-ocr page 1-

HOOFDBEGRIPPEN UIT DE
PLATONISCHE DIALOGEN

LUSIS EN SUMPOSION

P. JANSSENS

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 2-

at.;

I

• t

-ocr page 3-

, '.vH-;:'

-ocr page 4- -ocr page 5-

HOOFDBEGRIPPEN UIT DE
PLATONISCHE DIALOGEN LUSIS EN SUMPOSION

-ocr page 6-

^^ r ;

-ocr page 7-

HOOFDBEGRIPPEN UIT DE
PLATONISCHE DIALOGEN
LUSIS EN SUMPOSION.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNI-
VERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. H. BOLKESTEIN, HOOGLERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT
VAN DE SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 24 MEI 1935 DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR

DOOR

PETRUS QERARDUS A\ARIA JOZEF 3ANSSENS

GEBOREN TE TILBURG

MAASTRICHT MCMXXXV
GEBRS. VAN AELST, O. L. VROUWE KADE 10-11

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2298 259 3

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Al is er enige weemoed gemengd in mijn gevoelens bij het be-
eindigen van mijn studie, het is mij een grote vreugde openlijk
mijn dankbaarheid te kunnen betuigen aan al degenen, die door
hun lessen en hun voorbeeld hebben bijgedragen tot mijn geeste-
lijke vorming.

Zo gedenk ik met dankbaarheid de leraren, die gedurende mijn
gymnasiumtijd aan het St. Odulphus-Lyceum te Tilburg mijn be-
langstelling wakker maakten voor de Klassieke Oudheid en haar
gedachtenwereld.

Ik had het voorrecht aan de Utrechtse Alma Mater de rijke colleges
te volgen van U, Hooggeleerde Damsté, Vollgraff, Bolkestein,
Beijsens, en van U, Zeergeleerde Van Hoorn.
In de algemene taalwetenschap werd ik ingewijd door de profes-
soren Caland t en Schrijnen.

Aan de Keizer Karei-Universiteit te Nijmegen ontving ik het be-
zielende onderricht van de professoren Drerup en Steffes. Mijn
wijsgerige vorming werd er verdiept door de lessen van de Hoog-
geleerde Brandsma en Hoogveld. Met erkentelijkheid gedenk ik
ook het vele, dat ik in korte tijd heb mogen leren van de Hoogge-
leerde Sassen.

Mijn grootste dank gaat uit tot U, Hooggeleerde Franken, hoog-
geachte promotor, en tot U, Hooggeleerde Ovink, die met al de
liefde, die U voor Platoon bezielt, mij bij het bewerken van dit
proefschrift steeds vrijgevig hebt bijgestaan met Uw rijpe wetenschap.
Tenslotte betuig ik mijn dank aan de Zeereerw. Heer Blonden,
Stadsarchivaris van Maastricht, en de beambte der stadsbibliotheek
van Maastricht. Door hun hulp hebben zij mijn werk zeer verlicht.

-ocr page 10- -ocr page 11-

INHOUD.

Bk.

LITERATUUR ........................................................................IX

INLEIDING..........................................................................1

EERSTE HOOFDSTUK

De hoofdbegrippen, die de Lusis en het Sumposion

gemeen hébben ..................................nbsp;11

I. De platonische zin der hoofdbegrippen in

Lusis en Sumposion .....................................13

Metafysisch-ontologische begrippen .................13

Zuiver psychologische begrippen.......................14

Ethisch-psychologische begrippen ..............nbsp;17

Zuiver ethische begrippen .............----...nbsp;20

Aesthetische begrippen .....................................21

Religieuse begrippen ........................nbsp;23

II. Critische beschouwing van de hoofdbegrippen

in Lusis en Sumposion ........................nbsp;25

Metafysische problemen ....................................26

Psychologische problemen.....................................32

Ethische problemen ...................................40

TWEEDE HOOFDSTUK

Het begrip êgav in het Sumposion ................nbsp;45

1.nbsp;Overzicht over het Sumposion ................nbsp;46

2.nbsp;Het karakter van het Sumposion ..............nbsp;50

3.nbsp;Over de eroos, beschouwd als een zelfstandig wezennbsp;53

4.nbsp;Over de eroos als kosmische Sijvaixig ..........nbsp;61

5.nbsp;Het ethische en paedagogische probleem in het
Sumposion................................................63

6.nbsp;Het probleem van het zedelijke kwaad in het
Sumposion ..................................nbsp;68

7.nbsp;Over de verhouding van de niet-menselijke tot de
menselijke eroos ....................................72

8.nbsp;Over de jtódoi; bij Platoon .............................76

9.nbsp;Over 's mensen opgang naar het absolute in Sum-
posion en Lusis ...............................80

10. Samenvatting van de eroosleer in het Sumposion 92

-ocr page 12-

Biz.

DERDE HOOFDSTUK

Het begrip qpiXetv in de Lusis...................................96

1.nbsp;Overzicht over de Lusis.................................96

2.nbsp;De chronologische verhouding van Lusis en
Sumposion ......................................101

3.nbsp;Over de betekenis van de Lusis en zijn onderdelennbsp;108

4.nbsp;Over de onderlinge afhankelijkheid van het ethische

en het theoretische in de Lusis........................115

5.nbsp;Het menselijke en het niet-menselijke in de Lusisnbsp;120

6.nbsp;Over de eenzijdigheid, waarmee Platoon het men-
selijke in de Lusis beschouwt.......................125

7.nbsp;Het probleem van de wederliefde..................128

8.nbsp;Over liefde en wederliefde in verband met de ver-
houding tussen God en mens.......................131

BESLUIT ....................................................................................136

ZUSAMMENFASSUNG ........................................................138

CONCLUSION............................................................................146

-ocr page 13-

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

APELT OTTO : Charmides, Lysis, Menexenos.Uebersetzt und erläutert. Leipzig 1918.

Id. : Piatons Dialoge, Band VI ; Timaios und Kritias — Sophistes — Politikos —
Briefe. Leipzig 1921—22.

Id. : Piaton Gastmahl, neu übersetzt und erläutert. Leipzig 1926.

Id. : Platonische Aufsätze. Leipzig 1912.

ARENDT HANNAH : Der Liebesbegriff bei Augustin. Versuch einer philo-
sophischen Interpretation. Berlin 1929. Philologische Forschungen.

ARNIM HANS VON : Piatos Jugenddialoge und die Entstehungszeit des Phaidros.
Leipzig 1914.

AST FRIEDRICH : Lexicon Platonicura sive vocum Piatonicarum Index. 3 vv.
Berlin 19082.

(Onveranderde herdruk van de eerste uitgave : Leipzig 1833—38).

BALJON J. M. S. : Grieksch-Theologisch woordenboek, hoofdzakelijk van de
Oud-Christelijke letterkunde. Utrecht 1895.

BOETTICHER carl : Eros und Erkenntnis bei Plato in ihrer gegenseitigen
Förderung und Ergänzung. Wissenschaftliche Beilage zum Jahresbericht des
Luisenstädtischen Gymnasiums zu Berlin. Berlin 1894.

BOUTENSP.C. Platoons Drinkgelag uit het Grieksch overgebracht. Rotterdam 1931.

brunner EMIL : Eros en Liefde. Vert, van E. Franken-Liefrinck. Amsterdam
1934.

BRUNS IVO : Attische Liebestheorien und die zeitliche Folge des Platonischen
Phaidros sowie der beiden Symposia. Neue Jahrb. für das klass. Altertum,
Geschichte und deutsche Litt. III Jg., Leipzig 1900, 17—37.

COSTERUS PETRUS J. : Diatribe in Euripideae philosophiae locum qui est de
amore. Traiecti ad Rhenum 1835. Diss.

DIELS H. : Die Fragmente der Vorsokratiker. Berlin 1903. Dritte Aufl. 1912.

DIÈS A. : La transposition Platonicienne. Annales de l'Institut Supérieur de Philo-
sophie de Louvain. II 1913, 267—308.

Id. : Autour de Platon. Essais de critique et d'histoire. Paris 1927. II, Livre IV :
Esquisses doctrinales.

DIRLMEIER FRANZ : lt;Igt;i?LOÇ undnbsp;im vorhellenistischen Griechentum,

München 1931, Diss.

DUGAS L. : L' amitié antique d'après les moeurs populaires et les théories des
philosophes. Paris 1894.

Id. : L'amitié antique. Paris 1914.

[Dit laatste werk is uitgegeven als tweede druk van het oorspronkelijke van 1894.
O.a. Eglinger en Dirlmeier (wiens diss. n.b. van 1931 is) kennen deze tweede
druk niet en bèroepen zich op de autoriteit van de eerste. Dugas zegt echter
in zijn préface van
1914 : „L'ouvrage est réduit de plus d' un quart.... Il
(l'auteur) n'avait pas cru alors (dans la première édition) devoir séparer l'amitié
de
1' amour grec, sous prétexte qu'elle en peut sortir. Il s'était laissé séduire
par Platon, qui paraît voir dans l'amitié une transformation et une épuration
de l'amour, tel qu'il existait dans les palestres. Il ne croit plus présentement,
et se reproche d'avoir cru, à cette alchimie morale ; il se rallie à la thèse ou plutôt
au point de vue d'Aristote, lequel traite de l'amitié comme d'un sentiment

-ocr page 14-

ä part, sans alliage impurquot;. Deze merkwaardige meningsverandering heb ik
nergens vermeld gevonden],
EERNSTMANN JOHANNES P. H.: OixeTog, eTalgog, êjtitiiöeiog, (piXog.
Bijdrage tot de kennis van de terminologie der vriendschap bij de Grieken.
Groningen enz. 1932. Diss, van Utrecht.
EGLINGER RUTH : Der Begriff der Freundschaft in der Philosophie. Basel 1916.,
Diss.

FORTLAGE C.: Philosophische Meditationen über Plato's Symposion. Heidel-
berg 1835.

GOLDBACHER ALOIS : Zur Erklärung und Kritik des platonischen Dialogs Lysis.

Analecta Graeciensia. Graz 1893, 122—140.
GRUENBAUM A. A. : Herrschen und Lieben als Grundmotive der philosophi-
schen Weltanschauungen. Bonn 1925.
GRUMACH ERNST : Physis und Agathon in der alten Stoa. Berlin 1932.
Problemata. Forschungen zur klassischen Philologie, Heft 6.
(Met een excursus over het begrip olxeiov).
HARTMANN NICOLAI : Platos Logik des Seins. Giessen 1909.
HAUCK
Fr. : Die Freundschaft bei den Griechen und im Neuen Testament.*,

Festgabe für Theodor Zahn. Leipzig 1928, 211—228.
HERMANN E. : La prière créatrice. — La Vie spirituelle ascétique et mystique,

17e année, no. 1, 10 Janvier 1935, pp. 18—28.
HILLE H.: Ueber die platonische Lehre vom Eros. Liegnitz 1892. Progr. der

kgl. Ritter-Akademie.
HIRSCHBERGER JOHANNES : Die Phronesis in der Philosophie Piatons vor

dem Staate. Leipzig 1932. Philologus, Supplementband XXV, Heft 1.
HOCHEGGER H. : Ueber die platonische Liebe. Berlin 1887.
HUG ARNOLD : Piatons Symposion erklärt. Dritte Auflage besorgt von Hermann

Schöne. Leipzig-Berlin 1909.
JAEGER WERNER : Aristoteles. Grundlegung einer Geschichte seiner Entwicklung.
Berlin 1923.

KLAGES LUDWIG : Vom kosmogonischen Eros. München 1922. 2te .Aufl. 1926.
(In de tweede druk is het werk op een drietal punten uitgebreid. Overigens is
hij gelijk aan de eerste druk).
KLEEMANN A. VON : Das Problem des platonischen Symposion. Sonderabdruck
aus dem Jahresberichte des k.k. Sophien-Gymnasiums im II Bezirke in Wien.
Wien 1906.

KNUTH OSCAR : Quaestiones de notione Tfjg 0CO(pQOaTJVrig platonica criticae.
Halle 1874. Diss.

KOCH M. : Die Rede des Sokrates in Piatons Symposion und das Problem der
Erotik. Wissenschaftliche Beilage zum Programm des Luisenstädtischen Gym-
nasiums, Ostern 1886. Berlin 1886.
KUIPER W. E. J. : De Lysidis dialogi origine tempore consilio. Zwollae 1909.

Diss, van Amsterdam.
LAGERBORG ROLF : Die platonische Liebe. Leipzig 1926.
MEHLIS GEORG : Die platonische Liebe. Logos, III, 1912, 309—326.
MENGEL ERICH : Eros, Wertverwirklichung und Dialektik in ihren Ansätzen
bei Piaton (unter besonderer Berücksichtigung der Dialoge Phaidon, Phaidros
und Symposion). Bottrop i. W. 1933. Diss. v. Berlijn.

-ocr page 15-

MÖSCHLER FRITZ : Piatons Eroslehre und Schopenhauers Willensphilosophie.
Leipzig 1907. Diss.

MUGNIER RENÉ : Le sens du mot 0EIO2 chez Platon. Paris 1930. Diss v.
Clermont-Ferrand.

MUTSCHMANN HERMANN : Zur Datierung des platonischen Lysis. Wochenschr.

für klass. Philol. XXXV, 1918, 428—431.
NACHMANSOHN M. : Freuds Libidotheorie verglichen mit der Eroslehre Piatos.

Intern. Zeitschr. f. ärztliche Psychoanalyse III 1915, 65—83.
NATORP PAUL : Piatos Ideenlehre. Eine Einführung in den Idealismus. Leipzig
19222.

OSTENDORF ADOLF : Der Platonische Eros. Schleswig 1874. Jahresbericht

Königliche Domschule zu Schleswig.
OVINK B. J. H. : Wijsgeerige en taalkundige verklaring van Plato's Gorgias. Leiden
1909.

Id. : De zekerheid der menschelijke kennis. Zutphen 1929.

Id. : Philosophische Erklärung der platonischen Dialoge Meno und Hippias Minor.
Amsterdam 1931.

POHLENZ MAX : Aus Piatos Werdezeit. Philologische Untersuchungen. Berlin 1913.
PUECH AIMÉ : Esthétique et critique littéraire chez les Grecs : II Platon ; théorie
de l'imitation et le beau en soi. III Platon ; l'ascension vers le monde des idées ;
l'amour et la dialectique ; l'inspiration.

Revue des cours et des conférences, 32e année, 2e série, 1931, 491—500 ;
734—743.

RAEDER HANS : Platons philosophische Entwicklung. Leipzig 1905.
REICHLING ANTON : Het Platonisch denken bij P. C. Boutens. Poging tot

verklaring van Boutens' wijsgeerig dichten. Maastricht 1925.
RITTER CONSTANTIN : Platon. 2 dln. München 1910, 1923.
Id. : Platonische Liebe. Dargestellt durch Uebersetzung und Erläuterung des

Symposions. Tübingen 1931.
ROBIN LÉON : La théorie platonicienne de l'Amour. Paris 1908.
Id. : La pensée grecque. Paris 1923.

RUITER S. TROMP DE : Gebruik en beteekenis van dYa:itâv in de Grieksche

Litteratuur. Voordracht. Groningen-Den Haag 1930.
SAWICKI FRANZ : Philosophie der Liebe. Paderborn 1924.
SCHELER MAX: Abhandlungen und Aufsätze. I Leipzig 1915. 116 vlgg. : Die

christliche Moral und das Ressentiment.
Id. : Zur Phänomenologie und Theorie der Sympathiegefühle und von Liebe und
Hass. Halle 1913. 3te Aufl. : Die Sinngesetze des emotionalen Lebens. I : Wesen
und Formen der Sympathie. Phänomenologie der Sympathiegefühle. Bonn 1926.
Id. : Vom Ewigen im Menschen. I. Leipzig 1923^ Halbband 1,124 : Die christliche

Liebesidee und die gegenwärtige Welt (Ein Vortrag), 1917.
SCHOEMANN GEORG FRID. : De Cupidine Cosmogonico. Opuscula academica,

II. Berolini 1857, 60—92.
SCHOPENHAUER ARTHUR : Metaphysik der Geschlechtsliebe.
SEIDEL FRITZ : Intellektualismus und Voluntarismus in der platonischen Ethik.

Weida i. Th. 1910. Diss. v. Leipzig.
SESEMANN WILHELM : Die Ethik Piatos und das Problem des Bösen. Philo-
sophische Abhandlungen für H. Cohen. Berlin 1912, 170—189.

-ocr page 16-

SIMMEL GEORG : Fragment über die Liebe, Aus dem Nachlass. Logos X, 1922,
1—54.

SOUILHÉ J.: La notion piatonicienne d'intermédiaire dans la philosophie des
dialogues. Paris 1919.

TAYLOR A. E.: Plato, the man and his work, 3d ed. London 1929.

UEBERWEG-PRAECHTER : Die Philosophie des Altertums. 12te Aufl. Berlin, 1926, •

VERBRUGH JACQUES J.: Ueber platonische Freundschaft. Zürich, 1930. Diss. ■

WAS H.: Plato's Symposion. Eene erotische studie. Arnhem 1887.

Id. : Een nieuwe verklaring van Plato's Symposion. Theologisch Tijdschrift, XXVIII.
Leiden 1894, 608—617.

WECHSZLER EDUARD : Eros und Minne. Vorträge der Bibliothek Warburg,
1921—22. Leipzig-Berlin 1923, 69—93.

WESTERMAYER ADOLF : Der Lysis des Platon zur Einführung in das Ver-
ständniss der sokratischen Dialoge. Erlangen 1875.

WIEGANDT WILHELM : Die Wissenschaftliche Bedeutung der platonischen
Liebe. Eine in der Gesellschaft für Wissensch, und Kunst
zu Glessen gehaltene
Vorlesung. Berlin 1877. In : Sammlung gemeinverständlicher wissenschaft-
licher Vorträge, herausgeg. v. Rud. Virchow und Fr. v. Holtzendorff, XII Serie,
Heft 284.

WILAMOWITZ-MÖLLENDORFF ULRICH VON : Platon. 2 Bde. 2te Auflage.
Berlin 1920.

ZIEBIS WILLIBALD : Der Begriff dernbsp;bei Plato. Breslau 1927. Diss.

Geciteerd wordt naar :

Piatonis Dialogi, secundum Thrasylli Tetralogias dispositi, post
CAROLUM FRIDERICUM HERMANNUM recognovit
MARTINUS WOHLRAB. Lipsiae. Ed. ster.

In verwijzingen naar de literatuur wordt volstaan met de naam van de auteur,
wanneer verwarring is uitgesloten.

-ocr page 17-

INLEIDING.

In de platonische dialogen Lusis en Sumposion staan in het centrum
van het onderzoek twee psychologische verschijnselen — het cpdelv
en het
egäv —, verschijnselen, die niet alleen zeer belangrijke
factoren zijn geweest in de levensbeschouwing van Platoon maar
ook in leven en denken van de Grieken.

De merkwaardige rol, die het begrip quot;Egcog heeft gehad in weten-
schap, mythe en dichtkunst van de Grieken wekte de eeuwen door
de belangstelling, verontwaardigde zowel als bewonderende, bij de
meest verschillende mensen. Veel minder de aandacht trok het
begrip cpilia.

Ook nu nog worden over deze begrippen en alles wat er mee samen-
hangt, de meest uiteenlopende opvattingen gehuldigd, niet alleen
van filosofische maar ook van filologische zijde. Vooral van het
woord cpiÄia is de semantiek gebrekkig onderzocht, en daarom
is ook haar verhouding tot eQcog nog niet erg helder.
Toch is het voor een studie over de begrippen q)dia en 8qco;
bij Platoon op de eerste plaats noodzakelijk, dat men er zich
rekenschap van geeft, wat de Grieken in 't algemeen er onder ver-
stonden, Dit geldt zowel voor het geval, dat Platoon zich hierbij
aanvankelijk stelde op het standpunt van de populaire betekenis, als
wanneer men meent, dat hij zich juist van deze betekenis wilde
losmaken. In beide gevallen is de filosoof beïnvloed door wat hij
vond.

Wat is ons nu bekend omtrent het gebruik van de woorden cpdia
en 600)5? Door de getuigenissen van enkele geleerden zullen we
trachten een denkbeeld te geven van de nog steeds heersende on-
zekerheid. Hierbij zullen we ons beperken tot enkele typerende
voorbeelden.

Wanneer Kuiper betoogt, dat de Grieken tussen cpiAia en epco?
eenzelfde onderscheid maken als wij tussen „vriendschapquot; en
„hefdequot; en hij zich niettemin gedwongen ziet bij Platoon een
heel andere verhouding tussen beide begrippen te aanvaarden,
blijft hij in gebreke aan te tonen, dat Platoon hierbij afweek van
de gewone griekse opvatting.

Op inconsequenties en onvolledigheden stoten we hier telkens. Nu
eens vinden we een volkomen gemis aan onderscheiding dan

Kuiper, bldz. 98—99.

Dirlmeier, p. 49 : „Man hat sich entweder darauf beschränkt in Verwischung von

Eros und Philia die platonische „Freundschaftstheorienquot; zu untersuchen, .,..quot;

-ocr page 18-

weer wordt de scheidingslijn op de verkeerde plaats of te scherp en
absoluut getrokken.

Hoezeer men weliswaar het gemis van een behoorlijk kriterium kan
voelen zonder in staat te zijn er een te vinden, toont ons Wilamowitz.
Over qpdia sprekende zegt deze geleerde : „Unzulässig ist es im
Deutschen irgendwie von Lieben zu reden, denn dann fällt q)dia
und eQcog zusammen, und es entsteht ein ähnlicher Unsinn, wie
ihn die Theologen machen, wenn sie dvajrTi und egcog zusammen-
werfenquot;

Maar op dezelfde bladzijde ziet hij zich gedwongen het gevoel
van degene, die qpdel, met het werkwoord „liebenquot; aan te duiden.
Het is naar aanleiding van Lusis 212D, dezelfde passage, waartegen
Aristoteles polemiseert omdat hij met het woord qpilia een
al te beperkte begripsinhoud verbindt : „Auch Hunde und Pferde
lieben nicht immer die (piÄoxuve; und (püAi3tn:oL wieder, und kleine
Kinder können die Elternliebe noch nicht erwidernquot;.
Het is ook weer verwarring van begrippen, als Ruth Eglinger
beweert : „Eine Gegenüberstellung von Liebe zum andern Ge-
schlecht und Freundschaft dürfen wir von der Antike nicht erwarten ;
bei neueren und neuesten Denkern ist sie nicht seltenquot;
Deze opmerking heeft immers alleen zin, wanneer men vergeet,
dat de tegenstelling I'
qcü?—cpdCa niet overeenkomt met de tegen-
stelling „Liebe zum andern Geschlechtquot; — „Freundschaftquot;.
Elders baseert schrijfster haar oordeel over Aristoteles op de
gelijkheid in betekenis vsn {pi^iot en Freundschaftquot; : „Der
aristotelische Freundschaftsbegriff ist, wie oben erwähnt, ein weit
umfassenderer Begriff als der unsere, indem er auch Gatten-,
Eltern-, Kindes-, Geschwisterliebe und ähnliche, für uns nicht als
Freundschaft aufzufassende Beziehungen einschliesst. Den Begriff
der Freundschaft im engern Sinne finden wir zuerst in der Schule
Epikurs (Dugas, pag 217 f.)quot;^).

Wanneer dit zo is, waarom dan qjdia door het moderne „Freund-
schaftquot; weergegeven? En wanneer men zich buiten de obsessie
van het éne woord q)i?aa houdt, komt men misschien tot de ont-
dekking, dat het begrip vriendschap in engere zin ook wel vroeger
voorkwam, bv. als de verhouding van eTalQoi.

1) Wilamowitz : Platon, II, p. 71.

Aristoteles, Ethica Nicomachea 1155b, 27.
Eglinger, p. 99.
O. c. p. 10.

-ocr page 19-

Ruth Eglinger geeft in het algemeen slechts een oppervlakkige
fenomenologie van de vriendschap, zonder dat zij een behoorlijk
idee blijkt te hebben van de betekenis van dit verschijnsel in en
voor psychologie, ethica en metafysica.

Er is op dit gebied weinig grondig werk verricht, weinig, dat
Dirlmeier zijn onderzoek naar de termen cpiÄo? en cpAia kon
inleiden als het eerste van deze aard i). Zijn studie beperkt zich
tot de betekenisontwikkeling van deze woorden in het Grieks.
Allereerst zou echter nodig zijn een inzicht in het wezenlijke van
(pi?ia en eQOD? op zich, in het blijvende en algemeen-geldende
in deze begrippen, nadat ze zijn ontdaan van hun historisch-ver-
anderlijke toevalligheden en gereinigd van de onjuistheden, die men
er in legde door uit te gaan van moderne on-griekse begrippen.
De studie van Eernstmann sluit terecht de erotische vriendschap
tussen mannen uit van zijn onderzoek naar qpAia, maar dit onder-
zoek is niet volledig sinds het zich te weinig bezighoudt met de
filosofische zijde van het probleem. Dit filosofische is voor een
juiste analyse van de begrippen cpiAia en egco? Zeer belangrijk,
ook al hebben dan de platonische „Freundschaftstheorienquot; volgens
Dirlmeier „noch niemals breitere Geltung erlangtquot;. Bij de Grieken
zelf hadden ego)? en cpdia toch ook in andere theorieën een
grote rol, en al is hun betekenis dan niet altijd psychologisch of
sociaal, zoals bij Parmenides en Empedokles de kosmologische
quot;Eqco? en bij Herakleitos het verwante begrip jtó?ts[xos : al deze
opvattingen hebben toch ongetwijfeld een grote invloed uitgeoefend
op de opvattingen van Platoon omtrent q)dia en egco? en die
van Aristoteles omtrent qidia.

Bij zijn vergelijking van cpdia en è'qüds neemt men graag het
neutrale è^tii^nelv te baat, een verschijnsel, dat vaak maar niet
noodzakelijk met cpdelv verbonden is.

Men vindt naast de bewering, dat sqcüc, sjti{K)|j,ia bevat, de stelling,
dat 8QCÜ5 en ejtu'hjM.ia synoniemen zijn. Tal van malen treft men
de veronderstelling, dat cpiAia vrij is van ejti\%p,ia, maar evenzeer,
dat cpdia
êitu'hjtxta inhoudt, en tenslotte : cpdia =etti^[xia~ sqco?®).
Dirlmeier plaatst Platoon in scherpe tegenstelling tegenover de
algemeen-griekse opvatting „durch die stellenweise Verquickung
dieses Begriffes (de qidia) mit dem Erosquot;

Dirlmeier, p. 6.

Zie literatuurlijst.

Cf. Kleemann, p. 16—17.

Dirlmeier, p. 58.

-ocr page 20-

Men zal echter tevergeefs bij Platoon zoeken naar duidelijke
bewijzen, dat hij in de cpdia ook
sqo)? ontdekte.
Kuiper heeft dezelfde opvatting als Dirlmeier over het algemeen
griekse begrip : „.... Graecos, si amicitiam puram, cupidine et
commotu animi vacuam, volunt designare, q)diav vocabulum
usurpare solitos esse, eumque, qui hac ratione carum habeat alium
vocare cpaovquot;

Pohlenz constateert hetzelfde onderscheid tussen sgwg en cpdia
maar „Dass dies nicht ganz richtig sei, führt der Lysis aus, das
Gespräch negi (pdiagquot;

wilamowitz en Bruns houden vast aan de overtuiging, dat er een
onoverbrugbare kloof is tussen (pdelv en s:ti{h)(xeTv ®), terwijl
Von Arnim cpdia beschouwt als een
oIxeiod sjti'amp;vii.ia
Men gaat steeds van een verkeerd standpunt uit, als men in één
zin de verhouding van (piAia en Ijti'fHjfxia wil vastleggen. Daarvoor
is het begrip (piAia veel te gecompliceerd en het begrip sjti^(xia
veel te vaag.

De gewone griekse opvatting kende zowel cpdia die gepaard ging
met begeerte, als begeerteloze. Toch zien sommigen alleen de
eerste, zoals de genoemde geleerden alleen de laatste zagen.
Degenen die in q^dia noodwendig sjci^fxia zien, beroepen zich
graag op Empedokles. Ziebis, Eglinger, Dugas, Lagerborg en
anderen beschouwen Empedokles als de filosoof der q^dia, terwijl
zijn
q)iAór,i? of cttoqyti eerder een andere naam is voor de kos-
mische eroos

Men zal toch ook bezwaarlijk het homerische cpdótTie kunnen ver-
vangen door qjdia.

Zo kunnen we op goede gronden besluiten, dat noch de populaire
termen qpdia en
egcog, noch de filosofische voldoende zijn be-
studeerd.

Ook bij anderen dan Platoon kunnen we opmerken, dat het zelfs
voor de Grieken moeilijk was een zuivere scheidingslijn te trekken

1) Kuiper, p. 101.

Pohlenz, p. 367. Pohlenz beoordeelt hiermee tevens de opzet van de Lusis niet
juist.

ä) Vgl. Dirlmeier, p. 59.
Dirlmeier, p. 28, 59.

ScHOEMANN Zegt, p. 80 nt. 31 : „Etiam Empedoclem q)dia suae varia nomina
imposuisse videmus ; modo enim lt;amp;d0TTiTa dixit, modo rTTamp;ooijVTiv modo
'AQH0VlTiV,modo'Aq)Q08lTTlv. Vid. fr.
59.107.111.209.224 cum Karstenii annot.
p.
347. n. 109quot;. Van cpdia spreekt Empedokles natuurlijkerwijze niet.

-ocr page 21-

tussen deze psychologische begrippen. Traditie-getrouw beroept zich
Dirlmeier op de autoriteit van Aristoteles : „Da kann nur Aris-
toteles selbst massgebend sein und der sagt ein für allemal NE
1157b28 : „Liebe ist jtd^los, lt;pdia dagegen

Merkwaardigerwijze zegt de grote filosoof in dezelfde Ethica
Nicomachea echter ook : Xsyo) Se jtd^hi [xèv êjti'fhjM-iav
öqy^v qpoßov
{^dQ0O5
xaQKv (piAtav ^AToo5 jtó{)-ov sleov, oluyg aig eitetai -nSovïi fi X^jtt]^).
Het citaat van Dirlmeier blijkt enigszins misleidend, doordat hij de
eerste term vertaalt en de tweede niet. Die eerste term is in de
tekst niet
eqwq, zoals men zou kunnen denken, doch q)ö.T)öL5. En
men kan toch bezwaarlijk een vergelijking opstellen, die luidt :

: q)dia = liefde : cpdia.
Even vreemd is de conclusie van Ziebis : „Wir sehen : Philia und
Eros verschmelzen bei Aristoteles zu
einem Begriff, insofern Eros
bei ihm nicht seine eigene Behandlung erfährt als rein
sinnliche
Liebequot; «).

Het woord cpdia is zeker eerst vrij laat ontstaan. Dit mag gelden
als een aanwijzing, dat eeuwen lang de inhoud van het begrip
qjdo? zich niet leende voor abstrahering. Het duidde de persoon
aan of de zaak, niet het karakter van de persoon of de zaak. Het
omvatte :
tóv cnjvyevfi, tÓv en om-oiov, tö'v en oixeïov
Maar dit zijn alle begrippen, die grondslagen vormen, van wat de
moderne mens verstaat onder liefde zowel als onder vriendschap.
OAia omvatte meer dan Zij had steeds ook jtmlo? tot inhoud.
Zij kon steeds én actief én passief zijn. Zij omvatte de aanduiding
van een „vinculumquot; en van een „sensusquot; Zij kon een „voluntasquot;
zijn «).

Zo gecompliceerd was het begrip cpdia, toen Platoon het psycho-
logisch en filosofisch in zijn verhouding tegenover eQcog trachtte
te bepalen. Alleen in haar passieve betekenis genomen, als de
eigenschap van datgene, wat qjAsTtai — en ook deze eigenschap
wordt door de Grieken over het algemeen slechts toegekend aan de
mens — is
cpdia onmiddellijk te onderscheiden van è'eco?. Het
actieve
(pdelv is moeilijker te bepalen tegenover het egäv. Als
drift, als streven komen zij sterk met elkaar overeen, maar hun
object en hun doel is verschillend.

') Dirlmeier, p. 59.

Aristoteles, E. N. 1105b, 22.
Ziebis, p. 56.

*) Eernstmann, pp. 134—135 (Summary) en Dirlmeier, p. 7 en w.
') Kuiper, p. 99.
•) Kuiper, p. 100.

-ocr page 22-

De l'Qfos is steeds activiteit. Dat hij bij Homeros alleen de sexuele
drift aanduidt, is niet beslissend voor het karakter van de oor-
spronkelijke begripsinhoud. De epicus is in elk geval te weinig
speculatief om meer zuiver menselijke, geestelijke trekken op te
merken in de oerdrift van al wat leeft. De term (pdótTig, die door
zijn verwantschap met begrippen van andere aard meer aanknopings-
punten biedt, vindt men bij Homeros ook wel in betekenissen, die
met de term egcog bezwaarlijk kunnen verbonden worden.
De oerdrift naar de vervolmaking, vereeuwiging door welk middel
ook was voor de griekse denkers de eroos in de mens en de eroos
in de wereld In beide had hij zijn werkzaamheid naast de
lóyolt;;
of voC;. De vergelijking tussen mikrokosmos en makrokosmos, tussen
mens en wereld in verband met gQcog en ?.óyo? was een natuurlijke
grondslag voor de conceptie van de kosmogonisch-mythologische
Eroos. De cpdÓTT); van Empedokles sluit zich hierbij aan. Het is
niet de eigenschap van het qjiAov maar het streven van de I
qcöv,
dat zij uitdrukt. Zij staat niet tegenover to duótqiov of tó ex^qóv
— eigenlijk begrippen uit een q)dia-theorie — maar tegenover
veixog, de positieve drift

Zo was de kosmogonische eroos een objectivering van het indivi-
duele, menselijke in de kosmos, het „strevenquot; in de kosmos naar
alles, wat zich laat vergelijken met datgene, waarnaar hij in ons
geestelijk-zinnelijk bestaan dringt. Vóór Platoon was deze eroos
zonder positieve inhoud, niet deelhebbend aan het schone en
goede, niet per se gericht op het meer volmaakte schone en goede,
maar als zodanig indifferent zoals de êjtia'KitJ.ia. Mythologisch-
psychologisch gedacht was Eroos de zoon van Aphrodite, werd hij
verwekt door het zinnelijk-schone, waarvan Aphrodite de ver-
persoonlijking is. Deze godin heeft dan ook geen rol in de natuur-
filosofie : zij kan niet gelden als een zelfstandige Sijva^ii?. Zij
bestaat als godin, omdat zij wordt gedacht als de moeder van Eroos
en zij is zijn moeder, omdat men in haar de oorsprong ziet van de
kracht, waarmee Eroos streeft. Zij heeft de rol van het ijzer, dat
de magneet aantrekt.

1) Daarentegen het geheel on-griekse standpunt van Klages, p. 53—54 : „lm
Gegensatz dazu ist der Eros zunächst überhaupt kein Trieb, sondern ein völliger
Zustand ; sodann erst recht nicht ein Zustand der Bedürftigkeit, sondern der
Erfüllung „an sichquot;, nämlich der
vollkommenen Wohltust tquot;

Zo is ook bij Herakleitos met het woord jtdls^og niet een toestand bedoeld.
Bij
Homeros interpreteren wij om dezelfde reden dit woord niet met „oorlogquot;,
maar door „strijdquot;, „activiteitquot;.

-ocr page 23-

Eroos werd de verpersoonlijkte oerkracht, die werkt zonder rede-
nering, met een instinkt voor zijn doel, een intuitie voor het hoogst-
waardige. Philia is steeds een menselijke, psychische kracht geweest,
die beheerst wordt, die streeft onder controle en goedkeuring van
het practische verstand. Zij is niet autonoom zoals eroos, geen
ilY8|x(óv. De psychologische en natuurfilosofische eroos werd mytho-
logisch-theologisch gepersonifieerd tot een machtige god, die
wereld en mensen beheerst en leidt, het begrip philia bleef steeds
bescheiden als een in vrij late tijd ontstaan abstractum.
Deze gedachten, bezwaarlijk te vatten in een scherpe analyse, waren
reeds vóór Platoon de maatstaf, waarnaar men philia en eroos
scheidde. De natuurfilosofie had geen oog voor de philia, in de
sofistiek werd de philia de naam voor vriendschap uit eigenbelang
en ook in deze opvatting bleef zij vaak ondergeschikt aan het ver-
schijnsel van de à'oqîiv è'qcûç Wij zullen zien, hoe Platoon
tenslotte de hogere betekenis van philia bevroedde, en daarnaast
de psychologische en logische verhouding van philia en eroos zag
in een synthese, die Aristoteles niet naar haar juiste waarde
schatte, evenals een andere synthese van Platoon : de ideeënleer 2).
Platoon neemt bij zijn onderzoekingen de algemeen geldende
opvattingen omtrent eroos en philia tot uitgangspunt Maar voor
de beide begrippen is zijn houding tegenover de traditie zeer ver-
schillend. In verband met dit vraagstuk zegt Dirlmeier, die philia
en eroos absoluut van elkaar scheidt : „Platoon suchte die Philia,
deren in der Demokratie allmählich überwuchernde Zweckbetontheit
ihm niedrig erschien, zurückzudrängen, bzw. durch den Eros zu
ersetzen. Darin konnte ihn zunächst die bestehende Opposition, die
ihm sicher in der Jugend schon bekannt war, nicht irre machen.
In ihrer primitiv-utilitaristischen Begründung sagte sie ihm nichts.
Sein Ziel war, den Eros in seine werdende Philosophie einzu-

VgL Pausanias in het Sumposion 182BC.

Merkwaardig is in deze samenhang, hoe Klages er toe komt de idee te verwerpen
om haar onvruchtbaarheid.
Klages wordt hiertoe genoopt, omdat hij aan de
eroos zijn psychologische grondslag ontneemt door sexus en eroos van elkaar
te scheiden. Cf.
Klages, p. 45 vlgg.

Terecht merkt Klages, p. 39, op, dat Platoon het filosofische eroosbegrip voor
de Oudheid vastlegde. Maar hij deed dit niettemin in aansluiting aan de traditie
en gedeeltelijk onder de invloed van
Sokrates. Zie ook Souilhé, p. 3 : „Platon
n' invente pas de toutes pièces son vocabulaire. Il le prend à tous ceux qui
l'entourent, au peuple, aux sophistes, aux savants, aux amis et aux ennemis. Il
parle comme eux, s'empare de leurs idées, mais les „transposequot;. Verder : DiÈs :
Autour de Platon, II, pp. 400 vlgg.

-ocr page 24-

gliedern, ihn zum vorwärtsdrängenden, dynamischen Prinzip zu
machen, ihn zu durchgeistigen und zu sublimieren. Dabei war es
unausbleiblich, dass sich in jene allgemeineren Begriffe, die eine
Beziehung von Mensch zu Mensch, eine Zusammengehörigkeit
ausdrückten, irgendwie Eros einmischte (freiHch nicht Eros auf
der niedersten Stufe) und dass auch die Grenzen zwischen (pdia
und EQcog bisweilen ineinander verliefenquot;

Hier is zowel de psyche van Platoon als de betekenis van de
psychologische begrippen eroos en philia verkeerd geïnterpreteerd.
Eroos kan bestaan naast philia. De eerste hoeft de laatste niet te
verdringen. Ook philia kan een begrip zijn van zeer hoge orde.
Wanneer P
latoon overtuigd was, dat beide verschijnselen „strevenquot;
omvatten, nl. eroos als het dynamische principe bij uitstek, als
een streven dat uitteraard nooit tot rust komt, en philia als een
opeisen van uiteindelijke rust, dan hield hij zich hier toch aan de
algemeen-geldende opvatting. Aldus werden beide begrippen
vruchtbaar voor zijn wijsbegeerte : eroos als de bemiddelaar op
het gebied van het theoretische en aesthetische, een bemiddelaar
die langs deze weg toch weer tot het goede leidt, en philia als de
bemiddelares op het gebied van het ethische, rechtstreeks gericht
op het goede en dit op indirecte weg ook bereikend door de eroos
in de (piAia
8id tóv eqcota, welke philia niet, zoals menigeen
beweert, zelf eroos is.

Juist daar Platoon bij zijn onderzoekingen over de begrippen
phiHa en eroos uitgaat van het gewone taalgebruik, kunnen we nog
te minder verwachten, dat hij ze scherp en positief tegenover
elkaar stelt. Nergens heeft P
latoon ons systematisch de betekenis
en het wezen van de idee uiteengezet. Wij moeten die betekenis
bevroeden. Evenmin doet hij dit met philia en eroos. Al geeft hij
weliswaar van deze begrippen meerdere analysen, het wezenlijke,
juist het voor P
latoon vanzelf sprekende, veronderstellen ze terecht.
Toch is het duidelijk, dat hij nog meer systematisch spreekt over
deze begrippen dan over de idee. Hieruit mag men wel besluiten,
dat zijn geest vaker zwoegde over het juiste begrijpen van eroos en
philia.

Platoon gaat uit van de aggriv eqcos. Zowel de gevoelens van
de EQa0Tii5 als die van de jcaiSixct zijn in het algemeen tweeledig.
Ook hier weet P
latoon soms geen weg. De eroos van de jraiSixd en
de phiHa van de êgaariis doen hem op een verwarrende manier
Dirlmeiek, p. 71.

-ocr page 25-

de begrippen aanwenden. De psychologische verhouding van de
beide individuen tot elkaar verschilt hier weinig van die in de
heterosexuele liefde. Deze maakt ons het begrijpen gemakkelijker.
Wanneer Alkestis haar man te hulp komt, doet zij dit uit q)dia
8ia TÓV egcota Haar eroos wekte bij haar een groter opofferings-
gezindheid dan de philia bij de ouders van Admetos. De eroos in
de dvTÉocog van Alkestis deed haar de man zien als het eigene,
als een uitbreiding van de eigen persona : een
olxelov.
Terecht leggen, in tegenstelling met bv. Wilamowitz en Dirl-
meier, Ziebis en Verbrugh de nadruk op de onmogelijkheid bij
Platoon steeds nauwkeurig philia en eroos van elkaar te scheiden.
Anderzijds is ook niet juist de bewering van Ziebis : „Philia ist
bei P l a t o allemal Liebequot;

Platoon kent ook de philia als vriendschap, bv. die tussen Mene-
xenos en Lusis.

Door de eenzijdigheid van zijn opvatting komt Ziebis tot de con-
clusie : „Das Wesen des Eros ist also Philia zur Weisheitquot;
Inderdaad komt de philia bij Platoon voor in al haar schakeringen
en haar psychologische en metafysische verbondenheid met eroos
maakt het noodzakelijk beide begrippen steeds in samenhang te
bestuderen.

Er blijft een middel om de betekenis van philia en eroos te bena-
deren en dit middel wordt dan ook door Platoon zelf aangewend.
Het is de beschouwing van die begrippen, waarmee de begrippen
philia en eroos in verband treden. Zo kunnen we hopen iets van
hun wezen te ontdekken door een nauwkeurige beschouwing van
de personen, in wie deze psychologische verschijnselen zich ver-
tonen ; door een onderzoek naar hun psychologische grond en
hun uitgangspunt; verder naar hun directe beperkte doel; tenslotte
door te vragen naar hun einddoel, dat tevens het einddoel blijkt
te zijn van alle menselijke willen en handelen. De eerste drie punten
vindt men ook in de meer populaire en op het practische leven
betrekking hebbende theorieën, het laatste alleen in de ethiek en
metafysica van Platoon.

Sump. 179C.
Verbrugh, p. 22.
Ziebis, p. 10.
L. c.

-ocr page 26-

Sti

-ocr page 27-

EERSTE HOOFDSTUK.

DE HOOFDBEGRIPPEN, DIE DE LUSIS EN HET SUMPOSION
GEMEEN HEBBEN.

1. Het centrale begrip van het Sumposion is êgav, dat van de
Lusis
(pdelv. Zowel met het eerste als met het laatste staan in
nauw verband een aantal hoofdbegrippen, die beide dialogen ge-
meen hebben. Tezamen met hun tegenstellingen zijn zij te brengen
onder de volgende vijf groepen :

L metafysisch-ontologische begrippen ;
IL psychologische : a). zuiver psychologische ;

b). ethisch-psychologische ;

III.nbsp;zuiver ethische ;

IV.nbsp;aesthetische ;

V.nbsp;religieuse begrippen.

Aan de hand van deze indeling laten we hier een overzicht voor-
afgaan van die begrippen, die voor ons onderzoek van belang zijn
en zowel in de Lusis als in het Sumposion een voorname plaats
innemen.

L Mctafysisch-ontologischc begrippen.

Deze rangschikken zich om de beide metafysische grondbegrippen :
eïvai en YivveoOai. Het zijn in hoofdzaak de volgende :

'AQjtn, TÓ jrocüTOV, Té?iog;

tm övTi, (x?iTia}8s = werkelijk, axitó xa-»' avtó;

8v, oXov;

SuvaM-ig. De term komt niet voor in de Lusis en slechts een enkele
keer (in populaire zin) in het Sumposion, maar het platonische
begrip van de Sijva^i? ligt ten grondslag aan allerlei andere be-
grippen als :

txeta^ij, aiTia, metafysische (niet psychologische) [xe^eiis aan het
transcendente of
xoivcovia, — etSoiAov;
0(10105, dvó[X0i05, 8vavT'i05.

II. Psychologische begrippen.

Hieronder zijn er verschillende, die geheel of gedeeltelijk liggen
op het gebied van het zedelijk handelen van de mens en in zoverre
ook horen tot de derde categorie van begrippen. Daarom onder-
scheiden we enerzijds zuiver psychologische begrippen, anderzijds
ethisch-psychologische.

-ocr page 28-

a.nbsp;Zuiver psychologische begrippen.

Hier staan natuurlijk op de eerste plaats ëgav en (piAsIv. Naast
qpdEïv wordt dyaTcav gebruikt. Vervolgens behoren tot deze groep :

Ti880{lai, PovAeodai: óoéyEcyOai, Ëiri{h)fXËTv;
ixavo'?, Jtó'amp;og, EvSEia;
ËJri0Taai'}ai, oocpós, qpiA,Ó0O(po5;
oixElog, dAAÓTQiog, ^DyyEviig.

De begrippen det^-ovta en ó[ióvoia worden alleen gebezigd in het
Sumposion door Eruximachos, die ze gebruikt zowel in fysiolo-
gische en kosmologische als in psychologische zin.

b.nbsp;Ethisch-psychologische begrippen.
'AQËTri en dgEtai: q)QovËlv;

zeer belangrijk is het begrip èAEij-ö-Egia;
EvSaifAovEiv, en ten nauwste hiermee samenhangend damp;avaoia;
VÓ0OS, een begrip, dat eigenlijk behoort tot het gebied van het
fysiologische maar wordt aangewend op het ethische.

HL Zuiver ethische begrippen.

'AYa{lóv, xaxóv (jtgvtiqóv);
tt)q)ËAËTv, jtaiÖEiJEiv.

IV.nbsp;Aesthetische begrippen.

KaXóv, al0xeóv;

ijioieXv (yevvSv, tCxteiv).

V.nbsp;Religieuse begrippen.

Aainóviov, ■amp;ëTov, (o0iov).

Al deze begrippen hangen ten nauwste met elkaar samen. Het is
niet mogelijk ze los van elkaar grondig te doordenken. Wij moeten
bij Platoon er ook op rekenen, dat deze grondbegrippen in
Lusis en Sumposion slechts tot op zekere hoogte ontwikkeld zijn
en bovendien op een wijze, die niet overal consequent en gelijk van
opvatting is. Platoon vormt immers zijn verschillende werken
nooit tot een onderling aaneensluitend en systematisch geheel,
terwijl hij ook in een en dezelfde dialoog met zijn ontleding niet
verder gaat dan onontbeerlijk is voor het bereiken van zijn doel.
Dit doel is echter soms niet meer dan een suggestie of aansporing tot
zelfstandig denken en zoeken naar een oplossing.
We zullen nu eerst trachten in het kort van genoemde begrippen
de betekenis te omschrijven, die Platoon in Lusis en Sumposion
er aan toekent, en vervolgens de ontwikkelingen, die Platoon er
van geeft, verder door te voeren en critisch met elkaar te vergelijken.

-ocr page 29-

DE PLATONISCHE ZIN DER HOOFDBEGRIPPEN
IN LUSIS EN SUMPOSION.

De metafysisch-ontologische begrippen.

2. De beschouwingswijze van de beide dialogen Lusis en Sumpo-
sion wordt beheerst door de metafysische tegenstelling relatief—
absoluut. De voorstelling van het „zijnquot; van het absolute en de ter-
minologische beschrijving van zijn qualiteiten herinnert sterk aan
Parmenides Het transcendente is het op zich zijnde het
ene het werkelijk zijnde Het is eeuwig, niet onderhevig aan
worden en vergaan®). Het absolute is, wat het is, in allen dele,
altijd, in elk opzicht en overal Als iets onstoffelijks is het homo-
geen en altijd zichzelf gelijk Alleen op het absolute is dit laatste
begrip in zijn volle betekenis van toepassing Wanneer men een
begrip toepast op het absolute, is volgens Platoon zijn betekenis
niet meer gelijk aan die van de praedicaten, die wij verbinden met
het relatieve. Zozeer verschillen beperkt en volmaakt in wezen
van elkaar. Het absolute transcendente lijkt in geen enkel opzicht
op het immanente, zegt de Lusis iquot;). Deze twee staan tegenover
elkaar als wezenlijk ongelijke dingen, als
dvójxoia.
Al het beperkte zijnde, individueel existerende is een iiExa%v, een
midden tussen zijn en niet-zijn. Het statische monisme van Par-
menides wordt verzacht tot een dynamisch dualisme. Het beperkte
„onquot; is, in zoverre als het is, ^
ojyys'^és =nbsp;maar als con-

creet bestaande veelheid wordt het gevormd door dvójxoia en

Cf. Diels : Die Fragmente der Vorsokratiker, fr. 8.

„transcendentquot; : exelvo. Sump. 210E, 211BC, 212A; Lus. 2I9B-D, 220B,
220DE.

ai)TO, ai)TÓ xa^ avTÓ. Sump. 211D, E, 21IB; Lus. 220B.
quot;) Cf. Sump. 210D : Tivct èjtlGTll[,lTlv [liav.

Sump. 212A TÓ dXiTamp;ég; Lus. 220B TM ovTi.
quot;) Sump. 211A:
del 6v xai oiJTe y^YvÓhsvov ovte djtoXWuevov, oxire

aii^avónevov oxjte qp-frlvov. Verder 211B.
') Sump. 21 IA.

Sump. 21IB jiovoeiöiig.
') Cf. Lusis 214A-D. Op het menselijke beperkte past het begrip „gelijkquot; in de
strenge zin evenmin als op de xaxó; in het bijzonder.
Lus. 220DE:
To aga cpdov ■njilv èxslvo, el; o steÄeuTa irdvra ra
äKka, ä svena érégov cpdou qpda ecpajisv slvai, oiiSèv S'n toutoi?
eoixE. Cf. Sump. 21IB.
Sump. 210C.

-ocr page 30-

evavTia. Het is alleen, daar en zover als het deelheeft aan het
absolute zijnde i). De vele dingen moet men slechts zien als schaduw-
beelden van het werkelijk-zijnde.

Het absolute is oorzaak, begin en einde van alles s). Het is bestaans-
grond en doel van het relatieve, zijn materiële en zijn doeloorzaak
In al het relatieve, het wordende, ligt opgesloten de drang en de
mogelijkheid tot hoger zijn en hogere eenheid te komen. Het wordt
voorgesteld als wordende, zich verwijderende van het niet-zijn. In
Lusis en Sumposion staan we niet ver van de aristotelische meta-
fysica met haar begrippen
Mgysia en xivr\au;. Evenzeer als de
term missen we in deze dialogen de logisch-normatieve functie
van de idee. Later zullen we zien, hoe juist deze metafysische be-
schouwingswijze van de beide dialogen de grootste betekenis
heeft gehad in de psychologie van è'güjg- en cpdia-leer.

Zuiver psychologische begrippen.

3. Zowel in het qpdeTv als in het egäv treedt het volitionele op de
voorgrond. Nauwkeurig gedefinieerd worden de begrippen in
Lusis en Sumposion geen van beide, maar de manier, waarop en de
omgeving, waarin ze voorkomen, geven ons in twee opzichten een
houvast omtrent Platoon's bedoelingen.

Ten eerste : de (pdia bepaalt 's mensen houding tegenover zijn
medemensen rechtstreeks in verband met het goede, de egco? daaren-
tegen in verband met het schone.

Ten tweede : door het ègav streeft de mens naar de vervulling van
zijn eigen wensen en begeerten. Het gaat uit naar het riSegffai in
het bezit van het schone, verder naar de verheffing van de eigen
persoon, naar de individuele opgang tot het absolute schone door
middel van en bij bemiddeling van de medemens 5). Wanneer de
mens bij deze opgang ooit zijn laatste doel zou kunnen bereiken en
aan zijn laatste begeren voldoen, dan zou hij door het absolute
schone in het bezit komen van het absolute goede en zelf dus
volmaakt goed worden. Dit hele streven, dit ogsvea^ai, is er steeds
op uit een lagere of hogere ^Sovtï te verschaffen. Om zijn basis,

1) Sump. 211B.

Sump. 212A : e'lScüXa. Cf. Lus. 219D.
3) Lus. 219C jtgwTov cpdov, dgxTl. Sump. 210E, 21IB téAos. Lus. 220B, 220DE
TeA.£dtc(v.

Cf, Sump. 210E, 211C ; Lus. 220B.
Sump, 209A sqq.
«) Sump. 2I1D-212A. Cf. 204E.

(

-ocr page 31-

die een begeren van zinnelijk schoonheidsgenot is, en om zijn
gehele wezen en doel kan men dit streven het best weergeven met
de term EJt^ÖD|xia.

Door het cpiMv streeft de mens naar het goede terwille van het
absolute goed i), en niet voor zichzelf maar voor de medemens tot
wie zijn
cpdsTv uitgaat. Het tpdelv veronderstelt een verheven,
altruistische gezindheid bij de mens. Het is bijvoorbeeld de liefde
van de ouders voor hun kind 2). Deze liefde is niet afhankelijk van
wederliefde, want zij eist niets voor zichzelf.
lt;ïgt;dslv is verder de
gezindheid, die eerlijke, welwillende, wederkerig steunende en ver-
heffende vriendschap sticht tussen gelijksoortige personen®). Het
is een probleem voor Platoon, of het (^iMv zich kan uitstrekken
tot het niet-menselijke en zelfs het levenloze 4), terwijl hij er van
overtuigd is, dat (pdelv evenals
ègav als functie van het absolute
niet denkbaar is®). Beide, zowel het platonische
qpdelv als ègav
zouden ophouden te bestaan, wanneer de mens het absolute zou
bereiken.

Samenvattend kunnen we zeggen : De eeuwig in beweging zijnde,
steeds dynamische, nooit bevredigde egco? behoeft op de eerste
plaats de mens als middel om in hem geestelijk of lichamelijk leven
te verwekken en het ik daardoor te verheffen boven de beperktheid
van zijn individuele existentie «). Het (pdeXv spant zich in om de
medemens te verheffen, zonder rekening te houden met het eigen
belang, in eenzijdig vooruithelpen ; — daarnaast streeft het zijn
doel na door wederzijdse vriendschap van personen, die het goede
willen ; — tenslotte misschien ook door het toekennen van waarde
aan het onbezielde, wanneer het gedacht wordt als deelhebbend
aan het absolute. Over de diepe zin van dit laatste en over het feit,
dat Platoon in de Lusis herhaaldelijk
qpdglv en äyanäv naast en
door elkaar
gebruikt, zullen we in het vervolg nog moeten spreken.
Beide begrippen, zowel
ègav als (piklv, omvatten als integrerende
factor het
ègsysa^ai of Ijti^neXv. Het bestaan van deze ßoijXTiais
in de mensenziel verklaart Platoon uit het bewustzijn van een

Cf. Lus. 219AB, CD.
Cf. Lus. 212E—213A.

Vgl. de verhouding tussen Menexenos en Lusis.
Lus. 212DE.

Noch de ooqjol' noch de dpiadeïs filosoferen, zegt Sump. 203E-204A, omdat
ze niet svSeEÏ? zijn maar kavol éaiJToIg. Cf. Lus. 215AB.
Sump. 209A sqq.

-ocr page 32-

8v8Ëia uit de jtóOo?. Omdat de mens zichzelf niet voldoende
is, niet
txavós laiJTCp kan hij 8Jti{h)M.eïv, cpiAsTv, eoav. De
goede mens, dus de mens die het goede wil, kan niet willen, dat
andere mensen slecht zijn. Hij kan slechts de zedelijke verbetering
willen van zijn medemens. Daarnaast is echter zijn streven evenzeer
gericht op het verdrijven van de jtó^og in zijn eigen ziel, de aan-
vulling van de eigen
svSeia door opheffing van de beperktheid der
eigen persoonlijkheid en het verwerven van wat aan haar volmaakt-
heid ontbreekt®). Iedere mensenpsyche eist dit ontbrekende op
als een
okelov, iets wat behoort tot de volledigheid van het ik
In het genot van het
oixelov xa^óv krijgt de mens het vermogen
het hogere en meer volmaakte te verwekken en zo zelf tot hoger
volmaaktheid op te klimmen. Met de verheffing door de cpdia
gaat gepaard een bestrijding en vernietiging van het
dUórgiov,
dat in de ziel de juiste en volledige ontwikkeling en zo de zedelijke
opgang in de weg staat ®). Zo ziet dan ook E
ruximachos — zij het
vanaf een heel ander standpunt — de mogelijkheid voor elk streven
om zijn doel te bereiken in de dQ^ovia, de eendrachtige samen-
werking van alle factoren in het individu of in elke willekeurige
totaliteit ; — en in de ófxótoia, de samenwerking van verschillende
individuen of totaliteiten tot het bereiken van een hoger, boven-
individueel doel ®). De fysiologische en kosmologische beschouwings-
wijze van E
ruximachos is een merkwaardig pendant van de be-
strijding van het dUÓTQiov in de mensenziel.
Het
egav wordt niet, zoals het (piAsïv, enerzijds opgewekt door de
aanwezigheid in de mensenziel van een positief
dXAótgiov, nl, een
xaxóv, dat te bestrijden is. Het eQav neemt zijn uitgangspunt alleen
in de beperkte waarde, die de mens in zich heeft, om het hogere, dat
aan die waarde verwant is, te bereiken. Elke opgang van de mens
naar een hoger, nog niet bereikt, doel wordt eerst mogelijk door
de groei van het inzicht. De mens is uit zijn aard een beperkte
oocpó;
Een volkomen d[xa{his is ondenkbaar ®). Tussen het dpia'amp;és en de

Vergelijk behalve de rede van Aristophanes ook die van Diotima, Sump. 205DE.

Lus. 221DE.

Lus. 215AB, waar de txavó? is genomen in absolute zin.
3) Lus. 221DE, Sump. 200A, D, 200E-201A.

Sump. 192E zegt Aristophanes : tox) oXov OVV tT) Ejtlikj^lig xai Sl(ji)|ei eqcoi;

öv0(xa. Zie verder Sump. 193D.
5) Cf. Sump. 205E. Lus. 218C.
8) Sump. 186A sqq.
') Lus. 220D. Sump. 204B.
8) Cf. Sump.
202A, 204A, 218A.

-ocr page 33-

volmaakte êitioTiinri staat de mens steeds strevend naar hogere,
onbereikte oocpia. Zo is hij, in het bezit van het beperkte weten
en het beperkte goede, door dit Ivyyevéq van het absolute geleid
immer verder strevend, de nooit tot rust komende cpdóoocpog. Zo
staat hij als beperkt dya^ó? steeds in contact met het hogere dya^óv,
dat hem olxslov is ; als beperkt ooqpóe en (pdóoocpo? staat hij in
verbinding met het hogere
xalóv en d^.riilée, dat hem '^yyEvéq is.
Aldus bepaalt zowel de theorie van het cpdelv als die van het ggav
's mensen middenpositie tegenover de wereld van het zijnde.

Ethisch-psychologische begrippen.

4. De meest fundamentele van alle menselijke dgstai is het cpgovsTv,
de menselijke ooepia of de qpdoooqpia Slechts door (pgóvTiau;
geleid kan men het goede willen, en waar zij voorgaat, kan men
ook niet anders willen. Zo is de beperkte dya^ós, de goede mens,
behalve de mens die naar het goede streeft, de mens die bovendien
het weten en het vermogen heeft zijn wil uit te voeren. Weten,
kunnen en willen hangen bij Platoon, zoals in nog sterker mate
ook bij SoKRATES, onverbrekelijk samen. De zedelijke wil wortelt
in een theoretische kennis omtrent het goede
Elke mens wil uit de aard van zijn mens-zijn geluk. Geluk echter is
alleen mogelijk voor degeen, die in het bezit is van de zedelijke
vrijheid en dus als zedelijk willend persoon kan handelen
'Ekij^sQov Eivai is in de ware zin van het woord dgxeiv eauTo^
Deze vrijheid mag en kan de mens niet bezitten, als hij
niet het goede wil, dus de dgstri en het cpgoveTv in zich heeft s). Zoals
de
niet-deskundige voor zijn eigen bestwil moet gehoorzamen aan
de deskundige, zo neemt de mens, die niet in voldoende mate qpgovel,
een
slaven-positie in «). Hij moet leiding ten goede krijgen van een
ander en is aangewezen op SouAeueiv.

Zo is in de liefde de bovMa :tegl ttiv dgeriiv geoorloofd, zegt
Pausanias, en hij noemt deze dienstbaarheid eiMo8o-u?ieia ').
Deze vrijwillige dienstbaarheid wordt van Lusis geeist tegenover

1) Sump. 184D. Cf. Lus. 210A, Sump. 209A.

Cf. Lus. 218A, Sump. 184C.

Cf. Lus. 208C.

Horoi 415A, Lus. 208C.

Lus. 209C sqq.

Cf. Sump. 184C, 185D en Lus. 207E sqq., 210B.
') Sump. 184BC.

-ocr page 34-

ouders en zelfs slaven, zolang als en in de opzichten, waarin hij
geen cpgóvriaig bezit

Op dezelfde grond eist Sokrates tenslotte het xagi^eo^ai van de
beminde aan de minnaar als aan een (pi^asi jct) oixeTog^).
Wanneer wij als minnaar niet de deetfi nastreven, dan treft ons
het verwijt van xoXaxsia en dvsAsuilegia In dezelfde geest
spreekt Diotiha van degene, die zijn streven richt op de lichamelijke
schoonheid :
xaAóv \n\%ixi xb jrag' svi, (Sojteq oixéttis, dyaitcóv
jcaiSagCou xdUo? I] dv{gt;Q(BjroD tivog ïj EjriTTiSeijfxaTos Evóg, Soui^Eijcov
qpaijlos f| xai 0}
xixqoAóyo5

Zo moet ieder mens zijn geestelijke vrijheid winnen, want gelukkig
is niemand, die dient en wie het niet vrijstaat te doen, wat hij be-
geert ä). Maar dan moet hij ook het goede begeren en dit zal hij
doen, als hij het goede kent. Het inzicht, dat hij hiervoor behoeft,
moet hem geschonken worden door de philia van deskundige
leidslieden of door zijn eigen eroos, zijn (pdoYUfxvaoTia en cpdo0o(pia.
Daaruit komen voort:
qpQoviifiaTa tisyd^a, cpdiai laxiJQai, xoivcoviai,
die voor tyrannen, die niet het goede voor hun medemensen willen,
niet opportuun zijn«). Het piEyd (pgovElv echter, de geesteshouding
van de werkelijk vrije mens, wordt ons alleen geschonken door het
ware
qpQovelvEn deze vrijheid, berustende dus op (pqóvtictls,
moet in ons de EiiSaifxcvCa mogelijk maken
Zo zijn dQËTii en qpQovEÏv voor het individuele geluk van de mens
onontbeerlijk, en ook als sociaal wezen moet hij deze bezitten, wil
hij in de maatschappij als zelfstandig handelend wezen worden
aanvaard

Vooral de Lusis, meer dialektisch, legt de nadruk op de wijze,

Lus. 207E sqq., 210B.
Lus. 221E-222B.
Sump. 183B.
Sump. 210D.
Lus. 207E.
«) Sump. 182BC.
') Lus. 210D.

Hieschberger, p. 11-12, zegt: „Denn es verhält sich mit dem Herrenmenschen
gerade so wie mit einem Handwerker im strengen Sinne des Wortes. Solange
dieser wirklich Handwerker ist, kann er nicht fehlen. Ist dies der Fall, dann
geschieht es aus Mangel an Wissen. Damit aber ist er nicht mehr Handwerker.
Aus dieser Unfehlbarkeit des Einsichtigen, sei er Handwerker oder Herrscher,
ergibt sich dessen unbedingte Eudämoniequot;. Sehr, beroept zich op Politeia I 340E
341A.
») Lus. 210CD.

-ocr page 35-

waarop men de euSaiixovia verkrijgt, nl. door die werkelijke,
geestelijke eku'amp;eQia ; het Sumposion meer psychologisch-meta-
fysisch op het wezen en de inhoud van het 8{)8ai[xov8lv zelf, dat
bepaald wordt door eeuwigheid en onsterfelijkheid.
Het (pQovelv geeft echter niet alleen de richting aan voor de positieve
zedelijke wil. Bij het streven om de dgstii te krijgen in de ziel, moet
men ook het positieve
xaxóv, dat in de ijjux^ aanwezig is, bestrijden
en trachten te vernietigen. Enerzijds is de
jiaQovoia xaxov een
materiële grondslag voor het cpQovsIv zelf, dat ook hieruit kennis
put omtrent het nog te verwerven goede ; anderzijds is het ook
een zedelijke plicht — waaraan de mens overigens nooit in de
hoogste mate kan voldoen — deze jtaQODoia te doen ophouden. De
mens staat in de wereld als een
ixi^te d7a{gt;ó? ctts xaxó? en dit
blijft hij, zolang hij niet het absolute goede heeft bereikt en de
absolute
dgetii heeft verworven, en zolang als het xaxóv waaraan
zijn ziel ziek is,
voosT, niet is vernietigd. Beide, de evSeia to-ü
dYa{^oC en de 3x0000^010 toC xaxov, bepalen zijn wezen als beperkte,
zedelijk willende mens Door deskundigheid moet hij voorzien
in het tekort aan
deetii, maar ook als deskundige, als largós, moet
hij de
vóaos in zijn ziel bestrijden

Wij wezen er reeds op, hoe Eruximachos in het Sumposion de
ziekte van de ziel behandelt in aansluiting aan heel zijn fysische
en kosmologische opvatting : niet als een te vernietigen positief

Zie over de geestelijke vrijheid als voorwaarde voor liefde en vriendschap het
fijne opstel van E.
Hermann : La prière créatrice, p. 24-25 : „L'amitié suppose
un coeur dégagé de lui-même. La suprême amitié exige une unicité de dévotion,
une simplicité et une perfection d'intention envers Dieu qui signifie liberté et
force. C'est de la pureté d'intention que nous avons besoin. Quand cette inten-
tion est non seulement droite, mais pure, résolue et logique dans son amour,
l'énergie créatrice de Dieu inonde l'esprit. Toute la vie est ordonnée à nouveau
sur un plan divin, et désormais porte le sceau d'une distinction surnaturelle.
Nous savons comme le dévouement absolu à un grand idéal, ou plus fortement
encore â une personne aimée, simplifie et unifie la vie. Et pour l'âme complètement
penchée sur Dieu, les mille soucis irritants et les ennuyeux problèmes qui déchirent
la vie des autres cessent tout simplement d'exister. L'accessoire une fois submergé,
l'âme est libre de se donner à cela seul qui importe. La vie devient désormais
triomphalement effective. Ce n'est plus l'heureux terrain de chasse des impulsions
fantaisistes ou des futiles efforts. C'est le théâtre de l'activité divine, la sphère
du pouvoir créateur. Sa circonférence est gouvernée du centrequot;.
Lus. 216D, 217D.
Cf. L s. 217BE, 219AB.
Lus. 219A, 220D.

-ocr page 36-

kwaad in de lij^xii maar als een tekort aan samenwerking en organisatie
onder de, op zich, indifferente psychische factoren Deze op-
vatting is in overeenstemming met de geest van het Sumposion,
waarin het ethische op de achtergrond is geraakt en van een positief
kwaad geen sprake is.

Zuiver ethische begrippen.

5. Als het goede vinden we op de eerste plaats een relatief begrip,
het xoilCTinov, dat zijn kwaliteit van dyadóv ontleent aan zijn waarde
voor het beperkte individu, maar tevens aan zijn deelhebben aan
het absolute goede. In het nut bestaat het betrekkelijke dYC(iquot;gt;óv, in
zijn bruikbaarheid voor het menselijke handelen. Het is geen
goed
dichter, die door zijn kunst zichzelf schaadt
Op zich heeft het relatieve xQilöifJ-ov geen waarde. Het is goed,
omdat het nuttig is voor de mens. Het kan in het ene geval goed
zijn, in het andere indifferent. Het is vooral een beperkt goed voor
de mens, die het mist en dit gemis voelt, voor wiens bewustzijn
het dus een
olxslov is. Zo gaan in de mens begeerte naar en be-
hoefte aan het goede hand in hand

Naast deze relatieve en psychologisch-subjectieve grondslag tracht
P
latoon echter ook nog een meer objectieve basis voor het wezen
van het goede aan te wijzen. Waarom immers is het nuttige een
dymlóv, een zedelijk goed, een doel van het menselijke zedelijke
willen? Naast de theoretische fundering van de zedelijke wil in
het kennen staat bij P
latoon een metafysische basis voor de waarde
van het zedelijk goede. Het beperkte goede is doel en voorwerp
van de menselijke wil als een
(pdov, maar een cp'dov is nooit (pdov
om zichzelf doch slechts terwille van iets anders, van een hoger
qpdov^). Het laatste doel voor het willen van de mens is het eerste,
het werkelijke, absolute
cp'dov, dat uitteraard tevens het absolute
dYa{lóv is. Terwille hiervan streeft de mens naar het aya^óv en
kan hij er naar streven, omdat hij, als het beperkte goede bezittende,
kennis heeft omtrent het
dyccöóv.

In zijn streven naar het bezit van het goede, het zelf goed zijn,
staat de mens in de weg het positieve kwade in zijn zieP). De
ganse Lusis is van dit ethisch dualisme doortrokken.

1) Sump. 186B sqq. Vgl. ook Sump. 191D, 192E.

Lus. 206B.
3) Lus. 220C.

Lus. 219AB.

Lus. 218C.

-ocr page 37-

Dit kwade, dat wordt vergeleken met een ziekte, deze öoqpicmie,
die in de ziel het zedelijk slechte wil, moet uitgeroeid worden
terwille van en met behulp van het streven naar en verwerven van
het goede In dit streven moeten de mensen elkaar ter zijde
staan, elkaar
aqjsXelv, de wetende moet de nog niet wetende jtaiSsijsiv
Als beperkte mensen, yóyzE dya^flol yc^xz xaxoi, uitteraard nooit in
het bezit van, maar steeds strevende naar, het absolute qpiAov of
dvaiWv, steeds het kwaad in de iljij^ bestrijdende maar nooit er van
verlost, zijn zij, als elkander
ü)q)s?i,oi)VT£5, cptAoi.
Bovenstaande opvattingen vindt men uiteengezet in de Lusis. De
monistische geest, die het Sumposion ademt, zou dat ethische
dualisme niet hebben geduld, ook wanneer het Sumposion zich
niet zoo uitsluitend beperkte tot het gebied van het aesthetische en
religieuse. In overeenstemming hiermee is in het Sumposion het
jtaiSeijEiv ook niet het opwekken en bevorderen van de zelfwerk-
zaamheid in de ziel van de ander. Deze andere is geen doel maar
wordt het middel voor het hoger stijgen van het subject, de „ero-
tischequot; mens.

De ethiek van de Lusis en de ethische inslag van het Sumposion
lopen dus in hun wezen wel ver uiteen.

Aesthetische begrippen.

6. Het begrip van het schone als doel en voorwerp van I'qo)? is
moeilijk te omschrijven, omdat in het streven van eqco? de ^oYifftió?
niet meespreekt. Op verschillende plaatsen blijkt, hoe vaag ook de
voorstellingen zijn, die Platoon van het schone heeft

Cf. Lus. 217A vlgg.
Cf. Sump. 207BC.

Interessant is de volgende poging van Ritter, die echter evenmin alle vaagheid
kan verdrijven (
Ritteb, Platonische Liebe, 59-60) : „Es musz hier noch ein Wort
gesagt werden über die Bedeutung, die in der platonischen Erotik der
Schönheit
zuerkannt wird. Sie ist als Körper- und als Seelenschönheit gleichsam die Ver-
mittlerin der Gemeinschaft und fördert die Zeugung. Worin aber besteht die
Schönheit ? Um diese Frage im Sinn Platons beantworten zu können, gehen wir
wohl am besten aus von den Gedanken des Timaiosdialogs : Wenn wir einzelne
Gegenstände unserer Erfahrung betrachten, so fühlen wir uns vielfach unbe-
friedigt und verwirrt; und wenn wir umfassendes Wissen zu gewinnen ver-
suchen dadurch, dasz wir vom Einzelnen zu anderem Einzelnen fortschreiten, so
ermüden wir uns in nie endendem Bemühen. Sofern es uns dagegen gelingt,
die vielen unabsehbaren Einzelheiten einem beherrschenden Gesichtspunkt, einem
Zweckgedanken unterzuordnen und zu einem Ganzen zusammenzufassen, fühlt
sich dadurch nicht blosz der Einheit suchende Verstand befriedigt, sondern es

-ocr page 38-

Agathoon beschrijft de schoonheid van Eroos in onduidelijke,
weinig zeggende termen : hij is
veó; ajtaXóq vygbg elSog,
öiJixjieTQo;, bezit evaxiKxocriJVTiv, en een
xax' d'vi'i'ri Staita Ver-
volgens zegt Agathoon dan weer, dat xdUo;
doel is van Eroos
Ook Diotima doet niets anders dan aanduiden : xal
yag 'éaxi to
sgaoTÓv TÓ tcTj övti xalbv xal dßßov xal xekeov xal jiaxaqiotóv
In dezelfde geest wordt gesproken in de Lusis, waar het schone
wordt aangeduid met de termen
[xa^axóv, AeXov, A.ijtaqóv
Toch zullen we trachten in een korte beschrijving iets te benaderen
van het wezen van het schone door het te beschouwen in zijn functie
voor de menselijke
sqco?. Tó mXóv is vooreerst het lichamelijke
schone,
tó 8i' ói|)eüj? xal dxoTÏe 'nS'u het schone in de ene mens,
dat in de andere de drang opwekt zijn leven geestelijk en lichamelijk
te verheffen boven het beperkte, individuele vergankelijke. Het is
dan een zichtbaarwording van het eeuwige en oneindige, van de

tritt sogleich auch eine Befriedigung unseres ästhetischen Gefühls ein, die wir
als Empfindung der Schönheit bezeichnen. Am mächtigsten ruft in uns diesen
Eindruck die Betrachtung des gestirnten Himmels hervor, der in seiner prangenden
Herrlichkeit die vollkommenste Darstellung der Schönheit ist. Der Wunderbau
der Welt musz gestaltet sein von dem trefflichsten Meister. Eben die Schönheit,
die unser Herz entzückt, ist uns Beweis eines ordnenden, die unendliche Mannig-
faltigkeit zur vollkommenen Einheit und Harmonie verbindenden Geistes. Ihn
zu erkennen und seine Gedanken nachzudenken ist der Weg, auf dem wir auch
am ehesten hoffen können zum Verständnis des Sinnes der Einzelheiten zu ge-
langen. Auch schon im Phaidon wird angedeutet, die Zweckmäszigkeit und
Schönheit der Himmelserscheinungen zeugen dafür, dasz eine geistige Macht
in der Welt walte oder dasz das Gute der Grund des Weltbestandes sei, und
nach einer Erklärung der Politeia besteht das Wesen der Schönheit darin dasz
geistige Trefflichkeit in sinnlicher Erscheinung sich ausprägt oder abspiegelt.

Von dieser Erklärung aus können wir die Definition gewinnen : Die Schönheit
besteht in der durchgeistigung.
Wo immer unser Herz den Eindruck von
Schönheit empfindet, da strahlt eine Idee in die Sinnlichkeit herein, etwas Ewiges,
Ganzes und Gutes.... Die Kraft aber, die einen Menschen befähigt, über die
verworrenen Einzelheiten zur freie Ueberschau eröffnenden Höhe der Idee sich
zu erheben, ist der die Seele beschwingende Eros : jenes Streben nach ewigem
Gehalt, nach Unendlichkeit und Vollkommenheit, das für das Erkennen ebenso
wirksam ist wie für das Fühlen und Wollen und überall nicht mit passiver
Aufnahme sich begnügt, sondern nach aktiver Darstellung und Mitteilung drängtquot;.

1)nbsp;Sump. 195AB.

2)nbsp;Sump. 195CD.
Sump. 196A.
Sump. 197B.

5)nbsp;Sump. 204C.

6)nbsp;Lus. 216CD.

') Cf. Hippias Maior 298A.

-ocr page 39-

volmaakte orde, de idee, of — voor onze dialogen — het werkelijk
zijnde, het absolute. Zo roept het in de mens herinneringen op
aan eeuwigheid en oneindigheid. Overigens moet men dit hier niet
streng als werkelijke herinnering begrijpen, daar men in de Lusis
en het Sumposion de leer van de dvdnvnGis niet vindt.
Maar niet het hoogste, dat voor een mens mogelijk is, wordt bereikt
door zijn aanraking met het lichamelijke schone en het verwekken
daarin. Nader bij het eeuwige, onveranderlijke schone, staat het
geestelijke, het schone in de zielen, in de 8JTiTTi88-u|j,aTa en vónoi, in
de sjticrrriuai, langs welke men tenslotte opklimt tot de éne ejti-
crtiipi Wat de mens van dit alles door zijn sqcdq bereikt, is
voor hem het
y.alóv, waarin hij het hogere, meer verhevene, meer
éne voortbrengt. De mens keert zich af van het aloxgóv. Ook hiervan
wordt het wezen niet beschreven, doch alleen de indruk, welke het
maakt op de erotische mens, die het tot machteloosheid en werke-
loosheid doemt 2).

Er kleven allerlei vaagheden aan deze theoretisch-aesthetische
wereldbeschouwing en deze kunnen door de mythologisch-religieuse
inslag van het Sumposion niet worden geëlimineerd.

Religieuse begrippen.

7. De is de volmaakt wijze, goede, schone, gelukkigequot;). Er-
is in hem geen streven, geen
(pdoaocpia Wanneer men het abso-
lute in de Lusis opvat als het goddelijke, dan is er in hem ook in het
algemeen geen
q)dLa. Mag men dit absolute qpdov opvatten als het

Mov ?

Het Sumposion spreekt over aiito {leTov %alóy ®). Als de mens
door zijn egoog zich tot daar heeft verheven, dan kan hij niets anders
meer wensen of willen, maar zal hij zijn hoogste geluk vinden in
het schouwen hiervan, het {Isaa^aL Want in dit {IsTov zelf is alles
rust en volheid.

Sump. 210A sqq.
Sump. 206CD.
Sump. 202CD.

Sump. 202D. Sump. 203E-204A : er wordt niet veel moeite gedaan voor en niet
veel waarde gehecht aan een juiste voorstelling omtrent de godheid. Deze is
immers niet het thema van Lusis en Sumposion. Zo wordt in het Sumposion
aan het constateren van de volmaaktheid der goddelijke wijsheid toegevoegd :
Ol)§' 8'( tig dUo? (TOqpÓ?,. oli cpdoöocpel. Op dezelfde wijze betoogt de
Lusis 218A:
Aiu Taijta 8ti (paXn,8v av xai to-u^ 11811 oocpoiis ^Tixeti
qpdoffoqpeXv, 8'iTS 'amp;80I e'ite dv{^go)jroi 8laiv o-uroi.
Sump. 211E.

-ocr page 40-

Tussen het menselijke en het goddelijke staat het 8ai[xóviov, dat
de middelaar is tussen de beperkte, onvolmaakte en het goddelijke
Want rechtstreeks treedt het goddelijke met het menselijke niet
in verbinding 2). Het staat oneindig ver van hem en boven hem in
eeuwige gelijkheid aan zichzelf en onbewegelijkheid. Slechts door
iets goddelijks in de mens kan deze uit zijn beperktheid opstreven
om boven zijn individuele menszijn uit te komen. Dit goddelijke in
de mens, dit [isxa^, is de egco?, het daemonische, dat de mens wil
terugbrengen tot zijn goddelijke oorsprong.

De eerste sprekers van het Sumposion wijzen er op, hoe de mens
alleen met de hulp van God zijn geluk kan bereiken, en hoe hij
zich daarom richten moet in overeenstemming met de goddelijke
wil in evosPeia en Ó01ÓTT15, in bescheidenheid tegenover de 'amp;eó?
In de rede van Diotima is van deze bescheidenheid niet veel over-
gebleven, maar gaat de mens zelf met de goddelijke kracht, die
in hem woont en hem altijd doet omhoogstreven als een nooit tot
zijn einddoel komende (pdóoocpo?, Zelf de weg, die hem opvoert
tot het absolute en tot het geluk in het schouwen van het absolute.
Zo wil hij ■amp;8oq)dTi5 en Mdvato; worden door zijn eigen vermogen^).
Beide dialogen, Lusis en Sumposion, komen hierin overeen, dat
de opgang van de mens plaats heeft door zijn eigen kracht, wel
terwille maar niet met behulp van het hogere of goddelijke. De
godheid is voor hem alleen doel, geen hulp : dit is de inhoud van
een scherpere uiteenzetting in het Sumposion als terechtwijzing
op de vagere theorieën van de eerste sprekers.
Bij dit alles moeten we echter wel in het oog houden, dat noch in
de rede van Diotima, noch in de Lusis duidelijk het begrip van
een persoonlijke godheid naar voren komt. De voorsteüing van
avtó to delov xaXóv ademt evenzeer een pantheïstische geest als
de hele logos van de mantinische wijze, en met
to rep ovti qjdov of
dyaflóv in de Lusis wordt het begrip god niet uitdrukkelijk in
verband gebracht.

1)nbsp;Sump. 202E sqq.

2)nbsp;Sump. 203A.

Vgl. bv. de rede van Aristophanes.
'■) Sump. 212A.

-ocr page 41-

CRITISCHE BESCHOUWING VAN DE HOOFDBEGRIPPEN
IN LUSIS EN SUMPOSION.

8. Bij het bestuderen van een platonische dialoog, voelen we telkens,
hoe ook de filosoof zelf tracht zich de problemen geleidelijk duidelijk
te maken. De vorm, waarin Platoon schreef, is er niet alleen voor
de lezer, maar was er ook voor de auteur. Ook deze staat niet alles
helder voor de geest. Inderdaad is Platoon, in tegenstelling met
Aristoteles, de filosoof die weet, de filosoof die zoekt en dispu-
teert met zichzelf. In dit dispuut is het resultaat van het onderzoek
natuurlijkerwijze niet vanaf het begin begrepen, ofschoon menige
geleerde meent, dat dit wel het geval was, en naar deze overtuiging
Platoon en zijn werken beoordeelt.

Platoon stelt ons eerst de moeilijkheden, die met de besproken
begrippen samenhangen, gedétailleerd voor ogen en voert de aan-
nemelijk lijkende maar onjuiste verklaringen ad absurdum om dan
vaak uiteindelijk een eigen standpunt te gaan innemen, waarvan de
onwrikbaarheid wel eens gedeeltelijk moet blijken uit de ondoel-
matigheid en onbruikbaarheid der andere standpunten. Want de
weg, langs welke Platoon onze gedachten leidt tot zijn conclusies,
is niet steeds logisch zuiver. Ook de conclusies zelf geven niet
steeds een definitieve en bevredigende oplossing van de problemen.
Meermalen, zoals bv. in de Lusis, laat de schrijver het over aan de
lezer, wat hij van de gedachtengang van de dialoog wil aanvaarden.
Zo is het niet vreemd, dat bij Platoon de verschillende begrips-
rubrieken herhaaldelijk door elkaar lopen. Dat hij er zelfs uiteindelijk
niet in slaagt de problemen, die hij in zijn onderzoek betrekt,
volledig op te lossen, is hem ook zelf bewust. De voornaamste
onvolledigheden en inconsequenties, die er in zijn beschouwingen
van Lusis en Sumposion zich verschuilen, zullen we trachten bloot
te leggen. Hierbij zullen we de problemen beschouwen vanuit drie
gezichtspunten :

1.nbsp;metafysisch ;

2.nbsp;psychologisch ;

3.nbsp;ethisch.

De ethisch-psychologische begrippen laten zich ongedwongen
behandelen in verbinding met Platoons ethische opvattingen. Het
religieuse is in Lusis en Sumposion vrijwel geheel ondergeschikt
aan het metafysische, terwijl Platoons meningen op het gebied
van het aesthetische steeds nauw samenhangen met die op het
terrein van het ethische.

-ocr page 42-

Metafysische problemen.

9. Voordat Platoon in Lusis en Sumposion begint met de uit-
eenzetting van de theorie der tQia yévr\, van het niet-zijnde, het
betrekkehjke en het absolute, is in beide dialogen het onderzoek
vastgelopen, doordat de sprekers al te eenzijdig te werk gingen.
Er wordt te dogmatisch geredeneerd, met te weinig kritiek op de
opvattingen van het gewone publiek.

In de Lusis zijn alle pogingen om tot een oplossing te komen mislukt,
omdat in het eerste gedeelte alle begrippen in absolute zin worden
gebruikt. De goede kan geen vriend zijn van de goede, de gelijke
niet van de gelijke, de tegengestelde niet van de tegengestelde, en
de slechte niet van de slechte. In het hele eerste gedeelte is in de
grond uit het oog verloren, dat het onderzoek zich slechts bezig-
houdt met menselijke verhoudingen. De redenering loopt vast op
de autarkie van
de [het) goede. Sokrates beseft voor het eerst de
oorzaak hiervan, als hij aan het begrip dya^^ós, toegepast op de
mens, toevoegt : xaO' ooov dYa^óg De absoluut goede is nl.
niet behoeftig ; er is voor zijn qjdia geen
x'ivoq ëvexa, en zoals
verder blijkt, ook geen 8id
tu Eerst door de formulering van de
en het onvolmaakte, de [iijte dya'amp;os utits xaxóg, en het vaststellen
van het bestaan van het indifferente juist in verband met het on-
volmaakte, schept de spreker zich de mogelijkheid voor het aan-
vaarden van een materiële en finale oorzaak voor de cpiXict, in zoverre
als zij gepaard gaat met eiti-ikjuia of o'q8|i;, en tot de beschouwing
van deze cpd'ia beperkt zich de Lusis. De materiële oorzaak is de
aanwezigheid van het positieve kwade in de ziel van de noch goede
noch slechte, de doeloorzaak is het goede

Zo komt Sokrates tot de uiteenzetting, hoe de onvolmaakte op-
klimt tot groter ethische volmaaktheid, doordat, onder de invloed
van de menselijke vrije wil, het goede geleidelijk het slechte in
de ziel verdringt en zijn plaats inneemt. Want alles is goed voor
ons om een ander goed en alles is qpdov om een hoger cpaov,
waartoe het eerste ons de weg wijst De opklimming is metafysisch
bepaald, de vorm waarin zij wordt voorgedragen, is Sokrates'
analytische dialektische methode.

Voor alles treft echter, dat ook deze metafysica van haar kant geheel
bepaald wordt door en afhankelijk is gemaakt van de beschouwing

1)nbsp;Lus. 215A.

2)nbsp;Lus. 217A sqq., 221D sqq.
quot;) Lus. 219B sqq

-ocr page 43-

der verhouding van het menselijke tot het absolute, en dat zij in
hoge mate ondergeschikt is aan de ethiek.

10. Tot de fundering van zijn slotconclusies komt Platoon dus
op deze wijze : In de Lusis rechtstreeks, nadat gebleken is, dat geen
enkel begrip in zijn volheid van toepassing is op het menselijke,
in het Sumposion door het besef, dat de Eroos als een tot god
verheven menselijk vermogen geen waarde en betekenis kan hebben
voor de mens. En in beide dialogen komt zijn mening eerst tot
uiting, wanneer hij zijn blik richt op de positie, die de mens in-
neemt als beperkte, zedelijk-vrije persoonlijkheid. De metafysica
van Lusis en Sumposion is geheel gebaseerd op de waarde van het
zijnde voor het menselijke.

Zo was reeds in het eerste gedeelte van de Lusis het begrip om-olo?
vermenselijkt tot „consequentquot; dus „goedquot;,
evavtiog tot
„inconsequentquot;, dus „slechtquot;

Laten we eens enigszins nader beschouwen, hoe deze beide be-
grippen in Lusis en Sumposion behandeld worden.
Zij komen in elk van de twee dialogen met meer nadruk slechts in
een enkele passage voor. Wel zegt Aristophanes over de paede-
rasten :
oi) yaQ vit' dvaioxDVTiag to-üto Sqwoiv, alk' vk6 Mqqoijs
xal dvSQEiag xal dggevcojtiag, to o[xoiov totoIs dojtató^Aevoi
Een diepere zin heeft het begrip van het gelijke hier niet. Eveneens
kritiekloos en oppervlakkig citeert Agathoon het oude „soort
zoekt soortquot;

Aan het homerische : dei tol tóv om-oiov dyei ■öeo? m? tóv ojioiov,
voegt Sokrates toe : xal :n;oi,eï yvcoqim-od?.

Moet men Homeros' spreuk ernstig nemen — en de aard van de
man, aan wie hij haar in de mond legt, is geen voldoende reden
om dit niet te doen — dan aanvaardt de dichter het toeval niet
bij het ontstaan van vriendschapsbanden. Men komt er niet met
het traditionele „soort zoekt soortquot;, want hoe zal men zijn soort
vinden? Volgens Homeros wordt dit door de godheid beschikt en
ook Aristophanes wijst op de bemiddeling van de goddelijke
voorzienigheid om zijn mythe werkelijke betekenis te geven voor
het mensenleven®). Slechts wanneer een betrekking van deze

Vgl. het stoïsche ónoXoYOVïxévcoe ^ïjv en ójxoAoYOUfxévcog tfj qpijffEi
Lus. 214B sqq.
Sump, 192A,

*) Sump. 195B. Cf, Lus, 214A, en over het tegengestelde 215D ; verder Oduss,
XVII 218, Plat. Politeia 329A,^Cicero, De Senect. 3, 7,
Apelt, nt, 28 op de Lusis, vergelijkt Nomoi 716C,

-ocr page 44-

aard, of het nu het gelijke betreft of het tegengestelde, in natuur-
filosofische
zin wordt toegepast als een fysische, boven de vrije
keuze van de menselijke wil staande, „Wahlverwandtschaftquot;, is
een nadere verklaring overbodig. Dan hoeft men niet meer te
spreken van een goddelijke beschikking maar vindt men de ont-
brekende schakel in de dvdyxTi, de natuurnoodzakelijkheid i).
Juist op dit punt echter heeft de terminologie van Empedokles
door verwarring van (pdótTie met cpdia veel onheil gesticht 2).
Deze qpdÓTTis is kosmologische eroos, de natuurkracht, waarmee het
gelijke of het tegengestelde tot elkaar streeft of aangetrokken wordt.
Deze kracht zoekt zich het voorwerp, dat haar drager past, de
philia streeft alleen naar het tot stand brengen van een band met
het gevonden goede.

Daarom kon Aristophanes met het oog op de menselijke ver-
houdingen zeggen :
quot;Egcota, 05 ev xcy jtagóvri ■njids itklota 6vivt]0iv
815 TO olxeiov aymv, wanneer wij vroom zijn en de goden eer-
biedigen. Deze Eroos van Aristophanes is de godheid, zoals
Sokrates die in het citaat uit Homeros zal bedoeld hebben, de
godheid, die naast de philia onmisbaar is, omdat hij het object,
dat voor onze liefde geschikt is, bekend maakt. Er is hier weer een
psychologische band tussen eroos en philia.

Wat de begrippen „gelijkquot; en „tegengesteldquot; betreft, is in verband met
de Lusis de rede van Eruximachos van het grootste gewicht. In
de Lusis wordt al spoedig afgerekend met de populaire betekenis
van het woord „gelijkquot;. Wil men van gelijkheid kunnen spreken, dan
moet men dit begrip kunnen betrekken op een onveranderlijke
maatstaf.

Om twee personen gelijk te kunnen noemen, moet men overtuigd
zijn, dat die personen op de eerste plaats zichzelf gelijk, dat zij
consequent zijn. Consequent kan alleen hij zijn, die het goede wil,
dus de goede mens. De slechten zijn niet eens gelijk aan zichzelf

1) Lus. 214B. De betekenis van Sokrates' toevoeging heeft Wilamowitz over het
hoofd gezien, wanneer hij zegt (II 72) over de homerische spreuk : „dazu stimmt
die empedokleische q)dia.quot;
Mengel, p. 23, zegt van de dvdvxt) : „Als
solche bleibt die Welt der Erscheinungen von der Gesetzlichkeit der dvdyxT) be-
herrscht, die im Grunde ihres Wesens keine Gezetzlichkeit, sondern höchstens,
um es einmal paradox zuzuspitzen, das Gesetz der Gesetzlosigkeit darstelltquot;.
Vgl. de merkwaardige rol, die Agathoon in zijn rede aan de dvdyxT) toedeelt, «
Sump. 197B.

Vgl. bv. de beoordeling van Eruximachos door Taylor, p. 69.
3) Lus. 214C.

-ocr page 45-

en daarom kan men in de homerische spreuk de term ofxoiog alleen
vervangen door dyadói;.

Die eis van consequent-zijn, die men in de stoïcijnse ethiek terug-
vindt, stelt Platoon ook elders

Ten onrechte wordt in de Lusis voorlopig de oude spreuk opge-
geven, wanneer op grond van het feit, dat de goede voor zover hij
goed en dus zichzelf voldoende is, dat hij niets behoeft en hem dus
ook niets nuttig is, de stelling wordt afgewezen : de goede is slechts
aan de goede alleen bevriend

Noch bij het onderzoek naar de verhouding tussen tegengestelden,
noch bij dat over de gelijken wordt uitgegaan van de juiste inhoud
van het begrip „goedquot;.

De pottenbakker van Hesiodos is niet in zijn hoedanigheid van
kundig pottenbakker, van elöras, zijn collega vijandig gezind. Waar
echter met natuurkundige begrippen van warm en koud, droog
en vochtig het betoog wordt voortgezet, is van goedzijn en goed-
willen geen sprake meer.

De passages Sump. 186B—D en Lusis 215DE zijn in dezelfde
termen en met dezelfde voorbeelden opgezet. Beide zijn geheel
natuurfilosofisch van aard. Maar de strekking van beide passages
is heel verschillend.

De oplossing in het Sumposion is het verwekken van ójióvoia tussen
de actieve ongelijke factoren, het scheppen van dpixovia in het
individu, want er wordt niet op de eerste plaats gesproken over
ongelijkheid van totaliteiten, van individuen onderling, maar van
de samenstellende bestanddelen van ziel en lichaam.
In de Lusis, waar in de bedoelde passage de individuen in hun
onderlinge verhouding beschouwd worden, loopt het onderzoek
over het tegengestelde en het gelijke vast, omdat bedektelijk wordt
uitgegaan van de absoluutheid van het goede en kwade in de mens,
waarbij nog niet de vereniging van beide factoren in het individu
onder het oog wordt gezien. Dit gebeurt in de Lusis eerst later en
dan niet meer in verband met het begrip gelijk, maar met het
begrip goed.

Samenvattend kunnen we zeggen, dat er in de Lusis sprake is
van (pdia en óixoiótTig tussen goeden, van evavTiÓTTj^ en e'x'amp;Qa
tussen goeden enerzijds, slechten anderzijds, en slechten onderling.
De ongelijkheid van de slechte zelf beduidt, dat hij inconsequent is

VgL Apelt, nt. 30 op de Lusis.
Lus. 214D.

-ocr page 46-

in zijn willen en handelen, omdat hij het weten niet heeft. De onge-
lijkheid zelf is niet de grond, zoals in de Lusis overal goed en kwaad
de grond zijn. Dat de slechte slecht is,
omdat hij inconsequent
handelt, staat niet in de Lusis. Op het eind van de Lusis, waar de
scherpe analyse wordt opgegeven voor een soort synthese, wordt
het ofxoiov weer gelijkgesteld met het okelov, dit echter weer met
het goede, en zo strandt het onderzoek definitief op de absoluutheid
van de gebruikte begrippen.

Wij mensen, de noch goeden noch slechten, zijn in werkelijkheid
alleen gelijken, voor zover wij naar het goede strevende wezens
zijn. Maar dan zijn er ook geen dvófxoia, wel dvoixEia en xaxd.

11. Ook de theorie van de tpia yévt), de drie gebieden, wordt nu
geheel uiteengezet in aansluiting bij de beschouwing van het mense-
'lijke. Daardoor krijgt deze theorie ook weer in hoofdzaak een ethisch
karakter, terwijl het zuiver metafysische op de achtergrond blijft.
Dit heeft een paar inconsequenties tot gevolg, waarop we moeten
wijzen.

Men zou verwachten, dat de tgia yiyr\ tot basis hadden de meta-
fysische trits :

het zijnde — het wordende — het nietzijnde, het niets.
Nu wordt naast de ethisch-psychologische driedeling :

aya'amp;óg — [ieta^x) amp;v to-ö xaxo-D ts xal Tdyadoi) — xaxóg
[xi^TE dya'amp;óg \!a\xz xaxóg
geplaatst het drietal :

dyaö^óv — [ieta^i) dYaïJoïj xal xaxoC — xaxóv
\k,r\xz dYa{)'óv \a\xz xaxóv
In het Sumposion wordt het xaxóv niet nader bepaald, maar in de
Lusis is het in elk geval een positief zedelijk kwaad in de mensen-
ziel. Het dYadóv is het ene uiterste, het xaxóv het andere. Maar het
xaxóv is niet het „nietquot; tegenover het dYaOóv, het absolute.
Deze zelfde moeilijkheid brengt de aesthetische trits mee :

xa}Mv — |XETa|ii xaAoij xal aiax0Oii — aioxQÓv
Noch in de Lusis noch in het Sumposion wordt het alaxQÓv nader
gedefinieerd, maar in het Sumposion treedt het wel op als iets
positiefs, waar het wordt voorgesteld als ongeschikt tot voort-
brenging voor het goddelijke vermogen in de mens, en als een

1)nbsp;Lus. 216D sqq., 220D.

2)nbsp;Sump. 201E, 202B.
=lt;) LL cc.

-ocr page 47-

verlammende en dodende invloed uitoefenende op het midden-
wezen

Alleen op theoretisch gebied vinden we, oppervlakkig beschouwd,
de tegenstelling : het absolute — het niets. Hier bieden Lusis en
Sumposion ons de logische en psychologische drietallen :
ao(póa — (XETa^x) oocpoïj xal dua-ftoxii; — d^iaflé? ;
aoq)Ó5 —qpdo0oq)cövnbsp;—d[xa{Wi5®);

(jocpó? — 80CO?nbsp;— dp.a'flTis ;

Ertictaailai — tó ógild Sold^Eiv xal dvED — d(xa{gt;ia ;

ToC e'xeiv Aóyov SiSovai
cpQÓvTiöi? — OQÖT) 8ó|anbsp;— d^iadia

Maar wanneer dan de absolute d|i.a{gt;TÏ5 ook weer de absolute xaxóg
heet doen zich voor ons opnieuw dezelfde moeilijkheden op,
die zich tenslotte alleen en dan nog slechts gedeeltelijk in reli-
gieuse zin door een begrip „zondequot; laten oplossen.
Passen we eindelijk de theorie van de
tqia yévti toe op het reli-
gieuse, dan vinden we in het Sumposion :
d{gt;dvaTov — 8ai[xóviov — {W
titóv ;
{gt;£Ós — Sa'i^icov — dvTjTog
Tegenover het goddelijke vormt het menselijke de uiterste pool,
het daemonische de middenterm. Deze voorstelling is natuurlijk
alleen mogelijk geworden, doordat Eroos als daemon werd geïdeali-
seerd en gepersonifiëerd. Maar in elk geval is hier de positie van
de mens tegenover de xóom-o?, de (pijoie of de {lEÓg, tegenover het
niet-menselijke, in een heel andere zin bepaald dan in de verhouding :

dya'do? (leta^v SSv xaxoïj te xal rdya-floi} — xaxóg.
Inderdaad wordt in Lusis en Sumposion gepoogd de plaats te
bepalen, die de mens inneemt tegenover het ware-werkelijke,
goede, schone en goddelijke. Op al deze gebieden en dus op de
hele levensbeschouwing, die ons de beide dialogen uiteenzetten,
wordt de theorie van de tQia yévTi toegepast en moet deze de

Sump. 206D : dvaQfxoCTTOv 8' eotI atoxQov jtavtl tcp ■{gt;£lcü, tó 8ë
xaXbv dpnÓTTOV. En over de indruk, die het schone en het lelijke maken op
de erotische mens : Sump. 206DE.
Sump. 202A.

Sump. 204A. Cf. Lus. 218A-C.
Sump. 203E, 204B.
Sump. 202A.
L
.C.

') Cf. Lus. 218A.

Sump. 202E.
») L
.C.

-ocr page 48-

logische en metafysische basis geven. Maar Platoon slaagt er
niet in in elk opzicht consequent de plaats van de mens vast te
stellen, en dit is een gevolg daarvan, dat hij zich weinig laat gelegen
liggen aan de betekenis van het zuiver negatieve, het niet-zijnde.
Uit dit oogpunt bezien is ook zijn ethiek met het begrip van het
positieve kwade, en zijn aesthetiek met het positieve alaxQÓv reli-
gieus, niet metafysisch-ontologisch, gefundeerd,

12.nbsp;Zo kunnen we samenvattend vaststellen, dat alleen om de
waarde van het zijnde voor het handelen van de mens uiteen te
zetten in Lusis en Sumposion de metafysische problemen worden
aangeroerd. Naar volledigheid is, wat deze vraagstukken betreft,
in geen enkel opzicht gestreefd. Er is geen sprake van de psycho-
logisch-religieuse completering van de ideeënleer door de persoon-
lijke individuele onsterfelijkheid i) en de prae-existentie. Het
kennisprobleem is daarom slechts op gebrekkige wijze behandeld :
de opklimming tot het absolute in het Sumposion, uitgaande van
het zinnelijkenbsp;en voerend tot het hoogste goed niet alleen
maar ook tot het hoogste weten, het schouwen van avtö tó xa^óv,
voor een mens overigens niet te bereiken, is alleen psychologisch-
ontologisch gemotiveerd, niet logisch. Het neta^ii is niet in de
grond gebaseerd op de metafysica maar op de psychologie. Het
ontologische oorzakelijkheidsbegrip is in de liefdeleer omgezet
in een psychologisch begrip En omdat alle zijn uitsluitend
wordt beschouwd in zijn waarde voor de mens, kan hier ook het
metafysische öjj-oiov evenzeer als het psychologische olxelov alleen
begrepen worden als aya^óv

Psychologische problemen.

13.nbsp;Een van de vraagstukken, die Platoon nog niet volkomen
helder voor de geest stonden, was dat van de verhouding tussen
q)dia en egcog enerzijds en èiti'ihjuia anderzijds. Sprekende over
(pdia en egcog gebruikt Platoon bij voorkeur deze laatste term,
maar de term èmdvnia doet ons al te licht denken aan de jacht
naar minder verheven genot. Er blijkt echter duidelijk, dat naast
het irrationele streven, veroorzaakt door denbsp;als emotionele
grondslag van liefde en vriendschap, jtó{gt;o? naar de of
het schone

1)nbsp;Cf. Sump. 207D sqq., 208B.

2)nbsp;Vgl. de overgang van het tivo; è'vEXa en het 8ld Tl op de psychologische
Ejri'ODfXia-leer : Lus. 220B sqq. Cf. Sump. 199C sqq,

3)nbsp;Cf. Sump. 205E, Lus. 214B-D, 222B-E.

-ocr page 49-

of goede, — onder de term ejti-fhjuia ook wordt gebracht de vrije,
redehjke keuze van de mens, de rationele P
ox)Ati0is, die uitgaat
van het bezit van het betrekkelijke goede als quot;^yyzyic, van het
h ogere goede

Wanneer de geleerden met deze tweezijdigheid van het begrip
meer hadden rekening gehouden, dan zouden zij niet zo
bevreesd zijn geweest om in de q)i?iia ook ejtiihjixia te vinden,
zoals Platoon die er uitdrukkelijk in vindt, — en zouden zij ook
EQov en 8Jti{hjixElv niet identificeren. Ook is het te eenvoudig (pdelv
zonder meer als synoniem van E3ri{hj[xeTv te beschouwen, daar in
dit laatste het emotionele element van liefde en vriendschap niet
voldoende tot zijn recht komt

Wij zullen de voornaamste aanwijzingen beschouwen, die Lusis en
Sumposion ons in deze aan de hand doen om tenslotte ons stand-
punt te bepalen.

In de Lusis wordt de logische en psychologische verhouding van
8QC05 en cpdia als begrippen en als verschijnselen niet aangeroerd.
In de Lusis kon Platoon de cpdia too) dya'amp;o'ü noemen met de
term
ejti{h)|i,la toï) dyadoij omdat epcos toïj dyotamp;ox) in de eigenlijke
zin niet bestaat Zo is er ook het zakelijke, passieve
cpdov voor-
werp van EJti'{h)[iia^).

Omgekeerd worden de EgaotaC tegenover de reaiSixd genoemd :
(pdowT85 (05 olóv T8 na^iata®). Lusis 221B staan E^i^neXv en

1) VgL Haetmann : Platos Logik des Seins, pp. 349—350 : „Darum ist der 8Qü)S
nicht etwa ein unverstandenes Rätselhaftes im Einzelmenschen; er wird zum
bewussten Erfassen dieser idealen Aufgabe, er wird zur ßo-uÄTlGig, welche allen
Menschen gemeinsam ist (205A).Das ist mehr als die eJtl'0a)(Xia des „Lysisquot;. Es
ist der seines Ewigkeitswertes bewusst gewordene egcog, der durch seine is die
Idee einmündende Kontinuität teilhat an ihr. So ist er zugleich ein tiefsinniges
Bild der jié^E^igquot;.

Hoe verschillend men denkt over de betekenis van deze woorden in het gewone
griekse spraakgebruik, zagen we in de inleiding. Betreffende het gebruik van de
woorden bij
Platoon wijzen we nog op : Apelt, nt. 53 op Lusis 221B :„....
(Platon) kennt nur die Scheidung des reinen Triebes von der sinnlichen Begierde,
nicht die der reinen Liebe von dem Triebequot;. Liever beschouw ik ook als Platoons
opvatting de mening, die
Von Arnim heeft: „Nur weil in einer gewissen Art

der qjdia ein Moment des Begehrens enthalten ist,----quot;(Piatos Jugenddialoge,

enz., p. 40).

Hiermee lijkt weliswaar in tegenspraak Sump. 205E-206A. Diotima wijst daar
echter op het einddoel van alle streven, dat in het goede bestaat. Dit is ook
het einddoel van EQCOg voor het schone.
Lus. 215E.
Lus. 212BC.

-ocr page 50-

EQäv naast elkaar als beide noodzakelijkerwijze (piAsTv meebrengend,
maar nergens zijn zij synoniemen.

Voor het dialektische onderzoek van de Lusis had het begrip 8QC05
gemist kunnen worden, voor de psychologische volledigheid was
het nodig, maar de stap van cpdia—dva^ov naar 8Jti,du|,ua—egcos—
yMlóv is er eigenlijk een stap terug. Dat het begrip er voorkomt en
in tweeërlei zin toch zulk een belangrijke rol speelt, nl. als uitgangs-
punt voor het gesprek en ook als functie van de mensenpsyche,
die in de begeerte een punt van aanraking heeft met de cpdia, is
verklaarbaar bij Platoons eigen psychologische ontwikkeling. Ook
bij zijn leermeester Sokrates was de egcog uitgangspunt maar niet,
inhoud van de inwerking op de geest der mensen^).
Een verdere reden kan echter ook weer zijn gelegen in de vaagheid
van de grenzen, die Platoon ziet tussen de begrippen van het
goede en het schone, in de omvang, die hij toekent aan het zakelijke
cpdov, dat immers vaak het sQcojievov omvat, en in de wijze, waarop
hij
egav samengesteld denkt uit sjri-a^jfielv of ogsvea^ai tov xa?.o{j
en bovendien een ongedefinieerd iets, dat het verbindt met het
goede, psychologisch het cpdslv stelt achter het
ègav, in de logische
orde echter het eerste boven het laatste : dit alles maakt hem een
zuiver afzonderlijke behandeling van een van beide onmogelijk :
zowel in het Sumposion als in de Lusis dringen zich dYa{)'óv en
xaAóv, 8QCOS en qpdia om het begrip sjti-SDjiLa naast elkaar.
Ook de verhoudingen in de ccqqtiv
eqco? als aanknopingspunt bij
de populaire opvatting geven geen voldoend houvast voor het
nauwkeurig onderscheiden van de beide begrippen. De
egcog van
de 8Qa(jTii5 staat niet eenvoudig tegenover de gecompliceerde q)i}aa
van de jraiSixd Zoals de minnaar bij de beminde ook weer eroos
kan opwekken, zo wekt hij er philia op, zodat men in de gevoelens
van de beminde dvTeecog en
qpdia kan vaststellen, en bij de minnaar
steeds egco? en vaak dvtwpdia. Zulk een wederzijdse verhouding
zal bv. bedoeld zijn met de yevvala cpdia in het Sumposion

Het werk van Sokrates bestond in [xaieveo-Q-ai, niet yevvciv. Dit laatste is het
werk van sQü)?. De jiaisuTlxii is de Svvam? van de qjiAia.
2) Slechts oppervlakkig is dit het geval Sump. 182C, 183C, 192A.

Sump. 184B. Van groot belang is in dit verband Sump. 179B vlgg., vooral omdat
op de daad van
Alkestis Diotima later terugkomt. Alkestis handelde uit (pdia,
niet uit
sqü)?, zoals Diotima meent. Haar gevoel wordt ook vergeleken met
de ouderliefde, die bezwaarlijk een juiste parallel voor eQü)? bieden kan. Dat
Alkestis haar leven offerde uit eQCOg naar onsterfelijkheid door roem, lijkt
enigszins sofistisch. De theorie van
Diotima over de liefde van de ouders voor
hun kinderen sluit in haar geheel ten onrechte aan bij de 8Qü)5-Ieer.

-ocr page 51-

Ook het belangrijke vraagstuk van de dvncpdia, de wederliefde,
heeft Platoon niet volkomen kunnen doorgronden tengevolge
van zijn opvatting over de verhouding van God en cpijöic tot de
mens, een opvatting, die hij met tal van andere griekse denkers
in hoofdzaak gemeen had.

Zeer leerzaam is het gebruik van de term (pdia in het Sumposion.
Reeds voor Phaidros is de hoofdzaak van de eroos niet deze zelf,
maar de dgetTi
iregl tóv egcota Volgens Pausanias bewerkt bij
uitstek eroos behalve „hooge gezindhedenquot; ook „krachtige vriend-
schappen en verbindtenissenquot; Hier wordt wel als voorbeeld
aangehaald de „vriendschapquot; van de beminde tegenover de „liefdequot;
van de minnaar, maar klaarblijkelijk is met krachtige vriendschappen
weer een wederkerige verhouding bedoeld.

De philia is actief en bestaat uit egav en (pdou; YLV^sodai
t0i5 EQaGTalg samen Duidelijk blijkt dit uit Sump. I84B, waar
dezelfde Pausanias verder gaat: „Want niets daarvan blijkt hecht
of duurzaam, nog afgezien van het feit dat er ook geen edele vriend-
schap uit voortkomtquot;. En deze vriendschap is dan ongetwijfeld
de wederzijdse verhouding.

In de natuurfilosofische gedachtengang van Eruximachos is weer
niet direct plaats voor een zuivere omschrijving van de verhouding
tussen subject en object. „De geneesheer moet immers in staat
zijn dat wat in het lichaam het meest strijdig is, bevriend met elkaar
te maken en elkaar te doen beminnenquot;

Vooral hier, waar de betekenis van de zelfstandige persoonlijkheid
is uitgeschakeld, loopt men weer groot gevaar eroos en philia zonder
meer met elkaar gelijk te stellen. Om een heel verschillende reden
wordt dus hier het terrein even gevaarlijk als het was in de passage
Lusis 22IE—222A, waar Sokrates, uitgaande van de begrippen
CTi,{hj[xCa en epcoc, merkwaardigerwijze de minnaar voorstelt als
op de eerste plaats het voorwerp der philia van de beminde.
Agathoon plaatst als uitvloeisel van eroos naast elkaar : (pdia en
Ei0Tiv-n Ook volgens hem leidt eroos tot de rust, die philia is,
maar hij is niet in staat ons de verhoudingen in haar ware gedaante
te tonen.

Typisch vertoont zich het tekort aan scherpe ontleding in de logos van
Sump. 179D, 180AB.

Sump. 182C. Vertaling van Houtens. Vgl. Sump. 209C.
Sump. 183C.
Sump. 185D.
Sump. I95C.

-ocr page 52-

Diotima : „Verwonder u dus niet, als alles van nature zijn eigen
nakomelingschap in ere houdt: immers om de onsterfelijkheid
geleidt alles deze ijver en liefdequot;

Er is hier sprake van liefde, die wij weergegeven zouden wensen
door qjdia. diotima gebruikt echter de term ëgco?. Te begrijpen is
deze onzuiverheid, wanneer men in aanmerking neemt, dat on-
sterfelijkheid als doel van eroos wordt voorgesteld en zij hier in
verband wordt gebracht met „liefdequot; in andere zin. Niet het in
ere houden van het nageslacht is eroos. Het nageslacht is slechts
bijkomstig als indirect doel van eroos. Eenmaal tengevolge van
eroos' activiteit in het leven geroepen is de nakomelingschap het
object van liefde, die cp.dia is.

Ook Diotima zelf bevroedt die onzuiverheid en da^om verbindt~zij
eqcü5 met de term ojrouSri. Bij Phaidros vonden we deze term in
nauw verband met qjdia en dgetri^). De ajtouSïi is niet het streven van
eroos maar van de philia. Zij heeft als doel
dyadov en dgetii.Voor
de juistheid van deze opvatting pleit Sump. 209C, waar het bezit
ook van geestelijke kinderen tussen hun ouders hechte vriendschap
doet ontstaan. Voor de kindereii zelf is deze philia niet minder hecht.

14. Hoe weinig moeite Platoon doet de verschillende psycholo-
gische begrippen nauwkeurig te onderscheiden, toont ons ten
overvloede het gebruik, dat hij maakt van het begrip
dyaitav. Wanneer
hij in de Lusis bewijst, dat de gelijke niet aan de gelijke bevriend
kan zijn, geeft hij de volgende redenering :
td 8r| ToiaiiTa jtm? av
VTC' dUt^A-cov dYajriTamp;eiTi, [xriöeniav eitixougiav dUi^Aoi? ëxovta®);
Dus berust het äyaTtäv op het bewustzijn, dat men in de mede-
mens of in het niet-menselijke steun en hulp zal vinden.
Platoon gaat verder : 8 8s
|xt| dvaircoto, jrmg cpiAov; En tenslotte
concludeert hij :
ó 8s [iii tou Seófxevog ovré ti dvaiTcpTi d'v......

O (xf) dyaircpT], ovö' av qpdoi^).

Is nu werkelijk voor Platoon dvditti bovengenoemd besef en sluit
hij hierbij dus eigenlijke philia, zowel actieve als passieve, uit?
Zeker is- er geen sprake van „caritasquot; in de zin van dienende liefde.
Tromp de Ruiter vertaalt op onze plaats dyajtdv door „begerenquot;

1)nbsp;Sump. 208B.

2)nbsp;Sump. 179D.

3)nbsp;Lus. 214E vlgg.
Lus. 215B.

Tromp de Ruiter, p. 23. Bij Platoon vindt deze geleerde de volgende bete-
kenissen voor dyaredv : gesteld zijn op ; in
waaide houden ; hoogachten;
roemen ; goedkeuren ; begeren ; zich tevreden stellen met.

-ocr page 53-

Men mag echter niet verder gaan en uit het weinig nauwkeurige
gebruik van de termen algemeene conclusies trekken betreffende
hun betekenis, zoals Ritter doet op grond van het bekende :
0)5 Wxoi agv' dya^tcöa', mc, jtalSa qpdoCoiv igaaxai^).
Op de besproken plaats uit de Lusis wordt reeds een merkwaardige
sprong gemaakt. Bedoelt Sokrates met td 8ti ToiaÜTa werkelijk een
neutrum, zaken en geen personen? Dan zou men
äyanäv hier,
gezien de griekse opvatting over liefde voor het levenloze, moeten
verstaan in de zin van het natuurfilosofische
8q5v, dat zijn grond
heeft in affiniteit, die op polariteit berust, op tegengestelde eigen-
schappen, zonder dat het bewust, menselijk streven of begeren
bevat. Maar dit kan toch bezwaarlijk een conditio sine qua non
voor cpiAelv zijn.

Anderzijds kan zijn bedoeld : „het wederkerig in ere houden van
dat wat het subject voordeel aanbrengtquot;. Het qpdeïv wordt echter
niet afhankelijk gesteld van het
äyanäv maar het cpaov slvai
van het
dyajtäa'amp;ai: o 8ë piti dyaitcpto, itrö? qpdov ; En uit deze stelling
wordt de definitieve conclusie getrokken.

Lusis 215D worden cpdslv en äyanäv op grond van de voorafgaande
redenering zonder meer naast elkaar gesteld : xal jtdvta
8ti tóv
m elSdta è.yanamp;v tóv elSdta xal cpdelv Op dezelfde manier
en in dezelfde geest, nl. met het oog op een tekort, ook weer 220D.
Met deze specialisering van het begrip
äyomäv klopt Sump. 180AB
niet : dUd
yaQ tcp ovti [idliaxa \ièv rauttiv ttiv dgsttiv oi ^sol
ti(xö)01 tt)v jtEQL tóv 8q(0ta, (xdUov p,évtoi •amp;arj[xdCo'Uöi xai dyavrai
xal eu jtoioCoiv, otav ó
eocónevog tÓv sgaarriv dyaitg, fi orav ó
EQaoTTjg rd jtaiSixd. •amp;ELdT£Qov
yag êgacTTTis Jtai8ixmv.
Geen enkele aanduiding vinden we hier weer over de betekenis
van dyajcSv als psychologische factor naast êgdv en (pdEiv, maar
het is niettemin duidelijk, dat de term op deze plaats een andere
inhoud heeft dan we in de Lusis vonden. In de Lusis past noch de
vertaling „met ontzag opzien tegenquot; noch „liefhebbenquot;.

Phaidros 241D. Ritter : Platonische Liebe, p. 69 vlgg. Sehr, zegt o.a.: „Dass
übrigens auf die Wortbezeichnung Eros und Agape kein grosses Gewicht zu

legen ist, das können wir aus dem----angeführten Verse des Phaidros lernen^quot;.

In het geciteerde vers uit de Phaidros ligt n.m.m. niet het verband tussen EQÖV
en
dyajiav. 'AyaJtav en cpdeXv worden als parallellen voorgesteld en toe-
gepast op de
EQaotai op een ironische wijze : Sokrates betoogt, dat de
jongensgek noch tot
ayant] noch tot q)d[a voor zijn slachtoffer in staat is,
evenmin als de wolf voor het schaap.
Lus. 215D.

-ocr page 54-

Sump. 181C : .... o-ftev 8t) èitl to apgsv tpéreovtai oi êx toutou toü

EQCOTOS SJtlJtVOljTÓ (pUCTEl ËQQ(O[lËvéoTE0OV xai VOCV (ifi^AoV e'xOV aYCUtCOVTES,

kan men vergelijken met het boven geciteerde : tóv [xtj EiSóra dyaiTav
TÓV EiSÓTa. Echter ook hier in het Sumposion is er geen enkele
aanleiding als psychologische grondslag van het dyartav het streven
naar zelfverheffing te beschouwen, maar alleen de eerbied van de
mindere voor de meerdere. De ene keer, dat Diotima het woord
gebruikt, leert ons ook niets nieuws

Waarschijnlijk komt men de waarheid het dichtst nabij, wanneer
men in de Lusis
dyanav verstaat op de eerste plaats als een egoïs-
tische geesteshouding tegenover datgene of diegenen, die ons iets
te bieden hebben, in het Sumposion als een objectieve houding van
achting en eerbied. Dan vloeit dit verschil in gevoelswaarde voort
uit het karakter van de twee dialogen, waarvan de eerste tot onder-
werp heeft het streven naar het goede, de tweede het schouwen van
het schone en ware. In elk geval staat het begrip los van het Hcha-
melijke en wanneer men, niet alleen bij Platoon, maar in 't
algemeen in de voor-hellenistische tijd dyajtav interpreteert als
sexueel begeren, zal dit wel zijn toe te schrijven aan oppervlakkig-
heid 2).

Laten we nu in 't kort samenvatten, wat in Lusis en Sumposion
is op te merken betreffende het gebruik van de begrippen
eqco?,
(pdia, Exi{hj!xia en dydcTT). quot;
Eqco? komt zowel in Lusis als Sumposion
voor in zijn oorspronkelijke betekenis van sexuele liefde en be-
geerte. De wijze, waarop in het sexuele door streven naar het schone
goed en geluk en voortbestaan worden bereikt, bood de monistisch
georiënteerde denkers de mogelijkheid zijn betekenis uit te breiden
tot die van een kosmologisch principe, dat hetzelfde nastreeft in
de MÓopiog, en er de „ordequot; — voor de mens het zedelijk-goede —
bewerkt. Eruximachos weidt over deze eqco? breder uit, in de
Lusis is slechts zijn invloed te onderkennen in de passage, die het
vraagstuk van eqod5, tussen gelijken en tegengestelden behandelt.
Volgens een ander gezichtspunt wordt de lichamelijke
eqcü; ver-
heven tot een geestelijke in het Sumposion : voor de mens, de
geestelijk-lichamelijke persoon, betekent dit een verheffing zowel
van middel als van doel. Hiertegenover heeft de kosmologische
EQco; als afzonderlijk verschijnsel geen zin meer.

1) Sump. 210D.

Zie verder o.a. over het verschil in betekenis tussen de begrippen aYClJtdv en
cpdelv: Baljon, Grieksch-Theologisch woordenboek, p. 13, 14 s.v. dyojrav,
en p. 17 s.v. dydiTTi.

-ocr page 55-

In geen van beide, de kosmologische en de geestelijk-individuele
£Qo:)S, mag men een figuurlijk gebruik van het begrip zien. Met
de sexuele
eqoos vormen zij vaak tezamen één begrip, dat men
onder verschillende aspecten kan beschouwen.
De cpdia is vriendschap of liefde in elke behalve sexuele zin. Zij
heeft dus, in tegenstelling met
eqcos, een oorspronkelijk geestelijk
karakter. Het probleem wordt opgeworpen, of q)L}iCa mogelijk is tot
datgene, wat geen deel heeft aan de geest, daar dit zelf uit de aard
van de zaak geen cpdia kan hebben. Dit voert tot het vraagstuk,
of (pdia noodwendig beantwoord moet worden.
Het doel van cpdia is het goede en haar grond een positief tekort
of het kwade. Zowel van
eqcos als cpdia is begeerte een psycholo-
gische grondslag, zonder dat zij met begeerte zijn gelijk te stellen.
In de begeerte raken
eqcos en cpdia elkaar psychologisch, logisch
raken zij elkaar slechts in de metafysische samenhang van het
schone en goede.

Het gebruik van het begrip dYctiiTi geeft ons geen enkele aanwijzing
voor de interpretatie van Lusis of Sumposion. Slechts kunnen we
met vrij grote zekerheid vaststellen, dat het niet de betekenis van
sexuele liefde heeft en zich als cpdia richt op het relatieve goede.
Evenmin als cpdia sluit het noodzakelijk begeerte in.

15. Beschouwen we nu nog een ogenblik eqco; en qpdia beide in
hun meest verheven vorm, in hun verhouding tot hun laatste doel.
De E0ü)s bevat de wil om zelf en voor zichzelf te verwekken, te
verwerkelijken het hoogste goede, ware, werkelijke. Het schone,
ook de menselijke schoonheid, is daarvoor steeds in zekere mate
en ten opzichte van het laatste doel niet doel maar middel. Niet
de persoon in de mens wordt door de
eqcö? gezocht, maar zijn schoon-
heid. Daarom staat de erotische mens altijd tegenover zijn object
en middel zonder het diepste wezen van de medemens, die zijn
medium is, te bereiken, steeds het eigen ik scherp afgescheiden
van het andere. Zijn willen is steeds individueel en egocentrisch
gericht op het
niet-individuele. De of het schone is voorwerp van
de begeerte en middel voor het streven naar het goede. Maar het
olxEiÓTatov is voor de
eqäv steeds het boven-individuele, algemene ;
het meest individuele, de persoon, blijft voor hem een d?i?iÓT0i.ov.
In dit opzicht staat de mythe van Aristophanes lijnrecht tegenover
de logos van Diotima.

Er is een qjdCa, die men sympathisch kan noemen, „vriendschapquot;,
en een andere, die men idiopathisch kan noemen, „liefdequot;. In de

-ocr page 56-

eerste blijft voor het bewustzijn van het subject er steeds een schei-
ding tussen het eigen ik en het ik van de ander. Beiden streven
naar het goede en steunen elkaar in dit streven als menselijke ö[j,oioi.
In de tweede kan, zoals dikwijls in de liefde van de ouders voor
hun kind, het besef van de tweeheid in diepste wezen plaats maken
voor een bewustzijn van identiteit, van één-zijn t de qpiAovfXEvo? is
voor het besef van de cpdüv ó aiitó? als deze, zoals God steeds en
volkomen ó a-utó^ is. De |3ovlii0i? van deze liefde moet haar hoogste
eigen bevrediging, fiSovn, vinden in het roqjsMv van de ander. Met
het ik, de persoon, van de medemens als doel in zich van de qjdia
te stellen, gaat vanzelf gepaard, dat ook het eigen ik steeds doel en
nooit middel is. In deze q)dia, waarvan de hoogste vorm is de
christelijke naastenliefde, is de Ejti{h)txia verheven boven de onder-
scheiding egoisme en altruisme. Alleen in de liefde Gods blijft
niets over dan de ËJti{h)[xia-loze en PoTjATiCTi^-loze liefde van de
absolute voor al het menselijke.

Wanneer men nu in aanmerking neemt, hoe on-grieks het begrip
van een liefde van God is voor het beperkte, dan zal men de moei-
lijkheden begrijpen, die Platoon had met het begrip ejii^m-i«, en
zal men inzien, waarom hij, opstijgend langs de betrekkelijke q)[Aa
tot het absolute, hier aangekomen zijn betoog herzien moest, juist
om de EJti-öoJixia, die aanvankelijk de oplossing moest geven.

Ethische problemen.

16. Vooral in de ethiek van Platoon mengen zich alle begrips-
categorieën, de metafysische, psychologische, aesthetische, reli-
gieuze, onder en door elkaar. Alles wordt daar ondergeschikt aan
de bepaling van de waarde voor de mens. De natuurbegrippen
moeten dienen om 's mensen positie als beperkt, vrij-willend wezen
duidelijk te maken, en zelfs op het natuurlijke kwaad als bv. ziekte
wordt ons gewezen ter verheldering van 's mensen zedelijk streven.
Hoezeer Platoons ethische opvattingen deze verwarringen bijna
met noodzakelijkheid meebrachten, zullen we trachten te tonen.
Lusis en Sumposion stellen ons als einddoel van alle menselijke
handelen het geluk voor. Gelukkig zijn degenen, die het goede en
schone bezitten, en dit in de volle zin van het woord en voor altijd.
Zo kunnen echter alleen de goden gelukkig genoemd worden :
zij bezitten goedheid en schoonheid, gepaard met eeuwigheid en
onsterfelijkheid. De mens heeft in zich de drang naar de volheid

1) Sump. 202C,

-ocr page 57-

van dit geluk, naar het bezit van het goede, het schone en de on-
sterfelijkheid. Maar als mens is hij noch goed noch slecht, geen
wijze maar een wijsgeer, niet gelukkig maar altijd strevend naar
geluk. De volmaaktheid van het goddelijke, het absolute, wijst hem
hierbij de richting en het kan dit doen, omdat het absolute, goede in
betrekkelijke vorm in de mensenziel aanwezig is. Wel is dit be-
trekkelijke goede heel anders dan het absolute, maar het is er mee
„verwantquot;, of met een moderne term : analoog Deze meta-
fysische verwantschap leidt de menselijke wil in zijn streven naar
hogere volmaaktheid. Zonder zulk een metafysische fundering
acht Platoon geen wetenschappelijke ethiek mogelijk.
Het Sumposion beschrijft vooral het streven van het individu zelf
naar geluk. Dit streven gaat echter langs indirecte weg door be-
middeling van een ander. De Lusis gaat uit van de altruïstische
ouderliefde om zijn hoofdthema te vinden door de ontdekking
van het indifferente in de (pdia, die rechtstreeks het bezit van het
goede nastreeft. Eroos richt zich als eroos niet tot het goede maar
tot het schone, en verwekt hierin tengevolge van eigen armoede
niettemin uit eigen rijkdom en overvloed het weten en het goede.
Zo komt eroos, doordat hij zich in het bezit stelt van het schone,
tevens in aanraking met het goede, dat hijzelf schept. Het is toe-
vallig, dat het belang van het object hier aansluit bij en samenvalt
met dat van het subject, en dat in het najagen van het schone als
doel het geluk en de verheffing van beide, zowel object als subject,
wordt bereikt. De scheppingsdrang van eroos verenigt alle be-
langen, zoals hij ook geluk met onsterfelijkheid verenigt een
onsterfelijkheid echter, die bestaat in voortbrenging en niet in
eigen vereeuwiging en vergoddelijking Het schone is het middel
zowel voor het verkrijgen van de si)8ai[xov[a als van deze dflavaoia
die buiten het individu omgaat. Religieus is de opvatting van de
onsterfelijkheid in het Sumposion niet, zoals er ook, ondanks de
sterke religieuse ondergrond, het zedelijk kwade niet in religieuse
zin, als zonde, voorkomt. Misschien vloeien juist in de mystisch-
pantheïstische wereldbeschouwing van deze dialoog individuele
eeuwigheid en onsterfelijkheid door voortplanting weer in elkaar.
Geven de begrippen van het goede en het kwade ons telkens aan-
leiding om te vragen naar het waarom en het hoe : bij de svSainovia
zijn we gekomen aan het einde van ons streven : tg^o;
eysi -n

Cf. Lus. 220DE.

quot;) Cf. Sump. 208E : 8id 3rai8oYOvia5 d{^avaaiav xal (ivt)(xt)v xal EiiSai-

(Aoviav, 0)5 o'iovTai, a^toTs eig tóv gjteita xQÓvov irdvra jroQitÓM'^o^-

Sump. 208B: oi) tcp navxdjiaai ttotÓv del elvai (5ia:n:e0 to {}sXov.

-ocr page 58-

djtoxQioiç Maar zal het streven ook werkelijk definitief tot rust
kunnen komen, dan is het geluk nodig in zijn hoogste vorm en
eist het eeuwigheid en werkelijke onsterfelijkheid Tot het bevatten
van deze rust, die zou moeten bestaan in een eeuwige zaligheid
in het schouwen van God of een opgaan in de alomvattende godheid,
komt Platoon niet. De teleologie van het
cpdelv in de Lusis en die
van het £
q5v in het Sumposion, beide vinden hun einde in de
£i)§ainovia, en in beide moet deze verkregen worden door het
bezit van het goede en schone, in de Lusis door cpgôvTicnçenêÀEii'amp;EQia,
die de dQ£T^, het persoonlijke goed-zijn, mogelijk maken ; — in
het Sumposion door het verwekken van het goede in en voortbrengen
door middel van het schone, welke voortbrenging alleen een be-
perkte vorm van onsterfelijkheid kan geven; in de Lusis door ver-
rijking van het ik met het andere, het niet-ik, in het Sumposion
door onderdompeling van het ik in een boven-individuele eenheid.
Maar noch in de Lusis, waar het menselijke streven van ethische,
noch in het Sumposion, waar het van theoretisch-aesthetische zijde
wordt beschouwd, wordt duidelijk gemaakt, dat de mens als zelf-
standige vrije persoonlijkheid, als individuele totaliteit het werke-
lijke geluk en de rust na het streven van het beperkte mens-zijn
kan bereiken.

17. De zedelijke vrijheid van de mens is afhankelijk van het cpgovelv,
het op de juiste wijze (pdoooqjfiXv. Het qpdoaocpEÏv beduidt de
positie van de mens als strevend naar theoretisch inzicht, en dit
inzicht moet de mens hebben om het goede te kunnen willen. De

Sump. 205A.

Sump. 208E. Onsterfelijkheid en geluk hangen op zich onverbrekelijk samen,
maar zij zijn geen van beide rechtstreeks doel van eroos. Deze brengt er zelfs
toe, dat men zijn eigen persoon, zijn eigen individuele zelfstandigheid, wegwerpt
om onder te gaan in het boven-individuele hogere. Het is dit feit, dat moet
worden weggeredeneerd door
Diotima's theorie over de roem (Sump. 208B sqq.).
Wat
Diotima echter te berde brengt over de roem als vorm van onsterfelijkheid
en doel van eroos, is psychologisch niet houdbaar. Maar in werkelijke op-
offeringsgezindheid, die de Grieken blijkens hun mythologie als verschijnsel wel
kenden, hadden zij klaarblijkelijk weinig psychologisch en even weinig logisch
inzicht. De bekende geschiedenis van
Antigone zou, volgens de mening van
Diotima verklaard, een nog bitterder bijsmaak krijgen dan in haar mond het
verhaal over
Alkestis voor ons reeds heeft. Vgl. over de onsterfelijkheid in het
Sump., die zeker niet de individuele is, noch als onsterfelijkheid der ziel
noch als die van het menselijk individu :
Hartmann, Platos Logik des Seins,
p. 305 ff., en
Jean Ithurriagüe, La croyance de Platon à l'immortalité et à la
survie de l'âme humaine. Paris 1931. Diss, Clermont-Ferrand.

-ocr page 59-

qpddooqjoc is tevens de iir\xe ayaamp;bg in'ite xaxó?. De absolute dfxa^s
zou ook de absolute xaxó? zijn De goede mens is de mens, die
het goede wil en die ook wil, dat anderen het goede willen. De
absoluut goede mens, uitteraard tevens de absolute qjdo;, wil de
zedelijke volmaaktheid in anderen bewerken. Maar om dit te kunnen
moet hij het goede, dat wat voor het handelen van de mens als
mens doel is, kennen. Welnu — zoals ook Sokrates dacht — : de
mens, die het goede kent, kan niet het kwade willen. De zedelijke
vrijheid, de grondslag van de eiiSainovia, is dus geheel bepaald
door de theoretische kennis Deze en de practische, bewerkende
kennis zijn in de ethiek volkomen met elkaar verbonden. Daar de
zedelijke vrijheid en de zedelijke wil afhankelijk zijn van het theo-
retische weten, is dus de (pgóvrjois de meest elementaire desTri
Maar, zoals we zagen, komt hier de vrijheid van de menselijke wil
ernstig in het gedrang. En juist deze opvatting nu, dat de mens
niet bewust het kwade kan willen en dat de zedelijkheid van zijn
handelen reeds bepaald is door zijn theoretisch weten, leidt er
natuurlijkerwijze toe, dat het zedelijke kwaad gezien wordt op de
wijze van het natuurlijke kwaad, als bv, de
vóaog*). Het zedelijke
willen, het goed-zijn, is een zaak geworden van deskundigheid,
zoals het genezen van een ziekte. Ook hiervan is dus de grond te
vinden in het verwarren van theoretische en practische rede, waaraan
ook Sokrates zich had schuldig gemaakt, en waaraan Platoon,
ondanks zijn beschouwingen over de eigen aard van het goede en
het schone geen eind kon maken.

Het is na dit alles niet vreemd, dat Platoon het ethische en aesthe-
tisch-theoretische, het dya^ov en het
%aUv, niet nauwkeurig kon
onderscheiden. Er is een innerlijke samenhang tussen goed en
schoon, waaraan in beide dialogen uiting wordt gegeven Onto-

Sump. 203E sqq. Lus. 216DE, 217E sqq.

2) Lus. 207E sqq. VgL ook Sump. 184BC : volgens Pausanias is alleen de 8oi)Ä£ia
Jtegl
ttjv dQETIiv als 8'amp;EA,o8ov^£ia goed te keuren. Cf. Sump. 210D.
Lus. 218A, 210A. Sump. 184CD, 204B.
Lus. 219A, 220D. Sump. 186B sqq. Cf. Sump. 191D, 192E.
Sump. 201C, 202CD, 203D, 204E. Lus. 216D.
Boutens vertaalt Sump. 201C:
Tayai^ Ol) xal xaXd
80x81 öoi Eivai; met: „Denkt gij niet dat het goede ook
tot het schone behoort ?quot; Grammatikaal kan dit juist zijn, al zou men voor deze
betekenis een constructie verwachten als 204B : s
'otl yaQ Sf] Tcöv xaAAiOTCOV iq
ooqpia. De opvatting van
Boutens, die van de logische prioriteit van het schone voor
het goede uitgaat, toont opnieuw, hoe de eeuwig levende, nooit verstarde Platoon
zich als uitgangspunt voor de levensbeschouwing van de meest verschillend ge-

-ocr page 60-

logisch beschouwd vallen ze in het absolute inderdaad samen,
maar logisch zijn zij niet te identificeren i). Zij bieden ons een heel
verschillend aspect van de werkelijkheid. Dit verschil verdwijnt
echter ook weer door de identificatie van theoretische en practische
rede. Zoo werkt hier de platonische metafysica, die de basis gaf,
waarop deze identificatie tot stand kwam, samen met de platonische
ethiek zelf om de grenzen tussen het dYa{gt;óv en het xaXóv te vervagen.
Over het begrip ógt;oio? spraken we reeds uitvoerig. Wij zullen
verder niet in den brede uitweiden over de wijze, waarop ook het
begrip oixelo? onderdanig gemaakt werd aan de ethiek. Het eerste
begrip was, toegepast op de mens, alleen te bevatten in de zin
van consequent, dus in laatste instantie „goedquot;, terwijl het in
metafysische zin niet nader beschouwd wordt Het olxeTov is
voor de mens dat, wat tot zijn diepste wezen behoort, wat nodig is
voor zijn verheffing en vervolmaking, dus tenslotte ook „het goedequot;®).
Zo concentreert zich in Lusis en Sumposion alles om het menselijke
handelen en de waarde der dingen voor het menselijke handelen,
om de positie van de mens tegenover al wat is, en de betekenis van
zijn wezen. Metafysica, psychologie, aesthetiek en religie hebben
alle ten doel ons in deze problemen de weg te wijzen.

oriënteerde mensen laat gebruiken. Cf. Ovink, Meno und Hippias Minor, p. 4 :
„Die Auffassung der platonischen Gedanken hängt ganz und gar ab von dem
„Blickquot;, den der Leser selbst auf sein eigenes Geistesleben hat und der ihm
von keinem Mitmenschen gegeben werden kannquot;. Zie ook o.e., p. 5. Reeds
Montaigne wijst op de vele mogelijkheden, die Platoon zijn verklaarders geboden
heeft : Essais, II, XII (éd. de M. J.-V. Ledere. Paris 1925, II p. 255).

1)nbsp;Cf. Léon Robin, La théorie platonicienne de l'Amour, par. 15. Vgl. ook Ritter :
Platonische Liebe, p. 60.

2)nbsp;Lus. 214A sqq. Cf. Sump. 192A, 195B, 186 B-D.

3)nbsp;Lus. 221E-222A, 222CD. Sump. 192C, 193D, 205E.

-ocr page 61-

TWEEDE HOOFDSTUK

HET BEGRIP EPAN IN HET SUMPOSION.

Bij onze beschouwing over het Sumposion zullen we deze lijn in
acht nemen :

L Aan onze onderzoekingen laten we een overzicht voorafgaan
van de gedachtengang der verschillende sprekers.

2.nbsp;Een kort onderzoek naar het karakter van de dialoog zal
daarop volgen.

3.nbsp;Men zal kunnen opmerken, dat dit karakter nauw samenhangt
met het mythologisch-theologische standpunt, waarop de ver-
schillende sprekers zich plaatsen, en met de wijze, waarop zij
egco; isoleren en personifiëren als een zelfstandig wezen.

4.nbsp;De voorstelling van eq®; als een kosmischenbsp;onaf-
hankelijk van het menselijke willen, volgt bijna noodzakelijk
uit zijn vergoddelijking.

5.nbsp;Het ethische en paedagogische probleem raakt dan ook geheel

op de achtergrond.

6.nbsp;Daarom wordt ook het probleem van het zedelijke kwaad
ternauwernood aangeroerd.

Na de behandeling van deze punten gaan we over tot een meer
positieve beschouwing.

7.nbsp;Hoe is de verhouding van de niet-menselijke tot de menselijke

EQC05?

8.nbsp;De psychologische verklaring van de menselijke ëgcos is slechts
te vinden aan de hand van de begrippen èitiOoJixia en jtó-ao?,
waarvan speciaal het laatste nader wordt beschouwd in zijn

betekenis bij Platoon.

9.nbsp;Hoe de cpdia van de Lusis en de ggcog van het Sumposion
als volitionele psychische functies de mens omhoog voeren op
zijn
S8os dvco, zien we in een vergelijkende analyse van de
betreffende gedeelten der beide dialogen.

10. Tenslotte wijzen wij in een samenvatting op de voornaamste
punten uit de
ÏQ(oq-leer van het Sumposion en op de consequenties,
waartoe zij onze gedachten voert.

-ocr page 62-

OVERZICHT OVER DE LOGOI VAN HET SUMPOSION.
1. Rede van Phaidros. (178A-180B).

A Eroos is een god, en wel is hij de oudste der goden (I78A-C).
B Den mensen is hij een groot weldoener, want

1nbsp;hij wekt in de mens schaamte bij het aiöXQÓv, ambitie tot
het xa^óv ;

2nbsp;aldus verheft hij het maatschappelijk leven (178C-179B) ;

3nbsp;hij alleen doet de mens zich opofferen voor zijn medemens
(179B-180B).

Conclusie :

Zo helpt hij de mensen tot het bezit van deugd en geluk, bij
hun leven en na hun dood (180B).

II Rede van Pausanias {180C-185C).

A

1nbsp;Wil men over Eroos spreken, dan moet men beginnen met

onderscheid te maken. Er zijn twee Aphroditen. Dan zijn er
ook twee Eroten, nl. quot;
Eqcos ovgavios en quot;Eqco? jrdvSriLioc
(180C-E).

2nbsp;quot;E0C05 n:(xv8Ti[i05 is alleen uit op het voldoen aan zijn be-

geerte, onverschillig de waarde daarvan voor het zedelijke
leven. De door de quot;
Eqw; ovQdvios geïnspireerden wenden
zich tot het mannelijke geslacht als het krachtigste en geestelijk
meest begaafde, want zij beminnen meer de ziel dan het
lichaam (I81A-E).

B

De sQcövTeg mogen niet naar willekeur hun doel nastreven en
de jtdv§Ti[xoi egaotai moet men ten goede dwingen. Geen
onderscheid te maken op dit gebied is verkeerd, zoals

1nbsp;m Elis en Boiotië xal ou (xt) oocpoi Aeysiv het xaQit£0^ai ègaaxali;
steeds als goed wordt beschouwd (182A-B) ;

2nbsp;en in Jonië, waar het steeds als uit den boze wordt beschouwd,
evenzeer als (pdooocpia en (pdoyuM-vaoTia. Want elke (pdia —
en deze ontstaat ook uit het êpSv—is gevaarlijk voorde tyrannen
(182B-D).

Bij de Atheners wordt wél onderscheid gemaakt.
1 Volgens de ene opvatting lijkt in Athene aan de
êocöv alles
geoorloofd (182D-183C).

-ocr page 63-

2nbsp;Beziet men de voorzorgen genomen ten behoeve van de êQcó[i£voi,
dan lijkt het wel, of het streven van de
êpwv geheel en al afge-
keurd wordt (183C-D).

3nbsp;Inderdaad echter is alleen de sgaoT^e goed, die meer de ziel
bemint dan het lichaam, want haar schoonheid alleen is blijvend
en maakt ook de liefde duurzaam. Wanneer de
sgcöv wil en kan
zedelijk verheffen, en de
êgróixevo? streeft naar «qsttI, dan alleen
is jtaiÖEQaGTia goed (183D-185B).

IIInbsp;Rede van Eruximachos (185E-188E).

Inderdaad is er een tweevoudige Eroos, maar hij is niet alleen in
de mensenziel en gericht op het schone, doch hij richt zich ook
op andere dingen, en deze godheid heeft tot haar gebied al het
menselijke, het dierenrijk, het plantenrijk, de levenloze natuur en
het goddelijke (185E-186B).

1nbsp;De geneeskunde toont, dat in het lichaam beide Eroten heersen.
En dit is van belang ook in de Yv^ivaoTixi] en de yecogyia
(186B-187A).

2nbsp;In de (xoDaixii beheersen zij zowel de dQjxovCa en de g-u^nó? als de
neJ.ojtoiLa (187A-E).

3nbsp;In de dotoovoM-ia beheersen zij door de weersgesteldheid ge-
zondheid en welstand van mensen, dieren en planten (188A-188B).

4nbsp;Ook de verhouding tussen mensen en goden, euoépeia en
daéPeia, hangt af van de quot;Egcoteg (188CD).

Conclusie :

De xÓ0[iios quot;Eqms bereidt ons geluk, maakt de menselijke samen-
leving mogelijk, en maakt ons
-OeocpikX? (188DE).

IVnbsp;Rede van Aristophancs (189C-193E).

Eroos is een god, wiens macht de mensen niet kennen. Door de
mensen te helpen en te genezen van hun hulpeloosheid geeft hij
hun geluk. Om Eroos' macht te kunnen begrijpen moet men
inzicht hebben in de menselijke natuur en haar geschiedenis (189CD).

A

1nbsp;Aanvankelijk waren er drie soorten van menselijke wezens :
do08v, dri^ioj, dvSgÓYwov. Zij waren sterk en overmoedig
(189D-190C).

2nbsp;Daarom wilde Zeus hen tuchtigen en bescheiden maken. Hij
liet Apolloon de menschen in tweeën delen. Maar in heimwee

-ocr page 64-

naar hun wederhelft omhelsden ze elkaar, wilden zich niet laten
scheiden en stierven van honger (190C-191B).

3 Zeus kreeg toen medelijden en gaf hun het vermogen hun heimwee
te stillen door de
yévv^au; ev dUriAoig (191B-D).

B

1nbsp;Daarom zoekt nog steeds ieder mens de hem verwante andere
en zo zijn de drie soorten van liefde ontstaan (191D-192A).

2nbsp;Maar alleen wanneer een mens zijn werkelijke wederhelft vindt,
ontstaat de liefde in haar geweldigste kracht, en willen zij eeuwig
bij elkaar zijn en weer tot één versmelten (192A-E).

3nbsp;Deze geschiedenis leert ons, hoe wij bescheiden en vroom moeten
zijn tegenover de goden. Dan zal Eroos, de machtige god, ook
ons tot onze wederhelft voeren, ons genezen van onze verdeeld-
heid, en ons gelukkig maken (192E-193D).

Vnbsp;Rede van Agathoon (194E-197E).

Eerst moeten de voortreffelijkheden van de god Eroos zelf ge-
prezen worden, daarna pas zijn gaven (194E-195A).

A Eroos is de gelukkigste der goden, want hij is de schoonste en
beste.

1nbsp;De schoonste :

Eroos is vecÓTato? •Ö'Ewv (195A-C), drtaA.a)TaT05 (195C-E),
vygoQ TÓ eI8o? (196A), bezit xQÓa? xdXkog (196B).

2nbsp;De beste :

Eroos is öixaio? (196BC), ocócpQcov (196C), dvögelo? (196CD).
Hij is tenslotte aocpó?, want ieder wordt door hem een jtoiTirng,
een voortbrenger in de jioojtrixT) en een voortbrenger van het
levende (196D-197A). Eroos onderricht in alle réxvai (197AB),
en bestiert alles ten goede, zowel onder de goden als onder de
mensen (197BC).

B Eroos schenkt de mensen alle weldaden (197C-E).

VInbsp;Rede van Sokrates (199C-212C).

I

Kritisch debat met Agathoon (199C-201D).

A Eroos is alleen denkbaar ten opzichte van een object. Hij is
dus een relatief begrip (199C-200A).

B Eroos bemint het object, omdat hij begeert, wat hemzelf ont-
breekt (200A-E).

-ocr page 65-

C Eroos begeert het schone en is dus zelf noch schoon noch goed

(201A-D). (Vgl. voor deze conclusie de beschouwing over

„Ethische problemenquot;).

II

Wat Diotima aan Sokrates vertelde (201D-212C).

A Tig eoTiv ó quot;Eqcos xai ;7toIÓ5 tic;

1nbsp;Eroos is niet goed of mooi, maar een wezen, dat staat tussen
goed en slecht, schoon en leelijk (201E-202B).

2nbsp;Eroos is geen god maar een tusse nwezen tussen god en mens,
een daimoon (202B-203A).

3nbsp;Eroos is de zoon van Poros, Metis' zoon, en Penia, verwekt
op het feest van de geboorte van Aphrodite. Daarom is Eroos
sterfelijk noch onsterfelijk, aocpó? noch dfiaOi!?, maar een
qjdóaocpo? (203A-204C).

B Tiva xQEiotv e'xei. toIs dv-amp;QCüJtoii;;

1nbsp;Eroos is in het algemeen het verlangen naar het bezit van
het schone, het goede en daardoor van het geluk, en wel voor
eeuwig (204C-206A).

2nbsp;In het bijzonder heeft hij betrekking op de voortbrenging
in het schone, zowel naar het lichaam als naar de ziel. Zo
verbindt hij bezit van het goede en geluk met de onsterfelijk-
heid (206A-207A).

In de dierenwereld doet hij dit door voortbrenging van nage-
slacht .en ook de g^narfiixai worden zo voortgeplant (207A-
208B).'

De cpdoTijiia der mensen berust op dit streven naar on-
sterfelijkheid (208B-E),

door middel van het geestelijke verwekken in de ziel van de
medemens (208E-209E).

3nbsp;De mens verheft zich van de liefde voor het ene schone
lichaam tot de liefde voor de abstracte lichamelijke schoonheid,
de schoonheid van de ziel, van de ErtiTTiSEijfxaTa, de ê^tiaTTÏfxai
en tenslotte tot het schouwen van de eeuwige, volmaakte
geestelijke schoonheid, in wier aanschouwing alleen hij de ware
en werkelijke dgerrj kan verwekken en ^Eo^pdri; en d{gt;dvaTos
worden (209E-212A).

-ocr page 66-

2. Laten we ons nu eerst nog even rekenschap geven van het karakter,
dat het hele Sumposion typeert.
Deze dialoog bevat maar op enkele
plaatsen een streng dialektisch begripsonderzoek, terwijl daaren-
tegen de Lusis weinig anders is. In het gesprek met Agathoon
past SoKRATES dezelfde methode toe, die de Lusis tot aan het
einde volhoudt : het egcotav en djtoxQiveff^^ai. Maar het vraag-
stuk, dat hier wordt behandeld, is ook geheel en al een parallel van
een gedeelte van het onderzoek in de Lusis Het is de passage,
waar de
eqoos wordt getoond als een relatief begrip, een begrip
berustende op sjtiihjuia, die een doel en een oorzaak veronderstelt,
zoals ook de êjti{h)p,ia wordt beschreven in de Lusis, waar zij niet
identiek is met
qjiAia, maar heet: tfig cpd'iag aitia
Ook een gedeelte van Sokrates' onderhoud met Diotima^) heeft
het karakter van het sokratische vragende onderrichten, wanneer
de mantinische het doel bespreekt van egcog met zijn streven naar
het schone, terwijl in de Lusis het voorwerp van
cpdia, het dya^l'óv,
tevens haar doel is. Het theoretische streven en scheppen vraagt
nog naar de zin hiervan, het streven naar het goede omvat zijn
betekenis in zichzelf, zoals Diotima uitdrukkelijk zegt. Het feit,
dat in het Sumposion de vraag naar het doel van eQCüg nog eens
afzonderlijk gesteld wordt, nadat men het over zijn voorwerp reeds
eens is, wijst al op de logische prioriteit, die Platoon toekent aan
het goede boven het schone®).

Op de beide plaatsen in het Sumposion, die dialektisch van aard
zijn, gaat het om de tegenstelling: relatief en absoluut, en de wijze,
waarop het relatieve in betrekking kan treden met het absolute.
En dit was voor Platoons belangstelling het voornaamste, want
alleen deze betrekking, voorgesteld door qpdia en sqco;, geeft zin
aan het beperkte en waarde aan het absolute. Formeel komen de
Lusis en het Sumposion op deze plaatsen overeen, maar zakelijk
onderscheiden zij zich ook hier overeenkomstig hun speciale onder-
werp. Deze tweeledige verhouding tussen de beide dialogen wordt
wel eens uit het oog verloren®).

1)nbsp;Sump. 199D.

2)nbsp;Lusis 221D sqq.

3)nbsp;Lus. 221D ; cf. 221B.

Sump. 204D.

Vergelijk boven, pag. 34, nt. 5.
quot;) Zo bv. DiÈs, waar hij schrijft (Autour de
Platon, p. 436) met het oog op de

Politeia : „D' avance, Ie Beau en soi équivaut a 1' idéé du Bien et 1' ascension

du Banquei n' est que la formule esthétique de la dialectique piatoniciennequot;.

-ocr page 67-

Niet het analytisch-dialektische overweegt dus in het Sumposion
maar het metafysisch-speculatieve en het mythologisch-natuur-
filosofische. Hiermee gaat gepaard een overvloedige poëtisch-
religieuse fantasie In de Lusis vindt men niets hiervan.
Volgens Phaidros is Eroos een god en wel de oudste der goden,
bewonderenswaardig zowel onder mensen als goden in velerlei
opzichten, maar niet het minst naar zijn afkomst Over deze
weidt de spreker dan verder uit. Hij brengt geen verband tussen
de godheid van Eroos en diens kwaliteiten als menselijk streven,
zoals Agathoon dit later wel doet.

Geheel op het gebied van de mythologie komt Pausanias met zijn
leer van de twee Aphroditen en Eroten, en zijn oordeel over de
verhouding van mens tot medemens baseert hij op dit mytholo-
gisch-religieuse gegeven.

Aansluitende bij dit dualisme van Pausanias breidt Eruximachos
de leer over Eroos uit van de mens en zijn ziel tot de gehele natuur.
Hij stijgt hierbij op van het menselijke lichaam en de geneeskunde
met de fysiologische eroos tot de leer van de [lovaaai, de psycho-
logie en fysica van het geluid tot de astronomie en de meteoro-
logie®), en tenslotte tot het gebied van de religie en de siiaeßeia,
de verhouding van de mensen tot de goden, en begrijpt onder
deze euffEßeia ook de verhouding van de kinderen tot de ouders ').
De mythe van Aristophanes stelt eocog meer menselijk voor dan

-ocr page 68-

de drie eerste sprekers deden. Ofschoon hij van een poëtisch-getinte
mythe uitgaat, is zijn beschouwing over
sqco? in de grond geheel
psychologisch
i), terwijl hij dan tenslotte toch weer sqm; in zijn
macht en werkzaamheid alsnbsp;xal OTpa-niYÓs gaat gelijk-

stellen met de goden en zo zijn rede in religieuse zin sluit.
Ook Agathoon stelt zich weer op het standpunt der mythe om ons
te vergasten op een poëtische „theologiequot; van Eroos.
Dezelfde geest ademt de rede van Diotima, van het voorafgaande
gescheiden door het dialektische vraaggesprek tussen Sokrates en
Agathoon, en evenzeer Diotima's eigen dialektisch onderzoek
naar de aard van Eroos als relatief begrip. Dit onderzoek namelijk
betreft alleen de formele zijde van het begrip, het wezen van Eroos
wordt geheel in religieus-mythologische zin voorgesteld. Eroos
is de zoon van
IIóqos en IlEvia, en daardoor hoort ook hij, zoals
zijn vader, thuis onder het gevolg van Aphrodite. Gepersonifiëerd
is hij een 8ai[xcov, staande tussen god en mens, sterfelijk en on-
sterfelijk en ook weer geen van beide. Hij behoort tot de wezens,
die tussen het menselijke en goddelijke bemiddelaars zijn®).
Waar de rede van Diotima op haar hoogtepunt is, gebruikt zij
dankbaar de middelen der poëzie om aanschouwelijk voor te stellen,
hoe de mens de zuivere waarheid en schoonheid schouwt, wanneer
's mensen geest zich keert naar de grote zee van het schone op
Zich^).

Ondanks alles kan men moeUijk beweren, dat de leer, die Diotima
verkondigt ook berust op een werkelijk religieus sentiment. Haar
metafysica van het schone en goede neemt niet uitdrukkelijk haar
toevlucht tot een persoonlijk absoluut zijnde. Maar wanneer we
hier slechts even de gedachtengang verder doordenken, overwegen,

1) Fijn opgemerkt is Sump. 192C : ot 01)8' av SJCOIEV Elltslv OTl ßoijXovTai

oqjioi JtaQ' dUiiXcov Y^Yvecrflai. (Vgl. Phaidros 255D).
quot;) Sump. 193B.

3) Vgl. het slot van de rede van Eruximachos.

Sump. 210C sqq. Zie de mythe in de Phaidros 246A sqq., die geheel berust op
een idealisering van menselijke psychische vermogens, waarvan het ene, de
oocpiotili;, toch wel geen eqco; kan genoemd worden. Mengel, die spreekt van
een eroos naar boven en een eroos naar beneden, vermengt in zijn „Wertver-
wirklichungsquot;-leer het metafysische met het psychologische. Als een
„eqco?
nach untenquot; kan alleen worden voorgesteld de metafysische relatie van het absolute
tot het beperkte, de „drangquot; van de idee in metafysische zin tot „verwerkelijkingquot;
in de realiteit. Maar hier raken we wel heel ver van het gebied van het menselijke
verwijderd, ook al kan het middel tot verwerkelijking naast de natuurfilosofische
SlJvafiig, het menselijke handelen zijn.

-ocr page 69-

hoe in het absolute formeel en materieel het schone en het goede
samenvallen, dan denken we aan de Politeia, waar ook de 'I8éa
toi) dya^^cij, logisch staande boven en achter het schone, Platoons
godheid is Evenzo kunnen we het absolute
cpiAov in de Lusis
doordenken als het absolute, persoonlijke goede, de godheid, of-
schoon er in deze dialoog zeker niets is, wat ons denken aanleiding
geeft de oplossing in religieuse zin te zoeken.
In het Sumposion hebben we meer grond hiertoe, daar Eroos
telkens wordt voorgesteld als een soort goddelijk wezen wat
met de q)iAia bezwaarlijk het geval zou kunnen zijn. Toch kunnen
we ook hier vaststellen, dat het uiterste doel van het onderzoek
van Lusis en Sumposion samenvalt, ofschoon de onderzoekingen
zelf door haar aard en richting zeer sterk van elkaar afwijken.

3. Zoals telkens blijkt, wordt in het Sumposion hoofdzakelijk ter
sprake gebracht de metafysische betrekking van de kosmos tot
zijn delen, de individuele, levende en niet-levende totaliteiten, —
en ook omgekeerd de betrekking van deze delen tot het geheel.
De verschillende sprekers stellen ons deze betrekking voor door
het hypostaseren en personifiëren van kosmische krachten en
machten, Sijvansi;, en menselijke vermogens.
Platoon houdt er van menselijke sociale en psychische functies
te isoleren en te idealiseren. Zo doet hij dat bv. met de latoós,
:n:oi[xiiv, jtogt;.iTixós, (pdooccpos, 0OcpiöTii? Zo zien wij in het
Sumposion op deze wijze voornamelijk behandeld een functie
der individuele mensenziel. Ook Sokrates en Diotima gaan in
deze zin te werk, maar de andere sprekers komen hierbij tot logische
en psychologische tegenstrijdigheden, die zich tevens op metafysisch
gebied doen gelden, gevolg van hun gebrek aan kritiek. Laten we
eens van uit deze gezichtshoek beschouwen, wat zij successievelijk
te berde brengen.

We zagen, dat reeds Phaidros begint met Eroos voor te stellen
als een grote godheid, die vooral beslissende betekenis heeft voor
's mensen verhouding tot het goddelijke en zijn hele levenshouding
Phaidros behandelt de theologisch-kosmologische Eroos en de

Cf. Phaidoon 78D, Politeia 476A, 479A sqq.

Men moet ook hierbij weer rekening houden met de geringe scherpte, waarmee
de begrippen worden gebruikt. Zo is niet alleen de erotische mens {gt;810?.
De mens wordt zelfs
8ai[lÓVlO? genoemd in tegenstelling met ßdvaDffOg
(Sump. 203A).
') Zie bv. de :tOl|X1lv in Politeia 342A sqq.
Sump. 178A.

-ocr page 70-

psychologische zonder tussen beide verschijnselen of wezens onder-
scheid te maken. Juist zoals in sociale zin is in de psyche Eroos
voor ons de oorzaak van de grootste goederen^), niet echter omdat
hij rechtstreeks tot het goede voert. Want als ethische factor
wordt hij tenslotte uitsluitend sociaal opgevat : niet de êgaanig
streeft door egmc naar het goede en schone, maar Eroos leidt
zowel minnaar als beminde tot goed leven ;door
eitl tol? atoxQoI?
awyvvf], EJtl 8è toT? xaÄoIg cpdotinf« Deze opvatting van Eroos
is nogal oppervlakkig, en aangezien eerst is gesproken over
eroos als kosmogonische kracht, helemaal misplaatst. Hier is
Eroos geen verlangen en begeerte. De aiox'u'VTi is een gevolg van
het bewustzijn, dat men niet handelt in overeenstemming met
zijn waardigheid als mens. Maar deze, louter negatieve, schaamte
staat nog niet gelijk met het streven naar xaAws ^fjv, een begrip,
dat ook door Phaidros niet nader ontwikkeld wordt. Aan het
einde van het Sumposion laat Alkibiades veel diepzinniger dingen
horen over de aloxiJVT)

Op de wederzijdse verhouding van sQaoTri; en jtaiSixa, die er op
gericht is elkander te behagen en veronderstelt, dat dit trachten te
behagen met ethische verheffing zal gelijkstaan, berust het idee van
Phaidros over de
jtó^i? tI oTQaTÓJtESov egaoTcóv te xal JtaiSixcöv^).
Vervolgens gaat Phaidros door op de aloxwri-theorie Wanneer
hij dan echter de opofferingsgezindheid van de
sqcovte? beschrijft
vraagt hij niet meer naar het
x'woq svExa, maar stelt hij zich
tevreden met het
8id tóv egmxa, waarbij de cpdia de opofferings-
gezindheid genoemd kan worden. Over de grond van Eroos, zijn
doel, zijn wezen wordt hier niets gezegd :
ovtco 6t) ïyayjé cpt]ni
quot;Egoota i'^ewv xal TCQEoßiJTaTOv xai TLixianaTov xal xDQiróraTov Eivai
el? dQËTïjg xal evsaifxoviag xtïïctiv dvi^qcojtoi? xal ^(wcti xal TEA8DTTi0a0iv^).
Dus EQcos is eigenlijk niet een streven naar goed-zijn en geluk :
hier wordt hij voorgesteld als een soort van ethische katalysator,
die tenslotte zelf buiten het geding blijft, en in deze vorm zich
vertoont zowel op psychologisch als vooral op sociaal en kosmolo-
gisch gebied. De enige waarheid in de rede van Phaidros is, dat

1)nbsp;Sump. I78C.

2)nbsp;Sump. 178D.

3)nbsp;Sump. 216B.

Sump. 178E.

Sump. 179A.

Sump. 179B sqq.

') Sump. 180B.

-ocr page 71-

Eroos hoe dan ook tot dgeTii en euSaijAovia leidt, en dat het
schone (het %akóv móést er bij komen maar Phaidros weet er
geen raad mee en neemt het daarom in ethische zin) er op een
of andere psychologische wijze een rol bij speelt.
Ook Pausanias blijkt zijn rede onmiddellijk te baseren op mytho-
logisch-theologische grondslag, en niet zijn uitgangspunt te nemen
van de psychologische Eroos. De kosmische Eroos blijft bij hem
buiten beschouwing. Wel ligt er in de mythologische voorstellingen
van Pausanias een schijnverband tussen psyche en moraliteit opge-
sloten^). De Eroos moet niet alleen worden opgewekt door het
schone lichaam maar ook door de voCg want hij moet uitgaan
naar het blijvende om zelf blijvend te zijn. Dit blijvende karakter
van gevoelens en strevingen is immers nodig voor een economie
van het menselijke handelen^). Wij kunnen nu Pausanias' ge-
dachten als volgt samenvatten : spreker legt voornamelijk de na-
druk op de morele steun, die egcöv en ègconsvog van elkaar onder-
vinden, als de sgcos is gericht niet op de vergankelijke mga van
het lichaam maar op de blijvende schoonheid van de ziel, op
to fjöos
XgT)0TÓv ®). Die wederzijdse ethische steun heeft echter weer een
sterk theoretisch en speculatief karakter : q)góvTi0i,v xal Tr|v
ocAAtiv
ageTiiv; — ei? :itai8EX)0iv xal Trjv ctAA.'nv 0oq)iav®).
Alleen tot wederzijdse verheffing van
ègmv en egrójiEvos mag en
moet de Jtai8ixó? eg co? getolereerd worden, omdat hij goed is.
Hoe en waardoor de Eroos die verheffing tot stand kan brengen,
wat de Eroos is, welk verband er is tussen mythologische en
psychologische Eroos behalve het verband dat bestaat in een opper-
vlakkige analogie : met deze problemen laat Pausanias zich niet
of ternauwernood in.

Geheel op het terrein van het fysiologische en fysische beweegt
zich de rede van Eruximachos. Dit neemt niet weg, dat hij de
eerste is, die een stap doet in de juiste richting van het psycholo-
gische door e'gco; gelijk te stellen met EJti{gt;Dnia '). Maar in
bijzonderheden is ook zijn bespreking van psychologisch standpunt
bezien niet juist. Ook voor Eruximachos is de Eroos weer een

1) Sump. 178D.

Sump. 180CD.

Sump. 181C.

Sump. 181E.

Sump. 183E.
«) Sump. 184DE.
') Sump. 186B.

-ocr page 72-

grote godheid en zijn werlsingsgebied is universeel. Deze per-
sonifiëring past echter niet geheel in sprekers theorie. Eruximachos
gaat door op de beschouwing van Pausanias, die van twee Eroten
sprak:
ij yag cp-uoi? tcöv ocofj-dtcov tóv SiJtAoCv quot;EgcoTa toütov
è'xei Dit is een toepassing van Pausanias' zienswijze, die van
psychologisch standpunt in het algemeen moeilijk is te recht-
vaardigen. De wijze waarop Eruximachos hier zijn mening formu-
leert, wekt de schijn, dat hij twee naturen veronderstelt binnen de
(pu0ic TCÖV ffcofxctTcov. Noch uit zuiver medisch noch uit psychia-
trisch oogpunt mocht de medicus Eruximachos uitgaan van een
psychisch en een fysiologisch dualisme, dat berust op de aan-
vaarding van twee onderling onafhankelijke factoren in een totaliteit.
Hier ziet men duidelijk, hoe gevaarlijk het is, wanneer men met
behulp van de fantasie bepaalde begrippen van het ene gebied gaat
toepassen op het andere. De kijk van Eruximachos, de geneesheer,
op de eenheid van het lichamelijke organisme is even gebrekkig
als die op de geestelijk-lichamelijke eenheid van het individu.
De geneeskunde nu moet volgens Eruximachos tussen de uiteen-
lopende strevingen van de cpojoig harmonie en eensgezindheid,
dgixovia en ójióvoia brengen, zodat ze naar hetzelfde streven.

Asklepios legde de grondslag voor de latqixtj..........toijtoi;

e:ti0TT)'dsi5 egfiDTa enjroiTÏGai, xal ó(j,ovoiav De term egmg is hier
in een sterk afwijkende betekenis gebruikt, tenzij men aan-
neemt, dat TÓ §8 dvófioiov dvop-o'icov sjtidunel xal egg^) betekent •
„Het ene streeft naar het andere, wanneer het andere aan het
ene niet gelijk isquot;. Deze interpretatie zou echter weer niet in over-
eenstemming zijn met de termen ónóvoia en dg^xovia.
Wat is nu het stichten van egoog tussen zelfstandige strevingen,
die op verschillende doeleinden zijn gericht ? In het geheel van
de gedachtengang verwachten we weer niet t SsT
yè.Q St) Ta e'x^ioTa
ovra èv x^ acófiari cpika oïóv r' elvai iroislv xal sgdv dAAiiXcov ®).
In overeenstemming met de geest van Eruximachos' ganse uiteen-
zetting — en ook naar de interpretatie van hug — zouden we
verwachten : xal êgav
t®v axiTwv.

Zo stoot men meer dan eens op inconsequenties, terwijl men boven-

1) Sump. 186A. Cf. 186E.

Sump. 186B.
») Sump. 186DE.

Sump. 186B.

') Vgl. ook de kommentaar van Hug-Schöne bij Sump. 186B.
«) Sump. 186D.

-ocr page 73-

dien bij Eruximachos toch weer de egcog mist in zijn hoedanigheid
van EJi;i{3unCa van het individu, van de autonome mens, wiens willen
en begeren met bewustzijn en vrijheid gepaard gaat. Zelfs waar
hij het psychische in de mens bespreekt, doet hij dat op dezelfde
manier, als waarop soms de moderne psychiatrie de menselijke
psyche beschouwt en meent te kunnen behandelen, nl. als een
natuurding, een ding, dat wordt gedacht als uitsluitend onder-
worpen aan de wetten van de causaliteit.

Opnieuw slaat Eruximachos een andere toon aan in zijn peroratie:
ó Jt5? quot;
Eqcü? heeft veel, grote, zelfs alle macht, maar de grootste
macht heeft de goede Eroos, die ons jtäcrav suSaiM-oviav geeft en
ons het vermogen laat met elkaar te ó^idelv en qjiA.ou; Eivai,
zelfs met de goden, die machtiger zijn dan wij In het kader
van de epoos-theorie zou dan het weten, dat
eqcos ten goede leidt,
zelf ook weer
eqcos zijn.

Zowel Phaidros als Pausanias en Eruximachos : alle drie voelen
zij, waarop een EQco^-theorie in haar doel-omschrijving tenslotte
zal moeten gericht zijn : op zedelijke verheffing, hetzij van het
subject hetzij van het object, en, met deze verheffing gepaard, op
de EiiSaniovia. Alle drie maken zij opmerkingen, waaruit blijkt,
dat volgens hun overtuiging Eroos door de zedelijke verheffing,
die hij brengt, een belangrijke sociale factor is. Maar geen van hen
ziet Eroos en de menselijke psyche in de juiste verhouding, even-
min Eroos en de totale geestelijk-lichamelijke mens en de bewuste,
vrije wil. Ook zien zij niet, hoe Eroos, die zelf alleen in rechtstreekse
relatie staat met het schone, ons het goede en het geluk kan brengen.
Wezen, werkwijze en basis van de Eroos zijn hun onbekend of
staan hun slechts vaag voor de geest: alleen het laatste doel,
waartoe zij hem zien streven en brengen in zijn hoogste vorm,
hebben zij opgemerkt.

Aristophanes slaat een enigszins andere toon aan in zijn veel-
gesmade en zelden naar waarde geschatte rede. De figuur, die ons
hier door Platoon wordt voorgesteld om in een doorwrochte
mythe ons een aetiologie te bieden van 's mensen streven en heim-
wee naar geluk, heeft wel veel te verduren gehad van de faam van
de historische Aristophanes, die zelf ook, ofschoon steeds uit op

Sump. 188D. Dit „bevriend-zijnquot; met de goden is hoofdzakelijk te verstaan in
negatieve zin : „niet anders willen dan de godenquot;, eigenhjk ook weer, pantheï-i-
tisch opgevat, gelijk aan : ó(X0A,0Y0D|XÉv(üg Tï) qpTJ0£l '^fjv. Liefde van God,
zoals wij die verstaan, kent de Griek niet. Vgl. de Euthuphroon over het begrip

-ocr page 74-

werkelijke verbetering van de maatschappij en vol waardering voor
het goede en schone in heden en verleden, al te vaak is beschouwd
als een lichtzinnige en uitsluitend destructieve spotter. Ook zijn
rede in het Sumposion is geen zinloze spot, maar zij is rijk aan
fijne psychologische opmerkingen en gedachten
Eerst Aristophanes tracht ons Eroos te doen begrijpen in zijn
oorzaak en zijn wezen. De psychologische uiteenzetting, die hij
geeft, is echter, zoals we zagen, weer geheel verankerd in de mythe.
Hij beperkt er zich toe een dichterlijke omschrijving te geven van
wat uitsluitend met zuiver abstracte begrippen kan gevat worden.
Een vooruitgang is, dat hij de term
sqco? eindelijk in meer beperkte
zin gebruikt. Anders had hij de opstandigheid van de mensen reeds
als op het verkeerde gerichte Eroos moeten beschouwen, en was
zijn mythe geen verklaring voor het ontstaan van Eroos. De Eroos
is voor Aristophanes alleen van psychologische aard, ook al noemt
hij hem een god : Hij is ■fteóöv cpdav^lgooitÓTaTos, ênixougós te ojv
Tcöv dv{lQCüjr(jDv xal latgog
toijtcov, mv la^^évtcov [xsyiott] evSaijiovia
av TÖ) dvO-grojtivcp yévEi e'iT)

Hier is het niet meer de geneesheer, die de Eroos ten goede
leidt, maar Eroos zelf is de geneesheer, die de menselijke beperkt-
heid en hulpbehoevendheid geneest.

Ook Aristophanes stelt weer als doel de 8i»8ai(xov[a. Hij legt
haar als zodanig aan zijn gedachten ten grondslag : dat zij het
doel is, is niet eens een probleem. De menselijke natuur is onvol-
maakt en onvolledig, is de zin van Aristophanes' mythe. Zij be-
hoeft lichamelijke en geestelijke aanvulling uit de aard van haar
onvolmaaktheid. Daarom kan Aristophanes ook spreken van
Jto'amp;elv Zijn mythe heeft voor het gezelschap, waarin wij
verkeren, bovendien het voordeel, dat zij een rechtvaardiging en
verheerlijking geeft van de jtaiSixó; zgmq. Maar van de andere
kant beperkt zij zich tot de sexuele Eroos zonder diep in te gaan
op het probleem van de geestelijk-erotische. Wat de eerste betreft,
is het psychologische inzicht van Aristophanes wel diep. Hij
concludeert : toC oAov 8ti
ovv tt] Ijti-fh^tiig xal öicd^ei egcog
óVofxa^). Dit is sexueel-psychologisch bedoeld. In andere zin

Zo ontzegt wiegandt aan de rede van Aristophanes alle ernst en elke betekenis .
2) Sump. 189C.
Sump. 191A.

Sump. 192E. De Eroos is hier onze ^Y^I^^V xal OTQaTTlYÓS (193B). Dezelfde
term quot;^ye^cóv gebruikt ook
Diotima, maar in een andere zin, nl. in die waarin
Eruximachos de term latQÓg bezigt, die de mens geneest buiten 's mensen
handelen om. Sump. 210A is de eroos object van de f|YE|Xojv.

-ocr page 75-

verstaan is het: elke begeerte van het menselijke naar de
volmaaktheid. Maar, zoals gezegd, met dit probleem houdt
Aristophanes zich niet verder bezig : hij besluit met de moraal
te trekken uit zijn mythe en spoort ons aan ons bevriend te maken
met de goden Dan zullen we onze eigen jtaiSixd, ons oixelov
vinden. Zo maakt Eroos ons, als wij evaé^Eia hebben voor de
goden jAaxagioij? xal eiiSaCfiova?

Deze laatste gedachten zijn niet minder vroom dan het homerische :
alei TOi Tov ojioiov ayEi deog «5
tov opioiov en de voor-
stelling, dat wij als mensen in bescheidenheid ons eerst en vooral
hebben te onderwerpen aan de goden, die ons dan ongevraagd
zullen geven, wat nodig is voor ons geluk, is wel het meest treffende
argument tegen degenen, die Aristophanes en zijn rede zonder
meer verwerpen om zijn cynisme.

Zo is in Aristophanes' mythe psychologie en religie dooreenge-
mengd op een merkwaardige wijze, die niet van diepzinnigheid is
ontbloot, maar toch ook bezwaarlijk tot een allesomvattend juist
inzicht leiden kan.

Agathoon begint terecht met de opmerking, dat geen van de vorige
sprekers gezegd heeft, wie Eroos zelf, wat zijn wezen is^). Door
dit probleem direct te stellen maakt zich Agathoon zijn taak wel
zeer moeilijk en nog moeilijker wordt het hem de waarheid te
ontdekken, waar hij klaarblijkelijk aan de schone schijn meer
waarde hecht. De stijl van zijn rede is berekend op het effect maar
de inhoud evenzeer. Sokrates baseert op dit feit dan ook zijn
latere aanmerkingen®).

Agathoon vangt dan zijn uiteenzetting aan met Eroos zelf ge-
lukkig, mooi en goed te noemenquot;). Hetzij direct, hetzij indirect
was bij de overige sprekers geluk nog altijd doel van Eroos, evenals
het goede. De rol van het schone had nog niemand getracht uiteen
te zetten. Dit blijft dan ook volledig bewaard voor Sokrates.
Eroos is de jongste god'). Hij houdt zich ook bezig met de
jongeren en vlucht de ouderdom ®). Dit is alleen toepasselijk op

1)nbsp;Sump. 193E. Zie p. 57 nt. 1.

2)nbsp;Sump. 193D.
Cf. Lusis 214A.
Sump. 194E.

=) Sump. 198DE.

Sump. 195A.
') Sump. 195A.
Sump. 195B.

-ocr page 76-

de lichamelijke Eroos. Pausanias zou. het met beslistheid hebben
tegengesproken, wilde hij zijn theorie gehandhaafd zien.
Alle bijzondere uitingen van het schone en goede worden
aan Eroos als eigenschappen toegedicht. Wanneer Agathoon dan
echter zegt: (eqoog) 8fiXov on
xdXlovg- aXaxei yag ovx evl egco?
geeft hij hiermee Sokrates het wapen in de hand, dat hem verslaat.
Agathoon plaatst in de opsomming der eigenschappen van Eroos
het schone en goede naast elkaar. De grote betekenis van zijn rede
in het Sumposion is, dat hij er de eerste spreker is, die de rol van
het schone voor de Eroos naar voren brengt^). Zijn coquetteren
met mooie woorden doet hem dan van het verkeerde standpunt
uitgaan, dat de god Eroos — dat hij een god is, daaraan twijfelt
Agathoon evenmin als een van de anderen — de eigenschappen
bezit, waartoe hij leidt. Eigenlijk is dit ook niet te vermijden, wanneer
Eroos zoodanig wordt gepersonifiëerd, dat alle verband met het
psychologische uit het oog wordt verloren. Immers als Eroos al
deze eigenschappen bezit, en hij tevens de fiYeixcóv is van de ziel,
dan zou hij moeten leiden tot zichzelf en daarmee zijn karakter
van eniu'hjuia tevens verliezen.

Een ogenblik, waar Agathoon doorgaat op zijn psychologische
opmerkingen, komt hij dicht bij de waarheid : sjreiÖTi 8' ó Oeó?
ovtog
8cpu, êx tov egav tcöv xaAwv jtavx' dyadd yéyo'^'E xal {^■sol? i
xal dv{gt;qcüjtoi5®). Dit is veel diepere waarheid dan Agathoon
zelf vermoedt, want hij gaat dan onmiddellijk over op de zee van
mooie woorden en holle klanken, die wel eens voor een van de
mooiste gedeelten van het Sumposion wordt gehouden.
Eroos 01x81óttit05 jrA,T|0oI ®) : nog een paar woorden hierover.
Eroos vervult de ziel met het gevoel oixeiog te zijn met iets of
iemand anders. Hij leidt dus niet tot het objectieve psychologische
of metafysische oixeTov, maar schept zelf subjectieve olxelóttis.
Deze olxEiÓTT)? kan men hier waarschijnlijk het best weergeven
door het begrip qpdia '). Het is een van de zeer talrijke plaatsen,
waar wordt te kennen gegeven, dat cpiXia (althans in zekere vorm)
na Eroos komt : doordat Eroos haar causa efficiens is of doordat
zij de causa finalis is van Eroos.

Sump. 195A-196B.
2) Sump. 196C.

Sump. 187B.

Sump. 195A-196C.

Sump. 197B.
8) Sump. 197D.
') Cf. Dirlmeier p. 61.

-ocr page 77-

En hiermee zijn we gekomen aan het einde van onze kritische be-
schouwing over de eerste vijf logoi uit het Sumposion. Wij hebben
duidehjk kunnen zien, hoe de verschillende sprekers hun begrippen
in elkaar laten overvloeien, omdat zij ze veel te vaag denken. Wij
zagen ook, hoe zij door het kritiekloos hypostaseren en personifiëren
van Eroos hem als eigenschappen allerlei begrippen toekenden,
die geheel buiten hem gelegen zijn, begrippen waarop hij gericht
is, of die de basis zijn van zijn bestaan in de mensenziel. Tenslotte
constateerden we, hoe zij ook weer zonder de minste zelfkritiek
het gebied van de menselijke Eroos uitbreidden tot de gehele
kosmos en op grond daarvan hem kwaliteiten toedichtten, die in
strijd zijn met het wezen van de menselijke psychische vermogens.
Maar toch maken ook deze sprekers allerlei opmerkingen, die ge-
tuigen van wereld- en mensenkennis, en waarin allerlei bedekte
waarheden liggen verscholen. In hun oppervlakkige zelfverzekerd-
heid zijn zij echter niet in staat de juiste waarde en het wezen van
deze waarheden te doen uitkomen. Alleen aan de hand van een
zuivere kritische analyse der begrippen is dit mogelijk, en deze
zal dan ook de grondslag zijn voor de uiteenzettingen van Sokrates
en Diotima.

4. Voordat we er nu toe overgaan onze aandacht te concentreren op
de problemen, die de leer van de Eroos meebrengt op het gebied
van het menselijke, en op de rol, die hij speelt in het menselijke
handelen, willen we nog even samenvattend de voornaamste pas-
sages uit het Sumposion bespreken, waar Eroos helemaal niet of
niet in hoofdzaak als godheid wordt geïdealiseerd, maar beschreven
wordt als een natuurkracht met een al of niet persoonlijk karakter.
Hier treedt immers een tweede factor in het spel, die de Eroos
van het menselijke scheidt. De almacht van het god-zijn maakte
de vrijheid van de beperkte mens niet onbestaanbaar. De almacht
van de natuurwettelijke causaliteit laat slechts één mogelijkheid
open voor de zedelijke vrijheid : de vrijwillige onderwerping aan
de onontkoombare heerschappij der cpvoig, het ónoAoYOijjievcog tfi
qjiJOEi tfjv, in religieuse zowel als in ethische zin slechts te vatten in
het kader van een pantheïsme, dat dan ook de gedachtengang
van het Sumposion bepaalt.

Oppervlakkig wordt een kosmologische betekenis aan Eroos ook
toegekend door Phaidros en Agathoon^), maar op de eerste
plaats komt in dit opzicht de rede van Eruximachos met haar

Sump. 178B sqq., 1950 sqq.

-ocr page 78-

identificatie van de Eroos in de makrokosmos en de mikrokosmos :
in beide heeft hij bij deze spreker even weinig menseHjks en staat
hij als ordeveroorzakend principe gelijk met een natuurfilosofische

kóyog.

De mythe van Penia en Poros kän een meer algemene betekenis
hebben, die sommigen dan ook in haar vinden In werkelijkheid
is echter een kosmologische betekenis van Eroos in de rede van
Diotima niet op te merken. Wel is het gebied, waarop Eroos
werkzaam is, er zeer uitgebreid, maar Diotima wil alleen spreken
over de ene, de Eroos naar het goede, naar het geluk, die gaat
langs de weg van het schone en de onsterfelijkheid. Zij stelt dan
echter het doel, waarheen Eroos zich richt bij al het levende, op
één lijn. En toch kon er eigenlijk slechts hoogstens sprake zijn van
een zeer oppervlakkige analogie met de menselijke Eroos, een
analogie, die vrijwel evenveel onzuiverheid bevat als de vereen-
zelviging van menselijke met kosmologische Eroos.
Ook wezen en doel van de sexuele Eroos zijn noodzakelijkerwijze
in de mens geheel anders dan in het redeloze en willoze. Niet de
EJtL'ÖDixia alleen maakt de menselijke Eroos uit, evenmin als het
wezen van de mens wordt uitgedrukt door het ejtifhjfxTiTixov.
Bij alle levende wezens doet zich een streven gelden, dat men
Eroos kan noemen, maar het streven
ävsv XoYWJp-oi}^) vindt hier
zijn weg geleid door een natuurlijk instinkt, niet door met waar-
heid en goedheid verwante intuitie.

Zo trekt Diotima niet de scheiding tussen het al en het niet met
verstand en wil begaafde, maar tussen het levende en levenloze.
Dit maakt een zuivere beschouwing van Eroos' bemiddeling tussen
het beperkte individu en waarheid en goedheid a priori onmogelijk,
niet minder dan eenzijdigheid in positieve natuurfilosofische
richting dit deed.

Phaidros, Pausanias, Aristophanes, Agathoon spraken van
verschillende standpunten uit over de mens. Diotima vindt de
basis van de Eroos in de zucht naar behoud en voortplanting van
het levende, niet van het individu, dat in deze gehele gedachten-
gang maar al te zeer op de achtergrond komt. In elk opzicht is er

Sump. 203BC. Over kosmogonische versies van deze mythe spreekt Schoemann :
De Cupidine Cosmogonico, p. 80 sqq. Over de dwaze psycho-analytische ver-
klaring door
Jung zullen we maar niet spreken (C. G. Jung : Wandlungen und
Symbole der Libido. Beiträge zur Entwicklungsgeschichte des Denkens. Leipzig
und Wien 1912, p. 58 nt. 2).
2) Sump. 207B.

-ocr page 79-

hier een hemelsbreed verschil zelfs met die beschouwing in de
Lusis, die cpdia wil nemen in de ruimere zin van een gevoel
voor het levenloze en redeloze met het hieraan aansluitende pro-
bleem van de dvticpdia, dat eigenlijk alleen een werkelijk probleem
is, als men de verhouding beschouwt van het absolute tot het be-
perkte

Noch als (pdóao(pos noch als öoqjioxris kan Eroos optreden in het
redeloze. Slechts in de mens leidt hij tot waarheid of schoonheid
of misleidt hij als schijn-eroos tot het onware en lelijke,

5. Er wordt in het Sumposion nauwelijks een poging gedaan om het
ethische en zo ook het paedagogische probleem op te lossen, of-
schoon herhaaldelijk wordt te kennen gegeven, dat een Eroosleer
ook op dit gebied een grote rol moet spelen. Toch willen we hier
op dit ethisch-paedagogische element, dat in de eerste redevoeringen
op geheel averechtse wijze met Eroos verbonden wordt en in de
rede van Diotima in verband met de logische verhouding tusschen
het absolute goede en schone slechts bijkomstig en in psycholo-
gische zin wordt aangeduid, even nauwkeuriger ingaan.
Ook hier weer staat de intuïtieve aard van Eroos voorop en dit
sluit een bewust en logisch-analytisch leiding-geven dóór Eroos
uit. Evenzo is een leiding-geven van deze aard ään Eroos uitge-
sloten. Eroos leidt immers zelf en de ware Eroos leidt vanzelf
tot of in de richting van het juiste doel.

Van deze hoge beteekenis van Eroos, die echter een aantal ver-
schijnselen uitsluit, ofschoon zij in het algemeen met Eroos in
verband schijnen te staan, is zich bv. Ritter niet bewust, wanneer
hij zegt : „Aus der Gefahr verhängnisvollen
Irregehens, die so
für den Menschen besteht, ergibt sich die Notwendigkeit, dasz der
Blödsichtige, leicht zu täuschende Rat und Leitung sucht bei dem
Scharfblickenden, dessen Geist erleuchtet ist von dem Lichte der
oberen Welt. Dieser wird, wenn er andere irre gehen sieht, von
denen er glaubt, sie könnten auf seinem eigenen Wege, durch
ihn gefördert und ihm selber Förderung bietend, tüchtige Leistungen

Goldbachee pp. 125, 136, 138 meent, dat volgens Platoons opvatting qpdia
onder mensen noodzakelijk wederkerig is, niet daarentegen menselijke qjdia
voor het absolute. Maar de qpdia bij
Platoon is niet per se in haar bestaan
afhankelijk van de houding van het buiten-individuele, van het object. Zij mist
alle egocentrische gerichtheid niet alleen doordat zij haar doel vindt in
de of
hel andere, maar ook doordat zij geen wederliefde eisl. Platoon gelooft aan
(pdia van het menselijke tót het niet-menselijke. Vgl. het hoofdstuk over het
(pdslv in de Lusis.

-ocr page 80-

vollbringen, durch Liebe gedrungen sich neidlos ihnen zum Führer
anbieten. So ist zugleich nicht nur die Theorie der darstellenden
Kunst, sondern auch die
Erziehungslehre Piatons met der
Lehre vom Eros verschlungenquot;

Deze paedagogiek heeft echter inderdaad niet veel met Eroos te
maken. De Eroos, die immers het streven is naar een apotheose
van het subject, werkt niet direct paedagogisch zoals de philia.
Zijn opvoedende, de medemens slechts toevalligerwijze zedelijk
verheffende, waarde bestaat in het verwekken, zoals ook Ritter
dan verder gaat, in de „Zeugungquot;, dat is niet een logisch brengen
tot, maar een psychologisch opwekken van de zelfwerkzaamheid
in het andere individu. Dit niet-ik is echter door de Eroos opge-
nomen als deel van het individuele ik in het ene, en blijft in allen
dele dus slechts middel tot de opstijging van het subject.
Zo blijft de opvoedende waarde van Eroos zeer groot, maar is
zij iets geheel anders dan wat wij verstaan onder het leiden van
de medemens tot het zedelijk goede, waar de persoon van de mede-
mens en het voorthelpen van deze doel is. Een duidelijk onder-
scheiden tussen EQcog en (piAta is vooral op deze punten nodig.
Verbrugh heeft in zijn dissertatie aan deze problemen enkele blad-
zijden gewijd, maar maakte een juist en zuiver resultaat onmogelijk
door van „Freundschaftquot; zonder meer te spreken en het vereiste
onderscheid niet te maken : „Da platonische Freundschaft ohne
3Tai8eia nicht denkbar ist, muss versucht werden, den so überaus
wichtigen Begriff hellenisch-platonischer Bildung zu charakteri-
sierenquot; 2).

Met het begrip jtaiSeia gaat schrijver dan voorzichtiger te werk :
„Vor allem ist zu sagen, dasz die modernen Sprachen, streng
genommen, keinen äquivalenten Ausdruck für das Wort „n;ai88Caquot;
besitzenquot;

Met £Qct)5 zonder meer hoeft zich rechtstreeks geen jTai88ia te
verbinden. In het verband tussen het goede en het schone hebben
we het ene aanknopingspunt ; wanneer zich aan sqco? cpJia aan-

1) Ritter : Platonische Liebe, p. 61.
Verbrügh, p. 43.

De moderne talen bezitten ook geen aequivalente uitdrukking voor cpdia en
SQO)?. Egcog omvat slechts een gedeelte, echter weer niet uitsluitend het
sexuele, van ons begrip „liefdequot;- lt;I)dia is zowel „liefdequot; als „vriendschapquot;. De
scheiding ligt bij de griekse begrippen op een andere plaats dan bij de onze,
die beter corresponderen met de latijnse : „amorquot; (omvat ook „cupidoquot; en
„caritasquot;) en „amicitiaquot;.

-ocr page 81-

sluit, hebben we hierin de verklaring van het paedagogische element,
dat de Grieken ontdekten in de mannelijke Eroos. Direct echter
in de tot zelfverheffing voerende Eroos lag dit element zeker niet.
Telkens komt ons hier als oplossing in de gedachte de veelzeggende
uitdrukking uit het Sumposion : „tfl cpdig 8id
tóv eqcütaquot;
DiÈs betoogt, dat het Sokratisme de Eroos voor het eerst heeft
toegepast op de verhouding van meester tot leerling, en hij voegt
hieraan toe : „L' enseignement est comme 1' amour, il se donne
et ne se vend pasquot; 2). 1

Psychologisch zal juist in het Sokratisme, evengoed als in het
Platonisme, de verhouding wel omgekeerd zijn geweest : lichame-
lijke schoonheid wekt de belangstelling van de geestelijk rijpe man
en daarom poogt deze de waarde en de zin van die schoonheid te
verhogen door haar achtergrond, bestaande in het relatieve goede,
nader te brengen tot het absolute goede. Ook dit is opvoeding
Tfi (pdig (belangstelling, (juixjtai^ia, deze zelfs veredeld tot een
„Identitätsgefühlquot;)
Sid tÓv egcota, niet echter tq) sqcoti.
Hoe staat het nu in werkelijkheid met deze problemen in het
Sumposion ?

Op de rol van het goede naast het schone in het Sumposion hebben
we al meermalen gewezen. De logoi van van de eerste helft maakten
het goede tot een zelfstandig doel van Eroos, zowel in zijn psycho-
logische vorm van menselijke eigenschap als dgEtii, als in ob-
jectief-metafysische vorm. Daarom kan het ook niet vreemd zijn,
dat al deze logoi zich uitlaten over Eroos' paedagogische betekenis
of zijn waarde voor de zedelijke verheffing van de mens.
Volgens Phaidros is er zelfs geen
avyyévsia beter in staat de
mens tot een goed leven te voeren dan Eroos Ook hier is echter
weer sprake van de Eroos in het individu zelf, niet de opvoeding
door de Eroos van de ander. Phaidros moet tot deze misleidende
voorstelling komen, aangezien hij zich Eroos denkt als een persoon,
die ons, andere personen, ten goede leidt. In wezen is dit een
(pdia-theorie en juist daarom is het conflict merkwaardig, dat
Phaidros blijkt te voelen tussen cpdia, egco? en het verband,
dat hij legt tussen egco? en zedelijk opvoeden.
Pausanias baseert zijn hele uiteenzetting op het ethische en paeda-
gogische element: „quot;Orav ydg elg
tó avtó eA'amp;cdoiv IgaoT^e re xal

-ocr page 82-

n:ai8ixd, vófxov e'xcov exaTEQo;, ó [xsv xaQi.(Ta(X8voi? JtaiS 1x015 ■uirTipetcov
ÓTioïjv öixaicos ctv vjrriQEteTv, ó 8è Tcp jtoioïjvti aiitóv oocpóv
te xal
dYa{)óv (let op de combinatie en denk aan de Lusis) öixaico? av
ÓTioCv av ■ujtovQYWv ■ujcovqyeT
v, xal ó [lèv 8Dvd[XEvos E15 (pQÓvri0iv
xal TTjv
aXkqv dQETTjv (cf. Lusis) |v|j,ßdUE09ai, ó 8ë Seóm-evo; ei?
jtai8EU0iv xal ttiv aUriv crocpCav xrao^ai,
tote 8ti, toijtcov |uvióvtcov
ei; TaiiTÓv Twv vófioov, (xovaxoü EVTaójamp;a ^fxjtijtTSi tÖ xaXóv Eivai
jtaiSixd EpaoTfj xctQi(Ja0-amp;ai,
alkod-i 8è oi)8an,o{jquot;
En dat is dus aan de yvtIgio; ègaoTTis, die is
(pvaei Jir^ oIxeIo; Tcp eqojixevq;)^).
Ook alles, wat Pausanias hier zegt, hoort in een cpdia-theorie,
zoals de Lusis die geeft, beter thuis dan in het Sumposion. Deze
gedachte nu vindt men ook bij Pausanias zelf, waar hij zegt: xal
EÏ T15
wc, dya^cp xaQ^ödfXEVog xal auTog «5 djiEivcov ë0Óhevo? 8idTT|v
(pdtav IgaoToC E^anaTTi^l^Eiri.........

Men moet dan, anders dan men gewoonlijk doet, £Qa0ToC niet
opvatten als een genetivus obiectivus.

Dezelfde theorie over het xa0i^e0{}ai verkondigt ook weer Eruxi-
machos

Agathoon spreekt dan van Eroos als een 8i8d0xaAo;: dUd t^v

TCÖV TEXVCÖV 8Tl(Xl01)QYiaV OlIX T0M.EV, OTl, o^ HEV av Ó ^EÓ? ovxog
biManaXoq
yévtitci, EUoYijiog xal cpavóg djiEßTi, ou 8' quot;Egcog (xt)
£cpd\|)T)Tai, 0XOTSIVÓ5: To^ixïiv ye |xï|v xal laTQixTiv xal jxavTixTiv
'ArtóUcov dvETjQEv EJTi'Oatjiiag xal EQCOTog ^nyEpiovEiJoavTog, dS0TE xal
omog quot;EgcoTog
av e'it) (xa{h)Tiig xal Moïj0ai |j,OD0ixfig xal quot;Hcpai0Tog
XaA.XEiagxal'Ai'hiva toTOiipYiagxal ZEiigxußEQväv Oecüv te xal dvdgcójtcov®).
Inderdaad : in deze zin is Eroos een leermeester, niet in zoverre
hij op de hoogte is van kennis en kunde, maar in zoverre hij het
individu tot haar voert. Een opvoeder echter is in werkelijkheid
noch de geïdealiseerde zelfstandige Eroos, noch de door Eroos
geleide mens.

In de rede van Diotima verdwijnen het ethische en paedagogische
dan helemaal op de achtergrond, ook waar zij het volgende zegt :

xa TE oljv 0cójiaTa Ta xaXd fxaWiOV Ta aicJXQa d03td^ETai ote xvröv,
xal êdv ËVTiJXïl ilJuxfi xaXfj xal Yevvaia xal Ei)q)D£T,
ndvv 8ti aaKaXßxai
^vvancpÓTEQov, xal jtQÓg
toijtov tov av^^gcoirov Ex){)-i)g EitjtoQEl Xóycov
jteqI dQETfjg xal jtEgl
olov xq^I eivai tov av8Qa tov dYadóv xal a
£n:iTTl8EX)£lV xal EJtlXÊlQET JtaiSElJElV ®).

-ocr page 83-

Dat siiTtoQElv AÓYwv ennbsp;JtaiÖEtjeiv vertonen zich psy-

chologisch na de Eroos, wanneer de Eroos zijn voorlopige doel
bereikt heeft, zoals metafysisch het schone een genus is van het
goede.

Hetzelfde is het geval in het vervolg van de rede van Diotima :

xal eqSv xal xi^seoi'^ai xal tixteiv ^oyoug toioutcug xal ^i^teXv,

0ïtive5 jt0n']ö01gt;öl ße^tlovg t01)5 véov?

Wanneer men uitgaat van de Eroos, is het inderdaad onmogelijk
logisch een theorie te geven van het goede en van de opvoeding
tot het goede. En juist een voldoende graad van logica ontbreekt
in een redenering als deze : „Wenn es keine platonische Freund-
schaft (?) ohne Eros gibt (?), so besitzt sie gerade in der Liebe (?)
ein Lebenselement, welches eine rein theoretische Pädagogik
ausschheszt (vgl. W. Jaeger a. a. o, s. 161, und M. Scheler a.a.
o. s. 181 und 182). Das erotische Moment in der Freundschaft (?)
Piatons macht das ihr eigentümliche Bildungsstreben völlig frei
von programmatischer Belehrung oder pedantischer Nörgeleiquot;
Hier zijn wel vele dingen door elkaar gehaald om Eroos' paeda-
gogische aard naast die van de philia te handhaven. Het enige,
wat ontwijfelbaar juist is, is dat inderdaad Platoons paedagogische
opvattingen van het onderwijs uitsluitend geestelijk-lichamelijke
vorming verlangden, dus in zekere zin humanistisch waren, in
tegenstelling met de opvattingen van de Sophisten ®). Maar daarmee
is niet bewezen, wat te bewijzen was.

Psychologisch geeft in het Sumposion Alkibiades het best de —
overigens toevallige — betekenis van Eroos weer voor de opvoeding,
zijn invloed op de ontwikkeling van het karakter van het andere
individu, zijn waarde voor de opgang van een vreemde persoon
tot het goede

-ocr page 84-

De psycho-analytische beschouwing van Verbrugh over Alki-
biades' verhouding tot Sokrates lijkt ons niet het juiste middel
om deze betekenis hier uit te puren Verbrugh, die eerst zoveel
belangstelling vertoont voor de n:ai8eia, vergeet deze hier hele-
maal, terwijl Alkibiades toch zegt, dat het er hem om te doen
was door Sokrates' liefde beter te worden
Het psychologische element, tenslotte wortelend in Alkibiades'
eigen
dvteqo)?, dat hem stuwt tot zedelijke verheffing, is de
aiaxDvri : üeitovll^a Sè JiQÓg
toütov \ióvov dv{)'0CüJta)v, o ovx av ti;
o'ioito 8v sjiol evelvai, to aloxijveofl-ai óvTivoüv, eyo) toiStov fxóvov

Dit element, niet uitsluitend een gevolg van „erzieherische Autoritätquot;,
is weliswaar negatief, maar een ander is er moeilijk aan te wijzen.
In werkelijkheid stoten we, waar het gaat om het paedagogische,
om het voorthelpen van en het zich ondergeschikt maken aan het
object, telkens op de
qpdia 8id tóv eorota, zowel bij de min-
naar als bij de beminde. En zoals we waardevolle opmerkingen
aantroffen in de reden van Pausanias, van Eruximachos en van
Aristophanes, zo merken we hier ook een werkelijk psychologisch
inzicht bij Phaidros, die de ethische en paedagogische betekenis-
van Eroos afleidt uit
ttjv êrei tol; alffXQoIe aloxwiiv^).

6. In aansluiting aan deze gedachten over het paedagogische pro-
bleem en de Eroos in het Sumposion zullen we nu een blik slaan
op Platoons mening omtrent het xaxóv.

Waar Platoons voorstelling het meest doortrokken is van een
mystiek-orphische wereldbeschouwing, zoals in de Phaidoon, ziet
hij in het stoffelijke, het individueel-existerende, het kwade. De
mens moet zich verheffen door zich van het materiële vrij te maken
en de enige mogelijkheid hiertoe is ons gegeven door de scheiding
van ziel en lichaam in de dood. Het lichaam is de kerker, die de
vrije werkzaamheid van de mens ten goede en het bereiken van
het ware onmogelijk maakt en eerst met de bevrijding van de ziel
uit haar gevangenis kan zij eventueel zich verheffen tot een hoger
doel. Zekerheid hieromtrent is er niet : zeker is alleen, dat het
lichaam ons in onze vrije ontplooiing belemmert. Ook al verdwijnt
met de dood het individuele bestaan van de ziel, toch is het de

-ocr page 85-

dood, die ons bevrijding brengt. Dit pessismisme wordt slechts
getemperd door de gedachte, dat een hoger leven van de ziel, na
het aardse leven in gebondenheid aan het lichaam, niet is buiten-
gesloten. Maar wij mensen Veten het niet: alleen God weet, wat
ons na dit leven te wachten staat, en of de mens, die in dit leven
zich reeds zoveel mogelijk van het stoffelijke ontheven heeft, die
het meest heeft geleefd in overeenstemming met de wil der god-
heid, later hiervoor zal worden beloond i). Het metafysisch-religieuse
dualisme correspondeert hier dus wel met een pessimistisch ethisch
dualisme.

In de Lusis wordt het individueel-existerende, niet alleen het
stoffelijke, het 0rö[xa, maar ook de ziel als zedelijk indifferent
beschouwd 2). Het kwade heeft hier een heel nieuwe betekenis
als een zelfstandig principe in de mensenziel. Maar een nieuw
conflict doet zich hier aan ons voor in verband met de verwarring
van het theoretische met het ethische : de mens kan niet bewust
het kwade willen. Hoe nu de aanwezigheid van het zedelijke kwaad
in de mensenziel gepaard kan gaan met deze bepaaldheid van de
menselijke wil door het theoretische weten, is ook voor Platoon
zelf een raadsel gebleven. Hij behelpt zich dan met de vergelijking,
dat het kwade een ziekte is in de ziel, die genezen moet worden.
Maar een ziekte is geen gevolg van onze vrije wil en kan dus be-
zwaarlijk als een analogie van het zedelijke kwade worden aange-
merkt. Hoe deze opvattingen en de moeilijkheden, die zij insluiten,
beantwoorden aan overeenkomstige moeilijkheden in de leer van
de drie gebieden, zagen we reeds in het eerste hoofdstuk. Maar
evenmin als we om deze reden op metafysisch terrein Platoons
dualistische metafysica kunnen ontkennen, evenmin kunnen we
om deze reden tegenspreken, dat Platoon een ethisch dualisme
verkondigt in de Lusis®). Dit dualisme, dat alleen in religieuse
zin en op de basis van een zuivere, van het theoretische losge-
maakte, ethica consequent was op te bouwen, stelde Platoon voor
onontwarbare problemen. In elk geval wijst het op een ontwikkeling
in Platoons ethische opvattingen, die hem tenslotte tot de enige
en juiste oplossing moest voeren.

In het Sumposion daarentegen wijst niets op deze ontwikkeling.
De betekenis van het zedelijk-kwade wordt er nauwelijks aange-

Cf. het slot van de Apologie (Ap. 42A), Politeia 514A sqq. Zie de Phaidoon,

in het bijzonder bv. 114D.

Lusis 217A, 219A, 220C.

Anders : Sesemann, bldz. 174 vlgg.

-ocr page 86-

roerd en een bestrijding van het xaxóv in de mensenziel vindt men
er niet.

De in de grond monistische opvatting van deze dialoog wordt wel
getypeerd door de rede van Eruximachos. Oppervlakkig constate-
ren we hier een dualisme in
tó voaovv en zijn tegenstelling, tó luy^é;
Maar de geneesheer-natuurfilosoof wil niet een rechtstreekse be-
strijding van het voaoCv toepassen, doch meent het door een formele
omzetting te kunnen maken tot een vyié;.

Ook hier is om zijn fysieke aard, zijn onafhankelijkheid van de
vrije wil, het begrip ziekte, voorgesteld als een analogie voor het
kwade, niet op zijn plaats. Zoals echter Eruximachos het begrip
aanwendt, zou het zelfs de grondslag kunnen zijn van zulk een
ethica als we bij Platoon in het geheel niet kunnen verwachten.
Toch zijn de verschillende logoi van het Sumposion er geen van
allen enkel om bestreden te worden, maar bevatten zij allen een
kern van waarheid.

Nu zijn echter bij Eruximachos tó voocïiv en tó vyiéq bloot
theoretische, zedelijk indifferente begrippen, die alleen door hun
onderlinge relatie in een organisme hun karakter krijgen : zo
krijgt ook een begeerte haar zedelijke waarde uitsluitend uit het
voorwerp, waarop zij zich richt 2).

Een andere mogelijkheid zou zijn, dat Eruximachos niet bedoelt
te spreken van een positief
voooiiv en {jyiés, maar alleen de relatie
zelf zo noemt, naar gelang er tussen de verschillende factoren
van het organisme al of niet
dQfxovia en ó|xóvoia is.
In geen geval blijkt spreker in staat met zijn eenzijdige natuur-
filosofische blik het zedelijk
xaxóv en dya^^óv juist te beoordelen®).
In de theorie van Diotima : het verwekken van het goede en ware
in het schone, is er totaal geen sprake van het bestrijden van een
positief kwaad. Eroos houdt geen rekening met het kwade, hij
wendt zich af van het lelijke en in het schone vindt hij natuurlijk
het kwade niet.

In de Eroosleer is er nooit plaats voor een zuiver practische filosofie,
zelfs niet als men met de „Eros nach obenquot; een „Eros nach untenquot;
verbindt want ook deze, die het individu richt naar de phaeno-

1)nbsp;Sump. 186B.

2)nbsp;Cf. Lusis 221B. Sump. 180E-181A.

3)nbsp;Vgl. de ethische opvattingen van de voor-Socratici en o.a. Demoksitos (Souilhé,
p. 35-36).

Mengel : Eros, Wertverwirklichung und Dialektik in ihren Ansätzen bei Platon.
— De eroos als menselijk streven heeft zijn domicilie steeds in het individu-

-ocr page 87-

mena, beschouwt die phaenomena noodzakelijk in hun belang
voor de zelfverheffing van het individu. De leer van
td [xsta^v zal,
om volledig te zijn en de ethiek haar juiste plaats te geven, steeds
verrijkt moeten worden met het begrip
q)dia.
Td TQia vévT] zijn, zoals we vroeger zagen, in het Sumposion geheel
theoretisch gehouden. Naast de qjdóaocpog kent deze dialoog niet
de oocpioTTis, die in de theoretische beschouwingen van het Sumpo-
sion misschien enig licht had kunnen werpen op de betekenis van
het ethische. Heel terloops wordt de term weliswaar gebruikt met
betrekking tot Eroos, naast de termen (pagixaxs-ug en yÓTis
De
öocpiö-ni? als individueel-menselijk vermogen, waardoor de
mens streeft naar het kwade, hoort nu eenmaal niet thuis in de
samenhang van het Sumposion. Zeer oppervlakkig vertoont hij
er zich als een geïdealiseerde Eroos, die de mensen, tegen hun wil
en zonder voldoende kennis, doet streven naar het lagere die
Alkibiades het eerbetoon der menigte doet nastreven en hem
het gezelschap van Sokrates, die zijn geweten wordt, doet mijden.
Het is in het Sumposion telkens^) de schaamte voor de
leaoTris,
die degene, die op de verkeerde weg is, onrustig maakt, en hem
weliswaar niet brengt tot de bestrijding van het
xaxóv, maar tot

Er is geen eroos van het transcendente naar „Verwirklichungquot; in het individuele.
Het punt van uitgang is steeds de mens en in de mens is de eroos per se een
streven naar opgang. Kan een eroos in de mens het individu doen streven naar
dat, wat in zedelijke waarde lager staat dan het ethische niveau van de persoon
zelf is ? Volgens de Grieken is dit niet eens mogelijk voor de door kennis ge-
leide autonome wil. De psychologisch, intuitief leidende eroos kan dit a fortiori
niet. Als eroos naar het lagere streeft, naar dat wat van het absolute verder ver-
wijderd is, staat vanzelf het individu, wiens waarde immers door die van zijn
eroos bepaald wordt, nog lager. Tenzij eroos door gebrek aan inzicht misleid
zou kunnen worden. De wil is bij gebrek aan kennis niet meer te beschouwen
als een zelfstandige wil. Waar eroos is, is afwezigheid van intuitie, van ver-
wantschap met het absolute, van werkelijke Jtóigt;OS, ondenkbaar. De öocpiffrn?
in de mens is niet inderdaad de eroos naar het zedelijk kwade, maar een eroos,
die misbruikt en misleid wordt door een wil, die geen kennis heeft van zijn doel.
Vgl. de definitie in de Phaidros 238BC : H
yag avev Xóyov ÖÓ^Tl? ËJtl
tó oq{gt;óvnbsp;xoattlaa0anbsp;Jtgog f|8ovTiv dx'amp;elcta

xdlXovQ, xal V7to av rwv êavtfig ovyYEvrov OTtduixiwy êjrl ocü^dtcov
xdWiog 8qqc0h8vü)? QCücr{gt;8TCTa vix-noaoa dycoyti, djt' autïj? tri; qcójxtis
8Jtcowniav Aaßowoa, sgcog Mii^t]. Cf. Politeia 403A.
1) Sump. 203D.

Cf. Sump. 205D.
3) Sump. 216B.

Sump. 178D, 179A, 216B. Cf. 182B.

-ocr page 88-

het opgeven van het lagere, dat zelf toch ook om zijn beperkte,
werkelijke, positieve waarde gezocht werd.

Zo is deze ethiek geheel negatief: wat voor een waardefactor
in de psyche van het individu het is, die de mens doet streven
naar het lagere als minderwaardige, wordt niet uiteengezet. Dit
alles wordt, noodzakelijkerwijze, in het Sumposion onbepaald
gelaten. Op de moeilijkste problemen in dit opzicht wordt slechts
even gewezen, van de existentie in de mensenziel van een positief
zedelijk kwaad is er geen sprake, en waar de (7O(pi0TT)5 wordt aan-
geduid, wordt geen inzicht gegeven van zijn verhouding tot de
werkelijke cpiAoaocpog in de mens, die naast de oocpiffTïi? in elke
ziel zijn plaats moet hebben, daar een mens, die per se en steeds
het kwade wil, de absoluut slechte mens, ondenkbaar is

7. Zo zijn we dan nu met onze beschouwingen zo ver gekomen, dat
we kunnen overgaan tot een meer synthetische bestudering van
het begrip
ègav in het Sumposion. Het kan niet anders, of we zullen
hier in een ander verband nu en dan dingen moeten herhalen,
waarop we ook vroeger reeds wezen.

In ons verder onderzoek zal uit de aard der zaak het tweede ge-
deelte van de dialoog, waarin Sokrates zijn bezwaren oppert tegen
de andere sprekers en Diotima's meningen voordraagt, op de
voorgrond staan. Overigens is het niet juist bij de beoordeling
van het Sumposion en zijn bedoeling alles buiten beschouwing te
laten, wat voorafgaat aan het vraaggesprek tusschen Sokrates en
Agathoon, zoals tal van geleerden doen.

Verschillende opmerkingen, die de vijf eerste sprekers, Phaidros,
Pausanias, Eruximachos, Aristophanes en Agathoon, maken,
zijn zeer waardevol voor een juist begrip van de platonische Eroos,
en tenslotte is inderdaad het Sumposion zo opgebouwd, dat er
in de opeenvolging van de verschillende theorieën een geleidelijke
ontwikkeling valt vast te stellen en een opgang naar het hoogte-
punt, dat wordt gevormd door de rede van Diotima Wanneer
men deze opvatting is toegedaan, heeft men nog heel wat minder

1)nbsp;Vgl. OviNK, Philosophische Erklärung der platonischen Dialoge Meno und Hippias
Minor, pp. 26 sqq., 42 sqq.

2)nbsp;Verbrugh, p. 24. Mehlis, p. 313 : „Im Symposion, dem grössten Gedanken-
kunstwerk seines Geistes, hebt er den Begriff der Liebe durch die sechs Redner
des Gastmahls, von denen jeder einen Beitrag spendet, zu immer höherer Gestalt
empor, bis sie schliesslich ihren tiefen und heiligen Sinn offenbart in der Idee
des Mittlers zwischen den zwei Weltenquot;.

-ocr page 89-

reden een bestudering van het eerste gedeelte overbodig te vinden
dan de geleerden hebben, die deze opbouw niet zien
In het voorgaande hebben we steeds rekening gehouden met de
gehele dialoog. Het is ook werkelijk niet waarschijnlijk, dat Platoon
zijn eigen mening zou hebben laten voorafgaan door een ij del en
oppervlakkig gepraat, bv. om de populaire misvattingen aan ons
voor te stellen. Ook de personen, aan wie hij naast Sokrates het
woord geeft, zijn niet de eersten de besten.

Platoon laat op een artistieke wijze de gedachtengang in het
Sumposion zich genetisch ontwikkelen, totdat hij ons zo, onop-
vallend en vanzelf, voert tot de boven alles uitgaande slotcon-
clusie Uit Agathoons dogmatisme komen op deze wijze
Sokrates' kritische opmerkingen voort, waarbij zich logisch en
psychologisch de uiteenzetting van Diotima aansluit. Maar deze
uiteenzetting is alleen geheel te begrijpen als besluit uit wat in het
eerste gedeelte is gezegd, in welk gedeelte immers de moeilijkheden
van het probleem van alle kanten worden belicht en getoetst.
Wij zagen, hoe het gehele gebied van de verschijnselen, die men in
enigerlei zin ooit Eroos had genoemd, in het Sumposion worden
onderzocht. Niettemin begeeft het zich slechts tweemaal uitdruk-
kelijk op het gebied van het buiten- of het niet-menselijke.
Dit gebeurt in de rede van Eruximachos in tweeërlei zin. Ten
eerste wordt bij hem de Eroos het „zintuigquot; van een menselijk,
hetzij psychisch hetzij somatisch, lichamelijk orgaan of bestanddeel,
niet van het totale menselijke organisme, het individu. Ten tweede
wordt hij voorgesteld als een natuurkracht ®).
In beide vormen is de Eroos onmiddellijk van de eigenlijke mense-
lijke Eroos te onderscheiden, doordat hij geen deel heeft aan de
menselijke è:n:u%ij,ia. Van een èreu'htfxelv door de materie naar

Verbrugh, pp. 24-25, maakt zich aan deze inconsequentie schuldig, wanneer hij
de eerste vijf redevoeringen beschouwt als een tegenpool tegenover de rede van
Sokrates-Diotima, en daaruit besluit, dat men de eerste helft van het Sumposion
dus niet moet „berücksichtigenquot; : „In der Tat bekundet nur die Rede des Sokrates
Piatons wahre Meinung über den Eros, während die vorangegangenen Lob-
preisungen nicht seinen Anforderungen entsprechen, weil sie, vom philosophischen
Gesichtspunkt aus, nicht über einen gewissen Dilettantismus hinauskommenquot;.
Schrijver beroept zich voor deze mening op Sump. 198D, 199AB. — Zie verder
o.a.
Boetticher, p. 6 ; Robin, La théorie Platonicienne de 1' Amour.
2) Deze analyse neemt dus de dialoog zelf, maar in zijn ruimste vorm, tot uitgangspunt.
Ook
Pohlenz, pp. 370-371, bestrijdt een al te bekrompen opvatting in de
methode van onderzoek, juist op grond van de veelzijdigheid van het eroos-begrip.
Sump. 186C sqq.

-ocr page 90-

wezensbepaling door de absolute vorm kunnen we, evenals omge-
keerd van een behoefte van het absolute naar verwerkelijking in
het verschijnsel, bezwaarlijk spreken. En de Eroos, die „bemiddeltquot;
tussen beide zonder tussenschakeling van het menselijke handelen
en streven, de zuiver kosmologische Eroos, heeft in P
latoons
wijsbegeerte geen eigenlijke rol, tenzij men hem uitsluitend wil
opvatten als een symbool, een beeld. De Eroos in de wereld der
verschijnselen behoeft niet alleen de menselijke Eroos voor deze
verwerkelijking, voor het naderkomen tot het absolute, maar boven-
dien heeft hij als zodanig in zijn wezen met de menselijke Eroos
weinig meer gemeen dan een oppervlakkige overeenkomst kan
inhouden

Ook Diotima begeeft zich op het gebied van het buiten-menselijke,
wanneer zij, weer bij wijze van analogie, het grote verschil wil
duidelijk maken van de Eroos met andere banden tussen het be-
perkte en het absolute. En juist deze banden, td [ietalv, vormen
een hoofdbestanddeel van P
latoons metafysica, die geheel het
karakter heeft van een dynamisch dualisme.
In zoverre deze banden gevormd worden door functies van de
mensenpsyche, noemt D
iotima ze niet, uitgezonderd alleen de
term, waar het om gaat, de zuiver menselijke Xoyicrtios Eroos
echter gaat te werk zonder X
gyiom-ó?, zoals Sokrates' leermeesteres
betoogde, anders zou hij zich niet kunnen uiten in redeloze wezens.
Maar het instinkt, waarmee de dieren streven, niet naar individuele
onsterfelijkheid maar onsterfelijkheid door voortplanting der soort,
kan toch hoogstens een analogie zijn van dat instinkt, waardoor de
menselijke Eroos raakt aan het absolute, waardoor zijn armoede
verbonden wordt met de rijkdom van het deelhebben aan het
absolute : ook in de Eroos, nl. in zijn geïdealiseerde vorm, waarin
P
latoon hem beschrijft, is het goede en schone aanwezig. Zoals
in elke mens maar niet in het dier.

Eroos is niet onbeperkt schoon en niet goed, maar door zijn bezit

Vergelijk daarentegen Mengel, p. 20 en 25 : „Am nichtmenschlichen Eros zeigt
sich auf Grund des Gesagten jenes Doppelantlitz, dasz er dem menschlichen
Eros auf der einen Seite die erforderlichen Anregungen für sein auf Aretai ge-
richtetes Streben verleiht; auf der anderen Seite bildet er die notwendige Voraus-
setzung für unsere Wertverwirklichung am Gegenstande. Beides, das Streben
nach Verwirklichung der Aretai und das Streben nach Verwirklichung von Ge-
genstandswerten stehen ihrerseits im Verhältnis wechselseitiger Abhängigkeitquot;.
2) Sump. 207B. Vgl. hoe eQCOg als [X8Ta|l) op één lijn staat met de Óq^H) 8Ó^a,
een
dAoYOV ^tgaym^a, — d'vEi) tcu è'xeiv Aóyov Sovvai (Sump. 202A).

-ocr page 91-

van het beperkte goede en schone is hij verwant met het absolute,
en kent hij dit als zijn doel en het doel van het subject.
In de trant maar niet op de wijze van de eerste sprekers, heeft ook
Diotima het aldus voortdurend over een Eroos, die niet een
psychologische factor is in het individu maar een zelfstandig persoon,
die de mens leidt, een fiysM-mv. In deze vorm is hij in de logische
orde te plaatsen daar, waar ook de mens zich bevindt : onder de
wezens, die staan tusschen het absolute irreële en de absolute
realiteit en aan beide deelhebben. Zo worden ook
cpilooocpia en
bóla voorgesteld als deelhebbende aan beide, terwijl het de mens
is, wiens betrekkelijke weten, naar gelang van het aspect hiervan,
als
(pdooocpia of bó^a Zou moeten worden aangeduid. Op deze
wijze gepersonifiëerd heeft Eroos deel aan goed en schoon, is hij
een tussenwezen, maar niet zedelijk indifferent, zooals de mi-
iVijxCa zonder meer. Als psychologische factor in de mens bezit
hij geen van beide, maar de mens heeft deel aan het goede en het
schone en door deze verwantschap van de mens aan het absolute
wordt Eroos' richting bepaald. Al moet, aldus beschouwd, de
Eroos ook voorgesteld worden als zelf onder een fiyeixróv staande :
toch is hij ook in deze zin en door deze bepaaldheid een streven
met een positieve waarde en niet indifferent.
Bij dit alles is het dierlijke instinkt, dat leven en voortbestaan
opeist, misschien een nog minder verklaarbaar psychologisch en
biologisch raadsel dan de menselijke Eroos, die in de 8jti{hj[xia
naar dat, wat het ik niet heeft maar kent door zijn (xeT^eli?, een
gedeeltelijke verklaring in zich draagt.

Het beperkte menselijke immers streeft doelbewust, op grond van
die kennis omtrent het absolute, die het bezit omdat het deel heeft
aan het absolute, naar dit onbereikbare transcendente met als
laatste doel het transcendente goede en de eiiSaifiovia.
De indirectheid van deze ethische tendenz voorkwam dan echter,
dat Platoon in het Sumposion met zijn verdere beschouwingen
de laatste psychologische grond van de sjti^hjuia, het positieve
xaxóv, kon verbinden. De conceptie hiervan dringt zich immers
niet, zoals in de Lusis, met noodzakelijkheid op tegenover Eroos'
directe doel, het
xaXóv.

Zo blijft er een essentieel verschil tussen de è:itiTh)(iia van het
niet met rede begaafde en die van de mens. Door dit menselijke
Ejri^piEïv kenmerkt zich de Eroos, die Diotima en, behalve zij,
bijna het gehele Sumposion tot onderwerp heeft. In het gesprek
van Sokrates met Agathoon wordt ons dit voorlopig duidelijk

-ocr page 92-

gemaakt i). Eroos is een relatief begrip en is alleen te bevatten in
zijn betrekking tot een
voorwerpt). Hij verlangt naar datgene,
waarnaar hij Eroos is, omdat hij het niet heeft, ou evösiis
ecttiv
En iemand, die begeert, dat wat hij heeft, wil toch altijd nog iets
nieuws, nl. xal eïg xóv sjreita XQÓvov tavta xexTfjo^l-ai.
Dit is tenslotte ook een verlangen naar
8 oüjt© é'toinov avt(p ecttIv
OUSÈ È'XEl^).

Iedereen begeert dus, wat hij niet heeft Dan vat Sokrates het
besprokene samen in de vraag :
äXlo ti 80tiv ó e'qcos jiqwtov m-èv

tivcöv, EjtEiTa toijtcov d)v av EvSEia :rraQfi aiiT$ ®) ;

En dit leidt noodzakelijk tot de conclusie, dat Eroos, die streeft
naar het schone, dat echter tevens goed is, zelf noch schoonheid
noch goedheid bezit

Deze conclusie is — dit volgt nu uit het voorgaande — niet in
strijd met de voorstelling, dat de Eroos, als een geïdealiseerd zelf-
standig wezen opgevat, als een tussenwezen, deel heeft aan goedheid
en schoonheid. In werkelijkheid immers is de mens met deze
(lE^E^ig begaafd. De poëtische voorstelling van Eroos schept hier
slechts een schijnbare tegenspraak.

8. Op de begrippen Ijti^ixia en jtó-fto?, in zoverre als zij een on-
misbare sleutel vormen tot het begrijpen van Eroos, zullen we
hier wat verder ingaan.

De mensenziel voelt velerlei, zowel somatische als psychische en
geestelijke evÖEiai of tekorten. Bij dit bewustzijn sluit aan een
jtó{gt;05, een streven het gemis te doen ophouden en tenslotte een
eind te maken aan elk gemis. Dit staat gelijk met het bereiken
van de volle Evöaijiovia. Bezit men deze en weet men, dat dit
bezit eeuwig is en onverliesbaar, dan kan men niets meer willen
en wensen en ook dialektisch niets meer vragen : téAo? è'xei r)
djróxQiöig®). In het Sumposion echter heeft in werkelijkheid
het vragen geen einde kunnen nemen, want overal staat achter
de beschouwingen de eis van een individuele onsterfelijkheid,
wil de Ei)8ai|xov[a inderdaad volmaakt zijn, en tot het aanvaarden

1)nbsp;Sump. 199D-201D.

2)nbsp;Sump. 199D-200A. — Vgl. de totaal andere opvatting van Simmel, die met zijn
psychologisch a priori de liefde onafhankelijk stelt van een object. (
Simmel, p. 10)

3)nbsp;Sump. 200A.nbsp;'f
quot;) Sump. 200D.

Sump. 200E.
«) Sump. 200E-201A.
') Sump. 201A-C.
s) Sump. 205A.

-ocr page 93-

van deze onsterfelijkheid is Platoon in deze dialoog — we weten
het reeds —niet gekomen.

De ev8eia is een tekort, een onvolledigheid, die maakt, dat het
onvolledige niet aan zijn doel, en zeker niet aan zijn hoogste doel,
beantwoordt. Zo kan ook het onbereikbare als een evSeia worden
beseft.

Zich werkelijk bewust van de evÖEia kan alleen de mens zijn, en
de begeerte, door dit bewustzijn opgewekt, is uitsluitend menselijk.
A
st geeft geen plaatsen uit de werken van Platoon, waar het iets
anders dan een menselijk-psychologisch begrip is.
Verschillende malen worden de woorden jró^^og en jto{^eïv door
P
latoon gebruikt in een populaire beteekenis, die echter een
duidelijke samenhang vertoont met hun diepere zin. Wanneer er
iets aan een redenering of een onderzoeking ontbreekt, waardoor
zij niet volledig zijn en geen definitief besluit toelaten, wordt hierop
het begrip jtói'^os toegepast De behoefte aan volledigheid behoort
reeds in deze gevallen tot de inhoud ervan.
In 't algemeen is de jtódo? 's mensen streven naar eigen individuele
volledigheid en volmaaktheid, zijn streven om in de hoogste zin te
beantwoorden aan zijn wezen en doel, wat o.a. door Eroos nage-
streefd kan worden in een boven-individuele vereniging en eenheid.
Zo is de 3tóx'gt;os op de eerste plaats gericht op het eigene, het eigen
toebehoren, het olxelov.

In geïdealiseerde zin streeft jró^og of doet hij streven naar dat, wat af-
wezig is, maar psychologisch als een integrerend deel van de totali-
teit van het individu beseft wordt. Voor wat de mens bereikt heeft
of in bezit heeft, kan hij ï^iego?. voelen, welk begrip in dit opzicht
dus is te vergelijken met cpdia: xal jxriv jtó{)-os av xaMtai (ó
ï|xeQO?)
(jti[xa[vcov ot) tov JtagóvToe Eivai [ifxéqod te xal §Eij|xaT0i;], aXkä tov
älXoM Jtov övTog xal amvxog, ö^ev itó^^og Ejrcovó|xaoTai, 85 tóte,
OTav jtaQxi ov ti? èqpiETO, ïfiego? IxaklTO' dreoyEvonÉvov 8ë ö avTOS
OVTO5

Verder is de jtó^o? gericht op het eigene, dat men nog niet bezit
en dat in een Eroosleer het doel is van Eroos: het beperkte en
absolute goede en schone.

Cf. Nomoi 855E, Phaidros 250C, Politeia 271A, Protagoras 252A, Sump. 204D,
Timaios 19A.

2) Kratulos 420A. Cf. Nomoi 776A, en het gebruik van jtO'amp;Elvói; in de Nomoi
932A en Lusis 215B. quot;IfiEQOS naast JCÓ'amp;og vindt men verder: Phaidros 251E
en Sump. 197D. Voor
ijxepoi; in de typische beteekenis van JtóiJ'og zie bv.Homeros,
Ilias III 139-140.

-ocr page 94-

Tenslotte verlangt hij naar dat, wat men bezeten heeft en wat
daardoor eigen is geworden maar weer verloren ging. Zo herinnert
men zich, ouder geworden, de genoegens van de jeugd Zo
beschrijft Aristophanes het heimwee van de gespleten mens naar
de helft, die nodig is om zijn wezen opnieuw volkomen te maken
Deze zijde van het begrip geeft tevens de psychologische verklaring
van het besef der ÈVSEia als bestaansvoorwaarde voor de jtódog.
In de theorie van de dva[iVT|0i5 is alles, wat men bereiken wil,
verloren bezit, en hierin bestaat weer de verwantschap met het doel,
die Platoon nodig acht als grond van alle streven. In overeen-
stemming met het ontbreken van de opvatting van een persoonlijke
onsterfelijkheidsleer, ontbreekt in het Sumposion ook de gedachte
van de praeexistentie der ziel en tezamen hiermee de dvdfivTiCTig.
Niet uitsluitend tot vereniging met het subject maar ook tot het
vinden van de mogelijkheden, die onontbeerlijk zijn voor het
subject om zich volgens zijn wezen en bestaande eigenschappen te
doen gelden, streeft de jtó»os: Mexgi
iih 8t| tovtcov tautt) ^loi ßeßoT)-
{gt;t]m.évov eYeyóvgi qpdoaocpig xal qpü.ou;- to 8s pistd Taxira e^wfxev
eym xal Aiovvcriog, Eyw (xèv ßXEJrmv eIco, xai'}d:n:£Q öpvig rto{gt;ö)v jtodÈv
dvajrréffamp;ai.....

De jróf^os is zich bewust van de middelen, die de Eroos nodig
heeft om zijn doel te bereiken ; hij is ook in zekere zin het zintuig,
waardoor Eroos zijn doel kent.

Hij richt zich op alles, wat voor het individu een persoonlijk belang
heeft en dus in betrekkelijke zin goed is, zoals het schone voor de
menselijke persoon een groot belang kan zijn.
Alles in de jróOos heeft uitsluitend de vervolmaking van het
individu ten doel. Hij kan niet gedacht worden als een streven
naar onsterfelijkheid door voortplanting, zoals Eroos. Hij haakt
slechts naar persoonlijke onsterfelijkheid en volmaaktheid, die in
dit leven onbereikbaar is, maar die hij kent en mogelijk acht,
doordat de psyche er vóór haar verbinding met het lichaam in leefde.
Zo is de jtó-Oog ook een psychologische grondslag voor Platoons
mystisch-orphische gedachten.

Het eigene, het verbroken geheel, de vernielde dpixovia tussen
beperkt en absoluut, wekken hem op door herinnering aan het
verleden. Zo is het in de rede van Aristophanes :
:iro^oüv Exaorov

1)nbsp;Politeia 329A, Nomoi 657D.

2)nbsp;Sump. 191A.

Epistolai VII 347E-348A. Vergelijk hiermee het heimwee naar het niet-eigene-
maar-verwante in de Axiochos 366AB.

-ocr page 95-

TÓ finicru TO a^ToC ^w^ei.... En van de beminde heet het in de
P
haidros : xal tt)v toC sqcoixévod av ijjuxriv egcotos êveji?iTiaev. ègg
jièv
ovv, otov 8è artOQel- xal oiiS' oti iréjtovllev olSev oiiS'e'xei qpgaöai,
dlV oIov dn' aXkov óqp^laAnia? anoMiavnmQ jtgócpaoiv eiJieiv oi)x è'xei,
(SöjreQ 88 8v xaTÓjrTQCp ev tw eQuivTi saiJTÓv óqwv ^ÉXiilJe. xal OTav
pièv 8X8lvo; Jrapfi,
nbsp;xard ravra sx8tvq) rijg odvvrjg- orav 8è ditf),

xaTu TaiiTtt au jtoöel xal jtof^saai, et8ü)Aov epcoTog dvTegcoTa e'xcov
xaAel 8s aiiTÓv xal o'ieTai ovx IpcoTa
dXld qjiAiav elvai^).
Uit alles blijkt, dat de jtóilo? zijn zetel alleen kan hebben in de
psyche, niet in het lichaam. In de Philebos wordt hierop ook
nog uitdrukkelijk gewezen

De jtóilo? wordt in de psyche opgewekt door het bewustzijn van
een ëv88ia, en dit bewustzijn vindt zijn oorzaak in een dnogia,
het onvermogen geheel te beantwoorden aan zijn eigen wezen
en doel, dat in zijn hoogste vorm ons uit de praeexistentie vaag
voorzweeft en behouden blijft in de dvdnvTioig: O'iei, o5v dv aiiTÓv
JTQÓT8Q0V £jtix8iQfiaai ^TiT8lv T) [xavigt;dv8iv TOIJTO, O MSTO 8L8svai ovx
elswg, jtqiv 815 ditogiav xaT8Jt80sv f|YTiod[A8vos jxt) 8i8svai, xal 8:n:óihiö8
TÓ 8l8svai ;

Meermalen wordt de hevigheid van de jtóamp;og beschreven Door

het bewustzijn van een gemis is hij een }MJt'q, zoals ook de nooit

bevredigbare Eroos voor de mens een verdriet is.

Door de wijze, waarop de jtóflos in verband staat met het doel,

dat hij immers als het eigene beschouwt, is hij, zoals Eroos, een

'n8ovT)

Zo kan hij ook, als Eroos, in de geïdealiseerde vorm als een tussen-
wezen worden beschouwd. In de onkritische rede van A
gathoon
is Eroos de vader van ITóf^og '). Juister zal men hem zijn zoon
kunnen noemen.

In de (pdia-theorie is de oorzaak van de èjtifhjM-ia het positieve
xaxóv in de mensenziel. Die 8Jtw'H)|j.ia kan men jtóamp;o? noemen,
zodra de mens in de zedelijke opgang zo ver is gekomen, dat hij
het goede als het eigene, het aan hem volgens de aard van zijn
wezen toekomende, als een verloren bezit beschouwt. In de

Sump. 191A.
quot;) Phaidros 255DE. Cf. Sump. 192C sqq.
Philebos 35D-36A.
Menoon 84C.

Phaidros 25IE, 253E, Politeia 573A, Nomoi 870A.
Philebos 47E.
') Sump. 197D.

-ocr page 96-

Eroos-leer berust alle ejtiö-unia op de verhouding tot het absolute,
op het besef, dat de mens aan het absolute verwant is en er deel
aan heeft. Zo is alle sjtiöujiia hier tevens jtói^o?, en het onbe-
stemde heimwee naar verloren bezit krijgt door en in de Eroos
zijn richting naar het schone. Door nó
amp;oq verwekt, wordt quot;Eqcös
nóa'}o?' stuurman en zintuig.

Aangezien Platoons opvattingen op het gebied van de ethiek zo
overwegend intellektualistisch zijn, is het niet te verwonderen, dat
hijzelf in zijn beschouwingen over de cpdia het begrip jtó{gt;oe niet
betrekt.

In het logische onderzoek van de Lusis past het begrip niet,
in de psychologische, poëtische speculaties van het Sumposion
was het onmisbaar.

9. Beide dialogen, Lusis en Sumposion, gaan uit van de zinnelijke
aantrekkingskracht, die de ene van twee personen op de ander
uitoefent, en de sterke betekenis, die de eerste heeft voor het
levensgeluk van de laatste. De zinnelijke aantrekkingskracht vormt
dan ook, zij het op verschillende wijze, een achtergrond van beide
psychologische factoren, zowel cpdia als eg®;.
De wijze, waarop deze aantrekkingskracht zich doet gelden, is voor
qpdia en e'gcog wel heel verschillend. Immers de Eroos vindt zijn
voorloopige doel in de schoonheid van de naaste, die het middel
wordt tot bereiking van het einddoel, de eeuwigheid en het geluk
van het ik.

De (pdCa, die kan ontstaan naar aanleiding van lichamelijke
schoonheid, daar deze de belangstelling wekt, stelt zich de ethische
verheffing van de medemens ten doel, en heeft dus als voorlopig
doel het beperkte goede, en als einddoel de volmaaktheid van de
persoon van het niet-ik.

Eroos beschouwt met alle andere schoonheid ook de mens als
middel. Philia beschouwt de persoonlijkheid van de medemens
steeds als doel.

Eroos is individualistisch en richt zich op het algemene, boven-
individuele. Philia is sociaal en richt zich op de volmaaktheid
van het individu.

Eroos is egocentrisch en wil tenslotte het ik doen opgaan in een
pantheïstisch-mystisch absoluut zijnde. Philia is „altruistischquot; en
bewerkt in haar hoogste vorm de absolute goedheid van de persoon
van het ik, doordat zij het streven is van de goede mens, die ook
het goed-zijn wil van alle andere mensen.
1) Sump. 197D.

-ocr page 97-

In een soort van {iPQig doet Eroos de mens streven naar gelijkheid
met de godheid, ofschoon hij deze nooit kan bereiken. Philia
betekent een menselijke verhouding onder mensen tot een weder-
zijdse steun in het goede en een bescheiden trachten naar menselijke
volmaaktheid.

Maar beide wortelen op een of andere wijze in de zinnelijke schoon-
heid, die de belangstelling, het gevoel en het streven wekt in de
psyche.

Wanneer wij nu overgaan tot een beschrijving van 's mensen ö8os
d'vcü, zullen wij daarom enigszins anticiperen op het volgende
hoofdstuk en naast de opklimming van het Sumposion beschouwen
de verheffing vanuit de wereld der zinnelijkheid tot het absolute
in de Lusis

De Lusis gaat uit van de eqws van Hippothales, die zich richt op
de hoofdpersoon van de dialoog Met nadruk wordt ons gewezen
op het grote belang, dat Lusis door dat gevoel heeft gekregen voor
Hippothales, het grote goed, dat hij voor zijn minnaar en diens
liefde vertegenwoordigt.

Psychologisch juist is het, dat Hippothales Lusis op alle mogelijke
wijzen wil verheffen, niet echter om de persoon van deze, maar
om voor zichzelf de onontbeerlijkheid van zijn beminde nog absoluter
te maken. De nuchtere Ktesippos noemt dit
ovi vyiaiveiv, XtiqeTv,
M-aivsodai.

Fijntjes wijst Sokrates er op, dat al die verheerlijking van het
voorwerp van Hefde in de grond zelfverheerlijking en egoisme is
Ook is het niet juist de geliefde veeleisend te maken door hem een
te hoge eigendunk bij te brengen.

De houding van Hippothales is, afgezien van de „grieksequot; aard
van zijn liefde, zeer menselijk^).

Sokrates verklaart zich in het begin van de dialoog bereid
Hippothales te tonen, hoe hij zich tegenover zijn geliefde moet
gedragen :
ooris ovv xa IgcoTixd, ro cpiAe, aoqpós, oi)x ejtaiveX tov
eqcónevov
JtQiv av éIti, SeSim? to [xéUov ojtt) ditopiioetai®).
In het Sumposion zien we, hoe ware Eroos zelf tot oocpia voert.
Het is kwaadwillig te veronderstellen, dat Sokrates hier Hippo-

Zie hierbij het overzicht over de Lusis aan het begin van hoofdstuk IIL
2) Lusis 204B sqq.
Lus. 205DE.

*) Terecht bestrijdt Kuiper (p. 13) de wijze, waarop Fr. Ast Hippothales' voelen
en begeren met verachting bespreekt. Hippothales is geen booswicht en geen
asceet, maar een normaal schuchter mens.
') Lusis
206A.

-ocr page 98-

thaïes meer geraffineerd zou willen maken en dat de geëiste wijsheid
hier geraffineerde handigheid is. Integendeel, zij vormt de overgang
tot de uiteenzetting van de cpdia-leer, die naar het goede zoekt
op grond van ooepia. De Eroos, die met wijsheid te werk gaat,
is niet meer de
sv\'}eoç 8qcoç, de sqcdç àvzv ?.oyi.0|xoxj.
De gelegenheid om zijn aanschouwelijk onderricht te geven krijgt
Sokrates in de jtaÀaioTQa, die in het algemeen zulk een grote
rol gespeeld heeft voor het verschijnsel van de
jtaiSixoç e'qcoç.
Zo is deze het middelpunt in de hele enscenering van het gesprek,
zowel wat het décor als wat het uitgangspunt betreft.
Maar zoals na dat zinspelen op de
oocpia te verwachten was, vangt
Sokrates zijn onderhoud met Lusis onmiddellijk aan op een nieuwe
basis, hetgeen hij ten overvloede uitdrukkelijk te kennen geeft door
te doen blijken, hoe tussen Menexenos en Lusis geen sprake is
van eroos maar alleen van zuivere
cpdia, hetzij in de betekenis
van liefde hetzij in die van vriendschap. Immers op zijn vraag,
wie van hen beiden de mooiste is, beginnen ze te lachen, omdat
zij de zin van deze vraag niet kunnen begrijpen
Zo moet hij dan wel zijn onderhoud met de onschuldige jongelui,
onschuldig omdat zij de zin van het schone en het scheppen in
het schone nog niet beseffen, vrij houden van een onderzoek naar
Eroos, zijn wezen en doel Er blijft echter een band tussen
Philia en Eroos, die ook voor Lusis en Menexenos zich zou hebben
doen gelden, wanneer zij volwassen, dus volledige mensen, waren
geweest. Noodzakelijkerwijze moet dan ook het gesprek tenslotte
weer naar Eroos terugvoeren.

Sokrates begint met de cpdia te beschouwen van de ouders
van Lusis voor hun zoon, welke beschouwing een dialektisch onder-
zoek insluit naar de begrippen
aocpôç, xQ^I^Ji-l^oç, avai^ôç.
Over de ontdekking van het (XEra^u, de hiermee samenhangende
begrippen van de EvSeia en de Ejri{h)(xïa leidt het gesprek tot zijn
ogenschijnlijke doel en zijn oppervlakkige aanknopingspunt : de
verhouding van minnaar en beminde

1)nbsp;Lusis 207C. Cf. 222AB.

2)nbsp;„Le point de départ du Lysis, c'est l'amour d'Hippothalès pour le jeune Lysis.
Toutefois la recherche, bien qu' elle soit motivée autant par ce fait initial que
par 1' amitié, proprement dite, de Lysis pour Ménéxène, porte sur 1' essence
non del'
eqcûç, mais de la (pdia en général. Cette recherche présente touS
les caractères de la méthode qu'on appelle socratiquequot;.
(Léon Robin, La théorie
platonicienne de 1' amour, par. 3).

3)nbsp;Lus. 221E-222A.

-ocr page 99-

Apelt tekent hierbij aan : „Das ist in dem eigentlichen Hauptteil
die einzige Anspielung auf die sinnliche Knabenliebequot; Maar
ook hier wordt weer duidelijk te kennen gegeven, dat dit probleem
in een onderhoud met de twee jongens niet past. Wanneer Sokrates
hen vraagt, of cpiAoi ook oixsloi zijn aan elkaar, stemmen ze
daarmee met nadruk in „Hier stimmen noch beide ohne weiteres
von ganzem Herzen bei ; denn sie können des Sokrates Worte
unbefangen auf ihr
eigenes Verhältnis zueinander beziehen. Das
ändert sich aber sofort durch die nun folgende Bemerkung des
Sokrates. Denn mit dieser zielt Sokrates auf nichts anderes als
auf das Verhältnis des Hippothales zu Lusis. Daher das Ver-
stummen des Lysis, die Verstimmung des Menexenos und die
gehobene Stimmung des Hippothalesquot;

Over de verhouding van minnaar en beminde kon dan ook werkelijk
in de Lusis niet worden uitgeweid.

Zoals nu in de Lusis een psychologische overgang gevonden is
van Eroos tot Philia en omgekeerd, zo is de Eroos-leer van het
eerste gedeelte van het Sumposion gebaseerd op het goede en de
deugd, niet op het schone. Juist hierdoor komt er overal duidelijk
het grote belang in het licht te staan van de beminde voor het
levensgeluk van de minnaar. Hier is de beminde nog zelf het doel,
het goed, dat achter het schone intuitief gezocht wordt, hier is
hij nog niet als xaAóg het middel tot het bereiken van het boven-
individuele en geestelijke goed, dat bij Diotima het laatste doel is.
Bij Diotima eerst vindt men de werkelijke verhouding tussen
minnaar en beminde uiteengezet, waar in haar theorie het de
lichamelijke schoonheid is, die het heimwee wakker maakt naar
een hoger, bovenindividueel doeP). Zonder die eerste trede, die
bestaat in de lichamelijke, de zinnelijke schoonheid, zal de mens,
geleid door Eroos, de geestelijke schoonheid niet bereiken®).
Met plechtigheid en nadruk wordt door Diotima de betekenis
van het lichamelijke in die psychologische en dialektische opgang
beschreven, en de geestelijk-geworden Eroos wordt ons dan op

Apelt, nt. 60 op de Lusis.
-) Lusis 22IE.

Apelt, nt. 59 op de Lusis.

Cf. Sump. 209B, 2I0A, 211C, 211B : 8id TO óq{gt;c5i; jraiSegaoTeTv.
Cf. Sump. 21IB. Vgl. met en tegenover
Platoons gedachtengang : „Aus der Liebe
zum Weibe hat alles Schöne auf Erden seinen Ursprung genommenquot;. (Duitse
uitgave van
Maxim Gorki, Wanderer in den Morgen, p. 315 van de Ullstein-
editie).

-ocr page 100-

dramatische wijze voorgesteld in de verheerlijking van Sokrates
door Alkibiades.

De overgang naar het geestelijke is in de Lusis een van de hoofd-
zaken, omdat door de uitschakeling van het sexueel-erotische het
lichamelijke en materiële er een heel geringe rol heeft. Ook het
betrekkelijke materiële dvaamp;óv gaat er van het begin af over in
het betrekkelijke geestelijke goed.

In het Sumposion is deze overgang slechts de tussenfase tussen
het lichamelijke relatieve en het geestelijke absolute, beide als
middel en doel van Eroos.

In de Lusis is inderdaad het geestelijke element terstond bereikt,
wanneer het dialektische onderzoek naar de philia en haar voor-
werp aanvangt. De siiSainovia, die Lusis' ouders hun zoon willen
doen geworden, is geen lichamelijk welzijn. Zij bestaat in het bezit
van het goed, dat de geestelijke vrijheid is, die verkregen wordt
door inzicht en weten.

Van hier af is het gesprek uitsluitend gericht op een onderzoek
van' de verhouding tussen de begrippen q)dia en dyax^óv, welke
verhouding dan voert tot de ontdekking van een hiërarchie van
dyafld, waarvan het hoogste het werkelijke, het eerste, het absolute

dyail^óv is.

De Eroos in de ruimste zin is volgens het Sumposion eveneens
het algemene verlangen naar het bezit van het goede en het geluk
Maar speciaal wordt
sqco? genoemd die Eroos, die streeft naar
voortbrenging en verwekking in het schone en langs deze weg naar
de onsterfelijkheid Deze Eroos vinden we bij alle levende
wezens en bij de mensen ook op geestelijk gebied
Aansluitend bij deze beschouwing zet Diotima dan de opklimming
uiteen van de zinnelijke eroos voor het ene, individuele schone
lichaam tot die voor
het schone lichaam en vandaar tot die voor
het geestelijke ter verwekking van het geestelijke.
Zo kan men in de rede van Diotima en in de Lusis een parallel
voortschrijdende gedachtengang vaststellen, wanneer men een
ogenblik afziet van het emotionele element in Eroos en Philia :
Lusis : Het streven stijgt op van zijn gerichtheid op het relatief-
goede tot het absolute goede, terwille van de 8{)8ai[xovta ;
Sumposion : De begeerte verheft zich van haar gerichtheid op het

1)nbsp;Sump. 204C-206A. Vooral 205D.

2)nbsp;Sump. 206A-207A.

3)nbsp;Sump. 207A-208B.
') Sump. 208B-209E.

-ocr page 101-

lichamelijke schone tot het absolute schone en ware, terwille van

eu8ai(xovia en dtWaffi«.

Lusis 213D gaat Sokrates over van het, intussen vastgelopen,
formele onderzoek omtrent Philia op het materiële : van het
ojioiov komt hij zo op het goede als voorwerp en doel van PhiHa.
Opnieuw loopt de redenering hier vast op de autarkie van de
(het) goede. Sokrates beseft voor het eerst de oorzaak hiervan,
als hij aan de term
„dyafl^ó?quot; toevoegt : xm*)' ooov dya'amp;ó?. De
absolute goede nl. is niet behoeftig, er is voor zijn Philia geen
Tivo? evExa.

Eerst door de formulering van de mens als de onvolmaakte, de
noch goede noch slechte, en het vaststellen van het bestaan van
het indifferente juist in verband met het onvolmaakte, schept de
spreker zich de mogelijkheid voor het aanvaarden van een materiële
en finale oorzaak voor de Philia, in zoverre zij gepaard gaat met
begee.rte. Want — en hierop moeten we op deze plaats met nadruk
wijzen — het emotionele element in de Philia en menselijke
8Jti^M-ia wordt in de Lusis al te zeer uit het oog verloren. Waarom
Lusis' ouders het geluk van hun zoon wensen, wordt ons om deze
reden niet geheel duidelijk, en hierin is tevens de grond te zoeken
van de moeilijkheden, die Philia voor het niet-menselijke Platoon
biedt. Het Sumposion beschrijft daarentegen het emotionele in de
Eroos evenzeer als het volitionele i).

De Lusis kan in zijn beschouwing de zuiver emotionele Philia
ook niet betrekken en beperkt zich alleen tot de Philia, die tevens
volitioneel is.

De materiële oorzaak van deze is de aanwezigheid van het positieve
kwade in de ziel van de noch goede noch slechte, de doeloorzaak
is het goede.

En zo komt Sokrates tot de uiteenzetting, hoe de onvolmaakte
opklimt tot groter ethische volmaaktheid, doordat het goede het
slechte in hem geleidelijk verdringt en de plaats van het kwade
inneemt. Want alles is goed voor ons om een ander goed en alles
cpdov om een hoger cpdov, waartoe het eerste ons de weg
baant 2).

Deze opkümming is logisch-metafysisch bepaald, de vorm, waarm
zij wordt voorgedragen, is Sokrates' analytische dialektische
methode.

^ Cf. Sump. 2o6d. Overigens heeft ook voor de eroos-theorie zelf het zuiver

emotionele hoegenaamd geen betekenis.
2) Lus. 219B sqq. Cf. Sump. 199D sqq.

-ocr page 102-

Ook Diotima vraagt naar het a'i'tiov van de sQcog Gelijk-
soortig met het voortbestaan naar het lichaam is het voort-
bestaan van TT]? xi^uxiï? oi TQÓJtoi in het individu
Maar veel merkwaardiger nog noemt Diotima het, dat zelfs de
èrticTTfijxai op dezelfde wijze voortbestaan door middel van
(leAÉTTi Hier worden zij in stand gehouden, doordat de mens
weten verwekt in de ziel van zijn medemens. Dit belicht echter
het probleem slechts van één zijde. Wanneer Sokrates door zijn
|xai8'U80i'gt;ai iemand tot bewust weten brengt, stamt dit weten
materieel uit de laatste. Wanneer het ene ik weten verwekt in
een mede-ik, dan was er in het object een substraat, dat zich
met de prikkel, die uitgaat van het subject, tot bewust weten
verbindt. Dit substraat, dit onbewuste weten, wordt in het Sumposion
uit het oog verloren. Dit moest niet iets zijn, wat voortbestaat
door voortplanting, en daarom kan het Sumposion het niet in zijn
beschouwing betrekken.

Het voortplanten en voortbestaan van het weten in de individuen
is een moeilijk probleem, dat Platoon zowel psychologisch als
logisch elders heeft trachten op te lossen. Men denke aan zijn
dvd|xvTiGi?-leer zijn argumenten voor de onsterfelijkheid van
de ziel en voor de praeexistentie®).

In het begin van het Sumposion geeft Sokrates al terloops uiting
aan Platoons diepste opvatting, waar hij ontkent, dat men
oocpia
uit de ene geest kan overhevelen in de andere, zoals men uit een
vol glas door een wollen draad vloeistof overhevelt in een leeg glas').
Men kan de moeilijkheid, die Diotima's opmerking meebrengt,
ontgaan, wanneer men op onze plaats de 83TiCTTfi|.iai opvat in
concrete zin, nl. als „wetenschappenquot;, niet in de zin van „wetenquot;,
dus het formele van onze kennis. De vraag, hoe weten mogelijk is,
wordt door het Sumposion niet onderzocht.
Zo brengen dan in het Sumposion, terwille van de onsterfelijkheid,
de zwangeren naar de ziel ook voort in de ziel, d ojjvxfi jr0OöT]xsi

Sump. 207A. Lusis 221C spreekt ook van al'Tlov, maar niet in de betekenis
van Tivo; evExa doch van 8id
xL Sokrates gebruikt in 't algemeen in de
Lusis de termen, waarmee hij een oorzakelijkheidsbegrip aanduidt, tamelijk wille-
keurig door elkaar.

2)nbsp;Sump. 207AB.

3)nbsp;Sump. 207E : exdoTcp.
Sump. 208A.

s) Cf. Menoon, Phaidros.

Zie de Phaidoon.
') Sump. 175D.

-ocr page 103-

xal xurjoai xal texEÎv, ni. qpgôvTiCTiv xal ttiv âÀÀîiv dgeTiiv, en wel
in de schone ziel

Na deze voorbereiding gaat Diotima dan eindelijk over tot de
uiteenzetting van
Ta réXea xal EJtojtTixd, c5v evexa xal TaÏTa sffTiv
Eerst moet men één lichaam liefhebben en daar verwekken
XÓYov? xaÀovç^). Door dit laatste ziet men, dat Platoon aan de
uitsluitend lichamelijke drift geen aandacht schenkt en dus inderdaad
de beschrijving van drift en ouderliefde bij de dieren slechts als
analogie ter verduidelijking moest dienen.

Vervolgens moet de door Eroos geleide inzien, dat de schoonheid
van het ene lichaam verwant is aan die van het andere®). Want
op de eerste plaats is
to lit' eiSei xakóv, dit lagere lichamelijke
schone, overal een en hetzelfde®).

1)nbsp;Sump. 209AB.

2)nbsp;Sump. 209E-210A. Cf. Lusis 218D, 219C.

'ï) Psychologisch beschouwd maakt het groot verschil, of men TiXTElv opvat als
werkelijk voortbrengen of als verwekken. Voortbrengen geschiedt uit de eigen
rijkdom, maar de minnaar brengt het goede en ware niet voort in de schone
ziel : het groeit uit die ziel zelf, verwekt door de minnaar. Dit is ook in over-
eenstemming met Platoons paedagogische en theoretische opvattingen. De term
XDTjoai, die in dit verband in het Nederlands moeilijk is weer te geven, wordt
door
Houtens zeer zuiver vertaald door : „zaadzwanger zijnquot;. De vertaling
„zwanger zijnquot; geeft een heel verkeerde voorstelling van Platoons bedoeling.
Vgl.
Robin, o.e., noot 16 over to xijïina (Sump. 206D) : „II faut un terme
assez général pour rendre le double sens du mot XTJîlM-a qui signifie à la fois
ici le germe fécondant, et le produit de cette fécondation ou le développement
intérieur du germe, et cela aussi bien dans l'esprit que dans le corpsquot;.
Sump. 210A.

Sump. 210AB. In logische zin worden van de verwantschap van het betrekkelijke
schone onderling gebruikt de termen dôsÀcpOÇ (Sump. 210D), IvYyevnç (Sump.
210C). De psychologische [xé-ô-e^iç berust ook op ^vyYeveia, zoals voor
Platoon
alle kennen berust op verwantschap met het voorwerp der kennis. Vgl. op het
gebied van het ethische : de mens, die alleen door het bezit van een betrekkelijk
goed, door relatief goed-zijn, tot hoger goed-zijn, hogere ethische volmaaktheid
kan komen, omdat alleen zijn verwantschap met het absolute goede hem dit als
doel kan doen kennen.
quot;) Sump. 210B. Dit is de enige plaats in Lusis en Sumposion, waar een term voor-
komt, die ons herinnert aan het begrip „ideequot;. Maar ook hier bedoelt
Platoon
deze niet. Robin, o.e., p. 20, zegt omtrent to 8Jt' eiSei xaÀov : „La beauté
dans sa forme plastiquequot;. In noot 20 gaat gij dan verder : „Par opposition à
TÓ 8V Talç lliuxaîç xdUoç, 210B.
Rueckert. RMig, Hug adoptent avec raison
ce sens, que de nombreuses exemples justifient : Charm. 154D, 157D, 158A ;
Protag. 315E, 352A ; Banq. 189E, 196A, 215B, Phédon 73A ; Phèdre 229D,
249B, 251A (cf.
Ast et Mitchell dans leurs lexiques) ; voir aussi le Banquet
de Xénophon VIII, 25, 26, 36. Ce serait anticiper sur ce qui va suivre que de
traduire
m' e'îôsl, avec Schleiermacher, Cousin. Zeller, par „dans sa
notion généralequot; ou „dans son Idéequot;.
Boutens vertaalt : „Het uiterlijk schoonquot;.

-ocr page 104-

Maar daarna moet hij de schoonheid in de zielen voor kostbaarder
houden, en door het verwekken van
lóyoi, die de jongeren beter
maken, er toe worden gebracht het schone te beschouwen
èv toT;
srtiTTi88iJM.acriv xal, toI; vóm.015 xal toüt' ISelv on jtav auto auT(p
'^UYYEvés 80TIV, quot;va
to toqI (rröixa xalóv o(xixoóv ti-nYTJcrriTai sivai^)»
Alle schoonheid, de lichamelijke, de geestelijke, de schoonheid van
de theoretische waarheid, is metafysisch verwant. Er is ook hier
weer een ontologische gradatie. De geestelijke schoonheid is meer
waar, werkelijk, blijvend, is in hogere zin, staat nader bij het absolute
dan de lichamelijke schoonheid. Dit besefte reeds Pausanias, die
dit feit tot een belangrijke factor maakte in zijn theorie. Lichamelijke
schoonheid, om haarzelf gezocht, is door haar vergankelijkheid
even misleidend, als het goede, in haar verwekt, beperkt is.
Daarom komt de mens ook dichter tot zijn doel, wanneer hij zich
van de eroos tot het lichamelijke, zijn psychische gebondenheid
door de aantrekking tot het lichamelijke, heeft losgemaakt, en zijn
menselijke streven zich in vrijheid heeft verheven tot verwekking
m het geestelijke
xa?.óv, de ziel van de medemens, en in het
ware, het weten en de schoonheid, de verwantschap met het ab-
solute, in zijn eigen ziel.

Zo verheft hij zich dan tot de schoonheid van de £jri0Tfi[xai om
het absolute schone te bereiken.

In dezelfde terminologie, waarin de Lusis de verhouding weergeeft
van het absolute tot het betrekkelijke goede, spreekt het Sumposion
dan over de verhouding van het absolute tot het betrekkelijke
schone :
toüto êxsTvo, m Scoxgates, ou 8ti svsxev xal 01 epijrQoai'^ev

irdvtES Jtóvoi fiaav^)......dgxoM-Evov djcó t(Üv8ë twv xaAwv exëivou

ÉS'Exa Toü mlov znavévai, mamg sjravaßai'^ixoT? xe®nevov
De opklimming in het Sumposion is metafysisch gefundeerd en
psychologisch van opzet. In de Lusis zoekt de mens het betrekke-
lijke goede terwille van een hoger of van het absolute goede. Dit
laatste goede, gekend door het bezit van een relatief goed, bepaalt
's mensen zoeken.

In het Sumposion moet de mens zelf opklimmen. Alleen door eigen
initiatief, door zijn bewustzijn van zijn geestelijk-lichamelijk mens-

Sump. 210c. Vgl. hiermee de beschouwing over de aesthetische begrippen in het
eerste hoofdstuk.

2) Sump. 210E. L.n op „;jróvoiquot;. De opgang tot het schone is niet op de eerste
plaats het verwerven van theoretisch inzicht, van ootpia of E3ri0Tn(iT), maar
psychologische inspanning.
quot;) Sump. 211c.

-ocr page 105-

zijn, dat het bestaan opeist van een absoluut zijnde, waarmee hij
in verbinding kan treden, stijgt hij van het lagere tot het hogere,
niet uitsluitend aangetrokken door het absolute schone, maar
opdat hij telkens verder gevoerd worde.

Zonder dit oerstreven blijft de mens op zijn oorspronkelijke lage
plaats staan. Een tragisch voorbeeld hiervan vertoont later het
Sumposion aan ons in de persoon van Alkibiades.

De termen, waarmee het absolute wordt aangeduid vertonen in
Lusis en Sumposion een grote overeenkomst, niet minder dan,
in bepaalde opzichten, de beschrijving der eigenschappen van
het absolute. In bepaalde opzichten, want er zijn opzichten, die
het Sumposion, en andere die de Lusis om verklaarbare reden
buiten beschouwing laat.

Wanneer we de logische reeks van betrekkelijke cpda, Zoals de
Lusis die ons voorlegt, verder voortzetten, komen we noodzake-
lijkerwijze tot een
dg^Ti, tot êxelvo 6 èaxi icqcötov (p'iA.ov dat
geen causa finalis meer buiten zich heeft en zelf causa finalis en
realis van alle andere
qpda is : cpdov 8è trö ó'vti xivSuvevsi exeïvo

avxo elvai, elg o näaai avrai ai ksyóiisvai qpdiai TeleuTÜffiv.......

Oiixovv TÓ ye T(p ó'vTi qjiXov oi) qJiAoi) Tivóg svexa cpdov eoTiv ;
„Setzen wir die ganze platonische Philosophie ein, so ist es richtig,
dasz das
tc^) ovti dva'öov das tcp ó'vti qpdov sein musz, und die
hier noch unvollkommen behandelte
gjtw^iiia der egmg avrov toC
xaAoij

WiLAMOwiTZ, die ernstig bezwaar maakt Sumposion en Lusis
al te zeer met elkaar in verband te brengen, identificeert aldus
beider onderwerp op een wijze, die ten duidelijkste zijn misvatting
in deze materie illustreert. In het corpus van de Lusis toch speelt
de è
'ecüs avrov toü xa^oC uitteraard totaal geen rol, ook niet
onder andere benamingen. De êiti^ixia is immers ook slechts
een
factor in de Eroos.

De Lusis gaat dan verder : Zo is het goede van aard en wordt het
door ons bemind om het kwade, door ons, die staan tusschen zedelijk

Lusis 219-BD. Cf. Sump. 210E, 211B. Robin, o.c., p. 22 over Sump. 211B :
aXXa jrdvTa xaXà èxe'ivov pieTÉxovTa : „Réalité transcendentequot;. En
noot 23 : „Tel est toujours le sens de g'xeivo. Cf. 210E, 211C, et 212A où ce
mot est rapproche de êxEÎoe. Il s' oppose à TÙ
M, les choses d' ici-bas. Cf.
Phédon 74B; Phèdre 248B fin, 250A. Voir
Asl Lex. 658, 7-14quot;.
Lusis 220B.
wllamowitz II 74.

-ocr page 106-

kwaad en goed, avtó 8è eavTO-ö evexa oxiSeniav xQsiciv exei
nl. voor ons, wanneer wij in het bezit zouden zijn van het absolute
goede en het kwade dus niet meer in ons aanwezig is 2),
Het absolute goede, statisch gedacht als meest verheven zijn en
werkelijkheid, heeft geen oorzaak meer, als persoonlijk gedacht
dynamisch goede is het bestaans- en doeloorzaak van zichzelf.
To cpdov ... Exelvo, el? o TeA.eDTg rtdvta td
aXka, lijkt daarom
geenszins op de betrekkelijke cpda^). Want dat waren cpda qjiXou
ëvexa, met
to ttp ovti cpdov schijnt juist het tegenovergestelde
het geval te zijn. Want dit schijnt voor de onvolmaakte een cpdov
èx^^QoC ëvexa.

Maar zuiver op het absolute toegepast, gezegd met betrekking
tot de verhouding van het absolute tot zichzelf, is ook deze uit-
spraak niet juist, dus ook niet meer, wanneer men de gedachten-
gang geheel ten einde voert en zich de onvolmaakte mens denkt
als het absolute bereikende aan het einde van zijn streven.
Steeds vallen causa materialis en finalis in het absolute samen
en sluiten zij er zich in op. Het is alleen cpdov aan ons, onvol-
maakten, om het kwade, in geen geval terwille van een ander goed.
En bij het bereiken van het absolute goed zou ook deze causa
materialis, het kwade, verdwenen zijn. Het goede is voor de
absoluut goede zelf geen qp'dov, geen voorwerp van streven meer.
Altijd blijft echter het probleem over van de begeerteloze liefde
en haar verhouding in en tot het absolute en de volmaakte, een
probleem, dat in zeer primitieve vorm de Lusis in het begin even
aanroert, maar in geen enkel opzicht verder doordenkt.
Zoals we zagen, moeten we
tó ejt' 8'i8ei xalóv van het Sumposion
beschouwen als het abstracte lichamelijke schone, niet als een
omschrijving van het absolute. Wanneer de uiteenzetting van
Diotima tot het absolute is gekomen is er geen sprake meer
van inbezitnemen, zoals van het goede in de Lusis, maar j 'E
jtI

Sump. 204C. De term XQSia ook in de Lusis 215B. Typisch voor de tegen-
steUing
eqco? — cpi^ia is, dat in de Lusis de iQeia een eigenschap is van
het voorwerp der liefde. In het Sumposion is zij een eigenschap van eroos zelf.
De betekenis van het woord is op beide plaatsen duidelijk dezelfde. Ten onrechte
stellen
Robin en Hug het op één lijn met rd eqya (199C, 201B) en rdg 80081?
(195A), om de betekenis „ususquot; of „utilitasquot; te verwerpen. (
Robin, o.c., nt. 12 ;
Hug, commentaar op Sump. 204C).

2)nbsp;Cf. Lusis 220D.

3)nbsp;Cf. Sump. 21IB :' TÉAog.
Lusis 220DE.

Sump. 210D.

-ocr page 107-

TtoÀv nélayoç tetqanm-évoç toû xaA,oî5 xal {gt;EC0Q(j5v itoÀÀovç xal xaÀoùç
Xoyoïjç xal nEyaAOJtgsjtElg
tixtt) xal 8iavori(xaTa Iv cpdo0oq)ia acpi'lôvti)
(een heel ander
(pdogocpelv dan in de Lusis), ecoç âv EvtaC^^a ôcûo^J-eIç
xal a{)|T)îl-Elç xatiÔT] tivù OTioTTinriv (itav TOiaajTTjv, f) EOTixaÀoC toiovôe.
Ailes staat hier in de terminologie van het theoretische
Sumposion 210E spreekt van een
téàoç In de Lusis is het
jtQWTOv (pdov op de eerste plaats een dgxii, die steeds als doel en
als hoogste werkelijkheid, als a priori, vooropstaat ®).
Aan het einde van 's mensen opgang tot het schone
è%a'upvr[g xató-
tijetai tl {lav^aoTOv tt)v cpojoiv xaA,óv, toîjto exeîvo, Sgt; SœxQaTEç, où
ôt) ëvexev xal 01 efxjtqoaf^ev nóvoi f|(jav*).

De verhoudingen zijn hier, Wilamowitz' mening ten spijt, wel
heel andere dan in de Lusis. Het absolute goede leidt tenslotte
naar zichzelf, doordat het oorzaak is, dat de mens streeft naar het
in bezit nemen van de betrekkelijke dyadct. Het middel is de be-
geerte. Het schone echter leidt niet naar zichzelf, ook niet de
onsterfelijkheid en het geluk en in het algemeen het absolute goede,
zoals dat in het Sumposion gedacht wordt. De Eroos treedt op
als een zelfstandig
tiyem-cóv, die voert naar het absolute schone om
de mens het goede, dat het doel van Eroos niet is, te doen deel-
achtig worden.

Wel wordt, zoals gezegd, vrijwel in dezelfde terminologie als het
absolute
aya^óv en cpdóv in de Lusis het absolute xaXóv in het
Sumposion besproken®). Maar telkens vinden we in dit laatste
het beeld van het xa^ogav, het zien of schouwen, dat alleen toe-
passelijk is op het schone en ware, niet op het goede.
De theorie van het Sumposion is de verbinding van dit theoretische

„De la beauté d' un corps à la beauté du corps, de la beauté du corps à Ia beauté
des âmes, des occupations et des lois ; de celles-ci aux sciences, à ces hauteurs
d'où se découvre „1' océan de beautéquot;, la pensée monte, se fortifie, s' élargit
au commerce d'une philosophie „que rien ne rétrécitquot;, pour découvrir enfin et
conquérir le sommet suprême, la science unique dont 1' objet est la Beauté en
soi, incorporelle, éternelle, absolue, unique, de qui toutes les beautés participent
dans leur oscillation entre naître et périr, sans que leur incessant devenir altère
en rien son immuable et impassible existence. Voilà comment Platon traduit
et transpose la mode érotique des écoles et des lettres contemporainesquot;. (DiÈs,
Autour de
Platon, II p. 435).

Cf. Lusis 220B teÀEIItSv in tegenstelling met het begrip aQXîl, dat er ook
voorkomt.

Cf. Lusis 219C, 220B. Vgl. pag. 89.
*) Sump. 210E. Let wel : de JtÓvOl, de
eqoûç zelf, zijn hier het middel, niet het
relatieve xaAÓv. Vgl. p. 88, nt. 2.
Sump. 210E-2I1B.

-ocr page 108-

schouwen van het schone en ware met het verwekken en zich eigen
maken van het goede, maar de onderlinge verhouding van deze
beide wordt niet logisch zuiver bepaald, en de boven alles uit-
gaande betekenis van het absolute goede wordt slechts aangeduid.
In de beschrijving van de opgang van de mens tot het absolute
wordt het schone als theoretisch a priori niet zo zuiver gesteld
als het ethische a priori in de Lusis. Al het lagere heeft in de Lusis
slechts waarde terwille van het absolute. De lagere
naké hebben
niet uitsluitend hun waarde terwille van het absolute schone.
Hieraan ontlenen zij hun zijn, maar hun waarde is psychologisch
bepaald door hun betekenis voor de geestelijke ontwikkeling van
de mens en metafysisch door hun plaats op de weg naar het goede.
De lagere xaAu
(x8téxei exeivod xov kakov Zij zijn schoon voor
ons, mensen, niet
omdat zij ons opvoeren tot het schone, maar
omdat zij er aan deelhebben, zoals al het schone met elkaar
verwant is. Het lagere betrekkelijke goede echter heeft voor ons
zijn kwaliteit,
omdat het ons opvoert tot het hogere goede.
Zo kon in de theorie van Diotima het absolute goede ook niet op
de voorgrond treden. Het staat achter, zo men wil boven, het thema
van de dialoog
: 'evtac^la toü ßiov, ro q)iAE ScüxgatEg, sq)quot;!! quot;n MavnvixTi
lévt], eijteg jtodnbsp;ßiootov dvi^lgcóreci), 'amp;£cü[xévcö atitó xaAóv

Maar langs de weg van het schouwen van schoonheid en waarheid
komt de eigenschap van goed te zijn in de mens tot stand : 'A
q'
oÏEi
, eqjt], q)aü?iov ßiov yiyveo'amp;ai exeToe ßÄEJtovto? dvamp;qcojtod xal
exetvo (5 8ei {iecühevou xal ^wovro? exeivco; ti oi)x evamp;djxeI, sqpi^, oti
evraüöa aiitq) (xovaxoü
yzvy\Gzxai, oqcüvti cp oqarov to nakóv, tixteiv
ovx ëï8ü)a,a doEtf)?, d'tE ovx 8l8cóA,ox( £qpan:T0(xÉv(t), äXkquot; da,T|{)fi, drE
toïj dAïidoCs eqjajttofxevq;)
Het {gt;8fflQ8lv maakt dus de mens goed.

10. Zo zijn we aan het einde gekomen van onze beschouwing over
het begrip ègdv in het Sumposion. Wij willen hier nu nog eenmaal
de voornaamste punten samenvatten, daarbij vooral wijzend op de
consequenties die de eroosleer van deze dialoog in zich draagt en
op de tegenstelling van deze leer met de christelijk-religieuse
levensbeschouwing. Wanneer we later de philia-theorie rïiCt deze
levensbeschouwing zullen vergelijken, zullen we zien, hoe in de
platonische philia de griekse opvatting reeds onbewust de be-
ginselen bevat, die ten grondslag liggen aan de christelijke liefde,

1)nbsp;Sump. 211B.

2)nbsp;Sump. 211D.

3)nbsp;Sump. 212A.

-ocr page 109-

gedragen door een totaal on-griekse verhouding van God tot
mens en natuur. Evenmin als de eroosleer is door de filosofen
na Platoon deze platonische philia ontwikkeld, en vooral Aristote-
les geeft over de (pdia meer een samenvatting en systematisering
van de populaire meningen dan een diepergaande min of meer
oorspronkelijke theorie

Ons kritische onderzoek over de eerste vijf logoi van het Sumposion
leerde ons, dat er bijna uitsluitend ter sprake kwam de metafysische
betrekking van de kosmos tot zijn delen en van de delen tot het
geheel van de kosmos. Die betrekking wordt ons voorgesteld door
het hypostaseren en personifiëren van kosmische krachten en
menselijke psychische vermogens. De eroos behoort er tot de
kosmische en ook tot de psychische Sijvajisu;.
Diotima levert hoofdzakelijk in twee opzichten een correctie op
de eerste sprekers. Haar onderzoek beschouwt de verbinding tussen
het beperkte en het absolute, het menselijke en het bovenmense-
lijke-goddelijke veel kritischer, en voorkomt daardoor, dat allerlei
begrippen in elkaar vervloeien en op een onjuiste wijze worden
toegepast. De juiste kritiek is hier, evenals in de Lusis, onver-
brekelijk verbonden met een zuiverder definitie van de êjti{h)nia,
die niet meer kan doorgaan voor een kosmische kracht en eindelijk
de gedachtengang tot het menselijke beperkt.
Met het op de achtergrond plaatsen van de f|8ovTi, de zuiver-
emotionele factor in de eroos, en het consequent doorvoeren van
de begrippen der £v8sia en van de :tódos wordt de eroos de
verpersoonlijking van het perse edele, menselijke streven, de zuivere
ÖQ8^i? naar het hoogste
xalóv en dva^óv.

Eroos is bij Diotima geen god meer, die, in het bezit van het
absolute schone en goede, gelukzahg is % maar nog slechts een
verbindingsschakel tussen het volmaakte goddelijke en de door
zinnelijkheid beperkte mens®).

Begerende, wat hij niet bezit en omdat hij het met bezit, is eroos
arm, behoeftig en ongelukkig^).

Is de godheid de aocpóg, Eroos is de cpdóaoqjos, de verpersoon-
lijking van het menselijke streven naar wijsheid®). Hij bewerkt

Vergelijk de polemiek van Aristoteles tegen Platoon's cpdia voor het niet-
menselijke : E. N. 1155b, 27. Verder in 't algemeen Aristoteles' eigen behandehng
van het begrip cpdia in de Ethica Nicomachea.
2) Sump. 202B-D.
Sump. 202D.
Sump. 203C.
Sump. 204B.

-ocr page 110-

de beperkte wijsheid, zowel de theoretische als de practische, in
de mens en geeft hem daardoor het geluk. Als drager van de eroos
is de mens zelf steeds een qjdóffocpog, want een volmaakt onwetende
is even ondenkbaar als een volmaakt slechte.
Zo is uit zijn aard als mens door de eroos de mens een per se
onbevredigd en onbevredigbaar individu De eroos verklaart de
tragische paradox van 's mensen streven naar geluk, dat in wezen
het bezit van het geluk uitsluit.

De mens, door eroos gedreven, kan nooit op zijn plaats willen
blijven. Het bereikte beperkte sluit zelf het gemis van het nog
niet bereikte in, en 's mensen weg zou slechts een einde kunnen
nemen in het bezit van het einddoel, het absolute
Zo zien wij de mens voortschrijden bij het voortbrengen en ver-
wekken van theoretische kennis. In het reeds in zijn bezit zijnde
(het
xakóv) — en zonder bezit is de mensengeest nooit — brengt
hij nieuw weten voort, in rusteloos streven opstijgende van het
meer beperkte, individuele tot het meer ene, zonder uitzicht ooit
op te klimmen tot het volkomen ene kennen van het absolute.
En in het aesthetische scheppen? De inspiratie, de veelbesproken
en veelomstreden deta nolga *), maakt de kunstenaar tot een vrucht-
baar verwekker in het schone. Niet alleen echter op zedelijk
gebied, ook op het gebied van het aesthetische treffen we ver-
houdingen aan, die niet meer passen in het kader van het Sumposion.
Daar is geen sprake van een soort van goddelijke genade, een door-
trékken van de mens met het goddelijke, waardoor hij verheven
wordt, niet zichzelf verheft, boven zijn beperkte menszijn Ook

Dit is de hoofdreden, waarom Klages de platonische eroos-opvatting afwijst.
Mehlis spreekt daarentegen — overigens met niet meer recht — van „diesem

schonen Optimismus gegenüber der menschlichen Natur____quot; (p. 322). Juist

dit onbevredigbare psychologisch-metafysisch gefundeerde streven — een streven
is in zich toch geen optimisme ! — een streven berustend op een eis van het
diepste wezen van de mens zelf doch verbonden met onbereikbaarheid van het
doel, eindigt in pessimisme. Ook
Kleemann, p. 10 : „So schliesst das Symposion
einen kosmischen Ring um Sinnliches und Uebersinnliches. Es ist ein Evangelium
des Optimismusquot;.

2)nbsp;Sump. 211B.

3)nbsp;Sump. 210D.

quot;) Zie bv. Pohlenz, pp. 182 vlgg.

Cf. loon 533D sqq. : de vergelijking met de kracht van de magneetsteen : zoals
de magnetische kracht een aaneenschakeling van ringetjes doortrekt en ze stuk
voor stuk zelf magnetisch maakt, zo is de kunstenaar een schepper door de godde-
lijke kracht, die hem
evamp;eog maakt. — Elders blijkt Platoon de kunst van de
dichter minder hoog te schatten.

-ocr page 111-

heeft het tot stand gebrachte kunstwerk voor hem niet de waarde
van een relatief dva^óv, vanwaar hij verder kan omhoog streven,
en telkens keert de kunstenaar terug tot zijn oorspronkelijke leegheid
en onmacht.

Het probleem van het aesthetische scheppen, dat in een eroosleer
zijn heel eigenaardige moeilijkheden meebrengt, vindt bij Platoon
niet veel belangstelling Wat in dit opzicht de loon ons biedt,
beperkt zich ook weer tot een mystisch-pantheïstische speculatie.
Wij zagen, dat de eroosleer van het Sumposion ook op het gebied
van het ethische handelen ons op allerlei moeilijkheden doet stoten.
Er is vrijwel geen poging gedaan ze op te lossen. Al beweren de
eerste redenaars ook, dat de theoretische eroos paedagogische
waarde heeft en dus door de eroos de ene mens de andere zedelijk
kan verheffen, tenslotte blijft de eroos toch het streven van de
mens naar opheffing van het ik en niet tot het voorthelpen van
de medemens. Daarom kunnen zij psychologisch deze zedelijke
en sociale betekenis van eroos ook niet verklaren of aannemelijk
maken.

In de pantheïstisch-mystische religiositeit van het Sumposion is
de eroos het principe, dat het goddelijke in de mens zijn volle
waarde en betekenis geeft, doordat hij hem verbindt met en opvoert
tot de godheid of de kosmos. Niet door een goddelijke genade, een
inwerking van boven, wordt de mens bevrijd uit de banden van
zijn zinneUjkheid, maar door het goddelijke principe, dat in hem
uitteraard aanwezig is, dus door eigen kracht, streeft de mens naar
zelfbevrijding. De geïdealiseerde eroos is geen godheid, en als
8at(xcov is hij geen God-Mens, die de mens verlost, maar hij bhjft
de verpersoonlijking van het streven, waardoor de mens zichzelf
verlost. Zo verbindt zich in de eroos-leer van het Sumposion
Platoons mystiek met het griekse religieuse rationalisme.

1) Cf. puech, p. 497 : „11 faut donc, pour comprendre vraiment le Beau, être autre
chose qu' un artiste ; il faut être un philosophequot;.

-ocr page 112-

DERDE HOOFDSTUK

HET BEGRIP OIAEIN IN DE LUSIS.

1.nbsp;Wij beginnen met een overzicht over de Lusis.

2.nbsp;Vervolgens vragen we ons af, wat wij mogen besluiten uit karakter
en inhoud van Lusis en Sumposion voor de vaststelling van hun
chronologische verhouding.

3.nbsp;De Lusis is vaak misverstaan, omdat men hem met te weinig
ernst en eerbied bestudeerde en beoordeelde.

Hierna gaan we over tot een onderzoek naar Platoons opvat-
tingen, zoals we die in de Lusis vinden.

4.nbsp;In deze dialoog bestaat er nog een sterke mate van afhankelijk-
heid tussen het ethische en theoretische. Toch gaan zijn ge-
dachten dieper dan die van het Sumposion.

5.nbsp;De Lusis houdt zich bijna uitsluitend bezig met de beschouwing
van het menselijke, maar wijkt op enkele plaatsen hiervan af.

6.nbsp;Platoons gedachtengang in de Lusis is eenzijdig, omdat hij het
menselijke beschouwt uitsluitend uitgaande van het menselijke.

7.nbsp;Juist daarom liggen de grootste moeilijkheden in het probleem
van het
dvtiqjdelv, de wederliefde.

8.nbsp;Want hoe moet men in dit verband de wederzijdse verhouding
van God en mens zien ? Om deze verhouding te begrijpen moeten
wij uitgaan van God, niet van de mens.

1. In het overzicht van de Lusis, dat hier volgt, zullen we op de
eerste plaats nauwkeurig die punten laten uitkomen, die onmisbaar
zijn voor de loop van het onderzoek. Daarnaast zijn echter ook
van belang de plaatsen, waar op enige wijze eßäv en (pdsTv met
elkaar m verband worden gebracht. Dit geldt onder andere van de
inleiding op de dialoog.

A.

Inleiding (203A—207D).
1. Sokrates ontmoet op weg naar het Lukeion enige jongelui,
onder wie Hippothales en Ktesippos. De eerste verzoekt hem
mee binnen te gaan in de vlakbij gelegen nieuwe worstelschool.
Als Sokrates dan vraagt, wie daar zo de belangstelHng heeft,
verraadt Hippothales onwillekeurig de gevoelens, die hem ver-

-ocr page 113-

vullen, en Ktesippos licht Sokrates in omtrent Hippothales'
dwaze en overdreven verheerlijking van Lusis. Sokrates vindt
zulk een ophemelen niet de juiste manier om een beminde
aan zich te verbinden. Hij is bereid de onhandige minnaar een
meer doelmatige wijze van optreden te leren. Het gezelschap
gaat vervolgens de palaistra binnen, waar Lusis en zijn vriend
Menexenos, beschermeling en leerling van Ktesippos, zich bij
hen voegen (203A—207B).

2. Sokrates stelt Menexenos enkele vragen, wier beantwoording
de aard van zijn vriendschap met Lusis moeten doen uitkomen :
zij zijn van gelijke leeftijd en van gelijke stand De schoonheid
van uiterlijk interesseert hen niet ; een vraag, wie de rijkste is,
is tegenover vrienden niet op haar plaats. Verdere vragen van
Sokrates worden voorkomen, doordat Menexenos wordt weg-
geroepen (207B-207D).

B

Gesprek tussen Sokrates en Lusis over het wezen van
geluk en vrijheid (207D-210D).

a)nbsp;De ouders van Lusis beminnen hem : dus zij willen, dat hij
gelukkig is. Geen mens, die niet vrij is, is gelukkig. Toch laten
zijn ouders Lusis niet de vrijheid te doen, wat hij wil (207D-208E).

b)nbsp;Waarom? Het blijkt niet aan de leeftijd te liggen. Welnu,
iedereen laat dat aan ons over, waarin wij wijzer zijn dan hijzelf
(208E-210A).

c)nbsp;Zo hebben wij allen in die opzichten de vrijheid, waarin wij
het (pQovelv bezitten, omdat^we daarin nuttig zijn. In zoverre
we niet nuttig en goed zijn, beminnen zelfs onze ouders ons
klaarblijkelijk niet. Wanneer men wijs is, zijn daarentegen allen
vrienden en tot ons behorenden (olxeloi) (210A-210D).

d)nbsp;Bescheidenheid betaamt dus de mens, in zoverre hij geen (ppovsiv
bezit (21 OD).

Lusis 207C : Oiwoüv xal ojtótegos yEvvaióteQog, Iqi^oit' dv ; fiv 8' èyw.
C. Schmelzer : Platos ausgewählte Dialoge VIII Charmides. Lysis. Berlin 1884,
p. 63 : „Das yEVvatO? der zweiten Frage würde ich nicht auf die Abkunft, sondern
auf die Gesinnung beziehen ; mir scheint die Frage so dem Sokrates angemes-
senerquot;. Naast de vragen naar leeftijd en bezit is de opmerking over de afkomst
niet zo onwaarschijnlijk. Hoe zouden de jongelui, die natuurlijk lachen moeten
op de vraag, wie de schoonste van hen beiden is, een serieus ndvu ye kunnen ten
antwoord geven op een vraag naar hun eigen oordeel over hun „Gesinnungquot;?
Tenslotte is het Schmelzer ontgaan, hoe Lusis 204E
Sokrates Hippothales'liefde

yevvatov noemt juist om Lusis' afkomst !

-ocr page 114-

c

Gesprek tussen Sokrates en Menexenos over liefde en weder-
liefde
(210E—213D).

1.nbsp;Inleiding (210E—212A).

a)nbsp;Lusis spoort Sokrates aan ook Menexenos, die ondertussen
is teruggekomen, eens een en ander voor te houden. Ktesippos
steunt dit verzoek (210E—211D).

b)nbsp;Sokrates heeft zijn hele leven verlangd een goed vriend
te krijgen, zonder dat hem dit gelukte. Lusis en Menexenos,
nog zo jong en toch al vrienden, zijn wél gelukkig. Sokrates
weet niet eens, op welke wijze iemand eens anders vriend
wordt (211D-212A).

2.nbsp;a) Wanneer iemand een ander bemint, wie van beiden is dan

de cpdog, de qpdcüv of de cpdoij^iEvo?'? Niet zijn beiden
eikaars (p'doi, want de mogelijkheid bestaat, dat de qjiAwv
niet
dvTicpiklTai (212A-212C).

b)nbsp;Is dan geen van beiden qjCAo?, als niet beiden (piAoüaiv ? Dan
moet een qjdoij^svo? dus altijd dvtiqjdslv. Toch beminnen
de mensen dingen, die zelf niet kunnen liefhebben
(212C-E).

c)nbsp;Dus is het beminde cpdov aan de beminnende, onver-
schillig of het eerste haat of liefheeft, zoals bv. kleine kinderen,
die nog niet kunnen liefhebben. Dan zou dus niet de qjdcöv
cpdo5 zijn maar de q)doi)M.evo5, en de (xiaoiJixevo? ex^lgog en
niet de [xicjcöv (212E-213A).

d)nbsp;Dit is absurd en men komt daarom tot de stelling, dat het
beminnende qpdov is van het beminde. Maar dan zal men
ook weer vaak een cpdo? kunnen zijn van een ex^^góv, en
een I
x'amp;? van een cpdov (213A-C).

e)nbsp;Men zou dan toch moeten besluiten, dat noch de q)dovvT85,
noch de cpdoij
|XEvoi, noch de cpdoCvTe? xal cpdo-ujisvoi cpdoi
zijn (213C-D).

D

Tweede gesprek met Lusis over de grond van het OIAEIN

(213D—218C).

1. a) Is de gelijke vriend van de gelijke ? De slechte is geen vriend
van de slechte, maar de slechten zijn ook niet gelijk, niet
aan elkaar en niet aan zichzelf. De gelijke is dus alleen een
vriend van de gelijke, als zij beiden goed zijn. Dus de q)doi
moeten
de goeden zijn (213D-214E).

-ocr page 115-

b)nbsp;De gelijke, in zover hij gelijk is, kan niet cpdo? zijn aan
de gelijke. Zij zouden elkaar goed noch kwaad kunnen doen.
Dan is de goede (piA.oe aan de goede, in zoverre hij goed is,
niet in zoverre hij gelijk is. Maar de
dya^bg ooov dyai^óe
is zichzelf voldoende, hij is autark. Daar de goeden dus
geen behoefte kennen, zullen zij dus wel weinig waarde aan
elkaar hechten en bezwaarlijk q)i?.oi kunnen zijn (214E-215C).

c)nbsp;Men zegt ook wel eens, dat het meest tegengestelde tpikov
is aan het tegengestelde. Zie bv. de verwantschap tussen
tegenstellingen op het gebied van fysiologie en fysica. Maar
het meest tegengesteld aan de cpdia is juist de vijandschap
(215C-216B).

d)nbsp;Wij moeten besluiten, dat (pdov is noch het gelijke aan
het gelijke, noch het tegengestelde aan het tegengestelde
(216B).

2.nbsp;Misschien is het xatóv cpdov. Want het goede is schoon.
Dan zal van het goede en schone cp'dov zijn het noch goede
noch schone. Er zijn drie yévTi : het goede, het kwade, het
noch goede noch kwade. Dan is de zo juist geformuleerde
stelling de enig mogelijke, die overblijft (216C-217A).

3.nbsp;a) Alleen de zieke heeft een geneesheer nodig, en wel wegens

zijn ziekte. De ziekte nu is een kwaad, de geneeskunde iets
nuttigs, een goed. Het lichaam is noch goed noch slecht. Zo
zal het lichaam wegens zijn ziekte de geneeskunde q)delv.
Dus het noch goede noch kwade wordt een qpdov van het
goede wegens de aanwezigheid van het kwade, echter alleen
voordat het neutrale door het kwade zelf slecht is geworden
(217A-C).

b)nbsp;Als men donkere haren wit verft, dan is er witheid aan de
haren, maar zij zijn niet zelf wit. Zij zijn echter ook niet
donker. Zo is het mogelijk, dat door de aanwezigheid van
het kwade het noch goede noch slechte zelf nog niet slecht
is. In dit geval alleen doet de aanwezigheid van het kwade
begeren naar het goede, veroorzaakt zij
q)dla toi) dvax'^oi)
(217C-218A).

c)nbsp;Daarom ook zeggen we, dat de wijzen niet meer filosoferen
en evenmin zij, die zo onwetend zijn, dat ze slecht zijn.
Dus alleen degenen, die dat kwaad hebben, de onwetendheid,
maar nog niet daardoor absoluut onwetend zijn, de noch
goeden noch slechten, filosoferen (218AB).

-ocr page 116-

d) In elk opzicht is dus het noch goede noch slechte wegens
de aanwezigheid van het kwaad
roii aya^ov qj'dov (218BC).

E

Verdere ontwikkeling van het voorafgaande. Over de psycho-
logische grond en het transcendente einddoel van de (PIAIA

(218C-222B).

1.nbsp;a) Een rpdog is dit terwille van iets en wegens iets. Het

lichaam is wegens de ziekte (pdov van de geneeskunde
terwille van de gezondheid. Het noch goede noch slechte
is dus wegens het kwade en vijandige vriend van het goede
terwille van het goede en bevriende (2I8C-219B).

b)nbsp;Het qpdov is dit dus steeds qj^cu tivó? ê'vexa. Dan moet
men tenslotte komen tot een begin, dat niet meer kan
teruggebracht worden tot een ander
cpdov. Zo komt men
tot een jtgwrov (pdov terwille waarvan alle andere q)da
zijn (219B-D).

c)nbsp;Alle andere (pda zijn als het ware schaduwbeelden van dit
werkelijke (p'dov (219D).

d)nbsp;Het werkelijke (piAov is niet meer cpiAov (pdoii tivó? bvskol
(219D-220B).

2.nbsp;a) Wordt het goede door ons bemind zoals een geneesmiddel

tegen het kwaad, dat een ziekte is ? Wanneer er geen ziekte
is, is er ook geen geneesmiddel nodig. Wordt zo ook door
ons, die tussen goed en kwaad staan, het goede bemind,
niet om zichzelf? (220B-D).

b) Dan is dat absolute wel heel anders van aard dan de be-
trekkelijke aya{^d. Want het blijkt nu cpdov niet terwille
van het goede, maar terwille van een £
xtgt;qov. Wanneer het
EXi^Qov verdween, zou het absolute q)dov immers geen
(pdov meer zijn (220DE).

3.nbsp;a) Wanneer het kwade zou verdwijnen, dan blijven er toch

nog de noch goede noch kwade, de neutrale, begeerten. Men
móét (pdslv wat men begeert. Wanneer het kwade de oorzaak
was van de qjdia, dan zou er zonder het kwade geen (pdia
zijn (220E-221D).

b)nbsp;De begeerte is de oorzaak van de cpdia (221D).

c)nbsp;Het begerende begeert, wat het mist. Iets mist dat, wat er
aan ontnomen is. Dus het
olxslov is het voorwerp van eqco?,
qpdia en EitiOa^nia (221DE).

d)nbsp;lt;Igt;doi zijn dus qpvoei jtri oixeToi äU^loilt;; (221E).

e)nbsp;Wanneer iemand e:ti{gt;uheT en eqö, zou hij dit dus niet

-ocr page 117-

doen, als hij niet in enig opzicht okEio; was aan de
E0rónevo5. De
yvriaiolt;; ègaaTii? móét dus worden bemind
door de jtai8ixd (221E-222B).

F

Kritische slotbeschouwing (222B-222E).

a)nbsp;Na de eerste beschouwingen heeft onze conclusie alleen
dan zin, wanneer het
oIxeIov niet het o^ioiov is (222BC).

b)nbsp;Als het kwade oixeIov is aan de slechte, het goede aan de
goede en het neutrale aan de neutrale, dan komen we weer
op onze eerste stellingen terug. Want de slechte moet dan
evenzeer qjaog zijn van de slechte als de goede van de
goede (222CD).

c)nbsp;Als het goede en het oIxeIov hetzelfde is, dan is alleen de
goede vriend van de goede, hetgeen ook reeds is weerlegd
(222D).

d)nbsp;We zijn dus tot geen positief resultaat gekomen (222E).

G
Einde.

Als Sokrates zich gereedmaakt om een oudere in het gesprek te
betrekken en zo te trachten toch nog een resultaat te verkrijgen,
maken de paidagogen op een abrupte wijze een einde aan het
onderzoek (223AB).

2. Beschouwen we de inhoud van de Lusis, dan constateren we on-
middellijk een in het ooglopend verschil met het Sumposion. In
dit laatste denkt Platoon het kosmische als het menselijke omvattend,
waarbij in een dichteriijk-mythologische visie de grenzen tussen
beide vervloeien. In die pantheïstische mystiek verliest het mense-
lijke zijn eigen zelfstandige betekenis. Want ook in de zelfapotheose
van de mens komt het beperkte in het menszijn niet tot zijn recht.
De Lusis behandelt het probleem van de verplichtingen, die de
mens heeft tegenover zijn medemensen, en de ziele- en geestes-
houding van de behoeften gevoelende mens tegenover het absolute :
God, hoewel het absolute niet zo wordt genoemd en voorgesteld
als persoonlijk en willend. Deze dialoog beschouwt dus de mens
in en om zijn mens-zijn en stelt zo de vraagstukken van de
ethiek in het middelpunt.

In de Lusis beginnen we niet alleen met het menselijke, maar blijven
we ook steeds op het menselijke, ethische gebied. De dialoog is

-ocr page 118-

naar de gehele gedachten-ontwikkeling onder te brengen in één
rubriek met die vroegere dialogen, die ethische grondbegrippen
onderzoeken als de Laches, Charmides, Euthuphroon. Niettemin
onderscheidt zich de Lusis door de diepte en rijpheid van zijn
ethische onderzoek van deze categorie van dialogen. De vraag
dringt zich op, of de tijd van zijn ontstaan ook dezelfde is.
In deze vraag willen wij ons enigszins nader verdiepen, en hierbij
vooral het oog gericht houden op de verhouding tussen Lusis
en Sumposion.

Wij zagen reeds vroeger, hoe apodictisch Wilamowitz een eind
wilde maken aan het verband, dat men vaak legt tussen beide
dialogen. Deze geleerde beroept zich daarbij ten onrechte op de
tegenstelling, die de Griek ziet in de begrippen cpdCa en eeco?,
en in aansluiting daaraan op de rol van deze begrippen en de maat
van hun betekenis in en voor Platoons wijsbegeerte.
In dit opzicht is Wilamowitz dus een van de geleerden, die hun
mening in zake de chronologie afhankelijk maken van de leer-
stellige inhoud der verschillende dialogen. Wij zullen ons verder
op hetzelfde standpunt plaatsen en juist van hieruit trachten aan-
nemelijk te maken, dat men aldus tot een nauwe samenhang tussen
Lusis en Sumposion niet alleen, maar ook tot een voorafgaan van
de laatste aan de eerste dialoog zal moeten besluiten i).
Wij zijn het volkomen eens met de mening van Natorp, dat voor
een inzicht in de leer en het begrijpen van de afzonderlijke dialoog
een kennen van de chronologische verhouding van Platoons werken
niet onmisbaar is A posteriori kan die kennis ons misschien een
en ander verduidelijken, ook wat de leer betreft.
De schijn van een circulus vitiosus is hier wel niet geheel te ver-

Scherp staan de meningen tegenover elkaar in de volgende formuleringen : „En
daarin ligt nu juist het kriterium voor het bepalen van de volgorde der dialogen :
de steeds voortgaande bewustwording van de logische beteekenis der idee, haar
loswikkeling uit het psychologische en mythisch-religieusequot;. (
Ovink : Wijsgeerige
en taalkundige verklaring van Plato's Gorgias, p. 10). „Es ist der grosse Fehler»
unter dem die übliche Piatonerklärung leidet, dass die Gelehrten immer als
wichtigste Frage die behandeln : was ist in der betreffenden Schrift der Stand
der Ideenlehrequot;. (
Ritter : Platonische Liebe, p. 55). „Chronologische Schlüsse
aus der Inhaltsvergleichung der Dialoge sind nur da möglich, wo Plato in
mehreren Schriften auf denselben Gegenstand zu sprechen kommt. Da ist dann
in der Regel möglich zu entscheiden, welche der sich inhaltlich berührenden
Stellen später, welche früher geschrieben istquot;. (
Von Arnim : Jugenddialoge, p. VI).
In dit laatste geval verkeren we bij de vergelijking van Lusis en Sumposion.
2)
Natorp, p. VI.

-ocr page 119-

mijden, maar dan ook alleen de schijn. Wij zullen zien, hoe in de
beide dialogen, die wij hier onderzoeken, de logische samenhang
een chronologische opeenvolging waarschijnlijk maakt en insluit.
Dit gezichtspunt moet dan wel beslissend zijn, daar — en dit ver-
lieze men niet uit het oog — er geen zuiver objectieve gegevens
zijn, die op andere gronden een oplossing mogelijk maken.
In zijn recente dissertatie stelt ook Ziebis zich op het standpunt
van Natorp, om daarna toch een bepaalde chronologie te aanvaarden
zonder een niet zuiver filologisch georiënteerd onderzoek. Hij zegt
dan over de Lusis : „Die Frage, ob der Dialog tatsächlich einer
früheren oder späteren Periode platonischer Schriftstellerei ange-
hört, soll und kann hier nicht in den Vordergrund treten. Aber
es ist wohl anzunehmen, dass er früher geschrieben wurde als
der „Phaidrosquot; und das „Symposionquot;.
Arnim und mit ihm
Wilamowitz verbinden den „Lysisquot; mit dem frühplatonischen
Dialog „Charmidesquot;. Schon
Schleiermacher war der Ansicht,
dass die Schrift zu den früheren Dialogen Piatos gehört. An ihrer
Echtheit wird heute nicht mehr gezweifeltquot; i).
Ook Dirlmeier sluit zich bij zijn onderzoek naar de betekenis
van
cpdCa aan bij de geleerden, die de Lusis plaatsen vóór Sum-
posion en Phaidros

Deze opvatting, reeds eerder onder andere verkondigd door
Hermann, von Arnim, Raeder en overgenomen door Ueberweg-
Praechter
% wordt nog steeds als de meest gangbare beschouwd.
In zijn grote werk: „Aus Platos Werdezeitquot; plaatst Pohlenz,
wiens mening in dit vraagstuk niet onveranderlijk is gebleken, de
Lusis met de Charmides vóór het Sumposion, maar na de Phaidros®).
Dit herinnert aan Schleiermacher, die echter respectievelijk

1)nbsp;Ziebis, pp. 11-12.

2)nbsp;Zie de samenvatting, vooral over de controverse tussen Von Arnim en Pohlenz,
bij Dirlmeier, p. 72.

3)nbsp;Cf. Raeder, p. 157.

Uebehweg-Praechter, p. 238 beschouwt de Lusis als een voorspel van het
Sumposion. Zo ook
Gomperz (cf. Kuiper, pp. 73-80). Zie ook bij Boetticher
de gronden, waarop hij de volgorde Lusis — Phaidros — Sumposion verdedigt

(Boetticher pp. 5-6).
5) Pohlenz, pp. 367 vv. Constantin Ritter in Jahresber. über die Fortschritte der
klassischen Altertumswissenschaft, Bd.
195 (1923). Leipzig 1924, p. 1. Verder
Dirlmeier, p. 72. Von Arnim baseert zijn mening op de hoge betekenis, die
eroos heeft in Sumposion en Phaidros, niet in de Lusis. Inderdaad, in de Lusis
wordt de eroos in zekere zin ondergeschikt aan de philia. Maar dit is een nog
veel hogere opvatting.

-ocr page 120-

Phaidros en Lusis aan het begin stelde van Platoons gehele
oeuvre.

Zeller kwam merkwaardigerwijze later terug op zijn mening,
dat de Lusis na het Sumposion is te plaatsen
Zoals Ueberweg-Praechter opmerkt, heeft de taaistatistiek geen
beslissend resultaat opgeleverd Ook Kuiper erkent, dat haar
aanwijzingen een mening wel kunnen steunen, niet maken
Kuiper zelf plaatst de Lusis met veel beslistheid na het Sumposion.
Op zijn beschouwingen, die, zoals overigens geheel zijn belangrijke
dissertatie, in de buitenlandse literatuur al te vaak verwaarloosd
of niet gekend worden, zullen we hier wat nader ingaan. Na ons
onderzoek over de hoofdbegrippen van Lusis en Sumposion in ons
eerste hoofdstuk achten we ons ontslagen van de plicht de nauwe
samenhang tussen beide dialogen nog overtuigender bloot te leggen.
Kuiper behandelt naast elkaar Sump. 203E-204A en Lusis 218A^).
Volkomen terecht merkt hij op : „Nunc si cui, ex quibus dialogis
haec et illa verba desumpta sint, inscio, hoe tantum scienti, a
Platone utramque partem esse scriptam, diiudicandum sit, quaenam
verba priora, quae deinde litteris consignaverit Plato, non dubito,
quin, quae dextra parte paginae exscripsimus (Lysidis sc.), posterius
esse confecta putaveritquot; ®).

Dan wijst schrijver er op, hoe dezelfde placita, die in het Sumposion
aan Diotima worden toegeschreven, in de Lusis Sokrates zelf
worden in de mond gelegd. Het zal toch wel logisch zijn deze laatste
wijze van voorstellen als de jongste te beschouwen.
Niet zo overtuigend is het volgende argument : „Sed contra, si
statim post Symposium dialogum nostrum constituamus, aliquo
iure exspectemus, non neglexisse scriptorem levi indicio indicare,
ea quae hic, quasi ipse excogitaverit, proférât Socrates, non
Socrati, sed sive ipsi scriptori sive alii homini deberi. Taie indicium
révéra adesse arbitror. Lysidis enim pagina 216C, ubi prima sen-
tentia, quae Symposii commonefacit nos, profertur :
tó [xtite ayailov

1) Cf. Kuiper, pp. 30 vlg., 65.

Uebehweg-Praechter, p. 238. Daarom heeft men tot nog toe in de praktijk hoofd-
zakelijk argumenten gebruikt, die op de inhoud berustten. Een paar meningen,
op deze zelfde- grond gebaseerd, zijn nog die van
Von Kleemann (p. 14-15) :
Gorgias — loon — Lusis — Sumposion ; en van Mehlis (pp. 313 vlgg.), die de
Phaidros aan het Sumposion laat voorafgaan.
3) Cf. Kuiper, p. 88.
Kuiper, pp. 80 vlgg.
Kuiper, p. 81.

-ocr page 121-

lifite xaxóv (pi?.ov (80tI) toü aya^ov, Socrates, quaenam nunc hercle
contendat, interrogatus,
'AXka m-« Aia, oi)x oi8a, respondet, dUd
tm ovTi ai)tóc ikliyyiü) vko rr\lt;; toü lóyov djtOQiag; deinde sic per-
git :
Aéyco towtiv dno[xavtedó(xevo? toü xaXoC te xal dyai'^ov qpiAov
Eivai
tó (xtite dyai^óvnbsp;xaxóvquot;

Men vergelijke hiermee, wat we over het begrip van het schone
zeiden in het eerste hoofdstuk.

Waar Sokrates, overgaande van het goede op het schone, het
woord dnojiavteuEoflai gebruikt, geeft hij te kennen, dat hij zelf
ook beseft, hoe moeilijk
tó xa?.óv dialektisch te benaderen
is. In de Lusis moet de spreker overgaan van het goede op het
schone, wanneer in de beschouwing over het doel van de philia
in aanmerking moet worden genomen het psychologische proces,
waarmee actieve philia gepaard gaat, nl. de begeerte, wier bestaan
alleen te verklaren is aan de hand van een doel, dat in een goed
bestaat ; — en wier psychologische werking alleen is te verduide-
lijken aan de hand van een middel, dat een
%aXóv is.
Omgekeerd voert Diotima, maar overigens om juist dezelfde reden,
ons in het Sumposion tot de logische en metafysische grondslag
van het psychologische verschijnsel, dat eroos heet, door over te
gaan van het schone op het goede

Bij bedoelde passage uit de Lusis is men echter geenszins genoopt
zijn toevlucht te nemen tot de conclusie : „Quibus verbis satis
perspicue Sibyllam Mantinicam lectori in animum revocare mihi
videtur Platoquot;.

De samenhang en de volledigheid van de dialektische beschouwingen
in de Lusis is op zichzelf voldoende verklaring voor Sokrates'
logische sprong®).

Naar aanleiding van een opmerking van Zeller zegt Kuiper^) :
„Iniuria enim contenditur, expositionem psychologicam, quae
cum in Lyside tum in Symposio profertur, hoe dialogo metaphysica
interpretatione stabilire Platonem. Observationes tantum reddit
Symposium, sane magis perfectas eas magisque elaboratas quam
illae sunt, quae in Lyside dialogo exhibentur, attamen observationes
ad hominum animum pertinentesquot;.

Vervolgens wijst schrijver ook op de overeenkomst in de terminologie
van het absolute en een merkwaardige fout van Lutoslawski :

1) Kuiper, p. 81.
=) Sump. 204B.
3) Cf. Kuiper, p. 82.

Kuiper p. 66, n.a.v. Zeller II, P p. 515 n. 1 ; II, P p. 613, n. 3.

-ocr page 122-

„Notetur autem, non iSéav vel £i8o? vel otioiav appellate So-
cratem notionem eam, quam definire conatur, quibus verbis,
ut addam exemplum, in Euthyphrone utitur dialogo sed
to tm
ovti
lt;pdov, q)i?iov o eotiv vocare vel sxeIvo tó mgóótov, o wg d^Ti^^ü)?
eoti q)'dov vel exeTvg aiitó, ei? o jtaoai aStai ai A.eyó[XEvai qpdiai
teAedtóüoiv Itaque si recte observavit Lutoslawski id quod
sequitur : „Moreover, the terms
slSog and ISéa, which were
freely used to designate general notions in earlier dialogues, up
to the Gorgias and the Cratylus, preserve generally the same meaning
in the Symposium and Phaedo, while the transcendental ideas
are chiefly designated by the neuter of the adjectives, sometimes
with such determinations as
exeTvo or aiitó xaamp;' avTÓ and by the
verb
Eivai and its derivativesquot;, hoc dico, si recte observavit
Lutoslawski, artis vocabula, quae in Lyside adhibentur, impediunt
nos quominus
Lutoslawskium sequentes Socraticae periodo
dialogum tribuamus. Ea vocabula in nostro dialogo occurrere, non
animadvertit
Lutoslawski, quippe qui accurate percontari eum
omiseritquot;.

Het zijn echter de bijzonderheden over de begrippen cpdia en
Ë0CO5, die ons het meeste kunnen leren. Beide begrippen zijn van
psychologische aard. De verschijnselen, die zij aanduiden hebben
bovendien een factor gemeen, die tezamen met de totale psycholo-
gische ontwikkeling van het individu zelf de ontwikkeling van zijn
theoretisch inzicht voor een groot deel kan bepalen.
Op dit gebied nu ziet Kuiper niet helemaal juist, bv. wanneer hij
tot het besluit komt: „lam constat itaque, totum Lysidem dialogum
eo tendere, ut comprobetur, verae amicitiae causam in
eqcotos
sensu consisterequot;

Deze term eqcos duikt hier op ter vervanging en als synoniem van
£jri{}Dnia Eroos omvat begeerte, terwijl de begeerte in de
Lusis wordt genoemd
Tfj; q)i?iias alria®), zonder dat op die
plaats het zeer ruime begrip Ijti^nia wordt gebruikt in de beperkte
zin van menselijk streven naar het goede of schone. Wij weten,
dat er qjdiai zijn, die zeker niet uit Eroos voortkomen, verder
dat er ook begeerteloze philia moet zijn. Kunnen deze psycholo-

1)nbsp;„Euthyphro 6Dquot;.

2)nbsp;Lusis 220B, 222B, 219D, 220B.

p. 255.

») Kuiper, p. 104.

Vgl. de beschouwing over „Psychologische Problemenquot;.
6) Lusis 221D.

-ocr page 123-

gische verhoudingen, waarover we vroeger reeds spraken, ons ook
op dit gebied Hcht verschaffen?

In het Sumposion staat de beschouwing op het standpunt van de
eroos, die psychologisch kan voorafgaan aan philia. In hun doel
krijgt de verhouding van deze begrippen tot elkaar een logisch
karakter, doordat van hun respectievelijke voorwerpen, het schone
en het goede, het laatste logisch staat boven het eerste. Door het
psychologisch primaire wordt het logisch secundaire gezocht en
omgekeerd. En ook in de werkelijke geestelijk-lichamelijke ont-
wikkeling van het individu kan men constateren, dat de mens op
jeugdiger leeftijd gedreven wordt door het ègav dan hij in staat is
tot
cpdeïv van het goede.

Zo zijn in zuivere overeenstemming met elkaar : de onderlinge
verhouding der psychologische begrippen, de ontwikkeling van
het individu, de deelname aan en voortschrijding tot het absolute
door het beperkte, en de metafysische verhouding van het schone,
dat steeds nog bepaald wordt door het onbepaalde en onbeperkte
absolute goede.

De Lusis nu geeft ons alle aanleiding om over deze betrekkingen
te denken, daar hij een belangrijk gedeelte van zijn onderzoek —-
en dit zal Kuipep misschien bedoeld hebben — wijdt aan de
qpdia
8id TOV EQcoTa De Lusis sluit zijn beschouwing van het begrip
(pdeTv op meer dan één wijze aan bij het begrip ègav, maar breidt
deze beschouwing vervolgens ook uit over die philia, die los staat
van de eroos. Dit is alleen te verklaren, wanneer men aanneemt,
dat hier de blik van Platoon op de mens en zijn leven en streven
diepgaander is dan in het Sumposion en meer met de empirische
werkelijkheid rekening houdt.

Ook het karakter van het Sumposion en de wijze, waarop philia
daar voorkomt, zijn in deze zin te verklaren : het doel van de
(pdia, het (pdov, het eigenlijke onderwerp van de Lusis, is
alleen dialektisch te benaderen, en daarmee in diepste wezen ook
de philia zelf. Het doel van eroos, het schone, dat intuïtief, niet
langs logisch-analytische weg wordt gezocht, wordt ons in beelden
en metafysische speculatie getoond.

Wanneer wij deze gedachten toepassen op de chronologische ver-
houding tussen Lusis en Sumposion, verbindt zich de gedachten-
gang van Hermann op logische wijze met die van Schleiermacher.
Een nader concreet argument hiernaast zou natuurlijk ter aan-

1) VgL daarentegen Hartmann : Platos Logik des Seins, p. 349-350. Zie ook p. 346 _

-ocr page 124-

vulling belangrijk zijn, maar absoluut nodig lijkt het niet. Met
zekerheid is het ook niet te verkrijgen.

De aanwijzing, die Kuiper baseert op Bruns, is niet meer dan
een veronderstelling : „Eiusmodi igitur reclamationem, qualem
Bruns post Symposium editum ab adversariorum partibus exortam
esse suspicatur, Platoni causam fuisse probabile est, ut defensionis
atque refutationis gratia Lysidem dialogum componeret. Nam
adversarios illos quot;
Eqcotos eyxcoixtcp, in Symposio prolato, per
Amicitiae laudem respondisse, quis dubitet, quin maxime sit veri
similequot; 1).

Zo kunnen we besluiten, dat Kuiper gegronde argumenten heeft
aangevoerd voor de volgorde : Sumposion—Lusis, door zijn verge-
lijking van parallelplaatsen uit de twee dialogen. Maar Kuiper
geeft blijk niet zuiver de verhouding van de begrippen egm; en
(pdia te hebben gezien, terwijl juist het logische en psychologische
verband en ook de tegenstelling tusschen egoog en cpAia, en
eveneens tussen xaXóv en dvrnS-óv, de opzet van de Lusis beter
en zekerder verklaart dan de veronderstelling van de genoemde
geleerde die hem tot een — zeker niet juiste — conclusie voert :
„Hanc revera dialogi scriptoris opinionem fuisse constituere Heet :
boni ideam esse illud, quod non nisi egcotoc stimulo acti sibi petant
hominesquot;

Ook de ethische opvattingen en uiteenzettingen in de Lusis, die
zoveel zuiverder zijn dan die in het Sumposion en waarover we
nog zullen moeten spreken, pleiten overtuigend voor de stelling,
dat het Sumposion eerder dan de Lusis is geschreven.

3. Dat men het herhaaldelijk zo voorstelt, alsof de Lusis uitsluitend
een inleiding is op en geheel ondergeschikt aan het Sumposion,
hangt noodwendig samen met het feit, dat men zijn betekenis over
het algemeen veel te laag heeft aangeslagen.
De Lusis is niet uitsluitend de neerslag van Platoons worsteling
met de druk van Sokrates' geestelijke erfenis, in zoverre de leerling
deze op de duur niet kon aanvaarden. De Lusis beduidt in het
leven van Platoon ook niet de eerste stap op de weg naar geestelijke
zelfstandigheid, want deze had zich de filosoof reeds lang in vol-
doende mate verworven, voordat hij dit systematische onderzoek

1) Kuiper, p. 105.

Zie ook Kuiper, p. 106 sqq.
3)
Kuiper, p. 115.

-ocr page 125-

over het probleem van het (piklv neerschreef. Toch stoot men
bij de geleerden overal op vooroordeelen van deze aard
Aangezien de meningen over doel en opzet van de Lusis steeds
sterk hebben uiteengelopen, is het niet te verwonderen, dat de
miskenning zich ook nog op andere wijzen heeft geuit. Zowel in
de Oudheid als later kwam het voor, dat men deze dialoog als
onecht beschouwde. En toch behandelt hij een begrip, zonder
welk een eroos-leer niet volledig kan zijn, een begrip, dat weliswaar
slechts in één werk stelselmatig door Platoon onderzocht wordt,
maar waarop in tal van andere dialogen herhaaldelijk belangstellende
blikken worden geworpen. Men denke slechts aan het Sumposion,
de Phaidros, de Politeia, de Nomoi

Het lijkt ons dan ook onverklaarbaar, hoe Wilamowitz kan be-
weren : „Er (Platon) hat die Freundschaft (bedoeld is de
qpd'ia)
nicht wieder behandelt, so dass Aristoteles gleich zu Anfang seiner
ausführlichen Darlegungen auf den Lysis einen Blick wirft (Eth.
8, 2) der ihm doch wirklich wenig bieten konntequot;

1) ZiEBis,p.l9 : „Hier spricht noch nicht PI ato, sondern Sokrates, so wie er war..
lässt die platonische Auffassung von der Freundschaft (!) wenig aus diesem Ge-
spräch gewinnen. Und auch die Sokratische Auffassung von der Freundschaft
lesen wir mehr zwischen den Zeilen, als in den Zeilenquot;.

Vebbrugh, pp. 22-23 : „Gerade die Lebenswärme, welche den ganzen Dialog
durchsetzt, eben das erotische Element, welches in der Freundschaft der
Palaistra überall spürbar ist, tritt in wohltuendem Gegensatz zu der oft dürren,
ergebnislosen Dialektik ; es ist die Erotik Piatons, die sich gegenüber dem Rationa-
lismus des Sokrates Geltung zu verschaffen sucht. Auch Platon rmgt, und der
Kampf ist schwerer als so manche Ringkämpfe, die die schönen Jünglinge zu
bestehen haben, mit denen Sokrates seinen Scherz treibt. Platon, der Schuler,
kämpft mit dem Künstler Platon. Es ist der Streit zwischen Pietät und innere
Verpflichtung einerseits, mit dem unaufhaltsamen künstlerischen Wollen und
dem Trieb nach Selbstbestimmung anderseits. Hinter leuchtenden Kulissen, die
das schillernde Milieu, den Lebensvollen Hintergrund für den „Lysisquot; abgeben,

ringt ein Mensch um die innere Freiheit. Nur aus dieser Freiheit, und als Ergebnis

derselben, werden die Meisterwerke Piatons entstehenquot;.

Wilamowitz, I p. 187 : „Zum ersten Male versucht er es, eigne philosophische
Gedanken vorzutragen, die sich freilich auch nicht zur Klarheit durchgerungen

habenquot;.nbsp;, , ...

In dezelfde geest: Westeemayer, p. 4 :„.... in welchem er schüchtern über

Sokrates hinauszugehen wagt..quot;

De getuigenissen van deze aard zijn zeer talrijk en zouden gemakkelijk tot enkele

tientallen zijn aan te vullen.

2) Zie oa : Sump. 179C, 182C, 184B, 185A, 188C, 192C. Phaidros 231C, 237C,
255B, E. Politeia 334C, 351D, 401D, 576A. Nomoi 731E, 776A, 837A. Sophistes
242E. Timaios 88E.

quot;) Wilamowitz, II p. 71-

-ocr page 126-

Het vraagstuk van de cpdia heeft zeker niet minder de aandacht
getrokken van Platoon dan begrippen als
'igmq, 8ó|a, litiarnm-ti.
dgetfi, ja zelfs de Idee. Onder al deze begrippen is er niet meer
dan één waaraan hij een gehele dialoog heeft gewijd, nl. juist het
begrip
epoog.

Onder de veelzijdige logische en psychologische betrekkingen tussen
het absolute en het beperkte in de wijsbegeerte van Platoon moest
naast de eeuwig dynamische, egocentrische, steeds tot uitbreiding
en verheffing van het ik strevende eroos de philia geplaatst
worden, die alles kan omvatten, die de zedelijke rijkdom van het
subject ten dienste stelt van het object, het niet-ik, die in de groei
van het boven-individuele identiteitsgevoel de gedachte opwekt
aan het statische, de rust van het beperkte in het absolute, en die
in zich draagt een nieuwe relatie van het absolute tot het beperkte,
een relatie, die de Griek weliswaar bewust niet aanvaardde, die
echter in de niet-griekse christelijkenbsp;haar uitwerking en ver-

volmaking vond: de liefde Gods en de begeerteloze, alleen evvoia en
„altruismequot; in zich dragende liefde tot de naaste, de cpdavl^Qcoreia
in haar meest uitgebreide zin

Wanneer men het cpdslv van al deze zijden beschouwt, dan is dit
inderdaad het centrale begrip voor een onderzoek naar de ver-
houding van de mens als zedelijkwillende persoon tot zijn mede-
mens en evenzeer naar de verhouding van God tot mens.
Wij wezen er vroeger reeds op, dat Platoon de hoge betekenis
van het
qpdelv zeker bevroedde, beter en dieper dan Aristoteles.
Als Griek echter is ook hij over die betekenis niet tot klaarheid
gekomen, en blijft hij tenslotte bij de philia, die slechts begerende
liefde en vriendschap omvat.

De Lusis is dus wel van zeer groot belang en gaat zelfs dieper en
grijpt hoger dan het Sumposion. In overeenstemming echter met
het karakter van Platoons wijsheid en auteurschap is ook van dit
begrip, het
cpdelv, de volle waarde en betekenis, die de filosoof
er aan hechtte, niet stelselmatig door hem uiteengezet.
Wij hebben het Sumposion als geheel beschouwd en wij hebben
naar beste vermogen getracht de betekenis van de delen voor het
geheel naar voren te brengen. Wij deden dit in tegenstelling met
tal van geleerden, die, bij een denker als Platoon volkomen ten
onrechte, de inhoud en de bedoeling van de dialoog meenden te
kunnen vaststellen uit een klein gedeelte ervan.

1) Zie : „Psychologische Problemenquot;.

-ocr page 127-

Nog veel meer reden is er om de Lusis niet te verminken en hem
bij een beoordeling in zijn wrezen te laten. Hij bevat geen uit-
weidingen, die voor het geheel niet van belang zijn, en ook de
wijze, waarop er de egcog met de cpdia samenhangt, is — het
zal nu duidelijk zijn — zowel uit leerstellig als uit artistiek-psycho-
logisch oogpunt van een diepe waarheid en betekenis.
Juist omdat het zo uiterst belangrijk is, dat men elk kunstwerk
als een eenheid ziet niet alleen naar de vorm maar ook naar de
inhoud, naar de gedachte, willen we hier even stilstaan bij de be-
oordelingen van enkele geleerden.

Verschillenden zijn er geweest, die er toe kwamen de ernst van
Platoon bij het neerschrijven van de Lusis in allen dele in twijfel
te trekken. Bij de mening van von Arnim, dat de Lusis uitsluitend
een
dvTdoyixös Xóyoq is, een itaiyviov, sluit zich Dirlmeier aan^).
Hij motiveert deze opvatting met het feit, dat Platoon in de Lusis
geen afwijzende houding aanneemt tegenover de „Utilitarismusquot;.
Zelfs als Platoon in de Lusis de veronderstelde houding aannam,
wat hij echter zeker niet doet, is het toch nog de vraag, of men
op deze grond de dialoog zou mogen verwerpen. Het is een typisch-
onjuiste wijze van redeneren, wanneer Dirlmeier dan van dit a
priori aangenomen, volkomen hypothetische
jtaiyviov-schap, een

basis maakt, waarop hij voortbouwt : „----es heisst den jtaiyviov-

Charakter des Lysis ganz verkennen wenn man in ihm methodo-
logische Differenzierungen suchtquot;

Wilamowitz constateert eveneens, dat de Lusis een dvtdoyixós
is®), en Verbrugh stelt vast, „dass manches in diesem Dialoge
sicher nicht ernst zu nehmen istquot;

Hoeveel zal er dan van de Lusis wel au sérieux zijn te nemen ?
De meesten spreken van het eerste gedeelte van de Lusis gering-
schattend als van het inleidende gesprek. Weinig gunstiger be-
oordeling vindt de beschouwing over het, gedeeltelijk in natuur-
filosofische zin gehouden,
ojioiov en evavtiov. Van de passage,
waarin Sokrates over de begrippen
èn;i{hjfiia, egcog, olxeXov terug-
keert tot zijn belofte aan Hippothales om de beminde te wijzen
op zijn plichten tegenover de minnaar, zegt Wilamowitz: „Es
leuchtet ein, dass diese letzte Partie lediglich für die Situation des

Von Arnim, Jugenddialoge p. 47. Dirlmeier, p. 73.

Dirlmeier, p. 74.

Wilamowitz, II p. 70.

Verbrugh, p. 65.

-ocr page 128-

Dialoges da ist. Sie verträgt keine scharfe Prüfung. Sokrates lässt
sie auch ganz beiseite, als er die Summe ziehtquot; i).
Men ziet: tussen dit „philologisches Verfahrenquot; en een volledig
verwerpen van de dialoog als onecht is er tenslotte niet veel ver-
schil meer voor het vormen van een oordeel over de betekenis
van de dialoog.

Terecht protesteerde reeds Goldbacher tegen elke toepassing van
deze aard van wetenschappelijke methode, en nadat hij bewezen
heeft, welke intrinsieke waarde er ligt opgesloten in het eerste
gesprek van Sokrates met Lusis, besluit hij : „So finden die in
dem Dialoge angeregten Schwierigkeiten mit dem Schlüsse desselben
ihre Lösung und alles verbindet sich zu einem harmonischen
Ganzen auf dem Boden platonischer Philosophiequot; 2).
Wanneer men bedenkt, dat boven beschreven opvattingen worden
aangehangen inzake de vraag, wat er al en wat er niet in de Lusis
van belang is, zal men er zich niet over verwonderen, dat ook over
de strekking van de dialoog de meningen zeer uiteenloopen.
Wij zagen al, hoe Kuiper de betekenis van de Lusis in de grond
vond in het begrip egcüc.

Verbrugh vindt de Lusis van psychologisch standpunt bekeken
oppervlakkig Zeker, aan het emotionele wordt er weinig aan-
dacht geschonken, maar was het vraagstuk van het emotionele
een van de problemen, die Platoon als Griek in zijn onderzoek over
het q)iAeïv kon betrekken ? Aristoteles constateert het emotionele
element in de q)iA,ia, maar gaat er evenmin als Platoon dieper op

in 4).

Doch Verbrugh gaat verder. „So wird zum Beispiel das Phänomen
des Mitgefühls gar nicht berührt, und die Sympathiegefühle werden
weder in ihrem Entstehen, noch in ihrer Auswirkung differen-
ziert. Ferner ist die
Freundschaft so, wie sie im „Lysisquot; be-
schrieben wird, viel zu teleologisch. Wenn es Piaton damit wirklich
Ernst ist, so begeht er einen elementaren Fehler, denn die
Liebe
verfolgt bekanntiich keinen Zweckquot;®).

WiLAMOWITZ, II p. 74.

Goldbacher, p. 138.

Verbrugh, pp. 64-65. Von Kleemann, p. 13, betoogt hetzelfde over het Sumposion.

In geen van beide dialogen is voor Platoon de psychologie hoofdzaak.

Zie het, gedeelte van de Ethica Nicomachea, dat handelt over de cpdia (E.N.

1155a sqq.)

Verbrugh, p. 65. Cursiveringen van ons. Alleen een spelen met de termen

vriendschap en liefde, zoals Verbrugh dat doet, kan zijn conclusie een schijn van

waarheid geven.

-ocr page 129-

Laten we niet vragen, waarom Verbrugh de moeite neemt aan de
schrijver van dit „jtaiYviovquot; deze ernstige verwijten te doen.
Anderzijds wordt in het hooggeprezen Sumposion de psychologie
van de eroos slechts enkele keren terloops en oppervlakkig aan-
geroerd, nl. door Aristophanes en Alkibiades, en ook wat Diotima
er over te berde brengt, is zeer fragmentarisch, terwijl het zich
beperkt tot dat wat in de poëtische en metafysische beschouwigen
van het Sumposion onontbeerlijk was.

Er is geen aanwijzing te vinden in de Lusis, waaruit zou kunnen
blijken, dat Platoon hier de bedoeling had de psychologie van
de
cpdia („Freundschaftquot;?, „Liebequot;?) uiteen te zetten. De
eroos naar het schone en ware bracht allerlei moeilijkheden mee
betreffende 's mensen verhouding tot het zedelijk-goede. Zijn
intuïtieve drang naar suSainovia door dA-ni^ég en v.a\óv vindt zijn
uitdrukking en voorlopige bevrediging in het
twreiv tv xa^^c?, het
verwekken en voortbrengen in het niet-ik.

In een metafysische, poëtische, religieuse speculatie laat zich dat
dXcyov jrgäYM-a, de eroos, vatten, de eroos, die er naar streeft
het vreemde te assimileren aan het ik, die het individu tracht uit
te breiden met het vreemde, zijn armoe verliest door vreemde
rijkdom, met zijn eigen rijkdom verwekt in het buiten-individuele
onvolmaakte.

Maar de verhouding van individu tot individu en de betekenis
van deze verhouding zowel psychologisch als logisch voor het
nader komen tot het absolute goede, tot de sitSaijxovia, tot het
„heel anderequot;, de rust van het
tcp ö'vti «Ya^óv, is alleen dialektisch
te benaderen in „methodologische Differenzierungenquot;, en deze
biedt ons de Lusis.

Zo wordt hét thema van de Lusis natuurlijkerwijze niet de cpdia
Zelf en haar psychologie, niet haar doel zelf, het xQilöi[xov en
het dYa{^óv, dat naar zijn wezen in de Lusis immers inderdaad
niet onderzocht wordt. Het verband tussen deze beide, tussen
cpdta en dya^óv, de jtgaHi? van het qpdelv zelf, vormde het pro-
bleem

Een belangrijk feit wordt hier vaak uit het oog verloren, ofschoon
het samenhangt met het diepste wezen van eroos en philia.

ZiEBis, p. 11 : „Darin liegt ja die Schwierigkeit des Verständnisses dieses Dialogs
nicht nur für die beiden Knaben Lysis und Menexenos, sondern auch für den Leser :
Man erwartet nach der Einleitung des Sokrates, etwas über die Freundschaft zu
hören, und Sokrates
drängt zu einer prinzipiellen Untersuchung des Philiabegriffes
hinsichtlich seines Geltungscharaktersquot;.

-ocr page 130-

De EQC05 gaat uit van de minnaar naar de beminde, dvteQcos gaat
uit van de jtaiöixd naar de I
quotii?. Maar eroos richt zich niet
alleen op het vreemde individu. Hij richt zich, opstijgende van
zijn streven naar de persoon, tot het algemene schone en ware
en verliest daarmee toch niet zijn karakter van eroos : ook in het
schone en ware, aan zich dienstbaar gemaakt door het subject,
verwekt eroos het goede, zoals hij dgetii verwekte in de schone
mens. Wij zagen, hoe eroos tracht de grenzen van het ik en het
niet-ik niet alleen te overschrijden maar zelfs te vernietigen, al
vernietigt hij ook zichzelf als hij zou slagen.
Philia is een vriendschaps- of liefdesverhouding op de eerste plaats
van persoon tot persoon, maar zij richt zich evenzeer op het goede
buiten de menselijke persoon. Zij richt zich op het niet-menselijke,
op het boven-menselijke en op het transcendente.
Merkwaardig is de overeenstemming in opvatting van tal van ge-
leerden, die het wezenlijke van het cpdelv niet in deze psycholo-
gische factor zelf vinden maar slechts in datgene, waarop het cpiXelv
zich richt.

Von Stein, Goldbacher, Dirlmeier, Mengel vinden allen het
wezen van de qjdia in een wederzijdse verhouding van twee
personen tot verkrijging van een nog niet verkregen goed Dit

Als Von Stein de oplossing van het raadsel van de Lusis meent te vinden in
het begrip van de oixetÓTTig, motiveert hij zijn mening als volgt : „Denn eine
Zusammengehörigkeit bezeichnet nur ein Zusammentreffen der beiden, für die
Freundschaft in Frage kommenden Personen in einem dritten Sächlichen, dem
sie beide verwandt sindquot;. (
Heineich von Stein, Sieben Bücher zur Geschichte
des Piatonismus, l, p. 82).

Goldbacher pp. 131-32 : „Die qpdia besteht also unter den Wesen der
Erscheinungswelt, des
txTjte dYOfamp;OV [Xl^Te xaxóv, und verbindet sie in dem
gemeinsamen Streben nach dem absolut Guten, d.h. in dem Streben nach der
Erkenntnis des absolut Guten und nach möglichster Annäherung an dasselbequot;*
Dirlmeier, p. 87: „Endlich bezeichnet die cpdia in der Metaphysik Platons
ein Verhältnis, begründet durch gemeinsame Hinwendung zur Idee des höchsten
Gutes, durch Eros vermittelt und als grösste Aufwärtsentwicklung des sozialen
lebens, als ideales Postulat die
te^eia cpdia der Guten, in der das höchste Ziel
des Menschen verwirklicht ist — aristotelisch gesagt — die '0
'ecoqtitixti evegyeioc,
welche die TeAeia evSaiM-OVia (NE 1178b7) in sich schliesstquot;. Op grond van
Phaidros 256A past
Dirlmeier (p. 65) deze beschouwingswijze zelfs toe op de
qpdia 6id tóv ëgcota.

Mengel, pp. 36-37 : „Wir wissen bereits, dass die wirkliche Freundschaft (!)
in dem Bestimmtsein des Strebens zweier Mitmenschen durch dieselben sittlichen
Ideen besteht. Diese Ideen haben das dialektische Doppelantlitz, nicht nur
das Streben eines Individuums zu sich hinaufzuziehen, sondern auch zwischen
zwei einander gleichen Seelen derartige Beziehungen zu stiften, wie wir sie in

-ocr page 131-

geeft de (piAia veel meer beperkte betekenis dan zij bij Platoon
heeft. Men ziet over het hoofd, dat het voorwerp van philia zelf
het goede is, hetzij dit als een persoon is bedoeld hetzij als een
zaak, hetzij zijn waarde alleen subjectief hetzij zij objectief verstaan
wordt.

Liefde vindt haar doel zelf in eerste instantie in haar voorwerp.
Daarom kan zij wederkerig zijn, wanneer zij nl. met behulp van
de waarde, die de ander heeft voor het subject een buiten-persoonlijk
doel nastreeft, dat echter niet de psychologische grond van deze
philia is

Kuiper bestrijdt de opvatting, die de philia beperkt tot een weder-
kerige verhouding tussen twee personen, en beroept zich hiervoor
terecht op Lusis
22IE : Toü okeiou 811, (hg k'omsv,- o te sgcos ml
f| q)i?iLa xal f| èjtwquot;H)ix(a TDyxavei ovaa, mg cpaivetai, w MevéHsvé
ts
xal ACoi. 2vvecpaTTiv. 'Yfxsis aga el qjdoi saróv dU-nXoig, cpiioei nr\
olxeXoL è0xgt;' vixTv aiJToI?.

Uit de samenhang blijkt, dat toü olxeiou hier onzijdig is en
alleen in verband met Sokrates' bedoeling nader beperkt wordt
tot de personen van de |
qcd[x8vos en de egfiv.

Na dit alles hoeven we verder niet te betogen, dat ook het olxelov
zelf niet het hoofdthema is van de dialoog, zoals weer anderen
willen 2). Het begrip komt in de hele Lusis niet anders voor dan in
vage hypothesen. Het werkelijke
olxelov, nl. het olxeTov als dya^ov,
blijkt in het Sumposion ook doel van eroos te zijn, maar zowel
in het Sumposion als in de Lusis is het eigenlijke studie-object
iets anders.

4. Het onderzoek is in de Lusis geheel dialektisch van opzet. Het
sluit aan bij de waarderingsbegrippen, die men in de practische
samenleving gebruikt. Zoals deze begrippen daar worden gebruikt,
zijn ze vaag, weinig samenhangend onderling tegenstrijdig. Wil

der Freundschaft erblicken. Hierfür kommen solche Seelen in Betracht, welche
dieselbe Angemessenheit gegenüber den vier Aretai an sich tragen. Dagegen war
das Streben auch in der wertgerichteten Seele notwendig zu den Erscheinungen
hingewandt, und neben allem Bemühen, die Idee an sich gemeinsam zu verwirk-
lichen, blieb die Seele des Wertstifters und des Freundes in der ständigen Gefahr,
dem sinnlich-erotischen Streben (!) nach Lust Folge zu leisten. Zwischen diesen
beiden dialektischen Spannungspolen schwankt das Pendel des Freundeslebens hin
und her, und die Seelen finden sich im dauernden Kampf mit sich selbstquot;.
Mengel verwart overigens. ook weer egwg met cpdia, als hij van „Freund-
schaftquot; spreekt.
$dia als factor in Platoons wijsbegeerte kent hij niet, en hiermee
staat hij, zoals gezien, helemaal niet alleen.
Bv.
Ueberweg-Praechter, p. 238-39.

-ocr page 132-

men de betekenis en de zedelijke plichten van de mens als mens
duidelijk uiteenzetten, dan moeten eerst die waardebegrippen
kritisch worden gezuiverd en bepaald, in consequente samenhang
met elkaar gedacht en hun inhoud opgeklaard.
In hoofdzaak tracht de Lusis dit te doen met de volgende be-
grippen :
(pQÓvT)ois, IXeu^j-eQia, 8ii8ai[xovia, xQ^öi[xos en dya^ó?,
q)dö)v
en q)doij(xevos, 6[xoios, êvavTios, xaxó?, mxe aya^oc, m-tite
xaxóc, qpdia, eitiilDnia, egco?, oixeXoi;.

Eerst wanneer men in zijn levensbeschouwing al deze en dergelijke
begrippen consequent in onderlinge samenhang heeft gebracht,
kan men bewust en volledig zijn levenshouding bepalen.
Wanneer aanvankelijk de gedachtenwereld van een persoon nog
een chaos is zonder ordening, dan kunnen zeer heterogene dingen
als waarden voor de mens gedacht worden, als dyaiM en cpda.
Van dit besef gaat S
okrates uit bij zijn poging om orde te brengen
in het chaotische.

Als aanleiding neemt hij dan een psychologisch feit te baat, dat
de ervaring noodzakelijk aan de aandacht opdringt: het is een
mens voor zijn individuele geluk niet onverschülig, het kan hem
ook niet onverschillig zijn, hoe zijn medemensen, in de eerste
plaats zijn
olxsToi, zijn familieleden en nabestaanden, over hem
denken en te zijnen aanzien gezind zijn, of zij dus de wil hebben,
de
eiivoia, om hem voort te helpen in zijn streven naar zijn per-
soonlijke geluk.

Deze wil om voort te helpen, de eCvoia, is naast de sjtH^ixCa een
kernpunt van de strevende
cpdCa Op dit ècpsklv als zedelijke
en sociale factor in het
cpdsiv zullen we later nog terugkomen,
nadat we eerst een blik hebben geworpen op de behandeling in de
Lusis van het ethische probleem in het algemeen.
Wij zagen, hoe in het Sumposion het goede wordt verwekt door
tussenkomst van
xalóy, het schone en ware. Dialektisch wordt
er die verhouding tussen het ethische en het theoretische niet
uiteengezet. Zij wordt alleen in psychologische en metafysische zin
aangeduid.

Maar in elk geval : eerst in het aanschouwen van het ware en
schone, waartoe hij opstijgt door het beperkte
mlóv, dat hij
zelf bezit, kan eroos het goede verwekken. Men mag dus ook
het resultaat van de eroos bij niet-redelijke wezens, waar hij a

1) Vgl. de geheel afwijkende mening over de eüvoia bij Aristoteles e.n. 1155b32
sqq. Ook hier blijkt weer, hoezeer Aristoteles de eigenlijke waarde van het griekse
woord
cpdia geweld aandoet.

-ocr page 133-

fortiori te werk gaat zonder ^.oyiöms, wel echter met een instinkt
voor een soort van doel, dat echter geen deel heeft aan en zich niet
bewust is van het ethisch goede : waar eroos dus werkt zonder
enige pié^eli? aan het goede, bezwaarlijk ethisch noemen. Ook op
dit onderscheid met het menselijke en zijn verhoudingen wordt in
het Sumposion niet gewezen.

In de Lusis wordt de verhouding en relatie tusschen het ethische
en het theoretische reeds terstond in het oog gevat : alles, dyadóv,
cpaov. èXeu{lsQia, euSaijxovia kan Lusis alleen verkrijgen door cpgoveTv
door öocpóe zijn, en alleen in datgene, waarin hij oocpós is^). Zonder
(pQoveXv is geen zedelijk goed-zijn, geen agtvn mogelijk.
Maar de opvatting van S
okrates op het gebied van het ethische
veronderstelde nog een tweede punt : mét
cpgoveXv is geen xaxia
mogelijk. Met inzicht in het goede verbindt zich noodzakelijk de
wil tot het goede : inzicht en goed-zijn gaan noodzakelijkerwijze
samen.

De Lusis staat nog geheel op dit standpunt, want alleen van hieruit
is het denkbaar, dat men
dyvoia en xaxia als synoniemen opvat,
niet in die zin, dat deze begrippen volkomen dezelfde betekenis
hebben, maar dat zij het materieel-zelfde aanduiden onder een ver-
schillend aspect, zoals ook in de rede van D
iotima xalóv een
praedicaat is bij
dya^óv, alle dvaamp;ov ook xa?.óv is en omgekeerd,
maar het
aym%v als het werkelijke onbeperkte metafysisch boven

het xaAóv staat 2).nbsp;, ■ ,

In deze verhouding stelt ons de Lusis dan ook theoretische en

ethische rede voor : oi)8' au sxe'ivoijs qpdoöocpslv tou? oStco; dvvoiav

s'xovta? «Sdtexaxouselvai-wxóv yagyiaUm^ ox)8éva qpdocroqjeTv

En verder: xaxóv toüto tT)v ayvoiav....

Zo hebben we hier toch van de ene kant een completering van
de voorstelling, die het Sumposion ons geeft, van de andere kant
een geheel nieuwe wijze van aangrijpen en behandelen van het

probleem.

De dyvoia^) kunnen we ons bezwaarlijk denken in de zm van
een positief kwaad, als waarover de Lusis spreekt s). Maar de wil,

1)nbsp;Cf. Lusis 210CD.

2)nbsp;Vgl. „Ethische Problemenquot;.
Lusis 218A.

Lusis 218A. Cf. Sump. 202A.

Men denke er hier ook weer aan, hoe het natuurlijke kwaad m de rede van
Eruximachos niet bestaat in ^het
voffoüv, omdat dit op zichzelf mdifferent is,
maar in de afwezigheid van óixóvoia en dgtiovia.

-ocr page 134-

die de zedelijite zelfbepaling is van het individu, is, zoals we zagen,
naar zijn zedelijke waarde onverbrekelijk verbonden met (pgovTioig
of ayvoia. De wil, die zich door onwetendheid op het verkeerde
richt, is het positieve kwade.

Wij mensen, die staan tussen goed en kwaad, wij die volgens
Platoon altijd door onze betrekkelijke onwetendheid een positief
kwaad in ons omdragen, hebben door ons (pQovetv daartegenover
het positieve goede in onze ziel. Want zonder weten zijn wij nooit,
een volmaakt onwetende of een werkelijke xaxóg is ondenkbaar.
Hij zou geen mens meer zijn.

quot;Avvoia, xaxóv en de hiermee samenhangende Ijriïhjuicc staan inde
mensenziel tegenover (pQÓvTi0ig, dyavWv en een andere sjtiihjjiia
De begeerte is op zichzelf immers indifferent, een zuiver neutrale
oQE^i?. Niet wij bepalen in eerste instantie zelfstandig en onaf-
hankelijk de richting van onze qpQÓviiais, maar zij wordt gericht :
zij is in ons terwille van het goede, waarmee wij in verbinding
komen en waaraan wij deel hebben door qpQÓvTioi? en wij zoeken
het goede, omdat wij door onze beperkte menselijke qpgóvTiöig het
kwade willen vluchten en verdrijven, dus
8id xaxou itagcuaiav.
Juist door deze verwarring van het theoretische en ethische, die
tevens de sleutel is voor het begrijpen van de verhouding tussen
de psychologische factoren philia en eroos, werd het mogelijk het
zedelijke kwaad voor te stellen als verwant aan of zelfs één met
het natuurlijke kwaad, de ziekte, tegenover het goed-zijn als ge-
zondheid.

Immers zowel in een intellektualistische ethiek als bij een iden-
tificering van zedelijk en natuurlijk kwaad komt het begrip van
persoonlijke schuld in het gedrang, zoals dit in de Lusis inderdaad
gebeurt. Onwetendheid kan op zich niet aan onze schuld worden
geweten, want wij moeten juist weten bezitten om weten te kunnen
zoeken.

Weten en goed-zijn worden afhankelijk van de begrippen, waarmee
niet op de eerste plaats een aanduiding bedoeld werd van deze
afhankelijkheid, maar van 's mensen tussenpositie tussen twee
uitersten, nl. van de begrippen dvdiAVTioig en [xéamp;elig.
Als ons weten voldoende is, onze graad van verwantschap met de
absolute, éne E:n:i,0trifXTi hoog genoeg, dan zoeken wij noodzakelijk
verder weten of zedelijk goed-zijn. De vrije werking van de zede-

ij VgL hier en in het vervolg „Psychologische Problemen'
2) Vgl. weer Sump. 203C vlgg.

-ocr page 135-

lijke wil komt hier dus inderdaad wel zeer erg in het gedrang. Het
griekse intellektualisme, versterkt door de sosratische begripsfilosofie,
bepaalt in de Lusis nog steeds Platoons voorstellings- en gedachten-
wereld.

In het Sumposion gebruikt Aristophanes de term läööai en hij
bedoelt daarmee, dat de menselijke beperktheid en gebrekkigheid
door onderlinge, bovenindividuele vereniging met de hulp van
eroos moet worden opgeheven, wil de mens gevoerd worden tot

de 8i)§ai(xovia

Eruximachos, die de voortreffelijkheden van de geneeskunde ge-
deeltelijk in psychiatrische zin opvat, beschouwt als de ziekte de
dtalia, het gebrek aan ópióvoia tussen de strevingen onder de
fysiologische en onder de psychische factoren in het individu,
hetgeen ook gemakkelijk een analogie toelaat in sociale zin, zoals
Platoon die zo gaarne opstelt.

Eruximachos' theorie voert de gedachten terug tot allerlei kos-
mologische, natuurfilosofische theorieën, die hij toepast op de
mikrokosmos van de redelijke, ethisch zelfstandige mens. Wij wezen
er vroeger reeds op, dat bij deze spreker er eigenlijk geen ethisch,
zelfs in 't algemeen geen waardeverschil is tussen het gezonde en
het zieke. Beide zijn inderdaad van zuiver theoretisch standpunt
indifferent en alleen hun harmonie is een gevolg van streven of
zelfs van invloed van buiten.

Deze theorie is totaal rationalistisch en in diepste werkelijkheid
anti-platonisch
monistisch-materialistisch. Zij doet denken aan
moderne theorieën over
psycho-analyse, die een zedelijk bewust-
zijn en een zedelijke wil geheel op de achtergrond schuiven.
Toch is de theorie van Eruximachos ongeveer het enige in het
Sumposion, dat raakt aan de antithese tussen het goede en het
kwade in de menselijke psyche.

De theorie van de Lusis is geheel anders en ondanks haar ver-
warring van het theoretische met het practische gaat zij toch veel
dieper 2). Haar korte samenvatting vindt zij in de volgende woorden :
xal
outo) 8t| av xóxe ysvoito xatdÓTiAov, oti 8id tó xaxóv taYaiamp;óv
fiYaitwu-ev xal êcpdoiinsv, mc cpdgixaxov ov
toC xaxoC tó djal^óv,
tó 8è xaxóv
vó0rifxa' voaii jiato? Sè jxti övto? ovbkv bel (paofxdxoD
dus ook toü dYa{)-ov.

En juist op dit SeTv, dit nodig hebben, berust de hele leer van

Sump. 189D, 191D.
2) Lusis 217A vlgg.
Lusis 220D.

-ocr page 136-

de cpdia in de zin van liefde, zoals deze in de Lusis verbonden
wordt met haar EjtiduixCa-theorie

Eerst in de Sophistes krijgt het beeld van de ziekte op ethisch
gebied een ander karakter, terwijl het ethische intellektualisme er
gedeeltelijk wordt afgeworpen. De jtovTiQia
rr\gnbsp;is hier ten

eerste een vóaog, waarbij aan het zuiver ethische gedacht wordt.
Ten tweede is zij een aI(Txos,dat het theoretische tekort omvat®).
Hier herkrijgt de wil zijn onafhankelijkheid van het theoretische
inzicht, het handelen van de mens zijn onafhankelijkheid van
's mensen theoretisch weten.

5. De Lusis wijkt zelden af van het gebied van het menselijke. De
activiteit in het
cpdsTv geldt hier alleen van de mens als zedelijk-
willend wezen, dus als persoon. In de dialoog wordt scherp de
tegenstelling in het oog gevat van het moderne begrip „persoonquot;
tegenover natuurding, maar rechtstreeks wordt het niet in het
onderzoek betrokken.

In het Sumposion kwam de conceptie van de vrije persoonlijkheid
van de mens naar verschillende zijden in gevaar. Het einde van
de geestelijke eroos zou zijn, dat de individuele zelfstandigheid
opgaat in het kosmische, het ^
eIov of de cpiicrig. De eis van on-
sterfelijkheid heeft niet tot gevolg het geloof aan persoonlijke ver-
antwoordelijkheid en individuele eeuwigheid, die noodzakelijk zou
moeten volgen uit de opvatting, dat de mens als persoon een ab-
solute, zelfstandige waarde heeft. Men herinnert zich, hoe Pausanias
het liefhebben slechts van de ziel goedkeurde, omdat alleen deze
het blijvende was in het complex van het menselijke individu^).
Doch ook de ziel verliest haar individuele existentie na de dood
van het lichaam.

Wat het menselijke beperkte individu betreft, is Platoon wel
verder gekomen, wanneer hij elders de persoonlijke onsterfelijkheid

Cf. Lusis 217A : de gezonde is niet cpdog lateü) (q)do5 TlVl= vriend van,
qpdo? Tivó? = bevriend aan of met).

2)nbsp;Sophistes 228.

3)nbsp;Apelt, noot 24 op de Sophistes, tekent hierbij aan : „Diese Scheidung zwischen
Krankheit, und Umoissenheit als den zwei Quellen sittlicher Unzulänglichkeit
stimmt nicht mehr recht zu der sokratischen Lehre, denn sie enthält doch das
Zugeständnis, dass Unwissenheit nicht die alleinige Fehlerquelle sei. Wenn
Seelenkrankheit ein Zwiespalt zwischen Einsicht und Begierde ist (228B), so
wird dabei das Vorhandensein der Einsicht doch vorausgesetzt. Schon in der
Republik (439B ff.) tritt diese Wendung hervor ; näher ausgeführt ist die Sache
in den Gesetzen (863B ff.)quot;

1) Cf. Sump. 183E.

-ocr page 137-

verkondigt. Maar ook dit is geen voortbestaan van de mens als mens,
als zinnelijk-geestelijk wezen. Het vrije willen en handelen, be-
rustend op de theoretische rede, scheidt de mens van het natuur-
ding. Een positieve omschrijving van de individuele menselijke
persoonlijkheid zullen we bij Platoon niet vinden. In een zuivere
bepaling van de begrippen persoon en natuurding tegenover elkaar
is hij niet geslaagd.

Dit feit is van groot belang ook voor een ander probleem. De
griekse denkers bepalen het goddelijke als het absolute zijnde,
dus in metafysische zin ; of ook als de qjuoig of de xóo^xo?, wat
voert tot een pantheïstisch of een materialistisch monisme. Over
het absolute spreekt Platoon in het Sumposion als van het ilt;gt;8lov,
en verder wordt er gesproken over de -»soi. Beide begrippen wijzen
er op, dat de conceptie van een persoonlijke godheid ontbreekt.
Men kan haar vinden in de Idee van het goede, maar het gevaar
is groot, dat wij dan in dit begrip een moderne gedachte leggen.
Tot het begrip van God als volmaakt, vrij handelend en denkend
wezen, is ook Aristoteles niet gekomen.

Op dit probleem van God als de volmaakte persoon zullen we later
nog moeten terugkomen.

De Stoici, die zich voor de oplossing van het probleem persoon
— natuurding veel moeite hebben gegeven, konden evenmin slagen
in de vaststelling van het wezen van de ojtoiiSalos, de vrije mens.
Zij vatten de mens te vaag op als deel van de cpuffi^. Zo werden
zij misleid door hun verkeerde natuur-begrip.
Het natuurding werkt door wetten, waarvan het geen bewustzijn
of weten heeft en het is dus onvrij. De krachten, die in deze wetten
hun uitdrukking vinden, zijn dan vaak in verband getreden met
het menselijke, doordat men ze in het begrip eroos met het mense-
lijke samenbracht.

Of dit nu de grondslag werd van een pampsychistische of een
hylozoistische wereldopvatting: door de kosmologische eroos
verviel in elk geval de wezenlijke grens tussen het menselijke en
het fysische. De begrippen, die de eroos bepalen, zijn op de
verschillende gebieden de intuitie, het instinkt, de natuurkracht.
Geen van alle zijn zij afhankelijk van een vrije, zichzelf bepalende
wil. Daarom was verwarring tussen hen niet gemakkelijk te
vermijden.

Voor het begrip van de philia echter zoekt Platoon tevergeefs een
analogie in het leven- en rede-loze. De logische en psychologische
banden tusschen de begrippen cpiAta, (pqóvtiois, èkD^egta, dya^óv

-ocr page 138-

zijn zo nauw, dat een overgaan van het menselijke op een ander
gebied de redenering noodzakelijk ad absurdum zou voeren.
Toch wijkt de Lusis op drie plaatsen en in drieërlei zin af van
de beschouwing van het menselijke :

L Lusis 212D wordt naar aanleiding van het probleem der
wederkerigheid van philia het vraagstuk opgeworpen van
de dvTiqjdia. De mens kan beminnen: 1 het
nog niet
met bewustzijn en wil begaafde (bv. kleine kinderen) 2 niet-
redelijke levende wezens (dieren), 3. het levenloze. Op al
deze categorieën kan dan het begrip van de passieve philia
worden toegepast. Maar wederkerigheid heeft alleen zin, in
zoverre zij in actieve philia bestaat. Aristoteles, die weder-
kerigheid van philia als eis stelt, verwerpt dan ook de moge-
lijkheid van philia voor het redeloze, op grond echter van
zijn eenzijdige opvatting omtrent de inhoud van het begrip
q)dia, waaronder hij alleen vriendschap verstaat. Actieve
wederliefde van het redeloze en levenloze is ook volgens
Platoon onbestaanbaar, maar de grond, waarop deze over-
tuiging bij hem berust, is een andere dan die bij Aristoteles.
IL Lusis 215E spreekt Platoon over natuurdingen Waar hij
de spreuk bespreekt: dei
toi tov o[ioiov ayei fteóg wg tóv
ofxoiov, blijft zijn beschouwing beperkt tot het gebied van
het menselijke Hij spreekt er over de ó[xoiÓTTig van de
goede en de slechte mens. Waar hij spreekt over de philia
van het tegengestelde, gaat hij over op het gebied van het
levenloze, op tó
èvavTiov, en past hij hierop het begrip
ejti-fhjpiEiv toe. Dit is een overdragen van een term uit het
gebied van het menselijke op dat van de natuurdingen, en
hier staat evenmin de geest van het betoog als zijn terminologie
ver af van Eruximachos' opvattingen^).

1)nbsp;Lusis 212E : rd vecoorl yevovÓTa jtaiSta.

2)nbsp;Goldbacher, p. 131, nt. 1, noemt met weinig zekerheid nog een andere plaats :
„Die Parallelstellung der Dreitheilung des
dya'ö'óv, xaxóv und ^il^Te dya-O-OV
[XTiTe xaxóv auf dem ethischen und auf dem physischen Gebiete scheint
angedeutet quot;SU sein p. 218B
vijv dpa jtavTÓg (xdJiAov e^Tii)Qiixa[xev o 80TIV
qpdov xal ox)'- cpa[xèv yag avxb xal xard tt)v iigt;dxt]v xal
xatd
to öcöjxa xal jravtaxoij, tó (xfire xaxóv n'nte ayaiJ-ov
8id xaxoC n
;aqo\)oCav toü dyadoii qpdov eivaiquot;.

Lusis 214A sqq.

*) Vgl. de uiteenzetting van Apelt bij Lusis 215E, nt. 38 : „Die im Altertum be-
liebten Vergleichungen von Qualitäten der äusseren mit solchen der inneren Welt
(d.h. mit Qualitäten der inneren Sinnen) führen mehr zur Verdunkelung als zur

-ocr page 139-

IIL Het absolute cpiAov is van heel andere aard dan al de be-
perkte menselijke cpiAa De grond van zijn qpaov-zijn is
ook een heel andere. Alle andere dingen zijn
cp'da om een
ander
(pdov of dva^óv. Het absolute qpdov of dYai'gt;óv is cpdov
tengevolge van een IvSeég, van het gemis van een olxelov,
tengevolge van alles, wat een grond van èjtn'hjtxia kan zijn.
Want
êjtiïkifxia tïig cpdiag altia

Platoon staat hier op een heel ander standpunt, dan Sokrates
had ingenomen. Hij zoekt naar een bepaling van
cpdov of
dyai^óv. Daarvoor heeft hij de bepaling van het medium
nodig, van dat wat de mens in verbinding brengt met het
goede, de (pdia. Maar niet in elke vorm is de philia be-
middelares tussen de mens en het goede, zoals elke menselijke
eroos tussen mens en
%alóv. Bovendien heeft Platoon
hier geen kentheoretisch principe meer nodig maar alleen

Aufhellung der Sache. Bei der ersteren handelt es sich um sehr einfache Be-
griffsverhältnisse und eindeutige Gegensätze ; bei letzteren dagegen, als bei
Beschaffenheiten beseelter Wesen, schliesst die Einheit des Seelenlebens bei grosser
Mannigfaltigkeit der Zusammensetzung eine reiche Fülle von Beziehungen der
Teile zueinander sowie zum Ganzen, also starke Komplikation der Begriffsver-
hältnisse in sich. Die Fäden verschlingen sich auf das Mannigfaltigste und es
steht nicht wie in der äusseren Natur, wo man getrost sagen kann : die Trockenheit
verlangt nach Feuchtigkeit und nicht nach Trockenheit. Aristoteles unterscheidet
(Eth. N. VIII, 1155b 18 f.) sehr richtig drei Motive zur Freundschaft : 1 das Gute
(dYm'i-Óv), 2 das Angenehme (f|8lj) und 3 den Nutzen (x0l10i[J.Ov). Er legt aber
zu wenig Gewicht auf die Möglichkeit, dass alle drei Motive sich zu gemeinsamer
Wirkung zusammenschliessen können. Das Gute, als das entscheidende Haupt-
motiv,
schliesst weder die Annehmlichkeit noch den Nutzen aus. Denn der Gute
hat an
nichts mehr Freude als an Seinesgleichen, und damit wäre das Moment
des
Angenehmen als eine selbstverständliche Begleiterscheinung festgestellt. In
unserem Dialog nun kommt dies Moment überhaupt nicht zur Sprache. Was
aber den Nutzen anlangt, so kann der Gute, auch wenn er als solcher (als ein
rein moralisch gutes Wesen) dem Guten so wenig Nutzen brächte wie etwa in der
Natur das Feuchte dem Feuchten, vermöge der Einheit des komplizierten Seelen-
lebens gleichwohl dem anderen sehr nützlich werden durch die Verschiedenheit
beider in Bezug auf
Lebensberuf und Fachkenntnisse, mit denen sie sich gegen-
seitig ergänzen. Aber das moralisch Gute weist schon von vornherein jede Ver-
gleichung mit den Qualitäten der äusseren Natur von sich und zwar auf Grund
seines ideellen Charakters. Denn es liegt nach Piaton im Wesen des Guten
nicht bloss die Beziehung auf das Bestehende und unmittelbar in die Erscheinung
tretende, sondern auch auf ein nie völlig Erreichtes und doch immer zu Erstre-
bendes, zu dessen Verwirklichung die verbundene moralische Kraft zweier Indivi-
duen mehr zu leisten vermag als die eines Einzelnenquot;.

1)nbsp;Lusis 220E.

2)nbsp;Lusis 221D.

-ocr page 140-

de psychologische band. Deze is de philia, die gepaard gaat
met e3Ti,{gt;D|xia, en dus ondenkbaar is van het absolute zelf;
philia die niet is vriendschap, die niet passief is, maar phdia
die liefde is en actief streeft naar het goede.
De drie kwesties lossen zich hier op :

1.nbsp;De actieve qjdirx tot het redeloze en levenloze is : ofwel
begeerteloze q)iA,ia, ofwel eenvoudige egoistische begeerte, die
noch met vriendschap noch met liefde iets te maken heeft. De
qjiAoivos kenmerkt zich hierdoor

2.nbsp;De (pdia van zuivere, niet samengestelde êvavtia voor
elkaar, wordt gevormd door natuurkrachten. Zij is een begrip,
dat alleen, en dan nog maar in zekere zin, is vruchtbaar te maken,
wanneer men haar identificeert met de kosmologische eroos.

3.nbsp;De eventuele cpdia van het absolute ovSèv 8ïi tovtoi,5 eoixs. —
ook zij is niet denkbaar verbonden met eitiil-unia.

Dit zijn alle drie verschijnselen, die buiten het hoofdthema staan
van de dialoog, die echter noodzakelijk moesten worden aange-
roerd, omdat de bepaling van 's mensen positie tegenover goed
en kwaad en, bij het ethische intellektualisme, ook tegenover aocpóv
en d^a'amp;é? een aanroeren meebrengt van 's mensen plaats in de
kosmos in 't algemeen : zijn plaats tegenover het redeloze, het
levenloze, het absolute. Het Sumposion houdt zich met dit pro-
bleem in hoofdzaak wel bezig, maar het maakt het menselijke
in de grond ondergeschikt aan de kosmos.

In de Lusis is het niet-menselijke geheel ondergeschikt aan het
menselijke. De bepaling van het begrip „beperkt persoonquot; tegenover
het natuurding en het absolute vindt haar grote moeilijkheid in
het beschouwen van de verhoudingen onder de mensen vanuit het
buitenmenselijke.

Deze moeilijkheid kan de Lusis niet oplossen. Wel kon hij ons
een oplossing geven voor de problemen, die zich voordoen bij een
beschouwing, die uitgaat van het menselijke individu. Daarvoor
wijst hij ons op de drievoudige qjdia. Echter — en hier bevinden
we ons weer bij het hoofdprobleem van de dialoog — alleen de
philia, die sjti^xjpiia omvat, êxi-ihjjxia zowel in de zin van
egoistisch streven als in die van siivoia en daarom misschien

Lusis 212D. Cf. het probleem, of er mogelijk zijn q)dÓöOqpOl av |XT| ^ öOq)ia
aiiTOl)? dvtwpdf) (I.e.). Zie Wechszler, p. 88, waar hij, sprekend over Dante,
zegt : „Und wie Gott die liebt, die ihn wiederlieben, so auch Weisheit ihre Lie-
benden : Onde essa sapienzia dice ne' proverbi di Salomone : lo amo coloro che
amano me (Conv. IH, 11)quot;.

-ocr page 141-

beter ÖQe'|i? te noemen of eenvoudig ßou^Tiou;, alleen deze philia
bepaalt 's mensen houding tegenover het absolute.

6. Wij willen nu eerst met de Lusis het menselijke beschouwen van
zuiver menselijk standpunt. Daarna zullen we enkele dingen beter
kunnen zien, waarop we ook vroeger reeds wezen. Zo is in de Lusis
de relatie van het menselijke tot het goddelijke-absolute zeer een-
zijdig. Juist deze eenzijdigheid nu was het, die Platoon voor
onontwarbare moeilijkheden plaatste. Bovendien was zij niet een
uiting van Platoons diepste overtuiging, want zij is direct in
strijd met de veelzijdigheid en gecompliceerdheid van Platoons
philia-opvatting, die hij meer dan eens doet doorschemeren.
Het onderzoek naar het (piMv begint met een analyse van en kritische
beschouwing over de ouderliefde. De ßou?.T|(n'; in deze is reeds
geen op T]8e0{gt;ai gerichte eiti'amp;Dnia.

De ouders van Lusis willen natuurlijk, als zijn oixeiÓTatoi, hun
zoon zo gelukkigi) mogelijk zien. Alleen de
geestelijk-vrije^) nu kan
gelukkig zijn en wel door weten : qpQovelv ®) en Ijtiataoï^ai. Zij willen
dus, omdat zij hun zoon liefhebben, deze opvoeden tot ware
ethische vrijheid en cpQÓvTioi;.

Welnu, wat van de ouders als (pdovvTEs geldt, moet ook gelden
van de andere medemensen. Als zij echte cpdoi zijn, moeten ook
dezen Lusis willen maken tot een èAeull-seov en cpQovoüvTa, opdat
hij komt tot het bezit^der echte eiiSai^iovia. Zij moeten hem willen
voorthelpen : ü)q)eA£lv.

Voor het feit, dat zij dat willen, mag en moet Lusis hen dvTKpiklv.
Zo worden zijn medemensen, die als hem voorthelpende met recht
q,aoi zijn voor hem, cpdoij^evoi door hem. De dvncpdia van
Lusis berust zo niet op het door hem te bereiken buitenmenselijke
goed, maar vindt haar grond in het goede, dat zijn
cpdoi, zijn
medemensen, zelf voor hem betekenen.

Als de (pdoi van Lusis worden ons nu op de eerste plaats
voorgesteld degenen, die hem in de worstelschool plegen te ont-
moeten, zoals Hippothales en Menexenos. Nu spreekt het toch
niet vanzelf, dat jonge mensen, die, terwijl zij het zelf in de zedelijke
Ekvi-^sQia en (pgovna.« nog niet veel verder hebben gebracht dan
Lusis zelf, zich tot deze o.a. sterk voelen aangetrokken om
Zijn
uiterlijke schoonheid en egoistisch van hem een zinnelijke bevredi-
ging verhopen, de meest aangewezen personen zijn om hem geeste-

1)nbsp;Lusis 207E.

2)nbsp;Lusis 208A.

3)nbsp;Lusis 209E.

-ocr page 142-

lijk vooruit te brengen. Daar zij meer hun eigen geluk op het oog
hebben dan dat van Lusis, lijkt het niet waarschijnlijk, dat
zij hem
zullen kunnen helpen in zijn streven naar de echte eu8ai|xovia, die
alleen door q)QoveTv te verkrijgen is.

Ook Sokrates denkt er klaarblijkelijk zo over. Deze voelt, dat een
echte (pdóöv, die aan de hoogste eisen voldoen zal, een ideaal is,
en dus zeldzaam, zo niet onbestaanbaar, in de empirische wereld
moet zijn. Hij heeft dan ook nog nooit zo iemand aangetroffen, is
zijn kritische opmerking tegenover het jeugdige dogmatisme van
Lusis en Menexenos

Volgens de Gorgias moet degene, die voor het geestelijk leven
van zijn medemens betekenis zal hebben, in het bezit zijn van drie
dingen: £jri0TTi(XT), euvoia, jtaQQTjaia. Deze laatste is een morele
kracht, die ons de nodige moed geeft en voorkomt, dat men zich
door schaamte laat weerhouden zijn overtuiging en kritiek te uiten
tegenover de qpdoiJtxEvog

Dat 8:tti0T^fxTi onontbeerlijk is, als men iemand op zedelijk gebied
wil vooruithelpen, is duidelijk. De dgetTi, zowel de zedelijke wil
van de (pdwv om de cpdoijnsvog in zijn streven naar het goede
te steunen als dit streven zelf, blijft steeds ten nauwste verbonden
met oocpia en q)0ovelv. Zij is geen bestanddeel van de cpdia,
maar wordt door de euvoia van de (pdcï)v het noodzakelijke middel,
waardoor de cpdia zich vruchtbaar kan doen gelden, evenals de
jta00Ti0ia de afwezigheid is van elke psychische remming, die zou
voorkomen, dat de philia zich in haar volle waarde en betekenis uit.
Zoals, volgens de Lusis, Sokrates nog nooit een echte cpdwv had
ontmoet, zoo blijkt hier, hoe hij ook nooit een mens vond, die de
£jri0Tti|XTi, het weten van goed en kwaad, bezat. Zelden vond hij
iemand, die hem volmaakt Eiivoug was.

Dit belicht weer het kritische standpunt van Sokrates op theore-
tisch gebied. Hij kan het bestaan van het psychologische ver-
schijnsel, dat q^iXsIv heet, niet loochenen. Alleen blijft, door de
gebrekkige menselijke £a:iaTTi|XTi, deze menselijke philia en haar
eiivoia oneindig ver van die van de volmaakte cpdcö\'. Deze, in
het bezit van het ware weten omtrent goed en kwaad, zou alleen
in staat zijn de weg te wijzen naar het hoogste weten en de hoogste
vrijheid, de volle gelukzaligheid. In dit q)delv zou echter weer
een andere essentiële factor van de platonische, louter volitionele

1)nbsp;Lusis 21 IE sqq.

2)nbsp;Gorgias 487AB.

-ocr page 143-

philia, nl. de ëjti^lijixia, geheel zijn verdwenen, waardoor het juist
zijn volmaaktheid zou krijgen.

De volmaakte ^dwv, in wie dit (piklv werkelijkheid is, kan voor
ons niet anders zijn dan de mens-geworden goddelijke Persoon,
Christus. Maar er openen zich hier ook vergezichten op een be-
geerteloze menselijke cpdia. die christelijk, niet platonisch is.
Ook de jrageTioia in haar hoogste vorm vindt men niet onder de
mensen. Ironisch beweert Sokrates haar bij Kallikles te hebben
aangetroffen. Dit is echter niet de ware jtagQTiö'ia, het vermogen
om streng kritisch het
xaxóv in een ander aan te wijzen en juist
hierdoor het vermogen tot dat
vo\jf)'STeIv, SiSdoxsiv en xoAa^siv.
waarvan in de Sophistes sprake is i).

Wie een medemens geestelijk zal dxpeklv, moet hem niet alleen
kunnen helpen het goede in zich te ontwikkelen, maar ook het
zedelijke kwaad in zich te bestrijden, dit uit te roeien, zich daarvan
te verlossen. Of de mens dit in de ziel van een medemens kan tot
stand brengen, is een moeilijk probleem, dat Platoon meermaals
ter sprake brengt.

Al deze problemen liggen opgesloten in het eerste gedeelte van
de Lusis. Doch hun grote betekenis wordt maar al te vaak over
het hoofd gezien, omdat men zich blind staart op Platoons ont-
dekking van denbsp;het zedelijk indifferente, en haar ver-
houding tot het
olxelov.

Wij weten, hoe de altijd met begeerte gepaard gaande eroos zijn
object alleen beschouwt als een aanvulling van het individuele
ik van zijn drager, zich niet richt tot de persoon van de beminde,
en daarom ook nooit het diepste wezen van deze persoon kan be-
reiken ; hoe hij een streven is tot verwekken in het object en een
onvervulbaar altijd verderstreven blijft. Het in het object ver-
wekte is zowel hiervoor als voor het subject slechts toevallig be-
langrijk, zoals de man in de vrouw verwekt zeker niet om de waarde
van het kind voor de vrouw. Dat, wat door eroos is verwekt, staat,
eenmaal in het aanzijn geroepen, vanzelf buiten de sfeer van deze
altijd verder strevende psychologische factor en wordt om psycho-
logische gronden, meestal en niet noodzakelijk, het voorwerp van
de q)d[a van beide, hetzij geestelijke hetzij lichamelijke, ouders,
en de basis van hun beider onderlinge
cpdia Ook hier dif-

1) Sophistes 229, 230.

Zie het begin van de Menoon.
3) Cf. Sump. 209C.

-ocr page 144-

ferentieert zich weer de philia in de wederkerige onder mensen
en de niet-wederkerige philia tot het niet- en boven-menselijke,
lt;5dia, die het object alleen beschouwt in zijn waarde voor haar
drager, het object beoordeelt als een oixelov dya^'^óv, is egoistisch
ook als zij altruistisch is,

lt;ï)dia, die scherp-bewust en logisch het eigen ik van het andere,
de eigen persoon van de vreemde onderscheidt, zal algemeen in
het andere slechts de waarde beminnen voor het eigen IK. Ook
hier zal de èjti{kijxia domineren boven de euvoia.
Maar de cpdia kan ook beminnen om de waarde van de eigen
persoon voor de andere. Dit is de diepe zin van het eerste gedeelte
van de Lusis, dat misschien een veel edeler en dieper cpdeTv ver-
heerlijkt dan dat, wat alleen met behulp van het begrip 8:n:ii%(iia
is te vatten.

Platoon stelt ze ons beide voor ogen, zonder zelf openlijk partij
te kiezen, zoals hij dat in 't algemeen niet doet.
Deze cpdia, die in haar zuivere vorm als enig volitioneel element
de eitvoia bevat, openbaart zich als iets goddelijks in de mens,
vertoont zich in de a.yó.%r[ als christelijke liefde, en leeft als religieuse
idee in de liefde van God tot het geschapene, een idee, die door
Platoons begerende liefde tot het absolute, transcendente goede
geheel werd uitgeschakeld.

7. Men ziet, dat bij alles, wat het begrip „cpdeTvquot; betreft, de aller-
grootste moeilijkheden in verband staan met het begrip „dvTiqjdsIvquot;.
Juist door beide verschijnselen, die deze begrippen aanduiden,
onverbrekelijk met elkaar te verbinden en zelfs naar hun wezen
ongeveer met elkaar te identificeren maakte Aristoteles zich zijn
taak naar verhouding gemakkelijk Platoon besefte de diepere
moeilijkheden zeer wel.

In zijn gesprek met Menexenos bespreekt Sokrates hoofd-
zakelijk twee vragen :

1.nbsp;Wie is de cpdog : de cpdcüv of de (pdoujxevo? ?

2.nbsp;Kan men cpdog zijn in de zin van cpdwv, zonder dat men weder-
liefde ondervindt, dvTicpdelTai ?

Zoals bekend loopt dit onderhoud uit op een djtogia, maar ene op
welker formulering niet altijd nauwkeurig wordt gelet : Ti o5v 8
ti
XQilöCüjiB^^a, f|v 8' gycó, ei yir[xz oi cpdoCvteg cpdoi eaovtai iijxTv (xtjte
01
cpdoij^isvoi, |i,VÏTe oi cpdowtég te xal cpdoijpiEvoi, alXa xal itaQcx

1)nbsp;Cf. Eth. Nie. 1157b 28-31 ; 1159a 28 vlgg. (moederliefde en wederliefde). Vooral
1155b 28 vlgg., 1156a 8 (over dvTicpdricTii;).

2)nbsp;Lusis 212A sq.

-ocr page 145-

taÜTa d'Alou? tivd? ëti cprioojiev elvai cpdou;nbsp;y^YVO^evous^) ;

Om het verschijnsel van het q^dEiv te verklaren, hoeft men het
niet noodwendig in verbinding met het dvrwpiklv te beschouwen.
Sokrates verwerpt hier niet de mogelijkheid, dat er ook nog sprake
kan zijn van philia zonder wederliefde.

Volgens het betoog, zoals de Lusis het ons hier aanbiedt, bestaat
er zelfs bij wederkerigheid geen philia, zijn ook de (piJtoijvTÉi;
te xal
(piAoTJUEvoi niet cpdoi.

Sokrates' volgende vraag luidt: 'aga m, f|v 8' eyw. m mevéieve,
tó [ttaqdjrav oiix ÖqxIcös EtriroijnEV ;

De eroos kan wel bestaan maar heeft geen zin, wanneer hij niet
op enigerlei wijze beantwoord wordt, daar zonder dit zijn doel,
het verwekken en voortbrengen, niet wordt bereikt en zijn schep-
pingsdrang dus geen inhoud meer heeft.

Voor de philia is wederkerigheid niet een verhelderende verklaring
maar, in zekere zin, een verdieping van het psychologische ver-
schijnsel, dat ook zonder beantwoording zijn grote betekenis
behoudt.

Het voorlopige resultaat : Niiv, dv (xti djxcpótEooi cpdwoiv, ox)8£-
teqo? (püiog wordt in de slotconclusie van dit gesprek door So-
krates terecht in negatieve zin uitgebreid.

Goldbacher besluit, dat het schijnt „zwar nicht ausdrücklich
gesagt, aber indirect auf negativem Wege angedeutet zu sein, dass
für die cpdia Gegenseitigkeit des Verhältnisses erforderlich seiquot;
Op dezelfde weifelachtige wijze, overigens met een nieuwe be-
perking erbij zegt dezelfde geleerde : „Das Verhältnis der Gegen-
seitigkeit wird gar nicht berührt, doch werden wir nicht fehlgreifen,
wenn wir annehmen, dass Plato für die (pdia unter den Menschen
das Erfordernis der Gegenseitigkeit voraussetzequot; s).
Doch zelfs het begrip van het cpiklv van mensen is voor Platoon
nog zo gecompliceerd, dat hij het niet in een dwingend verband
kan plaatsen met wederkerigheid.

Vriendschap, die noch direct noch indirect in het erotische of
sexuele wortelt, bestaat alleen bij wederkerigheid. Men kan echter

1)nbsp;Lusis 213C.

2)nbsp;Lusis 213D.

3)nbsp;Lusis 212D.
Goldbacher, p. 125.

Goldbacher, p. 136. Niet helemaal sluitend is het betoog van schrijver, vv'ant op
p.
138 is hij zo ver gekomen, dat hij onder mensen philia inderdaad als nood-
zakelijk gepaard gaande met dvTiqpiAia beschouwt.

-ocr page 146-

bezwaarlijk aannemen, dat dit feit een diepere waarheid in zich
bevat, want vriendschap is wederkerig, omdat men alleen die weder-
kerige band tussen mensen vriendschap noemt. Ook hier is een
woord of een term geen verklaring i). Slechts omdat hij zich «pdia
uitsluitend denkt als vriendschap — een kunstmatig gebruik van

de term, niet aansluitend bij het gewone griekse taalgebruik _

kan Aristoteles ontkennen, dat de mens cpdia kan voelen voor
het dier en het levenloze

De liefde van de mens kan zich uitstrekken tot al wat is On-
mondige kinderen zijn ook in de Lusis voorwerp van philia, dieren
en zaken evenzeer. Weliswaar blijft beantwoording door de
qpiAoijjxsvos een belangrijke factor, maar zij is geen conditio sine
qua non.

„Man kann zwar eine Sache mehr lieben als eine Person, man
kann um des Geldes oder um des Ruhmes willen Menschenleben
opfern, aber man kann eine Sache nicht
in derselben Weise
lieben wie eine Person, man kann zu ihr nicht in dasselbe seelische
Verhältnis treten, — schon aus dem einen Grunde, weil hier eine
Gegenliebe unmöglich istquot;

Zo moet het voor het qpiklv van de heidense mens, dat gericht
is op het absolute goede, een sterke psychologische remming zijn
geweest, dat de gedachte aan een liefde van de of het absolute
tot de mens bij hem niet kon opkomen. Zijn eroos ontvlamt aan
de lichamelijke schoonheid, het schone lichaam, dat immers als
zodanig niet als mens maar als ding, als afschijnsel van
het schone,
bemind wordt Philia voor het levenloze, die niet als eroos door

1) Op deze vriendschap zinspeelt Dirlmeier, als hij zegt : „Der Utilitarismus bleibt
in der griechischen Freundschaftsethik auch in den feinsten Verzweigungen bei

Piaton und Aristoteles------ Wo der Nutzen betont ist, muss folgerichtig auch

die Gegenseitigkeit der Leistung verlangt werdenquot;. (Dirlmeier, p. 29). Het is
echter toch wel een vraag, of, zelfs bij de Grieken, vriendschap alleen bij de gratie
van het xO^öifxov bestond. Denk ook aan de drie gronden voor vriendschap bij
Aristoteles (dvai^óv, xqiiaijiov,

Dirlmeier, p. 77, noemt als bewijsplaatsen uit Aristoteles : Eth. Eud. 1236al4,

1236b4, Eth. Nik. 1156a8, 1155al8, E.E. 1236al0, 1237a39, 1239b40, 1239b31 en

32, E. N. U55b28, Vgl. ook : Apelt, nt. 19 op de Lusis.

Sawicki, p. 15.

Vgl. Sump. 208B sqq.

Sawicki, p. 3-4.

«) Cf. Mengel, p. 35, nt. 11 : „Gewiss haften den Gedanken Platons, der als erster
im Abendland über das Wesen des Schönen nachgedacht hat, Mängel an : z.B.
ist nicht klar zwischen dem Kunstschönen und der Schönheit eines Menschen
geschieden; es tritt weiterhin der Gedanke nicht klar zur Geltung, dass die spezi-

-ocr page 147-

het erotische of sexuele ontstoken wordt, is bij de rationaUstische
Griek aan eenzelfde remming onderhevig. Wanneer zij zich niet-
temin sterk doet gelden, gaat zij gepaard met een romantische
religiositeit, die god terugvindt in het schepsel. Zo vinden we haar
ook inderdaad bij de Grieken. In dit geval is het te begrijpen, dat
de mens (pdia, geen
sqcoo, voelt voor de natuur, het niet-persoon-
lijke, maar naast cpdia voor het absolute tevens — in verband met
de opgang vanuit het lichamelijke zinnelijke schone — egoog
Het is denkbaar, dat de
eqcüs geen beantwoording van zijn gevoel
vindt. Dan heeft echter, zoals gezegd, de eroos zelf ook geen zin,
want zijn doel, lichamelijke of geestelijke verwekking, wordt in
dit geval onbereikbaar.

Doch door dvTÉgcog beantwoorde eroos verwekt philia en dvticpdia,
wederzijdse cpdia, niet
om maar tengevolge van het gezamenlijk
in het aanzijn roepen, verwerkelijken van een goed Dit is de
enige philia, die mensen aaneensluit in verband met een doel buiten
hen, maar dit doel is niet het doel van philia doch van eroos
Zo is in de platonisch-griekse opvatting wederzijdse philia
mogelijk
alleen onder mensen, niet echter in een verhouding tot het niet-
menselijke, hetzij dit is het niet-redelijke dier of natuurding, hetzij
het is het boven-menselijke, God. En waar tussen mensen qpdia
en dvTicpdia bestaat, zijn zij beide in hun wezen gelijk, zoals egco?
en dvTÉQcos, die beide philia kunnen insluiten maar er niet identiek
mee zijn.

Alleen een psychologisch onderscheid kunnen we tussen de twee
verschijnselen maken Zodra wij ons echter op een ander stand-
punt plaatsen en cpdsXv en dvncpdEtv beschouwen in de verhouding
van God en mens, wordt het onderscheid noodzakelijkerwijze ook
een wezenlijk logisch onderscheid®).

8. Het onderzoek over het cpdsiv wordt in de Lusis, zoals alles,
geheel op het gebied van het menselijke gehouden. Ook de philia

fischen Träger der Idee der Schönheit im Gegensatz zu den Trägern der sittlichen
Ideen nicht Menschen, sondern Sachen sind, dass zum Beispiel der Knabe, unter
dem Aspekt des Schönen gesehen, nicht als Person, sondern als Gegenstand
betrachtet wirdquot;.

1) Godsdienstig rationalisme en afwezigheid van romantische natuurverering hangen
bij de Grieken zeker nauw samen.
Vgl. weer Sump. 209C.
Zie boven p. 114, noot 1.
Cf. ZiEBis, p. 44.

Zoals immers het absolute ook heel anders is : Lusis 220E.

-ocr page 148-

voor de natuurdingen, voor het niet met vrije wil begaafde, is
immers een zuiver menselijk psychologisch verschijnsel.
Eerst aan het slot wordt
tó :it0ü)tov q)[Aov of tó tcy ó'vti cpiAov
voorgesteld als een soort van goddelijke macht, die in de menselijke
individuele persoon de euSaijxovia bewerkt.

Echter is, oppervlakkig beschouwd, het actieve element hier uit-
sluitend in de mens te zoeken.

Bij het geraken tot het absolute cpdov of dyafl-óv is het positieve
zedelijke xaxóv, deze hinderpaal voor de uitoefening van de vrije
wil ten goede, uit de mensenziel verdwenen. Zo gaat het bereiken
van de 8i)8ai[iovia in het absolute noodzakelijk gepaard met het
verdwijnen van het xaxóv en de psychologische factor, waarvan
het de grondslag is, de ejtiÖDfiia, een begrip, dat ook uitsluitend
thuishoort in het gebied van het beperkte. Maar zou hiermee de
mens niet God gelijk worden, zelf worden tot de persoonlijke god-
heid, de personificatie van het absolute cpdov ? En hoe staat het
met de qjdia van de mens, als zij in het bereiken van het absolute
de 8rei{h)p,ia verliest, de psychologische grondslag van deze, de
evSeia, en tevens de realiteit, waardoor zij zich van de ëvSeia n
de jtó'dog bewust wordt: het xaxóv ?

Dit zijn twee vragen, die de loop der gedachten weer dringen in
een niet-platonische, on-griekse richting.

In dit opzicht stemmen Platoon en Aristoteles overeen : door
eroos en philia streven de mensen omhoog tot het schouwen
van het schone en het bezitten van het goede, in een eeuwig streven,
dat nooit eindigt, dat alleen zou kunnen eindigen in het god-worden,
de apotheose van de mens.

Het is ontwijfelbaar, dat Platoon nooit heeft willen beweren, dat
er een absoluut zijnde is, dat uit zichzelf zich om de mensen be-
kommert, dat het absolute goede en schone streeft naar, niet als
starre wetmatigheid automatisch veroorzaakt, maar met een zelf-
standige bewuste wil streeft naar de opheffing van de mens tot het
transcendente. Hoe gecompliceerd P
latoons gedachten over de
absolute persoonlijkheid. God, ook waren, zó heeft hij nooit kunnen
denken.

En Aristoteles?

„Alle Weltdinge streben nach Aristoteles in Liebe zu Gott empor.
Gott zieht sie an wie der Magnet das Eisen, aber er selbst ist der
Welt nicht zugewandt, sondern ruht mit seiner Erkenntnis und
Liebe völlig in sich, er ist das ewige Denken, das sich selbst denkt.

-ocr page 149-

Er würde zur Unvollkommenheit der Welt herabgezogen werden,
wenn er sich mit der Welt beschäftigtequot;

Dit is in erotische zin gedacht. Een philia van de mens tot een
persoonlijke godheid : ook hiervan lag de conceptie voor de Griek
wel erg ver weg

En toch streeft de mens uit de aard van zijn wezen naar de
sviSaifiovia, naar het bezit van het
jtqwtov qjiAov. Maar kan nu
die gelukzaligheid, dat laatste doel in het denken der Grieken,
door iets anders bewerkt worden dan door een boven-menselijke
kracht, inderdaad door het absolute (pdov, dus door een niet-
oixoiov. Deze aard van het boven-menselijke beseft immers
ook P
latoon, die van het absolute zegt: ouSèv 8ti totjtois eoixs®).
Het worstelen met deze laatste en grootste moeilijkheid begint
daar, waar de tQia yévn worden geponeerd^).
Het absolute, dat bij deze beschouwing zich als de dQCT en het
texo5 opdringt. God, wordt hier onwillekeurig gedacht als een
ens met attributen, en toch kan hij tegelijkertijd niet als een ding
worden opgevat, terwijl zijn attributen geen eigenschappen kunnen
zijn, die aan het menselijke geestesleven zijn ontleend. Als einddoel
in de opstijging door de phiha is God dat wat een absolute waarde
heeft, maar „waardequot; heeft de mensengeest als onontbeerlijk
correlaat.

De absolute waarde in de Lusis blijkt in laatste instantie toch nog
betrekkelijk.

De consequenties uit het besef, dat in het absolute alles heel anders
is, heeft P
latoon niet kunnen trekken, omdat hij zich tot het einde
toe op het menselijke standpunt plaatste en het absolute niet be-
schouwde in zijn eigen zelfstandige wezen.
Inderdaad is alles hier totaal anders.

Het begrip van de dvncpdia, in de grond een relatief begrip en
in wezen gelijk aan de (pdta, behoeft hier een heel nieuwe waarde-
ring. De beperkte mens streeft naar het absolute als naar een
dvójioiov, maar hij streeft er naar op grond van een betrekkelijke
ójioiÓTTi?,' want in het bezit van het beperkte goede is de mens
verwant' aan het absolute, doch door de jtagouaCa xaxoi3 staat
hij er oneindig ver van af.

1)nbsp;Sawicki, p. 95.nbsp;, , . .

2)nbsp;Over de „Gottesfreundschaftquot; vgL b.v. : Hauck : Die Freundschaft bei den

Griechen und im Neuen Testament, p. 6, nt. 1.

3)nbsp;Lusis 220E.
Lusis 216D vlgg.

-ocr page 150-

Als logisch gevolg van de beschouwingswijze, die we boven op-
merkten, spreekt de Lusis over het absolute in neutra :
dYaflóv,
TÓ xaxóv, enz.
Het dyaflóv is het ware cpaov. Maar kan nu van
dit absolute, het absolute zijn, worden aangenomen, dat het weder-
liefde heeft voor ons, ons zoals wij ons empirisch kennen, nl. ziek
zijnde aan een, zelfs
het kwade.

Vanuit zijn pantheïstische gedachtensfeer beweert Spinoza van zijn
diepste substantie het tegengestelde Wij kunnen wel begrijpen,
dat God zichzelf bemint, maar het is absurd aan te nemen, dat hij
voor ons wederliefde zou gevoelen.

In de theorie van Platoon kan er inderdaad geen sprake zijn van
wederliefde van het absolute voor de mens En zowel in de
eroos- als in de philia-leer blijft de mens onvoldaan, zijn doel
nooit bereikend, altijd vervuld met begeerte, omdat de gelukzaüg-
heid, die hij in beperkte mate in zich kan verwerven, in haar volheid
alleen door en in het absolute aan hem zou kunnen gegeven worden.
Maar ook P
latoons besef stelt zich tenslotte niet tevreden met
dit bewustzijn van ontoereikendheid.

Wanneer hij onder datgene, wat object kan zijn van het cpdeïv, ook
de natuurdingen begrijpt, daarmee liefde, uiterlijk, onafhankelijk
stellend van wederliefde, blikt hij inderdaad dieper dan A
ris-
toteles
: wij, mensen, kunnen philia koesteren voor de natuur in
zoverre zij deel heeft aan het absoluut goede voor ons ; in zoverre
zij een waarde is voor ons ; in zoverre zij dus ons het besef geeft,
dat de natuurdingen eiivoia bezitten voor ons, inderdaad ons
(pdoCGiv. En deze actieve philia, vrij van begeerte, doortrokken
alleen van evvoia, bezitten de natuurdingen als een afstraling van
de philia van het absoluteZo ontlenen ook de natuurdingen
hun bestaan zelf, hun ontstaan en hun wezen aan God !
De mens heeft op grond van behoefte begerende philia voor het
absolute, en het is inderdaad onredelijk daartegenover een weder-
liefde te verwachten van God tot mens.

Maar God heeft in de christelijke opvatting een verlangenlooze
liefde voor het werk van zijn schepping. De mens kan en moet,
maar zal niet altijd—
want hij is een vrijwillend wezen—hiertegenover
een verlangenloze, altruïstische, statische liefde tot God stellen.
G
oldbacher wees er op, dat eroos nooit, en philia alleen dan

1)nbsp;Zie Spinoza, Ethica V, Coroll, v. Propos. 17. Verder Propos, 19 en 35. Cf.
Sawicki, p. 95-96.

2)nbsp;Goldbacher, p. 136 : dvTicpdia alleen onder mensen.

3)nbsp;Vgl. boven p. 124, noot I.

-ocr page 151-

wederliefde noodwendig veronderstelt, wanneer zij vriendschap is.
Maar dvregcog en dvncpdia blijven in deze verhoudingen steeds,
zo al niet noodzakelijk, dan toch mogelijk. Misschien kwam op
grond hiervan A
ristoteles tot het onafscheidenlijk verbinden van
(pdia met dvncpd'ia. De bovenbeschreven onderscheiding geeft
ons echter de gelegenheid onze verhouding tegenover het absolute
zinrijk en logisch te bepalen. Dit is bij de opvatting van A
ristoteles
in geen geval mogelijk of leidt tot een streng dualistische, choris-
tische opvatting van een transcendente godheid, die voor ons,
mensen, even betekenisloos is als de voü? van A
naxagoras en de
{^eoi in de theorie van E
pikouros.

Deze „Bewegungsumkehr der Liebequot; i), de omkering van het
eindeloze streven van de mens naar het absolute in een liefde Gods
voor de mens en een wederliefde van de mens voor God en heel
zijn schepping is niet denkbaar, wanneer men uitgaat van het
eroos-begrip. Zij kan zich alleen baseren op een uitgebreid philia-
begrip, zoals P
latoon het ons suggereert en Aristoteles niet
begreep. Het Christendom en zijn theïstische opvatting heeft deze
religieuse levensbeschouwing algemeen verbreid. In deze op-
vatting verliest de platonische eroos ook voor een groot en wezenlijk
deel zijn betekenis Maar de philia krijgt in haar de hoogste
waarde als de christelijke dyaitri.

Zou, omdat Platoon deze verhoudingen vaag besefte, het Sum-
posion, dat de betekenis 'van de philia miskent, zo eenzijdig,
mythologisch, speculatief zijn? En zou dit misschien de juiste
reden zijn, waarom de Lusis in een dreoQia eindigt?

De term uit : Max Scheler : Abhandlungen und Aufsätze. I, p. 120 vlg. Zje
Sawicki p 10. Een ommekeer van een ander karakter constateert Hauck p. 11.
De moderne Eroos-verheerlijking heeft dan ook ongetwijfeld een pagamserende
strekking.

-ocr page 152-

BESLUIT.

Wanneer we nu in het kort de grondgedachten van Lusis en
Sumposion in haar geheel, in haar onderlinge samenhang en in
haar voornaamste consequenties overzien, dan kunnen we als volgt
samenvatten.

In beide dialogen wordt beschouwd : de verhouding van het mense-
lijke IK tot het niet-iK, het andere.

Beide dialogen poneren als laatste doel van 's mensen handelen de,
zo typisch griekse, eu8ai(xovia.

Maar het Sumposion kon geen oplossing geven voor het probleem
der verhouding van mens tot medemens. De eroos, waardoor de
mens zichzelf verlost, niet van het zedelijke kwaad, maar van zijn
beperktheid, kan zich in een onderlinge verhouding niet de persoon
van de medemens tot doel stellen. Hij kan hem alleen als middel
gebruiken.

In de eroos beschouwt de mens zijn medemens als deel van de
kosmos. En als goddelijke factor in de mens doet de eroos hem
ook het individuele
ik beseffen en beschouwen als een deel van
de kosiflos, dat zijn eenheid met deze verloor. Door verdrijving
van de beperkte individualiteit, door lichamelijke voortbrenging
van het andere en geestelijk streven naar het algemene boven-
menselijke moet het zich langs trappen van geleidelijkheid weer
tot het absolute opheffen en met de kosmos verenigen. Want het
individuele beperkte kan noch gelukkig noch onsterfelijk zijn.
P
latoon kon niet anders dan naast de eroos een andere psycholo-
gische factor aanvaarden.

De philia omvat zowel de verhouding van mens tot medemens
als die van mens tot God, waar niet het subject maar het object
direct doel is.

Als uitsluitend volitionele psychologische factor verheft zij het
ik door bestrijding van het kwade in de ziel en streven naar het
absolute goede, en stelt zij zich de persoon van de medemens ten
doel door hem voort te helpen bij zijn streven naar zedelijke
opgang.

Werd eroos bij zijn opgang geleid door het beperkte, dat in de
mens aanwezig is en zijn intuitie voor het verwante, niet beperkte,
absolute, — phiha streeft dialektisch, logisch-analytisch naar het
beperkte goede, uitsluitend terwille van het absolute goede.
Deze volitionele philia tussen mensen onderling en van de mens

-ocr page 153-

tot het absolute laat één verschijnsel onverklaard. Evenals philia
als levensverschijnsel in haar geheel niet door het discursieve
denken is te vatten, zo geraken wij ook in de grootste moeilijkheden,
wanneer wij vaststellen, dat de mens philia kan voelen voor het
levenloze, en in 't algemeen voor alles, wat niet tot wederliefde
in staat is, het vermogen daartoe, hetzij uit de aard van zijn wezen
hetzij toevalligerwijze, niet bezit. P
latoon constateert de realiteit
van dit verschijnsel, maar kan het niet verklaren op de basis van
zijn grieks-heidense wereldbeschouwing.
Toch ontkent hij, zeer terecht, zijn bestaan niet.
Dit verschijnsel nu laat zich logisch alleen rangschikken binnen
het kader van een wereldbeschouwing, die niet uitsluitend uitgaat
van de mens en van de waarde voor het menselijke, maar van God
en zijn veel verhevener philia voor zijn schepping. Wanneer men
zich op dit standpunt plaatst, komt men tot een synthese, waarin
wederliefde van de mens tot God, liefde van de mensen onderling
als naastenliefde, en liefde van de mens voor de qpijcrig, de natuur,
samenvallen tot een, in wezen één, verschijnsel, dat der christelijke,
niet-egoistisch begerende liefde.

Alleen in deze zin lossen zich de verschillende ditoetai van de
Lusis op.

-ocr page 154-

i«-. 4. -fi

-

-ocr page 155-

ZUSAMMENFASSUNG.

In der Einleitung legten wir dar, wie bedürftig und mangelhaft
die Begriffe (pdia und egwg bisher studiert worden sind. Sehr
verschieden hat man die Frage beantwortet, wie die Begriffe
q)dia, 800)5 und eJtii'gt;D(xia sich zueinander verhalten.
Der
qjdia-Begriff ist sehr kompliziert, obschon sein Geltungs-
gebiet fast ausschliesslich auf das Menschliche beschränkt ge-
blieben ist. Das Wesen des
eq«,; ist einfacher. Auch wenn er
kosmologisch gefasst wird, bleibt sein Wesen nur Aktivität.
P
laton setzt seine Gedanken über diese Begriffe im Anschluss
an die gemeingültigen Auffassungen auseinander. Wie bei der
volkstümlichen Anwendung der beiden Wörter keine scharfe
Grenzen beachtet wurden, so ist dies auch nicht bei P
laton der Fall.
Am schärfsten wird man qpdia und e'ocog ihrem Wesen nach
unterscheiden können, wenn man sie in ihrem Zusammenhang
mit andern Begriffen betrachtet.

Im Ersten Kapitel forschten wir den Hauptbegriffen nach, mit
denen im Symposion und im Lysis diei Begriffe e0äv und (pdelv
verbunden werden. Zu diesem Zweck stellten wir sie folgenderweise
zusammen : 1 metaphysisch-ontologische Begriffe ; — 2 psycholo-
gische : a) rein psychologische ;
b) ethisch-psychologische ; —
3 rein ethische ; — 4 ästhetische ; — 5 religiöse Begriffe.
§ 2 Im Lysis und Symposion werden die Anschauungen von dem
Gegensatz des Bedingten zum Unbedingten beherrscht. Wir
verglichen miteinander den Begrif des Absoluten, das dem Be-
dingten gegenüber ein dvó|xoiov ist ; dafe Bedingte, das ein [xsta^v
ist zwischen Sein und Nicht-Sein ; oixoiog und |dyy8vii5, welche
von dem Seienden als Seienden prädiziert werden können ; ivavTiog;
eïScoXov. Das Unbedingte ist Ursache und Ziel des Bedingten.
§ 3 Der e0cos bezweckt die Erhebung des Ich, die q)dia die
des Mitmenschen. Dem 80005 ist die Persona des Mitmenschen
nur Mittel, der cpdia ist sie ZieL Beide Erscheinungen enthalten
öoeYBotVai oder ejtiötifxelv, aus einem jtoö^oc nach einem oixelov
■/.alóv oder dya^i^ov entstanden. Das qpdelv wird auch durch das
Dasein eines positiven dW
.ÓT0iov, eines xaxóv, in der Seele erregt.
Das E0äv beruht auf demjenigen, das in der Menschenseele dem
Absoluten verwandt ist. Der Mensch ist ja seinem Wesen
nach ein beschränkter oocpóg, ein cpdóoocpog.

-ocr page 156-

§ 4 Jeder Mensch will euSaiM-ovetv. Es ist ihm aber nicht
möglich, wenn er nicht die sittliche Freiheit besitzt und diese
Freiheit ist wieder von dem qjQovEiv abhängig. Der Mensch, der
nicht qjQovEi, ist ein Sklave und er ist unglücklich. Die Philia des
Mitmenschen und der Eros des Ich führen
zu diesem q)QovEiv.
Auch die Anwesenheit des sittlich Bösen in der Seele regt dazu an.
§ 5 Das xpilffiM-ov, das relative dYaa'}6v, ist nur ein Gut für den
Menschen, wenn es ihm ein Bedürfnis, also ein
oIxeTov ist.
Aber das moralisch Gute ist auch metaphysisch begründet. Nach
dem Lysis sollen die Menschen einander mcpEklv in ihrem Streben
nach dem Guten und in ihrem Kampf gegen das Böse in der Seele.
§ 6 Das Schöne ist begrifflich schwer zu bestimmen. Es ist ein
in die Erscheinung Treten des Absoluten, das in dem Menschen
Erinnerungen an Ewigkeit und Unendlichkeit wachruft. Es ist
das
xaXöv Zu dem der Mensch, vom Eros getrieben, emporstrebt,
und in dem er das Höhere erzeugt.

§ 7 Zwischen der vollendeten Gottheit und dem Menschen steht
das Dämonische, der Eros. Dieser führt uns auf dem Wege zum
Glück, wenn wir unser Handeln dem göttlichen Willen unterordnen.
Aber der Mensch strebt nicht mit der Hilfe der Gottheit empor,
sondern durch eigene Kraft. Der Begriff einer persönlichen Gottheit
tritt nicht deutlich hervor.

§ 8 Wir sahen, wie die verschiedenen Begriffsrubriken bei Platon
öfters ineinander übergehen. Die Unvollkommenheiten und Inkon-
sequenzen, die dies zufolge hat, studierten wir nach drei Gesichts-
punkten : 1 metaphysisch ; 2 psychologisch ; 3 ethisch.
§ 9 Die metaphysischen Gedanken des Lysis sind den ethischen
ganz untergeordnet.

§ 10 Der Begriff 6V0105 wird auf das Gebiet des MenschHchen
beschränkt, wenn er auf ein folgerichtiges Handeln bezogen wird.
Zunächst sehen wir, wie die Begriffe Ö
m-oios und evavTios im
Lysis und Symposion angewandt werden. Im Menschen sind die
Gleichheit und die Güte ,untrennbar miteinander verbunden. Phy-
sische Gleichheit hat mit dem Sittlichen nichts zu tun. Im Men-
schen ist die Gleichheit nie vollkommen und immer sehr
komphziert, da der Mensch nie vollkommen gut und seinem Wesen
nach nicht einfach ist. Wir Menschen sind
Öm-giol, insofern wir
nach dem Guten strebende Wesen sind.
§ 11 Auch in der Theorie der tQia vevri tritt das Metaphysische
hinter das Ethische zurück. Im Lysis und Symposion wird versucht

-ocr page 157-

die Stellung des Menschen gegenüber dem Wahren-Wirklichen,
Guten, Schönen und Götdichen zu bestimmen. Auf allen diesen
Gebieten wird die Theorie der tgta yévTi angewandt. Es wird
jedoch in dieser Theorie das rein Negative, das (
xt] öv, nicht ge-
nügend beachtet. Das positive xaxóv und alo^gov sind religiös,
nicht ontologisch, begründet.

§ 13 Die Ejtul-unia ist zweideutig : a) sie ist irrationell; b) sie
ist eine rationelle ßoiJÄTicri?. Nicht nur das egäv, auch das
(pdsïv enthält êrei'ÖDixElv. In der èjti'amp;D(xia haben sie also einen
Berührungspunkt. So wie P
laton die Grenzen zwischen q)dEÏv
und
egäv verwischt, so sieht er auch die zwischen dem Guten
und dem Schönen nicht ganz klar. Nicht weniger unklar sind
ihm die verwickelten psychologischen Verhältnisse in dem aQQTjv
eqcü; und das Problem des dvTi,q)dElv. In den Gedanken des
E
ruximachos werden Philia und Eros leicht miteinander ver-
wechselt. Sogar D
iotima spricht vom Eros, wo wir Phiha erwartet
hätten.

§ 14 Die Anwendung des Ausdrucks dyaTtav im Lysis und Sym-
posion kann uns nichts Neues lehren. Zusammenfassend stellten
wir fest, dass der Eros in Lysis und Symposion sexuelle Liebe
und Begierde bedeutet und im Zusammenhang damit eine kosmo-
logische Kraft ist. Schhesslich wird er eine rein geistige öge^i?.
Die Philia ist Freundschaft oder Liebe in jeder, ausgenommen
sexueller, Bedeutung. Die Frage, ob Philia zu dem Unbeseelten
und Nicht-Vernünftigen möglich ist, führt die Gedanken auf das
Problem der Gegenliebe hinüber.

§ 15 Dem Eros bleibt das Individuelle, die Person des Mitmen-
schen ein d;i;iótoiov, das Ueber-individuelle, das Allgemeine,
ist sein olxelov. In der Philia, die Freundschaft ist, streben
Mensch und Mitmensch zusammen das Gute an. In der Philia,
die Liebe ist, sind Mensch und Mitmensch eins. In dieser Philia
ist die £:n:i{H)nia über die Unterscheidung Egoismus und Altruis-
mus erhoben. Diese „Nächstenliebequot; führt die Gedanken hinüber
zu einer Liebe Gottes zum Beschränkten, einer Idee, die ganz und
gar ungriechisch ist.

§ 16 Besonders in der Ethik Platons mischen sich die Begriffs-
rubriken untereinander. Das Ziel alles menschlichen Handelns ist
das Glück. Das Absolute zeigt ihm den Weg dazu (metaphysische
Grundlegung zur Ethik). Eros erzeugt das Gute im Schönen und
verbindet in dieser Weise nur zufällig das Interesse des Subjekts

-ocr page 158-

mit dem des Objekts, und Glück mit Unsterblichkeit. Das Streben
des Menschen hat seinen Endzweck im vollkommenen, unver-
gänglichen Glück. Im Lysis wird dieses Streben hauptsächlich
von theoretisch-ästhetischem Standpunkte aus betrachtet. Aber aus
keinem der beiden Dialoge geht hervor, dass der sittlich freie
Mensch als Individuum das Glück erreichen kann.
§ 17 Die sittliche Freiheit ist von dem qpQovelv, dem richtigen
(pdo0o(p8lv, also der theoretischen Erkenntnis, bedingt. Die
Freiheit des menschlichen Willens ist hier gefährdet. Im Zusammen-
hang damit wird das Böse als eine Krankheit, ein Uebel, betrachtet.
Eben deshalb braucht man sich nicht zu wundern, dass P
laton
das Gute und das Schöne nicht scharf voneinander trennt. Meta-
physische, psychologische, ästhetische und religiöse Begriffe
werden in den beiden Dialogen nur dazu behandelt, damit klar
gemacht werde, welche Stellung der Mensch als sittlich wollendes
Wesen innehat.

Am Anfang des Zweiten Kapitels schickten wir den Unter-
suchungen eine Uebersicht über den Gedankengang der Redner
im Symposion voran.

§ 2 Nur an Zwei Stellen enthält das Symposion eine dialektische
Untersuchung der Begriffe. Es handelt sich an beiden Stellen um
den Gegensatz bedingt—unbedingt, und um die Weise, in der das
Bedingte mit dem Absoluten in Beziehung steht. Das Symposion
ist hauptsächlich metaphysisch-spekulativ, mythologisch-natur-
philosophisch, religiös-poetisch. Auch D
iotima verwendet die
Hilfsmittel der Poesie. Wir könnten das Absolute in der Rede
D
iotimas und im Lysis als die Gottheit fassen.
§ 3 Das Symposion bringt die metaphysische Beziehung des
Kosmos zu seinen Teilen und der Teile zum Kosmos zur Sprache.
Die Redner führen uns diese Beziehung vor, indem sie die kos-
mischen und menschlichen Svvafxsis hypostasieren, personifizieren
und idealisieren. S
okrates und Diotima tun dasselbe, aber die
andern Redner gelangen aus Mangel an Kritik in mancherlei
Widersprüche.

§ 4 Ausser der Allmacht des Gott-sein wird dem Eros auch die
Allmacht der naturgesetzlichen Kausalität zuerkannt. Er wird als
eine kosmische Kraft und als der Trieb der vernunftlosen Lebewesen
dargestellt.

§ 5 So ist das ethische und pädagogische Problem in den Hinter-

-ocr page 159-

grund geraten. Der pädagogische Einfluss, der vom Eros ausgeht,
ist eine ganz zufälhge Erscheinung.

§ 6 Das Problem des Bösen, das Platon anderwärts in verschie-
denem Sinne
zu lösen sucht, wird kaum berührt.
§ 7 Durch das menschliche ejtw'hjM-eXv unterscheidet sich der
menschliche Eros von dem Kosmischen und von dem des Nicht-
Vernünftigen. Nur der menschliche Eros kann sich zum absolut
Guten und Schönen zur Erhaltung der exiSaifiovia hinwenden.
§ 8 Weil mit der individuellen Unsterblichkeit auch die meta-
physisch-psychologische Lösung des Erkenntnis-Problems durch
die (xe-ÖE^i? und die dvd[xvT)0i; im Symposion fehlt, bleibt der
jtoi^o? nach dem oIxeIov die einzige Erklärung der erotischen
Intuition für dasjenige, was für das Subjekt wertvoll ist.
§ 9 Kurz zusammengefasst ergab sich also Folgendes : Das rein
Menschliche ist im Symposion bei der Betrachtung der meta-
physischen Beziehung des Kosmos zu seinen Teilen zurückgetreten.
Die Kritik der D
iotima ist auf eine richtigere Definition der
Eni{K)(xia gegründet. In ihrer Theorie wird die ejTi{gt;i)n,ia an erster
Stelle eine menschliche Kraft. In dieser Gestalt wird der Eros
das notwendig auf das Edle gerichtete Streben des nie sein Ziel
erreichenden Menschen. Das Problem des ästhetischen Schöpfens
ist nicht ins Auge gefasst worden. Der Eros ist zur Personifikation
des Triebes geworden, durch welchen der Mensch seine eigene
Erlösung anstrebt.

§ 1 Eine Uebersicht über den Lysis geht dem Dritten Kapitel
voran.

§ 2 Es fehlen rein historische Beweisgründe um das chronolo-
gische Verhältnis des Lysis zum Symposion feststellen zu können.
Die in den Dialogen dargelegten Gedanken lassen es als offenbar
erscheinen, dass K
uiper recht hat, der die Abfassung des Lysis
später stellt als die des Symposion.

§ 3 Ebensowenig wie das Symposion darf der Lysis nur zum
Teile ernst genommen werden. Im ganzen Lysis finden wir Ge-
danken, die P
laton nicht klar vor der Seele standen, die er
dahingestellt sein lässt oder sogar ablehnt, die ihm jedoch offenbar
grosse Schwierigkeiten verursachten. Gerade in den Teilen des
Dialogs, die man öfters nicht ernst nimmt, zeigt sich, wie tief die
Ahnungen P
latons über die Universalität und die Bedeutung des
(piAsTv waren.

-ocr page 160-

§ 4 Zwar ist das Ethische im Lysis noch ganz mit dem Theo-
retischen verwoben und von ihm bedingt. Aber ausser der dyvoia
gibt es ein positives xaxóv in der Seele, das durch das (pgovEïv zurück-
gedrängt, geheilt werden soll wie eine Krankheit durch die Sach-
verständigkeit des Arztes. Trotzdem geht der Begriff dieses ethischen
Dualismus weit tiefer als der des Monismus im Symposion, das
nicht in erster Linie das ethische Motiv im menschlichen 8
eTv
findet.

§ 5 Im Symposion kommt die Freiheit des Menschen nach
mehreren Seiten hin in Gefahr. Der Eros strebt nicht die Erhebung
des Individuums an, sondern dessen Aufgehen in das Kosmische.
Der Begriff einer persönlichen Gottheit fehlt nebst allen seinen
Konsequenzen für das Menschhche. Der kosmologische Eros hebt
die Grenzen zwischen dem Naturding und dem Menschen auf.
Vergebens sucht P
laton eine Analogie der Philia in den Gebieten
des Leblosen und Vernunftlosen.

§ 6 Dies war in hohem Masse eine Folge der Einseitigkeit mit
der P
laton das Menschliche betrachtet, nur von dem Mensch-
lichen selbst ausgehend. Zu dem Gedanken eines vollkommenen
lt;Igt;dft)v, für uns Christus, kann man auf diesem Wege nicht kommen.
Auch der Begriff einer christlichen Nächstenliebe wird durch
P
latons begehrende Liebe für das Absolute, Transzendente,
ausgeschaltet.

§ 7 Da Platon jedenfalls irgendein Verhältnis von Philia zu
dem Nicht-Menschlichen voraussetzt, ziehen sich diese Schwierig-
keiten um den Begriff des dvTKpiÄEiv zusammen. Aber diese
Erscheinung, ihrem Wesen nach dem (pdElv gleich, bedarf einer
neuen Wertung. Gegenseitiges (piAEiv ist für die platonisch-
griechische Auffassung nur unter Menschen möglich. Wenn wir
die gegenseitige Beziehungen von Gott und dem Menschen be-
trachten, so wird alles ganz anders.

§ 8 Ziel der Philia, welche die EtiSaipiovia anstrebt, kann nur ein
selbst Gott gleich Werden oder ein seinen Mitmenschen Gott gleich
Machen sein. Wenn man nun diesen Gedanken folgerichtig zu
Ende denkt, kann die vollkommene Ei)8ai(xovia nur von einer
übermenschlichen Kraft, einem nicht-öfxoiov, verursacht werden.
In der Theorie des P
laton kann von emer Gegenliebe des Ab-
soluten zu dem Menschen nicht die Rede sein. Die Philia für
alles, was nicht imstande ist Gegenliebe zu hegen, ist menschliches
dvTKpiAElv zu Gott, der eine nicht begehrende Liebe zu seiner

-ocr page 161-

Schöpfung hat. Vom Eros ausgehend kann man zu diesem Ge-
danken nicht kommen. Nur ein vielseitiger Philia-Begriff kann
uns dazu führen, aber P
laton sind die Konsequenzen seiner
Gedanken nicht ganz klar geworden. Vielleicht deshalb endete
der Lysis mit einer Aporie.

Wir schlössen unsere Arbeit mit nachstehenden Folgerun-
gen
ab :

In beiden Dialogen werden die Verhältnisse des menschlichen
Ich zum Nicht-Ich betrachtet.

Beide Dialoge setzen als Endziel des menschlichen Handelns die,
für das griechische Denken typische, 8i)8ai[xovia voraus.
Das Symposion aber kann das Problem der Beziehungen des
Menschen zum Mitmenschen nicht lösen. Der Eros, durch den der
Mensch sich selbst erlöst, nicht von dem moralisch Bösen sondern
von der menschlichen Beschränktheit, kann nicht in einer gegen-
seitigen Beziehung die Person des Mitmenschen zum Ziel machen.
Er kann sie nur als Mittel gebrauchen.

Im Eros betrachtet der Mensch den Mitmenschen als Teil des
Kosmos. Und als Göttliches im Menschen macht er ihn auch das
individuelle Ich als Teil des Kosmos verstehen und betrachten.
Durch Verdrängung der beschränkten Individualität, durch körper-
liche Zeugung und geistiges Streben nach dem Allgemeinen,
Uebermenschlichen, soll das Ich sich allmählich zum Absoluten
erheben und mit dem Kosmos vereinigen. Denn das Individuelle,
Beschränkte, kann weder glücklich noch unsterblich sein.
P
laton musste notwendig neben dem Eros einen anderen psy-
chischen Faktor annehmen.

Die Philia umfasst sowohl die Beziehung des Menschen zum Mit-
menschen wie die Beziehung vom Menschen zu Gott, in der nicht
das Subjekt sondern das Objekt unmittelbares Ziel ist.
Als ausschliesslich volitionelle psychische Funktion erhebt die
Philia das Ich durch die Bekämpfung des Bösen in der Seele und
durch das Streben zum absolut Guten und ist ihr die Person
des Mitmenschen Ziel, indem sie ihn in seinem Streben nach
sittlicher Erhebung unterstützt.

Wurde Eros bei seiner Selbsterhebung von dem Relativen, das
der Mensch in seiner Seele hat, geführt und von der Intuition
für das Wesensverwandte, nicht Bedingte, Absolute, so strebt Philia
dialektisch,
logisch-analytisch nach dem relativen Guten, aus-
schliesslich um des unbedingten Guten willen.

-ocr page 162-

Diese volitionelie Philia zwischen den Menschen und zwischen
dem Menschen und dem Absoluten lässt eine Erscheinung
unerörtert. Wie die Philia als Lebenserscheinung in ihrem Ganzen
nicht vom diskursiven Denken zu fassen ist, so geraten wir in die
grössten Schwierigkeiten, wenn wir bemerken, dass der Mensch
Philia hegen kann für das Leblose, und überhaupt für alles was
nicht imstande ist die Liebe zu erwidern, was das Vermögen zu
lieben seinem Wesen nach oder zufällig nicht besitzt. P
laton
erkennt die Realität dieser Erscheinung, aber er kann sie durch
seine griechisch-heidnische Weltanschauung nicht erklären.
Trotzdem stellt er, ganz richtig, ihre Wirklichkeit nicht in Abrede.
Diese Erscheinung lässt sich nun folgerichtig nur im Rahmen
einer Weltanschauung einreihen, die nicht ausschliesslich von dem
Menschlichen und von dem Wert für das Menschliche ausgeht,
sondern von Gott und seiner erhabenen Philia für seine Schöpfung.
Wenn man nun diesen Standpunkt einnimmt, gelangt man zu
einer Synthese, in welcher Gegenliebe des Menschen zu Gott,
gegenseitige Liebe der Menschen als Nächstenliebe, und Liebe
des Menschen zu der Natur, der cpijaiç, in einer wesentlich ein-
heitlichen Erscheinung, in der der christlichen, nicht egoistisch
begehrenden Liebe, zusammentreffen.

Nur in diesem Sinne lösen sich die verschiedenen äitoQiai des
Lysis.

CONCLUSION.

En embrassant d' un seul coup d' oeil les idées fondamentales
du „Lysisquot; et du „Symposionquot;, les rapports qu' elles ont 1' une
avec 1' autre et les conséquences qui en découlent, il est permis
de les résumer de la façon suivante.

Dans 1' un et 1' autre de ces dialogues 1' auteur considère comme
le but final de 1' activité humaine 1' Ei)ôai[iovia si caractéristique
pour la philosophie grecque.

Mais le Symposion ne savait pas donner la solution du problème
que pogent les relations entre 1' homme et son prochain.
L' quot;
Eqcoç par lequel l'homme se délivre,non point du mal moral,
mais des limites que lui impose sa nature même, ne saurait se
proposer comme but d' une relation intime la personnalité du
prochain. Le prochain, il peut seulement l'utiliser comme un moyen.
Dans 1'
egwç 1' homme regarde son prochain comme faisant partie
de 1' univers. Et étant 1' élément divin dans 1' homme, 1'
eqcoç

-ocr page 163-

le rend en outre conscient du moi individuel et le lui fait regarder
comme une partie de ce même univers, avec lequel toutefois cette
partie a cessé de faire un tout. C est par 1' élimination de 1'
individualité bornée, par la production corporelle du
non-moi
et par 1' aspiration spirituelle à ce qui est général et surhumain,
que le
moi doit, par une ascension lente et graduelle, s' éléver
de nouveau vers 1' absolu et se réunir encore avec 1' univers. Car
ce qui est limité par 1' individualité ne saurait être ni heureux
ni immortel.

Platon n' a pu se passer de reconnaître, outre 1' eqcoç, un second
élément psychologique.

La cpdia comprend les relations entre 1' homme et son prochain,
de même qu' entre 1' homme et Dieu, dans lesquelles ce n' est
pas le sujet, mais 1' objet qui est le but final.
Étant un élément psychologique qui n' appartient qu' au domaine
de la volonté, la
(pdia relève le moi en combattant le mal dans
r âme et en aspirant au Bien absolu, et elle se propose comme but
la personne du prochain en favorisant ses aspirations à la grandeur
morale.

Si dans ses aspirations 1' egcûç est poussé par ce qu' il y a de relatif
en 1' homme et par son intuition qui entrevoit sa parenté avec
ce qui est illimité et absolu, la cpdia de son coté aspire, d'
après la méthode de la dialectique et de la logique analytique au
Bien relatif, uniquement en vue du Bien absolu.
Il y a un seul phémomène que cette cpdCa volitionelle qui relie
deux hommes entre eux ou qui relie 1' homme et 1' absolu, n'
explique pas.

De même que la cpdia comme phénomène de la vie ne saurait
être compris dans son ensemble par la pensée discursive, de même
les plus grandes difficultés surgissent devant nos yeux lorsque
nous devons constater que 1' homme peut éprouver de la
qpdia
pour ce qui est inanimé et, généralement parlant, pour tout ce qui
n' est capable de répondre à son amour, soit à cause de la nature
même de son être, soit accidentellement. P
laton constate la réalité
de ce phénomène mais comme il se base, lui. Grec, sur sa conception
payenne du monde, il ne peut pas 1' expliquer.
Malgré cela, à juste titre, il ne le nie pas.

Or, logiquement parlant, ce phénomène ne trouve sa place que
dans le cadre d'une conception du monde dont la base ne soit pas
uniquement 1' homme et la valeur des choses au point de vue

-ocr page 164-

humain, mais Dieu et la qjdia bien plus sublime qu' il éprouve
pour sa création. Pourvu qu' on accepte ce point de vue, on arrive
à une synthese dans laquelle 1' amour que 1' homme rend à Dieu,
1' amour du prochain qui relie les hommes entre eux et 1' amour
de 1' homme pour la nature, la (pvoig, se fusionnent et deviennent
un phénomène qui est essentiellement un, celui de 1' amour chrétien,
qui exclut toute convoitise égoïste.

Ce n' est qu' ainsi que toutes les djtoQiai du Lysis trouvent leur
solution.

-ocr page 165-

STELLINGEN.

L

Sokrates besefte niet, zoals Platoon, de diepere betekenis van
de qjdia, die volkomen los staat van de ëgcoç.

II.

De onderscheiding in amor concupiscentiae en amor amicitiae
{benevolentiaé)
bij Thomas van Aquino is van een heel andere
aard dan de tegenstelling l'ea)? en q)dia bij P
latoon.

Zie Thomas, Summa Th., o.a. : la LX,

3,nbsp;c ; — 4, 3m. 1—2ae LXV, 5, c ; XXVI,

4,nbsp;c XXVIII, 1, c. 2—2ae, XXV, 2, 3,
0; 11, c;—XVII, 1, c;— XXIII, 1, c;
8, c ;—XXVIII, l,c.

III.

De begrippen q)dia xml' tireEQcxiiv en cpiÀia xat' laÓTTita bij Aristo-
teles
komen respectievelijk overeen met onze begrippen liefde en
vriendschap.

Aristoteles E.N. : 1162a, 24 sqq.; 1155b,
17 sqq.

IV.

De evangelische liefdewet is uitsluitend beperkt tot de eis van een
redelijke ßouATiöig, die eCvoia is. Ook hier blijft het emotionele
element op de achtergrond, zoals bij P
latoon.

V.

Wanneer Apuleius onderscheidt: nuptiae coniugales en amicitiae
sodales
en deze beide stelt onder de hoede van Cupido en Venus,
dan is zijn gedachtengang afhankelijk van de griekse begrippen
EQCOÇ en cpdia.

Apuleius, Metam. V 28.

VI.

Het platonische Sai(xóvioc drukt uit : bewustzijn van door eigen
kracht kunnen verwerven maar nog niet bezitten. Ons
daemonisch
betekent : uit eigen kracht willen maar niet kunnen.

VIL

Aristoteles kon het godsbegrip niet op de juiste wijze in zijn
systeem onderbrengen, omdat hij zich een ruimtelijke voorstelling
vormde van het geestelijke.

-ocr page 166-

Wanneer men het d'jteiQov van Anaximandros als de loutere potentie
opvat, maakt men zich schuldig aan een anachronisme.

IX.

De exi^jiia van Demokritos is geen aequivalent van de stoïsche

axagalia, Zoals o.a. Seneca meent.

Seneca, Dialog. IX, II, 3.

X.

Het betoog, dat Soloon tot Kroisos houdt over het wezen van
het geluk en de betekenis van macht en rijkdom, berust op een
sofisme.

Herodotos I 32.

XI.

De psychologische motivering, die Euripides geeft voor de onder-
gang van het geslacht van Laïos, toont, hoezeer deze dichter zijn
kunst onafhankelijk maakte van mythologische en artistieke traditie.

Euripides, Phoinissai 624, 763-64.

XII.

Nog steeds wordt te weinig ingezien, dat de aard van de griekse
polaire uitdrukking geheel anders is dan die van de overeenkomstige
stijlfiguur in de moderne talen.

XIII.

Het griekse partikel dpa sluit aan bij een gedachte, die voorafgaat.
Het kan niet vertaald worden door
natuurlijk, omdat dit woord
anticipeert op een verklaring, die volgt.

XIV.

Voor de datering van het Pervigilium Veneris in de latere keizer-
tijd kan men zich niet beroepen op het natuurgevoel, dat uit dit
gedicht spreekt.

Vgl. bv. F. W. cornish, J. p. postgate,
J. W. Mackail
: Catullus, Tibullus and
the Pervigilium Veneris.
London-New York, 1919, p. 343.

XV.

De lezing in Tertullianus Ap. II 6 : „ad canendum Christo et
deoquot; is juist.

Zie daarentegen : Gerardus Kauschen,
Florilegium Patristicum, Fase. VI : Tertui-
üani Apologetici recensie nova, Bonnae,
1912.

-ocr page 167-

De belastingpolitiek van Diocletianus was rechtstreeks in strijd
met zijn economisch-agrarische en miHtaire politiek, en ofschoon
zij alle drie voortkwamen uit een geest van staatsabsolutisme, droeg
de eerste noodzakelijk de mislukking van de beide laatste in zich.

XVII.

De eleusinische mysteriën waren een van de voornaamste steun-
punten voor de duurzame macht van de aristokratie in de atheense
schijn-demokratie.

XVIII.

Het is waarschijnlijk, dat op de plaats, waar de St. Servaaskerk
staat te M
aastricht, reeds vóór het einde der romeinse overheersing
een christelijke kerk heeft gestaan.

Vgl. : H. Friedbich : Die Anfänge des
Christentums und die ersten Kirchengrün-
dungen in römischen Niederlassungen im
Gebiet des Nieder- und des Mittelrheins
und der Mosel. Bonn. J. 131 (1926), p.
10—113.

XIX.

Het is gewenst, dat in de klassieke schoolboeken meer aandacht
wordt besteed aan het nederlandse taaleigen.

XX.

De reorganisatie van de inspectie biedt geen voordelen aan het
M. O. en is een nadeel voor het V.H.0.

-ocr page 168-

■m

■■ r

tv

•A, • V •• ■ ■ ■ ■ - ;nbsp;tri.nbsp;%

-r-'i

-ocr page 169- -ocr page 170-

j

m

Vnbsp;. ■ ■■ V'-f'?^-quot;nbsp;/.JSt''-.•Al.. V ,nbsp;-

W-S ■ ■■

'^iSf:-

-ocr page 171-

f ; ,,

I

-ocr page 172-