-ocr page 1-

DE RAAD VAN NEDERLANDSCH-INDIE
IN VERBAND MET HET VRAAGSTUK DER
REORGANISATIE VAN HET INDISCH
BESTUUR GEDURENDE DE JAREN
1854-1895

u

L. MARGADANT

BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 2-

te^i«

a

•■.■'vii...^

■v --v/nbsp;:

■■..■ ■■

-ocr page 3-

.SÄ»....-..

amp;m

'Äi.

■v v quot;ar
'■'i-j.

' V

-ocr page 4-

... , .

-ocr page 5-

de raad van nederlandsch-indië in verband met het
vraagstuk der reorganisatie van het indisch bestuur
gedurende de jaren 1864-1893

-ocr page 6-

m

im

-ocr page 7-

DE RAAD VAN NEDERLAND5CH-INDIÈ
IN VERBAND MET HET VRAAGSTUK DER
REORGANISATIE VAN HET INDISCH
BESTUUR GEDURENDE DE JAREN
1854-1893

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van
doctor in de rechtsgeleerdheid
aan de rijksuniversiteit te utrecht
op gezag van den rector magnificus
d
R. c. w. vollgraff, hoogleeraar in
de faculteit der letteren en ||wijs-
begeerte, volgens besluit van den
senaat der universiteit tegen de be-
denkingen van de vereenigde facul-
teiten der rechtsgeleerdheid ender
letteren en wijsbegeerte te verde-
digen op vrijdag 4 october 1935 des
namiddags te drie uur
door

LEONARD MARGADANT

GEBOREN TE 's-GRAVENHAGE

h. veenman amp; zonen - wageningen

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

-jf'i

-ocr page 9-

Aan mijn aanótaande vrouw

-ocr page 10-

■S'îiaàÂJS.. mi

-ocr page 11-

INHOUD

Blz.

Inleiding........................................... 9

I. Voorgeschiedenis. —■ De Raad van Neder-
landsch-Indië tijdens en na de Vereenigde

Oost-Indische Compagnie ..................... 12

II. Het tijdvak 1854-1878 ........................ 28

III.nbsp;HetrapportderCommissievan20Sept. 1878 43

IV.nbsp;De adviezen van den Raad van Neder-
landsch-Indië en van Gouverneur-Generaal
pijnacker Hordijk .............................. 58

V. Het oorspronkelijk en het later ontwerp van
minister
Van Dedem tot wijziging der be-
stuursinrichting in Nederlandsch-Indië...... 70

VI. Literatuuropgave................................. 81

-ocr page 12-

^Mmß

^ï-i

t ' SA,

-ocr page 13-

INLEIDING

„Im dem Wectsel sich immerfort drängen-
der, organisch verbundener aber ausschlies-
sender Gestaltungen könnte der historische
Organismus, weim auch zu einer bestimmten
Zeit die Idee mit Alles beseelender Kraft in
ihm aufleuchtete, in keiner Periode dem Ein-
fluss des Kränklichen und Mangelhaften aus
einer vorigen entgehn, noch der unvolkommnen,
zurückbleibenden, ungleichen Theilnahme sei-
ner Glieder an jenem Wesentlichen auswei-
chen.quot;
nbsp;Thorbecke

Zooais ieder organisme is ook de staatsgemeenschap
in een voortdurende ontwikkeling. Nemen lang niet
altijd alle onderdeelen in gelijke mate aan dat proces
deel, tenslotte moet het geheele stelsel zich aan de

eischen der tijdsomstandigheden aanpassen.

Volgens veler meening gaat dit laatste niet altijd
vlug genoeg. De Nederlander vooral is bedachtzaam
in het overleggen en langzaam in het handelen. Met
nieuwigheden loopt hij niet licht weg, tegen het vreemde
heeft hij argwaan. Daartegenover zal hij, indien hij
daarvoor goeden grond meent te hebben, niet voor in-
grijpen terugschrikken

Voor dengene, die van inzicht is, dat men eenerzijds
nooit bij het verleden kan blijven stilstaan, maar dat
anderzijds ook nimmer los daarvan een nieuwe maat-
schappelijke toestand kan worden opgebouwd, is het

-ocr page 14-

nut van een historische studie overtuigend. De tijd al-
leen opent de archieven en verleent ons een dieper in-
zicht in den ontw^ikkelingsgang der historie.

Hiermede is in het algemeen de strekking der ge-
schiedenis omschreven, die wäj in de volgende blad-
zijden meer in het bijzonder willen volgen voor een der
oudste organen van het Indische bestuursapparaat, nl.
den Raad van Nederlandsch-Indië.

Wij behandelen daarin een gewichtige periode van
onze staatkundige geschiedenis, gedurende welke een
gewijzigd inzicht in de regeeringstaak reorganisatie
van het Indisch bestuur urgent maakte. Deze reorgani-
satie heeft een moeilijken strijd gevoerd en ze is ten slotte
slechts door den drang der behoeften afgedwongen.

De geschiedenis van het Indisch bestuur is de ge-
schiedenis van den Raad van Nederlandsch-Indië.
Geboren in een tijdperk, waarin de staatsgemeenschap
zoo geheel anders was, vormde dit college lang een
passende schakel in het Indische regeeringsstelsel.
Naarmate de omstandigheden en de regeeringsbeginse-
len veranderden moesten ook het karakter en de taak
van den Raad van Nederlandsch-Indië zich wijzigen,
waardoor dit college geleidelijk minder aan de hem
gestelde eischen kon voldoen.

De drang hierin verandering te brengen openbaarde
zich reeds in het begin van de tweede helft der negen-
tiende eeuw. De voorstanders daarvan dachten zich
een kolonialen raad van een meer uitgebreide en ge-
varieerde formatie dan den Raad van Nederlandsch-
Indië, met openbaarheid van vergaderingen en in staat
om een grootere autonomie voor Indië op te eischen
en te dragen.

Het waren echter geen ideëele, maar zuiver prakti-
sche motieven, die ten slotte de regeering het initiatief
deden nemen het vraagstuk der reorganisatie van het

-ocr page 15-

Indisch bestuur aan de orde te stellen. Het was de on-
macht om de Indische belangen in het algemeen naar
behooren te behartigen, die haar hiertoe noopte.

De kern van dat vraagstuk was de al of niet nood-
zakelijkheid van het behoud van den
be^taanden Raad
van Nederlandsch-Indië.

Zij, die het nut van een dergelijke schakel in het In-
disch regeeringsapparaat ontkenden ^ het Kamerlid
Van Houten noemde den Raad van Nederlandsch-
Indië zelfs „het vijfde rad aan den wagenquot; — ver-
langden opheffing van dat college en instelling van een

kolonialen raad.

Daartegenover stonden de voorstanders van het be-
houd van den Raad van Nederlandsch-Indië. Degenen
daarvan, die de noodzaak van reorganisatie voelden,
meenden eenerzijds te kunnen volstaan met uitbreiding
van het college, anderzijds werd gepleit voor de in-
stelling van een kolonialen raad naast den Raad van
Nederlandsch-Indië.

De drang naar behoud bleek de sterkste te zijn.

1) Handelingen Tweede Kamer, 1892-1893, blz. 236.

-ocr page 16-

VOORGESCHIEDENIS

DE RAAD VAN NEDERLANDSCH-INDIË i) TIJDENS
DE VEREENIGDE OOST-INDISCHE COMPAGNIE

De interne geschiedenis van den Raad van Indië is
tot dusver weinig bekend;
zij ligt buiten het kader van
onze beschouwing en wij bepalen ons in dit hoofdstuk
dus slechts tot het aanduiden in het kort van de be-
kende uiterlijke feiten.

De grondslag van den Raad van Indië moet worden
gezocht in den zgn. „breeden dagelijkschen raad over
de vloot in zeequot;, dateerend uit den tijd van het eerste
optreden der Hollanders in den Archipel gedurende de
jaren vóór 1609.

Deze ylootraad, die voortdurend van samenstelling
en verblijfplaats wisselde, stond onder leiding van den
vlootvoogd, een admiraal, die de bevelen van de be-
windhebbers der Compagnie van uit het moederland
overbracht of deze voorzoover noodig zelf gaf, in
samenwerking met zijn raad. Overigens ontbrak toen-
maals in Indië elke centrale leiding.

Naarmate de handelsondernemingen met de daaraan
noodwendig verbonden politieke machtsontwikkeling
der Compagnie zich uitbreidden, werd de behoefte aan
een meer gevestigd centraal gezag grooter, waaraan

Overeenkomstig het spraakgebruik laten wij het adjectief
„Nederlandschquot; in het vervolg weg.

-ocr page 17-

tenslotte voldaan werd door de leiding der Compagnie-
zaken in Indië in handen te geven van een Gouverneur-
Generaal en een Raad van Indië.

De bewindhebbers meenden hierdoor te verkrijgen:
eenheid van inzicht en handeling, meer kracht bij alle
ondernemingen, het vertrouwen der Indische vorsten
en volken jegens de Nederiandsche natie en een regel-
matig onderhouden der betrekkingen met het moeder-
land.

De aanstelling van een Gouverneur-Generaal en van
Raden van Indië blijkt uit een acte van 27 November
1609, afkomstig van de Staten-Generaal der Vereenig-
de Nederlanden. Volgens dit stuk werd ,,Onze lieve
en getrouwe
Pieter Both, gesteld, gecommitteerd en
onthouden tot Gouverneiu'-Generaal in de Oost-Indiën,
om, met de Raden nevens hem gesteld en nog te stel-
len, alles aldaar in goede orde, ten dienste der Ver-
eenigde Nederlanden en de Generale Oost-Indische
Comp., te stellen en te houden, orde te stellen en te
onderhouden, regt en justitie, zoo in 't crimineel als
in 't civiel, te administreren, en voorts alles te doen,
volgens de generale en particuliere instructiën, hem
gegeven en nog te gevenquot;

De instructie voor den Gouverneur-Generaal P. Both
en de Raden van Indië, gedateerd 14/27 November
1609, ontworpen door de bewindhebbers en vastge-
steld door de Staten-Generaal, duidde voor het eerst
den Raad van Indië met zooveel woorden aan:

„De Gouverneur-Generaal tot Bantam gearriveerd
zijnde, zullen alsdan cesseren alle actiën van den bree-
den dagelijkschen raad over de vloot in zee geregeerd
hebbende, en zich op alle gelegenheden geïnformeerd
hebbende, zal met advijs van den Fiskaal en Boek-

Van der Chijs, Nederlandsch Plakaatboek, deel 1, blz. 4.

13

-ocr page 18-

houder vermogen te formeren een Ligchaam of coLLegie
van regering over alle actiën en zaken van ganécb India, de
Nederlandsche Comp, betreffende, welke raad genoemd zal
worden: de Raad van Indiëquot;

De hierboven aangegeven staatsbemoeiing met de
zaken der Compagnie was een uiting van de opper-
souvereiniteit der Staten-Generaal, welke, in het door
hen verleende octrooi wortelend, aan den dag trad; zij
was overigens gedurende de Compagnietijd van weinig
beteekenis.

De Vereenigde Oost-Indische Compagnie was een
handelslichaam; haar doel dus handeldrijven. Haar
bewind droeg een eenvoudig karakter en was vanuit
een centraal punt te voeren. Dit centrale punt was de
Raad van Indië; in zijn vergadering werden „alle
actiën en zaken van gansch Indiaquot; in den uitgestrekt-
sten zin des woords behandeld en met meerderheid van
stemmen afgedaan.

De Gouverneur-Generaal, voorzitter en lid van het
college, was niet veel meer dan een primus inter pares.
Hij nam wel eens maatregelen zonder daarin den Raad
van Indië of althans de meerderheid der leden te ken-
nen —
• Valentijn kende hiervan voorbeelden —•, maar
aan een dergelijke stap waren bezwaren verbonden,
zoodat een landvoogd hiertoe toch niet licht overging.
De moederlandsche regeering, eveneens in collegialen
vorm gegoten, voelde niet veel voor een dictatorialen
landvoogd.

De Raad van Indië was een college, dat bij de instel-
ling uit vijf leden bestond. De generale instructie van
1650, die tot aan den val der Compagnie van kracht
geweest is, sprak van „zes permanente geadjungeerde

Van der Chijs, Nederlandsch-Indisch Plakaatboek, deel 1,
blz. 4.

Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, deel 4, blz. 262.
14

-ocr page 19-

ordinaire Raden van Indiëquot;. Daarnaast was er een
steeds wisselend aantal extra-ordinaire leden, die als
regel slechts adviseerende stem hadden.

NA DE COMPAGNIE

Een aangroeiend deficit voerde de Compagnie ten
grave. Krachtens resolutie der Staten-Generaal van
den 24sten December 1795 werd het bestuur der be-
windhebbers vernietigd en nam met ingang van 1 Maart
1796 het „Committé tot de zaaken van den Oost-
indischen Handel en Bezittingenquot;, waarvan de leden
door de Staten-Generaal waren benoemd, hun taak
provisioneel over

Hoewel dit Comité volgens bovengenoemde resolutie
geheel in de plaats trad van de vroegere bewindheb-
bers, was het duidelijk, dat de leden ervan nooit de
zelfstandigheid hunner voorgangers zouden kunnen
ontwikkelen tegenover de souvereine macht die elk
oogenblik het geheele college kon opheffen en vervan-
gen. Het was dus feitelijk niet het Comité, maar de
Staat, die in de plaats van het vroegere bestuur der
Compagnie trad

Bij de Staatsregeling van 1798 werd de wettelijke
toestand in overeenstemming gebracht met den feite-
lijken; de Bataafsche Republiek nam alle bezittingen
en schulden der voormalige Oost-Indische Compagnie
tot zich 3).

Voorheen eigendom van een maatschappij waren die
be zittingen thans onderdeel geworden van den Staat
der Nederlanden en werden zij bestuurd door ver-
tegenwoordigers eener natie. Over de te volgen be-

-ocr page 20-

ginseien werd hevig gestreden. De genoemde staats-
regeling liet „de wijze, waarop de Republikeinsche
beginselen in de Bezittingen en Coloniën der Republiek
zullen worden ingevoerdquot; door de wet bepalen^);
overigens zou de Bataafsche Republiek „voor als nogquot;
het octrooi der Compagnie op vrijwel gelijke wijze
exploiteeren tot de nieuwe grondslagen bij een Char-
ter zouden zijn gelegd Het breken met het oude
stelsel eischte veel geld en de moederlandsche finan-
ciën stonden er — o.a. tengevolge van de oorlogen met
Engeland — uiterst ongunstig voor; deze laatste te
verbeteren bleef het doel.

Terwijl een groot gedeelte van den Indischen Archi-
pel zich in handen der Engelschen bevond, hand-
haafde het opperbestuur bij „secreete missivequot; van
den 24sten September 1800 nadrvikkelijk de Indische
collegiale regeering als hoogste autoriteit in civiele en
militaire aangelegenheden. Zij werd gemachtigd om
„alle zodanige collegiën en byzondere personen die
zich teegen haar zouden mogen durven verheffen... in
het vereischt ontzag te houden en tot hunne plicht terug
te brengenquot;

Werd onder de Compagnie machtenscheiding vol-
strekt niet als de conditio sine qua non voor een goede
uitoefening der regeertaak beschouwd daarna werd
dit geleidelijk anders.

Tegen het einde van de achttiende eeuw waren de
Engelschen reeds tot de slotsom gekomen, dat voor de
uitoefening der koloniale regeering een éénhoofdig be-
stuur noodzakelijk was en dat een college belemmerend

1) Art. 246 Staatsregeling 1798.
') Art. 249 Staatsregeling 1798.

») Van der Chijs, N.-I. Plakaatboek, deel 13, blz. 307.

De Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurszorg in
N.-I., deel 2, blz. 9.

-ocr page 21-

werken moest waar het de uitvoerende macht betrof^).

De eerste bres in de collegialiteit van den Indischen
regeeringsvorm werd geschoten door het rapport en het
daarbij behoorend Charter van de Commissie tot de
Oost-Indische zaken, den Sisten Augustus 1803 aan
het Staatsbewind aangeboden. Hoewel genoemd Char-
ter nooit in werking trad, was zijn invloed niettemin
van groote beteekenis.

Artikel 24 wenschte — in navolging van Engelsch-
Indië 2) den Gouverneur-Generaal, „ten einde de
Uitvoerende Magt, van wegens den Staat in Indiën,
het noodige vermogen bezitte, om in gevallen van
groote aangelegenheid, en betreffende het welvaren
van de Bataafsche Republiek, ofte het behoud harer
Bezittingen, met nadruk en spoed daar voor te kunnen
waakenquot;,
wettelijk de bevoegdheid te verleenen om op
eigen verantwoording tegen het oordeel van de meer-
derheid der leden van den Raad van Indië in te hande-
len 3).

Bovendien verklaarde het Charter den Gouverneur-
Generaal uitdrukkelijk tot opperbevelhebber over de
land- en zeemacht en wees er op, dat de landvoogd
„bij deszelfs benoeming tevens behoorde te worden
aangesteld tot Lieutenant-Generaal in dienst der Ba-
taafsche Republiekquot; S). Gouverneur-Generaal
Wiese
(1804-1808), werd tot dezen rang verheven, en ont-
leende daaraan — in verband met een schrijven van
minister
Verhuell en een daarin vervat koninklijk
decreet — de bevoegdheid om, zonder medewerking
van den Raad van Indië, zaken, het militair wezen en

O Margadant, Het Regeeringsreglement van N.-I., deel 1,
blz. 78.

Amending act van 1786.

Mijer, Verzameling van Instructiën, enz., blz. 233.

Idem, blz. 227, art. 5.

Idem, blz. 164.

-ocr page 22-

de defensie betreffende, af te doen. Zijn handelwijze
verwekte oppositie bij de leden van dit college, die
„lecturequot; verzochten van de uit Nederland ontvangen
stukken. Ook na kennisneming hiervan was de Raad
van Indië niet overtuigd, daar de leden uit de betrok-
ken bescheiden integendeel meenden te mogen begrij-
pen, ,,dat het de hooge wil en intentie van Zyne Majes-
teit is om het Gouvernement Generaal, hetwelk tot
nu toe heeft bestaan in den Gouverneur Generaal en
de Raaden van Indiën, op dien voet te laaten verblyven,
gevolglyk, dat ook alle zaaken, die van het militaire
wezen en de defensie niet uitgezondert, by den Gouver-
neur Generaal en zyne Raaden moeten worden ge-
manieerdquot;

Op een vraag van de leden van den Raad van Indië
naar meer speciale orders ter staving van zijn bevoegd-
heid, gaf Gouverneur-Generaal
Wiese het college in-
zage van een koninklijk schrijven, meldende: „dat de
beschikkingen, zo het militaire, als marine wezen be-
treffende, geheel en eenlyk in den persoon van zyne
excellentie moeten berusten, ten einde door in één
persoon de uitvoering der aan hoogst deszelfs quali-
teit verbonden magt te vereenigen uit den weg ge-
ruimd worden alle de vertraagingen, enz. enz.quot;

Thans was de Raad van Indië overtuigd en de leden
werden van hun eed ontheven, „voor zo ver daarby
door hun Edelen is bezworen om, nevens den heere
Gouverneur Generaal en hunne mede Raaden, alle
zaaken betrekkelyk den oorlog te helpen dirigeeren en
beleiden met alle gevolgen en aankleeven van dienquot;
Hiermede was een schrede gezet op het pad naar ver-
sterking van het uitvoerend gezag in Indië.

-ocr page 23-

Gouverneur-Generaal Daendels (1808-1811) had
een zeer groote macht, deels door zijn persoonlijkheid,
maar deels ook door de hem medegegeven instructie
van
9 Februari 1807 en de hem verleende bevoegdheid
de Hooge Regeering te ontbinden en nieuwe leden aan
te stellen. In de instructie voor den Gouverneur-
Generaal èn de Raden van Indië —'eveneens geda-
teerd
9 Februari 1807 —- kwam art. 15 overeen met
het hierboven aangehaalde art. 24 van het Charter
waardoor de landvoogd dus wettelijk de bevoegdheid
verkreeg om tegen de meening van de meerderheid der
leden van den Raad van Indië in te handelen.

Van zijn recht om den Raad van Indië te ontbinden
maakte
Daendels gebruik bij besluit van 30 Maart
18082). Bij deze gelegenheid maakte
Daendels een
einde aan de cumulatie van betrekkingen bij de leden
van den Raad van Indië, welke het ambt verlaagde en
afbreuk deed aan een behoorlijke afhandeling van de
zaken der Hooge Regeering.

Tijdens de Compagnie was het regel geweest, dat de
Raden belast werden met het presidium, de directie,
de superintendentie of het commissariaat over diverse
instellingen. De inkomsten uit deze nevenfuncties ver-
kregen vormden de gebruikelijke en tevens noodzake-
lijke aanvulling hunner lage bezoldiging, welke op zich
zelf niet toereikend was om den staat, aan het hooge
ambt van Raad van Indië verbonden, te voeren. In de
resolutiën der Indische Regeering van 5 November
1802 vindt men aangeteekend, dat „geen lid van de
Hooge Regering zonder eenig praesidiumquot; kon be-
staan 3).

Daendels bepaalde, dat aan de leden van den Raad

-ocr page 24-

van Indië, die voortaan „geen presidium van collegiën
of andere bedieningen tevens zullen kunnen bekleden,
convenabele tractementen behoren te worden toege-
legt, evenredig aan hunne verantwoordelijkheid en het
aanzien en gewigt van hunne bedieningenquot;

Het Fransche en het Brits che interregnum (1811-
1816) was — voor zoover dit laatste betrof — van be-
lang door het optreden van
Raffles als Luitenant-
Gouverneur over ,,Java and its dependenciesquot;. Hem
was toegevoegd een Raad van Indië, waaromtrent
geen bijzondere bepalingen werden gemaakt. Onder
het oppertoezicht en de bevelen van den Gouverneur-
Generaal in Rade te Bengalen, oefende
Raffles het
bestuur over den Indischen Archipel alléén uit; wet-
gevende macht bezat hij, na ingewonnen advies van
den Raad, doch zijn verordeningen moesten met rede-
nen omkleed, en met bijvoeging der daartegen inge-
brachte argumenten, ter bekrachtiging aan de Regee-
ring te Calcutta worden opgezonden

Bij besluit van den 22sten September 1814 benoemde
Koning
Willem I een Commissie-Generaal, bestaande
uit drie leden, om krachtens de Londensche Conventie
van 13 Augustus 1814 de Oost-Indische bezittingen
weer van de Engelschen over te nemen, aldaar de
opperste macht uit te oefenen en het bestuur in te
richten. Het aan haar medegegeven Regeeringsregle-
ment van 1815 behield den Raad van Indië, maar be-
grijpelijk achtte men het minder geschikt om zulk een
college te doen werkzaam zijn naast het college van
de Commissie-Generaal en bepaalde art. 1 der In-
structie voor de Commissarissen-Generaal dus te-
recht, dat de Raad van Indië eerst in het leven zou

-ocr page 25-

worden geroepen tegen den tijd, dat,,Commissarissen-
Generaal hebben gedefungeerdquot;. Maar al zou er voor-
loopig geen Raad zijn als college, toch konden zij „een
of meer Raden van Indiëquot; aanstellen, evenwel alleen
,,wanneer zij door den Gouverneur-Generaal daartoe
werden aangezocht, ten einde denzelven in zijn execu-
tive magt te adsisterenquot; ; tot zidk een verzoek kwam
het echter niet.

Het genoemde Regeeringsreglement van 1815 trad
overigens nimmer in werking; de Commissarissen-
Generaal ontwierpen een nieuw, dat zich naar hun
meening beter aan de bestaande behoeften aanpaste.
Artikel 2 van dit Reglement, dat den 22sten December
1818 werd afgekondigd, decreteerde: „Tot het beleid
der algemeene burgerlijke regering met alle den aan-
kleven van dezelven, worden aan den Gouverneur
Generaal toegevoegd vier Raden, die gezamenlijk met
den Gouverneur Generaal, uitmaken de Hooge Re-
gering van Nederlandsch-Indiëquot;

Het instituut van extra-ordinaire Raden kwam, op
advies van den Raad van Koophandel en Koloniën
van den
21 sten October 1814 — door Koning Wil-
lem
I met betrekking tot de inrichting van het Indisch
bestuur ingewonnen —• als bezuinigingsmaatregel te
vervallen

Na het aftreden van de Commissarissen-Generaal en
de plechtige inwijding van de Hooge Regeering op den
16den Januari 1819 bleek spoedig, dat de Raad van
Indië in het collegiale regeeringsstelsel een krachtig

Instructie voor de C.C.G.G., Cornets de Groot van
Kraaijenburg
, Over het beheer onzer Koloniën, blz. 55.

Mijer, Verzameling van Instructiën, enz., blz. 400.
') Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van
N.-I.,
zevende volgreeks, deel VI (deel LX der geheele reeks), blz.
426.

-ocr page 26-

element vormde. Dit kwam vooral tot uiting in het
verzet van het college tegen de plannen van Gouver-
neiu--Generaal
Van den Bosch tot invoering van het
cultuurstelsel, waarmede men hoopte de steeds aan-
groeiende tekorten op de Indische begrooting te dek-
ken en het moederland de voorgeschoten gelden te ver-
goeden.

De ziel van dit verzet vormde het Raadslid Mr. P.
Merkus, die zelfs er toe overging zijn grieven te publi-
ceeren Hij was van meening, dat de belangrijke
uitgaven ten offer gebracht aan die cultures, welke
Van den Bosch ter harte nam, niet het voordeel op-
brachten, dat men er van verwachten mocht, hetgeen
hij gedeeltelijk toeschreef aan de verzending der pro-
ducten voor gouvernementsrekening door tusschen-
komst van de Handelmaatschappij in plaats van door
Hollandsche reederijen in vrije mededinging en dat de
aanzienlijke remises, naar Nederland gedaan, uit
bronnen geput waren, welke buiten de vruchten van
het cultuurstelsel vielen i).

Uiteraard vormde een collegiaal regeeringsstelsel
voor een Gouverneiu'-Generaal, die van oordeel was,
dat alleen zijn wil behoorde te worden gevolgd, doch
zich hierin gedwarsboomd zag door zijn mede-regee-
ringsleden, een lastige belemmering. Ongetwijfeld had
zich deze gedachte bij
Van den Bosch vastgezet toen
hij als minister van koloniën een nieuw Regeerings-
reglement ontwierp, waarin hij van den Raad van
Indië een zuiver adviseerend lichaam maakte. Dit
Reglement, dat den 26sten September 1836 afgekon-
digd werd, bond den Gouverneur-Generaal al heel wei-
nig aan zijn college. Artikel 11 schreef den landvoogd

-ocr page 27-

in vage termen de raadpleging van den Raad voor „in
alle algemeene als bijzondere aangelegenheden, het
dagelijksch bestuur betreffende en vs^aarvan alleen zul-
len uitgezonderd zijn, zoodanige zaken als bij de In-
structie voor den Gouverneur-Generaal, zijn of nader
zullen worden bepaaldquot;

In 1836 werd dus met het collegiale beginsel gebro-
ken, hetwelk gedurende 225 jaren zorgvuldig be-
waard was om de macht van den Gouverneur-Gene-
raal in bedwang te houden.

Na 1836 werd de verhouding tusschen Gouverneur-
Generaal en Raad van Indië nog meer gespannen dan
voorheen. Reeds dadelijk onttrokken drie leden zich
aan de zaken door verloven naar Nederland. Het col-
lege werd volkomen geïsoleerd; de raadpleging ge-
schiedde slechts pro forma. De gedachtenwisseling
werd thans schriftelijk gevoerd, daar de landvoogd de
vergaderingen nog maar bij hooge uitzondering presi-
deerde ; gewoon voorzitter werd nu de vice-president,
een functie door
Van den Bosch in het leven geroepen,
opdat de Gouverneur-Generaal het voorzitterschap
zou kunnen ontgaan. Herhaaldelijk ontving de Gouver-
nevir-Generaal van het opperbestuur een aanmaning
om een goede verhouding met den Raad van Indië te
handhaven; een toenadering ontstond echter niet. Zij
was ook niet met de duidelijke woorden van het Re-
geeringsreglement van 1836 overeen te brengen 2).

Een energiek ijveraar voor het herstel van den
Raad van Indië was het lid Jhr. J. P.
Cornets de
Groot van Kraaijenburg
, die overtuigd was van „de

1) Mijer, Verzameling van Instructiën, enz., blz. 501.

Art. 2 van dit Reglement bepaalde, dat de Raad den naam zou

voeren van „Raad van Nederlandsch-Indiëquot;, blz. 498.

Vgl. voor de spanning tusschen den Gouverneur-Generaal
en de leden van den Raad van Indië het Tijdschrift voor N.-l.,
13de jaargang 1851, le deel, blz. 84-87.

-ocr page 28-

schadelijkheid der afscheiding van den Gouvernevir-
Generaal en den Raad van Indië, de verkeerdheid van
een ongebreideld, doch aan het Ministerie van Koloniën
slaafsch onderworpen éénhoofdig gezag in Indiëquot;

De gelegenheid om het Regeeringsreglement te her-
zien opende zich, doordat aan den eisch van art, 59,
tweede lid der Grondwet van 1848 — dat voor het eerst
de vaststelling der Reglementen op het beleid der regee-
ring bij de wet vorderde — moest worden voldaan.

Alvorens tot het ontwerpen van een nieuw Regle-
ment over te gaan, legde de minister van koloniën den
ministerraad eenige punten voor, waaromtrent niet
eenstemmig gedacht werd en waarover de minister een
vast beginsel wenschte aangenomen te zien. Het eerste
punt was: Of de Gouverneur-Generaal aan den Ko-
ning alléén verantwoordelijk was, dan wel of de Staten-
Generaal daarin ook te betrekken waren.

Het tweede punt betrof de samenstelling en de attri-
buten van den Raad van Indië.

Het gevoelen van den ministerraad was, ,,dat de
GouverneOT Generaal alleen verantwoording behoeft
te doen aan den Koning, terwijl overigens aan geene
andere verantwoordelijkheid kan worden gedacht, dan
die welke bedoeld is in artikel 59 der Grondwetquot; en
,,dat gemelde Raad behoort zamengesteld te zijn uit
personen geene andere vaste betrekking bekleedende ;
dat het getal der leden niet uitgebreid behoort te zijn;
dat de Raad niet uitsluitend moet zijn een adviseerend
ligchaam, maar dat in zaken van blijvenden aard ook
zijne toestemming zou kunnen worden vereischt; in
zaken van bestuur daarentegen alleen zijn adviesquot;

Cornets de Groot van Kraaijenburg, Over tefc beheer onzer
Koloniën, blz. 173.

Notulen van den Ministerraad van 3 Augustus 1850, Rijks-
archief.

-ocr page 29-

Bij de behandeling van het nieuv^e Regeeringsregle-
ment heeft de strijd vooral geloopen over de vraag welk
karakter aan den Raad van Indië moest worden toe-
gekend, welk punt ten nauwste verband hield met de
verantwoordelijkheid, die het college bezat.

De regeering antwoordde op de vraag naar haar
zienswijze omtrent de redenen, die in 1836 er toe ge-
leid hadden om den Raad van Indië van een „regee-
ringsraadquot; in een adviseerend college te veranderen:
„Het is niet geheel juist den Raad van Indië, gelijk
hij vóór 1836 bestond, een
regeeringéraad te noemen,
immers wanneer
dadelijke verantwoordelijkheid geacht
wordt tot de onmisbare vereischten van een zoodanig
collegie te behooren. Elk lid was, hoezeer het niet uit-
drukkelijk was bepaald, zedelijk verantwoordelijk
voor zijn
advijé; eene collegiale verantwoordelijkheid
voor
regeringédaden bestond niet. Deze verantwoorde-
lijkheid berustte alleen en uitsluitend op den Gouver-
neur-Generaal, als gevolg van de hem verleende magt
om steeds het gevoelen der meerderheid van den Raad
te kunnen op zijde zetten.

Hoezeer schijnbaar een regeeringsraad, was de Raad
dan ook inderdaad toen reeds niet meer dan een advi-
seerend collegie. Maar de wijze waarop de Raden ad-
viseerden bleek aan gewigtige bedenkingen onderhevig
te zijn. De adviezen werden uitgebragt onder het
voorzitterschap van den Gouverneur-Generaal, bij
wege van mondeling debat. Deze vorm gaf aan de be-
raadslagingen niet zelden eene rigting, schadelijk voor
de goede verstandhouding met het hoofd des Bestuin-s.
De Raden, vergetende, dat de Gouverneur-Generaal
alléén en uitsluitend voor de beslissing verantwoorde-
lijk was, ook dan wanneer zij met het gevoelen der
meerderheid overeenkwam, verdedigden met zelden
hunne persoonlijke meeningen met eene hevigheid, aan

-ocr page 30-

onwelvoegelijkheid grenzende, en die alleen door mede-
verantwoordelijkheid
zou hebben kunnen vergoelijkt wor-
denquot; 1).

Uit het hierboven vermelde blijkt wel, dat de regee-
ring, die zich reeds dadelijk
nadrukkelijk uitgesproken
had voor „de eenheid en de kracht des bestuursquot;
en voor het beginsel der
,,perMonlijke verantwoorde-
lijkheid van den Gouverneur-Generaalquot; geenszins
geneigd was om terug te keeren tot een voor de uit-
voering belemmerend collegiaal bewind. Aan den an-
deren kant wenschte zij in Indië een macht te vestigen,
,,bevoegd om te voorzien in elke voorkomende be-
hoefte aan wettelijke regelingquot;, zonder vereenzelvi-
ging van deze macht met die van het uitvoerend ge-
zag De bedoeling was, dat de Gouverneur-Gene-
raal telkens wanneer hij gebruik wilde maken van zijn
wetgevende macht, gebonden was aan het advies van
de meerderheid van den Raad van Indië, onvermin-
derd zijn bevoegdheid tot inroeping van 's Konings be-
slissing.

Dat de regeering deze beperking van de bevoegd-
heden van den landvoogd zocht, was begrijpelijk. Zij
verkreeg haar ook, hoewel de meerderheid in alle af-
deelingen van de Tweede Kamer zich tegen een zoo-
danige beperking verzette.

Het nieuwe Regeeringsreglement, dat op 1 Mei 1855
in werking trad, bond dus den Gouverneur-Generaal
op het gebied van wetgeving en van enkele nauw daar-
mee samenhangende bestuursmaatregelen aan de sa-
menwerking met den Raad van Indië. De Raad werd
hierdoor geen algemeen wetgevend college: er bleef in

KeucheniuS, Handelingen der Regering en der Staten-Gene-
raal, enz., deel 2, blz. 198.
O Idem. blz. I.
») Idem, blz. 205.

-ocr page 31-

Indië, behoudens de wetgevende bevoegdheid der
hoofden van gewestelijk bestuiu* — in wezen toch weer
ondergeschikt aan den landvoogd — geen andere wet-
gever dan de Gouverneur-Generaal. Hij was het ten
slotte immers, die de verordeningen vast te stellen had,
en die zelfs tegen het advies van den Raad daartoe kon
overgaan. Het tegenwicht, dat de Raad van Indië
tegenover den Gouverneur-Generaal had te bieden,
moest dus uitgaan van de innerlijke kracht, die het
college naar buiten kon ontwikkelen, gelijk het dit
vermocht te doen vóór 1836. De invloed van den Raad
van Indië was toen groot; ook in de periode van
Van
den Bosch
en nog later. Men krijgt ten minste niet den
indruk, dat de landvoogd toenmaals lichtvaardig over
de adviezen van den Raad van Indië heenstapte.

Op het gebied van bestuur bestemde het Regeerings-
reglement van 1854 den Raad van Indië om den land-
voogd omtrent
gewichtige aangelegenheden van voor-
lichting te dienen.

-ocr page 32-

HET TIJDVAK 1854-1878

In de koloniale politiek kenmerkte de periode na
1854 zicK door een langzaam verbreken van de alleen-
heerschappij der conservatieve denkbeelden tengevolge
van de ontwikkeling van een liberaal koloniaal pro-
gram.

Bij de behandeling van het Regeeringsreglement was
het nog maar een kleine minderheid in de Kamer, die
— dit program aanhangend — de regeeringsbeginselen
bestreed.

De regeering had op den voorgrond gesteld:
dat de tot dusver ingeslagen weg in het algemeen het
meest overeen kwam met de belangen van Nederland
en met een goede staatkunde;
dat Indië was een wingewest; en

dat de aan te nemen beginselen behoorden te zijn,
„dat, in de eerste plaats het Nederlandsch gezag door
vreedzame middelen in dat wingewest zal kunnen ge-
handhaafd worden, en dat, ten andere, behoudens de
welvaart der inheemsche bevolking, dat wingewest
aan Nederland zal blijven verschaffen de stoffelijke
voordeden, die het doel waren der veroveringquot;

Naar het oordeel der liberale leden moest het ver-
krijgen van rechtstreeksche stoffelijke voordeelen voor
het moederland op den achtergrond en de bevordering

-ocr page 33-

van het welzijn der Indische bevolking op den voor-
grond worden geschoven, terwijl het verwerven van
bijdragen voor de Nederlandsche schatkist slechts
voor zoover zou mogen plaats hebben als met dit wel-
zijn overeen te brengen was De liberalen wensch-
ten dus evenzeer, dat Indië stoffelijke voordeden aan
Nederland bleef verschaffen, maar op een andere
wijze, langs een anderen weg dan de conservatieven,
nl. — zooals
Van Hoevell, de voorman der liberale
minderheid zich in de Kamer uitdrukte ■—■ niet ,,be-
houdensquot;, maar „doorquot; de welvaart van de Indische
bevolking: eerst die welvaart en dan de voordeelen

Bij het veld winnen van de liberale beginselen nam
de overheidszorg in Indië toe, hetgeen tot uiting kwam
in de ontwikkeling van de organisatie, welke den
Gouverneur-Generaal in zijn algemeen bestuur ter
zijde stond. Dit bestuiu- loste zich aanvankelijk bijna
geheel op in een algemeen financieel beheer, hetwelk
sinds 1826 was opgedragen aan een directeur-generaal
van financiën, wien vier directeuren ter zijde stonden,
nl. één voor 's lands middelen en domeinen, één voor
's lands producten en civiele magazijnen, één voor de
cultiu-es (sinds 1832) en één voor 's lands openbare
werken (sinds 1854).

De ingrijpende wijziging van deze inrichting door het
Regeeringsreglement had ten doel de werkzaamheden
op een meer doeltreffende wijze dan voorheen onder
de directeuren te verdeelen en de laatsten een zelf-
standige en van elkaar onafhankelijke positie te ver-
schaffen Artikel 64 schreef nl. de verdeeling van

O Keuchenius, Handelingen der Regering en der Staten-Gene-
raal enz., deel 2, blz. 38.

») Handelingen der Tweede Kamer, 1853-1854, blz. 1108.
') Keuchenius, Handelingen der Regering en der Staten-Gene-
raal enz., deel 2, blz. 14.

-ocr page 34-

het algemeen burgerlijk bestuur in verschillende tak-
ken van dienst imperatief voor, en stelde de hoofden
daarvan, w^ier getal, v^^erkkring en bevoegdheid door
den Koning zouden w^orden bepaald, onder de directe
bevelen en het oppertoezicht van den Gouverneiu'-
Generaal. In verband hiermee trok het K.B. van 1855
(Stbl. 23) de generale directie van financiën in en
droeg het beheer over de takken van civiel bestuiu- op
aan vijf op zich zelf staande directeuren, die van finan-
ciën, der middelen en domeinen, der producten en ci-
viele magazijnen, der cultures en der burgerlijke open-
bare werken. Uitbreiding der takken van dienst had
dus niet plaats, hoewel daarop bij de behandeling van
het Regeeringsreglement in de Kamer was aangedron-
gen en in een der afdeelingen zelfs in het bijzonder ge-
vraagd was om een departement van onderwijs

Eerst in 1866, na de belangrijke bepaling van de
Comptabiliteitswet van 1864, welke hierop neer
kwam, dat het getal en de werkkring der departemen-
ten voortaan bij de wet bekrachtigd moesten worden,
werd uiting gegeven aan de veranderde inzichten om-
trent de taak op de regeering rustende. Ingesteld wer-
den toen vier departementen, nl. dat van binnen-
landsch bestuvir, van onderwijs, eeredienst en nijver-
heid, van burgerlijke openbare werken en van finan-
ciën. In 1870 voegde zich hierbij het departement van
Justitie.

De eenige band, die het Regeeringsreglement (art.
65) tusschen de hoofden der departementen van al-
gemeen bestuur legde —■ uitgesloten waren de chefs
van de departementen van oorlog en marine —- was de
facultatieve bijeenroeping tot een raad van directeuren
op bevel van den Gouverneur-Generaal, wanneer deze

-ocr page 35-

het gevoelen der gezamenlijke directem-en over eenig
onderwerp vroeg en verlangde, dat hun rapport de
vrucht was van een onderlinge gedachtenwisseling i).

Hoewel men in 1854 in het algemeen weinig op had
met collegiale instellingen, stelde de regeering zich van
bovengenoemde bijeenroeping terecht het nut voor,
,,dat er eenheid behoort te bestaan in de maatregelen
van het bestuur en dat die eenheid het best en spoe-
digst door mondeling overleg wordt bevorderdquot;
Dat die eenheid niet verwezenlijkt kon worden in een
orgaan, dat op zulk een lossen grondslag was samen-
gesteld, was een omstandigheid welke reeds vooruit
was te voorzien. Toch waren nog enkele leden van de
Tweede Kamer van gevoelen, ,,dat het verkeerde ge-
volgen na zich zou kunnen slepen, bij het reglement de
vestiging van eenen raad van directeuren te wettigen.
Die raad zou te grooten invloed kunnen erlangen en
inbreuk maken op den werkkring van den Raad van
Indiëquot; De regeering bestreed deze meening met het
betoog, dat de raad van directeuren dan alleen scha-
delijk zou kunnen zijn ,,wanneer hij een blijvend colle-
gie wierdquot;

De aangroeiende overheidszorg, waarvan hier boven
een beeld werd gegeven, plaatste ook den Raad van
Indië — door de sterke toename en differentiatie der
onderwerpen waaromtrent zijn advies moest worden
ingewonnen — voor een zich steeds uitbreidende taak,
en wel in die mate, dat bij voortduring, vooral in de
publieke pers, er op gewezen werd, dat dit college
reeds lang niet meer aan zijn bestemming kon voldoen.

Keuchenius, Handelingen der Regering en der Staten-Gene-
raal enz., deel 2, blz. 14 en 15.

Idem. blz. 257.
») Idem. blz. 423.
Idem, blz. 520,

-ocr page 36-

Reeds voor en tijdens het ontstaan van het Regee-
ringsreglement waren stemmen opgegaan, dat de Raad
van Indië, zooals hij was, niet meer voor zijn taak be-
rekend was. Ook in de Kamer was deze meening ver-
dedigd en was er op twee wijzen verbetering in de
samenstelling van het college voorgesteld.

In de eerste plaats door uitbreiding van het aantal
leden. Vrij algemeen had men dit te gering gevonden,
zoowel uit het oogpunt van een goede en spoedige af-
doening van zaken, als in verband met het gevaar voor
een overheerschenden invloed van den Gouverneur-
Generaal. Tijdens de besprekingen vestigde men de
aandacht op de bepaling, dat óf de vice-president óf
een der leden van den Raad tijdelijk met de waarne-
ming van de landvoogdelijke waardigheid kon worden
belast en op de bevoegdheid van den Gouverneur-
Generaal om twee Raden tegelijk met zendingen te
belasten, In het laatste geval vreesde men vooral, dat
de landvoogd zich op zoodanige wijze van lastige leden
zou kunnen ontdoen, waardoor het college — dan
slechts bestaande uit een vice-president en twee leden
— niet meer in voldoende mate dienst zou doen als
evenwichtsorgaan. Aangedrongen werd op uitbreiding
tot zes, zelfs op verdubbeling van het aantal leden, i)
Eveneens werd toenmaals reeds op de wenschelijk-
heid gewezen van opneming in het Regeeringsregle-
ment van de stellige bepaling, dat steeds in den Raad
moesten worden benoemd één of twee leden, niet uit
Indische ambtenaren gekozen, maar die in het moeder-
land opgeleid en tot staatslieden waren pvormd.
De Regeering voelde echter niet voor zoo'n vermeer-
dering van uitgaven, welke een uitbreiding van het

-ocr page 37-

aantal leden met zich mee zou brengen, daar zij de
vrees voor overheersching door den Gouverneur-
Generaal daarmee niet w^eggenomen achtte, terwijl zij
de moeilijkheid om een aantal bekwame mannen meer
in het college te benoemen vergroot zag

Het nut van het verleenen van zitting in den Raad
van Indië aan personen, niet behoorend tot de Indi-
sche ambtenaren, werd ook door de regeering geens-
zins betwist; het Regeeringsreglement verhinderde
een dusdanige keuze allerminst, doch zij kon niet toe-
geven, dat het in beginsel wenschelijk moest worden
geacht, dat steeds onder de raadslieden van den Gou-
verneur-Generaal een of meer mannen opgenomen
zouden zijn, even ontbloot als hij wellicht van plaatse-
lijke kennis 2).

In de tweede plaats was bij de behandeling van het
Regeeringsreglement in alle afdeelingen van de Kamer
het denkbeeld in ernstige overweging genomen om de
inrichting van den Raad van Indië te verbeteren door
het college samen te stellen uit de hoofden der departe-
menten van algemeen bestuur. Deze gedachte, welke
waarschijnlijk reeds
Van den Bosch voor oogen ge-
staan had en nadien door menig voorstander ver-
dedigd was stootte bij de regeering op een ernstig

Keuchenius, Handelingen der Regering en der Staten-Gene-
raal enz., deel 2, blz. 197.
Ibidem.

') Van Vloten, Proeve van een ontwerp van wet enz., blz. 56:
,,Men zegt dat de Minister
Van den Bosch oorspronkelijk het
denkbeeld had gekoesterd, om, evenals in het Reglement op
het beleid der regering in de kolonie Suriname, vastgesteld bij
koninklijk besluit van den 9den Augustus 1832, no 89, de Raad
van Indië te doen bestaan uit de hoofden der Departementen;
doch de denkbeelden van den Minister vonden, zoo het schijnt,
geenen ingang.quot;

quot;) Zie b.v. ibidem, art.37 en Tijdschrift voor N.-I., 1849, 2de
deel, blz. 357.

-ocr page 38-

verzet. Reeds bij voorbaat schreef zij daartegen in de
memorie van toelichting op het eerste ontwerp van
het Regeeringsreglement:

„Bij de veelvuldige ambtsbezigheden, waarmee zij
(de departementshoofden) thans reeds zijn belast —
over den toenemenden omvang waarvan bij herhaling
is geklaagd — zouden de adviserende werkzaamheden
van den Raad van Indië, in hunne handen, veelal ont-
aarden in eene loutere formaliteit. Maar ook dan,
wanneer men zich het behoorlijk uitoefenen door hen,
van die nieuwe en gewigtige pligten, als mogelijk voor-
stelt, zou het onderzoek hetwelk aan de eindbeslissing
van den Gouverneur-Generaal vooraf gaat, in allen
geval worden verkort met ééne instantie, en wel eene,
die waarborgen oplevert voor eene grondige en on-
partijdige beoordeeling.

De Raad van Indië, zoo als hij nu wordt voorgedra-
gen, zal gewoonlijk bestaan uit personen die in ver-
schillende deelen van het Indisch Bestuur met lof zijn
werkzaam geweest. Los van die vroegere betrekkin-
gen, en ontdaan van alle voorliefde voor dezen of
genen tak van beheer, daarteboven door den Koning
benoemd, zullen zij de waarborgen opleveren, door het
algemeen belang gevorderd, en daaronder ook dien
van eene wenschelijke onafhankelijkheidquot;

Blijkens het Voorloopig Verslag vond het bedoelde
denkbeeld niettemin steun bij eenige leden, die zich
daarbij beriepen op het weinige nut, dat de Raad van
Indië huns inziens volgens de historie, zoowel voor als
na de invoering van het Regeeringsreglement van 1836
zou hebben afgeworpen. Het college zou daarentegen
den Gouverneur-Generaal maar al te dikwijls, ook
wanneer deze het goede beoogde, in zijn handelingen

-ocr page 39-

hebben belemmerd; de invloed van den Raad was dan
ook niet zelden zooveel mogelijk beperkt. Aan den
anderen kant, betoogden deze leden, was de Raad niet
zelden onmachtig geweest om het kwade te keeren,
daar uit den aard der zaak tot leden daarvan meestal
oude Indische ambtenaren waren benoemd, wier
geestkracht verflauwd was en die rust hooger stelden
dan den strijd voor het algemeen belang. Betere waar-
borgen voor een goed en krachtig bestuur zouden huns
inziens verkregen worden, indien de Gouverneur-
Generaal, wanneer hij raad noodig had zich omringde
met de door hem benoemde en onder zijn oog werkzame
departementshoofden, maar overigens geheel zelfstan-
dig —■ alleen gebonden door zijn bij de wet omschreven
verantwoordelijkheid —■ het gezag kon uitoefenen

De groote meerderheid der leden verklaarde zich
echter voor het regeeringsvoorstel en achtte den Raad
van Indië alleen in de daarin aangegeven samenstelling
een „waarborg tegen dwaling en overijlingquot;. Zij
noemde de voorstelling omtrent het weinige nut, dat
de Raad van Indië tot nog toe zou hebben afgeworpen,
eenigszins overdreven. Al was de Raad van Indië
somtijds voor het uitvoerend gezag een belemmering
geweest — zooals alle colleges, wier medewerking
door de wet verplicht was gesteld nu en dan waren —
hij had niet zelden het mogelijke gedaan, om den Gou-
verneur-Generaal van een verkeerde stap terug te
houden en men kon zich daarbij op uitstekende advie-
zen beroepen. Wat de soms minder gelukkige keuze
van leden aanging, deze meende men in het vervolg te
kunnen vermijden.

De argumenten, die hier overigens tegen de samen-
stelling van den Raad van Indië uit departementshoof-
den aangevoerd werden, waren de volgende:

-ocr page 40-

a De leden zouden met arbeid overladen worden,
waaronder of hun betrekking als raadslid, of het aan
hun toevertrouwde departement zou moeten lijden

b Een groote mate van onderlinge inschikkelijkheid
zou ontstaan, omdat het eene lid de steun van het an-
dere noodig zou hebben om zijn inzichten omtrent zijn
eigen tak van bestuur door te drijven.

c De leden zouden door hun afhankelijkheid van
den Gouverneur-Generaal de zienswijze van dezen
zoo noodig niet krachtig genoeg bestrijden, hetgeen
dubbel nadeelig zou werken, telkens wanneer als Gou-
verneur-Generaal een Nederlandsch staatsman, on-
bekend met zaken en personen, aan het hoofd van het
Indisch bestuur zou komen te staan, ^n zoodanige
landvoogd zou, wanneer geen zelfstandige Raad hem
terzijde stond en hij dus in het voeren van het bewind
in wezen geheel de vrije hand had, met de beste be-
doelingen maatregelen kunnen nemen, waarvan de ge-
volgen even groot als onherstelbaar zouden zijn.

d De Gouverneur-Generaal zou in de keuze van
zijn Raden meer belemmerd zijn, omdat bij elke benoe-
ming de vraag zou moeten rijzen, of de in aanmerking
komende persoon wel de geschiktheid bezat om zoowel
aan het hoofd te staan van een speciale tak van bestuur
als om tot een adviseerend staatslichaam te behooren.

e De leden van den Raad van Indië zouden als zoo-
danig moeten oordeelen over maatregelen en verorde-
ningen, die zij als specialisten voor een bepaald vak
zelf ten uitvoer zouden moeten leggen.

/ De wetgevende en de uitvoerende macht zouden
vereenigd worden in handen van dezelfde personen,
hetgeen in Indië, evenals overal elders zooveel moge-
lijk moest worden vermeden

-ocr page 41-

Met recht kon de regeering in de memorie van toe-
lichting op het gewijzigd ontwerp van het Regeerings-
reglement met voldoening de krachtige wijze memo-
reeren, waarop haar eigen beginsel ten aanzien van de
samenstelling van den Raad van Indië in de Kamer
was verdedigd. Zij voelde zich nog gedrongen het rap-
port van den Raad van koophandel en koloniën aan te
halen, waardoor Koning
Willem I in 1814 herinnerd
was aan de misbruiken, die konden ontstaan wanneer
Raden van Indië, zooals tijdens de Compagnie, „an-
dere collegiën presideren of administratieve en reken-
pligtige ambten bekleedenquot;.

Tenslotte wees zij er op, als nadere ontwikkeling van
hetgeen reeds door haar in de memorie van toelichting
op het eerste ontwerp was vermeld, dat de meeste maat-
regelen van eenig gewicht in Indië een drieledig, soms
zelfs een vierledig onderzoek ondergingen voordat de
Gouverneur-Generaal besliste:
ten eerste bij den ambtenaar, die het initiatief van

het voorstel nam;
ten tweede bij den directevir tot wiens departement

de zaak behoorde;
ten derde bij den Raad van directeuren; en
ten vierde bij den Raad van Indië.
Werd deze laatste nu samengesteld uit de hoofden der
departementen, dan zou het onderzoek altijd van één,
soms zelfs van twee instantiën worden beroofd en de
waarborgen verzwakt, die de bestaande organisatie
bood 1). Het Voorloopig Verslag op dit ontwerp ver-
meldde, dat het denkbeeld om den Raad in bedoelden
zin te wijzigen geen verdedigers meer in de Kamer had
gevonden

Zoo wist de regeering in 1854 de volksvertegenwoor-

-ocr page 42-

diging van de overbodigheid om den Raad van Indië
te hervormen te overtuigen. Toch kwam zij aan het
verlangen naar een veelzijdiger behandeling van zaken
in den Raad van Indië tegemoet, doordat zij de be-
voegdheid van den Gouverneur-Generaal — hem in
het eerste ontwerp verleend —• om de bevelhebbers der
zee- en landmacht aan de beraadslagingen van den
Raad te laten deelnemen, bij haar tweede ontwerp
meer algemeen maakte door deze uit te strekken tot
alle landsdienaren, aan wie thans echter slechts kon
worden gelast om in het college mondelinge inlichtin-
gen te geven Het heil van deze bepaling bleek in de
practijk illusoir, omdat zij slechts toepassing vond in
de sporadische gevallen dat de landvoogd den Raad
van Indië presideerde en zij overigens wegens om-
slachtigheid niet benut werd.

Het was nog maar kort na de inwerkingtreding van
het Regeeringsreglement, dat van deskundige zijde
wederom op hervorming van het Indisch bestuiu: werd
aangedrongen. Hiertoe gaf de status van het Britsch-
Indische regeeringsstelsel een sterke aansporing. Voor-
eerst reeds het feit, dat daar de „legislative councilquot;
de algemeene leiders der departementen ^ the minis-
ters — in zich vereenigde, welke laatsten tevens in de
,,executive councilquot; met den Gouverneur-Generaal
een nauwe band vormden Doch ook de verdere in-
richting van den „legislative councilquot;, zooals die laat-

Keuchenius, Handelingen der Regering en der Staten-Gene-
raal enz., deel 1, blz. 3 en 23.

Om deze departementshoofden de uitvoering van hun dubbele
taak mogelijk te maken, was hun directe bemoeienis met hun
tak van dienst beperkt; hiermede waren belast de zgn. ,,secre-
tariesquot;.
Wheeler verklaarde in zijn werk, ,,India under Bri-
tish rulequot;: ,,The post of minister was not, and is not doubled up
with that of secretary, except during the earlier years of the
public works department. In the present day there is a minister

-ocr page 43-

stelijk geregeld was bij de „Indian Councils Actquot; van
1861 maakte indruk. Dit college droeg een min of
meer vertegenwoordigend karakter, telde onder zijn
leden een niet-ambtelijk element — waaronder ook in-
landers — en had openbaarheid van zittingen.

Het was begrijpelijk dat in verband hiermee en met
het feit, dat in 1863 ook de Philippijnen een soortge-
lijken wetgevenden en vertegenwoordigenden Raad
hadden gekregen, menig koloniaal hervormer een der-
gelijke instelling voor Nederlandsch-Indië wenschte
en den Raad van Indië zijn critiek niet spaarde.

Zoo schreef in 1865 het oud-lid van den Raad van
Indië, Jhr. Mr.
H. C. van der Wijck: „En de Raad
van Indië ? Verheelt u, een collegie uit vijf mannen be-
staande, waarvan een, en nog wel de voorzitter, bij
elke afwezigheid of verhindering van den gouverneur-
generaal voor korteren of längeren tijd moet uittreden,
om de fimctiën van gouvernexu'-generaal als tijdelijk
plaatsbekleeder te vervullen, een collegie dat niet
alleen wetten maken, maar ook nog over alle regee-
ringsaangelegenheden van eenig belang, een zeer uit-
voerig gemotiveerd advies moet uitbrengen, de voor-
stellen welke aan het opperbestuiu- gedaan worden
moet voorbereiden en toelichten, dat meestal gehoord
moet worden op de maatregelen, welke het opperbe-
stuxu- wil nemen, daartegen zijne bezwaren niet alleen
kan inbrengen, maar zelfs door zijn eed verpligt is dit
te doen; dat alle belangrijke voorstellen der hoofden
van algemeen bin-gerlijk en van gewestelijk bestuvur

for every department. Every minister transacts the business
of his branch at his own house, leaving the secretary and un-
dersecretary to control the office of his particular depart-
ment, conduct the correspondence, and carry out ordersquot;;
blz. 282.

Quarles van Ufford, Wat is voor Nederlandsch-lndie noo-
dig?, blz. 21.

-ocr page 44-

(directeuren en residenten) moet onderzoeken en naar
zijne inzigten omwerken en wijzigen; een collegie, dat
overkropt met werk is, zoodat het met geene mogelijk-
heid den tijd kan vinden, om wetten en organisatiën
naar behooren te overwegen en te onderzoeken, dat
een zeer grooten invloed op den gang van zaken uit-
oefent, zonder evenwel de allerminste uitvoerende
magt te bezitten, zoo dat het wel maatregelen voor-
stellen, maar hoegenaamd niet voor de behoorlijke
uitvoering zorgen kan, en dat eindelijk door de orga-
nisatie van het hoofdbestuiu' en het overbrengen van
dit laatste naar Nederland zich veelal in zeer onvrucht-
baar werk moet afslovenquot;

In verband met het hier boven betoogde, stelde Van
der wijck
de vraag: „of het niet veel rationeler en
vrijzinniger zou zijn, het voorbeeld onzer naburen in
Britsch-Indië te volgen, den gouverneur-generaal wel
is waar eene groote magt te laten, maar hem een exe-
cutiven raad ter zijde te stellen, wien hij dagelijks, het-
zij mondeling, hetzij schriftelijk over zaken kan raad-
plegen, en eenen wetgevenden raad, waarin benevens
leden van den executiven raad, ook regtsgeleerden,
officieren, kooplieden, en zelfs aanzienlijke inlan-
ders zitting nemen, en die in het openbaar beraad-
slaagt?quot; 2)

In 1873 werd de samenstelling en de werkkring van
den Raad van Indië ook weer in de Kamer ter sprake
gebracht. Bij de behandeling van de Indische begroo-
ting waren er nl. in twee der afdeelingen leden, naar
wier meening de Raad van Indië niet zelden een be-
lemmering voor een spoedige en goede afdoening van
zaken was, terwijl eenigen verder gingen met de be-
wering, dat dit college vervangen behoorde te worden

-ocr page 45-

door een raad van directeuren

Het antwoord van den minister van koloniën,
Franssen van de PuTTE, luidde hierop: „Het uitge-
sproken oordeel dat de Raad van Indië niet zelden een
belemmering is voor de spoedige en zelfs voor de goede
afdoening van zaken, is niet gemotiveerd, en wordt,
voor zoover de ondergeteekende weet, door de feiten
niet geregtvaardigd. De vereeniging van directeuren
tot een Raad kan van uitnemend nut zijn, voor zoover
hunne zamenwerking noodig is, en dit is bij art. 65 van
het Regeeringsreglement voorzien, maar het schijnt
duidelijk dat de Raad van Directeuren, al werd die
permanent verklaard, niet zou kunnen beantwoorden
aan het doel, waartoe de Raad van Indië dienen moet,
en dus dat collegie in geen geval zou kunnen vervan-
genquot; 2).

Zooals wij in onze beschouwing hierboven zagen,
trachtte men het Indisch regeeringsapparaat bij zijn
verruimde taak aan te passen. Met dit al was echter
nog maar weinig geroerd aan zijn gecentraliseerden
vorm, hetgeen geheel in de lijn lag van den geest der
centralisatie, welke ^ zooals wij ook later zullen zien
— nog zoo sterk was in deze jaren.

Op den duur moest evenwel de verzorging van zuiver
locale belangen de krachten van de centrale regeering
geheel te boven gaan en ernstige afbreuk doen aan een
behoorlijke behartiging daarvan. Om deze reden moest
wel meer en meer het denkbeeld in overweging ge-
nomen worden om de voorziening in die plaatselijke
behoeften over te dragen aan daartoe in het leven te
roepen instellingen, beschikkende over eigen geldmid-

0 Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1873-1874, B. no. 35,
blz. 4.

Idem, no. 36, blz. 16.

-ocr page 46-

delen. Buiten dit zuiver practische motief waren er
andere, meer ideëele overwegingen om daartoe over te
gaan. Zoo werd wel betoogd, dat de instelling van be-
doelde raden noodzakelijk was, omdat daarmee de
juiste weg geopend zou worden om aan de ingezetenen
medezeggingschap in het bestuur van Indië te geven,
een argument dat in deze jaren nog maar weinig ge-
grond was, daar van een onweerstaanbare drang naar
behartiging der publieke zaak nog geen sprake was.

Wij zullen in het volgende hoofdstuk een nieuwe be-
wijsgrond van dezen aard — in samenhang met ons
onderwerp — aanvoeren, en wel naar aanleiding van
het rapport der decentralisatiecommissie, welke op
aandrang van den minister van koloniën, Mr. P.
van
Bosse
, bij Indisch besluit van 20 September 1878 werd
benoemd.

-ocr page 47-

HET RAPPORT DER COMMISSIE
VAN 20 SEPTEMBER 1878 i)

De hierbedoelde commissie was samengesteld uit
eenige vooraanstaande Indische ingezetenen, onder
voorzitterschap van den resident van Batavia. Hoe-
wel de leden de oprichting van gemeentebesttu-en in
beginsel nuttig en wenschelijk achtten, waren zij in
het algemeen over de invoering daarvan pessimistisch
gestemd. Zoo meende een der leden — hoewel elke
stap tot verdere decentralisatie in Indië toejuichende
—■ dat afdoende verbetering in dit opzicht alleen ver-
kregen zou kunnen worden door een met ernst aange-
vatte decentralisatie van boven af, door overbrenging
van het centraal gezag naar de plaats, waar het be-
hoorde te worden uitgeoefend. Dit lid wenschte in
verband daarmee de aanvulling van den Raad van
Indië met een viertal door den Koning op voordracht
van de Tweede Kamer te benoemen leden, gekozen uit
mannen, die zich in Nederland op staatkundig of
staathuishoudkundig gebied onderscheiden hadden.

„Door een dergelijk met den Gouverneur-Generaal
samenwerkend collegie, dat het als een zijner voor-
naamste en duurste verplichtingen zou hebben te be-
schouwen om te waken tegen elke willekevirige be-
schikking over de middelen van Indië van den kant der

Archiefstukken Departement van Koloniën, 26 Maart 1879,
no. 27.

-ocr page 48-

uitvoerende of der wetgevende macht in Nederland,
zou, naar het oordeel van de voorstanders van dit
denkbeeld, spoediger tot een meer natuurlijken en ge-
zonden staat van zaken in Indië geraakt worden dan
door de instelling van gemeentebesturen, waarvan het
zelfs twijfelachtig mag geacht worden of zij zich op
den duxu' wel zullen kunnen verdragen met het thans
bestaande bestuiu' over Indië, zooals het zich in de laat-
ste jaren onder de werking van de comptabiliteitswet
heeft ontwikkeld. Conflicten van allerlei aard schij-
nen bij een dergelijken stand van zaken niet te zullen
kunnen uitblijven, daar toch de verhouding van de
Nederiandsche Staten-Generaal tegenover de ge-
meenten in Nederland een geheel andere is dan die tot
het aannemen waarvan zij als van zelf tegenover de
gemeenten in Indië zullen genoopt worden.quot;

Het in dit rapport geopperde voorstel tot uitbreiding
van den Raad van Indië beoogde meer dan het soort-
gelijke denkbeeld bij de behandeling van het Regee-
ringsreglement van 1854 in de Kamer uitgesproken.
quot;Wenschte men toenmaals, gelijk wij gezien hebben, in
het bijzonder een betere behandeling van zaken en een
sterker tegenwicht tegen den invloed van den Gouver-
nein*-Generaal te verkrijgen, thans bedoelde men in de
eerste plaats een remedie te verschaffen tegen de baat-
zuchtige inmenging van het moederland. Het vraag-
stuk der decentralisatie toch werd in belangrijke mate
beheerscht door de financiëele verhouding van Indië
tot het moederland, zooals deze zich onder het cultuur-
stelsel had ontwikkeld. Dat stelsel had de volledige
overbrenging van het zwaartepunt van het financieel
beheer naar Nederland in de hand gewerkt en tevens
de zgn. batigslotpolitiek mogelijk gemaakt, welke de
strekking had een zoo groot mogelijk excedent op de
Indische begrooting te verkrijgen en dat aan de midde-

-ocr page 49-

len van het Rijk toe te voegen. Aanvankelijk had deze
uitkeering plaats ter compensatie van de gedurende de
eerste drie decennia der negentiende eeuw gemaakte
koloniale schulden. Doch ook na de kwijting dezer
laatsten veranderde de toestand geenszins, ook niet
na de inwerkingtreding van de Comptabiliteitswet
van 1864, die sprak van „bijdragen van Nederlandsch-
Indië aan de middelen tot dekking van 's Rijks uit-
gaven 1) ^ zonder uitdrukkelijke bepaling hoe die
bijdragen moesten worden geraamd — maar bedoelde
de sluitpost der Indische begrooting 2).

Ook na 1867 (termijn van invoering der Comptabili-
teitswet) werd het geraamde voordeelig verschil der
Indische ontvangsten en uitgaven aan Nederland uit-
gekeerd 3). In verband hiermede werd aan den eenen
kant de meening verdedigd — ook de Commissie van
1878 neigde tot deze zienswijze ^ dat, zoolang de
overschotten van Indische rekeningen bloot stonden
aan benadering door het moederland, niet door over-
brenging van een deel der Indische begrooting naar
gemeentebesturen een deur mocht geopend worden
voor verruiming van de Indische begrooting Ander-
zijds meende men juist door het instellen van gemeente-
besturen, ten deele althans, een einde te kunnen ma-
ken aan de centralisatie van het gezag op het Plein en
het Binnenhof. Op dit laatste was reeds vroeger de
aandacht gevestigd door Mr. J. P.
van Bosse in een
Gidsartikel over „Decentralisatie in Nederlandsch-
Indiëquot;, dat betoogde „De Raad van Indië is wel
is waar bij het Regeeringsreglement in stand gehouden

1) Ind. Stbl. 1864, no. 106, art. 4.

Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1863-1864, blz. 1143.

Van Bevervoorden tot Oldemeule, De financieele verhou-
ding van Nederland tot Nederlandsch-Indië, blz. 22 e.v.
«) Amsterdamsch Handelsblad van 30 October 1878.
Ó Van Bosse, Gids van 1875, 4, blz. 447 e.v.

-ocr page 50-

juist om te voorzien in de behoefte aan een onafhanke-
lijk college, dat voor de belangen van Indië zou kunnen
opkomen, zoodra die dreigden benadeeld te worden
door de handelingen van het Uitvoerend Gezag, maar
het is niet krachtig genoeg om die roeping naar be-
hooren te vervullen. Vooreerst toch is de Raad van
Indië slechts een zuiver adviseerend lichaam en niet
verantwoordelijk voor Regeeringsdaden. Daarbij
komt, dat bij de weinige leden waaruit het is samen-
gesteld, in het advies van den Raad feitelijk het ge-
voelen wordt teruggevonden van slechts een enkel
persoon, die meer speciaal bekend is met de zaak in
kwestie, terwijl eindelijk alleen Europeesche hoofd-
ambtenaren daarin zitting hebben, en noch het parti-
culier Europeesch, noch het Inlandsch element, noch
zelfs zoo menig belangrijke tak van bestuiu: ooit daarin
werden vertegenwoordigd. Het worde dan de taak der
politiek om zoodanige instellingen in 't leven te roepen,
om de grenzen te bepalen voor datgene, wat Indië in
den vervolge zal mogen doen zonder vrees voor inmen-
ging van de zijde van het Opperbestuiu- in Nederland.quot;

In het algemeen was dus een streven merkbaar, om
in Indië een zoodanig samengestelde organisatie te
verkrijgen, die in staat was om op te komen voor de
Indische belangen en om een grootere bewegingsvrij-
heid voor zich op te eischen en te dragen. Voor die
taak wilde het lid der Commissie van 1878 den Raad
van Indië berekend maken.

Van regeeringszijde kwam men echter tot de over-
tuiging, dat het denkbeeld van gemeentebesturen pre-
matuur was, terwijl het daarmee verband houdende
voorstel tot uitbreiding van den Raad van Indië —
voor zoover ons bekend — onbesproken werd gelaten;
de decentralisatieplannen, alzoo ook het genoemd rap-
port, werden voorloopig ter zijde gelegd.

-ocr page 51-

De genoemde Comptabiliteitswet van 1864 drukte in
artikel 2 haar hoofdbeginsel uit, nl. „De begrooting
van Nederlandsch-Indië wordt jaarlijks vastgesteld bij
afzonderlijke wet of wettenquot; i). Door de Indische be-
grooting onder den invloed van de Staten-Generaal te
brengen hoopte men daarover een betere controle te
krijgen.

Bij de behandeling van de Indische begrooting voor
het jaar 1881 had in één der afdeelingen van de Twee-
de Kamer een breedvoerige gedachtenwisseling plaats
over de werking der Indische Comptabiliteitswet en
de vaststelling der Indische begrooting bij de wet

Door een deel der leden werd daarbij op den voor-
grond gesteld, dat de wet van 1864 geenszins aan de
gunstige verwachtingen, die men daarvan koesterde
had voldaan. Immers, het hoofddoel, betere controle
der Indische geldmiddelen, was huns inziens niet be-
reikt, hetgeen ook daaraan moest worden toegeschre-
ven, dat de leden der Staten-Generaal niet voldoende
bekend waren met de behoeften, waarvoor gelden
werden aangevraagd. Men wees er van dezen kant
op, hoe hoogst ondergeschikt en onbeteekenend de rol
was, die de Raad van Indië met betrekking tot de
samenstelling van de Indische begrooting vervulde.
Uiteraard werden de gegevens voor het samenstellen
der Indische begrooting uit Indië aan den minister van
koloniën verstrekt, doch de samenstelling zelf had,
zonder dat daarop door Indië eenige invloed kon wor-
den uitgeoefend, aan het departement van koloniën
plaats. Het was de minister van koloniën, die eigen-
machtig besliste over de te ramen uitgaven. Tevens
werd aan de Staten-Generaal niet voldoende licht ver-

1) Ind. Stbl. 1864, no. 106, art. 2.

») Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1880-1881, B, no. 37,
blz. 1.

-ocr page 52-

schaft om met volledige kennis van zaken de Indische
behoeften en de daarmede verband houdende maat-
regelen en uitgaven te beoordeelen.

In dezen gang van zaken, meenden deze leden, zou al-
leen dan afdoende verbetering worden gebracht, wan-
neer de begrooting van Indië onder nadere definitieve
vaststelling door de wet voorloopig in Indië zelf kon
worden vastgesteld, waar men veronderstellen mocht
beter en vollediger bekend te zijn met de daar te lande
bestaande behoeften. Genoemd denkbeeld werd door
deze leden echter niet te verwezenlijken geacht, zoolang
de Raad van Indië op den bestaanden voet werkzaam
bleef. Daar aan de ver vanging van dat college door een
kolonialen Raad, op welks samenstelling de bevolking
invloed kon uitoefenen, nog niet gedacht scheen te kun-
nen worden, was de eenige weg die open stond den
Raad van Indië een uitgebreider en beter samenstel-
ling te geven met meer openbaarheid van zaken, zooals
ook in Britsch-Indië werd toegepast. Een dergelijke
veranderde inrichting van den Raad van Indië zou toch
op den duur, geheel afgescheiden van den arbeid aan
de begrooting, niet kunnen uitblijven, daar de bureau-
cratische richting der bestaande regeling meer en meer
tot moeilijkheden bleek aanleiding te geven.

Tegen dit denkbeeld werden door de andere leden
van deze afdeeling der Tweede Kamer verscheidene
bezwaren geopperd, als: de vrees voor inbreuk op het
autocratisch gezag van den Gouverneur-Generaal;
het ontbreken van geschikte personen om den Raad
van Indië uit te breiden; de zucht die ontstaan zou tot
afscheiding der koloniën van het moederland; de ver-
zwakking der waarborgen tegen onderdrukking van
den Inlander, wanneer men meer in Indië zelf de op te
leggen lasten bepalen kon. De voorstanders van de
gemelde verandering van het Indische bestuiu* gaven

-ocr page 53-

slechts toe, dat aan hun denkbeeld niet viel te denken,
zoolang de verhouding der Indische middelen tot die
van het Rijk in Europa niet op afdoende
wijze door
den Nederlandschen wetgever was geregeld.

Op grond van deze laatste overweging achtte de mi-
nister van koloniën in zijn memorie van antwoord op
het voorloopig verslag een voortzetting eener gedach-
tenwisseling over het betreffende onderwerp geheel
zonder doel

Regelmatig werd de samenstelling van den Raad van
Indië verder in de Nederlandsche volksvertegenwoor-
diging ter sprake gebracht.

Zoo werd er in het Voorloopig Verslag op de Indi-
sche begrooting voor het jaar 1885 op gewezen, hoe
bij de vier laatste benoemingen van leden van den
Raad van Indië meer gelet was geworden op techni-
sche en administratieve specialisten, dan op personen,
die geacht konden worden met de behoeften der in-
landsche bevolking en de wijze waarop zij moest wor-
den bestuin-d uit eigen aanschouwing bekend te zijn,
met name de hoofden van gewestelijk bestuur

Het antwoord van den minister hierop dat de
toenmalige Gouverneur-Generaal door zijn persoon-
lijke kennis van de inlandsche huishouding minder dan
andere landvoogden behoefte had aan bijzondere voor-
lichting omtrent het binnenlandsch bestuxu-, gaf
Van
Gennep
in de Kamer aanleiding om te wijzen op de
miskenning van de roeping van den Raad van Indië,
zooals die omschreven was in het Regeeringsregle-
ment. „Die roeping,quot; zeide hij „is niet maar om als

O Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1880-1881, B, no. 38,

blz. 17.nbsp;„ „

Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1884-1885, B,no. 13,

blz. 4.

») Idem. no. 14, blz. 21.

Ó Handelingen Tweede Kamer 1884-1885, blz. 141.

-ocr page 54-

bureau van voorlichting te dienen aan den Gouverneur-
Generaal, maar naast dezen heeft de Raad in zake
van w^etgeving een zelfstandig oordeel uit te brengen,
een oordeel, dat, indien het van dat van den Land-
voogd afwijkt, den Gouverneur-Generaal dwingt daar
aan gevolg te geven, of wel de beslissing des Konings
in te roepen.quot;
Van Gennep wenschte niets liever dan
het zwaartepunt van het gezag in Indië te laten vallen,
doch alleen wanneer de zaken aan de zelfstandige be-
slissing van een bevoegd lichaam werden onderwor-
pen, opdat men niet van invallen van het oogenblik of
van persoonlijke opvattingen afhankelijk werd ge-
steld. Hiertoe, meende hij, moesten in den Raad van
Indië personen zitting hebben, die voor de belangen der
inlandsche bevolking, en in het algemeen voor de eco-
nomische belangen van Indië een tegenwicht konden
vormen tegen de „vorderingen van het gezag en den
fiscusquot;.

Op dit betoog gaf de minister van koloniën, Sprenger
van Eijk,
het weinig bevredigende antwoord, dat men
degenen, die hun carrière niet bij het binnenlandsch
bestuur hadden gemaakt, er moeilijk van kon verden-
ken, meer geneigd te zijn om de regeeringsinzichten
blindelings te volgen en minder op te komen voor de
belangen van de bevolking, dan de hoofden van gewes-
telijk bestuur, die men zoo gaarne in den Raad van
Indië zitting wilde verleenen, terwijl de kennis van
plaatselijke toestanden der eerstbedoelden — mochten
zij die missen — ruimschoots aangevuld werd door
adviezen van bestuvursambtenaren, die ter hunner be-
schikking stonden

Van Gennep zou nog spoedig op dit punt terugkomen.

Het was wederom bij de behandeling van de Indische
begrooting —■ die voor het jaar 1888 — dat door som-

-ocr page 55-

mige leden van de Kamer op hetzelfde aanbeeld werd
gehamerd, nl. dat het oogenblik gekomen was om een
wijziging van de inrichting van den Raad van Indië in
ernstige overweging te nemen, een meening die bij hen
versterkt was door hetgeen zij in de laatste jaren van
de adviezen van het college onder de oogen hadden
gekregen

Thans luidde het wederwoord van Sprenger van Eijk
minder ontvsdjkend. Er was niet de minste reden,
meende hij, om aan te nemen, ,,dat de Raad, bij eene
andere inrichting, zijne taak beter overeenkomstig de
bedoelingen van het Regeeringsreglement zou kunnen
vervullenquot;

Bij de algemeene beraadslaging over genoemde be-
grooting kwam
Van Gennep in verband met de inge-
trokken tabaksbelasting, die in Indië veel ongenoegen
had verwekt, op het zelfde onderwerp terug. „Zou
eene dergelijke belastingquot;, betoogde hij, „zijn aange-
nomen, indien de begrooting niet werd vastgesteld
door eene Nederlandsche Volksvertegenwoordiging,
die geen voeling met Indië heeft en bij wier samenstel-
ling geheel andere belangen dan die van Indië hebben
op den voorgrond gestaan, maar door een college van
deskundigen, door een Kolonialen Raad b.v. hoe dan
ook ingericht, met den Minister van Koloniën? Zou
zij wel immer zijn voorgedragen, indien de Raad van
Indië was wat hij wezen moest, maar bij zijne tegen-
woordige inrichting en werkwijze wel nimmer wezen
zal: een heilzaam en onafhankehjk tegenwicht tegen
invallende gedachten en overijlde stappen van Gouver-
neur-Generaal en Opperbestuur?quot;

Bijlagen Handelingen der Tweede Kamer, 1887—1888, B,
no 39, blz. 7.

Idem, no. 40, blz. 21 en 22.

Handelingen der Tweede Kamer, 1887-1888, blz. 144, 145.

-ocr page 56-

De besliste ontkenning van Sprenger van Eijk van
de wenschelijkheid om den Raad van Indië te hervor-
men noopte het kamerlid
Van Dedem — hoewel Van
Gennep
tot op zekere hoogte toegevende, dat het op
dat oogenblik de tijd en de plaats niet was om een
gewijzigde inrichting van het Indisch bestuur in bij-
zonderheden te bespreken —■ tot een uitvoerig betoog
over het betreffende onderwerp.

„Minder dan ooit,quot; zeide hij, „is zeker thans de
quaestie hoe de Regeering in Indië behoort te worden
georganiseerd om zoo goed mogelijk opgewassen te
zijn voor hare taak, oiseus te noemen. Nooit toch heeft
de vraag ons meer zorg gebaard, hoe Nederland zijn
plicht tegenover Indië vervidt, nooit heb ik dieper ge-
voeld dat het zwaartepunt van het bestuur over Indië
niet moet liggen bij de Staten-Generaal, dat dit op ons
eene verantwoordelijkheid doet drukken die te zwaar
voor ons is. Indië moet in Indië bestuurd worden.
De beginselen waarnaar dat bestuur zal worden ge-
voerd, moeten in het moederland worden vastgesteld,
controle moet hier worden uitgevoerd, meer echter
nietquot; 1).

Komende op zijn onderwerp wees Van Dedem in de
eerste plaats op het feit, dat de Raad van Indië, hoe-
wel dit geen wettelijk voorschrift was, feitelijk steeds
samengesteld was uit ambtenaren en oud-ambtenaren,
waarvan z.i. het gevolg was, dat in het college alleen
werden aangetroffen de kennis in Gouvernements-
dienst verkregen en de inzichten welke daar heersch-
ten.

Vervolgens weidde hij uit over de voordeelen van
openbaarheid voor de behandeling van zaken, welke in
Indië zelfs bij de wetgeving ontbrak.

1) Handelingen der Tweede Kamer, 1887-1888, blz. 148.

52

-ocr page 57-

Na daarop de verschillende schaduwzijden van het
Indische regeeringsstelsel aangeroerd te hebben, zeide
Van Dedem, wijzende op het Britsch-Indische be-
stuin-ssysteem: „Wil ik nu beweren, dat wij alleen te
copieeren zouden hebben, wat in Britsch-Indië ge-
vonden wordt? Allerminst, maar wel geloof ik dat het
oogenblik gekomen is om ernstig te overwegen, wat
voor ons in dezelfde richting te doen valt. Wel is het
zeker, dat, zal er een krachtig bestuur in Indië zijn,
bij Opperbestuur en Staten-Generaal, evenals ginds,
de ernstige wil moet bestaan om niet meer in te grijpen
dan noodig is. Daartoe is in de eerste plaats noodig
een financieele regeling. Zij is eene noodzakelijke
voorwaarde om te komen tot een gezonde verhouding
tusschen de verschillende machten, die aan het regee-
ringsbeleid over Indië moeten deel hebben. Zoolang
de financiën één zijn, zal er een onweerstaanbare nei-
ging bestaan om meer in te grijpen, dan met een goed
bestuur overeen te brengen isquot;

Minister Sprenger van Eijk gaf de voorstanders van
genoemde reorganisatie den raad om hun denkbeelden
nader in een schets vast te leggen, aangezien hij het
onderwerp te belangrijk achtte dan dat een discussie
zonder leidraad van een uitgewerkt plan eenig prac-
tisch nut zou opleveren

Bij de behandeling van de Indische begrooting voor
het jaar 1889 kwam
Levyssohn Norman in een uit-
voerig vertoog over het probleem van de reorganisatie
van het Indisch bestuiu* met een voorstel om het aan-
tal leden van den Raad van Indië op twee terug te
brengen en de departementshoofden met de comman-
danten van zee- en landmacht als lid van het college
te doen optreden, terwijl voor de behandeling van de

-ocr page 58-

begrooting nog eenige buitengewone leden hieraan toe-
gevoegd zouden worden

Hiertegenover meende Keuchenius, de ambtsopvol-
ger van
Sprenger van Eijk, dat op het oogenblik nog
niet gezegd kon worden op hoedanige wijze de Raad
van Indië moest worden samengesteld. Tegen toetre-
ding van buitengewone leden voor de behandeling van
de begrooting had hij geen bezwaar, maar wel was het
z.i. zeker dat de departementshoofden niet in het col-
lege moesten worden toegelaten. Deze moesten blijven
de adviseurs van de regeering en uitvoerders van haar
verordeningen, voorschriften en bevelen. „De werk-
zaamheden van hunne departementen,quot; motiveerde de
minister, „zijn zoo omvangrijk dat het niet wel moge-
lijk is om nog deel te nemen aan de dagelijksche be-
handeling van zaken, waartoe de Raad van Indië ge-
roepen is '').

Hierboven werd een poging gedaan een indruk te
geven van de wijze waarop de Raad van Indië ge-
din-ende genoemde jaren in de Staten-Generaal ter
sprake werd gebracht.

Wanneer wij nu de oorzaken van de onbevredigende
werking van den Raad van Indië in het Indische re-
geeringsstelsel preciseeren, komen wij tot het volgende:

In de eerste plaats telde de Raad van Indië voor
zaken van wetgeving en begrooting een te gering aan-
tal leden, terwijl voor de behandeling daarvan open-
baarheid en medewerking van niet-ambtenaren nood-
zakelijk was.

In de tweede plaats moest de Raad van Indië te veel
adviezen geven. De bedoeling van het Regeerings-
reglement was toch, dat het college alleen van advies

-ocr page 59-

zou dienen in gewichtige aangelegenheden, maar de
practijk was, dat de Raad over vrijwel alle onderwer-
pen van eenig belang werd gehoord, waardoor de aan-
dacht van het college te veel verdeeld werd en het
vrijwel een medecontroleerend en medebesturend
lichaam geworden was.

In de derde plaats bestond er gebrek aan goede sa-
menwerking tusschen den landvoogd en den Raad van
Indië. Hiervan waren oorzaak de veranderde ver-
houding van de regeering in Nederland en den Gouver-
netur-Generaal, alsmede het verbreken van het colle-
giale stelsel.

Oefende de Gouverneiu'-Generaal tezamen met den
Raad van Indië tot 1827 een nog bijna onbeperkte
macht uit de geleidelijk grooter wordende en door
het cvJtum-stelsel verscherpte controle van het moe-
derland — mogelijk gemaakt door de verbeterde com-
municatiemiddelen — had hieraan gaandeweg een
einde gemaakt. De ministerieele verantwoordelijk-
heid, bij de Grondwet van 1848 ingevoerd, schiep een
nauw contact tusschen den minister van koloniën en
den voor het beleid alléén-verantwoófdelijken Gou-
verneur-Generaal, waardoor geen belangrijke maat-
regelen meer genomen werden dan na overleg met de
regeering in Nederland.

Daarbij kwam het verbreken van het collegiale stel-
sel. Was het vóór 1836 regel geweest, dat de Gouver-
neur-Generaal den Raad van Indië voorzat, omdat
dit samenhing met het vigeerende stelsel, waardoor de
landvoogd dus deel uitmaakte van het college, na de

Het Regeeringsreglement van Du Bus de Gisignies bond ver-
scheidene handelingen van den Gouverneur-Generaal aan een
voorafgaande machtiging des Konings. Zie art. 17, 20 en 24,
van dit Reglement.
Mijer, Verzameling van Instructiën, enz.,
blz. 429 e
.v.

-ocr page 60-

terzijdestelling van den Raad in genoemd jaar werd
dit en bleef dit anders, ook toen de wetgever van 1854
den Gouverneiu'-Generaal weer in zekere mate aan
den Raad van Indië had gehouden. De gewone voor-
zitter werd de vice-president, terwijl de landvoogd,
hoewel het Regeeringsreglement hem hierin volkomen
vrijliet, alleen nog maar bij hooge uitzondering zelf het
presidium eener vergadering op zich nam. Bovendien
werd het dadelijk contact tusschen landvoogd en Raad
belemmerd, doordat de eerste zijn gewoon verblijf te
Buitenzorg was gaan houden — een toestand,in 1870
door de Kroon gesanctionneerd — terwijl de Raad van
Indië te Batavia bleef zetelen. Deze omstandigheden
hadden een in hoofdzaak schriftelijke gedachtenwisse-
ling noodzakelijk gemaakt, die veel arbeid en tijd
eischte.

Tenslotte moet in dit verband nog gewezen worden
op de Algemeene Secretarie, onder de Compagnie de
Generale Secretarie geheeten. Dit bureau, waarvan
de Gouverneur-Generaal zich bediende voor het uit-
werken zijner beslissingen en denkbeelden en voor het
onderzoek van de aan hem gerichte stukken, werd ter-
nauwernood in het Regeeringsreglement genoemd; de
publieke opinie schreef hem in de practijk echter een
zelfstandige rol in het staatsorganisme toe. De Raad
van Indië zou daarvan het nadeel ondervinden, dat
zijn arbeid nogmaals beoordeeld werd door een lichaam,
dat officieel niet de minste verantwoordelijkheid be-
zat.

Zoo was in de gegeven omstandigheden de Raad van
Indië niet bij machte het door het Regeeringsregle-
ment vereischte tegenwicht te bieden en fungeerde het
college, ook op gebied van wetgeving, zooals het ka-
merlid
Van Gennep zich uitdrvikte, als een „bureau
van voorlichting van den Gouverneur-Generaalquot;.

-ocr page 61-

De aandrang tot decentralisatie in de Tweede Kamer
uitgeoefend — tegelijk met die tot hervorming van den
Raad van Indië — had als resultaat, dat het vraagstuk
van de uitvoerbaarheid om in Indië locale instellingen
in het leven te roepen, opnieuw aan de orde werd ge-
steld, in dien zin dat de Indische regeering dit denk-
beeld wederom in overweging werd gegeven. Het naar
aanleiding hiervan door den Raad van Indië uitge-
brachte advies van 6 Maart 1891 betrad zelf het ter-
rein van het vraagstuk der reorganisatie van het In-
disch bestuur, hetgeen deze kwestie in belangrijke
mate verlevendigde.

-ocr page 62-

DE ADVIEZEN
VAN DEN RAAD VAN NEDERLANDSCH-INDIË
EN VAN GOUV.-GENERAAL PIJNACKER HORDIJK

De Raad van Indië voerde in zijn genoemd advies
van 6 Maart 1891 tegen de instelling van locale
raden —■ vi^elke hij alleen beschouwde als de vrucht
van den politieken aandrang der radicale partij —■
overwegende bezwaren aan. Niettemin bestond er ook
naar de meening van dit college ongetwijfeld een drin-
gende behoefte aan een andere verdeeling der bestuurs-
taak. De veel te ver gedreven centralisatie nam zijns
inziens den tijd der regeering op bedenkelijke wijze
door kleinigheden in beslag en werkte zoodoende
storend op een vaardige en grondige behandeling der
groote belangen, een kwaad, dat steeds erger werd
door de voortdurende uitbreiding der bestuurstaak.

„Daartoe ware te Bataviaquot;, aldus het advies, ,,een
koloniale Raad in te stellen, bestaande uit den Raad
van Indië, de Hoofden der Departementen van alge-
meen bestuur en eenige door de Regeering aangewezen
particulieren. Die Raad zou kunnen gehoord worden
op de ontwerpen der begrooting van inkomsten en uit-
gaven, op belangrijke maatregelen op het gebied van
wetgeving en bij uitzondering ook op belangrijke maat-
regelen van bestuin-, volgens een programma, dat nader
kan worden vastgesteld.quot;

Archiefstukken Departement van Koloniën, Kabinet Ge-
heim, 27 Juli 1893, R. 9.

-ocr page 63-

Na eenige details vervolgde het advies:

„Op deze wijze en door de vergaderingen in het
openbaar te houden zou men het voordeel eener pu-
blieke behandeling krijgen, waaronder het gehalte der
voorstellen zeker winnen zou.
Voor de Directeuren zou
het een wordeeL wezen hunne voorótellen mondeling te kunnen
verdedigen,
waardoor vaak veel omslag zou worden
vermeden

Tegelijk met de raadpleging van den Kolonialen Raad
waren de stukken op de gebruikelijke wijze aan den
Raad van Nederlandsch-Indië te zenden, hetgeen bij
het debat in den Kolonialen Raad reeds dadelijk zijn
nut hebben zou. Op deze wijze behoeft de behande-
ling der zaken den Raad van Nederlandsch-Indië niet
meer tijd te kosten dan thans het geval is, daar Hij na
afdoening in den Kolonialen Raad zich óf met het daar
uitgebrachte advies kan vereenigen óf voor een af-
zonderlijk advies gereed is. Voorshands kunnen dan
ook de functiën van den Raad van Nederlandsch-
Indië onveranderd worden gehandhaafd.quot;

Het nadeel van deze regeling werd door den Raad
van Indië zelf aangevoerd.

„Het valt niet te ontkennen,quot; merkte het advies op,
„dat tegen de bovengeschetste inrichting van een kolo-
nialen Raad bezwaren zijn in te brengen;
met name
kan het aU vreemd worden beachouwd, dat de Raad van
NederLanddch-Indië eerét deeL zou nemen aan de behandeling
der zaken in den eerdgenoemden Raad en vervolgend over het-
zelfde onderwerp nog eenó en ditmaal in het geheim advies
uitbrengen zou

Dit bezwaar zou worden vermeden als men den ko-
lonialen Raad deed bestaan uit de Departementschefs,
wellicht enkele andere hoofdambtenaren van zelfstan-

-ocr page 64-

dige positie en eenige particulieren, maar zulk een
samenstelling van het lichaam zou de Raad van Neder-
landsch-Indië zeer ernstig willen ontraden, omdat het
nut dat men dadelijk in de toekomst van dien raad mag
verwachten, alsdan grootendeels verloren zou gaan.

Als de Raad van Nederlandsch-Indië geen deel
neemt aan de werkzaamheden van den Kolonialen
Raad, dan zal het aanzien van dezen laatsten aan-
merkelijk minder zijn en dan zal men daarin ook niet
eene instelling vinden, welker bevoegdheid en werk-
kring voor de beoogde geleidelijke uitbreiding vatbaar
is. Ook van eene behandeling der zaken in een alzoo
geconstitueerden raad is weinig licht te verwachten,
omdat men dan veelal zien zal dat de voorstellende
departementschef zal staan tegenover anderen, die
niet voldoende in de te behandelen zaak geschoold
zijn, terwijl het deelnemen aan de beraadslaging door
den vice-President en de Leden van den Raad van
Nederlandsch-Indië meer waarborg geeft voor eene
grondige behandeling en beschouwing in den noodigen
algemeenen zin.

Het bezwaar mag echter niet overwegend geacht
worden. In de eerste plaats moet men niet uit het oog
verliezen, dat men hier te doen heeft met eene proef,
voorshands slechts strekkende om de voordeelen te
bereiken van openbare behandeling en van voorlich-
ting door de besten uit het ambtelijk deel der maat-
schappij.quot;

Het advies vervolgde verder:

„Blijkt de Koloniale Raad bevredigend te werken, dan kan
er aan gedacht worden een deel der benweieniö van den Raad
van Nederlandóch-Indië bij eerétgenoemden over te brengen,
waarna het mogelijk zal wezen zoodanige maatregelen te
treffen dat ook de laatöte meer tot zijn recht komt, dan
thanó het geval id, dat Hy niet alleen de wettelijke maar ook

-ocr page 65-

de vertrouwde raadgever der Regeering worde den Gou-
verneur-Generaal in Zijne omvangrijke taak nader ter
zijde sta, niet alleen als college maar ook door indivi-
dueele bemoeienis der leden waartoe dan in ruimere
mate maar op eenvoudiger wijze gebruik zou kunnen
gemaakt worden van de aan den Gouverneur-Gene-
raal in art. 36 van het Regeeringsreglement gegeven
bevoegdheid.quot;

Het advies van den Raad van Indië vond een ernstige
bestrijding bij den gematigd liberalen Gouverneur-
Generaal
pijnacker Hordijk. In zijn advies van den
16den April 1891 verklaarde deze zich niet alleen
tot voorstander van een geleidelijke invoering van
locale instellingen, maar tevens van een radicale reor-
ganisatie van het Indisch bestuin*.

„Den Raad van Nederlandsch-Indië,quot; schreef de
landvoogd, „zoude ik geheel willen zien opgeheven of
zijne samenstelling althans gewijzigd, het laatste zelfs
al werd hij niet vervangen door een kolonialen raad.
Hem naast een kolonialen raad in stand te houden,
zooals in 's Raads advies in overweging gegeven wordt,
zoude ik niet kunnen aanbevelen. Trouwens het col-
lege oppert zelf het bezwaar, hetwelk ik afdoende
acht, dat bij opvolging van zijn voorstel de Raad van
Nederlandsch-Indië eerst deel zou nemen aan de be-
handeling der zaken in den kolonialen raad en vervol-
gens over hetzelfde onderwerp nog eens en ditmaal in
het geheim advies zoude uitbrengen.quot;

„Volgaarne erken ik,quot; vervolgde de Gouvernevir-
Generaal, ,,de groote verdiensten van de personen die
in den Raad van Nederlandsch-Indië zitting hebben
of gehad hebben, doch het groote nut van den Raad

Ik cursiveer.

Archiefstukken Departement van Koloniën, Kabinet Ge-

heim, 27 Juli 1893, R. 9.

-ocr page 66-

als college in de tegenwoordige tijdsomstandigheden
meen ik in twijfel te moeten trekken. Uitsluitend
samengesteld uit ambtenaren en steeds in het verbor-
gene arbeidende, kan de Raad van Nederlandsch-
Indië niet gezegd worden in Nederland of hier het
vertrouwen te genieten, dat aan een kolonialen raad
zoude worden toegekend. Of de Gouvernevir-Generaal
al dan niet gehandeld heeft overeenkomstig het gevoe-
len van den Raad legt bij de beoordeeling van die
handeling al zeer weinig gewicht in de schaal. Be-
stemd om den Gouvernexu'-Generaal van verkeerde
daden terug te houden, heeft de Raad steeds met na-
druk geadviseerd voor handelingen, die later terecht
of ten onrechte tot scherpe kritiek hebben aanleiding
gegeven of daartoe aanleiding zouden gegeven hebben,
indien de Gouverneiir-Generaal 's Raads advies ge-
volgd had. Ik herinner onder andere aan 's Raads
adviezen uit den tijd van mijn bestuur over de suiker-
tarieven en de Floresexpeditiën, die zijn opgevolgd en
aan die over onze houding tegenover Lombok, waar-
van ik mij veroorloofd heb af te wijken.

Geenszins zie ik voorbij, dat van den Raad dikwijls
zeer goede adviezen zijn uitgegaan, doch het wil mij
voorkomen, dat die adviezen evenzeer zouden kunnen
zijn uitgebracht, indien de Raad niet bestond. Zoo
hecht ik aan de adviezen van den Raad over zaken
betrekkelijk het onderwijs, den eeredienst en de nijver-
heid tegenwoordig meer waarde dan aan die van den
betrokken Departements chef, maar dat doe ik, omdat
ik aan het lid van den Raad, dat deze onderwerpen
behandelt, den Heer W. P. G., meer bekwaamheid en
bedachtzaamheid toeken dan aan den overigens vol-
ijverigen Directevir
Van der K. Ware de eerste Di-
rectevir van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid ge-
bleven, welke betrekking hij vervulde voordat hij een

-ocr page 67-

zetel in den Raad verkreeg, dan zoude hij de door mij
hooggewaardeerde adviezen even goed hebben kunnen
uitbrengen, terwijl de heer
van der K. als Secretaris
van het Departement hem had kunnen blijven ter zijde
staan. Voor de zaken der Buitenbezittingen, om een
ander voorbeeld te noemen, zijn de adviezen van den
Raad van Nederlandsch-Indië onschatbaar, omdat in
den regel de Directeur van Binnenlandsch Bestuiur

slechts van nabij bekend is met de toestanden op

Jt gt;

ava.

Na eenige voorbeelden genoemd te hebben van per-
sonen, die buiten den Raad van Indië betere diensten
konden bewijzen, vervolgde het advies: „Is aan het
hoofd van een departement van algemeen bestuur een
bekwaam man geplaatst, terwijl in den Raad geen
specialist, uit hetzelfde departement afkomstig, zitting
heeft, dan hebben de adviezen van den Raad uit den
aard der zaak in den regel slechts een betrekkelijke
waarde. En het geval, dat zoowel aan het hoofd van
het departement als in den Raad eene bekwame specia-
liteit van dezelfde richting zich bevindt, is ook niet
zonder bezwaren, daar het dan wel eens kan voor-
komen, dat de voorstellen van den Departementschef
niet altijd aan eene even welwillende critiek van de
zijde van den Raad blootstaan.

Een erndig nadeel van het beótaan van den Raad van
Nederlandéch-Indië id nog in mijne oogen, dat nauwe samen-
werking tuóóchen den Gouverneur-Generaal en de hoofden der
departementen daardoor belemmerd, ja eigenlijk geheel belet
wordt
Immers bij elke bespreking met de Departe-
mentschefs over eenigszins belangrijke aangelegen-
heden moet de Gouverneur-Generaal steeds voor
oogen houden, dat de Raad ook in de zaak moet wor-

Ik cursiveer.

-ocr page 68-

den gekend en misschien zijne medewerking zal moeten
verleenen. De richting aangeven waarin gehandeld zal
moeten worden, kan de Gouverneur-Generaal daarom
slechts binnen zekere grenzen, daar hij altijd stuiten
kan op verzet van den Raad.

Wil men den Raad van Nederlandsch-Indië dus niet
vervangen door een kolonialen raad, waarin ook door
de Regeering aangewezen particulieren zitting heb-
ben, dan zoude ik hem zoo al niet geheel opgeheven,
dan toch aangevuld willen zien met de hoofden der
departementen en regelmatig gepresideerd door den
Gouverneur-Generaal of diens vervanger. En de Gou-
verneur-Generaal èn de hoofden der departementen
zvJlen dan hun invloed in den boezem van het college
kunnen doen gevoelen.

Aan de eerstgenoemde verandering: vervanging van
den Raad van Nederlandsch-Indië door een kolonialen
raad, geef ik echter de voorkeur.quot;

Zoo stonden de meeningen van den Raad van Indië
en van den Gouvernetir-Generaal omtrent de wijze,
waarop het Indische regeeringsstelsel moest worden
hervormd, tegenover elkaar. Afgezien van het onder-
ling verschil over den gecentraliseerden en gedecentrali-
seerden regeeringsvorm, betrof het hoofdverschil de al
of niet noodzakelijkheid van het behoud van den Raad
van Indië als een afzonderlijk college naast een kolo-
nialen raad en naast den raad van departementshoof-
den.

De Raad van Indië legde, zonder overigens zijn in-
vloed te willen prijs geven, den nadruk op de behoefte
van den Gouverneur-Generaal aan een zelfstandigen
en vertrouwden raadgever.

pijnacker Hordijk kwam hiertegen op en ontkende
het nut van een zoodanige schakel in het Indische

-ocr page 69-

staatsorganisme. Integendeel, hij was van oordeel, dat
een adviseerend college, waaraan de landvoogd door
een verplichte raadpleging en zelfs door een eisch van
overeenstemming gebonden was een belemmering, ja
zelfs een beletsel opleverde, en wel voor een nauwe
samenwerking tusschen den Gouverneur-Generaal en
de hoofden der departementen.

pijnacker Hordijk bracht hiermede een punt ter
sprake, waarop reeds vaker de aandacht was geves-
tigd, naarmate de verschillende takken van dienst zich
uitbreidden en de beteekenis der directeuren toenam.

Hoewel het Regeeringsreglement een nauwe samen-
werking tusschen den Gouvernevir-Generaal en de
departementshoofden suggereerde door de leiding der
departementen speciaal onder de bevelen en het opper-
toezicht van den landvoogd te stellen, was in de prak-
tijk het
dadelijk contact tusschen beiden uitermate be-
perkt, aangezien de departementshoofden niet in de
gelegenheid werden gesteld om hun voorstellen aan den
Gouverneur-Generaal tot in laatste instantie te vol-
gen, omdat de Raad van Indië die geheel onafhankelijk
onderzocht en naar eigen inzicht omwerkte en wijzig-
de. Het was ook om deze reden, dat
Pijnacker Hor-
dijk
de departementshoofden in den Raad van Indië
zitting wilde verleenen, ingeval deze niet vervangen
werd door een kolonialen raad. En ook hier zou hij
op een ernstig verzet stuiten bij den Raad van Indië,
die het een voldoende voordeel achtte, indien de depar-
tementshoofden in de gelegenheid werden gesteld hun
voorstellen mondeling tegenover den Raad toe te
lichten en te verdedigen.

In het algemeen stond dus nu de vraag open: of de
Raad mn Indië, zooaL hij
wad, in ötand moeét worden ge-
houden naaét een op te richten kolonialen Raad en naaét den
Raad van departemenbhoofden. Zoo niet, of de Raad van

-ocr page 70-

Indië opgeheven en vervangen moeat worden door een kolonia-
len Raad, dan wel dat de Raad van Indië enkel moed wor-
den uitgebreid. Zoo ja, of de Raad van Indië dan een be-
vredigende oploééing van de kweótie der mmenwerking tuó-
échen landvoogd en departementóhoofden toeliet, dan wel dat
de Gouverneur-Generaal in zijn neiging naar den Raad van
Indië te ver ging, en vrij
wad om met de directeuren alle noo-
dige initiatief te nemen en van den Raad van directeuren ietö
levende te maken

De beslissing van deze vraag werd voorgelegd aan
den minister van koloniën, Mr. W. K. Baron
van
Dedem
, die zich reeds als kamerlid ■— zooals wij boven
zagen — een warm voorstander betoonde van de her-
vorming van de Indische regeeringsorganisatie en wel
in de richting van het Britsch-Indische stelsel. Het was
dan ook niet te verwonderen, dat hij de Indische re-
geering verzocht om een uitgewerkt voorstel te doen
in den geest van het advies van Gouverneur-Generaal
Pijnacker Hordijk. In verband hiermee werd door
den directeur van Justitie, Mr.
W. A. Engelbrecht,
in opdracht van den landvoogd, een ontwerp gemaakt
van de veranderingen welke het Regeeringsreglement
zou moeten ondergaan

In dat ontwerp was de Raad van Indië vervangen
door een kolonialen Raad, welke, behalve uit de de-
partementshoofden en den algemeenen secretaris die
ex officio lid waren, samengesteld was uit door den
Gouverneur-Generaal te benoemen Indische ambte-
naren en particulieren van Nederlandschen land-

In de praktijk werd de Raad van directeuren maar zelden,
en dan nog voor minder gewichtige gevallen, door den Gouver-
neur-Generaal bijeen geroepen en kon er meer sprake zijn van
antagonisme dan van samenwerking tusschen de departements-
hoofden onderling.

Bijlagen van het Geschiedkundig Overzicht enz.. La J, blz.
102 e
.V.

-ocr page 71-

aard De vergaderingen van dezen raad zouden
openbaar zijn. Verder werd op het gebied van wet-
geving de Gouvernein--.Generaal op gelijke wijze aan
den kolonialen Raad gebonden als hij dit volgens het
Regeeringsreglement aan den Raad van Indië was.
Buiten het gebied der wetgeving was de in het Regee-
ringsreglement voorgeschreven overeenstemming met
of raadpleging van den Raad van Indië vervangen door
die met of van den kolonialen Raad, of was daarvoor
een aequivalent gezocht, of was die geheel vervallen 2).

Begrijpelijk was de Raad van Indië geenszins bereid
zijn medewerking te verleenen aan een ontwerp, waar-
van de strekking lijnrecht tegen zijn inzichten inging.
Toen het hem dan ook om advies werd toegezonden,
verdedigde het college nogmaals uitvoerig zijn denk-
beelden, zooals die in zijn advies van 6 Maart 1891
waren neergelegd Bovendien kantte de Raad van
Indië zich tegen de opneming van de departements-
hoofden in zijn midden, waarbij in extenso de gronden
gememoreerd werden, welke bij het ontstaan van het
Regeeringsreglement in de Kamer voor de bestaande
samenstelling van het college waren aangevoerd
gronden welke naar 's Raads meening „ook in den
tegenwoordigen tijd nog moesten geldenquot;. Naar het
oordeel van den Raad van Indië kon de invloed der
directevu-en op een betere wijze vergroot worden, in-
dien de Raad van Indië zelf de departementshoofden
kon verplichten zijn vergaderingen bij te wonen, hetzij
om inlichtingen te geven, hetzij om hun voorstellen

1) Bijlagen van het Geschiedkundig Overzicht enz.. La J, art. 7.

Idem, art. 28 e.v.nbsp;. , ono a

Advies van den Raad van Indië van 29 Januari 1892. Ar-
chiefstukken Departement van Koloniën, Kabinet Geheim,
27 Juli 1893, R. 9.

*) Vgl. blz. 34—37 van deze verhandeling.

-ocr page 72-

mondeling tegen de daartegen gerezen bezwaren te
verdedigen of mede te werken aan de noodige wijzi-
gingen 1).

Door dit gebrek aan medewerking van den Raad van
Indië en omdat hij tegen het ontwerp van den directeur
van Justitie niet onbelangrijke bezwaren had, meende
Gouverneur-Generaal
Pijnacker Hordijk terecht den
minister in de eerste plaats te moeten verzoeken om
aan het ministerie van koloniën een nieuw ontwerp te
laten samenstellen.

Van Dedem was een bekwaam man. Bij zijn eerste
optreden als minister in de Eerste Kamer begroette
Van Gennep hem ,,hartelijk, niet alleen als man van
kennis en beleid, maar vooral als een zuivere incarnatie
van de nieuwere koloniale richtingquot;

Cremer schreef in een levensschets van hem, na een
overzicht gegeven te hebben van
Van Dedems om-
vangrijken arbeid: „Is er meer dan deze droge op-
somming noodig om aan te toonen welke ijver den man
moet hebben bezield, die ongewoon aan het werken
met een groot bxireau niet van nabij bekend met het
ambtelijke raderwerk, belast met het beheer van het
meest omvattende departement van algemeen bestuur,
hooge eischen stellend aan eigen werk, zwaartillend
waar het gold onderdeelen van uitvoering, zoovele
zaken van hoog belang wist tot stand te brengen en
zoovele andere voor te bereidenquot;
Mogen de plannen van
Van Dedem met betrekking

Vgl. blz. 38 van deze verhandeling.

Idema, Parlementaire Geschiedenis van Nederlandsch-Indië,
blz. 26,

Van Dedem was van 1862-1873 advocaat en procureur bij
den Raad van Justitie te Semarang; in Nederland teruggekeerd
werd hij in
1875 tot burgemeester van Hoorn benoemd en in
1880 tot Kamerlid verkozen.

J. T. Cremer, Eigen Haard, 1895, blz. 229 e.v.

-ocr page 73-

tot de hervorming van het Indische bestuvirsstelsel ten-
slotte gefaald hebben, hem komt de eer toe den stoot
te hebben gegeven aan de decentralisatiebeweging en
aan een veelzijdiger behandeling van wetgeving en be-
grooting in Indië.

-ocr page 74-

HET OORSPRONKELIJK EN HET LATER ONT-
WERP VAN MINISTER VAN DEDEM TOT
WIJZIGING DER BESTUURSINRICHTING IN
NEDERL.-INDIË

Het oorspronkelijk ontwerp tot reorganisatie van
het Indisch regeeringsstelsel, dat naar aanwijzingen
van minister
van Dedem tezamen met voorstellen tot
invoering van locale instellingen in Indië en met een
daarmede verband houdende wijziging der Indische
Comptabiliteitswet, aan het departement van kolo-
niën werd ontworpen 1), stelde den Gouverneur-
Generaal twee colleges ter zijde, waaraan de land-
voogd in gelijke mate gebonden was als het Regee-
ringsreglement hem bond aan den bestaanden Raad

van Indië, nl. :

1.nbsp;Op gebied van wetgeving een in het openbaar ver-
gaderend college onder den naam van Raad van Indië,
geheel samengesteld uit personen door den Koning te
benoemen en te ontslaan, te weten: een vice-president,
de departementshoofden als vaste leden, beneyens een
onbepaald aantal leden, slechts voor drie jaar be-
noemd en voor de helft buiten den staatsdienst ge-
kozen.

2.nbsp;Op bestuursgebied een permanenten raad van de-

1)nbsp;Archiefstukken Departement van Koloniën, 24 Juli 1893,
O 9, Kabinet Geheim.

2)nbsp;In sommige gevallen was de raadpleging van beide colleges
alternatief voorgeschreven.

-ocr page 75-

partementshoofden, den zgn. Raad van Bestuur, waar
aan de vice-president van den Raad van Indië als lid
was toegevoegd.

De ontkenning van de vraag of de bestaande Raad
van Indië moest gehandhaafd worden, motiveerde
Van Dedem in een uitvoerige nota

In de eerste plaats met het argument dat de veelheid
van instanties de krachten te veel versnipperde en dat
naar concentratie daarvan gestreefd moest worden.
De oorzaak dat de wetgever van 1854 er meer op uit
was geweest om waarborgen te geven tegen overijling
en dwaling dan om de eenheid in het Indische be-
stuursstelsel te bevorderen, zocht de minister in de
beginselen die de koloniale politiek toen beheerschten.
„Alleszins verklaarbaar is het,quot; schreef hij, „dat men
zich, waar het behoud van directe en indirecte baten
als vruchten van de bestaande inrichtingen op den
voorgrond stond, vooral voor dwaling en overijling
beducht toonde en aan initiatief tot verbetering van
het bestaande minder werd gehecht. In de toelichting
van het Regeerings-Reglement wordt verondersteld,
dat een initiatief noch van den Gouverneur-Generaal,
noch van den Raad van Indië, noch van de Directeu-
ren, noch van den Raad van Directein-en zal uitgaan;
de drie laatstgenoemden zouden de instanties vormen,
die de voorstellen zouden doorloopen; de Gouverneur-
Generaal zou afwachten, totdat dit zou hebben plaats
gehad.quot;

Onder invloed der veranderde regeeringsbeginselen,
zoo betoogde
Van Dedem, waren er in Indië echter
op verschillend gebied hervormingen en daarmee heel
wat ingewikkelder verhoudingen in het leven getre-
den. „Groote waakzaamheid en werkzaamheid van de

Archiefstukken Departement van Koloniën, 24 Juli 1893,
O 9, Kabinet Geheim.

-ocr page 76-

Regeering is in die omstandigheden boven alles nood-
zakelijk geworden; in niet tijdig handelen ligt thans
geen geringer gevaar dan in de dwaling en overijling,
die men bij het vaststellen van het Indische Regee-
rings-Reglement duchtte. Is dit zoo, dan komt het
thans ook voor eene goede bestuursorganisatie in de
eerste plaats hierop aan, dat zij de Regeering zoo goed
mogelijk in staat stelle om het geheele bestuursterrein
voortdurend te overzien, voortdurend op te merken,
wat er op dat terrein te doen valt, initiatief te nemen
zoodra er aanleiding toe bestaat.

Hoeveel er in dit opzicht afhangt van de hoofden der
Departementen van algemeen bestuur, die onder den
Gouverneur-Generaal met het beheer dier Departe-
menten belast zijn, is duidelijk; maar niet minder dan
ook, dat de meest geschikten voor de bestuurstaak (op
de verschillende onderdeelen van het arbeidsveld) tot
die betrekking behooren te worden geroepen, dat de
daaraan verbonden positie een zoodanige behoort te
zijn, dat ze voor de meest geschikten de begeerlijkste
is; dat op de departementschefs, behoudens hunne
ondergeschiktheid als zoodanig aan den Gouverneur-
Generaal, de verantwoordelijkheid voor den gang van
zaken behoort te worden gelegd en dat een goede ver-
vulling van de taak van den Landvoogd voortdurende
samenwerking met de departementschefs meebrengt.quot;

Hiermede kwam Van Dedem tot zijn tweede argu-
ment tegen de instandhouding van den bestaanden
Raad van Indië, nl. dat aan de directeuren der departe-
menten, zoowel individueel als collectief, niet blijvend
belet mocht worden de plaats in het Indische regee-
ringsstelsel in te nemen, die hun toe kwam. „In dat
Collegie (den Raad van Indië)quot; schreef hij, „hetwelk
bij eene rationeele samenstelling hen, die het best voor
het beheer van de verschillende deelen der huishouding

-ocr page 77-

zijn berekend, in zich behoort te vereenigen, ligt thans
de maarschalkstaf van den ambtenaar; daar is dus
thans de aangewezen plaats voor hen, die ook de
meest geschikten voor de taak van departementschef
zouden zijn en men vergete daarbij niet dat in een be-
trekkelijk klein corps als dat der Indische ambtenaren
de keus voor een moeilijken werkkring in den regel wel
zeer beperkt zal zijn. Het meer begeerlijke van het
lidmaatschap van den Raad van Indië brengt mee, dat
men herhaaldelijk hoofdambtenaren, die er uitzicht op
hebben, aan de betrekking van Directeur zich ziet ont-
trekken. Wie tot Directeur is benoemd, hoopt uit den
aard der zaak op zijne beiu't den hoogeren sport op de
ladder te bereiken; wordt die verwachting vervuld,
dan gaat de ervaring, in de betrekking van Directeinr
opgedaan, voor die betrekking weder verloren; en in
zijn nieuwe ambt zal de vroegere Directeur allicht ge-
neigd zijn van zijne belangstelling in zijn vroegeren
werkkring nog te doen blijken door te trachten direc-
ten invloed daarop te behouden, wat natuurlijk de po-
sitie van zijn opvolger weder niet verbetert en de
macht voor een deel tracht te brengen, waar de ver-
antwoordelijkheid niet is. In ieder geval kan het ge-
voel van verantwoordelijkheid bij de Directeviren niet
anders dan geschaad worden door het bestaan van een
Collegie, samengesteld uit mannen, die een hoogere
positie innemen, waarvan de raadpleging den Gouver-
neiu'-Generaal in ettelijke gevallen is opgelegd, terwijl
het hem overigens als raadsman in het hoogste ressort
is aanbevolen; dat ook de samenwerking van den
Gouverneur-Generaal met de Directeuren er niet door
kan worden bevorderd, ligt voor de hand.quot;

Tegen de motieven, welke in het bijzonder bij de be-
handeling van het Regeeringsreglement voor het be-
houd van den bestaanden Raad van Indië en tegen zijn

-ocr page 78-

samenstelling uit de departementshoofden waren aan-
gevoerd, bracht de minister nog het volgende in i):

a. Het feit dat de hoofden der departementen, reeds
met werk overladen, den tijd niet zouden kunnen vin-
den voor een verruimde taak, werd volmondig be-
aamd ; er bestond echter niet het minste bezwaar om
de directeuren aan hun departementen meer en betere
hulp te geven, temeer waar ook als gevolg van de in-
krimping der Algemeene Secretarie weer krachten be-
schikbaar zouden komen.

De departementshoofden waren niet de eenige leden
van den wetgevenden Raad; bovendien mocht de mo-
gelijkheid niet worden uitgesloten om in den Bestuurs-
raad nog één of meer leden te brengen, met geen ander
ambt belast, indien mocht blijken, dat anders de krach-
ten te kort zouden schieten, welke leden tevens vaste
leden van het wetgevend college zouden moeten wor-
den.

Het was ook te verwachten, dat de gevallen, waarin
de Gouverneur-Generaal behoefte gevoelde aan col-
legiaal advies, reeds dadelijk heel wat zou verminde-
ren, wanneer hij op ieder gebied met den meest be-
kwamen als departementschef zou gaan samenwerken.

b. Het gevaar van een groote mate van onderlinge
inschikkelijkheid, zou, indien het inderdaad te duchten
was, zich uit den aard der zaak wel inzonderheid op
financieel terrein doen gevoelen. Doch kon het daar
wel als ernstig worden erkend? Het was de taak van
den directexu- van financiën te zorgen, dat de ingezete-
nen niet te zwaar belast werden; daarop zou zijn
„doordrijvenquot; uit den aard der zaak zijn gericht. De
voorliefde van de andere directeuren voor hun tak van
dienst zou zich natuurlijk hierin openbaren dat ieder

gt;) Vgl. blz. 36 van deze verhandeling.

74

-ocr page 79-

de behoeften op zijn terrein zoo sterk mogelijk zou
doen spreken en zou trachten althans te voorkomen,
dat ze bij anderen werden achtergesteld. Zou nu niet
juist uit dien ouderlingen strijd voor den Gouverneur-
Generaal het meeste licht opgaan over hetgeen er,
alles in aanmerking genomen, gedaan behoort te wor-
den, om de Indische huishouding in verband met de
financieelekrachten zoo doelmatigmogelijkinterichten.
Dat was echter, ten tijde dat het Regeeringsreglement
tot stand kwam, het vraagstuk niet; men verlangde
toen een batig slot en dat was alleen bestaanbaar zoo-
lang het niet gesteld en opgelost was.

c.nbsp;De waarborg voor een gewenschte onafhankelijk-
heid gelegen in een Koninklijke benoeming kon — niets
belette dit — overgebracht worden op de departe-
mentshoofden, wanneer zij het hoogste bestuurscollege

gingen vormen.

d.nbsp;Het bezwaar dat de wetgevende en uitvoerende
macht zich in een hand zouden vereenigen, was te
ondervangen door nog andere leden in het wetgevend
college op te nemen hetgeen reeds om andere rede-
nen geëischt werd — en dezen daarin de meerderheid

van stemmen te geven.

e.nbsp;Tenslotte zou wel niemand meer in ernst bevreesd
zijn voor misbruik van het samengaan van ambten,
zooals dit het geval was tijdens de Compagnie.

Wat dan nog voor de handhaving van den bestaan-
den Raad van Indië pleiten zou?

En thans het latere wetsontwerp van minister van
Dedem
, dat den Isten November 1893 tegelijk met de
genoemde voorstellen tot invoering van locale instel-
lingen en wijziging der Indische Comptabiliteitswet
door hem bij de Tweede Kamer werd ingediend i). Dit

-ocr page 80-

hield slechts een aanmUing in van den Raad van Indië
met hoogstens acht, eveneens door den Koning te be-
noemen buitengewone leden, die voor drie jaar be-
noemd en hoogstens voor de helft buiten den staats-
dienst gekozen moesten worden. Deze extra-ordi-
naire raden zouden deelnemen aan de behandeling der
algemeene begrooting van ontvangsten en uitgaven,
zoomede aan andere werkzaamheden, wanneer zij
daartoe door den Gouverneur-Generaal of ingevolge
diens machtiging door den vice-president van den
Raad van Indië werden opgeroepen, in welke beide
gevallen zij gelijke bevoegdheden zouden hebben als
de gewone leden van het college.

Voor de departementshoofden bleef alles bij het
oude; enkel werd met de weglating van den term „bur-
gerlijkquot; uit artikel 64 van het Regeeringsreglement de
aanvulling van den Raad van Directeiu-en beoogd met
de daaraan ontbrekende hoofden der departementen
van oorlog en marine.

Wat noopte minister van Dedem om den bestaanden
Raad van Indië tenslotte toch — in weerwil der argu-
menten, die hij zelf daartegen in zijn nota had aange-
voerd — te handhaven?

Er waren adviezen die meerendeels op bekende
gronden den Raad van Indië, zooals hij was, hadden
verdedigd.

Geenszins een gewijzigd inzicht in het nut van een
dergelijk college, maar zuiver praktische motieven be-
wogen den minister echter zijn ontwerp te wijzigen.
Indische specialisten hadden hem met nadruk verze-
kerd, dat de arbeid der departementen niet verzwaard
kon worden. Hierin was — zooals wij
Van Dedem

Archiefstukken Departement van Koloniën, Kabinet Ge-
heim, 24 Juli 1893, O 9. Vgl. Geschiedkundig Overzicht enz.,
blz. 163 e
.V.

-ocr page 81-

hierboven zagen betoogen -- verandering te brengen
door een betere samenstelling der departementen,
maar de minister had de overtuiging gekregen, dat de
resultaten daarvan eerst moesten worden afgewacht,
alvorens den Gouverneur-Generaal de steun kon
worden ontnomen, die deze thans in bestuurszaken hi)
den Raad van Indië had. Bovendien was
Van Dedem
tot het oordeel gekomen, dat er nog onvoldoende ge-
gevens waren om een antwoord te kunnen geven op de
vraag of bij opheffing van den bestaanden Raad van
Indië een behoorlijk wetgevend college zou te vormen
zijn, hetzij met uitsluiting der departementshoofden,
hetzij dat deze wèl werden opgenomen, maar dan
evenals in Britsch-Indië op zoodanigen voet, dat
zi)
geen stemmenoverwicht konden vormen i).

Van de verandering in de wijze van benoeming der
departementshoofden en in den werkkring van den
door hen gevormden raad had minister
van Dedem
afgezien, omdat de nieuw-optredende Gouverneur-
Generaal
van der wijck binnenkort een eindoordeel
meende te kunnen uitbrengen over het vraagstuk der
reorganisatie van het Indische regeeringsapparaat.
Wanneer zou blijken, dat de leiding der departementen
en het lidmaatschap van den Raad van Indië in één
hand behoorden te worden vereenigd, dan zou het
praktischer kunnen zijn om de leiding der departe-
menten aan de leden van den Raad van Indie op te
dragen - in welk geval de directeuren een soortgelijke
positie zouden gaan innemen als de „Secretaries
in het Britsch-Indische stelsel 2) - dan dat de di-
recteuren tot leden van den Raad van Indië werden

gemaakt.nbsp;.

Het was ook de wensch van dezen landvoogd, —

1) Bijlagen Geschiedkundig Overzicht enz., blz. 168.

Zie blz. 38 van deze verhandeling, ook noot

-ocr page 82-

waarmee de minister zich in zijn laatste ontwerp ver-
eenigde — dat de medewerking van de aan den Raad
van Indië toe te voegen buitengewone leden op wet-
gevend gebied niet verplicht werd gesteld uit vrees
voor oponthoud in spoedeischende gevallen.

In de memorie van toelichting op bovenbedoeld wets-
ontwerp stelde
Van Dedem het vraagstuk van de
reorganisatie van het Indisch bestuur in korte trek-
ken op nieuw aan de orde.

Aan den eenen kant plaatste de minister de argumen-
ten welke aangevoerd werden voor de opheffing van
den bestaanden Raad van Indië en voor samenstelling
van dat college uit de hoofden der departementen, nl.:
dat de Raad van Indië tusschen den Gouverneur-
Generaal en de directeuren in stond, de samenwerking
dezer beiden belemmerde en afbreuk deed aan het ver-
antwoordelijkheidsgevoel der laatsten, dat juist zoo-
veel mogelijk versterkt moest worden;

dat de Raad van Indië van de zeer beperkte beschik-
bare krachten de beste aan de leiding der departemen-
ten onttrok;

dat er praktischer adviezen te verwachten waren van
een college, waarvan de leden de teugels van het be-
stuur in handen hadden, dan van den Raad van Indië
die buiten het bestuur stond, terwijl de behoefte aan
collegiale adviezen zou verminderen naar mate meer
gebouwd werd op de individueele werkzaamheid der
departementshoofden.

Aan den anderen kant de motieven voor het behoud
van den bestaanden Raad van Indië:

dat het bestaan van den Raad van Indië de samen-
werking tusschen den Gouverneiir-Generaal en de
chefs der departementen niét in den weg stond, daar
niets den landvoogd belette den Raad van Directeu-
ren meer te gaan hooren, in overeenstemming met het-

-ocr page 83-

geen van dezen verlangd werd, nl. het verzekeren van
eenheid in de maatregelen van bestuur;

dat er echter nog altijd aangelegenheden waren, die
grondiger studie vereischten dan de omvangrijke ar-
beid, dien de directeviren aan hun departement hadden
te verrichten, toeliet en waarover het wenschelijk was
een college te raadplegen, bestaande uit mannen, die,
zooals de wetgever van 1854 het verlangde, ,,los zijn
van vroegere betrekkingen en ontdaan van alle voor-
liefde voor dezen of genen tak van beheerquot;;

dat van de bevoegdheid om de leden van den Raad
van Indië met commissiën en zendingen te belasten
meer partij moest worden getrokken.

,,Voor eene oplossing van de strijdvraag,quot; schreef
Van Dedem, „acht de ondergeteekende met den on-
langs opgetreden Gouverneiu'-Generaal het oogenblik
nog niet gekomen. Wel zijn nu reeds wijzigingen in het
Regeeringsreglement aan te brengen, die ruimte zullen
geven om het stelsel, waarvan het uitging, consequen-
ter en beter te doen werken en het zwaartepunt van
het algemeen bestuvu- meer met de leiding der departe-
menten te doen samenvallen.quot; Welke deze wijzigingen
waren waarop de minister hier boven zinspeelde?
Twee daarvan noemden wij reeds, nl. de aanvulling
van den Raad van Indië met buitengewone leden en
de toevoeging van de daaraan nog ontbrekende depar-
tementshoofden aan den Raad van Directeuren. Een
derde wijziging beoogde de afschaffing van den titel
van Algemeen Secretaris. Naar de meening van den
minister behoorde de Algemeene Secretarie niet meer
te zijn dan een kabinet van den Gouvernexur-Generaal,
waarom hij de aan een vroegere orde van zaken ont-
leende benaming van het hoofd daarvan niet meer pas-
send vond. De reorganisatie der departementen, die
aan de taak der directeuren een meer practische rich-

-ocr page 84-

ting moest geven, stelde de minister zich voor bij een
afzonderlijk ontwerp aanhangig te maken.

Op deze wijze meende minister van Dedem tevens
een oplossing van het vraagstuk der reorganisatie van
het Indisch bestuur voor te bereiden, een oplossing,
welke, naar hij vertrouwde, niet lang op zich zou laten
wachten.

De geschiedenis heeft deze uitspraak echter be-
schaamd. Tengevolge van de Kamerontbinding in
Maart 1894 werd het hier bedoelde wetsontwerp, nog
voor dat het in behandeling genomen was, ingetrokken.
Daarop trad minister
van Dedem af en zijn opvolger
Mr.
Bergsma, die weinig sympathie voor de plannen
van zijn voorganger voelde, liet ze verder rusten.

-ocr page 85-

LITERATUUROPGAVE

Angelino, zie De Kat.

G.nbsp;y. A. van Berckel, Bijdrage tot de geschiedenis van het
Europeesch Opperbestuur over Nederlandsch-Indië, Lei-
den, 1880.

Jhr. L. H. J. F. van Bevervoorden tot Oldemeule, De finan-
cieele verhouding van Nederland tot Nederlandsch-Indië,
Utrecht, 1895.

J. A. van der Chijs, Nederlandsch-Indisch Plakaatboek, 1602-
1811, 17
deelen, Batavia, Landsdrukkerij, 1885-1891.

H.nbsp;T. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, 3 deelen, 's-Gra-
venhage, 1925-1926.

Jhr. J. P- Cornets de Groot van Kraaijenburg, Over het be-
heer onzer Koloniën, 's-Gravenhage, 1862.

Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, 5 deelen, 's-Graven-
hage, 1917-1935.

F. Fokkens, Het ontwerp van wet tot decentralisatie van het
Bestuur in Nederlandsch-Indië en wat daarmede in verband
staat, 1903.

R. Fruin, Verspreide Geschriften, 10 deelen, 's-Gravenhage
1900-1905.

Geschiedkundig overzicht van de behandeling van het vraag-
stuk der decentralisatie en reorganisatie van het Indisch
bestuur van
1854-1894 bij het Departement van Koloniën
in Nederland en bij de Indische Regeering, met bijlagen.

H. A. Idema, Parlementaire Geschiedenis van Nederlandsch-
Indië, 1891-1918, 's-Gravenhage, 1924.

A. D. A. de Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurs-
zorg in Nederlandsch-Indië, 4 deelen, 1930.

L. W. C. Keuchenius, Handelingen der Regering en der Sta-
ten-Generaal betreffende het Reglement op het beleid der
Regering van Nederlandsch-Indië, 3 deelen. Utrecht, 1857.

L. W. C. Keuchenius, Een stem uit Indië, ook tot Nederland,
Batavia, 1866.

Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië,
2 deelen, Amsterdam, 1933.

H. D. Levyssohn Norman, De Britsche heerschappij over Java
en Onderhoorigheden, 1811-1816, 's-Gravenhage, 1857.

-ocr page 86-

c. w. Margadant, Het Regeeringsreglement van Neder-
landsch-Indië, 3 deelen, Batavia, 1894-1897.

P. Merkus, Kort overzicht der financieele resultaten, van het
stelsel van Kultures onder den Gouverneur-Generaal J. van
den Bosch, Kampen, 1835.

quot;W. Muurling, Hervormingsplannen voor Britsch-Indië, Het
rapport Montagu-Chelmsford, Weltevreden, 1919.

P. Mijer, Verzameling van instructiën, ordonnanciën en regle-
menten voor de regeering van Nederlandsch-Indië, Batavia,
1848.

Norman, zie Levyssohn.

Jhr. J. K. W. Quarles van Ufford, Wat is voor Nederlandsch
Indië noodig? Open brief aan Jhr. Mr. W. T. Gevers Dey-
noot, 's-Gravenhage, 1863.

Sir Malcolm C. C. Seton, The India Office, London 1926.

J. Talboys Wheeler, India under British rule, London, 1886.

J. R. Thorbecke, Ueber das Wesen und den organischen Cha-
rakter der Geschichte, Göttingen, 1824.

Ufford, zie Quarles.

François Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, 5 deelen,
8 banden, Dordrecht, 1724-1726.

A. A. van Vloten, Proeve van een ontwerp van wet op het
beleid der regering in Nederlandsch-Indië met een daarbij
behoorende memorie van toelichting, Amsterdam, 1851.

S. L. van der Wal, De Motie-Keuchenius, een Koloniaal-
Historische studie over de jaren 1854-1866, Groningen,
1934.

H. Westra, De Nederlandsch-Indische Staatsregeling, 's-Gra-
venhage, 1934.

C. P. K. Winckel, De Raad van Nederlandsch-Indië, Utrecht
1863.

Wheeler, zie Talboys.

Jhr. H. C. van der Wijck, Onze Koloniale Staatkunde, 's-Gra-
venhage, 1865.

-ocr page 87-

STELLINGEN

Bij fransmigratie zullen de kolonisten zich, als
vreemdelingen, voor het verwerven van rechten op
den grond hebben te verstaan met de besturen der
adatgemeenschappen, en zullen zij moeten trachten in
het adatverband te worden opgenomen.

II

De instandhouding van de Nederlandsch-Indische
artsenschool (N.I.A.S.) naast de Medische Hooge-
school is in verband met de structuur der Indische
maatschappij juist.

III

Een ongelimiteerde onderwijsvoorziening moet als
schadelijk beschouwd worden, omdat bij de leerlingen
verwachtingen worden opgewekt, die bij een over-
voerde arbeidsmarkt niet verwezenlijkt kunnen wor-
den.

IV

De heffingen, waaruit de inkomsten van bedrijven als
Post-, Telegraaf- en Telefoondienst worden verkregen
moeten enkel het karakter dragen van retributies en
wel zoodanig berekend dat uit de opbrengst daarvan
juist de exploitatiekosten van elk bedrijf kunnen wor-
den voldaan.

-ocr page 88-

Bij toepassing van de ordonnantie van 8 September
1931 — opgenomen in het Ind. Stbl. 394 — ter beteu-
geling van persuitspattingen dient de getroffene ge-
hoord te worden.

VI

Aan het recht van zelfbestuiu* in de landschappen
met „lang politiek contractquot; zal bij eventueele w^zi-
ging der contracten de regeling en beperking van het
recht van vereeniging en vergadering moeten worden
onttrokken.

VII

Voor de studie van Indologie zou een college over de
Japansch-Indische betrekkingen verplicht moeten wor-
den gesteld.

-ocr page 89- -ocr page 90-

s'

'.ij'jv

: V

»

A''

f

? /■

cv

hii:'-^;

-ocr page 91-

' - ♦ ^ - ^

'Mf

r-y/

•i

■jr'S

*

\ \

-ocr page 92-