PHILADELPHISCH-OECUMENISCH
STREVEN DER HERNHUTTERS
IN DE NEDERLANDEN IN DE
ACHTTIENDE EEUW
Ijit^quot;^ .iOTHSr.K OER i
SÜ^^ERS'-; EiT 1
U T H E C i-i T. i
ZEIST - 1935
ZENDINGSGENOOTSCHAP DER EVANG. BROEDERGEMEENTE
s ï
, quot;it'rquot;-'/«-^:;
-».Vnbsp;^nbsp;J-'nbsp;gt;
gt;v
rnbsp;-
S- *
fX '
^'mà «rv , t xV
-ocr page 4--ciffi^
'■'quot;vx'iïï
^^ -a
A -
HET PHILADELPHISCH-OECUMENISCH STREVEN
DER HERNHUTTERS IN DE NEDERLANDEN
IN DE ACHTTIENDE EEUW
IIInbsp;u
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
0474 860E
-ocr page 9-HET
PHILADELPHISCH-OECUMENISCH
STREVEN DER HERNHUTTERS
IN DE NEDERLANDEN IN DE
ACHTTIENDE EEUW
ZEIST - MCMXXXV
Zendingsgenootschap der Evang. Broedergemeente
BIBLIOTHEEK DER
RUKSUNIVERSiTEIT
UTRECHT.
PROEFSCHRIFT TER VERKRIIGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE
RI]KSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. C. W. VOLLGRAFF,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDEN-
KINGEN DER FACULTEIT DER GODGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 11 DECEMBER 1935
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE ALKMAAR
-ocr page 10- -ocr page 11-AAN MIJNE OUDERS
-ocr page 12- -ocr page 13-Aan het einde van mijn studietijd gekomen, acht ik het een
groot voorrecht deze periode van mijn leven met een Proefschrift
te mogen besluiten. Ik betuig nu bij deze gelegenheid gaarne
mijn erkentelijkheid jegens allen, die tot mijn vorming hebben
bijgedragen.
Allereerst U, Hooggeleerde Van Rhijn, mijn Promotor, ben ik
veel verschuldigd. Gij hebt van meet af aan in mijn studie belang
gesteld en waart terstond bereid de leiding over mijn onderzoe-
kingen op U te nemen, toen ik daarmede tot U kwam. Dat mijn
werk dezen vorm en omvang heeft verkregen, heb ik vooral aan
Uw critisch inzicht te danken. Ik beschouw het als een eer Uw
leerling te zijn, en ik hoop ook verder op Uw meeleven te
mogen rekenen.
Het strekt mij tot vreugde U, Hooggeleerde Gramer, het resul-
taat van mijn vorsehen te kunnen toonen. Onder Uw toezicht
heb ik den stof voor dezen arbeid verzameld en, aangespoord
door Uw onvermoeiden werklust, rijpte bij mij het plan eerst
geheel af te studeeren, voordat de practijk mijn tijd en krachten
zou vragen. Uw overtuigende en heldere uiteenzetting van het
christelijk geloof heeft niet nagelaten grooten invloed op mij te
oefenen.
Voorts waardeer ik ten zeerste, hetgeen ik van U ontvangen
heb. Hooggeleerde Brouwer, Noordtzij, Obbink, Severijn, Visscher
en De Hartog. Al is het mij niet mogelijk geweest de lessen van
allen Uwer te volgen, toch heeft Uw aller hulp tot het bereiken
van mijn doel wezenlijk bijgedragen. U, Hooggeleerde Berkelbach
van der Sprenkel en De Vrijer, dank ik voor de vriendelijkheid,
waarmee Gij mij tegemoet gekomen zijt. Met weemoed gewaag
ik hier van het onderwijs van wijlen Professor Plooij, dat door
de oorspronkelijke en streng wetenschappelijke behandeling van
den stof mij steeds boeide en tot zelfstandig denken prikkelde.
Ook is het mij een behoefte op deze plaats het Theologisch
Seminarium te Herrnhut te gedenken, waar de liefde voor de
Broedergemeente en haar geschiedenis bij mij werd opgewekt.
De theologische grondslag, dien Gij, Zeergeleerde Docenten, bij
mij gelegd hebt, werd voor mijn ontwikkeling van niet geringe
beteekenis.
Verder breng ik aan allen, die mij bij het verzamelen van den
uitgebreiden stof behulpzaam zijn geweest, en die mij met hun
kennis op de een of andere wijze hebben voorgehcht en geholpen,
mijn bijzonderen dank. Met name noem ik slechts Professor
Loosjes, nu reeds overleden, wiens rijke kennis van de achttiende
eeuw mij steeds ten dienste stond. De Universiteitsbibliotheek te
Utrecht, het Doopsgezind archief te Amsterdam, vooral het Uni-
tätsarchiv te Herrnhut, en bovendien talrijke andere archieven in
binnen- en buitenland ben ik veel verplicht.
Een groet aan U, Zendingsdirector Steinberg, die zooveel daar-
toe hebt bijgedragen, dat het schrijven en de uitgave van dit ge-
schrift werd mogelijk gemaakt, mag hier niet achterwege blijven.
Aan U, mijne Ouders, die dit werk van nabij hebt zien groeien,
is het van harte opgedragen.
blz.
Inleiding .......................................................... 1
De uitbreiding der hernhuttersche beweging in het algemeen, bl. I —
Het tweeledig karakter der hernhutter broedergemeente, bl. 1 — De phila-
delphisch-oecumenische beweging in de Nederlanden, bl. 2 — Het verloop
dezer beweging, bl. 2 — Literatuur en Bronnen, bl. 3.
HOOFDSTUK I.
Het philadelphisch-oecumenisch ideaal van Zinzendorf ................ 5
De philadelphische beweging omstreeks 1700, bl. 5 — De philadelphi-
sche gedachte en het piëtisme, bl. 6 — De beteekenis der broederliefde, bl.
7 — Het philadelphisch ideaal van den jeugdigen Zinzendorf, bl. 9 — De
stichting van Hermhut als een philadelphische gemeente binnen de luther-
sche kerk, bl. 10 — De verbinding tusschen Herrnhut en de Wetterau,
bl. 12 — Zinzendorfs christocentrisch geloof als luthersch correctief op de
philadelphische gedachte, bl. 13 — De kerkelijk-irenische pogingen van gere-
formeerde en luthersche zijde, bl. 15 — Zinzendorfs universalistische „harte-
theologiequot;, een luthersch-philadelphisch geloof, bl. 16 — Zijn vrijheid van
beweging door de hernieuwing der „Unitas fratrumquot;, bl. 18 — De broe-
dergemeente in dienst van zijn ideaal, bl. 20 — De verhouding tusschen
ideaal en werkelijkheid: Philadelphia en broederkerk, bl. 21 — Het twee-
slachtige in de organisatie der broedergemeente: kerkelijk en bovenkerkelijk,
bl. 22 — Zinzendorf als leider der hernhuttersche beweging, bl. 24 — Zijn
maatregelen tegen het kerkelijk indifferentisme, bl. 25 — De verbinding der
„hartetheologiequot; met de verschillende gezindten („tropenquot;), bl. 26 —^ De
organisatie van drie gezindten in één gemeenschap, bl. 29 .— De oecumeni-
sche grondslag der „moravischequot; broedergemeente, bl. 31 — Het hernhutter
„diasporawerkquot; ten bate der volkskerken, bl. 33 — Het gevaar van een
blz.
eenzijdige toepassing der „hartetheologiequot;, bl. 36 — De philadelphische
crisis in de broedergemeente, bl. 37 — De ontwikkeling van Zinzendorfs
ideaal na diens dood, onder de leiding van Spangenberg en Loretz, bl. 38 —
De oecumenische geloofshouding der „Unitas fratrumquot;, bl. 42.
HOOFDSTUK II.
De opwekkingsbeweging ............................................
Het karakter en de omvang der opwekkingsbeweging, bl. 44 — De
komst der Hernhutters in Nederland: Spangenberg in 1734, bl. 45 — Nitsch-
mann in 1735, bl. 47 — Zinzendorf in 1736, bl. 48 — Het middelpunt der
beweging hier te lande: 's-Heerendijk, bl. 50 — Sinds 1746 Zeist bl. 53 —
De uitbreiding dezer beweging: Amsterdam, bl. 54 — Haarlem, bl. 56 —
Hoorn en Enkhuizen, bl. 56 — 's-Gravenhage, bl. 57 — Leiden, bl. 58 —
Utrecht, bl. 58 — Rotterdam, bl. 59 — Gouda en Woerden, bl. 59 —
Gorinchem, bl. 60 — Middelburg, bl. 61 — Kampen en Zwolle, bl. 62 —
Blokzijl, bl. 62 — Groningen, bl. 62 — Hoogezand, bl. 63 — Norden, bl. 63
—nbsp;Akkrum, Terhome, Oldeboom, Leeuwarden en Heerenveen, bl. 64 —
De crisis in de beweging omstreeks 1752, bl. 65 — De afscheiding te Zeist,
bl. 66 — De verliezen te Amsterdam, bl. 67 — Het verval te Haarlem, bl.
68 — De ondergang der overige kringen, bl. 69 — De verwachtingen van
Zinzendorf in Nederiand teleurgesteld, bl. 69.
HOOFDSTUK III.
De gemeenschapsbeweging ..........................................
De noodzakelijkheid eener algeheele reorganisatie omstreeks 1760, bl. 71
—nbsp;De nieuwe plannen van de Zeister conferentie in 1765, bl. 72 —• De
groote verkenningstochten van de Broeders Danck, Aigler en Weiss van
1768—1771: de personen, bl. 74 — Hun reizen door Gooi- en Eemland,
bl. 75 — En door het geheele land, bl. 77 — De belangstelling voor nieuwe
opwekkingen hier te lande: de nawerkingen der Nijkerksche beweging in
1765, bl. 78 — De kinderopwekking te Rouveen in 1777, bl. 79 — De be-
teekenis van Haarlem en Amsterdam voor de beweging, bl. 80 — De hern-
hutter sociëteiten in het noorden des lands; Harlingen, bl. 81 — Akkrum,
bl. 82 — Blokzijl, bl. 84 — De gemeenschapskringen in het midden en
zuiden des lands: het karakter dezer kringen, bl. 85 — De bezoekbroeders,
bl. 86 — De kringen: 's-Hertogenbosch, bl. 87 — Middelburg, bl. 88 —
Gorinchem, bl. 89 — Gouda, bl. 92 — Rotterdam, bl. 94 — Utrecht, bl. 95
—nbsp;Het einde dezer kringen, bl. 95.
-ocr page 17-INHOUDnbsp;Xllt
HOOFDSTUK IV.
De zendingsbeweging................................................ quot;
De beteekenis der zending voor de uitbreiding der hernhuttersche bewe-
ging, bl. 97 — Het kerkelijk karakter der hernhutter zending, bl. 98 — De
orde van het mosterdzaad, bl. 99 — De eerste nederlandsche hulp aan
hernhutter zendelingen, bl. 102 — De oudste vorm der zendingssociëteit te
Amsterdam, bl. 104 — De afwijzende houding der Gereformeerden, bl. 105
— Hun tegenwerking op het zendingsveld, bl. 106 — De latere reorgani-
saties der zeiidingssociëteit en haar ontbinding, bl. 108 — De zending onder
de Joden, bl. 110 — Het zendingsgebed, bl. 111 — Het centrale zendings-
bestuur in de tweede helft der achttiende eeuw, bl. 111 — De beteekenis
der Zeister conferentie van 1765, bl. 112 — De medewerking van den kant
der hervormde predikanten, bl. 113 — De werkzaamheden van Von Ranzau,
bl. 115 — De hervatting van den zendingsarbeid in Zuid-Afrika, bl. 116 —
De oprichting van de Zeister Zendingssociëteit, bl. 117 — De belangstelling
der Nederlanders voor het hernhutter zendingswerk, bl. 118 — De oprich-
ting van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam, bl. 121 —
De verhouding tusschen de beide zendingsvereenigingen, bl. 123.
HOOFDSTUK V.
Dc aanraking met de verschillende gezindten ........................ 125
Het bezoek van Zinzendorf aan Amsterdam in 1736, bl. 125 — De
philadelphische kring aldaar, bl. 126 — Zinzendorfs houding tegenover kerk
en secte, bl. 127 — Weinig verbinding met de Lutherschen, bl. 127 — De
samenwerking met gereformeerde predikanten, bl. 128 — Een gering aantal
gereformeerde gemeenteleden tot de broedergemeente overgegaan, bl. 131 —
De verhouding tot het Labadisme, bl. 132 — De aanraking met Hattemisten
en Deurhovianen, bl. 133 — Geen verbinding met de Remonstranten, bl.
133nbsp;— De verhouding tot de Doopsgezinden in het algemeen, bl. 134 —
Geen ingang bij de Oude Vlamingen en de Danzigers, bl. 134 — De hern-
huttersche richting onder de Vereenigde Vlamingen en Waterianders, bl.
134nbsp;— De ontvangst bij de Zwitsers, bl. 136 — De verwantschap met de
Collegianten, bl. 137 — Het verschil met hen, bl. 139 — De hernhutter^
belangstelling voor deze beweging, bl. 140 — Enkele families te Amsterdam
en Haariem tot de broedergemeente overgegaan, bl. 141 — De aanrakmg
met de Socinianen, bl. 144 — Geen omgang met de Roomsch-Katholieken,
bl. 146 — De algemeene houding der Nederianders tegenover de hernhut-
tersche beweging, bl. 147 — Het aandeel der buitenlanders in deze bewe-
ging hier te lande, bl. 147.
blz.
HOOFDSTUK VI.
De verwikkelingen met de heerschende kerk ........................ 149
De strijd van gereformeerde zijde tegen de sectarische richtingen in de
achttiende eeuw, bl. 149 — Het optreden tegen de Hernhutters in het bij-
zonder, bl. 149 — De Zuidhollandsche synode sedert 1738, bl. 150 — Het
antwoord van De Watteville, bl. 152 — De pastorale brief van den ker-
keraad van Amsterdam, bl. 153 — De gevolgen van deze uitgave, bl. 157 —
De aanvankelijk philadelphische houding der Hernhutters, bl. 158 — De
uiteenloopende wegen van Zinzendorf en zijn medewerkers, bl. 159 — De
mislukte pogingen om als een vrije kerk getolereerd te worden, bl. 161 —
De onderhandelingen met de gereformeerde classis van Amsterdam in 1745,
bl. 163 — De ontwikkeling der hernhutter kolonies tot zelfstandige ge-
meenten der broederuniteit, bl. 166 — De nadere waarschuwing van den
kerkeraad van Amsterdam in 1750, bl. 168 — De memorie der Utrechtsche
classes, bl. 170 — De kentering in de houding der synoden na 1750, bl. 173
—■ Het standpunt der Utrechtsche classis en synode sinds 1783, bl. 174 —
De onderhandelingen der Utrechtsche synode met de broedergemeente op het
laatst der achttiende eeuw, bl. 176 — Het weglaten van het synodale
artikel tegen de Hernhutters, bl. 178.
HOOFDSTUK VII.
De polemiek inzake het philadelphisch streven ...................... 179
De strijdschriften, bl. 179 — De bestrijders, bl. 179 — De gevolgen van
Zinzendorfs eerste bezoeken aan Nederland, bl. 180 — De schriften pro et
contra in 1738, bl. 181 — De controverse met De Watteville en Beyen,
bl. 183 — De pennetwist van Kulenkamp met Müller, bl. 184 — met Beyen,
bl. 187 — en met Petsch, bl. 189 — De strijd tegen de hernhuttersche won-
dentheologie, vooral van Peiffers, bl. 191 — Enkele gematigde bestrijders,
voornamelijk Doopsgezinden, bl. 193 — Het einde van dezen pennestrijd en
de Nijkerksche beweging, bl. 195 — De laatste aanvallen, bl. 196 — De
broedergemeente in het oog der geschiedschrijvers, bl. 199 — En der roman-
schrijvers, bl. 200 — De aard der bestrijding, bl. 201 — De hernhuttersche
„ketterijenquot;; het Socinianisme, bl. 202 — De „bedorven mystiekquot; in het hern-
hutter gezangboek, bl. 202 — Het protest van lutherschen kant tegen deze
beschuldiging, bl. 203 — De zalving der geloovigen, bl. 204 — De bijbel als
Gods Woord, bl. 206 — De leer der uitverkiezing, bl. 206 — der recht-
vaardiging, bl. 207 — en der heiliging, bl. 208 — De wondenvereering, bl.
209 — De huwelijksethiek, bl. 209 — Het philadelphisch-oecumenisch geloof
der Hernhutters, bl. 210.
blz.
.......................... 212
Besluit
De ontvangst der Hernhutters bij de philadelphische kringen in Neder-
land, bl. 212 — De aanvankelijk afwijzende houding der Gereformeerden,
bl. 213 — Het voorbereidend werk der hernhuttersche beweging voor het
Nederlandsch Zendelinggenootschap, bl. 214 — voor de evangelische op-
wekking op de Veluwe, bl. 214 — en voor het zendingswerk in Vlaande-
ren, bl. 215 — Geen verbinding met piëtistische en rationalistische kringen,
bl. 215 — De dateering der hernhuttersche beweging, bl. 215 — Het Zeister
traktaatgenootschap een mislukking, bl. 216 — De hernhuttersche beweging
als voorbereiding voor het oecumenisch streven in Nederland, bl. 216.
BIJLAGEN.
I.nbsp;De schrijfwijze van „Hernhutterquot; en de daarvan afgeleide woorden 219
IV.nbsp;Raadgeving van A. G. Spangenberg aan de Hernhutterschgezinden
te Gorinchem in 1778 ............................................................. 224
VI. Lijst van alle Nederiandsche geschriften, ter verbreiding en ter ver-
dediging van de hernhuttersche gevoelens uitgegeven (1735—1818) 235
VII. Lijst van alle Nederiandsche literatuur over de Hernhutters ......... 242
Register van persoonsnamen ........................................ 245
TEEKENINGEN.
Het titelvignet, ontworpen naar motieven uit Zinzendorfs geschriften, is
een symbolische voorstelling der „hartetheologiequot;. — De bakermat der oude
en hernieuwde broedergemeente, bl. 11 — Het graafschap Ysenburg in de
Wetterau, bl. 13 — Aantal Controversen van 1738—1752 pro et contra de
Hernhutters in de Nederlanden, bl. 185.
INLEIDING.
•
Wie zich met een bepaald onderdeel van de kerkgeschiedenis
der achttiende eeuw bezig houdt, zal bijna altijd op de een of
andere wijze met de Hernhutters in aanraking komen, want de
hernhuttersche beweging is een van de belangrijkste en meest
verbreide stroomingen dier eeuw geweest i). Zij is omstreeks 1727
van Herrnhut uitgegaan en had binnen tien jaren in bijna alle
protestantsche landen ingang gevonden. Toen Zinzendorf in 1736
uit Saksen werd verbannen, kreeg zij een tijdlang haar middelpunt
in de Wetterau en omstreeks 1750 scheen het wel, alsof zij haar
centrum uit Duitschland naar Londen had verlegd. Maar ten
slotte bleek toch de eerste gemeente de oudste rechten te hebben,
want in de tweede helft der achttiende eeuw verlegde de leiding
opnieuw haar zetel naar Herrnhut. Wanneer men deze beweging
in een bepaald land wil beschrijven, dient men met haar inter-
nationaal karakter rekening te houden en bij de ontwikkeling
binnen de grenzen steeds op de invloeden van buiten af te letten
De behandehng van de hernhuttersche beweging in Nederland
is echter op zichzelf zeer goed mogelijk, omdat zij hier een zekere
mate van zelfstandigheid en een eigen voorkomen bezat.
Bijzondere aandacht verdient het tweeledig karakter van de
broedergemeente in verband met de beweging, die van haar is
uitgegaan. Aan den eenen kant was zij een sectarische gemeen-
schap, of zelfs een zelfstandige kerk, die vooral in de achttiende
eeuw hoofdzakelijk in eigen, afgezonderde kolonies leefde. En
aan den anderen kant werd zij het organisme, waardoor de
philadelphisch-oecumenische beweging van Zinzendorf gestalte
verkreeg. Daarom was de houding der Hernhutters tweezijdig:
zij leefden buiten de wereld, afgescheiden van de kerkelijke en
burgerlijke samenleving en stonden toch tegelijkertijd met hun
oecumenische verkondiging midden in alle kerken. Wij achten
het een eenzijdige beschouwing om het wezenlijke van de broeder-
gemeente uitsluitend in haar gemeenten te zien en haar gemeen-
schaps- en zendingsleven enkel als „werk te waardeeren Met
evenveel recht kan men de zaak omkeeren en het eigenlijke in
1) Over de schrijfwijze van Hernhutter en de daarvan afgeleide woorden,
zie Bijlage I.
de gemeenschaps- en zendingsactie zoeken, waarvan de broeder-
gemeente dan slechts de ruggesteun was. De geschiedschrijver
moet in ieder geval beide kanten van het „hernhuttersch phae-
nomeenquot;, zooals Zinzendorfs tijdgenooten diens werk noemden,
duidelijk onderscheiden.
Wij hebben ons bepaald tot de philadelphisch-oecumenische
beweging, dus tot het hernhutter streven buiten eigen terrein,
waarbij het doel, de eenheid der geloovigen, eveneens buiten de
broedergemeente was gelegen. Derhalve zijn de interne aange-
legenheden der hernhutter kolonies te IJselstein en Zeist evenals
die der op zich zelfstaande sociëteiten te Amsterdam en Haarlem
buiten beschouwing gebleven. Deze gemeenten zijn slechts be-
knopt behandeld, in zooverre zij de steunpunten der beweging
hier te lande waren. Wie zich ten doel stelt de zelfstandige
ontwikkeling der broedergemeente te beschrijven, zal zich dus
door andere motieven laten leiden en zijn stof ongetwijfeld geheel
anders indeelen. Daarbij komt nog, dat een volledige beschrijving
dezer aparte broedergemeenten ons verband dusdanig zou ver-
breken, dat alles, wat wij hier als hoofdzaak naar voren wilden
brengen, te zeer als bijzaak op den achtergrond zou geraken.
Immers, de aanleg der kolonies, het bestuur, het kerkelijk en maat-
schappelijk leven, vooral ook de ontwikkeling der scholen en
handelszaken zouden een te breede beschouwing verlangen. Te
meer hebben wij ons van deze taak ontheven gevoeld, omdat van
andere zijde een afzonderlijke studie aan dit onderwerp zal
worden gewijd.
In het verloop der beweging zijn drie perioden te onderschei-
den. De Hernhutters kwamen naar Nederland als zendingsman-
nen. Zij wilden in de eerste plaats de christenen in ons land
opwekken om hun zendingsarbeid te steunen, maar daarbij
hoopten zij tevens iets voor het geestelijk leven van hun vrienden
te beteekenen. Zoo groeide uit de zendingsactie een opwekkings-
beweging, die haar reveilkarakter weer verloor, toen zij zich in
gemeenschapskringen een vasten vorm verwierf. Een voornaam
doel der gemeenschapsbeweging werd echter later het zendings-
werk, zoodat de beweging ten slotte tot het punt van uitgang
terugkeerde. Deze cirkel-structuur: zending — opwekking — ge-
meenschap — zending is bij vele religieuze bewegingen duidelijk
te herkennen en kan als de levenswet der kerk beschouwd worden.
Het hernhutter opwekkings-, gemeenschaps- en zendingswerk had
in alle deelen een philadelphisch-oecumenischen grondslag.
Dat wij ook aan de bestrijding der hernhuttersche beweging
zulk een groote plaats inruimden, is begrijpelijk, want alleen in
verband met dezen philadelphischen grondslag kan de felle be-
strijding naar juiste waarde geschat worden. Zinzendorf en de
broedergemeenten zouden in Nederland nooit zoo scherp aange-
vallen zijn, wanneer men hun optreden niet hoogst gevaarlijk voor
eigen kerk had geacht. De achtergrond van alle hernhuttersche
„ketterijenquot; vond men in het philadelphisch-oecumenisch stand-
punt der broedergemeente.
Helaas bestaat er over de hernieuwde broedergemeente nog
geen volledig standaardwerk, zooals wij dit sinds enkele jaren
over de Boheemsche Broeders bezitten 2). De bestaande uitvoe-
rige werken over de hernhutter broedergemeente hadden vooral
een stichtelijk doel en droegen gewoonlijk geen wetenschappelijk
karakter 3). Daar sinds het begin dezer eeuw een aanzienlijk
aantal monographiën zijn verschenen, die het algemeen inzicht
hebben verruimd, zijn de eerstgenoemde werken zeer verouderd.
In het bijzonder hebben de vele jubilea er toe bijgedragen, dat
de aandacht opnieuw op de geschiedenis der broedergemeente
werd gevestigd, zooals de tweehonderdjarige herdenking van den
geboortedag van Zinzendorf in 1900, van de grondvesting van
Herrnhut in 1922, van de stichting der broedergemeente in 1927
en eindelijk in 1932 van het begin der hernhutter zending.
Terwijl de hernhuttersche beweging in de angelsaksische en
Scandinavische landen, evenals in Zwitserland, Zevenburgen en
andere streken, haar geschiedschrijvers vond, bleef in Nederland
tot nog toe haar ontwikkeling onbeschreven. Er zijn in Nederland
verscheidene geschriften over de broedergemeente uitgegeven,
maar deze geven uitsluitend een overzicht over de broederge-
meente in het algemeen en dienden voornamelijk om de vrienden
der Suriname-zending ook met de zendingsgemeente zelve bekend
te maken. Daarnaast hebben verschillende geleerden, hetzij in
omvangrijkere werken of in tijdschriftartikelen, een aantal blad-
zijden aan de geschiedenis der Hernhutters hier te lande gewijd,
doch het valt den lezer op, dat zij steeds van de bestrijding uit-
gingen en feitelijk weinig nieuws over de broedergemeente konden
mededeelen 4),
Ten slotte nog enkele opmerkingen over de bronnen, waarop
deze studie berust. In de broedergemeente heeft men van het begin
af met voorbeeldigen ijver alle bescheiden verzameld en bewaard,
die voor de kennis van haar geschiedenis van waarde konden
zijn. Dit neemt niet weg, dat uit den eersten tijd veel ontbreekt,
daar men later wel eens duchtig opruimde. Het materiaal wordt.
Zie: J. Th. Müller, Geschichte der Böhmischen Brüder, Herrnhut 1922—1931,
3 Bde.
Het meest omvattend is: E. W. Cröger, Geschichte der erneuerten Brüder-
kirche, Gnadau 1853, 3 Bde. Een wetenschappelijke, ofschoon eenzijdige beschou-
wing gaf A. Ritschl, Geschichte des Pietismus, Bonn 1886, Bd. III, 2. Teil, die
als buitenstaander de broedergemeente beschreef.
*) Zie Bijlage VII, waar alle literatuur is genoemd.
-ocr page 24-wat Nederland aangaat, bewaard in het groote „Archiv der Brü-
derunitätquot; te Herrnhut en in het ,,Predigerarchivquot; der broeder-
gemeente te Zeist, dat veel bescheidener van omvang is ^). Beide
archieven bezitten ook een bibliotheek, waar de meeste oude en
nieuwere werken van en over de broedergemeente zijn te vinden.
Op deze twee archieven is men wel uitsluitend aangewezen, daar
buiten de broedergemeente, afgezien van Je bestrijding, uit den
aard der zaak weinig gegevens meer zijn op te sporen.
® ) In het archief te Hermhut zijn de volgende „Rubrikequot; (steeds afgekort
Hhut R...) van belang: R 10, Holländische Gemeinen; R 15, Heidenmission;
R 20, Zinzendorf und seine Familie; R21, Personalien bedeutender Persönlich-
keiten; R 22, Lebensläufe (± 8000). Het „Predigerarchivquot; te Zeist is steeds
afgekort: Zeist PA...
HOOFDSTUK I.
Het philadelphisch-oecumenisch ideaal van Zinzendorf.
,,Het grootste gebod van onzen Schepper, (het welke is, de
liefde teegens alle menschen) heeft my geleert, na de onzichtbaare
algemeene Kerke om te zien, naamelyk, hoe zy, volgens de Stel-
linge der Godgeleerde, niet aan eene gewisse zichtbaare Socie-
teit gebonden, maar door de gantsche weereld, onder alle volkeren
en Gemeentens, verborgen en verstrooit isquot;, schreef Arnold in
1697 in de voorrede van zijn ,,Unparteiische Kirchen- und
Ketzerhistoriequot; i). Daarmede had hij de universeele, philadelphi-
sche gedachte duidelijk omschreven. De beweging, die in dezen
tijd ontstond en door bovengenoemde opvatting werd gedragen,
beleefde een bloeitijd van dertig jaren, waarna de hernhuttersche
beweging haar overvleugelde.
De philadelphische beweging is van Londen uitgegaan 2). Hier
hadden Jane Leade en John Pordage op het einde der zeven-
tiende eeuw een kring van volgelingen om zich verzameld, die
zich ,,Philadelphiansquot; noemden. Deze kleine sociëteit beschouwde
zich als de openbaring van het koninkrijk Gods op aarde en stelde
zich boven de bestaande kerken, die naar haar oordeel zonder
uitzondering aan de wereld gelijkvormig waren geworden. Haar
bestaan was kort van duur, want na het overlijden van Leade
in 1704 viel zij uiteen. Maar sinds 1695 stond zij door briefwis-
') Zie G. Arnold, Historie der Kerkert en Ketteren, Amsterdam 1701, dl. I,
Voorreede.
2) Vgl. over de philadelphische beweging in het algemeen: M. Goebel, Ge-
schichte des christlichen Lebens in der rheinisch-westphälischen evangelischen
Kirche, Coblenz 1860, Bd. III, S. 71 ff.; A. Ritsehl, Geschichte des Pietismus,
Bonn 1884, Bd. II, S. 359 ff.; 00k R. B. Evenhuis, De Biblicistisch-eschatologische
Theologie van Johann Albrecht Bengel, Wageningen 1931, bl. 163 vgg.; zie
voor de afzonderlijke groepen nog: M. Goebel, Geschichte der wahren Inspira-
tionS'Gemeinden, van 1688—1850, in: Zeitschrift für die historische Theologie,
Gotha 1854, S. 267 ff.; 377 ff.; Jahrg. 1855, S. 94 ff.; 327 ff.; Jahrg. 1857,
S. 131 ff.; C. W. H. Hochhuth, Geschichte und Entwicklung der philadelphischen
Gemeinden. I, Jane Leade und die philadelphische Gemeinde in England, ibidem,
Jahrg. 1865, S. 171 ff.; P. Wemle, Der schweizerische Protestantismus im XVIU.
Jahrhundert, Tübingen 1923, Bd. I, S. Hl ff.
seling met vele geestverwanten uit het buitenland in verbinding.
In Nederland vond zij te Amsterdam in de kringen der Colle-
gianten, der mystieken, gelijk Pierre Poiret en diens volgelingen,
en bij andere sectariërs, die voor chiliastische denkbeelden zeer
gevoelig waren, spoedig ingang.
Over ons land plantte deze beweging zich naar Duitschland
voort, waar zij weldra overal aanhangers verkreeg. Zoo was er
in 1702 zelfs een inspector, die het verband tusschen Londen en
de Duitschers in stand hield. Onder degenen, die met deze nieuwe
beweging in aanraking kwamen, ontdekken wij vooraanstaande
piëtisten, zooals G. Arnold, J. C. Lange, J. H. Michaelis, P. J.
Spener en J. W. Petersen. Er ontstonden in de graafschappen
Wittgenstein en Ysenburg-Büdingen ware verzamelpunten van
philadelphische christenen. Bekend zijn de sociëteiten te Berle-
burg en Schwarzenau, waar o.a. J. S. Carl, J. H. Haug en J. C.
Seitz een groote rol speelden. In de Wetterau was Büdingen
een middelpunt. Van hier drong de philadelphische beweging over
Württemberg ook in Zwitserland door. Ofschoon het zuiver
philadelphische streven geen sociëteiten in het leven riep, die door
vastgestelde vormen tot een gevestigde gemeenschap uitgroeiden,
is men op een paar plaatsen wel tot sectenvorming overgegaan.
Het belangrijkst is de groep der Geïnspireerden geweest, die, onder
invloed van de uit Frankrijk verdreven Camisarden, in de Wet-
terau enkele georganiseerde gemeenten onder leiding van J. F.
Rock stichtte. Ten slotte ontaardde deze beweging te Allendorf
in Hessen onder Eva von Buttlar en te Elberfeld en Ronsdorf
onder Elias Eller in chiliastische dweperijen. Het verwerpen van
alle uiterlijke inzettingen leidde tot een overdreven antinomisme
en libertinisme.
Het philadelphisch ideaal is door het piëtisme in breede kringen
van het kerkelijk leven overgebracht. De piëtisten zagen in de
gemeente te Sardes, zooals deze in Openbaring 3 wordt beschre-
ven, het beeld der empirische kerk. In naam was zij levend, maar
in werkelijkheid dood. Zij had het evangelie wel ontvangen en
gehoord, maar er niet naar geleefd. Vandaar dat haar gepredikt
moest worden: bewaar wat gij hebt en bekeer u. Eenige weinige
namen uit haar midden waren echter in het boek des levens
geschreven. Dit kleine aantal bekeerden, dat binnen de kerken
bijna onopgemerkt leefde, verzamelden de piëtistische zielzorgers
in de conventikels, en deze kringen beschouwden zich tezamen
als het ware Philadelphia, waarvan in de Openbaring zulk een
voorbeeldig getuigenis wordt gegeven, Tusschen het doode Sardes
en het lauwe 'Laodicea heeft zij wel weinig kracht, maar zij heeft
het woord van Christus bewaard en daarom een open deur ont-
vangen, die niemand kan sluiten. Zij is het uitverkoren deel, dat
Hij hefheeft en in het lijden en de verzoeking zal bewaren. Haar
geldt de belofte, dat Christus haastelijk zal wederkomen om haar
leden in het nieuwe Jeruzalem op te nemen.
De philadelphische gedachte is eschatologisch gericht, en staat
indifferent tegenover de bestaande kerken. Men wilde volstrekt
geen nieuwe kerk stichten maar alleen in geest en waarheid den
Vader aanbidden (Joh. 4, 23). Het verbonden zijn kwam enkel
tot uiting in de uitgebreide briefwisseling en in de geestelijke
gesprekken en oefeningen, die door de rondreizende predikers
werden gehouden. Philadelphia was geen gewone, gevestigde
kerk, maar vanwege de geopende deur, die het overal vond, een
bewegelijke pelgrimsgemeente („ecclesia ambulatoriaquot;) in alle
landen en onder alle kerkelijke gezindten. Men verwachtte de
wederkomst des Heeren, daarom was de tijd voorbij, dat men
zich aan aardsche banden vastlegde. Slechts de radicale separa-
tisten wilden het Philadelphia buiten het kerkelijk verband bijeen
brengen. Voor hen was de kerk niets anders dan het zondige
Babel, zoodat zij de ware geloovigen in eigen kolonies afzon-
derden of in sociëteiten zelfstandig verzamelden. Deze groepen
waren echter gewoonlijk weinig bestendig, want het individua-
lisme deed aan de samenhoorigheid te groote afbreuk. Boven-
dien was het in strijd met de eigenlijke philadelphische gedachte
om een nieuwe gemeenschap te organiseeren, want zoodoende
stichtte men in beginsel toch weer een uiterlijke kerk, dat wil
zeggen Sardes of Babel, en niet het bovenkerkelijke Philadelphia.
De band, die allen in de philadelphische gemeente verbond,
was uitsluitend de broederliefde (grieksch: philadelphia). Dit lag
reeds etymologisch voor de hand. Maar ook in het N.T. meende
men daarvoor voldoende aanwijzingen te hebben. De broeder-
liefde wordt immers in verschillende brieven als het volstrekte
kenmerk der wedergeboorte aangegeven. ,,Houdt de broeder-
liefde in standquot; 3), luidt de vermaning in den brief aan de
Hebreën (13, 1). De ongeveinsde broederliefde is het kostbare
bezit van degenen, die uit onvergankelijk zaad zijn wedergeboren
(I Petrus 1, 22 vg.). Zij is het beslissende criterium: „Wij weten,
dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, wijl wij de
broeders liefhebben. Die den broeder niet liefheeft, blijft in den
doodquot; (1 Joh. 3, 14). Het was voor de philadelphische gemeen-
schap volkomen onbelangrijk tot welke kerk men behoorde, of
3) Zinzendorf vertaalde Hebreën 13, 1: „Haltet über der bruder-liebequot;, zie:
Eines Abermahligen Versuchs zur Ubersetzung der Lehr- und Prophetischen
Bücher Neuen Testaments, Büdingen 1746, S. 164. De luthersche vertaling luidt:
„Bleibet fest in der brüderlichen Liebequot;, en de statenvertaling: _,.Dat de broeder-
lijke liefde blijvequot;. Philadelphia is meer dan „broederlijke liefdequot;; „broederliefdequot;
geeft beter weer, dat daarmede niet slechts wordt bedoeld de liefde, die een
broederlijk karakter draagt, maar een bepaalde soort liefde, die voortspruit uit
de geestelijke verwantschap der wedergeborenen als leden van één lichaam.
welke belijdenis men aanhing. Men had den ouden broedertwist
gestaakt en was weer tot de onpartijdige „eerste liefdequot; terug-
gekeerd. In het liefdemaal („agapequot;), een oudchristelijk gebruik,
dat door de kerk reeds vroeg was afgeschaft, vond men een
passenden vorm voor den philadelphischen eeredienst.
De groote waarde van deze verbinding met den broeder of den
naaste in het algemeen, verduidelijkte Arndt aan het beeld van
den cirkel, waarin alle stralen elkander alleen in het middelpunt
ontmoeten, en geen enkele het verband met de andere kan loslaten
zonder van het middelpunt te worden afgesneden. Evenzoo zou
iemand zich van God afscheiden, wanneer hij den band der liefde
met den naaste verbrak 4). De deemoed eischte, dat men zichzelf
niets achtte en den naaste met volle overgave in liefde diende
(vgl. Phil. 2, 3). In alle opzichten moest men met zijn broeders
meeleven en lijden. Als leden van eenzelfde lichaam gevoelden
de ware geloovigen, ook al kenden zij elkaar niet, toch voor
elkander een wederkeerige sympathie (vgl. 1 Cor. 12). Er moest
een geestelijke harmonie tusschen hen bestaan, die in de broeder-
hefde tot uiting kwam. De liefde van God tot de broeders en
van deze onderling, was de levensstroom, die in het mystieke
lichaam hoofd en leden verbond. Door zelfverzaking en afster-
ving moest de ziel van alle eigenliefde en persoonlijke neigingen
worden gezuiverd („l'amc anéantiquot; 5). De gelouterde broeder-
liefde was dan feitelijk de goddelijke liefde, die door het men-
schelijk hart heenstroomde.
De broederliefde is voor quot;den wedergeborene niet moeilijk in
practijk te brengen, want zij is de genade, die als een vlam in het
hart brandt en alle kwaad en zonde verteert 6). ,,Een hert van
liefde brandend, en Gode overgegeven, dat is het wezen des
Christendoms, 't welk ten allen tyden is geweest...... In alle
Religien, de Roomsche, Luthersche, Calvinsche, jaa ook onder de
Heidenen zelve, zyn waarlyk Heilige geweest, en waaragtige
kinderen Godts. — Wat elke party byzonder eigen heeft, en 'haar
van andere partyen onderscheidt, zal ons voor Godt niet behouden
of verdoemen, maar alleen het wezentlyke gedeelte van de Chris-
telyke Religie, de vreze en liefde Godts, de haat van zig zelfs
en de zonde, maakt de menschen zaligquot; 7). De broederliefde is
*) Zie J. Arndt, Sechs Bächer vom Wahren Christenthum, Erfurt 1767 », S. 144.
Vgl. Mme. de Guyon, Lettres Chrétiennes et spirituelles Sur divers Sujets
qui regardent la vie Interieure, ou l'esprit du vrai Christianisme, Cologne 1718,
IV, p. 508 sq.
Zie vooral het belangrijke lied der broederiiefde van ]. F. Rock: „Die
bruderiieb hält wahre treuquot; (44 Strophen), in: Das Gesang Buch der Gemeine
in Herrn-Huth, Daselbst 1735, no. 986.
Poiret' zie: A. Voget, Oorsprong en Voortgang van de Mystike
Godtgeleerdheit, Utrecht 1739, bl. 27.nbsp;» »nbsp;y
„hartsgenadequot;' en het wezenhjke geloof „harte-theologiequot; („Her-
zenstheologiequot; 8). Deze subjectieve ,.theologie van het hartquot; en de
dogmatisch-confessioneele systemen verhouden zich als Philadel-
phia en Sardes, als de kern tot de schaal van het christelijk ge-
loof. De leerstellingen, die de verschillende kerken van elkander
scheiden zijn onvruchtbare ranken. De wnre kerk is een univer-
seele, mystieke eenheid. Daarom moeten de zendelingen zoowel
tot de christenen als tot de joden en de heidenen worden uitge-
zonden om de verstrooide kinderen Gods, namelijk alle belijders
der ,,harte-theologiequot;, door den band der hefde aaneen te sluiten.
De luthersche kerkbeschouwing liet veel ruimte voor de philadel-
phische gedachte. Daar was vooreerst de opvatting, dat men de ware
geloovigen niet kent, wijl zij over de wereld verstrooid wonen.
Verder golden de kerkelijke organisatie en ritus als menschelijke
inzettingen, zoodat men kerken met een ander karakter wegens
haar verschillen niet mocht geringschatten. Ofschoon dit oecume-
nisch inzicht door de veelheid der landskerken uiterst weinig be-
teekende, was hier toch een aanknoopingspunt voor de philadel-
phische beweging. Derhalve konden luthersche piëtisten zich ge-
makkelijk in deze richting begeven.
Door het piëtisme is Nicolaus Ludwig Graf und Herr von Zin-
zendorf und Pottendorf (1700—1760) reeds zeer vroeg met de
philadelphische gedachte vertrouwd geworden. Toen hij in zijn
jongelingsjaren zijn eerste pogingen om door kerkelijke vereeni-
ging de eenheid te bevorderen, schipbreuk zag lijden»), vonden
zijn wenschen bevrediging in de echt mystiek-getinte, philadel-
phische eenheidsgedachte. Dit blijkt ons het duidelijkst uit zijn
briefwisseling met kardinaal Louis Antoine de Noailles (1651-
1729). Deze was aartsbisschop van Parijs en stond bekend als
iemand, die jansenistische gevoelens koesterde. Zinzendorf had
hem op zijn studiereis door Nederland en Frankrijk in 1719 te
Parijs leeren kennen. Hij wilde den kardinaal voor zijn phila-
delphisch ideaal winnen, maar deze, zeer gesteld op de vriend-
schap van den jongen rijksgraaf, liet duidelijk blijken, dat hij
hem tot de roomschkatholieke kerk hoopte over te halen. Dit ge-
lukte niet, omdat Zinzendorf voor zijn persoon een overtuigd
Lutheraan was. Zijn broederliefde berustte evenwel op het geloof
aan het mystieke lichaam van Christus. Daarom wilde hij den
kardinaal niet tot het protestantisme trachten te bekeeren. Zin-
zendorf bood hem de „universeele en katholieke kerkquot; aan als den
8) Vgl. Goebel, a. a. O., III. S. 99, en O. Kulenkamp, De Naakt Ontdekte
Enthusiasterij, Geestdrijverij en bedorvene Mystikery, Amsteldam 1739, bl. 68.
®) Vgl. O. Reichel, Die Anfänge Herrnhuts. Ein Buch vom Werden der
Brädergemeine. Hermhut 1922, S. 33 ff.; O. Uttendörfer, Zinzendorfs Wettbe-
trachtung, Berlin 1929, S. 53 ff.
band voor hun broederliefde („fraternitéquot;), en verklaarde, dat
hij een ongeloofelijk verlangen had om met alle leden van Christus'
mystiek lichaam in gemeenschap te staan. Zijn liefde voor de
leden der universeele kerk was zonder voorbehoud („sans ré-
servequot;). Dit universalisme, dat de scheiding tusschen Roomsch-
Katholieken en Protestanten van ondergeschikt belang maakte,
wilde Zinzendorf metterdaad bevorderen. In 1723 waren met
medewerking van den graaf de „Quatre Livres du vrai Christia-
nisme de Jean Arndtquot; te Amsterdam gedrukt en te Wittenberg
uitgegeven. Van deze uitgave nam hij twee jaren later driehonderd
exemplaren over, verwijderde daaruit de eerste twintig bladzijden,
die gedeeltelijk een antiroomsch karakter droegen, en voegde er
slechts zestien nieuwe voor in de plaats. Zoo droeg hij deze ,,her-
zienequot; uitgave op aan De Noailles, wien zulks als roomschkatho-
liek geestelijke, ondanks de verkorting, niet aangenaam kon zijn.
De boekhandel Janssoons van Waasbergen te Amsterdam werd
met de verzending belast, maar in Frankrijk was het boek ter-
stond op den index geplaatst lo).
In de volgende jaren bleek steeds duidelijker, dat hij een trouw
Lutheraan wilde zijn. Daarbij bleef hij ook een vurig verdediger
der philadelphische gedachte 11). Sinds 1722 nam 'hij op zijn
landgoed binnen de parochie Berthelsdorf moravische emigranten
op. Bij deze groep voegden zich een groot aantal separatisten van
allerlei richting. Zoo ontstond de kolonie Herrnhut. Aangezien
een ieder zijn eigen opvattingen had meegebracht, is het licht
te begrijpen, dat er van eensgezindheid geen sprake was. Hier
was voor Zinzendorf als piëtistisch-philadelphisch ambachtsheer
een schoone taak weggelegd. Hij liet in 1727 zijn staatsbetrek-
king in Dresden geheel varen en vestigde zich op zijn slot te
Berthelsdorf. Naar het voorbeeld van Spener's ,,ecclesiola in
ecclesiaquot; wilde hij Herrnhut binnen het verband der luthersche
kerk organiseeren. Daarom stichtte hij een „Brüderlicher Verein
und Willkürquot;, waarin de Hernhutters hun geestelijk leven zelf-
standig mochten reqelen, door oudsten, vermaners en ziekentroos-
ters te benoemen. Des Zondags gingen zij echter voor de predi-
•quot;j Zie A. Salomon, La catholicité du monde chrétien d'après la correspondance
inedite du comte Louis de Zinzendorf avec le cardinal de Noailleis et les évèques
appelants 1719—1728. Paris 1929, p. 28 sqq.; 56; 71. — Vgl. W. Bettermann,
Theologie und Sprache bei Z-mzendorf. Gotha 1935, S. 216, Anm. 9; en te Hhut
R 20 D 3 III 94—96.
quot;) Ritsehl, a. a. O.. III, S. 195 ff., heeft Zinzendorf en de broedergemeente
voor het eerst onder dit gezichtspunt beschreven. Hij zag echter in Zinzendorfs
„tropenideequot; geen ontwikkeling van een philadelphisch naar een oecumenisch
ideaal, maar een onlogisch compromis, iets halfslachtigs, vgl. a. a. O., S. 337 ff.
Van hernhutter zijde heeft men steeds geweigerd tusschen Zinzendorf en het
philadelphisch streven verband te leggen. Zinzendorfs universeele broederliefde
laat zich echter niet uit de behoefte aan religieuze „Freundschaftenquot; verklaren.
king en het gebruik der sacramenten naar Berthelsdorf ter kerk 12).
De statuten dezer vereeniging dragen een philadelphisch ka-
rakter. Herrnhut, een gemeente ,,op den levenden God gebouwdquot;,
en organisatorisch tot de luthersche kerk behoorend, zou tot alle
broeders en kinderen Gods onder alle gezindten in een verhou-
ding van voortdurende liefde staan. Wie niet ernstig er naar
streefde van alle eigenzinnigheid dagelijks meer gereinigd te
worden, was geen waarachtig broeder. Dat iemand afwijkende
of sectarische gedachten koesterde, mocht geen reden zijn om
hem van de hefde uit te sluiten. Boven vermogen moesten de
broeders bereid zijn om elkander in liefde te dienen en tegenover
andere menschen moesten zij zich gedragen, zooals zij zelf
wenschten bejegend te worden. Daarbij moest men steeds zorg
dragen, dat de broederliefde („die herzliche Bruderliebequot;) niet
verzwakt werd, doordat men de gemeenschap met enkele persoon-
lijke vrienden hooger schatte. Door intensieve zielzorg bereikte
Zinzendorf, dat zijn gemeente, die eerst nog niet ontvankelijk was
voor den geest der broederliefde, zich tot een levende eenheid
aaneensloot. Na een avondmaalsviering op 13 Aug. 1727 te
Berthelsdorf kwam de gemeente tot verandering. Menschen, die
elkaar tot nog toe hadden gemeden, ,,vielen elkander nu om den
hals en sloten een allerinnigst verbondquot;., ,,Zoo keerden alle ge-
meenteleden als nieuwgeboren kinderen naar Herrnhut terugquot; 13).
Van dien datum af vormden zij een ,,broedergemeentequot;. Voortaan
Zie J. Th. Müller, Zinzendorf als Erneuerer der alten Brüderkirche, Leipzig
1900, S. 24 ff. Als bijlagen zijn op S. 106 ff. de oudste statuten van Hermhut
opgenomen. Vgl. vooral op S. 110 ff. artikel 1, 2, 3; 15, 17 en 42.
■3) Zie G. Reichel, Die Geschichte des 13. August 1727, Gnadau 1927, S. 36.
waren zij één van geest, maar dat beteekende volstrekt niet, dat
allen gelijke denkbeelden hadden.
Het gerucht van deze nieuwe broedergemeente verbreidde zich
door het geheele land. In 1730 bezocht Zinzendorf de philadel-
phische gemeenten te Berleburg en Schwarzenau, die hem uit-
genoodigd hadden met hen kennis te maken 14). Tevens vroegen
de Geïnspireerden, die zuidelijker in de Wetterau woonden, ook
hen tegelijkertijd te bezoeken. Zinzendorf heeft zich veel moeite
getroost om met hen tot overeenstemming te komen, maar hij kon
hun sectarisme en vooral hun goddelijke inspiraties niet aanvaar-
den. Dit leidde tot een breuk, waar veel vijandschap uit is ontstaan.
Hij wilde hen zooveel mogelijk tegemoet komen. Maar uit het
reglement, dat hij voor hen opstelde, blijkt ook, hoezeer hij een
geordend kerkelijk leven noodzakelijk achtte 15). „Elke gemeen-
schap, die enkel op overeenstemming van meeningen en vormen
zonder verandering des harten berust, is een schadelijke secte.
De eigenlijke en geheele gemeente van Christus is onzichtbaar.
De leden van deze onzichtbare kerk zijn onder alle christelijke
groepen en vermoedelijk ook onder andere te vinden. De onzicht-
bare kerk kan voor de wereld zichtbaar worden, doordat een
aantal leden zich aaneensluit. Alleen de regels der onzichtbare
gemeente hebben universeele waardequot;. Zoover was Zinzendorf
het met hen eens. Maar hij wilde in een uiterlijke gemeenschap
orde en regel hebben. De empirische kerk was hem, in tegen-
stelling met de geestdrijvers, een onmisbaar bezit, ook al stelde
hij haar niet op den voorgrond. Onder de kerk („Die Kirchequot;)
verstond hij meestal de onzichtbare, universeele kerk. Deze open-
baarde zich aan de wereld in philadelphische gemeenten („Ge-
meinenquot;). De belijdeniskerken, die tevens alle volkskerken waren,
noemde hij als universeel christen nationale godsdiensten („Re-
ligionenquot;). Het begrip secte gebruikte hij gewoonlijk heel alge-
meen, dus zonder dogmatische kleur, als aanduiding voor iedere
afzonderlijke kerkgemeenschap.
Zinzendorf had in zijn gemeente orde gebracht en wilde Herrn-
hut nog vaster in het verband der luthersche kerk brengen door
een eigen predikant daarheen te beroepen. Toen hij F. C. Stein-
hof^ hiervoor aanzocht, vroeg deze aan de theologische faculteit
te Tübingen, of hij als luthersch predikant de gemeente te
Vgl. A. G. Spangenberg, Leben des Herrn N. L Grafen und Herrn von
Zinzendorf und Pottendorf, In den Brüdergemeinen 1775, S. 615 ff.; L. C. von
Schrautenbach, Der Graf von Zinzendorf und die Brüdergemeine seiner Zeit,
Herausgegeben von F. W. Kolbing, Gnadau 18712, s. 112 ff.; en Goebel,
a. a. O., in: Zeitschrift für die historische Theologie, Jahrg. 1855, S. 137 ff.
'•'') Zie: „Die Berleburg- und Schwartzenauische Verbindung 1730quot;, in: Bü-
dingische Sammlung Einiger In die Kirchen-Historie Einschlagender Sonderlich
neuerer Schafften, Büdingen 1742, I, S. 40 ff.; vgl. ook S. 361 ff. Voorts-
Goebel, a. s. O., III, S. 112 ff.
Herrnhut mocht dienen. Zinzendorf wist van deze faculteit in
1733 een verklaring, het zoogenaamde ,,Tübingsche responsumquot;
te verkrijgen, waarbij de broedergemeente te Herrnhut kon geacht
worden binnen het verband der luthersche kerk te behooren, al
bezat zij ook eigen statuten Aangezien echter de saksische
kerk Herrnhut ten opzichte van Berthelsdorf geen zelfstandigheid
wilde verleenen, nam Steinhofer dit beroep niet aan en werd hij
in het volgende jaar hofprediker te Ebersdorf bij Heinrich XXIX
von Reuss, een zwager van den graaf i''').
In deze jaren kwam Zinzendorf de luthersche orthodoxie in-
nerlijk veel nader te staan, doordat hij het subjectivisme in het
geloof, dat de mystiek en het piëtisme eigen is, nadrukkelijk
afwees. Tot deze verandering in zijn geestelijk leven heeft vooral
zijn strijd met J. K. Dippel aanleiding gegeven 18), Deze, een
geestverwant der Geïnspireerden, loochende de satisfactieleer, vol-
De titel van dit voor Zinzendorf uiterst belangrijke document luidt: „Der
Theologischen Facultaet zu Tübingen Bedencken über die Frage: Ob die Mähri-
sche Brüder Gemeine in Hermhut, supposito in Doctrinam Evangelicam consen-
su, Bey ihren seit 300 Jahren her gehabten Einrichtungen, und bekannter
Disciplina Ecclesiastica, verbleiben, und dennoch ihre Connexion mit der Evan-
gehschen Kirche behaupten könne und solle?quot; d.d. 16.4.1733. Hier werd Hermhut
reeds als een gemeente der Boheemsche Broeders aangezien. Vgl. I. Le Long,
Godts Wonderen mei Syne Kerke. Amsteldam 1738. dl. II, bl. 179—293, waar
de nederlandsche vertaling is opgenomen.
quot;) Ebersdorf, in zuidoostelijk Thüringen gelegen, sloot zich in 1746 bij de
broedergemeente aan.
Vgl. B. Becker, Zinzendorf und sein Christentum im Verhältnis zum kirch'
liehen und religiösen Leben seiner Zeit, Leipzig 1900!^, S. 272 ff.
hoofdstuk i
gens welke het heil des menschen uitsluitend in Christus' dood
is gelegen. Dippel leerde, dat God niet op de menschheid toornig
kan zijn, daar Hij de volstrekte Liefde is. De gramschap bestaat
alleen van den mensch uit beschouwd, omdat hij van God is ver-
vreemd. Tot zoover was Zinzendorf het met Dippel eens, maar
over de beteekenis van Christus' werk oordeelden zij verschillend.
Volgens Dippel moest de mensch Hem navolgen en naar Zijn
voorbeeld door lijden en afsterven zichzelf met God verzoenen.
Tegenover deze subjectieve heiliging stelde Zinzendorf de luther-
sche, objectieve rechtvaardiging. De mensch kon zich evenmin
door eigen kracht van de macht der zonde bevrijden, als een
slaaf zichzelf kan loskoopen. Want er moest een losprijs aan
den vorst der duisternis worden betaald. Hiertoe was Hij, die
zonder zonde is, alleen in staat. Daarom verloste God de mensch-
heid door in den Zoon aan het kruis te sterven. Christus' zoen-
dood bracht dus ook volgens Zinzendorf geen ommekeer in Gods
houding teweeg, maar een verandering in de positie van den
mensch, want deze werd hierdoor gerechtvaardigd uit louter ge-
nade. De geloovige kon de rechtvaardiging echter eerst als een
persoonlijk bezit beschouwen, wanneer hij zichzelf als volkomen
zondaar had ontdekt. Eerst moest hij weten, dat hij van nature
een kind des duivels is, daarna kon hij pas de genadige liefde
Gods ten volle beseffen.
Volgens Zinzendorf is niemand heihger dan een zondaar, die
genade heeft ontvangen 19 ). De deemoed is kenmerkend voor de
hernhuttersche vroomheid. Als een „arm zondaarquot; is men in
Gods oogen heihg. Door deze opvatting keerde Zinzendorf zich
van het piëtisme af. De geloovige behoefde niet meer door
mystieke overpeinzingen een reinigend proces door te maken om
nader tot God te komen. Tegenover het „martelendequot; bekeerings-
werk der piëtisten — men denke aan den ,,Busskampfquot; van Francke
— plaatste Zinzendorf de ,.evangelischequot; bekeering, die het
werk van een oogenblik is 20). Immers God doet alles, de mensch
heeft alleen zijn hart en het ja-woord te geven. Het was een lijf-
spreuk der Hernhutters: wien veel vergeven wordt, die heeft veel
lief (vgl. Lucas 7, 47). De bekeering is de reactie op de schuld-
vergevende liefde van den Heiland. De broederliefde, de vrucht
der wedergeboorte, is geen plicht, maar een natuurhjk gevolg
der bekeering. Zinzendorf streefde wel naar een philadelphische
'S) Vgl. Becker, a. a. O., S. 296 ff.; Bettermann, a. a. O., S. 158 ff.; 00k S.
62 1.; Zinzendorf, Eine Sammlung Öffentlicher Reden, Mehrentheils In den
Nordlichen Theil von America vor allerley Christlichen ReligionS'Meetings ge-
halten. Leipzig 1744, I, S. 58.
2°) Vgl. Zinzendorf, Der Oeffentlichen Gemein Reden im Jahr 1747 Zweyter
Theil [1749], S. 66; G. Clemens, Barbysche Samlungen Alter und Neuer, Lehr
Principia, Barby 1760, S. 108; voorts Th. Steinmann, Der Pietismus und sein
Problem, in: Zeitschrift für Theologie und Kirche, 26. Jahrg. 1916, S. 57 ff.
14
gemeente van enkel wedergeborenen. Maar niet de subjectieve
heiliging der afzonderlijke leden, doch het gemeenschappelijk ge-
loof in het verlossingswerk van Christus was de grondslag van
zijn gemeente. Bij hem concentreert zich alles op het kruis van
Christus en niet op den mystieken Christus-in-ons. Zijn philadel-
phisch ideaal onderging den invloed van deze christocentrische
theologie. Hierdoor stelde hij zich vanzelf op het standpunt, dat
de luthersche orthodoxie innam bij haar streven naar kerkelijke
eenheid.
Want het waren niet alleen piëtisten en sectariërs, die zich
het ideaal der eenheid in Christus voor oogen stelden 21). Vele
Gereformeerden en Lutheranen, die van de leer hunner kerk in
geen enkel opzicht wilden afwijken, waren toch zeer irenisch
gezind tegenover andere zusterkerken. Het ging daarbij ,.om de
vraag, op welken grondslag men één van geest kon zijn. De Ge-
reformeerden neigden in het algemeen tot de opvatting, dat de
oud-christelijke geloofsbelijdenissen aangevuld met de belang-
rijkste stukken van hun eigen dogmatiek voor een mogelijke
samenwerking noodzakelijk waren. Om met andere groepen in
kerkelijke gemeenschap te treden, was dus allereerst noodig tot ,
een kleinste-gemeene-veelvoud van geloofswaarheden te komen/
Daartegenover stonden de Arminianen en minder streng confes-
sioneele theologen, die op een wettisch-biblicistisch standpunt het
gemeenschappelijke alleen zochten in het geloof, voor zoo ver
het bijbelsch is en algemeen practische waarde heeft. De meeste
luthersche theologen waren echter noch ultra-confessioneel, noch
ondogmatisch biblicistisch, maar beperkten zich bij hun streven
naar eenheid tot den grootst-gemeenen-deeler der erkende belij-
denissen. Het kernstuk van iedere zuivere belijdenis vonden zij
in de fundamenteele leer der rechtvaardiging. Het zaligmakend
geloof in het zoenoffer, door Christus voor de geloovigen ge-
bracht, en wat rechtstreeks hierop betrekking heeft, achtten zij
voldoende. Daarbij onderscheidden zij drieërlei soorten van ge-
loofswaarheden, zulke die men voor zijn zaligheid beslist noodig
heeft, verder leerstellingen, die men niet mocht loochenen maar
voor een eenvoudig geloof niet noodzakelijk waren, en ten slotte
waarheden, die men zelfs wel mocht tegenspreken zonder zijn
ziel schade te doen.
Bij dit streven naar interconfessioneele eenheid gingen alle drie
richtingen in ieder geval uit van een gemeenschappelijk geloof
21) Vql. A. Eekhof, De zinspreuk In necessariis unitas, in non necessariis
Ubertas. in utrisque caritas. Leiden 1931, bl. 61 vgg., en O. Ritschl, Inner-
protestantische Einigungsbestrebungen, in: Die Religion ,n Geschichte und Ge-
genwart, Tübingen 1928 II, Sp. 78. De laatste richting, die de eenheid in het
zaligmakend geloof zocht, noemt Eekhof de „pietistische en Ritschl juister de
„dogmatisch-konstruktivequot;.
en niet zooals de voorstanders der philadelphische gedachte van
de subjectieve mystieke wedergeboorte. Beide opvattingen hielden
rekening met de bestaande verschillen en sphtsingen in het ker-
kelijk leven. Maar de philadelphisch georiënteerde christen be-
oordeelde deze verscheidenheid negatief, omdat hij er geen be-
lang in stelde. Zijn mystiek-eschatologische kerkidee deed hem
uitzien naar het nieuwe Philadelphia. Daarentegen erkende de
irenischgezinde christen de waarde der pluriformiteit en achtte
hij deze noodzakelijk, omdat de kerk op aarde geen volkomen
gedaante kan verkrijgen, daar zij onder de zonde gebukt gaat.
Het is het kenmerkende van Zinzendorf, dat hij voortaan zijn
philadelphisch ideaal met de dogmatisch-constructieve methode der
luthersche orthodoxie verbond. In zijn zoogenaamde „hartetheo-
logiequot; („Herzenstheologiequot;) vond hij een norm, die tegen elk
philadelphisch subjectivisme lijnrecht inging. Want deze „theologie
van het hartquot; omvat dezelfde leerstukken, die de irenischgezinde
Lutheranen aan hun pogingen ten grondslag legden 22). In haar
zag Zinzendorf zoowel de fundamenteele belijdenis, het hart der
théologie, als tevens het zaligmakend geloof, dat de theologie van
het hart is. Opmerkelijk is hierbij vooral, dat hij voor zijn cardinale
leer een naam uitkoos, die aan de mystiek is ontleend. Want de
naam „hartetheologiequot; gebruikten de philadelphische mystieken
om het wezenlijke, innerlijke christendom aan te duiden, dat
tegenover het leersysteem der kerk de essentieele zaak is, waarop
het alleen aankomt. In zijn „hartetheologiequot; ligt dan ook een ge-
voelswaarde, die bewijst, hoe afkeerig hij was van het rationalisme
en van een verstandelijke, doode orthodoxie. In dit opzicht bleef
hij het piëtisme trouw. Dat was van veel belang, want door het
luthersch geloof in dezen vorm te kleeden, maakte hij het voor
piëtisten en separatisten pasklaar.
Hij achtte de „redelijke religiequot; der Gereformeerden een ge-
vaar voor het meest wezenlijke van het christelijke geloof. Bij
zijn „hartetheologiequot; kon het verstandelijk-logische denken hem
weinig steun bieden. Zelf sprak hij gaarne in paradoxen. Dat
„onze Schepper onze Verlosser isquot; 23) kon de rede niet vatten
en moest dus kinderlijk geloofd en als bij intuïtie gevoeld en be-
22)nbsp;Vgl. Clemens, Barbysche Samlungen, S. 109 ff.: „Sein Blut hat Er vergossen
für mich arm's würmelein; das ist die ganze Herzens-Theologie...... Wer das
Capitel vom Verdienst Christi und Seiner ewigen Liebe weg krigt, der hat alle
Erkentnis in nuce beysammen. Die Hauptsache ist das Lamm, das geschlachtet
ist: alles andere sind vor die erste Zeit neben-ideen...... Und dahin gehört das
Wort zur Philadelphischen Gemeine: weil du über dem Wort von meinem Leiden
gehalten hast, so soll dir nichts geschehen.quot; Aldus Zinzendorf in 1740. Voorts:
Bettermann, a. a. O., S. 102 f.
23)nbsp;Naar aanleiding van Hebreen 1, 10 en Joh. 1, 3 en 10 leerde Zinzendorf in
verband met zijn christocentrische theologie, dat de Heiland de wereld ge-
schapen heeft.
leefd worden. Daarom was hij soms huiverig voor de theologische
systemen, omdat hij steeds vreesde, dat zij den Heiligen Geest
in Zijn vrijheid zouden belemmeren 24). Bovendien vond hij het
geloof op zich zelf genomen te zeer een zaak van het verstand,
en voor iemand, die niet geleerd had abstract te denken, te vaag.
Een ongeletterde kan misschien niet terstond antwoorden op de
vraag: gelooft gij in den Heiland? Maar wie zich zou moeten
bedenken als iemand hem vroeg, of hij het Lam, zijn Verlosser,
werkelijk hefheeft, is nog geen kind van God. De liefde is de
rechtstreeksche uiting van het hart. Levend geloof was voor Zin-
zendorf „hebhabender Glaubequot; of „gläubige Liebequot; 25). De ge-
loofsgemeenschap van ware kinderen Gods moet altijd een lief-
desgemeenschap zijn.
Hoewel Zinzendorf de kerkelijke orthodoxie nader was geko-
men, bleef hij toch de philadelphische gedachte trouw. Zijn op-
vatting was ruimer dan die van de Lutheranen. Want uit zijn
christocentrische theologie vloeide voort, dat de groep der „non-
necessariaquot;, der leerstukken, die voor de zaligheid niet noodza-
kelijk zijn, bij hem van zeer grooten omvang werd 26). Het
universalisme bleef in zijn ideaal behouden. Verwaarloosde de
philadelphische beweging licht het geloof, door de mystieke liefde
alleen in het middelpunt te plaatsen, het irenisch streven legde
te eenzijdig den nadruk op het objectieve geloof tot schade van
de broederliefde. Bij het laatste werd de liefde door de waar-
heid, die tot het confessioneele systeem beperkt bleef, van haar
universeel karakter beroofd. Zinzendorf wilde ten slotte noch
zijn persoonlijke vijanden, noch de tegenstanders van het evan-
gehe haten, maar alle menschen liefhebben, omdat Christus voor
de zonde der geheele wereld is gestorven en Zijn erbarmende
hefde zich ook zoover uitstrekt. Den goddelooze te verachten vond
hij een oudtestamentische houding, die niet christelijk is. Wanneer
eenmaal op den dag van het laatste oordeel de beslissende schei-
ding zal plaats hebben, dan zal ook de liefde dienovereenkomstig
haar grenzen ontvangen 27).
2lt;) Vgl Zinzendorf, Die an den Synodum der Brüder in Zeyst gehaltene
R^en. S. 229. Deze geheele Rede, d.d. 24.5.1746, is in dit verband belangrijk.
Zie ook Bijlage III B.
25) Vgl. G. Clemens, Auszüge aus des Seligen Ordinarii der Evangelischen
Brüder-Kirche sowol ungedrukten als gedrukten Reden, Barby 1763, I, 6. 30/ t.;
Zinzendorf, Neun Oef {entliehe Reden...... Gehalten zu London, Anno 1/46,
S. 144.
28) Vgl. Des Ordinarii Fratrum Reden über die Litaney Des Lebe^ Leidens
und der Wunden Unsers Herrn Jesu Christi, gehalten ITH. BarOy i/Dy , ö. /y/;
voorts Becker, a. a. O., S. 82.
27) Vgl. L. V. Zinzendorf, TIER! EAYTOY. Das ist Naturelle Reflexiones übet
allerhand Materien, s.1. s.d. [1749], S. 357.
Het philadelphisch streven van Zinzendorf stuitte op ernstige
moeilijkheden. De piëtisten bestreden hem hevig en werkten
Herrnhut in de luthersche kerk tegen. Daarbij kwam nog, dat de
meeste Hernhutters weinig voor deze kerk voelden en naar zelf-
standigheid streefden. Bovendien had Zinzendorf voor zijn zen-
dingswerk geen kerkelijke autoriteit gevonden, die haar zegel op
zijn arbeid wilde drukken. Een sectariër, die zich wel zonder de
kerk zou behelpen, wilde hij niet zijn. De eenige mogelijkheid, die
er ten slotte voor hem overbleef, was de bisschopswijding van de
Boheemsche Broeders over te nemen. Dit lag zeer voor de hand.
De kern der kolonie bestond uit nakomehngen van leden dezer
kerkgemeenschap, die door de contra-reformatie was vernie-
tigd 28). Reeds in de hernhutter statuten van 1729, het „Notariats-
instrumentquot;, werd gewag gemaakt van de kerkorde der voor-
vaderen, de ,,ratio disciplinaequot;, waaraan zij wilden vasthouden 29).
Sinds 1729 kende Zinzendorf Daniël Ernst Jablonski, die sedert
1699 senior der poolsche broedergemeente was en tevens als
Pruisisch hofprediker voor de belangen der broedergemeente in
het buitenland ijverde. Hij bleek ten volle bereid David Nitsch-
mann, wiens voorvaderen tot de broedergemeente hadden behoord,
tot bisschop te wijden. Dit geschiedde te Berlijn in 1735 met
schriftelijke assistentie van zijn collega C. Sitkovius, senior te
Lissa in Polen. Jablonski en Nitschmann hebben wederom Zinzen-
dorf in 1737 tot bisschop gewijd. Door deze overdracht der bis-
schoppelijke waardigheid en alle daaruit voortvloeiende rechten,
was de hernhutter gemeenschap officieel als de hernieuwde broe-
dergemeente gekenmerkt. Zij erfde een lange en roemrijke ge-
schiedenis, zoodat Zinzendorf kon zeggen, dat zijn gemeente geen
secte was, maar de oudste protestantsche kerk, de „Unitas
fratumquot;
28)nbsp;De broedergemeente is te Kunwald in Bohemen in 1458 ontstaan, organi-
seerde 2ich in 1467 zelfstandig,, los van Rome, door eigen voorgangers te kiezen
en de priesterwijding van de Waldenzen over te nemen. Zij had zich voorname-
lijk over Bohemen, Moravië en Polen uitgebreid. Aan het hoofd stonden bis-
schoppen, die men in Polen seniores noemde. De moravische kolonisten te
Hermhut waren EXiitsch sprekende afstammelingen van Waldenzen, die zich
omstreeks 1480 in den omtrek van Zauchtel en Landskron hadden gevestigd,
waar zij zich bij de broedergemeente aansloten. Vgl. J. T. Müller, Geschichte
der Böhmischen Brüder. Herrnhut 1922, I, S. 72 ff.; 113 ff.; 177 ff.
29)nbsp;Het piëtisme had groote belangstelling voor de geschiedenis der Boheem-
sche Broeders. J. A. Comenius liet de Ratio disciplinae ordinisque ecclesiastici in
Uniiate Fratrum Bohemorum. anno 1633, voor het eerst drukken. Zij werd door
J. F. Buddeus, Halle 1702, in het Latijn, en door J. J. Enderes, Schwabach 1739,
in het Duitsch opnieuw uitgegeven.
3») De benaming „Unitas fratrumquot;, zijnde een letterlijke vertaling van „Jednota
bratrskaquot;, is van 1553 af bekend. Jeden = unus, en jednota = unitas, of juister
nog: societas. — De samenhang tusschen oude en hernieuwde broedergemeente
bestaat daarin, dat de Hernhutters de oude bisschopswijding overnamen, dat zich
Zij noemden zich Moravische Broeders („Mährische Brüderquot;),
omdat de overgeblevenen van de broedergemeente, die zich te
Herrnhut hadden gevestigd, uit Moravië afkomstig waren. Toch
was deze benaming voordien niet gebruikelijk, want men placht
hen eertijds alleen Boheemsche Broeders te noemen, zoowel in
Bohemen als in Moravië en Polen. Ten tijde van Comenius werden
moravische Wederdoopers Moravische Broeders genoemd, terwijl
Poolsche Broeders een gewone benaming voor de Socinianen was.
Door de buitenstaanders werden Zinzendorfs volgelingen uitslui-
tend als Hernhutters aangeduid. Het eerst werd de broederge-
meente in 1738 als een kerkelijk zelfstandige gemeenschap erkend
door den rijksgraaf van Ysenburg-Büdingen, die gaarne zag, dat
de nijvere Hernhutters een nederzetting op zijn gebied vestig-
den si). Frederik de Groote van Pruisen erkende in 1742 en 1746
de kerkelijke zelfstandigheid der broedergemeente en begunstigde
haar nederzettingen in Silezië32) en de aansluiting aan Herrnhut
van de tsjechische emigranten, die zich in en bij Berlijn hadden
verzameld. In Engeland werd de broedergemeente door een parle-
mentsacte in 1749 als een bisschoppelijke kerk, die het recht had
ook op de zendingsvelden zelfstandig te arbeiden, in bescherming
genomen. Maar in Saksen bleef Herrnhut officieel tot de luthersche
landskerk behooren, ook toen het in 1749 als een broedergemeente
met een eigen karakter werd erkend.
De hernieuwing der broedergemeente was eigenlijk met het
philadelphisch ideaal moeilijk te rijmen. Want Zinzendorf wilde
de eenheid der kinderen Gods bevorderen en maakte toch de her-
leving van een zoo goed als uitgestorven kerk mogelijk. Bij hem
lag echter niet de schuld van deze inconsequentie, want de om-
standigheden hadden hem tegen zijn wil in deze richting gedreven
Persoonlijk had hij zich tegen het streven naar zelfstandigheid
verzet, maar hij was niet bij machte deze ontwikkeling tegen te
houden. Zijn leven lang heeft hij verzekerd, dat de moravische
broedergemeente, in strijd met zijn oorspronkelijke bedoehng
(„gegen alle mein Dencken und Wünschenquot;) tusschen hem en zijn
te Herrnhut, Niesky, Berlijn en Ri:idorf (Neukölln) duitsche en tsjechische af-
stammelingen uit de oude broedergemeente bij hen aansloten, en tenslotte, dat
in beide gemeenschappen dezelfde geest leefde. Zinzendorf had echter geen
belijdenis van de Boheemsche Broeders overgenomen. Zie Muller, a. a. U., in,
S. 368 ff.
3.) Herrnhaag, in het gebied van Ysenburg-Büdingen, bestond van 1738-1752
en was een tijdlang het middelpunt der beweging. Marienborn, in het gebied van
Ysenburg-Meerholz, was geen nieuwgebouwde kolonie, maar een voormalig
nonnenklooster. Dit slot, waarin slechts een zeer beperkt aantal menschen woon-
de, had de broedergemeente van 1738-1773 in pacht. Toen trokken de Hernhut-
ters zich geheel uit de Wetterau terug. , , ,nbsp;^nbsp;u. j
32) Van 1743—1744 werden de volgende broedergemeenten gesticht: Onaden-
berg. Gnadenfrei en Neusalz. In 1782 nog Gnadenfeld.
-ocr page 40-plannen was ingedrongen 33). Hij moest in het vervolg met de
broedergemeente rekening houden en deed dit ook door haar als
instrument in dienst van zijn ideaal te gebruiken.
De activiteit der Hernhutters, die overal heen trokken om van
hun christocentrisch-philadelphisch geloof te getuigen, had een
omvangrijke hernhuttersche beweging in het leven geroepen 34).
Uit dit zoogenaamde „Diasporawerkquot; ontwikkelden zich binnen
de verschillende kerken kleine kringen („Häufleinquot;) en soms
grootere „sociëteitenquot;, die met de broedergemeente in een gere-
geld verkeer stonden, maar zich niet van hun kerkelijke gemeenten
mochten afzonderen. Vandaar, dat liturgische gebruiken, die men
in de broedergemeente zelf invoerde, in deze kringen niet werden
overgenomen. Omdat Zinzendorfs philadelphisch ideaal niet secta-
risch was, heeft hij in het algemeen het separatisme sterk tegen-
gewerkt onder menschen, die op grond van hun piëtistische bekee-
ring daartoe groote neiging vertoonden 35). De broedergemeente
bleef beperkt tot een gering aantal kolonies, wier voornaamste
beteekenis moest zijn, dat zij steunpunten voor de beweging waren.
Het philadelphisch karakter der broedergemeenten, die na Herrn-
hut nog werden gesticht, blijkt vooral uit haar vrije organisatie
daar zij niet meer aan statuten werden onderworpen. Sinds 1736
had Zinzendorf geen vaste woonplaats meer, en was hij steeds
met een geheelen staf van medewerkers op reis. Deze reizende
gemeente, die zich geheel in dienst van de zaak van den Heiland
stelde heette de „Pilgergemeinequot; en sinds 1751 het „Jüngerhaus .
Op de synoden te Ebersdorf en Gotha in 1739 en 1740 begon
Zinzendorf theoretisch tweeërlei in de broedergemeente te onder-
scheiden: de hernieuwde moravische broederkerk en de philadel-
phische Heilandsgemeente („Gemeine Jesuquot;). De broederkerk
waartoe alleen de verschillende nederzettingen behoorden, stond
33) Val Zinzendorf, Die gegenwärtige Gestalt des Creutz Reichs Jesu in seiner
uLhuld, Frankfurt und Leipzig 1745, S. 33; A. G Spangenberg, Apologetische
Schluss-SchriHt, Leipzig und Görlitz 1752, S. 449; Zinzendorf, Naturelle Re-
flexiones, S. 152 ff.; en Becker, a. a. O., S. 486 ff.
3*) Zie: O. Steinecke, Die Diaspora der Brüdergemeine in Deutschland,
1905, I, S. 3 ff. Vgl. R.G.G?. I, Sp. 1916 ff.; Evangelische Diaspora W. G.
Addison, The Renewed Church of the United Brethren 1722—1930, London 1932.
p. 58, omschrijft dit gemeenschapswerk als „extra-mural pastoral activity .
35) Vql. Zinzendorf Naturelle Rellexiones, S. 361: „wie weit mein Respect
gegen eine jegliche geordnete Religion gehe, und was für einen Abscheu ich fur
dem Proselyten-machen habe, das ist meinen Brüdern bekanriter geworden als
ihnen oft Heb warquot;; Zwey und Dreyssig einzele Homiliae Oder Gemem^Reden
in den Jahren 1744-1746: Rede, d.d. 12.5.1745, S. 24; Des Ordmaru Fratrum
Reden über die Litaney Des Lebens, Leidens und der Wunden Unsere Herrn
Jesu Christi, Barby 1759 2, S. 146 ff. De beschuldigmg van Ritschl,; a. a. O., III,
S. 210 f. en Evenhuis, t. a. p.. bl. 37: „Zinzendorf had de Luthersche Kerk reeds
lang als een hopeloos geval opgegeven. Hij trachtte de ware geloovigen rondom
zich te verzamelenquot;, is beslist onjuist.
op één lijn met de overige kerken en was dus niets anders dan een
aardsch kleedquot;. Daarnaast is de onzichtbare kerk, die aan geen
tijd en plaats is gebonden, het Philadelphia, dat het woord van
Christus' lijden, de „hartetheologiequot;, heeft bewaard 36). Aange-
zien deze gemeente de ware kerk is, kan zij niet in haar eigen
volkomen gedaante zichtbaar worden, omdat zij een kerk onder
het kruis en niet de triumfeerende kerk is. Om deze reden zal zij
steeds onder het masker der belijdeniskerken moeten leven. Maar
in één bepaalde belijdeniskerk of een secte kan zij nooit zuiver
werkelijkheid worden, daar geloofsformuleeringen hier scheidingen
hebben veroorzaakt, die in het koninkrijk Gods niet gelden
Zinzendorf wilde echter bij deze onzichtbare eenheid met berus-
ten wijl hij de ware broederliefde zoo vurig wenschte te zien en
te beleven. Was zijn houding aan den eenen kant anti-philadel-
phisch, omdat hij ook voor een gemeente van wedergeborenen de
kerkelijke organisatie noodzakelijk achtte, aan den anderen kant
wilde hij Philadelphia toch werkelijk aanschouwen. Het instrument
om de ware kerk althans gedeeltelijk zichtbaar te maken vond hij
in de ,Unitas fratrumquot;. De hernieuwde broedergemeente was wel
is waar een afzonderlijke kerk geworden, maar zij zou dan toch
een dienende gemeente zijn, die haar bestaansrecht niet om haars
zelfs wil handhaafde. Practisch behoefde hij geen scheiding te
maken tusschen vorm en gehalte zijner gemeente, want God had,
zoo meende hij, in de achttiengle eeuw juist haar, gelijk zij was
uitverkoren om draagster der Heilandsgemeente te zijn. Doch dit
wilde niet zeggen, dat hij zich aan deze bepaalde kerk gebond^en
voelde. Uit andere kerken nam hij leden in zijn gemeente op, zonder
dat zij hun gezindte („religionsformquot;) behoefden te verande-
ren 37) Daarom noemde hij de moravische broedergemeente het
orqanisme, of met krachtige uitdrukkingen aan den krijg ontleend,
den „Streitwagenquot;, het „bataille-Pferdquot;, dat de kerken voor de
philadelphische gedachte moest winnen. Ook was zij het „Laza-
rettquot;, waar de vermoeiden en zwakken konden verpleegd worden
en een „Herbergequot;, waar alle reizende Broeders mochten over-
nachten.' Het behoorde derhalve niet tot het wezen der broeder-
kerk de uitverkoren Heilandsgemeente te zijn, omdat dit pand
haar slechts voor zekeren tijd was toevertrouwd 38).
3«) Zie vooral Zinzendorf, Die an den Synodum der Brüdernbsp;■■■■■■
gehaltene Reden, S. 108; 438. Voorts B. Becke^nbsp;rörifa 1891
Luschen Kirche, in: Theologische Studien und Kritiken 64.
S 346 ff. en H. Renkewitz, Zinzendorfs Gemeindegedanke und se,ne Gegen-
wartsbedeutung, in: Neues Sächsisches Kixchenblf.nbsp;rr „42
3') Vgl. Zinzendorf, Eine Sammlung Ollenthcher Reden. In dem Jahr 1742
Mehrentheils in dem Nordlichen Theil von America gehaUen Leipzig 1744, S. 12
ae Tok Becker, a. a. O.. S. 508: „Wir sind philadelphische Bruder mit
eintm lutherischen Maul und mährischem R°ckquot;. aldus Zmzendorf in 17«.
38) Zie MiÜler, Zinzendorf als Erneuerer. S. 94. Z. noemde de broederge-
-ocr page 42-Tijdelijk nam de broedergemeente dus een bovenkerkelijke
plaats in, want zij was een tastbaar bewijs van de onzichtbare
kerk, die van Henochs dagen af bestond. De reeds overleden
broeders en vrienden der „hernhutter oeconomiequot; rekende men
ook nog tot de gemeente. Wanneer zij in haar witte kerkzaal ver-
gaderd was, beleefde zij deze verbondenheid met den verhoogden
Heiland en de scharen, die reeds om Zijn troon juichten. Daarom
was Zinzendorfs gemeente bovenal een zingende gemeente en
elke kerkdienst een plechtige feestviering, die echter toch niet tot
werkelijke geestdrijverij aanleiding kon geven, omdat men zich
voortdurend indachtig maakte, dat men verbonden was met de
,.hoogere gemeentequot;, het hemelsche Sion, waartoe de aardsche
gemeente nog niet behoorde. Derhalve werden in tegenstelling met
de philadelphisch-mystieke gemeenschappen geen enthousiastische,
hemelsche zangen aangeheven. Maar ook zong men geen oud-
testamentische lofliederen op de Heerlijkheid des Heeren gelijk in
den gereformeerden eeredienst. doch in hoofdzaak kruisliederen,
omdat men voornamelijk met den Heiland, den Heer der gemeente,
in verbinding stond 39). Zinzendorf was de philadelphische ge-
dachte getrouw gebleven en haar bovenkerkelijk karakter in den
loop der jaren feitelijk nog nader gekomen, hoewel deze laatste
ontwikkeling toch weer sterk beheerscht werd door de beteekenis
van het kruis, dat al het aardsche onder het goddelijk oordeel
plaatste.
Door zijn theoretische onderscheiding tusschen ,,kerkquot; en ..ge-
meente van Christusquot; verkreeg ook het bestuur der broederge-
meente iets tweeslachtigs. Dit leidde er toe. dat een bisschoppelijk
en een christocratisch bestuur, dat wil zeggen een hoogkerkelijk
en een bovenkerkelijk, naast elkander kwamen te staan en zoo-
danig in elkander grepen, dat de broedergemeente noch een pau-
selijke kerk. noch een Quakergemeente kon worden, maar een
middenweg tusschen beide bewandelde. Het toenemend gewicht
van het oudste-ambt bevorderde echter in sterke mate de ontwik-
keling in bovenkerkelijke richting.
Oorspronkelijk was de leiding over de hernhutter kolonies aan
..oudstenquot; opgedragen. Het werd langzamerhand zeer noodig. de
verhouding tusschen de oudsten en de bisschoppen nader te om-
schrijven. Op de synoden van 1739 en 1740 werd daarom be-
paald. dat de bisschoppen in dienst der moravische broederkerk
zouden staan, maar dat de oudsten de ..apostolischequot; broeder-
gemeente moesten besturen. En de oudste van Herrnhut, die
mcente „ein temporalisches Haus, bei Leibe nicht das Haus, das nicht mit Händen
gemacht ist, sondern ein Gasthaus vor die Werke des Herrnquot; (S. 76).
Vgl. Bettermann, a.a.O., S. 128 ff. Op het titelblad van de Lofzangen en
Geestelyke Liederen der Vereenigde Evangelische Broedergemeente, Amsterdam
1773, staat als zinspreuk „Laus Agno Dei mactatoquot;.
tevens als algemeen oudste („General-ältesterquot;) het oppertoe-
zicht over alle andere gemeenten had, kreeg dus nu de hoogste
verantwoordelijkheid der Heilandsgemeente te dragen. Sinds 1735
bekleedde Johann Leonhard Dober dit ambt, maar hij voelde de
lasten en de verantwoordelijkheid steeds grooter worden, naar-
mate de hernhuttersche beweging zich uitbreidde over Duitsch-
land, de Nederlanden, de Scandinavische landen. Rusland, Zwit-
serland, Engeland, West-Indië en Noord-Amerika. In 1741
maakte Zinzendorf zich gereed voor een reis naar Amerika. Daar
hij geruimen tijd afwezig zou zijn en deze groote reis mede in
verband met den Oostenrijkschen successieoorlog bovendien niet
zonder levensgevaar was, riep hij in Sept. 1741 zijn medewerkers
nog eenmaal te Londen samen, trad daar als algemeen bestuurder
terug, en droeg zijn ambt over aan een tijdelijk bestuur, de
,,Generalkonferenzquot;. Zijn medewerkers voelden hun verantwoor-
delijkheid, maar zij verwachtten veel van den algemeenen oudste.
Dober hield zich echter reeds lang voor dit ambt ongeschikt. Hij
legde het nu met alle beslistheid neder en had geen vrijmoedigheid
meer op zijn genomen besluit terug te komen. De Broeders wisten
geen opvolger aan te wijzen en hierdoor geraakten zij in groote
zorg. Uit dezen nood redde hen de geloofsverzekerdheid, dat de
Heiland het hoofd Zijner gemeente is. Sindsdien werd dit feit
jaarlijks op 13 Nov. gevierd. Daarbij was niet aan een bijzonde-
ren band tusschen Christus en de broedergemeente gedacht. Men
wilde tot uitdrukking brengen, dat de broedergemeente streng
christocratisch zou worden bestuurd. Deze christocratie kwam
practisch reeds tot uiting door het feit, dat de leiders immer het
lot raadpleegden om te weten te komen, welke beslissingen ge-
oorloofd waren 40). Toch droeg deze christocratie er toe bij, dat
aan de broedergemeente als Heilandsgemeente een bovenkerkelijk
karakter werd gegeven. Zij was geen kerk in den gewonen zin,
maar beweging des Geestes, waarnaar alle menschelijke organi-
satie zich eenvoudig had te richten.
De conferentie moest, zoolang Zinzendorf afwezig was, de
zaken waarnemen. Zij handelde echter geheel naar eigen inzicht
en werkte de zelfstandigheid der broedergemeente zeer in de
hand, aangezien zij er de voorkeur aan gaf om een eigen plaats
naast de andere kerken te bezitten. Toen Zinzendorf in 1743 uit
Amerika terugkeerde, was hij dan ook zeer misnoegd over de
werkzaamheden der conferentie, en daar hij niet gewend was
zelfstandige werkers naast zich te hebben, hief hij de conferentie
weer op. Als gevolmachtigd leider („bevollmächtigter Dienerquot;)
«) Vgl. Von Schrautenbach, a. a. O., S. 64; „Dinge, die die gesunde Vernunft,
Gesetze, Bibel und das, was die Schrift Salbung nennt, oder jede verständige
Induction von diesem Allen bestimmen, war kein Gegenstand des Looses. Es
war ein alter Satz der Brüder: Gefühl geht über 's Loosquot;.
nam hij haar taak over. Op de voorjaars- en zomersynode van
1745 te Marienborn stelde hij ten slotte zijn medewerkers voor
de keuze zich naar zijn wil te richten, of anders hem van alles
te ontslaan, opdat hij zich zou kunnen terugtrekken. Daarop werd
hij met den titel „Advocatusquot; of ,.Ordinarius fratrumquot; eigenlijk
als „dictator ad vitamquot; erkend, en kon hij ongestoord zijn broe-
dergemeente naar zijn ideeën verder uitbouwen. Het bestuur
droeg nu feitelijk een monarchaal karakter. Zijn eenige zoon
Christian Renatus werd als zijn opvolger beschouwd, en, na diens
vroegen dood in 1752, was zijn oudste schoonzoon J. de Watte-
ville degene, die na den Ordinarius den grootsten invloed bezat.
Voortaan waren de geestelijke leiders der broedergemeente de
bisschoppen en de predikers. Wie een geestelijk ambt aanvaard-
de, werd eerst tot „diaconusquot; geordend. Kwam zoo iemand aan
het hoofd van een belangrijken post te staan, als eerste predikant
of director, dan werd hij tot ..presbyterquot; geordend 4i). Uit de
presbyters werden weer de ..episcopiquot; of bisschoppen gekozen.
Vrouwen, die met een geestelijke verzorging belast waren, werden
tot diaconessen ingezegend. Maar ieder, die een bijzonderen
dienst in de broedergemeente te vervullen had. derhalve ook de
geordende dienaar, was ingezegend tot akolouth (dienaar). Deze
inzegening was van het begin af reeds gewoonte, maar werd
voorheen ..confirmatiequot; genoemd. De verzorging der uiterlijke
zaken, het beheer over de bedrijven en de onderhandelingen met
de overheid werden voortaan aan niet geordende oudsten, „senio-
res civilesquot;. opgedragen 42). Zulke administrateurs in de enkele
gemeenten heetten ,.voorstandersquot; („Vorsteherquot;). Zoo werd de
broedergemeente een goed georganiseerde gemeenschap, die aan
de steeds groeiende hernhuttersche beweging leiding kon geven.
Geheel vrij en boven alles stond Zinzendorf, die weldra met
den titel „discipel des Heerenquot; (,,Jüngerquot;) als de souvereine
leider door de geheele gemeente werd erkend. Hij was een gebo-
ren leider, meer tot heerschen dan tot dienen geschapen. Zijn
persoon viel terstond op door zijn groote en krachtige gestalte.
Voor zichzelf was hij altijd sober, vaak zelfs zonder de juiste
zorg gekleed. Maar hij had een voorname gelaatsuitdrukking
door het hooge voorhoofd, de kleine doordringende, donker'-
blauwe oogen, de welgevormde neus en de rustig gesloten lippen.
Hij was in zijn gemeente de ongeëvenaarde redenaar; door stem
en gebaar wist hij steeds zijn toehoorders te boeien. Als liturg
was hij onovertroffen. Wanneer hij bij een inzegening de handen
ophief, ging er een beweging door de gemoederen. Toch was hij
■quot;) Men onderscheide dus den presbyter van den senior of oudste.
quot;2) Vgl. Von Schrautenbach, a. a. O.. S. 312. F. de Watteville en A. von
Gersdorf waren de eerste Seniores, en C. H. von Peistel en J. Schellinger de
eerste Conseniores civiles der broedergemeente.
als voorganger nooit „dierbaarquot;, maar altijd zakelijk en in zich
zelf gekeerd. Gemiddeld tweemaal per dag hield hij een rede,
die slechts voor zijn dagelijksch gehoor verstaanbaar was. omdat
hij vele vreemde worden en zelfgevormde termen gebruikte. Op
de synoden sprak hij meer dan alle overige leden te zamen. Een
groot aantal geschriften heeft hij uitgegeven, vele zonder rustig
overleg en derhalve tot schade van zijn eigen werk. Terwijl hij
in zijn jeugd vele philosophische werken had bestudeerd, las hij
op lateren leeftijd alleen nog zijn bijbel. In den gewonen omgang
was hij buitengewoon vriendelijk en hoffelijk, altijd ongedwongen
en natuurlijk, maar nooit familiaar of gemeenzaam, steeds ,,grafe-
lijkquot; en eerbiedwaardig. Hij kon evenwel geweldig uitvaren tegen
zijn medearbeiders, wanneer hij over hun werkzaamheden ontevre-
den was of met hun opvattingen niet instemde. Dan bleek eerst
duidelijk welk een sanguinisch karakter hij had. Zijn gestel had
waarschijnlijk zulke explosies noodig. Maar al had hij perioden, dat
hij zeer prikkelbaar was, de goede stemming kreeg toch altijd weer
de overhandss). Het is echter een feit, dat deze moeilijke trekken
in zijn karakter op de ontwikkeling der broedergemeente een on-
gunstigen invloed hebben uitgeoefend. Menig vereerder en mede-
werker kon zulke scherpe verwijten, die misschien niet eens
gerechtvaardigd waren, niet verdragen en werd van een vriend
een tegenstander der broedergemeente. Zinzendorf kon alleen
soepele en verdraagzame naturen naast zich hebben 44).
Sinds 1744 had hij gelegenheid de broedergemeente geheel naar
zijn eigen ideeën in te richten. Tot nog toe was zijn streven steeds
philadelphisch gebleven, omdat hij in zijn gemeenten het ware
Philadelphia tot openbaring wilde brengen. In de practijk wenschte
hij zijn geestverwanten niet van hun eigen kerkgemeenschap te
scheiden en theoretisch probeerde hij ook steeds te bewijzen, dat
hij hen juist tot steunpilaren in hun kerk wilde opvoeden. Maar
in principe moest zijn werk het kerkelijk indifferentisme bevorde-
ren, omdat zijn Heilandsgemeente door zijn ,,hartetheologiequot; op
een individueelen grondslag was gebouwd. In de jaren 1744—1745
stelde hij een nieuw programma op^s). Het doel was niet gering,
namelijk de verschillende belijdeniskerken als zoodanig met elkan-
■•ä) De broederliefde noopte hem steeds tot zelfonderzoek: „ob die Liebe so
ganz, zuverlässig und unveränderlich ist, dass sie durch alle Umstände aushält.quot;
Vgl. J. C. Düvernoy, Auszüge aus des seligen Ordinarii der evangelischen
Brüderkirche... Reden über die vier Evangelisten, Barby 1792, VI, S. 416 f.
Zie vooral Von Schrautenbach, a. a. O., S. 46 ff.
«) Zie voornamelijk: Becker, a. a. O., S. 496 ff.; Müller, Zinzendorf als
Erneuerer, S. 85 ff.; Steinecke, a. a. O., I, 20 ff.; O. Uttendörfer, Zinzendorfs
Weltbetrachtung, Berlin 1929, S. 74 ff.; W. Betterman, R.G.G.\ V, s. v.
Zinzendorf, Sp. 2119; Ritsehl, a. a. O., III, S. 336 ff. en Addison, l. c.. p. 33 sqq.
der tot een groote broederschap te verbinden, waartoe de „Unitas
fratrumquot; wegens haar bijzonder gunstige eigenschappen als „via
mediaquot; uitstekende diensten kon bewijzen. Daar hij buiten de
broedergemeente geen invloed bezat, moest hij zijn werkzaam-
heden tot deze gemeenschap beperken, om door haar de andere
kerken te bereiken. In de broedergemeente zag hij verschillende
groepen naast elkander staan, daar hij aan zijn Broeders geen
eigen theologie of belijdenis had opgedrongen. Deze verscheiden-
heid wilde hij in zijn gemeente „conserveerenquot;. Ieder lid moest
luthersch, gereformeerd, doopsgezind of moravisch blijven, terwijl
onkerkelijke separatisten tot een der kerkelijke richtingen moesten
worden opgevoed. In de ledenlijsten werd voortaan achter den
naam eerst de kerkelijke gezindte aangegeven, alvorens de overige
personalia volgden. Op deze wijze kon het verband met de belijde-
niskerken eenigszins bewaard blijven en de afgedwaalden, naar
men hoopte, tot hun kerk worden teruggebracht.
Zinzendorf ontwikkelde deze nieuwe theorieën in zijn zooge-
naamde ,,tropenideequot;. Tot recht begrip van deze opvatting verdient
het aanbeveling in het kerkbegrip tweeërlei te onderscheiden
en de kerk te beschouwen als instituut en als organisme.
Als instituut bezit zij de heilsmiddelen, want zij bewaart
het Woord Gods, reikt de sacramenten uit, en houdt zich
in stand door de geestelijke ambten volgens een ritueele wijding
aan het nageslacht door te geven. Onder dit gezichtspunt was de
broedergemeente niets meer dan de moravische broederkerk met
een eigen karakter. Daarnaast is de kerk als organisme in het bezit
van het geloof, hetwelk zij door de werking des Heiligen Geestes
in de harten der menschen plant. Dit geloof vindt zijn vaste uit-
drukking in belijdenis, liturgie en kerkorde. Zoo beschouwd was
de broedergemeente volgens Zinzendorf geen bepaalde kerk, maar
een bond van moravische, luthersche en gereformeerde gezind-
ten 46). De gedaante van het geloof, zooals dit vastgelegd is in
de verschillende symbolische geschriften, duidde hij aan met het
grieksche woord „tropos paideiosquot;. Het zuiverst wordt dit door
hem gekozen woord weergegeven door gezindheid of gezindte.
Onder „troposquot; verstond hij ten eerste in abstracte beteekenis:
methode van denken, denkwijze; ten tweede het resultaat van
het denken: de geloofsovertuiging of het leertype; en ten derde
de concrete kerkgemeenschap, die beide, vorm en inhoud der denk-
wijze, bezit.
Voor Zinzendorf bleef het waarachtige geloof een „gevoelenquot;,
dat berust op een overtuiging, waarover in den grond der zaak niet
valt te redeneeren 47). De denkwijze of gezindte had dus geen
quot;quot;) Vgl. Becker, a. a. O., S. 520 ff.: als ideaal blijft de „Unitas fratrumquot; het
bovenkerkelijk Philadelphia.
Vgl. Zinzendorf, Sammlang Einiger...... von Anno 1755 bis 1757 gehalte'
-ocr page 47-wezenlijke waarde, want zij raakte niet het geloof zelf, maar alleen
zijn vorm of gestalte. Er is maar één christelijk geloof, namelijk
het zaligmakend geloof in den Christus, dat de Heilige Geest in
de harten der menschen werkt 48). Zinzendorf hield dus aan zijn
„hartetheologiequot; als tevoren vast. Maar de werkingen des Geestes
zijn niet aan één enkele methode gebonden, omdat de G-eest zich
in velerlei vorm kan openbaren. Deze individueele werkzaamheid
van den Geest komt tot uiting in de verschillende „oeconomiaequot; en
,,tropoiquot;. Zinzendorf stond hier ongetwijfeld onder den invloed
der verbondstheologie 49). Hij sprak echter hoogst zelden over
het verbond zelf, des te meer over de ontwikkelingstrappen van
het koninkrijk Gods, zooals hij die in de kerkgeschiedenis waar-
nam. In de „tropenideequot; komt dan ook de gedachte aan de god-
delijke opvoeding van het menschelijk geslacht duidelijk tot haar
recht. Naast deze historische ontwikkeling van het godsdienstige
leven had hij een voor zijn tijd bijzonder open oog voor de phy-
sische factoren, die invloeH oefenden op de denkwijze van een
volk. Land en klimaat bepaalden mede de psychische gesteldheid
van een volk en hadden derhalve ook beteekenis voor de gees-
telijke houding van een volkskerk.
Ondanks zijn philadelphisch ideaal vond Zinzendorf de ver-
schillen tusschen de nationale kerken natuurlijk en door God
zoo gewild. Immers iedere kerk en elk volk had een bepaalde
denkwijze, dus een eigen manier van uitdrukken en derhalve een
aparte geloofstaal. Een universeele belijdeniskerk ging tegen de
natuur in, het was dus onjuist door het samensmelten van kerken
tot een unie te willen komen. Hij erkende de pluriformiteit der
kerk en oordeelde, dat de algemeene eenvormigheid van het ge-
loof gemakkelijk tot onverschilligheid kon leiden, want hij was
in dit opzicht zeer bevreesd, het toenemende deïsme en rationa-
hsme in de hand te werken. Buitendien kon later het geloofsbezit
van die eenig overgebleven kerk misschien wel versteenen en dan
zou er geen andere kerk meer zijn, waarin Gods Geest opnieuw
tot openbaring kon komen. Want iedere kerk had een tijdlang
nen Kinder Reden. Barby 1758, S. 449: „wir müssen das wort Religion mit
Gevoelen, Persuasion und Adhaesion übersetzen können.quot;
«) Zie Zinzendorf, Naturelle Reflexiones, Beylagen, S. 60: „Die Tropi be-
ziehen sich gar nicht aufs Herz, da ist kein Unterschied in Christo Jesu, da ist
Ein Glaube. Ein Heiland, Ein Verdienst, Ein Leben und Seligkeit. Der Unter-
scheid besteht nur in dem Ausdruk der Idéen, darinnen man erzogen worden.
De verwantschap met Bengel is opvallend, vgl. Evenhuis, t. a. p., bl. 94
vgg., waar de beteekenis van het begrip „economiequot; en de gedachte der „op-
voedingquot; volledig zijn uitgewerkt. Vgl. Uttendörfer, a. a. O., S. 75: „Tropi sind
nichts anderes als verschiedene Grammatiken, die alle einerlei Zweck, aber nicht
einerlei Methode habenquot;, aldus Zinzendorf in 1747. De TQÓTTOC naiÓELaC
is een „modus concipiendi et eloquendiquot;, zie Spangenberg, Apologetische Schhis-,
Schrillt, S. 40 ff.; 436 ff.
het voorrecht, dat zij het helderste en zuiverste hcht gaf, daar de
Heiland gestadig met de kandelaar van zijn evangelie van de
eene kerk naar de andere wandelde, wanneer hij op een bepaalde
plaats niet langer kon blijven (vgl. Openbaring 2, 5). Deze ver-
scheidenheid in het christelijk geloof was van het grootste belang,
omdat waarheid en dwaling elkander steeds vergezellen. De
grondbeginselen, die het gemeenschappelijk bezit van alle kerken
zijn, vormen het oecumenisch geloof. Maar de menschelijke toe-
voegselen, die bij de verschillende gezindten voorkomen, kunnen
wegens de groote verdeeldheid geen universeele waarde verkrij-
gen. Dit zou wel het geval zijn, wanneer er maar een kerkvorm
bestond. Door de confessioneele verschillen zoo scherp mogelijk
te onderscheiden, hoopte Zinzendorf den grootst-gemeenen-deeler
(de „General-Religionquot;) zuiver te houden. Daar had hij ten slotte
alleen belangstelling voor, wanneer hij verklaarde, dat zijn tro-
penidee ,,dem Indifferentismo e Diametro opponirtquot; was^o).
De ,,tropenideequot; past zeer goed in zijn gedachtenwereld en
mag derhalve niet al te vluchtig als een compromis van slechts prac-
tische beteekenis worden veroordeeld ). Wij kunnen den graaf
in dit opzicht juist meer waardeeren, omdat hij niet bij theoretische
bespiegelingen bleef staan, maar zijn philadelphisch beginsel ge-
trouw blijvend bereid bleek zijn ideeën aan de werkelijkheid
te toetsen en zoo noodig ook aan te passen.
Men gebruikte het begrip ,,tropusquot; evenwel voornamelijk als
aanduiding voor een bepaalde gezindte binnen het verband der
broedergemeente. Daarvoor werd dit woord de geijkte term. De
luthersche „tropusquot; had dus betrekking op dat gedeelte der Hern-
hutters en Hernhutterschgezinden, dat de luthersche gevoelens
aanhing. Er bestonden natuurlijk onder de christenen een groot
aantal verschillende gezindten, doch niet alle konden in één ver-
band worden vereenigd, want de norm voor de echtheid van een
bepaalde denkwijze was haar verhouding tot Christus. Zij moest
de ,,hartetheologiequot; bezitten. Theoretisch dacht hij zeer ruim en
hield hij een roomschkatholiekè en een joodsche gezindte in de
broedergemeente voor mogelijk, wanneer zij den Christus geheel
wilden aanvaarden. Doch de roomschkatholieke was exclusief en
sloot zichzelf in dit geval uit, een doopsgezinde gezindte in de
broedergemeente was mogelijk, maar een sociniaansche in beginsel
onmogelijk, omdat haar standpunt tegenover Christus onjuist
was 52). En toch organiseerde Zinzendorf alleen maar de mora-
5») Aldus Zinzendorf in 1750, vgl. Spangenberg, a. a. O., S. 441. Een volledige
verzameling van citaten over de „tropenideequot; bij Uttendörfer, a. a. O., S. 79 f.
5') H. M. van Nes, De Graa[ van Zinzendorf. Nijkerk (1903), bl. 155, meent,
,,dat hier van een principieele beslissing geen sprake kan zijnquot;, en noemt het
geheel „een verwarde toestand van het begin tot het einde.quot;
52) Zie Spangenberg, a. a. O., S. 40, Quaestio 96.
-ocr page 49-vische, luthersche en gereformeerde gezindheden in de broeder-
gemeente. Hij wilde niet gelijk zijn medebroeders, die naar een
zelfstandige kerk streefden, één bisschoppelijke organisatie met
eenzelfde eigen denkwijze, maar drie zelfstandige, kerkelijke „de-
partementenquot; in een kerkinstituut.
Op de vraag, waarom hij slechts drie gezindten in de broeder-
gemeente onderscheidde, antwoordde hij, dat hij niet de „uitvinder
der tropenquot; was, wijl hij in de zestiende eeuw nog niet leefde 53).
Hij wilde alleen maar de gezindten, die in de oude „Unitas fra-
trumquot; hadden bestaan, weer in eere herstellen. Zijn historisch
voorbeeld was in het bijzonder het verbond van Sendomir, de
„consensus Sendomiriensisquot; van 1570, waarbij de luthersche en
gereformeerde kerken in Polen zich met de broedergemeente had-
den vereenigd tot een geloofs- en strijdgemeenschap om gezamenlijk
krachtiger tegenover de contrareformatie te staan 54). Dit was geen
kerkelijke samensmelting of unie geweest, want ieder bleef in leer
en ritus zelfstandig, maar er kwam een vriendschappelijke, ja
broederlijke verhouding, men bezocht elkanders synoden, genoot
de sacramenten gemeenschappelijk en vermeed alle leertwisten.
Dat men het zoo eens was geworden, was voornamelijk aan de
bemiddelende houding der broedergemeente te danken. De oude
Boheemsche Broeders hadden geen eigen theologisch systeem
ontwikkeld. Hun seminaria gaven meer een practische opleiding.
De goed geschoolde theologen hadden aan de verschillende
universiteiten in Duitschland en Zwitserland gestudeerd en van-
daar hun luthersche en gereformeerde opvattingen medegebracht.
Daarom had de gemeente van Zinzendorf zooveel overeenkomst
met de oude broedergemeente, want zijn helpers hadden ook aan
de meest verschillende universiteiten gestudeerd. Terecht mogen
wij deze interconfessioneele houding als een wezenlijk stuk van
de „Unitas fratrumquot; beschouwen.
Het is licht te begrijpen, dat de moravische en de luthersche
gezindte in de hernhutter broedergemeente den gunstigsten
bodem vonden om zich verder te ontwikkelen. De moravische ge-
zindte was ook werkelijk een geloofstype, en volstrekt geen volks-
type, al mogen wij niet vergeten, dat voor Zinzendorf in beginsel
het een met het ander ten nauwste samenhing, want ieder geloofs-
53)nbsp;Zinzendorf antwoordde op de vraag, of hij de „inventor troporum was:
„Ich kans nicht seyn: weil ich im lóten Seculo noch nicht da war: Da waren
aber die Tropi schon. Und weil ich sie im 18ten noch fand, nur m Unordnung;
so liess ich sie, und disponirte sie nur mit aller möglichen Conduite. Zie Span-
genberg, a. a. O.. S. 39, Qu. 92.
54)nbsp;Zie I. T. Müller, Geschichte der Böhmischen Brüder. Herrnhut 1931, III,
S 135 ff Cf H. A. Niemeyer, CoUectio confessionum in ecclesiis reformatis
publicatarum. Lipsiae MDCCCXL, p. 553 sqq.; „Consensus mutuus...... factus in
Synodo Sendomiriensi, anno 1570.quot;
-ocr page 50-type berustte op de geestesgesteldheid van een bepaald volk. Onder
een gedeelte van de Hernhutters leefde inderdaad nog de geeste-
lijke erfenis van de oude Boheemsche Broeders. Dit betrof niet
zoozeer de leer, want de oude belijdenis van 1535 vond geen
echte belijders meer 55). Maar er was met de organisatie der
broedergemeente nog voldoende van het godsdienstig leven der
„voorvaderenquot; overgenomen om voor de moravische gezindte in
de hernieuwde broedergemeente een plaats in te ruimen. Tot deze
groep werden ook de meeste separatisten gerekend, die noch
luthersch noch gereformeerd wilden heeten, terwijl het zelfstan-
dige zendingswerk, waarbij de Moraviërs sterk op den voorgrond
traden, eveneens bij dit „departementquot; werd ingelijfd. Bij deze
gezindte telde men ook de Doopsgezinden, die zich met de Mora-
viërs verwant gevoelden. Practisch hield men met hun eigenaardig
karakter wel rekening door hen zelfs in hun opvatting van den
doop vrij te laten 56). In de ledenlijsten werden zij als Menno-
nieten ingeschreven. De overgroote meerderheid der Hernhutters
behoorde tot de luthersche gezindte, waartoe Zinzendorf zich zelf
evenzoo rekende 57). De Duitschers, die zich bij de broederge-
meente aansloten, waren hoofdzakelijk lutherschen. Verder was
het van niet geringe beteekenis, dat de hernhuttersche geloofs-
opvattingen onder den machtigen invloed van den graaf in het
algemeen beslist luthersch waren. Met de gereformeerde gezind-
heid stond het eenigszins anders. Zinzendorf kon zich met dit type
niet vertrouwd maken en bleef er tamelijk vreemd tegenover staan.
Daarbij kwamen slechts hoogst enkele Gereformeerden uit Ne-
derland, de Palts, Zwitserland, Engeland en Polen tot de broeder-
gemeente over. Wel had Zinzendorf Herrnhaag, dat bij Frankfort
a. d. Main geheel in een gereformeerde omgeving gelegen was,
tot een asyl voor deze gezindte willen inrichten, maar die poging
mislukte volkomen, omdat de rijke Doopsgezinden uit Nederland,
55) Men onderscheide de Broederbelijdenis: „Confessio fidei ac religionis
Baronum ac Nobilium Regni Bohoemiae,... ecclesiae Picardorum, ut vocant, in
Bohoemia et Moravia, anno 1535quot; (Niemeyer, l. c., p. 771 sqq.) van de „Con-
fessio Bohemica, hoe est, Confessio sanctae et christianae fidei, omnium trium
Ordinum Regni Bohemiae, anno 1575quot; (Niemeyer, l. c., p. 819 sqq.), die een
navolging van de Augsburgsche belijdenis is.
58) Toen de doopsgezinde J. v. Calker aarzelde zijn zoon, die tijdens zijn
verblijf te Herrnhut in 1744 werd geboren, te laten doopen, werd het lot geraad-
pleegd. Daar dit voor den doop besliste, had Van Calker er vrede mee. Zie zijn
Lebenslauf in de Nachrichten aus der Brüdergemeine, Gnadau 1886, S. 617 ff.
De Doopsgezinden werden ook wel als een afdeeling van den gereformeerden
tropus beschouwd, zie E. W. Cröger, Geschichte der erneuerten Brüderkirche,
Gnadau 1853, II, S. 183.
5') Vgl. Zinzendorf, Naturelle Reflexiones, S. 359: „Aus diesem Grunde [n.1.
dat het geloof practisch en eenvoudig moet zijn] glaube ich zwar von dem mir
so theuren Lutherischen Tropo Paedias modestissime, dass er für Kinder Gottes
der beste und seligste istquot;, maar ook de andere hebben hun goede zijde.
daar eenmaal binnengehaald, door hun invloed de zelfstandige
moravische kerk bevorderen 58). Toch heeft hij de gereformeerde
gezindte formeel steeds in de broedergemeente behouden, voorna-
melijk met het oog op Nederland, ofschoon zij hier evenmin als
elders practisch ook maar eenige beteekenis had.
Was er van een gereformeerde gezindte in de broedergemeente
heel weinig te bespeuren, de beide overige waren evenmin dui-
delijk van elkander te onderscheiden. Twee factoren hebben er
toe medegewerkt, dat er weldra in de broedergemeente slechts
één hernhuttersche gezindheid overbleef. Vooreerst de kerkelijke
organisatie uit de oude broedergemeente, die den Lutherschen
en Gereformeerden hun vrijheid van denken niet mocht ontnemen,
evenwel toch een druk uitoefende ten gunste van een algeheele
eenvormigheid. Belangrijker was echter de christocentrische
theologie van Zinzendorf, die op de luthersche leer berustte en
de andere gezindheden langzamerhand verdrong. Zoo waren de
gereformeerde vrienden der broedergemeente innerlijk hernhut-
tersch en van hun oude beginselen tamelijk vervreemd. Deze ééne
organisatie en ééne theologie absorbeerde de onderscheidene ge-
zindheden volkomen, want er waren maar zeer weinig persoon-
lijkheden, die zich bij de broedergemeente nauwer aansloten en
toch deze strooming konden weerstaan door geestelijk zelfstan-
dig te blijven.nbsp;.. , -7-
Dezen zoogenaamden „strikt moravischen tropus kon Z,mzen-
iorf zelf een grondslag geven, omdat hij zich hiervoor aan geen be-
staande belijdenissen gebonden achtte. Eigenlijk had hij de oude
Boheemsche confessie moeten overnemen. Maar daarvoor had hij
geen belangstelling. Hij maakte deze gezindte tot de draagster
van zijn oorspronkelijke „hartetheologiequot;. Op de algemeene sy-
node, in 1748 te Grosskrausche bij Gnadenberg gehouden, werd
door' de episcopaalsche of moravische gezindheid het voorbeeld
der beide presbyteriaansche (luthersche en gereformeerde) gezind-
ten gevolgd, en de onveranderde Augsburgsche confessie zonder
dogmatische gevolgtrekkingen („pure et simpliciterquot;) als haar
grondslag aangenomen 59). Feitelijk was deze gezindte nu oecu-
menisch geworden, want haar fundamenteele leer was uitgedrukt
in de Augsburgsche confessie (C. A. invariata), die voor de
oudste protestantsche belijdenis gold. De juiste vorm voor haar
58)nbsp;Aldus oordeelde Zinzendorf, Naturelle Reflexiones, S. 339.
59)nbsp;Zie Zinzendorf. a. a. O.. Beylage, S. 75 ff. en Ein und zwanzig Discurse
über die Augspurgische Confession gehalten 1747-1748 denen Senunaras Theo-
logicis Pratrumzum Besten aufgefasst, s.1. s.d., S 1 ff. D^ar er vo^ de ge -
meerde gezindheid geen gemeenschappelijke belijdenis bes ond en Zinzendorf
niet wist hoe hij hier een eenheid kon vinden, hield hij sedert 1746 de Augsburg-
sche confessie, volgens hem oorspronkelijk een algemeen protestantsche belijdenis,
eveneens voor den grondslag dezer gezindte.
leer vond Zinzendorf in de leerparagrafen der Berner kerkorde
van 1534, een gereformeerde belijdenis, ofschoon niet calvinis-
tisch 60). Hiernaast was een zelfstandig luthersch leertype niet
meer mogelijk en een gereformeerd evenmin. Zoo vloeiden de
verschillende gezindten in de broedergemeente gevoeglijk in el-
kander. en had de drieërlei onderscheiding slechts theoretische
beteekenis om de buitenwereld te overtuigen, dat zij geen nieuwe
secte wilde zijn en dat haar grondslag een ondogmatisch chris-
tendom was.
Van de Augsburgsche confessie werden alleen de eerste een
en twintig artikelen overgenomen. In deze artikelen is de posi-
tieve geloofsinhoud van de evangelische christenheid uiteengezet
en gesteld tegenover de kettersche dwaalleer. Dit gedeelte wilde
Zinzendorf aan zijn broedergemeente ten grondslag leggen, op-
dat hij verzekerd kon zijn. dat de broedergemeente zich op een
gezonde basis zou ontwikkelen en geen bijkomstigheden in het
middelpunt zou plaatsen. Het 21e artikel over de heihgenver-
eering werd in de verschillende requesten gewoonlijk niet ge-
noemd en de volgende zeven artikelen, die tegen de roomsch-
katholieke misbruiken waren gericht, hadden voor de broederge-
meente evenmin beteekenis. Zinzendorf noemde deze belijdenis
een philadelphisch systeem, waarin alles is vervat, wat evange-
lisch kan heeten^i).
De noodzakelijke aanvulling vond hij in de Berner kerkorde van
1532, die hoewel geen belijdenis toch norm voor leer en leven
der predikanten was 62). Merkwaardig is. dat deze oude gerefor-
meerde kerkorde, door Capito opgesteld, in een richting ging,
die de latere gereformeerde theologie niet is opgegaan. Zinzen-
dorf was met dit reformatorisch document zoo ingenomen, omdat
6quot;) Vgl. het request aan de Staten van Utrecht in 1749: „Verklaarende hierby
met een aan U Edelmogende uit naam van onze gezamentlyke Kerke, dat
dezelve quoad Doctrinalia aan de onveranderde Augsburgse Confessie, et quoad
Methodum in het voordragen der Leere aan de Stellingen van het Synode te
Bern vergaadert Ao 1532 oprechtelyk zich houdenquot;, te Zeist PAIIR8I2b.
6quot;) Vgl. Zinzendorf. Ein und zwanzig Discurse, S. 48: ..Nun will ich sagen,
was ich von der Augspurgischen Confession glaube. Ich glaube, dass es das
Dessein von dem Philadelphischen Lehr Gebäude ist. und wer die Augspurgische
Confession (wo sie nicht sowol Beschuldigungen ablehnet, sondern Theses for-
mirt,) nicht von Herzen annehmen kan, der hat kein Philadelphisches Herz, und
kan in den Versuchungen dieser Zeit nicht bestehenquot;. Voorts Becker, a. a. O.,
S. 333 ff.
Een nederlandsche vertaling dezer kerkorde is met een inleiding uitgegeven
door G. Aalbers, De Synode van Bern in het jaar 1532, in: Geloof en Vrijheid,
Rotterdam 1889. 23. jaarg., bl. 425 vgg.; 515 vgg. De oorspronkelijke duitsche
tekst in de Büdingische Sammlung, I, S. 705 ff. Opnieuw uitgegeven door A.
Schädelin, Berner Synodus; Ordnung, wie sich die Pfarrer and Prediger zu
Stadt und Land Bern in Lehre ifnd Leben halten sollen, Bern 1932. Vgl.
n, S. 619 ff.
het een volkomen christocentrische theologie huldigt. Dit komt
vooral in de eerste achttien hoofdstukken uit, die door de broe-
dergemeente werden overgenomen. Het overige deel van de vier
en veertig afdeehngen is van meer practischen aard, meer kerk-
orde dan belijdenis. „Er is in deze Handelingen niets te vinden
van den streng vormelijk-dogmatischen geest, die later zoo menig
hart heeft beheerschtquot; De dogmatische grondbeginselen zijn
direct met Christus in verbinding gebracht: Hij is het eenige fun-
dament, daarom moet den menschen God uitsluitend in Christus
worden verkondigd. In Christus wordt alleen de genade aan-
schouwd en slechts door Hem verstaan wij onze zonden. In Hem
is derhalve zonder behulp der wet onze zondenkennis te zoeken.
Deze „methodequot; van leeren was niet calvinistisch, stond het
luthersche geloof veel nader, en was geheel in de lijn van Zin-
zendorfs opvattingen.
Wij zouden intusschen Zinzendorfs „tropenideequot; onrecht aan-
doen, wanneer wij beweerden, dat er binnen de grenzen der eigen-
lijke broedergemeente geen verschillende gezindten mogelijk
bleken, en wij derhalve aan deze ideeën geheel geen werkelijke
beteekenis zouden mogen toekennen. Om zijn „tropenideequot; te
kunnen begrijpen, moeten wij bedenken, dat dit uitgedachte sy-
steem alleen beteekenis had voor een tijd, toen de belijdenis nog
noodig was om een kerkgemeenschap rechtspersoonlijkheid te
verleenen. Zinzendorf zocht naar een oecumenischen kerkvorm,
die in het confessionahstische systeem van zijn eeuw paste. Door
zijn „tropenideequot; wilde hij theologisch en juridisch formuleeren,
dat de grenzen der broedergemeente binnen het terrein der be-
lijdeniskerken lagen, met andere woorden, dat de broedergemeente
de kerkelijke vorm voor de hernhuttersch-philadelphische bewe-
ging was. Zijn gemeente moest een ,,open deurquot; vinden in de
kerken van de luthersche en de gereformeerde religie. Bij andere
kerkelijke groepen en secten kon hij gemakkelijker ingang vinden,
omdat zij bij den vrede van Westfalen niet wettelijk erkend
waren, noch van staatswege ondersteund werden. Tegenover de
luthersche en gereformeerde kerken moest hij met wettelijke be-
wijzen kunnen aantoonen, dat zijn beweging met beide verwant
was en dus in beide gezindten recht van bestaan had. Nadat
aldus de grenzen tusschen de broedergemeente en deze kerken
waren open gesteld, werden nu binnen de broedergemeente zelf
nieuwe grenslijnen getrokken om de drie gezindten van elkander
te onderscheiden. Het is duidelijk, dat de moravische gezindte
een eigen karakter behield, zelfstandiger dan de beide andere, om-
dat alle „Moraviërsquot; hernhutterschgezind waren.
Door zijn zoogenaamd „diasporawerkquot; had Zinzendorf in lu-
Zie: Aalbers, f. a. p., bl. 566.
-ocr page 54-thersche en gereformeerde kerken de verstrooide Hernhuttersch-
gezinden in kleine kringen verzameld en georganiseerd, zonder
hen tot leden der broedergemeente te maken. Deze vrienden
bleven hun eigen kerk zeer trouw, omdat de Hernhutters hun dit
ernstig op het hart drukten, maar overigens lieten zij zich gees-
telijk door de broedergemeente verzorgen. Zinzendorf wilde door
middel van deze vrienden indirect op het kerkelijk leven inwerken
om dan het geheel door de philadelphische opwekking te kunnen
dienen. Onder de Lutherschen vonden de Hernhutters alom in-
gang in Duitschland, Scandinavië en bij de Duitsch sprekende
bevolking van Zevenburgen, Hongarije en Rusland. Onder de
Gereformeerden, na een hoopvol begin in de Nederlanden, alleen
slechts in Zwitserland, want de Hernhutterschgezinden in de
Rijnstreek en den Elzas waren allen luthersch. In Zwitserland
waren sinds 1745 en vooral na 1760 vele gereformeerde predi-
kanten, die hernhuttersche bijeenkomsten leidden en met de broe-
dergemeente in enge verbinding stonden 64). Van een zuiver ge-
reformeerde gezindte binnen de broedergemeente was hier even-
min sprake, het was juist omgekeerd een hernhuttersche richting
in de gereformeerde kerken. Toch werd daar op voortreffelijke
wijze tot werkelijkheid gemaakt, wat de bedoeling der „tropen-
ideequot; was. In de angelsaksische landen, waar de kerkelijke ver-
houdingen veel vrijer waren, werd de broedergemeente spoedig
in de richting van eigen zelfstandigheid gevoerd.
Om deze verschillende gezindten binnen en buiten de eigen-
lijke broedergemeente, die gezamenlijk door de hernhuttersche be-
weging gegrepen waren, beter en voor de buitenwereld duide-
lijker te organiseeren, werd voor elk der drie gezindten een
leider benoemd, aanvankelijk in den vorm van een bisschop, die
door de moravische broedergemeente als kerkinstituut werd aan-
gesteld. P. Müller werd in 1744 tot moravisch bisschop gewijd
en F. de Watteville tot gereformeerd bisschop. Deze laatste was
oorspronkelijk gereformeerd Zwitser, maar door zijn opvoeding
te Halle en zijn langdurigen omgang met Zinzendorf wel nau-
welijks meer gereformeerd te noemen ^s). Reeds in het volgende
jaar deed hij van zijn waardigheid afstand, omdat men hever een
gereformeerden ambtsdrager daarvoor wilde werven. Deze zou
geen bisschop zijn, omdat de Gereformeerden daar allicht aanstoot
aan namen. Nadat Zinzendorf in Nederland geen predikant voor
zijn ideeën had kunnen winnen, vond hij C. J. Cochius, die in de
Vgl. Wernie, a. a. O.. I, S. 356 ff.; III, S. 62 ff.
65) Zie over De Watteville (1700—1774): J. Grosse, Studien über Friedrich
von Watteville, Halle 1914. Hij stamde uit een oud geslacht Von Wattenwyl te
Bern. In Duitschland noemde hij zich Von Wattewille, maar elders verfranschte
hij steeds zijn naam.
plaats van Jablonski hofprediker te Berlijn was geworden, bereid
dit ambt over te nemen. Cochius ontving den titel „antistesquot; en
verkreeg de koninklijke goedkeuring voor zijn nieuwe waardig-
heid. Hij overleed in 1749 en werd door den schotschen prelaat
T. Wilson opgevolgd.
Voor het luthersche type noodigde Zinzendorf G. J. Conradi,
generaal-superintendent in Sleeswijk-Holstein, uit. Toen deze we-
gens zijn hoogen ouderdom bedankte — hij stierf nog in 1747 —,
nam Zinzendorf zelf de zorg voor deze gezindheid over, omdat
hij eigenlijk niemand beter daarvoor geschikt achtte dan zich zelf.
In 1748 kon hij zijn ambt aan den opperhofprediker van Dresden
J. G. Herrmann (1707—1791) overdragen, want zijn bedoeling
was, dat deze groepen onder de leiding van algemeen erkende
persoonlijkheden der verschillende gezindten buiten de eigenlijke
broedergemeente zouden staan. Daardoor bereikte hij, dat er een
organisatorisch verband met de volkskerken tot stand kwam, en
de gezindten binnen de broedergemeente en de gemeenschaps-
kringen daarbuiten gezamenlijk onder een hunner hoogst-
geplaatste voorgangers vergaderd werden. Deze leiders heetten
„administratores troporumquot; en mochten als „honoraire ledenquot; aan
de synoden der broedergemeente deelnemen. Van 1764 af, dus
na den dood van Zinzendorf, werden deze leiders weer uit den
kring der broedergemeente gekozen. De laatsten zijn in 1789 be-
noemd. Toen reeds hadden zij geen beteekenis meer en moest
de bejaarde Spangenberg op de synode aan de afgevaardigden
eerst nog verklaren, wat de bedoeling daarvan was 66).
Door zijn „tropenideequot; had Zinzendorf het kerkelijk indiffe-
rentisme in beginsel overwonnen en toch het universahsme be-
houden, omdat hij de pluriformiteit der kerk erkende. Zijn ideaal
was tot volle ontwikkeling gekomen. Hij beperkte zich niet tot
een interkerkelijk-irenisch program en stelde zich evenmin met
een bovenkerkelijk, philadelphisch sectarisme tevreden. Zijn stre-
ven was binnenkerkelijk-universeel en daarom overeenkomstig
het hedendaagsche, oecumenische ideaal, dat in tegenstelling met
de philadelphische beweging niet de afzonderlijke geloovigen,
maar de kerken als zoodanig tot een eenheid wil samenvoegen.
Op dezen grondslag kon het verlangen naar eenheid wortel schie-
ten en vruchten dragen, zonder dat men aan eigen beginselen
ontrouw werd. Het geloof in „eene heilige, algemeene, christe-
lijke kerkquot; was op dit standpunt in iedere empirische belijdenis-
kerk mogelijk.
«») Vgl. Müller, Zinzendorf als Erneuerer, S. 87 f.; Cróger, a. a. O., III S. 408. ^
— Zie over Spangenberg (1704—1792): G. Reichel, August Gottkeb Spangen-
berg, Bischof der Brüderkirche, Tübingen 1906. Zijn Lebenslauf in de Nach-
richten aus der Brüdergemeine, Gnadau Jahrg. 1872, S. 135—180.
Het ideaal noemden wij zuiver oecumenisch. Maar in werke-
lijkheid leefde er in de broedergemeente nog een bedenkelijke
rest van het philadelphisch sectarisme voort. In de moravische
gezindte was de eigenlijke, typische, hernhuttersche religieusiteit
geïsoleerd geworden. De „hartetheologiequot; was practisch de eenige
norm gebleven, al waren er enkele belijdenisgeschriften officieel
aangenomen. Vooral sinds 1746 ging het er steeds meer op ge-
lijken, dat deze „theologie van het hartquot; haar eigen taal had. die
speciaal voor de broedergemeente als het ware Philadelphia ge-
reserveerd bleef Langzamerhand werden het verstand en de
rede totaal van de hand gewezen en versmaad. In 1743 had men
al een bond der verstandeloozen. de ..Närrchenordenquot;, gesticht om
deze opvatting in het dagelijksche leven door te voeren. Alle be-
lijders der „Herzensreligionquot; waren „Herzelnquot; en werden met
deze benaming aangesproken 68). Een steeds krasser realisme
nam de overhand. Men moest den Heiland in zijn martelaars-
gestalte voortdurend voor oogen hebben en weten, hoe alle
zonden in een zee van bloed verdronken waren. Dan wist men
zich veihg geborgen in de wonden van het Lam. Bijzondere achting
genoot de pleura („Seitenhöhigenquot;), die weldra geheel in het
middelpunt der vereering stond 69). De geestelijke houding van
den geloovige moest steeds kinderlijker worden. In de spreekwijze
werd dit bevorderd door zooveel mogelijk verkleinwoorden te ge-
bruiken. Deze kinderlijkheid liep echter op onnoozelheid uit. De
hooggestemde geestelijke vreugde werd een gewoon vermaak. Het
was religie in rococostijl. De eeredienst werd een spelen met het
heilige '^o).
fquot;) Vgl. Zinzendorf. Der Oeflentlichen Gemein-Reden im Jahr 1747 Erster
Teil, In den Brgn 1748. S. 6 ff.: „Das ist unsre religion, unsere spräche, davon
ressentirt sich ein jedes, nemlich von dem verliebt seyn in seine vier Nägelein:
unsere spräche verräth uns gleich... Das ist nun unsere bekentniss, das ist die
herzen-religion, die alle libros symbolicos, die sie für wahr annimt, zu lauter
herzens-confession macht... So bald aber bey uns alles wahr ist, so wird das
endlich die bauer-sprache. und der Idiotismus, was man vor diesem sublim ge-
nennt hat, und was eine gelehrten spräche gewesen, die kan dann ein kind von
sechs jähren nachsprechen, weils so ist, es ist kein tropus. keine figur mehr,
sondern es ist seine natur. es ist ein ordentliches tägliches wesen, es ist die
simplicität der ersten anfänger, es gehört zu unserm buchstabiren. zu unserm
reden lernen, zu der ersten formirung unserer gedanken... Da wird ein naive
confession draus... Man hat nicht zeit sich zu besinnen, das herz ist so voll,
dass der mund davon Überlaufft. ohne dass man weiter darauf sinnen darf..., dann
ist der Heiland Chef von einer rehgion... und der HeiUge Geist ist Praeceptorquot;.
Zinzendorf droeg zelf den titel „discipelquot; en nog lang na zijn dood werd
hij aangeduid als .,der selige Jüngerquot;. Andere vooraanstaande personen ontvin-
gen bijbelsche namen, zoo noemde August Gottlieb Spangenberg zich sindsdien
altijd broeder Joseph en Johann Friedrich Reichel broeder Petrus.
«0) Vgl. de r.k. vereering van het H. Hart van Jezus.
Zie over deze geestelijke afwijkingen: Von Schrautenbach, a. a. O.. S. 276
ff.; G. Reichel, A. G. Spangenberg, Tübingen 1906, S. 161 ff.; O. Uttendörfer,
Het oorspronkelijke diepe besef van eigen zonden, dat als
tegenwicht tegenover de vreugde der verzoening noodig was, ging
grootendeels verloren. De Hernhutters waren dwepers geworden.
Deze crisis was echter uitermate begrijpelijk. Een groot aantal
personen waren in de piëtische levensbeschouwing opgegroeid.
Tot de broedergemeente overgekomen, leerden zij daar hun ge-
wetensangsten af. Dat als reactie op de zwaarmoedigheid thans
de vreugde te ver doorsloeg, was een natuurlijk gevolg van een-
zijdigheid aan beide kanten. Vooral het jongere geslacht gaf zich
aan deze nieuwigheden geheel over. Zinzendorfs zoon „Chris-
telquot;, een jongeling met een week, overgevoelig karakter, was de
geestelijke leider. De liefde had van het begin af een voorname
plaats in Zinzendorfs geloofsleven ingenomen. Ook deze werd
door het naïeve realisme van haar zuivere hoogte afgetrokken.
Door beelden aan het sexueele leven ontleend, werd de liefde
tusschen God en de geloovigen niet meer voldoende van aardsche
verhoudingen onderscheiden. Op Zinzendorf persoonlijk had de
fantasie geen vat, vandaar dat hij niet bemerkte, hoe gevaarlijk zijn
beeldspraak voor anderen, inzonderheid het jongere geslacht,
kon zijn.
De nuchtere, strijdvaardige geest uit den eersten tijd verdween
wel is waar niet geheel, maar moest toch plaats maken voor een
genietend, feestelijk leven. De gedenkdagen vermeerderden snel,
telkens werden luisterrijke, liturgische bijeenkomsten georgani-
seerd waarbij zelfs illuminaties niet ontbraken. De vruchten van
het moeilijke pionierswerk der zendelingen werden in de gemeen-
ten in vreugdevolle herdenkingen gevierd, en zendelingen uit
Groenland, Noord-Amerika en West-Indië kwamen met hun
bekeerlingen, de eerstelingen, naar Europa om de blijdschap te
verhoogen. De broedergemeente had de grens tusschen kerk en
secte overschreden. Zij was toch een philadelphische secte ge-
worden. Door haar apart geloofsleven scheidde zij zich van de
wereld buiten haar af en hield zij zichzelf voor de hoogste open-
baring van den Geest. Zinzendorf zeide in 1746 te Zeist; „In de
broedergemeente zijn en verloren gaan is absurd, want men is in
de gemeente om zalig te worden. Wie een echte Broeder is, heeft
recht daaropquot; ^i). Hier kwam nog bij, dat men een omgangstaal had
Zinzendorf und das theologische Seminar der Brüderunitäf, in: ZeitschriH ^r
Brüdergeschichte. XIII. Jahrg. 1919, S. 1^1; Bettermann, a a O.. S 55 It
O. Pfister, Die Frömmigkeit des Grafen Ludwig
analutische Studie 2. Aufl., Leipzig und Wien 1925, S. 27 it., Keicnei,
ïrrlztlrl Frtmigkeit ir^ Lid %r P^^/c^^e E«^
des Buchs von Dr. Oskar Pfister, Tübingen IVU. ö. d\j »au ii^o, i. a.
bl. 159 vgg.; 191.
7gt;) Vgl. Zinzendorf, Die an den Sijnodum der Brüder in Zeyst gehaltene
Reden, S. 284 f.
ontwikkeld, die de buitenstaanders niet konden begrijpen. Deze
houding was het tegenovergestelde van oecumenisch geworden.
Er bleef echter een richting, die aan deze dingen niet mee-
deed. Vooral de oudere medewerkers van den graaf konden er
zich niet mede verzoenen, Zinzendorf had zelf het persoonlijk
contact met zijn gemeenten eenigszins verloren en wist daarom
niet precies, hoe het geestelijk leven zich ontwikkelde. Hij had
zelf tot deze ontaarding aanleiding gegeven, maar het gevaarlijke
wilde hij niet inzien. Eindelijk in 1748 konden eenige Broeders
hem overtuigen, dat het zoo niet langer meer ging. Toen greep
hij in Febr. 1749 tamelijk streng en brusk in, riep enkele hoofd-
personen dezer richting, zooals zijn zoon, uit de Wetterau, het
broeinest der ketterijen, tot zich naar Londen en richtte een zend-
schrijven aan alle gemeenten. Hij eischte onmiddellijke gehoor-
zaamheid. Alle hturgische uitwassen werden verboden, evenals
het gebruik van onbijbelsche uitdrukkingen, in het bijzonder van
de verkleinwoorden. Een scherpe scheiding tusschen de beide ge-
slachten werd bevolen. Het gevolg was, dat deze geestelijke
crisis, die men zelf naar aanleiding van Lucas 22, 31 wel „Sich-
tungszeitquot; noemde, merkwaardig snel was overwonnen. Liberti-
nisme op zedelijk gebied was er nauwelijks mee gepaard gegaan.
De broedergemeente had echter door deze sectarische afdwaling
haar tegenstanders veel stof tot bestrijding gegeven. De finan-
cieele moeilijkheden, waarmede zij in de volgende jaren had te
kampen, werden als een straf op deze zonde aangezien.
De broedergemeente was na haar schuldbelijdenis werkelijk dee-
moedig geworden. In haar optreden was zij voortaan voorzichtiger
en zelfs iets angstvallig. Zij wist, dat zij geen Philadelphia was,
dat hooger stond dan de overige kerken. Een maand voor zijn
sterven zeide Zinzendorf heel duidelijk tot de vrienden uit de
diaspora, die aan Herrnhut een bezoek brachten, dat het verkeerd
was om alle kinderen Gods van het overige kerkvolk af te zon-
deren. Hij herhaalde nadrukkelijk, dat het leven in de broeder-
gemeente God niet welgevalliger was dan elders. Bovendien
erkende hij, dat de jeugd, die in de afgelegen gemeenten was
grootgebracht, volstrekt niet in een gunstigeren toestand ver-
keerde. Want al kon zij een tiental jaren tegen het kwade be-
schermd worden, het bleek voor haar veel moeilijker te zijn om
zichzelf als zondaar te ontdekken 72).
Na den dood van Zinzendorf in 1760 bleef de leiding der
broedergemeente bijna tot het einde der achttiende eeuw nog
geheel in handen van personen, die tot de trouwste vrienden en
quot;) Vgl. Zinzendorf, Einige Reden... Anno 1756 in Bethel gehalten. Barby
1766 2, Anhang, Rede d.d. 7.4.1760, S. 159 f.; 163.
medewerkers van den graaf hadden behoord. Zij werkten in den-
zelfden geest voort, misschien alleen met dit verschil, dat zij soe-
peler tegenover de werkelijkheid stonden en bovenal veel toegan-
kelijker waren voor invloeden van buiten. Zinzendorf was een
zelfstandig denker geweest, die de broedergemeente naar zijn
ideeën had willen vormen. Zijn opvolger.s leefden nog geheel in
de geestelijke sfeer van zijn denken, maar trachtten zijn gedachten
voor hun tijd pasklaar te maken. Op het gebied van belijdenis,
liturgie en kerkorde werd veel herzien en zoo eenvoudig mogelijk
uitgewerkt.
In 1777 werd aan den bejaarden Spangenberg opgedragen een
samenvatting van het geloof der broedergemeente te schrijven.
Het werd namelijk tot het weerleggen van de oude beschuldigingen
en het bestrijden van het veldwinnend rationalisme, wenschelijk
geacht, „als men der broederen inzicht in het Evangelium 't welk
Paulus eene wetenschap in de verborgenheid Christi noemt, in
eenen ongedwongen 't samenhang door den druk bekend maak-
tequot; 73). Spangenberg schreef in enkele maanden tijds een uitvoerig
werk in vier' en twintig hoofdstukken, waarin hij een volledige
geloofsleer trachtte te geven. Het boek verscheen in 1778 onder
den titel „Idea fidei fratrum of kort begrip der christelijke leer in
de evangelische broedergemeentenquot; 74) Er werd vooropgesteld,
dat dit werk g?en belijdenis was, omdat de eenige belijdenis der
broedergemeente de Augsburgsche Confessie bleef. Het boek werd
alom geprezen om zijn vredelievend karakter, daar het geen dog-
matisch en polemisch, doch uitsluitend een stichtelijk werk wilde
zijn. Ypeij zeide in zijn uitvoerige bespreking ervan: „wat de
vorm aangaat, is hetzelve, als een systeme van populaire Bijbel-
sche theologie, schier onverbeterlijk, 't Is volkomen zuiver van alle
wijsgeerige spitsvindigheden, zuiver van alle nietsbeduidende om-
slagtighede'n. Als zodaanig heeft het werk mooglijk zijne wedergae
nietquot; 75). De indeeling was echter niet van Spangenberg afkomstig
In 1774 was van de hand van Samuel Lieberkühn een catechismus
voor de jeugd verschenen. Lieberkühn was een der weinige Hern-
hutters, die hun zelfstandige theologische opvattingen niet door
Zinzendorf lieten beïnvloeden, zoodat in zijn catechismus de
christocentrische eigenaardigheden van den graaf ontbreken. Ook
quot;) Zie het Voorbericht voor de Idea fidei fratrum. Vgl. vooral G. Reichel,
August Gottlieb Spangenberg, Tübingen 1906, S. 223 ff.
Het werk vond een groote verbreiding en werd in zeven talen, overgezet.
A. Offers vertaalde het in het Nederlandsch, ]. Petsch corrigeerde de druk-
proeven, en het verscheen in 1782 te Utrecht. Aangehaald is de nederiandsche
uitgave, zie Bijlage VI 36.nbsp;„ , . j i ,
quot;) Zie A. Ypeij, Geschiedenis van de Kristelijke Kerk tn de achttiende eeuw.
Utrecht 1808, IX, bl. 407 vg.; vgl. ook J. Witkop, De Evangelische Broeder-
Gemeente der Hernhutters in oorsprong, aard en werking beschouwd, Groningen
1841, bl. 95 vg.
zijn indeeling herinnert niet aan Zinzendorf. Het werk van Span-
genberg was feitelijk een breedere uitwerking van het geschrift
van Lieberkühn, want de indeeling en de verzameling bijbelwoor-
den werden met slechts geringe omzettingen volledig overgeno-
men. Spangenberg hield zich streng aan het bijbelsche woord en
vermeed opzettelijk alle gebruikelijke dogmatische termen, zooals
Drieëenheid, erfzonde, sacramenten en andere. Uit dogmatisch
oogpunt beschouwd is het geheel derhalve niet scherp omschre-
ven. Daarbij was hij er steeds op uit de opvattingen van Zinzendorf
door bijbelteksten met de algemeen geldende meeningen in over-
eenstemming te brengen. Eerst wordt de Heilige Schrift behan-
deld in den vorm eener beknopte verbondstheologie. Dan volgt
de leer van God en Zijn handelen met de menschheid. Daarin is
opmerkelijk de bijzondere nadruk, dien Spangenberg legde op de
diepe verdorvenheid der menschelijke natuur. Wij vinden hier
echter meer van den „bedroefden zondaarquot; uit het piëtisme dan
van den „blijmoedigen zondaarquot; der hernhuttersche beweging
terug. Vervolgens worden de leerstukken over de kerk en' het
christelijk leven behandeld en het geheel besloten met de eschato-
logie. Echt hernhuttersch is evenwel, dat eerst ,,van Jezus Christus
onzen Zaligmakerquot; en daarna ,,van den Vader, Zoon en Heiligen
Geestquot; in het algemeen en in het bijzonder sprake is.
Bij de behandeling der christelijke kerk treft den lezer de groote
belangstellirig van den schrijver voor de kleine kringen van
geloovigen, die in de verstrooiing en verdrukking alle eeuwen
door overal werden gevonden. Meer dan eens wordt het woord
aangehaald: „waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam,
daar ben ik in het midden van henquot; (Mattheus 18 : 20). De broe-
dergemeente wordt voorgesteld als „een gering deeltje der Kerke
van onzen Heere Jezus Christus hier op aardequot; (§ 255). Zij wilde
zich niet van de luthersche kerk afscheiden, omdat zij zich met
deze kerk, voor zoover die ten minste nog niet door de Aufklärung
verdorven was, wat de leer betreft verbonden gevoelde. Dat zij
andere „Ceremonienquot; en gebruiken had, was geen bezwaar, daar
de Augsburgsche belijdenis daarin veel vrijheid liet. De beteekenis
der broedergemeente was, dat zij een bolwerk tegen het alles over-
stroomend verval in leer en leven moest zijn. Zij werd met een
ziekenhuis vergeleken, waar iedere ziel zorgvuldig verpleegd werd.
Maar het testament van Christus (Joh. 17) eischte van alle leden,
dat zij zich beijveren zouden met alle kinderen Gods, die niet tot
hun gemeenschap behoorden, in hefde en vrede te leven en met hen
in gemeenschap des harten en des geestes te blijven (§ 256). Ten
slotte moesten de leden der broedergemeente bedenken, dat zij zich
niet op één lijn konden plaatsen met de gemeenten der apostelen, die
als eerstelingen grootere geestelijke gaven hadden ontvangen.
Daarmede had men het philadelphisch standpunt van Zinzendorf
officieel verlaten, die placht te zeggen, dat de ,,Unitas fratrumquot; van
de dagen der discipelen af had bestaan in allerlei vormen en het
laatst in de gedaante der moravische broedergemeente.
Gaf Spangenberg een voorstelling van de leer der broederge-
meente in de tweede helft der achttiende eeuw, Johannes Loretz
beschreef de kerkelijke inrichting in een werk, dat onder den titel
der oude boheemsche kerkorde „Ratio disciplinae Unitatis fratrum
A. C.quot; in 1789 werd uitgegeven Eerst wordt de geschiedenis
der oude en hernieuwde broedergemeente beschreven, daarna het
wezen dezer ..maatschappijquot; behandeld, eindelijk het godsdienstig
en kerkelijk leven met alle eigenaardige gebruiken besproken. De
,.tropenquot; werden hier nog aangevoerd om te bewijzen, dat de broe-
dergemeente geen eigen geloofsvorm had, vooral ,,geen werk des
verstands naar nieuw gevormde bezeffens, maar een werk des har-
tenquot; was (bl. 142). Daarin kwam juist haar „broederlijke hefdequot;
naar voren, dat zij lieden van verschillende gezindten vereenigde.
Door deze gezindten naast elkander onvermengd te laten voort-
bestaan, werd het redetwisten tegengegaan en de vriendschap met
de vele kerken bevorderd. De gemeenschap des geloofs werd door
de verschillen, die de uiterlijke kerkinrichting raakten, volstrekt
niet verstoord (bl. 217). Daarom konden ook personen, die in
andere kerken geordend waren, in de broedergemeente als voor-
gangers aangesteld worden. De grondslag der gemeente was het
levende geloof in Jezus Christus. De Augsburgsche confessie was
een „zuivere en met de Heilige Schrift overeenstemmende belijde-
nisquot;, waarmede niets in strijd mocht zijn, wat in de gemeente werd
onderwezen. Andere geschriften waren niet verbindend, trouwens
hun eenige norm was de Heilige Schrift zelf.
Beoordeelen wij den grondslag der broedergemeente, zooals die
tegen het einde der achttiende eeuw werd voorgedragen, dan is er
wel eenige ontwikkeling vast te stellen sedert den dood van Zin-
zendorf. De kerkorde der Berner synode werd niet meer genoemd,
men was tevreden met de Augsburgsche confessie als grondslag,
en verbond daarmede een biblicistische methode van leeren. De zin
der drie verschillende gezindten was dezelfde gebleven, maar hun
beteekenis werd allengs geringer. Zinzendorf had zijn verschillende
gemeenten in hun geheel bij een der drie gezindten ingedeeld. Nu
hadden zij nog slechts een individueele beteekenis overgehouden,
want het werd iedereen vrijgelaten zich persoonlijk aan een be-
paalde denkwijze te houden. Zij duidden aan ,,de verscheidenheid
in de wijze van voordragt van het een, en ander medelid onzer
verbindtenis, ten opzichte van sommige waarheden in de heilige
De toevoeging „C(onfessionis) A(ugustanae)quot;, in tegenstelling met de
oude „Ratio disciplinaequot; der Boheemsche Broeders, die een eigen belijdenis
hadden gehad. Aangehaald is de nederlandsche uitgave, zie Bijlage VI 41.
Schrift, waarbij ons hart evenwel het zelfde gevoeltquot;. Deze ver-
scheidenheid was overigens zoo gering, dat zij niet terstond werd
opgemerkt, „wijl de Broederen in hoofdzaak zoo vereenigd, en in
verstandhouding zijn, dat zij in hunne redenvoeringen zoo veel
mooglijk de woorden der heilige Schrift blijven gebruikenquot;
Spangenberg liet in de ,,Ideaquot; de ,,tropenquot; onvermeld, omdat hij
ze niet met bijbelwoorden kon staven. Langzamerhand berustte de
oecumenische verbondenheid op een biblicistischen grondslag, in
plaats van op den dogmatisch-cónstructieven, zooals Zinzendorf
dien in zijn ,,hartetheologiequot; had ontwikkeld.
De broedergemeente was een kerkgenootschap geworden, dat
een ondogmatisch luthersch christendom beleed. Dit was het einde
van een veel bewogen ontwikkeling, want sindsdien is haar ker-
kelijke houding zoo gebleven, ofschoon zij sinds 1857 op aandrin-
gen van de engelsche en amerikaansche broedergemeente de
Augsburgsche confessie niet meer met name als haar eenigen
grondslag noemt Omdat zij aan de Augsburgsche belijdenis
vasthield, is zij niet in sectarisme vervallen. Wijl zij geen eigen
dogmatisch systeem heeft uitgewerkt, bleef haar oecumenisch
karakter bewaard.
De broedergemeente was als kerkinstituut een brug tusschen
episcopaalsche en presbyteriaansche kerken, omdat zij de bis-
schoppelijke successie en een synodaal bestuur bezat. Als kerkor-
ganisme was zij een verbinding tusschen de verschillende belijde-
niskerken, daar zij geen geloofsartikelen leerde, die haar van
eenige protestantsche gezindte kon scheiden. De Hernhutters
waren met allen één in het geloof en bereid deze eenheid door een
gemeenschappelijk gebruik der sacramenten te vieren.
Zinzendorf had het zoogenaamde hoogepriesterlijke gebed van
Johannes 17, dat hij het testament des Heeren noemde, in dicht-
vorm gebracht en geheel in roode letters in zijn liturgieboek laten
afdrukken ^9) Dg hernieuwing der ,,Unitas fratrumquot; was de over-
name van deze oecumenische prediking, welke Comenius, de
laatste bisschop der oude broedergemeente, in 1650 had beschre-
ven in het „Testament van de stervende Moeder der Broederuni-
teitquot;: ,,U, christelijke kerken alle te zamen, vermaak ik een ver-
langen naar eensgezindheid, naar verzoening en vereeniging tot
eenheid des geestes in het geloof en in de liefde....... opdat gij ten
minste een enkele maal datgene doet, waarover het hart van onzen
Erbarmer jubelen zoude, die voor ons allen den Vader bad: dat
„zij allen één zouden zijnquot; (Joh. 17 : 21), dat allen, die zich to-t
quot;) Vgl. Loretz, t a. p.. bl. 145.
'S) Zie J. T. Müller, Das Bekenntnis in der Brüdergemeine, in: Zeitschrift für
Brüdergeschichte. III. Jahrg., Herrnhut 1909, S. 47.
™) Zie Das Litaneyen Büchlein, Vierte Edition, Barby 1757, S. 100 f.
het Huis der Kerk rekenen slechts één Huis Gods zouden zijn,
een in zich zelf welingedeeld en samengevoegd huis, en één schare
dienaren Gods in één woning, onder een en hetzelfde bestier Gods,
in eendracht, liefde en wederkeerige hulpverleening staande als
één lichaamquot;
Zie J. A. Comenius, Hef Testament van de stervende Moeder der Broeder-
Uniteit. Uit het Tsjechisch vertaald en van eene Inleiding voorzien door R. A.
B. Oosterhuis, Nijkerk 1928, bl. 32 vgg.
HOOFDSTUK II.
De opwekkingsbeweging.
Het eerste tijdvak der hernhuttersche beweging in ons vader-
land kan men, door van een opwekkingsbeweging te spreken, ge-
makkelijk van de volgende perioden onderscheiden. Deze periode
droeg duidelijk het karakter van opwekkingsbeweging. Want de
kringen, waarmede de Hernhutters voornamelijk in aanraking
kwamen, toonden in het algemeen weinig begrip voor het ideaal
der broederliefde te hebben. En waar Zinzendorf wel ingang vond,
zooals bij de Doopsgezinden en Collegianten, daar had hij met ge-
zindten te doen, die reeds van het orthodoxe christendom ver-
vreemdden en voorloopers der Aufklärung waren. Daarom viel
bij het hernhuttersch getuigenis de nadruk op het christocentrisch
verzoeningsgeloof, dat eerst opgewekt moest worden, alvorens de
grondslag voor de philadelphische gemeenschap kon worden
gelegd.
Daar vele personen tot geen enkel kerkgenootschap behoor-
den, werden in deze eerste periode velen in de broedergemeente op-
genomen, iets dat later hoogst zelden meer voorkwam. Aanvan-
kelijk mocht een ieder, die toonde een waarachtig Broeder te zijn,
zich bij de gemeente aansluiten. Daarbij werd de broedergemeente
zuiver ideëel beschouwd als zichtbaarwording der ware Heilands-
gemeente. Later begon men steeds meer Hernhutterschgezinden, die
tot een bepaalde kerk behoorden, alleen als sociëteitsleden op te
nemen, waardoor zij geen Hernhutters werden, maar toch aan het
gemeenteleven mochten deelnemen. In de volgende perioden
werden de Hernhutterschgezinden heelemaal niet meer opgeno-
men, omdat men zich later op een zuiver oecumenisch standpunt
stelde, en alle kerken als gelijkwaardig met de broedergemeente
beschouwde. De broedergemeente werd toen uitsluitend middel tot
gemeenschap (,,Anstalt zur Gemeinschaftquot;) en was niet meer te-
gelijk doel {,,Gemeine Jesuquot;).
De leidende figuur in deze periode was Zinzendorf zelf. De
beweging begon, toen hij in 1736 op vele plaatsen in Nederland
de opwekkingsbewegingnbsp;45
bijeenkomsten hield en met gelijkgezinden uit allerlei kerken vriend-
schap sloot. In de eerste jaren hebben de Nederlanders zelve de
beweging sterk bevorderd. Daarna ging de drijfkracht meer van
de Hernhutters uit. Zij toonden hun grootste activiteit in de jaren
1741—1744, toen volgens een vast plan verschillende hernhutter
Broeders naar allerlei plaatsen werden uitgezonden, gewoonlijk
om daar als werkman hun ambacht uit te oefenen, en dan tevens
als evangelist met de bestaande conventikels in aanraking te komen.
Het glanspunt dezer periode was ongetwijfeld de stichting van
de Zeister gemeente in 1746, waar Zinzendorf terzelfder tijd een
der belangrijkste synoden met een grooten staf van medewerkers
hield. Na de crisis omstreeks 1754 verhep de beweging geheel en
bij Zinzendorfs dood was er vrijwel niets meer over gebleven.
De kennismaking met de nederlandsche vrienden kwam eigen-
lijk ongezocht tot stand. De onzekere toestand, waarin Zinzendorf
en de om hun geloof vervolgden, die op zijn landgoed een schuil-
plaats gevonden hadden, verkeerden, deed hem uitzien naar
landen, die zulke emigranten wel wilden opnemen. Het land, dat
hiervoor hoofdzakelijk in aanmerking kwam, was het uitgestrekte
en vrije Amerika, en de man, dien Zinzendorf het meest ge-
schikt achtte om met de bewindhebbers der verschillende handels-
ondernemingen te onderhandelen, was A. G. Spangenberg. In
1734 moest Spangenberg te Londen over kolonisatieplannen in
Georgië spreken. Op zijn reis daarheen bezocht hij Amsterdam,
waar hij een maand bleef, tot 21 December 1734, om met de Ge-
octroyeerde Sociëteit van Suriname, die ook kolonisten voor haar
dun bevolkt gebied noodig had, te onderhandelen i). Maar het
bestuur dezer Sociëteit wilde allereerst nader ingelicht worden
over de Hernhutters, vóórdat het op de zaak kon ingaan. Om deze
reden liet Spangenberg toen een extract uit het „Notariats-Instru-
mentquot;, de officieele verklaring over de gemeente Herrnhut, in het
Nederlandsch vertalen. Daartoe verwees men hem naar Isaac Le
Long 2). Deze was te Amsterdam bekend als bibhophiel en ver-
taler van kerkhistorische werken. In 1733 had hij juist een werk
over de Salzburgers vertaald en uitgegeven onder den titelr „Ge-
denkwaerdig en uytvoerig historisch verhaal van de verdreven
') Zie den brief van Spangenberg aan Zinzendorf, Amsterdam s.d., te Hhut
R10Aa6(l). Deze is met enkele lacunes in moeilijk te ontcijferen gedeelten af-
gedrukt bij F. Staehelin, Die Mission der Brüdergemeine in Suriname und
Berbice im achtzehnten Jahrhundert, Herrnhut s.d., I, S. 9 ff.
2) I. Le Long, geboren in 1683 te Frankfort a. d. Main en overleden in 1762
te Hanau, woonde van 1718—1744 te Amsterdam. Hij werd in 1741 in de broe-
dergemeente opgenomen. Te Hanau had hij geen verbinding meer met de Hern-
hutters. Vgl. voorts het uitvoerige artikel in het Nieuw Nederlandsch Biografisch
Woordenboek, dl. Vlll, kol. 1023—1028. Eenige aanvullingen van mijn hand
verschijnen in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, N. Serie, dl. XXVIII.
ballingen uit het aartsbisdom van Saltzburgquot; 3). Le Long toonde
groote belangstelling voor de broedergemeente en werd met
Spangenberg zeer bevriend. Niet alleen was hij bereid het be-
doelde stuk te vertalen, maar ook wilde hij gaarne de andere
documenten, die Spangenberg bij zich had, bestudeeren. Deze
stelde ze hem ter hand. Le Long was zóó ingenomen met wat hij
daarin vond, dat hij al deze stukken afschreef en daardoor, zon-
der dat Spangenberg zich hiervan voldoende rekenschap gaf,
den inhoud van waardevolle documenten in zijn bezit kreeg.
Tijdens dit verblijf te Amsterdam leerde Spangenberg enkele
personen kennen, die voor de hernhuttersche beweging van zeer
groote beteekenis zouden worden. In den winkel van Jan Hartig,
,,boekverkoper ter zyden 't Stadthuysquot; en uitgever van enkele
werken van Le Long, vroeg Spangenberg naar de Doopsgezinden
en gaf hij te kennen, dat hij gaarne eens met een hunner voor-
gangers kennis wilde maken. Onderwijl trad Joannes Deknatel,
een der predikanten van de ,,lamistischequot; gemeente te Amsterdam,
den boekwinkel binnen. De kennismaking kwam op deze wijze on-
gezocht tot stand 4). Dat Spangenberg juist de Mennonieten
wilde leeren kennen, was niet toevallig. De Schwenkfeldianen had-
den, na hun verdrijving uit Silezië, bij de Doopsgezinden in Ne-
derland om ondersteuning gevraagd. Het ging toen om de vraag,
of zij als geloofsgenooten der Doopsgezinden konden worden be-
schouwd. In deze briefwisseling werden Zinzendorf en Herrnhut
vaak genoemd, en het is zeer waarschijnlijk, dat men zelfs uit
Amsterdam of Haarlem in 1726 aan Zinzendorf om inlichtingen
over de Schwenkfeldianen heeft geschrevens). De Doopsgezin-
3) Vgl. L. Knappert, Geschiedenis der Hervormde Kerk onder de Republiek
en hef Koningrijk der Nederlanden, Amsterdam 1912, II, bl. 50 vg.
quot;•j Aldus medegedeeld door H. Bruiningk, die een jongere tijdgenoot van
Spangenberg was. Zie te Zeist PAIIR8.0.2. — J. Deknatel, geboren in 1698 te
Norden en overleden in 1759 te Amsterdam, was sinds 1726 als een der drie
predikanten bij de doopsgezinde gemeente „'t Lamquot; te Amsterdam werkzaam.
Zie W. J. Leendertz, Joannes Deknatel, een Piëtist onder de Doopsgezinden, in:
Geloof en Vrijheid, 1887, 21. jaarg., bl. 393—445. Verder C. Sepp, Johannes
Stinstra en zijn tijd, Amsterdam 1865—1866, passim, en het Biographisch woorden-
boek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland, dl. II, bl. 416 vgg. Van
Deknatel is een geschilderd portret (59 X 48 cM) in het archief te Herrnhut.
De correspondentie met hem is te Hhut R10Aa7(24—29) en R21A25(1—11).
5) De Schwenkfeldianen, die zich in Silezië, ondanks tijdelijke vervolgingen,
tot een aanzienlijke secte hadden ontwikkeld, moesten sinds 1719 weer veel ver-
duren. Sedert 1726 vertrokken zij in grooten getale naar Görlitz en Berthelsdorf,
waar zij veel hulp van Zinzendorf ondervonden. Toch lieten zij zich geestelijk
niet door de Hernhutters beïnvloeden. In 1734 emigreerden zij naar Pennsylvanië.
Zie R.G.G. V, Sp. 355. Voorts C. Sepp, Kerkhistorische Studiën, Leiden 1885,
bl. 240 vgg. Op bl. 249 is de brief afgedrukt, die aan Zinzendorf wordt toege-
schreven. Deze fransche copie is in het Doopsgezind Archief te Amsterdam
onder B 2910. Vgl. O. Kadelbach, Ausführliche Geschichte Kaspars von Schwenck-
den en de Hernhutters stonden dus niet meer geheel vreemd
tegenover elkander, en een persoonlijke kennismaking lag voor
de hand. Deknatel begeleidde zijn nieuwen vriend naar de
oude weduwe Beuning, waar Spangenberg haar zoon Matthijs
Beuning en haar schoonzoon Jacob Schellinger ontmoette. Hier-
door werden de Hernhutters met een familiekring bekend, welke
geheel voor de broedergemeente en haar werk werd gewonnen 6).
Op 30 December reisde David Nitschmann, de latere syndicus
der broedergemeente, met de kolonisten voor Georgië door Am-
sterdam. Hij wist van Spangenberg's kennismaking nog niets af
en trok even onopgemerkt door Nederland, als zijn naamgenoot,
de latere bisschop, toen deze in 1728 op zijn reis naar Engeland
in ons land omdoolde ''). Maar na te Londen aan Spangenberg
de kolonisten te hebben toevertrouwd, bezocht hij op zijn terugreis
eind April 1735 de pas verkregen vrienden. Le Long vertelde hem
nu zijn plan om de afgeschreven stukken in boekvorm uit te geven.
Nitschmann kon hierin niet toestemmen, vooral niet, omdat daarin
vele namen van personen voorkwamen, voor wie deze pubhcatie
minder gunstige gevolgen kon hebben. Daarom nam hij het ma-
nuscript mee naar Herrnhut om het aan het oordeel van Zinzen-
dorf te onderwerpen. Tevens vroeg Le Long in een brief om nog
meer documenten. Zinzendorf was met de voorgenomen uitgave
niet erg ingenomen, maar berustte er in s). Nog datzelfde jaar
verscheen het boek te Amsterdam onder den titel: „Godts Won-
deren met Zyne Kerkequot;. Het werd opgedragen aan Zinzendorf
en aangeprezen in een voorafgaand gedicht door Deknatel. De
inhoud bevatte, behalve een historisch opstel, nog 22 vertaalde
stukken. Het boek maakte grooten opgang. Het gevolg was, dat
de Hernhutters spoedig in Nederland bekend werden en Zin-
zendorf zelfs brieven ontving van de prinses-weduwe Maria
Louise en haar vroegeren hofprediker Hieronymus van Alphen,
sinds 1733 gereformeerd predikant te Amsterdam, met het verzoek
om nadere inlichtingen. De prinses, zelf van duitsche afkomst uit
feldts and der Schwenkfeldtianev in Schlesien, der Ober-Lausitz und Amerika,
Lauban 1860, S. 58 ff.; 65 ff. De op S. 61 genoemde Ameldonk Leeuw uit
Haarlem, die in 1727 met de Schwenkfeldianen correspondeerde, was later (na
1742) lid der broedergemeente.
Zie Hoofdstuk V, waar deze familiekring in verband met de Collegianten
wordt beschouwd.
D. Nitschmann, J. Töltschig en F. W. Neisser zwierven in Juni en Juli
1728 te Amsterdam en Rotterdam rond zonder geld op zak, tot zij een gelegenheid
vonden om naar Londen over te steken. Zie E. W. Cröger, Geschichte der er-
neuerten Brüderkirche. Gnadau 1852, I, S. 148 ff. en G. A. Wauer, Die Anfänge
der Brüderkirche in England. Leipzig 1900, S. 78.
8) Vgl. de correspondentie te Hhut R6Aal9(8a) en het Herrnhuter Diarium
Bd. 2, d.d. 14.IX; 17.IX; 22.X.1735.
48nbsp;hoofdstuk tl
Hessen-Kassel, had den graaf al in 1719 ontmoet, toen hij als
student in Nederland vertoefde 9). Nu noodigde zij hem opnieuw
uit haar nog eens in Leeuwarden te bezoeken.
De heftige bestrijding, die eenige jaren later de beweging hier
te lande evenals het zendingswerk dreigde te vernietigen, heeft
Zinzendorf aanleiding gegeven, vooral deze uitgave van Le Long
als de oorzaak van dien tegenstand aan te zien, en Spangenberg
beschouwde zijn toegeeflijkheid later bijna als een zonde lo).
Toen in 1738 een tweede druk verscheen, probeerde Zinzendorf
het in uitzicht gestelde tweede deel nog tegen te houden; hiervan
verscheen alleen het eerste stuk.
In Febr. 1736 kwam Zinzendorf zelf met een klein gevolg naar
Nederlandnbsp;Verschillende redenen hadden tot dit bezoek
aanleiding gegeven. Verscheidene hooggeplaatste personen en
enkele gereformeerde predikanten uit Amsterdam hadden aan
hem uit eigen beweging voorstellen gedaan om zijn zendings-
werk te bevorderen. De opgang, dien het boek van Le Long ge-
maakt had en de uitgave van een tweede deel, dat te verwachten
was, waren eveneens redenen voor zijn bezoek. Bovendien had
de prinses den wensch te kennen gegeven, dat in haar baronie
IJselstein een kolonie voor moravische vluchtelingen zou worden
ingericht. Daar hij een tamelijk gevolg bij zich had en geruimen
tijd, namelijk van 4 Maart tot 8 April, te Amsterdam bleef, huurde
hij spoedig een geheele woning. Hierin hield hij eveneens zijn
gebruikelijke huiselijke godsdienstoefeningen, waarbij hij echter
ook zijn Amsterdamsche vrienden toeliet. Deze diensten genoten
zulk een belangstelling, dat hij spoedig niet meer alle bezoekers
kon binnenlaten. Van toen af sphtste hij de samenkomsten en
hield hij afzonderlijke bijeenkomsten voor de mannen en de
vrouwen. Toen hij mannen, die de vergadering voor de vrouwen
wilden bijwonen, moest terugwijzen, kwam het zelfs tot een op-
loop. Hij moest de menschen tevreden stellen door meerdere bij-
eenkomsten te houden. Deze gang van zaken beviel hem echter
niet en de laatste dagen van zijn verblijf in Amsterdam verklaarde
hij zich bereid op verschillende plaatsen, waar zulks gewenscht
werd, te spreken, echter steeds in tegenwoordigheid van officieele
ambtdragers. Er werd namelijk ook veel kwaad over zijn optre-
den verteld en hiertegen wilde hij gedekt zijn. In verband hier-
Vgl. O. Steinecke, Zinzendorfs Bildungsreise, Halle 1900, S. 19.
Vgl. zijn Lebenslauf in de Nachrichten aus der Brüdergemeine, Gnadau,
Jahrg. 1872, S. 146.
quot;) Zie het Reisverslag van de gravin, d.d. 15.11.—30.1 VI736, te Hhut
R20B9(1). Voorts A. G. Spangenberg, Leben des Herrn N. L. Grafen und Herrn
von Zinzendorf und Pottendorf. In den Brüdergemeinen 1775, S. 940 ff.; L. v.
Zinzendorf, Naturelle Reflexiones über allerhand Materien, s.1. [1748], S. 230;
234 f.; vgl. Zeitschrift für Briidergeschichte. Herrnhut 1911, V. Jahrg., S. 59 ff.
mede gaf hij 2 April een openlijke verklaring, „Declarationquot;,
uit, waarin hij zeide, dat zijn vergaderingen geen openbaar ka-
rakter droegen In geen geval wilde hij ten koste van de of-
ficieele kerk sectarische kringen, die door de overheid slechts ge-
duld werden, in de hand werken. Zijn omgang met den oranje-
gezinden predikant Van Alphen en met de prinses-weduwe zelf
bezorgde hem soms den naam van oranjeklant. Toch was de anti-
stadhouderlijke overheid hem niet ongunstig gezind. De Amster-
damsche burgemeester Gillis van den Bempden, die het hernhutter
zendingswerk gaarne bevorderde, ontmoette den graaf op 21
Maart persoonlijk.
Alvorens weer naar Duitschland terug te keeren, moest Zin-
zendorf eerst nog een bezoek brengen aan de prinses-weduwe te
Leeuwarden. Zijn reisgezelschap verdeelde hij. Eenige personen
bleven achter, velen gingen naar Herrnhut terug, zijn vrouw ver-
trok met haar gevolg rechtstreeks naar Leeuwarden, en zelf reisde
hij eerst naar Kampen, waar hij Jan van Calker bezocht Deze
was bevriend met J. Schellinger, die hem al in 1734 van Span-
genberg's oponthoud had bericht en in 1736 de komst van den
graaf meldde. Nadat Zinzendorf met Van Calker te Amsterdam
had kennis gemaakt, bracht hij hem bij deze gelegenheid een
tegenbezoek. Van Calker kwam den graaf tot Elburg tegemoet,
begeleidde hem naar Groningen en Hoogezand, en vandaar
naar Dokkum, waar zij van elkander afscheid namen. Te Gro-
ningen kwam Zinzendorf met vele predikanten in aanraking. Met
eenige geleerden had hij een twistgesprek, waardoor zijn opvat-
tingen in streng gereformeerde kringen verdacht werden. Maar
hij ontmoette ook vrienden; zoo onderhield hij zich uren lang met
een oud predikant op de meest aangename wijze. Tegenover pre-
dikanten van verschillende kerken, die van hem een predikatie
wilden hooren, verklaarde hij bij den gewonen gang van zaken
te blijven en daar liever van af te zien om aanmerkingen over
zijn optreden te vermijden. Ten slotte liet hij zich overreden Don-
derdag 11 April 's middags in de luthersche kerk een toespraak
te houden, waarbij menschen uit allerlei kerken, ook vele predi-
kanten, aanwezig waren. Zijn prediking over „Mein Herr und
mein Gottquot; maakte grooten indruk. Toen hij uit Groningen ver-
trok, reisde nog een doopsgezinde voorganger een eindweegs met
hem mede en stortte voor hem zijn hart uit.
Te Hoogezand nam Zinzendorf zijn intrek bij Willem Ebbing,
met wiens dochter Van Calker drie maanden later trouwde. Daar
'2) Afgedrukt in de Büdingische Sammlung Einiger In die Kirchen-Historie
Einschlagender Sonderlich neuerer Schrilften, Büdingen 1742, I, S. 126 f., en bij
C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd, Amsterdam 1866, II, bl. 190 vg.
'3) Zie zijn Lebenslauf in de Nachrichten a.d. Brg. 1886, S. 617 ff.
werd de graaf met groote vreugde ontvangen. Van 12—16 April
vertoefde hij te Leeuwarden en was hij de gast op het prinselijk
slot. Veel spraken de prinses en de graaf over hun zieleheil. Ver-
der hield hij samenkomsten, waarbij eenige predikanten aanwezig
mochten zijn. Bij deze gelegenheid kon Zinzendorf persoonlijk
het plan bespreken om in de baronie IJselstein een hernhutter
nederzetting te vestigen. Zijn Amsterdamsche vrienden wilden
hem gaarne het benoodigde geld ter beschikking stellen. Door vele
vrienden uitgeleide gedaan, droeg Zinzendorf dicht bij Akkrum
het geheele land nog eens aan den Heiland op. Over Bentheim
verliet hij op 18 April de republiek der Vereenigde Nederlan-
den, in de overtuiging dat zijn woorden hier een grooten weer-
klank hadden gevonden.
Tijdens zijn verblijf te Amsterdam had Zinzendorf op 26 Maart
1736 met zijn beide rijke vrienden M, Beuning en J. Schellinger
een bezoek aan IJselstein gebracht. Waarschijnlijk waren hem
verschillende aanbiedingen gedaan, maar een terrein buiten
IJselstein, in de baronie der prinses, scheen hem voor een hern-
hutter kolonie het meest geschikt te zijn [)it plan stelde allen
tevreden. Het vriendelijk aanbod der prinses behoefde Zinzendorf
niet af te wijzen, evenmin als den geldelijken steun, dien zijn
Amsterdamsche vrienden hem bijna opdrongen. Bovendien kreeg
hij hierdoor gelegenheid den bewoners van Pilgerruh, een hern-
hutter nederzetting in Holstein, die door de deensche regeering
niet langer geduld werd, een nieuwe woonplaats te geven. De
ligging was bijzonder gunstig voor degenen, die van Duitschland
naar Engeland reisden.
In Aug. 1736 kocht Schellinger van den schepen Jan Franco
Beyen aan den IJseldijk vier morgen land, een koop, die 5
Sept. notarieel werd bekrachtigd. Reeds 29 April van dat jaar
was Conrad Lange met een aantal bewoners uit Pilgerruh over
Leeuwarden en Harlingen naar Amsterdam gekomen Zij wer-
den door de vrienden aldaar buitengewoon gul ontvangen en
geherbergd. Maar om met den bouw van een groot huis aan den
IJseldijk te kunnen beginnen, was het noodzakelijk, dat de kolo-
'quot;•) Andere voorstellen zijn ons niet bekend. A. Ypeij, Geschiedenis van de
Kristelijke Kerk in de achttiende Eeuw, Utrecht 1808, IX, bl. 334, noemt in dit
verband Wijk bij Duurstede. Volgens E. von Ranzau, Die Heerendykische
Historie, ms., § 83, deed de magistraat dezer stad op 26.3.1744 een gunstige
aanbieding met volledige vrijheid van godsdienst.
'5) J. F. Beyen sloot zich in 1741 bij de broedergemeente aan en werd in 1745
door de zoogenaamde confirmatie in den engeren kring der medewerkers op-
genomen. Hij behoorde in 1752 tot de schuldeischers van Zinzendorf, en overleed
kort daarop. Zie te Hhut R10Aal(28); Aa9(21—22) en R21B18.
Lange kwam met 12 mannen en 3 vrouwen. Zie zijn brief, d.d. Amsterdam
1.5.1736, te Hhut R10Aa8(l).
Oe opwekkIngsbewègikg
nisten hier meteen werden ondergebracht. Daartoe kocht Schel-
linger nog een boerderij op Eiteren, een buurschap over den
Hollandschen IJsel Higr werden alle Hernhutters gehuisvest,
en in dien zomer kwamen er nog meer bij. Toen in Augustus
Melchior Zeisberger als de nieuw benoemde oudste verscheen,
was de kleine gemeente zelfstandig georganiseerd. In December
bezocht Zinzendorf zelf weer Amsterdam, en bracht hij voor de
gemeente bij IJselstein Frederik de Watteville als bestuurder of
,,voorstanderquot; en Christian David als bouwmeester mede
De inrichting dezer gemeente ging niet zonder moeilijkheden
gepaard. De ingenomenheid der vorstin werd spoedig zeer be-
koeld door de verdachtmaking van de zijde der tegenstanders.
Maar de drossaard J. Vultejus, wiens houding van het grootste
belang was, omdat hij het burgerlijk bestuur had te voeren, toon-
de zich geen tegenstander, al lette hij heel streng op het nakomen
der bestaande verphchtingen. Het karakter der kolonie bracht
evenwel mede, dat overtredingen niet altijd te vermijden waren,
daar zij een vlottende bevolking had en telkens nieuwe bewoners
en bezoekers kwamen en andere weer wegtrokken. De burgerlijke
wetgeving der stad voorzag niet in de vele gevallen, waarin men
een anderen maatstaf moest aanleggen om de ontwikkeling dezer
nederzetting niet te schaden. De Hernhutters hadden veel te
weinig vrijheid van beweging voor hun naar eigen inzicht ge-
regeld leven. Met het oog op deze moeilijkheden ging Zinzen-
dorf in Jan. 1737 op audiëntie bij den jongen prins van Oranje
te 's-Gravenhage. Hij ontmoette daar ook den franschen gezant,
markies De Fénelon, die door zijn internationale betrekkingen
de broedergemeente menigen dienst heeft bewezen. De Watteville
bezocht de prinses te Leeuwarden en vond een vriendelijke ont-
vangst, te meer wijl zijn famiUe de prinses niet onbekend was, om.
dat een tante van hem haar gouvernante aan het hof in Hessen-
Kassei was geweest.
Daar de moeilijkheden eenigszins uit den weg waren geruimd,
en Zinzendorf IJselstein wegens de gunstige hgging niet gaarne
prijsgaf, ging men spoedig tot den bouw van een groot broeder-
huis over. Christian David begon 13 Mei 1737 daarmede, 23 Juni
werd de eerste steen gelegd, en een jaar later, 28 Juni 1738, werd
het groote huis feestelijk ingewijd. Hierbij waren ongeveer zeven-
De gegevens over de kolonie bij IJselstein zijn ontieend aan J. Grosse,
Studien über Friedrich von Watteville, Halle 1914, Kap. VI, S. 62 ff. Zie ook
F,, von Ranzau, Die Heerendykische Historie, ms. 1784, te Zeist PAIIR8.0.4.
David, zelf een Moraviër, had de eerste emigranten naar Zinzendorfs
landgoed gebracht. Hij was veel op reis en bezocht zelfs driemaal Groenland.
Vgl. zijn Lebenslauf in de Nachrichten aus der Brüdergemeine/ Gnadau Jahrg.
1872, S. 668 ff., en voorts Th. Bechler, Christian David 1690—1751, Des Herrn
Knecht. Der Erbauer Herrnhuts. Herrnhut 1922.
tig menschen aanwezig, meest vrienden uit Amsterdam, die overi-
gens vaak op bezoek kwamen. Deze kleine huisgemeente ontving
den naam 's-Heerendijk, gegeven door Jacob Schellinger naar
het voorbeeld van Herrnhut i9). In een brief aan Christian David
omschreef Zinzendorf nog eens de beteekenis van 's-Heerendijk.
Het zou zijn: een pleisterplaats voor de Broeders, die een lange
reis moesten ondernemen en zich daartoe in stilte wilden voorbe-
reiden, een verblijf voor de emigranten, die in andere landen niet
met rust werden gelaten, een tehuis voor de kinderen, die men
moeilijk te Herrnhut kon opvoeden, waarbij ook ruimte zou zijn
voor kinderen der nederlandsche vrienden, een middelpunt voor
die vrienden in Nederland, die om bepaalde redenen geen verre
reizen konden maken en toch een broedergemeente wilden leeren
kennen, en ten slotte een rustoord ter verpleging voor zulke dwa-
lende zielen, die nergens anders ponder aanstoot te geven konden
leven. Hieruit blijkt duidelijk, Aat het niet in de bedoeling lag om
een gemeente van Nederlanders te stichten, 's-Heerendijk was
voornamelijk: zendingshotel, émigrantenasyl, kostschool, conferen-
tieoord en rusthuis. Christian David kende aan deze eerste broe-
dergemeente in Nederland een tweeledig doel toe. Zij zou een
posthuis zijn, waar de heidenboden zich op hun heen- en thuis-
reis konden ophouden. Voorts moest deze gemeente als een kind
onder de intellectuahstische Nederlanders verkeeren. Want van
dit kind zouden zij leeren den Heiland in eenvoudigheid des harten
lief te hebben 20).
's-Heerendijk telde meer luthersche belijders dan Moraviërs.
Severin Lintrup, een deensch theoloog, werd hier 4 Oct. 1738 tot
predikant aangesteld. Woonden er in 1737 nog slechts achttien
personen, in 1739 was het aantal reeds tot tachtig gestegen. Het
groote huis was zóó vol, dat bezoekers er niet meer konden over-
nachten. In dezen toestand kwam verandering, toen Zinzendorf,
zoo juist uit Amerika teruggekeerd, daar van 12—15 April 1743
vertoefde. De inrichting der gemeente werd uitvoerig besproken
en er werd vastgesteld, dat 's-Heerendijk volgens het oorspron-
kelijke plan een huisgemeente zou blijven. Dit beteekende, dat de
meeste kolonisten weer moesten vertrekken. Slechts 47 menschen,
voornamelijk de ongehuwde broeders, mochten blijven, en een
even groot aantal ging met De Watteville naar Duitschland terug.
'9) De oorspronkelijke, officieele schrijfwijze is in het Nederlandsch „'s Hee-
rendijkquot;. In duitsche geschriften staat echter steeds „Heerendykquot;, wat later
nederlandsche geschiedschrijvers zoo hebben overgenomen. Dit is echter een
germanisme. Ook Le Long schreef „'s Heerendijkquot;. Vgl. P. H. Witkamp's
Aardrijkskundig Woordenboek van Nederland, Nieuwe uitgaaf, Arnhem—
Nijmegen 1895, bl. 345.
2») Zinzendorf beschouwde in dien tijd nog eiken Gereformeerde als een
„Raisonneurquot;, voor wien het eenvoudige, kinderlijke geloof aan den Heiland
niet voldoende was, cf. Naturelle Reflexiones, S. 235.
Het bleef nu nog een broederhuis, totdat, na de stichting van
Zeist, in 1747 alle broeders daarheen gingen en te 's-Heerendijk
tot 1752 alleen nog een kostschool voor meisjes werd gevonden.
De kolonie 's-Heerendijk werd een mislukking, maar de stichting
te Zeist bleek spoedig geheel aan de verwachtingen te beant-
woorden. Op 29 Aug. 1745 kocht Cornelis Schellinger de vrije
heerlijkheid Zeist en Driebergen voor 155 duizend gulden van
Willem Adriaan graaf van Nassau, om de broedergemeente daar
de gelegenheid te geven een nieuwe kolonie te vestigen 21). Het
was een feit van groot belang, dat nu de ambachtsheer van deze
broedergemeente zelf een Hernhutter was. Men hoopte zoo verlost
te zijn van de vele moeilijkheden, die een gezonde ontwikkeling
van 's-Heerendijk onmogelijk hadden gemaakt. Schellinger betrok
het slot, en Zinzendorf nam daar in April 1746 ook zijn intrek.
Meer dan honderd medewerkers uit Engeland, Duitschland, De-
nemarken en Zwitserland kwamen eveneens ter synode naar Zeist.
Groot was de ergernis der gereformeerde kerk, toen deze hern-
huttersche gemeenschap, die nauwelijks getolereerd werd, het
waagde openlijk en met veel uiterlijk vertoon een synode in het
hart der Nederlanden te houden 22) . De talrijke redevoeringen, die
Zinzendorf daar hield, werden in druk uitgegeven 23). Een der
hoogtepunten dezer synode was de inzegening van het huwelijk,
dat voltrokken werd tusschen de oudste dochter van Zinzendorf,
Benigna Henriëtte Justine, en Johannes Michael Langguth, den
aangenomen zoon van F. de Watteville, op 20 Mei 1746.
Na dit feestelijk bijeenzijn vertrokken de synodale leden weer
en slechts negen personen bleven te Zeist achter 24). In 1747
kwamen hierbij vier echtparen, zeven ongehuwde zusters en de
37 ongehuwde broeders, die nog te 's-Heerendijk woonden. Toen
18 Dec. 1749 het broederhuis gereed was, namen hier honderd
broeders hun intrek, en zoodra 1 Nov. 1751 het zusterhuis klaar
kwam, vonden 44 zusters daar een woning. Ook de rijke Amster-
dammers bouwden er hun huizen, „die naar de wyze van die der
Heeren- en Keizersgragten te Amsterdam gesticht schynenquot;25).
2') Vgl. E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Bijdragen tot de Geschiedenis der
Utrechtsche Ridderhofsteden en Heerlijkheden, 's Gravenhage 1912, II, bl. 467 vg.
Zie ook bl. 253 vgg. over het daarbij behoorende landgoed Blickenburg.
quot;) Zie de Memorie wegens de Herrnhuthers, en hunne Leere zoo in 't g^eeri,
als in 't byzonder te Zeist, Opgesteld door de Gecommitteerden van de E. Classis
van Utrecht (1750), bl. 6. Als gereformeerd predikant stond te Zeist van
1745_1785 Th. B. W. Elsnerus, een groot tegenstander der Hernhutters. Zijn
opvolgers waren evenwel allen den Hernhutters welgezind.
23) Vgl. Die an den Synodum der Brüder in Zeyst von 11 May bis dem.
21 Junii 1746 gehaltene Reden. Nebst noch einige andern zu gleicher Zeit in
Holland geschehenen Vorträge. Zu finden in den Brüder Gemeinen, ^d
2lt;) Als stichtingsdag geldt 20.10.1746. Zie verder te Zeist PAIIR8.0.7—8.
25) Vgl. A. van Hardeveldt, De zuivere Genadeweg van Godt in zyn Heilig-
dom, Utrecht 1751, bl. 2.
Zoo had Zeist in 1758 al meer dan 300 bewoners, terwijl het leden-
tal zijn hoogtepunt bereikte in 1768, toen het ruime kerkgebouw
werd ingewijd, namelijk 457. Dit getal is later nimmer meer over-
schreden 26).
Wij willen trachten een overzicht te geven van alle hernhutter-
sche kringen, die er in deze eerste periode in ons land zijn ge-
weest 27) Hiervan is de Amsterdamsche kring de oudste en
verreweg de grootste en belangrijkste. Den grondslag legde Zin-
zendorf zglf, toen hij in Dec. 1736 behalve de leiders voor 's-Hee-
rendijk nog een paar huisonderwijzers voor Amsterdam mede-
bracht. Otto Barkhausen kwam bij de kinderen van Deknatel en
Melchior Till was bij Beuning. Naast deze taak hadden zij ook
de opdracht ontvangen aan het hernhuttersche evangelisatiewerk
deel te nemen. Barkhausen schreef aan Zinzendorf uitvoerig over
zijn werkzaamheden. Hij sprak nog geen goed Nederlandsch. De
kinderen leerde hij vooral hernhuttersche liederen. Ook verheugde
hij zich, dat Deknatel zoo krachtig het verzoenend bloed van
Christus predikte. Het evangeliesatiewerk nam blijkbaar een be-
langrijker plaats in dan de opvoeding, want met het huisbezoek
had hij het zeer druk en dikwijls kwam hij laat thuis. Natuurlijk
vond Deknatel het minder aangenaam, wanneer hij de kinderen
wel eens alleen liet, doch er werd nooit iets van gezegd 28). In
verschillende huizen hielden zij soms wel viermaal per week
samenkomsten. Zij zongen veel uit het gezangboek, dat Deknatel
had uitgegeven, lazen een gedeelte uit het Nieuwe Testament, en
baden overluid of stil, terwijl er vaak nog een stichtelijk woord
werd gesproken.
Nog in 1736 werd een philadelphische gemeenschapsbond opge-
richt om aan de hernhuttersche beweging te Amsterdam eenige
richtlijnen te geven 29). Dg Gereformeerden zou men weren en
de Lutherschen op het hart drukken, zooveel mogelijk bij hun kerk
Vgl. Kurzer Abriss der Geschichte des Chorhauses der ledigen Brüder zu
Zeist, von seiner Gründung und dem ersten Jahrhundert seines Bestehens, Klein-
welke 1850, 31 S.; [P. H. A. Roentgen], Geschichte der Erbauung und Ein-
weihung des Kirchensaales der Brüdergemeine in Zeist, Gnadau 1869, 15 S.
Als bronnen voor dit gedeelte komen in de eerste plaats in aanmerking de
brieven van De Watteville te Hhut R10Aa9 (vooral 55 en 137) en van G. Be-
zold te Hhut R10Aall(41—66). Voorts het protocol van de „Provincial Con-
ferenzquot; van Zeist 1754, te Hhut R10Aa26(7) en te Zeist PAIIR8B2. Belangrijk
zijn vele Lebensläufe der genoemde personen. Vgl. ook E. von Ranzau, Historie
der Brüder-Diaspora, ms., § 26, te Hhut NB.R3(148c, Bd. VII) en Von Ranzau,
Die Heerendykische Historie, ms., §§ 51, 54, 66 en 77.
'ä) Vgl. de brieven van Barkhausen te Hhut RlOAal 1 (35—40).
Zie Bijlage II. Vgl. over het ontstaan en het karakter dezer kringen: G.
Schmidt, Die Banden oder Gesellschaften im alten Herrnhut, in: Zeitschrift für
Brüdergeschichte, 1909, III. Jahrg., S. 145 ff.
te blijven. Het was dus een plan hoofdzakelijk voor de Doopsge-
zinden en onder dezen vooral voor degenen, die ook daar geen
volle bevrediging vonden, zooals de Collegianten. Deze laatsten
mochten in den geest der moravische broedergemeente georgani-
seerd worden, maar zonder eenig vertoon naar buiten, opdat aan
buitenstaanders alles onbekend zou blijven. Wilden laatstgenoem-
den geheel tot de broedergemeente toetreden, dan zouden zij
later in de kolonie btiiten IJselstein een plaats kunnen vinden, doch
Amsterdam mocht niet met een secte worden vermeerderd. Wel
wilde men gemeenschap oefenen met vrienden uit andere gezind-
ten. De geheele inrichting werd onder de leiding van de beide
hernhutterschgezinde predikanten Franco de Bruin ^o) gn Joan-
nes Deknatel geplaatst, opdat er geen onkerkelijke beweging uit
zou ontstaan.
Intusschen was de ontwikkeling naar een zelfstandige broeder-
gemeente toch moeilijk tegen te houden. Reeds in Jan. 1737 had
Zinzendorf in besloten kring in de woning van Deknatel het
avondmaal met de zijnen gevierd. Maar tijdens zijn verblijf in Nov.
1738 te Amsterdam, ging hij over tot de stichting van een officieele
broedergemeente aldaar 3i). Met de reeds opgenomen leden ver-
gaderde Zinzendorf op 24 Nov. 1738 in het huis van M. Beuning,
en verklaarde hij bij die gelegenheid de Amsterdamsche sociëteit
voor een gemeente met alle rechten. Daags daarop werd bij J.
Schellinger het eerste avondmaal gevierd, werden de benoemde
oudsten ingezegend en nieuwe leden opgenomen, tot wie ook
Deknatel behoorde. De eerste oudsten waren: ds. De Bruin en
Anna de Geus, de eerste „helpersquot;: Le Long, Deknatel, Van Al-
phen, Schellinger, Barkhausen en Till 32). In Jan. 1739 kwam
Andreas Eschenbach als voorganger, spoedig opgevolgd door
Johann Leonhard Dober (Aug. 1739—Oct. 1745) 33) Zoo was
deze kring binnen enkele jaren een zelfstandige kerkgemeente
geworden. Zinzendorf had dit niet kunnen beletten en hoopte ook
zoo nog het philadelphisch karakter in zijn gemeente te kunnen
bewaren. De scherpe afwijzing der gereformeerde kerk en het
dringen der oorspronkelijke Collegianten naar zelfstandigheid
hebben Zinzendorfs streven echter vrijwel lam geslagen.
3») F de Bruin werd in 1726 van Deventer naar Amsterdam beroepen, waar hij
in 1763 overleed. Van 1736—1740 was hij een ijverig verdediger der hernhutter-
sche beweging. Daarna trok hij zich geheel terug en bleef een algemeen gezien
gereformeerd predikant, wien niemand meer van hernhuttersche „ketterijen
quot;ä'f^än chronologische beschrijving gaf J. Jordaan. ^'»^meen pforisc/i Dag-
verhaal van Amsterdam van 1734—1765, ms. te Zeist PAIIR9A3.
32)nbsp;Zie te Hhut R10Aa26(l). A. de Geus overleed te Marienbom in 1739,
vgl. den brief van Zinzendorf, d.d. 15.12.1739, te Hhut R21A27(81).
33)nbsp;Dober huwde hier na den dood zijner eerste vrouw in 1739 Anna Gertruid
Engelen, van r.k. huize, werkzaam als kindermeisje bij Catharina Beuning.
Deknatel kwam dikwijls voor de Doopsgezinden te Haarlem
preeken. Hij hield op 31 Mei 1739 bij Pieter Boon de eerste ver-
gadering in hernhutterschen trant, waarbij dertig personen, hoofd-
zakelijk Doopsgezinden, aanwezig waren. Daaronder bevonden
zich ook zijn ambtgenooten Daams en Nieuwenhuisen. In 1742
kwam Gabriël Brisky, na 30 April met Constantia Brand uit
Haarlem in het huwelijk te zijn getreden, als voorganger
daar wonen. Zoodra zij echter openlijk hunne vergaderingen hiel-
den, werden zij door het volk lastig gevallen. Bovendien trad de
overheid te Haarlem nog strenger op dan te Amsterdam. Op 2 Dec.
1744 werd Haarlem tot een gemeente verklaard en eerst op 7 Jan.
1746 werd zeer in het geheim het eerste avondmaal te Haarlem
in de woning van Jacobus de Witt gevierd. Toch breidde de
kleine gemeente zich onder de Doopsgezinden zóó snel uit, dat
men besloot in Jan. 1748 de doopsgezinde kerk „Het Vlaamsche
Blokquot; voor zeven duizend gulden aan te koopen. Er waren hier
toen ongeveer zeventig avondmaalsgangers. Maar zoodra een vol-
standige gemeente met een nederlandschen en een duitschen voor-
ganger zou worden ingericht, maakte de overheid aan deze groot-
sche plannen een einde door alles te verbieden en de kerk in beslag
te nemen. In stilte leefden zij voort 34). Dat men zich ook hier niet
met een philadelphischen kring tevreden stelde, maar op een zelf-
standige gemeente aandrong, moet wel verklaard worden uit het
feit, dat de hernhuttersche beweging hier geheel werd gedragen
door vrijzinnige Doopsgezinden en Collegianten, die weinig voor
hun ottde kerkelijke bindingen meer gevoelden.
Te Hoorn had Zinzendorf reeds in 1736 onder de Doopsgezin-
den in Dirk Messchaert en zijn vrouw Janneke Beets warme
vrienden, die hun zoon Peter ter opvoeding naar Herrnhut zonden,
gevonden. Zinzendorf stuurde Peter echter in 1739 weer naar zijn
ouders terug, omdat hij te lastig was 35). Messchaert bezocht ook
in 1740 nog de Amsterdamsche broedergemeente met zijn zwager
Jan Beets. Laatstgenoemde wilden de Doopsgezinden te Hoorn in
1740 tot hun voorganger aanstellen, een keuze waarmede Deknatel
ingenomen was. De hernhuttersche vrienden hielden hier geen
afzonderlijke vergaderingen en trokken zich terug, toen Beets in
1749 een tegenstander der broedergemeente werd. Uit Enkhuizen
berichtte men in 1741, dat daar een hernhuttersche „Nagtbyeen-
komstquot; bij Jan Jacobsen door de Gereformeerden was gestoord 30).
Het verblijf van Abraham von Gersdorf te 's-Gravenhage van
Gegevens ontleend aan [P. J. Holland], Kirchensaal Jubiläum der Brüder-
gemeine zu Haarlem, zum 2. April 1927, 26 S. Vgl. te Zeist PAIIR9B12—13.
Zie te Hhut R10Aal0(25--27; 89; 92) en 7(56).
Vgl. [P. Hofstede], De Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte en
van derzelver Grondlegger, Amsterdam 1802, bl. 284. Het is echter de vraag, of
men hier werkelijk met Hernhutterschgezinden te doen had.
Febr. 1742 tot April 1743 had geen evangeliseerend maar een
pohtiek doel 37). Hij huurde op de Prinsengracht een gemeubileerd
benedenhuis om daar, zonder dat hij in het oog viel, rustig te
wonen en vooral niet te laten blijken, dat hij Hernhutter was. De
bedoeling was om met aanzienlijke overheidspersonen bekend te
worden en langs dezen weg de regeering zoo mogelijk gunstig
voor de broedergemeente te stemmen, opdat zij zoowel binnen de
provinciën als in de koloniën ongestoord zou kunnen bestaan. Zijn
optreden trok gelukkig niet erg de aandacht, omdat in de residen-
tie vele vreemdelingen, vooral gezanten, woonden. Toen zijn huis-
baas de reden van zijn verblijf trachtte te weten te komen, ver-
telde hij op voorzichtige wijze iets van zijn werkzaamheden, en
wanneer er kwade geruchten over de Hernhutters werden ver-
spreid, zeide Von Gersdorf, dat hij deze menschen zeer goed
kende, aangezien zij in zijn eigen vaderland ook woonden, en kon
getuigen, dat zij werkelijk brave menschen waren.
Op 13 April 1742 kon hij berichten, dat hij al veertien vrienden
had, maar hoofdzakelijk eenvoudige lieden. Ook had hij toegang
gekregen tot de conventikels der Gereformeerden. Er waren
te 's-Gravenhage wel honderd kringen van acht tot tien personen,
die wekelijks samenkwamen om over een of anderen tekst te
spreken. Von Gersdorf beschreef deze oefeningen uitvoerig. Ieder
deelnemer ontving op zijn beurt den kring bij zich aan huis, en
moest met gebed beginnen en eindigen. Eerst werd thee gedron-
ken, vervolgens werden twee psalmverzen gezongen, daarna bad
de gastheer staande, terwijl de anderen bleven zitten. Het gebed
was lang en tot den almachtigen God gericht, maar er kwam ook
,.allerlei van den Heiland en Zijn bloedquot; m voor. Daarna werden
teksten ter bespreking opgegeven. De uitlegging geschiedde door
dengene, wiens voorgeslagen tekst gekozen werd. Zoo kwam ook
Von Gersdorf aan de beurt en moest hij zijn bekeeringsgeschie-
denis vertellen.
Behalve met deze eenvoudige menschen kwam hij eveneens
veelvuldig met aanzienlijken in aanraking. Zijn vrouw Helene
Sophie von Landskron, bezocht 14 Juni de prinses-weduwe, en 18
Juni legde hij zelf een bezoek bij haar af. In stilte werkte hij
aldus voort, tot er plotseling iets gebeurde, waardoor het alge-
meen bekend werd, dat hij een Hernhutter was. Een bengaalsche
moor, die bij den bevrienden kapitein Schrijver in dienst was en
Von Gersdorf daar wel ontmoette, had hem zonder het te weten
verraden. De schoonmoeder van Schrijver had het groote nieuws
snel te 's-Gravenhage verspreid. Gelukkig bleven de vrienden,
quot;) Wolf Caspar Abraham von Gersdorf (1704—1784) was van 1731—1741
in saksischen staatsdienst. Daarna werd hij „kanselier der Broederuniteitquot;. Zijn
brieven en berichten uit 's Gravenhage zijn te Hhut R10Aal3(l—40). Vgl. ook
Von Ranzau, Die Heerendykische Historie, §§ 57—63.
hoewel er nu tegen hen gewaarschuwd werd, trouw. Het gevolg
was, dat Von Gersdorf recht op zijn doel afging en 15 Augustus
volgens opdracht de verschillende overheidspersonen begon te
bezoeken, die zich bijna allen vriendelijk en tegemoetkomend
toonden. Ten slotte kon hij niet anders berichten, dan dat er te
's-Gravenhage weinig viel te bereiken, want de openbare erken-
ning van een kerkelijke gemeenschap behoorde tot de bevoegd-
heid der afzonderlijke provinciën en wat het zendingswerk betrof,
was men op de Oostindische Compagnie aangewezen. Toen Zin-
zendorf in de eerste dagen van April 1743 uit Amerika terug-
keerde, werd Von Gersdorf van zijn post afgeroepen. Zinzen-
dorf kon de pogingen om als een zelfstandige kerk erkend te
worden niet billijken, want zij brachten zijn ideëele, philadelphische
opvatting van de broedergemeente in gevaar. Von Gersdorf keer-
de 10 Mei 1743 naar 's-Heerendijk terug en vertrok drie dagen
later naar Marienborn.
Te Leiden woonde de oude Isaac van den Boogaard, een oom
van M. Beuning, die vergaderingen in zijn woning hield. Hij
nam de Hernhutters van meet af aan vriendelijk op. Von Gers-
dorf bezocht hem in 1742 van 's-Gravenhage uit dikwijls en zij
hielden dan een bidstond („Singstundequot;), waar ongeveer vijftien
menschen aan deelnamen. Van 1741—1742 studeerde Samuel
Lieberkühn, een geleerd Hernhutter, daar aan de universiteit in
de medicijnen en zocht omgang met de Lutherschen. In 1746 werd
Johann Heinrich Anton Dorié, een gereformeerd duitsch theoloog,
die zich in 1744 bij de broedergemeente had aangesloten, naar de
Leidsche hoogeschool afgevaardigd om de professoren met het
werk der broedergemeente beter bekend te maken. Alleen met
professor A. Schultens, hoogleeraar in de oostersche talen, kwam
hij in kennis 38).
In 1742 drong De Watteville er bij Zinzendorf zeer op aan,
dat een Broeder naar Utrecht zou worden gezonden, om daar
als student onder de theologen te werken. Eerst in het begin
van 1743 werd deze wensch vervuld, toen Johannes Bez (of Beza),
een luthersch student uit Glessen, naar Utrecht kwam met de
opdracht vrienden te verzamelen en zoo mogelijk een predikbeurt
te vervullen, wat hem een keer gelukte. Om het vertrouwen der
menschen te winnen moest hij allen omgang met de Hernhutters
beslist vermijden en hen zelfs in het openbaar niet groeten. Zijn
verblijf te Utrecht was niet van langen duur.
Toen de Hernhutters in Amsterdam ingang vonden, bleken zij
In het Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae MDLXXV—
MDCCCLXXV, Hagae Comitum MDCCCLXXV, p. 1015, wordt zijn inschrij-
ving vermeld: „23 Febr. 1747, Johan Henrich Antonius Dorrié, Westphalus 37,
T. et Hist.quot;. Vgl. Zeitschriii für Bcüdergeschichte, 1918, XII. Jahrg., S. 68.
ook te Rotterdam spoedig vrienden te hebben. Doopsgezinden
en Collegianten uit Amsterdam brachten hen daar met hun vrien-
den en bloedverwanten in aanraking. Tot de eerste Nederlanders,
die door de Hernhutters werden gedoopt, behoorden de dochters
van Blauw, een aanzienlijk timmerman te Rotterdam. Maria werd
op 3 Dec. 1738 in de woning van Beuning en Agatha werd op
den tweeden Pinksterdag. 18 Mei 1739, te 's-Heerendijk in een
plechtige vergadering door Zinzendorf persoonlijk gedoopt 39).
De ouders wendden zich echter van de broedergemeente af en
verboden hunne dochters allen omgang met de Hernhutters. Haar
vriendin Catharina van Vollenhoven trof hetzelfde lot. Te Rot-
terdam vonden de Hernhutters blijkbaar niet de rechte vrienden,
die geheel voor de beweging werden gewonnen. Alle pogingen
om blijvenden ingang te vinden, mislukten. De bekende Collegiant
J. de Koker had de Hernhutters wel terstond binnen gehaald,
maar kon toch niet alles, wat Zinzendorf deed, zonder critiek
goedkeuren. In Sept. 1739 schreef De Koker, dat zij met veel
stichting een liefdemaal hadden gehouden, maar zich overigens
zeer stil hielden 40) Dikwijls kreeg 's-Heerendijk bezoek uit
Rotterdam.
Deze eerste vrienden stonden in 1742 niet meer met de broe-
dergemeente in verbinding, daar Von Oersdorf hen bij zijn be-
zoeken aan Rotterdam niet ontmoette. In 1742 was Paul Münster,
een Moraviër, daar in dienst bij een roomschkatholieken schoen-
maker. Hij had in het bijzonder de opdracht gekregen om onder
de Collegianten te werken. Een jaar later, in het begin van 1743.
kreeg hij hulp van Abraham van Gammern. Iets van beteekenis
hebben zij niet bereikt. Toen de schoenmaker Johann Michael
Goets zich daar als evangelist vestigde, was de kring reeds zoo
uit elkander gegaan, dat hij weinig meer kon bereiken en in 1748
naar Zeist terugkeerde. Latere bezoeken aan Rotterdam golden
slechts enkele vrienden, die geen hernhuttersche oefeningen meer
hielden.
Uit Gouda bezocht in 1742 een gereformeerd koopman. Kaas
geheeten, enkele keeren 's-Heerendijk en later, toen hij te Rot-
terdam woonde, bleef hij den Hernhutters gunstig gezind. Op
7 Jan. 1743 bezocht J. H. Schneevogt uit 's-Heerendijk Gouda
en werd daar door de vele ..fijnequot; Gereformeerden hartelijk ont-
vangen en een paar dagen geherbergd. Op 9 Maart bracht daarop
een oefenaar met een twintigtal geestverwanten een bezoek aan
's-Heerendijk. Deze wederkeerige kennismaking had echter geen
blijvende beteekenis. omdat de dogmatische verschillen, voorna-
melijk bij de leer der uitverkiezing, te groot waren. Uit Woerden
39) Zie te Hiiut R10Aal9(4); cf. 18(4a). en Abla.
quot;quot;) Vgl. den brief d.d. 15.9.1739 te Hhut R10Aal0(19).
kwamen in 1738 ook wel menschen naar 's-Heerendijk om de
vergaderingen bij te wonen.
De verbinding met Gorinchem is opmerkelijk, omdat hier de
omgang met Gereformeerden veel sterker was dan elders. Johan-
nes van Londen uit Leerdam, die door ds. Franco de Bruin met
de broedergemeente bekend was geworden, bezocht hier dikwijls
de geloovigen, die onder elkander oefeningen hielden Nadat
hij in de broedergemeente was opgenomen, bleef hij hen bezoe-
ken, vertelde veel van de Hernhutters, wees hen nadrukkelijk
op den Heiland, en bracht ook wel Broeders uit 's-Heerendijk
mede. Zoo kon De Watteville in 1738 reeds melden, dat ook te
Gorinchem verbinding met de broedergemeente werd gezocht.
Sophia Everts bezocht in 1739 de hernhuttersche samenkomsten
aldaar van Oosterwijk uit 42). Langzamerhand vormde een ge-
deelte der „vroome luydenquot; een hernhuttersch conventikel 43).
Het andere gedeelte begon toen met behulp der predikanten deze^
nieuwe richting te bestrijden en het gelukte ds. De Bruin, die daar
een goede bekende was, niet de beide partijen weer te verzoe-
nen 44). Maar de verbinding met de broedergemeente was zeer los,
slechts zelden kwam er een Hernhutter op bezoek, en na 1747
scheen de band geheel verbroken te zijn. Zoo kon de gereformeer-
de kerkeraad in 1754 geruststellend berichten, dat er te Gorinchem
geen leden meer onder censuur stonden.
Toch was deze kring nooit ontbonden. Zij hielden hun afzon-
derlijke oefeningen, maar geheel in gereformeerden trant. Hun
groep telde ruim zeventig personen, waarover vijf mannen het
opzicht hadden: Jan Snoek, Cornelis van Pommel, Teunis van
Breda, Willem de Looy en Jan van Dam. Zij leidden de bijeen-
komst des Zondagsavonds, waar ongeveer een dertig menschen
kwamen. Een dezer voorgangers liet een psalm zingen, opende
met gebed, las een tekst voor, waarover twee anderen ieder een
half uur spraken. Daarna eindigde de eerste weer met gebed en
het lezen van een psalmvers. Zoo wisselden zij elkander om de
quot;quot;) Zie de Nota van J. v. Londen te Hiiut RlOBla(l). — Jan van Londen
(1717—1781) leerde door ds. De Bruin in 1737 de broedergemeente te 's-Heeren-
dijk kennen, waar hij in 1741 werd opgenomen. Hij was daarna hernhutter evan-
gelist te Middelburg en te Norden. Sedert 1746 woonde hij te Amsterdam, waar
hij zich van 1749—1759 van de broedergemeente afzijdig hield.
12) Zie te Hhut R10Aall(75). — S. Everts (1713—1791), dochter van een
pachter uit Reemst bij Arnhem, was in 1738 dienstbode bij ds. Coolaart te Ooster-
wijk. In 1740 werd zij te 's Heerendijk opgenomen en tot oudste der zusters
ingezegend. Zij huwde in 1741 met Melchior Till.
Vgl. een brief uit Gorinchem, d.d. 17.6.1768, te Zeist PAIR6(10a).
Zijn grootvader Franco de Bruin, gehuwd met Maria Verbeek, was schepen
te Gorinchem geweest. Zijn vader Florentius de B., een vermaard hebraïcus, was
van 1691—1724 predikant aldaar. Zie het Nieuw Nederlandsch Biografisch
Woordenboek. IV, kol. 328.
beurt af. Dinsdags, Woensdags en Vrijdags hadden ook zulke
vergaderingen plaats. Donderdagsmiddags kwamen de vrouwen
afzonderlijk samen, terwijl er dan 's avonds een bijeenkomst
speciaal voor de jongelingen en jongedochters werd gehouden.
Al deze vergaderingen waren niet naar den zin der Hernhutters
ingericht, omdat men geen scheiding maakte tusschen de beide
geslachten. Maar wel moet gezegd worden, dat zij veel van de
broedergemeente hadden overgenomen en behouden. Ook dit
beviel den Hernhutters niet, dat zij van de broedergemeente
allerhand hadden afgekeken en naar eigen inzicht vaststelden, wat
zij voor zich zelve passend achtten. Zij hielden zich voor gelijk-
staand met de gemeente te 's-Heerendijk en Zeist, en wilden wel
geestelijke hulp ontvangen, maar geen beslissingen over hun be-
stuur aanvaarden. In stilte bleven echter velen de broedergemeente
hefhebben. en door buitenstaanders werden zij meestal voor Hern-
hutters aangezien. Enkele Broeders uit Zeist bezochten in 1750 en
1754 Gorinchem op hun zakenreizen; de Looy en Snoek kwamen
nog eens naar Zeist. Een geregelde verbinding bestond er even-
wel niet meer.
Naar Middelburg kwamen de Hernhutters niet op uitnoodiging
van de eigenlijke Zeeuwen. Daar woonde Johann Adam Hendel,
die uit Danzig afkomstig was, maar een tijdlang als lakei bij Zin-
zendorf in dienst was geweest. Hij kende dus Herrnhut en stond
nog met Zinzendorf van 1735—1741 in briefwisseling 45). In 1736
(23 Mei) vroeg hij aan Zinzendorf en zijn gemalin of zij peter
en meter van het te verwachten kind wilden worden. Later (15
Oct.) meldde hij, dat een dochter was geboren en vernoemd naar
de gravin Erdmuth Dorothea. In Sept. 1736 herbergde hij den
hernhutter zendeling G. Schmidt. Hoewel Hendel oorspronkelijk
luthersch was, had hij zich in Zeeland bij de gereformeerde kerk
aangesloten. Toch voelde hij zich eenzaam in zijn armelijk be-
staan. vooral toen zijn eenige vriend, een doopsgezind landge-
noot, in 1739 naar Danzig terugkeerde 46).
Door De Watteville was al in 1740 overwogen om een hern-
hutter Broeder naar Zeeland te zenden. Waarschijnlijk dacht
hij eerst aan Lorenz, die later naar Friesland vertrok. Maar Hen-
del schreef, dat hier voor een vreemden kleermaker niets was te
verdienen en het sterk moest ontraden worden den man naar
Middelburg te laten gaan. Daarop werd besloten een Neder-
lander uit te zenden en op 4 Dec. 1741 vertrok Johannes van
Londen daarheen. Doch 5 Febr. 1742 berichtte De Watteville,
«) De brieven van Hendel zijn te Hhut R10Aal0(5—14); R15Ma3c; R20B17
^'Van 1732—1740 woonden 15 gezinnen der doopsgezinde Danzigers op
Walcheren. Zie S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Hol-
land. Zeeland. Utrecht en Gelderland. Amsterdam 1847, II, bl. 122.
dat Van Londen heimwee had te Middelburg en weggekwijnd
zou zijn, ware hij niet weer eens te 's-Heerendijk op bezoek ge-
weest. Hij had een kleine groep van vrienden verzameld, aan
wie hij in een wachthuis het evangehe verkondigde. Zoowel bij
,,fijnenquot; als bij onverschilligen vond hij ingang, maar het waren
allen zeer eenvoudige menschen. Hij hield het daar een jaar uit
en werd toen naar Norden gezonden. In zijn plaats kwam in 1743
Johann Friedrich Dietrich, een kleermaker. Hij woonde bij Hendel
en vond vooral ingang bij de Salzburgers in het land van Cad-
zand47). In Nov. 1743 werd Dietrich evenwel teruggeroepen,
omdat hij zijn werk niet waardig en trouw had verricht en zich
dit zoodanig had aangetrokken, dat hij ziekelijk was geworden.
Sindsdien beperkte men zich slechts tot enkele bezoeken aan Zee-
land, die overigens zeer zeldzaam waren.
In het begin van 1741 maakte Melchior Till, een Moraviër, een
reis naar Kampen, Zwolle, Blokzijl en de noordelijke provinciën.
Hij trad in dat jaar in het huwelijk met Sophia Everts, een
Geldersche van geboorte. Zij bleef voorloopig nog te 's-Heeren-
dijk wonen, tot zij beiden in 1742 hun intrek bij Jan van Calker
te Kampen namen. Daar woonden zij nauwelijks een jaar. Toen
ging Till naar Duitschland, en Van Calker, die in 1741 te Am-
sterdam in de broedergemeente was opgenomen, verkocht zijn
bezit en vertrok op 23 Aug. 1743 met zijn gezin naar Herrnhut.
Daarentegen ontstond te Blokzijl een kring, die wel altijd klein
bleef, maar van beteekenis was, omdat de Hernhutters er gedu-
rende de geheele achttiende eeuw een steunpunt hadden. De
doopsgezinde voorganger Volkert de Graaf, die geheel onder den
invloed van Deknatel stond, sloot zich bij de broedergemeente
aan, hield met acht personen hernhuttersche oefeningen en bo-
vendien eiken Maandagmiddag een openbare vergadering, waar-
aan Doopsgezinden van verschillende richtingen en Gereformeer-
den deelnamen 48) In laatstgenoemde oefening werden ook hern-
huttersche liederen gezongen, zoodat de tegenstanders alle bezoe-
kers dezer vergadering als Hernhutters nawezen. Till was bij zijn
bezoek in 1742 vol lof over deze groep, die een tiental jaren een
vredig en ongestoord bestaan genoot. Zoolang Lorenz te Akkrum
woonde, bezocht hij jaarlijks Blokzijl, waar hij de gast van De
Graaf was en intusschen zijn ambacht uitoefende.
Zinzendorf kwam bij zijn bezoek aan Groningen in 1736 met
vele personen in aanraking en bleef onder anderen in ver-
quot;) Vgl. Knappert, t a. p., II, bl. 50 vgg.
Over De Graaf vgl. Sepp, f. a. p., II, bl. 148. — In de 18e' eeuw waren
te Blokzijl drie verschillende richtingen onder de Doopgezinden; zie het Men-
nonitische Lexikon, hrsg. von C. Hege und C. Neff, Frankfurt a. M. 1913, I,
S* 23Z*
binding staan met den doopsgezinden voorganger Albert Syrts
(of: Sierts) Dijk. De Hernhutters kwamen daar, doordat Van
Calker hen bij zijn famihe en geestverwanten inleidde. Diens
zwager Jan Berents Cremer uit Groningen liet zich in 1739 te
's-Heerendijk in de broedergemeente opnemen en kwam in 1743
naar Amsterdam. In 1743 werkte te Groningen de Hernhutter
Friedrich Peter. Onder de Doopsgezinden verwierf hij enkele
vrienden, die door hem de broedergemeente leerden waardeeren,
maar veel ingang vond hij zeker niet. Op 1 Mei 1744 werd hij
als voorganger naar Haarlem geroepen.
Te Hoogezand woonde de schoonvader van J. van Calker, Wil-
lem Ebbing, die Zinzendorf in 1736 zoo hartelijk ontving, dat
deze van het gezin veel verwachtte. Inderdaad zijn alle kinderen
tot de broedergemeente overgekomen. Ebbing werd in 1743 te
Amsterdam in de broedergemeente opgenomen en vertrok in 1746
naar Zeist. Daarna hadden de Hernhutters geen betrekkingen
meer met Hoogezand en Sappemeer. Peter Abraham uit laatst-
genoemde plaats werd met Pinksteren 1743 door Dober te 's-Hee-
rendijk gedoopt en bezocht vervolgens Herrnhaag, doch zonder
er innerlijk zóó door gepakt te zijn, dat hij zich bij de Hern-
hutters aansloot 49).
De kring te Norden in Oost-Friesland, en dus feitelijk niet tot
de Nederlanden behoorend, mag hier niet onvermeld blijven, om-
dat hij van Nederland uit is ontstaan Norden was de geboor-
teplaats van Deknatel. Deze kwam daar vaker op bezoek en hield
er in 1738 in het huis van zijn zuster de eerste oefening. In 1741
kwam daar Marcus Arjes als voorganger van de Doopsgezinden.
Hij kende de broedergemeente, werkte geheel in haar geest en
huwde in 1743 met iemand uit den hernhutterschen kring te
Haarlem. Als hernhutter evangelisten stonden hem eerst J. van
Londen en daarna F. Peter terzijde. In Sept. 1744 vond de eerste
opname plaats (Catharina Hopkes en haar dochter). In 1747
werd met ongeveer twintig personen een hernhuttersche sociëteit
opgericht en in het volgende jaar werd voor het eerst het avond-
maal gevierd. Toen kwam Peter Diehl als evangelist, tot hij in
1755 door Melchior Till werd opgevolgd. In dezen eersten tijd
zijn de bezoeken van Amsterdam en Zeist uit talrijk geweest.
Het zich terugtrekken van Deknatel had ook de breuk met Arjes
ten gevolge. Sinds 1757 was er een meer geregeld, zelfstandig
gemeenteleven en eerst in 1768 mochten de Lutheranen als hd
worden opgenomen.
Dat de Hernhutters bij de Doopsgezinden in Friesland ingang
vonden, hebben zij eveneens grootendeels aan Deknatel te danken
quot;9) Vgl. te Zeist PAIIR8B2, en Von Ranzau, Die Heerendykische Historie, § 71.
Zie te Hhut RlOBeló. — De gemeente te Norden bleef altijd klein en werd
in 1898 opgeheven.
gehad ^i). Deknatel was gewoon jaarlijks de gemeenten in Noord-
Holland en Friesland, die van zijn richting waren, te bezoeken.
Hij preekte daar dan doorgaans tweemaal per Zondag. De hern-
hutter huisonderwijzers, die hij voor zijn kinderen had, verge-
zelden hem op zijn reizen. Vooral Bernhard Adam Grube, die
van 1740—1744 te Amsterdam was, ging verschillende jaren met
Deknatel mede 52), Toen hij nu de verschillende ambtgenooten
van Deknatel kende, kwam hij somtijds op eigen gelegenheid
die kleine doopsgezinde gemeenten bezoeken en werd dan wel eens
verzocht in hun kerken te preeken, wat hij voor het eerst te
Akkrum deed. Dat was ongetwijfeld niet naar den zin van Dek-
natel, want deze wilde, dat de doopsgezinde voorgangers bleven
prediken, maar dat de Broeders zich uitsluitend aan de zielzorg
zouden wijden. Grube kwam vooral gaarne te Akkrum, Terhorne
en Oldeboorn 53). Toen hij in de laatstgenoemde plaats eens
voorging, vond een der aanwezige predikanten zijn theologie zóó
eenzijdig, dat hij uit protest de vergadering verliet en daarbij
uitriep: ,,ls er dan geen God meer in den hemel, dat alleen maar
van den Heiland gesproken wordt?quot;
In April 1742 kwam Johann Lorenz, een kleermaker, met zijn
gezin naar Leeuwarden om Friesland verder te bewerken 54).
Na korten tijd daar een armoedig bestaan te hebben geleid, ves-
tigde hij zich spoedig te Akkrum, waar hij behoudens enkele tus-
schenpoozen tot 1760 woonde. Hij voorzag daar in zijn onderhoud
door als kleermaker rond te trekken. Zoo kwam hij met vele
menschen in aanraking en was hij weldra algemeen bekend en
bemind als ,,Johannesoomquot;, niet alleen om zijn opgewekt geloof,
maar ook om zijn gulheid, daar hij gaarne weer iets van zijn
karig loon teruggaf. Zinzendorf had gehoopt, dat Gerben Elerts,
een schipper uit Leeuwarden, Lorenz zou ontvangen en opnemen.
Maar diens liefde voor Zinzendorf en de broedergemeente was
niet zoo groot, dat hij geldelijke verplichtingen op zich wilde
nemen. Om deze reden zocht hij geen omgang met Lorenz. Toch
bleef Elerts later nog een warm vriend der Hernhutters en gaf
hij David Nitschmann op diens visitatiereis in 1768 een aantal
gedichten ten geschenke, die, zooals de critiek der Hernhutters
51)nbsp;Het bericiit van Zander te Zeist PAIIR9D4 is onvolledig en niet geheel
juist. Dit is begrijpelijk, omdat het op mondelinge overleveringen berust.
52)nbsp;Zie zijn Lebenslauf (1715—1808) in de Nachrichten a. d. Brg.. 1857, S. 295.
Hij had te Jena gestudeerd en vond later zijn levenstaak in de zending onder de
Indianen van Noord-Amerika.
In deze drie plaatsen, die tot de burgerlijke gemeente Utingcradeel behooren,
vormden de Doopsgezinden verreweg de meerderheid der bevolking. Zie verder
het Mennonitisches Lexikon, I, S. 15.
öquot;*) Lorenz (1696—1765) bezat het burgerrecht te Augsburg.
-ocr page 85-luidde, meer van een forschen geest dan van een verslagen zon-
daarshart („verwundetes Herzquot;) getuigden 55).
De gebeurtenissen van omstreeks 1746 gaven aanleiding om
van een hernhuttersche opwekking in Friesland te spreken. Ver-
scheidene personen toonden het verlangen om zich bij de broe-
dergemeente aan te sluiten. Met Paschen 1746 werden Jacob
Broeks, doopsgezind voorganger en schoenmaker, en Sybema
Claases, scheepstimmerman, beiden uit Terhorne, te 's-Heeren-
dijk in de broedergemeente opgenomen. Zij hielden eenigen tijd
met andere vrienden oefeningen, waar ook aan Lorenz de gele-
genheid werd gegeven een getuigenis af te leggen. In 1747 kwam
Pieke Tjommes, een koopman uit Heerenveen, tot de gemeente.
Deze was in 1738 als doopgezind voorganger afgezet, omdat hij
weigerde zijn sociniaansche gevoelens te verloochenen 56). Nu
scheen hij van opvatting veranderd te zijn. Enkele malen nam hij
te Zeist aan het avondmaal deel. Aan Till werd in 1747 opge-
dragen een reis door Friesland te maken. Deknatel raadde hen
toen aan, te Akkrum een boerderij te koopen en die als evangelisa-
tiepost in te richten. Doch men wilde te Zeist nog geen besluit
nemen, omdat het ..Labadistenboschquot; te Wieuwerd te koop scheen
te zijnnbsp;In 1749 visiteerde Johann Töltschig, een der voor-
naamste Moraviërs. het werk in Friesland en nam verscheidene
vrienden als zoogenaamde sociëteitsleden op.
In het midden der achttiende eeuw openbaarde zich vrij plot-
seling een hevige crisis in de broedergemeente, die voor haar
verdere ontwikkeling van beshssende beteekenis zou worden. Wel
ging de kritieke tijd spoedig voorbij en bleken de scheuringen
niet van blijvenden aard te zijn, maar ernstige verliezen maakten,
dat van uitbreiding voorloopig geen sprake meer was. Het reli-
gieuze leven in de broedergemeente, dat zich eerst had geken-
merkt door een eenvoudig bijbelsch geloof, ontwikkelde zich
steeds eenzijdiger tot een eigenaardige vroomheid, die buiten-
staanders niet konden waardeeren. Deze omstandigheid heeft aan
de hernhuttersche beweging veel schade toegebracht, want er kwam
Vgl. den brief van Elerts, d.d. Leeuwarden, 4.9.1746, waarin hij vertelt, dat
hij voor ongeveer 6 jaren Christian David onderweg ontmoette, die hem den
weg ter zaligheid wees. Het berouwde hem nu, dat hij zich voor deze weldaad
niet dankbaarder had betoond. Zijn gedichten zijn te Zeist paiir16(la).
Vgl. Sepp, t. a. p., I, bl. 218, en J. C. van Slee, Geschiedenis van het
Socinianisme in de Nederlanden. Haarlem 1914, bl. 193 vg. — In 1776 werd de
ongeveer 83-jarige grijsaard nog door de Broeders bezocht.
quot;) Vgl. de Zeister conferentie van 14.11.1747, te Hhut R10Aa22(5). _ De
Labadisten hebben het slot Thetinga of Waltha, dat door een hoog geboomte was
omgeven, tot 1732 bewoond. Daarna gingen zij uit elkaar. Het slot werd later
afgebroken en de landerijen werden verkocht. Vgl. H. van Berkum, De Labadie
en de Labadisten, Sneek IS51, dl. II, bl. 43.
verwijdering tusschen de Hernhutters en de verschillende rich-
tingen, die hen tot nog toe broederlijk hadden bejegend. Oude
vrienden trokken zich terug en werden zelfs tegenstanders. De
pennestrijd tegen hen nam in omvang en heftigheid buitenge-
woon toe. Daarbij wekte de dictatoriale leiding van Zinzendorf
en het niet altijd tactvolle optreden zijner medewerkers vooral in
Nederland binnen den engeren kring der broedergemeente ernstig
verzet op. De onmiddellijke aanleiding tot de crisis was in de
financieele moeilijkheden, waarin Zinzendorf en zijn gemeente
geraakten, gelegen.
De toestand nam in 1752 zulk een gevaarlijk karakter aan, dat
de algemeene ondergang der broedergemeente in de Nederlanden
waarlijk niet denkbeeldig kon heeten. Al was de ambachtsheer van
Zeist zelf een Hernhutter, toch harmonieerde het niet erg tus-
schen Cornelis Schellinger en de leiding der gemeente. Zinzen-
dorf wilde te Zeist de kolonie alleen laten voortbestaan, wan-
neer het Schellinger in de eerste plaats was te doen om de „zaak
des Heilandsquot; te bevorderen en niet om eigen eer en heersch-
zucht te bevredigen. Maar deze was vermoedelijk niet vrij van
inbeelding en daarom ergerde de geboren rijksgraaf Von Zin-
zendorf und Pottendorf zich over de aangenomen houding van
den ijzerhandelaar Schellinger ^8) Toch kon Zinzendorf de rijke
kooplieden niet missen. Sinds 1736 hadden verscheidene Amster-
damsche vrienden, waarvan zich vele na 1747 te Zeist vestigden,
Zinzendorf zeer aanzienlijke sommen geld voor de instandhouding
en de uitbreiding der broedergemeente geleend. De schuldeischers
werden echter ontevreden, toen zij bemerkten, dat de algemeene
schuld onrustbarend toenam en Zinzendorf aan de verplichtingen
niet meer kon voldoen 59). Zij kwamen buitendien zelf in moeilijk-
heden, omdat zij geen rente meer ontvingen. Voorts toonden en-
kele bestuurders der gemeente door hun niet al te zuinig beheer, dat
zij den ernst van den toestand niet begrepen. Een aantal geldschie-
ters sloot zich met andere ontevredenen aaneen en hield zich te
Zeist van het gemeentelijk leven afzijdig.
De verdeeldheid werd nog ernstiger, toen de eerste predikant
van Zeist, Johannes Petsch, een zeer gezien redenaar, zich tot
58) Vgl. een briefconcept van Zinzendorf uit 1752: „Herr Cornelius... ward
aus einem wohlhabenden und geehrten Rentenier ein inconvenabler Baronquot;.
Hhut R10Aa23(37).
58) Vgl. over deze financieele aangelegenheden: L. C. von Schrautenbach,
Der Graf von Zinzendorf und die Brüdergemeine seiner Zeit, Herausgegeben
von F. W. Kolbing, 2. Aufl., Gnadau 1871, S. 384 ff.; E. W. Cröger, Geschichte
der erneuerten Brüderkirche, Gnadau 1853, II, S. 204 ff.; A. Ritschl, Geschichte
des Pietismus, Bonn 1886, III, S. 348 ff.; Th. Müller, Een blik in de geschiedenis
der Evangelische Broedergemeente, Zeist 1925, bi. 208 vg.; W. G. Addison,
The Renewed Church of the United Brethren 1722—1930, London 1932, p. 108 sq.
tolk der afgescheidenen maakte Hij was een bekend aan-
hanger van de philosophie van Leibniz en Wolff, en kon zich
derhalve met de nieuwe geestesrichting in de broedergemeente
moeilijk verzoenen. Zeer kwalijk werd hem genomen, dat hij op
het slot te Zeist afzonderlijke godsdienstoefeningen ging houden
en daardoor een openlijke scheuring in de gemeente bevorderde.
Zinzendorf behandelde Petsch wel is waar tegemoetkomend, maar
kon in hem geen goeden Hernhutter zien, omdat hij hem te philo-
sophisch vond. Petsch wenschte echter niet langer te Zeist te
blijven en verzocht voortdurend om ontslag. Toen hij beloofde
geen aanhang in de Nederlanden te zullen vormen, werd hem
het groote huis te 's-Heerendijk als voorloopige woonplaats aan-
gewezen, nadat de kostschool vandaar naar Zeist was overge-
bracht. Van Juli 1752 tot Oct. 1754 woonde hij te 's-Heerendijk
en daarna leefde hij teruggetrokken te IJselstein. De hoop der
tegenstanders van de Hernhutters, namelijk dat de scheuring
tusschen de Zinzendorfianen en Petschianen de hernhuttersche
beweging zou verwoesten, bleek ongegrond Petsch trok zich
wel voor goed terug, maar bleef de broedergemeente gunstig
gezind.
De crisis had in 1753 haar hoogtepunt bereikt. Zinzendorf was
geheel van den Londenschen bankier Jacob Gomez Serra afhan-
kelijk geworden. Zelf leefde hij in de grootste zorgen te Londen
en telkens werd hij met gijzeling bedreigd. In het laatst van dat
jaar klaagde M. Beuning h^m bij het gerechtshof te Dresden aan.
De graaf nam den Nederlanders deze ongeduldigheid, die van
weinig vertrouwen in zijn persoon blijk gaf, zeer kwalijk, omdat
zij zich indertijd als Broeders bij de gemeente hadden aange-
sloten en niet hij maar de gemeente hun alles schuldig was, Beu-
ning stierf in 1754 te Amsterdam. Zijn vrouw „Kaatjequot;, die een
trouw volgeling van den graaf was gebleven, zette het proces niet
voort en nam alle schulden en verplichtingen overnbsp;In Oct.
1753 had Zinzendorf te Londen een conferentie met alle leiders
gehouden, waar de toestand grondig onder oogen werd gezien
en de eerste grondslag voor een nieuwe bestuursregeling werd
gelegd. Van nu af aan konden ook de geldzaken beter en over-
zichtelijker beheerd worden, zoodat het mogelijk werd langza-
merhand tot schulddelging over te gaan.
Te Amsterdam was in den loop der jaren de toestand voort-
8») Petsch was in 1720 te Bergen in Noorwegen geboren en overleed in 1795
te IJselstein. Zie verder over hem: A. Ypeij en I. J. Dermout, Geschiedenis der
Nederlandsche Hervormde Kerk, Breda 1824, III, bl. 606 vgg.; Sepp, t a. II,
bl. 205 vg., en Von Ranzau, Die Heerendykische Historie, §j 103—109 Over
hem verschijnt binnen kort een artikel van mijn hand m: Nederlandsch Archief
voor Kerkgeschiedenis, N. Serie, dl. XXVIII.
6') Vgl. Hofstede, f. a. p., bl. 292.
Vgl. den Lebenslauf van Catharina Beuning te Zeist.
-ocr page 88-durend ongunstiger geworden. De Gereformeerden namen een
steeds vijandiger houding aan en onder hun predikanten was in
1750 geen een meer hernhutterschgezind. Sinds 1748 was de ver-
houding tusschen Zinzendorf en den belangrijksten verdediger
der hernhuttersche beginselen, Deknatel, koeler geworden. Laatst-
genoemde had, evenals andere vrienden, zijn kinderen naar de
hernhutter kostscholen in Duitschland gezondennbsp;Zoolang de
opvoeding duurde, had men feitelijk over de kinderen geen zeg-
genschap. Maar Deknatel wilde zijn beide zoons reeds eerder
terug hebben, zijn oudsten zoon Jan om van diens hulp gebruik
te maken en den jongsten, Jacob, omdat hij ziekelijk was en gees-
telijk leed onder het feit, dat hij nog niet gedoopt was. Kort voor
zijn sterven (6 Juli 1748) werd Jacob naar Amsterdam terug-
gezonden, waar zijn vader hem nog kon doopen, zoodat hij in
vrede heenging )_ Zinzendorf kon de onverzettelijke beslistheid
der Nederlanders niet billijken, en deze vonden de houding van
den graaf te despotisch. Van de broedergemeente te Amsterdam
ging weinig kracht meer uit. Geestdriftige verdedigers van hun
zaak bezaten zij niet meer. De voorgangers wisselden elkander
snel af en de gegoede leden vestigden zich liever te Zeist.
Vervolgens braken te Haarlem de moeilijkheden uit. Deze
waren vooral het gevolg van ontevredenheid over de geestelijke
leiding der broedergemeente. Zinzendorf had ter gelegenheid van
de jaarlijksche herdenking van Christus als Oudste der Gemeente
op 13 Nov. 1752 uit Londen een algemeen zendschrijven aan de
gemeenten verzonden, waarin hij den ban uitsprak over allen, die
zich niet onderwierpen aan de opzieners en leeraars der ge-
meente en zich niet in overeenstemming met hun geboden ge-
droegen 65). Hij was ongetwijfeld geprikkeld door de zorgen, die
zijn medebroeders hem hadden aangedaan, vandaar dat in deze
bewoordingen een scherpe toon lag. Toen deze artikelen op 26
Nov. 1752 door den voorganger Conrad Lange te Haarlem
werden voorgelezen, brak een storm van verontwaardiging los.
Zulke „paapschequot; manieren duldden zij zelfs van Zinzendorf niet.
Twee dagen later schreven C. H. Bohn en N. van Kampen naar
Zeist, dat ze de gemeenschap met de broedergemeente opzei-
den 66). Weldra volgden anderen. Bijna alle vrienden scheidden
In 1737 werden Daniel van der Last uit Amsterdam en Peter Messchaert
uit Hoorn naar Hermhut gestuurd. Zie te Hhut R10Aal0(4; 27). Eenige jaren
later zonden de families Beuning, Deknatel, Van Laer en Verbeek hun kinderen
naar de wijd en zijd bekende kostscholen in de Wetterau. Het „reversquot;, dat men
moest onderteekenen. is afgedrukt in de Budingische Sammlang, I, S. 376 f.
Zie W. J. Leendertz, Joannes Deknatel, een Pietist onder de Doopsgezinden,
in; Geloo} en Vrijheid, jaarg, 1887, bl. 418 vgg.
Opgenomen in Bijlage III.
68) Vgl. te Zeist PAIIR9B13 en R16(ld). — Christoph Henrich Bohn (1719—
1784), geboortig uit Lübeck, werd in 1740 in de broedergemeente te 's Heeren-
Zich af Slechts een tiental bleef te Haarlem over. Na het vertrek
van den voorganger in 1755 was zijn plaats tien jaren onbezet.
Verscheidene trouw gebleven leden veranderden van woonplaats
of overleden, zoodat de gemeente nog twee Broeders teld^ de
weduwnaar George Pieter Swertner 6^) en de ongehuwde Gillis
van Meeckeren. Swertner overleed 5 Juli 1762 en Van Meecke-
ren vertrok in 1768 naar Zeist, waar hij 27 Aug. 1770 stierf. Men
kon er evenwel nog niet toe besluiten het werk te Haarlem geheel
op te qeven.nbsp;r i .
Van de vele verspreide vriendenkringen bleef bijna mets meer
over. Op een conferentie, gehouden op 21—22 Aug. 1754 te Zeist,
moest worden vastgesteld, dat de geheele beweging feitelijk reeds
was verloopen. Men zag de wenschelijkheid er van in om een
Broeder door het geheele land te laten rondtrekken, wilde men
niet alles verloren laten gaan. Doch daar kwam niets van. Voor-
namelijk in Zuid-Holland waren nog bekenden en de eenige
nieuwe plaats, die in dit verband genoemd werd, was Uen Briel.
Een overzicht uit 1762 vermeldde, dat enkele vrienden woonden
te Heerenveen, Harlingen en de omgeving van Akkrum en van
Blokzijl; verder te Hoorn, Alkmaar, Amsterdam, Haarlem, Maars-
sen Utrecht, Arnhem, Nijmegen, Hellevoetsluis, 's-Gravenhage,
Dordrecht, Gorinchem en Middelburg. Slechts te Rotterdam. Lei-
den en Den Briel waren de vrienden iets talrijker, doch zij waren
evenmin in bijzondere kringen vereenigd. Het waren grooten-
deels meestal meer kennissen dan werkelijke Hernhutterschgezin-
den ®^)
^ïn 1760 stierf Zinzendorf, de geniale en rustelooze leider der
omvangrijke beweging. De laatste jaren zijns levens had hij zich
heel eenzaam gevoeld en, wanneer hij aan zijn oecumenische idea-
len dacht, was hij droevig gestemd. Zijn hooge verwachtingen,
die hij van de nederlandsche broedergemeenten had gekoesterd,
waren in het tegendeel veranderd. Dat had hem bitter gemaakt.
Nog in den winter van 1758 op 1759 woonde de graaf met zijn
„Jünqerhausquot; langen tijd op zijn geliefd 's-Heerendijk, dat al
sinds jaren verlaten lag en in 1770 voor afbraak zou verkocht
worden Op het stille 's-Heerendijk vertoefde hij liever dan te
Zeist, waar hij zooveel verdriet had beleefd. Zeist kon met met
dijk opgenomen. Later vestigde hi^ zich als boekbinder en uitgever te Haarlem.
In 1769 sloot hij zich opnieuw bij de broedergemeente aan.
67)nbsp;G. P. Swertner, waarschijnlijk uit Polen afkomstig,nbsp;^OJ^^^f
Deknatel gedoopt en 18.8.1742 in de broedergemeente
namen later een vooraanstaande plaats in: Pieter als „Gememmedicus m
Duitschland en Jan als predikant in Engeland.
68)nbsp;Zie te Zeist PAIIR8B2 en I9b („Duivenrust by Zyst vom 10. Aug. 1762
anquot;).
Rijnsburg vergeleken worden, want het was geen oord geworden,
waar Nederlanders van allerlei richting vrij samenkwamen, maar
een buitenlandsche kolonie, die iedereen vermeed. De afvalligen
te Haarlem hadden door hun ontrouw den graaf het meest ont-
stemd. Hij zag in hun vrije houding opstand tegen de leiding
Gods 69). Tegen zijn gemeenteleden van Amsterdam had hij
eveneens ernstige grieven. Nog voor de algemeene crisis uitbrak,
was de toestand aldaar reeds hachelijk, daar de overheid hun
vele moeilijkheden in den weg legde. Zinzendorf meende echter,
dat zij hun zorgelijk bestaan aan zich zelve hadden te wijten,
want zij hadden de prachtige verbinding met de gereformeerde
en doopsgezinde kerken verbroken en zich tot een separatistische
gemeenschap vereenigd met lieden, die gedeeltelijk nog slechter
waren dan degenen, die zij hadden verlaten. Voorts hadden zij
niet openlijk het evangelie verkondigd, maar zich in conventikels
teruggetrokken. Niet de liefde tot den Heiland en zijn zaak had
hen tot hun gedrag bewogen, maar enkel familiebelangen. De
„soliede sociëteitquot; verviel tot een ,.desolaten boedelquot; '''O). De
brieven, die Zinzendorf in zijn laatste levensjaren naar Neder-
land schreef, waren heftig en scherp van toon. Geen wonder, want
hij was diep teleurgesteld, daar hij telkens weer bemerkte, dat hij
zijn verwachtingen in den eersten tijd veel te hoog had gesteld.
Zijn philadelphische opwekkingsbeweging was geslonken tot en-
kele conventikels, waarvan weinig kracht meer uitging.
Vgl. den brief van Zinzendorf aan Magdalena Schellinger, d.d. 's Heeren-
dijk 11.11.1758: „Uns ist 's in Ansehung Hollands ein Tag schwerer als der Tag
der Nahomi. Der Satans Gestanck von Haerlem her, auf welche Gemeine ich
beynahe gerechnet hätte, wenn alles untreu werden sollte, sie würdens nicht. Und
dass sie grade die Geistes Bezeugung des Tages zur Ursache ihrer Untreue ge-
nommen haben, das hat den Tag zu einem Buss Tage und Trauer Tage gemacht.
Ich rede nicht gerne davon.quot; Hhut R10Aa23(77). Zinzendorf doelt hier op
13 Nov., de herdenking van Christus als Oudste der gemeente („Aeltestenfestquot;).
Vgl. den scherpen brief van Zinzendorf, d.d. Londen Juni 1749, „An die
geliebten Geschwister in Amsterdam, sonderlich aber die sämtlichen alten Mit-
glieder, namentlich Beunings Haus, Schellingers, Johann Deknadels und Graf-
mansquot;. Zie te Hhut R10Aa3(51), vgl Aal9(3) en 7(2).
HOOFDSTUK III.
De gemeenschapsbeweging.
Na het verscheiden van den graaf werd het dringend noodig
geacht, de algeheele reorganisatie der broedergemeente, waarmede
men eigenhjk in 1754 al was begonnen, krachtig ter hand te
nemen. Zoolang Zinzendorf leefde, bleef nog veel bij het oude,
maar na 1760 ontbrak de gezaghebbende man, aan wien alkn
als vanzelf gehoorzaamden. Derhalve kwamen in Juli 1764 op het
slot te Marienborn de voorgangers en andere ver^genwoor-
digers der verschillende broedergemeenten bijeen i). Dit was nu
de eerste synode, die werkelijk uit afgevaardigden der gemeenten
bestond, daar Zinzendorf onder zijn bestuur altijd zelf de door hem
aangestelde medewerkers voor besprekingen ter synode nep. IMen
bleef ook nu aan de oude beginselen, die door Zinzendorf waren
aangegeven, vasthouden. Het behoorde tot de taak der broeder-
gemeente de leer der verzoening over de geheele wereld te pre-
diken daarom mocht zij den menschen niet naar hun kerk vragen,
doch alleen: hebt gij den Heiland lief? Hieruit vloeide voort, dat
de hernhutter kolonies niet om haars zelfs wil bestonden en in een
vreedzaam en ongestoord leven het hoogste goed mochten zien.
Zij moesten in de eerste plaats steunpunten voor de oecumenische
beweging zijn.nbsp;-kt i i j u
In verband hiermede werd ook de toestand m Nederland be-
sproken. Men vroeg zich af, of het juist was, zich steeds nog zoo
teruqhoudend te gedragen, daar de bestrijding sinds jaren geheel
geluwd was. En de Heiland gaf nu door het lot de duidelijke aan-
wijzing, dat de tijd gekomen was om vooral met de Gereformeerden
w4r gemeenschap te zoeken en tevens de belangstelhng voor de
zending opnieuw aan te kweeken. Aangezien het goed zou zijn
dat eenige Broeders zich in het bijzonder met deze taak belas ten.
werd aan Beyer en Babehngk, die beiden te Amsterdam tot de
lt;) Vgl. E. W. Cröger, Geschichte der erneuerten Brüderkirche, Gnadau, 1854,
III. S. 21 ff.
gereformeerde kerk hadden behoord, opgedragen, dit werk aan
te pakken 2). Beyer was toen predikant te Zeist, en Babehngk,
die te Herrnhut werkzaam was, kwam in Jan. 1765 naar Amster-
dam als „zendingsagentquot;. In Sept. 1765 vertoefde J. F. Reichel,
die in het bijzonder met de nadere uitwerking van deze plannen
belast was, te Zeist, waar hij op 17 en 18 Sept. met de voorgan-
gers en evangelisten van het nederiandsche werk een conferentie
hield. Daarbij waren Babelingk, Beyer, Schulzer en Zander aan-
wezig 3).
Reichel berichtte in de eerste zitting over de verhandelingen
op de synode van het vorige jaar en zette vervolgens de plan-
nen nader uiteen. Het was niet de bedoeling, dat Beyer en Babe-
lingk alleen het zendings- en gemeenschapswerk opnieuw begon-
nen, want de geheele Zeister gemeente moest er werkzaam achter
staan. Daarbij zouden broeders, die wegens hun ambacht door het
land trokken, dit werk ten zeerste kunnen bevorderen, wanneer
zij daartoe behoorlijk werden ingeleid. Van groot belang zou 't zijn,
wanneer op geregelde tijden een conferentie werd belegd om het
werk gemeenschappelijk te bespreken en alles volgens vaste
methode uit te voeren. Het wekken van belangstelling voor het
zendingswerk zou er toe kunnen bijdragen opnieuw met de vroe-
gere vrienden in aanraking te komen. Men moest hen in alles
behulpzaam zijn. Voor de vrienden, die Zeist wilden bezoeken,
hetzij om een zegen te ontvangen, hetzij uit louter nieuwsgierig-
heid, zou voortaan in het logement der broedergemeente plaats
voor overnachten gemaakt worden, opdat zij niet in de dorps-
herberg hun intrek behoefden te nemen. Zulke overgekomen vrien-
den moesten ijverig bezocht worden. Hiertoe werden behalve de
voorgangers nog verschillende broeders en zusters aangewezen.
Daar de Gereformeerden bij voorkeur over het leerstuk der
praedestinatie wilden spreken, zette Reichel nog eens duidelijk
het standpunt der broedergemeente uiteen. De reprobatie is niet
gegrond op het onveranderlijke, absolute raadsbesluit Gods, maar
op het ongeloof der menschen zelve, daar het Gods wil is, dat
alle menschen zalig worden. De uitverkiezing tot eeuwige zalig-
heid schenkt aan bepaalde menschen voorrechten boven anderen,
maar wie deze niet ontvangt, behoeft daarom de zaligheid niet
te derven. Zoo moest een hernhuttersche broeder het met hart en
mond belijden. Daar echter niet iedere broeder in staat zou zijn
2) Zie den Lebenslauf van Carl Jacob Beyer (1723—1791) in de Nachrichten
aus der Brüdergemeine. Gnadau 1876, S. 1084 ff. Hij had te Heidelberg ge-
studeerd en was vervolgens als proponent te Amsterdam werkzaam, waar hij de
broedergemeente leerde kennen. — Barend Jan Babelingk (1722—1777) stamde
van een zeer aanzienlijke, Amsterdamsche koopmansfamilie af.
Zie: Summarischer Extract der Diaspora Conferenz. ms. van C. Beyer, te
Zeist PAIR6(2).
deze theologische stof voldoende te beheerschen, werd dringend
aangeraden elk twistgesprek zooveel mogelijk te vermijden en de
menschen er steeds op te wijzen, dat zij zich hierin niet om anderen
hadden te bekommeren, maar alleen van hun eigen uitverkiezing
zeker moesten zijn 4). Verder werd van de prediking in het ge-
meenschapswerk gezegd, dat deze tot onderwerp enkel en alleen
den Heiland en Zijn dood mocht hebben en dat er niet over de
broedergemeente gepreekt mocht worden. Lieden tot de broeder-
gemeente over te halen was een verkeerd werk („eine unselige
Arbeitquot;). Doch wanneer iemand zich geroepen voelde tot de ge-
meente over te komen, zou dit voor de bezoekbroeders een vreugde
zijn. Want wie zich tot de broedergemeente geroepen wist en
gemakshalve verre bleef, die zou zijn eigen ziel schade doen. Het
zou zeer wenschelijk zijn, wanneer overal in het Nederlandsch kon
worden gepreekt; de voorgangers hadden zich ten minste zeer op
het leeren van deze taal toe te leggen. Wanneer broeder Schulzer
te Amsterdam zijn eerste rede in het Nederlandsch zou houden,
zou hem ter eere een hefdemaal gegeven worden 5). Zeer goed
was het, wanneer één of meer jeugdige broeders, die daartoe ge-
schikt waren, hier een aanstelling kregen om eerst de nederland-
sche taal te leeren en dan hier als voorganger werkzaam te kunnen
zijn. Ook mocht de Heiland een broeder aanwijzen, die in allen
eenvoud zonder opzien te baren, nu eens hierheen, dan weer daar-
heen gestuurd kon worden, om de boodschap van het evangelie
te brengen. Voorts werd door velen de wensch geuit, dat er toch
meer hernhuttersche geschriften in het Nederlandsch zouden ver-
taald worden, opdat anderen zelf konden lezen op welk fundament
de broedergemeente gebouwd was.
In de tweede zitting werd nog over de houding van den evan-
gelist gesproken en hierbij kwam ook het gebed ter sprake. Een
ernstig bezwaar, dat door buitenstaanders dikwijls tegen de broe-
dergemeente werd ingebracht, was, dat er in de bijeenkomsten te
weinig gebeden werd. De Nederlanders waren gewend aan lange
gebeden in plaats van korte liturgische vormen. Daarom moesten
de broeders, die op reis waren, steeds voor hun maaltijd bidden
om geen aanstoot te geven, en ook in eigen gezin zou men meer
in plaats van de gebruikelijke liederen voor en na den maaltijd
een gebed uitspreken, vooral wanneer vreemden, bijvoorbeeld per-
soneel, er bij aanwezig waren. Ten slotte moesten de broeders,
die voor anderen een getuigenis aflegden, dit doen met een op-
recht gemoed en met de ootmoedige erkentenis van eigen onwaar-
■•) Vgl. P. Wernie. Der schweizerische Protestantismus im XVIII. Jahrhundert,
Tübingen 1925, III, S. 88: de Hernhutters „waren vielleicht die Friedlichsten
unter allen verschiedenen Richtungen des Zeitaltersquot;.
5) Christian Friedrich Schulzer was van 1760—1762 predikant te Zeist en van
1762—1766 te Amsterdam.
digheid, aangezien alles onverdiende genade was. Alle broeders,
die van een reis terugkeerden, moesten steeds een bericht aan
Reichel geven over hun wederwaardigheden. Het werk des Heili-
gen Geestes na te gaan en te bevorderen was echter niet alleen
de roeping der voorgangers, aangezien de geheele gemeente een
licht behoorde te zijn. Allen moesten te Zeist steeds gereed staan
om bezoekers behulpzaam te zijn, of het vromen of goddeloozen,
voornamen of armen, orthodoxen of ketters waren, want alle
menschen waren gelijkelijk het voorwerp van Gods liefde en
barmhartigheid. En dan zou ook het hoogste doel op aarde bereikt
worden, namelijk de ware broederliefde: „wien wij tot zegen zullen
zijn, die zal ons lief krijgen en daarna de gemeente liefhebbenquot;.
Uit deze besprekingen blijkt ons duidelijk, dat, ofschoon Zinzen-
dorf niet meer leefde, zijn geestelijk bezit in zijn broedergemeente
bleef voortleven, misschien minder koen en zelfbewust, maar dan
ook meer gelouterd en bezadigder.
Daar op deze Zeister conferentie voorgesteld was, dat enkele
broeders, die daartoe de gave hadden, de provincies van Neder-
land zouden bereizen zonder door hun optreden al te zeer de aan-
dacht op zich te vestigen als Hernhutters, werden in de volgende
jaren eenige Broeders in het bijzonder daarmede belast. Het zijn
drie Hernhutters geweest, die daarvoor hun tijd en krachten gege-
ven hebben. Zij moesten het land verkennen en onderzoeken, of
de tijd gekomen was om het gemeenschapswerk opnieuw te orga-
niseeren. In de eerste plaats Johann Heinrich Danck, geboren in
het Land Hadeln (Hannover) en luthersch opgevoed. Van zijn
achttiende jaar af was hij als koetsier werkzaam bij aanzienlijke
personen. Toen hij in 1760 gedwongen werd dienst te nemen in
het Pruisische leger, dat het in den zevenjarigen oorlog (1756—
1763) zwaar had te verantwoorden, deed hij pogingen om te ont-
vluchten, wat hem eindelijk gelukte. Zoo kwam hij naar Amster-
dam. Daarna was hij bij verschillende boeren in dienst, het laatst
te Bunnik. Toen hij daar met den boer op een Zaterdagavond nog
laat op het land werkte, hoorde hij van verre een bekende melodie,
die op bazuinen geblazen werd. Dit verkwikte hem bijzonder en
hij vroeg zijn baas, waar deze klanken wel vandaan kwamen. De
boer antwoordde: ,,dat is op Zeist bij de Hernhuttersquot;. Van deze
menschen had hij nog nooit gehoord en de boer wist er niet veel
goeds van te vertellen. Maar Danck dacht: zalig zijt gij, wanneer
de menschen kwaad van u spreken. Zoodra hij gelegenheid had,
bracht hij een bezoek aan Zeist. De evangelieverkondiging, die hij
in dien vorm voor de eerste keer hoorde, greep hem machtig aan.
Daarna mocht hij ook een kerstavond bijwonen én aan het eind
van dat jaar 1760 werd hij als koetsier door Jan Verbeek te Zeist
aangenomen. Toen kwam hij in het broederhuis en weldra in de
leer bij een meubelmaker. Hij werd in Mei 1761 in de broeder-
gemeente opgenomen en in 1765 werd hem opgedragen de vrien-
den te Gorinchem, Gouda en op andere plaatsen te bezoeken. Dit
werk deed hij met bijzonderen zegen, tot hij in 1768 als zendeling
naar Egypte vertrok 6).
Wij noemen in de tweede plaats Johann Jakob Aigler (1720—
1783), geboren te Stammheim (Württemberg) en van lutherschen
huize. Hij leerde te Frankfort a. d. Main de broedergemeente
kennen, kwam in 1744 naar Herrnhaag en vandaar in 1747 naar
Zeist, waar hij in Mei in de broedergemeente werd opgenomen.
Hij was van 1748—-1750 in de kinderschool te Haarlem werkzaam,
en toen in dat jaar de school naar Zeist verplaatst werd, ging hij
mede daarheen, waar hij schoolmeester bleef. Hij was echter ook
schoenmaker; als zoodanig werkte hij op zijn reizen. In 1759 werd
hij in den engeren kring der arbeiders door inzegening (acoluthie)
opgenomen. Zijn laatste levensjaren bracht hij als gouverneur bij
de kinderen van een edelman in den Elzas door, en bezocht ook
toen nog de hernhuttersche vrienden daar in den omtrek. De
derde, die vooral ook als werkman-evangelist rondtrok, was
Sebastian Weiss (1707—-1782). Hij was geboren te Hundwil
(Kanton Appenzell), kwam in 1728 als schrijnwerker naar Ber-
lijn, werd in 1730 beeldhouwer te Dresden, en reisde in 1733—1734
naar Hamburg, Kopenhagen en Danzig. Op reis naar Stockholm
leed hij bijna schipbreuk en kwam hij tot inkeer. In 1740 bezocht
hij zijn moeder in Zwitserland en vertrok daarna weer naar Pots-
dam, waar hij na een tijd van zwaarmoedigheid tot bekeering
kwam. Hier leerde hij in 1745 de Hernhutters kennen, vond „den
kinderlijken omgang met zijn Heilandquot;, en werd 22 Oct. in de
broedergemeente opgenomen. Daarna kwam hij naar Niesky en
in 1755 naar Zeist. In 1769 werd hij tot helper der gemeente inge-
zegend en bereisde hij tot 1772 het geheele land, toen hij wegens
ouderdomsgebreken dit werk, dat hem zeer lief was geworden,
moest opgeven.
Afgezien van kleinere bezoeken aan de bekende vriendenkrin-
gen, werden in de jaren 1767—1768 en 1770—1771 door de drie
genoemde Hernhutters enkele grootere reizen gemaakt om meer
bekenden te werven Zoo werd er in 1767 driemaal een reis
door Gooi- en Eemland ondernomen, waarbij vooral te Eemnes,
6) Zie den Lebenslauf van Danck of Danke (1734—1772) in de Nachrichten
a. (1. Brg., 1822, S. 835—847. — Hij werkte samen met den zendeling-arts F. W.
Hoeker, en stierf daar, eerst 38 jaren oud.
De berichten zijn gedeeltelijk te Zeist PAIR6(4) en te Hhut RlOBla. Uit
deze berichten blijkt, hoevele menschen (vooral uit Loosdrecht) zich de moeite
getroost hebben, door een persoonlijk bezoek aan Zeist met de veel besproken
zaak der Hernhutters op de hoogte te komen. Opvallend is, hoe het verschil in
taal en zeden een beter begrijpen van de broedergemeente ernstig belemmerde.
Huizen en Loosdrecht vrienden werden gevonden. Het eerste be-
zoek (9—13 Jan.) van Danck alleen gold vooral diens vrienden
Frans Zeldenrijk te Huizen en Mijndert Zeldenrijk te Nieuw-
Loosdrecht. Het tweede bezoek (21—28 April) van Danck en
Weiss samen werd in omgekeerde richting ondernomen en gold
het bezoeken van bekenden te Tienhoven, Loosdrecht, Hilversum,
Huizen, Eemnes, Soestdijk, Baarn en Woudenberg. Een derde
bezoekreis (25—29 Sept.) van Aigler volgde deze zelfde route.
Meer bezoeken werden niet afgelegd. Uit de laatste reis bleek
wel, dat zij niet zoo bijster welkom waren. Hoe zij aan die vrienden
gekomen waren, is niet met zekerheid te zeggen. Vermoedelijk
had Danck, voor hij naar Bunnik kwam, in deze omgeving ge-
werkt 8). De Broeders trokken van de eene plaats naar de andere,
bezochten allereerst menschen, die zij persoonlijk kenden of van
wie zij iets gehoord hadden, en informeerden tevens naar andere
geloovigen. De ontvangst was vaak hartelijk, vooral Danck was
zeer gezien. Maar toch werden zij dikwijls met een kort woord
weer weggezonden, omdat zij minder welkom waren. Dat voor
menigeen zulk een bezoek niet aangenaam was, is zeer begrijpelijk,
daar zij het gesprek terstond persoonlijk maakten door over den
eisch der bekeering te spreken en te vragen, of men de genade reeds
had ervaren. Lieden echter, die wilden redetwisten, lieten zij
alleen staan. Dit beschouwden zij niet als hun zaak, want zij wilden
vertellen, wat een arme ziel tot troost noodig had. Aldus konden
zij ook menig nuttig gesprek voeren, door menschen, die aangaande
hun geestelijk heil in de smartelijkste angst leefden, te wijzen op
de werkelijke verzoening door het bloed van Christus. Verder
hadden zij nog een belangrijke taak, door de vele kwade geruchten,
die over de Hernhutters onder de menschen in omloop waren
en overal zonder critiek geloofd werden, te ontzenuwen. Verhalen
bij voorbeeld, dat een levend offerlam gepijnigd werd bij de viering
van het avondmaal, konden op die wijze worden weerlegd. Ande-
ren vertelden, dat de Hernhutters den Heiland ,,Mannekenquot; noem-
den, ongetwijfeld een verbasterd woord uit den tijd vóór 1750,
toen de verkleinwoorden nog zeer in zwang waren ®). Tegenover
deze onjuiste verhalen konden de Broeders wijzen op hun zen-
dingswerk en hun zoo juist verschenen boeken, zooals de zen-
dingsgeschiedenis van Groenland. Ook konden zij die boeken
aanbevelen.
8)nbsp;In zijn Lebenslauf schrijft hij, dat hij eerst in een dorp, drie uren van Am-
sterdam verwijderd, werkzaam was. Hij is in ieder geval bij verschillende boeren
in dienst geweest.
9)nbsp;In 1746 verklaarde Zinzendorf in de inleiding voor de eerste „Zugabequot; tot
het hernhutter Gesangbuch, dat zij niet alleen verkleinwoorden gebruikten: „so
hat Johannes wohl gethan, dass er Lämmlein, unsre Alten, dass sie Jesulein, die
Holländer, dass sie onze Lieve Heertje ... sagenquot;.
Nadat Aigler in 1768 de geheele maand Maart op reis was
geweest naar Gorinchem, 's-Hertogenbosch en Middelburg, en in
de eerste helft van Juni met Danck nog eens een bezoek aan
Gorinchem en omstreken had gebracht, maakte hij van 18 Juli tot
1 Sept. 1768 een groote tocht door Gelderland, Overijsel, Gronin-
gen en Friesland. Hij kwam ook in het graafschap Bentheim en
ontmoette daar vele vrienden. Te Gildehaus woonde de aannemer
Petersen, die de nieuwe kerkzaal van Zeist gebouwd had en te
Almelo las de doopsgezinde predikant Peter Beets met eenige
kooplieden de „Historie van Groenlandquot;. Rustpunten op zijn reis
waren Norden, Akkrum en Blokzijl, waar hij in den kring der
Hernhutters kon rusten. Zijn wederwaardigheden op deze reis
zijn kenmerkend voor de verhouding tusschen de hernhuttersche-
en de Nijkerksche beweging. Reeds te Scherpenzeel en Renswoude
werd de houding tegenover den vreemdeling minder welwillend
toen men vernam, dat hij in de ,.nieuwe huizenquot; te Zeist woonde.
Te Harderwijk kwam hij met eenigen in gesprek, die vroegen naar
zijn „leidingquot;, hoe hij tot genade gekomen was. Tegen zijn ..grondquot;
hadden zij niets in te brengen, nadat hij verteld had, hoe Jezus
Christus zijn eenige grond was. maar zij geloofden niet. dat de
heele gemeente dezen grondslag deelde. Zij wilden hem een boek
van W. ä Brakel tegen de Labadisten iquot;) geven, opdat hij gere-
formeerd zou worden. Te Nijkerk vertelde iemand een liefdemaal
te Zeist te hebben bijgewoond, waar brieven werden voorgelezen
en lofliederen gezongen, en noemde het een verfoeilijke godsdienst-
oefening. Te Huizen gaf men de broedergemeente den raad zich
bij de gereformeerde kerk aan te sluiten, om onder het toezicht
van een synode en een classis te kunnen staan. Deze kringen
wezen de Hernhutters af. omdat zij alleen binnen de gerefor-
meerde kerk gemeenschap des Geestes mogelijk achtten.
Ook Weiss kon er zich op beroemen alle provinciën bereisd
te hebben. Als evangelist-werkman vertoefde hij vaak langer op
eenzelfde plaats, wanneer hij ten minste werk kon vinden. Zoo ver-
trok hij 10 Sept. 1770 uit Zeist naar Middelburg, waar hij als
beeldhouwer werkzaam was tot 13 Nov., daarna reisde hij naar
de vrienden te Gorinchem, waar hij veertien dagen bleef. Toen ging
hij over Amsterdam naar Friesland en Groningen, waar hij enkele
bekenden bezocht, en 23 Dec. keerde hij weer naar Zeist terug.
Van 2 April—17 Mei 1771 bezocht hij de vrienden in Zuid-Hol-
land, Zeeland en Noord-Brabant. Na enkele weken te Zeist te zijn
geweest, vertrok hij 4 Juni weer voor een reis door Noord-Holland
(Ilpendam. Hoorn, Enkhuizen en Alkmaar), waar hij voornamelijk
in doopsgezinde kringen vele oude bekenden der broedergemeente
'») Vgl. W. ä Brakel, Leere en Leydinge der Labadisten ontdekt en wederlegt,
2e dr. Rotterdam 1738.
opzocht, zooals ds. Jan Beets, ds. Cornelis Ris, Nicolaas Mes-
schaert, Matthijs Houttuyn en Boendermaker, verder dr. Peere-
boom, die door de gereformeerde kerk was afgesneden wegens zijn
bestrijding van de leer der uitverkiezing, en Jan Dijn, die de
oudste Hernhutters, zooals Dober en De Watteville. had gekend,
en die zich nu van alle kerkelijke gemeenschap had teruggetrokken
om geheel buiten de zondige wereld te kunnen leven. Te Alkmaar
ontmoette hij Jan de Bleeker, die, hoewel doopsgezind voorganger,
ook onder de Lutherschen werkte. Daaiaj. vertrok hij 18 Juni uit
Amsterdam naar Zuid-Holland en Zeeland en bezocht hij vrienden
te Leiden, Rotterdam, Gorinchem, Middelburg, Vlissingen, 's-Gra-
venhage en Gouda. Naar Gorinchem teruggekeerd, kreeg hij een
sterk verlangen een bezoek aan Maastricht te brengen. Over
'•ï-Hertogenbosch ging hij daarheen en bleef aldaar twee dagen
(12—13 Aug.). Uit 's-Hertogenbosch had hij een brief meege-
kregen voor een arts, die hem vriendelijk ontving, en hem, toen
een officier van het garnizoen daarbij kwam, in de gelegenheid
stelde een getuigenis af te leggen. Ook de organist C. Müller
was hem een vriend geworden. Over 's-Hertogenbosch en Go-
rinchem kwam hij 17 Aug. weer naar Zeist terug. Zoo werd door
deze Broeders in enkele jaren het geheele land systematisch be-
reisd. Maar nadat Danck en Aigler naar andere landen waren
geroepen, en Weiss blind was geworden, waren er geen Broeders
meer om dergelijke reizen te maken, vandaar dat in de volgende
jaren zulke groote tochten niet meer werden ondernomen.
Hier kunnen tevens enkele bezoekreizen genoemd worden, die
Hernhutters ondernamen om met nieuwe opwekkingen kennis te
maken. Met de groote Nijkerksche beweging van 1750 waren de
Hernhutters nauwelijks in aanraking gekomen n). Zij stond met
de hernhuttersche beweging in geen verband, al zagen de bestrij-
ders in beide dezelfde gevaarlijke, enthousiastische uitingen. Maar
de Hernhutters hadden toen geen belangstelling voor de Nijkerk-
sche beweging, omdat zij van zulk piëtisme geheel afkeerig waren
en bovendien met te veel moeilijkheden in eigen kring te kampen
hadden. Wel werd deze opwekking van 1750—1751, die een ge-
weldige uitbreiding had gekregen, zeer spoedig onderdrukt, maar
in de latere jaren kwamen vooral op de Veluwe nog telkens nieuwe
opwekkingen van meer bescheiden omvang voor. Na 1760 hadden
de Hernhutters een open oog voor dergelijke opwekkingen, van-
daar dat zij Broeders uitzonden om het geestelijk gehalte daarvan
te toetsen en zoo mogelijk onder deze bekeerde menschen vrienden
te zoeken, met wie zij als broeders in liefde gemeenschap konden
quot;) Vgl. Ypeij en Dermout, t a. p.. IV, bl. 23 vgg.; Sepp, t. a. p., II, bl. 227
vgg.; Knappert, f. a. p., II, bl. 37 vgg.; A. Eekhof, Waar liggen de oorsprongen
van de Nijkerksche beroeringen?, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis,
dl. 20 (1927), bl. 296 vgg.
hebben. Ook hierbij kwam hun philadelphisch streven weer naar
voren.
Danck bracht in 1765 driemaal een bezoek aan Woudenberg,
waar pas een opwekking had plaats gevonden. Hij werd door de
inwoners vriendelijk opgenomen, maar zoodra zij hoorden, dat hij
uit Zeist kwam, veranderde hun houdiuij plotseling en werd hij
voor een boozen dwaalgeest gehouden. Toch ontmoette hij op zijn
volgende bezoeken enkele werkelijke vrienden. Een vrouw ver-
telde hem van haar bekeering. Eerst meende zij wel reeds genade
te hebben ontvangen, maar zij had er nog geen zeker gevoel van,
dat Jezus voor haar zonden geleden had. Doch toen opeens, op
een morgen terwijl zij aan het karnvat stond, was het haar alsof
zij zich in Gethsemané bevond, zij haar Heer in zweet en bloed
zag hggen, en Hem in al Zijn lijdensuren tot aan het kruis volgde.
Toen liet zij alles liggen en kon zij enkel nog maar liefhebben. Deze
hefde was niet uit te spreken en nergens mee te vergelijken. Onder
het spreken weende zij gedurig. Danck strekte zijn reizen over
de Veluwe in 1765 tot Zwolle uit, waar enkele bekenden woonden.
Te Oldenbroek sprak hij over Jezus Christus, den Gekruisigde,
wiens bloed en wonden onze gerechtigheid is. ,,Onze gemeente
bestaat uit louter zulke begenadigdenquot; zeide hij, en hiermede
raakte hij een punt aan, dat door de gereformeerde piëtisten steeds
betwijfeld werd, namelijk dat alle leden der broedergemeente be-
keerde geloovigen waren. Doch hier ontmoette hij een Gerefor-
meerde, die dit geloofde, en daarom ook gaarne wilde opgenomen
worden. Maar Danck wees hem terug door te zeggen: „gij kunt
ook in uw eigen kerk zalig worden, want daar wordt dezelfde Hei-
land geprediktquot;. Deze man bleef aandachtig luisteren, omdat hij
nog nooit zoo had hooren spreken, en meende dat men te Zeist
wel zeer vergenoegd leefde, waarop Danck antwoordde, dat zij
daar maar één genoegen hadden, namelijk dat „onze Schepper voor
ons gestorven isquot;.
In het begin van 1777 kwam te Rouveen en Staphorst een op-
wekking voor onder ongeveer zeventig kinderen, waarvan het
grootste gedeelte tusschen tien en veertien jaar oud was 12). De
Broeders J. L Ohl en J. Niederstadter kregen de opdracht daar
eens een bezoek te brengen. Zij waren van 25 Nov.—2 Dec.
onderweg, bezochten beide dorpen en lieten zich vooral te Stap-
horst door den schoolmeester alles vertellen, terwijl zij in diens
school de kinderen zagen. De kinderen maakten een bedaarden,
bijna schuchteren indruk, en hielden zich van de overige kinderen
afzijdig. Zij kwamen liefst alleen in het bosch bijeen, gingen dan
in een kring staan en spraken op hun beurt een gebed uit, waarin
zij om verlossing en redding smeekten. Het kinderspel werd als
•2) Berichten te Zeist PAIR6(4) en te Hhut R10Aa37(9), vgl. den brief van
A. Offers, d.d. 21.11.1777 te Zeist PAIIR2B2d.
ijdelheid der wereld veroordeeld. De Hernhutters kregen een goe-
den indruk van deze arme kinderen, maar wenschten wel, dat zij
meer van de verzoening door het bloed van Christus hoorden,
waarop de predikanten en onderwijzers hen niet schenen te wijzen.
In 1780 was van deze opwekking geen spoor meer te vinden.
Alvorens over te gaan tot de bespreking van de eigenlijke hern-
huttersche gemeenschapskringen, die als gevolg van de nieuwe
actie sedert 1765 ontstonden, moeten wij met een enkel woord
het philadelphisch karakter der broedergemeenten te Haarlem en
Amsterdam beschrijven en een overzicht geven van de kringen,
die zich in het noorden des lands te midden der Doopsgezinden
handhaafden. Ofschoon er te Haarlem omstreeks 1765 feitelijk geen
gemeente meer bestond, en de post van voorganger al tien jaar
onbezet was gebleven, wilde men zich uit deze stad toch niet
terugtrekken, te minder daar Swertner, een der laatste leden, reeds
in 1753 op het Grootheiligland een huizencomplex voor de bijeen-
komsten gekocht had, waar tevens een evangelist kon wonen. Dit
vergaderhuis werd in 1776 eigendom der broedergemeente en
daar woonden van 1764—1798 de voorgangers. Het aantal leden
is steeds gering gebleven en bedroeg gewoonlijk ongeveer dertien.
Maar van beteekenis was, dat de Hernhutters zich daar niet in
een conventikel terugtrokken. Zij hielden openbare samenkomsten,
waarin zij des Zondags, zoo mogelijk om de week, in het Duitsch
en het Nederlandsch het evangelie verkondigden. Deze vergade-
ringen werden gemiddeld door 30—50 menschen regelmatig be-
zocht. De broedergemeente te Amsterdam was veel omvangrijker,
daar zij langen tijd 60—70 leden telde. Hier werd eiken Zondag
's morgens in het Nederlandsch en 's avonds in het Duitsch ge-
preekt. Meer dan vijftig soms zelfs honderd vrienden en vreemde-
lingen kwamen hier bij de Hernhutters ter kerk. Een enkele maal
verscheen een heele groep matrozen, die zich in de hoofdstad op-
hield, in de vergadering. Toch waren de voorgangers weinig over
het gehalte van hun gehoor te spreken. De vrienden, die het langst
in hun bijeenkomsten kwamen, waren vaak de meest „drogequot;
lieden en wanneer zij in hun eigengerechtigheid eens gevoelig
werden getroffen, bleven zij in het vervolg weg. De gemeenteleden
waren evenwel naar het oordeel van hun voorgangers in 1773
ook te zakelijk van aard, want men voelde, dat een herderlijk
gesprek hun gewoonlijk ongelegen kwam bij het drukke zaken-
leven. Dat de broedergemeente, ofschoon de onkosten niet onbe-
langrijk waren, deze twee kleine stadsgemeenten niet ophief, vond
zeker mede zijn oorzaak in het feit, dat men het contact met de
vrienden niet wilde prijsgeven i^).
'3) Zie liet protocol van de „Provincial Conferenzquot;, d.d. Zeist 5—12 Mei 1773,
te Zeist PAIIR8B4.
In Friesland was in de vredige ontwikkeling der hernhuttersche
beweging langzamerhand verandering gekomen. De gereformeer-
de kerk en de overheid hadden het den Hernhutters nooit moeilijk
gemaakt, omdat de Doopsgezinden en Roomsch-Katholieken de
meerderheid der bevolking uitmaakten. Doch de welwillendheid
der Doopsgezinden maakte plaats voor wantrouwen en zelfs vij-
andschap, toen Deknatel na zijn oneenigheden met Zinzendorf
een weifelende houding aannam, en Jan Beèts van Hoorn aan zijn
geloofsgenooten in Friesland in 1749 een ,,Brief tot vermaning
en waarschuwingquot; richtte. Het eerst kwam er te Harlingen een
ernstige verdeeldheid onder de Doopsgezinden. Hier stonden de
richtingen van Stinstra en Deknatel aanvankelijk scherp tegen-
over elkander Enkele hernhutterschgezinde leden wilden, dat
aan Deknatel ook de gelegenheid werd gegeven in het kerkge-
bouw te Harlingen voor te gaan, wat de voorganger Stinstra en
zijn kerkeraad beslist weigerden. Deknatel kwam toch in 1750 en
ging voor in een oude „keetquot;, een afgedankte vergaderplaats, wat
de overheid weer verbood ter wille van de rust. Doch de volgelin-
gen van Deknatel wisten van den magistraat de vrijheid te verkrij-
gen een nieuwe kerk te stichten, waarin zij de sacramenten moch-
ten bedienen. Deze kerk zou dan ook den hernhutter voorgan-
gers ter beschikking staan. Intusschen, het kwam zoover niet. Het
bleef zuiver een afgescheiden doopsgezinde gemeente. Een gere-
formeerde vrouw uit Harlingen, die zich bij de broedergemeente
wilde aansluiten, liet zich wijsmaken, dat deze nieuw ingerichte
kerk een hernhuttersche kerk was en voorts, dat zij zich opnieuw
moest laten doopen om lid te kunnen worden. Zij doorzag echter
nog tijdig deze misleiding, en liet zich te Akkrum in de hernhutter-
sche sociëteit opnemen, nadat zij met Simon Claases aldaar in het
huwelijk was getreden. Beiden werden daarop in 1757 te Zeist
in de broedergemeente als volle leden opgenomen £)e nieuwe
gemeente te Harhngen schijnt niet veel toekomst te hebben gehad.
Met twee vooraanstaande leden dezer nieuwe gemeente, namelijk
Itze Aalders en Jan Everts, stonden de Hernhutters nog eenigen
tijd in gemeenschap. De eenige Hernhutter, die later nog te Har-
lingen woonde, was Lolke Sybrands, een gereformeerd separatist,
die in 1754 te Zeist was opgenomen in de broedergemeente, maar
later tegen den wil der Hernhutters als oefenaar zijn chiliastische
denkbeelden verkondigde i®).
De eenige plaats waar de Hernhutters, nadat zij den steun van
Vgl. Sepp, t a. p., II, bl. 153 vgg.
■5) Zie den Lebenslauf van „Pietje Simoninquot; te Zeist PAIIR7. Twee jaren
later kwam zij tot het volle geloof, toen zij „op 27 Mei 1759 des namiddags 2 uur
haren bloedigen Verzoener aanschouwdequot;.
'6) Zie te Zeist PAIIR8B2 en R9D4—5.
Deknatel verloren hadden, hun vergaderingen ongestoord konden
voortzetten, was Akkrum Hier woonde nog steeds de kleer-
maker Lorenz. Doordat de Doopsgezinden zich ook daar in het
algemeen terugtrokken, kwam de overgebleven groep geheel op
zichzelf te staan. In 1752 liet G. Synes een huisje op de Kleef bou-
wen, waar Lorenz kwam te wonen en men de vergaderingen zeer
geschikt kon houden. Dit evangelisatiehuis werd in 1756 door de
gemeente van Zeist afbetaald en bleef tot 1790 in het bezit der
broedergemeente. Des Zondags werden geen kerkdiensten gehou-
den, alleen kwamen de vrienden uit den omtrek des middags
theedrinken en een oefening bijwonen. De kleine groep uit Ter-
horne bouwde een „gemeentescheepjequot; met drie zeilen voor
tien personen, daar zij Akkrum slechts over het water konden
bereiken.
Tot de verwijdering tusschen Deknatel en de Hernhutters heb-
ben ook de gebeurtenissen in Friesland aanleiding gegeven.
Deknatel was ontevreden over het optreden der Hernhutters, voor-
al over Lorenz. Hij wilde niet, dat de Hernhutters onder de
Doopsgezinden kerkelijke ambtsbezigheden verrichtten, aangezien
zij slechts als zielzorgers en opwekkingspredikers mochten wer-
ken. Lorenz was echter driemaal buiten zijn bevoegdheid gegaan,
door kinderen te doopen. Wel is waar konden het noodgevallen
genoemd worden, omdat deze jonge kinderen in levensgevaar
verkeerden en inderdaad ook alle drie kort daarop stierven. Maar
hij had alleen het recht om kinderen door handoplegging in te
zegenen, een gebruik dat Deknatel ook handhaafde. Al werden
de kinderen dus niet gedoopt, op deze manier werden zij toch
plechtig aan God opgedragen i»). Zinzendorf, die de vriendschap
van Deknatel niet wilde missen, riep daarop in 1755 Lorenz tot
zich naar Herrnhut. Zoo bleef deze post tot 1757 onbezet. Onder-
wijl werden de vrienden bezocht door Melchior Till in Juli 1755
en Carel Schröder in Sept.—Oct. 1755. Volkert de Graaf uit
Blokzijl begeleidde Schröder door Friesland, bezocht met hem
verschillende doopsgezinde ambtgenooten en preekte hier en daar,
terwijl Schröder de kindersamenkomsten leidde.
Op aanhoudend verzoek van de vrienden te Akkrum keerde
Lorenz in Dec. 1757 weer terug. Frederik de Watteville had 13
Mei 1757 tijdens een bezoek aan Friesland voor het eerst te
Akkrum het avondmaal bediend en den kleinen kring tot een bij-
gemeente verklaard. Lorenz werd dus nu voorganger, doch be-
diende geen sacramenten. Hij bleef daar slechts kort, want in 1760
quot;) Zie over Akkrum de acta, diaria en brieven te Zeist PAIIR9D; en voorts
de protocollen der „Aeltesten-conferenzquot;, ibidem RlBl. — Het huis, waarvoor
de vrienden zelf fl. 500 bijeenbrachten, kostte fl. 1100. Het ruilen en verbouwen
in 1790 beliep op fl. 2200.
'8) Zie Sepp, t a. p., II, bl. 153 over dit gebruik.
-ocr page 103-werd hij in het zendingswerk beroepen, waarna hij op St. Thomas,
St. Croix en St. Jan werkzaam was, totdat hij daar in 1765 over-
leed. In zijn plaats kwam Johann Wilhelm Zander, die van 1741
af de zending in Noord-Amerika en daarna in Berbice en Suriname
gediend had. Daar hij reeds bejaard was en bovendien voor zijn
eigen onderhoud moest zorgen, ging er weinig invloed van hem
uit. De kleine gemeente begon te kwijnen aangezien zij geen aan-
trekkingskracht meer bezat. Er sloten zich geen jongere menschen
meer aan, zoodat Gerrit Synes het in 1773 maar het beste vond,
dat zij weer tot de doopsgezinde gemeente terugkeerden. Maar
hun hernhutter Broeder wilden zij niet missen, al konden zij hem
niet onderhouden. Aan de hernhuttersche prediking was hun veel
gelegen, doch overigens toonden zij weinig begrip van het oecu-
menisch streven der broedergemeente te hebben. Het ledenaantal
was omstreeks 1770 het hoogst en bedroeg zeven mannen en een
even groot aantal vrouwen. De mannelijke leden waren (met toe-
voeging van het jaar hunner opname): Sybern Claases (1746).
Gerrit Synes (1748). Pieter Jentjes (1754), Bokke Yppes (1756),
Simon Claases (1757), Jan Douwes (1768) en Willem Pieters
(1769). Zander bleef te Akkrum tot 1776, met een afwezigheid
van 1774—1775, toen hij te Amsterdam werkzaam was, en door
Cornelis Green, een Noor van geboorte, te Akkrum werd vervan-
gen. Hij werd opgevolgd door Menno Abels, geen buitenlander,
maar een Groninger uit Appingedam. Deze had door de familie
Ebbing uit Hoogezand reeds vroeg de broedergemeente leeren
kennen, en was in 1747 te Zeist opgenomen. In 1776 werd hij tot
,,diaconusquot; geordend en naar Akkrum gezonden, waar hij tot zijn
dood in 1780 bleef.
De laatste voorganger was Johann Gottlob Reimann, die van
1764—1778 in Suriname zendeling was geweest en van 1780—1797
de gemeente te Akkrum verzorgde. Omdat zijn huis in hooge mate
bouwvalhg werd, moest hij in 1790 naar een andere woning uitzien.
Er werd besloten een passend pand te koopen en te laten verbou-
wen. Wybren Aukes verkocht zijn eigen huis met bijbehooren, dat
naast de doopsgezinde pastorie was gelegen, en nam het oude evan-
gelisatiehuis over. De koopers waren Willem Pieters en Simon Claa-
ses als administrateurs der broedergemeente. Maar de gemeente had
geen levenskracht meer. Enkele leden waren al gestorven, andere
naar Zeist vertrokken. Daar er van de zes overgebleven lidmaten
twee wegens onverschilligheid onder censuur stonden, kwam het
vaak voor, dat slechts twee toehoorders de vergadering bezochten.
Aangezien Reimann als oud-zendeling iets van de geneeskunde
afwist, had hij zich door zijn praktijk langen tijd een kleine bijver-
dienste kunnen verzekeren. Toen hij echter oud en ziekelijk werd,
was hem dit niet meer mogelijk, en van zijn vast tractement, dat
anderhalve gulden per week bedroeg, kon hij niet bestaan. Der-
halve keerde hij in 1797 naar Zeist terug, waar hij zijn laatste
levensjaren doorbracht. Van de leden vertrokken enkele ook naar
Zeist, terwijl de overige zich bij de doopsgezinde kerk aanslo-
ten 19). Het evangelisatiehuis werd aan W. Pieters verhuurd en in
1800 voor duizend gulden aan hem onderhands verkocht. Na diens
overlijden werd in 1803 een officieele koopacte opgemaakt, waar-
bij de broedergemeente het pand aan zijn weduwe Elizabeth Ger-
rits, en Johan Symons overdeed. De nagedachtenis der hernhut-
tersche gemeente werd hier nog lang in eere gehouden.
De hernhuttersche gemeenschap te Blokzijl is altijd kleiner ge-
weest dan haar zustergemeente te Akkrum. Zoolang de doopsge-
zinde voorganger De Graaf den Hernhutters genegen bleef, be-
stond er eigenlijk geen afzonderlijke hernhuttersche kring. Maar
De Graaf, die van Deknatel afhankelijk was, misschien ook wel
in financieel opzicht, verbrak in 1755 den band met de broeder-
gemeente 20). Hij had lang geaarzeld tot dezen stap over te gaan,
daar hij dan een scheuring in zijn toch al arme gemeente vrees-
de. Daarom had hij steeds de hernhuttersche oefeningen en lief-
demalen in zijn woning doen plaats vinden, opdat er nooit achter
zijn rug gewerkt werd. In 1755 begeleidde hij Schröder nog op
zijn visitatiereis door Friesland, maar ongetwijfeld met de bedoe-
ling de Hernhutters niet al te zelfstandig te laten rondtrekken.
Trouw aan de Hernhutters bleven Arie Stuurman, een oude
doopsgezinde diaken, Harmen Berends, Jan en Hendrik Helder,
en voorts Wycher Wycherts, die in de nabij gelegen Muggebeet
woonde 21). In 1758 kwam Hendrik Berends uit Muggebeet naar
Blokzijl. Hij kocht een eigen huis aan de Steenwijker kolk, waar
Lorenz hem bezocht en voortaan de gewone vergaderingen hield.
Nadat hij in 1761 naar Zeist was verhuisd, werden de vergaderin-
gen bij de familie Helder gehouden, die de eenige Hernhutters te
Blokzijl waren en met de familie Wycherts in 1770 de zes leden de-
zer broedergemeente uitmaakten. Deze kleine gemeente was geheel
zonder leiding, want de oude Zander kwam slechts zelden op be-
zoek en zij woonden te ver van de andere broedergemeenten om
dikwijls bezocht te worden. Gaarne hadden zij een hernhutter
Broeder bij zich te Blokzijl, maar hij zou voor eigen onderhoud
zelf moeten zorgen, omdat zij zeer arm waren.
Zoo bleef de toestand, tot de Zeister broedergemeente daar in
1776 een huis aan de Steenwijker kolk van de doopsgezinde dia-
conie kocht, dat op 30 Juni ingewijd werd, nadat Zander zich als
'9) Over deze laatste hernhutter families te Akkrum, vgl. G. ten Gate, De
Hecrenhuttersche Gemeente te Akkrum, in: Doopsgezinde Bijdragen, jaarg. 1885,
bl. 77 vgg.
2») Vgl. den brief van Zinzendorf aan Deknatel, s.d. te Hhut R10Aa7(12).
2') Zie voor Blokzijl ook de berichten over Akkrum en de Lebensläufe van de
familie Berends en Helder.
voorganger daar had gevestigd. Hij verzorgde deze kleine
groep tot zijn dood in 1782 22). Dg vergaderingen konden in
deze jaren regelmatig plaats hebben, des Zondags werd om 9 uur
het hernhuttersche kerkgebed (litanie) gelezen, om 2 uur een
openbare bijeenkomst, en om 8 uur een „Gemeinstundequot;, alleen
toegankelijk voor de leden, gehouden. Bovendien waren er op
Woensdag en Vrijdag des avonds nog samenkomsten. Na den
dood van Zander werd het huis weer verkocht. Nog in 1790
waren er een vijftal leden, allen bejaarde menschen. De voor-
ganger van Amsterdam P. Treschow bezocht hen in Maart
1790. Zoodra men hoorde, dat een ,,hernhutter domineequot; in
het land was, werd de belangstelhng van alle kanten groot. Er
werden openbare oefeningen gehouden, waarbij de doopsgezinde
voorgangers van beide richtingen (de zonsche en de lamistische)
aanwezig waren 23) Zulke bezoeken kwamen echter hoogst zelden
voor. Soms verliepen er twee jaren, voor deze hernhutter lidma-
ten den voorganger uit Akkrum weer eens zagen. Op diens brieven
antwoordden zij niet vlug, zoodat hun aanhankelijkheid aan de broe-
dergemeente niet bijster groot scheen te zijn. In 1796 bleek dat zij
zich tot de Mennonieten rekenden, bij wie zij geregeld ter kerk gin-
gen en ook aan het avondmaal mochten deelnemen. Het Zeister
kerkbestuur besloot daarom deze menschen niet langer als gemeen-
teleden te behandelen, maar hen als vrienden te beschouwen 24).
Door dit besluit werd de kleine gemeente officieel opgeheven.
Een geheel ander karakter dan de hierboven genoemde broe-
dergemeenten, hadden de gemeenschapskringen, die omstreeks
1770 te 's-Hertogenbosch, Middelburg, Gorinchem, Gouda, Rot-
terdam en Utrecht ontstonden. In deze plaatsen waren op ver-
schillende wijzen enkele menschen met de broedergemeente in aan-
raking gekomen. Overeenkomstig de plannen der conferentie van
1765 wilde men te Zeist deze nieuwe verbindingen gebruiken om
op die plaatsen in ruimeren kring ingang te vinden. In den eersten
tijd zochten de Broeders Danck, Aigler en Weiss deze menschen
op, en beproefden zij ook bij de kennissen hunner nieuwe vrienden
belangstelling voor het werk der broedergemeente te wekken.
Zander overleed 19.6.1782 en werd bij zijn vrouw in de hervormde kerk
te Blokzijl begraven. Zijn Lebenslauf (onvolledig) bij F. Staehelin, Die Mission
der Brüdergemeine in Suriname and Berbice im achtzehnten Jahrhundert, Herrnhut
s.d., I. S. 114 ff. — Het huis werd voor 275 carolusguldenS (rekenmunt ter
waarde van fl. 2,50) gekocht en 21.6.1776 overgeschreven. Na Zanders dood
stond het twee jaren onbewoond en werd het in Mei 1785 tegen een jaarlijksche
aflossing van 30 gld. voor 250 gld. verkocht.
23) Zie te Hhut R10Bdl4b(6). — Aldus genoemd naar de moedergemeenten te
Amsterdam, de orthodoxe richting, die in „de Zonquot; vergaderde en de meer
vrijzinnige groep, die in „het Lamquot; bijeenkwam.
Zie het Protocoll der Aeltesten Conferenz in Zeist, d.d. 13 Juni 1796.
-ocr page 106-Aanvankelijk nam men te Zeist nog even een afwachtende houding
aan, maar toen de vrienden toonden, dat het hun ernst was met
de broedergemeente in verbinding te staan, werden de gezelschap-
pen volgens de hernhuttersche beginselen ingericht. Deze Hern-
hutterschgezinden werden niet meer in de broedergemeente opge-
nomen, zooals men ten tijde van Zinzendorf zeker zou gedaan
hebben. Zij bleven gewoon leden van hun eigen kerk en de hern-
huttersche conventikels mochten evenmin naar het voorbeeld der
broedergemeente worden ingericht. Alle eigenaardige gebruiken
werden geweerd en de bediening der sacramenten eveneens ge-
weigerd 25). De Hernhutters wilden niet de plaats der kerk inne-
men, maar zij wilden de broederliefde tegenover alle verdeeldheid
bevorderen, de prediking van de verzoening door het bloed van
Christus verbreiden, en de belangstelling voor hun zendingswerk
opwekken. De broedergemeente stond dus zelf geheel op den
achtergrond en het werk, zooals Zinzendorf dit had gewild, kwam
op den voorgrond.
De organisatie van deze gezelschappen was zeer eenvoudig.
De vrienden kwamen bij één hunner aan huis geregeld samen. De
leiding in deze bijeenkomsten berustte gewoonlijk bij een persoon,
die zelf niet mocht „oefenenquot;, maar alleen de berichten, die hem
uit Zeist waren toegezonden, mocht voorlezen. Deze berichten,
„Gemeinnachrichtenquot;, die voor dit doel in het Nederlandsch wer-
den vertaald, bestonden uit predikaties, overzichten van het evan-
gelisatie- en zendingswerk der broedergemeente, en levensberich-
ten van overleden broeders en zusters. Het was een gewoonte, dat
ieder zijn levensloop („Gang durch die Zeitquot;) opteekende en de
daden Gods in zijn leven uitvoerig beschreef tot stichting van het
nageslacht. Verder werd er gezongen uit den hernhutterschen
gezangbundel van Loskiel, soms door muziekinstrumenten bege-
leid. Sedert 1778 was aan een bepaalden Broeder te Zeist opge-
dragen deze vriendenkringen te bezoeken 26). Hij werd tot dit
ambt ingezegend en zijn taak was een paar maal per jaar een
rondreis langs deze plaatsen te maken. Hij reisde gewoonlijk met
zijn vrouw en was dan enkele weken onderweg. Des Zondags ging
hij met zijn vrienden mede naar hun kerk en trachtte hij daarna
ook wel eens met den predikant in aanraking te komen. Verder
werden overdag de vrienden in hun woningen bezocht, en des
avonds leidde hij natuurlijk de gewone bijeenkomsten. De eerste
bezoekbroeder was Johann Emanuel Paul (1727—1798). Geboor-
25)nbsp;Vgl. vooral: H. Bauer, Das Diasporawerk der Brüdergemeine, in: Zeitschrift
für Brüdergeschichte, Jahrg. V, 1911, S. 144 ff.
26)nbsp;Zie te Hhut RlOBlb en te Zeist PAIR6(4), waar men de berichten van
deze bezoeken kan vinden. Vgl. verder E. v. Ranzau, Historie der Brüder-
Diaspora, § 26, ms. te Hhut NBIR3, 148c, Bd. VII.
tig uit Löbau, werd hij in het nabijgelegen Herrnhut in 1751 opge-
nomen en in 1759 als wever te Zeist aangesteld. Van 1778—1789
was hem het bezoeken der vriendenkringen opgedragen, maar van
1786—1788 verrichtte Erick von Ranzau deze werkzaamheden,
omdat Paul het wegens zijn zwakke gezondheid niet meer kon
doen. Van 1789—1795 bezocht de koperslager Hermann Höver,
die in 1778 te Zeist was opgenomen, de gezelschappen. Het eigen-
lijke toezicht over deze kringen lag echter steeds in handen van den
Zeister predikant, die voortdurend in uitgebreide briefwisseling
met de vrienden stond.
Te 's-Hertogenbosch woonde een beurtschipper Jan de Rover,
die voor zijn zwakke dochter een goeden huisonderwijzer zocht.
Toen hij op een keer met zijn broeder daarover sprak, zeide deze
tot hem: „ge spreekt als een Hernhutter, te Zeist zal een goede
school voor haar zijn.quot; Daarop ging De Rover in 1766 eens naar
Zeist kijken en opgetogen keerde hij terug. Bij een volgend bezoek
nam hij zijn vrouw en kinderen mede. Vervolgens kwamen Danck
en Aigler hem bezoeken, zoodat er weldra een kleine hernhutter-
sche kring was gevormd, die geregeld samenkwam 27). Hier waren
het uitsluitend Gereformeerden. De leiding berustte bij den win-
kelier Hendrik Beyen, die als diaken der gereformeerde kerk een
invloedrijk man was. Voorts noemen wij nog den barbier Joost
Kam,, wiens beide zoons later voor het Nederlandsch Zendeling-
genootschap van beteekenis zouden worden, en den ongehuwden
notaris Jan van den Oever, die de kinderbijeenkomsten leidde. De
jaren 1766—1768 kenmerkten zich door een felle bestrijding van
gereformeerde zijde. Een oud duitsch strijdschrift deed de ronde
en bracht de gemoederen in beroering 28). V/anneer een Hernhut-
ter op bezoek kwam, werd dit terstond opgemerkt en verder ver-
teld. Doch Beyen, die goed praten kon, trachtte de broederge-
meente te verdedigen en de predikanten tot een zachter oordeel te
brengen. Van dezen Beyen getuigde Aigler, „dat hij hernhutter-
sche kost op gereformeerde schotels aan de predikanten opdiende,
wat zij gaarne lustten en des Zondags weer van den kansel aan
de gemeente uitreiktenquot;. In 1768 bereikte de bestrijding haar
hoogtepunt, toen de bekende predikant Joachim Mobach van den
kansel stukken uit den „Herderlijken Briefquot; van Amsterdam uit
1738 voorlas, en Cornelis de Witt, emeritus predikant en professor
quot;) Zie de Lebensläufe van de familie De Rover, te Zeist PAIIRZ, de brieven
van Aigler PAIR6(4) en brieven van verschillenden, vooral van Beyen, uit
's Hertogenbosch R6(5).
28) Genoemd werd de naam Renjer(?), bedoeld zal zijn Regnier (Reynier).
Zie: I. P. Fresenius, Bewährte Nachrichten von Herrnhutischen Sachen. Frank-
furt 1746, II, S. 401 ff.: Das Geheimnis der Zinzendorfischen Secfe oder eine
Lebens Beschreibung von Johann Franz Reynier. Vgl. Staehelin, a. a. O., I,
S. 79; 113 f.
aldaar, een nieuwen „Herderlijken Briefquot; schreef 29). Dit strenge
optreden tegen de hernhuttersche beweging had ten gevolge, dat
velen hun belangstelling voor de broedergemeente niet openlijk
durfden uitspreken. De kring bleef klein en telde gewoonlijk tus-
schen twintig en dertig leden. De overheid maande de geestelijk-
heid tot kalmte, zoodat zij voortaan ongestoord hun vergaderingen
bij een der vrienden aan huis konden houden. De kring, die eerst
door ƒ. L. Knoll officieel georganiseerd werd, breidde zich niet
meer uit, bleef ook na de politieke moeilijkheden van 1795 nog
bestaan, en verdween ten slotte geheel. Jan de Rover vertrok na
het overlijden van zijn vrouw in 1790 naar Zeist, waar zijn schoon-
zoon Jacob van Calker woonde. Hij overleed in 1797. In dat
jaar leidde Beyen nog een kleinen kring, waar gemeenschappelijk
de zendingsberichten werden gelezen.
De Hernhutters waren geruimen tijd niet meer te Middelburg
geweest. Met Hendel waren zij niet meer in verbinding gebleven
en evenmin met kennissen uit lateren tijd. Nu kwamen zij er weer
door Jan de Rover, die regelmatig op Walcheren voer. Daar
woonde ogk zijn broeder Arie de Rover, die zich echter van de
Hernhutters afzijdig hield. Toen Aigler 24 Sept. 1766 met De Rover
medekwam, bleek de schoenmaker Johann Müller, een bekende van
den schipper, hem niet te kunnen herbergen. Maar op kosten van
De Rover bleef hij er veertien dagen en keerde daarna met het-
zelfde schip naar 's-Hertogenbosch terug. Tijdens dit eerste bezoek
sloot hij vriendschap met Müller, die hem echter moeilijk in de
verschillende kringen kon inleiden. Want Müller verdiepte
zich in mystieke boeken en leefde tamelijk teruggetrokken. Toen
Aigler in 1768 weer een maand te Middelburg vertoefde, had hij
gelegenheid bij allerlei menschen een getuigenis van zijn Heiland
af te leggen. Treffend is het eenvoudige optreden van den soberen
Hernhutter. Aan een vrouw, die verklaarde, dat haar hart zoo
hard was als een steen en maar niet wilde smelten, gaf hij den
raad, haar hart aan den Heiland te geven, in wiens bloed het wel
zou smelten. De mysticus, die in stilte mediteerde en niet meer
werkte, omdat God hem uit deze wereld had uitgerukt, kreeg te
hooren, dat de Heiland ook op aarde gewerkt had. En tot den
Lutheraan, die de leer der praedestinatie verwierp en de trappen
der wedergeboorte precies kende, zeide hij, dat de Broeders veel
eenvoudiger uit den nood der zonde door genade tot Jezus kwa-
men. Maar deze hernhuttersche theologie vond bij de Zeeuwen
weinig ingang.
Het meerendeel der vrienden bleef van duitschen oorsprong.
Toen Weiss van 15 Sept. tot 13 Nov. 1770 als beeldhouwer te
De notulen van den Ned. Herv. kerkeraad vermelden niets hiervan. Blijk-
baar werd de zaak toch niet al te ernstig opgenomen. Vriendelijke mededeeling
van Dr. W. Meindersma.
Middelburg werkzaam was en met verschillende gezinnen in aan-
raking kwam, kreeg hij 22 vrienden, waarvan enkele met elkander
oefeningen hielden. Daarbij was ook de kantoorbediende Johann
Ludwig Moker, oorspronkelijk een duitsch Lutheraan. Hij was een
separatist, die zich voor een waar discipel hield, maar door Weiss
tot inkeer kwam, toen deze hem tot kennis van zonden bracht door
te zeggen: „gij moet voor den Heiland gaan staan en Hem vragen,
dat Hij u een blik in uw eigen hart laat slaan en gij weet, hoe het
daar uitziet.quot; In 1771 berichtte Weiss ook gunstig over de oefe-
ningen, die de mannen en vrouwen afzonderlijk hielden. Dit werd
echter geen hernhuttersche kring, die regelmatig door een Broeder
uit Zeist werd bezocht. Alleen Müller en Moker bleven trouwe
vrienden. Moker zond zijn kinderen in 1774 naar Neuwied ter
opvoeding, omdat hij als weduwnaar hen niet genoeg kon ver-
zorgen. Daar in de broedergemeente waren zij het best opgebor-
gen: „de beste opvoeding, dewelke se by my in de Waereld zynde,
kunnen hebben is dog met veelvuldige hartverstoorende omstan-
digheden doorvlogten: Wil ikse in de schoole stuuren, daar zienze
en hoorenze meer kwaad als goed; siense het venster uyt, daar
wordense niets als godloosheid gewaar; ja zelfs in de Kerke ver-
strikt de ydelheid haare sinnen: ook zoude ik my zelve nergens
beter kunnen wenschen te zyn, als in den veyligen en gerusten
schoot der Gemeentequot; 30)_ Sinds 1790, toen A. Offers predikant
te Nieuwland bij Middelburg was geworden en de Hernhutters
hem bezochten, ontmoetten zij ook weer meer de overgebleven
vrienden Molter en Müller. Maar na het overlijden van Moker in
1800 werd Middelburg niet meer genoemd.
De verbinding met Gorinchem, die indertijd van 's-Heerendijk
uit zeer levendig was geweest, had langzamerhand opgehouden.
Dit was echter niet naar den zin van eenige oude vrienden, Wil-
lem de Looy en Beverloo Fundam (een gedoopte Jood), die in
1766 Zeist bezochten, juist toen Jan de Rover daar ook was. De
Rover, die de Gorkummers wel kende, zeide tot hen, dat, verge-
leken met Zeist, de zaak bij hen lang niet zoo goed stond. Dit
bracht hen tot nadenken. In het volgende jaar kwamen J. van Dam
en W. Groenenberg naar Zeist en keerden vandaar in gezelschap
van Danck terug. Daarna bezochten grootere groepen uit deze
plaats de broedergemeente te Zeist, en omgekeerd reisden Danck
en Aigler wel viermaal naar Gorinchem. In dien tijd waren de
gereformeerde predikanten nog zeer welwillend, zoodat Danck
kon schrijven: „Gorinchem is een vredestadquot;. In 1770—1771 was
Weiss driemaal op bezoek. Op de Zeister conferentie van 1773
werd de toestand te Gorinchem besproken en bepaald, dat de
voorganger van Haarlem J. F. Klawe deze groep zou bezoeken.
30) Brief d.d. Middelburg, 21.11.1773 te Zeist PAIIR2B2.
-ocr page 110-maar er kon nog niet besloten worden om daar zelf het werk ter
hand te nemen. De oude garde werd intusschen kleiner, in 1770
waren J. van Dam en C. van Pommel overleden, en in het jaar
daarop stierf T. van Breda. Doch enkele vrienden uit Gorinchem
bleven aanhouden en bezochten ook zelvigt; Zeist. Eindelijk schreef
De Looy, mede uit naam der anderen, in Maart 1774 een uitvoe-
rigen brief naar Zeist met het officiëele verzoek om een hernhutter
gezin in hun midden te laten wonen si).
Aan het verzoek werd voldaan. Door de directie der broe-
deruniteit, die te Barby (bij Maagdenburg) zetelde, werden toen
Johann Leonhard Knoll en zijn vrouw daarvoor aangewezen.
Knoll (1718—1791) was uit Ulm geboortig, leerde te Bazel in
1741 de broedergemeente kennen, en werd in het volgende jaar
tot evangelist aangesteld. Hij werkte hoofdzakelijk in de Wet-
terau en in Zwitserland, en reisde soms ook in Zuid-Frankrijk.
In Oct. 1774 kwamen Knoll en zijn vrouw uit Herrnhut en 14
Nov. werden zij door De Looy in zijn huis opgenomen, waar zij
konden blijven wonen. De toestand was voor Knoll niet gemak-
kelijk. Als Duitscher kende hij geen Nederlandsch en wist hij
van de toestanden alhier weinig af. Langzamerhand leerde hij
de taal verstaan en ook eenigszins spreken, maar toen het een-
maal zoover was, bleek, dat hij in de gewone oefeningen niet als
voorganger werd erkend. Hij gevoelde zich eigenlijk overbodig,
want de oefenaars en voorbidders wilden ,,de baasquot; blijven. Daar
Knoll als pruikenmaker niet veel kon verdienen, werd hij door
De Looy, een welgesteld graanhandelaar, en Matthijs Teuling,
een bakker uit het naburige Sleeuwijk, onderhouden. Teuhng ver-
klaarde echter, dat hij wel de broedergemeente hefhad, maar
het niet noodig vond, dat een hernhutter gezin bij hen woonde
om de zaak des Heeren te bevorderen. Dit gevoelen deelden
feitelijk alle vrienden met uitzondering van De Looy (gehuwd
met Anke van Breda) en de beide vrijgezellen Beverloo Fundam
en Willem van Breda, die gaarne te Zeist wilden opgenomen
worden. Van de Gereformeerden noemen wij nog Wouter Groe-
nenberg en Jan de Moor. Alleen Pieter Schouten was luthersch.
De oude Jan Valk, Jan van der Jagt, Fundam en Van Breda
waren geen belijdende lidmaten van een kerk. Het conventikel
telde in dien tijd nog 33 leden, Knoll kon terecht klagen, dat
de meesten hem niet noodig hadden en dat hij er in moest be-
rusten bij de oefeningen van De Looy en Snoek slechts een stil
toehoorder te zijn. Hij was het niet met alles eens, vooral troffen
hem de ,,geweldig lange gebeden, uit het hoofd of uit het hart,
al naar het was, met groote uithalenquot;.
3') Brieven en berichten uit Gorinchem te Zeist PAIR6(6) van Knoll; (7—9)
van De Looy; (10) van verschillenden; zie ook PAIIR2B2.
Maar op den eersten Kerstdag van 1774 kreeg Knoll onge-
merkt een gelegenheid om een bijeenkomst te houden en van
toen af aan kon hij dat meermalen doen. Daarna werden oefenin-
gen voor mannen en vrouwen afzonderlijk ingericht en ook de
berichten uit de broedergemeente gelezen. Dit ging drie maanden
goed, toen plaatste de gereformeerde kerkeraad alle leden, die
met Knoll omgang hadden, onder censuur en eischte, dat hij uit
de stad zou worden gezet 32). De magistraat scheen daartoe wel
genegen, maar van hooger hand werd zulks belet. Het Paasch-
feest vierde Knoll te Zeist, en toen hij drie weken later terug-
keerde, was er veel veranderd. Aan alle vergaderingen was een
eind gemaakt, en de Hernhutterschgezinden hadden liever gezien,
dat hij niet weer teruggekeerd was. De bijeenkomsten werden
weer voortgezet onder De Looy en Snoek. Zij meenden zelf de
gave daartoe te hebben en richtten zich niet naar het Zeister
bestuur. Zij zeiden tot Knoll: „wij zijn Hollanders en gij zijt een
Duitscher, gij zijt gewend U te onderwerpen.quot; Zoo kwam er
van de bedoeling der Hernhutters om te Gorinchem een sociëteit
In te richten, nog niets. Overigens had Knoll weinig omgang
met andere menschen. omdat de predikanten hem en de broeder-
gemeente zoo zwart mogelijk maakten. De Gereformeerden hadden
er geen bezwaar tegen, dat de Hernhutters te Gorinchem een
kleine, op zich zelf staande broedergemeente inrichtten, zooals
te Amsterdam en Haarlem, doch wel, dat er Gereformeerden
waren, die de hernhuttersche conventikels bezochten. Jan de Moor
verklaarde echter aan ds. Ameshoff, toen deze bij hem op huis-
bezoek kwam, dat hij bij de Hernhutters steeds het merg der
gereformeerde leer hoorde verkondigen, namelijk Christus, den
gekruisigde. Met kerkelijke vraagstukken hield hij zich niet bezig
en buitendien was hij een vrij burger, die gaan kon waar hij wilde.
Als Gereformeerde bleef hij bij zijn kerk, maar de broedergemeente
had hij hef. „Wat de predikanten zaaien, houdt Knoll nat,quot; zoo
besloot hij. Vooral de leerpredikaties over den Heidelbergschen
catechismus werden gebruikt om op het gevaar der Hernhutters
te wijzen. Ds. Koning preekte tegen de „arme verdwaalde zielenquot;,
die maar zeggen, dat de leer opgeblazen en „den kop warm maakt
en het hart koud laat en 't bijgevolg beter is zich maar tot den
lieven Heiland te wenden, om dien te leeren kennen en alzoo lief
te hebbenquot; 33).
In Febr. 1777 keerde Knoll naar Zeist terug. Hij zelf wenschte
dit en het scheen het bestuur der broedergemeente het beste
»2) Zie A. Ypeij, Geschiedenis van de Kristelijke Kerk in de achttiende eeuw.
Utrecht 1808. IX, bl. 431. In 1778 stonden zij nog onder censuur. Als gerefor-
meerde predikanten werkten in dezen tijd aldaar: E. Kappelhott, W. j. Kalkoen,
G. Koning, P. Ameshoff en A. J. Callenfels.
33) Zie te Zeist PAIR6(10).
-ocr page 112-toe. Vooral de vrienden, die tot geen ander kerkgenoot-
schap behoorden, betuigden daarover hun leedwezen en ver-
zochten tevergeefs op het besluit terug te komen. Paul bezocht
hen 16 Nov. 1778 voor het eerst. In een schrijven uit Zeist, dat
hij medebracht, werd den vrienden verzocht in de reis- en porti-
kosten bij te dragen en daarvoor steeds een bepaald bedrag over
te zenden. Zoo zouden zij met de broedergemeente in gemeen-
schap kunnen blijven. Tevens werd een schrijven van het hoofd-
bestuur uit Barby overhandigd, waarin hun aangeraden werd, zoo
lang mogelijk de verbinding met hun eigen kerk te bewaren 34).
Langzamerhand keerde de rust weder. Zij hielden zich ook stil
en konden ongestoord hun oefeningen voortzetten, terwijl zij zich
telkens in het bezoek van een Broeder uit Zeist verheugden. In
de eerste jaren na 1780 telde hun kring soms 24 leden, maar met
den tijd werden de menschen ouder en werd hun aantal kleiner.
Eenigen waren naar Zeist vertrokken, zooals Martinus van der
lagt (gehuwd met Geertruida van Breda) in 1775. en de oude
Teuling met zijn vrouw in 1791. Na 1793 kon De Looy de oefe-
ning niet meer leiden, omdat hij te oud werd. Bovendien waren
velen niet gediend van zijn chiliastische beschouwingen; hij had
zelfs een uitvoerige verhandeling over de Openbaring van Jo-
hannes geschreven 35). Toen werd de leiding over de enkele oude
getrouwen aan Willem van Breda opgedragen, maar na 1795
kwamen zij niet meer bijeen en las een ieder de berichten der
broedergemeente in eigen huis. Dit was het einde van een con-
ventikel. dat eigenlijk gedurende de geheele achttiende eeuw
had bestaan.
De verbinding der Hernhutters met Gouda stond geheel in
verband met den persoon van Joachim Hess (1732—1819). Hij
was te Leeuwarden uit duitsche ouders geboren en ontving zijn
godsdienstige vorming te Leeuwarden bij den lutherschen predi-
kant C. A. Müller, die in 1736 persoonlijk met Zinzendorf had
kennis gemaakt. Op zeventienjarigen leeftijd werd hij te Gouda
als luthersch organist en muziekleeraar aangesteld, na vier jaar
werd hij organist bij de luthersche kerk te Maassluis, maar nau-
welijks was hij daar, of de burgemeester van Gouda riep hem
terug als klokkenist en organist aan de gereformeerde kerk in
zijn gemeente. Een beroep later naar Utrecht nam hij niet meer
aan. Hij bleef verder te Gouda, tot hij pensioen kreeg. Als orga-
nist en orgelbouwer genoot hij groote vermaardheid, bovendien
heeft hij zijn aandeel gehad aan de verzorging der melodieën
voor den Evangelischen Gezangenbundel van 1805. Toen hij in
geestelijke moeilijkheden geraakte en geen uitkomst zag, daar
3quot;) Afgedrukt in Bijlage IV.
35) Ms. te Zeist PAIR6{9).
Lutherschen en Gereformeerden hem niet begrepen, zocht hij naar
een predikant, die hem verder in zijn nood kon helpen. Op reis
zijnde, ging hij ter kerk te Nijmegen, waar hij den lutherschen
predikant Ritter uit Dordrecht op treffende wijze hoorde pree-
ken 36). Nadat hij teruggekeerd was, besloot hij over zijn moeilijk-
heden aan den Dordtschen predikant te schrijven. Ritter ant-
woordde hem niet, maar verzocht, toen hij zijn luthersche groep
te Gorinchem het avondmaal moest bedienen, aan een Hernhut-
terschgezinde aldaar, vermoedelijk Pieter Schouten, Hess eens
op te zoeken. Aldus leerde Hess tevens de broedergemeente ken-
nen. Slechts enkele jaren was hij met de dochter van ds. Müller uit
Leeuwarden gehuwd, daarna was hij 25 jaar getrouwd met Ca-
tharina Schouten uit Rotterdam. Na haar overlijden vroeg hij te
Zeist een vrouw uit de broedergemeente te mogen ontvangen. Nog
tweemaal trad hij in het huwelijk, eerst met de weduwe Spilman
uit Haarlem en daarna met Hedwig Sundström uit Zeist. Het
was in dien tijd. dat hij zich geheel bij de broedergemeente aan-
sloot. In 1813 vertrok hij met pensioen naar Zeist, waar hij in
1819 overleed.
Toen Knoll te Gorinchem woonde, kwam hij dikwijls naar
Gouda. Vermoedelijk is Hess in dien tijd begonnen met hern-
huttersche oefeningen te houden 37). Er brak echter spoedig twee-
dracht onder de vrienden uit. In 1778 werd de kring opnieuw
georganiseerd door Paul onder leiding van Hess en Pieter
Cahs. een zwager van M. van der Jagt uit Gorinchem. Er waren
ongeveer twintig vrienden en daar het voornamelijk Lutherschen
waren, zijn te Gouda de luthersche predikanten heftig tegen de
Hernhutters uitgevaren, vooral toen Hess zijn oudste dochter ter
opvoeding naar Zeist zond. In 1785 waren er zelfs 25 vrienden,
doch na 1789 nam het aantal snel af, en in 1793 heerschte er
weer oneenigheid. Opmerkelijk is het feit. dat de drie steunpilaren
van dezen kring allen van beroep organist waren. Hess was aan
de gereformeerde kerk. Jan van Egen aan de waalsche kerk, en
Cahs aan de luthersche kerk verbonden. Toch waren alle drie
ook luthersch. Misschien waren deze punten van overeenkomst
wel mede de oorzaak van veel oneenigheid. In 1795 vervreemd-
den de vrienden wegens politieke verschillen zoo zeer van elkan-
der. dat er sindsdien geen vergaderingen meer konden plaats
vinden.
Uit dezen kring is de eerste hernhutter zendeling van neder-
36)nbsp;T. R. Ritter stond te Nijmegen van 1762—1768. te Dordrecht tot 1774. te
Utrecht tot 1784 en te Paramaribo tot 1791. Zie: J. Loosjes. Naamlijst van Predi-
kanten. Hoogleeraren en Proponenten der Luthersche kerk in Nederland. Biogra-
phie en Bibliographie, 's Gravenhage 1925. bl. 267.
37)nbsp;Brieven uit Gouda te Zeist PAIR6(14); van Hess PAIR6(11—13) en
PAIIR2B2.
landsche nationaliteit voortgekomen. Het eenige gereformeerde ge-
zin, dat de oefeningen van Hess bezocht, heette Marsveld. Ook
de zoon Hendrik, oorspronkelijk een kleermaker, werd na een
tamelijk lichtzinnig koetsiersleven in dezen kring tot inkeer ge-
bracht. Hij uitte den wensch te Zeist opgenomen te worden, maar
kreeg ten antwoord, dat hij zijn licht te Gouda moest laten schij-
nen. Dit was zeker niet gemakkelijk, daar de Hernhutterschge-
zinden te Gouda aan veel beschimping bloot stonden. Nadat zijn
zuster te Neuwied bij Keulen in de broedergemeente was opgeno-
men, kwam hij in 1775 naar Zeist, In 1792 werd hij te Herrnhut
tot diaconus geordend, vanwaar hij naar Zuid-Afrika vertrok en
tot zijn dood in de zending dienders).
Te Rotterdam hadden de Hernhutters vroeger geen blijvenden
ingang gevonden. Wel hadden zij er enkele oude bekenden, doch
er bestond tusschen hen geen gemeenschap des geloofs. Toen
Von Ranzau in 1788 een bejaarde vriendin Anna Oudaen be-
zocht, vond hij bij haar en hare vriendinnen, M. Blauw en C.
van Vollenhoven, mystieke gevoelens, die hem vreemd aandeden.
.Zij behoorden namelijk tot de volgelingen van Gerhard Ter-
steegen39). De oude heer Kaas, die in den eersten tijd gaarne
naar 's-Heerendijk was gekomen, ontving Von Ranzau nog altijd
even hartelijk, maar voelde zich verder niet met de broederge-
meente verbonden. Door Hess en Kaas hadden de Hernhutters
echter een nieuwen vriend en verdediger van hun zaak gevonden
in den hervormden predikant Jean Louis Verster, die sinds 1777
te Rotterdam stond. Toen Hess hem in 1780 leerde kennen, was
hij nog een ,,allerstrikste gereformeerde leeraar en belyderquot;, die
zijn kerk voor de allerzuiverste hield, maar gaarne de broeder-
gemeente en hare werken nader wilde bestudeeren. De lezing van
de zendingsgeschriften, evenals van de werken van Zinzendorf
en Spangenberg, bleek hem machtig aan te grijpen, al had hij in
den beginne nog veel aanmerkingen. In 1781 kwam evenwel een
andere toon in zijn brieven. Hij schreef niet langer over de broe-
dergemeente, maar over de veranderingen, die in zijn geestelijk
leven plaats grepen. Door de hernhuttersche prediking had hij
een nieuwen blik op het evangehe van Jezus' kruisdood ontvangen.
In de volgende jaren richtte Verster in zijn gemeente een
oefening in naar hernhuttersch voorbeeld. Een groep van vijftig
personen, waaronder ook een paar Doopsgezinden, kwamen bij-
een om de berichten der broedergemeente gezamenlijk te lezen
en verzamelden dan ook geld voor de zending. Van kerkelijke
verschillen wilden zij niet weten. In de lijdensweken hadden zij
Zijn Lebenslauf (1745—1822) in de Nachrichten a. d. Brg.. 1824, S.
451—467.
Vgl M. Goebel, Geschichte des christlichen Lebens in der rheinisch-west-
phälischen Kirche, Coblenz 1860, III, S. 358 f.
bijzondere bijeenkomsten, en op Paaschdag vierden zij gezamenlijk
bij Verster in de kerk het avondmaal. Uit den aard der zaak
ontbraken de Doopsgezinden bij de avondmaalsviering. Maar des
avonds hielden zij weer gemeenschappelijk een dankstond. Vol-
gens hernhuttersch beginsel echter ging Verster ook de oefening
voor mannen en vrouwen scheiden. De leden namen daar ge-
lukkig genoegen mede. Zoo kwam het tot een intensieve zielzorg.
Wel moest Verster aanzien, dat de schaar zijner toehoorders
in de laatste jaren aanzienlijk was ingekrompen en dat vooraan-
staande vromen hem den rug hadden toegekeerd, maar hij hield
zich nu trouw aan zijn Heiland en predikte alleen over evange-
lische teksten. In het jaar 1784 was het erg woelig in de ge-
meente van Rotterdam. Verster werd uitgemaakt voor een „men-
nonistgezinde Hernhutterquot; en zijn ambtgenoot Johan Jakob Le
Sage ten Broek voor een Arminiaan, die beiden de tolerantie
wilden invoeren, waartegen hun ambtgenooten J. Habbema en
P. Hofstede te velde trokken. Verster bezocht dikwijls Zeist eii
hield in 1798 nog eenmaal in de veertien dagen een bijeenkomst.
Dat de Hernhutters te Utrecht kennissen hadden, is niet t^
verwonderen, aangezien Zeist in de onmiddellijke nabijheid, hgt.
Er waren steeds wel enkele vrienden 40). Een hunner. Albert
Wellmann, een duitsch Lutheraan, werd in 1754 te Zeist opge-
nomen en later tot helper der gemeente ingezegend. De Utrechte-
naren stelden echter weinig belang in deze beweging. Van
1772_1778 was hier een gezelschap van ongeveer zestien per-
sonen, dat wekelijks zijn hernhuttersche oefeningen hield. Deze
bijeenkomsten werden eerst in de woning van J. D. Dooden ge-
houden, iemand, die vóór zijn huwelijk in het broederhuis te Zeist
had gewoond. De toonaangevende personen waren de letterzetter
Christoffel Weller en de boekbinder Johann Heinrich Köhler. In
1775 werd te Zeist met zeven vrienden uit Utrecht door het
houden van een liefdemaal de gemeenschap des geloofs gevierd.
Maar de gemeenschap had geen hechten grondslag, want twee-
dracht, vermoedelijk uit afgunst voortgekomen, maakte in 1778
aan dé bijeenkomsten een einde. Wel werd de oneenigheid bij-
gelegd, doch ook in 1783 gelukte het niet opnieuw iets te begin-
nen. Alleen Köhler bezocht later nog dikwijls Zeist. De meeste
vrienden waren hier Duitschers en bijna allen luthersch.
Uit de beschrijving dezer kringen is duidelijk gebleken, dat zij
tegen het einde der achttiende eeuw langzaam verdwenen. Men
kan zeggen, dat zij uitstierven, omdat zich bijna geen jeugdige
menschen meer aansloten. Het jongere geslacht had voor deze
conventikels, die zich van de wereld eenigszins afgetrokken had-
den, geen belangstelhng meer. In alle landen was trouwens de
quot;») Zie de Brieven uit Utrecht, te Zeist PAIIR2B2d.
-ocr page 116-nieuwe tijdgeest, die door de ,.verlichtequot; denkbeelden van de
Aufklärung en de revolutie werd gevoed, een dreigend gevaar
voor de broedergemeente en haar werk. De Hernhutters werden
teruggedrongen en speelden, voorloopig althans, geen rol meer in
het openbare leven. De omwenteling van 1795 maakte aan deze
gemeenschapskringen in de Nederlanden een einde. Sindsdien
reisde ook geen bezoekbroeder meer rond. Dit gemeenschapswerk
is hier te lande niet omvangrijk geweest. In Zwitserland, waar de
broedergemeente ook onder de Gereformeerden had gewerkt, was
haar vriendenkring grooter en duurzamer. Toch heeft dit werk
ook hier in ons land beteekenis gehad. Want het heeft ten langen
leste het oordeel der Gereformeerden milder gestemd, in het al-
gemeen de irenische gezindheid tegenover andersdenkenden be-
vorderd, en bovenal de zendingsliefde belangrijk aangekweekt.
Wat voor de houding der Hernhutters in Zwitserland gold, mag
evenzoo hier gezegd worden: bij al hun eigen werk hadden zij
ook het oprechte welzijn der volkskerken op het oog^i).
Vgl. Wernle, a. a. O.. III, S. 174.
-ocr page 117-HOOFDSTUK IV.
De zendingsbeweging.
Waren de opwekkings- en de gemeenschapsbeweging geboren
uit een philadelphisch streven naar interkerkelijke verbondenheid,
in de zendingsbeweging kwam de universalistische opvatting van
het christelijk geloof bij de Hernhutters nog sterker tot uiting. Hun
zendelingen trokken niet naar één bepaalde kolonie om daar hun
kerkgemeenschap voort te planten. Neen, de heidenboden gingen
overal heen, naar Groenland, Ceylon, Noord-Amerika, Zuid-
Afrika, en vele daartusschen gelegen gewesten. In al deze landen
zochten zij de eerstelingen voor het Lam te verzamelen. Hetzelfde
geloof in de eenheid der verstrooide kinderen Gods (Joh. 17) ver-
bond de verschillende vormen der hernhuttersche beweging tot
het eene philadelphische streven. Er was daarbij een wisselwerking
tusschen de gemeenschaps- en de zendingsbeweging. De eerste
vond in het zendingswerk een middel om haar liefde tot den Hei-
land der wereld in daden om te zetten. En omgekeerd had de
gemeenschapsbeweging aan de zendingsactie haar beteekenis te
danken.
De verschillende pogingen om nieuwe gebieden voor het zen-
dingswerk te openen, hebben ongetwijfeld tegelijk de sterke uit-
breiding der hernhuttersche beweging in het algemeen mogelijk
gemaakt. Juist door haar zendingswerk is de broedergemeente met
landen, die niet tot het duitsche taalgebied behooren, in nauwere
aanraking gekomen. Dit geldt bij uitstek van Denemarken, Enge-
land en Nederland. Reeds in 1727 richtte Zinzendorf zich tot de
deensche overheid met de vraag, of men de hernhutter Broeders
niet bij de zending op Groenland kon gebruiken, en uit Kopen-
hagen vertrokken in 1732 de eerste hernhutter zendelingen naar
de deensche bezittingen in West-Indië i). In 1733 stelde Zinzen-
') Vgl. K. Müller, 200 Jahre Brüdermission, Bd. I: Das erste Missionsjahr-
hundert, Herrnhut 1931, S. 10.
dorf zich met de „Trustees for estabhshing the colony of Georgia
in Americaquot; in verbinding en in 1734 onderhandelde Spangenberg
met het bestuur van deze maatschappij te Londen over de opname
van een groep kolonisten 2). Op die zelfde reis besprak Spangen-
berg te Amsterdam met de „Geoctrooyeerde Sociëteit van Suri-
namequot; de voorwaarden voor kolonisatie op haar gebied. De be-
doeling van deze kolonisatieplannen was zich de gelegenheid te
verschaffen met heidenen in aanraking te komen en aldus, zij het
ook langs een omweg, den toegang tot het zendingsveld te banen.
Toen het piëtisme de zendingsgedachte weer meer in het middel-
punt van het godsdienstig leven plaatste, wilde het daarmede geen
nieuwe zendingsmethode invoeren. Men hield nog aan de oud-
orthodoxe opvatting vast, dat de staat, of in zijn plaats de handels-
compagnie. het recht en de phcht had de zendelingen uit te zen-
den, en dat het aan den anderen kant de plicht der kerk was daar-
voor geordende dienaren aan te wijzen 3). Aan deze beginselen
hield zich ook het piëtisme van Halle, dat slechts geordende theo-
logen aan de deensche regeering voor het zendingsveld ter beschik-
king stelde. Maar toch was hier reeds een verschil met de practijk
der orthodoxie. Want volgens het oude standpunt stond achter
dit zendingswerk de kerk, een kerkelijk orgaan, of wel een com-
missie, die daartoe officieel was benoemd. Het piëtisme bracht
hierin theoretisch geen verandering, maar wel practisch, want
achter het werk stond niet langer meer de kerk, maar het con-
ventikel, dat wil zeggen, de menschen, die door de piëtistische
opwekking bewogen waren. Daarbij zond men te Halle wel enkel
theologen uit, doch slechts zulke, die uit eigen kring waren voort-
gekomen. Het was niet meer voldoende, dat zij geordend waren,
want zij moesten zich daartoe ook in het bijzonder „geroepenquot;
weten. Men ziet hier dus duidelijk de verschuiving van de kerk
naar het conventikel, van de objectieve gemeenschap en haar
wijding naar den subjectieven kring en zijn roeping. Door-
dat de broedergemeente een eigen karakter verkreeg, moest
ook haar zendingswerk den invloed daarvan ondergaan. De
zendende gemeenschap was hier niet het conventikel van
bekeerden, maar een geloofsgemeenschap, een echte gemeente,
een „verkirchlichtes Konventikelquot;, dat uitliep op een vrije
kerk 4). Zoo keerde de broedergemeente zich van de pië-
tistische opvatting af en ging zij tot het oude beginsel terug,
dat de kerkelijke gemeente in haar geheel achter het zendings-
2)nbsp;Vgl. Müller, a. a. O., L S. 201.
3)nbsp;Vgl. H. Frick, Die evangelische Mission, Ursprung, Geschichte, Ziel. Bonn
und Leipzig 1922, S. 173 ff.
■•) Vgl. W. Bettermann, Das Werden einer Kirche im 18. Jahrhundert, in:
Ztvischen den Zeiten, 11. Jahrg. 1933, S. 514 ff.
werk moest staan. Doordat de broedergemeente zich een zelfstan-
dig bestaan verwierf, kon zij haar zendelingen zelf ordenen. Het
piëtisme, ofschoon een leekenbeweging, was toch aan het kerkelijk
orgaan gebonden en kon daarom geen geordende leeken afvaar-
digen. In dit opzicht stond de broedergemeente vrij, derhalve kon
zij wel leeken ordenen en uitzenden. Ondanks de onderlinge ver-
schillen moet echter nadrukkelijk gezegd worden, dat zoowel het
piëtisme als de gemeente van Zinzendorf de oude opvatting van
kerkelijke zending nog veel nader stonden dan de latere zendehng-
genootschappen en zendingsvercenigingen, die zelf de rechten der
zendende gemeente overnamen.
Het oude standpunt, dat de overheid eigenlijk degene is, die uit
moet zenden, kon en wilde Zinzendorf niet geheel verlaten. Een
bewijs hiervoor is de orde van het mosterdzaad, die aanvankelijk
een persoonlijke aangelegenheid van den graaf was en met de
^broedergemeente niets had te maken. In zijn studietijd had Zin-
zendorf al beproefd met vrienden een bond te stichten, met het
dubbele doel om de broederliefde en den zendingsijver te bevor-
deren. Daarop sloot hij in Juni 1719 te Amsterdam met zijn lateren
zwager Heinrich XXIX, graaf von Reuss, dien hij daar ontmoette,
een bond, waarbij in het volgende jaar Friedrich de Watteville,
dien hij in Zwitserland opzocht, werd opgenomen 5). De statuten
werden onderteekend, de naam „Senftkornordenquot; was nog niet
gebruikelijk, maar het embleem, de gouden ring met inschrift: „nie-
mand onzer leeft zichzelvenquot; 6), werd toen reeds ingevoerd. Van
deze orde, feitelijk een driemanschap, hooren wij dan niets meer,
tot Zinzendorf in 1737 het ledenaantal uitbreidde door enkele
engelsche begunstigers van zijn zendingswerk daarin op te nemen.
Andere benoemingen volgden, zoodat op het einde van 1737 de
orde reeds een internationaal karakter droeg. Daarbij waren de
leden alle aanzienlijke personen in een staatskerk, een hooge regee-
ring of een souvereine handelscompagnie. Omdat zij het hernhutter
zendingswerk konden en wilden bevorderen, zag Zinzendorf in
hen de officieele ambtsdragers, die zijn zendelingen op wettige
wijze moesten uitzenden. De buitenwereld merkte niets van deze
orde, omdat alles zoo geheim mogelijk werd gehouden. De leden
ontvingen de statuten „Ratio illustris Ordinis cui a Sinape nomen
estquot;, die Zinzendorf in 1737 te Londen met de noodige omzichtig-
5) Vgl. G. Reichel, Die Anlange Herrnhuts, Ein Buch vom Werden der
Brüdergew.eine, Herrnhut 1922, S. 57 ff.; 72 ff. De studie van Reichel, Der
Senltkornorden Zinzendorls. I. Teil: Bis zu Zinzendorls Austritt aus dem Päda-
gogium in Halle 1716, Leipzig 1914, behandelt alleen de oudste vriendenkringen,
die de jeugdige graaf stichtte. Over den „Senftkornordenquot; schreef A. Glitsch in:
Der Brüder Bote, Jahrg. 1882, S. 214—223, echter te weinig critisch. Vgl. Zinzen-
dorf, Naturelle Reflexiones, Beylagen, S. 6 f.
8) • CYAEII ■ HMQN- EAYTQ. ZR-
-ocr page 120-heid liet drukken, daar het afschrijven bij het toenemen van het
ledental op den duur bezwaarlijk zou worden
De artikelen leggen een zeer duidelijk getuigenis af van het
philadelphisch ideaal van den stichter, hoewel de kerkelijke ver-
schillen aanvaard worden. De eerste zes artikelen omschrijven
den grondslag, te weten Jezus en Zijn verdienstelijk lijden. De
leden moeten zielen winnen voor Dien, die Zijn leven voor de
zielen gelaten en verpand heeft (I). Daarbij zal men niet streven
naar een gemeenschappelijke kerk en evenmin de heidenen, die
reeds onder het kruis gebracht zijn, tot eigen groep trachten over
te halen (III). Een ieder blijve echter bij zijn roeping, de vorst
zal niet offeren en de bedienaar des Woords niet bevelen (V).
Het zevende artikel somt de 13 punten op, welke het oudste regle-
ment vóór 1737 bevatte 8). Daarvan luidt het eerste: Dat de
bondgenooten het menschelijk geslacht liefhebben. Voorts het
derde: Dat zij zich bevlijtigen de zielen met den Schepper en,
wanneer zij dien kennen, met den Verlosser te vereenigen. Ook
het zesde punt noemen wij nog: Dat zij door de deuren, die God
ter bevordering van zijn zaak kortelings geopend heeft, niet be-
zwaard zijn in te gaan en wat zij moeten ondernemen, kloekmoedig
doen, dat zij zich echter wachten voor eenigen hartstocht, opdat
de deuren, die tot nog toe geopend waren, door hun toedoen niet
gesloten worden. De laatste acht artikelen beschrijven de uiterlijke
gedaante van de orde: de teekenen, de kleeding en de bijeen-
komsten. Dit alles zou overeenkomstig de waardigheid der orde
niet van praal ontbloot zijn. In werkelijkheid had Zinzendorf alleen
maar het ordekruis, dat de afbeelding van de mosterdplant droeg.
Alle leden bezaten echter den gouden ring met het genoemde
inschrift. Deze moesten zij na hun overlijden laten terugbezorgen
aan den secretaris, die ring en statuten weer aan een opvolger
doorgaf (XIV).nbsp;^ ^ , ,
In 1737 werden de volgende leden opgenomen: J. E. Oglethorpe,
engelsch generaal en gouverneur van Georgië in Amerika; J. Pot-
ter, aartsbisschop van Canterbury; Th. Wilson, bisschop van
Sodor en Man; Tomo Chichi, koning der Indianen in Georgië; A.
Romswinckel, groothandelaar te Amsterdam; D. E. Jablonski,
hofprediker te Berlijn; Von Reichenbach, kerkpresident te Berlijn;
en H. J. Bohn, russisch generaal te Reval. In 1738 kwamen I. Le
Long, S. Radermacher en H. van Alphen er bij. in 1739 G. D.
Schrijver en ten slotte in 1743 J. Erskine, staatssecretaris in Schot-
') Uitgegeven s.1., s.d., 4°, 8 pag. met een kopergravure, waarop de orde-
teekenen zijn afgebeeld. In 1740 verscheen te Londen een herziene latijnsche uit-
gave en te Büdingen een duitsche vertaling daarvan met een voorbericht, dat
ook in de Büdingische Sammlung, Bd. II. S. 677 ff. werd afgedrukt. In de uit-
gave van 1740 ontbreken art. XII en XV.
8) Dit oudste statuut is ook opgenomen in de Büd. Sammlung, II, S. 651 ff.
-ocr page 121-land 9). Het waren dus meest Engelschen en Nederlanders, wat
niet te verwonderen is, aangezien zij tót de koloniseerende mogend-
heden, die de hernhutter zending in dien tijd op hun gebied toe-
lieten, behoorden. Het is niet waarschijnlijk, dat nog meer personen
lid van deze orde zijn geweest. Tot secretaris werd op 11 Nov.
1738 Le Long benoemd. Ds. Van Alphen zond in 1739 den orde-
ring aan Le Long terug, omdat hij als gereformeerd predikant zijn
verbinding met Zinzendorf niet langer kon aanhouden lo) De
bejaarde Abraham Romswinckel, groothandelaar in oostindische
waren en sinds 1712 geheimraad en resident te Amsterdam van
den koning van Pruisen, stierf reeds in 1738. Zijn schoonzoon,
mr. G. P. Boudaen, zelf zoon van een gereformeerd predikant, gaf
toen den ring met de statuten niet rechtstreeks terug, maar liet
een afschrift dezer statuten in handen van de tegenstanders der
broedergemeente komen, en professor Voget uit Utrecht drukte dit
af aan het slot van zijn geschrift over de „Mystike Godtgeleerd-
heitquot; 11), Hiertegen verweerden de Hernhutters zich ernstig, ver-
klarende, dat zij met deze orde niets gemeen hadden. De syndicus
of advocaat der broedergemeente, J. G. E. Böhmer, zond zelfs een
adres aan de Staten van Utrecht om te protesteeren tegen de
handelwijze van Voget, met de verzekering, dat alle beschuldi-
gingen onjuist waren en dat zij gaarne alles nader wilden ver-
klaren, wanneer zulks zou gewenscht worden 12). De opvolger
van Romswinckel was Samuel Radermacher, magistraat van Mid-
delburg en bewindhebber der Oostindische Compagnie Een
invloedrijk lid was Cornelis Schrijver. Hij was kapitein ter zee
onder de admiraliteit te Amsterdam en sinds 1744 vice-admiraal.
Hij heeft den Hernhutters veel hulp verleend en bleef tot zijn dood
in 1768 een trouw vriend. Veel beteekenis heeft deze orde overi-
gens niet gehad, want het was inderdaad slechts een persoonlijke
liefhebberij van Zinzendorf. Na 1743 liet de orde niets meer van
zich hooren en in 1753 schreef Le Long uit Amsterdam, waar hij
tijdelijk was, aan Zinzendorf, dat hij nog orderingen en eenige
papieren in zijn bezit had, welke de graaf beter zelf kon bewaren
en daarom maar door een vertrouwd persoon moest laten afhalen.
Hierbij waren ook de ringen van Van Alphen, Radermacher en
Schrijver. In den brief, dien Zinzendorf daarop aan Le Long
schreef, liet hij uitkomen, dat hij in deze orde heelemaal geen
9) De acten en correspondentie te Hhut R20A9.
'«) Zie te Hhut R10Aa7(3).
quot;) Vgl. A. Voget, Oorsprong en Voortgang van de valßche Mystike Godt-
geleerdheit. Utrecht 1739, bl. 57—69.
•2) Zie Bad. Sammlung, I, S. 232 ff.; vgl. S. 258. Voorts: A. G Spangenberg,
Leben des Herrn N. L. Grafen und Herrn von Zinzendorf und Pottendorf. Zu
finden in den Brüdergemeinen 1775, S. 1041.
'3) Ook Van Alphen wordt wel als diens opvolger genoemd.
-ocr page 122-belang meer stelde. Hieruit blijkt dus genoegzaam, dat de orde toen
niet meer bestond en vermoedelijk ongemerkt al uiteen was ge-
vallen 14).
Het boek van Le Long had de broedergemeente en haar zen-
dingswerk zoo bekend gemaakt, dat spoedig verscheidene per-
sonen hun hulp aanboden om de zending metterdaad te steunen.
De twee tussclaenpersonen, die de verbinding tusschen Zinzendorf
en de nederlandsche beschermheeren tot stand brachten, waren
Deknatel en Le Long. Zoo ontstond er in 1735 al een drukke
briefwisseling tusschen Amsterdam en Herrnhut. Ook werden de
door Nederland reizende zendelingen vriendelijk ontvangen en
voortgeholpen. In Sept. 1735 verwijlden G. Piesch, G. Berwig en
H. C. von Larisch op hun reis naar Suriname te Amsterdam, en in
November van dat jaar F. Martin, J. Bönicke en dr. Th. Grothaus,
die op weg naar St. Thomas waren. Een paar maanden later
vroegen de Amsterdamsche predikanten Van Alphen en De Bruin,
of Zinzendorf eenige zendelingen naar de Kaapkolonie wilde
zenden, omdat daar nog niets voor het heil der Hottentotten werd
gedaan. Als antwoord hierop kwam Georg Schmidt 9 Maart 1736
te Amsterdam aan. Maar daar hij nog moest wachten tot de „Ver-
gadering van Zeventienquot; bijeen zou komen om zijn uitzending
goed te keuren, werkte hij dien zomer op de buitenplaats Oud-
Bussum van Scherenbergh. In September vertrok hij naar Middel-
burg, waar de heeren der O. I. Compagnie vergaderden. Op hun
verzoek werd hij aldaar door eenige gereformeerde predikanten
ondervraagd; van een officieel examen was echter geen sprake.
Een der bewindhebbers, S. Radermacher, bevorderde de zaak ten
zeerste. Maar nadat Schmidt de toestemming had verkregen om als
zendeling naar Zuid-Afrika te vertrekken, moest hij toch nog van
13 Oct.—11 Maart 1737 te Middelburg wachten, voordat het
schip, waarmede hij de reis zou maken, kon uitvaren
Zinzendorfs gedachten gingen echter nog verder. In 1738 wist
hij van de O. I. Compagnie voor een paar zendelingen vrije over-
tocht naar Ceylon te verkrijgen, waarheen in Jan. 1739 D. Nitsch-
mann en dr. A. C. F. Eller vertrokken. Hun verblijf aldaar was
van korten duur, maar naar het getuigenis der vrienden te Colombo
'lt;) Zie den brief van Le Long, d.d. Amsterdam 30.3.1753 te Hhut R20A9b22
en dien van Zinzendorf, d.d. Londen, 13.5.1753 te Hhut R20C37(207). Deze vier
ringen worden nog in het archief te Herrnhut bewaart. K. H. von Peistel haalde
deze zaken bij Le Long af. — In 1742 werd de „Orden vom Bekänntnis des
Leydens Jesuquot; en in 1743 de „Närrchen Ordenquot; gesdcht, die uitsluitend uit
leden der broedergemeente bestonden. Het stichten van orden was in dien tijd een
algemeen geliefkoosde bezigheid, ook buiten de broedergemeente. Wij herinneren
hier aan de vrijmetselarij, die toen mode werd.
'5) Zie K. Muller, Georg Schmidt, Hermhut 1923, S. 24—36. Vgl. de acten
en brieven te Hhut RI5Ma2—3.
niet ongezegend. „Hoe nut en dierbaar deze twe geliefde Broede-
ren aan onze zielen geweest zyn, 't zedert het den beminde Hyland
behaagt hadde een kleen vonkje van hefde en genade in onze
herten uyt te storten; zal de lieve en dierbaare Gemeynte wel
kunne nagaan: en wy hadde zo gaarne gewenst van haar, onder
de genade des Hylands, nog meerder nut en hulpe in onze zwak-
heden te erlangenquot;nbsp;De Nederlanders hielpen evenwel de
broedergemeente niet alleen op het gebied van de Oost- en
Westindische Compagnie. Toen Zinzendorf zich in 1736 te Am-
sterdam ophield, bezocht hij op 9 Maart met ds. Van Alphen
Abraham Scherenbergh, een bemiddeld walvischvaarder, en ge-
bruikte hij op diens groenlandsch schip een maaltijd, waarbij
ongetwijfeld over de moeilijke positie der hernhutter zendelingen
op Groenland werd gesproken. Deze hadden sinds twee jaren
niets meer uit Europa gehoord en verkeerden in grooten nood.
Daarop ontvingen de Broeders op Groenland in Mei 1736 be-
richt, dat een nederlandsch schip een vaatje levensmiddelen en
brieven voor hen uit Amsterdam had medegebracht, en dat de
schipper van hun toestand aan de vrienden in Nederland verslag
moest uitbrengen. Le Long had deze verzending verzorgd en be-
loofde, wanneer de proefzending goed zou overkomen, zulks een
volgend jaar te herhalen. De zendelingen vroegen dringend om
een boot, die voor hen onontbeerlijk was. Het gevraagde vaar-
tuig schijnt hun ook in 1737 toegezonden te zijn, doch het ver-
ongelukte evenals het schip, dat in het jaar te voren de levens-
middelen had overgebracht i^). Scherenbergh hielp ook later nog
de zendehngen op Groenland en de visitatiereis van Andreas
Grasmann in 1740 naar dat afgelegen land werd door deze vrien-
den te Amsterdam mogelijk gemaakt. Ten slotte vermelden wij
nog, dat met een aanbeveling van Schrijver A. E. Richter naar
Algiers vertrok om daar onder de blanke slaven te werken is).
De pogingen om in Perzië de zending te beginnen, waren voort-
gesproten uit de kennismaking tusschen Zinzendorf en den voor-
ganger der Armeniërs te Amsterdam in 1738 Opmerkelijk is,
dat de Nederlanders, die tot de broedergemeente overkwamen,
zichzelf niet voor het zendingswerk beschikbaar stelden. Slechts
bij uitzondering vernemen wij, dat iemand als de doopsgezinde
voorganger van Blokzijl, Volkert de Graaf, een tijdlang den
18) Zie den brief d.d. Colombo, 19.11.1740 in de Büd. Sammlang, II, S. 220.
Vgl. Zinzendorf, Der Oelfenflichen Gemein-Reden im Jahr 1747. Zweyter Theil,
In den Brüder Gemeinen 1749, S. 178.
1') Vql. D. Cranz, Historie van Groenland, II, Haarlem en Amsterdam 1767,
bl. 54 vgg. Vgl. ook Spangenberg, a. a. O., S- 951. Zie voorts het Getuigenis van
Scherenbergh d.d. Amsterdam 14.8.1741, te Hhut R10Aa20(l).
18)nbsp;Vgl. Spangenberg, a. a. O.. S. 1209 f.
19)nbsp;Vgl. K. Müller, 200 Jahre Brüdermission, I. S. 251.
-ocr page 124-wensch koesterde om als zendeling naar St. Croix te gaan 20),
Zulk een zelfverzakende geestdrift voor de broedergemeente was
hier te lande zelden aan te treffen.
Terwijl de Hernhutters zelf bij IJselstein 's-Heerendijk als een
posthuis voor de heidenboden bouwden — hun laatste station in
Europa, zooals Zinzendorf zich uitdrukte 21), — ontstond uit de
werkzaamheden der hulpvaardige Nederlanders te Amsterdam
de eerste zendingssociëteit. Een datum voor de oprichting dezer
sociëteit is niet bekend, wat zeer begrijpelijk is, daar in het begin
een eigenlijke organisatie ontbrak en geen protocollen werden
gemaakt. Er was zeker in den eersten tijd een aanzienlijke kring
van gereformeerde en doopsgezinde vrienden, die door hun in-
vloed en geld de zending der broedergemeente bevorderden.
Hun voornaamste werk was, dat zij de toestemming voor het
verblijf der zendelingen in de koloniën bewerkstelligden, voor
een kosteloozen overtocht zorgden, en voorts door het overzenden
van levensmiddelen en andere benoodigdheden hen gedeeltelijk
^onderhielden. Voor het overige moesten de zendelingen in hun
eigen behoeften voorzien, daar zij niet door de zendende ge-
meente onderhouden werden. Maar ook bij allerlei andere moei-
lijkheden was de invloed van deze machtige bewindhebbers en
rijke kooplieden van groote waarde. Zoo riep Spangenberg in
1741nbsp;hun tusschenkomst in, toen hij met een eigen schip de kolo-
nisten naar Pennsylvanië wilde overbrengen 22). Een privilege
stond namelijk niet aan iedereen toe passagiers te vervoeren. In
1742nbsp;voer het eerste zendingsschip naar Philadelphia, en in 1743
kwam door toedoen van Hutton te Londen en Deknatel te Am-
sterdam een volledig ingericht zendingsschip in de vaart, dat
echter in het volgende jaar den Spanjaarden in handen viel 23),
Toen de beteekenis van dit zendingscollege steeds grooter werd
en de werkzaamheden zich uitbreidden, werd het omstreeks 1738
langzamerhand gewoonte op geregelde tijden bijeen te komen, in
den beginne viermaal per jaar, om de ingekomen berichten te lezen
en de werkzaamheden te bespreken. Het eerste bestuur bestond
uit: H. van Alphen, praeses, J. Deknatel, J. Schellinger, I. Le Long,
secretaris en |. L. Dober en F. de Watteville als assessores 24).
De beide laatsten vertegenwoordigden de broedergemeente in dit
2°) Zie den brief van De Graaf te Zeist PAIIR9D9G.
21)nbsp;Vgl. Zinzendorf, Die an den Synodum der Brüder in Zeyst vom 11 May
bis den 21 Junü 1746 gehaltene Reden, Nebst noch einigen andern zu gleicher
Zeit in Holland geschehenen Vorträgen. Zu finden in den Brüder-Gemeinen,
S. 446.
22)nbsp;Zie den brief van Spangenberg, d.d. Londen 16.11.1741, te Hhut
R10Aa6(13).
23)nbsp;Zie Müller, a. a. O.. I, S. 321.
2'') Zie een aanteekening van Le Long, s.d. te Hhut R10Aa26(l).
-ocr page 125-bestuur. Dober was als algemeen oudste de eigenlijke zendings-
director der broedergemeente en De Watteville was de leider van
's-Heerendijk en van de geheele hernhuttersche beweging hier te
lande. Men sprak in dien tijd van het „Collegium de propaganda
fidequot;. Het inrichten van een zelfstandige broedergemeente te Am-
sterdam en de heftige bestrijding door den gereformeerden kerke-
raad aldaar hadden beide een ongunstigen invloed op de ontwik-
keling der zendingssociëteit 25). Vele vrienden, vooral Doopsge-
zinden, gingen tot de broedergemeente over, zoodat de meeste
zendingsvrienden tevens leden der broedergemeente werden. Daar
deze menschen de zendingsberichten in de hernhutter bijeenkom-
sten hoorden voorlezen, waren zij altijd eerder en beter ingelicht
dan de overige vrienden. Die voelden zich ten achter gesteld bij
de gemeenteleden, alsof zij alleen goed genoeg waren om het be-
noodigde geld bij elkander te brengen. En het geld speelde een
steeds grootere rol, daar het zendingswerk zich snel uitbreidde en
de lasten zwaar drukten. De sociëteit wenschte nu, dat alle broe-
dergemeenten een gedeelte ter bestrijding der onkosten zouden
bijdragen. De billijkheid van dezen eisch werd door Zinzendorf
en de andere leiders wel erkend, maar dit voorstel kon moeilijk
uitgevoerd worden, omdat de algemeene organisatie der broeder-
gemeente nog te ontoereikend voor zulk een geregelde medewer-
king was. Zoo bleef dit voorstel hangende en het uitstel werkte
verlammend op de werkzaamheden der sociëteit. Want men vroeg
zich af, van wien de uitbreiding van het zendingswerk afhing, van
Zinzendorf als den geestelijken leider of van de sociëteit, die de
gelden moest bijeenbrengen. Hierover bleven de meeningen ver-
deeld.
Daarbij kwam nog, dat de gereformeerde vrienden, ook Van
Alphen, zich langzamerhand moesten terugtrekken. In het begin
had de gereformeerde kerk de hernhutter zending welwillend be-
oordeeld. Maar de moeilijkheden konden niet uitblijven, toen de
hernhutter zendelingen overgingen tot het verrichten van kerke-
lijke handelingen, zooals het doopen van hun bekeerlingen. Al lieten
de gereformeerde predikanten zich weinig gelegen liggen aan de
zending onder de inboorlingen, in alle koloniën waren toch predi-
kanten, die voor zich alleen de uitoefening van het kerkelijk ambt
opeischten. Zij beschouwden al spoedig de nieuwe zendelingen,
die niet eens theologen waren, als ongewenschte indringers. De
Gereformeerden zagen in de broedergemeente niets anders, dan
wat zij oorspronkelijk ook was, namelijk een piëtistisch conventi-
kel. Doch dat zij door de overname van de bisschopswijding een
zelfstandige kerk was geworden, wilde men niet aanvaarden, om-
dat de Hernhutters met deze wijding niet de officieele belijdenis
26) Vgl. de acten te Zeist PAIR5A1—2 en B3.
-ocr page 126-van de oude boheemsche Broeders hadden overgenomen. Zoolang
de Hernhutters dus de rechten van een conventikel niet te buiten
gingen en onder de heidenen slechts evangeliseerden, kon men
hen dulden, maar zoodra zij kerkelijke bedieningen verrichtten,
deden zij de kerk, die in de betrokken kolonie gevestigd was,
afbreuk.
Op grond van dit gevaar klaagde de gereformeerde predikant
J. Borm op St. Thomas den hernhutter zendeling Friedrich Martin
bij den gouverneur aan, wat tot Martin's gevangenschap leidde.
Een trouw verdediger vond Martin echter in den planter J. L.
Carstens, directeur van de deensche W. I. Compagnie, die een
goed getuigenis van de Broeders gaf, toen hij op zijn reis naar
Denemarken door Amsterdam kwam 26). De gedoopte Negers
wendden zich zelf tot den koning van Denemarken om zijn tus-
schenkomst en schreven in het Creoolsch over hun toestand: „Ons
staan vast tot noch toe, als het God den Heere gelieft, schon
ons seer gedrukt word van all, en komen ons slagen en kappen,
as ons by den Heyland leert, en Boek verbranden, en doop
Honde-Doop noemen, en Broeders Beesten, en Neger moet niet
zaahg worden, een gedoopt Neger is Brandhout in de Heil. En
hebben ons Broeders, sonderlyk Bas Martinus, die God aan ons
al had gebruikt, en die van twentig Broeders overgebleven is,
(die gestorven zyn,) met syn Broeders, over drie Maant op de
Fort gesett, en wil sy van de land bannenquot;. En een negerin
schreef aan de koningin van Denemarken: „mi ben bedroev na
min herte, voor dat Negrinne no kan dien die Heere Jesus in
Thomas, die Blanke no wil dien die Heere. Lat so as sili wil, maar
soo de povre swarte Broeders en susters wil dien de Heer Jesus,
so moet zilh doen, as si bin maron volkquot; 27). Zinzendorf reisde
persoonlijk naar St. Thomas om zijn Broeders te helpen, waar hij
29 Januari 1739 aankwam. Hij kon hen uit de gevangenis bevrij-
den, maar met Borm kwam hij niet tot overeenstemming. De
deensche koning besliste ten gunste van de Hernhutters door te
verklaren, dat ook de Gereformeerden op St. Thomas slechts ge-
tolereerd werden, daar de luthersche kerk in de deensche bezit-
tingen de staatskerk was 28). Van deze dingen bleef men intus-
schen in Nederland niet onkundig. Twee brieven uit St. Thomas
van tegenstanders der broedergemeente werden door professor
Van den Honert in zijn „Aanmerkingenquot; op een brief van De
26) Ook in de Büd. Sammlang. II, S. 196—215 (Duitsch). Zie voorts de
notarieele verklaring over de verhandelingen tusschen Zinzendorf en Borm in de
Büd. Sammlang. III, S. 971 ff. (Nederlandsch).
2') Vgl. Büd. Sammlang. I, S. 483 en 486.
28) Vgl. Büd. Sammlung. I, S. 177 f., d.d. Hirschholm 7.8.1739. Zie over
Zinzendorfs reis: Spangenberg, a. a. O., S. 1161—1178.
Watteville gepubliceerd 29). De Watteville antwoordde daar
weer op door de verklaring van Carstens uit te geven en die twee
brieven van een ander standpunt toe te lichten.
In Zuid-Afrika, waar de gereformeerde predikanten inderdaad
de alleen heerschende kerk vertegenwoordigden, kwam Georg
Schmidt eveneens in ernstige moeilijkheden. Wel moesten de
predikanten toegeven, dat Schmidt zijn doopelingen meer kennis
hnd bijgebracht, dan zij voor mogelijk hadden gehouden, maar het
verdachtmakende gerucht, dat de hernhutter zendelingen zonder
grondige voorbereiding hun aannemelingen doopten, had gretig
ingang gevonden 30). De „Herderlyke en Vaderlyke Briefquot; van
Amsterdam nam dan ook gaarne uit de notulen der zuidhol-
landsche synode van 1738 het gezegde, hetwelk een zeker iemand
uit den mond van den graaf zou vernomen hebben, over, namelijk,
dat de Hernhutters „onder de naaktloopende Wilden rechte Abra-
hamieten gevondenquot; hadden 3i). Zij werden er dus van beschul-
digd menschen gevonden te hebben, die zonder in den catechismus
onderricht te zijn konden gedoopt worden. Het kan ons niet ver-
wonderen, dat de synode van Zuid-Holland in 1740 de bediening
van doop en avondmaal door „Hernhutsche Emissarissenquot; als
onwettige handelingen veroordeelde 32). Hierdoor was het voor
de Gereformeerden onmogelijk geworden het zendingswerk der
broedergemeente langer te steunen. Men kan de vraag stellen, of
de Hernhutters niet verstandiger gedaan hadden hun doopelingen
aan de gereformeerde predikanten over te geven, opdat deze hen
^door den doop in de gevestigde kerk opnamen. Wij kunnen daar-
op echter antwoorden, dat de Hernhutters hun bekeerlingen met
tot leden der broedergemeente doopten, maar, gelijk de CoHegi-
anten, tot leden van de algemeene christelijke kerk, of naar hern-
hutter spreekwijze: tot leden van de Heilandsgemeente. Zij konden
geen propaganda maken voor de gereformeerde kerk 33). De
hernhutter zendelingen gingen naar apostolisch voorbeeld te werk,
en doopten bijvoorbeeld hun „eerstelingenquot; in de rivier, wat de
Gereformeerden verkeerd achtten, omdat er geen gemeente bij aan-
wezig was. Voor de heidenwereld bleef het parool der hern-
hutter zendelingen: „Niemandt, dan alleen Jesus, en die gekruyst,
bij haar te noemen; ook haar, soo veel mogelyk, in de zaalige
onwetenheit te houden, dat de Christelyke Religie soo verdeelt
is; en waar zy yets daar van merken, in dit deel ons onzydig
29)nbsp;Zie J. V. d. Honert, Aanmerkingen op sekeren Briev. door ... De Watteville
geschreeven, Leyden 1739, bl. 37 vgg.
30)nbsp;Vgl. K. Müller, Georg Schmidt. S. 96.
3quot;) Zie Herderlyke en Vaderlyke Brief, Amsterdam 1738, bl. 16.
32)nbsp;Vgl. [P. Hofstede], De Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte,
Amsterdam 1802, bl. 283.
33)nbsp;Vgl. Müller, a. a. O., S. 100 ff.
-ocr page 128-te houden, van elk het beste te spreeken, en 't onderscheydt meer
te verminderen, dan te vergrootenquot; 34),
Het onvermijdelijk gevolg was, dat er te Amsterdam in de
zendingssociëteit, sinds 1741 ,,Heyden Conferentiequot; geheeten,
wat den vriendenkring betrof, vele veranderingen plaats vonden.
Op 5 Febr. 1744 werd de sociëteit opnieuw georganiseerd, ver-
moedelijk meer naar het voorbeeld van haar jongere zusterver-
eenigiging te Londen, de ,,Society for the Furtherance of the
Gospelquot;, die 27 April 1741 opgericht was. De naam zou voortaan
luiden: „Conferentie tot voortplanting des Evangeliumsquot;. Beslo-
ten werd eenmaal in de maand een kleine conferentie en om de
maand een groote conferentie, waar brieven werden voorgelezen,
te houden. In het vervolg zouden alle besluiten geprotocolleerd
worden. Daar Le Long Amsterdam metterwoon verliet, droeg hij
al zijn werkzaamheden aan Isaäc Graafman over, die dus de
tweede en tevens de laatste secretaris was. Een der eerste daden
van deze nieuwe Conferentie was, dat zij op 1 April besloot aan
de sociëteit te Londen veertig pond sterling over te maken ,,tot
een blyk van Liefde en Gemeenschap om dezelve een weinig te
hulp te komen in het draagen van haare kosten, door sommige
van dezelve meer als na vermogen gedaan in 't bevorderen van
de voortplanting des Evangeliums onder de Heydenen in Pen-
sylvanienquot; 35),
Een laatste en geheel volledige reorganisatie van deze zendings-
sociëteit vond 28 Maart 1746 plaats 36). Uitsluitend leden der
broedergemeente, tezamen 29 personen, onderteekenden de statu-
ten en stonden daardoor borg voor de uitgaven der sociëteit. Het
,,Oogmerk dezer Sociëteitquot; was: ,,Om het Evangelium van Jezus
Christus, die vrolyke Boodschap onzes Heils, na vermogen door
de gantse Wereld te bevorderen; dat is:' Om van onze zyde, de
Getuigen en Booden des Heeren, die onze Zalighyd is, en die
het Woord van zyn Lyden aan de Natiën brengen en daar toe
Lyf en Bloed aanbieden, op alle wyzen te assisteerenquot;. Het devies
luidde naar Hebreën 13, 2: ,.vergeet de herbergzaamheid nietquot;.
Uit de statuten leeren wij den aard en de organisatie van de
nieuwe sociëteit kennen. Het reglement telde 30 „pointenquot; en
begon aldus: ,,1. 'T is wel te Observeeren, dat deze Sociëteit in 't
geheel geen andre van gelyke Natuur tegengesteld word. Ook
is het de Intentie niet, eenige andre Aanstalt die Weldaaden geniet
zig tegen te stellen. 2. De Leden dezer Sociëteit mogen bestaan
uyt Mans- en Vrouwspersoonen. 3. De Leden dezer Sociëteit,
Vgl. J. L. Dober, Eenvoudig Opstel der Evangelisch-Moravische Kerke,
aangaande derselver Arbeidt, tof hiertoe, en vervolgens, onder de Wilden,
Slaaven en andere Heydenen. 1740, bl. 3 (h).
35) Protocol te Zeist PAIR5A1.
38) De grondslag en het reglement te Zeist PAIR5B1—2.
-ocr page 129-merken deze dienst ter bevordering des Evangeliums aan, als
eene Genade, als een Previlegium en als een Zegen voor hunne
eygene Zielen.quot; Het dagelijksch bestuur, dat nu conferentie ge-
noemd werd, bestond uit een voorzitter, voorstander genaamd,
een vice-voorstander, een secretaris, die tevens penningmeester
was, en zes medegecommitteerden, te weten drie mannen en drie
vrouwen. Uit de laatsten werden een dienaar en een dienares ge-
kozen. Deze conferentie zou minstens eenmaal per week samen
komen om de zaken te behartigen (§ 6). De geheele sociëteit
kwam dan elke maand een keer bijeen om de ingekomen berich-
ten te lezen en de conferentie gelegenheid te geven van haar
beleid verantwoording af te leggen (§5). Voorzitter werd krach-
tens zijn ambt de ..Generaal Diakonus der Pilgergemeentequot;, die
natuurlijk niet altijd te Amsterdam was om aan de ver-
gaderingen deel te nemen. Een paar leden uit den kring der
voorgangers hier te lande zouden mede in het bestuur zitting
hebben (§ 7). De meest vooraanstaande leden waren M. Beu-
ning. J. Deknatel en K. van Laer. Secretaris bleef 1. Graafman.
Leden, die buiten Amsterdam woonden, waren J. F. Beyen en
G. P. Swertner. Alleen ..dugtige subjectenquot; werden tot leden
aangenomen (§ 21). Voorts wilde de sociëteit door correspon-
deerende medeleden de andere broedergemeenten en de ver-
strooide vrienden opwekken en in de gelegenheid stellen ..deel
te neemen aan het werk des Heerenquot; (§ 11). De conferentie
mocht nooit een bedrag hooger dan vijfhonderd gulden uitgeven
zonder de sociëteit daarin te kennen en. wanneer het kasgeld
ontbrak, hoogstens een crediet van vijfhonderd gulden opnemen
(§ 16). Behalve de zorg voor de eigenlijke zendingsexpeditie, wil-
de de sociëteit ook het drukken van stichtelijke geschriften en
predikaties tot ..nut der zielenquot; bevorderen (§ 18). Wat vorm
en inhoud aangaat, kwamen deze statuten vrijwel overeen met
het reglement van de gelijknamige sociëteit te Londen.
Op 14 Mei van het jaar 1746 hield Zinzendorf bij een liefde-
maal tijdens de synode te Zeist een groote rede. waarin hij onder
meer zeide: ..Amsterdam is de eigenlijke moedergemeente van
het zendingswerk. Vandaar zijn vele zendelingen en visitatoren
uitgegaan, geholpen door de sociëteit. Want die is de kweekschool
der zending, Londen en Kopenhagen zijn daar slechts helpers
bijquot; 37). De sociëteit deed inderdaad belangrijk werk tot 1748,
daarna nam zij zeer in beteekenis af. tot zij in het midden van
1750. voornamelijk ten gevolge van de financieele moeilijkheden
der broedergemeente, haar werkzaamheden staakte. Evenmin als
een vaste datum voor de oprichting was te noemen, is een datum
37) Rede tijdens een ..Sabbaths Liebes Maalquot;, d.d. Zeist 14.5.1746, te Hhut
R10Aa37(2).
voor haar ontbinding aan te geven. Dit geschiedde feitehjk pas
in 1772, toen na den dood van den voormaligen secretaris Graaf-
man alle bescheiden en rekeningen aan de broedergemeente over-
gingen, en de oude onderteekenaars, voor zoover zij nog leefden,
en de erven der overledenen verklaarden, dat zij voor geen en-
kele vordering, die nog mocht inkomen, meer borg stonden,
„wordende deze Sociëteit dus ten volle geëindigt zonder iets te
reserveeren of open te houdenquot; 38).
Naast de heidenwereld deelden de Joden in Zinzendorfs bij-
zondere belangstelling. Toen hij in 1739 van St. Thomas terug-
keerde, vergezelde hem een portugeesche Jood, Daniel Nunnez
da Costa, die zich wel tot de broedergemeente voelde aangetrok-
ken, maar toch niet tot het christendom overging. Na een ver-
blijf van vier maanden te Marienborn, woonde hij in 1740 te
Amsterdam en 's-Gravenhage, en keerde hij in het voorjaar van
1741 weer naar Jamaica terug. Nog jarenlang stond hij met Zin-
zendorf in briefwisseling 39).
In 1738 was J. L. Dober naar Amsterdam gekomen om daar
onder de Joden te gaan evangeliseeren. Hij betrok een woning
in de jodenbuurt om geheel onder hen te leven. Het was een
moeilijke tijd voor hem en veel zegen zag hij op zijn werk niet,
omdat het hem aan bijzondere kennis op dit gebied ontbrak.
Daarom noodigde hij reeds tegen het einde van 1738 den kundi-
gen Samuel Lieberkühn uit om dit werk over te nemen. Deze
kwam een half jaar later en was weldra een goede bekende, die
als Rabbi Schemuel veler achting genoot. Zijn werkzaamheden
bleven niet tot Amsterdam beperkt, daar hij veel rondtrok. Te
Groningen liet hij zich een keer overreden in de synagoge te
spreken, wat hij anders nooit deed. Van Sept. 1740 af woonde
hij nog een jaar te Leiden en daarna vertrok hij naar Londen.
Te Amsterdam nam Otto Wilhelm Hasse, die aldaar reeds 18
April 1745 overleed, zijn werk over 40). In den tijd, dat Lieber-
kühn predikant te Zeist was (1751—1759), kwamen vele Joden,
soms een heel gezelschap van oude bekenden, daarheen om zijn
prediking te beluisteren. Sommigen ergerden zich aan zijn ver-
kondiging van het kruis en liepen gedurende den kerkdienst weg.
Behalve te Amsterdam, zocht hij ook te Amersfoort en elders
38)nbsp;Zie te Zeist PAIR5B1.
39)nbsp;Onze gegevens zijn ontleend aan G. Dalman und A. Schulze, Zinzendorf
und Lieberkühn, Stadien zur Geschichte der Judenmission, Leipzig 1903, passim.
— Lieberkühn had te Halle en Jena grondig Hebreeuwsch gestudeerd, werd in
1733 Magister, maar nam een benoeming als professor in de oostersche talen
naar Koningsbergen niet aan.
'•quot;) Hasse overleed niet in 1743, zooals Dalman, a. a. O., S. 35 opgeeft, maar
wel in 1745; vgl. te Hhut R21B70a, de acten over zijn nalatenschap.
de Joden op. Dit werk onder Israël werd echter niet voortgezet en
heeft daarom geen blijvende resultaten opgeleverd.
Een schoon getuigenis van den universalistischen zendings-
geest der broedergemeente vinden wij in haar kerkhtanie, die
eiken Zondagochtend werd gebeden: „Regeer en leid uwe hei-
hge christelyke Kerk! Vermeerder ons verstand in de verborgen-
heid van Christus, en verminder het misverstand! Leer ons aan-
neemen die geene, die zwak zyn in 't geloof, maar niet tot twis-
tige zamenspreekingen. Maak het woord des Kruices algemeen
by de geene, die naar uwen naam genoemd zyn; Wilt de ver-
strooide kinderen Gods vereenigen en byeenvergaderen; Blyf hun
eenige Herder, Hoogepriester en Heiland; Zend getrouwe arbei-
ders in uwen oogst;...... Geef uwen volke steeds overwinning
tegen de vyanden van U, van uw Kruis en van uwe wonden;
Help ons, dat wy uw Testament (Joan: XVll) ten vollen uit-
voeren! — O Gij, die het Licht en de Troost aller Heidenen zyt!
Waak over uwen gezanten te lande en ter zee; Geef geest en
vuur tot het woord hunner getuigenisse van uwen bloede! .Zegen
onze geliefde gemeenten uit de Heidenen; Bewaarze als het
zwart uwes oogappels; Gelyk gy deze Negers en wilden bezocht
hebt. zoo bezoek ook alle de overige Heidenen; Verlos het volk
Israëls van zyne verhardinge; Bekeer nog veele van hen tot U,
en zegen ze onder ons; Totdat de volheid der Heidenen zal in-
gegaan zyn, en alzoo geheel Israël zalig worde; Och dat ook
Ismaël [de Mohammedanen] mogte leven voor uw aangezichte!
Verhoor ons, o Heere God!quot;4i).
De hachelijke toestand, waarin de broedergemeente omstreeks
1750 in organisatorisch en financieel opzicht verkeerde, bracht
het zendingswerk eveneens in een kritiek overgangstijdperk. De
bestaande bestuursvorm was onvoldoende en de geldelijke on-
dersteuning veel te zwak. Derhalve werd in 1754 in plaats van
de locale comité's een centrale „Heidendiaconiequot; ingericht, die
voortaan de belangen der geheele hernhutter zending behartigde.
De eigenlijke zendingsdirectie bleef als te voren de ,,Pilgerge-
meinequot;, die de geheele broedergemeente bestuurde. Vooral Zin-
zendorf stond steeds persoonlijk met de zendelingen in verbin-
ding. Na diens dood berustte de leiding bij de synode, maar de
..Heidendiaconiequot; zorgde voor het benoodigde geld. Langen tijd
was Johannes de Watteville de uitvoerende zendingsdirector. Tot
algemeen penningmeester met den titel „Archidiakonusquot; werd
Kornelis van Laer benoemd. Onder hem stonden weer de zen-
Zie Het Kerken Gebed der Evangelische Broeder-Gemeente, Haarlem 1771,
bl. 8 vgg. Dit kerkgebed, oorspronkelijk een navolging van het luthersche, werd
steeds meer uitgebreid. In 1742 werd een bede voor de Mooren, Wilden, Zigeu-
ners, Slaven en Joden ingevoegd, vgl. het Herrnhater Gesangbuch, lied no. 1740.
dingsagenten in de verschillende landen. De vertegenwoordiger
voor Nederland was Chr, H. Saalwächter te Amsterdam 42).
Terwijl de vroegere sociëteit haar werkzaamheden niet tot een
bepaald zendingsgebied beperkt had, werd nu aan Nederland
speciaal de zorg voor Berbice en Suriname opgedragen. Hier
werd van 1755—1760 toch nog bijna 8500 gulden bijeen ge-
bracht, welk bedrag hooger was dan dat in een der andere
landen. In 1765 werd door de synode te Herrnhut een „Missions-
Deputationquot; van vier leden ingesteld, die in het vervolg de zaken
behartigde, doch geen zelfstandige directie was. De binnenland-
sche actie moest echter krachtiger worden aangepakt, daar na
1760 de zendingsschuld bedenkelijk aangroeide.
Op de reeds genoemden Zeister conferentie van 1765 werd
dan ook ernstig overwogen, hoe men de vriendenkring kon ver-
grooten 43). In dat jaar 1765 was B. J. Babelingk, een Neder-
lander van geboorte, als zendingsagent naar Amsterdam geko-
men. Naar aanleiding van den wensch van twintig vrienden,
vroegere volgelingen van ds. Brünings te Amsterdam, die daar
een zendingskring wilden hebben, waar Babelingk vooral zen-
dingsberichten zou kunnen voorlezen, werd over de methode voor
dergelijke kringen uitvoerig gesproken. In zulke bijeenkomsten
zouden predikaties en berichten uit de broedergemeente, in het
bijzonder zendingsberichten, worden voorgelezen. De nadruk
werd gelegd op de oorspronkelijke bedoeling van deze kringen,
namelijk de personen, die er aan deelnamen, met den Heiland
nader bekend te maken, zoodat zij werkelijke deelgenooten aan
Zijn verdienstelijk werk zouden worden. Dan zouden zij zeker
ook een indruk krijgen van het groote werk, dat God de broe-
dergemeente had toevertrouwd. Het moest evenwel geheel aan
hen worden overgelaten, in hoeverre zij dan metterdaad aan dit
zendingswerk wilden deelnemen. Ook vrienden, die zich minder
met de broedergemeente verbonden gevoelden, maar toch belang-
stellend waren, moest men hartelijk liefhebben en dienen, opdat
zij eveneens, wanneer zij zich daartoe gedrongen voelden, iets
konden bijdragen tot het werk onder de heidenen. Met het oog
op een dergelijke ondersteuning van de zending was men van
plan de oude sociëteit te Amsterdam weer in het leven te roepen.
Daarom moesten vooral onder de Gereformeerden zoowel de
oude kennissen als de nieuwe vrienden opgezocht worden. Deze
vrienden moest men verder bewerken door hen „extractenquot; van
belangwekkende zendingsberichten toe te zenden, die C. Beyer
'•2) Vgl. K. Müller, 200 Jahre Briidermission. I, S. 317. — Op 9.7.1762 werd
door Saalwächter te Amsterdam een „college van dienaren tot bezorging van de
uitwendige behoeftens der zending onder de heidenen in Amerikaquot;, bestaande uit
elf Broeders, benoemd.
«) Zie het Protocol te Zeist PAIR6(2).
-ocr page 133-ZOU uitzoeken en gereed maken. Aldus meende men op de Zeister
conferentie de algemeene belangstelling, die de zending echter
ten goede zou komen, te kunnen vergrooten.
Heel veel werd echter in Nederland nog niet bereikt, de
bodem was ten minste nog niet voldoende voorbereid om de
zendingssociëteit weer in het leven te roepen. Te Londen werd
in 1768 wel de oude sociëteit opnieuw ingericht, grootendeels
door de vroegere leden. Nieuwe leden traden toe, de statuten
werden eenigszins herzien, en een „committeequot; van zes personen
vormde wederom het bestuur. Alleen hdmaten der broederge-
meente werden opgenomen, terwijl vrienden uit andere kerken
als honoraire en correspondeerende leden aan de vergaderingen
deelnamen 44). Deze vereeniging kon zich sindsdien handhaven.
Voor de werkzaamheden in Nederland was het een feit van be-
lang, dat in 1767 de nederlandsche vertaling van de „Historie
van Groenlandquot; in drie deelen, met kopergravures verrijkt, ver-
scheen. Dit lijvige werk was door David Cranz enkele jaren
tevoren in het Duitsch uitgegeven en werd spoedig bovendien
in het Engelsch, Zweedsch en Deensch vertaald. Daarna kwamen
meer werken van de drukpers, die de zendingshefde bevorder-
den en de broedergemeente in een juister licht plaatsten. In 1773
verschenen de „Lofzangen en Geestelyke Liederen der Vereenig-
de Evangehsche Broeder Gemeentequot;, die in ons land weinig af-
trek vonden. Deze bundel werd later het gebruikelijke gezang-
boek voor de broedergemeente in Kaapland.
Van groote beteekenis zijn in dit verband de gemeenschaps-
kringen geweest, die omstreeks 1780 onwillekeurig den grond-
slag voor een breedere zendingsbelangstelling legden. Immers
door deze kringen kregen de Hernhutters in de gereformeerde
en luthersche kerken een aantal vrienden, die zich innerlijk met
de broedergemeente verbonden voelden, en zich met liefde achter
haar zendingswerk stelden. Bovendien was het aan deze men-
schen te danken, dat de Hernhutters langzamerhand onder de
predikanten vrienden en bekenden verkregen. Een predikant, die
overigens vrijwel onbekend is gebleven, was zelfs uit dezen kring
voortgekomen. Wij bedoelen Abraham Offers, die zijn liefde
voor de broedergemeente als hervormd predikant tegenover zijn
gemeenteleden en ambtsbroeders niet verborg 45). Hij was uit
's-Hertogenbosch afkomstig en huwde daar met de oudste dochter
van Jan de Rover. Toen hij nog student was, bezocht hij reeds
'•'') Het reglement is opgenomen bij: A. G. Spangenberg, Arbeid der Evan-
gelische Broederen onder de Heidenen, Gouda 1790, bl. 146 vgg. Vgl. W. G.
Addison, The Renewed Church o[ the United Brethren 1722—1930, London 1932,
p. 87 sq.
De brieven van Offers, te Zeist PAIIR2B2b—d.
-ocr page 134-vaak de broedergemeente te Zeist. Vervolgens was hij van 1773-
1790 predikant te Zegveld. In 1781 richtte hij in zijn gemeente
een hernhutterschen kring op, en steeds verzocht hij den Zeister
bezoekbroeders op hun dienstreizen bij hem aan te komen. Wan-
neer hij te 's-Hertogenbosch zijn familie bezocht, ging hij daar
gaarne in hernhuttersche samenkomst voor. Het is dus zeer
begrijpelijk, dat hij weldra als een Hernhutterschgezinde in een
verdacht hcht kwam te staan. Maar in zijn preeken kon men geen
ketterijen ontdekken, zoodat hij verder met rust werd gelaten.
In 1790 nam hij een beroep naar Nieuw- en St. Joosland aan
en vandaar vertrok hij in 1805 naar Ritthem, waar hij in 1813
overleed. Vooral van Nieuwland uit bewerkte hij al zijn ambt-
genooten op Walcheren, zoodat hier vele trouwe zendingsvrien-
den werden gewonnen.
In 1794 kon Offers onder de predikanten de volgende lezers
van de hernhutter zendingsberichten noemen: H. }. Krom, J. Hen-
ry, }. de Roy, J. de Fremery, F. Reytsma en A. Drijfhout allen
te Middelburg, A. Wanders en J. Cremer te Veere. Twee jaren
later kwam J. Hoek te Arnemuiden daar nog bij. Krom zond de
berichten ook aan zijn zoon, die predikant te Poortvliet was. Bij
professor J. Heringa, die van 1791—1794 predikant te Vhssingen
is geweest, werd ook daar ongetwijfeld warme belangstelhng
voor de broedergemeente gewekt. Deze groep van belangstellen-
de predikanten was inderdaad iets buitengewoons. Terwijl de
meeste provinciale synoden nog jaarlijks de artikelen, waarin de
Hernhutters als een gevaarlijke secte veroordeeld werden, over-
namen, waren er hier op Walcheren vele predikanten, die de
broedergemeente en haar werk hoogachtten. Zij leverden van hun
sympathie in 1793 zelfs een openlijk bewijs door de Voorrede, die
Krom, professor honorarius, voor de nederlandsche vertahng van
de „Ratio Disciplinaequot; schreef, kerkelijk goed te keuren 46). Deze
voorrede was geen apologie voor de hernhuttersche beweging, maar
toch een waardeerende schets van de broedergemeente en haar
zending. Zij werd uit naam der classis van Walcheren door Drijf-
hout en Cremer op 23 Oct. 1793 geapprobeerd. De classis hechtte
haar goedkeuring wel is waar niet aan het hernhutter boek zelf,
maar door deze inleiding van haar zegel te voorzien, werd ook in-
direct dit hernhutter geschrift van Loretz onomwonden aanbevolen
tot groote verbazing en ergernis van menig streng gereformeerd
predikant. Door deze daad was het gereformeerde front tegen de
broedergemeente voor het eerst en voor immer officieel doorge-
broken 47).
''S) Zie [J. Loretz], Ratio Disciplinae Unitatis Fratrum A.C. of Grondschets
van de Inrichtingen der Evangelische Broeder Gemeenten. Vooraf gaat eene
Voorrede van Herrn. Jo. Krom [cxx blz.], Dordrecht 1793.
«) Vgl. Hofstede, t. a. p.. bl. 306 vg.
Offers stond ook sinds 1777 in verbinding met de zoogenaamde
,,Prediger-konferenzquot; te Herrnhut. Sedert 1754 kwamen jaarlijks
zeer vele predikanten uit de verschillende duitsche landskerken
te Herrnhut bijeen om enkele dagen te vergaderen en daarbij de
broedergemeente en elkander te leeren kennen 48). Vooral vraag-
stukken uit de practische theologie werden er besproken. Predi-
kanten, die echter te ver af woonden en bezwaarlijk persoonlijk
konden komen, schreven een groet, waarop hun als antwoord het
uitvoerige verslag van de conferentie werd toegezonden. Weldra
had deze conferentie haar vrienden ver buiten de duitsche grenzen,
bovenal in Zwitserland. Maar Offers was de eerste gereformeerde
predikant, die met de conferentie in verbinding stond. Omstreeks
het begin der negentiende eeuw kwamen hier uit Nederland nog
bij: Heringa, Krom en Wanders. voorts W. van Vloten uit Bar-
neveld, P. Ris, doopsgezind voorganger te Hoorn en M. Jorissen,
hoogduitsch predikant te 's-Gravenhage 49).
Een Hernhutter, die in dezen tijd veel voor de broedergemeente
in de Nederlanden heeft gedaan, was Erick baron von Ranzau
(of Rantzau). Gesproten uit deenschen adel, diende hij eerst in
het fransche regiment in de Elzas, voor hij te Halle ging studee-
ren. Te Ebersdorf sloot hij zich in 1746 bij de broedergemeente
aan en trad hij vervolgens in haar dienst. Van 1764 af was hij
met uitzondering van de jaren 1775—1779 archivaris van het uni-
teitsarchief, dat toen in het slot te Zeist was ondergebracht.
Op 2 Oct. 1782 werd hij geordend. In dien tijd leerde hij ook de
nederlandsche taal spreken. Nu kon hij de gemeenschapskringen
bezoeken en bij het vertalen van de hernhutter berichten helpen,
terwijl hij voortaan de aangewezen man was om met de overheids-
personen te onderhandelen. Hij bepaalde zich bij zijn bezoekreizen
niet alleen tot de bestaande kringen, maar zocht daarnaast in de
groote steden met invloedrijke menschen bekend te worden. Daar-
bij liet hij geen gelegenheid voorbij gaan om predikanten, wier
„evangelischequot; gezindheid hem bekend was, te bezoeken. Vooral
in de jaren 1786—1792 was hij veel in Zuid-Holland op reis.
quot;'S) Zie: O. Steinecke, Die Diaspora der Brüdergemeine in Deutschland. Ein
Beitrag zu der Geschichte der evangelischen Kirche Deutschlands, I, Halle 1905,
S. 183 ff., vooral S. 187.
«) De berichten van deze „Konferenzquot; als ms. te Zeist PAIR9A, gedeeltelijk
in nederlandsche vertaling van 1786—1834. Zie overigens te Hhut R18A27b.
Tusschen 1812—1826 stonden met de „Predigerkonferenzquot; te Herrnhut in ver-
binding: A. L. Augustini ('t Waal), G. v. d. Byllaardt (Neder Langbroek),
H. J. Eykmans (Maartensdijk), A. Goedkoop (Zonneraaire, later in België),
prof. G. V. Oordt (Utrecht). J. C. W. Quack (Zetten). P. R. A. Saltes (Leer-
sum) en D. ter Veer (Maarssen). Voorts H. W. Witteveen (Ermelo) in 1863
en 1867, de hoogduitsche predikanten van Amsterdam en 's Gravenhage van
1864—1866 en het N.Z.G. bijna regelmatig van 1812—1844: 1862 en 1864. De
„Predigerkonferenzquot; kwam in 1871 voor het laatst bijeen.
Voorts hielp hij Hess bij het vertalen van verzen voor het gezang-
boek, dat de Zeister predikant Loskiel uitgaf, en leverde hij een
beknopte vertaling van het leven van Zinzendorf, zooals Spangen-
berg dat had beschreven 50).nbsp;r.
De synode in 1789 te Herrnhut gehouden, gaf aan Von Ran-
zau een zeer belangrijke opdracht. Op deze synode werd ten
eerste in de directie van het zendingswerk eenige verandering ge-
bracht doordat de „Missions-Deputationquot;, die slechts een admi-
nistratieve bevoegdheid had, in een „Missions-Departementquot; met
zelfstandig beleid werd omgezet, en aldus onmiddellijk in het alge-
meen opperbestuur der broedergemeente, de „Unitats Aeltesten
Conferenzquot;, werd opgenomen. Ten tweede besloot de synode het
werk onder de Hottentotten in Zuid-Afrika weer opnieuw ter
hand te nemen. ]. F. Reichel had in 1787 van Tranquebar komend
de Kaap bezocht, waar hij onder de predikanten een veel gunsti-
ger stemming jegens de inboorlingen vond dan vroeger het geval
was Sinds 1785 werkte daar ds. H. R. van Lier, wien het gees-
telijk welzijn der inboorlingen zeer ter harte ging. Dit was ook
het geval met M. C. Vos, een Zuidafrikaner van geboorte die
tot 1793 in Nederland predikant was geweest. In 1789 werd nu
aan Von Ranzau en Rothe, den predikant van Zeist, opgedragen,
in Nederland bij de O.I, Compagnie den weg te banen vom de
zending in Zuid-Afrika, Daar de toestemming om zich in de Kaap
te vestigen zeer moeilijk was te verkrijgen, raadden gedienstige
vrienden aan. enkele zendehngen als ontdekkingsreizigers uit te
zenden die dan ongemerkt met de Hottentotten in verbinding
konden komen. De broedergemeente wilde echter zóó met han-
delen en de zaak bleef hangende tot mr, M, Temminck. een der
directeuren van de O.I. Compagnie, in 1791 Zeist bezocht en bij
deze gelegenheid uitvoerig door de Hernhutters werd inplicht.
Op 17 November waagden zij een verzoekschrift bij het bestuur
der O.I. Compagnie in te dienen, dat 3 Dec. 1791 toestemmend
werd beantwoord. De zendelingen moesten echter onder streng
toezicht der Compagnie blijven en mochten zich niet op plaatsen
vestigen, waar reeds christelijke gemeenten bestonden In het be-
gin van 1792 werden drie ongehuwde Broeders Hendrik Marsveld,
uit Gouda afkomstig, Daniel Schwinn uit Hessen en Johann Chris-
tian Kühnel uit Saksen, voor dit werk beroepen. Op 11 Juh gingen
zij in den Helder aan boord van het schip „'t Duifje en 23 iNo-
vember kwamen zij te Kaapstad aanSi).
60) Zie zi]n Lebenslaui (1719-1795) in de Nachrichten a- d.Brg ,nbsp;451
483. Zijn briefwisseling te Hhut R21A134b.c. Vgl. ook te Hhut R10Aa34(58),
RlOBlb en R15Ma8.
5') Zie Müller, a. a. O., I, S. 183 f.. en [E. A. Kleinschmidt], Geschiedenis
van het Zeister Zendingsgenootschap, in; Berichten uit de Heidenwereld, jaarg.
1918, bl. 136 vg. Voorts te Zeist PAIR5E3.
-ocr page 137-Om dezen arbeid beter te kunnen ondersteunen, werd in het
volgende jaar weer een hulpgenootschap in Nederland opgericht.
De oude Spangenberg had op het laatst van zijn leven in 1792
zijn medearbeiders nog aangespoord de voormahge sociëteit weer
te doen herleven 52). Nu werd door Von Ranzau, Rothe en Re-
natus van Laer een nieuw reglement opgesteld en door het hooH-
bestuur, dat te Berthelsdorf bij Herrnhut zetelde, goedgekeurd. Zij
hadden de statuten van het genootschap te Londen overgenomen
en, in zoover de omstandigheden dat noodig maakten, gewij-
zigd 53). Het verschil was dus betrekkelijk gering. Overigens had
dit nieuwe reglement ook veel overeenkomst met de statuten van
1746 daar er dezelfde beginselen aan ten grondslag lagen. Even-
zoo had het hulpgenootschap, dat in 1787 te Bethlehem in Penn-
sylvanië gevestigd was, in hoofdzaak dit reglement overgeno-
men 54). Er werden 26 „Regelen der Broeder-Sociëteit in de Ver-
eenigde Nederlanden ter Uitbreiding van het Evangelie onder de
Heidenenquot; vastgesteld. Deze sociëteit zou enkel uit leden der broe-
dergemeente bestaan (§1). Alle dienaars der gemeente zouden
krachtens hun ambt lid zijn, terwijl de overige leden er bij werden
gekozen (§2). Vrienden en begunstigers, die niet tot de broeder-
gemeente behoorden, konden „tot honoraire Leden deezer Socië-
teit verkooren wordenquot;. Zij ontvingen de berichten en mochten
de vergaderingen bijwonen, maar hadden „nochtans geen
stemquot; (§ 3). De bedoeling was zendehngen in de nederiandsche
koloniën te ondersteunen; doortrekkende zendelingen naar andere
gebieden zouden echter ook geholpen worden (§4). Men zou in
overleg met het hoofdbestuur handelen en verwachtte veel bijstand
van den correspondeerenden zendingsagent in dit land (§ 6—7).
De gewone vergadering zou een- of tweemaal per jaar te Zeist
samenkomen (§ 10). Het bestuur berustte bij een Commissie, die
een secretaris en twee dienaars uit haar midden benoemde (§ 11).
Deze commissie bestond uit den algemeenen opziener, de overige
opzieners, voorgangers en voorstanders hier te lande, den zen-
dingsagent en nog zes leden, die steeds voor één jaar gekozen
werden (§ 12; 18). De commissie mocht nieuwe leden voorstellen,
maar de geheele sociëteit koos hem (§ 19). Ook deze commissie
mocht evenmin als de vroegere besturen meer dan vijfhonderd
gulden tegelijk uitgeven zonder de sociëteit daar in te ken-
quot;^He^t^oiftwerp werd op 23 Mei 1793 aan 35 leden uit Zeist en
52)nbsp;Zie E. W. Cröger, Geschichte der erneuerten Brüderkirche. Gnadau 1854,
III, S. 455.nbsp;, n j
53)nbsp;Vgl. de Berichten van de Zendingen der Evangelische Broedergernee^e
onder de Heidenen. Zeist 1798, I, bl. 3-19. De statuten ook te Zeist PAIR5D2.
64) De statuten in: G. H. Loskiel, Geschichte der Mission der evangelischen
Brüder unter den Indianern in Nordamerika. Barby 1789, b. 776 ii.
één uit Haarlem, die in het zusterhuis te Zeist waren bijeenge-
komen, voorgelegd. Bijna allen verklaarden tot het genootschap
toe te treden en op 28 Mei vond de eerste vergadering op plech-
tige wijze plaats. De eerste leden van het bestuur of de commissie
waren ambtshalve: C. D. B. Rothe, opziener van Nederland, C.
Suter, opziener van Zeist, H. Zaeslein, predikant van Amsterdam
en J. Schmidt, zendingsagent. Gekozen werden: C. M. Brouwer,
B. C. van Calker, J. Fridlezius, C. Ljundberg, C. A. Schlegel en
G. M. Schneider. Buitendien werden nog Von Ranzau en M. Beu-
ning, die de doortrekkende zendelingen altijd herbergde, wegens
hun verdiensten in de commissie opgenomen. Rothe werd voor-
zitter, Zaeslein secretaris, Ljundberg penningmeester; Brouwer en
Fridlezius werden tot dienaars gekozen. De eerstvolgende ver-
gadering vond 3 Oct. 1793 plaats, maar de eerste algemeene jaar-
vergadering werd op 9 Juli 1794 gevierd. Sinds 1801 werd die
vergadering in Augustus en sedert 1808 steeds in September ge-
houden. Het genootschap nam de zorg voor Zuid-Afrika en Suri-
name op zich 55).
Langzamerhand had de broedergemeente een uitgebreiden kring
van belangstellende zendingsvrienden en berichtenlezers gekregen.
Oorspronkelijk werden de ,,Gemeinnachrichtenquot;, waartoe ook de
zendingsberichten behoorden, alleen in de broedergemeente ge-
lezen. Later ontvingen ook de vrienden, die zich onder toezicht
der broedergemeente in de gemeenschappen organiseerden, deze
berichten, maar het was beslist verboden aan buitenstaanders
iets hieruit mede te deelen. Van het eenmaal door Zinzendorf
ingenomen standpunt week men nog niet af. Men wilde geen
propaganda onder de christenen voor het zendingswerk maken,
om zelf den tijd der groote heidenbekeering voor te bereiden.
Liever wachtte men Gods tijd geduldig af. Daarom werden de
eerstelingen enkel als een goedheid (,,douceurquot;) Gods op het
zelfverloochenend werk der zendelingen beschouwd 56). Dat de
broedergemeente ondanks de uitbreiding van den lezerskring in
beginsel nog op haar oude standpunt bleef staan, ondervond pro-
fessor Heringa van Utrecht, die te goeder trouw een stuk over-
nam en in de ,,Letterbodequot; plaatste om velen deelgenoot te maken
van zijn blijdschap over het voorspoedige zendingswerk. Toen
men den hoogleeraar er opmerkzaam op maakte, dat het buiten-
staanders niet werd toegestaan deze berichten te lezen, beloofde
hij niets meer ,,aan het Publiekquot; bekend te maken, maar voegde
hij er aan toer ,,Laat het Uwe vrienden maar vrij zeggen, wie
Gij zijt en wat Gij voor Christus en het Christendom doet. Het
is genoeg, zoo gij zelve het maar niet verbreidtquot; 57). De berichten.
Zie de protocollen der sociëteit van 1793 af te Zeist PAIR5D1.
56) Vql. Büd. Sammlung. I. S. 253 f.
5') Zie den brief d.d. Utrecht 21.3.1797 te Zeist PAIIR2B2c.
-ocr page 139-die in de broedergemeente in het Duitsch werden voorgelezen,
moesten voor de gemeenschapskringen en de zendingsvrienden,
die daar later bij kwamen, vertaald worden. In den beginne had
Offers zich daarmede zeer verdienstelijk gemaakt. Toen Von
Ranzau het Nederlandsch machtig was, nam hij dat werk voor
een belangrijk deel over. Hess en later vooral Van Wieringen
behoorden mede tot de vertalers, die dezen arbeid jaren lang
hebben verricht.
Omstreeks 1780 werden de berichten in deze volgorde rond-
gezonden: Zeist, Gorinchem, Sleeuwijk, 's-Hertogenbosch, Mid-
delburg, Gouda en vandaar naar Zeist terug 5«). Behalve in deze
plaatsen werden de vertaalde berichten ook te Utrecht en Zeg-
veld gelezen, evenals te Akkrum en Blokzijl. Buitendien waren
er nog enkele lezers. Voorts zond Hess uit Gouda aan eenige
vrienden te Rotterdam en Dordrecht geregeld iets ter lezing. Tegen
het einde der achttiende eeuw waren de leesgezelschappen sterk
achteruit gegaan, maar het aantal afzonderlijke lezers, uitsluitend
meelevende zendingsvrienden, was toegenomen. In 1796. het jaar
waarin Von Ranzau overleed, werden de berichten aldus door-
gezonden: Gorinchem. 's-Hertogenbosch, Nieuwland, Middelburg,
Dordrecht en Rotterdam 59). Te Gorinchem waren De Looy, W.
van Breda en nog enkele lezers; te 's-Hertogenbosch had Beyen
een kleinen kring, en ds. H. H. ten Oever, een vriend van Offers,
was apart lezer. Te Nieuwland las ds. Offers ze en zond alles
volgens een afzonderlijke lijst aan de bevriende predikanten van
Walcheren rond. Daarna ontving Molter te Middelburg de af-
schriften en zond ze door naar Dordrecht, waar in dezen tijd de
meeste lezers werden gevonden. Eindelijk las ds. Verster ze in zijn
gezelschap voor. Sedert 1778 zond Hess naar Dordrecht aan R
Driesprong de berichten, welke daar door verschillende vrienden
werden gelezen, echter niet gezamenlijk, ieder las ze in zijn eigen
gezin. Hiertoe behoorde ook ds. W. Koek te Papendrecht. Later
ontvingen zij de berichten uit Middelburg en na ze gelezen te
hebben gaf Driesprong ze aan mevrouw C. F. Karsseboom-Ver-
ster, een zuster van den Rotterdamschen predikant. Deze dame
zond de berichten weer door naar Rotterdam. Naast de afzon-
derlijke lezers ontstond er echter ook nog een klein leesgezelschap
te Dordrecht. Voordat J. Th. van der Kemp zich in dienst van het
Londensch zendelinggenootschap stelde, woonde hij van 1793-1797
meestentijds te Dordrecht. Hij toonde zich zeer behulpzaam bi)
het drukken der in het Nederlandsch vertaalde geschriften van de
broedergemeente, en stond Von Ranzau met raad en daad ter
58)nbsp;Vgl. het Vragenblad aangaande de circulatie der berichten te Zeist
PAIR6(6a).
59)nbsp;Vgl. den brief van Offers, d.d. 10.1.1797 te Zeist PAIIR2B2.
-ocr page 140-zijde 60). Aldus leerde hij de broedergemeente kennen, maar de
persoon van Zinzendorf kon hem weinig boeien. Hij las de zen-
dingsberichten in een klein gezelschap voor, en na zijn vertrek
zette zijn oude hospita, juffrouw Valk, dit werk voort. Buiten
deze organisatie noemen wij nog de volgende lezers: te Utrecht
ds. G. Masman, wiens vrouw J. Masman-Uden een ware vriendin
der broedergemeente was6i). Masman gaf de berichten nog aan
andere personen door, zooals aan professor Heringa. Laatstge-
noemde had in 1798 te Utrecht een zendingskring voor vrouwen
en één voor studenten, waar ook de hernhutter berichten werden
gelezen. Mevrouw A. 's Gravesande-van der Aar de Sterke te
Delft, een bijzondere vriendin van Von Ranzau, ontving de be-
richten geregeld uit Zeist. De jeugdige predikant van Zuilen A.
Bonebakker las de verslagen van de predikantenconferentie uit
Herrnhut. Andere lezers waren J. de Kanter te Zierikzee en F.
Rijgerbos te 's-Gravenhage. Wanneer wij deze groep van zen-
dingsvrienden, die de broedergemeente in Nederland had, nader
overzien, kunnen wij zeggen, dat hun aantal op het einde der
achttiende eeuw waarschijnlijk beneden de vijftig bleef en dat deze
vrienden allen persoonlijk met de Hernhutters in verbinding
stonden, zoodat de Broeders te Zeist ten allen tijde precies konden
weten, wie hun berichten lazen.
Maar al was het aantal lezers betrekkelijk gering, toch waren
de organisatorische moeilijkheden bij de circulatie zeer groot.
Wanneer lezers de geschriften niet tijdig weer doorzonden of als
er zelfs gedeelten verloren gingen, kwam de geheele verdere ver-
zending in de war. Vooral de predikanten op Walcheren werden
van ernstige nalatigheid beschuldigd. Om nu toch een breederen
kring van lezers te bereiken en daardoor meer giften voor het
zendingswerk te verkrijgen, werd op 19 Nov. 1797 eindelijk be-
sloten met toestemming van het hoofdbestuur een zendingstijd-
schrift te laten drukken. Schneider uit Haarlem moest de stukken
uitzoeken en vertalen, W. Pluym, een vriend der broedergemeente,
verzorgde de correctie. Alle leden en begunstigers van het ge-
nootschap ontvingen het zendingsblad gratis. In 1798 verschenen
drie afleveringen van deze ,,Berichten van de zending der Evan-
gehsche Broedergemeente onder de Heidenenquot;, maar lang niet
voldoende exemplaren werden verkocht, zoodat in 1799 de uit-
gave met het vierde nummer gestaakt werd. Voor zulk een uit-
gave was de bodem nog veel te weinig bereid en de kring van
belangstellenden te gering 62).
00) Zijn brieven aan Von Ranzau, te Hhut R21A134(196—230); de oudste
d.d. 5.1.1793.
8') Haar brieven uit 1797—1798 te Zeist PAIIR2B2.
'2) Vgl. Ons Suriname, Zendingsblad uit de Ev. Broedergemeente, jaarg. 101
(1935), bl. 6 vgg.
Uit dezen vriendenkring koos men ook de honoraire leden van
de zendingssociëteit. De eersten warenr de predikanten Offers en
Verster en verder Th. van der Aar de Sterke te Zeist, M. 's Gra-
vesande te Delft, A. J. van der Voort te Breukelen, P. C. Burman
te Utrecht en van Verster's volgelingen G. van den Berg, C. Rijn-
bach en W. van Loo te Rotterdam. Jan Deknatel uit Amsterdam
werd ook uitgenoodigd, maar bedankte en wilde liever iets met-
terdaad doen, derhalve schonk hij 150 gulden en vroeg om lec-
tuur. Ook Van der Kemp wilde men uitnoodigen, maar daar hij
zich toen juist bij het leger bevond, ontving hij nog geen schrijven.
In 1794 kwamen er een aantal predikanten bij: Krom, De Roy,
Henry, Wanders, voorts J. Scharp te Rotterdam en C. J. van
Noorden te Delft. In 1797: J. Amersfoort uit Amsterdam en ds.
Masman. In 1798: J. Weppelman uit Amsterdam, W. Pluym en
J. G. de Bruin uit Haarlem en dr. J. A. Schmidt uit Zeist. Verder
volgden in dat jaar professor Heringa, Pieter Ris, dr. G. van
Oordt uit Haarlem en J. M. Denzei uit Amsterdam. Langzaam
groeide het aantal honoraire leden. Uit 1800 noemen wij nog ds.
Bonebakker en ds. I. J. Dermout van Zeist, en uit 1803 Drie-
sprong. De predikanten van Walcheren waren eerst met hun hono-
rair lidmaatschap niet bijzonder ingenomen, maar hadden er ten
slotte toch vrede mee, dat zij geen gewone leden konden worden 63).
Naast de Zeister sociëteit die tot nog toe de eenige zendings-
vereeniging in de Nederlanden was, werd op 19 Dec. 1797 te
Rotterdam het Nederlandsch Zendeling-Genootschap opge-
richt 64). Degenen, die den stoot tot de oprichting van dit ge-
nootschap gaven, waren allereerst de vrienden der Hernhutters,
zooals Van der Kemp, Krom, Heringa, Masman en Verster, in
wiens woning de stichtingsvergadering plaats vond. Een sterke
engelsche invloed werkte hier mede. Verster was reeds vóór zijn
toenadering tot de broedergemeente met het geestelijk leven in
Engeland vertrouwd en las later in ?ijn hernhuttersche vergadering
eveneens berichten uit Engeland voor. De eigenlijke stichter van
het nieuwe zendelinggenootschap, Van der Kemp, had in Enge-
land gestudeerd, waar hij in 1782 te Edinburg in de medicijnen
promoveerde. Hij voelde zich blijkbaar tot het Londensch zende-
linggenootschap, dat in 1795 gesticht was, meer aangetrokken
dan tot de Zeister sociëteit. De lezing van de leerredenen, die bij
de inwijding van dat genootschap te Londen waren uitgesproken,
greep Van der Kemp in 1797 zóó aan, dat hij zich terstond te
83)nbsp;Vgl. de protocollen der sociëteit. — In den tijd van 1798—1813 bedroeg
het aantal honoraire leden gemiddeld twintig tegenover een vijftigtal gewone
84)nbsp;Zie E. F. Kruyf, Geschiedenis van hei Nederlandsch Zendelinggenootschap
en zijne Zendingsposten, Groningen 1894, bl. 3 vgg.
Londen als zendeling aanmeldde. Het bestuur aarzelde dezen
avonturier, die niet onbesproken van gedrag was, aan te nemen.
Van der Kemp wist echter zijn doel te bereiken, en toen in Nov.
1797 uit Londen een „Adres aan de godsdienstige ingezetenen
der Vereenigde Nederlandenquot; om hulp en medewerking werd uit-
gezonden, drong hij er op aan te Rotterdam een soortgelijk ge-
nootschap als te Zeist tot ondersteuning van het engelsche zen-
dingswerk op te richten. Het nieuwe genootschap droeg evenmin
als de Zeister sociëteit een democratisch karakter. Het bestuur
bestond uit een aanzienlijk aantal directeuren of bestuurders, die
binnen en buiten Rotterdam woonden. Deze bestuurders vorm-
den tezamen de Buitengewone Vergadering, een hchaam dat zich
zelf aanvulde uit de medewerkende leden, die met de contribuee-
rende leden weer de Algemeene Vergadering vormden. Men ver-
gete echter niet het principieele verschil tusschen de vereenigingen
te Zeist en te Rotterdam. De Zeister sociëteit bleef slechts hulp-
genootschap, omdat de broedergemeente alleen „kerkelijkequot; zen-
ding kende en dus als kerk zelf de zendende gemeenschap was.
Daarentegen werd de zending van het N.Z.G. „genootschappe-
lijkquot;. daar het genootschap, weldra zelfstandig geworden, zelf alle
beslissingen trof en zijn zendelingen niet kerkelijk liet ordenen,
maar in opdracht van het bestuur liet inzegenen. Deze indepen-
dente houding had men uit Engeland overgenomen.
De eerste nederlandsche zendeling van het Londensch-Rotter-
damsch genootschap was dus Van der Kemp 65). Hij wist bij het
zendingsbestuur door te zetten, dat men hem naar Zuid-Afrika uit-
zond. Zijn belangstelling voor de Kaap was ongetwijfeld opgewekt
door het lezen der hernhutter berichten. Want terstond na zijn
aankomst te Kaapstad vervolgde hij op 5 April 1799, alle gevaren
trotseerend, zijn reis naar de Baviaanskloof. Hij had blijkbaar een
groot verlangen met eigen oogen deze historische plaats, waar de
hernhutter zendelingen zoo veel hadden beleefd, te aanschouwen.
Onwillekeurig rijst de vraag, waarom hij niet in dienst der broe-
dergemeente naar Zuid-Afrika was gegaan. Maar wie het vrije,
zelfstandige karakter van dezen man eenigszins kent, kan licht
begrijpen, dat hij nooit een hernhutter zendeling had kunnen wor-
den. Al had de broedergemeente bij hem de zendingsliefde opge-
wekt, het genootschap te Londen opende hem de mogelijkheid zelf
als zendeling uit te gaan. Evenzoo verging het Joseph Kam, wiens
vader Joost „Christelijk vriend der Broedergemeentequot; was ge-
weestee). Geboren in 1770 te 's-Hertogenbosch, werd hij daar
65) Zie: D. C. van der Kemp, Levensgeschiedenis van den Med. Doctor Johan-
nes Theodoras van der Kemp, Amsterdam 1864, bl. 26 vgg.
6«) Zie: L. J. van Rhijn, Reis door den Indischen Archipel, in het belang der
Eyanffe/tsc/ie Zendmjf, Rotterdam 1851, bl. 443 vgg.
in de lederzaak zijns vaders opgeleid. Minstens eenmaal per jaar
bezocht hij Zeist, waar hij gaarne verbleef. In dien tijd wilde hij
reeds zendeling worden, maar zijn ouders hielden hem daarvan
terug. Na hun dood in 1795 overlegde hij opnieuw de mogelijk-
heid aan zijn vurigen wensch te voldoen. Maar in de broederge-
meente scheen voor hem geen kans te zijn. Hij bleef rustig afwach-
ten. totdat hem. na vrouw en kind verloren te hebben, de weg tot
het zendingsveld gebaand werd. In 1807 werd hij te Rotterdam
als zendelingkweekeling aangenomen en in 1813 vertrok hij naar
Ambon, waar hij zich den naam ,,apostel der Molukkenquot; verwierf.
Zijn broeder Samuel Kam, predikant te Berkel, behoorde ook tot
de invloedrijke personen van het N. Z. G. en had een tijdlang de
opleiding der kweekelingen op zich genomen.
Wanneer wij de personen, die in den eersten tijd van het
N. Z. G. een vooraanstaande plaats in dat genootschap hebben
ingenomen, nader leeren kennen, blijkt ontegenzeggelijk de groote
invloed van de hernhuttersche beweging op het tot stand komen
en de krachtige ontwikkeling van het N. Z. G. De genootschappen
te Rotterdam en te Zeist hadden veel gemeenschappelijks, want
grondslag en doel waren bij beide gelijk. Immers ook het N. Z. G.
was algemeen-christelijk en volstrekt niet alleen gereformeerd
georiënteerd. Zijn grondslag was dus ook ruim evangelisch en
oecumenisch. Voorts had beiden vereenigingen bij hun oprichting
een engelsch voorbeeld voor oogen gezweefd, en vonden beide
hun voornaamste arbeidsveld aanvankelijk in Zuid-Afrika. Het sprak
bijna vanzelf, dat zij naar een vriendschappelijke samenwer-
king streefden en hun jaarvergaderingen wederkeerig bezochten.
Men zou de vraag kunnen stellen, waarom de Hernhutters en de
nederlandsche predikanten niet samen één genootschap gesticht
hebben, wanneer zij toch uit eenzelfde beweging zijn voortgekomen
en aan de zelfde beginselen bleven vasthouden. Toch is het goed
te begrijpen, dat de Nederlanders hun eigen weg gingen. Van der
Kemp had menschen van verschillende gezindten uitgenoodigd aan
het nieuwe genootschap deel te nemen, maar bij de oprichting te
Rotterdam had hij de Hernhutters niet gevraagd. Als reden gaf
hij op het vermoeden, dat zij de uitnoodiging toch niet zouden heb-
ben aangenomen. De Zeister sociëteit stelde haar vrienden in de
gelegenheid voor de zending te offeren en haar arbeid in het
gebed te gedenken, waarvoor zij deelgenooten van de zendings-
berichten werden. Maar de Nederlanders konden geen bestuur-
leden, hoogstens „honorairequot; leden van de sociëteit worden. De
Hernhutterschgezinden werden noch in ons land, noch op het zen-
dingsveld in de gelegenheid gesteld zelfstandig te werken. Het
Londensch genootschap was wel bereid Van der Kemp en andere
Nederlanders uit te zenden en hen hier te lande in hun propa-
ganda geheel vrij te laten.
Zoo overvleugelde in weinige jaren de veel breeder georgani-
seerde beweging der Nederlanders de oude hernhuttersche bewe-
ging. Er waren wel vrienden, die in het N. Z. G. een minder
vriendelijken mededinger van Zeist zagen, maar dit was onjuist.
De meesten bleven als altijd de broedergemeente vriendschappe-
lijk gezind, hun toon bleef hartelijk en dankbaar, doch zij be-
schouwden de hernhutter zending als hun voorbeeld, dat zij nu
zelfstandig navolgden. Dat hier te lande het zendingswerk in den
geest der oecumenische gedachte Werd voortgezet, was de
vrucht der hernhuttersche beweging.
HOOFDSTUK V.
De aanraking met de verschillende gezindten.
Wij hebben de nederiandsche vrienden niet gezocht, maar zij
wei onsquot;, schreef Zinzendorf, toen hij er van beschuldigd werd m
Nederland propaganda te hebben gemaakt i). Inderdaad hadden
de Gereformeerden de moravische ballingen met groote bereidwil-
ligheid opgenomen om hun hier in eigen kolonies een ongestoord
leven te geven. De Doopsgezinden zagen in hen vervolgde broe-
ders die zij gaarne voorthielpen. Bovendien prezen alle kerkelijke
gSndten hun voorbeeldigen zendingsijver. Doch de Hernhutters
taren meer dan vervolgde ballingen en toegewijde zendelingen.
De eigenlijke achtergrond van hun bedrijvigheid was het philadel-
phisch streven. Zij wilden met alle kerken in aanraking komen en
deze opwekken zich met hen tot een oecumenische geloofsgemeen-
schap aaneen te sluiten.nbsp;,nbsp;,nbsp;, .nbsp;___J
Het eerste bezoek van Zinzendorf aan Amsterdam in 1736 stond
geheel in het teeken van de philadelphische gedachte. In een brief
Tan zijn neef L. von Castell gaf hij een uitvoerige beschrijving
van de vrienden en kennissen, die hij daar ontmoete: van de
Gereformeerden ds. De Bruin, ^eJAennometen ds, Deknatel de
Collegianten Crell en Van den Bosch, de Mystieken Van Pad,
de Fantasten Lestefanen, de Wederdoopers Henkels 2) de Re-
monsïïnten ds. De Goede en prof. Wetstein. de Luthe.schen
Weinberq de Separatisten Hasselman, wiens vrouw tot de Laba-
disSn beLorde. Onder de Roomsch-Katholieken had hij nog geen
kennissen gevonden en de Joden schenen hem zeer hchtzinnig
V. Zinzendorf, Naturelle Rellexiortes über allerharui Materien,
'.f^Vermoedelijk Johann Henkei. ^
scheidde, toen hij zich in 1714 doornbsp;^rd hij in 1717 met
liet wederdoopen. Wegens zijn «^'^'^^^„^„^„fbÄelinr van den Rotterdam-
enkele geestverwanten gevangen gezet.nbsp;^p hun vrijlating aan-
schen Collegiant De K°ker hebben de Gener^e bnbsp;^^^
gedrongen, welke zi, m 1720nbsp;X^fnbsp;Coblenz 1860, III, S. 238 ff.
liehen Lebens in der rheimsch-westphalischen Aircne,
-ocr page 146-toe 3). Naar alle groepen ging zijn belangstelling uit, niet enkel
de kerken, maar ook de ketters en de Joden deelden daarin. Het
gerucht van de merkwaardige gemeente Herrnhut had Zinzendorfs
werk al voorbereid en gaf hem een open deur en een luisterend
oor, waar hij ook kwam.
Reeds in 1731 had Zinzendorf te Herrnhut een brief uit Am-
sterdam ontvangen, die ongetwijfeld uit dien philadelphischen
kring afkomstig was. In dezen brief, in sierlijk Duitsch geschre-
ven en door Wouter Bierman onderteekend, werd hem gevraagd
hun mede te deelen, wat voor genadegaven hij ontvangen had,
en welk evangelie aan de wereld moest verkondigd worden om
de menschen van slaven des Vaders tot onderdanen van Gods ko-
ninkrijk te maken. Daarna beschreef de schrijver hun eigen stand-
punt: God had ons Zijn Woord als testament gegeven. Zijn wil
was schenkend en niet eischend. Voor de redding van den mensch
moest men zijn vermogen over hebben. Zij noemden zich evan-
gelisten en werden door de meeste dienaren der kerk gehaat en
vervolgd, maar de goddelijke goedheid en liefde hadden zij rijke-
lijk ontvangen, want God had hun de gemeenschap met zijn Zoon
Jezus Christus geschonken. Hun doel was het koninkrijk Gods te
bevorderen en door briefwisseling elkander te versterken 4).
Deze philadelphische groep te Amsterdam bestond uit volge-
lingen van Poiret, die na zijn overlijden (1719) waarschijnlijk
geen leider meer hadden. Omstreeks 1730 kwamen zij in aan-
raking met Gerhard Tersteegen, die Amsterdam sinds 1732 jaar-
lijks bezocht. Wanneer zijn komst bekend werd, reisden de vrien-
den van buiten naar de hoofdstad om met hun geestelijken leids-
man te spreken. Tersteegen had dus al op dezen kring beslag
gelegd, toen Zinzendorf in 1736 naar Amsterdam kwam. Aan-
vankelijk werd de graaf broederlijk ontvangen, te Amsterdam door
juffrouw d' Orville, te Groningen door Sierts, en te Leeuwarden
door Schräder 5). Maar Zinzendorfs denkbeelden vonden bij
hen geen ingang. Uit degenen, die met Tersteegen in briefwis-
seling stonden en tot de Hernhutters zijn overgegaan, kennen wij
alleen J. Schellinger 6). De groep van Tersteegen bleef klein.
3) Vgl. zijn brief, d.d. Amsterdam 24.5.1736 te Hhut R10Aa7(21).
quot;) Deze brief, groot drie foliokanten, d.d. 30.1.1731, is te Hhut R10Aal0(3).
Hij werd op 27.2.1731 te Herrnhut voorgelezen; vgl. O. Steinecke, Die Diaspora
der Brüdergemeine in Deutschland, Halle 1905, I, S. 70.
5)nbsp;J. H. Schräder, hervormd predikant te Leeuwarden, verzamelde een groepje
volgelingen om' zich heen, de Schraderianen, die terstond opvielen door hun
ingetogen leefwijze en zedige kleeding. Verder is hij bekend om zijn irenische
pogingen. Zie te Zeist PAI1R9D4. Vgl. ook A. Ypeij en I. J. Dermout,
Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, Breda 1827, IV, bl. 90, en
S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, Leeuwarden
1839, bl. 243.
6)nbsp;Vgl. Goebel, a. a. O.. III, S. 355 ff.
-ocr page 147-leefde stil en teruggetrokken, en deed dus weinig van zich spre-
ken Zinzendorf heeft veel moeite gedaan om Tersteegen en diens
volgelingen voor zijn werkzaamheden te winnen. Maar alle po-
gingen stuitten af op den onwil van Tersteegen, die als een echt
philadelphisch christen de hernieuwing der broederkerk ten zeerste
afkeurde. Hij wilde met Zinzendorf, wiens antinomisme hem als
mysticus bedenkelijk toescheen, zelfs niet correspondeeren.
Zinzendorf behandelde de kerken en de secten verschillend. Met
de eerste zocht hij uitsluitend door middel van de predikanten in
verbinding te komen. Hij wilde de kerken dienen, maar met mede-
werking van de officieele ambtsdragers om het aanzien en den
invloed van de kerkelijke organen niet te schaden. Hoezeer hij
kerksplitsingen veroordeelde, blijkt uit een brief, dien hij aan ds.
Deknatel schreef, toen deze zich van de Hernhutters afwendde 7 ).
Hierin smeekte hij den doopsgezinden predikant om toch de oude
samenwerking te hernieuwen, opdat er vooral in Friesland geen
breuk kwam en de hernhutter evangelist genoodzaakt zou zijn de
hernhutterschgezinde Mennonieten in de broedergemeente op te
nemen. Zinzendorf wilde hun afscheiding tot het laatste toe ver-
hinderen en als Deknatel niet wilde helpen, zou hij zich tot de
hoogere instanties in de doopsgezinde broederschap richten. Maar
wanneer die hem ook afwezen, dan zou hij tot den Heiland zeg-
gen: „deze zielen hebben geen dak en kunnen geen tehuis vinden,
dus moeten wij ze in de broedergemeente opnemen' .
Zijn werk mocht de secten niet begunstigen of vermeerderen.
Was hij dus in dit opzicht een bondgenoot der predikanten, in
de practijk behandelde hij de secten geheel anders. Hij maakte de
verwijdering tusschen kerk en secte niet grooter door de laatste te
bestrijden, maar paste zich zooveel mogelijk bij de sectariers aan
om hen met de kerk te verzoenen en den weg daarheen te banen.
Ondankbaarder werk heeft hij niet op zich kunnen nemen, omdat
beide partijen zijn onbaatzuchtig streven niet konden of wilden
beqrijpen. Zij beschouwden hem als een onoprecht en beginsel-
loos mensch, en meenden. ..dat men Zinzendorff in Zinzendorft
moet zoeken, dog al zogt men hondert jaaren nooyt zoude kunnen
vinden, zynde volmaakt gelyk den Chameleon. dewelke alle verwen
aanneemt, naar de plaatsen, alwaar hij zig vertoondtquot; «). Wat de
predikanten vreesden, het ontstaan van een nieuwe kerkelijke ge-
meenschap. de broedergemeente, is voornamelijk door hun tegen-
werking werkelijkheid geworden.
Daar de Hernhutters ondanks hun eigenaardigheden, toch be-
slist luthersche opvattingen huldigden, zou het voor de hand
quot;V^^n briefcopie aan J. Deknatel, s.d. (1757?) te Hhut R10Aa7(29).
8) Vgl. A. H. Stompwijk, LicM uit Duysternis, Hoorn 1764, bl. 9.
-ocr page 148-hebben gelegen, dat zij ook in Nederland het gemakkelijkst bij de
Lutherschen ingang vonden. Zij werden aanvankelijk dan ook als
geloofsgenooten beschouwd, vandaar dat Zinzendorf in 1736 in
hun kerk te Groningen kon optreden. Verder hadden S. Lieber-
kühn 8 Mei 1740 te Bodegraven en J. Bez vermoedelijk in Jan.
1743 te Utrecht voor de Lutherschen gepreekt 9). Maar over het
geheel hielden de Lutherschen de Hernhutters op een zekeren af-
stand. De eenige predikant, die Zinzendorf in 1736 opnam, was
Christoph Anton Müller te Leeuwarden, die te Halle had gestu-
deerd en Zinzendorf te Ebersdorf had leeren kennen. In het hern-
hutter ..Gesangbuchquot; van 1735 kwamen vijf liederen van zijn hand
voor 10). Later stond hij met de broedergemeente niet meer in ver-
binding. In afwijking van de houding der Lutheranen in Duitsch-
land. was er in Nederland van een bestrijding der Hernhutters
van lutherschen kant niets te bespeuren. Waarschijnlijk kwam dit
door de geringe aanraking, die er verder tusschen beide groepen
bestond. In 1750 schreef Zinzendorf, dat het toch wel iets bijzon-
ders mocht heeten. dat zij in een stad als Amsterdam, waar vrij-
heid van godsdienst was en waar zooveel Lutherschen woonden,
geen één prosehet hadden gemaakt n). Inderdaad had geen enkel
predikant hen in de luthersche kerk binnengehaald. Na 1775
waren er in de gemeenschapskringen te Gouda en Utrecht enkele
Lutherschen. maar ook hier is dit niet van veel beteekenis ge-
weest 12).
Onder de Gereformeerden vonden de Hernhutters wel be-
vriende predikanten, die hen welkom heetten. Aan deze relatie
was Zinzendorf bijzonder veel gelegen, omdat zij tot de volkskerk
behoorden. Twee pogingen zijn er in de eerste periode van gere-
formeerde zijde gedaan om de Hernhutters op te nemen. Maar het
zijn niet meer dan pogingen geweest, de groote meerderheid der
gereformeerde theologen heeft er zich van meet af aan beslist
tegen verklaard en elke inwerking van hernhuttersche invloeden
afdoende bestreden. De eerste poging werd in 1738 ondernomen
door de Amsterdamsche predikanten H. van Alphen en F. de
Bruin, gesteund door eenige andere ambtgenooten. De tweede
poging deed de hoogduitsche predikant van Amsterdam D. Brü-
nings in 1749. De Amsterdamsche kerkeraad antwoordde daarop
door in 1738 een „Herderlyken en Vaderlyken Briefquot; en in 1750
een „Nadere trouwhartige Waarschouwingequot; tegen de „verlei-
dingenquot; der Hernhutters uit te geven 13).
9) Zie te Hhut R10Aall(98) en 9(138).
'quot;) Zie Das Gesang Buch der Gemeine in Herrn Huth. Daselbst Zu [inden im
Waysen-Hause 1735, Lied 268, 565, 623, 687 en 904.
quot;) Zie Zinzendorf, Naturelte Reflexiones, S. 246.
12) Zie Hoofdstuk in.
'3) Zie Bijlage V en VI, waar de volledige titels zijn afgedrukt.
-ocr page 149-De eerste predikant, die de Hernhutters ontving en hun vele
diensten vooral op zendingsgebied bewees, was H. van Alphen
te Amsterdam 14). In 1739 moest hij zich terugtrekken, omdat hij
anders met zijn kerkeraad in moeilijkheden kwam. Zijn ambtge-
noot F. de Bruin het zich niet zoo spoedig afschrikken. Hij waagde
het schriftelijk tegen de uitgave van den „Herderlyken Briefquot; te
protesteeren. Met Deknatel organiseerde hij de Hernhuttersch-
gezinden, zelfs werd hij als hun „oudstequot; beschouwd. Zijn positie
werd echter steeds moeilijker: de kerkeraad had de Hernhutters
scherp afgewezen en vele leden der broedergemeente wilden
vrijer en zelfstandiger optreden dan de oorspronkelijke bedoeling
was. De Bruin moest ten slotte ook wel kiezen en trok zich terug.
In 1741 en de volgende jaren schreef Zinzendorf lange, bijna
hartstochtelijke brieven aan De Bruin om hem voor zijn philadel-
phisch werk te behouden. Deze brieven liet hij persoonlijk over-
handigen, maar het mocht niet baten. In 1756 schreef De Watte-
ville: „De Bruin is uit beginsel van ons weggegaanquot; 15).
De twee andere predikanten, die tegen de uitgave van den
„Herderlyken Briefquot; geprotesteerd hadden, waren W. Schip-
hout en J. Plantinus. De oude ds. Schiphout, dien Zinzendorf na
diens dood in 1747 nog eerde als een vader, die over de bestrij-
ding der broedergemeente bitter had geweend, was evenmin
krachtig genoeg om zijn verzet te handhaven, al stond hij in
1740 nog met de Hernhutters in verbinding le). De beide predi-
kanten van IJselstein S. C. 's Graeuwen en J. Hooykaas hadden
met ingenomenheid de stichting der hernhutter kolonie s-Hee-
rendijk begroet, maar werden weldra in 1739 geduchte tegen-
standers van Zinzendorf. Zoolang De Bruin nog omgang met
de broedergemeente had, waren ook zijn broeder F. A. de Brum,
predikant te Nieuwland, en zijn zwager H. Coolaart, predikant
te Oosterwijk, trouwe bezoekers te 's-Heerendijk. De Bruin, die
op een keer in 1737 te voet daarheen ging, werd door de bevolking
nageloopen en uitgejouwd 17). Coolaart wilde in 1739 gaarne
een Hernhutter in zijn huis opnemen 18). Zinzendorf had de
beide zwagers in 1737 op hun standplaatsen bezocht.
Van groote beteekenis voor de hernhuttersche beweging is
David Brünings geweest, die van 1741 tot zijn dood in 1749 hoog-
gt;4) Vgl. Zinzendorf aan Van Alphen, d.d. Marienborn 2.9.1739: „Nous ne
serions pas a Heerendyk, si vous ne nous aviez pas invité aunbsp;^e l^
Princessequot;, te Hhut R10Aa7(3). Hij was predikant Ni^uw-Loosd^^^^^^
1724—1726, te Leeuwarden tot 1733, en te Amsterdam tot 1757. Zie. Nieuw Ned.
Biografisch Woordenboek. Leiden 1911, I, kol. 87 vg.
gt;5) Vgl. te Hhut R10Aa4(26).
16)nbsp;Vgl. Zinzendorf, Naturelle Reflexiones, S. 241.
17)nbsp;Vgl de brieven van De Watteville te Hhut R10Aa9 (5; 47).
'8) Vgl. den brief van Coolaart, ibidem 10(67), en dien van C. Lange, 8(8).
-ocr page 150-duitsch predikant te Amsterdam wasi9). Reeds zijn voorganger
T G E. Alstein had Spangenberg in 1734 vriendelijk ontvangen
en twee jaren later den graaf tijdens diens verblijf in de
hoofdstad bezocht. In 1745 leerde Zinzendorf ds. Brünings
kennen en in de volgende jaren ontstond er een hartelijke samen-
werking tusschen Brünings, Deknatel en de Hernhutters. Velen
gingen zoowel bij den hoogduitschen als bij den doopsgezinden
predikant ter kerk, omdat beide mannen geheel in den zelfden
geest predikten. Een kleine bundel gezangen, „Troostryke Lams-
liederenquot;, dien Brünings uitgaf, verried sterke verwantschap met
de Evangehsche Liederenquot; van Deknatel 20). Brünings vond
bovendien onder de hulppredikers aanhangers, wat voor den
kerkeraad van Amsterdam een goede aanleiding was om velen
onder censuur te plaatsen. In 1749 werden de proponenten E. A.
Kruymel en C. J. Beyer, een neef van Brünings, en de catechiseer-
meester E. Schutter gecensureerd en uit hun werkzaamheden ont-
slagen. In den kerkeraad werden lange verhandehngen met Brü-
nings, die toen reeds ziekelijk was, gevoerd. Zijn dood verloste
hem van verdere onderzoekingen 21). Op zijn sterfbed sprak hij
den wensch uit, dat geheel Amsterdam met het evangehe van
Jezus' bloed en wonden mocht vervuld worden. Beyer die reeds
in 1748 in de broedergemeente was opgenomen, scheid^ zich in
1750 van de gereformeerde kerk af en vertrok naar Herrnhut.
Schutter ging in 1750 naar Zeist.
Van 1740—1780 hadden de Hernhutters slechts twee gerefor-
meerde predikanten, die met hen in verbinding stonden, namelijk
ds Brünings tot 1749 en ds. Offers vanaf 1773. In dien tusschen-
tiid kwamen zij dus ruim twintig jaren niet met gereformeerde
ambtsdragers in aanraking. Aan A. Offers heeft de hernhutter-
sche beweging veel te danken gehad, want door hem is hoofdza-
kelijk in Zeeland een groep invloedrijke predikanten met de broe-
dergemeente in verbinding gekomen, wat vooral voor het zendings-
werk van belang was 22). Daarnaast dient ds. J. L. Verster van
Rotterdam met name te worden vermeld. Zooals De Bruin en
Brünings in de eerste periode, waren Offers en Verster in lateren
■n Vgl de brieven van Zinzendorf te Hhut R10Aa7{17—19). — Zijn zoon
Christian Brünings, de beroemde waterbouwkundi^ge, was na ^ijns vaders dood
van 1751-1753 op het paedagogium te Grosshennersdor bi) Herrnhut dus
niet in Bohemen, gelijk het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek,
dl. I, kol. 498, vermeldt
20) Zie C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd, Amsterdam 1866, II, bl. 211.
De volledige titels zijn in Bijlage VI, no. 4 en 25, vermeld.
2gt;) Zie Sepp, t. a. p., II, bl. 210, en j. Loosjes, De ontvangst der mrrnhutters
in de Nederlanden in de 18e eeuw, in: Stemmen voor Waarheid en Vrede,
jaarg. 59, Utrecht 1922. bl. 891.
22) Zie Hoofdstuk IV.
-ocr page 151-tijd niet enkel belangstellende vrienden, maar met hart en ziel
Hernhutterschgezinden. Zij hadden in hun geestelijk leven den
invloed van Zinzendorfs verkondiging ondergaan. Verster getuig-
de hiervan in een brief, waaruit wij om den zuiver hernhutterschen
toon een gedeelte aanhalen: „Ik schyn thans geleid te worden in
eenen weg, die ik te voren nog niet bewandeld hebbe en nader en
dieper te worden ingeleid in myne oorspronkelyke ellende. Nu
gevoele ik eerst regt den tegenstand van myn zelvslievend en
hoogmoedig hart, hetwelk zig zoo snood en zoo afschuwelyk vuyl
niet zien wil als ik in den grond ben. De wet brengt my by veele
kinderagtige verkeertheden, lossigheden en quade practyken der
jeugd en jongelingsjaaren en toont my by de stukken aan, dat ik
in 'my zeiven een gantsch godloos en verloren mensch ben: Het
evangelie roept my van de wet af tot onsen gekruisten God en
Hyland en tot zijn dierbaar zoenbloed als het ynde der wet en de
bron van rust en hyhgheid. Maar ach! de quade consciëntie, de
vloek, de inwoonende zonde, de grouwelyke ongeloov en de aan-
geborene wettisch-gezindheid maaken zulk een geraas om my
heen, dat ik de vriendelyke nodigende stem van het stervende
Godslam niet horen kan om in zyn dood myn leven te vinden. Ik
wil evenwel by zyn kruys blyven staan en weenen, totdat Hy my
genadig zy. Och myn arm hart heevt zulk een onuitsprekelyk
belang in den Heere Jesus! Zyn bloed, ja Zyn bloed alleen moet
de bron zyn van de vergeving myner zonden, van mynen vrede,
van myne aanneming, van myne hyliging, van myn leven, van
myne zahgheid. Och, Heere Jesus, neemt my tog tot eenen loon
van uwe smart! laat my zyn de prys van uw bloed en dood!quot; 23).
Zinzendorf zocht in de gereformeerde kerk uitsluitend omgang
met de predikanten, vandaar dat in de eerste periode weinig andere
leden met de Hernhutters nader in aanraking kwamen. Het aantal,
dat zich bij de broedergemeente aansloot en daardoor gedwongen
was met de volkskerk te breken, is uiterst gering. Wij noemen
nog behalve B. J. Babelingk, J. F. Beyen, J. van Londen, 1. Le
Long en anderen, die reeds ter sprake kwamen, uit Amsterdam:
P. Arnoe, W. Baars, W. Hasselman, J. Otten en G. van Wees,
en uit IJselstein: C. W. Mos en J. van Oosten. Uit het dorp Zeist
sloot alleen Albertina Enkelaar zich bij de Hernhutters aan. In de
tweede periode stonden velen door de gemeenschapskringen met
de broedergemeente in verbinding, maar slechts enkelen, in hoofd-
zaak bejaarden, verlieten hun kerk, doordat zij naar Zeist ver-
huisden. Wel hebben zich verscheidene gereformeerde Duitschers,
die in dezen tijd te Amsterdam woonden, bij de Hernhutters aan-
gesloten. Maar de nederiandsche Hernhutterschgezinden hebben
zich zelden uit eigen beweging uit de gereformeerde kerk terug-
23) Vgl. zijn brief aan J. Hess, d.d. Rotterdam 7.11.1781, te Zeist PAIIR2B.
-ocr page 152-getrokken. Beyen, de schepen van IJselstein, voegde zich in 1740
bij de broedergemeente en probeerde tien jaren lang als Hernhutter
lid der gereformeerde kerk te blijven. De kerkeraad hield hem
echter onder censuur en daar hij de predikanten niet kon over-
tuigen, dat hij nog steeds „rechtzinnig in de leerquot; was, bedankte
hij ten slotte voor het hdmaatschap der kerk 24).
De verhouding tusschen de gereformeerde secten en de broe-
dergemeente was meestal ongunstig, omdat men elkander van beide
kanten weinig waardeerde. De verschillen waren in het algemeen
te groot. Meer dan eens is de broedergemeente met het Labadisme
vergeleken 25). Inderdaad zijn er vele punten van overeenkomst in
hun gemeentelijk leven aan te wijzen, ook wat de rol betreft, die
de leiders De Labadie en Zinzendorf in hun gemeenschap speel-
den. Beiden wilden eigenlijk een apostolische gemeente opbouwen.
De hernhuttersche beweging deed haar intrede in de Nederlan-
den in den tijd, toen de labadistische gemeente te Wieuwerd bijna
uitgestorven was. Het is daarom gemakkelijk te begrijpen, dat
menschen, die het betreurden, dat zij zich niet meer te Wieuwerd
uit de wereld konden terugtrekken, de komst der broedergemeente
met vreugde begroetten. De Watteville schreef nog in 1737, dat
hij te Leeuwarden den laatsten leeraar of spreker der Labadisten
(Coenraad Bosman) had ontmoet. Maar omdat deze gemeenschap
reeds was opgeheven, behoefden de Hernhutters hun houding ten
opzichte van haar niet meer te bepalen. In 1739 beoordeelde Zin-
zendorf het Labadisme tamelijk gunstig en vond hij. dat er zegen
op hun werk had gerust, voordat de gemeente uit elkander ging
en de laatste leden zich geheel aan de mystiek overgaven. Zes
jaren later meende hij, dat hun eenzijdige leer der reprobatie hun
ondergang had veroorzaakt, want het was onmogelijk dit „prin-
cipiumquot; met een waar gevoelen van de wonden des Heilands en
zijn genade in één hart te vereenigen 26). Daar lag het diepgaande
24) Vgl. [P. Hofstede], De Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte en
van derzelver Grondlegger, Amsterdam 1802, bl. 284.
23) Vgl. H. v. Berkum, De Labadie en de Labadisten, Sneek 1851, II, bl. 164;
M Goebel, Geschichte des christlichen Lebens in der rheinisch-westphälischen
Kirche, Coblenz 1852, II, S. 271 f.; M. Bajorath, Jean de Labadies Separations-
gemeinde und Zinzendorfs Brüderunität. in: Theologische Studien und Kritiken,
66 Jahrg., Gotha 1893, S. 125 ff.; W. Goeters, Die Vorbereitung des Pietismus
in der Reformierten Kirche der Niederlande bis zur labadistischen Krisis 1670,
Leipzig 1911, S. 270; J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom, s Gra-
venhage 1929, bl. 375 vgg.
28) Vgl. N. L. V. Zinzendorf, Sonderbare Gespräche zwischen einem Reisenden
und allerhand andern Personen von allerlei in der Religion vorkommenden Wahr-
heiten. Neue Ausgabe van Dr. A. Petersen, Jena 1850. S. III f.; Zinzendorfs
Zweu und Dreyssig einzelne Homiliae oder Gemein Reden in denen Jahren 1744,
1745, 1746. Rede d.d. 12.5.1745, S. 15; G. Oorthuys, Het Labadisme, in: Onder
eigen vaandel, jaarg. 1935, bl. 13 375 vgg., en herdrukt in: Kruispunten op den
weg der Kerk, Wageningen 1935, bl. 105 vgg.
verschil tusschen de Labadisten en de Hernhutters. De labadisti-
sche broederschap was op grond van de praedestinati^e een ge-
meente van uitverkoren heiligen. Daarentegen was de broederge-
meente op het geloof in de rechtvaardiging uit enkel genade ge-
bouwd. Zij was en bleef een gemeenschap van zondaren die zich
van hun Heiland en zijn verdienstelijk werk voortdurend afhan-
kelijk gevoelden.
Voorts kwamen de Hernhutters nog een enkele maal met die
secten in aanraking, waarmede zij in de acta der gereformeerde
synoden betreffende de afdwalende ketters steeds in een adem
werden genoemd. In 1743 bezochten achtereenvolgens aanhangers
van de Hattemisten en de Deurhovianen 's-Heerendijk 2.). Maar
eerstgenoemden werden voor vleeschelijkgezinden gehouden, en
de laatsten voor verstandsmenschen, die slechts wilden redetwis-
ten Inderdaad stonden de Hattemisten om hun antinomiaansche
en de Deurhovianen om hun speculatieve denkbeelden bekend,
zoodat de Hernhutters hen niet anders beoordeelden dan de Gere-
formeerden. De broedergemeente voelde zich met geen van beide
secten verwant. Alleen Pieter Bakker, een bekend Deurhoviaan
te Amsterdam, was de broedergemeente vriendelijk gezmd. tlij
schreef zelfs een verdediging voor haar, waarin hij Kulenkamp
scherp aanviel, maar hij durfde deze niet te laten drukken 28). Uit
bondgenootschap ging blijkbaar niet verder dan de strijd tegen den
vervaarlijken polemist ds. G. Kulenkamp.
Met de broederschap der Remonstranten hebben de Hernhutters
geen verbinding gehad. Een paar leden dezer gezindte zijn tot de
broedergemeente overgegaan. Jacobus Jordaan, een Amsterdamsch
diamantslijper, leerde de broedergemeente reeds in 1737 kennen^
Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt door de geschiedenis van de
Amsterdamsche gemeente te boek te stellen. Een «^^'kkel^ ^J?'.
die zich bij de Hernhutters aansloot, was Jan van Wieringen. Hij
had aan het remonstrantsch seminarie te Amsterdam gestudeerd.
Maar de vrijzinnige theologie, die daar onderwezen werd, gaf hem
zoo weinig bevrediging, dat hij. na als proponent een keer gepreekt
te hebben, zich terugtrok. Te Gouda kwam hij met de Hernhut-
terschgezinden in aanraking, in wier gemeenschapskring hi) zich
thuis voelde. In 1779 werd hij te Zeist opgenomen, van
1792 was hij hulpprediker te Amsterdam en daarna werd hem te
Zeist kantoorwerk opgedragen 29).
27) Zie E. V. Ranzau, Die Heerendykische Historie § 75, ms. te Zquot;«/- Jal-
ook J. Severijn, Spinoza en de Gereformeerde Theologte zijner dagen. Utrecht
1919, Hoofdstuk III.nbsp;J / J ». n-
28)nbsp;Vgl. Sepp, t. a. p., II. bl. 93 en 193. Voorts: Nieuw Nederlandsch Biogra-
fisch Woordenboek, IV, kol. 79—80.nbsp;nAT,r,-7
29)nbsp;Vgl. de Lebenslaufe dezer beide Broeders te Zeist PAIIR7.
-ocr page 154-De Doopsgezinden stelden in de broedergemeente meer belang 30).
Dit behoeft ons niet te verwonderen, wanneer wij bedenken, dat
er vele punten van overeenkomst tusschen beide gemeenschappen
waren, die op zichzelf al een zeker gevoel van samenhoorigheid
konden opwekken. De Hernhutters waren in Nederland ontvangen
als moravische Broeders. Bij den vrede van Westfalen in 1648
waren de Doopsgezinden en de oude Broederuniteit geen van bei-
de als een afzonderlijke religie officieel erkend, zoodat zij dus
slechts getolereerd werden, en van de goedgunstigheid hunner
overheden volkomen afhankelijk waren. Zoo hadden zij dikwijls
veel moeten lijden en dit had tot gevolg, dat zij later een open oog
behielden voor de moeilijke omstandigheden van kleine verdrukte
secten en gaarne de behulpzame hand boden aan zulke groepen.
Wel hadden de Hernhutters er geen bezwaar tegen de wapens te
dragen en den eed af te leggen, maar velen werden er toch nog in
de broedergemeente gevonden, die deze oude beginselen in eere
hielden.Vervolgens was geen van beide gemeenschappen een eigen-
lijke kerk, maar elk was een sociëteit van gemeenten, een broeder-
schap, wier voorgangers, ten minste in de kleinere gemeenten, geen
academisch gevormde theologen behoefden te zijn. Er bleef echter
bij alle verwantschap een zeer belangrijk verschil bestaan, namelijk
bij de leer der sacramenten, waar het onderscheid tusschen de
luthersche en de doopsgezinde theologie niet was te overbrug-
gen 31).
Bij de „fijnequot; Doopsgezinden, zooals de Oude Vlamingen en de
Danzigers, vonden de Hernhutters hoegenaamd geen ingang. Zoo-
wel Abraham van Gammern te Haarlem in 1741, als Carel Schröder
te Amsterdam in 1739, werden terstond uit de gemeenschap der
Danzigers uitgesloten, toen zij hun hernhuttersche gezindheid
toonden 32). Het is voornamelijk de groep der Vereenigde Vla-
mingen en Waterlanders geweest, die zich met de hernhuttersche
beweging inliet. Deze leefden ook op zeer goeden voet met de
Remonstranten, en zagen er in beginsel geen bezwaar in zelfs met
andere gezindten het avondmaal te vieren. Toch is het merk-
waardig, dat deze vrijzinnige Doopsgezinden in zoo nauwe aan-
raking met de orthodoxe Hernhutters kwamen. De persoonlijke
betrekkingen tusschen de broedergemeente en deze doopsgezinde
richting waren reeds in 1734 tot stand gekomen, toen Spangen-
berg zich te Amsterdam ophield. Bij dit bezoek ontmoette hij J.
Deknatel, een der voorgangers aldaar, en leerde hij hem kennen
3») Vgl. J. Th. Müller, Die Berührungen der alten und neuen Brüdcrunität mit
den Täufern, in: Zeitschrift für Brüdergeschichte, IV. Jahrg., Herrnhut 1910,
S. 180 ff., vooral S. 214.
3') Bij dit fundamenteele verschil liep de scheiding tusschen de Doopsgezinden
en de Boheemsche Broeders eenerzijds en de Hernhutters aan den anderen kant.
32) Zie te Hhut R10Aa3(l).
als een „onpartijdigquot;, dat wil zeggen philadelphisch man. Deze
was zoo met de broedergemeente ingenomen, dat hi) zich geheel
in dienst der hernhuttersche beweging stelde en voor haar uit-
breiding van de grootste beteekenis is geworden. Na den dood
zijner eerste vrouw Jacoba van der Heyden, huwde hij m 1736
Elisabeth van Almonde (overleden 1789). Door dit huwelijk werd
hij nog vaster met de broedergemeente verbonden, daar haar tami-
lie ook zeer hernhutterschgezind was.nbsp;, , ,
Heeft de broedergemeente veel aan Deknatel te danken, in een
brief aan Dober verklaarde hij later, wat z^ voor hem en zijn
vrouw was geweest: hierdoor waren zij den Heiland nader geko-
men en hadden zij veel van hun eigenliefde en zelfgemaakte
vroomheid afgelegd 33). Deknatel was waarschijnlijk voor zijn
omqang met de Hernhutters niet van sociniaansche gevoelens vnj
te pleiten. Ook het gedicht dat hij schreef voor het boek van Le
Lonq in 1735, en waaruit enkel lof over Herrnhut sprak, was nog
allerminst hernhuttersch. In zijn bundel gezangen, „Evangehsche
Liederenquot; van 1738, had de navolging van Jezus reeds geheel
plaats gemaakt voor de verzoening door des Heilands bloed en
wonden Toen eerst was de zelfgemaakte vroomheid geheel afge-
legd en predikte hij tot veler zegen enkel het genadewerk Gods.
D?knatel bleef zijn kerk in alle opzichten trouw, a het h.j zich
25 Nov 1738 bij de stichting der hernhutter gemeente te Amster-
dam meteen in de broedergemeente opnemen. Bij een liefdemaal
OP 17 April 1745 te 's-Heerendijk gehouden, werd hij door Z,in-
zendorf ingezegend tot een „getuige van Jezus in zijn doopsgezinde
kerkquot;. Zijn huis stelde hij steeds voor de bij^eenkomsten ter be-
schikking waarbij hij zelf dikwijls voorging. Maar ^^n^orstan-
der van den kinderdoop werd hij niet, en zijn kinderen het hij ook
Ïet in de broedergemeente doopen, al werden zij ter opvoeding
naar Lindheim in de Wetterau gezonden.
Wanneer zijn ambtgenooten Bremer en Stinstra de Hernhutters
bestreden, dan was hun verweer in de eerste plaats tegen den
invloed van Deknatel gericht, hoewel zij zijn naam daarbij opzet-
teliik verzwegen om hem te sparen. Aan Deknatel hadden de Hern-
hutters het te danken, dat zij niet alleen m Amsterdam, maar ook
in Haarlem, Hoorn, Blokzijl, Akkrum, Oldeboorn, Terhorne en
Norden ingang vonden. De voorgangers dier gemeenten, J^ Uaams
T Beets V. de Graaf, J. Broeks en M. Arjes bevorderden deze
zaak Deknatel had de bedoeling, die Zinzendorf met de broeder-
SmeeSe hïd juist begrepen, L beproefde die
lijken, door de hernhuttersche beweging als een evangehsch-phila-
delphlsche richting in zijn vrijzinnige gemeenschap op te nemen.
33) Vgl. den brief van Deknatel aan L. Dober, d.d. Amsterdam 30.12.1749.
te Hhut ibidem 18 (5e).
Hij wilde de hernhutter Broeders gebruiken als zielzorgers en
opwekkingspredikers en zijn gemeenschap dus laten bevruchten
door nieuw geestelijk leven. Door zijn uitgave ,,Menno Simons in
't kleinequot;, een bloemlezing uit de werken van den grooten doops-
gezinden reformator, heeft Deknatel de hernhuttersche richting in
zijn kerk als zuiver in de leer willen verdedigen 34). De preeken
van Deknatel hadden niet dien hernhutterschen stijl, zooals zijn
„Evangelische Liederenquot;, maar waren wat den inhoud aanging
wel in Zinzendorfs geest. Het eenige thema was de rechtvaardig-
making van den armen zondaar louter uit genade. Zijn catechiseer-
boekje. „Aanleiding tot het Christelyk Geloove, met de woorden
Godsquot;, dat veel opgang heeft gemaakt, was in den trant van Zin-
zendorfs „Proeve van een Leerboekjequot; 35). Hoezeer de hernhut-
tersche beweging onder de Doopsgezinden aan zijn persoon was
verbonden, bleek ten duidelijkste uit het feit, dat er weinig vrien-
den trouw bleven aan de broedergemeente, toen Deknatel sinds
1751 zich meer en meer terugtrok. Zijn kinderen hebben zich niet
bij de Hernhutters aangesloten. Zijn dochter Sara (1738—1796)
bracht haar laatste levensjaren te Zeist door, en werd op de be-
graafplaats der broedergemeente begraven, omdat zij, hoewel
geen lid. toch .,in den geestquot; met de gemeente vereenigd was.
Zoolang Deknatel zijn invloed deed gelden, kwamen er weinig
Doopsgezinden, die niet tevens tot de Collegianten behoorden,
geheel tot de broedergemeente over. Wij noemen uit 1748 Anna
Boendermaker uit Hoorn en J. Jansen uit Harlingen. Na 1753,
toen Deknatel zich had teruggetrokken, voegden er zich te Amster-
dam nog enkele bij: Jeronimo de Bosch, een bekend apotheker, ge-
huwd met Catharina van der Heyden en daardoor verwant met
Deknatel; voorts J. J. Hartman, J. Lugt en M. Schaap. Te Haar-
lem bleef G. van Meeckeren bij de Hernhutters. Ten slotte sloten
zich in de tweede helft dier eeuw enkele gezinnen te Akkrum,
Blokzijl en Norden bij de broedergemeente aan.
Verder hebben de Hernhutters bij de Zwitsers eenigen ingang
gevonden. In 1711 waren ruim vierhonderd doopsgezinde Zwitsers
naar Nederland gekomen, die te Deventer, Groningen, Kampen,
Zie J. Deknatel, Menno Simons in 'i kleine. Behelzende Verscheide merk-
waardige Verhandelingen en woordelyke Uittrekzels uit zyne Werken. Benevens
drie Predikatien van den Uitgeever Tweede Druk, Amsterdam 1758, Uit de
Voorreede: „Vraagt gy, wat ik 'er mede beöoge?... dengeenen die het Koning-
ryke Gods zoeken, de rechte Deure aan te wyzen om in te gaan in den Stal der
Schaapen. En deeze Deure is Jesus Christus en dien gekruisigt.quot; Vql. SeoD.
i. a. p., II. bl. 152.
Zie Aanleiding tot het Christelyk Geloove, met de woorden Gods; Voor-
namelyk geschikt voor de kinderen en opwassende Jeugd, Amsterdam 1746. Vgl.
bl. 59. vraag 278 over de „zywondequot; van Jezus en vraag -279—281 over de vijf
groote wonden.
Sappemeer en Hoogezand een woonplaats hadden gekregen 36).
Zij gingen niet in de overige Doopsgezinden op en bleven zelf-
standig, omdat zij wegens verschil in taal en zeden een geheel
eigen karakter vertoonden. De leiding der gemeente was aan een
oudste opgedragen. Zij leidden een sober en wettisch leven. Er
waren echter ook Nederlanders, die zich tot deze van de buiten-
wereld afgezonderde groep aangetrokken voelden, en er zich bij
aansloten. Zoo iemand was Jan van Calker, die zich later weer
van hen afwendde en tot de broedergemeente overging. Zijn
vader, een koopman te Deventer, had in 1711 enkele Zwitsers
opgenomen, en toen hij zelf in 1716 bij zijn famihe te Groningen
vertoefde, liet hij zich daar door Hans Anken, oudste der ver-
eenigde Paltsers en Zwitsers, doopen en in die gemeenschap op-
nemen. Hij leefde zeer ascetisch en vroom, wilde niet in den
handel gaan en zocht een werkkring op het platte land 37). In
1736 leerde hij Zinzendorf kennen en begeleidde hem ook naar
zijn schoonvader W. Ebbing, Deze was schout te Harfsen bij
Zutphen geweest. Hij was toen gereformeerd, doch werd in 1717
,,opgewektquot;, verliet zijn landgoed, en trok zich met zijn gezin te
Hoogezand terug. Ongetwijfeld sloot hij zich daar bij de Zwitsers
aan. Zijn eerste kind was toen reeds gedoopt, maar de overige
kinderen, die te Hoogezand werden geboren, bleven ongedoopt
tot zij in de broedergemeente werden opgenomen 38). Verder
vonden de Hernhutters betrekkelijk weinig ingang onder de Zwit-
sers, al behielden zij nog een tijd lang eenige bekenden en vrienden.
Verreweg van de meeste beteekenis is de groep der Collegian-
ten voor de vestiging der hernhuttersche beweging hier te lande
geweest. De Collegianten vormden in de achttiende eeuw geen
secte meer, die veel van zich deed spreken 39). Zij leefden nog
uitsluitend binnen de doopsgezinde gemeenschap en wel voorna-
36)nbsp;Vgl. S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen.
Overijssel en Oost Friesland, Leeuwarden en Groningen 1842, L bl. 183 vg.;
206 vgg. en 217.
37)nbsp;Vgl. zijn Lebenslauf (1696—1773) in de Nachrichten a. d. Brg. 1886, S.
617 ff. Zijn geslacht heette eigenlijk Van Calcar. In 1736 huwde hij reeds voor
de derde maal.
38)nbsp;Hendrika Ebbing (1724—1768), genaamd Caritas, bekleedde in verschillende
gemeenten het ambt van Oudste der ongehuwde zusters en werd in 1760
„Generalältestin der ledigen Schwesternquot;. Een geschilderd portret van haar
(81 X 68 cM) bevindt zich in het archief te Herrnhut.
39)nbsp;Vgl. J. C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten, Haarlem 1895, bl. 288
vgg.; C. B. Hylkema, Reformateurs, Geschiedkundige Studien over de Gods-
dienstige bewegingen uit de Nadagen onzer Gouden eeuw, Haariem 1900, I,
bl. 140 vgg.; W. Goeters, Die Vorbereitung des Pietismus in der reformierten
Kirche der Niederlande bis zur labadistischen Krisis 1670, Leipzig 1911, S. 46 ff.;
R. M. Jones, Geistige Reformatoren des sechzehnten und siebzehnten Jahrhunderts,
Beriin 1925, uit het Engelsch vertaald door E. C. Werthenau, S. 144 ff.; J. Lin-
deboom, Stiefkinderen van het Christendom, 's Gravenhage 1929, bl. 340 vgg.
melijk onder de Vereenigde Vlamingen en Waterlanders. Op de
plaats van Deknatel was een halve eeuw vroeger Galenus Abra-
hamsz. de Haan voorganger geweest. Deze had den invloed der
Collegianten in vele gemeenten van zijn richting bevorderd, zoodat
zij ten slotte weer als een bijzondere richting onder de Vlamingen
en Waterlanders konden beschouwd worden. In deze gemeenten
kwamen nu ook de Hernhutters door toedoen van Deknatel. Daar-
om is het niet aan de activiteit der Collegianten zelf toe te schrij-
ven, dat omstreeks 1740 op bijna alle plaatsen, waar de Collegian-
ten werden aangetroffen, ook Hernhutters verschenen. Al leefden
de Collegianten ook onder de Doopsgezinden voort, toch hadden
zij te veel eigenaardigheden om geheel voor doopsgezind door te
gaan. Zij waren met de bestaande kerken niet meer tevreden, en
zochten daarom gemeenschap met allerlei secten, die er naar streef-
den de kerk van het wereldsche christendom te bevrijden. In de
practijk waren zij tamelijk anti-kerkelijk, terwijl zij gaarne ketter-
sche persoonlijkheden, bijvoorbeeld Socinianen, die door de offi-
cieele kerk vervolgd werden, opnamen.
Er zijn evenwel merkwaardige punten van overeenkomst tusschen
de Collegianten en de Hernhutters aan te wijzen. Beiden hechtten
geen uitsluitende waarde aan een officieele belijdenis, maar wilden
iedereen als broeder erkennen, die toonde een waarachtig christen
te zijn. Alleen de bijbel was voor hen normatief, verder wilden zij
niemand binden. Noch de Collegianten, noch de Hernhutters hiel-
den hun gemeenschappen voor kerken, want zij wilden juist lieden,
die tot verschillende kerken bleven behooren in één gemeenschap
bijeen brengen boven alle geloofsverdeeldheid. Daarom maakten
zij nooit propaganda voor hun eigen zaak. Het avondmaal werd
gevierd als een bewijs der eenheid in Christus, afgezien van elke
kerkelijke schakeering. en de doop beteekende niet een opgenomen
worden in een bepaalde kerk. maar een intrede in de algemeene
christelijke kerk. Vele Collegianten vonden den waterdoop voor
christenen van geloovige ouders zelfs tamelijk onnoodig. Hieruit
zal het te verklaren zijn, dat Jacob Schellinger, ofschoon reeds
dertig jaar oud. nog niet eens gedoopt was. toen hij met Zinzen-
dorf in aanraking kwam. Daarna het hij zich doopen te Ebersdorf
door den lutherschen predikant Steinhofer. en sloot hij zich als
een ..doopsgezindequot; Broeder bij de Hernhutters aan. De Collegian-
ten hadden hun middelpunt in Rijnsburg, waar zij een paar maal
per jaar samenkwamen om het avondmaal te vieren en den doop
te bedienen. Evenzoo hadden de Hernhutters spoedig in 's-Hee-
rendijk een plaats, waarheen alle vrienden op de maandelijksche
gemeentedagen en avondmaalsdagen optrokken om de eenheid
der geloovigen te beleven 40). Zelfs in de inrichting hunner ver-
Uitvoerig beschreven door L. C. von Schrautenbach, Der Graf von Zin-
zendorf and die Brüdergemeine seiner Zeit, Gnadau 1871 S. 199 ff.
gaderingen en in het houden van vele huisoefeningen stemden zij
met elkaar overeen. Beiden hadden in plaats van een kerkgebouw
een vergaderzaal, waar kansel en altaar ontbraken. Maar terwijl
de Collegianten heelemaal geen vaste plaats voor een voorganger
bezaten, hadden de Hernhutters een ,,Liturgustischquot;, waarachter de
voorganger zat of stond.
Bij alle gelijkheid valt echter een diepgaand onderscheid waar
te nemen. Het duidelijkst blijken de verschillen uit de briefwisse-
ling tusschen den bekenden Collegiant uit Rotterdam Jan de Koker
en de Hernhutters ). De Koker was Zinzendorf en de broeder-
gemeente zeer genegen en liet zich aanvankelijk ook door de hern-
huttersche beweging meevoeren. Maar toch kon hij zich met ver-
schillende hernhuttersche gewoonten niet vereenigen. Verscheidene
dingen, zooals de orde van het mosterdzaad, achtte hij in strijd
met ,,het eenvoudige evangeliequot;, zelfs wenschte hij ,.minder com-
phmenten in de Brieven: oprechtheid en eenvoud zie ik zo gaarne.quot;
Zinzendorf was hem te fanatiek, want ook een Sociniaan moest
men in liefde oordeelen en geen „duivelsgezantquot; noemen. Daarbij
was hij hem nog veel te veel de graaf, want Zinzendorf had zich
ten minste eens tegen hem laten ontvallen: ..alwaar ik kome, moet
ik gehoorzaamt zynquot;. Dat achtte De Koker „geen taal van een
ootmoedig kindje Jesuquot;. Ook had hij' bezwaar tegen den bisschops-
titel van Zinzendorf en schreef hij in verband hiermede: „als wy
met zulke veders voor de werelt pryken, verliezen wy ongevoelig
meer van den edelen verciersel eenes stillen, zagten en verbryzel-
den geest als wy denkenquot;. Tusschen den rijksgraaf Von Zinzen-
dorf en den republikein De Koker openbaarde zich een ernstig
verschil, ook in geestelijk opzicht.
De Collegianten hadden zich weinig georganiseerd en verdroe-
gen andersdenkenden, ook de steeds vervolgde Socinianen, gaarne.
Zinzendorf daarentegen organiseerde zijn broedergemeente met
oudsten en bisschoppen aan het hoofd, aan wie de ondergeschikten
volkomen gehoorzaamheid verschuldigd waren. Alleen wie daartoe
aangewezen was, mocht in de gemeente voorgaan, en alleen het
zuivere evangelie van Christus' zoendood mocht worden verkon-
digd. Tegenover een gemeenschap van vrije menschen, die in theo-
logisch opzicht sociniaansch of remonstrantsch dachten, was de
broedergemeente gegrondvest op het kruis; daarom was zij in
Christus gebonden 42). De leidende personen der Hernhutters
waren evenmin vrij bij hun beslissingen, daar zij bij alles het lot
moesten raadplegen. De broedergemeente werd aldus christocra-
tisch bestuurd, en de gemeenteleden legden zich daarbij een-
quot;') Zie te Hhut R10Aal0(16—24).
quot;2) Vgl. B. Becker, Zinzendorf und sein Christentum im Verhältnis zum kirch-
lichen und religiösen Leben seiner Zeit, Leipzig 1900 S. 133.
voudig neer als bij den wil van Christus. Evenals de gereformeerde
bestrijders der broedergemeente, vonden de Collegianten dit een
paapsche dictatuur van Zinzendorf. De Collegianten hechtten, ge-
lijk de Kwakers, een bijzonder gewicht aan de persoonlijke wer-
king van den Heiligen Geest. Vandaar, dat zij alle vaste gebruiken
en formulieren als doode gewoonten verwierpen. Zinzendorf had
wel oog voor de werking des Geestes. doch was bang voor sec-
tarische neigingen, zoodat elk individualisme uit de godsdienst-
oefening werd verbannen, en de liturgie naast de prediking de
hoofdzaak moest blijven.
Over de aanraking tusschen Hernhutters en Collegianten be-
zitten wij alleen berichten — eigenlijk slechts terloops genoemde
opmerkingen — uit Amsterdam, Haarlem en Rotterdam. Duide-
lijk hield de hernhuttersche sociëteit, door Zinzendorf in 1736 te
Amsterdam opgericht, bijzonder rekening met de Collegianten, die
de graaf wel met de „vrijloopersquot; in het achtste artikel van de
statuten bedoelde 43). Daar het de bedoeling dezer sociëteit was
de verschillende kerken voor de eenheid in Christus werkzaam te
maken, lag een vergelijk met Rijnsburg in het zevende artikel voor
de hand, doch het verschil zou niet onbelangrijk zijn: de sociëteit
mocht slechts uit verschillende gebedskringen bestaan, die geen
kerkelijk karakter droegen. Vandaar dat de sacramenten hier niet
werden bediend, zooals te Rijnsburg. En wie in een „apostolisch-
ingerichtequot; gemeente wilde leven, moest wachten tot te 's-Hee-
rendijk de moravische broedergemeente was gevestigd. Deze raad
gold voornamelijk den Collegianten. In 1738 werd uit Amsterdam
bericht, dat het werk onder de Collegianten goed ging. De Watte-
ville schreef in 1739 uit 's-Heerendijk, dat vooral de Collegianten
op bezoek kwamen, dat hij goed met hen opschoot, en zij ont-
roerd weer vertrokken 44). In 1737 had De Watteville hun oefe-
ning in „de Oranjeappelquot; te Amsterdam een enkele keer bijge-
woond, doch J. van Rooyestein, die daar veelal voorging, hield hij
voor een gevaarlijken Sociniaan 45). Bezold schreef in 1742 uit
Amsterdam, dat, in tegensteUing met de Gereformeerden, de Me-
nisten en Collegianten nader kwamen 46). In 1743 werd op de
conferentie te 's-Heerendijk besloten ook onder de Collegianten
«) Afgedrukt in Bijlage II. In een duitsch afschrift; „zu keiner Sekte ge-
horendequot;. De Collegianten toch beschouwden zich als leden der „algemeene
christelijke kerkquot; en behoorden derhalve tot geen belijdeniskerk of secte.
44)nbsp;Zie de brieven van De Watteville, d.d. 9.4.1738 en 26.7.1739, te Hhut
R10Aa9(55; 83).
45)nbsp;Volgens P. Bakker, Twee Ontdekkingen der Hernhutters, Middelburg 1746,
bl. 23, uitte De Watteville zich aldus: „Roojestein is een vuile Sociniaan, die
wy met de Turken gelyk stellen, maar niet al die Kollegianten.quot;
4«) Vgl. den brief van Bezold, d.d. 2.11.1742 te Hhut R10Aall{59).
-ocr page 161-te Rotterdam te gaan werken. Tien jaren later, toen Zinzendorf
met de ontwikkeling der hernhuttersche beweging in de Neder-
landen buitengewoon ontevreden was. schreef hij dat hij vol-
strekt geen broedergemeente van Nederlanders had gewenscht.
maar een philadelphische opwekkingsbeweging in de Nederlanden
en dan een soort Rijnsburg, waar men vrij kon samenkomen, van
welke gezindheid men ook was 47).nbsp;, , ,,nbsp;,
Men is geneigd te vragen, waarom Zinzendorf zulk een bijzon-
dere belangstelhng voor de Collegianten had en hen anders
behandelde dan de tot dusver besproken gezindten. Wi) willen
trachten deze vraag te beantwoorden. De Collegi^ten vormden
de eenigste onkerkelijke beweging, waarmede de Hernhutters in
aanraking kwamen. Zinzendorf beoordeelde het kerkelijk stand-
punt der Lutheranen. Gereformeerden en Doopsgezinden zeer
nositief, maar de beginselen der Collegianten niet. zoodat men
oeen Collegiant en Hernhutter tegelijk kon zijn. Immers Zinzen-
dorfs „hartetheologiequot; was niet het kernstuk van de vrijzmnige
leerstelhngen der Collegianten. die overigens als gemeenschap
heelemaal geen geloofsbelijdenis bezaten. Hier ziet men duidelijk,
dat de graaf een gezindte zonder normen niet erkende. Daar de
hernhutterschgezinde Collegianten zich niet lieten bewegen tot een
der kerken over te gaan, was hij genood^akt hen terstond in de
moravische broederkerk op te nemen 48). Dit is de reden, waarom
een groot aantal Collegianten zich bij de broedergemeente he^t
aangesloten en de kern der nederlandsche Hernhutters vormde.
Omdat zij bijna allen zeer rijk waren, hebben zij bovendien grooten
invloed op de ontwikkeling der broederkolonies uitgeoefend.
Het is derhalve van belang dezen Amsterdamschen familiekring
iets nader te beschrijven 49). Opmerkelijk is de nauwe betrekking
tusschen Deknatel en deze beweging. Christiaan Beuning, wiens
^TT^^nTden brief van Zinzendorf, d.d 4.5.1753(7): „Was mir Holland bisher
U ^ Kifw npmacht ist nicht Zeyst. noch Heerendeyk. denn ich habe
'' T rlmals e'ne Smeine von Holländern intendirt, sondern einen Brüder
S?r nquot; die r ianTe geScht um der religionsfreyheit willen von aller ey
?at orcn von floUandern am wenigsten; aber eine Erweckung und Societas
und aus' Xn diesen eine Art eines briiderlichen Rhynsborg irgendwo m den
vereinigten Niederlanden.quot; Hhut R10Aa23(61).
48) Vql A. G. Spangenberg. Apologetische Schluss-Schritit Leipzig und
Görlitz 1752 S 38: Op de vraag, quaestio 88: „Ist aber der Bericht ^^hr den die
Saner qeben dass in Holland verschiedene so wol Collegianten. als W^der-
Siir in'dre Kirchen-Gemeinschaft der Brüder aufgenommen
en een silhouet van C. Schellinger.
-ocr page 162-grootvader te Nijmegen als martelaar voor zijn geloof was ge-
storven, stierf in 1717 te Amsterdam. Zijn weduwe Gertruid van
den Bosch hield ook daarna de huisvergaderingen der Collegianten
in haar woning. In 1727 bezocht zij met haar beide dochters
Wieuwerd, waar toen nog slechts dertien meest bejaarde Laba-
disten woonden, en vertoefde zij aldaar een veertien dagen.
Deknatel bracht Spangenberg met deze vrouw in aanraking, toen
laatstgenoemde in 1734 te Amsterdam geloovige menschen be-
geerde te ontmoeten. Haar dochter Cornelia, die Deknatel in 1730
had gedoopt, en daarna eenige jaren met Kool was gehuwd, werd
in 1739 te 's-Heerendijk opgenomen in de broedergemeente
Haar zoon Matthijs Beuning ontmoette Zinzendorf in 1736, bezocht
daarna Herrnhut, en werd in 1741 te 's-Heerendijk als Broeder
aangenomen. Hij was eerst gehuwd geweest met Christina Luiken
en trad in 1730 opnieuw in het huwelijk met Catharina Oudaen.
Zijn tweede vrouw was geboortig uit Rotterdam als dochter van
Frans Oudaen en Maria Bredenburg. Van haar derde tot haar
een en dertigste jaar, toen zij met Zinzendorf in aanraking kwam,
was zij trouw tweemaal per jaar naar Rijnsburg gegaan. Zij was
op haar zeventiende jaar door den bekenden David van Heyst
gedoopt. Een zwager van Christiaan Beuning was Isaäc van den
Boogaard, gehuwd met Sara van den Bosch. In 1694 was hij van
Haarlem naar Leiden verhuisd en hield daar ook met een kleine
groep huisvergaderingen. Toen hij de Hernhutters had leeren ken-
nen, stond zijn huis steeds voor hen open, tot hij in 1743 in den
ouderdom van 81 jaren overleed. Zijn beide dochters Gertruid en
Magdalena werden leden der broedergemeente. Gertruid bestu-
deerde de doopleer der Mennonieten en der Collegianten en liet
zich 27 Nov. 1710 te Amsterdam door onderdompeling doopen.
In 1717 huwde zij Gerard Vygh. Zij woonde te Rotterdam tot zij
in 1728 weduwe werd. In 1752 hertrouwde zij met Willem Ebbing
jr. Zij was in 1741 te 's-Heerendijk opgenomen.
Een andere familie, die van de Collegianten tot de Hernhutters
overging, heette Graafman. Isaäc Graafman was gehuwd geweest
met Anna Schaapharder uit Rotterdam. In 1724 huwde hij met
Marie Vollenhoven. Zijn zoon Isaäc was reeds in 1738 leider van
de ongehuwde broeders der kleine hernhuttersche gemeente te
Amsterdam. In 1744 werd hij tot secretaris der zendingssociëteit
benoemd en in 1746 tot diaconus geordend. Hij trouwde in 1740
5°) De doopplechtigheid van haar twaalfjarige dochter is opgenomen in: Der
OelienÜichen Gemein Reden im Jahr 1747 Erster Theil. Zu finden in den
Brüder Gemeinen 1748, S. 87 f., d.d. Herrnhaag 10.1.1747. De doopeling ver-
scheen in doopgewaad en werd driemaal rijkelijk met water overgoten. Was de
dompeldoop een enkelvoudige handeling, hier werd de doopeling driemaal
overstroomd („überschwommenquot;). Maar de gebruikelijke doopsbediening bij de
Hernhutters was natuurlijk de gewone kinderdoop.
met Suzanna van Almonde en was door zijn huwelijk met Deknatel
verwant Jan Graafman, wiens oude vader Abraham op 68-jarigen
leeftijd te 's-Heerendijk door Zinzendorf .22 Aug. 1741 werd ge-
doopt 5i), was gehuwd met de reeds genoemde Magdalena van den
Boogaard en bekleedde later te Zeist het ambt van schout. Een
belangrijke plaats onder de nederlandsche Hernhutters hebben de
beide zonen van Rutger Schellinger en Maria van Laer ingenomen.
Jacob Schellinger was in 1734 met Spangenberg bekend geworden;
hij was gehuwd met Magdalena Beuning en ontmoette Spangen-
berg bij zijn schoonmoeder. In 1738 was hij oudste van s-Heeren-
dijk in 1740 werd hij bestuurder van Herrnhaag, en zijn vrouw
was een tijdlang algemeen oudste over de zusters der broederge-
meente. Zijn broeder Cornelis ScheUinger liet zich in 1736 te
Ebersdorf doopen, en huwde kort daarna Sophia Centen. Hij
kocht in 1745 de heerlijkheid Zeist en liet de groote broeder- en
zusterhuizen bouwen. In 1767 deed hij afstand van Zeist door de
heerlijkheid te verkoopen aan een dochter van Zinzendorf, Maria,
gehuwd met den graaf Von Dohna. Tot dezen Amsterdamschen
famihekring behoorden ten slotte ook nog de families: Van Laer,
Van der Vliet en Verbeek. Kornelis van Laer, de zoon van Willem
van Laer uit Hamburg en Levina Coppenol uit Amsterdam, ont-
moette Spangenberg in 1734, maar liet zich eerst in 1746 te Am-
sterdam in de broedergemeente opnemen, en was later algemeen
penningmeester der hernhutter zending. Hij was gehuwd met
Cecilia van der Vhet. Tot de trouwste vrienden van Zmzendort
behoorden de zonen van Jacob Verbeek en Maria van Raat, doch-
ter van den doopsgezinden voorganger Adam van Raat. Jan Ver-
beek was gehuwd met Johanna Füller uit Abingdon en Pieter Ver-
beek met Cornelia van der Vliet. Jan van der Vliet zoon van Jan
van der Vliet sr. en Cornelia van Laer, scheidde zich in 1752 weer
van de broedergemeente af en ging te IJselstein wonen.
Van de doopsgezinden te Haarlem, die zich bij de broederge-
meente aansloten, waren eveneens verscheidene personen bekend
als Collegianten. Joost Daams, doopsgezind voorganger en spreker
op het Rijnburgsch college, en Assuerus de Haan, die 24 Aug.
1726 te Rijnsburg was gedoopt, werden in 1742 in de broeder-
gemeente opgenomen, doch scheidden zich beiden in \753 weer
af 52) Eindelijk noemen wij uit Haarlem nog Maria Voorhelm,
die in 1742 J. H. Scheevogt huwde. Eerst spotte zij met de
opwekking Un Deknatelquot;, tot zij in 1740 tot inkeer kwam. Zij
werd 8 Dec. 1740 's avonds om elf uur in haar ouderlijke woning,
t^ midden van een klein gezelschap, door Deknatel gedoopt „en
61, Zie Hhut R10Aal9(6).
52) Vgl. Van Slee, t. a. p., bl. 187 en 437.
-ocr page 164-opgenomen in de algemeene Christelijke Kerkequot; 53). Daarna werd
zij 18 December te Amsterdam in de broedergemeente opgenomen,
en terstond tot het avondmaal toegelaten. In Rotterdam heeft
„vrindquot; Joannes de Koker, een neef van Catharina Oudaen zich
niet nader bij de Hernhutters aangesloten. Wel voerde hij met
Zinzendorf een briefwisseling over exegetische vraagstukken,
maar in zijn laatste levensjaren had hij geen verbinding meer met
de broedergemeente. Hij overleed in 1752.
In de tweede helft der achttiende eeuw nam de beweging der
Collegianten sterk af en verdween deze op de meeste plaatsen
geheel en al. Op de conferentie der voorgangers, die in 1773 te
Zeist gehouden werd, kwam nog eenmaal de verhouding tusschen
Collegianten en Hernhutters ter sprake. De broedergemeente had
er namelijk niet in toegestemd, dat in de woning van Pieter Huur-
kamp van der Vinne, een lid der broedergemeente te Haarlem,
een doopplechtigheid zou plaats vinden met de zoogenaamde op-
name in de algemeene christelijke kerk. De weigering had veel
beweging en afkeer tegen de broedergemeente veroorzaakt. Deze
menschen dreigden de hernhuttersche vergaderingen niet meer te
bezoeken, maar de meesten keerden toch weer terug 54). Hoewel
de eigenlijke Doopsgezinden sinds 1752 vijandig tegenover de
broedergemeente bleven staan, blijkt hieruit dat de Collegianten
met de Hernhutters in verbinding bleven, echter zonder lid van
de broedergemeente te zijn. Misschien is de groote overgang tot de
broedergemeente te Amsterdam voor de verdere ontwikkeling der
Collegianten aldaar fnuikend geweest, maar overigens kan men
niet zeggen, dat de hernhuttersche beweging aan de Collegianten
groote afbreuk heeft gedaan. Laatstgenoemde groep had reeds
weinig levenskracht meer.
De houding der Hernhutters tegenover het Socinianisme is niet
zonder beteekenis geweest. Zinzendorf ontmoette onder de Doops-
gezinden velen, die sociniaansche gevoelens voorstonden, of met
bekende Socinianen omgang hadden. Dit gaf buitenstaanders
vaak aanleiding om Zinzendorf ook van sociniaansche dwahngen
te verdenken. Doch geheel ten onrechte, want Zinzendorf was
een beslist tegenstander daarvan. Bij de opening van de synode
te Zeist hield hij tijdens het liefdemaal op 14 Mei 1746 een groote
rede over de houding der verschillende kerken en secten. Hij
noemde het de fout der Kwakers, Labadisten en Separatisten, dat
zij hun verbinding met de groote volkskerken („Rehgionenquot;)
verwaarloosden, want men mocht het niet tot ,,Religionsbankroutquot;
laten komen. Ook de broedergemeente was wel een gewone kerk
Dus blijkbaar door Deknatel door onderdompeling gedoopt. Vgl. A. Ypeij,
Geschiedenis van de kristelijke kerk in de achttiende eeuw. Utrecht 1808, IX,
bl. 125, over den dompeldoop bij de Doopsgezinden.
Zie te Zeist PAim8B3: Provincial Conferenz in Zeist, d.d. 5—12.V. 1773.
-ocr page 165-als „mährische Kirchequot;, maar met een zeer bijzondere taak. Deze
moravische broedergemeente had een groote schuld, omdat uit haar
midden in Polen het Socinianisme was opgestaan. Daarom was
de oude broedergemeente er schuldig aan, dat de Doopsgezinden
nu met het Socinianisme besmet waren. Thans echter, zoo besloot
hij zijn rede, had de broedergemeente een heerlijke taak gekregen
om als werktuig van het Lam Gods het verkeerde weer goed te
maken 55). Enkele jaren later kon Zinzendorf met voldoening
schrijven, dat overal, waar de doopsgezinde voorgangers hern-
hutterschgezind waren, Socinianisme en Arianisme moesten wijken.
De meest bekende Unitariër, die den invloed der broederge-
meente ondervond, was Samuel Crell, wiens vader om dezelfde
gevoelens uit Polen was gevlucht 56). Hij had aan het seminarie
der Remonstranten te Amsterdam gestudeerd, en was langen tijd
in Duitschland predikant, tot hij, na veel gereisd te hebben, in
1727 te Amsterdam tot rust kwam, en door de Collegianten werd
ondersteund. Hij woonde daar met zijn beide dochters Theophila,
de jonge weduwe van dr. Leddin, en Dorothea. Toen Zinzendorf
in 1736 te Amsterdam was, werd Crell een trouw bezoeker van
diens huisvergaderingen. Hij voelde zich blijkbaar zeer tot den
graaf aangetrokken, maar moet ook hevig met hem geredetwist
hebben. In 1737 scheen hij geheel voor de broedergemeente ge-
wonnen te zijn, want ofschoon hoogbejaard, maakte hij toch nog
plannen om een reis naar Herrnhut te ondernemen. Zijn beide
dochters sloten zich in dezen tijd bij de broedergemeente aan, doch
hij zelf werd door Zinzendorfs tegenstanders weer geheel van
de broedergemeente afgetrokken. Wel kon hij niet ontkennen
door Zinzendorf tot andere gedachten te zijn gekomen, maar dit
was slechts van ondergeschikt belang, daar hij een overtuigd Uni-
tariër bleef 57). Geheel verbrak hij de betrekkingen niet met de
Hernhutters, ofschoon anderzijds vele leden der broedergemeente
het voor henzelve niet gunstig achtten in het openbaar met dezen
beroemden ketter omgang te hebben. Dit bleef zoo vele jaren tot
Johannes de Watteville in 1746 ernstig met den ouden grijsaard
sprak. Het gevolg was, dat hij de broedergemeente innerlijk nader
65) Vgl. „Sabbaths Liebes Maal in Zeistquot; te Hhut R10Aa37(2).
53) Zie J C. van Slee, Geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden,
Haarlem 1914, bl. 227 vgg.; Sepp, t. a. p., H, bl. 191; A. G. Spangenberg,
Leben des Herrn N. L. Grafen und Herrn von Zinzendorf und Pottendorf, In den
Brüdergemeinen 1775, S. 946 ff.: Von Schrautenbach, a. a. O., S. 174 f.; 185.
Voorts te Hhut R10Aa7(21; 55) en 8(10).
6') In 1738 schreef hij een brief aan Zinzendorf, waarin hij zijn unitarisch
standpunt verdedigde. De graaf veroordeelde in zijn antwoord diens opvattingen
beslist, zie Zinzendorf, Theologische und dahin einschlagende Bedencken, Büdin-
gen 1742, S. 121 ff.
kwam. In de armen van zijn dochters stierf hij in 1747 als een
arm zondaar, die door het bloed van Christus verlost was.
Terstond na zijn dood verbreidde zich het gerucht, dat hij op
zijn sterfbed over zijn unitarische dwalingen berouw had getoond,
maar later werd dit bericht weer krachtig tegengesproken 58).
Duidelijk is, dat hij als een Hernhutter stierf, dat wil zeggen
zich zonder eigengerechtigheid geheel overgaf aan het Lam
Gods 59). Maar of hij zijn unitarisch standpunt werkelijk heeft
verloochend, is zeer twijfelachtig. Daarom moet de schijnbare
tegenstrijdigheid tusschen deze twee berichten iets nader verklaard
worden. Grell wilde geen Sociniaan genoemd worden. Als Uni-
tariër loochende hij de praeëxistentie van Christus. Maar tegen-
over de echte Socinianen geloofde hij wel, dat de verzoening in
Christus onze eenige gerechtigheid is. Deze opvatting had hij
reeds, voor hij de broedergemeente leerde kennen »o). Zinzen-
dorf 'oordeelde echter, dat iemand, die zoo geheel op het verzoe-
nend sterven van Christus pleitte, gelijk Grell deed, voor een
Broeder kon worden gehouden, omdat zijn antitrinitarische leer-
stellingen eenvoudig met wat zijn hart aanhing, in strijd waren,
en dus waardeloos moesten zijn. Ofschoon Zinzendorf hem deze
dingen uit het hoofd wilde praten, schijnt hij toch wel altijd Uni-
tariër te zijn gebleven. Nochtans reikte Zinzendorf hem de broe-
derhand, in de hoop dat hem deze zonden „van het verstandquot;
zouden vergeven worden (vgl. Matth. 12, 32).
Dat Zinzendorf zijn eerste aanhangers ook onder de Roomsch-
Kathoheken gevonden zou hebben, is onjuist 6i), Terwijl hij tijdens
zijn verblijf in 1736 te Amsterdam onder bijna alle gezindten
vrienden ontmoette, maakte hij met geen enkelen Roomsch-Katho-
liek kennis. In April van 1738 berichtte De Watteville, dat een
paar Kartuizers uit Parijs hadden vernomen, dat hij zich met een
sociëteit nabij IJselstein had gevestigd. Zoo kwam een drietal
hunner eens op 's-Heerendijk kijken in de hoop daar geestver-
wanten te vinden. Daarna bracht De Watteville een tegenbezoek
aan hun kloosters te Nieuwersluis en te Utrecht. Hier werd in
aller aanwezigheid gediscussieerd; men kon het echter niet eens
worden over de autoriteit van Rome. Maar het twistgesprek had
een aangenaam verloop, omdat volgens De Watteville de Fran-
ss) In 1747 heette het, dat Crell gestorven was, inter filiarum binarum amplexus,
agnitus erroribus suis, probabilibus signis poenitentiae editisquot;, maar in 1749
weer: „ad ultimam vitae suae halitum perstittsse Unitarium . Zie Van Slee,
t a. p., bl. 233.
»J) Zie de Lebensläufe zijner dochters te Herrnhut en te Zeist. Vooral ook
Zinzendorf, Naturelle Reflexiones, S. 247 ff. en Becker, a. a. O., S. 82 f.
Zie W. J. Kühler, Het Socinianisme in Nederland, Leiden 1912, bl. 256 vg.
6') Vgl. H. M. van Nes, De Graaf van Zinzendorf, Nijkerk s.d., bl. 158.
-ocr page 167-sehen hoffehjk bleven en geen grove woorden gebruikten gelijk
de duitsche en nederlandsche theologen «2),
Samenvattend kunnen wij zeggen, dat de Hernhutters in de
eerste jaren met vertegenwoordigers van ongeveer alle gezindten
en richtingen in aanraking kwamen. Maar het was nergens de
groote massa, die door de hernhuttersche beweging werd gepakt.
Al was het aantal Hernhutterschgezinden te Amsterdam en Haar-
lem niet zonder beteekenis, ook daar kan men niet zeggen, dat
breede lagen der bevolking in de broedergemeente belangstelden.
De aanraking droeg in het algemeen meer het karakter van een
gereserveerde belangstelhng voor deze nieuwe en veelbesproken
beweging. Aldus bleef de kennismaking tot enkele personen en
families beperkt. Het is daarbij opmerkelijk, dat de vrienden uit
de officieele kerkelijke kringen zich spoedig terugtrokken en de
Hernhutters bij de secten meer ingang vonden. Het zijn waar-
schijnlijk tezamen nauwelijks honderd Nederlanders, die zich in de
geheele achttiende eeuw blijvend bij de broedergemeente hebben
aangesloten. Wij kunnen ons afvragen waarom de algemeene
houding der Nederlanders ten opzichte van de hernhuttersche be-
weging zoo afwijzend was. Het is voornamelijk de groote tegen-
stelling tusschen het nederlandsche en het duitsche volkskarakter
geweest, die deze scheiding veroorzaakte. De Nederlanders kon-
den zich moeilijk schikken in het hernhutter bestuur, dat geheel
tegen hun democratischen vrijheidszin inging. De geschiedenis
heeft dit zeer duidelijk geleerd, want honderden personen zijn
längeren of korteren tijd met de Hernhutters in aanraking ge-
weest, maar het autocratisch beleid van Zinzendorf en de zijnen
stootte hen af 63). Een tweede oorzaak was in het religieuze leven
der broedergemeente gelegen. Zoowel de Gereformeerden als de
Doopsgezinden hechtten buitengewoon veel waarde aan een mm
of meer wettisch leven. In de broedergemeente leefde een echt
luthersche vroomheid zonder wettische heiliging. Daardoor bleef
er altijd een deur geopend voor antinomiaansch enthousiasme,
wat den nüchteren Nederlander een bedenkelijk gevaar toescheen.
Bij dit alles kwam ten slotte nog het verschil in taal. daar de broe-
dergemeente een duitsche gemeenschap bleef.
Het kan dan ook niet verwonderen, dat de buitenlanders, in
hoofdzaak Duitschers, die hier te lande woonden, een groter aan-
deel aan de verbreiding der hernhuttersche beweging in Nederland
02) Zie het bericht over 's Heerendijk van De Watt^ille, d.d. AprU
Zeist PAIIR80 en te Hhut R10Aal(31), en een bnef van De Watteville, d.d.
IJsselstein 9.4.1738, te Hhut R10Aa9(55).
63) Aldus De Watteville aan Zinzendorf, d.d. Zeist 14.12.1756: „Es ist bekant
wie ungeschickt diese Nation ist zu allem was Subordination und Gemem-
Ordnung heistquot;. Hhut R10Aa4(26).
hebben gehad. Vooral aan hen is het te danken, dat de broeder-
gemeente hier een blijvende plaats wist in te nemen. Reeds in 1735
was een duitsch. Lutheraan te Amsterdam, J. H. Weinberger, de
tusschenpersoon, die de briefwisseling tusschen Zinzendorf en
de Nederlanders verzorgde 64), Feitelijk waren ook de prinses-
weduwe Maria Louise en ds. Müller te Leeuwarden van duitschen
afkomst. Ja zelfs te Amsterdam waren Le Long, Deknatel en Crell
geen geboren Nederlanders, evenmin Brünings, Beyer en Schutter.
Ook de vrienden, die de Hernhutters te Middelburg en Utrecht
verwierven, waren Duitschers. Zeist ontwikkelde zich tot een
bloeiende kolonie, dank zij den voortdurenden toevloed van nieuwe
leden uit het buitenland, want het nederlandsche element bleef
uiterst gering. Dat de broedergemeenten te Amsterdam en te
Haarlem in de tweede helft der achttiende eeuw stand hielden, was
hoofdzakelijk aan de daar gevestigde buitenlanders te danken 65).
Zie te Hhut R10Aal0(29—34).
65) Tegen het einde dier eeuw bestond de kleine gemeente te Amsterdam voor
de helft uit Duitschers en die te Haarlem in 't geheel uit een paar buitenlandsche
families. Vgl. te Zeist PAIIR9B8.
HOOFDSTUK VI.
De verwikkelingen met de heerschende kerk.
In het begin der achttiende eeuw waren er verscheidene secten
en richtingen, die het kerkehjk leven der Gereformeerden veront-
rustten door den aanhang, dien zij zich verwierven. De secten
der Labadisten en der Gichtelianen, beide omstreeks 1668 opgeko-
men, deden eenigen tijd van zich spreken, tot zij omstreeks 1732
weer volkomen verdwenen. Langen tijd trokken enkele andere
secten, waaronder de Deurhovianen en de Hattemisten de be-
langrijkste waren, de aandacht der predikanten. Deze ontstonden
alle na 1680 en bleven gedurende de geheele eerste helft der
achttiende eeuw een ernstig gevaar voor de vaderlandsche kerk i).
De gereformeerde theologen bespeurden bij deze richtingen in
meerdere of mindere mate een spinozistisch mysticisme, dat aan de
orthodoxe kerkleer afbreuk deed. Dit mysticisme, dat in de vele
conventikels, die toentertijd zeer in zwang waren, welig werd
aangekweekt, gold als de ondergrondsche kiem van het enthou-
siasme, dat soms hier en daar opschoot. Maar omstreeks het
midden der achttiende eeuw verloren al deze afzonderlijke groe-
pen hun beteekenis. In de Nijkerksche beweging van 1751 kreeg
het piëtisme met zijn typische, gevoelvolle uitingen nog een oogen-
bhk de overhand. Sindsdien had de bestrijding van de genoemde
bewegingen haar actueele beteekenis verloren. Het bleef enkel een
traditioneele vorm, dat de gereformeerde synoden jaarlijks het
artikel: „te waken tegen de Sociniaansche, Ariaansche en Armi-
niaansche dwalingen, alsmede die van Van Hattem, Leenhof,
Deurhof, Hernhutters en anderenquot; opnieuw overnamen.
Onder de piëtistische conventikels, die de Gereformeerden be-
streden hebben, behoorden dus ook de hernhuttersche bijeenkom-
sten. Nadat de Hernhutters in 1736 met algemeene instemming
waren opgenomen, werden zij weldra als een gevaar voor het
') Vql. J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk
der Nederlanden, bewerkt door J. Lindeboom, Groningen 1933 bl. 398 vg.;
410 vgg.
kerkelijk leven ontdekt en tot de opkomst der Nijkerksche bewe-
ging nog heftiger dan de Hattemisten en de overige groepen
bestreden. De eigenlijke bron, waaruit alle strijd is voortgekomen,
was het philadelphisch-oecumenisch ideaal van Zinzendorf. De
broedergemeente wilde als philadelphische beweging binnen het
verband der gereformeerde kerk recht van bestaan hebben. Maar
de Gereformeerden wenschten alleen gemeenschap met zulke ge-
zindten, wier belijdenissen aan de hunne nauw verwant waren.
De onderhandelingen liepen derhalve uit op een twist over den
belijdenden grondslag der broedergemeente. De Hernhutters pro-
beerden aan te toonen, dat zij in hoofdzaak met de gereformeerde
belijdenissen overeenstemden, en de gereformeerde kerk wees hen
af, omdat zij hun houding ongereformeerd achtte. Het is de broe-
dergemeente niet gelukt in de volkskerk burgerrecht te verkrij-
gen, want zij werd in ons land in haar afgezonderde kolonies
teruggedrongen. Tegen haar zelfstandig bestaan hadden de Ge-
reformeerden nauwelijks bezwaar. Zij zagen echter in de broe-
dergemeente een gevaar voor hun kerk, omdat deze als philadel-
phische beweging aan de belijdenissen slechts een betrekkelijke
waarde toekende.
Op de Zuidhollandsche synode, die 18 Juli 1738 te 's-Graven-
hage bijeen kwam, werden de Hernhutters voor het eerst ter sprake
gebracht. Daar stelde de classis van 's-Gravenhage de vraag, „of
men ook iets doen zou ten opzichte van de Hernhutters, van
welke zoo vele en verschillende geruchten inkomen?quot; De com-
missarissen-politiek verlangden eenige opheldering over de Hern-
hutters en wezen erop, dat ds. Manger, die toen praeses der
synode was, den gevraagden uitleg kon geven. Door de geheele
vergadering hiertoe uitgenoodigd, verhaalde de praeses van zijn
ontmoeting met Zinzendorf in Jan. 1737 te 's-Gravenhage. Bij
die gelegenheid hadden zij een gesprek gehad, dat uithep op een
groote twist over het leerstuk der uitverkiezing, in het bijzonder
der reprobatie. Zinzendorf hield aan de leer der algemèene ge-
na'de vast, en geloofde, dat Christus voor alle menschen was
gestorven, zoodat het van den vrijen wil des menschen afhing
de zaligheid aan te nemen of te verwerpen. Ook had hij in alle
kerken ware kinderen Gods gevonden, daarom konden de con-
fessioneele scheidingen slechts uiterlijk zijn. Vervolgens werd naar
aanleiding van Rom. 7 en 8 over de praedestinatie gesproken.
Zinzendorf noemde dit toen een „vervloekte leerquot;, waarmede hij
zich „in der eeuwigheidquot; niet kon verzoenen. Daags daarop
hadden hem evenwel zijn onbesuisde uitlatingen berouwd, en
schreef hij persoonlijk aan Manger een brief, waarin hij zijn ver-
ontschuldigingen aanbood wegens de heftige uitdrukkingen des
avonds te voren gebezigd, maar hij voegde er aan toe:' „ik ben
de verwikkelingen met de HEERSOHENDE kerknbsp;151
ZOO verre van de Praedestinations Leer (God wil niet, dat alle
menschen zalig worden), als de Hemel is van de Aarde Ik weet
dat Jesus voor de zonden van de gehele Waereld gestorven is,
dat de gantsche zonde met zyn dood is verdoemd geworden
De synode wilde de zaak dadelijk laten onderzoeken en be-
noemde een commissie, bestaande uit de predikanten W. Schip-
hout (Amsterdam). A. Alberthoma (Groningen). J. Witteboll
(•s-Gravenhage). en dr. J. Wilhelmius (Rotterdam). Op verzoek
van de commissarissen-pohtiek werd ook de praeses aan de com-
missie toegevoegd, omdat zijn Hoogeerwaarde zoo nauwkeurig
Topen d? gevLlens en daden der Hernhutters onderrigt was .
be commissie ging dadelijk aan het werk en leverde een uitvoerig
rapport in. Het is duidelijk, dat Manger met behulp van zijn
classis en de commissarissen-poHtiek de vervolging tegen de Hern-
hutters aan den gang bracht. In het rapport werden alle kette-
ïiln die het een of ander hd der broedergemeente had verkon-
d gd opgesomd met de getuigen erbij: wat Manger van Zinzen-
dÖH'te^Jjnen huize in tegenwoordigheid van twee f
getuigen had vernomen, wat A. Tarée, p'^edikant te Woerden
op 15 Juli 1738 had gehoord, evenals „een Candidatus en eene
Godzalige Matrone in zyne Gemeentequot;, en wat -ven personen
van bekende Godvrugtigheid en verstand, in en omtrent Leer-
em wonendequot; van Christian David en Rosina Nitschmann w^Jen
te vertellen. Verder waren er nog getmgenissen van ^en ouder-
ling uit Rotterdam, en andere niet g^'io^'^de personen De be-
zwarende gezegden, die aangevoerd werden, bleken steeds weer
Sfde te zijn en herinnerden allen sterk aan hetgeen Zinzen-
dorf te 's-Gravenhage had betoogd. De comm ssie was van ge-
Sten, dat van de%roedergemeente een behjden^
eischt worden en dat men daarna verder kon handelen. Aldus
werd ook door de synode besloten 3 .nbsp;, .
Daar ITselstein nog tot Zuid-Holland behoorde, was het de
Sï i:nbsp;E probstin, (Heu.d..) e„ I V^
(Oodewater) als gedeputeerden der synode, en ]. Hooykaas
L. Graaf van Zinzendorf, Amst. löuz, Di. // J vy.nbsp;Utrecht en was
30.3.1693 te Oberwetz in de Wetterau, studeerde^nbsp;27.4.1741
bewaard.
-ocr page 172-(IJselstein) en M. Mentes (Beusichem) als afgevaardigden van
de classis Buren, naar 's-Heerendijk, waar zij den volgenden
dag met De Watteville een gesprek hadden. Deze wilde aan den
wensch der Gereformeerden tegemoet komen door een belijdenis-
geschrift uit te geven. Uit de moeilijkheid, dat zij geen eigen be-
lijdenis hadden, dacht hij zich te redden, door hen de twaalf
artikelen des geloofs aan te bieden met een voorbericht, waarin
hij verzekerde, dat zij niets nieuws leerden, maar aan de oude
leer van Jezus Christus vasthielden en oprecht geloofden aan de
gemeenschap der heiligen, die de boheemsche Broeders met meer
ernst hadden betracht dan het latere christendom. Hij schreef
een officieele ..Verantwoordingequot; (VI 6) in dien geest 4). Het stuk
is onderteekend ..op den Huyse 's Heerendyk by Ysselstein, den
1. October 1738, van wegens de Broederen buyten Ysselstein en
te Amsterdam als denselver Voorstander. Frederik de Wattevillequot;
en voorzien van een approbatie van Zinzendorf (..Ludouicus Fra-
trum Episcopus. Amsterdam 29 Oct. 1738quot;). Later in 1750 be-
treurde Zinzendorf de uitgave van deze verklaring 5). Eerst wordt
een beknopt overzicht van de geschiedenis van het „kleyn Kudde-
kenquot; der moravische Broeders gegeven, dat door Zinzendorf te
Herrnhut was opgenomen en door de overheid als rechtzinnig ge-
duld (bl. 1 vgg.). Zij beleden ..hetgeene in 't Symbolum der twaalf
Artykelen van het Algemeen Christelyke Geloove begreepenquot; is
en kenden ,.geen klaarder en vertrouwelyker Systema. dan de
H. Schrift selvequot;. Derhalve gaven zij geen belijdenissen uit, ..daar
ook deze alle niet sullen doen doordringen tot het eygenlyke
Weesen des Christendoms, dat een bevindelyke saake is en niet
met het verstandt alleen begreepen wordtquot;. Zij stelden geen eigen
belijdenis op, om „den naam eener nieuwe Sectequot; te vermijden,
anders zou iemand na de lezing daarvan kunnen zeggen: ,.Dit
Systema behaagt my. ik voege my tot de Herrnhuthersquot;. Daarna
beantwoordde hij nog de twaalf belangrijkste beschuldigingen,
die tegen hun leerstellingen waren ingebracht, ofschoon hij niet
geloofde, dat deze ..verklaaringe de vitteryen der Wereldt sal
können ontgaanquot; (bl. 6 vg.). Het eerste en het zevende punt
zijn hier van belang. Op de vraag of Herrnhut luthersch was.
4) In het vervolg is achter de aangehaalde controversen steeds aangegeven,
waar men in de Bijlage V en VI de volledige titels kan vinden. — Een duitsche
vertaling van deze Verklaring in: Zinzendorf, Kleine Schriften, gesammelt in
verschiedenen Nachlesen, Frankfurt 1740, S. 1512—1561. Ook verkort weerge
geven door C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd. dl. II, bl. 196 vg. — Vgl. de
brieven van De Watteville te Hhut R10Aa9.
6) Vgl. Zinzendorf, Naturelle Reflexiones. S. 243: ..Wie gut wäre es,
wenns nur wahr wäre, dass unsere Brüder gar keine Erklärung von sich
gegeben hätten!quot; Voorts Spangenberg, Leben des Herrn N. L. Grafen und
Herrn von Zinzendorf und Pottendorf. S. 1139 en Apologetische Schluss-Schrifft,
S. 166, Quaestio 424.
werd geantwoord, dat de broedergemeente haar eigen leer en
kerktucht had, doch zich bij het protestantisme aansloot ,,op die
wyse, gelyk de Gereformeerde de Luthersche, en de Luthersche
de Gereformeerde onderling voor Broeders erkennenquot;. Zij bleven
zelfstandig en hadden hun eigen bisschoppen (bl. 8). Ook stemden
zij volkomen in met artikel XXVII van de Nederlandsche geloofs-
belijdenis, waarin de eene algemeene christelijke kerk als de eene
heilige vergadering der ware christen-geloovigen werd geteekend.
Ten slotte geloofden zij, dat onder alle gezindten wel menschen
zalig werden, doch niet op grond van hun belijdenissen „maar
enkel door het waare Geloove in Jezus Christus, en desselfs ver-
dienstenquot; (bl. 16).
Toen de Zuidhollandsche synode in 1739 te Woerden bijeen-
kwam, moesten de deputaten melden, dat alle pogingen, die zij
aangewend hadden, om een belijdenis van de broedergemeente
te ontvangen, vruchteloos waren geweest. Wel had David van
Heist persoonlijk twee papieren overhandigd, het eene door Zin-
zendorf (VI 12) en het andere door De Watteville (VI 13)
onderteekend, maar beide waren niet volledig genoeg en evenmin
in naam der geheele gemeente opgesteld. Deze geschriften konden
dus niet als belijdenis gelden en wilden dit zelf ook zeker niet
zijn, zoodat de synode tot de overtuiging kwam, ,,dat de Herrn-
huthers niet regtzinnig zyn, en dus niet tot onze Kerk behooren,
maar schadelyke, en verderffelyke drog-gronden hebbenquot;, waar-
om de classes vermaand werden ernstig tegen hen te waken.
Sindsdien bracht men het hernhutter gevaar telken jare weer ter
tafel, en niet alleen op de synoden, in wier provincie de Broe-
ders verblijf hielden, maar ook op de andere, omdat de correspon-
denten deze aangelegenheid daar bekend maakten. In 1740 kwam
de synode van Zuid-Holland te IJselstein bijeen, en bezochten de
predikanten, wel dertig tegelijk, de broederkolonie. De Hernhut-
ters vonden de predikanten vrijpostig en de bezoekers zeiden tot
elkander:' ,,gy kunt niet wys worden, wat er met dat volk isquot;. Toch
waren er wel predikanten, die openlijk verklaarden, dat zij een
gunstigen indruk van de broedergemeente hadden gekregen.
Intusschen was Amsterdam het middelpunt van den strijd ge-
worden 6). De kerkeraad der hoofdstad was uiterst bevreesd voor
sectarische bewegingen. Nu lag er weer een smet op deze ge-
meente, omdat er zoovelen onder haar lidmaten waren, die met
de Hernhutters sympathiseerden. De kerkeraad van Utrecht scheen
ten minste al ernstig te overwegen geen attestaties van Amsterdam
6) Zie L. V. Zinzendorf. Naturelle Reflexiones über allerhand Materien, s.1.
sd., S. 136 f., 240 ff.; Spangenberg, Leben Zinzendorfs, S. 1129 ff.: Kulenkamp,
De naakt ontdekte Enthusiastery, bl. 3 vgg.; en R. Dijkstra, Boek van rijke Her-
innering. Amsterdam 1928, bl. 82 vgg.
meer aan te nemen zonder de rechtzinnigheid der betrokken per-
sonen te hebben getoetst. Te Amsterdam wilde men deze blaam
niet op zich laten rusten. Derhalve moest de zaak ernstig worden
aangepakt. Reeds op 10 Juli 1738 was er besloten op de hern-
huttersche conventikels een waakzaam oog te houden en door
briefwisseling met den kerkeraad van IJselstein en met ds. Manger
over de leer en het bestuur der broedergemeente meer gegevens
te verzamelen. Daarna werd op 22 Aug. een commissie door den
kerkeraad benoemd om het onderzoek voort te zetten. De com-
missie, waarin ook een vriend der Hernhutters, ds. De Bruin,
zitting had, toog aan het werk. Le Long werd opgeroepen om
zijn oordeel over de echtheid der vertaalde geschriften uit te
spreken. Toen kon de commissie een rapport over de hernhut-
tersche leerstellingen opstellen, waaraan het tweede deel van Le
Long's boek (VI 1), de „Verzameling van eenige Brievenquot; (VI 3)
en de acta der Zuidhollandsche synode ten grondslag waren ge-
legd. De conclusie der commissie was, dat de gemeente, voorna-
melijk met het oog op de eenvoudigen onder haar leden, in een
pastoralen brief moest gewaarschuwd worden. Op 25 Sept. werd
het voorstel der commissie in den kerkeraad behandeld en aange-
nomen. Slechts één lid bracht nog enkele bezwaren tegen bepaalde
stellingen in. In deze kerkeraadsvergadering toonde echter een
ander lid een duitsch gezangboek der Hernhutters, waaruit hij
nog veel sterkere bewijzen hunner afwijking van de zuivere leer
voorlas. Terstond werd besloten ook dit boek aan den pastoralen
brief ten grondslag te leggen. Op 16 Oct. kon het manuscript
in de vergadering worden voorgelezen, en op 30 Oct. besloot men
tot den druk daarvan over te gaan. Tegen stemden alleen de
predikanten Van Alphen, Plantinus en Schiphout, terwijl De
Bruin, die wegens ongesteldheid afwezig was, schriftelijk zijn
protest had ingediend. De drie aanwezige predikanten, die tegen
hadden gestemd, lieten hun protest echter vallen en verklaarden
alleen tegen het uitgeven van den brief te zijn, zoodat hun werd
toegestaan, dat de brief niet op naam van den geheelen kerkeraad
zou verschijnen. In plaats van „geschreven door de Predikanten
en Ouderlingen uitmakende den KerkenRaad van Amsterdamquot;,
werd onder den titel gezet.quot; „geschreven van de Predikanten en
Ouderlingen des KerkenRaadsquot;. Het stuk werd door den praeses
C. van den Bogaerde en den scriba J. Esgers onderteekend.
In dezen pastoralen brief (V 6) werden de Hernhutters ont-
maskerd als een mystiek gezelschap, dat zich door een zoogenaamde
evangelische eenvoudigheid het leiden. Juist door dezen schijn van
nederigen eenvoud en zelfverloochening waren zij zoo gevaarlijk
te achten, omdat zij hcht simpele zielen tot hun gemeenschap
overhaalden. Derhalve voelde de kerkeraad zich verphcht als
waakzame wachters op Sions muren te waken tegen de kleine
vossen, die heimelijk binnen kropen om den wijngaard des Heeren
te bederven, en tegen de valsche profeten, bedekt met schaaps-
kleederen, maar innerlijk vol arghst (bl. 2). Deze brief was ,,niet
zonder tedere aandoeningequot; des harten geschreven. Aanvankelijk
is hij zeer bezadigd van toon, maar de stijl wordt steeds heftiger,
naarmate de dwalingen of ,,harzenschimmenquot; ernstiger worden.
De wijze van bestrijden kunnen wij niet steeds waardeeren.
Op bladzijde 10 lezen wij, dat de Hernhutters de leer der prae-
destinatie „lasteren als ene Grouwelyke Lere, daar zy met afgry-
zinge van sprekenquot;. Verwezen wordt hierbij naar de acta der Zuid-
hollandsche synode, waar het twistgesprek met Manger wordt
aangehaald, maar met den brief van Zinzendorf, waarin hij deze
sterke bewoordingen ten zeerste betreurde. De predikanten had-
den geen oor voor de verontschuldigingen van den graaf, maar
schreven zoo opvallend mogelijk met kapitale en cursieve letters,
dat de Hernhutters aldus zelfs van de leer der „eeuwige Verkie-
zinge ten levenquot; kwaad spraken. Zoo werd de zaak danig aan-
gedikt, want Zinzendorf had alleen de leer der reprobatie ver-
oordeeld. Aan den geheelen betoogtrant merkt men terstond, dat
Kulenkamp hier aan het woord is 7). Zeker is hij de hoofdre-
dacteur van dit stuk, al heeft hij zich steeds boos gemaakt, wan-
neer iemand den pastoralen brief op zijn naam wilde zetten. Wie
het aangehaalde bewijsmateriaal voor de hernhuttersche ketterijen
in de bronnen onderzoekt, kan echter niet aan den indruk ont-
komen, dat de bewijsvoering zeer oppervlakkig is. Maar daarvoor
is deze brief dan ook een strijdschrift en geen vrucht van wel-
overwogen studie.
Er verliep nog een geheele maand, voordat de pastorale brief
werkelijk verscheen. De burgemeesters van Amsterdam, die even-
als andere aanzienlijken den Hernhutters gunstig gezind waren,
vreesden, dat de uitgave hiervan onrust in de stad zou verwek-
ken. Bovendien had men hen in deze zaak te weinig gekend. Zij
lieten derhalve de exemplaren, die reeds gedrukt waren, op het
stadhuis brengen, en gaven pas een paar weken later de uitgave
vrij met de mededeeling, dat zij liever hadden gezien, dat het
ruchtbaar maken van deze zaak achterwege ware gebleven. Maar
daar het geval toch niet te onderdrukken was, ook al omdat de
predikanten op den kansel er over spraken, werd de kerkeraad
in zijn handelen vrijgelaten, zonder echter op de hulp der over-
heid te mogen rekenen. Het college van burgemeesters was op
dit punt evenmin eensgezind. G. van den Bempden was evenals
Gerardus Kulenkamp, geb. 30.10.1700 te Bremen, studeerde te Uitrecht en
was pred. te Nieuw-Loosdrecht (1726), Delft (1729) en Amsterdam (1733) Een
beroep naar Bremen nam hij niet meer aan. Hij overleed 9 10.1775. Zie Nieuw
Ned. Biografisch Woordenboek.. Leiden 1933, dl. IX, kol. 562 vg.
J. Six de broedergemeente wel genegen, maar L. Geelvinck, een
zwager van Kulenkamp, was op de hand van den kerkeraad.
Zinzendorf was 27 Oct, 1738 op zijn doorreis naar West-Indië
te Amsterdam aangekomen en, omdat hij tot 21 Dec. moest wachten
voor het schip afvoer, had hij een goede gelegenheid zich in den
strijd, die hem ook persoonlijk raakte, te mengen. Schiphout liet
hem weten, welke beschuldigingen tegen hem waren ingebracht.
Hierop antwoordde hij omstreeks 1 Dec. in een brief, die ook,
door Le Long in het Nederlandsch vertaald, werd gedrukt (VI 7).
Vervolgens schreef hij op 4 Dec. een latijnschen brief officieel
aan den kerkeraad, met de vraag om hem de gevonden dwalingen
mede te deelen, opdat hij die grondig kon onderzoeken. Aan de
magistratuur deed hij van zijn handelingen verslag. Zoo hoopte
hij, dat de uitgave van den pastoralen brief achterwege zou
blijven. Doch 5 Dec. verscheen de brief al in de boekwinkels tot
groote ergernis van den graaf. Vervolgens zond hij op 6 Dec.
in aller haast nog een brief aan den kerkeraad, waarin hij tegen
den inhoud van het pastoraal geschrift protesteerde. De scriba,
F. Reytsma, antwoordde 8 Dec. in naam van den kerkeraad door
hem een exemplaar van den gedrukten brief met een vriendelijk
begeleidend schrijven toe te zenden. Daar het schip, waarmede
Zinzendorf de reis zou maken, reeds over Pampus naar Texel
was vertrokken, schreef hij 8 Dec. nog een opstel, waarin hij de
geheele toedracht der zaak uiteenzette. Na deze gebeurtenissen
ging hij naar Texel, waar hij 11 Dec. aankwam en nog tot 21
Dec. moest wachten op gunstigen wind §).
Voordat de pastorale brief verscheen, was de eerste verklaring
van De Watteville (VI 6), die Zinzendorf 29 Oct. had geappro-
beerd, reeds van de pers gekomen. Dit kleine geschrift werd in
korten tijd alom verbreid en veel gelezen. Men had bovendien
gedreigd het protest van De Bruin uit te geven, wanneer de
pastorale brief toch zou verschijnen. Nauwelijks was dit het geval,
of 8 Dec. kwam dit protest (VI 8) uit tot verontwaardiging van
den kerkeraad. Een onbekende schreef op eigen gelegenheid ter-
stond weer een ,,Antwoord op de zeven Redenen, vervat in het
Protest van De Bruinquot; (V 7) 9). De magistraat, die dezen strijd
8) In de Büdingische Sammlung zijn de volgende stukken opgenomen: s.d.
(1 Dec.) in Bd. II, S. 57 ff.; d.d. 4 Dec. in 11, S. 187 ff.; d.d. 6 Dec. in I,
S. 450 ff.; d.d. 8 Dec. in II, S. 63 ff. en de pastorale Brief in II, S. 289 ff.; vgl.
voorts nog: I, S. 173, en I, S. 403 ff. Zie ook Sepp, t. a. p., II, bl. 200 vgg.
Zeer waarschijnlijk kunnen wij deze geheele controverse als een pennestrijd
tusschen De Bruin en Kulenkamp beschouwen: d. B. gaf de Verzameling van
eenige Brieven uit, K. schreef daartegen den pastoralen Brief, d. B. weer het
Protest, K. een Antwoord op het protest, d. B. de Vertaling van eenige verzen
met aanmerkingen, en K. ten slotte de Naaktonidekte Enthusiastery. Vgl. den
brief van De Watteville, d.d. 's Heerendijk 15.12.1738, aan de gravin van
Zinzendorf: „Das protest ist bereits seit 8 oder 16 Tage über 18000 mahl ver-
had zien aankomen en de gemoederen weer tot kalmte wilde
brengen, verbood toen verder elke uitgave aangaande kerkelijke
zaken in een plakkaat van 11 Dec. 1738. „Op speciaal bevel van
hun Ed. Groot Achtb. de Heeren Burgermeesteren en Regeerders
deezer Steede, doen de Overlieden van het Boekverkoopers etc.
Gilde, alle Gildebroederen aanzeggen: Dewyl 'er zedert eenigen
tyd, veele Boeken en Geschriften aangaande Kerkelyke Zaaken
gedrukt en uitgegeeven zyn; ordonneeren hun Ed. Groot Achtb.
dat voortaan geene Boeken of Geschriften over Kerkelyke Zaaken
Gedrukt of uitgegeeven zullen mogen worden, dan met kennisse
van hun Edele Groot Achtbaarheden voornoemt, op poene van
de hoogste ongenadequot;. Daarmede was deze twist weer gesmoord,-
ten minste voor de buitenwereld.
In de kerkeraadsvergadering van 1 Jan. 1739 werden de vier
protesteerende ambtgenooten ondervraagd naar hun medeschuld
aan het drukken van het protest van De Bruin. Alle vier, dus ook
De Bruin, verklaarden, dat het geschrift niet door hun toedoen
was uitgegeven, maar of het met hun medeweten was geschied,
lieten zij niet duidelijk blijken. Op aandrang der burgemeesters
werd de zaak gesust. In de officieele „Boekzaalquot; werd aan-
gekondigd, dat het protest als schotschrift moest beschouwd
worden en derhalve niet kon worden beantwoord iquot;). Nu- ver-
scheen er in het begin van 1739 toch nog een naamloos geschrift
tegen den pastoralen brief, onder den onschuldigen titel ,,Ver-
taaling van eenige Hoogduitsche Verzen uit het Hernhuts Ge-
zangboek, met eenige aanmerkingenquot; (VI 9). Daarin viel echter
de anonieme schrijver de pastorale uitlegging der verzen scherp
aan. Hiertegen wendde zich weer ten eerste professor Voget, die
juist een studie over den mystieken inhoud van het hernhutter ge-
zangboek (Vil) naar de drukpers had gezonden, en ten tweede
Kulenkamp, die in Juh 1739 het eerste deel van „De naaktontdekte
Enthusiastery, Geestdryvery en bedorvene Mystikery der zo ge-
naamde Herrnhuthersquot; (V 8) voltooide.
De beteekenis van den pastoralen brief is niet gering te schatten.
Immers, het was geen gewoonte van den kerkeraad om door open-
bare geschriften de gemeente te waarschuwen. Op de vraag, waar-
om men het dan nu deed, volgde het antwoord: „ongewoone ziek-
ten eisschen ongewoone geneesmiddelenquot;. Deze brief maakte on-
getwijfeld grooten indruk. Aangezien Zinzendorf dit voorzag,
käuft. Culenkamp, der den pastoralen brief fabriciert hat, gab ohne Nahmen eine
Antwort in Druck auf das protest, so aber sehr unglücklich, denn es wird von
jedermann als ein pasquil angesehen...quot; Hhut R10Aa9(76).
quot;gt;) Vgl. Boekzaal der geteerde Waereit, jaarg. 1739a, bl. 118. De kerkeraad
verklaarde op 30.1.1739, 'dat hij het protest beschouwde, „als of het zelve nooit
in druk ware uitgekomen.quot;
had hij alle moeite gedaan om den kerkeraad te bewegen van
de uitgave af te zien. Het smartelijkst waren evenwel de gevolgen,
die het geschrift op de zendingsvelden veroorzaakte. De kerke-
raad zond zijn pennevrucht zoo ver mogelijk overal heen, omdat
hij ook op het gebied der Oost- en Westindische Compagnie de
beweging der Hernhutters wilde stuiten n).
Op dezen brief antwoordde De Watteville, dat zij niemand uit
zijn kerk wilde weglokken en nog minder menschen zouden ver-
leiden, maar veeleer separatisten tot de volkskerk hoopten terug
te brengen. Zij vormden nu wel een gezindheid op zich zelve,
maar zij wilden desniettegenstaande met allen één zijn. Een be-
lijdenis, die van hooger hand werd opgelegd, had voor hen geen
waarde. Ook de Nederlandsche geloofsbelijdenis was immers niet
in staat geweest de Voetianen met de Coccejanen te vereenigen.
Daarom zou het bij hen juist tot een scheiding komen, wanneer
zij een belijdenis opstelden. Hij kon niet gelooven, dat zij al te
evangelisch waren en den weg des geloofs te breed maakten. En
of zij zonder muren en omheiningen waren, wist hij niet, want zij
kenden alleen de deur, den weg, de waarheid en het leven 12).
Aan de synode van Noord-Holland, die in Juli 1739 te Edam
bijeenkwam, overhandigde B. Hasselman een paar verklaringen
van Zinzendorf en De Watteville {VI 13), die een der synodale
leden „overrompelender wyzequot; in de hand werden gedrukt. Ds.
Schiphout nam hen in bescherming. Maar men verwierp de hernhut-
tersche gevoelens even beslist als de Zuidhollandsche synode dat
had gedaan. Wanneer de Hernhutters zich stil hielden en zich
niet met Gereformeerden inheten, zou men hen moeten tolereeren.
Aangezien zij niet als gereformeerde lidmaten konden beschouwd
worden, zou de synode te ver gaan, indien zij opnieuw een be-
lijdenis vroeg. De predikanten moesten nauwgezet over hun kud-
den waken. De Broeders vestigden al hun hoop op de regeering.
De Watteville ging persoonlijk naar 's-Gravenhage om de com-
missarissen-politiek van de synoden van Noord- en Zuid-Holland
een verdediging voor te leggen. Deze heeren verklaarden even-
wel, dat de aangelegenheid niet voor hun forum behoorde.
De houding der broedergemeente was aanvankelijk zuiver phila-
delphisch. In alle belijdenissen ontdekten zij iets goeds, maar zelf
beriepen zij zich als gemeente uitsluitend op den bijbel en het
apostolicum. Zulks was natuurlijk van confessioneel standpunt
bezien onvoldoende, omdat deze algemeene grondslag voor een
bepaalde gemeenschap niet kenmerkend was. Hun philadelphisch
quot;) Vgl. B. Glasius, Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Ne-
derland. Amsterdam 1842, dl. II, bl. 384.
'2) Vgl. Joh. 10 : 7 en 14 ; 6. Zie „Fr. v. Wattewilles Ablehnung der im Pasto-
ral-Brief vorkommende Beschuldigungenquot;, te Hhut R10Aa2.
Streven werd wel beperkt door de omstandigheid, dat zij in de
gedaante der oude broederuniteit optraden. Maar dit was iets
uiterlijks, want voor de leer der Boheemsche Broeders hadden
zij geen 'belangstelling, en overigens namen zij slechts zooveel van
den ritus dier kerk over, als bij hun ideeën paste. Daar de gere-
formeerde kerk de broedergemeente in dezen vrijen vorm onvoor-
waardelijk had afgewezen, overlegden de Hernhutters, op welke
wijze zij de verbinding met de kerken tot stand konden brengen.
Zij moesten hun geloof in een belijdenis kleeden. De Wattevihe
en andere leiders wilden een bepaalde belijdenis aannemen of
samenstellen, opdat de broedergemeente een vrije kerk naast an-
dere zou worden. Men wist zich dan alleen innerlijk met de
overige kerken verbonden. De plannen stieten bij Zinzendorf op
hevig verzet, want zijn ideaal was, dat de broedergemeente zich
nauw aan dé volkskerk zou aansluiten. Evenals de waalsche ge-
meenten met de neder duitsche één kerk vormden, ofschoon beide
groepen een eigen organisatie hadden, wilde Zinzendorf, dat zijn
moravische afdeeling, die in den vorm der „Unitas fratrumquot; haar
eigen karakter behield, met deze kerk in één verband zou staan.
Hij achtte dit mogelijk, omdat Herrnhut in Saksen toch ook tot
de luthersche landskerk behoorde, al bezat het eigen statuten.
Maar hij zag niet voldoende, dat de Lutheranen zeer vrij over
de uiterlijke organisatie der kerk dachten, terwijl de Gereformeer-
den hun kerkinrichting geheel uit Gods Woord afleidden. De
Watteville drong er reeds in 1739 met klem op aan, dat zij een offi-
cieele belijdenis zouden uitgeven in plaats van persoonlijke verkla-
ringen. Dit had hem Voltejus, de drossaard van IJselstein, die dus
ook over 's-Heerendijk waakte, ernstig aangeraden. In dien geest
schreef De Watteville, dat allereerst de canonieke wettigheid van
de hernhuttersche bisschopswijding moest worden bewezen, bij-
voorbeeld door een approbatie van Jablonski te publiceeren. Dan
was er ten minste een vaste grondslag voor de broedergemeente
en haar zendingswerk. Vervolgens moest hun houding ten op-
zichte van de Boheemsche belijdenis bepaald worden, opdat men
de „verstandelyke heden van dit land iets in de hand kon
Dit plan vond evenwel geen instemming bij Zinzendorf. Hoe
hij een oplossing poogde te geven, blijkt uit een opstel, dat ter
verdediging van het zendingswerk werd geschreven en ook in het
Nederlandsch is vertaald: „Eenvoudig Opstel der Evangehsch-
Moravische Kerkequot; (VI 15) i4). Daarin staat te lezen: - wie ook
grondig bericht van onse Leere begeert, kan dies aangaande (be-
.3) Zie de brieven van De Watteville. dd. 20.7: 25.8: 27.9.1739, te Hhut
R10Aa9 en Zinzendorfs brief, d.d. 15.8.1739, A^(66).nbsp;,nbsp;,,
•4) De duitsche tekst is afgedrukt in de Btid- Samrnlang lnbsp;ff. De
eigenlijke opsteller is Zinzendorf zelf geweest. Vgl. ook Bd I. b. 255 tt.
-ocr page 180-halven in de Oude Moravische Belydenisse, welke in het Corpus
Doctrinarum geplaatst is, en in den gepubhceerden Brief van den
Heere Graaf van Zinzendorff, in dato Regensburg in December
1735) in onsen Catechismus, die tot dien einde in verscheide
Taaien werdt overgeset klaar bericht vindenquot;. Deze samen-
stelling is hoogst merkwaardig. Hier werden een boheemsch, een
luthersch georiënteerd, en een algemeen bijbelsch geschrift naast
elkander geplaatst. Dat de oude Boheemsche confessie van 1535
werd aangehaald had weinig zin, want zij bezat in de hernieuwde
broedergemeente geen aanhangers meer. De twee overige ge-
schriften waren van Zinzendorf afkomstig en volgens zijn eigen
zeggen geen belijdenissen, omdat zij op de Augsburgsche con-
fessie berustten. Door het eene wilde hij zijn verknochtheid aan
de luthersche leer uitdrukken, en door het andere hoopte hij de
gereformeerde theologen te bevredigen.
De „Brief aan den koning van Zwedenquot;, ook Regensburgsche
apologie genaamd 16), was in 1738 te Nijmegen zonder toedoen
der Hernhutters in het Nederlandsch uitgegeven met de toevoe-
ging: ,.betreffende Zyn en Zyner Gemeente Geloof en Belyde-
nissequot; (VI 5). Zinzendorf had dezen zendbrief in 1735 te Re-
gensburg bij het internationale ..Corpus evangelicorumquot;, dat de
godsdienstzaken der protestantsche landen behartigde, aan alle
gezanten laten overhandigen. In deze apologie bestreed hij de
kwade geruchten, die te Stockholm over hem verbreid werden,
en toonde hij aan, dat hij met de Augsburgsche confessie geheel
instemde. Het derde stuk, de ,,Proeve van een Leerboekjequot; (VI 19),
was evenmin een belijdenis, maar een verzameling van bijbelspreu-
ken. Want dit was geen „Systema of geleerde gedemonstreerde
voorstellingquot;, geen geloofsbehjdenis. zooals de Boheemsche con-
fessie, ook geen catechismus om de kinderen te onderwijzen. Het
waren ..enkel Materien tot geloven, aanbidden, lof en prys Godts,
tot Nut der Gemeente Christiquot;. Men wilde „geene Verschillen
aanraken maar alleen de Waarheyd voorstellen zoals de Heilige
Schrift die zelfs uytdruktquot;. Het boekje had derhalve geen syste-
matische beteekenis, maar practische, wij kunnen zeggen litur-
gische waarde, want er werd somtijds in de gemeente zonder ver-
In het Duitsch staat: „übersetzt wirdquot;, bedoeld is dan ook vertaald wordt.
De titel van dezen catechismus luidt: Probe Eines Lehr Büchelgens Vor Die
sogenannten Brüder Gemeinen Zu Mehrerer Deutlichkeit Und Gründlichem
Verstande Unsrer heiligen Wahrheit In diese Form gebracht. Büdingen 1740,
k!. 16°, 306 SS. De 2de dr. is in het Engelsch, Fransch en Nederlandsch vertaald.
„Schreiben an Ihro Maj. den König von Schweden, zu Regenspurg publ.
m. Dec. 1735quot;. Duitsch in de Büd. Sammlung, Bd. I, S. 72—108 en Nederlandsch
bij I. Le Long, Godts Wonderen met Syne Kerke, Amsteldam 1738, II, bl. 129—
179. Ook ,,Regenspurgisches Religionsschreibenquot; of Regensburgsche apologie
genaamd. Vgl. Zinzendorf, Naturelle Reflexiones, S. 134. Een bespreking dezer
apologie bij A. Ypeij. Geschiedenis van de Kristelijke Kerk in de achttiende
Eeuw, Utrecht 1808, dl. IX, bl. 373 vgg.
klaring uit voorgelezen tot aanbidding Godsi^). De eerste, hoog-
duitsche uitgave van dit leerboekje werd in 1740 zoowel aan de
Staten-generaal als aan de magistratuur van Amsterdam overhan-
digd. Laatstgenoemde droeg den kerkeraad op een onderzoek naar
de rechtzinnigheid daarvan in te stellen. Deze kon er echter geen
gunstig oordeel over uitspreken, omdat het te weinig systema-
tisch was en daardoor ernstige tegenstrijdigheden bevatte.
Toen Zinzendorf in 1741 zijn reis naar Amerika aanvaardde,
zond hij nog uit Deal, even ten noorden van Dover gelegen, op
1 Oct. 1741 een manifest aan alle „Overheden der Eyangehsche
Kerke, die men sedert 300 Jaaren de Broeders noemtquot;, dat ook
aan de Hoogmogende Staten was gericht {VI 16) i«). Daarin
beval hij zijn broedergemeente in de genadige bescherming der
overheden aan. Tevens zette hij in een en twintig punten den ker-
kdijken grondslag van zijn gemeente uiteen. De moravische kerk
was geen nieuwe secte, maar een gemeenschap, gedeeltelijk uit
Lutherschen en voor het overige uit Gereformeerden bestaande,
beide groepen betrekkelijk zelfstandig georganiseerd, zooals bij-
voorbeeld de waalsche kerk met de nederduitsch-gereformeerde
kerk één verband vormde. De bisschoppelijke successie werd voort-
gezet „als de continuatie van een goede gewoontequot;. Hij had de
hernieuwing der broedergemeente niet kunnen tegenhouden, al had
hij wel bedenkingen daartegen gehad wegens zijn „onsectische
principiënquot;. Maar hij was erop bedacht geweest deze hernieuwing
op de allereenvoudigste wijze door te voeren, daarom was zijn ge-
meente „onder alle Opwekkingen, die Godt sedert verscheyde
Jaaren in de Wereldt gemaaktquot; had, de eenvoudigste, regelma-
tigste, nuttigste en aan de overheid onderdanigste. In dit korte
opstel liet Zintendorf nog eens goed uitkomen, dat hij een vijand
van eiken vorm van sectarisme was.
De algemeene conferentie moest tijdens zijn afwezigheid in dezen
geest verder werken. Zij wilde echter de voortdurend toenemende
beweging in vastere banen leiden, door alles in het werk te stellen
om van de overheden vrijheid van godsdienst te verkrijgen. Met
dat doel was Abraham von Gersdorf in 1741 naar 's-Gravenhage
gezonden om op voorzichtige en niet in het oog loopende wijze in
verbinding met de vertegenwoordigers der hooge overheid te
komen 19). In het najaar van 1742 achtte hij den tijd gekomen deze
1') Vgl. Hofstede, t. a. p.. bl. 215 vg. De citaten zijn uit de Voorrede van
Müller bij de nederiandsche vertaling, Amsterdam 1743.
•8) De duitsche tekst in: Zinzendorf, Theologische Bedencken. als „Zuschriftquot;
bi! den 2den dr., Büdingen 1742. — Alle gedrukte requesten uit 1741—1743 zijn
gebundeld te Hhut NB II 132.
■9) Zie de brieven van Von Gersdorf, d.d. Oct.—Dec. 1742, te Hhut R10Aal3;
vgl. over dit verblijf te 's Gravenhage Hoofdstuk II.
hoogmogende heeren persoonhjk aan hun huis te bezoeken. Op
die wijze kon hij vele verkeerde voorstellingen en verdachtmakin-
gen uit den weg ruimen. Éindelijk werd in Maart 1743 een „Re-
quest van eenige Opzienders der Evangelische Moravische ker-
kenquot; (VI 18) bij de Staten-generaal ingediend met het verzoek
om „de openbaare Kerk vryheid, door opnaame en tollerantie in
alle derzelver Provinciën, op het gunstigste te verleenenquot;. Tegelijk
vroegen zij daarin van de „loffelyke Compagnien van Oost- en
West-Indienquot; vrijheid van beweging op het zendingsveld en
drongen zij bij de overheid aan op de benoeming van een com-
missie tot onderzoek naar hun rechtzinnigheid. De broederge-
meente presenteerde zich als „een wonderbaarlyk behouden en
van nieuws beleefd overschott dier Kerke, dewelke anno 1457 onder
de benaminge van de Boheemsche en Moravische Uniteit gelyk als
uit de assche van den bekende Bloedgetuige teegens het Pausdom
Johannes Husz is verreezen en de Evangelische Leere, met een
gezeegende Apostohsche Kerkentugt niet alleen heeft verbonden,
maar ook deeze dubbele en onafscheidelyke kleinodie, onder groote
vervolging door de Goddelyke barmhertigheid behoudenquot;. Zij
vroegen dus enkel en alleen als een eigen kerk erkend te worden.
De hoogmogende heeren beloofden de zaak nader te onderzoeken
en stelden het request in handen van een commissie 20).
Zoodra Zinzendorf in April 1743 uit Amerika was terugge-
keerd, werd hij door Von Gersdorf met diens werkzaamheden in
kennis gesteld en gaf hij blijk met den inhoud van het request niet
geheel in te stemmen. Hij liet Von Gersdorf nog een ..Memoirequot;
(VI 17) aan de commissie overhandigen, waarin hij dank uitbracht
voor de welwillende houding en zich gedrongen voelde in het kort
uit te leggen, wat niet en wat wel volgens zijn meening moest
worden gevraagd 21). Wat in het eerstgenoemde request juist naar
voren was gebracht, behoorde volgens hem niet tot de hoofdzaak.
In vijf punten was in dat request betoogd, dat zij geen secte waren
en geen deel hadden aan de geschriften, die hun bestrijders ver-
oordeelen, want die waren door hun „tegenstreeversquot; uitgegeven.
Zij stemden met de belijdenis hunner voorvaderen uit 1535 en
met de Augsburgsche confessie volkomen in, daarvan zou hun
„Proeve van een leerboekjequot; getuigenis afleggen. Ten slotte wezen
zij er op, dat zij in de baronie van IJselstein reeds vrijheid genoten
en dat hun doopsbediening sinds lang in andere landen voor recht-
matig werd gehouden. Hiertegenover stelde Zinzendorf in de
2») Zie Büd. Sammlang, II, S. 711 f.: „Extract uyt het Register der Resolutien
van de Hoogmogende Heeren Staaten-Generaal der Vereenigde Nederlanden ,
d.d. 23.3.1743, onderteekend door [W. G.] Fagel.
2') Zie Büd. Sammlang, II, S. 598 ff.: „Memoirequot;, d.d. ä la Haye, 17.4.1743.
Zinzendorf liet deze drukken om alle belanghebbenden een exemplaar te kunnen
aanbieden. Daarmede werd vermoedelijk het eerste request teruggenomen.
Memoirequot; als eenig verzoek: het ging alleen daarom („il 's agit
donc uniquementquot;), dat het zendingswerk werd getolereerd. Hij
verlangde, dat men hen tegen de onverdraagzaamheid der tegen-
standers zou beschermen, en hun zendehngen, die zich aanmeldden
Bij een gereformeerde classis om hun rechtzinnigheid te laten
onderzoeken, zou dulden. Voorts vroeg hij hun zending te be-
vorderen op de plaatsen, waar zij reeds ontvangen waren en hen
bij de Oost- en Westindische Compagnieën aan te bevelen.
Deze pogingen hebben blijkbaar weinig succes opgeleverd, want
de commissie liet niets meer van zich hooren. Zoolang de heer-
schende gereformeerde kerk zoo sterk tegen de Hernhutters ge-
kant bleef en daarbij zooveel invloed op de regeering oefende
kon de overheid geen gemeenschap openlijk dulden, die toch
krachtens haar wezen als philadelphische beweging geen op zich
zelf staande kerk wilde zijn. De synoden van 1743 ontdekten
in deze verzoekschriften zulke brutale eischen, dat zij hun depu-
taten last gaven, zich op allerlei wijze tegen de erkenning der
broedergemeente te verzetten, opdat de hernhutter pogingen
werden verijdeld. In de jaren 1742—1744 namen de meeste sy-
noden de Hernhutters in het algemeene artikel aanpande de
ketters op, om dus voortaan ook tegen hen te waken, hun „allen
aanwas te beneemen en het verspreiden hunner besmettelijke boe-
ken te stremmenquot;.
Tot nog toe had Zinzendorf steeds gehoopt, zijn broederge-
meente als een moravische afdeeling met de gereformeerde kerk
te kunnen verbinden. Op deze wijze meende hij, dat zijn bew-
ging in de volkskerk een duurzame inwerking was verzekerd. Hij
had echter leeren inzien, dat al zijn bemoeiingen vruchteloos waren,
zoolang zijn moravische groep geen gereformeerden grondslag
had. Doch zijn zoogenaamde „tropenideequot; gaf hem een nieuwe
kans omdat hij nu bereid was de zelfstandigheid van zijn ge-
meenten grootendeels prijs te geven, wanneer er maar met haar
eigenaardig karakter rekening werd gehouden. De eerste ver-
tegenwoordigers der broedergemeente hier te lande. De Watte-
ville en Von Gersdorf, waren in 1743 naar Duitschland terug-
gekeerd. Op 26 April 1745 werd L. W. Weiss, een theoloog uit
Brandenburg, die zich bij de Hernhutters had aangesloten, ge-
volmachtigd met de classis van Amsterdam te onderhandelen 22).
Weiss schreef een brief aan de classis, waarin hij de bedoeling
der hernhutter gezindten uiteenzette en verklaarde, dat er vele
22) Zie de afschriften, misschien van de hand van ds A. W. K Voet, te
Zeist NB VIII 13, alle uit 1745: Volmacht voor Weiss, onderteekrad door A. A.
Vierorth, archivaris der Broederuniteit, d.d. Wezlar 22 April; brieven van
Weiss, d.d Amsterdam 14 Juni en 2 JuH; brief van de directie der broeder-
gemeente, d.d. Lindheim 20 Juni; twee getuigschriften van Vierorth, en ten slotte
de notulen der classis van Amsterdam, goedgekeurd 6 bept. 1/45.
gereformeerde theologen in den dienst der broedergemeente ston-
den, die een eigen organisatie moesten hebben om ,,indifferen-
tismus doctrinaequot; en ,,confusio idearumquot; te vermijden. Daarbij
werd de hulp der classis ingeroepen. 1. Zij wilden een nieuwe
gereformeerde belijdenis opstellen in plaats van de vele bestaande,
opdat alle gereformeerde predikanten der broedergemeente deze
konden onderteekenen. Aan de classis zou verzocht worden de
nieuwe belijdenis door te zien. 2. Aangezien het bisdom in de
gereformeerde kerk niet paste, wilde men den administrator over
deze gezindheid den titel van „vicariusquot; of „seniorquot; geven, en
voor dit ambt een predikant uit de classis van Amsterdam kie-
zen. 3. Aan de classis werd overgelaten de candidaten van de
gereformeerde gezindheid te examineeren en te ordenen, uitgezon-
derd de theologen voor Engeland, wier ordening zou geschieden
door de bisschoppen van de moravische gezindte, geassisteerd
door den „seniorquot; te Amsterdam. 4. Doch het zendingswerk zou
hier buiten blijven en alleen de organisatie der broedergemeente
ontvangen, „dewelke zeer eenvoudig en eygentlyk alleen maar
daar in van andere onderscheyden is, dat daar in alle onnodige
dingen so veel als immer mogelyk is, afgeschneeden en het For-
male telkens naar het Materiale verandert en by gevolge geen
formele Liturgie vastgesteldt wordquot;. Zij waren echter bereid voor-
namelijk zendelingen der gereformeerde gezindheid naar de kolo-
niën uit te zenden.
De classis benoemde een commissie, die de voorstellen verder
onderzocht en van advies diende. Haar verslag was tamelijk on-
gunstig. 1. Men had van die nieuwe gereformeerde confessie nog
niets gezien, maar men zou zich daarover grootelijks verblijden,
wanneer zij met Gods Woord overeenkwam, en de oprechte be-
lijders daarvan in liefde opnemen. 2. De classis kon geen bisschop-
pelijke regeering. dus ook geen ,,vicariusquot; of ,,seniorquot;, toelaten,
en evenmin was zij bevoegd met ..het Bisdom aanklevende lie-
denquot; in kerkelijke gemeenschap te treden. 3. Wanneer de ,,gere-
formeerde senior' ' bij een ordening de hernhutter bisschoppen
moest assisteeren, zou daaruit volgen, dat hij hun onderdaan was,
wat met de gereformeerde kerkorde ten eenenmale in strijd zou
zijn. Buitendien mocht de classis alleen zulke menschen exami-
neeren, die eenigen tijd lidmaten van haar gemeenten waren ge-
weest en dezulken alleen ordenen, wanneer zij zich aan de Dordt-
sche kerkorde onderwierpen. 4. Op het laatste punt. was nog meer
aan te merken, want het stichtte slechts verwarring. Daarbij kon
de classis niet medewerken aan de stichting van zendingsgemeen-
ten, die niet onder haar bestuur werden geplaatst. Verder ver-
ried die eenvoudige kerkorde te zeer het hernhuttersche syncre-
tisme, waartegen ernstig moest worden gewaakt. De classis be-
richtte daarop aan Weiss, dat zij op de voorstellen niet kon ingaan.
Het bestuur der broedergemeente vond dit antwoord zeer smar-
telijk en zond aan Weiss een uitvoerigen brief, dien hij met bij-
voeging van enkele getuigschriften opnieuw bij de classis moest
indienen. Hij deed dit vergezeld van een vriendelijk schrijven,
waarin hij liet uitkomen, dat hij van haar goeden wil overtuigd
was. In den brief der opzieners van de gereformeerde gezindheid
werd onderstreept, dat er geen „Connexiequot; was tusschen hun
gezindte en die der Hernhutters. „De twe tropi zyn toto coelo
divers, ze hebben geen bekentschap met elkander, ze hebben
diverse Religie en Lithurgische principia, de eene kan in 't ge-
ringste niet voor de andere staanquot;. Niettegenstaande dat konden
zij enkel goeds van de Hernhutters vertellen en de beschuldigin-
gen, tegen de Hernhutters ingebracht, niet goedkeuren. In de
broedergemeente kenden zij geen roomschkatholieke en doops-
gezinde gezindheid, de eerste niet, omdat de paus van geen „con-
fraterniteit en collegialiteitquot; wilde weten, en de tweede niet, om-
dat het doopsgezind beginsel van den doop aan volwassenen voor
Gereformeerden en Lutherschen onaanneembaar was. De classis
nam van alles nota en legde het met enkele opmerkingen ad acta.
Zij vond het merkwaardig, dat een doopsgezinde gezindheid met
practicabelquot; zou zijn, aangezien de Mennonieten hier te lande
de „hoofdparticipantenquot; der broedergemeente waren. Dat Weiss
en de zijnen met de Hernhutters niets te maken zouden hebben en
nochtans hen wilden verdedigen, achtte de classis een tegenstrij-
Ook°^n'Te volgende jaren verklaarden de Broeders in Ne-
derland dikwijls, dat zij „met de Hernhutters niets gemeen had-
denquot; Dit moge zeer tegenstrijdig khnken, het kwam echter daar-
door, dat Zinzendorf het begrip „Hernhutterquot; veel begrensder
opvatte. Volgens zijn zeggen was een Hernhutter iemand, die tot
Herrnhut behoorde en dus tot de gezindheid van die gemeente
moest worden gerekend, dat wil zeggen luthersch was, omdat
Herrnhut tot de luthersche kerk behoorde. Iemand, die tot de
gemeenschap van Herrnhaag werd gerekend, was volgens Zin-
zendorf geen Hernhutter 23). De buitenstaanders hielden echter
alle leden van de broedergemeente voor Hernhutters, tot welke
qezindte zij ook behoorden. In het begin was daartegen niet ge-
protesteerd, integendeel. De Watteville had in 1738 zijn verkla-
rinq uitqeqeven in naam der „zoogenaamdequot; Hernhutters van
IJselstein en Amsterdam. Later keurde Zinzendorf dit af, want
dat waren geen „echtequot; Hernhutters. Hij weigerde hardnekkig
sectarische namen zooals Hernhutters en Moraviers als praedi-
caat voor zijn broedergemeente te aanvaarden, want hij kende
alleen maar „Broedersquot; in de „Unitas fratrum .
23) Vgl. Spangenberg, Apologetische SchlussSchrilft, S. 56 f.
-ocr page 186-Zinzendorf was er sindsdien wel van overtuigd, dat hij bij de
gereformeerde kerk niets meer kon bereiken. Trouwens ook zijn
Broeders waren hem bij deze pogingen niet al te behulpzaam ge-
weest, omdat de overgroote meerderheid niets voelde voor de
gereformeerde kerk. Op de synode, die de graaf met zijn Broe-
ders in 1746 te Zeist hield, probeerde hij van zijn nederlandsche
gemeenten de officieele instemming met de Augsburgsche confes-
sie te verkrijgen. Doch ook daar wilden zij toen niets van weten.
Aangezien de Lutheranen in Duitschland de Hernhutters in dien
tijd scherp aanvielen, vonden zij het als vrije kinderen Gods be-
neden hun waardigheid een luthersche belijdenis aan te nemen 24).
Vooral de Amsterdamsche broedergemeente voelde er weinig voor
iets van haar onafhankelijkheid prijs te geven. Hier voerden de
Collegianten en Doopsgezinden den boventoon. Zij hadden in 1740
al blijken van hun streven naar zelfstandigheid gegeven, toen zij
uit eigen beweging nieuwe leden opnamen en het avondmaal op
Zondag dachten te vieren. Dit laatste was buiten de eigenlijke
kolonies verboden, omdat zij daardoor de kerken zouden tegen-
werken. Op die manier kwamen zij in botsing met de hernhuttersch-
gezinde predikanten De Bruin en Deknatel, die toen nog met Zin-
zendorf samenwerkten. De Watteville schreef hun uit 's-Heeren-
dijk een scherpen brief, waarop Schellinger en de zijnen zich
spoedig onderwierpen 25). In 1744 kwamen zij weer wegens hun
sectarische houding met Zinzendorf in botsing. In den zomer van
dat jaar maakte de hernhutterschgezinde J. G. W. Forstmann
luthersch predikant te Sohngen, een collectereis door Nederland
en verbleef vijftien weken te Amsterdam bij een Hernhutter, die
uit Sohngen geboortig was. Daar hield hij hernhuttersche huis-
oefeningen, die hij echter op wensch van Deknatel staakte. De
graaf schreef Forstmann een brief, waarin hij diens optreden in
scherpe bewoordingen afkeurde 26).
Deze zelfde groep ging ook in 1749 veel verder dan Zinzendorf
wenschelijk kon vinden. Zij wilden hun doel van volledige vrijheid
bereiken en daarbij was hun tamelijk onverschillig, op grond van
welke belijdenisgeschriften zij hun zin kregen. Vandaar, dat de
voorstellingen, die zij in hun verzoekschriften gaven, dikwijls ver-
ward, zoo niet beginselloos waren. In een memorie, die Schellinger
24)nbsp;Zie Zinzendorf, Zuverlässige Nachricht wegen der... Societate evangelica
Pro instillandis veritatibus Aug. Conf. Fundamentalibus, in; Barbysche Sam-
lunaen, I, S. 62; vgl. Spangenberg, Leben Zinzendorfs, S. 1650.
25)nbsp;Vgl. den brief van De Watteville, d.d. 5.2.1740, te Hhut R10Aa9(114) en
van Zinzendorf, d.d. 4.4.1741, ibidem 7(61); „Schellinger bat pure und simpliciter
unrecht und fanatisch gehandelt. Domine De Bruin bleibt Vorsteher der Gemeine
in Amsterdam und in ganz Hollandquot;.
2') Zie Th. Wotschke, Briefwechsel des Pastors Porstmann, in: Monatshefte
für Rheinische Kirchengeschichte, 21. Jahrg., S. 282 ff. Vele eigennamen van
Amsterdamsche personen zijn daar foutief afgeschreven.
met zijn vrienden opstelde, noemden zij de Augsburgsche confessie
hun grondslag, doch met deze beperking, dat velen, die van huis
uit doopsgezind waren, zich niet met alles, wat daarin stond,
konden vereenigen 27). Bovendien probeerden zij hun tegenstel-
lingen met de gereformeerde leer wat te verzachten. Daarom
schreven zij in deze memorie: .,Wy hadden ons alle op de Augs-
purgse Confessie met achterstelling van alle andere speciaale
boeken en schriften pure et simphciter vereenigt. vooral dewyl
dezelve het kostelyke Articel der eeuwige Genade Verkiezing,
't welk wy den gezegenden Omgang met de gereformeerden Leer-
aren alhier te danken hebben, in geenen deele tegen staat, en
onze Leeraren hetzelve toegedaan zyn. i^ndien niet in deze Apolo-
gie der eersten Confessoren het Artikel der Kmderdoop en Eed
de uit der Mennoniten Party tot onze Leeraren gekoome Persoo-
nen ten deele nog bedenkelyk ten deele by dezelve te hard aan-
ft
^^Een Squest in dien zin werd 18 Maart 1749 bij de magistraat
van Amsterdam ingediend. Daarop werd 16 April een verklaring
over de strijdschriften, die tegen hen waren uitgegeven, over-
handigd. waarin zij getuigden, dat zij geen speculatieve en
louter geestelyke menschenquot; waren, de burgerlijke zedelijkheid
hoog hielden, een stil. vreedzaam en vaderlandslievend volkje
waren en de openbare godsdienstoefening begeerden om te laten
zien wie zij waren. In een vijfde punt legden zij ten slotte uit. dat
zij met de voormahge hernhuttersche beweging niets hadden te
maken, maar behoorden tot de oude broedergemeente die in
Engeland en Duitschland algemeen getolereerd werd. De vorm
dezer woorden is merkwaardig, want zij verklaarden: -Uat
Evangelische Broeder Gemeentens absolute geen Hernhutters
zyn. ook met de Ao. 1738 hier te lande geweesene Herrenhutti-
sche beweegingen niet te doen hebben, nog met alles wat daarby
^^et cont?a ?orgevallen is. ja dat wy. schoon twe of drie van
ons personnellement daaronder geweest zyn evenwel de doen-
mahge bewegingen dieser Luyden in Holland en hunne onbe-
paaldheid in de Leere desapproberen. Maar dat wy behooren
tot de oude Uniteit der Broeder Kerke, welke m so veele Evan-
gelische landen erkent en gestabileert is: welkers Erkenning aan
het corpus Evangelicorum te Regenspurg door de magtigsten Non-
status bekend gemaakt en haar belang aldaar gerecommendeert
is......quot; Men ziet hieruit, hoe zij geen „bewegmg . maar kerk
wilden zijn en het verschil, dat Zinzendorf tusschen zijn dne
lèScwijzen maakte, uitbuitten om zich van ^un eigen ve eden
los te maken. Zinzendorf voegde er 25 April van Londen uit nog
27^ Onderreekend door T. en C. Schellinger. I. en J. Graafman. C. v. Laer. ]
V ^d. W M Beuïng L ]. Verbeek. - De brieven en requesten over deze
zaak zijn te Hhut R10Aa3.
-ocr page 188-een request aan toe, waarin hij het verschil tusschen den toestand
van 1738 en 1749 juister toelichtte. In dien eersten tijd was het
een ongeordende beweging van eenige philadelphische vrienden,
maar nu ging het om een groep menschen van allerlei richting,
die volgens de gebruiken der oecumenische „Unitas fratrumquot;
wilden leven. Deze verzoekschriften droegen er niet toe bij hun
toestand eenigszins te verlichten. De magistraat nam harde maat-
regelen en verbood alle „clandestine byeenkomsten en conventi-
culen, op poene, dat alle de geenen, die dezelve voortaan zullen
frequenteeren of die haar huyzen daar toe zullen leenen, naar
exigentie van zaaken arbitrairlyk gecorrigeert zullen wordenquot; 28).
Ook de kerkeraad bleef waakzaam, daar er niet alleen lid-
maten, maar ook predikanten, gelijk ds. Brünings, waren, die
de Hernhutters openlijk hun broeders noemden en daardoor de
kerkelijke grenzen uitwischten. Hij stelde verscheidene hdmaten
onder censuur, schorste twee proponenten, en gaf verder op
19 Maart 1750 een ,,Nadere trouwhartige Waarschuwingequot; (V
34) uit, onderteekend door alle predikanten, ouderlingen en oud-
ouderlingen. Wijl Brünings intusschen was overleden, en de drie
eertijds protesteerende predikanten — Schiphout was reeds in
1747 gestorven — nu ook onderteekenden, kon dit stuk door den
kerkeraad als zoodanig worden uitgegeven.
De aanhef is een prachtig stuk proza en draagt een plechtig
karakter: ..Geliefde Christenen! De eerbied, die wy schuldig zyn
aan het ontzaggelyk woord... Het diep ontzag, waarmede wy
beschouwen en aanbidden den Hogen God... De eere en liefde,
die wy hebben toe te dragen aan den Heere der Heerlykheit...
De yver, die ons behoord te verteeren, voor Gods heihge wetten...
De zorge, die wy voor uwe zielen moeten dragen... Deze en dier-
gelyke zyn de oorzaken, die ons hebben opgewekt en aange-
spoort... om u... deze broederlyke en hartelyke Waarschouwinge
onder het oog te brengenquot; (bl. 3 vg.). In twee langere en twee
kortere artikelen worden vervolgens een groot aantal duitsche
citaten, met de nederlandsche vertaling ernaast, afgedrukt, om de
hernhuttersche opvatting aangaande de Heilige Schrift, de Drie-
eenheid, Gods heihge wetten en het huwelijk te verduidelijken.
Telkens wordt de lezer aan roomsche misbruiken herinnerd. „Dit
is immers openbaar, dat 'er een grote menigte van Feesten. Choor-
en Classen-dagen, Ampts-dagen en Gedagtenis-dagen, door elk
jaar heen. werden geviert... Is dat nu stichtelyk? het zyn immers
lasten van menschelyke inzettingen, en een ander Pausdomquot;. ..Dit
28) Zie het Plakkaat, d.d, 5.6.1749 te Hhut R10Aa3(50). De magistraat en de
kerkeraad hielden beide een wakend oog op de Hernhutters, en het volk jouwde
hen telkens uit; vg!. het verhaal over den volksoploop voor het huis van ds.
Deknatel in Juni 1749, zie: Doopsgezind archief te Amsterdam, A 773, afgedrukt
in: Geloof en Vrijheid, jaarg. 1887, bl. 393 vg.
is nu eene uitgemaakte zaak, dat in die Gemeente eene Anti-
christische heerschappy van menschen plaats heeft, en dat den
Graaf eene meer dan Pausselyke macht is opgedragen.quot; Dat
kunnen geen vrije protestanten zijn, maar „verbasterde ranken,
ontaarde Kinders, over welke de Vaders zich zouden schamen, en
hunne aangezichten bleek zouden worden!quot; (bl. 48).
Op dit tweede pastorale schrijven volgde ook een ,,Raisonnabel
Antwoordquot; lt;VI 28) van een „protestantsch praedikantquot;, die zijn
geschrift met de letters L.V.T.P.M.D. onderteekende 29). Omdat
hij van een persoonlijke ontmoeting kon gewagen, meende hij
Zinzendorf beter te kennen. „Hy, de Graaf is voor eenige jaren
zelve hier aan myn huis geweest, ten present gevende een van de
bekende gezangboeken der gemeinte te Herrnhuth... Hy was voor
het overige vriendelyk zedig, Christelyk, en het was onmogelyk
te denken, dat een verbolgen hart zig onder zulke geveinstheit kon
vermommen.quot; Ondanks de weigering om zich bij de broederge-
meente aan te sluiten, had „de Graaf zonder eene nieuwe aan-
wyzing te doen, met alle beleevdheit in de dierbaarste zeegewen-
schingen zyn afscheid hier uyt het huis genomenquot; (bl. 6). Waar-
schijnlijk kende hij Zinzendorf uit Halle. Hij was echter niet
hernhutterschgezind en wilde hun leer en levenswijze volstrekt
niet verdedigen. Daarom was dit antwoord volgens den schrijver
niet te beschouwen „als krenkende u Eerwaardens agting, of als
uit een bitze pen voortgevlotenquot;. De bedoeling was de werkelijke
gevoelens der Hernhutters zuiverder te beoordeelen ,,ende hun
den naloop uit andere gezindheden gelukkig te stremmenquot; (bl. 3).
Hij vond het verkeerd de fouten alleen bij de broedergemeente
te zoeken en niet in de vele conventikels van hun eigen kerk. „Hoe
koomt hetquot;, vroeg hij, „dat de zogenaamde Oeffeningen zo sterk
overhand neemen; en zien Uw Eerw. dan niet in, dat dit het bederf
is voor onse Religie, ende de baarmoeder van zo veele Dwaalin-
gen, en Herrnhutheryen?quot; De schrijver waarschuwt dan niet alleen
tegen de ongeletterde oefenaars, doch ook tegen het laten studee-
ren van jongelingen met oefenaarsgaven uit zulke kringen. Ter-
stond zijn er eenige ,,Broederen of Susteren, die een beursje
t' zamenleggen, en die Jongeling laten Studeeren; hy volvoert zyn
Studie, word schielyk door behulp van zyne Sociëteit Praedikant,
en praekt naderhand naa de hefhebbery deezer luiden, bedienende
zig van even de zelve en nog wel hoogdravender uytdrukkingenquot;
(bl. 29). Ten slotte raadt hij den predikanten aan „die Onschrif-
tuurmatige Piëtisteryquot; te bestrijden, „nu maakt men [in die krin-
gen] uyt een zekere manier van kleeding eene Religie: Die lang-
zaam spreekt, die zyn hoofd kromt als een bieze, en bleek van
29) De schrijver is ongetwijfeld de uitgever van den Zeedemeester der Kerke-
lyken, Amsterdam 1750, namelijk P. L. Statius Müller, luthersch predikant te
Leeuwarden.
Chagryn uytziet, die word versieeten voor een Christenquot;. Ook
weten zij „op een hair uyttecyfferen, wat Praedikant onder Uw
Eerw. en ons ahemaal Wedergebooren is, terwyl zy den Onwe-
dergeboorenen toeroepen: Och of hem de Heere noch eens ligt en
verstand gave, dat hy 't begrypen mogte!quot; (bl. 30).
In het vervolg werd de houding der Utrechtsche synode toon-
gevend, omdat de Hernhutters hun middelpunt naar het Sticht
hadden verlegd. Toch kregen de Gereformeerden in deze pro-
vincie weinig last van de broedergemeente, want zij verloren maar
één enkele lidmaat, namelijk Albertina Enkelaar. Op de synode
van 1747 werd bericht, dat „een vrouwspersoon, Aalbertjequot; niet
meer in de kerk kwam, en in 1750, dat de Zeister kerkeraad haar
onder censuur had geplaatst. Dit strenge optreden was noodig,
aangezien „het gebroedzel der Hernhutters zig te Zeist zoo vast
nestelt, dat te dugten is, dat dit kwaad zig door ons gehele Land
zal verspreiden en voort eeten als de kankerquot;, aldus de synode
van 1748. Vandaar dat de drie Utrechtsche classes dit niet lijdelijk
konden aanzien, en zich een vol jaar met het hernhutter gevaar
bezig hielden 30). De gemeenschappelijke actie begon in Aug. 1749,
toen de classis van Utrecht een verzoek van de Amersfoortsche
ontving om haar ,,de hand te bieden tot nadere ontdekkingj en
wering van de secte der Herrnhutters, welk verzoek als ten uiter-
sten billyk is toegestaan, en heeft deze vergadering ten bewyze
van hare hulpvaardigheid commissie gemaakt om de gewichtigste
stukken rakende de Herrnhutters byeen te brengen ten eynde dus
te meer beslagen op 't Synodus te komen.quot;
De classis van Amersfoort had eveneens een commissie benoemd
om te Zeist een onderzoek in te stellen. Het rapport, onderteekend
door ds. J. Petraeus te Eemnes-Buiten, kwam 2 Sept. gereed. De
commissie had eerst den Zeister kerkeraad gehoord. Deze ver-
telde, dat de Hernhutters dagelijks voor hun vergaderingen de
klok luidden, dat zij al dansende en springende tot laat in den
nacht hun conventikels hielden, dat zij op eigen gelegenheid hun
dooden begroeven „hetwelk verder occasie konde geven om men-
schen en kinderen heimelyk van kant te kunnen helpen en stil
onder te stoppenquot;. Men vreesde het ergste, omdat zij huizen voor
zich aankochten „'t welk eerlange tot een totale ruïne van deze
plaats zal uytlopen,quot; en allerlei ambachten uitoefenden en handel
dreven ten voordeele hunner sociëteit, maar ten nadeele der be-
volking. Bovendien kon de Zeister predikant nog vertellen, dat zij
Gereformeerden tot hun secte probeerden over te halen, dat ,^oor
wynig weken een gereformeerd vrouwspersoon door hen te Zeist
gedoopt is, gelyk de grutter Van Os te Utrecht wonagtig alhier
3») Afschriften van de acta dezer vergaderingen, te Zeist NB VIII 13.
-ocr page 191-vertelt heeftquot;, en dat zij ten slotte met de kerkelijke handelingen,
die hij verrichtte, den spot dreven. Vervolgens werden nog een
achttal theologische ketterijen opgesomd, waaromtrent de over-
heid zou verzocht worden „dezelve rypelyk te examineeren en eer
die in etende kanker voortga, na bevind van zaken te behandelen.
In het laatste punt werd gesproken over de „vermenging van aller-
hande religien, die men in troepen verdeeld...... Om welke te
facihteren, de graaf van Zinzendorf als een Camelion alle couleu-
ren weet aan te nemen. Welke mengelmoes van gesintheden niet
minder ten doel heeft dan...... om alle onreine wellusten te foveren;
en strekken kan om alle ergerlyke en verbodene leere insonderheid
de Sociniaansche en Hattemistische droggronden bcdektelyk voort
te planten.quot;
Dit rapport werd 9 Sept. 1749 in de synode van Utrecht voor-
gelezen en er werd besloten ook den provincialen Staten van den
inhoud kennis te geven. Tevens berichtte J. H. Bachiene, toen
predikant te Amersfoort, dat de citaten uit de hernhutter geschrif-
ten, zooveel als vereischt werd, nog uitgebreid zouden worden.
De synode gaf dit rapport in handen der classes terug om deze
aangelegenheid verder te onderzoeken. Bachiene overhandigde de
classis van Amersfoort 5 Nov. het rapport ..met nodige bewysen
gesterktquot;, hetwelk aldus gehoord en goedgekeurd werd. Maar de
classis van Utrecht, wier commissie ook een uitvoerig opstel had
uitgewerkt, besloot op 4 Maart 1750 haar rapport „als een memo-
rie te doen drukken, ten eynde een yder der leden van hun Ed.
Mog. een exemplaar zoude kunnen gegeven wordenquot;. Daarop zag
de classis van Amersfoort van haar verder onderzoek af, en sprak
zij den wensch uit, dat de memorie uit naam der drie classes zou
gedrukt worden. De classis van Rhenen en Wijk toonde op 17
Maart haar blijdschap over dit ..heilzaam werkquot; door twintig
exemplaren op haar rekening te bestellen. In de vergadering ^mn
3 Juni stelde de classis van Utrecht den titel der memorie vast. Dit
geschrift (V 35), onderteekend door Gysbertus Matthias Elsne-
rus, 12 Juni 1750, kwam 18 Juni van de drukpers. Er werden twee-
honderd exemplaren in folioformaat gedrukt, waarvan de druk-
kosten ruim tweehonderd gulden bedroegen. Alle leden der drie
classes en der provinciale staten van Utrecht ontvingen een exem-
plaar. Voorts gaf de synode van Utrecht aan de correspondenten
der andere synoden een afdruk ten geschenke. In de vergaderingen
van Aug. 1750 kon de classis van Utrecht haar taak als geemdigd
beschouwen. De gecommitteerden werden „van alle de leden voor
haar zeer geleerd en bondig opstel, onvermoeyden yver en oplet-
tende nauwkeurigheid in deze zaak hartgrondig bedankt . Ue
memorie werd, wijl ze te lang was om geheel uit te schrijven, achter
de notulen ingebonden. Aan de beide correspondeerende classes
werd verzocht de ontvangen exemplaren „als een gifte ot prae-
sentquot; te willen aannemen, omdat het moeilijk was de juiste kosten
voor hun aantal uit te rekenen. Ook was een exemplaar aan den
erfstadhouder als president van de ridderschap verzonden. Deze
verklaarde, dat het hem aangenaam was, ,,dat de attentie der
christelyke synodus op deze zake gevallen wasquot;, daar het hoog
tijd werd om aan die verderfelijke leeringen een eind te maken.
Het doel der memorie was de overheid te overtuigen, dat de
Hernhutters een gevaarlijke secte waren. De Staten van Utrecht
hadden hierbij een bijzonder belang, omdat „zich zedert eenigen
tyd, in de Heerlykheid van Zeist binnen deeze Provincie, een
zekere sociëteit van menschen ter neder gezet heeft, die zich......
't regt aangemaatigd heeft om ter verbreiding van haare gevoelens
en ter trekking van menschen tot haare Maatschappye, en langs
dien weg ter verkryging van magt en vermogen, maar geenszins
om ih vryheid naar haar gevoelen in stilte te leeven, de geheele
wereld met haare Zendelingen te vervullen. Welke ondernee-
ming...... aan den Graaf van Zinzendorf als haar hooft onder-
worpenquot; was (bl. 1). Zij hadden „door 't overhaalen van veele
ryke lieden, voornaamelyk onder de Mennoniten, tot hunne belan-
gen 't zoo verre gebragt, dat zy niet alleen de vrye Heerlykheid
Zeist met alle de daartoe behoorende landeryen en boeren woonin-
gen gekogt hebben, maar noch dagelyks meerdere daarby koopenquot;
(bl. 5). Behalve dat „'t Huis te Zeist met alle deszelfs apparte-
mentenquot; en particuliere woningen reeds vol menschen waren, wer-
den ook nog „gemeintehuizenquot; gebouwd. Ter gelegenheid van een
hunner feesten waren eens vele honderden menschen samengeko-
men, „en dat wel binnen 't beslooten hek van den huize Zeist.
Binnen 't welk zy ook eene plaatze geschikt hebben, alwaar hunne
gemeinte dagelyks driemaal op 't trekken van de klok ter pleeging
van zekere Godsdienstoeffening gewoon is zaamen te komen,
't geen wy niet weeten, dat in ons land iemand dan de gerefor-
meerden toekomtquot;. Evenzoo was het ontoelaatbaar, dat in 1746
een algemeene synode der broedergemeente te Zeist bijeen was
geweest, „terwyl nochtans altoos in de Nederlanden zodanige
vergaderingen met kennis en onder 't opzigt van den Souverein
gehouden wordenquot;. Een commissie had alles onderzocht, ook hoe
deze menschen in het buitenland zich van het goed en bloed van
anderen „met eenen nasleep van de allerdroevigste gevolgenquot;
meester hadden gemaakt (bl. 6). Aan het slot werd den provin-
cialen Staten de noodige bekwaamheid toegewenscht „om zooda-
nige besluiten te neemen als ten nutte van den Staat en ter hand-
having van den waaren Godsdienst zullen vereischt wordenquot;
De Staten benoemden een commissie, maar de synode wachtte
tevergeefs op maatregelen. Dat was zeer begrijpelijk, want de
Zeister broedergemeente had eveneens de hulp der overheid inge-
roepen tegen de aanvallen der gereformeerde kerk In Oct.
1749 richtte Zinzendorf een verzoek aan de Staten om Von Gers-
dorf, Neisser en Weiss als afgevaardigden der broedergemeente
te willen ontvangen. Dit request overhandigde Von Gersdorf m
November met een begeleidend schrijven en afschriften van de
engelsche parlementsacten betreffende hun erkenning. Zij waren
volgens hun schrijven noch luthersch, noch gereformeerd en ston-
den alleen in correspondentie met de broedergemeente in Engeland,
die een bisschoppelijke, zelfstandige kerk met een moravische gezind-
heid was 32). Hun philadelphisch karakter was niet gevaarlijk: „Wy
zyn een still en vreedzaam Volk en trachten met alle Protestantse
qezintheeden vertrouwlyk en in goede harmonie te Leeven, en haaten
om die Reede allen Sectische Twist over Zaaken van Religie .
Nadat de provinciale Staten van deze stukken nota hadden geno-
men stelden zij alles in handen van de commissie, die zich uit de
moeilijkheden redde door te zwijgen en beide partijen gerust te
stellen Toen ten minste de synoden van Noord- en Zuid-Holland
gezamenlijk een request aan de overheid zonden met het verzoek
de hernhuttersche beweging te beteugelen, zeide de raadspensiona-
ris van Holland tot de deputaten, dat de zaak der Hernhutters
beqon te vervallen, en dat het derhalve verstandiger was, niet
opnieuw door een plakkaat de aandacht op hen te vestigen. Ue
synode van Utrecht vond de broedergemeente zoo gevaarlijk, dat
zii in 1749 de Hernhutters niet meer onder artikel 36 bij de andere
ketters wilde geplaatst hebben, maar hen voortaan om er meer
aandacht aan te besteden, in een afzonderlijk ar ikel (15) opnam
Ook de synoden van Gelderland en Zuid-Holland hebben het
punt van Lspreking „De afvalligen tot de Hernhutters eenige
jaren apart behandeld.
In de tweede helft der achttiende eeuw werd de broedergemeente
bijna Ergens meer bestreden. Alleen op die plaatsen waar zij
hun gemeenschapswerk begonnen, en dus in onmiddellijke aanra-
king met de gevestigde kerk kwamen, was ^^-^et begin bij hun
ontreden eeniqe wrijving. Proflessor De Witt gaf in 1768 te
s^HeXenbosch zijn „Herderlyken briefquot; (V 42) uit en preekte
Zeist PAIIR8J2b. Vgl. ook de brieven van Von Gersdort uit uta te onuc
R10Aal3(41-«2), en uit 1753-55, ibidem 25.
321 Eerst in 1755 werd de hernhuttersche witte toga, die smds 1749 bi] het
24.4.1755, te Zeist PAIIR8B5.
met zijn ambtgenooten tegen de hernhutter evangehsten. Van
1775_1778 droeg de bestrijding te Gorinchem zulk een scherp
karakter, dat het algemeen bekend was, hoe streng de gerefor-
meerde kerkeraad de Hernhutterschgezinden onder censuur plaat-
ste. Overigens werd er in kerkelijke kringen weinig meer over de
broedergemeente gesproken.
Alleen de synode van Utrecht bezat nog een afzonderlijk artikel
tegen de Hernhutters. In 1782 werd dit wel is waar nog behouden,
maar meer achteraan bij de overige ketters ondergebracht. Men
vond het blijkbaar niet zoo gewichtig meer. Het gevolg was echter,
dat de Hernhutters in de classis van Utrecht op 4 Juni 1783 op-
nieuw ter sprake kwamen 33). De oude ds. J. H. Bachiene, het
eenige nog in leven zijnde hd der Utrechtsche commissie van 1750,
verklaarde, dat hij iets had voor te dragen, waarover hij „zeer be-
zwaard was en waarby de vergadering ook belang hadquot;. Hij ver-
telde van de werkzaamheden dezer commissie en daarna van het
zoo juist verschenen boek van Spangenberg, de „Idea fidei
fratrumquot; (VI 36), waarvan hij volmondig dit getuigenis gaf: „ik
hebbe het bevonden innig godvruchtig en zuiver in de leer. zoo-
dat ik het wel voor myn gevoelen zou willen overneemen, uitge-
noomen in drie, vier stukken, waarin zy naar 't Luthersche heen-
hellenquot; Zijn Eerwaarde gevoelde zich nu bezwaard, want hoe
moest men met het artikel in de synodale acten handelen, dat toch
steeds nog luidde: „te waaken tegen de schadelyke en zielverder-
velyke ketteryen, mitsgaders wellustvoedende en godonteerende
gevoelens der Hernhuttersquot;. Hij meende, dat dit nu een zaak van
de classis moest worden en had daarom, eer hij stierf, dit in deze
vergadering willen brengen. Het gevolg was, dat opnieuw een
commissie werd benoemd om een nader onderzoek in te stellen 34).
Nog voor de commissie haar verslag kon uitbrengen, werd op
de Utrechtsche synode in het najaar van 1783 dit artikel over de
Hernhutters uit de acten weggelaten en aan het voorafgaande
over de gezamenlijke ketterijen toegevoegd: „te waken tegen de
Hernhutters en de aftrekking van leden van de hervormde kerk
tot de Hernhuttersquot;. Dit geschiedde voornamelijk op aandrang
van de commissarissen-politiek, die niet wilden, dat deze strijd
opnieuw zou beginnen, en die tevens aan den vorm van het artikel
aanstoot namen, daar zij de Hernhutters niet in de provincie moch-
ten dulden, wanneer deze zulke schadelijke menschen waren.
Daarna werd 3 Maart 1784 op de classicale vergadering te Utrecht
het rapport uitgebracht. De commissie gaf toe, dat de „Idea fidei
fratrumquot; van Spangenberg een goeden indruk maakte, maar dat
Zie de brieven, die ds. Offers naar Zeist schreef in 1783—1784, te Zeist
PAIIR2B2d, waaraan de citaten zijn ontleend.
3quot;) De leden dezer commissie waren J. H. Bachiene, J. Hinlopen, M. Tydeman,
C. P. Pronckert en C. de Kruyff.
dit boek niet „hoeveel goeds ook daarin zyn mag, in 't minste kan
wegneemen 't menigvuldig kwaad in bovengemelde en andere
hunner schriften voorkomende en naar waarheid aangewezen door
onze Deputatenquot; in de memorie van 1750. Daarom was haar oor-
deel dat er nu niets behoefde gedaan te worden om de eer en
goede trouw der toenmalige commissie te verdedigen. Bovendien
hadden de Hernhutters niets van hetgeen hun in de memorie was
ten laste gelegd, ontzenuwd. Maar omdat de laatst gehouden
synode dit artikel reeds had laten vallen, moesten de correspon-
denten die naar de andere synoden gingen, er aan herinnerd
worden, dat zij daarnaar gevraagd zijnde zouden berichten dat
het bijzondere artikel niet was weggelaten, omdat het oordeel van
de commissie van 1750 ongegrond was geweest of dat de broeder-
gemeente zich sindsdien zooveel verbeterd had, maar dat zulks
Lkel en alleen was geschied „tot bekorting der synodale acten .
De meeste gecommitteerden wilden, dat dit rapport zoo in de
synodale acten zou worden overgenomen. Maar professor C.
Seqaar de praeses der synode van het vorig jaar, ried dit ten
sterkste af, omdat het voorstel tot weglating juist van de commis-
sarissen-politiek was gekomen en „dat hun Edel Mogende zeer
teqen zulke haatelyke uitdrukkingen waren en waartoe die ook
noodiq warenquot;. Er werd derhalve besloten het rapport slechts
in de classicale acten te plaatsen en de beide andere classes ervan
bericht te qeven. Doch de zaak was daarmede nog met afgehan-
deld Op de vergadering van 3 Juni 1784 kwam Bachiene weer
met 'het voorstel om de notulen over de Hernhutters ook in de
synodale acten over te nemen en de andere classes tot dit plan
over te halen. Hij bleef daar sterk op aandringen^De classis ante-
synodaal van 10 en 11 Aug. besprak dit voorstel. Bachiene gaf een
u tvoerig overzicht van de synodale handelingen van 1738 af en
toonde Ln, hoeveel moeite men zich getroost had en welke kosten
men had gemaakt. „En zou dit nu alles tevergeefs zyn? en wat
zou men nu van de gansche Nederlandsche hervormde Kerk den-
ken? en van zoo veele mannen m ons Land, welke tegen de Hern-
hutters geschreeven hadden?quot; De meeste leden der classis wilden
den ouden Bachiene dit genoegen wd doen. Tegen het voorstel
taren slechts Segaar, J. Hinlopen A Offers en H. Wei and^ Aldus
werd het aangenomen. De Utrechtsche synode van Sept. 1784 nam
de Hernhutters was dus geheel
weggevallen, terwijl zij alleen in het algemeene over de a wi^end
secten en ketters werden genoemd. Op de synoden der andere
TrovTnciSi konden de correspondenten van Utrecht berichten, da
Eerafzonderlijk artikel was weggevallen en de reden daa voo
was geweest, namelijk bekorting der acten. Het standpunt der
Utrechtsche synode was overigens in beginsel onveranderd ge-
bleven. De voorstelling, als zouden Bachiene en de overige syno-
dale leden hun houding ten opzichte van de broedergemeente
in dat jaar gewijzigd hebben, is onjuist 35). De bewering der synode
zelf, dat de bekorting der acten vrijwillig en op eigen initiatief
geschiedde, kwam reeds tijdgenooten te ongeloofwaardig voor om
waar te zijn 36). Al deze classicale en synodale handelingen dien-
den alleen daartoe ook onder de veranderde omstandigheden het
standpunt van 1750 „opnieuws goedgekeurd en daardoor gedekt
te krygenquot;. Voor den ouden Bachiene was dit van groot gewicht,
maar het jongere geslacht dacht er langzamerhand wel eenigszins
anders over. C. Kruyff, de opsteller van het classicale rapport
van 1784, zeide tot Weiland: „men moet ook wat doen om de
oude heeren de hand boven 't hoofd te houdenquot;.
Op de synode van 1792 meldde de correspondent van Gelder-
land, dat in hun vergadering was voorgesteld de Hernhutters uit
het artikel weg te laten. Dit was voor de commissarissen-politiek
van Utrecht een reden om te vragen, in hoeverre de Hernhutters
nog verdienden onder dit artikel begrepen te worden. In het vol-
gende jaar waren de afgevaardigden van meening, dat de broeder-
gemeente niet langer bij de „dwaalgeestenquot; behoorden genoemd
te worden, omdat zij over het geheel luthersche gevoelens aan-
hing, de bewindhebbers aan haar zendelingen hadden toegestaan
onder de Hottentotten te gaan werken, en de verklaringen van
Spangenberg een gunstigen indruk maakten. Maar de classes
waren nog niet voldoende ingelicht om een andere houding ten
opzichte van de Hernhutters aan te nemen. Daarom wilden de
commissarissen-politiek de commissie, die de Staten in 1750 naar
aanleiding van de memorie der drie classes hadden benoemd, her-
nieuwen om de aanhangige vragen eindelijk tot een goed einde te
brengen. De commissie vroeg aan de broedergemeente, of deze
zich wilde verdedigen tegen de beschuldigingen, die in de Utrecht-
sche memorie te berde waren gebracht. De briefwisseling werd
gevoerd tusschen baron Van Lynden van Lunenburg en baron
Von Ranzau te Zeist 37).
35) Aldus E. A. Kleinscnraidt, De Broedergemeente. Baarn 1909, bl. 29.
3j) Zie Hofstede, t. a. p., bl. 294 vg.; „Waren 'er dan geene Artikelen in de
Acte van meerder uitgebreidheid en minder gewigt te bekorten?quot; Waarom j^uist
dit artikel, terwijl men toch ijverig tegen de Hernhutters bleef waken? „Die deze
vragen... voldoende weet op te lossen, erit mihi magnus Apolloquot;.
37) De correspondentie betreffende de erkenning der broedergemeente als
orthodox kerkgenootschap. Juni 1793—Jan. 1796, te Hhut R10Aa34 (58 stukken)
Zie voorts, behalve de synodale acta, ook in het archief van het Provmciaal
Kerkbestuur van Utrecht, no. 19, en bovendien de notulen van de Theologische
Faculteit te Utrecht, d.d. 7.6.1794, welke door prof. dr. J. A. Cramer worden
uitgegeven in diens werk: De Theologische Faculteit te Utrecht in de 18e en het
begin der 19e eeuw. dat in den loop van 1936 zal verschijnen. Vgl. ook J. Hartog,
Een ketterjagt te Zeijst in de vorige eeuw. in; Gelooi en Vrijheid, jaarg. 1879,
bl. 481 vgg.
Het Zeister bestuur overhandigde 22 Mei 1794 een officieel
schrijven over haar leeropvattingen aan de Staten, waarbij ge-
voegd waren de „Idea fidei fratrumquot; (VI 36) van Spangenberg,
de „Ratio disciplinaequot; (VI 41) van Loretz, en „Die Lehre Jesu
Christi und seiner Apostelquot; van Lieberkühn. De Broeders ver-
klaarden in dezen brief, dat zij „onveranderlijk der Leere des
Bijbels in de Augsburgsche confessie kortelijk vervat opregt toe-
gedaanquot; waren en voegden er aan toe, dat zij „de bijzondere ge-
voelens des Heeren Graven even zo min, als die van eenen anderen
Leeraar voor de haare aangenomen en erkentquot; hadden. De brief
was onderteekend door de directie der broedergemeente te Zeist,
met name door den bisschop C. D. Rothe, predikant te Zeist en
den archivaris E. von Ranzau. Een weerlegging van de oude be-
schuldigingen was dit stuk niet. Zij achtten dit niet noodig, omdat
de gevoelens van Zinzendorf voldoende besproken waren en de
qraaf zelf had erkend, „dat hij naar zijne buitengewoone verbeel-
dinqskragt, niet ahijd binnen de paaien van een stipte uitdrukking
qebleeven isquot;. Terecht had Van Lynden hun gezegd, dat zij de
Memorie van 1750 niet konden weerleggen met aanhahngen uit
geschriften van jongeren datum.
De Staten van Utrecht zonden brief en boeken door naar de
theologische faculteit van Utrecht om haar advies te vernemen.
De faculteit stelde vast, dat de Memorie in geenen dcek was
weerlegd en dat de synoden waakzaam moesten blijven 38). Gaarne
wilde de faculteit gelooven, dat de broedergemeente haar gevoe-
lens gezuiverd had en oprecht de Augsburgsche confessie beleed.
Niettegenstaande dat alles, bleven er toch nog enkele bedenkin-
qen bestaan. Het struikelblok was hoofdzakelijk de „tropenidee ,
dat namelijk „ieder dezer Gezindheden hare grondstellingen kan
behoudenquot;. In den brief van Zeist was daarover met geen enkel
woord gerept, maar de faculteit stuitte op deze bezwaren in de
Ratio disciplinaequot; van Loretz, waarin een geheel hoofdstuk aan
dit thema was gewijd. Zij vond hierin een tegenstrijdigheid, dat
de broedergemeente verschillende gezindheden toeliet en toch
luthersch wilde zijn. Voorts stelde zij de vraag, indien zij dan
luthersch waren, waarom zij zich toch van de groote luthersche
kerken afgescheiden hielden. De faculteit had blijkbaar geen oog
voor het onderscheid, dat de Hernhutters maakten tusschen het
belijden der Augsburgsche confessie en het luthersch zijn. Na deze
algemeene beschouwingen wilde de faculteit zich voor dit geval
alleen bepalen bij de broedergemeente van Zeist en meende, dat
men billijk een verklaring kon vergen, dat de „geheele gemeente
de Augsburgsche confessie was toegedaan, volgens, de „Ratio
38) De leden der faculteit waren: G. Bonnet, S Rau, H. Royaards, P. J.
Bachiene en J. Heringa. Vooral Bonnet en Bachiene waren zeer tegen de
Hernhutters gekant, maar Heringa was op hun hana.nbsp;^^
disciplinaequot; was ingericht, en beshst van alle geheime leerstellingen
afkeerig was. Zou de broedergemeente te Zeist zulks verklaren en
blijk geven aldus te leven, dan kon de synode na verloop van tijd
de Hernhutters wel uit het artikel tegen de dwaalgeesten en ketters
weglaten ..ten genoegenquot; der Zeister gemeente, daarmede geen
oordeel vellend over de verbeteringen in de broedergemeenten
van het buitenland. Het advies van de faculteit, dat 2 Sept. werd
qeqeven, was derhalve zeer gereserveerd. Dat zij nog zoo terug-
Ludend bleef, kwam zeker door den invloed van professor Ba-
chiene, wiens vader eertijds van geen mildere houdmg wilde
weten Van Lynden zond dit advies aan Von Ranzau toe om
zijn aanmerkingen daarop te maken. Dadelijk ontvingen de
Staten op 3 Sept. de gewenschte verklaring, dat de geheele ge-
meente op dezen grondslag stond, en dat zij in liefde en vrede met
de „geëerde en beminde Hervormde Kerk in dit land wilde leven
^''d^ coTmrssarissen-politiek berichtten op de Utrechtsche synode
van Sept 1794 uitvoerig van hun werkzaamheden en legden alle
stukken aan de vergadering voor, zeggende, dat zij zoowel de
waarheid als de godvruchtigheid wilden bevorderen, en derhalve
aan eene maatschappy van menschen in dit gewest dewelke zig
nu reeds geduurende eene lange reeks van jaaren, a thans in hun
uyterlyk burgerlyk en godsdienstig gedrag als stille getrouwe
nLrstige en onberispelyke Ingesetene gedraagen en daarom ook
de Protectie der overigheid genoten hebben , de gelegenheid had-
den moeten geven zich over een onrechtvaardige veroordeehng
te beklagen. De classes moesten zich nu uitspreken, maar zij waren
in 1795 nog „ongereedquot;. Zij bleken conservatiever te zijn dan de
classis van Alkmaar, die aan haar synode had voorgesteld de
namen van alle ketters weg te laten, omdat het aanhouden van dat
artikel in strijd was met „de algemeen aangenomen zinspreuk:
Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap' . Geleidelijk verdween bi)
alle synoden het artikel tegen de kettersche secten, waarvoor in de
plaats kwam: „te waken voor de rechtzinnigheid van ons kerkge-
nootschapquot; of iets dergelijks. De Utrechtsche synode stelde in 1796
voor een afzonderlijk artikel (no. 34) aan te nemen: „acht te blijven
qeven op de Leer en Practijk der Broeder-Gemeente te ^ist en
de aftrekking van Gereformeerde Ledematen tot dezelve . Daar er
qeen bezwaren inkwamen, besloot de synode van het volgende
iaar dit aldus „in extensoquot; in de acten te plaatsen. Zoo bleef het
van 1798—1810. Toen gaf de classis van Amersfoort in overwe-
qinq , of het niet wel kon worden weggelatenquot;. Maar aangezien
de provinciale synoden sindsdien niet meer vergaderden, eindigde
vanzelf het toezicht op de broedergemeente. Zij was in het vervolg
een algemeen gewaardeerde, vrije gemeenschap in het kerkelijk
leven van Nederland.nbsp;_
HOOFDSTUK VII.
De polemiek inzake het philadelphisch streven.
De strijd tegen de Hernhutters heeft vele pennen in beweging
gebracht. Tegen weinige richtingen, die in de achttiende eeuw voor-
kwamen, is zooveel geschreven als tegen de Hernhutters. Maar
het is niet meer mogelijk een volledig overzicht over alle strijd-
schriften, die in dien tijd tegen de Hernhutters zijn verschenen,
te geven. Sommige pamfletten werden terstond na hun verschij-
nen door de overheid in beslag genomen. In 1750 schreef Ludwig
Weiss aan Zinzendorf, dat hij te Utrecht een „infame brochurequot;,
die zoo juist tegen hen was uitgekomen, kocht en aan een magi-
straatspersoon had laten zien. Deze behield het geschrift, zoodat
Weiss zich genoodzaakt zag een ander exemplaar aan te schaffen.
Tevergeefs hep hij echter alle boekwinkels af en liet hij zich de
voorraad „hernhutter controversenquot; toonen. Het bewuste stuk was
niet meer te vinden, daarom vermoedde hij, dat het geconfisqueerd
wasi). Zoo zullen vaker strijdschriften verdwenen zijn, terwijl
andere in het verborgen werden verspreid. In het volgende zijn
echter alle controversen, die van eenigen invloed op den gang
van zaken zijn geweest en niet reeds in het vorige hoofdstuk
uitvoerig ter sprake kwamen, behandeld. Daarbij is opmerkelijk
het geringe aantal verdedigingen van den kant der Hernhutters.
Aangezien elk ernstig streven om elkander te begrijpen ontbrak,
maakte het groeiend wantrouwen den strijd steeds feller. Toch
zijn de Hernhutters in Nederland niet meer of heftiger bestreden
dan elders. Duitschland was zeker toonaangevend, want daar
verschenen van 1740—1752 ruim zestig strijdschriften 2). Ook in
Engeland en Amerika, in Zweden en Denemarken werden de
Hernhutters in talrijke geschriften aangevallen.
Het zijn in Nederland vooral de theologen geweest, die de
•) Zie zijn brief aan Zinzendorf, d.d. Zeyst 27.10.1750, te Hhut R10Aa4(16).
2) Vgl. J. G. Walch, Bibliotheca theologica selecta. Jena 1758, tom. II,
p. 868—914.
pen ter hand namen. In Duitschland hadden ook enkele afvalligen
Ln de Hernhutters zich tegen hen gekeerd. Deze menschen d^
newoonhjk wegens ontevredenheid of oneenigheid de broederge-
meente hUden verlaten, openbaarden dan „gruwelijke geheimen
die voor de buitenstaanders verborgen waren gebleven, en brach-
ten zoodoende den strijd over op het terrein der zedelijkheid
r^eestal met een zeer persoonlijk accent. In Nederland was dit
Ser niet het geval. De bestrijders waren hier voornamdijk theo-
Sen en enkele theologisch geïnteresseerde leeken, bi,na allen
gereformeerd en wel van coccejaansche richting. Opmerkelijk s
Ln ook, dat de anonieme schrijver van ..Raisonnabel A^
woord aan de eerw. Kerken Raad van Amsterdam (VI 28) zich
tevens tegen de Coccejanen keerde. Slechts Beets en Stinstra,
wee zeer gematigde tegenstanders, waren doopsgezinde predi-
S en. Vrijwel de eenige bestrijder die de duitsche methode in-
voerde en de Hernhutters op zedelij-k terrein g'^S bestr ,den, was
ds Kulenkamp, die weldra in Nederland dezelfde houding aan-
nam als A. Volck in Duitschland 3).
De eerste en belangrijkste aanleiding tot hunne bestrijding hier
te lande heeft Zinzendorf zelf geschreven, toen hij in de , ar en
1736 en 1737 Nederland bezocht en bij deze gelegenheid met
ILschilLde geleerden disputeerde. Toen hij zich in 1736 op zijn
S naar Leeuwarden enkele dagen te Groningen ophield kwam
hTdaar met eenige geleerden in een theologisch gesprek. Het fej
dat ïj een vurig tLperament had en „zeer vlot en vloeyende
tn Ïedenen- was, had ernstige gevolgen Er ontstond een hef ^
dispuut waarbij men vergat elkander rustig aan te hooren. Zin-
Ïndor beweerde, dat iemand, die bij de algemeene beschouwing
Tan Christus en de apostelen bleef, met al e g-^ndten goed ove -
weg kon,quot; wat zijn tegenpartij uitlegde als „metnbsp;over-
eenstemming kon komenquot;. Voorts betoogde hij naar aanleiding
va^l Joh. 5:18, dat een kind Gods niet meer zondigt, een stand-
V^ir^orf beoordeelde G. Kuknkarnp'snbsp;SLat
Naturelle Rellexiones übernbsp;^quot;^'„f^Pi 'Xr dn reu« und
unsem fa-e^a^f- -d -ben^F^^nbsp;Eete^UTefneni Volke ver-
SI «'SSSHÏ-Ï::^^
heeh te pluimstryken, zelfs dan, wanneer hy my voor den grootsten lasteraar
wil doen door gaanquot;.
de polemiek inzake het philadelphisch strevennbsp;igl
punt, waarmede de geleerden zich evenmin konden verzoenen 4) .
Bij zijn bezoek in het volgende jaar aan Nederland ontmoette hij
te ITselstein de beide predikanten 's Graeuwen en Hooykaas, die
hem aanvankelijk gunstig gezind waren. Maar weldra waar-
schuwden zij voor den graaf, wijl hij gezegd zou hebben dat zi,n
zendelingen onder de Wilden, die nog naakt liepen rechte Abra-
hamieten hadden gevonden, en dat de cabbalistische Joden zijn
geliefde broeders waren. In Jan. 1737 kwam hi, te s-Gravenhage
met den hoogduitschen predikant Manger in een gesprek, dat
eindigde in een twist over het leerstuk der reprobatie
Gaven de verschillende gesprekken op zich zelf al stof genoeg
tot een pennestrijd. door de talrijke hernhuttersche geschriften,
die de vrienden en begunstigers der broedergemeente mtgaven
werd de bezorgdheid der Gereformeerden nog grooter. In
verscheen de tweede druk van de hernhutter documenten, die Le
Long reeds in 1735 onder den titel „Godts Wonderen met Zyne
KerLquot; (VI 1) had uitgegevens). Tevens zag een bundel „Evan-
gelische Liederen' (VI 4) het licht, waarvan de uitgever zich
niet noemde, ofschoon het algemeen bekend was dat Deknate
die hederen uit het duitsche gezangboek had taaW Eveneens
verscheen de „Verzameling van eenige Brieven (V 3), waarvoor
vermoedelijk Franco de Bruin een inleiding schreef. In datzelfde
jaar kwamen nog meer geschriften over de Hernhutters van de
drukpers, zooals Zinzendorfs Brief aannbsp;honing ^an Zwe-
denquot; of zoogenaamde Regensburgsche apologie (VI 5 . quot;^t
volg was, dat zij wel de algemeene aandacht moesten trekken Ook
de tegenstanders kwamen in beweging. In Juni 1738 schreef een
zekere N.N. (V 1) het eerst tegen de secte, die „veel gerucht
maakt, en overal en bij een ieder zoekt innbsp;°?der voor^
geven als waaren zy blinkende Christenen (bl. 1); Hij richtte
S vooral tegen Deknatel, dien de Hernhutters tot vr^nd en
heraut-hadden Zoo toonden zij zich meteen als de ware broeders
der Socinianen; sociniaansgezinde Mennonieten en Remon
stranten, en dus als vijanden van de gereformeerde leer (bl. 05).
De inhoud van dezen „Openhertigen Brief bestaat geheduü een
bestrijding van Francke's tractaat „Heihge en Vedige Weg des
Geloofsquot; dat echter voor een pennevrucht van Deknatel werd
gehouden 6). Er volgde in November nog een „Tweeden Upen-
T^gï^ G. Spangenberg Lebe. des Herrn N L fnbsp;Vogetquot;,
Zinzendorf und Poftendorf, In den B^dergeineinen 177^nbsp;Uire^t mi
Oorsprong en Voortgang van de valsche Mystike Uoütgeleeraneu.
^'s/^Voor de volledige titels van alle hernhutter controversen verwijzen wij naar
'''e.^'S'l lTlIm, Godts Wonderen met Syne Kerke f II, voorbericht; en
G. Kdenkamp, De^aakt ontdekte Enthusiastery. Amsteldam 1739, bl. 8. Dit
hertigen Briefquot; (V 2), waarin de Regensburgsche apologie en
het bijvoegsel achter de „Verzamehng van eenige Brievenquot; over
de zalving der geloovigen werden besproken. Deze hernhutter
brieven werden in het algemeen voor zeer onschuldig gehouden,
maar juist dit korte, laatste bijvoegsel werd hevig aangevallen.
Dit kleine opstel was ongetwijfeld door Zinzendorf geïnspireerd,
al werd Martin Dober als de schrijver ervan genoemd.
Professor Gerdes van Groningen vertaalde zijn academische
rede over de zalving der geloovigen, die hij in 1736 bij de aan-
vaarding van zijn ambt als hoogleeraar had uitgesproken, in het
Nederlandsch, waarbij als ,,toegiftquot; een „waarschouwend Ver-
toogquot; tegen het bewuste hernhutter bijvoegsel werd uitgegeven
(V 3). Hij vreesde, dat de Hernhutters in plaats van het licht
des Woords hun eigen inwendig licht volgden en daardoor ge-
vaar liepen wegens hun mystieke gevoelens in enthousiasme te
vervallen. ,,En het staat te vrezen, dat ook hier deze nederige
en eenvoudige Herrnhutters, aan haar eigen (Hab. 1 r 16) garen
offeren en aan haar eigen net rooken, en dat daardoor, en niet door
de ware Zalf-oly des Geestes, haar deel vet word en hare spyze
smoutigquot; (bl. 61). Zinzendorf beantwoordde deze academische
oratie door erop te wijzen, dat ook Gerdes zich van onschriftuur-
lijke. d.w.z. niet in de Schrift voorkomende, uitdrukkingen be-
diende, en hij stelde vervolgens de professorale rede tegenover
het opstel van den eenvoudigen pottenbakker Dober ^).
Het aantal tegenstanders nam snel toe. ,,En nademaal de God-
vrucht en het Geloove van deeze Menschen, zoo veel Gerucht in
de Waereldt heeft gemaakt, zelfs in Couranten en Nieuwmaaren,
zoo moesten wy hen ontmoetenquot;, schreef een hunner 8). Weldra
waren zij in het geheele land bekend, en vele ,,zwarighedenquot; wist
men tegen hen in te brengen. Vooral de ,,Herderlyke en Vader-
lyke Briefquot; (V 6) van den kerkeraad van Amsterdam heeft den
pennestrijd aangewakkerd, Kulenkamp (V 8) en Voget (V 11)
verdedigden den kerkeraad tegenover De Bruin (VI 8) en De
geschriftje is dus niet van Deknatel, al verscheen het ook achter diens bundel
Evangelische Liederen. P. Bakker, 2 Ontdekkingen der Hernhutters, bl. 5, schreef
het wel aan Deknatel toe. C. Sepp, Johannes Stinstra eri zijn tijd. Amsterdam
1866, dl. II, bl. 188. nam dit over, evenals het Biographisch woordenboek van
protestantsche godgeleerden in Nederland, dl. II, bl. 423. In 1710 was te Halle
verschenen: Der heilige und sichere Glaubensweg eines evangelischen Christen
in Form eines Bekenntnisses, vorgestellet von August Hermann Francken, S.
Theol. Profess, zu Halle, 23 S.. 16°.
') De inhoud van Dober's opstel is verkort weergegeven door O. Uttendörfer,
Zinzendorfs Weltbetrachtung, Berlin 1929, S. 213 f. Zinzendorfs antwoord aan
Gerdes in de Büdingische Sammlung, Leipzig 1742, Bd. II, S. 189 ff.
8) Vgl. de voorrede voor D. Whitby, Verhandeling van het Gelbove, Am-
sterdam 1738, p. II.
Watteville (VI 13), die de zaak der Hernhutters in bescherming
namen.
Op 28 Jan. 1739 had professor Van den Honert te Leiden
zijn inaugurale rede over de boheemsche en moravische kerk
(V 9) gehouden naar aanleiding van de Hernhutters, die hij niet
met name noemde, maar slechts aanduidde als menschen, die zich
uit Moravië „naar elders, in eene zeer bekende plaats van Duits-
land begeeven hebbenquot; (bl. 6). Deze rede weid met nog een
historische verhandeling uit het Latijn vertaald en uitgegeven.
Hij richtte zich hoofdzakelijk tegen de „Verklaaringequot; van De
Watteville (VI 6). B. Ojers. predikant in 't Waal bij Vrees-
wijk, bezocht op 30 Juni 1739 's-Heerendijk. Hier kwam hij in
gesprek met De Watteville, die hem verzekerde, dat er wel vijf
en twintig leugens in het werk van Van den Honert stonden. Der-
halve verzocht Ojers hem dan slechts zes zulke leugens aan te
toonen. De Watteville voldeed 2 Juli per brief aan dien wensch,
maar Ójers vond dit geen bewijzen en stelde Van den Honert
met de zaak op de hoogte. Laatstgenoemde publiceerde de brief-
wisseling tusschen De Watteville en Ojers, voorzien van vjelqe-
staafde „Aanmerkingenquot; (V 10, bl. 6 vg.). Eveneens gaf De
Watteville op 7 Juli 1739 zijn tweede verklaring uit, getiteld „De
ware Gevoelens der Moravische Broederen quot;(VI 13), waarin hij
zich in zestien stelhngen verdedigde.
Tegen deze zeer kleine geschriften van De Watteville trok ten
slotte François Kuypers. predikant te Woudrichem. ten strijde
met twee lijvige boeken, die in 1739 en 1740 verschenen (V 14;
15). Reeds de titelbladen getuigen van zijn breedsprakigheid, daar
deze ruim tweehonderd en tweehonderd en vijftig woorden tellen.
Tot in het jaar 1737 was hij den Hernhutters wel genegen ge-
weest. ofschoon hij hen niet persoonlijk kende. Hij gaf nu deze
boeken vermoedelijk op eigen kosten uit en zijn zoon. die later
in verband met de Nijkerksche beweging algemeen genoemd zou
worden, doch in 1739 nog op het gymnasium te Dordrecht ^^s.
schreef daarbij een latijnsche ode op zijn geleerden vader. Het
eerste deel is bij wijze van open brief aan De Watteville ge-
schreven. De schrijver was verontwaardigd, dat de Hernhutters
zich nog op de gereformeerde belijdenis durfden beroepen en
hekelde vooral hun leugenachtigheden en ..kinderagtighedenquot;. De
toon is in het tweede deel nog heftiger. Kuypers citeerde de woor-
den van Elihu: „Ik ben der woorden vol. de Geest mynes buyks
benauwt myquot;, en verklaarde: „Eer had ik kunnen sterven als in
deezen stil te zitten en te zwygenquot; (bl. VIII).
Een enkel gezegde was soms de aanleiding tot een uitgebreide
controverse. Öok het feit. dat Zinzendorf zou gezegd hebben,
dat de cabbalistische Joden zijn geliefde broeders waren, ont-
ketende op zich zelf reeds een heelen pennestrijd. In de zuid-
hollandsche synode van Juli 1738, waar dit geval ook werd aan-
gevoerd, waren de namen der getuigen niet openlijk genoemd.
Maar Van den Honert nam in zijn „Aanmerkingenquot; achter zijn
academische redevoering (V 9, bl. 150) een verklaring op, waarin
de beide predikanten van IJselstein S. C. 's Graeuwen en J. Hooy-
kaas d.d, 28 Jan. 1739 verzekerden dit gezegde zelf uit den mond
van Zinzendorf gehoord te hebben. Daartegen kwam de schepen
van IJselstein J. F. Beyen op, door te zeggen, dat deze predi-
kanten een paar maal met den graaf hadden gesproken, doch
steeds in zijn aanwezigheid. Omdat hij zich geen enkelen keer in het
gesprek had gemengd, wist hij nauwkeurig, wat er van beide
kanten gezegd was. Beyen schreef 4 Juni 1739 een ..Verklaringquot;
(VI 14), waarin hij de onwaarschijnlijkheid van het getuigenis
der beide predikanten aantoonde. Dit geschrift, dat eerst 14 Mei
1740 te Utrecht publiek ten verkoop werd aangeboden, had
Beyen reeds voor dien tijd in het verborgen onder zijn vrienden
uitgedeeld. Met moeite gelukte het den predikanten een exem-
plaar in handen te krijgen, waarop zij terstond 21 April 1740
weer hun „Aanmerkingenquot; (V 16) als vlugschrift op de boeken-
markt brachten. Zij waren zeer verontwaardigd, dat Beyen het
waagde predikanten van onwaarheid te verdenken. Het gevolg
was, dat hij op 17 Juni 1740 onder censuur werd gezet wegens
ergerlijke afwijking van de gezonde leer der gereformeerde kerk.
Beyen meende, dat hem onrecht werd aangedaan, en wendde zich
5 Juli tot de synode met een verzoekschrift om van de censuur
ontheven te worden. Toen hij na tien jaren nog niets bereikt had,
trok hij zich uit de kerk terug 9).
Na deze eerste controversen trad een tijd van betrekkelijke
rust in. ..De zaak van de Herrnhuthers is in ons land eene geheel
afgedaane en gedecideerde zaak. Daar is overgenoeg tegen hun
Lieden geschreeven. waar uit alle. die lust hebben tot onderzoek,
können zien wat 'er zy van de grond-regelen dier Maatschappy
en van hunne Leerequot;, schreef Kulenkamp in 1743, toen hij fei-
telijk den pennestrijd tegen de Hernhutters opnieuw begon lo).
De aanleiding daartoe was de uitgave van het hernhutter ,,Leer-
boekjequot;. Reeds in 1739 had Zinzendorf aangekondigd, dat zij
spoedig een „Moravische Catechismusquot; in het ,,Nederduytsquot;
zouden uitgeven n). In het volgende jaar verscheen te Büdingen
9) De verklaring van Beyen in het Nederlandsch in de Büd. Sammlung, I,
S. 239 ff. Vgl. verder A. G. Spangenberg, Apologetische Schluss-Schrifft, Leip-
zig und Göriitz 1752, S. 447.
Het citaat staat op het eerste vel van het Voorbericht voor Het geopen-
baarde geheim der Ongerechtigheit (V 20). Over de briefwisseling tusschen
Zinzendorf en Kulenkamp in 1740—1741, vgl. diens Anatomie der Herrnhuthsche
Secte, Amsteldam 1750, bl. 48 vg.
quot;) Vgl. Zinzendorff, Verklaringe, Utrecht 1739, bl. 4.
-ocr page 205-de „Probe eines Lehrbüchleinsquot;, voorzien van vele opdrachten.
Als uitgevers noemden zich de „bisschoppen en opzieners der
oude Evangelische Broeder Gemeentenquot;. Het droeg dus een zeer
officieel karakter. Zoowel de magistraat van Amsterdam als de
Statengeneraal ontvingen een exemplaar om zich van het zuivere
geloof der broedergemeente ,te overtuigen. De Amsterdamsche
magistraat verzocht den kerkeraad advies uit te brengen. Deze
belastte ds. Kulenkamp en ds. Snethlage met het onderzoek 12).
9 |
1 1 1 |
9 | ||||||||||||||
8 |
A |
1 1 |
v«n |
1738 |
-1752 |
8 | ||||||||||
7 |
\ \ |
-C« tn |
Sr. 1« de N |
ner |
P9 |
7 | ||||||||||
6 |
\ \ |
i |
\ |
6 | ||||||||||||
5 |
f |
\ \ |
\ |
\ |
5 | |||||||||||
1 |
\\ |
/ |
\ |
/ |
\ |
♦ | ||||||||||
3 |
f |
ij |
- \\ |
/ |
\ |
3 | ||||||||||
t |
- \ |
\ |
1 l |
\\ |
2 | |||||||||||
1 |
t |
V |
/ / |
\ \ |
/ |
/ / / |
^ \ \ |
\ |
1 | |||||||
0_ |
r |
\ |
/ / |
/ |
\ |
/ / |
\ \ | |||||||||
M ® |
at 0 |
0 |
5 |
r- |
? |
0 |
to |
Maar de verwachtingen der Nederlanders werden zeer teleurge-
steld, want het leerboekje bevatte eigenlijk niets anders dan een
verzamehng bijbelteksten met daarbij passende vragen. Zinzen-
dorf had dit werkje in 1739 op zijn reis naar West-lndië samen-
gesteld. Er verscheen van dezen eersten druk geen nederlandsche
vertaling meer. Door brieven van Spangenberg vernemen wij wel,
dat Franco de Bruin het boekje wilde vertalen en van aanteeke-
ningen voorzien, maar later hooren wij er niets meer van is). In
1742 kwam in Duitschland een tweede, veel verbeterde druk uit,
doch zonder de opdrachten.
Nog vóór de nederlandsche vertaling (VI 19) in het jaar daar-
op met een inleiding van Polycarpus Müller verscheen, was Ku-
lenkamp in de gelegenheid dezen bisschop der broedergemeente
'2) Vgl. Kulenkamp, Anatomie, bl. 61 vgg. en daarnaast den brief van Span-
genberg, d.d. Amsterdam 4.10.1740, te Hhut R10Aa6. — Daar het boekje zijn
doel volkomen miste, werd het sinds 1743 niet meer genoemd; vgl. Spangenberg,
Apologetische SchUiss-Schriflt. S. 62.
'3) Zie de brieven van Spangenberg, d.d. Amsterdam 30.8; 13.9.1740.
persoonlijk te ontmoeten Müller reisde Zinzendorf, die in dat
voorjaar uit Amerika terugkeerde, tot Amsterdam tegemoet, zoo-
dat hij zeer geschikt op 7 en 15 Maart 1743 een bespre-
king met Kulenkamp kon hebben. Hij had vele talen bestudeerd
en was ook het Nederlandsch machtig. Het bleek bij deze be-
sprekingen al ras, dat de Hernhutters evenmin als Kulenkamp
hun geschriften voor onfeilbaar hielden. Want wanneer Kulen-
kamp ook in dezen tweeden druk van het leerboekje nog ver-
schillende ..andere zwaarighedenquot; aantoonde, ,,was verscheide
maal het Bisschoppelyk antwoord; dat is niet goet, of dat drukt
onzen zin niet recht uyt, dat moet verandert worden, en dan
wierd een voutje by die plaats daar het stond geslagenquot; De
afzonderlijke vragen werden uitvoerig besproken en aan de ge-
reformeerde leer getoetst. Men krijgt den indruk, dat het gesprek
in het algemeen vriendschappelijk was. „Eindelyk verlieten deeze
Heeren malkanderen met betuigingen van Vriendschap? Dogquot;,
zoo voegde Claus van Laer, de bitse verdediger der Amster-
damsche predikanten er aan toe. ,,den Bisschop was ongetrouw
aan zyne beloften, overal uitstrooyende, dat hy Do. Kulenkamp
den mond gestopt hadquot; i®).
Kulenkamp was door deze persoonlijke ontmoeting volstrekt
niet milder gestemd tegenover de broedergemeente en dat des te
minder, omdat de Hernhutters omstreeks 1743 weer meer van
zich lieten hooren. Hoe de toestand was. beschreef een ..Liefheb-
ber en Voorstander der zuivere Evangelie Waarheitquot;. die niemand
anders dan Kulenkamp zelf was, in het voorbericht voor „Het
Geopenbaarde Geheim der Ongerechtigheit of De geheimgehou-
dene en listiglyk bedekte toeleg des Hr Graafs van Zinzendorf
en de Herrnhuthersquot; (V 20). ..Men heeft 't zedert omtrent drie
jaaren weinig opentlyk in ons Land van de Herrnhuthers vernoo-
men, hoewel hunne sluypvergaderingen en bedekte woelingen voor
het oog van opmerkende niet verborgen konde blyvenquot; i'^). Doch
daarbij was het niet gebleven, want vervolgens drongen zij er
bij de overheid op aan hun verzoek om vrijheid van godsdienst
in te willigen. Zij dienden zich als de oude boheemsche Broeder-
uniteit aan en vroegen zelfs de benoeming van een onzijdige com-
'quot;) Gottfried Polycarp Müller (1684-^1747) promoveerde in 1703 te Leipzig,
bezocht in 1706 o.a. Rijnsburg, waar hij P. Poiret ontmoette, werd in 1708 lector
te Leipzig en in 1716 aldaar buitengewoon hoogleeraas in de. rhetorica. Sinds
1723 was hij rector aan het gymnasium te Zittau, vanwaar hij in 1738 naar het
nabijgelegen Herrnhut vertrok. In 1740 werd hij tot bisschop gewijd. Hij was
een bekend paedagoog.
'5) Zie Kulenkamp. Het geopenbaard geheim. Voorbericht. Vgl. voorts Müller's
verslag dezer besprekingen, te Hhut R10Aa2(40).
Zie J. W. Claus van Laer, Pieter Bakker ontmaskerd. Harderwijk 1746,
bl. 62.
quot;) De citaten staan op het derde en vierde vel van het Voorbericht.
-ocr page 207-missie, die hun zaak zou onderzoeken, omdat de predikanten hen
niet wilden hooren en zonder meer veroordeelden. „Van de par-
ticuliere Theologanten vallen zy op de openbaare Synodens en
plechtige Kerk-vergaderingen, waar in doch t'elkens twee Ed.
Moog. Heeren Commissarii Politici, als daar toe expresselyk Ge-
committeert zynde, den Souverain repraesenteerenquot;. Hun optre-
den achtte Kulenkamp dus een beleediging voor kerk en staat,
derhalve moest men hen krachtiger aanpakken. Aangezien de
Hernhutters hier te lande hun ware gedaante niet wilden open-
baren, noch een eigen belijdenis uitgaven, moest men zelf den
weg tot hun oorsprong banen, die niet in Bohemen maar in
Duitschland lag. Däär „zal men ze in het naakte hembd te zien
krygenquot;. Immers ,,geen beeter weg is 'er, dan in Duytschland raad
te pleegen met zulke, die de Herrnhuthers in de wieg gekent
hebben, en die dat Herrnhuthsche kindje hebben zien baakeren
en koesteren, en die weeten hoe het in de kleeren gestooken isquot;.
Kulenkamp gaf zelf het voorbeeld door van 1743 af verscheidene
duitsche strijdschriften te vertalen, of meestal te laten vertalen,
terwijl hij zelf door uitvoerige aanteekeningen aan den voet zijn
eigen gedachten aan zijn lezers doorgaf.
In de volgende jaren tot aan 1749 bleef het zeer rustig, daar
er bijna geen strijdschriften werden gedrukt. Maar verschillende
gebeurtenissen brachten in dezen vredigen toestand verandering.
Voornamelijk de afwijkende trekken in het geestelijk leven der
broedergemeente, die zich in die jaren openbaarden, de hernieuw-
de actie der Hernhutters om vrijheid van godsdienst te verkrijgen,
en de invloed van den hoogduitschen predikant Brünings te Am-
sterdam ten gunste der broedergemeente, moeten in dit verband
worden genoemd. In 1749 verschenen in het Nederlandsch de
„Gedachten over de veele Twistschriftenquot; (VI 26), die Zinzen-
dorf onder den schuilnaam van Aletophilus Tacitus had uitge-
geven. }. F. Beyen had zich „door de sterke aanhoudinge van
den Boekhandelaarquot; eindelijk laten overhalen een „voorredenquot; te
schrijven, omdat de inhoud van dit geschrift zeer toepasselijk was
voor de nederiandsche strijdschriften, die ,,uit een gants bitteren
haat en zeer partydigen gront geschrevenquot; waren. Hij verklaarde
zelf tallooze hernhuttersche vergaderingen te hebben bijgewoond,
maar nooit had hij daar iets vernomen, ,,dat tegen de fonda-
menteele Leerstukken van beide de Protestantze Gezintheden
strydig wasquot;. Want ook bij gereformeerde dichters gelijk Willem
Sluiter vond hij liederen, die de wonden des Zahgmakers als
eenige bron der zaligheid bezongen.
Terstond was Kulenkamp bereid daarop te antwoorden, want
al noemde hij den naam van Beyen niet, dit geschrift was het,
dat hem moet „bewogen hebben de penne op te vatten tegen ene
verleidende sectequot;. Zijn beweegreden was echter ,,geen bittere
haat of partydige grondquot;, maar oprechte hefde tot de waarheid.
Aan zijn boek ..Anatomie der Herrnhuthsche sectequot; (V 32). dat
een verklaring van den amerikaanschen predikant Lischy bevat,
het hij een uitgebreid voorbericht voorafgaan, dat op zich zelf
al een volledig strijdschrift had kunnen zijn. Hierin toonde hij
aan, hoe men de hernhuttersche gevoelens moest ontleden. Men
moest de duitsche geschriften der broedergemeente bestudeeren.
„Van alle deze boeken in het gemeen, en van elk in het byzon-
der, is het openbaar, dat zy voor rekeninge van de genaamde
Broeder-Gemeente gedrukt, en al daar te koop zyn, dat ze ook
zeer aangeprezen, en gevonden worden in de handen van alle de
Leden, die men denkt dat er gebruik van können maken. Die
boeken derhalven mag men veilig tot enen grond leggen om er
het Systema der Herrnhuthsche Leerstelhngen uit na te speurenquot;.
Zij zullen dan wel bij voorbaat „allerlei uitvluchten gebruiken,
om, ware het hen mogelyk, dien slag te ontwyken. Doch die
zyn lichter dan kaf, en können gemakkelyk weggeblazen wordenquot;
(bl. XI). De Hernhutters zullen deze methode van de hand wijzen
door te zeggen, dat zij in Nederland met die duitsche boeken
niets te maken hebben, want zij wenschen alleen een persoon-
lijke kennismaking om in broederlijke liefde de twistpunten te be-
spreken. Ook verzoeken zij hun bestrijders eens in de broederge-
meente op bezoek te komen, men zal zich dan moeten overtuigen,
dat zij werkelijk eenvoudige en onschuldige menschen zijn. Hoe
vele simpele zielen laten zich aldus misleiden, roept Kulenkamp
dan uit, want „dit schynt een aannemelyk en teffens een gereed
middel te zyn. De deur staat open en de Herrnhuthers hebben
duizendmaal uitgeroepen: Komt en Ziet, en hunne vrienden doen
het nochquot;. Maar het bedriegelijke is, dat zij in werkelijkheid niet
zoo zijn, als zij zich voordoen. Zij hebben mysteriën en geheimen,
zoowel wat de leer als wat het leven betreft. Een vreemdeling
bemerkt daar niets van en deze dingen worden „zelfs voor de
mindere Leden verborgen gehoudenquot;. Men moet met de ,,gewich-
tige Broedersquot; intiemer zijn omgegaan en in het ,,geheime Gabinet
der stryder-gemeentequot; geweest zijn om hun ware gedaante te
leeren kennen (bl. XV). In Duitschland hebben enkele afvalhgen
van de broedergemeente belangrijke geheimen aan het licht ge-
bracht. Daarom is het van het grootste belang, dat die geschriften
vertaald worden, opdat ook hier te lande de oogen van het volk
worden geopend. Kulenkamp begon in deze ,,Anatomiequot; een stuk
uit te geven en wilde ,,ondertusschen afwachten, wat indruk dit
Eerste Stuk zal geven op redelyke en Godvruchtige gemoederen,
en wat uitwerkzelen het by de Herrnhuthers. en die hen toege-
daan zyn, zal veroorzakenquot; (bl. XXXI).
Het voorbeeld van Kulenkamp vond navolging. In de jaren
-ocr page 209-van 1749_1751 verschenen verscheidene vertalingen van duitsche
strijdschriften. De „Boekzaal der geleerde Waereltquot; stelde zich
in dienst der bestrijding door elke nieuwe uitgave bijzonder aan
te bevelen en uitvoerig te bespreken. Zelfs schimpdichten op Zin-
zendorf persoonlijk ontbraken nieti«). Verreweg het belangrijkst
van de vertaalde geschriften was het groote werk van Alexander
Volck ,De Verborgenheid der Ongerechtigheid van de Secte
der Hernhutters ontdektquot; (V 38). De eerste twee stukken of
„Entrevuenquot; verschenen in 1749 en de volgende in 1750. Elk
stuk werd aan een bekend duitsch theoloog, die zich op dit gebied
verdienstelijk had gemaakt, opgedragen. Het zesde tevens laatste
stuk van 1751 werd van een opdracht aan den kerkeraad van
Amsterdam voorzien, terwijl Volck aan Kulenkamp verzocht
enkele exemplaren aan dit bestuur te overhandigen. Toen het werk
volledig in twee deelen werd uitgegeven, liet Volck zijn naam
onder den titel zetten en droeg hij het geheel aan Zinzendorf op.
De vertaler plaatste voor het tweede deel nog een afzonderlijke
opdracht aan Adrianus Buurt, die in 1748 als predikant van
Hanau naar Amsterdam was gekomen, en dus de Hernhutters
in Duitschland van nabij kende. Volck was geen theoloog, maar
stadssecretaris van Büdingen. Zijn bestrijding gold daarom ook
niet de theologie der broedergemeente, doch haar maatschap-
^iohannes^'Petsch. „Bedienaar des Evangeliums der Geëtableerde
Gemeente van de Broeder Uniteit tot Zeistquot;, schreef tegen hem
zijn Onpartydig Onderzoek wegens de Geloofwaardigheid der
EntréVuenquot; (VI 27), dat eerst in het Duitsch uitgegeven, spoedig
vertaald werd. Hij gevoelde zich gedrongen iets tegen de vele
beschuldigingen te zeggen, omdat het mode scheen te worden
de broedergemeente te belasteren. Want er werd zelfs het vol-
gende rond verteld: ,.De Heer Gr[aaf] had niet alleen zynen
vertrouwsten Broederen communem foeminarum usum toegestaan,
maar hy had ook een zeker ryk Koopman om deszelfs geld te
krygen of heimelyk laaten vermoorden, of hem ten minsten in
zulke desperate omstandigheden gebragt, dat hy op een jammer-
lyke wyze uit de wereld was geraaktquot; (voorrede). Uit deze aan-
haling blijkt duidelijk op welk niveau de bestrijding was gekomen.
Van een waardige theologische uiteenzetting dreigde men af te
zakken in persoonlijke hatelijkheden. Dat Petsch zich tegen Volck
verweerde, was ongetwijfeld evenzeer uit een persoonlijk feit te
verklaren. Hij begon met een zinsnede uit Volck aan te halenv
dat zeker jong mensch, genaamt Petsch (dat ben ik) [voegde
Petsch er tusschen haakjes bij] zig in het Hernhutsche Semina-
18) Zie Sepp, t. a. p., II, bl. 207 vgg.. en ]. Loosjes, De ontvangst der Herrn-
huLf in dedanden in de 18e eeuw, in: Stemmen voor Waarheid en Vrede.
jaarg. 1922, bl. 890 vgg.
rium in de Wetterau bevond. Dezen was van de Zynen uyt het
Deense, of Noorwegen, een taamelyke Erffenis te beurt gevallen,
doch die hy volgens het boven gemelde Edict moest missen:
Echter om dezelve magtig te worden wierd de zaak zeer konstig
belegt en wel in dezer voegen: dien Deen werd een attestatie
bezorgt, als of hy te Nieusalts in Silesien, alwaer zig ook een
zeker getal van Moravise Broeders nedergezet had als ordinaris
Evangehsch [gewoon luthersch] Predikant den dienst verrich-
tede, en door dit bedrog en die attestatie werd de Erffenis ver-
kregenquot; Hieruit blijkt, — daarom vermelden wij dit geval —
dat het hier om een geldzaak ging. De Hernhutters hadden den
naam gekregen, dat zij onder vrome woorden hun vrienden veel
geld afhandig maakten. Inderdaad had Zinzendorf aanzienlijke
sommen van zijn vrienden geleend voor de inrichting der broe-
dergemeente en wat daarmede in verband stond. Zoo zeide men:
,,De Heer Graaf koopt met dit Heilands Geld goederen aan, en
laat groote Paleisen en Huisen bouwenquot; (bl, 107). Petsch ont-
leedde de bewijzen van Volck en probeerde aan te toonen, dat die
„geheel en al ongeloofwaardigquot; waren. Hij voegde er aan toe:
,,Wie voor 't ovrige een Woorde-boek van enkel scheldwoorden
wilde opstellen, zou uit deze Entrevuen een talryke Verzaameling
können maaken. Bengels, Nicolaïten, Adamiten, Bedriegers, Schel-
men, Epicuristen, Duivels-Apostelen, Dag-dieven, Lediggangers,
Luiaarts, Landloopers, Kikvorsgeesten, Zwyn-Apostelenquot; en der-
gelijke benamingen meer (bl, 110). Wij geven deze opsomming
weer om te laten zien, hoe de geestelijke houding der broeder-
gemeente niet meer naar haar religieuze waarde werd beoordeeld,
maar hoe een caricatuur van haar antinomiaansche leefwijze werd
gegeven door hen te teekenen als genotzuchtige en feestvierende
menschen, die op andermans kosten leefden.
Kulenkamp voelde zich wederom gedrongen tegen den ,.voorge-
wenden Hernhuthschen Leraar te Zeistquot; op te treden, door de ,,Bon-
dige Verdediginge der Geloofwaardigheit van het ontdekt geheim
der Boosheit der Herrnhuthsche Sectequot; (V 37) van Volck te ver-
talen. Hij was feitelijk ook uitgedaagd, doordat het boek van
Petsch in de „Boekzaalquot; openlijk werd aangekondigd met de op-
merking, dat er menschen waren, die hunne beschuldigingen aan
Volck's werk hadden ontleend, terwijl zij toch beter hadden
moeten weten 20). Kulenkamp ,.bemerkte zeer wel, op wien die
pyl geschoten wierdquot;, maar liet het erbij. Toen hem in Mei 1750
het geschrift van Petsch met een brief van iemand, die zich bij
de Hernhutters te Zeist had aangesloten, werd toegezonden, kwam
Zie Volck, t. a. p.. II, bl. 39, en Petsch, t. a. p.. bl. 3. Het boven bedoelde
edict was de koninklijke deensche ordonnantie van 29.1.1745.
2quot;) Zie de Boekzaal der geleerde Waerelt van April 1750.
hij in een heele briefwisseling met dien persoon, die, zooals Kulen-
kamp zich uitdrukte, „noch wat hoger toon ophefte met den Heer
Volck te verachten, den Heer Petsch te verheffen en my op goed
Herrnhuthsch te behandelenquot;. Dit bracht hem er toe niet langer
te talmen en zelf voor een vertaling te zorgen. Hij schreef daar-
over in het voorbericht: „Ik hebbe het Hoogduitsch Geschrift van
den Heer Volck ter goeder trouwe vertaalt, my, zo veel het de
woorden schikkinge, en de aart der Nederduitsche taal toe het,
aan zyne woorden bindende, doch niet op ene slaafachtige wyze,
nochte met die preciesheit, alsof ik een gedeelte van de Bybel ver-
taalde, ik hebbe wel eens ene uitdrukkinge hier en daar verzagt,
en 'er een andere swaay aan gegevenquot;. Bovendien voegde hij
er weer zijn eigen aanteekeningen aan toe. „Daar in straalt niet
door ene diepe studie, waar over ik myne nagels stomp gebeten
hebbequot;. Hij was gebelgd over de benaming „geëtableerde gemeente
van de Broederuniteit te Zeistquot;. „Het is al voor enen geruimen
tyd niets ongewoons geweest, dat de Herrnhuthsche Secte zich
allerlei namen geeft, na zy denkt dat het best in haren Kraam
dient: Ik late het hen gaerne toe zich met zulke speel-poppen te
vermakenquot;. Maar dat deze menschen openbare vergaderingen
houden en „zich ook aanmatigen een klokje te luidenquot;, was hem
toch te kras in een land, waar alleen de bevoorrechte kerken deze
vrijheid genoten. Dat een concessie aan de broedergemeente in
Pruisen zooveel vrijheid verleende, had hier niets te beteekenen.
„En dus is die titul van ene Geëtableerde Gemeente te Zeist als
noch wat te voorbarig, en kan by vele andere ongegrondde en
ydele Herrnhuthsche swetzeryen geplaatst wordenquot; (bl. 1 vgg.).
Ten slotte verdedigde hij in een „aanhangzelquot; nog eens den „Her-
derlyken en Vaderlyken Briefquot; van 1738 21) om eindelijk „het
lange gewenscht Eindequot; te bereiken. Voortaan liet hij de broe-
dergemeente met rust.
Aan strijdschriften met een meer theologisch karakter ontbrak
het evenmin in deze jaren. Het onderwerp, dat in hoofdzaak be-
handeld werd, was de zoogenaamde „wondentheologiequot;, die toen
in de broedergemeente sterk op den voorgrond trad. Een onbe-
kend gebleven Simphcius kwam het eerst daartegen op in een
opstel „De Leere der Hernhuttersquot; (V 23), dat te Rotterdam was
gedrukt. Dit kleine geschrift muntte uit door zijn degelijken th^-
logischen betoogtrant en waardige, zakelijke beoordeeling. De
schrijver hekelde de „al te gemeenzame en oneerbiedige ideen,
imaginatien en spreekwyzenquot; der Hernhutters (bl. 8). Toch kon-
den zij velen tot een voorbeeld zijn. „De Herrenhutters hebben dit,
2') T. a. p., bl. 269 vgg., waar hij zich weerde tegen de aanmerkingen van
Zinzendorf in de Büd. Sammlung, II, S. 294 ff.
dat zy zich des gekruisten Jezus niet schaamen; in alle gezelschap-
pen, die zy of onderling, of met anderen buiten hunne broeder-
schap houden, komen zy vry uit, sprekende van het Lam dat ge-
slagt is, van zyn bloed en wondenquot;. Hun fout was, dat zij zulks
deden „uit loutere schynheiligheidquot;. Evenwel, „waar hoord men
in onze dagelykse gezelschappen van een gekruisten Jezus spre-
ken? daar wel ruime stoffen verhandeld worden van de bezig-
heden, en nieuwigheden, en ydelheden dezer wereld, maar niets
van den armen Christus, men schaamd zich den mond daarvan
open te doen, als te gering, om 'er in aanzienelyke gezelschappen
en andere huislyke byeenkomsten van te reppen, men laat dat,
op zyn best genomen, aan de Kerk en den Predikstoel verbly-
venquot; (bl. 41).
Een ander anoniem geschrift, dat terzelfder tijd uitkwam, was
veel heftiger van toon. Het verscheen eerst in het Latijn en werd
kort daarop in de volkstaal aangeboden. Deze „Proeve van en-
thusiastische, antinomiaansche, paapsche, vuile en godloze dwa-
lingenquot; (V 27) vond zulk een aftrek, dat er in 1749 vier drukken
noodig waren. Waarom dit pamflet eerst in het Latijn was uit-
gegeven, vertelt de schrijver in zijn voorbericht: ,,dog myne grote
vreze, dat ik door het openbaren van zulke gruwelen, aan den
eenen kant voor onreine spotters voedzel, aan den anderen kant
voor zwakke zielen eenen aanstoot mogte verschaffen hield my
te ruggequot; om het ook in het Nederlandsch te vertalen (bl. 3).
Misschien zou menigeen wel zeggen, „de aanmerkingen zyn te
hard en te scharp. Maar gedenkt, dat het gruwelen zyn, daar de
Heer een geheel landt om straffen zoudequot; (bl. 5). De schrijver
verwijst zijn lezers naar de redenen van Zinzendorf over de
„wondenlitaniequot; en naar het hernhutter gezangboek, maar haalt
de plaatsen niet aan. Na verschillende dingen opgesomd te hebben,
onder anderen „eene ysselyke Predikatie, gehouden den 30 Ja-
nuary 1746quot;, gaat hij voort; ,,zie hier een Enthusiasmus, zo on-
vernuftig als ooit de Zon aanschoude; een Antichristendom, 't
welk zo het al niet is het Apokalyptische Beest, nochtans zeker
een Beest is!quot; (bl. 10). Iemand kan de ware leer des kruises nog
zoo zuiver preeken, „indien hy alle hunne meer dan Paapsche
grollen, en Kruisverydelend gezwets niet goedkeurt, en navolgt,
hy is een wetpredikerquot; in hunne oogen. Eindelijk roept hij uit:
,,0 in eeuwigheit vervloekte lastertaal, O heische krygslisten
van de Oude slange! Ondertusschen heeft men toe te zien, dat
men van deze meer dan Jesuitische Bedriegers niet verschalkt
werdequot; (bl. 20). Uit de aankondiging van een nieuw werk in de
,,Boekzaalquot; blijkt, wie de schrijver is, namelijk W. Peiffers, pre-
dikant te Amsterdam 22).
Zie de Boekzaal van 1750 a, bl. 622 vgg. — Wilhelmus Peiffers, geb.
-ocr page 213-Van zijn hand volgden in 1749 nog „Agt korte t'Zamenspra-
kenquot; (V 28), waarvan eveneens in hetzelfde jaar een tweede
druk verscheen. Het zijn gesprekken tusschen Herrnhutto-Refor-
matus, Zelotes en Moderatus. Dit grootere geschrift is veel beza-
digder van toon. De reden van zijn schrijven was, ,,dat ikquot;, zoo
betuigt hij in het voorbericht, ,,het Lam Gods, met zyn Kruis,
Bloed en Wonden, hefhebbe en het even daarom niet kan dragen,
dat men die Hoogwaardige Perzoon en Dierbare Zaken tot By-
gelovigheit en Afgodery misbruikt, ja tot een Fabel en een Spot
maaktquot;. ,,Elk redelyk menschquot; moet maar eens oordeelen „aan
welke zyde de waarheit zyquot;. De keuze van deze drie gefingeerde
personen is zeer gelukkig te achten. Hier staan twee vrienden
nog al scherp tegenover elkander: een vurige Gereformeerde en
een, die meer hernhutterschgezind is. Tusschen beiden komt Mo-
deratus, die de tegenstelhngen wat matigt. De andere werken
van Peiffers worden hierin ook besproken en aanbevolen. Zelotes
noemt terloops de ,,Proeve- van Enthusiastische Dwalingenquot;, waar-
op Herrnhutto-Reformatus antwoordt: „maar die Proeve staat in
geen goed blaadje by de Broeders; de een zegt, dat men 'er val-
schelyk aanhaalt; een ander, dat zy die gevoelens ook verwer-
pen; ja zommige ontzien zig niet te zeggen, dat de Opsteller geen
Gereformeerd mensch kan wezen, maar eer een Atheistquot;. Zelotes
weerlegt deze beweringen en besluit dan smalend: „Maar zeggen
dat die Lamslieden, die hébe hertzei?quot; Ten slotte verdedigt Mo-
deratus den schrijver daarvan, en dus Peiffers zichzelf, als een
eerlijk man (bl. 9 vg.). Deze bestrijder stelde de redelijke religie
van het calvinisme tegenover de magische, roomsche vroomheid
der Hernhutters. ,,Beschouw eens hunne genade-middelen en
openbaren Godsdienst; het is al gerigt, niet om op eene redelyke
wyze het verstand te verligten, de conscientie te overreden, maar
alleen om de verbeeldingskragt te raken. Daartoe die Predikwyze,
van niet als bebloed, gewond, geopend in de zyde, etc. Daartoe
het Musicq. Daartoe die Maaltydenquot; (bl. 20). Ook het bestuur
der broedergemeente was in menig opzicht het pausdom gelijk.
Peiffers had ongetwijfeld een belangrijk aandeel aan het opstellen
van de ,,Nadere trouwhartige Waarschouwingequot; (V 34), die de
Amsterdamsche kerkeraad in 1750 uitgaf, want daarin kwamen
dezelfde bezwaren sterk op den voorgrond.
Een gereformeerd tegenstander, die het persoonlijk onderzoek
hooger stelde dan een vooringenomen standpunt, was A. van Har-
develdt, predikant te Wijk. Hij had reeds in 1741 over de Hern-
hutters geschreven (V 17), en kwam tien jaar later nog eens op
dat thema terug in de voorrede voor „De zuivere Genadeweg van
5.12.1705 te Brücken in het Guliksche, was hulpprediker te IJselstein (1728) en
pred. te Delft (1733) en Amsterdam (1742), waar hij 17.5.1779 overleed. Zie
Nieuw Ned. Biografisch Woordenboek, Leiden 1921, dl. V, kol. 461 vg.
Godt in Zyn Heiligdomquot; (V 39). In 1739 had hij als lid van
de synode te IJselstein aan 's-Heerendijk een bezoek gebracht.
De volgende gelegenheid deed zich in 1750 voor, toen hij als
correspondent van Zuid-Holland op de Utrechtsche synode ver-
scheen en vandaar uit 14 Sept. naar Zeist ging. Hij kon aan een
bijeenkomst, die door Petsch werd geleid, deelnemen. Na de gods-
dienstoefening kwam hij met dezen begaafden man in een ge-
sprek, dat gedeeltelijk in het Latijn werd gevoerd. Wanneer de
strijdschriften de waarheid aan hun kant hadden, verzekerde
Petsch, dat dan de Hernhutters „de grootste deugnieten der wae-
reld zyn zouden, waardig met tak en wortel van de aarde uitge-
roeit te worden, en dat hy voor zynen persoon om de zahgheid
van zyne eige ziele geen eenen dag by die Societeit zoude blyven'
(bl. 7). Persoonlijk geloofde hij het „meest met de Gereformeer-
den eenstemmigquot; te zijn. Maar volgens Van Hardeveldt waren
de Gereformeerden particularisten en de Hernhutters universa-
listen in het stuk der genade, zoodat deze beide groepen nooit
samen konden gaan 23). Omdat Petsch hem „als een verstandig,
geleert en welspreekend man voorkwamquot;, kon hij niet nalaten
hem „byzonder te beklagen, dat hy hebbe konnen goedvinden
zich tot deze Herrnhutsche societeit te begevenquot; (bl. 13). Zijn
wensch, dat deze man tot beter inzicht zou komen en zich van
de Hernhutters zou afkeeren, is inderdaad kort daarop in vervul-
ling gegaan, toen de broedergemeente te Zeist wegens algemeene
ontevredenheid een kritieken tijd doormaakte.
Zeer gematigd was ook de houding van de doopsgezinde tegen-
standers. In 1749 schreef de voorganger te Hoorn, Jan Beets, die
gelijk Deknatel tot de oude hernhutter vrienden had behoord, een
„Brief tot vermaaning en waarschouwingquot; (V 29) vooral voor
zijn geloofsgenooten in Friesland, bij wie de Hernhutters eenigen
ingang hadden gevonden. Hij schreef in het bijzonder „tegen het
misbruik van de Leere der Genadequot;. Beets wilde door deze uit-
gave, die binnen twee maanden een nieuwen druk beleefde, niet
„de Leere der Verzoeninge in het Bloed des Lamsquot; verkleinen,
niet de gemeenschap der geloovigen afbreuk doen, evenmin ,.eenige
wettische Heiligheidquot; verdedigen. Maar hij wilde de prediking
van „eenen Ongedeelden Jesus, zo als hy ons van den Vader is
geworden tot Wysheid, Rechtveerdigheid, Heiligmakinge en Ver-
lossingequot; tot haar recht zien komen. Voorts vond hij „alle Opper-
hoofdigheid, Afhankelykheid, Menschelyke Geboden en Instel-
lingen, Geheime Handelingenquot; in strijd met „de Nederigheid en
tedere Indrukselen des H. Geestesquot;. Doel van zijn schrijven was,
zijn „geliefde Doopsgezinde, en alle andere Broederen en Zus-
23) Aldus betoogde Van Hardeveldt in zijn eerste werk: Een kort bericht van
den Kerkform der zogenaamde Herrnhutheren, Dordrecht 1741.
teren in den Heere, die onder de doodigheid van hunne Gemeente
en Leeraaren zuchten, en daar door naa de Hernhuthsche Ge-
meente hellen, onder het oog te brengen, dat het daar in andere
opzichten niet veel beter isquot;, aldus het voorbericht. Zijn doops-
gezind gemoed ergerde zich er aan, dat in de broedergemeente
de heihging te zeer urerd verwaarloosd, zoodat het gevaar voor
hchtzinnigheid steeds grooter werd. De reden tot zijn schrijven
was. dat hij in Friesland door velen werd beschouwd ..als onder
de Maatschappy der zogenaamde Hernhutthers behoorende en het
met hen eens zynde...... Schon ik dit nu al langen tyd geweeten
heb en zo heb laaten gaan om de Hefde en achtinge, welke ik aan
die gemeente, of wel aan verscheidenen onder dezelve behoorende,
toedroeg, uit hoofde van de Leere wegens de Verzoeninge en Vrye
Rechtveerdigmaakinge zonder de werken der wet naar Rom. 3 v. 28,
als ook om de Liefde en Navolginge van het Lam Gods, waarvan zy
spraken en die ik meende, dat in eenige opzichten zuiver naar het
woord Gods onder hen geleerd en gepractiseerd wierdquot; (bl. 20).
Maar de bedenkingen wogen nu zwaarder. De argumenten hier-
voor ontleende hij aan de ..Agt korte t'Zamensprakenquot; van Peiffers.
Evenzoo maakte J. Stinstra, doopsgezind predikant te Harhngen,
zich bezorgd over de hernhuttersche beweging. In zijn „Waarschu-
wing tegen de Geestdryveryquot; (V 40) noemde hij wel is waar den
naam van Zinzendorf niet, maar hij doelde toch op hem, toen hij
sprak van een „voornaam Geestdryverquot;, die zich „een onweder-
sprekelyk gezagquot;, een vrij protestant onwaardig, aanmatigde om
meer aanhang te winnen. Doch hierover sprak hij meer terloops,
omdat hij zich hoofdzakelijk tegen de Nijkerksche beweging keer-
de. J. F. Boissy vertaalde deze Waarschuwing in het Fransch en
het er een „Prefacequot; aan vooraf gaan, waarin hij openlijk de Hern-
hutters bestreed en aan het slot een uittreksel uit hun geschriften
toevoegde. Hiernaar werd de duitsche vertaling gemaakt, die na-
tuurlijk uitsluitend tegen de broedergemeente was gericht, omdat
men daar de Nijkerksche beweging niet kende 24).
In 1751 hield trouwens de bestrijding van de Hernhutters vrijwel
plotseling op. Slechts sporadisch werd later hier en daar nog eens
in geschrifte tegen de broedergemeente gewaarschuwd. De oor-
zaken voor deze verandering moeten zoowel binnen als buiten
de broedergemeente worden gezocht. Het krachtige, alles trotsee-
rende optreden der Hernhutters ging plaats maken voor een stille,
afwachtende ht)uding. Daarbij wezen innerlijke ontevredenheid
en verdeeldheid binnen de grenzen der broedergemeente op een
zeker verval, wat de tegenstanders met voldoening vaststelden. De
theologen hadden voornamelijk de werken van Zinzendorf aange-
2quot;; Zie Sepp, a. p., II. bl. 213 vgg.
-ocr page 216-vallen en daar deze na 1750 langzamerhand een defensief stand-
punt ging innemen en geen nieuwe gedachten, die tot bestrijding
konden verlokken, meer uitte, had men weldra alle mogelijke be-
zwaren uitvoerig besproken. Immers zoowel professoren als kerke-
lijke commissies hadden alles zorgvuldig uitgeplozen.
Een der voornaamste redenen voor de geringere belangstelling
lag echter geheel buiten den invloed der broedergemeente. Het
gevaar voor enthousiasme, dat men steeds bij de Hernhutters had
opgemerkt en aangetoond, bleek plotseling veel meer in de vader-
landsche kerk zelf aanwezig te zijn, namelijk in de Nijkerksche
beweging. Gerardus Kuypers, toen predikant te Nijkerk, had dit
gevoelschristendom door zijn manier van preeken opgewekt en
sterk bevorderd. Het gevolg was. dat in 1750 daar en op vele
andere plaatsen deze ..beroeringenquot; zich openbaarden in een
juichen en zingen, in een gillen en weenen. dat alle grenzen der
redelijkheid te buiten ging. Hiertegen was de waarschuwing van
Stinstra in de eerste plaats gericht en professor Van den Honert
had zijn pen voor meer dan een tegenschrift gescherpt. Gelijk
voorheen de Hernhutters kon nu Kuypers klagen: ..Wat hebben
Neerlands Tempelboogen niet weergalmt van de niew opstaande
Geestdryvery der Gelderse Dweepers? Wat hebben de Predikstoe-
len niet gedavert van het doldriftig geroep teegen dien nieuwen
tuimel Geest, die uit den afgront opgekoomen, den grouwel der
verwoesting drygde te stellen in de heilige plaatse?quot; Maar „men
veroordeelt onverhoort. Men schreeuwt van Hernhuthery, Geest-
dryvery, Dweepery, Quietistery. met een woord, een niewe scha-
delyke Leere. Dog waar zyn de blyken? Welke zyn de bewyzen?
Wat heb ik. wat hebben die geen, die God in deeze dagen tot
bekeering bewrogt, met dat gespuis gemeen?quot; 25),
Te Kampen verscheen nog in 1764 een strijdschrift van A. H.
Stompwijk, getiteld „Licht uit Duysternisquot; (V 41). De schrijver,
geen theoloog, had zich omstreeks 1750 in zijn „academische
jaarenquot; met de zaak der Hernhutters bezig gehouden. En had God
hem niet „uyt de duysternis tot zyn wonderbaarlyk lichtquot; getrok-
ken, dan zou hij zijn goederen verkocht hebben en zich onder de
Hernhutters begeven hebben om „hunne gevoelens aan te klevenquot;
en zich „geheel en al van hun afhankelyk te maken (zo verre
zoude de bedorven smaak in de natuurstaat gegaan zyn)quot;. Maar
door „eene zonderlinge bestieringe van Godquot; werd hij ervan afge-
houden. Daar hij nu gelegenheid had zijn kennis over de broeder-
gemeente te boek te stellen, bepaalde hij zich tot Zinzendorf, ..die
als een fakkel en trompet van deeze eeuwe wel mag aangemerkt
worden, dewyl hy zo groote brand in Gods Kerke veroorzaakt
25) Vgl. G. Kuypers, Gamaliels Raaf. voorgestelt in een Leerreede over Handel.
V : 33—39. Toegepast op het beragte Bekeeringswerk te Niewkerk op de
Veluwe, Amsterdam 1752, bl. 42 vg.
heeft, dat zy nu naauwlyks uytgeblust isquot; (bl. 9). In het eerste
gedeelte van zijn boek weerlegde hij de Regensburgsche apologie,
hoofdzakelijk met aanhalingen uit de brieven van N.N. aan N.N.
uit het jaar 1738 (V 1; 2). Het tweede gedeelte, waarin hij de
opvatting van Zinzendorf over het huwelijk breedvoerig en be-
zadigd bestreed, getuigde van meer persoonlijke studie. Dit alles
had echter weinig zin. want Zinzendorf leefde niet meer. en zijn
volgelingen hadden deze gedachten niet overgenomen. De gere-
formeerde kerk had blijkbaar voor dergelijke bestrijding ook geen
belangstelling meer, want achter het titelblad stond te lezen: ..Ge-
visiteerd, en niet geimprobeert door de Eerwaarde Classis van
Campen] zullende de Autheur. wanneer 't vereyst wordt aan 't
Publiek van alles verslag doenquot;.
De strijd, dien de Rotterdamsche predikant Petrus Hofstede
ten slotte in 1802 tegen de broedergemeente aanbond, was eigen-
lijk een protest tegen den geest van het Nederlandsch Zendeling-
genootschap. Daar de vooraanstaande leden van dit genootschap
met de broedergemeente, wier zendingsijver zij voorbeeldig von-
den, vriendschappelijk samenwerkten, trachtte Hofstede het
N. Z. G. in een bedenkelijk licht te plaatsen door de Hernhutters
zoo zwart mogelijk te maken. De broedergemeente telde onder
haar vrienden bekende personen van dien tijd. Mr. H. van Alphen
getuigde: ..ik heb menigmaal het voorbeeldige in het gedrag der
Hernhutters, met stille 'bewondering, aanschouwd. — en dikwijls
gezegd, — ach was Nederland hun gelijk!quot; 26). En professor
Krom vroeg, of de hernieuwing en bewaring der broedergemeente
niet „waarlijk een werk van Godquot; was. vooral in aanmerking ge-
nomen „tot welke groote onderneemingen voor Jesus rijk onder de
Heidenenquot; de Hernhutters geschikt waren. Het waren zulke zegen-
rijke ondernemingen, dat zij ..elk. die 'er acht op geeft, in ver-
wondering, en verbaazing wegrukken!quot; 27). Zulk een critieklooze
vereering ging menig predikant van den ouden stempel te ver.
Petrus Hofstede, wiens vader in 1736 kort voor zijn dood Zin-
zendorf nog had ontmoet, rekende met dezen nieuwen geest af
in zijn boek „De Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte
en van derzelver Grondleggerquot; (V 43) 28). Hij was al vaker met
20) Zie diens Mengelingen in Ptoze en Poezij. 2de dr., Utregt 1793, bh 244: ook
aangehaald door H. ]. Krom als motto voor zijn inleiding op de Ratio Disciplinae
Unitatis Fratrum., Dordrecht 1793.
2') Vgl. Krom, t. a. p., bl. LXXXIX.
28, Vgl. J. P. de Bie, Het leven en de werken van Petrus Hofstede Rotterdam
1899 bl 496 vqq. — Aan een recensie van dit werk in de Bibliotheek van 1 heo-
logische Letterkunde, Amsterdam 1805, dl. III. bl. 603 vgg., voegde de Redacteur
toe: „Men houdt er, met veel grond, voor den overleden _ Hoogleeraar P. Hot-
stede te Rotterdam, bekend genoeg door zijnen ijvergeest.
den hernhutterschen invloed in aanraking gekomen, eerst toen
Petsch in 1776 David Kleman tegenover hem en professor J. J. van
Drunen verdedigde bij een geschil over het leerstuk van de orde
des heils. Daarna had hij te Rotterdam in Verster een ambtgenoot
gekregen, die een hernhutterschen kring om zich verzamelde en
het N.Z.G. mede oprichtte. De schrijver had opgemerkt, dat de
broedergemeente bij velen „eene achting, liefde, toejuiching en
bijval [had] weten te verkrijgen, die de smaad, hoon en vergui-
zing, aan welke zij voormaals onderworpen was, te boven gaatquot;
(bl. II) en daarbij doelde hij in het bijzonder op Krom, die zelfs
een voorrede voor een hernhutter boek durfde te schrijven en zijn
redevoering, gehouden op de algemeene vergadering van het N.Z.G-
in 1799, „ongeapprobeerdquot; het drukken (bl. 307). Terwijl Bachiene
er nog alleen maar tegen op kwam, dat men de broedergemeente
met de gereformeerde kerk op één lijn wilde stellen, had Hofstede
nu te strijden tegen gereformeerde voorgangers, die de broeder-
gemeente zelfs ,,een model van Euangelische denk- en handelwijzequot;
noemden (bl. 315). Voorts werd de ,.Theodiceequot; van dr. Van der
Kemp bestreden, terwijl de geschriften van Spangenberg wegens
hun onvolledigheid en onzuiverheid evenmin voldeden, hoewel er
weinig op viel aan te merken (bl, 334 vlgg.). Deze uitvoerige ,.His-
toriequot; getuigde van een fanatisme, dat den anoniemen schrijver, die
echter terstond werd herkend, weinig eer aandeed.
Een protest tegen dit boek bleef niet uit. In briefvorm werden
door een ,.liefhebber van waarheid en vredequot; „eenige aanmerkin-
genquot; (VI 46) gemaakt. Men was er volkomen van overtuigd, dat
deze ,,Historiequot; niet te Amsterdam, zooals het titelblad vermeldde,
maar te Rotterdam was gedrukt en uitgegeven (bl. 20), en dat
een oud-predikant der gereformeerde kerk aldaar de schrijver was
(bl. 36). De eigenlijke drukker had het werk niet op zijn eigen naam
willen uitgeven, omdat hij met het N.Z.G., waartegen de „Historiequot;
ook was gericht, in verbinding stond. Niet slechts de Hernhutters
werden daarin van vermenging der verschillende gezindten be-
schuldigd, ook het N.Z.G. beging deze fout door van de Remon-
stranten geld aan te nemen en hun uit dank daarvoor van de han-
delingen van het genootschap geregeld kennis te geven (bl. 25).
Met een voorbeeld verduidelijkte de briefschrijver daarentegen, dat
samenwerken met andere gezindten geen verzaken van eigen be-
ginselen beteekende. „Wie tog verdacht ooit den Heer Hofstede,
Professor Honorarius te Rotterdam, van ketterij, of van eenige
zucht, om de Gereformeerden te willen verbroederen of amalga-
meren met andere Christen-gezindheden, en vooral met die der
Remonstranten?quot; (bl. 29). En deze Hofstede had indertijd in zijn
antwoord op de prijsvraag, uitgeschreven door de Haarlemsche
Maatschappij, over de „voortplanting van het Evangelie in de Colo-
niënquot;. Remonstranten, Lutherschen en Doopsgezinden opgewekt
met de Gereformeerden mede te werken tot den opbouw van het
koninkrijk Gods onder de heidenen 29). Aldus werd de oude Hof-
stede nog kort voor zijn dood niet zonder humor met zijn eigen
woorden weerlegd.
De eerste geschiedschrijvers, die de broedergemeente behandel-
den, heten zich geheel door de gangbare bestrijding leiden. M^r
naarmate deze afnam, werd ook hun beoordeeling gunstiger. De
duitsche hoogleeraar J. L. Mosheim had in zijn omvangrijk werk
over de kerkgeschiedenis slechts kort en zakelijk enkele opmerkin-
gen over de Hernhutters gemaakt. A. Maclaine, predikant bij de
engelsche gemeente te 's-Gravenhage, vertaalde in 1765 die kerk-
historie uit het Latijn in het Engelsch en voegde er vele aanteeke-
ningen aan toe. In 1768 verscheen te Londen een tweede, vermeer-
derde druk. Drie jaren later begon P. Loosjes, doopsgezind leeraar
te Haarlem, dit werk in het Nederlandsch uit te geven (VII 1).
Daarvoor ontving hij van Maclaine nog meer aanteekeningen.
Hierin sprak laatstgenoemde zijn verwondering uit, dat Mosheim
zulke onbepaalde en algemeene bewoordingenquot; over „dit haatlyk
Genootschapquot; bezigde. Verder verwees hij naar enkele strijdschrit-
ten hiermede het Gordyn van dit Tooneel van Onkuischheid toe-
haaiendequot; (bl. 37). In het vervolg op Mosheim's kerkelijke ge-
schiedenissen (VII 2), door J. A. C. van Eineni geschreven en
in 1781 in het Nederlandsch uitgegeven, werd de broedergemeente
zeer waardeerend beoordeeld. Bij vroeger vergeleken vond men
nu „in veele stukken eene verandering en waare verbetering en
dat zij „over menige dezer beschuldigingen zig zo verk aard hebben,
dat men met hen te vreden zyn kan, is buiten kyfquot; (bl. 634). Geen
wonder, dat zij erkend werden als „getrouwe en gehoorzaame on-
derdaanen en werkzaame en nutte leden der maatschappye
^'^Nofiitvoeriger schreef S. van Emdre predikant te Hoornaar,
in zijn „Historisch Bericht van alle de Gezintheden (VII 3) m
1784 over de Hernhutters. Het laatste hoofdstuk is geheel aan de
broedergemeente gewijd, en bevat talrijke bijzonderheden over
hernhutter opvattingen en gewoonten. De schrijver had de werken
van Spangenberg gelezen en bovendien waren hem „eenige nauw-
keurige berigten in schrift toegezondenquot; (bl. 344). Hij had zich
dus door de Hernhutters zelve laten onderrichten Dat deed ook
A Ypeij toen hij voor zijn „Geschiedenis van de Kristelxjke Kerk
(VII 4) in het eerste deel (1797) over de broedergemeente breed-
voerig schreef. Ypeij nam een objectief beschouwend standpunt
in. Daarom behield zijn studie ondanks vele onjuistheden langen
tijd haar waarde.
29) Vgl. P. Hofstede. Verhanddingen.nbsp;t
sehappye der Weetenschappen. te Haarlem 1776. dl. XVII. bl. 126 vg.
-ocr page 220-In de literatuur van die dagen werden de Hernhutters gewoon-
lijk zeer ongunstig beoordeeld. De spectatoriale geschriften, waarin
alle actueele onderwerpen aan de kaak werden gesteld, brachten
hen, zooals licht te begrijpen is, verscheidene keeren ter sprake 30).
De „Algemeene Spectatorquot; van 18 Febr. 1743 beschreef hun op-
treden te Haarlem, en de „Nederlandsche Criticusquot; (V 47) van
1750 wijdde drie „Vertoogenquot; aan hun ..Schynheihgheitquot;, ,,Zeld-
zaamheden ende Manierenquot;. In het oog van het gewone volk
waren zij buitenlandsche zonderlingen; vandaar dat hun naam
een prachtig opschrift kon geven voor leutige drink- en minne-
liederenbundels. In 1757 verscheen zulk een boekje met minder
fraaien inhoud onder den titel ..Het hernhutsche Nachtegaaltjequot;,
versierd met een kopergravure van de Zeister broedergemeente en
op den voorgrond een aantal musiceerende broeders en zusters 3i).
De schrijfsters Wolff-Bekker en Deken hebben in verschillende
van hun werken de Hernhutters aangehaald. Zij waren blijkbaar
goed bekend met de broedergemeente te Amsterdam, want een
der leden (Jordaan) wordt zelfs met name genoemd. Maar als
voorstanders van den „Redelijken Godsdienstquot; hadden zij ernstig
bezwaar tegen de hernhuttersche spreekwijzen, die „eene verhitte
inbeeldingquot; bevorderden 32). Loosjes beschreef ook uitvoerig hun
zeden en eigenaardigheden. Hij wilde de broedergemeente niet
in een ongunstig daglicht stellen, maar vond toch, dat zij veel
aanleiding gaf „om ligt aandoenlijke harten te stemmen tot eene
overdrevene overgegevenheid aan Godsdienstige bespiegelingen,
zoo strijdig met de werkzaamheden, tot welke, volgens mijne ge-
dachten, de wijze Voorzienigheid den mensch hier op aarde ge-
roepen heeftquot; 33). Door het jongere geslacht, dat de denkbeelden
der Aufklärung huldigde, werd tamelijk schamper over de hern-
huttersche vroomheid gesproken. Het nieuwe was hier, dat de
30) Vgl. J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741—1800. Utrecht 1890 2,
bl. 234 vgg.
3') Het Hernhutsche Nachtegaaltje, in eene vrolyke luim. zingende honderd
nieuwe en nooit te voren gedrukte Airtjes, zoo Menuetten, Contredansen. Marsen
etc. etc. Gedrukt voor den Auteur, te Amsterdam 1757, 200 blz., kl. 8°. Voorts:
De Zeister Leeuwerk, Zingende en Kweelende, met Vrouwendag, enz. Nooit be-
voorens Gedrukt. Tot Amsterdam, Gedrukt by de Erve de Wed. Jacobus van
Egmond, s.d., 96 blz., kl. 8°.
32)nbsp;Vgl. E. Wolff-Bekker en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Cornelia
Wildschut: of De gevolgen der opvoeding, 's Gravenhage 1796, dl. VI, blz. 26
vgg., waar in twee brieven de, hernhuttersche vroomheid schril belicht wordt. Er
is sprake van „een wellustig hipocriet of een raazend zot Geestdrijverquot; (bl. 43);
,.deeze dollighedenquot; (44); een „zoet grienende Broederquot; (59); ,,dien sniksnakquot;
en „dat malle gegons van dat bloedquot; (61), en een „Hernhutsche fijnbaart, of
phariseeuwquot; (64).
33)nbsp;Zie A Loosjes Pz., Zedelijke Verhaalen. Haarlem 1815 ^ (eerste druk
1804—05), bl. 142 vgg., in het verhaal over ,.Wilhelmina en Clara van Vroo-
nensteinquot;. Citaat op bl. 153.
hernhuttersche richting niet meer door de dogmatiseerende ortho-
doxie, maar door een moralistisch rationalisme werd veroordeeld.
De tijd der bestrijding was echter geheel voorbij.
Wij hebben een volledig overzicht over den strijd tegen de
hernhuttersche beweging gegeven, zonder bij de afzonderlijke
twistpunten nader stil te staan. Het heeft inderdaad weinig zin
meer den inhoud van de afzonderlijke strijdschriften uitvoerig
weer te geven. Men zou in een eindeloos herhalen van dezelfde
bezwaren vervallen. Ook gelukte het den bestrijders zelden de
eigenaardige opvattingen, die werkelijk voor de Piernhutters ken-
merkend waren, juist te treffen. Toch heeft deze pennestrijd in
êén opzicht voor ons beteekenis, omdat daaruit is gebleken, dat
de klove tusschen Gereformeerden en Lutheranen toentertijd zeer
diep was, ook al wilde men vreedzaam met elkander verkeeren.
Het oecumenisch streven van Zinzendorf om deze klove te
overbruggen werd voor een gevaarlijk vervagend syncretisme ge-
houden. De dogmatische verschillen wogen zwaarder dan het
gemeenschappelijk bezit, omdat men niet wilde onderscheiden
tusschen hoofd- en bijzaak. Zinzendorfs begrip „harte-theologiequot;
werd derhalve verworpen. Omdat men hetgeen hij bijzaak noem-
de, in het middelpunt der bestrijding plaatste, had hij weinig be-
langstelling voor de aanmerkingen van zijn tegenstanders. Slechts
enkele verdedigingen heeft hij uitgegeven en die waren heelemaal
geen weerleggingen van de twistpiinten, omdat hij op de afzon-
derlijke vragen nooit inging. Daarbij was voor de meeste zijner
bestrijders een zakelijke critiek onmogelijk, wijl hij van hun
standpunt uit voor geen rede vatbaar scheen te zijn. Overigens
beoordeelde hij de bestrijding zeer positief, omdat zij voor de
gemeente opvoedend werkte en haar alle gevaren voor oogen
hield 34). Zinzendorf heeft wel persoonlijk tot de bestrijding van
zijn gemeente het meest aanleiding gegeven. Vooral in de jaren
van zijn grootste werkkracht, liet hij allerlei pennevruchten
drukken, zonder zich af te vragen, wien ze in handen zouden
vallen. Terwijl de inhoud vaak weinig was overwogen en de
stijl slecht was verzorgd, overlegde hij niet, of de buitenwereld
hem zou kunnen begrijpen. Bovendien kwam hij er niet toe zijn
theologie duidelijk te formuleeren, maar sprak hij zich hever in
bijbelsche en dichterlijke bewoordingen uit. Daarbij nam hij de
realistische zegswijze van vele bijbelboeken te hulp en ontwikkelde
hij een eigen hernhuttersche taal. waarin alle dogmatische be-
grippen werden overgezet. Zinzendorf ging hierin inderdaad zeer
ver en ontleende ook vele uitdrukkingen aan de mystiek, die in
de luthersche kerk van dien tijd grooten invloed oefende.
34) Vgl. Zinzendorf, Der Oeffentlichen Gemein Reden im Jahr 1747 Zweyter
Theil. in den Brgn. 1749, S. 173.
Op het eerste gezicht zijn het zeer uiteenloopende gevoelens,
die door de bestrijders als onzuivere leerstellingen werden ge-
brandmerkt. Maar bij nadere beschouwing blijkt toch zeer duide-
lijk. dat alle ontdekte ketterijen ten slotte tot een gemeenschap-
pelijken oorsprong konden herleid worden. De tegenstanders zagen
achter alles een gevaarlijk mysticisme. Slechts één ketterij, het
Socinianisme. waarvan zij voornamelijk in het begin werden ver-
dacht. valt hier buiten. Trouwens op dit punt was de beschul-
diging ook beslist onjuist. De aanleiding tot deze verdenking was
gelegen in het feit, dat de Hernhutters in Nederland zeer vriend-
schappelijk met Crell en de Collegianten, evenals met Deknatel
en de Doopsgezinden omgingen. In waarheid was de inwerking
omgekeerd, want deze sociniaanschgezinde menschen kwamen
onder den invloed van de hernhuttersche opvattingen 35). Maar
de tegenstanders hoopten aldus de hernhuttersche beweging op
gevoelige wijze te kunnen treffen, omdat het socinianisme als een
gevaar voor den openbaren eeredienst en de christelijke zeden
door de overheid in dien tijd nog krachtig werd bestreden. De
bestrijders meenden stof voor deze beschuldiging te vinden in die
woorden van Zinzendorf, waarin hij de menschheid van Jezus
zóó realistisch voorstelde, dat Zijn Godheid in gevaar kwam.
Doch tegenover de Socinianen leerde hij zeer nadrukkelijk de
praeëxistentie van Jezus, door Hem als den Schepper der wereld
te aanbidden.
Meer grond had de beschuldiging van ..bedorvene mystiek .
waarover dan ook de eigenlijke strijd werd gevoerd. Maar de
bestrijders hebben zich niet afgevraagd, in hoeverre deze mystieke
denkbeelden typisch hernhuttersch waren. Door de Hernhutters
op grond van hederen. die gemeengoed van de luthersche kerk
waren, tot geestverwanten van Jakob Böhme te bestempelen, tast-
ten zij feitelijk zonder het voldoende te beseffen die .,zusterkerk'j
aan. Aan de hand van den „Herderlyken en Vaderlyken Briefquot;
(V 6) van Amsterdam kunnen wij dit duidelijk maken. De be-
langrijkste bron. waaruit de pastorale brief zijn stof putte, was
het „Gesangbuch der Gemeine in HerrnHuthquot;, dat in 1735 voor
het eerst verscheen. In den pastoralen brief zijn vijf en twintig
hederen daaruit aangehaald als bewijs van ergerlijk hernhut-
tersch mysticisme. Maar dit gezangboek bevatte nog zeer weinig
liederen van hernhutter oorsprong, aangezien het hoofdzakelijk
een verzameling van algemeen gebruikelijke verzen was, zooals
het gezangboek van J. A. Freylinghausen, dat te Halle was uit-
gegeven. Van de vijf en twintig aangehaalde liederen waren er
tien. die Zinzendorf aan het gezangboek van Freylinghausen had
35) Vgl. Spangenberg. Apologetische Schlass-Schrifft S. 38. waar Zinzendorf
beslist ontkent overtuigde Socinianen in de broedergemeente te hebben op-
genomen.
ontleend en slechts zes, die van hem zelf, dus uit de broederge-
meente, afkomstig waren. De overige negen had Zinzendorf ook
wel van elders overgenomen.
Een enkel voorbeeld verduidelijkt voldoende, hoe de bestrijders
te werk gingen. De pastorale brief wilde bewijzen, dat de Hern-
hutters, wier bedrijvige en blijde geloofshouding men kende, „dat
lydelyke, werkelooze stille wagtenquot; zeer prezen, om „een gant-
schelyk keren tot de vernietigingequot; te bereiken 36). Het bewijs
hiervoor was lied 412, vers 3. In dit lied spreekt de dichter zijn
hefde uit voor het Lam Gods, dat hij bereid is tot aan het kruis
na te volgen. Tegelijk beseft hij zijn zondige onreinheid en
smeekt hij God hem sneeuwwit te wasschen, gedwee als een
lam te maken en zoo tot een rein offer te slachten, ja gelijk Izaäk
tot volledige vernietiging te binden, opdat den ouden Adam geen
rust meer overblijft. Dan zal hij het Lam navolgen, zij het ook
in dit leven nog slechts in het geloof. In dit hed, dat waarschijn-
lijk van Gottfried Arnold afkomstig is — in het gezangboek van
Freylinghausen is het no. 946 — zijn allerlei bijbelsche beelden
op wonderlijke wijze dooreengemengd 37). Ook zal wel niemand
ontkennen, dat hierin mystieke- klanken voorkomen. Maar wanneer
wij het gedicht in zijn geheel beschouwen, kunnen wij er even
goed uit bewijzen, dat de dichter toch geen echt mysticus was.
Professor Voget vroeg echter terecht: „Maar is dan de oude
mensch Godskind, die zig ganschelyk tot vernietiging zal wen-
den?quot; Deze mystieke uitdrukking toch liet geen plaats open voor
de christelijke leer der rechtvaardiging. Kulenkamp wilde hier
bedorven mystiekquot; in vinden, omdat hier naar zijn overtuiging
met het afsterven van den ouden mensch „de gehele mensche yke
natuur met alle deszelfs delen en vermogens, zelfs de redelyke
niet uitgeslotenquot;, was bedoeld 38). Zinzendorf had zich zeker n^t
met zulke dogmatische overwegingen bezig gehouden, toen hij dit
gezang uit de luthersche hederbundels overnam.
Dat van lutherschen kant tegen de werkwijze van de gerefor-
meerde theologen geprotesteerd zou worden, kon men verwach-
te) Zie den Herderlyken en Vaderlyken Brief, bl. 16 vg.
37,nbsp;Vql I T Müller, Hymnohgisches Handbuch zum Gesangbuch der Brüder-
gemeine, Herrnhut 1916, S. 203. Lied „O stilles Gotteslammquot; Overigens schreef
Zinzendorf over Arnold „Der seel. Arnold war zwar sehr in der Mystic (die ich
nicht leyden kan) verliebt, und verdarb damit offt die schönsten Gedancken, die
er hatte; aber er war ein grund-ehriicher Mannquot;. Cf. Theologische Bedencken.
Büdingen 1742, S. 145.
38,nbsp;Zie A. Voget, Oorsprong en Voortgang van de valsche Mystike Godtge-
leerdheit, bl. 72 vg., en G. Kulenkamp, De naakt ontdekte Enthustastery, bl 185
Vql. voorts over Zinzendorfs houding ten opzichte van de mystiek; B. Becker,
zlzendorf und sein Christentum im Verhältnis zürn kirchhchen xmd re/.p.osen
Lehen seiner Ze«, Leipzig 1900 ^ S. 249 f en W Betterman, Theologie und
Sprache bei Zinzendorf, Gotha 1935, S. 25 ff.; 179 ff.
ten. De schrijver van het Raisonnabel Antwoordquot; (VI 28), wien
het niet in de eerste plaats te doen was om de Hernhutters te
verdedigen, schreef zeer behartenswaardige woorden: ,,en ik zoude
my sterk durven maken uyt een gedeelte Coccejaansche en Voe-
tiaansche spreekwyzen zo in gemaakte Liederen, als Praedikaat-
sien ende Commentarien ruim zo gemakkelyk eene naakt ont-
dekte Enthusiastery op te stellen, als uyt de Herrnhuthsche, wan-
neer het maar alleen daar op aankomt, om uyt zulke uytdruk-
kingen terstond het quaadste te verstaan. En ik betuig tot op dit
uur niet te begrypen, hoe de Lutherschen zo stil zitten, ter-
wyl hunne al voor lang geachte, en door geheel Duitschland
gebruikte Liederen, als bewyzen van de Enthusiastery zyn
opgegeven om dat ze in het Herrnhuthische Gezangboek staanquot;.
Als voorbeeld noemde hij enkele bekende verzen, die Kulen-
kamp had aangevallen en ook in de gezangboeken van Halle en
Hannover voorkwamen. Daarna vervolgde hij: „Om meer plaat-
sen niet aan te haaien, kan ik nog als een waaragtige Waarheit
opgeven verscheide Gezangen, in het Herrnhuthsche Gezangboek
te vinden, die van een Man hier in Nederland, een voorbeeld
van Deugd en Godzaligheit gemaakt zyn, een Man die niets
minders als een Herrnhuther was, en waar van ik de origineele
Geschriften onder my berustende hebbe, dewelke nog op zyn tyd
zullen dienen, tot verdediging van de Eer dier brave Mannen,
wier Gezangen in het Herrnhuthsche Gezangboek door zeker ge-
val, of by wege van Uyttrekzel uyt andere Boeken zig bevinden,
en welke gebruikt zyn, om 'er eene naakt ontdekte Enthusias-
tery uyt te trekken. Dit moet ik ondertusschen nu ondervinden,
wat de Gevolg-trekkers niet al vermogen, om een onschuldige
zegswyse in de gedaante van Kettertaal te doen vertoonen. Maar
het gaat gelyk als 't gemene Spreekwoord luid: Eenes anderen ge-
breeken hebben wy voor de oogen, maar onse eige dragen wy
op de rug. Zoude men eens beginnen te examineeren verscheidc
zegswysen in onse Kerken, daar zoude zekerlyk eene groote Re-
formatie moeten geschiedenquot; (bl. 26 vg.).
Een belangrijk twistpunt was in dit verband de zalving der ge-
loovigen. Hierop was de aandacht gevallen door het laatste bij-
voegsel achter de ,.Verzameling van eenige Brievenquot; (VI 3),
waarin een ,,Korte Verklaringe van de Zalvinge der Gelovigenquot;
(bl. 188 vgg.) werd gegeven. Op grond hiervan werd den Hern-
hutters nu verweten, dat zij de zalving boven den bijbel stelden,
zoodat hun opvatting feitelijk niets anders was dan een bijbelsche
vermomming van het inwendige licht der mystieken. Ongetwij-
feld herinnerde dit opstel op vele plaatsen sterk aan de mystiek.
Wij lezen daar, dat de zalving is ,,het Inwendig Evangelie-Ligtquot;,
dat in de ziel ontstoken is. Ze is een „Genadequot;, die God alleen
aan de waarachtige geloovigen gegeven heeft; ze is „des Geestesquot;
de polemiek inzake het philadelphisch strevennbsp;205
en leert in het bijzonder den wil van God kennen. Ze geeft niet
alleen zooals het geweten aan. of iets goed of kwaad is maar leert
in zeer bijzondere omstandigheden of ..dit of dat goed of quaad
isquot; Ze geeft den Uitslag in dingen, waartoe men zo geen Grond,
of'Schriftspreuk weet by te brengenquot;. Voorts handelt zij vrien-
delijk en zacht, men moet er nauwkeurig acht op slaan. Z,eis geen
verstandelijk redeneeren. maar ..een innig Dicteeren Ze kan
soms ook opwekken tot profeteeren en voor dreigende gevaren
waarschuwen. Ze schenkt vertrouwen in God en is „de Kenner
van ware en valsche Lerequot;. „Ze is. t geen de Woorden Rede-
nen Liederen, en het Gebed kragt byzet. Die zig van haar trekken
en leiden laten, worden een Levendige Bybel, een Levendige Ver-
klaringe der Waarheid.quot;
Zinzendorf legde in deze uiteenzetting veel meer in het begrip
der zalving, dan hij met de korte opmerkingen in 1 Joh. 2 : en
27 zou kunnen verdedigen. Ook bij de Gereformeerden was de
zalving een veel enger begrip. Zij verstonden daaronder de ver-
zekerdheid des geloofs, dat de geloovige daardoor alle dingen
die tot zijn zaligheid noodig zijn, weet. In een openbaar bericht
heeft Zinzendorf professor Gerdes, die hem het eerst hierover
had aangevallen, geantwoord 39). Daarin kwam hi) allereerst tegen
diens inïellectuahstische opvatting op, Hij laakte he , da Gerdes
de woordenr „gij weet alle dingenquot; verklaarde als „alwetend-
heidquot;, de zalving „de wortel der kennis noemde en den ge-
loovige daardoor „inzicht in den ganschen raad Gods toeschreef^
Overigens verklaarde Zinzendorf nadrukke ijk dat hi, de zalving
niet boven de Schrift wilde stellen, maar daarnaast Dat de zal-
ving ons tot een „levende bijbelquot; kon maken, beteekende „dat
haar geheele werking in haar hoogste volkomenheid daarop uit-
ioopt dat wij zoo denken, spreken en zijn als het geschreven
wLd Gods dat medebrengtquot;. Voor Zinzendorf was de inwen-
dige stem wel degelijk afhankelijk van het uitwendige evangehe.
De zalving was een buitengewoon belangrijke zaak in zijn ge-
loofsleven 40). Naast het geweten als waarschuwende ^a^ht ja®
zij de volstrekt leidende functie in het leven van den bekeerde
God had den christen in plaats van de uiterlijke wet van Mozes
een innihjken leiddraad gegeven. Zinzendorf wilde de zalxang
niet met „gevoelquot; weergeven, beter scheen hem ..overtuiging toe.
zt werk e intuïtief. Voor overleggingen en t^^jfel mocht geen
t\LZ gelaten worden. Op lateren leeftijd vond Zinzendorf alleen
de uïd^rukking: „es ist mir soquot; passend als grondslag en verant-
woording voor zijn handelen.
Isy-HeTa^^^woord aan Gerdes in de Theologische Bedencken. S. 163 ff., en in
ff., Uttendörfer, a. a. O.. S. 203 ff., en B.d.
Sammlung, I. S. 154 f.
-ocr page 226-Ten slotte liep deze controverse uit op een strijd over de be-
teekenis van den bijbel als Gods woord. Voor de ..Dwepersquot; en
Quakers of ..Beversquot; was de Geest niet aan het woord der Hei-
lige Schrift gebonden, omdat de onmiddellijke inspiratie, het in-
wendige woord, grootere waardeering genoot. De bestrijders van
Zinzendorf beoordeelden hem onjuist, wanneer zij hem tot de
,,Geestdrijversquot; rekenden. Hij vond den norm voor zijn geloof niet
in den mystieken ,,Christus-in-onsquot;, maar in den historischen
Christus, die men alleen uit den bijbel leerde kennen. Tegen-
over de oude gereformeerde schriftbeschouwing stond hij echter
afwijzend. Het bezwaar van gereformeerde zijde was, dat hij het
O.T. niet beschouwde als een profetie op den Christus, maar voor
zoover bruikbaar als een directe openbaring van Hem. Dit bracht
zijn christocentrische opvatting mede.
Maar groote ergernis verwekte hij vooral door de leer der ver-
bale inspiratie volkomen te negeeren. De kerkeraad van Amster-
dam beschreef in 1750 (V 34) met verontwaardiging, hoe de
Hernhutters ..dat heilig woord onteeren en mishandelenquot; door
.,de Voortreffelykheit en Kragt van de Spreek- en Schryf-stylquot;
afbreuk te doen (bl. 6). Ofschoon voor Zinzendorf de bijbel zoo
dierbaar was, dat hij er geen woord van zou willen missen, sprak
hij toch over de taal, de stijl en de historische feiten zeer onge-
dwongen en natuurlijk. De bijbel verloor bij hem niet in aanzien,
al ontdekte hij er tegenstrijdigheden, onstichtelijke gedeelten,
,,siegt Grieksquot; en ,,Boerenspreekwyzenquot; in. De schrijver van het
..Raisonnabel antwoordquot; (VI 28) verdedigde den graaf tegen-
over den kerkeraad. wat ..den schonen Goddelyken stylquot; aanging.
Hij schreef: ..Wat de Boeren spreekwyzen belangt. Ik zeg we-
derom het woord klingt hart in onze ooren, maar, bewyst Eer-
waarde Heeren, dat wy in het nieuwe Test. puik van Koninklyke
taal of menschelyke hoogdravenheit vinden, wanneer wy slegts
op den styl willen letten: Ik hebbe het diepste ontzach voor de
Goddelyke Waarheden, maar ik beweer, dat onze grote Zalig-
maker zig in zyne uitdrukkingen bedient heeft niet van hoog-
dravende en overvliegende woorden, zo als tegenswoordig vele
Heeren Predikanten doen. maar van eenvoudige en nogtans krach-
tige. die geschikt waaren na de bevattinge van gemeene Luiden,
ende de Landswyze der Jooden, waar onder hy wandeldequot; (bl. 7).
De strijd betrof vooral de leerstukken van de uitverkiezing en
de rechtvaardiging, waarbij het oude verschil tusschen de Gere-
formeerden en de Lutheranen van zelf naar voren kwam. Het was
waar, dat de beschuldiging „van seer verre te gaan in het stuk
van de Algemeene Genaadequot;. zooals De Watteville zich uitdrukte,
zeer gegrond was, want Zinzendorf deed zich kennen als een
vurig tegenstander van de harde formuleering:■ God wil niet, dat
alle menschen zalig worden. De vraag, waarom ook gestreden
werd, was, of dit hernhuttersch standpunt voor luthersch kon
doorgaan of berustte op de mystieke opvatting van de herstelling
aller dingen, „dat ten laatste alles zahg zal wederkeeren in en
tot Godt, zynen oorsprongquot; 4i). De reden, waarom Zinzendorf
de leer der algemeene genade zoo sterk naar voren bracht was
allerminst een mystieke levensbeschouwing, maar het evangehsche
getuigenis, dat Christus voor de zonde der geheele wereld is
gestorven, en dat voor de gansche zondenlast door diens kruis-
dood verzoening is verkregen.
Het gelukte trouwens Van den Honert niet een duidelijke schei-
ding te trekken tusschen Gereformeerden en Lutherschen aan
den eenen kant en Hernhutters en Mystieken aan den anderen
kant42). Zijn betoog werd zelfs verkeerd begrepen, zoodat het
bij Lutherschen ergernis opwekte. Jonas Taüson schreef „Een-
voudige, dog Duydelike Herinneringen, aan de Lievhebbers der
waarheid voorgesteltquot;, waarin hij Van den Honert van vijand-
schap tegen de luthersche kerk beschuldigde. Laatstgenoemde
verzekerde evenwel: „Nergens heb ik, in die Verhandehng, een
onvrundelik woord tegen de Luthersche Kerk gesproken... daar
sy in tegendeel, enkel en alleen tegen den Heer Graav van Zin-
zendorff geschreven isquot;. Zinzendorfs universalisme sloot zich ge-
heel aan de luthersche theologie aan. Dat het tegen Gods wil zou
zijn, dat alle menschen zalig worden, durfde een Lutheraan met
te zeggen. Zoo ver wilde hij zich niet in Gods raadsbesluiten
verdiepen. Voor hem was het verworpen-worden der goddeloozen
een feit dat God van te voren wist en zag, alleen door bloote
beschouwingquot; op grond van Zijn alwetendheid. De Gereformeer-
den gingen nog verder. Zij leerden, dat het verworpen-^)n even-
als het uitverkoren-zijn op een „voorverordineermg Gods be-
rustte. Het was daartegen, dat het protest van Zinzendor zich
richtte De positieve waarde van de leer der uitverkiezing leerde
de graaf door ds. De Bruin kennen en als steunpunt voor de
verzekerdheid des heils waardeeren, maar als volbloed Lutheraan
bleef hij zijn levenlang een tegenstander van de leer der repro-
batie 43) Hij predikte uitsluitend de „Gnadenwahl .
In zijn „Verklaringenquot; sprak De Watteville niet over de prae-
destinatie, maar duidelijk blijkt daar, hoe de „Rechtveerdigmge het
kernpunt van hun geloof was 44). Hij schreef in zijn tweede ver-
«1nbsp;van Gods eeuwige en onveranderUke
PraedfLatie Oi Voorvèrordinering, achter diensnbsp;X^S'
Leiden 1739, bl. 149 vgg.: en diens Bekendmaking tegen Tauson m de Boekzaal.
1739 b, bl. 318 vgg., d.d. Leiden, 26.9.1739.
uit 1738 en 1739 (VI 6: 13), I, bl. 8 en
II, bl. 3.
-ocr page 228-klaring „De waare Gevoelensquot;: „§ VIII De versoeninge van Jezus,
door syn Lyden en sterven, en uytgestort Kruys-Bloedt, geloo-
ven de Broeders in den Volstreksten Sin, en is by haar de ge-
heele en eenige Grondt van Zaaligheit, waarin al haar bouwen
en vertrouwen is; § XL De Rechtveerdiginge van den Godtloo-
sen, Rom. IV : 5, is by de Broeders een aller gewichtigste stuk;
en niets is by haar hinderlyker om Vergevinge van Sonden te
ontfangen, dan niet recht Sondaar te worden. § XII. Daarom
zyn ook de Broeders soo verre, van de Ontdekkinge aan zich
selven, in den diep vervallenen en verdorvenen Sonden-staat,
wech te nemen, dat, om zaalig te worden, de groote Hooft-saak
by haar is, te komen in den Sondaar-standt of Sondaars-Orden,
waarvan men in verscheyde Liederen gewag vindt, § XIII, Eygene
Gerechtigheit, en Werk-Heyhgheit, is by onse Broeder-Gemeente,
ter neder geworpen. De Broeders gelooven: Dat schoon iemandt
hadt al de Heyligheit en Vroomheit van de geheele Wereldt,
alleen, Hy egter niet kan zaalig worden, dan Vergevinge van
Sonden verkrygende, door het Bloedt des Heylandtsquot;.
De twist liep verder over de verhouding tusschen rechtvaardi-
ging en heiliging. Voor Zinzendorf vloeide de heiliging een-
voudig uit de rechtvaardiging voort. Wanneer een mensch ge-
rechtvaardigd is, zet de heiliging vanzelf in, omdat de ge-
rechtvaardigde in de zonde geen lust meer heeft. Zonde en ver-
zoening waren voor Zinzendorf geen subjectieve aangelegenheden
maar objectieve zaken 45). Vandaar dat hij kon zeggen, dat een
Hernhutter de verzoening in Jezus' bloed voor oogen had en
slechts ter verootmoediging een bhk op zijn ellende moest slaan.
Maar bij de piëtisten zag hij het omgekeerde.quot; die hielden hun
ellende steeds voor oogen en blikten slechts ter opbeuring naar
Jezus' wondende). De hernhuttersche opvatting werd natuurlijk
van gereformeerden kant bestreden. Simplicius (V 23) schreef:
„Niet door ideën, niet door imaginatien van Jezus bloed en won-
den, met voorby gaan der Wet, kan iemand deel krygen aan
Christus; maar teld eerst uwe zonden, en begind dan de wonden
van Jezus te tellen, en de volwigtigheid van zyn dierbaar bloed
te schattenquot; (bl. 14 vg.). Men moest de Wet als een juk op den
schouder dragen tot men waarlijk van het torsen vermoeid was
en dan werd de lastige mozaïsche wet in een zacht juk en een
lichte last veranderd. Maar de wet als zoodanig bleef, al werd
zij als een innerlijke wet in het hart geschreven. Dat Zinzendorf
„geen verderen wasdomquot; (bl. 37) in de heiliging aannam, was
zijn ernstige grief.
«) Vgl. Becker, a. a. O., S. 359 ff., en Bettermann, a. a. O.. S. 55 ff.
Zie Zinzendorf, Reden über die Litaneg des Lebens, Leidens und der
Wunden unsers Herrn Jesu Christi, Barby 1759 2, S. 57, en Naturelle Reflexiones,
S. 265.
De realistische vereering der wonden deed den Gereformeerden
zeer vreemd aan; vooral Peiffers zag daarin iets roomsch en ver-
geleek het met de ouwelvereering. De Amsterdamsche „Waar-
schouwingquot; van 1750 (V34) vond, dat men in de broederge^
meente een ,,zekere magnetische en zuurdeessemende Kracht aan
Jezus bloed en wondenquot; toeschreef en er ,,eene bloedige tinctuurquot;
van maakte, waarmede alles doortrokken moest worden (bl. 45).
Toch was ook hier Zinzendorfs opvatting niet magisch, maar een
uitvloeisel van de luthersche avondmaalsleer, waar geleerd wordt,
dat Zijn vleesch en bloed reëel aanwezig zijn in de elementen
van brood en wijn. Dit reahsme. of beter nog sensualisme, was
de luthersche voorstelling van God verwant. De luthersche kerk
had de mozaïsche wet onveranderd uit het Roomschkatholicisme
overgenomen, dus zonder het tweede gebod. Volgens Zinzendorf
gold dit verbod alleen den Joden, immers toen Christus vleesch
werd, nam Hij een gestalte aan, en daarom mocht de christen
zich wel een beeld of gelijkenis van God maken, gelijk Hij zich
in Christus heeft geopenbaard 47). Het crucifix werd in de broe-
dergemeente niet gezien, maar het Godsbegrip moest bevattelijk
zijn. Daarom werd God uitsluitend in Christus als den God-voor-ons
vereerd en wel in Zijn verheerlijkt-menschelijke gestalte. Dit chris-
tocentrische Godsbegrip was dus concreet het verheerlijkt-men-
schelijke. Voor de Hernhutters kwam daardoor het alledaagsche.
aardsche, in een geheiligd hcht te staan, terwijl hun tegenstanders
de zaak omkeerden en vonden dat het heilige tot het aardsche
werd neergehaald.
Zinzendorf maakte het leerstuk der Drieëenheid tot een leven-
den grondslag van zijn gemeente door de drie onderscheiden
personen als Vader, Moeder en Zoon op te vatten 48). God was
een eenheid als gezin en ook als gemeente. De Drieëenheid was
volgens hem het oerbeeld van het gezin en van de kerk Gods
wezen was Hefde, daarom waren zoowel het gezin als de kerk
op het fundament der Hefde gegrondvest. De Triniteit was een
goddelijke Uniteit en als zoodanig het model voor de Unitas fra-
trum 49). De verbintenis tusschen Christus en de Kérk was het
quot;) Zie vooral: Zinzendorf, Neun Oe[[entliche Reden...... gehalten zu London
anno 1746 S. 146: „im Neuen Testament hat das Verbot ein Ende, wir haben
gesehen...... Es ist ein Stük der Christlichen Rehgion, sich ein Bild von dem
Gott zu formiren, der einen Körper hat angenommen.quot;nbsp;c m tc
48)nbsp;Vgl. Becker, a. a. O.. S. 392 ff., en Bettermann, a. a. O., S. 92 ff.
49)nbsp;Zie vooral Zinzendorf, Der Oetfentlichen Gemein Reden im Jahr 1747
Erster Theil, in den Brüder Gemeinen 1748, III-VII Rede: S^ 77: -.ae Vierte
Rede, von der Original- und Ur-Gemeine im Himmel, und deren modell aut
erden.quot; „Die einige wahre Gemeine, die einige Grund Gemeine, die einige
eigentliche original-Kirche ist die heilige Dreyeinigkeit. Ihr Gottesdienst besteh,
darinnen, dass sie sich unter einander ehren.quot; S. 80: Und wenn ich von der
Ersten Kirche rede, so meyne ich nicht des apostels Pauli seine, nicht die zu
Ephesus oder zu Jerusalem, sondern ich meyne die heilige Dreyeinigkeit.
U
-ocr page 230-oerbeeld van het huwelijk. Het echtelijk leven was dus een af-
schaduwing van een goddelijke verhouding en daarom heilig 50).
Op grond van deze beschouwing en in verband met Ephese 5
ontwikkelde Zinzendorf zonder schroom een geheele theologie
van het huwelijk met practische regels voor het leven in de broe-
dergemeente. Daar voor hem feitelijk het geheele leven een groote
hturgie was. beschouwde hij ook het huwelijksleven als een litur-
gische handeling. Als zielzorger bereikte hij daardoor iets, dat
voor zijn tijd van buitengewoon belang was. De vrouw die vaak
nog geringschattend werd beoordeeld, genoot door deze opvat-
tingen een waardigheid haar man gelijk, want zij bekleedde even-
eens een heilig ambt. En het geslachtelijk leven, dat door de pië-
tisten als zondig slechts oogluikend kon geduld worden en door de
Gichtelianen en andere secten als minderwaardig werd veracht,
kon hier naar rechte waarde worden geschat.
De Hernhutters beleden een oecumenisch christendom en legden
daarbij grooten nadruk op de broederliefde. Hier konden de Ge-
reformeerden op zichzelf geen bezwaar tegen hebben, integen-
deel ook bij hen leefde het verlangen naar eenheid. Maar zij wilden
aantoonen, dat Zinzendorfs ideaal een verkeerden grondslag had
en uit een mystiek enthousiasme voortsproot. Daarom rangschikten
zij de Hernhutters onder de philadelphische ,,dwepersquot;. Deze
hadden zich ,,ingedrongen, om in verscheide huizen, en byzon-
der ook in die van onze Ledematen, openbare vergaderingen, en
oeffeningen te houden, onder voorwendzel dat zy het eenvoudige
Euangehum aan eenvoudigen predikten, vloeyende in zulke ver-
gaderingen te samen menschen van verscheide gezintheden,
zonder onderscheit 5i). Dit ,,eenvoudige evangeliequot;, Zinzendorfs
„hartetheologiequot;, waar alle gezindten zich mede konden verzoe-
nen. was voor hen te ondogmatisch, te vaag. en niet in staat ket-
terijen te weren. Daar zij de oecumenische kern in de verschil-
lende belijdenissen niet wilden onderscheiden van het verdere
systeem, zagen zij in het oecumenisch streven van Zinzendorf
slechts syncretisme, vermenging van godsdiensten, en meenden
zij. dat deze houding uit indifferentisme, dogmatische onverschil-
hgheid. voortkwam. Dit was bij de meeste philadelphische stroo-
mingen wel het geval en aanvankelijk ook in zekere mate bij
de Hernhutters.
Vgl. in het bijzonder de redevoeringen, die Zinzendorf ter gelegenheid van
een huwelijksinzegening hield, zooals: Eine Sammlang öffentlicher Reden...... in
dem Jahr 1742 mehrentheils in dem Nordlichen Theil von America gehalten.
Leipzig 1744, II, S. 121 ff., en Die an den Synodum der Brüder in Zeyst gehaltene
Reden, in den Brgn. 1747, S. 202 ff. Vgl. ook de Naturelle Reflexiones. S. III f.;
Spangenberg, Apologetische Schluss-Schrifft. S. 158 ff.; G. Reichel, Zinzendorfs
Frömmigkeit im Licht der Psychoanalyse. Tübingen 1911, S. 171 ff.
Vgl. Herderlyke en Vaderlyke Brief. Amsteldam 1738, bl. 5.
Maar toen Zinzendorf aan de belijdenissen in haar geheel een
zeer positieve waarde toekende, zoodat van indifferentisme geen
sprake meer mocht zijn, en daarbij zijn „hartetheologiequot; zeer scherp
formuleerde, zoodat syncretisme evenmin meer mogelijk was, von-
den zijn bestrijders weer een geheel ander gevaar, zijn reahsme.
Om niet abstract tot het verstand, maar rechtstreeks tot het hart
te kunnen spreken, predikte hij de verzoening in Christus uit-
sluitend door plastische uitdrukkingen, zooals bloed en wonden,
te bezigen. Deze eigenaardige verkondiging van het evangelie des
kruises heeft velen afgestooten, en ging trouwens lijnrecht in tegen
het deïsme, dat in dien tijd veel veld won. Maar menig gemeen-
schapsbroeder heeft betuigd, dat hij in de hernhuttersche predi-
king het merg van zijn eigen luthersche of gereformeerde be-
lijdenis vond.
BESLUIT.
Wij hebben den omvang en het karakter der hernhuttersch-
philadelphische beweging in de verschillende perioden van haar
ontwikkeling in Nederland breedvoerig geteekend en van uit het
standpunt van voor- en tegenstanders belicht. Thans rest ons nog,
alles samenvattend, een antwoord te geven op de vraag, welke rol
deze beweging speciaal in de kerkgeschiedenis van Nederland
heeft gespeeld. Het gaat hierbij om drieërlei, waar zij bij haar
komst aanknoopingspunten vond, in welke richting zij invloed uit-
oefende, en welke nieuwe stroomingen zij voorbereidde of inleidde.
Het vermoeden van Sepp i), dat de philadelphische kring, die
zich te Amsterdam en elders uit volgelingen van Leade, Pordage,
Gichtel en anderen had gevormd, een voorbereiding voor de hern-
huttersche beweging is geweest, mag stellig juist heeten. Deze
philadelphische beweging had zich over Engeland, Nederland en
Duitschland zeer wijd uitgebreid. Vooral in de Wetterau was
Zinzendorf omstreeks 1730 met menschen, die zich hiertoe reken-
den, in nauwe aanraking gekomen. Geen wonder dan ook, dat zijn
naam spoedig bij de geheele beweging bekend was. Zoo zag men
ook te Londen en Amsterdam naar zijn komst uit. Reeds in 1731
schreef W. Bierman uit naam der Amsterdamsche vrienden naar
Zinzendorf om nadere inlichtingen. Hoe men daar den graaf ver-
wachtte, bleek uit de bonte groep van menschen, die hij te Amster-
dam bij zijn eerste bezoek in 1736 ontmoette. Zinzendorf vertoefde
hier werkelijk in de philadelphische gemeenschap, waar alle ker-
kelijke scheidsmuren hun beteekenis hadden verloren.
In de verdere ontwikkeling van de hernhuttersche beweging
traden deze philadelphische kringen geheel op den achtergrond,
ten minste voor het oog van den buitenstaander. Dit kon trouwens
ook niet anders, want vorm en organisatie ontbraken grootendeels
aan dien bonten kring van gelijkgezinden, die wegens hun eenzijdig
streven echte „geestdrijversquot; waren. Toch konden wij aantoonen,
hoe te Haarlem, en ongetwijfeld ook elders, de Collegianten zich
') Zie C. Sepp, Johannes Stinsira en zijn tijd, Amsterdam 1866, II, bl. 185 vg.
-ocr page 233-den hernhutterschen invloed moesten laten welgevallen, zoodat hun
beweging daarvan nauwelijks meer kon worden onderscheiden.
Dit was niet zonder beteekenis. Zinzendorf wilde bij hen weer het
kerkelijk besef aankweeken, wat hem beter kon gelukken dan de
verschillende kerken, die zij toch als het zondige ,,Babelquot; verwier-
pen. In de plaats van het inwendige licht stelde hij de prediking
des kruises. Wel gebruikte hij daarbij mystieke uitdrukkingen om
zich bij deze menschen verstaanbaar te maken, doch dit was
slechts iets uiterlijks. Hij verkondigde, dat de zondaar volkomen
verloren was. Hierdoor werd de mensch afhankelijk gesteld van
de sacramenten, de genademiddelen, die God het menschdom in
zijn barmhartigheid had geschonken. Aldus wekte Zinzendorf bij
de separatisten weer belangstelling voor geordend kerkelijk leven
op. Werkelijk, het gevaar voor enthousiasme was zuiver denkbeel-
dig. En toch blijft het zeer goed te begrijpen, dat de gereformeerde
theologen, dit gevaar duchtten, omdat de Hernhutters onder die
verdachte kringen zulk een opvallenden ingang vonden.
Ofschoon de hernhuttersche beweging in het begin hoofdza-
kelijk onder de Doopsgezinden invloed oefende, heeft zij ten slotte
toch voor de volkskerk de meeste waarde gehad. Terecht heeft
Reitsma in zijn handboek over de hervormde kerk aan de Hern-
hutters een plaats ingeruimd 2). Wel kon men aanvankelijk nau-
welijks van een beweging onder de Gereformeerden spreken, want
op een welwillende ontvangst volgde terstond een volkomen af-
wijzen. Maar de heftige reactie op het hernhutter streven blijft
toch een duidelijk bewijs, welk een machtige invloed door de ge-
reformeerde theologen aan deze beweging werd toegekend. De
lange lijst van strijdschriften getuigt ervan, hoe zij de Hernhutters
alles behalve hebben doodgezwegen. Vijftien jaren waren noodig
om de broedergemeente tot in haar eigen kolonies en sociëteiten
terug te dringen.
Opmerkelijk is daarbij de felle afkeer der predikanten tegen-
over de geïnteresseerde houding veler leeken. Een buitengewoon
karakteristiek voorbeeld is, wat er bij het bezoek van J. Deknatel
met zijn hernhutter huisonderwijzer O. Barkhausen aan Tien-
hoven in Mei 1738 voorviel. Zij ontmoetten eerst ds. G. Schuilen-
berg, die nog voor hij wist, wie zij waren, tegen de hernhuttersche
dwalingen uitvoer. Toen zij hem juister wilden inhchten, zeide hij
zulks niet noodig te hebben, daar hij voldoende onderricht was.
Hij zou niet dulden, dat een Hernhutter in zijn dorp overnachtte.
Daarna kochten zij brood bij een bakker, die ouderling was. Met
dezen man hadden zij een aangenaam gesprek en, toen hij ver-
nam, dat een Menisten leeraar en een Hernhutter voor hem
2) Zie J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk
der Nederlanden, Groningen 1933 bl. 416 vg.
Stonden, was zijn verbazing groot 3). Maar Schuilenberg wist den
kerkeraad van Amsterdam zeven bedenkelijke gevoelens op te
sommen, die hij uit hun mond had opgevangen 4).
Vele dingen schenen er op te wijzen, dat in het midden der
achttiende eeuw de beweging haar einde had bereikt. Toch kwam
zij over het doode punt weer heen, toen zij in de kleine gemeen-
schapskringen een beteren en hechteren grondslag kreeg, dan zij
in de hervormde kerk ooit tevoren had gehad. Zinzendorfs ideaal
was de gemeenten door middel van hare predikanten te bereiken,
omdat zijn beweging niet sectarisch mocht worden. Deze manier
van werken had in de hervormde kerk volkomen gefaald, omdat
hij de predikanten niet direct voor zijn zaak kon winnen. Maar
later bereikte men toch de predikanten door de zendings- en ge-
meenschapskringen. En al is ook het aantal predikanten, dat den
invloed der hernhuttersche beweging heeft ondergaan, betrekkelijk
gering gebleven, het is toch wel degelijk de moeite waard om
van dezen invloed melding te maken. Hoe de bodem voor het
Nederlandsch Zendelinggenootschap werd voorbereid, is reeds
uitvoerig aangetoond 5). Hiermede stonden in nauw verband de
evangelische opwekkingen hier te lande en de evangelisatiearbeid
in het aangrenzende Vlaanderen.
Bekend is de evangehsche opwekking op de Veluwe omstreeks
1800, waarvan ds. A. Wanders te Scherpenzeel de geestelijke
vader was 6). Deze was op zijn vorige standplaats Veere met de
hernhuttersche beweging in aanraking gekomen en werkte te
Scherpenzeel sinds 1797 in dienzelfden geest. Hij vermaande zijn
gemeente met allen ernst om een nieuw leven te beginnen en
hield in de week bidstonden, waar de hernhutter zendingsberichten
werden voorgelezen. Voor deze bijeenkomsten liet hij nog afzon-
derlijke liederblaadjes uitgeven, want de behoefte aan gezangen
werd zeer gevoeld. In 1801 schreef Wanders aan de predikanten-
conferentie te Herrnhut, dat ongeveer zeventig menschen in zijn
gemeente door de opwekking waren gegrepen en dat zijn ring-
collega's met hem in dien geest samen werkten, zoodat deze be-
weging zich ook naar Barneveld en omstreken voortplantte. In 1802
3) Zie den brief van De Watteville. d.d. 20.5.1738, te Hhut R10Aa9(58). —
Schuilenberg was van 1716—1765 predikant te Tienhoven en stond alom bekend
als een piëtistisch zielzorger, die zijn geheele dorp had bekeerd en vele gewoonten
had ingesteld, die naar hernhuttersch oordeel „zeer wettisch en ganschelyk niet
e\ angelischquot; waren.
'') Vgir G. Kulenkamp, De naakt ontdekte Enthusiastery, Amsteldam 1739,
bl. 13.
Zie Hoofdstuk IV.
6) Vgl. A. Ypeij en I. J. Dermout. Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde
Kerk, Breda 1827, IV. bl. 233 vgg. Zie de protocollen van de algemeene ver-
gadering der zendingssociëteit te Zeist PAIR5D1, en den brief van Wanders aan
de predikantenconferentie, d.d. 27.1.1801, te Zeist PAIIR2B2n.
sloeg deze opwekking van de blijdschap des geloofs echter over
in een schuchter gevoel van eigen zonde en verdorvenheid. Daar-
mede raakte zij weer verzeild in het piëtistisch vaarwater.
Van blijvende waarde was het werk van ds. Albert Goedkoop,
den reorganisator van de hervormde kerk in België en den mede-
oprichter van de latere zendingskerk aldaar 7). Zijn geestelijke
raadsman was professor Krom, die hem ook met het werk der
broedergemeente bekend maakte. Reeds in zijn Utrechtschen stu-
dententijd las hij de jaarlijksche verslagen van de predikanten-
conferentie te Herrnhut. Hij schreef daarover: „de zegen en
stichting welke het lezen en hooren lezen derzelve mij verschafte,
deden in mij het verlangen en de neiging ontstaan om ook op deze
wijze in nadere verbintenis met Ulieden en uwe gezegende bij-
eenkomst te tredenquot;. Daar leerde hij „de ware eensgezindheid
tusschen alle ware christenenquot; kennen en de groote verdeeldheid
betreuren, ,,vooral als men let op de wijze hoe en op de bronnen,
waaruit die verdeeldheden voortvloeiden en staande gehouden
werdenquot;. Sinds 1815 arbeidde hij als een pionier in de vlaamsche
gewesten. Voor dat vaak ontmoedigende en soms zelfs afschrik-
kende werk was een vaardige zendingsgeest noodig. Daarom was
hem de verbinding met Herrnhut „zoo vertroostend, bemoedigend
en leerzaamquot;.
Wij kunnen dus de Hernhutters op goede gronden de voorloo-
pers noemen van de evangehschgezinde richting, die zich omstreeks
1800 in verbinding met het Nederlandsch Zendelinggenootschap
doorzette. Met de oudere piëtistische stroomingen, met Schorting-
huis en de Nijkerksche beroering, hebben zij geen verbinding ge-
had. Evenmin hadden zij eenig contact met de latere ,,verlichtequot;
kringen. Daarom zijn de overeenkomstige trekken tusschen de
broedergemeente en bijvoorbeeld de gemeenschap ,,Christo sa-
crumquot; te Delft schijnbaar en betreffen alleen het uitwendige 8).
De Hernhutters waren immers heelemaal geen ,,Nieuwlichtersquot; en
nog meer tegen het rationalisme dan tegen het piëtisme gekant.
Chronologisch is de duur van de hernhuttersche beweging in
hoofdzaak gemakkelijk te bepalen. Zij begon in 1736, toen Zin-
zendorf zijn eerste dienstreis door Nederland maakte, nadat Le
Long door zijn boek het jaar tevoren deze ontvangst had voorbe-
reid. Als eindpunt nemen wij het jaar 1800 aan, hoewel er feitelijk
geen afzonderlijke datum is aan te geven, omdat de beweging lang-
zaam vervloeide. De gemeenschapskringen waren omstreeks 1800
alle verdwenen, en de zelfstandige broedergemeenten deelden op
Vgl. 2ijn levensbeschrijving door J. D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard in
het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, VIII, kol. 613 vgg. Zijn
brieven naar Herrnhut zijn te Zeist PAIR9A23; aangehaald zijn de brieven,
d.d. Zonnemaire 22.3.1813 en Gent 7.3.1826.
8) Vgl. Ypeij en Dermout, i. a. p., IV. bl. 248 vgg.
-ocr page 236-Zeist na hetzelfde lot, want Blokzijl werd in 1796, Akkrum in
1797, Haarlem in 1798 en Amsterdam in 1806 opgeheven 9).
De belangrijkste datum in dit verband is echter de oprichting
van het Nederlandsch Zendehnggenootschap in 1797. Men kan
zeggen, dat in dat jaar de rijpe vrucht van den boom afviel, om-
dat de Hernhutterschgezinden zich toen zelfstandig organiseerden.
Het Zeister Zendingsgenootschap bleef een aangelegenheid van
de kleine broedergemeente en het aantal vrienden naar buiten, dat
werkelijk nog van Zeist uit geestelijk beïnvloed werd, nam voort-
durend af. De vrienden van het nieuwe genootschap, dat zijn mid-
delpunt te Rotterdam had, werkten gaarne met de broederge-
meente samen, wijl zij zich als gelijkwaardige beweging ver-
want gevoelde en in het begin op het zelfde terrein werkte. Wat
de zending onder de heidenen betreft, gingen de wegen uiteen,
toen Zeist zich uitsluitend tot West-Indië en Rotterdam zich tot
dc Oost bepaalde.
Een laatste poging der Hernhutters om in Nederland nog iets
te doen, was de oprichting van een ,,Genootschap ter verspreiding
van godsdienstige Traktaatjesquot; op 15 Dec. 1816 te Zeist lo). Het
initiatief hiertoe was van den hernhutterschgezinden predikant
K. F. A. Steinkopf, buitenlandsch secretaris van het bijbel- en
tractaatgenootschap te Londen, uitgegaan. Hij gaf tevens om te
beginnen een aantal nederiandsche tractaatjes en een geldelijke
bijdrage. Hoewel er verscheidene geschriftjes werden uitgegeven,
kon de vereeniging niet tot bloei komen, en na 1823 leidde zij nog
tien jaren een kwijnend bestaan. Maar het „Amsterdamsche Gods-
dienstige Tractaatgenootschapquot;, dat 15 Aug. 1820 met steun van
hetzelfde Londensche genootschap werd opgericht, bleek wel
levensvatbaarheid te bezitten.
Toen de achttiende eeuw ten einde hep, had de hernhuttersche
beweging haar taak vervuld. De krachten, die zij opgewekt had,
ontwikkelden zich nu in zelfstandige nederiandsche vormen: een
zendeling-, een tractaat- en een bijbelgenootschap, allen op den-
zelfden, ruim evangelischen grondslag opgericht, zonder aan een
bepaalde kerk gebonden te zijn, maar ook zonder eenige secta-
rische neiging. Zeker, tot de oprichting van de drie zooeven ge-
noemde evangelischgezinde genootschappen gaven gelijksoortige
vereenigingen in Engeland den stoot. Maar dat hier menschen
9) Terwij] de kleine gemeente te Amsterdam geheel werd opgeheven en alles
werd verkocht, bleef Haarlem als een filiaal van Zeist bestaan. Sinds 1859 is er
weer een voorganger, gewoonlijk een oud-zendeling, die reeds in Suriname of
Zuid-Afrika het Nederlandsch heeft geleerd. De gemeente bleef klein en droeg
ook voortaan een gemengd duitsch-hollandsch karakter. In 1877 werd de nieuwe
kerk in de Parklaan ingewijd. Zie Kirchensaal-Jahilaum der Bmdergemeine zu
Haarlem, 1927, S. 9 ff.
'«) Zie te Zeist PAIIRH.
-ocr page 237-werden gevonden, die voor dit oecumenisch werk ontvankelijk
waren, was allereerst aan den invloed der broedergemeente te
danken. Dit was niet alleen in Nederland het geval, want wij
kunnen in de naburige landen eveneens opmerken, hoe deze zen-
dingsgeest door de gemeenschappelijke inwerking van Hernhut-
ters en Methodisten, zelf twee verwante groepen, was voorbe-
reid n). De hernhuttersche beweging is derhalve ook in Neder-
land te beschouwen als een voorbode der in- en uitwendige zen-
ding, dat wil zeggen, van een der belangrijkste uitingen van het
christelijk leven in de negentiende eeuw.
De broedergemeente is in Nederland haar philadelphisch-oecu-
menisch ideaal trouw gebleven. Zij heeft zich hier niet als een
nederlandsche kerk een eigen plaats veroverd. Deze bewering
kunnen wij ten volle handhaven, al bleef de kleine gemeente te
Zeist met haar filiaal te Haarlem als een afzonderlijke gemeen-
schap bestaan. Het Duitsch is hier nog steeds de officieele taal.
De Hernhutters hebben Nederland niet met een nieuwe kerk ver-
rijkt. Hadden zij daarnaar gestreefd, dan zouden zij ongetwijfeld
meer ingang hebben gevonden. Zij knoopten bij philadelphische,
sectarische kringen aan, die hen tot kerkelijke zelfstandigheid nood-
zaakten. Toch wisten zij dit separatisme te overwinnen en werden
zij de voorloopers der oecumenischgezinde richting hier te lande.
Zoo is ook in ons vaderland de broedergemeente nog een plaats,
waar leden van allerlei kerken en richtingen elkander als broeders
ontmoeten.
quot;) Vgl. Th. C. Bechler, Vor hundert Jahren und heut. Die Mission der Brüder'
gemeine am Anfang und Schluss des 19. Jahrhunderts, mit Berücksichtigung
ihres Einflusses auf die Entstehung anderer Missions-Gesellschaften, Herrnhut
1900, S. 38 ff.
Tgt;:nbsp;bnds'jir-n^fy-xretj J;;tî*'3I!«-ts'v'.irî'sv,-
-e:«; s^jb-s'^^f?'iT^hnnDi^'ntsdaa afc n'- ^f.rïquot;-;.'-
--«^hoov .«^qoctr' jJnsv/ir/ jwï iÏ-.'S .r-.ui^jibo.-?: M rt;; 2.-.;
rr.i -n'' ïs-!-.nbsp;nW sÏSnbsp;-si L» ■ '
r;^ •-VisprHlhj sJ^Jr^çncb'u iia?'frpy .irsDi;-?- quot;iv/ ■'•^r, ,vJr);r-.
ifi' i-ir i-^id À-j-z iis^nbsp;:'(gt;:] J^feDi:-; ip;-'
'«lt;3 ■'■-.b^-. - -.'îfiT.îq stsgri rgt;rlt; -i-rt 3iî ...r-'-îM'i -!;quot;.quot;
9-t sMuym'jfi ort^'f'i ïa;'' ' If?-nbsp;«ftïov noj'aanptoï
quot;'»iJiifebifcrlfi'r'''^ r'n nï'ibRfiH -^t fnnü'lnbsp;: quot;•'■i^
•k-Rïnbsp;iron i.'JÏrf ei ibfiSiaTt JsH .HK ;'gt;;5lt;î ,q«rf5«
■ irtïïUOi- itft-'»
fis pmeir/.'vwoïS nataiy/ ;boT-.iw5)ij5Jgt;ï'
• • * - . » » . - »t 't
nsh-^mà f.ÎP quot;isfn.'i-^rjrr'
•31 '
.•!*!»amp;.. Aw .nbsp;.f-t «-A. uxÀé'X gt;11«.nbsp;■ns
'nbsp;■lieno r
^ïnbsp;«1K»nbsp;- riCtU-'SC :.
■C'
v.?-, ■-•
i: --V
V A:-;;
VT
-ocr page 239-BIJLAGE I.
De schrijfwijze van „Hernhutterquot; en de daarvan afgeleide woorden.
Over de schrijfwijze van Herrnhut en alle daarvan afgeleide woorden, is er
van den aanvang af weinig eenstemmigheid geweest. Derhalve is een overzicht
over alle mogelijke spellingen van dit woord hier op zijn plaats, om daarna
onze schrijfwijze te bepalen. De oudste, duitsche schrijfwijze van dit woord is
Herrnhuth. Le Long i), die de broedergemeente het eerst in Nederland bekend
maakte, nam dit woord zoo over en schreef derhalve ook Herrnhuthsche Broe-
ders en Herrnhuthers. Dit voorbeeld volgden de meesten, zooals Kulenkamp,
Kuypers, v. Hardeveldt e.a., enkelen gelijk Gerdes, lieten de h vallen, terwijl
Voget Herrnhutther schreef. Het nu nog gebruikelijke Herrnhutter schreven
Driessen, Peiffers e.a., terwijl Hernhutter door Bakker, Beets en Simplicius werd
gespeld. Uit deze opsomming blijkt, dat omstreeks 1750 de beide laatste schrijf-
wijzen (met een enkele of dubbele r, maar steeds met een dubbele t zonder h)
door de Nederlanders bij voorkeur werden gebruikt. De Hernhutters zelf ge-
bruikten deze benaming nooit, omdat zij zich uitsluitend „Broedersquot; noemden.
Op het einde der achttiende eeuw was alleen Hernhut en Hernhutter gebrui-
kelijk. Aldus schreven de kerkelijke geschiedschrijvers: Van Emdre, Von Ranzau
(een lid der broedergemeente). Hofstede en Ypeij. In de literatuur gebruikten
de dames Wolff—Bekker en Deken ook deze spelling. Op grond van deze
schrijvers koos het toonaangevende „Woordenboek der Nederlandsche Taalquot;
Hernhutter als de officieele spelling. Hierin volgden kerkhistorici als Witkop,
Hartog, Reitsma, Knappert, Dijkstra e.a. Maar de spelling Herrnhutter gebruik-
ten de leden der broedergemeente zelf, zooals Kleinschmidt, Müller en Steinberg,
die zich uit den aard der zaak nauwer bij het Duitsch aansloten. Hun voorbeeld
volgden Sepp, Van Nes, Loosjes, Lindeboom e.a.
Ons standpunt is aldus: Herrnhut is een duitsche plaatsnaam en wordt dus
met een dubbele r geschreven. Het bijvoegelijk naamwoord hierbij hebben wij
steeds door „vanquot; of „uit Herrnhutquot; omschreven. Het zelfstandig naamwoord
Hernhutter hebben wij als een echt nederlandsch woord opgevat en dus met een
enkele r en een dubbele t geschreven, omdat het geen geographische, maar een
kerkhistorische benaming is. Hield men consequent aan de duitsche spelling vast,
dan moest men ook Herrnhuter schrijven. Hoe moeilijk de schrijfwijze Herrnhutter
voor den Nederlander is, blijkt uit de foutieve spelling Hernnhutter, die men
zeer dikwijls in dagbladen kan aantreffen. Hernutter, ook door het „Woorden-
boek der Nederiandsche Taalquot; opgegeven, schijnt ons Zuidafrikaansch te zijn.
Het bijvoeglijk naamwoord bij Hernhutter is hernhutter en hernhuttersch. Hern-
1)nbsp;Voor de werken der genoemde auteurs vergelijke men de Bijlagen V—VII.
2)nbsp;Bewerkt door A. Beets en J. A. N. Knuttel, 's-Gravenhage en Leiden 1912,
dl. VI, kol. 632—633.nbsp;'
hutsch is verouderd. „Hetgeen van de Hernhutters is, door hen bestuurd wordt,
van hun handwerk afkomstig is, enz., wordt aangeduid door Hernhutter, eigenlijk
de 2de nv. mv., doch met de kracht van een bvn.quot;, aldus het „Woordenboek der
Ned. Taalquot;. Derhalve hernhutter zending, kostschool, winkel, papier, enz. Een
2de nv. enk. vindt men in: Hernhutters Avondlied 3). Daarentegen duidt hern-
huttersch aan, hetgeen tot het geestelijk bezit der Hernhutters behoort of in hun
geest is. Dus hernhuttersch geloof, lied, boek, kerk, kring, gemeenschap, beweging,
enz. Het Zeister Zendingsgenootschap en de Evangelische Broedergemeente in
Suriname schrijven gewoonlijk Herrnhutter. Een Hernhutterschgezinde (Sepp
schrijft minder juist Herrnhuttersgezinde is een geestverwant der broeder-
gemeente.
3)nbsp;Vgl. Lofzangen en geestelijke Liederen der vereenigde evangelische Broe-
dergemeente, Amsterdam 1773, no. 754: ,,Laat mij slapend op u wachtenquot;, één
strophe, op de melodie van psalm 42, vrij vertaald naar J. Franck (f 1677).
4)nbsp;Zie C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd, Amsterdam 1866, dl. II, bl. 188.
BIJLAGE II.
De statuten voor den hernhutterschen kring te Amsterdam uit het jaar 1736.
Het plan van Amsterdam is deeze geweest
Amsterdam zal eene crt/vayaiyr) £/c Xqiinóv, Eene Verzameling van zo
veele in de Secten verstrooide kinderen Gods zyn; daar wel diegene, welke zich
in geene Sectenform bevreedigen konnen, in klein getal op den voet der Moravise
kerke haare forme zeer heymelyk oeffenen en exerceren, maar dog alle, die ook
maar ten naasten by konnen overgehaalt worden zich haarer voorige Religie
meede te bedienen, tot deze hare religie geweezen blyven, dog dien van de
dominante of gereformeerde kerke geheel niet toegelaten zal worden tot ons
over te gaan; en die by zyne Luthersche Religie blyven wil, eenvoudig daarby
gelaten, ja kinderlyk en hertelyk daartoe geanimeert worden zal.
Ondertusschen zal een yder Leeraar derzelve Religie in welke door zynen
Dienst zielen bedient konnen worden, wyl zy door zynen Dienst verwekt zyn,
diezelve bediening voortvoeren, en óf de Gezelschappen privative, dat is zonder
vermenging met andere gezindheden inrichten en voortvoeren, öf dog van alle
Leeden zyner gezindheit door de gezelschapshouders grondelyk en weekelyks
') Er zijn te Hhut R10Aal8(l) zes afschriften, waarvan de laatste, een neder-
iandsche vertaling uit de pen van Le Long, hier is afgedrukt. Het oudste ms.
heeft tot opschrift: „Independemment von denen particulier-handeln, welche mit
etlichen Geschwistern als der Anna de Geus, den Graafmannischen und Allmon-
dischen vorgekommen — ist der Plan von Amsterdam der gewesen,quot; en tot
onderschrift: „Joh. Deknatelquot;. Een ander afschrift (Ib) is onderteekend door:
„de Bruin, Deteatel, die Beuningin v. alle arbeiter.quot; De overige afschriften zijn
niet onderteekend.
Bericht krygen: opdat in specie Hy, wanneer d' een of d' ander van zyne Religie
af te gaan lust kreeg, dit Evenient (opkomen) van 't begin af te zien, en zulks
zo veel mogelyk wyslyk en gelukkig verhinderen könne.
3.
Dog opdat men by zo veele praecautien niet weeder in de oude ongelukkige
secten-verdeelingen vervallen moge: zo zullen de Arbeiders, die uit alle Stammen
aan de Stad, dat is, aan de onzichtbaare Kerke Jesu, arbeiden, te zaamen in een
Liefde-band ingericht naar het moedel van Jesus by Joh. 17, staan, Eén hchaam
en één Geest zyn, gelyk wy ook geroepen zyn tot eeneriey Hoope onzer
Roepinge.nbsp;^
De Dominante Protestantse Kerke zal in alle Leer- en formen- en inrichtings-
zaaken de directie voeren en de andere gezindheden zich darin naar haar rigten;
En daar het zo swaar gaat, de Ueve gereformeerde zielen in eene waare ver-
trouwlykheid teegens ymand te brengen, die niet juist zo spreekt en denkt als
zy: zoo zal men dat zo veronderstellen, daaruit geen liefdeloosheit maaken, maar
met aanhoudende geduld en voorzigtigheit tot het beoogde einde leiden, inzonder-
heit zich van dien bedienen, om alle Leeden tot een standvast geloof te brengen
en op eenen grond, dien men ook verder geeven kan, als het geëyscht word.
5.
Wat zo niet in de naauwste precisie zich houden kan, dat moet zyne Vryheit
hier eevenwel den Heilande opofferen, en met zyne begeerte om eene Apostolise
form te genieten, wagten, tot dat de Broeders in 's Heerendyk ruimte bekomen
hem in haare kerke aldaar op te neemen; alsdan is hy eeven een Moravische
Broeder en Suster, 't welk in Amsterdam als eene andere Secte getracteert en
der dominante Vervatünge ondergeordent (gesubordineert) word.
De gansche arbeid te Amsterdam is geestelyk en zo weinig uiteriyk als moge-
lyk, doch strekt zich uit in de gansche natie, door den openbaaren en by zon-
deren Dienst der Getuigen, die zich aldaar bevinden.
7.
Een openbaar Avondmaal, nog zo als het in de kerken, nog zo als het te
Rynsburg, gehouden word, kan te Amsterdam niet zyn; en in 't algemeen geen
Exercitium Religionis (openbaare Godsdienstoeffening), tot dat het voor de
Moravise Broeders in specie van de Magistraat toegestaan word, en als dan
blyft het eeven dat, wat het in andere Secten is, en word niet generaal. Maar
Beede- en Gemeente-dagen, die ons met de kerke Gods in 't gansche verbinden,
können en moeten zyn.
De grond, waarop alles staat, is de vrye Genaade Gods, die door Christus
bloed en dood, den zielen der Gemeinte eigen geworden is, en daartoe noodigt
men byzonderlyk alle Vryloopers in Holland als ook Schaapjes Jesu Chnsti.
Dat dit boovenstaande de oude en eerste Plan deezer verwekkinge geweest zy,
betuigen......
-ocr page 242-BIJLAGE III.
Banvloek, inhoudende de zes uitzonderingen van de absolutie
op 13 November 1752
A.
In Namen unsers Herrn Jesu, des treuen Zeugen, und seiner Jünger, wird allen
die sich zu den Mährisch genannten, oder Evangelischen, oder Reformirten Brr-
Gemeinen Kurz, von nahen oder fernen zur Unitaet rechnen oder angeben,
hiemit gemeldet, dass folgende Sünden den Bann ipso facto, d. i. auf der Stelle,
und ohne einige weitere Anzeige, die folgen einer Tod Sünde auf sich haben
werden a dato der Wissenschaft:
1.nbsp;Wer sich untersteht einige Lehren neben oder gegen die, so von uns öffent-
lich bekennt wird, heimlich unter die Seelen zu bringen, mündlich, schriftlich,
reim weise oder wie das ist;
2.nbsp;Wer sich ohne dazu von der ganzen Gemeine verpflichtet zu seyn in Ehe
Sachen einlassen, und wenn es auch von Ehe-Leuten begehrt wird, sich
einer äusserlichen einmischung in ihre leibliche Umstände anmassen wird, die
zum Ehebette gehören;
3.nbsp;Wer seine Kinder, die schon geschmekt haben das gütige Wort Gottes, gegen
ihren Willen nöthigen wird zu verlassen, was Vater und Mutter selbst für
Wahr erkennt haben, und nun nur aus privat-Ursachen verwerfen, und weil
sie die Seelen der Arbeiter quälen wollen; sie quälen aber Seelen, die der
Heyland erlöset hat und klemmen sie zwischen Mosis und Christi Geboth,
da sich doch Moses deutlich erklärt hat;
4.nbsp;Wer ohne oder gegen den willen und wissen eines jeden Orts-Aeltesten-Col-
legii einigen Umgang mit Ledgen Chor-Geschwistem hat, it: alle einzele
Mans-Personen, die mit Wittwen oder Weibern privatim zu conversiren
suchen und die Weiber und Wittwen, die Männer und Weiber, die dergleichen
selbst thun, oder andere dazu behelflich sind;
5.nbsp;Wer gegen seine geistliche oder Weltliche Superioren wiedersezlich gesinnt
ist, und also wer das Wort Obrigkeit und Lehrer, aus was Ursachen das
sey, onder einige der gleichen Personen blos darum verächtlich ansieht oder
tractirt, und einigen Ungehorsam entschuldiget oder behauptet, der den
Obern qua talibus und in ihrem Berufs-theile wieder fährt;
') Deze banspreuken had Zinzendorf op 16 Sept. 1752 gereed gemaakt en
naar alle gemeenten verzonden om ter gelegenheid van het „Aeltestenfestquot;,
waarbij Christus als Oudste der broedergemeente werd herdacht, op 13 Nov.
voor te lezen. Zinzendorf las ze zelf te Londen voor en gaf er nog een zeer
uitvoerige verklaring bij, ofschoon hij vooruit zeide, „wem dergleichen Sachen
nicht klar sind der gehört ipso facto nicht zur Gemeinequot;. De verklaring van
punt 1 is hier gedeeltelijk opgenomen onder B. In 3 doelde Zinzendorf op
Deut. 33, 9 en voegde er aan toe: „Das Ehre Wort der Leviten ist eine ziemlich
derbe Explication des 4. Gebotsquot;. Men denke hier aan den strijd tusschen
Zinzendorf en Deknatel. In 6 is „vertuschenquot; = door laten gaan, en „portierenquot;
= dulden. Zinzendorf achtte dit noodig, ofschoon hij er aan toevoegde: „Ich
hör 's nicht gern, wenn ein Mensch was nachtheiliges auf den andern redt,
wenn's gleich wahr ist.quot; Zie het „Jüngerhausdiariumquot; (dagboek van de directie
der broedergemeente tijdens Zinzendorfs leven) van 1752, 51. Beilage zur 46.
Woche.
6. Wer einige Unordnungen, Leichtsinn, Aergerniss, oder einiges Verhalten,
das gegen den Grund-Plan der Brr-Kirche, das ist den Grund-Plan der
Gemeine, angeht, vertuschet, und so lange portirt bis daraus schade entsteht,
und thut das mit gesunden Verstände und Wohlbewust;
Wer den Heiligen Geist und uns durch diese Dinge betrübt, den wird der
Herr betrüben!
B.
Wir sind überhaupt sehr behütsam und schüchtern, und wenn uns der Heilige
Geist nicht selbst lehrt, so kommen wir keinen Schritt weiter in der Erkenntnis.
Wenn aber der anfängt uns zu lehren, so regirt die materie, die Er unter uns
bringt, Jahr und Tag, und wenn man nur nicht Händel mit uns anfängt, dass wir
aus liebe müssen schweigen, oder was anders reden, so währt eine Wahrheit
manchmal 3, 4 Jahr bey uns der Gestalt, dass wer zu uns kommt, denkt, wir
wüsten nichts, als die eine Wahrheit. Daher kommt die Einwendung der
Theologen, man muss alle götdiche Wahrheiten treiben. Antwort: wir sind
einfälltige Gemeine-Leute, Layen, Schul-Kinder, wir lernen sehr langsam an
einer Wahrheit, darum haben wir nur eine, vielleicht werden wir in 30 Jahren
alle Wahrheiten gelernt haben, aber ihr müsst uns die 30 Jahr Zeit lassen. So
wenig man uns das gelten lässt, so wahr ist es. Da wir die Lehre vom Heiligen
Geist nicht verstünden, da redten wir in 20 Jahren nichts vom Heiligen Geist.
Da wir nichts wüsten wer Gott der Vater ist, da redten wir nicht von Ihm.
Da wir den Todt des Herrn nicht kanten, da sagten wir auch nicht so viel
davon, aber auch nicht dagegen. Wir haben allemal geredt, was wir erkennt
haben. Das ist der Character unsrer Gemeine. Aber wenn auch eine Gottes
Wahrheit kommen ist, so haben wir uns derselben nicht opponirt aus supper-
Klugheit, als wenns ein Schimpf wäre, dass wir erst eine Cathechismus-Wahrheit
lernen solten, sondern haben unsre Ohren auf gethan, und gedacht: Wie soll
ich dich empfangen? Haben uns darum delectirt, es ist die Mode-Wahrheit
gewesen wir haben nicht gewust, ob eine andre Wahrheit auch der Mühe
Werth ist. Das hat sich denn wol anders gewiesen. Denn es ist nur eine Wahr-
heit, der Todt des Herrn, der die Haupt-materie bleibt, bis dass er kommt, wo
mit alle andre Wahrheiten gewürzt werden müssen. Aber die andere Modi-
ficationen der Wahrheiten; haben ihre Zeiten, dan kommt eine andre Wahrheit
dazu, und die vorige bleibt auch. Wer nun in der Zeit, da der Heilige Geist bey
ficationen der Wahrheiten haben ihre Zeiten, dan kommt eine andre Wahrheit
bringt, dazu wir vom Heiligen Geist nicht praeparirt sind, der weiss, dass er
gegen eine 30-jährige Gemein-Regel handelt, und eine böse Arbeit macht. Und
wenn er nicht das in Speele erkennt, ablegt, und den Schaden, den er selbst
gemacht hat, wieder gut zu machen sucht, so können wir ihm am 13 Nov.
nicht absolviren. Er gehört unter die falschen Engel-Sachen, die in den Ge-
meinen nicht müssen geduldet werden. Denn bey uns lehren nicht Menschen,
sondern der Heilige Geist, der ist unser Theologus. Wenn der will, so will die
ganze Gemeine. Aber wenn! gleich 50 Geschwister wollen, so ist 's keine Folge,
dass der Heilige Geist und die Gemeine auch will.
BIJLAGE IV.
Raadgeving van A. G. Spangenberg aan de Hernhutterschgezinden
te Gorinchem in 1778
Onze gedachten over het voorgevallene te Gorinchem, daar ons onze ge-
liefde Vriend en Broeder Wm de Looy van geschreven heeft, zyn deze:
1.nbsp;Wy bidden onze lieve Vrienden te Gorinchem zich niet te bemoeyen
met het Verdeedigen van de Leer en de inrichtingen der Broeder-Gemeente. Zy
zyn 'er niet genoegzaam van geïnformeert, en 'er kan eerder Naadeel dan
Voordeel uit komen, als iemand eene zaak voorstaat, die hem niet genoeg
bekend is.
2.nbsp;De Broeder-Gemeente acht zich verpligt met alle kinderen Gods, die
aan haar bekend worden, in Liefde en Vrede, zo veel in haar is, te leeven.
Het hoogepriesterlyk Gebed, Joannes XVII geeft haar alleen 'er genoegzaamen
grond toe.
3.nbsp;Dan 't is geenszins haare Meening, om die Kinderen Gods, welke tot
de Broeder-Gemeente niet behooren, maar onder eene van dezelve verschil-
lende kerke. Religie of Gezintheid sorteeren, door met hen in Vrede en Liefde
te leeven, van hunne Kerk, Religie of Gezinte te willen aftrekken.
4.nbsp;Onze Zin dierhalven, wat Gorinchem in 't byzonder betreft, is een-
voudig deze. Onze lieve Vriend en Broeder Willem de Looy en andere tot
de Gereformeerde kerk behoorende Persoonen met dewelken wy in Vriendschap
en Liefde staan, zullen zeer wél doen met zich door niets, zo veel in hun is,
van de gereformeerde Kerk te separeeren. Want waarom zouden zy niet in die
kerk gaan, als het hen niet verboden is, om 'er te gaan?
5.nbsp;Maar als 'er dingen van hun begeert zouden worden, die tegen hun
beter weeten en geweeten zyn, dan kunnen zy zeker niet anders doen dan
't geen zy voor God gedenken te kunnen verantwoorden. Want als men b.v.
van hun verlangde, ze zouden Lieden, door hen voor Kinderen Gods gehouden,
voor Ketters (: Dwaalgeesten:) en booze Menschen verklaaren of anders van
de Gemeenschap der hervormde Kerk uitgestooten zyn: zo zouden zy in zoda-
nigen geval niet anders als naar hunne Conscientie kunnen handelen. Want
eenen Mensche te verwerpen en te veroordeelen, dien men voor onschuldig
of wel zelfs voor een Kind Gods houdt, is, een boos bedryf, 't welk onbe-
staanbaar is met den Zin van Jesus Christus.
6.nbsp;_Wat voor 't overige aanbelangt de Kerkelyke Verordeningen in Holland
tegens de Broederen gemaakt, zo moeten die Lieden zelve best weeten hoe 'er
mede te bestaan ten eenigen dage voor Jesus Christus, den rechtvaerdigen
Rechter. Hem zy de zaak bevolen en geheellyk overgelaaten.
Barby, d... November 1778.nbsp;JOSEPH.
') Zie te Zeist PAIR6(6a). Copie van J. W. Schulz, predikant te Zeist.
-ocr page 245-BIJLAGE V.
Lijst van Nederlandsche strijdschriiten tegen de Hernhutters uitgegeven
(1738—1802).
Het begrip „hernhutter controversequot; is zeer rekbaar, omdat vele geschriften
niet uitsluitend of voornamelijk tegen de Hernhutters zijn geschreven, maar
meer terloops zich tegen hen richten of enkel „ter gelegenheid van het hern-
huttersch gevaarquot; zijn uitgegeven. Enkele van deze soort hebben wij hier
opgenomen, zooals no. 12, 39 en 40. Echter b.v. niet: D. v. d. Keessel, De
vastgestelde Leere en praktyk van Neerlands Kerk, omtrent Gods bysondere,
algenoegzame en kragtdadige Genade in Christus, gezuivert van het misbruik
derzelve, Deventer 1749, waarin de Hernhuttersquot;^ meer „volledigheidshalvequot;
voorkomen, cf. J. C. Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis, Groningen 1904,
bl. 240.
De vindplaatsen zijn slechts bij uitzondering achter de werken vermeld,
omdat zij bijna alle in het Unitätsarchiv te Hermhut voorkomen, ook voor een
belangrijk deel in de bibliotheek van het Theologisch Seminarium te Herrnhut
en van de Broedergemeente te Zeist. Vele nederlandsche geschriften zijn
voorts in de archieven der Broedergemeente in Amerika, te Bethlehem en
Nazareth (Penn.), cf. Wm. Gunn IMalin, Catalogue of Books, Relating to, or
illustrating the History of the Unitas fratrum, Philadelphia 1881, 178 pp. Voorts
verwijzen wij naar J. G. Walch, Bibliotheca theologica Selecta, Jena 1758, II,
p 868—914: controversia hermhuthiana, en naar het tijdschrift Boekzaal der
geleerde waerelt, jaarg. 1738—1751. In hoeverre deze lijst volledig is, kan nooit
met zekerheid worden gezegd, maar vast staat, dat zeer weinig ontbreekt, want
het meeste en belangrijkste is hier bijeengebracht. Alleen bij de tijdschriften,
die van 1738—1750 de Hernhutters zeer vaak ter sprake brachten, kon niet
naar volledigheid worden gestreefd. Uit het Duitsch vertaald zijn: no. 5, 18—21,
24—26, 30, 32, 33, 37 en 38. In het Duitsch werden vertaald: no. 6, 7, 11, 27,
34 en 40.
Bij de vermelding van het boekformaat hielden wij ons aan de achttiende-
eeuwsche opgaven; daarbij is kl. 8° (16 X 10^). thans ongeveer == 12°, de
gangbare grootte in de eerste helft der 18e eeuw en gr. 8° (22 X 131.^) de
gebruikelijke vorm sinds de tweede helft dier eeuw.
1738,
1.nbsp;Openhertigen Brief van N.N. aan de Heer N.N. Waar in overwogen
word de genaamde Heilige en Veilige Weg des Geloofs van een Evangelisch
Christen, zoo als de zelve word voorgedragen by de Herrnhuthers. Nevens
eenige algemene Aanmerkingen wegens hen, als de welke, onder anderen te
Amsterdam, zeer verdacht gehouden worden. Achter welken Brief gevoegd is,
het Waarheit en Godtvrucht Lievend Antwoord van N.N. Strekkende deeze
beide Brieven, niet alleert tot overtuiginge van afgedwaalde, tot onderrichtinge
der wankelmoedige, en tot vensterkinge der sterke; maar ook ter Trouwhertige
Waarschouwinge In onze yverloze dagen. Te Amsterdam. By Anthony Wal-
dorp, Boekverkoper op 't Rokkin, tusschen de Gaper- en Duyfjes-steegen 1738.
[10], 226 blz. kl. 8°; 2de dr. 1738.
2.nbsp;Tweeden Openhertigen Brief van N.N. Aan N.N. Waar in overwogen
word de Belydenisse van den Heer Grave L. V. Zinzendorff etc. etc. de Zal-
vinge der Gelovigen, by de Herrnhuthers voorgedragen, en eenige nadere
aanmerkingen wegens hen. de welke hoe langer hoe meer met grond Verdacht
15
-ocr page 246-gehouden worden van met veele Dwalingen besmet te zyn. Achter welken
Brief gevoegd is het Openhertig Antwoord van N.N. ... strekkende deze beide
Brieven,... ter Trouwhertige Waarschouwinge tegen de Herrnhuthers In onze
dwaalzuchtige dagen. Te Zwolle, By Dirk Rampen Boekdrukker en Papier-
verkoper in de Diezerstraat 1738. [12], 219, 152 blz. kl. 8°. De briefschrijvers
noemen zich Hendrik van Beerendrecht en Jan Bitter.
3.nbsp;[D. Gerdes,] Akademische Redevoering over de Zalvinge der Gelovigen,
die hen alle dingen leert. Gehouden te Groningen den 11. van Loumaand des
jaais 1736. Door Daniel Gerdes, Hoog Leraar in de H. Godgeleertheid in
's Lands Hoge Schole te Groningen. Nu door hem zeiven uit het Latyn in
't Nederduits overgezet, en verrykt met een Aanhangsel, of Waarschouwend
Vertoog; aangaande het vierde Byvoegsel der Herrnhutsche Brieven Nopens
de Zalvinge der Gelovigen. Te Amsterdam, By Hendrik Vieroot, Boekver-
kooper op den Dam. [8],l£5 blz. kl. 8°, s.d. doch het voorbericht d.d. 25. 10.
1738.
4.nbsp;[D. Whitby,] Verhandeling van het Geloove en de Rechtvaardigmaking
door het Geloove door Daniel Whitby S.S. Theol. Doctor. Met een Voor-
reden, behelzende Zwaarigheden van eenige Eenvoudige en Zoekende Chris-
tenen, over de Spreekwyzen en Stellingen der Herrnhuttersche Broeders, 't Am-
sterdam, By d' Erven van ]. Ratelband en Compagnie M.DCC.XXXVUI.
XXXVI, 88 blz. kl. 8°. De verhandeling is uit het Engelsch vertaald, maar de
Voorrede is van een nederlandschen anonymus.
5.nbsp;Verhaal van de Bisschoppelyke Inweying van den Heere Graaf van Zin-
zendorff enz. enz. enz. Den XXIV Juny MDCCXXXVII. Uit hef Hoogduitsch
vertaalt. Te Amsteldam, By Adriaan Wor, en de Erve G. onder de Linden,
1738.nbsp;32 blz. kl. 8°. Met aanmerkingen.
6.nbsp;Herderlyke en Vaderlyke Brief, Houdende aan de Bloeyende Hervormde
Gemeente, Binnen deze Stad vergadert, tof Ontdekkinge van, en Waarschou-
winge tegen de Gevaarlyke Dwalingen Van die Lieden, dewelke onder den
Naam van Hernhuthers Bekend zijn. Geschreven van De Predikanten en Ouder-
lingen des Kerken-Raads. van Amsteldam. Te Amsteldam, By Adriaan Wor,
en de Erve G. onder de Linden. MDCCXXXVIII. 30 blz. 4°. De 2e dr. on-
derscheidt zich daardoor, dat het titelblad ook is medegeteld, dus 32 blz. in
't geheel. In het Duitsch: „Treu-Vätterlicher Hirten-Briefquot;, Amsterdam 1739, kl.
8° en „Priesterlicher und Väterlicher Briefquot;, Franckfurt und Leipzig 1739, 4°.
7.nbsp;Antwoord op de zeven Redenen, vervat in het Profest van den Eerw.
Heere F. De Bruin, tegen den Pasforaalen Brief van den Eerw. Kerkenraad te
Amsteldam. Te Amsteldam, By Adriaan Wor, en de Erve Onder de Linden,
MDCCXXXVIII. 8 blz. 4°. Cf. VI, 8.
1739,
8.nbsp;[G. Kulenkamp,] De naakt ontdekte Enthusiasfery, Geest-Dryvery, en
bedorvene Mystikery der zo genaamde Herrnhuthers, uit hun Hoogduitsch
Gezangboek, en andere van hunne schriften ten klaarsten ten toon gesfelf, en:
hunne Overeensfemminge Met de bedorvene Mystiken en Geestdryvers, in
Duitschland, en de Bevers in Engeland, op 't duidelykste aangewezen. Strek-
kende tof herhaalde Getrouwe Waarschouwinge tegen die Lieden, en fer vol-
komene verdediginge van den Herderlyken en Vaderlyken Brief, dés Eerw:
Amsteldamschen Kerken-Raads, Tegen de trouwloze beschuldigingen van zeker
Naamloos Geschrift, hier achter by gevoegf. Op ernstelyk verzoek en uit last
des Eerw. Kerkenraats, en uit liefde tot de waarheit, die naar de Godtzaligheit
is, In 't Licht Gegeven Door Gerardas Kulenkamp. Predikant te Amsteldam. Te
Amsteldam, By Adriaan Wor, en de Erve G. onder de Linden, MDCCXXXIX.
[eyj vel], 565 blz. 4°. Het „Vervolgquot;, bl. 201—565, is van 1740. In 1750 een
nieuwe uitgave bi] Loveringh en Borstius te Amsterdam.
9.nbsp;[J. v. d. Honert,] Academische Redenvoering van Joan van den Honert,
T. H. zoon, over de Boheemsche en Moravische Kerk, gehouden in de grote
gehoorplaats der Hollandsche Universiteit te Leiden, den XXVIIIsten van Louw-
maand MDCCXXXIX, toen hy de post, om de Kerkelike Geschiedenissen te
onderwyzen, en openlik te verhandelen, door openbaar Gezag, en met de ge-
wone Plegtigheden, aanvaardde. Hier by komt desselvs Geschiedkundige en
Godgeleerde Verhandeling, waar in het gevoelen van de Oude Waldensen,
Bohemers en Moraviers, over de zaken des Geloovs, niet alleen verhaalt, maar
ook met de gevoelens der geenen, die thans in Duytsland, in Nederland, en
in byna alle de Volkplantigen van ons Gemeene best, zig onder den voortref-
[eliken naam van de Boheemsche en Moravische Kerk uitgeven, vergeleken
wordt. Deze Twee Geschrivten zyn uit het Latyn vertaalt door Henrik Stochius,
Ant. Zoon, Bedienaar des Heiligen Evangeliums te Grotenbroek. Ook zyn by
deze Vertaling, door den Schryver, gevoegt Twee Nederduytsche Verhande-
lingen, Betrekkelik op deselve Saken. Te Leyden, by Samuel Luchtmans. 1739.
189 blz. 4°. Toegevoegd een verhandeling over de praedestinatie van 186 blz.
In 1739 een „Twede Druk, oversien, verbetert en eenigsints vermeerderd.quot;
10.nbsp;[J. v. d. Honert,] Aanmerkingen van Joan van den Honert, T. H. zoon.
op sekeren Briev. door den Hoogedelen Heer Frederik Baron de Watteville,
Voorstander der Herrnhutsche Broederen, buyten Ysselstein, en te Amsterdam,
geschreeven aan den eerwaerden Heer Bartholdus Ojers, Waerdig Predikant
in het Waal en Honswyk, over de Redenvoering en andere Verhandelingen,
die onlangs door denselven Joan van den Honert, T, H. Zoon, soo wegens de
Boheemsche en Moravische Kerk. als wegens de Herrnhutsche Broederschap
■zyn uitgegeven. Te Leyden, By Samuel Luchtmans, Ordinaris Stads Drukker,
MDCCXXXIX. 44 blz. 4°. Ook in den 2den dr. van no. 9, achter de laatste
verhandeling, bl. 187—228.
11.nbsp;[A. Voget,] Oorsprong en Voortgang van de valsche Mystike Godt-
geleerdheit, zeer onderscheiden van de waare, By gelegentheid der grove
dwaalingen van De secte der Herrnhutthers Ontdekt en aangewesen. Nevens
derzelver Statuten aangaande den Doorlugtigen Orden van 't Mostaard-Zaad:
Met nog een Aanhangsel, ter wederlegging van de onlangs uitgekomene ver-
taling van eenige Hoogduitsche Versen uyt het Herrnhuttsch Gesangboek, met
Aanmerkingen: Door Albertus Voget, Doctor en Profassor der Heilige Godt-
geleertheit te Utregt. Te Utrecht, By Johannes Evelt, Boekverkoper, 1739. [6],
78 blz. 4°; 2de dr. in 1739. In het EXiitsch; „Unterscheid der wahren und falschen
Gottesgelahrtheitquot;, Zürich 1741. 8°.
12.nbsp;[A. Driessen,] De Ketterye van de Apostolische Eeuw in 't ware ligt
gezet uit de Apostolische Brieven. Alle ten dien einde kortelyk toegeligt. Ter
Gelegenheid van de tegenwoordige bewegingen wegens de Herrnhutters en
Anderen. Ook Nuttige en nodige Opheldering van enige Waarheden, ter ge-
legentheid van 't Boekje Eenzame Ziels-meditatien enz. Tot handhaving van
de Waarheid, en herstelling van Liefde en Vrede. (Zie bladz. omgekeert een
uitvoeriger Titel). Door Antonius Driessen, D. Th. en Prof. Ord. ook Akademi
Prediker. Te Groningen, By Benedictus Greydanus, En Christiaan Gardineer,
Boekverkopers, 1739. 561 blz. kl.
13.nbsp;Onzydige Aanmerkingen Over de Boheemsche en Moravische Broeders,
Bekend onder de Naam van Herrnhuthers. Waarin, uit vaste en ontegenzegge-
lyke bewyzen, de voornaamste dwaalingen van deeze Menschen worden ten toon
gesteld, en wel voornamelyk zodanige dwaalingen, die tot noch toe onaange-
roert, en onbeantwoord zyn gebleeven Door Een liefhebber der Waarheid. Te
Haarlem. By ]. van Lee. Boekverkoper op de Markt. MDCCXXXIX. [14],
242 blz. 8°; 2de dr. in 1739.
14.nbsp;[F. Kuypers,] Godtgeleerde Verhandeling, Opgestelt by wyze van een
Brief aan den Heer Fredrik de Watteville. Voorstander van de zogenoemde
Herrnhuthers, thans op den huyze 'sHeerendyk, by Ysselstyn. Waar in de
menigte en verfoeyelykheyt van de Zielverderfelyke dwaalingen der Herrn-
huthers, zo wel als de bedrieglykheyt van hunne verantwoording, inzonderheyt
in het aanhaalen van onze Nederlandsche Geloofs Belydenis, en de ongegront-
heyt van hun voorwendsel, dat zy die Oude en zo zeer geroemde Boheemsche
Broeder-Gemeynte souden zyn, onderscheydentlyk wordt aangetoont.... Met
twee Aanhangsels, Behelzende het eerste, eenige byzonderheden die tot den
Brief aan den Heer Fred. de Watteville behooren. En Het tweede de Conclusie
of het besluyt van de Christelyke Zuyd-Hollandsche Synodas van Woerden,
in de zaake der Herrnhuthers genomen, met eenige aanmerkingen, ter betoo-
ging van den nadruk, betaamelykheyt en welgegrondtheyt van dat besluyt. Alles
door François Kuypers, Predikant te Woudrichem. Te Gorinchem, By Nicolaas
Goetzee, 1739. VIII, 214, 26 blz. 4°.
1740.
15.nbsp;[F. Kuypers.] Tweede Godtgeleerde Verhandeling, behelzende Eene
Getrouwe waarschouwing en Vriendelyke Raadgeeving aan alle, die onzen
Gereformeerden Godtsdienst zyn toegedaan: Om zich voor allen gemeenzaamen
omgang met de Herrnhuthers zorgvuldig te wagten, en door hunne schadelyke
en Zielverdervelyke dwaalingen niet besmet, en eyndelyk geheel verdorven te
worden. Ter beantwoording aan het Godtvruchiig oogmerk van het besluyt der
Christelyke Synodus van Zuyd-Holland. Strekkende tot een vervolg op den
Brief aan den Heer Frederik Baron de Watteville. Voorstander van de zo-
genoemde Herrnhuthers---- Door François Kuypers. Predikant te Woudri-
chem. Te Gorinchem. By Nicolaas Goetzee. Boekverkoper op den Langendyk,
1740. CXLIV, 82, 107 blz. 4°.
Het laatste gedeelte bevat een predicatie over Joh. VII. 31—32 tegen de
Hernhutters: ..Het waare Discipelschap van Jesus en het Vrygemaakt worden
door de Waarheyt.quot; In 1749 een nieuwe uitgave zonder de voorredenen, onder
den titel: Getrouwe Waarschouwing en vriendelyke raadgeeving aan alle die
'i heyt hunner ziele ter harte neemen, inzonderheyt, die de Hervormde Leere
zyn toegedaan; tegen het vreeslyke Monsterdier der Herrnhutsche Godloosheyt.
Cf. Sepp, Stinstra, II, bl. 239.
16.nbsp;[S. C. 's Graeuwen en J. Hooykaas.] Aanmerkingen van de Predikan-
ten van Ysselstein; Op zeker Geschrift, genaamd Verklaring, behelzende rede-
nen van de Onwaarschynlykheid, van zeker gezegde, gesteld op rekening van
den Here Grave van Zinzendorff en Pottendorff, Bisschop der Moravische
Broederen, en ten laste van Zyn Hoog Eerw. getuigd: Uit Liefde voor de
Waarheid gegeven, door J. F. Beyen; Schepen der Stad Ysselstein; Waarin De
gegevene Verklaring der Predikanten nader bevestigd, de onbetamelykheid van
den handel van den Here Beyen getoond, en de losheid en nietigheid zyner
genaamde redenen, duidelyk aangewezen wordt. Ter nodige verdediginge van
hunnen goeden name, handhavinge der waarheid, en onderrechtinge van elk,
in 'i licht gegeven, door hen zeiven. Te Utrecht, By Jan Servaas Bosch, Boek'
verkoper MDCCXL. 30 blz. 4°. Cf. VI, 14.
1741,
17.nbsp;[A. v. Hardeveldt,] Een Kort bericht van den Kerkform der zo ge'
naamde Herrnhatheren. Als mede een Beknopt Verhaal van het Berucht Herrn'
huthsch Werk in Hollandt. Waar by zó het oogmerk des Graven van Zinzen'
dorff beschouwt, als het Wezen der Herrnhuthsche Zaak in haar gansch
r beloop getoont en beredeneert wordt, tot voortplanting van Waarheidt en
Godtzaligheidt. Behorende tot het Werk van den zeiven Schryver, genaamt
De Kerk Gereformeert in Zeden. Door Antoni Van Hardeveldt, Predikant te
Wyk. Te Dordrecht By Predrik Oudman, Boekverkooper op de Tolbrug, in
Cicero. 1741. [4], 61 blz. 4°.
1743-
18.nbsp;Zamenspraak In het Ryk der Levendigen, Tusschen den Heere Graaf
van ZinsendorU En eenen Vry'Metzelaar. Waar in Hun beider Leven, Leer en
heilige Geheimen uit de zekerste en zuiverste Bronnen gehaalt, verhaalt en getoetst
werd. Zo dat men hier alles by elkander vint, 't geen van deeze twee en derzelver
Aanhangeren, Gedenk en Leezenswaardig kan gezegt worden. Te Utrecht, By
M. L. Chariois, Boekverkooper, MDCCXLIII. 128 blz. kl. 8°. Deel II:
_____Waar in niet alleen hun beider Leven, Leer en heilige Geheimen uit de
'zekerste en zuiverste Bronnen verhaalt en getoetst, maar ook derzelver voor'
naamste Geloofs-Artykelen, in een korte zamenhang beschreven en voorgesteld
werd. Tweede Deel...quot; ook 1743, 114 blz. Vertaald uit het „Monatliches
Gespräch von einer fruchtbringenden Gesellschaft,quot; Jahrg. 1741, S. 113 ff.
19.nbsp;[J. C. Seiz,] Christelyke Op de H. Schrift en gezonde Reden gegrond'
veste Bedenkingen Aangaande den Graaf van Zinzendorf en zyne dus ge-
naamde Herrnhuters. Ten dienst van het Gemeen opgesteld. Door Johann
Christiaan Seiz. Te Haerlem, Gedrukt by Izaak en Johannes Enschedé, Ordi-
naris Stads'Drukkers. 1743. 120 blz. kl. 8°. De schrijver was een duitsch sepa-
20.nbsp;[G. Kulenkamp,] Het Geopenbaarde Geheim der Ongerechtigheit. Of De
geheim gehoudene en tistiglyk bedekte toeleg Des Hr. Graafs van Zinzendorf
en der Herrnhuthers, Door plechtige Verbintenissen met de Beevers en andere
Separatisten en Dwaalgeesten in Duitschland, Door hunne eigene Vertrouwste
Vrienden open gedekt, in drie Gewichtige Gedenk'Stukken. Uit de Hoogduitsche
Taal getrouwelyk Overgezet, en Vermeerdert met verschelde Aanmerkingen,
en een Uitvoerige in deeze tydsomstandigheit hoog nodige Voorrede door eenen
Liefhebber en Voorstander der zuivere Evangelie'Waarheit. Te Amsterdam,
By Jacobus Loveringh, Boekverkoper op den Nieuwendyk, in de Waarheit.
1743. [4 vel], 252 blz. gr. 8°. Het bevat vertaalde stukken van A. Struensee,
A Gross en J. F. Rock. In 1749 werd een 2de dr. aangekondigd, die echter niet
verscheen. Cf. no. 32 dezer bijlage, t. a. p., bl. V, 64 en 103. De lezing 1748 van
Sepp, Stinstra, II, bl. 206, berust op een vervalschten tekst.
1745,
21.nbsp;[E. Molin,] Het geestelyke Schibboleth, ofte het Waare en Leevendig
Geloof, ende desselvs Wesentlyk Leeven en Gerechtigheid, in Jesus Christus.
Zoodaanig als het de heilige Schriftuur verkondigd, en het. als het waare
Kennteeken van Sich zelvs, en het Zeegel Gods, aan alle Godvruchtige Zielen
zich openbaart; Van de valsche en oneigene beschreivinge daervan, waardoor
het selve ten eenen maale bedeckt en verduisterd word. Onderscheiden; In een
Sendbrief Aan den Heer Graaf van Sintzendorfl, Noopende eenige misslagen
hierin, met vermaninge om nog verder in de Kennisse van het rechtschapen
Wesen in Christus voort te gaan; neffens bygevoegde Reden voeringe. Opge-
steld door Erik Molin, Amsterdam, Gedruckt by M. D. N. Bidstrup Boekver-
kooper. 1745. 96 blz. kl. 8°. Molin was een zweedsch balling. De origineele
briefwisseling in het Duitsch is te Hhut R 20 C 35 (60—62).
1746,
22.nbsp;[P. Bakker,] Twee Ontdekkingen der Hernhutters Op 't Huis 's Heren-
dyk by Ysselstein, den 13 ]uly en 3 Augustus 1738, volbragt, en beschreven
door Pieter Bakker, Met des Drukkers Naberigt. Te Middelburg Bg Kornelis
Jakobsz. 48 blz. 4°. Door zijn vijanden in 1746 uitgegeven in „De Doornige
Roozenkrans, Gevlogten van Pieter Bakkers Schriften.quot;
1748,
23.nbsp;De Leere der Hernhutters, en Zgner Excellentie des Heeren Nicolaes
Lodewyk, Graavc van Zinzendorf, enz. enz. By het Licht in 't Heiligdom Gods
beschouwd, door Simplicius. Te Rotterdam, By Hendrik Maronier, Boekver-
kooper op 't Westnieuwland. 45 blz. 4°. s.d., doch blijkens den inhoud kort na
1747 geschreven.
24.nbsp;Hernhutts Choor-liedt ofte Litanyen tof de Wonden Jesu. Te Amster-
dam, By Cornelis de Wit, 1748. 8 blz. 4°. Gevonden bij Gunn Malin, I.e., p.
86, no. 176. — Vgl. no. 25.
1749,
25.nbsp;Vierendertig Homilien over de Wondenlitaney [Der Hernhutsche]
Broederen, gehouden te Hernhage in den Zoomer maanden 1747 door den
Ordinarius Fratrum. Uit het Hoogduits vertaalt, en met Aanmerkingen ver-
meerdert. Te Amsterdam, By Cornelis de Wit, Boekverkooper op de Nieuwen-
dgk, tusschen de twee Haarlemmer-sluizen. 1749. 22 blz. 4°. Dit is alleen de
eerste predikatie voorzien van 63 aanmerkingen. Nagevolgd is: J. G. Schütze,
,,Herrnhutianismus in tumorequot;, en wel het eerste stuk: „Des Herrn Ordinarii
Fratrum Herrnhutianorum I sogenannte Homilie über die Wunden-Litaney, ge-
prüfft von einem Lutherischen Ordinato, Frankfurt und Leipzig 1748.quot;
26.nbsp;Verzameling van eenige Edicten en Placaten, zo Keizerlyke Koninklyke,
Keurvorstelyke en Vorstelyke als ook der Ryksfeden en anderen. Tegen de
Herrenhutters, Gestatueert en Gepubliceert. Uit hef Hoogduits vertaalt en in
't Ligt gegeven. Door VIBHV. Te Amsterdam, By Hendrik Vieroot, 1749. [2],
44 blz. 4°. Bevat XVIII stukken.
27.nbsp;[W. Peiffers,] Proeve van Enthusiastische, Antinomiaansche, Paapsche,
Vuile en Godloze Dwalingen, Zeer getrouwelyk uitgetrokken, uit zulke boeken,
die hedendaags by de Herrnhutters in dagelyks gebruik en het hoogste aanzien
zyn, en, zo veel de bekortinge en onderscheid van de tale toeliet, met de eige
woorden van de Herrnhutters doorgaans voorgestelt. Door G. A. Te Amstel-
dam. By, Adriaan Wor. en de Erve G. Onder de Linden, MDCCXLIX. 21 blz.
4°. In 1749 vier drukken. In den 2den dr. stond: „getrokken uit de voornaamste
schriften der Hermhutteren, en, zo veel mogelyk, met hunne eigene woorden
voorgesteltquot;. De 4de dr. was „Van Drukfouten gezuivert; en met twee P.S.
vermeerdert, een op het Voorberigt, en een op het Werkje zelf.quot; Oorspronkelijk
in 1749 uitgegeven in het Latijn: Specimen erroram Enthusiasticovam, Anfino-
mianorum, Papisticorum, inpurorum et inpiorum. [idetissime, ex isfis Libris. qui
hodie apud Herrnhutters in quotidiano asu et maximo honore sunt, excerptorum,
et, quantum per brevitatem et Latinam Linguam licuit, ipsissimis Herrnhuttoram
verbis, propositorum. Ook in 't Duitsch vertaald. Vgl. „Boekzaal der geleerde
Waereltquot;, 1749a, bl. 329 vgg. en 1750a, bl. 622 vgg.
28.nbsp;[W. Peiffers,] Agt Korte t' Zamenspraken; Ingerigt tot Onpartydig
Onderzoek en Genoegzame Wederlegginge. van de Herrnhuttery. Inzonderheit
in hare grondbeginzelen, en tot 'Ernstige Afradinge van Hare Gemeenschap;
opgedragen, met eene Trouwhartige Aanspraak. Aan alle de Ledematen van de
Christelyke Gereformeerde Gemeente, byzonder te Amsterdam, die tot de Herrn-
huttery min of meer vervallen, of in verzoekinge daartoe, zyn. Door Wilhelmus
Peiffers, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, By Gerardus Borstius, Boek-
verkoper op den Nieuwendyk, het vyfde huis van den Dam, 1749. [8], 102 blz.
4°. In 1749 een 2de dr.
29.nbsp;[J. Beets,] Brief tot Vermaaning en Waarschouwing, aan eenige Broe-
deren en Zusteren, zo in de Provintie van Vriesland, als elders, by gelegen-
heid van de bekende Aanmerkingen betreffende de Hernhutsche Gemeente. Uit
liefde tof de Waarheid, dié. in Christus Jesus is, opgesteld en uitgegeven door
Jan Beets. Dienaar des Woords. onder de Doopsgezinden te Hoorn. Gedrukt by
Kornelis Kloek, Boekverkooper te Hoorn; 1749. 35 blz. gr. 8°. In 1749 een 2de
dr. met Byvoegsel, bl. 37—52.
30.nbsp;[J. G. Walch,] Joh. Georg Walchs, Doet. en Prof. der H. Godtgeleerdt-
heit in de Hoge School te Jena, Theologisch Bedunken. Nopens de gestetiheit
der Herrnhutsche Secte, en hoedanig ene Hoge Overhelt, ten opzichte van
dezelve, zich te gedragen hebbe. Op Hoogvorstelyk bevel opgestelt, en! bene-
vens een Aenhangzel, waer in onder anderen een merkwaerdige Brief van den
Heer Graef van Zinzendorf aen Paus Benediktus XIII, gevonden wordt. Uitgege-
ven door Philip Fresenius, Predikant te Francfort aen den Mayn. Te Utrecht, By
Willem en Willem Hendrik Kroon. Boekverkopers. 1749. [8], 163 blz., met weinig
gelijkend portret van Zinzendorf, gr. 8°. Vgl. „Boekzaal der geleerde Waereltquot;,
1749b, bl. 214. Exemplaren hiervan zijn niet meer bekend, maar het restant werd
van een frisch titelblad in nieuwere spelling voorzien: Theologisch Bedunken, van
Joh. Georg. Walchs. Doctor en Professor, op de Hooge Schoole te Jena. Nopens
de gesteldheid der Hernhutsche Secte. enz. en uitgegeven: Te Utrecht, By A
Stubbe. Boekverkooper in de Gortsteeg over de Hamborgerbrug, 1774. In het
Duitsch verschenen te Frankfort 1747.
31.nbsp;Korte dog nodige Aanmerkingen, voor bereits verleide, en tot afschrik
van andere noch niet verleide vrome en Godtvrezende Zielen, om noch in tydts
uittegaan, of zich te wachten voor de schadelyke Secte der Herrnhutteren. Door
enen Liefhebber van waarheidt en Godtvrucht. Te Utrecht. By J. H. Vonk van
Lynden. Boekverkoper op het Oude Kerk-hof. 1749. 94 blz. 4°. Vgl. -Boekzaal
der geleerde Waereltquot;, 1749b. bl. 342, en Gunn IWalin. I.e.. p. 86, no. 176. Ons
onbekend gebleven.
1750,nbsp;^
32.nbsp;[G. Kulenkamp,] Anatomie der Herrnhuthsche Secte. Of Gewigtige Ge-
denk Stukken Meest van Gewezene Vrienden, en Voorname Leden dier Gezinte
uitgegeven. Ontdekkende Hare Grouwelyke Geheimen Der Godloosheit zo wel
in de Lere, als voornamelyk in de Praktyk. Uit het Hoogduitsch vertaalt. Met
nodige en uitvoerige Aanmerkingen voorzien, en met een Voorbericht, Waar in,
onder anderen, een Boekje, onlangs van den Heer }. F. Beyen uitgegeven, on-
derzogt word van Gerardus Kulenkamp, Bedienaar des H. Euangeliums te
Amsteldam. Te Amsteldam, By Jacobus Loveringh. Boekverkoper op den Nieu-
wendyk, by den Dam. MDCCL. XCII, 190 blz. gr. 8°. Het voorbericht d.d.
26.2.1749, maar bedoeld is 1750, cf. het voorbericht van no. 37 dezer bijlage.
De „Verklaringe van Jacob Lischyquot; (diens 2de, want de eerste was ten gunste
der Hernhutters geschreven) is door J. C. Büsing, prop. te Amst., uit het Duitsch
vertaald. Deel II, inhoudend de verklaring van A. Frey, vertaald en met aan-
merkingen voorzien door G. Kulenkamp en J. Klencke, pred. te Asperen, zou
„zo haast mogelyk is volgenquot;, volgens de bekendmaking in de „Boekzaalquot; van
1750a, bl. 214, doch is blijkbaar nooit verschenen.
33.nbsp;[A. Frey en J. Lischy,] U Declaratien of Verklaaringen van Andreas Frey
en Jacob Lischy, Op welke wyze zy onder de zo genaamde Hernhuter Gemeente
gekomen, en waarom zy weder daar van afgegaan zyn; Nevens de beweegoor'
zaaken waarom zy 't zelve in 't Licht geeven. Uit het Hoogduits vertaald. Te
Haerlem, Gedrukt by Izaak en Joh. Enschedé, Stads-Drukkers. 1750. [6], 168
blz. 12°. Een Schwenkfeldiaan, A. Beer, had deze tractaten uit Pennsylvanië naar
Haarlem meegebracht. Het zijn dezelfde stukken, die Kulenkamp uitgaf, cf. no. 32.
34.nbsp;Nadere trouwhartige Waarschouwinge, Tegen de Verleidingen der
Herrnhuthers; Door den Kerkenraad van Amsterdam voorgesteld. Aan de Ge-
meente in die Stad, En aan allen, die hunne zaligheit, naar Gods Woord, met
vrezen en beven, in den Heere Jesus Christus, zoekeni Te Amsteldam, By
Jacobus Loveringh en Gerardus Borstius, Boekverkopers op den Nieuwendyk,
by den Dam. MDCCL. 54 blz. 4°. In 1750 een 2de dr. In 1759 door de ma-
gistraat van Chur in het Duitsch uitgegeven: „Wohlmeinende Warnung vor der
Verführung der Hermhuter.quot;
35.nbsp;Memorie wegens de Herrnhuthers, en hunne Leere, zoo in 't gemeen,
als in 't byzonder te Zeist, Opgesteld door de Gecommitteerden van de E.
Classis van Utrecht, Omme door de Depp. Synodt, Uyt naam der drie Classen,
gebragt te worden op de tafel van Hun Ed. Mog. De Heeren Staten 's Lands
van Utrecht. Gedrukt naar de Copy van Utrecht. Te Amsterdam, by Kornelis
van Tongerlo, Boekverkoper in de St. Luciesteeg. 1750. 134 blz. 4°. Gedrukt
voor rekening der classis bij W. Kroon te Utrecht, 88 blz. folio, niet in den
handel.
36.nbsp;Bedenkingen over de Middelen om den Aanwas der Gezinte, onder den
naam van Herrenhutters bekend. Tegen te gaan en te vernietigen, ter gelegen-
heid der Memorie Door Gecommitteerden van de E. E. Klassissen van Utrecht
opgesteld, om door de Depp. Sinodi, uit name de drie Classen, ter Tafel van
de Ed. Mog. H.H. Staten 's Land van Utrecht over te geven, ten Papiere
gebragt Door Christianus Parrhasius van Alethopolis. . . Tot Gouda, By Jaco-
bus Staal, Boekverkoper op de Markt. 1750. 24 blz. 4°.
37.nbsp;[A. Volck—G. Kulenkamp,] Bondige Verdediginge der Geloofwaardig-
heit van het ontdekt Geheim der Boosheit der Herrnhuthsche Secte, Met byge-
voegde grondige beantwoordinge der Vrage, waarom deze Secte, op die haar
in de Entrevuen te laste gelegde Beschuldigingen, niet Antwoordt? Gestelt tegen
het van Johannes Petsch. Voorgewenden Herrnhuthschen Leraar te Zeist,
onlangs in de Hoog- en Nederduitsche Taal uitgegeven Laster-Schrift, onder
den Titul van Onpartydig Onderzoek, enz: Door Alexander Volck. Stads-
Schryver. en Advoc: Regim: Ordin: te Büdingen. Uit het Hoogduitsch Ver-
taalt, Met ene Voorrede, uitvoerige Aanmerkingen en een Aanhangzel verrykt
van Gerardus Kulenkamp. Predikant te Amsteldam. Te Amsteldam, Bu Jacobus
Loveringh, Boekverkoper op den Nieuwendyk, by den Dam. MDCCL. [18],
308 blz. gr. 8°.
1751,
38.nbsp;[A. Volck,] De Verborgenheid der Ongerechtigheid van de Secte der
Hernhutters ontdekt. Ter redding van vele onnozele Zielen: Ter waarschou-
wing van door voor oordeel ingenomen welmenende: En ter ontdekking van
de verdwaalde en verbysterde Verleiders voor het aangezicht der gantscha
Christenheid. In Zes Zamenspraken vervat. Met een Opdracht aan den Hoog-
geboren Grave en Here. den Here Nicolaas Lodewyk, Grave van Zinzendorff
en Pottendorff, Bisschop der zogenaamde Moravische Broeders enz. enz. Door
Alexander Volck, Stads-Secretaris en Regerings-Raad te Büdingen. Uit het
Hoogduiisch vertaalt, t' Amsterdam By Gerrit de Groot, Boekverkoper op de
Heilige Weg, 1751. [12], 127, 140, 148, 160, 156, 150 blz. 2 dln. met portret
van Zinzendorf. gr. 8°. De stukken, Entrevuen genaamd, verschenen eerst af-
zonderlijk zonder den naam des schrijvers. I (1749) met opdracht aan J. P.
Fresenius, II (1749) aan S. J. Baumgarten, III (1750) aan J. G. Walch, IV
(1750) aan J. H. Benner, terwijl de vertaler dit stuk bovendien opdroeg aan
A. Buurt, pred. te Amst., V (1750) aan E. G. Hofmann en VI (1751) aan den
Kerkeraad van Amst. Volck droeg het geheel in 1751 aan Zinzendorf zelf op.
39.nbsp;[A. v. Hardeveldt,] De Zuivere Genadeweg van Godt in Zyn Heilig-
dom, . .. by gelegenheid van het beruchte Bekeeringswerk, in eenige Gemeen-
tens van Nederland vernomen . .. Waarby komt eene Voorrede, vervattende
zekere Reize naar Zeist, bu de zogenaamde Herrnhuthers en eene Zamenspraak
aldaar met den Heer Johannes Petsch na de Oeffening gehouden. Door Antoni
van Hardeveldt. Predikant te Wyk. in den Lande van Heusden. Te Utrecht.
By J. H. Vonk van Lynden. Boekverkoper op hef Oude Kerk-hof. 1751. [8],
46 blz. 4°. Tegen de Nijkerksche beweging geschreven.
1752.
40.nbsp;[J. Stinstra—J. F. Boissy,] Lettre Pastorale contre Le Fanatisme.
Adressée aux Mennonites de Frise, par Mr Jean Stinstra. Pasteur de l'Eglise
Mennonite de Harlingen: Traduite du Hollandois. Avec quelques Remarques et
une Préface du Traducteur où l'on fait connoitre le Hernhutisme et une nou-
velle sorte de Convulsianisme. à l'occasion desquels cette Lettre à été écrite,
à Leide. De l'Imp. d'Elie Luzac. Fils. MDCCLII. VI, CXLIII, 218 blz. 12°.
Met deze toevoegingen tegen de Hernhutters ook in 't Duitsch te Berlijn 1752
uitgegeven, doch zonder deze in 't Engelsch te Londen 1753. Zie voorts Sepp,
Stinstra. II, bl. 213 vgg.
1764.
41.nbsp;[A. H. Stompwijk,] Licht uit Duysternis Of de Gangen Gods in Zyn
Heiligdom: Tot eer en heerlykheid van zynen Naam, tof uitbreiding van zyn
Hemelsch Koninkryk, tot de vaste hope van de vereeniging der Algemeene
Christelyke Kerke. Nagespeurt, geopenbaart en bewezen door de dwaalingen
van den Hooggebooren Heere Nicolaas Lodewyk Graaf van Zinzendorff enz..
Stichter en voortplanter der Herrnhutsche Secte. Door Adriaan Hendrik Stomp-
wijk. Lidmaad der Gereformeerde Gemeenten te Campen. Te Hoorn. By T.
Tjallingius Boekverkoper; 1764. [10], 116 blz. 4°.
1768.
42.nbsp;[C. de Witt,] Herderlyke Brief aan de Gemeinte van 's Hertogen Bosch,
ter waarschoawinge tegen de arglistige verleidinge der Hernhutters, door den
Heer Corn, de Witt, rustend Leeraar van de gemeente, en Hoogleeraar der
O.O. taaien, te 's Bosch, gedrukt te Amsterdam 1768. 8°. Ons onbekend
gebleven.
43.nbsp;[P. Hofstede,] De Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte en
van derzelver Grondlegger N. L. Graaf van Zinzendorf enz. Geschetsts en
beoordeeld Te Amsterdam, bij W. Brave. 1802 XVIII, XLVI, 347 blz., met
portret van Zinzendorf, gr. 8°. Cf. J. P. de Bie, Leven en werken van Petrus
Hofstede (1706—1803), Rotterdam 1899, bl. 496 vgg.
TIJDSCHRIFTEN,
44.nbsp;Maandelyke Uittreksels, of Boekzaal der geleerde Waerelt. T'Amsterdam
By Adriaan Wor, en de Erve Gerard onder de Linden 1738[—1751]. Met
Privilegie, kl. 8°. Cf. de registers bij Broedergemeente, Hernhutters en Zinzen-
dorf op de jaargangen van 1738a—1740a; 1746a; 1749a—1751b. Voornamelijk
boekaankondigingen en besprekingen.
45.nbsp;De algemeene godgeleerde, zeedekundige, staatkundige, historische en
oordeelkundige Schatkamer____ Onder de zinspreuk: E pluribus unum. Te
Amsterdam, By Arendt van Huyssteen en Steeve van Esveldt. Boekverkoopers
1738. 2de dl., 2de—4de stuk, bl. 131 vgg.; 259 vgg.; 387 vgg. Eerste Vertoog
D'Informator No. 21, 24 en 27. [J. W. Claus van Laer,] Aanmerkingen Over
de Boheemsche en Moravische Broederen, bekend onder de naam van Herrn-
huthers. Waarvoor men deeze Menschen te houden heeft. kl. 8°.
46.nbsp;Republyk der Geleerden, Of Boekzaal van Europa, voor de Kunst- en
Letter-minnaren, geoopend door verscheide Liefhebbers, in de Maanden July
en Augustus 1739. Te Amsterdam, By Gerrit de Groot 1739. Met Privilegie.
kl. 8°. Bevat enkele boekaankondigingen in de jaargangen van 1739—1751.
47.nbsp;De Nederiandsche Criticus, Bestaande in LXXXVI zoo Critique, Sata-'
rique als Ernstige Vertoogen. Eerste Deel. Te Amsterdam, By P. de Kruyf, op
de Pluweele Burgwal, op de Hoek van de Armsteeg. En By A. van der Kroe,
in de Korte Gasthuys-Moolensteeg, 1761. No. XIV, bl. 113 vgg., XVI, bl. 129
vgg. en XIX, bl. 153 vgg. De eerste dr. in 1750 te Leeuwarden bij A. Fer-
werda. 8°. De genoemde stukken zijn door „Argusquot; onderteekend, misschien
een schuilnaam van J. A. Courtonne. Vgl. J. Hartog, De spectatoriale ge-
schriften van 1741—1800, Utrecht 1890, bl. 37 en 234 vgg.
48.nbsp;Miscellanea Groningana in Miscellaneorum Duisbergensium continuatio-
nem publicata. tom. II, p. 355 sqq. et tom. III, p. 456 sqq. Gron. 1739 et 1742.
49.nbsp;[J. T. Eisner,] Scrinium Antiquarium sive Miscellanea Groningana nova
ad Historiam Reformationis Ecclesiasticam praecipue spectantia, tom. VI p.
381 sqq. et tom. VII, p. 64 sqq. Gron. 1762.
BIJLAGE VI.
Lijst van alle Nederlandsche geschriiten, ter verbreiding en ter verdediging
van de hernhuttersche gevoelens uitgegeven (1735—1818).
De begrippen „verbreidingquot; en „verdedigingquot; zijn zoo ruim gedacht, dat
hier alle hernhuttersche geschriften, gezangboeken en zendingsliteratuur incluis,
konden worden opgenomen. Onze beperking tot de 18e eeuw is niet willekeurig,
omdat de nederiandsche uitgaven der broedergemeente in de 19e eeuw uitslui-
tend ten behoeve van haar zendingswerk verschenen.
Voor de opmerkingen over de vindplaatsen en het boekformaat verwijzen wij
naar hetgeen voor Bijlage V is gezegd.
1735,
1.nbsp;[I. Le Long,] Godts Wonderen Met Zyne Kerke. Vertoont in een Ge-
denkwaardig Verhaal, van meest Boheemsche en Moravische Broeders, Die het
Pausdom ontweken zynde, nieuwelyks een Euangelische Broeder-Gemeente Ge-
sticht hebben, in Opper-Lausnitz, te Herrnhuth, In 't Gebiedt, en onder 't Op-
zicht van den Heere Graaf Lodewyk van Zinzendorff en Pottendorff, enz. enz.
enz. Uyt Echte Berichten opgestelt, door Isaac Le Long. Verciert met de
Afbeeldinge van Herrnhuth. Te Amsteldam. By Adriaan Wor, en de Erve G.
Onder de Linden, MDCXXXV. [2 vel], 724 blz. kl. 8°. Blijkens het voorbe-
richt is 1735 bedoeld. In 1738 een 2de dr. „veel verbeetertquot;, en een „Tweede
Deels Eerste Stukquot;: Godts Wonderen Met Syne Kerke, 344 blz. kl. 8°.
1738,
2.nbsp;[N. L. v. Zinzendorf,] Confirmatie Vraagen Voor de geenen die haar
in de Gemeente Te Herrnhuth Ten Heiligen Avondmaal begeeven. Met dé
nodige Schriftuurplaatsen, Zoo als dezelven in den Jaare 1727, gebruikelyk zyn
geweest. En in den Jaare 1738. door J. Le Long vertaalt. Te Amsterdam, By
Jan Kamers, Boekverkoper in de Stilsteeg, s.d. 10 blz. 4°. Ook in het vooraf-
gaande werk, dl. I, bl. 119 vgg., volgens den 2den veranderden dr.
3.nbsp;[F. de Bruin,] Verzameling Van eenige Brieven, Geschreven van Leden
der Herrnhuttsche Gemeente, Met nog eenige Byvoegselen. T'Amsterdam, Ge-
drukt voor de Uytgevers. 1738. (16), 200 blz. In een 2den dr. heeft de inlei-
ding 14 blz., omdat het titelblad niet is meegeteld. De uitgever, die zich J. C. A. H.
P. F. noemt, is volgens P. Bakker, t.a.p., bl. 5, (cf. V, 22) ds. F. de Bruin.
4a. [J. Deknatel,] Evangelische Liederen. Uit het Hoogduits vertaalt. Be-
hetzende inzonderheit. de Genaade des Evangeliums, tn de Verzoeninge van
het bloed des Lams; en hoe men daaraan deel verkryge. Benevens De' daaruit
vloejénde Hertelyke Verklaaringen des Heilands tegens ons, en des Herten
tegens den Heiland. Gedrukt t'Amsterdam, MDCCXXXVIII. [4], 101 blz. 8°.
Er bestaat nog een uitgave van 136 blz. met een ander voorbericht en een
aanhangsel, eveneens een geheel andere druk: Evangelische Liederen, s.1. s.d.,
108, 131 blz., 2dln. 8°. De 2de dr. met melodieën in 1740.
b. [Begin gelijk a:] En hoe men Dezelve in waarheit aan zyn herte onder-
vinde en deelagtig worde. Derde Druk. Verbetert en vermeerdert, als meede op
Nooten gebragt. t'Amsterdam, By Jacob ter Beek, Boekverkoper byzyden de
Beurs. 1742. [10], 272, [20] blz., 2 dln., met kopergravure „de aanbiddingquot;,
kl. 8°. In 1743 een 4de dr. In 1744 een „Aanhang tot de Evangelische Liede-
ren. Uit het Hoogduits vertaaltquot;, bl. 273—370; vervolgens nog een „Aan-
hangquot;, s.1. s.d., bl. 371—398.
c. [Titel gelijk b;] Vyide Druk met breedér Voorreden en tweede Aanhang
vermeerdert, t' Amsterdam, By Jacob ter Beek, Boekverkoper byzyden de Beurs.
1749. 482 blz. 2 dln. met 2 aanhangsels, kl. 8°. Daarbij een „Toegave tot de
Evangelische Liederenquot;, bl. 483—542, s.1 s.d., ongeveer uit 1756. Cf. J. Th.
Müller, Hymnologisches Handbuch zum Gesangbuch der Brüdergemeine, Herm-
hut 1916, S. 62 f.
5a. [N. L. v. Zinzendorf,] De Egte en Regte Geloojs Belydenisse van den
HooghWelgeboren Graaf en Heer, Lodewyk van Zinzendorff En van de Ge-
meinte te 's H'eerenhuth. Of Een Brief aan Zyn Koninglyke Majesteit van
Zweden, Geschreven door Lodewyk, Graaf en Heer van Zinzendorff, Behel-
zende Zyn en Zyner Gemeente Geloof en Belydenisse. Uyt het Hoogduyts
vertaalt. Te Nymegen, Gedrukt by Hendrik Heymans, Boekverkoper, 1738.
47 blz. kl. 8°. De z.g. Regensburgsche apologie van 1735.
b.nbsp;Brief van den Hoogwelgeboren Graaf en Heer Lodewyk van Zinzendorff
Aan Zyne Kon. Maj. van Sweden betreffende Zyn en Zyner Gemeente Geloof
en Belydenisse, waarby gevoegt is de heilige en veilige Weg des Geloofs Van
een Evangelisch Christen; Door August Herman Franke Prof. te Halle. Uyt het
Hoogduyts vertaalt. De Tweede Druk. Te Nymegen, By Hendrik Heymans,
en te Amsterdam, By Barend te Nuys, Boekverkoper in de St. Luciesteeg. 1738.
55 blz. kl. 8°.
c.nbsp;[Begin gelijk a], Zynde door hem geschreeven aan Zyn Koninglyke
Majesteit van Zweeden, Waar agter gevoegd is de Heilige en Veilige Weg des
Getoofs, van een Evangelisch Christen, van en voor de Hernhutthers opge-
stelt. Te Amsterdam, By Alexander Kemmer, Boekverkoper over 't Oude Heerè
Logement. 1738. 55 blz. kl. 8°.
6.nbsp;[F. de Watteville,] Verklaaringe der Herrnhuthsche Broeders, Soo buyten
Ysselstein, als te Amsterdam, zich onthoudende; Ter Verandtwoordinge van
haar selven, en ronde openlegginge van haare Meeninge, aangaande eenige
Stukken der Leere, welke thans van haar verbreydt worden. In 't Hoogduytsch
by haar selve opgestelt, en in 't Nederduytsch overgeset, door Isaac Le Long.
Met bygevoegde Approbatie van den Heere Graaf van Zinzendorff en Potten-
dorff, der Boheemsche en Moravische Broeders, Hoogwaardige Bisschop, t' Am-
sterdam, By Jacob ter Beek, Boekverkooper achter de Beurs, 1738. 28 blz. 4°. Ook
met no. 7 in 't Duitsch, s.1. (Büdingen?) 1739.
7.nbsp;[N. L. v. Zinzendorf,] Brief Van den Heere Graaf Lodewyk van Zinzen-
dorff, Der Boh. en Mor. Broeders Hoogw. Bisschop. Waarby gevoegt is: Het
Rapport van de Gedeputeerden van Georgien, aan den Aardts-Bisschop van
Canterbury, aangaande de Kerke der Moravische Broeders. Als Meede, Con-
gratulatie van derselven Aardts-Bisschop, over de aanstellinge van syn Ge-
naade tot Bisschop der selver Broeder-Gemeente. T' Amsterdam, By Jacob ter
Beek, Boekverkooper achter de Beurs. 1738. 12 blz. 4°. Brief aan ds. W. Schip-
hout te Amsterdam.
8.nbsp;[F. de Bruin,] Geschrift van deri eerw. Heere P. de Bruin, Een der Vier
Predikanten, die in den Kerken-Raadt den 30 Octob. 1738 te Amsterdam tegens
den Pastoraalen-Brief geprotesteert hebben: 't Welk van syn Eerw. (alsoo Hy
wegens siekte in den Kerken-Raadt niet konde tegenwoortflig zyn;) een Collega
is in handen gegeven, en door desen op versoek in den Kerken-Raadt voor-
gelesen; Behelsende de Reedenen tegens het uytgeven van den Pastoraalen-
Brief, en syn Protest uyt hoofde van deselve. 4 blz. 4°. Ook in 't Duitsch in
4° en 8° achter de vertalingen van V, 6. Bij W., P. C. Knuttel, Catalogus van
de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage
1902, dl. IV, no. 17086 nog een afwijkende afdruk.
1739,
9.nbsp;Vertaaling van eenige Hoogduitsche Versen uit het Hernhuts Gezang-
boek, met eenige aanmerkingen. 1739. s.1. 39 blz. 4 .
10.nbsp;[N. L. v. Zinzendorf,] Nicolaas-Lodewyks Graaf en Heere van Zinzen-
dorf en Pottendorf, Ridders van Danneborgs, Opstel en Verhandelinge van de
Christelyke Zamensprekingen of de zogenoemde oeffeningen: met verscheide
Bylagen Van Getuygenissen der oude en latere Godgeleerden. Dienende tot ene
grondige Kennisse van de Gevoelens der Herrnhuthers. Na den Druk van Zulli-
chau 1735 uyt het Hoogduyts vertaalt. Te Nymegen, Gedrukt by Henrik
Heymans, Boekverkoper. MDCCXXIX. 180 blz. kl. 8°. Zooals op bl. 180
blijkt, is dit boek in 1739 gedrukt.
11.nbsp;[G. P. Müller,] Onpartydig Naricht van de Herrnhuthsche Gemeente
in Opper-Lausznits. Uit het Hoogduits in 't Nederduits vertaalt, t' Amster-
dam, By Zacharias Romberg, Boekverkooper op 't Spay, in de Weymarsche
Bybel. 1739. 37 blz. kl. 8°.
12.nbsp;[N. L. v. Zinzendorf,] Verklaringe Van den Heer Grave van Zinzen-
dorff en Pottendorff, Der Boheemsche en Moravische Broederen Hoogwaardige
Bisschop: In dato Amsterdam, 24 May 1739. Te Utrecht, By Willem Kroon,
Boekverkoper. 1739. [4] blz. 4°. In 1739 een 2de dr. „Verbeterde Copia
der Verklaringe .. ., Nader bekrachtigt Te Marienborn, 28 Augusty 1739.quot;
13.nbsp;[F. de Watteville,] Tweede Verklaaringe; Behebende verscheyde Stuk-
ken, Ter Verdeediginge der Rechtsinnigheit omtrent Leere en Leven van de
Moravische Broeders: Overgegeven Aan de Hoog Eerw. Gereformeerde Syno-
dens van Zuydt- en Noordt-Hollandt, geopent binnen Woerden en Edam, in
de Maandt July, 1739. Door Frederik de Watteville. [6], 6, 15 blz. 4°. Bevat:
I. het voorafgaande no. 12, II: De Waare Gevoelens der Moravische Broede-
ren, omtrent verscheyde Hpoftsaakelyke Artykelen, opgestelt door Frederik de
Watteville, [den 7 July, 1739.], III: Verklaaringe van den Heere Joh. Laurent
Carstens, Heer van Sundrop, Directeur der Deensche West-Indische Compag-
nie, van St. Thomas, Ten voordeele van de Moravische Broeders, zich op het
gemelde Eylandt bevindende: [in dato Amsterdam, 23 July, 1739.] Dienende
ook ten deele, tot [IV] Beantwoordinge van twee Brieven, van St. Thomas,
met den Druk gemeen gemaakt; welker ongegrondheit wederlegt wordt. Door
Frederik de Watteville, [in dato 's Heerendyk, 30 July, 1739].
1740.
14.nbsp;[J. F. Beyen,] Verklaringe Behelzende Redenen van de Onwaarschyn-
lykheyd van zeker Gezegde; gestelt op rekening van den Heere Grave van Zin-
zendorf en Pottendorf Bisschop der Moravische Broederen; En ten laste van
zyn Hoog Eerw. getuigt. Uit liefde voor de Waerheid gegeven Door J. F.
Beyen, Schepen der Stad Ysselstein. Te Utrecht, By Willem Kroon, Boek-
verkoper, 1740. 7 blz. 4°.
15.nbsp;[J. L. Dober,] Eenvoudig Opstel der Evangelisch-Moravische Kerke,
aangaande derselver Arbeidt, tot hier toe, en vervolgens, onder de Wilden.
Slaaven en andere Heydenen. 1740. s.1., 3 blz. gr. 4°.
1741,
16.nbsp;[N. L. v. Zinzendorf,] Allerdoorlachtigste Koningen, Grootmachtige
Keurvorsten, Doorluchtigste Vorsten, Hoogmogende Voortreffelyke, Hoog- en
Wel-, ook Edele-Geboorene Staaten, Graven, Heeren, en andere Overheden,
Der Evangelischen Kerke, Die men sedert 300 Jaaren de Broeders noemt, Ge-
saamentlyke Genaadige Heeren... Deal 1741, [14 vel], f°. Bevat een request
met 6 bijlagen, o.a. het Tübingsch responsum en de Regensburgsche apologie.
Uit het Duitsch vertaald.
1743,
17.nbsp;[N. L. v. Zinzendorf,] Memoire de Louis de Zinzendorff, Ancien
Evêque des Preres, Syndic et Modérateur des Missions Pour servir d'Infor-
mation (In Facto et Materiali.) Aux Seigneurs Deputes de Leurs Hautes Puis-
sances les Etats Généraux pour les placards et regiemens et Leurs Exellences
Les Seigneurs Commissaires De leurs Grandes Puissances Les Etats de Hollande
et de Westfrise Concernant Les Eglises Vaudaises, Bohémiennes et Moraves,
Reünies depuis trois Siècles In Episcopis et Presbyteris Sic dictae Unitatis
Fratrum Et leur Travail parmi les Sauvages. 6 blz. f° d.d. à la Haye ce 17.
Avril 1743. In 2 andere uitgaven in f° en 4°, ieder 4 blz., ontbreken de 3
bijlagen.
18.nbsp;[G. P. Müller,] Ree. 19 April 1743. Requeste van eenige Opzienders
der Evangelische Moravische Kerken om openbaare Kerkvryheid by tolerantie
in deezen Staat, etc. Commiss. 18 blz. kl. 8°. Volgens Gunn Malin, I.e. p. 106,
no. 31, ook 10 pp. f°. — Alle bovengenoemde requesten waren niet in den
handel.
19.nbsp;[N. L. v. Zinzendorf,] Proeve Van een Leer-boekje, Vervattende zà
wel de Grond-leeren der Evangelische Gemeentens, die men zedert 300 Jaaren
de Broeders noemt. Als mede Haar verder Verstand, van de Heilige Schrift.
In Vraagen en Antwoorden gesteh. Uyt het Hoogduyts vertaalt door Fr. De
Watteville. Gedrukt voor de Broeders hier te Lande. T' Amsterdam, te bekomen
by Jacob ter Beek, Boekverkoper bezyden de Beurs. Anno 1743. [20], 248 blz.
kl. 8°. Naar den 2den duitschen dr. „Die andere Probequot;, Büdingen 1742.
20.nbsp;[J. F. Beyen,] Bundeltje van eenige Brieven geschreeven door verschei-
dene Leden der Broeder-Gemeente, bekent onder den naam van Hernhutsche
Broeders, Waar uit het bestaan dezer Gemeente klaar en duidelyk kan op
gemaakt worden. Benevens een Voorreden tot dat zelve einde dienende Door
J...... F...... B...... T' Utrecht, Gedrukt by Pieter Muntendam. MDCCXLIII.
[16], 208 blz. kl. 8°.
^ 21. [N. L. v. Zinzendorf,] Inhoud van acht en twintig Redenen, over het
Gebed des Heeren en de verklaring van het Tweede Artikel des Christelykert
Geloofs: in het openbaar te Berlyn gehouden. Door den Heere Graaf L. van
Zinzendorff, In den Jaare 1738, Uit het Hoogduits vertaalt. Te Haerlem, By
Jan Nieuwenhuyzen, Boek- en Papierverkooper op 't Verwulft, 1743. [4], 356
blz. kl. 8°.
1745.
22.nbsp;[J. de Watteville,] Zout voor de Schaapjes en Lammetjes uit de Rots
gehouwen. Het zout is goed. s.1. s.d. 31 blz. 32°. Een gezang voor kinderen;
in de „XII. Anhangquot;, no. 1917 van het gezangboek te Herrnhut.
23.nbsp;[N. L. v. Zinzendorf,] Vraagen van een Leerbegeerige aan een Ge-
loovige met desselfs Antwoorden. Uit het Hoogduytsch Vertaald. Gedrukt
t' Amsterdam, by de Erven van Herman Aaltsz. 1745. 38 blz. 12°. Naar:
,,Kurzer Catechismus vor etliche Gemeinen Jesu aus der Reformirten Religion
in Pennsylvania, Die sich zum alten Berner Synodo haltenquot;, Philadelphia 1742.
24 [N. L. v. Zinzendorf,] Beschryving Gods des Lams voor de Gemeente,
welker Herder Hy is: Uit de Heilige Schrift genomen, ten bewys Dat Hy nief
alleen God is, (De God der gandsche weereld) Maar ook ons Vleesch en
Bloed. Unius positio etc. God is geopenbaart in het Vkesch 1 Tim. 3 : 16. s.1
s.d. 256 blz. met een kopergravure „de aanbiddingquot;. 16°. Naar een duitsch dag-
tekstboekje van 1745. Ook in 't Engelsch, Londen 1746. ,
25.nbsp;[D. Brünings,] Troostryke Lams Liederen, Behelsende de Heerlykheit
Jesu Christi, In de Kracht Van zyn Dierbaar Bloed. s.1. s.d. 70 blz. gr. 8°. Cf.
Sepp, Stinstra, IL bl. 211.
1749,
26.nbsp;[N. L. v. Zinzendorf—J. F. Beyen.] Aletophili Taciti Gedachten over
de veele Twist Schriften, Betreffende de Hernhutsche, of eigentlyk Euange-
Usch-Moravische Broeder-Gemeente. Waar in uit eige Bevinding op een gants
onpartydige wyze over die Gemeente, en de gemelde Twist-Schriften geoor-
deelt wordt. Uit het Hoogduits vertaalt Uitgegeven en met een Voorreden
voorzien van Joh Franco Beyen. Te Bekomen f Amsterdam By ]ohannes
Eetsjen, Boekverkoper, in de Jonge Roelof steeg by de Kalverstraat 1749. 116].
59 blz. gr. 8°.
1750,
27.nbsp;[J. Petsch,] Onpartydig Onderzoek wegens de Geloofwaardigheid der
Entrevuen van de vermomde Timotheus Verinus en Alethophilus, Uitgekomen
onder den Titel, De Verborgenheid der Ongerechtigheid van de Secte dei'
Hernhutters Ontdekt; waarby gevoegt is eene Oplossing der Vraag: wat Re-
delyk en Christeiyker wyze daaruit te besluiten is, dat de Gemeinte op de
Beschuldigingen, die Haar in de Entrevuen te last gelegt worden, geen Om-
standig Antwoord geeft? Door Johannes Petsch, Bedienaar der Euangeliums der
Geëtableerde Gemeinte van de Broeder-Uniteit tot Zeist. Uit het Hoogduits
Vertaalt. Te Amsterdam. By Johannes Eetsjen, Boekverkoper in de Jonge Roe-
lofsteeg by de Kalverstraat. MDCCL. [12]. 145 blz. gr. 8°. Cf. V. 37-38
28.nbsp;[P. L. Statins Müller?] Raisonnabel Antwoord aan de Eerw. Kerken-
Raad van Amsterdam op de Nadere trouwhartige Waarschouwinge Tegen de
Verleidingen der Herrnhuthers. Door een Protestantsch Praedikant. s.1. s.d. 31
blz. 4°. Cf. V, 34.
1758,
29 [NL. v. Zinzendorf. ]Predicalt;ien gedaan in Pensylvanien door den,
Ordinarius Fratrum. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, By Jacobus
Wilhelmus Pruys. s.d.. 174 blz. gr. 8°. Volgens een aanteekemng: ..durch br.
Dirk van Gammem übersezt und in Druck gegeben 1758.quot; Dit is dl. I der zoo-
genaamde ..Pennsylvanische Redenquot;, in 't Duitsch te Büdingen 1744. De e-rste
2 predikaties zijn ook onder denzelfden titel apart uitgegeven.
1767,
30. [D. Cranz.] Historie van Groenland Behelzende Eene nauwkeurige Be-
schrijvinge van 's Lands ligging, gesteldheid, en natuurlijke Zeldzaamheden; den
Aart, Zeden en Gewoonten Der Inwooneren aan de West-zijde bij de Straate
Davis- 's Lands aloude en nieuwe Geschiedenisse; en in 't bijzonder de Ver-
richtingen der Missionarissen van de Broeder-Kerk. door welken Twee Ge-
meenten van bekeerde Heidenen aldaar gesticht zijn. Alles in eigen Perzoon
onderzocht en opgesteld Door David Cranz. Met Plaaten versierd, in 111.
Deelen uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem bij C. H. Bohn, Amsterdam
bij H. de Wit, Boekverkoopers. 1767. 356, 282, 382 blz. met H gravures, gr. 8°.
31.nbsp;[N. L. V. Zinzendorf,] De Geschiedenisse der Dagen des Menschen-
Zoons van de Lijdensweeke af tot op deszelven Hemelvaart, Overeenstemmende
in-een-getrokken uit de vier Evangelisten, en doormengd Met overdenkingen en
verzuchtingen eener Ziele, die in 's Heeren Dood het leeven vindt. Ten Gebruike
Der Evangelische Broeder-Gemeenten. Te Utrecht Gedrukt voor den uitgeever,
en te vinden bij Daniel Weber te Zeist. MDCCLXVII. 154 blz. gr. 8°. Naar
den 2den duitschen dr. Van 1759.
1771.
32.nbsp;Het Kerken-Gebed der Evangelische Broeder-Gemeente. Uit het hoog-
duitsch vertaald. Voor Rekening van den Vertaaler gedrukt; te Haarlem bij
C. H. Bohn. Boekverkooper, MDCCLXXI. 31 blz. gr. 8°. Vertaald door G.
H. Loskiel en H. v. Bruiningk. De 2de dr. „Na de laatste verbeterde Hoog-
duitsche uitgaave vertaald. Te Gouda, bij M. van Loopik et Comp. MDCCXCI.quot;
1773,
33.nbsp;[G. H. Loskiel,] Lofzangen en geestelyke Liederen der vereenigde evan-
gelische Broeder-Gemeente. Laus Agno Dei Mactato. Te Amsterdam gedrukt
En te bekomen by Cesar Noel Guerin, Boekverkooper op de Heeregragt. 1773.
XII, 602 blz. 3 dln. 8°. De 2de dr. „Te Amsterdam, bij ]. Weppelman, Boek-
verkooper, aan de Oostzijde van het Rokkin. 1787.quot; 655 blz. met melodieën. 8°.
De 3de dr. „Nieuwe Uitgave,quot; Zeist s.d., XII, 515 blz. 8°, werd in 1817 voor
Zuid-Afrika gedrukt.
1775,
34.nbsp;[C. Ziegerer,] Aanmerkelijk Voorstel van den Heer Christiaan Ziguerer,
Gereformeerd Predikant te Grüsch in Zwitserland, Aan de Synode, in 1768 te
Savia gehouden, ter Beantwoording der Vraage: Waarvandaan komt het. dat
het tegenwoordig Christendom in Leer en Leeven zoo zeer verdorven is? Uit
het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij C. H. Bohn. MDCCLXXV. 41 blz. gr. 8°. In
het zelfde jaar ook te Utrecht een andere vertaling ondep den titel: „Theologisch
Bedenken van den Heer.. .quot; Cf. P. Wernle, Der Schweizerische Protestantismus
im XVIII Jahrhundert, III, Tübingen 1925, S. 65 u. 160.
1777,
35.nbsp;[A. G. Spangenberg,] Kort en Beknopt Historisch Berigt van den tegen-
woordigen Staat der Evangelische Broeder-Uniteit. toegedaan de Augsburgse
Confessie. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te bekomen bij Daniel Weber te
Zeist. MDCCLXXVII. 75 blz. gr. 8°.
1782.
36.nbsp;[A. G. Spangenberg,] Idea fidei fratrum of Kort Begrip der Christelijke
Leer in de Euangelische Broedergemeenten voorgedraagen door August Gottlieb
Spangeriberg. Uit het Hoogduitsch vertaalt en met kennisse en goedkeuringe der
Broedergemeenten uit gegeeven. Te Utrecht. Bij Henricus van Otterloo. Boek-
verkooper op de Oude Gragt tusschen de Bakker en Besembrug 1782. 667 blz.
gr. 8°.
hernhotterschë geschriftennbsp;241
37.nbsp;De Daaglijksche Woorden der Evangelische Broeder-Gemeente voor het
jaar 1790. Laus Agno Dei Mactato. Te Zeist, Bij Daniel Weher, en Te Amster-
dam, In het Huis Hinloopen in de Haarlemmer Houttuinen. [4 vel], kl. 8°. De
eerste nederlandsche „Losungquot;.
38.nbsp;[A. G. Spangenberg,] Arbeid der Euangelische Broederen onder de Hei-
denen, door Aug. Gottl. Spangenberg. Uit het Hoogduitsch vertaald. Uitgegeeven
met Goedkeuring der Euangelische Broeder-Gemeenten. Te Gouda, Bij M. van
Loopik, 1790. 17, 153 blz. gr. 8°.
1791-
39.nbsp;[A. G. Spangenberg,] Geloofs-volle Belydenis eenes Ouden Dienaars van
Jesus, aangaande De Hoope des eeuwigen Leevens. Te Gouda, Bij M. van
Loopik, 1791. 35 blz. gr. 8°.
1793-
40.nbsp;[E. v. Ranzau,] Vastgestelde Regelen der Broeder Societeit in de Ver-
eenigde Nederlanden, ter Uitbreiding van het Euangelie onder de Heidenen.
Opgericht te Zeist, den 28 Mei 1793. 15 blz. 8°.
41.nbsp;[J. Loretz,] Ratio Disciplinae Unitatis Fratrum A. C. of Grondschets van
de Inrichtingen der Euangelische Broeder-Gemeenten, uit het Hoogduitsch ver-
taald en uitgegeeven met Goedkeuring der Directie van de Broeder Uniteit.
Vooral gaat eene Voorrede van Herrn. Jo. Krom, Hoogleeraar en Predikant tei
Middelburg. Te Dordrecht, Bij A. Blussé en Zoon, MDCCXCIII. CXX, 314
blz. gr. 8°.
1796-
42.nbsp;[E. v. Ranzau,] Het Leven van Nicolaus Lodewyk Graaf en Heer van,
Zinzendorf en Pottendorf, Uit het Hoogduitsch vertaald en In het licht gegeven
door E. Baron van Rantzau, Archivarius der Broeder-Uniteit. Zijnde hier bijge-
voegd een Aanhangsel van J. G. Muller, Een zeer geleerd Man in Zwitzerland.
Te Dordrecht, Bij A. Blussé en Zoon, MDCCXCVI. [6], 346 blz. gr. 8°.
43.nbsp;[A. G. Spangenberg,] Eenige Berichten, Nopens de Euangelische Broe-
derkerk, Of de Zoogenaamde Hernhutters. Getrokken uit een klein geschrift Van
A. G. Spangenberg. Te Dordrecht, Bij A. Blussé en Zoon, MDCCXCVI. X, 107
blz. gr. 8°. Dit is een vertaling van „Anmerkungen zu Herrn Prior Sexstetters
Schriftquot;, Prag 1781.
44.nbsp;Feest Psalm, Den 25 November 1796: ter gedagtenisse der Stigting det'
vereenigde Evangelische Broedergemeente te Amsterdam, nu 58 Jaaren geleeden.
4 blz. kl. 8°.
1798-
45.nbsp;Berichten van de Zendingen der Evangelische Broedergemeente onder de
Heidenen, Uitgegeven door de Missioens Societeit te Zeist, en gedrukt te Am-
sterdam, bij Johannes Weppelman, Boekverkoper, op de Bloemmarkt bij de Stil-
steeg No 233. 1798. No. I 1798 („Uitgegeven door de Broeder-Societeit te
Zeistquot;.), II 1798, III 1798, IV 1799, tezamen 315 blz.; V 1801, 40 blz.; VI 1803,
30 blz. gr. 8°. No. V en VI niet in den handel.
1803-
46.nbsp;[J. Weppelman,] Eenige Aanmerkingen Op de zoogenaamde Historie der
Oude en Nieuwe Hernhutsche Secte; Voorgedragen In Eenen Brief Aan Eusebius
16
-ocr page 262-Philadelphus: Door eenen Lie[hebber Van Waarheid en Vrede. Benevens Het
Andwoord Daar op. Te Amsterdam. Bij Joh: Weppelman. 1803. 56 blz. gr. 8 .
Cf. V, 43.
1809,
47.nbsp;Gesprekken over de Inrichting der Evangelische Broeder-Gemeente tus-
schen eenen Reiziger, zijn Voerman en den Nachtwachter te N... In druk uit-
gegeven door eenen Evangelischen Predikant in Duitschland. Uit het Hoog-
duitsch. Te Arnhem. Bij J. H. Moeleman Jun. 1809. 60 blz. gr. 8°.
48.nbsp;[C. A. Schlegel,] Levensbeschrijving van Christiaan August Schlegel. Lid
der Evangelische Broedergemeente. Overleden te Zeyst. den 21 van herfstmaand
1818. in den ouderdom van 69 jaren. 65 blz. gr. 8°.
BIJLAGE VII.
Lijst van alle Nederiandsche literatuur over de Hernhutters.
Alleen die boeken en artikelen in tijdschriften en encyclopedieën zijn vermeld,
die de geschiedenis der broedergemeente, hetzij in een algemeen overzicht of
door een bepaald onderzoek, om haars zelfs wil behandelen. Buiten beschouwing
bleven derhalve: artikelen in dagbladen, opmerkingen in leerboeken vertalingen
van hernhutter romans, als ook alle geschriften, die uitsluitend de hernhutter
zending beschrijven. Voor laatstgenoemde groep verwijzen wij naar de handlw-
ding bij: H. G. Steinberg, Ons Suriname. s-Gravenhage 1933. Vgl. ook P. H.
Muller, Bibliografie betreffende den Bijbel, den Godsdienst, het christelijk Ge-
loof. de Kerkgeschiedenis, enz. 1882—1933. Lochern 1935, bl. 626.
1nbsp;J L Mosheim—A. Maclaine, Oude en Hedendaagsche Kerklijke Geschie-
denissen, van de geboorte van Christus tot den aanvang der tegenwoordige
eeuwe. Amst. 1773, dl. X, bl. 33—37.
2nbsp;J A. C. van Einem, De oude en hedendaagsche Kerkelijke Geschiedenissen,
van wijlen den hooggeleerden J. L. Mosheim Kanselier der Hooge School te
Göttingen, van den aanvang der tegenwoordige eeuwe tot aan het zes en zeven-
tigste jaar derzelve, vervolgd. Of Proeve eener volledige Kerk Historie der
Achttiende eeuwe. Utrecht en Amst. 1779, dl. I, bl. 281-295: Zendingen der
Hernhutters: 1781, dl. III, bl. 622—656: 3de hoofdstuk: De Geschiedems der
Euangelische Broedergemeente, of Hernhutters.
3nbsp;S van Emdre. Historisch Bericht van alle de Gezintheden, die buiten
onze Gereformeerde Kerk, in ons Vaderland vrijheid van openbaare Godsdienst-
oeffening hebben, waar in kortelijk derzelven Leff-^kenen kerkelijke Plegtig-
heden worden opgegeven. Utrecht 1784, bl. 319-366: Het agtste of laatste
Gesprek over de Euangelische Broeder Uniteit, bi, ons meest bekend onder
den naam van Hernhutters.
4a A. Ypeij, Geschiedenis van de Kristelijke Kerk in de achttiende Eeuw.
Utrecht 1797, dl. I, bl. 68—121: Historisch • Verslag van de Ondemeemingen der
Evangelische Broederen ter uitbreiding van den Kristelijken Godsdienst onder
de Heidenen.
b. A. Ypeij, t a. p.. Utrecht 1808, dl. IX, bl. 306—473: Historisch Verslag
van het Kerkgenootschap der Evangelische Broederen.
5.nbsp;J. Witkop, De Evangelische Broeder-Gemeente der Hernhutters in oor-
sprong, aard en werking beschouwd, Groningen 1841, 192 blz.
6.nbsp;B. Glasius, Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Neder-
land na het vestigen der Hervorming tot den troonsafstand van Koning Willem I,
als leesboek voor den beschaafden stand, Amst. 1842, dl. II, bl. 382—391; dl. III,
bl. 374—376.
7.nbsp;P. Hofstede de Groot e.a. Geschiedenis der Christelijke kerk in tafereelen,
Amst. 1859, dl. V, bl. 264—277: F. J. Domela Nieuwenhuis, De Hernhutters of
Broedergemeente.
8.nbsp;Ph. H. A. Roentgen, Kort Overzicht van de geschiedenis en inrichting der
Evangelische Broederkerk, Nijkerk 1863, 100 blz.
9.nbsp;F. Bovet, De Graaf van Zinzendorf, Uit het Fransch vertaald door M. W.
D. Middelhoven, Amst. 1863—1864, 2 dln., 250 en 259 blz.
10.nbsp;[K. F. Ledderhose], Het Leven van August Gottlieb Spangenberg, Bis-
schop der Evangelische Broederkerk, Uit het Hoogduitsch vertaald, Zeist 1864,
174 blz. Met portret.
11.nbsp;C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd. Amst. 1866, dl. II, bl. 184—217.
12.nbsp;J. Hartog, Een ketterjagt te Zeijst in de vorige eeuw, in: Geloof en Vrij-
heid. jaarg. 1879, bl. 474—487.
13.nbsp;J. Dirks, De Hernhuttersche Gemeente te Akkrum in 1797. in: De vrije
Fries, dl. XV (1882), bl. 265—274.
14.nbsp;G. ten Gate, De Herrenhuttersche Gemeente te Akkrum, in: Doopsge-
zinde Bijdragen, jaarg. 1885, bl. 68—90.
15.nbsp;W. J. Leendertz, Joannes Deknatel, een Piëtist onder de Doopsgezinden.
in: Geloof en Vrijheid, jaarg. 1887, bl. 393—445.
16.nbsp;J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741—1800. Bijdrage tot de
kennis van het huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven onder ons volk, in
de tweede helft der 18de eeuw, 2de dr.. Utrecht 1890. bl. 234—237.
17.nbsp;H. B. Lummel. Voortgedreven. Nicolaus Ludwig, graaf van Zinzendorf
en zijn werk, in: Bredée's Bibliotheek voor School en Huis, dl. V, Rotterdam
1890, 118 blz.. geïllustreerd.
18.nbsp;[E. A. Kleinschmidt], Geschiedenis van het Zeister Zendingsgenootschap,
in: Berichten uit de Heidenwereld, jaarg. 1893, 52 blz. eigen paginatuur, en in:
jaarg. 1918, bl. 129—166.
19.nbsp;J. H. Maronier, Geschiedenis van het Protestantisme van den Munster-
schen vrede tot de Fransche Revolutie, 1640—1789, Leiden 1897, dl. I, bl. 187—
203: Zinzendorf en de Hernhutters.
20.nbsp;L. Hijmans, Graaf Zinzendorf en de Zending, in: Lichtstralen op den
Akker der Wereld, Rotterdam 1900, 6e jaarg., afl. III—IV, 60 blz., geïllustreerd.
21.nbsp;]. Kuiper, Geschiedenis van het godsdienstig en kerkelijk leven van het
Nederlandsche Volk, (100 j. v. Chr.—1903). 2de vermeerderde dr., Nijkerk
1903, bl. 280; 302 vg.
22.nbsp;H. M. van Nes, De Graai van Zinzendorf, Nijkerk [1903], 222 blz.
Met portret.
23.nbsp;E. A. Kleinschmidt, De Broedergemeente (Herrnhutters), in: Kerk en
Secte. Serie III, No. 10, Baarn 1909, 48 blz.
24.nbsp;L. Knappert, Geschiedenis der Hervormde Kerk onder de Republiek en
het Koningrijk der Nederlanden, Amst. 1912, dl. II, bl. 53—62.
25.nbsp;Winkler Prins' Geïllustreerde Encyclopaedie, 4de dr., Amst. 1915, dl. 4,
bl. 260—262.
26.nbsp;W. [S.] Reichel, De Broedergemeente te Zeist, in: Verslag van de 6de
zomerconferentie voor zendingsstudie, gehouden te Zeist van 31 ]uni tot 5 Augus-
tus 1916, bl. 1—7.
27.nbsp;H. A. Munnik jr.. De Evangelische Broedergemeente (Herrnhutters), in:
Ons Arsenaal, Serie I, No. 11, Zutphen [1918], 23 blz.
28.nbsp;J. Loosjes, De ontvangst der Herrnhutters in de Nederlanden in de 18e
eeuw, in: Stemmen voor Waarheid en Vrede, jaarg. 1922, bl. 880-—899.
29.nbsp;Th. Müller, Een Blik in de Geschiedenis der Evangelische Broederge-
meente. Zeist 1925, 231 blz. geïllustreerd.
30.nbsp;Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche Volk, Kampen [1925],
dl. I, bl. 379—384; [1929], dl. V, bl. 807—808.
31.nbsp;R. Dijkstra, Boek van Rijke Herinnering aan de Reformatie der Kerk ie
Amsterdam, 1578—1928. Amst. 1928, bl. 82—111.
32.nbsp;J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom, 's Gravenhage 1929,
bl. 375—378.
33.nbsp;R. B. Evenhuis, De Biblicistisch-eschatologische Theologie van Johann
Albrecht Bengel, Wageningen, 1931, passim.
34.nbsp;Wat weet gij van de Evangelische Broedergemeente en hare Zen^ng?
Uitgegeven door het Herrnhutter Zendings-Jubileum-Comitê, Zeist 1932, 16 blz.
geïllustreerd.
35.nbsp;J. Reitsma—J. Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en de Her-
vormde Kerk der Nederlanden, 4de dr., Groningen 1933, bl. 416—418.
36.nbsp;Oosthoek's géilhistreerde Encyclopaedie. 3de dr.. Utrecht 1934, dl. VI,
bl. 891.
REGISTER VAN PERSOONSNAMEN.
Aalders, I., 81.
Aar de Sterke, T. v. d., 121.
Abels, M.,-83.
Abraham, P., 63.
Aigler, J. J., 75—78, 85, 87 vgg.
Alberthoma, A., 151.
Almonde, E. v., 135.
Almonde, S. v., 143.
Alphen, H. v., 47, 49, 55, 100—105,
128 vg., 154.
Alphen, mr. H. v., 197.
Alstein, J. G. E., 130.
Amersfoort, J., 121.
Ameshoff, P., 91.
Anken, H., 137.
Arjes, M., 63, 135.
Arndt, J., 8, 10.
Amoe, P., 131.
Arnold, G., 5 vg., 203.
Augustini, A. L., 115.
Aukes, W., 83.
Baars, W., 131.
Babelingk, B. J., 71 vg., 112, 131.
Bachiene, J. H., 171, 174 vgg., 198.
Bachiene, P. J., 177 vg.
Bakker, P., 133, 230.
Barkhausen, O., 54 vg., 213.
Beer, A., 232.
Beets, J., 56, 78, 81, 135, 180, 194,
231.
Beets, P., 77.
Bempden, G. v. d., 49, 155.
Bengel, J. A., 27.
Berends, H., 84.
Berg, G. v. d., 121.
Berwig, G., 102.
Beuning, C., 55, 67, 141 vg.
Beuning, M., 143.
Beuning, M., 47, 50 54 vg., 58 vg.,
67, 109, 118, 142, 167.
Beyen, H., 87 vg., 119.
Beyen, J. F., 50, 109, 131 vg., 184.
187, 237 vgg.
Beyer, C. J.. 71 vg.. 112, 130, 148.
Bez(a). J., 58, 128.
Bezold, G., 140.
Bierman, W., 126, 212.
Blauw, A., 59.
Blauw, M., 59, 94.
Bleeker, J., 78.
Boendermaker, A., 136.
Boendermaker, 78.
Bogaerde, C. v. d.. 154.
Böhme, J., 202.
Böhmer, J. G. E., 101.
Bohn, C. H.. 68.
Bohn. H. J.. 100.
Boissy, J. F.. 195. 233.
Bonebakker, A., 120 vg.
Bönicke, J., 102.
Bonnet, G., 177.
Boogaard, G. v. d., 142.
Boogaard, I. v. d., 58, 142.
Boogaard, M. v. d., 142 vg.
Boon, P., 56.
Borm, ]., 106.
Bosch, J. d., 136.
Bosch, v. d, 125.
Bosch, G. v. d., 142.
Bosch, S. v. d, 142.
Bosman, C., 132.
Boudaen, G. P., 101.
Brakel. W. ä. 77.
Brand. C.. 56.
Breda. A. v.. 90.
Breda. G. v.. 92.
Breda, T. v., 60, 90.
Breda, W. v., 90, 92, 119.
Bredenburg, M.. 142.
Bremer, J., 135.
Brisky. G.. 56.
Broeks. J., 65. 135.
Brouwer. C. M.. 118.
Bruin. F. d., 55, 60, 102, 125, 128
vgg., 154, 156 vg., 166, 181
vg.. 185. 207. 220. 235 vg.
Bruin. F. A. d, 129.
Bruin, J. G. d., 121.
Bruiningk, H. v., 46, 240.
Brünings, C., 130.
Brünings, D., 112, 128 vgg., 148,
168, 187, 239.
Buddeus, J. F., 18.
Burman, P. C., 121.
Büsing, J. C., 232.
Buttlar, E. v., 6.
Buurt, A., 189, 233.
Byllaardt, G. v. d., 115.
Galis, P., 93.
Calker, B. C. v., 118.
Calker, J. v., 88.
Calker, J. v., 30, 49, 62 vg., 137.
Callenfels, A. J., 91.
Capito, W., 32.
Carl, J. S., 6.
Carstens, J. L., 106 vg.
Castell, L. v., 125.
Centen, S., 143.
Chichi, T., 100.
Claases, S., 81, 83.
Claases, S., 65, 83.
Claus van Laer, J. W., 186, 234.
Cochius, C. J., 34 vg.
Comenius, J. A., 18 vg., 42.
Conradi, G. J., 35.
Coolaart, H., 60, 129.
Coppenol, L., 143.
Costa, D. N. da, 110.
Courtonne, J. A., 234.
Cranz, D., 113, 239.
Crell, D., 145.
Crell, S., 125, 145 vg., 148, 202.
Cremer, J., 114.
Cremer, J. B., 63.
Daams, J., 56, 135, 143.
Dam, J. V., 60, 89 vg.
Danck, J. H.. 74, 76—79, 85, 87, 89.
David, C, 51 vg., 65, 151.
Deknatel, J., 68.
Deknatel, J., 46 vg., 54 vgg., 62—
65, 68, 81 vg., 84, 102, 104,
109, 125, 127, 129 vg., 134
vgg., 138, 141 vgg., 148, 166,
181, 194, 198, 213, 220, 235.
Deknatel, J., jr., 68, 121.
Deknatel, S., 136.
Denzei, J. M., 121.
Dermout, L J., 121.
Diehl, P., 63.
Dietrich, J. F., 62.
Dijn, J., 78.
Dippel, J. K., 13 vg.
Dober. J. L., 23, 55, 63, 78, 104 vg.,
110, 135, 237.
Dober, M., 182.
Dohna, M. v., 143.
Dooden, J. D., 95.
Dorié, J. H. A., 58.
Douwes, J., 83.
Driesprong, P., 119.
Driessen, A., 227.
Drijfhout, A., 114.
Drunen, J. J. v., 198.
Ebbing, H., 137.
Ebbing, W., 49, 63, 83, 137.
Ebbing, W., jr., 142.
Egen, J. v. 93.
Einem, J. A. C. v., 199, 242.
Elerts, G., 64 vg.
Eller, A. C. F., 102.
Eller, E., 6.
Eisner, J. T., 234.
Elsnerus, G. M., 171.
Elsnerus, T. B. W., 53.
Emdre, S. v., 199, 242.
Enderes, J. J., 18.
Engelen, A. G., 55.
Enkelaar, A., 131, 170.
Erskine, J., 100.
Eschenbach, A., 55.
Esgers, J., 154.
Everts, J., 81.
Everts, S., 60, 62.
Eykmans, H. }., 115.
Fénelon, de, 51.
Forstmann, J. G. W., 166.
Francke, A. H., 14, 181.
Frederik de Groote, 19.
Fremery, J. d., 114.
Frey, A., 232.
Freylinghausen, J. A., 202 vg.
Fridlezius, J., 118.
Fuller, J., 143.
Fundam, B., 89 vg.
Gammern, A. v., 59, 134.
Gammern, D. v., 239.
Geelvinck, L., 156.
Gerdes, D., 182, 205, 226.
Gerrits, E., 84.
Gersdorf, A. v., 24, 56—59, 161
vgg., 173.
Geus, A. d., 55, 220.
Gichtel, J. G., 212.
Goede, J. d., 125.
Goedkoop, A., 115, 215.
Goets, J. M., 59.
Graaf, V. d.. 62, 82, 84, 103, 135.
Graafman, A., 143.
Graafman, I., 108 vgg., 142, 167.
Graafman, J., 143, 167.
Graeuwen, S. C. 's, 129, 181, 184,
228.
Grasmann, A., 103.
Gravesande, A. '_s, 120.
Gravesande, M. 's, 121.
Green, C., 83.
Groenenberg, W., 89 vg.
Grothaus, T., 102.
Grube, A., 64.
Guyon, J. M. d., 8.
Haan, A. d., 143.
Haan, G. A. d., 138.
Habbema, J., 95.
Hardeveldt, A. v., 193 vg., 229, 233.
Hartig, J., 46.
Hartman, J. J., 136.
Hasse, O. W., 110.
Hasselman, B., 125, 158.
Hasselman, W., 131.
Haug, J. H., 6.
Helder, H., 84.
Helder, ]., 84.
Hendel, J. A., 61 vg., 88.
Henkels, J., 125.
Henry, J., 114, 121.
Heringa, J.. 114 vg., 118, 120 vg..
177.
Herrmann. J. G.. 35.
Hess. J.. 92 vgg.. 116. 119.
Heyden, C. v. d., 136.
Heyden, J. v. d.. 135.
Heyst. D. v., 142.
Heyst. D. v., 153.
Hinlopen, ]., 174 vg.
Hoeker, F. W., 75.
Hoek, J., 114.
Hofstede. P.. 95. 197 vg.. 234.
Honert, J. v. d., 106, 183 vg., 196.
207, 227.
Hooykaas, J., 129, 151. 181. 184.
228.
Hopkes, C.. 63.
Houttuyn. M., 78.
Höver, H., 87.
HUS2. J.. 162.
Hutton. J., 104.
Huurkamp v. d. Vinne, P.. 144.
Jablonski. D. E.. 18. 35. 100. 159.
Jacobsen. J.. 56.
Jagt. J. v. d.. 90.
Jagt, M. v. d., 92 vg.
Jansen. J., 136.
Jentjes, P., 83.
Jordaan, J.. 133, 200.
Jorissen, M., 115.
Kaas, 59, 94.
Kalkoen, W. J.. 91.
Kam, J.. 87, 122.
Kam, J., jr.. 122.
Kam. S.. 123.
Kampen, N. v., 68.
Kanter, J. d., 120.
Kappelhoff, E., 91.
Karsseboom, C. F.. 119.
Keessel. D. v. d.. 225.
Kemp, J. T. V. d.. 119, 121 vg., 198.
Klawe, J. F., 89.
Kleman. D., 198.
Klencke, J., 232.
Knoll, J. L., 88, 90 vg., 93.
Koek. W., 119.
Köhler, J. H.. 95.
Koker. J. d.. 59. 125, 139, 144.
Koning, G., 91.
Kool, C., 142.
Krom H. J., 114 vg.. 121. 197 vg.,
215.
Kruyff, C. d., 174. 176.
Kruymel, E. A.. 130.
Kühnel, J. C.. 116.
Kulenkamp. G.. 133. 155 vgg.. 180,
182, 184—191, 203 vg., 226.
229. 231 vg.
Kuypers. F., 183, 228.
Kuypers, G., 196.
Labadie, J. d.. 132.
S;nbsp;m 111,143. i67.
Laer, M. v., 143.
Laer. R. v., 117.
Laer, W. v.. 143.
Landskron, H. S. v., 57.
Lange, C., 50, 68.
Lange. J. C.. 6.
Langguth. J. M. (cf. J. d. Wattevil-
le). 53.
Larisch. H. C. V.. 102.
Last. D. V. d.. 68.
Leade. J.. 5. 212.
Leddin, T., 145.
Leeuw. A.. 47.
Leibniz. G. W.. 67.
Lestefanen. 125.
Lieberkühn. S.. 39 v.. 58, 110, 128,
177.
Lier, H. R. v., 116,
-ocr page 268-Lintrup, s., 52.
Lischy, J., 188, 232.
Ljundberg, C., 118.
Londen, J. v., 60—63, 131.
Long, I. Le, 45—48, 55, 100—104,
108, 131, 135, 148, 154, 156,
181, 215, 220, 235.
Loo, W. v., 121.
Loosjes, A., 200.
Loosjes, P., 199.
Looy, W. d., 60 vg., 89—92, 119,
224.
Lorenz, J., 61 vg., 64 vg., 82, 84.
Loretz, J., 41, 114, 177, 241.
Loskiel, G. H., 86, 116, 240.
Lugt, J., 136.
Luiken, G., 142.
Lynden van Lunenburg, 176 vgg.
Maclaine, A., 199, 242.
Manger, J. P., 150 vg., 154 vg.,
181.
Maria Louise, 47, 148.
Marsveld, H., 94, 116.
Martin, R, 102, 106.
Masman, G., 120 vg.
Meeckeren, G. v., 69, 136.
Menno Simons, 136.
Mentes, M., 152.
Messchaert, D., 56.
Messchaert, N., 78.
Messchaert, P., 68.
Michaelis, J. H., 6.
Mobach, J., 87.
Molin, E., 229.
Molter, L., 89, 119.
Moor, J. d., 90 vg.
Mos, G. W., 131.
Mosheim, J. L., 199, 242.
Müller, C., 78.
Müller, C. A., 92 vg., 128, 148.
Müller, G. P., 34, 185 vg., 237 vg.
Müller, J., 88 vg.
Müller, P. L. Statins, 169, 239.
Münster, P., 59.
Nassau, W. A. v., 53.
Neisser, F. W., 47, 173.
Niederstädter, J., 79.
Nieuwenhuisen, 56.
Nitschmann, D., 18, 47.
Nitschmann, D., 47, 64, 102.
Nitschmann, R., 151.
Noailles, L. A. d., 9 vg.
Noorden, C. J. v., 121.
Oever, H. H. ten, 119.
Oever, J. v. d., 87.
Offers, A., 39, 89, 113 vgg., 119,
121, 130, 175.
Oglethorpe, J. E., 100.
Ohl, J. L., 79.
Ojers, B., 183.
Oordt, G. v., 115, 121.
Oosten, J. v., 131.
Orville, d', 126.
Otten, J., 131.
Oudaen, A., 94.
Oudaen, C., 142, 144.
Oudaen, F., 142.
Pad, v., 125.
Paul, J. E., 86 vg. 92 vg.
Peereboom, 78.
Peiffers, W., 192 vg., 195, 209,
230 vg.
Peistel, C. H. v., 24, 102.
Peter, F., 63.
Petersen, J. W., 6.
Petersen, 77.
Petraeus, J., 170.
Petsch, J., 39, 66 vg., 189 vgg.,
194, 198, 239.
Piesch, G., 102.
Pieters, W., 83 vg.
Plantinus, J., 129, 154.
Pluym, W., 120 vg.
Poiret, P., 6, 8, 126, 186.
Pommel, C. v., 60, 90.
Pordage, J., 5, 212.
Potter. J., 100.
Pröbsting, E. E., 151.
Pronckert, C. P., 174.
Quack, J. C. W., 115.
Raat, A. v., 143.
Radermacher, S., 100 vgg.
Ran(t)zau, E. v., 87, 94, 115 vgg.,
119 vg., 176 vgg., 241.
Rau, S. 177.
Reichel, J. F., 36, 72, 74, 116.
Reichenbach, v., 100.
Reimann, J. G., 83.
Reuss, H., 13, 99.
Reynier, J. F., 87.
Reytsma, F., 114.
Reytsma, T., 156.
Richter, A. E., 103.
Rijgerbos, F., 120.
Rijnbach, C., 121.
Ris, C., 78.
Ris, P., 115, 121.
Ritter, J. R., 93.
Rock, J. F., 6, 8.
-ocr page 269-Romswinckel, A., 100 vg.
Rooyestein, J. v., 140.
Rothe, C. D. B., 116 vgg., 177.
Rover, A. d., 88.
Rover, J. d., 87 vgg. 113.
Roy, J. d., 114, 121.
Royaards, H., 177.
Saalwächter, C. H., 112.
Sage ten Broek, J. J. le, 95.
Saltes, P. R. A., 115.
Schaap, M., 136.
Schaapharder, A., 142.
Scharp, J., 121.
Schellinger, C., 53, 66, 141, 143,
167.
Schellinger, J., 24, 47, 49—52, 55,
104, 126, 138, 141, 143, 166
vg-
Schellinger, R., 143.
Scherenbergh, A., 102 vg.
Schiphout, W., 129, 151, 154, 156,
158, 168, 236.
Schlegel, C. A., 118, 242.
Schmidt, G., 61, 102, 107.
Schmidt, J., 118.
Schmidt, J. A., 121.
Schneevogt, J. H., 59, 143.
Schneider, G. M., 118, 120.
Schortinghuis, W., 215.
Schouten, C., 93.
Schouten, P., 90, 93.
Schräder, J. H., 126.
Schrijver, C. D., 57, 100 vg., 103.
Schröder, C., 82, 84, 134.
Schuilenberg, G., 213 vg.
Schultens, A., 58.
Schulzer, C. F., 72 vg.
Schutter, E., 130, 148.
Schwinn, D., 116.
Segaar, C., 175.
Seitz, J. C., 6, 229.
Serra, J. G., 67.
Sitkovius, C., 18.
Six, J., 156.
Sluiter, W., 187.
Snethlage, M., 185.
Snoek, J., 60 vg., 90 vg.
Spangenberg, A. G., 35 vg., 39—
42, 45—49, 94, 98, 116 vg.,
130, 134, 142 vg., 174, 176 vg.,
185, 198 vg., 224, 240 vg.
Spener, P. J., 6, 10.
Spilman, 93.
Steinhofer, F. C., 12 vg., 138.
Steinkopf, K. F. A., 216.
Stinstra, J., 81, 135, 180, 195 vg.,
233.
Stompwijk, A. H., 196, 233.
Stuurman, A., 84.
Sundström, fi., 93.
Suter, C., 118.
Swertner, G. P., 69, 80, 109.
Sybrands, L., 81.
Symons, J., 84.
Synes, G., 82 vg.
Syrts (Sierts), A., 63, 126.
Tarée, A., 151.
Taüson, J., 207.
Temminck, M., 116.
Tersteegen, G., 94, 126 vg.
Teuling, M., 90, 92.
Till, M., 54 vg. 60, 62 vg., 65, 82.
Tjommes, P., 65.
Töltschig, J., 47, 65.
Treschow, P., 85.
Tydeman, M., 174.
Valk, J., 90.
Valk, 120.
Veer, D. ter, 115.
Verbeek, J., 74, 143, 167.
Verbeek, P., 143.
Verster, J. L., 94 vg. 119, 121, 130,
198.
Vierorth, A. A., 163.
Vliet, C. V. d., 143.
Vliet, J. V. d., 143, 167.
Vloten, W. V., 115.
Voet, A. W. K., 163.
Voget, A., 101, 157, 182, 203, 227.
Volck, A., 180, 189 vgg., 232 vg.
Vollenhoven, C. v., 59,94.
Vollenhoven, M. v., 142.
Voorhelm, M., 143.
Voort, A. J. v. d., 121.
Vos, J., 151.
Vos, M. C, 116.
Vultejus, J., 51, 159.
Vygh, G., 142.
Waasbergen, J. v., 10.
Walch, J. G., 231.
Wanders, A., 114 vg., 121, 214.
Watteville, F. d, 24, 34, 51 vgg.,
58, 60 vg., 78, 82, 99, 104 vg.,
107, 129, 132, 140, 146, 152 vg.,
156, 158 vg., 163, 165 vg.,
183, 206 vg., 236 vg.
Watteville, J. d., 24, 111, 145, 238.
Wees, G. V., 131.
Wwland, H., 175 vg.
Weinberger, ]. H., 125, 148.
Weiss, L. W., 163—165, 173, 179.
Weiss, S., 75—78, 85, 88 vg.
Weller, C., 95.
Wellmann, A., 95.
Weppelman, J., 121, 241.
Wetstein, J. J., 125.
Whitby, D., 226.
Wieringen, J. v., 119, 133.
Wilhelmius, J., 151.
Wilson, T., 35, 100.
Witt, C. d., 87, 173, 234.
Witt, J. d., 56.
Witteboll, J., 151.
Witteveen, H. W., 115.
Wolff, C., 67.
Wolff, E., 200.
Wycherts, W., 84.
Ypeij, A., 39, 199, 242 vg.
Yppes, B., 83.
Zaeslein, H., 118.
Zander, J. W., 72, 83 vgg.
Zeisberger, M., 51.
Zeldenrijk, F., 76.
Zeldenrijk, M., 76.
Ziegerer, C., 240.
Zinzendorf, B. H. J. v., 53.
Zinzendorf, C. R. v., 24, 37.
Zinzendorf, E. D. v., 61.
Zinzendorf, N. L. v., passim.
CORRIGENDA.
Op bl. 13. regel 9 v. b., leze men i. pi. v. von Reuss; Reuss.
,, bl. 46, noot 4, leze men; H. von Bruiningk.
„ bl. 99, regel 20 v. b., leze men: graaf Reuss.
„ bl. 114, regel 6 v. b., leze men: gaarne in de .hernhuttersche.
., bl. 125, regel 3 en 5 v. o., is met Weinberg: J. H. Weinberger, en met
Lestefanen zeer waarschijnlijk een lid van de toen in Amsterdam zeer be-
kende familie Lestevenon bedoeld.
bl. 132, noot 26. regel 6, leze men: jaarg. 1935, bl. 13 vgg.
bl. 142. regel 4 v. o.. leze men: Maria van Vollenhoven,
bl. 156. regel 19 v. b.. leze men: Tiberias Reytsma.
bl. 159. regel 16 v. o., leze men: Vultejus.
bl. 176, regel 11 v. b., leze men; C. de Kruyff.
bl. 176, noot 35, leze men: Kleinschmidt.
■î-: -/v-. . ■
K.
i'.y---:-
-.'TArDmiOZ.
' i y^i
iü M
'.- •■ cSi : :quot;r 'KV .Vnbsp;'s
innbsp;il ' ;;nbsp;. yy.r. . j .. '..r.^'. 'yy.
.r,;*»!.'/ 'i-r:nbsp;.V O' : V. ■ ; quot; !
li-, d -s r. . : . ^ ..•nbsp;,
jgcu'j-.ao:'! : r.-. . r-ï!nbsp;.K
fc •• .........
■ t.vï?/'nbsp;V
-ocr page 273-I
De Broedergemeente kan noch in haar leer, noch in haar
kerkvorm als een secte worden beschouwd.
II
Wanneer H. A. Munnik, De Evangelische Broedergemeente,
Zutphen 1918, blz. 4 en 21, het karakter der Broedergemeente
„gevaarlijkquot; noemt, sluit dit oordeel een afwijzende houding ten
opzichte van de oecumenische beweging in,
III
Ten onrechte stemt dr. R. B. Evenhuis, De Biblicistisch-es-
chatologische Theologie van J. A. Bengel, Wageningen 1931,
blz. 37, met Bengel in, wanneer deze beweert, dat Zinzendorfs
invloed antikerkelijk zou hebben gewerkt.
IV
Ondanks het veelvuldig gebruik van aan de mystiek ontleende
uitdrukkingen was de prediking van Zinzendorf echt luthersch.
V
Het kerkelijk program der Evangelische Richting verschilt niet
wezenlijk van dat der hernhuttersche beweging.
VI
Ezechiel 18 is geen nutteloos in herhaling vallende, theoretische
uiteenzetting (Hölscher, Rothstein e.a.), maar een psychologisch
voorbeeldig uitgewerkte toespraak van een „openluchtpredikerquot;
en als zoodanig een goed gesloten geheel.
In den Brief aan de Hebreërs staat het begrip zsksiovi- in
direct verband met de levitische priesterwijding uit Exodus 29.
VIII
In 1 Johannes 2 : 20 geve men de voorkeur aan de lezing
navTa boven ndvrtc..
IX
Het Piëtisme heeft dogmatisch niets nieuws gebracht; zijn
beteekenis ligt op het terrein der „praxis pietatisquot;.
X
Het begrip Onsterfelijkheid behoort in de christelijke dogmatiek
niet thuis.
XI
Het is alleen dan mogelijk verschillende richtingen in éénzelfde
kerkgenootschap te vereenigen, wanneer zij elkander volkomen
kunnen waardeeren.
XII
Een goede en gezonde basis voor het zendingswerk is alleen
bij kerkelijke zending te verwachten.
XIII
Het is aan te bevelen, dat in gecultiveerde gebieden de verant-
woordelijke directie op het terrein der wordende zendingskerk
gevestigd is.
XIV
Het feit, dat de groote massa zich aan den invloed der kerk
heeft onttrokken, bewijst niet, dat „Religion niemals bei der grössten
Anzahl der Menschen tief sitztquot; (vgl. M. Wieser, Peter Poiret,
München 1932, S. 2).
2:. .. i-iti -oh nncnbsp;.is!. • ■
.m - itîijquot;: «'■'ftsq :1
it.r
.h'; •njïhi^^si jb Jsrrj^■ j-ib
- ■
,. 'il- : L it^'.-.^Ql i M'
aiL'
rw9 )sd qt
' . --.ri.
.ors;. -lO'-
• '■il.i- .'
HiX
'îQoiba j: i.ucvtnc.
U'1.;
i- . .
-ocr page 277- -ocr page 278-.....
__
•u
i '
Î
-.j
- Î
Is | ||||
jf» » | ||||
V . - | ||||
SSr'rvï.quot;quot; | ||||
is »»^^^^^^hrhquot;'^
V V,
; ^
KijJuasyis voor PsychopartiSRr
te A.vereest,
M
m
M