-ocr page 1-

-ir- T !

INTELLECTMETINGEN
BIJ KINDEREN

BIJDRAGE TOT EEN VERGELIJKEND
ONDERZOEK VAN STAD EN PLATTELAND

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNÏVtRSITEIT
UTRECHT.

B. A. PRINSEN

-ocr page 2-

. -IA ' V.'^V.--'-

V

, lt; • Sr.

H

gt; t quot;

rnrnm:;»'^

/ 'nbsp;-r'nbsp;.

-ocr page 3-

''i

V

- V.ÏV

C f

Äi
ii

r

• r 'l

' /

' r:

^ e

. . ' rV

-ocr page 4-

- r-

i •

-ocr page 5-

quot;IT

-ocr page 6-
-ocr page 7-

INTELLECTMETINGEN BIJ KINDEREN
BIJDRAGE TOT EEN VERGELIJKEND ONDERZOEK
VAN STAD EN PLATTELAND

-ocr page 8-

.few

SB??«-

-ocr page 9-

INTELLECTMETINGEN
BIJ KINDEREN

Jf

BIJDRAGE TOT EEN VERGELIJKEND
ONDERZOEK VAN STAD EN PLATTELAND

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
D
R. H. BOLKESTEIN, HOOGLERAAR IN DE FA-
CULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
TE VERDEDIGEN VOOR DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE OP DINSDAG 11 JUNI 1935 DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

BERNARDUS ALEIDUS PRINSEN

geboren te rijsen

BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW

-ocr page 12-

»Il

Jm

-ocr page 13-

Bijzondere redenen hebben mij er toe gebracht, mijn promotie
aan de Utrechtse Hoogeschool te doen geschieden.

Nu echter dit proefschrift voltooid is, wordt mij de welkome
gelegenheid geboden, in de eerste plaats U, Hoogleraren, Oud-
Hoogleraren, Lectoren, en privaatdocenten der Medische en
Philosofische Faculteiten van de Leidse Hogeschool, te danken
voor het onderwijs, dat ik van U heb mogen ontvangen.

U, Hooggeleerde Bouman, betuig ik mijn bijzondere dank, dat
gij mijn promotor hebt willen zijn.

U, Hooggeleerde Roels, dank ik voor de wijze, waarop gij mij
bij het bewerken van dit proefschrift hebt bijgestaan. Uw vele
raadgevingen zullen mij steeds in dankbare herinnering blijven.

U, Zeergeleerde Sillevis ben ik dankbaar voor de mij in Uw
kliniek geboden gastvrijheid. De tijd, daar doorgebracht heeft
grote invloed gehad op mijn geneeskundige vorming.

Verder dank ik de betrokken autoriteiten, die mij door hun
toestemming in staat stelden mijn onderzoek uit te voeren.

Ten slotte een woord van dank aan het Hoofd der school, den
heer Kuyk, voor zijn prettige medewerking, zonder welke het mij
niet mogelijk zou zijn geweest, dit werk te voltooien en aan allen,
die mij daarbij verder op enigerlei wijze behulpzaam waren.

-ocr page 14-

1

-ocr page 15-

INHOUD

Hoofdstuk 1. Inleiding................. 1

Hoofdstuk 2. Methode................. 10

Hoofdstuk 3. Resultaten van het onderzoek....... 15

§ 1. Inleiding................... 15

§ 2. De algemene verdeKng van het intellect, zoals
§ blijkt uit de berekende inteUigentiequotienten . . 16

3. Intelligentiequotient en geslacht........ 25

§ 4. Intelligentiequotient en sociale positie..... 26

§ 5. Intelligentiequotient, sociale positie en erfelijkheid 29
§ 6. Intelligentiequotient en succes op school .... 30
§ 7. Intelligentiequotient en de waardering door de

onderwijzers van het geleverde schoolwerk ... 33
§ 8. InteUigentiequotient en intellectschattingen door

de onderwijzers................ 34

§ 9. Over de schattingen door de onderwijzers ... 35

§ 10. Stad en platteland.............. 37

§ 11. Gewijzigde methode voor de berekening van het

intelligentiequotient............. 38

Hoofdstuk 4. De resultaten der afzonderlijke tests .... 43
§ 1. Over de rangschikking der tests. Foutentabellen. 43

§ 2. Testsoort en sekse.............. 49

§ 3. Aanleg- en ontwikkehngstests......... 49

§ 4. Vergelijking van de percentages goede antwoorden
met de door Terman met overeenkomstige tests

verkregen cijfers............... 57

Hoofdstuk 5. De antwoorden bij de verschillende tests

Leef tij dstrap IV.................

Leef tij dstrap V.................

Leeftij dstrap VI.................

Leef tij dstrap VII................

67
67

67

68
69

-ocr page 16-

xiinbsp;inhoud

Leeftijdstrap VIII..................................70

Leeftij dstrap IX..................................73

Leeftijdstrap X....................................74

Leeftijdstrap XI..................................75

Leeftijdstrap XIII..................................82

Hoofdstuk 6. Samenvatting............................84

Aanhangsel. De resultaten van de niet in aanmerking komende

kinderen..........................................86

Overzichtstabel........................................88

Literatuur..............................................94

-ocr page 17-

INLEIDING

Voordat men het een of ander gaat onderzoeken, dient men zich
goed bewust te zijn, van datgene, wat onderzocht zal worden. Dit
is een algemene waarheid welke voor experimenten, met het doel
gegevens omtrent het intellect te verkrijgen, wel in zeer bijzondere
mate geldt, omdat men over het begrip intellect nog zeer uiteen-
lopende meningen aantreft.

Wanneer men spreekt over „intellectquot;, dan blijkt hieruit, dat
men het als een eenheid ziet. Niet allen kunnen zich daarmee ver-
enigen. Ziehen zegt o.a. „Die intellectuelle Beanlagung zerfällt in
zahlreiche Anlagen, die untereinander in verwickelten Zusammen-
hang stehen. Eine allgemeine Verständnisfähigkeit oder Intellect
gibt es nicht.quot; Voegen we hier direct aan toe, dat dezelfde auteur
elders de onderscheiding maakt in minder-, middelmatig- en hoog-
begaafde individuen. Hier wordt dus feitelijk toch de „Gesamtbe-
gabungquot; aanvaard. Ook Höper is met zich zelf min of meer in
tegenspraak. Enerzijds vinden we „Die Auffassung einer Intelli-
genz in Form einer einheitlichen psychischen Funktion wird abge-
lehntquot;, anderzijds een definitie: „Intelhgenz ist die Fähigkeit des
Individuums, Beziehungen aufzufinden und her zu stellen.quot;

Anderen gaan niet zover, maar willen het begrip beperken tot
het alleen bij bepaalde mensen aanwezige hogere intellect. Meu-
mann: „Mit dem Begriff der Intelligenz bezeichnet der Sprachge-
brauch ein höheres Gesamtniveau des intellectuellen Lebens oder
einen qualitativ höheren Typus der Begabung.quot;

Als algemene, bij iedereen, zij het in verschillende mate, aan-
wezige eigenschap vinden we voor het eerst het intellect als „Gene-
ral abilityquot; bij Spearman. Het was hem n.1. gebleken, dat er een
sterk positieve correlatie bestond tussen de uitkomsten van ver-
schillende, experimenteel onderzochte, geestelijke prestaties.

Het aantal dergene, die wel degelijk deze „general abilityquot; als
bij ieder individu aanwezig erkennen, is tegenover dat der bestrij-

-ocr page 18-

ders verreweg in de meerderheid, al lopen de definities van het
begrip soms ook enigszins uiteen. (Bobertag, Anschütz, Claparède,
e.a.). Zeer goed wordt het begrip wel bepaald door W. Stern:

„Intellekt ist die Fähigkeit sich, unter zweckmäsziger Verfügung
über die Denkmittel, auf neue Forderungen ein zu stellen.quot;

Uit deze definitie volgt, dat niet het denken zelf het intellect
uitmaakt, maar het nuttig gebruik van het denkvermogen. Hier-
mede wordt dus het te weinig denken evengoed als het onpractisch
te veel denken, waarmee men de te verrichten handeling nodeloos
vertraagt, als oninteUigent gekenschetst. Aan een dergelijke op-
vatting hgt het moderne efficientiebegrip ten grondslag. De defi-
nitie sluit tevens in, dat het aanpassingsvermogen zich moet uit-
strekken over ieder gebied, in tegensteUing met het talent, dat
tot een bepaald terrein beperkt is (muziek, wiskunde). Deze alge-
meenheid nu wordt bestreden. Men meent, dat er een reeks van
afzonderlijke „intellectenquot; zijn, ieder in verschillende graad aan-
wezig. De resultaten van het onderzoek zijn daar echter alle mee
in tegenspraak en ook het gewone spraakgebruik maakt onder-
scheid in domme en slimme mensen.

Het intellect komt tot werkzaamheid bij nieuwe toestanden,
terwijl bij feiten, die vroeger ook al eens plaats hebben gehad,
het geheugen in 't spel komt.

Omdat het de uitwendige omstandigheden zijn, die bepalen of
het intellect al of niet in werking zal treden, is intellect iets anders
dan wijsheid, genialiteit en het vermogen van binnen uit iets tot
stand te brengen.

Dit wil nu niet zeggen, dat er een scherpe grens loopt; op het
geheugen gebaseerde handelingen zijn tegelijkertijd min of meer
intellecthandelingen en omgekeerd. Iedere handeling, die in ver-
band staat met waarneming, herinnering, aandacht, enz. is tevens
intellecthandeling voor zoverre ze een nieuwe instelling van de
geest op nieuwe eisen meebrengt.

Ook is er nauwe samenhang met de affecten en de wil. Iedere
inteUigentiehandehng veronderstelt in de eerste plaats een willen.

Er volgt hieruit, dat hoewel men de aanwezigheid van een
eigenschap, die men intellect noemt, wel moet aannemen, toch de
phenomenale vorm, tengevolge van de zeer uiteenlopende persoon-
lijkheidsstructuur van den eigenaar, zeer verschillend kan zijn.

-ocr page 19-

Maar ondanks alle individuele verschillen is er toch een zekere
algemene hoogte in de prestatievermogens aan te wijzen. Deze
gemiddelde graad nu is het, die we trachten te bepalen, ons er
van bewust blijvend, dat het slechts een gemiddelde is. Dit maant
ons tot voorzichtigheid en voorkomt, dat we de waarde van het
gevonden cijfer voor het individu overschatten.

Het intellect verschilt dus in zijn uiterlijke vorm bij de onder-
scheiden mensen. Hierop hebben behalve innerlijke voorwaarden,
de persoonlijkheidsstructuur, ook omstandigheden buiten het
individu invloed. Het intellect is zeker een aangeboren eigenschap,
d.w.z. als aanleg, een nog niet scherp omschreven iets, dat onder
invloed van de levensomstandigheden uit zal groeien tot de latere
eigenschap, zoals we die op het ogenblik van onderzoek zullen
vinden.

Met welke methode van onderzoek ook, bepalen we dus het
intellect als eigenschap, zoals die op dat ogenbhk, door samenwer-
king van aanleg en invloeden van de buitenwereld (de ontwikke-
hng) is.

De beide groepen van voorwaarden, die de eigenschap bepalen,
vallen in twee ondersoorten uiteen. Voor de innerlijke zijn dat
aanleg en leeftijd.

De eerste stelt de grenzen binnen welke de ontwikkeling zich
ook onder de gunstigste omstandigheden, moet voltrekken. Zij is
voor een groot deel door de erfelijkheid bepaald. (Peters, Heymans,
Wiersma). Deze auteurs vonden een gelijkslachtige erfelijkheid.
Het geslacht heeft dus betekenis voor het intellect. Dit betekent
niet, dat er verschil in grootte bestaat; het intellect van de vrouw
is aUeen anders van aard. Vandaar dan ook, dat we bij ons onder-
zoek geen duidelijke verschillen kunnen aantonen.

De ontwikkeling van aanleg tot eigenschap is nu verder af-
hankelijk van de leeftijd. Invloeden van buiten laten zich hierbij
gelden, maar deze zijn aan enge grenzen gebonden en de volgorde,
waarin de afzonderlijke vermogens zich ontwikkelen, is alleen
van inwendige voorwaarden, de leeftijd, afhankelijk.

In de concrete intellecteigenschap kunnen we nu trachten na
te gaan, het aandeel, dat resp. aanleg en ogenbhkkelijke ontwikke-
lingsphase daarin hebben. Er zijn verrichtingen van het intellect,
die veel meer van de leeftijd dan van de oorspronkelijke aanleg

-ocr page 20-

afhankelijk zijn. Bij een zwakzinnig kind, dat iets ouder is, zullen
deze laatste intellectverrichtingen met meer succes verlopen dan
bij een normaal kind, dat jonger is. Omgekeerd zijn er verrichtingen,
die vrij wel onafhankelijk zijn van de leeftijd en allen samenhan-
gen met de aanleg. Bij deze heeft het normale kind dus vrijwel
onverschillig de leeftijd, een voorsprong op het achterlijke.

Ook de uitwendige invloeden kunnen we in tweeën verdelen:
het onderwijs en het milieu.

De invloed van het onderwijs kunnen we van twee kanten
bekijken. In de geest van Sterns definitie is kennis, zoals deze
door de school wordt bijgebracht, geen bewijs voor het aanwezig
zijn van een bepaalde graad van intellect. Het schoolgaan kan een
middel zijn, dat de ontwikkeling bevordert; maar evengoed kan
daar, waar het geleerde niet verwerkt wordt, de ontwikkehng van
het vrije, zelfstandige denken worden belemmerd. De andere
kant is, dat een deel van het onderwijs er juist op gericht is, het
denken te oefenen. In die zin is de invloed van de school onloo-
chenbaar. Bepaalde kanten van het intellect ondergaan deze in-
vloed sterker dan andere. Zo is dit b.v. in sterke mate het geval
met het mondeling reageren, in tegenstelling met de stomme
bezigheid.

Veel groter is de invloed van het miheu: de sociale positie der
ouders, de atmosfeer van het gezin, omgang met anderen, ver-
keer, lectuur, reizen, stad tegenover platteland. De invloed kan
positief of negatief zijn, afhankelijk van de vorm en de intensi-
teit van de prikkels, die door de genoemde factoren worden uit-
geoefend. Te sterke prikkels werken ook hier in negatieve zin.
De invloed is groter dan die van de school, omdat de school slechts
werkt gedurende een betrekkelijk korte tijd, terwijl de invloed
van het miheu niet aan bepaalde tijd gebonden is, maar voort-
durend werkt.

Een kind uit de beter gesitueerde standen ondergaat door ge-
sprekken, speelgoed, prenteboeken, reizen, ontspanning, een
massa prikkels, die het intellectueel prestatievermogen kunnen
verhogen, terwijl een ander kind, met misschien dezelfde aanleg,
een groot deel van deze prikkels moet missen. Dit blijkt o.a. uit de
proeven van Schober, Roloff, Minhus e.a.

Naast deze verschillen, die berusten op de atmosfeer van het

-ocr page 21-

gezin, moeten we echter ook rekening houden met de mogehjk-
heid, dat kinderen uit verschülende kringen, krachtens hun af-
komst, in aanleg verschillen. Sociale omstandigheden hangen
nauw samen met biologische. De sociale positie is voor een groot
deel een erfstuk. De bovenlagen der maatschappij zijn langzamer-
hand uit de lagere ontstaan door een soort selectie en worden
nog steeds daaruit aangevuld. (Schallmeyer).

Iedereen matigt zich een oordeel aan over de grootte van het
intellect. Men noemt iemand dom of shm, normaal of achterlijk
en gaat daarbij af op zijn persoonlijke mensenkennis, maar zonder
gebruik te maken van exacte maten. Men spreekt zich uit over de
invloed van ras, geslacht, sociale positie zonder enige weten-
schappelijke basis. Om vergelijkbare resultaten te verkrijgen
moet men anders te werk gaan, al zal niemand ontkennen, dat
de mensenkennis zeer grote waarde kan hebben. Men moet het
persoonlijk element echter zooveel mogelijk uitschakelen en zich
goed rekenschap geven van alle factoren, die zich laten gelden.

Dit wetenschappehjk onderzoek van het intellect is nog slechts
enige tientallen jaren oud. Men begon met het onderzoek van
volwassen abnormale personen. Later ging men zich ook bezig
houden met abnormale jongeren.

Binet is het geweest, die toen hem bleek, dat binnen de grenzen
van het normale, hetwelk hij wel onderzoeken moest om de om-
vang van het defect bij zijn achterlijke kinderen te bepalen, nog
grote variatie optreedt, samenhangend met leeftijd, geslacht,
school, sociale positie enz., baanbrekend werk verrichtte.

Met medewerking van den arts Simon stelde hij: „l'Echelle
métrique de 1'intelligencequot; samen, de basis, waarop het gehele
onderzoek in deze richting is voortgebouwd.

Er werd een reeks tests uitgezocht, die in moeilijkheid opklom-
men. Voor iedere leeftijd werden er enige, als voor die leeftijd ken-
merkend, opgesteld. Een kind met normaal intellect moet dus de
tests, die met zijn leeftijd overeenkomen, bevredigend beant-
woorden.

Onder een test verstaan we dan: Een scherp omschreven opgave,
die inzicht geeft in een bepaalde geestesgesteldheid. Een test moet
voldoen aan de volgende eisen:

r. Ze moet in staat zijn bepaalde zijden van het psychisch

-ocr page 22-

gebeuren te isoleren en wel die, welke in de aanleg van de mens
hun basis vinden.

2°. Het moet een nieuwe opgave zijn, opdat de invloed van
geheugen en routine zoveel mogelijk worden uitgeschakeld.

3°. De test moet het mogelijk maken vergelijkbare resultaten
te verkrijgen.

Zij kan behoren tot een der beide soorten, alternatieftests, waarbij
het antwoord eenvoudig als goed of fout wordt genoteerd, of
tests, waarvan het antwoord in cijfers gewaardeerd kan worden.

4°. De benodigde tijd moet zo kort mogelijk zijn.

Door een juiste opeenvolging van tests moet een zo veelzijdig
onderzoek als mogelijk is, naar de werkzaamheid van het intel-
lect worden ingesteld.

In de loop van de tijd zijn er een onnoemelijk aantal tests ont-
worpen, beproefd, geijkt, toegepast of verworpen.

Langzamerhand verkreeg men echter een bruikbare methode
voor massaonderzoek op het gebied van het intellect. Maar nu
dreigt er een groot gevaar, de cijfers der statistiek zijn in hun
schijnbare exactheid toch niet geschikt om er verstrekkende
conclusies uit te trekken, ook al neemt men de nodige voorzorgen.
In de eerste plaats mag men alleen individuen in een groep samen-
brengen, die ten opzichte van dit onderzoek voldoende gelijk-
soortig zijn. Het aantal mag niet te klein zijn en niet eenzijdig
samengesteld. Bij de bestudering van de resultaten neme men niet
alleen de gemiddelden in aanmerking, maar beschouwe ook de
strooiingsbreedte der gevonden waarden.

Aanvankelijk kwam men er toe, de methode der tests te over-
schatten en eerst in later tijd zag men in, dat er meer nodig was.

Dit komt voor een deel, doordat de tests, die gebruikt worden,
verre van ideaal zijn. Hierin kwam langzamerhand verbetering,
vooral door het gebruik van tests, die zich niet meer bepalen tot
het reactieve intellect, maar ook het spontane gelegenheid geven
zich te uiten. Dit spontane intellect kan men echter veel beter
door waarneming van het vrije individu bestuderen. Hieraan is
echter het bezwaar verbonden, dat het persoonlijk element in het
geding komt. Van mens tot mens verschillend, kan het geen meet-
en vergelijkbare resultaten geven. Bovendien kost deze methode
veel te veel tijd voor massaonderzoek.

-ocr page 23-

Voor het globale onderzoek van grotere aantallen kinderen zijn
we dus wel op de testmethode aangewezen.

De opzet van Binet-Simon was dus voor iedere leeftijd een
serie tests te vinden, waarvan de oplossing voor deze leeftijd als
normaal en karakteristiek zou kunnen gelden. De tests moesten
relatief onafhankelijk zijn van uiterlijke en toevaUige omstandig-
heden, vooral van schoolkennis; opdat het resultaat zoo zuiver
mogelijk het werkelijke intellect van het kind in beeld bracht.

Dit was geen gemakkelijke opgave. Er was zo goed als niets
bekend. Binet liet zich aanvankelijk door zijn intuitie leiden en
veel is er dan ook in het stelsel gewijzigd, en zal er ook nog wel
gewijzigd worden, de grondidee blijft evenwel dezelfde.

De eerste publicatie verscheen in 1908. Het systeem bevatte
toen trappen voor 3—13 jaar, met voor ieder leeftijdstrap 5—7
tests. In 1911 verscheen een herziening. Het aantal tests werd
voor iedere leeftijd op 5 gebracht. De trappen voor 11, 12, 13 jaar
zijn nu vervangen door zulke voor 13—15 en volwassenen.

In 1912 verscheen een Duitse bewerking van O. Bobertag, die
voor een groot deel door de gehele wereld is overgenomen en die
ook in hoofdzaak met de door ons gebruikte overeenstemt. Ande-
ren hebben nadien nog steeds zich beijverd, de methode te ver-
beteren.

Het belangrijkst in deze geest is wel het werk van Terman en
zijn medewerkers in Amerika. Aan de hand van het onderzoek
van een zeer groot aantal kinderen door geschoolde onderzoekers,
en hierin hgt het grote voordeel, kwam hij tot een nieuwe rang-
schikking van de tests over de verschillende leeftijden, terwijl
ook het aantal tests voor iedere leeftijdstrap werd uitgebreid.
Tenslotte stelde hij ook trappen voor, overeenkomend met de
leeftijd van 14, 16 en 18 jaar.

Onze cijfers zullen vergeleken worden met de resultaten van
deze Amerikaanse onderzoekers, om te zien, of de uitkomsten
overeenstemming vertonen, wat betreft de wenselijkheid sommige
tests in het door ons gebruikte systeem naar een andere leeftijd
over te brengen.

Het gebruik van het laddersysteem veroorlooft ons het intel-
lect van een individu, althans voor ons doel, het massaonderzoek,
in een absolute maat uit te drukken. Men bepaalt nl. de intelli-

-ocr page 24-

gentieleeftijd van een kind. Dit is de leeftijd, welke overeenkomt
met de hoogste trap van tests, die nog goed opgelost worden. Een
kind, dat dus de tests voor 8-jarigen wel, die voor 9-jarigen niet
beantwoorden kan, heeft een Intelligentieleeftijd (Intelligenzalter,
Mental age. IL.) van 8 jaar.

In werkelijkheid komt het echter maar zelden voor, dat de
grens tussen de goede en verkeerde antwoorden precies valt tussen
twee trappen. In de regel vinden we een gebied van overgang,
waar positieve en negatieve resultaten onregelmatig door elkaar
liggen. Men maakt nu echter geen grote fout als men hieruit het
gemiddelde neemt. Men doet dit, door iedere test voor een vijfde
deel van een jaar te rekenen. Door samentelling van de cijfers
krijgt men een IL. in vijfden van jaren uitgedrukt, b.v.

Alle tests van 8 jaar goed........................8

van trap 9 : 3 tests goed........... ^/s

» » 10 : 2 „ „ ........... ^/g

11-1 1/
tgt;nbsp;Jf 11.1 „nbsp;„nbsp;......................yg

Intelligentieleeftijd.........IL. 9^/5 jaar.

Bij oudere kinderen krijgt men nu de moeilijkheid, dat naar boven
geen trappen meer aanwezig zijn. Vooral bij de reeks van Roels
en van der Spek, die wij gebruikten, is dit het geval. Daarom
voegden we er nog een trap bij, gebruik makend van door Terman
aangegeven tests. Hiermede kwamen we voldoende uit.

Wanneer men nu de IL. van een persoon gevonden heeft, kan
men deze gaan vergelijken met de werkelijke leeftijd, WL. Oor-
spronkelijk beschouwde men alleen het verschil IL.—^WL. Bedraagt
deze waarde —2, dan is het kind 2 jaar ten achter. Deze waarde:
de intelligentieachterstand, resp. voorsprong is echter geen con-
stante. Ze is alleen op het moment van het onderzoek zo groot.
Een kind, dat als het 8 jaar is, een IL.—WL. van —2 heeft, zal
als het 12 jaar is, niet een IL. hebben van 10, maar een, die waar-
schijnlijk lager ligt.

Het voorstel van Stern (1912) om te werken met het Intelli-
gentiequotient is dan ook als een grote verbetering te beschouwen.
Dit quotiënt stelt voor de verhouding van het intellect van een
bepaald persoon tot het normale.

Intelligentieleeftijd...... IL.

Werkelijke leeftijd......WÜ quot;quot;

-ocr page 25-

Het is gebleken, dat deze waarde wel binnen zekere grenzen con-
stant blijft. (Weigl, Descoeudres, Kuhlmann, Terman).

Na invoering van dit begrip, heeft men nu een methode voor
intellectiebepahngen waarvan de individueel diagnostische waarde
niet overschat mag worden, maar die bij het onderzoek van groe-
pen toch goede diensten bewijst en in de praktijk ook bewezen
heeft van waarde te zijn.

Wat kunnen we nu met deze methode doen?

In de eerste plaats kan de verdeling van de verschillende graden
van intellect bij de onderzochte groep worden nagegaan en ver-
geleken met de verdeling bij andere groepen.

Ten tweede kan men de gevonden uitkomsten vergelijken met
die van andere onderzoekingen, die zich met het vraagstuk bezig
houden. B.v. kan men door de onderwijzers het intellect van de
kinderen laten schatten.

Men kan vergelijken met de schoolprestaties van de leerlingen,
welke kunnen blijken uit de schoolrapporten of wel wederom uit
een schatting door de onderwijzers.

Ook kan nog worden nagegaan of er verschil in intellect bestaat
tussen de beide geslachten.

Men kan tenslotte nagaan of er correlatie bestaat tussen de
gevonden waarden en de sociale positie, waaruit de kinderen voor-
komen. Aan het onderzoek van het laatstgenoemde vraagstuk is
deze dissertatie gewijd.

-ocr page 26-

HOOFDSTUK II

methode

Wij maakten bij ons onderzoek gebruik van de testschaal vol-
gens Binet-Simon-Bobertag, zoals die voor Nederland geschikt
gemaakt, voorkomt in de „Handleiding voor het Psychologisch
onderzoek op de schoolquot; van Roels en Van der Spek. Wij meen-
den echter aan deze schaal nog een trap voor 13-jarigen te moeten
toevoegen en benutten daarvoor een aantal tests uit de Stanford
Revision van Terman.

De volledige tekst van het eerste gedeelte sla men t.a.p. na.
Volstaan wij hier slechts met de algemene voorschriften en de
uitbreiding te vermelden.

Algemene Voorschriften

Men begint met de vragen, die in overeenstemming zijn met de
leeftijd van het kind. (Wanneer men meent te weten, dat het kind
min of meer achter is, verdient het wellicht aanbeveling, een trap
lager te beginnen. Doordat de vragen gemakkelijker zijn, is er dan
meer kans, dat het kind zich op zijn gemak gaat voelen). Men
moet dus precies de leeftijd kennen. Zonder gegronde redenen
verandere men de volgorde van de tests niet. Men noteert zo uit-
voerig mogelijk, alles wat het kind zegt en doet. De tekens
voldoende, — onvoldoende, O zwijgen, ? twijfelachtig voldoende
? twijfel, ! uitstekend, —! slecht, — ? twijfelachtig onvoldoende

dienen alleen voor het overzichtelijk invullen van het berekenings-
schema. Zij zijn alleen voor de eerste jaargangen voldoende. Later
heeft men vooral, wanneer het gaat om de individueele prestatie
van het kind, een nauwkeurige analyse van de totale reeks aan-
tekeningen te maken. Jammer genoeg worden in de meeste pu-
bhcaties deze analyses niet vermeld.

-ocr page 27-

Men geve geen tekenen van ongeduld of afkeuring. Wel moet
het kind van tijd tot tijd eens worden geprezen en aangemoedigd.
Meer dan eens moet men het tot oplettendheid aansporen en
men zorge vooral, dat het kind niet vermoeid raakt.

De berekening geschiedt op de volgende wijze: Men gaat uit
van de leeftijd, waarop aUe vragen juist worden beantwoord. Elke
volgende geldt voor ^/g jaar, dus 5 voor een geheel jaar. Bij de
vragen voor de leeftijd 11—12 gelden 3 tests voor een jaar, 6 voor
2 jaren. De door ons toegevoegde trap voor 13 jaar bevat 4 tests,
ieder dus geldend voor jaar.

Het volgende voorbeeld betreft de intelligentiemeting van een
kind, dat juist 8 jaar is.

Leeftijdstrap

5 jaar

6

7

8

9

10 jaar

test 1 ... .

_

_

_

2 . . . .

-

3 . . . .

-

-

4 ... .

-

-

-

5 . . . .

-

-

-

-

Verstandelijke leeftijd: (Int. leeft.) 5 12 x Vs ^ jaar

Int Leeft 7^1
InteUigentiequotient (I
.Q.) ^erk. leeft. = =

Onze toevoeging omvat de volgende tests:
Leeftijdstrap 13

Opdracht.

Testnaam.

Bal en veld.

Veronderstel eens,
dat dit een veld is,
geheel met gras be-
groeid en met eeu
hek aan deze kant
(wijst aan). Je bent
in dat veld een bal
kwijt geraakt, maar
je weet niet waar.
Eeu jongen heeft 'm
zonder dat je het
gezien hebt, er in
gegooid, Hoe zou je

Toelichting.

Men legt voor het
kind een potlood en
een blad papier,
waarop een cirkel
met een straal van
3,5 cm waaraan van
onder een opening.

Het antwoord is
als:

Binnen 4 min. een
weg wordt getekend,
in de vorm van een
spiraal of van een
hele reeks evenwij-
dige lijnen, wier uit-
einden met elkaar
verbonden zijn.

-ocr page 28-

Je kent wel een
koe, en een slang, en
een spreeuw. Wat is
nu de overeenkomst
daar tussen?

Evenzoo:

Doek, meester,
krant ?

Wol, katoen, leer ?

Mes, stuiver, staal-
draad?

Roos, aardappel,
en boom?

2. Het vinden van
overeenlcomst.

nu, om de bal te vin-
den, het veld afzoe-
Isen.

Slaagt het kind er
niet in, de overeen-
komst te vinden,
dan geve men zelf
het antwoord, voor-
dat men verder gaat.

3 van de 5 over-
eenkomsten zelf-
standig worden ge-
vonden.

3. De moraal uit
een sprookje aan-
geven.

Nu zal ik je eens
een fabel vertellen.
Luister goed. Als ik
het je verteld heb,
moet je me eens
zeggen, welke les we
er uit kunnen leren ?

Men vertelt ach-
tereenvolgens de
volgende fabels en
vraagt telkens welke
les er uit te leren
valt.

a. De vos en de

kraai.

Een kraai had
eens een stuk vlees
gestolen. Ze hield
het in haar snavel en
ging er mee in een
boom zitten. Toen
kwam er juist een
vos voorbij, die zin
kreeg in het lekkere
hapje vlees. Hij
sprak de kraai al-
dus aan: „Wat zie jij
er aardig uit, en ik
heb pas gehoord dat
je ook zo mooi kunt
zingen. Je stem
moet net zo mooi
zijn als je veren. Wil
je het me niet eens
laten horen, dan kan
ik zeifoordelen.quot; De
kraai was zo gevleid,
dat ze haar bek
opende om te gaan
zingen, en het vlees

1 van de drie keer
minstens eens de
moraal wordt ge-
vonden.

-ocr page 29-

liet vallen. De vos
pakte het snel en at
het lekker op.

b.nbsp;Hercules en de
voerman.

Een man reed met
een wagen over een
landweg, toen plot-
seling de wielen in
een diepe put weg-
zonken. De man-
ging er bij staan kij-
ken, en riep luid, dat
Hercules, die sterke
man, hem moest ko-
men helpen. Werke-
lijk kwam Hercules
even later aanlopen.
Hij keek eens naar
de man en sprak:
„Zet je schouder
eens onder het wiel
en geef je ossen maar
eens een tik met de
zweep.quot; Toen ging
hij weg en liet de
man alleen.

c.nbsp;Een boer had
klemmen gezet om
de vogels te vangen,
die hem het zaad uit
de akker haalden.
Hij ving toen ook
een ooievaar erbij.
Deze, die werkelijk
niets gestolen had,
smeekte de boer
hem toch te laten
gaan, zeggend, dat
hij toch een vogel
was met een goed
karakter, dat hij
niet was net als die
anderen, die met
hem gevangen wa-
ren, de boer moest
medelijden hebben.
Maar de boer ant-
woordde: „Ik ving
je met die rovers, en
met hen zul je ster-
ven.quot;

-ocr page 30-

4. Het nazeggen
van 5 cijfers in om-
gelseerde volgorde.

Nu moet je eens
goed opletten. Ik zal
een paar cijfers zeg-
gen en dan moet jij
die eens nazeggen,
maar van achter
naar voren. Daar
gaan we: 6—5—2—8,
4-9-3-7-, 8-6-2-9.
3-1-8-7-9, 6-9-4-
8-2, 5-2-9-1-6.

Zie III: 4 (Roels
en
V. d. Spek).

1 van de reeksen
van 5 cijfers goed
weer gegeven wordt
in omgekeerde volg-
orde.

Noot. Men vindt de door ons voor XIII gebruikte tests bij Terman voor de leef-
tijdstrap 12 jaar. Daar in het algemeen de tests, zoals wij die gebruilien, bij Terman
een trap (of zelfs meer) lager staan, meenden wij voor onze hoogste trap, dit principe
door te moeten voeren en dus in omgekeerde richting de tests te moeten ontlenen aan
een lagere trap der Stanford Revision. De resultaten hebben deze mening later be-
vestigd.

Met het oog op de beschikbare tijd hebben we de derde test, zoals die door de Ameri-
kanen is voorgesteld, ook nog verkort. Terman geeft 5 fabels en eist 2 geheel goed of
het aequivalent in half goede antwoorden.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK HI

DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
§ 1. Inleiding

Wij hebben met de besproken methode 199 kinderen getest. De
verkregen uitkomsten zullen nu worden besproken en vergeleken
met de cijfers van andere onderzoekers, die soortgelijke intelli-
gentieproeven namen.

Van de 199 kinderen, die werden onderzocht, waren er 7, die
niet in de groep, welke wij wensten te bestuderen, thuis hoorden.
Deze 7 kinderen vielen buiten onze groep, omdat zij niet hun
gehele leven in de tegenwoordige woonplaats hadden doorgebracht,
maar óf elders geboren waren of korter of langer tijd elders had-
den gewoond. In een aanhangsel vindt men de resultaten, die het
onderzoek van deze kinderen heeft opgeleverd.

De 192 in aanmerking komende kinderen werden volgens hun
leeftijd, in maanden nauwkeurig, gerangschikt. Voor ieder kind
Werd dus op de dag van het onderzoek uitgerekend, hoeveel jaren
en maanden het oud was.

Ons onderzoek nam vier maanden in beslag en het overzicht
geeft dus niet de juiste samenstelhng, met betrekking tot de
leeftijd, van de schoolbevolking weer. Dit wordt ook nog veroor-
zaakt, doordat, om practische redenen, de kinderen geheel wille-
keurig door elkaar werden onderzocht. Een uitzondering hierop
maken de jongsten. Deze werden vrijwel achter elkaar bewerkt.
Daardoor kregen wij enige routine in het testen, zonder kans op
grote fouten. Bij de tests voor de laagste trappen der schaal is er
minder twijfel of een antwoord goed of fout is. De kans, dat men
flus bij deze tests fouten in de beoordeeling maakt, is geringer
dan bij de tests voor de oudere kinderen.

De cijfers worden telkens vergeleken met cijfers uit de hteratuur.

-ocr page 32-

Men moet er rekening mede houden, dat er nog al verschü in de
testsseries bestaat. Dit is vooral het geval met Terman en zijn
medewerkers, die immers met een geheel omgewerkte reeks

arbeidden.

§ 2. De algemene verdeling van het intellect, zoals blijkt uit de berekende
Intelligentiequotienten

Naar het voorbeeld van Terman werden de kinderen ingedeeld
naar hun inteUigentiequotienten en wel in klassen van telkens 10
honderdsten verschil; b.v.: 0,56-0,65; 0,66-0,75 enz.

(Gemakshalve worden in de nu volgende tabeUen aUe decimaal-
tekens in de InteUigentiequotienten weggelaten. Wanneer er dus
staat, dat
het IQ. van een kind bedraagt 86, dan betekent dit

feitelijk 0,86).

Bovengenoemde indehng geeft voor ons matenaal de volgende
verdeling:

Tabel 1

IQ.

46-55

56-65

66-75

76-85

86-95

9e^l06

106-115

116-125

aantal kinde-
ren . . .
in % ...

1

0,5

9

5,2

32
15,2

62
32,8

62
32,8

18
8,8

7

3.7

1

0,5

Uit deze tabel blijkt, dat er een vrij goede symmetrische ver-
deling bestaat. Dit is in overeenstemming met het vermoeden
van Galton, reeds lang geleden uitgesproken, dat de verdeling van
het intellect bij een niet uitgezochte groep mensen volgens de curve
van Gausz zou verlopen. Met enige wiskunstige omrekening vindt
men deze overeenkomst ook bij de meeste andere onderzoekers,
tenminste zolang men alle kinderen van alle leeftijden tesamen
neemt. In de afzonderlijke groepen, van iedere leeftijd, ziet men
echter nog wel enige verschillen. Deze afwijkingen worden ver-
oorzaakt, doordat de tests vermoedelijk niet in een ideale volgorde
staan.

Er zijn twee groepen van onderzoekingen, waarin men door
verschuiving van tests geslaagd is, ook voor iedere leeftijd de ver-

-ocr page 33-

deling volgens Gausz te laten zien. Ons materiaal is te klein om
er in deze richting enige conclusies uit te kunnen trekken.

Vergelijken we onze cijfers met die uit een publicatie van Ter-
man, betreffende 554 niet uitgezochte kinderen tussen 7 en 12 jaar,
en een andere betreffende 905 kinderen van 5—14 jaar, dan valt
onmiddellijk een enorme hnksverschuiving op, in die zin, dat de
top van de curve bij onze cijfers verder naar hnks ligt, dus in een
klasse met lagere intellectgrenzen.

Tabel 2. Verdeling in % van de I.Q. van 554 kinderen (Terman).
b. 905 kinderen (Terman), c. eigen cijfers

46-55

56-65

66-75

76-85

86-95

96-105

106-115

116-125

126-135

136-145

a.

0

0,3

1,8

8,0

19,0

33,0

24,7

9,8

2

0,7

b.

0

0,33

2,3

8,6

20,1

33,9

23,1

9,0

2,3

0,5

c.

0,5

5,2

15,6

32,8

32,8

8,8

3,7

0,5

0

0

Hetzelfde blijkt als we de centrale waarde berekenen. Men plaatst
daartoe alle verkregen waarden in een opkhmmende reeks en telt
dan uit welke waarde precies in het midden staat. Bij een even
aantal waarden neemt men het rekenkundig gemiddelde van de
beide middelste waarden. Deze centrale waarde (median) geeft
een betere karakteristiek van een statistiek dan het rekenkundig
gemiddelde (mean) .Hierbij hebben de uiterste waarden een veel
te grote invloed, vooral wanneer het materiaal grote sprongen
gaat vertonen, zoals dit bij onze cijfers aan boven en ondereind
het geval is.

Onze centrale waarde bedraagt 85, die van Terman 99, een ver-
schil van niet minder dan 15%. Hieruit zou dus blijken, dat het
gemiddelde intellect van de door ons onderzochte kinderen 15%
lager hgt dan dat van de door Terman onderzochte.

Waar de testserie, die wij gebruikten ook zoodanig is samenge-
steld, dat voor iedere leeftijd ongeveer de werkelijke leeftijd gelijk
is aan de gemiddelde verstandelijke leeftijd, m.a.w. het gemiddelde
IQ. 100 bedraagt, geldt deze achterstand ook ten opzichte van de
kinderen, die bij de samenstelling van de testserie gebruikt werden
als materiaal voor de ijking.

Men zou mogen verwachten, dat in de groepen voor elke leef-

2

-ocr page 34-

tijd afzonderlijk, de verschillen grooter zouden zijn, dan wel het
geval is. Onze groepen zijn veel te klein om een ideële verdeling
te mogen verwachten. Dit geldt vooral voor de laagste. Hierin be-
vinden zich slechts 3 kinderen, die dus buiten beschouwing moeten
blijven. De groepen zijn als volgt samengesteld: In een groep be-
vinden zich de kinderen, wier leeftijd niet meer dan 6 maanden
van het gemiddelde verschilt. De groep van 7 jaar omvat b.v. de
kinderen van 6 jaar en 6 maanden tot 7 jaar en 6 maanden.

De verdeling in deze groepen volge uit de volgende tabellen:

Klasse

56-65

66-75

76-85

8(^95

96-105

106-115

116-125

126-135

136-145

aantal . .

1

4

6

7

4

1

_

-

-

%. . . .

4,3

17,4

26,1

30,4

17,4

4,3

-

-

-

Terman .

2

3,3

17,5

35

27

11

3,3

1

Centrale waarde 86,5

idem Terman 102 (uit 93 kinderen. Verschil 18%).

Klasse

5^65

66-75

76-85

86-95

96-105

106-115

116-125

12É^135

136-145

aantal . .

1

3

7

9

4

2

_

-

-

%. . . .

4

12

27

35

15

8

-

-

-

Terman .

1

7

16,5

40

20,5

12

3

-

Centrale waarde 89

idem Terman 101 (uit 98 scholieren. Verschil 13,5%).

Tabel 5. Groep 9 jaar 29 kinderen

Klasse

56-65

65-76

76-85

86-95

96-105

106-115

116-125

126-135

136-145

aantal . .

0

4

7

11

6

1

_

_

-

%. . . .

0

13,8

24,1

37,9

20,7

3,4

-

-

-

Terman .

0

2

12

21

38

23,5

6

1

1

Centrale waarde 89

idem Terman 100,5 (uit 113 proefpersonen. Verschil 13%).

-ocr page 35-

Tabel 6. Groep 10 jaar, 24 kinderen

Klasse

56-65

66-75

76-85

86^95

96-105

106-115

116-125

126-135

136-145

aantal . .

2

3

11

7

0

I

%• . • •

8

12,5

45,8

29,2

0

4

-

-

-

Terman .

0

2,3

2,3

18,5

34

26

14

1

1

Centrale waarde 83

idem Terman 103 (uit 87 leerlingen. Verschil 22,5%).

Tabel 7. Groep II jaar, 32 scholieren

Klasse

46-55

56-65

66-75

76-85

8^95

96-105

106-115

116-125

126-135

136-145

aantal .

1

0

6

15

8

0

1

1

0

0

% ■ • •

3,1

0

18,8

46,9

25

0

3,1

3,1

0

0

Terman .

0

0

2,5

6,3

20,3

32

21,7

11,5

4

1,3

Centrale waarde 81

idem Terman 98 (uit 79 leerlingen. Verschil 21%).

Tabel 8. Groep 12 jaar, 26 kinderen

Klasse

56-65

66-75

76-85

86-95

96-105

106-115

116-125

126-135

aantal.....

3

6

8

8

1

0

0

0

%......

12

23

31

31

4

-

Terman ....

5

15

20,8

28

19,5

11

8

Centrale waarde 79
idem Terman 98 (uit 83 kinderen. Verschil 21%).

Tabel 9. Groep 13 jaar, 19 leerlingen

Klasse

56-65

66-75

76-85

86-95

96-105

106-115

116-125

126-135

13^145

aantal . .

1

4

3

9

2

%. . . .

5

21

16

47

11

-

-

-

-

Terman .

1

7

11

22,5

33

18,5

6

1

-

Centrale waarde 86

idem Terman 96,5 (uit 98 leerlingen. Verschil ruim 12%).

-ocr page 36-

Men ziet, dat bij alle groepen, ondanks het zeer kleine aantal
proefpersonen, een vrij goede symmetrie wordt aangetroffen.
Alleen de hoogste groep maakt een uitzondering. Hiervan zou men
de oorzaak kunnen zoeken in het eindigen van de testreeks bij de
leeftijd van 13 jaar, waardoor dus de kinderen, in tegenstelhng
met de lagere trappen geen gelegenheid krijgen hun
IQ. te ver-
groten door het goed beantwoorden van een of meer tests uit
hogere trappen. Wanneer we echter de resultaten bezien van de
tests voor 13 jarigen, dan mogen we deze factor niet te hoog aan-
slaan. Dit blijkt uit het volgende Tabelletje:

Tabel 10. Resultaten van de tekst voor 13-jarigen. Goede ant-
woorden in %

Test

1

2

3

4

13-jarigen......

Ouderen.......

'26,3
50

10,5
0

5,3
10

10,5
0

Vergelijken we de uiterste groep nog eens met de andere door
de percentages in de verschillende klassen onder elkaar te zetten,
dan blijkt, ook dat deze groep goed past in de regelmaat, die
gezien het vrij beperkte materiaal, veel groter is, dan men wel
zou verwachten.

Tabel 11. Percentages in de verschillende klassen op de diverse

leeftijden

Klasse

46-55

56-65

66-75

76-85

86-95

96-105

106-115

7-jarigen . .

0

4

17

26

30

17

4

8- „

0

4

12

27

35

15

8

9- „

0

0

14

24

38

21

3

10- „ . .

0

8

13

46

29

0

4

11- „

3

0

19

47

25

3

3

12- „

0

11

22

37

26

4

0

13- „

0

5

21

16

47

11

0

-ocr page 37-

De cijfers van Terman aldus bewerkt, geven het volgende beeld.

Tabel 12

Klasse

56-65

6^75

76-85

86-95

96-105

106-115

116-125

126-135

136-145

7-j. . . .

0

2

3

17

35

27

11

3

1

8-j. . . .

1

0

7

17

40

21

12

3

0

9-j. . . .

0

2

12

21

38

24

6

1

1

10-j. . . .

0

2

2

19

34

26

14

1

1

11-j. . . .

3

6

20

32

22

12

4

1

0

12-j. . . .

0

5

15

21

28

20

11

8

0

13-j.. . .

1

7

11

23

33

19

6

1

0

Dezelfde regelmaat blijkt ook uit een tabel, waarin voor elk jaar
de centrale waarde wordt opgegeven.

Tabel 13. Centrale waarden voor de verschillende leeftijden, eigen
onderzoek en uitkomsten van Terman

Centrale waarde
eigen cijfers

Centrale waarde
Terman

Leeftijd

86,5
89
89
83
81
79
86

7

8
9

10
11
12
13

102
101
100,5
103
98
98
96,5

jaar

Tenslotte kunnen we nog nagaan binnen welke klassegrenzen
de middelste 50% der I.Q. ligt. Wij nemen hierbij de groepen twee
aan twee samen om deze daardoor groter te maken.

-ocr page 38-

Tabel 14. Ligging van de middelste 50% der IQ. voor de diverse

leeftijden

1 Grenzen waarbinnen
1 50% der IQ.

Breedte der 50%

7—8 jaar......

80 95

15

9 10 „ ......

82 89

7

11—12 „ ......

76—90

10

13—14 „ ......

79—89

10

Alle kinderen samen . .

79—90

11

We besluiten uit de verkregen cijfers, dat de door ons gebruikte
testschaal, ook voor een groep kinderen, met een gemiddeld lager
intellect, over alle leeftijden ongeveer even moeilijk is. Dit is een
groot voordeel, daar dientengevolge de verschillende onderdelen
van onze cijfers beter vergelijkbaar zijn.

Wij geven hierbij nog een andere samensteUing onzer gegevens,
die enigszins de rangorde der kinderen aangeeft.

Tabel 15

58 of

lager

1% heeft

een IQ. van 114 of meer.

60 „

2% „

„111 „

62 ,.

3%

65 „

'l

5% „

„ 102 „

70 „

10% „

98 „

73 „

15% „

95 „

75 „

20% „

93 „

77 „

25%

„ „ „ 92 ,.

80 „

33% „

...... 89 „

1% heeft een
2%

3% „
5% „
10% „
15%
20% „
25% „
33% „

Behalve met de cijfers van Terman, kunnen wij onze resultaten
ook vergelijken met die van Jaederholm. Deze onderzocht 200
kinderen uit Stockholm, nl. 100 van 8 jaar en 100 van 10 jaar.
Ook hij vindt een kromme, die met die van Gausz overeenkomt.
Jaederholm volgt een enigszins andere methode, wat de bereke-
ning betreft. Het opvallend verschil met onze cijfers en ook met
die van Terman hgt in de strooiingsbreedte. Bij J. vinden wij
geen waarden kleiner dan 76, en geen groter dan 125. Bij ons lig-
gen de waarden tusschen 51 en 116, bij Terman tusschen 56 en
145.

-ocr page 39-

Nu schijnen de kinderen van J. niet geheel onuitgezocht te zijn
geweest. Dit is misschien een oorzaak voor de kleine strooiings-
breedte, die hij vond. Stem meent, dat het Zweedse volk homo-
gener is dan het Amerikaanse, waardoor ook een grotere intel-
lectuele homogeniteit zou bestaan. Dit verklaart niet het verschil
met onze uitkomsten. Op het platteland is er nog een veel sterker
eenheid van bevolking, doordat de huwelijken meest in eigen
dorp tot stand komen of althans in de naaste omgeving, ja zelfs
voor een groot deel in de verwantschap.

Wanneer wij uitgaan van het gegeven, dat het gemiddelde
intellect van de door ons onderzochte kinderen 85 is, en de ver-
dehng berekenen, waarbij de centrale waarde 85 omgerekend
wordt tot 100, dan zien wij tussen onze cijfers en die van Terman
nog groter overeenkomst aan de dag treden.

We nemen hierbij dus aan, dat een intelhgentiequotient van 85
door ons gevonden bij ons materiaal, dezelfde waarde heeft als een
quotiënt van 100 door T. berekend voor het zijne.

Tabel 16. Verdeling van de IQ. na omrekening van 85 op 100

in % uitgedrukt.

Klasse

56-65

66-75

7É^85

86-95

96-105

106-115

116-125

126-135

136-145

Eigen cij-

fers . .

0,52

3,65

9,38

25

31,25

18,75

8,85

2,08

0,52

Terman .

0,3

1,8

9,9

25

30,2

22,9

5,7

2,1

0,3

De geringe verschillen, die er nu nog overblijven, mogen we
wijten aan het feit, dat wij slechts een betrekkelijk klein materiaal
konden bewerken.

Blijkt nu uit ons onderzoek, dat de kinderen grotendeels ach-
terlijk zijn? Het is niet goed mogelijk bij de graadverdeling te
zeggen, hier houdt het normale op en begint het sub- resp. het
supernormale. Toch zouden we gaarne een verdeling in die geest
willen maken. Men kan niet eenvoudig in tweeën delen en zeggen:
„Dit zijn de goede en dit de slechte intellectenquot;. Met een deling in
drie evengrote groepen komt men er ook niet, want ook dan nog

-ocr page 40-

komt het te dikwijls voor, dat gevallen, die feitelijk nog in de
middelste groep thuis horen, verdwalen in de goede of slechte.
Waarschijnlijk is het de veiligste weg, de grenzen te laten samen-
vallen met de waarschijnlijke afwijkingen van Gausz, m.a.w. een
verdehng in 25%, 50% en nog eens 25%. Als gemiddeld normaal
vinden we dan bij ons de kinderen met een inteUect van 79—90.
Dit is alleen de norm in de groep, waartoe deze kinderen behoren.
Bij anderen vinden we heel andere cijfers. Terman b.v. berekent,
dat de middelste 50% valt tussen 94 en 107, Jaederholm tussen
96 en 105.

Hier blijkt dus nog eens het verschil van onze plattelandskin-
deren met die der steden van Amerika en Zweden. (Wanneer we
de centrale waarde weer omrekenen tot 100 (Zie Tabel 16) dan valt
de middelste 50% bij ons tussen 91 en 108. We vinden dan dus
weliswaar een groter strooiingsbreedte voor die 50%, maar het
niveau hgt dan toch vrijwel op dezelfde hoogte, als dat van
T. en J.).

Wil deze verdehng nu zeggen, dat de 25% der kmderen met
een IQ. van minder dan 78 achterlijk is? Dit zou wel overeen-
komen met de opvatting van vele psychologen, die minstens een
IQ. van 75 eisen. Van medisch standpunt bezien, zal men echter
zelfs nog aarzelen een kind met een IQ. van 67 achterlijk te noe-
men. Toch legt men hier dikmjls de grens. Wanneer we met behulp
van deze cijfers nagaan, welk percentage onzer kinderen achterlijk
genoemd zou moeten worden, dan vinden we van het eerste stand-
punt uit, niet minder dan 21,8% terwijl ook van uit het andere
nog 7,29% overblijft. Dit zijn buitengewoon hoge cijfers, die
manen tot voorzichtigheid.

Stern stelt voor de verdeling nog verder door te voeren en de
25% onder resp. boven de norm, nog weer te verdelen in 22%
zwak normalen en 3% werkelijk achterlijken, resp. in 22% sterk
normalen en 3% boven norm. Passen we dit toe op onze cijfers
dan zijn de kinderen met een IQ. van 62 of minder achterlijk.

Practisch is de waarde van een dergelijke verdeling natuurlijk
maar zeer gering. De overgangen zijn vloeiend en bovendien moet
men steeds rekening houden met de, van geval tot geval, indivi-
dueel verschillende eisen. Het is immers slechts de vraag, hoe het
intellect van een bepaald persoon zich verhoudt tot dat van dege-

-ocr page 41-

nen, met wie hij in het dagehjks leven voornamelijk te maken
zal hebben. Alleen hiervan hangt zijn relatief maatschappelijk
succes af. Het is alleen de vraag of een individu, in geestelijk op-
zicht, in staat is te concureren met de anderen van gelijke af-
komst, in hetzelfde miheu. Een kind uit onze groep met een
IQ.
van 80 zal temidden van zijn soortgenoten nog best meekunnen,
terwijl het dat niet kan, wanneer het eens overgeplaatst zou wor-
den temidden van de groep van Terman.

§ 3. InteUigentiequotient en geslacht

Het hgt voor de hand eens na te gaan of, en welk verschil er,
met betrekking tot het intellect, bestaat tussen de beide seksen.
Weliswaar worden door de sphtsing onze groepen nog eens weer
ongeveer de helft kleiner, wat de waarden minder betrouwbaar
maakt.

Allereerst dan de verdeling van het intellect der jongens resp.
der meisjes.

Tabel 17. Verdeling van het intellect der beide seksen afzonderlijk.

Klasse

46-55

56-65

66-75

76-85

86-95

96-105

106-115

116-125

aantal

jongens ....

1

6

18

29

37

11

3

1

meisjes ....

-

3

14

33

25

7

4

-

% jongens . .

0,9

5,7

16,9

27,4

34,9

10,4

2,8

0,9

% meisjes . .

3,5

16,3

38,4

33,7

12,8

4,7

De variatiebreedte van de meisjes is dus iets geringer dan die
der jongens, maar, waar dit aan beide zijden slechts op één individu
berust, mag het gerust op rekening van het iets groter getal jon-
gens worden geschoven. Overigens is het verschil zeer gering.

Terman bepaalt van de jongens en meisjes apart de centrale
waarden. Daarvoor zijn onze aantallen te klein. Wij hebben dus
op andere wijze getracht inzicht te krijgen in de verhouding der
geslachten. Daartoe bepaalden we op iedere leeftijd het percen-
tage jongens resp. meisjes, dat een
IQ. heeft, dat boven de een-

-ocr page 42-

trale waarde van hun leeftijd hgt. Op deze wijze krijgen we de
volgende cijfers:

Tabel 18. Percentage jongens resp. meisjes met een IQ. hoger
dan de centrale waarde van hun leeftijd

7 jaar

8

9

10

11

12

13

Centrale waarde . . .

86,5

89

89

83

81

79

86

Jongens erboven % .

41

42

38

46

50

50

33

Meisjes „ „ .

67

43

62

45

36

41

46

Men ziet, behalve omstreeks de leeftijd van 11 jaar, een ver-
schil, dat iets ten gunste der meisjes is. Ditzelfde heeft Burt ook
gevonden bij Londense kinderen, met dit verschil, dat bij hem
het grootste verschil ten gunste der jongens ligt tussen 10 en 11
jaar, bij ons tussen 11 en 12 jaar. Dit maakt het een beetje moei-
lijk dit verschijnsel toe te schrijven aan het vroeger intreden der
puberteit bij meisjes. We zouden dan moeten aannemen, dat stads-
kinderen ook in dit opzicht de plattelandskinderen voor zijn,
althans wat betreft de psychische veranderingen der puberteit.

De verdeling van jongens en meisjes in de verschillende intel-
hgentieklassen volgt uit tabel 19.

§ 4. Intelligentiequotient en sociale -positie

Zoals in de inleiding werd besproken, meent men dat er corre-
latie is tussen de sociale positie van het gezin, waaruit de kinderen
voortkomen, en hun intellect. Terman geeft op bij een groep kin-
deren een positieve correlatiecoëfficient van
0,40 te hebben
berekend. Hij verdeelde de kinderen in klassen, welke omvatten
de kinderen met een
IQ. beneden 80, van 80—90, 90—109, 110—
119, 120 en hoger, en tevens in vijf klassen aangevend de sociale
positie der ouders. Dit laatste, het indelen naar sociale positie is
een moeilijk punt, waar veel over is geschreven. Door het be-
perkte materiaal, geheel afkomstig uit persoonlijk bekende gezin-
nen, was voor ons de moeihjkheid niet zo groot. Bovendien werd
er nog overleg gepleegd met autoriteiten, die de bevolking door

-ocr page 43-

en door kennen. In verband met de lagere waarden der IQ. hebben
wij de klassen enigszins lager gesteld, nl. —70, 71—79, 80—99,
100—109, 110 en meer. De laagste sociale klasse wordt aangeduid
met V enz.

Tabel 19. Aantal jongens en meisjes in de verschillende intelli-
gentieklassen

Klasse

46-55

56-65

66-75

76-85

86-95

96-105

106-115

1

116-125

7 jaar. .

]•

_

1

4

4

2

2

1

,,

8 „ . .

m.

-

-

-

2

5

2

0

-

8 „ . .

]•

-

-

2

5

6

2

1

-

m.

-

1

1

2

3

2

1

-

9 „ . .

-

-

3

5

5

4

-

m.

-

-

1

4

5

2

2

-

10 „ . .

1,

-

1

1

8

4

-

m.

-

1

1

4

3

1

-

11 „ . .

1

0

3

8

5

1

-

m.

-

3

7

2

1

1

12 „ . .

-

3

5

5

4

-

m.

-

1

5

3

1

-—

13 „ . .

-

1

1

1

2

1

-

m.

-

2

3

7

1

-

14 „ . .

-

2

1

-

m.

-

1

2

2

2

-

(Wij vonden dus een verschil, zij het zeer gering ten gunste der
meisjes.)

Tabel 20. Het verband van sociale positie en intelligentieverdeling

Sociale klasse

V

IV

ni

II

I

IQ. 110 of meer.....

2

2

_

100—109 ......

2

4

2

3

1

80—99.......

5

22

40

22

4

71—79 . ......

9

21

10

5

—70.......

3

13

4

-ocr page 44-

Wanneer uit deze tabel volgens de formule van Pearson de
correlatiecoëfficient wordt berekend, vinden we dat deze 0,42
bedraagt. De betekenis van de correlatiecoëfficient is de volgende:
Zij geeft aan, in hoeverre twee verschijnselen parallel lopen. Wan-
neer een bepaald verschijnsel steeds een ander mee brengt, is de
correlatie volkomen en positief, de coëfficiënt is dan 1- Wan-
neer het optreden van een verschijnsel het optreden van een
ander uitsluit, is de correlatie volkomen en negatief. De coëfficiënt
is dan —1. Wanneer twee verschijnselen min of meer samengaan
in negatieve of positieve zin, dan varieert de coëfficiënt tussen
O en —1 of 1.

De door ons gevonden coëfficiënt 0,42 heeft een vrij hoge
waarde, en komt goed overeen met die van Terman. Nu de sociale
positie zich de laatste jaren in het algemeen in een sterk dalende
lijn beweegt, voorspelt dit niet veel goeds voor de toekomst.
Daar komt dan nog bij, dat de samenstelling der bevolking, blij-
kend uit de totaalcijfers der verschillende klassen, ook niet bepaald
gunstig te noemen is. Er zijn toch 19 waarden in klasse V, niet
minder dan 60 in IV, 58 in III, 32 in II en slechts 5 in I. Deze
waarden vertegenwoordigen resp. 7, 32, 34, 18 en 3 gezinnen.
Berekenen we de coëfficiënt, die aangeeft het aantal kinderen
per gezin, dan vinden we in klasse V: 2,71; in IV: 1,88; in III:
1,70; in II en in I 1,67. Deze cijfers zeggen veel.

Met behulp van de centrale waarde kunnen we ook nog nagaan
of er verschil is in het gemiddelde intellect der kinderen in de
verschillende klassen. We vinden dan:

Tabel 21. Centrale waarden in de klasseverdeling naar sociale

positie

Sociale klasse

V

IV

III

II

1

centrale waarde .....

78

82

85

90

95

Dit bevestigt dus het reeds uit de correlatiecoëfficient gebleken
feit, dat over het algemeen de kinderen uit betere kringen een
hoger IQ. hebben.

-ocr page 45-

§ 5. InteUigentiequotient, sociale positie en erfelijkheid

Het feit uit de laatste § kan afhankelijk zijn van twee factoren.
In de eerste plaats van de sociale positie als zoodanig, maar in de
tweede plaats zou men er ook de erfelijkheid voor aansprakelijk
kunnen stellen. Het lijkt ons echter niet waarschijnlijk, dat deze
factor de belangrijkste is. Dit zou alleen het geval zijn, wanneer
het IQ. slechts afhankelijk was van de aanleg. We hebben echter
vastgesteld, dat er, naast deze een grote factor, de ontwikkeling
van de aanwezige aanleg, bijkomt.

Hoe groot de invloed van de combinatie van factoren: erfe-
lijkheid en sociale positie wel is, blijkt uit de volgende tabel, waar-
in de IQ. van broers en zusters naast elkaar zijn gezet. Hierbij
zien we slechts enkele gevallen, waar de IQ. zeer uiteenlopen. De
meeste directe verwanten uit hetzelfde gezin hebben echter IQ.
van dezelfde orde.

Tabel 22. IQ. van broers en zusters

Gezin

Sociale positie

IQ. jongens

IQ. meisjes

a.

IV

86, 86, 94

b.

III

100

93, 79

c.

V

75, 78

d.

IV

51

59

e.

III

100

94, 89

f.

IV

75, 84, 93

—.

g-

III

87, 84

h.

III

93

111, 97

i.

II

86

88

i-

III

63, 82

88

k.

IV

69,66

1.

IV

83

78

m.

IV

70, 78

93

n.

IV

91, 85, 65

83, 76

O.

V

87, 82

71, 62

P-

III

82, 58, 93

-ocr page 46-

Gezin

Sociale positie

IQ. jongens

IQ. meisjes

q-

V

93

78, 78

r.

IV

95, 85

s.

IV

80, 80

t.

IV

74, 60, 75

u.

III

98, 88

V.

I

95

97

w.

III

80

83

X.

III

87, 82

86

y-

V

69, 72, 63

77, 76, 71

z.

IV

79, 77

al

IV

89

77

bl

III

89, 79, 72

cl

IV

74

81, 72

dl

IV

85

92

el

II

93

98

fl

IV

98, 86

106

gl

IV

70, 70

hl

III

116, 98

il

IV

89, 66, 79

jl

II

94, 79

82, 73

kl

IV

85, 85

11

IV

77, 70

ml

I

81

82

nl

IV

88, 82

ol

II

93

89

pi

III

85

83

qi

III

90, 94

Bij enkele gevallen, bv. m\, lijkt het wel of de erfelijkheid een
grote rol speelt, bij de andere kunnen we dat niet aantonen.

§ 6. Intelligentiequotient en succes op school

De vraag rijst thans, in hoeverre het hebben van een groter of
kleiner IQ. ook tot uitdrukking komt in het succes der kinderen

-ocr page 47-

bij het doorlopen der school. Wij hebben daartoe verzameld de
gegevens over het zitten blijven, het doubleren der klassen. Dit
blijkt in overeenstemming met onze cijfers abnormaal dikwijls
te geschieden.

Tabel 23. Aantal en percentage der kinderen, dat een of meer

klassen achterbleef

Klassen achterstand

1

2

3

Totaal

Alle kinderen . . .

52

26

11

89

%........

27,1

13,5

5,7

46,3

Jongens......

32

14

9

55

%........

29,6

13

8,3

50,9

Meisjes......

20

12

2

34

%........

23,8

14,3

2,4

40,5

Ook hier ziet men, dat de meisjes een kleine voorsprong hebben.

In deze cijfers zijn dus verwerkt, de waardering van de onder-
wijzers voor het geleverde werk en de schatting of een kind in
staat zal zijn het onderwijs in de volgende klasse te volgen. In
een volgende paragraaf zullen we nog eens op schattingen door de
onderwijzers terugkomen. Gaan we eerst na welk verband er
bestaat tussen de door ons gevonden IQ. waarden en het al of niet
zitten blijven der leerlingen. Dit kan blijken uit de volgende Tabel:

Tabel 24. Verband tusschen IQ. en het al of niet zitten blijven

Aantal keren blijven zitten

IQ. variêert tussen

Centrale waarde

3 keer..............

51—86

65

2 ................

61 89

77

1 ................

59 97

82

nooit (nog niet).........

74—116

90

Bij de laatste groep werden de kinderen, die nog te kort op
school waren, om reeds gelegenheid tot doubleren te hebben gehad.

-ocr page 48-

niet medegeteld. Bij de andere groepen moet men er rekening
mede houden, dat de gelegenheid tot het blijven zitten, niet voor
alle even groot is. De kans, dat men een of meer klassen nog eens
over moet doen, neemt toe met het aantal jaren, dat op school
reeds is doorgebracht, omdat men dan het gewichtig feit, de be-
vordering, vaker heeft meegemaakt.

Uit tabel 24 de correlatie berekenend volgens Pearson, vinden
we een coëfficiënt van 0,40 voor de kinderen, die ten tijde van
het onderzoek, krachtens hun leeftijd, in de 7e klasse hadden
moeten zitten.

Het gevolg van het herhaaldelijk zitten blijven van een zoo
groot gedeelte der schoolbevolking, komt tot uitdrukking in het
bonte beeld, dat we te zien krijgen, wanneer we de leeftijd van de
kinderen, die in de verschillende schoolklassen zitten, eens na-
gaan.

Tabel 25. Leeftijden van de kinderen in de schoolklassen

Klasse

I

II

III

IV

V

VI

VII

Aantal 7 jaar

20

2

8 „

6

18

2

9 „

12

15

4

10 „

2

9

8

5

11 „

_

2

2

11

14

2

12 „

1

5

5

13

3

13 „

_

1

4

2

12

14 „

4

6

Bij de 14 jarigen bedenke men, dat kinderen, die min of meer
moeite met het volgen van het onderwijs hebben, na het volbren-
gen van de leerphchtige leeftijd meest direct van school gaan,
terwijl anderen, die beter mee konden komen, nog wel eens wat
langer blijven, bv. tot het beëindigen van de lopende cursus.

-ocr page 49-

§ 7. IQ. en de waardering door de onderwijzers van het geleverde

schoolwerk

Wij hebben de onderwijzers verzocht ons op te geven, hoe zij
het werk der leerhngen zouden waarderen, wanneer daarvoor een
puntenschaal van 1—5 beschikbaar was. Wij kregen toen het
volgende staatje.

Tabel 26

Klasse

1 (slecht)

2 (onvol-
doende)

3 (gewoon)

4 (goed)

5 (zeer goed)

Aantal kinderen . .

26

52

80

29

5

%........

13

27,1

42,7

14,6

2,6

Jongens % ... .

13,9

27,8

46,3

12

Meisjes %.....

11,9

26,2

38,1

17,8

6,—

De meisjes zijn weer in het voordeel.

Nu zijn er dergelijke cijfers van Bobertag en Terman. Wij plaat-
sen die hier naast de onze, waarbij de beide hoogste en de beide
laagste groepen opgeteld worden.

Tabel 27

Klasse

1 en 2

3

4 en 5

eigen cijfers......

40,1

42,7

17,2

Bobertag.......

23,5

50,8

25,7

Terman.......

23,1

51,0

25,9

Ook hier blijkt de links verschuiving ten opzichte van de zeer
goed overeenkomende onderzoekingen der anderen en wel zelfs
nog sterker dan we vonden bij het IQ., waar zij 15% bedroeg. De
waardering door de onderwijzers is echter subjectief. Waar het op
aankomt, is, dat niet, zoals we verwachten moesten, in klasse 3

3

-ocr page 50-

ongeveer 50% der kinderen en in 1/2, resp. 4/5 ongeveer 25%
vallen, maar dat de middelste 50% van de door ons onderzochte
schooljeugd, wat betreft hun schoolprestaties (later zal blijken,
dat hetzelfde geldt voor de inteUigentieschattingen door de onder-
wijzers) en volgens de door ons berekende IQ. lager hgt dan groep
3, m.a.w. beneden het middelmatige.

Onze uitkomsten bij het berekenen van de IQ. werden getoetst
door na te gaan de correlatie met de waardering van het gepres-
teerde. Deze blijkt uit de volgende tabel.

Tabel 28. Correlatie tussen IQ. en schoolprestatie

IQ.

zeer slecht

slecht

gewoon

goed

zeer goed

totaal

110—119

3

1

_

4

100 109

-

-

5

6

1

12

100—99

-

8

23

9

3

43

80 89

6

17

37

10

1

71

70—79

10

23

11

2

46

60 69

9

3

1

13

50 59

1

1

1

•—

1 3

totaal

26

52

81

28

5

192

Correlatiecoëfficient 0,52.

§ 8. IQ. en de schattingen van het intellect der leerlingen door de

onderwijzers

Op dezelfde wijze als in de vorige paragraaf werd door de onder-
wijzers een schatting gemaakt van het intellect hunner leerlingen.
Ook hier waren 5 cijfers resp. voorstellend: Zeer dom, dom, gewoon,
intelhgent, zeer inteUigent, beschikbaar. De statistiek zag er als
volgt uit:

-ocr page 51-

Tabel 29. Correlatie tusschen IQ. en geschat intellect

IQ.

zeer dom

dom

gewoon

intelligent

2eer int.

totaal

110 119

2

2

4

100—109

-

-

10

1

1

12

90—99

-

6

20

15

1

42

80—89

5

20

43

2

1

71

70—79

11

21

14

1

47

60—69

8

4

1

13

50—59

1

2

3

totaal .

25 1

53

90

21

3

192

Correlatiecoëfficient 0,47.

De verdeling in de verschillende klassen volgens het geschatte,
intellect volgt hier:

Tabel 30. Percentage der kinderen in geschatte intelligentie-
klassen

Klasse

1

2

3

4

5

AUe kinderen . . .

12,5

27,6

47,4

10,9

1,6

Jongens .....

12,9

26,9

51,9

8,3

Meisjes......

11,9

28,6

41,7

14,3

3,5

Het verschil ten gunste der meisjes treedt ook hier aan den dag.

§ 9. Over de schattingen door het onderwijzend personeel

Bij de schattingen moeten we in de eerste plaats er rekening
mede houden, dat de onderwijzers de individuen slechts kunnen
vergelijken met hun totale klassebevolking. Hierdoor wordt ver-
oorzaakt, dat er soms een grote incongruentie is in de waardering
van bv. het intellect en het door ons berekende IQ. Een kind
dat in een ander miheu, op een hoger intellectueel peil staande,
waarschijnlijk als slecht zou worden beschouwd, wordt bij ons

-ocr page 52-

nog als middelmatig aangezien. M.a.w. de middelmaat is voor de

onderwijzers naar links verschoven.

Terman wijst er op, dat een bron van fouten bestaat m het
niet voldoende aandacht schenken aan de betrekkelijke leeftijd
der kinderen, die in een bepaalde klasse zitten en het feit of zij
voor het eerst bij of herhaling deze klasse doorlopen. Een kmd,
dat voor de tweede resp. derde keer in een klasse zit, zal groter
kans hebben om met minder inspanning, zijn werk tot tevredenheid
van zijn onderwijzer af te leveren. Bij een eventuele schattmg
heeft het dus kans op een te hoge waardering. Wij wezen er voor-
af op de fout blijkt dan ook niet groot te zijn, want wanneer we
alle gevallen, waarbij deze fout kan optreden weglaten, blijft de
coëfficiënt toch vrijwel dezelfde. Anders is het bij Terman. Deze
zag door zuivering op deze wijze zijn coëfficiënt stijgen van 0,48
tot O 71 Het lijkt nu of zijn uitkomsten veel beter zijn dan de
onze.'Dit komt echter alleen doordat hij een enigszins andere
methode van berekening volgt. Hij brengt nl. de verschiUende
waarden der gevonden IQ. in vijf klassen onder. Wanneer we dat
ook doen, zoals in de volgende Tabel, dan stijgt bij ons de coëffi-
ciënt tot 0,70.

Tabel 31. Correlatie tussen IQ. en inteUectschattingen

iq-

totaal

4
12
113
46
17

zeer goed

goed

slecht

gewoon

zeer slecht

2
1

17
1

2
10
63
14

110 of meer .
100—109 . .

1
2

26
21
7

5
10
10

3 1 192

21

89

54

25

80—99 . . .
71—79 . . .
70 of minder

totaal

Er is dus een hoge correlatie tusschen de IQ. en de schattingen,
maar men vraagt zich af, of ze nog niet hoger, ja zelfs volkomen,
zou moeten zijn. Nu is er nog een oorzaak aan te wijzen, die af-
wijkingen veroorzaakt en wel de volgende. Wij maakten gebruik
van schattingen door een vijftal personen. Deze hadden niet aUe
dezelfde opvatting van de middelmaat, zoals uit hun cijfers kan

-ocr page 53-

blijken. Wanneer men gebruik maakt van cijfers verstrekt door
meer personen is de kans, dat afwijkingen naar boven of naar
beneden in hun individuele schattingen, door de algebraïsche
samenteUing, in het geheel zullen verdwijnen.

We kunnen dit aantonen door de correlatie voor iedere onder-
wijzer apart te berekenen. Een bezwaar hiertegen is weer het kleine
getal kinderen, dat dan in elke groep valt. Bij Stern vinden we
echter een tabel, die wat het aantal kinderen betreft met de onze
gelijk staat. Het is daarom dienstig deze naast de onze te zetten.
Het betreft hier een intelhgentieschatting van de leerlingen ener
volksschool door de leerlingen van het Hamburger Psychologisch
Seminarium.

Tabel 32. Correlatie tussen IQ. en geschat intellect.
a. Hamburger cijfers.

schooljaar

1

2

3

4

5

gemiddeld

aantal leerhngen . .

36
0,75

41

0,50

47
0,82

25
0,67

45
0,86

0,72

b eigen cijfers.

schoolklasse

1

2

3/4

4/5

6/7

gemiddeld

aantal leerlingen . .
corr.coëff......

25
0,72

36
0,72

45
0,82

44
0,71

42
0,58

0,71

De overeenkomst tusschen deze beide cijfergroepen is zeer groot.

§ 10. Stad en platteland

Het is wel merkwaardig, dat het vergelijken van stad en platte-
land tot nu toe, zoals Stern het uitdrukt: „ein ganz vernachlässig-
stes Gebiet psychologischer Vergleichungquot; is gebleven, terwijl toch
anderzijds op het gebied van inteUigentieonderzoek zo geweldig
veel werk is gedaan. Er zijn slechts weinig cijfers over gepubli-

-ocr page 54-

ceerd. Sassenhagen is misschien de eerste geweest, die een poging
in deze richting heeft gedaan. Hij koos een heel aparte methode,
waarvan het resultaat was, dat hij een zelfde conclusie meent te
mogen trekken als wij hier boven deden. Hij vond, dat het ver-
mogen tot het logisch verwerken van geboden stof zich bij kinderen
van stad en platteland verhoudt als 5 : 4. Een verschil van 20%,
terwijl wij 15% vonden. Daarnaast moeten dan nog de cijfers van
Döring genoemd worden. Deze constateerde ook een linksver-
schuiving en wel uit de percentages kinderen, die vallen in de
groepen, waarin men normaal aanneemt 25, 50 en 25% te moeten
aantreffen. Hij vindt inplaats van 25% goede intellecten er 16,6%;
van 50% gemiddelde 48% en voor 25% slechte 35,4%.

Dit komt zeer goed overeen met onze cijfers (zie tabel 27) waar
wij in deze drie groepen vinden 17,2%, 42,7% en 40,1%.

§11. Gewijzigde methode ter berekening van het Intelligentiequotient

(Rösgen)

Alvorens dit hoofdstuk te eindigen, moeten we nog vermelden
een wijziging bij het berekenen van de Intelligentieleeftijd voor-
gesteld door P. Rösgen. Volledigheidshalve mag daarbij niet onver-
meld blijven, dat ook Stern in dezelfde richting zich reeds vroeger
had geuit. Rösgen dan wijst erop, dat het niet juist kan zijn, de
tests voor ieder jaar maar eenvoudig als evenwaardig voor te
stellen. Wanneer een kind een test voor de leeftijd 8 juist beant-
woordt, krijgt het daardoor een vijfde, beantwoordt het kind
een test voor de leeftijd 10 goed, dan krijgt het hiervoor eveneens
een vijfde, terwijl toch het beantwoorden van deze laatste test,
als zijnde zoveel moeilijker, hoger aangeslagen dient te worden.
Hij stelt dan ook voor, voor de laatste test meer te geven en wel
10/8 X 1/5. Men krijgt hierdoor heel andere waarden voor de
I.L. Zo rekent R. bv. voor, dat een 7^/2 jarig kind naar de oude
berekening een IL. heeft van 5,8, volgens de nieuwe een van
6,4 en overeenkomstig stijgt het IQ. van 0,73 op 0,85.

In de praktijk blijkt de voorstelling van R. echter niet zo een-
voudig. Het is natuurlijk waar, wat hij zegt, maar de vraag wordt
thans, wat men als basis moet nemen, van waaruit de berekening
moet geschieden. Men kan uitgaan van de leeftijd, waarvan alle

-ocr page 55-

antwoorden goed zijn, maar men kan ook andersom redeneren
en zeggen: Wij willen weten of, en zo ja, hoeveel het kind achter
resp. voor is in verstandelijk opzicht bij zijn werkelijke leeftijd.
Doet men dit, dat zal evengoed als men voor een op hogere
trap meer wordt gerekend, voor een — op lagere trap dan de
werkelijke leeftijd meer moeten rekenen. Het moet een kind, dat
een test van bv. 8 jaar niet bevredigend beantwoordt, toch zwaar-
der aangerekend worden, dan wanneer datzelfde kind een test
van 10 jaar niet goed beantwoordt. Wij hebben beide wijzen van
berekening uitgevoerd bij onze cijfers, en het blijkt dan, dat er
groot verschil is tusschen deze twee methoden, waar dan als regel
de oude methode als 't ware een fraai gemiddelde tussen vormt.

Tabel 33. De IQ. berekend volgens de gewone methode [a),
volgens Rösgen, en wel uitgaand van de leeftijd, waarvan alle
tests goed werden beantwoord (è) en uitgaand van de werkelijke
leeftijd (c). In kolom h zijn dus tests boven de basisleeftijd hoger
gewaardeerd, in c. de tests beneden de werkelijke leeftijd, die fout
gemaakt zijn, zwaarder aangerekend.

quot;o

s

O

agt;
tl

e

-O

g

2
£

Is
11

2

6,33

0,77

0,92

0,73

34

7,25

0,97

1,07

0,97

10

6,50

0,80

0,81

0,80

38

7,25

0,86

0,95

0,88

11

6,50

0,92

0,98

0,94

27

7,33

0,85

0,91

0,83

28

7,33

0,69

0,72

0,65

5

6,58

0,84

0,87

0,84

29

7,33

0,93

1,00

0,93

8

6,67

1,02

1,13

1,09

31

7,33

0,93

1,00

0,93

7

6,67

0,79

0,79

0,75

32

7,33

1,06

1,13

1,08

6

6,67

1,02

1,10

1,02

33

7,33

0,87

0,95

0,87

3

6,67

0,93

0,99

0,92

26

7,42

0,63

0,75

0,58

4

6,67

0,70

0,76

0,68

19

7,50

0,85

0,92

0,88

9

6,75

0,91

0,97

0,91

20

7,50

0,79

0,93

0,85

41

6,91

0,85

0,91

0,79

30

7,50

1,05

1,09

1,09

42

6,91

0,90

1,09

0,72

44

6,91

0,75

0,88

0,76

22

7,58

1,00

1,02

1,00

39

7,17

0,73

1 0,73

0,71

24

7,58

1,00

1,09

0,99

-ocr page 56-

8
O
O
Ä

Is
11

lt;3

.O

8
S
2

|l

«

•O

25

7,58

0,75

0,78

0,69

68

8,75

0,98

0,97

0,98

16

7,67

0,90

1,02

0,87

48

8,83

0,93

0,93

0,93

17

7,67

0,87

0,94

0,85

54

8,83

0,82

0,82

0,80

18

7,67

0,83

0,91

0,77

58

8,83

0,89

0,92

0,90

21

7,67

0,89

0,92

0,84

65

8,83

0,93

1,01

0,92

12

7,83

0,82

0,90

0,79

66

8,83

0,80

0,90

0,75

13

7,83

0,89

1,00

0,89

51

8,91

0,92

0,95

0,92

14

7,83

0,89

0,99

0,87

67

8,91

0,74

0,80

0,71

15

7,83

1,09

1,16

1,10

53

9,00

0,98

1,05

1,00

43

7,91

0,66

0,72

0,59

85

9,00

1,00

1,02

1,01

77

8,00

1,00

1,08

1,00

96

9,00

0,72

0,77

0,72

72

8,08

0,59

0,72

0,59

82

9,17

0,92

0,92

0,92

74

8,08

0,69

0,71

0,65

83

9,17

0,87

0,94

0,88

75

8,08

0,80

0,84

0,78

88

9,17

0,81

0,77

0,79

76

8,08

0,81

1,00

0,78

84

9,25

0,86

0,88

0,86

73

8,17

1,00

1,01

1,01

87

9,42

1,11

1,47

1,47

71

8,17

0,95

1,02

0,95

89

9,42

0,83

0,84

0,82

59

8,25

1,13

1,11

1,11

90

9,42

0,98

1,00

0,98

45

8,33

0,83

0,95

0,80

95

9,42

0,91

0,92

0,91

56

8,42

0,93

0,94

0,93

91

9,50

0,89

0,82

0,84

70

8,42

0,95

0,97

0,95

50

8,50

0,86

0,90

0,86

92

9,58

0,86

0,91

0,84

60

8,50

0,82

0,92

0,80

94

9,58

0,86

0,92

0,86

63

8,50

1,06

1,12

1,06

86

9,67

0,87

0,87

0,86

97

9,67

0,93

0,98

0,93

46

8,58

0,96

1,05

0,94

78

9,75

0,76

0,80

0,72

47

8,58

0,83

0,91

0,78

79

9,83

0,88

0,88

0,88

62

8,58

0,98

1,02

0,97

80

9,83

1,14

1,28

1,19

49

8,67

0,95

1,03

0,94

93

9,83

0,83

0,86

0,83

52

8,67

0,82

0,91

0,79

81

9,91

0,60

0,64

0.51

61

8,67

0,81

0,92

0,79

129

10,00

0,82

0,82

0,81

55

8,75

0,75

0,82

0,71

116

0,17

0,75

0,78

0,74

57

8,75

0,66

0,69

0,58

120

10,25

0,84

0,88

0,82

64

8,75

0,90

0,92

0,90

122

10,25

0,95

1,01

1,00

-ocr page 57-

quot;o

0

1

äs

•3 5
11

«

gt;o

8

0

1

lt;igt;

âs,
öS

«S

121

10,33

0,89

0,89

0,89

154

11,17

0,82

0,72

0,82

125

10,33

0,82

0,82

0,78

137

11,25

0,92

0,99

0,92

126

10,33

0,85

0,86

0,85

149

11,25

0,86

0,89

0,86

131

10,33

0,74

0,80

0,73

158

11,25

0,72

0,73

0,70

114

10,42

0,58

0,61

0,52

135

11,33

0,78

0,79

0,76

118

10,42

0,79

0,79

0,78

139

11,33

0,72

0,74

0,70

123

10,42

0,82

0,86

0,82

136

11,42

0,93

0,96

0,92

127

10,42

0,84

0,86

0,84

147

11,42

0,77

0,78

0,76

128

10,42

0,75

0,76

0,73

153

11,42

0,70

0,72

0,66

130

10,42

0,77

0,77

0,78

143

11,50

0,85

0,92

0,83

108

10,50

0,78

0,78

0,77

148

11,58

0,86

0,87

0,84

101

10,58

0,81

0,82

0,80

140

11,67

0,76

0,79

0,74

115

10,58

0,70

0,81

0,62

142

11,67

0,72

0,74

0,70

117

10,58

1,16

1,14

1,16

146

11,67

0,93

1,01

0,92

98

10,67

0,91

0,94

0,91

134

11,75

0,61

0,67

0,51

103

10,67

0,81

0,84

0,81

144

11,75

0,79

0,80

0,71

104

10,67

0,79

0,79

0,77

138

11,91

0,81

0,83

0,80

109

10,67

1,06

1,16

1,06

141

11,91

0,97

1,04

0,97

99

10,75

0,84

0,84

0,83

150

12,00

0,78

0,79

0,77

105

10,75

0,94

1,06

0,93

151

12,00

0,82

0,87

0,81

106

10,75

0,86

0,86

0,85

152

12,00

0,88

1,00

0,88

124

10,75

0,90

0,90

0,90

177

12,00

0,90

0,91

0,88

100

10,83

0,76

0,78

0,70

133

12,08

0,71

0,72

0,70

102

10,83

0,81

0,82

0,80

145

12,08

0,79

0,81

0,72

110

10,83

0,80

0,84

0,78

181

12,08

0,74

0,83

0,74

112

10,83

0,75

0,77

0,72

171

12,17

0,71

0,71

0,68

107

10,91

0,86

0,84

0,86

167

12,25

0,65

0,67

0,62

113

10,91

0,78

0,78

0,75

168

12,25

0,65

0,68

0,59

111

11,00

0,74

0,78

0,70

172

12,25

0,88

0,75

0,70

119

11,00

0,51

0,52

0,36

178

12,25

0,87

0,98

0,88

132

11,00

0,76.

0,84

0,73

173

12,33

0,73

0,74

0,71

155

11,08

0,93

0,93

0,91

179

12,33

0,94

0,98

0,93

159

11,08

0,85

0,87

0,84

182

12,33

0,79

0,82

0,70

-ocr page 58-

8
O
O
£

Is

fe 3)

8
O
O
£

-

183

12,33

0,78

0,82

0,75

193

13,33

0,88

0,93

0,84

174

12,42

0,85

0,88

0,85

188

13,42

0,94

0,94

0,94

176

12,42

0,92

0,93

0,92

194

13,42

0,98

0,99

0,95

196

13,42

0,97

1,02

0,97

166

12,58

0,70

0,71

0,65

199

13,42

0,75

0,80

0,71

169

12,58

0,90

0,92

0,89

203

13,42

0,63

0,64

0,60

162

12,67

0,89

0,98

0,81

163

12,67

0,86

0,90

0,83

185

13,58

0,93

0,96

0,90

165

12,67

0,71

0,71

0,65

186

13,58

0,77

0,81

0,78

180

12,67

0,75

0,80

0,70

195

13,58

0,66

0,67

0,61

160

12,83

0,79

0,89

0,74

202

13,58

0,82

0,86

0,81

161

12,91

0,86

0,93

0,85

187

13,67

0,79

0,85

0,78

164

13,00

0,89

0,95

0,87

189

13,75

0,67

0,70

0,63

201

13,17

0,82

0,85

0,81

191

13,75

0,81

0,86

0,80

192

13,25

0,82

0,87

0,82

190

13,83

0,83

0,86

0,80

198

13,25

0,94

0,99

0,94

184

13,91

0,62

0,78

0,55

200

13,25

0,86

0,87

0,85

205

13,91

0,86

0,88

0,86

Men ziet, dat de verschillen voor een bepaald individu vrij
belangrijk kunnen zijn. Op de statistiek is de invloed veel geringer.
Dit blijkt bv. als we ook voor de gewijzigde methodes eens de
centrale waarde van ons materiaal berekenen. Ingeval
b. blijkt
deze dan 88, in geval c. 83 te zijn. Vooral voor het onderzoek van
grotere aantallen kinderen lijkt het dan ook niet, dat het meer-
dere werk tegen de voordelen op zal wegen. Een bezwaar is er
bovendien aan verbonden, nl. dat de testserie is geijkt volgens de
oude methode, en de berekening volgens Rösgen maakt dan ook
feitelijk een nieuwe ijking nodig.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK IV

de resultaten der afzonderlijke tests
§ 1. Over de rangschikking der tests

In het vorige hoofdstuk bespraken wij de resultaten van de
gehele testreeks, zonder op de uitkomsten der verschillende op-
drachten in te gaan.

In dit hoofdstuk willen wij trachten na te gaan, wat de resul-
taten der verschillende tests, afzonderlijk beschouwd, nog te zien
geven, wat betreft het aantal goede resp. foutieve antwoorden.
Wij geven daartoe allereerst enige tabellen welke weergeven het
aantal gemaakte fouten, resp. de percentages fouten.

Bij de eerste twee is aangenomen, dat een kind alle tests, gelegen
beneden de door hem geheel goed beantwoorde trap der intelh-
gentieschaal, ook juist beantwoord zou hebben, en alle tests boven
het niveau waarop geen bevredigend antwoord meer werd ge-
geven, niet of onjuist. Men kan hier bezwaren tegen aanvoeren,
en soms verkrijgt men ook wel eens resultaten, die het gevaar
van deze methode aantonen (zie b.v. prot. 6 met het volgende

schema der antwoorden: 5. -t--f , 6. -|---1- ,

7. -h (7 jr.) of prot. 63: 7. , 8.-f -F—

9. , 10.-- --, 11.-------—

(8 jr.) waarbij men een volledig juiste trap boven de basisleeftijd
vindt, of prot. 182 waar men het tegenovergestelde aantreft, zoals

uit dit schema blijkt: 8. , 9. — , 10.
-----,nbsp; nbsp;---, 13.----(12 jr.).

Was men in het laatste geval bv. begonnen met de trap voor 9
of 10 jaar, dan zouden de goede antwoorden van trap 11. ver-
loren zijn gegaan).

Feitelijk berust echter de geheele werkmethode op dit systeem,
en wanneer men zorg draagt op de goede leeftijdstrap te begin-
nen, is de kans op fouten niet groot. Ten overvloede geven we
echter ook een tabel, waarin alleen de werkelijk gemaakte fouten
in rekening worden gebracht.

-ocr page 60-

Tabel 34. Aantal gemaakte fouten

Leeftijdsklasse

Aantal kinderen

Test IV

V

VI

VII

VIII

IX

VI

VII

VIII

IX

X

XI

XII j

XIII

XIV

totaal

3

23

26

29

24

32

26

19

10

192

a.

1

b.

1

1

c.

d.

-

-

-

e.

-

-

-

a.

-

3

1

-

-

-

-

-

4

b.

1

4

3

-

-

-

-

-

8

c.

-

1

-

1

d.

-

1

e.

-

1

-

a.

3

14

9

2

1

1

-

-

30

b.

3

15

12

3

2

2

-

-

37

c.

2

9

3

2

1

-

-

17

d.

2

3

3

1

1

-

10

e.

2

13

9

4

1

1

1

-

31

a.

2

16

16

11

4

3

2

-

54

b.

2

11

4

3

1

1

-

22

c.

2

15

12

5

3

3

-

40

d.

3

11

5

4

2

1

-

26

e.

2

10

7

2

-

21

a.

3

17

8

5

3

3

2

-

41

b.

3

13

6

2

2

3

2

1

32

c.

3

22

11

11

9

2

2

1

61

d.

3

18

15

10

4

6

1

2

59

e.

3

17

13

9

5

5

2

2

56

a.

3

22

19

14

9

4

1

72

b.

3

21

21

19

15

13

8

2

2

104

c.

3

23

21

20

16

6

8

1

1

99

d.

3

23

21

19

19

15

11

6

2

119

e.

3

23

24

23

13

15

8

2

1

112

a.

3

23

26

26

22

24

17

5

4

150

b.

3

23

26

28

21

28

20

9

5

163

c.

3

23

26

25

17

18

18

6

4

140

-ocr page 61-

Leeftijdsklasse

VI

vix

VIII

IX

LX

XI

XII

XIII

XIV

totaal

Aantal kinderen

3

23

26

29

24

32

26

19

10

192

Test X

d.

3

23

26

28

24

28

14

10

6

162

e.

3

23

26

29

20

20

15

4

4

144

XI

a.

3

23

26

28

23

27

17

6

5

158

b.

3

23

26

28

23

30

18

5

4

160

c.

3

23

26

28

22

25

18

8

4

157

d.

3

23

26

28

23

25

19

6

5

158

e.

3

23

26

28

23

30

23

14

8

178

/.

3

23

26

28

23

30

22

11

7

173

s.

3

23

26

28

22

28

23

11

7

172

O
h.

3

23

26

29

23

27

17

10

6

163

XII

a.

3

23

26

29

24

31

24

16

4

180

b.

3

23

26

29

24

32

26

16

10

189

c.

3

23

26

29

24

32

26

18

9

190

d.

3

23

26

29

24

32

26

17

10

190

Tabel 35. Percentage der fouten (met inbegrip der theoretische)

VI VII VII IX X

XII XIII XIV Totaal

XI

Leeftijdsklasse

Aantal kinderen

192

10

19

26

32

24

29

26

23

0,5
0,5

3,8

Test IV

a.

b.

c.

d.
e.

a.

b.

c.

d.
e.

a.

b.
c.

33,3

2,1
4,2
0,5

0,5
15,6
19,3
8,1

3,8
11,5

13,4
17,4
4,3

4,3
60,4
65,2
39,1

3,33

3.1

6.2
3,1

4.2

8.3
8,3

6,9
10,3

34,6
46,2
11,5

100
100
66,7

-ocr page 62-

VI

VII vin IX

XI XII XIII XIV Totaal

Test

kinderen

3

23

26

29

24

32

26

19

10

192

VI

d.

66,7

13,4

11,5

3,4

3,8

_

_

5,2

e.

66,7

56,5

34,6

13,8

4,2

3,1

3,8

-

16,1

VII

a.

66,7

69,6

61,5

37,9

16,7

9,4

7,7

28,3

h.

66,7

47,8

15,4

10,3

3,1

3,8

—•

11,5

c.

66,7

65,2

46,2

17,3

12,5

9,4

-

20,1

d.

100

47,8

19,2

12,8

8,3

3,1

-

13,5

e.

66,7

43,4

26,9

6,9

-

10,9

VIII

a.

100

73,9

30,8

17,3

12,5

9,4

7,7

-

21,-

b.

100

56,5

23,1

6,9

8,3

9,4

7,7

5,3

16,1

c.

100

95,7

42,3

37,9

37,5

6,2

7,7

5,3

31,8

d.

100

78,5

57,7

33,4

16,7

18,7

3,8

10,5

30,2

e.

100

73,9

50,-

31,-

20,8

15,6

7,7

10,5

28,6

IX

a.

100

95,7

73,1

48,3

37,5

12,5

10,5

33,3

b.

100

91,3

80,8

65,5

62,5

40,6

30,8

10,5

20

48,6

c.

100

100,-

80,8

68,9

66,2

18,7

30,8

5,3

10

51,6

d.

100

100,-

80,8

65,5

79,2

46,9

42,3

31,6

20

62,-

e.

100

100,-

92,3

79,3

54,2

46,9

40,7

10,5

10

57,6

X

a.

100

100,-

100,-

89,7

91,2

75,-

65,4

26,3

40

79,2

b.

100

100,-

100,-

96,6

87,5

87,5

76,5

47,4

50

85,9

c.

100

100,-

100,-

82,8

70,8

56,2

69,2

21,0

40

73,4

d.

100

100,-

100,-

96,6

100,-

87,5

53,8

56,6

60

85,9

e.

100

100,-

100,-

96,6

83,3

62,5

57,6

21,0

40

75,0

XI

a.

100

100,-

100,-

100,-

95,8

84,4

65,4

31,6

50

82,3

b.

100

100,-

100,-

100,-

95,8

93,7

69,2

26,3

40

83,3

c.

100

100,-

100,-

100,-

91,2

78,1

69,2

42,1

40

81,8

d.

100

100,-

100,-

100,-

95,8

78,1

73,1

31,6

50

83,3

e.

100

100,-

100,-

100,-

■ 95,8

93,7

88,5

73,3

80

97,8

f-
g-

100

100

100

100

95,8

93,7

84,6

58,3

70

90,6

100

100

100

100

91,2

87,5

88,5

58,3

70

90,6

h.

100

100

100

100

100

84,4

65,4

56,2

: 60

89,1

XIII

a.

100

100

100

100

100

96,9

' 92,3

84,2

: 40

94,8

b.

100

100

100

100

100

100

100

84,2

;ioo

98,4

c.

100

100

100

100

100

100

100

94,7

90

99,-

d.

100

100

100

100

100

100

100

89,5

i 100

99,-

Leeftijdsklasse

-ocr page 63-

Tabel 36. Werkelijk gemaakte fouten

XIII XIV Totaal

Leeftijds-
klasse

XI

XII

VIII IX

VII

VI

Aantal
kinderen

192

10

19

26

32

24

29

26

23

1/12
1/12

4/42
8/
1/
0/
0/

30/70
37/
17/
10/
31/

54/115
22/
40/
26/
21/

33/150
25/
53/
51/
49/
56/169
87
81
101
85
106/146
118/

8,3
8,3

Test IV

017

1/3
0/3

0/2
'l/2

a.

b.

c.

d.
e.

a.

b.

c.

d.
e.

a.

b.

c.

d.
e.

a.

b.

c.

d.
e.

a.

b.

c.

d.
e.

a.

b.

c.

d.
e.

a.

b.

9,5
19,-
2,7

0/1
0/
0/
0/
0/
0/2
0/
0/
1/
1/
2/6
1/
0/
0/
0/

2/17
2/
2/
1/
2/
0/25
8/
8/
11/
8/
17/26
20/

0/2
0/
0/
0/
0/
1/4
2/
1/
0/
1/

3/13
1/
3/
1/
0/
3/26

3/
2/
6/
5/

4/32
13/
6/
15/
15/
24/32
28/

0/2
0/
0/
0/
0/
1/14
2/
2/
0/
1/
4/13
0/
3/
2/
0/
3/23
2/
9/
4/
5/

9/24
15/
16/
19/
13/
22/24
21/

1/18
5/
0/
0/
0/
9/20
12/
3/
3/
9/

0/8
0/
0/
0/
0/

2/13

3/
0/
1/
4/

3/21

4/
1/
0/
1/

14/23
15/

9/
3/
13/
16/23
11/
15/
11/
10/
11/17

7/
16/
12/
11/
11/12
10/
10/
12/
12/
3/3

3/

0/3
1/3
0/
0/
0/
3/3
3/
2/
2/
2/
2/3
2/
2/
3/
2/
1/1
1/
1/
1/
1/

V

42,9
52,9
24,3
14,3
44,3
46,9
19,1

34.8
22,6
18,3
22,-
16,7
35,3
34,-

32.7
33,1

51.5

47.9

59.8
50,3

72.6
80,8

0/1
0/
0/
0/
0/
0/4
0/
0/
0/
0/
0/8
1/
1/
2/
2/

2/13
2/
1/

6/
2/
5/18

9/

VI

0/1
0/
0/
0/
0/
0/4
1/
0/
0/
1/
0/8
2/
1/
2/
1/

4/10

5/

16/26 11/22

VII

4/
12/
5/
7/
8/26
6/
11/
15/
13/
16/26
18/
19/
17/
21/
13/13
12/

3/
5/
4/
2/
5/28
2/
11/
10/
9/

14/29
19/
20/
19/
23/
18/20
20/

VIII

IX

-ocr page 64-

Leeftijds-

VI

VII

klasse

Aantal

3

23

kinderen

Test X

c.

3/3

d.

3/

e.

3/

XI

a.

b.

c.

d.

e.

f-

g-
h.

XIII

a.

b.

c.

d.

26

XII XIII XIV Totaal %

XI

192 —

10

19

26

24

32

29

94/146
118/
99/
71/105
74/
70/
72/
92/
87/
85/
77/
49/62
58/
59/
59

64.4
80,8

67.8

67.6

70.5

66.7

68.6
87,6

82.9
80,9
73,3
79,-
93,5
95,2
95,2

4/10
6/
4/

5/10
4/
4/
5/
8/
7/
7/
6/

4/10
10/
9/
10/

6/18
10/
4/

6/19

5/
8/
6/
14/
11/
11/
10/
16/19
16/
18/
17/

18/26
14/
15/
17/26
18/
18/
19/
23/
22/
23/
17/
15/17
17/
17/
17/

17/24
24/
20/
10/11
10/
9/
10/
10/
10/
9/
10/
2/2
2/
2/
2/

18/32
28/
20/
27/32
30/
25/
25
30/
30/
28/
27/
9/10
10/
10/
10/

12/13
13/
13/
2/2
2/
1/
2/
2/
2/
2/
2/
1/1
1/1
1/
1/

16/20
20/
20/
4/5

5/
5/
5/
5/
5/
5/
5/
2/2
2/
2/
2/

ons materiaal wel in hoofdzaak de juiste is. We zien het gemaakte
foutenpercentage zeer regelmatig toenemen, met het stijgen der
leeftijdstrappen. Men vergete niet, dat een groter regelmaat
alleen verkregen kan worden door de variatie der tests in te krim-
pen. Men zou dan op elke trap soortgelijke tests moeten plaatsen,
die alleen in moeilijkheid geleidelijk toenemen. Trap voor trap
moet nu in zijn geheel beschouwd worden. We doen dat het een-
voudigst door voor de verschillende leeftijden de gemiddelde
foutenpercentages van de gehele trap te berekenen. We krijgen
dan dit staatje:

Tabel 37. Gemiddelde foutenpercentages voor iedere leef tij dstrap

Leeftijdstrap

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

gemiddeld foutenpercen-
tage ........

0,0

0,2

1,5

12,9

18,9

25,6

50,6

83,9

87,4

95,3

-ocr page 65-

We zien dat dit getal zeer regelmatig toeneemt. De kleinheid
van ons materiaal kan moeilijk in de gewenste richting en regel-
matig deze resultaten hebben beïnvloed.

§ 2. Welke tests veroorzaken de voorsprong der meisjes

Wij vonden bij verschillende berekeningen, dat de meisjes iets
bij de jongens voor zijn. Het lag voor de hand te onderzoeken, of
een bepaalde vorm van tests, door een groter aantal goede ant-
woorden bij de meisjes, daarvoor aansprakelijk kon zijn. Dit
bleek verre van eenvoudig. Bij de meeste tests lopen de cijfers
nog al door elkaar. Dit is echter niet het geval met die opdrachten,
waar gevraagd wordt een aantal cijfers of woorden na te zeggen.
Deze opdrachten worden beter door de meisjes uitgevoerd.

§ 3. Indeling van tests in soorten. Aanleg en ontwikkelingstests

De tests zijn ook op dezelfde trap der schaal niet gelijkwaardig.
Dit ligt zonder meer voor de hand, en wordt o.a. veroorzaakt
doordat er reacties worden verlangd van de verschillende vormen,
waaronder het intellect zich kan manifesteren. Welke deze voor
een bepaalde test is, valt in het algemeen niet zo eenvoudig te
zeggen. De meningen zullen vermoedelijk zeer uiteenlopen. Van
enkele tests kan men echter wel de soort aangeven, nl. van de
ontwikkelingstests en de aanlegtests. Onder de eerste willen we
dan verstaan een test, welke door een kind, dat een ontwikkeling
overeenkomend met zijn leeftijd heeft, goed beantwoord wordt. En
de tweede soort willen we definiëren als test, waarvan het al of niet
goed oplossen minder afhankelijk van de leeftijd is, en waarbij de
ervaring, milieu enz. geen belangrijke factor mogen zijn.

We zouden dan ontwikkelingstests willen noemen:
Het nazeggen van cijfers ... III 4, IV 2, V 2, VII 1, X 1
Het nazeggen van lettergrepen. III 5, V 1, VI 2, X 1.

Dit zijn dus de tests, welke bij de meisjes beter slaagden.

Als aanlegtests beschouwen wij:
Het opnoemen van de voorwerpen op een plaatje III 3.

Beschrijving van een plaatje.........VI 1.

Verklaring van een plaatje..........IX 2, XI 1.

-ocr page 66-

Het vergelijken van 2 gewichten........IV 3.

Het natekenen van een vierkant........V 5.

Het natekenen van een ruit..........VII 5.

Het beantwoorden van vragen.........VIII 4, XI 4.

Uit het hoofd twee stoffen of voorwerpen vergelijken VIII 5.

Het ordenen van 5 doosjes..........IX 4.

Het vinden van hoger soortbegrip.......IX 5.

Het verklaren van abstracte begrippen.....XI 5.

De Amerikaanse tests blijven buiten beschouwing.

Beschouwen we nu de cijfers, welke gevonden werden voor de
aanleg resp. ontwikkehngstests, dan kunnen we het volgende
staatje opmaken:

Tabel 38. Foutenpercentages bij bepaalde testsoorten

Aanlegtest

Ontwikkelings tests

VI

1

100%

2

100%

VII

1

67%

5

67%

Bij deze jaren loopt het tekort dus precies parallel. Bij de andere
jaren kunnen we op deze wijze geen vergelijking maken, daar er
in de voorgelegde tests óf alleen aanleg- óf alleen ontwikkehngs-
tests voorkomen, en op deze wijze zijn slechts vergelijkbaar de cij-
fers van de voor elke leeftijd zelf bestemde reeks. Een andere
manier om de uitkomsten te vergelijken is bv. die, waarbij het
gemiddelde foutenpercentage van alle kinderen samen vergeleken
wordt. We krijgen dan de volgende tabel.

-ocr page 67-

Tabel 39. Foutenpercentages
van aanleg-, resp. ontwikkelings-
tests

Tabel 40. Werkelijk gemaakte
foutenpercentages bij aanleg-,
resp. ontwikkelingstest

Aanlegtests
% fout

Ontwikke-
lingstests
% fout

Aanlegtests
% fout

Ontwikke-
Ungstests
% fout

IV

2

0,5

IV

2

8,2

3

0

3

0

V

1

2,1

V

1

9,5

2

4,2

2

19,0

5

0,5

5

0,5

VI

1

15,6

VI

1

42,9

2

19,3

2

52,9

VII

1

28,3

VII

1

46,9

5

10,9

5

18,3

VIII

4

30,2

VHI

4

34,0

5

28,6

5

32,7

IX

2

48,6

IX

2

51,5

4

62,0

4

59,8

5

57,6

5

50,3

X

1

79,2

X

1

72,6

2

85,2

2

80,8

XI

1

82,3

XI

2

67,6

2

83,3

2

70,5

4

83,3

4

68,6

5

97,8

5

87,6

We krijgen hier de indruk, dat de ontwikkehngstest over het al-
gemeen iets meer fouten opgeleverd hebben dan de andere soort.
We kunnen dit ook nog nagaan aan de percentages fouten berekend
uit de tabel, waarin alleen de werkelijk gemaakte fouten voor-
komen. Het beeld, dat dan verkregen wordt, blijkt uit tabel 40
hierboven.

Ook hier weer de indruk, dat de ontwikkelingstests iets meer
moeilijkheden hebben opgeleverd. Terwijl de foutenpercentages in
de linkerkolom regelmatig toenemen, passen de cijfers, die in de
rechterkolom voorkomen, niet in deze regelmaat. Ze zijn te groot.

-ocr page 68-

In de onderstaande tabel trachten we nog op andere wijze een
eventueel verschil aan te tonen.

Tabel 41. Van de gemaakte fouten en hun verdeling over de
verschillende intelligentieklassen, voor zover het betreft de aan-
leg en ontwikkelingstests

Test IV 2. Ontwikkehngstest

6-

7-

8-

7-

8-

6-
7-

Aant.

I.Q.

—60
Fout

%

Aant.

I.Q.

—80
Fout

%

Aant.

I.Q.

— 100
Fout

%

Aant.

I.Q.

—120
Fout

%

Totaal

6-jarigen

7-nbsp;„

-

-

2
7

1
0

50
0

1
12

0
0

0
0

4

0

0

1

0

Test V 1. Ontwikkelingstest

_

2

0

0

1

0

0

_

_

7

3

43

12

0

0

4

0

0

1

0

0

4

1

25

18

0

0

3

0

0

0
3

1

Test V 2. Ontwikkelingstest

_

_

2

1

50

1

0

0

_

_

7

3

43

12

1

8

4

0

0

1

1

100

4

1

25

18

1

5

3

0

0

1

4
3

Test V 5. Aanlegtest

_

2

0

0

1

0

0

0

7

1

14

12

0

0

4

0

0

1

Test VI 1. Aanlegtest

7-jarigen

8-
9-

10-
11-

_

7

6

86

12

8

67

4

0

0

14

1

1

100

4

3

75

18

5

28

3

0

0

9

_

_

5

1

20

23

1

4

1

0

0

2

2

1

50

6

0

0

15

0

0

1

0

0

1

1

1

100

13

0

0

16

0

0

2

0

0

1

-ocr page 69-

Test VI 2. Ontwikkelingstest

Aant.

i-Q-
—60
Fout

%

Aant.

IQ-
—80
Fout

%

Aant.

IQ-

—100
Fout

%

Aant.

I.Q.
—120
Fout

%

Totaal

7-jarigen

7

7

100

12

7

58

4

1

25

15

8- „

1

1

100

4

4

100

18

7

39

3

0

0

12

9- „

_

_

-

5

3

60

23

0

0

1

0

0

3

10- „

2

2

100

6

0

0

15

0

0

1

0

0

2

11- „

1

1

100

13

1

8

16

0

0

2

0

0

2

Test VII 1. Ontwikkelingstest

6-

_

_

_

2

2

100

1

0

0

2

7-

_

_

7

7

100

12

8

67

4

1

25

16

8-

1

1

100

4

4

100

18

11

67

3

0

0

16

9-

_

_

5

5

100

23

6

26

1

0

0

11

10-

2

2

100

6

2

33

15

0

0

1

0

0

4

11-

1

1

100

13

2

15

16

0

0

2

0

0

3

12-

»

12

2

17

14

0

0

2

Test VII 5. Aanlegtest

_

_

2

2

100

1

0

0

1

_

_

-

7

5

71

12

4

33

4

1

25

10

1

1

100

4

3

75

18

3

17

3

0

0

7

-

5

2

40

23

0

0

1

0

0

2

Test VIII 4. Aanlegtest

_

_

7

6

86

12

9

75

4

3

75

18

1

1

100

4

4

100

18

10

55

3

0

0

15

_

_

5

4

80

23

6

26

1

0

0

10

2

2

100

6

0

0

15

2

13

1

0

0

4

1

1

100

13

2

15

16

3

19

2

0

0

6

_

_

:-

12

1

8

14

0

0

1

6

2

33

13

0

0

2

-ocr page 70-

Aan t.

I.Q.

—60
Fout

%

Aant.

I.Q.
—80
Fout

%

Aant.

I.Q.

—100
Fout

%

Aant.

I.Q.
—120
Fout

%

Totaal

6-jarigen

2

2

100

1

1

100

-

-

3

7- „

_

-

-—

7

7

100

12

9

75

4

1

25

17

8- „

1

1

100

4

4

100

18

7

39

3

1

33

13

9- „

_

_

5

3

60

23

6

26

1

0

0

9

10- „

2

2

100

6

2

33

15

1

7

1

0

0

5

11- „

1

1

100

13

4

31

16

0

0

2

0

0

5

12- „

_

12

2

17

14

0

0

2

13- „

6

2

33

13

0

0

2

Test IX 2. Aanlegtest

_

_

7

7

100

12

12

100

4

2

50

21

1

1

100

4

4

100

18

15

83

3

1

33

21

_

_

_

5

5

100

23

14

61

1

0

0

19

2

2

100

6

6

100

15

7

47

1

0

0

15

1

1

100

13

8

62

16

4

25

2

0

0

13

_

_

-

12

8

67

14

0

0

8

_

_

6

2

33

13

0

0

2

-

5

2

40

5

0

0

2

Test IX 4. Aanlegtest

8-

1

1

100

4

4

100

18

15

83

3

1

33

21

9-

_

5

4

80

23

15

65

1

0

0

19

10-

2

2

100

6

6

100

15

11

73

1

0

0

19

11-

1

1

100

13

8

62

16

5

31

2

1

50

15

12-

_

12

9

75

14

2

14

11

13-

_

6

4

67

13

2

15

6

14-

»

-

5

2

40

5

0

0

2

7-

8-
9-

10-
11-
12-

13-

14-

-ocr page 71-

Aant.

I.Q.

—60
Fout

%

Aant.

I.Q.

—SO
Fout

%

Aant.

I.Q.

—100
Fout

%

Aant.

I.Q.

—120
Fout

%

Totaal

8-jarigen

1

1

100

4

4

100

18

18

100

3

1

33

24

9- „

-

5

5

100

23

18

78

1

0

0

23

10- „

2

2

100

6

5

83

15

6

40

1

0

0

13

11- „

1

1

100

13

11

85

16

3

19

2

0

0

15

12- „

12

6

50

14

2

14

8

13- „

6

2

33

13

0

0

2

14- „

5

1

20

5

0

0

1

Test X 1. Ontwikkelingstest

_

_

5

5

100

23

20

87

1

1

100

26

2

2

100

6

6

100

15

14

93

1

0

0

22

1

1

100

13

13

100

16

9

56

2

1

50

24

_

12

10

83

14

7

50

—■

17

_

6

5

83

13

0

0

—■

5

5

3

60

5

1

20

4

Test X 2. Ontwikkelingstest

9-

jf

_

_

5

5

100

23

23

100

1

1

1

28

10-

2

2

100

6

6

100

15

12

80

1

1

100

21

11-

1

1

100

13

13

100

16

13

81

2

1

50

28

12-

_

_

12

9

75

14

11

79

20

13-

_

_

6

6

100

13

3

23

9

14-

)J

5

5

100

5

0

0

—■

0

Test

XI

1. Aanlegtest

10-

ff

2

2

100

6

6

100

15

14

93

1

1

100

23

11-

ff

1

1

100

13

13

100

16

14

88

2

1

50

27

12-

ff

_

12

12

100

14

5

36

17

13-

ff

_

:-

6

5

83

13

1

8

6

14-

ft

-

5

4

80

5

1

20

—■

5

9-
10-
11-
12-

13-

14-

-ocr page 72-

Aant.

I.Q.

—60
Fout

%

Aant.

I.Q.

—80
Fout

%

Aant.

I.Q.

—100
Fout

%

Aant.

I.Q.

—120
Fout

%

Totaal

10-jarigen

2

2

100

6

6

100

15

15

100

1

0

0

23

11- „

1

1

100

13

13

100

16

16

100

2

0

0

30

12- „

12

11

92

14

7

50

18

13- „

6

4

67

13

1

8

5

14- „

5

3

60

5

1

20

4

Test XI 4. Aanlegtest

2

2

100

6

6

100

15

15

100

1

0

0

23

1

1

100

13

13

100

16

11

69

2

0

0

25

_

_

-

12

9

75

14

10

71

19

_

_

-

6

5

83

13

1

8

6

5

4

80

5

1

20

5

Test XI 5. Aanlegtest

2

2

100

6

6

100

15

15

100

1

0

0

23

1

1

100

13

13

100

16

16

100

2

1

50

30

_

_

-

12

11

92

14

12

86

23

_

_

-

6

4

67

13

10

8

14

5

5

100

5

3

60

8

Beschouwen we in deze tabellen eens de percentages fouten van
een ontwikkehngs- en een aanlegtest voor hetzelfde jaar, gemaakt
door de groep kinderen met een IQ. tusschen 60 en 80. bv. VI 1
en VI 2, of VII 1 en VII 5.

Wat we reeds meenden aan te mogen nemen, blijkt ook hier.
De ontwikkelingstests hebben meer fouten opgeleverd. In de
hogere trappen komen de twee soorten tests helaas niet naast
elkaar voor. We kunnen echter nog wel vergelijken tests X 1 en
2 met bv. XI 1 en 2. Bij de 12- resp. 13-jarigen, (de 14-jarigen
zijn te gering in aantal) zien we dan het percentage fouten ook bij
de ontwikkelingstests groter.

Het schijnt dus, dat de door ons onderzochte kinderen geen aan
hun aanleg evenredige ontwikkehng doormaken. Voor een zeer

10-
11-
12-

13-

14-

10-
11-
12-

13-

14-

-ocr page 73-

klein gedeelte is dit de schoolontwikkeling, want de tests zijn juist
zo gekozen, dat deze geen of althans een ondergeschikte factor is.
Er moeten dus andere oorzaken zijn aan te wijzen. Het ligt nu wel
voor de hand in de eerste plaats te wijzen op de betrekkelijk af-
gelegen ligging van de woonplaats onzer kinderen, waardoor zij
dus minder in de gelegenheid zijn ondervinding op te doen van
hetgeen er op de wereld te koop is. Of een geringere belangstelling
ook nog betekenis heeft willen wij in het midden laten, al neemt
men die in het algemeen wel aan. Ja, zelfs meent men bij de platte-
landsbevolking een afkeer van alles wat onbekend is, te mogen
veronderstellen. Zegt niet een spreekwijze: „Wat een boer niet
kent, dat eet hij niet.quot;

Ofschoon de meisjes iets in het voordeel bleken te zijn bij de
ontwikkehngstests ten opzichte van de jongens, geldt voor hen
deze opmerking even goed, daar ook zij relatief meer fouten maak-
ten in de ontwikkelingstests.

§ 4. Vergelijking van de percentages goede antwoorden voor ver-
schillende tests, die ook door Terman [zij het soms op een andere trap
der schaal) werden gebruikt

Bij de door Terman en zijn medewerkers bewerkte Stanford
Revision werden een aantal tests gehandhaafd, andere in verge-
lijkbare vorm benut. In een tabel zetten wij de resultaten van dit
gedeelte der tests naast elkaar.

Tabel 42. Percentage der kinderen, dat goede antwoorden gaf
bij de tests, die ook in de Stanford Revision voorkomen. Daar-
naast de cijfers van enige onderzoekingen van Terman en zijn
medewerkers. Deze onderzoekingen bestaan uit:

a.nbsp;Een onderzoek van 992 kinderen door Terman, Lyman e.a.,
aangeduid T amp; L (851 van 6—14 jaar).

b.nbsp;Een onderzoek van 396 kinderen door Terman en Childs,
aangeduid door T amp; C (282 van 6—14 jaar).

c.nbsp;Een onderzoek van 310 kinderen door Terman, Trost, Waddie,
aangeduid door T amp; T (278 van 6—14 jaar).

-ocr page 74-

Goede antwoorden in percenten.
Test III: 1 Het opgeven van de familienaam.

Leeftijd

3

4

5

6

Tamp;L...........

80

94

100

100

Tamp;C...........

95

100

100

Tamp;T...........

75

100

100

Eigen cijfers.........

100

Test III: 3 Opnoemen van voorwerpen op een plaatje.

Leeftijd

3

4

5

6

Tamp;L

80

94

100

100

Tamp;C.

96

100

100

Tamp;T.

100

100

100

100

Test III: 5 Het nazeggen van 6 lettergrepen.

Leeftijd

3

4

5

6

Tamp;L...........

70

94

100

100

100

Test IV: 1 Het benoemen van voorwerpen.

Leeftijd

3

4

5

6

7

Tamp;L........

90

100

100

100

Tamp;C........

93

100

100

Tamp;T........

100

100

100

E. ..........

100

96,2

-ocr page 75-

Test IV: 2 Het nazeggen van 3 cijfers.
In Staf. Rev. voor 3-jarigen.

Leeftijd

3

4

5

6

7

T amp; L........

70

87

100

100

T amp; C........

97

100

100

T amp; T........

100

75

100

100

E. c.........

67

100

Test IV: 3 Het vergelijken van twee gewichten.
In St. R. voor 5-j.

Leeftijd

4

5

6

7

T amp; L

50

70

94

96

T amp; C

97

98

95

100

T amp; T

60

88

100

100

E. c. .

100

100

Test IV:

4 Het vergelijken van twee

lijnen.

Leeftijd

3

4

5

6

7

T amp; L.

60

85

97

99

T amp; C

100

100

100

E. c. .

100

100

Test IV: 5 Het aangeven van het geslacht.
In St. R. voor 3-j.

Leeftijd

3

4

5

6

Tamp;L...........

80

94

100

100

Tamp;C...........

100

100

100

Tamp;T............

100

100

100

100

100

-ocr page 76-

Test V: 2 Het nazeggen van 4 cijfers.
In St. R. voor 4-jarigen.

Leeftijd

3

4

5

6

7

8

9

Tamp;L.......

40

76

83

91

E. c.........

67

83

89

100

Test V 3. Het bepalen van voorwerpen door het gebruik.

Leeftijd

4

5

6

7

8

Tamp;L.

51

69

92

98

Tamp;C.

86

91

83

90

Tamp;T.

60

100

100

100

E r .

100

96

100

Test V: 4 Het tellen van 4 centen.

In ST. R. voor 4-jarigen.

Leeftijd

3

4

5

6

Tamp;L

20

77

93

98

Tamp;C

91

90

100

Tamp;T

80

100

100

E. c. .

100

Test V: 5 Het natekenen van een vierkant.

In ST. R. voor 4-jarigen.

Leeftijd

3

4

5

6

7

8

Tamp;L

10

71

76

95

Tamp;C

.

86

91

95

Tamp;T

. . . .

60

88

100

E. c. .

100

96

100

-ocr page 77-

Test VI: 1 Het beschrijven van een plaatje.
In ST. R. voor 7-jarigen.

Leeftijd

5

6

7

8

9

10

11

12

T amp; L ....

27

56

63

88

97

T amp; C.....

42

47

60

70

83

T amp; T ....

23

66

77

95

100

0

40

65

93

96

97

100

Test VI: 2 Het nazeggen van 16 lettergrepen.
In St. R. voor 6-jarigen.

Leeftijd

4

5

6

7

8

9

10

11

12

T amp; L.....

34

56

69

80

95

T amp; C......

31

53

62

80

T amp; T.....

38

67

77

86

0

35

54

90

92

94

100

Test VI: 3 Het uitvoeren van 3 bevelen.
In ST. R. voor 5-jarigen.

Leeftijd

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

T amp; L. ...

20

50

72

91

93

T amp; C . . . .

72

81

87

95

(Bij T amp; C wordt juiste volgorde niet geëist).

T amp; T . . . .

50

80

94

95

E. c......

33

61

89

100

92

97

-ocr page 78-

Test VI: 4 Het verschil in schoonheid aangeven.
In ST. R. voor 5-jarigen.

Leeftijd

4

5

6

7

8

9

10

11

12

T amp; L.....

64

73

94

96

T amp; C......

80

88

83

90

T amp; T.....

60

86

90

98

E. c.......

33

87

89

97

100

100

97

Test VI: 5 Het maken van een rechthoek uit twee driehoeken.
In St. R. voor 5-jarigen.

Leeftijd

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

T amp; L . . . .

21

70

92

95

T amp; C . . . .

70

88

95

100

T amp; T . . . .

50

75

90

E. c......

33

44

65

86

96

97

96

100

Test VII

: 1 Het nazeggen van 5 cijfers.

Leeftijd

5

6

7

8

9

10

11

12

13

T amp; L . . . .

34

59

74

83

93

T amp; C.....

50

50

72

74

83

T amp; T . . . .

26

43

74

80

88

E. c......

33

30

39

62

83

91

92

100

Test VII:

2 Rechts

en links onderscheiden.

In St.

R.

voor

6-jarigen.

Leeftijd

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

T amp; L . . . .

40

50

71

86

95

T amp; C . . . .

41

73

75

90

93

T amp; T . . . .

25

63

62

72

90

E. c......

33

52

85

90

100

97

96

100

-ocr page 79-

Test VII: 3 Het ontbrekende in een tekening aanwijzen.
In St. R. voor 6-jarigen.

Leeftijd

4

5

6

7

8

9

10

11

12

Tamp;L

27

50

65

87

96

Tamp;C.

34

48

57

68

82

Tamp;T

12

33

74

86

97

E. c, .

33

35

54

83

88

91

100

Test VII

: 4 Kennis van de geldstukken.

In St. R

. voor 6-jarigen (4 geldstukken).

Leeftijd

4

5

6

7

8

9

10

n

12

Tamp;L

25

47

74

91

95

Tamp;C.

19

41

69

93

100

Tamp;T

25

81

95

98

E. c

0

52

81

86

92

97

100

Test VH: 5 Het natekenen van een ruit.

Leeftijd

5

6

7

8

9

10

Tamp;L.

4

30

64

83

94

Tamp;C.

16

42

67

90

98

amp; T

10

48

70

82

91

E. c. . .

33

57

73

93

100

Test VIII: 1 Het benoemen van 4 kleuren.
In St. R. voor 5-jarigen.

Leeftijd

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

Tamp;L.. . .

59

74

86

97

Tamp;C....

65

74

84

96

Tamp;T....

50

88

95

97

E. c......

0

26

69

83

88

91

92

100

-ocr page 80-

Test VIII: 2 Terugtellen van 20—0.

Leeftijd

6

7

8

9

10

11

12

13

14

Tamp;L . .

16

48

66

81

96

Tamp;C...

7

62

69

95

100

Tamp;T . .

• • •

19

38

57

82

97

E. c. ...

0

44

77

93

92

91

92

95

100

Test VIII:

4 Het beantwoorden van 3 gemakkelijke vragen.

Leeftijd

6

7

8

9

10

11

12

13

14

Tamp;L

47

59

72

85

92

Tamp;C. . .

38

57

69

78

85

Tamp;T

20

51

62

72

81

E. c. ...

0

22

42

67

83

81

96

90

100

Test IX:

4 Het ordenen van 5 doosjes volgens gewicht.

Leeftijd

7

8

9

10

11

12

13

14

Tamp;L

7

35

58

69

75

79

Tamp;C

25

29

55

54

77

Tamp;T

50

71

73

82

E. c. ...

0

19

35

21

53

58

68

80

Test X: 2 Het nazeggen van 6 cijfers.

Leeftijd

8

9

10

11

12

13

14

Tamp;L.......

32

56

71

80

87

0

3

13

13

24

53

50

-ocr page 81-

Test X: 3 Het natekenen uit het hoofd.

Leeftijd

8

9

10

11

12

13

14

T amp; L.......

27

46

60

72

81

T amp; T.......

36

50

61

72

90

E. c........

0

17

29

54

31

79

60

Test X: 4 Hoofdgedachten weergeven uit

een verhaal

Leeftijd

8

9

10

11

12

13

14

T amp; L 8 hfdged. . .

26

55

69

80

93

T amp; C

13

46

58

65

62

T amp; T

30

50

64

74

79

E. c. 5

0

3

13

46

43

40

Test XI—XII: 1 Spontane verklaring van een plaatje.

Leeftijd

10

11

12

13

14

T amp; L........

42

50

63

74

80

T amp; T........

30

47

65

78

84

4

16

35

68

50

Test XI—XII: 2 Kritiek op onmogelijke zinnen.

In St. R. voor 10-jarigen.

Leeftijd

8

9

10

11

12

13

14

T amp; L.......

16

47

64

67

75

85

T amp; C.......

30

40

52

55

73

88

T amp; T ...... .

29

50

71

80

85

88

E. c.........

0

0

4

6

31

74

60

-ocr page 82-

Test XI—XII: 5 Verklaren van abstracte begrippen.

Leeftijd

10

11

12

13

u

T amp; L

27

48

57

63

72

T amp; C

20

38

51

65

67

E r

4

6

12

17

20

Test X—XII 8: Het vinden van 3 rijmwoorden.

In St. R. voor

9-jarigen 3 keer 3 rijmwoorden!!

Leeftijd

8

9

10

11

12

13

14

T amp; L

48

62

81

83

94

T amp; C,

74

92

81

82

89

E c

16

35

44

40

Deze tabel geeft een mogelijk nog duidelijker beeld van de
achterstand dan de statistiek in het vorige hoofdstuk. Nu moeten
we echter wel bedenken, dat onze aantallen kinderen kleiner zijn,
zodat een individu, door het al of niet goed beantwoorden van
een vraag, groter invloed krijgt. Dit geldt trouwens niet zo sterk
voor de onderzoekingen van Terman en Childs, resp. die van
Terman en Trost. Ter vergelijking geven we even het aantal kin-
deren in iedere leeftijdsklasse.

Tabel 43. Leeftijdsverdeling der kinderen bij verschillende proef-

reeksen.

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

Tamp;L.

10

17

54

117

92

100

113

87

79

83

98

82

Tamp; C.

29

83

26

29

43

49

33

44

35

17

6

Tamp;T.

5

10

22

39

44

34

55

36

25

22

18

E. c.

3

23

26

29

24

32

26

19

10

-ocr page 83-

HOOFDSTUK V

de antwoorden bij de verschillende tests gegeven

Nadat wij in het vorige gedeelte, in getallen uitgedrukt, de resul-
taten der testserie hebben besproken, volgt hier een analyse van de
antwoorden, die de kinderen op de verschillende tests gaven, m. a. w.
een resumé van de protocollen, naar de opdrachten gerangschikt.

De vragen van de eerste trappen der schaal zijn zeer eenvoudig
en geven dus niet zo heel veel merkwaardigs in de antwoorden te
zien. Mede een oorzaak hiervan is, dat aan zo betrekkelijk weinig
kinderen deze vragen behoefden te worden voorgelegd, daar het te
kort aan intellect wel groot is, maar toch niet zo, dat bij een groot
aantal kinderen tot de allerlaagste trappen afgedaald moest worden.
De beschouwingen over de tests, waarbij het kind plaatjes worden
voorgelegd, zullen we ineens houden, omdat deze test bij verschil-
lende
leef tij dstrappen wordt gebruikt. Beginnen we daarom met:

Leeftijdstrap IV test L Het benoemen van voorwerpen.

Dan treft ons het antwoord uit prot. 72. Het kind wordt een
lucifer getoond en als er geen naam wordt gegeven, antwoordt het
op de vraag: „Wat doet men er mee?quot;: „Gooien.quot;

Merkwaardig is ook, dat een kind een schoteltje niet weet te
benoemen, maar zegt: „Onder een köpke zettenquot;, (prot 26.)

Test 2. Het herhalen van 3 getallen van 3 cijfers.

Slechts één kind kan niet meer dan twee cijfers herhalen, (prot. 2.)
Leeftijdstrap V. Test 1.

Eén kind verwisselt steeds 2e en 3e cijfer, (prot. 44.)

Een ander kind herhaalt steeds alleen het laatste cijfer, (prot. 43.)
Dit kind herhaalt ook steeds alleen het laatste woord van de zinnen
van:

Test 2. Het herhalen van een zin van 10 lettergrepen.

Test 3. „Wat is een vork, een stoel, een pop, een paard, een pot-
lood?quot; Twee maal blijkt hier, hoe het kind het leven nog als een

-ocr page 84-

spel ziet, als gezegd wordt: „Een paard is om te spelenquot;, (prot. 20
en 39). Dit laatste kind noemt een vork: „Een steel met tien po-
tenquot;; en een stoel wordt gedefinieerd als: „Twee stokken, op gaan
zitten kun je.quot; Een vork schijnt voor meer kinderen een enigszins
vreemd voorwerp te zijn. Ze zijn toch algemeen in gebruik? In prot.
42. vinden we, dat een vork scherp is, en eerst bij navraag zegt het
kind: „Mee etenquot;. Dit is nog begrijpelijk, maar het antwoord:
„Karreke rijdenquot; is zeer vreemd, (prot. 28) Bij navraag wordt het:
„Dood makenquot;. Dat een vork daarvoor te gebruiken is, kan niet
ontkend worden, al zal het kind hierbij aan een hooi- of mestvork
gedacht hebben. Misschien werpt deze opmerking enig licht op het
eerste antwoord en bedoelt het kind, dat een hooi-, mestvork thuis
hoort op een kar. Dan is het ook niet meer zo vreemd, als het kind
op de vraag: „Kun je er mee eten?quot;, zwijgt. Dit kind is 7-jaar.
Maar ook bij een 8-jarige vinden we moorddadige associaties bij vork;
nl.: „slachten.quot; (prot 72.) Niet duidelijk is bij dit kind of het ant-
woord bij: paard, „op te zittenquot;, niet is een blijven kleven van het
antwoord op: stoel, dat hier direct aan voorafging.

Test 5. Het natekenen van een vierkant.

Eens wordt begonnen met een rare krabbel, waarvan ons ten
eenenmale de betekenis ontgaat, (prot. 4.) Een ander kind geeft de
vrij dikke lijnen van het voorbeeld met een dubbel lijn weer. (prot

6, zie ook VII: 5)

Leeftijdstrap VI Test 2. Het nazeggen van een zin van 16 letter-
grepen.

Ook hier zien we een protocol, dat het herhalen van het laatste
deel van de zin vermeldt (prot. 2) Zinloze woorden worden gebrab-
beld door een 7-jarige. (prot. 4) Grappig doet het aan, als een kind
de zin in dialect vertaalt: wandelen wordt dan b.v. kuieren, (prot
72.) De betekenis der zinnen is niet alle kinderen duidelijk. Zo zegt
er een: „Mijn grifkoker kan aan twee kanten koken.quot; (prot. 28)

Test 3. Het uitvoeren van 3 bevelen.

De volgorde, waarin de opdrachten worden uitgevoerd is dikwijls
verkeerd, (prot 7, 19, 4, 27, 28, 24, 119). Eén kind doet helemaal
niets. (prot. 4.) een ander voert eerst niets, na de herhaling, de op-
dracht correct uit. (prot 72). De deur wordt nog al eens vergeten.
Een kind ging wel naar de deur toe, maar keerde toen terug, moge-
lijk omdat het haar niet duidelijk was, waarom ze open gezet moest

-ocr page 85-

worden, (prot. 18) Hetzelfde idee van het nutteloze van het open-
zetten van de deur vinden we ook in prot. 55; waar het kind een
tweede deur, die zich achter de aangewezene bevindt, daarmee een
soort portaal vormt en naar buiten leidt, eveneens opent. De overige
vragen van deze leeftijd geven geen aanleiding tot bespreking.

Leeftijdstrap VH Test 1. Het nazeggen van 3 getallen van 5 cijfers.

Een kind van 8 jaar (prot 12) blijft steeds volharden in het na-
zeggen van een deel van de laatste cijfergroep.

Test 2. Rechts en links onderscheiden.

In het geheel maken 22 kinderen, (19,1%) deze opgave fout. Is
het grote aantal verkeersongelukken nog te verwonderen ? Allerlei
variaties komen voor. In prot. 2, 72 wordt alles aan de rechterkant
aangewezen. Alles door elkaar vinden we in prot. 74 en 168. Dit is
dus een gebrek aan begrip, maar een verkeerd begrip komt meer
voor. Stelselmatige verwissehng vinden we in prot. 3, 41, 44, 25, 61.
Soms aarzelt het kind eerst, maar herstelt een fout spontaan (prot
38 en 39).

Test 3. Aanwijzen van het ontbrekende in een tekening.

Bij deze onvolkomen tekeningen viel het ons op, dat vooral de
mond zelden als ontbrekend werd aangegeven. Of dit hgt aan het
minder geslaagd zijn van dit plaatje is ons niet duidelijk geworden.
Prot. 3 vermeldt bij het plaatje van de neus: „'tZitnietaanmekaar.quot;
Bij de andere wordt ook niets gemist. Slechts de armen worden in
prot. 42 als vermist gemeld. In prot. 41staat:„De neus is kapof'Het
primitieve in de kindertekening vinden we als eis vermeld in prot. 38
(plaatje zonder neus) Het kind tekent bij figuren en profil aanvan-
kelijk ook twee ogen, twee oren. De jongen zegt dan ook: „Hij heeft
maar een oogquot; Een ander kind mist hier „de pet.quot; Dit zijn alle kin-
deren van 7 jaar. Ook bij de 9-jarigen vinden we nog allerlei merk-
waardige fouten. In prot. 72 mist het kind alleen de armen. In prot.
76 wordt bij het plaatje van de neus gezegd: „Hij heeft geen krul-
letjesquot; in prot. 71 bij dat van de mond: „Een scheve mondquot; Hoe
komt het kind hiertoe?

Bij hetzelfde plaatje vinden we in prot. 55 „Een gat boven het
oog.quot; Bij de 10-jarigen viel ons prot. 131 op. Het kind keek nl. eerst
aan de achterzijde van het papiertje. Hangt dit samen met het er
achter kijken, als het kind voor het eerst een spiegel in handen krijgt ?

Test 4. Kennis van de geldstukken van halve cent tot gulden.

-ocr page 86-

De kennis der geldstukken is niet groter dan te verwachten was,
vooral kwartje en stuiver worden nog al eens verwisseld. (Prot. 19,20,

67.) Eenmaal is een kwartje zelfs een tientje, (prot. 67).Dit is over-
schatting, daarnaast is in prot. 38 de gulden slechts een halve stui-
ver. Merkwaardig is ook prot. 8. Dit kind zegt: „Een kwartje heb
ik nooit genoemd.quot; Even later noemt het echter een ^ cent een
kwartje. Het kind, dat bij het binnenkomen gevraagd werd. „Hoe
oud ben je?quot; antwoordt zeer vrijmoedig: „Ik ben 7 jaar en gelijk
met Prins Hendrik jarigquot;. Dit is echter niet juist. „Ben je al oud?quot;
„Neen, U bent veel ouder.quot; Na het voorleggen der munten vertelt
hij verder: „Er zijn nog blauwe briefjes ook, die heeft mijn Moeder
wel eens.quot;

Test 5. Het natekenen van een ruit.

Ook hier vinden we een tekening, waar de dikke lijnen van het
voorbeeld door een dubbele wordt weergegeven.

Leeftijdstrap VIII. Test 1. Het benoemen van 4 kleuren.

De mogelijkheid van kleurenblindheid bemoeilijkt hier het onder-
zoek. Slechts bij één kind konden we echter met zekerheid kleuren-
bhndheid constateren, (prot. 146). Bij de anderen, die van de vraag
niets terechtbrachten (prot. 31, 33, 41, 43, 143, 153) is wel met
grote
waarschijnlijkheid deze afwijking uit te sluiten, blijkens enige
eenvoudige proeven, in die richting later nog genomen.

Driemaal wordt blauw niet gekend (prot. 38, 57, 81). Bij de laat-
ste is ook groen onbekend. Merkwaardig is het gebruik van de
kleurnaam paars. Deze wordt voor verschillende kleuren gebezigd,
prot. 39, 56, 12, 72, 3 voor groen; prot. 25, 119, 111 voor blauw, prot
72 voor rood.

Blauw wordt genoemd: Grijs (prot. 72), geel (prot. 12, 20) bruin
(prot. 114) groen (prot. 54) donkergroen (prot. 84).

Geel heet groen (prot. 12 en 3), blauw (119) of bruin (54) Groen is
tenslotte.blauw (119) of geel (20).

Test 2. De foutentabellen spreken hier voor zich zelf.

Test 3. Deze zal samen met X : 4 besproken worden, die alleen in
eis er van verschilt.

Test 4. Deze valt uiteen in drie afzonderlijk te bespreken gedeelten

a. Wat moet men doen, wanneer men te laat aan de trein (bus)
komt? 84
X werd deze vraag min of meer bevredigend beant-
woord, 65
X was het antwoord fout.

-ocr page 87-

Bij al de tests, die een mondeling antwoord eisen is relatief het
aantal kinderen, dat eenvoudig niets zegt, groot. Hier bedraagt dit
aantal resp. voor 7 jarigen, 8-jar. enz. 4, 2, 3, 1, 2, 2, O, 0. Totaal 14.
Antwoorden, die eenvoudig aanvaarden van het feit aangeven,
zonder een oplossing te geven, waren er 30. 21 X luidde het:
„weer naar huis gaanquot;. In zekere zin getuigen de 43 kinderen, die
^llen wachten, ook niet van grote activiteit, in tegensteUing met
hen die op de een of andere wijze zich willen behelpen, door te fiet-
sen, met een auto te gaan e.d. (41 x) Dat er hierbij 15 zijn, die
willen lopen, wijst er op, dat de kinderen niet ingesteld zijn op reizen
over grotere afstanden. Een kind is er zeer modern en zegt: „met
een vhegmachine meegaanquot;, (prot. 122) „Achterna gaanquot; (prot. 64)
of „hand opstekenquot;, (prot. 114) ook „hard lopenquot; (om hem in te
halen?) (prot. 135) zal wel vrij hopeloos zijn.

Tenslotte ontgaat ons de betekenis van het antwoord: „Rijdenquot;
prot. 55.

b.nbsp;Wat moet men doen, wanneer men iets stuk gemaakt heeft
van een ander?

110 goede antwoorden, 39 foutieve. Zwijgers 28, resp. van 7 jaar
enz. 5, 8, 6, 3, 2, 2, 2. Men krijgt antwoorden, die op eerlijkheid wij-
zen, maar ook het tegendeel komt voor. De eerste willen: betalen,
vergoeden e.d. (102 x). Mogelijk is ook „weergevenquot; goed bedoeld
(5). Zeker is dit
bij: „goed weergevenquot; (1 x). 8 willen repareren.
Voor de eigenaar minder prettig is, als volstaan wordt met „eerlijk
zeggenquot; (6 X). Erger is het echter nog, als het antwoord luidt: „on-
der de schort doen, hard weglopenquot; enz. (3 x). De zelfde oneerlijke
gedachte hgt feitelijk ook, in de antwoorden, die wijzen op de vrees
voor straf, als „De kast inquot; (prot. 2), „naar de politiequot; (prot. 104). Ge-
heel
onbegrijpelijk schijnt: „Naar het kerkhof brengenquot; (prot. 14) ten-
zij we hier mogen denken, dat het kind, bij zichzelf: „stukmaken,quot;
heeft vertaald met: „kapot maken,quot; wat in dialect betekent: „dodenquot;.

c.nbsp;Wat moet men doen, wanneer men naar school gaat en men
merkt onderweg, dat het al later is dan gewoonlijk? 87 goede, 62
foutieve antwoorden, 37 zwijgers als volgt verdeeld: 7-jaar 6, 8 jaar
enz. 10, 7, 3, 7, 2, 2, 0. De kinderen, die geen goed antwoord gaven,
zeiden:' „Teruggaanquot; e.d. (12 x), of aannemend, dat het te laat
komen tóch gebeurt: „Bellenquot; (15 x). Een kind omzeilt de straf,
door: „achterin gaan.quot; (prot 73).

-ocr page 88-

Test 5. Ook hier weer drie vragen.

a.nbsp;Een vheg en een vhnder is dat hetzelfde? Waarom niet?

89 bevredigende, 60 foutieve antwoorden, waarvan 45 zwijgers, 4
kinderen zeiden „jaquot;, 1 „neequot; zondermeer en 1 „hetzelfdequot;. De ver-
deling der zwijgenden is als volgt: Resp. 7-jaar enz. 7, 9, 8,7,7, 4,2, 1.
Een artistieke waardering spreekt uit de antwoorden, die kleur-
verschillen aangeven of alleen het mooier zijn van een vlinder weer-
geven (21 x). Andere kinderen geven vormverschillen op (57 x).
Niet altijd is dit echter goed. Zo zegt er een, dat een vlieg groter
is. (prot. 17). Een ander, noemt een vlinder zwaarder (prot. 56).
Dat zal wel zo zijn. Over het aantal poten heerst nog al verwar-
ring. „Een vlinder heeft 8 poten en een vlieg 4quot; (8-].). „Een vheg
heeft minder potenquot; (prot. 15). „Een vlieg heeft 8 poten en een
vlinder 4quot; (prot. 73 en 114). „Een mug heeft meer poten.quot; (prot.
104 en 154). „Een mug heeft 6 pootjes en een vlinder 2quot; (prot. 100).
Een ander voegt hier nog bij: „2 stekels op het hoofdquot;, (prot. 113).
Nog sterker: „Een vheg heeft poten, een vlinder niet, een vheg heeft
ogen, een vhnder nietquot; (prot. 22). Merkwaardig juist is in tegenstel-
hng hiermede: „Een vheg heeft 6 poten, een spin 8, een vhnder is
groterquot;. (Prot. 77). Aardig is ook: „Een vlinder heeft 2 dingen zo
(wijst met de vingers), allerhand zie ik er: bruine, zwarte, witte.quot;
(prot. 8). En: „vlinders buiten op de wei, vhegen bij de varkens en
thuisquot; (prot. 116). „Eenvlieggonst,een vlinder nietquot; (prot. 111). Het
verband tussen vhnders en bloemen wordt 4 x aangegeven (prot.
48, 78, 93, 161). Tenslotte nog: „Een vlinder is een rups geweestquot;
(prot. 90). Niet duidelijk is: „Daarom niet, de mond is platquot; (prot.
42).

b.nbsp;Hout en glas is dat hetzelfde? Waarom niet? 79 goede ant-
woorden, 70 foutieve, 41 zwijgenden.

Mogehjk berusten de antwoorden, die ook hier een kleurverschil
aangeven, op nawerking van de eerste vraag. Dit verschijnsel, dat
een vraag later nawerkt, zien we telkens. Hier zijn er 7.24 kinderen
geven technische verschillen op,vnl.alsb.v. „Glas kun je doorkijken,
hout kun je mee timmerenquot;. 5 zijn er hierbij, die uitgaan van de
brandbaarheid van hout. Over de duurzaamheid van beide stoffen
heerst verschil van mening. 13 kinderen vinden glas niet zo sterk,
3 sterker dan hout. Merkwaardig is: „Glas is van schervenquot; (prot.
140). Het beste antwoord: „Glas kun je door kijken, hout nietquot;, werd

-ocr page 89-

38 X gegeven. Een vreemd antwoord is: „Hout is zwaarderquot; (prot.
56, 86, 135).

c. Vlees en been is dat hetzelfde? Waarom niet? 108 antwoorden
kunnen de toets der kritiek doorstaan. Dit is een veel groter aantal
dan bij de vorige vragen. Komt dit door het primitieve voedings-
instinct? 29 Kinderen gaven geen antwoord en wel van 7-jaar enz.
resp. 7, 8, 5, 5, 2, 1,0, 1. Ook nu nog kleurverschillen 4 X. Het
meest komt echter voor: „Vlees kun je opeten, been nietquot;, of iets
dergelijks. (90 x). Een vergissing is vermoedelijk „Been smaakt
lekkerquot; (prot. 119). Goed bedoeld vermoedelijk: „Been zit niet
zoveel vlees aanquot; (prot. 52), en „Been zit vet bijquot; (Lust hij dat
soms niet) (prot. 40). Niet duidelijk zijn: „Been is langerquot; (prot. 75)
en „been is gladderquot; (prot. 55) „Vlees is zwaarderquot; (prot. 56). Het
blijven kleven spreekt duidelijk uit: „Been kun je niet door heen kij-
kenquot; (prot. 86).

Leeftijdstrap 9 jaar, test 1. Deze test heeft hier wemig waarde,
daar het de gewoonte is, dat boven het werk, door de kinderen in de
schriften gemaakt, de datum wordt geplaatst.

Test 2. Zie later.

Test 3. De cijfers uit de tabellen 34—36 spreken hier voor zich
zelf.

Het rangschikken van 5 doosjes van verschillend gewicht

Test 4. In een tabel zien we het al of niet goed beantwoorden van
deze test het duidelijkst.

Tabel 44

Leeftijd

7

8

9

10

11

12

13

14

Totaal

Voorgelegd aan.....

12

26

29

24

32

25

13

14

169

Goede volgorde: Drie maal.

4

4

2

10

10

3

3

36

Twee „

5

6

3

7

4

4

3

32

Een „

2

5

2

8

6

3

3

29

Geen

10

12

17

11

9

8

3

2

72

Test 4. Hier zijn 4 delen. In het algemeen gaat deze opgave boven
het begrip der kinderen, wat vooral blijkt bij
a. Toegegeven moet
worden, dat de soortnaam voor lepel en vork zeer moeilijk is en

-ocr page 90-

weinig wordt gebruikt. Geen der kinderen is er dan ook in geslaagd
deze te geven. Slechts 4 hebben een poging gewaagd. Een 8-jarige
zegt „Lepel, pap eten, vork, boontjes etenquot; (prot. 77). Hij geeft
dus een verschil op. Een betere poging is: „Etenquot; van een 10-jarige
(prot. 127). Een ander zegt „Dingenquot; (prot. 86). Dit is te vaag. Beter
is dan nog weer: „Metalen voorwerpenquot; (prot. 174). Meer bevrediging
schonken de antwoorden op de andere gedeelten.

b.nbsp;Wat zijn een pop en een bal? Toch zwijgen nog 88 kinderen en
wel van 7-jaar enz. resp. 12, 21, 22, 12, 10, 8, 2, 1. Er waren 78 goede
antwoorden. Te vaag is ook hier: „voorwerpenquot; (prot. 82). Een kind
zei: „Pop kan slapen, bal nietquot; (prot. 76). Een ander „Clownquot;. Het
kind noemt hier waarschijnlijk nog een stuk speelgoed op. (prot.
113).

c.nbsp;Wat zijn een stoel en een tafel? Hier zwegen 95 kinderen. De
andere gaven als antwoord meubels, huisraad e.d.

d.nbsp;Wat zijn een paard en een hond? 5 X kregen we geen ant-
woord. Een kind zei: „Een paard kun je op zitten, een hond blaftquot;
(prot. 77). De overige gaven een juist antwoord.

Leeftijdstrap 1 O-jaar. Test 1 en 2. Hiervoor zie men tabellen 34—36.

Uit het hoofd natekenen van een figuur

Test 3. De eerste tekening leverde hier de meeste moeilijkheden op.
De perspectief van tekening 2 gaat bij de reproductie meermalen
verloren.

Tabel 45

Leeftijd

7

8

9

10

11

12

13

14

Totaal

Beide tekeningen goed. . .

_

1

4

7

14

8

12

6

52

De eerste goed......

—-

1

4

7

14

8

12

6

52

De tweede goed......

1

10

11

16

23

26

18

10

115

Geen van beide goed . . .

2

2

9

8

9

30

Voorgelegd aan.....

3

13

20

24

32

26

18

10

146

Test 4. Hierin ook verwerkt de antwoorden van test 3, Leeftijds-
trap 8. Het is natuurlijk niet doenlijk alle antwoorden hier in extenso
weer te geven. Wij beperken ons dus tot het volgende. In de eerste
plaats waren er 16 kinderen, die te slecht lazen, om enige reproductie

-ocr page 91-

te mogen verwachten. Ze waren verdeeld over de leeftijden van 6 jaar
af. resp. 1,10,4,1. Maar alwas het lezen dragelijk, dan waren er toch
nog 9, die niets konden weergeven, nl. 7-jaar, 8-j. enz. resp. 2, 1, 2, 1.

Wat de herinnering niet geeft, vult de fantasie aan. In dit opzicht
is b.v. het volgende antwoord fraai: „Twee pohtieagenten trokken
ze eraf, stopten ze in een tram en brachten ze naar het bureauquot;
(prot. 71). Of het volgende: „Toen stierf hij, omdat hij in het water
vielquot; (prot. 92). Ook nog: „Ze hebben een dokter opgebeldquot; (prot.
184). Allerdwaast is: „Achter een auto, agent, toen was hij in een
winkelier gekomen, en nog net bijtijds afgesprongen.quot; (prot. 203).
Verband met het vroeger vertoonde plaatje blijkt uit: „Er kwam een
pohtieagent aan, ze stonden bij een winkel en toen gooiden ze een
ruit kapot.quot; (prot. 167). Het meest heeft blijkbaar het sterven in-
druk op de kinderen gemaakt. Niet minder dan 116 keer wordt dit
tenminste gememoreerd. Er is veel variatie. Bij de beoordehng
zijn we niet al te streng geweest. Wanneer een antwoord aangaf,
dat een bepaalde hoofdgedachte herinnerd werd, waren we al te-
vreden. Ook aan de eis, dat de oudere kinderen in elk geval moesten
zeggen, dat Willem nog net bijtijds opzij sprong, hebben we ons
niet al te streng gehouden. In het andere geval zouden slechts 22
kinderen aan de opdracht hebben voldaan.

Test 5. Een zin te maken met: Rotterdam, haven, geld. (Wij
moesten hier een enkele keer, als het antwoord te duidelijk contact
met andere kinderen aangaf, gebruik maken van paralleltests). 88
Kinderen gaven geen antwoord. Nl. resp. van 7 jaar enz. 3, 13, 18,
19, 17, 13, 23. Onder de foutieve antwoorden zijn de volgende ver-
meldenswaard: „Rotterdam, havendamquot; (prot. 128). „Rotterdam valt
in Amsterdam, dan volgt 's Gravenhagequot;. (prot. 103).

Leeftijdstrap 11. Test 1. We vermelden hier ook de resultaten bij
het gebruik van de plaatjes op de leef tij dstrappen III, VI, en IX.
De eisen nemen met de leeftijd in moeilijkheid toe. Op de eerste
trap wordt eenvoudig gevraagd het opnoemen van de voorwerpen,
bij de volgende verlangt men volledige zinnen, om het plaatje te
beschrijven. De beide laatste trappen eisen een verklaring van de
voorstelling en wel resp. als antwoord op gestelde vragen en spon-
taan. Soms verbaast men zich over de dingen, die
men te horen krijgt.

a. De gebroken ruit. Meest wordt de sneeuw b.v. wel herkend,
maar een kind noemt het glas (prot. 14). Een ander noemt de jongen.

-ocr page 92-

die gepakt wordt „een bedelaarquot;. Zien 79 kinderen, dat de ruit door
het sneeuwballen gooien is gesneuveld, anderen denken, dat er ge-
gooid is met een kei, steen, hoed, een voetbal, of zelfs met eieren
(prot. 59). De dingen, die de andere jongen in de hand heeft, worden
ook nog al eens verschillend benoemd. Zo b.v. een bal, stenen, een
appel, kei, ronde dingen. Deze jongen zit volgens de kinderen ach-
ter: Een planken, een schutting, een schot, het hout, een hek, een
scherm, de kist, een hoekje, de stenen, en tenslotte een haard(?) Van
de man, die naar buiten komt, weet men te vertellen, dat hij een
smid is (1 x) of een schoenmaker (3 x). Merkwaardig is echter, dat
27 keer van een vrouw wordt gesproken en eens van de moeder.
Nog vreemder is echter, dat een kind, toen de ondervrager zich het
verleiden tot de opmerking. „Wat is dat nu een koe of een paard?quot;
omdat het kind zweeg als het graf, prompt antwoordde: „Een
paardquot;, (prot. 72) Omgekeerd wordt de dame, die achter de ruiten
zit 2
X voor een jongen, „een kaerlquot;, gehouden. De plaats waar ze
zich bevindt, wordt een spiegel genoemd. (2 X) De ruit is verder: een
ster, (prot. 33) een hokje, een schilderij, luik of een vlieger, (prot. 39).

b. Bhndemanspelen. Het is aan 99 kinderen niet ontgaan, dat er
iemand een doek voor de ogen (voor het hoofd enz.) heeft, slechts 49
komen echter tot de benaming blinddoek. Anderen menen, dat de
drager gewond is, 11
X, of pijn in het hoofd heeft, 9 X . Vreemder
zijn de volgende antwoorden: ,,Omdat hij zo hard zweettequot; (prot. 92).
„Hij was dronkenquot;, (prot. 164) „Omdat hij de mensen kwaad doetquot;
(prot. 73). 116 kinderen zien, dat de man aan de tafel trekt, maar
33
X wordt slechts begrepen, dat de bedoeling is het meisje te
pakken, de anderen laten zich er niet over uit, of geven een andere
reden op. Een 12-jarige zegt: „Nou loopt hij alle poten van de tafel
afquot; (prot. 174) 10
X is het weglopende meisje weer een „Hijquot;, 1 X
heeft ze „een ongelukkig beenquot; (prot. 71). Een 7-j. legt de beweging
uit als: „Die vrouw doet een kastje open.quot; (prot. 4) 33
X wordt
aangegeven, dat een spelletje wordt gedaan, een 13-jarige zegt „Dat
doen ze niet meer.quot; Minder onschuldig meent men, dat ze ruzie
hebben (prot. 91), of wel dat ze vechten 7 x , een 7-jarige zegt: „Ze
spelen met kommen.quot; (prot. 20).

Het vallen van het servies komt doordat „De tafel staat een
ietske scheefquot; (prot. 14). „Ze staan te kort aan de kantquot; (prot. 39)
„er niet goedquot; (prot. 92) „de tafel is stukquot; (prot. 65).

-ocr page 93-

Het grappigst antwoord is wel: „De piespot valt van de tafel afquot;

(prot. 39).

c. De omgegooide jongen.

Het vallen wordt 70 X gezien. Meestal spreekt men van een kind
of een jongetje een zegt er echter „De vader valtquot; (prot. 41). 2
X
is het een meisje (prot. 45, 21). 29 kinderen constateren eenvoudig,
dat „er iemandquot; ligt, waarbij een lO-j. nog toevoegt: Hij is doodquot;
(prot. 116) ook zegt er een „Die man is doodgeslagenquot; (prot. 61).
102
X wordt de meneer als de schuldige aangezien. Hoe dat dan
komt, is lang niet altijd duidelijk, een 8-j. meent, dat het expres ge-
beurt (prot. 15). 59 zien, dat de meneer de jongen niet ziet, omdat
hij naar het raam of de dames kijkt, waarbij ook nu het raam weer
eenmaal een spiegel wordt genoemd, (prot 97) een schilderij, (prot.
52 of een plaatje (prot. 91, 85). Een 8-j. zegt: „Hij ziet hem niet,
omdat hij te klein is.quot; (prot. 9). Verband met het vorige plaatje
blijkt uit: „Met blinddoekenquot; (prot. 116) en met het eerste plaatje
„omdat hij een ruit kapot gegooid heeft.quot; (prot. 76, 14, 83). Over die
meneer vallen nog de volgende opmerkingen te noteren. „Een me-
neer met een emmerquot; (prot. 33). „Een jongen met een kanquot; (prot. 7).
„Een jongen met een spijkerbakquot; (prot. 38). 36
X wordt het groeten
waargenomen.

Tenslotte rest nog het antwoord van een 6-jarige: „Eenkorsebo-
gerdquot; (verder is uit dit kind niets te krijgen). Bedoeld is de bloem-
pot. (prot. 2)nbsp;, . , ..

Wanneer we de resultaten van de plaatjesserie combineren krijgen

we de volgende tabel.

-ocr page 94-

Plaatje I

Plaatje II

Plaatje III

ci

gt;

gt;

G

gt;

gt;

g

gt;

gt;

Aantal

4)

oi

«J

O .

^ O
Ci
O

Ö O
O

a


§•

e

O

tn

ê-

.3 ö
1

r

6

jaar

3

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7

»gt;

23

14

6

0

7

1

0

9

2

0

8

}}

26

17

14

2

12

5

0

15

7

0

9

gt;}

29

26

15

5

23

3

1

26

23

1

10

}gt;

24

24

17

6

20

5

1

23

7

1

11

jf

32

32

25

14

31

11

4

31

17

3

12

ft

26

26

22

18

26

12

9

26

13

7

13

»

19

19

17

17

19

11

8

19

10

9

14

fi

10

10

6

6

10

5

4

10

7

6

In de eerste plaats blijkt hieruit, dat het eerste plaatje veel meer
goede antwoorden heeft opgeleverd dan de beide andere. Vermoe-
delijk zijn hiervoor verschillende oorzaken verantwoordelijk. Het
is n.1. een nadeel van de afbeeldingen, dat ze enigszins ouderwets
van uitvoering en voorstelling zijn. Dit werkt verwarrend. Het
minst komt dat tot uitdrukking in het eerste plaatje. Daarbij komt
dan nog, dat de daar voorgestelde gebeurtenis de meeste kinderen
wel bekend zal zijn uit eigen ervaring. Het bhndemanspelen is
minder in zwang dan vroeger. Zegt niet een der kinderen zelf: „Dat
spelletje doen ze niet meer.quot; En het derde plaatje? Groeten in de
vorm van het afnemen van de hoed is een plattelander niet gewend
en vooral niet het groeten van vrouwen. Hier is de emancipatie en de
eerbied voor de vrouw nog niet doorgedrongen. Opvallend was wel
de beperkte woordenkeus, die ons uit de antwoorden bleek. Veel
groter variatie is er in de antwoorden, wat de opvatting betreft.
Dikwijls ziet men hierbij, dat het kind, als het niet goed uit de si-
tuatie wijs kan worden, zich tracht te redden met een gezochte,
maar daarom lang niet altijd onmogelijke verklaring.

Het valt op, dat zoveel kinderen zelfs niet opnoemen, wat ze
zien. Dit zal wel voornamelijk gezocht moeten worden in het zich
moeilijker uiten. Er is echter een samenhang met de voorstelling

-ocr page 95-

van de afbeelding, die ruimte openlaat voor de mening, dat het
kind, de samenhang niet geheel begrijpend, daardoor een zekere
remming ondergaat, welke het eenvoudig opnoemen belemmert.

In het algemeen worden echter de details nog wel min of meer
goed waargenomen. Maar weinig kinderen zijn evenwel in staat,
daaruit een geheel te construeren. Er is dus een tekort aan logische
fantasie, het kind denkt zich moeilijk in vreemde situaties in.

Test 2. De vragen van deze test zijn ongeveer even moeilijk,
zoals uit het aantal goede antwoorden blijkt. Groot is weer het aan-
tal kinderen, dat geen antwoord geeft. Komt er eenmaal een woord,
dan is het gewoonlijk wel zo ongeveer goed. Bij de eerste vraag
„Ik heb drie broers. Piet, Kees en ik. Is dat goed gezegd?quot; kregen
we 47 X geen antwoord (8-jaar en volg. resp. 1, 4, 7, 17, 12, 5, 1) en
19 luidde het eenvoudig: „Jaquot;.

Bij vraag b. „Pas las ik in de krant van een spoorwegongeluk.
Er stond: „het was niet ernstig, er waren maar 48 dodenquot;. Is dat
goed gezegd?quot; zwegen er 50 en 13 zeiden „Jaquot;. De overige ant-
woorden waren goed te rekenen.

c.nbsp;„Pas las ik, dat bij een spoorwegongeluk de laatste wagen altijd
het ergst beschadigd wordt. Waarom laten ze die laatste wagen niet

weg? Kan dat?quot;

59 kinderen geven geen antwoord, 5 zeggen „jaquot;, en een „neequot;
zonder meer. De foutieve antwoorden geven weinig aanleiding tot
opmerkingen. Onbegrijpelijk was ons „Ze wisten niet of er een motor
aankwam of nietquot;, (prot. 107).

d.nbsp;,,Laatst ontving ik een brief, daarin stond, Wanneer je deze
brief morgen niet ontvangt, laat het me dan terstond weten. Ik
schrijf je dan terstond weer. Is dat goed gezegd?quot;

Weer zijn er 59 kinderen niet in staat een antwoord te geven, 5
zeggen „jaquot;, 1 „neequot;. Een kind zegt „Telefoonquot; (prot. 199), een ander
„Blijft te lang wegquot; (prot. 178). De rest is goed.

Test 3. Een zin te maken met de woorden: Koek, regen, thuis.

Allerlei zinswendingen treffen we aan, waaronder „Thuis zal het
wel geen koek regenenquot; (prot. 205) tot de merkwaardigste behoort.
76 kinderen bleven zwijgen.

Test 4a. „Wat moet men doen, als een vrindje je per ongeluk

slaat?quot;

40 X geen antwoord. Bij de antwoorden kunnen we twee grote

-ocr page 96-

groepen onderscheiden. Ten eerste de vergevensgezinde (30 X) als
„Niet terugslaan, niet boos wezenquot; en derg. Daarnaast zijn er nog
30 kinderen, die op het oud-testamentische standpunt zijn blijven
staan en willen „terugslaan, een klap teruggeven,quot; enz. 2 kinderen
willen weglopen (prot 80, 122) een zegt: „Tegen de phsie zeggenquot;
(prot. 155) en tenslotte wil er een: „Een ander vriendinnetje nemen.quot;
(prot. 180).

h. „Wat moet je doen voor je iets belangrijks gaat ondernemen?quot;

65 kinderen weten het niet. De anderen willen meest eerst „den-
kenquot;, maar enkele zijn vermeldenswaard als b.v. „Aan Vader gevenquot;
(prot. 106). „Eerst asjeblieft zeggenquot; (prot. 166), „Gereedschap
klaarmakenquot; (prot. 177).

c. „Wat moet je doen, als men je mening vraagt over iemand, die
je niet goed kent.quot; 70 kinderen zitten met de handen in het haar.
De meeste andere antwoorden zijn goed. Niet duidelijk is: „Niet
goedendag zeggen'' (prot. 165) ,„ Als ik 't benquot;. (Prot. 155) „Zij n naam''
(prot. 149) „Jaquot; (Prot. 90).

Test 5. ,,Wat is medelijden?quot;

55 kinderen weten het niet. De anderen denken aan ziekte en
ongeluk. Niet goed konden we rekenen: „Als ik een kopje kapot
gegooid heb, durf ik het niet aan Moeder zeggenquot; (prot. 165).

b.nbsp;„Wat is afgunstquot;?

Aan 72 kinderen schijnt het begrip onbekend. Min of meer goed
weergegeven is het bij de anderen, met uitzondering van de vol-
gende: „Als je mekaar uitscheldtquot; (prot. 138). „Dan wordt je niet
geteldquot; (Prot. 186). „Als je vies bent van een jongenquot; (prot. 177).
„Dingen, die je niet graag hebtquot; (Prot. 179) en enige andere.

c.nbsp;„Wat is rechtvaardigheidquot;.

Bij dit woord denken de kinderen meestal aan eerlijkheid, wat
uit de antwoorden blijkt. Geen is er in geslaagd een juiste definitie
te geven. Het dichtst er bij komt nog „Als je allen lief hebt. God is
rechtvaardigquot; (prot. 80). 80 kinderen doen geen poging tot ver-
klaring.

Test 6. Het rangschikken van woorden.

-ocr page 97-

Leeftijd

8

9

10

11

12

13

14

Totaal

Voorgelegd aan. . .

2

6

11

32

25

19

10

105

Goede volgorde

le zin........

0

0

1

1

2

6

1

11

2e „........

0

1

2

10

9

10

6

38

3e „........

0

0

1

3

5

5

3

17

De tweede zin schijnt minder moeilijkheden op te leveren. Dat
ook de derde iets beter cijfers geeft, komt misschien doordat het kind
eerst de bedoeling niet goed heeft begrepen.

Test 7. Het invullen van weglatingen uit een tekst.

Het aantal goed ingevulde woorden is niet groot, zooals blijkt uit
dit staatje.

Tabel 48.

Leeftijd

Voorgelegd aan........

Weglating 1. (Dokter)......

2.nbsp;(Schrokken) . . . .

3.nbsp;(gerustgesteld) . . .

4.nbsp;(bedankt).....

5.nbsp;(de ziekte gekomen)

6.nbsp;(onvoorzichtig) . . .

7.nbsp;(gehoorzaamt) . . .

8

9

10

11

12

13

14

Totaal

2

6

11

32

25

19

10

105

2

4

16

18

15

9

64

2

7

9

9

4

31

9

4

A

9

19

O

u

2

6

5

10

3

26

2

1

7

7

6

5

28

9

A

Q

23

«J

\J

7

1

3

6

5

10

6

31

Test 8. Het vinden van drie rijmwoorden op hand, land.

Erg dichterlijk schijnen onze kinderen niet te zijn aangelegd. Er
zijn er slechts 28 die aan de eis voldoen door drie rijmwoorden
binnen de minuut op te geven. 12 kinderen brengen het tot 1 rijm-
woord, waarbij te vermelden valt „Zeelandquot; (prot. 137) en „schaandquot;
dat in dialectische uitspraak rijmt op „laandquot; (prot. 201) 5 kinderen
geven 2 woorden, eigenaardig is bovendien nog „Das, haarquot; (prot.
90) waarvan we de betekenis en de bedoeling niet begrepen.

-ocr page 98-

23 kinderen geven 3 woorden, die werkelijk rijmen, daarnaast is
er een kind, dat wel drie woorden geeft, maar een is er fout nl.
„kant, strand, bankquot; (prot.
165) en een met twee fouten: „kant,
bank, vangtquot; (prot.
98). Tweemaal werden vier woorden gegeven
nl. „zand, krant, kant, mandquot; (prot.
190) en „pand, kant, rand,
fantquot; (prot.
143). Waaraan het kind bij „fantquot; denkt, is niet duide-
lijk. En tenslotte zijn er drie kinderen, die vier woorden geven, met
een fout: nl. „hoed, mand, rand, kantquot; (prot.
199) „mand, kant,
rand, manquot; (prot.
155) en „zand, zaad, mand, tandquot; (prot. 185).

Leeftijdstrap 13 jaar. Test 1. „Ball en field.quot;

Tabel 49.

Leeftijd

8

9

10

11

12

13

14

Totaal

Voorgelegd aan ....

1

2

2

10

17

19

10

61

Goede antwoorden. . .

1

2

3

4

10

Test 2. Het vinden van overeenkomsten.

a.nbsp;Slechts 5 goede antwoorden, nl. „Van alle drie kun je lerenquot;
(prot. 109, 117, 192 ,194, 187).

b.nbsp;6 goede antwoorden nl. „Alledrie van vleesquot; (prot. 196), „Die-
renquot; (prot. 146, 167, 193) „Allemaal uit dezelfde stof opgebouwdquot;
(prot. 194, 198).

c.nbsp;2 goede antwoorden nl. „Je kan overal iets makenquot; (prot. 196)
en „Kleren van makenquot; (Prot. 187).

d.nbsp;3 goede antwoorden nl. „Alle drie van metaalquot; (prot. 167, 194,
196).

e.nbsp;4 goede antwoorden, nl. „Plantenquot; (prot. 194, 196, 198, 190).

Test 3. Fabels.

a.nbsp;Vos en kraai. 5 goede antwoorden. „Dat we niet zo gauw naar
iemand moeten luisterenquot; (prot. 187, 198). „Eerst denken voor je
wat doetquot; (Prot. 196.). „Dat we niet naar mooipraters moeten
luisterenquot; (prot. 194) en „Men moet nooit te gauw iets doen.quot; (prot.
167).

b.nbsp;Hercules en de voerman. 5 min of meer goede antwoorden.
„Eerst zelf proberenquot; (prot. 198). „Dat je niet altijd op een ander moet

-ocr page 99-

rekenenquot; (prot. 196). „Als we iets beginnen, moeten we het ook af-
makenquot; (prot. 194) „Zelf aanpakkenquot; (prot. 167) en „Er niet bij
gaan zitten en zelf werkenquot; (prot. 187).

c. Boer en ooievaar. 2 antwoorden. „Gaf een ander de schuldquot; (prot.
167) en „Je moet niet omgaan met iemand, die niet deugtquot; (prot. 187).
Totaal dus slechts 2 van de 61 kinderen, die aan de eis voldoen.
Test 4. Het in omgekeerde volgorde opnoemen van cijfers.

Tabel 50.

Leeftijd

8

6

10

11

12

13

14

Totaal

Voorgelegd aan ....

1

2

2

10

17

19

10

61

Goede antwoorden. . .

2

2

1/3 goed.......

2

1

3

Bij geen der tests verkregen we antwoorden, die een stadskind
niet evengoed gegeven kon hebben. Het verschil hgt dus vnl. hier-
in, dat de kinderen van het platteland, zoals wij die onderzochten,
minder gemakkelijk een antwoord vinden. De oorzaken hebben we
reeds besproken.

-ocr page 100-

HOOFDSTUK VI

SAMENVATTING

1.nbsp;Met behulp van de testschaal van Binet, gewijzigd volgens
Bobertag, Roels en van der Spek (Uitgebreid met enige
opdrachten volgens Terman) werd van een homogene groep
plattelandsschoolkinderen, welke 192 namen telde, het In-
teUigentiequotient bepaald.

2.nbsp;De verdeling van het intellect bleek in grote trekken te vol-
doen aan de curve van Gausz.

3.nbsp;In vergelijking met de standaardkinderen (stadskinderen),
welke bij het samenstellen van de schaal als ijkingsmateriaal
dienden, bleek er een gemiddelde achterstand van 15%.

4.nbsp;De achterstand der meisjes schijnt niet geheel zo groot als
die der jongens. Het verschil is echter gering.

5.nbsp;Het bleek, dat er een positieve correlatie (coëff. 0,42) te
bestaan tussen de waarde van het InteUigentiequotient en
de sociale positie van het gezin, waaruit het kind voorkomt.

6.nbsp;Het bleek waarschijnlijk, dat ook de erfelijkheid een factor
is, die invloed heeft op het intellect.

7.nbsp;Gevonden werd een positieve correlatie (coëff. 0,40) tussen
de door ons bepaalde waarden van het IQ. en het succes,
dat de kinderen hebben bij het doorlopen van de school.

8.nbsp;Een positieve correlatie (coëff. 0,52) werd ook gevonden
tussen de IQ.waarden en de schatting van de schoolprestaties,
uitgevoerd door de onderwijzers.

9.nbsp;Een positieve correlatie bleek tusschen IQ.waarden (coëff.
0,48 of volgens een andere berekening 0,70) en geschat in-
teUect.

10.nbsp;Nagegaan werd het bezwaar van de methode Rösgen voor
het berekenen van het intelligentiequotient.

11.nbsp;Uit de fouten percentages van de verschülende tests bleek.

-ocr page 101-

dat het onderzochte materiaal geen wijziging in de volgorde
van deze tests eist.

12.nbsp;Het mogelijke minder achterstaan van de meisjes schijnt
veroorzaakt doordat deze over het algemeen aan de opdrach-
ten, waarin gevraagd wordt het nazeggen van reeksen cijfers
of lettergrepen, beter volbrengen.

13.nbsp;Enkele tests werden als aanleg- resp. ontwikkelingstests aan-
geduid en nagegaan werd of er verschü bestond in het aantal
gemaakte fouten bij deze twee soorten. Het schijnt, dat de
ontwikkelingstests meer moeilijkheden opleverden. De ont-
wikkehng van de door ons onderzochte kinderen schijnt dus
niet overeenkomstig de aanleg te zijn. Waarschijnlijk berust
dit op de geïsoleerde hgging van de woonplaats en het weinig
contact dat de kinderen met de dingen buiten hun directe
omgeving hebben.

-ocr page 102-

AANHANGSEL

Tenslotte nog een enkel woord over de uitgeschakelde leerlin-
gen. Dit zijn er 7. Deze kinderen onderscheiden zich van de grote
groep, doordat zij niet in dezelfde plaats geboren werden, althans
korter of langer tijd elders woonden. In tabel 76 ziet men de cijfers
verenigd.

Tabel 51

Protooolnummer.

IQ.

I.

s.

S.P.

Leeftijd

Geslacht

1

123

1

3

1

6 j. 10 m.

m.

23

109

1

1

1

7 j. 6 m.

m.

35

110

2

2

3

7 j. 5 m.

m.

36

92

3

3

3

7 j. 10 m.

m.

69

118

1

1

1

8 j. 3 m.

j-

156

96

2

2

3

lij. 7 m.

]•

175

97

4

5

2

12 j. 8 m.

m.

Hierin betekenen de letters aan het hoofd der kolommen het
volgende:

1. Schatting van het intellect door de onderwijzers.

S. „ „ het schoolwerk door de onderwijzers.

S.P. „ „ de sociale positie van het gezin.

En de cijfers in deze kolommen: 1 Hoogste graad, 5 laagste
graad, 2, 3, 4 daartussen gelegen.

Opvallend is in de eerste plaats de misschatting van protocol
175. Er is hier misschien te denken aan de negatieve phase van
het puberterende kind, er treedt dan op een remming, vooral in
het producerend vermogen. Mogelijk, dat dit in de gewone gang van
het onderwijs meer tot uitdrukking komt, dan bij het testonder-

-ocr page 103-

zoek, omdat dit laatste de prikkel van het nieuwe met zich mee-
draagt.

Overigens ziet men uit de cijfers, dat de kinderen, die al wat
meer van de wereld gezien hebben, een daarmee overeenkomend
hoger IQ. hebben.

Bij de analyse der antwoorden valt ons echter toch wel een
paraUehsme op, wat betreft de fouten. De eigenaardigheden, die
we aantroffen bij de grote groep vinden we ook hier terug. Ook hier
soms een merkwaardige zin voor het detail. B.v. bij het 2e plaatje
zegt een kind (natuurlijk een meisje): „Ze heeft een kraagje om.quot;
Daarnaast de fantasie. Hetzelfde kind ziet op dit plaatje een
kast ergens op de achtergrond. Die hoort immers in een kamer.
Prot. 1.

Een ander kind verbindt de hoge hoed op het 3e plaatje met
de gedachte aan een geestelijke en spreekt van een pastoor. Een
ander vindt de kleren van het gevallen jongetje wat wonderlijk
en noemt het een clown. Onnauwkeurig waarnemen blijkt als
het jalouzie voor het raam een trap wordt genoemd.

Toch zit er ook een opmerkelijk verschil in het karakter van
de antwoorden, die we hier citeerden en die van de grote groep.
Daarnaast is er een groot onderscheid in de leeftijdsgroep, waarin
de kinderen, die deze antwoorden gaven, thuis horen en de leef-
tijdsgroepvan de andere kinderen, die soortgelijke antwoorden gaven.

Het heeft geen zin, gezien het zeer kleine getal kinderen, ook
bij deze groep nog nadere analyses te maken.

Bij de beoordeling lette men nog op de sociale positie, die hier
veel beter is. Ook in dit opzicht hebben deze kinderen dus een
voorsprong.

-ocr page 104-

Overzichtstabel, waarin alle cijfers voor ieder kind zijn vermeld.

Prot.no.

Gesl.

Werk. leeft.

Int. leeft.

I.Q.

I.

s.

S.P.

S.K.

Bleef zitten in klasse

2

m

6.33

4.90

77

5

5

5

1

10

m

6.50

5.20

80

5

5

5

1

-

11

m

6.50

6.00

92

3

3

2

1

-

5

m

6.58

5.50

84

1

1

2

1

-

8

]

6,67

6,80

102

3

3

1

1

-

7

m

6,76

5,20

79

3

3

2

1

-

6

m

6,67

6,70

102

3

3

4

1

-

3

m

6,67

6,20

93

3

3

3

1

-

4

6,67

4,80

70

5

5

4

1

-

9

6,75

6,20

91

4

4

4

1

-

41

6,91

5,90

85

3

3

4

1

-

42

6,91

6,20

90

4

4

4

1

-

44

6,91

5,30

75

3

3

3

1

-

39

7,17

5,20

73

4

4

3

1

-

34

7,25

7,00

97

3

4

4

1

1

38

7,25

6,20

86

3

4

2

I

1

27

7,33

6,20

85

4

3

4

I

1

28

7,33

5,00

69

5

5

4

1

1

29

m

7,33

6,80

93

2

1

4

1

1

31

7,33

6,80

93

4

3

4

2

-

32

7,33

7,80

106

3

3

2

2

-

33

7,33

6,40

87

3

3

5

1

1

26

7,42

4,70

63

4

4

3

1

1

19

7,50

6,40

85

4

4

3

1

1

20

7,50

5,90

79

4

3

4

1

1

30

m

7,50

7,90

105

3

2

4

2

-

22

i

7,58

7,60

100

3

2

4

2

_

24

j

7,58

7,60

100

3

2

5

2

-

25

m

7,58

5,70

75

4

4

4

2

-

16

j

7,67

6,80

90

4

4

4

2

-

17

i

7,67

6,60

87

3

2

4

2

-

-ocr page 105-

Prot.no.

Gesl.

Werk. leeft.

Int. leeft.

I.Q.

I.

s.

S.P.

S.K.

Bleef zitten In klasse

18

j

7,67

6,40

83

3

3

3

2

-

21

j

7,67

6,80

89

3

4

3

2

-

12

j

7,83

6,40

82

3

3

3

2

-

13

j

7,83

7,00

89

3

3

4

1

1

14

j

7,83

7,00

89

3

2

5

2

-

15

m

7,83

8,50

109

3

2

2

2

-

43

j

7,91

5,20

66

5

5

4

1

1

77

j

8,00

8,00

100

2

2

5

2

-

72

m

8,08

4,80

59

5

4

4

1

1

74

j

8,08

5,60

69

5

5

5

1

1

75

j

8,08

6,50

80

3

3

3

2

-

76

m

8,08

6,60

81

3

3

4

2

-

73

j

8,17

8,20

100

3

2

3

2

-

71

i

8,17

7,80

95

2

3

1

2

-

59

]■

8,25

9,33

113

3

3

2

3

-

45

m

8,33

6,90

83

4

4

3

2

-

56

j

8,42

7,80

93

3

3

4

3

-

70

m

8,42

8,00

95

2

2

4

2

-

50

j

8,50

7,30

86

5

5

2

3

-

60

j

8,50

7,00

82

4

3

5

2

1

63

m

8,50

9,00

106

1

1

4

3

-

46

j

8,58

8,20

96

4

4

2

3

-

47

m

8,58

7,30

83

3

3

2

2

1

62

m

8,58

8,40

98

3

3

2

3

-

49

m

8,67

8,20

95

3

3

4

2

1

52

j

8,67

7,10

82

3

2

3

2

1

61

j

8,67

7,00

81

3

3

2

2

2

55

j

8,75

6,60

75

4

5

5

2

1

57

j

8,75

5,80

66

4

3

4

2

1

64

m

8,75

7,90

90

3

3

2

3

68

m

8,75

8,60

98

1

1

3

3

48

j

8,83

8,20

93

3

3

3

5

54

j

8,83

7,20

82

4

3

3

2

2

58

j

8,83

7,90

89

5

5

3

3

65

m

8,83

8,20

93

3

3

4

2

1

-ocr page 106-

Prot.no.

Gesl.

Werk. leeft.

Int. leeft.

I.Q.

I.

s.

S.P.

S.K.

Bleef zitten in klasse

66

m

8,83

7,00

80

4

5

4

3

1

51

m

8,91

8,20

92

3

2

4

2

1

67

m

8,91

6,60

74

4

3

4

2

1

53

j

9,00

8,80

98

3

3

3

3

85

j

9,00

9,00

100

3

3

3

4

96

j

9,00

6,50

72

5

5

5

3

1,2

82

j

9,17

8,40

92

2

2

4

3

3

83

j

9,17

8,00

87

3

3

3

2

1,2

88

m

9,17

7,40

81

4

4

4

4

84

j

9,25

8,00

86

4

4

2

3

2

87

m

9,42

10,50

111

2

3

3

4

89

m

9,42

7,80

83

4

5

4

3

1

90

j

9,42

9,20

98

3

3

4

4

95

m

9,42

8,60

91

2

3

4

3

1

91

i

9,50

8,20

89

3

2

2

3

1

92

j

9,58

8,20

86

3

3

4

3

1

94

m

9,58

8,20

86

4

3

4

3

1

86

j

9,67

8,40

87

3

3

3

4

97

j

9,67

9,00

93

3

3

2

4

78

j

9,75

7,40

76

5

5

3

3

1, 2

79

m

9,83

8,60

88

3

3

3

3

2, 3

80

m

9,83

11,06

114

3

3

2

5

93

j

9,83

8,20

83

4

4

4

4

81

m

9,91

6,00

60

4

5

4

3

1, 2, 3

129

j

10,00

8,20

82

3

3

2

4

2

116

m

10,17

8,40

75

5

5

4

3

1, 2

120

m

10,25

8,60

84

3

3

3

5

122

j

10,25

9,75

95

3

3

2

4

2

121

m

10,33

9,20

89

3

3

4

5

125

m

10,33

8,40

82

3

3

2

5

126

i

10,33

8,80

85

4

4

4

5

131

j

10,33

7,80

74

4

4

3

3

1, 2

114

j

10,42

6,00

58

4

3

3

2

1, 1, 2

118

j

10,42

8,20

79

3

4

3

4

2

-ocr page 107-

Prot.no.

Gesl.

Werk. leeft.

Int. leeft.

I.Q.

I.

s.

S.P.I

S.K.

Bleef zitten in klasse

123

j

10,42

8,60

82

4

4

3

3

1, 2

127

j

10,42

8,80

84

3

3

4

4

2

128

m

10,42

7,80

75

4

4

3

4

1

130

m

10,42

8,00

77

5

4

4

2

1, 1, 2

108

m

10,50

8,20

78

3

4

5

5

101

m

10,58

8,60

81

3

3

4

4

1, 2

115

m

10,58

7,40

70

4

4

4

4

1

117

j

10,58

12,25

116

2

2

3

5

98

j

10,67

9,70

91

3

3

2

2

Later op school
gekomen

103

j

10,67

8,60

81

3

4

4

3

1, 2

104

m

10,67

8,40

79

3

2

4

4

1

109

j

10,67

11,25

106

3

3

2

5

99

i

10,75

9,00

84

3

3

3

5

105

m

10,75

10,60

94

2

2

3

5

106

j

10,75

9,20

86

3

3

4

4

4

124

m

10,75

9,66

90

2

2

3

5

100

m

10,83

8,20

76

4

3

4

3

1, 2

102

m

10,83

8,80

81

2

3

3

5

110

m

10,83

8,70

80

3

3

4

4

3

112

j

10,83

8,10

75

3

3

3

4

1

107

m

10,91

9,40

86

4

4

4

5

113

i

10,91

8,40

78

4

4

5

4

2

111

j

11,00

8,10

74

2

2

4

5

119

j

11,00

5,60

51

4

5

4

2

1, 1, 2

132

m

11,00

8,40

76

4

3

5

4

2

155

j

11,08

10,25

93

2

2

3

5

159

j

11,08

9,47

85

3

4

3

5

154

m

11,17

9,20

82

3

3

4

5

137

j

11,25

10,40

92

3

4

3

6

149

j

11,25

9,73

86

3

3

4

5

4

158

m

11,25

8,20

72

4

4

4

5

2

135

j

11,33

8,80

78

3

4

4

4

1, 2

139

j

11,33

8,20

72

3

4

4

4

1. 2

136

i

11,42

10,60

93

4

4

3

6

147

i

11,42

8,80

77

3

3

4

4

1, 3

-ocr page 108-

Prot.no,

Gesl.

Werk. leeft.

Int. leeft.

I.Q.

I.

s.

S.P.

S.K.

Bleef zitten in klasse

153

m

11,42

8,00

70

4

3

4

4

1, 2

143

m

11,50

9,80

85

5

4

3

6

148

j

11,58

9,93

86

5

5

3

6

_

140

j

11,67

8,60

76

5

5

4

3

1, 2, 3

142

j

1,67

8,40

72

3

4

3

4

3, 4

146

i

11,67

10,87

93

2

3

4

6

134

i

11,75

7,20

61

4

4

3

4

1, 2

144

m

11,75

9,20

79

3

4

3

6

138

j

11,91

9,67

81

3

3

1

6

141

m

11,91

11,52

97

2

2

1

6

150

m

12,00

9,33

78

4

4

5

5

4

151

m

12,00

9,87

82

4

4

2

6

152

m

12,00

10,50

88

3

3

3

6

177

i

12,00

10,60

90

3

4

3

6

6

133

i

12,08

8,60

71

3

3

4

4

1, 2, 3

145

m

12,08

9,60

79

4

4

4

6

181

j

12,08

9,27

74

5

4

4

6

6

171

m

12,17

8,60

71

4

4

5

5

3, 4

167

j

12,25

8,00

65

5

5

4

4

1. 2, 3

168

j

12,25

8,00

65

5

5

3

4

1, 2, 3

172

m

12,25

10,80

88

2

2

2

7

178

j

1,225

10,65

87

4

4

3

5

2, 4

173

m

12,33

9,00

73

3

3

2

5

2, 4

179

i

12,33

11,57

94

3

3

2

7

—•

182

m

12,33

9,80

79

4

4

4

6

6

183

m

12,33

9,55

78

3

3

4

6

174

J

12,42

10,60

85

3

4

4

5

2, 4

176

m

12,42

11,33

92

3

3

2

7

166

m

12,58

8,80

70

4

4

4

4

1, 4

169

m

12,58

11,33

90

3

3

3

7

162

m

12,67

11,27

89

3

2

2

7

163

m

12,67

10,87

86

4

3

3

7

165

m

12,67

8,97

71

4

4

5

5

3. 4

-ocr page 109-

Prot.no.

Gesl.

Werk. leeft.

Int. leeft.

I.Q.

I.

s.

S.P. :

S.K.

Bleef zitten in klasse

180

m

12,67

9,47

75

5

5

4

6

3

160

m

12,83

10,13

79

5

5

3

6

3, 6

161

i

12,91

11,07

86

3

4

3

5

2, 3, 4

164

m

13,00

11,57

89

3

2

3

7

201

i

13,17

10,80

82

4

3

3

5

1, 2, 5

192

m

13,25

10,85

82

4

4

1

7

198

m

13,25

12,58

94

2

1

3

7

200

m

13,25

11,33

86

3

2

2

7

193

m

13,33

11,71

88

4

3

4

7

188

j

13,42

12,67

94

2

3

4

7

194

j

13,42

13,17

98

2

3

3

7

196

m

13,42

13,08

97

2

2

3

7

199

j

13,42

10,00

75

4

4

4

7

203

j

13,42

8,33

63

5

5

5

5

3, 4, 4

185

m

13,58

12,58

93

2

2

4

7

186

m

13,58

10,57

77

5

5

4

6

1, 3

195

m

13,58

8,94

66

5

5

4

6

3, 4

202

j

13,58

11,18

82

3

2

4

7

187

j

13,67

10,80

79

4

4

2

7

189

m

13,75

9,25

67

4

4

4

7

5

191

m

13,75

11,13

81

3

3

3

6

3

190

m

13,83

11,52

83

3

3

3

7

184

m

13,91

8,67

62

5

5

5

6

2, 5

205

j

13,91

11,92

86

3

3

4

7

I. is schatting intellect door de onderwijzers.

S. is schatting schoolwerk door de onderwijzers.

S.P. is schatting sociale positie gezin.

S.K. is klasse waarin het kind zich ten tijde van het onderzoek
bevond. Met diene hierbij nog te weten, dat de school zich bevindt
in een overgangsperiode. Gedeeltelijk zijn het 9-maands, gedeelte-
lijk jaarklassen, dit laatste alleen de laagste.

-ocr page 110-

LITERATUUR

Een opgave van de gehele literatuur zou een lijvig boekwerk vullen. Wij

bepalen ons tot enkele titels en verwijzen verder naar de opgaven in de

Handleiding van Roels en van der Spek, en ook de literatuuroverzichten

in W. Stern. Die Intelligenz der Kinder und Jugendlichen. Leipzig 1928.

Anschuetz, A., Die Intelligenz. Osterwieck. Ziehfeld 1913.

Binet, A., Nouvelles recherches sur la mesure du niveau intellectuel chez
les enfants d'école. Année psych. 17, 1911.bl. 145.

Binet, A. et Simon, Th., Methodes nouvelles pour le diagnostic du ni-
veau intellectuel des anormaux. Année psych. 11, 1905. bl. 191.

--Le développement de l'intelligence chez les enfants. Année psych.

14, 1908. bl. 1.

Bobertag, o., Ueber Intelligenzpruefungen (nach der Methode von
Binet und Simon). Zeitschrift fuer angewandte Psychologie. 5, 1911.
bl. 105 en 5, 1912. bl. 495.

--Neuere Literatur ueber Tests und Intelligenzpruefung (Sammel-
bericht.) Zeitschrift fuer angewandte Psychologie. 9, 1915. bl. 309.

--Uebereinstimmung und Konstanz von Lehrerurteil und Testprue-

fung. Zeitschrift fuer paedagogische Psychologie und experimentelle
Paedagogie. 29, 1928. bl. 476.

Claparède, Ed., Tests de développement et tests d'aptitudes. Archives de
Psychologie. 6, 1914. bl. 101.

Descoeudres, A., Le développement de l'enfant de deux à sept ans.
Neuchâtel-Paris. 1921.

Hoeper, w., Ueber dan objektiven Wert von I. P. Unter besonderer Be-
obachtung von B. S. Beitraege zur Kinderforscbung und Heiler-
ziehung. 158, 1919.

Kuhlmann, F. A., Handbook of mental tests. Baltimore. 1922.

Meumann, E., Vorlesungen zur Einfuehrung in die experimentelle Pae-
dagogik. Band 2. Leipzig. 1911 —14.

Minkus, W. und Stern, W., Hamburger Arbeiten zur Begabungsfor-
schung II. Untersuchungen ueber die Intelligenz von Kindern und
Jugendlichen. Die Methodik eines Massenversuchs zur Erforschung
der geistigen Leistungsfaehigkeiten an Volks- und Fortbildungs-
schuelern. Beiheft zur Zeitschrift fuer angewandte Psychologie und
psychologische Sammelforschung. 19, 1919. bl. 1.

Peters, W., Ueber Vererbung psychischer Faehigkeiten. Fortschritte der
Psychologie und ihrer Anwendungen. 3, (4/6), 1915 bl. 185.

-ocr page 111-

Roels, F., Aanleg en beroep. Amsterdam. 1919.

Roels, F. en van der Spek, Joh., Handleiding voor psychologisch on-
derzoek op de school. 's-Hertogenbosch. 1930.

Roloff, H. p., Intelligenzschaetzung und Schulrangordnung. Zeitschrift
fuer angewandte Psychologie. 16, 1919. bl. 72.

Roesgen, P., Eine verbesserte Berechnung der I. Quotienten. Zeitschrift
fuer angewandte Psychologie 28, 1927. bl. 478.

Hartnacke, W., Zur Verteilung der Schultaetigen auf die sozialen
Schichten. Zeitschrift fuer paedagogische Psychologie und experi-
mentelle Paedagogie. 18, 1917. bl. 40.

Schober, G. und A., Ueber Bilderkennungs- und Unterscheidungsfaehig-
keit bei kleinen Kindern. Beiheft Zeitschrift fuer angewandte Psy-
chologie.
19, 1919 bl. 94.

Spearman, C., General I. Objectively determined and measured. Ame-
rican Journal of Psychology. 15, 1904. bl. 201.

__und Krueger, F., Die Korrelation zwischen verschiedenen geis-
tigen Leistungsfaehigkeiten. Zeitschrift fuer Psychologie. 44, 1907.
bl. 50.

__and Hart, B., General ability, its existence and nature. British

Journal of Psychology. 5, 1912 bl. 51.

Stern, W., Die Intelligenz der Kinder und Jugendlichen. Leipzig. 1928.

Ten sÉldam, W. H., Psychologische hoofdstukken. Amsterdam. 1926.

Terman, L. M., The measurement of intelligence. New York. 1916.

__and Childs, G. H. ,A tentative revision and extension of the Binet-

Simon measuring scale of intelligence. Journal of educational Psy-
chology 3. bl. 61, 133, 198, 277.

__and others. The Stanford revision and extension of the Binet scale

for measuring intelligence. Educational Psychology Monographs no.
18.
Baltimore. 1917.

The intelligence of schoolchildren. London. 1921.

Weigl, F., Experimentell-paedagogische Erforschung der Begabungsdif-
ferenzen. Paedagogische Zeitfragen
1914.

__j p von Hilfsschuelern nach der Testmethode mit besondere

Beachtung der paedagogische Pathologie. Zeitschrift fuer Kinder-
forschung
18, 1913. bl. 374, 455, 509.
Ziehen, Th., Ueber das Wesen der Beanlagung und ihre methodische Er-
forschung. Paedagogisches Magazin.
683, 1918.

-ocr page 112-

ri'quot;

i

-ocr page 113-

STELLINGEN

I

Het inteUigentieonderzoek bij kinderen, waarbij vergeleken
wordt stad en platteland, is, vooral ook voor het onderwijs, van
groot belang.

II

Ook het psychologisch-paedagogisch terrein behoort door den
schoolarts te worden betreden.

III

In gevallen van syringomyelie, waarbij het proces tot één haard
beperkt schijnt te zijn, dient operatief ingrijpen overwogen te wor-
den.

(Lit. H. Peiper. Die operative Behandlung der Syringomye-
lie. Der Nervenarzt 1931. bl. 436).

IV

Voor het histologisch onderzoek van het labyrinth fixere men de
praeparaten in de ijskast.

(Lit. Werner. Die postmortalen Veraenderungen des In-
nenohres unter Einfluss der Temperatur. Zeitschrift fuer
Hals-, Nasen-, und Ohrenkrankheit Band 35, 1934. bl. 564).

V

In gevallen van Angina pectoris, waarbij de geneeskundige be-
handeling geen resultaat oplevert, verdient het aanbeveling de to-
tale resectie van de Glandtila thyreoidea te overwegen.

(Lit. H. L. Blumgart e.a. Total ablation of Thyreoid in An-
gina pectoris and congestive failure. Journal of the Ame-
rican Medical Association vol. 104, no. 1. 1935. bl. 17.)

VI

Wil men een ulcus duodeni behandelen met gastroenteroanasto-
mose, dan make men een gastroenteroanastomose antecolica dicht
bij de pylorus en tevens een jejunostomie.

(Lit. Moynihan. Lancet CCIX. 1923. bl. 631. W. Noetzel.
Zentralblatt fuer Chirurgie no. 49. 1934 bl. 281809.)

-ocr page 114-
-ocr page 115-

Het verdient aanbeveling bij operatie alleen de grote vaten af te
klemmen, en de bloeding uit de kleinere vaten te stelpen door druk.

(Lit. K. Mermingas. Zentralblatt fuer Chirurgie, no. 31.
1929. en no. 1. 1935. J. Riese. Zentralblatt fuer Chirurgie,
no. 23. 1934. bl. 1342).

VIII

De Musculus orbitalis speelt bij het tot stand komen van exoph-

thalmus bij de ziekte van Basedow geen rol.

(Lit. I. Ernyei. Die Rolle des Musculus orbitalis (Mueller)
beim Menschen. Archiv fuer Ophthalmologie, no. 131, 1934
bl. 398).

IX

Bij schijndood verdient de kunstmatige ademhaling volgens Sil-
vester, mits goed uitgevoerd, de voorkeur.

(Lit. C. Mijnlieff, Welke is de beste methode van manuele
kunstmatige ademhaling en hoe wordt deze het best uit-
gevoerd. Geneeskundig tijdschrift der
Rijksverzekerings-
bank. no. 11. 1934. bl. 321).

X

Het invoeren van een practisch jaar onder leiding van een daar-
voor aangewezen, reeds langer in de praktijk werkzaam arts, voor
het afleggen van het artsexamen is wenselijk.

XI

Het is niet mogelijk door quantitatieve bepaling van het gonado-
trope hormoon in de urine, de differentiaaldiagnose te stellen tussen
normaal placentaweefsel, blaasmole, en chorioepithelioom.

(Lit. Harald Siebke. Die Blasenmole. Berichte ueber die
gesamte Gynaecologie und Geburtshilfe, sowie deren
Grenzgebiete. Band 27. 1934 bl. 11).

-ocr page 116-

^ftwffifiäiit riquot;'- quot;

fiS??-;-^

WS

ï?«

-

-ocr page 117- -ocr page 118-

aiT'

O. ...:;--,;-'

Sr. A,.

' - 'iV,

-ocr page 119-

m^-mmärnm

'li'Sr

, 5.

.■'i'-.yX'i-

-«-S.

-ocr page 120-

;vf

•J'

yjr

Si

r-VÏ

t lt;;'

'V.f-'i?

m-m
fdî'

'-'i-^ f-. '•'-•'v^g-Ä'quot;'''

- ........