VOORKOMEN EN LOCALISATIE IN DE GRAN-
DR Y-LICHAAMPJES, VERANDERINGEN TIJDENS
DE- EN REGENERATIE DER ZENUWSCHIJF NA
DOORSNIJDING DER ZENUWEN, VERBAND MET
DE PROTOPLASMASTOFWISSELING, MET
MITOCHRONDRIEN EN GLYCOGEEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
: M- -:
-ocr page 3-••i.s,'
. .v- v..^- ......
sii^iiiiSip
LT '.quot;-USJTr
. • -ï li . • '
■ffi
''t-t?--
ff
. n^iSfi..
r
-ocr page 4-W-
r''.
..Piî'-
-Aid';
/-m
«ÊMiwm^^^m
mmÊ^^^^mmm
DE POLYPHENOLOXYDASE
-ocr page 6-c*
-ocr page 7-VOORKOMEN EN LOCALISATIE IN DE GRAN-
DRY-LICHAAMPJES. VERANDERINGEN TIJDENS
DE- EN REGENERATIE DER ZENUWSCHIJF NA
DOORSNIJDING DER ZENUWEN. VERBAND MET
DE PROTOPLASMASTOFWISSELING, MET
MITOCHRONDRIEN EN GLYCOGEEN
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. H. BOLKESTEIN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE OP DINSDAG 2 JULI 1935,
DES NAMIDDAGS TE 5 UUR DOOR
FRITS PAUW, ARTS
GEBOREN TE VUGHT
1935
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS - UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E ' VJ T.
-ocr page 8- -ocr page 9-Aan mijne Ouders.
-ocr page 10- -ocr page 11-VOORWOORD.
Ter gelegenheid van de beëindiging van mijn proefschrift
wensch ik U allen. Hoogleeraren en Docenten van de medische
faculteit der Utrechtsche Universiteit, ten zeerste dank te
zeggen voor het onderwijs, dat ik van U heb mogen ontvangen.
Deze dankbaarheid geldt zeker in de eerste plaats U, Hoog-
geleerde B o e k e. Hooggeachte Promotor. Toen ik ongeveer
negen jaren geleden mijne intrede deed op Uw laboratorium,
om mijne belangstelling voor de Histologie om te zetten in
meer daadwerkelijke beoefening, vermoedde ik niet, dat het
contact met de spheer, die ik daar aantrof, voor mij van steeds
grooter beteekenis zou worden en een stempel zou drukken
op mijne geheele wetenschappelijke vorming. Uwe voortduren-
de belangstelling en vormende kritiek en de groote vrijheid,
die gij mij steeds liet, heb ik immer op hoogen prijs gesteld.
Hebt dank voor den raad en de hulp, die ik van U mocht
ontvangen bij de oplossing van soms groote moeilijkheden, die
niet steeds in direct verband stonden met de studie. Hebt dank
ook voor het assistentschap, dat gij te mijner beschikking
steldet en waardoor de bewerking van dit proefschrift mogelijk
werd. Uwe opdracht, tot het brengen van een bezoek aan het
laboratorium van Professor Dr. Marinesco te Boekarest, heb
ik naar mijn beste weten volbracht. Dit alles heeft veel van
blijvende waarde achtergelaten, wat mij niet meer ontnomen
kan worden.
Hooggeleerde L a m e r i s, dat gij mij na de beëindiging van
mijne studie in de gelegenheid steldet, assistent te worden in
Uwe kliniek, beschouw ik als een zeer groot voorrecht. Ik zal
mijne beste krachten blijven wijden aan het klinische werk en
aan de studie van de problemen, welke daarmede verband
houden.
Ook aan U, Zeergeleerde Berkelbach van der
Sprenkel, mijn hartelijken dank voor alles, wat gij voor
mij deedt. In al die jaren heb ik niet éénmaal tevergeefs aan
de deur van Uwe werkkamer geklopt; steeds vond ik U bereid,
om Uwe kennis en ervaring te mijner beschikking te stellen.
De velerlei gedachtewisseling op allerlei gebied heb ik steeds
zeer op prijs gesteld.
Moge ik ook een woord van hulde en eerbied wijden aan de
nagedachtenis van wijlen Mejuffrouw Dr. v a n Herwerden.
Zij was het eigenlijk, die mijne eerste schreden op het pad
der Histologie leidde. Ik ben dankbaar voor de belangstelling,
den raad en de hulp, die ik. vooral bij vroegere onderzoekin-
gen, van haar heb mogen ontvangen.
Zeergeleerde Akkeringa, gij hebt mede richting ge-
geven aan mijn werk. Uwe uitgebreide kennis, ook op het
terrein der Cytologie, en Uwe voortdurende belangstelling
waren voor mij van zeer veel beteekenis.
Zeergeleerde D ij k s t r a, dat ik Uwe onderzoekingen van
nabij heb kunnen volgen, was voor mij van veel waarde Ik
dank U en ook U, Zeergeleerde Frederikse, voor de vele
blijken van vriendschap, welke ik van U mocht ontvangen.
Waarde K e i d e 1, ik geloof niet, dat ik de vele gesprekken
op Uwe kamer nog ooit zal vergeten.
Mejuffrouw P 1 a n t i n g a, ten zeerste mijn dank voor de
zorgvuldige wijze, waarop gij U met de bereiding van een
deel der preparaten hebt willen belasten.
Den Heer d e B o u t e r dank ik voor de vele aanwijzingen
bij de vervaardiging van de teekeningen.
Geachte van Doorne en Buisman, de aangename
wijze, waarop gij mij steeds behulpzaam waart, heb ik zeer op
prijs gesteld. U, Buisman, dank ik ook voor Uw onuitput-
telijk geduld en de groote toewijding bij de behandeling en
de verzorging der proefdieren.
INHOUD.
Bladz.
Inleiding..........................................^
Kritiek en beschouwingen..........................3
Techniek.....................
Eigen onderzoekingen:
De oxydase in de normale lichaampjes van Grandrynbsp;20
De oxydase tijdens de regeneratie van de zenuwschijfnbsp;28
De oxydase tijdens de degeneratie van de zenuwschijfnbsp;32
Het chondrioom der Hchaampjes van Grandry onder
normale omstandigheden, tijdens de degeneratie en
tijdens de regeneratie van de zenuwschijf. Inleiding .nbsp;35
Techniek....................39
Het chondrioom tijdens de regeneratie van de zenuw-nbsp;42
schijf....................
Indophenolblauw een kleurstof voor het chondrioom? .nbsp;52
Het glycogeen..................55
Voorkomen in het centrale en periphere zenuwstelsel.
Gedrag onder normale en abnormale omstandigheden.
De lichaampjes van Grandry.........55
Waarnemingen.................59
Korte bespreking der uitkomsten.........61
Samenvatting en eindconclusies...........63
-ocr page 14-tl
ïsJsaïS
I ysD e
■r^'S
'Wi
'15
tsli
f»i
«V
fS^j
»Ii iT ^-S | |
INLEIDING.
Meer en meer dringt, nu we er door steeds verder gaande
perfectioneering van de methoden van zilver- en goud-
impregnatie na aan toe zijn de meest periphere zenuweindigin-
gen te hebben zichtbaar gemaakt en we de fijnste fibrillen-
structuren zich hebben zien oplossen in het protoplasma van
daarmede in verband staandê cellen, zich de vraag aan ons
op, of er ook iets zichtbaar gemaakt kan worden van pro-
cessen, die afloopen in aansluiting aan de verwerking van
expressievelijk aangebrachte prikkels aan daarvoor ontvan-
kelijke perceptoren. Voortbouwend op eventueel belangrijke
vondsten op dit gebied zullen we wellicht eerlang in staat
zijn, ons een eenigermate duidelijke voorstelling te vormen
over het wezen der prikkelperceptie en de verwerking daar-
van langs de zenuw naar het bijbehoorende centrum.
Voor de studie van dit vraagstuk verdiende het aanbe-
veling om een gemakkelijk verkrijgbaar, eenvoudig gebouwd
en voor ingrepen van verschillenden aard goed toegankelijk
zenuweindapparaat te kiezen; en zeer geschikt leken ons
hiervoor de lichaampjes van Grandry in de snavelhuid
van de eend. Dit substraat bood bovendien het voordeel, zeer
uitvoerig in zijn bouw en zijn relatie met de innerveerende
zenuwen te zijn bestudeerd; terwijl de doorsnijding van deze
laatste aanleiding geeft tot het zich voordoen van een reeks
verschijnselen, die vooral op ons laboratorium herhaaldelijk
en uitvoerig zijn onderzocht. Die bijzonderheden in samen-
hang te releveeren, ligt niet in de lijn van dit onderzoek;
verschillende malen zal ik genoodzaakt zijn op enkele daar-
van de aandacht te vestigen en ik volsta dus met overigens
te verwijzen naar de litteratuurlijst aan het eind van mijn
verslag.
We zijn uitgegaan van de veronderstelling, dat wanneer
een prikkel wordt aangebracht aan het eindorgaan, bij de
verwerking daarvan en het transport op de innerveerende
zenuw alle bestanddeelen van dat eindorgaan een rol spelen.
In de eerste plaats zal daarom de celstofwisseling ter sprake
moeten komen; hoe moeilijk dat speciaal in dit geval ook zal
zijn, waar het immers gaat om een systeem van ver van
elkaar verwijderde, onderling niet samenhangende, cellen. Ik
wil mij dan ook bepalen tot een onderdeel daarvan; de rol der
oxydase. Hiervan moet dan vooreerst worden vastgesteld, of
ze ook in de G r a n d r y-lichaampjes voorkomt en verder of,
wat menigmaal verondersteld wordt, die oxydase („granula-
tions dites oxydasiquesquot; van H o 11 a n d e) werkelijk in ver-
band gebracht mag worden met de stofwissehngsprocessen en
ook of zij inderdaad gelocaliseerd moet gedacht worden in be-
paalde bestanddeelen van het protoplasma, waarbij ik dan
aanleiding heb, vooral aan de mitochondrien te denken.
Ook de celkern zal ter sprake komen en wel in het bijzonder
haar zoo wisselende ligging in de tastcellen onder verschil-
lende omstandigheden.
In een tweede, afzonderlijk deel van dit verslag zal het
gaan over de veranderingen, die het chondrioom der G r a n-
d r y-hchaampjes vertoont bij de regeneratie na doorsnijding
van de innerveerende zenuw. De veranderingen bij de degene-
ratie zijn reeds door Lawrentjew (50) op dit labora-
torium onderzocht.
Dan nog gingen onze gedachten uit naar eventueel voor-
komend glycogeen, dat, voor zoover ik heb kunnen nagaan,
in G a n d r y-cellen nog nimmer aangetoond werd; evenmin
trouwens als in andere zenuwcellen, behalve dan onder pa-
thologische omstandigheden.
KRITIEK EN BESCHOUWINGEN.
De waarde van elke histologische reactie op oxydasen
wordt door verschillende factoren bepaald, die men in twee
groote groepen zou kunnen indeelen. In de eerste groep moe-
ten dan die factoren worderi ondergebracht, welke den aard
der reactie bepalen: de gebruikte reagentia, het gevormde
eindproduct en in het bijzonder hiervan de localisatie in het
protoplasma en de oplosbaarheid in bepaalde protoplasma-
bestanddeelen; eindelijk ook de omstandigheden, waaronder
de reactie verliep en de snelheid van dat verloop. In de tweede
groep zouden die factoren kunnen worden ondergebracht,
welke de plaats bepalen, welke de oxydasen innemen in de
celhuishouding, hun rol bij de celfunctie en celstofwisseling.
In de reeds vrij uitgebreide literatuur over dit onderwerp
zijn talrijke publicaties te vinden, waaruit blijkt, dat niet steeds
met al deze factoren werd rekening gehouden, waardoor vele
bevindingen zijn geboekstaafd, die met andere in vaak fla-
grante tegenspraak zijn; hierdoor valt de waardeering der
verschillende uitkomsten zeer moeilijk.
De bijna uitsluitend gevolgde methode voor het aantoonen
der oxydase is die, aangegeven door v o n G i e r k e, later
gemodificeerd door Graff(34)en M a r i n e s c o (54),
waarbij gebruik gemaakt wordt van een mengsel van gelijke
deelen aequimoleculaire oplossingen van a-Naphthol en Di-
methylparaphenyleendiamine onder aanwezigheid van zuur-
stof. Een vriescoupe van b.v. versch hartspierweefsel, in deze
vloeistof gebracht, vertoont na één a twee minuten een in-
tensieve blauwkleuring, terwijl het mengsel zelf nog geheel
of bijna geheel kleurloos is; microscopisch ziet men dan een
zeer rijke korreling in de vezels. Deze granula liggen in over-
langs verloopende reeksen tusschen de fibrillen en op daar-
voor gunstig getroffen gedeelten ziet men ook een oriëntee-
ring in dwarse richting, overeenkomend met de dwarsstree-
ping. Deze aanpassing aan de microscopische structuur der
spiervezels maakt het reeds onwaarschijnlijk, dat we hier te
doen zouden hebben met eenvoudige neerslagvorming van
indophenolblauw. Ook is het niet aannemelijk dat, zooals
Dietrich (18) verkondigt, deze blauwe korrels lipoïd-
druppels zouden zijn, gekleurd door absorptie van het in-
dophenolblauw, dat gevormd werd bij de spontane oxydatie
van het mengsel. Het is wel zeer onwaarschijnlijk, dat de
in verloop van slechts zeer weinige minuten gevormde sporen
indophenolblauw in staat zouden zijn de cellipoïden zoo intens
en zoo massaal blauw te kleuren. De kleurstof moet in hooge
concentratie ter plaatse zijn ontstaan. Het veel gebruikte tegen-
argument, dat indophenolblauw in weefselvettem met violette
kleur oplost (Fiessinger en Roudowska (24)
durf ik niet zonder meer te laten gelden. Door langdurige
inwerking van het oxydasemengsel worden namelijk de bui-
tenste epidermislagen van de snavelhuid van de eend zuiver
blauw gekleurd. Er bestaan dus ook vetachtige stoffen, even-
tueel complexen daarvan, waarin het indophenolblauw met
blauwe kleur oplost. Dat het vet zich onder verschillende
omstandigheden verschillend kleurt blijkt ook daaruit, dat de
violette kleur van vetdruppels na inbedding van de coupe
in glycerine plaats maakt voor een meer roodachtige; terwijl
levervet na fixatie volgens O r t h door een oplossing van
indophenolblauw in diacetine weer vrijwel zuiver blauw ge-
kleurd wordt.
Theoretisch mogelijk blijft zeker, dat een kleine vetdruppel
van de grootteorde der oxydasegranula na verloop van tijd
zooveel kleurstof in zich opneemt, dat zij niet meer van een
oxydasekorrel valt te onderscheiden. Maar als zulks plaats
vindt binnen de hoogstens 15 minuten, gedurende welken tijd
de coupes voor het tot stand komen der oxydasereactie in het
mengsel moeten verblijven, dan geloof ik dat men veilig mag
aannemen, dat in loco die groote hoeveelheid indophenol-
blauw werd gevormd, en dus ter plaatse van het vetdruppeltje
oxydase aanwezig was. En practisch komt het er dus op neer,
dat we het vetdruppehje als een oxydase„granulumquot; be-
schouwen kunnen.
Menigmaal heb ik ook waargenomen in preparaten, welke
te lang in het oxydasemengsel hadden gelegen, waardoor ook
vetdruppels waren medegekleurd, dat tegen sommige daar-
van een oxydasegranulum was gelegen, intensief blauw ge-
kleurd. Vooral in de kapsel der H e r b s t-lichaampjes heb ik
deze nauwe relatie tusschen vet en oxydase kunnen bestu-
deeren. Ik waag het niet hiervan een interpretatie te geven
(oxydatieve vetsplitsing?). Steeds was het intensief blauw
gekleurde oxydasegranulum duidelijk van het veel lichter, meer
violetblauw, gekleurde vetdruppeltje te onderscheiden. Dat
in dit geval het vet zoo weinig affiniteit vertoonde voor de
kleurstof, neergeslagen op het oxydasegranulum is overigens
wel merkwaardig in verband met de waarschuwing van enkele
onderzoekers, dat uit een slechts zwak positief, of zelfs nega-
tief uitvallen van de oxydasereactie in leverweefsel niet mag
geconcludeerd worden, dat de lever slechts weinig oxydase
bevat, juist omdat op de oxydasegranula neergeslagen in-
dophenolblauw daaraan direct weer door het celvet wordt ont-
trokken, waardoor de granula nauwelijks of niet meer zicht-
baar zijn (G r ä f f 33).
Menigmaal vond ik in de litteratuur de aanwijzing, om
steeds naast de oxydasereactie ter controle afzonderlijke
coupes met Sudan III of Scharlachrot op vet te kleuren. Maar
zooals uit het bovenstaande volgt, acht ik dit overbodig, als
men het oxydasemengsel steeds eerst vlak voor gebruik ge-
reed maakt, de concentratie der reactiecomponenten zoo laag
mogelijk kiest (1—3000 is voldoende!) en men de coupes niet
langer dan noodzakelijk voor het tot stand komen der reactie
in het mengsel laat vertoeven. Overigens zijn aan een derge-
lijke methode toch verschillende bezwaren verbonden:
1.nbsp;G r ä f f (33) wijst er op, dat de geringe affiniteit van
het gevormde indophenolblauw tot zijn primair oplosmiddel
een vergelijking met Sudan Ill-preparaten zeer moeilijk maakt.
2.nbsp;Het is zeer wel mogelijk, dat die zeer kleine, volgens
sommigen tot verwarring aanleiding gevende, vetdruppels in
het Sudan Ill-reagens oplossen i).
3.nbsp;Het is nog onbekend of het indophenolblauw een even
algemeen en even specifiek vetkleurmiddel is als Sudan III en
Scharlachrot. Er bestaat integendeel aanleiding tot de ver-
onderstelling, dat indophenolblauw ook een geringe affiniteit
vertoont voor andere in granulairen vorm voorkomende be-
standdeelen van het protoplasma. Hierover later meer.
Dat ik op geenerlei wijze er in slaagde om in de hchaampjes
van Grandryde aanwezigheid van vet aan te toonen, was
eindelijk een reden te meer om van de vervaardiging van
controlecoupes met vetkleuring af te zien.
Door het lang laten hggen van de coupes in het oxydase-
mengsel kunnen zich nog twee andere complicaties voordoen.
Eerstens is het mogelijk, dat onder bepaalde omstandigheden
de oxydasegranula weder ontkleurd worden (Zwei-
baum 70). Ten tweede moeten we dan rekening houden
met de vorming van uiterst fijne indophenolblauwkorrels in
het spontaan aan de lucht oxydeerende mengsel. Het versch
bereide oxydasemengsel wordt door spontane oxydatie reeds
na enkele minuten blauw gekleurd. De vloeistof blijft echter
aanvankelijk volkomen helder; de eerste sporen indophenol-
blauw blijven in oplossing. Geleidelijk neemt de helderheid af
en als men na verloop van 45—60 minuten een druppel mi-
croscopisch onderzoekt, dan ziet men hoe daarin tallooze
1) Door oplossing van het Scharlachrot in diacetine (Grosz 37),
waarin de weefselvetten niet of nauwelijks oplosbaar zijn, zou men aan
dit bezwaar tegemoet kunnen komen. Inderdaad kon ik met behulp van
een Scharlachrot-diacetineoplossing in de lever van de muis veel meer
vet aantoonen dan met een oplossing van Scharlachrot in alcohol. Ook met
een verzadigde oplossing van indophenolblauw in diacetine, vervolgens
verdund met een gelijk volume water, laat het vet zich goed kleuren.
bolletjes van indophenolblauw zweven ter grootte van de
oxydasegranula. De dispersiteit van de aanvankelijk colloï-
dale oplossing neemt dus af en de deeltjes bereiken een grootte
van naar schatting 0,5—1 ^a. Ze hebben dan de uitgesproken
neiging om zich overal tegen af te zetten: op den bodem en
de wanden van het vat, aan het oppervlak van de vloeistof,
tegen de onderzijde van een horizontaal daarin geplaatst dek-
glas, maar ook tegen eventueel aanwezige weefselcoupes. Ze
dringen hierbij diep in de oorspronkelijk met weefselvocht
gevulde, maar nu leeggespoelde weefselspleten en rangschik-
ken zich langs celoppervlakken en vezels; en zoo is licht een
verwisseling met oxydasegranula mogelijk. Deze geheele
vormingswijze van het indophenolblauw vindt niet onder alle
omstandigheden even snel plaats. Men kan de opeenvolging
der phasen verlangzamen door verhooging van de PH. van
het milieu; terwijl door temperatuursverhooging en verder door
de toevoeging van een stukje versch weefsel, of van sporen
van verschillende zouten (vooral zware metaalverbindingen)
het proces meer of minder versneld kan worden.
Vrijwel algemeen wordt aan de oxydasereactie localisatori-
sche waarde toegekend; het gevormde indophenolblauw slaat
ter plaatse neer, c.q. aan de oppervlakte van bepaalde celgra-
nula, die dus als de dragers van het ferment worden be-
schouwd. Door hun lipoïdgehalte (?) kan de kleurstof ook in
de granula diffundeeren.
In verband hiermede is het noodzakelijk op twee andere
mogelijkheden te wijzen. Eerstens het door H o 11 a n d e (40)
geïntroduceerde begrip: „oxydase non figuréequot;. Volgens deze
opvatting zou het oxydaseferment in de cel diffuus verbreid
voorkomen. Het indophenolblauw, door deze diffuus verspreid
voorkomende oxydase gevormd, zou direct in lipoïd bevatten-
de „indophenophile granulaquot; diffundeeren. Het manifest
worden van de oxydase zou dus afhankelijk zijn van de aan-
wezigheid van deze granula; maar ook zou uit het gehalte
aan deze granula geen enkele conclusie getrokken mogen
worden omtrent localisatie van de oxydasefunctie. Maar deze
gedachtegang moet onjuist zijn. H o 11 a n d e kon slechts
in enkele celsoorten „indophenophile granulaquot; vinden, terwijl
toch door andere onderzoekers de granulaire indophenol-
oxydase in de meeste weefsels gevonden werd en beschreven
(Graff 33, Katsunuma 45). Daarenboven is het nog
onzeker, of op die plaatsen, waar deze oxydase tot nu toe
niet gevonden werd, zij durante vita ook niet voorkomt. Wij
zien ook nooit het indophenolblauw diffuus aan de oppervlak-
te der cel neerslaan (Fiessinger en Jamin23). Nooit
ook wordt op plaatsen, waar geen „indophenophile granulaquot;
aanwezig zijn, het door een eventueel toch aanwezige „oxy-
dase non figuréequot; gevormde indophenolblauw zichtbaar door
het optreden van een diffuus blauwe kleur of een diffuus ver-
spreid blauw neerslag. Ook is men er, naar ik meen, nog niet
in geslaagd in die granula lipoïd op eenigerlei andere wijze
aan te toonen (spierweefsel, ganghencellen). De aanwezig-
heid van een eenvoudige physische affiniteit der granula voor
indophenolblauw acht ik ten minste twijfelachtig, en waar die
toch mocht blijken door de coupes gedurende langen tijd
{1/2—1 uur) te laten vertoeven in een vlak voor gebruik met
water verdunde alcoholische oplossing van indophenolblauw
(zie Ho Hand e), mag zij nog niet, zooals schrijver doet
voorkomen, gelden als argument voor de juistheid van zijn
theorie. Ook Fiessinger en Jamin (23) maken,
alleen reeds wegens dit groote tijdverschil, onderscheid tus-
schen de kleurreactie met het eindproduct (indophenolblauw)
en de zuivere oxydasereactie.
Ten tweede is het mogelijk, dat indophenolblauw, gevormd
door spontane oxydatie van het mengsel aan de lucht, diffun-
deert in korrels, die op dat oogenblik geen drager meer zijn
van het ferment; hetzij, doordat dit middelerwijl te gronde is
gegaan, wat reeds korten tijd na het afsterven van de cel
plaats vindt, of doordat de protoplasmastofwisseling ter
plaatse in een rusttoestand verkeert. Ik geloof niet, dat in de
betreffende granula het ferment steeds in actieven toestand
aanwezig is; maar dat het daarin verschijnt en verdwijnt in
aansluiting aan den steeds wisselenden functietoestand van
de beschouwde cel of van het beschouwde celdeel. Maar ook
nu loopen we dit gevaar pas, als we geen geheel versch
oxydasemengsel gebruiken van zoo gering mogelijke concen-
tratie en als we er de coupes langer in laten liggen dan nood-
zakelijk voor het tot stand komen der oxydasereactie. Ik heb
telkens weer ervaren, dat door een te langdurig verblijf der
coupes in het mengsel het mogelijk was beelden te verkrijgen,
geheel gelijk aan echte oxydasepreparaten. Ik bracht
lichaampjes van Vater-Pacini, geïsoleerd uit het mesen-
terium van de kat, in een oxydasemengsel, dat 10 uren van
tevoren bereid en sedert dien onder vrijen toevloed van de
zuurstof uit de lucht volledig geoxydeerd was. Voor gebruik
werd de vloeistof nog door een grof filter gefiltreerd. Na 24
uren werden de lichaampjes in 70 % alcohol gebracht ter ver-
wijdering van het diffuus granulair gepraecipiteerde indophe-
nolblauw; ten slotte volgde inbedding in glycerine. De prepa-
raten bleken volkomen te vergelijken met de teekeningen en
te beantwoorden aan de beschrijvingen, welke Marinesco
(57, blz. 9—10, 54, blz. 378—379) van de oxydase in deze
eindlichaampjes geeft. Terwijl naar mijn ervaring de oxydase-
preparaten van zenuweindlichaampjes, ook in glycerine, niet
houdbaar zijn, konden de op bovenbeschreven wijze bereide
preparaten zeer goed worden bewaard.
Hetzelfde geldt voor de M e i s z n e r'sche lichaampjes in den
vingertop van den mensch en van Macacus resus. Zelfs na
fixatie in M ü 11 e r-formol gedurende 10 uren konden met be-
hulp ook van het oxydasemengsel volgens Schulze (toe-
bereid met KOH, PH. dz 9) preparaten worden verkregen,
volkomen gelijk aan die van Marinesco (57, blz. 8). Ook
in de lichaampjes van G r a n d r y en van Herbst was het,
zelfs na maandenlange fixatie in neutrale formol en evenzeer in
Mülle r-formol gedurende 24 uren, mogelijk, fijne korrels te
kleuren. Deze vertoonden ook naar hun localisatie in de
zenuwschijf en in de tastcellen zeer veel overeenstemming met
de echte oxydasegranula. De granulocyten vertoonden geen
oxydasereactie meer en in de in M ü 11 e r-formol gefixeerde
preparaten was een chromeering der erythrocyten reeds dui-
delijk zichtbaar.
Hoewel Marinesco waarschijnlijk met recht wees op
de nauwe samenhang tusschen de oxydasefunctie en de inten-
siteit van de stofwisseling der cel, geloof ik niettemin, dat de
toepassing van een niet geheel juiste techniek hem in menig
opzicht op een dwaalspoor geleid heeft, en meer in het bij-
zonder betwijfel ik, of de door hem in deze eindlichaampjes
beschreven vrij grove korrels oxydasegranula zijn. De overal
langs de bindweefselfibrillen, langs de zenuwvezels en diffuus
in de epidermis verspreid geteekende, vrij grove korrels wek-
ken het vermoeden, dat Marinesco de coupes gedurende
geruimen tijd, wellicht 1—ll/^ uur lang in het oxydasemengsel
liet liggen. Ik wil dus allerminst ontkennen, dat ook in de
lichaampjes van Meiszner en van V a t e r-P a c i n i, even-
als in de lichaampjes van Grandry de polyphenoloxydase
voorkomt. Ik heb ze trouwens, zij het bij uitzondering in de
M e i s z n e r'sche lichaampjes als uiterst fijne granula in het
spiraalvormige verloop van de neuriet en, spaarzamer, in de
lemnoblasten kunnen vinden. Maar deze beelden beantwoorden
niet aan die, welke Marinesco er van geeft.
Ik meen dus, dat de door Marinesco geteekende
korrels eensdeels granula zijn van eiwitachtigen, mogelijk ook
van lipoïden aard, gekleurd met indophenolblauw, maar
daarom nog niet drager van het oxydaseferment, andersdeels
neerslag van bolvormige indophenolblauwdeeltjes tegen cellen
en vezels aan. Hoe wij ons die affiniteit van deze granula voor
het indophenolblauw moeten indenken, is moeilijk uit te
maken. Wellicht is het een kleurproces van aan eiwit ge-
bonden vetachtige stoffen, die aan de behandeling met alcohol
en benzol hebben weerstand geboden. De aanwezigheid van
vet of van lipoïd in deze korrels heb ik op eenigerlei andere
wijze echter niet kunnen vaststellen.
Wellicht ook hebben we hier met een geheel ander proces
te doen, namelijk een katalytische ijzerfunctie. Volgens
Warburg (o.a. 1921) komt ijzer mozaïksgewijze verspreid
voor aan de oppervlakte van celgranula, die gelocaliseerd zijn
als de Polyphenoloxydase. Ook Katsunuma (46)
spreekt van histosiderine, gebonden aan celgranula, die ge-
localiseerd zijn als de oxydasegranula. Zooals verder alge-
meen bekend, wordt door verschillende onderzoekers aan dit
gemaskeerde ijzer een belangrijke rol toegeschreven bij de
oxydatieprocessen der cellen (Warburg 1921, Batelli
en Stern, Schade. E u 1 e r 1920—'21) i). Het is hier
dus van groot belang, dat waarschijnlijk na ophouden der
oxydasefunctie door afsterven van het protoplasma dat ijzer
nog aanwezig zijn en de oxydatie van het oxydasemengsel
ter plaatse katalytisch versnellen kan. We zouden hier dus
een reactie op gemaskeerd ijzer voor ons hebben.
Ik wijs er nadrukkelijk op, dat, willen we met behulp der
oxydasereactie een inzicht verkrijgen in de stofwisselings-
processen van de cel, we de reactie op de intacte oxydase
scherp gescheiden moeten houden niet aheen van kleuring
van vetten en vetachtige stoffen in fijn verdeelden vorm, maar
ook van alle andere stoffen, die het indophenolblauw in zich
kunnen oplossen of het om zich heen kunnen doen neerslaan.
We kunnen niet volstaan met het aantoonen van het „com-
plémentaire active seu stabilequot; met zijn katalytische ijzer-
functie (Bertrand). Eerst de aanwezigheid van het „com-
plémentaire activante seu labilequot; stempelt het geheel tot actief
oxydaseferment. Het is dit co-ferment, dat de reactie reeds in
10—15 minuten doet verloopen. Van de celsoort, die we in
onderzoek hebben, hangt af in welke mate dit co-ferment
door zijn wisselende vulnerabiliteit ons parten kan spelen. Hoe
Reeds vroeger was de activeerende werking van zwaarmetaalionen
(Fe., Mn., Cu., Zn., Ca.) voornamelijk bij plantenoxydasen gevonden
(Bertrand 4, Gessard 27, Bach 3). Ook werden complexe
ijzerverbindingen met oxydasewerking bereid, die door geringe verande-
ring in de samenstelling, in de gebruikte PH., of het gebruikte co-ferment
nu eens als oxydase en dan weer als Peroxydase op verschillende sub-
straten konden worden afgestemd.
grooter die is, hoe meer uitgebreid wij onze voorzorgen moe-
ten nemen. Zoo is de oxydase in spierweefsel zeer gemakke-
lijk aan te toonen, zelfs als het weefsel niet meer geheel versch
is. Het is niet noodzakelijk een isotonisch oxydasemengsel
te gebruiken of zorg te dragen voor een optimale PH. De
preparaten zijn bestand tegen inbedding in glycerine en ook
vrij goed tegen nakleuring met verschillende basische kleur-
stoffen, zooals erythrosine en pyronine. Ook een fixatie in
lugol en lithiumcarbonaat verdragen ze vrij goed. De oxydase
echter in ganghencellen en in regenereerende zenuwen bleken
mij veel minder bestand tegen het chemisch ingrijpen en het
aantoonen der oxydase in de lichaampjes van G r a n d r y
mislukte aanvankelijk zelfs geheel.
Ook Marinesco wees reeds op dit wisselende gedrag
der Polyphenoloxydase in verschillende weefsels, maar uitge-
werkt heb ik deze gedachte nergens kunnen vinden. Het lijkt
mij alleszins plausibel om in deze richting de verklaring te
zoeken voor de onderlinge tegenstrijdigheid veler beschrijvin-
gen! in de litteratuur, juist omdat in een en hetzelfde granulum
zoo verschillende functies in voortdurend wisselende mate
kunnen zijn vereenigd.
Het is dus wel merkwaardig dat, ondanks het nemen van
tallooze voorzorgen en het toepassen van allerlei kleine varia-
ties in de techniek van de reactie, ik in verschillende weefsels
de oxydase kon vinden, alleen in de zenuweindlichaampjes
niet. Het gebruik van geheel versch materiaal natuurlijk voor-
opgesteld, leverde het werken bij verschillende waterstof-
ionenconcentraties van PH. 7—9 geen resutaat op; evenmin
het varieeren van de concentratie der reactiecomponenten
a-naphthol en dimethylparaphenyleendiamine en het gebruik
van versehe en oudere mengsels; noch ook het werken bij
verschillende temperaturen en het vermijden van elk inbed-
dingsmedium en van elke nakleuring. De coupes werden in
een druppel oxydasemengsel op een objectglas gebracht en
onmiddellijk microscopisch onderzocht. Hoewel de steeds aan-
wezige leucocyten na verloop van een paar minuten een in-
tensieve reactie vertoonden, bleven de lichaampjes van
Grandry ledig. Hier waren twee mogelijkheden: óf de poly-
phenoloxydase komt in zenuweindlichaampjes (c.q. Gran-
d r y-lichaampjes) niet voor, óf de gevolgde methode was on-
toereikend en het oxydasemengsel niet gevoelig genoeg. In dit
laatste geval bleef nog over te trachten door toevoeging van
ionen, die de zuurstofoverdracht versnellen, zooals dit van Fe.,
Cu.. Mn. en Zn. bekend is, de gevoeligheid van het mengsel
te verhoogen. Voor wat betreft Fe., Mn. en Zn. had dit onmid-
dellijk resultaat en kon ik in de lichaampjes van Grandry
fijne oxydasegranula vinden. Telkenmale herhaald, waarbij
van een enkel stukje snavelhuid coupes werden gebracht in
oxydasemengsel zonder en mengsel met toevoeging van die
ionen, werd steeds een zelfde resultaat verkregen en wel in
dien zin, dat, eenigermate schematisch uitgedrukt, in het
mengsel met een spoor ijzer- (mangaan- enz.) zout óf alle
lichaampjes positief reageerden óf alle negatief en dus niet
het eene lichaampje wel en het andere geen oxydase bleek te
bevatten. Deze bijzonderheid, waarbij dus bij enkele eenden
de oxydasereactie in alle lichaampjes van Grandry negatief
uitviel, dwong tot het zoeken van een verklaring. Hierover
later meer.
In de litteratuur vond ik later deze bevordering van de
oxydatie van het oxydasemengsel bevestigd; zoo spreken
Graff (35), Katsunuma (44, 46), Harrison (38)
van activeering door toevoeging van sporen metaalzout. Ook
in vitro is deze versneUing waar te nemen. Waarschijnlijk
hebben we ook hier een katalytische werking voor ons, want
er behoeven slechts uiterst geringe hoeveelheden metaalzout
te worden toegevoegd (b.v. 0,02 o/qo FeClg). Voor het daarbij
optreden van een rose verkleuring van de oplosssing van
dimethylparaphenyleendiamine heb ik geen verklaring kun-
nen vinden.
Tot slot moge ik nog wijzen op de restrictie, die wij ons
hebben op te leggen overal daar, waar we uit het gehalte aan
oxydasegranula van een cel of van een celdeel conclusies
willen trekken aangaande den plaatselijken functietoestand.
We mogen nimmer vergeten, dat we het onderzoek verrichten
met behulp van celvreemde agentia en methoden in afster-
vende of reeds afgestorven cellen, dat we dus het oxydase-
ferment uitlichten uit het geheel van alle, ons grootendeels
nog onbekende, stofwisselingsprocessen en ontdaan van
allerlei factoren, die een remmenden of bevorderenden invloed
kunnen doen gelden (LoeleSl.ChodatenRouge 15).
Ik denk hier vooral aan een mogehjk in het spel zijnde de-
hydrasewerking (Wieland), en aan een anticatalase
(Stern 67), aan permeabiliteitsveranderingen van het pro-
toplasma, aan den invloed der waterstofionenconcentratie. We
moeten dus de eindconclusie van G r ä f f : „Die Nadi-
reaktion gibt sicheren Aufschlusz über die oxydative Leis-
tungsfähigkeit der lebenden Zellequot; vooral zóó interpreteeren,
dat daarbij niets wordt gezegd over de intensiteit der werke-
lijk in gang zijnde oxydatieprocessen, maar enkel over het
oxydatieve vermogen van de cel.
TECHNIEK.
De benoodigde reagentita a-Naphthol en Dimethylparaphe-
nyleendiamine werden door mij betrokken van de firma E.
Merck in Darmstadt. In zuiveren toestand is het a-Naphthol
een wit en het D.p.p.diamine i) een roodgrijs poeder. De
laatste stof is zeer hygroscopisch en ontleedt gemakkelijk,
welk proces door licht wordt bevorderd; ik bewaarde haar
hierom in de ijskast, ingesmolten in kleine ampulles van bruin
glas. Met water moet een rose oplossing ontstaan; een violette
kleur wijst op ontleding, de substantie is dan voor de reactie
niet meer geschikt.
Als solvens gebruikte ik steeds leidingwater en niet ge-
destilleerd water. Eenerzijds bevat dit laatste relatief weinig
zuurstof en is de aciditeit door zijn gehalte aan vrij CO2
meest vrij hoog (vaak PH. 4,4). Daarentegen is het Utrecht-
sche leidingwater zeer zuiver en bevat naar mijn bevindingen
geen stoffen, die storend inwerken op het tot stand komen
der oxydasereactie; zijn zuurstofgehalte is zeker veel hooger.
dan in gedestilleerd water gemeenlijk wordt aangetroffen,
terwijl zijn PH. vrijwel constant 7,1—7,3 is. Door zijn gering
gehalte aan, voornamelijk als bicarbonaat gebonden, kalk is
het feitelijk een zeer zwak geconcentreerde bufferoplossing,
die in staat is, door het glas tijdens den korten duur van de
reactie afgegeven, sporen alkali op te vangen. Het gelukte
dan ook met leidingwater beter dan met aqua destillata, door
toevoeging van enkele druppels van een- daarvoor geschikte
Dimethylparaphenyleendiamine.
-ocr page 30-base de PH. op het, voor het snel tot stand komen van de
oxydasereactie. optimale niveau van 7,6—7,8 te brengen en
hier eenigen tijd op te houden.
Dit zijn alle gunstige factoren: een zoo hoog mogelijk zuur-
stofgehalte van het oxydasemengsel is natuurlijk bevorderlijk
voor het snel tot stand komen van de reactie, vooral waar ik
werkte met een weefselsoort, waarin de oxydase zich ken-
merkt door groote vulnerabihteit. Om deze reden wilde ik
ook toevoeging van een buffermengsel vermijden. Om zooveel
mogelijk het uitbogen van de oxydase tegen te gaan, is het
nl. noodig een isotonisch mengsel te gebruiken, wat moeilijk
valt, als men nog apart buffermengsel moet toevoegen. Hier-
om ook hield ik voor mijn onderzoek de techniek van
Gräff (34) voor ongeschikt, omdat daarbij van een niet
isotonisch oxydasemengsel wordt gebruik gemaakt, wat vol-
gens mij geen aanbeveling verdient, als men met zoo groot
mogelijke zekerheid antwoord wil geven op de vraag, of op
een bepaalde plaats al dan niet Polyphenoloxydase aanwezig
is. Wel zou men aan een op zich zelf reeds isotonisch oxydase-
mengsel een eveneens isotonisch buffermengsel kunnen toe-
voegen, maar het is duidelijk, dat aan de bereiding hiervan
technische bezwaren zijn verbonden. Ook wordt het zeer be-
zwaarlijk, om de om boven reeds uiteengezette reden toe-
gevoegde sporen ijzer- en mangaanzout in oplossing te hou-
den, als er in het oxydasemengsel meer dan absoluut noodig
voorkomt van een verbinding die in staat is, deze metaalionen
neer te slaan.
De gang van zaken bij het doen van de reactie was steeds
als volgt: Een ruime hoeveelheid physiologische zoutsolutie
werd door indruppelen van een zwakke (1/20 N.) borax-
oplossing gealkaliniseerd tot een PH. 7,6. Dit geschiedde
volgens de indicatorenmethode met behulp van phenolrood
als indicator, een reeks bufferstandaardoplossingen van PH.
7,0—8,4 en de comparator van Walpole. Er werd rekening
gehouden met een zoutfout van 0,2 PH. wegens het verschil in
ionale sterkte van de bufferstandaardoplossingen en de te
gebruiken keukenzoutoplossing. Voor nadere details verwijs
ik naar het werk van K o 11 h o f f (49).
Den dag voor het gebruik werd de oplossing van a-Naph-
thol bereid. 150 mgr. a-Naphthol werden met 100 cc NaCl-
oplossing in een bruine flesch op een waterbad verwarmd onder
zacht schommelen tot algeheele oplossing en daarna nog 150 cc
oplosmiddel toegevoegd, waarna het geheel in de ijskast werd
bewaard tot gebruik. Dezen weg volgend, bereikte ik, dat zoo
weinig mogelijk zuurstof bij de verhitting ontweek. De oplos-
sing wordt langzamerhand troebel en dient dan ook vlak voor
gebruik gefiltreerd te worden; de PH. werd daarna nogmaals
gecontroleerd.
Van het D.p.p.diamine werden vlak voor gebruik eveneens
150 mgr opgelost in 250 cc NaCl-oplossing.
De toevoeging aan het oxydasemengsel van een spoor
ferrichloride levert bezwaren op; ten eerste doet dit zure zout
de waterstof ionenconcentratie stijgen, deze moet dus op het
oude niveau worden teruggebracht door toevoeging van een
basisch zout; verder ontleedt ferrichloride in dit alkalische
milieu en vormen zich basische ferrizouten, die slechts zeer
weinig oplosbaar zijn. De bevorderende werking op het tot
stand komen van de reactie valt reeds bij een concentratie
van 0,01 o/qo ferrichloride te bespeuren; voegt men meer dan
0,03 o/oo toe aan het oxydasemengsel, dan ontstaat vaak reeds
tijdens de reactie een zeer lichte troebeling, ten teeken dat
basisch ferrizout neerslaat, wat om begrijpelijke redenen moet
worden vermeden.
Een 5,4 % standaardoplossing van ferrichloride (1 N.)
werd voor gebruik 20 maal verdund; van de 'I/20 N. oplossing
5 cc gebracht in een bruin glazen flesch van 300 cc inhoud
en dan de, zoo juist gefiltreerde en zoo nauwkeurig mogelijk
op een PH. '7,6 ingestelde, oplossing van a-Naphthol toege-
voegd en bovendien nog 5 cc 'I/20 N. boraxoplossing.
De bereiding van deze boraxoplossing geschiedde als volgt:
aan 500 cc 0.9 % NaCl-oplossing (PH. 7,6) voegde ik 5 cc
V20 N. ferrichloride toe en ging vervolgens na, hoeveel 1/20 N.
boraxoplossing moest worden toegevoegd, om de PH. weer
tot 7,6 terug 'te brengen. Nooit vond ik. dat hiervoor juist
5 cc noodig waren; steeds was het iets meer of iets minder.
Stel dat 4,7 cc hiervoor noodig waren; de boraxoplossing was
dus iets te sterk en aan 100 cc daarvan dienden nog 6 cc
water te worden toegevoegd.
De D.p.p. diamineoplossing werd gefihreerd in een bruine
flesch van 250 cc en hieraan 5 cc 1 % mangaanchlorideoplos-
sing toegevoegd. Van neerslaan van mangaanzout heb ik
nooit iets bespeurd, waarom ik ook van dit zout een wat
grootere hoeveelheid toevoegde.
Deze techniek lijkt ingewikkeld, maar is het niet, als men
zich behoorlijk inwerkt. Men stelle zich nu niet voor, steeds
bij een PH. van juist 7,6 te werken; de fouten^grens naar
boven en naar beneden bedraagt zeker 0,1 PH. en wehicht
zelfs iets meer, maar ik geloof niet, dat deze kleine onnauw-
keurigheid bij dit biologische onderzoek als een belangrijk be-
zwaar mag gelden.
De door omsnijding verkregen stukjes snavelhuid werden
steeds in verschen toestand in onderzoek genomen; de op het
ijsmicrotoom ter dikte van 10—12 /x gesneden coupes kwa-
men direct in het oxydasemengsel, dat bestond uit 15 cc der
a-Naphthol- en eveneens 15 cc der D.p.p.diamineoplossing.
Ze verbleven daarin 10 tot hoogstens 20 minuten en werden,
ingebed in een druppeltje van het oxydasemengsel, direct
daarna bestudeerd. Ter voorkoming van verdamping werd het
preparaat met paraffine omrand.
De aldus bereide preparaten blijven slechts enkele weinige
en, indien bewaard in de ijskast, 12 tot 18 uren goed. De
blauwe kleur der korrels verbleekt langzamerhand; op plaat-
sen, waar de reactie sterk positief was, vormen zich daarbij
door omkristallisatie blauwpaarse kristallen van indophenol-
blauw. Door diverse inbeddingsmedia wordt dat verbleekings-
proces zeer versneld. Gelatine bleek door zijn moeilijk neu-
traal te houden reactie onbruikbaar; eveneens glycerine al
of niet met water verdund. Betere resultaten werden ver-
kregen met glycerine, die na toevoeging van een weinig
kristallijn indophenolblauw eenigen tijd sterk werd verhit en
daarna heet gefiltreerd. Daarbij ontstaat een bruinrose, ver-
zadigde oplossing van indophenolblauw, die blijkbaar het ver-
bleken der granula belemmert, maar daarbij niet beter con-
serveerend werkt dan het oxydasemengsel zelf. Ik zag dus
ook van glycerine als inbeddingsmiheu af en handelde uit-
sluitend als boven beschreven.
Een fixatie van de kleuring met behulp van lugol en
lithiumcarbonaat, zooals Marinesco (54) die beschrijft,
bleek niet uitvoerbaar. Reeds in de lugol verbleeken de
oxydasekorrels geheel. Nakleuring met erythrosine, of andere
basische kleurstoffen, volgens aanwijzingen van denzelfden
schrijver, mislukte evenzeer om dezelfde reden.
EIGEN ONDERZOEKINGEN.
De Oxydase in de normale lichaampjes van (irandry.
In de dunne coupes zijn aan de G r a n d r y-lichaampjes
slechts weinige bijzonderheden waar te nemen. Het makkelijkst
zijn zij te vinden bij kleine vergrooting als ovaalvormige lichtere
plekken in het onderhuidsche bindweefsel. Van dit laatste
ziet men bij sterke vergrooting (olie-immersie!) de vezels
plaatselijk uiteenwijkend de vaag zichtbare kernen der kapsel-
cellen omgeven. Deze liggen eng aangesloten aan de tast-
cellen. Een grenslijn tusschen beide celsoorten is niet te zien.
Ook de tastcellen sluiten steeds zonder tusschenruimte op
elkander, waardoor in de dwarscoupes slechts zeer vaag een
dunne scheidingslijn is te zien, die alleen duidelijker wordt
daar waar de zenuwschijf is getroffen, die dan als een vrij
dikke, egale streep is te vervolgen.
Daar waar reeksen van kernen, die er uitzien als die van
de kapselcellen, zich verder van de lichaampjes verwijderen,
kan men het verloop vermoeden van de bijbehoorende zenuw.
Een structuur in het protoplasma der tastcellen is nauwe-
lijks zichtbaar, soms is uiterst vaag een fijn netwerk te zien.
Verder worden in wisselende mate korreltjes aangetroffen en
vierkante, vrij sterk lichtbrekende lichaampjes, die aan kristal-
letjes doen denken.
De oxydasegranula hebben een typische localisatie. Als de
reactie positief is, is zij steeds het duidelijkst in de zenuw-
schijf; hier zijn de korrels het grootst en het dichtst gezaaid.
Voortzetting in de innerveerende zenuw heb ik nimmer waar-
genomen, deze was steeds vrij van oxydase.
In sterk reageerende lichaampjes vindt men de granula ook
in de peripherie der tastcellen, vlak onder hun oppervlak en
in het protoplasma der kapselcellen. Het centrum der normale
G r a n d r y-cellen is meestal vrij van oxydase; een typische
localisatie perinucleair heb ik niet gevonden.
Wat de sterkte der oxydasereactie betreft, deze bleek in
de eerste plaats samen te hangen met de grootte der korrels,
in minder sterke mate met hun aantal {afb. 1,2). Deze waar-
neming geeft aanleiding tot het vermoeden, dat aanvuhing
van het oxydaseferment wellicht niet alleen plaats heeft door
transport van granula van uit de voedstercellen, maar wel-
licht ook door plaatselijken opbouw. Voor deze opvatting zou
ook kunnen pleiten het feit, dat de reactie steeds het sterkste
is ter plaatse van de zenuwschijf en niet in 'de kapselcellen,
wat toch voor de hand zou liggen indien deze de leveranciers
waren van het ferment.
Nog een bijzonderheid valt vaak waar te nemen, nml. rang-
schikking der granula in reeksen van meerdere of mindere
lengte. Vooral is dit het geval in de periphehie der tastcellen,
waar vaak duidelijk is te zien, dat de reeksen zich buiten de
cel voortzetten tot in het protoplasma der kapselcellen (afb.
1, 2 en 3). Ook hier bij kt dus weer eert intensieve relatie te
bestaan tusschen kapselcellen en tastcel, zich niet bepalend
tot een eenvoudig contact en waarbij materiaaltransport van
de eene celvorm in de andere plaats heeft, zooals o.a. voor
de mitochondrien door D o g i e 1 (20) en op ons labora-
torium door Lawrentjew (50) is beschreven, als een
bewijs te meer voor het onverbreekbaar geheel, dat kapsel-
cellen en tastcellen onderling vormen.
Experimenteele activcering der oxydeise.
Reeds boven werd vermeld, dat niet in alle G r a n d r y-
lichaampjes de oxydasereactie positief bevonden werd en wel
in dien zin, dat niet het eene Üchaampje positief en het andere
negatief reageerde, maar dat, eenigermate schematisch uit-
gedrukt, in een bepaald stukje snavelhuid óf in alle G r a n-
d r y-lichaampjes de oxydase te vinden was, öf in alle ontbrak.
En dan was het zeer vaak zoo, dat in andere stukjes huid, van
de zelfde eend genomen, de uitkomst telkens dezelfde was.
Dat voor het ontbreken der oxydase in bepaalde gevallen
een oorzaak moest bestaan, lag voor de hand; maar uit te
maken viel deze natuurlijk niet. Over den adaequaten prikkel-
vorm weten wij eigenlijk niets en of, wat dit betreft, de nega-
tief reageerende lichaampjes in een toestand van rust of van
inactiviteit verkeerden, was dus niet na te gaan. Voor het
mogelijk achten van niet specifieke invloeden als gezond-
heidstoestand, voeding, bestaat voorloopig geen aanleiding.
Dat vooral bij die eenden, waar in de snavelhuid slechts
zeer sporadisch lichaampjes van G r a n d r y werden gevonden
en deze dus voor die dieren functioneel waarschijnlijk van
weinig belang waren, de reactie negatief zou zijn, daarvan is
bij het uitgebreide materiaal, dat door mij werd onderzocht,
nooit iets gebleken.
Een andere vraag was deze, of door het appliceeren aan
de snavelhuid van prikkels van verschillenden aard bij
eenden, waar de oxydasereactie negatief bevonden was, deze
positief gemaakt kon worden. Ik trachtte dit te bereiken door
aanbrengen van verschillende prikkels, mechanische, thermi-
sche en electrische. Daar ik enkel de bedoeling had, zoo
mogelijk een verhooging van den functietoestand te verkrij-
gen, moest angstvallig voor het ontstaan van zelfs de gering-
ste beschadiging van het weefsel gewaakt worden; want deze
zou noodwendig secundair regeneratieve processen doen in-
treden, waardoor het oxydasegehalte ter plaatse toeneemt,
hetgeen aan de waardeering van een eventueel ook positief
worden van de oxydasereactie in de lichaampjes van G r a n-
d r y afbreuk zou doen. Ik moest dus als doel stellen de reactie
enkel en alleen in de eindlichaampjes positief te doen worden
en elke aanzameling ter plaatse van leucocyten en actieve
zwerfcellen, als fijn reagens op verhoogde weefselactiviteit,
vermijden, wat overigens gemakkelijk viel te controleeren.
daar deze celvormen, gekenmerkt door hun rijk gehalte aan
oxydase, in de preparaten direct in het oog vallen. Hierom al
viel van mechanische prikkeling weinig waardevol resultaat
te verwachten, daar zij vooral bij langdurige toepassing de
cellen zwaar beschadigt.
Ik ging als volgt te werk. Voor deze prikkelproeven werden
uitsluitend eenden gebruikt, bij welke op drie achtereenvol-
gende dagen in drie, op onderling zoo ver mogelijk van elkaar
verwijderde plaatsen ontnomen stukjes huid alle Grandry-
lichaampjes oxydase-negatief reageerden.
A.nbsp;Mechanische prikkeling.
De klepel van een eenvoudige electrische bel werd voor-
zien van een bosje fijne penseelharen, waarna ik haar hier-
mede op kleine gedeelten snavelhuid gedurende meerdere
malen per dag een uur lang liet roffelen. Tot positief worden
van de oxydasereactie leidde deze behandeling echter niet,
ook wanneer ik haar nog enkele malen herhaalde.
B.nbsp;Thermische prikkeling.
Hierbij werd enkele dagen lang, telkens gedurende vier tot
acht uren een gedeelte van den snavel bespoten met water
van 40—42° C, waarna met tusschenpoozen van een dag
stukjes huid op'oxydase werden onderzocht. Maar ook hier-
door heb ik nimmer de oxydasereactie in de lichaampjes van
Grandry positief zien worden.
C.nbsp;Electrische prikkeling.
Met behulp hiervan echter bleek het gestelde doel te berei-
ken. Om storende bijverschijnselen door ionisatie te vermijden,
gaf ik aan faradische prikkeling met behulp van een eenvou-
digen inductor van Rhumkoff de voorkeur boven gal-
vanische. Er werd als volgt te werk gegaan: De heele snavel
werd bedekt met een dunne laag warme paraffine; na stolling
hiervan werden op het te prikkelen snavelgedeelte op ouder-
lingen afstand van 1 cm twee evenwijdige gleufjes van 0,5 cm
lang gekrast, reikend tot op de huid. De gleufjes werden
opgevuld met een druppel NaCl-oplossing 5 % en hierin de
twee electroden gedoopt, er voor zorgend dat zij de huid niet
raakten. Aldus werd gedurende een dag drie a vier maal
telkens 10 tot 15 minuten lang geprikkeld, waarbij de stroom-
sterkte zoo was geregeld, dat bij plaatsing van de electroden
op den rug van de hand, de stroom duidelijk voelbaar, maar
niet in het minst pijnlijk was. De paraffinelaag werd, om
eenigerlei invloed op de huid te vermijden, na eiken keer
prikkelen weer verwijderd. 4—12 uren na de laatste prikke-
ling werden de stukjes huid uitgenomen en onderzocht. In
zeven achtereenvolgende proeven bleek de oxydasereactie in
vrijwel alle G r a n d r y-lichaampjes (en ook vaak in de
lichaampjes van Her hst) in meer of mindere mate, soms
zeer sterk, positief te zijn geworden. Er waren zelfs gevallen,
waarbij niet alleen de zenuwschijf en het niveau van de kapsel
maar ook het inwendige der tastcellen vol was van oxydase-
granula, wat ik in G r a n d r y-lichaampjes onder geheel nor-
male omstandigheden slechts zeer zelden heb waargenomen.
Merkwaardig was, dat alleen ter plaatse van de prikkeling
de Gr a n d r y-lichaampjes oxydasepositief waren gaan rea-
geeren; in huidgedeelten, meer peripheer gelegen, reageerden
de lichaampjes nog negatief. Ook bij plaatsing van de electro-
den op den snavelwortel en vlak onder de neusgaten was het
resultaat hetzelfde; voortgeleiding van dezen prikkel in peri-
pheerwaartsche richting heeft dus 'niet plaats.
Een ophooping van leucocyten werd in geen der gevallen
gevonden, evenmin als andere teekenen van weefselbescha-
diging.
Er restte dus nog, zoo mogelijk de interpretatie van het
gebeuren te vinden. Was het positief worden van de oxydase-
reactie enkele uren na de faradische prikkeling enkel een
verschijnsel van verhoogde stofwisseling ter regeneratie van
diffuse, overigens onzichtbare protoplasmabeschadigingen, of
was hier sprake van een proces, dat werkelijk iets met ver-
hoogde functie der G r a n d r y-lichaampjes te maken had? Het
valt licht te begrijpen, dat ik niet in staat ben deze vraag op
te lossen, waar ons immers over den aard dier functie niets
naders bekend is. Ik wil er slechts op wijzen, dat het positief
worden van de reactie volkomen tot de eindlichaampjes be-
perkt bleef, waardoor echter allerminst een soort electieve
vulnerabiliteit voor faradischen stroom is uitgesloten. Maar
ik deed nog een andere waarneming, die mij niet zonder be-
lang schijnt te zijn, nl. de liggingsverandering, die de kernen
der tastcellen bij deze prikkeling ondergaan. Reeds meerdere
malen is door B o e k e beschreven, hoe in normale lichaampjes
van Grandryde ligging der kernen der tastcellen eene wis-
selende is. Vaak worden zij in het midden der lichaampjes
aangetroffen, tegen de zenuwschijf aan gelegen, vaak zoo-
danig, dat een ledige plek ontstaat in het neurofibrillaire net-
werk (Szymonowicz). In andere gevallen worden de
kernen meer van de zenuwschijf verwijderd gevonden, en
soms zelf tegen de peripherie der tastcellen aangelegen. Bij de
degeneratie der zenuwschijf na doorsnijding van de afferente
zenuw neemt de neiging der tastcelkernen om zich peripheer-
waarts te verplaatsen toe. en worden zij nog slechts zelden
gevonden tegen de zenuwschijf aangelegen. Door D ij k-
s t r a (19) is deze waarneming aangevuld in dien zin, dat
bij regeneratie der afferente zenuw de kernen zich weer ver-
plaatsen in de richting van de zich allengs nieuwvormende
zenuwschijf, waarbij het aantal gevallen, waarin de kern vlak
tegen de zenuwschijf aangelegen gevonden wordt,'beduidend
grooter is dan onder normale omstandigheden. Het ligt voor
de hand dat door B o e k e, zoowel als door D ij k s t r a samen-
hang wordt gezocht tusschen de ligging van de kern en de
activiteit van de nerveuse eindplaat.
Aan de hand van een lange reeks preparaten heb ook ik
getracht dergelijke verhoudingen in cijfers uit te drukken,'mij
daarbij de vraag stellend of de prikkeling door faradischen
stroom ook invloed had op de ligging der kernen. Hiervoor
werden eenden gebruikt waarbij, 'op bovenbeschreven wijze
de oxydasereactie der G r a n d r y-lichaampjes drie maal
achtereen negatief was bevonden. De eene snavelhelft werd
weer driemaal op een dag faradisch geprikkeld en den volgen-
den dag werden de geprikkelde huidgedeelten en, ter controle,
overeenkomstige stukjes huid van de niet geprikkelde snavel-
helft, uitgenomen en onderzocht.
In de betrekking kern—tastschijf werden allereerst de vol-
gende gevallen 'onderscheiden:
80
Het resultaat der tellingen was als volgt:
A. Aan de controlezijde
Volgens schema Inbsp;37.5 %
IInbsp;45.0%
IIInbsp;18.5%
Hier valt uit af te lezen, dat de liggingen volgens schema I
en II het meeste voorkomen, die volgens schema III echter
allerminst uitzondering is. Vergelijken wij deze uitkomsten
met die welke D ij k s t r a heeft verkregen:
Volgens 'schema I 25 %
II 63 %
III 12 %i)
dan valt, de subjectieve factor in aanmerking genomen bij
telling door twee personen in weliswaar op de zelfde wijze
bereide preparaten, een vrije goede overeenkomst in beide
gevallen waar te nemen.
Door Dijkstra werd gevonden:
Regeneratienbsp;Degeneratie
-ocr page 41-B. Aan de proefzijde:
Volgens schema I 82.5 %
IIInbsp;1.3%
De gevonden verschillen met tabel A. zijn wel zeer groot;
maar het zou mogelijk kunnen zijn, dat zij niet beantwoorden
aan de werkelijkheid. Het spreekt nl. vanzelf, dat niet in alle
G r a n d r y-lichaampjes de tastcelkernen symmetrisch liggen
ten opzichte van de zenuwschijf, maar dat er ook zijn, waarbij
in de eene tastcel de kern ligt aan den kant van de zenuwschijf
en in de andere in het centrum van de cel, of zelfs aan de
peripherie; en dit laatste vooral doet veel af aan de waardee-
ring van de activiteit van de zenuwschijf, c.q. van het heele
eindorgaan.
We zien dan ook, dat de verschillen, deze gevallen in aan-
merking genomen, iets kleiner zijn. Ik onderscheidde hier de
ligging der kernen in afzonderlijke tastcellen als volgt:
a.nbsp;tegen de zenuwschijf aan,
b.nbsp;in het centrum der tastcel,
c.nbsp;lateraalwaarts in de tastcel,
en vond:
Proefkant Contrólekant
a.nbsp;67.8 %nbsp;33.8 %
b.nbsp;27,0 %nbsp;46.6 %
c.nbsp;5.2 %nbsp;19.6 %
Dit zijn dus de waarnemingen; eerstens dat prikkeling met
faradischen stroom een aanvankelijk negatieve oxydasereactie
in de G r a n d r y-hchaampjes positief doet worden en daar-
naast de tastcelkernen zich in de richting van de zenuwschijf
doet verplaatsen; welk laatste overigens ook onder invloed
van regeneratieve prikkels (Dijkstra) het geval is blijken
te zijn, terwijl bij degeneratie de kernen zich juist in tegen-
gestelden zin bewegen en ook, zooals nog nader zal worden
beschreven, een aanvankelijk positieve oxydasereactie weer
verdwijnt.
En gesteund ook hierop acht ik het waarschijnlijk, dat er
samenhang bestaat tusschen de activiteit der onderzochte
oxydase en den functietoestand van de zenuwschijf c.q. der
G r a n d r y-hchaampjes.
De Oxydase tijdens de regeneratie der zenuwschijf i).
Het vervolgen der regeneratieprocessen aan de hand van
de oxydasereactie biedt uiteraard vele moeilijkheden. Fijne
vezelstrukturen en de verhoudingen daarvan met het om-
gevende protoplasma blijven ten eenen male onzichtbaar en
het valt dus licht te begrijpen, dat voor de waardeering van
hetgeen men ziet, men inzicht moet hebben in de verschillend**
wijzen waarop de regeneratie kan plaats vinden, zooals reeds
zoovele malen met behulp der bekende impregnatiemethoden
is bestudeerd geworden en beschreven. Daar het in samenhang
releveeren van al deze bijzonderheden mij teveel op zijwegen
zou voeren, moet ik vooral de werken van Boeke (8, 10),
Tamura (68) en D ij k s t r a (19) als bekend veronder-
stellen; voor wat de onderzoekingen van D ij k s t r a be-
treft, was ik in de gelukkige omstandigheid, die tot in details
te kunnen medemaken, wat mij tot grooten steun is geweest
bij het zoeken naar de zooveel mogelijk juiste interpretatie van
hetgeen de oxydasereactie mij van de regeneratieprocessen
openbaarde.
Volgens de door ons steeds toegepaste methode werden
na afpoetsen van den snavel met aether stukjes huid te-
grootte van ± 8 mm2 tot op het periost omsneden, waarbij
de continuïteit van alle naar dit gebied voerende zenuwen
wordt verbroken. De wonden werden met enkele laagjes hy-
drophilegaas bedekt en dit met behulp van collodium op den
Om redenen van practischen aard gaat dit hoofdstuk vooraf aan
dat hetwelk handelt over de oxydase bij de degeneratie.
snavel bevestigd. Wondcomplicaties werden door mij nimmer
waargenomen. Ter bestudeering der regeneratieprocessen
werden na 30—60 dagen de intusschen weder vastgegroeide
stukjes uitgesneden en in onderzoek genomen.
Wat aan de gedegenereerde, nog niet door de weer aan-
groeiende zenuw bereikte, lichaampjes van G r a n d r y vooral
opvalt, is in de eerste plaats de volkomen afwezigheid van
oxydase-granula, zoowel in de tastcellen als in de kapsel.
De tastcellen zijn wat kleiner dan onder normale omstandig-
heden, hun kernen eveneens, en in het protoplasma diffuus
verspreid zijn dezelfde korrels en op kristallen gelijkende
lichaampjes te vinden als die, welke ik gewend was in de
normale eindlichaampjes aan te treffen; nu echter in bedui-
dend grooter aantal, klaarblijkelijk ook samenhangend met de
plaats gehad hebbende degeneratie. Het aantal der kapsel-
cellen is vermeerderd en hun kernen wat kleiner dan normaal.
Resten der zenuwschijf werden meestal niet meer gevonden;
op de plaats waar deze gelegen had waren soms nog een
aantal korrels en fijne brokjes te zien.
Van tusschenruimten, door schrompeling ontstaan, welke
schrompeling in gedegenereerde eindlichaampjes blijkens be-
vindingen van Dijkstra (19) bij de fixatie en inbedding
in veel sterkere mate optreedt dan in normale eindlichaampjes,
heb ik nimmer iets gevonden. Zij vormt dus wellicht een
aanwijzing voor de andere samenstelling, c.q. het grooter
wordend watergehalte van het protoplasma bij de degeneratie.
Zij zou ook een uiting kunnen zijn van mindere stevigheid
der protoplasmatische verbindingen tusschen de kapsel- en
de tastcellen en tusschen de laatste onderling, waardoor het
bij intredende schrompeling door de fixatie en de inbedding
eerder komt tot verbreking daarvan.
Reeds enkele weken na de omsnijding zijn in de onderste
lagen van de subcutis te midden van de tot B ü n g n e r'sche
banden omgevormde gedegenereerde zenuwen de uiteinden
der jonge vezels te herkennen door hun rijk gehalte aan
oxydase, waardoor ze scherp contrasteeren met de omgevende
vaag zichtbare vezels en strengen, waarin enkel de overal nog
in druppelvorm verspreid liggende resten der myelineschee-
den zich in geringe mate met indophenolblauw kunnen hebben
meegekleurd. Van de leucocyten zijn de jonge zenuwknoppen
vooral te onderscheiden, doordat in de laatste de oxydase-
granula veel fijner zijn.
6—8 weken p.o. hebben de uitgroeiende zenuwen het niveau
der G r a n d r y-lichaampjes bereikt; men vindt dan dezelfde,
met oxydase beladene eindknoppen meest terug tusschen de
kapsel en de tastcellen (afb. 4, 5), waarbij opvalt dat nu in
het algemeen iets grovere korrels worden aangetroffen dan
in de bovenbeschreven stadia. Nu zien we ook in de tastcellen
de reactie langzamerhand weer positief worden. We vinden
weer enkele fijne granula, meestal midden in de tastcellen
gelegen.
Daar, waar zooals bij de regeneratie zoo vaak het geval is,
de zenuw over grootere uitgestrektheid verloopt tusschen de
kapsel en de tastcellen, alvorens tusschen beide laatste
binnen te dringen, zien we haar over die geheele uitgestrekt-
heid van oxydase voorzien. De tastcel induceert dus in de
daarmede in eenvoudig contact verloopende zenuw het posi-
tief blijven der oxydasereactie, ook daar waar niet een min
of meer rijke afsphtsing van zijtakjes een verhoogde regene-
ratieactiviteit verraadt (afb. 5).
Hoe groot plaatselijk de ophooping van oxydasegranula
kan worden, blijkt uit afb. 6, waar twee niveaus van één en
hetzelfde G r a n d r y-lichaampje zijn afgebeeld. Links zien we
de zenuwvezel in een wijden boog over de onderste tastcel
heenloopen; onderaan wordt een zijtak afgegeven en alvorens
tusschen beide tastcellen in te dringen, sphtst zij nog enkele
fijne vezeltjes af, welke overtollige vertakkingen later weer
verdwijnen. Rechts zien we zoowel tusschen beide tastcellen
als tegen de onderste aan een sterke ophooping van korrels;
in beide gevallen hebben we een zenuwschijf voor. Uit het
preparaat bleek niet of hier een derde tastcel bezig was zich
te ontwikkelen, mogelijk ook is de onderste tastschijf ontstaan
door overmatige regeneratie en is zij bestemd om later weer
te verdwijnen. (Zie ook B o e k e (8, blz. 3, afb. 2) en D ij k-
s tra (19, blz. 89—91).
Meer instructieve beelden leveren de tangentiaalcoupes.
Waar een in eersten aanleg zich vormende zenuwschijf wordt
aangetroffen, zien we de fijnste zich vormende zenuwvertak-
kingen aangegeven (afb. 7). Hier is wel duidelijk te zien in
hoe nauw verband met de fijnste ons bekende structuren de
oxydasegranula gelegen zijn, juist daar, waar we ons de
protoplasmastofwisseling het intensiefste moeten denken. In
dit reeds eenigermate gevorderde stadium van de regeneratie
treedt ook in het protoplasma der kapselcellen de oxydase
weer op en wel kreeg ik steeds den indruk, dat de granula
zich van hieruit begeven in de buitenste lagen van het proto-
plasma der tastcel, daarbij dezelfde korte reeksen vormend,
die we onder normale omstandigheden gewend zijn hier aan
te treffen. Ook hier kan ik niet nalaten analogie te zoeken
met het chondrioom, dat immers ook hier in deze buitenste
zóne van het protoplasma der tastcellen te vinden is in den
vorm van min of meer lange chondriokonten (D o g i e 1, 20,
Lawrentjew, 50) en die ook, zooals ik nog verder zal
beschrijven, bij de regeneratie zich vormend in het proto-
plasma der kapselcellen vandaar uit binnendringen in de tast-
cellen.
Op nog een derde paats zien we bij de regeneratie de
oxydasegranula optreden en wel in meer of mindere mate ge-
localiseerd in een gebied rond de kern der tastcel (afb. 5, 8),
nu echter niet in reeksen, maar afzonderlijk liggend, zooals
ook voor de mitochondrien beschreven. Na afloop der rege-
neratie zien we uit dit gebied de oxydase weer verdwijnen.
In de weer bijna geheel geregenereerde zenuwschijf zijn de
korrels buitengewoon dicht gezaaid; vanuit de intredings-
plaats uitstralend zijn vaak lange reeksen granula te vervol-
gen (afb. 9), die blijkbaar zich rangschikken langs de fibrillen-
bundels (mitochondrien!). Aan den rand der zenuwschijf
houdt de korrehng vrij plotseling op. Dat ter plaatse overgang
van oxydase vanuit de zenuwschijf in het protoplasma der
tastcellen plaats vindt en ook, meer peripheerwaarts van de
eene tastcel in de andere, zooals door Dogiel, Nowik
(63), Lawrentjew voor het chondrioom werd beschre-
ven, acht ik zeer waarschijnlijk. In afb. 8, waar in dwarse
richting de rand der zenuwschijf is getroffen, zijn enkele
reeksen granula te vinden, die erop wijzen, dat zulks inder-
daad plaats vindt.
Ook daar, waar bij het snijden de zenuwschijf juist even
was geraakt, vond ik deze nauwe relatie tusschen zenuwschijf
en tastcel (afb. 10).
De oxydase tijdens de degeneratie van de zenuwschijf.
Voor de studie van de involutie der oxydase bij de dege-
neratie der lichaampjes van Grandry na doorsnijding van
de zenuw viel rekening te houden met mijn bevinding, dat in
een aantal gevallen reeds onder normale omstandigheden de
oxydasereactie negatief is; het was dus noodig dit experiment
zoodanig in te richten, dat ik zooveel mogelijk zeker kon zijn,
dat op het oogenbhk der doorsnijding de oxydase in alle eind-
lichaampjes in ruimen mate aanwezig kon worden geacht.
Het beste meende ik dit te kunnen bereiken door 60 dagen
na de omsnijding, op welk tijdstip het regeneratieproces vrij-
wel is afgeloopen, maar de oxydasereactie in de eind-
lichaampjes nog regelmatig sterk positief wordt gevonden, de
zenuwen weer opnieuw te doorsnijden en de hierdoor weer in-
tredende degeneratie met behulp der oxydasereactie te bestu-
deeren.
Daar ik er van beginne af aan op bedacht ben geweest,
localisatorisch verband te zoeken tusschen oxydase en mito-
chondrien, koos ik, om mijn uitkomsten te kunnen vergelij-
ken met de, door Lawrentjew (50) beschreven ver-
anderingen in het chondrioom van de degenereerende
Grand y-hchaampjes, dezelfde data van onderzoek als
genoemde schrijver en werden dus de omsneden stukjes huid
den 3en en den 9en dag uitgenomen en onderzocht.
Den 3den dag na deze tweede doorsnijding zijn de boven
reeds beschreven degeneratieve veranderingen die ook in niet
gefixeerde en gekleurde preparaten 30 dagen na de door-
snijding zoo duidelijk zijn waar te nemen, nog afwezig. Die
geringe vormveranderingen en teekenen van atrophie, alsook
de degeneratieve granuleering in het protoplasma der tast-
cellen treden trouwens pas tegen het einde der tweede week
duidelijk voor den dag.
Het oxydasegehalte der G r a n d r y-cellen echter is reeds
3 dagen p.o. duidelijk verminderd, vooral wat betreft het ge-
bied rond de kern, waar nog slechts zeer verspreid de granula
zijn te vinden. Zij zijn daar nu wat fijner dan bij de regene-
ratie, klaarblijkelijk een uiting der verminderde protoplasma-
activiteit. In de buitenste zóne van het protoplasma der tast-
cellen en in de kapselcellen is de vermindering minder uit-
gesproken; alleen valt regelmatig op, dat rangschikking der
granula in korte reeksen veel minder wordt aangetroffen dan
tegen het einde der regeneratie zoo veelvuldig het geval is.
De zenuwschijf vertoont zeer merkwaardige veranderin-
gen. Op het eerste gezicht wekt zij regelmatig den indruk
van sterk geschrompeld te zijn. Haar ligging wordt aangege-
ven door een dichte, schijnbaar ordelooze opeenhooping van
oxydasegranula, waarvan de omranding vrij scherp uitkomt
(afb. 11).
Deze ineenschrompeling van de zenuwschijf bij degeneratie
heb ik nergens beschreven gevonden. Wel wordt regelmatig
gesproken van een „stellenweise Durchlöcherung der Ner-
venscheibequot; (Lawrentjew). Dijkstra (19) vindt
6 dagen na de doorsnijding: „schon tiefgehende Änderungen,
und zuweilen sind sie (die Tastscheiben) nur mit Mühe noch
zu finden. Soweit sie überhaupt noch anwesend sind, sehen
sie wie durchlöchert ausquot;. Ietwat afwijkend hiervan luidt de
beschrijving die P e r e z (64) hiervan geeft: „la dégénération
se manifeste par une diminution dans l'intensité de coloration
du ménisque nerveux...... et peu à peu, les disques prennent
l'aspect de taches homogènes dans lesquelles il est impossible
de reconnaître aucune structure réticulaire, et ils finissent par
disparaître complètementquot;. Aan de hand van mijn bevin-
dingen acht ik ook mogelijk, dat er een aan den rand der
zenuwschijf beginnende en centraalwaarts voortschrijdende
degeneratie van het neuroplasma intreedt, waarmede gepaard
gaat een successievelijk verdwijnen der oxydasereactie. Ik
voeg er echter nadrukkelijk bij, dat ik deze meening uitslui-
tend grondvest op wat ik in mijn oxydasepreparaten heb
gezien. Er zou ook een geleidelijke retractie van het neuro-
plasma kunnen plaats vinden, bij welke retractie de oxydase-
granula worden meegevoerd, maar dan zou ook aan de
mitochondrien ditzelfde verschijnsel zijn te vinden, wat echter
noch door L a w r e n t j e w, noch door mij ooit is waar-
genomen. Nader onderzoek, waarbij dan speciaal aandacht
worde gewijd aan het tusschen de neurofibrillen liggende
neuroplasma, dunkt mij wèl gewenscht.
9 dagen p.o. worden slechts bij groote uitzondering in de
G r a n d r y-lichaampjes nog enkele zeer weinige oxydase-
granula aangetroffen en wel voornamelijk in de buitenste
lagen van het protoplasma der tastcellen; afb. 12, waarbij in
tangentiale richting de tastcel, en daarbij ook even nog de
in de peripheric liggende kern is aangesneden, geeft hiervan
een beeld. De kapsel en de resten van de zenuwschijf heb ik
dan steeds vrij van oxydase gevonden.
HET CHONDRIOOM DER LICHAAMPJES VAN
GRANDRY
onder normale omstandigheden, tijdens de degeneratie en
tijdens de regeneratie van de zenuwschijf.
Inleiding.
De gedachte, dat er, wat de localisatie betreft, verband zou
bestaan tusschen de oxydase en het chondrioom, is reeds en-
kele malen uitgesproken en schijnt van groot belang, vooral
in het licht der nieuwere onderzoekingen, waarbij steeds dui-
delijker aan den dag is gekomen hoe het chondrioom bij de
stofwisselingsprocessen van de cel een gewichtige rol speelt.
Aanstonds moet worden toegegeven, dat welhcht geen
enkel der bewijzen, die worden aangevoerd voor deze functie
van het chondrioom bij de stofwisseling, klemmend is. De
ingewikkelde bewerking, waaraan de weefsels voor het ex-
clusief kleuren van het chondrioom en voor het verkrijgen
van gedetailleerde beelden moeten worden onderworpen,
geeft wegens de daarbij optredende coagulatie en ontmenging
van het protoplasma ons slechts onvolkomen houvast bij de
beoordeeling van de relaties van het chondrioom in' het
levende protoplasma (zie b.v. Cowdry 16). Maar des-
ondanks is het de veelheid der verschijnselen, die het ver-
moeden wekt, dat bovengenoemde grondstehing niettemin
juist is (zie b.v. Nageotte 61).
Algemeen bekend is de bijzondere taak die het chondrioom
schijnt te vervullen bij het secretieproces van de cellen (lever,
pancreas, speekselkher, ei); verder ook, hoe in zeer verschil-
lende celsoorten, niet alleen van plantaardigen, maar ook van
dierlijken aard een geleidelijke overgang is beschreven van
de mitochondrien naar verschillende paraplasmatische kor-
rels zooals pigment-, vet-, glycogeen- en albumoïdekorrels en
wel zuiver als uiting van de normale functie van de cel. Daar-
naast bleek uit de bevindingen van N o ë 1 (62), hoe onder
invloed van hongeren of van zeer eenzijdige voeding (eiwit,
vet) het chondrioom van de lever belangrijke veranderingen
vertoont. Ook het transport van chondrioom, dat plaats vindt
vanuit bepaalde cellen in andere, die daarmede, hoewel on-
gelijksoortig, functioneel nauw gelieerd zijn (cellen van
S e r t O 1 i en tusschencellen van L e y d i g in de testikel,
follikelcellen en eicel in het ovarium, kapselcellen en tast-
cellen der G r a n d r y-lichaampjes van de eend) verdient
gememoreerd te worden. Een vermeerdering van chondrioom
is vastgesteld bij verschillende vormen van verhoogde
activiteit, zooals in de thryreoidea by Hyperthyreoidismus
(Goetsch 32) en in tumoren (Favre en Regaud 21).
verder ook bij de regeneratie. Wat dit laatste betreft werd
reeds in 1913 door R o m e i s (65) een aanzienlijke vermeer-
dering van het chondrioom in regenereerend bindweefsel be-
schreven; maar ook de „bouts terminauxquot; van de, na door-
snijding, weer uitgroeiende zenuwen blijken rijk van mito-
chondrien voorzien (N a g e o 11 e 61, Marinesco 59).
Ook bleken bij degeneratieve toestanden ook in het chon-
drioom regressieve veranderingen op te treden (in de gang-
hencellen by Amaurotische Idiotie, (Marinesco 58), in
de G r a n d r y-lichaampjes na doorsnijding van de zenuwen
(Lawrentjew 50).
Verder zijn er nog, zij het slechts enkele, aanwijzingen, dat
het chondrioom ook een rol speelt bij de oxydo-reductiepro-
cessen van de cel. Joyet-Lavergne (43) vond bij
Protozoen en Mollusken, by Phanerogamen en bij Psalliota
campestris in het chondrioom een stof gelocaliseerd, waarvan
reeds vroeger was aangetoond, dat op het gehalte daaraan
een deel van het reduceerend vermogen van weefsels moet
berusten: het Glutathion. Dit Glutathion, een verbinding tus-
schen glycocol, cysteine en glutaminezuur, werd reeds in
1921 door Hopkins uit de weefsels geïsoleerd en bleek
zijn, ook in vitro duidelijk, reduceerend vermogen te danken
aan de cysteinecomponent i). Van dit cysteine vereenigen
zich telkens twee moleculen onder afsplitsing van twee atomen
waterstof tot een molecule cystine. Deze reactie is reversibel,
zoodat dus de aanwezigheid van geoxydeerd glutathion, dat
de neiging heeft weer waterstof op te nemen, de weefsels
eveneens een oxydeerend vermogen verleent2). Uit verdere
onderzoekingen bleek nu in het algemeen het gehalte aan
glutathion overeen te komen met den rijkdom aan chondrioom,
zij het dat deze regel enkele uitzonderingen heeft. Zoo neemt
in de epidermis het gehalte aan glutathion toe van het stra-
tum germinativum naar het stratum granulosum; terwijl het
gehalte aan chondrioom in de zelfde richting afneemt
(Gd r oud en Bouillard 29). Maar terecht wijst
Joyet-Lavergne erop dat in dergelijke gevallen het
glutathion mogelijk nog een andere rol te vervullen heeft. Zoo
wordt het in de hoogere lagen der epidermis dienstbaar ge-
maakt aan het proces der keratinisatie. Merkwaardig is ook,
dat het gehalte der verschillende weefsels aan gereduceerd
glutathion niet onder alle omstandigheden gelijk blijft; met
name schijnt het in bloed te veranderen in samenhang met de
zuurstofconcentratie en in spierweefsel in samenhang met den
graad der vermoeienis (Gabbe 26). Maar ook bij de bin-
ding van stofwisselingsslakken aan glucuronzuur schijnt het
een belangrijke rol te vervullen (Waelsch en Wein-
berg er 69). Het is dus moeilijk in de bijzondere igevaUen
de juiste waardeering te vinden voor de schommelingen van
Meer in het bijzonder is het de Sulfhydryl (-SH.) groep waarop het
reduceerend vermogen berust. Deze is ook aanwezig in het eveneens in
de weefsels voorkomende ergothineïne, het thioglycolzuur en het thiomelk-
zuur (Hef f ter 39, Meyerhof).
Ook in vitro kan dit oxydeerend vermogen van glutathion worden
aangetoond, met name tegenover vetzuren.
het glutathiongehahe der cellen in verschillende functie-
toestanden.
Ook onafhankelijk van het glutathiongehahe schijnt het
chondrioom een oxydeerend vermogen te hebben. Zoo von-
den Chodat en Rouge (15) een oxydeerend ferment
gelocaliseerd in de „plastidesquot; van de aardappel, terwijl
M an genot (52) bij Psalliota camprestris een zich als
Peroxydase gedragend ferment eveneens gelocaliseerd vond
in het chondrioom. Ook J o y e t-L a v e r g n e (43) maakt
melding van een oxydeerend vermogen van het chondrioom
van Protozoen, Phanerogamen en van Psalliota campestris en
van de lever van Rana, waarbij hij als reagentia stoffen ge-
bruikt als hydrochinon, ac. pyrogallicum, metol, die vroeger
ook werden toegepast bij de histologische reactie op oxydasen
vóór men het hiervoor veel gevoeligere mengsel van oplos-
singen van a-naphthol en dimethylparaphenyleendiamine
leerde kennen. Maar de uitdrukking „oxydasequot; wordt door
Joyet-Lavergne niet gebruikt; hij laat nadrukkelijk den
aard van het door hem aangetoonde oxydeerend vermogen
(ferment?) in het midden. Hij zegt hierover enkel (blz. 107):
„La démonstration directe du pouvoir oxydo-réducteur du
chondriome montre simplement qu'au sujet de cette qualité
du chondriome on puisse concevoir, à coté du glutathion. la
possibilité d'intervention d'autres facteursquot;.
We zien dus, dat ook de studie van het chondrioom ons
telkens weer in aanraking brengt met het probleem der cel-
stofwisseling. Mogelijk zullen in de naaste toekomst ook de
vitaminen hierbij betrokken worden. Girouden Leblond
(30) vonden namelijk het ascorbinezuur (vitamine C.) in de
testikel en in de bynier gelocaliseerd in granula, die zij hiel-
den voor mitochondrien.
Thans zal worden overgegaan tot een bespreking van het
chondrioom der lichaampjes van Grandry en wel in de
eerste plaats van het chondrioom onder normale omstandig-
heden en tijdens de degeneratie van de zenuwschijf, daarbij
hoofdzakelijk uitgaande van desbetreffende onderzoekingen
van Lawrentjew (50). Vervolgens zullen de door mij
gevonden veranderingen van het chondrioom tijdens de rege-
neratie van de zenuwschijf besproken worden.
Techniek.
Ter verkrijging van vergelijkbare resultaten bediende ik
mij van de techniek, die ook door Lawrentjew in hoofd-
zaak werd toegepast. Geheel als boven voor het oxydase-
onderzoek beschreven, werden vierkante stukjes snavelhuid
omsneden, waarbij alle, naar de in dit gebied liggende
G r a n d r y-lichaampjes verloopende zenuwen mede werden
getroffen. Gefixeerd werd in het mengsel van C h a m p y-
Kolatsjew Nassonow; neutralisatie met pyrogallus-
zuur. De coupes, ter dikte van 3—6 /x, werden gekleurd vol-
gens Kul, waarbij het chondrioom intens violet rood ver-
schijnt op grijsblauwen ondergrond. Het onderzoek der
degeneratieverschijnselen geschiedde op den 3den en op den
9den dag na de omsnijding.
Het chondrioom der normale lichaampjes van Grandry.
a. De Tastcellen.
De elementen van het chondrioom der tastcellen liggen ge-
rangschikt tusschen de filamenten, die men in het protoplasma
vindt ingebed. Deze laatste, wegens hun vroeger veronder-
stelde steunfunctie ook wel steunvezels genoemd, wer-
den reeds lang geleden beschreven (Scymonowicz,
Nowik, Dogiel, Boeke). Zij kunnen door de kleu-
ring volgens Unna, door impregnatie (Golgi), zoowel
als door fixatie in osmiumhoudende vloeistoffen zichtbaar ge-
maakt worden. In dwarscoupes ziet men hoe zij parabolische
boogstructuren vormen, die, met de convexe zijden naar de
kern gericht, in de richting der celperipherie uitstralen, waar-
bij zij door fijne vertakkingen veelvuldig onderhng samen-
hangen. In tangentiaalcoupes ziet men om de celkern heen
de doorsneden van enkele concentrische lagen van vrij dikke
filamenten, ook in deze richting veelvuldig onderling samen-
hangend. Vooral in de buitenste lagen treden die vertak-
kingen meer op den voorgrond en van hieruit kunnen fijne
lamellen in radiaire richting uitstralend naar de peripherie
der cel vervolgd worden. Volgens de zeer gedetailleerde be-
schrijvingen van Dogiel (20) houden de filamenten hier
niet plotseling op, maar treden in het protoplasma der kapsel-
cellen over, waarbij zij ombuigen in een richting evenwijdig
aan de peripherie der tastcellen. Ook van de eene tastcel in
de andere vindt deze overgang van filamenten plaats en wel
buiten het gebied van de zenuwschijf, daar waar de tast-
cellen onmiddellijk aan elkaar grenzen. Ook in de volgens
C h a m p y gefixeerde en met pyrogalluszuur gereduceerde
preparaten kunnen vaak deze bijzonderheden van het systeem
der „steunvezelsquot; worden waargenomen, vooral als de coupes
bij de daarop volgende behandeling met KMn04 niet te ver
worden gebleekt.
Daar waar de protoplasmafilamenten dicht bij de celkern
ombuigen, wordt regelmatig een vrij dichte opeenhooping
gevonden van fijne mitochondrien en korte chondriokonten.
Deze plaats komt overeen met de door Dogiel en
Lawrentjew onderscheiden binnenste chondrioomrijke
zóne, die als een ring, evenwijdig aan de zenuwschijf, de kern
omgeeft. Zij wordt meestal van de kern gescheiden door een
smal gebied, steeds binnen het systeem der protoplasma-
filamenten gelegen, waarin geen chondrioom voorkomt
(afb. 13).
Om de binnenzone heen ligt een middenzone, die het gebied
omvat, binnen de door de protoplasmafilamenten gevormde
paraboolstructuur gelegen. Zij is vrij arm aan mitochondrien;
men vindt hier meerendeels korte staafvormige chondrio-
konten.
De buitenste zone, vlak onder het celoppervlak gelegen,
is vaak buitengewoon rijk aan chondrioom. Men vindt hier.
in radiaire richting gerangschikt, dicht naast elkaar liggende
kortere en langere chondriokonten. Bij zeer sterke vergroo-
ting blijken ze te zijn samengesteld uit dicht achter elkaar
gerijde mitochondrien en korte staafjes. Dit als gering onder
scheid met Lawrentjew, die hier lange staafvormige
chondriokonten beschrijft. Duidelijk was vaak waar te nemen,
hoe hier en daar het chondrioom van de buitenste zone zich
voortzet in het protoplasma der kapselcellen, soms zelfs tot
voorbij de celkern. Toch contrasteert de uitgesproken ar-
moede aan chondrioom in de kapsel sterk met de chondrioom-
rijke buitenste tastcelzone.
Vatten we bovenvermelde bijzonderheden nogmaals kort
samen. Om de kern der tastcel ligt een chondrioomrijke bin-
nenzone; aan de tastceloppervlakte bevindt zich een tweede
dergelijke zone in innig verband met de kapsel, van waaruit
de tastcel immers haar voedingsstoffen verkrijgt. Men krijgt
wel sterk den indruk, dat het chondrioom voor de instand-
houding der tastcellen een belangrijke nutritieve factor vormt.
In verband hiermede moge ik nog wijzen op een kleine bij-
zonderheid, die Lawrentjew blijkbaar ontgaan is; na-
melijk hoe zoo vaak de chondriokonten in de buitenzone der
tastcel zich daar ophoopen waar de kernen der kapselcellen
zijn gelegen (afb. 14), waarbij ze soms zoover in de kapsel
uitsteken, dat ze de kernen gedeeltelijk omvangen. Dit is wèl
merkwaardig, aangezien de kern immers wel moet worden
beschouwd als het nutitrieve centrum voor de cel.
Enkele malen trof ik in de tastcellen het G o I g i-apparaat
mede geïmpregneerd; het doet zich voor als een onregelmatig
gekluwd buisje dat meest bij het snijden op meerdere plaatsen
tegelijk werd getroffen.
b. De Zenuwschijf.
De zenuwschijf is ook in tangentiaalcoupes duidelijk te
herkennen door haar grooten rijkdom aan chondrioom. Het
zijn meest korte, ietwat gebogen staafjes, die vanuit de intre-
dingsplaats der zenuw uitstralend, het verloop der dikkere
fibrillenbundels volgen. De zenuw zelf is ook, voor zoover zij
in contact verloopt met de tastcellen, met fijne staafjes en
korrels voorzien (afb. 15).
De grootte van de zenuwschijf is niet constant; haar door-
snede varieert van 2/3 tot 3/4 van die van het raakvlak der
tastcellen. Tusschen beide laatste dringt de kapsel vaak nog
een eindweegs binnen; maar meest blijft tusschen de zenuw-
schijf en de kapsel nog een smal gebied over, waar de tast-
cellen elkaar raken. Een scheidingslijn is dan meest niet te
zien. Hier, aan den rand der zenuwschijf ziet men vaak een
overgang van chondrioom van de eene tastcel in de andere.
Vooral in dwarscoupes, waarin de rand der zenuwschijf werd
getroffen, kan men dit duidelijk waarnemen (afb. 14). Maar
niet aheen van de eene tastcel in de andere, ook van den
rand der zenuwschijf stroomen mitochondrien in het proto-
plasma der tastcellen uit, zooals ik enkele malen heb kunnen
vaststellen (afb. 14). Hiermede komt overeen dat in zeer
dunne tangentiaalcoupes, waarin de zenuwschijf getroffen
werd, de rand hiervan nooit scherp is. Het chondrioom-
gehalte neemt in periphere richting weliswaar snel, doch
geleidelijk af (afb. 15). Ook naar mijn meening is in deze
bijzonderheid een bevestiging te vinden van de reeds menig-
maal geuite stelling (Boeke, Lawrentjew, D ij k-
stra), dat er een protoplasmatische samenhang bestaat tus-
schen de zenuwschijf en de tastcellen.
Het chondrioom der lichaampjes van Grandry tijdens de
degeneratie van de zenuwschijf.
a. De Tastcellen.
Zooals Lawrentjew terecht opmerkt, zijn op den
derden dag na de doorsnijding der zenuwen de verande-
ringen aan het chondrioom der tastcellen reeds duidelijk
uitgesproken. In de binnenste tastcelzone is mij niet zoozeer
die sterke verarming aan chondrioom opgevallen, welke
Lawrentjew beschrijft; ik heb die eerst later, den 9den
dag kunnen constateeren. Wel vond ik op den derden dag
na de operatie de mitochondrien kleiner, onregelmatiger van
vorm, als uiteengevallen. Daarbij waren zij moeilijker kleur-
baar en niet meer violet rood, maar meer blauwachtig getint.
Ook waren er opvallend groote mitochondrien te vinden, met
vage omgrenzing en meest grijsblauw van kleur; zij maakten
den indruk van fijne druppeltjes.
Den 9den dag na de doorsnijding is het chondrioom uit de
binnenste tastcelzone bijna geheel verdwenen; slechts enkele
grootere en kleinere, kennelijk regressief veranderde elemen-
ten zijn overgebleven, waardoor de protoplasmateekening
duidelijker te voorschijn treedt. Hier en daar worden kleine
vacuolen aangetroffen; echter vond ik deze vacuoliseering
van het protoplasma in veel mindere mate uitgesproken, dan
Lawrentjew die beschrijft. Ook het systeem der proto-
plasmafilamenten vertoont veranderingen, die vooral hier, in
het gebied rond de kern, duidelijk zijn. Op doorsnede ver-
toonen de filamenten zich niet meer scherp omgrensd, maar
onregelmatig, vlokkig. De onderlinge tusschenruimten zijn
kleiner en het systeem schijnt zich dicht om de kern te
hebben samengetrokken. Tusschen de filamenten treedt een
fijne granuleering op; vaak zijn de granula zoo dicht gezaaid,
dat de kern als door een wolk omgeven is. Ook met thionine
en ijzerhaematoxyline is deze degeneratieve granuleering
zichtbaar te maken; blijkens bevindingen van Boeke (8)
is zij argyrophile.
Het G o 1 g i-apparaat vond ik reeds op den derden dag
in enkele meest groote druppels uiteengevallen, die vaak
een grijsroode tint hadden aangenomen. Ze waren meest
dicht bij de kern gelegen, i)
1) Volgens Dag n e li e (17) zou deze verspreiding van het Gol gi a-
apparaat niet zijn op te vatten als een degeneratie, maar in tegendeel als
een Hypertrophie. Dagnelie bestudeerde de degeneratieverschijnselen
in de cellen van de hypoglossuskern, o.a. na de doorsnijding van de zenuw-
en vond reeds 4 dagen post operationem Hypertrophie en vacuoliseering
van het G o 1 g i-apparaat, dat bovendien in gedeelten over de geheele
cel gedissemineerd was. Deze veranderingen namen toe tot omstreeks den
15den dag, waarna zij weder regressief werden. De elementen concen-
treerden zicH weder en allengs keerde het normale aspect weer terug.
In de buitenste tastcelzone is het gehalte aan chondrioom
na 3 dagen reeds sterk verminderd, ook hier maken ze den
indruk van gefragmenteerd te zijn. Slechts enkele vacuolen
liggen in het protoplasma verspreid. Dat deze, zooals L a w-
r e n t j e w beschrijft, vaak op regelmatige afstanden worden
aangetroffen, zoodat het geheele beeld herinnert aan de
wijzerplaat van een uurwerk, dat verder in deze vacuolen
onregelmatig gevormde chondriokonten zijn aan te treffen,
heb ik niet kunnen waarnemen.
Op den 9den dag van de degeneratie zijn ook in de
buitenste tastcelzone nog slechts zeer verspreid enkele mito-
chondrien te vinden. In de kapsel vond ik daarentegen vaak
nog veei vrij groote mitochondrien. Ze liggen meest niet
door de heele kapsel verspreid, maar in enkele bijzonder
groote kapselcellen, die zich bovendien door hun lichte kleur
van de andere onderscheiden, verzameld (afb. 16).
Kort samenvattend vallen dus na de doorsnijding der ze-
nuwen in de tastcellen en in de kapsel een aantal regressieve
veranderingen, in het bijzonder aan het chondrioom te con-
stateeren. Wat dit laatste betreft, is er zeker sprake van een
uiteenvallen en successievelijk verdwijnen van de mitochon-
drien en chondriokonten. Daarnaast schijnt ook overgang van
chondrioom plaats te vinden vanuit de buitenste tastcelzone
in de kapsel. Voor het verschijnsel, dat daarbij enkele der
kapselcellen veel chondrioom opnemen, kan ik geen verkla-
ring vinden. Het is niet ondenkbaar dat hier chondrioom in
depot wordt gehouden. Vlak voor den aanvang en tijdens de
regeneratie der zenuwschijf wordt namelijk eveneens in be-
paalde kapselcellen bijzonder veel chondrioom aangetroffen.
Ik zal hier nog op terugkomen.
b. De Zenuwschijf.
Zooals boven reeds beschreven, vindt de degeneratie der
zenuwschijf hoofdzakelijk plaats onder twee beelden. In het
eene geval ziet men een aantal openingen ontstaan, die steeds
grooter worden, waarbij de zenuwschijf ten slotte uiteenvalt;
zoo spreken Boeke en Dijkstra van een „stellenweise
Durchlöcherung und successive Fragmentationquot;. In het
tweede geval ziet men een geleidelijk verminderen van de
kleurbaarheid en verdwijnen van de structuur (Perez 64).
Op grond van mijn bevindingen met behulp der oxydase-
reactie opperde ik daarnaast de mogelijkheid van een peri-
pheer beginnende en centraalwaarts voortschrijdende degene-
ratie van het neuroplasma. In de volgens K u 1 gekleurde
preparaten deed zich de degeneratie aan mij voor onder
twee vormen, die beantwoordden aan de beschrijvingen van
Boeke en D ij k s t r a, zoowel als aan die van Perez.
Zij komen naast elkaar voor en zijn mijns inziens niet ver-
schillende stadia van eenzelfde proces. Meestal is de zenuw-
schijf op den derden dag intens rood gekleurd en vertoont
vele ovale en ronde lichte plekken, waardoor zij inderdaad
den indruk maakt van doorzeefd te zijn. Van mitochondrien
is in de aldus veranderde tastschijf niets meer te vinden. Op
den 9den dag wordt als rest vaak nog een kleiner of grooter
conglomeraat van roodgekleurde druppels aangetroffen, welke
nog lang, 5—6 weken kunnen blijven liggen. Daarnaast komt,
hoewel zeldzamer, de door Perez omschreven vorm van
degeneratie voor. Hierbij is op den derden dag na de door-
snijding het chondrioom der zenuwschijf in vorm en rang-
schikking nog niet veranderd, maar het is nog slechts vaag
kleurbaar, vooral langs den rand der schijf. Op den 9den
dag is hiervan nog slechts een lichtrood gekleurd, structuur-
loos vliesje overgebleven, vaak in enkele stukken uiteenge-
vallen, waarbij dus van de mitochondrien niets meer zicht-
baar is.
Het chondrioom der lichaampjes van G r a n d r y tijdens de
regeneratie van de zenuwschijf.
In het verdere verloop van de degeneratie, dus na den 9den
dag post operationem, treden bijna geen veranderingen meer
op in het beeld, zooals dat boven werd beschreven. In de
6de week is het chondrioom uit de tastcellen nagenoeg geheel
verdwenen. Resten van het G o 1 g i-apparaat worden niet
meer gevonden. Als een donkergrijze wolk, zonder veel struc-
tuur, omgeeft het samengetrokken lamehensysteem met de
degeneratieve granuleering de kern.
Het chondrioomgehalte van de kapsel is nog verder ver-
minderd; enkele cellen zijn rijker voorzien. Het zijn enkel
fijne mitochondrien, die worden aangetroffen.
Aldus is de toestand, van waaruit de regeneratieve ver-
anderingen zich ontwikkelen zoodra de opnieuw uitgroeiende
zenuwen weder contact krijgen met de betreffende eind-
lichaampjes.
Aanstonds wil ik, vooruitloopend op hetgeen volgt, wijzen
op de duidelijke overeenkomst in localisatie van de mitochon-
drien met de oxydasegranula. Een overeenkomst, die hier
bij de regeneratie veel verder doorgevoerd bleek, dan ook
uit het onderzoek van de degeneratie kon worden gecon-
cludeerd. Daar — bij de degeneratie — stond immers naast
de verschillende regressieve veranderingen in het proto-
plasma (chondrioom) een min of meer op zichzelf staand
verdwijnen der oxydasefunctie; terwijl hier — bij de rege-
neratie — zoowel chondrioom als oxydase door den toestand
van verhoogde activiteit in optimalen vorm naast elkaar
aanwezig zijn.
Zooals door Nageotte (61) en Marinesco (59)
beschreven, is de uitgroeiende zenuw rijkelijk met chondrioom
voorzien. Aan den top worden min of meer fijne mitochon-
drien aangetroffen; in de reeds iets oudere gedeelten daar-
naast ook korte staafvormige condriokonten (afb. 17). Een
overlangsche rangschikking der chondriokonten, die op een
overigens onzichtbare fibrillaire structuur van het neuro-
plasma zou kunnen wijzen, heb ik nimmer waargenomen.
Daar waar de vezels langs de tastcellen verloopen, is de rijk-
dom aan chondrioom over de geheele uitgestrektheid van
dit contact opvallend groot, waardoor het geslikgerde ver-
loop der veelvuldig zich vertakkende vezels tusschen de
vaak sterk vermeerderde en ook tusschen de tastcellen inge-
woekerde kapselcellen vervolgd kan worden.
In de tastcellen ontstaat als eerste teeken van de op han-
den zijnde regeneratie rond de kern een zeer dichte opeen-
hooping van grove, markant gekleurde en scherp omgrensde
mitochondrien. De rijkdom ter plaatse kan zoo groot zijn, dat,
mede door de nog aanwezige resten van de degeneratieve
granuleering, de kern nauwelijks meer zichtbaar is (afb. 18).
In tangentiaalcoupes van osmium bevattende preparaten is
te zien, dat het systeem der protoplasmafilamenten tegelijk
hiermede zijn normale aspect herkrijgt. Terwijl het in nog
niet geregenereerde lichaampjes samengetrokken en vermengd
met de degeneratieve substantie als een wolk de kern om-
geeft, zien wij bij de regeneratie een splijting in lamellen,
die concentrisch de kern omgeven en daarbij m periphere
richting allengs uit elkaar wijken. Daarbij wordt duidelijk
zichtbaar, dat de mitochondrien tusschen de lamellen gelegen
zijn (afb. 19 rechts). Ze moeten in dezen vorm ter plaatse
zijn ontstaan, want het is niet waarschijnlijk, dat deze grove
mitochondrien als zoodanig van elders, bv. vanuit de kapsel,
worden aangevoerd en hier, tusschen de nog dicht opeen-
gepakte protoplasmafilamenten, worden opgehoopt. Hier-
tegen pleit ook, dat in het begin der regeneratie het peri-
phere gedeelte van de tastcellen (middelste en buitenste
tastcelzone) nog vrij van chondrioom wordt gevonden (afb.
18, afb. 19 rechts) en ook een verhooging van het chon-
drioomgehalte in de kapsel eerst later inzet, als de regene-
ratie reeds eenigszins is gevorderd (afb. 19 links, afb. 20, 21).
Allengs treden verdere veranderingen in. De protoplasma-
filamenten wijken meer en meer uiteen en de aanvankelijk
perinucleair opgehoopte mitochondrien breiden zich over een
grooter gedeelte der tastcellen uit. Daarbij valt op, dat ze
fijner worden en hun aantal grooter. Ook treden hier en
daar korte staafvormige chondriokonten op, zooals die onder
normale omstandigheden in de binnenste tastcelzone ook wel
worden aangetroffen (afb. 20).
Ook de kapselcellen vertoonen grooten rijkdom aan chon-
drioom. Ook hier liggen de elementen aanvankelijk dicht
om de kern heen (afb. 17); ze verspreiden zich later over
het geheele protoplasma en bewegen zich daarbij in de rich-
ting der tastcel (afb. 18, afb. 19 rechts). Men ziet dan de
korrels vaak als mannetje naast mannetje dicht tegen de
tastcellen aan liggen. Steeds komen er nieuwe bij, en men
krijgt sterk den indruk, dat zij, zich achter elkaar rijend,
in de tastcel binnendringen (afb. 19 links). Hier ontwikkelen
zich dus dezelfde verhoudingen, als die welke we onder nor-
male omstandigheden in de buitenste tastcelzone gewend zijn
aan te treffen: kortere en langere chondriokonten, radiairs-
gewijze gelegen en aangepast aan het uitstralend verloop
der protoplasmafilamenten.
Tegelijk maakt ook de regeneratie van de zenuwschijf
voortgang. De fijne zenuwvezels dringen vaak van meerdere
zijden tegelijk tusschen de tastcellen in, rijkelijk met mito-
chondrien beladen (afb. 19. 21). Dit chondrioom bestaat
bijna uitsluitend uit korte staafvormige chondriokonten, zoo-
als door N a g e O 11 e (61) als kenmerkend voor het neuro-
plasma beschreven. De staafjes zijn meest niet regelmatig
over de vezels verdeeld, maar hoopen zich op ter plaatse
van de spoelvormige verdikkingen en van de eindaanzwel-
ling (afb. 19 links). In gunstige gevallen kan men nog iets
van de fijne structuur van het zich ontwikkelende terminaal-
netwerk zien. De achter elkaar liggende chondriokonten
volgen vaak bepaalde banen, waarbij ze zich kennelijk aan-
sluiten aan het verloop der dikkere vezelbundels. Waar-
schijnlijk heeft zich ook op die plaatsen, welke vrij zijn van
chondrioom, het terminale netwerk nog niet ontvouwd (afb.
21); want in de normale zenuwschijf, welker structuur immer
een gelijkmatige is, worden nooit chondrioomvrije plekken
gevonden.
Nog een detail in afb. 21 trok mijn aandacht: aan den
bovenrand der regenereerende zenuwschijf (X) ziet men,
hoe achterelkaar gerangschikte chondriokonten het in zich
gesloten gebied van het terminaalnet verlaten. Na verge-
lijking met afbeeldingen van Boeke (10, afb. 26 en 27) en
van Dijkstra (19, afb. 3 en 4) dacht ik aan een zich
ontwikkelend periterminaalnet. Of deze opvatting juist is,
heb ik echter niet kunnen uitmaken; met behulp van de toe-
gepaste techniek is het niet mogelijk ook de fijne structuur
van het protoplasmanet zichtbaar te maken.
Reeds Boeke (8) heeft de aandacht gevestigd op het
feit, dat bij de regeneratie niet alleen reeds bestaande li-
chaampjes van G r a n d r y worden gereïnnerveerd, maar
dat ook nieuwe eindorganen worden gevormd en wel door
differentiatie uit de S c h w a n n'sche cellen. D ij k s t r a (19)
maakt uitvoerig melding van desbetreffende waarnemingen;
hij vond dat deze vorming van jonge G r a n d r y-lichaampjes
allerminst zelden plaats vindt, dat soms zelfs in de prepa-
raten meer nieuwe lichaampjes voorkomen dan reeds van
te voren bestaande, gereïnnerveerde. In sommige S c h w a n n-
sche cellen ziet men daarbij eigenaardige veranderingen:
ze worden grooter, hun protoplasma wordt wat lichter van
kleur en vertoont een voor tactiele cellen karakteristieke fijne
alveolaire structuur. De overige, niet gedifferentieerde, cellen
welke zich niet van de kapselcellen van normale G r a n d r y-
lichaampjes onderscheiden, grocpeeren zich om de jonge tast-
cel heen en vormen een kapsel, die het eerste duidelijk zicht-
baar wordt op de plaats waar de jonge zenuwvezel de tastcel
nadert. Ook de vorming van een bijbehoorende zenuwplaat
werd waargenomen; zij vertoont veel overeenkomst met de
vorming van een nieuwe zenuwplaat bij de reïnnervatie van
reeds bestaande lichaampjes. Het zijn hoofdzakelijk eencellige
ontwikkelingsstadia, welke D ij k s t r a in zijn preparaten
heeft gevonden. Op welke wijze de nieuwe lichaampjes zich
verder ontwikkelen, of ze bestendig zijn of als teeken eener
overmatige regeneratie moeten worden opgevat, welke later
weder regressief wordt, kon nog niet worden uitgemaakt.
Vanzelfsprekend trachtte ook ik dergelijke beelden in mijn
-ocr page 64-K u 1-preparaten te vinden, hoewel de aantooning van be-
langrijke details in deze kleine eencellige ontwikkelings-
vormen mij waarschijnlijk wel niet zou gelukken. Inderdaad
vond ik in het verloop van de zenuwbanen en ook in de
kapsel van reeds bestaande G r a n d r y-lichaampjes soms
een cel, welke zich door hare grootte en haar lichtere kleur
zich van de aansluitende cehen min of meer onderscheidde.
Zij was vaak zoo groot als een kleine tastcel, en dikwijls
omgeven door een of meerdere lagen van cellen, die zich
niet van normale kapselcellen onderscheidden. Men krijgt
hier werkelijk den indruk, den aanleg van nieuwe, jonge
G r a n d r y-lichaampjes voor zich te hebben. Daar de kleu-
ring volgens K u 1 echter niet toelaat, de alveolaire structuur
van het tastcelprotoplasma zichtbaar te maken, kon hieraan
niet de juistheid van de gegeven interpretatie worden ge-
toetst. Ook een, zich in verband met deze cellen vormende,
zenuwschijf heb ik nog niet kunnen vinden. In tegenstelling
met de omgevende, niet gedifferentieerde, cellen bevatten
bovenbedoelde cellen veel chondrioom, dat in de kleinere
cellen over het heele protoplasma verdeeld was, in de grootere
echter verzameld lag rond de kern.
Het schijnt zeker van belang uit te maken, wanneer en
waardoor deze differentiatie van nieuwe tastcehen intreedt.
In dit verband moge ik er nogmaals op wijzen, dat reeds
spoedig na de doorsnijding der zenuwen in de kapsel van
degenereerende G r a n d r y-lichaampjes bijzonder chondri-
oomrijke cellen voorkomen, die met de bovenbedoelde jonge
G r a n d r y-cellen veel overeenkomst vertoonen. Ik geloof
niet, dat in het verdere verloop van de degeneratie de mito-
chondrien uit deze kapselcellen weder verdwijnen, want ook
later, kort vóór de regeneratie, heb ik veel chondrioom be-
vattende kapselcellen telkens weer gevonden (afb. 17). Mis-
schien bestaat tusschen beide verschijnselen geenerlei ver-
band en moeten wij de ophooping van chondrioom in bepaalde
cellen van de lemnoblastenreeks beschouwen onafhankelijk
van de differentiatie van jonge chondrioomrijke tastcellen.
Toch is het ook mogehjk, dat het rijke gehalte aan chon-
drioom in bepaalde S c h w a n n'sche cellen tijdens de dege-
neratie de uiting is van een veranderde individualiteit, die,
in geval weder contact met een opnieuw uitgroeiende zenuw-
vezel ontstaat, een praedispositie schept voor hun differen-
tiatie als tastcel.
INDOPHENOLBLAUW EEN KLEURSTOF VOOR
HET CHONDRIOOM?
Boven werd reeds uitvoerig uiteengezet, dat er in de
lichaampjes van Grandry een duidelijke overeenkomst
bestaat in localisatie tusschen de Polyphenoloxydase en het
chondrioom en dat onder verschillende omstandigheden —
degeneratie en regeneratie — de veranderingen, die de oxy-
dasegranula vertoonen, parallel gaan aan die van de mito-
chondrien. De vraag komt dus op, of dan werkelijk de Poly-
phenoloxydase hier gelocaliseerd is in het chondrioom; een
vermoeden, dat des te meer urgent is, omdat het reeds door
verschillende onderzoekers werd uitgesproken, zonder dat
echter tot op heden de juistheid daarvan kon worden aan-
getoond.
Verder werd beschreven hoe het mogelijk was om, door
het lang laten liggen van de coupes in het oxydasemengsel
of wel in een mengsel, bereid volgens Schulze (met toe-
voeging van KOH.), in de lichaampjes van Grandry
granula te kleuren, die naar hun aspect en naar hun loca-
lisatie met de oxydasegranula veel overeenkomst vertoonen.
Dat wij hier met werkelijke oxydasegranula te doen zouden
hebben, kon ik reeds daardoor uitsluiten, doordat ook na
langdurige fixatie in neutrale formol, resp. Mülle r-formol
de reactie nog mogelijk was.
Een verklaring te geven van dit merkwaardige verschijn-
sel, waarbij dus als oxydasegranula gelocaliseerde korrels
affiniteit vertoonen voor het indophenolblauw, bleek niet
doenlijk. Een eenvoudig absorptiekleurproces werd hier als
onwaarschijnlijk verworpen en de mogelijkheid gesteld van
locale oxydatie van het mengsel door granulair gebonden,
gemaskeerd ijzer.
In het verdere verloop der onderzoekingen heb ik getracht
deze variatie op de oxydasetechniek wat verder uit te wer-
ken en daarbij is nog een bijzonderheid aan den dag getreden.
Het schijnt namelijk mogelijk om met behulp van indophenol-
blauw bestanddeelen van het chondrioom te kleuren.
Daartoe werden stukjes snavelhuid gedurende 4 uren in
6 % neutrale formol gefixeerd; de 6jU. dikke coupes verble-
ven gedurende \]/2 uur in een IO/qq oxydasemengsel, bereid
volgens Schulze (met toevoeging van KOH, PH. dz 9)
en werden daarna gedurende zeer korten tijd (enkele secon-
den) gedifferentieerd in alcohol 70%, waardoor het op de
coupes granulair gepraecipiteerde indophenolblauw weder
wordt verwijderd. Onder voortdurende microscopische con-
trole werden de coupes telkens even met alcohol bevochtigd
en dan weder in water gebracht, waarbij ze zich geheel
strekken en de alcohol direct wordt onttrokken. Op deze
oppervlakkige, als het ware mechanische, reiniging door
het water, waarbij de coupe snelle draaibewegingen aan de
oppervlakte uitvoert en een deel van het kleurstofneerslag
loslaat, komt het aan. De coupes werden nagekleurd met
fuchsine en in glycerine ingebed.
Hetzelfde resultaat heb ik kunnen verkrijgen na fixatie
volgens C h a m p y-K o 1 a t s j e w N ;a s s o n o w. Na de
bleeking met Kaliumpermagnaat kwamen de coupes gedu-
rende 18 uren in 10 uren van te voren bereid en onder af-
sluiting van de lucht bewaard oxydasemengsel, in de samen-
stelling zooals ik voor het onderzoek van de oxydase ge-
bruikte. De differentiatie en de nakleuring geschiedden als
hierboven beschreven.
Een uitvoerige beschrijving der hierbij gevoegde afbeel-
dingen dunkt mij overbodig. Bij de vergelijking met wat bij
het onderzoek van het chondrioom door Lawrentjew
en door mij is aan den dag getreden, vallen de volgende
bijzonderheden op:
1.nbsp;Typische rangschikking der granula in twee zones;
een binnenste circumnucleaire zone van diffuus verspreidde
granula en een buitenste zone, onder het tastceloppervlak
gelegen, van ten deele lineair gerangschikte granula (afb. 22);
2.nbsp;Overgang der granula van de eene tastcel in de
andere aan den rand der zenuwschijf (afb. 23);
3.nbsp;Een verdwijnen der granula uit beide zones tijdens
de degeneratie van de zenuwschijf met een relatief lang
aanwezig blijven in de kapselcellen (afb. 24).
Op grond van al deze punten van overeenkomst heeft het
er dus veel van, dat we hier werkelijk te doen hebben met
kleuring van bestanddeelen van het chondrioom.
Voor zoover ik heb kunnen nagaan, hebben we hier niet
te maken met een eenvoudig kleurproces der granula met
indophenolblauw, maar met een neerslagreactie in den geest
van de oxydasereactie, waarbij indophenolblauw, uit zijn
componenten gevormd, ter plaatse praecipiteert. Kleuring
dezer granula met behulp van verzadigde oplossingen van
indophenolblauw in alcohol of diacetine, al of niet met water
verdund, bleek op geenerlei wijze mogelijk.
HET GLYCOGEEN.
Voorkomen in het centrale en periphere zenuwstelseh
Gedrag onder normale en abnormiale omstandigheden.
De lichaampjes van Grandry.
Onder normale omstandigheden schijnt het glycogeen in
het centrale zenuwstelsel van volwassenen niet voor te komen;
tenminste kon het tot op heden met geen der ons bekende
specifieke methoden worden aangetoond. Wel wordt het
gevonden tijdens het embryonale leven tot enkele dagen
na de geboorte; het schijnt dus met de toenemende differen-
tiatie der cellen daaruit te verdwijnen.
Onder verschillende pathologische omstandigheden kan
het later echter weer optreden en wel niet alleen in de peri-
vasculaire lymphscheeden en de gliacellen, maar ook in de
gangliencellen. Zoo wordt het gevonden bij uraemie en bij
diabetes (Jacob 42), bij het delirium acutum in het verloop
van verschillende infectieziekten (M ü n z e r 60), bij perni-
cieuze anaemie, bij avitaminosen en bij de amaurotische
idiotie, vooral van het type Tay-Sachs (Marinesco
59) enz.
Over de verklaring van dit verschijnsel zijn de meeningen
verschillend. M ü n z e r beschouwt hiervoor als oorzaak:
„eine besonders lebhafte pathologische stoffliche Tätigkeit
der Nervenzellenquot; (blz. 299—300). Ook Best (5) zoekt de
verklaring in deze richting en beschouwt het optreden var?
glycogeen in normahter glycogeenvrije cellen als, „ein Reak-
tion der betroffenen Geweben gegen eine Schädigungquot;. Ge-
heel afwijkend hiervan staat de meening van Marinesco,
die bij de amaurotische idiotie naast een optreden van glyco-
geen in de ganghencellen een daaruit verdwijnen van de
oxydasegranula beschrijft. Volgens Marinesco zou er
met van een verhooging van de stofwisselingsintensiteit der
ganghencellen sprake zijn, doch integendeel van een ver-
laging. Hierop voort redeneerend zou dus glycogeen als
intermediair stofwisselingsproduct in ganghencellen ook on-
der normale omstandigheden voorkomen, maar nimmer in
depot verzameld, daarentegen steeds direct verder verwerkt
worden. Wellicht is inderdaad het optreden van glycogeen
in het centrale zenuwstelsel beter in overeenstemming te
brengen met een vermindering der stofwisselingsintensiteit
zooals deze door toxische invloeden (diabetes, coma urae-
micum, pernicieuze anaemie, van hooge koorts vergezeld
gaande infectieziekten), of door meer locaal degeneratieve
invloeden (amaurotische idiotie, dementia paralytica, ver-
weekingshaarden) wordt te voorschijn geroepen.
Voor het voorkomen van glycogeen in het periphere ze-
nuwstelsel, heb ik in de litteratuur geenerlei aanwijzingen
gevonden. Met name schijnt het in zenuwen afwezig te zijn,
zoowel onder normale, als onder abnormale omstandigheden.
Dit geldt echter niet voor de nerveuze eindorganen, want
het is mij gelukt om tenminste in de lichaampjes van G r a n-
dry een stof aan te toonen, die, ook op grond van de
speekselproef, moet worden beschouwd als glycogeen. Wel-
iswaar vond ik het glycogeen niet constant aanwezig; maar
onder verschillende omstandigheden — tijdens de degene-
ratie en de daaropvolgende regeneratie der zenuwschijf —
vertoont het gehalte aan glycogeen veranderingen, die wel-
licht veroorloven ten opzichte van het optreden van glycogeen
in het centrale zenuwstelsel een standpunt te verdedigen.
Voor het histologisch onderzoek op glycogeen wordt vrij-
wel algemeen de kleurmethode volgens B e s t als de meest
aanbevelenswaardige beschouwd. Een fixatief echter, waar-
mede het aanwezige glycogeen in onveranderden toestand
kan worden vastgelegd, werd, voor zooverre ik kon nagaan,
nog niet gevonden. Door zijn groote gevoeligheid voor hy-
drolytische splitsing gaat het snel uit de preparaten in de
gebruikte vloeistoffen in oplossing. Hierdoor is men nooit
zeker, dat op een bepaalde plaats geen glycogeen voorkomt
en is evenzeer een quantitatief aantoonen van eventueel
aanwezig glycogeen zeer bezwaarlijk. Daarbij komt, dat het
glycogeen zich, wat zijn oplosbaarheid betreft, in verschil-
lende weefselsoorten verschillend gedraagt (Graubner
36). Bovendien treedt bij de fixatie, vooral in absolute alcohol
volgens de methode van Best, een ontmenging van het
protoplasma in, waardoor het diffuus gebonden glycogeen
in kunstmatige vacuolen kan worden uitgeperst. Deze kun-
nen dan nog, evenals het aan praeexistente granula gebonden
glycogeen (plasmosomen van Arnold), door de diffusie-
stroomen belangrijk worden verplaatst (Fischera 25).
Tegen de toepassing van absolute alcohol als fixatief be-
staan dus belangrijke bedenkingen, daar haar fixeerende
werking in de eerste plaats op wateronttrekking berust en
zij naar verhouding slechts langzaam de weefsels doordringt.
Bovendien remt de alcohol weliswaar de fermentatieve gly-
colyse (reversibel), maar de hydrolytische glycogeensplitsing
kan nog voortgang vinden. De in den handel verkrijgbare
absolute alcohol bevat namelijk steeds nog 1—2% wateri).
Ook is niet alleen in 89% alcohol glucose oplosbaar, zooals
Anthon (1) aantoonde (namelijk 1,94 gr. in 100 gr.
alcohol bij 17,5° C.), maar kon ik in de door ons voor
verschillende histologische doeleinden steeds gebruikte „ab-
solutequot; alcohol bij kamertemperatuur 1,03 gr. glucose per
Liter oplossen en bij 37° C. zelfs 2,88 gr., zonder dat bij
afkoeling weer glucose uitkristalliseerde. Van ophooping van
glucose als splitsingsproduct van het glycogeen kan dus geen
sprake zijn en van remming der glycolyse dus evenmin.
■) Welke men natuurlijk door destilleeren over calcium zou kunnen ver-
wijderen.
Men heeft wegens al deze bezwaren naar beter werkende,
waterige fixativa gezocht en die voor gebruik met glucose
verzadigd. Zoo ontstond de methode van N e u k i r c h,
waarbij met glucose verzadigde formol wordt gebruikt en
die van verschillende zijden wordt aanbevolen (K 1 e s t a d t
48, Arndt 2, M ü n z e r 60). Maar deze methode heeft
ook nadeelen. Hoeveel glucose moet men b.v. aan een be-
paalde hoeveelheid formol toevoegen, om deze daarmede te
verzadigen? Men kan immers zoover gaan, dat een zeer dikke
stroop ontstaat, die nauwelijks bruikbaar meer is. De tijdens
den duur der fixatie (6—24 uren) vrij komende sporen glu-
cose zullen toch nog wel in oplossing kunnen gaan. Het gaat
immers hier om hoeveelheden, van welker kleinheid men
zich nauwelijks meer een voorstelling kan vormen. Ook ver-
wachte men niet, dat de oplossing als zoodanig binnen-
dringt; dit is slechts van de formol te verwachten, terwijl
de glucose eerst langzamerhand navolgt. Eindelijk schijnt
de toevoeging van glucose aan formol de fixeerende werking
van deze laatste schadelijk te beïnvloeden (Graubner
36).
De verdere verwerking der preparaten kan langs verschil-
lende wegen geschieden. Men kan ze direct op het ijsmi-
crotoom snijden en de coupes in 96% alcohol of in een
verzadigde waterige oplossing van glucose opvangen. Men
kan vóór de eigenlijke glycogeenkleuring de kernen met
haemaluin of met haemtoxyline-E h r 1 i c h kleuren (met glu-
cose verzadigde oplossingen!). Na de glycogeenkleuring in de
ammoniakale karmijnoplossing moeten de coupes dan weer
in met glucose verzadigd water worden gespoeld, voor men
ze in laevulosesiroop inbedt. Ook kan men de weefselstukjes
eerst in celloidine of in celloidine-paraffine inbedden; in dit
geval moeten ze na de fixatie door een minstens driedeelige
alcoholreeks (90%—96%—100%) worden opgevoerd. En
in alle bovengenoemde oplossingen zijn de, bij de langzaam
voortschrijdende glycolyse vrijkomende, sporen glucose op-
losbaar; ook na voorafgaande verzadiging met glucose, want
als de kamertemperatuur 1—2° stijgt, zijn de oplossingen niet
meer verzadigd.
Moge al door de fixatie in glucose-formol het glycogeen
in een wat anderen vorm en verdeeling worden vastgelegd,
dat met het oog op het quantitatief aantoonen van glycogeen
de methode van N e u k i r c h ons belangrijk verder heeft
gebracht, geloof ik beslist niet. En ik grond dit oordeel niet
slechts op theoretische overwegingen, want ik heb middels
fixatie in absolute alcohol evenmin als in glucose-formol het
in de lichaampjes van Grandry voorkomende glycogeen
ooit kunnen vastleggen.
Ik was dus genoodzaakt een ander fixatief te zoeken, dat
snel de weefsels doordringt en fixeert en dat een snelle op-
voering daarvan tot in celloidine veroorlooft. De vloeistof
van C a r n o y bleek aan mijn doel te beantwoorden. Ik ge-
bruikte deze verzadigd met glucose bij een temperatuur van
50° C. Tijdens de afkoeling wordt de oplossing troebel,
omdat weer glucose uitkristahiseert. Dit tijdsverloop heb ik
gebruikt om de stukjes snavelhuid te fixeeren. Een fixatie-
duur van een half uur bleek voldoende (de dikte der stukjes
bedraagt slechts 1 mm). Daarna kwamen ze in, bij 40° met
glucose verzadigde, absolute alcohol, ook weer tijdens de
afkoeling. Na een verblijf van twee maal 1/2 werden ze
via alcohol-aether (1/2 uur) in celloidine 6% gebracht en
verbleven hierin 6 dagen. De toepassing van celloidine ge-
schiedde op grond van de bevinding van Best, dat hier-
door de ondeding van het glycogeen sterk wordt geremd.
Eindelijk werden de stukjes in alcohol-aether van aanklevend
celloidine bevrijd en in paraffine ingebed (methode L u-
barsch-Klestadt).Ze zijn, aldus behandeld, zeer goed
te snijden. Dikte der coupes 5—6 /x . De kernen werden
vooraf gekleurd met haematoxyline-E h r 1 i c h. De glycogeen-
kleuring met karmijn duurde 1 uur.
Waarnemingen.
De geheele huid, behalve de bovenste lagen der epidermis,
-ocr page 74-en het onderhuidsch bindweefsel zijn diffuus rose gekleurd.
De kernen zijn licht blauw. Glycogeen, in den vorm van
kleinere en grootere rood gekleurde druppels vond ik, be-
halve in de lichaampjes van Grandry, nog slechts op
twee plaatsen: in de hier en daar verspreid liggende histio-
cyten en in de kapsel der H e r b s t-lichaampjes. Deze waar-
neming paste ik toe als controle op het al of niet gelukt zijn
der glycogeenkleuring. Op grond van de speekselproef zijn
de op deze plaatsen voorkomende korrels inderdaad te be-
schouwen als bestaande uit glycogeen.
a. De normale G r andr y-lichaampjes.
Ik vond het glycogeen niet in alle lichaampjes aanwezig,
doch slechts in ongeveer de helft. Het gehalte wisselt boven-
dien belangrijk. In de zenuwschijf is het meestal het sterkst;
men vindt hier een min of meer dichte opeenhooping van
verschillend groote korrels (afb. 25). Bij sterke reactie is de
zenuwschijf als een helder rood getinte streep tusschen de
beide tastcellen zichtbaar (afb. 26). De tastcelperipherie is
een tweede plaats van praedilectie; hier ziet men bij sterke
vergrooting zeer kleine korrels in radiaire richting achter
elkaar liggen. Slechts zelden is het glycogeen over de geheele
tastcelperipherie verspreid aanwezig; meestal is de reactie
alleen boven de kern of aan een der celpolen positief. Hoe
deze rangschikking in fijne, achter elkaar liggende druppels
dient te worden opgevat, is moeilijk uit te maken. Vanzelf
sprekend is, wanneer diffuus gebonden glycogeen in druppel-
vorm wordt uitgeperst, dat deze vacuolen in rangschikking
zich ordenen naar het verloop der protoplasmafilamenten.
Ook is mogelijk, dat het glycogeen hier aan praeexistente
granula gebonden voorkomt en dan dient in de eerste plaats
aan de mitochondrien te worden gedacht, die hier aan de
celperipherie immers ook in radiaire richting achter elkaar
gelegen zijn (Dogiel 20, Lawrentjew 50, zie ook
boven).
In ieder geval staat vast, dat de gevonden praedilectie-
-ocr page 75-plaatsen van het glycogeen ook de plaatsen zijn waar de
mitochondrien het dichtste gezaaid liggen en waar ook de
oxydasegranula worden gevonden.
In enkele gevallen vond ik ook bij de tastcelkern fijne
glycogeendruppels; en bij groote uitzondering ook in de
kapsel. In de zenuwen kon ik het glycogeen nimmer aan-
toonen.
b.nbsp;tijdens de degeneratie der zenuwschijl.
Deze waarnemingen werden gedaan 14 dagen na de door-
snijding der zenuwen. Slechts bij uitzondering vond ik in
de tastlichaampjes nog wat glycogeen aanwezig. Een maal
waren ook nog in de resten der gedegenereerde zenuwschijf
een paar korrels te vinden. In de andere gevallen werd het
alleen in een gedeelte der tastcelperipherie nog gevonden.
Het blijkt dus, dat in het verloop der degeneratie het aan-
wezige glycogeen geleidelijk verdwijnt, doordat het lang-
^ zamerhand wordt opgebruikt. Teekenen van glycogeen-
transport naar de kapsel heb ik nimmer gevonden.
c.nbsp;tijdens de regeneratie der zenuwschijf.
Hierover kan ik kort zijn. Noch in de tastcellen, noch in
de aangroeiende zenuwen heb ik glycogeen aanwezig kunnen
vinden.
Korte bespreking der uitkomsten.
De waarnemingen leeren, dat het glycogeen dus ingescha-
keld in de stofwisseling der G r a n d y-lichaampjes voor-
komt en dat het onder omstandigheden in het protoplasma der
tast- en der kapselcellen, evenals in de zenuwschijf in depot
kan worden verzameld. Deze opzameling van glycogeen
schijnt niet veroorzaakt te worden door een verhooging der
protoplasmastofwisseling (zie M ü n z e r), integendeel samen
te hangen met een vermindering der intensiteit (zie Mari-
nesco). Want bij de degeneratie der zenuwschijf vindt een
geleidelijk verbruik van het voorhandene glycogeen plaats,
terwijl het tijdens de regeneratie geheel ontbreekt. We moe-
ten immers aannemen, dat de degeneratie met een vermin-
dering en de regeneratie met een verhooging der stofwisse-
lingsintensiteit gepaard gaat. Dit laatste volgt overigens nog
uit het zeer verhoogde oxydasegehalte tijdens de regeneratie,
waarbij wij ons zouden kunnen voorstellen, dat eventueel
aangevoerde koolhydraten direct verder worden geoxydeerd
en een aanzameling daarvan in den vorm van glycogeen niet
kan plaats vinden. Aanzameling van glycogeen in het proto-
plasma zal dus het teeken zijn van een in de stofwisseling
ingetreden rusttoestand; evenzoo als zij in het pathologisch
veranderde centraal zenuwstelsel samenhangt met de de-
generatie.
SAMENVATTING EN EINDCONCLUSIES.
Het onderzoek naar het voorkomen en de functie van de
Polyphenoloxydase in de lichaampjes van Grandry in
de subcutis van den eendensnavel leidde tot een aantal uit-
komsten, .welke ik nogmaals kort wil samenvatten.
Ahereerst werd het begrip: „oxydasefermentquot; scherp om-
schreven en de oxydasereactie (nadireactie) afgescheiden
van de absorptiekleuring van vetachtige stoffen met indo-
phenolblauw. Daarop werd onderscheid gemaakt met de
kleuring door vorming van een indophenolblauwprecipitaat
van korrels, die waarschijnlijk niet van lipoïdachtigen, maar
van albumóidachtigen aard zijn en die morphologisch en
localisatorisch met de oxydasegranula zeer veel overeenkomst
vertoonen, hiervan echter wegens hun resistentie tegen den
invloed van enkele fixatieven konden worden onderscheiden.
Waarschijnlijk bevatten deze korrels gemaskeerd ijzer
(W arburg, Katsunuma), op welk laatste de kataly-
tische versnelling der locale oxydatie van het oxydasemeng-
sel zou kunnen worden teruggevoerd.
Er werd vastgesteld, dat vooral de factor „tijdquot; bij de
reactie op de actieve oxydase van groote beteekenis is.
Slechts in die granula, welke in kort tijdsverloop (10—20
minuten) met blauwkleuring reageeren, kan het actieve fer-
ment aanwezig geacht worden.
De Polyphenoloxydase der hchaampjes van Grandry
is zeer vulnerabel. Zij functioneert optimaal bij een PH. 7.6.
Slechts na toevoeging aan het nadimengsel van een minimale
hoeveelheid FeClg, of ook MnClg, gelukte het. haar aan-
wezigheid aan te toonen. Ook in vitro versnellen deze stoffen
de spontane oxydatie van het mengsel.
De oxydasegranula in de G r a n d r y-lichaampjes ver-
toonen een typische localisatie. De reactie is steeds in de
zenuwschijf het sterkste; bovendien worden korrels gevon-
den aan de peripherie van de tastcellen en in de kapsel.
De reactie is niet bij alle eenden positief. Het bleek, dat door
prikkeling met een zwakken faradischen stroom een aanvan-
kelijk negatieve reactie positief gemaakt kon worden. Diffuse
weefselbeschadiging door den stroom werd daarbij steeds
zorgvuldig vermeden. Het gelukte niet, voor dit verschijnsel
een verklaring te geven; slechts kon worden vastgesteld, dat
de kernen der tastcellen zich daarbij in de richting van de
zenuwschijf bewegen. Dit laatste vindt ook plaats onder
invloed van de regenereerende zenuwschijf. De veronderstel-
ling ligt dus voor de hand, dat er een samenhang bestaat
tusschen de activiteit der oxydase en de functioneele activi-
teit der zenuwschijf, casu quo der eindlichaampjes.
De grondige kennis van de regeneratieverschijnselen der
zenuwschijf maakte het mogelijk, ook met behulp der oxy-
dasereactie de regeneratieprocessen te bestudeeren. De eind-
aanzwelling van de uitgroeiende zenuwen is rijkelijk van
oxydasegranula voorzien; deze laatste volgen het verloop
der fijnere vertakkingen, ook van het zich vormende termi-
naalnet. Tijdens de degeneratie der zenuwschijf verdwijnen
de korrels geleidelijk. Op den 9den dag na de doorsnijding
der zenuwen is de oxydasereactie in de lichaampjes van
Grandry negatief geworden.
Verder werd nagegaan, of het oxydaseferment op bepaal-
de korrels in het protoplasma kon worden gelocaliseerd. In
de eerste plaats werd hierbij aan het chondrioom gedacht.
Vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat het chondrioom
bij de celstofwisseling een belangrijke rol vervult. Volgens
enkele onderzoekers komt in de mitochondrien glutathion
voor, aan welks aanwezigheid tenminste een deel van het
reduceerend vermogen van levende weefsels gebonden is;
terwijl de aanwezigheid van geoxydeerd glutathion aan de
weefsels een oxydeerend vermogen verleent. Ook onafhan-
kelijk van het glutathion schijnt in het chondrioom een oxy-
deerend vermogen voor te komen.
Aldus werd een onderzoek ingesteld naar het chondrioom
in de normale lichaampjes van G r a n d r y en de verande-
ringen daarvan tijdens de degeneratie en de daarop volgende
regeneratie van de zenuwschijf. Daarbij werd gevonden, dat
het aspect en de localisatie van de oxydasegranula en van
de mitochondrien, evenals hun veranderingen tijdens de dege-
neratie en de regeneratie der zenuwschijf, een vergaande
overeenkomst met elkander vertoonen. Hierdoor kon worden
vastgesteld, dat waarschijnlijk de localisatie van het oxydase-
ferment, ten minste in de lichaampjes van Grandry, te
zoeken is in het chondrioom.
Door verblijf gedurende längeren tijd in een oxydase-
mengsel van in formol, in M ü 11 e r-formol, of in een chroom-
osmiummengsel gefixeerde snavelhuidcoupes konden met in-
dophenolblauw fijne granula gekleurd worden, die op grond
van hun aspect en van hun localisatie. en verder op grond
van de zeer typische veranderingen tijdens de degeneratie
van de zenuwschijf, zijn te beschouwen als bestanddeelen
van het chondrioom. We hebben ook hier zeer waarschijn-
lijk niet met een gewone absorptiékleuring te doen, maar met
een praecipitaatreactie, met medewerking van een katalysator.
Eindelijk werd onderzocht, of in de lichaampjes van
Grandry ook glycogeen als intermediair stofwisselings-
product voorkomt. In het centrale en periphere zenuwstelsel
wordt glycogeen slechts tijdens het embryonale leven ge-
vonden; later kan het onder pathologische verhoudingen,
vooral van degeneratieven aard, in het centraal zenuwstelsel
weder optreden. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat deze aan-
wezigheid van glycogeen zou samenhangen met een patho-
logisch verhoogde stofwisseling. Zij laat zich in tegendeel
beter verklaren als een gevolg van een pathologisch ver-
minderde stofwisselingsintensiteit.
In de G r a n d r y-lichaampjes komt glycogeen somtijds
voor. Het vertoont een typische localisatie; in de zenuwschijf
en in de buitenste lagen van het protoplasma der tastcellen.
Het bevindt zich dus op dezelfde plaatsen, waar onder nor-
male omstandigheden ook de oxydasegranula gevonden wor-
den en de mitochondrien het dichtste gezaaid liggen. Tijdens
de degeneratie der zenuwschijf neemt het gehalte aan voor-
radig glycogeen geleidelijk af. Aan de peripherie der tast-
cellen blijft het het langste aanwezig. Tijdens de regeneratie
der zenuwschijf werd glycogeen nimmer gevonden, noch in
de zenuwschijf, noch in de tastcellen. De afwezigheid van
een glycogeenvoorraad tijdens de regeneratie hangt waar-
schijnlijk samen met de verhooging van de protoplasma-
stofwisseling. De positieve glycogeenreactie in normale
G r a n d r y-lichaampjes is wellicht een gevolg van een, in
het stofwisselingsproces ingetreden, rusttoestand; zooals ook
in het pathologisch veranderde centraal zenuwstelsel het
optreden van glycogeen een gevolg is van de degeneratie.
Op grond van al deze bijzonderheden kunnen drie eind-
conclusies worden opgesteld:
1.nbsp;De Polyphenoloxydase komt ook in de lichaampjes van
G r a n d r y voor;
2.nbsp;In de lichaampjes van Gr an dry is de polyphenol-
oxydase gelocaliseerd in het chondrioom;
3.nbsp;De Polyphenoloxydase speelt een rol bij de protoplasma-
stofwisseling, welke laatste waarschijnlijk in engen sa-
menhang staat met de functioneele activiteit dezer
eindorganen.
LITTERATUUR.
1.nbsp;An thon, H. Jahresber. über Fortschr. der Chemie. 507. — 1860.
2.nbsp;Arndt, H. J. Zur kombinierten mikroskopischen Darstellung von
Glykogen und Lipoiden.nbsp;Zbl. Path. — 35. — 1924/25.
3.nbsp;Bach, A. P. Zur Theorie der Oxydasewirkung. Mn. und Fe-freie
Oxydasen; Einflusz der Metallsalze auf die weitere Umwandlung
des Produktes der Oxydasewirkung.
Ber. dtsch. chem. Ges. 43. — 1910.
4.nbsp;Bertrand, A. C. r. Soc. Biol. Paris. 1897.
5.nbsp;Best, F. Die Bedeutung pathologischen Glykogengehaltes.
Zbl. Path. 18. — 1907.
6.nbsp;Boeke, ]. Studien zur Nervenregeneration II.
Verh. Kon. Ac. Wetensch. A'dam. 19. — 1917.
7nbsp;_ Nervenregeneration und anverwandte Regenerationsprobleme.
Erg. Physiol. 19. — 1921.
8nbsp;_ On the regeneration of sensitive Endcorpuscles after Section of
the Nerve.nbsp;Proc. roy. Acad. A'dam. 25. — 1922.
9.nbsp;_ Die intazelluläre Lage der Nervenendigungen im Epithelgewebe
und ihre Beziehungen zum Zellkerii.
Z. mikrosk.-anat. Forsch. 2. — 1925.
10.nbsp;_ Die Beziehungen der Nervenfasern zu den Bindegewebselementen
und Tastzellen. Das periterminale Netzwerk. idem. 4. — 1926.
n. _ Noch einmal das periterminale Netzwerk. Die Struktur der moto-
rischen Endplatte und die Bedeutung der Neurofibrillae.
idem. 7. — 1926.
12.nbsp;_ Nerve-endings, motor and sensory. Wilder Penfield, Cytology
and cellular Pathology of the Nervous System. New-York. 1932.
13.nbsp;_ Quelques remarques sur la régénération des fibres nerveuses
après la section des Nerfs. Soc. roimiaine de Neur., Psychiatr. et
Endocrinol. 1933. Volume jubilaire en l'honneur du Professeur
G. M. Marinesco.
14.nbsp;_ Freie Nervenendigungen und Endorgane sensibler Nerven.
Bolk-Göppert-Kallius-Lubosch. Handb. vergl. Anat. 2. — 1934.
15.nbsp;C h od at, R. en Rouge, E. Sur la localisation intracellulaire d'une
oxydase et la localisation en général.
C.r. Acad. Sei. Paris. 175. — 1922.
16.nbsp;C o w d r y, E. V. The relations of Mitochondria and other cytoplas-
matic constituents in spinal ganglioncells of the pigeon.
Internat. Mschr. Anat. und Physiol. 29/30. — 1913/14.
-ocr page 82-17.nbsp;D a g n e Ii e, J. Contribution à l'étude morphologique et expérimentale
des constituents cytoplasmatiques du neurone.
Arch. Biol. 43. — 1932.
18.nbsp;Dietrich, A. Naptholblausynthese und Lipoüdfärbung.
Zbl. Path. 19. — 1908.
19.nbsp;Dijkstra, C. Die De- und regeneration der sensiblen Endkörperchen
des Entenschnabels (Grandry- und Herbst-Körperchen) nach Durch-
schneidung der Nerven, nach Fortnahme der ganzen Haut und nach
Transplantation von verschieden innervierten Hautstückchen.
Z. mikrosk.-anat. Forsch. 34. — 1933.
20.nbsp;Dogiel, A. Nouvelles données sur la structure de quelques appa-
reils nerveux sensoriels. 1er partie: Appareils nerveux du bec et de
la langue des oiseaux.
Arch. russ. Anat., Histol. et Embryol. 1. — 1917.
21.nbsp;Favre, M. en Regaud, C. Sur les mitochondries dans les cellules
des sarcomes.nbsp;C.r. Soc. Biol. Paris. 74. — 1913.
22.nbsp;-, —— Sur les formations mitochondriales dans les cellules néo-
plasmatiquçs des épithéliomes de la peau et des muqueuses.
idem. 74. — 1913.
23.nbsp;Fiessinger, N. en Jamin, A. Au sujet des granulations dites
oxydasiques mises en évidence par la benzidine oxygénée dans les
leucocytes de la série granuleuse.nbsp;idem. 91. — 1924.
24.nbsp;Fiessinger, N. en R o u d o w s k a, L. La réaction mikrochimique
des oxydases dans les tissus humains.
Arch. Méd. expér. 24. — 1912.
25.nbsp;F i s c h e r a, G. Über die Verteilung des Glykogens in den verschie-
denen Arten experimenteller Glykosurie. Ziegler's Beitr. 36. — 1914.
26.nbsp;Gab be, E. Untersuchungen über die Sulfhydrilgruppe der Blut-
körperchen.nbsp;Z. exper. Med. 69. — 1930.
27.nbsp;Gessard. C.r. Soc. Biol. Paris. 1900.
28.nbsp;v. Gierke, E. Herstellung von Dauerpräparaten mit Oxydase-
reaktion.nbsp;Z. Path. 27. - 1916.
29.nbsp;Giroud en Bo ui 11 ar d. Glutathion et Kératine.
C. r. Soc. Biol. Paris. 98. — 1928.
30.nbsp;Giroud en L e b 1 o n d. Localisation histochimique de la vitamine C
dans le cortex surrénal.nbsp;idem. 115. — 1934.
31.nbsp;_, - Localisation de la vitamine C au niveau de la glande
génitale maie.nbsp;idem. 115. — 1934.
32.nbsp;Goetsch, E. Functional significance of mitochondria in toxic thy-
reoid adenomata.nbsp;Bull. Hopkins Hosp. 27. — 1916.
33.nbsp;Graff, S. Die Naphtholblau-oxydasereaktion der Gewebszellen nach
Untersuchungen am unfixierten Präparat. Frankf. Z. Path. 2. - 1912.
34.nbsp;_ Eine Anweisung zur Herstellung von Dauerpräparaten bei An-
-ocr page 83-Wendung der Naphtholblau-oxydasereaktion mit einigen Bemerkun-
gen zur Theorie und Technik der Reaktion.
Zbl. Path. 27. — 1916.
35nbsp;_ Intrazelluläre Oxydation und Nadireaktion. (Indophenolblau-
synthese).nbsp;Ziegler's Beitr. 70. - 1922.
36nbsp;Graubner, E. Etude de l'influence des fixateurs sur le glycogène
du cartilage.nbsp;Bull. Hist. appl. 10. - 1933.
37nbsp;Grosz, W. Zur Technik der Fettfärbung.
Z. wiss. Mikrosk. 47. — 1930.
38nbsp;H a r r i s o n, D. C. The indophenolreaction in biological oxydations.
Biochemic. J. 23. — 1929.
39.nbsp;H e f f t e r. Die reduzierenden Substanzen der Zellen.
Med. Wiss. Arch. I. — 1908.
40.nbsp;H o 11 a n d e, A. C. Non-spécificité des réactions au bleu d'indophénol
et à la benzidine pour la mise en évidence des granulations dites
oxydasiques des cellules.nbsp;Bull. Hist. appl. 1. — 1924.
41nbsp;_ _ La non-spécificité au point de vue oxydasique des granulations
protoplasmiques mises en évidence par la benzidine au contact de
l'eau oxygénée.nbsp;C.r. Soc. Blol. Paris. 90. — 1924.
42nbsp;Jacob, A. Normale und pathologische Anatomie des Groszhirns.
Leipzig en Wien: Fr. Deuticke. 1927.
43.nbsp;Joyet-Lavergne, Ph. Glutathion et Chondriome.
Protoplasma. Berlin. 4. — 1929.
44.nbsp;Katsunuma, S. Intrazelluläre Oxydation und Indophenolblausyn-
jhese.nbsp;Monogr. Jena: Fischer. 1924.
45 _ Zur Frage der Naphtholblau-Oxydasereaktion des Nerven-
systems.nbsp;Bquot;quot;-- 60. - 1915.
46.nbsp;_ Photoaktivität tierischer Geweben. Beiträge zur Indophenolblau-
reaktion in vitro.nbsp;Trans, jap. path. Soc. 18. — 1928.
47.nbsp;Kaufmann, C. en Lehmann, E. Spezifizität histochemischer
Fettdifferenzierungsmethoden.nbsp;Z. Path. 37. — 1926.
48 Klestadt, W. Über Glykogenablagerung.
Erg. Path. u. path.-Anat. 15. — 1911.
49.nbsp;Ko Ith off, 1. M. Säure — Basen — Indikatoren.
Berlin:. Julius Springer: 1932.
50.nbsp;Lawrentjew, B. J. Über das Chondriom der G r a n d r y'schen
Körperchen.nbsp;Z. mikrosk.-anat. Forsch. 6. — 1926.
51.nbsp;Loele, W. Beziehungen zwischen Oxydasen, Vitalfärbungen, Post-
mortalfärbungen und Morphologie der Zelle.
Arch. path. Anat. u. Physiol. 265. — 1927.
52.nbsp;Mangenot, R. Sur la localisation cytologique des peroxydases et
des oxydases.nbsp;C.r. Acad. Sei. Paris. 186. — 1928.
53.nbsp;Marinesco, G. M. Recherches histologiques sur les oxydases.
C.r. Soc. Biol. Paris. 71. — 1919.
-ocr page 84-54- - Du rôle des ferments oxydants dans les phénomènes de la vie.
Libro en Honor de D. S. R a m o n Y C a j a 1, Madrid. 1922.
55.nbsp;- Topographie des oxydases dans le système nerveux.
C.r. Soc. Biol. Paris. 87. — 1922.
56.nbsp;- Evolutions des ferments oxydants.nbsp;idem. 87. — 1922.
57.nbsp;- Nouvelles contributions à 1 etude du rôle des ferments oxydants
dans les phénomènes de la vie du neurone.
Arch, suisses Neur. et Psychiatr. 15. — 1924.
58.nbsp;- Nouvelles recherches sur la forme de Spielmeye r-V o g t
de l'idiotie amaurotique. Bull. Sect. sei. Acad. roum. 10._ 1927.
59.nbsp;- Recherches sur la structure physico-chimique de la cellule ner-
veuse et sur le rôle des ferments dans les phénomènes de la vie
du neurone.nbsp;Rev. belge. Sei. méd. 1930.
60.nbsp;M Ü n 2 e r, Fr. Th. Über Darstellung und Vorkommen von Glykogen
im Nervensystem.nbsp;Z. Neur. u. Psychiatr. 112. — 1928.
61.nbsp;Nageotte, J. L'organisation de la matière dans ses rapports avec
quot;Vie-nbsp;Paris. Libraire Felix Alcan. 1922.
62.nbsp;N o ë 1, R. Recherches histo-physiologiques sur la cellule hépatique des
mammifères.nbsp;Thèse. Paris. 1922.
63.nbsp;N o w i k, N. Zur Frage von dem Bau der Tastzellen in den G r a n-
dry'schen Körperchen.nbsp;Anat. Anz. 36. — 1916.
64.nbsp;Perez, R. M. Sur quelques faits intéressants touchant la régénéra-
tion expérimentale dans les corpuscules de Herbst et de
G r a n d r y.
Trav. Labor. Rech. biol. Univ. Madrid. D. S. RamonYCajal
28. — 1932.
65.nbsp;R o m e i s, B. Das Verhalten der Piastosomen bei der Regeneration.
Anat. Anz. 45. — 1913.
66.nbsp;S a r t o r y, A. Les propriétés oxydasiques. Recherches du sang par
les réactifs des oxydases. Recherches personelles. Oxydases à base
du fer. Leur effet en thérapeutique. Arch. Méd. expér. 24. — 1912.
67.nbsp;Stern, L. Die Beziehungen des Katalasesystems zu den Oxydations-
vorgängen in den Tiergeweben.nbsp;Biochem. Z. 69. — 1927.
68.nbsp;T a m u r a. Die Folgen der Nervendurchschneidung am Entenschnabel.
Arch. Entw.-mechan. 51. — 1922.
69.nbsp;W a e 1 s c h, H. en W e i n b e r g e r, E. Glutathionspiegel des Blutes
im Fieber. Arch. f. exper. Path. u. Pharmacol. 169. _ 1932.
70.nbsp;Z w e i b a u m, J. Sur l'utilisation du mélange-„Nadiquot; et du bleu d'in-
dophénol formé en vitro en technique histologique. Coloration intra-
vitale et postvitale des graisses. C.r. Soc. Biol. Paris. 89. _ 1923.
71.nbsp;- Sur la coloration des graisses dans la cellule vivante.
idem. 89. — 1923
-ocr page 85-.....
Afb. 1. Normaal Gran dry-lichaampje. Dwarsdoorsnede. Zwakke
oxydasereactie. Veel fijne granula, die in de peripherie der tastcel
in korte reeksen liggen, welke reiken tot in het protoplasma der
kapselcellen.
......
Afb. 2. Vergelijk afb. 1. Sterke oxydasereactie. Veel grove granula.
Afb. 3. Normaal Grandry-lichaampje. Dwarsdoorsnede. In de
peripherie der tastcellen liggen de oxydasegranula in korte reeksen
achter elkander.
Afb. 4. Het begin der regeneratie. Tusschen kapsel en tastcellen een
zenuweindknop, beladen met oxydasegranula. De tastcellen zelf zijn
nog ledig.
Afb. 5. Vergelijk afb. 4. Ook in het centrum der tastcellen wordt
de oxydasereactie positief.
Afb. 6. Twee niveaus van een regenereerend Grandry-lichaampje.
De zenuw loopt in een wijden boog over een der tastcellen en vormt
twee zenuwschijven.
■ V-S- ■ | ||
- | ||
f . |
..-.ï/v
••• -ï
- ï .
Af b. 7. Regenereerend Grandry-
lichaampje. De jonge zenuwschijf
hgt in de coupe. De granula liggen
in het verloop der fijne zenuwver-
takkingen.
Afb. 8. Regeneraat. De rand der
zenuwschijf ligt in de coupe. In het
centrum der tastcellen is de reactie
sterk positief. In de peripherie hg-
gen de granula in reeksen, die tot
in de kapselcellen reiken. Van den
rand der zenuwschijf en van de
eene tastcel in de andere stroomen
granula over.
'KI*----i--' '
Afb. 9. Regeneraat. De zenuwschijf ligt in de coupe.
Afb. 10. Regeneraat. De zenuwschijf werd scheef aangesneden. Reeksen
van granula stroomen over in het protoplasma van een der tastcellen.
Afb. 11. Degenereerend G r a n -
d r y - lichaampje. 3 dagen p.o.
Tangentiaalcoupe, waarin de rest
van de zenuwschijf werd ge-
troffen.
Afb. 12. Degenereerend Gran-
d r y - lichaampje. 9 dagen p.o.
Slechts sporadische granula in de
peripherie der tastcellen. Ook de
hier liggende kern werd getroffen.
Afb. 13. Normaal Grandry-lichaampje. Chondrioom. De chondrio-
konten der buitenste tastcelzone reiken tot in het protoplasma der
kapselcellen.
Afb. 14. In de buitenste tastcelzone hoopen zich de chondriokonten
op ter plaatse van de kernen der kapselcellen. Aan den rand van
de zenuwschijf stroomen mitochondrien in de tastcellen over, en ook
van de eene tastcel in de andere.
Afb. 15. Normaal Grandry-lichaampje.
Mitochondrien. De zenuwschijf ligt in de
coupe.
Afb. 16. Degenereerend Grandry-li-
chaampje. 9 dagen p.o. Resten van het
chondrioom en van het Golgi-apparaat.
Ophooping van mitochondrien in enkele
bijzonder groote kapselcellen. De vezel-
structuur van het protoplasma der test-
cellen is zichtbaar.
Afb. 17. Regeneraat. De
uitgroeiende zenuwen zijn
rijkelijk met mitochondrien
voorzien. Sterke nieuwvor-
ming van chondrioom in de
kapsel.
Afb. 18. Regeneraat. Sterke nieuwvorming van mito-
chondrien om de kern der tastcel heen. De middelste
en buitenste tastcelzone zijn nog vrij van chondrioom.
f •■•■ïiii- t
Afb. 19. Regeneraat. Twee tastlichaampjes. Rechts: vergelijk afb. 18.
Links ligt de regenereerende zenuwschijf in de coupe. In de kapsel sterke
nieuwvorming van mitochondrien, die in de tastcel binnendringen.
Afb. 20. Regeneraat. Gevorderd stadium. Rijke vertakking der zenuw-
vezels. De mitochondrien in de tastcel verbreiden zich in het protoplasma.
X
Afb. 21. Regeneraat. Een bipolaire zenuwschijf ligt in de coupe. Vorming
van het terminaalnetwerk. Bij X verlaten eenige reeksen mitochondrien
het gebied van de tastschijf.
.'Anbsp;-
Afb. 22. Normaal Grandry- lichaampje. Formolflxatie. Kleuring in
1 Voo oxydasemengsel volgens Schulze gedurende IVz uur. Met
indophenblauw gekleurde granula, die lijken op mitochondrien en
ook als zoodanig gelocaliseerd zijn.
^ uu )■? ï
Afb. 23. Vergelijk afb. 22. Aan den rand van de zenuwschijf.
Overgang der korrels van de eene tastcel in de andere.
c
O ■■
■-v
O,nbsp;1--
■ ki
- ■•„ * I
Afb. 24. Vergelijk afb. 22. Op den 9den dag na de doorsnijding der
zenuwen zijn de korrels uit de tastcellen vrijwel verdwenen.
r - O
Afb. 25. Normaal Grandry-lichaampje.
Glycogeenreactie.
Afb. 26. Normaal Gr a n d r y-lichEsampje.
Glycogeenreactie.
Dat d« oxydasehinctie te beschouwen zou zijn als een
grensvlakverschijnsel, waarbij elk substantieel begrip aan de
oxydasen wordt ontnomen, is zeer waarschijnlijk niet juist.
Bij de behandeling van wcrvclfracturen verdient de vroeg-
tijdige actieve bewegingstherapie aanbeveling boven de
methode met redressie en immobiliseeren in een gipscorset.
Magnus, Arch, orthop. Chir. 29 - 1931; Böhler. Arch.
Win Chir 173 - 1932 en 177 - 1933.)
De pro*-ven van Yasukawa betreffende „experimentelle
Ahkühlungsrheumatismusquot; zijn voor onze kennis van het
rheuma van gcenerlei belang.
(Ziegler's Beitr. 94, III - 1935.)
IV.
Bij lijders aan de riekte van Basedow met uitgesproken,
hardnekkige decompensatieverschijnselen van den kant van het
hart- en vaatstelsel verrichte men geen subtotale, maar total«-
thyreodectomie (welke operatie gevolgd dient te worden door
speciBeke behandeling van de opgewekte athyreose).
(Eggleïton en Soma Weis», American ). m«d. Sei.
189, V - 1935.)
r
Q
Afb. 25. Normaal Grandry-lichaampje.
Glycogeenreactie.
Afb. 26. Normaal Gr a ndr y - lichaampje.
Glycogeenrt actie
I.
Dat de oxydasefunctie te beschouwen zou zijn als een
grensvlakverschijnsel, waarbij elk substantieel begrip aan de
oxydasen wordt ontnomen, is zeer waarschijnlijk niet juist.
II.
Bij de behandeling van wervelfracturen verdient de vroeg-
tijdige actieve bewegingstherapie aanbeveling boven de
methode met redressie en immobiliseeren in een gipscorset.
Magnus, Arch, orthop. Chir. 29 — 1931 ; Böhler, Arch,
klin. Chir. 173 - 1932 en 177 - 1933.)
III.
De proeven van Yasukawa betreffende „experimentelle
Abkühlungsrheumatismusquot; zijn voor onze kennis van het
rheuma van geenerlei belang.
(Ziegler's Beitr. 94, 111 - 1935.)
IV.
Bij lijders aan de ziekte van Basedow met uitgesproken,
hardnekkige decompensatieverschijnselen van den kant van het
hart- en vaatstelsel verrichte men geen subtotale, maar totale
thyreodectomie (welke operatie gevolgd dient te worden door
specifieke behandeling van de opgewekte athyreose).
(Eggleston en Soma Weiss, American ]. med. Sei.
189, V - 1935.)
Het feit, dat optische isomeren even sterk narcotisch werken,
vormt geen steun voor de physische theorieën der narcose
(Traube, Höher).
(Viditz, Arch, exper. Path, und Pharmak, 172 — 1933.)
VI.
Bij het vaststellen van de bloedgroep mag men zich niet be-
perken tot het bepalen van het agglutinogeen alleen, doch
tevens bepale men het agglutinine.
VII.
Voor sommige gevallen van placenta praevia kan röntge-
nologisch onderzoek van nut zijn.
(Walter, Ude en Urner, American J. Obstet, and Gy-
necol. 29, V - 1935.)
»
gt;
-ocr page 97-.1%
mmirn
i'S'-
-ocr page 98-« 1 lt;quot;,1nbsp;-,nbsp;. T«-^
Ii
M
-ocr page 99-.
-ocr page 100-