k^«nbsp;Lf -, - ■ . ■ ■. . ; ■
E--3S
v^SSS:
X
i
- Î '
-ocr page 3-•s-'-t'.:
•
-ocr page 4--mmmmm
.cv f
ililt
ÜÄ
....................
'il':»-?.
-quot;rt-îf.
•s.quot;
'rî-'.
»
s %
K
Ä-5L ,,
-ocr page 7-DE DALONTWIKKELING VAN HET
BOVEN-ENGADIN
DE DALONTWIKKELING
VAN HET BOVEN-ENGADIN
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUUR-
KUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS DR. H. BOLKESTEIN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VER-
DEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEITEN DER WIS- EN NATUURKUNDE
EN DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OP
MAANDAG 25 FEBRUARI 1935. I^ES NAMIDDAGS
TE 3 UUR
door
GEERTRUIDA CORNELIA FRANSISCA ANNA GERARDA ORTH
GEBOREN TE ROTTERDAM
LEIDEN
E. J. BRILL
1935
aiBUOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
VOOR MIJN VADER
AAN DE HERINNERING VAN MIJN MOEDER
cK
* ■,
Bij het afsluiten van mijn academische studie
rust op mij de aangename plicht al degenen,
van wie ik onderwijs en steun heb mogen ont-
vangen, mijn diepgevoelde dank te betuigen,
waarbij ik in de eerste plaats denk aan mijn
promotor. Professor Dr. K. Oestreich.
Voorwoord...................
Inleiding....................
I.nbsp;Een ,oligoceenquot; Bernina-brongebied van den Rijn
II.nbsp;De aanleg der Innhydrografie...........
A.nbsp;De aanleg der Innhydrografie ten S van het
Engadin.................
B.nbsp;De aanleg der Innhydrografie ten N van het
Engadin.................
III.nbsp;De jongere veranderingen in de Innhydrografie . . .
A.nbsp;De mondverleggingen en het ontstaan van nieuwe
dalen...................
B.nbsp;De aftappingen..............
IV.nbsp;Algemeene conclusies over het karakter der dalen van
het Err-Berninagebied.............
A.nbsp;Het karakter der dalen van de Rijnhydrografie
B.nbsp;Het karakter der dalen van de Innhydrografie .
a.nbsp;Het trogkarakter............
b.nbsp;Het zwevende karakter.........
Uebersicht....................
Der Talcharakter..............
a.nbsp;Der Trogcharakter...........
b.nbsp;Der Hangetalcharakter.........
2
4
11
11
13
15
15
19
21
21
21
21
23
26
26
26
27
Literatuuropgave..................28
-ocr page 16- -ocr page 17-Het bekende werk van Penck en Brückner: Die Alpen im Eis-
zeitalter, gepubliceerd tijdens de jaren 1902 tot 1909, vestigde de
aandacht der Alpenonderzoekers vnl. op de invloed, welke de Dilu-
viale Ijstijd op het relief der Alpen uitgeoefend heeft. Aan deze
invloed wilden Penck en Brückner eenige vormelementen, die in de
Alpen veelvuldiger voorkomen dan in gebieden, die nooit verglet-
scherd geweest zijn, nl. trogvormige en zwevende dalen, toe-
schrijven. Het zwevend karakter zou daardoor ontstaan zijn, dat
het zijdal minder ijs bezat dan het hoofddal, waardoor zijn bedding
niet in dezelfde mate uitgediept kon worden als die van het hoofd-
dal. Penck en Brückner namen dus aan, dat het ijs een erosieve
kracht uitoefende, welke grooter werd naarmate de hoeveelheid ijs
toenam. Andere Alpenonderzoekers echter, zooals Alb. Heim, wilden
den grootsten ijsmassa's slechts een kleine erosieve werkzaamheid
toeschrijven. Een beslissing in deze kwestie is alleen dan te geven,
als men weet: de hoogteligging en de vorm van het praeglaciale dal-
.stelsel en de bedragen der erosie, die in de interglaciaaltijden plaats
gehad heeft. Bij de poging deze criteriën vast te stellen, heeft men
de in de middelgebergten gebruikelijke studie der terrassen op het
hooggebergte toegepast. Dit onderzoek was van te voren reeds aan-
gewend door K. Oestreich bij zijn onderzoek der lengtedalen van
Stiermarken. Uit dit onderzoek was gebleken, dat de Alpen in
stijgende beweging verkeerd hebben. Dit werd later door meerdere
waarnemingen in verschillende gedeelten der Alpen bevestigd,
door welke tevens gebleken is, dat die opheffing herhaaldelijk onder-
broken was geworden door rustphasen, gedurende welke de rivieren
de tijd hadden zijwaarts te erodeeren en zoodoende een dalbodem te
vormen. Bij een nieuwe periode van opheffing sneden de rivieren
zich in hun pas gevormde dalbodem in, deze in de vorm van een
terras boven zich latend. In de volgende studie is getracht door
onderzoek der terrassen te bepalen, in hoeveel van zulke opheffings-
perioden of erosieperioden het Err-Berninagebied, gelegen tusschen
de passen: Julier, Albula en Bernina, zich tot zijn tegenwoordige
gedaante ontwikkeld heeft. Bovendien heeft dit onderzoek eenig
licht geworpen op de ontstaanswijze der trogvormige en zwevende
dalen.
Het Err-Berninagebied vertoont niet het zuivere hooggebergte-
karakter, daar vele van zijn vormen een afgerond of getrapt profiel
bezitten, doordat zij naar boven overgaan in een vlakte of door ver-
schillende vlakjes onderbroken zijn. Deze vlakten blijken onaf-
hankelijk te zijn van de geologische gesteldheid van de ondergrond,
daar ze veelal het grensvlak tusschen twee gesteenten onder een
scherpe hoek snijden. Dit is o.a. duidelijk te zien aan de 2080 m hoog
gelegen vlakte onder de Alp Muntatsch, welke zich zonder eenige
onderbreking van de graniet voortzet in de kalk. Bovendien is ge-
bleken, dat verschillende dezer vlakten onderling dezelfde hoogte-
ligging bezitten, waardoor men hen tot 10 verschillende niveaus
terug kan brengen. En daar de vervlakkingen, tot éénzelfde niveau
behoorend, in het geheele bovengenoemde gebied voorkomen en zoo-
als reeds gezegd is, onafhankelijk zijn van de aard van het gesteente,
mag men hen beschouwen als het resultaat van een erosieperiode.
Zoodoende komt men tot een ontwikkeling van het Err-Bernina-
gebied, welke in 10 erosieperioden verdeeld kan worden. Resten
dezer perioden, kortweg niveaus genoemd, vindt men o.a. terug in:
1.nbsp;de groote vlakte van de Piz Staz, ten SE boven St. Moritz.
Deze heeft bij het signaal een hoogte van 2995 m, maar stijgt heel
zacht naar het SW, naar de voet van de Piz Rosatsch, op.
2.nbsp;de vlakte van de Piz Padella met een hoogte van 2860 m. Deze
vlakte ligt, evenals de onderstaande terrasresten, langs de noordelijke
dalwand van het Engadin, tusschen de plaatsen Bevers en Celerina.
3.nbsp;de vlakte aan de noord-oost wand van de Piz Padella met een
hoogteligging van 2640 m.
4.nbsp;de vlakte op 2400 m hoogte tusschen Cho d'Valletta en Alp
Muntatsch.
5.nbsp;het vlakke kopje (Kuppe) boven Alp Muntatsch.
6.nbsp;de vlakte even onder Alp Muntatsch, die 2180 m hoog ligt.
7.nbsp;de lange vlakte van de Alp Clavadatsch, ongeveer 2080 m hoog
gelegen.
8.nbsp;de breede vlakte der Alpetta Bevers met een hoogte van 1950 m.
9.nbsp;de vlakte van Cristolais en Selvaplaunas, 1850 m hoog gelegen.
10.nbsp;het dalbodemniveau van Samaden. Dit vormt het jongste der
Boven-Engadiner niveaus. Deze dalbodem is vrijwel overal onder
puin bedolven. Daar waar hij als vast gesteente aan de oppervlakte
komt, is dit gesteente afgerond: vertoont de bultrots-vorm. Volgens
de tegenwoordig meest gangbare opvatting heeft de erosie tijdens
het Diluvium voor het grootste deel in de interglaciaaltijden plaats
gehad en wordt aan de ijstijden slechts een afrondende werking der
bestaande vormen toegeschreven. Bijgevolg moet het dalbodem-
niveau van Samaden, te oordeelen naar zijn buitrots-karakter, in
aanleg uit het prae Würm dateeren, waarvoor in het hoofdstuk III
nog andere redenen aangevoerd zullen worden.
De niveaus zullen, als resten van vroegere dalen, stroomopwaarts
geleidelijk in hoogte toenemen. Daardoor is het gewenschter de
niveaus niet te benoemen naar hun absolute hoogte, maar naar hun
ligging ten opzichte van het hoogst gevonden niveau, niveau I
genaamd.
Men krijgt dan de volgende indeeling der niveaus:
niveau I met een gemiddelde hoogte van 3000 m
IInbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;2880 „
IIInbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;2640 „
IVnbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;2400 „
Vnbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;2250 „
VInbsp;ffnbsp;))nbsp;)gt;nbsp;ygt;nbsp;f}nbsp;2180 ,,
VIInbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;2080 „
VIIInbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;1950 „
IXnbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;1850 „
„ Xnbsp;met eennbsp;hoogte van ongeveer 1700 „
Tot dit niveau behoort de dalbodem der Inn bij Samaden.
Bij bestudeering der niveaus blijkt, dat alle niveaus, uitgezonderd
de twee hoogste, in het Boven-Engadin als terrasrest voorkomen.
De twee hoogste vindt men daarentegen terug in de hoog gelegen
fuorcla's of pasovergangen, die de Engadiner dalwanden doorbreken.
Het dwarsprofiel dezer fuorcla's wijst erop, dat ze doorstroomd
moeten zijn geweest door rivieren, welke een stroomrichting vrijwel
loodrecht op die der recente Inn bezaten. Het zal dan ook blijken, dat
deze fuorcla's en daarmede de niveaus I en II deel uitmaakten van een
in SW—NE richting langgestrekt brongebied van den Rijn, dat naar
het NW afwaterde. Dit brongebied is voor den Rijn verloren gegaan
door het ontstaan van het Engadiner lengtedal. Sindsdien tracht de
Rijn weliswaar dit gebied op de Inn te heroveren, maar dit wordt met
meer succes door het Addas3'steem veroverd, daar dit rivierstelsel
een veel grooter verval en daardoor grootere erosiekracht bezit dan
de Rijn. Bij gelijkblijvende omstandigheden zal bovengenoemd oor-
spronkelijk brongebied van den Rijn dus eens tot een derde rivier-
systeem gaan behooren, nl. tot het Insubrische of Addasysteem.
EERSTE HOOFDSTUK
EEN OLIGOCEEN BERNINA-BRONGEBIED VAN
De twee hoogste niveaus in het Err-Berninagebied, aangeduid als
niveau I en II, bezitten een hoogte resp. van ongeveer 3000 m en
ongeveer 2900 m. Uit het feit, dat ze nergens als terrasrest in het
Boven-Engadin voorkomen (verg. tabel I), blijkt, dat dit lengtedal
in de tijd, dat de niveaus I en LI gevormd zijn, kortweg tijd I en II
genoemd, nog niet bestond. Daartegenover blijkt uit de verbinding
der resten van de niveaus I en II, dat er toentertijd in het Err-
Berninagebied een ander riviersysteem aanwezig was; dat dit uit
dwarsdalen bestond en derhalve consequent was ten opzichte der
noordelijke afhelling der Alpen. De beken van dit systeem schijnen
in de omgeving van het Berninagebied dicht naast elkaar gelegen te
hebben en zich ter hoogte van het Err-gebergte tot twee krachtige ri-
vieren vereenigd te hebben, die om het Errgebied s.str. heenstroomden,
de één in het W, de ander in het E. Eerst ten NW van dit gebergte
zullen deze rivieren zich tot één rivier samengevoegd hebben, die
zijn weg wel via de Lenzerheide naar het N genomen zal hebben.
Aansluitende terrasstudies zullen uit te maken hebben, of deze weg,
of de meer westelijk gelegene via het Domleschg gevolgd werd
(44) 1). In ieder geval behooren én Lenzerheide én Domleschg
sedert het ontstaan van den Rijn tot het stroomgebied van deze
rivier (16), zoodat de oorspronkelijke afwatering van het Err-
Berninagebied tot een oorspronkelijk brongebied van den Rijn
behoorde.
Het conglomeraat van het Zwitsersche Mittelland, de Nagelfluh,
kan verdeeld worden in een oligoceene en in een mioceene (44),
welke verdeeling berust op een duidelijke onderbreking, welke er in
de sedimentatie plaats gehad moet hebben. Deze onderbreking wil
Staub in samenhang brengen met de accentueering van het dwars-
profiel der Alpen. Staub huldigt nl. de opvatting, dat de Alpen van
het_ begin van hun ontstaan af in de S-N richting een geleeding in
antiklinalen en synklinalen vertoonden. In het stroomgebied van
den Rijn neemt Staub van S naar N onderstaande opeenvolging der
tektonische elementen aan:
i) de cijfers tusschen haakjes hebben betrekking op de in de literatuurlijst
vermelde werken.
1.nbsp;Bernina plooirug.
2.nbsp;Eoven-Engadiner plooidal.
3.nbsp;Err antiklinale.
4.nbsp;Landwasser—Schulser Synklinale.
5.nbsp;Parpaner—Onder-Engadiner culminatie.
Bij de jongere ontwikkeling der Alpen werd dit tektonisch dwars-
profiel steeds sterker geaccentueerd, zoodat tenslotte de naar de
noordelijke Molassezee toestroomende consequente rivieren de plooi-
ruggen niet meer konden doorsnijden. Van deze rivieren bleef
slechts een klein stuk bestaan, nl. dat op de noordelijke vleugel der
buitenste antiklinale. De andere deelen werden afgeleid naar de
lengtedalen, die zich in de Synklinalen langzamerhand gevormd
hadden. Bij de latere ontwikkeling der Alpen begonnen boven-
genoemde consequente rivierstukken hun aan de jongere lengtedalen
verloren gegane stroomgebieden te heroveren. Met dit heroverings-
C/^asé (lACa.5
n^ccn^
V. Convaltgt;cL
dishstit
2^56
Stadium wil Staub de mioceene Molasse parallelliseeren, terwijl de
oligoceene Molasse afgezet zou zijn door de consequente rivieren
voor de accentueering van het dwarsprofiel der Alpen. Tevens wordt
de oligoceene Molasse door Ludwig in twee étages ingedeeld, nl. een
stampische en een aquitaansche. En daar men in het Err-Bernina-
gebied twee niveaus tot het oligoceene Rijnsysteem moet rekenen, is
het zeer verlokkelijk deze niveaus in oorzakelijk verband te brengen
met de twee étages der oligoceene Molasse. Het niveau I zou dan
uit het Stampten dateeren ; het niveau II uit het Aquitanien.
Hoewel slechts als eenige kleine resten bewaard, is de oude Rijn-
hydrografie in het Err-Berninagebied, vnl. ten S van de Inn, nog
goed te herkennen, en wel in het verloop der SE-NW gerichte berg-
ketens ten E der Berninapas (foto i, 2 en 3) en in de fuorcla's (foto
9 en 12), welke door hun zoo nu en dan voorkomend getrapt dwars-
profiel, zooals o.a. de Fuorcla Surlej dat vertoont (fig. i), bewijzen
ontstaan te zijn door fluviatiele erosie.
In de tabel I is een overzicht gegeven van de tot nu toe gevonden
resten van de niveaus I en II en is tevens getracht een schema te
ontwerpen van de oorspronkelijke hydrografie van het Err-Bernina-
gebied, waarbij bleek, dat de afwatering toentertijd plaats had langs
verschillende dwarsdalen. Erfstukken dezer dalen vindt men nu nog
terug m de bovenloopen van verschillende zijdalen van het Engadiner
riviersysteem. Bedoeld zijn de zijdalen: Minor, Muraigl, Eain, Roseg
en Pers. Toen het Err-Berninagebied tot de Rijnhydrografie be-
hoorde, vormden de bovenloopen der zoo even genoemde dalen
slechts kleine gedeelten van veel langere dalen, die hieronder be-
sproken zullen worden, (verg. de bijgevoegde kaart).
FEDOZ-FEX-MATERDELL DWARSDAL. 1).
De omranding der dalketels van Val Fex en van Val Fedoz ver-
toonen tusschen de bergen Muretto en dell'Oro en eveneens tusschen
de Piz Fora en de Piz Tremoggia een inbuiging of een vervlakking
Beide vervlakkingen liggen ongeveer 3000 m hoog. Deze hoogte-
hgging en het karakter dezer inbuigingen wijzen erop, dat zij be-
hooren tot het niveau I. Dit toont aan, dat de dalen Fex en Fedoz
zich m de tijd I 2) veel zuidelijker uitgestrekt moeten hebben. Te
oordeelen naar de nu nog noordelijk gerichte gletschers aan de
Munt della Disgrazia zou het mogelijk kunnen zijn, dat de boven-
genoemde dalen hier hun oorsprong genomen hebben. Hun bron-
gebied zou dan later tributair geworden zijn aan het Val Malenco
Bovengenoemde vervlakkingen zouden dus als torsi te beschouwen
zijn.
R. Staub wil de omranding van de dalketel van Val Forno even-
eens als een torso beschouwen. Val Forno zal wel, evenals de dalen
Lex en Fedoz, tijdens het Oligoceen een bronbeek van den Rijn ge-
herbergd hebben, waardoor men in dit dal de niveaus I en II op vrij-
wel dezelfde hoogteligging als in het Berninagebied mag verwachten
Nu hgt echter de omranding van de dalketel van Val Forno over zijn
geheele verloop op een hoogte van 3300 m en wijst daardoor veel
meer op een oorspronkelijk dalbegin dan op een torso.
Het niveau II van het Val Fedoz versmelt om de N wand van de
Piz Led heen met het gelijknamige niveau van Val Fex. Van dit
punt af vormden dus beide dalen in de tijd I een eenheid. Dit dal
vond zyn voortzetting naar het N waarschiinlijk via de vervlakking
tusschen de Piz Gravasalvas en de Piz Materdell in het Oberhalb ■
stem. Daar nam het in zich op de beek van het
1)nbsp;De dalen Fex en Fedoz vallen, evenals het Val Chamuera, buiten het in
het voorwoord omschreven studiegebied. Voor de algemeene samenhang zu len
'\rOnd 'quot;J/V.bfhandeling der Rijnhydrografie kort besproken worden
2)nbsp;Onder de tijd wordt verstaan het geheele tijdsverloop, waarin Lt ge-
hjknamige niveau zich ontwikkeld heeft.nbsp;waarin net ge-
TSCHIERVA-SURLEJ-LAGREV DWARSDAL.
De Fuorcla Surlej vormt een prachtige rest van een oud dal, daar
hij een duidelijk trapvormig dwarsprofiel bezit, waarvan de terrassen
tot de niveaus I en II behooren (fig. i, foto 9). De rivier die deze
fuorcla eens doorstroomd heeft, zal de tot één stroom vereenigde,
oligoceene Tschierva-, Sella-, Misaunbeek geweest zijn, waarop
de richting dezer gletscherdalen nu nog wijst. De waterscheidingen
tusschen deze oligoceene beken zijn nu nog in het landschap te her-
kennen, nl. in de langgestrekte SSE-NNW vorm der Piz Tschierva
(foto 10) en in het gelijk gerichte verloop der Aguagliouls keten.
Toen bij het begin der wording van de Innhydrografie het Rosegdal
ontstond, werden bovengenoemde waterscheidingen doorgesneden en
trok de Rosegbeek de Sella-, Tschierva- en Misaunbeken tot zich,
waardoor de Fuorcla Surlej verlaten en tot daltorso werd.
De afstrooming van de oligoceene Tschierva-Surlejbeek naar het
N zal waarschijnlijk plaats gevonden hebben via de vervlakking op
ongeveer 2880 m hoogte in de Lagrev gletscher naar het Oberhalb-
stein (foto 3). Immers van het signaal ten W boven het Fuorcla Surlej
restaurant ziet men recht over de Julierpas heen naar de bergen van
het Oberhalbstein. Zooals gezegd, had hier de samenvloeiing met de
Fex-Fedoz-Materdellbeek plaats. Bovendien zal zich bij deze beken
wel gevoegd hebben de oligoceene Fornobeek. Zoodoende ontstond
er dus een Oberhalbsteiner bronrivier van den Rijn, die in het W
langs het Errgebergte s.str. stroomde.
PERS-STAZ-PALÜD MARSCHA-FUORCLA CRAP ALV DWARSDAL.
De kam tusschen Val Roseg en Val Morteratsch is onderbroken
door een vervlakking, gelegen tusschen Piz Misaun en Piz Chal-
chaign. Tevens eindigt de kam, die het Val Roseg scheidt van het
Engadin, in het NE in een vervlakking, in de vlakte der Piz Staz
(foto 4), die van de voet van de Piz Rosatsch heel zacht afhelt naar
de Piz Staz en daardoor een gedeelte van het profiel van een dal-
bodem vertoont. Deze dalbodem moet gevormd zijn door een onge-
veer NW stroomende rivier. In deze richting nu vindt men in het S
de bovengenoemde vervlakking en bovendien het Persdal. De beek,
die de vlakte van de Piz Staz gevormd heeft, zal dus waarschijnlijk
zijn oorsprong genomen hebben in de dalketel van het tegenwoordige
Pers-gletscherdal en van hier via een oligoceen Persdal over de ver-
vlakking in de Morteratsch-Chalchaignketen gestroomd zijn naar de
Piz Staz. De voortzetting van dit dal naar het N zal wel te zoeken
zijn in de lage dalketelrand der Vadret da Palüd Marscha en in de
lage bergen direct ten W van de Fuorcla Crap Alv. Even stroomaf-
waarts van deze fuorcla mondde in de Pers-Stazbeek uit de beek
van het
BERNINA-LANGUARD-FUORCLA CRAP ALV DWARSDAL.
Langs de zuidwestelijke wand van de Piz Albris bevindt zich
nergens een rest van het niveau L Evenmin langs de oostelijke wand
van de Piz Chalchaign of langs die van de Munt Pers. Daartegen-
over ligt aan de oostelijke voet van de Piz Albris een breed hoogdal
de Fuorcla Languard, welke in zijn richting over de Piz Alv en Piz
Lagalb naar het SE wijst, naar het tegenwoordige Puschlav en een
hoogte bereikt van 2880 m. Het Val Bernina zal in de tijden I en II
dus met gelegen hebben hoog boven het tegenwoordige Val Bernina
maar in de Fuorcla Languard. In het W zal de beek van dit dal wel'
verschillende zijbeken in zich opgenomen hebben, waarop in het S
de S-N richting van de Vedretta di Pizzo Scalino wijst en iets meer
naar het N de Fuorcla Carale met zijn hoogte van 2832 m
Na over de Fuorcla Languard (foto 2 en 12) gestroomd te zijn
vervolgde de Bernma-Languardbeek zijn weg naar het N over dé
groote vlakte ten NE van de Piz Ot (foto 3 en 6) naar de Fuorcla
Crap Alv. In de omgeving van deze fuorcla nam hij in zich op de
beken van de twee volgende dalen :
MINOR-MURAIGL-FUORCLA CRAP ALV DWARSDAL.
De kam tusschen Val Minor en Val del Fain is onderbroken door
de vervlakking tusschen de Piz Alv en de Piz Minor. Meer in het N
hgt de Fuorcla Pischa, welke een torso is. Eveneens is de nog noor-
delijker gelegene Fuorcla Muraigl (foto 3) een torso. Deze beide
tuordas en de bovengenoemde vervlakking liggen met de bovenloop
van het Val Minor, het dalstuk, dat parallel verloopt aan de kam Piz
Minor-Piz Platteo, in één lijn. Deze bovenloop en de hier boven aan-
pduide fuorcla s zullen dus deelen van hetzelfde dal uitgemaakt heb-
ben, dat zich waarschijnlijk over de hooggelegen vervlakking van
Sao^onbsp;hthhcn naar het S, tot ongeveer aan de Piz
De voortzetting van het dal ten N van de Fuorcla Muraigl moet
plaats gehad hebben via de Tschimas. Het zuidelijke deel vL deze
t^'-^^yl de geheele kam
duidelijk de SpNW richting van de Rijnbronbeken aanwijst (foto
I en 3). Deze kam is in het landschap bewaard gebleven, daar hii bil-
de jongere ontwikkeling van het Berninagebied zijn karakter van
dalbodem verloren heeft; in plaats daarvan tot dalscheiding geworden
^^ het ontstaan der Innhydrografie is de Minor-Muraiglbeek in
verschillende gedeelten uiteengevallen, die ieder deel uit «n^en
maken van een andere zijrivier der Inn. Het stuk Tschimas, daar-
door geheel beroofd van zijn bovenloop, bezat te weinig water om
zijn da bodem over diens geheele breedte te doorstroomen, waardoor
het water, dat van de Languard-Schafbergkam kwam, het van de Piz
Uterkam afstroomende water niet kon bereiken. Inplaats van één
beek ontstonden er zoo in de oude dalbodem twee beken, die zich bij
de verdere ontwikkeling insneden en de dalen Muraigl en Cham-
pagna vormden, waarbij een stuk van de oude dalbodem als dal-
scheiding tusschen beide dalen bewaard bleef. Hetzelfde verschijnsel
treft men aan in het W, waar nu de dalen Fex en Fedoz tot aan het
Engadin gescheiden blijven, terwijl ze in de tijden I en II ten N van
de Piz Led tot één dal werden. Bi_i de bestudeering der terrassen
langs de kam Piz Led-Muott'Oto ziet men, dat dit versmelten der
twee dalen tot één, zich in jongere tijd steeds verder naar het N
verplaatste, om tenslotte in het geheel niet meer plaats te vinden.
FAIN-MÜSELLA-FUORCLA CRAP AI.V DWARSDAL.
De kammen, welke het Val del Fain insluiten, zijn door verschil-
lende vervlakkingen onderbroken. Zooals gebleken is, werden deze
vervlakkingen in het W eens doorstroomd door een Minor-Muraigl-
beek. In diezelfde tijd werden de meer in het E der bovengenoemde
kammen gelegen vervlakkingen doorstroomd door een andere bron-
beek van den Rijn, welke hoog boven de bovenloop van het tegen-
woordige Heutal stroomde en welke zich naar het S voortzette boven
het tegenwoordige Val Nera tot ongeveer aan de Corna di Capra.
Meer in het N nam deze Rijnbronbeek zijn weg over de Fuorcla
Chamuera en hoog boven het tegenwoordige Val Chamuera. Op deze
voortzetting wijzen nog de Munt Olivet (foto 3) en de 2880 m top
aan het zuidwest-einde van de Munt Müsellaketen. Nog verder naar
het N zal deze beek zijn weg genomen hebben langs de westrand van
de Crasta Mora en even stroomafwaarts van de Fuorcla Crap Alv
uitgemond zijn in de Bernina-Languardbeek. In de omgeving van de
Fuorcla Crap Alv vereenigden zich dus verschillende Rijnbronbeken
met elkaar, nl. de Pers-Staz, de Bernina-Languard, de Minor-
Muraigl en de Fain-Müsella beek. Zoodoende ontstond er een
krachtige rivier, in welke ten N van de Fuorcla Crap Alv nog een
andere bronbeek van den Rijn mondde, nl. de beek, die hoog boven
het tegenwoordige Albulapasdal uit het ESE gekomen moet zijn,
uit het gebied ten E van de Piz Mezzaun, waar Machatschek (22)
vervlakkingen aangetroffen heeft, die in hoogte overeenstemmen
met de hoogteligging der niveaus I en II. Evenals in het W, in het
Oberhalbstein, door samenvloeiing van verschillende Rijnbronbeken
een voorname bronrivier van den Rijn ontstaan was, had dit ook in
het E plaats gevonden. Deze oostelijke bronrivier van den Rijn zal
waarschijnlijk via de vervlakking aan de oostzijde van de Piz d'Aela
(foto 3) langs de NNE wand der Bergüner Dolomieten (Tinzen-
horn en Piz Michel) gestroomd zijn en zal zich ten N dezer bergen
met de Oberhalbsteiner bronrivier van den Rijn vereenigd hebben.
Over de juiste loop dezer beide, zoo voorname Rijnarmen zullen
latere terrasstudies uitsluitsel te geven hebben. In ieder geval is ge-
bleken, dat de verschillende oligoceene Rijnbronbeken ter hoogte
van het tegenwoordige Errgebergte tot twee krachtige Rijnarmen sa-
menvloeiden, die om het Errgebergte in den strengsten zin genomen
heenstroomden, de één in het W, de ander in het E. Het Errgebergte
moet in het Oligoceen dus al een soort culminatie gevormd hebben.
Eveneens het Berninagebied, daar ook dit nergens in zijn geheele
N-S uitgestrektheid doorsneden was. Slechts in het N hadden eenige
beken zich over een klein gedeelte van dit gebied ingesneden, nl. de
Tschierva-Surlej en de Pers-Stazbeek. De beide culminaties van Err
en Bernina met de direct naar het W en het E aansluitende gebieden
schijnen na de tijd II zoo sterk opgestegen te zijn, dat de erosie der
beide Rijnarmen geen gelijke tred kon houden met de opheffing en
het Errgebied niet langer konden doorsnijden. De Rijnbronbeken, die
uit het Berninagebied kwamen, konden dus niet meer via het Errge-
bergte naar het N afstroomen en werden zoodoende gedwongen een
andere afstrooming te zoeken. Ze vonden deze in het Boven-Engadi-
ner plooidal, dat met de accentueering van de Err- en de Berninacul-
minatie sterker te voorschijn getreden was. Zoodoende ontstond de
Boven-Engadiner Inn.
TWEEDE HOOFDSTUK
DE AANLEG DER INNHYDROGRAFIE
Het ontstaan van het Boven-Engadiner lengtedal, dat zooals ge-
bleken is, samenhangt met tektonische oorzaken, dateert uit de tijd
III1), daar dit het oudste niveau is, dat als terrasrest in het Boven-
Engadin terug te vinden is. Van dit lengtedal uit begon zich een ge-
heel nieuvi^e hydrografie, de Innhydrografie, te ontwikkelen, welke in
het Errgebied het meeste van de oorspronkelijke hydrografie af moet
wijken, daar hier een absolute omkeer van de stroomrichting plaats
moest hebben. Maar ook in het Berninagebied wijkt de Innhydrogra-
fie belangrijk af van de oorspronkelijke. Hier schijnt een Berninadal,
dat in richting samenvalt met het tegenwoordige Val Bernina en dat
in eerste aanleg dateert uit de tijd II, zoo op den voorgrond getreden
te zijn, dat het de Rijnbronbeken van het Berninagebied naar zich af-
geleid heeft, waardoor het een groote verzamelader der Inn ge-
worden is.
A. DE AANLEG DER INNHYDROGRAFIE TEN S VAN HET
ENGADIN,
AANLEG VAN HET VAL MORTERATSCH.
In de tijd I stroomde de Pers-Stazbeek via de vervlakking tusschen
de Piz Chalchaign en de Piz Misaun over de vlakte van Piz Staz naar
het N. Bij de Piz Staz is het niveau II aan te treffen direct ten E
onder het signaal 2995 m en daar de vlakte van de Piz Staz geleidelijk
naar het W, naar de voet van de Piz Rosatsch, opstijgt, heeft men
hier dus te maken met een insnijden van de rivier in eigen dalbodem.
Zulk een insnijding kan niet plaats gehad hebben in de fuorcla tus-
schen de Piz Misaun en de Piz Chalchaign, daar in deze het niveau
II niet terug te vinden is. Dit wordt eerst aan de noordoost-zijde van
de Piz Chalchaign aangetroffen. In de tijd II is dus de Pers-Staz-
beek niet meer over de bovengenoemde vervlakking gestroomd,
maar moet zijn weg genomen hebben via de noordoost-voet van de
Piz Chalchaign naar het NW, naar de vlakte van de Piz Staz. De aan-
leg van het tegenwoordige Val Morteratsch dateert dus uit de tijd II.
Deze verandering in de loop van de Pers-Stazbeek is slechts door
aanneming van tektonische oorzaken te begrijpen; niet-tektonische
i) Bij de Innhydrografie beteekent in „de tijd...quot;, de tijd, waarin het gelijk-
namige niveau zich in het Engadiner lengtedal gevormd heeft.
oorzaken, zooals bv. een eenvoudige afglijding van de rivier naar het
E, zijn niet aan te wijzen. De gedeeltelijke verlegging van de loop van
de Pers-Stazbeek is op volgende wijze gedacht: ongeveer op de grens
van de tijd I en de tijd II zal zich ter plaatse van het tegenwoordige
Val Bernina een synklinale gevormd hebben — zooals ook R. Staub
dat veronderstelt (44) — welke het Pers-Staz dwarsdal ongeveer ter
hoogte van de Piz Staz sneed. In dit plooidal schijnt zich een beek
ontwikkeld te hebben, die reeds spoedig de Pers-Stazbeek in de zijde
aanviel, deze beek tot zich trok en zoodoende deze over een gedeelte
van zijn loop verlegde. Hierdoor was de eerste aanleg van het Val
Morteratsch tot stand gekomen en tevens die van de benedenloop van
het tegenwoordige Val Bernina. Dit, in aanleg tektonisch veronder-
stelde dal schijnt spoedig zoo belangrijk geworden te zijn, dat het in
de tijd III reeds de verzamelgeul voor een groot gedeelte van het
stroomgebied van de Inn was.
AANLEG VAN HET TEGENWOORDIGE VAL BERNINA.
De Fuorcla Languard maakt deel uit van het niveau IL Het niveau
III is er niet meer in aan te treffen. Na de tijd II is deze fuorcla dus
verlaten geworden; had de Bernina-Languardbeek een andere loop
verkregen. Hij is, te oordeelen naar de vervlakking op 2880 m hoogte
aan de zuid-zuidwest helling van de Piz Albris, tegen het einde van
de tijd II door het bovengenoemde synklinaaldal afgetapt, waardoor
het tegenwoordige Val Bernina in eerste aanleg ontstaan was.
AANLEG VAN HET VAL ROSEG.
Het bovengenoemde synklinaaldal was, nadat het de Pers-Stazbeek
tot zich getrokken had, tot een belangrijk dal geworden, wat nog ver-
sterkt werd door de aftapping van de Bernina-Languardbeek. Hier-
door verkreeg zijn beek de kracht zich via zijbeken snel naar het W
en E terug te snijden. Naar het W ging zich een eerste Rosegbeek in-
snijden, die tenslotte de Tschierva-Surlejbeek bereikte en deze aan-
tapte, waardoor de Fuorcla Surlej verlaten werd. Uit de hoogtelig-
ging van deze fuorcla is ongeveer de tijd der aftapping te bepalen.
De fuorcla bezit als laagste pasovergang een hoogte van 2760 m, ligt
dus lager dan het niveau II en moet derhalve nog gedurende een ge-
deelte van de tijd III doorstroomd zijn geweest. De afleiding van de
Tschiervabeek naar het Val Bernina had dus plaats in de tijd HL
Door deze aftapping werd de Rosegbeek zeer versterkt en werd tot
een belangrijke zijrivier van de Inn.
AANLEG VAN HET TEGENWOORDIGE VAL DEL FAIN EN HET
TEGENWOORDIGE VAL MINOR.
Evenals bij de Tschierva-Surlej en de Pers-Stazbeek werd bij de
dalen Minor-Muraigl en Fain-Müsella de oorspronkelijke SE—NW
loop verstoord. Deze beide laatstgenoemde dalen werden door zij-
beken van het Bernina-synklinaaldal afgetapt. Deze aftapping is nu
nog in het verloop der beide dalen Minor en del Fain te herkennen,
nl. in de bocht, welke de beide dalen vertoonen. Deze bochten zijn
niets anders dan bij de jongere ontwikkeling van het Berninagebied
dieper gelegde en daarbij eenigzins vervormde ombuigingskmeen. De
ouderdom dezer aftappingen is te bepalen uit de hoogte van de
fuorcla's Pischa en Chamuera, welke pasovergangen beide tot het
niveau II behooren. De aanleg der dalen Minor en del Fain dateert
dus uit de tijd III. Toentertijd strekten beide dalen zich veel verder
naar het S uit dan nu. Zij hebben echter in jongere tijd hun bron-
gebied verloren aan de Spöl tengevolge van een aftapping.
Door de bovenbeschreven flankenaftappingen van vele der oligo-
ceene Rijnbronbeken van het Berninagebied is de Rijnhydrografie in
dat gebied in de vorm van hooggelegen fuorcla's bewaard gebleven.
DE DALEN LANGUARD EN MURAIGL.
Door de aftapping der beken Bernina-Languard en Minor-Muraigl
werden de meer stroomafwaarts gelegen gedeelten dezer beken in hun
watertoevoer sterk verminderd en werden daardoor tot beekjes van
secundair karakter, die als erfstuk een veel te breede dalbodem be-
zaten. Bij de latere ontwikkeling der Innhydrografie konden zij hun
dalbodem dan ook niet in diezelfde mate d'ieper leggen als de Inn of
zijn groote zijrivieren dat deden en verkregen daardoor het zg. „zwe-
vende karakterquot; (verg. hoofdstuk IV). Dit karakter is het mooiste te
zien aan het Val Languard; minder duidelijk aan het Val Muraigl.
B DE AANLEG DER INNHYDROGRAFIE TEN N VAN HET
ENGADIN
De zuidelijke vleugel van de Erropwelving, die na de tijd_ II
nergens meer door een rivier doorsneden werd, kwam na de vorming
van het Engadiner riviersysteem te behooren tot het stroomgebied
van dit dal. Van de Inn uit begonnen zich zijrivieren in dit gebied
terug te snijden en volgden hierbij veelal dalen, die deel uitgemaakt
hadden van de Rijnhydrografie. Dit deed o. a. de beek van het eerste
Val Bevers,
EEN BEVERS-ALBULADAL.
Terwijl in de bovenloop van het Val Bevers het niveau III wel te-
rug te vinden is, ontbreekt elke rest van dit niveau in de beneden-
loop van dit dal. Dit zou erop kunnen wijzen, dat de loop van de beek
van dit dal in de tijd III anders was dan nu. Deze mogelijkheid wordt
bevestigd door het feit, dat het Beversdal een ombuigingsknie ver-
toont, terwijl zijn noordelijke dalwand onderbroken is door de Fuor-
cla Crap Alv (foto 5). Weliswaar heeft deze zijn ontstaan te danken
aan de oostelijke Bernina-Rijnbronbeken, maar de hoogte van het
grootste gedeelte van deze fuorcla bedraagt 2640 m, wat overeen-
stemt met de hoogte van het niveau III. Het ligt daarom voor de
hand te veronderstellen, dat in de tijd III de beek van het Beversdal
zijn weg via de Fuorcla Crap Alv en het Albulapasdal naar het En-
gadin genomen heeft. Inderdaad bevinden zich eenige terrasresten,
behoorend tot het niveau III, langs de N.wand van het Val d'Alvra.
In de tijd III bestond er dus in de plaats van een Beversdal, zooals
men dit nu kent, een Bevers-Albuladal. De beek van dit dal schijnt in
het N een zijrivier opgenomen te hebben, waarop de terrassen van de
bovenloop van het Val Mulix (Tschitta), welke door Ott (29) vast
gesteld zijn, zouden kunnen wijzen.
De afwatering van het Errgebied s..str. vond plaats via het Bevers-
Abuladal. Het voorgebergte, gelegen tusschen de Errgroep en het En-
gadin, bezat zijn eigen dalen, nl. het Valletta Samaden, het Val Salu-
ver en het Val Suvretta St Moritz. Maar de beken dezer dalen bezaten
slechts een klein brongebied; vandaar dat deze dalen bij de verdere
ontwikkeling der Innhydrografie, evenals de dalen Muraigl en Lan-
guard, het „zwevende karakterquot; begonnen te vertoonen.
DE AANLEG VAN HET VALLETTA SAMADEN.
De beek van het Valletta Samaden nam zijn oorsprong in de dal-
ketel, gevormd door de bergen Trais Fluors, Padella en Ot. In de tijd
III schijnt deze beek via de granietbergen van de Cho dValletta naar
het Engadin gestroomd te zijn.
HET VAL SALUVER.
Dit dal is ingesneden in een gedeelte van het dal van de oligoceene
Pers-Stazbeek, welk daldeel echter in verval omgekeerd moest
worden. Het brongebied van het Val Saluver was omrand door de
bergen Corviglia en las Trais Fluors. In het W nam het een zijbeek
op, nl. de beek van het Valletta Schlattain.
HET VAL SUVRETTA ST.MORITZ.
Dit dal was omsloten door de bergen Julier, Corn Suvretta en Nair.
Te oordeelen naar het NW—SE karakter van de kam Piz Nair-Piz
Nair Pitschen en de daaronder gelegene vervlakkingen, die dezelfde
richting vertoonen, schijnt het oorspronkelijke Val Suvretta St Moritz
een meer NW—SE gericht verloop gehad te hebben dan nu.
DERDE HOOFDSTUK
DE JONGERE VERANDERINGEN IN DE
INNHYDROGRAFIE
De jongere veranderingen in de Innhydrografie bezitten een drie-
ledig karakter: zij omvatten een verlegging van de mond van sommige
rivieren van het ïnnsj^steem; het ontstaan van eenige nieuwe dalen en
het verkleinen van het geheele stroomgebied tengevolge van aftappin-
gen door het Rijn- en het Addasysteem. Voordat de aftapping door het
laatst genoemde systeem in de omgeving van de Berninapas plaats
had, was hier een andere aftapping tot stand gekomen, nl. die van het
Val' Minor en het Val del Fain door de Spöl, welke rivier zelf een
zijrivier van de Inn is, waardoor deze aftapping het stroomgebied van
de Inn niet verkleinde.
A DE MONDVERLEGGING EN HET ONTSTAAN VAN
NIEUWE DALEN
VAL MURAIGL.
De beek van het Val Muraigl stroomde, zooals uit het SE—NW
verloop der hoogere terrassen blijkt, in de vroege stadia der Innhydro-
grafie loodrecht op het Engadin. Pas in jongere tijd is de ombuiging
van het dal naar het W ontstaan. Dit moet plaats gehad hebben op de
grens tusschen de tijden V en VI: de terrassen van Val Muraigl, die
behooren tot de niveaus III, IV en V, zijn alle in SE—NW richting te
vervolgen; de resten van het niveau VI verloopen echter niet meer in
deze richting, maar in de SW—NE richting, zooals b.v. de Alp
Muraigl.
VAL LANGUARD.
De beek van het Val Languard heeft evenals die van het Val
Muraigl in de loop der ontwikkeling van de Innhydrografie zijn oor-
spronkelijke SE—NW loop ingeboet. Deze richting schijnt hij echter
in de tijd V nog gehad te hebben: dit niveau bereikt het dal ter hoogte
van ongeveer 2400 m en is van hier af te vervolgen via het rotsplat-
form boven de Alp Languard naar de bovenloop van het dalletje, dat
nu zijn mond heeft bij „Bellavitaquot; in Pontresina. In de tijd VI moet
dit SE—NW gerichte Languarddal in zijn zijde aangevallen zijn,
waardoor zijn beek afgetapt werd. Hierop wijst nu nog de breede
kloof, waarvan de dalbodem behoort tot het niveau VI. Deze kloof
ligt even stroomopwaarts van de Alp Languard. De roover is waar-
schijnlijk de beek van het dal van „la Tuorquot;, bij Pontresina, geweest.
In nog jongere, zelfs zeer jonge tijd heeft er nogmaals een verlegging
van de monding plaats gevonden, zoodat de beek van het Val Lan-
guard zich nu boven Pontresina in de Flazbach stort.
VAL BEVERS.
Het Bevers-Albuladal mondde ter hoogte van Madulein in het En-
gadin, terwijl in diezelfde tijd, hoog boven het tegenwoordige Bevers,
het Valletta Samaden in het Engadin uitmondde. Van het Valletta
Samaden uit schijnt zich een beek naar het N teruggesneden te heb-
ben, welke het Bevers-Albuladal in de zijde aanviel en diens rivier
aftapte. Deze aftappng moet plaats gehad hebben op de grens tusschen
de tijden III en IV; daar de Fuorcla Crap Alv tot het niveau III be-
hoort en een jonger niveau in deze pasovergang niet terug te vinden
is. Weliswaar ligt de diepste profiellijn van deze fuorcla op een
hoogte van 2492 m maar deze lagere insnijding is te beschouwen als
een jongere „Schartequot; in een oude verlaten dalbodem (foto 5).
VALLETTA SAMADEN-OVA FRAZIROULAS.
In de tijd III stroomde de beek van het Valletta Samaden via de
Cho d'Valletta naar het Engadin. In deze dalbodem heeft de beek zich
in de tijd IV ingesneden en nam toen, te oordeelen naar de boven Alp
Muntatsch, tot het niveau IV behoorende, teruggevonden resten, zijn
loop ten SSW van de Cho d'Valletta naar het Engadin. Het niveau
V van de beek is niet in de oude dalbodem ingesneden, doch is eerst
ten N van de Cho d'Valletta aan te treffen. Het schijnt, dat de beek,
die zich van het Valletta Samaden uit naar het W teruggesneden heeft
en daarbij de beek van het Bevers-Albuladal aftapte, door deze af-
tapping zoo krachtig geworden is, dat van deze roover uit zich een
beekje naar het SW terug begon te snijden. Dit beekje viel op de grens
tusschen de tijden IV en V de beek van het Valletta Samaden in de zij
aan en tapte deze af, waardoor het tegenwoordige verloop van dit dal
via het gedeelte Fraziroulas naar het NE ontstond.
VAL SUVRETTA ST. MORITZ EN VAL JULIER.
Het Val Julier bezit geen terrassen, die behooren tot het niveau
III; daarentegen wel terrasresten, die deel uitmaken van het niveau
IV. Het Val Julier schijnt dus eerst in de tijd IV ontstaan te zijn.
De wand van de dalketel van het Val Suvretta St. Moritz is in het
E doorbroken, waardoor het brongebied van dit dal tot pasovergang
geworden is. Deze doorbreking is het gevolg van een terugsnijdende
erosie, welke uitging van het Val Suvretta Samaden, een zijdal van het
Val Bevers. Op de verdere ontwikkeling van het Val Suvretta St.
Moritz heeft deze doorbreking weinig invloed uitgeoefend, daar het
dal hierdoor slechts van een klein gedeelte van zijn brongebied be-
roofd werd.nbsp;1 c- ii c
Een meer ingrijpende verandering heeft het Val buvretta bï.
Moritz aan zijn mond ondergaan, waardoor dit dal nu m een betrek-
kelijk ontoegankelijke kloof naar het Engadin afbuigt. Eenzelfde ver-
andering heeft aan de monding van het Val Julier plaats gevonden.
Beide dalen schijnen te oordeelen naar het NW—SE verloop hunner
meeste terrassen, hun mond tot zelfs in zeer jonge tijd meer naar het
E gehad te hebben dan nu. — Dit verloop der terrassen is mooi te
zien boven Silvaplana; hier volgt een gedeelte van de pasweg het
NW—SE verloopende terras, dat behoort tot het niveau VIII (foto
13). Het verleggen der monden van de beide dalen hangt samen met
een jonge verlegging van een gedeelte van de Inn.
HET INNDAL.
De Inn die volgens Staub (44) oorspronkelijk zijn brongebied in de
dalketel bij Chiavenna had, is in jongere tijd van dit brongebied be-
roofd geworden door het Addasysteem. Dit beschikte na de steilstel-
ling van de wortelzone der Alpen over een groot verval en was zoo-
doende in staat zich snel naar het N en NE terug te snijden. Het
tapte hierbij het Innsysteem op verscheidene plaatsen aan. Het voor-
naamste aftappingsgebied werd gevormd door het oorspronkelij^ke
brongebied van de Inn; dit werd door een zijrivier van het Adda-
systeem, de Mera, langzamerhand geannexeerd. Hierbij gingen de
bronrivieren van de Inn één voor één voor deze rivier verloren, zoo-
dat nu zelfs de Fornobeek tot het Addasysteem behoort.
In het Engadin zijn tusschen de plaatsen Silvaplana m het SW en
Samaden in het NE verschillende heuvels, bestaande uit vast gesteente,
aanwezig Bedoeld zijn de heuvels: Crest'Alta, Spuondas, la Stretta
bij St Moritz en San Gian bij Celerina, die zich alle m dezelfde rich-
ting uitstrekken en uitgezonderd San Gian, in hoogte vrijwel over-
eenstemmen. Ze geven het beeld eener sterk versneden dalscheiding
(foto 3 7) Inderdaad ligt zoowel ten N als ten S van deze heuvelrug
een oud dal. Het zuidelijk dal bezit een aanzienlijke breedte en is te
vervolgen van Surlej via God Surlej, St. Moritz Bad en Statzersee
naar Punt Muraigl. Bij laatst genoemde plaats is de rotsondergrond
door de Elazbach aangesneden. In het verdere verloop van het dal
naar het SW komt de rotsondergrond nergens meer aan de opper-
vlakte, ook bij de laagstgelegene plaatsen niet en bij diepe msmjdingen
is men nog steeds in een moreene- en puinlaag gebleven. Zoodoende
spreekt er veel voor de volgende ontwikkeling voor bovengenoemd ge-
deelte van het Engadin aan te nemen:nbsp;, , .. „ ut • 1
In zeer jonge tijd mondde in het dal der Elazbach bij Punt Muraigl
gelijkvloers een dal uit, dat zich zonder trede via de Statzersee, St.
Moritz Bad en God Surlej stroomopwaarts vervolgen laat tot de
bodem van het meer van Silvaplana, die zelf weer zonder trede over-
gaat in de bodem van de Silsersee, welke op zijn beurt zeer geleidelijk
Stijgt naar de pashoogte van Maloja. Het geheele Inndal van Maloja
via het verlaten dalstuk ten S van de bovengenoemde heuvelrug tot
aan Punt Muraigl behoort dus tot één niveau. En daar de dalbodem
van de Flazbach bij Punt Muraigl tot het dalbodemniveau van Sama-
den behoort, maakt ook het geheele bovenbedoelde gedeelte van het
Engadin deel uit van dit niveau, het niveau X.
Ten N van de heuvelrug Crest'Alta — San Gian is eveneens een
verlaten dal terug te vinden, dat echter veel smaller is dan het zuide-
lijke verlaten dal en dat ook een minder vereffend verval bezit dan
het laatste. Ter hoogte van het Suvrettahaus ligt dit noordelijk ver-
laten dal 1860 m hoog, daalt van daar geleidelijk af naar St. Moritz
Dorf en Celerina en mondt bij deze plaats gelijkvloers in de Inn.
— Deze oude dalweg wordt gevolgd door de straatweg Samaden-
St. Moritz Dorf-Campfer. — Ter hoogte van St. Moritz Dorf werd
dit dal afgedamd door een bergstorting en de beek van het dal was
gedwongen een andere uitweg te zoeken. Hij gleed af naar het S en
mondde waarschijnlijk via de recente Innweg, de Charnadüra, in de
Flazbach uit. Dat waarschijnlijk de weg via de Charnadüra gevolgd
werd, Wijkt daaruit, dat er een flauwe afhelling van het „Stadionquot;
naar de kloofrand aanwezig is, welke wijst op een aanleg van de
kloof in iets oudere tijd.
Het Surlej-Statzerseedal ligt in het verlengde van de Silvaplanersee
en zal dus doorstroomd zijn geworden door de Inn, terwijl het dal
Suvretta Haus-St. Moritz Dorf het dal der Julierbeek geweest zal
zijn, welke beek die van het Val Suvretta St. Moritz in zich opnam.
Voortaan zal het dal Suvretta Haus-St. Moritz Dorf genoemd worden
het dal van de Julier-Suvretta beek.
Na van groote gedeelten van zijn brongebied beroofd te zijn, was
het Engadin voor de zoodoende verzwakte Inn veel te breed. De Inn
gebruikte voortaan slechts een gedeelte van de breedte van zijn eigen
dalbodem en dit bleek uit bovenstaande het zuidelijke deel te zijn ge-
weest, terwijl het noordelijk deel van het Engadin doorstroomd werd
door de Julier-Suvrettabeek. Beide stroomden, over hun geheele
verdere verloop gescheiden, naar het E en mondden ter hoogte van
Celerina resp. Punt Muraigl uit in de Flazbach. Bij het begin van een
nieuw erosiestadium sneden de Inn en de Julier-Suvrettabeek zich
ieder in hun eigen dalbodem in en er ontstonden in het Engadin twee
paralieldalen, van elkaar gescheiden door de heuvelrug Crest'Alta-la
Stretta-San Gian. De hoogte van deze dalscheiding schommelt tus-
schen 1900 en 1950 m, welke hoogte overeenkomt met die van een
weinig verlaagd niveau VIII. Direct na de tijd VIII zullen er in het
Engadin tusschen de plaatsen Silvaplana en Samaden twee parallel-
dalen ontstaan zijn, waarvan het zuidelijk dal doorstroomd werd door
de Inn. De Inn stroomde hier nog in de tijd X en had het verval van
zijn dal, zooals in bovenstaande gebleken is, al vereffend tot Maloja,
toen zijn loop verstoord werd tengevolge van een groote bergstorting
bij Surlej. De Inn was hierdoor gedwongen zijn loop te verleggen; hij
sneed de dalscheiding naar het Julier-Suvrettadal door en vervolgde
via dit dal zijn weg naar het E. Laatstgenoemd dal had echter nog
geen vereffend verval: behoort over het gedeelte bij Celerina tot het
niveau X, maar dit stuk gaat stroomopwaarts met een soort trede over
in het dalstuk St. Moritz Dorf-Silvaplana, dat tot het niveau IX be-
hoort In laatstgenoemd dalgedeelte nu kwam de Inn te stroomen.
Deze herwon echter spoedig zijn eigen loop, waarbij de dalscheiding
ter hoogte van Camp f er voor de tweede maal doorgesneden werd, de
kloof daar ter plaatse ontstond en de heuvel Crest'Alta afgesnoerd
werd Zijn monding in de Flazbach, gelegen bij Punt Muraigl, had de
Inn dus behouden; maar deze werd tenslotte verstopt door moreene-
materiaal, zoodat de Inn gedwongen was een nieuwe uitweg te
zoeken die hij tenslotte vond in de Charnadüra, welke in eerste
aanleg gevormd was door de Julier-Suvretta. Het meer, dat ontstaan
was ten gevolge dezer opstuwing der Inn liep voor een gedeelte
leeg (15 16) : de Inn had zijn loop verkregen, die hij nu nog volgt.
Door de verlegging van de Inn van Surlej over Campfer naar bt.
Moritz Bad, kwamen de beken Julier en Suvretta St. Moritz direct
in de Inn te monden; het dal van deze beken over het gedeelte
Campfer-Celerina werd verlaten. Daar de Inn tusschen de plaatsen
Punt Muraigl en Maloja in het niveau X gelegen was, tot welk niveau
eveneens het nieuwe dalstuk Surlej-Campfer-St. Moritz Bad in zeer
korte tijd uitgediept moet zijn geworden, werd de erosie van de beide
bovengenoemde beken dus sterk vergroot en ontstond de kloof aan
hun monding, die meer naar het W lag dan voordien, daar de beken
langs zoo'n kort mogelijke weg de Inn trachtten te bereiken. Deze
verlegging is dus niet, zooals Staub (44) dat aanneemt, een zekere
aanwijzing, dat het Addasysteem zich tot la Stretta bij St. Moritz te-
ruggesneden heeft. Bovendien is uit bovenstaande gebleken, dat la
Stretta geen waterscheiding is tusschen Inn- en Addasysteem, maar
deel uitmaakt van de dalscheiding tusschen twee parallelrivieren van
het Innsysteem zelf.
VAL CHAMPAGNA.
Het ontstaan van het Val Champagna schijnt te dateeren uit de tijd
IV daar dit het oudste niveau is, dat in dit dal teruggevonden wordt.
Het tot stand komen van dit dal naast het Val Muraigl in het, van de
Rijnhydrografie geërfde, zeer breede dalstuk der Tschimas, is op
dezelfde wijze te verklaren als het ontstaan der paralleldalen Inn en
Julier-Suvretta. Evenzoo kan men zich het ontstaan der paralleldalen
Fex en Fedoz denken.
B. DE AFTAPPINGEN
De oudste aftapping van het Innsysteem in het Err-Berninagebied
had plaats door een zijrivier van de Inn zelf, nl. door de Spol.
Deze rivier bereikte de dalen Minor en del Fain, toen hun boven-
loop in het niveau IV was komen te liggen (foto ii). Na de aantap-
ping dezer dalen sneed de Spöl zich nog verder naar het W terug, nl.
tot de Pascolo di Lagalb, welke een hoogte bereikte van 2470 m; de
Spöl bereikte de Berninabeek dus nog niet. Ongewijfeld zou deze beek
eveneens door de Spöl afgetapt zijn geworden, was deze rivier zelf
niet dpor het Addasysteem afgetapt (foto 16), welk systeem tege-
lijkertijd het Val Bernina aantapte. Deze aftapping had plaats, toen
het Val Bernina, ter plaatse van de meren, in het niveau VI was
komen te liggen. Ook op andere plaatsen heeft het Addasysteem
groote gedeelten van het rivierstelsel der Inn geroofd. Voor het
Boven-Engadin komt van deze aftappingen alleen die van de Forno-
beek bij Maloja in aanmerking. De hoogte van de Malojapas behoort
zooals uit het voorgaande gebleken is, tot het niveau X, welk niveau
(verg. de Inleiding) ontstaan is voor de Würm Ijstijd. Hierop nu
wijst ook het karakter van de Malojapas, die o.a. in het park van het
Slot Belvédère vele prachtige gletschermolens bezit, die er niet alleen
op wijzen, dat dit dalbodemniveau al voor de laatste ijstijd bestond,
maar tevens, dat toentertijd ook al de aftapping van het Fornodal'
plaats gevonden moet hebben, waardoor de hooge trede bij Maloja
ontstaan is: Gletschermolens kunnen slechts ter plaatse van de dwars-
spleten ontstaan, welke veroorzaakt zijn door een knik in het lengte-
profiel van de gletscher.
Niet alleen aan het Addasysteem, maar eveneens aan het Rijn-
^steem heeft de Inn groote gedeelten van zijn stroomgebied verloren.
De Rijn heeft door middel van zijn zijrivieren Albula en Julia de twee
noordelijke zijbeken van de Inn, de Julierbeek en de Ova d'Alvra, af-
getapt, waardoor de dalen dezer beken tot pasovergangen geworden
zijn. Deze aftappingen hadden plaats, toen de dalen der twee boven-
genoemde beken in de aantappingslijn in het niveau V waren komen
te liggen (foto 13 en 15).
VIERDE HOOEDSTUK
ALGEMEENE CONCLUSIES OVER HET
KARAKTER DER DALEN VAN HET
ERR-BERNINAGEBIED
A.nbsp;HET KARAKTER DER DALEN VAN DE
RIJNHYDROGRAFIE
De dalen der Rijnbronbeken schijnen wijde, breede dalen te zijn ge-
weest (foto I en 2). Bovendien zou men geneigd zijn aan te nemen,
dat zij een vereffend, zeer klein verval vertoonden, daar men de
„Rijnquot;-vervlakkingen ten S en ten N van het Engadin op vrijwel de-
zelfde hoogteligging aantreft. Bovengenoemde gevolgtrekking mag
echter niet zonder meer gemaakt worden, aangezien de mogelijkheid
niet uitgesloten is, dat bij de jongere sterke inbuiging van de Boven-
Engadiner Synklinale, het Errgebied ten opzichte van het Berninage-
bied een andere relatieve hoogteligging verkregen heeft. Daarom is bij
de onderlinge verbinding van de resten der twee oudste niveaus, ten N
van het Engadin gelegen, met die, welke ten S van het Engadin
liggen, minder gelet op een overeenstemmende hoogteligging, dan wel
op een overeenkomend dwarsprofiel of dito karakter dezer beide
kategorieën der twee oudste niveauresten.
Het niveau I ligt op een absolute hoogte van ongeveer ßcxx) m, ter-
wijl de hoogste bergen van het Err-Berninagebied een hoogte van on-
geveer 4000 m bereiken. Ten tijde, dat dit gebied deel uitmaakte van
het Rijnsysteem (in het Oligoceen) bezat het Berninagebergte der-
halve het karakter van een middelgebergte met breede, rijpe dalen.
B.nbsp;HET KARAKTER DER DALEN VAN DE
INNHYDROGRAFIE
o. HET TROGKARAKTER.
Een vergelijkend onderzoek der dalen, die tot het Innsysteem_be-
hooren, heeft aangetoond, dat vele dezer dalen een verschil in leeftijd
ten opzichte van elkaar vertoonen en dat bovendien enkele hunner in
de lengterichting ontstaan zijn door samenvoeging van dalstukken van
verschillende ouderdom. Dit blijkt uit de onderstaande tabel:
Val Morteratsch
Val Pers
Val Roseg
Val Tschierva
Val Minor (benedenloop)
(bovenloop)
Val del Fain (benedenloop)
(bovenloop)
Val Bernina (beneden Morteratsch)
(boven Morteratsch)
(boven Berninahauser)
Val Languard
(kloof)
Val Muraigl (benedenloop)
(bovenloop)
Val Champagna
Inndal
Val d'Alvra
Val Bevers (benedenloop)
(boven Spinas)
(bovenloop)
Valletta Samaden (benedenloop)
(bovenloop)
Val Suvretta St. Moritz
(recente monding)
Val Julier
aanleg dateert uitnbsp;denbsp;tijd II.
}} }}nbsp;JJnbsp;I'
quot; gt;} )}nbsp;))nbsp;III.
„ „nbsp;„nbsp;Ilofl.
j, j,nbsp;),nbsp;j,nbsp;III.
„ „nbsp;„nbsp;n of I.
„nbsp;„nbsp;„nbsp;Ilofl.
„nbsp;„nbsp;„nbsp;II of I.
quot; )gt;nbsp;,)nbsp;,)nbsp;VI.
„nbsp;„nbsp;„nbsp;Ilofl.
JJnbsp;J)nbsp;jjnbsp;III.
ff ffnbsp;trnbsp;f}nbsp;Vquot;.
ff ffnbsp;ffnbsp;ffnbsp;IIL
(recente monding)
Vergelijkt men die dalen met elkaar, die door ongeveer gelijke hoe-
veelheden water doorstroomd zijn, dan valt veelal op een verschil
m dalbreedte, zoo tusschen de dalen Roseg en Morteratsch, van welke
dalen het Val Roseg het smalste is en meer een soort trogka-
rakter vertoont. Eveneens bezit het Beversdal, over een gedeelte
van zijn loop, nl. over het stuk Spinas-Palüd Marscha, een soort trog-
karakter. En dit blijkt juist het jongste gedeelte van het dal te zijn
Eveneens is het Val Roseg één stadium jonger dan het Val Morte-
ratsch. Die dalen of daldeelen, die in het Roven-Engadin het trog-
karakter vertoonen, zijn ten opzichte van andere dalen resp. daldeelen
dus jonger. Hierdoor zou men mogen verwachten, dat het lengte-
profid dezer jongere trogdalen een grooter verhang zou vertoo-
nen dan dat der oudere dalen. Waargenomen wordt echter dat de
lengteprofielen vrijwel overeenstemmen. Daaruit volgt, dat deze jon-
gere dalen, resp. dalstukken in het tijdsverloop tusschen hun ontstaan
en thans een sterkere diepte-erosie gepresteerd hebben dan de oudere
dalen en derhalve minder kracht voor zijwaartsche erosie ter be-
schikking hadden, wat in het dwarsprofiel tot uiting komt. Dit ver-
toont dan ook een soort trogkarakter. De ontstaanswijze dezer trog-
dalen door glaciale erosie moet voor het Engadin dan ook bestreden
worden. Mede is hierdoor voor het Engadiner dalsysteem, dat in zijn
geheel door groote gletschers doorstroomd was, te begrijpen, waarom
niet alle dalen het trogkarakter vertoonen.
b. HET ZWEVENDE KARAKTER
De Inn en zijn groote zijdalen, uitgezonderd de pasdalen, bezitten
geen van allen een zwevend karakter. Op het eerste gezicht lijkt het
wel of het Inndal boven Celerina zweeft ten opzichte van het Engadin
bij Samaden, maar bij nader onderzoek blijkt, dat de Charnadüra een
jonge kloof is, terwijl de verlaten, prae-Würm dalbodem zonder trede
te vervolgen is van Punt Muraigl af tot Maloja. Evenmin is het
Berninadal boven Pontresina, ondanks de kloof daar ter plaatse, ten
opzichte van de dalbodem der Inn bij Samaden een zwevend dal.
Deze kloof is nl. zeer jong. Het Val Bernina verliep in de omgeving
van Pontresina in de tijd X, oorspronkelijk meer in het W, nl. over
„Taisquot; via het dalstuk, dat nu door de Berninabahn tusschen de
halten Punt Muraigl en Pontresina gevolgd wordt, naar het N. Deze
loop werd door moreene-materiaal verstopt en in postglaciaaltijd is
de kloof bij Pontresina gevormd. Het Berninapasdal is daarentegen
wel een zwevend dal. Dit is echter een onthoofd dal, waardoor het
sedert de aantapping, ten opzichte van de breedte van zijn dalbodem,
te weinig water bezat. Verder vertoonen de kleine zijdalen der Inn,
die van het begin van hun ontstaan af een klein brongebied en daar-
door een kleine hoeveelheid water bezitten, een soort zwevend
karakter. Dit „zwevendquot; is niet op te vatten in dien zin, dat de hoog-
gelegen bodem der zijdalen zich uitstrekt tot het Engadin en van hier
af in de vorm van een hooge trede afbreekt naar dit dal. Veeleer
treft men tuschen de „zwevendequot; dalbodem van het zijdal en het
hoofddal een lang stuk dal met een groot verval aan, de zg. verbin-
dingskloof. Deze verbindingskloof is in de meeste gevallen te ver-
deelen in verschillende boven elkaar gelegene, korte en smalle stukken
dalbodem, waartusschen zich treden met groot verval schakelen.
Stroomopwaarts worden deze kleine stukken dalbodem steeds langer
en breeder ten koste van de treden ertusschen, zoodat tenslotte deze
dalbodems het sterkste op den voorgrond gaan treden en de trappen
ertusschen een secundair karakter in gaan nemen. Het dalkarakter
gaat hierdoor geleidelijk over van een kloof- in een open-dal-ka-
rakter. Uit de verte gezien merkt men deze bovengenoemde gelei-
delijke overgang echter niet op; neemt men veeleer een kloof en een
breeder dalstuk waar, waardoor de indruk gevestigd wordt, dat men
met een zwevend dal te doen heeft. In werkelijkheid is zoo'n dal een
„getraptquot; dal.
Bij het onderzoek dezer „getrapt-zwevendequot; dalen is gebleken, dat
hun dalbodemstukken, bv. die van het Val Saluver (foto 8), te ver-
binden zijn met terrassen in het Engadin. Door al deze waarnemingen
is de glaciale ontstaanswijze van soortgelijke „zwevendequot; dalen zeer
te betwijfelen. Dit karakter is veeleer fluviatiel te begrijpen. Zooals
reeds gezegd, is het „zwevendequot; karakter slechts bij die dalen, die
over een klein brongebied beschikken, terug te vinden. Het zou nu
te denken zijn, dat deze beken zoo'n kleine waterhoeveelheid en daar-
door geringe erosiekracht bezaten, dat ze tijdens de ontwikkeling der
Innhydrografie in hun verticale erosie geen gelijke tred konden
houden met die van de Inn of diens zijbeken, waardoor ze „zwevendquot;
of beter gezegd getrapt werden. De boven gegeven verklaring zou
misschien in staat kunnen zijn eenig licht te werpen op de datum der
aftappingen in het Err-Rerninagebied.
Vergelijkt men de pasdalen met de bovengenoemde „zwevendequot;
dalen, dan blijken de pasdalen veel meer een zwevend karakter te be-
zitten, hetwelk het mooiste te zien is aan het Val Bernina. Dit dal
vertoont tusschen de spoorstations Morteratsch en Berninahäuser een
getrapt, kloofvormig karakter; boven Berninahäuser echter een
breede dalbodem, die zich stroomopwaarts vervolgen laat tot even
onder de pasmeren (foto 14) ; eerst van daar af geleidelijk overgaat
in een hooger, ouder niveau. Pas onder Berninahäuser is dus het
karakter van het Val Bernina te vergelijken met dat der bovenbe-
schreven trapvormige dalen, welke hun ontstaan te wijten hebben aan
een kleine watertoevoer. Men mag dus veronderstellen, dat het trap-
vormig karakter van het bovenbedoelde gedeelte van het Val Bernina
ook tengevolge eener kleine watertoevoer ontstaan is of m.a.w. moet
na de tijd, waarin de lange dalbodem van Berninahäuser, die behoort
tot het niveau VII, ontstaan is, de Berninabeek door het Addasysteem
afgetapt zijn, waardoor de waterhoeveelheid van de Berninabeek
sterk verminderd werd. Deze aftapping moet volgens het bovenstaande
plaats gehad hebben op de grens tusschen de tijden VII en VIII.
Weliswaar ligt het punt der aantapping in het niveau VI, maar dit
niveau heeft toch langere tijd noodig gehad zich van het Engadin naar
de Berninapas terug te snijden.
De dalen Minor en del Fain zweven ten opzichte van het Val
Bernina en zijn zwevend van het niveau VI af. De aftapping door
de Spöl zou hier dus plaats gehad hebben op de grens tusschen de
tijden VI en VII. En dit nu is juist éèn ontwikkelingsstadium vroeger
dan de aftapping van het Val Bernina door het Addasysteem, waar-
toe ook langs andere weg al geconcludeerd was. De punten der aan-
tapping van de dalen Minor en del Fain liggen in het niveau IV. Hier
Hgt dus een tijd van twee erosiestadia tusschen het ontstaan van het
punt der aantapping en de tijd der aftapping. Dit tijdsverloop zal uit
onderstaande echter zeer aannemelijk blijken te zijn. Het niveau IV
is van het Boven-Engadin te vervolgen via Zuoz naar Süs (4) en ver-
toont over deze geheele lengte slechts een verval van 50 m. In de tijd
IV bezat de bij Zernez mondende Spöl dus niet de kracht zich sterk
terug te snijden. De lagere niveaus van het Engadin vertoonen echter
een sterker verval; daardoor bezat de Spöl een grooter verval dan
de dalen del Fain en Minor en kon deze tenslotte met succes ont-
hoofden. Maar den kracht van het Addasysteem was hij niet
gewassen (foto 16).nbsp;.
De Albulapas is zwevend van het niveau VII af. De aftappmg
heeft dus waarschijnhjk op de grens tusschen de tijden VII en VIII
plaats gehad. Eveneens die van het Julierpasdal. Ook deze dalen
is dus een betrekkelijk groot verschil tusschen de leeftijd der aan-
tapping en de leeftijd van het niveau, waartoe het punt der aftapping
behoort. Dat er echter tusschen de vorming der Albulapashoogte
(foto 15) en de aantapping een lange tijd verloopen moet zijn, volgt
uit het feit, dat men het niveau V van de pashoogte vervolgen kan tot
de Murtel di Crap Alv. Het geheele dal had zijn bodem dus al in het
niveau V verkregen, toen de aftapping plaats had.
Im Err-Berninagebiet werden die Zeugen des Geschehens während
zehn verschiedener Erosionsperioden gezeigt, wie sie durch Bege-
hungen in den Sommermonaten der Jahre 1933 und 1934 festgestellt
wurden. Aus_ diesen Resten wurde die Talentwicklung des Err-Ber-
ninagebietes in folgender Weise rekonstruiert.
Die Reste der zwei ältesten Erosionsperioden, welche mit grosser
Wahrscheinlichkeit dem Oligozän zugerechnet werden dürften —
Parallelisierung mit den korrekten Ablagerungen der oligozänen
Nagelfluh-Delta's im Schweizer-Mittelland — stellen im Ober-
Engadin nicht Terrassenreste, sondern hochgelegen Passübergänge
(Fuorcla) dar. Die Richtung dieser Fuorcla's zusammen mit den
nordlich und südlich des Ober-Engadin gelegenen Verflächungen der
zwei ältesten Erosionsperioden, erweist, dass sie nicht dem Innsystem
angehören, sondern einem früheren Quellgebiete des Rheines. Bei der
darauf folgenden Entwicklung des Err-Berninagebietes ist wegen
der Entstehung des Engadiner Längstals dieses Quellgebiet dem
Ober-Engadiner Flusssystem tributär geworden. Erst in noch späte-
rer Zeit ist es dem Rhein gelungen, einen Teil seines früheren Quell-
gebietes zurück zu gewinnen, was durch die Enthauptungen der Bäche
des Julier- und des Albulapasses angedeutet wird. Ausgeschlossen
erscheint, dass es unter gleichbleibenden Umständen dem Rhein ge-
lingen wird, das gesamte Err-Berninastromgebiet völlig an sich zu
ziehen; denn das Innsystem hat inzwischen im S schon grosse Teile
des Berninagebietes an das Insubrische System abtreten müssen.
Dieses System besitzt eine viel grössere Erosionskraft als der Rhein,
sodass es das Err-Berninagebiet viel stärker an sich ziehen kann als
der Rhein.
DER TALCHARAKTER
a. DER TROGCHARAKTER
Obwohl das Err-Berninagebiet in der Glazialzeit stark verglet-
schert gewesen ist, zeigen die Täler nur selten den echten Trog-
charakter. Diesen findet man z.B. im Rosegtal und in einem Teil des
Beverstales. Durch die Untersuchung der Terrassen im Arbeits-
gebiete hat sich ergeben, dass das hiergenannte Tal, bezw. Talstück
jünger ist als die Nachbartäler gleicher Wasserführung. Man könnte
also erwarten, dass das Längsprofil dieser jüngeren Täler ein grös-
seres Gefälle zeigen würde als dasjenige der älteren Täler. Im Gegen-
satz hierzu stimmen die Längsprofile beider Kategorien überein. Dar-
aus ergibt sich, dass diese jüngeren Täler im Zeitraum zwischen ihrer
Entstehung und der Jetztzeit eine grössere Tiefenerosion geleistet
haben als die älteren Täler und deshalb nur eine geringere Seitenero-
sion ausüben konnten, was sich im Querprofil dadurch äussert, dass
dieses einen gewissen Trogcharakter aufweist. Die Enstehungsweise
dieser Trogtäler durch Glazialerosion muss denn auch bestritten
werden. Hierdurch wird auch verständlich warum nicht alle laier des
Engadiner Talsystems, das in seiner Gesamtheit von machtigen Glet-
schern durchströmt wurde, den Trogcharakter aufweisen.
b. DER HÄNGETALCHARAKTER
Im Err-Berninagebiet könnten eventuell die kleine Seitentäler und
die Passtäler als Hängetäler bezeichnet werden. Die kleineren Seiten-
täler münden meist mit einer Schlucht ins Engadin. Bei eingehender
Untersuchung hat sich aber ergeben, dass in der Schlucht die jüngeren
Niveaus des Engadiner Talsystems zurück zu finden sind und zwar
in der Form schmaler, kurzer Verflächungen, sodass die Sch ucM
den Charakter einer Treppe aufweist. Auch oberhalb der Schlucht
besitzt das Tal denselben gestuften Charakter; nur sind hier die
Niveaus als noch breitere und längere Talböden entwickelt, wahrend
die Stufen dazwischen stromaufwärts immer niedriger werden, wie
dies auch schon in der Schlucht der Fall ist. Wegen dieser Ver-
flachung der Treppenform des Tales erscheinen die oberen Talboden
aus der Ferne gesehen wie ein Niveau, weswegen man solch ein Tal
ein „Hängetalquot; genannt hat, eine Benennung, die aber, wie oben ange-
geben nicht zutrifft. Weil nun in den sogenannten „Hängetalernquot; alle
Niveaus des Innsystems festgestellt werden, ist die glaziale Ent-
stehung dieses Talcharakters ab zu weisen, und muss die ganze Bü-
dung dieser Täler durch fluviatile Erosion erklärt werden, und zwar
in folgender Weise: Die kleine Seitengewässer der Inn blieben in der
Erosionsleistung hinter der der Inn zurück und konnten in den
Ruhenpausen nur kurze Talböden bilden. Der sog. Hängetalcharak-
ter steht also im ursächlichen Zusammenhang mit einer kleinen
Wassermenge.nbsp;. , , »
Dieser Umstand könnte vielleicht über den Zeitpunkt der Anzap-
fung der Bernina-, Albula- und Julierpässe belehren:
Das Val Bernina zeigt am besten den Hängetal charakter; zwar
besitzt die Schlucht zwischen den Haltestellen Morteratsch und
Berninahäuser die obengenannte Treppenform, aber das ganze Tal-
stück von Berninahäuser an bis kurz unter die Passseen gehört einem
und demselben Talboden an. Man kann also das Berninatal von
diesem Niveau an als Hängetal betrachten. Erst nach Entstehung
dieses Niveaus konnte die Tiefenerosion des Baches denjenigen der Inn
nicht in gleichem Mass folgen: es muss damals die Wasserführung des
Berninatales sehr stark reduziert worden sein. M.a.W. sofort nach
dem Entstehen des Niveaus von Berninahäuser — dies gehört dem
Niveau VII an — hat die Enthauptung des Berninabaches seitens
des Adda-Systems stattgefunden, also auf der Grenze der Zeit VII
und der Zeit VIII. In ähnlicher Weise konnten die Enthauptungen des
Val Julier und des Albulapasstals datiert werden.
1.nbsp;Arbenz, P. Die Faltenbogen der Zentral- und Ostschweiz. Viertelj. Nat.
Ges. Zürich 1913.
2.nbsp;Burger. Strittige Fragen der Glazialmorphologie. Geogr. Jahresbericht aus
Oesterreich Bd. XVI 1933.
3.nbsp;Cadisch, J. Beitrag zur Entstehungsgeschichte der Nagelfluh. Eclog. Geol.
Helv. Bd. 18 1922.
4.nbsp;—— Der Bau der Schweizer Alpen. Verlag Orell Füssli. Zürich 1926.
5- Collet, L. W. The Lakes of Scotland and of Switzerland. Geogr. Journal
Vol LXVI I, 3 1926.
6. Cornelius, H. P. Ueber die Stratigraphie und Tektonik der sedimentären
Zone von Samaden. Beitr. z. geol. Karte der Schweiz. Neue Folge
XLV Lfg.
7- - Vorläufige Mitteilung über geologische Aufnahmen in der Piz
d'Errgruppe Beitr. geol. Karte der Schweiz. Neue Folge L Lfg.
1923.
8.nbsp;Domo, C. Grundzüge des Klimas von Muottas Muraigl. Schweiz. Inst, für
Hochgeb. Forschung in Davos Hft. 3 1922.
9.nbsp;Eggenberger, H. Geologie der Albiilazone zwischen Albulahospiz und
Scanfs. Bern Diss. 1925.
10.nbsp;Eugster, H. Geologie der Ducangruppe. Beitr. geol. Karte der Schweiz
N.F. 1928.
11.nbsp;Flückiger, O. Pässe und Grenzen. Mitt. geogr.-ethnogr. Ges. Zürich Bd.
27/28 1928.
12.nbsp;Früh, J. Geographie der Schweiz. Bd. I St. Gallen 1930.
13.nbsp;Geographisches Lexikon der Schweiz. Verlag Attinger, Neuenburg 1902/
1910.
14.nbsp;Heim, Alb. Mechanismus der Gebirgsbildung. Basel 1878.
15.nbsp;- Die Seen des Oberengadins. Jahrbuch S.A.C. Bd. 15 1879/1889.
16.nbsp;- Geologie der Schweiz. Verlag Tauchnitz, Leipzig 1919/22.
17.nbsp;- Ueber die Gipfelflur der Alpen. Viertelj. Naturf. Ges. Zürich 1922.
18.nbsp;Lautensach, H. Die Uebertiefung des Tessingebietes. Geogr. Abh. N.F.
Hft. I 1912.
19.nbsp;Machatschek, Fr. Morphologische Untersuchungen in den Salzburger Kalk-
alpen. Ostalpine Formenstudien Abt. I Hft. 4 1922.
20.nbsp;- Zur Morphologie der Schweizeralpen. Festschr. Ges. f. Erdkunde.
Berlin 1928.
21.nbsp;- Talstudien in der Innerschweiz und in Graubünden. Mitt. Geogr.-
Ethnogr. Ges. Zürich Bd 27 1928.
22.nbsp;- Tal- und Glazialstudien im oberen Inngebiet. Mitt. Geogr. Ges.
Wien Bd. 76 I-3. 1933.
23.nbsp;Machatschek, Fr. und Staub, W. Morphologische Untersuchungen im
Wallis. Eclog. Geol. Helv. Bd. 20 1927.
24.nbsp;Maull, O. Grundsätzliche Fragen der Alpenmorphologie. Geogr. Jahresber.
aus Oesterreich 1933.
25.nbsp;Morawetz, S.O. Beiträge zur Geomorphologie der Kreuzeck- und Reisseck-
gruppe. Veröffentlichungen geogr. Inst. Graz Hft. 3 1930.
26.nbsp;Neef, E. Die Entstehung vorglazialer Hängetäler. Geogr. Anzeiger 35 Jahrg.
Hft. 4 1934.
27.nbsp;Nussbaum, F. Die Täler der Schweizeralpen. Mitt. alpines Museum Bern
1910.
-ocr page 45-28.nbsp;Oestreich, K. Praeglaciale Vorm der Oost-Alpen. Tijdschr. Aardr. Genoot-
schap Afl. 4 1925.nbsp;, T^ . C- , •
29.nbsp;Ott, E. Geologie der westlichen Bergünerstöcke. Beitr. geol. Karte Schweiz
30.nbsp;Pannekoek, A.^^J.^Het praeglaciale Relief van de Alpen. Tijdschr. Onderw.
Aardr. Juli 1934.nbsp;.. „ 00
Penck, A. Gletscher und Eiszeit. Samml. gem. Vortrage. Prag 1880.
32.nbsp;_ Die Gipfelflur der Alpen. Sitz. Ber. preuss. Ak. Wissensch.
Berlin 1919.nbsp;. , ^ ■ •
33.nbsp;Penck, A. und Brückner, E. Die Alpen im Eiszeitalter, Leipzig 1909.
34 Philipp H. Gletscheruntersuchungen in den Ostalpen. Zeitschr. ±. Wet-
' scherkunde Bd. XX. 1932.nbsp;. , „ , , ^ „
35.nbsp;Richter, E. Geomorphologische Untersuchungen in den Hochalpen, lirg.
' Heft Peterm. Mitt. 132 1900.
36.nbsp;Richter, M. Zum Problem der alpinen Gipfelflur. Zeitschr. f. Geomor-
phologie Bd. 4 1929.nbsp;011 j
■XI Salomon, W. Können Gletscher in anstehendem Fels Kare, Seebecken und
Täler erodieren? Neu. Jahrb. Min. Bd. II. igoo.
38.nbsp;Schlüter, O. Der Roseggletscher. Geogr. Anzeiger 18 IQI?-
39.nbsp;Schuppli, H. Petrographische Untersuchungen im Gebiete des Fiz i.an-
guard. Diss. Zürich 1921.
40.nbsp;Sölch, J. Studien über Gebirgspässe. Stuttgart, 1^8.
41.nbsp;Staub, R. Zur Tektonik des Berninagebirges. Viertelj. Nat. Ges. Zurich
42 _ Zur'Geologie des Ober Engadin und Puschlav. Eclog. geol. Helv.
Vol XIV, 2. 1916.nbsp;.
_ Der Bau der Alpen. Beitr. geol. Karte Schweiz NF 52 1924-
_ Grundzüge und Probleme Alpiner Morphologie. Denkschr. Schw.
Nat. Ges. Bd. LXIX Abh. I.nbsp;c- ^ o
45 Tarnuzzer, Chr. Bernina; Heutal und Val Minor. Samaden 1918.
_ Die Eiszeit der Schweiz mit besonderer Berücksichtigung ihrer
Spuren in Graubünden. Zeitschr. Natur und Technik Jahrg. VI
47nbsp;Tarnuzzer^^und Grubenmann. Geologie des Unter-Engadins. Beitr. geol.
Karte Schweiz NF XXITI Lfg.nbsp;^nbsp;^
48nbsp;Trümov D Zur Tektonik des untern Ostalpmen Decken Graubundens.
Vierteljahrschr. Nat. Ges. Zürich LVIII Jahrg. Hft. I, II 1913.
49nbsp;Theobald, G. Das Unterengadin. Zürich i860,
ro - Naturbilder der Rhätischen Alpen.
51'. Waldbaur, H. Hängetäler im Ober Engadin und Bergell. Ostalpme For-
rnenstudien Abt 2. Hft 2. 1923.
52. Ziegler, J. M. Ueber das Verhältnis der Topografie zur Geologie. Verlag
Wurster. Zürich 1876.
1.nbsp;Topographischer Dufouratlas der Schweiz i : 100000. Bladen XV Davos-
Martinsbruck. XX Sondrio-Bormio.nbsp;j t, •
2.nbsp;Topographischer Atlas der Schweiz i : Soooo. Bladen Berninapas, Ofenpas,
3.nbsp;Geobg^säe Uebersichtkarte des Ober- und Unter-Engadins. Opgenomen
door Theobald; omgewerkt door Ziegler.nbsp;, r-
4.nbsp;Geologische Karte der Err-Juliergruppe i : 25000. Opgenomen door Cor-
nelius (2 bladen). Francke. Bern 1933.
T. X
-ocr page 47- -ocr page 48-tv-
s iu
-ocr page 49-I
I
u C3
E |
quot;te | ||
(n |
1 | ||
CQ |
§ |
c IU |
1 |
O |
O |
§ |
•a
c
Foto 2. De sneeuwvlakte van de Fuorcla Languard
(rechts het Val Bernina)
Foto 6. Het niveau II (2880 M.) ten E van de Piz Ot
(op de voorgrond het Engadin met Samaden)
Foto 8. Het Val Saluver
(op den voorgrond het Engadin met Celerina)
Foto 10. De Piz Tschierva
(meer naar links de Vadret en Vadretin Misaun)
Foto 11. De Fuorcla Minor
(op de voorgrond het Val Lagone met la Motta)
Foto 12. De Fuorcla Languard
(links de Piz Albris; rechts op den voorgrond de Piz Alv).
Foto 13. Het Dal van de Julierpas
(op den voorgrond den delta met Silvaplana)
. O | ||
1 |
.1
I.
Het is te betreuren, dat R. Staub zijn morphologische be-
schrijving der Alpen uitsluitend gebaseerd heeft op de resultaten
van tektonische onderzoekingen.
R. Staub. Grundzüge und Probleme Alpiner Morphologie. 1934.
II.
Machatschek beschouwt het bekken van Zernez ten onrechte
als een typisch glaciaal confluentiebekken.
Fr. Machatschek. Tal- und Glazialstudien im oberen Inngebiet. 1933.
III.
•
Vele dalproblemen aan de Alpenrand kunnen opgelost
worden met behulp van de theorie der „deltasystemen'' van
R. Staub.
R. Staub. Morphologie. 1934,
IV.
Het bedrag voor de „Faltenhochgangquot; wordt door Heim
te groot aangenomen.
Alb. Heim. Die Gipfelflur der Alpen. 1927.
V.
De Noorsche School heeft de ontstaanswijze der depressies
aan het Poolfront niet geheel bevredigend verklaard.
VI.
Het is gewenscht, dat ook na het candidaatsexamen de
sociaal-geografische studenten onderridit in de physische geo-
grafie ontvangen.
VII.
De emigratie van de bewoners van het Boven-Engadin zou
minder groote afmetingen aangenomen hebben, wanneer de
Engadiners binnen de eigen groep tot de verzorgende beroepen
waren overgegaan.
VIII.
Het academisch onderricht in de Geografie moet een vol-
doende scholing in de geodetische en cartografische werk-
methoden omvatten.
1 c»
m
MM
■ ■nbsp;-V , ;r:: ■■'■•■'A
-ocr page 64-■ ■... rvMnnbsp;:. ■
t
•î .V
-ocr page 65-WAARGENOMEN TERRASRESTEN BEHOOREND TOT HET ,OLIGOCEENEquot; RIJNSYSTEEM IN HET ERR-BERNINAGEBIED
VEREENIGEN ZICH IN HET OBERHALBSTEIN TOT EEN
OBERHALBSTEINER BRONRIVIER VAN DEN RIJN
FEDOZ BEEK |
FEX |
BEEK |
TSCHIERVA— |
SURLEJ BEEK |
PERS—STAZ BEEK |
BERNINA-LANGUARD BEEK |
MINOR—MURAIGL |
FAIN—MÜSELLA | |||
NIV. I |
NIV. II |
NIV. IX |
NIV. I |
NIV. I |
NIV. II |
NIV. I |
NIV. II |
1 NIV. I |
NIV. 11 |
NIV. II |
NIV. II i |
TEN S VAN HET ENGADIN |
TEN S VAN HET ENGADIN | ||||||||||
2977 m kam tus- |
2880 m vervlakking |
2880 m vervlakking |
2933—3021 m ver- |
3060 m vervlakking |
2880 m terrasrest |
2966—3022 m ver- |
2880 m kleine rest 2880 m kleine rest |
2962 m P. Lagalb. |
2880 m Fuorcla 2890 m vervlakking 2880 ra Fuorcla |
2907 m. punt ten 2880 m vervlak- 2890 m Fuorcla |
2880 m vervlakking 2804 m Fuorcla Chamuera. 2880 m vervlakking der Munt Olivet. 2880 m meest SW punt der Munt Müsellaketen. |
VEREENIGEN ZICH |
: TEN N VAN DE |
[ | |||||||||
TEN N VAN HET ENGADIN |
TEN N VAN |
HET ENGADIN | |||||||||
2882—2873 m vervlakking tusschen |
2880 m vervlakking |
2910 ra rand van 2850 m P. Dander. |
2860 m oostelijk 2868 m vlakte ten |
VEREENIGEN ZICH IN DE OMGEVING VAN DE FUORCLA CRAP ALV
TOT EEN OOSTELIJKE BRONRIVIER VAN DEN RIJN
WAARGENOMEN TERRASRESTEN BEHOOREND TOT HET BOVEN-ENGADINER INNSYSTEEM
NIV. VIII
NIV. IX
NIV. X
NIV. VII
NIV. V
NIV. VI
NIV.IV
NIV. III
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET INNDAL
2640 m SSE helling
P. Albana.
2640—2670 m S hel-
ling P. Nair.
2640 m ESE helling
P. Padella.
2460 m ten E onder
P. Albana.
2424 ra vlakte met
signaal ten NW onder
Fuorcla Surlej.
2404 m vlakte met
signaal onder de P.
Staz.
2450m vlakte vanaf
hotel Muottas Muraigl,
te vervolgen naar het
NE.
2280 m Marguns, ten
S boven Surlej.
2250 m onder Sass
da Muottas.
2259 m signaal boven
Alp Muntatsch.
2160 m Alp Giop.
2190 m Alp Nova.
2190 m signaal boven
Alp Clavadatsch.
2160 m vlakte even
ten SE onder de Alp
Muntatsch.
2160 m vlakte boven
Alp Surlej.
2155 m Hahnensee.
2070 m vlakte boven
„nquot; van Albanatscha
(ten NNW boven Sil-
vaplana).
2100 m Alp Laret.
2050—2070 m. Alp
Clavadatsch.
2099 ra Alp Surlej.
1980—1950 ra terras-
rest langs pas weg even
boven Silvaplana.
1937—1950 ™ Bo-
ven Campfer van Al-
bana tot Chasella.
1950 m Alpina.
1944 m signaal boven
Celerina.
1950 m Alpetta Be-
vers.
1920 m la Stretta.
1905 m Crest' Alta.
1950 m ten ESE
Crest' Alta.
1950 m Plaun da Staz.
1850 m terrasrest ten
S en E om la Stretta,
bij St. Moritz.
1846 m Cristolais.
1850 ra ten N boven
Saraaden.
Dalbodera van Scanfs-
Samaden-Punt Mu-
raigl.
Ondergrond Statzer-
woud. God Surlej.
Bodem Silvaplanersee
tot Maloja.
Iets jonger dalstuk,
hoewel behoorend tot
niveau x: bodem See
Campfer—St. Moritz
Bad.
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET JULIER-SUVRETTABEEKDAL
1850 m kleine rest
langs Julier pasvpeg
even boven Silva-
plana.
1880 m van Val Su-
vretta tot het Suvret-
tahaus.
1841 m St Moritz
Dorf.
1750 m Celerina-
Cresta.
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VAL JULIER
2400 m vlakte van
Mutaun,ten W boven
Silvaplana.
2400 ra sraal terras
onder P. Albana.
2288 m de pashoogte.
1950 ra vlakte raet hut
van Chauntaluf.
Alp Chara-
2580 m vlakte
bovenloop van
beek.
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VAL SUVRETTA ST MORITZ
2611 m pashoogte |
2430 m terrasrest ten |
2340 ra kleine rest |
2253 ra korte dal- |
2070 ra kleine rest | |||
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VAL SALUVER | |||||||
2640 m vlakte in |
2448 — 2418 m ver- |
2279 m Alp Marguns. |
2090 ra Alp Saluver. |
1950 m kleine dal- 1944 ra kleine vlakte | |||
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VALI.ETTA SAMADEN | |||||||
2460—2430 m vlakte, j | |||||||
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET BEVERS-ALBULADAL | |||||||
2640 ra Fuorcla Crap 2600—2640 m eenige |
2400 ra terrassen ter- |
2315 m pashoogte. |
2120 m vlakte met de |
1952 m vlakte even |
TERRASRI |
ÏSTEN, BEHOOREND TOT HET VAL MORTERATSCH | ||||||
2640 m vervlakking |
2400 m vervlakking | ||||||
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VAL BERNINA |
2640—2700 m N uit- 2658 ra vlakte ten N |
2430 ra vervlakking 2460 ra de langge- 2460—2490 m vlak- |
2300 m korte maar |
2160m langgestrekte, 2160 m smalle vlakte 2160—2225 m dalbo- |
2080 m vlakte met |
1985 ra vlakte met 2050—2150 m terras |
2000 m kort dalbo- | |
• |
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VAL MINOR | ||||||
2427 m Plan dali Cüni. |
2380 m smalle, vlakke |
2160 m terras boven |
2100—2130 m stuk | ||||
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VAL DEL FAIN | |||||||
2415—2487 ra dal- |
2220—2360 tn dal- |
2160—2200 ra kort | |||||
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VAL LANGUARD | |||||||
2700—2640 m smalle |
2400—2460 m vlakte |
2300 m platvorm bo- |
2187 m Alp Langu- |
2080 m kleine vlakte | |||
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VAL MURAIGL | |||||||
2610—2700 ra vlakke |
2450 m vlakte met |
2370 ra Alp Marguns. |
2160 m Alp Muraigl. |
TERRASRESTEN, BEHOOREND TOT HET VAL CHAMPAGNA
2400 m
pagna.
Î ,
■ s 1
.'■'p'-i'-c
'iVA^V
1
- -i
* ' - y 1 i.
■•'^^ir- iirnbsp;4, -vfgt;,-
lil
■
-ocr page 69-B
H
mmmm^mmmmmmrnm.