven aile gevarcn
verachten: ieder foldaat dcnkt dat van hem de
overwinning afhange; en deze drijfvcêr werkt
fterker op hem, dan het gevoel van de ge-
hoorzaamheid welke hij aan zijne chefs ver-
fchuldigd is. Doch zoo dra de oorlogskans
zich keert, en de hoop van zegcnpraal voor
hem
-ocr page 13-
hem verloren is, zoo denkc hij ook alleenaàrî
zijn eigen behoud, en zijn verftand, fcceds
werkzaam, geefc hem rasch de middelen aan
de hand, om voor zijn eigen behoud te zor-
gen.
Het karakter van den Nederlander is hier
omtrent geheel verfchillend : bij hem heerschc
mccr het gevoel van pligt ; hij zict het ge-
vaar meer in,durft zich minder op zich zelven
verlaten, en fteunt dus meer op de leiding
van zijne chefs; in het ongeluk bedaarder,
geeft hij ook dan nog gehoor aan het gevoel
van pligt, en blijft gchoorzaam aan zijne of-
ficieren.
In onze armée is dus het onderfcheid, van
eenen goed of eenrn fiecht geoeffenden troep,
veel grooter dan in die van Frankrijk.
De policieke Hgging van het rijk dcr Ne-
derlanden en deszelfs middelen, wat de armée
aangaat, zijn ook merkelijk vcrfchillend van
Frankrijk. Overheerfchingen te makeo kan
nooit onze politiek zijn, maar onze eigen ver-
dediging is ons eenig doc!. De grootte onzer
armée is zeer beperkt door de bevolking van
het rijk, en die van onze Kavalerij nog meer
door het gcbrek aan gefchikte rijpaarden.
A 2                        Daar
-ocr page 14-
Daaf wij derhalve veel meer op onzen eï*
gen naauw beperkten grond, dan bij overftro-
ming van vreemde landen, en akoos met eene
minder talrijke armée dan die onzer vijanden,
zu'len moetcn oorlogen, hebben wij dubbei-
de rede te trachten, door de deugdzaamheid
onzer troepen, datgene te vergoeden wat ons
nan getal zal ontbreken.
Ora dit doel bij de Kavalerij te bereiken,
is het Franfche Règlement geenzins gcfchikr.
De ondervinding bewijst dit, even duidelijk,
als zulks doet een naauwkeurig onderzoek der
gronden waarop het Règlement berust.
De Franfche Kavalerij heeft nooit kusnen
genoemd vvorden goed geoeffend, offehoon de
manoeuvres zeer goed berekendzijn. De meesc-
geachte regimenten waren dezulken, die vol-
gens andere grondbeginfelen waren geoeffend,
en daarna de Franfche manoeuvres aangeno-
men hebben: gelijk de Eisasfer hufaren, de
Poolfche lanciers, en eenige Hollandfche en
Hannoverfche regimeoten.
Uit 120000 conscrits wierden jaarlijks de
gefchiktfte manfchappen voor de Kavalerij ge-
kozen. Geen geld is gefpaard geworden, en
het ras der paarden van Frankrijk, Italien,
-ocr page 15-
Holîand, Hannover en een groot gedeelte vsn
hec overige van Duitschland, is uitgepuc ge-
worden, om eene Kavalerij te onderhouden,
welke van deugd, in der daad, minder was,
dan die van de tneeste andere natiën. Indien
Frankrijk nog eenige jaren deszelfs oorlogen
had moeten voorczettcn, zoude zijne Kavalerij
geheel gedemonteerd geworden zijn. Devoor-
naanifte oorzaak hier van is, dac bijna geen
ruiter trachtte cra zijn paard te behouden,
maar integendeel hetzelve verwaarloosde.
Zoo dra de ruiter ziet dat zijn paard aan'
zijn' wil gehoorzaamt, en hij zich ten vollea
meester van hetzelve gevoek, krijgt hij liefde
voor hetzelve : hij fpaart het en draagt eralle
mogelijke zorg voor. In dit geval kan zich
alleen een gefchikt ruiter omtrent een gedres-
fcerd paard bevinden. Doch een fleeht rui-
ter, die altijd een bedorven paard heefc,wordc
verdrietig, mishandelc hetzelve, maakt het
daar door van dag tôt dag ontembaarder, en
eindelijk, uit hoop van een beter te bekomen,
verwaarloost hlj het en gebruikt met opzet
geene der middelcn, welken nodig zouden zijn
om het paard deszelfs flechte gewoonten af te
vyennen.
A 3                           Uit
-ocr page 16-
6 -
Uit het onderzoek der gronden, op welkcn
hct Règlement gevestigd is, zal de natuurlijke
rcde blijken, waarom de Franfche armée zoo
weinig goede ruiters en bijna geen pikeurs
heeft opgeleverd.
Het zoude te wijdloopig zijn, bij deze kor-
te proeve, in aile détails van het Règlement
te treden. Ik heb alleen voorgenomen het
heerfchend fisteem van het Règlement te we-
derleggcn, namelijk: van door de rekruten de
ongeoeffendc paarden te doen dresfeeren.
Dit is in Frankrijk en Duitschlandnogdoen-
lijkcr dan hier te lande, vermits de boerenal-
daar van jongs op gewoon zijn te paard te
rijden, en de paarden gewoon zijn eenen mi-
ter te dragen, het welk hier te lande het geval
niet is. Dcrhalve is de rekrut bij ons vol»
ftrekt niet gefchikt om tôt het dresfeeren van
een paard mede te werken, terwijl de paarden
bij ons nog meer dan elders van de eerlîe be-
ginfelen af raoeten opgeleid worden.
De geheele kunst om een paard te dres-
feeren bcflaat daarin, dat men hetzelve in
zoodanig eene houding plaatfe, dat het geen
men 'er van verîangt, dat geene is, wat
VQor hetzelve het gcmakkelijkst is uittevoeren.
Hoe
-ocr page 17-
— 7
Hoe kan m en dk van rekruten vergen, die
bijna geen draf van galop onderfcheiden kun-
nen, en die, om te paard te blijven zitten,
ûe handen en beenen verkeerd gebruiken, hun-
ne paarden valfche aides geven, en de gehoor-
zaamheid van hec paard aan de onwetend ge-
eeven aides niet befeffende, hetzelve ten on-
regtc ftraffen, en daar door kcppig makcn in
plaats van te dresfeeren? Hier van is het na-
tuurlijk gevolg, dat de ruiters of vvel ichroom-
achria;. of wel ai te braisai worden.
Hec rijdcn mec ongcdresfecrde paarden heefc
ook dit groote nadeel, dat de ruiters niet kun-
nendc beir.erken het onderfcheid van goed of
flèche rijden, nooic het genoc der rijkunst le-
ren kennen, en dus, geen genoegen in hunnen
pligt finafcendfi., in de plaats van de vrienden
van hunne paarden hunne beulen worden, en
het gemakkelijker leven van den infanterisc
bovcn dat van den kavalerist verkiezen. In
Ftankrljk, alvvaar de confcrit toc zijn' dood
toe dienen moest, was die van minder belang
dan bij ons, vermits hier de kavalerist vrij-
wiilig aangeworven wordt.
Ecn paard dat ongcdresfee'rd is, is voor
cSen ruiter het zelfde als voor den zeeman een
A 4                       fchip
-ocr page 18-
—. 8 —
fchip zonder roer. Hoe kan een régiment,
waar van de manfchappen bijna geen meester
over hunne paarden zijn, eene beboorlijke
charge doen? En hoe kan de ruicer behoorlijk
zrjn' fabel gebruiken, indien zijn paard niet
dadelijk aan zijn' wil en aan aile zijne bewe-
gingen gehoorzaamt?
Wcl is waar, er wordt in het Règlement
opgegcven, op welke wijze de jonge paarden
aangebragt en door de meest geoeffende rui-
ters geredcn moeten worden. Dock door-
gaans zal men bemerken,dat de oudfte ruiters,
welken volgens het thans in werking zijnde
Règlement geoefiend zijn, ook het brutadst
met de paarden omgaan ,• het geen zeer natuur-
lijk is, wijl zij meest al koppige paarden moe-
ten ri]den, welken door de reknuen bedorven
7-ijn, en zich daar door gewennen om ailes
door kragt en geweld te dwingen, hec geen
geheel vcrkeerd is.
En veronderftcld, dat er in de regimenten
ruiters genoeg waren, om de jonge paarden
te rijden, zoo ontbreken hen nog de noodige
hulpmiddelcn en zecr dikwerf de locale ge-
legenheid, leder régiment kan bezwaarlijk
çaveçons , chambrières, longes, trommels,
vaan-
-ocr page 19-
vaandels, fpringftangen, enz. met zich voeren,
en aanfchaffen. Ook in aile garnifoens plaat-
fen zijn geen manèges. De flangen en tn:n-
fcn, welken door de Kavalcrij gebruikc worden,
zijn goed voor toegcreden paarden, doch niec
gelchikt om jonge paarden te dresfeeren.
Aile dezc zvyarighedcn rriâken, dat, welke
moeite de chefs en de officieren ook aan-
wendan, om een régiment te oeffe-nen, zij
nimroer vcel vorderen kunnen. Derhalve noemt
men een regimenc bckwaam, zoo dra de
paarden befeffen dat zij elkander nict verlatcn
moeten, en de ruiters het kommando verftaan;
en het wordt te velde gezonden, zonder dat
de miter weet of zijn' label te gebruiken, of
wat hij van zijn paard eisfchen kan.
Hoe belangrijk zoude het nogthans niet ziîn
voor de Nederlanden, welker Kavalerij uit
flechtS 7000 paarden beftaat, dcwelken in eenv
ocrlog van drie of vier jaren nog zeer be-
zvvaarlijk zouden kunnen voltallig gehouden
worden, dezen kleincn troep volmaakt te oef-
fencn en zoo veel mogelijk goed te bc-
bouden ?
Om de Nederlandfche Kavajerij in den kortsc
mogelijken tijd en met he: beste gevolg te
A 5                        dres«
-ocr page 20-
10
dresfeeren, geloof ik dat men de werkzaam-
heden in driën zoude moeten verdeelen, na-
meîijk: het dresfeeren der paarden; hct leren
rrjden der manfchappen ; en eindelijk de ma-
noeuvres, met den garnifoens- en veld-
dienst.
Om de paarden mec de minste kosten te
dresfeeren, zoude ik het volgcnde plan voor-
ftellea.
In vier fceden, die daar toe het gefchikfce
zouden geoordceld worden, zoo wel door
hare ligging als door de daar toe vereischte
gebouwen, ftel ik voor manèges aan te leg-
gen , alleen fcrekkende, om in ieder derzelven
de paarden van twee regimenten te dresfeeren,
alvorens dezelven aan de regimenten gezon-
den worden.
Ieder régiment kan op ruim 800 paarden
gerekend worden. Indien dus ieder paard door
elkander 9 jaren zoude kunnen dienen, zoo
zoude in ieder régiment tôt onderhouding
van hetzcîve omtrent 90 paarden 's jaars ver-
eischt worden. Dit zoude dus in iedere ma-
nège jaarlijks 180 paarden uitmaken, die van
grond op zouden moeten worden gedresfeerd.
Hier bij gevoegd de régiments-paarden^ die
door
-ocr page 21-
door het rijden flechtè gewoonten zouden
hebben aangenomen, koppjg 0f hardbekkig
geworden zijn, zoo zoude het getal hct welk
ia ieder dezer fcholen, jaarlijks, door de al-
daar aangeftelde pikeurs, zoude moeten ge-
rcden worden, ligtelijk 300 beioopen.
In het begin zouden ce werkzaamheden
mcnigvuldiger zijn, vermics bijna aile de paar«
den, die thans bij de Kavalcrij in gebruik zijn,
op nieuw zouden moeten onderrige worden,
waar van een groot gedecke nog bezwaarlijk.
zoude te regt te brengen zijn. Doch de
regimenten eens behooriijk gemonteerd zijn*
de, zgo zouden zij door deze inrigting altijd
van gedresfeerde paarden voorzien worden,
en uit geoeffende paarden zijn zamengefeeld.
Deze inrigting zoude eene aanmerkelijke
befparing van kosten te wege brengen.
Daar een pikeur zes paarden dsags rijden
kati en in twee maanden een paard kan dresfee-
ren, zoo zouden in ieder fchool acht pikeurs
vereischt worden, dcwelken uit de twee rc
gimefiten zouden worden genomen. Deze zouden
blijvcn genieten hun tractement in den rang
waar in zij dienden, ten ware het gouver-
ne-
-ocr page 22-
12
Bernent billijk vinden mogt hen ecne toelage
toe te voegen.
Ora de paarden (waar van hec getal om*
trent 50 ter zelfder tijd zoude kunnen belo-
pen) behoorlijk op te pasfen, zouden 16 man
vcreischt worden. Ieder régiment: zoude daar-
toe 8 rekruten moeten geven, die,onccrop-
zigt der pikeurs, het poetfcn zouden leren,
en vervolgens, door andere rekruten vervan-
gen wordende , bij de dépôts der régi-
menten zouden ovcrgaan, om in het rijden
zelf te worden onderwezen. Deze zouden
dus 00k aan het land niets kosten.
Met eenen gefehikten paarden-arts der
flad zoude men accoord kunnen treffcn, om
de paarden te behandelcn; want hec getal
derzelven zoude te gering zijn om eenen arts
alleen daar voor aan te fiellen.
Daar de infpecteur-generaal der remonte
aile paarden met nieuw beflag aan de regi-
menten zendt, zoo zoude men eene gelijke
order aan de regimencen kunnen geven. En
daar de paarden flechts twee maanden in de
manèges blijven, zoo kan het beflag geen
genoegzame bezigheid aan eenen finit ople-
veren ; men zoude dus 00k hier omtrent eene
fchik-
-ocr page 23-
— i3 —
fchikking met eenen burgerfmit kunnen ma-
ken.
Indien de manèges en ftallen reeds beftaan,
welken toc dit gebruik zouden aangewend wor-
den, zoo zoude het gouvernement alleen de
kosten te maken hebben van de nodige werk-
tuigen die tôt het dresfeeren van paarden
vereischt worden; welker aanfchafFing geene
zaak van groot aanbelang zijn kan.
Daar de paarden bij de regimenten als
gedetacheerd zouden gevoerd worden, zoo
zouden de fourages apart kunnen worden ver-
antwoord, en, gelijk bij de regimenten, door
de militaire infpectcurs eene infpectie over de
paarden kunnen gehouden worden.
Doch wegens het fourageren, het houden
der ménage , en het bezorgen der nodige re-
parariën , zoude cen fourier vereischt worden,
op de gewoone foldij van ij ftuivers daags,
de kleeding en referve. Aan het hoofd van
iedere fchool zoude een gefchikt officier, met
rang van ritmeester, appointement van 2400
guidons, en de overige voorregten aan dien
rang verbonden, moeteri geplaa:st worden.
En daar deze directeur geen fchrijvcrs uit de
regimenten nemen kan, gelijk de majoors en
de
-ocr page 24-
— ï4 —
de kwarticrmeesters doen,zoo zouden zij eene
toelage van 600 guldens voor bureau - kosten
moeten bekomen»
De nodige gclden tôt bcftrijding der opge-
noemde uitgavcn zouden gevondcn vvorden door
het fuppriroeren van ce kapiteins - infcructeurs.
Indien men nu befehouwt hoe onnuc Kara-
lerij , op ongedresfeerde paarden . voor'slands
verdediging is;hoe vcle paarden, in den grond
bedorven zijnde, afgefchaft moeten worden ,
tervvijl toch elk aan het land 300 guldens
kost ; hoc onvergciijkelijk langer een gedres-
feerd dan een oiigcdresfeerd paard dienen kan,
dewijl het zich minder vermoeic en aan minder
toevallen onderhevig is ; zoo zal men bcfpcu-
ren, hoc groote bczuiniging en verbetering
deze inrigting te wege zoude brengen.
Bij de dépôt - kompagnie van ieder régiment
zouden vervolgens de rekriuen , op gedresfeer-
de paarden, door régiments - pikeurs grondig
onderwezen moeten worden.
Alsdan zal de ondervinding rasch aantoonen,
hoe veel minder verkeerde gewoonten de
ruiter aannemen zal, dan wanneer hjj op on-
gedresfeerde paarden îcert rijden. De regels
die men hem voorfchrijft kunnen alsdan 00k
veel
-ocr page 25-
— i5 —
Veel eenvoudiger zijn, dewijl zij flechts cen
eenig doel bcoogen, namelijk : de oeffening
van den mail. En de ruiter, bemerkende de
gëhoorzaamheid van het paard, zal de gevol-
gen van elke zijncr bevvegingen begrijpen,
en daar door overtuigd worden van de nood*
zakelijkheid van het onderwijs het welk hem
gegeven vvordt.
In he: Franfche Règlement hccft men wil-
len bijeen brengen de regelen, ftrekkende toc
het onderwijzen van den man, en die tôt het
dresfeeren van het paard ; cène in de uitvoering
volftrekt onmogelijke zaak, daar men, bij hec
rijden van ieder jong paard, bijna eene bijzon-
dere manier aannemen moet, dcwclke over-
eenkomftig moet zijn met het karaktcr en de
verkeerde gewoonten van hetzelve ; eene on-
derfeheiding waar voor geen rekruut vat-
baar is.
De moeilijkheid om in ieder repiment vier
gcfchiktc pikeurs te vinden, zal genoegzaam
bewijzen hoe ondoelmatig de Franfche inferuc-
tie is.
Wannccr de ruiter bchoorlijk in het rijden
onderwezen en van een goed paard voorzien
is, zoo is het eene kleinigheid hem de ma-
noeu-
-ocr page 26-
i6
noeuvres te ondenvijzcn, vermits ■ dit alleen
daarin beftaat dat hij de beteekenis der kom-
mandoos lccre kcnnen.
Indien n;cn de Kavalerij op deze wijze on-
derrigtte, zoo zonden de chefs den nodigen
tijd vinden om de manfchappen behoorlijk in
den velddicnst te onderwijzen.
Elke miter,meestcr van zijn paard en fabel
zijnde, zoude natuurlijk zijne waarde meer
gevoelen, met mecrder arobitie dienen, zijnen
pligt bcter betrachtcn, en in hct gevaar met
meerder moed bezield zijn. Het is alleen
vah ecne dosdanig geoeffende Kavalerij dat hct
gouvernement voldocndea dienst te wagtea
heeft.
TWEE-
-ocr page 27-
— i7
TWEEDE GEDEELTE.
In het eerfte gcdeeke dczer proeve heb
ik getracht te bewijzen, dat hec Franfchc Ka-
valerij -Règlement, niec gefchikt is, om voor
de Nederlanden eene goede ruiterij tôt ftand
te brengen. Ook waagde ik eene âtidere wij-
ze voor te ftellen, om dit gewenschte doel te
faereiken: namelijk, rijfcholen op te rigtcn,
om aldaar de paarden te dresfeeren, tervvijl de
rekruten bij de dépôt- kompagniën, grondig en
naar zeer eenvoudige regelcn, zouden worden
geoeffend.
In dit tweede gedeelte is mîjti doel, korte-
lijk op te geven, de vereischten tôt het dres-
feeren van jonge paarden, wclken bij het op-
rigten van eene rijfchool bijzonder in het
oog zouden moeten gehouden worden.
Ik zal beginncn met de hoedanigheden van
ccn' gefchikt' pikeur op te geven.
Ten tweede, onderzoeken tôt welk een'
graad het paard van een' kavalerist behoort
gedresfeerd te zijn.
Ten dcrden zal ik overgaan tôt de opnoe-
B
                          raing
-ocr page 28-
— i8 —
ming der, hulp'tniddelen welken vereischt wor-
den, om het temmen der paarden gemakkelij-
ker te maken.
En eindelijk zal ik ten vierde opgeven, de
Vâjze die ik voor de gemakkelijkfte houde,
oui trapsgewijze dit oogmerk te bereiken.
......nui»——wawa———'.....
EERSTE AFDEELING.
Hoedanigheden van een' gefchikt' pikeur.
Bij het drcsfceren van paarden heeft men
het voornemen, dezelven te doen bezeffen den
wil van den gcnen die hen rijdt, en deze ede-
le dieren tôt des ruiters dienst gefchikt te
maken.
Dit met de beste middelen in den kortst
mogelijken tljd te bewerkftelligen, is het doel
waarnaar een gefchikt pikeur ftreefc, en hiertoe
worden onderfcheider.e bekwaan3heden vereischt.
De pikeur moet niet alleen grondig bekend
wczen met aile de gangen die een paard aan-
ne-
-ocr page 29-
io —
nemen kan; niet alleen weten lût te leggen,
in welke pofirie het paard gcplaatst moet zijn
oui het gemakkelijkst den eenen of den ande-
ren gang aan ce nemen; welke houdingen aan
de onderfcheidenc bewegingen hinderlijk of
wel met dezelve ftrijdig zijn; welke aides in
elke onderfcheidene omftandigheid moeten aan-
gewend worden, en den graad van ftcrkte van
de aides wetcn te rcgelen, om'derzelvcr uit-
werking te kunnen voorzien ; maar moet nog
bovendicn eene genoegzame oeffening in hec
rijden hebben, om dadelijk aile feilen in de
onderfcheidene gangen van hec paard, dat hij
rijdt, te ontdekken, en de gcpaste nuddelen
weten aan te wenden om den voortgang dezer
feilen te ftuiten. Zijn gevoel moet hem als-
dan tôt rigtfnocr ftrekken, gelijk de polsflag
van een' zieken den arts met de ongefteldheid
van den lijder bekcnd maakt, en hem be-
paak tôt de geneesmiddelen, die hij voor-
fchrijven moet.
Ook kan het gehoor tôt groot nut wezen
voor een' goed' kavalerist, en haut tôt bewijs
dienen of hij zich vergist of niet in de onre-
gelmatighedea, welke hij in de bewegingen
van zijn paard meent te gevoelen.
B 2                              De
-ocr page 30-
20
. De beroemde heer rigaudi, bij voor-
bceld, wcrd, na dat bij blind geworden was,
dikvverf ia het koopen van paarden geraad-
plcegd;hij bepaalde,door het betasten,of het
ros uiterlijke foucen had, en door het hooren
van den gang, deszelfs geest, kracht, en deugd-
zaamheid ; hij plage daarom te zeggen : Tachez
seulement de savoir si le cheval a de bons
yeux, je me charge du reste.
Insgelijks kan
men hooren of een paard goed gereden wordt
of niet.
De mond, hec gevoeligfte deel des paards
zijnde, vermits aldaar de huid het dunste is,
zoo wordt natuurlijk de toom het fterkfte wa-
pen, waarmede men hetzelve bemeesteren kan.
Daar het dus hoogst noodzakelijk is, dat men
die gevoeligheid in den mond van het paard
niet bederve, om niet de voornaamfte van
aile aides te verliezen, zoo kan een kavale-
rist geen goed ruiter zijn, zonder eene vol-
maakt zachte hand te hebben. De overige
aides worden met de beenen gegeven: deze,
even als die van de hand, mogen in hare
werking volftrekt niet af'hangen van de
bewegingen welke hec ligehaam ondergaat
door die van het paard, dcrhalve moet de
zic
-ocr page 31-
ai
zit van elken ruiter zoodanig zijn, dat hij ten
allen tijde zijne hand en beenen naar willekeur
gebruiken kan, en nimmer dezelven tôt fceun
benodigd zij. Hoe veel te meer is zulks
niet het geval bij een' pikeur, die door het
plaatfen van zijn paard, in voor hetzelve on-
gewone houdingen, aan aile mogelijke fpron-
gen en onregelmatige bevvegingen blootgefteld
is, en nogtans altijd ' meester moet zijn,
ora aan zijn paard de vcreischte aides te
kunnen geven, zondcr zijne vaste zit te ver-
liezen ?
Eene groote bnigzaamheid in het boven-
lijf, welks houding zich fteeds naar elke be-
weging van het paard rigten moet, is dus
volfcrekt noodzakelijk, om deu pikeur zijn
evenwigt te doen behouden. Derhalve kan
diegcne, die door de jaren reeds ftijf gewor-
clen is, nog wel een goed ruiter doch geeu
goed pikeur meer zijn.
Daar geen ruiwr in de vvereld in ftaat is,
aile fprongcn uit te zittcn, moet hij zich
gewennen de gedachten van zijn paard te gis-
fen, welke hij opmaken kan uit de bevvegin-
gen van den gang, van het hoofd, en van
de ooren, en hij moet, door het geven der
B 3                          no:
-ocr page 32-
22
nodige aides, de uitvoering van die gedachcen
voorkomen of ten minste de kracht der uit-
werking vermindercn.
De ccnige paarden, die door geen miter te
teramen zijn, zijn derulken, vvclken den kol-
der hebben, dewijl zij, of wel dom, of wel
razend zijnde, in aile gevallen hec vermogen
misfen van te kunnen denken. Dit bewijst
dat een paard gezonde dcnkingsvermogens
moet hebben, om gedresfeerd te kunnen wor-
den, vermits hetzelve anders buicen ftaat is,
om de aides, die men hetzelve gceft, te be-
zeffen.
Het is een denkend wezen hetwelk zich
het veriedene herinnert, en voor het tegen-
woordige zich een plan vormt. Men dient
dus hoofdzakelijk op deszelfc verftand te wer-
ken,en de gewigtigîte fiuctie voor elk' pikeur
moet zijn, het karakter van ieder paard naar
waarheid te bcoordeelen.
Een paard, dat traag van bezef is, moet
met oneindig veel geduld behandeld worden.
Een vaardig denkend ros is ligt te dresfeeren.
Dit echter, dikwerf deszclfs kracht gevoelendc,
poogt deszelfs cigen wil te volgen, het geen door
toegevendheid tôt koppigheid zoude ontaarden.
In
-ocr page 33-
— 23 ■—
In dit geval is het uitoeffenen van geweld
noodzakelijk, waardoor het paard gedwongen
wordt, oui deszelfs ondcrgefchiktheid te sre-
voelen. Aile geweld aan een denkenloos we-
ze uitgeoefi'end, is mishandeling en baat toc
niets: De pikeur moet derhalve, na bedaard
overwogen te hcbben, of het paard, uit on-
wetenheid dan wel uit kwaden wil, weigert te
gehoorzamen, bcflisfen; of dwangmiddelen
aangewend moetcn worden of niet, en, in <ve-
val van ftraf, kracht en moed genoeg bezit-
ten , om zijn voornemen, het moge kostenwac
het willc, door te zetten. Want die, wien
de natuur tôt heerfcher ftelde, moet nimmer
zwichten, doch wel zich wachten van nooic
door drift zich te laten vcrvoeien. „ j'ai vu
„ fort peu de cavaliers colères," zegt de
hertog van Newcastle, „ l'emporter par leur
,, passion au dessus du cheval, et l'cncende-
„ ment le pins foible étant toujours le plus
•>, passionné, le cheval doit remporter fur
■>■> l'homme."
Dwang en ftraf is dus bij wijlen hoogsc
noodzakelijk, doch moet airoos nadrukkelijk
en van korten duur zijn, vermits aile de ge-
dachten van een paard, zoo lang hetzelve ge-
B 4                          kas-
-ocr page 34-
— 24
kastijd wordc, alleen op de aangedane ftraf
gcrigc en niet meer voor dcn wil des ruiters
vatbaar zijn. Het 2de gedeelce van hec 118
art. uit de eerfte les, alwaar ftaat; ,, dan men
„ de fporen achter de fingels moet aandruk-
„ ken, en dezelve zoo lang aldaar laten,
„ tôt dat het paard gchoorzaarad heefc,"
fchijnt mïj dus geheel verkeerd.
Daar een paard, dat wederfpannig is, door
gevvcld getenid kan worden, zoo volgt hier
uit, dat elk paard door geweld kan gedvvon-
gen worden, om, aan den wil van ecn' gefchikt'
en ondernemend' ruitcr, te gehoorzamen. Dit
is de rede waarom cenige pikeurs de paarden
door geweld drcsfeeren willen, ziende dat zij
in weinige dagen in flaat zijn, om dezelven dat
genc te doen uitvoeren, waartoe cen ander,die
een-1 zachteren weg verkiest, viermaal ZOO veel
tijd befteden moet ; doch de hertog van
Newcastle zegt met regt, in zijn beroemù
werk over het dresfeere'n van paarden: „ La
„ connaissance dressera rarement un cheval
„ sans patience," en ik vleije mij, met wei-
nige woorden te kunnen bevvijzen, dat een.
paard met zachtheid en overlcg te drcsfeeren,
on-
-ocr page 35-
.-_ C5 -,
oneindig vcrkiesfelijker is, dan hetzelve door
gcweld te temmcn.
Nooit vertoont zich een paard fchoonder
c'an in voile vrijheid; vrij fc ane deszelfs
bewegingen , bewondert men de fierheid
waar voor dit edcl dier vatbaar is , en
den zwier in de ongcdvvongenhcid van des-
zelfs houding. De grootfte trap der rijkunst
is, van het ros ailes te laten doen wat men
begeert, zonder het deszelfs fchoonheid te
benemen. Het paard raoet daarom genoeo-en
vinden, in de uitvoering van hetgeen men van
hetzelve verlangt; en dwang de grootfle vij-
and van genot zijnde, zoo wijkt dit zoodra
de kracht zich toont. Om het paard dus ces-
zelfs vrolijklieid van aard, fierheid, en onge-
dwongenheid te laten behouden, moet het-
zelve door eene zachte hand geleid worden.
„ L'art doit toujours suivre la nature et ne
■>■> jamais s'y opposer." Men moet dus
weten deszelfs gedachten op dat gène te ves-
tigen, hetwelk men van hetzelve begeert ; en
daar de ruiter en het paard één en hetzelfde
wezen dienen uit te makea, zoo moet mea
nimmer befpeuren dat twee denkingsvermo-
gens te gelijker cijd in werking zijn, waar-
B 5
                           vaa
-ocr page 36-
- 9.6
van het eene door geweld onderdrukt
wordc. De paarden hebbcn oneindig meer
begrip dan vêle menfchen hun willen toe-
ftaan,
Bij aile paarden door dwang gedresfcerd,
zal men befpeuren eene zekcre valschheid in
het oog, en ongerustheid in aile bewegin-
een. Zij zijn ileeds bedachtzaam om zich
van den dwang die hen aangcdaan wordc te
bevrijden, zij bemerkcn, icder oogenblik dat
hun ruiter onachtzaam is, en maken het zich
ten hutte. Wordt ecn alzoo gedresfcerd of
liever aan dwang gewoon paard, door een'
flecht' kavalerisc beredcn, zoo neemt het aile
deszclfs onde fouten weder aan, en cens mees-
ter van den ruiter gewcest zijnde, toonn hcc
koppigheid, met geweld werkende tegen al
Wat de uitvoering van deszelfs wil mogt te-
genitreven.
Een door zagtheid gedresfcerd paard ,
daarentegen , bchoudt zijn vrolijkheid van
aard, beantwoordt gaarne aan de aides die
hetzelve gegeven worden, en geen mistrou-
wen in, of vrecs voor zijn meester heb-
bende, vindt genoegen in deszelfs oeftenin-
gen, zonder voor ftraf beducht te zijn, of
op
-ocr page 37-
op tegenkanting te denken. Hoe vaafe zier.
nien nict, dat een dusdanig goed geoeffcnd
en moedig ros, door eenc vrouw of kind
Ijereden wordende, loopc als een lam ! Ik
zoude durven zeggen, dat raea op deszeîfs gc-
laat de toegevendheid kan lezen, die het voor
de zwakheid en de onkunde van zijn' rijder heefc.
Buitendien, zoo ftelt m en eenpaard, door
het mec geweld ce dresfeeren, aan vêle ziek-
ten en gebreken blooe. Door de fterke te-
gcnfparteling geraakt het bloed in een' ge-
weldigen omloop: ontttekingen in de long, in
de nieien en in het bloed, bevangingen en
ce kolder, kunnen lige daaruit voorcfprui-
ten. De mond dezer paarden wordt gevvoon-
lijk, of wel door de zware ftangen, of wel
door de groote kracht, die men aanwendc,
bedorven. In het tegenfereven zijn verrek-
■kingen zcer ligt mogelijk ; of wel dac zij zich
de kronen befehadigen, door dien zij zich
den eenen voet met den anderen kwctzen. Ook
is het aatuurlijk dat deze paarden , door dien
Zlj ailes plotzelings en onvervvachts doen moe-
ten, geen' tijd hebben en in geen' gemoeds-
aard zijn, om bedaard te kunnen denken, en
dus buitenuaat gelteld worden, om iedere aide
naauw-
-ocr page 38-
— 28 —
naauwkeurig te voelen en door het bezeffea
van dezelve zich te gcwennen, er dadelijk
aan te gehoorzamen.
Door den heer F...... een' zeer geloof-
waardig' man, en uknemend' ruicer, dien
ik te I.onden heb gekehd, werd mij verhaald,
dac, toen hij onderpikeur van een régiment
Engelfche kavalcrij was, en zich in Kanada
bevond , een groot aantal wilde hengs-
ten, tôt dienst van het régiment, gedresfeerd
moesten worden. Om de ontembaa.heid de-
zer dicren te beteugelen, verzon men aile mo-
gelijke middclen van geweld, en bij de mees-
ten, na eene hevige tcgenfpartcling, bereikte
men in korten tijd zijn oogmerk, doch eenen
plotzelingen ommekeer befpeurde men in hun
karakter: het edel vuur dac ïn hunne oogen
blonk verdween; de vrolijkheid en tevreden-
heidjdiemen in lien bemerkte, was nicc meer
te vinden ; regelmatige bewegingen met droef-
ceestigheid uiegevoerd, waren de vruchten van
het onderwljs; en men zagduidelijkdatdwang,
vrees en gevoel van onderdrukking, het paard
met eene zware melankolie bezielde. Zeer
vêle begonnen flecht te eeten, en namen van
dag tôt dag af, verfeheidene zelfs ftierven.
Die
-ocr page 39-
— 29 —
Die vreerad verfchijnfel bewoog den heer
¥......' door hec °penen der paarden, de
oorzaak van hunn' dood naar te fPorcn,en men
bevond bij allen diegenen, die, door dwang
gedresfeerd, aan kwijning geftorven waren,
eene tezamen fchroeijng van hec harc, waar-
fchijnlijk door den geweldigen loop van het
bloed veroorzaakc. Hec gelukte den heer
F.......de nadeelen van deze wijze van dres-
feeren, aan te toonen, en hij had hec genoe-
gen, door zachtere middeîen, in zijn oogmerk
oneindig becer te flagen.
Aile brutaliceit in het rijden en dresfceren
van jonge paarden, is derhalve geheel ver-
keerd, en iîrijdig met hec doel dac men zich
voorltelc, namclijk van de paarden dasdanig
afeerigten, dac zij,door ieder' tamelijk' miter,
kunnen bereden worden.
Uit hec bovenftaande volgt dus, dac men
ni°ec, om een volmaakc pikeur te wezen
]» de krachc van zijn leven, tusfehen de
22 en 40 jaren oud zijn ; veel moeds bezic-
£c"; fterk, behendig en onvermoeid zijn;eene
vaste zic, zachte g,, gevoelige ^ ^^
bekend wezen mec aile de gangen en bewe.
gingen van een paard, aïs mede met de aides
dis
-ocr page 40-
— 3° ~
die gebruikt moeren worden ;.bedaard zijn van
verftand, en een' gezond oordeel bezitten,
hetwelk, door geene drift, in deszelfs uicwer-
kingen gcitoord wordt.
Wat de ovcrige vereischten aangaat, van
goed gedrag, enz., om in eene rijfchool ge-
bruikt te worden, dezen fpreken van zelven
en behoeven alhier niet opgeteld ce worden.
TWEEDE AFDEELIIG.
Graad tôt welken het paard van een*
kavalerist hehoort gedresfeerd te
worden.
Om deze vraag behcorlijk te kunnen beant-
woorden,dient men,voor ecrst, de onderfehei-
dene gangen van een paard naauwkeurig naar
te gaan, ten einde te weten wat men van
hctzelve verlangen kan.
Ten tweede, dient men te befchouwen, den
bouw, de krachten en de gcaardheid der ver-
fchillende rasfen van paarden, welken men in
de ge'iegendheid is te kunnen gebruiken.
En
-ocr page 41-
En ten derde,dicnt men in het oog te hou -
den, den dienst toc welken men dezelven be-
ftemt.
Over deze drie onderwerpen zal ik cenige
aanraerkingen wagen, alvorens voor te ftel-
len, wat men aan het paard behoort te lee-
ren, om het in de kavalerij met nut te kun-
nen gebruiken.
Hec onderzoek der onderfcheidene trano-en
is,naar mijn oordeel,eene der belangrijkfte za-
ken der rijkunst. Intusfchen heb ik het no«-
niec naar wensch behandeld gevonden, maar
in tegendeel is nsïj voorgekomen , dat ditgewig-
tig punt, zoo wel in hec Kavalerij-Reglemcnc
als door de meeste ruiters, zeer onnaauwkeu-
rig gade gefiagen vvordt.
Aile de overgangen van dcn eenen tôt den
anderen gang, welken men van een paard ver-
langen kan, hangen toch volflrekc af van des-
zelfs poficie. Incusfchen fchrijfc het Kavalerij-
Reglement overgangen van bewegingen voor,
die voor een paard onuitvoerbaar zijn.
De onderfcheidene gangen der paarden ver-
deel ik in driën, namclijk: de natuurlijke of
wel de zulken, welken een jong paard, dat
nooit
-ocr page 42-
32
nooit gereden is, in voile vrijheid zijnde ,
aanneemt.
De vedwongene of de zulken die aan het
paard in de manège door kuos't geleerd wor-
den.
En de valfche gangen, welken de paar-
den, het zij door onvermogen, of wd door
onkunde van hunne berijders, tôt eene ge-
woonte aannemen.
Bij die fchrift - ftellers over paarden, die
ik gelezen heb, heb ik de naxourlijke gan-
gen altoos in drien verdeeld gevonden, na-
melijk: fkap* draf en galop. Ik zoude ver-
kiezen dezelven in vieren te verdeelen, ftap,
draf, galop
en ren; want even zoo goed als
cr een onderfeheid is, tusfchen den ftap en
den draf, en tusfchen den draf en den galop,
zoo is cr ook een aanmerkelijk onderfeheid
tusfchen den galop en den ren, en de galop
kan niet als een verkorcerenbefchouwd worden.
Om de onderfeheidene gangen duidelijker
te befchrijven, zal ik ieder der beenen van
het paard door eene bijzondere letter onder-
fcheiden. Het bij de handlche voorbeen zal
ik noemen B, het van de handfche voorbeen
V,
-ocr page 43-
00
V, hct linker achterbeen L en het regter
achterbeen R.
Doch aangezien ontelbare kleinigheden, in-
vloed hebben op de gangen des paarden, en
âezelven dus voor ftellige berekenîagen on-
vatbaar maken, zoo kunnen flèches die gun-
gen, welken bij de meeste paarden overeenko-
men, en zulks nog maar onvolledig, opgege-
ven worden.
Een paard dat langzaam begint vooruit te gaan,
lige (bij voorbeeld) het been B op, daarna R,
plaatst vervolgens B op den grond, doch kan R
niet nederzeteen voor dat V opgeligc is, verrons
de achterhoef in of voorbij den hoefflag van
het voorbeen geplaatst worde, het kan V niet
opligten voor dac B den grond geraakc heeft,
want anders zoude het voorftel geen fteun
hebben, en het paard zoude vallen; op dit
tàjdftip zijn dus B V en L op den grond, en
R in de lucht; zoodra V opgeligt is, zet het
paard R neder, ten einde L te kunnen op-
Bgten , derhalve vvaren op dat oogenblik B R
cn L op den grond, en V in de lucht. De-
ze gang, bij welken de beenen van hct paard
zich zoodanig afvvisfelen, dat fomtijds drie
beenen en altoos tvvee den grond raken,wordt
C
                               de
-ocr page 44-
— 34 —■
de ftap genaamd. Voor hct gchoor moet de
zuivere ftap het effect docn van ecne maat van
rt^trttf
vier kwarten * '
Ik moet dus hier omtrent cène andere bcoor-
decling aan den dag leggcn, dan onder anderen
de hertog vanNevvcascle die in het Art. le pas
zcgt : „ Le cheval en l'action de ses jambes sur ce
,, mouvement, a deux jambes en l'air et deux
„ sur la terre, qu'il remue en même tems."
Indien dit waar was, zoo zoude de pas voor
het gehoor het effect hcbben van eenc maat
van twee halven, hetgeen het geval niet is.
De gang van den ftap, hangt af van de
uitgeftrektheid der ftappen en van de fnelheid
der bewegingen. Daar nu cen paard, in den
ftap zijnde, het voorbeen nederplaatfen moet,
voor dat hetzelve het achterbeen van de zelfdc
zijde weder opligten kan, zoo is hct onmo-
gelijk, dat hetzelve den gang meer verlenge,
dan de natuur toelaat, hct voor- en achter-
been van de zelfde zijde oit een te rekkcn.
Wil het paard om fheller te gaan, de pas-
fen nog grooter maken, en het opgeligtte
been B, op eenen verderen afftand van de
plaats alwaar het geftaan heeft, nederzetten,
dan
-ocr page 45-
r— S5 _
dan in den ftap, zoo moet ieder pas eea
fprong worden, en de beenen V en L (die
m des ftap hunnen ftand niet konden verla-
ten, alvorens B op den grond geplaatst was)
moctcn opgcligt zijn voor dat B den grond
raakc. En daar een paard op een been niec
flaan kan, vermits hec voor- en achterftel bei-
de onderfieund moeten worden, zoo is hec
genoodzaakt B nederplaatferide, terwijl V en
L in de lucht zijn, tevens R neder te
zetten.
Nu B en R te gclijkertiid het ligchaam
moecen onderfccunen , worden zij ook te ge-
ïijk opgeligt. Het paard werkt dus volmaakt
in het kruis en heeft afvvisfelend cwee en vier
beenen in de lucht. Deze gang wordt de
draf genaamd. Hec cfFect daar van is voor
het gehoor g f ? I y |f >fr7f~J
De gang van den draf ûaffgt af, van dé
fnelhcid waarmede hec paard deszclfs beenen
beweegc : van de kracht die hetzelve bczic orn
dcszelfs ligchaam op te geven, en daar door
het tijdvak, gedurcndc hec welk hec, met da
vier beenen, van den grond is, te verlcngcn,.
het gccn de groote van den fprong uitniaakt:
C a
                               en
-ocr page 46-
- *£ —
en ôindelijk van de lenigheid der beenen m
het vooruit brengen van dezelven, waar door
de affcand, op welken het paard den achterhoef
phatst, voorbij den hoefflag van het voor-
been van de zelfde zijde, aanmerkelijk ver-
meerderd wordt.
De gang die in fnelheid den draf overtreft
is de galop, en het paard gaat natuurlijk m
denzelven over, wanneer het fneller wil gaan
dan het in den draf doen kan.
Gebrek aan kracht, om met een achterbeen
allcen zich zoo fnel vooruit te brengen als het
zulks verlangt te doen, of gebrek aan vermo-
gen om bij den fneller gang in welken het
zich bevindt, de beenen zoo ver vooruit te
brengen als noodig is, om het vooruithellend
ligehaam te onderfteunen, doen het paard in
den galop vervallen.
Deze beide verfchillende oorzaken, geven
aanleiding tôt twee onderfeheidene overgan-
gen, van den draf tôt den galop, van wel-
ken de eene beght van achteren, terwijl de
andere van voren beginc. In alleu gevalle
blijven twee der beenen, die in het kruis ge-
lijktijdig opgeligt en neder geplaatst wierden,
m
-ocr page 47-
_ 37 —
Çbij voorbeeld) B en R te zamen werken ; de
beide andere fcheiden hunne werkzaamheid.
Na dat B en R den grond verlaten heb-
ben, wordt V op den gewoonen tfjd en af-
ftand nedergezet, raaar L onvermogend ora
alleen door de krachc van afzetten, het lig-
chaam zoo fnel vooruit te brengen als vereischc
wordt, tracht, door verlenging van den ftap,
iets te winnen , komt daar door later dan te
voren op den grond, en nadert zich derhal-
ve tôt R. Door het later nederzctten van L,
is het ligchaam een weinig achter over geval-
lcn, L lige hetzelve wedcr op , en verlaac
den grond niet voor dat B en R deri'zelven
weder raken, hier door blijft er alleen gebrek
&m fteun naar de zijde van V, naar welke
zljde het ligchaam vervolgens meer dan anders
overvalt door de kracht welke L gedaan heeft,
bij het opligten van het gezonken linker ach-
tereind. Derhalve moct V fneller dan tevoren
en voor dat B en R den grond verlacen heb-
ben, toc treden, om het ligchaam te ftutten.
Hier mede bevindt het paard zich in de be-
weging van den galop.
De over gang van voren begint op de vol-
gende wijze : op het oogenblik dat de vier
C 3                         bee-
-ocr page 48-
- 33 -
beenen in de lucht zijn, na dat B en R den
grond verlaten hebben, zec het paard het
voorbeen V op cenen mindercn afftand voor-
uit, en derhalve vroeger neder, dan tôt be-
houd van den draf vereischt wordt, terwijl
het agterbeen L op den zclfden afftand op
welken het komen moest neder gezet wordt,
dus niet meer gclijktijdig met het voorbeen.
V wordt weder opgeligt en B en R moeten
neder gezet worden. Deze kunnen niet meer
zoo ver vooruit fchieten als te voren, vermics
het vroege nederzetten van V eene ftuiting
vcroorzaakt heeft. Derhalve wordt R ge-
plaatst minder ver voorbij L dan te voren,
B wordt te gehjkemjd nedergezet op den ge-
woonen afftand van R, nu wordt L weder
opgeligt en daarna V neder geplaatst, vervol-
gens verlaten B en R en daarna weder V den
grond, waarmede het paard in den galop is.
Deze hobbelende beweging van den ga-
lop, gepaard met den voortgang, die nog
fneller is dan in den draf, vereischt dat het
paard V opligce, alvorens het L weder ne-
derzet. Het doet eenen fprong, die bevorderd
wordt door de meer vereenigdc werking der
vier beenen.
De
-ocr page 49-
— 39 —
De galop is regts oî wel links: de eerst
gcnoemdc brengt eerst het linker achtereind
van het paard naar beneden, en vervolgens
het regter vooreind,terwijl de laatsc genoemde
die zelfde eenigzints fchuinfche beweging, in
de tegenovergeftclde rigcing, veroorzaakt.
In de hier boven befehreven overgangen
uit den draf, heb ik mij bij den regtfchen
galop
bepaald. Bij dezen is de afwisfeling der
beenen als volgt : L op den grond en de
overige in de lucht, daarop L II en B op
den grond, daarna R en B allecn en cen
oogenblik later V, vervolgens ligt het paard
R en B op, en daarna V, waarop de fprong
volgt. In de galop rust het paard dus eerst
op i, dan op %, daarna op a, dan weder
op 3, een oogenblik op 1 been, en bevindt
zich vervolgens met allen vier in de lucht.
Mitsdien laat de regtfche galop zich. aldus
±^ H en de linkfche galop
!BW
opdezewijze tfrSlfte
hooren.
Wil het paard fneller gaan dan de galop
toelaat, zoo moet het rennen. In den ren
C 4                           wer-
-ocr page 50-
~ 4o —
werken de voor- en achterbecnen onderîing
tôt elkander, gelijk in den galop. Doch het
paard aile de fpieren van hec achterftel meer-
der infpannende, deek aan het ligchaam eene
zoodanige vaart mede, dat het genoodzaakt
is van de voorbeenen vecl verder vooruit te
brengen dan te voren ; B dus niet meer op
den gewoonen afftand der voor- en achterhoe-
ven van een ftillband paard, van R geplaatst
vvordende, zoo al s in den galop, doch den
grond eerst veel verder vooruit rakende, moet
ook naar evenredigheid later nedergezet wor-
den, hetgeen, gelijk de hier onderftaande
noten aantoonen , eenen vierflag uitmaakt.
(regtfche ren)
L raakt dus eerst den grond, daarna LR,
dan RB, vervolgens BV en eindelijk V al-
leen, waarop de fprong volgc. Daar men in
dezen gang bemerken zal, dat cr oogenblik-
ken zijn , waarin het paard de twee achter-
beenen op den grond, en de twee voorbee-
nen in de lucht heeft,en daar na omgekeerd,
zoo ondergaat het ligchaam des psards natuur-
lijk eene hobbelende beweging, van achtercn
naar voren, en de zijdwaardfche overhel-
iing
-ocr page 51-
— 41
ling van den galop, wordt alzoo onmerk-
baar.
Naar mate nu het paard zijnen gang ver-
haasten wil, moet het zijne krachten verdub-
belen, en fpant daarom aile fpieren van het
ligehaam in ; met de ruggeftreng, die gclijk
eene veer zich buigt en uitfpringt, deszelfs
vaart nog vermeerderende. Naar evenredigheid
van den fnelleren gang, moet het zijne voor-
beenen verder vooruit brengen, om het ne-
derdalende voorilel te onderlleunen, en weder
opwaans te brengen. De groote aftand, waar-
op het paard gcnoodzaakt wordt om B van R
af te plaatfcn, maakt dat het R opligten moet
voor dat B den grond raakt, hetgeen dus ee-
nen tweeden fprong veroorzaakt en het volgen-
ztfrœ
tzm
(—•
TZ
Eenige fchrijvers beweren zelfs dat in de-
zen gang de fnelheid der vaart het paard ver-
hindert, van te gcliikenijd tvvee voeten op
de aarde te hebben, hoe zulks ook zijn mo-
ge, zoo dient m en de Engelfche wedrenners
gezien te hebben om zich een denkbecld, van
dezen gedwongen ren, te kunnen vormen.
Met blijkc dus, dat de ren tôt die fnelheid
c 5
                           ge-
-ocr page 52-
gebragt zijnde, eene aaneenfchakeling van
fprongen is, welke zich verlcngen, naar mate
van de kracht, die het paard aanwendt, en
welker uitgeftrektheid in verband met derzel-
ver fnelheid , de gezvvindheid van den ren maken.
Uit de hier boven aangehaalde onderfehei-
dene eigenfchappen der gangcn,blijkt ten dui-
delijkften, dat een paard ligt van den ftap toc
den draf of galop kan overgaan, insgelijks
van den draf tôt den galop, en omgckeerd ;
zeer gemakkelijk van den galop toc den ren
en weder van den ren tôt den galop; doch
dat de kruislingfche beweging van den draf,
de dadelijke overgang tôt den ren, volfcrckt
ondoenlijk maakt. Insgelijks houde ik voor
onmogelijk, dac een paard, hetwelk in den
.ren is, dadelijk in den draf vervalle. Dit
wordt nogtans in het Règlement niet allcen
van een paard, maar van ecne geheele mas-
fa Kavalcrij verlangd. Zie het Escadrons-
febeoh Arùkel Elf, wegens de eefenmg m
de attaque: en in de fchool des ruiters de
Zesde les, Art.
307 alwaar flaat: „ Op het
„ waarfchuwing kommando geeft acht,
„ moeten de ruiters in den. draf overgaan."
Nu is het buiten kijf dat de paarden, ten
-ocr page 53-
— 43 «•
tîjde van dit kommando, in den ren zijn,
blijkcns Art. 306 ahvaar flaat : dat de
ruiters, „ den gang hunner paarden tôt des*
„ zelfs grootfte fneiheid zullen ukftrekken ; —
waarbij zij echtcr hunne paarden niet ge-
„ heel den losfen teugel moeten laten" vol-
gens Art.. 484.
Met uitvoeren van het voorfchreven kom-
mando is fcrijdig met de natuur : vvant een
paard kan lîechts op tvvee wijzen van den
ren tôt den draf overgaan, te weten of wel
door eerst van den ren tôt den galop en
daarna van den galop tor den draf over te
gaan, of wel door in deszelfs gang geheel
te worden geftuit, en na eene halve ophou-
ding, op nieuw den draf â«i te nemen.
Welke manieren beide eenen tvveeledigen
overgang bevatten, en dus op één kommando
niet naauwkeurig kunnen worden uitgevocrd.
Ik meen dat om een' aanvallenden troep,mec
de meeste orde, en in den kortfeen tijd, tôt
feaan te brengen, de veranderingen der gan-
gen zich op deze wijze zouden moeten volgen.
Op het waarfchuwings kommando van den
Escadrons-Chef, „ geeft aciit" zouden
de officieren „ in galop" moeten kom-
œan-
-ocr page 54-
44 —
manderen, elk ruiter zoude zijn paard moe-
ten op de croupe brengen, en in den korten
galop doen overgaan ; op het woord „ es-
cadron" zouden de officierai in den stap
kommanderen, en hec kommando „ halt"
zoude de geheele troep doen ftil fhtan.
Na zoo kort mij mogelijk, de natnurlijke
gangen befchreven te hebben, vinde ik mij
genoopt nog iets te zeggen, aangaande de
fprongen-, welke niet onder de gangen kun-
nen gerangfchikt wordcn, maar evenwel tôt
de natuurlijke bevvegingen van het paard be-
hooren.
De fprongen zijn zoo menigvuldig en on-
derfcheiden, door den verfchillenden bouw
en de verfchillende krachten der paarden,dat
ik mij gedvvongen vinde van mij alleenlijk bij
de zoodanigen te bepalen, welken in den dienst
noodwendig knnnen zijn; namelijk die in de
verte en die in de hoogle. Het paard, in
de voorwaartfche fprongen, geeft zich, door
met de vier beenen van den grond af te zetten,
eene rigting vooruit en raakt weder de aar-
de het eerst met de voorbeenen : deze fprong
kan befchouwd worden als een' fchakel van
den ren.
Of
-ocr page 55-
— 45
Of wel het paard zet zich geheel op de
croupe, en de voorbeenen opgeheven hebben-
de, geeft zich alleen door middel van de
achterbeenen vooruit, die insgelijks weder het
eerst op dcn grond komen, deze fprong is
eene îançade.
Bij den fprong in de hoogte, brengt
het paard deszelfs zwaarte op het achterflel,
vermits, het verhefFen van het voorftel het
verhindert van op de voorbeenen te rus-
ten, vervolgcns geeft het met de ruggeitreng
aan zijn ligchaam eene opwaarcfche bevve-
ging, cerwijl hec zich met de achterbeenen
van dcn grond afzet, en op deze wijze eene
bogt in de lucht vernit. Dit is de gewoone
fprong; doch er worden paarden gevonden,
die zich in eene iteigerende houding ftellen,
en over een' flagboorn gefprongen zijnde, we-
der met de achterbeenen hec eerst dcn grond
raken, en anderen die de vier beenen neder-
zetten, en zich van voren en van achteren
gelijk verheifen, ook met de vier beenen te
gelijkertijd op den grond komen; doch deze
beide laatstgemelde wijzen, zijn ten uiterite
zeldzaam, en veroorloven geene hooge fpron-
getw
De
-ocr page 56-
■- 46 -
De gedwôngen bewegingen,
noem ik dezulke, welke door het paard uic
eigen beweging nie: aangenomcn worden,
dcwijl dezelve, of wel ftrijdig mec deszelf's
bouw zijn, of wel eene veel grootere infpan-
ning van krachten vercifchen, dan hec paard
noodig hecfc om zich, van de eene naar den
anderen plaacs, ce begeven. Zij zijn uiîvindin-
gen der kunsc, en voor hec paard heczelfde
wac de dans voor den mensch is. Hec is dus
lige te bezeffen dac de miter, die een' gang
ftrijdig mec de nacuur, van zijn paard vordert,
eene grooee gefchiktheid in hec rijden moec
bezitten, om zijne aides mec hec vuur en de
kracheen van hec paard in volmaakte harmo-
nie ce brengen.
Toc deze foorc van gartgen, behoort het ach-
teruitgaan;
want de natuar heefc hec paard
zoodanig gevormd, dac de hakken hefboomen
zijn, om hec ligehaam mec krachc vooruic ce
kunnen brengen ; trouwens indien hec zoo wel
achter- als vooruiegaan messe, zoo zoude aan
de voorbeenen dit verraogen niet onebreken.
ïn hec acheeruitgaan volgen zich de beenen
even zoo als bij het vooruitgaan in den ftap:
het
-ocr page 57-
- 47
het paard plaatsc bijvoorbeeld, eerst B, dan
R, vervolgens V en eindelijk L terug.
Hec piajferen is een volmaakte draf, mec
dat onderfcheid dat hec paard de beenen we-
der nagenoeg op dezelfde plaats nederzet waar
zij ftonden, het lige dus kruiswijze een voor-
en een achterbeen ter gelijkertijd op, en
brenge dezelven cerst weder op den grond na
dac het de tvvec andere beenen opgeligt heeft,
Men kan op de plaats piafFeren en ook in hec
vooruitgaan, in dit laatfte geval is het de
korst mogelijke draf.
De Terre à J'erre, is tôt den ren hetzelf-
de wat hec piajferen tôt den draf is. Hec
paard ligt zich geheel op de achterbeenenop,
en plaatst de voorbeenen neder zoodra hec
de achterbeenen opgeligt heeft, het heft zich
vervolgens weder van voren op, alvorens de
achterbeenen neder komen, en zoo voorts.
Het zijn dus op elkander volgende fprongen,
waardoor het paard zeer weinig of in het ge-
heel geen veld wint.
Het Traverferen of Overfchenhekn ftrekc
om het paard zijwaards te doen gaan. Om
dus regts ce overfehenkelen, draait het paard
van voren regtsom , door B voorbij V en
ver-
-ocr page 58-
- 48 —
vervolgens V regtswaards af te plaatfen, daar-
op draait het zich van achtcren regts en door
deze afwisfelende bcweging verlaat het paard
zijnen vorigen ftand : Doch alvorens V regts
af te plaatfen, doet het paard eene kleine be-
wcging met R, wanc men befpcurt dat bij
het ovcrfchenkelcn dezelfde afwisfcling van
beenen, als bij den ftap, plaats heeft. Daar
riien een paard, om het te docn overfchenke-
len, geftadig aamnocdigen en verzamelen
moet, zoo valt het gewoonlijk in het zij-
waards piafferen, en na B voor V geplaatst
te hebben, ligt het V en L te gelijk op,
wclken het vveder nederplaatst .wanneer B
en R den grond verîaten; dit wordt genaamd
in draftraverferen. Ook kan men in galop
overfchenkelen, hetgeen eigenlijk een zijwaart-
fche Terre à terre is.
Men kan onverfchenkelen, terwijl het paard
den kop binnen of wel buiten de lijn des
ligehaams houde. ■— Doch het beftek van deze
proeven laat niet toe, aile de verfchillende
bevvegingen naauwkeurig na te gaan, even
weinig als de Caracolades, Lançades en
Courbettes.
Om zich een volledig denkbceld te kunnen
ma-
-ocr page 59-
if. '& «««
Ijùaken van aile mogclijke valsche cangen
en gewoonten die paarden aannemen,
moet men eene kavalerij gadeflaan, waarvan de
paarden door rekruten gedresfeerd zijn.
De tel wordc genaarad de gang waarbij
bet paard het voor- en achterbeen van dezelfde
zijde ter gelijker tijd vooruitbrengt : deze
wordt onderfcheiden in ftappends en dtavendô
tel;
in de ftappende wordcn B en L neder-
gezec véôr dat V en R opgeligt zijn; doch
wanneer V en R reeds de aarde verlaten heb-
ben, alvorens B en L op den grond komen,
zoo is het de dravende tel,
Door het vroeger opligten van de voorbee-
nen, wordt het verfnellen van de beweging
der beenen en het vcrlengen der ftappen, ge-
makkelijker gemaakt, waar door deze gang
meer weg doct afleggen dan de gewoonlijke.
De groote nadeelen van den tel, om wel*
ken deze onder de valfche gangen gerang*
fchikt moec worden, zijn: voorcerst, dac
hec evenwigt van het paard, altoos naar de
eene of naar de andere zijde overhelt, en dac
dus ecn aandrang van ter zijde, of wcl hec
plaatfen van de twec regter of linker beenen
in eene laagte, zecr ligt in ftaat zouden zijn,
D                           bec*
-ocr page 60-
5CT —
hctzelve te doen omvallen: ten tweede, liai
het niet zonder eene ophouding van den tel
tôt eenigen anderen gang dadclrjk overgaan,.
nocli met vlugheid wcndcn, kan : en ten der de,
dat, door het opligten van het ligchaam aan
den kant alwaar het de beenen verplaatst, de
afftand van het fchouderblad en van de heup
tôt den grond groot genoeg wordende, om
de beenen voor uit te kunnen brengen, zon-
der dezelven te buigen, het paard in zeer
korten tijd ftijf wordt.
Eenige paarden hebben ook de fout, van,
om fneller te ftappen , en van achteren meerder
kracht te kunnen doen, met de achterbeenen
in den draf te vervallen, tcrwijl zij van vo-
ren blijven ftappen.
Vêle nemen ook de valfche gangen aan, waarin
zij of wel van achteren galopperen wanneer zij
van voren in den draf blijven of wel omgekeerd,
Het paard dat van achteren zwak is, en het
vermogen niet hecft van dcszelfs voorftcl voort
te duwen, werpt deszelfs gewigt meer voor
over, en wil, door zich met de voorbeenert
aftezetten, en de werking der achterbeenen-
te verligten, het gebrek aan krachten vergoc-
den; het blijft van voren draven en fleept het
ach-
-ocr page 61-
— 5i —
nchterftel na, waar door de achterbeenen in
den galop vervallen, gelijk ik hier boven bij
den overgaug van den draf toc den galop,
befehreven heb. Indien ?en paard daarente-
gen, door ftijfheid in de borsc, de beenen
niec genoeg vooruit brengen kan, of wel,
door te veel drife, van voren in den galop
vain, en de ruiter i-iî hec laatste geval het-
zelve niec weec te bedarcn, zoo ziet men
dikvverf, dat hetzelve zich gewent van voren
te galopperen, tervvijl het van achteren draafc.
Deze beide gangen zijn geheel valsch, dewijl
gij eene dubbelde beweging voor hec ligehaam
des paards veroorzaken.
Nog eene valfche gang is de onregelmatige
galop:
Namelijk wanneer het paard bij voor-
beeld, van voren reges en van achteren links
galoppeert. Door deze valfche beweging
wordt het voorftel van de linker- naar de
regterzijde overgevvorpen, tervvijl het achter-
ftel eene tegenovergefeelde beweging onder-
gaat, 0f wel omgekecrd; in aîlen geval le
verliesc noodzakclijk de ruggefereng, die haaks
op hec aebrerfeel werken rnoec, zijne werking
op hec voorilcl ; waar door hec paard dus
zich œecr vermoeic als noodig is, en verplige
D a                      wordt
-ocr page 62-
~ 5*
wordt veel meer kracht met de voorbeenen ta
doen en deszelfs gewigt meer voor over te wer-
pen, dan in de zuivere galop, waar van het na-
tuurlijk gevolg is, dac het zich niet wenden
kan, zonder gevaar te loopen van omtevallen.
De bcfchouwing der onderfcheidene rassen
van paarden, die voor de Nederlandfche
kavalerij gebruikt kunnen worden, en waar bij
ik mij uitfluitend bepalcn wil, behoort niet
dadelijk tôt het vak van de Ofncieren of
Directeuren der onderfcheidene Rijfcholen,
dewijl aile de paarden voor de Remonte
door den Infpecteur - Generaal goed gekeurd
worden, en de Chefs der Rijfcholen alleen-
lijk te zorgen hebben, dat, van de aan hun
toegezonden paarden het meeste nut getrok-
ken worde: Om deze rede zal ik dit onder-
werp flechts kortelijk behandelen.
Mcn moet de paarden in drle klasfen ver-
deelen, de eerste, de zwaarste foort zijnde,
kunnen alleen voor karren gebruikt worden.
De tweede klasfe zijn wagen- of treinpaar-
den. En eindelijk de derde de fijnfce en
ligfte, zijn de rijpaarden.
Be-
-ocr page 63-
— 53 —
Behalve deze verdeeling, moet men de
paarden nog in twee foorten onderfcheiden,
■wnelijk ; die genen, die in vlaktens en lage
îanden
opgekweekt worden, en die genen,
welke op hooge Ianden of in bergachtige,
landflreken
worden grootgebragc
De lage gronden die vruchtbaarder zijn,
leveren meerder voedfel op, doch de kruiden
van de hoogere gronden zijn krachtiger, die
heeft grooten invloed op de paarden. Die
genen welken in de Iaagtens opgebragt wor-
den, zijn gewoonlijk grooter, vroeger toc
rijpheid gekomen, doch ook veel vroeger be-
jaard,dan die genen welke men op drooge of
in bergachtige landflreken vindt; deze laatst
genoemden kunnen veel langer gêbrnikt wor-
den. Die is de rede, dat in de Rusfifche
armée, een paard door eikaar op 14 tôt 15
jaren dienst berekend wordt, terwijl men bij
ons flechts op 8 of 9 jaren kan rekenen.
Daar ik voorgefteld heb , onderfcheiden
rijfcholen, voor de zware en ligte kavalerij
op te rigten, zoo zal ik mij eerst bij de
grootste rasfen bepalen, welken meest al uh
lage Ianden
oorfpronkelijk zijn ; en vervolgens
tôt de anderen overgaan.
D 3                         AU
-ocr page 64-
Aile de paarden van de voormalige Zeven
Provintien, alsmede de Brabandfche, Vlaam-
fche, Oldenburgfche &c. moeten toc de rasfcn
yan lage gronden gcrangfchikt woraen. Dezen
zijn over het aigemeen groot, lang van lijf en
daar door bccer toc den draf dan tôt den
galop gefchikc ; mcestal ziin dezclvcn zwak
door de wacerachcigheid van hun voedfel, hun
fchoon beftaat in hunne vleeschdeelen, devvijl
hunne fpijs meest in vlcesch en vcc vcrkccrc.
De Natuur geefc dczen paarden dikwerf
eencn breeden en platten hocf, devvijl zij op
eenen zachten grond opgevoed zijn, en dat een
kleine hoef te diep door den weeken grond zak-
ken zoude. De vochtigheid der aarde, ver-
zachc ook hec hoorn der hoeven, vvaardoor
deze paarden dikwerf volvoetig , moeijelijk
te beflaan, en, de ijzers vcrloren hebbende,
lige kreupel, zijn, en veroorzaakc ook veelcijds
aangeloopen gallen, en zuchc in de beenen ;
het geen voor kavalerijpaarden zeer gevvigcige
bezwaren zijn.
Gewoonlijk zijn dezelve lang van hais en
laag van voren, devvijl zij grazen moeten,
en werpen dus het gevvigc des ligehaams
veel voorover. In het loopen ligeen dezelven
do
-ocr page 65-
55
ée beenen hoog op, om niet te vallen, en
daar zij den tijd niet hebben ora de bee-
nen vooruit te brengen, vermits het voor-
flel dadelijk fieun vereischt, zoo hebben deze
paarden gewoonlijk de knieën der voorbeenen
gebogen, tôt het oogenblik dat de voeten
den grond raken. Het gewigt des Iigchaams
rust dus bijn.a gehecl op het voorbeen, doch
daar de zachthcid van den grond ecnigzins
wijkt voor de drukking van den boef,en daar
door de fchok, welken hec nederftampen van
den voet in de hors: veroorzaakt, verzacht
wordt, zoo hindert lien zulks niet. Mcn zal
nogtans ondervinden , dat deze paarden ,
op eenen harden grond gereden wordendc,
ras ftijf ZÎjn. Ook zal men in het alge-
meen befpcuren dat deze foorten van paarden,
om het tcgenvvîgt van het voor over hellend
ligehaam te vinden,den nek zeer hoog dragea-
tervvijl dezelven het hoofd bij moeten brengen
om ter aarde te kunnen zien, het gcen de
biiigzaamheid van den hais zcer vermeerdert.
De malschheid van het voedfel hetwelk
deze paarden gebruiken, de gevœligheid der
laden bevorderende, zoo hebben dczelve over
het cilgemeen eenen zachten mond.
D 4                           Hier
-ocr page 66-
- 5<5 -
Hier bijgevoegd dat zij van hunne eerftô
jeugd af ; door menfchen opgekweekt en
behandeld worden, waar door dezelven eenen
zekeren graad van tembaarhcid bekomen, zoo
is het natuurlijk dut deze rasfen hec aller-
ligts te dresfeeren zijn,
Onder de voorgenoemde foorten van paar-
den, zi;,n nogtans eenige die voor hec rijden
in hec geheel niec kunnen gebruikc worden.
De Flaamfche en Brabandfche, boven mace
log en zwaar zijnde , behooren onder de
klasfe van karrenpaarden. De Zeeuwfche,
welke ook zwaar en gewoonlijk dik van
hais zijn, behooren toc de wagen- en trein-
paarden, even als de Vriefche, die ook veel
te zwaar zijn, en in hec algemeen eenen te
hoogen draf hebben om te worden bereden. Doch
onder de Vriefche met Gelderfche gekruisce
rasfen, vindt men brave paarden, die voor
de zware kavalcrij wel gefchikc zouden zijn,
indien dezelven niet al te goed voeder en te
goede oppasfing vereischten. Voor gendar-
merie
kunnen geen beter gevonden worden.
De Hollandfche en StichifcJie zijn grof van
aard en leveren flechts weinig gefchikie
rijpaarden op. De Groningfche zijn fijnder,
doc^
-ocr page 67-
— 57 —
doch van aile inlandfche foorten zijn de Gel-
derfche
paarden de verkiesfelijkften; dezelve
z'-jn over hcc algemeen klcinder van gevvas.
De grootften zijn voor de zvvare kavalerij en
de ligtfte voor de ligte dragonderszeergefchikt.
Daar het een voordeel is, dat een rijpaard
eene hooge fchoft heeft, zoo geeft men de
voorkeur aan de Holfteinfche paarden, die de
fchofc vrij hoog hebben. Dezelven zijn zeer
bevallig voor het oog, doch, naar mijn oor-
deel, voor kavalerij-paarden veel te zwak.
De Oostvriefche en Oldenburgfche fchijnen
mij daartoè beter. Doch voor onze zvvare
Ruiterij zijn de Hanoverfche en Mecklenburg-
fche
paarden de allerbeste, dewijl dezelven
op hoogen grond voorgebragt en uit edel
blocd van Engelsch en Normandsch ras ge-
fproten zijn. Zij zijn ook veel fterker van
aard en in campagne beter beftand tegen
zware marfehen, tegen koude, en tegen het
gebruik van onderfeheiden voeder, daar zij
aan fchraalder voedfel gewoon zijn en veel
beter hoeven hebben.
Derhalve zoude ieder officier der zvvare
kavalerij, die goeden paarden wil hebben,
D 5                           de-
-ocr page 68-
- 53 -
dezelven moeten kiezen uic de NormandfchCj
Hanoverfche of Mecklenburgfche rasfen.
De paarden die in de hooge en in bcrgach-
tige Landfireeken
gevonden worden, zijn van een
geheel anderen aard. Dezelven zijn gcvvoonlijk
klein; doch door de fchaarsheid en de krachc
van de kruiden, waar mode zij zich gevoed
hebben, en door de koude die zij, in het
wild loopende, in aile jaargetijden, hebben
moeten verduren, zijn dezelven llerk gefpierd.
In hec algemeen hebben zij zeer harden en
fpitfe hoeven, zoo dat het niet noodig is van
deze paarden dikwerf te beflaan,ja zelfs,wan-
neer de noodzakelijkheid zulks vereische ,
kunnen zij één of meèr dagen barrevoets
cereden worden, zonder zich te benadeelen.
Zij hebben dikwerf eenen korten hais,
hetgeen hen, in het grazen niet hindert,
tervvijl Zij zich tegen de hoogten aanplaatfen
kunnen. Hun fchoft is hoog en zij zijn in
het algemeen lager van achteren, dan van
voren. Wannecr zij ftilftaan rust hun gewige
meer op de achter- dan op de voorbeenen:
en veelal op eenen ongelijken grond moetende
loopen, alwaar zij dikwerf holtens ontmoeten,
of wel op eenen neênvaarts hellenden grond,
zoo
-ocr page 69-
— 59 —
zoo gewennen zij zich hun gewigt achter
ovcr te brengcn, en de voorbcenen geheel
uitteftrekkcn, alvorens deze de aarde raken ;
met eenc geftrekte knie plaatfen zij het bcen
neder, voorwaarts van het zwaarte punt van
het voorftel des ligchaams. De dreuning in
de borst is, voor dezc paarden, veel minder
geweldig , dan voor die welke de beenen
onder zich plaatfen, vooi-ecrst om dat het ge-
wigt hetwelk op het been valt minder grooe
is , ten anderen omdat de dreuning welke
loodregt boven het punt, alwaar de hoef den
grond raakt, het Iterkfte zijnde, door de fchuins
voorwaarts ftaande houding van het been ,
gebroken wordt.
Het is natuurlijk dat paarden die met de
voorbcenen op deze wijze werken, en die hun
cvenwigt achterover brengcn, van achtercn veel
kracht moeten doen, waardoor zij, offehoon
mecsral zeer gcfpierd, dikwerf de hakken,
naar elkander gebogen hebben, en ligter van
achtercn dan van voren ftijf worden.
De ftcrkte welke deze paarden gewoon-
lijk in den rug hebben, en de kracht welke
zij gewend zijn van achtercn te doen, maakt
eu hun de galop geraakkelijker is, dan de
draf,
-ocr page 70-
- 6o —
draf, en dat het fpringen hun niet bezwaar-
lijk valt.
Op eenen vlakken grond of tegen eene
hoogte aanloopende, zijn dczelve verpligt
hun evenwigt voor over te brengen, dit is
de reden, dat zij den hais laag houden, en
den kop vooruitfteken, en hoe harder zij
loopen willen, zoo veel te meêr het hoofd
trachten vooruk te brengen.
Het uitftrekken van den hais en kop hceft
het voordeel, dat de lucht gemakkelijker uit-
en ingeademd wordt, vermits de luchtpijpen
niet gebogen zijn. Sommigc fchrijvers bevve-
ren, dat eene korte luchtpijp te hebbcn, eene
hoofdeigenfchap voor een paard is, omdat
alsdan de ademhaling ligter gaac. De onder-
vinding leert ten minfte dat zoodanige paarden,
over het algemeen , zeer goed van àdeifl
zijn. Eene onwaardeerbare eigenfchap voor
een rijpaard.
Uit het bovengezegde blijkt duidelijk dat
deze paarden, in het loopen, zich zoo veel
mogelijk uitftrekken, waardoor, van het hoofd
af tôt aan den kruis toe, de buigzaamheid
verloren gaat. In den draf veranderen zij dus
hunne rigting veel moeijelijker dan de paar-
den
-ocr page 71-
6\
den die in eengedrongen draven ; bij de wen-
dingen vervallen zij derhalve ligt in den ga-
lop ; ook dragen dezelve , in vollen gang
zijnde, altoos hunnen fcaan regt achteruic,
die, gelijk bij de lange hcnden, de werking
van een roer doec, en den grootften invloed
heefc op het evenwigc en de rigting van het
ligchaam.
Hunne onbuigzaamheid , en voornamelijk
hunne gewoonte van den neus in den wind
te dragen, en daardoor het bit geheel ach-
ter in den mond op het ongevoeligfte deel
der laden te brengen, maakt, dat zij zeer on-
aangenaam in de hand, en rnoeijelijk te dres-
feeren zijn, het geen nog bezvvaarlijker wordt
door hunne koppigheid, zijnde een natuurlijk
gevolg van de vrljheid, die zij in hunne eer-
f'te jeugd genieten.
Tôt deze rasfen behooren de paarden uit
Buitsch-Polen,uit Jutland, uit de Artiennes,
en uit Jmeland, de eenige welke ik meen
dat wij voor onze ligte kavalerij kunnen
aanfchafièn.
De Jutfche paarden brengen de hoofden,
het beste bij, en daar zij grooter zijn, dan
die van de andere genoemde rasfen, zouden
Zij
-ocr page 72-
— 6'2 —
gelijk de Amelandfchc, voor de Iigtc dragott-
ders zeer gefchikt zijfl.
Ik heb van geene Franfche paarden gefpro-
ken, ôffldat de rasfcn thans aldaar meest al-
len vcrwaarloosd zijn, en Frankrijk tcgen-
woordig aile zijne paarden, tôt eigen gebruik
hoogst noodig hecfc.
De Engelfche ras-paarden, welken ik ge
loof dat door elk kenner en licfhebber zcer
boog gewaardeerd worden, zijn ook naar even-
redigheid kostbaar, ja meer dan naar even-
redigheid. De Engelfche remont-paarden ,
welken flechts uit het ras dcr jagt-paarden
gekrnist zijn, moeten, wat hunne verraogens
betreft, naar mijn oordeel, boven onze en
boven de Oostvriefche en Holfteinfche, ge-
fteld worden; doch zouden, offehoon in En-
geland beter koop, dan onze remontpaarden,
echter alhier geleverd wordendc, te kostbaar
zijn. Dcze zouden ook in het drcsfccren ,
gelijk rasfen van hooge landftreken, moeten
behandeld worden.
Indien men befchouwt tôt welken graad
van volmaaktheid de rasfcn der paarden kun-
nen gebragt worden, door dezelven met de
edelfte foorten te kruisfen, gelijk wij uit het
voor-
-ocr page 73-
- 63 -
Voorbeeld van Engcland klaar bewezen zien,
alwaar de paarden zoo zeer verbecerd zijn,
dan dezelven allen die van het vaste land
overtreffen; dan moet men wenfchen, dac die,
voor onze kavalerij, zoo gowigtig punt, ook
in de Nedcrlandcn overeenkoraftig deszelfs be-
kngrijkhcid, in aanmerking worde genomen.
Hoe groote fommen gelds moeten chans niec
jaarlijks buiten 's Lands ten koste gelegd wor-
den, ora onze kavalerij in ftand te houden, die,
indien zij, aan de feocterijen befteed wierden,
toc de welvaart van de Nederlanden, en de
verbecering van onze paarden (eene zaak voor
clk landbouwer en voor zoo veelen burcrers
van hcc groom gewigt) nfet alleen zouden
rnedenvvcrken, maar nog de troostrijke over-
tuiging verfchaffen, dac wij onafhankelijk van
aile vrecmde natiën , ten allen tijde in otlS
eigen Vadcrland de middelcn zouden hebben,
om onze armée bchoorlijk van paarden ce
knnnen voorzien.
Dat de Inlandfche ftôecerijen met goed ge-
volg zouden kùnncn opgengc worden, is
buiten allen kijf, die van Borkulo en van
Ter Vueren, alsmede hec goede ras van rij-
paarden, hetvvelk in Ameland gefoke wordt,
be-
-ocr page 74-
- 64 -
bewijzen zulks genoeg. Euitendien geven oiis de
Mecklenburgfche ftoeterijen van Ivenach &c.&c.
en de Hanoverfchc rasfen die door de En-
gelfche Hengfcen un de Kcurvorstelijke Ital-
ien , zoo zeer vcrbeterd zijn, de aanmoecli-
gendfte voorbeeldcn.
Ook heb ik,zeven jaren geleden,inHolftein
allen de paarden van eene ftoeterij, vcort-
brengfels van Inlandfche Merriën en van ecnen
Normandfchen Hengst van het aller edelfte
ras, zien verkoopen ; de fchoonhcid en deugd
dezer paarden liée met regt betreuren dat
deze inftelling geheel uic een ging, en niet
verder met zorgvuldigheid aangehouden werd ;
want voor de zware kavalerij zoude het moei-
jelijk zijn van cen beter ras te vinden, als
deze ftoeterij opleverdc.
Het komt mij dus wenfchelijk voor,dat drie
ftoeterijen in ons land werden opgerigc, om
door vreemde Hengften uit hooge landen, de
dengden en hoedanigheden van die rasfen,
in de onze overtebrengen , en daardoor
onze Inlandfche paarden voor de kavalerij
te verbeteren; te weten : een in Gelderland
alwaar nien de beste en voor de zware ka-
valerij gefchiktfte Inlandfche Merriën met
En-
-ocr page 75-
- 65 -
Engelfche, Mecklenburgfcke, Hanoverfcke en
Normandfche Hengften, (indien van deze kat-
ften nog zuiver ras te vinden is,) en de klein-
fte Merrien met JJmoufîjnfche en Ukrainfchs
Hengften-, voor de ligte Dragonders, zoude
moeten vermengen : Eene tweede op het ei-
iand Ameland, van de aldaar geboren Merrien
mec de twee laatstgemelde foorten van Heng-
ften , ten behoeve van dat zelfde wapen : En
eindelijk eene derde in de Ardennes voor de
Huzaren, alvvaar de uitgezochtfte Merrien
met Arabifche, Tartaarfche en Ukrainfchs
Hengften zouden behooren gekruist te wordcn.
De volgcnde inrigcing komc mij voor hec
drievoudige doel te bereiken, namelijk: van
meester te blijven vr.n de rasfen der paarden,
en daar toe aan de Directeuren het vcrmo-
gen te behouden, om door de beste krui-
fingcn de paarden tôt den hoogften graad van
volmaaktheid te brengen, en te beletten dat,
door het aanhouden van gebrekkige Hengften,
het ras der rij - paarden bedorven worde : van
het mcestc mit voor de armée, voor den land-
bonw, en voor het inlandsch vertier van de
paarden te trekken : en eindelijk van zulks
met de minste kosten te verkrijgen.
E                                De
-ocr page 76-
66
De Hengften, op Koninklijke Italien, otî-
,der opzigt van drie respective Directeuren
.geplaatst, zouden aile de Merricn der boeren,
nadat deze goedgekeurd en derzelver figno-
lent ent en
in een Register ingefchreven zouden
zijn, kosteloos dekken, op voorvvaarde, dat
dezelve op de gemelde italien moeten veule-
ncn, dat aile de Hengst - Veulens op de hoef
gemerkt worden, en dat de Kroon aile die
Veulensy nadat zij gefpeend zullen zijn, te-
gen eenen bepaalden prijs, van de boeren
ovcrneemt, zonder eenige aanfpraak op de
Merrie-Veulens te raaken, welke aldus ten
gebruike der boeren blijven,en waardoor lang-
zamerhand de rasfen zich zullen verbeteren.
De Hengst • Veulens zouden op hooge en
boschrijke gronden opgekweekt, voorts ge-
fneden, en wanneer zij voile vier jaren oud
geworden, en door den Infpecteur-Generaal
dcr remonte goedgekeurd zullen zijn, naar de
voorgeftelde rij - fcholen gezonden moeten wor-
deu: of wel afgekeurd zijnde, dadelijk ten
voordeele der ftoeterij moeten worden ver-
kocht.
Op deze wijze zoude de kavalerij alleen
met ruinen geremonteerd worden, hetgeen het
voor-
-ocr page 77-
- 6? -
voordeel heeft, dac dezelven in het algemeetî
hooger van fchoft, en bedaarder van aard zijn
dan de Merrien, die geduurende de tijden ha-
rer willigheid, zwakker, en meer voor ziek-
tens vatbaar zijn.
Dit kortelijk gefchetste Plan, zoude door
het geven van premiën voor de fchoonfte
Veulen - Merrien, en door andere maatrege-
len, nog doelmatiger kunnen gemaakt wordcn.
In betrekking tôt den dienst, die men
van de kavalerij - paarden vordert, moet men
de onderfcheidene wapens gadeflaan.
De zware kavalerist, die eene kuras dragen
moet, dient ecn Man van ten minste 5 voec
6 dnim te zijn, om een groot paard behoor-
lijk op ce pasfen en te beftijgen ; men moet
dus rekenen dat de Ruker 140 tôt 170 pon-
den weegt; hier bij gevoegd zijne wapenrus-
ting, helm, kuras, fabel, piscool en zwaar
zadel, gelijk onze Kurasfiers hebben, en eenea
behoorlijk gepakten manteizak, zoo vermeen
ik dat men den last, dien elk paard te dragea
heeft, door elkander, op ongeveer 250 toi
280 ponden berekenen kan. Indien men nu
E a
                .een
-ocr page 78-
68 —
ccn groot paard, hetwelk zoo zwaar beladerî
is, Iterk op de croupe wilde plaatfen, zoa
zouden deszelfs achterbeenen ras bedorvett
zijn. Met paard van den zwaren kavalerist
mocc dus zoodanig gedresfeerd worden, dac
zijn gevvigt op het voor- en achterftel gelijk
ruste: hier door zal men hetzelve zeer fpa-
ren. He: is waar, dat om te rknkeren, het
meer op het achterdcel dient gebragt te wor-
den , doch hoe zelden is dit voor de knras-
fiers noodzakclijk, die bijna altoos in masfa
worden gebruikt; derhalve om aan hunne
voornaamfte beftemmmg te voldoen, moeten
hunne paarden zoo veel mogelijk gefloten blij-
ven; het hoofdzakelrjkile is dus, van de man-
fchappen en paarden zoodanig afterigten, dat
de manoeuvres met de grootfte gelijkheid en
naauwkeurigheid uitgevoerd kunnen worden;
de hobbelende beweging van den galop hier
mede ftrijdig zijnde, zoo is de draf de gang
die voor dit wapen het meest gefchikt is.
Ook wordt de zware Kavalerij dikwijls tôt
dekking der Artillcrij en tegen de Infanterij
gebruikt, weshalve het noodzakelijk is de
paarden aan het vuur te gewennen.
De dienst der Kgte kavaleristen daarente-
Sens
-ocr page 79-
69 -
gen, voornamelijk beftaande in patrouilleren,
tirailieren en flankeren, moeten zij meestal
op zich zelven werken. Hec is dus voor
hun van het groocfte belang, een paard te be-
rijden, dat fnel is, en daarenboven vlug en
zeker wendt. Het is buiten kijf dat een paard
vaster ftaat, naar mate het meer voeten ter
gelijker tijd op den grond hceft, en dat het
dus naar die evenredigheid, zijne houding en
rigting gemakkelijkcr vcranderen kan ; daar het
nu uit het voorfchrevene, wegens de gangen ,
gebleken is, dat het paard in deu galop meer
voeten ter gelijker tijd, dan in dcn draf, op
den grond heefc, zoo volgt, dat de galop de
voornaamfte gang der ligte kavale.rij moec we-
zen. In het fchermutfelen en flankeren is het
noodig, dat de Ruiter zijne tegenpartij aan de
regterhand houde, om met den label te kun-
nen aanvallen, en zich verdedigen, daarom
rnoet zijn paard in de linkfche galop zijn en
vaardig kunnen changèrent waartoe vereischt
wordt dat hetzelve meer op de croupe zij ge-
zet, dan dat van een kurasihr. Dit wordc
bevorderd door de Huzaren britzen, welke
door derzelver verhevenheid van voren de
hand des Ruiters hoog plaatfen, en daardoor
E 3
                          het
-ocr page 80-
i— 7° —
het hoofd des paards in de hoogte, en het
paard zelf op de croupe brengen. Zullen
derhalve deze paarden niet van achteren wor-
den gekraakt, moet men dczclven niet zwaar
beladen; de wapenrusting der ligte kavalerij is
zeker ligter, raaar met de Huzaren brits, lig„
ter mantelzak, enz, kan dit doel niet bereikt
worden, bijaldien niet bij de keuze der man-
fcbappen ook gelet worde, om voor de Hu-
zaren kleine gefpierde menfchen, en voor de
ligte Kavalarij ligte Ruitcrs, welke niet meer
dan imerlijk 150 ponden vvegcn, aantenemen,
opdat de last van deze paarden de 200 pon-
den niet te boven ga.
Uit al het geen in deze afdeeling is ge-
Zegd, volgt dus, dat het onderrigt der kava-
larij - paarden zich tôt het volgende moet be-
palen :
Dezelven in het algemeen te leeren aan aile
de aides der beenen, en voornamelijk der hand
te gehoorzamen, (omdat de Ruiter, in het
gelid zijnde, minder in ftaat is, de aides der
beenen met naauwkeurigheid te geven;) voor
de drukking der teugels te wijken of over de
hand te loopen ; aan elke ophouding in den
spond gevoelig te zijn, en dien overeenkom-
-ocr page 81-
7l
ftig hunnen gang te vcrtragen of te verfnel-
len; voorts aile, (in den aanvang dezer af-
deeling vermelde) nœtuurlijke gangen met de
grootfte zuiverheid en fneiheid uitteoefenen,
zonder van den eenen in den anderen te ver-
vallen; maar tevens met vaardigheid van den
eenen tôt den anderen, op des Ruiters wenk,
overtegaan; wijders aangezien de gedwongen
gangen van den moed van het paard en van
de bekwaamheid des Ruiters af hangen, welke
met geene mogelijkheid bij eenige hondeid
paarden en manfchappen gelijk veronderfteld
kunnen worden, en dus bij eene troep geene
gelijke beweging toelaten, en de gedwongen
gangen
buitendien de paarden, meer dan noo-
dig is, vermoeijen, en dikwerf kraken ; zoo
moet men lien alleenlijk de onontbeerlijke lee-
ren, namelijk het teruggaan, om de gelede-
ren te openen en te fluiten, het regts- en
links- overfehenkelen, om regts of links aan
te fluiten, en het fpringen over heggen en
floten,
om door de ongelijkheden van hcc
veld niet in de manoeuvres te worden ver-
hinderd ; en eindelijk dczelven gewennen aan
de onderfeheidene foorten van vuren, waar-
onder voornamelijk aan het hekhe-vuur en
E 4
                          hec
-ocr page 82-
het tïrailleren, als mede aan de handgrepen
en aan het veldmuziek der Infantérij, aan de
vcelkleurige monteringcn en aan de vlaggetjes
der Lanziers.
Uic het aangewezcn onderfeheid in den
dienst der zware en ligte kavalerij, volgc, dat
m en in het leeren van de paarden, voomame-
lijk dat vcrfchil in het oog moet houden, en
mitsdien de ligte kavalerij - paarden , meer dan
die der Kurasfiers, op de croupe brengen, en
aan het verwisfelen in den galop en het indi-
vidueel fpringen, gewennen moet ; daarenboven
komt nog het volgende in aanmerking : De
Huzaren hebben, om de karabijn aftefchieten,
de beide handen noodig, en hebben dus ge-
durende dat oogenblik hunne paarden niet in
bedwang, wcshalve zij, om zeker van hun
fchot te zijn, op de onbeweeglijkheid van
hunne paarden moeten kunnen ftaat maken,
daarom zoude het zeer doelmatig zijn dezel-
ven te gewennen, gelijk de Engclfche Jagt-
paarden afgerigt zijn, van volmaakt onbe-
weeglijk te blijven ftaan, zoodra de Ruiter
zijn karabijn opneemt.
DER-
-ocr page 83-
73 —'
DERDE AFDEELING.
Hulpmlddelen, welken vereischt -worden om
het dresferen van paarden gemakkelijker
te maken.
Daar de Pikeurs in itaat gefteld moeten
worden, om hunne paarden dat gène te doen
verrigten, wat zij noodig oordeelen, en geen
paard een misflag mag begaan, zonder dadelijk
geitraft te kunnen worden;zoo moeten de Pi-
keurs van onderfeheidene hulpmiddelen wor-
den voorzien.
Bij ieder Rij-School, alwaar Remontpaar-
den gedresfeerd worden, zijn dus noodig be-
hoorlijke flallen voor 60 paarden, eene goede
gejloten- en eene open-Manège, twee Spaan-
fche Ruiters
, twee Chambrières, eenige zwee-
pen
, twee vlaggen, een jlagboom, eene trom-
mel,
eenige foppels pistolen, eenige karabiï*
nen
en lanfen met vlaggetjes. Buitendien
moet er voor elk Pikeur zijn een gejloten za-
flel;
in de Scholen der zware kavalerij een
■k 5
                   Fransch
-ocr page 84-
— 74
Fransch zadel, en in die der ligte kavalerij
eene Huzaren brits. Als mede een hoofdflel
en trens, een caveçon en longe, eene fnaffèl
met een vast mondftuk
, met rolietjes en door-
loopende teugels,
eene deken met eene fingel^
eene karawats en Jîeveis met fporen ; einde-
lijk aient men verfchillende foorten van fîan-
gen
te hebben.
Ik zoude wenfchen dat er zes Moine fiai-
len
, elk van tien paarden afgedeeld wierden,
die allen met deuren van elkander zouden
moeten afgezonderd worden; in drie van wel-
ken de paarden door flevigc fchotten van 4
voeten hoog, doch zoodanig ingerigt, dat zij
zich zien kunnen, van elkander afgefcheiden
wierden, en dat in de anderen alleen lanticr-
boomen geplaatst waren. Dat in de lantïer-
palen de noodige pennen behooren gemaakt
te zijn, om de onderfeheiden harnachements-
ftukken te kunnen plaatfen, verftaat zich van
zelfs en behoeft geene nadefe omfchrijving ;
even min als het vereischt zal worden, met
meerdere woorden, de noodzakelijkheid van
eene zieken-ftal te betogen. Ook zoude het
nuttig zijn van bij de Italien een wet te heb-
ben, om de paarden in te brengen,.en te-'
dren-
-ocr page 85-
— 75 —
drenken, het geen niet alleen voor"derzelver
gezondheid in de zomer bevorderlijk is, maar
o^k dezelven aan het doorwadcn van bcken
en rivieren gevvent, het geen in den diensc
dikwijls noodzakelijk kan zijn.
Eene geflotcn Manège is volftrekc noodza-
kelijk : zoo wel, om dat het paard mets zien-
de dat deszelfs aandaeht aftrekken kan, aile
dcszclfs gedachten bepaalc bij de -aides, die
hetzelve van den Pikeur ontvangt, en zich
ingeflocen ziende , minder door de drift naarvrij-
heid bezield,en daar door tembaarder, wordt:
als ook, om dac de Pikeur in eene Mancge
veel geruster rijdt, en met veel zachtere mid-
delen zijn' wil aan het paard kan doen bezeffen
dan in hccopen vcld,want hij is verzekerd, dat
geene pnyerwachtte voorvallen invloed heb-
ben zullen op de gehoorzaamheid van hetzel-
ven ; hij kan derhalve het karakter en de ge-
dachten van het paard veel becer beoordeelen;
hij behoeft niet te vrezen dat het ros hem
meester worden zal, en weet ftellig,dat wan-
neer het halftarrig werd, hec nimmer de ftraf
zoude kunnen ontwijken. Ook diende een
paard niet in het vrijc veld gereden te wor-r
den, alwaar het fchrikverwekkcnde voorwer-
pen
-ocr page 86-
- 76 -
pen zoude kunnen ontmoeten, alvorens door
het bezef der aides behoorlijk in dvvang te
kunnen gehouden worden. Er zijn nog meer
redenen voor de noodzakelijkheid van eene
Manège; de muren van dezelve zijn ononc-
beerlijk om de buigzaamheid der leden van het
paard, in derzelver natuurlijke bewegingen
door de oefening te vermeerderen, hetwelk
volftrekt noodzakelijk is om hec paard mec
gemak van den eenen gang tôt den anderen
ce doen overgaan, bebalve dat de ongedwon-
genheid in de houding hetzelvc onvergelijke-
Jijk fraaijer maakt.
Tôt het dresferen van kavalerij - paarden
zoude ik geene fpringpaïen in de Manège be-
geeren, dewijl dezelve flechts plaats benemen ,
zonder van nut te zijn ; daar dezelven alleen-
liik gebruikt worden, om aan een paard zekere
gedwongen gangen te leeren aannemen, wclke
wel aan grondig geoefende Manège - paarden
geleerd moeten worden; doch voor den diensc
der kavalerij nadeelig zouden zijn.
In de open Manège, welke ook afgefloten,
doch veel grooter dan de overdekte zijn moet,
dient eene heg van onderfcheidene hoogtens,
en,
-ocr page 87-
77
«n eene floot van onderfcheidene breedtens*
te zijn.
Een Spaanfche Ruiter is eene regte ftang,
van ongeveer tvvee voeten lang, welke zich
van onderen in tweeën verdeek, om het za-
del te omvatten, en door middel van eene
fingel zoodanig vastgemaakt wordc, dat de
ftang Ioodregt op het zadel gevestigd blijft;
boven aan dczelve is eene dwars- ftang van
14 tôt 16 duim gefmeed, om aan de uitein-
dens derzelve de teugels van den cavegon of
van de trens te hechten. Door dit middel
wordc het paard gedwongen, het hoofd hoog
te dragen, en deszelfs gewigt op de croups
te brengen, zonder dat men daartoe een' Rui-
ter behoeft te vermoeijen, het geen voor het
paard nog het voordeel heeft, dat hetzelve
ecnen geringen last dragende, de achterbee-
nen ook minder vermoeit, en gewilliger zijn
gewigt achterover brengt. Doch ik zoude
wenfchen, dat aan de beide eindens dcr dvvars-
ftang een ijzer bosje gemaakt werd, fchuins
voor- en neder-waarts hellende, waarin zich
eene veer zoude moeten bevinden, en aan de-
zelve eene ring, om daaraan de teugels vase
te maken, om alzoo de uitwerking van den
Spaaiï»
-ocr page 88-
- 7% -
Spaanfchen Ruiter te verzach cen, en den moud
van het paard mcer te fparen.
Het mit der chambrières, zwepen, vlag-
gen
, wclke van onderfchcidene kleuren zijn
moeten , flagboom, trommel, pistolen , kara-
bijnen
en lanfen met vlaggetjes, zal uit het
onderrigt der paarden blijken.
Daar de Pikeurs, in het rijden der jonge
paarden, welker bewegingen altoos zeer. on-
regelmatig en daardoor zeer vermoeijend zijn,
ZOO veel niogelijk moeten te hulp gekomen
worden, zoo zoude ik voorftcllen, bij de
eerste beginfelen de gefloten zadels te gebrui-
ken. Naar mijn oordeel beftaat er eene vaste
wet, dat hoe eenvoudiger eene zaak behan-
deld kan worden hoe beter; hoe eenvoudiger
dus de aides zijn die een Ruiter gccft, hoe
gemakkclijker een paard dezelve begrijpt. Be-
halve de aides der hand en der beenen, heeft
noir het evenwigc des Ruiters, eenen zeer
grooten invloed op de bewegingen van het
paard; daar nu het gefloten zadel het ge-
fchiktfle is om het ligchaam op de zelfde
plaats te vestigen, fchijnt mij ook dit zadel
liet verkiesfelijkfle te zijn. Buitendien ziin de
dljen van den Pikeur dikwerf blootgefteld aan
kneu-
-ocr page 89-
79
kneuzingen tegen de muren, die meestal regt
opftaande, in de plaats van een weinig naar
buiten wijkende, zijn gebouwd ; tegen deze
kneuzingen worden de deijen van den Pikeur
door de hoogte der fronken beveiligd. Aan
deze zadels moeten op den affland van "4 duim
van de hoofdplaat, en onder aan den voorboom,
aan beidc zijden twee lederen krammen zich be-
vinden, waarvan het gebruik nader blijken zal.
Behalve dit zadel behoort de ligte kavale-
rîst cette brits, en de zware kavalerist een
Fransch zadel, met eene eenvoudige doorloo-
pende voorfronk te hebben, vermits dezelve
den Ruiter bij het fpringen over flagboomen
als anderzints, voor groote ongdukken be-
hocdcn kan.
Elk Pikeur moct natuurlijk, om der orde
wille, zijne cigene caveçon, longe, hoofdfîely
trens, deken, ftngel
en fnaffèl met doorloo-
pende uugejs
hebben; nopens welke laatstge-
melde {Irak s nader.
Offchoon ik, bij verre na,geen voorflander
van pipe fteveh ben, in tegendeel dezelven
bij het dresferen van paarden zoo weinig mo-
gelijk zoude willen gebruiken, zoo zijn de-
zelven nogtans, bij bec rijden van volkomen
on-
-ocr page 90-
— 8o —
ongeoefende of wel wederfpannige paarden,
in de rij-baan van het grootfte nue, ja on»
ontbeerlijk, vermits zij den Ruiter voor ftoten
en kneuzingen behoeden.
De fporen zoude ik nooit langer dan twee
en een'halve duira, en met een achtkantig en
vrij diep ingekorven raadje begeeren ; daar de
fpoorflag akoos eene ftraf zijn moet, zoo ziin
raadjes, die als eene zaag geveild zijn, niet
goed, vermits die eerder eene kitreling dan
fmart veroorzaken. Indien de fporen te lang
zijn, loopt men gevaar bij het aanleggen van
de kuit, het paard met dezelven te raken,
hetgeen nooit buiten den wil des Ruiters ge-
beuren moet. De fpoorflag met eene korte
fpoor is veel gewisfer, en daar dezelve meest-
al gebruikt vvordt, wanneer de drukking van
het been niet toereikende is om het paard te
doen gehoorzamen, zoo is het zeer goed, dac
hetzelve den fpoorflag gevoelende, tevens het
been gevoele, het geen hetzelve op de druk-
king van het been opmerkzamer maken zal.
Wanneer hetzelve den fpoor voelt, zonder
de drukking van het been, zoude het kunnen
gelooven, dat de veroorzaakte fmart eenen
geheel anderen oorfprong had ; en dezelve
zou*
-ocr page 91-
— 8i —
zoude dus haar grootfle doel verliezen. Vc»
le paarden flaan na den fpoor; de oorzaak
hic. van is meesc akijd, dac zij den wil van
den Ruitcr niec bczcffen, en dac de Ruiter
door ftrïjdige aides het paard verhinderd te
bcgriipen , dat hetzelve dadelijk voor uic
moet gaan.
Wat de ftangen betrefc, daarvan dient men
verfchillende foorten te hebben, vermits de-
zelven geevenredigd aan dcn mond van hec
paard, dat men rijdt, wezen moeten ; en daar
drie hoofdzakelijke eigenfchappen op de zwaar-
te van denzelven invloed hebben, zoo moeten
dezelven naauwkeurig nagegaan worden, om
cen paard goed te toomen : de eerfîe eigenfchap
is dat de teugel, van de hand des Ruicers
af, haaks op de fchaar der ftang werkt, ver-
mits men als dan de inceste kracht kan doen;
de tweede is de lengte van den hef boom,
namelijk de lengte dcr fchaar van den Ring
af, waar de teugel aangegespt is, toc aan hec
mondfluk, in evenredigheid van den afftand
des mondftuks tôt het oog waarin de kinket-
ting is vastgehaakt ; en eindclijk de derde is
de dunte van het ijzer en de form van hec
mondftuk.
F                              Be^
-ocr page 92-
— 82 —
Betrekkeiijk de eerste eigenfchap, blijkî
liée natuurlijk dat aile paarden, die het hoofd
loodregt dragen, gelijk bijna aile rasfen van
lage landftreken, die voor de zware kavalerjj
gebruikt worden, regte fcharen dienen te
hebben. Vermits de mond van het paard om-
trent op de hoogte van zijne fchoft geplaatsc
is, en de Ruiter zijne hand 6 duim hoger
houdt,zoo kanmendeze rijzing van de teugel-
lijn voor het doorflaan der ftang rekenen, en
de hand zal genoegzaam hnaks op de ftang
werken. Doch voor Huzaren - paarden of zul-
ken, die de neus in dcn wind, en dus het
hoofd bijna horizontaal dragen, welken met
eene Huzaren - brits gereden worden, en bij
welken de hand des Ruitcrs, door de hoogte
van den mantel, dus meer dan 8 duim boven
den fchoft van het paard verheft wordt, be-
hooren de fcharen der ftangen gebogen te
zijn, en alhoewel het nict mogelijk is, naauw-
keurig de graden van die bogt te bepalen,
vermits dit zoowel van de houding van het
hoofd als van de lengte van den hais afhangt,
geloof ik echter, dat de lijn van het oog der
kinketting tôt de tappen, en van de tappen
tôt
-ocr page 93-
~ 83 -
tôt hec einde der fcharen, eene hoek van 135
graden raoet uitmaken.
Opzigtelijk de tweede moet men, naar mate
van de hardbekkighcid des paards, langer of
korier fcharen
nemen.
Doch moeijelijker is het, de der de, dat is
de form van het mondfiuk, te bepalen. Daar
hetzelve op de tong, laden en lippen rusten
moet, zoo dient de tong - vrijheid van hetzel-
ve grooter of kleindcr te zijn, naar mate het
paard cène dikke of dunne tong hceft, insge-
lijks behoort het mondftuk dikker te zijn voor
een paard dat fcherpe laden heeft, dan voor
een welks laden rond of plat zijn ; 00k moet
hetzelve dikker bij de fcharen gemaakc wor-
den, naar evenredigheid dat de lippen dun-
der zijn.
Wijdcrs is het naar mijn inzien ten uicerfte
belangrijk op het volgende acht te flaan, na-
melijk: om aan een paard, dat een gevuld ver-
hemelte heeft, geenen te hoogen poort-ftang
te geven, want wanneer het mondftuk hec
verhemelte raakt, verheft het paard het hoofd,
of opcnt den mond, en verhindert daardoor
de werking der ftang : om wel te zorgen dat
bij poort - ftangen, de tvvee binnenpunten van
F 2
                         hec
-ocr page 94-
- 84 -
het mondftuk die de wijdte van de tongvrîj-
hcid makcn, naauwer moeten zijn, dan de af-
itand der beide laden, opdac deze cwcc hoeken
niet op dczelve raken : om mondftukkcn van
dun ijzcr te verkiezen voor paarden, vvicr la-
den door de lip bedekt zijn, waardoorderzelver
gevoeligheid benomen wordt: en eindelijk,om
aan paarden die het hoofd bijna waterpas dra-
gen, ftangen lige van ijzcr te geven, ten ein-
de de laden door een geringer gewigt te dra-
gen, minder verhard worden en gevoeliger
blïjven: terwijl paarden, die het hoofd lood-
regt dragen, op ftangen van zwaarder ijzcr
kunnen gereden wordcn, omdat deze meer
aan het hoofdftel hangen dan op de laden
drukken.
Doch altijd zoude ik wenfchcn dathermond-
ftuk flechts uit ecn ftuk ijzcr beftond, en dat
m en in het dresferen van paarden geene ge-
broken ftangen gebruikte , dewijl dezel-
ven bij het aanhouden der teugels eene meer-
voudige drukking in den mond veroorzaken,
waardoor de aides niet zuiver gegeven wor-
den, en derhalve de gedachten van het paard
worden verftrooid. Rolletjes om het mond-
ftuk, die zonder de uitwerking der ftang te
ver-
-ocr page 95-
- 85 ~
veranderen, dezelve flcchts verzachten, de
fpeling van den mond vermeerderen, en daar-
door verfrisfchcn, fchijnen mij zeer dienstig;
hoe aangenamer men de ftang voor hec paard
maken kan, zoo vcel te nieer genoegen be-
toont hetzelve in het loopen.
Vêle Pikenrs zijn van begrip, dat men eene
zware ftang gcbruiken moet om een paard ce
dresferen, zeggende, dac eene goede hand ie-
der ftang lige maakc: doch daar een paard
zich in eene Manège zcldzaam verzeeeen zal,
indien aile de aides, die aan hetzelve gegeven
worden, overcenftemmen; zoo vermeen ik dat
men, om den mond zoo veel mogelijk te fpa-
ren, geene zware ftang bij het dresferen van
paarden gcbruiken moet. Bij deze manier heb
ik niet alleen mij altijd wel bevondén, en
nooit een hardbekkig paard gehad, maar zelfs
vond ik mij verpiigt, eene ftang ce laten ma-
ken, de ligtfte die ik ukdenken konde, om
aan het paard aan te dôen, hetwelk ik aan
een' ongeoefend Ruitcr wilde leenen, vermits
met mijne gewoone ftang (waarvan nogtans
de fcharen flechts twee en een halve duim
lang zijn) de hardheid hunner bewegingen
het paard in deszelfs gang hinderde.
F 3                        Naar
-ocr page 96-
— 86 —
Naar mijn oordeel is het gefchiktfte wcrk-
tuig om paarden te dresferen, de fnaffel met
rolletjes en doorloopende teugels.
Met mond-
ftuk derzelve is, ecn eenvoudig ijzer ftange-
tje, van eene halve vinger dikte, in eene
kleine bogt bovenwaarts gebogen, om dezelve
tevens op de lippen, laden en tong te doen
rusten, aan beide zijden met een knevel voor-
zien, om het doorfchietcn door dcn mond te
vcrbinderen, en omringd van rolletjes, om het
paard mecrder fpeling in dcn mond te ver-
fchaffen, en het mondftuk dikker makende,
hetzelve te verzachten. Deze fnaffel is zoo
lige. dac zij geen paard, hetwelk de nens buiten
de perpendiculaire lijn vooruit draagt, op de
laden hinderlijk zijn kan : doch, daar van eene
andere kant, geen Pikeur in ftaat is om een
paard met deze fnaffel te bedwingen, vermits
bij dezelve noch het knellen van eene trens,
noch de. hef boom van ftang - fcharen voorhan-
den zijn» zoo moet men, om de krachten des
Ruiters te verdubbelen, ronde teugels gebrui-
ken, waarvan de uiteinden, in plaats van ge-
gespt te worden aan de oogen van de ihaffel-
knevel, aan de lederen krammen, op bladzijde
70, vermeld, vastgemaakt moeten worden.
De-
-ocr page 97-
- 87
Deze teugels, door de oogen van de fnaffel-
knevel loopende, verdubbelen niet alleen de
kracht van den Ruiter, maar dvvingen ook
hei paard den kop bijtebrengen, en verhinde-
ren hetzelve door deze houding de laden aan
de drukking van de fnaffel te onttrekken. De-
ze toming komt mij voor de beste zijn, ver-
mits zij de ligtfte is, en tevens in geval van
noodzakelijkheid, zoo krachtdadig aangewend
kan worden, dat aan het paard volflrekt gee-
ne vrije wil meer overblijft.
Het zal welligt alhier niet ongepast zijn,
eenige weinige aanmerkingen te maken, op de
wijze , waarop de kavalerij - paarden opgeitangd
worden. Aan de teugels der hoofdflellen van
de kavalerij is, behalve de teugelknoop, nog
eene fchuif- pas faut, welke dienen moet ora
het draaijcn der teugels voor te komen, en te
maken dat dezelven vlak langs den hais van
het paard blijven liggen; doch het nadeel van
deze fchuif- pasfant fchijnt mij veel grooter te
zijn dan het nut; de Ruiters in het algemeen,
nemen dezelve tusfchen den duim en voorftcn
vinger der linkcr hand,hier docr bouden zij de
teugels niet goed vast,en deze door de pasfant
heen gleidende, rijden zij met veel te lange
F 4
                          teu-
-ocr page 98-
_ 88 -
teugels, en zijn dus hunne paarden niet mees-
ter. Ik geloof dat het eene verbetering zou-
de zijn, de fchuif-pasfant der teugels geheel
weg te laten; alsmede van aan de geheele
kavalerij ftangen te geven die niet doorbur-
gen, waardoor de flobber - kettingen (die vê-
le reparatien veroorzaken) overtollig zouden
wordcn. Deze zijn naar mijn oordeel ook
fchadelijk, om dat de paarden zich dikwerf
gewennen, van de tong uit de raond te fteken
om met dezelve te fpelen, of wel, dezel-
ven op de tanden te nemen, waardoor de
ftang hare werking verliesr, hetgeen den Rui-
ter aanleiding geeft om het paard in den mond
te rukken.
Eene gewoonte, die mij ook zeer nadeelig
voorkomt, is,de Franfche wijze,van de neus-
riem zeer vast aan te gespen; dit is voor het
paard hinderlijk, en belet de kinketting hare
werking te doen, vermits de neusriem niet
toelaat, dat hec bovenfle der fcharcn naar vo-
ren wijke, waarvan het natuurlijk gevolg is,
dat de hefboom der ftang op den neusriem
werkt, die veel zachter dan de kinketting
en op eene veel ongevoeliger plaats der ka-
ken vastgemaakt zijnde, den Ruiter verpligt
van
-ocr page 99-
— 89 -
van ongelijk meerder kracht aan te wenden,
dan noodzakelijk zoude zijn, indien de neus-
riem zoo losgegespt warc, dat de kinkerting
hare werking konde doen. Deze integendeel
lîioet zoo vast ingehaakt worden, dat de ftan°-
verhinderd worde van door te flaan. Dit
blijkr ten klaarsten , wanneer raen na de
manoeuvres van het chargeren nagaat, hoe
vête fcharen, ja zelfs mondftukken verbogen
zijn; hetwelk bewijsc, hoe veel de paarden
bij het ophouden der charges in den mond te
lijden hebben, en ook nog de noodzakelijk-
heid betoogt van de op bladzijde 43. voor-
geftelde verandering in het Règlement, wegens
âc komraandoos in de attaque.
F 5
VIER-
-ocr page 100-
_ 9o
VIERDE AFDEELING.
Over het dr es fer en van remont -paarâén.
Het in Frankrijk aangenomen fijstema van
de remont-paarden, door Manfchappen te la-
ten dresferen, die de rijkunst niet verftaan,
heeft natuurlijk aanleiding toc voorfchriften
gegeven, welke geheel ftrîjdjg zijn met de rij-
kunst; maar die reden in het onderwerpelijk
Voorftel niet befcaande, zoo behooren dezel-
ve mitsdien door doelmatiger te worden ver-
vangen.
Hct fchijnt dat men in het Règlement al-
leen beoogd heeft, het paard tôt de uitvoe-
ring van dat gène te dwingen, het welk
men voor het oogenblik van hetzelve begeert,
doch geenzins bedacht heeft om zulks aan
hetzelve gemakkelijk te maken, veel minder
om hetzelve de aides te doen bezeffen, en tôt
onderrigt te doen ftrekken.
De beknoptheid van dit werkje laat niet
toe,
-ocr page 101-
C,l
toc, van aile de onderfcheidene verkeerde ge-
woontens
, die de paarden dikwcrf aannemen ,
en de middelen welken aangewend kunnen of
moeten worden, om hun dezelven afteleercn,
alhier op te geven ; dit zoude hetzelve te
wijdloopig maken,daar die verkeerde gewoon-
tens talloos zijn, en door de, van eenen Pi-
keur vcreischte kunde, naar bevind der om»
fiandighedcn, voorgckomen of hcrftcld behoo-
ren te worden.
Ik zal rnij dus bcpalen tôt het opgeven der
wijze, welke naar mijn oordeel het gefchiktftc
is, om een paard al dat gène te leeren, het-
welk in de tweede afdeeling aangetoond is,
dat hetzelve behoort te kennen, om in de
kavalerij met mit te kunnen gebruikt wor-
den, als mede ccnige middelen, om aan het-
zelve eenige grove feilen af te leeren.
Voor onze kavalerij worden, wel is waar,
bijna geene paarden beftcmd, die niet reeds
gereden zijn, ja zelfs dikwcrf getrokken heb-
ben; maar vermits dit Plan tôt rigtfnoer voor
het dresferen, zoo wel van geheel vvildc, als
van reeds gebruikte paarden, wordt voorge-
fteld, zoo vind ik mij verpligt dezelven in
het aigemeen als ongetemd te befchouwen, en
mag
-ocr page 102-
mag veronderftellen, dat eenige weinige aan-
merkingen, omirent de reeds gebruikte paar-
den, toereikende zullen zijn, om de wijze, op
welke deze behandeld moeten worden, te be-
palen.
Ik verdeel het onderrigt in acht Lesfen;
waarbij men in de drie eerste de fnafFel, en
in de vijf laatfte de ftang, gebruiken moet,
om aan het paard het volgende te leeren :
(ifîe Les.) Aan de longe te loopen, zich
aan het bit en het opzadelen te
wennen, als mede zijne lede-
maten, zoo veel mogelijk, te
buigen ;
(jide Les.*) Eenen Ruiter te dragen , be-
hoorlijk te ftappen en over de
hand te loopen;
(3* Les.) Aan de aides der hand te ge-
hoorzamen, goed te draven,
op te houden en terug te gaan ;
(\de Les.)
Hetzelfde, als in de vorige les
met de ftang te doen, aan de
aides der beenen
te gehoorza-
men en te overfchcnkelen;
($de Les.) Regts
en links te gahpperen;
(6de Les.) In den galop te verwisfelen,
de
-ocr page 103-
93
de voltes te doen en over den
Jïagboom te fpringen ;
(yde Les.)
In de open Manège het vorige
te verrigten en over de htggsn
en floten re fpringen ;
($fte Les.) De oeffeningen met achten en
bij het vuren, &c. bedaard te
zijn.
De paarden die behoorlijk geleerd hebbende,
kunnen naar de afdeelingen gezonden worden.
Alvorens echter tôt deze Lesfen over te
gaan, zal het noodzakelijk zijn van eenige al-
gemeene aanmerkingen te maken.
De jonge remont-paarden, welken door
den Infpecteur-Generaal goedgekeurd, en naar
de onderfeheidene fcholen gezonden zijn, om
gedresfcerd te worden, behooren dadelijk in
de Italien, met de houte befehotten voorzien,
geplaatst te worden.
Na dezelven, aan de hand, in de Ma-
nège te hebben laten gaan , en hunne
vermogens en gecst beoordeeld te hebben,
moet de Chef der rijfchool dezelven onder
zijne Pikeurs verdeelen, en daar de be-
kwaamheden van dezen verfchillende zijn
hen op de gefchiktfte wijze gebruiken.
Aan
-ocr page 104-
— 94
Aan de ftraffte Ruiters raoeten bij voor-
beeld de fterkfte paarden gegeven worden, eiï
aan eenen fchroomachtigen de zachtfte ; aan den
genen die gewoon is zijn paard fterk op de
croupe te brcngcn, dac gène, hctwelk te veel
op de fchouders rust, en daar en tegen aan
hem,die met eene lage hand rijdt, het paard,
hetwelk dcszelfs achterbeenen te veel vermoeit,
of tôt fteigeren gencigd zoude zijn. Dezc over-
le<rgingen en befchikkingen, welke van het
grootfte bekng zijn, verdiencn de bijzondere
opmerkzaamheid van den Chef der rijfchool.
De paarden, die reeds bij de afdeelingen
dienst gedaan hebben, doch wcgens grove
foutcn of flechte gevvoontens op nieuvv naar
de fcholen gezonden worden, moeten naar ma-
te van hunne gebreken gerangfchikt, en door
de bestc Pikeurs gereden worden; dewijl het
veel moeijclijker is van een bedorven paard
weder te regt te brengen, dan een jong paard
toe te rijden. Maar vermits over het algemeen
de hardbekkigheid de oorzaak is van het be-
derf der kavalerij - paarden, zoo zoude ik
wenfchen, dat die onbruikbare paarden eerst
eenige maanden in de weide gedaan wierden,
alvorens in de Manège te komen, om dat,
door
-ocr page 105-
95 —
door het grazen, het bekleedfel cier laden zich
verdunt, en van de verharding, door de ftang
vemorzaakt, geneest; het paard krijgt dus
meerder gevoeligheid in den mond, en daar
en boven in langen tijd niec gereden zijnde
zal heczelve minder aan kwade gewoontens
gehecht zijn, dan toen het dagelijks verkeerd
of flecht gereden werd.
Om een paard in korten tijd te dresferen,
moet mcn het nooit rijden wanneer het is
vermoeid; hoe moediger hetzelve is,hoeleer-
rijker men het vinden zal; het aanmoedigen
van cen afgemat paard met de hand en bee-
nen, dient flechrs om aan hetzelve zijnen gang
te doen bchouden, het zijn dus geene aides
meer, en hetzelve gewent zich dezelven UjcU
zaam te verdragen, in plaats van er dadelijk
aan te gehoorzamen.
Zoo lang de paarden onderrigc worden ,
moeten dezelven nict meerder exercitien doen
als hunne gezondheid zulks vordert, op deze
wijze zullen zij altoos vrolijk en aandachtig
zijn, alsmede gewillig,om met vuur en kracht
uit te voeren , al het geen men van hun ver-
langen zal. Eene Les moet dus niet lano-er
dan
-ocr page 106-
~ 96 -
dan een half uur duren, doch behoort aile
dagen herhaald te vvorden.
Daar een Ruiter, die in het gelid rijdt,
bezwaarlijk aan zijn paard met juistheid de
aides der beenen mededeelen kan, zoo komt
bij een kavalerij - paard ailes op de mond en
de hand van den Ruiter aan. Naar mijn oor-
dcel kan er geen goed gedresfeerd paard be~
ftaan, dat geene goede mond heeft. Men
moet dus een paard dadelijk zoodanig behan-
delen en aan hetzelve datgene leeren, hetwelk
tôt het oefFenen van deszelfs mond het meeste
kan bijdragen.
Eenige Pikeurs zijn van gedachten :
dat de paarden, die veel op hun voorftel in
het loopen rusten, flecht in de hand zijn :
het is nogtans een groot onderfcheid van
het gevvigt voor over te brengen, of wel op
de ftang te leunen, en offchoon dit dikwerf
te zamen gaat, zoo volgt het laatfie niet
noodzakelijk uic het eersce.
Wijders, dat door de paarden op de heupen
te zetten, zij ligter in de hand moeten
worden :
dit fchijnt mij zeer mogelijk, doch niet alge-
meen zeker.
Voorts
-ocr page 107-
— '97 —
Voorts dat paarden, die fterk van ruggeftreng
zijn , en daarom hun evenvvigt gerusrer
achter over brengen, ook gewoonlijk zachc
van mond bevonden worden, en dat die,
welke eenc lage fchofc hebben, doorgaans
hardbekkig zijn:
hoe weinig die mijn gevoelen is, blijkt uic
hec boven gezegde over de rasfen. De En-
gelfche paarden, bij voorbeeld, zijn meesc aî-
toos onaangenaam in de hand, offehoon de-
zelven fterk van rtig en hoog van fchofc zijn ;
van de Polakken zoude men hetzelfde kun-
nen zeggen. De ondervinding heefc mij
geleerd, dac paarden, zij mogert van achceren
fterk, of wel van achceren zwak, of hoog
van fchofc, of in tegendeel laag van voren
zijn, allen zachee en aangenarae monden kun-
nen hebben.
Ik wil niec beweren, dac aile de zoo even
gemelde ftellingen ongegrond zijn, veel min-
der, dac het maakfel van hec paard geheel
onverfchillig zij ; doch alleen, dac dezelve aïs
bïjkomende omftandigheden moecen befchouwd
worden, die hec vormen van den mond verlig-
ten of wel moeijelijker ma.ken, doch nooic
verhinderen.
G                         Naar
-ocr page 108-
98 -
Naar mijn oordeel is lie: voornaamfte puiit f
dat het hoofd des paards goed geplaatst wor-
de; zoodanig, dat de teugels hunne behoor-
îijke werking kunnen doen, en dat de hais
en kop, die de tegen - hef boom van de ftang
uitmaken, met ftijf en onbuigzaam blijven,
want in dat geval, wijkt de mond niet voor de
drukking van de ftang, en de pijn, die dc-
zelve aan het paard veroorzaakt, vvordt ver-
meerderd, waardoor hetzelve geno^pt wordt
ZÎch tegen de flang te verzetten, hetgeen de
oorfprong is van aile raogelijke fouten, en he-
laas! in onze kavalerij zoo algcmeen, dat een
paard, hetwelk aangenaam in de hand is, een
wonder geacht kan worden.
Buigt een paard met gemak hais en hoofd,
en breekt het daardoor de drukking van het
mondtïuk, dan ondervindt het, dat die mede-
gevende beweging het uitwerkzel der ftang
verzachten kan, en zoodra hetzelve dit bezeft,
kan men zeker ziin, de grootfte zwarigheid,
in het dresferen, overwonnen te hebben.
Even zoo noodzakelijk als de buigzaamheid
van den hais is, zoo nuttig is ook die van de
rnggeftreng, om het paard het draaijen en
wenden gemakkelijk te maken. Dezc buig-
zaam-
-ocr page 109-
99
zaamhcid der gewrichten te verkrijgen, moec
het begin der werkzaamheden zijn.
Nies alleen de oefeningen in de rijbaan;
maar ook de wijze van de paarden op fiai te
behandelen, kan veel toc het fpoedig dresfe-
ren van dezelven bijdragen, elk oogenblik
dient dus zoo nuttig mogelijk gebruikt te
worden.
In de ftallen, bij voorbeeld, zoudc ik wil-
len, dat, behalve de ftalhalsters, zich tren-
fen bevonden met houte mondftukkcn, om den
paarden, gedurende eenigen tijd aan te doen,
na dat dezelven hun voeder genuttigd hebben;
twee koorden aan deze trens geheçht, die aan
de lantierpalen, op de hoogte van ongeveer
7 voeten vastgcmaakc werden, zouden het
paard noodzaken op eenen afftand van een paar
voeten van de krib verwijderd te blijven,
lietzelve leeren het hoofd hoog te dragen,
en hetzelve verpligten den hais te buigen
wanneer het de krib naderen wilde. Voor
fteigeren behoeft men niet beducht te wezen,
de halsterkettingen voorkomen zulks, deze
behooren nogtans zoo lang ce zijn, dat hec
paard gemakkelijk dcszelfs hoofd draaijen en
bevvegen kan. Tôt korting van den tijd
G 2
                             zal
-ocr page 110-
100
gai het zich gewennen met dat houte m'oncf*
fcuk te fpelen, en daardoor onmerkbaar ge-
woon wordcn, van aan de drukking van het-
zelve gehoor te geven. In de afgefchoten
ftallen kan men vervolgens, wanneer de paardcn
aan deze wijze van opzetten reeds gewend
zijn, en geheel mak en bedaard bevonden
worden, het koord flechts aan de eene zijde
van den ftalhalster vast maken, en insgelijks
de beide halsterkettingen aan dezelfde zij-
de van de krib bevestigen, dit zal het paard
dwingen van het hoofd, den hais en het lig-
chaam te buigen, tervvijl het fchot hetzelve
verhindert van om te kccren.
In de ftallen moet dikwerf getrommeld en
gefehoten worden, bij voorkeur op het tijd-
ftip dat de baver gevoerd worde. De paar-
den die dit gedruisch niet vrezen, behooren in
de zelfde ftallen te zaraen gezet te worden,en
men moet de voorzorg gebruiken, van de
vreesachtige in eenen afzonderlijken ftal te plaat-
fen, om dat dezelven gevvoonlijk, elkander,
door hunne vreesbetooningen, meerder fchrik
inboezeraen, dan de uitbarsting van het kruid
of het leven van de muzijk doen zoude. Door
de trommel te rocren en de gevveeren af te
los-
-ocr page 111-
ICI
ksfen, in de fcallen alwafar de bedaardfce
paarden geplaacst zijn, en de tusfchendeuren
te openen of te fluiten, naar mate het ge-
druisch de fchiftigften verontrust, zoo zal men
dezelven gemakkeîijk, trapsgevvijze, aan het.
krijgsrumoer gevvennen, en men behoort hier
mede zoo lang voort te gaan, tôt dat men in
dcn ftal zelve, alwaar de vreesachtigfte zich
bevinden, de geweerfchoten fnel op elkandei
kan laten volgen, om het hekkevuur voor te
ftellen, en dezelven te leeren den damp van
het kruid te verdragen.
Offchoon het veel tôt de gczondheid, en
voornaraelijk toc de goede orde, bijdraagt, van
aile paarden op bepaalde uuren te voeren, zoo
zoude ik nogtans in de rijfcholen, met betrek-
king tôt het middag-voeder, van dezen regel wil-
len afwijken, dewijl het voor de paarden eene
groote belooning is, en men zeker zijn kan,
dat dezelven beter vverkcn wanneer zij hun voeder
te verwachten hebben, dan na dat zij o-evoerd
zijn. Daar de paarden in de eerste lesfen niet
llerk aangetast vvorden, zoo zoude ik hun de
haver willen toereiken, na dat dezelven vvaren
gereden.
Om voor te komen, dat de onseoefende
G 3
                         paar-
-ocr page 112-
102
paarden, zich niet kwetfen, met het overftap-
pen in de wendingen en het overfchenkelen,
zoo zoude ik het noodig achten, dat men de-
zelven, gedurende de vier eerstc lesfen, van
achteren onbeflagen lier ; het zand in de rij-
baan kan hen toch niet benadeelen ; doch op
ftal zoude men behooren het ftroo niet van
onder hen weg te nemen.
Om een jong paard te gewennen van zich
bedaard en uit de hand te lacen beflaan, moet
men zi]ne voeten dikwerf opligten, en na het-
zelve geitreeld te hebben, om zijn vertrouwen
te winnen,met het platte der hand eerst zacht,
en vervolgens harder tegen het holle der hoef
aanflaan.
Deze algemeene aanmerkingen flechts met
weinige woorden aangehaald, zullen, vertrouw
ik, toereikende zijn, om het fijsthema van
onderrigt, hetwelk, naar mijn oordeel, het
doelmatigfte is, kenbaar te maken. Derhalve
zal ik, tôt het opklimmend onderwijs, in de
acht Lesfen vervat, overgaan.
EER-
-ocr page 113-
lo3 —
EERSTE LES.
Het paarâ te îeeren, aan de longe te loopen,
zich aan het bit te wennen , zijns lede-
maten zoo veel mogelijk te buigen, en
zich gedulâig te laten opzadelen.
Het remont - paard moet, zoodra hetzelve
van de reis genoegzaam uitgerust is, met de
fnaffel met rolletjes, welke in de derde af-
deeling (bladz. 86) is befchreven, gecoomd
worden ; vervolgens doet men het een caveçon
aan, welke zoo hoog boven den ncus geplaatst
moet zijn, dat dezelve het paard in de adem-
haling niet kan hinderen ; en legt het-
zelve een dekentje op, met een overfin-
gel vastgemaakt, aan welken van weder zijde,
ter hoogte van het midden van het lijf,
een ring ziin moet en insgelijks een boven
op het midden van den rug.
Het paard aldus opgetoomd zijnde, zal door
den Ruitcr die het oppast, aan de fnaffel ge-
G 4                        leid,
-ocr page 114-
104 —
leid, in de Manège gebragt worden ; en twee
andcre Ruiters behooren hctzelve te volgen ,
elk met eene chambrière of zweep, om het
te beletten achternit te gaan of te weigeren
de rijbaan in te treden ; de reden, vvaarom
twee manfchappen het paard volgen moeten,
js, omdat het nooit zijdwaards den zweepflag
jnag vermijden, zonder aan de andere kanc
de zelfde fîraf te ondervinden, en zich dus
gewennen moet, altoos door eene voorwaard-
fche beweging den zweepflag te ontvvijken.
De Pikeur, aan wien hec paard toevertrouwd
is, moet natuurlijk tegenwoordig zijn, en be-
vclen al het geen gedaan moet worden.
Doch weigert het paard dadelijk den ftal te
verlaten en aan de hand voor uit te gaan, (een
ten hoogfte zeldzaam gcval,) zoo moet men
het, met haver te geven , tôt in de Manège
lokken : want men dient zich zorgvuldig :e
wachten, van geen paard met gcvveld te dvvin-
gen of te ftrafFen, in bijzijn van anderen,
omdat de flagen, die men gedwongen is aan
hetzelve te geven , en de tegenfparteling die
dezen te wege brengen, de overige verfehrik-
lien en vrees voor de Pikeurs inboezemen,
het welk geen plaats moet hebben.
Na«
-ocr page 115-
I0«
Nadat het paard in de Manège gekomen
is, moet de Pikeur hec een weinig haver of
kood geven, vérvolgens hetzelve met zacht-
heid tmr eene dcr lange zijden der Manège
laten leiden, tervvijî de Ruiters met de zwee-
pcn hetzelven blijven voîgen, voorts laagzaam
langs de muur laten ftappen, en daaraa op het
komando eenen kleinen -draf doen aannemen.
Om dit te bewerkftelligen , behoort de Ruiter
die bet paard leidt, zoo weinig raogelijk be-
weging te inaken, want indien hij de hand veel
vcrheft, zoude bet paard eerder ftilfhan dan
vooruit gaan ; en zoo hij hetzelve wil naar zich
trckken, gevoelt het de drukking van het
kopftuk dcr fnaffel op het hoofd, welke
drukking niet krachtdadig genoeg zijn kan
om hetzelve te noodzaken van vooruit te
gaan, en alzoo eene tegenkantig veroorzaakt;
ook moct hij zich zorgvuldig wachten van hec
niet aan te zien, vermics elk paard zich aïs?
dan dadelijk vcrzct: men zoude een gedresfeerd
paard, door eene zachte fpelende beweemff
met de hand kunnen aanmoedigen, en ziinen
gang doen verhaasten; doch een remont-paard
kan niet vcronderlteld worden daarvoor vat-
baar te zijn: het is dus verkieslijker van het,
" 5
                           door
-ocr page 116-
io5 —
door het toonen der Chambrière oÊdooreerien
kleinen Zweepflag, tôt den draf te bevvegen.
Ontwaart men dat het dadelijk achteruit
flaat, doch des niet te min zich ijlings voor-
uit begeeft, zoo toont zulks aan, dat zachte-
re middelen genoegzaam zouden zijn, om het
deszelfs gang te doen vcrhaasten, en men
dient te beproeven, of het aanmoedigen mec
eenen tongflag niet voldoende is. Doch flaac
het achteruit, zonder daarom fneller te gaan,
zoo is waarfchijnlijk luiheid de oorzaak, en
in dit geval, moet de Ruiter, die heczelve
leidt, gewaarfchuwd worden, van op het
kommando van draf, het hoofd des paards te
verheffen, het daardoor op de heupen te bren-
gen, en het achteruit flaan aldus moeijelijk te
maken: als het paard zich in deze houding
bevindt, zal een vlak onder het lijf goed toe-
gebragte flag met de chambrière, niet feilen
van het deszelfs gang te doen verhaasten.
Maar wanneer het paard dadelijk gehoorzaamt,
xnoet de Pikeur naauwkeurig op zijnen gang
letten; of het goed op zijn evenwigt draaft;
de zclfde houding heeft als in den Map ; zijn
hoofd te hoog of te laag houdt; zijne voor-
beenen behoorlijk vooruic brengt; de achter-
bee-
-ocr page 117-
I07
beenen kruist (hetgeen gewoonlijk een bewijs
van zwakheid is) of wel te ver uiteen zet, (in
welk geval zijn evenwigt meer voorover dient
gebragt te worden) en of het vêle krachten in
hct kruis aantoont; om daardoor te bepalen,
tôt welken graad toc hij den kop van het paard
behoort te verheffen, en het op de croupe
aient te zetten, of wel voorkomen, dat het
den nens niec te hoog drage.
Na deze aanraerkingen gemaakt te hebben,
vestigt hij eene longe aan den middenften ring
van den caveçon, om het paard aan de longe
te laten loopen, en maakt den buitenften teu-
gel van den caveçon vast, aan den zij - ring
des fingels, of wel aan den ring, die boven
op den rug geplaatst is, naar mate dat het
paard het hoofd hoog of laag behoort te dragen.—
Dit is noodzakelijk, omdat de longe, waar-
mede het geleid wordt, deszclfs hoofd in
den kring brengt, en het paard dus in de
gelegenheid zonde ftellcn, van het achter-
ftel bniten den kring te brengen; het welk
doende, het onmogelijk zljnen gang kan
voortzetten.
Vervolgens gaat de Pikeur met het paard in
eene boogswijze rigting, de Ruiter die het
vase
-ocr page 118-
io8
vast hield, leidt het van de buitenzijde dcr
cirkel , de fnaffel - tengels , die los aan de
zij - ringen van den fingel geknoopt zijn , vast
faoudende; de twee Ruicers met de zweepen
volgen het paard ; zoodra het goed en bedaard
ftapt, begeeft de Pikeur zich in het midden van
den kring, die hij wil dat het paard befchrij-
ven zal ; de Oppasfer verlaat de Manège, om
dat hij zoo veel mogelijk aile gelegenheden
vermijden moet, bij wclke hij genoodzaakt
zoude zijn het paard te kastijden. Een dcr
Ruiters met de zweepen blijft bij den Pikeur,
terwijl de andere het paard van de buiten-
zijde volgt. Na dat het eenige toeren be-
daard afgelegd heeft, laat de Pikeur het naar
zich toe komen, door middel van de longe te
verkorten , en de Ruitcr verlaat den kring, en na
zijne zweep nedergclegd te hebben, vergespt hij
de teugels van den caveçon ,om het paard van
hand te doen vcranderen, gedurende dat de
Pikeur het itreelt en een ftukje brood of hand
vol haver aan hetzelve gecft. Deze herhaling
wordt op dezelfde wijzc als de vorige uitge-
voerd. Vervolgens laat men hetzelve draven,
waartoe men het, op de reeds voorgefchre-
ven wijze, beweegt.
De
-ocr page 119-
IOC?
De tweede dag moet men de tengels der
fnaffel, die den caveçon vervangc, korter vase
maken, om hec paard, dat reeds bezefc hec
geen hec ce doen heefc, becer aan hec bic te wen-
nen. Men zal het leeren langzamerhand den
draf te verlengen, en daarcoe hec door kleine en
zachee rukjes met de longe aanmoedigen. Zoo
hec in den galop valt, kan men dezen gang,
door het fnel verkorten van de longe, fpoe-
dig ftuicen; vvanc hec paard moet, om te kun-
nen in den kring galopperen, het binnenfte
been vôôrzetten, dus door het te dvvingen
van het hoofd naar binnen te brengen, plaatst
men het in eene houding, die de vrije bewe-
ging van het fchouderblad belemmen, hetgeen
het paard verhindert in den galop te blijven.
Zoodra hec gewillig aan de longe loopt,
dienen de beide fnaffel-ceugels gelijk kort vastge-
maakt te worden, om hec van hand te kun-
nen doen verandercn, zonder verpligt te zijn
van den toom te vergespen: maar indien
hec paard het hoofd zoo laag houdt, en zich
zoo iterk voorôver lege, (hetgeen zeer alge-
meen is bij deznlken, die reeds in het tuig
gediend hebben,)dat de teugels boven op den
rug vastgemaakt, het hoofd niet genoeg ver-
hef-
-ocr page 120-
I 10 —
heffen, dan dient men den Spaanfchen Ruifer
te gebruiken, op de wijze ingerigt, als reeds
Cop bladz. 77,) befchreven is, om de tengeis,
die van touw moeten zijn, aan denzelve te
knoopen, die door de oogen der fnaffel ge-
floken., en vervolgens, naar gelang der oai-
ftandigheden , losfer of vaster aan de zij-
ringen van den oveifingel, of vvel aan den
bovenring, vastgemaakt worden ; aan elke de-
zer teugels moeten zich twee kncveltjes be-
vinden, waarvan de eene boven het oog der
fnaffel, en de andere cr onder komt, ora het
paard te verhinderen van het hoofd te hoog
of te laag te brengen. Dit zal den Pikeur in
ftaat ftellen, oin het paard juist zoo fterk op
de heupen te zetten, als hij zulks dienstig
mogt oordeelen.
Het loopen aan de longe, Ieert het paard
zijn evenwigt vinden, en maakt hetzelve vlug
en vierkant ter been. Onverfchillig is het,
of deze les in de Binnen- of Buiten - Manège
gegeven worde.
De Hcrtog van Newcastle zegt: „Il y a
plus de difficulté de manier les épaules
,, du cheval que la croupe" hetgeen zeer
natuurlijk is: want cen paard dat bijvoorbceld,
regts-
-ocr page 121-
— .III
regtsom keeren wil, is verpligt, van het linker
voorbeen voorbij het regter te plaatfen, ver-
mits de fchouder in het overreiken geenen
tegenftand ontmoet , terwijl deszelfs borst
verhinderen zoude, dat dit opgeligte been
achter hec regter gezet vverdt: en daar de
fchuinfche lijn langer is dan de regte waarop
het rust, moet het paard, om te kunnen over-
ftappen ; of wel het linkerbeen verlengen,
hetgeen onmogelijk is ; of wel het regter,
waarop het ftetint, verkorten door het te
buigen, hetgeen ook niet kan gefchieden,
omdat de knie zich vooruit buigc, en dus
het linkerbeen in hec voorbij rciken zoude
hinderen; of wel zijn evenvvigt regts over-
brengen, en daar door aan het regterbeen
eene fchuinfche rigting geven, die den afltand
van hec fchouderblad tôt den grond verkorten-
de, toelaat, dat hec linker been de aarde rake,
zoo als gefchicdt. Van achteren daarentegen,
alwaar de hak achtervvaarts buigt en het
paard insgelijks het been v66r het andere
voorbij plaatst, devvijl de holte der buik zulks
gedoogt, en de bil en hak van het been, op
hetwelk het ligchaam fteunt, het achter voor-
bij plaatfen onmogelijk maakt, kan het paard
ge-
-ocr page 122-
I 12 —I
gerust zonder de m in s te belemmering te ver-
oorzaken, het been waarop het rust, verkor-
ten, waar door het andere lang genoeg wordt
otn ovcr geplaatst te worden, het geen te wege
■brengt,dat het paard,als het zich van achteren
keert, niet noodig hceft zijn evenwigt te verandc-
ren ; en dus namurlijk zich gemakkelijker en vaar-
diger van achteren dan van voren kan vvenden.
Om echter het remont-paard te leeren even
fpoedig van voren als van cchteren te draaijen,
hetgeen zeer noodzakelijk is, zoude ik hetzelve
aan den korten toom zecten.
Hier door verfta ik, van hetzelve even zoo
op te toomen, als hier boven (bladz. 103.) gezegd
is, met dit onderfeheid, dat aan het paard geen
caveçon aan gedaan wordt. M en plaatst het in
de openManège, hecht den eenen fnaffel-teugel
aan den ring boven op den fingel
9 ZOO Cttï t deze
tegen den hais van het paard aan drukt, ter-
wijl de andere teugel zoo kort aan den zij-ring
geknoopt moet worden, dat het paard ge-
dwongen wordt van het hoofd geheel om te
buigen; vooruit gaan kan het niet, daar de
kortheid der teugels zulks verhinderen , dus is het
gedwongen van gedurig op zich zelven rond te
draaijen ; leert het de vôor- en achterbeenen
be-
-ocr page 123-
"3
behoorlijk over te plaatfen, voor de drukking
der teugels tegen den hais te wijken, hec
hoofd, den hais en het geheele ligchaam te
buigen, en lijdzaam zich aan dwang te ge-
wennen, ongeduld en woede niets batende;
wil het fteigeren, zoo valt hec achter over
in het zand, dewijl de teugels niec toegeven,
en eene groote fchrik beftrafc deszelfs weder-
fpannigheid; ook kan het zich op niemand
wrekea, noch iemand ecn ongeluk toebren-
gen, dewijl men het gerust alleen kan laten.
De Pikeur, die hec rijden zal, of de Ruiter
die het oppast, moet, door de teugels los te
maken, hetzelve van deze gedwongen houding
bevrijden; daarentegen bchoorc een vreemde
de teugels vast te maken, aile kwartier uurs
moet men deze verknoopen, om het te ge-
wennen, van zich zoo goed regts al.s links
om te keeren. Dit middel heb ik, met hec
beste gevolg, aangewend, om kvvaadwillige
paarden te temmen.
Er worden vêle paarden gevonden, die
zich niec goed willen laten zadelen, of ten
minsten, in het begin voor het zadel zeer
beducht zijn. In de eerste Les behoort men
dezelve reeds daar aan te wennen, vermits hec
H                           goed
-ocr page 124-
U4 —
goed is van dezelvcn gezadeld aan de longe te
laten loopen, voornamelijk zoo men van des
Spaanfchcn Ruiter gebruik wil maken, die an-
ders niet beho.Ojlijk kan gevescigd worden :,
Om dus een bang paard te lecren van zich
zonder tegenkanting te laten opzadelen, moet
men trachten hetzelve aile vrees te benemen,
en het daarom naast een paard plaatfen, dat
daaraan rceds gewoon is; gedurende dat de-
zelvcn haver eeten, moet men met een zadel
uisfchen de beide paarden gaan, het zadel aan
hec ongetemde toonen, terwijl men het ftreclt,
en het aan het leven der tcgen elkander klin-
kende beugels gevvennerj ; daarna het bedaarde
paard opzadelen, het ongetemde daar en tcgen
zoude men eencn zeer breeden overfingel kun-
nen aandoen, oui het aan de fpanning der
gorden gewoon te inaken. Zoodra het gezige
des zadels het paard gecne angst meer baart,
moeten er de beugels afgenomen worden , om-
dat deze, onder het opzadelen dikwerf neder-
vallen, en het op nieuws zouden verfehrik-
ken; vtrvolgens moet men met zachtheid en
bedaardheid trachten het zadel op het paard
te leggen, en de fingels aan te halcn ; waar
na men het in rust, zijn voeder laat opecten ;
en
-ocr page 125-
~- "5
en wanneer hec volmaakc aan het zadel ge-
woon is, gaat men naasc heczelve op liai, en
flaat mec de hand op hec zadel ; aan welk le-
ven men hec paard zoo goed gewennen moec,
als aan hec plaacfen van den voec in den ftiîg-
beugel.
TWEEDE LES.
Het paard te leeren eenen Ruiter te dra-
gen, behoorlijk te fîappen en over de
hand te loopen.
Men dient hec paard, in de tweede Les '
een gefloten zadel, doch zonder beugels, op
te leggen, en mec eene fnaffel mec doorloo-
pende ceugels en caveçon ce toomen. De Pi-
keur, die hec rijden moec, behoorc gekleed te
Zijn mec een rij - buis, ftijve ftevels met fpo-
ren, en een lige mucsje, en dient eene kara-
wats te hebben.
Als hec paard, midden in de rij - baan , door
den Ruiter, die het oppast, gebrage is/laac
Ha                            de
-ocr page 126-
n6 -
de Pikeur de fnaffel - teugels, van binnen rea»
buitcn, do or de oogen der fnaffel fteken, en
naar mate dac hec den neus hoog draagc, aart
de lederen kraminen van den voorboom, of
wel aan die bij de hoofdplaac van hec zadel
(zie bladz. 79.) vast gespen ; als mede cène
longe, die door eenen Ruiter vase gehouden
moet worden, aan den middenring van den
caveçon vast maken.
Zoodra het paard vierkant fiant (want een
kavalerij - paard rnoct zich niet itrekken, oui
dac nien hetzelve op hec kommando, dadelijk
voor- of achter-uit moet kunnen doen gaan,
zonder hec deszelfs houding te laten verande-
ren, hec geen in het gelid, veel te vccl be-
weging zoude veroorzaken,) moet de oppas-
fer aan hetzelve een weinig haver geven ; ter-
wijl de Pikeur van de eene zijde, en een der
Ruiters van de andere kant, ieder met eene
haad in een der lHjgbeugcls, die met eene
losfe riem van 3 toc 4 voeten lang, over hec
zadel gelegd worden, hetzelve nederdrukken,
om te beproeven of het paard een gewigt op
den rug verdragen wil ; lijdt het zulks gedul-
dig, moet de Pikeur het flreelen, met de
hand eenjge malen op hec zadel flaan, waar-
aan,
-ocr page 127-
IT? —
San het reeds gewoon is, en den voet in den
flijgbeugcl plaatfen., (cervvijl de {tijgriem van
de andere kant door den Ruiter ovcr den voor-
fronk vastgehangen moet wordcn,) zich in
den beugel opligten, en het ros met de regter
hand flreelen of zachtjcs op de kwartieren van
het zadel flaan, vervolgens weder den voet ter
aarde zettcn, en zulks zoo dikwerf herhalen,
tôt dat het paard onbewceglijk bîîjft flaan; aïs
dan eerst, plaatst hij zich zoo zacht rnogeiijk
te paard, en verdeclt de teugcls in de beide
handen, die van den caveçon over den voor-
llen viager, en die der fnaffel onder den pînfc
door, in de voile hand. De ftijgbeugeîs moe-
ten weg genomcn worden, om dat de Pikeur
door de onverwachte fprongen, of wel nie
voorzigtigheid, genoodzaakc kan wczen, de-
zelven los te laten, die als dan het paard,
onder het lijf zouden kunnen flaan, en hec
verontrusten.
Indien het paard nog vatbaar is voor de
aanlokkelijkheid van de haver, zoo tracht de
oppasfer, achternit gaande, hetze've te bevve*
gen hem te volgcn ; ten dien einde zal het
doelmarig zijn, het paard dadelijk Zoodanig te
plaatfen, dat het met het hoofd gerigt is naar
H 3
                            den
-ocr page 128-
— n8 —
den (lai, van waar het komt, omdat het alsdan
eerder zich voorwaarts zal begeven, in de
hoop van weder derwaarts te gaan.
Doch indien het weigert zich vooruit te bege-
ven , moet men zoo lang mcgelijk de grootfte
zachtheid gebruiken, oni het tôt den gang te
bewegen, ten einde het niet voor het beftijgen
beducht worde. Men dient, bij voorbeeld, altijd
een'Ruiter, op een bedaard engedresfeeçdpaard
gezeten, bij zich te hebben, die alsdan voor
het remont-paard gepiaatst moet worden, en
door voor te gaan het tôt volgen uitlokt.
Tvvee Manfchappcn met chambrières moe-
ten, gelijk in de vorige Les, het paard vol-
gen, en indien zachte middelen volftrekt on-
voldoende zijn, om het in beweging te bren-
gen, is men genoodzaakc aan hetzelve de
chambrières ce toonen, en des noods te doen
voelen; flaat het alsdan achteruit, moet de Pi-
keur de handen verheffen, door het aanhou-
den der cavcçon-tcugcls het hoofd in de
hoogte brengen, en de flagen met de cham-
brière
nadrukkelijk doen herhalcn; doch zco-
dra het betoont vooruic te willen gaan, dade-
lijk den toom vieren.
Wanneer het daar en tegen fleigert, moet
de
-ocr page 129-
— ii9
de Ruiter, die de longe houdt, zonder hcc
paard aan te zien, hetzelve eene fterke ruk,
mer dcn caveçon, op den neus geven,en daar
door hetzelve neder trekken; tcrwijl m'en het
tevens eenen flag met de chambrière laat £ë-
ven, om het voor het fteigeren te beftraffen
en tôt het vooruic gaan te nopen.
De Pikeur moet het paard niet zelf kastij-
den, zoo lang hcc zijn' wil nier bezeft, want
meest al flechts uit ongewoonte wëîgert het-
zelve van voort te gaan; en zich voelcnde
mishandelen, zoude het vervolp-ens eeenen
attirer op zich willen laten.
Gnat de koppigheid van hec paard zoo ver-
re, dat aile deze middelen vruchtcloos aange-
wend worden, om het van deszclfs plaats te
doen wijken,dan moet de Pikeur, na dat het
weder bedaard is, afïlljgen ; het zadel doen
afneracn, het paard, indien het zweet, op
de plaats zelve, met flroo, doen afwriivcn
vervolgens hetzelve aan dcn korten toom zet-
ten, en zoo zonder eeeen of drinken, vijf of
zes uren in de Manège laten dwalen , en daar-
m eerst in den liai tertig doen brengen. De
volgende dag, moet hetzeifde op nieuvvs be-
proefd worden, en indien het'alsdan goed
" 4
                          gaat,
-ocr page 130-
•— 120 —
gaat, is het raadzaam, de les zeer kort te
maken.
Wanneer hec paard eehter dadclijk gewillig
eenige flappen vooruic gaac, leidc de Ruiter,
die de longe houdt, hec naar de lange zijde
dcr rijbaan,en falijfc op eenige pasfen afftands
naasc heczelve voorc gaan. De Pikeur moec
dan naauwkeurig achc geven, om deszelfs
hoofd behoorlijk te plaacfen, door het met
den cavecon te vcrheffen en met de fnaffel bij
te brengen. (Zie bladz. 98.) Het behoort
ftoutmoedig te flappen , en kan de voorbeenen
niet te ver vooruic brengen; een kleine flag
met de karawats of met den voet tegen de
fchouders, kan vecl bijdragen, om het den
fhp te doen verlengen.
De ftap is alleen volmaakt, als de vier hoef-
flagen in gelijke maat op elkander volgen ;
wanneer het paard de hoeven van de zelfde
zijde, fneller na elkander nederzet, dan die
in het kruis, toont het aanleg tôt den tel te
hebben; de Pikeur moet zulks dadelijk voor-
komen, door zijnen gang ce verkorten, en het
aan te moedigen, waar door hij het de voor-
beenen hooger doec opligten en lacer neder-
zec*
-ocr page 131-
121
zHtcn, tcrwijl het in tegendeel de achterbee-
nen vroeger plaatst.
Laat het daar en tegen, de voeten in het
kruis fneller dan die van de zelfde zijde op
elkander volgen, zoo wil hec tôt den draf
overgaan ; in dit geval, rnoet de berijder het-
zclve, door het te bedaren en zachc teruo- te
houden, noodzaken, van den vierkanten ftap
te herneraen.
Om het te leeren, van over de hand te loo-
pen, behoort de Pikeur, als hij in den hoek
van de rijbaan komt, den cavecon- teugel aau
den binnenkant aan te houden, de hand zoo
veel op zijde brengende, als noodzakelijk is,
om voor te komen, dat de teugel den hais
niet rake, die dwingt het paard van te wen-
den, ter gelijker tijd duvvt hij met eene be-
wegende hand den fnafFel - teugel, van de bui-
tenzljde tegen den hais van het paard, bètwelfc
zich daardoor zeer fpoedig gewent, voor den
aandrang des tengels te wijkefl, en niet tegen-
itaande de ligte drukktag van het bit, zich
naar de tegenovergeltelde zijde ce keeren. Om
de. bewegiog der wending gemakkelijker te
maken en vaardiger te doen uitvoeren, moet
de Pikeur, door het beea van de binnenzijde
H 5
                            aan
-ocr page 132-
111
aan te leggen, het achterflel fluks doen vol-
gen.
In deze les,nioet men het paard, gcdurig van
directie doen veranderen, en hetzelve dikvverf,
nadat het langs den langen kant van de Ma-
nège is gegaan, een' kleinen kring doen maken
en langs denzelfden mmir doen terug gaan.
Om het paard in het buigen van den hais, zoo
veel mogelijk te oefenen moet dePikeur, voor
dat hij afftijgt, hetzelve in een der hoekcn van
de Rijbaan plaatfen, en met den Caveçon
teugel het hoofd zoo ver binnewaarts brengen,
dat het met den neus aan zijne knie komt,en
met den mond een ftukje brood of zuikcr uic
zijne hand neemt.
DERDE LES.
Het paard te leeren, aan de aides der hand
te gehoorzamen, goed te draven, op te
houden en terug te gaan.
Men kan tôt de der de Les overgaan, wan-
neer het paard behoorlijk ftapt en zich aan
den
-ocr page 133-
den wil zijns Ruitcrs onderwcrpt ; men toomr,
heizelve dan even aïs in de vorige Les, doch
mec dit onderlcheid, dnt nicn den caveçon
weg laat, en de teagcls aan het zadel bc-
houdt.
De Pikeur moet beginnen met de Mancrc
eenige malen rond te ftappen en eenige veran-
deringen van liand te ma!;en,tot dat hij voelr,
clac hec paard vrij en ongedvvongcn gaat, de
noodige aandacht verlcent en genœgzaaiï) de
trens gevoek, oui den wil van den rijdcr te
verftaan, en hem te geboorzamen; wanc nooit
moet een Rukcr iets van zijn paard onver-
wachts vergen; doch eerst,geiijk de gee-roan
door het inpalmen of vieren van den feboot
zich overtuige van de kracht des winds, die
in het zijl valt, met de h and pollen oi" ziia
paard in ftaat is, om zijne begeerte te ver-
lhnn , en gewiilig is, om dnaraan te voldoen.
Zoo lang de tnond van bec paard droog is,
Zîjn de laden en de tong ongevoelig; doch
als de kliercn door de beweging van bet bit
opgewekt worden , en het fpeekfel aflcheiden ,
hetgeen den mond bevochtigt, dan worden
deze- deelen gcvocîigcr, en de werking der
teugcls verkrijgc meerder Idem,
Die
-ocr page 134-
124 —
Dit tijdftip moet dus afgewacht vvorden om
het paard de aides van de hand te kunnen
doen befeffen.
Om het derhalve voor de drukking van het
mondftuk te leeren vvtjken, zal men het dcs-
zelfs gang afwisfelend doen verfnellen en ver-
tragen.
Men moet indachtig zijn dat aile ligchamen
door twee oorzaken in beweging kunnen ge-
bragt vvorden, namelijk, door eene vreemde
kracht, die hetzelve voornic duvvt, of wel
door eene overhelling van het punt vari
zwaarcc of evenwigt : bij het paard, ge-
lijk bij aile loopende fchepfelen, hebben beide
plaats. En daar het met de achterbeenen de
kracht doet, van het geheele iigchaam voor-
uit te duwen, zoo moet het, indien men eene
verfnelling van gang begeert, deszelfs krach-
ten verzamelen, waartoe het paard zijnen gang
van voren vertragen of wel van achteren ver-
fnellen moet.
De Pikeur moet dus hetzelve, indien hij
het van den ftap tôt den draf wil doen over-
gaan, door zachte, kort op elkander volgende
halve ophoudingen, aanmoedigen, en zich van
voren doen verhefFen, waardoor het de bee-
nen
-ocr page 135-
— I25 ~
tien hooger ligten, en dus natuurlijk later ne-
der plaacfen zal , alsmede door hec aanfluiten
der kuiten hetzelve bevvegen, om de achter-
beenen fnellcr op te ligten : waardoor het de
achter- en voorbeenen ter gelijker cijd in het
kruis neder zetten zal, hetgeen den draf uit-
maakt. (Zie bladz. 35.)
Indien een paard loom en ongevoelig is
voor het aanmoedigen met de hand, moet de
Pikeur het met de karawats zachte flagen op
de fchouderbladcn geven, waardoor het zich
meerder zal verzamelen.
De Pikeur moet de grootfle acht geven,
van, zoo het paard met de achterbcenen krachc
doende, voorwaarts gaat, dadelijk de hand te
geven , vvant zulks na te laten, zoude vol-
doende zijn om het paard te doen fteigeren,
of voor het aanleggen der beenen ongevoelig
te maken. Naar mijn oordeel is het de grooc-
fte fout, die mcn tegen de rijkunst begaan
kan, als mcn met de hand en de beenen ftrii-
dige aides geeft.
Weigcrt het paard van voor het aanleggen
van het been dadelijk optcfchieten, zoo moet
de Pikeur, als hij de beenen finit, hetzelve
de fporen flechts kortftondig, doch nadrukke-
iijk
-ocr page 136-
ii6
lijk doen voelen, (wnnt do or de fporen Iang
aan te houden, leert hij het van naar dezelve
te flaan :) is ook dit niet voldoende, dr.n moet
hij het paard de beide fporen te gelijk in het
lijf zetten, en tevens eenige goede flagen met
de karawats geven, tôt dat het gehoorzaamt:
doch bij een gefchikt Pikeur, die aile zijne
aides goed wcet te doen overeen ftcmmen, zal
dit geval bijna nimmer plaats hebben.
De Pikeur raoet,als het paard draaft, zorg-
vuldig waken, dat het een' zuiveren gang be-
houde, en nimmer gedogen, dat het van vo-
ren of van achteren in den galop vcrvalle :
(zie bladz". 50.) fpringt het van voren aan,
dan moet hij het hoofd des paards naar die
zijde neigen, alwaar het bcen is, hetwelk
zich, in den galop, het verfte voôr bevindt,
om daardoor de werking van het fchouderblad
te (tremmen, hetgeen het paard den draf zal
doen hernemen : maar begint het van achteren
den galop, dan moet de Pikeur den draf ver-
korten, dcwijl het paard zich onvermogend
toont om dcnzelven vol te houden, en moet
deszclfs hoofd veel verheffcn, het daar door
op de heupen zetten, het dvvingen van de
i-uggeftreng benedenvvaarts te buigen, en hec
nood-
-ocr page 137-
. — I27
noodzaken van zijne achterbeenen zoo vcel
mogelrjk aan te brengcn.
Bij de kavalerij is het voornaamfte punt, van
het paard aaar willckeur zijnen gat» te kunnen
doen vertragen en verfnellen; om den gang
te vertragen
moet men het evenwigc van het*
zelve tegenftellen aan de krachten die het doet
om zich voort te dmven, het hoofd moet dus
hooger gebragt, en het voorftel terug gehou-
den worden, en , naar evenredigheid van
den mccrdcrcn last, die de achterbeenen te
clragen hebben , vermindert het uitwerk-
zel (ter krachten, vvclke dczelve aanwen-
den- doch om het paard die infpannig van
krachten nie! te doen verdubbclen, mœt
het tôt bedareiî gebragt worden, daarom dienr.
men de Iran 1 zonder rukkcn maar bedaard en
nadrukkelijk temg ce brengen, en vervolgens
zoodra men voelc, dan het paard zijne hou-
ding veranderd heeft, weder zachtjes zoo veeî
toegeven aïs noodig is, om de vorige bevve-
ging met de band te herbalcn, en zulks doen
tôt dat het deszelfs gang naar wensch ver.
traagd heeft.
Om fneller te garni moet men het aanmoe-
digen, door met eene fpeiende hand deszelfs
aan-
-ocr page 138-
— 128 ----
aandacht gaande te maken, en de infpanning
te verdubbelen ; zoodra men bemerkt dat lier,
van achteren raeerder krachten aanwent, moec
men de hand geven zoo veel, dat het deszelfs
evenwigt voor over brengt, en daardoor des-
zelfs gang verhaast; doch zoo deze bevveging
te groot is, en uitgevoerd wordt, op hec
oogenblîk dat de ftang het paard tôt fteun
verftrekt, valt het, in plaats van voor over
te hellen, en moet zich alsdan geheel achter
over vverpen om het verloren evenwigt te
herftellen, waardoor zijn gang geftuit in plaats
van verhaast wordt. Deze befchrijving is zeer
onvolledig, de werking van eene zachte hand
wel kunnende gevoeld,doch niet wel befehre-
ven worden.
Om een paard op te houden, behoort men
hetzelfde te doen, als om deszelfs gang te
vertragen, en zoodra de vaart geftuit is, oo-
genblikkelijk de hand geven. Doch nimmer
moet men van een ongedresfeerd paard verlan-
gen, dac het oit den draf dadelijk zal ftil
ftaan.
Niettegenftaande het 2i4de Art. van de vier-
de Les des Ruiters, alvvaar ftaat, vvegens het
halt houden: „ dat de Ruiter zich in
-ocr page 139-
120. —
„ den zadel moet zetten, het bovenlijf uic-
„ ïlrekken, ter zelfder tijd de hand trapswijs
„ verheffen, de beenen nabij houdende; zoo-
„ dra het paard gehoorzaamd heefc, de wer-
king der beenen nalaten, en de hand ge-
„ ven?" zoude ik mogen beweren, dac de
beenen nîec behooren gebruikt te worden, en
dat dezelven alîeenlijk noodig kunnen zijn, om
de ce fterke aides of fouten der hand, weder
te herftellen.
Omirent het terug gaan (zie bladz. 46)
fchrijft het Règlement, Art. 215. het volgen-
de v6dr: „ De zelfde grondbeginfelen'Ve vol-
gen
,, als om hait of op te houden, waarne-
„ mende, om de hand ïigt te hebben, tel-
„ kens wanneer het paard gchoorzaamt." Men
moec dus 00k de hand verheffen ; het geen
naar mijn oordeel, en ora de volgende rede-
nen , geheel verkcerd is. Bij het paard, wiens
gang geftuic moet worden, dient men daartoe
het gewigt des ligchaams achterôver te bren-
gen, en daarom de hand te verheffen ; bij het
paard daar en tegen hetvvelk terug moet gaan,
verlangt men dat het zijne achterbeenen ver-
plaatfen zal ; hoe ligter dus de last is, die op
dezelven ruse, hoe eerder het dezelven oplig-
I                               ten
-ocr page 140-
13° —
ten en verplaatfen zal; fteunt het grootfte ge-
\vigt des paards, door het verheffen der hand,
op de achterbeenen van hetzclvc, zoo zal na-
tuurlijk, zoodra een derzelver opgeligt wordt,
het ligchaarn daar na toe overhellen, waar-
door het paard genoodzaakt wordt van het
verplaacste been zijdwaarts af neder te zetten j
yooreerst wordt het opligten van het andere
daardoor veel bezwaarlijker, en ten anderen,
daar het paard fchuins achteruit gaat, zoo is
de Ruiter verpligc van het been aan te leg-
gen, om zulks te verhinderen, het geen eene
aide is, die, zoo zij niet met de grootfte
voorzigtigheid gegeven wordt, hetzelve noopt
om vveder vooruit te gaan, dus in verwarring
brengt en ligt tôt tegenkanting beweegt.
Ik zoude van gedachte zijn, dat, om een
paard îerug te do en gaan, de hand zeer laag
gehouden en naar het ligchaarn toe gebragt
moet worden ; dat zoodra het paard eenen
ftap terug doet, men den toom geheel geven
moet, om hetzelve te leeren, dat ieder ftap
die het achterwaarts doet, de pijn, door de
ftang veroorzaakt, laat verdwijnen ; en dat deze
aides, zonder de beenen te gebraiken, vol-
doende zijn om het paard te doen gehoorzamen.
Om
-ocr page 141-
— i3i ~
Om een paard het terug gaan te leeren,
behoort zulks eerst aan de hand te gefchie-
den; het hoofd des paards moet alsdan nïet
verheven worden, doch met de hierboven
voorfchreven beweging dient men de teu°-els
terug ce trekken, en zoo het weigert de voor-
beenen te verplaacfen, moet men het, met eene
karawacs, een' kleinen flag op de knieë'n ge-
ven. Aïs het, bereden wordende, voor de
eerste maal achtemit moet gaan, dient een
Ruicer met eene karawats gereed te ftaan, om
heczelfde te doen, in geval dac het niec dade-
lijk gehoorzaamt. De Pikeur moet zich zorg-
vuldig wachten, van nimmer het paard tegen
iets terug te zetten, het gevoel van een' on-
verwachcen regenftand, hetwelk niet vermoed
werd, zoude heczelve in het vervolg beducht
voor het achteruic gaan en wederfpannig kun-
nen maken.
Het is in deze les, dat men het best be-
fpeuren kan, of een paard de fout heeft van
te fteigeren, weike meest altîjd zijn'oorfprong
in de hardhandigheid van de Pikeurs heeft, en
daarna in eene gewoonte ontaardt, dewiji het
paard, ras bemerkc, dac de Ruicer, ged'orenda
het fteigeren, en dadelijk daar na, zlin mees-
I 2
ter
-ocr page 142-
— 132
ter niet is; indien zulks hec geval is, zal cent
gefchikt Pikeur, door de zachtheid van zijne
hand,en hec geven der fporen,op hec oogen-
blik dac hec paard zich opheffea wil, deze
flechce gewoonte lige voorkomen : doch zoo
hec fteigert uic koppigheid, en daarbij kwaad-
willigheid aan den dag legt, hcb ik dikwerf
hec volgende middel aangewend, om hetzelve
hec fteigeren af ce lecren, en hcb mij altoos
zcer goed daarbij bevonuer,
Ik brage hec paard met de fnaffel mec rol-
letjes en eene deken en fingel mec ringea
(zie bladz. 103) in de Manège, bond aan de
zij - ringen der fingel cwee koordjes van cwee
voeten lang, elk mec eenen koperen ring aan
hec einde, waardoor ik ecn' langen couvven
teugel ftak, die vervoîgens aan de oogen der
trens vasegegespe werd, mec dezen langen ceu-
gel mende ik hec paard, hctzelve volgende,
langs de lange zijde der Manège, en mec de
teugels die ik laag hicld, kwam ik vdôr, dac
hec zich omkeerde ; vervoîgens moescen twee
knechten met zweepen hetzelve zoo veel mo-
gelijk aanmoedigen, en zoodra hec fleigerde »
trok ik met den langen teugel hec paard ach-
terover, hetgeen zeer gemakkelijk ce doen is;
da-
-ocr page 143-
— 133 —
dadelijk als het op den grond lag, moesterr
de knechten toefpringen, en het belettende
van opterîjzen , geducht flaan. Door deze
proef twee- of driemaal te herhalen, heb ik
onderfcheidene paarden het fteigeren afreleerd*
VIERDE LES.
Het paard de vorige les met de ftang doen
herhalen, en leeren a an de aides der bee-
nen te gehoorzamen en te overfchenkelen.
Zoodra het paard behoorlijk over de hand
loopc,moct men hetzelve met de ftang optoo-
men. En daar men in deze les voornemens
is van hetzelve bijzonder de aides der beenen
te leeren opmerken, behooren in de rijfchoo-
len voor de zware kavalerij de Franfche za-
dels, en in die voor de Hgte kavalerij de Hu-
zaren britfcn, de gefloten zadels te vervan-
gen, die door hunne dikte, in het geven der
aides, hinderlijk zijn,en ligt door de Pikeurs
ontbeerd kunnen worden, dewijl het karakter
der paarden, die zij rijden moeten, hun reeds
bekend is. Ook moeten de berijders hunne
flevcls afleggen en pantalons met kleine laar-
I 3
                             zen
-ocr page 144-
J34 ~
zen onder dezelven aan hebben, om met meer-
der naauwkeurigheid de aides te kunnen geven.
Al het geen in de vorige lesfen onderrigt is,
moet in deze, met de ftang, herhaald wor-
dcn.
De beste wijze, om het paard de aides der
beenen
te leeren, is het overfchenkelen, (zie
bladz. 47 en 48) hetzelve mag daarin niet
vooruit sraan, zulks moet door de hand belct
worden, doch om de werking der teugels
minder fterk te doen , zijn, moet men in het
begin gebruik van de muren der rijbaan ma-
ken.
Het paard wordt in een der hoeken van de
Manège geplaatst, met het hoofd naar den
muur toe gerigt, zoodanig, dat het niet voor-
uitgaan, noch naar de eene zijde wijken kan,
zoo dat de andere kant alleen vrij blijft, (bij
voorbeeld de regtcr) het kan dus flcchts regts
overfchenkelen.
De Pikeur moet als dan de
hand laag houden, om het evenwigt vierkant
op het voor- en achterftel gelijk te latcn rus-
ten, daar het aile vier de beenen, met gelijk
gemak, moet kunnen verplaatfen ; en de reg-
tcrhand verheffen, in vveike de trens-teugel
gehouden wordt, om te beletten dat het paard
zich
-ocr page 145-
— 135 ~
zich niet naar die zijde omdraaije ; hierop moec
hij hetzelve, door het drukken van den teu-
gel tegen de linkcrzijde vau den hais,zoo veel
regts doen keeren,dat het met het linkerbeen.
gemakkelijk langs den muur voorbij het rester
Itappen kan ; vervolgens met eene fpelende
hand, waardoor het paard aangemoedigd wordt,
hetzelve de aide geven, als of het rcgcsôm
keeren moest; zoodra het de eersce fiap daar-
toe verrigt, het linkerbeen aanflnicen om het
te noodzaken van dadelijk het linker achter-
been op te ligeen, en door hetzelve voorbij
het regrer te plaatfen, de heupen in tegen-
ftelling der fchouders te doen werken, hetgeen
het paard het om keeren belet, en tevens ter
zijde veld doet winnen.
Weigert het aan de drukking van het been
gehoor te geven, zoo moet de Pikeur de kara-
wats, achter den nig houdende, met dezelve
het eenen kleinen flag op de bil geven, aan de
zijde van zijn vruchtcloos werkend been, dit
zal het paard opmerkzaam maken, en tevens
de drukking van het been doen bezeffen, want
in het overfehenkelen moet men de fporen
zoo weinig mogelijk gebruiken, om dat het
paard de gevvoonte behouden moet,, van dade-
1 4
                              lijk
I
-ocr page 146-
— '136 —
lijk op het gevoel derzelve, vooruit te gaan,
Indien hec naar de karawats acbteruit flaat,
zoo moec hetzelfde, met eene hoogere hand,
herhaald worden.
Ora het paard liais te doen overfvhenkelen$
moet men den regter trcns- teugcl laag hou-
den, en de linker hand verheffen. Het paard
moet gewend worden, van zoodra het been
van den kant,naar welken het toegaac, aange-
floten wordt,en de hand zijne werking ftaakc,
dadelijk Mil te ftaan.
Het overfehenkelen valt hec paard zoo ge-
makkelijk, dat het ruwfte en ongeoefcndlle,
door cen gefchikt Pikeur, dadelijk daartoe
kan bewogen worden. Zeer vrecmd komt het
dus voor,oud gediende Ruiters aan te trefFen,
die niet in fraat zijn, om hunne paarden,
welke nogtans vericheidene jarcn bij de kava-
lerij gcbruikt zijn, te doen overfehenkelen:
zulke voorbeelden zijn in onze armée, helaas ! te
dagelijksch, om onmogelijk te fchijnen, en om
zulks bewezen te zien, zal het genocgzaam
zijn,van het 196fa An. der derde les te doen
uitvoeren.
V IJ F-
o
                               
-ocr page 147-
1M™*JMI"1"'iHITOHBMii ■■■■
V IJ F D E LES.
De paarden aan het gezigt van gekkurde
vlaggen te wennen , en te leeren yeets
en links galopperen,
Aangezien de kavalerist geene karawats ge-
bruiken kan, moec dezelve in het dresferen
dcr paarden voor de armée, zoo weinig mo.
gelijk gebruikc worden ; ook behocven de Pi-
keurs, in dcze en de volgende lesfcn, dezelve
niet mecr te hebben, daar de paarden reeds
gelcerd ziin, van aan de aides der hand en
beenen te gehoorzamen. Insgelijks moeren zij
nimmer hunne paarden door cenen tofigflag
aanmoedigen, dcwijl zulks niet allées op dac
gene hetwclk zij rijden, maar ook op allen
die tegenwoordig zijn, invloed hecfc.
Bij het geven dezer les moec men de vlag-
gen , van onderfcheiden kleuren, in de Manège
hangen, om te zien of de paarden fchiftig ziin.
De fchifiigheid kan tvvee oorzaken heb-
ben : of wel een gebrek in de zintuigen ■
bij voorbeeld, vvanneer het paard zwak van
gezigt is : of wel, dat het door eenen vrees-
achtigen Ruiter is gereden, die aan hetzelve
T
*• 5                           zij-
-ocr page 148-
— i38 -
zïjne fchroomachtigheid heefc medegedeeld ;
dit laatste geval heeft het meeste plaats : tegen
de eerste gebreken vermag de rijkunsc niets:
doch de Iaatfte fout hangt geheel van den Pi-
keur af. De vrees die de Ruiter heefc, dat
zijn paard ter zijde fpringen of zich omkeeren
zal, doet hem dikwerf, zich vaster dan ge-
woonlijk in het zadel zetccn; het paard be-
merkt zulks, wordt opmerkzaam, en de ge-
hoorzaamheid, aan den onwillekeurig gegeven
wenk, wordt voor fchrikachtigheid gehouden,
het wordt dan gekastijd, en de vrees voor
ftraf maakt, dat het, een dergelijk voorvverp
op zijn weg weder ontmoetende, niet in ftaat
is, hetzelve bedaard voorbij te gaan.
Zoodra men dus icts ontwaart, hecwelk men
gelooft dat aan het paard fchrik of vrees kan
verwekken, moet men zorgvuldig zich wach-
ten, van zijne zit te veranderen, om hec
paard niet opmerkzaam te maken. Bij het rij-
den onder of tusfchen de vlaggen door, moe-
ten de Pikeurs zulks ook betrachten, en nim-
mer een bevreesd paard teisteren; in tegendeet
het altoos met zachtheid en veel geduld,naar
het voorwerp,hetwelk hetzelve vermijdt, toe-
brengen, tôt dat het paard zich eindelijk ge-
went
-ocr page 149-
— i39 —
went van hetzelve bedaard, en zonder zijnen
gang te veranderen, voorbij te gaan.
Indien er paarden zijn, die zich aan het
gezigt der vlaggen niet kunncn wennen,is het
zeer goed van een klein vlaggetje, boven aan
himne ruif vast te maken, waardoor dezelven
met het gezigt der verfchillcndc kleuren ras
bekend worden.
De aides, welke de Ruïter aanwendenmoet,
om het paard te iceren van in den galop aan-
tefprhigen, worden zoo verfchiilend opgegc-
ven, dût ik m'y bepalen zal, met alleenlijk aan
te ftippen, hetgeen de ondervinding mij het
beste heeft doen voorkomen, en trachten van
Dlijn voorftel te flaven met gronden, die op
den bouvv en op de natuur van het paard
rusten.
Doch alvorens hiertoe over te gaan, zal ik
moeten aantooncn de nadeelen van âc voor-
fchriften, welke hier omtrent in het provifio-
neel Règlement worden gevonden.
Onbegriipelijk komt het mij voor, in het
Art. 280 te zien, dat men om de Zesde Les uk
te voercn , alleenlijk gebruiken moet, zoedanige
Manfchappen, aïs veronderfteld worden goede
Pviiiters te zijn, en tevens in de voorfchriften,
we-
-ocr page 150-
140
wegens den galop, regelen te zien voorge-
fchreven, welken geene de minste Rijkunde
veronderftellen, en flechts voor rekmten fchij-
nen doelmatig te kunnen zijn.
In Art. 285 ftaat: „ de Ruiters, wanneer
„ hunne paarden verkeerd of ongeregeld ga-
„ Iopperen, in den draf te doen vallen, den
„ galop hervatten, en hen dezen niet laten
„ voortzetten, dan wanneer hunne paarden
„ jtiist aangefprongen zijn." Het Règlement
wil dus, dat het paard uit den draf in den
galop gezet zal worden, en di: door middc! :
„ van het paard (zie Art. a83.)volmaaktregt
„ te houden, en, om het in den regtfchen
,, galop te brengcn, den linker - teugel een
,, weinig aan te houden,om de fchouders van
„ het paard te verhinderen, regts af te vallen,
,, en de beide beenen geiijkmatig achter de
„ fingels aan te fluicen, om het vooruit te
„ drijven." Wat moet natuurlijk hiervan het
gevolg zijn? dat het paard het hoofd links
brengen en zijnen draf verhaasten zal, en dat,
zoo het niet fterker draven kan, het, gelijk
in de natuurlijke gangen (bladz. 36—38) op-
gegeven is, tôt den regtfchen of wel link-
fchen galop zal overgaanj het toeval zal dus
be-
-ocr page 151-
I4i
beflisfen, met welk been het dezen gang, en
wel van voren of van achteren, het eerst zal
aannemen ; het paard kan derhalve, uit het
gevoel der aides, die aan hetzelve gegeven
worden, niets anders opmaken, dan dat het
harder loopen moet. Om in tegendeel een
paard goed te doen aanfpringen, moet het
zich dadelijk met de vier beenen in den galop
bevinden, en de aides behooren zoodanis te
zijn, dat dezelve het verhinderen van zich op
eene andere wijze voorwaarts te begeven.
Verders ftaac in Art. 287. „ Op het einde
,, van iedere fchuinfche verandering van di-
„ récrie (namelijfc bij het uitvoeren in den
„ galop van Arc. 186 en 188 der derde Les)
,, behoort men een oogenblik in den draf over
te gaan, op dat de paarden des te gemak-
„ kelijker van been vervvisfelen kunnen." Voor-
eerst
is deze overgang tôt den draf, ftrijdig
met de natuur van het paard, en dus moeije-
lijk voor hetzelve, want het vvendc veel ge-
makkelijker in den galop dan in den draf; in-
dien men een paard ; in voile vrijheid, gade-
flaat, zal men zien, dat het, willende wen-
den, gewoonlijk uit den draf in den galop
vervalt, het geen een natuurlijk gevolg van
den
-ocr page 152-
— 142 —
den aard der gangen is. (Zie de Tweede Af-
deeling de natuurlijke gangen, de laatfte re-
gelen van bladz. 60 en eerste van 61, en
bladz. 69). En ten anderen, kan men van
goede Ruicers verlangcn, dat zij hunne paar-
den behoorlijk van galop doen wisfelen, op
het oogcnblik dat zulks noodzakelijk is; de
kavalerisc die dit niet kan, is, in een' twee-
ftrijd, ras verloren.
Niet tegenftaande het berin van Art. 287,
alwaar vastgefteld wordr : „ dat de Zesde Les
„ niet anders dan in de opene Manège zal
,, gegeven worden," is mijne meening, dat
de iïilte van de Manège volftrekt noodzakelijk
is, om het paard de naauwkeurigheid van de
aides te doen bezeffen, en dat buitendien de
muren der rijbaan een der grootfte hulpmid-
delen zijn, om het in zeer korten tijd den
galop te leeren; immers bij geen onderrigt,
fchijnt mij de rijbaan onontbeerlijker.
Opdat het paard de vereischte aides ont-
vangende, dadelijk in den g£ilop aanfpringe,
zonder zich in zijnen gang te verwarren, of
den Ruiter onzeker te laten, of het uit toeval
dan wel uit gehoorzaamheid van gang veran-
dert, moet hetzelve nimmer uit den draf,
maar
-ocr page 153-
— 143 —
maar altoos uit den ftap, in den galop gezet
worden.
Men zal beginnen met het paard in den
regtfchen galop te onderrigten : de Pikeur moet
daarom, ter regter hand, de Manège rond
ftappen , en zoo veel mogelijk het paard
aanmoedigen ; befpeurt hij dat het ros opmerk-
zaam is, en behoorlijk de ftang gevoelc, zoo
moet hij, op het oogenblik dat het L (zie
bladz. 3a en 33) nederplaatst, de teugels,
en bijzonder den linker, een weinig aanhou-
den, ora het deszclfs gang van voren te doen
verkorten, daardoor meer op de croupe te
brengen, en deszelfs hoofd naar den muur te
keeren: zoodra het paard B nederzet, moet
hij de ophouding met de hand verdubbelen,
waardoor het R bijna genoegzaam op het zelf-
de oogenblik als B nederplaatfen zal : nu is de
houding van hetzelve reeds als in den galop,
V alleen in de lucht zijnde. (Zie bladz. 39).
Gelijktijdig met het vormen der halve ophou-
ding, moet de Pikeur het linkerbeen aanleg-
gen, door welke aide het paard, dat zulks bij
het overfchenkelen (zie bladz. 135) geleerd
heeft, zich haasten zal om L vooruit te bren-
gen,
-ocr page 154-
1.44
gen, en daarna V neder te zetten; dit is de
beweging der beenen in den galop.
Indien men hierbij in aanmerking neemt:
dat, door het aanmoedigen met de hand en
het aanfluitcn van het been,het paard verpligt
wordt zijnen gang te verhaasten : dat, de hou-
ding van het hoofd links naar den muur ge-
keerd, de beweging van het regter fchouder-
blad geheel vrijlaat, en die van het linker be-
lemmert : dat, de muur het voorwaarts uit-
ftrekken van het linker voorbeen vcrhindert,
en het paard belen van den draf aan te nemen :
en eindelijk, dat het zich door de aangewende
aides in eene fchuinfche rigting, ten aanzien
der lijn van den hoefflag,die het volgen moet,
bevindt ; en dus gedwongen wordt, van zijn
evenwigt regts over te werpen, waardoor het
regter fchouderblad en de regter heup eenig-
zins dalen, hetgeen te wege brengt, dat hec
paard, als het B en L op den grond zet,
V en R zoude moeten buigen, of wel in eene
fchuinfche rigting vooruit plaatfen, zoo als hec
doen zal, ora zijnc voorwaarts en ter regter-
zijde overhellende zwaarte te onderfehragen :
dan vloeit hieruit voort, hetgeen buiten allen
kijf is, dat het paard zich in de noodzakelijk-
heid
-ocr page 155-
— M5 —
heid géfleld ziet, van dadelijk in den regt-
fchen galop aan te fpringen.
De groote naauwkeurigheid, waarmede de-
ze aides raocten gcgeven worden, is de na-
timrlijke oorzaak, dat er zoo wcinig Ruiters
zijn, die een paard bëhoorlijk in den galop
weten te zetten.
Zoodra een paard onregclmatig galoppeert,
(zie bladz. 51) moet de Pikeur hetzelve op-
houden, en op nieuws laten aanfpringen , want
dit is eene groote fout, welke niramer moet
gedoogd worden.
In den beginne valt de galop aan elk paard
zeer zwaar: daarom moet men het, met eene
fpeelende hand, fteeds aanmoedigen ; ook moet
men nimmer toelaten, dat het uït eigen be-
weging van been veranderc, of wel in eenen
anderen gang vervalle, waartoe allen paarden
zeer genegen zijn, vermits het regtervoorbeen
in den regtfchcn, en het linker in den link-
fchen galop, door het cenigermate fîuiten der
vaart en gedurig opheffen van het geheele lig-
chaam, zich bijzonder vermoeijen: men moet
het derhalve niet lang achtereen laten galop-
percn, doch dikwerf weder tôt den ftap doen
overgaan. Ieder keer dat men hec paard op-
K                        houdt,
-ocr page 156-
—- 146 —
houdt, moet men het eenige ftappen terug
doen gaan, om daardoor beter te leeren van
op het eerste gevoel der teugels, dadelijk zij-
ne vaart, door zich achcerover te wcrpen,
gehecl te ftuiten.
Hierbij moet nog het volgende, nopens de
ademhalingj in aanmerking komen:
Het fnel klieven der lucht, en de infpan-
ning der krachten, brengen het paard, in zijne
gezwinde gangen, buitcn adem ; maar in het
algemeen minder in den ârafèsca. in den galop
of ren: de reden hiervan is, dat in den draf
het ligchaam des paards in cene gelijke hou-
ding blijft, waardoor de long weinig gefchud
wordt; terwijl hetzelve in den galop eenc
hobbelende, en in den ren eene gehecl op-
en nedenvaartfche beweging ondergaac, zoodat
de long heen en weder wordt gefchokt, het
geen de adcmhaling bezwaariijker maakt.
Er worden, wel is waar, paarden gevon-
den, die aan den galop zoo zeer gewoon
zijn, dat het voor dezelven flechts eene ma-
chinale beweging der beenen wordt, die het
ligchaam bijna niet fchudt ; dezen kunnen zeer
lang in dien gang voortgaan, zonder hunnen
adem te verliezen.
Ein-
-ocr page 157-
H? ~
Eindelijk moet nog in aanmerking genomen
worden, dat hoe fneller de gang is,hoe meer
hec paard zijne beenen uitftrekt, en het lig-
chaam naar die evenredigheid lager bij den
grond komc, waardoor het paard verpligt
wordc, de beenen meerder te buigen, om de-
zelven vooruit te kunnen brengen, het geen
voornamelijk in den draf plaats heeft ; terwijl
de galop, waarin het ligchaam zich gedurig
verheft en weder daalc, de buiging der bee-
nen minder noodzakelijk maakc; weshalve de
draf
de voordeeligfte gang is, om voor te
komen dat een paard ftijf worde ; en de galop
in tegendeel aan het paard de lenigheid der
gewrichten het fnelst beneemt.
Uit deze beide aanmerkingen volgt dus,
dat men, buicen noodzakelijkheid, een kava-
lerij-paard nimmer moet laten galopperen.
K2
Z E S-
-ocr page 158-
— 143
ZESDE LES.
Het paard te îeeren in den galop van been
te verwisfelen, de voltes te maken en over
den (îagboom te fpringen.
Na dat de paarden behocrlijk regts en links
ïn den galop aanfpringen , en met bedaardheid
zonder drifc galopperen, moet men dezel-
ven, zonder uit dezen gang tôt een' anderen te
docn overgaan, Ieeren van been te verwisfelen.
Men dient aandachtig te wezen, dat het
paard, bij voorbeeld, in den regtfchen galop
zijnde, altoos de regter beenen voor heeft,
en dat, na de verwisfeling, zulks omgekeerd
het geval moet zijn. Om het aldus van been
te doen veranderen, moet de Pikeur hetzelve,
met de hand, aanmoedigen, ten einde het op-
merkzaam te maken en te verzamelen, vervol-
gens zoodra het V nederzet, door eene halve
ophouding te vormen, dcszelfs hoofd verhef-
fen ; dit heeft ten doel om het paard te nood-
zaken van R korter bij L en vroeger dan B
39
-ocr page 159-
— Hp ~
te plaatfen, aïs mede het geheele gewigt zijns
ligchaams op het achterftel te doen ?USten ;
en aangezien het regts neigen van het hoofd
het vooruit brengen van het regcer fchouder-
blad verhindert,rnoet hij op dat zelfde oogen-
blik, door het aanhouden van den regter teu-
gel, voorkomen, dac het-paard V niet vôdr
bij 13 brenge; dadelijk daarop moet hij hec
regter been aanleggen, om het paard zich te
doen voorôver geven, hetvvelk alsdan op hec
voorftel nedervalt, hebbende B voor V; en
het zal door dit aanleggen van het regter been,
natuurlijk R met de meeste vaardigheid voor-
uit brengen ; waardoor tevens de vervvisfeling;
van het achterftel voltooid wordt.
Hier nie blijkt, dat eenc der voornaamfte
aides, om het paard in den galop te laten
verwisfelen, is, hec aanleggen van flechts éên
been, waaruit volgr, dac hec raadzaam zoude
zijn, hetzelve, voor den galop, aan deze aide
te gewennen: en deze reden fchijnt mjj be-
langrijk genoeg,om den rïjder niet te vergun-
nen, van tvvee beenen aan te fluiten, om het
paard in den galop te zetten. (zie bladz. 140)
Om de vervvisfeling van been nog duidelij-
ker, en voor het paard gemakkelijker re ma-
K 3
                           ken,
-ocr page 160-
— 150 --
#
ken, behoort de Pikeur de Manège te dou-
bler en,
en digt aan den muur gekomen zijn-
de, van hand te veranderen, door den muur
der rijbaan regcs te houden ; terwijl hij op
dat zelfde oogenblik de zoo even omfchreven
aides aan het paard moet geven, met deze
bijvoeging, dat hij hetzelve links wendt,door
den regter- teugel aan'te fluiten ; het paard
wordt hierdoor genoodzaakt zijn evenwigt links
over te brengen, en in gevolge daarvan ge-
dwongen, het linker vddrbeen, vôôr- en zijd-
waards af te plaatfen, waardoor het tôt den
linkfchen galop overgaat.
Daar het in het tweegevecht van het groot-
ûe belang is, van zijn paard in den galop
vaardig te doen wenden, en dat die gène, die
de kleinfte boog befchrijft, aîtoos het voor-
deel boven zijne tegenpartij heeft, zoo is het
ook noodzakelijk, van de paarden in de voltes
te oefenen. Peze zijn tweederlei, en worden
in het Fransch genaamd de volte en de volte
renverféc;
in het eerste geval befchrijft het
paard met zijne achterbeenen eenen kleineren
kring, dan met de voorbeenen , en in het tweede,
doorloopen de achterbeenen den grootften boog.
Om het paard de volte op de eerste wijze
te
-ocr page 161-
— i5i —
ce doen uitvoeren, moet de Ruiter hetzelve
zoo veel mogelijk op de heupen zeccen, door
hec aanleggcn van den bimenften teugel doen
wenden, en door hec nabij houden van het
buicenfte been voorkomen, dac het zich van
achteren niec te veel keere. Men heefc hier-
door het voordeel, dat het paard zich alcoos
in evenwigt bevindt, daardoor vast op de bee-
nen is, en lige van galop verwisfelen kan,
doch deze wijze is vermoeijend voor hetzelve
en vereischt een' zekercn graad van bekwaam-
heid bij den Rujter, die niec algcmeen wordt
gevonden.
Op de laacst befehrevene wijze daar en te-
gen, die overeenkomstig met de natuur is,
moet de Ruiter het binnenfte been aanlegp-en,
(niec tegenftaande zulks ftrifdig mag fchijnen
met de voorfchriften omtrcnt het aanfpringen
ill den galop gegeven ,) om dac hec achcerflel
van het paard naar buieen wijken moet, en
men geen gevaar loopt, zoo lang men in ee-
nen kring blijfc galopperen, dat het paard van
been verwisfelen zal.
Bij de zware kavalerij is deze wijze verkic-
zelijker, om de redenen op bladz. 68 vermeld.
Deze Les moet geëindigd worden mec den
K 4
                        fprong
-ocr page 162-
fprong over den flagboora ; doch hieromtrenc
moec ik van de voorfchriften van het Règle-
ment afvvijken ; er wordc namelijk gezegd in
Art. 203. „ De Ruicer, in den kleinen draf
,, regt op den flagboom aanrijdende, zal bij
„ den flagboora komendc, zijti paard door het
„ aanleggen der beenen zich âoen opheffen ;"
en in Art. 297. „ wanncer de paarden in den
,, kleinen draf aankomende, naar behoorcn
,, fpringen, zal raen hen zulks in àcn gcwo-
nén draf doen verrigten."
Een paard dat fpringen wil, is verpligt van
zich op zijne achterbeenen op te hefFen, het
rnoet dezelven dus gelijktijdig op den grond
hebben, zulks heefc in den ren, den galop,
en bij het geringfte verhcffen der hand,inden
ftap plaats, doch nimmer in den draf, gelijk
uit de befchrijving der natuurlijke gangen ge-
bleken is. De beweging van den draf in het
kruis zijnde,is dus geheel Itrijdig met die van
den fprong, en noodzaakt het paard, op het
oogenblik van het fpringen, tevens van gang
te veranderen. .
De çenigfte reden die ik bezefFen kan, dat
aanleiding tôt dit voorfchrift gegeven heeft,
is^ dat een paard zich minder gemakkeiijk om-
kcerc,
-ocr page 163-
153 ~
kecrc, vvanneer hec zich in den draf, dan in
cenigen andercn gang, bevindt, en dat dus een
ongeoefend Ruiter ccn ongedresfeerd paard in
den draf hec ligtst kan dwingcn van tôt aan
den flagboom te naderen, en vervolgens door
het aanleggen der beenen
(hetgeen in geenen
deele eene aide is, om het paard zich te âoen
vpheffen)
te dvvingcn, niet tegenfteande de
flagboom verder vooruic te gaan. Het paard
kan dus niet anders,dan, of wel zich omkee-
ren, of wel den flagboom omver loopen, of
wel cr over fpringen ; maar de fprong op de-
ze wijze ten uitvoer gebragt, kan noch regel-
matig, noch zeer hoog gedaan worden.
Verkiezelijker fchijnt mij, van eenen flag-
boom midden in de rijbaan, en zeer Iaag, te
plaatfcn; vervolgens aan het paard (zondcr
Ruiter) een caveçon aan te doen, met twee
lange longes, die van beide zijden vastgehou-
den moeten worden; hetzclve alzoo vddr den
flagboom te brengen, en door het toonen van
de chambrière te nopen, om over denzelven
te fpringen : indien het znlks doet, het geen
bijna onfeilbaar is, behoort men het een wei-
nig haver te geven en hetzelve te ftreelen •
vervolgens den flagboom wat hooger plaatfen
K 5
                             en
-ocr page 164-
— 154
en de ftaldeuren, die het paard moet kunnen
zien, openen; fpringt het naar wensch, moet
men het alsdan dadelijk naar fiai brengen.
Nimmer moet men een paard, zoo lang het
leert, meer dan twee fprongen laten doen,en
het is goed hetzelve door een geoefend paard
te laten voorgaan.
De volgende dag behoort de Pikeur, hec
paard rijdende, hetzelve vôôr den flagboom
te brengen, het door de aide der hand met
de trens van voren te doen verheffen, en het,
door de beenen fterk aan te fluiten, den fprong
te doen nemen ; voorts, zoodra het toont te
gehoorzamen, de hand te geven, en als het
weder de aardc raakt, hetzelve met de trens
te onderfteunen.
In de volgende dagen dient men aan het
paard te leeren, in den galop over den flag-
boom te fpringen, die alsdan van den eenen
kant in den muur rusten moet; dezelve be-
hoort eerst zeer laag geplaatst te worden, en
de Pikeur moet de zelfde aides, als hier bo-
ven, aanwenden. Het paard zal zich ras ge-
wenncn van op het gezigt van den flagboom,
dadelijk den korten ren aan te nemen, in vvel-
ken gang deszelfs ligehaam zich in de zelfde
be-
-ocr page 165-
— 155 —
bewcging als in den fprong bevindc. zoodat het
fpringen aan hetzelve geenszins moeijelijk valt.
Dikwerf heb ik ondervonden, dat de paar-
den den flagboom niet achten, en zich de
moeite niet gavcn van te fpringen, om dezel-
ven hier toe te bewegen, heb ik met eenige
banden eene fnialle mat onder aan den flag-
boom gebonden, die daardoor de ukerliike ge-
ôaante van een hek bckwam, hetgeen genoeg-
zaara was om de paarden aile hunne krachten
te docn infpannen.
,--------------------------            ni ■ IlIMMUM.Ms-g—------------------------_
ZEVENDE LES.
Het paard al het geen in de vorige Les-
Jen opgegeven is, in de open Manège
te laten doen, en te leeren over de
heggen en fîoien te fpringen.
De aandacht der paarden wordt in de open
Manège,
door de vcrfchillende voorwerpen,
meerder afgetrokken, dan in de gefloten Ma-
nège, derhalve behoort men dczelven in de
opene te deen herhalen,het geen in de tvyee-
de
-ocr page 166-
- i56 -
de tôt en met de zesde Les aangaande, de
gangen is opgegeven.
Wanneer het paard al het geen in de vorige
lesfen onderrigt is, met de behoorlijke naauw-
keurigheid uitvoert, dan kan men, met het
fpringen over de floot en de heg, een aanvang
maken.
De floot die van verfchillende wijdte is,
moet eerst droog gelaten worden, om de
paarden niet door het gezigt van het water
te verfchrikken.
Deze les behoort aan verfcheidene paarden
gelijktijdig gegeven te worden, het geen doel-
matig is, omdat dezelven gewillig zijn, elkan-
ders voorbeeld te volgen, en zich onderling
aanmoedigen, het welk noodzakelijk is tôt hec
fpringen ; de Pikeurs zullen, daarom , door
een hunner, die een geoefend paard rijdt,
voorgegaan, met éénen in den galop afmar-
cheren en achter een volgende over de drooge
floot fpringen; de gewilligfte paarden moeten
vddrgaan, en meêr dan een,hetwelk wederfpan-
nig mogt zijn,moet niet te gelijkcr tijdin derij-
baan gebragt worden, vermits men, door het
eenen te kastijden, de vrees des anderen zoude
•vermeerderen. Twee Ruiters met lange zwee-
pen
-ocr page 167-
— 157 —
pen bij de floot geplaacsc, moeten de paarden
zoo er aarzelen, hec terug gaan beletcen en
toc den fprong, door eenen zweepflag, doen
befluicen. Vervolgens zal men op dezelfde
wijze de paarden over de heg doen fpringen
en dadelijk daarop naar ftal doen brengen.
Zoodra dezelven niec weigeren van over de
drooge floot te fpringen, moet men dezelve
vol water laten pompen, en alsdan hetzelfde
onderrigt herhalen,
Bij het fpringen moeten de Pikeurs alleen-
lijk de trenfen gebruiken, en zich van de
ftangen niet bedienen, zoo lang zij niet ftellig
weten, »dat hunne paarden dadelijk gehoorza*
men zullen.
- ■■ !!■■ iiiii.mnjui™                          ■ ..
A C II T S T E LES.
De paarden met achten te oefenen, en
te leeren bij het gezigt der -wapenen
en het vuren bedaard te zijn.
Om het onderrigt tôt de grootfte volmaakt-
heid te brengen, zoude ik wenfçhen dai de
Iaac-
-ocr page 168-
- i58 -
laatfîe les in eene foort van caroufel beftond,
waarbij de paarden zouden leeren van zoo wel
afzonderlijk als in het gelid bedaard te zijn.
De paarden als boven omfchreven is gedres-
feerd, alsmede door de gewoonte van dage-
lijks in de llallen te hoorcn fchieten en troin-
melen, en in de rijbaan vlaggen van onder-
fcbeidene kleuren te zien, niet mecr fchrik-
achtig zijnde, zullen goede Ruiters in ftaat
fcellen om het volgende uittevoeren.
De chef der fchool zal daarom aan de acht
Pikeurs, (die in deze les hunne labels behoo-
ren aan te gorden,) de natemelden evolntien
doen verrigten. Zij zullen hunne paarden in
een gelid ftellen, de even getallen zich terug-
begevende, naar behooren opftijgen, het ge-
lid hcrftellen en met eenen afmarcheren, ver-
volgens met tweeën en met vieren vcrdubbe-
len, het gelid formeren, eenige veranderin-
gen van hand maken, in front rlappen, dra-
ven en galopperen, weder met vieren, tweeën
en eenen afbreken, en zulks zoo dikwerf her-
halen, tôt dat de paarden, bedaard in het ge-
lid loopen en zich aan het gedrang gewennen.
Hier op moet weder het gelid geformeerd worden.
Alsdan zal aan elken Ruiter eene lans,
waar-
-ocr page 169-
159 —
waaraan een tamelijk groot vlaggetje van on-
derfcheidene kleuren gcheeht moet zijn, toe-
gereikc worden. Vervolgens zal men twee
gelederen formeren, en gelijk in de derde Les
(Art. 177.) van het Règlement voorgefchreven
is, het ecrste gelid regts omkeert laten ma-
ken, en met eensn doen afmarcheren ; na een
paar malen rond geftapt te hebben, en zich
langs de lange zijde der rijbaan bevindende,
met eencn links doen makcn (zoo de Ruiters
gelijk hier het geval is, ter linkerhand in de
baan rijden,) en dadelijk daarop doen hait
houden, om de paarden eerst ftilftaande aan
de onderfcheidene manoeuvers met de lans te
gewennen. Daarna tusfchen elkander door la-
ten gaan, en eene handverandering doen uk-
voeren. Ilierop moet men de paarden in den
draf zctten en in de lengte der Manège ge-
komen zijnde, met eene» regts maken, de
lanfen vellen, en tusfchen elkander door rii-
den, om weder door eene hand veranderino-
den muur ter regterhand te bekomen : dan
moeten de paarden in den linkfchen ga-
lop gezet worden, en de hier boven opgege-
ven oefening behoort in dezen gang herhaald
te worden, met dit onderfcheid nogtans dac
men
-ocr page 170-
i6o
men geene handverandering maken zal, omdar
de paarden zich gewennen raoeten, van zoodra
zij op elkander aanrukken, altoos in den link-
fchen galop aan te fpringen, om reden (op bladz.
69) opgegeven ; het doubkren der Manège,
tôt herflëliing der vorige orde tweernaal her-
haald zijnde, zal men, (gelijk in de «derde Les
volgensArt. îcji.gefchiedt) na met eenen links
gemaakt te hebben en door elkanders tusfchen-
ruimte doorgegaan te zijn, met eenen de halve
volte linksom keert maken, weder tusfchen
elkander door rijden, met eenen links den
hoefflag der rijbaan hernemen, tôt den ftap
overgaan, en de gelederen, zoodra de paarden
bedaard zijn, herftellen.
Het doel van deze oefening is, om de paar-
den aan de exercitie der lans, en het gezigt
der vlaggetjes, volmaakt te gewennen.
• Na dat de lanfen afgegeven zijn, zullen des
Ruiters de fabeh trekken, en, in voege voor-
fchreven, in twee partijen verdeeld, ter lin*
kerhand de Manège rond rijden ; voorts in dé
lengte der rijbaan met eenen links, en hait
maken; dan zullen zij, met de fabcl, ver-
fchillende houwen vôôr het hoofd van hun
paard doen, om dezelven aan het gezigt van
het
-ocr page 171-
i5i
het blinkend fhal te gewennen; vervolgens
zullen zij weder vooruit gaan, en bij hec
doorrijden van elkanders tusfchenruimte, moe-
ren die van het eersce gelid trachten aan hun-
ne tegenpartij eenen houvv toe te brengen,
welke door die van het tweede gélid afge-
weerd zflrl worden; bij de herhaling, welke
in den galop gefehieden moet, zal, wanneer
de Ruiters de Manège doublèrent zulks om-
gekeerd het geval zijn, en hct tweede gelid
r.aar het èerste houwen.
De Pikeurs blijvende ter linkerhand in de
Manège rijden, moecen, ter helfc der korte
zijde gekomen zijnde, links wenden, elkander
regts voorbij laten, en in het voorbij galop-
peren, afwisfelend naar elkander houwen, of
den houw afweren ; en daar de Manfchappen
flechts ten getalle van acht zijn, en de open
rijbaan zeer lang is, zullen zij, na elkander
voorbij gereden te zijn, nog geraakkeJijk eene
fchuins linkfche verandering van directie kun-
nen maken ; waarna zij , op twee pasfen
afftands van den muur, hunne paarden van ga-
lop zullen doen verwisfelen, (gelijk door hec
286fte Art., in verband met het laatfte o-e-
dcelte van het i83fte Art. van het provifioneel
-ocr page 172-
i6'a
Règlement der kavalerij bedoeld wordt.) vcr-
volgcns zal elk der gelederen in de breedte
der Manège, en voorbedacbtclijk ver van el-
kander, eene handverandering bewerkftelligcn,
oui de vorige oefening te kunnen herbalen ,
waardoor de paarden, die zich onderling dik-
werf zoo zeer mijden, dat de Ruiters elkan-
der niet treffen kunnen, gewend znllen wor-
den van niet tegenltaande hct geklctter der
zwaarden,kort langs elkander voorbij te gaan.
In deze oefeningen zullen de Pikeurs, bij
het langs elkander voorbij rijden, bedacht zijn,
van den linker - teugel en hct linkerbeen aan
te houden, om hunne paarden te belctten van
de lans of de label te ontwijkcn.
Om. van de paarden der ligte kavalerij, den
grootften graad van gefchikthcid te vorderen,
die men in hct tweca;cvccht verlançen kan,
moeten de Ruiters nogmaals in de Icngte der
rijbaan met eenen links maken, en, na aan hun-
ne tegenpartij een' houw toegebragt, of dien
van dezelven afgeweerd te hebben, hunne paar-
den, die in den linkfchen galop zijn, dadclijk
eene halve volte régis doen uitvoeren, om te
trachten van hunne tegenpartij de hand af te
winnen; doch zoodra deze weder op hem
aan-
-ocr page 173-
— itf3
aanfpringt, zijn paard den linkfchen galop
doen herncmen, ora naar gelang der omftan-
digheden, dcn aanval beter te kunnen afwach-
ten of vermijden. Het is natuurlijk, dat, otn
deze manoeuvre te kunnen doen, de Ruiter
zijn paard, zoo veel mogelijk, verzamelen
moet, en de halvc vol te, volgens de ecrsc
opgegevene wijze, (zie bladz. 151) uitgevocrcl
moet vvorden.
Hiermede zal raen de exercitie met de fabel
.befluiten, en de geledcren herftellcn, na de
paarden eenen geruimen tijd te hcbben doen
rond ftappen.
Gedurende dezen tijd kan men de trommcls
iarcn flaan en eenige gevveren doen affehieten •
de paarden, die reeds een wcinig vermoeid en
aan het vuren gevvend zijn, zullen zich hier-
door niet zcer verontrusten.
. Zoodra de gelcderen herfteld zijn, dienen
de Pikeurs zich weder op één gelid te plaat-
fcn. Zij zullen alsdan,na elkander,een.e hun-
ner pistolen afvuren, en de paarden den tijd
gegeven hebbendc van weder te bedaren, aif-
zondcrlijk of met twecê'n vooruit rukken, on-
verfchillig welken te gelijk en clk op zich zel-
V£n als tirailleur de andere pistool losfen.
L 2                               la
-ocr page 174-
«— ï$4
In de rijfcholcn,alwaar de paarden der lîgte
kavalerij gedresfeerd worden, znllen de Man-
fchappen mec karabijnen worden voorzien, en
zoodra zij vooruit rukken, moeten zij, na hait
gemaakt te hebben, de tcugcls op de halfen
der paarden nederleggen, terwijl zij, met de
regterhand de karabijn opligteh ; dit onderrigc
nioet met het grootfte geduld gegeven wor-
den; in het begin behoort men niet te vuren,
doch door een der knechten haver aan de
paarden laten geven, zoodra zij bij het oplig-
ten en aanleggen van de karabijn onbeweeglijk
blijven ftaan. Vervolgcns zal de Pikenr, ge-
durende dat het paard cet, eene zeer ligt ge-
laden karabijn affehieeen, en hetzelve op deze
wijze, naar gelang der omftandigheden, lang-
zamerhand aan het vuren gewennen.
Nadat elk, als tirailleur, zijne beur: zal
2-ehad hebben. en de Ruiters weder in het
gelid ingerukt zijn, zullen zij de pistolen op
nieuws laden, en met tweeën afmarcheren , ter
linker hand de rijbaan doorgaan, en de even
getallen de Manège zoodanig doubleren, dat
de acht Manfchappen twee troepen uicmaken,
die (zoo als in de derde Les)altijd zich aan de
tegen overgcflelde z'tjde der rijbaan moeten
be-
-ocr page 175-
— i<îs —
bevinden; aile Pikeurs zullen langs de lange
muur te gelijkertijd linksôm maken en de pis-
tool hoog nemen, elkanders tusfchenruimtens
door gaan, en in dat oogenblik dezelve afvu-
ren. De tvveede keer moeten de pistolen
afgefchoten worden, als de Ruiters zich op
4 of 5 pasfen genaderd zijn. Dit zelfde zal
daarna in den galop hcrhaald worden.
Tôt befluit der oefeningen moet men het
gelid aan het einde der Manège herzamelen,
en aan den anderen kant ecn peloton Ruiters te
voet
plaatfen, met geweren voorzien, hetwelk met
het peloton-vuur zal beginnen, en vervolgens
het hekke-vuur zal uicvoeren ; het peloton ka-
valerij
moet,niet tegenftaande het vuren eerst
in den ftap, en daarna in den galop, op de
infanterij in gaan. Om de paardcn zuîks te
leeren,moet in het begin het peloton,na het
eerste fchot, niet wedcr vuren, alvorens men
ziet dat de paarden allen bedaard zijn, die
Iangzaam oprukken, om tijd te laten, dat de
Ruiters te voet van geweren veranderen om
meermalen te fchieten ; als de kavaleristen
tôt aan de Infanterij genaderd zijn, moeten
deze aan de paarden haver geven, en hen
ftreelen; deze proef dikwerf herhaald zijnde,
L 3                          zul-
-ocr page 176-
i66
2ullen zij, niet tegenftaande het vuren, gerust
op de infanterij in gaan.
De paarden, die door hunnen vreesachtigen
aard, niec gefchikt zijn, om in dit Caronfel
gebruikt te worden, zonder het geheel te be-
derven, en de anderen te verontrusten, be-
hooren afzonderlijk in de geflocen rijbaan aan
het vuren gewend te worden, en moeten eerst,
wanneer dezelven daaraan gewoon zullen zijn,
tôt de oefening met achten worden toegelatcn.
Zoodra de Pikeurs die Tomooi behoorlijk
met de paarden kunnen uicvoeren, zijn deze
voor het jgebruik der kavalerij gefchikt, en
kunnen naar de afdeelingen , waarvoor dezelven
beftemd zijn, worden afgezonden.
Er wordt in deze Lesfen zeer veel van de
paarden gevorderd, en enkele zullen daartoe
in tvvee maanden niet te brengen zijn, derhal-
ve dient de Chef der rijfchool de vrijheid te
                   (
hebben,. om die genen langer te houden ,
welke hij oordeelc, door eene meerdere oefe-
ning even goed te kunnen dresferen.
Daar bij cenige paarden fouten kunnen aan-
ge-
-ocr page 177-
getrofien wordcn, tôt wclke dezelvc , niet te-
genftaande de grootfte moeitc, altoos weder
vervallen, en de zoodanige dus, otn van eenig
nut te zijn, ftecds onder de handen van eenen
gocdcn Rimer blijven moeten; zoo béhooren
de Chefs der rijbanen, bij het overzenden der-
zelven, aan de Kommandanten der respectieve
Afdeelingen, bijzondcre melding daarvan, mec
opgavc van hunne fou ten, te maken, opdat
dezelven aan de beste Ruiters zouden kunnen
gcgcvcn worden.
Indien de ondervinding mogt bewijzen, dac
het een of ander paard, hec weîk fcheen voor
den dienst gefchikt te zijn, nogtans zulks niet
was, zoude hetzelve , op magtiging van den
Infpcctcur-Gcncraal, ten voordeele der ftoc-
terijen nioeten wordcn verkocht.
Hoewel deze Proeve veel wijdloopiger is
gcvvorden, dan ik mij had voorgelîeld, kome
het mij echter voor nog twee aaumerkingen,
welke voor de kavalerij nuttig zouden kunnen
zijn, ten flotte hierbij te moeten voegen :
j°. Dat aile Manfchappcn, voor de kava-
lerij, met dit beding zouden moeten aangeno-
men worden, dat indien zij, na twee jaren
dienst, niet behoorlijk rijden, zij hunne ove-
ri-
-ocr page 178-
— i68 —
rige dienstjaren bij de infanterij zouden moe-
ten uitdienen, hetgeen niec alleen tôt prikkel
zoude ftrekken, om zich meer op de rijkunst
toe te leggen, maar ook kosten zoude befpa-
ren, daar een flecht Ruiter niet waardig is,
aan het Land, de opofFering van goede paar-
den.
2°. Dat in aile Garnizoens - plaatfen de ital-
ien , welken voor kwaad - droezige paarden ge-
bruikt waren, met eene kenbare werf, tôt
waarfchuwing der doortrekkende, of in nieuw
garnizoen komende troepen, zouden moeten
gefchilderd worden.
EINDE VAN HET TWEEDE EN
LAATSTE GEDEELTE.
Gedrukt te Amfterdam, ter Bockdrukeryë van
H. van MUNSTER bn ZOON.
//*><?