ONDERZOEKINGEN
OVER LUIKSE EN MAASTRICHTSE
OORKONDEN EN OVER DE VITA
BALDRICI EPISCOPI LEODIENSIS
EEN BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN BURGERIJ
EN GEESTELIJKHEID IN HET MAASGEBIED TOT HET
BEGIN VAN DE DERTIENDE EEUW
DOOR
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
h4C
-iB-.'S^
'-f.'.
ONDERZOEKINGEN OVER LUIKSE EN
MAASTRICHTSE OORKONDEN EN OVER DE
VITA BALDRICI EPISCOPI LEODIENSIS
ONDERZOEKINGEN
OVER LUIKSE EN MAASTRICHTSE
OORKONDEN EN OVER DE VITA
BALDRICI EPISCOPI LEODIENSIS
EEN BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN BURGERIJ
EN GEESTELIJKHEID IN HET MAASGEBIED TOT HET
BEGIN VAN DE DERTIENDE EEUW
Proefschrift ter verkrijging van de graad van
Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte aan
de Rijks-Universiteit te Utrecht, op gezag van
de Rector-Magnificus Prof. Dr. H. Bolkestein,
Hoogleraar in de Faculteit der Letteren en
Wijsbegeerte, volgens besluit van de Senaat
der Universiteit tegen de bedenkingen van
de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte
te verdedigen op Dinsdag 9 Juli 1935,
des namiddags te 2 uur
door
geboren te Rotterdam
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v.
GRONINGEN. BATAVIA. 1935
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Deze studie verschijnt tevens als deel XX der
Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche
Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht,
uitgegeven door Prof. Dr. O. Oppermann.
]. B. Woltersquot; Uitgcvcrs-Maatschappij N.V.,
Groningen. Batavia.
Zij is alleen in die vorm in de handel.
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER
-ocr page 12- -ocr page 13-De voltooiing van dit proefschrift biedt mij een welkome ge-
legenheid dank te brengen aan hen, die tot mijn academische
vorming hebben bijgedragen. Die dank geldt in de allereerste
plaats U, Hooggeleerde Oppermann, zeer geachte Promotor.
Enkele woorden kunnen slechts onvolkomen mijn gevoelens van
erkentelijkheid jegens U tot uiting brengen. Ik dank U voor de
onwaardeerbare wetenschappelijke scholing, die Uw colleges en
Uw seminarium mij hebben gegeven, en evenzeer voor de mogelijk-
heid, die U mij geboden heeft, als assistent in dagelijkse aanraking
met Uw werk te komen. Steeds zal het mij een vreugdevolle her-
innering blijven, nu en dan aan dat werk iets te hebben mogen
bijdragen, zoals bij de voorbereiding van Uw uitgave der Fontes
Egmundenses. Ik dank U ook voor het vertrouwen, dat U mij
heeft willen betonen door mij een onderwerp ter bewerking te
geven, waarop sinds lang Uw aandacht gericht was. Had ik kunnen
vermoeden wat het zeggen wilde, toen U mij indertijd voorstelde
enkele Maastrichtse en Luikse oorkonden te onderzoeken, dan zou
ik misschien gesproken hebben als bisschop Wolbodo tot keizer
Hendrik II: Gravem, o imperator, mihi iniungis provinciam;
ultra vires meas est negocium (vita Baldrici c. 33). Uw hartelijke
belangstelling heeft mij de kracht gegeven op de ingeslagen weg
voort te gaan, hoe een verre omweg het aanvankelijk ook scheen
te wezen; Uw raadgevingen zijn in het bizonder aan de uiteindelijke
redactie van mijn boek op vele punten ten goede gekomen. Zonder
de hulpmiddelen van het Instituut voor middeleeuwsche geschie-
denis, Uw instituut, ware het mij onmogelijk geweest het onderzoek
te volbrengen.
Ook U, Hooggeleerde Bolkestein, Kernkamp, C. A. Verrijn
Stuart, De Vooys en Van Vuuren, dank ik hartelijk voor het
onderwijs, dat ik van U mocht ontvangen. Hooggeleerde Gerretson,
Verzijl en Vogelsang en Zeergeleerde Van Hoorn, ik ben U
dankbaar voor Uw lessen, die ik als belangstellend toehoorder
mocht volgen.
Voor hulp en voorlichting bij mijn onderzoek ben ik dank ver-
schuldigd aan de beheerders en ambtenaren van de Rijksarchieven
te Luik, Maastricht en Utrecht, het Bisschoppelijk Seminarie te
Luik, de universiteitsbibliotheken te Luik en Utrecht en de Biblio-
thèque nationale te Parijs, wier welwillendheid ik persoonlijk mocht
ondervinden; voorts aan die van het Rijksarchief te Namen, de
Staatsarchive te Dresden, Düsseldorf en München, het Stadtarchiv
te Duisburg-Hamborn, de universiteitsbibliotheek te Leipzig, het
Historische Seminar te Marburg en de Société des amis de la
Bibliothèque nationale te Parijs, die mij inlichtingen en foto's
verschaften. Met name noem ik de Heren E, Fairon, conservator,
G. Hennen en J. Yernaux, adjunct-conservatoren van het Rijks-
archief te Luik, Dr. G. W. A. Panhuysen, waarnemend Rijks-
archivaris en J. M. van de Venne, hoofdcommies te Maastricht,
Zeereerw. Govaerts, archivaris van het bisdom Luik, Dr. H*
Sproemberg te Berlijn, Freiherr von Solemacher-Antweiler te
Klein-Büllesheim, M. Rey, professeur agrégé d'histoire te Parijs,
M. d'Herbécourt, archivaris te Bar-le-Duc en M. H. Malo,
adjunct-conservator van het Musée Condé te Chantilly, die mij
op verschillende wijzen behulpzaam waren.
INHOUD.
Blz.
Titels van verkort aangehaalde werken .......... 1
I.nbsp;Inleidingnbsp;3
II.nbsp;De vita Baldrici episcopi Leodiensis ........ 6
III.nbsp;Het archief van het Jacobsklooster tot het midden van
de 12e eeuw. Stand van het diplomatisch onderzoek . 29
IV.nbsp;Echte en onechte oorkonden uit de tijd tot 1150 . . 38
V.nbsp;Twee onechte diploma's van Lotharius III en een abts-
oorkonde: DLoth. III 57, DLoth. III 80 en Je 8 . ^ 51
VI.nbsp;Falsa van hand B : DK II 285 en Jc 5......64
VII.nbsp;Falsa van hand Cb : Jc la, Jc 10 en Jc 11.....70
VIII.nbsp;Falsa van de handen C en Cc : St. 2953, Jc 12, Jc 13 en
IX.nbsp;Nog twee onechte keizeroorkonden : St. 3208 en St. 3209 87
X.nbsp;Bisschop Balderiks oorkonde van 1015 Jc 1 .... . 93
XI.nbsp;De vita Baldrici en de oorkonden........ . 102
XII.nbsp;Falsa voor het sticht Andenne ...........115
XIIL Het tolprivilege van aartsbisschop Frederik van Keulen
voor de kooplieden van Luik en Hoei ....... 131
XIV.nbsp;Het diploma van Hendrik V voor de Luikse kerk van
23 December 1107................145
XV.nbsp;Het diploma van Hendrik V voor St. Servaas te Maastricht
van 1109 en andere Maastrichtse oorkonden ..... 172
Aanhangsels:
I, Over de uitvaardiging van Luikse bisschopsoorkonden
in de eerste helft van de 12e eeuw ......... 187
IL De oorkonde van koning Lotharius III voor St. Jan,
DLoth. III 34..................192
III.nbsp;Over betrekkingen tussen oorkonden van het Jacobs- en
het Laurensklooster te Luik ............ 195
IV.nbsp;Voorlopige mededeling over de Hamburgse falsa uit de
12e eeuw in verband met Maastrichtse oorkonden . .199
-ocr page 16-Blz.
Bijlagen........................202
Toevoegsels ...................... 208
Chronologische lijst van behandelde oorkonden ...... 211
Register ........................ 216
Bij de facsimiles ....................222
-ocr page 17-titels van verkort aangehaalde werken.
AHEB = Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique.
ASAN = Annales de la Société archéologique de Namur.
U. Berlière, Monasticon belge. L Provinces de Namur et de Hainaut. 1890.
IL Province de Liège. 2 afleveringen. 1928. 1929.
BF = J. F. Böhmer, Regesta imperii V. Die Regesten des Kaiserreichs
1198—1272 von J. Ficker und E. Winkelmann. 3 dln. 1881—1901.
BIAL. = Bulletin de l'Institut archéologique liégeois.
BM = J. F. Böhmer, Regesta imperii I. Die Regesten des Kaiserreichs
751—918 von E. Mühlbacher und J. Lechner. 2. Aufl. 1908.
Böhmer, Acta = J. F. Böhmer, Acta imperii selecta (uitgeg. d. J. Ficker). 1870.
H. Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre für Deutschland und Italien.
2. Aufl. 2 dln. 1912. 1931.
BS = S. Bormans et E. Schoolmeesters, Cartulaire de l'église Saint-Lambert
de Liège. 6 dln. 1893—1933.
BSAHL = Bulletin de la Société d'Art et d'Histoire du Diocèse de Liège.
J. Chapeaville, Qui gesta pontificum Tungrensium, Traiectensium et Leo-
diensium scripserunt auctores praecipui. 3 dln. 1612—'16.
CRCRH = Académie Royale de Belgique. Compte rendu des séances de la
Commission Royale d'Histoire ou recueil de ses bulletins, 1834—1901.
Voortzetting: BCRH = Bulletin de la Commission Royale d'Histoire.
Sedert 1902.
DH II enz. = Monumenta Germaniae historica. Die Urkunden der deutschen
Könige und Kaiser. III. Die Urkunden Heinrichs II. 1900—'03 enz.
J. Ficker, Beiträge zur Urkundenlehre. 2 dln. 1877. 1878.
S. Hirsch, Jahrbücher des deutschen Reichs unter Heinrich II. 3 dln. 1862—'75.
Jaffé = Ph. Jaffé, Regesta pontificum Romanorum ad annum 1098. Ed.
secund. ausp. G. Wattenbach cur. S. Loewenfeld, F. Kaltenbrunner,
P. Ewald. 2 dln. 1885. 1888.
Kn. II = R. Knipping, Die Regesten der Erzbischöfe von Köln im Mittelalter.
II. 1100—1205. 1901.
R. Koebner, Die Anfänge des Gemeinwesens der Stadt Köln. 1922.
KUiA = H. von Sybel und Th. von Sickel, Kaiserurkunden in Abbildungen.
11 Lieferungen. 1880—'91. Text. 1891.
G. Kurth, La Cité de Liège au moyen âge. 3 dln. 1909. 1910.
G. Kurth, Notger de Liège et la civilisation au Xme siècle. 2 dln. 1905.
E. Martene et U. Durand, Veterum scriptorum et monumentorum . . .
amplissima collectio. 9 dln. 1724.
G. Meyer von Knonau, Jahrbücher des deutschen Reiches unter Heinrich IV.
und Heinrich V. 7 dln. 1890—1909.
MG = Monumenta Germaniae historica. SS = Scriptores (folio-serie).
MIOeG = Mitteilungen des Instituts für Oesterreichische Geschichtsforschung.
1880—1920. Voortzetting: MOelG = Mitt. d. Oesterreichischen Instituts
für Geschichtsforschung. Sedert 1923.
Miraeus = A. Miraei opera diplomatica et historica (ed.) J. F. Foppens.
4 din. 1703—'48.
NA = Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde.
O. Oppermann, Die älteren Urkunden des Klosters Blandinium und die
Anfänge der Stadt Gent. Erster Teil. Text. 1928.
O. Oppermann, Rheinische Urkundenstudien. Erster Teil. Die Kölnisch-
Niederrheinischen Urkunden. 1922.
RBPH = Revue beige de philologie et d'histoire.
Redlich-Erben, Urkundenlehre = W. Erben, L. Schmitz-Kallenberg und
O. Redlich, Urkundenlehre. I. Teil von O. Redlich und W. Erben. 1907.
III. Teil von O, Redlich. 1911.
B. Schmeidler, Kaiser Heinrich IV. und seine Helfer im Investiturstreit.
Stilkritische und sachkritische Untersuchungen. 1927.
H. Schubert, Eine Lütticher Schriftprovinz. 1908.
H. Sproemberg, Die Bischöfe von Lüttich im 11. Jahrhundert. Teildruck:
Die Quellen. Dissertation Berlin 1914.
St. = K. F. Stumpf-Brentano, Die Reichskanzler vornehmlich des X., XI.
und XIL Jahrhunderts. IL Band. Die Kaiserurkunden des X., XL und
XII. Jahrhunderts chronologisch verzeichnet. 1865—'83.
Stumpf, Acta = hetz, werk, III. Band. Acta imperii adhuc inedita. 1865—'81.
L. Vanderkindere, La formation territoriale des principautés belges au moyen
âge. 2 dln. 1902.
Andere veel gebruikte afkortingen:
Dp, zie blz. 172.
Jc, zie blz. 29.
LM, zie blz. 189.
OB = Oorkondenboek.
UB = Urkundenbuch.
VB = Vita Baldrici episcopi Leodiensis.
Oorkondenboeken en regestenlijsten zijn zoveel mogelijk met de nummers,
niet met de bladzijden aangehaald. — Het echte voorbeeld, dat aan een onechte
oorkonde ten grondslag ligt, wordt door een A toegevoegd aan de signatuur
van die oorkonde aangeduid, b.v. Kn. II 28 A = de oorspronkelijke oorkonde,
die in de vervalste gedaante Kn. II 28 is overgeleverd. — Jongere bestanddelen
van teksten zijn soms ter onderscheiding van de oudere tussen lt; gt; geplaatst.
Het onderzoek naar de vroege geschiedenis van de stad Luik
vindt slechts weinige gegevens, waarop het kan steunen. Het vrijwel
volkomen verlies van de stedelijke archieven verleent aan de elders
overgeleverde bronnen, die over de vroegste ontwikkeling van de
Neder-Lotharingse bisschopsstad licht verspreiden, een bizondere
betekenis. Daaronder komt een allereerste plaats toe aan het diploma
van koning Hendrik V van 23 December 1107 St. 3021, overgeleverd
in een afschrift in het liber chartarum van de Luikse Dom, waarin
het recht van een groep personen: de kapittelgeestelijkheid en haar
ondergeschikten, en van een bepaald gebied: de claustrale hoven
en andere eigendommen van de kanunniken, tegen het ingrijpen
van de ,forensis potestas' gevrijwaard wordt. Nadat Chapeaville
(II 54) deze oorkonde reeds in 1613 in het licht gegeven had, heeft
zij meer bekendheid verkregen door de uitgave van G. Waitz
Deze heeft in twee kolommen naast elkaar geplaatst het diploma
voor Luik St. 3021 en een diploma van dezelfde koning uit 1109
St. 3034 voor het kapittel van St. Servaas te Maastricht, dat er
voor een groot deel gelijkluidend mee is. Dit laatste, waarvan het
(vermeende) origineel in het Rijksarchief te Maastricht berust, was
tevoren reeds door Böhmer-Ficker in meer volledige vorm ge-
publiceerd. Hoewel Waitz zich niet daarover uitsprak, is het
duidelijk dat hij volgens de beginselen van de oudere diplomatiek
reeds op grond van het parallelisme tussen de beide oorkonden
elke twijfel aan hun echtheid buitengesloten achtte.
De buitengewone betekenis van St. 3021 voor de Luikse ge-
schiedenis is dan door G. Kurth ®) voor het eerst in het volle licht
1)nbsp;Urkunden zur deutschen Verfassungsgeschichte (1871) nr. 7 en 8;
2. Aufl. (1886) nr. 15 en 16.
2)nbsp;Acta imperii (1870) nr. 75. Een aan het slot van St. 3034 toegevoegde
ruilovereenkomst heeft Waitz weggelaten.
3)nbsp;BIAL 35 (1905) 262 vlgg.; La Cité I (1909) 65 vlgg. Enige opmerkingen
maakte daarbij A. Hansay, RBPH 1 (1922) 511 vlgg.
licht gesteld; het ontstaan van het privilege bracht hij in verband
met zekere gebeurtenissen, die uit een kroniek bekend zijn. Daarna
heeft J. Lyna^) het stuk nog eens uitvoerig geparaphraseerd tot
steun van zijn streven, de hofrecht-theorie over het ontstaan van
de stad te doen herleven. De vraag naar de echtheid is tot nu toe
zelfs niet gesteld.
St. 3034 is blijkens een aantekening in Stumpfs regestenwerk
(blz. 538) indertijd door W. Arndt en blijkens een notitie op
het couvert, waarin het stuk berust, door H. Bresslau tijdens een
bezoek aan Maastricht in 1915 onecht verklaard. Onlangs werd
op dit diploma de aandacht gevestigd door het proefschrift van
G. W. A. Panhuysen Deze heeft zich bezig gehouden met een
oorkonde van hertog Hendrik van Brabant van 12 Maart 1204,
waarin enkele van de in St. 3034 neergelegde rechten bekrachtigd
en uitgebreid zijn. Hij wees daarbij (blz. 18 vlgg.) op zekere overeen-
stemmingen in de bewoordingen met St. 3034 en nam aan, dat
dit diploma als vooroorkonde voor het hertogelijke stuk gediend
heeft, blijkbaar veronderstellend, dat met de ,leges et instituciones'
van keizer Hendrik V, die hier worden aangehaald, gedoeld
wordt op het diploma van koning Hendrik V. De juistheid hiervan
zal in hoofdstuk XV getoetst worden. Over de echtheid evenwel
van het te recht of ten onrechte als vooroorkonde beschouwde
diploma heeft Panhuysen zich niet uitgelaten.
Een onderzoek naar het ontstaan van deze twee diploma's is
dringend gewenst, want niet alleen bevatten beide zakelijk vele
opvallende dingen; ook de bewoordingen vooral van St. 3021 wijken
in menig opzicht van het gebruik in koningsoorkonden af — met
Kurths onbewezen verzekering, dat het stuk van a tot z door de
belanghebbenden opgesteld en het eschatocol door de kanselarij
toegevoegd werd is de zaak niet afgedaan — en het uiterlijk van
1)nbsp;Bijdragen tot de gesch. uitg. door Goetschalckx en Prims 15 (1923—'24)
649 vlgg.
2)nbsp;Studiën over Maastricht in de dertiende eeuw (1933).
3)nbsp;Op blz. 18 bericht hij slechts, dat Waitz (anno 1886) de oorkonde met
als een vervalsing beschouwde, ondanks het feit dat zij niet geheel voltooid is.
Op blz. 135 heet het zonder voorbehoud: het privilege, dat in 1109 door keizer(!)
Hendrik V werd verleend.
4)nbsp;BIAL 35, 267.
-ocr page 21-St. 3034 is hoogst bedenkelijk. Een nauwgezet onderzoek leert,
dat St. 3021 ongetwijfeld voor verreweg het grootste deel Luiks
dictaat is. Het komt echter aan op de vraag, of dit dictaat uit het
jaar 1107 of wellicht gedeeltelijk uit later tijd stamt. Een volledig
antwoord hierop te geven bleek slechts mogelijk door het onderzoek
uit te strekken over een groot aantal andere Luikse oorkonden,
niet, zoals men allicht zou menen, van de »belanghebbende', het
Domkapittel, maar merendeels van het Benedictijnerklooster van
St. Jacob te Luik. Met een reeks konings- en andere oorkonden
van dit klooster staat St. 3021 in verband op een wijze, die ik in
hoofdstuk XIV nader wil behandelen. Vooraf wijs ik op een bizonder
treffende overeenkomst tussen de corroboratio van St. 3021 en die
van St. 3208, een diploma van keizer Hendrik V voor het Jacobs-
klooster van 31 Maart 1125.
St. 3021: Huius igitur rei testa- St. 3208: supradicte traditionis
mentum ut ratum maneat et inconvul- testamentum ut ratum maneat et
sum, sancitum est et astipulatum inconvulsum signi sigillique mei
tot tantorum auctoritate virorum. astipulatione confirmavi ac tot tan-
torumque virorum testimonio com-
probatum est.
Nu is reeds meermalen gebleken, dat de oorkondenoverlevering
van het Jacobsklooster niet in alle opzichten betrouwbaar is. i)
Wat met name St. 3208 betreft, dit diploma is tot nu toe niet
onderzocht, maar wel heeft H. Bresslau, nadat hij het vermeende
origineel in Luik gezien had, het als ,der Fälschung dringend
verdächtig' gekenmerkt. In deze omstandigheden is het vóór
alles noodzakelijk, omtrent de overlevering van de oudste oorkonden
uit het Jacobsklooster tot klaarheid te komen. Enige van deze oor-
konden houden ten nauwste verband met een letterkundig werk,
de levensbeschrijving van de stichter van het klooster, bisschop
Balderik II (1008—'18). Een bespreking van de vita Baldrici
vormt dientengevolge een geschikt uitgangspunt.
De onderzoeker, die zich met oorkonden van de Salische keizers
bezig houdt, mist node de steun van de Diplomata-uitgave in de
1)nbsp;Vgl. hoofdstuk III.
2)nbsp;NA 34 (1909) 413.
-ocr page 22-Monumenta Germaniae, die voor Hendrik IV en Hendrik V nog
steeds ontbreekt. Zonder dit gemis zouden sommige gedeelten
van het hier geboden werk beter gestaafd kunnen zijn, andere
hadden stellig achterwege kunnen blijven. Niettemin hoop ik iets
bij te dragen tot de samenstelling van de Diplomata-uitgave, wier
bewerkers niet steeds in de gelegenheid zijn zich zodanig in plaatse-
lijke dingen te verdiepen en in zulk een omvang niet-koninklijke
oorkonden in het onderzoek te betrekken, als hier geschied is.
II. DE VITA BALDRICI EPISCOPI LEODIENSIS.
De vita Baldrici i) is in een enkel handschrift overgeleverd, op
perkament van klein octavo formaat geschreven en ingebonden
achter het handschrift van de annalen van Lambertus Parvus;
samen vormen de twee geschriften het ms. 162 van de Universiteits-
bibliotheek te Luik. De eerste en enige uitgave is die van G. H.
Pertz Deze stelde vast, dat het werk door een monnik van het
Jacobsklooster vervaardigd moet zijn. De tijd van ontstaan achtte
hij daardoor gegeven, dat Anselm in 1056 voor zijn gesta episco-
porum Leodiensium ervan gebruik gemaakt zou hebben; hij stelde
de voltooiing op omstreeks 1053. Over de codex ,quem autographon
habere Hcebit' deelde hij mede, dat deze lang in het klooster van
St. Jacob bewaard, aan Chapeaville bekend geweest en door hemzelf
in 1826 teruggevonden is. De mening van Pertz over de tijd van
ontstaan zowel van het handschrift als van de tekst is tot nu toe
door de wetenschap aanvaard In een nog nauwer verband met
1)nbsp;De tekst spek zijn naam zo, niet zoals het opschrift van Pertz heeft
,Balderici'.
2)nbsp;MG. SS. IV (1841) 724 vlgg. De uitgaven in dit scriptores-deel munten
niet door zorgvuldige bewerking uit; vgl. H. Bresslau, NA 42 (1921) 236.
3)nbsp;Vgl. b.v. R. Koepke in de uitgave van Anselm, MG. SS. VII (1846)
155. 206 vlg. 211; S. Balau, Étude critique des sources de 1'hist. du pays de
Liège (1902—'03) 185 vlgg.; W. Wattenbach, Deutschlands Geschichtsquellen
F (1904) 439; M. Manitius, Gesch. der lateinischen Literatur des MA. II
(1923) 379 vlgg.
Anselms gesta is de VB i) gebracht door H. Sproemberg. Ook hij
nam als vaststaand aan, dat Anselm de VB geëxcerpeerd heeft 2);
voorts heeft hij de stelling geopperd, dat met de uitgave van de
gesta na Anselms dood de opsteller van de VB belast is, en dat
deze Anselms werk van een tweede voorrede voorzien heeft
Zo eenstemmig men is aangaande de tijd van ontstaan, zo wisselend
zijn de meningen omtrent de waarde van de VB als historische bron.
Nadat Pertz zich daarover gunstig geuit had, heeft S. Hirsch®)
haar berichten op verscheidene punten onjuist of tendentieus
bevonden. Een buitengewoon prijzend oordeel heeft dan weer S.
Balau uitgesproken. Sinds het grondige onderzoek van Sproem-
berg kan de historische waarde niet zeer hoog aangeslagen worden.
Het handschrift (zie facsimile I) is geschreven in een kleine, weinig
verzorgde minuskel. Voor de vraag naar de tijd van ontstaan vormen
de afkortingen een belangrijk gegeven, die in buitengewoon groten
getale aanwezig zijn. Zeer groot is vooral het aantal suspensies.
Uitgangen van werkwoorden als -it, -at, van naamwoorden als -is
worden heel vaak gesuspendeerd; naast -r(un)t staat -r(unt). Daar-
naast worden sterke contracties toegepast, zo door het weglaten
van klinkers in g(e)n(e)ris, sing(u)lare(m), van medeklinkers in
ho(m)i(n)em, ho(min)is, p(re)su(m)ptio, o(mn)ium of o(mn)iu(m).
Het contractiestelsel strekt zich ook reeds tot de uitgang -ionis enz.
uit; men vindt -io(n)is, -io(n)em naast -ione(m). Een zeer laat
stadium vertonen vooral de afkortingen voor com- en con-; door
elkaar worden c(om) en co(m), c(on) en co(n) geschreven; de oude
scheiding tussen co(m) en c(on) is dus weggevallen. Het ge-
bruik van de afkorting co(n)- in boekschrift heeft zich in de twee
laatste decennia van de 12e eeuw verbreid. Voorbeelden daarvan
van omstreeks 1100(?) uit Reichenau®) en van 1154 uit Antiochië ')
1)nbsp;Met VB bedoel ik in het vervolg de vita Baldrici.
2)nbsp;Die Bischöfe von Lüttich im 11. Jhdt. (1914) 12. 26. 43.
3)nbsp;MG. SS. VII 191 vlg.
4)nbsp;a. w. 42 vlg. Streng bewezen is de stelling niet. Ik herken in die voorrede
niet de stijl van de VB; er is daar zelfs geen prozarijm.
5)nbsp;Heinrich II. II (1864) 190. 197. 341.
6)nbsp;Chroust, Monumenta Palaeographica, Serie II, Lief. XI, Tafel 2b r. 22.
7)nbsp;Steffens, Lat. Paläographie^ Tafel 83c kol. 1 r. 5.
-ocr page 24-zijn zeer hoge uitzonderingen. Men vindt de afkorting omstreeks
1175 in Zwiefalten 1), 1160—83 in Werden 2), 1182—'85 in
Keulen 1180—'95 in Hildesheim 1174—'97 in Regensburg
na 1197 in Vorau®). Ook in Luik verschijnt ze in deze tijd, in of
na 1182 in het Laurensklooster — Voorts is in de VB een sterk
gebruik gemaakt van het bovenschrijven van letters; daarmee is
het weglaten van de u aangeduid in qui, quo, quam, quasi, quando.
Het weglaten van de u in quod wordt dubbel aangeduid: de o is
boven de q geplaatst en tevens een streep door de schacht van de
d getrokken. Deze dubbel aangegeven afkorting voor quod is niet
zo heel gewoon; wij zullen haar en een dergelijke voor quid in
onechte oorkonden van het Jacobsklooster meermalen terugvinden.
Verder is er vaak een a boven de voorafgaande letter gezet, zonder
dat iets weggevallen is; zo alacrit^^te, cur^^re, m^^gCis). Voor decopula
et staat doorgaans het tironische teken, zelden de ligatuur; wel wordt
amp; vaak gebruikt als onderdeel van een woord als debamp;, amp;tia(m).
Het is duidelijk, dat men zulk schrift niet op 1053 kan stellen;
ouder dan het laatste kwart van de 12e eeuw kan het bezwaarlijk
zijn. Maar nergens blijkt, dat het handschrift autograaf moet wezen.
Onderzoeken wij daarom de inhoud en wel allereerst de verhouding
tot het werk van Anselm, waarop Pertz zijn tijdsbepaling grondde.
Anselm geeft in zijn gesta episcoporum Leodiensium ®), voordat
hij uitvoerig over zijn tijdgenoot, de grote Wazo komt te spreken,
korte berichten over elk van de vroegere bisschoppen, waardoor
hij zijn werk bij dat van Heriger laat aansluiten. Zo behandelt hij
ook in een kort hoofdstukje (c. 31) bisschop Balderik H, waarin
hij enige voorname feiten van zijn regering, hoofdzakelijk op de
bouw, wijding en dotatie van kerken betrekking hebbend, vermeldt.
Deze zou hij geput hebben uit de VB. Nu heeft Sproemberg wel
aangetoond, dat Anselm eerst in 1041 naar Luik is gekomen (blz. 29)
1)nbsp;Chroust, Reihe III, Lief. II, Taf. 6 r. 48.
2)nbsp;Chroust, Serie II, Lief. XXIII, Taf. 9b r. 17.
3)nbsp;Chroust, Serie II, Lief. IX, Taf. 2 r. 30.
4)nbsp;Chroust, Serie II, Lief. XXI, Taf. 4b r. 62, Taf, 5b r. 3.
5)nbsp;Arndt-Tangl, Schrifttafeln I^ Taf, 23b r, 15,
6)nbsp;Chroust, Serie II, Lief, XIII, Taf, Ib r, 73,
7)nbsp;Van den Gheyn, Album belge de paléographie, pl. 12 r, 10.
8)nbsp;MG. SS. VII 206 vlg.
-ocr page 25-en erop gewezen, dat hij over de laatste voorgangers van Wazo
verbazend weinig weet te berichten (blz. 26). Maar hij geeft toch
ook over Balderiks opvolgers Wolbodo en Reginar vrij uitvoerige
berichten, waarvan een geschreven bron niet bekend is; van sommige
staat vast, dat ze op mondelinge overlevering berusten. Anselm
nu zou uit de VB niet de gehele voorraad feiten hebben opgenomen,
maar uitsluitend die uit c. 1—6; verder zou hij in zijn vita Wazonis,
waar hij de aan Wazo's episcopaat voorafgaande tijd opnieuw be-
handelt, nog enkele berichten uit de VB (c. 19, 20, 27 en 29) gekozen
hebben, die de stichting van het Jacobsklooster en Balderiks dood
betreffen.
De capita 1—6 van de VB bevatten een grote omhaal van woorden,
maar aan feiten nagenoeg niets meer dan wat ook Anselm bericht.
Daarentegen heeft Anselm wel gegevens, die in de VB niet voor-
komen. Zo vooral de mededelingen over de wijze, waarop Balderik
over zijn eigendommen beschikt. Anselm vertelt, dat de bisschop
een groot aantal broeders en verwanten had en dus moest vrezen,
wanneer hij uit zijn goederen kerken begiftigde, dat bij verdeling
van het overige ieders aandeel slechts gering zou worden. Desondanks
heeft hij voor een groot deel de kerk en de armen Christi
tot zijn erfgenamen gemaakt. Volgens de VB heeft hij met zijn
erfenis niet het bezit van zijn broeders vermeerderd, maar de
kerken ondersteund. Het is niet aannemelijk, dat Anselm, wanneer
hij deze opgave in de VB vond, in zijn eigen bericht de bisschop
minder mild jegens de kerk zou voorgesteld hebben. ,Unde contigit,
zo gaat Anselm verder, ut Pannardum optimum alodium suum
maiori aecclesiae ad usus fratrum et aecclesiam ad sustentandos
victu XXIV egenos condonaverit'. Men begrijpt uit deze woorden
gemakkelijk, dat Balderik aan de Domkerk het allodium Pannerden
voor de broeders, de kerk van Pannerden voor de armen schonk.
De VB deelt in c. 3 eerst de schenking van het allodium Pannerden
ten gebruike van de Domkanunniken mede, geeft dan een stichte-
lijke uitweiding over Balderiks liefdadig karakter en bericht eerst
daarna, dat hij uit de menigte armen met bekwaam onderscheidings-
vermogen er 24 uitkoos en tot hun onderhoud unius ecclesie bonum
1) Zo te lezen met het hs. uit Averboden, vgl. MG. SS. XIV 109.
-ocr page 26-bestemde. Welke kerk dit was, blijft hier onbekend. Het eenvoudipt
kan men dit verklaren, wanneer de biograaf Anselms woorden niet
helemaal getrouw weergaf. Trouwens in Anselms vita Wazonis
is een aanwijzing (c. 47), dat hij het bericht over Balderiks stichting
voor de armen niet aan een geschreven bron behoefde te ontlenen;
hij deelt daar mede, dat Wazo 12 behoeftigen toevoegde aan het
aantal van 24, die uit de inkomsten van de door Balderik geschonken
kerk gevoed werden. Allicht zal het aan Wazo en dus aan Anselm
bekend geweest zijn, wie hier het voorbeeld van liefdadigheid
gegeven had.
Hoe kwam Anselm er toe, wanneer hij uit de VB putte, aan
Balderik de volgende nuchtere overweging, leidende tot de stichting
van het Jacobsklooster toe te schrijven? Ziende dat de acht door
zijn voorgangers gestichte kapittelkerken pro mediocritate loci
voldoende waren, besloot hij ook een klooster te stichten onder
de regel van Benedictus. Hiervan is in de VB niets te vinden. Het
bescheidene plaatsje Luik verschijnt daar als een tweede Rome
met consuls en senaat; de stichting van het klooster is er in een
even romantisch als stichteUjk verhaal verweven, waarvan wij het
waarheidsgehalte nog zullen dienen te onderzoeken.
De enige niet bij Anselm voorkomende zakeUjke gegevens in
de eerste zes capita van de VB zijn de volgende. Ten eerste het als
een ,on-dit' weergegeven bericht over Balderiks leven vóór hij
bisschop werd, zijn verblijf aan het koninklijk hof De inkleding
doet duidelijk zien, dat dit bericht een andere herkomst heeft
dan het overige. Waarom neemt Anselm dit niet op? Dat hij de
verhouding tussen keizer en bisschoppen nog geheel vanuit het
standpunt van de Rijkskerk beschouwde, is toch buiten twijfel %
Verder vermeldt de vita de dag, waarop de nieuwe Dom gewijd
werd, 28 October, maar zonder jaartal; deze datum heeft men in
Luik natuurlijk altijd wel geweten. Aan de vermelding van de wijding
der Bartholomaeuskerk 3) voegt de vita toe, dat de stichter,
1)nbsp;Hierover nader in hoofdstuk X.
2)nbsp;Sproemberg, a. w. blz. 51.nbsp;.nbsp;u»
3)nbsp;De door Koepke uitgegeven tekst van Anselms gesta moet op de be-
treffende plaats verbeterd worden naar het hs. uit Averboden; dit bevat de
opgaven, dat het de kerk van St. Bartholomaeus was en dat de wi,(hng (met
de dotatie) drie dagen na die van de Dom plaats vond; zie MG. SS. XIV 110.
Domproost Godschalk, die ook bij Anselm genoemd wordt, daar
ook begraven Hgt, zoals men tot op de huidige dag kan zien. Alweer:
waarom neemt Anselm juist dit niet over, het enige feit dat onze
biograaf nog veel later heeft kunnen vaststellen? Straks zullen
wij meer plaatsen aantreffen, waar de auteur van de VB de gegevens
van zijn bronnen heeft aangevuld door mee te delen, wat hij aan
monumenten met eigen ogen gezien heeft.
Bizonder goed is de verhouding tussen beide werken kenbaar
aan de plaats in Anselms levensbeschrijving van Wazo, waar hij
een detail aan de vita Baldrici ontleend zou hebben.
Anselm c. 40: Cum scolaris officiinbsp;VB c. 6: Nee illud arbitror sup-
labore (Wazo) sub Baldrico episcoponbsp;primendum silentio, quod amore
decanatus non sponte sublimaturnbsp;virtutis et religionis idem episcopus
honore, in quo ita modestum senbsp;domnum Guazonem, decus et in-
exhibere studebat, ut in subiectosnbsp;signem huius civitatis columnam,
pius, contra superbos et potentes innbsp;sua etate scolasticum decani honestavit
virtutis culmine cum iusticiae armisnbsp;officio. Multociens etiam superbie
staret erectus. Unde contigit, utnbsp;potentium ivit obviam et bona de-
lohannem prepositum . .. non sitnbsp;fensando ecclesie episcopali auctoritate
veritus arguere . . .nbsp;eorum repressit audaciam.
Waarom moet Anselm, die zoveel uit de eerste hand van Wazo
af wist, juist dit feit uit de VB gehaald hebben? Beter is het verband
te verklaren, wanneer de verhouding omgekeerd is; de opsteller
van de VB heeft dan eenvoudig uit Anselm alles bijeengezocht,
wat hij over Balderik kon vinden. Hij geeft zelfs met ,Nec illud
arbitror supprimendum' niet onduidelijk te kennen, dat hij het
feit aan een andere plaats van zijn bron ontleend heeft. Precies
op dezelfde wijze begint hij ook c. 20 met de woorden ,Huic etiam
operi annectendum illud arbitror, quod affirmatur' waar hij ge-
gevens elders vandaan haalt dan in het voorafgaande.
Een onderzoek van de bewoordingen, die bij vrijwel volledige
zakelijke overeenstemming tussen de twee teksten zeer weinig
gemeen hebben, levert een gelijk resultaat. Het is wel waar, dat
Anselm ook van de in het voorafgaande gebruikte bronnen (vitae
Lamberti, Folcwin e. a.) een uittreksel geeft, waarin slechts weinig
van de bewoordingen bewaard is; maar dit weinige is geenszins
te verwaarlozen. De vita is van begin tot eind geschreven in een
buitengewoon woordenrijke, kunstige stijl, waarover in hoofdstuk XI
meer. Een aantal kenmerkende uitdrukkingen worden telkens en
telkens weer gebruikt, ook in het hier behandelde gedeelte. Hoe
komt het dat van al die rhetorische wendingen in het sobere bericht
van Anselm geen spoor wordt teruggevonden? Het is niet zo, dat
deze ten enenmale van rhetorische sierselen afkerig is; men zie b.v.
de aaneenschakeling van echt hagiographische epitheta, waarmee
het voorafgaande c. 30 bisschop Notger prijst. Maar wat meer
zegt, er zijn in de VB uitdrukkingen aan te wijzen, die aan Anselm
ontleend zijn. Een bizonder overtuigend staaltje daarvan levert
de zo even aangehaalde plaats over Wazo. Anselm vertelt daar,
hoe Wazo zich als deken gedroeg, en dat hij reeds toen ,contra
superbos et potentes' zich te weer stelde, dit als volkomen
logische inleiding op hetgeen volgt: Wazo's beschuldigingsbrief
tegen proost Johannes. De auteur van de VB echter breekt de
mededeling over Wazo af, om dan zonder enig verband met het
voorafgaande over zijn held, bisschop Balderik, te berichten:
Multociens etiam superbie potentium ivit obviam. Dit is
een sterke aanwijzing, dat hij uit Anselm put. — De verbastering
van de plaatsnaam Vlaardingen, bij Anselm ,Flardenges', tot
,Flandebergen' in de VB c. 27 wil ik niet als argument aanvoeren,
daar men niet weet of het handschrift autograaf is.
Uit deze waarnemingen volgt, dat de VB jonger is dan 1056.
Er zijn daarvoor echter nog sterkere bewijzen, die tevens een nieuwe
tijdsbepaling mogelijk maken. In de eerste plaats heeft de opsteller
gebruik gemaakt van het chronicon s. Laurentii, door Rupert,
de monnik van het Luikse Laurensklooster en latere abt van Deutz,
in het eerste kwart van de 12e eeuw vervaardigd. Rupert bericht
(c. 12. 13) over graaf Hezelo, na een fabuleuze geschiedenis dienend
om diens bizondere toewijding aan het Laurensklooster te verklaren,
hoe hij bisschop Balderik ertoe brengt zijn aandacht eveneens aan
het Laurensklooster te schenken, hoe de bisschop dan echter op
aanraden van zekere bisschop Johannes van het plan, genoemd
klooster te voltooien, afziet en een geheel nieuw klooster sticht, het
Jacobsklooster. Vergelijken we Ruperts woorden met die van de VB.
1) MG. SS. VIII 262 vlgg. De tijd waarin hij de kroniek schreef is onzeker;
zij is öf voor 1106 óf na 1113 te stellen (Balau a. w. blz. 343). Rupert stierf
in 1129 of 1130 (Berlière, Monasticon II 37).
Ruperti chronicon c. 13: Primum
enim domnum Baldricum (comes
Hezelo) ... persuadebat, uti ad hanc
solitudinem (monasterium s. Lau-
rentii) manum sue liberalitatis exten-
deret. Tandem obtinuit, et episcopus
...ad altare accessit, vota vovit,predia
cum ecclesiis ohtulit et ad ordinandam in
integrum ecclesiam animum intendit.
Ecce autem lohannes quidam gente
Longobardus, ordine episcopus et
arte pictor egregius, a Deo ut credimus
missus, ... episcopum familiari de-
votione adiit et ab hac sententia sic
eius animam revocavit. Dixit enim
non satis ilium agere prudenter,
quia memoriam sibi non propriam
strueret, non suum quippe sed alienum
esse fundamentum, cui superedificare
ipse disponeret. Et quia predecessor
eius Nothgerus s. lohannis dilecti
Domini memoriam prefixerat, nunc
ipse lacobi fratris Domini ecclesiam
adiungeret.
VB c. 20: annectendum illud
arbitrer, quod affirmatur a quibusdam
monitu et precibus cuiusdam comitis
Hezelonis primo ad altare s. Laurentii
accessisse, vota vovisse, predia sua cum
ecclesiis obtulisse et ad ordinandam
novam ecclesiam vetere destructa
animum intendisse. Postea autem pre-
dictum lohannem episcopum ... ad
eum venisse et ne hoc faceret suo
consilio •.. desuasisse suggerendo
eius karitati congruentius esse aliam
in alio loco ecclesiam ordiri, que
eius dedicaretur nomini, quam in
aliorum labores introire et aliéné
laudis titulum obscurare. Sed hoc a
nobis ignoratur, nihilque per tot etates
super hac re a maioribus nostris
accepimus ...
c. 13: Hac nimirum tempestate
vir erat venerabilis, lohannes nomine,
natione et lingua Italus, episcopus
officio ... Peribetur etiam satis
egregie in arte picture illis temporibus
claruisse . •.
c. 15: Amplexus est episcopus
virum egregitim quasi a Deo oblatum.
De uitgever van Ruperts kroniek, Wattenbach, heeft bij deze
plaats aangetekend, dat ter zake de VB te vergelijken is, blijkbaar
dus een zelfstandige waarde aan de twee berichten toekennend.
Hoe is de woordelijke overeenstemming te verklaren? Men zal
willen overwegen, dat de VB nog veel meer over bisschop Johannes
weet te vertellen, dan Rupert. Maar straks zal blijken, dat we juist
van die andere mededelingen over Johannes, en van die alleen,
kunnen aantonen, waar onze biograaf ze vandaan heeft. Trachten
we echter een ogenblik te veronderstellen, dat inderdaad Rupert
uit de VB geput heeft. Waarom kiest hij dan daaruit precies datgene,
wat als iets onzekers en ongeloofwaardigs wordt opgegeven? Waarom
maakt hij met geen woord melding van de beslissende invloed, die
Johannes op bisschop Balderik zou hebben uitgeoefend in verband
met de strijd tegen Lambert van Leuven? Waarom ontleent hij
het bericht, dat hij in c. 11 over Balderik geeft, uitsluitend aan
Anselm? Hij zou toch de hele VB gelezen moeten hebben, om
daaraan tegen het einde die ene plaats te kunnen ontlenen, die op
het Laurensklooster betrekking heeft. De bewering van de VB,
dat Balderik voornemens was de reeds bestaande, onvoltooide
bouw van het Laurensklooster af te breken en opnieuw te beginnen,
is niet te geloven; bij Rupert staat dan ook alleen, dat hij die kerk
wilde voltooien. Neemt men de omgekeerde verhouding aan, dan
vallen deze moeilijkheden weg en wordt tevens de verklaring van
onze biograaf begrijpelijk, dat hij hier berichten weergeeft, waarvan
hij bij navraag geen bevestiging heeft kunnen verkrijgen. Het was
natuurlijk niet zo prettig te lezen, dat de goederen van St. Jacob
aanvankelijk aan St. Laurens beloofd waren i).
Nog op een andere plaats staat de VB in enig zakelijk verband
met Ruperts kroniek, nl. waar gesproken wordt van bisschop
Wolbodo's betrekkingen met keizer Hendrik II. Hier moet nu
echter een derde verhalende bron, ook uit het Laurensklooster
doch weer uit veel jonger tijd, vergeleken worden, de na 1153,
mogelijk eerst 2 of 3 decennia daarna opgestelde vita Wolbodonis
van Reinier van St. Laurens 2). VergeUjkt men de drie teksten,
dan blijkt, dat de VB zekere woorden gemeen heeft met Reinier,
Reinier sommige woorden met Rupert, maar Rupert geen enkel
met de VB. Ik cursiveer de hier bedoelde woorden.
Rupert c. 15: (Wolbodonem) imperator Heinricus miro dihgens
affectu, cum adhuc esset prepositus secum assumpsit sibique
arctius astringens in suo eum palatio retinuit.
Reinier c. 7: Imperator Heinricus ... Wolbodonem magni
habebat precipuoque censebat loco inter amicos et interdum detenti
secum in palatio fruebatur famiUaritate, consiliis ac religiositate.
VB c. 31: Hic (Wlbodo) pro sue sanctitatis merite valde carus
erat augusto et inter regie domus precipuos eminentior habebatur et
clarior.
Men zou hier moeten veronderstellen dat Reinier zijn bewoor-
dingen deels aan de VB, deels aan Rupert ontleende, waarbij hij
zich wat de zaak betreft echter nauw aan Rupert hield; want dat
1)nbsp;Ook elders heeft hij een bericht, dat niet in zijn voorstelling van zaken
past, toch weergegeven, maar als iets onzekers, ongeloofwaardigs. Vgl. hoofd-
stuk X.
2)nbsp;MG. SS. XX 565 vlgg.
-ocr page 31-de keizer nu juist pro sue sanctitatis merito zo op Wolbodo gesteld
was, zeggen noch Rupert noch Reinier. Maar juist die woorden
van de VB doen nu weer denken aan een andere plaats bij Reinier,
waar deze spreekt niet over Wolbodo maar over Balderik. Reinier
c. 14: (Baldricus) eidem augusto pro sm nobilitate et industria
gratissimus. Let wel, dat ook hier geen sprake is van heiligheid,
maar van adeldom en energie. De enige goede verklaring hiervan is,
dat de opsteller van de VB ook Reiniers geschrift gebruikt heeft.
Daar hem alles omtrent Balderik bizonder belang inboezemde,
waren hem Reiniers woorden in c. 14 in het hoofd blijven hangen,
hij past ze nu op Wolbodo toe en geeft er een stichtelijk tintje aan.
De overeenstemming met de vita Wolbodonis strekt zich echter
veel verder uit.
Reinier c. 14: (Heinricus imperator)
dominicum pascha dum Leodii post-
modum celebraret, interpellatus est a
fratribus Baldrici episcopi, de quo
prelibatum est ... quatinus pietate
prospiceret imperiali cenobio s. lacobi,
quod idem frater eorum fundaverat
quidem, sed preventus morte reliquerat
imperfectum ac sine Providentia
tutoris alicuius desolatum. Itaque
magna nobilium plebisque frequentia
imperator venit ad locum, criptam
intravit ad nomen s. Andree apostoli
exstructam et reliqmis consecratam,
quas ipse scilicet augustus venerabili
Baldrico tanquam mutue affectionis
preciosum pignus dono dederat. Cuius
et tumulum illic corpore quiescentis
adveneratus ,Tibi, o episcope, inquit,
Wolbodo, nam aderat presens, tibi,
o dilecte nobis, hunc pauperem locum,
banc vice nostra committo ecclesiam,
tu pupillae pater ac sedulus sis tutor
et de bonis, quibus earn tum subar-
ravit antecessor, opus perficias imper-
fectum'. Dehinc munificam fecit super
altare oblationem. Episcopus ergo
quanquam multis alias curis detentus
loco tamen iUi paterna superintende-
bat, cui et prefecit Olbertum ...
VB c. 31 : Quodam namque tempore
imperator Henricus pascha Leodii
celebravit magnifice ... Predicti ergo
fratres episcopi ... imperatorem
adeunt eiusque affusi genibus regie
magestatis implorant suffragium ...
,Pro salute anime sue et affinium in
insula monasterium inchoavit, ...
sed morte preventus consummate non
potuit ... Non est qui ... opus
perficiat imperfectum. ... Ad te ...
venimus, ut des ... si tue placet
pietati huic loco beneficium'.
c. 32: Ad hec imperator: ...
,Eamus ergo ad locum ..
Ut dixerat, imperator ad locum cum
maxima plebis et comitum frequentia
vadit, criptam intrat et ante altare b.
Andree genua flectit ... super idem
altare non parvi precii ponit pallium.
Deinde conversus ad Vulbodonem
episcopum. Tibi, ait, huius pauperis
loci committo negotium, ut eundem
paternitate et dementia foveas ac vice
losedech magni sacerdotis manum
adhibeas, de reditibus quos tuus
antecessor reliquid opus imperfectum
perficias.' ,Gravem, ait episcopus, o
imperator, ..,Non, ait imperator,
tibi committo desertum, sed preciosa
Andree apostoli pignora, que huic
qui hic iacet dedi in dono pro sue
fidelitatis obsequio.'
VB c. 19: criptam ... dedicavit
ibique preciosas eiusdem apostoli reli-
quias, quas ei imperator Heinricus
thesauris prelatas regiis in beneficio
dederat, modeste et reverenter col-
locavit.
Bizonder duidelijk kenbaar is hier de verhouding tussen de twee
teksten, doordat de keizer bij Reinier aan Wolbodo de kerk vice
nostra toevertrouwt, maar in de VB vice losedech magni sacerdotis
met een herinnering aan 1 Esdras 3,2 vlgg., Aggaeus 1,14. Telkens
vertoont de VB de neiging, de relaties van de bisschoppen met de
keizer niet al te zeer op de voorgrond te stellen. Ook de relieken heeft
de keizer aan Balderik volgens Reinier als mutue affectionis pignus,
in de VB echter pro sue fidelitatis obsequio gegeven. Voor een
omgekeerde opvatting zou men kunnen aanvoeren, dat de VB de
keizer een pallium laat schenken, terwijl Reinier slechts in het
algemeen van een oblatio spreekt. Men lette er echter op, dat in
de betreffende zin van de VB een beginrijm voorkomt: implorât
patrocinium et in regie presentie testimonium super idem altare
non parvi precii ponit pallium. Het is denkbaar, dat de keuze van
het woord ,pallium' daardoor beïnvloed is. Mogelijk is het ook,
dat ten tijde van de opsteller van de VB het geschonken voorwerp
nog aanwezig was.
Op een heel andere plaats staat de VB nog eens met de zelfde
passage van Reinier in verband, zoals boven getoond is. Men kan
moeilijk aannemen, dat Reinier de bewoordingen van c. 19 en c. 32
uit de VB gecombineerd zou hebben. Alles pleit dus zeer steUig
voor de omgekeerde verhouding. Ook ditmaal blijft de vermelding
van een mutua affectio tussen keizer en bisschop in de VB achter-
wege. Men zou nog kunnen menen, dat de gedachte, keizer Hendrik
een redevoering te laten houden, bij Reinier aan de VB ontleend
moest zijn, daar deze laatste een voorliefde toont voor de directe
rede naar klassiek model. Maar ook Reinier voert elders zijn personen
vaak sprekend in, zo in de vita Wolbodonis c. 1. IL 16. 20, vita
Evracli c. 6, vita Reginardi c. 7. 8. 9. Het is volkomen m overeen-
stemming met de wijdlopige uitbreidingen, die de opsteller van
de VB overal aan de stof van zijn bronnen geeft, dat voor de korte
woorden van de keizer bij Reinier in de VB twee lange redevoeringen
en een gesprek met Wolbodo in de plaats zijn getreden. Een derde
bron van de vita is hiermee gevonden
Van hetgeen overblijft in de VB, dat niet bij Anselm, Rupert
of Reinier van St. Laurens gevonden wordt, valt in de eerste plaats
te noemen het verhaal van de Brabants-Luikse oorlog, de nederlaag
bij Hougarde aan de bisschop toegebracht, die in de vita met grote
uitvoerigheid maar zonder veel feitelijke gegevens wordt verhaald.
Weet men van elders iets omtrent de slag bij Hougarde? De wereld-
kroniek van Sigebert van Gembloux bericht omtrent Balderik
het volgende 2): 1013. Baldricus episcopus cum in villa Huguardis
dicta castellum muniret, Lantbertus comes Lovaniensis eum
aggreditur et episcopus Lantberto vincente, multis suorum captis
et occisis gravi atteritur infortunio. — 1014. Baldricus episcopus in
insula Leodicensi cenobium s. lacobi apostoli fundavit, ubi Olbertus
abbas primus prefuit.
Deze zelfde feiten: de bouw van een bisschoppelijk kasteel in
Hougarde, de aanval van graaf Lambert van Leuven, de zware
nederlaag van de bisschop, waarbij velen sneuvelden of gevangen
genomen werden, worden in de VB c. 7—10 met een ontzaglijke
omhaal van woorden verteld. Wat daar zakelijk meer in staat dan
bij Sigebert, is het volgende. Ten eerste dat een door de bisschop
gegraven gracht, waarmee de kasteelbouw begonnen was, ten tijde
van de opsteller nog bestond, naar de inwoners van het dorp
Hougarde zeiden. Dus juist datgene, wat niet van elders bekend is,
berust op een locale overlevering, die zich aan een overblijfsel
uit het verleden gehecht heeft. Verder enige gegevens aangaande
de veldslag: dat aanvankelijk de krijgskans voor de bisschop gunstig
was, en eerst daarna door het ingrijpen van de graaf van Namen
hem de nederlaag werd toegebracht; en dat het aantal doden drie-
honderd bedroeg. Maar weer doet onze auteur juist bij deze gegevens
1)nbsp;De uitgever van Reiniers werken in de Monumenta, W. Arndt, noemt
in de inleiding blz. 561 de VB onder diens bronnen; bij de betreffende passus
echter tekent hij slechts aan (blz. 568) dat men hier de VB moet vergelijken,
waaruit Reinier misschien geput heeft.
2)nbsp;MG. SS. VI, 355.
-ocr page 34-duidelijk uitkomen, dat ze hem uit een andere bron bekend zijn
dan het voorafgaande. Nadat hij eerst reeds de ongunstige uitslag
van de oorlog vermeld heeft, voegt hij eraan toe: Sed ut vera
relatione didicimus et qui adhuc supersunt antiquiores viva voce
protestantur, congressione prima nostre cessit parti victoria. Deinde
comes Namucensis ... Peribetur etiam ... trecentos homines
vita caruisse. Nos tamen quid horum verius censeatur ambigimus
totumque Dei iudicio quicquid ibi gestum est reservamus. Dat er
verhalen in omloop zijn gebleven over een slag, waaraan de her-
innering nog lang levendig werd gehouden door de ieder jaar gelezen
zielmissen, kan men best geloven. Het is zelfs bekend uit latere
Namense kronieken, dat zich inderdaad om de rol van graaf Robert
bij de slag van Hougarde legenden gevormd hebben, i) Het is dus
niet nodig aan te nemen, dat onze biograaf ook Sigeberts bron,
de gesta pontificum Cameracensium, gekend heeft. Deze vermelden 2)
eveneens de deelname van Robert van Namen aan graaf Lamberts
veldtocht, doch zonder het bericht, dat hij eerst op het laatste
moment ingreep en daardoor de doorslag gaf. De gesta geven wel
andere belangwekkende details, die in de VB, ware zij afhankelijk
van de gesta, zeker verwerkt zouden zijn. Men merke op, dat de
VB niet eens de naam van de graaf van Namen, Robert, weet te
noemen.
Een andere vraag is, of onze auteur door het ,qui adhuc supersunt*
rechtmatig te verstaan geeft, dat het tijdgenoten of zelfs ooggetuigen
van de slag waren, die hem dit verhaal deden. Men begrijpt niet,
welke reden er dan was aan de waarheid van hun berichten te
twijfelen. Met Sproemberg®) kan ik die scrupules niet zo hoog
waarderen als Balau^) gedaan heeft; men voelt er veeleer iets
van een slecht geweten in.
Chronologische opgaven zijn er in de VB slechts weinig. Opgaven
van jaar en dag, waarop de slag bij Hougarde plaats vond, bevat zij
aansluitend bij de vermelding van deswegen jaarlijks gelezen
zielmissen; dat zij onbetrouwbaar zijn (26 Sept. 1010 in plaats van
1)nbsp;S. Hirsch, Heinrich II. II (1864) 342.
2)nbsp;MG. SS. VII 467 vlg.
3)nbsp;a.w. blz. 11.
4)nbsp;a.w. blz. 187.
-ocr page 35-1012), hebben reeds een 15e-eeuwse corrector en dan S. Hirsch
opgemerkt. De verdere mededehng, dat de oorlog drie jaar geduurd
heeft, kan wellicht berekend zijn om de tijd, verstreken tussen
die slag en de stichting van het Jacobsklooster te vullen.
Wij moeten ons nu wenden tot nog een ander werk, dat naar
men tot nu toe aanneemt ook al een ontlening aan de VB zou be-
vatten: de annalen van Lambertus Parvus Deze monnik van
het Jacobsklooster is omstreeks 1178 begonnen een kroniek te
schrijven, waartoe hij voor de vroegere tijd hoofdzakelijk uit de
annales s. lacobi minores®) putte; hij voegde daaraan andere
gegevens toe, die hij aan Anselm en Sigebert, misschien ook nog
aan de annales Fossenses et Leodienses ontleende Wat de stichting
van zijn klooster aangaat, heeft hij volstaan met de data te vermelden,
waarop de bouw aanving en waarop de crypt door Balderik gewijd
werd, die hij uit de annales minores nam; het stichtingsverhaal
van de VB liet hij daarbij ongebruikt. Naderhand zou hij echter
toch nog een gegeven uit de VB opgenomen hebben; bij het jaar
996 leest men een aan de rand toegevoegde glosse: Johannes Italicus
optimus pictor ab Ottone adductus est ad depingendum Aquense
palatium. Hic postmodum episcopus factus, per comitem ab epi-
scopio pulsus venit Leodium et exceptus a Baldrico episcopo
consilium dedit construende ecclesie in honore b. lacobi fratris
Domini in insula Leodii. Hierbij heeft Pertz aangetekend: ex vita
Balderici. Is dit juist?
De bisschop Johannes speelt in de VB een belangrijke rol; haar be-
richten (c. 13) over deze Italiaan, die de paltskapel in Aken beschilderd
1)nbsp;a.w. blz. 341.
2)nbsp;MG. SS. XVI 645 vlgg.
3)nbsp;MG. SS. XVI 635 vlgg. Men zou het ook als een argument voor het
latere ontstaan van de VB kunnen beschouwen, dat de annalen, die als annales
s. lacobi gedrukt zijn en waarvan de eerste hand tot 1055 aan één stuk schreef
en dan toevoegingen tot 1077 maakte, in het geheel niet met de VB in verband
staan. De bewijskracht hiervan wordt echter verzwakt door het feit, dat in
deze annalen alle berichten over het Jacobsklooster en zijn abten op rasuur
zijn geschreven door een tweede hand, die verder berichten over 1077—'91
doorlopend schreef. Daarentegen is het bericht op 1026 over de stichting van
het Laurensklooster van de eerste hand; vermoedelijk waren het dus oor-
spronkelijk annales s. Laurentii.
4)nbsp;Pertz in de inleiding blz. 633.
-ocr page 36-heeft, hebben wegens hun kunsthistorische betekenis de aandacht
getrokken i). Wij zijn over deze man echter nog van een derde zijde
ingelicht, door het opschrift, dat op zijn graf in het Jacobsklooster
voorkwam en door de 13e-eeuwse kronist Egidius van Orval is over-
geleverd 2). Het luidt:
Sta, lege quod spectas, in me pia viscera flectas.
Quod sum, fert tumulus, quid fuerim titulus.
Ytalie natu pollens et pontificatu
lohannes fugio pulsus episcopio.
Destinor his oris exul nullius honoris;
urbs pia Leodium commodat hospitium.
Qua probat arte manum, dat Aquis cernere planum
picta domus Karoli rara sub axe poli.
lacobe, iuste tui memor esto fidelis alumpni.
Hec sit ut aula tibi condita consului.^)
G. Kurth heeft gewezen op het verband tussen het grafschrift
en de VB. Naar zijn oordeel is het grafschrift een onvolledige en
onjuiste herhaling van de berichten uit de VB «). Hij heeft echter
verzuimd ook de glosse van Lambertus Parvus te vergelijken.
Naar men ziet, stemmen de in het grafschrift gemelde feiten heel
goed met de glosse overeen, in het bizonder wat betreft de wijze,
waarop Johannes van Italië naar Luik kwam: hij is uit zijn bisdom
verdreven en gevlucht. Dat een rechtstreekse ontlening aan de
inscriptie moet hebben plaats gevonden, blijkt uit het terugkeren
van de woorden ,pulsus episcopio' in de glosse. In de VB daaren-
1)nbsp;P. Giemen, Die romanische Monumentalmalerei in den Rheinlanden
(1916) 15 vlg.
2)nbsp;Gesta episc. Leod. II 61, MG. SS. XXV 65.
3)nbsp;Te lezen: probam?
4)nbsp;Er volgen nog 2 regels, die zoals Kurth terecht opmerkt, een later toe-
voegsel zijn.
5)nbsp;BIAL 33 (1904) 220 vlgg.
6)nbsp;Zijn voornaamste bewijsgrond, nl. dat het grafschrift spreekt van de
domus Karoli, terwijl de auteur van de VB de schilderingen m de kapel te Aken
gezien heeft, weegt niet zwaar, hetzij men onder ,domus Karoli' de aula regia
verstaat en met Giemen aanneemt dat Johannes beide, kerk en palts, be-
schilderd had, hetzij men veronderstelt dat ook het grafschrift de beroemde
Karolingische kapel (rara sub axe poli) bedoelt.
tegen komen niet alleen deze woorden niet voor, maar wordt een
heel andere voorstelling van de zaak gegeven. De keizer heeft
aan Johannes tot beloning voor zijn schilderingen in Aken een
Italiaans bisdom verschaft; doch deze gaf zijn voornemen om zich
daar te vestigen op, toen de hertog van die streek (niet graaf, zoals
Lambertus Parvus opgeeft) hem de eis stelde, dat hij zijn dochter
zou trouwen, dreigend hem, indien hij weigerde, van zijn bisdom
te beroven, Johannes evenwel, wie niets boven kuisheid ging, wilde
zijn ambt niet door een huwelijk bevlekken; hij weigerde, verkoos
uit eigen beweging de balUngschap en begaf zich naar keizer Otto,
die hem zeer toegenegen was, hem tot de eersten van het hof
rekende en zijn raadgevingen in regeringszaken gaarne aanvaardde,
waardoor vaak des keizers ,effrenata licentia' ingetoomd werd.
Opdat Johannes wegens zijn vele bezigheden aan het hof geen
armoede zou lijden, vertrouwde Otto (t 1002) hem aan bisschop
Balderik (1008—1018) toe.
Welke lezing van het geval moet men geloven? i) Is Johannes
verdreven of is hij vrijwilhg gegaan? Kwam hij als een eerloze
balling naar Luik, of als een der eersten van het keizerlijk hof?
Het verhaal van de VB vormt klaarbhjkelijk een legendarische
interpretatie van datgene, wat ieder op de inscriptie in de kloosterkerk
kon lezen. Men kan het zich indenken, dat onze biograaf de lotge-
vallen, in regel 4 en 5 van het grafschrift beschreven, wel wat
smadelijk vond voor een man, aan wie hij op grond van regel 10
in zijn stichtingsgeschiedenis een zo voorname rol ging geven.
Het geweigerde huwelijk is een bekend motief uit de hagiographie,
zij het dan dat meestal de deugd van vrouwelijke heiligen daardoor
wordt geïllustreerd. Overigens geeft onze auteur juist weer bij
deze gelegenheid met de meeste nadruk te kennen, dat hij een
mondelinge overlevering meedeelt, waarvoor hij geen verant-
woordelijkheid wenst te dragen. ,Si frivolum quibusdam esse
videbitur et falsitatis arguimur, illis magis imputandum, quorum
auctoritate et testimonio sumus usi et ad scribendum compulsi'.
Wij willen het noch hem noch zijn zegsheden kwalijk nemen, dat
1) G. Kurth t. a. p. en U. Berhère, Les évêques auxiliaires de Liège (1919)
4 gaan met hun scepsis m. i. te ver. De laatste gelooft niet, dat Johannes bisschop
was. Ik zie niet in, waarom het grafschrift ongeloofwaardig zou zijn.
zij een verhaaltje vertelden over de man die in hun kerk begraven
lag en wiens nagedachtenis zij als van een tweede stichter eerden^).
Het komt ons alleen daar op aan, dat de glosse bij Lambertus
Parvus deze legende niet bevat. Zeer waarschijnlijk is dus de vita
jonger dan de glosse.
Een blik op de verkregen resultaten in hun geheel versterkt op-
nieuw onze overtuiging, dat niet Anselm, Sigebert, Rupert, Reinier,
de grafschriftdichter en Lambertus uit de VB hebben geput, maar
de opsteller van de VB uit die allen, althans de eerste vijf.
Verreweg het grootste deel van de feiten, die in de VB vermeld
staan, vonden we in hun werken terug; maar zo, dat een bepaalde
groep gegevens óf bij Anselm óf bij Sigebert enz. terugkeert, doch
nooit bij twee van hen, dus zowel bij Anselm als bij Sigebert enz.
Hoe ware het mogelijk, dat de een precies datgene aan de vita
ontleende, wat de anderen niet overnamen? Neen, de VB is een
compilatie. Uit alle voor hem bereikbare bronnen heeft de opsteller
bij eengehaald, wat hij over bisschop Balderik en de stichting van
het klooster kon vinden; zelfs wat hij in zijn biografie minder passend
vond, heeft hij er een plaats in gegeven, het dan als iets onzekers
voorstellend. Verder heeft hij dit alles aangevuld met eigen waar-
nemingen van overblijfselen uit het verleden en met mondelinge
overleveringen, die zich daaraan vastgeknoopt hadden.
Wat blijft er nu over, dat zijn geestelijk eigendom is? In de eerste
plaats natuurlijk de omhaal van woorden, de rhetoriek, het even
pathetische en stichtelijke tintje, dat hij telkens aan de dingen
weet te geven. Maar nog iets is bij hem origineel, en dit is de eigen-
lijke kern van zijn stichtingsgeschiedenis. Bij Sigebert heeft hij
gelezen van de zware nederlaag, die bij Hougarde aan zijn held
werd toegebracht. Door het grafschrift van Johannes vernam hij
van de aansporing tot de kloosterstichting, die de schilder den
bisschop gegeven had. Hiertussen heeft hij een verband gelegd.
Welke argumenten gebruikte de vrome Italiaan om de stichting te
bepleiten? Die Rupert hem in de mond legde, bevielen onze auteur
niet erg. Neen, de stichting van het klooster had gediend, om naar
oud-testamentische trant God te verzoenen, die Zijn toorn getoond
1) P. Volk, Der Liber ordinarius des Jakobs-Klosters (1923) 12. 28. 54. 82.
-ocr page 39-had door de tegenslag in de oorlog! Dit is het, wat Johannes de
bisschop onder het oog bracht. Caput 16, Johannes' pathetische
preek over dit thema, is de kern van de gehele VB. Maar van dit
beshssende punt, van een verband tussen de slag bij Hougarde
en de stichting van het klooster is nergens een spoor terug te vinden
in de geschriften, die op de VB zouden steunen.
Voor de bepaling van het tijdstip, waarop de VB opgesteld werd,
leveren onze waarnemingen de volgende gegevens op. Wanneer
de vita Wolbodonis door Reinier van St. Laurens vervaardigd is,
staat niet vast; de bovenste grens is het jaar 1153, de onderste zijn
overlijden, dat niet lang na 1182 te stellen is. Twee dateerbare
werken van hem vallen nog na 11821). — De VB bleek hoogst-
waarschijnlijk ook jonger dan de glosse op 996 bij Lambertus Parvus.
De annalentekst, waaraan deze glosse werd toegevoegd, is omstreeks
1178 geschreven Wij komen dus tot omstreeks 1180 als vroegst
mogelijke terminus a quo voor de VB.
Een ontleding van c. 27 moge nog dienen om de werkwijze
van onze biograaf te kenmerken. Hij beschrijft daar het overlijden
van de bisschop in verband met de slag bij Vlaardingen van 1018.
Het bericht over deze slag onderscheidt zich in de eerste plaats
door de naam, die aan de hertog van Neder-Lotharingen gegeven
wordt: Gozelo (even verderop Gothelo), in plaats van Godefridus.
Hij is bij Anselm niet genoemd, bij Sigebert heet hij Godefridus,
zo ook in de annales s. lacobi minores; alleen in de annalen van
Lambertus Parvus, waar dit bericht evenals het overige aan de
annales minores ontleend is, vindt men de afwijkende naamsvorm
terug. Ann. s. lacobi minores 1018: Bellum in Fresonia inter
Godefridum ducem et Teodericum comitem. Ann. Lamberti
Parvi 1018: Bellum in Fresonia inter Gozelonem ducem et Teoderi-
cum comitem. Mogelijk is dus uit Lambertus Parvus de naamsvorm
Gozelo in de VB gekomen.
Wat weet onze auteur nu van de Friese oorlog te vertellen?
Dat graaf Dirk ,bellis et seditionibus regnum exagitabat Gallie'
heeft men van elders nooit gehoord, wel dat hij aan de Merwede een
onrechtmatige tol heeft geheven, maar daar weet de VB niets van.
1)nbsp;W. Arndt, MG. SS. XX 561.
2)nbsp;Pertz, MG. SS. XVI 633.
-ocr page 40-Hertog Gozelo krijgt van keizer Hendrik opdracht de weerspannige
te bedwingen, daar hem wel een krijgslustige jongelingschap ten
dienste stond, die in staat was barbaarse volken te onderwerpen
of zelfs door de grootheid van de Romeinse naam uit te roeien.
Tot zover niets dan frazen in klassieke trant, waaruit hoogstens
blijkt dat de opsteller het mihtaire gezag van de hertog in de noor-
delijke Nederlanden niet meer kent en een speciale verklaring van
zijn optreden nodig vindt. Nu deelt de VB verder mede, dat de
hertog de bisschoppen van Gallië oproept en onder andere ook die
van Luik. Balderik echter verontschuldigt zich, wijzend op zijn
zwakke gezondheid, op het verre en gevaarlijke gebied en het bar-
baarse volk, waar men heen trok; hij vindt dat hij met het oog op
de vroeger door hem betoonde trouw nu wel eens gespaard kan
worden en dat hij zijn ridders voor een vergeefse moeite moet
bewaren. De hertog neemt hem dit zeer kwalijk, verwijt hem ontrouw
en minachting van het keizerlijk bevel en beschuldigt hem van
heulen met de vijand ,ob societatem cognati sanguinis'. Om zijn
onverbrekelijke trouw te tonen bereidt de bisschop zich dan ondanks
zijn verergerende ziekte voor, ten strijde te trekken, waarop hij sterft.
Uit goede bron is het bekend, dat niet slechts hertog Godfried
en Adelbold van Utrecht tegen de Friezen trokken, maar dat ook
de aartsbisschop van Keulen en de bisschop van Kamerijk hun
mannen zonden; en wat Balderik betreft, dat hij zich op weg
begaf, onderweg ziek werd en te Herwerden of te Tiel stierf op
dezelfde dag en ,ut multi coniectant' op hetzelfde uur, waarop de
slag plaats vond Maar men heeft van elders niet de geringste
aanwijzing, die de berichten over Balderiks aanvankelijke weigering
en de tegen hem geuite beschuldiging zou bevestigen, hoewel men
toch over de gebeurtenissen van 1018 goed is ingelicht. Ook is van
een verwantschap tussen Balderik en de Westfriese graven niets
bekend; onze biograaf wil nu eenmaal, dat de bisschop met de
gehele Lotharingse adel geparenteerd is.
Maar wij behoeven niet met wantrouwen te volstaan; het is
bewijsbaar, dat dit verhaal een voortbrengsel is van fantasie. Want
men behoeft niet ver te zoeken waar onze auteur zijn inspiratie
1) Gesta pont. Cam. 3,19; MG. SS. VII471. Het bericht over het stervensuur
ook bij Anselm c. 31. Hirsch, a. w. III blz. 99.
ontving: uit c. 66 van Anselms gesta, waar sprake is, niet van
bisschop Balderik, maar van Wazo. In 1046 wordt een krijgstocht
tegen de Friezen door de keizer bevolen; bisschop Wazo, bezorgd
voor zijn ridders wegens hun onervarenheid in de strijd te water
en wegens de gevaren van de verre reis, besluit zich niet op weg
te begeven, om zijn getrouwen niet tevergeefs lastig te vallen.
Ook hij wordt beschuldigd, echter door de keizer zelf, van inbreuk
op het keizerlijk bevel en andere gevallen van onachtzaamheid en
ontrouw. Alleen met Wazo loopt het heel anders af; hij ziet zich
genoodzaakt schuld te bekennen en voor 300 mark pand te geven.
Die heeft de keizer hem later wel kwijt gescholden, maar toch had
de prelaat zijn leven lang spijt, dat hij de tegen hem geuite verdenking
niet constantissime usque ad sanguinem had afgewezen.
Dat dit bericht van Anselm inderdaad het model voor de VB
geweest is, bewijzen enkele woorden, die met de zaak mede zijn
overgenomen. Zoals niet anders te verwachten is, heeft onze op-
steller ook in dit geval in hoofdzaak slechts de gedachte weergegeven
en de bewoordingen vrij gestyleerd; enkele uitdrukkingen van Anselm
zijn hem niettemin in het hoofd bHjven hangen: de woorden (VB
c. 27) magnifice, difficultas, diutius, mandat, paratus, insania,
vehementer, antistes, gravissimus, vehementer accendi, infidelem,
obicere, causa, morbus, removeret suspicionem.
De tragische samenhang, waarin de VB Balderiks dood geplaatst
heeft, dient uit de geschiedenis geschrapt te worden.
Ik tracht nu nog nader te bepalen, wanneer de VB opgesteld
is. Heeft de auteur de schijn willen wekken, dat hij slechts enkele
decennia na de gebeurtenissen schrijft? Men kan dit eigenlijk
niet zeggen. Het enige wat daarop wijst, is de overigens niet al te
duidelijke aanhaling van getuigen van de slag bij Hougarde, die
nog in leven waren. Maar wanneer hij van de Akense kerkschilde-
ringen zegt, dat deze nog te zien zijn, hoewel ze vetustate temporis
evenals andere dingen hun schoonheid grotendeels verloren hebben
(c. 13); van proost Godschalk, dat hij in de Bartholomaeuskerk
begraven hgt sicut usque in presentem diem cernitur (c. 6); wanneer
hij spreekt van abten ,qui huic prefuerunt ecclesie' (c. 29) i), dan
1) De tweede abt, Albert, is in 1066 overleden.
-ocr page 42-geeft hij toch duidelijk te kennen, dat het alles heel lang geleden is.
Uit een paar innerlijke gegevens laat de tijd van ontstaan zich
goed bepalen. Het treffendste geval is wel dit. In c. 6 leest men,
voordat verteld wordt hoe Balderik de nieuw gebouwde Dom
inwijdde, de ontboezeming: Si quis rerum mortalium fructus
ullum beatitudinis pondus habet, poteritne ille dies gloriosus
quantalibet ingruentium malorum mole deleri? Waarom geeft onze
man, die telkens en telkens weer de nog aanwezige monumenten
te pas brengt, met geen woord te kennen dat men het voornaamste
gebouw van alle, de door zijn held gewijde Dom, nog kan aan-
schouwen? Wat praat hij toch van aanstormende rampen, die de
eeuwigheidswaarde van die wijding niet kunnen vernietigen? De
grote brand van 28 April 1185 had de Dom verwoest.^)
In c. 7 heet het: machtige heren zoals de Leuvense graven plegen,
wanneer zij geëxcommuniceerd zijn, des te meer zich aan hun
roofzucht over te geven, oorlogen te voeren en zich om niets te
bekommeren, zodat deze straf slechts in bepaalde gevallen nuttig,
doch overigens voor het heil der zielen zeer schadelijk is. Een na-
drukkelijke klacht dus over de geringe uitwerking van kerkelijke
straffen, verzwakt door het misbruik dat daarvan gemaakt werd.
Zo kan men wellicht aan het einde van de 12e, maar zeker niet
in het midden van de 11e eeuw gesproken hebben.
De bisschop overweegt in c. 9 tegen de graaf van Leuven te
velde te trekken. Hij raadpleegt hiertoe de graven uit de omtrek:
ne ... aliquid moliretur sine consilio comitum, penes quos erat
ob factam fidelitatem nostram civitatem et totum tueri episcopatum,
advocata eorum contione ac nobili suorum fratrum senatu causas
exponit ... Moeilijk zou men beter de overmacht van de grote
leenmannen over het bisdom kunnen karakteriseren, die zich in
de loop van de 12e eeuw gevormd heeft. Ook de klacht over de
ontaarding van het leenwezen in c. 21 doet ons zien, in welke tijd
we zijn; men leest van een samenzwering van ridders, wier trouw
met de krijgskans wisselt en die hun leenseden veronachtzamen en
nieuwe aanvoerders volgen om soldij te verdienen. In c. 22 horen
we van sediciones inter oppidanos et certamina, iuris et pacis
1) Over het juiste jaartal een anonymus in Analecta Bollandiana 13
(1894) 207.
mutacio, predonum rapine, bonorum oppressio, hostium metus et
totius oppidi eversio, die in Valenciennes plaats vonden na graaf
Arnulfs dood (1011/'15), zoals ze vaak plegen te ontstaan na het
overlijden van een vorst. Is het niet een weerklank van toestanden
in de stad Luik, die aan het einde van de 12e eeuw een veel-
bewogen tijdperk doormaakte?
In c. 20 deelt de auteur berichten mee, die hem niet geloofwaardig
schijnen, wat hij als volgt motiveert: nihil per tot etates super
hac re a maioribus nostris accepimus maximeque a domno Hugone
huius loei priore ... qui ex his que partim s. Lamberti canonicus
oculis viderat, partim audierat referente avunculo suo Godescalco
maioris ecclesie preposito quosdam de senioribus nostris, qui
adhuc supersunt, edificare solebat. Dit zou een belangrijk gegeven
voor de tijdsbepaling kunnen vormen. Godschalk is als Dom-
proost tijdens bisschop Balderik ook van elders bekend Helaas
kan men zijn neef Hugo, Domkanunnik en daarna prior van St.
Jacob, niet vaststellen 2). In elk geval is men met hem in een volgende
generatie gekomen. Nu beweert onze auteur geenszins, dat hij Hugo
nog gekend heeft; de prior placht verhalen te doen aan broeders,
die in zijn tijd nog op hoge leeftijd in leven waren. Men kan er dus
slechts uit opmaken, dat deze overlevering over een lange tijdsduur
loopt, wat nog door de woorden ,per tot etates' onderstreept is.
Een belangrijk gegeven is verder een van de verwijten, die
c. 25 tegen het gravengeslacht van Leuven richt: quod valde
est monstruosum, in suorum estuat nepotum sanguinem, bellis
alitur civilibus nee debitam imperatori servat fidelitatem. Wanneer
heeft men een graaf van Leuven van ontrouw jegens de keizer
kunnen beschuldigen? Gelijk bekend is, hebben zij met de Staufen
over het algemeen goede betrekkingen onderhouden en danken
zij aan dat keizergeslacht hun hertogelijke waardigheid. Eerst met
het optreden van een hertog, die onafhankelijk van het rijk een
territoriale staat gaat vormen, Hendrik I, is het tot een verwijdering
gekomen; Barbarossa heeft hem in 1190 herhaalde malen opge-
roepen om zijn leensplicht te vervullen en aan de veldtocht
1)nbsp;De Marneffe, AHEB 25 (1895) 437; Sproemberg, a. w. blz. 9.
2)nbsp;Een mededeling hieromtrent dank ik aan de Rijksarchivaris te Luik,
de Heer E. Fairon.
naar Italië deel te nemen, wat Hendrik hardnekkig weigerde i).
Waarop kunnen de woorden betrekking hebben, volgens welke
het Leuvense gravengeslacht ,in suorum estuat nepotum sanguinem,
bellis alitur civihbus'? Misschien wordt men hier herinnerd aan
het feit, dat hertog Godfried III van Brabant (f 1190) getrouwd
was achtereenvolgens met Margareta (f 1171) zuster van hertog
Hendrik III van Limburg (1167—1221) en met Imagina (f 1213)
zuster van graaf Gerard van Looz (1171—'94). Met zijn oom Hen-
drik van Limburg en met Gerard van Looz heeft de jonge Hendrik
I van Brabant oorlog gevoerd (een ,gravis dissensio et toti terre
importabihs') wegens een geschil over de voogdij van St. Truiden,
dat door verdragen van 1190 met Looz en van 1191 met Limburg 3)
werd bijgelegd. Verder leest men, dat een lid van het Leuvense
gravengeslacht ,ohm' na een opstand tegen de keizer veroordeeld
werd tot de schandelijke straf, een hond te moeten dragen; naar
G. Waitz opmerkt, heeft eerst Frederik I deze straf op Duitse
graven en vorsten toegepast.
Bisschop Balderiks levensbeschrijving is dus na 1185 en waar-
schijnlijk omstreeks 1190, ruim 170 jaar na zijn dood opgesteld.
Zij is een compilatie van gegevens uit bronnen, die ons alle be-
kend zijn; wat zij meer bevat, is deels mondelinge, meest sterk legen-
daire overlevering, deels romantische, stichteHjke en rhetorische
opsiering. Als geschiedbron voor haar onderwerp waardeloos ge-
worden, zal zij in de hoofdstukken X en XI een nieuwe betekenis
verkrijgen in verband met oorkonden, die in het Jacobsklooster
in het laatst van de 12e eeuw ontstaan zijn.
1)nbsp;Vita Alberti ep. c. 4, MG. SS. XXV 142; Th. Toeche, Kaiser Heinrich
VI. (1867) 164. Pertz heeft in zijn uitgave bij deze plaats van de VB verwezen
naar berichten van de annales Lobienses en Leodienses op 1049—'54, die
evenwel graaf Boudewijn V van Vlaanderen en zijn gelijknamige zoon betreffen
en met de graaf van Leuven niets hebben uit te staan, waarop reeds S. Hirsch,
Heinrich II. II (1864) 193 gewezen heeft. De tijdsbepaling omstreeks 1053
voor de vervaardiging van de VB, die Pertz op deze vergissing bouwde, is
daarmee vervallen. Sproemberg a. w. 2 vlg. neemt aan, dat toch op de opstand
van Boudewijn V gedoeld wordt, wegens zekere familiebetrekkingen van de
Boudewijns met Lambert van Leuven. Zeer overtuigend is dit echter niet.
2)nbsp;Piot, Cartulaire de Saind-Trond I nr. 110.
3)nbsp;Butkens, Trophées de Brabant I preuves blz. 45. Zie Piot, a. w. II blz.
XIV vlg.; Chronique de Gislebert p.p. Vanderkindere c. 154 blz. 239 vlg.
4)nbsp;Deutsche Verfassungsgeschichte VP (1896) 605.
-ocr page 45-III. HET ARCHIEF VAN HET JACOBSKLOOSTER TOT
HET MIDDEN VAN DE 12^ EEUW. STAND VAN HET
DIPLOMATISCH ONDERZOEK.
In de volgende lijst van oorkonden neem ik de nummering van
de originelen bij Schubert blz. 10 vlg. over. Daar niet genoemde
oorkonden zijn hier met een a of b tussengevoegd. Met deze
nummers voorafgegaan door Jc (= Jacob) worden zij aangehaald,
keizeroorkonden echter naar de Diplomata-uitgave der Monumenta
Germananiae en overigens naar Stumpf. Voorzover niet anders
vermeld is, berusten de stukken in het Rijksarchief te Luik, fonds
Abbaye de Saint-Jacques. Drie bisschopsoorkonden voor St. Maria
Magdalena te Castert, Jc 17, 18 en 19, die na de verwerving van
die kerk (1151) en welhcht niet voor de 13e eeuw in het bezit van
van het Jacobsklooster geraakt zijn, kunnen buiten beschouwing
blijven.
L 1015. Bisschop Balderik II van Luik. Schijnbaar origineel. Druk: Roland,
ASAN 27 (1908) 223. Facsimile: P. Harsin, BIAL 22 (1930) pl. I.
la. 1016. Bisschop Balderik. Schijnb. orig. in bezit van de Heer R. Janne
te Luik. Druk: P. Harsin, BIAL 22, 69. Facs.: aldaar pl. II.
2.nbsp;1034 (April 14). Keizer Koenraad II voor ,hertog Dirk van de Elzas'.
Onbezegelde oorkonde. Druk: DK II 285. Facs.: Roland, BCRH 76
(1907) bij blz. 548 (fragment); Schubert Tafel 1 nr. 1 (fragm.).
3.nbsp;1067. Abt Steven van St. Jacob. Schijnb. orig. Druk: bijlage 1.
4.nbsp;1084. Bisschop Hendrik. Schijnb. orig. Druk: J. de Chestret deHaneffe,
BIAL 38 (1908) 114. Facs.: Schubert, Tafel I nr. 6 (fragm.).
5.nbsp;1084 en 1086. Bisschop Hendrik. Schijnb. orig. Druk: H. Bresslau, NA 34
(1909) 424.
5a. 1088 April 23. Keizer Hendrik IV. Afschrift naar het origineel: Cartulaire
Van den Berch, Luik, Universiteitsbibliotheek, ms. 188, deel I blz. 33
(omstreeks 1634^'36). Druk: Stumpf, Acta nr. 322. Regest: St. 2889a.
6.nbsp;1101. Abt Steven II. Schijnb. orig. Regest: E. Gachet, CRCRH 9 (1845)
24. Facs.: Schubert, Tafel I nr. 4 (fragm.). Druk: bijlage 2.
7.nbsp;1101 Juni 1. Keizer Hendrik IV. Schijnb. orig. Druk: Stumpf, Acta
nr. 81. Regest: St. 2953. Facs.: Schubert, Tafel I nr. 2 (fragm.).
8.nbsp;1103. Abt Steven II. Schijnb. orig. Regest: Gachet, t. a. p. blz. 25.
Druk: bijlage 3.
9.nbsp;1107. Domkanunnik Steven. Origineel. Regest: Gachet blz. 25.
9a. 1107. Provisor Steven van St. Jacob. Origineel. Regest: Gachet blz. 25.
9b. (Omstreeks 1107). Provisor Steven. Origineel in het bezit van Frhr. von
Solemacher-Antweiler te Klein-Büllesheim. Druk: L. von Winterfeld,
BCRH 83 (1920) 229.
10. 1111. Abt Steven II. Schijnb. orig. Regest: Gachet blz. 25. Druk: bijlage 4.
11.nbsp;1112. Adelardus. Schijnb. orig. Regest: Gachet bh. 26.
12.nbsp;1112. Klooster Lobbes. Schijnb. orig. Druk: Roland, ASAN 27 (1908)
226 nr. 14.
13.nbsp;1112. Bisschop Otbert. Schijnb. orig. Regest: Gachet blz. 26. Druk:
bijlage 5. Facsimile V in dit boek.
14.nbsp;1125 Maart 31. Keizer Hendrik V. Schijnb. orig. Druk: S. P. Ernst,
Histoire du Limbourg VI (1847) 124 nr. 37. Regest: St. 3208. Facs.:
Schubert, Tafel I nr. 5 (fragm.).
14a. 1125 Maart 31. Keizer Hendrik V. Geen overlevering in handschrift bekend.
Druk: Ernst, Histoire du Limbourg VI 126 nr. 38 naar afschrift van
het oorspronkelijk. Regest: St. 3209.
15.nbsp;(1112—1135).Abt Olbert II. Origineel. Druk: Roland, ASAN 27,227 nr. 15.
16.nbsp;1126. De monnik Richerus. Schijnb. orig. Facs.: Schubert, Tafel I nr. 3
(fragm.). Druk: bijlage 6.
20.nbsp;1134 (Januari 6). Keizer Lotharius III. Schijnb. orig. Druk: DLo±. III 57.
Facsimile II in dit boek.
20a. 1136 (Maart 22). Keizer Lotharius III. Afschr.: Cartulaire Van den
Berch blz. 61. Druk: DLoth. III 80.
20b. (1134—1138). Paus Innocentius II. Afschrift op perkament (13e eeuve).
Druk: J. Ramackers, Papsturkunden in den Niederlanden II (1934) nr.
31. Niet bij Jaffé.
21.nbsp;1140. Abt Elbert. Orig.
22.nbsp;1141 April 6. Koning Koenraad III. Orig. Berlijn, Preussisches Staats-
archiv. Druk: Ph. Jaffé, Gesch. des deutschen Reiches unter Conrad
dem Dritten (1845) 214 = De Reiffenberg, Monuments pour servir
ä l'histoire des provinces de Namur enz. IV (1846) 419 nr. 3; Ph. Jaffé,
Diplomata quadraginta (1863) nr. 34. Regest: St. 3424. Facs.: KUiAX3.
23.nbsp;1146. Abt Elbert. Orig. Regest: Gachet blz. 29.
Van de archieven van Luikse geestelijke stichtingen is dat van
het klooster St. Jacob een van de rijkste aan originelen. Niettemin
is de verzameling oorkonden uit vroege tijd stellig geenszins volledig,
zoals wel uit het nu en dan elders opduiken van verloren gewaande
stukken blijkt. Cartularia zijn niet bewaard. Sommige stukken
zijn slechts overgeleverd in het Cartulaire Van den Berch, een
verzameling afschriften uit verschillende Luikse archieven van
omstreeks 1634—'36. Deze afschriften zijn doorgaans zeer nauw-
keurig en meestal vergezeld van tekeningen en beschrijvingen van
zegels en monogrammen. Het kloosterarchief, dat deel uitmaakt
van het Rijksarchief te Luik, is tot op heden niet geïnventariseerd.
De uitgave van een inventaris is echter in voorbereiding. Slechts
een gedeelte van de oudere oorkonden is, over tal van werken ver-
spreid, gedrukt. Van de te behandelen teksten, die tot nu toe onuit-
gegeven zijn, geef ik de belangrijkste als bijlagen.
Van de keizeroorkonden uit het klooster heeft die van Koenraad
III St. 3424, waarvan het origineel in Berlijn berust, het eerst de
aandacht van de diplomatische wetenschap getrokken. W. Bernhardi i)
en W. Schum^) onderzochten de samenstelling van het dictaat,
laatstgenoemde en E. Graber stelden door schriftvergelijking de
echtheid buiten twijfel. Schum wees onder meer op de met St. 3424
overeenstemmende bewoordingen in de oorkonden van Salische
keizers voor St. Jacob St. 2889a. 2953. 3208. 3209, zonder echter
de vraag naar de echtheid van al deze diploma's te stellen.
Een stelselmatig onderzoek naar het schrift van alle hem bekende
oorkonden van het kloosterarchief uit de 11e en 12e eeuw leverde
H. Schubert de schrijfschool van St. Jacob neemt in zijn Luikse
schriftprovincie een voorname plaats in. Ook voor de diplomatische
beoordeling van enige oorkonden leidde zijn onderzoek tot be-
langrijke resultaten; op grond van het uiterlijk bleek de originaliteit
van Jc 1, DK II 285 en Jc 4 uitgesloten, van Jc 6 en 8 twijfelachtig.
Op DK II 285 en Jc 4 ging hij in het diplomatisch gedeelte van
zijn werk (blz. 85 vlgg.) nader in, waarbij ter vergelijking St. 2889a,
St. 3208 en Jc la aangehaald werden. Over de echtheid van deze
drie stukken liet hij zich, van het laatste het schijnbare origineel
niet kennend, gunstig uit, evenals over Jc 5.
Ongeveer gelijktijdig met Schubert had ook Roland s) op de
onechtheid van het DK II 285 gewezen en vooral zijn inhoud
aan een onderzoek onderworpen. Vervolgens heeft dan nog H.
Bresslau«) zich uitvoerig met het DK II 285 bezig gehouden in
verband met de uitgave onder de diplomata spuria van Koenraad II.
Daarmee is aan het stuk rijkelijk zoveel aandacht besteed als het
waard is. Wanneer ik dit perkament, dat noch een bezegeling noch
een recognitie of monogram heeft, terwijl de inhoud vrijwel geheel
op fantasie berust, in mijn onderzoek weer betrek, is dit uitsluitend
1)nbsp;Konrad III., I (1883) 207.
2)nbsp;KUiA, Text (1891) 367 vlgg.
3)nbsp;Die Urkunden König Konrads III. (1908) 20 vlg.
4)nbsp;Eine Lütticher Schriftprovinz (1908) 10 vlgg. Daarbi) H. Nehs, BCRH
81 (1912) 377 vlgg.
5)nbsp;BCRH 76 (1907) 548 vlgg.
6)nbsp;NA 34 (1909) 409 vlgg.
-ocr page 48-om zijn betekenis voor de beoordeling van belangrijker oorkonden.
Bresslau toonde in het aangehaalde opstel de echtheid van het
met het DK II 285 zakelijk samenhangende diploma St. 2889a
aan en trachtte die van Jc 5 tegen mogelijke twijfel te vrijwaren.
Voorts maakte hij terloops i) enige opmerkingen over de latere
keizeroorkonden van St. Jacob, van welke hij St. 2953 gewaarborgd
achtte, doordat hij de hand daarvan meende terug te vinden in een
diploma voor een andere geadresseerde. St. 3208 daarentegen
bleek hem dringend verdacht van vervalsing naar een echt voorbeeld,
terwijl hij ook een nader onderzoek naar de echtheid van het DLoth.
III 57 noodzakelijk achtte.
Dit werd ingesteld door E. von Ottenthal en H. Hirsch. Zij deelden
in hun uitgave van Diplomata Lotharii (1927) mede, dat in het
D 57 de beide onderschriften door een schrijver uit de Rijkskanselarij
zijn toegevoegd, merkten voorts op, dat in het jaar 1134 in ieder
geval de diploma's St. 2889a. 2953. 3208 en 3209, die de opsteller
alle vier gebruikt moest hebben, reeds aanwezig waren, doch lieten
de vraag naar de echtheid van deze vier stukken overigens in het
midden. Ook het DLoth. III 80 aanvaardden zij als een echt, evenals
DLoth. III 57 in het klooster opgesteld stuk.
Voorts dient hier vermeld te worden B. Schmeidler % in wiens
grote dictaatonderzoek over de oorkonden en brieven van Hendrik IV
twee stukken van St. Jacob, St. 2889a en St. 2953, een tamelijk
belangrijke rol spelen. Hij beschouwt beide als opgesteld door een
lid van 's keizers omgeving, de ,Mainzer', terwijl toch van het
eerste de opsteller volgens Bresslaus waarnemingen aan het Luikse
bisschopshof verbonden was, en het tweede behoort tot een
groep diploma's, wier opsteller(s) de tevoren genoemde onder-
zoekers in het klooster zochten. Op dit punt heerst dus verschil
van mening.
Wat betreft de beide oorkonden van bisschop Balderik uit 1015
en 1016 ä), met de inhoud van Jc 1 heeft Roland^) zich bezig
1)nbsp;t. a. p. blz. 413.
2)nbsp;Heinrich IV. (1927), vooral blz. 158. 160 vlg. 365.
3)nbsp;Over een onuitgegeven onderzoek van H. Sproemberg uit 1914 over
deze stukken vgl. hoofdstuk XI.
4)nbsp;ASAN 27 (1908) 214 vlgg.
-ocr page 49-gehouden zonder naar de echtheid te vragen; deze werd, zoals
gemeld, door Schubert in twijfel getrokken wegens het veel jongere
karakter van het schrift. Tegen dit oordeel heeft onlangs P. Harsin
het stuk in bescherming genomen. De paleografische argumenten,
die hij daartoe aanvoert, zijn niet overtuigend. Dankbaar moet
men hem echter wezen voor het terugvinden en in druk en afbeelding
publiceren van het schijnbare origineel Jc la, dat hij eveneens
als een echt stuk beschouwt. — Een andere uit het archief verdwaalde
oorkonde, Jc 9b, is uitgegeven en van een belangrijke toehchting
voorzien door L. von Winterfeld — Een van de oorkonden voor
voor St. Maria Magdalena te Castert, die zich in het archief van
St. Jacob bevinden, Jc 17, werd in het Album beige de diplomatique
(1909) pl. X A afgebeeld, waarbij H. Nehs door vergelijking met het
schrift van een oorkonde uit het klooster Meerssen de vervaardiging
door een bisschoppelijke schrijver kon vaststellen.
Een schets van de geschiedenis van het Jacobsklooster tot 1283
op grond van de verhalende bronnen gaf P. Volk»). Voor bibliogra-
fische en chronologische oriëntering is het overzicht uit 1928 in
Berlière's Monasticon (II 5 vlgg.) waardevol, waarin ook uit de oor-
kondenoverlevering talrijke gegevens opgenomen zijn.
De mededelingen van Schubert en Bresslau over gelijkheid en
verwantschap van schrift in de oorkonden van St. Jacob dienen
op de volgende punten aangevuld en verbeterd te worden. Het aan
Schubert onbekend gebleven schijnbare origineel Jc la (1016)
is door dezelfde hand geschreven als Jc 10 (1111) en Jc 11 (1112),
bij Schubert hand Cb. Om dit vast te stellen is een vergelijkmg
met de helaas sterk verkleinde afbeelding van eerstgenoemd stuk
bij Harsin voldoende. Ik behoef slechts te wijzen op de zeer ken-
merkende vorm van de Ugatuur amp;, van de afkorting voor -us,
van de verbindingen ct en st, van de letter g. De veronderstellmg
van Harsin, dat de Domscholaster Adelman het stuk in 1016 ver-
vaardigd heeft, vervalt daarmee.
1)nbsp;BIAL 22 (1930) 57 vlgg.
2)nbsp;BCRH 83 (1920) 223 vlgg.nbsp;^ , u x^inbsp;w,
3)nbsp;Der Liber ordinarius des Lütücher St. Jakobs-Klosters (1923) blz.
XXI vlgg.
-ocr page 50-De opgave van Bresslau dat het diploma van Hendrik IV
van 1 Juni 1101 St. 2953 van dezelfde hand zou zijn als het ruim
twee jaar later uit Luik gedateerde St. 2965 voor het bisdom
Bamberg, is onjuist. De meest in het oog vallende eigenaardigheden
van het schrift in St. 2965 zijn de volgende De staart van de r,
die overal lang onder de regel uitgetrokken is, eindigt onderaan
meermalen met een kleine naar links gewende lus. Een dergelijk
lusje siert de verbindingen ct en st, waar het zich boven in de schacht
van de t bevindt. De a als beginletter en in een in majuskels ge-
schreven woord (r. 5 avi, Covnradi) is boven aan de schacht
eveneens van een lusje voorzien, waarvan het uiteinde schuin naar
rechts boven wijst. De ligatuur et is versierd door een in het midden
naar boven uitstekende haal, die een vlag bezit als bij de boven-
schachten van lange letters, terwijl er bovendien lager een haaltje
rechts, weer met een lusje erin, aan vast zit. Deze kenmerken
heeft de schrijver®) van St. 2953 getracht na te bootsen. De r
staat daar aanvankelijk dikwijls op de regel, eerst verderop wordt
hij vaker onder de regel getrokken en van een lusje voorzien. Tegen
het einde van de oorkonde gaat onze schrijver deze verfraaiing
enigszins variëren, doordat hij de staart van de r, al of niet met lus,
tot een zigzaglijn maakt; een voorbeeld dus van de golf- en zigzag-
lijnen, waardoor zoveel latere oorkonden van St. Jacob zich ken-
merken, doch die in St. 2965 niet voorkomen. Ook wordt de vorm
van het lusje hier en daar gewijzigd, doordat het uiteinde zich niet
naar onderen maar naar rechts wendt. Dit telkens wisselen van
lettervormen zullen wij in vele falsa uit het klooster aantreffen.
Ten slotte wordt ook een majuskel-R door een ver onder de regel
uitstekende staart met lus opgesierd, r. 21 Berte. In St. 2965 steekt
de majuskel-R in r. 5 Covnradi, zoals van ouds gewoon is, niet
onder de regel uit. Een dergelijk beeld leveren in St. 2953 de ligaturen
ct en st. Doorgaans hebben zij de vorm, die dezelfde schrijver
ook in Jc 13 toepast en die voor nog enige schrijvers uit het klooster
1)nbsp;NA 34 (1909) 413.
2)nbsp;Een foto verschaft door het Hauptstaatsarchiv te München maakte
mij de vergelijking mogelijk.
3)nbsp;Met ,schrijver' bedoel ik steeds degeen, van wie het schrift, met ,op-
steller' degeen, van wie de bewoordingen afkomstig zijn.
kenmerkend is i), waarbij de verbindingsstreep met twee treden
opstijgt. Maar in r. 14 auctoritatem is een poging gedaan de vorm
van St. 2965 na te bootsen, waarbij echter het lusje aan de verkeerde
kant terecht is gekomen. In r. 17 is het krulletje duidelijk los ingezet
in een ligatuur st, die dit aanvankelijk miste. Ook het lusje boven
aan de a is nagebootst en soms tot een dubbele lus verder ontwikkeld.
De ligatuur amp; is eveneens nagebootst naar die van St. 2965; de
rechts uitstekende krul draait echter rechts- in plaats van linksom.
Het geoblongeerde schrift van St. 2965 heeft, zoals in het begin
van de 12e eeuw nog vrij algemeen gebruikelijk is, in hoofdzaak
minuskelvormen; alleen A, R en S komen als majuskels voor,
daarnaast lange s en in de tweeklank ae open a. Ronde lijnen van
d, O, open a zijn op de bekende wijze doorgebogen. De e is van een
opzetstuk met vlag voorzien. St. 2953 daarentegen heeft als ge-
oblongeerd schrift bijna uitsluitend majuskels; ook oorspronkelijk
rechte schachten als van de M zijn gegolfd, hetgeen een jongere
ontwikkeling betekent Ook hier een opzetstuk met versiering,
doch niet op een e maar op een V. Overeenstemming vindt men
weer in het chrismon, maar met dit verschil dat de uitsteeksels
onder en boven in St. 2953 belangrijk korter zijn. Er zijn nog tal
van verschillen: de g die in St. 2965 er heel eenvoudig uitziet,
maar in St. 2953 een ook bij andere schrijvers in het klooster voor-
komende ingewikkelde vorm bezit; het afkortingsteken, in St. 2965
?eer regelmatig, in St. 2953 in tal van barokke vormen voorkomend
enz. Van al die kenmerken, die volgens Schuberts onderzoek de
schrijfschool van St. Jacob karakteriseren, vertoont de eenvoudige,
uiterst regelmatige diplomatische minuskel van St. 2965 geen
enkele. Dit wil echter niet zeggen, dat de schrijver niet in St. Jacob
of tenminste in Luik thuisbehoort. Want inderdaad van dezelfde
hand als het Bambergse diploma van 1103 is een oorkonde uit 1067
Jc 3, op naam van abt Steven van St. Jacob (f 1075/6) onder toe-
stemming van bisschop Dietwin (f 1075) uitgevaardigd. Gezien
de volkomen gelijkheid van schrift tussen deze twee stukken is
het tijdsverschil van 36 jaar of, zou men een beoorkonding enige
1)nbsp;Schubert blz. 16.
2)nbsp;Schubert blz. 15.
-ocr page 52-jaren na een handeling van 1067 willen aannemen, van minstens
28 jaar te groot om tot de echtheid van Jc 3 te kunnen besluiten.
St. 2953 is dus blijkens deze waarnemingen nagetekend naar
een 'origineel diploma van Hendrik IV, dat door een Luikenaar
was geschreven. In het volgende hoofdstuk zullen wij kunnen
vaststellen, dat hij tot het bisschopshof behoorde, doch tevens
met het Jacobsklooster in betrekking stond.
Aan de paleografische mededeHngen van Schubert is het volgende
toe te voegen. Hij wijst toe aan hand C het zo even besproken diploma
St. 2953 en Jc 13, aan een van hem afhankelijke hand Cc de oor-
konden Jc 12 en Jc 16. De verwantschap tussen C en Cc is buiten-
gewoon nauw, zodat men met evenveel recht Jc 12 aan C zelf
kan toewijzen als aan de hand van Jc 16. Verder behoren tot deze
schriftgroep nog twee oorkonden voor andere geadresseerden;
hand C heeft ook nog een oorkonde van bisschop Otbert voor
het sticht Andenne van 1107 geschreven, en hand Cc een oorkonde
van bisschop Albero voor zekere Wilendis van 1125, berustend
in het archief van het sticht Neufmoustier uit Hoei. De betekenis
van deze waarnemingen voor de diplomatische beoordeling van
de door C en Cc geschreven stukken zal in hoofdstuk XII en XIII
blijken.nbsp;^
De door Schubert aangegeven verhoudingen van ,Haupthand
en ,verwandte Hand' zijn ten dele vrij willekeurig. Zo kan ik niet
vinden dat Ca, die Jc 9 schreef, als afhankelijk van C op te vatten
is; zijn schrift is zeer veel soberder en ongetwijfeld vroeger te stellen.
Ook aangaande D, Da en Db kan men slechts zeggen, dat deze
drie handen een aantal kenmerken gemeen hebben; afhankelijkheid
in de ene of andere richting is moeilijk te bewijzen. De door
Schubert aangenomen verwantschap van E (St. 3208) met E'
(Jc 15) heeft reeds Bresslau i) ontkend. Hier maakt Jc 15 weer de
indruk van ouder te zijn, het heeft slechts sobere versieringen,
terwijl St. 3208 onder de oorkonden van St. Jacob uitblinkt door
buitengewoon barokke ornamentatie.
Niet juist vind ik verder de mededeling van Schubert, dat het
schrift van Jc 1 nauw verwant zou zijn met dat van Jc 23; terecht
1) NA 34, 413.
-ocr page 53-heeft Harsin dit bestreden. Ik acht evenwel Jc 1 niet, zoals Harsin,
130 jaar ouder maar 40 of 50 jaar jonger dan Jc 23. Van alle hier
besproken oorkonden is Jc 1 naar het schrift te oordelen het jongste;
verwantschap toont het vooral met St. 3208, waarom ik de schrijver
Ea noem. — De beide aan Schubert onbekend gebleven originelen
Jc 9a en 9b zijn van eenzelfde hand en maken door het sobere
en regelmatige karakter van hun schrift een gunstige indruk.
In het volgende overzicht van oorkonden, naar de schrijvers
gerangschikt, plaats ik ze in de volgorde van hun ontstaan, daarbij
vooruitlopend op de resultaten die eerst door het onderzoek van
de innerlijke kenmerken verkregen kunnen worden. Om ver-
warring te voorkomen behoud ik de letters, waarmee Schubert
de schrijvers heeft aangeduid, hoewel ik hun onderhnge samenhang
hier en daar anders opvat.
A (aan het bisschopshof verbonden): lt;1067gt;. Jc 3. — [1101.
St. 2953A]. Bekend uit de nabootsing St. 2953. — 1103.
St. 2965 voor Bamberg.
Aa (in betrekking met het Domkapittel?): 1107. Jc 9a. — (±
1107). Jc 9b.
Ca: 1107. Jc 9.
E': (1112—1135). Jc 15.
Da: lt;1084gt;. Jc 4. — 1140. Jc 21.
Db: lt;1101gt;. Jc 6. — 1146. Jc 23.
In de tweede helft van de 12e eeuw zijn werkzaam:
D: lt;1103gt;. Jc 8. — lt;1134gt;. DLoth. III 57.
B: lt;1034gt;. DK II 285. — lt;1084/'86gt;. Jc 5.
Cb: lt;1016gt;. Jc la. — lt;1111gt;. Jc 10. — lt;1112gt;. Jc 11.
C: lt;1101gt;. St. 2953 (nabootsend). — lt;1107gt;. Bisschop
Otbert voor Andenne (nabootsend). — lt;1112gt;. Jc 13.
Cc: lt;1112gt;. Jc 12. — lt;1125gt;. Bisschop Albero voor Wi-
lendis. — lt;1126gt;. Jc 16.
E: lt;1125gt;. St. 3208.
Ea: lt;1015gt;. Jc 1.
-ocr page 54-IV. ECHTE EN ONECHTE OORKONDEN UIT
DE TIJD TOT 1150.
Jc 3. 4, 6, 21, 23 en St. 3424.
Uit het schrift van de oorkonde van abt Steven van 1067 Jc 3
bleek reeds boven, dat zij niet zo lang voor 1103 ontstaan kan zi,n-
Van het aan de achterzijde ingehangen zegel, dat met aangekondigd
is, is een onherkenbaar fragment in lichtbruine was over. Men
weet dus niet of het wellicht dat van bisschop Dietwm was, wiens
toestemming in de datering gemeld wordt. Het inhangen aan de
achterzijde komt meermalen in Luikse bisschopsoorkonden voor.
De sanctio is, eveneens volgens het gebruik van bisschopsoorkonden,
geheel aan het slot gezet en bevat een wending die aan pauseUjke
privileges herinnert: vinculo perpetui anathematis obstrmgatur
nisi resipuerit; vgl. b.v. paus Victor II (1055-'57) perpetui
anathematis vinculo innodatus ... nisi resipuerit. Het kan uitge-
sloten geacht worden, dat een abtsoorkonde van 1067 zulk dictaat
bevat zou hebben. Het is echter ook niet in te zien, hoe een falsaris
in het Jacobsklooster reeds omstreeks 1103 curiaal dictaat gekend
zou hebben, want nergens blijkt, dat het klooster vóór 1134 (Jc 20b)
een pauselijk privilege ontvangen heeft.
Voor de kennis van de persoonlijkheid (A), die Jc 3 en in 1103
St. 2965 voor het bisdom Bamberg geschreven heeft, zijn nog de
volgende feiten van betekenis. Een diploma van St. Jacob, St. 2953
(1101), is nagetekend naar hand A zoals in het vorige hoofdstuk bleek.
Het echte diploma St. 2953A, dat voor het onechte St. 2953 ten
voorbeeld strekte, was, zoals eerst in hoofdstuk VIII kan worden
aangetoond, waarschijnlijk door dezelfde man opgesteld als een
vroeger diploma voor ons klooster, St. 2889a (1088). Dit St. 2889a
is, hoewel slechts in afschrift overgeleverd, ongetwijfeld echt;
zoals Bresslau opmerkte, heeft de opsteller vrijwel het gehele dictaat
ontleend aan twee oudere, eveneens in afschrift overgeleverde
keizeroorkonden voor het bisdom Luik, DH H 115 (1006) en DH III
35 (1040), en hij was dus zeker aan het bisschopshof verbonden.
1) Migne, Patrologia latina 143, 816.
-ocr page 55-Verder is een paleografisch feit van belang. Het schrift van hand A
(Jc 3 en St. 2965) is niets anders dan een zorgvuldige nabootsing
van het schrift van Theodericus A i), die in de jaren 1039—1041
in de rijkskanselarij werkzaam was. Van TA heeft A het door
Bresslau-Kehr voor die schrijver kenmerkend genoemde krulletje
in de ligaturen ct en st, verder de vorm van de g, van het afkortinp-
teken alsook de vormen van het geoblongeerde schrift en het chris-
mon overgenomen. ®)
Deze bevindingen zijn goed te verklaren, wanneer men aanneemt
dat het originele DH IH 35 niet door Udalricus B, die het opge-
steld heeft, maar door TA geschreven was. A is dan zowel door de
bewoordingen als door het schrift van dat diploma beïnvloed.
Met vrij grote zekerheid kan men op grond van dit alles zeggen:
in de jaren 1088—1103 zijn drie diploma's, twee voor St. Jacob
en een voor Bamberg, opgesteld en geschreven door een man,
die tot het Luikse bisschopshof behoorde. Hij stond tevens m
betrekking met het Jacobsklooster, aangezien hij daarvoor ook
nog Jc 3 vervaardigde. Zo laat zich ook gemakkelijker het pauselijke
dictaat in Jc 3 verklaren, want het is best mogelijk dat het Dom-
archief, waarvan A gebruik maakte, reeds een pauselijke oorkonde
bevatte. Het vroegst bekende pauselijke privilege voor het bisdom
Luik is weliswaar eerst van 1155 BS 45, voor het Domkapittel
van 1143 Jaffé 8366, maar de overlevering van de Luikse bisschoppe-
lijke kerk is uitermate onvolledig.
De inhoud van Jc 3 is een ruilovereenkomst met graaf Albert
(III) van Namen en de kanunniken van St. Albanus te Namen,
waardoor het Jacobsklooster de villa Builes ontvangt tegen afstand
van de kerk van Dhuy en het allodium Noville-sur-Mehaigne. Over
~~1) Facsimiles: DH UI 4 =KUiA II 5; DH III 32 = Bendel, Die älteren
Urkunden ... für Werden (1908) Tafel 4.
2)nbsp;Die Urkunden Heinrichs III. blz. XLIX.
3)nbsp;Van hand A heeft dan weer de falsarishand C deze motieven overgenomen
en ze verder ontwikkeld. Hier blijkt, zoals al meer is opgemerkt (Oppermann,
Göttinger gelehrte Anzeigen 177 (1915) 71), dat niet de oorsprong, doch aUeen
de ontwikkeling en verbreiding van zulke versieringsmoüeven de Luikse
schriftprovincie kenmerkt.
4)nbsp;B.v. bij E. E. Stengel, Diplomatik der deutschen Immunitats-Privilegien
(1910) 68*3 zijn een tiental verloren keizeroorkonden opgesomd, waarvan twee
uit de 11e eeuw.
deze ruil is men ook van de andere zijde ingelicht. De fundatio
ecclesiae s. Albani Namucensis i), een geloofwaardig, kort na 1064
(zoals nu blijkt, nauwkeuriger: na 1067) opgesteld geschrift, deelt
mede, dat graaf Albert II van Namen voor het zieleheil van zijn
moeder Ermengardis Glaan aan de Jeker aan die kerk schonk;
en dat de heren van St. Albanus voor dit Glaan door een ruil met
de monniken van St. Jacob de kerk van St. Remigius te Dhuy
en het prediolum Noville verworven hebben. Dit stemt goed met
de inhoud van Jc 3 overeen; alleen is het daar niet Glaan, maar
de villa Builes, die St. Jacob in ruil ontvangt. De identiteit van
deze laatste plaats is onzeker; weUicht is de veronderstelling van
Grandgagnage juist, dat het Boirs is, even beneden Glaan aan
dezelfde rivier gelegen. De mededeling over de vroegere schenking
van Glaan aan St. Albanus in de fundatio klopt met die over Builes
in Jc 3, waar Albert III zegt, dat zijn ouders het goed aan St. Al-
banus geschonken hadden. Hij was in 1063/4 zijn vader opgevolgd 3).
De ruilovereenkomst is dus te aanvaarden. Anders staat het
met de uitvoerige bepalingen aangaande de voogdij te Bviles.
Genoemd dorpje, zo zegt abt Steven, heeft hij ontvangen vrij van
alle gezag van welke voogd ook; het is gelegen in het graafschap
van de kloostervoogd Emmo van Looz en onderworpen aan zijn
placitum evenals de omliggende dorpen, uitgezonderd de curtis
indominicata, die geheel vrij blijft zoals zij ook tevoren was. De
voogdij heeft de abt aan de graaf van Looz toevertrouwd, maar
aangezien het dorpje door zijn geringheid geen grote lasten kon
dragen, aan de voogd met diens toestemming slechts dit recht
toegekend, dat hij in de drie algemene placita de derde penning
heeft. Voorts zal hij ook van wat in de tussengelegen tijdperken
(de noctibus ipsorum placitorum) binnenkomt de derde penning
ontvangen, echter dan niet volgens zijn eigen beschikking maar
volgens die van de ambtenaar van de abt en de schepenen. In het
ding zal niet de voogd of zijn bode bevelen, maar de schout of
bode van de abt. De voogdij zal hij nooit in leen of ,in providentiam'
geven, maar steeds in zijn eigen hand houden. Nooit zal hij bede,
1)nbsp;MG. SS. XV 963.nbsp;„ocmoo
2)nbsp;Vocabulaire des anciens noms de lieux de la Belgique onentale (1859) 92.
3)nbsp;Bresslau, NA 8 (1883) 596.
-ocr page 57-nachtverblijf, hand- of wagendiensten eisen, de boeren geen geweld
aandoen, maar ze tegen alle onrecht beschermen. Wanneer hij
wegens een boerenoproer wordt uitgenodigd om recht te doen
en dan bestraft wat de abt zelf niet kan bestraffen, zal hij niettemin
ook daarvan de (derde) penning ontvangen. Dit voogdijrecht be-
perkt dus vooral de eigen rechtspraak van de voogd buiten de drie
echte dingen tot gevallen van nood; echter komt hem steeds de
derde penning toe, ook wanneer de ambtenaar van de abt recht
gedaan heeft. In de drie echte dingen blijft het bij een poging,
hem de leiding te ontnemen.
Een aanleiding tot de vervaardiging van Jc 3 was vermoedelijk
daarin gelegen, dat de graaf van Namen nog voogdij rechten in
Builes wenste te doen gelden, en het klooster deze aan zijn eigen
kloostervoogd, de graaf van Looz, en dan nog slechts in beperkte
omvang, wilde voorbehouden.
Met het oog op het volgende is het vóór alles noodzakelijk het
ontstaan van het diploma van koning Koenraad III van 1141 St.
3424 na te gaan. Over de schrijver van dit origineel zijn wij na de
mededelingen van Schum en Graber welke laatste hem Arnold C
genoemd heeft, vooral door H. Hirsch 2) ingelicht. Volgens zijn
waarnemingen treft men dezelfde hand aan in vijf oorkonden van
bisschop Embricho van Würzburg uit de jaren 1135—1137; voorts
in nog drie keizeroorkonden: Lotharius III 1136 voor de kerk
te Bamberg DLoth. III 91; Koenraad III 1138 voor het klooster
Komburg St. 3381; en Frederik I 1157 voor het bisdom Passau
St. 3773 ®). Minstens een van deze diploma's, het DLoth. III 91,
heeft die schrijver volgens Hirsch ook vrijwel geheel opgesteld.
Hoe staat het met dictaat van St. 3424? W. Bernhardi achtte
met het oog op verschillende ongewone dingen — de intitulatio
,Ego C. tercius ... rex invictus', de vermenging van enkel- en
meervoud, het ,sigiUi nominisque nostri impressione' in de corro-
1)nbsp;Vgl. hoofdstuk IIL
2)nbsp;MIOeG 35 (1914) 62. 64.
3)nbsp;De gelijkheid van hand met het DLoth. III 91, St. 3773 en een van
Embricho's oorkonden kon ik door foto's controleren.
4)nbsp;Konrad III. I (1883) 207.
-ocr page 58-boratio — de gehele oorkonde behalve getuigenlijst en eschatocol
naar een door de geadresseerde ingeleverd ontwerp overgeschreven.
Schum wees op overeenstemmingen in het dictaat met vier diploma's
van Hendrik IV en Hendrik V voor het Jacobsklooster. Tevens
merkte hij echter op, dat de sanctio, bedreigend met de toorn Gods
en een aan de koninklijke schatkamer toekomende boete van 100
pond goud, niet in die ,vooroorkonden' voorkomt en wat haar
inhoud betreft uit de Rijkskanselarij afkomstig moet zijn. Voorts
haalde hij ter vergelijking met de arenga ,Honor regis est iudicium
diligere rege David attestante' een plaats uit de 150ste brief van
Wibald van Stablo aan: Quia honor regis diligit iudicium, en vond,
dat dit eerder vóór dan tegen een herkomst uit de kanselarij pleitte.
Nu bewijst het natuurlijk niet heel veel, wanneer eenzelfde bijbel-
citaat (Ps. 98, 4: honor regis iudicium diligit) tweemaal gebruikt
wordt. Maar juist deze arenga is voor ons onderzoek van belang
met het oog op het DK II 285, waar de beginwoorden van de
arenga luiden: Honor regis est iudicium diligere. Bresslau i), die
het ontstaan van dit spurium Conradi II. op omstreeks 1086 stelde,
heeft op het terugkeren van die woorden in St. 3424 de aandacht
gevestigd en geoordeeld, dat de opsteller van dit laatste het psalm-
citaat herkend had, blijkens de toevoeging ,rege David attestante'.
Toeval is hier uitgesloten, aangezien men over en weer leest ,est
iudicium diligere' in plaats van het bijbelse ,iudicium diligit'.
Het vermoeden nu, dat Wibalds woorden bij Schum deden
postvatten, was gegrond; de wending maakt inderdaad deel uit
van het spraakgebruik in de kanselarij van Koenraad III. St. 3392
(orig. van de schrijver Arnold B): honorem regis qui iudicium
diligit ... implorabat. — St. 3467 (in afschr.) en St. 3479 (orig.
van Arnold A): regie liberalitatis est, cuius honor iudicium diligit.
De gevolgen hiervan voor de beoordeling van het DK II 285
zullen wij in hoofdstuk VI onder ogen moeten zien. Gaan wij nu
na, of in Koenraads diploma nog meer kanselarij dictaat aan te
wijzen is.
St. 3424: tam honori meo quam St. 3580: non tantum illis sed et
saluti consulere cupiensnbsp;nostre saluti feliciter consulimus
1) NA 34 (1909) 416.
-ocr page 59-adiit presentiam nostram
testes sunt ... viri qui présentes
affuerunt, quorum nomina hec sunt
propter quorundam advocatorum
iniustitiam et rapacitatem
Que omnia ut firma et inconcussa
permaneant, cartam istam sigilli no-
minisque nostri impressione com-
munimus
Si quis autem, quod absit, hoc
decretum nostrum infringere vel
violate temptaverit, omnipotentis Dei
iudicio subiaceat et camere nostre auri
purissimi C libras persolvat
St. 3405: nostram presentiam lacri-
mabiliter adiit
St. 3432 en elders vaak: testes qui
praesentes aderant subternotari feci-
mus, quorum nomina haec sunt;
St. 3483: testes qui affuerunt sub-
ternotari fecimus, quorum nomina
hec sunt
St. 3405: quoniam advocatorum
violentia, rapacitas .., vix coherceri
potest; St. 3426: (advocatorum) rapina
et iniusta exactio in tantum creverat;
St. 3510: ad ... rapaces manus
reprimendas
St. 3483: Et ut hec omnia firma
illibataque permaneant, presentem
cartam ... sigilli nostri impressione
communivimus; St. 3460: Et ut hec
... rata et inconcussa^) permaneant;
St. 3479: Ut autem hec pagina firma
et inconcussa omni permaneat evo
St. 3442: Si quis autem, quod
absit, hanc nostram confirmationem
sive corroborationem infringere temp-
taverit, L libras auri purissimi
componat, quarum partem dimidiam
camerae nostrae ...
De datering heeft de voor Koenraads oorkonden kenmerkende
vorm: aan het begin ontbreekt een inleidend woord, achter de
jaartallen worden onder ,Data* plaats en dag vermeld en het gebed
,In Christo fehciter amen' besluit de oorkonde. Alleen de invoeging
van een tweede dagtekening is afwijkend. Men mene dus niet, dat
St. 3424 door de dateringsvorm met de vroegere diploma's van het
klooster in verband staat. Ook hun dateringen missen een inleidend
woord, doch melden eerst nä de onder ,Data' opgegeven dag de
plaats onder ,Actum', terwijl het slotgebed anders luidt.
1) Gewoonlijk echter luidt het ,inconvulsa'. Het ligt voor de hand de
oorsprong van het woord ,inconcussa' bij de Würzburgse schrijver van St.
3424 te zoeken. Immers een veel sterkere pauselijke invloed dan de konings-
oorkonde (daarover K. Helleiner, MOelG 44 (1930) 21 vlgg.) vertoont in
deze tijd de Würzburgse bisschopsoorkonde. Een stuk van bisschop Adalbero
van 1157 heeft rota en loden bul; Bendel, Hist. Jahrbuch der Görres-Ges. 34
(1913) 70. ,Decernimus ut ratum permaneat et inconcussum' leest men ook
bij bisschop Siegfried 1149, Lünig, Reichsarchiv, Spicil. eccl. II 941.
Het minimum aan dictaat uit de kanselarij van koning Koenraad
ni omvat dus een groot deel van de arenga, voorts de sanctio
met uitzondering van de bedreiging met het oordeel Gods, de corro-
boratio met uitzondering van de wending ,sigilli nominisque
nostri impressione'i) en de datering; sporen van invloed treft
men bovendien aan in de narratio, de aankondiging van de eerste
getuigenreeks en de inleidende woorden van de voogdijbepahng.
Gaan wij thans na, of ook de Würzburger, die het stuk in het net
schreef, in het dictaat is te herkennen. Ik vergelijk de drie andere
van hem afkomstige diploma's en enkele Würzburgse bisschops-
oorkonden, waarvan hij tenminste die van 1136 geschreven heeft.
Bs. Siegfried 1149 2): Decet nos
honorem ... exercere, colere et
amare iustitiam; Bs. Gebhard 1151
indicium et iustitiam ... fecimus;
iudicii et iustitie sacrum factum;
Bs. Embricho 1136^): secundum
beneplacitum
St. 3773: adiit excellentiam nostram
postulans, ut; Bs. Gebhard 1151:
tribunal nostrum ... humiliter adiens
Bs. Embricho 1136: testium ...
astipulatione eandem cartam confir-
mari ratum duximus
St. 3381: religiosis et iustis pe-
itionibus; DLoth. III 91: dignum
enim iudicavimus ... edere
adnitente et concedente ... fideli
nostro A.; St. 3381: consentiente per
omnia et astipulante nobis dilecto
nostro E.
St. 3773: in presentia ducis W....
ex sententia principum qui aderant
in presentia abbatis et multorum
qui aderant illustrium virorum
1)nbsp;W. Erben, Urkundenlehre I 367 wees op een gelijkluidende aankondi-
ging van het monogram in een Franse koningsoorkonde van 1119. Luiks gebruik
is het niet, trouwens de bisschopsoorkonde heeft natuurlijk geen monogram.
De stichtingsoorkonde van St. Bartholomaeus te Luik van 1031 Miraeus II
809, waar bisschop Reginar zegt ,hanc feci scripturam ... impressione nominis
mei signari' kan men moeilijk als echt aanvaarden. Blijkbaar wordt daar een
zegel bedoeld, maar het is zeer de vraag of de bisschop dit reeds voerde.
2)nbsp;Lünig, Reichsarchiv, spicilegium ecclesiasticum II 941.
3)nbsp;Bendel, UB. (von) St. Stephan in Würzburg I nr. 131.
4)nbsp;a.w. I nr. 113.
St. 3424: Honor regis est iudicium
diligere ... honori meo ... consulere
cupiens, induxi animo iudicium et
iustitiam facere in beneplacito eius,
cui servire est regnare.
adiit presentiam nostram . . .
humiliter et obnixe postulans, qua-
tinus ... et auctoritate regia confir-
marem et sigilli nostri astipulatione
communirem
cuius pie ac iuste petitioni dignum
et iustum iudicavi satisfacere
G. fratre suo astante vidente et
favorabiliter assentiente
Huius traditionis testes sunt nobiles Bs. Siegfried 1149: Huius rei
et illustres viri ... et alii multinbsp;testes sunt ... et alii multi libere
conditionis viri. Ministeriales hi sunt
... et alii multi.
contra omnem controversiam et St. 3773: totius controversie lite
violentiamnbsp;• • • amputato
Bisschop Embricho's oorkonde van 1136 heeft voorts dit met
St. 3424 gemeen, dat zij de oorkonder afwisselend in enkel- en
meervoud laat spreken.
St. 3424 is dus voor een aanzienhjk deel door de schrijver van
het origineel opgesteld. In de meer formele gedeelten sloot hij zich
aan bij het gebruik van de Rijkskanselarij, maar veroorloofde zich
tevens merkwaardige afwijkingen. Of deze Würzburger inderdaad,
zoals Schum moest aannemen, bovendien vier of zelfs zes oudere
diploma's van St. Jacob als voorbeelden gebruikt heeft, zullen
wij in het volgende onderzoeken. Slechts op een zeker correcte
overeenstemming wijs ik hier. De woorden van de promulgatio
,Quapropter perspicuum esse volumus' zijn afkomstig uit het
onverdachte diploma van Hendrik IV St. 2889a, waar ze met
andere wendingen aan het DH III 35 voor het bisdom Luik ont-
leend zijn. Er is voorlopig geen reden de bemiddeling van tussen-
Uggende keizeroorkonden, St. 2953, 3209 of DLoth. III 57 aan te
nemen, die deze woorden eveneens bevatten. Nog enkele andere
wendingen in St. 3424 zijn door St. 2889a beïnvloed.
St. 2889a: Cuiusiuste et rationabihnbsp;St. 3424: Cuius pie ac iuste
petitioninbsp;petitioni
sub presentia et testimonio illus-nbsp;testes sunt nobiles et illustres vin
trium virorumnbsp;in presentia abbatis et multorum
in presentia ... episcopinbsp;qui aderant illustrium virorum
Het boven in St. 3424 aangewezen oorkonderdictaat bevindt
zich gedeeltelijk in de passage van de contekst, waar de overdracht
door Arnulf van Nuthes wordt meegedeeld. Overigens staat het
dictaat daar in verband met twee ongeveer gelijktijdige oorkonden
van abt Elbert van St. Jacob, Jc 21 (1140) en Jc 23 (1146).
St. 3424: perspicuum esse volumus Jc 21: dignum et utile duxi com-
omnium notitie fidelium tam futu- mittere noticie fidelium tam futu-
rorum quam presentium, quodnbsp;rorum quam presentium, quod
Sciendum igitur, quod A. ...
peregre Iherosolimam profecturus
obtulit Deo et b. lacobo medietatem
ville pro anima sua et parentum
suorum tradiditque ... ea lege, ea
libertate possidendam
sine ulla contradictione G. fratre
suo ... assentiente
Porro W. ... hanc traditionem
loco advocati manu sua suscipiens
de altariL. advocato ecclesie reportavit
et in manu reposuit astante A., qui
et ipsum allodium coram comité
effestucavit
Huius traditionis testes sunt ...
Item de familia s. lacobi ... et alii
multi. Fideiussores fuerunt predicti
Huius igitur constitutionis tam
iuste et sanctionis tot tantique testes
fuerunt
Si quis autem ... infringere vel
violare temptaverit
Ad quod sciendum, quod
Jc 23: Ad hoc sciendum est, quod
M. ... signo crucis annotatus Ihe-
rosolimam profecturus fiodum ...
disposuit pro anima sua et parentum
suorum annuente matre sua H. libe-
rum dimittere Deo et b. lacobo
Jc 21: 60 pacto, ea compositione
... factum est ... Porro
Jc 23: absque ulla contradictione
Qui ad altare accedens idoneis
testibus circumstantibus per manum
W. Leod. advocati in manu nostra
reposuit indictoque parium suorum
ibidem exfestucavit
Huius rei testes sunt ... et alii
multi. Ex quibus fideiussores sunt...
Jc 21: Huius constitutionis testes
idonei sunt hi ... Item dc familia
ecclesie nostrc ...
Hanc constitutionem tam devotam,
tam proficuam ... si quis infringere
temptaverit
Deze overeenstemmingen kan men zich grotendeels verklaren,
door voor het contekstdeel van St. 3424, waar de overdracht bericht
wordt, een opsteller uit St. Jacob aan te nemen, van wie allicht
een aantekening daarover aanwezig was. Tengevolge van al deze
bevindingen zullen wij bij de beoordeling van andere diploma's
van St. Jacob ermee rekening moeten houden, dat St. 3424 slechts
voor een klein deel op hen kan teruggaan. De invloed van St. 2889a
zal straks een eenvoudige verklaring vinden.
Beschouwen wij nog de in St. 3424 vastgestelde voogdij rechten.
De voogd mag geen bede, geen nachtverblijf verlangen en de
voogdij niet aan een ondervoogd in leen geven; hij mag niet vrij
in- en uitgaan, maar wanneer hij door de abt uitgenodigd wordt
voor een rechtsdag, waar de abt met hem gerecht wil houden, zal
hij van hetgeen daar bij vonnis van ,minister' en schepenen binnen-
komt de derde penning ontvangen. Over de drie echte dingen wordt
niet gesproken; blijkbaar onderging het recht van de voogd daar
geen beperking.
Van de abtsoorkonden uit 1140 en 1146 Jc 21 en 23 heeft de
laatste een niet in alle opzichten gunstig uiterlijk. De i is soms onder
de regel uit getrokken, zo r. 5 patris. In Jc 6, van dezelfde hand
als Jc 23, zijn in r. 1 abbas de b's sterk gehgeerd, de m is van grote
haken ook aan de eerste en tweede poot voorzien, de r staat meer-
malen op de regel en bezit dan ook zo een haak. Een afkorting als
r. 8 qor valt op. Jc 21 bezit een opgeplakt zegel van abt Elbert.
Het is niet aangekondigd. Ook Jc 23 heeft een opgeplakt zegel
bezeten, dat door een stervormige figuur van sneden was gedrukt i).
Aangekondigd is hier het sigillum b. lacobi, niet het abtszegel.
De inhoud van Jc 21 staat in nauw verband met St. 3424. Twee
lagere geestelijken van de Dom schenken 30 mark bestemd voor
aankoop van de helft van het allodium Bassenge; een kwart van
dit goed zullen zij voor hun leven in gemeenschappelijk bezit
krijgen, na hun dood zullen uit de opbrengst bepaalde bedragen
voor het zieleheil van hen en hun verwanten uitgedeeld worden.
In St. 3424 draagt Arnulfus vir ingenuus de Nuthes wegens zijn
vertrek naar Jeruzalem voor zijn zieleheil en dat van zijn verwanten
de helft van het dorp Bassenge over. Hoewel van een koop geen
sprake is, zal die toch plaats gehad hebben en deze zelfde helft
van Bassenge bedoeld zijn in Jc 21. De andere helft bezat het
klooster al langer blijkens het DLoth. III 57 — dit diploma bevat
over deze verwerving een echte overlevering — en blijkens het
privilege van paus Innocentius II Jc 20b (1134—38). Ook Jc 23
voegt zich in zakelijk opzicht bij deze groep, doordat het hier weer
een vertrekkende kruisvaarder betreft. Maurits van Glaan draagt
daar een mansus, die hij uit de hand van de abt in leen had, vrij
aan St. Jacob op; van de helft zal zijn moeder gedurende haar leven
het vruchtgebruik hebben, doch voor een bedrag van 40 solidi
kan het klooster deze helft aankopen. De abt zal aan de gekruiste
pro karitate een reisgeld geven; mocht hij voordien sterven, dan
tullen zijn moeder en kinderen dit geld krijgen. Tegen de inhoud
1) De bevestigingswijze is weUicht aan de invloed van een koningsoorkonde
toe te schrijven; in het bizonder de diploma's van Lotharius III hebben sedert
1132 de stersnede. In de Luikse oorkonde, met name de bisschopsoorkonde,
is het opplakken van het zegel volkomen ongebruikelijk; in de loop van de
2e helft der 12e eeuw gaat het inhangen in aanhangen over.
van beide oorkonden is dus geen bezwaar. Zowel de schrijver
van Jc 21 (Da) als die van Jc 23 (Db) heeft nu een onecht stuk
geschreven: de eerste Jc 4 (1084), de laatste Jc 6 (1101).
De abtsoorkonde Jc 6 van 1101 houdt de schenking van de villa
Roloux aan St. Jacob in. Schubert (blz. 14) nam wegens de gelijk-
heid van hand met Jc 23 terecht aan, dat de uitvaardiging belangrijk
later dan 1101 geschied is en het opgegeven jaartal slechts op de
handeling betrekking heeft. Een verdenking tegen de echtheid
achtte hij niet aanwezig, onder verwijzing naar een oorkonde van
1107 van provisor Steven Jc 9a, die in onverdacht origmeel bestaat.
Inderdaad blijkt daaruit, dat het klooster in 1107 in het bezit was van
het prediolum Roloux, dat de provisor zegt zelf verworven te hebben.
Niettemin biedt Jc 6 enige opvallende dingen. Bisschop Otbert
(t 1119) is tweemaal verkeerdelijk Olbertus genoemd. Dat Steven II
zich hier abbas betitelt, terwijl hij nog in de originelen Jc 9a (1107)
en 9b provisor heet, is onaanvaardbaar. De bizonder nadrukkelijke
corroboratio, die melding maakt van een bezegeling met het sigillum
b. lacobi, opdat door diens gezag en beschutting de schenking
tegen alle aantasting en geweld van tegenstanders verdedigd en
het bezit van de kerk eeuwig bewaard blijve, maakt duidelijk de
indruk, dat er later geschillen ontstaan zijn. Wellicht geeft de
pertinentieformule een aanwijzing, dat deze geschillen een nabung
bos betroffen. Of het sigillum b. lacobi destijds reeds bestaan
heeft, is zeer de vraag. Het wordt vermeld in de onechte oorkonden
Jc 6 (1101), 8 (1103) en 11 (1112); in echte oorkonden eerst bij
abt Olbert II (t 1135) in een ongedateerde oorkonde Jc 15, dan
in Jc 23 (1146). De gegevens van de overdracht in Jc 6, vooral
1)nbsp;Met de betekenis van deze titel hield naar aanleiding van Jc 9b, dat
weer door ,Stephanus ... huius provisor ecclesie' is uitgevaardigd, L. von
Winterfeld, BCRH 83 (1914) 225 zich bezig. Zij nam terecht aan, dat Steven
nog niet abt, maar voor dit ambt bestemd was. Reeds abt Albert spreekt in
1056 van een overbrenging van relieken ,provisionis mee tempore , ChapeaviUe
n 25. Ook in Werden droeg een gekozen, doch nog ongewijde abt de titel
provisor; Oppermann, Rhein. Urkundenstudien 126 vlg. Overigens heett
zich aan Jc 9a een zegel bevonden, dat blijkens de afbeelding m het Cartulaire
Van den Berch blz. 69 het randschrift -h stephanvs abbas droeg en als ,nostrum
sigillum' aangekondigd is.nbsp;.1«
2)nbsp;Zegels van mediate kloosters zijn in het eerste kwart van de 12e eeuw
zeer zeldzaam. Oppermann, Bijdragen v. vaderl. gesch. 7e reeks 5 (1935) 43.
de talrijke getuigen stammen stellig uit een echte overlevering;
of deze in de gedaante van een formele oorkonde bestond is twijfel-
achtig, want Jc 6 is niet alleen geschreven maar ook opgesteld in
de veertiger jaren, zoals uit de volgende parallelen blijkt.
Jc 6: Ego S. Dei gratia abbas quin-
tus ecclesie s. lacobi dignum duxi et
utile noticie tam futurorum quam
presentium presenti scripto com-
mittere, quod R. vir ingenuus de D.
... donavit Deo et b. lacobo ...
pro anima sua videlicet et omnium
parentum suorum. Tradidit autem
legitime ad altare per manum R.
advocati eodem iure, eadem libertate
qua ipse tenebat ex integro in
curtibus, in agris, in cultis et in
incultis, in pascuis et in silva adiacente
et in cunctis reditibus suis
Huius rei testes sunt idonei,
quorum nomina subscripta sunt ...
Item nobiles viri ... De familia s.
lacobi ... et alii multi. Fideiussores
fuerunt . ..
Preterea sciendum, quod non multo
post H. ... habitum religionis sus-
cepit, monachum professus est
Hec igitur omnia ego S. commodum
duxi ... sigillo b. lacobi communiri,
quatinus ... contra omnem adver-
santium calumpniam et violentiam
defendatur
Actum anno ab ine. D. ...
indictione ... feliciter.
Jc 21 : Ego E. gratia Dei ecclesie s.
lacobi ... abbas octavus dignum et
utile duxi committere noticie fidelium
tam futurorum quam presentium,
quod
St. 3424 : A. vir ingenuus de N.
... obtulit Deo et b. lacobo ...
pro anima sua et parentum suorum
tradiditque super altare ea lege, ea
libertate possidendam qua ipse posse-
derat in decima ... in agris, in
pascuis, in cultis et in incultis ...
et in omnibus appenditiis et reditibus
suis
Huius traditionis testes sunt nobiles
et illustres viri, ... quorum nomina
hec sunt ... Item de familia s.
lacobi ... et alii multi. Fideiussores
fuerunt..Huius ... testes fuerunt
quorum nomina subscripta sunt
Sciendum igitur, quod
Jc 23: Ad hoe sciendum est, quod
sive in habitu familie sive in habitu
monachi serviturum
Hanc autem constitutionem contra
omnem in posterum calumpniam
sigillo b. lacobi ego E. communire
decrevi
m-
Jc 21: Anno ab inc. D.
dictione . ♦. actum feliciter.
De oorkonde van bisschop Hendrik van Luik uit 1084 Jc 4 is
al heel gemakkelijk te beoordelen. Want dezelfde hand heeft de
abtsoorkonde van 1140 Jc 21 geschreven; en er is een tweede
oorkonde van bisschop Hendrik Jc 5 in vermeend origineel bewaard,
die, grotendeels gelijkluidend, aan de in Jc 4 vermelde overdracht
nog een andere vastknoopt, maar de passus van Jc 4 mist, waarin de
voogdij rechten worden vastgelegd (Porro abbas ... duodecimam).
Schubert i) en Bresslau besloten daaruit te recht, dat Jc 4 om-
streeks 1140 ter wille van die voogdijbepaling vervaardigd is. Dat
Jc 4 behoudens deze inlassing een echt stuk van bisschop Hendrik
vormt, blijkt naar genoemde onderzoekers opmerkten uit de onver-
dachte, hoewel slechts in afschrift overgeleverde bevestiging door
Hendrik IV St. 2889a, die veelszins de bewoordingen van de bis-
schoppelijke vooroorkonde overneemt. Gewaarborgd is daardoor
niet de voogdijbepaling van Jc 4, maar evenmin de tweede traditio
van Jc 5; aangezien laatstgenoemd stuk m.i. tot een veel latere
groep van falsa behoort, moeten wij de behandeling ervan uitstellen.
Gaan wij op grond van Jc 4 nog de beperking van voogdij rechten
te Donceel na, die men omstreeks 1140 nastreefde. De voogdij zou
door de abt zijn toegestaan aan de voogd van St. Marie en St.
Lambert (de Luikse Dom) onder deze voorwaarde, dat hij nooit
zal binnentreden tenzij door de abt geroepen; wanneer hij komt,
zal hij van hetgeen aan boeten gebeurd wordt volgens vonnis van
minister en schepenen de derde penning ontvangen en in vrede
heengaan. Overigens zal hij zich in geen aangelegenheid mengen
zolang de abt in persoon of door zijn »minister' kan bestraffen wat
te bestraffen valt. Of de voogd geroepen worde of niet, of hij kome
of niet, ieder jaar zal hij van de boeren de vastgestelde tins van
twaalf schepels per bunder land ontvangen. Bepalingen dus die
in hoofdzaak met die van St. 3424 overeenkomen; echter wordt
hier aan de voogd naast zijn aandeel in de boeten nog een vaste
jaarlijkse tins toegekend. Dat men met het verbod aan de voogd
om te Donceel binnen te treden tenzij door de abt geroepen, slechts
een bestaande toestand bedoelde te handhaven, zou uit het privilege
van paus Innocentius II Jc 20b blijken, waar onder de klooster-
goederen voorkomen: Hanretin cum ecclesia, Donum Cirici
(Donceel) cum ecclesia, in qua utraque villa secundum quod
consuetum est advocatus non veniat nisi vocatus. Weliswaar ont-
breekt een waarborg, dat dit inderdaad in het oorspronkelijke privi-
lege gestaan heeft.
In de ingelaste passus in Jc 4 keert de wending ,sub testimonio
1)nbsp;blz. 89 vlgg.
2)nbsp;NA 34, 414.
-ocr page 67-nostro et prescriptorum illustrium virorum' terug, die wij reeds
in St. 3424 als een uit St. 2889a (sub presentia et testimonio
illustrium virorum) afkomstig bestanddeel leerden kennen. Hieruit
blijkt duidelijk, dat het dezelfde opsteller geweest is, die de inlassing
in Jc 4 en een ontwerp voor St. 3424 vervaardigde; aangezien hij
wegens zijn bemoeiingen met Donceel met St. 2889a in aanraking
moest komen, verwondert het ons niet dat hij zich door dit diploma
liet beïnvloeden.
V TWEE ONECHTE DIPLOMA'S VAN LOTHARIUS III
EN EEN ABTSOORKONDE:
DLoth. III 57, DLoth. III 80 en Jc 8.
Van de beide oorkonden van Lotharius III voor St. Jacob is
D 57 in vermeend origineel, D 80 in afschrift overgeleverd. Bij
hun uitgave van D 57 (1134 Jan. 6) delen Ottenthal-Hirsch mede,
dat de beide onderschriften door de notaris Ekkehard B van de
Rijkskanselarij toegevoegd zijn. Het schrift van EB is verder slechts
uit twee originelen bekend, die beide geheel van zijn hand zijn:
het ongedateerde DLoth. III 53 voor Fulda en het DLoth. III 68
voor Hersfeld, te Fulda 1134 Oct. 26 gedateerd. Zoals Ottenthal-
Hirsch zelf opmerken 1) geeft EB eenvoudig een nabootsing van
het schrift van Ekkehard A % verreweg de meest werkzame kracht
in Lotharius' kanselarij sinds 1132.
Ik acht hun mededeling bij vergeHjking met een foto «) van het
eschatocol van D 68 niet juist. Integendeel meen ik, dat deze regels
van dezelfde schrijver afkomstig zijn als het voorafgaande, dat hij
zich hier bizonder erop toelegde een origineel voorbeeld na te
bootsen, en dat dus de gelijkenis met EB verklaard moet worden,
doordat beiden EA natekenen. De bedoelde onderschriftregels *)
verschillen op de volgende punten van het schrift van EB.
1)nbsp;Lotharii tertii diplomata blz. XXLnbsp;^ , ,.nbsp;t7t n
2)nbsp;Het door EA geschreven DLoth. Hl 75 is afgebeeld KUiA VI 9.
3)nbsp;Ik dank deze aan het Mittelalterliche Seminar van de universiteit te
Marburg.
4)nbsp;Zie facsimile II in dit boek.
-ocr page 68-1nbsp;De D en B zijn onderaan ook aan de linkerzijde rond, zodat
hun vorm zich daar niet onderscheidt van die van de O; een naar
links uitstekende punt bezitten ze in ieder geval met, Hierm komen
ze overeen met EA, maar niet met EB: in D 68 hebben D en B
steeds een naar links voorbij de schacht uitstekende voet. Ook
in de beginregel van D 57 en eveneens in de invocatio van het door
dezelfde hand geschreven Jc 8 zijn D en B van onderen rond,
missen althans het uitsteeksel.nbsp;t^ ct . ii
2nbsp;De m en n hebben in de onderschriftregels van D 57 telkens
de neiging, aan het begin van de tweede en derde poot met hun
ronding boven de overige letters uit te steken. Dit is een kenmerk
van de Luikse schrijver; hij vertoont hetzelfde verschijnsel in de
beginregel van D 57 en in de invocatio van Jc 8. Bij EB is van
deze neiging niets te bespeuren, evenmin bij EA.
3. De haakjes, die zich aan de voet van de meeste schachten
bevinden, zijn scherp naar boven gericht onder een hoek van ± 45 .
Ook waar een horizontaal voetje gevormd wordt, zoals aan de L
van Lotharius, begint en eindigt dit met een schuin haaltje in die
zelfde richting; dit laatste ziet men ook bij EA, maar «iet bij EB
De scherpe hoek, die de haakjes maken, komt overeen met de hand
van de rest van D 57 en van Jc 8, die ook daar in het geoblongeerde
schrift de steile haakjes maakt; in zijn gehele ductus is deze richtmg
van ± 45° sterk vertegenwoordigd. Daarentegen hebben de ge-
oblongeerde letters van D 68 óf een haakje onder een hoek van
ongeveer 20° met de horizontaal, óf vaak een volkomen horizontaal
voetje- in het algemeen beweegt de hand van deze schrijver zich
zich overwegend, b.v. in de vlagversieringen van zijn letters, in
die richting van ± 20°.nbsp;. . ,, . , • , . j
Het monogram van D 57 vertoont enkele kleme bizonderheden,
die het onderscheiden van de bij EA gebruikelijke tekemng, vooral
de vorm van de G. Dezelfde bizonderheden keren ^e^ig in het
monogram van het andere Lotharius-diploma voor St. Jacob D 80
blijkens de door Van den Berch bij zijn afschrift gegeven afbeelding.
Ottenthal-Hirsch besluiten hieruit terecht, dat beide mono-
grammen van een schrijver uit het klooster afkomstig Zijn dus
allicht van degeen die het grootste deel van D 57 schreef. Menknjg
echter door de plaatsing van deze delen in het vermeende origmeel
geenszins de indruk, dat de onderschriftregels van een ander afkomstig
Zijn dan het monogram. Beide onderschriften zim door het mono-
gram onderbroken en staan nauwkeurig op één hjn met de bovenk nt
Lan. Protocol en contekst met datering, -onog^quot;^^
regels zijn alle met dezelfde inkt geschreven i) En het door EB
in D 68 getekende monogram vertoont belangrijke afwijkingen van
dat van EA, een O is hier in het midden geplaatst rondom h t
Luispunt vil lijnen getrokken; rechts ontbreekt ter halver hoogte
hefuitst eksel, dat de middelste balk van de E behoort te vormen.
Geervan deze afwijkingen keert in D 57. 80 terug Wat de plaatsing
van deltering in D 57 betreft, die aan één stuk met de contekst
Is geÏhreTen, terwijl eerst daarna signumregel, recognitie en mono-
gram v^n, men zou op zich zelf geneigd zun deze volgorde te
het sticht Andenne (vgl. hoofdstuk XII).
Het schrift van D 57 tot en met de datering en van de oorkonde
van abt Steven II Jc 8, die door dezelfde hand
de volgende kenmerken Naast de minuskel-a is vaak en zonder
regel daarmee afwisselend open a gebruikt. Deze open a ^^ onhandj
geschreven; in het begin staan de beide uiteinden behoorlijk scheef
naar reXs tegen het Lde echter is de letter hier en daar nauwdijks
van een u te' onderscheiden. De koninklijke kansehnjsch^
gebruiken sinds het begin van 12e eeuw nog skchts ^^Iden open ^
maar in St. Jacob is deze nog zeer laat
in gebruik genomen, in het bizonder m onechte -jonden d^^
men daardoor blijkbaar een ouderwets tintje trachtte te geven
Zonder reden is hier en daar een majuskel
Jc 8 r. 1 ,fidelium', r. 8 ,multi' een unciale m. De r staat nu eens
Steffens, Lat. Palaographie^ pl. 82.
op de regel, dan weer is hij er onderuit getrokken; in het eerste en
soms ook in het laatste geval is hij van een scherpe haak naar rechts
voorzien.
Er bevindt zich in D 57 aansluitend bij de corroboratio een zin,
die zowel door vorm als inhoud een hoogst zonderlinge indruk
maakt: indicentes omnibus auctoritate Romani imperii, ut nulla
potestas ecclesiastica vel secularis alicui de his aliquid infringere
vel immutare volenti diem prefigat aut eum audiat, quia et hoe
iudicatum est ante nos, ut quod in presentia Romani imperatoris
legitime factum et eius fuerit sigillo confirmatum, ab omnibus
aliis potestatibus semper maneat inconvulsum. Wat een ongehoord
verbod zou de keizer hier uitgevaardigd hebben; behoudt de tegen-
partij niet steeds het recht, tenminste gedaagd en verhoord te
worden? En wat de nazin betreft, die er vrij onlogisch aan verbonden
wordt, iets dergelijks behoefde toch niet eerst bij gerechtsoordeel
vastgesteld te worden. De woorden ,nulla potestas ecclesiastica vel
secularis' herinneren aan een overbekende wending van pauselijke
privileges. Nu is deze pauselijke wending in de oorkonden van
Lotharius III ook elders wel te vinden: D 56 (,verfasst und ge-
schrieben von EA'): ut ... nulla ecclesiastica secularisve persona
... molestare présumât; D 75 (,verfasst und geschrieben von EA'):
ut nulla spiritalis secularisve persona ... obviare présumât ;
maar nooit met ,potestas' in plaats van ,persona' en altijd in een
eenvoudige sanctio. Men heeft hier dus te doen met een spoor
van echt oorkonderdictaat in D 57, dat in een sanctio thuisbehoort.
Ook de arenga kan een spoor van zulk dictaat bevatten.
D 57: Sicut imperiali magnificentia D 86 (,verf. u. geschr. von EA'):
... dominamur, ita nos condecet Sicut ... ita ... intentam esse
imperialem decet magnificentiam.
Maar voor het grootste gedeelte is deze arenga afkomstig uit
een diploma niet van Lotharius III maar van een van zijn opvolgers,
zoals blijkt door confrontatie met de oorkonde van koning Frederik I
voor de fratres Leodienses (het Luikse Domkapittel) van 1152 St.
3619 = BS 43.
1) Reeds Mühlbacher heeft op deze vyendingen gewezen, MIOeG, Ergbd.
4 (1893) 511.
DLoth. Ill 57: Sicut imperiali
magnificentia nobis a Deo concessa
ceteris eminentius exceilimus et do-
minamur, ita nos condecet ...
facultates ecclesie sue iura et posses-
siones imperiah iure contra cuiuslibet
male potentis violentiam et pervasi-
onem tueri et defensare ... Qua-
propter
Laat ons, om de hier aangetoonde overeenstemming te kunnen
beoordelen, even de samenstelling van St. 3619 nagaan. Het bevat
dictaat uit de kanselarij van Frederik 1.
St. 3619: Sicut divina preordinante
misericordia ceteris mortalibus regaU
dignitate supereminemus, sic etiam
ecclesias et ecclesiasticas personas
ab incursu et infestatione quorum-
libet defensare et tueri debemus.
Eapropter
St. 3619: Eapropter omnium tam
futurorum quam presentium noverit
industria, qualiter
Ut autem huius nostre renovationis
seu confirmationis preceptum ratum
permaneat, hanc inde cartam scribi
et sigilli nostri impressione insigniri
iussimus et testes idoneos subter
notari fecimus, quorum nomina hec
sunt
St. 3736: Eapropter omnium tam
futurorum quam presentium noverit
industria, qualiter
Ut autem huius precepti nostri
statutum ... inconvulsum permaneat,
hanc inde scribi cartam et sigilli
nostri impressione iussimus insigniri;
St. 3663: sigilli nostri impressione
communimus, testes etiam subter
notari fecimus, quorum nomina hec
sunt
Daarnaast echter staan wendingen, die bewijsbaar afkomstig
zijn uit een oorkonde van Koenraad Hl, ongetwijfeld dus uit het
deperditum van die koning, dat St. 3619 als vooroorkonde aanhaalt.
Dit blijkt door vergelijking met enkele van Koenraads diploma's
voor andere geadresseerden. Vooral de arenga behoort tot de hier
bedoelde dictaatbestanddelen.
St. 3422: Sicut Dei Providentia
ceteris in regali dignitate preesse
constituimus, ita ... prodesse am-
monemur; St. 3570: Quoniam divina
preordinante misericordia ceteris mor-
talibus quodammodo supereminemus,
oportet ut ...
Ook de promulgatio stamt reeds uit de kanselarij van Koenraad
III. St. 3467. 3597: Eapropter omnium tam futurorum quam
presentium noverit industria, qualiter. En verder nog de vorm van
de datering met ,Anno ... (jaaropgaven). Actum ... (plaats) m
Christo feliciter. Amen.', die bij Koenraad standvastig zo in gebruik
St. 3619: Sicut divina preordinante
misericordia ceteris mortalibus regali
dignitate supereminemus, sic etiam
•.. debemus
is, maar bij Frederik overigens nog slechts bij uitzondering voor-
komt
Heeft nu de opsteller van het DLoth. Hl 57 St. 3619 gebruikt?
Het is mogelijk; waarschijnlijker echter is het, dat zijn voorbeeld
niet St. 3619 zelf, maar het daarin vermelde verloren Koenraad-
diploma was. Want het kan zijn dat DLoth. Hl 57 van de arenga
daaruit nog iets meer heeft overgeleverd dan St. 3619, zoals blijkt,
wanneer wij nu het DLoth. Hl 57 op zijn beurt met een paar oor-
konden van Koenraad Hl confronteren.
DLoth. III 57: Sicut imperiali St. 3570: oportet ut, cuius pre-
magnificentia nobis a Deo concessa cellimus munere, illi ... pareamus;
... excellimus et dominamur, ita St. 3486: Principalem excellentiam
nos condecet ei qui rex regum est decet ... aurem inclinando ...
devotius inclinari et obtemperare prospicere; St. 3381: Quotiens ...
aures inclinamus, ... a rege regum
clementer exaudiri non dubitamus;
St. 3448: ut ... valeant intercedere
apud regem regum; St. 3523: ecclesi-
arum et regi regum in eis servientium.
Men zou op grond van bovenstaande vergelijkingen ook wel
kunnen aannemen, dat niet de vooroorkonde van St. 3619 aan
DLoth. in 57 ten grondslag ligt, maar een ander deperditum van
Koenraad Hl, dat bestemd was voor het klooster St. Jacob. Uit
zakelijke overwegingen moet echter aan de eerstgenoemde mogelijk-
heid, hoezeer zij op zich zelf onwaarschijnlijk moge lijken, de
voorkeur gegeven worden. Immers St. 3619 bevestigt, behalve
de voogdijrechten van de Domkerk, ook ,privilegia civitatis vestre
et claustri vestri', die door vroegere koningen en keizers toegestaan,
door Koenraad III hernieuwd zouden zijn. Daarmee wordt blijkbaar
gedoeld op de rechten, neergelegd in het beroemde privilege van
koning Hendrik V St. 3021 2); en dit privilege is, naar ik in hoofdstuk
XIV betoog, ten behoeve van zekere burgerlijke kringen door de
monniken van St. Jacob geïnterpoleerd. Brengt men het ontbreken
van Koenraads diploma in de cartularia van de Dom in verband
1)nbsp;Ficker, Beiträge II 316.
2)nbsp;Deze mening van vroegere schrijvers is door G. Kurth, BIAL 35, 254
vlg. niet overtuigend bestreden; zijn vertaling van civitas en claustrum door:
het bisdom en de diocees, is onaanvaardbaar.
met het feit, dat juist dit diploma voor een vervalsing van het Jacobs-
klooster gebruikt is, dan ligt het voor de hand aan te nemen, dat
het originele deperditum Conradi op de een of andere wijze uit
het Domarchief in dat van St. Jacob geraakt is. Reeds in deze samen-
hang moge er aan herinnerd worden, dat zich in het Jacobsklooster
de bewaarplaats van het Luikse stadsarchief bevonden heeft (vgl.
hoofdstuk XIV).
Uit bovenstaande bevindingen blijkt de onechtheid van het
DLoth. III 57 reeds afdoende. Wij kunnen de werkwijze van de
opsteller echter vollediger nagaan. Ook aan Koenraads diploma
voor het Jacobsklooster, St. 3424, heeft hij enige wendingen ontleend,
die ik boven als oorspronkelijk dictaat uit het jaar 1141 kon aanwijzen.
St 3424: Que omnia ut firma et DLoth. III 57: Que omnia ut in-
inconcussa permaneant, cartam istam concussa permaneant, prtam istam
sigilli nominisque nostri impressione sigilli et nommis nostri impressione
communimus et ... confirmamusnbsp;firmamus
Huius traditionis testes sunt ... Hums legitime traditionis tot tanti-
qui presentes affuerunt, quorum no- que testes affuerunt, quorum nomina
mina haec suntnbsp;_nbsp;subscripta sunt
Huius igitur constitutionis ... tot
tantique testes fuerunt, quorum no-
mina subscripta sunt
De uitdrukking ,tot tantique testes', die wij nog in verscheidene
falsa zullen ontmoeten, is in St. 3424 volkomen op haar plaats.
Inderdaad zijn het buitengewoon talrijke en aanzienlijke getuigen,
die daar optreden: de koningin, een apostolische legaat, een aarts-
bisschop, vijf bisschoppen, vier hertogen, een palts- en een mark-
graaf, negen graven en veertien anderen. In het DLoth. III 57
is het ,tot tantique testes' minder begrijpelijk; de zo aangekondigde
getuigen zijn slechts: de bisschop van Luik met drie proosten, een
hertog, een paltsgraaf en een vicedominus, twee edelvrijen uit het
land van Luik en drie ministerialen van de bisschop.
In dit licht bezien, zou men ook de overeenstemmingen met St.
3424 in de contekst ongunstig kunnen beoordelen.
DLoth III 57: tradidit Deo etnbsp;St. 3424: obtulit Deo et b. lacobo
beato lacobo ... medietatem ville,nbsp;medietatem ville... Tradiditque ea
ecclesie et allodii in familiis in agrisnbsp;lege ea libertate possidendam qua ipse
in pratis in pascuis in cultis et innbsp;possederat in ecclesia in decima in
incultis in aquis in molendinis etnbsp;familiis in agris in pratis in pascuis
-ocr page 74-omnibus appenditiis eodem iure etnbsp;in cultis et in incultis in aquis in
eadem penitus integritate, qua ipsenbsp;molendinis et in omnibus appenditiis
possederatnbsp;et reditibus suis.
Advocatus autem eiusdem allodiinbsp;Itaque (advocatus) non precanam,
non precariam non pernoctationes innbsp;non pernoctationem ibi faciat; nulli
eo faciat, nulli eam advocationemnbsp;advocationem beneficet loco advocati,
beneficare audeat loco advocati, nequenbsp;neque intret neque exeat, sed si
intret neque exeat, sed si invitatusnbsp;invitatus fuerit ab abbate pro aliquo
fuerit ab abbate illuc pro aliquonbsp;placito, de quo tune cum eo abbas
placito, de quo tune coram eo abbasnbsp;placitare voluerit, de his que ibi
placitare voluerit, tertium denariumnbsp;iudicio ministri et scabmorum per-
solummodo habeat.nbsp;venerint, tertium denarium accipiat.
Weliswaar staat hier de verhouding tussen beide stukken niet
zo heel vast. Dat St. 3424 in de contekst op een echte overdrachts-
oorkonde teruggaat, die aan D 57 ten grondslag ligt, is niet uitge-
sloten en zou ook in 't geheel niet verwonderlijk zijn; immers in
D 57 verwerft het klooster de ene helft van de villa Bassenge, in
St. 3424 de andere helft. Dat echte stuk was dan waarschijnlijk
geen keizerlijke, maar een bisschoppelijke oorkonde, zoals straks
zal blijken. Trouwens de vervaardiging van D 57 had een andere
aanleiding dan voogdijkwesties; ook daarover straks nader.
Ottenthal-Hirsch hebben als vooroorkonden van D 57 twee
diploma's van Hendrik IV St. 2889a. 2953 en twee van Hendrik V
St. 3208. 3209 aangewezen, die er geen van alle mee in zakehjk
verband staan; uit ieder vindt men enkele wendingen terug. Dat
de overeenstemmingen met St. 2953, 3208 en 3209 bedenkehjk
voor de echtheid zijn, zal in het volgende blijken. Het verband
met het onverdachte St. 2889a is zodanig, dat eerst de falsaris
deze oorkonde gebruikt moet hebben. Want de overeenkomende
bewoordingen bevinden zich in de door hem opgestelde arenga:
St. 2889a: ecclesiarum facultates DLoth. III 57: facultates ecclesie
et a cuiuslibet potestatis iniusta ... contra cuiuslibet male potentis
pervasione liberarenbsp;violentiam et pervasionem tueri
terwijl voorts de vorm van de datering: ,Anno ... (jaartallen).
Actum Aquisgrani feliciter in nomine Domini' zich nauw bij St.
2889a aansluit.
Vragen wij nu, in hoeverre D 57 vervaardigd is op grond van een
echt diploma van Lotharius. Het schrift van signum- en recognitie-
regel en het monogram wezen op natekening naar een echt stuk.
waarin minstens deze delen door EA geschreven, en mmstens de
sanctio door EA opgesteld was. Voorts is daar de echte recopitie
,Ego Bethaldus 1) vice Adelberti archicancellarii recognovi'; zx)
keert woordelijk gehjkluidend terug in het tweede Lothariusdiploma
voor St. Jacob, D 80 (1136), vergezeld van dezelfde monogram-
tekening. Berthaldus treedt overigens nog éénmaal als recognoscent
op in D 79 (1136) voor het klooster Nijvel. AlUcht zal dus de
recognitie in 1136 en niet in 1134 thuisbehoren, dus in D 80 oor-
spronkehjker zijn. In deze mening versterken ons de getuigen.
Die van D 80 waren in een echt diploma van 1136 op hun plaats;
ze keren grotendeels terug in het zo even genoemde D 79. Met de
getuigen van D 57 staat het heel anders. Onder hen verschijnen
hertog Walram van Neder-Lotharingen en paltsgraaf Otto van
Beieren, die ook in D 80 voorkomen; verder de bisschop van
Luik met de proosten van Aken, van St. Jan en St. Dionysms te
Luik en vier heren uit de omtrek, van wie er minstens twee, Goze-
wijn van Valkenburg en Gerard van Beckevoort, dikwijls m
bisschopsoorkonden voorkomen. Verder worden als ,de famiha
ecclesie' drie mannen genoemd, die als bisschoppelijk mmisterialen
bekend staan =gt;). Daaruit blijkt ten duidelijkste, dat men uit een
bisschopsoorkonde geput heeft, waar het gewoonte is de mmisterialen
zo aan te kondigen. In het diploma, waar de bisschoppelijke kerk
in het geheel niet genoemd is, zou men onder ,ecclesia' zonder
verdere aanduiding natuurlijk het Jacobsklooster moeten verstaan.
Alleen van Bernardus vicedominus (van Hildesheim) moet men aan-
nemen, dat zijn naam aan D 80A ontleend, doch in D 80 weggelaten
is. Hij heeft tot in 1154 geleefd en treedt b.v. op 16 Augustus
1136 in D 91 als getuige op. Opmerkelijk genoeg is het ook,
dat van de talrijke en aanzienhjke getuigen, die in het vijf dagen
2!nbsp;betekems gekregennbsp;de stelling
OtT/^fh Wrsr^nbsp;A = Bertolf, t. a. p. blz. XXIII vlg. Wanneer,
Ss Heennbsp;D SOA of tenminste de recogmtie daar-
van doo^Eneschre^n was, wint hun stelling aan waarschi,nh,kheid
3) Everardus komt voor: 1124 bs. Albero I, Lahaye Inventaire de St
Jean l'Évangéliste nr. 10; 1142 bs. Albero II, Piot, Cartulaire de SamfTrondl
nr. 47. In eerstgenoemde oorkonde ook Hillinus en verder Libertus de Fehe,
denkelijk een verwant van Franco de Feh uit het diploma.
tevoren uitgevaardigde D 56 optreden, geen enkele in ons D 57
terugkeert, behalve dan de bisschop van Luik.
Nu blijft er nog één element in D 57 over, dat men uit een echt
diploma afkomstig zou kunnen achten: de datering. Deze bevat
als tijdsopgaven slechts het incarnatie-, indictie- en keizerjaar;
men zou de getallen daarvoor gevonden kunnen hebben door
willekeurig die van D 80 A ieder met twee eenheden te verminderen
De handeling echter heet in de contekst gebeurd te zijn te Aken
op Driekoningen; en het verblijf van de keizer te Aken op Drie-
koningen 1134 is ook van elders bekend i). Mogelijk maakte de
bisschopsoorkonde, die tot D 57 ten voorbeeld strekte, melding
van een handeling op de daar gehouden rijksdag. Van die rijksdag
wordt bericht dat bijna alle Duitse bisschoppen en vorsten van
omringende landen er bijeen kwamen. Des te meer is het verwonder-
lijk, dat men bij de handeling van D 57 met een zo bescheiden
stel getuigen genoegen nam.
Ottenthal-Hirsch nemen aan, dat er een beoorkonding dadelijk
na de handeling van Driekoningen 1134 heeft plaats gevonden,
aangezien de keizer daarop naar Saksen trok, en de kleur van de
inkt doet besluiten, dat de voltooiing door de kanselarij aansluitend
bij het schrijven van de rest van het diploma is geschied. Maar
hoe is het dan mogelijk, dat in de passus over de tiend wordt gezegd:
toen deze overdracht gedaan is, bezat de priester, die destijds in
die kerk (van Bassenge) diende, twee (derde) gedeelten van de
tiend, die de moeder van Widichin (de vroegere eigenaar) hem
slechts voor zijn leven had toegestaan; maar de toekomstige priesters
van die kerk moeten weten, dat zij na (het overlijden van) die priester
slechts één derde deel als prebende zullen hebben, terwijl tweederden
weer zullen toekomen aan de kerk van St. Jacob en haar deel-
genoten. Al te duidelijk laat hier de falsaris bemerken, dat hij in
een latere tijd schrijft.
D 57 is dus onecht en sluit zich in de vorm bij een echt Lotharius-
diploma aan, dat tevens aan D 80 ten grondslag ligt; de zakelijke
gegevens zijn gedeeltelijk genomen uit een oorkonde van bisschop
1)nbsp;Bernhardi, Lothar von Supplinburg (1879) 524.
2)nbsp;Annales Rodenses, MG. SS. XVI 710.
-ocr page 77-Alexander van Luik, terwijl de opsteller verschillende bewoordingen
ontleende aan de oorkonden voor St. Jacob van Hendrik IV St. 2889a
en van Koenraad III St. 3424, benevens aan een verloren diploma
van laatstgenoemde, dat hetzij voor het Domkapittel hetzij voor
de Luikse burgerij bestemd was. Het doel van de vervalsing was,
de aanspraak van het klooster te staven op tweederden van de tiend
te Bassenge, die door de priester aldaar betwist werden; daarnaast
stelde men er zeker prijs op, de tegen de voogd gerichte verbods-
bepaHngen in een keizeroorkonde neergelegd te hebben. Het
verband met D 80 is van betekenis voor de tijd van ontstaan, aan-
gezien dit diploma weer met andere falsa samenhangt, die wi) in
het laatst van de 12e eeuw zullen moeten stellen.
Ook in het andere Lotharius-diploma voor St. Jacob, D 80 van
1136 heeft de opsteller St. 3424 tot voorbeeld genomen. Dat de
verhouding aldus is en niet andersom, zoals Ottenthal-Hirsch
aannemen, blijkt uit de ontlening aan de arenga van St. 3424, die
zoals wij zagen kanselarij dictaat is, en verder uit het gebruiken m
de arenga van D 80 van een wending, die in St. 3424 in het bericht
over de handeling staat, waar ze klaarblijkelijk thuis behoort. Ook
is de wending ,obnixe postulans' meer oorspronkelijk dan ,honorifice
postulatus'. Bijwoorden als ,honorifice' zullen wij in onechte
dictaten uit het klooster nog meermalen tegenkomen.
St. 3424: Honor regis est iudicium DLoth. Ill 80: Quia iustitiam et
diligere ... induxi animo iudicium pacem diligimus
quot;SSTaSr legitime sine ulla ea que sibi legitin. sunt t^iu
contradictionenbsp;pacifice possideant et ... nichil
contradictioms sustineant
in familiis in agris in pratis innbsp;^
.nbsp;quot;nbsp;fundis in pratis m pascuis
non precariam, non pernoctationemnbsp;sciat ... non pernoctationes, non
ibi Tadat neque intret nequenbsp;precarias ibi habere neque mttare
exea^ïd sV eo abbasnbsp;^^^^^^
'^S:t7aSstestessunt...quinbsp;^arumtraditionum,. testesaffue-
praesentes affuerunt... et alü multi.nbsp;runt, quorum nomma infra subscripta
testes fuerunt quorum nominanbsp;sunt ... et alu muIti
'quot;ïm^pLchfapud Argentinam ce- cum pascha Aquisgrani celebrarem
lebrarem, adiit presentiam nostram honorifice postulatus
... obnixe postulans
Tegen de inhoud van D 80 is bezwaar te maken. Zekere Heinricus
heeft de landgoederen Hadigrin i) en Urchtich 2) geschonken na
de dood van zijn oom Walter Teutonicus, en een poos later de
villa Engramrode®) na het overlijden van zijn broeder Udo. Nu
worden uitdrukkelijk als getuigen, die bij beide schenkingen
aanwezig waren, vijf edelen en vier dienstheden genoemd. Men
kan moeilijk aannemen dat juist dezelfde getuigen, waaronder de
hertog van Neder-Lotharingen, de graven van (Montaigu-)Clermont
en Gulik, de heren van Valkenburg en Asch bij beide schenkingen
aanwezig zijn geweest. Bovendien worden ook hier weer met de
woorden ,De famiha ecclesie' vier ministerialen aangekondigd,
die tot de famiha van de bisschop, niet van het klooster behoren *).
Daaruit volgt, dat ook hier de handeling aan een bisschopsoorkonde
ontleend is. Door het privilege van paus Innocentius II Jc 20b
weet men, dat beide schenkingen vóór 1138 inderdaad hebben
plaats gevonden. Uit een echt diploma van Lotharius zijn de
namen van de beoorkondingsgetuigen genomen, gehjk boven
bleek. De oorspronkelijke inhoud van dit diploma blijft on-
bekend.
De sterke overeenstemming in de bewoordingen met het diploma
van Hendrik V St. 3209, die in de uitgave van D 80 door kleine
druk is aangegeven, is voor de echtheid alles behalve gunstig.
Immers St. 3209 is, zoals in hoofdstuk IX zal worden aangetoond,
voor het grootste gedeelte onecht. Aanleiding tot de vervalsing
waren welhcht geschillen omtrent wijngaarden en bossen, die
nadrukkelijk in de pertinentieformule genoemd worden; daarnaast
de voogdijkwestie. Ten aanzien van de voornaamste van beide
schenkingen wordt beweerd, dat deze geschied is ,hberum ab
omni iure aheno sive advocato' in bewoordingen die met St. 3208
1)nbsp;Onbekend.
2)nbsp;Uerzig (Reg.bezirk Trier, Kreis Wittiich).
3)nbsp;Mogehjk Greimerath in dezelfde Kreis.
4)nbsp;De bisschoppelijke drost Wedericus de Prato staat als getuige in de
meeste bisschopsoorkonden tussen 1112 en 1149; Anelinus, blijkens Jc 12 (1112)
(met echte getuigenlijst) de broeder van Wedericus, komt verder voor in stukken
van bisschop Otbert 1118 BS 34 en bisschop Albero 1124 BIAL 12 (1874) 21.
Over de drosten uit het geslacht De Prez zie Poncelet, BSAHL 11 (1897) 315
vlgg. Over Everardus zie boven.
overeenkomen, wat alweer het tegendeel van een waarborg voor
de echtheid is. Te Engramrode zal de abt een voogd benoemen,
die nauwkeurig omschreven rechten zal genieten; wie er benoemd
werd, verneemt men niet.
Gelijk gemeld, schreef dezelfde hand als het DLoth. III 57
ook de oorkonde van abt Steven II van 1103 Jc 8. Haar ingehangen
zegel is verloren. Aangekondigd is het sigillum b. lacobi; zoals
in hoofdstuk IV bleek, is er geen reden te veronderstellen dat dit
in 1103 reeds bestond. De opsteller gebruikte de twee jaar vroeger
gedateerde oorkonde van abt Steven Jc 6, die boven eerst omstreeks
1140 opgesteld bleek te zijn.
Tc 6: Ego S. Dei gratia abbasnbsp;Jc 8: Ego S. Dei gratia ecclesie
quintus ecclesie sancti lacobi dignumnbsp;sancti lacobi abbas quintus noticie
duxi ... noticie tam futurorum quamnbsp;commendo fidelium tam futurorum
presentium ... committere, quodnbsp;quam presentium, quod R. ...
R donavit Deo et b. lacobo ...nbsp;tradiderunt se Deo et b. lacobo
Tradidit autem legitime ad altarenbsp;legitime ad ipsius altare ... Donavit
•.. Pretereanbsp;etiam ... Preterea
Huius rei testes sunt idonei ...nbsp;Huius rei testes sunt ... Item
Item nobiles viri ... De familianbsp;viri nobiles ... Item ... Item ...
sancti lacobi ... et alii multi.nbsp;servientes nostri et alii multi.
ego S. commodum duxi ... sigillonbsp;ut rata imperpetuum et incon-
beati lacobi communiri, quatinusnbsp;vulsa permaneat, nos quoque sigillo
•.. in perpetuum inconvulsa etnbsp;beati lacobi munire commodum
illibata conserveturnbsp;duximus
Ook hier geldt het bezwaar, dat Steven tot de titel abbas nog
in 1107 niet gerechtigd was. De vorm van de datering ,Anno ab
incamatione Domini ... indictione ... Actum fehciter' heeft
Jc 8 met Jc 21 en 23 gemeen. De sanctio, die zich bij de aankondiging
van het sigillum b. lacobi aansluit: ,si quis aliquando infringere
temptaverit, sciat se incurrere iram et vindictam Dei et sui sanctis-
simi apostoli', komt overeen met die van Jc 1 ,si quis ... temptaverit
infringere, sciat se iram Dei et b. lacobi ... incurrere', eveneens
direct volgend op de zegelaankondiging; in meer oorspronkelijke
vorm is dezelfde gedachte in Jc 11 weergegeven: quicumque hoe
presumpserit infringere, iram Dei et sanctorum apostolorum se
sciat incurrere. Want deze laatste bewoordingen staan het dichtst
bij de pauselijke formule, waaruit dit alles geput moet zijn. Zoals
beneden blijkt, zijn Jc 1 en Jc 11 in de negentiger jaren van de 12e
eeuw ontstaan. Er is dus geen reden een andere herkomst van de
sanctio aan te nemen dan het stuk van paus Lucius III voor St.
Jacob van 1184—'86 Jaffé 15263, waar men leest: Nulli... Hceat
... infringere ... Si quis autem attentare presumpserit, indigna-
tionem omnipotentis Dei et beatorum Petri et Pauli apostolorum
eius se noverit incursurum.
Het doel van de vervaardiging van Jc 8, waarbij zekere Rodulphus
en zijn dochter zich aan St. Jacob schenken, is blijkbaar gelegen
in de bepahng, dat indien zij veronachtzamen zes penningen hoofd-
tins te betalen, de kerk hun zes bunders grond in beslag mag nemen.
De schenking als zodanig met de daarbij vermelde getuigen kan
men als echt aanvaarden; wellicht was zij in een vormloze notitia
overgeleverd, terwijl men later een gezegelde oorkonde als bewijs-
middel nodig had. In meer gevallen zal dit de drijfveer tot de
vervaardiging van de besproken falsa geweest zijn.
VI. FALSA VAN HAND B: DK II 285 en Jc 5.
Omtrent de tot nu toe verschenen onderzoekingen over het
DK II 285 werd in hoofdstuk III bericht. Het stuk staat daarnaar
bekend als een falsum zonder echt voorbeeld, ontstaan in de jaren
1084—1088. Over het schrift, van een hand B die ook de oorkonde
van bisschop Hendrik van 1084/86 Jc 5 geschreven heeft, valt nog
het volgende te zeggen. Het geoblongeerde schrift bestaat over-
wegend uit majuskels, hetgeen in de 11e eeuw nog zeer ongewoon is.
Schubert heeft er blz. 15 op gewezen, dat hier voor het eerst in
het oorkondenschrift van St. Jacob de paragraafvorm van de g
voorkomt, die voor de Luikse schriftprovincie bizonder kenmerkend
is. Het paragraafteken-motief strekt zich in het geoblongeerde
schrift ook al tot de S uit, wat zeker een jonge ontwikkeling is.
Echter wordt de karakteristieke g niet standvastig toegepast; hij
heeft in regel 1 een paar maal twee buiken (vlechtvorm), verder
aldoor een enkele (paragraafvorm); in r. 8 ,ingeyes' staat een g
met eenvoudige lus. In Jc 5 wordt tot halverwege de oorkonde de
paragraafvorm geschreven, van daar af echter een g met open lus,
die onderaan links in een krulletje eindigt, precies op dezelfde wijze
als de schrijver A van St. 2965 en Jc 3 het gewoon was; naar diens
schrift schijnt ook het afkortingsteken nagebootst. Zonder reden
worden in Jc 5 r. 28 ,nostri' een majuskel-R, r. 32 ,et' een unciale
E geschreven. In het DK II 285 zowel als Jc 5 worden overal voor
quid en quod afkortingen met dubbele aanduiding gebruikt: quid
met bovengeschreven i en streep door de q (Jc 5 r. 16), quod met
bovengeschreven o en streep door de d. De ligaturen ct en st ver-
tonen zich in Jc 5 in wisselende vormen. De n en m zijn niet alleen
aan hun laatste poot, maar ook aan de voorafgaande van grote haken
naar rechts voorzien. Schubert heeft blz. 18 vlg. over deze haken
gesproken. Hij merkte op, dat zulks elders pas in de 13e eeuw
vaker gevonden wordt, doch zocht het vroege voorkomen in St.
Jacob te verklaren door de invloed van abt Olbert (t 1048), die
tevens abt van Gembloux was, aangezien het handschrift van
Sigebert van Gembloux (f 1112) hetzelfde kenmerk reeds zou
vertonen. Inderdaad heeft Sigebert zulke haakjes, maar bij n en m
uitsluitend aan de laatste poot i). De lange schachten van de letters
zijn bij hand B zowel onder als boven zeer ongelijk van lengte.
Blijkbaar schrijft deze hand slechts met moeite een diplomatische
minuskel.
Zoals in hoofdstuk IV werd vastgesteld, zijn de beginwoorden
van de arenga in het DK II 285 aan St. 3424 (1141) ontleend;
ook het woord ,cupiens' is blijkbaar nog daaruit geput. Uit de date-
ring en uit de wijze, waarop het eschatocol gerangschikt is: 1. date-
ring, 2. getuigen, 3. sanctio, blijkt duidelijk dat de opsteller een
Luikse bisschopsoorkonde gebruikt heeft; daar staat de sanctio
vaak achteraan. Men zou kunnen menen, dat dit voorbeeld van 1034
dateerde; maar misschien was het veeleer uit het einde van de 11e of
het begin van de 12e eeuw. Dit blijkt bij vergelijking met enkele
oorkonden van bisschop Otbert (1091—1119).
1) Gesta abbatum Gembl. (1071) facs. Arndt-Tangl, Schrifttafeln W
pl. 56a; kroniek (1101-'06), facs. Van den Gheyn, Album beige de paleographie
pl. 10; Steffens, Lat. Paläographie^ pl. 77.
DK II 285: Acta sunt ... presi- Bs. Otbert 1096. BS 29: Actum
dente sancte Leodicensi ecclesie vene- est publice ... presidente Leodiensi
rabilis memorie R. episcopo, ordi- cathedre domno et venerabili O.,
nationis eius anno X. Testes affuerunt: anno ordinationis sue in episcopatu V.
Huius rei testes affuerunt:... — Alge-
rus 1113. LM 8: Actum est hoc ...
presidente Leodiensi ecclesie episcopo
O., qui ... cartam hanc suo munivit
sigillo. Testes sunt:
De inhoud van het DK II 285 hebben Roland en Bresslau uit-
voerig behandeld. Ik wil hier slechts nog op één ding wijzen.
Keizer Koenraad bericht, dat het allodium Donceel hem aan-
vankelijk in 't geheel niet toekwam, doch wegens ongehoorzaamheid
en majesteitsschennis van een van zijn ridders bij vonnis van de
landgenoten en rijksgroten in zijn bezit is geraakt. Gehjk bekend,
stamt het begrip majesteitsschennis uit het Romeinse recht en is
het onder Hendrik III in het Rijksrecht binnengedrongen Doch
het beginsel, dat verbeurdverklaring van goederen de straf daarop is,
werd toch eerst onder Frederik I algemeen aanvaard
Aan Bresslau was het bekend dat het DK II 285 verscheidene
bewoordingen gemeen heeft met een aantal latere diploma's van
het Jacobsklooster. Hij heeft zich daarom de vraag gesteld, of de
opsteller van het falsum deze diploma's gekend moest hebben en
zijn werkzaamheid dus na 1141 (St. 3424) te stellen ware. Hoewel
op het eerste gezicht veel voor deze veronderstelling scheen te
pleiten, heeft hij haar afgewezen op de volgende gronden. Het
scheen hem ongelofelijk, dat de maker van het onhandige, vormloze
falsum ooit een echte koningsoorkonde gekend had, en hij stelde
daarom het ontstaan voor 23 April 1088, toen men het eerste diploma,
St. 2889a, ontving. Inderdaad is het zonderling, dat de falsaris
zich in de vorm niet nauwer aansloot bij de voorhanden diploma's,
waarvan hij op zijn minst het jongste, St. 3424 gebruikt heeft, en
zijn stuk meer de vorm van een bisschopsoorkonde gaf. Maar
per slot kan men nauwelijks aannemen, dat hij in ernst een stuk
1)nbsp;MG. Constitutiones I nr. 54.
2)nbsp;Roncalische besluiten van 1158, t. a. p. nr. 175. Regalia sunt hec:
bona committentium crimen maiestatis.
3)nbsp;NA 34, 416.
-ocr page 83-als origineel wilde doen gelden, dat niet eens bezegeld werd. Het
komt mij voor, dat Bresslau (blz. 423) zich terecht afvraagt, of het
niet slechts aan een gril of aan fantasie zijn ontstaan dankt. —
Het schrift maakte op Bresslau een oudere indruk dan de ter ver-
gelijking aangehaalde diploma's. Men heeft evenwel ongetwijfeld
met een kunstmatig, aangeleerd schrift te doen; over kenmerken,
die het late ontstaan verraden, werd boven gesproken. — Bresslau
achtte het onwaarschijnlijk, dat de door dezelfde hand geschreven
oorkonde Jc 5 (bij hem B) meer dan een halve eeuw later geschreven
zou zijn dan de daarin neergelegde tradities, en onverklaarbaar,
dat in St. Jacob ongeveer gelijktijdig Jc 5 en Jc 4, een afschrift
van de echte oorkonde van bisschop Hendrik en de geïnterpoleerde
gedaante van deze oorkonde vervaardigd zou zijn. Doch niets
staat de opvatting in de weg, dat Jc 5 jonger is dan Jc 4. — Daar
alle 12e-eeuwse diploma's scherpe bepalingen tegen het ingrijpen
van de voogden bevatten, achtte B. het opvallend, dat men in
DK II 285, als het stuk eerst omstreeks 1140—'50 ontstaan was,
met een dubbelzinnige wending tevreden ware geweest. Maar er is
daar in het geheel geen sprake van een klooster en er kon dus
onmogelijk over de rechten van een kloostervoogd gehandeld worden.
Zoals Bresslau zelf terecht opmerkt (blz. 423), is klaarblijkelijk de
bepaling ,Si quid vero dehcti aut in furto vel ahquo tumultu in
potestate illa fuerit commissum, nostra auctoritate in eadem curia
est sancitum secundum legem et consuetudinem priorum temporum
ibidem discutiendum esse et corrigendum' tegen niemand anders
gericht dan de voogd, hoewel die natuurlijk niet met name genoemd
kon worden. Juist om deze clausule, zo moet men met Bresslau
aannemen, is het falsum vervaardigd, wanneer het enig doel gehad
heeft. Door deze strekking sluit het stuk zich aan bij de overige,
in de eerste plaats om hun voogdij bepalingen gemaakte falsa van
St. Jacob. Het oude recht, dat voor onder het hoge gerecht vallende
misdrijven dient te blijven gelden, is wellicht het stelsel van boete
en zoengeld; de lijfs- en doodstraffen, waardoor de landsheren o. m.
door middel van de voogdij sedert de 2e helft van de 12e eeuw
het oudere stelsel gaan vervangen i), heeft men willen weren. —
1) H. Hirsch, Die hohe Gerichtsbarkeit (1922) III vlgg.
-ocr page 84-Wanneer het stuk eerst na 1141 gemaakt was, achtte Bresslau
het onbegrijpelijk, dat de falsaris wel verschillende keizeroorkonden
van het klooster gebruikt had, maar juist niet de oudste daarvan,
St. 2889a. Want de bewoordingen vertonen met dit laatste stuk
geen overeenkomst, met uitzondering van de term ,illustres viri'.
Echter zijn de bedoelde overeenstemmingen grotendeels niet door
ontlening te verklaren, maar door de werkzaamheid van dezelfde
opsteller; daar juist St. 2889a een echt stuk uit 1088 is, heeft deze
stand van zaken niets bevreemdends.
Aangaande bisschop Hendriks oorkonde Jc 5 werd reeds in
hoofdstuk IV bericht, dat zij twee verschillende overdrachten van
1084 en 1086 inhoudt, waarvan zij de eerste met Jc 4 gemeen heeft.
In het tweede gedeelte deelt de bisschop mede, dat de proosdij
van St. Pieter een stuk grond bezat grenzend aan haar bezitting
te Chokier (arrond. Luik, canton Hollogne-aux-Pierres), dat vol
kreupelhout stond doch geschikt leek voor een wijngaard. Hij
verkreeg van proost Jan van St. Pieter een ruil, waarbij van de zijde
van St. Jacob aan de broeders van St. Pieter zeker bos werd gegeven,
dat grensde aan hun bos behorend tot de villa Flémalle (aldaar) en
veel beter was dan het door St. Pieter afgestane stuk grond; de
getrouwen van St. Pieter, door de bisschop op hun leenseed beëdigd,
getuigden dat het zelfs een pond meer waard was. Hij had dit
daarom zo gedaan, opdat wanneer men soms spijt zou krijgen van
die ruil, er geen aanleiding zou bestaan daarop inbreuk te maken.
Daar voorts dit stuk grond viel binnen het gebied van de kerk te
Awirs, heeft Lanzo, aan wie die kerk toen behoorde, aanspraak
gemaakt op de tiend, wanneer de wijngaard zou opgroeien, hoewel
de bisschop de tiend samen met de grond aan St. Jacob had over-
gedragen; totdat al 'sbisschops groten gevonnisd hebben, dat die
tiend rechtens aan de bisschop toekwam en noch Lanzo noch zijn
kerk daarmee ooit geïnvesteerd waren.
In het privilege van paus Innocentius II (1134—'38) Jc 20b
worden noch de bezittingen te Chokier noch die te Flémalle onder
de goederen van het Jacobsklooster vermeld. Wel is mt een van
1112 gedateerde oorkonde Jc 11 bekend, dat grond te Flémalle
verworven werd. Niettemin wil ik in het midden laten, in hoeverre
het ruilverdrag zelf op een echte overlevering teruggaat. De mede-
delingen over geschillen om de tiend echter, die bij vonnis van de
priores episcopi ten gunste van St. Jacob beslecht zouden zijn,
behoren daar niet bij, daar ze in een heel andere stijl gesteld zijn
dan het overige. Tot en met de woorden ,valentior esset' vertoont
de oorkonde geen rijmproza; van daar af wordt regelmatig rijmproza
aangewend: Auguria — coniaceret — ecclesia — accresceret,
contuleram — decimam — vestituram, Christi — solvendi, gerimus
— anathematizamus, infregerint — subtraxerint. Dat de opsteller
van deze passus enige kennis van ritmische voorschriften schijnt
te hebben, is ook verraderlijk; voor rustpunten in de zin heeft hij
meest cursus tardus of planus, aan het einde van de zin eenmaal
een tardus ,daretur occasio', dan tweemaal de velox ,aliquando
vestituram 1), famulantibus cenobitis'. Op grond hiervan zijn de
mededelingen over de tiend en de daarbij aansluitende sanctio
als inlassing te beschouwen. Daarmee komt ook het beroep op de
sleutelmacht van de h. Petrus in de sanctio te vervallen, dat al te
duidelijk tegen de broeders van St. Pieter gericht is.
De falsaris schijnt zich te hebben doen inspireren door een oor-
konde van bisschop Albero (1121—1128), zoals door vergelijking
met enige oorkonden van die bisschop blijkt,
Tc 5: Unde ex auctoritate Domini Bs, Albero voor St. Laurens 1125
nostri lesu Christi et b. Petri ,,, BSAHL 8 (1894) 346: Quam traditio-
nostra quoque ... excommunicamus nem ... nos authoritate patris et
et anathematizamus omnes, qui- filü et spiritus sancti .., confir-
cumque hoe concambium infregerint mamus et eos qui hanc infringere
et sive terram ipsam sive decimam vel ipsam terram tollere voluermt
eius ... subtraxerintnbsp;ecclesie anathematizamus et excom-
municamus. — Bs. Albero voor
Incourt 1125. BSAHL 8, 348: In
nomine domini nostri lesu Christi ...
Dei auctoritate confirmantes pariter
et nostra, — Bs. Albero voor St. Jan
1125. BSAHL 8, 344: Hoe autem
si quis vel mutare vel infringere
voluerit, auctoritate Domini nostri
lesu Christi et mea anathema sit.
1) Dat men zo de klemtoon legde, merkt B. Griesser, NA 45 (1924)
84 op.
Uit bovenstaande bevindingen volgt, dat DK II 285 en Jc 5
na 1141 ontstaan zijn. Een nadere tijdsbepaling zal door stijl-
onderzoek in hoofdstuk XI verkregen kunnen worden.
VII. FALSA VAN HAND Cb: Jc la, Jc 10 en Jc 11.
De oorkonde van bisschop Balderik II van 1016 Jc la is, zoals
in hoofdstuk III bericht werd, geschreven door dezelfde hand (Cb)
als twee oorkonden uit 1111 en 1112, Jc 10 van abt Steven II en
Jc 11 van Adelardus. Het schrift van Cb heeft de volgende ken-
tnerken. De geoblongeerde letters zijn vrijwel alle majuskels;
de a echter is open. Ook het niet-geoblongeerde schrift van Jc la heeft
steeds open a, maar dat van Jc 10 en 11 niet. In Jc 11 steekt de
minuskel-a vrijwel aldoor met de schacht hoog boven de kleine
letters uit, ook waar hij midden in het woord staat. De g komt in
een drietal verschillende vormen voor. Het schrift heeft dus in
alle drie de oorkonden een gekunsteld karakter. De i volgend op
een i of u is onder de regel uit getrokken. De derde poot van de m
heeft een haaltje onder de regel uit, ook waar deze letter midden
in het woord staat. In Jc la vangen nieuwe zinnen telkens met een
grote initiaal aan. Voor ,quod' staat de jongere afkorting, qd met
bovengeschreven o. Zulk schrift kan bezwaarlijk reeds op 1111/12
gesteld worden.
Volgens mededeling van Harsin was het nu afgevallen zegel
van Jc la opgeplakt door een kruisvormige insnijding, hetgeen
wijst op bekendheid met de wijze van bezegeling van konings-
oorkonden 2). Het zegel is niet aangekondigd; volgens het diploma
van Hendrik IV St. 2953 echter zou de schenking van Celles (Silva)
met vaststelling van de voogdijrechten aldaar door bisschop Balderik
geschied zijn cum testimonio carte sigilli sui impressione signate.
Dat Balderik (t 1018) reeds een zegel bezeten zou hebben, kan men
1)nbsp;BIAL 22 (1930) 54.
2)nbsp;Zoals in hoofdstuk IV gemeld, is het opplakken van het zegel in Luikse
bisschopsoorkonden ongebruikelijk.
moeilijk geloven. Bresslau i) achtte dan ook reeds op grond hiervan
een onderzoek naar de echtheid van Jc la noodzakelijk. Behalve
de beide voor St. Jacob is mij nog slechts één andere oorkonde van
bisschop Balderik bekend, die in afschrift overgeleverd is, van 1011
voor de H. Kruiskerk 2). Daarin wordt van een zegel niet gesproken.
De corroboratio, eindigend met de woorden ,cum stipulatione
subnixa', wordt gevolgd door de met ,signum' begmnende onder-
schriften van de bisschop en elf anderen; dan komt de datenng
en tot slot een recognitie ,Ego Wazo recognovi et subscripsi.
Duidelijk valt de nadruk op de onderschriften als waarborgsmiddel«).
- Met zekerheid weet men van een bisschoppelijk zegel eerst
onder Dietwin (1048—75)
In de goederenUjst van het privilege van paus Innocentius II
Jc 20b (1134—'38) wordt een oorkonde van bisschop Baldenk
genoemd met de woorden: terram circa idem monasterium ad-
iacentem, scihcet bonnarium et novem pedes, quam Blandricus
Leodiensis episcopus in dotem monasterio donavit et eam ab
omni exactione seculari liberam scripto suo firmavit, villam que
dicitur Selva cum ecclesia et omnibus adiacentiis suis et consuetudini-
bus et iustitiis, in quibus locis omnibus advocato non liceat metas
sui iuris excedere in privilegiis ecclesie vestre conscriptas, villam
quoque Ernaum cum suis circumadiacentiis et iustis consuetudinibus,
que in antiquis eiusdem monasterü privilegiis continentur. De
goederenlijst bevat in al zijn delen en ook in deze passus zoveel
typisch pauselijke wendingen, dat men hem bezwaarlijk m verden-
king kan brengen. Bij ,iustis consuetudinibus ... antiquis privilegiis
vgl. in een ander privilege van Innocentius II Migne Patr. lat.
2! T^^t^VeSkm andenne et moderne, Canton de Tirlemont,
III95 vlg.; Oppermann, Blandinium
329nbsp;Seidler. Archiv f. Urkundenf. 6 (1918) 212 vlgg. 231 vlg.
l) Fragïeïafn een oorkonde voor het kl. Waulsort van 1050 Oct 28,
AHEB 16 (?879) 6. Het is niet aangekondigd; wel is dit het geval m verscheidene
^ere in Srift overgeleverde oorkonden van Dietwm. - Over aankondi-
SgenVTntrnïèende z'egels van bisschop Reginar (f
III Een onderzoek naar de echtheid van het zegel van bisschop Notger (t 1008)
aan een codex van de vita s. Landoaldi, beschreven en afgebeeld doorKurth,
Notger I 329 vlg., is gewenst.
179, 282: secundum antiquas et rationabiles vestras consuetudines;
bij ,terram .,, adiacentem ... quam in dotem donavit' vgl, t. a. p.
kol. 381: dotem ubicunque adiacentem ... ecclesie; bij ,ab omni
exactione seculari liberam' vgl. t. a. p. kol. 410 vlg.: liberum ab
omni iure et potestate seculari. Dat bisschoppelijke schenkings-
oorkonden in de goederenlijst worden aangehaald, is niet zonder
voorbeeld; vgl. bij Innocentius II a. w. kol. 137, 307, 384, 391, 412.
Ook het ritme pleit voor de echtheid; tweemaal is er voor rustpunten
een cursus planus ,suo firmavit' en ,vestre conscriptas', dan een
velox ,privilegiis continentur'.
Maar komen nu de opgaven van het privilege met Jc la overeen?
Waarom beschrijft Jcla de aan het klooster grenzende grond globaal
als ,plus quam bonuarium terre', terwijl het privilege weet te zeggen
dat het precies een bunder en negen voeten waren? Waarom ver-
meldt Jc la niet, zoals het privilege, dat Celles geschonken werd
met de kerk en alle toebehoren, gewoonten en gerechten? De
nauwkeurige opgaven van het privilege over Yernawe ,villam
quoque Ernaum ..., ecclesiam de Ernau, quam canonici ecclesie
sancti Pauli pro bono pacis vobis concesserunt, ita ut per duos
menses in refectorio eisdem canonicis providere debeatis, de qua
nimirum villa nonam tam in mensis quam in ceteris fructibus
ad elemosinam b. Marie persolvatis annuatim' zijn in Jc la klaar-
blijkelijk geresumeerd: tertium quoque (predium) quod dicitur
Ernau, quod de bonis s. Lamberti pro Pasnaldes commutavi, eodem
die tradidi cum omnibus appendiciis suis excepta ecclesia et nona.
Pasnaldes is een verbastering van Pannardes, Pannerden. Volgens
Anselm i) heeft Balderik zijn allodium Pannerden aan de Dom ten
behoeve van de broeders geschonken (condonaverit); van een ruil
blijkt niets. Men heeft hier ongetwijfeld te doen met een combinatie
van de opsteller van Jc la, die, zoals in hoofdstuk X en XI blijken
zal, Anselms werk gekend heeft. Waarom wordt voorts in het
pauselijke privilege het predium Mattena (Matignée?) niet genoemd,
dat Balderik volgens Jc 1 a samen met Hanret geschonken zou hebben?
Volgens het privilege werden blijkbaar uitsluitend de bunder en
acht voet grond en de villa Celles door hem geschonken, en dit
1) Gesta ep. Leod. c. 3L MG. SS. VII 207.
-ocr page 89-komt overeen met Anselms mededeling, dat die bisschop slechts
,pauca ad opus Deo inibi famulantium praedia constituit. Dat
ook Yernawe, Hanret en Matignée reeds onder bisschop Balderik
verworven zouden zijn, vinden wij dus niet bevestigd; deze be-
wering is jonger dan het privilege van 1134-'38 Ook het verband
van de bewoordingen wijst op dezelfde afhankelijkheid.
seculari liberam scripto suo fÄ ^^.^Sue quod dicitur Ernau
viUam que dicitur Selva ... vUto 'quot;quot;quot;^^em die tradidi cum omnibus
quoque Ernaum cum suis cxrcum- • ^^ «,dem
adiacentusnbsp;^^
Woorden als ,adiacens, in dotem' bleken ons tot het curiale
gebruik te behoren. Maar ook elders heeft de opsteller van Jc la
Zich door het privilege laten beïnvloeden.
•'ÄÄto advocatus ^rSLV (a^Latus) non veni.
noS^vemaTnirvocatusnbsp;nisi iuxta proprietatem nomims sm
hec proprüs nominibus annotanda advocetur
'quot;Smï^os decet libenti concedere; libenter amiui petitioni eorum
vestris ... postulationibus clementer
annuimus
Met andere oorkonden van het klooster staat Jc la zo in verband,
dat enkele wendingen hier, andere daar
Te controleren is een wending als ,apostolorum Christi, qui omnia
pro eius amore relinquentes ipsum secuti sunt nudi, vgl. jc
(1084, in de echte arenga): pauperes Christi, qui rehctis omnibus
nudi secuti sunt ipsum nudum. De woorden zi,n ge^sp^d
door Luc. 5, 11: relictis omnibus secuti sunt eum. Dus Jc 4 staat
dichter bij de bijbeltekst dan Jc la; aangezien nudi daar met
voorkomt, is zelfstandige ontlening uitgesloten. Jc la mdicio
et testimonio illustrium virorum' is uit St. 2889a (1088) ,sub
presentia et testimonio illustrium virorum'. De aanhef van de voogdij-
bepaling ,Noverit ergo ipse (advocatus) cum sua successione,
noverint omnes filü ecclesie in predicto fundo' herinnert aan een
dergelijke wending in het DLoth. III 57 ,noverint alii qui futuri
sunt illius ecclesie presbiteri'. Maar ook aan St. 3424 (echt, 1141)
is hier wat ontleend; Jc la ,visum est mihi ... illi constituere quid
iuris haberet, quid premii speraret pro ipsa advocatione ... Noverit
ergo ipse ... id iuris illi tantum constitutum esse ut' vgl. St. 3424:
quid iuris, quid licentiae ac potestatis ibi advocatus habere debeat
... constituere et sancire curavimus. De oorkonde Jc 4, waarvan
boven de arenga werd aangehaald, is niet in haar echte maar in
haar geïnterpoleerde vorm (omstr. 1140) gebruikt, want juist met
de daar ingelaste voogdijbepaling staat Jc la in het nauwste verband.
Jc 4: de his que placitaverit iudicio Jc la: quid premii speraret pro
ministri et scabinorum tertium dena- ipsa advocatione
rium accipiens abeat in pace, sperans de omnibus, que — placitanda
se pro bona advocatione ... miseri- ... fuerint, ministri et scabinorum
cordiam Dei obtenturum ... De consilio tertium denarium sibi tollens
cetero nullomodo se ... intromittat abeat in pace. De omnibus vero alüs,
... quamdiu abbas per se vel per que — abbas vel minister eius per
ministrum suum ea que corrigenda se corrigere toto tempore poterit,
fuerint poterit corrigerenbsp;nihil exigat nee de ullo negotio
molestus sit ei
Het oogmerk, waarmee Jc la vervaardigd werd, ligt voor de hand.
Men wenste de rechtsmacht van de voogd in Celles buiten te sluiten.
Zijn derde penning zal hij alleen van hetgeen in de drie echte dingen
berecht wordt ontvangen, en dan nog slechts bij beschikking van
de minister van de abt en van schepenen. De rechtspraak buiten het
echte ding wordt hem geheel en al ontzegd. Opmerkelijk is voorts
de beperking van het recht van de voogd op verzorging tijdens
zijn bezoek. Hoogstens ten behoeve van tien mannen en elf paarden
zal hij het hem toegewezen servitium krijgen, i)
Als inleiding op deze voorschriften wordt ons uitvoerig het
ontstaan van de voogdij op geheel ongeloofwaardige wijze bericht.
De bisschop heeft de goederen geschonken aan de apostelen Jacob
I) Dit herinnert aan het voogdijrecht van enkele in het klooster Reichenau
omstreeks 1125 vervaardigde falsa, BM 135 voor het klooster Ottobeuren
en BM 162 voor het klooster Kempten: cum XII equis et totidem viris advocatus
adveniat. Vgl. J. Lechner, MIOeG 21 (1900) 41 vlg. 53.
en Andreas, maar tevens aan de broeders. Vervolgens heeft hij de
broeders gevraagd, wie zij tot voogd over hun kerk wensten. Zij
verkozen graaf Giselbert van Looz en de bisschop willigde hun
verlangen in. In hoofdstuk X zal blijken, dat dezelfde falsaris ook
elders door verhalen over het ontstaan van de voogdij de ware
oorsprong daarvan getracht heeft te verduisteren. Er volgt dan een
soort tweede arenga, waarin de bisschop zijn bezorgdheid uitspreekt
over toekomstige aanmatigingen van Giselberts erfgenamen; zij
blijft eveneens voor rekening van de falsaris.
Wat Yernawe betreft ging het om het voorschrift, dat in het
daaraan grenzende gebied in de toekomst niemand aanspraak mag
maken op het woudrecht of op enig ander gezag.
Het verband tussen Jc la en enige oorkonden van het Laurens-
klooster te Luik wordt in aanhangsel III besproken.
In de schenkingsoorkonde van Oila uit 1111 Jc 10, geschreven
door dezelfde hand Cb, treedt in de corroboratio de abt van het
klooster met ,Ego autem Stephanus ..in de eerste persoon spre-
kend op. Het stuk sluit zich daarin aan bij twee onechte keizer-
oorkonden, St. 3208 en 3209, waar de corroboratio op gelijke wijze
begint, evenals in Jc 1: Ego igitur B. Leodiensis presul indignus.
Dat deze bizonderheid uit een echte keizeroorkonde van 1125 stamt,
zal in hoofdstuk IX blijken. Abt Steven kondigt daarmee zijn
ingehangen zegel aan, waarvan een klein fragment met een deel
van het randschrift (Step)hanvs over is. Aan de oorkonde van
Adelardus van 1112 Jc 11 is ons een belangrijk fragment van het
ingehangen sigillum b. lacobi bewaard. Zichtbaar is de kop van
een heiUge met aureool en zijn rechterhand met een boek. De ovale
vorm plaatst dit zegel niet lang voor het midden van de 12e eeuw.
De woorden van de corroboratio, waar het aangekondigd wordt
,et auctoritate s. lacobi' zijn op rasuur geschreven door dezelfde
hand als het overige. Overigens herinnert die corroboratio ,tam
sigillo quam nomine et auctoritate s. lacobi fecimus sancin' aan
St. 3424 (1141),sigilli nominisque nostri impressione commummus';
terwijl hier met ,nomen' duidelijk op het monogram wordt gedoeld,
heeft dit woord daar geen bepaalde zin. De getuigenhjst en datermg
zijn in Jc 11 met een andere pen door dezelfde hand bijgeschreven.
Daar juist deze regels verkort zijn om in de hoek plaats voor het
zegel te laten, is de oorzaak misschien eenvoudig deze, dat men
eerst het zegel heeft aangebracht, om daarna de overgebleven
ruimte met het eschatocol te vullen.
Over de aan een pauselijke oorkonde van 1184/88 ontleende
sanctio van Jc 11 werd in hoofdstuk V gesproken. Voor de bijbelse
arenga van Jc 10 zie aanhangsel III. Door deze bestanddelen staan
Jc 10 en 11 met het door dezelfde hand geschreven Jcla in verband.
Van de sanctio in Jc 11 ,quicumque hoe presumpserit infringere,
iram Dei et ss. apostolorum se sciat incurrere' is dan weer die in
Jc 10 ,quicumque hoe attemptaverit infringere, periculum anime
sue se sciat incurrere' afhankelijk. De opsteller van Jc 10 heeft
voorts de oudere oorkonden Jc 3 en 4 en de schijnbaar jongere
St. 3424 gebruikt.
Jc 4: Pium esse credimusnbsp;Jc 10: Pium et summe credimus
Jc 3: collaudantibus et attestanti-nbsp;esse prudentie
bus . . . tam comitibus quam viris astantibus et collaudantibus sum-
nobilibusnbsp;mis et ingenuis viris, quorum no-
St. 3424: contra omnem contro-nbsp;mina ad omnem controversiam re-
versiam; quorum nomina subscriptanbsp;fragandam subscripta sunt
sunt
Sciendum igiturnbsp;Sciendum quoque
De aanleiding tot de vervaardiging van Jc 10 en 11 lag zeer
waarschijnlijk in een verschil van mening tussen abt en broeders.
Volgens Jc 10 bepaalde Oila, de schenkster van een allodium locuples
in Mali, dat na haar dood dit goed in zijn geheel aan de tafel van
de broeders zou overgaan en daaraan vervolgens standvastig ver-
blijven; een aantal uitdehngen ter gelegenheid van jaardagen i)
worden vastgesteld, die hoofdzakelijk ,ad refectionem fratrum'
bestemd zijn. Geen wonder, dat men zulks juist met het zegel
van een abt bekrachtigd wilde hebben, en dat men hem het
bevelen zijn oorkonde ten eeuwigen dage ,in capitoHo fratrum' te
bewaren.
1) Die op de jaardag van Oila's moeder Eva wordt nog genoemd in een
necrologiumfragment uit St. Jacob van omstreeks 1190, BCRH 95 (1931) 227.
Een samenhang tussen het ontstaan van dit necrologium en van de falsa is
niet uitgesloten.
Jc 10 en 11 zijn dus niet echt en eerst na 1141 vervaardigd, zoals
onafhankelijk daarvan ook voor Jc la aangetoond werd. Een nadere
tijdsbepaling wordt in de hoofdstukken X en XI verkregen.
VIII. FALSA VAN DE HANDEN C EN Cct
St. 2953. Jc 12. Jc 13 en Jc 16.
Over het schrift van het diploma van Hendrik IV uit 1101 St.
2953, van dezelfde hand als de bisschopsoorkonde Jc 13 (1112),
heb ik in hoofdstuk III gehandeld. Deze hand (C) is nauw verwet
met die van de zo even besproken groep Jc la, 10 en 11 (Cb). De
voor Cb karakteristieke vorm van de g wordt ook door C geschreven,
daarnaast echter staan hier verschillende andere vormen, o. a. de
paragraaf- en de vlechtvorm. Ook de ligatuur et heeft een verwante
gedaante. Over de kentekenen van hand C, die voor de tijdsbepahng
van belang zijn, nog het volgende. Zoals reeds opgemerkt, bestaat
het geoblongeerde schrift van St. 2953 bijna geheel uit majuskels.
Ook in het overige schrift worden nu en dan zonder kenbare reden
majuskels aangewend, zo r. 2 Munimine confiRmamus; r. 15
Marchiones; r. 4 ,implorarent' heeft geligeerde majuskels NT.
De u is aan het begin van het woord meermalen als v geschreven;
in r. 11 staat jvs, waarbij tevens de i onder de regel getrokken is,
evenzo r. 19 scj Lambertj. Sterke afkortingen zijn r. 7 t(em)p(o)re i),
r. 13 g(e)n(er)alib(us). Voor ,quam' staat nu eens een q met boven-
geschreven a en streep door de schacht dan weer qua(m). Voor
quid en quod zijn de dubbel aangeduide afkortingen gebruikt, die
reeds meermalen in andere falsa werden aangewezen.
Het monogram van St. 2953 komt vrijwel overeen met dat van
St. 2872 voor Spiers KUiA II 26, een diploma geschreven door
Herimannus A; alleen heeft men daar rechts bovenaan als gewoonlijk
de balk van een E, in St. 2953 daarentegen die van een T. Bovendien
heeft St. 2953 een MP-teken. Zoals bekend is, is de toevoeging
1)nbsp;Een oude nota (W. M. Lindsay, Notae latinae (1915) 306), die echter
in oorkondenschrift van 1101 ongewoon IS.nbsp;irTT ATVO^od
2)nbsp;Deze afkorting schrijft een Rijksnotaris pas in 1111, KUiA IV 23. 24.
-ocr page 94-van het bijteken na Hendrik Hl in de latere jaren van Hendrik IV
weer ingevoerd^). Het is in de jaren 1085—'89 standvastig, dan
bij uitzondering tot in de tijd van Hendrik V gebruikt. Nu stemt
het bijteken van St. 2953 (1101), evenals het monogram met inbe-
grip van de zo even genoemde bizonderheid, geheel overeen met
dat van keizer Hendriks oorkonde voor St. Jacob uit 1088 St. 2889a
blijkens de afbeelding bij Van den Berchs afschrift. Het MP-teken
in St. 2872 voor Spiers is anders, daar dit laatste rechts beneden
een dwarsstreep heeft, waardoor de A gevormd wordt; St. 2889a
en 2953 missen deze. Dezelfde vorm van het MP-teken, zonder
dwarsstreep, wordt echter ook gevonden in St. 2926 voor Klingen-
münster. Het behoort tot de echte gedeelten van dit diploma,
die door Adalbero C geschreven zijn Indien St. 2953 niet echt is,
heeft het echte voorbeeld dus zeker de beide tekens bevat, want
straks zal het gehele echatocol echt, hoewel van St. 2889a afhankelijk
blijken te zijn. — Het door een kruissnede opgeplakte zegel is
verloren.
Het dictaat van St. 2953 is uit een oogpunt van kanselarijge-
schiedenis onderzocht door B. Schmeidler®). Hij tracht aan te
tonen, dat dit diploma opgesteld is door een dictator uit Mainz,
wiens stijl hij in talrijke oorkonden en andere geschriften heeft
nagegaan. Tot staving hiervan haalt hij onder meer bewoordingen
uit de voogdijbepaling van St. 2953 aan, die overeenkomen met
St. 2954 voor het sticht Andenne; zoals ik echter in hoofdstuk XII
hoop te bewijzen, is deze overeenstemming geheel anders te ver-
klaren. Ik laat haar daarom voorlopig rusten. De overige door
Schmeidler opgesomde parallelen zijn:
St. 2953: Si ecclesias sanctorum,nbsp;St. 2969: Icca sanctorum, quae
que ... ab infidelibus impie oppri-nbsp;ab impiis opprimuntur
muntur
omnibus ecclesie Dei cultoribusnbsp;omnibus Christiani fidei cultoribus
tam futuris quam presentibus perspi-nbsp;tam futuris quam praesentibus notum
cuum esse volumusnbsp;fieri volumus
que ... intus vel foris corrigendanbsp;St. 2961: de occiso intus vel foris
erant; que foris vel intus abbas ...nbsp;homine
corrigere posset
1)nbsp;Redlich-Erben, Urkundenlehre I 157.
2)nbsp;Th. Mayer, MOelG 47 (1933) 162 en Tafel I b.
3)nbsp;Heinrich IV., vooral blz. 158.
-ocr page 95-pietate motus et zelo iustitienbsp;St, 2955: ^sericordia moti, zelo
Dei accensi; St. 2957: zelo lusticiae
vehementer accensi
Huic iudicio interfuerunt: archi- St. 2946: Huic nostrae donationi
episcopus Coloniensis F.nbsp;interfuerunt: F. ... Coloniensis
archiepiscopus
post obitum vero non solum meum St. 2957: post obitum vero parentis
. . . verum etiam ...nbsp;nostri
Ik voeg hier nog aan toe, dat de aanhef van de arenga aan St.
2829 herinnert, welk stuk Schmeidler eveneens aan de ,Mainzer'
toeschrijft; bovendien blijkt ook de corroboratio oorkonderdictaat
te bevatten.
St. 2953: Si ecdesias sanctorum, St. 2829: Si ecdesiis Dei sanc-
que ... a fidelibus conditenbsp;torumque ems nomini dedicatis
^ Et ut huius iustitie Veritas rata St. 2951: Et «t haec nostta con-
et inconvulsa permaneat, cartam istam cessio imperialis .. •nbsp;in-
conscribi et impressione nostri sigilli convulsa, manu nostra eamfirmavimus
signari iussimus manusque nostre atque sigilh nostri impressione insig-
auctoritate firmavimus.nbsp;niri mssimus.
De verdere bewoordingen van de arenga en promulgatio zijn
vrijwel geheel aan St. 2889a ontleend en ook deze zullen dus
inderdaad in 1101 opgesteld zijn. Ten slotte stamt ook de datering
aanwijsbaar uit de Rijkskanselarij, ook wat haar eigenaardige vorm
betreft: Anno dom. ine. MC° F ind. VIIII^ anno autem domni
Heinrici tercii Romanorum imperatoris augusti ordinationis XLVIII°
regni XLVF, imperii vero X° VHF. Data kal. lunii. Actum
Aquisgrani feliciter in nomine Domini. Hiermee komt niet alleen
het op dezelfde dag gedateerde St. 2954 voor Andenne woordelijk
overeen — dit bewijst niet veel, zoals beneden blijkt —, maar
ook St. 2955 voor Prüm van ruim twee maanden later: Anno dom.
ine. MCI ind. VIIII, anno autem domni Henrici tercii Romanorum
imperatoris augusti ordinationis eiusdem XL.VIII, regni autem
XL.VI, imperii vero XVIIL Data III. non. Augusti. Actum fehciter
Uuerde. In Dei nomine feliciter. Amen. Ook deze vorm van datermg
is uit het voorbeeld St. 2889a afkomstig, waar zij luidt: Annodivine(?)
ine. MLXXXVIII ind. XI, anno autem domm Heinrici teren
Romanorum augusti ordinationis XXXV, regni XXXIII, imperu V.
Data VIIII kal. Maii. Actum Aquisgrani feliciter in nomine Domini.
Hierin zijn het wijdings- en het koningsjaar één te hoog; het
35e wijdingsjaar geldt eerst van 17 Juli, het 33e koningsjaar van
5 October 1088 af. In St. 2953 en 2954 zijn eveneens wijdings-
en koningsjaar ieder één te hoog. In St. 2955, dat voor alle jaar-
opgaven dezelfde getallen heeft als St. 2953. 2954, is in verband
met de dagtekening 3 Augustus alleen het koningsjaar één te hoog;
het 48e ordinatiejaar was intussen op 17 JuH aangevangen. Het
enige element in het eschatocol dus, waarin St. 2953. 2954 zelf-
standig zijn ten opzichte van St. 2889a, is de recognitie. Tegen
iedere verdenking worden deze bevindingen door St. 2955 be-
schermd; een echt stuk van 1 Juni 1101, waarin het eschatocol
slaafs naar een dertien jaar ouder diploma was nagevolgd, moet
tot minstens 3 Augustus in de kanselarij gelegen hebben. Aan het
opstellen had in elk geval een ambtenaar van de Rijkskanselarij
aandeel gehad.
Ik stelde tot nu toe vast, dat van St. 2953 echt zijn: het begin-
en eindprotocol, de arenga en promulgatio, de corroboratio. Nu
spreekt juist in deze gedeelten de keizer aldoor in de pluralis
maiestatis, in de overige contekst echter overal in het enkelvoud.
Geen van de vijftien overige diploma's, die Schmeidler i) als in
deze jaren door dezelfde man opgesteld opsomt, heeft enkelvouds-
vormen, uitgezonderd alleen St. 2954 voor Andenne. Hier rijst
het vermoeden, dat de opsteller van dit contekstgedeelte in het
klooster te zoeken is. Wij dienen dus te vragen, of de samenstelhng
van het dictaat bevredigend te verklaren is uit het gebruik van een
door de geadresseerde ingeleverd ontwerp.
Beschouwen wij allereerst de verhouding tot bisschop Balderiks
oorkonde Jc la. De bewoordingen van de uitvoerige voogdijbepaling,
die zich in St. 2953 als een aanhahng uit de bisschoppelijke voor-
oorkonde voordoen, zijn niet volkomen letterHjk aan Jc la ontleend.
Met name staan de woorden van St. 2953 ten dele dichter dan
Jc la bij Jc 3. Jc 3: tercium denarium non per suam sed per ministri
abbatis vel scabiniorum dispositionem recipiat; St. 2953: (tertium)
denarium non sua sed abbatis et ministri eius vel scabiniorum dispo-
sitione reciperet; Jc la: ministri et scabinorum consiUo tertium
denarium sibi tollens abeat. Net zo is het met de verhouding tot
1) Heinrich IV. bh. 156 vlgg.
-ocr page 97-de inlassing van ± 1140 in Jc 4, die overigens ook in Jc la in sterke
mate gebruikt is. Jc 4: ut nunquam nisi vocatus ab abbate accedat;
St. 2953: nunquam invocatus nisi tribus generalibus placitis
adesset; Jc la: ad tria generalia placita solummodo in anno
illuc veniat. Dit bewijst, dat St. 2953 niet ouder en ook niet
jonger kan zijn dan Jc la, maar dat beide stukken in samenhang
ontstaan zijn.
Ondanks deze samenhang bestaan er kleine zakelijke verschillen
tussen het diploma en de bisschopsoorkonde. In Jc la staat niet,
zoals in St. 2953, dat de voogd slechts met tien man en elf paarden
mag komen, doch alleen dat hem voor zovelen proviand zal toege-
wezen worden. Ook wordt daar het benoemen van een ondervoogd
niet uitgesloten, maar slechts aan de toestemming van abt en
broeders gebonden. Het incorrecte van de verhouding tussen
beide stukken blijkt nog uit de woorden van Jc la ,(fratres)
ad cultum Dei constitueram', die herinneren aan het kanselarij-
dictaat in de arenga van St. 2953 ,(ecclesie) ad cultum Dei
condite'. Ook hier weer toont de falsaris zijn bekendheid met
St. 3424 (1141).
St. 3424: propter quorundam ad-nbsp;St. 2953: super advocatorum iniuria
vocatorum iniustitiam et rapacitatem.nbsp;et subadvocatorum rapaci turba
induxi animo iudicium et iustitiamnbsp;cum ... iudicium et lustitiam
facerenbsp;imploraret
Het woord ,rapacitas' werd in hoofdstuk IV als oorkonderdictaat
in St. 3424 aangewezen, evenzo ,iudicium et iustitiam'. — Veel
omvangrijker is de overeenstemming met een diploma van keizer
Hendrik V voor het klooster St. Laurens St. 3217. De verhouding
tot dit stuk behandel ik in aanhangsel III.
Met een oorkonde uit nog een ander Luiks archief staat St. 2953
in verband, namelijk met het DLoth. III 34 voor St. Jan van 1131.
Voor nadere mededelingen over dit stuk verwijs ik naar aanhangsel
II. Zoals reeds Schubert (blz. 56) opmerkte, staat het schrift daarvan
vrij dicht bij hand C uit het Jacobsklooster. Vooral wordt de voor
C en Cb zeer kenmerkende vorm van de g ook in het DLoth. III
34 en in de bisschopsoorkonde van dezelfde hand standvastig aange-
wend. Bij deze gelijkenis in schrift voegen zich de volgende overeen-
stemmingen in het dictaat.
St. 2953: me celebrante pascha
Leodii cmn plurzs adessent, qui super
advocatorum iniuria ... iustitiam
implorarent, a/fuit cum eis etiam
abbas ... conquerens plurimum de
advocato ... qui advocationem ...
cuidam potenti et indementi viro ...
in beneficio dederat, qui utrique
loco gravis ... imminebat ... nunc
lege nunc precaria spoZiando ...
leges episcopi Baldrici... infringendo,
qui ... cum testimonio carte sigilli
sui impressione signate ita ... in-
stituerat
Cuius carte auctoritatem cum mihi
sepe legendam abbas pretenderet et
... iudicium ... imploraret, duces
comités marchiones et alios regni
optimates maiores et minores consului,
iudicium super hac re quesivi et
episcopum Leod. O. ut suos super
hoc iudicio ammoneret precepi. Qui
accepto inter se consilio ... quicquid
contra auctoritatem carte sibi iniuste
usurpaverat, abiudicaverunt
Huic iudicio interfuerunt: ...
Fuerunt vero qui iudicaverunt inprimis
de Leod. militia ..., deinde ... et
alii optimates regni quamplures.
Et ut huius iustitie Veritas rata et
inconvulsa permaneat, cartam ...
impressione nostri sigilli signari itissimus
manusque nostre auctoritate firma-
vimus.
De hier in aanmerking komende zinnen van het DLoth. Ill 34
zijn deels opgesteld op grond van het voorbeeld DO II 308;
daaruit volgt, dat St. 2953 afgeleid is uit DLoth. III 34 en niet
omgekeerd. Ook het feit, dat de bekrachtigde oorkonde in DLoth.
III 34 echt is, maar in St. 2953 onecht, pleit voor deze afhankelijk-
heid. Wij zien hier, hoe buitengewoon zorgvuldig de falsaris te werk
gegaan is. Hij wilde een diploma opstellen, dat zou bevatten een
herstel van oude rechten op grond van een geproduceerde oorkonde
en volgens vonnis van de rijksvorsten. Nu neemt hij tot voorbeeld
niet alleen een echt diploma, waaraan hij de formele gedeelten op
zodanige wijze ontleent, dat ook moderne diplomatici aan zijn
DLoth. III 34: Cuius traditionis
Privilegium signo predicti imperatoris
munitum coram me, cum Leodii tune
essem, et coram regni principibus
archiepiscopis et episcopis quam-
plurihus ceterisque primattbus publice
est recitatum. Sed erat, super quo
gravem satis ... gaerelam deponerent
... se affectos gaerebantur spolio.
Hanc querelam satis dementer, ut
dignum erat, suscipientes ... regni
ptimates qui in presentiarum aderant
et Privilegium ... super hac traditione
nobiscum audierant, ut secundum
testimonium privilegii... super hac re
iudicium miW darent commonuimus.
Communicato illi inter se consilio
scabinorum ... abiudicaverunt iudici-
um, addentes ... iniustum posse
infirmari Privilegium. Nos autem
... restituimus... quicquid... possit
provenire
Nomina autem eorum qui interfu-
erunt et iudicaverunt ... F. cum suis,
N. cum suis, C. cum suis ...
Et ut hec ecclesiastice possessionis
per nos facta reformatio ... obtineat
firmitatem, manu propria subter
rmavimus et sigilli nostri impressione
signari iussimus.
maaksel niet direct aanstoot nemen, en waarvan hij het schrift
in zeker opzicht nabootst; maar daarnaast nog een stuk uit een
ander archief, dat een inhoud had van de door hem bedoelde soort.
Dit laatste verschaft hem de inspiratie voor zijn verhaal over het
gerechteHjk oordeel; zeer vrij stylerend, neemt hij niettemm ver-
scheidene uitdrukkingen woordeUjk over en laat bovendien de
keizer in het enkelvoud spreken, evenals in de aanhef van het DLoth.
III 34 het geval is. Dat dezelfde man bij het opstellen van een
onechte bisschopsoorkonde, die eveneens een herstel van oude
rechten op grond van een gerechtsoordeel inhoudt opnieuw het
DLoth. III 34 gebruikt heeft, zal in hoofdstuk XII blijken.
Het verband van St. 2953 met de oorkonden van St Laurens
en evenzeer dat met het stuk van St. Jan is van groot belang voor
de tijdsbepaling van de vervalsingen uit het Jacobsklooster. Zeer
nauwe betrekkingen met het Laurensklooster hebben er in het
laatste decennium van de 12e eeuw feitehjk bestaan (aanhangsel III).
En het ontstaan van het DLoth. III34 moet waarschijnhjk na 1 86 ge^
steld worden (aanhangsel II). In de hoofdstukken X en XI zullen wij
eveneens op grond van de bronnen uit het Jacobsklooster zelf de voor-
naamste falsa in de negentiger jaren van de 12e eeuw moeten stellen.
De oorkonde van bisschop Otbert van 1112 Jc 13, eveneens
door C geschreven, draagt sporen van een ingehangen zegeh dat
verloren is. Aan de bovenrand is een chirografenng m kapitalen
aangebracht: Carta sancti Leonardi abbatis. De bisschop deelt
mede, dat hij voor zijn zieleheil de kerk van St. Leonard in de
voorstad op verzoek van Anscitillus, kanunnik van St. Jan, die haar
gesticht had, aan St. Jacob heeft overgedragen; dat hij, om alle
toekomstige aanspraken op die kerk af te weren, haar met toestem-
ming van Hillinus abt van St. Marie met .fnbsp;J
Steven en de ovenge (parochie)priesters van Luik vr^ges ld he f
van alle onderwerping, waardoor andere kapellen ondergesch^
Zijn aan de moederkerk van St. Marie, zodat zij een cel en onderdeel
werd van de kerk van St. Jacob en de monniken van St. Jacob er
op bevel van hun abt dienst zouden houden, en opdat zowel zi)
als het gehele convent van St. Jacob de jaardag van de bisschop
vieren. Indien een gelovige, onder voorbehoud van de rechten van
St. Marie en haar dochterkerken, de mis wil horen in de kerk van
St. Leonard zoals in die van St. Jacob of daar voor de zielen van
zijn verwanten gebeden verlangt of wenst begraven te worden, en
daartoe enig goed aan die plaats wil schenken, dan zal het bisschop-
pelijk gezag zich niet vermeten dit te verbieden.
De hier genoemde Mariakerk is Notre-Dame aux Fonts, een
kerspelkerk, die, onmiddellijk naast de Dom gelegen, vanouds de
doopkerk is voor de gehele Cité en daardoor haar oorspronkelijke
rang van moederkerk over de overige kerspelen doet kennen
Hillinus, Domkanunnik en abt van St. Marie, is ook van elders be-
kend 2). Van de rechtsverhoudingen die door Jc 13 geschapen heten
te zijn, verkrijgen we evenwel geen helder beeld. Als de kerk van
St. Leonard eenvoudig een ,cella et membrum' van het Jacobs-
klooster was geworden, welk recht hadden daar dan nog de Maria-
kerk en haar dochterkerken, dat voorbehouden kon worden?
Enig licht verspreidt hierover een verdrag van het jaar 1220
waardoor een geschil beslecht wordt tussen de abt van St. Jacob
en de abdis van Val Notre-Dame aangaande goederen, door de
moniales verblijf houdend bij St. Leonard geschonken aan de kerk
van St. Leonard. Zij zullen gelijkelijk tussen beide kloosters verdeeld
worden. Val Notre-Dame is een vrouwelijk Cisterciënzerklooster,
omstreeks 1210 bij Hoei gesticht. Berlière^) neemt aan, dat de nonnen
wonend bij St. Leonard zich naar Val Notre-Dame hebben begeven,
doch dat zij oorspronkelijk onder de abdij St. Jacob behoorden, en
dit is inderdaad zeer waarschijnlijk. Uit de annalen van Reinier®)
weet men, dat de Leonardskerk in de vorm van een prioraat
aan de Jacobsabdij behoorde. Wanneer men daar tevens op de
rechten van een kerspelkerk aanspraak gemaakt heeft, dan zal
dit tot een geschil met de kerkelijke overheid geleid hebben.
Klaarblijkelijk is Jc 13 onecht en met het oog op zulk een geschil
vervaardigd. Men heeft hier een poging gedaan, een kerk in con-
1)nbsp;J. Demarteau, BSAHL 7 (1892) 1 vlgg.; Kurth, Notger I (1905) 165.
2)nbsp;Zie G. Kurth, Ac. roy. de Belg., Bulletin cl. des lettres 1903, 525 vlgg.
3)nbsp;Orig. fonds Saint-Jacques ; vermeld door Berlière, Monasticon II
116. 205.
4)nbsp;a.w. 116.
5)nbsp;a. 1201 ; MG. SS. XVI 655.
-ocr page 101-gregationeel verband aan het klooster ondergeschikt te maken,
doch er tevens parochiale rechten uit te oefenen; een streven zoals
meer Benedictijnerkloosters, het voorbeeld van de Premonstreiters
volgend, in de loop van de 12e eeuw vertonen
In de oorkonde van 1112 Jc 12 van de aan C zeer nauw verwante
hand Cc wordt medegedeeld, dat het klooster Lobbes twee hoeven
in Hanret sub iure s. lacobi bezat; aangezien dit bezit meer m
naam bestond dan dat het nut afwierp, besloot de abt van Lobbes
het door een rechtvaardige ruil aan St. Jacob af te staan. De han-
delenden bij deze overdracht, de voogden, fideiussores en getuigen
worden opgenoemd, dan na de datering de toestemmmg van bisschop
Otbert vermeld en medegedeeld, dat hij bevel gaf de oorkonde te
schrijven en met zijn zegel te bekrachtigen. Van het ingehangen
zegel is een fragment over; Van den Berch zag daarvan nog iets
meer dan wij en kon van het randschrift lezen otbertvs. Tegen
de inhoud van dit stuk is een bezwaar: er wordt niet verteld, wat
het klooster Lobbes van St. Jacob in ruil heeft ontvangen. In een
eenvoudige overdrachtsnotitia van het Luikse klooster, die hier
bHjkbaar ten grondslag Hgt, behoeft men dit niet te verwachten,
maar wel in een formeel, door de bisschop ,audiente et approbante
partem utriusque commutationis' bezegeld verdrag. Het beoor-
kondingsbevel maakt geen gunstige indruk, gezien het stuk door
een kloosterhand geschreven en de corroboratio met inbegrip van
dat bevel woordelijk aan St. 2953 ontleend is.
St. 2953: Et ut huius iustitie Jc 12: Denique ut huius rei verity
Veritas rata et inconvulsa permaneat, rata et inconvulsa
cartam istam conscribi et impressione dictus pontifex cartam quot;.«tam i^sit
nostri sigilli signari iussimus manus- conscribi et sigilli sui impressione
que nostre auctoritate firmavimus firmari
Denique nunquam invocatus .. •
adesset
Door de inhoud, die op de toestanden in Hanret betrekking
heeft, staat het stuk in verband met een andere groep van falsa,
welke in hoofdstuk X behandeld worden.
1)nbsp;met name Siegburg, volgens mededeling van prof. Oppermann.
2)nbsp;Cartulaire I blz. 54.
-ocr page 102-In Jc 16 van 1126, eveneens van hand Cc, deelt Richerus, vroeger
kanunnik van St. Dionysius en nu monnik van St. Jacob mede, dat
hij al wat de Jacobskerk nu in de villa Rukkelingen bezit, destijds
toen hij nog clericus was verworven en over de opbrengst uit dit
allodium met toestemming en raad van drie abten, Robert (f 1095),
Steven (f 1112) en Olbert en het gehele kapittel ten behoeve van
de monniken beschikt heeft. Er volgt een lange lijst van uitdelingen
op 37 verschillende dagen van het jaar, vrijwel alle van levensmidde-
len voor de broeders. De toekomstige beheerder van de obedientia
Rukkelingen wordt, opdat men hem niet soms zou aanklagen wegens
een slechte oogst en hij het vastgestelde daarom zou willen vermin-
deren, vermaand hetgeen van de opbrengst zou overblijven, van
het ene jaar bij het andere te voegen, zodat de overvloed van het
ene jaar het gebrek van het andere zal aanvullen. Er volgen be-
schikkingen over nog andere tinsen o. a. voor het ziekenhuis ten
bate van zieke broeders. De oorkonde heet door de opeenvolgende
abten hernieuwd en door de laatste, Olbert, met zijn zegel en
anatheem bekrachtigd te zijn. Het aan de achterzijde ingehangen
zegel is verloren.
Het is niet duidelijk, waarom Richerus over beschikkingen, die
hij voor 1095 getroffen had, eerst in 1126 een oorkonde liet op-
maken. Weliswaar zou de oorkonde telkens hernieuwd zijn, maar
daarbij kan men toch niet de bewoordingen zo veranderd hebben,
dat ze alleen in 1126 kunnen gelden. Het goed wordt omschreven
als ,quicquid ecclesia (s. lacobi) in villa R. possidet', dus met aan-
duiding niet van de vroegere maar van de latere bezitter. Even
zonderling is het, dat behalve Richerus' tegenwoordige ook zijn
vroegere waardigheid in de intitulatio gemeld wordt. Gelijk Jc 12
met St. 2953, zo hangt Jc 16 met St, 2954 samen in verdachte
bewoordingen, die in hoofdstuk XII besproken worden. De beide
oorkonden van hand Cc zijn dus zeker in dezelfde tijd ontstaan
als die van hand C. Evenals Jc 10 heeft Jc 16 ten doel, de rechten
van het convent te handhaven op inkomsten, die betwist werden,
waarschijnlijk door een abt.
IX. NOG TWEE ONECHTE KEIZEROORKONDEN:
St. 3208 en St. 3209.
Van de beide oorkonden van keizer Hendrik V van 1125 Maart 31
St. 3208 en 3209 is alleen de eerste in vermeend origineel bewaard.
Dit vertoont een buitengewoon gekunsteld schrift. Het bij Schubert,
Tafel I nr. 5 afgebeelde fragment geeft daarvan slechts een zwakke
indruk. Het geoblongeerde schrift is vermengd met kleine minuskels,
die deels op, deels een eindje boven de regel staan; in ,diuina'
is de eerste i klein binnen in de D gezet. Het overige schrift is zeer
rijk aan wisselende lettervormen. De g komt in een tiental sterk
verschiUende vormen voor, p, q en r in een zestal, de ligaturen ct
en st in vier of vijf, het afkortingsteken in een stuk of tien, waar-
onder zeer barokke. De doorgaans gebruikte open a wordt in namen,
als beginletter en in enkele andere gevallen door de gesloten ver-
vangen, die de lengte heeft van een van boven lange letter. Ook
hier treft men de afkorting voor quam, een q met bovengeschreven
a en streep door de schacht aan, evenals de dubbele aanduiding
van de afkorting voor quid. De met de woorden ,Ego igitur' aan-
vangende corroboratio is met een andere pen geschreven dan het
voorafgaande. In het jaartal MCXXV heeft de V een donkerder
kleur, maar de kleur van de inkt wisselt wel meer. Aan het einde
van de datering, na het slotgebed, zijn de woorden ,pridie kal.
Aprihs' door dezelfde hand in kleinere letters toegevoegd, hoewel
er voldoende ruimte was om in de gewone grootte te schrijven
Het monogram beantwoordt in hoofdtrekken aan de tekening in
St. 3190 KUiA rV 30, maar niet in details. De onderschriften,
die na de datering volgen, zijn door dezelfde hand geschreven als
het overige. Een medewerking van de Rijkskanselarij is dus uiterHjk
niet waarneembaar. Het zegel is verloren.
In de arenga en promulgatio is kanselarijdictaat aan te wijzen.
St. 3208: acceptum coram Deo et hominibus esse credimus, vgl.
1) Men zou kunnen aannemen, dat men na het schrijven van het stuk tot
op deze woorden de datum van het Paasfeest m 1125 berekend heeft; ^t
viel dat jaar op 29 Maart, twee dagen voor de opgegeven dagtekemng. De
vermelding van het Paasfeest in de contekst en de aan het slot na de apprecaüo
geplaatste dagtekemng komen evenzo in het in afschrift bewaarde St. 3209 voor.
St. 3176: hoc acceptabile credimus coram Deo et hominibus. St.
3208: Noverint omnes Christi fideles tam qui futuri sunt quam
qui presentes viderunt, quod, vgl. b.v. St. 3225: Notum sit omnibus
Christi fidehbus tam futuris quam presentibus, quod; en daar nog:
Testes qui viderunt et audierunt hi sunt. Het woord ,rogatu' keert
b.v. in St. 3182 en 3191 terug. Verder dient opgemerkt te worden,
dat op de uit St. 3225 aangehaalde promulgatio onmiddellijk met
,quod ego H. quartus Romanorum imperator augustus' als het
ware een tweede intitulatio volgt, terwijl de keizer ook verder in
het enkelvoud spreekt. Iets dergelijks doet zich voor in St. 3112:
(intitulatio en promulgatio, dan:) qualiter nos, ego videlicet H.
quartus imperator augustus (verder in meervoud). Hieruit blijkt,
dat de op het eerste gezicht zonderlinge aanhef van de corroboratio
in St. 3208. 3209 met ,Ego igitur H. gratia Dei Romanorum im-
perator augustus' niet onmogelijk is; hij vormt integendeel een
echt, uit de kanselarij afkomstig bestanddeel.
Beschouwen wij nu het eschatocol. Bij de kanselarij ambtenaar,
die in de laatste jaren van Hendrik V verreweg het meest werkzaam
is, Philippus B, heeft het eschatocol een zeer standvastige, in menig
opzicht eigenaardige gedaante: Signum H. quarti Romanorum
imperatoris invictissimi. Ph. cancellarius recognovi vice A. Mogun-
tini archicancellarii (of: archiepiscopi). Data (volgen plaats, in-
carnatiejaar, indictie, daarop de dagtekening; soms nog:) in Christi
nomine fehciter. Amen. De regeringsjaren geeft hij regelmatig
niet op Het eschatocol nu van St. 3208 (en 3209, waarvan echter
de onderschriftregels niet overgeleverd zijn): ,Anno dom. ine.
MCXXV ind. tertia, anno autem imperii domni H. Romanorum
imperatoris XV. Actum Leodii feliciter in nomine Domini. Pridie
kal. Aprilis. Signum domni H. quarti Romanorum imperatoris
augusti invictissimi. Ego Ph. cancellarius vice A. Moguntini archi-
cancellarii recognovi' heeft een tweeslachtig karakter. Het niet heel
gewone ,Moguntini archicancellarii' herinnert aan PhB; op hem
zal het ook teruggaan, dat de wijdings- en koningsjaren ontbreken.
Het keizerjaar kan men in het klooster berekend hebben — verkeerd,
want het is een eenheid te hoog. Al het overige stemt met de diplo-
1) Vgl. Bresslau, KUiA Text bk. 87.
-ocr page 105-ma's van Hendrik IV voor het klooster St. 2889a en 2953 overeen:
het met,Actum' achteraan opgeven van de plaats, de woorden van
het slotgebed, het ,domni' van de signumregel, de met ,ego be-
ginnende en met ,recognovi' eindigende recognitie. De opeenhopmg
van epitheta ,augusti invictissimi' is, ook in St. Jacob, overipns
ongekend. Men kan zulk een eschatokol niet afkomstig achten
van PhB, die zo vaste gewoonten heeft.
Uit de verhouding tot het diploma van Koenraad III St. 3424
(1141) blijkt, dat St. 3208 niet origineel kan zyn.
St 3424 (narratio): postulans, St. 3208 (arenga): iure et auctoritate
«quot; quot;rquot;quot;-• —quot;quot;quot;
quot;äÄ».. „..pui..»»
.r^«®rt«es fuerunt quoram confi.maviacto.tantommqu.vroram
SU.,nbsp;,.=™io comp™ to quorum
nomina subscnpta sunt
Men neemt in meer falsa uit St. Jacob waar, dat wendingen,
die in andere contekstdelen van echte stukken thuisbehoren, in
arenga's worden verwerkt. Gezien voorts de uitbreidmg, die de
bewoordingen van St. 3424 in St. 3208 hebben ondergaan, kan
men onmogelijk de verhouding tussen beide stukken aannemen,
die met de chronologie zou overeenkomen. De opsteller is voorts
ook beïnvloed door het pauselijke privilege van 1134-38 Jc /UD.
'quot;usfbus omnimodis profuturanbsp;quot;tnTra'omnem in perpetuum contro-
Dilecto filio ... in perpetuumnbsp;versiam
Dat de schenking van een allodium in Eira (quot;quot;bekend) en van
het allodium Wittern (Ned. Limburg) door Guda^) inderdaad
hebben plaatsgevonden, kan men niet betwijfelen; het wordt door
het pauselijke privilege bevestigd. De voor iedere handeling a zonder-
lijk opgegeven getuigen stammen zeker ook uit een echte overlevering.
1) Over haar H. Demaret, BSAHL 4 (1886) 37 vlgg.
-ocr page 106-Dit kan niet gezegd worden van de hier vastgestelde voogdijrechten,
want de bewoordingen daarvan gaan terug op de inlassing van
± 1140 in Jc 4.
Jc 4 (interpolatie): abbas R. advo-
cationem eiusdem predii ... R.
concessit, ea conditione ... firmiter
interposita, ut numquam nisi vocatus
ab abbate accedat et cum accesserit
... tertium denarium accipiens abeat
in pace ... De cetero nullomodo se
de quactmque causa intromittat in
eodem allodio, quamdiu abbas poterit
corrigere. Sciendum tamen quod
sive vocetur sive non, sive veniat
sive non, singulis annis a rusticis
constitutam annonam ... accipiet
St. 3208: Advocatum autem utrius-
que allodii A. constituit ea conditione
firmiter interposita, ut ipsa vivente
nullo modo de eadem advocatione
absque eius consensu se intromittat,
nullum inde servitium recipiat, ea
vero defuncta si eum abbas sibi
necessarium iudicaverit, accedat et
absque rogatu abbatis se nunquam
debere accedere pro certo sciat,
tamen sive veniat sive non veniat
de tribitó generalibus placitis in E.
habebit tres solidos ... sed apud W.
noimisi sextarium vini
St. 3208 gaat in het buitensluiten van de voogd een stap verder
dan de tot nu toe behandelde oorkonden. Immers hoewel hem in
Eira een recht op de drie echte dingen toekwam, blijkens de 3 sol.
die hij daarvoor ontvangt, wordt hem niettemin ieder binnentreden
tenzij op verzoek van de abt ontzegd.
Of in St. 3209 de onjuiste intitulatio ,quintus Romanorum
imperator' aan een fout van de afschrijver te wijten is, kan men niet
nagaan. De arenga en promulgatio zijn woordelijk aan St. 2889a
ontleend, terwijl ook in de verdere bewoordingen van de contekst
een sterke overeenstemming heerst.
St. 2889a: predium ... ecclesie s.
lacobi pertradi fecerunt, firmum
videlicet et stabile et a cuiuscumque
potestatis districtione liberum penitus
et immune cum omnibus predium
respicientibus ... agris pratis silvis
et ceteris appendiciis
Facta est autem huius predii
traditio ... presente H. (Mettensium)
episcopo et ...
St. 3209: duo illa predia ecclesie
s. lacobi per manum . . . iure per-
petuo tradiderunt cum omnibus ap-
penditiis ad ipsa predia respicientibus,
videlicet familia agris pratis pascuis
silvis aquis ... ita scilicet, ut utrum-
que allodium a cuiuslibet extranee
potestatis placito vel districtione li-
berum penitus sit et immune
Facta est autem hec traditio pre-
sente domno O. Leod. episcopo mul-
tisque regni nostri summis prima-
tibus
Hieruit blijkt niet zonder meer, of de ontlening in een echt
diploma of door een falsaris gebeurd is. Wel wekt het reeds argwaan,
dat bij het op die wijze opgestelde bericht over de overdrachten
onmiddelhjk de aankondiging van ,multis regni summis primatibus'
aansluit, die tegenwoordig zouden zijn geweest. Want de namen,
die hierop volgen, beantwoorden geenszins aan de gewekte ver-
wachting; het zijn graaf Cono van Montaigu, de voogd van Luik
en die van St. Lambert, en negen heren uit het Luikse land. Het
is een sterk staaltje van de bizondere ophef, waarmee in de falsa
van St. Jacob telkens en telkens weer de getuigen worden aange-
kondigd.
Ernstiger bezwaar tegen de echtheid van St. 3209 levert de ver-
houding, waarin dit stuk tot Jc 10 (1111) staat; want de bewoordmgen
van Jc 10 zijn, zoals in hoofdstuk VII werd aangetoond, eerst na
1184 ontstaan.
Tc 10: allodium ... tradi fecit St. 3209: Facta est autem hec tra-
astantibus et collaudantibus summis ditio presente O----multisque regm
et ingenuis viris, quorum nomina nostri summis primatibus, quorum
ad omnem controversiam refragandam nomina ad ipsam roborandam infra
subscripta sunt... et alii quamplures. sunt subscripta: ... et ahi plures.
Qua traditione legitime peractanbsp;Hac itaque traditione legitime peracta
quosdam ... quorum nomina infe- signo sigilloque meo contra omnem
rius 1) scripta sunt ad hoc confir- in perpetuum controversiam commu-
mandum idoneos testes adhibuitnbsp;nivi astantibus videntibus et ipsum
Testes huius decreti ... et alii approbantibus multis summisque regm
multinbsp;mei primoribus, quorum nonuna
ad ipsa corroboranda infra subscripta
sunt ... et alii multi
Naar men ziet, is Jc 10 op precies dezelfde wijze voor het opstellen
van St. 3209 gebruikt, als St. 3424 voor het opstellen van St. 3208,
n.1. zo dat dezelfde wendingen meermalen, telkens wat gevarieerd,
worden aangewend. Het spreekt van zelf, dat de laatstaangehaalde
bewoordingen, waarmee de beoorkondingsgetuigen worden aange-
kondigd, zo niet in een echt diploma gestaan kunnen hebben.
Daarvoor was in de eerste helft van de 12e eeuw het begrip nog te
levend, dat de koningsoorkonde op zich zelf geen getuigen behoefde.
1) Dit woord staat hier met goede grond, daar eerst een lang stuk tekst
volgt en dan pas de lijst van namen. Het blijkbaar daardoor geïnspireerde
,infra' in St. 3209 mist zulk een betekenis.
Een uitdrukkelijke vermelding, dat zij hun goedkeuring hechtten
aan de bezegeling door de keizer, is ongekend. — Het feit, dat Jc 10
(1111) een met ,Ego autem ..en een hernieuwde intitulatio
beginnende corroboratio bezit, hetgeen in St. 3208. 3209 (1125)
waarschijnlijk op een echte keizeroorkonde teruggaat, versterkt
slechts onze overtuiging, dat al deze stukken één complex van
vervalsingen vormen.
Ook hier kunnen wij de getuigen van de twee handelingen als
op een echte overlevering berustend aanvaarden. Doch de voor-
stelling, die St. 3209 van de voogdijrechten in Colombier, Bilstein
en Struone geeft, is niet met het jaar 1125 overeen te brengen.
Hier vertoont zich, evenals in St. 3208, het streven de voogden
geheel en al uit te schakelen. De voogdij over beide eerstgenoemde
predia heeft Arnulf, een neef van de schenker Tietbald van Fouron,
met toestemming van abt en broeders zich voorbehouden, maar
niet zo dat hij daar het gerecht of enige dienst zou hebben — hij
mag er niet in- en uitgaan en zich er in 't geheel niet mee bemoeien —
maar slechts te dien einde, dat hij voor het zieleheil van zijn oom
het goed tegen iedere indringer, wanneer dit nodig is, als voogd
verdedige. Van het derde predium, Struone i), heeft de schenkster,
Tietbalds echtgenote Guda, de voogdij noch aan Arnulf of iemand
anders opgedragen noch voor zich zelf behouden, maar het geschonken
,liberum ab omni iure aheno sive advocato', opdat de kerk dit
moge toevertrouwen aan wie zij wil, die in deze streken beschermend
kon optreden. Dit is weer een belangrijke ontwikkeling in het
voogdijrecht: het klooster maakt er aanspraak op, de voogd vrij te
benoemen.
Vragen we ten slotte, op welke echte grondslag de beide falsa
St. 3208 en 3209 berusten. Er is geen reden aan te nemen, dat
Hendrik V inderdaad op 31 Maart 1125 twee oorkonden voor
St. Jacob heeft uitgevaardigd. Want de beide protocollen en lijsten
van beoorkondingsgetuigen stammen in alle details overeen, be-
halve dat St. 3208 één naam , Gerardus frater Gozuini' meer heeft.
De twee conteksten konden bijna overal als falsariswerk ontmaskerd
worden; slechts de arenga, promulgatio en corroboratio van St.
1) Onbekend, aan de Moezel.
-ocr page 109-3208 bevatten sporen van kanselarijdictaat; in St. 3209 zijn de
twee eerstgenoemde delen letterlijk aan St. 2889a ontleend, wat
even goed een falsaris heeft kunnen doen. We weten dus slechts,
dat er een diploma van 1125 bestaan heeft, dat in elk geval ten
dele in de Rijkskanselarij was opgesteld. Zelfs het eschatocol van
St. 3208. 3209 bleek waarschijnlijk niet intact; de falsaris heeft
een meer aan het kanselarij gebruik beantwoordend eschatocol
naar het model van St. 2889a. 2953 omgewerkt. Of de inhoud van
St. 3208/9A betrekking had op een of meer van Tietbalds en Guda's
schenkingen, is niet meer te zeggen.
X. BISSCHOP BALDERIKS OORKONDE VAN 1015 Jc 1.
Het schrift van bisschop Balderiks oorkonde van 1015 Jc 1 is ver-
want met dat van St. 3208. In het geoblongeerde schrift zijn bijna alle
verticale lijnen sterk geslingerd. In het minuskelschrift is de lange s
telkens zo geschreven, dat deze eerst met een voetje op de regel
stond, en dan achterna met een lange haal onder de regel uit ge-
trokken werd. Boven aan de schachten van d, 1, h is telkens een
krasje gezet, waardoor men dus gespleten bovenschachten heeft.
Open a wisselt onregelmatig af met de gesloten vorm. De g komt
in paragraafvorm voor en als vlecht van verschillende lengte, daar-
naast in een onversierde vorm. De r is meestal onder de regel
uitgetrokken, doch staat nu en dan op de regel en heeft dan een
scherp haakje naar rechts, zo r. 11 ,recalcitrare'. De i is, waar deze
naast een u staat, meermalen onder de regel uit verlengd, zo r. 2
seruientjum, r. 27 ujolentiam, maar zonder consequentie. De
uitgang ,-ionis' enz. is wel meestal voluit geschreven, maar enige
malen gecontraheerd, r. 2 c(on)scriptio(n)is, r. 16 co(m)munio(n)i.
De afkorting voor omnis enz. is evenmin regelmatig; r. 17 o(mn)ib(us),
r. 27 om(n)em. Sterke suspensies als r. 14 uid(e)l., r. 15 scil. vallen
op. De afkorting van quam is in r. 4 dubbel aangeduid: qm met
bovengeschreven a en streep door de schacht van de q. De lettergreep
-ur is nu eens door het algemene, dan weer door het bizondere
afkortingsteken in de vorm van een 2 weergegeven. In het getal
XVII zijn de uitgangen ce(m) en te(m) bovengeschreven. Zulk
schrift is niet ouder dan het laatste kwart van de 12e eeuw.
Van het aan de voorzijde ingehangen zegel zijn twee fragmenten
over; op het ene is een deel van de zetel en de benen van de bisschop
zichtbaar en een deel van het randschrift (Baldricu?)S GR(atia).
Schubert blz. 13 voerde als reden tot verdenking o. m. aan, dat
dit zegel rood gekleurd zou zijn. Ik vind dat het uit ongekleurde,
in dit geval wat roodachtig bruin verkleurde was bestaat; hierin
heeft Harsin gelijk. Kleurloze was werd te Luik nog de hele 12e
eeuw door gebruikt. Gehjk in hoofdstuk VII werd opgemerkt,
is het hoogst onwaarschijnlijk, dat een Luikse bisschop reeds in
1015 een zegel voerde. Het perkament is bizonder dun, wat ook
naar een late tijd wijst.
Van St. 3208, waarmee het schrift verband houdt, zijn in het
dictaat de arenga en een deel van de dispositio afhankeUjk.
St. 3208: lustum esse iudicamusnbsp;Jc 1 : Dignum et acceptum esse
et acceptum coram Deo et hominibusnbsp;constat coram Deo et hominibus
esse credimus ecclesiasticas facul-nbsp;facultates et possessiones ecclesiasticas
tates oblatione fidelium divinis usibusnbsp;devotione fidelium ad usus Deo
traditas iure et auctoritate imperialinbsp;servientium collatas testimonio et
confirmare et tueri atque regalisnbsp;astipulatione diuturne conscriptionis
sigilli astipulatione contra omnemnbsp;confirmare, quatinus ... recipiant
in perpetuum controversiam com-nbsp;sine ulla controversia. Quapropter
munire. Quapropternbsp;ego B.___fundator ecclesie s. lacobi
b. lacobum fratrem Domini, cuiusnbsp;fratris Domini in insula Leodii
ecclesia sita est in insula Leodii
tradidit eidem ecclesie duo allodianbsp;allodium meum quod S. dicitur
... alterum quod dicitur W. ...nbsp;... supradicte tradidi ecclesie
eadem libertate, eodem iure quonbsp;michi tradidit ea lege eoque iure
pater suus possedit in ultimo suonbsp;quo ipsa possidebat absolutum scilicet
fine ... Advocatum autem ... A.nbsp;et liberum ... Advocationem autem
constituit ea conditione firmiter in-nbsp;ipse L. ... sibi retinuit ea conditione
terpositanbsp;firmiter apposita
Ook hier vertoont zich even een invloed van het DLoth. III 34t
zoals wij ook in St. 2953 vaststelden, n.1. waar gesproken word,
van het testimonium, niet van een persoon maar van een oorkonde.
De voogdijbepaling is grotendeels met Jc la gehjkluidend — met
1)nbsp;BIAL 22 (1930) 59.
2)nbsp;hier oorkondendictaat, vgl. het vorige hoofdstuk.
-ocr page 111-dit grote verschil, dat de voogd hier niet de drie echte dingen heeft —
maar gaat daarnaast zelfstandig op de inlassing van omstr. 1140 in
Jc 4 terug.
Jc 4: ea conditione ... firmiter Jc 1: ea conditione firmiter apposita,
apposita, ut nunquam nisi vocatus ut nunquam nisi vocatus illuc accedat
ab abbate accedat et ... de his que et de his omnibus, que abbas vel
placitaverit iudicio ministri et scabi- minister eius ... per se corrigere
norum... tertium denarium accipiens poterit, nihil exigat nee ullomodo se
abeat in pace sperans se pro bona se intromittat. ... Et de omnibus,
advocatione per orationes monacho- que tunc ibi annunciata ... fuerint,
rum et b. lacobi patrocinium miseri- ministrorum consilio et scabinorum
cordiam Dei obtenturum ... De iudicio tercium denarium sibi tollens
cetero nullomodo se de quacunque abeat in pace sperans de cetero per
catisa intromittat ... quamdiu abbas gratiam Dei, per merita b. lacobi
. . . poterit corrigere. Sciendum tamen et orationes monachorum ... veniam
quod ... singulis annis ... de ... se adepturum. Habebit tamen
singulis bonuariis ... accipietnbsp;de singulis mansis ... per singulos
annos
De tien in Jc 1 genoemde getuigen komen alle ook voor in Jc
la met uitzondering van Godfried van Florennes; daartegenover
heeft Jc la als eerste getuige hertog Godfried (van Neder-Lotharin-
gen), bovendien nog drie heren die in Jc 1 niet herhaald worden.
De opgave van Jc la, dat de graven Giselbert en Arnulf broeders
?ijn, is wel te vertrouwen, maar naar straks zal blijken niet die
van Jc 1, dat zij ook de broeders zijn van de bisschop. Een zelf-
standige waarde kan men dus aan de getuigenlijst van Jc 1 niet
toekennen. Ook de wijze van aankondiging in Jc la ,Testes: ...
et alü quamplures liberi homines' is zeker meer oorspronkelijk
dan die in Jc 1: Testes sunt idonei viri illustres et ingenui, qui
tunc presentes affuerunt, quorum nomina hec ... et alü quam-
plures. Ook hier weer openbaart zich het streven, op de getuigen-
lijsten bizonder sterk de aandacht te vestigen. Tevens was de
opsteller ongetwijfeld door het beginrijm ,idonei — illustres —
ingenui' tot deze opeenhoping van adjectieven verleid; zijn voorkeur
voor zulk rijm zal in hoofdstuk XI nagegaan worden.
Met het oog op de inhoud van Jc 1 moeten wij ons nu weer met
de vita Baldrici bezig houden en wel met de capita 21—24, die in
hoofdstuk II nog onbesproken zijn gelaten. Zij hebben betrekking
op het goederenbezit van het Jacobsklooster, met name op Hanret ;
de hoofdrol spelen graaf Arnulf van Valenciennes en zijn gemalin
Leugardis. Deze berichten zijn van bizonder belang, omdat daarvan
geen spoor gevonden wordt bij de schrijvers die de VB gebruikt
zouden hebben doch in werkelijkheid haar bronnen zijn, en omdat
juist hier de VB in het nauwste verband staat met bisschop Balderiks
oorkonde.
Over graaf Arnulf van Valenciennes is veel geschreven; men
heeft hem met verschillende andere personen van die naam geïdenti-
ficeerd in veronderstellingen, die L. Vanderkindere op goede
gronden heeft afgewezen. Wat men van hem weet buiten de over-
levering van het Jacobsklooster om, is het volgende. Hij heeft
aan het klooster Blandinium in Gent in de jaren 983—998 ver-
schillende schenkingen gedaan van goederen in de gouw Caribant
en in West-Brabant Tweemaal, in 994 en 998, wordt hij daarbij
genoemd in gezelschap van zijn echtgenote Lietgardis en hun zoon
Adalbert. Verder is er de mededeling van Anselm c. 31 — die
door het onderzoek in hoofdstuk H zelfstandige waarde heeft
gekregen — dat bisschop Balderik door overreding graaf
Arnulf en zijn gemalin Liutgardis ertoe bewoog, nu zijn hun
kinderen verloren hadden (liberis orhatï) voor hun zieleheil de
kerk tot hun erfgenaam te maken. Anselm geeft dus duidelijk
te kennen, dat zij wel kinderen gehad hebben; terecht neemt
Vanderkindere aan, dat hun zoon Adalbert vóór Arnulf ge-
storven is.
Aangaande Valenciennes is uit verschillende bronnen bekend,
dat graaf Boudewijn IV van Vlaanderen deze versterkte plaats
aangevallen en in 1006 veroverd heeft, dat daarop de keizer haar
eerst tevergeefs belegerde, doch dat Boudewijn na de inneming
van Gent door de keizer genoodzaakt was het kasteel Valenciennes
over te geven; niet lang daarna evenwel heeft Boudewijn de sterkte
1)nbsp;canton Éghezée, ten N. van Namen.
2)nbsp;Formation II 79 vlgg.; daarbij nog opmerkingen van Roland, ASAN
17 (1908) 214 vlgg.; Oppermann, Blandinium 25.
3)nbsp;A. Fayen, Liber traditionum s. Petri Blandiniensis (1906) nr. 93.101.
104. — Van Lokeren, Chartes de Saint-Pierre (1868) nr. 87 (998) is onecht,
maar de namen en de schenking zijn aan een echte traditie onüeend. Opper-
mann, Blandinium 142 vlg.
van de keizer in leen ontvangen i). Wanneer? S. Hirsch 2) nam
op goede gronden aan, dat dit reeds in 1009 geschiedde. In ieder
geval is van hernieuwde vijandelijkheden van de Vlaamse graaf
tegen Valenciennes in de tijd van bisschop Balderik (1008—18)
niets bekend en is het waarschijnlijk, dat Boudewijn omstreeks
1015, toen het volgende zich zou hebben afgespeeld, al lang in
het rustige bezit van Valenciennes was. Onze kennis van deze
dingen berust hoofdzakelijk op de gesta pontificum Cameracensium;
daaruit heeft Sigebert op 1006 en 1007 de voornaamste feiten over-
genomen, en Sigebert is door de VB gebruikt.
De VB bevat dan in c. 21—24 het volgende verhaal. Graaf Arnulf,
van wie reeds in c. 4 (op grond van Anselm) is bericht, dat bisschop
Balderik hem had aangespoord zijn goederen aan de kerk te ver-
maken, werd ernstig ziek, zodat zijn einde nabij scheen. Hij her-
innerde zich nu 's bisschops raad en verzocht de prelaat hem te
bezoeken en hem in zijn laatste uur bij te staan. Hij was namelijk
voornemens zijn goederen aan het gezag van de bisschop toe te
vertrouwen en ook zijn kasteel ») zonder tegenspraak van zijn vrouw
of verwanten aan St. Lambert op te dragen. De bisschop komt en
Arnulf ontvangt hem met een toespraak, waarvan de zin niet geheel
duidelijk is. Hij uit zijn ontevredenheid over het geringe escorte,
dat de bisschop meebrengt, deelt mede, dat hij op bovengenoemde
wijze over zijn goederen wenst te beschikken, maar wijst erop,
dat het bezit van het kasteel door de Vlaamse graaf betwist wordt,
dat hij op de trouw van zijn ridders niet kan rekenen en dat een
vrouw niet in staat zou zijn het dreigende gevaar te keren. Het
bisdom heeft volgens hem een krachtiger steun van betrouwbare
ridders nodig. Er volgen dan enige stichtelijke frazen over de geeste-
hjke bijstand voor de stervende man. Heeft nu Arnulf volgens
onze auteur zijn goederen aan de bisschop en zijn castrum aan
de Luikse kerk geschonken, ja of neen? Men zou menen van wel,
want nu begeeft de bisschop, nogmaals aangemaand het castrum
behoorlijk te verdedigen, zich naar Luik om volgens advies zijn
1)nbsp;Vanderkindere, a. w. I blz. 89 vlgg.
2)nbsp;Heinrich H. II 281 vlg.nbsp;. .. , ,nbsp;„ , .
3)nbsp;Met Vanderkindere vind ik, dat men hierbi) slechts aan Valenciennes
kan denken.
-ocr page 114-legermacht uit te breiden. Arnulf sterft dan en in zijn gebied ontstaat
na zijn dood een grote opstand en anarchie. Zijn weduwe Leugardis
ziet zich niet in staat zich te handhaven en besluit zich tot de
bisschop te begeven om zijn hulp in te roepen.
Nu komt (c. 23) de graaf van Leuven in het spel. Deze wenst
zich, na beëindiging van de oorlog van Hougarde, met de bisschop
te verzoenen en neemt daartoe het volgende middel te baat. Hij
weet van Leugardis' omstandigheden en van haar reis naar Luik,
weet ook dat ze rijk is en ob sterihtatem geen kinderen heeft. Hij
legt een hinderlaag, neemt haar gevangen, doch behandelt haar
eervol en verzoekt haar als bemiddelaarster tussen hem en Balderik
op te treden, door een deel van haar goederen aan de bisschop te
schenken. Leugardis gaat op dit voorstel met enthousiasme in en
schenkt aan de bisschop haar allodium Hanret en wel ,quod erat
optatius et proficuum, a potestate aUcuius non patroni sed predonis
liberum'. Zo wordt dan tussen de bisschop en de graaf van Leuven
vrede gesloten en deze van de kerkelijke ban bevrijd. Ten slotte
horen we, hoewel even te voren gezegd is dat Leugardis zelf Hanret
aan de bisschop schonk: Idem comes ad huius pacis commendatio-
nem de alodio, quod a comitissa Leugardi acceperat, facit honestam
episcopo donationem. Balderik schenkt het goed dan ten slotte
aan het Jacobsklooster.
Hierbij is het een en ander aan te merken. Arnulf beweert onder
meer, dat het door de Vlaamse graaf betwiste Valenciennes zijn
legitima patrum hereditas was, maar dat is niet waar; zijn voor-
ganger als graaf van Valenciennes, Amalric, was hoogstens door
huwelijk met hem verwant Verder heeft eerst keizer Hendrik IV
in 1071 de mark Valenciennes aan het bisdom Luik gegeven
De bewering in c. 23, dat Leugardis ob sterihtatem kinderloos was,
is aanwijsbaar onjuist en berust blijkbaar op een verkeerde inter-
pretatie van Anselms uitdrukking ,liberis orbati'.
In bisschop Balderiks oorkonde van 1015 Jc 1 wordt wat minder
uitvoerig een dergelijk verhaal gedaan. De bisschop wil in de her-
innering vastleggen op welke wijze het allodium Hanret aan de
1)nbsp;Vanderkindere, Formation II 72. 88.
2)nbsp;St. 2743 = BS 25.
-ocr page 115-Jacobskerk gekomen is; dit te doen vindt hij de moeite waard, omdat
dit goed in zekere gewoonten en met name wat de voogdij betreft,
van de overige goederen afwijkt. Welke overige predia bedoeld
worden, hoort men niet; blijkbaar die, waarover de bisschop in
zijn oorkonde van het volgende jaar Jc la handelt, waar ook Hanret
weer genoemd wordt. Leugardis (ook de naamsvorm komt met de
VB overeen) dacht, toen zij weduwe was geworden, slechts aan de
dingen Gods, onderhield vriendschappelijke betrekkingen met de
bisschop en beloofde aan diens stichting, het Jacobsklooster, wat
van haar goederen te schenken. Over graaf Lambert van Leuven,
die wegens zijn talrijke invallen in het bisdom geëxcommuniceerd
was 1), lezen we dan hetzelfde als in de VB met een kleine variatie;
de graaf neemt Leugardis niet op haar weg naar de bisschop,
maar bij haar terugkeer gevangen. Zij schenkt aan de bisschop de
fundus Hanret, ditmaal niet door de hand van graaf Lambert
maar door die van graaf Giselbert van Looz (blijkbaar omdat de
graven van Looz later de kloostervoogden zijn). De voogdij in
Hanret echter behield graaf Lambert zich voor, waarop dan de
enge grenzen van zijn voogdrecht worden omschreven. Onder
meer zal hij volgens oude gewoonte daar van elke hoeve
jaarlijks twee penningen, een hoen en wat haver krijgen.
Hierbij rijzen verschillende vragen. Hoe kon graaf Lambert
zich de voogdij voorbehouden, als Hanret eenvoudig een allodium
van Leugardis geweest was? Volgens de voorstelling van zaken in de
VB is dit nog denkbaar, maar in de oorkonde wordt in 't geheel niet
duidelijk wat voor recht Lambert daar had. Hoe kon hem volgens
oude gewoonte zekere tins toekomen? Men heeft klaarblijkelijk
te doen met een poging, het erfelijke recht van de Leuvense graven
op Hanret te verduisteren en hun op de voogdij gegronde macht
te stuiten. Blijkbaar was het goed eenvoudig door een schenking
van graaf Lambert aan het klooster gekomen; de woorden ,advocatiam
~1) De excommunicatie van graaf Lambert als politieke tegenstander van
de bisschop, die ook de VB met veel nadruk verkondigt, is een ^achro-
nisme HeTware niet onmogelijk, dat o«teur de oorkonde v^ bissc^^^^
Wazo voor de Bartholomaeuskerk van 1046 Miraeus III 303 gekend heeft,
waar men leest dat graaf Lambert II van Leuven pro culp^ suis geëxcom-
municeerd was en schenkingen deed pro absolutione sua. Dat het hier een
staatkundig vergrijp gold, is niet aan te nemen.
sibi retinuit' van Jc 1 kunnen best uit een echte overlevering stammen.
Arnulf en Leugardis hadden er waarschijnlijk niets te maken. Hoe
verbitterd de opsteller van de VB tegen het Leuvense graven-
geslacht is, tonen de smalende woorden waarmee Hanret ,a potestate
alicuius non patroni sed predonis liberum' wórdt genoemd; nog
meer de scherpe uitval in c. 25: Cuius tamen adhuc genus, ut
videmus in presentiarum, est infidum, ingenio mobili, novarum
rerum avidum, ut illud non sit ambiguum a prosapia descendisse
Numidarum. Solet etiam plerumque episcopo repugnare, in Dei
ecdesias grassari, agros vastare, villas expugnare, pecoris et manci-
piorum predas certatim agere ...
Voor zijn verhaal over Arnulf en Leugardis vond onze auteur
blijkbaar het uitgangspunt in Anselms bericht over hun schen-
kingen aan de kerk — volgens het verband daar de Dorhkerk, niet
het Jacobsklooster —; dit heeft hij gecombineerd met wat hij bij
Sigebert las over de strijd om Valenciennes. Misschien schemert
nog de aanleiding, om juist Arnulf van Valenciennes met de vroegste
geschiedenis van het klooster in verband te brengen, door in de
narratio van Jc 1, waar Balderik zegt: Arnulpho comité de Valencines,
quo etiam coopérante allodium meum, quod Silva dicitur ...
supradicte tradidi ecclesie. Dit gaat wellicht op een echte aantekening
terug, waarin Arnulf bij de schenking van Celles of ook bij die
van Hanret als getuige optrad.
Ook de andere oorkonde van Balderik, Jc la, staat met de VB
in verband Ïn het bericht over de cryptwijding.
VB c. 19: cenobium inchoaturnbsp;Jc la: collocatoecclesiefundamento
... Cuius criptam idem domnusnbsp;cum iam criptam ipsius ad effectum
antistes presente lohanne episcoponbsp;perduxissem, nesciens diem neque
... cum magna alacritate in honorenbsp;horam acceleravi eam dedicare VIII
beati Andree VII kal. Septembrisnbsp;idus Septembris in honore sancti
dedicavit ibique preciosas eiusdemnbsp;Andree apostoli, cuius pias ac semper
apostoli reliquias, quas ei imperatornbsp;venerabiles reliquias ibidem in altari
Henricus thesauris prelatas regiisnbsp;recondidi.
in beneficio dederat, modeste et
reverenter collocavit. Cuius consecra-
tionis kaiendam per singulos adhuc
celebramus annos.
Nog een punt van Jc 1 en la,nbsp;dat eveneens in de VB terugkeert.
1) In het handschrift door een latere hand veranderd in: idus.
-ocr page 117-is niet zonder belang voor onze kennis omtrent bisschop Balderik.
Hij noemt in Jc la graaf Giselbert van Looz, aan wie hij de klooster-
voogdij geeft, zijn broeder; in de getuigenlijst wordt graaf Arnulf
weer als broeder van graaf Giselbert vermeld. In Jc la staan de
beide graven, Giselbert en Arnulf, als broeders van de bisschop
onder de getuigen. En in de VB wordt graaf Arnulf weliswaar
aanvankelijk (c. 4) in relatie met Balderik genoemd, zonder dat
van hun verwantschap sprake is; verderop echter , (c. 21 en 31)
wordt hij als broeder van de bisschop aangeduid. Het weinige dat
men hier overigens van weet, is bijeengezet door S. Hirsch i).
Sigebert 2) bericht, dat Balderik een amicus et contubernalis in
palacio regis van bisschop Burchafd van Worms, en de annalen
van Hildesheim®) dat hij vicidomnus in Regensburg is geweest.
Van zijn herkomst uit het land van Luik is uit andere bronnen
dan de twee oorkonden en de VB niets bekend. Blijkt dan uit
's bisschops daden iets van zijn verwantschap met het naburige
gravenhuis? Juist hij is het, die het leengezag van het bisdom Luik
over het graafschap Looz gevestigd heeft; of dit echter op zo
vreedzame en stichtelijke wijze gebeurd is, als de vita het ons wil
doen geloven, is zeer de vraag. Het ligt m. i. voor de hand, dat de
bewering van Balderiks afstamming uit het gravengeslacht verzonnen
is om het feit te verklaren, dat de graven van Looz voogden zijn
over het Jacobsklooster, en het feit op de achtergrond tedringen,
dat van hen en niet van bisschop Balderik het voornaamste goederen-
bezit afkomstig is, dat zij de voogdij krachtens grondheerlijk recht
en niet op grond van een bisschoppelijke machtiging uitoefenen.
1)nbsp;Heinrich IL, II 189 vlgg. Zie verder Vanderkindere, Acad. roy. de Belg.,
Bulletin Cl. des Lettres 1900 blz. 52 vlg.; H. Sproemberg, Die Bischöfe von
Lüttich blz. 10 vlg., 55. Hirsch meende, dat de bisschop Giselberts broeder,
maar waarschijnlijk Arnulfs neef was; dit is echter in tegenspraak met een vrij
Zeker gegeven, de echte getuigenlijst van Jc la, die juist alleen opgeeft dat
Arnulf en Giselbert broeders zijn. De VB heeft in c. 21 enigszins vage uit-
drukkingen (unicus sue cognationis flos, affectu frater et cognatione), doch
spreekt in c. 31 zonder omwegen van de fratres (Baldrici) utrique consulari
(= comitis) dignitate pollentes, waarbij men allicht aan Giselbert en Arnulf
denkt. Deze laatste passus is aan de vita Wolbodonis van Reimer van St.
Laurens ontleend; daar staat echter niets ervan, dat zij graven waren.
2)nbsp;Gesta abbatum Gemblacensium c. 27. MG. SS. VIII 536.
3)nbsp;a. 1008; ed. Waitz (1878) 30.
-ocr page 118-In de 12e eeuw was die bewering gemakkelijk te verzinnen; sedert
de verkiezing van Frederik van Namen in 1119 was het regel ge-
worden, dat uit de naburige gravengeslachten de bisschoppen
voortkwamen.
Overigens was de auteur van de vita, hetzij hij slechts door
Sigebert of ook nog door een onbekende bron ingelicht was, heel
goed op de hoogte met Balderiks afkomst uit de kringen van het
koninklijk hof. Al doet hij het met enige tegenzin, hij kan niet
nalaten zijn kennis hieromtrent te laten bhjken (c. 1), maar stelt
het voor als een onzeker gerucht, dat Balderik door zijn bekwaam-
heid des keizers vriendschap verworven zou hebben, quasi pro
huiusmodi obsequüs et non divina dispositione ad honorem epis-
copatus fuerit provectus. Hoeveel begrijpehjker is het, dat dit
geschreven werd lange jaren na afloop van de investituurstrijd,
dan een kwart eeuw voor zijn aanvangt). Volkomen op dezelfde
wijze als hier heeft de auteur ook in c. 20 een bericht, dat hij in
zijn bron (daar een bekende bron: Rupert van Deutz) vindt, maar
dat eigenhjk niet in zijn kraam te pas komt, weergegeven als iets
onzekers dat hij niet goed kan geloven.
XI. DE VITA BALDRICI EN DE OORKONDEN.
Nadat in het vorige hoofdstuk een innig zakelijk verband tussen
de vita Baldrici en de beide onechte oorkonden op naam van
bisschop Balderik werd aangetoond, dient nu de vraag naar hun
verhouding onder ogen gezien te worden. Wegens het compilatieve
karakter van de VB ligt de veronderstelling voor de hand, dat haar
opsteller de oorkonden gebruikt heeft. Toch meen ik jmst met
het oog op de werkwijze van de biograaf deze mogelijkheid te moeten
1) Terecht voelde S. Hirsch in de woorden van de vita iets van de hoog-
kerkelijke gedachtenwereld. Terecht ook merkte Sproemberg daartegen op,
dat voor een tendentieus op de achtergrond dringen van Balderiks relaties
met het hof feitelijk allerminst aanleiding bestond; de hofkapel van Otto III,
waar hij opgevoed werd, de kring van Burchard van Worms vormen een
goed kerksgezind milieu, terwijl Hendrik II bekend stond als een warm
voorstander van de kloosterhervorming.
uitschakelen. Wij hebben in hoofdstuk II gezien, hoe hi) uit alle
bereikbare bronnen met grote ijver verzameld heeft, wat maar
enigszins met Balderik verband houdt, en dat hij met kon
nalaten zelfs minder gepaste dingen, die daar vermeld stonden,
over te nemen. Deze werkwijze zou hij dan juist op de beide oor-
konden, die zijn klooster als rechtstreekse getuigenissen van de
stichter bewaarde, niet toegepast hebben. Aan Jc 1 zou hi) de be-
richten over de verwerving van Hanret ontleend en uitvoerig
geparaphraseerd, daarentegen uit Jc la slechts het bericht over de
cryptwijding overgenomen, doch die over het verdere goederen-
bezit, Celles, Matignée en Yernawe ongebruikt gelaten hebben.
Deze verklaring is zo onwaarschijnlijk, dat men ervan moet afzien,
zolang er geen dwingende reden voor pleit. Mocht men willen
aannemen, dat Jc 1 en la op verschülende tijden ontstaan zijn, dan
zou men zeker Jc 1 jonger moeten achten dan Jc la, dat meer
echts bevat. Ook de volgorde Jcl - VB - Jc la is dus onmogehjk.
Er bUjven twee mogelijkheden over: de beide oorkonden zijn
jonger dan de VB en daaruit afgeleid, of wel de oorkonden en de
VB zijn van een en dezelfde opsteller. Tegen de eerste verklaring
is geen zakelijk argument in te brengen i); op grond van het hier-
onder volgende stijlonderzoek schijnt mij de tweede de juiste toe.
Aangezien echter de bewijskracht van stijlonderzoekingen gemakke-
lijk te loochenen is, bedenke men, dat het volgende voor de beoor-
deling van de behandelde oorkonden en de bepaling van hun tijd
van ontstaan slechts van bijkomstige betekenis is. Indien men de
samenhang in het ontstaan van vita en oorkonden met aanvaardt,
moeten de oorkonden jonger zijn dan de vita, zodat het ontstaan
van de vita omstreeks 1190 hun terminus a quo levert.
Een methodologische opmerking vooraf. De waarschuwmgen
van S. Hellmann over de beperkte waarde van een onderzoek
naar de woordvoorraad bij stijlvergelijking zijn zeker veelszms
1) In het ongedrukte gedeelte van zijn Berlijns prorfschrift van 1914 he^
Hnbsp;W in een bijlage de oorkonden van de Luikse bisschoppen 1008—
f03?TnÄ (S i:i'houdsopgave in het gedrukte deel blz 63). H^ w.
zo vriendelijk mij te berichten, dat daarin de onechtheid van Jc 1 e^^
getoond en de stelling verdedigd is, dat deze faba op grond van de VB ver-
Vierteljahrschrift 28 (1934) 286 vlgg.
-ocr page 120-gerechtvaardigd. Toch geloof ik, dat, indien men de stijl van een
litterair werk met die van oorkonden wil vergelijken, juist het
woordgebruik een belangrijke rol moet spelen; immers de oorkonde
laat in het algemeen slechts weinig speelruimte om in de zinsbouw
de individualiteit van de opsteller duidelijk tot uiting te brengen,
en dit geldt a fortiori bij falsa, die voor een groot deel naar voor-
beelden opgesteld zijn. Aan het terugkeren van enkele uitdrukkingen
in één oorkonde kan men zeker geen bewijskracht toekennen. Iets
anders wordt het echter, wanneer zoals hier in een groep van oor-
konden, die op andere gronden als een eenheid zijn te beschouwen,
en waarvan de belangrijkste in een zeer nauwe zakelijke samenhang
met een litterair geschrift staan, telkens weer wendingen uit dat
geschrift worden teruggevonden. Zulke bevindingen kunnen zeker
dienen tot steun van waarnemingen op syntactisch en rhetorisch
gebied.
Gaan wij eerst de stijl van de VB na. Meermalen heeft men reeds
gewezen op de buitengewoon sterke klassieke invloed, waarvan
het gehele geschrift getuigt; eerst S. Hirsch i), die de aandacht
vestigde op de aanduiding van graven als ,consules', van bisschoppe-
lijke leen- en dienstmannen als ,patricia turba' en dergelijke; dan
vooral M. Manitius die tal van wendingen afkomstig uit Sallustius,
verder plaatsen uit Cicero, Vergilius, Horatius, Terentius, Ovidius
en Lucanus aanwees. Men kan deze ontleningen nog belangrijk
vermeerderen. Uit Sallustius: VB 8: ne magis insolesceret per
licentiam, vgl. Cat. 6,7: per licentiam insolescere posse animum. —
VB 7: hominem ... nec racione nec tempore posse sedari, vgl.
Cat. 15,4: animus neque vigiliis neque quietibus sedari poterat. —
VB 10: se ad aciem quam ocissime contuUt, vgl. lug. 25,5: quam
ocissime ad provinciam accedat. — VB 15 quasi vecordia perurgeri,
vgl. lug. 99,3: terror, quasi vecordia ceperat. — VB 21: de vita
diffidens, vgl. Cat. 45,4 : vitae diffidens. — VB 23: iam nostre
opes sunt contuse; 24: quamvis forent contuse ... orphanorum
opes, vgl. lug. 43,5: nostrae opes contusae ... erant. — VB 23:
ipsius iter ... explorât, insidias parat, vgl. lug. 35,5: itinera egres-
1)nbsp;Heinrich II. II 193.
2)nbsp;Geschichte der lateinischen Literatur des MA. II (1923) 380. 381 vlg.
-ocr page 121-susque eius , ., explorât, deinde ... insidias tendit. — VB 23: ad
vestram egregiam spectat liberalitatem, vgl. Cat. 49,3: egregialiberali-
tate. — VB 27: seditionibus regnum exagitabat, vgl. Cat. 51,32:
seditionibus rem publicam exagitaverant. — Uit Cicero: VB 1:
domus regie in se gratiam et affectum transfudisse ; 18: omnem
in se ... affectum transfudit, vgl. Phil. 2,77: omnem se amorem ...
in hanc transfudisse. — VB 2 qua benivolentia complectemur?
vgl. ep. 6,14,1 : summa benivolentia sum complexus. — Uit Vergilius :
VB 7 madere sanguine vgl. Aen. 12,691 fuso sanguine terra madet. —
VB 12 quorum cruor peregrina infecerat arva vgl. Aen. 10,908 undan-
tique animam diffundit in arva cruore. — VB 12 fandi et nefandi
confusio vgl. Aen. 1, 543 deos memores fandi atque nefandi. —
VB 15 lacrime per ora volvuntur vgl. Aen. 4, 449 lacrimae vol-
vuntur inanes; 10, 790 lacrimae per ora volutae.
Ook op de sterk ontwikkelde rhetoriek, die de stijl van de VB
geheel beheerst, heeft Manitius gewezen en een paar voorbeelden
o.a. van anaphora, traductio, climax, antithese aangehaald. Het
meest in het oog vallende kenmerk is de climax, de opeenvolging
van korte zinsdelen, die naar het einde toe meer kracht krijgen,
wat door hun toenemende lengte onderstreept wordt; onderUng
zijn die zinsdelen verbonden door het zich herhalen van zekere
woorden, door begin- en eindrijm, door gelijkvormige syntactische
bouw. Daarnaast speelt het parallelisme van twee zinshelften een
grote rol. Twee parallele stijgingen zijn soms aan elkaar tegenover-
gesteld, b.v. c. 10: Nee profuit ex hac parte fidem, pietatem, honesta-
tem certasse, parumque obfuit illinc fraudem, scelus, inhonestatem
manum conseruisse. Ook litotes wordt herhaaldelijk aangewend:
c. 1 non incongrue, 12 non parum, 14 non minus se ipso diligebat,
21 non distulit, non distulistis, 23 non sine ... timore, 27 nee . .. .
excludit, 29 nunquam ... debet excludi, 31 sine consolatione non
reliquit, 33 non parvi precii.
De overvloed van woorden en het beginsel van de symmetrie
leiden tot het koppelen van telkens twee synoniemen, wat uit den
treure herhaald wordt, of het nu substantieven, adjectieven, adverbia
of verba betreft. Enkele grepen: c. 1 clara et insignis, intégra et
illibata, historiis et annalibus, grata et iocunda, spe bona fide
illibata, egregii et amantissimi patris, gratiam et affectum, certis
et idoneis testibus; c. 7 hortatur et accendit, monere et postulare,
sediciones et certamina; c, 8 infinite et confuse voces, pari voto
pari sententia, insultationem et gaudium.
Wat het rijm betreft, naast het eindrijm dat vrijwel zonder onder-
breking is volgehouden, is ook in sterke mate beginrijm toegepast.
En wel is het kenmerkend, dat dit beginrijm niet slechts dicht op
elkaar volgende woorden verbindt, maar vaak reeksen van woorden,
die door zinsdelen of gehele perioden heen lopen en soms zelfs
door een geheel hoofdstuk. Zo in c. 18: in hac civitate —
inicianda — immutari — imperium — insulam — inclitam — in
hac urbe — iniciavit — industria — in se — insignes — insulam —
illustrarent — in quo — incliti — indesinenter. Het eindrijm wordt
geenszins, zoals in een eenvoudiger soort proza vaak het geval is,
veroorzaakt door een streven het werkwoord achteraan te plaatsen.
Het grootste deel van de rijmende woorden zijn nomina, vele ook
infinitieven, slechts betrekkehjk weinige tijdsvormen van werk-
woorden.
In het woordgebruik van Jc 1, een voor een groot deel vrij ge-
fantaseerd falsum, is de opsteller van de vita Baldrici duidelijk
te herkennen. O (= Jc 1): piis insistant operibus; opus ... miseri-
cordie et utilitatis vgl. VB 1: in ... pietatis operibus. — O: ab
aliis prediis videtur differre vgl. VB 19: ut nihil differre videretur
a deserto. — O: que erat in invicem cognitionem vgl. VB 15:
sermonum collationes, quibus ad invicem ... fruebantur. — O: cum
magna animi alacritate vgl. VB 19: cum magna alacritate, 24: cum
summa animi alacritate, en vaker alacritas. — O: anathematis ...
ultione vgl. VB 8. 9: ultionis dilatio, 11: ultionis sententiam. —
O: nichil bone spei vgl. VB 1. 22: spe bona, 24: bone spei prin-
cipium. — O: periculosum sibi videret diutius recalcitrare vgl.
VB 23: tam diu calcitrare adversus stimulum, 27: non est passus
diutius bachari, 18: diutius habere non meruit. — O: honeste,
dit woord ook VB 13.14. — O: pie mentis femina, vgl. VB 7:
vir profane mentis, 8: pie mentis suspiria. — O: At illa ... con-
siderans, vgl. VB 22: Considerans ergo ... — O: alioquin, dit
woord ook VB 31. — De wending ,in spem maximam adductus',
die ook in de vita voorkomt (23 in spem ergo adductus), is aan
Sallustius ontleend: bell. lugurt. 29, 3: in maxiraam spem adductus.
Hetzelfde zal gelden voor de wijze, waarop met ,At illa' een nieuwe
zin van het verhaal begonnen wordt; men leest deze uitdrukking,
die bij Sallustius zeer veelvuldig is, ook in de vita vaak, zo c. 7
At ille, c. 8. 12 At episcopus, c. 14 At imperator, steeds onmiddellijk
gevolgd door het subject.
Evenzo in Jc la. O (= Jc la): ab eius beatitudine nequaquam
credendum est excludi; officiosa caritate, vgl. VB 3: ab huius
officio karitatis non est exclusa, 27 nee episcopos ... ab hac excludit
profectione (een soort litotes); 6. 10: caritatis officmm. — O:
(monachorum) paupertatem videntur sustentare, vgl. VB 4: pauper-
tatem sublevabat ecclesiarum. - O: ad effectum perduxissem,
vgl. VB 7: ad effectum perducit. — O: obliti fidei et propmquitatis,
vgl. VB 22: oblita matronahs pompe. — O: per accessum temporum,
vgl. VB 14: accessu temporis. — O: quid premii speraret, vgl. VB 1 :
quod genus bis debeatur premii. — O: compertum habui, vgl.
VB 14: ut his ... est compertum. — O: patrocinium s. lacobi ...
et omnium apostolorum Christi, vgl. VB 18: (lacobi) ac Andree ...
licet ceterorum mérita non sint exclusa apostolorum.
Om hun rhetorische bouw (anaphora, traductio) zijn de volgende
passages de aandacht waard. Jc 1 : propter crebros et graves incursus,
propter fréquentes depredationes incendia homicidia, que faciebat
in episcopio. — absolutum et liberum ab omni extranea potestate,
ab omni placito exactione precaria et pernoctatione et omnibus
violentis hospitiis. — Jc la: Noverit ergo ipse cum sua successione,
noverint omnes filii ecclesie in predicto fundo. Men beschouwe
verder het zorgvuldige parallelisme als in dit arengadeel van Jc 1:
quatinus eo devotius et familiarius piis insistant operibus sine
querela, quo firmius atque securius ea que sua sunt possident et
recipiunt sine ulla controversia. Dit levert tevens een paar voor-
beelden van het samenvoegen van telkens twee synomemen, wat
nog vaak in Jc 1 terugkeert: Dignum et acceptum, facultates et
possessiones, testimonio et astipulatione, tam familiarem tam dilec-
tam, pacem et concordiam, ad sui absolutionem et ecclesie reconcih-
ationem, mediatrix et coadiutrix. Evenzo in Jc la: beate ac quiete
vite, tutelam et patrocinium, pias ac venerabiles reUquias, fideüus
aut rectius, detineri ac foveri, appendiciis et procincturis. Parallehsme
in dit stuk: cum ... plus odii timerem quam amoris sperarem;
quid iuris haberet, quid premii speraret; cum quanta pace s. Lam-
bertus possederat, cum tanta et ss. apostoli in perpetuum possideant.
Het prozarijm, waarin beide oorkonden van begin tot eind gesteld
zijn, moge uit een vrij willekeurig gekozen zinsdeel van Jc 1 blijken:
cum nichil bone spei vel in se vel per se conciperet / ad sui absoluti-
onem / et ecclesie reconciliationem / pernitiosumque et periculosum
sibi videret / diutius recalcitrare / tandem inter diversos cogitatus /
in spem maximam adductus / per supradictam viduam / michi tam
famiüarem tam dilectam / posse reconciliari ..., en uit de eerste
de beste zin van Jc la: Quia manentem in hoe mundo civitatem
constat quemquam non habere, / futuram que in celis est qui sani
consilii sunt non negligunt inquirere / et ad hanc possidendam quanto
quisque potuerit studio anhelare, / Men heeft hier 1. het eindrijm
voor de rustpunten; 2. een groot aantal k-klanken aan het begin
van woorden door de gehele zin heen: quia — constat — quemquam
— que — qui — consilii — inquirere — quanto — quisque; 3. nog
meer stafrijm: in hoe mundo — in celis — inquirere, manentem —
mundo, celis — sani — consilii — sunt, non — negligunt, possi-
dendam — potuerit; 4. hier en daar nog eindrijm: manentem —
civitatem, quemquam — futuram, sani — consilii, sunt — negligunt.
Ook Jc 10, van dezelfde hand als Jc la, wil ik even beschouwen.
Jc 10: palam facere non distulit vgl. VB 21 non distulit ferre suffra-
gium; quod venire non distulistis ; 27 ut ... faceret palam. —
Jc 10 amplecti is een in de VB geliefkoosd woord. Om het rijm-
proza, waarin ook deze oorkonde evenals Jc 11 geheel gesteld is,
te karakteriseren is de corroboratio voldoende:
Ego autem Stephanus / eiusdem ecclesie quintus / abbas sed in-
dignus / tantam huius mulieris prudentiam, tantam eius devotionem
amplectens tale ipsius decretum / litteris et sigillo nostro confir-
matum / statui in capitolio fratrum / eternaliter permanere incon-
vulsum, / presentibus et futuris curavi relinquere in exemplum, /
ut quicumque hoe attemptaverit infringere, / periculum anime sue
se sciat incurrere. / Behalve het eindrijm is hier stafrijm in sue —
se — sciat, tantam — tantam — tale en in capitolio — inconvulsum —
1) Een dergelijke typische wending als het bovengenoemde ,non excludit'.
-ocr page 125-in exemplum — infringere — incurrere. De afwisseling van k- en
f-klanken in ,confirmatum — capitolio fratrum — inconvulsum —
futuris curavi' zal ook geen toeval zijn. Wanneer men ziet, hoe
het rijm ook overal in de zakelijke gedeelten wordt aangewend en
b.v. in deze woorden van Jc 11: ex alia uxore mea Oda nomine /
non amplius quam octo annis mecum vivente / unum habens
filium / litteris tradidi erudiendum /, niet alleen uxore — nomine —
vivente, mecum — unum — filium — erudiendum, mea — mecum,
nomine — non, amplius — quam — annis en vivente — filium
rijmt, maar ook Oda — octo, dan krijgt men een vermoeden dat de
verbeeldingskracht van de opsteller de inhoud aan de vorm onder-
geschikt heeft gemaakt. Zelfs de opsommingen van goederen zijn
gerijmd, b.v. Jc 10: ad augendum precium redemptionis anime sue /
contradidit etiam ecclesie nostre / domum quandam in foro stantem /
duodecim solidos singulis annis solventem. /
Verder dient nu het diploma vergeleken te worden, dat zakelijk
met Jc la in het nauwste verband staat, St. 2953. Het wapen van
de stijlkritiek laat ons hier in zoverre in de steek, dat de ongeveer
gelijktijdige diploma's, die volgens Schmeidlers onderzoek met
St. 2953A in dictaatverband staan, eveneens regelmatig rijmproza
vertonen, waarbij de allitteratie niet ontbreekt. Het bewijst dus
niet veel, dat St. 2953 weer van begin tot eind gerijmd is. Maar
uit een ontleding van het woordgebruik blijkt voldoende, dat ook
St. 2953, op de in hoofdstuk VIII omschreven echte gedeelten na,
door de auteur van de VB opgesteld is.
D (= St. 2953) turba vgl. dit woord VB 9. 24. — D Dei mise-
ricordiam imperialemque iustitiam implorarent, iudicium et iustitiam
imploraret vgl. VB 5. 22. 31 implorare suffragium, 33 implorât
patrocinium — D de quorum reditibus maxime fratres vivebant
vgl. VB 10 eorum maxime causa, 25 maxime quia ..., 20 maxime
a domno H. 2) — D inclementi viro vgl. VB 29 inclementi suppli-
cio. — D minus = non, ook VB 22. — D suam tyrannidem exercebat
vgl. VB 7 sue potestatis minari tirannidem; ne cogeretur suum
1)nbsp;Vel. ook Sali. Catil. 52,4: frustra iudicia implores.
2)nbsp;Ik noem deze plaatsen, niet omdat het woord ,maxime veel bewijst,
maar omdat Schmeidler, Heinrich IV. blz. 159 het als kenmerk van zijn Mainzer
beschouwt.
exercere gladium. — D tam verborum quam factorum contumeüa
dehonestando vgl. VB 24 contumeliae; 25 tali ignominie genere
meruit illius dehonestari superbia. — D pertinaciter vgl, VB 7.
22 pertinax, D alioquin ook VB 31, D carte auctoritatem cum mihi
,., abbas pretenderet vgl. VB 22 varias curarum occasiones ...
prétendit, 27 prétendit corporis ... molestiam, — D iudicium
super hac re quesivi vgl. VB 14 super hac re .., curiosi, 20 nihil
,.. super hac re ,., accepimus; 8. 23 super hoe negocio.
De rhetorische stijl van de vita, waarin vooral de antithese een
rol speelt, is te herkennen in de klacht over de voogd: in uno quidem
... quia placitum nonnisi de comitatu habebat, minus sevire
poterat, in altero vero qui S, nuncupatur, quia tria generalia placita
habere serio triumphabat, liberius suam tyrannidem exercebat;
na deze antithese volgen er nog vier andere met ,non ... sed, non
solum ... verum etiam, quidem , ,, vero', waardoor dit door de
falsaris vrij gestyleerde gedeelte beheerst wordt. Een echt rhetorische
stijging gepaard met traductio heeft men in: qui utrique loco gravis
et intolerabilis imminebat, atriusque loei leges et consuetudines
violenter infringebat, ad utrumque locum cum turba non minore
quam triginta militum absque plebecula placitare veniebat. Men lette
ook op de gepaarde synoniemen: gravis et intolerabilis, leges et
consuetudines, iusto et vero iudicio, en de litotes: cum turba non
minore quam 30 militum; non mediocriter affligebat.
Ook de door de met C nauw verwante hand Cc geschreven falsa
zijn geheel en al gerijmd; als voorbeeld kan een zin uit Jc 16 dienen:
addat cum necesse fuerit uno anno et altero / absque vilhci dumtaxat
beneficio / et sic strenue sic sollerter omnia provideat / ut unius
anni penuriam alterius anni abundantia suppléât /, waarin de
herhaling van het woord ,annus' tevens een traductio vormt.
Van de overige falsa komen voor een stijlvergelijking met de
VB uiteraard vooral diegene in aanmerking, die het meest los staan
van de invloed van voorbeelden. Hier is in de eerste plaats het DK
II 285 te noemen. Dit bevat enige wendingen uit klassieke schrijvers,
waarvan Bresslau er een aanwees: ,superbos quosque debellare,
subiectos vero ,,. honorare' vgl. Verg, Aen, 6, 854: parcere subiectis
et debellare superbos. Er is echter meer. ,Quare autem ..., paucis
est absolvendum' vgl. Sail, Catil, 4, 3: de Catilinae coniuratione
,.. paucis absolvam; bell. lug. 17, 2: cetera quam paucissimis
absolvam. Bij ,superioribus annis' vgl. Sail. bell. lug. 31, 9:
superioribus annis. Dus de auteur, naar wie de opsteller van de
vita Baldrici zijn gehele stijl gevormd heeft, Sallustius, vinden
we hier terug; daarnaast zijn meest geciteerde dichter, Vergilius.
Men vergelijke ook de wendingen: D (=DK II 285): pro
meritis honorare vgl. VB 1 pro sue merito legationis, 14 pro sue
vite merito; regüs muneribus et bonis honoravit. — D: pro egregia
claritudine animi sui, vgl. VB 1: quorum studia ... egregie dame-
runt; 13: peribetur ... egregie ... clamisse; 5: ob ... vitae claritu-
dinem, en vaker ,claritudo'. - D: ad nostra spectabat negotia,
vgl. VB 10: ad communem ... spectabat salutem; 23: ad vestram
... spectat liberalitatem; 23: quod videbatur spectare ad mmriam;
32: ad summi regis ... honorem spectant preces. — D: pro in-
solentia cuiusdam nostri militis, vgl. VB 25: pro sedata barbari
hominis insolentia; 27: insolentia. - D: a finibus suis ... remotum,
vgl VB 21: a finibus suis ... abstractum. — D: ex ... liberalissimis
donariis ... magnifice honoravit, vgl. VB 23 : liberalissimus
extitit; 14: magnifice. — D gloriose, dit woord ook VB 2 i).
Ook hier weer heeft men synoniemenparen: amministratores
et defensores, premiis et honoribus, illustribus atque curialibus
viris, versuta et invida potentia, servitium et dominationem, legem
et consuetudinem, discutiendum et corrigendum, fidelis et amicus,
en litotes: non modice. Om te zien hoe het stuk van a tot z gerijmd
is, beschouwe men b.v. de eerste zin: Honor regis est iuditium
diligere, / virga equitatis regni negotia disponere, / superbos quosque
debellare, / subiectos vero digne pro meritis honorare./ Het
Iddende eindrijm is met een beginrijm verbonden, dat m de vierde
regel ,digne' nog eens terugkeert; een dergelijke overeenkomst is
er nog in ,superbos — subiectos', terwijl het laatste woord van de
periode aan het eerste herinnert.
Deze juist hier bizonder sterke bevindingen geven de zekerheid,
dat ook het DK II 285 ontstaan is in samenhang met de grote groep
falsa uit het laatste decennium van de 12e eeuw. Ook hand B, die
1) Deze laatste woorden bewijzen op zich zelf niet veel, maar wel het feit,
dat onze opsteller overal een voorkeur toont voor zulke adverbia.
paleografisch enigszins van C-Ca-Cb afwijkt en die wij in hoofd-
stuk VI nog niet nader konden dateren, moet dus in die tijd gesteld
worden.
Ook in St. 3209 vinden we, ondanks de sterke afhankelijkheid
van voorbeelden, iets van het spraakgebruik van de vita Baldrici
terug; zo de uitdrukking ,iure perpetuo tradiderunt', die in de
voorbeelden niet voorkomt; vgl. VB 3: iure perpetuo fratrum
usibus deputavit, 5: ut ... iure perpetuo ... traderet. St. 3209:
illis in partibus vgl. VB 14: in partes deveniens Galliarum. De
eerste voogdijbepaling wordt door een antithese gekenmerkt:
non tamen ita ... sed ea tantum ratione ...
Ten slotte wil ik over de vita Baldrici nog een opmerking maken.
Sproemberg (a. w. blz. 5) heeft erop gewezen, dat de opsteller
van de VB bekendheid toont met de oorkondentaal. De allereerste
zin gelijkt veel op een arenga, even verderop leest men ,tam pre-
sentibus quam futuris', wat aan een promulgatio herinnert. Daaraan
is toe te voegen, dat de hierbij aansluitende zin sterk aan een corrobo-
ratio doet denken: Que ut omnium seculorum testimonio integra
et illibata permaneat, non incongrue historiis et annalibus annotatur.
Hij herinnert in het bizonder aan het privilege van paus Innocentius
II voor het Jacobsklooster van 1134/38 Jc 20b: illibata permaneant
.. . omnia integra conserventur. Op de eveneens met het privilege
gelijkluidende woorden ,tam presentibus quam futuris' volgt
,declarandam litteris annotamus'; mag men dit met het pauselijke
,nominibus annotanda subiunximus' vergelijken? Is het toeval,
dat juist in deze eerste zinnen de ritmiek aan de stylus Romanus
doet denken? In vier zinnen heeft men daar viermaal cursus velox
(egregie claruerunt, annalibus annotatur, litteris annotamus, lumi-
naria splenduerunt) en viermaal cursus tardus (pietatis operibus,
eorum memoria, illibata permaneat, translata memoriam). Men
overwege hierbij, dat bij het opstellen van Jc la hetzelfde privi-
lege gebruikt is (boven blz. 73).
Overzien wij de tot nu toe behandelde vervalsingen en de daarbij
gevolgde werkwijze. Bisschop Hendriks geïnterpoleerde oorkonde
Jc 4, die omstreeks 1140 gemaakt werd, bleek ons niet, zoals men
gemeend heeft, aan het einde, maar met de omstreeks 1103 ver-
vaardigde abtsoorkonde Jc 3 aan het begin van de reeks tegen de
voogden gerichte oorkonden te staan. Men had daar eenvoudig
een voogdij bepaling ingelast, de echte bewoordingen overigens
onveranderd overgenomen. Geheel anders was de werkwijze, die
men omstreeks een halve eeuw later in veel omvangrijkere verval-
singen volgde. Toen heeft men telkens en telkens in hoofdzaak
slechts de protocollen en de gegevens als namen van schenkers,
voogden, getuigen e. d. nauwkeurig aan echte stukken ontleend.
En wel volgde men bijna regelmatig de stelregel, dat van ieder
echt stuk twee onechte gemaakt werden. Zo is het met Jc 1 en la,
met St. 2953 en 2954 (zie het volgende hoofdstuk), met St. 3208 en
3209, met DLoth. III 57 en 80. In de verdere bewoordingen liet
men zich wel door de echte voorbeelden inspireren, maar styleerde
overigens zo vrij, dat men bijna overal het proza kon doen rijmen,
waarbij naast het eindrijm ook het stafrijm een grote rol speelt.
De dictaten vormen door dit en vele andere kenmerken zozeer een
eenheid, dat één man de leiding moet hebben gehad. Hij was
iemand van hoge litteraire ontwikkeling, die van zijn belezenheid
en klassieke vorming in de vita Baldrici en hier en daar ook in de
oorkonden heeft doen blijken.
Wat de uiterlijke vervaardiging betreft, de falsa werden niet of
niet alle door deze man geschreven, maar door een zevental ver-
schillende handen, die grotendeels sterk aan elkaar verwant zijn.
Ik vermoed, dat de schrijver C identiek is met de opsteller, maar
bewijsbaar is dit niet. Hoe men met de zegels gehandeld heeft,
is niet meer na te gaan, daar ze vrijwel alle verloren zijn.
Een kort overzicht van de geschiedenis van het klooster in de
tweede helft van de 12e eeuw moge nu dienen, om de vervalsingen
in het kader van hun tijd te plaatsen. Onder abt Drogo (1155—
t 1173), te voren abt van Florennes, beleefde het klooster een bloei-
tijd. Deze bekwame man bracht er het geestelijke leven en de
stoffelijke welvaart op een hoog peil en verbeterde in menig opzicht
de kloostergebouwen i). Na zijn dood vond een snelle achteruitgang
plaats. Over de ellende, waarin het klooster na verloop van üjd
gedompeld werd, zijn wij door de annalist Reinier 2) goed ingehcht.
1)nbsp;Lamberti Parvi annales a. 1173, MG. SS. XVI 648.
2)nbsp;MG. SS. XVI 651 vlgg.
-ocr page 130-Herhaaldelijk hadden de monniken met voedselgebrek te kampen,
doordat de kloostergoederen niet voldoende opleverden; de noodzaak
om dan levensmiddelen te kopen, waartoe men het geld door
verpandingen moest verkrijgen, veroorzaakte een drukkende schul-
denlast. In het jaar 1197, zo bericht Reinier, geraakte het eigen graan
reeds met Driekoningen uitgeput, en tot Augustus toe was men
gedwongen meer dan 100 mark voor brood uit te geven. Deze
armoede heeft ertoe geleid, dat een reeks van abten hun ambt
resigneerden. Abt Hugo, die in 1173 verkozen was, bedankte in 1185.
Een eenstemmige keuze bleek toen niet mogehj k; men koos een monnik
van Brauweiler, Rudolf, die spoedig wegens verzet van de bisschop
en enkele broeders moest wijken voor zekere Herman. Na diens
dood werd in 1188 een monnik van St. Laurens, Gozuinus, gekozen.
Het schisma in het bisdom Luik tussen Albert van Kuik en Simon
van Limburg bracht mee, dat Simon een monnik van St. Nicasius
te Reims, Albericus, als abt aanstelde; eerst na de verdrijving van
bisschop Simon kon Gozuinus de abdij weer bemachtigen. In 1197
bedankte hij echter wegens de armoede van het klooster. Nadat
een half jaar lang abt Gerard van St. Laurens tevens abt van St.
Jacob geweest, doch dan gestorven was, werd Hugo, die vroeger
geabdiceerd had, opnieuw tot abt verkozen (1197), maar reeds
vier jaar later bedankte hij opnieuw ,cum propter defectum panis
a fratribus universis argueretur', zoals Reinier zegt. Hier blijkt dus,
dat deze afdanking en welhcht ook vroegere niet vrijwillig geschied-
den, doch dat het convent de abten wegens onenigheid daartoe
gedwongen heeft. Wij vernemen bij deze gelegenheid tevens, dat
aan Hugo het prioraat van St. Leonard als vergoeding werd toe-
gewezen boven de inkomsten, die hij reeds bij zijn eerste ontslag
gekregen had. Blijkbaar is dus bij de verschillende afdankingen
telkens een overeenkomst betreffende het kerkelijke vermogen
getroffen, waarbij de gewezen abt zekere inkomsten verkreeg, doch
het overige abdijvermogen in handen van het convent kwam. Zo
geraakte het convent pro resignatione abbatum in het bezit van de
hoven Yemawe, Hanret, Haneffe, Donceel, Alincourt, Velroux,
Mali en Colombier, die aanvankelijk tot de abdij behoorden. Doch
in 1202 waren al deze hoven door verpandingen belast Er zijn
1) Reinier blz. 656.
dan doortastende maatregelen genomen om het verarmde klooster
er weer bovenop te brengen, waartoe in genoemd jaar vier procura-
toren benoemd werden, die tot taak hadden de schulden af te lossen.
De broeders werden, op enkele oudere na, naar andere kloosters
overgebracht, het klooster geheel aan vreemde leiding onderge-
schikt gemaakt; 20 hebben de broeders in 1209, om meningsverschil
te vermijden, de keuze van een abt moeten overlaten aan twee
Cistercienzerabten. De verdere lotgevallen kunnen buiten be-
schouwing blijven.
In de jaren tussen 1173 en 1202, in het bizonder in de negentiger
jaren, is ons het ontstaan van de falsa zeer begrijpelijk. Het is een
tijdperk van voortdurende geschillen tussen abt en broeders, tussen
broeders onderling ook wel, een tijdperk van een moeilijke strijd
om het bestaan, waarin de inkomsten uit de kloostergoederen daalden
en ontoereikend werden voor het levensonderhoud. Stellig zal
deze armoede, zoals ook P. Volk aannam, mede door de eisen
van de voogden veroorzaakt zijn. In deze omstandigheden heeft
men een grootscheepse vervalsingsactie op touw gezet om de rechten
juist op die goederen als Yernawe, Hanret, Donceel, Mali, Colom-
bier, die zich in handen van het convent bevonden, te waarborgen
en het ingrijpen van de voogden af te weren; tevens, om zekere
aanspraken van de abt te kunnen bestrijden (hoofdstuk VII en VIII).
XII. FALSA VOOR HET STICHT ANDENNE.
Bij het onderzoek van de oorkonden uit het Jacobsklooster behoort
dat van vier oorkonden uit het sticht Andenne aan te sluiten,
een convent van mannen en vrouwen en sedert het begin van de
13e eeuw uitsluitend van adellijke kanonikessen. Het zijn:
1. 1101 Tuni 1. Keizer Hendrik IV. Afschrift Namen, Rijksarchief, carton
409 flSe eeuw). Druk: Miraeus I 368 (zeer slecht); Misson, Le chapitre
Se fe sainti Begge ä Andenne [1887] blz. f 7, en ^889] blz. 285; L.
Lahaye, Cartulaire de la commune d'Andenne I (1893) I. Regest: St. 2954.
1)nbsp;Der Liber ordinarius blz. XXVII.
2)nbsp;Aan de Maas halfweg tussen Huy en Namen.
-ocr page 132-2.nbsp;1105. Oorkonde over de voogdijrechten van zekere Waiterus te Sassey
(Fr. dép. Meuse, canton Dun). Druk: A. Calmet, Histoire ... de Lorraine
I (1728) preuves, kol. 518 uit »Cartulaire du Barrois fol. XIV. XXIV' = id.
2(1747—'57) III, preuves, kol. LIV = J. Bertholet, Histoire ... de Luxem-
bourg III (1742) preuves, blz. XLVII = Miraeus IV 510
3.nbsp;1107 Dec. 13. Bisschop Otbert van Luik. Schijnorig. Namen, Rijksarchief,
carton 409. Druk: Misson, a. w. blz. 240; ^ blz. 288.
4.nbsp;1127. Aartsbisschop Reinoud van Reims. Afschr. Namen, Rijksarchief,
Cartulaire du chapitre d'Andenne (18e eeuw). Druk: J. Barbier, AHEB
15 (1878) 317.
Met St. 2954 heeft de diplomatische wetenschap zich enkele
malen bezig gehouden. Stumpf tekende bij zijn regest naar de druk
van Miraeus aan, dat het stuk ,in der jetzigen Gestalt wol corrumpirt'
was. J. Ficker merkte op, dat het diploma, waarin de keizer aldoor
in het enkelvoud spreekt, zeker niet in de rijkskanselarij ontworpen
kon zijn; dat het protocol daarentegen onaanvechtbaar was wegens
de nauwkeurige overeenstemming met St. 2953 voor St. Jacob.
Wanneer men een vervalsing zou willen veronderstellen, zou alleen
laatstgenoemd diploma tot voorbeeld hebben kunnen dienen.
Maar dan ware het hoogst opvallend, dat zich ondanks de verwante
inhoud niet de geringste invloed op de tekst vertoont — dit is,
zoals blijken zal, niet helemaal waar —, dat in het bizonder de lange
reeks van aanwezigen niet aan het voorbeeld ontleend is. Ook op
het laatste punt vereist Fickers mening correctie, daar in de druk
bij Miraeus juist de getuigenlijst sterk bedorven is. Onlangs heeft
dan B. Schmeidler®) St. 2954 in zijn dictaatonderzoek betrokken
en het zonder voorbehoud aan de door hem nagegane opsteller
in de rijkskanselarij, de Mainzer, toegewezen, aldus een geheel
ander standpunt innemend dan Ficker.
Dat And. 2 van 1105, waarin de rechten van Walterus als onder-
voogd te Sassey volgens gerechtsoordeel van de nobiles ecclesie
worden vastgesteld in bijzijn van hertog Dirk van Opper-Lotharingen
en hertog Godfried van Neder-Lotharingen (ter kruistocht vertrokken
1)nbsp;Een overlevering in handschrift is mij onbekend. De oorkonde komt
niet voor in de beide cartularia van het graafschap Bar, Parijs, Bibliothèque
Nationale, coll. de Lorraine vol. 718/719 en ms. français 11853 (= H. Stein,
Bibliographie des cartulaires français, nr. 331. 332).
2)nbsp;Beiträge I (1877) 289.
3)nbsp;Heinrich IV. (1927), vooral blz. 158.
-ocr page 133-1096), in haar huidige vorm niet echt kan zijn, heeft Vanderkindere i)
opgemerkt. De enige mogelijke datum zou volgens hem het emde
van het jaar 1095 zijn, toen hertog Dirk misschien hertrouwde —
de oorkonde spreekt van zijn bruiloft, terwijl de vorige man van
zijn bruid eerst in 1095 stierf — en hertog Godfried nog met naar
het Heihge Land afgereisd was.
De oorkonde van bisschop Otbert And. 3 is nog niet onderzocht.
Bezien wij de uiterlijke kentekenen van dit schijnongmeel. Het
ingehangen zegel is verloren. Het schrift is afkomstig van hand C
uit het Jacobsklooster te Luik. Een kenmerk van zijn schrift
is het afkortingsteken, een zigzagHjntje eindigend m een schum
naar links gericht neerhaaltje. De afkorting voor -us heeft zich
van de bekende Luikse vorm, een reeks onder elkaar ger^gschikte
halve cirkeltjes, bij C ontwikkeld tot een verticale golflijn. De
Ugatuur et bezit rechts een lang, steil opgericht en versierd uit-
steeksel De cauda van de e bestaat uit een schuin naar links onder
gerichte zigzaglijn. De ligatuur st heeft in And. 3 twee verschillende
vormen; een daarvan (r. 4 constanter) is aan C blijkens Jc 13 eigen.
De r staat doorgaans op de regel of steekt er heel even onder uit;
daarnaast wordt nu en dan een diplomatische r geschreven, met
bewuste opzet, want in And. 3 r. 3 ,contigerit' is de r kenneUjk
eerst door een tweede haal onder de regel uit getrokken. De schachten
van de f en lange s hebben doorgaans op de hoogte van de kleine
letters een aangezet krasje. Alle bovenschachten, ook van b d h en
1, zijn versierd, en wel afwisselend met lussen aan de Imkerzijde
of met shngers door de schacht heen. In al deze bizonderheden
komt het schrift van And. 3 met dat van de overige stukken van
hand C overeen.nbsp;j i i
Het is nodig dit in kleine details vast te stellen, omdat enkele
meer opvallende vormen, die in de bedoelde stukken niet worden
teruggevonden, in And. 3 op natekening berusten En wel was
het Ser door C nagebootste schrift stellig het zelfde als dat van
bisschop Otberts oorkonde van 1118 in het Domarchief BS 34«).
2)nbsp;VgnlS^le W'in dit boek met facs. V (Jc 13) en met dat van St.
2953 bij Schubert, Tafel I nr. 2.
3)nbsp;Facs. Schubert, Tafel III nr. 4; vgl. aanhangsel I.
-ocr page 134-Het afkortingsteken bestaat in BS 34 uit een gegolfd lijntje met
twee schuine krasjes erdoor heen; dit vindt men in And. 3 terug,
maar alleen in de geoblongeerde begin- en de daarop volgende
regel, en enkele malen nog in het volgende, r. 5 en 7. De boven-
geschreven a heeft in beide oorkonden een lange uithaal ti^^r
boven met lus. Terwijl C in andere oorkonden aan de g verschillende
karakteristieke modellen gegeven heeft, schrijft hij in And. 3 een
eenvoudige vorm met grote ronde gesloten buik; diezelfde vorm
heeft ook BS 34 (datering) naast een andere. C had goede reden
zich op het verlengen van de r toe te leggen, want in BS 34 is deze
letter steeds krachtig onder de regel uit getrokken. De sterkste
overeenkomst heerst in het geoblongeerde schrift. Dit bestaat,
ook in BS 34, grotendeels uit majuskels, waarbij de N wordt afge-
wisseld door de minuskelvorm. De woorden worden door een punt
ter halver hoogte gescheiden; de afkortingsstreep van sce loopt
door de letters heen; ,et' is door de hgatuur weergegeven.
Van het dictaat van St. 2954 vragen allereerst de door Schmeidler
aangewezen bewoordingen onze aandacht. Daarvan bewijzen
proclamatie en testamentum (ook in St. 2961), subiacere (ook in
St. 2950), recuperare (ook in St. 2955) en largitio (ook in St. 2829
enz.) niet zo heel veel. Van een uitdrukking als ,aurem pietatis
accomodare', die in St. 2801a terugkeert, zou moeten worden nage-
gaan of zij niet aan invloed van oudere diploma's is toe te schrijven.
De overeenstemmingen met St. 2889a en St. 2953 behandel ik
beneden. Dan blijft slechts over de promulgatio van St. 2954:
Notum sit universis ecclesie cathohce fiüis, quoniam, vgl. St.
2964: Notum sit omnibus sancte Dei ecclesie fidehbus et filüs,
presentibus scihcet et futuris. Het meest opvallende woord ,catholice'
is daardoor niet gedekt. Wel is aan de door Schmeidler aangehaalde
plaatsen nog iets toe te voegen. De overeenstemming met St. 2955,
waarop wat het eschatocol betreft in hoofdstuk VIII gewezen werd,
strekt zich nog tot twee andere wendingen uit.
St. 2954: pro hac largitione quamnbsp;St. 2955: pro hoe labore ac studio
ecclesie ... feci (volgt vaststellingnbsp;nostro (volgt hetzelfde). Quod ut
van te lezen zielmissen). Quod utnbsp;firmum et inconvulsum sempiterno
ratum et inconvulsum omni evonbsp;evo permaneat
permaneret
Stellen we nu de verhouding van St. 2954 tot St 2953 vast.
Afgezien van het volmaakt geHjkluidende eschatocol komt hier
vooral de voogdijbepaling in aanmerking. Zij dient tevens vergeleken
te worden met de abtsoorkonde van St. Jacob van 1067 Jc 3, waar
de betreffende plaats uit het laatste van de 11e of het begm van de
12e eeuw stamt (vgl. hoofdstuk IV).
Jc 3: hoe tantum constituimus ei, ut in tribusnbsp;Jus ipsc
S^o«nbsp;eSsÏ eius vel scabiniorum dispositione
''sr'2954- hoe ipsius advocati ius esset, ut nihil aliud quam tertiuni ^
trifus genÄ placitis denarium ibi haberet et ipsum denanum non sua,
sed dispositione ministri ecclesie et scabinorum reciperet.
Men ziet, dat het diploma voor St. Jacob geenszitis dichter bi, de
abtsoorkonde voor St. Jacob staat, dan het dyloma voor Andenne
Dit laatste herinnert ook nog aan Jc 3 in wendmgen, die m St. 2953
niet voorkomen.
Jc 3; subiec» plac.» ... »». e. St. 2954, ibi ormino nuU.» e«
Lthematis obstringatur nisi ... segregavit,nbsp;hoe ... i
MogeUjk gaat deze overeenstemming tussen Jc 3 enerzijds en
St 2954. 2953 anderzijds ten dele op een echt diploma uit 1101
temg. Want de schrijver van Jc 3 heeft zelf kort daarop een origineel
dipl ma geschreven, St. 2965 voor Bamberg,
origineel St. 2953 is naar zijn schrift nagetekend (hoofdstuk III).
Toch is dit nog geen reden, de bepaüng omtrent de derde penning
I haar hlige Lm in St. 2953 en 2954 gewaarborgd te achten.
Het zakelijke verschil (Jc 3: 3e penning bij de drie dingen kractons
eigen recht, bovendien 3e penning de noctibus volgens beschi^g
vSi mimster en schepenen; St. 2953 en 2954: uitsluitend de 3e
penning bij de drie dingen en dan nog slechts bij beschikking van
minister en schepenen) is daartoe te groot. Voorts blijkt niet, dat
St. 2953 onafhankelijk van St. 2954 op Jc 3 terug gaat; voor de
verdere voogdijbepalingen, die daar nog volgen, is niet Jc 3 maar
het omstreeks 1140 geïnterpoleerde Jc 4 gebruikt (hoofdstuk VIII).
De mogelijkheid bestaat dus, dat aan de beide diploma's slechts
één echte keizeroorkonde ten grondslag ligt. Overigens hebben
zij nog enkele andere uitdrukkingen gemeen.
St. 2953: advocationem ... cuidam
viro ... iniuste in beneficio dederat;
quicquid ... sibi iniuste usurpaverat
regni optimates — consului, iudi-
cium super hac re quesivi
Pro hac iustitia et libertate ecclesie
reparata tam abbas quam cuncta
congregatio constituerunt singulis
diebus specialem mihi viventi orati-
onem
St. 2954: quod ... villam ...
quidam predecessor iniuste suis distri-
buerit militibus; villam licet iniuste
militibus beneficatam
me super hac re consuluit
Pro hac largitione quam ecclesie
... pro remedio anime mee feci,
me vivente mihi missam specialem
omni feria secunda ... constituit
ecclesia
De corroboratio van St. 2954 houdt verband met twee andere
onechte oorkonden van St. Jacob, St. 3208 en Jc 16. Gelijk in
hoofdstuk IX bleek, is de corroboratio van St. 3208 falsarisdictaat,
opgesteld met gebruikmaking van St. 2889a (1088) en St. 3424
(1141). Daarnaast gaat St. 2954 zelfstandig op St. 2889a terug.
St. 2889a: nostri precepti auctori-
tatem; presente H. episcopo
Jc 16: abbas perpetuo constrinxit
anathemate, si quis hoe statutum
ausu temerario presumpserit infrin-
gere.
St. 3208: supradicte traditionis
testamentum ut ratum maneat et
inconvulsum ... astipulatione con-
firmavi ac tot tantorumque virorum
testimonio comprobatum est, quorum
nomina subscripta sunt
St. 2889a: sub presentia et testi-
monio illustrium virorum qui sub-
titulati sunt
St. 2954: Quod ut ratum et incon-
vulsum omni evo permaneret, meo
precepto mea auctoritate me presente
O. episcopus ... perpetuo anathemate
segregavit, quicumque hoe aliquo
ausu, aliqua temeritate infringere
presumeret.
Huius igitur traditionis testamen-
tum sancitum et astipulatum est
tot tantorumque presentia et auctori-
tate illustrium virorum qui subscripti
sunt.
En de inhoud van deze corroboratio is ten enenmale onmogelijk.
Daarin wordt bericht over de door bisschop Otbert uitgesproken
excommunicatie van overtreders en worden de getuigen met de
in het Jacobsklooster gebruikelijke ophef aangekondigd; doch
van een beoorkondings- of bezegelingsbevel is geen sprake. Zoiets
is niet aanvaardbaar in een oorkonde, waaraan de rijkskanselarij
aandeel heeft gehad; daarom is het in hoge mate compromittant,
dat de inleidende woorden van diezelfde corroboratio blijkens hun
overeenstemming met St. 2955 in een echt stuk gestaan hebben,
dat in de kanselarij minstens aanwezig geweest is. In St. 2955 volgt
daarop als normaal de verwijzing naar de eigenhandig bekrachtigde
oorkonde en de vermelding van het bezegelingsbevel.
In het dispositieve deel van St. 2954 staan wendingen uit twee
oorkonden van St. Jacob: uit hetzelfde diploma van 1141 St. 3424,
dat ook voor het opstellen van St. 3208 gediend heeft; en uit een
abtsoorkonde van 1140 Jc 21.
Tc 21: XL sol. ... in anniversariis St. 2954: quod ... iniuste suis
Js ... distribui constitueruntnbsp;distribuerit nulitibus; eo pacto ut.
eo pacto ... ut communiter tene- libere et pacifice in manu mea ad
ant in censu frugibus agris aquis usum ecclesie reponeret
molendinis et in cunctis reditibus ecclesia ... mtegre (viUam) ge-
suis .. superstes ... pacifice et cuperavit et... m manu mea absolute
Megre solus retinebitnbsp;reposuit. Ego igitur A. villam cum
St 3424- W hanc traditionem ... suis appenditns et villis adiacentibus
manu sua suscipiens ... L. advocato et cunctis earum reditibus, aquis
ecclesie reportavit et in manu reposuit. pratis silvis molendinis ... ad corpus
b. Begge reportavi et tradidi
Alle getuigen van St. 2953 komen eveneens voor in St. 2954.
Bovendien bevat St. 2954 aan het einde van de lijst een aantal
getuigen, die in St. 2953 niet genoemd zijn: comes Bartholdus et
filius eius Bartholdus (volgen nog 4 namen), de familia imperatoris
(5 namen), de familia s. Lamberti (10 namen). De getrngenlijst van
St 2953 kan dus uit die van St. 2954 afgeleid zijn. Hiermee is
slechts het feit in tegenspraak, dat St. 2954 (tenminste in het
afschrift) heeft ,dux Fredericus, marchio Burchardus, doch bt.
2953 Fredericus dux Alemannie, Burchardus marchio Histne';
voorts dat St. 2953 nog Boso van Barse, graaf Gerardvan Wassenberg
en Tiebald van Valkenburg noemt, die niet in St. 2954 staan. De
graaf van Wassenberg zal hier zeker thuisbehoren, want hij komt
ook in St. 2951 en 2955 onder de interveniënten voor; maar hij
staat in St. 2953 niet op de hem toekomende plaats. In 't algemeen
maakt de lijst van St. 2953 door de van 2954 afwijkende volgorde
een indruk van mindere oorspronkelijkheid. Eerst worden als
aanwezig bij het gerechtsoordeel de bisschoppen genoemd; daarna
heren uit het land van Luik, ,qui iudicaverunt inprimis de Leodiensi
militia'; aan het slot de rijksvorsten: een paltsgraaf, een hertog,
een markgraaf, een hertogszoon, een graaf, dus alweer in onjuiste
volgorde. Welhcht had men in St. Jacob uit St. 3424 afgeleid, dat
een paltsgraaf een hogere rang heeft dan een hertog.
In St. 2954 deelt de keizer mede, dat de kerk van Andenne her-
haalde klachten had gericht tot graaf Albert (III) van Namen, omdat
een van diens voorgangers de villa Andenne, die van ouds diende
tot prebende voor de godsdienstigen van die kerk, onrechtmatig
onder zijn mihtes verdeeld had. Graaf Albert besloot eindeUjk
aan dit onrecht een einde te maken en de daarover bestaande oor-
konde (suarum offensarum ciirographum) te vernietigen, om niet
nog langer in de schandelijke dwaling van zijn voorganger te ver-
blijven. Door schuldbesef gedreven kwam hij naar Luik, raadpleegde
de keizer en maakte hem tot uitvoerder van zijn voornemen. In
tegenwoordigheid van het lichaam van de hl. Begga oordeelde de
keizer, dat dit slechts zo kon geschieden, dat de graaf de wehswaar
ten onrechte in leen gegeven villa door een ruil terugverwierf om haar
dan in des keizers hand ten behoeve van de kerk te leggen. De graaf
ruilde daarop de villa Bonlez, die de kerk vast in bezit had, tegen
Andenne en legde het zo herkregen Andenne in handen van de
keizer. Deze droeg dan principalem villam Andenne met de aan-
grenzende villae en alle toebehoren, w. o. de tienden, over aan het
hchaam van de hl. Begga onder toestemming van graaf Alberts
drie zoons, Godfried, Hendrik en Albert. Hierna gaf de keizer de
voogdij op verzoek van de broeders en zusters van die kerk aan
graaf Albert, doch zo, dat slechts diegeen daar voogd zou zijn, die
de voogdij persoonlijk uit de hand van de keizer ontvangen had.
Dan volgt de boven aangehaalde bepaling omtrent de 3e penning.
Ook hier heeft men dus, juist als in de falsa van St. Jacob, een
uitvoerig verhaal, waarin het te doen is om de oorsprong van de
voogdij. Het maakt een hoogst ongunstige indruk, in het bizonder
de bewering dat een ruil plaats vond om een bezit te verkrijgen.
1) Vgl. Schum, KUiA Text blz. 370.
-ocr page 139-dat rechtens reeds aan de kerk van Andenne toekwam; dat de
overdracht niet rechtstreeks door graaf Albert aan de kerk, maar
door tussenkomst van de keizer geschiedde; en dat Alberts zoons
hun toestemming gaven, niet bij de overdracht door hun vader,
maar bij die door de keizer. Volkomen hetzelfde streven openbaart
zich hier als in Jc 1 en de vita Baldrici, om door verhalen over ver-
schillende overdrachten uit de ene hand in de andere het feit op
de achtergrond te dringen, dat de stichter zich eenvoudig de voogdij
heeft voorbehouden.
St. 2954 is dus onecht en in het Jacobsklooster in het laatste
decennium van de 12e eeuw in nauwe samenhang met St. 2953
vervaardigd. Is er nu nog reden te veronderstellen, dat er twee
echte diploma's van 1 Juni 1101 hebben bestaan, een voor St.
Jacob, een voor Andenne? Van St. 2953 is de arenga echt, de
promulgatio, hier en daar een enkele wending in de contekst, en
de nazin van de corroboratio. Van St. 2954: de voorzin van de
corroboratio en een deel van de voogdijbepaling. De getuigenlijst
van St. 2953 heeft tegenover die van St. 2954 nagenoeg geen zelf--
standige waarde. Het eschatocol is tot in de kleinste bizonderheden
gehjkluidend. De beide falsa zijn door een en dezelfde man op-
gesteld. Het enige wat ervoor zou pleiten, dat hij twee verschillende
voorbeelden voor zich had, is ten eerste de promulgatio van St.
2954, die, onafhankelijk van St. 2953, volgens Schmeidler eveneens
kanselarijdictaat zou zijn; maar het bewijs daarvoor is niet al te
sterk. Ten tweede het feit, dat zowel in het ene als het andere di-
ploma, onafhankehjk van elkaar, zielmissen worden vastgesteld;
gezien de grote fantasie, die de falsaris ten toon spreidt, kan men
hieraan echter niet zo heel veel betekenis hechten. Vermoedelijk
stond hem slechts een enkel diploma van genoemde datum ten dienste.
Dit echte diploma St. 2953/4A was dan stelhg bestemd voor St.
Jacob, niet voor Andenne. Want de opsteller daarvan stond m
nauwe betrekking met het Jacobsklooster, nam een voogdijbepaling
op, die hij ook in een door hem vervaardigde onechte abtsoorkonde
voor dat klooster aanwendde (Jc 3), en gebruikte een vroeger
diploma voor dat klooster (St. 2889a), dat hij overigens waarschijnlijk
zelf indertijd opgesteld had. Daar hij meermalen in de Rijkskanselarij
werkzaam is geweest, is het begrijpelijk dat hij in zekere wendingen
het kanselarij gebruik volgde. De inhoud was een eenvoudige schen-
king met de bescheidene beperking van voogdij rechten, die ook
in Jc 3 gevonden wordt.
De oorkonde over de voogdij rechten te Sassey van 1105 And. 2
doet in de woorden van de narratio ,corpus sanctissime Begge illuc
deferentes* denken aan St. 2954: videns presentatum mihi sacratis-
sime Begge corpus, en in de corroboratio ,Hoc autem recuperationis
ecclesie pactum sancitum et constipulatum tot tantorumque presentia
et auctoritate nobilium* keert het daar aangewende falsarisdictaat
terug. Andere bewoordingen herinneren rechtstreeks aan falsa
uit het Jacobsklooster, vooral aan St. 2953.
St. 2953: cum plures adessent ...nbsp;And. 2: Affuit illic innumerabilis
Affuit cum eis etiam abbas S.nbsp;confluentia ____ non modica fre-
DK II 285: non modicenbsp;quentia
St. 2953: quod advocationem innbsp;quicquid iniuste invaserat, iudicio
beneficio dederat, deinde quicquidnbsp;nobilium ecclesie recognovit... quod
... sibi iniuste usurpaverat, abiudi-nbsp;prepositum — prefecerit et quod
caveruntnbsp;... fecerit ... et quicquid iniuste
nichil aliud iuris illi essenbsp;suo dominio mancipavit
Jcla: quid iuris haberet(advocatus);nbsp;quicquid iuris esset advocati
id iuris illi tantum constitutum esse
Het nauwe verband met St. 2953 wordt ten overvloede bewezen
door een overeenkomst met het DLoth. III 34, dat ook daar tot
voorbeeld diende. And. 2: iura ecclesie ... diu sub querimonia
et calumpnia presumptive tenuit, vgl. DLoth. III 34: ecclesia ...
theloneum ... sine omni calumpnia tenuerat, en: presuntivam
audaciam. Zeker is dus ook de gedachte van het in het openbaar
voorlezen van een document ,Ibi pronuntiatis proclamationum
litteris ... in publica subscriptorum audientia' door de passus
van het DLoth. III 34 »Privilegium ... publice est recitatum ...
regni primates, qui inpresentiarum aderant et Privilegium ...
audierant' geïnspireerd; hier kent men deze vooroorkonde, maar
wat daar ,proclamationum littere' geweest zijn, is even duister als
het ,offensarum ciirographum', waarvan in St. 2954 sprake is.
De inhoud van And. 2 is deze. Voogd Walterus van Sassey had
zich bijna alle rechten, die de kerk daar had, toegeëigend; de voogdij
bezat hij uit de derde hand, namelijk als ondervoogd van zijn broeder
Dodo, die haar weer van hertog Dirk van Metz had. Toen nu hertog
Dirk zich eens te Hoei bevond, hebben de broeders en zusters van
Andenne het üchaam van de hl. Begga daarheen gebracht en zich
beklaagd. Walterus moest toen volgens uitspraak van de nobiles
ecclesie en van Dodo zijn aanmatigingen erkennen, bestaande in
ontvreemding van inkomsten van de kerk, onrechtmatige benoeming
van een prepositus, het doen gelden van een ander recht voor de
servi die in zijn kasteel woonden dan die in het allodium gezeten
waren, het dwingen tot arbeid aan het kasteel van servi en mansio-
narii ecclesie. De rechten, die hij te Sassey als voogd mag gemeten,
worden dan nauwkeurig omschreven.
Hoewel het stuk zich als een plechtige beoorkondmg van een
gerechtelijke uitspraak voordoet, blijkt niet in wiens naam het
uitgevaardigd werd. Getuigen zijn de hertogen van Opper- en
Neder-Lotharingen, de graven van Namen, Vaudémont, Vianden,
Durbuy, Chiny en Montaigu, de heren van Briey, Thionville,
Chauvancy, Dun, Clermont en Richemont. De getuigenis van een
zo groot aantal hertogen en graven verwacht men in een konings-
of bisschopsoorkonde, niet in een stuk zonder oorkonder. Echt
is de getuigenlijst echter zeker wel. Haar vorm (namen in de genitief
voorafgegaan door S(ignum)) wijst erop, dat zij in Frankrijk of
de aangrenzende streek van Opper-Lotharingen opgesteld is, waar
zulks in die tijd meer in gebruik was dan in het land van Luik.
Meer licht over Sassey wordt door And. 4 van 1127 verspreid.
Daarin verklaart aartsbisschop Reinoud II van Reims, dat de kerk
van St. Marie te Andenne door schenking van zijn voorganger
Manasses het altaar van Sassey lang in bezit had gehad, doch dat
het door verschillende oorzaken hem in handen gekomen was
,ita quod ... iuste illud retinere possemus'. Voor zyn zieleheil
geeft hij het aan de kerk van Andenne terug, maar behoudt zich
de benoeming van de priester voor, die op voorstel van een van
de geestehjken uit Andenne aan de deken en van de deken aan
hem zal geschieden. Nader hierop in te gaan is onnodig; de oorkonde
bevat geen Luiks dictaat, corroboratio en eschatocol stammen uit
de aartsbisschoppeUjke kanselarij. Gezien de ligging van Sassey
is het waarschijnlijker, dat aartsbisschop Manasses II van Chatillon
(1096—1106) dan Manasses I van Goumay (1069—1080) de
schenker is geweest. Maar in het eerste geval is het geheel onbe-
grijpelijk en anders toch ook vreemd, dat Manasses II in And. 2
van 1105 niet genoemd wordt. Daar wordt in de datering de tegen-
woordigheid van bisschop Otbert van Luik gemeld, doch van de
aartsbisschop van Reims, in wiens diocees Sassey lag, gezwegen.
In bisschop Otberts oorkonde van 13 December 1107 And. 3
is enig oorkonderdictaat aan te wijzen bij vergelijking met de
dictaten uit andere stukken van die bisschop, die in aanhangsel I
met LM worden aangeduid. And. 3: ecclesiam ... ita liberam esse,
ut vgl. LM 1: ita libere, ut; LM 8: ita libera conditione, ut; LM 10:
ita liberum fecit, ut. And. 3: rei veritatem recognovimus vgl.
LM 12: verum recognoscens. And. 3: litteris commendatum vgl.
LM 13: litteris commendare. And. 3: regnante rege Henrico
quinto vgl. LM 12: regnante Henrico quinto rege. Niettemin
beantwoorden zelfs de formele gedeelten geenszins aan de gewone
vormen van een bisschopsoorkonde uit deze tijd (vgl. aanhangsel I).
Die hebben steeds een door ,Ego' ingeleide intitulatio, terwijl de
promulgatio, indien zij daarop volgt, subjectief gesteld is; hier
echter ontbreekt het ,Ego' en volgt met ,Notum sit ..een objec-
tieve promulgatio. Verder is het geheel ongebruikelijk, dat de
bisschop in het meervoud spreekt. Hetzelfde geldt voor de vorm
van de datering. Wel zal daar de opgave van 's bisschops ordinatie-
jaar uit een echt stuk stammen (vgl. hetzelfde in LM 2). Maar
door het ontbreken van de woorden ,Actum est hoe' aan het begin,
door de opgave van het koninklijke regeringsjaar, de toevoeging
aan het einde van de dag onder ,Data' en de plaats onder ,Actum'
en het slotwoord ,feliciter' — door al deze dingen, die in bisschops-
oorkonden overigens niet voorkomen, sluit de datering zich bij
de onechte koningsoorkonden van Andenne en van St. Jacob ten
nauwste aan. Heeft een falsaris zo ook het formele gedeelte van een
bisschopsoorkonde naar het voorbeeld van koningsoorkonden
omgewerkt, dan zal men dit kunnen verklaren uit het streven,
aan zijn maaksel een bizonder plechtig karakter te geven.
Ongetwijfeld is het de falsaris uit het Jacobsklooster, die And.
3 niet alleen geschreven, maar ook opgesteld heeft. Het betreft
nl. ook hier weer een rechtsherstel op grond van een gerechtelijk
oordeel, en ook hier, evenals in St. 2953 en in And. 2, is voor het
opstellen daarvan het DLoth. III 34 gebruikt.
DLoth III 34: (Geen arenga.nbsp;And. 3: (Geen arenga. Intitulatio
Intitulatio zonder ,Ego'.) Notum sitnbsp;zonder ,Ego'.) Notum sit ommbi«
tam futuris quam presentibus, quodnbsp;tam futuris quam presentibus ecdtsum
Tcdesia b. lohannis ... theloneumnbsp;Andanensem... Hoe igitur legitimum
... usque ad nostra tempora ...nbsp;smxnnsprivilegmmadmquet^pus
tenuarai Cuius traditionis privifegtumnbsp;A. ... constanter obimu^r. Hums
est recitatum.nbsp;infracture querimonia usqne ad nostrum
quot;kanc querelam... suscipientesnbsp;tempus protelata
.. re^ni Drimates ... ut secundumnbsp;primos maions ecdesie
omnes
. reeni primates ... ut secundum primusnbsp;------------
eVtimLLm privilegii iudicium mihinbsp;in commune consuluimus, quorum
dar™ ™onuimus. Communicztonbsp;consilio auctoritate et ludicio ms
Ser seT;«siho ... abiudicaveruntnbsp;ecclesie ... red.ntegravimus, scihcet
iudicium ... Nos autem ... totum
restituimus et ad integrum, quidquid
^'a^Z est Leodii amio ine. dom.nbsp;Anno dom. ine. ... Actum Leodii
...feliciter.
De infinitiefconstructie, die op ongewone wijze bij de promulgatio
aansluit, is misschien geïnspireerd door de narratio van And. 4
(1127).
And 4- didicimus ecclesiam b.nbsp;And. 3: Notum sit ... ecdesiam
Marie 'de Andana ... altare de S.nbsp;Andanensem ... hberam esse ...
diu tenuisse, sed ... quibusdamnbsp;Hoe ... ecclesia constanter obtinuit,
causis imervenientibus ... iUud reti-nbsp;sed A. comité mquietante ... ecclesia
nere possemusnbsp;retinuit
In de corroboratio heeft de opsteller de in St. 2954 reeds aange-
wende bewoordingen wat verder gestyleerd.
St. 2954: anathemate segregavit And. 3: Huius igitur recuperadoni^
... Huius igitur traditionis tes-nbsp;testamentum universali conciliocoUau-
tamentum sandtum et astipulatumnbsp;datum est et corroboramm, auc^^^^^^
est ... auctoritate iUustrium virorum confirmatum, testimonio asüpulatum,
»L ... aui,t commendatum, sigillo sancci-
tum, banno ligatum, anathemate
diffinitum.
In het dispositieve deel herinnert een wending aan de onechte
stichtingsoorkonde van St. Jacob Jc 1.
Jol: de omnibus, que abbas ... And. 3: Si tale quid corrigendum
co;rige;e poterit, nihil exigat ... tam difficile esset quod ibi diffmm
Si quid autem minus abbas vel minis- non posset, tum demum precatu vel
ter eius per se poterit, ipse (advocatus) conductu prions ecdesie manum
iam demum invitattis illuc venietnbsp;episcopus adhiberet
Hierdoor is men er tevens voor gewaarschuwd, de rechtsinhoud
als echt te laten gelden. De kerk van Andenne, zo bericht bisschop
Otbert, was van ouds vrijgesteld van betaling van bisschoppelijk
servitium. Dit voorrecht bezat zij tot op de tijd van graaf Albert
(II van Namen, f 1063/64, of Albert III, f na 1102) en gravin
Reilendis (echtgenote van Albert II, moeder van A. III); doch
toen die graaf tegen bisschop Dietwin (1048—'75) het bisdom
aanviel, heeft de bisschop de dienst in Andenne verboden en de
rechten van de kerk geschonden; de investituur heeft zij behouden
Hierover werd later een klacht tot bisschop Otbert gericht, die
zegt de zaak des te beter te hebben kunnen onderzoeken, doordat
hij zich destijds aan Dietwins hof bevonden had. Hij heeft voorts
een aantal geestelijken geraadpleegd, volgens wier raad en oordeel
hij het recht van de kerk in de oude vrijheid hersteld heeft, waardoor
zij vrij is van elk bisschoppelijk servitium; slechts ten aanzien van
de wijdingen zal zij van de bisschop afhankelijk zijn, maar zo dat
de kerk haar eigen titulus heeft en de prior de te wijden geestelijken
aan haar eigen aartsdiaken volgens eigen keuze zal afvaardigen.
Alleen wanneer iets zo moeilijks te bestraffen is, dat het daar niet
uitgemaakt kan worden, zal de bisschop op verzoek en onder geleide
van de prior er zich mee inlaten; voor de servientes zal er hetzelfde
recht gelden als te Luik.
In de narratio over het conflict tussen graaf Albert en bisschop
Dietwin kan wel iets van een echte traditie over zijn; immers in
een brief van 23 Maart 1075 spoort paus Gregorius VII, na
ernstige verwijten over andere aangelegenheden geuit te hebben,
bisschop Dietwin aan, de wijding van de kerk van de Namense
graaf niet langer uit te stellen en bij ongesteldheid deze taak aan
zijn ambtgenoot van Metz over te dragen. E. Gaspar meent, dat
de kerk van St. Albanus in Namen bedoeld is. Men zou ook aan
Andenne kunnen denken, dat toch blijkbaar eveneens door het
Namense gravenhuis gesticht of opnieuw opgericht is®).
1)nbsp;Het schijnorigineel heeft ,investituram ecclesia retinuit', niet »ecclesia sti-
cam' zoals in de druk staat.
2)nbsp;Registrum II 61; uitg. E. Gaspar I (1920) 216.
3)nbsp;De bewering dat de hl. Begga (7e eeuw) de stichtster van Andenne zou
zijn, verschijnt voor het eerst in de vita s. Begge, die niet voor de 12e eeuw
Minder gunstig is het dispositieve deel te beoordelen. Het ging
er om, de wijdingen aan de bisschop te onttrekken en aan de eigen
aartsdiaken voor te behouden. Deze ontwikkehng van het aarts-
diakonaat als een zelfstandige macht tegenover de bisschop i) is
aan het einde van de 12e eeuw meer begrijpelijk dan aan het begm;
onaannemelijk is de erkenning daarvan door de bisschop. En dan:
wat moet men verstaan onder de ,lex', geldend voor de servientes
van het sticht, die dezelfde is als in Luik? Het hgt voor de hand
hierbij te denken aan de rechten van de servientes der Luikse
kapittels, die in het beroemde privilege St. 3021, tien dagen later
dan And. 3 gedateerd, neergelegd zijn. Dat hier een falsum, ontstaan
in het Jacobsklooster, met dit privilege in verband staat, zal in
hoofdstuk XIV van grote betekenis blijken te zijn.
De opsomming van geestehjken, die bisschop Otbert voor zm
beshssing geraadpleegd zou hebben, is blijkbaar een vmdmg van
de falsaris. Want eerst worden ,abbates' aangehaald, wier namen
echter achterwege blijven; voorts als archidiaconi: Domproost
Frederik en Domdeken Hendrik, ten slotte de aartsdiaken Hendrik,
de deken Lambert en de priester Wederic uit Andenne. Deze volg-
orde is onjuist; abten staan in echte bisschopsoorkonden, b.v.
BS 34 (1118), achter de aartsdiakenen. De namen van Domproost
en Domdeken keren in de getuigenlijst terug en kunnen dus daaraan
ontleend zijn; namen van abten waren daar niet te vinden.
De tijd van ontstaan van het falsum, dat wegens het verband
met de oorkonden van het Jacobsklooster omstreeks 1190—1200
moet vallen, is zeer goed in overeenstemming met het doel, het
gezag van de Luikse bisschop zoveel mogelijk buiten te sluiten.
Immers op 8 Juh 1194 verwierf het sticht Andenne een beschermmgs-
brief van paus Celestinus III % die door de clausule ,statuentes
ut si vos in ahquo senseritis praegravari, libere vobis hceat sedem
apostolicam appellare' zowel tegen de bisschop als de graaf van
Namen tot wapen kon dienen.
Mtstaan is - v^-l L. van der Essen, Étude sur les vitae des saints mérovingiens
(iS) 183 vlg Men merke op, dat nog gedurende de 12e eeuw slechts in een
Ucht stuk, St. 2954 (1101), van ecclesia s. Begge wordt gesproken, terwijl het
in And. 4 (1127) heet: ecclesia s. Marie.
1)nbsp;Vgl. A. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands IV (1903) 13 vlgg.
2)nbsp;Orig. te Namen; druk: Misson a.w. blz. 242.nbsp;^
-ocr page 146-Beschouwen we nog eenmaal de onechte dictaten uit Andenne,
dan herinneren ook deze ons aan de vita Baldrici. In St. 2954 is
,At ego' en ,diutius' aan de auteur van de vita eigen, zoals boven
opgemerkt, en ook ,diuturnus' vgl. VB 24: diuturnis seditionibus,
28: diuturnis lamentis. Bij ,diuturna proclamatione, continue
proclamationi' vgl. nog VB 8: proclamationes plurime, 31: continuum
luctum; bij ,a sancte matris ecclesie gremio ... segregavit' vgl.
VB 24: sancte matris ecclesie, qua segregatus fuerat, societatem;
bij ,finem iniustitie ... ponere' vgl. VB 24: finem... detrimentis
imposuit. Anaphorae als ,meo precepto mea auctoritate me presente,
aliquo ausu aliqua temeritate' passen in de stijl van de vita.
And. 2 is in het zuiverste rijmproza met vele allitteraties gesteld,
b.v.:nbsp;Affuit illic mnumerabilis confluentia populorum, / non modica
fvequentia nobilium, / cum dies magnus et venerandus erat / cumque
ipse dux filiam Roberti Flandrensis comitis in uxovem duxerat. /
Affuit etiam ... Behalve het rijm, de anaphora en de litotes (non
modica) doen ook deze bewoordingen zelf aan de VB denken,
c.nbsp;6: ille dies gloriosus... sub frequentia patrum, sub alacritate plebis
et circumfuse multitudinis exspectatione. Nog een gecombineerde
anaphora en epiphora heeft And. 2: iudicio nobilium ecclesie recog-
novit, iudicio etiam ipsius Dodonis ... recognovit; verder synonie-
menparen: sub querimonia et calumpnia, dies magnus et venerandus.
De reeds aangehaalde corroboratio van And. 3 is een typisch
staaltje van de rhetorische stijl, die wij uit de VB kennen j herhaal-
delijk volgen korte zinsdelen, uit een substantief en verbaalvorm
bestaande, elkaar op. Ook in de narratio leest men iets dergelijks:
sigillum obiecit, officium interdixit, partim sui iuris infregit, partim
... retinuit. De eerstgenoemde phrase onderscheidt zich bovendien
door het negenmaal herhaalde eindrijm en door het stafrijm:
concilio — collaudatum — corroboratum — confirmatum — com-
mendatum, sigillo — sanccitum; terwijl bovendien in het laatste
gedeelte het rijm door de ritmische bouw ondersteund wordt: de
cursus velox van ,litteris commendatum, anathemate diffinitum'
omgeeft de cursus planus van ,sigillo sanccitum, banno ligatum'.
Ik herinner er aan, dat echte oorkonden van bisschop Otbert de
corroboratio doorgaans missen, hoogstens in zeer eenvoudige vorm
vertonen (zie aanhangsel I). De uitdrukking van And. 3 ,partim
,.. partim' staat ook meermalen in de VB, c. 9.11,20. Overtuigender
nog is het feit, dat de oorkonde een wending uit Sallustius bevat,
naar wie de stijl van de VB geheel en al gevormd is. And. 3: utpote
qui tum temporis in contubernio ... episcopi assidue militabamus
vgl. lugurt. 64, 4: is eo tempore contubernio patris ibidem militabat.
Bij',assidue' vgl. nog VB 11: inter assiduas sermonum collationes.
XIII HET TOLPRIVILEGE VAN AARTSBISSCHOP
FREDERIK VAN KEULEN VOOR DE KOOPLIEDEN
VAN LUIK EN HOEI.
Van 4 December 1103 dateert een oorkonde van aartsbisschop
Frederik van Keulen Kn. II 28, die in menig opzicht van poot
belang is. Zij bevat een herstel van oude tolrechten, die de kooplieden
van Luik en Hoei te Keulen verschuldigd zijn. Men bezit deze
oorkonde slechts in late afschriften; door de uitgave van K. Höhl-
baum 1) bekend geworden, heeft zij sindsdien in tal van werken
op het gebied van de handelsgeschiedenis en van de geschiedenis
van Keulse stadsinstellingen een voorname plaats bekleed. Reeds
Höhlbaum heeft de bewoordingen van Kn. II 28 onderzocht. Hij
kon wel enige elementen van oorkonderdictaat vaststellen, maar
was door de daarnaast voorkomende afwijkingen van het Keulse
gebruik genoopt aan te nemen, dat de oorkonde onder toenadering
tot de Keulse formules in Luik geschreven, in de aartsbisschoppelijke
kanselarij slechts bezegeld is % Knipping heeft zich bij dit oordeel
aangesloten. Sindsdien zijn de aartsbisschoppelijk-Keulse oorkonden
quot; 1) Hansisches Urkundenbuch III (1882-'86) nr. 601 naar één 17e-eeuws
afschrift en een oudere druk, met belangrijke inleiding en aantekemngen. Nu
ook bij E. Fairon, Régestes de la Cité de Liège I 1933) nr. 1, waar nog dne
andere afschriften zijn aangehaald, zonder dat de tekst daardoor veel verbeterd
kon worden. Belangrijk is Fairons mededeling, dat het origmeel Z,ch nog m
1676 in het Jacobsklooster te Luik bevond (vgl. hoofdstuk XIV).
2)nbsp;b V W Stein Handels- und Verkehrsgesch. der deutschen Kaïserzeit
(1922) 263 vigg.; F. Rousseau, ASAN 39 (1930) 90 vlgg.
3)nbsp;Vooral bij R. Koebner, Die Anfänge des Gememwesens der Stadt
Köln (1922) 171 vlg., 552 vlgg.
4)nbsp;Niettemin achtte hij de Waalse naamsvorm ,Tremunge' voor Dort-
mund eerst van de afschrijvers afkomstig.
tot 1158 door O. Oppermann aan een onderzoek onderworpen i).
Hij bracht Kn II 28 in een dictaatgroep samen met twee keizer-
oorkonden voor het klooster Werden uit 1098 St. 2940 en 2941 2)
(of liever gezegd St. 2940A en 2941A, want beide stukken zijn
vervalst doch bevatten een echte datering ®), waarop het hier aan-
komt) en een oorkonde van aartsbisschop Frederik eveneens voor
Werden van 1103 Kn. II 27. Daarvan zijn de beide diploma's,
evenals Kn. II 28, gekenmerkt door de bizondere vorm van de
datering, die het jaar opgeeft zonder enig inleidend woord, ver-
volgens onder ,Actum' de plaats, onder ,Data' de dag. Uit deze
overeenstemming mede in verband met de invocatio^) besloot
Oppermann, dat Kn. II 28 evenals de drie andere oorkonden af-
komstig is van een aartsbisschoppelijke opsteller, die tevens in
betrekking stond met het klooster Werden.
Nu wij evenwel met de oorkonden van het Jacobsklooster in
Luik op de hoogte zijn, is het mogehjk in het dictaat van Kn. II 28
een ander inzicht te krijgen. Immers de datering van Kn. II 28
,Anno dom. ine. MCIII ind. XI, H. Romanorum augusto
imperante, F. archiepiscopo. Data II non. Decembris. Actum
Colonie feliciter in nomine Domini' heeft volkomen dezelfde vorm
als die van St. 2889a voor het Jacobsklooster ,Anno divine (?) ine.
MLXXXVIII ind. XI, anno autem domni H. tercii Romanorum
augusti®) ... Data VIIII kal. Maii. Actum Aquisgrani feliciter in
nomine Domini', welke vorm dan in St. 2953 en 2954 volkomen
onveranderd en in St. 3208, 3209, DLoth. III 57 en 80 met kleine
wijzigingen terugkeert; behalve de volgorde is ook de apprecatio steeds
1)nbsp;Rheinische Urkundenstudien I (1922); voor het volgende blz. 32 vlgg.
2)nbsp;Druk: Bendel, Die älteren Urkunden ... für Werden (1908) nr. 18.
19. Facs. van St. 2940: KUiA IV 20.
3)nbsp;Oppermann a. w. blz. 32 vlg., 128 vlg., 138 vlg.
4)nbsp;Höhlbaum had de invocatio van Kn. H 28 ,In nomine s. e. i. t., patris
et filü et spiritus sancti' als Luikse formule gekenmerkt zonder daarvoor een
bewijsplaats aan te voeren. Men zou twee oorkonden van bisschop Hendrik
van Luik van 1079 en 1082—'87, Kurth, Chartes de Saint-Hubert I (1903)
nr. 40. 56, en een van bisschop Albero II van 1140, Martène-Durand, Ampi,
coli. I 764 kunnen aanhalen; maar de woorden zijn niet zo ongewoon, dat
men er veel houvast aan heeft.
5)nbsp;Hieruit blijkt, dat Höhlbaum het niet overgeleverde woord ,impera-
tore' ten onrechte in de datering van Kn. II 28 ingelast heeft.
gelijkluidend. Ten slotte vindt men deze vorm ook in bisschops-
oorkonden, die bij deze groep behoren, terug, met name in die
van Otbert And. 3: Anno dom. ine. MCVII ind. XV, regnante rege
H. quinto, anno regni eius II, episcopante O. Leod. episcopo,
anno sue ordinationis XVI. Data id. Dec. Actum Leodii feliciter.
De beide diploma's nu voor klooster Werden hebben na de opgave
van de jaartallen in St. 2940: Actum est Mogontie feliciter. Data
VI id. Mai in Christo; St. 2941: Actum Colonie feliciter. Data X
kal. lunii, een geheel achteraan plaatsen van de dagtekemng dus,
hetgeen wel afwijkt van het normale gebruik, maar toch allicht
zo verklaarbaar is, dat men de dag later wenste in te vullen en daar-
voor aan 't begin geen plaats gelaten had. Kn. II 28 nu heeft en
de volgorde (eerst de dag, dan de plaats) èn de apprecatio afwijkend
van St 2940. 2941, doch overeenstemmend met St. 2889a enz.
In nauwer verband dan met Werden staat dit eschatocol met St.
Jacob te Luik.
Niettemin is in de overige bewoordingen van Kn. II 28 onge-
twijfeld oorkonderdictaat aanwezig. De opsteller uit Werden acht
Oppermann wellicht identiek met de in Kn. II34 genoemde kapelaan
Hendrik. Hij is daar in gezelschap van de kapelaan Dirk als tweede;
deze Dirk heeft in de jaren 1106—1126 een groot aantal aarts-
bisschoppelijke oorkonden opgesteld, ze vaak ook geschreven i).
Met zijn dictaten vertoont Kn. II 28 hier en daar overeenkomst.
Kn. II 28: O. Leodiensis episcopi, Kn. II 132: comiti F., qui tune
qui tune presens aderatnbsp;presens aderat
concilio et instinctu nostrorum videntibus cunctis qui aderant
qui ibi aderant comprovincialium j^n. II 31: ex instinctu Dei
episcoporumnbsp;ammonitus
sancitum est et astipulatumnbsp;Kn. II 124. 138: Et ut hoe ratum
Igitur hoe testamentum ut ratum g^ inconvulsum maneret, ... tes-
et inconvulsum permaneat, placuit tamenti astipulatione ... corrobora-
nostro sigillo insigniri et violatorem yimus; Kn. II 31. 123. 204. 237:
perpetuo feriendum anathematenbsp;cartam hanc scribi et sigillo nostro
placuit signari; Kn. II 149: nostro
sigillo iussimus insigniri; Kn. II 119.
183: perpeiuo anathemate feriatur; Kn.
II204: anathematis sententia feriatur.
I) Oppermann a.w. 134 vlgg. Dirks latere werkzaamheid als falsaris kan
hier buiten beschouwing blijven.
Met opzet heb ik in het voorgaande niet opgenomen de promul-
gatio ,Notum sit omnibus tam futuris quam presentibus, omnibus
quidem iuste et pie in Christo viventibus', bij welke Höhlbaum
ter vergelijking Lac. I 279 = Kn. II 126 ,Notum sit omnibus
pie in Christum viventibus' had aangehaald. Want ondanks die
parallel komt het mij voor, dat de oorsprong van deze woorden van
Kn. II 28 heel ergens anders te zoeken is, namelijk in Hoei, in het
sticht voor reguhere Augustijner kanunniken Neufmoustier. Immers
een ongedateerde brief waarin bisschop A., waarschijnlijk
Albero I van Luik (1121—'28), alle gelovigen, die verhinderd zijn
het Heilige Graf in Jeruzalem te bezoeken, ingevolge machtiging
van de patriarch Arnulf aan zijn voorganger Otbert toestaat hun
gelofte te vervullen door een bezoek aan de Nieuwe Kerk te Hoei,
is geadresseerd: A. Dei gratia humilis Leodiensium minister
omnibus pie in Christo viventibus que promisit Deus se diligentibus.
Het stuk geeft geen reden tot verdenking ; ik noem het voor
het gemak N 1. De aangehaalde wending keert dan terug in een
oorkonde weer van bisschop Albero uit 1125 voor zekere Wilendis ®),
waarvan het (vermeende) oorspronkelijk zich in het archief van
Neufmoustier bevindt en die ik N 2 noem. Zij houdt ook nog in
andere bewoordingen verband met Kn. II 28.
1)nbsp;Origineel Luik, Rijksarchief, fonds Neufmoustier, inv. nr. 2. Druk:
J. Closon, BSAHL 13 (1902) 466.
2)nbsp;Het zegel is verloren. Het origineel is in boekschrift, hetgeen bij
een brief heel goed mogelijk is; ook de eveneens ongedateerde brief van
bisschop Albero (van 1124—'27) aan de abt van Cluny, orig. Parijs, Bibl. Nat.,
coli, de Bourgogne vol. 80 charte 234, gedrukt Bernard-Bruel, Recueil des
Chartas de 1'abbaye de Cluny V (1894) nr. 3976/3977 is in boekschrift. Een
voor de echtheid niet ongunstig teken is ook, dat de bij het adres aansluitende
arenga overgegaan is in een oorkonde van bisschop Alexander van 1130 voor
Neufmoustier BSAHL 13, 467, welke de verhouding tot de kerk van St. Marie
regelt en waarvan de inhoud vrijwel geheel gedekt is door een parallele oor-
konde voor St. Marie te Hoei CRCRH 4e série I (1873) 112. De mening van
Closon t. a. p., dat N 1 een in Neufmoustier gemaakt ontwerp zou zijn, acht
ik dan ook onjuist. Waarom hij het stuk eerst aan bisschop Alexander (1128—'35)
toewijst, weet ik niet. — Bij de inhoud: reeds in een oorkonde van 1146 heet
Neufmoustier gewijd te zijn aan het Hl. Graf en Johannes de Doper, BIAL 14
(1878) 262.
3)nbsp;Druk: BSAHL 8 (1894) 345. De oorkonde is vermaard door het optreden
van de goudsmid Reinier onder de getuigen; G. Kurth, Ac. roy. de Belg.,
Bulletin cl. des lettres 1903, 519 vlgg.; J. Destrée, Renier de Huy (1904). De
getuigenlijst is gelukkig echt.
Kn. II 28: Notum sit omnibus N 2: Notum facio omnibus pie
tam futuris quam presentibus, omni- et iuste viventibus, quoniam S. ...
bus quidem iuste et pie in Cbristo cum essem Hoii meam presentiam
viventibus,qualiter...Coloniamvene- super hac re adiit
runt, nostram presentiam adieruntnbsp;Hec itaque traditionis astipulatio
Hoe autem testimonium sancitum ... placuit o(mnibus qui) presentes
est et astipulatumnbsp;stabant et testes huius rei aderant,
qui tune presens aderat; qui ibi ut cartam inde preciperem fieri
et sigillo meo signari et nomina
Igitur hoe testamentum ... pla- huic rei (in) testimoni(um ...)
cuit nostro sigillo insignirinbsp;subnotari
Men merke op: voor de wending van Kn. II 28 ,iuste et pie'
biedt Kn. II 126 uit Keulen geen parallel, doch alleen N 2 uit
Neufmoustier. Ook N 1 bevat het woord ,iuste' niet, daarentegen
,in Christo', dat in N 2 ontbreekt; Kn. II 126 heeft ,in Christum'.
N 1 is naar alle waarschijnhjkheid echt en door de afzender uitge-
vaardigd. In het bizonder maakt het adres van die brief met zijn
rijm ,viventibus — diligentibus' een indruk van oorspronkehjkheid.
Dit kan ondanks het rijm van de dubbele promulgatio in Kn. II 28
niet getuigd worden. Voorlopig als hypothese geef ik voor dit alles
een verklaring, waarvoor het bewijs eerst verderop geleverd kan
worden. Zij luidt: voor de huidige redactie van het tolprivilege zijn
de bewoordingen van N 1 gebruikt, doordat aan de oorspronkelijke
promulgatio van Kn. II 28A ,Notum sit omnibus tam futuris quam
presentibus' op grond van het adres in N 1 een tweede helft toege-
voegd, het zo even aangewezen rijm door ,presentibus — viventibus'
nagevolgd en ,pie' met toevoeging van een synoniem tot ,iuste et
pie' opgesierd werd. Straks zal blijken, dat deze manier van doen
volkomen overeenstemt met de werkwijze van de hier verantwoor-
delijke opsteller. Daar N 1 niet vóór het jaar 1121 gesteld kan worden,
komt reeds hier een verdenking tegen de beroemde tolrechtsoor-
konde op. Een andere vraag is, of ook de verhouding tot N 2 zo
uitgelegd moet worden, dat de opsteller van Kn. II 28 dit stuk
gebruikt heeft, dan wel of ook N 2 niet te vertrouwen is. Reeds
dat hier de wendingen met ,placuit' en met ,aderant' terugkeren,
die in Kn. II 28 oorkonderdictaat kunnen zijn, stemt ons niet
gunstig. Maar laat ons N 2 nader onderzoeken.
Hier doet zich nu het in hoofdstuk III gemelde feit voor, dat
N 2 geschreven is door de falsarishand Cc van het klooster St.
Jacob te Luik. i) In de linker benedenhoek vertonen zich sporen,
dat aan de achterzijde een zegel ingehangen is geweest. Van het
perkament is aan de rechterzijde een strook met enig tekstverlies
afgescheurd. — Verschillende bewoordingen van N 2 herinneren
aan falsarisdictaten van het Jacobsklooster. N 2: meam presentiam
super hac re adiit, vgl. St. 2954: me super hac re consuluit. — N 2:
non que Dei sed que sua sunt querentium, vgl. Jc 1: ea que sua
sunt possident; cogitans ea que Dei sunt. — N 2: metuens ...
super tam varia conditione; ne ahquando ... infirmari posset,
vgl. Jc la: metuens, ne forte aliquando ... — N 2: liberam et
immunem ab omni placito et servitio, vgl. St. 3209: a cuiuslibet
... potestatis placito vel districtione liberum penitus sit et immune.
In de corroboratio stuiten we op datgene, wat ons reeds in St. 3209
als iets onmogelijks voorkwam: van de getuigen wordt medegedeeld,
dat zij hun goedkeuring hechtten aan, of liever besloten tot (placuit)
de beoorkonding en bezegeling. Verder wordt men weer even aan
het DLoth. III 34 herinnerd: N 2 cum essem Hoii vgl. DLoth.
III 34 cum Leodii tune essem. De rhetorische narratio, vooral de
anaphora ,res iure hereditario traditas, res antiquitate possessas'
is in de stijl van de vita Baldrici.
Bisschop Albero bericht in N 2, dat Sugerus, kanunnik van (St.
Marie te) Hoei, wegens het volgende tot hem kwam. Hij zag door
de hebzucht en slechtheid van rectores, iudices en anderen vaak
erfgoederen van de rechte erfgenaam op onrechtmatige bezitters
overgaan; daarom heeft hij het allodium, dat hij als vaderlijk erfdeel
bezat, namelijk de helft van de kerk van St. Steven met toebehoren,
op gezag van de bisschop overgedragen aan het altaar van St. Marie
onder voorwaarde, dat Wilendis en haar erfgenamen, aan wie hij die
goederen voor zijn zieleheil in hereditate (in erfpacht) gaf, jaarlijks
vier penningen ad refectionem fratrum zouden betalen en ze voortaan
vrij van alle gerecht en dienst bezitten, voorts dat ze bij overerving
slechts quantum census tantum requisitionis zouden geven. Van
Neufmoustier is geen sprake. De Stevenskerk is een van de oudste
kerspelkerken van Hoei, vlak naast de kapittelkerk van St. Marie
gelegen; men weet uit later tijd, dat het collatierecht aan Neuf-
1) Vgl. facsimile III in dit boek met dat van Jc 16 bij Schubert, Tafel I nr. 3.
-ocr page 153-moustier behoorde i). Blijkbaar heeft dus Neufmoustier na 1125 het
erfgoed van Wilendis verworven en het zou dus zo moeten wezen,
dat toen tevens de betreffende oorkonde in het bezit van Neuf-
moustier is overgegaan. Maar het ware wel heel uitzonderlijk,
dat over Sugerus' schenking aan het sticht waartoe hij behoorde
door de bisschop een oorkonde werd uitgevaardigd, niet voor de
begiftigde, St. Marie, maar voor Wilendis aan wie het goed verpacht
werd of tevoren reeds was. Een tins van vier penningen per jaar
en evenveel bij overerving is niet meer dan een recognitie. Dat
Sugerus het goed pro salute anime sue aan Wilendis m bezit
gegeven zou hebben, is geheel onaannemelijk.
Door dit alles komt Kn. II 28 in een ongunstig licht te staan.
Het vermoeden rijst, dat ook het ontstaan daarvan met zonder
verband is met de betrekkingen tussen het Luikse Jacobsklooster
en Neufmoustier. Confronteren we daarom het tolprivilege met
een paar in het Jacobsklooster vervaardigde falsa.
St 2954- diuturna proclamationenbsp;Kn. II 28: negotiatores ... diutur-
pulsatus: Leodium venitnbsp;nam querimoniam facientes ... tan-
And 3: querimonia ... in nostramnbsp;dem Coloniam venerunt, nostram
presentiam ventilatanbsp;presentiam adierunt
And 2: que diu sub querimonianbsp;At ego ... lusta et rationabili
tenuitnbsp;petitione pulsatus, immo zelo iustitie
quot;st. 2953: pietate motus et zelonbsp;divine tactus secundum quod a
iustitie accensusnbsp;senioribus nostre civitatis rei veri-
St 2954: At ego ... divina inspi-nbsp;tatem addiscere potui, ut ... suum
ratio'ne tactusnbsp;ius legitimum recuperarent... annui
And. 3: rei veritatem recognovimus;nbsp;et promisi
legitimum sui iuris Privilegium
St. 2954: (villam) recuperavit et
sic recuperatam ...
Tc la: annui petitioni eorum
St 2954: Huius igitur traditionisnbsp;Hoe autem testimonium sancitum
testamentum sancitum et astipulatumnbsp;est et astipulatum ludicio scabinorum,
est oresentia et auctoritate il-nbsp;sacramento negotiatorum, presentia
lustriumvirorum qui subscripti sunt;nbsp;virorum illustrium qui subscripti
A^d. 3: testamentum est ... testi-nbsp;sunt ... Igitur hoe testamentum
monio astipulatum... sigillo sanccitum
Vergelijken we het tolprivilege voorts met een paar voorbeelden,
waardoor de falsaris van St. Jacob telkens beïnvloed is.
1)nbsp;J. Daris, AHEB 14 (1877) 62. . . ^ ,
2)nbsp;Echt kanselarijdictaat van Hendrik IV, zie hoofdstuk VIII.
-ocr page 154-St. 3424: adiit nostram presentiamnbsp;Kn. II 28: nostram presentiam
St. 2889a: iuste et rationabili petiti- adierunt
oni ... assensum prebentesnbsp;iusta et rationabili petitione pidsatus
DLoth. Ill 34: A. Mogontinusnbsp;(F. Coloniensis archiepiscopus) in-
archiepiscopus fere cum omnibusnbsp;stinctu nostrorum ... comprovin-
suis conprovincialibusnbsp;cialium episcoporum
St. 2889a: sub presentia et testi-nbsp;Hoc autem testimonium sancitum
monio illustrium virorum, qui sub-nbsp;est ... presentia virorum illustrium
titulati sunt:nbsp;qui subscripti sunt:
Verscheidene van de hier boven aangegeven wendingen, die
in andere onechte dictaten teruggevonden worden, zijn reeds in
het voorafgaande als aan de vita Baldrici eigen aangeduid, zo
,pulsatus', ,diuturnus' en ,At ego'. Ik noteer verder de gepaarde
synoniemen: iuste et pie, consilio et instinctu, annui et promisi,
consuetudines et leges; de traductio: voortdurende herhaling van
de woorden ,iustus, iniustus' door de gehele narratio heen; de
aaneenschakeling van gelijkvormige zinsdelen: iudicio scabinorum,
Sacramento negotiatorum, presentia virorum illustrium; de anaphora:
nullum telonium, nullam consuetudinem; nihil de libra, nihil de
marca, nihil omnino amplius, vgl. VB 12: nullum canticum, nulla
preconia, ambicio nulla, nullus sonus; VB 29: nulla condicio,
nullus finis, nulla remissio. Ten slotte is ook Kn. II 28 in rijmproza
gesteld. Dit heeft echter weinig bewijswaarde, want ook verscheidene
andere aartsbisschoppehjk-Keulse oorkonden van deze tijd zijn
gerijmd. Wel moge op de allitteratie gewezen worden, b.v. op het
grote aantal s-klanken in de passus ,secundum quod ...' enz.
De ons reeds zo goed bekende falsaris uit het laatst van de 12e
eeuw heeft dus in het opstellen van Kn. II 28 de hand gehad.
Nu wordt ook begrijpelijk, dat zelfs de vormen van het eschatocol
niet aan het oorspronkelijk Kn. II 28A ontleend zijn. Hij heeft
het eschatocol van zijn voorbeeld, evenals in een in het vorige hoofd-
stuk besproken bisschopsoorkonde (And. 3) omgewerkt naar het
model van de koningsoorkonden van het Jacobsklooster, waardoor
een bizonder plechtig effect bereikt werd.
Van de inhoud behandel ik eerst de naamlijsten, die aan het slot
van de oorkonde staan. Het zijn er drie: 12 schepenen, die door
hun gerechtsoordeel de tolrechten vaststellen, 7 iuratores, volgens
de contekst kooplieden uit Luik en Hoei, op wier eed het oordeel
berust i), en 17 getuigen. De twee Keulse lijsten, de eerste en derde,
zijn zeker echt en blijkens het voorkomen van Vogolo thelonearius
en Riculfus custos ponderis behoren zij stellig in een tolprivilege
thuis. De tweede lijst luidt: iuratores Henricus, Machelinus,
Godefridus, Lanfridus, Lambertus Leodiensis, Lambertus Hoyensis,
Baldricus. Even goed als de namen van Ujst 1 en 3 grotendeels
in Keulen omstreeks deze tijd teruggevonden worden, komen we
die van Hjst 2 in Luik tegen, maar niet als kooplieden. Het zijn
bisschoppeUjke ministerialen. Als behorend tot de familia s. Lamberti
of familia episcopi komen zij in bisschopsoorkonden voor: Lambertus
de Hoyo 1096 (BS 29), 1124 (BIAL 12,21), 1126 (BSAHL 8,351);
Mahelinus of Mazelinus ± 1100«), 1101 (Inv. de Saint-Jean nr. 5),
1112 (Inv. de Ste. Croix nr. 14) en nog eens m 1112 met de toe-
voeging ,iudex' (Jc 13, echte getuigenlijst); Lantfridus 1111 (Jc 10,
echte get. lijst), 1124 (BIAL 9, 332); Godefridus de Matmcurt
1112 (Jc. 12, echte get. lijst); Heinricus villicus 1101 (Inv. de Saint-
Jean nr. 5), 1118 (BS 34). Na dit alles kan men niet betwijfelen,
dat ,Lambértus Leodiensis' de bisschoppelijke drost Lambertus
is, d'ie in vrijwel alle oorkonden van bisschop Otbert tot in 1112,
en bij voorkeur in gezelschap van Lambert van Hoei, onder de
familia genoemd wordt.
Wat moet men nu hiervan denken? Kan men dit aanvaarden
als een bewijs, dat bisschoppelijke dienstlieden destijds in de handel
met het Rijnland een voorname plaats bekleedden? Maar het
zijn niet eenvoudig dienstlieden wat hun stand betreft; het zijn
ambtenaren: Lambertus is dapifer, Mahelinus iudex, Heinricus
villicus. Nu bevat de oorkonde in ieder geval falsarisdictaat uit het
Jacobsklooster. De falsaris daar vertoont telkens en telkens weer
een grote belangstelling voor indrukwekkende getuigenlijsten, die
hij in de krachtigste bewoordingen pleegt aan te kondigen en die
bij voorkeur uit verschillende onderdelen bestaan, zoals in St.
1)nbsp;R Koebner, Anfänge 173 heeft er terecht op gewezen, dat de oorkonde
met ,iuwtores' doelt op de eedafleggende kooplieden.nbsp;, . • v,
2)nbsp;Dat de derde lijst de samenstelling van een gerecht van aartsbisschop-
pelijke ministerialen weergeeft, heeft Koebner, a. w. 173. MZ vlgg. overtuigena
^^3)^Suigenlijst verwerkt in een door Jean d'Outremeuse (14e eeuw) ge-
fingeerde oorkonde van 1252 Juli 4; Fairon, Regestes de la Qte de Liege I nr. 82.
2953. Zo is er alle reden te vermoeden, dat hij ook hier de hand in
het spel gehad en, gelijk %o vaak, verschillende voorbeelden tot een
geheel gecombineerd heeft; in dit geval een oorkonde van aarts-
bisschop Frederik met een van bisschop Otbert. En dit vermoeden
wordt versterkt, wanneer men nu waarneemt, dat in Kn. II 28
enig dictaat zoals het voorkomt in oorkonden van bisschop Otbert
(aangeduid met LM, vgl. aanhangsel I) aanwezig is. Kn. II 28:
F. divina favente gratia Col. archiep. Notum sit omnibus tam
futuris quam presentibus, vgl. LM 6: ego S. Dei favente gratia
provisor ... notum facio omnibus tam futuris quam presentibus.
— Kn. II 28: quod ... diu passi essent, tandem Coloniam venerunt,
sese ... amisisse ostenderunt, vgl. LM 9: quod diu amiserant,
LM 11: tandem huc rem deduximus. — Kn. II 28: secundum
quod ... addiscere potui, vgl. LM 8: secundum quod possent. —
Kn. II 28: He autem sunt: vgl. LM 13: Hec ergo sunt: — Kn.
II 28: nihil omnino amplius, vgl. LM 11: nichil amplius, LM 3:
nunquam amplius. Deze plaatsen zijn op zich zelf wel niet streng
bewijzend, maar in verband met het optreden van de Luikse mi-
nisterialen doen ze toch vermoeden, dat een bisschopsoorkonde
gebruikt is.
Over de voorrechten, die de kooplieden van Luik en Hoei volgens
Kn. II 28 te Keulen genieten, is wegens hun betekenis voor de
handelsgeschiedenis reeds vaak en uitvoerig gehandeld, terwijl
nooit enige twijfel aan de authenticiteit werd geopperd. Een vaste
grondslag voor kritiek biedt hier de verhouding tot twee oorkonden,
die reeds Höhlbaum ter vergelijking aangehaald heeft. De eerste
(D 1) is een oorkonde van de Keulse stadsraad uit 1171 i), waarin
aan de kooplieden uit Dinant, die zich beklaagden wegens over-
last ondervonden van twee tollenaars in Keulen, hun door aarts-
bisschop Frederik I verleende tolrechten bevestigd worden. In de
andere (D 2) bekrachtigt aartsbisschop Adolf op 13 Febr. 1203
de tolrechten, die de kooplieden uit Dinant sinds de tijd van koning
Karei te Keulen verschuldigd waren Höhlbaum meende, dat
1)nbsp;Orig. Keulen, Stadtarchiv. Druk: Hans. UB I nr. 22.
2)nbsp;Gelijktijdige uitvaardiging zonder zegel aldaar. Druk: Hans. UB I nr. 61;
regest: Kn. II 1627.
door deze stukken de juistheid van de inhoud van Kn. II 28 ver-
zekerd was. Is dit zo?^)
De tolrechten voor het verkeer per voertuig zijn in Kn. II 28
belangrijk gunstiger dan in D 1 en 2, die hier onderling overeen-
stemmen. Die van Dinant betalen op de Augustusmarkt per wagen
bij het vertrek 8 den., per kar 4 den.; die van Luik en Hoei slechts
4 en 2 den. De bedragen van 4 en 2 den. gelden voor die van Dinant
gedurende de gehele rest van het jaar, terwijl die van Luik en Hoei
dan alleen voor de last van een lastdier (sauma) 4 den. betalen
Slechts op de twee andere markten, die in Kn. II28 genoemd worden,
met Pasen en met s. Severini (23 Oct.) betalen ze de hogere lasten,
8 den. per wagen en 4 per kar. Dat de bedragen m verloop van tijd
opgeslagen zijn, is niet onwaarschijnlijk.
Belangrijker is een ander verschil. Zowel in D 1 en 2 als in Kn. II
28 zijn de tollen tijdens de jaarmarkt hoger dan gedurende de rest
van het jaar. Nu wordt in de stukken voor Dinant uitdrukkelijk
voorgeschreven, dat de hogere bedragen gelden zolang de markt
duurt: D 1 infra legitimas nundinas, que in Augusto habentur,
quamdiu crux erecta steterit; D 2 eveneens infra easdem nundinas
(in Augusto) ... infra crucem erectam. Kn. II 28 daarentegen
heeft kennelijk de bedoeling de hogere bedragen tot de feestdag
s. Petri ad vincula (1 Aug.) zelf te beperken: in sola festivitate s.
Petri.
Van nog meer gewicht zijn de verschillen, waar het gaat om de
verhouding tussen de tolheffingen op waren, die te Keulen ter
markt gebracht en die rechtstreeks doorgevoerd worden. Volgens
n Een verband in dc bewoordingen is er in 't geheel niet. H. Bächtold, Der
norddcutschc Handel (1910) 103 vlg. heeft bezwaar gemaakt tegen een verge-
lijking van het tolrecht voor Luik en Hoei met dat voor Dinant. Toch is dit
de eniee wee om tot een inzicht te komen. Dat kooplieden uit de verschillende
Maassteden ter zelfder tijd ongelijke tolbedragen verschuldigd waren, is
natuurlijk mogelijk. Er zijn echter gewichtiger punten van verschil, die met
zo eenvoudig te verklaren zijn.nbsp;_ ... ,
2) De het gehele jaar geldende tol van 4 den. per sauma is gedekt door de
Keulse tolrechten voor de kooplieden uit Trier van 18 Nov. 1149, Quellen
zur Rechts- und Wirtschaftsgesch. der rhemischen Städte, Trier hg. v. F.
Rudolph (1915) IL Teil nr. 4, en voor die uit Verdun van 1178—91, Hans.
UB I nr 30. In het Trierse stuk keren ook de 2 den., die volgens Kn. II 28
van een 'aan'het zadel van een rijdier gebonden pak geheven worden, terug.
D 1 wordt van koper, aan gene zijde van de Rijn gekocht, bij over-
lading te Keulen 4 den. per wagen betaald, bij doorvoer zonder
overlading niets. Deze bepaling keert in Kn. II 28 terug, maar is
daar ook op alle andere waren van toepassing en wordt bovendien
nog zo uitgebreid, dat tol alleen verschuldigd is indien de waar
uitgepakt en iets daarvan verkocht wordt: de kooplieden
betalen op de Augustusmarkt per wagen 4, op de overige markten
8 den. si mercatum fecerint, sed si non fecerint nihil; de rest van
het jaar 4 den. de sauma si merces suas solverint et aliquid vendi-
derint, et si non solverint et vendiderint nihil dabunt. Dit is des
te merkwaardiger, omdat D 2 precies het omgekeerde bepaalt: de
kooplieden uit Goslar o£ van waar ook over de Rijn naar Keulen
komend en koper of welke waar ook brengend betalen niets, indien
zij hun waren verkopen of daar afladen; maar wanneer zij met de-
zelfde wagens of karren door Keulen doorreizen, betalen zij per wagen
1 den., per kar 1 obool, en een viermaal zo hoge tol indien zij afladen
en in dezelfde of andere voertuigen weer opladen (zonder te ver-
kopen, kan men aanvullen). Deze laatste bepalingen zijn volkomen
begrijpehjk; zij beogen dat, wat uiteraard het doel van een tol-
privilege is: de handelsbeweging in Keulen te verhogen. Dat men
een eeuw vroeger juist omgekeerd te werk zou zijn gegaan en de
doorvoer op zulk een wijze vrijgegeven zou hebben, als Kn. II 28
beweert, is moeilijk te geloven. Door de woorden ,de quacumque
parte veniunt' legt Kn. II 28 er bizondere nadruk op, dat het om
de doorvoer te doen is. Dat in D 1 wel van een bepaalde waar,
koper, de doorvoer onbelast blijft, is gemakkelijk verklaarbaar.
Blijkbaar wenste men het vervoer via Keulen van het metaal, dat
toch hoofdzakelijk in het Maasgebied verwerkt werd, te bevorderen;
ongetwijfeld brachten de koopheden door hun verteringen voordeel,
wellicht ook verhoogden zij de opbrengst van de tol door meege-
voerde nevenartikelen. D 2 bewijst, dat een andere weg dan die
over Keulen wel mogehjk was, waardoor zij de tol hadden kunnen
ontwijken; daar wordt vastgesteld, dat zij, indien ze bij Neuss
de Rijn passeren, toch tol moeten betalen aan de Keulse tollenaar.
Deze bevindingen stellen een beweegreden tot de vervalsing
van Kn. II 28 duidelijk in het hcht. Het is overbekend, dat Keulens
handelspolitiek sedert de 13e eeuw op het stapelrecht berustte.
De oorsprong daarvan ligt nog in de 12e eeuw; met Vlaanderen
ontstaan moeilijkheden daarover in de jaren 1167—'78 i). Opmer-
kenswaard is het, dat in deze vroegste tijd de stapeldwang juist
in het bizonder op het verkeer te land betrekking had en voorts,
dat niet ondubbelzinnig blijkt of de Maassteden er al dan niet
aan onderworpen waren 2). Wellicht bood deze niet geheel duidelijke
positie op de grens van het door stapeldwang getroffen gebied
kans van slagen aan een poging, zich daaraan te onttrekken en de
doorvoer te handhaven.
Wat nu verder het verkeer per schip langs de Rijn betreft, daarvan
wordt in D 1 niet gesproken. In D 2 leest men na de uitvoerige
bepalingen over het landverkeer geheel aan het slot: met schepen
naar Keulen komend stroomop- of afwaarts, onverschillig wat
of hoeveel zij in hun schip vervoeren, betalen zij slechts 10 den.,
waarvan hun 1 teruggegeven wordt. In Kn. II 28 wordt de hiermee
overeenkomende bepaling dadelijk aan het begin geplaatst; en
wel staat daar in de eerste plaats dat zij, indien het vervoer met
andermans schip plaats vindt, geen consuetudo, doch slechts als
het hun eigen schip is 10 den. betalen. Men krijgt de indruk van
een economisch stadium, dat in elk geval niet vroeger is dan dat
van D 2; de scheepvaart is tegenover het vervoer te land van primair
belang, de organisatie reeds gecompliceerd; het spreekt niet van
zelf, dat schip en lading dezelfde eigenaar hebben.
De opvallendste bepaling van Kn. II 28 vindt in de stukken
voor Dinant geen parallel: de vermaarde woorden, volgens welke
aan die van Luik en Hoei de kleinhandel in linnen en wollen lakens
en in alle andere waar te Keulen tijdens de drie jaarmarkten toe-
gestaan, de rest van het jaar verboden zou zijn. Of een dergelijke
verordening, die een monopolistische organisatie van de laken-
snijders en in het algemeen van de kleinhandel te Keulen veronder-
stek, in 1103 reeds mogelijk is, is bij de weinige beschikbare gegevens
moeihjk te zeggenKn. II 28 kan ons geen waarborg bieden
~ 1) W. Stein, Hansische Geschichtsblatter 17 (1911) 187 vlgg.
2)nbsp;Koebner a.w. 211. 209. Het aan de stapel onderworpen gebied wordt
met ,ultra Mosam' aangeduid.nbsp;. ,nbsp;tt t t.
3)nbsp;Over gilden en gildedwang te Keulen in de 12e eeuw H. von Loesch,
Die Kölner Zunfturkunden I (1907) 47 vlgg., 65 vlgg. Over het lakensnijders-
gilde Koebner a.w. 427 vlgg.
voor het voorkomen in het jaar 1103 van deze bepaling, die in een
tolprivilege niet thuis behoort en die aan het einde van de 12e eeuw
zeer doelmatig was, toen de pogingen van de burgerij om de gasten
te weren hun positie steeds moeihjker maakte
Men weet dus van de oorkonde uit 1103 slechts, dat zij door een
kapelaan van aartsbisschop Frederik opgesteld was en zekere
tolrechten voor het verkeer te Keulen per as en per lastdier inhield.
Men zou nog kunnen vragen, of die evenals in D 1 (1171) in
denieren luidden. Daar D 1 een vooroorkonde van aartsbisschop
Frederik bevestigt, mag men dit als zeker aannemen Het over-
geleverde tolprivilege behoort tot de grote groep vervalsingen,
die in het Luikse Jacobsklooster in het laatst van de 12e eeuw
ontstaan zijn. De betrekkingen tussen dit klooster en Neufmoustier
te Hoei, waarvoor men eveneens een falsum vervaardigde, maken
het verklaarbaar, dat het privilege behalve de kooplieden van Luik
ook die van Hoei bevoorrecht ®). Of Hoei ook in het echte voorbeeld
genoemd was, blijft onzeker. Een nader inzicht in de relaties
tussen het Jacobsklooster en zekere burgerlijke groepen te Luik
en een nadere bepaling van het tijdstip en de omstandigheden,
waarin de onechte toloorkonde ontstond, zal het volgende hoofdstuk
brengen.
1)nbsp;Th. Stolze, Die Entstehung des Gästerechts (1901) 9 vlgg. 39 vlgg.
Over de betekenis van de lakennijverheid en -handel te Luik E. C. G. Brünner,
Tijdschr. voor gesch. 43 (1928) 242 vlgg.
2)nbsp;Over de verbreiding van gemunt zilver in de 11e en 12e eeuw H. van
Werveke, Annales d'histoire économique et sociale 4 (1932) 452 vlgg.
3)nbsp;De belangen van Neufmoustier bij handel en scheepvaart te Hoei, die
zodoende verondersteld moeten worden, zou men in verband kunnen brengen
met de reeds boven genoemde oorkonde van bisschop Alexander voor Neuf-
moustier uit 1130. Hij begiftigt het klooster o.a. met de waterloop van de
Maas langs de stad en met het wariscapium van de beide oevers. Deze begifti-
ging, die aan het einde van de dispositio staat, komt in de eveneens aangehaalde
paralleloorkonde voor St. Marie niet voor, zodat het niet zeker is of zij in het
jaar 1130 behoort.
XIV HET DIPLOMA VAN HENDRIK V VOOR DE
LUIKSE KERK VAN 23 DECEMBER 1107.
Het diploma van koning Hendrik V van 23 December 1107
St. 3021 is overgeleverd in een afschrift (B) in het liber chartarum,
het oudste cartularium van het sticht Luik. Het is daar het vijfde
oorkondenafschrift, vervaardigd door de oudste hand van het
cartularium, die niet lang na 1218 werkzaam is geweest, i) Er is
geen reden te betwijfelen, dat de copiïst een voor origmeel doorgaand
stuk voor zich had. Evenals bij de overige afschriften van diploma's
daar het geval is, is de signumregel in geoblongeerd schrift vveer-
gegeven en het monogram nagetekend. Dit geoblongeerde schrift
is wat de lettervormen betreft geen nabootsing naar het origineel,
aangezien bij alle afschriften hetzelfde schrift aangewend is.
Evenmin kan men de figuur die het chrismon aanduidt als een af-
beelding van het voorbeeld beschouwen. Blijft dus alleen het
monogram als gegeven omtrent het uiterlijk van het diploma.
Afschriften in een aantal 14e- en 15e-eeuwse cartularia^) zijn van B
afhankelijk. Een zelfstandige waarde heeft alleen nog de insertie van
St. 3021 in de bevestiging door koning Rudolf van 1275 Sept. 10
dié door een 14e-eeuwse hand in het liber chartarum is ingeschre-
ven (C) en waarvan een los notarieel afschrift bestaat, eveneens uit
de 14e eeuw (D). Ook deze bevestiging is in de overige cartularia
herhaald. Naar B is het stuk gedrukt bij Chapeaville II 54 (G),
herhaald met enige emendaties door G. Waitz®), naar E, F en G
door Raikem en Polain'), naar B, D en E door S. Bormans )
n H Wibel. NA 38 (1913) 677.
2nbsp;Sit merkte reeds Reused, AHEB 25 (1895) 118 vlg. op.
3nbsp;Een onnauwkeurige afbeelding daarvan geeft Chapeaville 11 55.
4)nbsp;L ?er Sus chaLrum eccl. Leod., cartulaire A de Ste. Croix twee-
mil È F)! twee jongere cartularia van de H. Kruiskerk en het cartulaire
?u derS sSmTaire. Dit laatste is in de Stadsbibliotheek te Luik, al het andere
in het Rijksarchief.nbsp;..nbsp;„c
5)nbsp;Böhmer-Redlich, Regesta imperu VI nr. f 6 = BS 662
6)nbsp;Urkunden zur deutschen Verfassungsgeschichte (1871) nr. 7.
7)nbsp;Coutumes du pays de Liège I (1870) 353.
8)nbsp;Recueil des ordonnances de la principauté de Liege, le serie (1878) 12.
10
-ocr page 162-(H), naar G en H weer door Wait? i), naar B en C door Bormans en
Schoolmeesters I (1893) nr. 30. Ik citeer de paragrafen naar de in-
deling bij Waitz. De beste tekst is die van Bormans-Schoolmeesters,
waar men echter de als varianten van C opgegeven lezingen blz. 50
r. 3 ,aliquis' en r. 9 ,adiudicari' in de tekst dient op te nemen,
terwijl r. 13 ,quam' te lezen is: quoniam.
Ter bepaling van de herkomst van het dictaat in St. 3021 dient
een vijf dagen later, op 28 December 1107 te Aken gedateerd diploma
vergeleken te worden, St. 3022. Daarin beleent koning Hendrik V
graaf Hendrik van Zutfen met een graafschap in Friesland; als vroeg
voorbeeld van een leenbrief heeft het stuk enige vermaardheid.
Dit diploma, eveneens slechts in afschrift overgeleverd, komt in de
formele gedeelten sterk met St. 3021 overeen. Daardoor worden
de in menig opzicht opvallende bewoordingen van de devotieformule,
aanhef van de promulgatio, voorzin van de corroboratio, getuigen-
lijst en datering, waarin het wijdingsjaar niet genoemd is, en ten
slotte het gebruik van het enkelvoud in St. 3021 gedekt.
St. 3021: H. Dei gratia quintusnbsp;St. 3022: H. Dei gratia quintus
Romanorum rex. Notum sit universisnbsp;Romanorum rex. Notum sit omnibus
ecclesie catholice filiis, quoniamnbsp;tam futuris quam presentibus.
Huius igitur rei testamentum utnbsp;Hoe igitur condicionis ordine colla-
ratum maneat et inconvulsumnbsp;tum beneficium ut ratum maneat et
firmum, stabile et inconvulsum
S(ignum) F. Coloniensis archi-nbsp;S(ignum) B. Treverensis archiepi-
episcopi (zo nog 2 bisschoppen),nbsp;scopi (zo nog 6 bisschoppen). Testes:
Testes: F. prepositus enz.nbsp;G. comes enz.
Signum domni H. quinti regisnbsp;Signum domni H. quinti regis
Romanorum invictissimi. Ego A.nbsp;Romanorum invictissimi. Ego A.
cancellarius vice R. archicancellariinbsp;cancellarius vice R. archicancellarii
recognovi.nbsp;recognovi.
Anno dominice incarnationisnbsp;Anno ab incarnatione Domini
MCVII ind. XV, anno autem domninbsp;MCVIII ind. I, anno domni H. quinti
H. quinti Romanorum regis II.nbsp;regis Romanorum II. Data Aquisgrani
Datum X kal. lanuarii. Actum Leodiinbsp;V kal. lanuarii feliciter in Christo.
feliciter in nomine Domini.
In een diploma voor de kerk van Meissen eveneens van 28 Decem-
1)nbsp;Urkunden ... 2(1886) nr. 15.
2)nbsp;Druk: Böhmer, Acta nr. 73; Sleet, OB. van Gelre en Zutfen nr. 215.
3)nbsp;Bresslau, Urkundenlehre I^ 56.
-ocr page 163-visum est ... equum et iustum
fore et ad utilitatem regni pertinere
legitime confirmavi
illud ... iure hereditario ... te-
nuerat
ea quidem conditione, ut ipse H.
et heredes sui legitimi per successio-
nem, si tamen heredes haberet, ampli-
us iure hereditario tenerent. Quod
si illi heredes non essent et quandoque
deficerent, O. comitatum teneret ...
et hoe deficiente O. comitatus ... in
manum regis rediret
ber 1107 St. 3024 i) keren de promulgatio met ,Notum sit', het
enkelvoud en de inkleding van de getuigenlijst, waarbij aan de
namen van de bisschoppen telkens ,Signum' voorafgaat, maar niet
aan die van de leken, nog eens terug. Deze vorm van getuigenlijst
komt ook reeds voor in St. 3020, op 2 November in Keulen ge-
dateerd, voor St. Pantaleon te Keulen. De opsteller nu van St. 3022
kan men met volkomen zekerheid vaststellen. Het is dezelfde, wiens
dictaat ik beneden (aanhangsel I) in een aantal oorkonden van
bisschop Otbert naga. Ik citeer de daar behandelde oorkonden met
dezelfde nummers en het teken LM.
St. 3022: H. Dei gratia ... rex.
Notum sit omnibus tam futuris quam
presentibus. Comiti H. ...
Hoe igitur ... collatum beneficium
ut ratum maneat et firmum, stabile
et inconvulsum ... hiis litteris com-
mendandum decrevi, manu propria
annotavi, sigillo insignivi.
Anno ab incamatione Domini
LM 7: O. Dei gratia ... episcopus.
LM 8: Notum sit omnibus fidelibus
tam futuris quam presentibus, qualiter
LM 9. 11: Notum sit. Cum ...
LM 4: Notum sit posteris. Ego ...
LM 6: Equum est et omnino neces-
sarium.
LM 4 legitime adquisivi, legitime
contradidi; LM 1.9: tradidi legitime
enz.
LM 6: ea quidem conditione, ut
A. si legitimum heredem ... habe-
ret, hereditaria lege illud tenerent...
At si ille herede careret aut heredis
eius successio deficeret ... ad utili-
tatem et prebendam fratrum integre
perveniret ... Quod si aliquando ...
LM 5: fructus ... ad ipsas rediret
LM 6: elemosinas ... collatas;
LM 14: prediorum ... collatorum
LM 5: Et ut istud ratum et incon-
vulsum ... conservetur et litterarum
apicibus mandari... fecimus; nr. 12:
Voluimus ... litteris commendare;
nr. 9: litteris annotavimus et ut ratum
inviolatumque permaneret ...
LM 3.10: anno ab incamatione
Domini
1) Schijnbaar origineel, naar echt voorbeeld vervalst. Druk: Oersdorf, UB.
des Hochstifts Meissen I (1864) nr. 41. Over de onechtheid Oersdorf t.a.p.;
Ficker, Beiträge H 222. 329; Meyer von Knonau VI 73; Bresslau, NA 6 (1881)
577. Uit bovenstaande bevinding volgt, dat de dagtekening echt, de plaats
,Goslar' onecht is, hoewel de getuigennamen uit St. 3029 overgenomen zijn.
Ik wijs verder op het gebruik van het reflexivum bij wijze van
demonstrativum in ,sibi in beneficium dedi; ut ... sibi darem'
vgl. aanhangsel I; op het ontbreken van een arenga; op de her-
haalde verwijzing in ,illud beneficium predictum' vgl. LM 6:
Cuius quidem predicti allodii; op de herhaling van het voorzetsel
,in omni iure comitatus, vid. in omni questu, in placitis, in reddi-
tibus' vgl. LM 1. 8. 11; van ,et' in ,Quod et feci et legitime confir-
mavi' vgl. LM 5.6.12.14; op de omschrijving ,si illi heredes non
essent' vgl. LM 13: usus erit ecclesie (datief); op de gerundivum-
constructie »beneficium ... litteris commendandum decrevi' vgl.
LM 12: monetam recipiendam preceperim, recipiendam constitui;
op de eenvoudige getuigenaankondiging met »Testes:'; op de plaat-
sing van het werkwoord aan het einde van zin of zinsdeel» en het
gebruik van het enkelvoud.
Hoewel St. 3022 slechts in afschrift over is» is het toch mogelijk
aan te tonen» dat dit diploma niet alleen opgesteld maar ook ge-
schreven was door een lid van het bisschoppelijk-Luikse hof. Er
is namelijk op grond van St. 3022 in 1227 een falsum ten be-
hoeve van de Zutfense kerk vervaardigd, St. 3023. Bij zijn behande-
ling van dit stuk heeft N. B. Tenhaeff^) er op gewezen, dat het
schijnorigineel duidelijke kenmerken draagt van nabootsend schrift.
Men krijgt echter niet de indruk, dat het voorbeeld het werk was
van een schrijver uit de Rijkskanselarij. De treffendste overeen-
komst die men zich denken kan, vertoont nu St. 3023 met het schrift
van een bisschoppelijk-Luikse schrijver, die ik L zal noemen (aanh.
I). Een blik op het facsimile van bisschop Otberts oorkonde BS
34 bij Schubert 2) en op dat van St. 3023 bij Tenhaeff 3) is voldoende
om ons te overtuigen, dat het Zutfense falsum een getrouwe na-
bootsing naar het schrift van L is*); L had dus St. 3022 geschreven.
1)nbsp;Diplomatische studiën over Utrechtsche oorkonden (1913) 259. 264.
2)nbsp;Tafel III nr. 4.
3)nbsp;Bijlage II en III.
4)nbsp;Tenhaeffs mening (blz. 278) dat de schrijver zich geen moeite gaf het
schrift van het origineel in details weer te geven, blijkt dus niet juist; wanneer
verscheidene schriftkenmerken in St. 3023, die aan St. 3022 onüeend moeten
zijn, zoals het aparte afkortingsteken, ook in het andere voortbrengsel van de
Zutfense falsarishand, OB. van het Sticht Utrecht I nr. 223, facs. Tenhaeff
bijlage 1 A terugkeren, dan liet de schrijver zich blijkbaar ook daar door het
Daar nu St. 3021 in de formele gedeelten een vrij sterke over-
eenstemming met St. 3022 bleek te vertonen, worden wij er toe
gedrongen te onderzoeken of ons privilege, ook afgezien van de
zodoende gedekte bewoordingen, dictaat bevat dat aan LM eigen is.
Nu zij reeds hier opgemerkt, dat dit niet het geval is op die plaatsen,
waar St. 3021 in de formele gedeelten van St. 3022 afwijkt. Vooral
de nazin van de corroboratio ,sancitum est et astipulatum tot tan-
torum auctoritate virorum' is aan LM vreemd. Een corroboratio
spreekt bij hem van geschrift en zegel, niet van getuigen, welke
laatste hij meest met een simpel ,Testes' aankondigt. 2:ou hy juist
in een koningsoorkonde van dit beginsel afgeweken zijn? Maar ik
loop daarmee op de kritiek vooruit. Voorlopig gaat het er om vast
te stellen, wat er echts in St. 3021 te vinden is. De narratio nu is
ongetwijfeld van LM afkomstig. Bij ,rediens': m de dictaten LM
vangt vaker de narratio aan met een tegenwoordig-deelwoord-
constructie bij het subject (LM 4.8.9.12). Bij ,de expeditione in R.
facta'- het kleurloze facere wordt daar vaak gebruikt. Bij de dubbele
verwijzing ,has subscriptas leges' vgl. het zelfde in LM 6 en St.
3022. De woorden inquam en postmodum staan ook m LM 12.
Bij ,'legitime renovanda et perpetuo corroboranda decrevi' vgl.
LM 6: légitimé roboratum, St. 3022: légitimé confirmavi, en voor
de gerundivumconstructie weer St. 3022: commendandum decrevi.
Bij ,Sunt autem hec:' vgl. LM 13: Hec ergo sunt: ...
Sporen van het dictaat LM kan men op grond van het vol-
gende ook in de rechtsbepalingen van St. 3021 aanwezig achten.
§ 2 nullum ... iudicium sustinebit, vgl. LM 13 nullam ... molestiam
sustineat. § 2. 4 in refectorio s. Lamberti, vgl. andere vermeldingen
van het gebouw waar iets geschiedt bij LM, zo LM 3 m capitoho
fratrum, in domo prepositi; LM 6 in caminata abbatis; LM 9 in
capitolio s. Crucis. § 2. 3. 5 iudicio parium suorum .... satisfaciet,
vgl LM 6 lege parium suorum ... respondeant, LM 9 ludicio
parium suorum ... restituât. § 5 ius erit forensi potestati, vgl
LM 14 usus erit ecclesie; St. 3022 si illi heredes non essent. § 5
in latronibus, in falsis mensuris, in seditionibus quas vulgo sturm
et burinne dicimus iudicandis vgl. LM 11 in falsis mensuris, m
diploma beïnvloeden. Een vergelijking met And. 3, waar een heel andere hand
eveneens L nabootst (hoofdstuk XII), bevestigt nog weer onze bevmdmg.
latronibus deprehensis, in popularibus sturmis et burinis; en voor
de herhaling van het voorzetsel zie boven. § 7 si quis servientem
vulneraverit vel occiderit ... De canonicis vulneratis vel verberatis
vgl. LM 11 si (heistoldi) verberentur, vulnerentur, occidantur. § 7
huiusmodi reatum, huiusmodi iniuria vgl. LM 14 pro huiusmodi
exactione. Ook het vaak gebruiken van hulpwerkwoorden als veile
(§ 5. 7) posse (§ 5), debere (§ 7) met infinitief, van voorwaardelijke
bijzinnen met ,si' die voorop geplaatst worden, van ,ipse' als aan-
wijzend voornaamwoord (§ 3.5.7), de consequente plaatsing van
het werkwoord aan het einde van zin of zinsdeel zijn aan LM eigen.
Deze waarnemingen zijn weliswaar geenszins ieder voor zich be-
wijzend; de stijl van LM is stellig niet individueel genoeg, dan
dat men zo de echtheid van St. 3021 in alle aangehaalde gedeelten
zou kunnen aantonen. Ik meen alleen uit deze bevindingen, alle
te samen genomen, met zekere waarschijnlijkheid te kunnen afleiden,
dat ook in de rechtsbepalingen dictaat van LM aanwezig is, zoals
voor het formele deel onomstotelijk vaststaat.
Het is hier de plaats iets te zeggen over het uiterlijk van het
originele diploma van 23 December 1107. Daarvoor ontmoetten
we tot nu toe twee gegevens: het monogram bij het afschrift, en
het uit de nauwkeurige nabootsing St. 3023 bekende uiterlijk van
St. 3022, een diploma van hand L, die mogehjk ook het origineel
St. 302IA geschreven heeft. Hieraan is nu een derde gegeven toe
te voegen: het schijnbare origineel van de paralleloorkonde voor
St. Servaas te Maastricht St. 3034 (zie facsimile VI). Dat dit diploma
naar vorm en inhoud afhankelijk is van St. 3021 in zijn meer oor-
spronkelijke gedaante, zal het volgende hoofdstuk leren. Het chris-
mon nu van St. 3034 komt met dat van St. 3023 zo sterk overeen,
als men bij onafhankelijke nabootsingen naar twee verschillende
diploma's (St. 302IA en 3022) maar verwachten kan. Wat het
schrift aangaat is St. 3034 slechts in beperkte mate als nabootsing
te beschouwen. Ook het geoblongeerde schrift vertoont weinig
overeenkomst met dat van St. 3023 of BS 34 (hand L). De beide
laatstgenoemde oorkonden hebben daar meer majuskels, St. 3034
meer minuskels. Toch is er wel enige gelijkenis; de q van ,quintus'
is beide malen een minuskel, die bovenaan een heel kleine buik
heeft en door een lange schacht de hoogte van de overige letters
krijgt. De u is aldoor door V weergegeven zowel in St. 3023 als 3034;
van de geoblongeerde V is in St. 3034 meermalen de tweede schacht
kort; deze soort V komt niet in St. 3023 voor, maar wel in BS 34.
De geoblongeerde r heeft, ook in St. 3034 bijna steeds, majuskel-
vorm. De woorden zijn — in St. 3034 tenminste in de beide onder-
schriften — door punten ter halver hoogte gescheiden. De contekst
begint met een kapitale N als initiaal. De datering van St. 3034
is in veel kleinere letters geschreven dan de contekst, evenals m
St. 3023. Het monogram ten slotte, dat bij het afschrift van St.
3021 getekend is, komt volkomen overeen met dat van St. 3034.
Dezelfde tekening vertoont ook weer het monogram van St. 3023;
alleen zijn daar de letters D, S en G van plaats verwisseld. Ook
het monogram kan als criterium dienen, aangezien de andere mij
bekende monogrammen uit Hendriks koningstijd i) daarvan af-
wijkende vormen vertonen.nbsp;, , • ,
Uit al deze waarnemingen gezamenlijk volgt vrijwel met zekerheid,
ten eerste dat het origineel St. 3021A door L geschreven was,
ten tweede dat de schrijver van St. 3034 dit originele Luikse privilege
voor zich had liggen. De tweede gevolgtrekking wordt, zodra ons
de onechtheid van St. 3034 zal blijken, van betekenis voor de vraag,
of er naast het Luikse privilege een echte paralleloorkonde voor
Maastricht bestaan heeft of niet. In het volgende hoofdstuk wordt
deze vraag ontkennend beantwoord en aangetoond, dat St. 3034
geheel en al onecht en omstreeks 1160 2) op grond van St. 3021A
vervaardigd is, waarbij het Maastrichtse falsum dan een in ver-
geUjking met St. 3021A belangrijk gewijzigde en uitgebreide inhoud
kreeg. Voor nadere bizonderheden, die ook voor de beoordehng van
St 3021 van belang zijn, verwijs ik naar dat hoofdstuk.
De inhoud van St. 3021 is door Raikem-Polain, Kurth en Lyna
vertaald en toegelicht; een vergelijking met die van St. 3034,
waartoe de door Waitz naast elkander geplaatste teksten uitnodigen,
is tot nu toe niet geleverd. Ik bepaal mij dus tot die vergelijking.
1)nbsp;St. 3014 (onecht), 3015, 3016 (t^f ^l^^^tigf
St. 3020 facs. Jahrbuch des köln. Geschichtsver. 11 (1929) Tafel 3; St. 3031
(onecht) f?cs. Sickel, Monumenta graphica, fasck. 5 taK7; St 3041 monogram-
afb. Wenck, Hessische Landesgeschichte I (1783) UB nr. 371.
2)nbsp;Zie over deze tijdsbepaling aanhangsel IV.
-ocr page 168-waardoor het mogelijk is in hoofdstuk XV de gedeelten in St. 3021
aan te wijzen, die in een omstreeks 1160 bestaande redactie reeds
voorkwamen, blijkens het feit dat zij in St. 3034 overgenomen of
tot een jongere redactie verwerkt werden. Dit is voornamelijk het
geval in § 1: de boer, die zijn voortbrengselen ten behoeve van de
kapittelgeestelijkheid aanvoert, is, zolang hij zich in de dienst van
een kanunnik bevindt, van forense iudicium vrij; en § 2: de huis-
dienaar van een kanunnik is, wanneer hij in de civitas iets mis-
drijft, vrij van de marktrechtspraak, tenzij hij een openbaar koopman
is; in de reefter van St. Lambert zal hij volgens oordeel van zijn
pairs boeten aan de forensis potestas of jegens wie hij anders
schuldig is.
Nu zijn er evenwel ook plaatsen, waar de redactie van St. 3034
juist oorspronkelijker is dan die van St. 3021. Deze plaatsen, waar-
onder vooreerst § 3 te noemen is, vragen hier onze aandacht. In St.
3034 leest men: indien iemand niet tot de huishouding van een
kanunnik of een lagere geestelijke behoort, maar een leen van
hem houdt en zijn homo is, dan zal hij, wanneer hij van zijn dorp
naar hem toe gaat om hem te dienen of te bezoeken (servitii vel
visitationis gratia), bij het heen- en teruggaan vrij zijn van alle
ius civile; zijn berechting in het leengerecht, indien men een aan-
klacht tegen hem indient, wordt dan geregeld. Anders in St.
3021. Heel in het algemeen wordt daar het leengerecht, bestaande
uit mannen van de bisschop en de kanunniken, aangewezen als het
normale gerecht voor de leenman van een kanunnik — men kan
uit § 2 aanvullen: ook wanneer hij in de civitas iets misdreven heeft,
dus onverschillig bij welke gelegenheid. Daarop volgt als een zelf-
standige bepaling: indien iemand, geen diens of beneficiatus van
hem maar onverschillig wie, zich naar een kanunnik begeeft om
hem een boodschap of bezoek te brengen (legationis vel visitationis
gratia), dan zal hij bij het heen- en teruggaan vrij zijn van ius civile.
Van ,de leenman bij zijn dienst of bezoek' (St. 3034) is dus ge-
worden: 1. de leenman onder alle omstandigheden, en 2. iedere
bezoeker. Dat hier St. 3034 de meer oorspronkelijke vorm heeft,
blijkt ook uit de overeenkomst van § 3 met § 1, waar eveneens de
boer wordt vrijgesteld tijdens de dienstverrichting voor zijn heer
(quamdiu in ... prepositi vel canonicorum detinetur obsequiis).
Klaarblijkelijk heeft dus in § 3 het Maastrichtse diploma de oor-
spronkelijke bewoordingen beter bewaard dan het Luikse.
Ook de overige bestanddelen van St. 3021, die in St. 3034 ont-
breken, dienen wij nu nader te bezien. Dit zijn ten eerste de woorden
,nullum vero teloneum solvet', die aan het einde van § 2 en 4 m
St 3021 verschijnen; zij stellen de daar aangewezen personen:
huisdienaars van de kanunniken, en de vilhcus met zim onder-
ambtenaren, vrij van tol. Zij kenmerken zich behalve door hun ont-
breken in St. 3034 ook daardoor als een latere inlassmg m St. 3021,
dat het oorspronkehjk in deze paragrafen en klaarbh)keh)k in het
gehele stuk slechts ging om de rechtspraak.
Aangaande de bepahngen in § 5 over het recht m claustrale en
grondheerlijke, aan kanunniken behorende hoven zal m het volgende
Lofdstuk vastgesteld worden, dat St. 3034 een veel jongere toe-
stand weergeeft dan St. 3021. Niettemin bevat hier St 3021 een
gemakkelijk kenbare inlassing, waarvan geen spoor m St. 3034 is
overgegaan. In de huizen behorende tot de claustrale hoven, zo
bepaalt St. 3021, heeft de marktoverheid geen recht spohandi aut
ostium obserandi vel vigiles vel ostiatim denarios exigendi; de
bewoners zullen slechts, indien buiten hun huis gevangen, het
forense iudicium ondergaan. Ook hier weer heeft de bepahng m
zijn geheel, die aan de marktoverheid verbiedt beslag te leggen en
deuren te versperren betrekking op de rechtspraak. De^ dan
volgende woorden ,vel vigiles vel ostiatim denarios exigendi be-
treffen echter heel iets anders, nl. de verphchting om ten behoeve
van de stadsbeveihging wachten te stellen en een huis aan huis
gevorderde belasting te betalen «). Wat hier aanvankelijk gestaan
n Niettemin bevat waarschijnlijk ook in St. 3034 deze paragraaf een kleine
inliiS wïï«llen daar in § 7 de neiging vinden, de voorrechten der kanun-
IrookÄere geestelijken uit te
LTgedTgvaarde schuldenaar niet in het gerecht verschijnt, zal de villicus zijn
wonÄn afsluiten ,duobus davis et ^^^^ ~ ^^^^^^^^
3^ De betekenis blijkt uit het stadsrecht van Saint-Omer (n27), A. Giry,
Hi?t 2 la Se de St.-Omer (1877) 371, § 15: Custodes, qui smgulis noctibus
per anLm vigilantes castellum s. Audomari custodiunt, ... ab unaquaque
domo in eadem villa ... in natali Domini panem unum et denarium unum
aut duos denarios exigere solent. Daarbij Oppermann, Blandmium 374.
heeft, is gemakkelijk te doorgronden. Even verderop worden op
hofrechtelijk gebied zulke handelingen wel toegestaan:
in domibus ad claustrales sedes Si autem non claustralis sedis, sed
pertinentibus forensis potestas iusnbsp;mansionarie terre domus fuerint, ipsas
nullum spoliandi aut ostium obserandinbsp;domos spoliandi, obserandi, h a b i t a-
vel lt;^vigiles vel ostiatim denariosnbsp;tores capiendi ius erit forensi
exigendi ) habebit, sed tantum inibinbsp;potestati
manens, si extra domum deprehendi
potuerit, forense iudicium subibit.
Het is duidelijk, dat ook op de geïncrimineerde plaats aanvankelijk
,habitatores capiendi' moet gestaan hebben.
Aan het einde van § 5 leest men in St. 3021 een bepaling, waarvan
niets in St. 3034 staat, nl. dat indien iemand door koop of erfenis
claustrale of hofrechtelijke grond verwerft, hij aan de grondheer
evenveel redemptio zal betalen als de tins bedraagt. Dit bekende
beginsel keert in het latere Luikse stadsrecht terug ; het valt hier
alweer uit de toon, doordat het met rechtspraak niets te maken heeft.
Het is een gewichtig feit, dat sommige bestanddelen van St. 3021,
die men als latere toevoegsels kan aanwijzen, ongetwijfeld niet zozeer
de belangen van de geestelijkheid, maar die van zekere burgerlijke
groepen behartigen. — De aanhef van § 7 bepaalt: indien iemand
een dienaar van de broeders wondt of doodt, zal hij met al het zijne
aan de bisschoppelijke macht toegewezen en een zoengeld naar
gelang van de persoon en het misdrijf aan de dienaar betaald worden.
Het vermoeden, dat deze in St. 3034 ontbrekende bepaling een in-
lassing is, wordt gevoed door de enigszins zonderlinge uitdrukking
,episcopalis potestas', blijkbaar gevormd naar analogie van het
tevoren telkens voorkomende ,forensis potestas'.
In het voorgaande hebben wij die bestanddelen uit St. 3021 uit-
geschakelt, die omstreeks 1160 daarin nog niet voorkwamen, toen
men op grond van het Luikse voorbeeld een volkomen onecht
stuk voor Maastricht vervaardigde. Nu dienen wij te vragen, of
het toen gebruikte voorbeeld nog het oorspronkelijk van 23 December
1107 zelf was, en zo ja, of men het toen onaangetast heeft gelaten;
met andere woorden, of St. 3021 echt is, voor zo ver het door St.
1) Stadsrecht van Brusthem § 3.
-ocr page 171-3034 gedekt wordt. Hiervoor zijn de boven bij een opsteller uit de
tijd van bisschop Otbert aangewezen wendingen het enige diploma-
tische gegeven; om een nader oordeel te vormen, is het nodig dat
wij ons de toestanden en gebeurtenissen te Luik in de eerste jaren
van de 12e eeuw te binnen brengen.
Een helder licht wordt op deze gebeurtenissen geworpen door
berichten van het chronicon s. Huberti, die voor het eerst K. Hanquet
in zijn uitgave i) met St. 3021 in verband gebracht heeft, hetgeen
dan door G. Kurth nader is uitgewerkt. Het chronicon bericht
in c. 96 het volgende. Bisschop Otbert begon uit mateloze heerszucht
te Luik de civiha iura te verbreken, wetten der voorvaderen te
veranderen, gewoonten af te schaffen. Om des te beter de minores te
kunnen onderdrukken, ontzag hij aanvankelijk de maiores en won
de toestemming van zekere potentiores door geschenken en be-
loften; later deed hij hoog en laag onder zijn dwingelandij bukken.
De procuratores van kerken en geestelijken, die geheel vrij waren
van het forense ius, trachtte hij met geweld te dwingen; met name
nam hij de knechts van de Domproost Frederik gevangen. Wegens
hierover ingekomen klachten werd in tegenwoordigheid van aarts-
bisschop Frederik van Keulen op 10 Maart 1104 in de koninklijke
palts te Aken een bijeenkomst gehouden, waar door de Luikse
geestehjkheid allerlei verwijten tegen Otbert gericht, kanonieke
rechtsregels aangevoerd en bij monde van de aartsdiaken Hendrik
een reeks beschuldigingen ingebracht werden. Zij betroffen in de
eerste plaats daden van simonie; verder zou hij tot gemene schade
van alle kerken van het land de munt vaak gewijzigd en in munt-
bederf toegestemd, de vrijheid van het openbare recht, de wetten
der voorvaderen met geweld verbroken, vermaningen van de geeste-
lijkheid en van sommige fideles s. Lamberti in de wind geslagen,
zijn belofte aan de potentiores episcopii, zich te zullen beteren,
niet gestand gedaan hebben, en kerkschatten, die hij geroofd had,
ook toen het hem mogelijk was niet hebben willen herstellen. De
aartsbisschop berispte Otbert in het openbaar en stelde een termijn
1)nbsp;La chronique de Saint-Hubert (1906) 247.nbsp;. a7 i
2)nbsp;BIAL 35 (1905) 265 vlgg.; minder uitvoerig in La Cite I 67 vlgg.
3)nbsp;Beheerders der geestelijke goederen of wel de aan hen ondergeschikte
boeren, van wie de eerste bepaling van St. 3021 spreekt.
voor een zes weken later te Keulen te houden vergadering vast,
vóór welke Otbert zijn vergrijpen zou hebben te beteren. De bis-
schop wist echter, toen de keizer kort daarop in Luik verblijf hield,
van hem te verkrijgen dat de voorgenomen bijeenkomst verboden
werd, en volhardde in zijn gedrag; slechts jegens de potentiores
toonde hij zich ook nu tegemoetkomend.
Het is duidelijk, dat de auteur het beschreven conflict wü doen
zien als een episode in de grote kerkelijke strijd i), als een uitbarsting
van algemene verontwaardiging over het régime van de simonistische
bisschop. De tijd van ontstaan van het chronicon is betwist. P. Krol-
lick^) heeft betoogd, dat de auteur eerst na Otberts dood (1119)
schreef en dat hij de vroegere gebeurtenissen ten onrechte gekleurd
heeft overeenkomstig de latere scherpe partijtegenstelling; en Meyer
von Knonau (VI 199) heeft het onjuiste van de zo gevormde voor-
stelling bepaaldelijk naar aanleiding van de rechtsdag te Aken te
berde gebracht. De auteur was ongetwijfeld bij die bijeenkomst
persoonlijk aanwezig geweest; maar hij is, wat A. Cauchie en K.
Hanquet hiervan mogen zeggen, zeer scherp tegen Otbert gekant.
Moet men iedere invloed daarvan op zijn voorstelling van zaken
uitgesloten achten? De Domdeken en aartsdiaken Hendrik, die te
Aken als woordvoerder van de oppositie tegen Otbert optreedt, was
in de investituurstrijd een vurig aanhanger van de keizerlijke partij;
aan hem droeg Sigebert van Gembloux naar zijn eigen getuigenis ®)
zijn pamflet over de gehuwde priesters®) op; op zijn verzoek schreef
Sigebert de epistola adversus Paschalem papam') tussen Januari
1)nbsp;Daarbij sluit zich E. C. G. Brünner, Tijdschrift voor gesch. 43 (1928)
236 aan, die zelfs van een bondgenootschap tussen de paus en het kapittel
spreekt. Ik acht zijn beschouwingen over de partijschappen in Luik tot in de
12e eeuw minder overtuigend dan die over de latere tijd; zijn mening b.v.,
dat het als forense iudicium beschreven recht reeds onder bisschop Notger
(972—1008) bestaan heeft, steunt niet op feitelijke gegevens.
2)nbsp;Die Klosterchronik von St. Hubert (1884).
3)nbsp;La querelle des investitures dans les diocèses de Liège et de Cambrai II
(1891) 8 vlgg., 207 vlgg.; CRCRH 70 (1901) 65 vlgg.
4)nbsp;Étude critique sur la chronique de Saint-Hubert (1900) en in de inleiding
op zijn uitgave.
5)nbsp;De viris illustribus. MG. SS. VI 272.
6)nbsp;MG. LibeUi de lite II (1892) 436 vlgg.
7)nbsp;a. w. 449 vlgg.
-ocr page 173-en Juni van het jaar 1103^), dus slechts een jaar voor de hier be-
sprLn gebeurtenissen. De bijeenkomst te Aken speelt zich a£ m
de koningspalts, dus aartsbisschop Frederik is daar de vertegen-
woordiger van het Rijksgezag. Dat hij zich als zodanig een getrouw
dienaar van de keizer betoond zal hebben is buiten twijfel. Verde
is het hoogst onwaarschijnlijk, dat in Luik de beweging van vmet
tegen OtbL beleid in enig verband gestaan heeft -t lt;ie ^jer-
c4che partij. Zij zou dan ongetwijfeld het hoofd opptoken hebben
ïoen de positie van de keizer door de opstand van zijn zoon geschokt
werd en overal zijn aanhang uiteen viel - te meer indien, zoals
Lt chronicon beweert, door 's keizers toedoen haar verlangens
^bevldigd gebleven waren. Doch gelijk bekend, is juist Luik to
hÏ laa st'toe het bolwerk van Hendrik IV's gezag gebleven, met
Ïleentp de trouw van Otbert, maar op die van de geestelijkheid
Tadel, het volk van Luik kon de keizer ten allen tijde rekenen.^
Men k n daarom moeiHjk geloven, dat de tegen Otbert geuite klach
He eerste plaats simonie betrof en dat men zich beriep op de
beginselen van het kanonieke recht.nbsp;, c, ^noi
Lrth®) heeft nu deze gebeurtenissen als volgt met St. 3021 m
verband gebracht. De door Otbert veroorzaakte misstanden zullen
Ikh verergerd hebben tot de dood van Hendrik IV toe; de keizer-
lijk gezinde bisschop zal onder het oog van zijn heer weinig ijver
g^Ld hebben om de vrijheden van een weerbarstige geestelijk-
hTte eerbiedigen. Geheel anders toen Hendrik ^^^^
was. Hendrik V had zijn steunpunt in de geestelijkhad n w^
bovendien Otbert zeer vijandig gezind. Tijdens het veAlijf v^
de koning te Luik haastte dan ook de geestelijkheid Zich, haar
UacSrLr te dragen, en de koning daarin toe te stemmen. De
^rtnTrdus in alle opzichten een ,satisfaction pléniere' voor
Z^M^t^U is een erkenning zonder enige wijziging van
r tekst die het Domkapittel de keizer heeft voorgelegd en laat
Wndtn det na te vermelden, dat de bisschop, die de opgesomde
quot;hten geschonden had, tegenwoordig was en instemde met
1)nbsp;Sackur in de inleiding a. w. 450.
2)nbsp;Cauchie, La querelle des investitures II 186.
3)nbsp;BIAL 35, 266 vlgg.
-ocr page 174-de oorkonde, die men tot herstel van rechten tegen hem verkregen
had.
Tegen deze opvatting heeft J. Lyna bezwaar gemaakt. ,Indien
de handvest door een vijandig oogmerk tegen Otbertus was in-
gegeven, zo zegt hij, waarom werd dan de bisschoppelijke mede-
werking geduld? Het gaat hier immers niet om de kleineering van
het schepenhof, wel om de vaststelUng van de rechten van de kerk
over hare hoorigen, waaronder de familia van den bisschop zelf,
te Luik. Wel is het mogelijk, dat we hier staan voor een kentering
van Otbertus' politiek. Dat de kroniekschrijver van St. Hubert
nog wat wrok tegenover Otbertus gevoelde, moet ons niet van
de wijs brengen.' Hoewel deze opmerkingen onvoldoende gestaafd
zijn, acht ik hun strekking juist. Er is geen reden de woorden
,Otberto episcopo presente et ipso cooperante' nog langer in de
zin van een afgedwongen toestemming op te vatten, nu het stuk
opgesteld en waarschijnlijk ook geschreven bleek door een per-
soonlijkheid uit 's bisschops omgeving, die in die dagen in de
Rijkskanselarij ook voor andere geadresseerden werkzaam was.
Een nader inzicht in hetgeen zich te Luik in 1107 en vooraf-
gaande jaren heeft afgespeeld, verschaft ons een blik op een andere
Neder-Lotharingse bisschopsstad, Kamerijk, waarover men door
W. Reinecke goed is ingelicht. Daar staan in het laatste kwart
van de 11e eeuw in hoofdzaak twee bevolkingsgroepen tegenover
elkaar: de milites ecclesie, casati, bezitters van grond in en buiten
de stad met de burggraaf aan het hoofd; daartegenover de burgerij,
die zich omstreeks 1080 in een commune organiseert en tevens
aansluiting bij het Rijksgezag zoekt De leiders van de commune
zijn grote kooplieden, die als ,maiores' aangeduid worden. Zij
zijn vooral op bescherming van het marktverkeer bedacht
Bisschop Walcher heeft, daar hij zich slechts zo tegen graaf Robert
van Vlaanderen kon handhaven, waarschijnhjk in het jaar 1102 in
overeenstemming met het keizerlijk gezinde Lotharingse episcopaat,
dat te Luik bijeen was, in de eerste plaats dus met bisschop Otbert,
1)nbsp;Bijdragen tot de geschiedenis 15 (1923—'24) 655.
2)nbsp;Geschichte der Stadt Cambrai (1896).
3)nbsp;Oppermann, Blandinium 365. 367.
4)nbsp;Reinecke, a. w. 116—121. Zij vormen een stadsraad; blz. 122.
-ocr page 175-zijn burgers bij oorkonde een communaal stadsbestuur toegestaan.
Zij zwoeren hun bisschop trouw te zullen beschermen, zolang
deze keizer Hendrik, diens zoon en opvolgers zou blijven erkennen;
tevens, de stadsheerlijke rechten niet te zullen aantasten. De
commune is dan bHjven bestaan ook nadat graaf Robert door de
keizer met het burggraafschap Kamerijk beleend was. Eerst onder
Hendrik V, toen na de nieuwe rijksoorlog tegen Robert van Vlaan-
deren vrede gesloten was, werd de commune afgeschaft, en wel
op bevel van de koning ingevolge bisschop Walchers raad. De
koning berispte de burgers wegens het instellen van nieuwe wetten,
het stichten van eedgenootschappen, het benoemen van nieuwe
overheidspersonen. Men vreesde een bloedige wraak, doch door
tussenkomst van bisschop Walcher nam de koning genoegen met
een afzwering van de commune door de burgers onder levering
van gijzelaars (Dec. 1107).nbsp;, r j
Van Kamerijk is de koning naar Luik gegaan en heett daar
enkele dagen later (23 Dec.) maatregelen getroffen, die een ver-
strekkende gelijkenis met die van Kamerijk vertonen. Ook de voor-
geschiedenis vertoont overeenkomst. In Luik had de bisschop
eveneens betrekkingen onderhouden met zekere maiores, en dit
zijn waarschijnlijk weer kooplieden. Want van andere zijde bezitten
wij gegevens over relaties, die hij met kooplieden onderhield. Het
geld, waardoor hij op simonistische wijze het bisdom verkregen
had, heette a mercatoribus huius patriae geleend te zijn 2). In 1095
heeft hij een belegering van het kasteel Clermont bij Hoei onder-
nomen, omdat van daaruit de scheepvaart op de Maas lastig gevallen
werd 3). En de voorspraak van bisschop Otbert, waarvan in het
Keulse tolprivilege voor de koopheden uit Luik en Hoei van 1103
sprake is, zal wel tot de echte bestanddelen van dit stuk behoren.
Ook in Luik klaagde men nu over nieuwe wetten, veranderingen
in de rechtsorde, waartegen natuurHjk vooral de geestelijkheid
gekant was. Hier vormen de Luikse gegevens ook een toehchting
op die van Kamerijk. Want we vernemen hier waarin het nieuwe
1)nbsp;Midden December; Rudolf van St-JmWen MG. SS. X 270.
2)nbsp;Ruperti chronicon s. Laurentu c. 45, MG. Sb. Vlll 2//.
3)nbsp;Chron. s. Huberti c. 78.
-ocr page 176-recht bestond: het was marktrecht. En over de inhoud van dit
marktrecht verneemt men uit St. 3021 iets naders, namelijk dat
het op de eed als bewijsmiddel gebaseerd was en het godsgerecht
er geen deel van uitmaakte; voorts, dat ook het hoge gerecht (in
latronibus, in falsis mensuris, in seditionibus quas vulgo sturm et
burinne dicimus iudicandis aan de forensis potestas toekwam,
in de Sauvenière zelfs uitsluitend dit hoge gerecht 2). Uit deze
laatste omstandigheid is tevens af te leiden, dat de forensis potestas
haar macht aan de bisschop ontleende; immers in een wijsdom
van 3 Dec. 1271 BS 640 wordt vastgesteld, dat het hoge gerecht
van de Sauvenière, ,a savoir est de larun, de faux mesure, de stor
et de burine' aan de bisschop toekomt. De marktoverheid zal een
bisschoppelijke schepenbank geweest zijn. Het chronicon s. Huberti
doet ons de ontevredenheid kennen, die de nieuwe toestanden in
bepaalde Luikse kringen opwekten, met name bij de geestehjkheid
en zekere fideles s. Lamberti, stelhg bisschoppelijke ministerialen.
Niet te aanvaarden is de door het chronicon gegeven voorsteUing,
alsof die toestanden slechts uitvloeisels waren van Otberts despo-
tisch karakter. Het beleid van de bisschop heeft dan, evenals dat
van bisschop Walcher in Kamerijk, na de troonsbestijging van
Hendrik V een keer genomen; er had een reactie plaats, bestaande
in een terugdringen van het marktgerecht en een handhaving daar
tegenover van de grondheerlijke organisatie, welks ambtenaar de
villicus is.
Op twee punten vereist St. 3021 nu nog bespreking. De koning
verklaart in de narratio, dat hij ,has subscriptas leges paternas,
antiquissima inquam privilegia', die hem voorgelegd werden, heeft
ontvangen, bezien en besloten ze ter hernieuwen en te bevestigen.
Duiden deze woorden op een vooroorkonde van Hendrik IV?
1)nbsp;Uit de bewoordingen blijkt de echtheid van deze passus, blz. 149/150.
2)nbsp;Men zou kunnen vermoeden, dat het instellen van een nieuw markt-
recht samenhangt met de verplaatsing van de markt van de Vieux-Marché,
waar hij vlak naast de Dom op gedeeltelijk aan het Domkapittel behorende
grond gehouden werd, naar het huidige marktplein, meer oostelijk te midden
van de marktnederzetting; vgl. E. Polain, Revue du Nord 17 (1931) 168 met
goede plattegronden. Voor zijn mening, dat de verplaatsing reeds onder bisschop
Reginar (1025—37) geschiedde, is een bericht van Jean d'Outremeuse een
hoogst onzekere basis.
Meyer von Knonau (VI 12), Hansay i) en Lyna^) hebben dat
erin gelezen, hoewel eerstgenoemde opmerkte, dat de mhoud van
St 3021 niet in verband staat met de ons bewaarde oudere diploma s
voor de Luikse kerk als b.v. St. 2736 van 1070; G. Kurth«) heeft
het ontkend. Inderdaad zouden de aangehaalde woorden ter aan-
duiding van een vooroorkonde wel heel zonderling gekozen zijn;
veel meer ligt het voor de hand, ze eenvoudig met ,de wetten der
voorvaderen, het van ouds geldende recht' te vertalen. En wie is
eigenlijk de geadresseerde, te wiens gunste St. 3021 uitgevaardigd
werd? Is dit alleen het Domkapittel, of delen ook de zeven col e-
giale kapittels in de toegestane voorrechten? De ,kerk van LuA,
waarvan de oorkonde spreekt, is in het algemeen de bisschoppelijke
kerk, dus de Dom. Zo heeft ook Kurth het ingezien. In de 13e eeuw
ewnwel was men van een andere mening. In BS 662 (1275) verklaart
koning Rudolf, dat de proosten, dekens en kapittels ^owel van de
Dom als van de overige kerken van Luik hem gesmeekt hebben,
hun het privilege van Hendrik V te bevestigen; hij verbiedt de
^tPdeliike overheid de voorrechten van de Luikse kerken te schenden.
Een oorkonde van het Domkapittel van 1282 BS 734 geeft een
omschrijving van § 2 en voegt aan de woorden ,alicuius canomci
serviens' uitdrukkelijk toe: tam ecclesie nostre quam secundariarum
ecclesiarum civitatis Leodiensis. En in de 14e eeuw worden af-
schriften van het diploma opgenomen in de cartularia van een colle-
giale kerk (die van het H. Kruis) en in het cartulaire du clerge
secondaire, dat bepaaldelijk de gemeenschappelijke belanpn van
de Luikse collegiale kerken betreft. Maar of het zo van begin at
bedoeld was, blijft onzeker; het ware denkbaar, dat een vermelding
van het Domkapittel in de overgeleverde tekst met opzet weggelaten
is Wanneer de koning in de narratio zegt, dat hij te Luik door de
geestelijkheid eervol ontvangen en in het convent van de broeders
L broeder opgenomen werd, dan betreft dit natuurlijk zijn opname
in het Domkapittel*). In dit verband is ook het pronomen,noster te
1)nbsp;RBPH 1 (1922) 511 vlg.
2)nbsp;t. a. p. blz. 656.
11nbsp;Lütticher Domkapitel (1907) 39; A. Schulte, Deutsche
KÄgl: Siser und Päpste als Kanoniker, Hist. Jahrbuch der Gorres-Ges.
54 (1934) 142 vlgg.nbsp;^^
begrijpen, dat de oorkonder in § 1 en 7 ter aanduiding van zijn mede-
kanunniken gebruikt Als getuigen treden van de Luikse geeste-
lijkheid alleen de Domproost, Domdeken en vijf aartsdiakenen op.
Trachten wij nu ons oordeel over St. 3021 nog nader te bepalen
met behulp van een diploma van keizer Hendrik IV voor de kerk
van Spiers van 10 April 1101 St. 2950 2). Is het juist, dat dit stuk
de inhoud van St. 3021 dekt, zoals Kurth het doet voorkomen
(St. 3021 ,est pour ainsi dire calquée sur' St. 2950)? Een woordelijk
verband bestaat er niet; voor twee bepalingen van St. 3021 biedt
St. 2950 analogieën, doch met belangrijke afwijkingen.
Ten eerste bevat St. 2950 een bepaling, die met St. 3021 § 2 te
vergelijken is. Indien een dienaar van de broeders, die deelt in de
woning en dagelijkse voeding van een van hen, iets misdrijft tegen
het burgerrecht, zal hij non in forum neque ius publicum op
bevel van de tribunus geroepen worden; maar de tribunus episcopi
zal in het claustrum voor de deken verschijnen en voldoening
eisen en ontvangen voor zich en de benadeelde partij, waarbij
aan deze laatste een zoengeld volgens ius civile toekomt en de
tribunus voldoening krijgt door geseling of, als de broeder zijn
dienaar wil sparen, door een geldboete volgens ius civile van 60
schellingen. Ook hier treedt dus de bisschoppelijke ambtenaar als
aanklager op in het claustrum, waar een schikking getroffen wordt.
Maar het zoengeld en de boete worden volgens burgerrecht
bepaald. In Luik vernemen wij slechts, dat de schuldige moet
boeten aan de forensis potestas of een ander, jegens wie hij schuldig
is, volgens het vonnis van zijn pairs. Men kan aannemen dat dit
vonnis van een dienstgerecht niet volgens ius forense geveld werd.
Van het zoengeld voor de benadeelde is hier geen sprake. Een
nog veel ingrijpender verschil brengt de daarbij aansluitende ver-
1)nbsp;Het is dus niet noodzakelijk daarin met Kurth een bewijs te zien voor
de vervaardiging van het diploma door de geadresseerde.
2)nbsp;In afschrift overgeleverd. Druk: A. Hilgard, Urkunden zur Gesch. der
Stadt Speyer (1885) nr. 13. Het behoort tot een groep diploma's, wier datering
bevreemding heeft gewekt (Ficker, Beiträge I 168 vlg., II 136), doch waarvan
sommige in origineel over zijn (H. Bresslau, KUiA Text 73). Over de inhoud C.
Koehne, Der Ursprung der Stadtverfassung in Worms, Speyer u. Mainz
(1890) 248.
3)nbsp;La Cité I 69 vlg.
-ocr page 179-klaring van St. 2950, dat indien een kanunnik binnen de urbs een
dienaar heeft, die niet bij hem woont noch dagelijks bij hem eet,
deze aan het gemene burgerrecht onderworpen is. Hoe geheel
anders is deze toestand dan datgene waarop men in Luik aanspraak
maakte. Dit is een nieuwe aanwijzing, dat in St. 3021 § 3 vervalst
is op de boven besproken wijze.
Hetgeen hierop volgt in St. 2950 is met St. 3021 § 5 te vergehjken.
De keizer verordent daar: de hoven van broeders, waar zij zelf
in wonen, zijn in een vaste immuniteit begrepen; indien de pre-
fectus urbis of de tribunus of iemand anders het huis of de hof
van een broeder, waarin hij woont, met geweld binnendringt of
daar iemand gevangen neemt of op enige wijze kwetst, zal hij
volgens immuniteitsrecht aan de bisschop 60 sol. plus een drie-
dubbele bisschoppehjke ban, en aan de benadeelde een driedubbel
zoengeld betalen. Deze toestand in Spiers verschilt zeer sterk van
die, welke St. 3021 in Luik veronderstelt. De woorden van St. 2950
,curtes fratrum in quibus habitant.... sub firmissima consistant
immunitate' maken geen onderscheid tussen claustrale en andere
hoven van kanunniken, zoals St. 3021 doet; naar het schijnt, sprak
het in Spiers van zelf, dat een kanunnik binnen de immuniteit
woonde. In elk geval wordt nadruk gelegd op de voorwaarde, dat
hij daar inderdaad woont. St. 3021 daarentegen spreekt van
domibus ad claustrales sedes pertinentibus en van de inibi manentes.
Bij een claustrale hof, oorspronkelijk voor de woning van een ka-
nunnik bestemd, behoren hier dus een aantal bewoonde huizen.
In de latere middeleeuwen kent men inderdaad de toestand, dat
een claustrale curie een geheel complex van gebouwen bevat i);
het is twijfelachtig, of reeds aan het begin van de 12e eeuw zulk
een toestand verondersteld kan worden. Maar er is meer. In de
huizen zal geen beslag gelegd worden, maar slechts indien men hem
buiten zijn huis in hechtenis kan nemen, zal de bewoner voor het
marktgerecht terecht staan. Wie heeft men op het oog als bewoners
van deze huizen? Niet in de eerste plaats het dienstpersoneel van
een kanunnik 2); want dit is volgens § 2 aan de marktrechtspraak
1)nbsp;K. Hofmann, Die engere Immunität (1914) 41.
2)nbsp;Deze veronderstelling van Lyna in het boven aangehaalde opstel schijnt
mij niet juist.
geheel onttrokken. Uit de onmiddellijk volgende bepaling omtrent
de rechtspraak door de dominus terre in zake de census domorum
en grenskwesties blijkt, dat deze claustrale huizen tegen tins zijn
uitgegeven. Wanneer de huizen van kanunniken, die toch oor-
spronkelijk het immuniteitsrecht genieten wegens hun bestemming
voor geestelijken, of de daarbij aangebouwde woningen eenvoudig
tegen tins verhuurd zijn, is dit een jonge ontwikkeling ; zover kan
het zeker in het begin van de 12e eeuw nog niet gekomen zijn.
Op de duidelijkste wijze worden wij hier voorgelicht door een
oorkonde uit 1182 BS 59. De Luikse Domkanunnik Franco over-
woog, dat een deel van zijn hof ongebruikt lag en noch hem noch
iemand anders nut afwierp. Hij bouwde er daarom huizen,
waarvoor hij van de bewoners een jaarlijkse tins zou ontvangen,
en zodoende werd een tevoren nutteloos bezit zijn eigenaar ten
voordele. Men vond het dus nog in 1182 nodig, een dergelijke
handelwijze uitdrukkelijk te motiveren; zij was blijkbaar toen nog
iets ongewoons En indien deze toestand al vroeg bestaan mocht
hebben, dan is het toch zeer de vraag of het in hechtenis nemen
van de bewoners werkelijk aan de forensis potestas ontzegd was.
Ook in Straatsburg is deze aangelegenheid in de loop van de 12e
eeuw urgent geworden, doch zij werd daar in tegengestelde zin
beslist
Aangaande het diploma uit Spiers wil ik nog opmerken, dat
het naast de met St. 3021 vergelijkbare bepalingen nog andere
bevat, die lang niet zo eenzijdig de belangen van de kanunniken
1)nbsp;Uit de overeenkomst met de volgende bepaling over hofrechtelijke grond
blijk, dat de dominus terre is: de eigenaar-kanunnik, de pares: de bevyoners,
en niet, zoals Raikem en Polain, Coutumes du pays de Liège I (1870) 359
meenden, de dominus terre: het kapittel, de pares: de kanunniken. De onzekere
rechtstoestand van claustrale grond is door S. Muller, Over claustraliteit
(1890) beschreven; terwijl oorspronkelijk de eigenaar van de grond het kapittel,
die van de gebouwen de kanunnik was, verbreidde zich langzamerhand daar-
naast de opvatting, dat de kanunnik ook op de grond het volle eigendomsrecht
had. Ook in dit opzicht treft men in St. 3021 juist de jongere verhoudingen aan.
2)nbsp;Hofmann a. w. 50 vlg.
3)nbsp;Vgl. J. Görres, a. w. blz. 9.
4)nbsp;Zie het eerste stadsrecht, Wiegand, UB. der Stadt Strassburg I nr. 616
§ 37: In alle claustrale hoven van kanuimiken of ministerialen, waarin zij zelf
niet wonen, heeft de schout of rechter recht te dagvaarden en de bewoner
te dwingen.
beogen. Zo geeft het voor het geval, dat een van de broeders een
burger wondt, berooft of op enige wijze beledigt, uitvoerige voor-
schriften voor zijn berechting. Daarvan verneemt men in Luik niets.
Het bovenstaande is aldus samen te vatten. Op 23 December
1107 heeft koning Hendrik met medewerking van bisschop Otbert
een diploma voor het Luikse Domkapittel uitgevaardigd, dat de
bevoegdheid van het marktgerecht ten opzichte van het huisper-
soneel der kanunniken, van het verkeer van en naar hun woningen
en van de Domimmuniteit begrensde. Het is ons slechts in een
op vele plaatsen geïnterpoleerde tekst overgeleverd; in de aange-
brachte veranderingen kan men twee stadia onderkennen. Het
eerste beperkte zich vermoedelijk tot een poging, het immuniteits-
recht ook daar te handhaven, waar de claustrale hoven met tegen
tins verhuurde huizen bezet waren. De privilegia civitatis et claustri
werden door Koenraad Hl in een verloren diploma (zie hoofdstuk V),
op 16 Mei 1143 door paus Innocentius II (Jaffé 8366 = BS 40) en
in Maart 1152 door koning Frederik I (St. 3619) bevestigd. Het
vermoeden is gewettigd, dat de bevestigingen door Koenraad en
Innocentius verkregen werden met het oog op deze eerste wijzigingen.
Even goed is het echter mogelijk, dat zij eerst daarna in samenhang
met de vervaardiging van het Maastrichtse falsum aangebracht
werden. Omstreeks 1160 werd nl. op grond van het geïnterpoleerde
diploma een geheel en al onecht stuk voor het kapittel van St.
Servaas te Maastricht vervaardigd. Daarin werd, zoals het volgende
hoofdstuk uiteenzet, aan het voorbeeld uitbreiding gegeven voor-
namelijk met twee doeleinden: de ,vrijheid' tot zeer veel grotere
groepen van personen, met name de gehele ministerialiteit van het
kapittel en de in zijn dienst staande handwerkslieden, uit te strekken
en het eigendomsrecht van kanunniken op door burgers bezeten
grond krachtiger te handhaven. In elk geval nadat het Luikse privi-
lege aldus in Maastricht tot voorbeeld had gediend, werd het op-
nieuw van een reeks inlassingen voorzien. Daarmee beoogde men
een afweer tegen sommige heffingen van het markt- (stads-)bestuur:
een tol en een huis aan huis penningsgewijze geheven belasting;
verder uitbreiding van de ,vrijheid' tot hen, die slechts in leens-
verhouding tot een kanunnik stonden; en ten slotte verlichting van
de lasten, op te brengen bij koop of overerving van erven, welke
tot het bedrag van de jaarlijkse tins beperkt worden. Vooral in dit
tweede stadium werden bepaaldelijk burgerlijke doeleinden nage-
streefd. Bovendien heeft waarschijnlijk de bedoeling voorgezeten,
de voorrechten van de Domimmuniteit ook tot die van de collegiale
kerken uit te strekken. Onzeker blijft, welk van de twee volgende
schema's het juiste is.
St. 3021A
(23 Dec. 1107)
I
St. 3021A
(23 Dec. 1107)
St. 3034
(± 1160)
St. 3021B
(± 1160)
St. 3021B
(± 1140)
St. 3021
(± 1198)
St. 3021
(± 1198)
St. 3034
(± 1160)
Om het tijdstip van de tweede groep inlassingen in St. 3021
nader te bepalen, waarvoor tot nu toe de vervaardiging van St.
3034 omstreeks 1160 als terminus a quo gevonden werd, moeten
wij nog eenmaal de bewoordingen beschouwen. Evenals de inhoud
ten dele niet door St. 3034 gedekt wordt, zo bevat het formele ge-
deelte een zin, die daar evenmin terugkeert: de hoogst uitzonderlijke
corroboratio. Iets, wat daarop gelijkt, wordt noch in St. 3022,
noch in de overige dictaten van de bisschoppelijke opsteller daarvan,
noch in St. 3034 gevonden. Er is alle reden een verband aan te
nemen tussen de dingen in de inhoud en die in het formulier, waar-
voor St. 3034 geen parallel biedt. Deze corroboratio nu is woord
voor woord falsarisdictaat, zoals het in het Jacobsklooster aan het
einde van de 12e eeuw telkens en telkens is aangewend. Ik laat
een vijftal falsa uit St. Jacob nog eens de revue passeren.
St. 2954 (voor Andenne 1101): ut ratum et inconvulsum .. permaneret;
Huius igitur traditionis testamentum sancitum est et astipulatum tot tantorum-
que presentia et autoritate illustrium virorum.
Kn. II 28 (het tolprivilege van 1103): Hoe autem testimonium sancitum est
et astipulatum ... presentia virorum illustrium ... Igitur hoe testamentum
ut ratum et inconvulsum permaneat
And. 2 (voor Andenne, 1105): Hoe autem recuperationis ecclesie pactum
sancitum et constipulatum tot tantorumque presentia et auctoritate nobilium.
And. 3 (voor Andenne, 1107): Huius igitur recuperationis testamentum ...
auctoritate confirmatum, testimonio astipulatum, litteris commendatum, sigiIlo
sanccitumnbsp;....nbsp;. . „
St 3208 (voor St. Jacob, 1125): supradicte traditionis testamentum ut ratum
manéat et inconvulsum, signi sigiilique mei astipulatione confirmavi ac tot
tantorumque virorum testimonio comprobatum est.
Hiermee vergelijke men St. 3021: Huius igitur rei testamentum
ut ratum maneat et inconvulsum, sancitum est et astipulatum tot
tantorum auctoritate virorum, en bedenke, dat de wending ,tot
tantorum' ongetwijfeld uit St. 3424 (1141) afkomstig is, vgl. hoofd-
stuk V. Omgekeerd zijn enige wendingen, die in St. 3021 oorspron-
keHjk zijn, daaruit in falsa van het Jacobsklooster overgegaan; nl.
de promulgatio ,Notum sit universis ecclesie catholice filüs, quo-
niam' en het ,Leodium veni' in St. 2954, terwijl bij St. 3021 ,privi-
legia ... recepi, inspexi ... corroboranda decrevi' te vergelijken
is St. 3209: traditiones ... inspexi et approbavi, en bij ,0. episcopo
presente et ipso cooperante' Jc 1: quo (comité) cooperante.
Men dient hierbij enige vroeger vastgestelde feiten te overwegen.
Het Keulse tolrecht Kn. II 28 werd door dezelfde falsaris van het
Jacobsklooster ten behoeve van burgerlijke kringen uit Luik en
Hoei vervalst. Tegelijkertijd heeft men aldaar gebruik kunnen maken
van de bevestiging der privilegia civitatis et claustri door Koenraad
III (hoofdstuk V); of men daarmee welhcht ook door falsarisarbeid
in aanraking was gekomen, is niet meer uit te maken. Voorts heeft
een onecht en door diezelfde falsaris opgesteld stuk voor Andenne
o. m. de strekking, de te Luik volgens St. 3021 geldende voorrechten
der servientes ook voor dit sticht te doen gelden (hoofdstuk XII).
Uit dit alles moet men besluiten: de tweede vervalsing van het
beroemde diploma is in het Jacobsklooster omstreeks 1190—1200
geschied. Tot begrip hiervan is het volgende van belang. In de the-
saurie van dit klooster berustte sinds oude tijden het belangrijkste
deel van het Luikse stedelijk archief, vooral de handvesten en
verdragen en onder meer ook het Keulse tolprivilege, dat hier
vervalst is. Het eerste bericht daaromtrent is uit de 14e eeuw
1)nbsp;Th. Gobert, BIAL 34 (1904) 369 vlgg.
2)nbsp;Jean d'Outremeuse, Ly myreur des histors p. p. A. Borgnet, V 260
-ocr page 184-doch het is aannemelijk dat dit een oude toestand is; te meer omdat
zich in een kapel van het klooster zekere plechtigheden van het
gemeenteleven plachten af te spelen zodat U. Berlière kon zeggen:
L'église abbatiale était comme le sanctuaire communal de Liège.
Dit maakt de vervalsing van St. 3021 door een lid van het Jacobs-
klooster verklaarbaar. Al werd het stuk niet lang na 1218 in het
liber chartarum van de Dom afgeschreven, toch is het best mogelijk,
dat het zich niet in het Domarchief, maar in het archief der burgerij
in het klooster bevond of tijdelijk bevonden had. Immers in hoofd-
stuk V bleek ons, dat ook de verloren bevestiging van St. 302IA
door Koenraad III daar berust zal hebben. Men denke ook aan
de brand van het jaar 1185, die de Domkerk met alle aangrenzende
claustrale gebouwen verwoestte. Het ware zeer goed denkbaar, dat
hetgeen toen uit het Domarchief gered werd, ten dele in het Jacobs-
klooster in veiligheid gebracht is.
Trachten wij nu nog de historische samenhang te overzien,
waaruit de tweede vervalsing van St. 3021 voortgekomen is. Men
is over de gebeurtenissen te Luik sedert 1194 goed ingeHcht door
de annalen van Reinier, monnik van St. Jacob. De auteur toont
een grote belangstelling voor de ontwikkeling van het Luikse ge-
menebest in die dagen, in het bizonder voor de kwestie van de
bouw van een stadsmuur. Op 1198 geeft hij het bekende bericht
over de magna seditio tussen de Luikse geestelijken en leken. De
leken, die de civitas met muur en gracht versterkten, eisten van
de geestelijken en hun familia exactiones et tributa en trachtten op
de van ouds bewaarde vrijheid der geestelijken inbreuk te maken.
Deze stelden zich krachtig te weer, deden de kerkdienst in de
civitas staken en beroofden enige cives, die van de markten in
Frankrijk terugkeerden. Om de benadeelden te wreken namen de
cives een kanunnik gevangen en veroordeelden hem, anderen be-
ledigden en ranselden zij. De bisschop echter stemde met de leken
in. Op 14 Febr. 1199 werd de eendracht tussen geestelijken en cives
hersteld. De laatsten zwoeren in tegenwoordigheid van de bis-
schop, dat zij voortaan zich van schending der kerkelijke vrijheid
1)nbsp;Gobert t. a. p.
2)nbsp;Monasticon II 8.
3)nbsp;MG. SS. XVI 651 vlgg.
-ocr page 185-onthouden en aan de geestelijken wegens de toegebrachte beledi-
gingen voldoening geven zouden. Door O. Oppermann i) en E. C.
G. Brünner 2) zijn deze geschillen in verband gebracht met de
partijtegenstelling tussen Staufen en Welfen. Bisschop Albert II,
die de muurbouw en de heffing van een belasting daartoe goedkeurde,
had geweigerd Otto van Brunswijk als koning te erkennen. In 1208
moet dan Philips van Zwaben tot de heffing van die belasting even-
eens machtiging gegeven hebben evenals hij in het vorige jaar
voor Keulen gedaan had, waar insgelijks de stadsversterking tot
het program van de Staufisch-gezinde partij onder de burgerij
behoorde. De geestelijkheid van Luik daarentegen betuigde haar
aanhankelijkheid aan koning Otto. Hoe dacht men in het Jacobs-
klooster over de staatkundige vragen? Reinier doet, ondanks het
uiterst zakelijke karakter van zijn berichtgeving, zijn standpunt
duidelijk blijken. Otto noemt hij telkens rex, later imperator;
Phihps heet bij hem doorgaans eenvoudig Phihppus Suevus.
Reeds Brünner nam aan, dat behalve de geestelijkheid ook een
deel van de overige bevolking van Luik aan de Welfische zijde
gestaan heeft. Door het verband, waarin wij nu de vervalsing van
St. 3021 kunnen zien, wordt hieromtrent zekerheid verkregen.
Men heeft klaarblijkelijk getracht door de interpolaties een welhcht
zeer belangrijke bevolkingsgroep, die deels door persoonlijke af-
hankelijkheid, deels door grondbezitsverhoudingen met de Luikse
kapittel- (en klooster-?) geestelijkheid in betrekking stond, te vrij-
waren tegen de versterkingsbelasting. Tevens verkrijgen wij nadere
inlichting, hoe deze belasting geheven werd; zij was nog niet, zoals
de ,fermeté' zich in de loop van de 13e eeuw aan ons voordoet*),
een verbruiksaccijns, doch een huis aan huis gevorderde penning®);
1)nbsp;Histor. Vierteljahrschrift 16 (1913) 405.
2)nbsp;Tijdschr. voor gesch. 43 (1928) 241. .. , ,
3)nbsp;Dat dit de oorspronkelijke inhoud van zijn handvest voor Luik van
3 Juni 1208 BF 184 pweest is, heeft Oppermann t. a. p. getoond.
4)nbsp;Voor het eerst in BS 211 (1231).nbsp;, ■ t.
5)nbsp;Dat zij inderdaad ten behoeve van de stadsversterking geheven moet
zijn, blijkt door vergelijking met de boven aangehaalde plaats uit het stads-
recht van Saint-Omer. Het is niet verwonderlijk, dat men in de zo vroeg ont-
wikkelde Vlaamse steden reeds voor 1127 toestanden aantreft, die te Luik eerst
in de laatste jaren van de 12e eeuw verschijnen. Overal schept het bouwen
van een stadsversterking voor het eerst de behoefte aan een stedelijke belasting.
tevens werden er blijkbaar wachtdiensten van de bewoners ge-
vergd. Daarnaast was ook de tol, waarvan St. 3021 zekere bevol-
kingsgroepen wenst vrij te stellen, zeker ter wille van de stads-
versterking ingevoerd. Want op 1203 deelt Reinier in verband met
de muurbouw mede: assensu clericorum et civium et militum
exteriorum tributum ab introeuntibus portas civitatis exigitur et
secundum estimationem pecuniarum suarum summa a civibus ac-
cipitur. Ook naar deze regeling bleven twee verschillende belastingen,
een verkeers- en een vermogensbelasting, naast elkaar bestaan,
en dus mag men de exactiones, die Reinier op 1198 naast de tributa
noemt, wel aan de denarii ostiatim exacti van St. 3021 gelijk stellen.
De aanvankelijk op de meest primitieve wijze huis aan huis inge-
vorderde penning werd dus eerst in 1203 door een naar de draag-
kracht verdeelde belasting vervangen. — De spoliatie van burger-
kooplieden in 1198, waarvan Reinier melding maakt, was een
begrijpelijke represaille geweest op de tolheffing, die door de
geestelijkheid als roof beschouwd werd, voordat het ook daaromtrent
in 1203 tot een schikking kwam.
Kan men de twee bevolkingsgroepen, wier uiteenlopende be-
langen wij leerden kennen, ook topographisch vastleggen? Het
nieuwe in 1203—'04 gebouwde stuk stadsmuur reikte van Payen-
porte tot Porte Ste. Walburge aan de noordoostzijde van de stad.
Men kan aannemen dat het de voortzetting was van een muur,
lopende van de Hnker-Maasoever tot Payenporte met daarin de
Porte St. Léonard en de Porte de Vivegnis Het laatstgenoemde
deel zal dus allicht in de jaren omstreeks 1198 gebouwd zijn. Deze
twee aansluitende muurgedeelten, van de Maas tot Porte Ste.
Walburge toe, omsluiten de wijk Hors-Château, die, als een uitbrei-
ding van de binnen de oudere omwalling gelegen marktnederzetting
naar het oosten toe, in de loop van de 12e eeuw ontstaan was, en
beveiligen deze wijk naar de noordoostelijke zijde. Het is dus inder-
1)nbsp;Reinier van St. Jacob a. 1203, 1204.
2)nbsp;Zie de derde plattegrond van E. Polain, Revue du Nord 17 bij blz. 180. —
G. Kurth, La Cité I 112 en Th. Gobert, Liège à travers les âges I (1924) 22
laten de muurbouw in het westen van de stad bij Saint-Martin aanvangen, doch
waarschijnlijk is dit niet. Het ging toch klaarblijkelijk vooreerst om een be-
scherming van de wijk Hors-Château in het oosten.
daad zeer aannemelijk, dat de verdedigingsbelasting door de forensis
potestas, de overheid van de marktnederzetting, geheven werd.
In een heel ander stadsgedeelte, ten Zuidwesten van de ,Cité', op
het Maaseiland (de ,Isle') had zich echter eveneens een jonge
nederzetting gevormd. De bewoners van dit eiland zullen weinig
belang gehad hebben bij versterkingen aan de overzijde van de
rivier in het noordoosten van de stad. Op de Isle is ook het Jacobs-
klooster gelegen, evenals de kapittelkerken van St. Paulus en St.
Jan; ten noorden sluit zij zich aan bij de op de linker Maasoever
gelegen, aan het Domkapittel behorende Sauvenière en de daaraan
grenzende Mont-Saint-Martin, het gebied van drie andere collegiale
kerken (St. Maarten, H. Kruis, St. Pieter). De belangen van deze
nederzettingen zal men in het Jacobsklooster door de mterpolatie
van het privilege behartigd hebben.
Op de best denkbare wijze wordt het zo ontworpen beeld vohooid,
wanneer wij nu de economisch-politieke kant van de zaak in het
oog vatten. Op de Isle was in het bizonder de metaalnijverheid
gevestigd. Het vervalste Keulse tolrecht, dat in het Jacobsklooster
vervaardigd is, doet zien hoezeer de hier gevestigde koopheden
belang hadden bij een onbelemmerde doorvoer door Keulen, op de
handelsweg uit het Harzgebied, van waar de ertsen werden aan-
gevoerd. Tevens echter is dit falsum een manifestatie van Welfische
partijbelangen. De trouw van aartsbisschop Adolf van Keulen
jegens koning Otto was reeds in de jaren voor zijn overgang tot de
Staufische zijde (einde 1203) twijfelachtig. In 1202 kwam het
tussen koning Otto en de aartsbisschop tot een heftige twist de
teloniis et moneta et de iniustis vectigalium exactionibus et de
violata pace negociantibus die door de apostolische legaat bij-
gelegd werd. Een gevolg van deze gebeurtenis is de oorkonde van
13 Febr. 1203 (D 2, zie hoofdstuk XIII), waarin de aartsbisschop
in het bijzijn van talrijke vertegenwoordigers van de vier standen
het recht vaststelde, dat de burgers van Dinant naar het heette
reeds sedert Karei de Grote aan tol en waag te Keulen genoten. De
1) Polain, t.a.p. blz. 170; P. Lecouturier, Liège, étude de géographie
quot;'2fquot;Bii^S°iolgènde O. Oppermann, Hans. Geschichtsbl. 17 (1911) 42 vlg.
3) ChroSca regia Colon.7contin. III, a. 1202. Ree. Waitz (1880) 200.
-ocr page 188-standen van het land van Keulen en een Welfisch-gezinde groep
van de Keulse burgerij moeten voorstanders geweest zijn van een
herstel van de vrije doorvoer. Ook Kn. II 28 moet ter wille van
een dergelijk herstel in 1202 of 1203 vervaardigd zijn.
Wij kunnen dus vaststellen, dat op de Luikse Isle een groep
kooplieden gevestigd was, die handel dreven hoofdzakelijk op Saksen
en in overeenstemming daarmede aan de Welfische zijde stonden.
Maar ook onder het Staufisch-gezinde deel van de burgerij, dat
in de marktnederzetting en de aangrenzende wijk Hors-Château
woonde, waren kooplieden te vinden. Immers Reinier van St. Jacob
bericht, dat de geestelijken tot wraak zekere burgers, die van de
Franse markten terugkeerden, beroofden. Naar Noord-Frankrijk
was dus de handel van deze groep hoofdzakelijk gericht.
XV. HET DIPLOMA VAN HENDRIK V VOOR
ST. SERVAAS TE MAASTRICHT VAN 1109 EN
ANDERE MAASTRICHTSE OORKONDEN.
In dit hoofdstuk komen voornamelijk de volgende oorkonden
van de kerk van St. Servaas te Maastricht ter sprake.
1.nbsp;1062 Sept. 21. Koning Hendrik IV. Schijnorig. Maastricht, Rijksarchief.
Druk: CRCRH, 3e série 9 (1867) 11. Regest: St. 2611.
2.nbsp;1109. Koning Hendrik V. Schijnorig. Maastricht, Rijksarchief. Druk:
Böhmer, Acta nr. 75; onvolledig: Waitz, Urkunden zur deutschen Verfas-
sungsgeschichte (1871) nr. 8; ^(1886) nr. 16. Regest: St. 3034.
3.nbsp;1128 Juni 13. Koning Lotharius III. Orig. Parijs, Bibliothèque Nationale,
ms. latin 9307 nr. 5. Druk: DLoth. III 12.
4.nbsp;1130. Schenkingsoorkonde van zekere Situs. Afschr. Parijs, Bibl. Nat.,
ms. latin 10180 fo. 171 (17e eeuw). Ongedrukt. Regest: P. Doppler, Publica-
tions de la Société historique et archéologique dans le Limbourg 66 (1930)
238 nr. 37. Aangehaald als: Dp 371).
5.nbsp;1146. Koning Koenraad III. Geïnterpoleerd origineel Parijs, Bibl. Nat.,
ms. latin 9307 nr. 9. Druk: CRCRH, 3e série 9, 23. Regest: St. 3513.
Hoewel in het vermeende origineel St. 3034 het schrift van de
datering veel kleiner en minder versierd is dan dat van de contekst,
1) Ook enige andere oorkonden worden in het volgende met Dp en het
nummer in Dopplers regestenlijst van St. Servaas aangehaald.
zijn beide ook met het geoblongeerde schrift stellig van één hand,
die ik S noem. Dezelfde hand heeft ook een ander diploma voor de
Servaaskerk geschreven, dat van koning Hendrik IV van 1062
Sept. 21 St. 2611. Het is voldoende daartoe te v/ijzen op de vormen
van de g, de ligatuur st, het afkortingsteken, de versiering van
bovenschachten, die uitsluitend aan s en f wordt toegepast, het
geoblongeerde schrift en op de algemene ductus. De originaliteit
van St. 2611, welk stuk op zich zelf met zijn lange schachten, ver
uiteen staande regels, zorgvuldige schrift en in verhouding tot St.
3034 sobere aanwending van afkortingen geen ongunstige indruk
maakt, is daarmee uitgesloten.
Hand S vertoont de volgende kenmerken. Boven dubbele i heeft
de schrijver zelf twee streepjes geplaatst; de tweede i is meermalen
onder de regel uit getrokken (St. 2611 r. 6 iNuijs, St. 3034 r. 8
seruitij enz.), maar niet altijd. De r is doorgaans lang onder de
regel getrokken, maar staat in St. 3034 r. 4 redeundo, r. 16 preterea,
r. 17 patris op de regel; in r. 7 forensi is hij door een tweede streep
van een staart voorzien. De klinker u is, waar hij op een i volgt,
enige malen als v geschreven, St. 3034 r. 14 Ivdex, r. 15 ivre; ook
in andere gevallen, r. 13 fvrta, r. 21 ivssimvs. Ook andere majuskels
komen in overigens in minuskel geschreven woorden voor, St.
2611 r. 6 iNuijs, Reditibus, r. 18 octobRis enz. Afkortingen zijn in
St. 3034 talrijk; daaronder vallen r. 10 er(un)t en de wisseling van
r. 3 au(tem) met r. 14 aut(em) en van r. 20 o(mn)ia met r. 4 om(n)i-
b(us), r. 8 enz. om(n)i op. Door bovenschrijving van de i is in St.
2611 r. 15 en St. 3034 r. 5 en 21 p(ro)p(r)ius sterk afgekort. Hoogst
bedenkelijk is de afkorting van de uitgang -ionis. Meestal is
die voluit geschreven, maar in St. 3034 r. 20 staat t(r)aditio(n)e,
corroboratio(n)e, co(m)mutatio(n)e. In oorkondenschrift van 1107
is dit een volstrekt anachronisme. 2) Ik noteer verder het bizonder
1)nbsp;Naar Dr. G. W. A. Panhuysen mij berichtte, heeft hij het verband
tussen St. 2611 en St. 3034 reeds in 1932 vastgesteld.
2)nbsp;Het vroegste mij bekende voorkomen van deze afkorting is in een
computus-handschrift van (naar het heet) 1143, facs. Arndt-Tangl, Schrift-
tafeln I* Taf. 26a, r. 7. 22; in een hs. uit Hildesheim van 1150—'60, Chroust,
Monumenta palaeogr. Serie II, Lief. XXI, Taf. 1 r. 29; in oorkonden van 1155
bisschop Herman van Utrecht, OB. v. h. sticht Utrecht nr. 410, r. 6; 1156
uit Würzburg, Chroust, Serie I, Lief. IX, Taf. 4 r. 15; en 1157 uit Reichenberg,
vaak afkorten van de letters er, r. 1 qualit(er), uniu(er)sis, int(er)uen-
tu, r. 12 t(er)ra en vaker. Dit is hier overal met het algemene afkor-
tingsteken aangeduid; dat de schrijver evenwel het bizondere teken
voor ,er' kende, toont hij in r. 21, waar aanvankelijk met het in
later tijd overbekende teken in de vorm van een dubbel haakje
,subt(er)' was geschreven, hetgeen daarna door het bovenop plaatsen
van een 9 in ,subt(us)' veranderd werd; misschien een geval van
opzettelijk vermijden van een anachronisme, i)
Bezien wij nu eerst St. 2611 nader. Van het opgeplakte zegel
zijn hier slechts sporen in witte was over. De schrijver heeft onge-
twijfeld een echt voorbeeld voor zich gehad; er zijn aanwijzingen,
dat dit diploma St. 261 IA geschreven was door de ambtenaar
Fridericus D, die in de jaren 1062—1065 in de koninklijke kanselarij
werkzaam was. Daarmee komen het chrismon en het achter
intitulatio, signumregel, recognitie en datering geplaatste inter-
punctieteken in wezen overeen, zo ook de X van ,rex' in de inti-
tulatio, en in de onderschriftregels het slingeren van bepaalde letters
en het onder en boven doen uitsteken van lange schachten ook in
het geoblongeerde schrift, wat aan S blijkens St. 3034 niet eigen is.
Trouwens ook in het afwisselen van vormen zoals van de Ugatuur
amp; verraadt St. 2611 het gekunstelde van zijn schrift. — Het dictaat
van Fridericus D is gemakkelijk aan te wijzen bij vergelijking met
een paar door hem geschreven originele diploma's. ®)
Arndt-Tangl III Taf. 85 r. 12. Kort daarop verschijnt de afkorting ook te Maas-
tricht. Want een oorkonde van 1163 voor het damessticht Munsterbilsen, af-
gebeeld Album beige de diplomatique, pl. XXI B, waar aan het slot van r. 7
renouatio(n)i3 staat, is geschreven door een hand uit St. Servaas te Maastricht,
die ook de oorkonde van het Servaaskapittel voor het klooster St. Gillis te
Luik van 1173 Dp 51 (orig. Rijksarch. Maastricht) geschreven heeft. Op de
keerzijde van het stuk uit Munsterbilsen bevindt zich een afschrift van een
oudere oorkonde (Album beige, pl. XXI A) eveneens door een Maastrichtse
hand, die ook de beneden te noemen diploma's voor St. Servaas van Koenraad
III St. 3512 en Frederik I St. 4158 schreef.
1)nbsp;Ik vind het bizondere teken voor ,er' in oorkonden het vroegst bij een
notaris van de Rijkskanselarij Arnold D in 1139, St. 3386, facs. Steffens, Lat.
Palaographie^ Tafel 82, waar het echter nog niet scherp van het algemene
afkortingsteken onderscheiden is.
2)nbsp;Facs. van het door hem geschreven St. 2628: KUiA II 20.
3)nbsp;Deze zijn opgesomd door Bresslau, KUiA Text blz. 31.
-ocr page 191-St. 2611: Notum sit omnibus Christi
nostrique fidelibus tarn posteris quam
presentibus, qualiter
tale predium quale habuerunt in
villis W. T. ... cum omnibus appen-
ditiis suis, hoc est utriusque sexus
mancipiis, areis, edificiis, (ecclesiis,)
terris cultis et incultis, agris, pratis,
pascuis, campis, silvis, venationibus,
aquis aquarumque decursibus, pisca-
tionibus, molis, molendinis, viis et
inviis, exitibus et reditibus, quesitis et
inquirendis ac cum omni utilitate que
ullo modo inde provenire potest ad
ecclesiam s. Servatii in Traiecto ad
usum confratrum ibidem Deo sancto-
que S. famulantium tradiderunt
ea videlicet ratione, ut (gevolgd
door sanctio)
Et ut hec traditio vel confirmatio
stabilis et inconvulsa omni permaneat
evo, hanc cartam inde conscribi ma-
nuque propria ut subtus cernitur cor-
roborantes sigilli nostri impressione
iussimus insigniri.
Signum domni Heinrici quarti
regis.
Data est anno ...
St. 2619: Notum esse volumus om-
nibus Christi nostrique fidelibus tam
futuris quam presentibus, qualiter;
St. 2572 (afschr.): Notum sit omnibus
Christi enz.
St. 2625: tale praedium, quale
habuit in loco E. dicto ad monasterium
in Q. ... in proprium tradidit
St. 2635: cum omnibus appenditiis
suis, hoc est utriusque sexus manci-
piis, terris cultis et incultis, areis,
aedificiis, agris ... (verder geheel
gelijk) et cum omni utilitate, que ullo
modo inde provenire potest; St. 2572:
cum omnibus appendiciis, id est areis,
aedificiis, terris cultis .. • (verder
gelijk)
St. 2635: ad augendam scilicet ...
prebendam fratrum ibidem Deo sanc-
tisque suis famulantium ... tradiderat
St. 2619.25.26.28: ea videlicet ra-
tione, ut (gevolgd door formule betr.
vrij iaeschikkingsrecht over geschon-
ken goed).
St. 2635: Et ut haec nostra regalis
donatio sive traditio stabilis et incon-
vulsa omni permaneat aevo, hanc
cartam inde conscribi manuque pro-
pria ut subtus cernitur corroborantes
sigilli nostri impressione iussimus
insigniri; St. 2627: Et ut haec nostra
regalis concessio sive confirmatio
FD steeds: Signum domni Heinrici
quarti regis (zonder ,invictissimi')
St. 2619: Data est anno ...
Een echt voorbeeld is dus vrij trouw nagevolgd; weliswaar zijn
het wijdings- en het koningsjaar één te hoog opgegeven. In
hoeverre de gronden, die Giesebrecht de echtheid van St. 2611
deden betwijfelen daartegen kunnen aangevoerd worden, wil ik
in het midden laten. Verscheidene zinnen echter zijn gemakkelijk
als onechte toevoegsels kenbaar, zoals de sanctio: si quis... in aliquo
reniti voluerit, mille libras auri regie persolvat potestati. Want onder
1) Gesch. der deutschen Kaiserzeit III (1890) 1100: vermelding van hertog
Godfried als marchio, van markgraaf Otto van Meissen als marchio de Thurin-
gia, en van Lambertus comes de Brusela; daartegen Meyer von Knonau I 292.
Hendrik IV komen sanctio's nog vrijwel alleen in stukken uitge-
vaardigd door de Italiaanse kanselarij voor^); de toekenning van
de gehele boete aan de fiscus is hoogst uitzonderlijk ; en de be-
woordingen zijn mij niet van elders bekend, behalve uit een oorkonde
van Koenraad III eveneens voor St. Servaas van 1146 St. 3512 =
Miraeus IV 203, waar zij blijkbaar op St. 2611 teruggaan. In het
dispositieve gedeelte valt in de eerste plaats de bepaling op, dat de
hier geschonken goederen Weert en Dilsen niet aan de proost onder-
geschikt zullen zijn, doch dat de deken met raad van de broeders
ze aan een door hem gewenste en geschikt bevonden broeder zal
toevertrouwen. Van geschillen tussen de proost van St. Servaas
enerzijds, deken en broeders anderzijds vernemen wij voor het eerst
uit het onaanvechtbaar originele diploma van 13 Juni 1128 DLoth.
III 12, waar koning Lotharius ten aanzien van de kerk te Echt
zulk een geschil tussen proost en broeders ten gunste van de laatsten
beslist. Voorts bevat de schenkingsoorkonde van 1130 Dp 37 (in
afschr.) wederom een tegen de proost gerichte clausule.
DLoth. III 12: dedimus ... ad opus fratrum ... ea libertate, eo iure ut
deinceps prepositus, quicumque fuerit, in eadem ecclesia nullam habeat potes-
tatem, sed solus decanus possideat et fratres et administrent in refectorio ad
communem fratrum utilitatem.
Dp 37: usibus fratrum in quotidiana refectione serviat nulliusque prepositi
potestati subiaceat, sed solus decanus coniuncto consilio fratrum ad utilitatem
eorundem fratrum ordinet et disponat.
St. 2611: ad usum confratrum .. . tradiderunt hac conditione, ut nullius
prepositi ditioni subiaceat, sed decanus consilio fratrum cui voluerit de fratribus
et qui idoneus ad hoe inventus fuerit committat.
Daar het in DLoth. III 12 om een heel andere bezitting gaat
dan in St. 2611, is het niet zeer waarschijnlijk, dat de opsteller van
D 12 in de Rijkskanselarij behalve de vooroorkonde St. 2886a*) ook
1)nbsp;Vgl. Redlich-Erben, Urkundenlehre I 358; F. Boye, Archiv für Ur-
kundenforschung 6 (1918) 139.
2)nbsp;Erben, a. w. 360.
3)nbsp;Men mene overigens niet, dat dit het jaar 1146 als terminus ad quem
voor het ontstaan van St. 2611 oplevert. Want St. 3512 (1146) is door dezelfde
hand geschreven als een diploma van Frederik I van 1174 April 11 St. 4158
(beide in oorspronkelijk Parijs, Bibl. nat., ms. latin 9307) en ook overigens
hoogst verdacht.
4)nbsp;Zie de aantekening van Ottenthal-Hirsch bij D 12.
-ocr page 193-nog St. 2611 gebruikt heeft; en ook de aard van de woordelijke
overeenkomst geeft m. i. enige aanwijzing, dat de teksten van elkaar
afhankelijk zijn in de volgorde waarin ik ze afdruk. Voorlopig is
dus 1128/'30 als terminus a quo voor het ontstaan van St. 2611
te beschouwen. Hoe lang het daarna valt, is op grond van de inhoud
niet gemakkelijk te zeggen; de bedoelde geschiUen hebben, naar
het schijnt, door de gehele 12e eeuw voortgeduurd en werden eerst
door het verdrag van 1232 i) beëindigd.
Voorts zullen de zin, volgens welke de villae Oyen, Mechelen
aan de Maas, Meeswyck en Hees eveneens ad fratrum prebendam
behoren en de bepaling, dat niemand op de voogdij aanspraak mag
maken, tenzij de broeders zelf hem in gemeen overleg hebben ver-
kozen, onecht zijn. Dat het woord ,ecclesiis' in de pertinentieformule
ingelast werd, is begrijpelijk, aangezien de rechtstoestand van de
kerk te Dilsen blijkbaar onduidelijk is geweest. Tenmmste m 1247
verneemt men, dat het kapittel en de graaf van Looz beurtelings
het collatierecht in Dilsen uitoefenen.
Ter bepaling van de tijd, waarin S werkzaam was, is het diploma
van Koenraad Hl voor St. Servaas uit 1146 St. 3513 van belang.
Dit origineel is geheel geschreven door de koninklijke kanselarij-
ambtenaar Arnold A®) met uitzondering van de 14e regel; daar
is het oorspronkelijke schrift op de twee eerste woorden na wegge-
radeerd en door kleiner en meer gedrongen schrift van een andere
hand vervangen. Deze hand gaf zich zichtbaar moeite het schrift
van Arnold A na te bootsen; zo heeft zij het afkortingsteken vrij
onhandig nagemaakt en de r en lange s enige malen door een af-
zonderlijk toegevoegde haal onder de regel uit getrokken. Desondanks
is het niet te betwijfelen, dat deze hand geen andere is dan S. De
vorm van de Hgatuur ct in ,dictas' vertoont een treffende over-
eenkomst met die van ,Octobris' in de datering van St. 261L In
het woord ,eccl(es)ie' is de eerste e van een cauda voorzien, die in
de vorm van een 5 naar links gewend is; de cauda van de e aan het
einde daarentegen is een scherp naar rechts gewend haakje. Precies
hetzelfde is het geval in St. 2611 r. 12 eccl(es)ie. In het woord
1) Dp 112 = Miraeus IV 543.
3) Faö^^^n het ook door hem geschreven St. 3458: KUiA X 4.
-ocr page 194-,possessiones' zijn de dubbele s-en niet geligeerd; zij hebben ieder
hun eigen vlag. Ditzelfde vrij ongewone verschijnsel doet zich voor
in St. 2611 r. 11 possessionem; vgl. ook St. 3034 r. 7. 9 ,satisfaciet'
met niet-geligeerde sf. De ligatuur amp; vertoont een boekschriftvorm,
die precies zo in St. 3034 r. 1. 5 gevonden wordt, naast daar vaker
aangewende, meer versierde vormen.
In de onderstaande vergelijking met twee dictaten uit de kanselarij
van Koenraad III plaats ik het door S geschrevene tussen vierkante
haken.
St. 3513: Nos igitur ... per presen- St. 3481 : Decemimus ergo et regia
tis privilegii auctoritatem decernimus, auctoritate precipimus, ne ... quaeli-
ut nulla umquam persona magna [sive bet persona magna sive parva eandem
parva iam dictas possessiones ecclesie decimationem ecclesiae tuae abalienare
Traiectensi subtrahere vel alienare vel aliquo ingenio diminuere presu-
presumat, sed fratres ibidem Deo et s. mat, sed tam tu quam successores tui
Servatio famulantes sine impe]dimenti omni deinceps tempore sine contra-
molestia eas omni deinceps tempore dictionis molestia possideant; St.
optineant.nbsp;3501 : Decernimus ergo ... ut nul-
lus ... présumât, sed ... sine impe-
dimenti molestia optineant.
Hieruit blijkt, dat de door S geschreven woorden grotendeels ook
oorspronkelijk in het origineel gestaan moeten hebben. De beweeg-
reden om toch bijna een gehele regel uit te raderen en door meer
gedrongen schrift te vervangen, was dus blijkbaar, zo ruimte voor
een inlassing te winnen. Waarin kan deze gelegen zijn? Mij dunkt
in de woorden ,fratres ibidem Deo et s. Servatio famulantes'. Wel-
hcht heeft daar oorspronkelijk ,prepositus et fratres' gestaan; immers
ook wat hoger, waar over de verwerving van de goederen Meeuwen,
Lieshout en Buitenaken gehandeld wordt, leest men dat proost en
broeders de oorspronkelijke eigenaars schadeloos gesteld hebben.
Ook hier is de werkzaamheid van S blijkbaar erop gericht, de proost
zoveel mogelijk uit het kerkelijke vermogen uit te schakelen.
De inlassing in St. 3513 vormt een aanwijzing, dat ook de overige
vervalsingen van hand S na 1146 en vermoedelijk na de dood van
Koenraad III (1152) ontstaan zijn. Voor een terminus ad quem is
voorlopig het boven gemelde ontstaan van St. 3512 omstreeks 1174
de enige aanduiding. Over een nader onderzoek, dat uitgaat van de
vraag in welke tijd tussen de grenzen 1146/'52 en ± 1174 hand S
werkzaam was, doe ik in aanhangsel IV een voorlopige mededeling.
Dit onderzoek betreft een bizonder belangwekkend geval van inter-
locale betrekkingen in het oorkondenwezen, dat een uitvoeriger
behandeling verdient dan ik in dit boek zou kunnen geven; ik volsta
daarom met het resultaat ervan te melden, dat de falsa van hand S
met inbegrip van St. 3034 omstreeks 1160 ontstaan zijn.
Over de uiterlijke kenmerken van St. 3034, welks schrift reeds
in het voorafgaande behandeld is, nog een enkel woord. Het alge-
mene beeld van deze oorkonde wijkt in menig opzicht van een
normaal diploma af. Het perkament is ongeveer anderhalf maal zo
breed als hoog. Het beginprotocol beslaat minder dan de helft van
de eerste regel, die voor het overige met de aanhef van de contekst
in niet-geoblongeerde minuskel gevuld is. Dit is wel niet ongekend i)
maar toch ongewoon, te meer omdat in 't geheel geen poging gedaan
is tenminste een zo groot mogelijk deel van die regel door het protocol
te laten innemen; het geoblongeerde schrift is in tegendeel zeer
nauw op elkaar gedrongen. Evenzeer afwijkend en duidelijk door
gebrek aan ruimte bepaald is de schikking van het eschatocol. Het
zegel is op een plaats in de rechterbenedenhoek aangebracht, die
door het verkorten van de drie laatste regels contekst uitgespaard
werd; de signum- en recognitieregel staan niet onder, maar naast
elkaar, slechts staat de recognitie iets lager en wel geheel hnks,
de signumregel met het monogram rechts daarvan In de datering
zijn na ,Datum' en na ,Actum' ruimten opengelaten, natuurlijk voor
het invullen van de dag resp. de plaats op de wijze van St. 3021,
wat niet gebeurd is. De ruimte vooral achter ,Datum' is voor het
aanbrengen van een dagtekening onevenredig groot. Van het zegel
is een belangrijk fragment in witte was aanwezig met het begin
en het einde van het randschrift rex h. Het beeld is sterk afge-
sleten, zodat vele details verdwenen zijn. Wat men ziet, stemt echter
niet overeen met het enige koningszegel, dat Hendrik V gevoerd
1)nbsp;H Bresslau, NA 26 (1901) 430; Redlich-Erben, Urkundenlehre I 136.
2)nbsp;Aan plaatsgebrek zal ook het weglaten van het woord ,invictissimi' toe
te schrijven zijn, hoewel hier tevens een invloed van St. 261 IA mogehjk is.
St. 3021 heeft dit woord wel.
heeft. Op de troon liggen aan weerszijden de rolronde uiteinden
van een kussen, de zitting eindigde waarschijnlijk in twee dieren-
koppen. Het echte koningszegel heeft echter geen kussen en geen
dierenkoppen, wel de beide keizerzegels. Op de plaats, waar de
troon twee openingen in de vorm van rondbogen behoort te hebben,
bevindt zich een dwarsbalk. Het zegel van St. 3034 is dus onecht
en vermoedelijk naar een keizerzegel van Hendrik V nagebootst.
Dit is verklaarbaar, daar ongeveer gelijktijdig met St. 3034 ook een
falsum op naam van keizer Hendrik V voor St. Servaas naar een
echt voorbeeld vervaardigd is. Het zegelfragment is niet meer
oorspronkelijk bevestigd, doch gerepareerd en opnieuw opgeplakt.
Gaan wij nu de verhouding tussen St. 3021 en St. 3034 na,
daarbij voorlopig de rechtsinhoud terzijde latend. De narratio stemt
grotendeels woordelijk met St. 3021 overeen. Het daar alleen
passende bericht over de veldtocht tegen graaf Robert is weggelaten;
in plaats daarvan wordt de interventie van Rijkskanselier Albert,
proost van St. Servaas, en het verzoek van de broeders gemeld.
De interventie van de proost is blijkbaar ontleend aan een schenkings-
oorkonde van koning Hendrik V voor St. Servaas, die in afschrift
zonder corroboratio en eschatocol is overgeleverd, St. 3215.
St. 3215: petitione fidelis nostri St. 3034: interventu fidelis nostri
Adelberti prepositi ecclesie s. Servatii Adelberti cancellarii et prepositi ec-
et cancellarii nostrinbsp;clesie s. Servatii in Traiecto et com-
muni peticione fratrum eiusdem ec-
clesie
De vermelding in St. 3021 van de aanwezigheid en medewerking
van bisschop Otbert is door een algemeen ,coram multis principibus
regni' vervangen, terwijl echter aan het einde, in tegenstelling tot
St. 3021, geen getuigenlijst voorkomt. Het enkelvoud, waarin de
oorkonder sprak, is in meervoud veranderd in overeenstemming
met de in het meervoud gestelde corroboratio. Deze laatste is heel
1)nbsp;Beschrijving: Bresslau, NA 6 (1881) 575 vlg.; afbeelding: O. Posse,
Die Siegel der deutschen Könige und Kaiser I (1909) Tafel 19 nr. 1.
2)nbsp;St. 3175. Ik hoop dit aan te tonen in de in aanhangsel IV aangekondigde
verhandeling.
3)nbsp;Druk: CRCRH 3e série 9 (1867) 35 als insertie in een oorkonde van keizer
Frederik II, BF 1441.
anders dan de corroboratio uit St. 3021, en staat dichter bij het
gebruik van de koninklijke kanselarij. Niettemin wordt zij in de
diploma's van Hendrik V niet in gelijkluidende vorm teruggevonden.
Een sterkere overeenkomst bestaat er met bewoordingen, die in de
kanselarij van Hendrik IV gebruikelijk waren, bepaaldelijk in de
eerste jaren van zijn regering. Men vergelijke b.v. de vrijwel eens-
luidende woorden van St. 2628 (1063). Het laatste gedeelte van
de dispositio, waarbij deze corroboratio aansluit, is een ruilverdrag,
dat met de voorafgaande ,leges' geen verband houdt. Op die ruil
vestigt de corroboratio met ,in legum traditione et corroboratione
et curtilium commutatione' nog eens de aandacht. Men heeft dus
reden te vermoeden, dat St. 3034 hier teruggaat op een deperditum
Heinrici IV, dat dan het ruilverdrag bevat zou hebben; te meer
omdat de ruil geschied heet te zijn 33 annis ante susceptionem
regni nostri tempore patris nostri imperatoris (1072/73, toen hij
nog slechts koning was). Toch is deze veronderstelling niet dwingend.
Immers het archief van St. Servaas bevat ook nu nog een diploma
uit die eerste jaren van Hendrik IV (1062), het vervalste St. 2611,
dat door dezelfde hand S geschreven is als St. 3034 en datzelfde
kanselarijdictaat bevat.
St. 2611: Et ut hec ... stabilis etnbsp;St. 3034: Et ut hec ... perpetuo
inconvulsa omni permaneat evo, hancnbsp;stabilia et inconvulsa permaneant,
cartam inde conscribi manuque pro-nbsp;hanc cartam inde conscribi fecimus et
pria ut subtus cemitur corroborantesnbsp;manu propria ut subtus cernitur cor-
sigiUi nostri impressione iussimus in-nbsp;roborantes sigilli nostri impressione
signiri.nbsp;iussimus insigniri.
De genoemde beoorkonding van een ruil van twee hoven te
Maastricht tussen Hendrik IV en St. Servaas staat ook zakelijk
met St. 2611, dat belangen van het convent tegen de proost be-
schermt, in verband; want de ene hof heet door de koning niet aan
de heilige of de kerk gegeven te zijn, maar aan de broeders. Zonder-
ling is het, dat de interventie en petitie bij de bekrachtiging van
de ruil opnieuw vermeld worden.
Het eschatocol van St. 3034 is dan weer gelijkluidend met St.
3021, behalve dat het woord ,invictissimi' in de signumregel en de
opgaven van plaats en dag in de datering weggelaten en alle jaar-
tallen met 2 verhoogd zijn. Of de gewijzigde jaartallen misschien
weer aan St. 3215 ontleend zijn, kan men door de verminking
van dit stuk niet vaststellen
St. 3034 is dus onecht en geeft, afgezien van de eigenlijke rechts-
inhoud, noch door uiterlijke noch door innerlijke kenmerken blijk,
dat het op een echt diploma van 1109 voor Maastricht teruggaat;
het toont zich in tegendeel onmiddellijk van St. 3021A voor Luik
afhankelijk.
Laat ons nu nagaan, hoe de ,leges' in St. 3034 zich tot die in
St. 3021 verhouden. De eerste vier paragrafen hebben betrekking
op de vrijstelling van zekere groepen personen van ,forense
iudicium'. Daaraan zal volgens St. 3021 § 1 een boer niet onder-
worpen zijn, die een karrevracht ten behoeve van de broeders
aanvoert; in St. 3034 wordt hier samen met de broeders ook de
proost genoemd. Een ingrijpend verschil is er in § 2. Hier luidt
het in St. 3021, dat indien de dienaar van een kanunnik, die tot
zijn huishouding behoort, iets in de civitas misdrijft, hij vrij zal
zijn van forense iudicium, tenzij hij een openbaar koopman is;
het dienstgerecht, waarvoor hij terecht moet staan, wordt dan
omschreven. In St. 3034 is dit voorschrift uitgebreid tot een veel
grotere groep personen; het geldt voor een ministeriaal die knecht
is van de proost, die tot de familia van de kerk behoort of die een
leen van de kerk uit de hand van de proost bezit, onverschillig of
hij in de villae of in Maastricht woont; pas daarna wordt de dienaar
van een kanunnik genoemd, die tot zijn dagelijkse familia behoort,
en daarbij nog uitdrukkelijk vermeld dat het geen verschil maakt
of die dienaar eigen is of voor geld gehuurd. — In § 4 behandelt
St. 3021 de vrijheid (van forense iudicium) en de berechting van de
villicus en de officiales ministri van zijn villae, ambtenaren van de
grondheerlijke organisatie dus. St. 3034 voegt daaraan een heel
andere groep van officiales ministri toe, namelijk de bakkers, koks,
kellenaars, de brouwer, de klokkeluiders en overige claustrales
ministri; in gezelschap van de dienaars van de villicus is hun
vermelding kennelijk een toevoeging. Zij zullen vrij zijn ab omni
1) Meyer von Knonau VI 93 stelt St. 3215 evenals St. 3034 omstreeks
Pasen van het jaar 1109.
iure forensi et civili — terwijl in St. 3021 van ius civile geen sprake
is, doch slechts van iudicium forense, van rechtspraak dus — en
terecht staan in het geleide van hun heer of, zo voegt St. 3034
toe, hun meester i). In al deze gevallen zijn dus aan de groepen
van personen, die St. 3021 op het oog heeft, veelomvattende nieuwe
groepen toegevoegd. Voorts gaat de bevrijding tenminste van
een van die groepen, hoofdzakelijk uit ambachtsheden bestaande,
veel verder dan in St. 3021 het geval is; zij omvat welhcht ook
stedelijke belastingen en andere verphchtingen. De woorden
,serviens proprius vel precio conductus' geven een losheid van de
dienstverhoudingen aan, die in St. 3021 niet voorzien is.
In de bepaling § 5 van St. 3021, die het recht van twee gebieden,
claustrale en hofrechtelijke grond, omschrijft, is het kenmerkende,
dat in beide de rechtspraak over de tins en over grensgeschillen
tussen de bewoners aan de eigenaar-kanunnik voorbehouden
wordt. Dat deze bepaling, ook wanneer men een later aangebrachte
wijziging uitschakelt, niet echt is, is in het vorige hoofdstuk ge-
bleken. Nog minder oorspronkelijk is echter § 5 in St. 3034. Ook
hier is deze paragraaf in tweeën gescheiden, waarvan de tweede
helft het recht in de immuniteit 2) behandelt. De berechting van
diefstallen en vechtpartijen, die in het huis van een kanunnik, in
de officinae, in de kerk en het atrium voorvallen, wordt resp. aan
de kanunnik, deken en proost toegekend. De iudex ville mag niets
van wat binnen de immuniteit van claustrum, atrium of kerk
voorvalt, berechten. De buitensluiting van het stadsgerecht gaat
hier verder dan in St. 3021, waar alleen de rechtspraak over tins- en
grenskwesties wordt voorbehouden. Terwijl dus in St. 3021 nog
meer het oorspronkelijke karakter van de immuniteit, bestaande
in het verbod van gerechtelijke handelingen, bewaard is, heeft
men in St. 3034 meer een scheiding tussen twee zelfstandige rechts-
gebieden gekregen: dat van de immuniteit en dat van de iudex
ville. Van de hier toegevoegde uiterst belangrijke bepaling, dat de
iudex ville tijdens de kermis van St. Servaas in de immuniteit
1)nbsp;Opzichter van een groep handwerkslieden; O. Gierke, Das deutsche
Genossenschaftsrecht I (1868) 177.
2)nbsp;Ik bedoel hier en in het volgende natuurhjk de zgn. ,engere Immunität.
-ocr page 200-van kooplieden geen tol zal heffen en geen rechtspraak doen, is
in St. 3021 niets te vinden.
In de eerste helft van § 5 behandelt nu ook St. 3034 tinsaan-
gelegenheden. De cives te Maastricht, die hoven, molens of andere
gronden van de broeders binnen de ban van die plaats bezitten,
zullen, indien zij nalaten op de vastgestelde termijnen de tins te be-
talen of onrechtmatig handelen, na daging door de kameraar in de
kapittelzaal voor de broeders terecht staan. Weigeren zij voldoening
te geven wegens hun nalatigheid of presumptio, dan zal hun grond
hun bij vonnis ontzegd worden. Van berechting van grensgeschillen
wordt gezwegen. Men heeft hier een jongere ontwikkeling voor
zich; de hofrechtelijke organisatie, die in St. 3021 nog in de berech-
ting van grensgeschillen tot uitdrukking kwam, is verzwakt en de
nadruk valt nu op het recht, bij tinsverzuim de bezittingen in
beslag te nemen. Voorts gaat het niet meer zozeer om huizen, die
op een allicht nog door de eigenaar beheerde hof gelegen zijn,
maar om gehele hoven, in het algemeen om grondbezit, daarnaast
om molens, die in enige andere Maastrichtse falsa eveneens een
rol spelen
Ook § 7 heeft ten opzichte van de overeenkomstige passus in
St. 3021 een wijziging ondergaan. Men leest in St. 3021 o. a., dat
wegens het verwonden of ranselen van kanunniken (de ipsis cano-
nicis vulneratis . ..) volgens synodaal strafrecht gevonnisd zal
worden; in St. 3034 wordt dit tot de gehele wereldlijke geestelijk-
heid uitgebreid (Si quis clericum vulneraverit .. .).
Alles wijst er dus op, dat St. 3034 in de §§ 1, 2, 4, 5 en 7 op
St. 3021 teruggaat, doch dat belangrijke uitbreidingen en wijzi-
gingen zijn aangebracht, die deels een jongere toestand weergeven,
deels aanspraken bevatten waarvan het twijfelachtig moet heten
of ze ooit erkend zijn. Deze bevinding klopt volkomen met de
diplomatische waarnemingen, waardoor St. 3034 eveneens af-
hankelijk bleek van St. 3021. Men moet eruit afleiden, dat St. 3034
onecht is en behoort tot een groep Maastrichtse falsa, die na 1146
en vermoedelijk omstreeks 1160 ontstaan zijn; voorts dat St. 3034
rechtstreeks op St. 3021 in zijn oorspronkelijke of mogelijk in zijn
1) Hierover nader in de in aanh. IV aangekondigde verhandeling.
-ocr page 201-voor de eerste maal geïnterpoleerde gedaante teruggaat, en er dus
nooit een echt privilege van deze aard voor St. Servaas te Maastricht
bestaan heeft.
Een enkel woord moge hier gewijd worden aan de verdere lot-
gevallen van het falsum. Tegen de echtheid van de oorkonde van
hertog Hendrik I van Brabant van 12 Maart 12041) Dp 64, waarin
zekere bewoordingen van St. 3034 terugkeren, zijn overwegende
bezwaren aan te voeren, die door het betoog van G. W. A. Pan-
huysen niet weggenomen zijn. Van een behoorlijke verhoudmg
tussen St. 3034 en Dp 64 als voor- en na-oorkonde is geen sprake.
De strekking van het hertogelijke stuk is heel anders, het is gericht
op een vrijstelling van landsheerlijke belastingen voor zekere
groepen handwerksheden. Voorts is met de in Dp 64 genoemde
oorkonde van keizer Hendrik V wellicht niet St. 3034 van koning
Hendrik V bedoeld. Want Dp 64 bevat voor een groot deel dictaat
uit de kanselarij van Hendrik VI (als keizer eigenlijk Hendrik V):
St 4771 (1192): dignum attenditnbsp;Dp 64: instituta ... sacris apicibus
litterali memoria ad posteros trans-nbsp;intitulari et posteris transmitti ... ne
'nüttere,neprocessu temporum ex obli-nbsp;tractu temporum ... que digna sunt
vione ... debeant retardari; St. 4842nbsp;memoria per oblivionem evanescant.
(1193): ne processu temporis ... im-
mutari debeat, ... sacri apicis muni-
mine ... roborarenbsp;....
St. 4776 (1192): Volentes igitur ea,nbsp;Ea igitur, que a clementissimis im-
que serenissimi antecessores nostrinbsp;peratoribus ... ad laudem et honorem
... ad honorem Dei ... statuerunt,nbsp;Dei ecclesiis tradita sunt
... teneri
St. 4771: Eapropter noverint tamnbsp;Noverint ergo tam presentes quam
presentes quam futuri, quodnbsp;futuri, quod
St 4597 (1186): Ut autem hec nos-nbsp;Ut autem hec nostra donatio ...
tre maiestatis concessio ... rata innbsp;in perpetuum rata et inconvulsa per-
neroetuum et inconvulsa permaneat,nbsp;maneat, presentem inde pagmam con-
oresentem paginam conscribi et nostrenbsp;scribi et auctoritatis nostre sigillo feci-
Lctoritatis sigillo ipsam iussimus in-nbsp;mus insigniri, statuentes et potestate
signiri, statueLs et ... firmiter pre-nbsp;qua fungimur furmissime precipientes,
cioientes ut nulla omnino humilis vel ne qua magna humilisve persona dives
alta ... persona ... molestare audeat. vel pauper ausu temerano huic nostre
1)nbsp;Vermeend orig. te Parijs, Bibl. Nat., ms. latin 9307 nr. 13; druk en
facs.: Panhuysen, Studiën over Maastricht (1933) blz. 135 en plaat 1.
2)nbsp;a. w. 9 vlgg.
-ocr page 202-Quod qui fecerit ... Huius rei testes institutioni obviare aliquatenus at-
sunt... ; St. 4596 (1186) : Ut ergo ... temptet. Quod qui fecerit, indignatio-
insigniri fecimus, statuemes et regali nem nostram ... sustinebit. Huius
auctoritate precipientes ut ... nemo rei testes sunt
dives, nemo pauper, nulla prorsus ...
persona . . . infringere présumât.
Quicumque ... obviare attemptaverit
... ; St. 4623 (1187) : Quod qui fecerit,
maiestatis nostre indignacionem se
incurrisse sciat.
Wanneer echter de hertog van Brabant, zoals Panhuysen (blz. 36)
betoogt, in September 1202 door de Welfenkoning Otto met
Maastricht beleend was, dan is het hoogst onwaarschijnlijk, dat
hij kort daarop een privilege van de Stauf Hendrik' VI bekrachtigd
en de bewoordingen daarvan in zo sterken mate overgenomen
heeft Aangaande de inhoud van het deperditum Heinrici VI.,
dat de opsteller van Dp 64 gebruikte, blijkt uit een van bovenstaande
parallelen, dat het een bevestiging van een vroegere keizeroorkonde
inhield. De woorden ,tradita' in de arenga en ,donatio* in de corrobo-
ratio geven een aanwijzing, dat dit — tenminste oorspronkelijk —
niet St. 3034, doch een schenkingsoorkonde was. Er is dus geen
bewijs aanwezig, dat keizer Hendrik VI of wel hertog Hendrik
van Brabant het onechte privilege erkend heeft.
1) Het onderzoek van Panhuysen, a. w. 13 vlgg., naar oorkonderdictaat
in Dp 64^heeft een negatieve uitslag opgeleverd; dit heeft J. W. Berkelbach
van der Sprenkel, Nederlandsch Archievenblad 42 (1934/35) 72 terecht op-
gemerkt.
I OVER DE UITVAARDIGING VAN LUIKSE
BISSCHOPSOORKONDEN IN DE EERSTE HELFT
VAN DE 12^ EEUW.
De hier volgende waarnemingen over schrift en dictaat van
Luikse bisschopsoorkonden zijn noodzakelijk ter staving van
sommige in de vorige hoofdstukken gegeven onderzoekingen. Zi)
betreffen ten eerste het schrift. Een oorkonde uit 1111 van bisschop
Otbert voor de collegiale kerk van St. Paulus i) is van dezelfde
hand als het ongedateerde stuk van zekere Gerbert voor dezelfde
kerk dat gegeven werd ,annuente et confirmante venerabih episcopo
Alberone' (1121—28) 2). Stelhg moet de schrijver niet bij St.
Paulus, maar aan het bisschoppelijk hof verondersteld worden;
want bovendien heeft hij geschreven een oorkonde van het convent
van Flóne uit 1118, die met Otberts zegel bezegeld Ook een
oorkonde van bisschop Hendrik II voor St. Paulus uit 1153*) is
als uitvaardiging door de oorkonder te beschouwen; want zeer
duideUjk kan men vaststellen, dat het onechte stuk van bisschop
Hendrik voor Kloosterrade van 1151 gedateerd, naar dit schrift
1) Orig. Luik, Archief v. h. bisdom in de bibliotheek v- h- quot;oPPelijk
Se^narie, fonds Collégiale de Saint-Paul. Druk: BIAL 12 (1874) 233.
% gtnbsp;de Flóne. Druk: AHEB 23 (1892)
288: Op het zegelfragment fiquot; de ketters OTBE(rtus) nog zichtbaar.
Orie fonds Saint-Paul. Druk: BIAL 12, 237.nbsp;. ,
5 SnorS Maastricht, Rijksarchief; druk: S. P. Ernst, His oire du
T ■^L.rt vï (1847) 142. Over de onechtheid Oppermann, Publications
ÏHa Sétrhi tortqL e/^ clans le Limbourg 56 (1920) 48 met
£s 5,TDrfranLche Staatsgedanke (ip) 120 vlgg. Het uiterlijk be-
vest gt (Ls Oppermanns op de innerlijke kentekenen gegrond oordeel, dat
een oorkonde uit de bisschoppelijke kanselarij ten grondslag hgt.
is nagebootst. Samen met enige in hoofdstuk III, XII en XIV mee-
gedeelde waarnemingen levert dit de volgende lijst van schrijvers
van bisschoppelijke oorkonden. Tussen vierkante haken staan
stukken, waarvan het uiterlijk slechts uit nabootsingen bekend is.
Hand L. [1107. Bisschop Otbert voor Andenne]. Nagebootst in
And. 3.
[1107. Koning Hendrik V St. 3022, gedateerd te Aken,
enkele dagen na een bezoek aan Luik]. Na-
gebootst in St. 3023.
1118. Bs. Otbert. BS 34.
Hand M. 1111. Bs. Otbert voor St. Paulus.
1118. Convent van Flóne, bezegeld door bisschop Otbert.
(1121—1128). Gerbert voor St. Paulus, met toestemming
van bs. Albero.
Hand N. 1125. Bs. Albero voor St. Maria Magdalena te Castert.
1140. Bs. Hendrik II voor klooster Meerssen.
Hand O. [1151. Bs. Hendrik II voor Kloosterrade]. Nagebootst
in vervalsing uit Kloosterrade.
1153. Bs. Hendrik II voor St. Paulus.
Men vindt dus over een tijdvak van een halve eeuw verdeeld
een viertal schrijvers, die zeker in betrekking tot het bisschopshof
staan. Hierdoor wordt enige wijziging gebracht in het door Schubert
blz. 54 vlg. ontworpen beeld; hij kon alleen hand N vaststellen
en nam daarom aan dat in het behandelde tijdvak, evenals voor de
aartsbisschoppelijk-Keulse oorkonden door Knipping was vast-
gesteld ,noch durchaus Empfängerhand vorherrscht'.
Over drie oorkonden uit het archief van het Jacobsklooster wil
ik hier enige opmerkingen toevoegen. De twee oorkonden van
provisor Steven van St. Jacob Jc 9a (1107) en 9b zijn door eenzelfde
hand geschreven Deze hand Aa is duidelijk verwant aan hand A,
die Jc 3 en St. 2965 geschreven heeft en aan een bisschoppelijke
1)nbsp;Naar men weet is intussen uit Oppermanns onderzoekingen gebleken,
dat de Keulse oorkonden niet zo overwegend door de geadresseerde opgemaakt
werden als Knipping veronderstelde.
2)nbsp;Door de grote welwillendheid van Frhr. von Solemacher-Antweiler kon
in het staatsarchief te Düsseldorf een foto van Jc 9b vervaardigd worden.
schrijver toebehoort (hoofdstuk IV), en ook aan het schrift van een
oorkonde van bisschop Otbert voor St. Marie te Maastricht uit
10961). Daar nu Jc 9b een schenking door een Domkanunnik
inhoudt, en voorts het dictaat van Jc 9a en 9b sterk in verband
staat met Otberts oorkonden, zal de schrijver Aa, zoals ook Von
Winterfeld^) aannam, tot het Domkapittel behoord en met het
bisschopshof in betrekking gestaan hebben. Iets dergelijks geldt
voor de oorkonde van de Domkanunnik Steven van 1107 Jc 9, die
met bisschop Otberts ban bekrachtigd is en zijn ongeschonden zegel
nog bezit. Het schrift (bij Schubert hand Ca) is nauwer verwant
met A en Aa dan met de veel latere falsarishanden C, Cb en Cc.
Met het oog op de onderzoekingen in de hoofdstukken XII,
XIII en XIV bericht ik in aansluiting bij deze paleografische waar-
nemingen over het dictaat van Luikse bisschopsoorkonden tijdens
Otbert (1091—1119). Zes door hem uitgevaardigde oorkonden en
acht andere, waaraan hij op de een of andere wijze heeft meegewerkt,
vormen naar het dictaat in sterke mate een eenheid. Aangezien
de daartoe behorende originelen door verschillende handen zijn
geschreven, kan men niet zonder meer één opsteller aannemen.
Wel blijkt ook hier een continuïteit in de Luikse bisschopsoorkonde
reeds van dit tijdperk, die slechts bij uitvaardiging door de oor-
konder verklaarbaar is. Daar de dictaatgroep in hoofdzaak twee
schriftgroepen L en M omvat, noem ik haar (c.q. de opsteller)
voor het gemak LM. Het gaat hier om de volgende stukken.
1 1095. Bisschop Otbert voor de H. Kruiskerk te Luik. Afschr. Luik, Rijks-
archief, Cartulaire A de Ste. Croix fo. 146 v. Regest: Poncelet, Inventaire
de Ste. Croix I (1911) nr. 9.
2. 1096 Juni 14. B. Otbert voor graaf Boudewijn van Bergen. Afschr. Uruk.
BS 29.
3 1101 Domproost Frederik voor zekere Gislebert en Ava. Afschr. Luik,
' Bisschoppelijk Seminarie, Cartulaire de Beaurepart fo. 52 v.
4. 1107. Domkanunnik Steven voor het Jacobsklooster, bezegeld door b.
Otbert. Orig. = Jc 9. ^ , ^ ^ . , „
5 1107. Provisor Steven van St. Jacob. Orig. - Jc ya.
ó' (omstr. 1107). Provisor Steven; schenking van domkanunnik bteppo
(Steven). Orig. = Jc 9b.
1)nbsp;Or. Maastricht, Rijksarchief. Druk : A. Wauters, Les libertés communales,
preuves (1869) blz. 9.
2)nbsp;BCRH 83 (1920) 224.
-ocr page 206-1. 1111. B. Otbert voor de kerk van St. Paulus te Luik. Orig. Luik, Bissch.
Seminarie. Druk: BIAL 12 (1874) 233.
8.nbsp;1112. B. Otbert voor de H. Kruiskerk. Afschr. Luik, Rijksarchief, Cart.
A de Ste. Croix fo. 39v. Regest: Poncelet, Inv. de Ste. Croix I nr. 14.
9.nbsp;1113. Algerus en Baldricus voor de H. Kruiskerk, bezegeld door b. Otbert.
Afschr. Luik, Rijksarchief, Cart. A de Ste. Croix fo. 39v. Regest: Poncelet,
a. w. nr. 15.
10.nbsp;1116. B. Otbert voor het klooster Mont-Comillon. Afschr. Druk: Miraeus
IV 356.
11.nbsp;1116. Proost Frederik en het kapittel van de Dom, bezegeld door b. Otbert.
Afschr. Druk: BS 32.
12.nbsp;1118. B. Otbert over de munt van St. Pantaleon te Keulen. Orig. Luik,
Rijksarchief, fonds Saint-Lambert. Druk: BS 34.
13.nbsp;1118. Het convent van Flöne, bezegeld door b. Otbert. Orig. Luik, Rijks-
archief, fonds Flóne. Druk: AHEB 23 (1892) 288.
14.nbsp;1118 Sept. 30. Graaf Gerard van Wassenberg voor de kerk van St. Joris
aldaar, bezegeld door b. Otbert. Orig. Wassenberg (bij Aken), St. Georgs-
kirche. Druk: Lacomblet, UB. I nr. 289 = Sloet, OB. I nr. 232.
Deze oorkonden beginnen zonder uitzondering met de invocatio
,In nomine sancte et individue trinitatis'. Daarop volgt slechts
in één geval (LM 6) een arenga; als regel volgt dadelijk óf een
met ,Ego' aanvangende intitulatio met aansluitende subjectieve
promulgatio, meest ,notum facio tam futuris quam presentibus'
(LM 3.5.6.7) óf een objectieve promulgatio ,Notum sit, Notum
sit posteris, Notum sit omnibus fidehbus tam futuris quam presen-
tibus' e. d. Bizonder kenmerkend is het, dat in het laatste geval
de promulgatio doorgaans gevolgd wordt door een zonder enig
verbindend woord als zelfstandige hoofdzin aanvangende intitulatio
(b.v. LM 1: Notum sit. Ego Otbertus ...; zo ook LM 4) of
narratio (b.v. LM 11: Notum sit. Cum .. . querele essent ...;
zo ook LM 9). De corroboratio vermeldt, wanneer zij niet ontbreekt
(LM 1.2.3.4.7.8), het schrijven en bezegelen van de oorkonde
(LM 5.6.10.12.13.14). Wanneer de bisschop een oorkonde van een
ander bezegelt, wordt dit in de datering vermeld (LM 9.11). Wat men
sanctio zou kunnen noemen is slechts nu en dan aanwezig in de vorm
van de vermelding, dat de bisschop overtreders met ban of anatheem
treft (LM 4.7.11.12.14); alleen LM 6 en 13 hebben een formele
sanctio met enkele pauselijke bewoordingen, die beide malen geheel
aan het slot geplaatst is. De conteksten zijn als regel geheel in het
enkelvoud en subjectief gesteld. Alleen LM 10 bericht objectief
van de handehng door de bisschop; alleen LM 7 heeft, na een eerste
zin in het enkelvoud, pluralis maiestatis. In LM 6 gebruikt provisor
Steven het meervoud blijkbaar slechts, omdat hij het kloostercon-
vent vertegenwoordigt. De datering begint steeds met ,Actum est
hoe (het bizonder plechtige LM 2: Actum est publice) anno dominice
ine.' (LM 2.3.10: ab ine. Domini), vermeldt verder de indictie en
de regerende koning of keizer met ,regnante' resp. ,imperante';
ook met ,regnante H. rege' (LM 12), ,imperante H. imperatore'
(LM 8. 14) of vaker ,regnante H. imperatore' (LM 3.6.7). De ge-
tuigen staan soms vóór (LM 2.3.12.14), meestal achter de datering.
Zij worden steeds zonder bizondere nadruk met ,Testes, Testes
sunt' aangekondigd.
De stijl waarin de conteksten zich bewegen is heel eenvoudig,
het tegendeel van rhetorisch. Enigszins kenmerkend zijn de volgende
gewoonten: het veelvuldige gebruik van infinitieven met hulpwerk-
woorden als debere (LM 2.6.10.11.13), posse (LM 2.4.5.8.9.11.13),
veile (LM 2.4.6.9.11.12.13), valere (LM 6.12.13), disponere (LM 14),
het vervangen van een werkwoord door een omschrijving met ,facere'
(LM 3 donum feci, LM 8 exactionem faciat enz.). De verbinding
van zinnen geschiedt op de meest simpele wijze door ,Et' of een
relativum of demonstrativum vaak versterkt door een woord als
,etiam'; een bepaalde verhouding tussen twee zinnen wordt slechts
zelden, en dan nog op de eenvoudigste wijze b.v. door ,sed' aan-
geduid. In de zinsbouw valt het grote aantal voorwaardelijke bijzinnen
met ,si' op, die doorgaans vooraan staan. Het werkwoord wordt
stelselmatig geheel aan het einde van de zin of het zinsdeel geplaatst;
is dit bij uitzondering niet het geval, dan staat het doorgaans aan
het begin. Eigenaardigheden zijn nog het gebruik van ,sibi', waar
dit voornaamwoord op een andere persoon dan het subject betrekking
heeft (nr. 5.13); het voortdurende, vaak overbodige gebruik van het
possessivum ,suus' en van het aanwijzende ,ipse'. Voorts schijnt
het mij toe, dat constructies met gerundiva wat vaker gebruikt
zijn dan normaal is; een sprekend voorbeeld in LM 12: ad faciendam
mansiunculam alendis et habendis porcoribus. Een neiging tot
prozarijm vertoont zich slechts sporadisch. Van klassieke invloed
is niets te bespeuren. Overigens munt de onpretentieuze uitdruk-
kingswijze allerminst door een individueel karakter uit.
II. DE OORKONDE VAN KONING LOTHARIUS III
VOOR ST. JAN. DLoth. III 34.
De oorkonde op naam van koning Lotharius III uit 1131 DLoth.
III 34, waarin de collegiale kerk van St. Jan de Evangelist volgens
vonnis van de Rijksvorsten bevestigd wordt in het bezit van de
jaarmarkttol te Visé, welke door die van Hoei was aangevochten,
staat na de onderzoekingen van Schubert blz. 104 vlgg., Opper-
mann 1) en Ottenthal-Hirsch bekend als een gelijktijdige uitvaardi-
ging door de geadresseerde, die door de Rijkskanselarij niet erkend
en later van een onecht zegel voorzien werd met het oog op het pri-
vilege, dat de kanunniken van St. Jan op 13 Mei 1147 van paus
Eugenius III verwierven 2) en waar de markttol te Visé in de goede-
renlijst verschijnt. Men bedenke echter, dat noch dit privilege,
noch het vrijwel gelijkluidende van paus Urbanus III van 26 Juü
1186®) een waarborg kan bieden, dat de kerk van St. Jan zich
in deze jaren inderdaad in het bezit van de tol te Visé bevonden
heeft. Want beide privileges zijn in hun in afschrift overgeleverde
vorm niet, zoals Ottenthal-Hirsch zeggen, ,vollkommen kanzleige-
mass', maar onecht; L. Lahaye heeft er op gewezen, dat de bij
de goederenlijst aansluitende passus ,Prohibemus autem, ut nee
preposito nee ahcui omnino persone bona ipsius ecclesie absque
communi fratrum vel sanioris partis assensu quoquomodo alienandi
Ucentia pateat' ingelast moet zijn. Dit blijkt ook uit het gemis
aan een behoorlijke cursus.®) Het feit dat deze passus mede in
1)nbsp;Göttinger gelehrte Anzeigen 177 (1915) 72 vlgg.
2)nbsp;Jaffé 9044 = Van den Bergh, OB. van Holland en Zeeland I nr. 125.
3)nbsp;Jaffé 15652 = Miraeus III 353.
4)nbsp;Inventaire des chartes de St.-Jean L'Évangéliste I (1921) 22 vlg.
5)nbsp;In de privileges van paus Eugenius III komen in hoofdzaak twee formules
voor, die beginnen met de woorden ,Prohibemus autem (of etiam, insuper)':
verbod aan hen, die een monniksgelofte hebben afgelegd, om zonder toestem-
ming van het convent hun klooster te verlaten, Migne, Patrologia latina 180
kol. 1037. 1066. 1093. 1131 enz.; verbod om zonder vergunning kerken of ka-
pellen te bouwen binnen de parochie van zekere kerk, t. a. p. kol. 1051. 1070.
1088 enz.
Jaffé 15652 overgenomen, doch daarbij onmiddellijk aansluitend
de evenmin aanvaardbare woorden ,Et ecclesiae praedictae liceat
decanum libere eligere et praepositum, sive de sua sive de alia
ecclesia de toto Leodiensi episcopatu' toegevoegd werden, doet ten
eerste besluiten, dat de interpolaties pas na 1186 vallen, ten tweede
dat zij gericht zijn tegen het Domkapittel. Immers als alle Luikse
proosdijen was die van St. Jan aan de kanunniken van de Dom
voorbehouden. Men heeft dus volstrekt geen zekerheid, dat het
bezit van de tol te Visé, die juist door het Domkapittel bestreden
werd, en welks bezit de Domheren zich reeds in 1143 door paus
Innocentius II (Jaffé 8366 = BS 40) hadden laten bevestigen,
inderdaad in 1147 en 1186 voor St. Jan bekrachtigd werd; integen-
deel is het vermoeden gewettigd, dat ook de vermelding van de
tol in beide stukken later ingelast is, en dit is weer bedenkelijk voor
de ouderdom van het DLoth. III 34.
Voor de echtheid van Jaffé 9044 en 15652 is het ook niet be-
paald gunstig, dat deze privileges evenals het DLoth. III 34 met
een vervalsing van St. Jacob in verband staan. Want een in beide
privileges dadelijk op de twee inlassingen volgende wending keert
in de oorkonde van Richerus Jc 16 (1126) terug, die tot de falsa
uit het laatst van de 12de eeuw behoort.
Tc 16: ne forte causetur de aliquo Jaffé 9044. 15652: statuimus ut de-
defectu... unius anni penuria aherius fectus unius ville alterius abundanüa
anni abundantia suppléât.nbsp;suppleatur.
Men zou met de geschillen tussen de kapittels van St. Jan en
St. Lambert in verband kunnen brengen de verhouding tussen de
aan St. Jan behorende kerspelkerk, St. Adalbert, en de bij St.
Lambert behorende, St. Marie. Een onderzoek naar de echtheid
van de oorkonde van 1107 i), volgens welke in tegenwoordigheid van
koning Hendrik V zekere vrijheden van het kerspel van St. Adalbert
tegenover de abt van St. Marie gehandhaafd werden, is gewenst.
De door Schubert vastgestelde gelijkheid van hand van het
n Vermeend orig. fonds Saint-Jean, inv. no. 5. Druk: J. Demarteau,
Deuxième note sur les fonts baptismaux de Saint-Barthélémy à Liège (1907) 26.
Het schrift is door enkele bizonderheden, een lang opzetstuk op de e en een
dubbelbuikige q, nauw met dat van het DLoth. III 34 verwant.
DLoth. III 34 met een op 1125 gedateerde oorkonde van bisschop
Albero waarin deze een geschil tussen de proost van St. Jan
en de voogd van Diepenbeek beslecht, pleit eer tegen dan voor
de oorspronkelijkheid van deze stukken. Het hier verschijnende
chrismon behoort in een Luikse bisschopsoorkonde niet thuis. Het
duidt er op, dat het stuk niet 6 jaar voor de koningsoorkonde,
maar in samenhang daarmee gemaakt is. De inhoud sluit zich in
wezen bij de strekking van de vervalste pauselijke privileges aan.
Want terwijl bij vonnis van de schepenen en andere inwoners van
de villa Diepenbeek de rechten van de voogd en die van de proost
aldaar nauwkeurig vastgesteld worden, en men dus zou menen dat
de aangelegenheid deze twee betrof, wordt tegen de voogd ver-
kondigd: si preter hanc (iusticiam) aliquid exigeret, Deo et s.
lohanni et fratribus quorum erat prebenda, faceret iniuriam.
Ook ditmaal ging het blijkbaar er om, de belangen van de kanunniken
tegen verschillende hen bedreigende machten te verdedigen.
Deze overwegingen maken het waarschijnlijk, dat het DLoth.
III 34 eerst na 1186 ontstaan is. Nu staat het stuk èn in schrift
èn in bewoordingen in verband met een reeks onechte oorkonden
uit het Jacobsklooster, die in de negentiger jaren vervaardigd
werden. Een samenhang tussen de vervalsingsarbeid in St. Jan en
St. Jacob is er dus ongetwijfeld. Toch meen ik, dat deze samenhang
zich hiertoe beperkt, dat men in St. Jacob het DLoth. III 34 heeft
kunnen raadplegen. Immers de vorm van dit stuk beantwoordt zo
weinig aan die van een behoorlijk diploma, vooral ook de bezegelings-
wijze (aan de achterzijde ingehangen zegel), dat een vervaardiging
in het Jacobsklooster, waar men veel meer verstand had van het
maken van keizeroorkonden, moeilijk is aan te nemen. Blijkbaar
staan dus de falsa van het Jacobsklooster tot die van de Janskerk
in een dergelijke verhouding als tot die van het Laurensklooster
(zie aanhangsel III). De Janskerk is evenals het Jacobsklooster op
het Luikse Maaseiland gelegen. Het DLoth. III 34, waarin de koop-
lieden uit Hoei in het ongelijk gesteld worden, moest de klooster-
falsaris wegens zijn betrekkingen met zekere kringen in Hoei (daar-
over hoofdstuk XIII) bizonder belang inboezemen, zij het dan dat
het document juist voor die kringen ongunstig was.
1) Druk: BSAHL 8 (1894) 344.
-ocr page 211-III OVER BETREKKINGEN TUSSEN OORKONDEN VAN
HET JACOBS- EN HET LAURENSKLOOSTER TE LUIK.
De stichtingsoorkonde van het Jacobsklooster van 1016 Jc la
dient vergeleken te worden met een aantal oorkonden van het
andere Benedictijnerklooster in Luik, dat van St. Laurens. De
stichting van dit klooster, reeds door bisschop Ebrachar (f 971)
op touw gezet, heeft eerst in 1034 tijdens bisschop Reginar zijn
beslag gekregen. Door Martène-Durand i) zijn niet minder dan
zeven verschillende oorkonden van bisschop Reginar voor St.
Laurens gedrukt, die alle van dezelfde dag, 3 November 1034,
gedateerd zijn. Een achtste, van 10 Augustus 1035, is uitgegeven
door Roland. Men zal niet kunnen geloven, dat deze alle echt
zijn. ®) Het oordeel wordt echter bemoeilijkt, doordat de gehele
oudere oorkondenoverlevering van St. Laurens slechts in afschrift
bestaat. Zoals Bresslau opmerkte, wordt in sommige van Reginars
oorkonden een zegel aangekondigd, in andere niet. De eigenlijke
stichtingsoorkonde, MD 1, hebben Bresslau en Kehr bij de uitgave
van het echte DH III 123 voor St. Laurens zonder voorbehoud als
vooroorkonde aanvaard. Daardoor is in hoofdzaak de goederenlijst
gedekt — wanneer die tenminste in het diploma intact is —, niet
de arenga, narratio en sanctio. Het eschatocol bevat althans een
spoor van echt dictaat.
Bs. Reginar MD 1: Ego R. Leodien- Bs. Wolbodo voor kl. Gembloux
sis episcopus subscripsi et confirmavi; (1018-21). MG. SS. VIII 538: Ego
MD 4: Ego R. Leodiensium episcopus Wlpodo episcopus nomine non opere
scripsi et (proprio sigillo) confir- subscripsi et confirmavi.
mavi.
Het kwam dus, evenals bij bisschop Balderik (hoofdstuk VII),
aan op een wellicht eigenhandig onderschrift. Men zou voorts de
echtheid van sommige bewoordingen in Reginars oorkonden ge-
waarborg kunnen achten door hun overeenstemming met een andere
1)nbsp;Amplissima collectio IV (1729) kol. 1164 vlgg. Ik haal de stukken aan
met MD en de daar aangebrachte nummering.
2)nbsp;ASAN 27 (1908) 236.
3)nbsp;Vanderkindere, Formation II 146 en 217 heeft op de noodzakelijkheid
van een kritisch onderzoek gewezen en de echtheid van MD 2, 6 en 7 ontkend.
4)nbsp;Urkundenlehre P (1912) 703.
-ocr page 212-stichtingsoorkonde, die voor de kerk te Incourt van 30 November
1036 eveneens van bisschop Reginar.
MD 5: decrevi /acere mihi amicos
pauperes Christi, qui me de/iciemem
recipiant in eterna tabemacnla; in ipso
monasterio heredes meos pauperes
Christi institui
MD 1. 5: De cetero oramus et
obsecramus per misericordiam Dei, ne
quis successorum nostrorum conetur
horum quicquam movere vel infirmare
Reginar voor Incourt: consilium
evangelicum simul acceperunt, ut
face.re.nt sibi amicos de rebus transito-
riis, qui eos in eterna habitacula reci-
piant et servos Christi, immo ipsum
Christum heradem suum dasignarant
Nunc ergo quantum ad nos pertinet
oramus et obtestamur per nomen
Domini, ut nemo nostrorum succes-
sorum audaat de rebus supradictis
quidquam usurpara.
Maar of deze overeenstemming correct is, wil ik in het midden
laten. De oorkonde van Incourt kan zeker niet zonder meer aanvaard
worden, o. m. Reginars bezwering tegen zijn opvolgers niet, en het
kapittel te Incourt was sinds 1112 aan St. Laurens ondergeschikt
Ik wil slechts opmerken, dat verscheidene oorkonden van St.
Laurens deze bijbelse arenga (het gecursiveerde staat in Luc. 16,9)
bevatten; in MD 6 staat zij nog wat dichter bij de evangehetekst:
feci mihi amicos de mammona iniquitatis, qui me cum defecerim
recipiant in eterna tabernacula. Verder, dat behalve deze woorden
nog andere wendingen in Incourt terugkeren. Dit wijst er op, dat
die arenga in het Laurensklooster thuisbehoort, zij het nu in 1034
of later. Maar dan kan zij niet oorspronkehjk zijn in bisschop Balde-
riks oorkonde voor St. Jacob van 1016:
MD 1: etamo ragi singularitar
adherara summum quidam bonum
est ... sed at eos proximum gradum
tanara sparamus, quorum piatata ...
illi fovantur in proposito sanctitatis...
Sic at... Martha avangalico minista-
rio pradicatur, quod ipsi Domino at-
que eius discipulis officiosa caritata
sarviarit
Hec at multa alia macum raputans
ego R. Laodicansium indignus epi-
scopus, cum ax propriis oparibus plus
Jc la: Primum obtinara gradum ...
promarantur .., qui obtimam partem
eZegeruDt cum Maria, illos taman ...
qui more Marthe ipsi Christo in suis
fidalibus, aius scilicat vastigiis adha-
rantibus officiosa caritata frequens
ministerium sataguat impandara
in proposito beata ac quiata vita
Hanc Domini auctoritatem macum
ratractans ... ago B. sancte Laodian-
sis acclasia sacardos indignus, cum
ax propriis operibus plus odii timaram
1)nbsp;Druk: Jaan Molanus, Hist. da Louvain p.p. De Ram I (1861) 151.
2)nbsp;Martèna-Durand, Ampl. coll. IV kol. 1186.
-ocr page 213-mihi formidinis esset ad poenam quamnbsp;quam amoris sperarem, decrevi eos
fiducie ad gratiam, decrevi mihinbsp;mihi amicos adiutores preparate, qui
amicos et adiutores aliquos procurare,nbsp;me de/icientem in eterna possent taber-
qui me de/icientem recip^te atque adnbsp;nacula recipete. Ea ergo spe et con-
eterna tabemacula possint aditumnbsp;silio confugiens ad tutelam et patroci-
prestare. Ea spe et consilio confugiensnbsp;nium s. lacobi... in honore et vene-
ad tutelam et patrocinium gloriosissiminbsp;rabilem memoriam eorum cenobium
martyris Laurentii... ad venerabilemnbsp;monachorum tentavi construere
memoriam eiusdem ... conatus sumnbsp;fratres ... cum sanctis apostolis
construere cenobium monachorumnbsp;anime mee fideiussores esse decre-
abbatem et monachos ... redemtio-nbsp;veram
nis anime mee fideiussores feci
De woorden uit Luc. 10, 40—42 heeft Jc la, die uit Luc. 16, 9
heeft MD 1 in meer oorspronkelijke vorm. Overigens is de tweede
bijbelplaats weer vollediger aangewend in de door dezelfde hand
als Jc la geschreven oorkonde Jc 10: Pium et summe esse credimus
prudentit amicos facere de iniqao mamona, qui nos cum defecerimus
recipiant in eterna tabernacula. Deze verhoudingen zijn moeilijk
anders te verklaren dan door een nauw verband bij de vervaardiging
van de stukken in de twee kloosters. Zij hadden gelijke belangen,
want ook in St. Laurens was het om de vaststelling van voogdij-
rechten te doen.
Ook het diploma, waarin Hendrik IV Jc la bekrachtigd zou
hebben, St. 2953, staat in verband met een oorkonde van het
Laurensklooster, nl. met een stuk op naam van keizer Hendrik V
St. 3217 1), overgeleverd in een afschrift, dat behalve de invocatio
ook het gehele eschatocol mist; naar de getuigen zou het tussen April
en Augustus 1111 te stellen zijn. Het bevat ten eerste een gerechtelijk
oordeel, geveld op grond van een verloren oorkonde van Koenraad
II, aangaande de voogdij te Wasseiges, dat met een corroboratio
sluit; met ,praeterea' volgt dan een beslissing van keizer Hendrik
V in zake de rechtspraak in zeker gebied van het klooster
te Luik, waar 's bisschops rechtsmacht wordt buitengesloten behalve
in het hoge gerecht. Tot slot een soort van tweede corroboratio,
die een getuigenlijst inleidt. In deze oorkonde nu keert vrijwel de
gehele voogdijbepaling van St. 2953 letterlijk terug. Naar de inhoud
van de voogdijrechten te oordelen, zou men St. 3217 meer oor-
spronkelijk dan St. 2953 kunnen achten. Behalve de derde penning
1) Martène-Durand, Amplissima collectio IV kol. 1176.
-ocr page 214-in de vier echte dingen worden in St. 3217 aan de voogd bij die
gelegenheid nog vier sol. pro obsoniis toegekend en bovendien van
iedere hoeve een jaarlijkse tins; van een verbod om binnen te treden
tenzij hij geroepen wordt, is geen sprake; en het bestaan van onder-
voogden wordt er uitdrukkelijk erkend (nullam precariam nee ipse
nee subadvocati eius ulterius ibi exigerent), die St. 2953 juist geheel
tracht buiten te sluiten. Maar de vorm bewijst het tegendeel. Immers
de hier bedoelde bewoordingen van St. 2953 zijn in het Jacobs-
klooster eerst in samenhang met Jc 3 opgesteld en later op grond
van Jc 4 vervalst, en die van St. 3217 verwijderen zich daarvan
verder. Het kan natuurlijk geen toeval zijn, dat zowel bisschop
Balderiks oorkonde Jc la als ook de keizerlijke bevestiging daarvan
St. 2953 ieder voor zich met oorkonden van het Laurensklooster
verband houden. De voogd, wiens rechten te Wasseiges St. 3217
vaststelt, is de graaf van Namen, over wiens optreden als onder-
voogd in Celles St. 2953 de scherpste verwijten laat horen.
Alles wekt de indruk, dat er een uitwisseling zal hebben plaats
gehad tussen twee falsaris-werkplaatsen. Zulk een samenwerking nu
was aan het einde van de 12e eeuw, toen de falsa van St. Jacob
ontstaan zijn, zeer goed mogelijk. Sedert 1168 hadden de twee
kloosters hun onderlinge broederschap bij verdrag hernieuwd.
In 1188 werd een monnik van St. Laurens, Gozuinus, abt van St.
Jacob. Na een abbatiaat van negen jaren trad hij af en keerde naar
St. Laurens terug, en wel, zoals een kronist ons meldt omdat
het Jacobsklooster destijds door zekere boosaardige mensen ernstig
verdrukt werd. Daarom koos het convent van St. Jacob tot abt de
toenmalige abt van St. Laurens, Gerard, om deze reden, dat hij
in alle plaatsen van de Jacobsabdij grote invloed genoot bij goede
vrienden, wier bescherming hij kon verkrijgen tegen de kwaad-
aardige lieden die de abdij plunderden. In 1202 werd opnieuw
een monnik van St. Laurens tot abt van St. Jacob benoemd.
1)nbsp;Orig. fonds Saint-Jacques.
2)nbsp;Vervolg op de kroniek van Rupert van St. Laurens, c. 48; Martène-
Durand, Ampl. coll. IV kol. 1094. Vanderkindere, Formation II 217 heeft
deze plaats aangehaald en op grond daarvan de falsa van St. Laurens op
1197 gesteld. Met de verdrukte abdij schijnt mij weliswaar veeleer die van
St. Jacob bedoeld te zijn,
3)nbsp;Berlière, Monasticon II, 12 vlg.
-ocr page 215-IV VOORLOPIGE MEDEDELING OVER DE HAMBURGSE
FALSA UIT DE 12^ EEUW IN VERBAND MET
MAASTRICHTSE OORKONDEN.
De geschiedenis van het aartsbisdom Hamburg-Bremen heeft de
wetenschap geplaatst voor buitengewoon moeilijke vraagstukken,
veroorzaakt door een telkens weer hernieuwde vervalsing van de
overlevering, in oorkonden en in verhalende bronnen, in de loop
van meer dan twee eeuwen. De kritische arbeid van tal van onder-
zoekers is nodig geweest om hier tot een bevredigend beeld van
het verleden door te dringen. Voor de beoordeling van de pauselijke
oorkonden heeft F. Curschmann i) de grondslag gelegd, doch voor
goed vaststaand is het eindresultaat van zijn werk geenszins ge-
bleven; vooral de onderzoekingen van B. Schmeidler 2) hebben op
vele punten nieuwe inzichten gebracht. Die betreffen hoofdzakelijk
de overlevering tot in de 11e eeuw, doch hebben aan Curschmanns
stelsel ook wat de 12e-eeuwse falsa aangaat zijn grondslag ontnomen.
Curschmann (blz. 123 vlgg.) had een negental schijnbaar originele
pauselijke oorkonden met drie in de codices Udalrici en Vicelini
overgeleverde oorkondenteksten tot éen groep (de vierde) samen-
gevat, die in 1122 of het begin van 1123 ontstaan zou zijn. De
terminus ad quem van deze tijdsbepaling berustte op het ontstaan
van de beide codices. Nu heeft echter Schmeidler s) aangetoond,
dat de oorkonden in de vorm, zoals zij in de codex Udalrici staan,
reeds uit de tijd van aartsbisschop Adalbert (t 1072) stammen.
Deze bevinding is, hoewel Schmeidler dit niet heeft uitgesproken,
ook voor de beoordeling van de schijnoriginelen van grote betekenis;
want die kunnen aUe negen naar hun schrift onmogelijk vóór de 12e
eeuw gemaakt zijn. Curschmanns vierde groep is dus in tweeën
uiteen gevallen en daarmee zijn terminus ad quem verloren gegaan.
Anderzijds heeft W. M. Peitz er op gewezen, dat het schrift van
n Die älteren Papsturkunden des Erzbistums Hamburg (1909).
2 Inleiding op de uitgave van Adams Hamburgse kerkgeschiedenis (1917);
Hamburg-Bremen und Nordost-Europa (1918); iniei^ng op de vertding van
tokgesch. door S. Steinberg (1926); Heinrich IV. (1927) 224 vlgg.
4) Untersuchungen zu Urkundenfälschungen des Mittelalters I (1919) 189.
-ocr page 216-de genoemde negen schijnoriginelen beslist jonger is dan 1123, en
dit oordeel is zeker niet zonder meer te verwerpen geheel afgezien
van de waarde, die men overigens aan het betoog, waarin hij dit
als bewijsgrond aanvoert, wil hechten Er bestaat dus aan een nieuwe
grondslag voor de tijdsbepaling van de schijnbaar originele pausehjke
oorkonden een dringende behoefte; ieder nieuw gegeven daartoe
is van betekenis voor de Duitse en Noord-Europese staatkundige
geschiedenis van de 12e eeuw.
Zulk een gegeven leveren de onechte oorkonden van St. Servaas
te Maastricht. De zelfde hand S, wiens werkzaamheid boven in
hoofdstuk XV is nagegaan (St. 2611, St. 3034, interpolatie in St.
3513), heeft twee van de Hamburgse schijnoriginelen geschreven:
paus Stephanus V, Jaffé 3406 = Curschmann nr. 8 en paus Anasta-
sius III, Jaffé 3551 = Curschmann nr. 13.®) Ook een tweede
hand uit Maastricht, die van het diploma van Hendrik V 1122 voor
de kerken van St. Servaas en St. Marie St. 3175 keert in twee
Hamburgse schijnoriginelen terug: paus Marinus II Jaffé 3630 =
Curschmann nr. 16 en paus Benedictus IX Jaffé 4119 = Cursch-
mann nr. 21. Deze beide identiteiten zijn onloochenbaar. Waarschijn-
lijk is bovendien nog de hand van een oorkonde van hertog Godfried
van Lotharingen voor St. Servaas uit 1050 dezelfde als die van
de schijnoriginelen op naam van paus Gregorius IV, Jaffé 2574 =
Curschmann nr. Ic, en van paus Johannes XV, Jaffé 3854 = Cursch-
mann nr. 19. De drie handen zijn onderling en met nog een of twee
Hamburgse en ook nog een Maastrichtse falsarishand zeer sterk
verwant. Ten slotte is voor de Hamburgse falsa het zelfde perkament
gebruikt als voor de Maastrichtse; dit was nl. voordat het beschreven
werd scherp gevouwen, waarom men bij het schrijven de loodrechte
1)nbsp;Zie de afbeeldingen 1, 2, 4—10 bij Curschmann. — A. Brackmann achtte
het schrift tot in de tijd van Innocentius II (f 1143) mogelijk, Göttinger gel.
Anzeigen 173 (1911) 508.
2)nbsp;Zie de besprekingen van W. Levison, Zeitschrift des Vereins für
Hamburgische Geschichte 23 (1919) 89 vlgg. en A. Brackmann, aldaar
24 (1921).
, 3) Vgl. het facsimile VI in dit boek met facs. 2 en 5 bij Curschmann.
4)nbsp;Schijnorig. Parijs, Bibl. nat., ms. latin 9307 nr. 4.
5)nbsp;Schijnorig. Luik, Rijksarchief, fonds Abbaye du Val-Saint-Lambert,
inv. nr. 2; druk: Roland, BCRH 76 (1907) 566.
vouwen vermeden heeft door midden in de regels open ruimten
te laten.nbsp;, .nbsp;, •• j u
Deze waarnemingen zijn van grote betekenis voor de üjdsbe-
paHng van de Hamburgse falsa, aangezien hand S, geli)k ons ge-
bleken is, in elk geval nog na 1146 werkzaam is geweest en zyn
schrift, met name zoals het zich in St. 3034 openbaart, moeüijk
vroeger dan omstreeks 1160 gesteld kan worden. Ik hoop m een
afzonderlijke verhandeling hierop nader in te gaan. Daarin zal de
onechtheid van St. 3175, van de hertogsoorkonde van 1050 en van
enkele andere Maastrichtse oorkonden aangetoond worden. Zij vor-
men gezamenlijk éen complex en zijn door een groep Maastrichtse
schrijvers vervaardigd, die omstreeks dezelfde tijd ook de Hamburgse
schijnoriginelen geschreven hebben. Deze bevinding zal dan leiden
tot een terugkeer tot de mening van W. Schröder^), die inderüjd
aartsbisschop Hartwig (1148-1168) voor enige falsa verantwoordelijk
gesteld heeft, en ten goede komen aan het inzicht m zekere ver-
todingen tussen Hartwigs machtsstreven en de staatkunde van
Frederik I in de jaren omstreeks 1160.
n Zie facs. VI in dit boek en bij Curschmann afb. 1, 2, 4, 7—9.
2) Jahrbücher für Landeskunde der Herzogthümer Schleswig, Holstein
und Lauenburg 10 (1869) 302.
-ocr page 218-1. 1067, Abt Steven van St. Jacob. Schijnbaar origineel. Jc 3.
tin nomine sanctae et individuae trinitatis. Quia pium et reiigiosum est
quemlibet praelatum aecciesiae sibi commissae commodis invigilare et sub-
ditis suis tam corporum quam animarum necessaria providere,t ideo ego
Stephanus cenobii sancti lacobi tercius abbas indignus quaecumque Deo
favente potui tam légitima emptione quam iusta commutatione vel etiam
devota fidelium donatione tempore meo temptavi adquirere aecciesiae mihi
commisse sperans me partem bonam recepturum cum Martha, si bene ministra-
rem sedentihus ad pedes Domini cum Maria Unde notum esse volumus tam
futuris quam presentibus, quia Albertus comes Namucensis sepe interpellavit
me de quadam nostra ecclesia Dvis videlicet et de allodio quod habebam in
Nouilla supra Mahannam sita volens illud adquirere sancto Albano per con-
cambium cuiusdam sue ville que dicitur Bviles, quam parentes eius pro ani-
mabus suis eidem sancto tradiderant. Dicebat enim hoe bonum nobis et illud
sibi quanto vicinius tanto commodius fore. Consideratis ergo utrarumque par-
tium commoditatibus et concambii çqualitatibus initoque consilio cum advocato
nostro Emmone scilicet comité de Los assensum prebuimus et per manum
ipsius a supradicto comité Alberto et a canonicis sancti Albani accipientes
prçdictam villam Bviles videlicet cum omnibus appenditüs suis liberam ab omni
dominio alicuius advocati dedimus illis ecclesiam de Dvis et quicquid habebamus
in Novilla. Villula autem eadem, quam ab illis accepimus, sita est in comitatu
eiusdem advocati nostri et subiecta placito eius sicut et aliç villç adiacentes
preter curtim indominicatam, quç omnino libera remansit sicuti prius fuerat.
Huius itaque ville advocationem eidem comiti de Los commisimus; sed quia
parvitate sua magnos sumptus sustinere non poterat, hoe tantum ipso laudante
constituimus ei, ut in tribus placitis generalibus ipse tercium denarium ha-
beat et quicquid de noctibus ipsorum placitorum ortum fuerit, inde similiter
tercium denarium non per suam sed per ministri abbatis vel scabiniorum dis-
positionem recipiat. Nunquam autem ipse advocatus vel eius nuncius in placito
ammonitionem faciat, sed villicus vel nuncius abbatis; nunquam ipsam advoca-
tionem alii vel in beneficium vel in providentiam tradat, sed semper in manu
propria retineat; nunquam precarias aut pernoctationem ibi faciat; nunquam
angarias aut opera manuum inde exigat; nullam omnino violentiam rusticis
inferat, sed ab omni iniuria protegat eos et defendat, ut in adventu districti
iudicis mercedem iusticiç se recepturum credat, sicut econtrario damnationem
1)nbsp;accl(es)iae.
2)nbsp;Einde van de eerste regel. Tussen de tekens t is het schrift geoblongeerd.
3)nbsp;Luc. 10, 39—42.
-ocr page 219-si negligat. Quod si rebeliione aliqua rusticorum exigente ipse advocatus pro
iusti-ia facienda invitatus illuc venerit et quod abbas pro se non potent ille
correxerit, nichilominus denarium inde recipiat. Acta sunt hçc anno domimcç
inrarnationis M° LX° VIF indictione V regnante Romanorum rege Hemnco
mi an^^^^^^^^nbsp;Dietguino, anno episcopatus sui XVIIIF œllaudanûbus
et a testantibus ex utraque parte tam comitibus quam vms nobilibus quorum
hic nomina subscripta sum: Otto comes, Mamerus de Cortereces Cuno de
Hairs, Herimannus de Horpala, Rainardus, Wicmannus, Tietbaldus de Hacues,
Lambertus de Repes et alii quamplures. Quisq^uis ergo fraude vel violentia
ilqua hoc infringere presumpserit, quod tam leptime factum tam idoneis
Sbus sanccitum relinquimus, vinculo perpetui anathematis obstnngatur,
nisi resipuerit et dignam pçnitentiam egerit.
Onherkenbaar fragment van een aan de
achterzijde ingehangen zegel.
2. 1101. Abt Steven II van St. Jacob. Schijnbaar origineel. Jc 6.
t In nomine sancte et individue trinitatis. t Ego Stephanus Dei gratia abbas
auLtus ecclesie sancti lacobi dignum duxi et utile noticiç tam futurorum quam
™ ium presenti scripto committere, quod Rodu us vir ingenuus de Dung e-
toee So instinctu commonitus, tum etiam filioruni suorum Reimbaldi
™ici de sancto lohanne et Bovonis fratris eius necdum canonici assidua
^eestione adductus donavit Deo et beato lacobo quicquid possidebat i)
in 4la Rolluz pro anima sua videlicet et omnium parentum suorum. Tradidit
autem legitime ad altare per manum Reineri advocati eodem lure, eadem liber-
tate qua ipse tenebat ex integro in curtibus, in agris, m culüs et m inculüs, m
oascuis et in sUva adiacente et in cunctis reditibus suis. Unde mox coram ipso
^tari cum füiis suis Reimbaldo, Bouone, Willelmo, Heinrico fraternitatem
nostram devote suscepit, ut participes essent omnium benefactorum quç fiunt
in ecclesia coopérante Deo die ac nocte in missis m psa mis m o^tionibus
in ieiuniis in vigiliis et in ceteris omnibus bonis. Huius rei t^unt te
quorum nomina subscripta sunt: Vdo canomcus sancti lohanms et ^gisus
dericus; item nobiles viri Walterus et lohannes de Bullione, Reimbddus de
Ivsherin, Ebolus de Fordleia et filius eius Reinerus, Euerelmus de Hanz; de
Sîil sancti lacobi Robertus, Liebertus et fil^ eius Robertus Euerarfus
^lardus et alii multi. Fideiussores fuerunt: Walterus de Bullione et Ebolus
de pSeia. Preterea sdendum, quod non multo post Hildelinus sancti lohanms
SnSs Aspirante Deo in ecdesia nostra conversus est, habitum rehgion^
™pit monachum professus est, in cuius conversione oportuna et admodum
oS ócSne accepta, ut videlicet Rodulfo illustri viro pro collato nobis
Stóo Sd dignum recompensaremus, a domno presule Olberto ego
SSius èrtota ecdesia sancti lacobi instanti prece optinuimus, quatinus
fiUo S Bouoni prebendam concederet prefati Hüdelini, quod ipse pro anima
suT libenter annuit et concessit. Hec igitur omnia ego Stephanus commodum
1)nbsp;possi, aan het einde van de regel.
2)nbsp;Zo, in plaats van Otberto.
-ocr page 220-duxi litteris annotari et sigillo beati lacobi communiri, quatinus eius auctoritate
et patrocinio suprascripta traditio contra omnem adversantium calumpniam
et violentiam defendatur et possessio çcclesiç collata in perpetuum inconvulsa
et illibata conservetur. Actum anno ab incarnatione Domini M° C° 1° indictione
VIIII^ imperante Heinrico 111°, presulante domno Olberto Leodiensi episcopo
feliciter.
Het aan de voorzijde ingehangen zegel
is verloren,
•3. 1103. Abt Steven II van St. Jacob. Schijnbaar origineel. Jc 8.
i In nomine sanct(j et individue trinitatis.ï Ego Stephanus Dei gratia çcclesiç
sancti lacobi abbas quintus noticie commendo fidelium tam futurorum quam
presentium, quod Rodulphus filius Lamberti ad Buccam de Linehi et filia
Uda, cum essent liberi et ex libera stirpe progeniti, tradiderunt se Deo et
beato lacobo legitime ad ipsius altare presente patre suo et gratanter aimuente,
qui etiam cum ipsis VI bonuaria terre in Linehi liberaliter tradidit pro sex
nummis eo pacto, ut eos solvant annuatim pro censu capitis sui tam ipsi quam
posteri eorum in generationibus suis. Quod si negligant, ecclesia beati lacobi
ad VI bonuaria se recognoscat et absque contradictione possideat. Donavit
etiam unum servum et unam ancillam Elbertum scilicet et Ermingardem.
Preterea et ipse Roduphus filius unum bonuarium allodii sui legitime con-
tulit pro censu IlIIor denariorum annuatim, qui census solvitur media XL^.
Hanc universam traditionem recepit manu sua de altari Euerelmus vir ingenuus
de Hers vice advocati nostri Arnulphi comitis de Los. Huius rei testes sunt:
Hezelo et Reinerus presbiteri, item viri nobiles Gislebertus de Lens et Wenricus
de laira, item Elbertus Sarracenus de Linehi et Stephanus Longus de Termon,
item Euerardus et Adelardus servientes nostri et alii multi. Quam traditionem,
ut rata imperpetuum et inconvulda permaneat, nos quoque sigillo beati lacobi
munire commodum duximus, ut si quis aliquando infringere temptaverit,
sciat se incurrere iram et vindictam Dei et sui sanctissimi apostoli. Anno ab
incarnatione Domini M C° 111° indictione undecima. Actum feliciter.
Het ingehangen zegel is verloren.
4. 1111. Oila. Schijnbaar origineel. Jc 10.
Î In nomine sanctç et individuç trinitatis. Pium et summç credimus esse
prudentiq amicos facere de iniquo mamona t qui nos cum defecerimus recipiant
in çterna tabernacula^). Quod prudenter intelligens soror nostra Oila mulier
fortis et provida in qua merito confidit cor viri sui, postquam tempus viduitatis
suç adapta est, palam facere non distulit, quo corde sub marital! lege antea
vixerit. Pro sua nanque et viri sui Walteri anima de propria facultate adquisivit
1)nbsp;Zo, in plaats van: Rodulphus.
2)nbsp;Einde van de eerste regel.
3)nbsp;Luc. 16, 9.
-ocr page 221-^cdesiç sancti lacobi allodium locuples in Malla cum omnibus appenditiis
suis a Lietdulfo milite et ipsius coniuge Ida eorumque liberis, quod per manuni
advocati nostri Amulfi comitis de Los legitima astipulatione super altare sancti
lacobi ab ipsis venditoribus tradi fecit astantibus et collaudantibus summis
et ingenuis viris, quorum nomina ad omnem controversiam refragandam sub-
scripta sunt: Reinerus advocatus, Cuno de Hairs, Gerardus de Botinachs,
Wilelmus de Dolehen, Reinbaldus de lusserint et Godefridus frater eius,
Humbertus avunculus eorum, insuper et duo filii eiusdem Idç et alii quamplures.
Qua traditione legitime peracta, quia fructum totius eiusdem allodii omni vita
sua erat receptura respectu duodecim denariorum, quosdam amicorum suorum
de civitate, quorum nomina inferius scripta sunt, ad hoc confirmandum idoneos
testes adhibuit, sub quorum etiam testimonio constituit, ut post decessum suum
idem bonum ad mensam fratrum intégré perveniat et ibi amplius fixum per-
maneat. Sciendum quoque, quia eadem soror nostra quasi supremam manum
extendens ad augendum precium redemptionis animç suç contradidit etiam
çcdesiç nostrç domum quandam in foro stantem duodecim solidos singulis
3nnis solventem. De his duodecim solidis simul quinque de prçdicto allodio
appositis et duobus modiis siliginis decrevit quatuor anniversaria post obitum
suum fieri, suum videlicet et viri sui Walteri et patris sui ac matris, ita sane,
ut in suo anniversario dispendantur sex solidi ad refectionem fratrum et modius
^iHgin;»; pauperibus, in anniversario autem Walteri totidem solidi fratribus et
modius siliginis pauperibus, porro in anniversariis patris sui ac matris ad re-
fectionem fratrum habeantur quinque solidi, triginta denariis per singulos
distributis. Ego autem Stephanus eiusdem çcclesiç quintus abbas sed indignus
tantam huius mulieris prudentiam, tantam eius devotionem amplectens taie
ipsius decretum litteris et sigillo nostro confirmatum statui in capitolio fratrum
etemaliter permanere inconvulsum, prçsentibus et futuris cv ravi relinquere
in exemplum, ut quicumque hoc attemptaverit infringere, periculum anime
suç se sciat incurrere. Testes huius decreti: Lambertus dapifer episcopi, Hezelo
villicus, Odelinus frater eiusdem Oile, Lambertus de Mosa et fratres eius
Lanfridus et Wamerus et aUi multi. Acta sunt hçc anno dominiez incarnationis
M° C° xr indictione IIII«», anno autem F imperii Heinrici Romanorum IIIIquot;
imperatoris augusti, anno ordinationis domni Otberti episcopi XXI°, meç autem
ordinationis XVIF.
Van het ingehangen zegel van de abt is
een klein fragment over.
5. 1112. Bisschop Otbert. Schijnbaar origineel Jc 13.
t In nomine sancte et individue trinitatis. t Quoniam dignum est, ut cuius
iudicium nemo poterit effugere, illius servos nemo présumât infestare, ideo
erga Dei ecclesias et simplex Veritas et sincera fidelitas est ab omnibus tenenda.
Unde ego Otbertus sanctç Leodiensis çcclesiç sacerdos indignus cum in precium
redemptionis anime mee ecclesiam sancti Leonardi infra suburbium sitam
rogatu AnscitilU canonici de sancto lohanne, qui eam construxerat, sancto
lacobo tradidissem, precavens in posterum omnes adversus eam inclamationes,
annuente Hillino abbate de sancta Maria cum suis presbiteris Teoderico et
Stephano ceterisque conpresbiteris civitatis liberam feci ab omni subiectione.
qua cetere capell^ subiacent matri ^cclesi§ satiety Mari§, ita videlicet ut cella
et membrum fieret ecclesi^ sancti lacobi et monachi eius iuxta preceptum abbatis
sui Deo ibi servirent et tam ipsi quam totus conventus sancti lacobi memoriam
mei et diem anniversarium amplius celebrarent. Quod si f(idelis) i) aliquis
salvo iure sancte Mari? filiarumque eius divinum officium in ecclesia sancti
Leonardi sicut et sancti lacobi audire voluerit vel pro parentum suorum ani-
mabus orationes postulaverit aut etiam sepuituram suam ibi elegerit et aliquod
beneficium loco illi conferre decreverit, tant§ devotionis effectum auctoritas
nostra prohibere non presumit. Quod ego presentibus et futuris Christi fidelibus
volens esse perspicuum, tam litteris sigilli mei impressione signatis auctorizavi
quam testibus idoneis clericis vel laicis, quorum hie scripta sunt nomina, con-
firmavi, ut quicumque ad impedimentum vel damnum fcclesi? beati lacobi
hoc decretum infringere attemptaverit, in Deum et sanctos apostolos se peccare
cognoscat. Testes: Fredericus prepositus ecclesi^ sancti Lamberti, Heinricus
eiusdem ^cclesi? archidiaconus et decanus, Andreas archidiaconus et prepositus
^cclesi? sancti Petri, Alexander archidiaconus et custos ecclesi? sancti Lamberti,
Berengerus abbas cenobii sancti Laurentii, Liezelinus prepositus ^cclesi? sancte
Crucis, Albertus canonicus sancti Petri, Andreas canonicus sancti Martini;
laici: Arnulfus de Roden, Lambertus dapifer et filius eius Wedericus, Maze-
linus iudex, Odo villicus, Wenelo, Robertus, Anelinus, Engelbertus de Vileir,
Wezelinus de Claro Monte et alii quamplures. Acta sunt hec anno dominice
incarnationis M C° XHquot; indictione V, anno autem 1° imperii Heinrici IUIquot;
Romanorum imperatoris augusti, presulatus vero mei XXII°, ordinationis
autem domni Olberti §cclesi§ sancti lacobi abbatis VIquot; anno 1°.
Aan de bovenrand gechirographeerd:
Carta sancti Leonardi abbatis. Het
ingehangen zegel is verloren.
6. 1126, De monnik Richerus. Schijnbaar origineel. Jc 16.
C t In nomine sanct^ et individue trinitatis. ï Noticie presentium indicamus
et memorie futurorum commendamus, quod ego peccator Richerus prius
canonicus sancti Dyonisii, post monachus sancti lacobi quicquid ecclesia
eiusdem apostoli in villa Rochelenges possidet dum adhuc essem clericus de
meo adquisivi et reditus eiusdem allodii consensu et consilio trium abbatum
Roberti Stephani Olberti et totius capituli in usus Deo ibi servientium prout
desiderabam et commodius fore sperabam taliter ordinavi. Primum omnium
quia meminisse convenit maxime defunctorum, quos natura vel familiaritate
coniunctissimos habuimus, de censu ipso qui XXXI solidis constat, anniversa-
rium utriusque parentis constitui, quatuor scilicet solidos in patris totidemque
in commemoratione matris fratrum deputans refectioni; sed et in festo sancti
Dyonisii V solidos pro commemoratione Madechonis scolastici ita scilicet, ut
in honore sanctorum ipsum diem celebrent albati et memoriam defuncti faciant
die competenti; in anniversario quoque meo quinque solidos habeant in re-
fectorio, duo vero ad refectionem proficiant pauperum pro salute tam mea
1) perkament beschadigd.
-ocr page 223-quam omnium fratrum defunctorum; ad hçc Dei favente gratia 1111«» diebus
nativitatis Domini et octava, quatuor pasce et octava, quatuor pentecostes et
octava, his scilicet XV diebus pro regulari pane similam singulis fratribus desti-
navimus et unaquaque vice X3QC panes de pistrino dari elemosinario erogandos
pauperibus; ceteris autem festis quç fiunt in cappis, scilicet in epiphania, in
purificatione sancte Mariç, in palmis, in ascensione, in nativitate sancti lohannis
baptiste, in martirio apostolorum Petri et Pauli, in translatione sancti Benedicti,
in natali sancte Marie Magdalene, in assumptione beate Marie et nativitate
eiusdem, in festo sancti Lamberti, sancti Michaelis, sancti Dyonisii, sanctorum
Symonis et lude, omnium sanctorum, sancti Martini, sancti Andree sanctique
Nicholai itemque in anniversario utriusque parentis et meo singuli L® fratrum
habebunt wastellum superadditum pani suo. Ceterum qui erit provisor huius
obedientie, ne forte causetur de aliquo defectu vel frugum sterilitate et ideo
constitutionem hanc tam utilem tam honestam velit quod absit imminuere,
quicquid de censu supradicto vel ceteris reditibus poterit superesse, addat cum
necesse fuerit uno aimo et altero absque villici dumtaxat beneficio et sic strenue
sic sollerter omnia provideat, ut unius anni penuriam alterius aimi abundantia
suppléât. Preterea de Holongia exeunt V® solidi, quos de sex bonuariis ibidem
adquisivi, de quibus mediam partem id est XXX denarios ad vinum emendum
in natali sancte Marie Magdalene volumus erogari additis ad caritatem duobus
solidis de censu quem supra descripsimus, quod magno desiderio eiusdem sol-
lempnitatis observande fecimus; XXX vero denarios que supersunt sic volumus
distribui, ut ad refectioaem pauperum in cena Domini tres vini emantur sex-
tarü, tres similiter in die sancto pentecostes, in commemoratione omnium
fidelium defunctorum sextarius et dimidius; iam vero quod superest ad opus
infirmorum recipiat infirmarius, cui etiam X solidos et VIIII denarios, qui
exeunt de manso quem apud Bores comparavimus, recipiendos deputamus,
quos benigne et oportune distribuât fratribus in infirmitate decumbentibus.
Huius constitutionis cartam per singulos abbates renovatam ultimus eorum
Olbertus sui sigilli impressione confirmavit. Anno ab incarnatione Domini
M° C° XX° VF indictione IIII», régnante Lothario rege, presidente Leodiensi
cathedra Adalbarona. Ipse etiam reverandus abbas parpetuo constrinxit ana-
themate, si quis hoc statutum ausu temerario presumpserit infringere. Testas
huius rai: Hascelo abbas de Florinas, Steppo archidiaconus, Seifridus dacanus,
Engelbartus dacanus; monachi: Godarannus prior, Teodaricus custos, Elbertus
cantor. Meinardus cellararius at omnis fratrum congregatio; de familia ecclasiç:
Euerardus, Adalardus, Robartus cocus, Elbartus pister.
Het aan de achterzijde ingehangen zegel
is verloren.
Bij blz. 7 vlg. — Veel vroeger dan in het midden-Europese
boekschrift komt de afkorting co(n)- voor in het schrift van ItaHaanse
notarissen, b.v. in 1013 te Arezzo: G. Vitelli e C. PaoU, Collezione
fiorentina di facsimili paleografici III, 2 (1888) tav. 36 r. 5, en in
1121 te Benevento, a. w. II (1885) tav. 22 r. 16. Het schrift van 1154
uit Antiochië, waarin genoemde afkorting verschijnt, is denkehjk
van een ItaUaan afkomstig. Mede door invloed van het schrift
van de pauselijke kanselarij zal de afkorting zich langzamerhand
verbreid hebben; men vindt haar in 1145 in een brief van paus
Eugenius III, Steffens, Lat. Palaographie^ Taf. 81b r. 14. — Chrousts
datering van het handschrift uit Reichenau ,nicht lange nach 1089,
etwas um 1100' is hoogst onzeker; de breking van sommige letters,
waarop Chroust gewezen heeft, en een afkorting als r. 5 p(resbite)r-
atus wijzen naar een jongere tijd.
Bij blz. 116 en 124 vlgg. — In het Musée Condé te Chantilly
(Oise), Cabinet des titres du château de Chantilly, bevindt zich
een vidimus van And. 2 gegeven op 13 Januari 1463 door de proost
van St. Marie te Sclayn (prov. Namen) op verzoek van het kapittel
van Andenne. Het bevat dezelfde tekst die Calmet afgedrukt heeft,
slechts met dit verschil, dat het jaartal 1095 is in plaats van 1105.
Mededehngen hieromtrent dank ik aan de Heren P. d'Herbécourt,
archivaris van het departement Meuse te Bar-le-Duc, en H. Malo,
adjunct-conservator van het Musée Condé. Het door Vanderkindere
voorgestelde jaartal blijkt dus inderdaad het juiste te wezen. De
bezwaren tegen het dictaat blijven onverminderd gelden, ook dat
wegens het ontbreken van een intitulatio, die in het vidimus evenmin
aangetroffen wordt als in de druk. De schenker van Sassey zou aarts-
bisschop Manasses I geweest moeten zijn; het blijft vreemd, dat
zijn opvolger Reinoud I (1083—'96) niet genoemd is.
Bij blz. 132 vlg. en 138. — Het door Höhlbaum gebruikte afschrift
van Kn. II 28 bevat een aan de datering voorafgaande signumregel
»Signum Frederici Coloniensis archiepiscopi' en bericht, dat zich
naast die regel achtereenvolgens een monogram en het zegel be-
vonden, daaronder de datering. Een zo nauwkeurig met de konings-
oorkonde overeenstemmend eschatocol komt overigens in de aarts-
bisschoppelijk-Keulse oorkonden niet voor, hoezeer zij ook de invloed
van de koningsoorkonde ondergaan hebben. Zij hebben sedert de
10e eeuw (Lac. I 111, 970) meest een met ,Signum' aanvangend
onderschrift van de aartsbisschop aan het hoofd van de eveneens
door ,Signum' ingeleide en in de genitief gestelde getuigennamen;
Oppermann, Rhein. Urkundenstudien 14. 17. Doch dit bekrachti-
gingsmiddel heeft al vroeg zijn betekenis verloren en wordt tijdens
Herman II in 1043 (Lac. I 179, als echt bestanddeel van een falsum)
voor het laatst aangetroffen; Oppermann, a. w. 21. Signum-onder-
schriften van de getuigen vindt men nog bij uitzondering in 1103
Lac. I 262, maar de aartsbisschop zelf is daar niet meer bij genoemd.
Een monogram heeft aartsbisschop Anno II in 1073/'75 nog eens
aangewend, Lac. I 226; Oppermann, a. w. 29. De corroboratio
kondigt het aan, maar een signumregel ontbreekt. Sindsdien ge-
schiedt de bekrachtiging uitsluitend door het zegel. Men moet dus
aannemen, dat eerst de falsaris, die aan Kn. II 28 een naar het
voorbeeld van koningsoorkonden gevormde datering gaf, tevens
de signumregel en het monogram ingevoegd heeft.
Bij blz. 146 en 148 vlg. — Het diploma van koning Hendrik V
voor graaf Hendrik van Zutfen 1107 Dec. 28 St. 3022 bestaat nog
in origineel met zegel; het berust in het Geheime Hausarchiv te
München, zoals Stumpf in de Zusätze bij zijn regesten blz. 538
aangetekend heeft. Inderdaad is het origineel, zoals ik uit de naboot-
sing St. 3023 afleidde, door dezelfde hand geschreven als BS 34
van 1119 (hand L), die zich weliswaar in de loop van 11 jaar iets
gewijzigd heeft, of wel door een zeer nauw verwante hand. Mijn
veronderstellingen, dat in St. 3023 een Zutfense en in And. 3 een
Luikse hand (blz. H? vlg.) dit schrift nagebootst hebben, vind
ik volkomen bevestigd. De natekeningen blijken nog nauwkeuriger
te zijn dan ik meende; alleen hebben de twee nabootsende handen
verschillende karakters. St. 3023 tekent onhandig, maar slaafs na;
And 3 (hand C) is meer lopend, vlotter, maar heeft de neigmg de
letterversieringen van het voorbeeld (And. 3A) zelfstandig verder te
ontwikkelen en te styleren, zoals men in het Jacobsklooster telkens
gedaan heeft. — Wat het Maastrichtse falsum St. 3034 betreft,
welks voorbeeld St. 3021A hoogstwaarschijnlijk door dezelfde hand
geschreven was als St. 3022, alle op blz. 150 vlg. tot staving van
deze veronderstelling aangehaalde bizonderheden van St. 3023
gaan op St. 3022 terug; het betoog kan dus ongewijzigd blijven. —
Foto's van St. 3022 dank ik aan het Hauptstaatsarchiv te München.
Ik hoop binnenkort een pubhcatie te wijden aan dit diploma,
daar het bestaan van het origineel aan de Nederlandse wetenschap
tot nu toe onbekend is gebleven.
Bij blz. 173 vlg. — Gelijk de meeste jonge afkortingen, komt
-io(n)is vroeger dan in onze streken voor in Italië, b.v. 1145 in
een brief van paus Eugenius III, Steffens, Lat. Paläographie, Tafel
81 b, r. 2. Vroege voorbeelden zijn nog: in oorkondenschrift
± 1145/50 en ± 1158/68 in Benediktbeuern, Sitzungsberichte der
philos.-philol. u. hist. Kl. der Akademie d. W. zu München 1912,
2. Abh. (F. L. Baumann), Tafel III nr. 1 en 2; in boekschrift:
1138, annalen van St. Marie te Utrecht; 1152 te Korvei bij een
van abt Wibalds schrijvers (hand K), MOelG, Ergänzungsbd. X
(1928) Tafel 2 b r. 5.
CHRONOLOGISCHE LIJST VAN BEHANDELDE
OORKONDEN.
Hierin zijn met vette cijfers de bladzijden opgegeven, waar de oorkonden
besproken worden, en met gewone cijfers die, waar mededelmgeri staan die
voor het diplomatisch oordeel van belang zijn. Ook die oorkonden zip opgeno-
men, waarover slechts terloops waarnemingen worden gemeld, die bij hun
beoordeling in aanmerking kunnen komen. Uitvoeriger gegevens omtrent
overlevering en uitgaven bevat de tekst.
(831—832). Paus Gregorius IV voor het aartsbisdom Hamburg. —
Schijnorigineel. — Curschmann, Die älteren Papsturkunden
des Erzbistums Hamburg (1909) nr. Ic. — Jaffé 2574. —
Blz. 200.
885 Nov. Paus Stephanus V voor aartsbisschop Reinward van
Hamburg. — Schijnorig. — Curschmann nr. 8. — Jaffé 3406. —
Blz. 200.
912—913 Jan. Paus Anastasius III voor het aartsbisdom Ham-
burg. — Schijnorig. — Curschmann nr. 13. — Jaffé 3551. —
Blz. 200.
943_945 Mei. Paus Marinus II voor het aartsbisdom Hamburg. —
Schijnorig. — Curschmann nr. 16. — Jaffé 3630. — Blz. 200.
988—995 Juni. Paus Johannes XV voor het aartsbisdom Hamburg. —
Schijnorig. - Curschmann nr. 19. - Jaffé 3854. - Blz. 200.
1015nbsp;Bisschop Balderik II van Luik voor het klooster van St.
Jacob te Luik. - Schijnorig. - ASAN 27 (1908) 223. - Jc 1. -
Bi2. 31-33. 36. 37. 63. 93-95. 98-10 L 103. 106-108.
1016nbsp;Bs. Balderik II voor St. Jacob. — Schijnorig. — BLAL 22
(1930) 69. — Jc la. — Blz. 31. 33. 70—75. 80. 81. 95. 100. 101.
103. 107. 108. 195—197.
1034 (April 14). Keizer Koenraad II voor ,hertog Dirk van de
Elzas'. — Onbezegelde oorkonde. — DK II 285. — Blz. 31.
42. 64—68. 110. 111.
1034 Nov. 3. Verschillende oorkonden van bs. Reginar voor het
klooster van St. Laurens te Luik. — Afschr. — Martène-Durand,
Ampi. coli. IV kol. 1164 vlgg. — Blz. 195—198.
1036 Nov. 30. Bs. Reginar voor de kerk te Incourt. — Afschr.
— Molanus, Histoire de Louvain p. p. De Ram I (1861) 151. —
Blz. 196.
1040 Jan. 24. Koning Hendrik III voor de bisschoppelijke kerk
te Luik. — Afschr. — DH III 35. — Blz. 39.
1044—1045 Maart. Paus Benedictus IX voor aartsbisschop Adalbert
van Hamburg. — Schijnorig. — Curschmann nr. 21. — Jaffé
4119. — Blz. 200.
1050. Hertog Godfried II van Lotharingen voor de kerk van St.
Servaas te Maastricht. — Schijnorig. — BCRH 76 (1907) 566. —
Blz. 200. 201.
1062 Sept. 21. Koning Hendrik IV voor St. Servaas te Maastricht. —
Schijnorig. — CRCRH 3e série 9 (1867) 11. — St. 2611. —
Blz. 173—177. 178. 179. 181. 200.
1067. Abt Steven I van St. Jacob. — Schijnorig. — Bijlage 1. —
Jc 3. — Blz. 35. 36. 38—41. 119.
1084. Bs. Hendrik I voor St. Jacob. — Schijnorig. — BIAL 38
(1908) 114. — Jc 4. — Blz. 31. 49—51. 67. 74.
1084 en 1086. Bs. Hendrik I voor St. Jacob. — Schijnorig. —
NA 34 (1909) 424. — Jc 5. — Blz. 31. 32. 49. 50. 64. 65. 67.
68—70.
1088 Apr. 23. Keizer Hendrik IV voor St. Jacob. — Afschr. —
Stumpf, Acta nr. 322. — St. 2889a. — Blz. 31. 32. 38. 39. 123.
1095 (onjuist op 1105 gesteld). Voor de kerk van Andenne, over
voogdijrecht te Sassey. — Afschr. — Miraeus IV 510. — And. 2. —
Blz. 116. 117. 124—126. 167. 208.
1101 Juni 1. Keizer Hendrik IV voor St. Jacob. — Schijnorig. —
Stumpf, Acta nr. 81. — St. 2953. — Blz. 32—36. 38. 39. 77—83.
109. 110. 119. 123. 197. 198.
1101 Juni 1. Keizer Hendrik IV voor de kerk van Andenne. —
Afschr. — Misson, Le chapitre noble ä Andenne ^[1889] 285. —
St. 2954. — Blz. 53. 78. 79. 116. 118—123. 129. 166.
1101. Abt Steven II van St. Jacob. — Schijnorig. — Bijlage 2. —
Jc 6. — Blz. 31. 47—49.
1103 Juli 15. Koning Hendrik V voor het bisdom Bamberg. —
Origineel. - Monumenta Boica Bd. 29, dl. I blz. 218. - St.
2965. - Blz. 3^36. 38. 39.
1103 Dec. 4. Aartsbisschop Frederik I van Keulen voor de koop-
lieden van Luik en Hoei. - Afschr. - Hansisches UB III nr.
601 - Kn. II 28. - Blz. 131-144. 166. 167. 172. 208. 209.
1103. Abt Steven II van St. Jacob. - Schijnorig. - Bijlage 3. -
Jc 8. - Blz. 31. 48. 53. 63. 64.
1107 Dec 13. Bs. Otbert voor de kerk van Andenne. — Schijn-
orignbsp;son, Le chapitre noble à Andenne ^[1889] blz. 288. --
Z. 3.- Blz: 36. m 126-129. 130. 131. 148 167. 188 209.
1107 Dec. 23. Koning Hendrik V voor de Luikse kerk. - ^te -
BS 30. - St. 3021. - Blz. 3-5. 56. 145-172. 180-184.
1107 Dec. 28. Koning Hendrik V voor graaf Hendrik v^ Z^Jt^ -
Origineel. - Böhmer, Acta nr. 73. - St. 3022. - Blz. 146-150.
188. 209. 210.
1107 Dec. 28. Koning Hendrik V voor de kerk van Zutfen. -
Schijnorig. - Sloet, OB. der graafschappen Gelre en Zutfen nr.
214 - St. 3023. - Blz. 148. 150. 151. 188. 209.
1107 Bs. Otbert voor de parochiekerk van St. Adalbert te Luik. —
Twijfelachtig orig. - Demarteau, Deuxième note sur les fonts
baptismaux de Saint-Barthélémy à Liège (1907) 26. - Blz. 193.
1107. Domkanunnik Steven voor St. Jacob. — Origmeel. — On-
uitgegeven. — Jc 9. — Blz. 36. 189.
1107. Provisor Steven van St. Jacob. - Origineel. - Onuitgegeven.
- Jc 9a. - Blz. 39. 48. 188. 189.
( 1107). Provisor Steven van St. Jacob. — Origmeel. — «^Kti
83 (1920) 229. - Jc 9b. - Blz. 33. 39. 48. 188. 189.
1109. Koning Hendrik V voor het kapittel van St. Serva^ ^
Maastricht. - Schijnorig. - Böhmer, Acta nr. 75. - ^034
3-5. 150-154. 165. 166. 172-174. 179-186. 200. 210.
(llll'Apr.-Aug.) Keizer Hendrik V -or f. Laurens. - Af-
schr. - Martène-Durand, Ampi. coll. IV kol. 1176. - St.
3217 _ Blz. 197. 198.
1111 Abt Steven II van St. Jacob. - Schijnorig. - Bijlage 4. -
Tc'10. - Blz. 33. 70. 75-77. 91. 92. 108. 197.
1111 Bs Otbert voor de kerk van St. Paulus te Luik. — Origi-
neel - BIAL 12 (1874) 233. - Blz. 187. 188.
1112. Adelardus voor St. Jacob. — Schijnorig. — Onuitgegeven. —
Jc 11. — Blz. 33. 48. 63. 70. 75—77. 109.
1112. Het klooster Lobbes voor dat van St. Jacob. — Schijnorig. —
ASAN 27 (1908) 226. — Jc 12. — Blz. 36. 85.
1112. Bs. Otbert voor St. Jacob. — Schijnorig. — Bijlage 5. —
Jc 13. — Blz. 36. 83—85.
1118. Het convent van Flóne. — Origineel. — AHEB 23 (1892)
288. — Blz. 187. 188.
1122 (Mei). Keizer Hendrik V voor de kerken van St. Servaas en
St. Marie te Maastricht. — Schijnorig. — Stumpf, Acta nr. 90. —
St. 3175. — Blz. 180. 200. 201.
1125 Maart 31. Keizer Hendrik V voor St. Jacob. — Schijnorig. —
Ernst, Histoire du Limbourg VI (1847) 124. — St. 3208. —
Blz. 5. 31. 32. 36. 53. 75. 87—90. 92—94. 167.
1125 Maart 31. Keizer Hendrik V voor St. Jacob. — In druk
overgeleverd: Ernst, Hist, du Limbourg VI 126. — St. 3209. —
Blz. 32. 62. 75. 88. 90—93. 112. 167.
1125. Bs. Albero I voor Wilendis. — Schijnorig. — BSAHL 8 (1894)
345. — N 2. — Blz. 36. 134. 135—137.
1125.nbsp;Bs. Albero I voor de kerk van St. Jan te Luik. — Schijn-
orig. — BSAHL 8 (1894) 344. — Blz. 194.
1126.nbsp;De monnik Richerus van St. Jacob. — Schijnorig. — Bijlage
6. — Jc 16. — Blz. 36. 86. 110. 193.
1127.nbsp;Aartsbisschop Reinoud II van Reims voor de kerk van An-
denne. — Afschr. — AHEB 15 (1878) 317. — And. 4. — Blz. 125.
1128 Juni 13. Koning Lotharius III voor St. Servaas te Maastricht. —
Origineel. — DLoth. III 12. — Blz. 176. 177.
(1121—1128). Gerbert voor St. Paulus te Luik. — Origineel. —
BIAL 12 (1874) 236. — Blz. 187. 188.
(1121—1128). Bs. A(lbero I) voor Neufmoustier te Hoei. — Origi-
neel. — BSAHL 13 (1902) 466. — N 1. — Blz. 134. 135.
1130. Situs voor St. Servaas te Maastricht. — Afschr. — Onuit-
gegeven. — Dp 37. — Blz. 176.
1130.nbsp;Bs. Alexander I voor Neufmoustier te Hoei. — Afschr. —
BSAHL 13 (1902) 467. — Blz. 134. 144.
1131.nbsp;Koning Lotharius III voor St. Jan te Luik. — Schijnorig. —
DLoth. III 34. — Blz. 81—83. 127. 192—194.
1134 (Jan. 6). Keizer Lotharius III voor St. Jacob. — Schijnorig. —
DLoth. Ill 57. — Blz. 32. 51-6L
(1112—1135). Abt Olbert II van St. Jacob. — Ongmeel. — ASAN
27 (1908) 227. — Jc 15. — Blz. 36. 48.
1136 (Maart 22). Keizer Lotharius III voor St. Jacob. — Afschr. —
DLoth. Ill 80. - Blz. 32. 52. 53. 59. 61-63.
(1134^1138). Paus Innocentius II voor St. Jacob. — Afschr. —
Ramackers, Papsturkunden in den Niederlanden II (1934) nr.
31. — Niet bij Jaffé. Jc 20b. — Blz. 50. 71—73.
1140. Abt Elbert van St. Jacob. — Origineel. — Onuitgegeven. —
Jc 21. — Blz. 46-48.
1141 Apr. 6. Koning Koenraad III voor St. Jacob. — Origineel. —
Jaffé, Diplomata quadraginta (1863) nr. 34. — St. 3424. —
Blz. 31. 41—46. 51. 57. 58.
1146 Abt Elbert van St. Jacob. — Origineel. — Onuitgegeven.
— Jc 23. — Blz. 36. 37. 46—48.
1146 Koning Koenraad III voor St. Servaas te Maastricht. —
Schijnorig. - Miraeus IV 203. - St. 3512. - Blz. 174. 176.
1146nbsp;Koning Koenraad III voor St. Servaas te Maastricht. —
Geïnterpoleerd origineel. — CRCRH 3e série 9 (1867) 23. —
St. 3513. - Blz. 177. 178. 200.
1147nbsp;Mei 13. Paus Eugenius III voor de kanunniken van St. Jan
te Luik. — Afschr. — Van den Bergh, OB. van Holland en
Zeeland I nr. 125. - Jaffé 9044. - Blz. 192. 193.
1151. Bs. Hendrik II voor Kloosterrade. — Schijnorig. — Ernst,
Hist, du Limbourg VI 142. — Blz. 187. 188.
(1138—1152). Deperditum van koning Koenraad III voor Luik. —
Blz. 55-57. 167. 168.
1152nbsp;Koning Frederik I voor het Domkapittel te Luik. — Afschr. —
BS 43. - St. 3619. - Blz. 54-56.
1153nbsp;Bs. Hendrik II voor St. Paulus te Luik. — Origineel. —
BIAL 12 (1874) 237. — Blz. 187. 188.
1174 Apr 11. Keizer Frederik I voor St. Servaas te Maastricht. —
Twijfelachtig orig. - Butkens, Trophées de Brabant I (1723)
preuves blz. 43. - St. 4158. - Blz. 174. 176.
1186 Juh 26 Paus Urbanus III voor de kanunniken van St. Jan te
Lui _ Afschr. Miraeus III353. - Jaffé 15652. - Blz. 192.193.
(1191—97). Deperditum van keizer Hendrik VI voor St. Servaas
te Maastricht. — Blz. 185. 186.
1204 Maart 12. Hertog Hendrik I van Brabant voor de handwerks-
lieden behorende onder St. Servaas te Maastricht. — Schijn-
orig. — Panhuysen, Studiën over Maastricht in de 13e eeuw
(1933) 135. — Dp 64. — Blz. 4. 185. 186.
Dit register van de meeste plaats- en persoonsnamen en van enkele belang-
rijke zaken kan dienen voor het opzoeken van plaatsen, die niet met behulp
van de inhoudsopgave vindbaar zijn, en in het bizonder ter vervanging van
verwijzingen, die in de tekst slechts spaarzaam zijn aangebracht. Daarom bevat
het b.v. ook de met letters aangeduide oorkondenschrijvers.
A, bisschoppelijke schrijver 34—39.
119. 188.
Aa, schrijver van St. Jacob 37. 188.
189.
aartsdiaken, zijn bevoegdheid 128.129.
St. Adalbert, kerspelkerk te Luik 193.
Adalbert, aartsb. van Hamburg-
Bremen (1043—72) 199.
Adalbert, zoon van graaf Arnulf van
Valenciennes 96.
Adelbold, bs. van Utrecht (1010—26)
24.
Adolf, aartsbs. van Keulen (1193—
1205) 171.
Aken, palts en kerk 19—21.25.155—
157.
St. Albanus, kapittelkerk te Namen
39. 40. 128.
Albericus, mormik van St. Nicasius
te Reims, later abt van St. Jacob
(1194—95) 114.
Albero I, bs. van Luik (1121—28) 69.
134. 187. 188. 194.
Albert H, bs. van Luik (1194—1200)
114. 169.
Albert II, graaf van Namen (t 1063/
64) 41. 128.
Albert III, graaf van Namen (1063/
64—1102) 30—41. 122. 123. 128.
Albert, Rijkskanselier, proost van
St. Servaas te Maastricht 180.
Alexander I, bs. van Luik (1128—35)
134. 144.
anaphora 105. 107. 130. 136. 138.
Andenne, kapittelkerk van St. Marie
of St. Begga te — 36.115—131.188.
annales s. lacobi minores 19. 23.
Anscitillus, kanunnik van St. Jan
te Luik 83.
Anselm, Domkanunnik te Luik, ge-
schiedschrijver 6—12.19.25.72.96.
antithese 105. 110. 112.
Arnold A, ambtenaar in de Rijks-
kanselarij tijdens Koenraad III
42. 177.
Arnold C, een Würzburgse, ook in de
Rijkskanselarij werkzame schrijver
41. 44. 45.
Arnulf, neef van Tietbald van Fouron
92.
Amulf, graaf van de Hespengouw
95. 101.
Arnulf, patriarch van Jeruzalem
(1112—15) 134.
Arnulf van Nuthes 47.
Amulf, graaf van Valenciennes
(t 1011/15) 27. 96—100.
Awirs (prov. Luik), kerk te — 68.
-ocr page 233-B, schrijver van St. Jacob 37. 64. 65.
Balderik II, bs. van Luik (1008—18)
3—28. 70—75. 93—102.
Bamberg, bisdom 34. 35.
St. Bartholomaeus, collegiale kerk te
Luik 10. 25.
Bassenge (prov. Luik) 47. 58. 60. 61.
hl. Begga 122. 128.
belastingen, stedelijke 168—170. l»:);
landsheerlijke 185.
Berthaldus, recognoscent tijdens
Lotharius III, 59.
bevestiging van het zegel in Luikse
bisschopsoorkonden 38. 47. 70.
Bilstein (prov. Luik) 92.
Blandinium, klooster te Gent 96.
boekschrift, brieven geschreven m —
134.
Bonlez (Belg. prov. Brabant) 122.
Boudewijn IV, graaf van Vlaanderen
(988—1035) 96. 97.
Boudewijn V, graaf van Vlaanderen
(1035—1067) 28.
Brauweüer, klooster 114.
Buües = Boiis (prov. Luik)? 39—41.
Buitenaken 178.
Burchard, bs. van Worms (1000—25)
101.
C, schrijver van St. Jacob 34r-37. 39.
83. 117. 118. 209.
Ca, schrijver van de Dom 36. 37. 189.
cartulaire Van den Berch 30.
Cb, schrijver v. St. Jacob 33.37.70.75.
Cc, schrijver van St. Jacob 36. 37. 85.
86. 135.
Celestinus III, paus 129.
cella van het Jacobsklooster 83. 84.
Celles (prov. Luik) 72. 74. 100.
chirograaf 83.
Chokier (prov. Luik) 6ö.
chrismon in een bisschopsoorkonde
194.
chronicon s. Huberti 155—160.
claustrales ministri
claustraliteit 153. 154. 163-165. 183.
codex Udalrici 199.
Colombier 92. 114. 115.
commune te Kamerijk 158. 159.
co(n)-, afkorting 7. 8. 208.
crypt van het Jacobsklooster gewijd
aan St. Andreas 15. 16. 19. 100.
cursus 69. 112. 130.
D, schrijver van St. Jacob 36. 37.
53. 63.
Da, schrijver van St. Jacob 36. 37.
47—49.
Db, schrijver van St. Jacob 36. 37.
47. 48.
Dhuy (prov. Namen) 39. 40.
dienstgerecht 162. 182.
Diepenbeek (Belg. prov. Limburg)
194.
Dietwin, bs. van Luik (1048—75)
35. 38. 71. 128.
Dilsen (Belg. prov. Limburg) 176.177.
Dinant 140—144. 171.
Dirk, hertog van Opper-Lotharingen
(1070—1115) 116. 117. 125.
Dirk III, West-Friese graaf (995—
1039) 23.nbsp;^
Dirk, kapelaan van aartsbs. Frederik
van Keulen 133.
Dom van Luik 9. 10. 26. 50. 54^57.
72. 145—172. 189. 193.
Donceel (prov. Luik) 50. 51.114. 115.
Dortmund 131.
Drogo, abt van Florennes, later van
St. Jacob (1155-73) 113.
E, schrijver van St. Jacob 36. 37.
Ea, schrijver van St. Jacob 37. 93. 94.
Ebrachar, bs. van Luik (959-971)195.
Echt (Ned. prov. Limburg) 176.
eed als bewijsmiddel 138. 160.
Eira, onbekende plaats 89. 90.
Ekkehard A, ambtenaar in de Rijte-
kanselarij tijdens Lotharius 111
51-54. 59.nbsp;^
Ekkehard B, ambtenaar in de Rijks-
kanselarij tijdens Lotharius III
51—53.
Elbert, abt van St. Jacob (1138—47)
47.
Embricho, bs. van Würzburg (1125—
46) 41.
Emmo, graaf van Looz (t 1078/82) 40.
Engramrode = Greimerath (Reg.
bezirk Trier, Kr. Wittiich)? 62. 63.
enkelvoud in koningsoorkonden 45.
80. 83. 88. 116. 146. 148.
Eugenius III, paus 192.
Flémalle (prov. Luik) 68.
Flóne, sticht van reguliere Augustijner
kanunniken 187. 188.
Florennes, klooster 113.
forense iudicium, forensis potestas
152. 153. 160. 182.
Frederik I, keizer 27. 28. 54. 55. 165.
201.
Frederik I, aartsbs. van Keulen
(1100—31) 131—144.155—157.209.
Frederik, Domproost te Luik 155.
Fridericus D, ambtenaar in de Rijks-
kanselarij tijdens Hendrik IV, 174.
175.
Friezen 23—25; graafschap in Fries-
land 146.
Fulda, klooster 51.
fundatio ecclesie s. Albani Namu-
censis 40.
gastrecht 144.
Gembloux, klooster 65.
Gerard, abt van St. Laurens en van
St. Jacob (t 1197) 114. 198.
gesta pontificum Cameracensium 18.
24.nbsp;97.
getuigen, plechtige aankondiging van
— 5. 57. 91.95.121.139.166.167.
Giselbert, graaf van Looz 75. 95.
99. 101.
Glaan (prov. Luik) 40.
Godfried I, hertog van Neder-Lotha-
ringen (1012—23) 23. 24.
Godfried II, hertog van Lotharingen
(t 1069) 200.
Godfried IV, hertog van Neder-
Lotharingen (1089—96) 116. 117.
125.
Godschalk, Domproost te Luik 11.
25.nbsp;27.
godsgerecht 160.
Gozuinus, monnik van St. Laurens,
later abt van St. Jacob (1188—97)
114. 198.
hl. Graf te Jeruzalem 134.
grafschrift van bs. Johannes 20.
Gregorius VII, paus 128.
Guda, echtgenote van Tietbald van
Fouron 89.
Hadigrin, onbekende plaats 62.
Hamburg-Bremen, aartsbisdom 199
—201.
Haneffe (prov. Luik) 114.
Hanret (prov. Namen) 73. 85. 96.
98—100. 114. 115.
Hartwig, aartsbs. van Hamburg 201.
Hees (Belg. prov. Limburg) 177.
Hendrik II, keizer 14. 15. 24. 25. 96.
Hendrik III, keizer 25.
Hendrik IV, keizer 77—83. 116.
118—124. 156—160. 173—177.
Hendrik V, keizer 87—93. 145—186.
193. 197. 198. 209.
Hendrik VI, keizer 185. 186.
Hendrik I, hertog van Brabant (II90—
1235) 27. 28. 185. 186.
Hendrik I, bs. van Luik (1075—91) 49.
Hendrik II, bs. van Luik (1145—64)
187.
Hendrik, Domdeken en aartsdiaken te
Luik 155. 156.
Hendrik, graaf van Zutfen (f 1117/18)
146. 209.
Herman, abt van St. Jacob (1185—88)
114.
Hersfeld, klooster 51.
Hezelo, graaf v. Hoei (f 1029) 12. 13.
Hillinus, Domkanunnik en abt van
St. Marie te Luik 83. 84.
hond dragen, straf 28.
hoofdtins 64.
Hors-Château, wijk te Luik 170. 172.
Hougarde, slag bij — 17—19. 22. 23.
25. 98.
Hugo, abt van St. Jacob (1173—85
en 1197—1201) 114.
Hugo, Domkanunnik, later prior van
St. Jacob 27.
huisdienaren van kanunniken 152—
154. 162. 165. 182. 183.
ülustres viri 45. 51. 68. 73. 95.
immuniteit (engere) 163—165. 183.
Incourt, kapittelkerk te — 196.
inhangen van het zegel aan de achter-
zijde der oorkonde 38. 86. 194.
Innocentius II, paus 71. 72. 165. 193.
investituurstrijd 102. 156.
-io(n)is, afkorting 7. 93.173.174. 210.
Isle, wijk te Luik 171. 172. 194.
jaarmarkten te Keulen 141. 143; te
Maastricht 183; in Noord-Frankrijk
168. 172; te Visé 192.
St. Jan de Evangelist, collegiale kerk
te Luik 81. 83. 171. 192—194.
Jan, proost van St. Pieter te Luik 68.
Johannes, bisschop 13. 19—23.
Kamerijk 158. 159.
kanoniek recht 155. 157.
Keulen 131.139—144.156.169—172.
Kloosterrade (Rolduc), klooster 187.
Koenraad II, keizer 66. 197.
Koenraad III, koning 41—46. 55—57.
165. 176—178.
kooplieden uit Dinant 140—144. 171;
uit Hoei 131. 138—144. 192. 194;
te Kamerijk 158; te Luik 131.
138—144. 159. 171. 172; te Maas-
tricht 184.
hl. Kruiskerk, collegiale kerk te Luik
171.
kruisvaarders 47.
L, schrijver van bisschopsoorkonden
tijdens Otbert 148—151. 188. 209.
lakenhandel te Keulen 143.
Lambert I, graaf van Leuven (t 1015)
13.nbsp;17. 26. 28. 98—100.
Lambert II, graaf van Leuven (t 1063)
99.
Lambertus Parvus, monnik van St.
Jacob, annalist 6. 19. 22. 23.
landverkeer met koopwaar 141—144.
latrones, rechtspraak over — 149.160.
St. Laurens, klooster te Luik 12. 13.
14.nbsp;19. 81. 83. 114. 195—198.
leenbrief 146. 209.
leengerecht 152.
St. Leonard, kerk te Luik behorende
aan St. Jacob 83. 84. 114.
Leuven, graven van — 27. 28. 99.100.
liber chartarum ecclesie Leodiensis 145.
Lieshout (prov. Noord-Brabant) 178.
lijfstraffen 67.
litotes 105. 107. 108. 110. 130.
Liutgardis, echtgenote van graaf Ar-
nulf van Valenciennes 96—100.
LM, dictaten van Luikse bisschops-
oorkonden 126. 140. 147—150.
189—191.
Lobbes, klooster 85.
Looz, graven van — 41. 101. 171.
Lotharius III, keizer 51—63. 176.
192—194.
St. Maarten, collegiale kerk te Luik
171.
Mainzer dictator in de kanselarij van
Hendrik IV 32. 78. 79. 116.
maiores, potentiores in Kamerijk en
Luik 155. 156. 158. 159.
majesteitsschennis 66.
majuskels in geoblongeerd schrift 35.
64. 77. 118.
Mali (Belg. prov. Limburg) 76.114.115.
Manasses I, aartsbs. van Reims
(1069—80) 125. 208.
St. Marie, kapittelkerk te Hoei 134.
136. 137.
St. Marie, kapittelkerk te Maastricht
189. 200.
St. Marie, Notre-Dame-aux-Fonts,
kerspelkerk te Luik 72. 83. 84.193.
St. Maria Magdalena, kerk te Castert
29. 33. 188.
marktplein te Luik 160.
marktrechtspraak 152. 160. 163. 182.
Matignée (prov. Namen) 72. 73.
Maurits van Glaan 47.
Mechelen aan de Maas (Belg. prov.
Limburg) 177.
Meerssen, klooster 33. 188.
Meeswyck (Belg. prov. Limburg) 177.
Meeuwen (prov. Noord-Brabant) 178.
Meissen, bisdom 146. 147.
mensura falsa, rechtspraak over —
149. 160.
metaalnijverheid te Luik 171.
ministerialen, bisschoppelijke — 59.
62. 139; van St. Servaas te Maas-
tricht 165. 182.
moniales van de Jacobsabdij 84.
monogram van aartsbs. Frederik van
Keulen 209.
Mont-Saint-Martin te Luik 171.
MP-teken in diploma's van Hendrik
IV 77. 78.
Namen, graven van — 128. 198.
necrologium van St. Jacob 76.
Neufmoustier, sticht van reguliere
Augustijner kanunniken te Hoei 36.
13^137. 144.
Neuss 142.
St. Nicasius, klooster te Reims 114.
noctes placitorum 40. 119.
nominis impressio = monogram 41.
44. 75.
nona 72.
Notger, bs. van Luik (972—1008)
71.nbsp;156.
Noville-sur-Mehaigne (Belg. prov.
Brabant) 39. 40.
officiales ministri 182.
Olbert I, abt van Gembloux en St.
Jacob (1021—48) 65.
Olbert II, abt van St. Jacob (1112—35)
48. 86.
onderschriften als bekrachtigingsmid-
del in bisschopsoorkonden 71. 195.
ondervoogden 81. 125. 198.
open a in oorkondenschrift van de
12e eeuw 53. 70. 87. 93.
ostium obserere 153.
Otbert, bs. van Luik (1091—1119)
48. 83. 85. 117. 120. 126—129. 134.
139. 140. 155—160. 187—189.
Otto III, keizer 19. 21.
Otto IV, keizer 169. 171. 186.
Oyen (gem. Kessel, Ned. prov. Lim-
burg) 177.
Pannerden (prov. Gelderland) 9. 72.
St. Pantaleon, klooster te Keulen 147.
paragraaf- en vlechtvorm van g en S
64. 65 77. 93.
parium suorum iudicium 149.162.182.
parochiale rechten 84. 85.
Paschalis II, paus 156.
St. Paulus, collegiale kerk te Luik
72.nbsp;171. 187. 188.
Philippus B, ambtenaar in de Rijks-
kanselarij tijdens Hendrik V 88.89.
Philips van Zwaben, koning 169.
St. Pieter, collegiale kerk te Luik
68. 171.
procuratores 155.
provisor 48.
quantum census tantum requisitionis
(redemptionis) 137. 138. 154. 160.
quid en quod, dubbel aangeduide
afkortingen 8. 65. 77. 87.
Reginar, bisschop van Luik (1025—37)
9. 44. 160. 195—197.
Reichenau, klooster 74.
Reilendis, echtgenote van graaf Albert
II van Namen 128.
Reinier, goudsmid te Hoei 134.
Reinier van St. Jacob, annalist 113.
168. 169.
Reinier van St. Laurens, geschied-
schrijver 14:—17. 23.
Reinoud I, aartsbs. van Reims (1083—
96) 208.
Reinoud II, aartsbs. van Reims (1128
—38) 125.
relieken van de hl. Andreas 15. 16.
100; van de hl. Begga 122.124.125.
St. Remigius, kerspelkerk te Dhuy
39. 40.
rhetoriek 105. 107. 110. 130. 136.138.
Richerus, kanunnik van St. Dionysius
te Luik, later monnik van St.
Jacob 86.
rijmproza 16. 69. 106. 108—111. 130.
135. 138.
Robert, abt van St. Jacob (1075—95)
86.
Robert, graaf van Namen (f ± 1020)
17.
Robert II, graaf van Vlaanderen
(1093—1111) 158. 159. 180.
Roloux (prov. Luik) 48.
Rudolf, monnik van Brauweiler, abt
van St. Jacob in 1185 : 114.
Rukkelingen-op-den-Jeker (Belg. prov.
Limburg) 86.
Rupert, monnik van St. Laurens,
later abt van Deutz, geschied-
schrijver 12—15.
S, schrijver van St. Servaas te Maas-
tricht 172—174. 177—179. 200.
201.
Sallustius, wendingen uit — 104. 105.
107. 110. 111. 131.
Sassey (Fr. dép. Meuse) 124r-126.
208.
Sauvenière, gebied te Luik 160. 171.
scheepvaart 143. 144.
schepenen in het voogdgerecht 40. 46.
74. 119. 120. 194; van de stad
Keulen 138; in het marktgerecht
te Luik 160.
St. Servaas, kapittelkerk te Maastricht
165. 172—186. 199—201.
servientes van een kerk 128. 129. 167.
servitium voor de bisschop 128; voor
de voogd 74.
Siegburg, klooster 85.
Sigebert van Gembloux, geschied-
schrijver 17. 19. 22. 65. 97. 156.
sigillum b. lacobi 48. 63. 75.
S(ignum), getuigennamen voorafge-
gaan door — 71. 125. 147. 209.
Simon van Limburg, bs. van Luik
(1193—94) 114.
simonie 155. 157. 159.
Spiers 162—165.
stadsarchief van Luik 57. 131.167.168.
stadsversterking 153. 165. 168—171.
stapel te Keulen 142. 143.
St. Steven, kerspelkerk te Hoei 136.
137.
Steven I, abt van St. Jacob (1066—75)
35. 38.
Steven II, provisor, later abt van
St. Jacob (1095—1112) 48. 63. 75.
86. 188.
Steven, Domkanunnik 189.
Struone, onbekende plaats 92.
sturm et burinne, rechtspraak over —
149. 150. 160.
Sugerus, kanunnik van St. Marie te
Hoei 136. 137.
synodaal strafrecht 184.
synoniemenparen 105. 107. 110. 111.
138.
Theodericus A, ambtenaar m de
Rijkskanselarij tijdens Hendrik III
39.
tienden 60. 61. 68. 69. 122.
Tietbald van Fouron 92.
tinsrechtspraak 164. 183. 184.
titulus van een kerk 128.
tol te Keulen 140—144. 171; te Luik
153. 165. 170; te Visé 192—194.
traductio 105. 107. 110. 138.
St. Truiden, klooster 28.
Uerzig (Reg. bezirk Trier, Kr. Witt-
lich) 62.
Urbanus III, paus 192.
Valenciennes 27. 96—100.
Val Notre-Dame, vrouwelijk Cister-
ciënzerklooster bij Hoei 84.
Vergilius, wendingen uit — 105. 110.
Vieux-Marché te Luik 160.
vigiles 153. 154.
villicus 153. 160. 182.
vita Baldrici episcopi Leodiensis 6—28
95—113. 130. 131. 136. 138.
Vlaardingen (prov. Zuid-Holland) 12.
23.
voogdijrecht 40.41.46.50.58.61—63.
67. 74. 75. 81. 90. 92. 95. 99. 101.
119. 122. 123. 197. 198.
Walcher, bisschop van Kamerijk
(1093—1108) 158—160.
Walterus, voogd van Sassey 124.
125.
wariscapium van de Maasoevers te
Hoei 144.
Wasseiges (prov. Luik) 197. 198.
Wazo, bs. van Luik (1042—48)
9—12. 25.
Weert (Ned. prov. Limburg) 176.
Werden, klooster 132. 133.
Wibald, abt van Stablo en Korvei
42. 210.
wijding van geestelijken 128. 129.
Wittem (Ned. prov. Limburg) 89.
Wolbodo, bs. van Luik (1018—21)
9. 14. 15.
Yernawe (gem. Saint-Georges, prov.
Luik) 72. 73. 75. 114. 115.
zegels, vroegste — van Luikse bis-
schoppen 70. 71. 94. 195.
Zutfen, kerk van — 148.
BIJ DE FACSIMILES.
I.
Vita Baldrici episcopi Leodiensis, fo. 5 (caput 9. 10). Luik, Univer-
siteitsbibliotheek, ms. 162. Ware grootte. Zie blz. 6—8.
IL
Keizer Lotharius III voor St. Jacob te Luik. 1134 (Jan. 6).
Onderschriften en monogram. Luik, Rijksarchief, fonds Abbaye
de Saint-Jacques. DLoth. III 57. Hiermee te vergelijken KUiA
VI 9 = DLoth. III 75 van EA, naar wiens schrift het hier afgebeelde
van DLoth. III 57 nagebootst is. Zie blz. 51—53.
III.
Bisschop Albero I van Luik voor Wilendis. 1125. Luik, Rijks-
archief, fonds Neufmoustier, inv. nr. 1. Druk: BSAHL 8 (1894) 345.
Aangeduid als N 2. Hiermee te vergelijken Schubert, Tafel I nr. 3
= Jc 16 : dezelfde hand Cc van het Jacobsklooster. Zie blz. 135.136.
IV.
Bisschop Otbert voor de kerk te Andenne. 1107 Dec. 13. Namen,
Rijksarchief, fonds Andenne. Druk: Misson, Le chapitre noble de
Ste. Begge à Andenne ^[1889] blz. 288. Aangeduid als And. 3.
Te vergelijken met facsimile V en Schubert, Tafel I nr. 2 = St.
2953, beide van dezelfde hand C van het Jacobsklooster. Deze
hand bootst hier echter ten dele het schrift van een bisschoppelijke
schrijver L na, afgebeeld bij Schubert, Tafel III nr. 4 = BS 34.
Zie blz. 117. 118.
V.
Bisschop Otbert voor St. Jacob te Luik. 1112. Luik, Rijks-
archief, fonds Abbaye de Saint-Jacques. Druk: bijlage 5. Aange-
duid als Jc 13. Hand C van het Jacobsklooster. Zie blz. 77. 83.
VI.
Koning Hendrik V voor St. Servaas te Maastricht. 1109. Maas-
tricht, Rijksarchief, fonds St. Servaas. St. 3034. Met enige ken-
merken, die op een door hand L geschreven diploma St. 3021A
teruggaan; vergelijk Schubert, Tafel III nr. 4 = BS 34 van hand
L; verder Tenhaeff, Diplomatische studiën over Utrechtsche oor-
konden (1913) bijlage II en III = St. 3023, en facsimile IV in
dit boek = And. 3, beide naar hand L nagetekend. Zie blz. 148.
149. 209. — St. 3034 is van dezelfde hand als twee Hamburgse
schijnbaar originele pauselijke oorkonden, bij Curschmann,Die älteren
Papsturkunden des Erzbistums Hamburg (1909) afbeelding 2
= Jaffé 3406 en afbeelding 5 = Jaffé 3551. Zie blz. 200.
iir:
■.fiiWC
•S-T
?:gt; . il
Hf^
-ocr page 241-■yfit^nmffet^^âo tfcw Mtiftttmtfltrvrfmc cfute co_
tnmT' y en eflt;iupf crafot f^î-Xft^ citrArr- nrâïn cio^^
ntrir^^tT'inr-ni^ty^ft'TATT«'' ^u^Mrivca^crwtW'
chtmacé^
tUmfhcfh-f'iu^ACtÂ^-r'AyinAf''iïtlt;hi.4.fu UcrtmoT-ru^
U^tiPntf cmrvp-rû^* ^tw^onnw fuiltt^ki «4 Ivuffe •
«nwfnbsp;fmrentiA 'ymru-U fcdcj^ M^ttnt'
^httfrn^fi^t^àf^^^^'^' mtttrArut^crAwT
sjvttV' i^M-'tJl ^(Va cmvnA oHt^ti rmthAnf' cntm
^tffTW fttffr2«5iA-7ne ^ crnvrmri' «rmttn-t imltrrr
ko 'lu4trtfcf^ummont Aint c Aitftf- yAntunv fm
fcnmitiA'fAttcr cfo ^.mtciA t^A-nbsp;fftîfTTWî-
Ad fuvv^rmrunbsp;Xipt^^fvmr
^uUX birxn^mfho fttntrA b^^c^ü-rAT^-cu Vxrf
iulHorv tAvtTA wtW^Tquot;
itrmàni^crTUK^ni^' citf eu-'tmmfittlt ^(Jt«?-quot;^
^AU^ftTTtA cHnrulrnit^'Tvecefrim^'F'it^TtrimtiîiT
- -^-„i
-ocr page 243-^f ^^^f ? ff//quot;quot;
pu; ml i:B^ iu«mcUgt;tU quoniam uorriM cccJ^ hoicnhs omomo^'aim dicm tonmca^ prti
Qvuim mdiai occavni a'J^ homum non am» da-
' S^^^ .
le^cnbsp;icnbsp;mcro^ tli
f f ^ f
lun duttlcra^-
q'/ïmccumi UJ! rxroub^ siw iiipcrtat iWfTÄ « xr^m imicptoiii corv
' ' ^ff ^ f ^ quot; '
uÄpaiXf^mofuiiI Itii dmtjcr^^-tuoaicar cl^
116
y
r ^ucjtmumv pl
^pougatx Ol gt;ccpbam ' Ä a a:
ua Ur qiurmctufn-
^gT^ ! ' . E . ^^
b
s
g
. f. » ^
^ iT
4
w
O
c
s
c
■S 8
Vr-'
s
-ocr page 246- -ocr page 247-3
-5-
? üä
-ocr page 248- -ocr page 249-I.
De overeenstemmingen in bewoordingen tussen de oorkonden
van graaf Godfried van Anjou uit 1040 voor het klooster La Trinité
de Vendôme en uit 1047 voor het klooster Notre-Dame de Saintes
en die tussen de privileges van paus Victor II uit 1056 voor Vendôme
en paus Nicolaas II uit 1061 voor Saintes kan men niet met H.
Meinert (Archiv für Urkundenforschung 10, 1928, blz. 236 vlg.,
266, 274) bewijzend achten voor de oorspronkelijkheid van die
bewoordingen.
De argumenten, waarmee H. Brugmans (Jaarboek der Vereeniging
Amstelodamum 8, 1910, blz. 104 vlgg.) het ontstaan van het
Amsterdamse stadsbestuur uit een dorpsbestuur betoogt, zijn
niet overtuigend.
Ten onrechte meldt G. Panhuysen (Studiën over Maastricht
in de dertiende eeuw, 1933, blz. 48), dat paus Innocentius IV op
18 December 1245 een privilege voor St. Servaas te Maastricht
bevestigd zou hebben.
IV.
De mening van M. van Rhijn (Wessel Gansfort, 1917, blz. 65),
dat men Wessels kennis van het Grieks niet te hoog mag aanslaan,
kan men ook staven door de wijze waarop in de Scala meditationis
lib. I c. I Griekse woorden zijn gebruikt (Wesseli opera, 1614,
blz. 196).
V.
Een onderzoek naar de vraag, welke gevolgtrekkingen voor de
economische en maatschappelijke geschiedenis der Nederlanden
uit de kennis van de Oost-Duitse kolonisatie te verkrijgen zijn,
is wenselijk.
Een onderzoek van Middelnederlandse oorkondentaal is vooral
voor het Utrechtse Nedersticht noodzakelijk. Het is te verwachten,
dat daaruit een vroege expansie van het Hollands zal blijken.
VII.
Een juist begrip van Jacob van Maerlant's plaats in het geestelijke
leven van de dertiende eeuw is slechts mogelijk, indien men aan
zijn verhouding tot de bedelorden meer aandacht schenkt dan tot
dusver daaraan besteed isv
VIII.
Men zou het betoog van P. Lecouturier, dat Luik is ,une agglomé-
ration née de causes naturelles' (Liège, étude de géographie urbaine,
1930, blz. 25), met meer overtuigende bewijsgronden kunnen
aanvullen.
IX.
De opmerkingen van H. Hassinger over het Nederlandse volks-
karakter (Geographische Grundlagen der Geschichte, 1931, blz.
194), die een rechtstreeks verband tussen dit karakter en de
geographische gesteldheid van het gebied suggereren, zijn niet
geheel in overeenstemming met de in de inleiding van zijn boek
(blz. 8 vlg.) opgestelde beginselen.
r«-
i» *»'lt;