. -v f
i:-
-ocr page 4- -ocr page 5-WANGEDRAG VAN KINDEREN
-ocr page 6-R JKSUNIVERSITEIT UTRECHT
73
ONDERZOEK NAAR AARD EN OORZAKEN
TEN AANZIEN VAN 600 ROTTERDAMSCHE
KINDERRECHTER^KINDEREN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. H. BOLKESTEIN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN
OP WOENSDAG 10 JULI 1935, DES
NAMIDDAGS TE 5 UUR
DOOR
GEBOREN TE MEPPEL
BAARN - HOLLANDIA-DRUKKERIJ N.V. ~ 1935
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
\ V ■
■V'
■
i'v-v;-
■fy,.
V
...
PIAE PATRIS MEMORIAE
-ocr page 10-I
-ocr page 11-Een terugkeer tot de Academie, meer dan een afscheid ervan
is dit proefschrift en het weemoedige van iederen terugkeer na
een geruim aantal jaren wordt ook thans niet bespaard: meer dan
een van de Hoogleeraren der Utrechtsche Universiteit, aan wie ik
mijn juridische opleiding verschuldigd ben — waarvoor ik thans
gelegenheid heb hen allen mijn grootsten dank te betuigen —
heeft zijn zetel in de faculteit verlaten.
Onder hen gedenk ik met eerbied de nagedachtenis van Profes-
sor Simons. Wel geen jurist met strafrechtelijke belangstelling
werd door zijn bijzondere persoonlijkheid onberoerd gelaten.
In het bijzonder geldt mijn dank ook U, Hooggeleerde Suy-
1 i n g, die door Uw colleges en Uw beschouwingen op de zoo uiterst
leerzame vergaderingen van het Juridisch Dispuutgezelschap An-
tonius Matthaeus in hooge mate hebt bijgedragen tot mijn juri-
dische vorming.
Ik reken mij gelukkig. Hooggeleerde P o m p e. dat Gij mijn pro-
motor hebt willen zijn. Uw groote belangstelling voor mijn werk
heeft mij dankbaar gestemd en was voor mij een prikkel te meer
om den arbeid voort te zetten ook als het doel soms vèr scheen.
Uw critiek verhelderde mijn inzicht op vele punten.
Uit de praktijk der kinderrechtspraak is dit proefschrift ontstaan
en vijf jaren van Uw ambtsperiode als Kinderrechter, Edelachtbare
d e B i e, worden erin besproken. Uw bezielende arbeid als Kinder-
rechter was het wel in de eerste plaats, die mijn belangstelling ge-
wekt heeft en mijn liefde voor het onderwerp heeft doen groeien.
Het was een voorrecht, waarde Overwater, om daarna ook nog
van tijd tot tijd Uw medewerker te mogen zijn en den invloed
van Uw werk te ondergaan.
Mijn eerbiedigen dank betuig ik voorts aan Zijne Excellentie
den Minister van Justitie voor de verleende toestemming
tot de bewerking der dossiers en andere gegevens, zonder welke
toestemming ik dit onderzoek niet had kunnen beginnen.
Velen ben ik verder dank verschuldigd voor de groote bereidwil-
ligheid, waarmee zij mij inlichtingen verstrekten om een zoo volledig
mogelijk beeld te krijgen van de onderzochte kinderen en van Rot-
terdamsche toestanden: de ambtenaressen en ambtenaren voor de
kinderwetten; den secretaris, secretaresse en adjunct-secretaressen
der Rotterdamsche Voogdijraden; de secretaresse van Pro Juven-
tute; gezinsvoogdessen en gezinsvoogden; den Chef der Kinder-
politie; den Wethouder van Onderwijs, de afdeelingen statistiek en
stadsontwikkeling der gemeente Rotterdam; en tenslotte de direc-
trices en directeuren van vele gestichten en inrichtingen, van wie
verscheidene mij zeer vriendelijke gastvrijheid verleenden. Hen
allen met name te noemen zou onmogelijk zijn. Een uitzondering
moge ik slechts maken voor U, Zeergeleerde P o s t m a, van wiens
rijke ervaringen ik mede de vruchten heb mogen plukken, en voor
U, Zeergeachte van D ij k e, die menig middag hebt opgeofferd
om in de Kindersluis Uw oud-pupillen nog eens voor mij te doen
herleven.
De groote welwillendheid, waarde Felix en collegae substi-
tuut- en waarnemend-griffiers der Rotterdamsche Rechtbank, waar-
mede Gij herhaaldelijk werk van mijn schouders genomen hebt om
het mij mogelijk te maken meer tijd te vinden aan dit proefschrift
te werken, heeft mij steeds tot zeer groote erkentelijkheid gestemd.
Tenslotte mag ik niet nalaten van deze gelegenheid gebruik te
maken om ook hen te danken, die mijn Gymnasiale studie leidden:
den rector en leeraren van het Utrechtsch Stedelijk Gymnasmm,
en met eerbied en warmte gedenk ik hen, die heengingen: Brascamp,
van Noorle Jansen, Hoogeweg en niet het minst mijn Vader.
Blz.
Inleiding ..................................1
1.nbsp;Hoe komen de Kinderen met den Kinderrechter in aan-
raking? ..........................3
2.nbsp;De Rotterdamsche organisatie der kinderbescherming
De bronnen der inlichtingen..................8
3.nbsp;De wijze van onderzoek...........12
4.nbsp;Omvang van het onderzoek....................16
Eerste gedeelte. AARD EN OMVANG VAN HET
1.nbsp;Omvang . .............. *nbsp;18
2.nbsp;Wat is onder wangedrag te verstaan......21
3.nbsp;Aard en frequentie der misdragingen......25
4.nbsp;Leeftijd waarop het wangedrag begon......34
5.nbsp;De verdeeling van het wangedrag over de verschil-
lende maanden van het jaar.........37
Tweede gedeelte. DE MOGELIJKE OORZAKEN
Hoofdstuk L GEESTELIJKE EN LICHAMELIJKE
GESTELDHEND VAN HET KIND ....nbsp;43
1.nbsp;Intellectueele en psychische toestand......43
a.nbsp;Intellect................................43
b.nbsp;Psychische gesteldheid........................48
c.nbsp;De invloed der intellectueele en psychische defecten ...nbsp;51
d.nbsp;De intellectueel boven-normalen . ...............74
2.nbsp;Lichamelijke gesteldheid .••••......nbsp;76
3.nbsp;De invloed der sexueele gevoelens der meisjes ...nbsp;79
-ocr page 14-Blz.
Hoof dstuk 11. ONWETTIGE GEBOORTE .... 87
Hoofdstuk III. KERKGENOOTSCHAP.....96
H o o f d s t u k IV. HET GEZIN.........99
99
99
109
115
124
128
128
133
136
138
148
153
153
183
183
184
186
189
190
190
192
202
1. De ouders ...........
a.nbsp;De onvolledigheid van het gezin .....
b.nbsp;Stiefmoeder-moeilijkheden . ......
c.nbsp;Oneenigheid in het gezin; misdragingen der ouders
d.nbsp;Ziekelijke afwijkingen bij de ouders ....
2.nbsp;De economische toestand van het gezin ....
a.nbsp;Algemeen...............
b.nbsp;Maatschappelijke positie en beroep der kostwinners . .
c.nbsp;Werkloosheid der kostwinners.........
d.nbsp;De invloed in het algemeen der economische omstandigheden
e.nbsp;Woningtoestand.............
3.nbsp;De opvoeding der kinderen ......•••
a.nbsp;Algemeen...............
b.nbsp;Het verband der opvoedingsfactoren met andere invloeden
1.nbsp;Met den economischen toestand.......
2.nbsp;Met de geestelijke en intellectueele gesteldheid . . .
3.nbsp;Met de onvolledigheid van het gezin ......
4.nbsp;De invloed van broers en zusters .......
5.nbsp;De gezinsgrootte en het rangnummer van het kind in he
gezin...............
a.nbsp;Algemeen .............
b.nbsp;De gezinsgrootte ...........
c.nbsp;Het rangnummer van het kind in het gezin
H o o f d s t u k V. INVLOEDEN BUITEN HET GEZINnbsp;221
1.nbsp;Vrienden en vriendinnen...........221
2.nbsp;Buurt- en straatinvloeden..........222
3.nbsp;Slachtoffer van ontuchtige handelingen......230
4.nbsp;Bioscoop en lectuur. Dansgelegenheden.....231
5.nbsp;Werk ................233
6.nbsp;Werkloosheid . . . • • .........237
Slotbeschouwing........................242
Lijst der grafieken .....•••.......252
Lijst der beschreven gevallen . . .........253
Litteratuuropgave . .............254
-ocr page 15-Als verdediger in kinderstrafzaken eerst, echter nog meer later
als waarnemend griffier van tijd tot tijd met de assistentie van den
Kinderrechter belast, kwam ik met diens rechtspraak in aanraking.
Het rijke materiaal in de strafrechtelijke zoowel als de civiel-
rechtelijke dossiers verzameld, getuigend vaak van groote zorg en
moeite aan de zaak besteed, deed de vraag rijzen of het geen beter
lot verdiende, dan na afloop van de behandeling in het archief te
verdwijnen en slechts te blijven voortleven in de herinnermg van
de enkelen, die bij het geval betrokken waren en er hun krachten
aan gaven. Het was te verwachten, dat een systematische bewer-
king van deze gegevens uitkomsten zou geven, de daaraan bestede
moeite waard.
Beperking was evenwel geboden. Sedert de Kinderrechter m
November 1922 zijn werkzaamheden begon, waren bij den aanvang
van mijn onderzoek in het najaar 1931 reeds meer dan 2000 dos-
siers gevormd. Al deze te bewerken zou te veel tijd gekost hebben.
Bovendien is vooral het instituut der gezinsvoogdij met de toe-
nemende ervaring geleidelijk gegroeid, zoodat de latere dossiers
waardevollere gegevens bevatten dan de oudere. Besloten werd
daarom het onderzoek tot 5 jaar te beperken en wel tot de jaren
1927 tot en met 1931. Om den eventueelen invloed van de toe-
nemende werkloosheid te kunnen nagaan, is ook het jaar 1931 m
het onderzoek opgenomen en is 1926 buiten beschouwing gelaten.
Daar aanvankelijk dit jaar er ook in betrokken zou worden zijn
nog enkele gevallen uit 1926, die reeds nagegaan waren, in de
resultaten verwerkt.
Een tweede beperking bestond hierin, dat alleen werden uitge-
zocht kinderen uit de g e m e e n t e Rotterdam (behalve Hoek van
Holland), wat vrijwel met de stad Rotterdam samenvalt i). In de
Pernis en Hoogvliet, thans deel van Rotterdam, vielen er toen nog buiten.
buitengemeenten van het Arrondissement zijn de instellingen, die
zich het lot der gevaarloopende kinderen aantrekken en de zaken
bij de bevoegde instanties aanbrengen veel minder georganiseerd;
zijn, wat de strafzaken betreft, de factoren die tot het opmaken
van proces-verbaal leiden zoo geheel anders i); zijn tenslotte de
levensomstandigheden zoo verschillend, dat m.i. vergelijkingen wei-
nig waarde hebben.
Daar het onderzoek alleen betrof zich misdragende kinderen, zijn
ook buiten beschouwing gelaten de gevallen, dat de kinderen zich
niet aan eenig wangedrag hadden schuldig gemaakt, doch onder
toezicht werden gesteld alleen wegens dreigende verwaarloozing.
Dit waren meestal de jongste kinderen.
Als laatste beperking koos ik alleen die kinderen, die uit welken
hoofde ook eenigen tijd in een observatiehuis, tuchtschool of op-
voedingsinrichting hadden vertoefd 2) en daar in bijna alle geval-
len aan een medisch onderzoek waren onderworpen. T.a.v. de
andere kinderen ontbraken de gegevens om een oordeel te kunnen
vormen over hun physieke en psychische gesteldheid. Slechts voor
2 jongens, strafrechtelijk vervolgd, te wier aanzien een psychia-
trisch onderzoek bevolen was en voor wie dit bezwaar dus niet
bestond, is hierop een uitzondering gemaakt. Niet in dit onder-
zoek werden dan ook betrokken kinderen, die wel ex art. 373n B.W.
werden vastgezet, doch zonder dat van medisch-psychiatrische of
paedagogische observatie sprake was, b.v. meisjes, die met het oog
op de aanstaande bevalling in een Moederhuis of dergelijke werden
opgenomen.
Door alle kinderen, die niet op eenige wijze in een inrichting
nader geobserveerd zijn, uit te sluiten wordt een selectie toege-
past, waardoor de minder ernstige gevallen buiten beschouwing
1) Uit de stad b.v. komen bijna nooit mishandelingszaken tegen minderja-
jarigen, uit de buitengemeenten meermalen. Voor alle groote steden blijkt dit te
gelden: volgens de statistiek 1929 werden in het geheele land 182 veroordee-
lingen wegens mishandehng uitgesproken tegen strafrechtelijk minderjarigen,
daarvan betrof het uit Rotterdam en Amsterdam ieder 2, uit den Haag en
Utrecht ieder 3 delinquenten.
N.1. vóór 1 Jan. 1932 daar geweest waren. Uit praktische overwegingen
moest een datum gekozen worden, om den omvang van het onderzoek vast te
stellen. Sommige van de in 1931 en vroegere jaren b.v. onder toezicht gestelde
kinderen zijn nog na dien datum in een inrichting opgenomen.
blijven, minder ernstig ook wat betreft de geaardheid van het kind
en de huiselijke omstandigheden. Het beeld, dat verkregen wordt,
gegrond op de onderzochte gevallen, zal waarschijnlijk dus wat te
somber zijn. Om na te gaan in hoeverre, verzamelde ik ook van
alle andere in 1931 met den Kinderrechter in aanraking gekomen
Rotterdamsche kinderen, benevens van alle kinderen, die zich aan
wangedrag schuldig maakten en wier ouders mede daarom in dat
jaar uit de ouderlijke macht of de voogdij werden ontzet of ont-
heven, enkele gegevens, die uit alle dossiers konden blijken, om
deze te kunnen vergelijken met de volledig onderzochte gevallen.
1. Hoe komen de kinderen met den Kinder-
rechter in aanraking?
In herinnering moge worden geroepen, dat er wettelijk twee
wegen zijn, waarlangs de Kinderrechter zijn klantjes krijgt toe-
gevoerd:
de s t r a f r e c h t e 1 ij k e : op grond van een door een kind van
welken leeftijd ook (mits beneden 18 jaar) gepleegd strafbaar feit
wordt door de politie proces verbaal opgemaakt; dit wordt (indien
het een misdrijf i) betreft) doorgezonden aan den Officier van
Justitie der Rechtbank, die. zoo hem dit gewenscht voorkomt, een
strafvervolging instelt; met inachtneming van alle formaliteiten van
het strafproces wordt het kind dan gedagvaard en de zaak ter
zitting door den Kinderrechter behandeld, tenminste zoolang het
kind inmiddels geen 18 jaar is geworden (of wanneer het tezamen
met strafrechtelijk meerderjarigen terechtstaat) en tenzij de Offi-
cier van Justitie of de Kinderrechter de zaak te ingewikkeld oor-
deelt (of meent dat een zwaarder gevangenisstraf dan 6 maanden
zou moeten worden opgelegd, art. 487 Sv). In de eerste twee
gevallen moet de gewone strafrechter de zaak behandelen, doch
daar de Kinderrechter te Rotterdam tevens plaatsvervangend Poli-
tierechter is, kan hij de zaak in deze kwaliteit toch aan zich houden;
1) Het misdrijf van eenvoudige strooperij en de overtredingen worden ook
t.a.v. kinderen door den Kantonrechter berecht, behalve weer belasting-over-
tredingen en bedelarij en landlooperij (veroordeeling van kinderen wegens deze
laatste twee overtredingen komt uiterst zelden voor, te Rotterdam kwam ik het
niet tegen). Al de overtredingen blijven hier verder buiten beschouwing.
in de laatste gevallen moet de Officier de zaak aanbrengen bij, of
de Kinderrechter haar verwijzen naar de meervoudige strafkamer,
waarvan de Kinderrechter dan zelf deel uit moet maken.
Wordt het kind schuldig bevonden (slechts zelden wordt het
feit ontkend), dan kan de Kinderrechter uit velerlei straffen en
maatregelen een keus doen: hij kan het kind (dat bij het plegen
van het feit nog geen 16 jaar was) zonder toepassing van straf
aan zijn ouders teruggeven (art. 38. Sr., de enkele verschijning
voor hem wordt dan geacht voldoende waarschuwing geweest te
zijn); hij kan het kind (ten tijde van het vonnis jonger dan 14 jaar)
met een officieele „berispingquot; straffen, waarmee de zaak dan afge-
loopen is (art. 39 septies Sr.); hij kan een geldboete opleggen of
de plaatsing van het kind voor een bepaalden tijd (hoogstens één
jaar) in een tuchtschool bevelen (art. 39 septies Sr.); tenslotte
kan hij, niet als straf, doch als maatregel bedoeld, het kind ter
beschikking van de regeering stellen om van harentwege te worden
verpleegd (art. 39 Sr.), i) Dit laatste treft wel het zwaarst, daar het
kind tot zijn 21ste jaar uit het gezin verwijderd kan blijven. Om te
beginnen wordt de jongen of het meisje dan meestal in een rijks-
of particulier opvoedingsgesticht opgenomen en van daar uit later in
een gezin of een betrekking geplaatst; t.a.v. de jongsten wordt dik-
wijls dadelijk gezinsverpleging toegepast. De plaatsing in een tucht-
school en de terbeschikkingstelling kunnen ook voorwaardelijk wor-
den uitgesproken, in de hoop dat het kind zich niet opnieuw zal mis-
dragen (artt. 39bis a en 39 octies Sr.). Gecombineerd met een van
deze straffen of maatregelen is het mogelijk het kind onder toezicht
van een gezinsvoogd (es) te stellen (art. 39 decies Sr.) 2).
i) Het verschil tusschen straf en maatregel, bij het strafrecht voor voWas-
senen veel omstreden, treedt t.a.v. de kinderen veel minder op den voorgrond,
voornamelijk wel, omdat ook hier de vrijheidsstraf (tuchtschool) zooveel mo-
gelijk aan de opvoeding wordt dienstbaar gemaakt. (Zie ook Mr. W. P. C.
Knuttel, Regeeringskinderen, blz. 54 vlg.) Naast de gevallen van gebrekkige
opvoeding, zal terbeschikkingstelling geboden kunnen zijn, wanneer de aard
van het kind langdurige opvoeding buiten het gezin noodig maakt.
De combinatie met onvoorwaardelijke terbeschikkingstelling alleen in zin-
loos; met onvoorwaardelijke tuchtschoolplaatsing niet, daar het zeer gewenscht
kan zijn, dat een gezinsvoogd het kind bij zijn terugkeer uit de tuchtschool
opvangt. — Weinig gebruikte mogelijkheden zijn nog: op de 16- en 17-jarigen
kunnen de straffen voor volwassenen worden toegepast (art. 39 septies 1.1. Sr.);
naast de terbeschikkingstelling kan wegens ernstige feiten gevangenisstraf
De gevolgen van de strafrechtelijke ondertoezichtstelling zijn
dezelfde, als wanneer het kind langs civielrechtelijken
weg onder toezicht is geste^(ook wanneer de Kinderrechter als
s t ra^f rechter de ondertoezichtstelling heeft uitgesproken, geschiedt
de aanwijzing van een gezinsvoogd door hem, rechtsprekende in
burgerlijke zaken; van het oogenblik der aanwijzing af loopt na
te noemen termijn van één jaar). In dat geval verzoekt de Voog-
dijraad bij verzoekschrift op grond van hem verstrekte inlichtingen,
waaruit blijkt dat het kind met lichamelijken of zedelijken onder-
gang bedreigd wordt, aan den Kinderrechter het onder toezicht te
stellen (hier geldt als leeftijdsgrens de civielrechtelijke minderjarig-
heid, gewoonlijk dus 21 jaar; ook degeen, die de ouderlijke
macht uitoefent, de voogd, de toeziend voogd of bloedver-
wanten kunnen de ondertoezichtstelling vragen; de Officier van
Justitie kan haar vorderen). De Kinderrechter hoort op het verzoek
het kind en de ouders (roept hen in ieder geval op tot het ver-
hoor), benevens den Voogdijraad, terwijl ook 4 famiUeleden moe-
ten worden opgeroepen, en benoemt bij inwilliging van het verzoek
een gezinsvoogd i) (art. 373 en vlg. en 436a B. W.), naar wiens
aanwijzingen in het belang van de opvoeding van het kind gegeven,
^rden opgelegd, te ondergaan wanneer de leeftijd van 21 jaar is bereikt of de
terbeschikkingstelling eerder onvoorwaardelijk is beëindigd (art. 39 ter Sr.).
Deze benaming schijnt den wetgever t.a.v. enkele formaliteiten op een
dwaalspoor gebracht te hebben: het voorgeschreven familieverhoor, dat bij de
gewone voogd-benoeming zin kan hebben, is hier, naar algemeen wordt erkend,
zinloos; ook de kennisgeving door den griffier aan het voogdijregister te zen-
den (art. 385a B.W. en 39 decies Sr.) is hier niet op haar plaats. Veeleer zou
het gewenscht zijn, om evenals sedert 1 Jan. 1928 de terbeschikkingstelling
op het strafblad wordt aangeteekend (circ. Min. v. Justitie van 19 Maart 1928,
te vinden bij Donner en van Dijck, Strafvordering, blz. 519) de ondertoezicht-
stelling daarop te vermelden. Wanneer de betrokkene later weer terechtstaat
voor Politierechter of Strafkamer blijft meestal, tenzij de Kinderrechter toevallig
2elf aan de nieuwe behandeling deelneemt, of de griffier het geval van vroeger
kent, het bestaan van het oude dossier verborgen, terwijl daaruit juist belang-
rijke inlichtingen omtrent de persoon van verdachte te putten zouden zijn. (Naar
mij werd medegedeeld, wordt op grond van een brief van den Minister
van Justitie in strafzaken tegen minderjarigen geen persoonsdossier opgemaakt,
al is een reclasseeringsrapport uitgebracht). Hield men in het strafregister aan-
teekening der ondertoezichtstellingen, dan zou de naam „strafbladquot; minder toe-
passelijk worden, doch reeds bovenvermelde ministerieele circulaire spreekt van
..mededeelingenquot; i.pl.v. strafblad, wanneer het terbeschikkingstelling betreft zon-
de ouders zich hebben te gedragen, behoudens beroep op den
Kinderrechter (art. 373 k en I B. W.). De ondertoezichtstelling
wordt voor ten hoogste één jaar uitgesproken en kan telkens met
ten hoogste één jaar worden verlengd (art. 373i B. W.). Krachtens
de ondertoezichtstelling kan de Kinderrechter belangrijke en in-
grijpende beslissingen nemen: hij kan het kind voor 3 maanden
ter observatie doen opnemen (art. 373m B. W.) in een obser-
vatiehuis of dergelijke inrichting (in Rotterdam bestaan „de Kinder-
sluisquot; als observatiehuis voor jongens en „Bethaniëquot; en de obser-
vatieafdeeling der St. Magdalenastichting als zoodanig voor resp.
Protestante en R. Katholieke meisjes); blijkt een kind bijzon-
dere tucht te behoeven, dan kan de plaatsing worden bevolen
in een tuchtschool, opvoedingsgesticht of dergelijke inrichting voor
den tijd van ten hoogste één jaar (of een half jaar, indien het
kind nog geen 14 jaar is), met mogelijkheid van verlenging telkens
met ten hoogste zes maanden (de z.g.n „vastzettingquot;, art. 373n
en O B. W.; de Minister van Justitie heeft ook de bevoegdheid
het kind tusschentijds te ontslaan); tenslotte kan met goedvinden
van den Kinderrechter de gezinsvoogd het kind een verblijfplaats
buiten het ouderlijk huis aanwijzen i), zulks dikwijls minder op
grond van het wangedrag van het kind, dan wegens de omstan-
digheden in het ouderlijk gezin.
De kosten der observatie komen geheel ten laste van den Staat;
in die der vastzetting kan de Kinderrechter den ouders een bijdrage
opleggen; ook de kosten, voortvloeiende uit een aanwijzing van den
gezinsvoogd ten aanzien van de opvoeding van een kind gegeven,
kunnen met machtiging van den Minister van Justitie ten laste van
den Staat worden gebracht (K. B. van 19 Juni 1922, Stbl. no. 402);
in verband daarmede wordt een plaatsing van een kind buiten
het gezin, niet berustend op art. 373m of n B.W., gekleed in den
vorm van een „aanwijzing van den gezinsvoogdquot;.
der toepassing van straf; deze vonnissen mogen ook alleen op uittreksels, ten
dienste der justitie afgegeven, vermeld worden.
Soms in een pleeggezin, vaak in een der Tehuizen voor Werkende Meis-
jes, van waaruit de meisjes overdag gewoon hun werk verrichten, doch waar
zij in hun vrijen tijd onder contrôle staan. Voor de jongens wordt als zoodanig
wel gebruik gemaakt van het Tehuis Stadwijk van de vereeniging De Kinder-
sluis, hoofdzakelijk bestemd voor de opneming van door Maatschappelijk Hulp-
betoon uitbestede jongens.
Naast het vorengenoemde moet nog vermeld worden als maat-
regel, ook ingrijpend in de verhouding ouders-kind, doch niet ge-
nomen door den Kinderrechter alleen, de ontheffing of ont-
zetting der ouders (of voogd) uit de ouderlijke macht (of
voogdij), indien zij ongeschikt of onmachtig zijn deze uit te oefe-
nen, dan wel hun ouderlijke verplichtingen grovelijk verwaarloozen
of van slecht levensgedrag zijn, of indien zich andere in de wet
genoemde omstandigheden voordoen (art. 374a vlg. en 437 vlg.
B. W.). Een vereeniging of instelling wordt dan meestal met de
voogdij belast en deze plaatst de kinderen hetzij in een opvoedings-
gesticht hetzij in een pleeggezin.
Het vorenstaande is slechts een vluchtig overzicht van de wet-
telijke mogelijkheden en het is hier de plaats niet daarop verder
in te gaan. Slechts wil ik nog wijzen op de vele verschillende
wegen waarlangs een kind in dezelfde inrichting kan belanden. B.v.
in een o b s e r v a t i e h u i s: strafrechtelijk: als preventief gedeti-
neerde (de voorloopige hechtenis wordt dan tevens aan de obser-
vatie dienstbaar gemaakt); als passant, wanneer ter zitting bij
het vonnis de onmiddellijke gevangenneming is bevolen, doch in
tuchtschool of opvoedingsgesticht nog geen plaats beschikbaar is;
civielrechtelijk: hoofdzakelijk krachtens art. 373m B.W.; in aan-
sluiting aan dien observatietermijn dikwijls nog krachtens art. 373n,
of op aanwijzing van den gezinsvoogd, indien het n.1. nog niet
gewenscht is het kind direct naar huis te laten terug gaan, of
wanneer elders voor het kind nog geen plaats is gevonden om
de bevolen vastzetting te ondergaan. Ook plaatsen voogdijvereeni-
gingen, die zelf niet over een gesticht beschikken, hun weerbarstige
pupillen wel als tuchtmaatregel voor korten tijd in een observatie-
of doorgangshuis. Evenzoo kunnen in de tuchtschool komen
zoowel de strafrechtelijk tot tuchtschoolplaatsing veroordeelden, als
de civielrechtelijk ter observatie of vastzetting opgenomen onder-
toezichtgestelden; in het opvoedingsgesticht zoowel de
strafrechtelijk ter beschikking der regeering gestelden, als de civiel-
rechtelijk ter vastzetting opgenomenen en de voogdijkinderen, wier
ouders ontzet of ontheven zijn met opdracht der voogdij aan een
vereeniging.
In dit onderzoek betrok ik zonder onderscheid de strafrechtelijk
' zoowel als de civielrechtelijk behandelden. Tot mijn spijt moest ik
er buiten laten de voogdijkinderen (voorzoover zij tenminste
niet reeds in de genoemde jaren onder toezicht gesteld waren en
uit dien hoofde eronder vielen), daar over hen in het algemeen te
weinig volledige gegevens te verkrijgen waren. Voorzoover hun
wangedrag mede oorzaak der ontheffing of ontzetting was, be-
hooren zij zeker in de besproken categorie thuis. Dat het aantal
van deze vrij groot is, vermeldde ik voor het jaar 1931 in een
bijdrage in het Maandblad voor Berechting en Reclasseering. i)
2. De Rotterdamsche organisatie der kinder-
bescherming. De bronnen der inlichtingen.
Na het korte overzicht der wettelijke mogelijkheden een enkel
woord over de plaatselijke organisatie van het werk ten behoeve
van de gevaarloopende jeugd. Vooral is dit gewenscht omdat, zoo-
als bekend, vele wettelijke maatregelen op het gebied van het kin-
derrecht voorafgegaan zijn door bemoeiingen van particuliere in-
stellingen, wier werk tenslotte door den wetgever werd gesanc-
tionneerd.
Wanneer ouders klachten hebben over hun kinderen wenden zij
zich te Rotterdam in de meeste gevallen tot het bureau der (Zeden-
en) Kinderpolitie. Hier worden zij te woord gestaan door een der
dames-assistenten, die na het onderhoud met de ouders ook het
kind bij zich ontbiedt. Tevens wordt inmiddels door een der recher-
cheurs een buurtonderzoek ingesteld, om zoodoende van zooveel
mogelijk kanten inlichtingen te verkrijgen. Vaak vindt de Kin-
derpolitie een allen bevredigende oplossing en behoeft verder niets
te worden gedaan, behalve dat soms na eenigen tijd geïnformeerd
wordt of de toestand gunstig blijft.
Blijken verdere maatregelen noodig, dan wordt van de bevinding
een uitgebreid rapport opgemaakt en dit doorgezonden aan den
Voogdijraad. Lijkt patronaat voldoende en zijn de ouders bereid
mede te werken, dan worden zij wel verwezen naar Pro Juventute
of het Comité voor Gezinsvoogdessen, dat uit haar leden een pa-
troon zoekt, die het toezicht over den jongen of het meisje op zich
neemt. Heeft dit niet het gewenschte resultaat en blijkt het noodig
den patroon met meer gezag te bekleeden, dan laat de instelling,
1) Jaarg. 1933, blz. 104.
-ocr page 23-indien de ouders daarmee instemmen, door een bevrienden procu-
reur een request tot ondertoezichtstelling bij den Kinderrechter in-
dienen namens de ouders. Meermalen verwijst de Kinderpolitie de
ouders naar de August Herman Franckeschool, uitgaande van de
Vereeniging „Zoekt het Verlorenequot;, speciaal bestemd voor moei-
lijke kinderen: vooral erge spijbelaars en diefjes. Het onderwijs is
hier zooveel mogelijk individualiseerend. terwijl veel aandacht wordt
besteed aan handenarbeid e.d. Ook buiten schooltijd en na het
verlaten der school strekt zij haar zorg over de kinderen uit. Nauw
contact met een psychiater bestaat.
Indien de Voogdijraad het geval door de Kinderpolitie toegezon-
den krijgt, stelt een der leden een nader onderzoek in, waarna de
Raad beslist of aan den Rechter maatregelen zullen worden ge-
vraagd. Besluit de Raad tot ondertoezichtstelling, dan vraagt hij,
alvorens een request in te dienen, aan Pro Juventute of een der
andere instellingen een gezinsvoogd voor te dragen. Voordat deze
gevonden is gaat evenwel vaak te veel tijd verloren en in spoed-
gevallen wordt meestal een der ambtenare(sse)n voor de kinder-
wetten als gezinsvoogd (es) i) aanbevolen. Aan een van hen draagt
de Raad meermalen ook voorloopig het houden van toezicht op, om
te zien hoe de toestand in het gezin zich ontwikkelt. Zij rapportee-
ren dan geregeld over hun bevindingen.
Ook wanneer de Kinderpolitie van anderen dan de ouders (b.v.
van buren of van school) klachten bereiken, wordt op gelijke wijze
gehandeld.
Soms melden de ouders zich rechtstreeks bij den Voogdijraad
aan of zijn de klachten van derden aan den Raad gericht. Ook
1) De ambtenaren en ambtenaressen voor de kinderwetten zijn in dienst van
de vereeniging Pro Juventute. die voor hun salarieering subsidie van rijkswege
ontvangt. Zij worden benoemd door een commissie, waarin behalve het bestuur
van Pro Juventute ook de Voogdijraad en de Kinderrechter vertegenwoordigd
zijn. Hun taak is in de eerste plaats het rapporteeren over alle strafgevallen
door den Officier van Justitie om advies bij Pro Juventute aangebracht en over
alle gevallen waarin door anderen rechtstreeks advies gevraagd wordt; verder
het doen van onderzoeken en het houden van toezicht ten behoeve van den
Voogdijraad; en tenslotte in de moeilijke gevallen het uitoefenen der gezins-
voogdij of het verkenen van tijdelijke assistentie aan particuliere gezinsvoogden
op verzoek van den Kinderrechter. Er zijn te Rotterdam 3 ambtenaren en 2
ambtenaressen.
in die gevallen wordt bijna steeds een rapport van de Kinderpolitie
gevraagd.
In andere gevallen wenden de ouders zich het eerst tot Pro
Juventute, dat dan door een der ambtenaren voor de kinderwetten
een onderzoek doet instellen en op grond daarvan advies verstrekt.
De verschillende instellingen houden contact met de Kinderpolitie,
zoodat men daar op de hoogte blijft van den loop van het geval.
Behalve wat de Kinderpolitie op bovenvermelde wijze verneemt en
registreert in de dossiers, ontvangt zij van alle politieafdeelingen
bericht van hetgeen daar over minderjarigen bekend wordt, zoowel
van het plegen van misdrijven of overtredingen, als van andere
feiten, b.v. dat het kind zwervend of bedelend op straat werd ge-
vonden, of dat een meisje assistentie gevraagd heeft, omdat zij, laat
thuisgekomen, door haar ouders niet binnengelaten werd. Op deze
wijze vormt het dossier van de Kinderpolitie een belangrijke bron
van inlichtingen en ook wanneer geen proces verbaal is opgemaakt
na het plegen van een strafbaar feit, wegens de geringe beteekenis
ervan, blijft dit bekend en kan bij een volgend vergrijp worden
overwogen in overleg met den Officier van Justitie of het opmaken
van proces verbaal alsnog gewenscht is. Wanneer proces verbaal
wordt opgemaakt, zendt de Kinderpolitie aan den Officier van Ju-
stitie tevens een uittreksel uit haar dossier, terwijl zij, wanneer het
gezin of het kind in den laatsten tijd of in het geheel nog niet met
haar in aanraking kwam, door een der rechercheurs een kort onder-
zoek laat instellen.
De Officier van Justitie zendt alle ingekomen processen verbaal
door naar Pro Juventute, dat door een der ambtenaren voor de kin-
derwetten rapport doet uitbrengen en een advies geeft. Op grond
van al deze inlichtingen kan de Officier dan uiteindelijk beslissen
of hij de zaak al dan niet zal vervolgen, of dat hij wellicht civiel-
rechtelijk de ondertoezichtstelling zal vorderen.
In het dossier, dat tenslotte aan den Kinderrechter wordt over-
gelegd, bevindt zich dus bijna steeds een rapport of een uittreksel
uit het dossier van de Kinderpolitie; in civiele zaken een rapport
van het lid van den Voogdijraad dat de zaak onderzocht; in straf-
zaken steeds, in civiele zaken soms, een rapport van een der ambte-
naren voor de kinderwetten. Indien in strafzaken de Kinderrechter
BRONNEN VAN INLICHTINGEN_ ^^
het kind in een observatiehuis in preventieve hechtenis heeft ge-
plaatst. wordt bij het dossier vóór de laatste behandeling ter zit-
ting het observatierapport gevoegd, i)
Indien het een strafzaak betreft, eindigend met geldboete, beris-
ping, teruggave, of een voorwaardelijke straf of maatregel, die later
niet 'ten uitvoer gelegd behoeft te worden, groeit het dossier niet
verder aan. Houdt het vonnis tuchtschoolplaatsing in, dan ontvangt
de Kinderrechter na het verstrijken van den straftijd een rapport,
waarin het eindoordeel van den psychiater en den directeur is
samengevat. Evenzoo ontvangt de Kinderrechter, indien het kind
ter beschikking werd gesteld en opgenomen in het Rijks Opvoe-
dingsgesticht te Doetichem, een z.g.n. psychogram, waarin de
resultaten van het onderzoek in de observatieafdeeling en de erva-
ringen met den pupil opgedaan worden vermeld.
In het geval hetzij strafrechtelijk, hetzij civielrechtelijk de onder-
toezichtstelling is uitgesproken, is de benoemde gezinsvoogd ver-
plicht iedere maand aan den Kinderrechter rapport uit te brengen
over de lotgevallen van den pupil. In het algemeen komen de ge-
zinsvoogden deze verplichting behoorlijk na. Daarnaast meldt de
Kinderpolitie alles wat haar omtrent ondertoezichtgestelde kinde-
ren bekend wordt. Eindelijk wordt, indien de Kinderrechter art.
373 m B.W. toepast, een observatierapport aan het dossier toege-
voegd; ook brengen, ingeval van vastzetting, de verschillende ge-
stichten rapporten uit.
Verschillende observatieinrichtingen leggen een door de kinde-
ren geschreven levensbeschrijving over. Deze geeft vaak een goe-
den kijk op het kind, minder door den inhoud, welke in de meeste
gevallen weinig zeggend is. dan wel door den vorm en wijze van
vertellen.
Van den weg genoemd in art. 497 jis. 197 en 198 Sv. wordt in Rotter-
dam nooit gebruik gemaakt, daar de termijn van 6 weken m het laatje art.
genoemd te kort wordt geacht voor behoorlijke observatie. Zit het kind reeds
preventief, dan wordt het gerechtelijk vooronderzoek eerst gesloten wanneer het-
observatierapport is ontvangen. In andere gevallen wordt de behandeling op
de eerste terechtzitting geschorst om den directeur van het observatiehuis als
getuige te hooren, terwijl tevens de onmiddellijke gevangenneming wordt gelast
met bevel tot opneming in het observatiehuis. Bijna steeds betreft het diefstal,
verduistering of heling, waarvoor preventieve hechtenis mogelijk is, en vrees
voor herhaling is in deze gevallen wel altijd aanwezig.
3. De wijze van onderzoek
In de onderzochte dossiers trof ik al de bovenvermelde bronnen
van inlichtingen aan. Zelf heb ik de gegevens trachten aan te
vullen, door aan de meer ervaren gezinsvoogd (ess) en (deels schrif-
telijk, deels mondeling) nog eens een samenvattend oordeel te vra-
gen over hun pupillen, soms aangevuld met vragen over bijzondere
punten, waaromtrent de dossiers onvolledig waren. Tevens vroeg
ik hetzelfde aan de inrichtingen waar de kinderen geweest waren,
in de meeste gevallen in dezen vorm, dat ik mijn indruk, gegrond
op de gegevens uit het dossier, kort samenvatte en aan den direc-
teur der controleering en eventueele aanvulling toezond. In een
aantal gevallen was ik in de gelegenheid de verschillende pupillen
met den directeur of den geneesheer te bespreken, terwijl ik in
enkele andere gestichten inzage mocht nemen van de geregelde
aanteekeningen over de verpleegden.
Zooveel mogelijk keek ik ook de dossiers na van broers of zus-
ters van de behandelde kinderen, indien de Kinderrechter met hen
te doen had gehad. Met behulp van het op het bureau van den
Kinderrechter bestaande kaartsysteem was dit gemakkelijk na te
gaan.
Waar de gelegenheid zich voordeed informeerde ik naar het
verdere leven der pupillen, zonder hierop bepaaldelijk het onder-
zoek te richten, doch meer omdat kennis daarover bij kan dragen
tot een betere beoordeeling van het gedrag in de jongere jaren.
Een enkele maal werd mij ex officio van het later leven meer be-
kend, wanneer ik het kind ter zitting van den Politierechter terugzag.
Om de stad en de woningtoestanden beter te leeren kennen, ver-
gezelde ik verschillende keeren een der ambtenaren en ambtena-
ressen voor de kinderwetten op hun tochten en bezocht ik met hen
enkele der onderzochte gezinnen.
Sommige der kinderen leerde ik van aanzien kennen, doordat
de Directeur van een der gestichten bij mijn bezoek hen op zijn bu-
reau ontbood, om hen wat te laten vertellen van werk en vorderin-
gen; met anderen maakte ik kennis ter zitting of op het spreekuur
van den Kinderrechter, wanneer ik in de vacantie of bij ziekte diens
griffier verving. In die perioden bleef ik ook in aanraking met de
nog loopende zaken en tot het najaar 1933 heb ik deze gevolgd.
WIJZE VAN ONDERZOEK
Als taak stelde ik mij al de gegevens in de dossiers gevonden
systematisch te verzamelen, waartoe van ieder kind een kaart werd
gemaakt, waarop ook zijn lotgevallen kort werden vermeld. Zoo-
veel mogelijk trachtte ik te registreeren en weer te geven de onder-
vindingen en de resultaten van onderzoek van anderen. Daar ech-
ter de inlichtingen uit zoo veel verschillende bronnen kwamen, was
het noodig op allerlei punten eenheid in de terminologie te bren-
gen Vooral t.a.v. de beoordeeling van de geestelijke gesteldheid
van het kind was dit noodzakelijk. Het verschil in opvatting en
waardeering op dit gebied bleek vrij groot te zijn en uit de verschil-
lende meeningen moest dan naar eigen inzicht gekozen worden.
De ervaring leerde de waarde der gebruikelijke kwalificaties schat-
ten Een gelukkige omstandigheid was daarbij, dat een groot aan-
tal kinderen door dezelfde personen beoordeeld waren. Zoo ver-
bleven van de 335 onderzochte jongens ongeveer 200 m de Kin-
dersluis en waren van de 268 meisjes ruim 190 in Bethanië of de
St Magdalenavereeniging, aan welke inrichtingen in dien tijd de-
zelfde psychiater verbonden was, en 56 in Montfoort of Zeist,
waarvoor hetzelfde geldt (16 meisjes zijn hierbij dubbel gete d).
Dit gaf een goede basis voor vergelijkingen met de beoordeelmg
van anderen.
Tenslotte moest in ieder geval de vraag beantwoord worden, wat
de factoren waren geweest, die tot de ontsporing van het betrok-
ken kind hadden gevoerd. Een pasklaar antwoord hierop werd m
de meeste dossiers niet gevonden, doch uit de beschikbare gege-
vens moest dit naar eigen inzicht worden afgeleid. De juistheid
der conclusies werd weer zoo veel mogelijk aan het oordeel der
gezinsvoogden en de directies der instellingen onderworpen.
Behalve bij vorenvermelde gelegenheden ontbrak persoonlijk con-
tact met de onderzochte kinderen. Ik heb dit ook niet verder ge-
zocht. omdat bij den omvang, dien ik het onderzoek wilde geven,
het niet doenlijk zou zijn met al de kinderen zelf te spreken. Bo-
vendien weerhield mij de schroom om, als voor hen vreemde, de
oude geschiedenissen weer op te halen, die voor een deel toch al
weer een afgesloten periode uit hun leven beteekenen. Eindelijk was
het zeer de vraag of ik, niet ervaren in den persoonlijken omgang
13
met deze kinderen, door een toch altijd maar zeer kortstondig kon-
takt meer en beter indrukken zou opdoen dan de rapporteurs, amb-
tenaren voor de kinderwetten en gezinsvoogden, die langen tijd
met het kind omtobden, of gestichtsleiders, die het geruimen tijd
onder hun toezicht hadden. Ik geloof dan ook dat ik door mijn
gegevens te putten uit de inlichtingen van de ervaren mannen en
vrouwen, die met de betrokken kinderen voortdurend in relatie
stonden en tenslotte vaak in groote mate hun vertrouwen ge-
noten, een juister kijk op deze heb kunnen krijgen, dan persoon-
lijke ondervragingen e.d. ooit zouden hebben vermocht.
Zoo veel mogelijk heb ik getracht naast de gevonden cijfers ver-
gelijkingsmateriaal te plaatsen. Het was niet steeds mogelijk dit
uit bestaande publicaties of statistieken te putten. Op mijn verzoek
zijn mij daarom door tusschenkomst van den Wethouder van On-
derwijs te Rotterdam door de hoofden van een aantal over de
geheele stad verspreide openbare lagere volksscholen enkele ge-
gevens verschaft ten aanzien van de 13-jarige (en enkele 12-jarige)
leerlingen hunner scholen, in het bijzonder betreffende de gezins-
samenstelling en den woningtoestand.
De opzet van het onderzoek is deels statistisch, deels biografisch.
Zuiver statistisch voorzoover betreft het weergeven van cijfers om-
trent vaststaande feiten en omstandigheden. Biografisch voorzoover
steeds aan de hand van den levensloop en de bijzondere gegevens
over het kind (uit den tijd van vóór de eerste aanraking met kin-
derpolitie of Pro Juventute waren deze niet steeds volledig) is
nagegaan in hoeverre mogelijk criminogene factoren ook aanwijs-
baar als zoodanig hebben gewerkt. Ook onderzocht ik zooveel
mogelijk, indien statistisch een bepaald verband scheen te bestaan,
of in de bijzondere gevallen de werking daarvan was aan te toonen,
of dat de bijzondere gevallen van dat verband een verklaring kon-
den geven. In zeer veel gevallen kon op deze vragen niet anders
geantwoord worden dan met een w a a r s c h ij n 1 ij k wel of w a a r-
s c h ij n 1 ij k niet.
Ter illustratie zijn de levensloop en de omstandigheden van en-
kele der onderzochte kinderen aan de hand van al de verzamelde
gegevens vermeld (de gebezigde namen zijn natuurlijk fictief). De
WIJZE VAN ONDERZOEK_^
bedoeling was telkens voor het in de tekst besprokene duidelijke
voorbeelden te vinden, daar echter de verschillende oorzakelijke
factoren in de meeste gevallen zoo zeer dooreenloopen, was dit
niet steeds mogelijk.
Naast het zoeken naar oorzakelijk verband heb ik gegevens wil-
len verzamelen over den aard van het wangedrag der kinderen.
Van praktisch belang leek mij dit o.a. met het oog op de vraag
of het gerechtvaardigd is het verschil tusschen de straf- en civiel-
rechtelijke behandeling te laten voortbestaan.
Het ondernomen onderzoek behoeft, meen ik, nauwelijks recht-
vaardiging. Vermeerdering van de kennis omtrent de oorzaken van
het wangedrag van kinderen, ook al brengt dit slechts bevestiging Jl
van wat reeds bekend is of verondersteld wordt, i) kan slechts leiden /n
tot het nemen van doeltreffender maatregelen ter bestrijding. Uit- ^
eindelijk moet dit weer leiden tot vermindering der criminaliteit van
volwassenen. Bepaalde cijfers hierover zijn moeilijk te geven. Lastig lyf
is na te gaan of het later gedrag behoorlijk is. Raadpleging van ^
het strafregister is niet voldoende, een verdergaand onderzoek, zoo- /
als eenige jaren geleden door Pro Juventute te Rotterdam /
ondernomen, 2) is wel het meeste wat bereikbaar is. Een-
zijdig is dat echter weer. omdat het beperkt is tot regeerings- en
voogdijpupillen. Van vele der door mij onderzochte kinderen mag
als zeker worden aangenomen, dat zij dank zij het ingrijpen ge-
durende de onevenwichtigste jaren, voor groote schade aan lichaam
en geest behoed zijn en dat zij, zonder dat, afgegleden zouden
zijn tot het niveau van de minst gewaardeerde elementen der sa-
menleving, ook zonder bepaald tot criminaliteit of prostitutie te ver-
vallen, van waaruit het zeer moeilijk geweest zou zijn zich weer
op te werken.
1)nbsp;Daar mijn onderzoek streng plaatseUjk beperkt werd. zou het interessant
zijn na te gaan of voor kinderen uit andere groote steden dezelfde uitkomsten
verkregen worden.nbsp;. ,nbsp;, . ,nbsp;, d
2)nbsp;De resultaten der gezinsverpleging van misdadige kinderen door Pro
Juventute Rotterdam, 1924. Op grooter schaal het rapport uitgebracht aan den
Nederl Bond tot Kinderbescherming door Mevr. Dr. R. C. S. Kruyswijk-Ham-
burger: „De resultaten van de opvoeding ingevolge de kinderwettenquot; 1927. Al-
leen gegrond op de gegevens van het strafregister: Mr. G. L. Suermondt, in
Tijdschrift voor Strafrecht 1925.
4. Omvang van het onderzoek.
Met inachtneming van de vorenvermelde beperkingen en met
weglating van de gevallen, waarin niet voldoende gegevens konden
worden verkregen, strekte het onderzoek zich tenslotte uit over
604 kinderen, t.w.:
TABEL I
JONGENS |
MEISJES | |||
Jaar |
Civ.r. |
Strafr. |
Civ.r. |
Strafr. |
1926 ï) |
5 |
' |
11 | |
1927 |
24 |
27 |
38 |
3 |
1928 |
34 |
48 |
50 |
4 |
1929 |
25 |
35 |
48 |
4 |
1930 |
26 |
41 |
59 |
_ |
1931 |
26 |
44 |
47 |
5 |
Totaal 1 |
HO |
195 |
253 |
16 |
TABEL II
Alle gevallen uit 1931 |
Jongens 213 |
Meisjes 157 | ||
Ontheffing of ontzetting Civielr. (voor korter of Strafrechtelijk (idem) . . |
% 30 14.1 37 17.4 1 |
% ' 126 59.2 |
0 ' 28 17.8 65 41.4 |
Vo 1 99 63.- |
Civielrechtelijk (niet ver- Strafrechtelijk (idem) . . |
26 12.2 |
1 87 40.8 |
54 34.4 |
1 58 37.- |
■ 1) Zie blz. 1.
-ocr page 31-OMVANG VAN HET ONDERZOEK_^
De uit 1931 ter aanvulling nog t.a.v. enkele punten bekeken dos-
siers i) betroffen 143 jongens en 105 meisjes. In een aantal ge-
vallen daarvan bleek nog na 1 Januari 1932 (zie blz. 2, noot 2)
tot observatie, vastzetting of tenuitvoerlegging van een voorwaarde-
lijke straf of maatregel besloten te zijn, zoodat deze gevallen
ook nog tot de ernstigere gerekend zouden moeten worden. Ver-
deeld naar den aard der behandeling luiden de cijfers, met inbe-
grip der volledig onderzochte gevallen uit 1931 vermeld in tabel I,
zooals weergegeven in tabel II.
Het aantal kinderen, niet met den Kinderrechter in aanraking
gekomen, waarover ik enkele gegevens van de school-hoofden ont-
ving, bedroeg 158 jongens en 110 meisjes.
1) Zie blz. 3.
-ocr page 32-EERSTE GEDEELTE
AARD EN OMVANG VAN HET WANGEDRAG
m V a n g.
Gelijk reeds vermeld, kan op verschillende wijzen opgetreden
worden tegen zich misdragende kinderen. Bij de lezing der statis-
tiek-cijfers over deze materie is dit steeds te bedenken. De cijfers
b.v. gegeven in een bijdrage in het Maandblad voor Berechting en
Reclasseering „Lieder ohne Wortequot; i) wekken den indruk, dat in
Amsterdam de kindercriminaliteit van 1931 op 1933 ernstig is toe-
genomen. Hiertegenover moet echter gesteld worden, dat deze toe-
neming naar alle waarschijnlijkheid voor het grootste gedeelte toe
te schrijven is aan de andere wijze van behandeling der criminali-
teit, n.1. langs strafrechtelijken, i.pl.v. langs civielrechtelijken weg.
De daling van het aantal civielr. ondertoezichtgestelden in 1933 en
1932 (resp. 140 en 151 tegenover 266 in 1931) 2) bevestigen mijn
vermoeden, dat er sprake is van verandering in behandelingswijze.
Om een juist beeld te krijgen van den omvang van het wan-
gedrag is het dus gewenscht de cijfers der civielr. ondertoezichtge-
stelden bij die van de strafrechtelijk behandelden te voegen, gelijk
Jg. 1934, blz. 57.
Jaarboek v. Ber. en Red. 1934, blz. 32 en 1935, blz. 30. Deze cijfers be-
treffen vermoedelijk het aantal requesten. De Statistiek van de toepassing der
Kinderwetten, geeft het aantal kinderen. Blijkens de Statistiek over 1932 is vooral
het aantal meisjes verminderd: 145 tegenover 294 in 1931; jongens 247 tegenover
311 (de nog geen lO-jarigen buiten beschouwing gelaten). Het aantal (strafr.)
schuldigverklaringen bedroeg in 1931: 68, in 1932: 117.
1. O
Prof. V. Bemmelen deed in zijn referaat voor de Nederl. Ver-
eeniging voor Geestelijke Volksgezondheid in 1933 (blz. 79 van
het verslag). Daarenboven zou men in rekening moeten brengen alle
kinderen, wier ouders werden ontzet of ontheven uit de ouderlijke
macht of voogdij mede op grond van het wangedrag van het kind.
Wanneer we deze jaren een toeneming mochten zien van het aan-
tal ter beschikking der regeering gestelde kinderen (van 1931 op
1932 is deze al te constateeren. Statistiek 1932 blz. 75), dan zal
dat m.i. ongetwijfeld verband houden met de vermindering van
het aantal ontzettingen en ontheffingen op bezuinigingsgronden, die
over het geheele land genomen aanzienlijk ernstiger blijkt te zijn,
dan de cijfers over 1932 voor Rotterdam mij deden vermoeden i).
Anderzijds doet deze vermindering in sommige Arrondissementen
het aantal ondertoezichtstellingen toenemen. Uit een en ander volgt
dus wel, dat men al deze cijfers moet samenvatten, wil men een
juist beeld krijgen van den totalen omvang van het wangedrag van
minderjarigen, dat tot rechterlijke maatregelen aanleiding gaf.
Buiten beschouwing blijven dan nog de gevallen, door den Offi-
cier van Justitie niet vervolgd en die, waarin geen proces-verbaal
werd opgemaakt. 2) Evenzoo de gevallen, wel ter kennis van den
Voogdijraad gebracht, doch waarin met officieuze maatregelen vol-
staan werd.
Het zuiverst vergelijkingsmateriaal voor den loop van het wan-
gedrag in de verschillende jaren zal daarom te vinden zijn in de
cijfers, door de Kinderpolitie gepubliceerd omtrent de bij haar bin-
nengekomen klachten. Alle bovengenoemde gevallen zijn daarin
verwerkt. Bovendien hebben ze het voordeel werkelijk de voorval-
len uit het besproken jaar te vermelden, terwijl de officieele maat-
regelen dikwijls eerst geruimen tijd later genomen worden.
In onderstaande grafiek (no. 1) zijn de cijfers weergegeven be-
treffende Rotterdamsche kinderen. Rekening is gehouden met het
totaal aantal ondertoezichtgestelden, zonder aftrek van die geval-
1) Maandblad 1933, blz. 103.
-) Zie blz. 10. Het overleg van Kinderpolitie met den Officier van Justitie te
Rotterdam voorkomt dikwijls het opmaken van een procesverbaal, dat gesepo-
neerd zou worden. De cijfers der seponeeringen door de Statistiek gegeven
(1930 b.v. geen geval geseponeerd) doen reeds vermoeden dat te Rotterdam
bijzondere factoren werken.
EERSTE GEDEELTE
len, waarin het kind zich niet misdroeg, i) De nauwkeurige cijfers
van het aantal kinderen wier ouders ontzet of ontheven werden, ter-
wijl de kinderen zich tevens aan wangedrag schuldig maakten, kon-
den niet vermeld worden. De statistiek geeft alleen de cijfers voor
het geheele arrondissement 2), terwijl slechts uit de stukken van
ieder geval zou kunnen blijken of het kind zich aan wangedrag
schuldig maakte. Voor de jaren 1931 en 1932 heb ik dat aan de
^{q I \i9Zi mv i^it iQKi ly^ in^ wo isa Opj 'jH)
. Kimderpolitie-
20
klachten
(jONCEtlS En MEISJE^
(civ. EN strafr.)
(Hon)
(mo)
Jee-
r \
\ /
^ /I—
\ /
\ /
s J0MGEM5
(Civ.fcrt Staaf R.)
m—
hand van de requesten nagegaan, en ik vond dat deze categorie
Anders hadden alle dossiers nagegaan moeten worden. In 1931 bedroeg
het getal dezer gevallen ongeveer 10% van het totaal aantal ondertoezichtge-
stelde kinderen. De hier en elders gegeven cijfers betreffen steeds uitsluitend
Rotterdamsche kinderen.
Statistiek van de toepassing der Kinderwetten over 1931, bijlage IV op
blz. 105.
26 resp. 28% uitmaakte van het totaal aantal kinderen uit het ge-
heele arrondissement wier ouders werden ontzet of ontheven. Voor
de andere jaren schatte ik de cijfers op grond van dit percentage.
In de grafiek verwerkte ik tevens de cijfers van de in die jaren
bij de Kinderpolitie binnengekomen klachten (stippellijn en tusschen
haakjes geplaatste getallen). Van de in de jaarverslagen vermelde
getallen trok ik af de gevallen, waar als oorzaak der klacht is ver-
meld: „omgeving laat te wenschenquot;, daar er dan meestal geen
kwestie van wangedrag is.
Opmerkelijk van deze cijfers is de constante toeneming van het
aantal behandelde meisjes en, in mindere mate, van de ontzettingen
en ontheffingen (in 1931 beide tot staan gekomen, en t.a.v. de
ontzettingen en ontheffingen in een vermindering veranderd). Hier-
tegenover geeft het aantal klachten over meisjes bij de Kinderpolitie
binnengekomen (in de grafiek niet afzonderlijk opgenomen), in de
verschillende jaren een veel gelijkmatiger beeld en is deze toene-
ming hier niet te vinden, de schommelingen komen hoofdzakelijk
op rekening van de jongens. Dit wijst er waarschijnlijk op, dat niet
het wangedrag der meisjes toeneemt, doch de werkingssfeer van
Voogdijraad en Kinderrechter zich uitgebreid heeft.
Het aantal behandelde jongens vindt zijn toppen in 1923 en 1931.
Daartusschen is er op een lager niveau weinig schommeling, be-
houdens in 1927 een laagtepunt en in 1930 het begin van de stij-
ging naar 1931. De klachten over jongens bij de KinderpoHtie (in
de grafiek ook niet afzonderlijk weergegeven) daarentegen zijn
in aantal zeer wisselend en volgen deze lijn niet, behalve dat ook
in 1930 en 1931 een duidelijke stijging te zien is (1932 vertoont
weer een opmerkelijke daling, die correspondeert met de statistiek-
cijfers voor de strafrechtelijke gevallen in 1932; de stijging in 1933
komt geheel voor rekening van de jongens), i)
2. Wat is onder wangedrag te verstaan
Alvorens nader in te gaan op de verschillende soorten misdragin-
gen, die aanleiding zijn tot het ingrijpen van den Kinderrechter,
De door de Statistiek gegeven getallen voor Rotterdam wijken nog al af
van de mijne, omdat daarin de overtredingen der Rijwielbelastingwet zijn be-
grepen.
een enkel woord over het begrip „wangedragquot;. Hieronder versta
ik niet alleen het plegen van strafbare feiten. Ik vermijd daarom
bij voorkeur het gebruik van het woord criminaliteit of misdadig-
heid. Dit heeft in onze taal en ons spraakgebruik, niet enkel in het
technisch-juridische spraakgebruik, slechts de beperkte beteekenis
van overtreding der strafwet i). Bovendien is het een woord, dat
in een groot deel der gevallen, waar ook al van een strafbaar feit
sprake is, veel te zwaar is. Ik denk b.v. aan het geval van een
jongetje, dat meegesnoept had uit een door zijn vriendjes gestolen
jampot, en nu wegens heling terecht stond, hij had immers „op-
zettelijk eenig door misdrijf verkregen goed ten geschenke aange-
nomenquot;. Past daarop echter de qualificatie „misdadigheidquot;?
Naast deze overtredingen van de strafwet is er evenwel een
ander wangedrag, minder rechtstreeks tegen de maatschappij ge-
richt, maar uit sociaal oogpunt dikwijls nog bedenkelijker* n 1 de
opstand tegen het ouderlijk gezag, het tyranniseeren van het gezin,
kortweg: onhandelbaarheid thuis in ruimsten zin. Soms vinden de
conflicten hun aanleiding in drankmisbruik of het zich afgeven met
vrouwen (of mannen). In andere gevallen in het geen moeite willen
doen om werk te zoeken, het telkens ontslagen worden wegens
slecht gedrag, het om een kleinigheid vergooien van het werk. 2)
Evenzeer is wangedrag, hoewel niet strafbaar, spijbelen en zwer-
ven, vaak tot laat in den avond, soms den geheelen nacht door.
Dr. Bierens de Haan in „Misdadige kinderenquot; neemt het begrip veel rui-
mer, blz. 39. In „Reddingswerk der toekomstquot; gebruikt de schr. de term wan-
gedrag, terwijl daar de (habitueele) criminaliteit een species van wangedrag
is, blz. 9 vlg.
Mr. H. de Bie in zijn openingswoord tot een der secties van het 2e
Nederl. Paedag. Congres 1930 zegt: „Veel ernstiger dan de jongen of het meisje,
dat eens voor de verleiding van een bedrag aan geld, dat yoor de hand lag,
of een mooi kleedingstuk, bezweek, acht ik op grond van mijn ervaring den
jongen, die geregeld met zijn gezin overhoop ligt, omdat hij telkens zijn werk
vergooit, beschonken thuis komt, met meisjes op onbehoorlijke wijze zich af-
geeft: of het meisje, dat zelve door de strafwet beschermd tegen ontuchtige aan-
randing, daartoe maar al te gemakkelijk zich biedt. Tenslotte zijn dergelijke
jongens en meisjes, ook al plegen zij nimmer een strafbaar feit in den zin der
wet, voor zich zelve, voor hun gezinnen (denk aan het gevaar van de ge-
slachtsziekte) en voor de maatschappij veel bedenkelijker, dan de jongens uit
de verwaarloosde gezinnen, die de weekmarkten afstroopen en gappen wat van
hun gading is.quot;
Ook dit verraadt een ongedurigheid, een onvermogen zich aan te
passen; in deze gevallen aan de eischen, die gezins- of schoolleven
stellen. Het is daarom als symptoom belangrijk, i) Dikwijls gaat
dit soort wangedrag trouwens met diefstalletjes gepaard, aanvan-
kelijk nog onschuldige, geleidelijk aan van ernstigeren aard. Even-
eens zien we herhaaldelijk, dat hoewel de jongen zich nu nog slechts
aan huiselijk wangedrag schuldig maakt, hij op later leeftijd, deels
na de meerderjarigheid, tot eigenlijke strafbare feiten vervalt. Het
is m.i. dan ook een verkeerd systeem met ingrijpen te wachten tot
werkelijk strafbare feiten of ernstige strafbare feiten begaan zijn.
Dit is het groote nut der ondertoezichtstelling, dat ook zonder be-
paald strafbaar feit een tegenmaatregel mogelijk is.
Bij de reeds vermelde soorten wangedrag moet voor de meisjes
nog vermeld worden de misdragingen op sexueel gebied in vele
schakeeringen, overtredingen van de eischen, die de opvoeders in
het belang van de geestelijke en lichamelijke hygiëne van de min-
derjarigen, zelf nog niet tot beoordeeling daarvan behoorlijk in
staat, mogen en moeten stellen, eischen b.v. ten aanzien van uit-
gaan en tijdstip van thuiskomen, den omgang met jongens, café-
bezoek e.d.
Al deze kinderen maken zich aan wangedrag schuldig, aan
gedrag „dat indruischt tegen de moraal van volk
en t ij dquot; 2). In het Duitsch gebruikt men daarvoor de term „Ver-
wahrlosungquot;, die echter ook nog een ruimer terrein omvat en ge-
heel niet gedekt wordt door ons woord verwaarloozing: „der Zu-
stand, der dadurch gekennzeichnet ist, dasz die betreffenden Indi-
viduen auf die sozialen Forderungen und Gegebenheiten nicht in
~ï) Hetzelfde constateerden Mr. N. Muller, Biografisch-aetiologisch onder-
zoek over recidive bij misdrijven tegen den eigendom, blz. 503 en Mr. Hanna
Hillesum, Biografisch onderzoek naar de werking van het R.O.G. voor meisjes
(Hfdst. III § 8).
Bierens de Haan. Reddingswerk, blz. 11. Sehr, gebruikt de term „para-
nomiequot; (blz. 12).
In dezelfde richting gaat Dr. A. Querido, in zijn Co-referaat voor de Ver.
voor Geestelijke Volksgezondheid 1933, blz. 17: indien de individuen tot de
gemeenschappelijke doelstelling der gemeenschap meewerken zijn ze maatschap-
pelijk. doen ze het niet dan onmaatschappelijk; deze gemeenschap kan zijn de
maatschappij, het gezin, de school of de groep; het is ook anti-sociaal gedrag,
indien het gedrag slechts gericht is tegen b.v. de belangengemeenschap van
het gezin.
dem Masze und in der Weise reagieren, wie es die Gesellschaft
für die jeweilige Entwicklungsstufe des Individuums fordertquot;, i)
Wangedrag noem ik ook, wanneer het zich misdragen vermoe-
delijk geen habitueel karakter heeft, zooals bij enkele der door mij
onderzochte, hoofdzakelijk strafrechtelijke gevallen. Oorzaak van
en reactie op het gepleegde feit zal anders zijn dan bij habitueel
wangedrag, echter het blijft een inbreuk op de geldende moraal
en (of) rechtsregels. De grenzen tusschen habitueel en incidenteel
wangedrag zijn daarenboven vloeiend.
Is, eindelijk, handelen bewust tegen eigen beter weten in noodig,
wil van wangedrag sprake kunnen zijn? Meestal zal dit in-
zicht, hoewel soms ontkend, aanwezig zijn. 2) Van practisch be-
lang is de vraag t.a.v. sommige vormen van sexueel (wan)gedrag
der meisjes. Of het meisje zich aan een reeks vrienden en ken-
nissen overgeeft, in haar hart van het verkeerde overtuigd, dan wel
of zij dit doet, welbewust een tegen de opvattingen harer omge-
ving indruischende moraal aanvaardend, maakt beoordeeld naar de
heerschende moreele opvattingen haar gedrag niet minder verwer-
pelijk. Ook in het laatste geval moet dus van wangedrag gesproken
worden, maar evenals bij het niet-habitueele wangedrag zal de
reactie ertegen een andere moeten zijn. 3)
Een moeilijkheid kan nog opleveren de beantwoording van de
vraag in hoeverre bepaald sexueel wangedrag tegen de heerschende
moreele opvattingen ingaat. Men mag wel aannemen, dat in de
kringen, waaruit de ,,Kinderrechter-kinderenquot; voortkomen, ge-
Hanna Kühn, Das Stiefmutterproblem, blz. 2.
Buiten beschouwing blijft natuurlijk het geval, dat het meisje uit onkunde
op sexueel gebied gehandeld heeft; ik heb dit in mijn gevallen echter niet ver-
meld gevonden.
Dr. Bierens de Haan is ta.v. de beide laatste punten van andere opvat-
ting, Reddingswerk blz. 12. Wanneer men de juistheid van een der theoretische
grondslagen van sehr., dat aan alle habitueele wangedrag psychische invalidi-
teit ten grondslag ligt, van geval tot geval tracht te toetsen, stuit men herhaal-
delijk op de vraag in hoeverre het wangedrag van een bepaald kind een habi-
tueel karakter heeft. Er zijn hier twee discussiabele grootheden, wat bij het
uitgangspunt van den sehr, het gevaar medebrengt, dat men op grond van de
al dan niet aanwezigheid van den eenen factor tot het al dan niet bestaan van
den anderen concludeert. Te meer klemt dit, omdat juist de psychische invalidi-
teit zich vaak alleen uit in afwijkend sociaal gedrag.
slachtsverkeer tijdens min of meer vaste verkeering vrij algemeen
als gewoon wordt geaccepteerd: „als je niet toegeeft, blijf je zit-
tenquot; was de uitspraak van een der meisjes, i) Hierover komen
de klachten der ouders dan ook meestal niet. Anders wordt het
wanneer de vrijer, hetzij om zijn gedrag, hetzij om zijn godsdienst,
ongewenscht geacht wordt. Waar de ouders in andere gevallen
geen bezwaar tegen gemaakt zouden hebben, hekelen zij nu ernstig.
In deze gevallen kan zeker, op grond van de ontstane conflicten,
van „bedreiging met zedelijken ondergangquot; worden gesproken, zoo-
dat 'ingrijpen van den Kinderrechter gemotiveerd is; of het ook
wangedrag genoemd kan worden, moet van geval tot geval beoor-
deeld worden. Enkele van deze twijfelgevallen zijn ook in de door
mij onderzochte begrepen.
3. Aard en frequentie der misdragingen
In grafiek 2 en 3 is een beeld gegeven van den aard en de fre-
~ 1) Ter illustratie vermeld ik. dat van alle eerstgeborenen te Amsterdam in
de ]Jn m^21, 1921-5 en 192S-30 resp. 34^8, 31.3 en 29.2% in de eerste
8 maanden van het huwelijk werden geboren (Statijische mededeehngen der
gemeente Amsterdam no. 97). Bij een onderzoek van 1700 groote Amsterdamsche
gezinnen {van 6 en meer kinderen) vond G. Wolda zelfs een / van 49 terw.l
in 19% der gevallen reeds een kind vóór het huwelijk was geboren. (Periodi-
citeit, Rhythme en Symmetrie bij de geboorten).
quentie der misdragingen, waaraan de onderzochte kinderen i) zich
schuldig maakten en die tot het ingrijpen van den Kinderrechter
leidden. Onderscheiden zijn de civiel- en strafrechtelijk behandelde
jongens en de meisjes. Ten overvloede is nog opgemerkt, dat de
getallen niet enkel betreffen het bij vonnis geconstateerde, doch al
het ter zake dienende wangedrag, waaraan het kind zich blijkens
de inlichtingen uit het dossier in den loop der jaren schuldig
maakte. Herhaaldelijk is dan ook hetzelfde kind in verschillende
kolommen vermeld.
De eerste groep (kolom 1—6) vormen: spijbelen (waaronder
niet begrepen de gevallen dat het kind van school gehouden wordt);
slecht gedrag op school in die mate dat het kind van school ver-
wijderd^^ overdag zwerven, vaak het uitvloeisel van spijbelen.
Tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is vermeld hebben de grafieken en
tabellen betrekking op de 604 onderzochte kinderen.
waaronder ook begrepen het meerijden met auto's naar andere
plaatsen, van waaruit de kinderen door de politie weer op trans-
port gesteld worden; afzonderlijk zijn daarnaast nog vermeld de
gevallen dat het zwerven zoo'n omvang aanneemt, dat het kind
ook 's nachts wegblijft (c.q. is het kind ook in kolom 3 vermeld);
baldadigheid, met inbegrip van straatschenderijen, die buiten den
wettelijken term vallen, en van sommige gevallen van vernieling,
zooals b.v. van straatlantaarnlampjes: tenslotte bedelen.
In een tweede groep (kolom 7—9) vatte ik samen het huiselijk
wangedrag en het daarmee verwante, t.w.: de onhandelbaarheid
thuis in allerlei vormen, die zich soms reeds voordoet bij het
schoolgaande kind, doch meestal pas in de ergste mate optreedt
bij de oudere jongens; de klachten zijn dan, dat het kind zich niet
laat regeeren, herhaaldelijk groote scènes maakt, waarbij zelfs
vechtpartijen met den vader en de grofste scheldwoorden tegen
de moeder niet uitblijven; ook bij de meisjes vinden we het, maar
toch meestal niet zoo ernstig. Nauw hiermee verwant is de rubriek
geen werk willen zoeken (kol. 8), waaronder ik slechts begre-
pen heb de gevallen van duidelijken onwil of het geen ernstige
moeite doen (in de eerste jaren, waarover het onderzoek loopt, was
altijd nog wel een baantje te vinden!). Dit vormt in het gezin her-
haaldelijk een oorzaak van verwijten en twisten, en door het dik-
wijls niet tactvol optreden der ouders wordt het kind tenslotte
volslagen onhandelbaar. Het is voor deze kinderen juist zoo dik-
wijls noodig weer werk te zoeken, omdat zij meestal uitermate kort
bij denzelfden patroon blijven en voortdurend van betrekking ver-
anderen (met het vorige samengenomen in kol. 8), hetzij omdat
zij wegens ongeschiktheid spoedig ontslagen worden, hetzij omdat
zij het werk laten liggen, door een kleinigheid verstoord, of in
de ongegronde meening het elders beter te zullen krijgen. Het
gevolg voor de jongens is, dat zij nooit verder komen dan fiets-
jongen-baantjes, soms een tijdje op een fabriek of werf werkzaam
zijn, maar steeds te kort om eenige geoefendheid te verwerven
en dat zij tenslotte, volwassen geworden, opgenomen worden in
het leger der losse havenarbeiders, waar zij maar een mager be-
staan kunnen vinden. Eindelijk vermeldde ik in deze groep niet
strafbaar wangedrag het drankmisbruik.
Alleen voor de meisjes geldt de groep sexueel wangedrag (kol.
-ocr page 42-H—17). Ik maakte hier vier onderscheidingen, waarbij ik ieder
individu slechts in één rubriek telde, n.1. die van het verst gaand
wangedrag waaraan het zich op dit terrein schuldig maakte. In
de eerste rubriek werden gebracht de gevallen, waarin voorzoover
bekend was of geconstateerd werd, geen geslachtsverkeer had
plaats gehad, doch de klachten betroffen het zich tot 's avonds laat
met jongens op straat en in portieken ophouden, gepaard dikwijls
met stoeipartijen en handtastelijkheden, samengevat onder de, dit
het best typeerende benaming scharrelen. In de 2e rubriek zijn op-
genomen de meisjes, die alleen geslachtelijken omgang hadden met
den jongen met wien zij meer of minder vaste verkeering hadden;
in de 3e zij, die met verschillende min of meer oppervlakkig be-
kenden omgang hadden, en in de 4e degenen, die zich aan velen
of wildvreemden overgaven. Of dit al dan niet tegen betaling was
(alleen in het eerste geval zou ik van prostitutie willen spreken)
is buiten beschouwing gelaten, omdat de meeste meisjes zich daar-
over niet uitlaten. Het is begrijpelijk, dat het niet altijd mogelijk
was de grenzen tusschen de rubrieken met zekerheid te trekken,
vaak moest op vermoedens worden afgegaan. Een zeer ernstig ver-
moeden, dat het meisje tot de 4e rubriek behoorde, werd b.v. ge-
put uit het feit dat zij in café's op den Schiedamschen dijk in ge-
zelschap van vreemdelingen werd aangetroffen. De ervaring leert,
dat de overgang van onschuldige vormen van sexueel wangedrag
naar bedenkelijke zeer geleidelijk gaat. Dit rechtvaardigt en toont
de noodzakelijkheid aan van het treffen van maatregelen, voordat
het kind nog te ver is afgegleden. Maatstaf voor de indeeling was
niet alleen hetgeen zich vóór de ondertoezichtstelling had voorge-
daan, maar ook het gebeurde tijdens den loop daarvan.
Het strafbare wangedrag bestaat voor het verreweg
grootste deel (voor de meisjes zelfs uitsluitend) uit vergrijpen tegen
den eigendom (kol. 10—13). In het algemeen zijn het feiten van
weinig beteekenis. In de eerste kolom (10) vermeldde ik het weg-
nemen van geld en goederen thuis en begreep daar tevens onder het
knoeien met boodschappengeld: het boodschappen laten opschrij-
ven en zelf het geld gebruiken of het koopen van mindere kwaliteit
of hoeveelheid en het prijsverschil zelf houden. Snoepen e.d. liet
ik buiten beschouwing. In de tweede kolom (11) vatte ik samen
de diefstalletjes op straat van wagens e.d., uit winkels en uitstal-
lingen, soms uit de toonbanklade, daarbij inbegrepen alle vormen
van medeplichtigheid daaraan en heling in verband daarmee (het
meegenieten van de opbrengst, zonder bepaald zelf actief meege-
daan te hebben). In de derde plaats (kol. 12) alle oneerlijkheid
in betrekking, diefstal zoowel als verduistering. Hier betreft het
soms belangrijke bedragen, die het kind toevallig in zijn betrekking
in handen krijgt. Het impulsieve van de handeling blijkt in vele van
deze gevallen duidelijk: zonder juiste voorstelling van wat hij wil
of zal doen, wordt plotseling alles in de steek gelaten en gaat de
jongen per fiets of trein er van door. i) Doch niet steeds draagt
het feit dit karakter, soms werden b.v. nota's of kwitanties ver-
anderd om zoo aan geld te komen, of om achteraf het begane feit
te verbergen.
In de 4e kolom (13) zijn eindelijk alle andere misdrijven tegen
den eigendom of op winstbejag gericht vermeld. Deels zijn het
feiten van weinig beteekenis: diefstalletjes bij vrienden, buren of
op school; verduistering van een gehuurde fiets; wegnemen van
lood van daken; deels zijn het ernstigere feiten: belangrijke dief-
stallen met braak, inklimming of valsche sleutels; eenige malen
oplichting en valschheid in geschrifte en bij de meisjes een enkele
berooving. De verzwarende omstandigheid van art. 311 4° Sr.
(diefstal door 2 of meer vereenigde personen) is t.a.v. de zuiver
kinderlijke diefstallen bezwaarlijk als zoodanig aan te merken, eer-
der is het als een verzachtende omstandigheid te beschouwen: de
jongens warmen elkaar op en de een wil voor den ander niet onder
doen. 2) Met uitzondering van een aantal „inbrakenquot; in keten
e.d. wijzen de vermelde ernstigere feiten, in tegenstelling tot het
meerendeel der kinderlijke criminaliteit, wel degelijk op overleg en
voorbereiding.
1)nbsp;Zie Bierens de Haan. Misdadige kinderen, blz. 44 en Carp, blz. 38. Tref-
fend juist in de beschrijving van dit soort feiten is ook J. Ehrhardfs „Strassen
ohne Endequot;.
2)nbsp;T.a.v. kinderen te spreken van de „criminaliteit in den gevaarlijken en
scherpen vorm van art. 311 Sr.quot; gelijk Mr. J. Chr. F. v. Sandick doet in zijn
proefschrift „De straftoemetingquot; (blz. 77) is dan ook onjuist. Dat de opge-
legde straffen t.a.v. gekwalificeerde diefstal niet hooger zijn in het algemeen
dan bij eenvoudige diefstal, wekt dan ook geen verwondering als men met de
werkelijkheid bekend is.
De „inbrakenquot; zijn voor een deel ook als een ernstige vorm van
baldadigheid te beschouwen. Zoo drie inbraken in scholen, ge-
pleegd door jongetjes van 10, 12 en 13 jaar (steeds met kamera-
den), waarbij echter ook voorwerpen werden weggenomen als
stukjes gom, pennen, enkele centen; een inbraak van een 16-jarigen
jongen met anderen in een fabriek, waar niets weggenomen werd,
daar zij niets van hun gading vonden; en een in een woonschuit
door een 14-jarigen jongen met vriendjes, waar wat geld en twee
horloges werden meegenomen. Bij de iets oudere jongens is het
nog om de weg te nemen voorwerpen zelf te doen: zoo eenige
inbraken in pakhuizen, waar fruit en limonade was opgeborgen,
door een van 16 jaar met kornuiten. Verder zijn er echter ook
twee 16-jarige en één 17-jarige jongen, die zich aan een geheele
reeks van ernstige inbraken en inklimmingen schuldig maakten. In
verschillende combinaties van 2 hadden zij, voorzoover bleek, in
korten tijd 7 inbraken gepleegd, waarbij belangrijke hoeveelheden
winkelgoederen en flinke geldsbedragen werden buitgemaakt. In
deze gevallen is van een kinderlijke impulsieve handeling geen
sprake meer, het betreft dan echter ook jongens, die als volwassen
kunnen gelden.
De verscheidenheid van de verdere eigendomsmisdrijven blijke
nog uit het volgende lijstje:
twee jongens zijn zakkenrollers; wanneer ze zin hebben in een
bioscoopje, gaan ze in de file staan; de kleinste, van 12 jaar, papt
samen met een paar vriendjes aan met een jongetje, dat net een
kaartje heeft genomen en onder het gesprek weten ze hem dit te
ontfutselen; de andere, van 15 jaar, tracht portemonnaies uit an-
dermans zakken te halen;
een jongen van 14 jaar is met zijn broer en een vriend onder
de suggestie van den onmetelijken rijkdom van een boven-buur-
vrouw van den vriend; een of twee van de jongens houden de
oude vrouw beneden aan den praat, de andere gaat onderwijl haar
woning boven binnen; eerst namen ze enkel geld, dat op tafel lag,
mee; toen maakten ze een kast open en namen daaruit geld weg
en later gouden sieraden, eindelijk vonden ze een trommel met
effecten onder het bed; daar ze hiervan geen verstand hadden
namen ze curiositeitshalve één obligatie van ƒ100.— mee;
een jongen van 15 jaar heeft bij een vriend een huissleutel weg-
genomen; wanneer de familie niet thuis was, kwam hij met dien
sleutel herhaaldelijk de woning binnen en nam geld weg;
een jongen van 17 jaar liet zich op een avond insluiten in een
garage, waar hij veel kwam, en nam geld uit het kantoortje weg;
een andere 17-jarige, barbiersleerling, maakte er zijn specialiteit
van onder het scheren klanten hun dasspelden afhandig te maken;
een derde van 17 jaar nam eenige malen geld weg uit de jas van
den badmeester in een zwembad, in wiens kantoortje hij kwam
praten; hetzelfde deed een ander van denzelfden leeftijd bij zijn
vroegeren patroon, bij wien hij nog herhaaldelijk op bezoek kwam,
wanneer deze hem een oogenblik alleen liet om een klant te helpen.
De oplichtingen zijn van verschillend karakter: drie jongens, alle
van 17 jaar, kochten goederen op naam van hun vader, vroegeren
patroon of anderen; een meisje van 17 jaar trachtte op die wijze
geld te leenen; een ander meisje (16 jaar) zond een klein zusje
naar de fabriek, waar een vriendinnetje werkte, dat toen ziek was,
met een briefje houdende het verzoek haar het weekloon van dat
vriendinnetje mee te geven;
een 20-jarige jongen (civielrechtelijk onder toezicht gesteld) liet
bonnen drukken voor een patronaats-club en inde daarop onrecht-
matig contributie;
een 12-jarige jongen haalde in allerlei winkels speelgoed, bon-
bons en sigaren „op zichtquot;, meestal voor menschen, wier naam
hij in de buurt op een huisdeur gelezen had;
twee jongens tenslotte (afzonderlijk van elkaar), van 12 en van
16 jaar, maakten een collecte-lijst resp. voor een zondagschool- en
knapenvereenigingsfeest en gingen daarmee rond te eigen bate (zie
Bastiaan N.; 6).
Behalve de gevallen van knoeien met kwitanties en nota's, waren
er nog drie jongens, die zich aan valschheid in geschrifte schuldig
maakten: één (17 jaar) vond in een kantoorportaal een postwissel
(of haalde hem uit de bus?) en zette een valsche handteekening
voor de inning; een ander van 17 jaar veranderde als „hulp-jonge-
lingquot; bij de posterijen cijfers op postpakketkaarten, waarvoor de
ontvangers nog bestelloon moesten betalen en inde zoo te veel te
eigen bate (Roelof C., 13); de derde tenslotte (van 18- jaar, door de
meervoudige kamer berecht, die hem een voorwaardelijke gevange-
nisstraf van 1 jaar oplegde en hem tevens onder toezicht stelde)
maakte na uitgebreide voorbereiding een valsche kwitantie met be-
taalbaarstelling en inde daarop een groot bedrag bij een bank.
Kolom 14 van de jongens heeft betrekking op sexueele crimina'
liteit. Deze bestaat hoofdzakelijk in het plegen van ontucht met
kinderen (art. 247 Sr.), meestal met een zusje of een nichtje, soms
met andere (ook kleine) meisjes, een enkele maal van een ouderen
jongen met kleine jongetjes; bovendien waren er twee gevallen
bij van openbare schennis der eerbaarheid.
De laatste kolom ziet op andere strafbare feiten, in de voor-
gaande niet vermeld. Ik noteerde: wederspannigheid, beleediging
en mishandeling van politieagenten (totaal 9 maal); mishandeling
(4 maal); vernieling (3 maal); dierenmishandeling (2 maal); brand-
stichting (2 maal); desertie (1 maal); beleediging d.m.v. een brief
(1 maal); terwijl tenslotte een jongen in zijn levensbeschrijving ver-
telt, dat hij opzettelijk op een anderen jongen met een catapult
schoot en daarbij diens oog trof (ook Bastiaan N., 6).
Bij beschouwing van de frequentie waarin zich de verschillende
soorten wangedrag voordoen, is opvallend het verschil tusschen
jongens en meisjes. Maakten bij de jongens zich ±70% aan spij-
belen enz. schuldig, bij de meisjes is dit niet meer dan 35%. Ook
het strafbare wangedrag is bij de meisjes veel geringer: ongeveer
1/3 van dat bij de jongens. Dit komt niet alleen omdat de jongens,
die meer op straat zijn, daar meer gelegenheid vinden, want ook
wegnemen van geld e.d. thuis, waartoe de mogelijkheid voor jon-
gens en meisjes wel gelijk zal zijn, werd slechts door ±20% der
, meisjes bedreven, tegen door 50 a 60% der jongens. Het zwaarte-
punt voor de meisjes ligt natuurlijk bij het sexueele wangedrag:
I ruim 80% der meisjes maakten zich aan eenigen vorm daarvan
schuldig en ruim 27% der meisjes aan niets anders. Bij de jongens
treedt behalve het spijbelen enz. de economische criminaliteit het
meest op den voorgrond. 1)
Een vergelijking tusschen de civiel- en strafrechtelijk behandelde
jongens leert, dat het verschil tusschen beide groepen hoofdzake-
ï) Deze verschijnselen schijnen wel internationaal te zijn. De bij W. Healy
en A. F. Bronner, „Delinquents and Criminals, their making and unmakingquot; ver-
melde cijfers vertoonen dezelfde tendenz. Ook deze schrijvers beperken zich bij
hun opgave niet tot de gerechtelijk geconstateerde criminaliteit.
lijk ligt in het huiselijk enz. wangedrag (kol. 7—9). Zooals te
verwachten was, komt dit bij de civielrechtelijk behandelde jongens
veel vaker (meer dan 2 maal zoo vaak) voor dan bij de strafrech-
telijk behandelde (de meisjes staan in dit opzicht tusschen de civiel-
en strafrechtelijk behandelde jongens in). Samengaand daarmee is
de oneerlijkheid thuis frequenter bij de civielr. behandelden. Om-
gekeerd wordt het wangedrag op straat in alle vormen: spijbelen,
zwerven, baldadigheid, diefstallen op straat enz., weer vaker bij
de strafr. behandelden gevonden. Bij hen vindt men ook de zeld-
zamere strafbare feiten meer.
Een principieel verschil bestaat er tusschen de civielrech-
telijk en stafrechtelijk behandelde jongens in het algemeen niet,
in dien zin, dat de eene groep zich aan geheel andersoortig wan-
gedrag zou schuldig maken, dan de andere; het is slechts een ver-
schil van accent, echter met een voorbehoud op twee punten: in
de eerste plaats maakt een gedeelte der civielrechtelijk behandelde
jongens zich niet aan strafbare feiten schuldig (22% ); bij hen draagt
echter zonder uitzondering het wangedrag een habitueel karakter,
dit als tweede uitzondering. Men vindt n.1. bij de strafrechtelijk be-
handelde een aantal, waar het feit waarvoor vervolgd werd, op zich-
zelf staand genoemd kan worden. Ik vond dit bij 11 of 5]^% der
gevallen. In 8 dezer was de ernst van het feit aanleiding tot de ver-
volging, in één de noodzakelijkheid het kind uit zijn milieu te verwij-
deren, terwijl in de laatste 2 andere motieven een rol speelden. Het is
natuurlijk duidelijk, en ter voorkoming van misverstand moge ik
er nog even op wijzen, dat bij de niet onderzochte strafrechtelijke
gevallen een grooter percentage zal zijn, dat zich slechts incidenteel
aan een strafbaar feit schuldig maakte. Met teruggave, berisping,
geldboete of eventueel voorwaardelijke tuchtschoolstraf kon dan
worden volstaan. Anderzijds wijst dan toch ook het opmaken van
een procesverbaal en het vervolgen door den Officier van Juistitie er
op, dat om de een of andere reden het gewenscht werd geacht, dat
de jongen of de ouders een waarschuwing kregen. Van de 61
strafr.gevallen uit 1931, waarin geen enkele maatregel van tijdelijke
of blijvende verwijdering uit het gezin werd toegepast, was maar
in ruim 1/3 deel (22) sprake van een op zich zelf staand feit. In
een aantal van deze (4) waren de gezinsomstandigheden zeer
slecht; in enkele ervan betrof het jongens uit groepjes, die samen
EERSTE GEDEELTE
terechtstonden (10); eenige anderen (5) werden vervolgd wegens
de ernst van het feit.
4. Leeftijd waarop het wangedrag begon
Uit de gegevens der dossiers ging ik na, wanneer het wangedrag
zich het eerst openbaarde. Op den dag af nauwkeurig is dit niet
vast te stellen, daarom maakte ik 5 leeftijdsgroepen: de eerste
schooljaren (van 6 tot ± 9 jaar); de tweede helft der schooljaren
34
lïenliJijlTJ Eti
OUOEft
LEEFTUO BÈcin WAncEot\AC - -EtasrE IciGRUPrn
ib-9J.
t9-t3J.
l^tntHi
n
(van ± 9 tot ±: 13 jaar); de tijd vlak na school (13 en 14 jaar);
15 en 16 jaar; en den tijd daarna. Over het algemeen kon de in-
deeling vrij nauwkeurig gemaakt worden. Twijfel bleef bestaan in
een aantal gevallen, waar als begin vermeld werd de schooljaren
en waar niet duidelijk bleek of dit de eerste dan wel tweede helft
van den schooltijd betrof. Grafiek 4 geeft de gevonden cijfers weer.
De uitkomst voor de jongens was anders, dan men vaak vermeld
vindt, het zwaartepunt werd n.1. gevonden in de tweede helft der
schooljaren. 1). Niet bevestigd dus vond ik de opvatting, dat de
jaren waarin de overgang van school naar werk valt, de gevaar-
Tusschen de civiel- en strafrechtelijk behandelde jongens bestond hier
geen noemenswaard verschil.
lijkste zouden zijn. i) In verband met andere gegevens kom ik
later nog op dit verschijnsel terug.
Het verloop bij de meisjes, waar het sexueele wangedrag zoo'n
groote rol speelt, beantwoordt geheel aan de verwachtingen: n.1.
een zeer uitgesproken top bij 15/16 jaar.
De V o r m waarin zich het wangedrag het eerst openbaarde (een
afzonderlijke grafiek maakte ik hiervan niet, zie ook hierna grafiek
5) was, zooals na het voorgaande te begrijpen is, voor de jongens
vooral spijbelen, zwerven enz. (bijna 50% der gevallen), na ge-
volgd door oneerlijkheid thuis en op straat (43%). 2)
De civiel- en strafrechtelijk behandelde jongens staan in dit op-
zicht gelijk, doch bij de eersten komt huiselijk wangedrag evenveel
als eerste vorm van wangedrag voor, als oneerlijkheid thuis en op
straat. Misdragingen van ander karakter blijven hierbij ver achter
(alle beneden 10%). In een aantal gevallen is hierbij hetzelfde in-
dividu dubbel geteld, daar het wangedrag zich soms gelijktijdig
in verschillende vormen openbaarde (b.v. in zwerven en straatdief-
stallen).
Bij de meisjes vormt het sexueele wangedrag in het grootste aan-
tal gevallen ook het begin (ongeveer 55%). Hierop volgt wange-
drag thuis en in betrekking met ongeveer 25%, daarna spijbelen
enz. met bijna 20% en oneerlijkheid thuis met 13%.
De moeite waard leek mij tenslotte nog na te gaan w e 1 k w a n-
gedrag zich in de verschillende leeft ij dsgroe-
Pen als eerste openbaarde (grafiek 5).
Beginnen de moeilijkheden reeds in de schooljaren, dan is dat
zoowel voor de jongens als de meisjes hoofdzakelijk zwerven en
spijbelen en oneerlijkheid thuis en op straat. Daarna komen de
verschillen tusschen de jongens en de meisjes en tusschen de civiel-
en strafrechtelijk behandelde jongens naar voren. Bij de civielr.
behandelde jongens is het meer het huiselijk wangedrag en het
quot;Wisselen van betrekking, bij de strafrechtelijk blijft het meer de
H. W. Gruhle, „Die Ursachen der jugendlichen Verwahrlosung und Kri-
minalitätquot;, vindt t.a.v. de 105 door hem onderzochte jongens van het opvoe-
quot;^ingsgesticht Flehingen ook een top bij 12 jaar, maar bovendien een op 15 jaar,
zijnde het jaar van het verlaten van de school.
Ook Gruhle vindt rondzwerven en daarna diefstal het meest als eerste
1 symptomen van wangedrag.
EERSTE GEDEELTE
36
ho
30
90
io
30
90
bo
30
90
60
30
90
60
AARO È.EBST£.WAnCEOAAG i(4»eVSI^ÖCHILLEnDELEEmDSCR0£PEn
af
lt;
lt;
(
5Pa8EtEM ZWERVEN |
HülSEL'JK |
OIMEEIV.1 STBAAT |
.'JK He.10 |
ANOefta |
se.x. lAnDCftc |
i c | |||||||||
— |
T X ui V) | ||||||||||||||
i |
1 |
— |
1 |
i | |||||||||||
i |
1 |
* ^ |
1 | ||||||||||||
___ |
1 | ||||||||||||||
1 |
1 |
— |
1 |
J | |||||||||||
i |
1 |
i |
1 |
1 | |||||||||||
- |
— |
ï | |||||||||||||
— |
1 |
§ |
1 |
— |
i | ||||||||||
— |
i | ||||||||||||||
1 | |||||||||||||||
— |
i |
^ 1 | |||||||||||||
ra |
1 | ||||||||||||||
-1 |
1 |
1 |
Joficeiis: CiviELB OStrafr. ^-MEISJES Ë
-ocr page 51-oneerlijkheid van verschillenden aard, die in de volgende leef-
tijdsgroep als eerste verschijningsvorm van het wangedrag optreedt.
De oneerlijkheid in betrekking vormt vooral het begin voor de
oudste jongens, ook voor de civielr. behandelden van dezen leeftijd
komt het als zoodanig naar voren. Bij de meisjes staat na de school-
jaren het sexueel wangedrag als begin der moeilijkheden steeds
het meest op den voorgrond, daarnaast het huiselijk wangedrag, i)
5. Deverdeelingvanhetwangedrag overde
verschillende maanden van het jaar.
Aan de hand van de mutaties der politie en de rapporten der
gezinsvoogden heb ik de verdeeling van het wangedrag over de
verschillende maanden van het jaar trachten na te gaan. Alleen
voor de groepen „zwerven, spijbelen, baldadigheidquot; en „diefstallen
op straat en uit winkelsquot; t.a.v. de jongens en „ernstig sexueel wan-
gedragquot; t.a.v. de meisjes, vond ik voldoende bepaalde gegevens
in groot genoeg aantal. Onderstaande grafiek (no. 6) geeft de
gevonden curve.
Opvallend is in de Ie curve (gebaseerd op 278 aanteekeningen)
de toeneming met het voorjaar. Voor den val in Juni weet ik geen
verklaring. Die in Augustus hangt natuurlijk samen met de vacan-
tie, waarin niet gespijbeld kan worden. (T.a.v. de maand Augustus
moet men ook bedenken, dat ten gevolge van de vacantie ook door
de gezinsvoogden in deze maand minder intensief wordt gecon-
troleerd en gerapporteerd). Het najaar brengt weer een daling.
De curve der diefstallen op straat (gebaseerd op 314 aant.) loopt
met de vorige niet parallel. Over het algemeen zijn de afwijkingen
van het gemiddelde niet groot. Voor de hooge toppen in Februari
en October kan ik geen verklaring vinden, evenmin voor de daling
in Mei.
De curve voor het ernstig sexueel wangedrag der meisjes is op
een vrij gering aantal aanteekeningen gebaseerd, n.1. 142. Conclu-
sies kunnen daarom slechts onder voorbehoud gemaakt worden.
De zomermaanden Juni, Juli en Augustus liggen boven het gemid-
~~T~Hiri;xueele wangedrag begint bij een klein aantal reeds in de school-
jaren. Het betreft dan het ontucht met zich laten plegen meest met oudere man-
nen, vaak tegen belooning. Zij spelen daarbij zeer vaak geen slachtoffersrol.
EERSTE GEDEELTE
38
delde, echter ook November en December. De top in Augustus
(niettegenstaande de bovenvermelde tegengestelde tendenz) moet
waarschijnlijk voor een deel worden toegeschreven aan de wijze
Vehoeelino vangedrag dvebbemaanden va«hetjaar 1 ri-6
IA
quot;O
Qi
nj
r-
tn
2
'n
1 =
m p
Aam-
tal
30
lo
/
10
5/1
Q
2
PI
So
r- c
10
10
jao. fsft. mrt. Apr. Me» Jum Juli Aiä sep. oct. Nov. üec.
waarop in volkskringen te Rotterdam Koninginnedag gevierd pleegt
te worden.
6. W anneer werd het eerst ingegrepen.
De leeftijden waarop het eerst werd ingegrepen, corresoondee-
ren. vooral voor de jongens, weinig met de leeftijden van het eerste
wangedrag (zie grafiek 4). Onder ingrijpen hier dan niet alleen ver-
staan de strafvervolging of ondertoezichtstelling, maar ook plaatsing
op Aug. Herm. Franckeschool, of school voor Buitengew. Lager On-
derwijs, patronaat en toezicht namens den Voogdijraad. Het eerste
ingrijpen blijkt bij de jongens vrij regelmatig over de 4 laatste leef-
tijdsgroepen verdeeld te zijn (de lichte schommeling komt geheel
voor rekening van de civielrechtelijk behandelden). Bij de meisjes
is er een sterke toeneming met den leeftijd.
Het verschil tusschen de curven van het eerste wangedrag en
het eerste ingrijpen heeft waarschijnlijk twee oorzaken. In de
eerste plaats laat het zich dikwijls eerst nog niet ernstig aanzien
en wachten de ouders nog een tijdlang met klagen; in de tweede
plaats pleegt er vaak geruime tijd te verloopen, voordat een klacht
alle instanties doorloopen heeft en tot een maatregel geleid heeft, i)
Ter vergelijking met de vorige cijfers geef ik hieronder die van
de leeftijden der kinderen, waarover bij de Kinderpolitie klachten
binnenkwamen (waaronder begrepen die, waarover op verzoek van
den Voogdijraad werd gerapporteerd) volgens de jaarverslagen
1925 tot en met 1933 en die van de onderzochte kinderen ten tijde
van het opleggen van de straf of het nemen van den maatregel
door den Kinderrechter (grafiek 7).
De lijn van de klachten over meisjes loopt geheel parallel met
die van het eerste ingrijpen. Die over de jongens ligt in tusschen
die van het eerste wangedrag en het eerste ingrijpen, zooals die
in grafiek 4 is weergegeven. Opvallend is ook hier de daling bij
1) Uit paedagogisch oogpunt lijkt het mij van zoo groot belang dat de
reaiie op L daad zoo spoedig mogelijk volgt. Welk effect maakt het b.v. als
een jongen in Februari een vrij ernstig feit pleegt, niet preventief gezet wordt,
in Juni ter beschikking gesteld wordt en dan eind Augustus pas opgenomen
kan worden? Hooren ze na het plegen van het feit voorloopig niets, dan wordt
de indruk gewekt: ze maken me toch niets; is eemnaal het vonnis geveld, dan
is door het idee „ik moet toch wegquot; alle rem vervallen.
Het plaatsgebrek in de gestichten, in het bijzonder de tuchtscholen draagt hier
ook veel schuld. Daar de strafgevallen voorgaan bij opneming is het dikwijls
niet eerder dan na ettelijke weken mogelijk een vastzetting in de tuchtschool
ten uitvoer te leggen. En juist bij deze gevallen klemt de noodzaak van onmid-
dellijke verwijdering dikwijls nog meer. De mogelijkheid van tenuitvoerlegging
bij voorraad der vastzetting is daarom ook zeer gewenscht.
14 jaar. I.v.m. de groote getallen, op grond waarvan deze lijn is
samengesteld (totaal 5031 jongens) kan dit geen toeval zijn.
Bij de in dezelfde grafiek opgenomen curve der leeftijden op
het oogenblik van den maatregel van den Kinderrechter t.a.v. de
onderzochte gevallen, is opmerkelijk de scherpe stijging bij de jon-
gens van 16 en 17 jaar, die voornamelijk veroorzaakt wordt door
de strafrechtelijke gevallen. Dit laatste vindt voor een deel zijn
verklaring hierin, dat door den Officier van Justitie vaak t.a.v, de
bijna IS-jarigen groote spoed wordt betracht, om hen nog als
strafrechtelijk minderjarigen te kunnen laten berechten. Bij de
civielrechtelijk behandelde jongens ligt de top ook op 17 jaar, doch
de curve verloopt geleidelijker.
Èn bij de Kinderpolitie-gegevens èn bij de onderzochte gevallen
ligt de top zoowel t.a.v. jongens als meisjes bij 17 jaar. Bij de
meisjes zet echter in de Kinderpolitie-curve de snelle stijging reeds
eerder in (n.1. al van 13 op 14 jaar), terwijl bij de jongens de
klachten een grooter aantal jongere kinderen betreffen. Dit beide
stemt overeen met het gevondene t.a.v. het begin van het wangedrag.
Wel blijkt dus dat met 16 en 17 jaar niet alleen het grootste
aantal klachten valt, doch ook, uit het niet-evenwijdig loopen der
curven, dat de klachten op dien leeftijd ernstiger waren, gezien
de ingrijpendere maatregelen die op dien leeftijd genomen moesten
Worden.
TWEEDE GEDEELTE
DE MOGELIJKE OORZAKEN VAN HET WANGEDRAG
In het voorgaande zijn de verschijningsvormen van het wange-
drag en de er tegen genomen maatregelen besproken, thans moe-
ten de mogelijke oorzaken van dit wangedrag nader beschouwd
worden. In de eerste plaats zal de lichamelijke en geestelijke ge-
steldheid van de kinderen worden besproken, daarna zullen de
uiterlijke levens- en de gezinsomstandigheden worden nagegaan
en tenslotte zal aandacht besteed moeten worden aan de buiten
het kind en het gezin gelegen direct ongunstig werkende invloeden.
HOOFDSTUK I
GEESTELIJKE EN LICHAMELIJKE GESTELDHEID
VAN HET KIND
1. Intellectueele en psychische toestand
a. Intellect.
Het intellects-onderzoek geschiedt in de meeste inrichtingen in
de eerste plaats met behulp der Binet-tests of een variatie daarvan.
Daarnaast wordt veelal van nog andere tests gebruik gemaakt.
In de Kindersluis, waar het grootste deel der door mij onderzochte
jongensgevallen verbleef, gebruikt men tevens een test in den trant
van de Amerikaansche legertests, doch vereenvoudigd, veel be-
perkter en ingesteld op het peil van Rotterdamsche volksjongens
(„Kindersluistestquot;). Bovendien worden twee proeven van Roels ge-
bruikt, n.1. de aandachtsproef no. 24 en de begripsvormingsproef
no. 33 1). Valt bij de oudere jongens de Kindersluis- en begripsvor-
mingstest bevredigend uit, dan blijft de Binet-Simontest dikwijls
achterwege. Omgekeerd blijken deze tests voor de kleinste jongens
meestal te moeilijk te zijn. Op grond van de tests, de gemaakte
levensbeschrijving en verder de resultaten der observatie in den
vrijen tijd, bij handenarbeid, huishoudelijke bezigheden en school-
werk wordt het oordeel over den jongen gegeven. Het is dus nooit
uitsluitend op de tests gebaseerd.
In de Tuchtschool voor meisjes te Montfoort en het Rijksop-
~ 1) Uit Prof. Dr. F. M. J. A. Roels en Joh. v. d. Spek, Handleiding voor
Psychologisch onderzoek op school (uit den druk van 1921).
voedingsgesticht voor meisjes in Zeist wordt ook naast de Binet-
Simontest een bewerking der Amerikaansche legertest gebruikt
en tevens andere vragenreeksen, om een inzicht te krijgenquot; in de
algemeene kennis van het kind. Bovendien wordt de beoordeeling
gebaseerd op gedrag en houding van het kind tijdens werk en
vrijen tijd.
In de beide Rotterdamsche observatiehuizen voor meisjes wordt
voor het intellectsonderzoek eveneens van een der Binet-tests ge-
bruik gemaakt, doch ook hier weer vormt het niet de eenige be-
oordeelingsmaatstaf. i)
Van groot belang voor de onderlinge vergelijking was bij mijn
onderzoek, dat zoo groote groepen kinderen door dezelfde perso-
nen werden onderzocht, waardoor een vrij groote eenheid in de
beoordeeling verkregen werd. Wanneer de kinderen later in andere
inrichtingen kwamen, was er gelegenheid de daar opgedane erva-
ringen te toetsen aan de vroegere. In de meeste gevallen stemden
de oordeel en wel overeen. Waar dit niet het geval was (nog meer
kwam dit voor bij de beoordeeling der psychische geaardheid van
het kind), was het noodig op grond van de ter beschikking staande
gegevens en de nader verkregen inlichtingen zelf een beslissing
te nemen.
Bij de beoordeeling van het intellect werden vier groepen ge-
maakt: de normalen, de bove n-n ormalen, de su b-n o r-
malen en de achterlijken. Tot de achterlijken werden ge-
rekend zij die globaal gesproken een intelligentie-quotient hadden
van minder dan ongeveer 75, daarbij 100 gerekend als het gemid-
delde peil van Rotterdamsche volkskinderen. Gelijk boven reeds
gezegd is het resultaat der tests niet de uitsluitende maatstaf ge-
weest; eenigszins onnauwkeurig daarom, spreek ik gemakshalve van
intelligentie-quotient, ook in de gevallen, waarin dit niet mathe-
matisch is vastgesteld. Onder de achterlijken komen enkele voor,
die waarschijnlijk ook wel imbeciel genoemd zouden kunnen wor-
den. Het aantal is niet groot, wat waarschijnlijk zijn oorzaak hierin
vindt, dat deze ernstig achterlijken dikwijls al eerder langs anderen
weg in verzorging zijn genomen.
Tot de subnormalen werden degenen gerekend, die een intel-
1) De onderzoekmethoden in andere inrichtingen Iaat ik eenvoudigheidshalve
buiten bespreking, zij zijn mij ook minder bekend.
ligentie-quotient hadden van ± 90 tot ±: 75. De praktijk toonde
de noodzakelijkheid aan deze tusschengroep in te voeren.
De grens tusschen de normalen en boven-normalen valt niet
scherp aan te geven, daar de gebruikte tests er minder op zijn
ingericht dit in een eenvoudig getal uit te drukken. Een scheiding
tusschen boven-normalen en begaafden is dan ook niet beproefd.
De laatsten zullen waarschijnlijk in ons materiaal uiterst zeldzaam
zijn.
Het resultaat van deze verdeeling blijkt uit grafiek 8.
Ter vergelijking met de gemiddelde schoolbevolking geef ik de
door Luning Prak vermelde cijfers i): normale leerlingen: 65%;
langzame leerlingen: 15%; vlugge eveneens 15%; daar boven en
daar beneden 2 a 3% achterlijken en imbecielen eenerzijds, begaaf-
den anderzijds. Het valt dadelijk op dat de subnormalen en ach-
terlijken in ons materiaal veel vaker voorkomen, dan bij de totale
schoolbevolking. 2)
Dit wordt bevestigd door de schoolprestaties. Het per-
centage van hen, die de lagere school geheel doorloopen hebben,
was voor de onderzochte kinderen (voorzoover zij de lagere school
1)nbsp;De school in cijfers, blz. 22; schr.'s maatstaf is: langzame leerlingen: I. Q.
70—90; normale: I. Q. 90—110; vlugge: I. Q. 110—130.
2)nbsp;Reeds J. Klootsema (in Misdeelde Kinderen, blz. 51) vermeldt hetzelfde.
Van de door hem nog normaal genoemden zegt hij, dat het in ieder geval
„domme jongensquot; waren, die een vergelijking met gewone kinderen van hun
leeftijd niet konden doorstaan.
Dr. Postma, Bijdrage over de criminaliteit en het wangedrag enz., blz. 23, / ,
vond resp. 28 en 31% debielen en imbecielen onder de civielrechtelijk, resp. / i
strafrechtelijk opgenomen tuchtschoolmeisjes.nbsp;'
D. Lund (Ueber die Ursachen der Jugendasozialitat) geeft interessante cijfersnbsp;}
van vergelijking tusschen wegens verwaarloozing en wangedrag in Zweedsche
opvoedingsgestichten opgenomen kinderen en een even groote groep niet ver-
waarloosde. Ook hier blijkt het intellect der zich misdragende kinderen veel ge-
ringer te zijn. Ook de hierna nog te bespreken psychische abnormaliteit komt j
bij de zich misdragende kinderen veel meer voor.
Burt, tenslotte, t.a.p. blz. 299, vond „natural dullnessquot; (ongeveer gelijk te
stellen met wat ik sub-normaal intellect noemde) bij 27.9% der door hem onder-
zochte „delinquentquot; (waaronder ook onze vormen van niet-strafbaar wangedrag
vallen: spijbelen, op sexueel gebied e.d.) kinderen, tegenover bij 9.7% der „non-
delinquentquot;; achterlijkheid in resp. 7.6% tegenover 1.2% der gevallen.
DEEL II, HOOFDSTUK I
ItlTE-LLECTnbsp;Psychische G£5teldh£icgt;
MQRMAAL^^ nOftriAAL
SUB noftM.K^ HCHT
AFW
46
ttHn] PSVCHOPAATH
ACHTEaLgt;iKBi ERtlSTIC
ACHTERU'JK
verlaten hadden en zonder degenen, die het buitengewoon lager
onderwijs bezochten):
jongens civielr.: 55% | ^^^^^^ 46.7%.
„ strafr.: 41.8% J
meisjesnbsp;47.5%.
Daarentegen bereikt volgens Luning Prak ongeveer 83% der ge-
wone schoolbevolking het eind-punt. i)
Ook het percentage der onderzochte kinderen, dat het buitenge-
woon lager onderwijs bezocht, is veel hooger dan dat der totale
schoolbevolking: der onderzochte jongens: 6:3%.
idemnbsp;meisjes: 1.1%.
jongens en meisjes samen: 4 %.
Op de totale schoolbevolking, op grond ^n de gegevens van
Luning Prak, slechts ongeveer 0.8%. 2) Volgens de jaarcijfers der
Gemeente Rotterdam was de bevolking der scholen voor buitenge-
gewoon lager onderwijs (waaronder dan nog begrepen zijn de doof-
stomme en blinde kinderen) op 1 Jan. 1930 1.2% der totale school-
bevolking.
Van de kinderen, die de gewone lagere school verlieten, zijnde:
jongens 261; meisjes 250 3)
bezochten korter of langer tijd het 7e
leerjaar........31 (11.9%) 14 (5.6%)
een mulo-, ambacht-, vrouwenarbeid-
of industrieschool, of opleidings
schip........
(liepen deze geheel af: ... .
een school voor m.o.: . •
1) Grafiek op blz. 58, 5 wel tegen 1 niet.
Dr. Herderschee, Achterlijke kinderen, blz. 20, vermeldt voor Amsterdam een
■wat kleiner percentage, n.1. 75.nbsp;, , ,
Totaal aantal leerl. L.O. op 31 Dec. 1929: 1058231, aantal leerl. zwak-
zinnigenscholen in 1931: 9087. Het aantal jongens is bij het Buitengewoon
onderwijs ook veel grooter dan het aantal meisjes, Dr. Herderschee vermeldt
voor Amsterdam een verhouding van ongeveer 2 op 1.
53 jongens en 15 meisjes waren nog op de l.s.; 21 resp. 3 bezochten of
hadden bezocht het buitengew. l.o.
54 (23.3%)nbsp;35 (14%)
3nbsp;3)
1nbsp;1
(doorliep 3-j. curs.nbsp;(doorliep 3-j.
en daarna M.T.S.)nbsp;cursus)
In het bijzonder wijs ik op het kleine % dergenen die de am-
bachtschool of dergelijke instelling bezochten en deze ook tot het
eind toe met goed resultaat afliepen. Dikwijls waren de kinderen er
slechts enkele maanden en verdwenen dan weer, omdat zij er niet
langer zin in hadden. Het groote aantal subnormalen onder de straf-
rechtelijk behandelde jongens stemt overeen met de slechtere school-
resultaten van deze groep; zij brengen het meestal niet verder dan
de 4e of 5e klas.
b. Psychische gesteldheid.
Alvorens de uit deze cijfers te trekken conclusies te bespreken
wil ik eerst de resultaten vermelden van het onderzoek naar de psy-
chische geaardheid van de kinderen. i)
Evenals t.a.v. het intellect moest gerubriceerd worden; onder-
scheiden werden: normalen, uitgesproken psychopathen
en een tusschengroep, „1 i c h t a f w ij k e n d e nquot; genoemd, omvat-
tende kinderen, die in hun gedrag opvallende afwijkingen van tem-
perament of karakter vertoonen, zonder dat dit zulke afmetingen
aanneemt, dat van psychopathie gesproken moet worden. 2)
Daar bij de deskundigen nog zoo weinig eenstemmigheid bestaat
over de in deze te gebruiken terminologie, vooral het begrip psycho-
pathie nog zoo onzeker is, was het voor mij dikwijls zeer moeilijk
de juiste qualificatie te bepalen. De ervaring leerde van welke zijde
men spoedig geneigd was het woord psychopaath te gebruiken en
van welke zijde men, met vermijding van het woord, toch het be-
grip accepteerde onder andere omschrijving.
Het valt buiten het onderwerp van dit onderzoek op een en ander
verder in te gaan. Ter begripsbepaling slechts het volgende: onder
psychopaath is te verstaan een persoonlijkheid, die uit hoofde van
afwijkingen in temperament en karakter, ernstige aanpassingsde-
fecten vertoont t.o.v. de maatschappelijke orde (Prof. Carp, in een
De intelligentie-defecten hield ik gescheiden van de afwijkingen op het
gebied van drift-, gevoels- en wilsleven. Soms worden ook de eerste onder
psychopathie begrepen, zoo b.v. Dr. Postma, Het karakter bij het meisje met
misdadige en anti-sociale neigingen, blz. 21.
Een klein aantal deelde ik in deze groepen niet in, n.1. de ernstig achter-
lijken, wier geheele geestesleven door deze achterlijkheid beheerscht wordt.
lezing voor het Leidsch Criminologisch Instituut, winter 1933/4).
Nader getypeerd: er bestaat een onevenredige ontwikkeling der
verschillende psychische eigenschappen en/of een verhoogde psy-
chische vulnerabiliteit, verminderd weerstandsvermogen; gevolg is
een groote onevenwichtigheid en een inadaequaat reageeren op
milieu-invloeden, waardoor de sociale aanpassing gevaar loopt, i)
Uit maatschappelijk oogpunt het opvallendst bij den psychopaath
is dus zijn gebrekkige aanpassing aan de eischen van maatschappij
en gezin. Men neemt meestal aan, dat deze gegrond moet zijn op
een constitutioneele afwijking. Van andere zijden echter verklaart
men dezelfde sociale beelden op geheel andere wijze, verwerpt de
constitutioneele basis voor de karakter-afwijkingen en spreekt van
neurotische reactie-vormen. 2)
Een nadere typeering van de verschillende vormen van psycho-
pathie bij de onderzochte kinderen laat ik achterwege. Daarvoor
is het psychiatrisch onderzoek der kinderen in te veel verschillende
handen geweest.
Het is duidelijk dat de overgangen van normaal tot psychopaath
geleidelijk zijn. Daaruit vloeide de noodzakelijkheid voort bovenge-
noemde tusschengroep in te voeren. Het onderscheid tusschen deze
groep en de psychopathen is grootendeels gradueel. Anderzijds moet
men zich de als normaal gerekenden niet voorstellen als allemaal
1)nbsp;Dr. H. V. d. Hoeven, Psychiatrie voor juristen, deel III, blz. 3 vlg.; Mr.
G. H. A. Feber, Beschouwingen over psychopathenstrafrecht, blz. 18 vlg., bij
Welke schrijvers verwijzing naar veel andere litteratuur.
2)nbsp;Zoo de psychoanalytici, b.v. Alexander en Staub, Der Verbrecher und
sein Richter. Ook de Individual-psychologen willen van een mogelijk erfelijke
basis niets weten, getuigend b.v. de volgende, belijdenis zou ik het willen noe-
men, voorkomend in de inleiding van een serie opstellen, uitgegeven onder den
titel „Schwer Erziehbare Kinderquot;, waarvan ook een Nederlandsche bewerking
is verschenen: „Ob die Zielsetzung (van een bepaald individu) gemeinschafts-
förderend, kulturell nützlich, glückbringend, und das Leben dementsprechend
..gesundquot; ist _ oder ob unter dem verzaubernden Blick eines „fiktiven Per-
sönlichkeitsidealsquot; die Charakterzüge und Leitlinien, ja die ganze Lebensweise
einen asozialen, menschenscheuen, egoistischen Ton bekommen, ob der Mensch
nervös oder neurotisch wird, sich selbst zum Last — das ist eine Frage starken
oder schwachen Mutes und Gemeinschaftsgefühls. Keine Frage der Ver-
anlagung, Belastung, Begabung, des Schicksals, Glücks oder Pechs
~~ eine simpele Frage des gröszeren oder geringeren Mutes! „alle Menschen,
gleich geboren, sind ein adUches Geschlecht!quot;quot; (spatieering van mij).
evenwichtige figuren, velen van hen bevinden zich dicht bij de grens
van het licht afwijkende. i)
In het bijzonder zijn vaak eigenschappen vermeld als wilsslapte
en onevenwichtigheid. Herhaaldelijk vinden we dan ook ongedurig-
heids- en prikkelbaarheidsverschijnselen, een uiterst gering weer-
standsvermogen tegen verleiding en ook groote zelfoverschatting. 2)
De gevonden cijfers zijn mede in grafiek 8 (blz. 46) verwerkt.
Het groote aantal afwijkenden is opvallend. Het stemt overeen
met wat door velen gevonden werd. In het bijzonder wijs ik op de
resultaten van een onderzoek van Dr. Postma 3), daar deze in de
gelegenheid was een vergelijking te maken tusschen in de Tucht-
school te Montfoort civielrechtelijk en strafrechtelijk opgenomen
meisjes eenerzijds en smokkelaarsters anderzijds, welke laatsten
waarschijnlijk als representanten van de normale grensbevolking in
de oorlogsjaren konden gelden. Bij de civielrechtelijk opgenomen
meisjes vooral vond hij, dat een hooge graad van moreele minder-
waardigheid bestaat, dat zij een gering aanpassingsvermogen bezit-
ten aan de orde-regels in de Tuchtschool en dat zij in het algemeen
nerveuzer zijn. Onder hen schuilen vele hystericae, die meestal vlug
van verstand zijn.
Naast de gescheiden cijfers voor de intellectueele en psychische
gesteldheid is het ter verkrijging van een zuiver beeld noodig, te
1) Ik vermoed, dat in de terminologie van Dr. Bierens de Haan (Misdadige
kinderen en Reddingswerk der toekomst) de beide groepen psychopathen en
psychisch afwijkenden, samen zouden kunnen worden gevat onder den naam
„psychisch invaliedenquot;. Daar de meeste onderzoekers de term psychopaath
slechts gebruikten voor de ernstigste gevallen, heb ik mij daaraan gehouden.
Ook onder de normaal gerekenden zullen waarschijnlijk verschillende schui-
len, bij wie in lichten graad „psychische invaliditeit van den aardquot; bestaat.
Dr. Bierens de Haan neemt deze aan, gegrond op een psychisch invaliden
aanleg, in alle gevallen van habitueel wangedrag. Of mijn materiaal dit be-
vestigt is moeilijk te zeggen, de kinderen zouden dan naar den door den sehr,
aangelegden maatstaf bekeken moeten worden. Bovendien is er een deel onder,
dat zich niet aan habitueel wangedrag schuldig maakte.
-) Zie Muller, blz. 501, t.a.p.
Ook Gregor en Voigtlander vermelden dat de door hen als psychisch ge-
zond gerekenden alle van het normale afwijkende karaktertrekken vertoonden,
vaak op de grens van psychopathie stonden.
Dr. H. Postma, Het karakter van het meisje met misdadige en anti-
sociale neigingen, blz. 18.
PSYCHISCHE GESTELDHEID
vermelden hoe de combinaties dezer groepen van eigenschappen
over de onderzochte gevallen verdeeld zijn. De gevonden, uitkomsten
zijn in grafiek 9 in beeld gebracht.
Opvallend is bij deze beide uitkomsten het verschil tusschen de
civiel- en strafrechtelijk behandelde jongens. Bij de eersten is het
aantal ernstige afwijkingen belangrijk grooter, bij de laatsten dat
nse
der lichte afwijkingen. De meisjes houden tusschen deze groepen
het midden, behoudens een grooter aantal geheel normalen.
c. De invloed der intellectueele en psychische defecten.
Hoe doen nu deze gevonden afwijkingen van intellect en anders-
51
zins hun ongunstigen invloed gelden bij het ontstaan van het wan-
gedrag? Het opvallend groote percentage van hen, die in intellect
achterblijven, doet reeds het vermoeden rijzen, dat een tekort aan
intellect een handicap is om zich staande te houden. Theoretisch
is dit ook aannemelijk.
Intellect is volgens Stern's i) definitie: „die Fähigkeit eines Indi-
viduums, sich unter zweckmäsziger Verfügung über Denkmittel, auf
neue Forderungen ein zu stellen; sie ist allgemeine geistige Anpas-
sungsfähigkeit an neue Aufgaben und Bedingungen des Lebensquot;.
Daar het wangedrag der kinderen voor een zeer groot deel niet
anders is dan een niet aangepast zijn aan, een zich niet kunnen
schikken naar de eischen, die het gezin, de school, de maatschappij
stelt, is het duidelijk, dat iedere geestelijke eigenschap, die deze
aanpassing bemoeilijkt, de kans op ontsporingen vergroot. Hun
oordeelszwakte maakt vooral, dat zij voor de verleiding bezwijken,
spoedig onder invloed van anderen komen, moeilijke situaties geen
baas kunnen. 2) Ik neem daarbij ter harte de waarschuwing van
Stern het intellect ook weer niet te overschatten. Het is onloochen-
baar, dat het slagen in de maatschappij niet uitsluitend door het
intellect bepaald wordt, we zien immers herhaaldelijk, ook in mijn
gevallen, dat zelfs een goed intellect niet voor misstappen behoedt.
Echter is het in aanleg gegeven intellect voor een groot deel de
basis voor andere geestesfuncties, hoewel het anderzijds ook weer
niet geïsoleerd werkt. 3)
Die Intelligenz der Kinder und Jugendlichen und die Methoden ihrer
Untersuchung.
Dr. Bierens de Haan, Misdadige Kinderen, blz. 77 schrijft: „de domme,
de stumperig domme, die overal in het leven aan het kortste eind trekt, staat
door zijn kortzichtigheid zwak tegenover alle soorten van verleiding; een goed
verstand kan zooveel andere geestelijke zwakheden ondervangenquot;.
Ook Dr. Postma, in het hiervoor aangehaalde artikel (Het karakter van
het meisje enz.), is van oordeel: „Tusschen de karaktereigenschappen en het
intellect bestaat een innig verbandquot;. Bij de goede karaktereigenschappen is het
verstand boven het gemiddelde, bij de slechte bijna steeds er onder (blz. 13 vlg.).
Zie ook het artikel van Dr. Postma „Zwakzinnigheid en antisociaal gedrag
bij het meisje in de puberteitsjarenquot;.
Stern, t.a.p. blz. 6 schrijft: „...diese enge Verknüpftheit der Intelligenz
mit anderen Seelenfunktionen (ist) nicht nur auf dem geistigen Gebiet (Ge-
dächtnis, Phantasie, Sinneswahrnehmung) beschränkt, sondern (greift) auch
auf das Willens- und Gemütsleben hinüber. Es sind die praktischen Willens-
Ook op andere wijze werkt het beperkte intellect ongunstig: het
domme kind, dat op school niet mee kan, herhaaldelijk blijft zitten
en verzeild raakt tusschen veel jongere kinderen, ondervindt daar-
door een sterk minderwaardigheidsgevoel. Op de een of andere
manier wil hij een gevoel van belangrijkheid krijgen, zoo niet door
goed, dan door slecht gedrag, „if he cannot shine in school, he
Handlungen vielfach intelligenzdurchsetzt, und es ist auch umgekehrt die in-
telligente Denkleistung in hohem Grade ein Willensakt und von Willenseigen-
schaften: Konzentration, Ausdauer, Zuverlässigkeit und Selbstzucht abhängig.quot;
Het Mental Deficiency Committee rapport 1929 (een commissie ingesteld
door de Engelsche Board of Education, aangehaald bij Luning Prak, School,
Beroep en Aanleg, blz. 110) spreekt als haar oordeel uit: „dat, hoewel de
menschelijke geest een bijna onbeperkte verscheidenheid van functies kent, enkele
daaronder van fundamenteel belang zijn. Deze essentieele functies stellen het
volwassen individu in staat zich op zulk een bevredigende, efficiente en harmo-
nische wijze aan zijn sociaal milieu aan te passen, dat hij een zelfstandig en
onafhankelijk bestaan kan voeren, zonder behoefte te hebben aan een speciale
zorg, toezicht of controle van buitenafquot;.
Anderzijds wijst Dr. J. H. M. Koenen, Zwakzinnigheid bij Kinderen, erop,
„dat niet uitsluitend het intelligentie-quotient iemands geestelijk niveau bepaalt
en dat niet slechts in dezen zin, dat naast een behoorlijk verstand, kwaliteiten
als handigheid, aanpakken, durf, ijver, volharding, vlotheid in den omgang
met anderen en nog vele andere, iemands welslagen bepalen, doch ook in
dien zin, dat deze eigenschappen een ruime compensatie kunnen zijn voor een
tekort aan intellect, dat zich uit in gebrekkige vorderingen op school, gepaard
aan een I. Q. van mogelijk 70 of minderquot;, (blz. 34). Wel noemt sehr, deze
kinderen ook debielen, doch ter onderscheiding „leer-debielenquot; tegenover „levens-
debielenquot;. Deze laatsten zijn „kinderen met een onvoldoend leerverstand, doch
met voldoende levensverstand om in de maatschappij zelfstandig in eigen on-
derhoud te kunnen voorzien, wanneer de omstandigheden hen gun-
stig zijnquot; (spat. van mij). „Het moge waar zijn, dat dit eigen onderhoud som-
tijds aan slechts bescheiden eischen kan voldoen, doch steeds is dit stellig niet
zoo. Wel wordt uit deze catagorie een deel der maatschappelijk onvolwaardigen
gerecruteerd, doch even stellig staat het vast, dat anderen uit deze groep slagen,
de slechte voorbereiding welke de school hen voor het leven biedt ten spijtquot;,
(blz. 53).
Ook onder de door mij onderzochte kinderen vind ik gevallen van intellectueel
beperkten, die zich gunstig ontwikkelden, daar zij andere gunstige compen-
seerende karaktereigenschappen bezaten en passend werk vonden.
Prof. Carp, Conflicten van het kinderleven, blz. 56 vlg., oordeelt, dat het
intellect door vele andere factoren beïnvloed wordt; hij acht het zgn. „levens-
verstandquot; een zoo gecompliceerd begrip, dat het feitelijk de geheele persoon-
lijkheidsstructuur omvat en meent dat het leer-verstand slechts een betrekkelijke
Waarde heeft, indien de practische intelligentie ernstig te kort schiet.
can perhaps become the terror of the neighbourhoodquot;, i) Voor een
kind als dit moet bezigheid en werk gevonden worden dat hij
aan kan, dat hem voldoening geeft. De gewone lagere school is
hiertoe meestal helaas niet in staat. In dit verband wijs ik nog eens
op het groote aantal jongens wier ontsporing in de tweede helft
der schooljaren begon. 2)
De vraag doet zich dan verder voor, in hoeverre het werkelijk
aangetroffen en gemeten intellect (Intellekt als Eigenschaft, het
phaenotype), afwijkt van het in aanleg gegevene (Disposition, het
genotype), tengevolge van van buiten komende invloeden, met an-
dere woorden of het gevonden intellectsdefect als oorzaak van het
wangedrag, op zijn beurt weer veroorzaakt is door milieuomstan-
digheden in ruimsten zin en in hoeverre het intellectsonderzoek erin
slaagt werkelijk den intellectueelen aanleg zelf te benaderen.
I Als vaststaand aangenomen mag worden, dat het milieu nooit
I vermag een eigenschap uit te breiden buiten de in aanleg ge-
geven grenzen. 3) Kan het miheu een remmenden invloed uitoefe-
1)nbsp;J. Taft. Problems of social casework with childern, geciteerd door M. B.
Sayles, The problem child in school.
2)nbsp;Rotterdam is zoo gelukkig de August Herman Franckeschool te bezit-
ten, uitgaande van de vereeniging „Zoekt het Verlorenequot;, die zich in het
bijzonder op deze kinderen richt, met zeer goede resultaten.
Ook Koenen, t.a.p. bepleit de noodzakelijkheid van differentieering der scho-
len, opdat deze kinderen, die niet op het Buitengewoon Lager Onderwijs thuis
hooren, het onderwijs zullen kunnen krijgen, aangepast aan hun beperkte ver-
mogens.
Herderschee, Achterlijke kinderen, blz. 20, schrijft: „Er schuilt in deze groep
(van zwakbegaafden) een maatschappelijk gevaar, dat nog onvoldoende onder
de oogen wordt gezien.
Ook Burt, t.a.p. blz. 322, wijst op het groote gevaar dat juist deze, niet-achter-
lijken, maar wel dommen, loopen om tot misdaad en ander wangedrag te komen.
Onaannemelijk komt mij dan ook de op blz. 49 geciteerde individual-
psychologische uitspraak voor. Stem merkt op n.a.v. de Individual-psychologie.
dat de „Ermutigungstherapiequot; veel goeds kan bereiken, maar dat zij den invloed
van den aanleg op ontoelaatbare wijze verkleint. „Zunächst sind schon die
seelischen Verhaltungsweisen „Entmutigungquot; und „Ermutigungquot;, solche, die nicht
nur von äuszeren Bedingungen abhängen, sondern personale Tendenzen des In-
tividuums voraussetzen, auf jene Einflüsse stärker oder schwächer zu reagieren
Wer nicht „Begabungquot; zum Mut hat, wird auch nicht durch Ermutigung seine
Lebenslinie wesentlich in melius umformen können. Sodann aber kann auch die
stärkste Ermuügung nur dann etwas aktuell machen, wenn potentiell etwas
nen? Vrij algemeen werd bij de in de ongunstigste economische
omstandigheden verkeerende volksklassen een gemiddeld lager in-
telligentie-quotient gevonden. Het bleek echter ook i), dat het ver-
schil onafhankelijk was van schooische geleerdheid, het waren
vooral de „formale Leistungen der eigentlichen Denkfähigkeitquot;
waarin de kinderen uit de gegoede kringen de anderen overtroffen.
Dat de kinderen uit geestelijk hoogerstaande milieu's allerlei gun-
stige prikkels ontvangen tot ontwikkeling van hun intellectueele
functies is duidelijk. Daarnaast mag toch echter de mogelijkheid
van verschil in werkelijken aanleg niet over het hoofd gezien
worden: „Denn die soziologischen Tatsachen sind mit biologischen
eng verknüpft; die soziale Schichtung hängt mit Vererbungsmo-
menten zusammen. Zu einem groszen Teil sind die Kinder der
sozialen Oberschicht die Nachkommen von Generationen, die sich
eben durch besondere Tüchtigkeit und Befähigung aus den untern
Schichten heraufgearbeitet haben; sie sind also bereits das Erblich-
keitsergebnis einer schärferen Auslese, die wenigstens teilweise in-
tellectueller Natur ist. Das Grundgesetz aller sozialen Bewegung,
dasz die oberen Schichten nach oben hin absterben und sich stän-
dig aus den Tüchtigkeitsreserven von unten her auffühlen, hat
augenscheinlich auch hier gewirkt.quot; 2)
Ook t.a.v. den schooischen achterstand concludeert de boven-
vermelde Engeische Commissie, dat zij als oorzaken daarvan vele
vond, „maar verreweg de meest algemeene oorzaak is een aange-
boren tekort aan verstandelijken aanleg. Emotioneele stoornissen
en schoolverzuim zijn ook veelal geen primaire factoren, maar af-
hankelijk van de geringe onderwijsvatbaarheid, waardoor conflic-
ten optreden en het kind tegenzin krijgt in de school.quot; 3) Luning
Prak vermeldt nog hoe men in Amerika er wel in slaagde door
vorhanden war; gewisz sind diese, als vorgegeben zu denkenden, geistigen Dis-
positionen noch vieldeutig; sie lassen einen Spielraum, innerhalb dessen
die Mutweckung vieles leisten kann, der aber nie durch äuszere Faktoren erwei-
tert oder überschritten werden kannquot; (blz. 340). Het lijkt mij gewenscht tegen-
over den stroom van populaire individual-psychologische geschriften van den
laatsten tijd, deze critische beschouwing in herinnering te brengen.
1)nbsp;Bij een in Breslau gedaan onderzoek, zie Stern, blz. 236.
2)nbsp;Stern, blz. 244. In denzelfden zin Herderschee, t.a.p. blz. 55 en 78.
3)nbsp;Luning Prak, School, beroep, aanleg, blz. 138.
-ocr page 70-milieuverbetering het intelligentie-quotient met enkele punten te
verhoogen, doch dat het verschil bescheiden bleef.
Geheel anders is de conclusie van hen, die aan de milieu-
invloeden de overwegendste beteekenis toekennen, ook op de
intellectueele ontwikkeling. Uit de veelheid van litteratuur wil ik
slechts het oordeel aanhalen van Hildegard Hetzerl): „Unter-
schiede zwischen gepflegten und ungepflegten Kindern sind fast
durchaus Quantitäts- und keineswegs Qualitätsunterschiede; sie
sind im höchsten Masze milieubedingt anzusehen und können daher
durch entsprechende Masznahmen weitgehendst ausgeglichen
werdenquot;. Het zou te ver voeren de uiteenzetting van sehr, uitvoe-
rig te vermelden. Tot goed begrip diene, dat sehr, ervan uitgaat,
dat de „gepflegtequot; kinderen met de „sozial besser gestellten Kin-
derquot; en de „ungepflegtequot; met de „sozial benachteiligtenquot; zijn gelijk
te stellen. Het gepflegt of ungepflegt zijn laat sehr, echter ook voor
een deel bepalen door factoren, die met materieel slechte verzor-
ging niets te maken hebben, doch hun grond vinden in gebrekkig
paedagogisch inzicht der opvoeders. 2) Een der verschillen tusschen
het ungepflegte en gepflegte kind vindt sehr, hierin, dat het unge-
pflegte kind niet kan denken. Het nadenken wordt hem ook on-
mogelijk gemaakt, omdat hij, als hij zich om hulp tot de volwasse-
nen wendt, geen antwoord krijgt of als lastig wordt afgewezen.
Niemand heeft voor hem tijd en omdat niemand hem helpt went
hij ook het vragen en onderzoeken af. Hij doet wat men hem
vraagt, zonder te overleggen, staat gedachteloos tegenover de din-
gen en de gebeurtenissen, laat ze eenvoudig langs zich heen gaan
of laat zich door hen drijven (blz. 92). 3)
1) Kindheit und Armut, (blz. 135). Sehr, is een medewerkster van Charlotte
Bühler.
T.a.p. blz. 8: „Armut (hat) nicht ihren einzigen Grund im Mangel an
Material, das zur Befriedigung der Bedürfnisse herangezogen werden kann, son-
dern ebenso Unfähigkeit, die gebotenen Mittel entsprechend zu verwerten, sei
es nun Unkenntnis oder Zeitmangel, die nötigen Masznahmen durchzuführen,
(sind) hierfür verantwortlich zu machen.quot; Breidt men dan echter het begrip
„armoedequot; niet ver buiten zijn normale grenzen uit? Het juiste paedagogische
inzicht blijkt veelvuldig ook in beter gesitueerde kringen te ontbreken.
Zoo ook Dr. F. Künkel, Das dumme Kind (In de serie Schwer erzieh-
bare Kinder). „Man wird ausgelacht, wenn man fragt. Man erregt dit
Ungeduld und den Zorn derer, die schon alles wissen. Also gewöhnt man sich
INVLOED GEESTELIJKE AFWIJKINGEN
57
Ook bij mijn gevallen blijkt, bij het nagaan van het verband
tusschen den economischen toestand van het gezin en het intellect
van het kind, dat het laatste bij de armste groepen slechter is dan
bij de beter gesitueerden (grafiek 10; met een dunne lijn is tel-
kens de verdeeling der welstandsgroepen op alle jongens, resp.
meisjesgevallen aangegeven; de tusschen haakjes geplaatste cijfers
zijn de aantallen, waarop de figuren betrekking hebben, totaal voor
de jongens 325, voor de meisjes 250). Opvallend is, dat de groep
intellectueel normaal, relatief gelijk over alle welstands-
VERBAriD INT£LLE:CT-ECOr}Dri!SLHE.M TDLSTAflD
ACHTfUL'JK
IMT. MDHMAAL
i'it)
OOS)
d
js.
inT ^ BOv£Pl-nu«n.
a
§
m
mÈb voll ARn 26EÄ C V. A. IA. t M A l.A C. V A
AKM
quot;wr
(ifr
-fSTT
toto WBIO. ARU lURAIln C, V A. Z.A.
groepen verdeeld is (bij de meisjes een kleine afwijking, de lijn
blijft gelijk). De groote afwijkingen van het gemiddelde liggen bij
de intellectsgroepen p 1 u s-n o r m a a 1 en a c h t e r 1 ij k, en daar-
mee correspondeerend, bij de welstandsgroepen voldoende en
zeer arm. De groep achterlijk bij de jongens vertoont echter
Weer een ander beeld, dan men, op grond van het voorgaande zou
verwacht hebben (de kleine aantallen kunnen de uitkomsten ech-
das Fragen ab. Und die Rätsel, die man allein doch nicht lösen kann, verlieren
allmählich ihr Interesse. Damit beginnt die Denkhemmung.quot;
r^ I Rj 11
O V A I.A.
ter ook onbetrouwbaar maken), deze groep wordt n.1. niet voor
het grootste deel uit de armste gezinnen gevormd. Bij de meisjes
is dit wel zeer uitgesproken het geval. Hierbij is te bedenken, dat
in de groep zeer arm vrij veel ouders voorkomen, die juist ten-
gevolge van hun geestelijke afwijkingen (achterlijkheid, een enkele
maal psychopathie) in zoo groote armoede verkeeren.
De cijfers alleen vermogen geen antwoord te geven op de vraag
of de zeer armelijke omstandigheden de ontplooiing van een in
aanleg gaaf intellect belemmeren, dan wel of juist tengevolge van
het beperkte intellect de betrokkene in de onderste maatschappe-
lijke klassen blijft of er in belandt. Bij een beschouwing der af-
zonderlijke gevallen is wel vaak deze gang van zaken te vinden:
het beperkte intellect belet den jongen een vak te leeren, daarom
wordt hij loopjongen; na meestal vele bazen, afgewisseld door een
paar zeereizen en werk, waarbij geen of weinig geoefendheid ver-
eischt wordt op een scheepswerf of kistenfabriek, belandt de jon-
gen op ouderen leeftijd in de groep losse havenarbeiders of bloe-
menventers, met meestal beperkte, in ieder geval onzekere verdien-
sten. Komt echter zoo'n jongen uit een zeer arm gezin, dan is
hiermee op de bovengestelde vraag nog geen antwoord gegeven.
Mijn onderzoek verspreidde geen licht over de levensgeschiedenis-
sen der ouders, kennis daarvan zou echter ook noodig zijn, zoo
mogelijk ook weer van hun voorouders, om van geval tot geval
een oplossing te kunnen geven, i)
Anderzijds vinden we wel duidelijk bij een belangrijk aantal kin-
deren uit gezinnen, waarin geen sprake is van min of meer groote
armoede, de ongunstigste gevolgen van een beperkt intellect (of
andere geestesafwijking) die de sociale aanpassing belemmeren.
Hier is dus zeker niet de economische toestand aansprakelijk te
stellen voor de gevonden afwijkingen. Naast en in samenwerking
met den defecten aanleg moet de oorzaak dan in andere milieu-
omstandigheden gezocht worden.
Muller vermeldt b.v. dat in 6 van de 25 gevallen de vaders van zijn
jecidivisten declasseerden van patroon tot knecht en voegt eraan toe: „dat pleit
niet voor den aanleg der vadersquot;. In 3 gevallen was het tengevolge van drank-
misbruik. Andere psychische eigenschappen dan intellectueele zijn hier natuurlijk
ook in het spel.
(1) Een voorbeeld van een geheel achterlijk gezin is dat van Hanna L. Het
eerste politierapport erover werd uitgebracht, toen Hanna 15 j. en 7 m. was.
De vader, die veel gedronken had, voer toen als schippersknecht op den Rijn
en had een andere vrouw bij zich aan boord genomen. De moeder was met
haar beide dochters (waarvan Hanna de oudste is, 3 oudere zijn jong gestor-
ven) in een logement en hep met bedelnegotie; Hanna was lompensorteerster.
Alle drie maakten een achterlijken indruk. Gezegd werd, dat Hanna niet van
mannen kon afblijven. Termen tot ingrijpen werden toen nog niet aanwezig geacht.
In den loop van de volgende IH jaar quot;w^rd ^lOQ telkens kort over het gezin
gerapporteerd. Eerst leefde de vrouw in een woonschuit, toen weer in een
1-kamer-woning in een der zijstegen van den Schiedamschen dijk, nu eens met
dezen, dan weer met dien kostganger in concubinaat. Hanna was afwisselend
thuis en elders, meest in ongunstige omgeving, en kwam geregeld laat of ge-
heel niet thuis.
Toen Hanna 19;2^) jaar oud was, bleken beide meisjes weer bij de moeder
te wonen en daar herhaaldelijk met mannen thuis te komen; overdag ging moe-
der dan een tijdje wandelen, 's nachts liet ze hen maar op den grond slapen.
Beide meisjes waren prostituées van de laagste soort. Hanna werd thans voor-
loopig onder toezicht gesteld en ter observatie in de Tuchtschool opgenomen,
het jongste meisje werd door den Officier van Justitie aan den Voogdijraad
toevertrouwd.
In de Tuchtschool bleek, dat Hanna lezen noch schrijven kon, ze werd een
goedaardige zwakzinnige geoordeeld (ook de moeder kon lezen noch schrijven,
zij was waarschijnlijk evenzeer ernstig achterlijk). Geen enkele betrekking had
Hanna behoorlijk kunnen vervullen. Lichamelijk vertoonde ze verschillende dege-
neratie-teekenen, haar gezichtsscherpte was aanzienlijk verminderd.
Het zusje bleek bij onderzoek bepaald imbeciel te zijn. Met rechterlijke mach-
tiging werd zij in een krankzinnigeninrichting opgenomen.
Na afloop van den observatietermijn ging Hanna weer naar Rotterdam terug,
daar gebleken was, dat zij zwanger was. I.v. daarmede werd zij in een moe-
derhuis opgenomen. Zij gedroeg zich daar wel goed, doch was niet in staat
haar kind te verzorgen; een behoorlijk gesprek was met haar niet te voeren,
ze was steeds vol fantastische verhalen.
Ter voorkoming van meer progenituur werd zij tenslotte op vordering van
den Officier van Justitie wegens onnoozelheid onder curateele gesteld en in
een zwakzinnigen-inrichting opgenomen. Van de voogdij over haar kind werd
zij 4 jaar later ontheven. Ook dat was, naar toen reeds bleek, ernstig achterlijk.
(2) Een geval van een jongen uit een niet arm gezin met beperkt intellect
is dat van Johaimes L.
Toen hij 13;3 jaar oud was klaagde zijn moeder over hem bij Pro Juventute:
hij spijbelde veel, hield bij boodschappen doen geld achter, was thuis onhan-
delbaar als hij zijn zin niet kreeg en bedreigde zelfs zijn zuster eens met een mes.
Kortheidshalve gebruik ik hier en in het vervolg deze aanduiding voor
de uitdrukking van den leeftijd in jaren en maanden.
Bij het ingestelde onderzoek bleek, dat Johan de 4e van 5 kinderen was (2
oudere zusters en 2 broers). De ouders waren gescheiden, toen Johan 11 jaar
was (de man zoowel als de vrouw zouden het met de huwelijkstrouw niet nauw
genomen hebben). Aan de moeder werd de voogdij opgedragen. Zij was daarna
werkster in een vaste betrekking en de oudste kinderen verdienden behoorlijk.
Van tijd tot tijd was er ook een kostganger.
Kort voor de klachten van de moeder was zij hertrouwd met een zeeman, zij
werkte nu niet meer. Het gezin bewoonde een behoorlijke bovenwoning.
Het gedrag der meisjes gaf toen reeds aanleiding tot klachten. De moeder
was altijd veel afwezig geweest voor haar werk en had niet voldoende toezicht op
de kinderen kunnen houden. Tijdens de afwezigheid van de moeder had de
oudste zuster Johan niet voldoende ontzag kunnen inboezemen. De moeder zelf
trad niet beleidvol op, ze was gauw geneigd tot slaan en schelden tegen de kinderen.
Ook op school had men veel klachten over Johan, zoowel zijn vorderingen
als zijn gedrag waren slecht. Reeds op de bewaarschool had hij gespijbeld.
Het resultaat van het onderzoek was, dat Johan onder patronaat van Pro
Juventute kwam, doch veel blijkt dat niet geholpen te hebben. Precies 4 jaar
later klaagde de moeder weer.
In de ruim 3 jaar, dat Johan van school af was, bleek hij al meer dan 20
patroons te hebben gehad; op verschillende fabrieken, loonzagerijen e.d. was
hij werkzaam geweest, bijna steeds was hij ontslagen wegens baldadigheid, lui-
heid, onhandigheid of onbruikbaarheid; op een zagerij had hij het nog het langst
uitgehouden. Verschillende malen bleef hij zwerven en kwam ook 's nachts niet
thuis; eens werd hij van Amsterdam uit op transport gesteld. De moeder trad
nog steeds onverstandig tegen de kinderen op, steeds hakte zij op hun tekort-
komingen. Vooral als Johan geen geld thuis bracht, had zij geen goed woord
voor hem. De stiefvader was een fatsoenlijke man, die een goeden invloed op
de moeder had, doch voor een lastpost als Johan voelde hij weinig. Met de
beide meisjes was het in de verloopen 4 jaar geheel misgegaan: beide waren
uit huis, de een was maintenée van een ouden heer elders, de ander was in
het leven (zij had reeds 2 kinderen, die beiden ook al weer gestorven waren).
De oudste jongen was gehuwd (een gedwongen huwelijk met een meisje dat
niet veel zaaks zou zijn).
Met 17;6 jaar werd Johan op verzoek van zijn moeder onder toezicht ge-
steld. Hij werkte toen weer in de machinale houtbewerking; dat ging 3 maan-
den goed, toen verdween hij op een Dinsdag en kwam Zaterdag pas weer
boven water. Hij had voor ƒ7.— per week niet langer willen werken. Hij
gedroeg zich thuis zoo onhebbelijk, dat de moeder hem de deur uitzette. De
Kinderrechter beval daarop zijn observatie in de Kindersluis.
Het oordeel over hem hier (en later in de Tuchtschool) luidde: licht ach-
terlijk (het is een grensgeval tusschen achterlijk en intellectueel subnormaal;
op school kwam hij tot in het 4e leerjaar); verder was hij onbeheerscht, zeer
oppervlakkig, zoodanig, dat hij geestelijk niet geheel normaal geacht werd; hij
was onhandig en toonde onvoldoenden ijver; alleen voor eenvoudig werk was
hij te gebruiken, moeilijker werk kon hij niet aan; de andere jongens zagen hem
niet voor vol aan; hij was zeer makkelijk tot alles over te halen. Op grond
van een en ander rekende ik hem onder de licht afwijkenden.
De Kindersluis adviseerde tot ontheffing der moeder en plaatsing in een vak-
gesticht, doch daar i.v.m. zijn leeftijd wel geen voogdijvereeniging tot aan-
vaarding der voogdij bereid zou zijn, werd zijn vastzetting in de Tuchtschool
bevolen.
Hij bleef hier een jaar en kwam terug op 19-jarigen leeftijd. Er werd niet
aanstonds werk voor hem gevonden en thuis waren er direct weer groote
moeilijkheden. Dit was niet alleen zijn schuld; zijn moeder trad liefdeloos op,
vond dat hij te weinig verdiende en zag hem liever gaan dan komen. Wat
er precies gebeurde blijkt niet, maar in ieder geval werd na ruim 2 maanden
opnieuw zijn vastzetting in de Tuchtschool bevolen. Hij leerde thans vrij aardig
het schildersvak en na ruim een jaar (het voorjaar was afgewacht om meer
kans te hebben een baas voor hem te vinden; hij was toen 20;5 j.) keerde
hij in Rotterdam terug. Helaas werd weer geen werk gevonden bij een schil-
der, doch wel kon hij als leerling-chauffeur bij zijn zwager in dienst komen
(een der zusters blijkt inmiddels getrouwd te zijn). In deze betrekking hield
Johan het enkele maanden uit, totdat hij een auto in elkaar reed en ontslagen
werd.
Hierop ging hij zwerven en na eenige weken meldde hij zich zelf bij de
Tuchtschool aan . Na overleg met den Kinderrechter werd hij er nogmaals
gehouden en bleef er nog enkele maanden tot zijn meerderjarigheid. In de
Tuchtschool gaf hij nimmer last en vol ambitie ging hij er weer aan het werk
op den schilderswinkel. Hij was echter te dom, te slap en te fudoos om zelf-
standig te werken.
Na zijn terugkeer in Rotterdam werd het weer niets en het laatste bericht
Was, dat hij met bloemen ventte.
Het „12 ambachten en 13 ongelukkenquot; dat op dezen jongen toepasselijk is,
is wel voor het grootste deel toe te schrijven aan zijn gebrekkige intellectueele
ontwikkeling. Dit tekort is zeker niet te verklaren uit bekrompen maatschap-
pelijke omstandigheden. Wel blijkt hier duidelijk de noodlottige werking van
het beperkte intellect in samenwerking met andere invloeden: eenerzijds zijn
afwijkenden aard, zich uitend in groote slapheid en onbeheerschtheid; anderzijds
het gebrek aan leiding in de jongere jaren en de liefdelooze houding der moe-
der later; het laatste restje aan zelfvertrouwen, dat de jongen mogelijk nog
had, moet daardoor wel grondig vernietigd zijn.
Dat de afwijkingen van psychopathischen aard in lichteren of
ernstigeren graad, boven gekarakteriseerd als groote onevenwich-
tigheid, verhoogde psychische kwetsbaarheid e.a., in hooge mate
tot het ontstaan van het wangedrag bijdragen, is duidelijk. Van
geval tot geval is de invloed van dergelijke afwijkingen, waar aan-
quot;w-ezig, aan te wijzen: om een nietige reden loopt het kind van huis
weg en gaat zwerven, gooit het zijn betrekking neer; de kleinste
verleiding is voldoende om het te doen bezwijken; met een natte
vinger is het meisje te lijmen met een wild vreemden man mee uit
te gaan. Al dit wordt nog in hooge mate verergerd wanneer door
gebrek aan inzicht het verstand geen remmenden invloed heeft.
Nauw is het een met het ander verweven.
Niet, althans niet met stelligheid, kon ook hier worden nage-
gaan, in hoeverre deze eigenschappen op een erfelijke basis be-
rusten, dan wel een tijdens het leven verworven reactie-wijze zijn.
Mogelijk ware hier in een aantal gevallen met behulp der mo-
dernere psychologie meer inzicht te verkrijgen. Resultaten van een
onderzoek op dezen grondslag heb ik echter in mijn materiaal
slechts zeer weinig vermeld gevonden.
Ten aanzien van deze eigenschappen is het eveneens aanneme-
lijk, dat ongunstige omstandigheden de ontwikkeling van een gun-
stigen aanleg kunnen belemmeren en een invaliden aanleg manifest
kunnen doen worden, die bij gunstige invloeden verborgen zou zijn
gebleven. i) Hierbij spelen echter ook geheel andere invloeden dan
economische een groote rol. Uit grafiek 11 blijkt zelfs dat in mijn
materiaal de licht afwijkenden en psychopathen verhoudingsgewijs
in grootere mate voorkomen in de gezinnen, die in behoorlijke eco-
nomische omstandigheden verkeeren, dan in de zeer arme gezinnen.
De geschiedenissen van enkele duidelijk psychopathische meisjes en jongens
mogen hier thans volgen. In ander verband zullen enkele kinderen besproken
worden, die geestelijk licht afwijkend werden geacht.
(3) Toen Maria C. 14;9 jaar was klaagde haar stiefmoeder over haar bij
de Kinderpolitie: zij was oneerlijk, nam thuis herhaaldelijk geld weg en op
school voorwerpen, b.v. een lineaal. Bij onderzoek bleek, dat de moeder van
Maria was overleden, toen deze nog geen 3 jaar oud was, tengevolge van
een miskraam van haar 2e kind. Ongeveer een jaar later was de vader her-
trouwd. Uit dit tweede huwelijk werden nog 3 kinderen geboren en één, dat
jong overleed. De stiefmoeder was een flinke vrouw, de vader een goed werk-
man (machine-bankwerker in vasten dienst met behoorlijk loon); het gezin
bewoonde een nette ruime woning op den Linker Maasoever; er heerschte in
huis een gezellige huiselijkheid. De verhouding van de stiefmoeder tot het
meisje was echter niet goed: volgens de stiefmoeder plaagde Maria haar steeds
en was de vader te toegevend voor haar; de familie daarentegen beweerde.
1) Bierens de Haan, Misdadige kinderen, blz. 70.
-ocr page 77-dat het meisje werd achtergesteld, dat de vader daar lüet genoeg tegenop kwam
om den vrede met zijn vrouw te bewaren en dat de stiefmoeder zelf ook niet
eerlijk zou zijn; de stiefmoeder gaf toe niet van het kind te houden.
Na dit onderzoek was aanvankelijk de toestand verbeterd, doch na een half
jaar (15;3 j.) kwamen er weer klachten, dat Maria op school weer allerlei
PsyCHDPAATH
(■V3)
voorwerpen had weggenomen en een week, zonder dat men dit thuis wist, van
school was weggebleven. Ook slenterde ze veel met vriendinnetjes tot 's avonds
laat op straat. Zelf zei ze aandrang tot wegnemen te voelen opkomen, waar-
tegen ze zich niet kon verzetten; ze nam alles weg, ongeacht of zij er wat
aan had of niet.
'n Psychiatrisch onderzoek leverde geen nieuwe gezichtspunten op, waar-
VERBANÜ PSi^CHlSCHE C£ST£LbHElb-LC0N.TDE5TAf1ü
-ocr page 78-schijnlijk werd geacht, dat de misdragingen te wijten waren aan een vertraagde
puberteit.
M. kwam daarna onder patronaat van Pro Juventute, hetgeen echter weinig
invloed had. Van tijd tot tijd waren er weer klachten over kleine diefstalletjes,
slenteren over de Hoogstraat tot 's avonds laat en wegblijven van school. Toen
2e 16; 10 j. was kwam ze een nacht pas om 13^ uur thuis, ze bleek met een
marinier te zijn uit geweest.
Op grond hierva'n werd ze even voor haar 17e jaar onder toezicht gesteld.
Vlak daarna pleegde ze weer diefstallen op school, bracht een nacht op een
oorlogsschip door en bleef daarna door de stad zwerven, wat aanleiding werd
tot haar observatie.
Uit de hier en later in andere inrichtingen verkregen inlichtingen (de mee-
ningen stemmen alle geheel overeen) is het volgende beeld van haar persoon-
lijkheid samengesteld: haar intellect is boven het gemiddelde (ze liep de lagere
school van 7 klassen geheel af en bezocht daarna de school voor vrouwen-
arbeid); verder wordt M. geschilderd als een hysterische psychopathe, nerveus,
zeer impulsief, weinig tot werken bereid, leugenachtig en zonder weerstand
tegen eenige verleiding. Zij is lichamelijk gezond; als kind had ze stuipen (in
de familie komt epilepsie en t.b.c. voor; 2 harer stiefbroertjes zijn achterlijk;
de grootvader van vaderszijde was een dronkaard). Gezegd wordt verder, dat
M. geen rust heeft, als ze geen jongen heeft.
Na het ontslag uit het Doorgangshuis en in de andere perioden van vrijheid,
was het steeds hetzelfde: ze was voortdurend onbetrouwbaar, voldeed in geen
enkele betrekking wegens luiheid e.d.; kwam steeds laat thuis en ging met
mannen (matrozen of militairen) op stap. Met 17;6 j. werd ze voor een jaar
vastgezet in de Tuchtschool; na een maand vrijheid verhuisde ze weer naar
een doorgangshuis buiten Rotterdam, waar ze 2 maanden bleef (18;7—9); toen
was ze weer IJ.^ maand in de maatschappij, doch wederom liep het spaak en
ze werd opgenomen in een particulier opvoedingsgesticht, dat kort daarna de
voogdij aanvaardde, na ontheffing van den vader van de voogdij.
Na een verblijf van bijna 2 jaar in die inrichting werd ze in de maatschappij
teruggeplaatst (20;9 j.), doch ook toen ging het oogenblikkelijk weer mis en
was ze enkele weken onder water, waarop ze nog voor korten tijd tot de
meerderjarigheid in een doorgangshuis werd opgenomen.
Na de meerderjarigheid ging het snel bergaf: eenige malen verscheen ze
in een verdacht licht als getuige in beroovingszaken; met 21 ;5 j. werd gemeld,
dat ze bekend staat als publieke vrouw en beroofster en gesouteneerd wordt;
met 21;10 j. was ze betrokken bij een roofoverval in de provincie, waarvoor
haar een langdurige gevangenisstraf werd opgelegd.
I Het lijdt m.i. geen twijfel, dat de droevige mislukking van dit meisje geheel
fop rekening van haar geestelijke gesteldheid moet worden geschoven. De
invloed der stiefmoeder heeft mede ongunstig gewerkt, maar er is alle aanleiding
te vermoeden, dat het kind de hoofdschuldige van deze slechte verhouding was.
(4) Een ander geval is dat van Gerritje T. Zij was bijna 1614 jaar toen
-ocr page 79-de moeder voor het eerst bij de Kinderpolitie over haar kwam klagen: het
meisje is thuis brutaal, ze wil steeds uit, komt 's avonds geregeld omstreeks
12 uur thuis en gaat met een jongen, die niet deugt. G. sprak dit niet tegen,
ze had ook sexueel verkeer met dien jongen, die haar eerst dronken gemaakt
had. Ze werkte op een fabriek.
Het gezin bestond uit vader, moeder en 8 kinderen (hoeveel daarvan nog
thuis waren blijkt uit de stukken niet). Gerritje is het 4e kind, twee zijn jong
overleden. De vader had als metaalslijper al vele jaren een vaste betrekking
en verdiende een goed loon. Het gezin bewoonde een behoorlijke woning.
Eenige weken later kwam de moeder weer: G. is na Koninginnedag niet thuis
gekomen, haar opsporing wordt verzocht. Ze bleek 2 dagen bij een vriendin
te hebben doorgebracht, daar ze geen zin had langer naar de fabriek te gaan.
G. kwam vervolgens onder patronaat van het Comité voor Gezinsvoogdessen
en kreeg verschillende diensten, waar ze resp. 1 dag, 1 maand en 14 dagen
bleef; ze keerde telkens zonder reden niet in haar betrekking terug, bleef dan
over straat zwerven, kwam laat thuis en zocht weer contact met den onge-
■wenschten vriend.
Met 16;9 j. werd ze op verzoek der ouders door den Kinderrechter onder
toezicht gesteld, doch ook dit had geen effect. Ze was inmiddels weer naar
een fabriek gegaan, doch werd daar ontslagen wegens wegblijven en vechten,
■wat aanleiding was tot haar observatie (17 j.).
Hier en later in andere inrichtingen bleek, dat haar intellect normaal was
(ze had echter een gering concentratievermogen; ze verliet de lagere school
op haar He jaar, zat toen in de 11e van 12 klassen en was 4 maal blijven
zitten). Geestelijk wordt zij verder geschilderd als een zeer hysterisch meisje,
niet vaak onrustige, abnormale buien, waarin ze alle remmen verliest; kleinig-
heden kunnen haar dagen lang van de kook brengen; ze heeft een zeer sterken
sexueelen drang. Lichamelijk werden geen afwijkingen gevonden (als klein
kind was ze nerveus en driftig; ze was één van een twee-eiïge tweeling,
■Waarvan de ander overleed).
De ouders maakten een gunstigen indruk, beiden waren echter slap (G.
schrijft zelf later, dat ze als klein kind steeds haar zin kreeg); de moeder was
Zeer nerveus (van de verdere familie is vermeld, dat de ouders der moeder
misbruik van drank maakten). Over de andere kinderen waren geen klachten.
Gerritje zelf zeide niet meer in een dienst te willen; andere fabrieksmeisjes,
die reeds den verkeerden kant op waren, zouden haar meegenomen hebben naar
café's op de Hoogstraat.
Na afloop van den observatietermijn werd het toch nog eens met een dienst
'^'oor dag en nacht geprobeerd, doch na 1 week werd dit al een mislukking
(ze kan niet alleen slapen, zegt ze) en ging ze thuis moeder helpen. Na enkele
maanden bleef ze weer tweemaal een nacht weg met den vroegeren vriend,
lt;iien ze niet -wilde laten loopen. Ze schrijft: dat komt van een voogdes om haar
heen, want dan wordt er later gezegd: „nu ze een voogdes heeft doet ze het
■^el, maar niet voor haar oudersquot;.
Een en ander was aanleiding tot haar vastzetting in een particulier opvoe-
-ocr page 80-66nbsp;DEEL II, HOOFDSTUK I
dingsgesticht. Het gestichtsleven bleek voor haar heel moeilijk te zijn en er
werd niet verwacht, dat langer verblijf haar zou helpen. Na 1 jaar en 3 maan-
den keerde zij daarom naar Rotterdam terug (ze was toen 18;8 j.) en ze werd
toen als overgang in het Tehuis voor werkende meisjes geplaatst, van waaruit
ze in een dagdienst ging.
Na verloop van twee maanden liep ook dit verkeerd uit, volgens haar was
het in het Tehuis te saai. Op een avond ging ze met een vreemden man mee,
die haar 2 glaasjes bier liet drinken, waarna ze alle beheersching kwijt was.
Ze bleek toen venerisch besmet te zijn en meldde zich zelf aan bij het Zieken-
huis. Van daaruit werd ze in het Rijks-opvoedingsgesticht geplaatst (19;2 j.).
Hier vooral liet zij zich van haar zeer moeilijke, doch ook van haar goede
kanten zien. Het eindrapport vermeldt o.a.: „haar gevoel overheerscht alles
en laat nauwelijks plaats voor eenig redelijk verstand... In een omgeving, waar
haar goede impulsen verstikt worden, zal ze diep kunnen vallen, zonder ver-
loren behoeven te gaan, omdat ze moreel gevoel heeft en ondanks haar ge-
draaide kanten een zuiveren en eerlijken ondergrond heeftquot;.
Na IH jaar werd ze ontslagen, was korten tijd in een betrekking in Zeist
en keerde daarop weer naar Rotterdam terug. Spoedig liep ze uit het ouderlijk
huis weg en ging samenleven met een gehuwden man, die vrouw en kinderen
voor haar in den steek liet; haar ouders wilden haar toen niet meer in huis
hebben. Het laatste bericht was dat zij nog met dien man samenwoonde en
van hem een kind had.
Het gedrag van Gerritje werd m.i. geheel bepaald door haar hysterisch-
psychopathischen aanleg. Weliswaar was ook de houding der ouders te slap,
maar het is niet waarschijnlijk, dat zij op andere wijze meer met het kind had-
den bereikt. Alle strijd tegen haar ongewenscht gedrag was tot mislukken ge-
doemd en de maatregelen konden slechts strekken om haar tegen te groote
schade tijdens haar minderjarigheid te behoeden. Haar gedrag in de toekomst
zal er van afhangen, of de man, met wien zij thans leeft, haar zal kunnen
blijven binden.
(5) Vervolgens nog het verhaal van een derde geestelijk abnormaal meisje,
n.1. van Johanna R. Zij werd geboren drie maanden na het huwelijk harer
ouders. De vader maakte veel misbruik van drank, vermoedelijk leed hij aan
een ernstige geslachtsziekte. Kort na de geboorte van Johanna verdween hij.
De moeder woonde daarna in bij haar ouders op een der Zeeuwsche eilanden.
Haar gedrag zou niet goed geweest zijn; in ieder geval kreeg zij nog een kind,
3 jaar jonger dan Johanna, een meisje. Ook van de grootmoeder vanquot; moeders-
zijde werd gezegd, dat zij zich 's nachts op straat met mannen ophield. De
moeder ging spoedig daarna in Rotterdam in een betrekking. Het meisje bleef
in Zeeland bij haar grootouders, tot zij de lagere school had afgeloopen en
kwam toen ook in Rotterdam, soms in denzelfden dienst als haar moeder, soms
in een anderen. Toen zij W/2 j. was kwam ze eens bij de Kinderpolitie, daar
ze van een kort verblijf in Zeeland komend, op het laatste oogenblik in een
dienst niet aangenomen was wegens slechte informaties en het adres van haar
moeder niet wist. Dit feit was de aanleiding van een onderzoek der Kinder-
politie, dat het bovenstaande aan het licht bracht. Moeder klaagde verder, dat
Johanna zich in Rotterdam veel met jongens ophield en ook dat zij haar eens
had aangetroffen in een omhelzing met den heer des huizes, waar zij diende.
Het meisje vond een nieuwen dienst voor dag en nacht en de ambtenares
voor de kinderwetten hield namens den Voogdijraad een oogje in het zeil. Ze
wisselde nog eenige malen van betrekking, werd o.a. wegens snoepen ontslagen.
Met 15;2 j. werd zij in de stad aangehouden aan den arm van een berucht
figuur: nacht-caféhouder, rendez-vous-gever, souteneur enz. Johanna erkende
veel bij hem te komen en ook in een intieme verhouding tot hem te staan. De
moeder was tot ontheffing bereid, een voogdijvereeniging was echter niet zoo
spoedig gevonden. Met 15;5 j. werd zij door den Officier van Justitie aan den
Voogdijraad toevertrouwd en in een particulier opvoedingsgesticht opgenomen,
opdat dit zich zou kunnen beraden over de voogdijaanvaarding. Zij verbleef
hier 1 jaar en 9 maanden, doch de voogdijaanvaarding werd geweigerd, daar
zij een te lastig kind was.
Het werd toen weer in verschillende diensten met haar geprobeerd, doch
telkens werd ze ontslagen of liep ze weg. Tenslotte kwam Johanna weer bij de
moeder in huis, die in concubinaat leefde met een man, wiens vrouw niet wilde
scheiden. Het zusje, een aardig normaal meisje, was ook thuis. Het gezin be-
woonde een behoorlijke woning, de man verdiende een matig weekloon en de
moeder ging nog uit werken.
Met 17;9 j. werd Johanna op verzoek van den Voogdijraad onder toezicht
gesteld en vastgezet in een doorgangshuis buiten Rotterdam. Ze wilde meer
Worden dan dienstbode en daarom mocht ze lessen in talen en typen volgen.
Tevens kwam zij na korten tijd in een niet te drukken dienst daar ter plaatse,
zoodat ze gelegenheid had voor haar studie. Ze wilde nu echter privaatlessen
hebben en dansles en bleef zeer ontevreden. Ze las veel prulromannetjes, bij
Voorkeur 's nachts in bed. Wegens haar slecht humeur kon zij tenslotte in
die betrekking niet blijven, kwam weer terug in Rotterdam en werd nu opge-
nomen in een der Tehuizen voor werkende meisjes. Ze vond een betrekking
als winkeljuffrouw.
Spoedig kwamen er klachten, dat ze den geest in het Tehuis bedierf, andere
meisjes mee naar café's troonde e.d. en ze moest er weg. Ze ging toen weer
naar haar moeder (18;6 j.), doch was ook daar niet te harden; ze snauwde en
grauwde den heelen dag, eischte alles van de anderen, doch deed zelf thuis nooit
iets. Haar plaatsing in de Tuchtschool werd daarom door den Kinderrechter
bevolen.
Bij het onderzoek hier bleek haar intellect boven het normale ontwikkeld
zijn, ze vertoonde echter ernstige karakterfouten en ze werd een moreel
defecte psychopathe geacht, vermoedelijk een gevolg van luetische degeneratie
Het meisje was buitengewoon knap, maar ook buitengewoon hoogmoedig,
'n de tuchtschool kreeg zij van de andere meisjes den bijnaam „de koninginquot;.
Verder toonde zij zich zeer oppervlakkig, wispelturig en impulsief; ze wilde
68nbsp;DEEL II, HOOFDSTUK I
graag vooruit, doch moeite ervoor deed ze niet; van nature was ze traag;
niemand of niets had zij lief, behalve zich zelf; ze had iets wreeds over zich:
eerst tracht ze te lokken, heeft zij echter iemand door haar innemende maniertjes
voor zich ingenomen, dan tracht zij die op alle wijzen te kwellen, ze strooit
b.v. 's winters met een meewarig gezicht brood voor de vogels, maar als deze
komen eten, jaagt zij hen weg; de kleine kinderen van haar werkgeefster deed
zij stiekum opzettelijk pijn.
Na ruim een half jaar (19;2 j.) werd Johanna weer ontslagen en kwam ze
thuis bij haar moeder, die toen alleen woonde. Spoedig vond ze een dienst
(haar gunstig uiterlijk maakt dat de menschen haar nemen zonder getuig-
schriften), binnen een maand was ze echter weer wegens brutaliteit ontslagen.
In een volgenden dienst ging het net zoo.
Het bleek daarna, dat ze omgang met den vroegeren beruchten vriend had,
ze zeide dolveel van hem te houden, ze vond dit nu eens een „echtenquot; man
en ze ging in de auto's zijner prostituées met hem tochtjes maken. Ter bescher-
ming van de maatschappij werd ze opnieuw in de Tuchtschool opgenomen
(19M ]•)» waar ze bleef tot ze 20;5 j. was. Men had geen hoop dat er iets goeds
van haar terecht zou komen.
Ze werd nog aan een betrekking en een kamertje in Amsterdam geholpen,
waar ze het echter slechts 1 dag uithield.
Het laatste levensteeken van haar was, dat kort voor haar meerderjarigheid
de zuster voor het maatschappelijk werk te Amsterdam de hulp van den Kin-
derrechter voor Johanna inriep, die toen in een gasthuis aldaar bleek verpleegd
te worden.
Johanna kwam door het ongeregelde leven van de moeder veel leiding te
kort en iedere band met de moeder ontbrak. Haar karaktereigenschappen zijn
echter van dien aard, dat zij ongetwijfeld ook in gunstiger omgeving te gronde
I gegaan zou zijn. Haar jonger zusje gaf nimmer aanleiding tot klachten.
Tenslotte nog de geschiedenis van een psychopathischen jongen, die uit een
geheel intact gezin kwam.
(6). De eerste aaru-aking van hem, Bastiaan N., met de kinderpolitie was,
toen hij, 15}^ jaar, uit Gouda op transport gesteld was. Hij gaf aan de politie
aanvankelijk een valschen naam op en gaf allerlei onjuiste inlichtingen. Bij on-
derzoek bleek, dat hij werkzaam geweest was op een scheepswerf, doch daar
ontslagen was, omdat hij anderen hinderde; hij had toen niet naar huis durven
gaan en was naar Gouda geloopen.
Bastiaan was na school eerst eenigen tijd loopjongen geweest (vermoedelijk
tot zijn He. jaar), doch maakte zich bij alle patroons aan oneerlijkheid schul-
dig (droeg ontvangen geld niet af, schreef na zijn ontslag nog valsche kwitan-
ties en incasseerde die); bij een buurman had hij geld uit de toonbanklade
weggenomen en ook thuis was geld niet veilig voor hem. Toen hij nog op
school was, spijbelde hij veel en was zeer lastig, met toestemming der ouders
ging hij minstens 1 maal per maand over de knie.
Ook thuis hadden zijn ouders veel klachten: hij liegt en bedriegt om alles,
is 's nachts nog niet zindelijk en wil zich niet wasschen. Volgens de moeder
is hij van jongs af een „schobberdebeestquot; geweest en dat is steeds erger ge-
worden.
Bastiaan was nu reeds jaar op een scheepswerf werkzaam, als leerling-
vormer.
Het gezin was compleet: beide ouders waren in leven en woonden gehuwd
samen. Hun onderlinge verhouding was goed. Er waren 7 kinderen van 17 tot
2 jaar in leven, waarvan Bastiaan de 2e was (de oudste is een broer, de derde
een zuster). Over geen der andere kinderen waren klachten, behoudens een
enkele straatpolitie-overtreding. Het gezin bewoonde een behoorlijke woning
op den Linker Maasoever. De vader was ijzergieter op dezelfde werf als waar
Bastiaan werkte en verdiende daarmee een matig loon. De 3 oudste kinderen
brachten reeds verdiensten in. (I.v.m. het groote aantal kinderen is het gezin
onder „armquot; gerekend). De ouders deden in alle opzichten hun best voor de
kinderen en het kon niet blijken, dat hen eenig verwijt trof.
De Kinderpolitie verwees de ouders naar den Voogdijraad, die blijkbaar geen
oplossing kon vinden en de politie verzocht bij gelegenheid zoo mogelijk proces
verbaal op te maken.
Die gelegenheid deed zich enkele maanden later voor (nadat eerst nog enkele
kleine overtredingen waren gemeld). Bastiaan had zich n.1. schuldig gemaakt
aan oplichting (15;9 j.). Hij was toen loopjongen in een apotheek en verzocht
de assistente den kop van een lijst voor hem te willen tikken, voor een collecte
„voor een zondagschoolfeest voor de arme kinderenquot;. Zij deed dit en was zoo
overtuigd van zijn goede trouw, dat ze zelf het eerste dubbeltje inteekende. Met
deze lijst is Bastiaan vervolgen/in de buurt rondgegaan en al spoedig had hij
/ 1.05 opgehaald. Bij onderzoek bleek, dat hij eenige malen met zijn weekloon niet
was thuis gekomen, doch dan met vriendjes naar den Haag gegaan was. Ook in
de apotheek berekende hij de klanten herhaaldelijk te veel voor fleschjes e.d.
en hield het meerdere in zijn zak.
Na het opmaken van het proces-verbaal ging Bastiaan niet naar huis en 3
weken lang was hij zoek. Hij had weer een baantje gevonden en was in een
kosthuis gegaan. Hier had hij een droevig verhaal opgehangen: zijn moeder
was overleden, zijn vader was in Amerika gebleven en hij was heelemaal alleen
achtergelaten; hij huilde als hij over zijn overleden moeder sprak en schreef een
brief naar Amerika aan zijn vader. Hij werd ontdekt, omdat hij zich in zijn
betrekking weer aan diefstal schuldig maakte.
In een en ander vond de Kinderrechter aanleiding Bastiaan in preventieve
hechtenis in de Kindersluis te plaatsen. Enkele maanden later (bijna 16 jaar)
Werd hij ter beschikking van de regeering gesteld en in een Rijksopvoedings-
gesticht opgenomen, vandaar kwam hij in een R.K. vakgesticht.
In de Kindersluis, zoowel als in het R.O.G. achtte men hem afwijkend, het
R-O.G. spreekt van licht psychopaath; hij was een zeer nerveuze en zeer
primaire jongen met weinig zedelijk besef. Intellectueel stond hij boven het ge-
middelde. Hij was niet onhandig. T.a.v. erfelijke momenten wordt nog vermeld,
dat in vaders familie krankzinnigheid voorkomt en dat alle grootouders zich
aan drankmisbruik schuldig maakten. Zijn geboorte was moeilijk.
In het particulier opvoedingsgesticht betoonde liij zich aanvankelijk ook dief-
achtig en niet te vertrouwen, later is dat beter geworden. Hij heeft met succes
een vak geleerd.
Opvallend in deze geschiedenis is wel in de eerste plaats de aard der mis-
dragingen van den jongen: de gefingeerde collecte (zooals reeds elders vermeld,
ben ik dit bij nog een jongen tegengekomen) en verder het comediespel in het
kosthuis.
Dan is hier een van de weinige gevallen, dat op het gezin geen enkele aan-
merking te maken is: het is compleet, de ouders zijn gezond, er is geregeld
werk, de opvoeding is niet onjuist.
De oorzaak der ontsporing kan dus slechts gelegen zijn in den aard van den
jongen zelf, die als psychopaath gekwalificeerd is. Vermeldenswaard is nog,
dat Bastiaan in zijn levensbeschrijving vertelt, dat hij eens bij het roovertje
spelen een anderen jongen, waaraan hij een hekel had, opzettelijk in diens oog
heeft geschoten, zoodat hij dat missen moest. Hij voegt er aan toe: „daar heb
ik ook veel last van gehadquot;, waarmee alleen maar bedoeld kan zijn innerlijke
last, want het blijkt nergens, dat anderen dit ook geweten hebben. De jongen
bevindt zich tenslotte in de als moeilijkste beschreven positie in het gezin: het
tweede kind, met boven zich een broer, onder zich een zuster. Zijn bij hem
wellicht niet ontdekte innerlijke conflicten en spanningen aan het werk geweest,
die de misdragingen veroorzaakten, zij het waarschijnlijk, dat zij in zijn aard
een daartoe ontvankelijken bodem hebben gevonden?
In verband met het voorgaande nog dit: de vraag is opgeworpen,
of niet juist door het voortdurend gebrek, de voortdurende zorgen,
niet alleen de ontplooiing van gunstige intellectueele en andere
psychische eigenschappen belemmerd wordt, maar zelfs een karak-
ter degeneratie kan optreden, waardoor geestestoestanden ontstaan,
in hun uitingen gelijk aan die van imbecillen en psychopathen. Dr,
Querido schrijft in zijn studie over het Zeeburgerdorp i): „Deze
„achterlijkheidquot; — beter misschien geestelijke stompheid — open-
baart zich in een volslagen gebrek aan interesse buiten den engsten
belangenkring; in een onvermogen om ook maar korten tijd voor-
uit te denken; in groote hulpeloosheid ten opzichte van iedere,
eenigszins vreemde situatie; in zorgeloosheid en gebrek aan ver-
Dr. A. Querido, Het Zeeburgerdorp, een sociaal-psychiatrische studie,
1933, blz. 20—21. Schr.s karakteristiek is zoozeer ook van toepassing op vele
ouders van de door mij onderzochte kinderen, dat ik mij dit wat lange citaat
veroorloof.
antwoordelijkheidsgevoeh in zelfingenomenheid, licht geraakte
eigenwijsheid, in het slaafs volgen van een ingeslepen sleur.
„Dit zijn kenmerken en de geestelijke houding van een imbecielj
maar het blijft voor mij een vraag, die voorloopig niet beantwoord
kan worden, of een voortdurende, nooit aflatende, nijpende zorg^
een voortdurend gemis van het allernoodigste met de daaruit voort-
vloeiende algemeene verwaarloozing, niet tot hetzelfde eindresul-
taat leidt.
,,Een andere term, die men in dit verband dikwijls gebruikt, is
psychopathisch. Hiermede vat men een aantal uitingen en gedra-
gingen samen, die het individu in botsing brengen met de maat-
schappij. Eensdeels zijn het motorische ontladingen, plotselinge
gewelddaden, ruwheden, wreedheden, uitingen van vernielzucht.
Aan den anderen kant zijn het teekenen van labiel gevoelsleven,
woede- en huilbuien, redelooze ruzies. Sommigen gedragen zich
queruleerend of provoceerend tegenover overheidslichamen, ande-
ren brutaliseeren hun gezin.
„Deze trekken kan men in algemeen-psychiatrischen zin inder-
daad psychopathisch noemen, zij hebben daar alle kenmerken van.
Echter evenzeer is het mogelijk, dat we hier te doen hebben, niet
met ingeboren of reeds zeer lang bestaande reactiewijzen, doch
met karakterdegeneraties, door slechte levensomstandigheden ver-
oorzaakt.
„Wanneer men dezen twijfel vooropstelt, zal het slechts na nauw-
keurige analyse mogelijk zijn. in een aantal gevallen oorzaak en
gevolg te scheiden, en met min of meerdere zekerheid vast te stel-
len, dat een aanvankelijk aanwezige geestelijke afwijking tot de
mislukking heeft geleid, dan wel de maatschappelijke mislukking
oorzaak van het afwijkende gedrag is geworden.
„De vraag — milieu of aanleg? — wordt hier van buitengewone
gecompliceerdheid, omdat eenerzijds de maatschappelijke omstan-
digheden en het daaruit ontstane milieu in een groot aantal ge-
vallen ongetwijfeld niet meer normaal mogen heeten, anderzijds
de individuen wel afwijken, zich echter niet zoover van den norm
bevinden, dat scherp omschreven hanteerbare pathologische een-
heden ontstaan.quot;
Terecht m.i. wijst schr. erop, dat het v ó o r k o m e n van zwak-
zinnigheid en psychopathie in deze gezinnen nog niet het recht
geeft te concludeeren tot een erfelijke oorzaak hiervan (blz. 45).
Schr. haalt ook Kronfeldi) aan, die vond dat „sociale nood de
onmiddellijke oorzaak kan zijn van een reeks geestelijke ziektever-
schijnselen, terwijl een endogene pathogene bodem — dus een zie-
kelijke aanleg van het individu — geheel kan ontbrekenquot;
(blz. 47).
Ik vraag mij daartegenover echter af, hoe het mogelijk is met
stelligheid te verklaren, dat een ziekelijke aanleg van het individu
ontbreekt, in gevallen, waar wel geestelijke ziekteverschijnselen
worden gevonden. Belangrijker bezwaar lijkt mij nog, dat hier over
de oorzaken van dezen chronischen nood verder niets wordt aan-
gegeven. Wanneer dr. Querido zelf eenige regels verder conclu-
deert: „de groep der z.g. lichtere en twijfelachtige gevallen van
geestelijke afwijkingen zijn dus (cursiveering van mij) te beschou-
wen als symptomen van min of meer ver voortgeschreden „ver-
elendungspsychosequot;, in het Nederlandsch misschien het best als
„vervalpsychosequot; te bestempelen, dan is m.i. dit „dusquot; voorbarig.
Verder acht ik het onjuist, uit de redeneering van den schr.: „Het
blijkt dus, dat voor de verklaring van toestanden, zooals wij bij
de bewoners van het Zeeburgerdorp vinden, erfelijke factoren geen
rol behoeven te spelen. Anders gezegd: voor den invloed van deze
factoren vinden we geen bewijs, wel echter talrijke aanwijzingen
voor den invloed van maatschappelijke omstandighedenquot; (blz. 48)
te concludeeren, gelijk hij doet, dat de „social problem groupquot; als
in het Zeeburgerdorp een sociaal, niet een eugenetisch probleem
is. Trekt men op dezen grond deze conclusie, dan keert men den
bewijslast om: met zekerheid is nooit te zeggen in hoeverre zuiver
erfelijke invloeden zuiver gewerkt hebben, doch dit bewijst nog
niet, dat ze niet gewerkt hebben, en wanneer we in enkele ge-
vallen zuiver den invloed van maatschappelijke omstandigheden
vinden 2), zegt dit nog niet, dat in andere gevallen psychische af-
wijkingen, al dan niet erfelijk, anterieur aan het maatschappelijk
A. Kronfeld, Soziale Not und Psychotherapie, Der Sozial. Arzt 1931
XII, 332.
Het door sehr, als voorbeeld gegeven gezin 3 (blz. 44) komt mij minder
juist voor: door een lichamelijke ziekte, i.e. t.b.c. is het maatschappelijke verval
ontstaan.
verval, niet mee gewerkt hebben tot het ontstaan daarvan. i)
Naar mijn meening ligt het hoofdaccent bij de in aanleg gegeven
geestelijke eigenschappen (intellectueele en karakter-
eigenschappen) van ieder individu. 2) Deze toch bepalen de mate
van weerstand, dien ieder tegen van buiten komende ongunstige
invloeden heeft. Een aantal individuen heeft een zoo lage weer-
standsgrens, dat zij ook in de gunstigste omstandigheden niet
staande kunnen blijven; anderen kunnen slechts zeer ongunstige
omstandigheden doen bezwijken; daar tusschen liggen vele scha-
keeringen. Het zal dus mogelijk zijn, dat een licht defect individu
in het eene milieu zich kan handhaven, doch in een ander, minder
gunstig, , niet. Ongetwijfeld kunnen slechte economische omstan-
digheden (de ongunstige invloeden zijn overigens zeer vaak van
geheel anderen dan economischen aard) een groote belastingproef
veroorzaken, waartegen gelijkelijk onvolwaardige individuen in een
beter gesitueerd milieu beschermd worden. 3) Omgekeerd zien we
Ook Mr. G. H. A. Feber, Beschouwingen over crimineele psychologie,
oefent op dr. Querido's beschouwingen kritiek in deze richting, (blz. 423).
-) Zie ook het door Querido geciteerde oordeel van Dr. D. Herderschee:
..Het zijn dus ongetwijfeld in hoofdzaak geestelijke eigenschappen, die bepalen,
of iemand tot welstand komt of wegzakt in het bezinksel der maatschappijquot;,
blz. 41; verder: Dr. P. J. Waardenburg, Christendom en Eugenetiek, in „de
Smidsequot; van Juli/Augustus 1934, blz. 218: „men vergete niet, dat aanleg ook
milieu schept... en dan werken in volgende geslachten milieu en aanleg cumu-
latiefquot;; ook: Dr. Bierens de Haan, Misdadige Kinderen, blz. 100 en 102.
Men zou met Künkel kunnen spreken van de „ondergangslimietquot;, tegen
het bereiken waarvan ieder individu zich op een of andere wijze te weer stelt.
Deze ondergangslimiet is voor ieder individu verschillend en wordt dikwijls
reeds bereikt bij het ontbreken van veel onschuldiger dingen, dan het bestaans-
minimum. (Dr. F. Künkel, Individu en gemeenschap, blz. 73).
Ik vermeld verder nog de oordeelen van enkele schrijvers:
Dr. Bierens de Haan, Misdadige Kinderen, blz. 75: in den invaliden geestes-
aard is een vatbaarheid gegeven voor ongunstige invloeden, hoe invalider, hoe
geringer omstandigheid als doorslaggevend werkt; blz. 86: die omstandigheden
2ijn volstrekt niet altijd zoo bijzonder ongunstig.
A. Aichhorn, Verwahrloste Jugend, blz. 63: „Es musz gewisz etwas im Kinde
selbst vorhanden sein, damit das Milieu im Sinne der Verwahrlosung wirksam
■^■erden kannquot;.
Men leze, tenslotte, de uitvoerige beschouwingen van Feber, ta.p. blz. 402
^n vlg. over „Aanleg en milieuquot;, waar ook vele uitspraken van andere auteurs zijn
te vinden.
ook herhaaldelijk, dat van vele kinderen uit hetzelfde gezin, in
dezelfde omstandigheden groot gebracht, slechts een enkele be-
zwijkt. 1) Hoeveel gezinnen zijn er ook niet, die vooral in dezen
tijd in zeer zorgelijke economische omstandigheden leven en toch
het hoofd boven water weten te houden; hoe veel beter weet de
eene huisvrouw met hetzelfde steunbedrag rond te komen dan de
andere.
Dat op hun beurt de zeer slechte economische omstandigheden
[den geestestoestand van het onvolwaardige individu kunnen ver-
ergeren is aannemelijk. Er is dus een vicieuze cirkel en evenzeer
is duidelijk dat de therapie het best kan aangrijpen aan dien factor,
welke het gemakkelijkst te beïnvloeden is, i.c. de maatschappelijke
omstandigheden (betere woning, steun, toezicht). De ervaring
leert echter helaas, dat in vele gevallen het gezin op deze wijze
niet te helpen is.
Ik ben met deze beschouwingen reeds eenigszins op een ander
onderwerp vooruit geloopen en zal hierna nog gelegenheid hebben
op den invloed der verschillende van buiten komende factoren
nader in te gaan.
d. De intellectueel boven-normalen.
Een enkele maal blijkt ook een boven-normale intellectueele ont-
wikkeling mede te kunnen werken aan het ontstaan van het wan-
gedrag. In dezen vorm n.1. dat bij gebreke van gelegenheid om
dit intellect op passende wijze te ontplooien (de economische factor
speelt dan een groote rol), langs ongewenschte wegen bezigheid
ervoor gezocht wordt. Ik vond dit echter slechts duidelijk in twee
gevallen. In enkele andere gevallen verraadt de aard van het
wangedrag een intellect van hoogere ontwikkeling. Soms ook ver-
schaft het den jongen een leiderspositie onder zijn kornuiten, onder
ontwikkeling van een destructieve activiteit; waarschijnlijk is dan
dikwijls een sterk streven zich te doen gelden in het spel. In de
rapporten is hieromtrent niet veel te vinden, mogelijk bestaat een
dergelijke werking, hoewel minder opvallend, nog in meer gevallen.
Zie over de beteekenis van liet rangnummer in het gezin nader hoofdstuk
IV, § 5.
(7) Een meisje met een intellect boven het gemiddelde was Cornelia van
der C. Over haar kwamen de eerste klachten, toen zij H}^ jaar was. Zij was
thuis erg moeilijk, wilde in de huishouding niets doen; zwierf veel op straat
en spijbelde een enkele maal van school; ze kwam nooit op tijd thuis; ook
nam ze eens met een vriendin filmster-briefkaarten weg uit een groot magazijn.
Bij onderzoek bleek, dat de moeder van CorneUa gestorven was aan long-
ontsteking, toen Corn. 9 jaar was. Ze had nog 2 zusters, 8 en 9 jaar ouder,
die geen van beiden meer thuis waren. De vader was een oppassend werkman,
in vasten dienst bij een scheepswerf, met een behoorlijk loon, doch hij was voor
zijn werk den geheelen dag afwezig en Cornelia was dan alleen thuis en moest
na schooltijd voor de huishouding zorgen, waar de vader ook aan meehielp als
hij thuis kwam (hij waschte en kookte b.v. zelf). Een huishoudster wilde hij niet
nemen vanwege de praatjes. De man was niet makkelijk om mee om te gaan
en erg driftig, daarom waren de oudste dochters het huis uitgegaan. Ook Cor-
nelia voelde niet veel voor hem. Zij was op de Mulo-school en maakte het
daar goed, voor huishoudelijk werk voelde zij niets.
De vader werd naar het comité van gezinsvoogdessen verwezen en enkele
maanden later vroeg hij de ondertoezichtstelling van Cornelia (die was toen
H)/^ jaar). Ze bleek toen niet meer op school te zijn, doch in een dienst voor
dag en nacht. Deze betrekking was echter te zwaar voor haar. Om haar nauw-
keuriger te onderzoeken en haar meteen onderdak te hebben, beval de Kinder-
rechter de observatie in het doorgangshuis.
Ze bleek intellectueel wat boven de middelmaat te zijn en zeer leergierig te
Wezen. Ze wilde niets liever dan weer naar school terug. Geestelijk was ze
Verder geheel normaal. Lichamelijk was ze zwak, had onder controle der t.b.c
vereeniging gestaan en was behandeld met hoogtezon e.d. De reden, waarom
ze van school was genomen, bleek te zijn, dat ze na verhuizing op een nieuwe
school niet goed meekon, mede omdat ze den laatsten tijd weinig gelegenheid
had gehad om huiswerk te maken.
Het werd niet gewenscht geacht haar naar den vader te laten terugkeeren,
daar zij dan geheel zonder leiding zou zijn; gezinsverpleging ware het beste,
doch de vader wilde daarvoor niets bijdragen; geschikte familie, waar ze gratis
in huis kon komen was er niet. Tenslotte werd er een lichte dienst voor dag en
nacht voor haar gevonden, waar ze 's avonds gelegenheid had voor studie.
Dit mislukte echter, daar het meisje als dienstbode geheel ongeschikt was; ze
mocht echter 's avonds de kinderen bij het huiswerk helpen, ze deed dat zeer
goed en leefde daarin geheel op.
Cornelia kwam daarna in huis bij haar zuster, die inmiddels getrouwd was en
niet hulp van verschillende kanten werd ze klaar gemaakt voor de 4e klas Mulo,
Waarvoor ze slaagde. In het daaropvolgende jaar was zij soms nog moeilijk,
doch dank zij den invloed van de gezinsvoogdes en het schoolwerk, waarin zij
geheel opging, werd dit steeds beter. Ze slaagde voor het toelatingsexamen
■van de Kweekschool (met hulp uit particuhere bron was het mogelijk haar
deze opleiding te geven, ze was toen ruim 16 jaar) en bleek daar aanvankelijk
een goede leerlinge te zijn.
76_DEEL II, HOOFDSTUK I
De groote verwachtingen omtrent haar werden echter niet vervuld. Zij ging
n.1. niet over naar de 4e klas, omdat zij hoe langer hoe meer tijd ging besteden
aan pleziertjes e.d. en niet voldoende zorg meer aan haar schoolwerk gaf.
In verband ook met de verminderde vooruitzichten bij het onderwijs werd zij
toen van de Kweekschool afgenomen.
Cornelia Is een meisje, bij wie, nog meer dan een goed verstand, een uitge-
sproken aanleg voor onderwijs geven opviel. Het ingrijpen op het juiste moment
verhoedde een ontsporing, door het meisje gelegenheid te geven zich in de door
haar gewenschte richting te ontwikkelen, tevens gaf het haar den begrijpenden
steun van de gezinsvoogdes. Haar familie had niet het minste begrip voor haar
verlangen naar andere dan alledaagsche dingen getoond.
Weliswaar voltooide zij de geboden opleiding niet door haar luchthartigheid,
doch de verwachting bestaat, dat zij zich de verzamelde kennis op andere wijze
ten nutte zal kunnen maken.
2. Lichamelijke gesteldheid.
/ Het is bekend, dat lichamelijke ziekelijke afwijkingen ook op
^ / den psychischen toestand van het kind een grooten invloed kunnen
■ hebben. Grondig lichamelijk onderzoek is dan ook steeds ge-
wenscht i). Hoe deze ongunstige factor precies zijn invloed doet
gelden, vond ik in mijn materiaal slechts zelden aangestipt. Her-
innerd moge er aan worden hoe de individual-psychologie haar
oorsprong vond in het in vele gevallen geconstateerd minderwaar-
digheidsgevoel, dat veroorzaakt werd door de minderwaardigheid
van een der organen. Waarschijnlijk zou bij een diepergaand on-
derzoek in deze richting dit ook bij verschillende van mijn gevallen
te vinden zijn. Daarnaast mag als vaststaand worden aangenomen,
dat dikwijls op de basis van een tuberculeuze constitutie een ver-
hoogde prikkelbaarheid en nervositeit optreedt. 2)
Onderstaande tabel 3 vermeldt het aantal der gevonden zieke-
lijke afwijkingen.
In de practijk der Consultatiebureaux voor moeilijke kinderen bleek her-
haaldelijk, dat verbetering der lichamelijke kwaal tevens verbetering van het ge-
drag tengevolge had.
*) Vermeldenswaard is nog de bevinding van Dr. Postma (Het karakter
bij het meisje enz., blz. 9), dat bij kinderen, die in hun jeugd aan rachitis of
stuipen leden, slechte karaktereigenschappen vaker vermeld werden dan bij de
andere; ook tusschen het geleden hebben aan stuipen en achterlijkheid bleek
verband te bestaan.
Het percentage ziekelijke afwijkingen bij de meisjes is hoog
wegens de gevallen van geslachtsziekte. Deze zijn waarschijnlijk
bijna alle het gevolg, geen oorzaak van het wangedrag.
Bijzondere aandacht vragen nog de mede in bovenstaande tabel
opgenomen gevallen waarin sprake is van een vooruit zijn of ach-
tergebleven zijn der lichamelijke ontwikkeling.
TABEL III
u |
u |
03 '3 c e S |
a |
a |
u ej e S « |
ontwik- |
s a J«! S | ||
LICHAMELIJKE |
. M |
N Jc u s cc |
.5 05 N C c n u 4) |
lt;j t; (B |
tj tn 4) |
0 0 gt; |
(U gt; |
0nbsp;3 i! •ß .5 1 | |
JONGENS civiel |
8 |
2 1.4 |
3 |
8 J-7 |
11 7-9 |
32 22,g |
14 10 |
25 17.9 |
58 47.lt;' |
straf |
11 5-ä |
— |
5 2.6 |
5 2.6 |
9 4.6 |
30 |
11 |
21 10.8 |
55 2S.2 |
MEISJES |
10 3-7 |
28 |
9 S-4 |
14 S-3 |
15 jr.^ |
73 27-3 |
29 10.8 |
13 |
100 37-3 |
Bij de jongens vindt men de meeste gevallen van het laatste,
bij de meisjes van het eerste, vooral sexueele vroegrijpheid, i) Vaak
is het achtergebleven zijn veroorzaakt door rachitis of algeheele
zwakte, dikwijls met een t.b.c.-aanleg. Ernstige verwaarloozing in
de eerste levensjaren kan mede de oorzaak zoowel van het een
als het ander zijn. 2) Gebrekkige intellectueele ontwikkeling en
geestelijk infantilisme blijkt dikwijls met de lichamelijke achterlijk-
C. Burt, The young delinquent, vindt hetzelfde, blz. 210.
-) De lichamelijk achtergebleven kinderen bleken percentueel vaker geboren
te zijn in de oorlogs- en na-oorlogsjaren. De cijfers zijn we^ klein, toch is het
mogelijk een aanwijzing voor de nawerking der voedselschaarste in den oor-
logstijd (tabel IV).
DEEL II, HOOFDSTUK I
heid gepaard te gaan. Een gevolg van het lichamelijk achtergeble-
ven zijn is, dat het kind niet mee kan met zijn leeftijdgenooten,
dat geen baas hem hebben wil, „and for the despised and rejected
from wathever cause, the path lies swift and easy to dishonesty
and crimequot; 1) (het minderwaardigheidsgevoel zoekt compensatie!)
In de meeste gevallen speelt m.i. echter de geestelijk gebrekkige
ontwikkeling de grootste rol.
Bij de voorlijk-ontwikkelden valt in het bijzonder op de discon-
gruentie tusschen lichamelijken en geestelijken groei, vooral bij de
meisjes. Lichamelijk, ook sexueel, is het kind volwassen, geestelijk
kan zij dit nog niet verwerken en komt tot sexueele misstappen.
„The provocation may arise both from within and from without.
Outwardly, these over-developed maidens are dangerously alluring
to the eye of the opposite sex; inwardly, they are apt to accumulate
an unusual store of sexemotion pent up within themselvesquot; 2).
Gaat deze vroegrijpheid gepaard met een beperkt intellect, wat wij
meermalen zien, dan is het dreigend gevaar des te grooter. Ander-
zijds is er ook een ander type vroegrijp meisje, n.1. met een be-
hoorlijk verstand en een knap uiterlijk, dat daardoor de aandacht
trekt, en dat verstrooiing zoekt in nettere dansgelegenheden. Deze
meer oppervlakkige naturen kunnen in hun eigen milieu geen be-
vrediging vinden voor hun luxe-behoeften (die weer aangewakkerd
worden door den omgang met de mannen, wier aandacht zij trek-
ken), mogelijk speelt een onbewust onbevredigd zijn van meer
78
TABEL IV
GEBOORTEJAAR |
Vóór |
1914 |
1915, |
1918, '19 |
1920 en |
Lichamelijk achtergebleve- |
42.4 |
18.6 |
28.8 |
6.8 |
3.4 |
Anderen.......... |
63.4 |
14.1 |
16.4 |
3.7 |
2.4 |
1) Burt, blz. 211.
') Burt, blz. 227. Zoo ook Healy en Bronner, hoofdst. XIV; zie verder H.
Hetzer, Kindheit und Armut, hierna in hoofdst. IV, § 2 aangehaald.
geestelijke verlangens een rol (zie ook de gevallen van Cato C.,
(8) en Martha L. (9). Zij knoopen connecties aan boven hun
stand, worden heele of halve maintenées, doch wanneer de
„vaste vriendquot; haar in den steek laat, is zeer vaak de terugweg
afgesneden naar haar eigen milieu; de fut ontbreekt om zelf weer
aan het werk te gaan en de beroepsmatige prostitutie blijft de
eenige uitweg.
Op den voorgrond treedt in bijna al deze gevallen van lichamelijk
onevenredigen groei de onharmonische geestelijke ontwikkeling,
zich uitend in groote onevenwichtigheid, of uiterste traagheid, slapte
Ivan wil e.d. Soms in die mate, dat van psychopathie gesproken
moet worden.
3. De invloed der sexueele gevoelens der
meisjes.
In hoeverre is sterke zinnelijkheid een oorzaak van het sexueele
wangedrag der meisjes? Hiervóór wees ik reeds op het gevaar van
lichamelijke, gepaard met sexueele vroegrijpheid. Echter ook los
van een vroege lichamelijke ontwikkeling wordt het laatste gevon-
Iden. H. F. Stelzner i) meent, dat het te vroeg ontwaken van den
geslachtsdrang een duidelijk teeken van een psychopathischen aan-
leg is. Weliswaar moet de drang in het algemeen gewekt worden,
doch gezonde kinderen zijn tot zekere hoogte immuun tegen scha-
delijke invloeden van buiten. Paul Wets2) acht bij bijna alle
meisjes aanwezig „une exaltation du sens génésiquequot;. Gregoir en
Voigtlander daarentegen zijn van een geheel ander oordeel. Het
grootste deel van de door hen onderzochte meisjes had zich niet
op grond van eigen sexueele verlangens met mannen afgegeven.
Deze schrs. achten het hoofdmotief ijdelheid: het positieve moment
i is het genoegen, dat het begeerd worden verschaft; voor de feite-
lijke overgave zijn negatieve momenten verantwoordelijk, n.1. in
het algemeen een gebrekkige ontwikkeling van door beschaving
gevormde remmen (gebrek aan schaamtegevoel e.d.). Zij vonden
1) Die psychopathischen Konstitutionen und ihre soziologische Bedeutung,
blz. 118.
-) l'Enfant de justice, blz. 141.
-ocr page 94-de meeste meisjes volkomen passief, ze geven slechts toe, omdat
de mannen het vragen, een persoonlijke liefdesverhouding ontbreekt
bijna steeds. i)
Deze laatste omstandigheid zal wel te wijten zijn aan de bijzon-
dere selectie van het materiaal van de schrijvers. In mijn gevallen
is er wel degelijk een niet onbelangrijk aantal bij wie een persoon-
lijke band tot den vriend bestond.
De psychologische verklaring, die schrs. geven, vind ik op deze
wijze niet in mijn materiaal bevestigd, voor een aantal gevallen
komt zij mij wel waarschijnlijk voor. Anderzijds vond ik van 18
meisjes vermeld, dat zij sterke sexueele gevoelens zouden hebben.
Bij nadere beschouwing van deze gevallen, meen ik echter, dat
bij het grootste deel de verschijnselen met de oorzaken verward
zijn. Er blijven zes gevallen over, waarin naar mijn oordeel het
zeker mag heeten, dat een sterk sexueele aanleg het kind steeds
weer tot het contact zoeken met mannen drijft, waarin de mannen
enkel of in hoofdzaak tot bevrediging van sexueele verlangens
worden gezocht. Van deze zes zijn vier uitgesproken psycho-
paath 2), één is licht afwijkend. Meestal openbaarde deze aanleg
zich reeds jong en is het niet een stoornis in de ontwikkeling, die
op den duur weer vereffend wordt, zooals bij de boven vermelde
gevallen van lichamelijke vroegrijpheid. Dit bevestigt dus het ver-
melde inzicht van H. F. Stelzner. 3)
Bij het grootste deel der meisjes van mijn materiaal bleek het
sexueele echter middel, geen doel: middel om zich uitgangetjes naar
bioscoop, danszaal of café te verschaffen, of, bij de kleine kinderen
middel tot verkrijgen van snoep, opschik e.d. 4)
Noodig is ook in deze gevallen geweest een wegvallen der natuur-
lijke remmen. De oorzaken daarvan kunnen velerlei geweest zijn:
Die Verwahrlosung, blz. 507 vlg.
Zie b.v. Gerritje T. (4).
-) Er is één meisje bij mijn materiaal, dat reeds op 9-jarigen leeftijd prosti-
tuéetje bleek te zijn en geslachtsziek was. Bij haar werden noch intellectueele,
noch psychische defecten gevonden. Wel was waarschijnlijk sprake van een
sterke sensualiteit. Echter is het ook zeer waarschijnlijk, dat zij door haar
vader, een reeds ouden man, sexueel werd misbruikt.
Zie hierna hoofdst. IV, § 2. Zoo ook voor de zwakzinnige meisjes, Dr
Herderschee, t.a.p. blz. 15.
belevingen in het ouderlijk huis, slachtoffer geweest zijn van on-
zedelijke handelingen, invloed van reeds meer ervaren vriendin, te-
leurstelling in een liefdesverhouding. (Zie over deze laatste drie
factoren nader hierna hoofdst. V. § 1 en 3.
TABEL V
Ernstig sex.
wangedrag
Ernstig sex.
wangedrag
Ande-
Ande-
ren
0/
/o
%
aant.
aant.
INTELLECT
plu.1 normaal
normaal
sub-normaal
achterlijk
11.1
43.-
25.-
20.8
11.6
50.7
26.1
11.6
1.6
36.4
32.-
29.9
4.5
34.4
31.4
29.8
3
23
21
20
31
18
15
ECONOM. TOE-
STAND goed
voldoende
arm
zeer arm
PSYCH. GE-
STELDHEID
normaal
licht afwijkend
psychopaath
zeer achterlijk
41.7
29.2
19.5
9.7
56.7
25.7
12.3
5.2
30
21
14
7
18
29
25
25.-
40.4
34.-
39.5
38.7
21.7
Geheel normaal
Intell. sub-norm.
en/of psycn.
licht afw.
Psychopaathen/
of achterlijk
De zich sexueel ernstig misdragende
meisjes (72) vergeleken met de anderen
(196) t.a.v. INTELLECTUEELE en
PSYCHISCHE GESTELDHEID en
ECONOMISCHEN TOESTAND.
In mijn materiaal vind ik tenslotte ook nog een aantal meisjes,
dat zonder gebleken doel, zonder sterke begeerte, zich aan den
eersten den besten aandrang van een willekeurigen man gewonnen
gaf. Wat de oorzaken in deze gevallen mogen zijn, ook hier zien
quot;We een geheel ontbreken van remmen.
(8) Een dergelijk geval is dat van Cato C. Toen de moeder voor de eerste
maal over haar klaagde bij de Kinderpolitie was Cato 14;4 jaar. De reden was,
dat Cato na het verlaten van de school met 13 jaar, reeds in 3 betrekkingen
was geweest en daaruit telkens was weggeloopen: ze had woorden gehad, had
iets gebroken en durfde dat niet zeggen, had een paar appels weggenomen;
ze mocht ook op een naaiatelier komen, doch den eersten dag kwam ze te laat
en durfde er toen niet meer heen gaan.
De vader van Cato was vroeger in een betrekking bij de gemeente, doch is
aan t.b.c. overleden. Hij maakte nog al eens misbruik van sterken drank. De
moeder was een nerveuze, opgewonden vrouw, die wel aan zenuwtoevallen
geleden had. Zij genoot een pensioen en hield verder kostgangers om in haar
onderhoud te voorzien. De economische toestand was bevredigend. Uit het huwe-
lijk zijn nog 4 kinderen in leven (heelemaal zeker blijkt dit niet, mogelijk zijn
de twee oudsten reeds voor het huwelijk geboren, zij zijn niet meer thuis), Cato
is het derde, het 4e is een meisje, een gewoon aardig kind.
Vier maanden later werd Cato uit Amsterdam op transport gesteld, zij was
bij een oom in den Haag in betrekking geweest, deze zou haar te na hebben
willen komen, waarop zij gevlucht was naar een anderen oom ergens in Noord-
Holland. Hier was ze enkele dagen in een betrekking, kreeg toen heimwee,
wilde naar Rotterdam wandelen, doch kwam in Amsterdam terecht.
Twee jaar lang gaf haar gedrag geen reden tot ernstige klachten, tot, toen
ze bijna 17 jaar was, haar opsporing gevraagd werd en zij zich na 12 dagen
te Amsterdam bij de politie meldde. Het bleek, dat ze op een avond na een
woordenwisseling met haar moeder boos de straat opgeloopen was; daar een
(onbekenden) man tegengekomen was, met wien zij den nacht had doorgebracht;
na het gebeurde durfde zij noch naar huis, noch naar haar betrekking terug
en ging naar Amsterdam; hier was ze eenige dagen in een betrekking en ver-
bleef verder in logeipenten.
Na haar aanhouding werd Cato voorloopig onder toezicht gesteld en ter
observatie opgenomen. Zij bleek intellectueel vrij ver boven het gemiddelde te
zijn (ze doorliep de lagere school geheel en bezocht nog een tijdlang de ver-
volgklasse); geestelijk was ze afwijkend: nerveus, prikkelbaar, onevenwichtig
en zonder wilskracht, zooals ook uit haar gedrag in de maatschappij blijkt.
Lichamelijk was ze gezond, leed als kind aan Engelsche ziekte. Van vaderszijde
komt t.b.c. in de famihe voor, evenals drankmisbruik (grootvader vaderszijde);
de grootmoeder van moederszijde was nerveus als de moeder.
Het werd gewenscht geacht haar eerst tot rust te laten komen en daarom
werd Cato vastgezet in een particulier opvoedingsgesticht. Haar gedrag was
daar heel goed en met haar 18e jaar werd ze ontslagen, keerde terug naar Rot-
terdam, waar ze in een dienst voor dag en nacht kwam.
Na verloop van ongeveer 9 maanden bleek, dat zij omgang met een jongen
had (ook intiemen). De gezinsvoogdes sprak met haar hierover; 's avonds pakte
ze ongemerkt haar kleeren in een koffer; ging den volgenden dag niet naar
haar betrekking en verdween. Van Amsterdam uit schreef Cato aan haar moe-
der, dat ze overtuigd was, dat ze weer weg moest.
Pas na 4 maanden werd ze in Amsterdam aangehouden. Ze bleek daar aller-
lei om handen gehad te hebben, was in een betrekking, in een bar, schilders-
model e.d. Ze maakte afspraakjes met velen. Ze was chique gekleed. Hierop
volgde haar vastzetting in de Tuchtschool.
Na aanvankelijk eenige maanden zeer koppig en gesloten geweest te zijn,
toonde Cato daarna berouw en wilde graag naar huis, om haar moeder te
helpen, wie het finantieel slechter ging. Zij werd daarop vervroegd ontslagen
(19^ j.) Na twee maanden bleef ze echter weer een nacht weg met een man,
durfde als gewoonlijk niet terug te komen en verdween naar Amsterdam. Hier
was zij twee weken lang iederen dag met een ander op stap, geen andere ma-
nier wetend om een dak boven haar hoofd te hebben.
Na haar aanhouding werd ze opnieuw in de Tuchtschool geplaatst. Zelf
schrijft ze, dat ze in de vrijheid wel haar best doet, maar als er iets komt, dan
is ze zoo weg; dat is het gevolg van dat ze opgesloten is geweest, als ze dan
kan uitgaan weigert ze niet, denkt niet aan de toekomst, niet aan Montfoort;
„als je een tijdje weg bent geweest, dan ben je op een gegeven moment door
het dolle heenquot;; als ze weer terug komt, zal ze vroeg of laat toch weer uitgaan.
Van de Tuchtschool werd ze in het Rijksopvoedingsgesticht geplaatst en
vandaaruit in een dagdienst. Vervolgens kwam zij met 20;8 j. weer in Rot-
terdam terug.
Binnen twee maanden was ze weer onder water in Amsterdam, aanleiding
Was thans een kleine woordenwisseling met een vriend, een behoorlijken jongen.
Ze schreef haar moeder wel, doch gaf geen adres op; ze schrijft, niet slecht
te zijn, maar anders te moeten dan thuis.
Een verklaring voor het gedrag van Cato kan slechts gevonden worden in
haar afwijkenden aard, die zich ook al uitte, voor er nog van sexueel wan-
gedrag sprake was. De eigenlijke drijfveeren ertoe zijn niet duidelijk, het is
telkens een uiterst geringe aanleiding, die haar weer doet wegloopen. Ver-
meldenswaard is, dat zij in haar betrekkingen uitstekend voldeed en men haar
altijd erg graag mocht; zij wist zich dan in iedere omgeving in te leven. Eenig
tegenwicht heeft zij niet gevonden in het ouderlijk huis, waar moeder te slap
Optrad. Het avontuurlijke trekt haar, bij de moeder thuis is het saai.
Een gebrekkig intellect vermindert de normale remmen en ver-
hoogt zeer aanmerkelijk het gevaar ook tot ernstig sexueel wange-
drag te vervallen. Hetzelfde effect heeft groote karakter-oneven-
wichtigheid 1). Uit bovenstaande tabel (5) blijkt duidelijk, dat we
Vooral de ernstige geestelijke afwijkingen veel vaker vinden
lïij de meisjes, die zich aan ernstig sexueel wangedrag schuldig
maakten, dan bij de andere.
{ Dit resultaat weerspreekt het oordeel van Hildegard Hetzer,
Een combinatie van beiden, door Dr. Postma hystero-debiliteit genoemd.
Vond hij veelvuldig bij de tuchtscholieren; deze meisjes bleken in hooge mate
onopvoedbaar (Het karakter bij het meisje enz., blz. 20).
„dasz Intelligenz gar keinen Einflusz auf die Art der Lebensführung
hat, und keinerlei Schutz bedeutetquot; i). Wel is ook blijkens mijn ma-
teriaal juist, dat in enkele gevallen ook een goed intellect geen vol-
doende rem blijkt op te leveren. 2)3)
(9) Behalve de gevallen van Cato C. (8) en Johanna R. (5) hiervoor ver-
meld, beiden geestelijk min of meer afwijkend, demonstreert dit nog de geschie-
denis van Martha L., een geestelijk geheel normaal kind.
Martha wasnbsp;jaar, toen haar moeder na een zeer langdurige ziekte stierf.
Haar vader was gepensionneerd oud-Indisch militair en toen reeds 60 jaar. Uit
het huwelijk waren 2 kinderen geboren, waarvan Martha de tweede was. Het
oudste, eveneens een meisje, was 5 jaar later, toen de eerste klachten over
Martha kwamen, reeds gehuwd en Martha woonde toen met haar vader samen
in een pension, midden in de stad. Van het pensioen van den vader en van het-
geen hij er met kantoorwerk nog bij verdiende, konden zij behoorlijk rond-
komen.
Martha doorliep de lagere school geheel en kwam daarna met haar 13e jaar
op een Industrieschool, die zij na 3 jaar met het einddiploma verliet. Tevens had
Kindheit und Armut, blz. 55. Haar oordeel is gebaseerd op 10 gevallen
en vindt m.i. zelfs in haar eigen gegevens geen steun; b.v. gaat de „praktische
Lebensführungquot; der 3 meisjes, die intellectueel het hoogst staan, niet verder
dan Schwärmerei en vriendschap.
Leerzaam zijn ook de cijfers van Dr. Postma, in Zwakzinnigheid en antisociaal
gedrag bij het meisje in de puberteitsjaren, tabel XI. De zwakzinnige kinderen
blijken vooral reeds op veel vroeger leeftijd tot geslachtsverkeer te zijn geko-
men: zoo had 45% der zwakzinnige meisjes van 9—14 jaar reeds geslachts-
verkeer, tegen slechts 3.6% der niet-zwakzinnige van dien leeftijd.
2) Zie hiervóór, blz. 78. Onder de 8 meisjes van boven normale intellectueele
ontwikkeling, die zich aan ernstig sexueel wangedrag schuldig maakten, waren
3 psychopathen, 1 was geestelijk licht afwijkend.
De werking der negatieve phase, zooals beschreven door Ch. Bühler,
Das Seelenleben des Jugendlichen en Hildegard Hetzer, Der Einflusz der nega-
tieven Phase auf das soziales Verhalten und literarische Produktion pubertieren-
der Mädchen, vermoed ik bij enkele meisjes op grond der feitelijke gegevens,
als zoodanig vermeld vind ik haar nergens.
Sehr, verstaan onder negatieve phase een korte periode in de voor-puber-
teit, die eindigt met de eerste menstruatie. Zij is gekenmerkt door een negatieve
instelling van het meisje t.o.v. alles; het begint met een vermindering van het
prestatievermogen; daarmee gepaard openbaart zich een gevoel van onlust en
een neiging zich van anderen af te zonderen; soms ook ontwikkelt het kind
een tegen de anderen gerichte vijandige aktiviteit. Opgemerkt werd tevens,
dat de meisjes in deze periode zeer gevoelig waren voor den invloed van
slechte elementen in hun omgeving.
zij avondlessen in steno, typen en talen gevolgd. Ze werd daarna telefoniste
op een kantoor, doch dit maakte haar te zenuwachtig, waarna zij een baantje
vond als rekening-courant-houdster.
De aanleiding der klacht van den vader bij de Kinderpolitie was het vol-
gende (ik geef het weer, zooals het uit de later bij verschillende gelegenheden
gedane mededeelingen blijkt gebeurd te zijn). Martha ging geregeld 's Zaterdag-
avonds naar een jeugdvereeniging en wandelde dan na afloop met een stel
vriendinnen naar huis. Op een avond (zij was toen 17 jaar) raakte zij toevallig
de andere meisjes kwijt en liep zij alleen over den Coolsingel naar huis. Zij
werd daar door een onbekenden man (veel ouder dan zij) aangesproken en
ging met hem mee naar een café aan den buitenkant van de stad; vervolgens
qingen zij buiten wat wandelen, waarbij hij zonder veel tegenstand harerzijds
sexueel verkeer met haar had. Ze vertelt zelf, dat ze geheel verbouwereerd
was van zijn woordenvloed: „hij kon zoo mooi praten en vleien, dat ik heele-
maal weg wasquot;. Dit gebeurde hierna nu iederen Zaterdagavond. In dienzelfden
tijd woonde in het pension, waar zij met haar vader was, ook een vreemde-
ling, die twee maal 's nachts haar slaapkamer binnenkwam, waartegen zij zich
ook niet daadwerkelijk verzette. Dit vertelde zij nu aan den anderen man, die
bewerkte, dat zij en haar vader bij zijn moeder in pension kwamen en die
daarna van de gelegenheid gebruik maakte om ook geregeld 's nachts bij haar
te komen. Om zich te dekken tegen aanspraken bij eventueele zwangerschap
liet hij Martha het gebeurde met den vreemdeling op papier zetten, evenals
het feit, dat een employé van het kantoor, waar zij werkte, haar wel eens een
zoen had gegeven. Wat er precies tusschen Martha en dezen man is voor-
gevallen blijkt niet, doch hij ging met deze schriftelijke verklaring naar haar
kantoor, waarop zij evenals de employé ontslagen werd.
Hierop wendde de vader, wien al deze feiten verder nog onbekend waren,
Zich tot de Kinderpolitie, waar Martha eindelijk het geheele verhaal aan de
assistente durfde te vertellen. Op kosten van den vader werd Martha, die zelf
ook geheel overstuur was en beweerde nog aan den man gehecht te zijn, voor-
loopig in het doorgangshuis geplaatst (17;7 j.) en vervolgens op verzoek van
den Voogdijraad onder toezicht gesteld, waarbij de Kinderrechter tevens de
observatie beval.
Martha bleek, zooals gezegd, een intellect te hebben boven den middelmaat;
geestelijk en lichamelijk was zij normaal. Zij maakte een beschaafden indruk en
had een opvallend knap gezichtje. Zij zag zelf het verkeerde van het gebeurde
helder in en wilde alles doen om zich aan de oude invloeden te onttrekken.
De verhouding van het meisje tot haar moeder was heel goed geweest, deze
quot;Was steeds ziekelijk en was zacht voor haar; de verhouding tot den vader was
ook niet slecht, doch hij was spoedig driftig en barsch, zoodat zij wat bang
Voor hem was en er geen vertrouwelijkheid bestond tusschen hen; daarbij kwam,
dat de vader 's avonds veel op kantoren werkte, zoodat hij Martha maar weinig
zag. Ook met haar oudere zuster was zij goed, zonder vertrouwelijkheid.
Na afloop van den observatietermijn werd Martha door Pro Juventute als
vrije pupil in Gelderland geplaatst. Het is daarna steeds goed met haar gegaan.
Wel zeer is dit meisje in haar verlangen naar hartelijkheid en liefde tekort
gekomen na den dood van haar moeder, terwijl haar vader, reeds oud en door
zijn werk veel niet thuis, dit gemis niet kon vergoeden en zich weinig met haar
bemoeide. Het is eenigszins begrijpelijk, dat dit kind geen weerstand kon bie-
den, toen zich plotseling iemand voordeed, die een bevrediging van haar ver-
langens leek te kunnen bieden, verlangens die wel zeer sterk moeten geweest
zijn, gezien de uiterste gemakkelijkheid waarmede zij zich gewonnen gaf (zelf
zegt ze, „warm van natuurquot; te zijn). Haar knap gezichtje was de aanleiding,
dat juist zij werd uitgekozen.
Een geval als dit toont de zware moreele schuld, waarmede dit soort mannen
zich beladen; is zelfs strafrechtelijke bescherming van deze meisjes niet ge-
wenscht? Art. 248 ter Sr. is door de opsomming der verleidingsmiddelen voor
het praktische gebruik volkomen ondoeltreffend.
HOOFDSTUK II
Het percentage onwettige geboorten is bij de jongens 8.1,
bij de meisjes 9.3, op het totaal 8.6. Dit is aanzienlijk hooger dan
het percentage onwettige geboorten op de geheele bevolking. Voor
de jaren 1911/20, waarin de onderzochte kinderen voor het groot-
ste deel geboren werden, vond ik dat te Rotterdam gemiddeld
3.8% der geboorten onwettig is (voor de jaren 1923/33 was dit
3.1%). Dit verschijnsel wordt door vele onderzoekers vermeld, i)
Het percentage der kinderen, dat niet gewettigd werd bij
het huwelijk der moeder met den natuurlijken vader of een ander
bedroeg: 2.7 voor de jongens, 2.6 voor de meisjes; (te dezen aan-
zien is er een aanzienlijk verschil tusschen de civielr. en strafr. be-
handelde jongens: bij de eersten zijn 4.3% natuurlijk erkende, niet
gewettigde kinderen, bij de tweeden slechts 1.5%; het totaal aan-
tal onwettige geboorten daarentegen was bij de strafr. iets hooger,
n.1. 8.2% tegen 7.9%).
1) Opmerkelijk is dat in de Amsterdamsche statistische publicatie: Crimina-
liteit in Amsterdam van Amsterdammers, is vermeld dat de onwettige geboorte
bij de meerderjarige veroordeelden in 1923—1927 niet hooger is dan het ge-
middelde in de jaren waarin deze personen geboren werden, n.1. 5.4% tegen
varieerend van 6.5 tot 4.2% buitenechtelijke geboorten in de jaren tusschen 1870
en 1905. T.a.v. de veroordeelde jongens beneden 18 jaar bedroeg het 5.2%,
tegen 4.2% op alle geboorten in de jaren 1911/20. Niet gewettigd werden 1.8%,
Voor de meisjes zijn de getallen te klein om conclusies te kunnen trekken.
Van de 18 jongens, die gewettigd werden, geschiedde dit in 10
gevallen door den natuurlijken vader, van de 18 meisjes in 14 ge-
vallen. Praktisch staan deze kinderen dus met wettige kinderen
gelijk, i)
N a t u u r 1 ij k niet gewettigd kind zijn 9 jongens en 7
meisjes. In hoeverre verzwaart het feit van natuurlijk kind te zijn
den strijd om staande te blijven en is het als een directe oorzaak
van het wangedrag te beschouwen? Vooropgesteld zij, dat het op
zichzelf minder oorzaak is, dan wel wijst op ongunstige toestanden
bij de ouders.
Als men de feitelijke omstandigheden der betrokken kinderen
nagaat, blijkt het volgende:
van een jongen zijn de ouders gehuwd, doch de vader wettigde
hem niet;
van een meisje leven de ouders reeds lang in concubinaat;
van een anderen jongen waren de ouders gescheiden, doch her-
vatten de samenleving, waaruit de jongen geboren werd, die door
beiden werd erkend, later gingen de ouders weer uiteen en her-
trouwde de moeder; van een tweede meisje leefden de ouders lang
in concubinaat ,doch gingen tenslotte uiteen; het kind ging met den
vader mee, die hertrouwde met een ongustige vrouw; het kind
mocht niet naar de moeder.
(10) De geschiedenis van dit laatste meisje, Meta B., ook uit andere oog-
punten vermeldenswaard, volgt hier.
Haar ouders leefden vele jaren in concubinaat, uit welke samenleving 4
meisjes werden geboren, waarvan Meta de oudste is. De vader had een zeer
goed betaalde betrekking. Hij wordt beschreven als iemand, die in zijn jonge
jaren verboemeld is, een slappeling, die door zijn familie niet goed wijs geacht
wordt. Hij knoopte tijdens de samenleving voormeld een liaison aan met de
Van de 52 onwettig geboren kinderen werden er dus 36 gewettigd, zijnde
69%. Bij een onderzoek gedaan door den Armenraad te Amsterdam (Onderzoe-
kingen naar de levensomstandigheden der in 1911 en 1912 te Amsterdam buiten
echt geboren kinderen en hunne moeders) bleken van de in 1912 geboren onwet-
tige kinderen, wier moeders in Amsterdam gebleven waren en voorzoover in 1921
nog in leven, slechts 57.6% gewettigd te zijn. Met inbegrip van de kinderen,
wier moeder buiten Amsterdam woont is dit 78% (blz. 39). De opsteller van
het rapport schat, dat ongeveer 20% der moeders, wier kind gewettigd werd,
niet met den natuurlijken vader trouwden. In mijn materiaal is dit in Vz der
gevallen.
kinderjuffrouw zijner kinderen, om welke reden zijn vrouw hem verliet toen
Meta ongeveer 8 jaar was. De moeder is, voorzoover bekend, een behoorlijk
iemand, doch slap. De kinderen bleven bij den vader, die al spoedig met de
kinderjuffrouw trouwde (uit dit huwelijk werd nog een meisje geboren). De
stiefmoeder bleek weldra een luie vuile vrouw te zijn, die allerlei ziekten en
kwalen voorwendde om maar in bed te kunnen blijven en die de stiefdochters
exploiteerde. De verhouding tot den man werd na korten tijd slecht, hij kon
niet tegen haar op en koelde zijn woede dan op de meisjes. Daar kwam bij,
dat de vader wegens een aangekondigde niet onbelangrijke salarisvermindering
(zijn salaris bleef echter altijd nog boven ƒ5000.— 'sjaars!) zijn betrekking
opzei en na eenigen tijd geheel zonder inkomsten was, zoodat hij door Maat-
schappelijk Hulpbetoon gesteund moest worden. Het gezin had het toen zeer
arm, niet in het minst door het gedrag van de stiefmoeder, die het huishouden
verwaarloosde en man en kinderen ervoor liet opdraaien. Verder trachtte men
door kamers te verhuren er nog wat bij te verdienen.
De vader had den kinderen allen omgang verboden met hun moeder, die
huishoudster geworden was elders. In het geheim zag zij de kinderen nog wel
eens, ook hielp zij hen wel heimelijk aan kleeren en eten.
Het is begrijpelijk dat de verhouding van Meta tot haar stiefmoeder zeer
slecht was; Meta beklaagde zich ter zitting, dat ze behandeld werd als een
beest. De stiefmoeder beweerde daartegenover dat Meta haar zooveel mogelijk
plaagde, doch omgekeerd liet zijzelf zich niet onbetuigd, getuigend het gezegde
tegen Meta: „je bent net zoo'n stuk vuil als je moederquot;.
Tevens is het begrijpelijk, dat Meta, verkeerend in deze liefdelooze en on-
verzorgde omgeving, met de herinnering aan beter omstandigheden, zooveel
mogelijk het huis zocht te ontvluchten. Ze was op een H.B.S. met 3-j. cursus
en voldeed daar goed. Ze was een uitbundig, wat luchthartig kind. Het bleek
dat ze meermalen met een jongen man uitging: in de stad dineeren en daarna
naar bioscoop e.d. (ze was toen bijna 16 jaar). Hierover klaagde de vader bij
de Kinderpolitié. Uit het door deze ingestelde onderzoek bleek het bovenstaande.
Na eenige maanden vroeg de Voogdijraad de ondertoezichtstelling van Meta.
De vader was echter inmiddels gebelgd geraakt op den Raad en wilde daarvan
niets meer weten. De Kinderrechter hield daarom de behandeling eenige malen
aan, om het verder beloop af te wachten, te meer daar de moeder huwelijksplan-
nen' had en de mogelijkheid bestond, dat Meta daar in huis zou kunnen komen.
Dit bleek tenslotte echter niet mogelijk te zijn, en met 16;9 j. werd de onder-
toezichtstelling uitgesproken. Het meisje was dankbaar in de gezinsvoogdes een
vertrouwde te kunnen vinden, en deze slaagde er op haar beurt in de verhou-
dingen in het gezin wat dragelijker te maken.
Toen Meta 17;5 jaar was slaagde ze voor het eindexamen der H.B.S. en kreeg
daarna een plaats als assistente in een vacantiekolonie. Zij deed dit werk met
groot enthousiasme, kon met de directrice uitstekend overweg, toch liep het
na een jaar mis. Er waren reeds strubbelingen geweest, omdat ze jongens aan-
haalde; later moest ze een lig-kuur doen na een doorstane ziekte, wilde dat
niet en liep in een dolle bui weg naar Rotterdam, alle contact met de kolonie
verbrekend. Terwijl er naar een nieuwe betrekking voor haar gezocht werd,
vertoonde zij in Rotterdam weer den ouden hang naar uitgang en plezier en
toen een relatie met een buurman aan het licht kwam, beval de Kinderrechter
haar observatie in het Doorgangshuis.
Haar verstandelijke ontwikkeling werd boven den middelmaat gerekend; zij
vertoonde zich verder ook hier zeer onevenwichtig, zeer vatbaar voor invloeden,
een en ander in die mate, dat zij (mede op grond van het latere verloop der
geschiedenis) geestelijk licht afwijkend geacht kan worden.
Reeds voor den afloop van den observatietermijn werd zij ontslagen, daar
zij als leerlingverpleegster kon worden geplaatst. Dat beviel haar goed en als
altijd deed zij haar werk uitstekend; in haar vrijen tijd had zij echter slechts
aandacht voor uitgaan en dansen; dronk wel meer dan goed voor haar was
en bleef ook een enkele maal den geheelen nacht weg. Ze ziet zelf het ver-
keerde van haar gedrag helder in, doch zegt aan de verleiding nooit weerstand
te kunnen bieden en ze constateert absoluut zonder zelfbeheersching te zijn.
Er bestaat bij haar waarschijnlijk wel een sterke sexueele drang. Merkwaardig
is hoe sterk zij in twee werelden leefde, eenerzijds die van haar werk, dat ze
met toewijding deed, anderzijds die van haar uitgangetjes en pleziertjes. Ze
was verder sportief en handig. Na jaar slaagde ze goed voor haar examen
en mocht daarna nog in de inrichting blijven. De ondertoezichtstelling werd
niet meer verlengd.
Het is duidelijk dat Meta het slachtoffer werd van het zeer ongeregelde ge-
zinsleven, den afwijkenden vader (aan wien daardoor de uiterst groote val in
welstand was te wijten) en de slechte verhouding tot de stiefmoeder. Daarbij
komt haar eigen zeer onevenwichtige aard (de andere zusjes gaven geen moei-
lijkheden). De voortdurende zorg van de gezinsvoogdes, die haar vertrouwen
wist te winnen en die ook telkens haar passende betrekkingen vond, heeft haar
ongetwijfeld voor ernstigere misstappen behoed.
Deze vier gevallen wijzen meer op slordigheid in de levenswijze
der ouders, met als gevolg in de laatste twee verwarde gezinsom-
standigheden en deze vooral veroorzaakten de ontsporing van het
kind.
Dan volgt een jongen, wiens moeder later gehuwd is met een
ongunstigen man, met wien veel conflicten zijn;
van een ander verdronk de vader op zee voor het huwelijk ge-
sloten kon worden, de moeder trouwde later, waarna de jongen
erkend werd door den man, die echter weinig voor hem voelt.
In deze beide gevallen ontstaan de moeilijkheden uit de ver-
houding tot den stiefvader; was het kind wettig geweest en het
eerste huwelijk daarna ontbonden, dan had de situatie geheel gelijk
kunnen zijn. Ditzelfde geldt voor een jongen, wiens moeder alleen
is en door uit werken gaan de kost moet verdienen, waardoor de
jongen verwaarloosd werd.
Anders is de situatie bij de volgende kinderen: van twee zusters
leeft de moeder alleen, zij is blind, vroeger was zij prostituee; van
een derde meisje leeft de moeder eveneens alleen, heeft 3 buiten-
echtelijke kinderen, is een zwakzinnige prostituée;
van een jongen is de moeder eveneens prostituée, zij leeft met een
ongunstig individu, de jongen was vele jaren uitbesteed en is de
moeder nu te veel;
een andere jongen wordt van jongsaf door zijn grootouders op-
gevoed en zeer ernstig verwend;
een derde werd bij vreemden grootgebracht, doch op zijn 7e
jaar bij zijn moeder, inmiddels getrouwd, teruggebracht; zoowel
man als vrouw hadden hun werk en de vrouw kon niet behoorlijk
voor den jongen zorgen.
In al de voorgaande gevallen doet het feit van de onwettige ge-
boorte zijn werking gelden via de ongeregelde gezinsomstandighe-
den en de onvolledigheid van het gezin, die door de levenswijze
gt; der moeder zijn ontstaan,
In de tenslotte nog te vermelden drie gevallen is de werking
rechtstreeks, doordat bij het kind een duidelijk minderwaardig-
heidsgevoel ontstond:
het eerste meisje werd reeds van jongsaf bij vreemden opgevoed
(de moeder had verschillende natuurlijke kinderen en stierf eenige
jaren na haa'r geboorte); het meisje tyranniseert nu de pleegouders,
die het goed met haar voor hebben, door, als iets geweigerd wordt,
de houding aan te nemen van: „zie je wel, dat je niet van me
houdt, omdat ik niet je eigen kind benquot;;
het tweede, een jongen, werd geboren toen zijn moeder pas 17
jaar was; 6 jaar later trouwde ze; de man weigerde het kind te wet-
tigen en laat hem steeds voelen dat hij slechts een onwettig kind is;
van het derde, een meisje, is de moeder huishoudster; het kind
was lang in een kinderhuis; geen vader te hebben trok zij zich
zeer ernstig aan en haar gedrag grenst tenslotte aan het patho-
logische.
(11.) De reden dat dit meisje. Hester van C., met de Kinderpolitie in aan-
raking kwam was zeer vreemd: ze viel op straat het publiek lastig, in het bij-
zonder politieagenten; er ging geen dag voorbij, dat ze niet op het bureau
werd gebracht.
Bij onderzoek bleek het volgende: Hester is een natuurlijk, door de moeder
erkend kind (over den vader zijn geen inlichtingen). Haar moeder, zelf ook
een buitenechtelijk kind, is een klein, verlegen menschje, dat er zeer onder ge-
bukt was gegaan, dat ze ongehuwd een kind moest krijgen. De zwangerschap
was zeer zorgvol. Thans is zij huishoudster bij een weduwnaar met 4 kinderen
en Hester is daar ook in huis (H. is thans ongeveernbsp;jaar).
Van kort na de geboorte tot haar 13e jaar werd Hester in een Kinderhuis
opgevoed en daar, volgens de moeder, erg verwend. Ze werd er tenslotte zoo
lastig en baldadig, dat ze er niet te handhaven was en naar de moeder in
Rotterdam werd teruggestuurd. Zij was daarna in tal van diensten voor dag
en nacht. Herhaaldelijk werd ze weggejaagd wegens baldadigheid of kattekwaad
(in haar laatste betrekking b.v., waar ze enkele dagen was, sloot zij mevrouw
en mijnheer in een zolderkamertje op). Als de betrekking werd opgezegd, was
ze meestal niet uit huis te krijgen en moest de politie er aan te pas komen.
Ze plaagde haar mevrouw daarna dan nog dagen lang door steeds aan de bel
te trekken e.d.
Op requisitoir van den Officier van Justitie werd Hester door den Kinder-
rechter onder toezicht gesteld en vervolgens ter observatie (later gevolgd door
vastzetting) in een open particuliere opvoedingsinrichting opgenomen.
Alvorens het oordeel over haar persoon weer te geven, moge hier eerst het
verdere verloop der feiten volgen. Zij gaf weliswaar steeds moeilijkheden, doch
aanvankelijk konden deze steeds overwonnen worden. Later openbaarde zich
een sterke snoepzucht, om daaraan te voldoen nam ze in het Tehuis geld weg,
niet alleen wat ze voor de hand vond liggen, doch ze zocht ernaar; ze had
geen macht het te laten. Hierop volgde een periode van meer rust (ze had zich
aangesloten bij het Leger des Heils, wat een groote steun voor haar was),
doch tenslotte werden de moeilijke buien zoo erg, dat zij niet in het Tehuis kon
blijven (16;4 j.).
De Kinderrechter beval nu Hester's opname in het Doorgangshuis, doch zij
zag daar kans na eenige dagen uit het afzonderingskamertje uit te breken en zij
werd toen ter observatie in een psychiatrische inrichting opgenomen.
De zeer uitvoerige psychiatrische rapporten van den medicus hier en van dien
uit de opvoedingsinrichting vat ik thans kort samen.
Hester heeft een redelijk, meer dan middelmatig intellect, met een juist oor-
deel en een snel bevattingsvermogen. Ze heeft echter een gebrek aan doorzet-
tingsvermogen, kan zich daardoor niet concentreeren; is zeer bewegelijk en
primair.
Er bestaan bij haar verder sterke minderwaardigheidsgevoelens, zij lijdt vooral
onder haar onwettige geboorte (ze heeft ook rood haar). Daarnaast heeft zij
een overmaat van vitale energie, die zij niet in goede banen heeft weten te
leiden, haar brutaliteit en baldadigheid zijn daaruit te verklaren. Ook is zij sterk
emotioneel, met „hysterische geltungscomplexenquot;.
Ze heeft vele goede kanten: heeft energie en fijn gevoel. Haar ik-ideaal is
-ocr page 107-evenwel fout gesteld onder invloed van een onjuiste wijze van opvoeden en
de reacties van de buitenwereld op haar ongebondenheid en baldadigheid. Zij
heeft de leiding noodig van een ouder, mannelijk persoon, die een vader-plaats
kan vervullen (ook in de moeilijkste buien wist de dokter haar te kalmeeren,
vrouwen vermochten dan niets op haar uit te werken). Verder moet haar intel-
lectueele ontwikkeling geleid worden door dingen, die haar intens boeien, ze
heeft zin voor humor en aesthetisch gevoel. Noodzakelijk werd het op deze
gronden geacht haar in een inrichting te plaatsen, waar deze voorwaarden ver-
vuld konden worden. Het verblijf in een krankzinnigengesticht werkte zeer
slecht op haar.
Overeenkomstig dit advies werd Hester door den Kinderrechter in de daar-
voor aangewezen psychopathen-inrichting geplaatst. Het blijft hier zeer afwis-
selend met haar gaan.
Ook op de kinderen, die wel gewettigd zijn, doch niet door den natuurlijken
vader, kan de onwettige geboorte zich wreken, zooals het volgende geval kan
leeren.
(12.) Ada C., was van haar geboorte af bij pleegouders opgevoed buiten
Roterdam in U. Zij was een natuurlijk, door de moeder erkend kind (het eenige;
noch over den vader, noch over het gedrag van de moeder in den tijd voor
de geboorte vermelden de inlichtingen iets), werd later bij het huwelijk van de
moeder met een ouden bijna blinden man gewettigd, doch bleef bij de pleeg-
ouders. Toen Ada 13 jaar was, verlangde de moeder (die onderstand genoot
van Maatschappelijk Hulpbetoon, zelf soms uit werken ging en in zeer armelijke
omstandigheden verkeerde), dat Ada weer bij haar in Rotterdam zou terugkomen.
Deze verandering in haar leven werd voor het kind noodlottig.
Vast staat, dat haar pleegouders in U. goed voor haar zorgden en haar op-
voedden als een eigen kind; ze waren reeds op leeftijd en waarschijnlijk hebben
ze het kind wel verwend. Over het gezin van de moeder zijn de meeningen daar-
entegen verdeeld'. De pleegouders beweerden, toen het kind weer in Rotterdam
Was, dat de moeder het sloeg en tyranniseerde en dat de stiefvader het on-
zedelijk betast zou hebben. Op deze klacht stelde de Kinderpolitie een onder-
zoek in. De buren oordeelden gunstig over het gezin; het meisje bevestigde dat
de stiefvader haar onbehoorlijk behandeld had, doch dit was reeds eenige jaren
geleden gebeurd en nadien niet meer. Op dien grond achtte de Politie geen
termen tot ingrijpen aanwezig. Het meisje was in een dagdienst.
Op het eind van haar 13e jaar bleek dat de stiefvader opnieuw, nu ernstiger,
ontucht met haar gepleegd had (de man erkent het thans, doch zegt, dat het
meisje er zelf aanleiding toe gaf), hetgeen voor den Officier van Justitie aan-
leiding was haar ondertoezichtstelling te requireeren, welke de Kinderrechter uit-
sprak.
Het bleek nu wel, dat de verhouding van Ada tot haar moeder slecht was.
De pleegouders hadden haar nooit eenig respect voor haar moeder bijgebracht;
aan die pleegouders hing zij zeer en in het milieu van haar moeder had zij
haar juiste plaats niet kunnen vinden, dit had haar bang en onoprecht gemaakt;
de moeder had op haar manier wel liefde voor het kind, maar was waarschijn-
lijk jaloersch op de liefde voor de pleegouders, was daarom op hen gebeten en
was vaak onaangenaam en scherp. Door de laatste ervaringen was Ada geheel
van streek en de Kinderrechter oordeelde het beter haar weer in U. bij de
pleegouders terug te plaatsen (ze was toen 14 jaar). Ook daar gaf zij echter
op den duur moeilijkheden, werd onhandelbaar en de pleegouders konden haar
door hun ouderdom niet meer aan. Ze voldeed verder niet in haar betrekking,
wilde iederen avond uitgaan en dansen met een minder geschikte vriendin; ze
had eenigen tijd een vrijer (met wien zij geregeld intiemen omgang had), doch
zij maakte de verkeering af toen deze eens niet gauw genoeg op een brief
antwoordde.
Tenslotte werd haar gedrag van dien aard, dat zij dringend uit U. weg
moest. Bij haar moeder wilde zij niet inwonen, zij werd daarom in het Tehuis
voor Werkende Meisjes in Rotterdam geplaatst (15;10). Den eersten dag dat
zij daar was, gedroeg zij zich echter zoo brutaal en recalcitrant, dat zij ter
observatie in het Doorgangshuis moest worden opgenomen.
Haar intellect bleek voldoende (op school kon zij ook vrij goed meekomen);
ernstige geestelijke afwijkingen werden niet geconstateerd, ook lichamelijke niet.
Daar de stiefvader inmiddels gestorven was en zoowel de moeder als Ada ver-
langden dat zij weer thuis zou komen, werd na afloop van den observatieter-
mijn aan dezen wensch voldaan. Ada ging in een dagdienst.
De verhouding tot de moeder was echter spoedig weer als vroeger; ze ging
daarom in een dienst voor dag en nacht, waar ze haar werk goed deed en
bijna l]^ jaar bleef. De moeilijkheden namen echter steeds toe: de verhouding
tot de moeder werd steeds slechter, mede omdat Ada meende dat een jongen,
van wien zij hield, de verkeering afmaakte uit antipathie tegen de moeder; ze
ging toen met allerlei jongens uit (met wien zij ook sexueel verkeerde); kwam
steeds vaker laat thuis en steeds later; bleef eindelijk een heelen nacht weg
en was eenige dagen onder water, waarom zij ontslagen werd (ze was toen
ruim 17}^ jaar). Nadat zij door de Kinderpolitie was opgespoord en eenige
dagen in het Vrouwentoevlucht van het Leger des Heils had doorgebracht kreeg
zij weer een dienst.
Bepaalde klachten waren er toen een jaar lang niet over haar (achteraf bleek,
dat zij veel ging dansen en schulden maakte voor kleeren e.d.). De gezinsvoog-
des rapporteerde echter, dat het meisje ontevreden en onverschillig was gewor-
den voor alles; zich te goed voelde voor dienstbode, doch voor iets anders niet
geschikt was; bij haar moeder kwam zij niet meer.
Na dit jaar kwam zij in een betrekking buiten de stad (18^ jaar), doch dit
werd al spoedig een mislukking, daar ze grenzenloos brutaal en onhebbelijk
was, tot het abnormale toe. De Kinderrechter beval toen haar vastzetting in
een Doorgangshuis te U. Ze bleek hier lichamelijk niet in orde te zijn, ze was
zeer slap. Het verblijf daar knapte haar op, ook de pleegmoeder, die haar ge-
regeld bezocht had een invloed ten goede (de pleegvader was gestorven). Na
een half jaar werd zij weer in een dag- en nachtdienst geplaatst in U., ze kon
het daar echter niet volhouden, evenmin als in een andere betrekking; eindelijk
Werd ze tot het ondergaan van een rustkuur in een sanatorium opgenomen.
Door het verwend zijn bij de reeds bejaarde pleegouders; de plotselinge
overplaatsing naar haar moeder, tot wie zij geheel vreemd stond en die haar
weinig tactvol behandelde; de ervaringen tenslotte met den stiefvader, is dit
kind geheel haar stuur kwijt geraakt en geestelijk ontwricht (zij werd, hoewel
aarzelend, tot de lichtafwijkenden gerekend); verergerd werd dit nog door latere
teleurstellingen met vrijers en de zich openbarende slechte gezondheid. De be-
slissende factor is in deze echter wel geweest het weghalen bij de pleegouders.
Het demonstreert een groot gevaar, waaraan natuurlijke kinderen blootstaan,
die op jeugdigen leeftijd aan pleegouders zijn toevertrouwd, zonder dat aan
dezen ook de voogdij werd opgedragen. Art. 374a 7o B.W. biedt slechts hulp
indien gegronde vrees bestaat, dat het kind zal worden verwaarloosd. In een
geval als dit waren er indertijd geen objectieve gronden, voldoende om den
terugkeer naar de moeder te beletten i) en bepaaldelijk verwaarloosd heeft deze
haar dan ook niet. Een minder gevoelig kind zou zich misschien ook wel door
de ondervonden moeilijkheden hebben heengeslagen.
1) Genoemd artikel bestond toen nog niet; door de aanwijzing van een
Verblijfplaats door de gezinsvoogdes, bekrachtigd door den Kinderrechter had
echter de terugkeer belet kunnen worden.
Strikt Qfenomen behoort het onderzoek tot welk kerkgenootschap
de onderzochte kinderen behooren niet thuis onder een bespreking
van de mogelijke oorzaken van het wangedrag, eenig oorzakelijk
verband tusschen het behooren tot een kerkgenootschap en crimi-
naliteit is immers nog nooit aangetoond en lijkt mij ook niet waar-
schijnlijk. Een andere vraag is, in hoeverre het behooren tot een]
bepaald kerkgenootschap behoedt voor het plegen van wangedragi
Statistische gegevens kunnen hieromtrent slechts een beperkt lich?
verspreiden, daar het feit, dat men als lid van een bepaald kerk-]
genootschap te boek staat, nog niets zegt omtrent het gehalte en
de mate van godsdienstigheid. Niettegenstaande vorenstaande over*
wegingen vermeld ik de gevonden cijfers volledigheidshalve hier
toch, vóór de bespreking der gezinsomstandigheden.
De gevonden cijfers zijn in tabel 6 opgenomen. Zij wijken nog
al af van de mede in de tabel opgenomen resultaten van de volks-
telling 1930 voor Rotterdam.
De volkstellingscijfers geven een veel grooter percentage van
hen, die niet tot een kerkgenootschap behooren, dan ik bij de onder-
zochte kinderen vond. i) Voor een deel is dit, naar ik vermoed, te
verklaren uit het feit, dat van een aantal kinderen een gezindte is
vermeld (vooral geldt dit van Nederl. Hervormd), terwijl bij nauw-
keuriger onderzoek zou blijken dat zij als niet behoorend tot een
Ook de algemeene Crimineele Statistiek geeft voor de onkerkelijken een
zeer gunstig percentage. Zie hieromtrent Mr. G. H. A. Feber, De criminaliteit
der Katholieken in Nederland, blz. 28 en 44 vlg., en de daar vermelde littera-
tuur.
KERKGENOOTSCHAP
97
kerkgenootschap beschouwd willen worden. De percentages voor
de Nederl. Hervormden, de kleine Protestante Kerkgenootschappen
en de R. Katholieken zijn dan ook allen hooger dan de overeen-
i o.
« ö-S
i «J O
O
a iJ c
— uw
N O!
O
a
t-i
a;
c
CM
CM
a -c
O 5 Ö
° -to
8
00
CN
^ 05
TT gt;f}
O)
ö
m
CM
to
m
m
'S
co
C
tJ
O)
c
O
QÓ
'Squot;
ró
t-
in
ro m
ö
quot;3 O s
^ ^
^ o\nbsp;y
' oi
00
oö
co 00
CM 00
Ö — CM
CM
quot;ïjquot;
CM
gt;
M
m
lt;
h
CM
CN
i
m
É
in
co agt;
O ^
co
ö
lt;J5
CD
'J'
CM
O
co
co
CM
iO
00
co
co
C
C35
s
O
m CD
ö
co
ogt;
CM
tv.' iri
CO
lO
00
iri
in —
CM lO
co
CO CM
co co
O
. |
c | ||
ra |
u | ||
JS |
- |
CJgt; | |
ra |
u | ||
u tfl |
U |
y; | |
i |
T3 |
2 |
a |
Oi |
0 |
►ïï |
Ü |
a
tÖ
j:
u
OT
•w
O .
O
c
as
bi
Q.
ra
. J3
u
« M
2 O
Ä g
ïi-f
IJ
ö
c
n
lt;
■S
z
ü ^
l^omstige percentages op de geheele bevolking. Een uitzondering
Diaken daarop alleen de Gereformeerden i): terwijl zij van de totale
Wegens het kleine aantal laat ik de Israëlieten buiten beschouwing.
bevolking 8.8% uitmaken, vond ik bij de onderzochte jongens en
meisjes slechts resp. 5.1 en 4.8%.
Het percentage der Katholieke jongens is verhoudingsgewijs veel
hooger dan dat der Protestante, hetgeen overeenkomt met de uit-
komsten der algemeene Crimineele Statistiek. i) Opmerkelijk zijn
evenwel de cijfers voor de meisjes: bij de Protestante zeer veel hoo-
ger dan dat der totale bevolking, bij de Katholieke bijna daarmee
gelijk. 1)
De cijfers vermeld in de jaarverslagen der Kinderpolitie stem-
men met de door mij gevondene niet in alle opzichten overeen. In
bovenstaande tabel zijn ook de verhoudingscijfers van de Kinder-
politiegevallen tot de totale bevolking opgenomen en men ziet, dat
de klachten verhoudingsgewijs iets minder R. Katholiek dan Pro-
testante kinderen betreffen. Dit bleek bij nader onderzoek niet al-
leen op rekening van de meisjes te komen, maar ook voor de jongens
te gelden, hetgeen overeenstemt met het hiervoor opgemerkte over
de civielrechtelijk behandelde jongens.
Hieronder zal bij de bespreking der gezinsgrootte nog afzon-
derlijk aan de cijfers voor de R. Katholieke kinderen aandacht
geschonken worden (hoofdst. IV, § 5). Bij mijn onderzoek vond ik
verder geen aanknoopingspunten, die een verklaring zouden kun-
nen geven voor de gevonden verschijnselen. De door verschillende
schrijvers geopperde algemeene verklaringen laat ik daarom thans
onbesproken.
1) Zie Feber; uit tabel 7 op blz. 27 is af te leiden, dat het verhoudingscijfer
van het percentage veroordeelde Katholieken tot dat der geheele bevolking 1.16
is, in mijn materiaal is dat voor de R.K. jongens: 1.17; voor de Prot, jongens 1.11.
1) Dat het percentage der R.K. meisjes klein is, vindt mogelijk zijn oorzaak
hierin, dat de ouders zich bij moeilijkheden eerder tot den geestelijke wenden, dan
tot de Kinderpolitie of dergelijke instelling en vooral, dat de opname van het
kind in een inrichting met medewerking der ouders met dikwijls zeer geringe
kosten mogelijk is, zoodat inmenging van Voogdijraad of Kinderrechter achter-
wege blijft.
Voor de civielrechtelijk behandelde jongens gelden dezelfde overwegingen en
het blijkt inderdaad, dat het percentage Katholieken onder hen aanzienlijk ge-
ringer is, dan onder de strafrechtelijk behandelde jongens, n.1. 31.4 tegenover
43%. T.a.v. de strafrechtelijk behandelden geldt de overweging niet, daar bij
strafrechtelijk optreden de gang van zaken geheel aan den invloed der ouders
is onttrokken.
VOLLEDIGHEID GEZIN - GEZINSGROOTTE - OPVOEDINGSFACTOREN
jONGENS |
1, 2 en 3 k |
4. 5 en 6 k |
7 en meer k. |
Is S .2 - s | ||||||||||||||
T3 s |
CP :s ^ u 4) |
11 |
a g |
quot;ro 0 |
-0 M 1 ^ |
cc :9s ^ lU |
u d g.'S |
dJ 3 |
1 |
(S |
Dgt; •S ü g |
ci ö |
g| |
13 | ||||
beide ouders |
1 5 22 4 |
f7.S\ 32 1 19 17 23 7 |
3Ó.7 100.- |
20 21 30 11 |
43-5 100.- |
100.- | ||||||||||||
gezin') |
12 15 16 1 27-3 34-1 3Ó.4 2.3 |
30A 44 20 9 16 2 |
32.9 47 100.- |
24 13 15 - |
36.4 100.- |
100.- | ||||||||||||
moeder |
6 6 5 1 |
18 5 4 5 1 |
15 100 - |
8 2 2 - |
12 100.- |
45 | ||||||||||||
moeder alleen |
2 4 7 - |
13 1 8 2 6 1 |
17 |
7 5 5 - |
17 100.- |
47 | ||||||||||||
vader |
'4 4 3 - |
11 1 4 3 5 - |
12 100.- |
7 5 7 - |
19 100.- |
42 | ||||||||||||
vader alleen 1 '—■ 1 1 ■— |
2 1 3 - - - |
3 |
2 11- |
4 |
9 | |||||||||||||
1 14 20 40 5 Totaal») 1 , , |
79 1 45 27 40 9 |
120 |
44 34 44 12 |
135 5 |
»34 0 | |||||||||||||
MEISJES 1 | ||||||||||||||||||
beide ouders 1 0 1 t samen 1 ^ \ 7 — I50,- 6.- 44,- - |
i4.i\ 16 1 9 7 23 2 |
36.3 41 ' 100.- |
16 17 23 - |
49.6 56 100.- |
100.- | |||||||||||||
\ 27.s\ |
46.. |
18 10 7 1 |
26.2 36 100.- |
100.- | ||||||||||||||
moeder | 3 4 2 |
9 1 5. 1 6—12 |
2 5 11 |
9 |
30 | ||||||||||||||
moeder alleen 14 3 2— 918 — 7 — |
15 |
7 12 — |
10 |
34 | ||||||||||||||
1 8 4 3 1 met ander | |
16 1 7 3 13 1 |
24 |
5 3 2 — |
10 |
50 | |||||||||||||
vader alleen 12 2 |
4 1 6 3 3 — |
12 |
4 12- |
7 |
23 | |||||||||||||
1 26 15 17 1 Totaal ') 1 pp y-i-j 23.4 28.8 ƒ.7 |
59 1 39 16 53 4 |
11:; 100. |
gt; 39 27 31 1 |
98 |
269 |
1) Bij „gezin onvolledigquot; zijn niet begrepen de gevallen dat het kind bij
derden was, in deze tabel niet vermeld; deze gevallen zijn wel in het „totaalquot;
meegeteld.
Van één jongen is het aantal broers en zusters niet bekend.
-ocr page 114-HOOFDSTUK IV
1. De ouders,
a. De onvolledigheid van het gezin.
Meer dan eens is er reeds op gewezen, dat de onvolledigheid
van het gezin een ongunstige factor is bij de opvoeding der kinde-
ren. Dat ik dan ook een groot percentage onvolledige gezinnen vond,
zal geen verwondering wekken. De grafieken 12 en 12a brengen de
gevonden cijfers in beeld. Naast elkaar zijn telkens geplaatst de
cijfers voor de civielrechtelijk en strafrechtelijk behandelde jongens,
de meisjes en de schoolkinderen. In grafiek 12 is voor alle kolom-
men 100% gelijk aan het totaal aantal kinderen van iedere voor-
melde categorie. Grafiek 12a geeft weer de oorzaken der onvol-
ledigheid van de gezinnen waar de natuurlijke vader en moeder
niet samen wonen en de feitelijke situatie in die gezinnen; 100%
is hier telkens het totaal aantal kinderen van iedere categorie uit
onvolledige gezinnen. Zoowel in grafiek 12 als 12a zijn de geval-
len dat de beide ouders overleden waren zoowel vermeld onder
'.Vader overledenquot;, als onder „moeder overledenquot; (het onderste
gedeelte van de kolommen stelt telkens voor de gevallen, dat beide
ouders overleden waren; bij de strafrechtelijk behandelde jongens
trof ik zoo'n geval niet aan).
Ter verklaring van de grafieken verder nog het volgende: in
-ocr page 115-de eerste kolom van grafiek 12 vermeldde ik de volledige gezinnen,
als hoedanig ik alleen beschouwde de gevallen, dat de moeder met
den natuurlijken vader samenwoonde (in één geval was dat in con-
cubinaat levend, in de andere gehuwd). Niet erin opgenomen wer-
den derhalve de gevallen, dat wel de wettelijke ouders samen-
woonden, doch b.v. het kind door een anderen man verwekt was
of bij huwelijk door een ander dan den natuurlijken vader was
gewettigd. Deze gevallen zijn in kolom 5 der grafiek onder „an-
dere gevallenquot; vermeld; daarin zijn tevens geplaatst enkele geval-
CEZIHSSAMEnSTELLmC
len van strafrechtelijk behandelde jongens, wier ouders reeds eer-
der waren ontzet uit of ontheven van de ouderlijke macht of voogdij.
Onder ,,gescheidenquot; in kolom 2 werd begrepen scheiding van
tafel en bed; het bovenste gedeelte der kolom geeft de gevallen
aan dat de ouders gescheiden leven, waaronder mede zijn begrepen
enkele gevallen, dat krankzinnigheid van een der ouders daarvan
de oorzaak was. Voor de schoolkinderen waren de gegevens niet
nauwkeurig genoeg om „gescheidenquot; en „gescheiden levendquot; uit-
een te houden. In de kolommen 6 en 7 geeft het bovenste gedeelte
de gevallen van concubinaat weer; t.a.v. de schoolkinderen is ook
deze onderscheiding achterwege gelaten.
De gevonden cijfers zijn reeds aanmerkelijk ongunstiger dan die,
berekend op grond van de gegevens uit de jaarverslagen der Kin-
derpolitie te Rotterdam over de jaren 1925 tot en met 1933. T.a.v.
alle jongens, waarover klachten binnenkwamen, leefden de ouders
in 62.9% der gevallen in huwelijk vereenigd samen, t.a.v. van de
meisjes was dit in 50.1% der gevallen, i)
Een ruwe vergelijking is ook te maken met de cijfers van de
volkstelling 1930 voor Rotterdam. Van de mannen, resp. vrouwen
tot en met 54 jaarl), die gehuwd of gehuwd geweest zijn, zijn
1) T.a.v. alle in 1931 behandelde gevallen (met inbegrip der ontzettingen en
ontheffingen mede op grond van het wangedrag van het kind, zie hiervóór blz.
3) zijn de cijfers:
TABEL VII
0/ |
JONGENS |
MEISJES | ||
nat. ouders samenlevend |
56.3 |
53.7 |
40.7 |
42.- |
ouders gescheiden of |
16.4 |
11.6 |
15.9 |
13.8 |
een of beiden overleden |
25.8 |
30.1 |
37.5 |
40.2 |
moeder alleen...... |
13.6 |
14.- |
8.9 |
12.6 |
Moeder met ander dan |
11.7 |
13.4 |
12.1 |
11.1 |
vader alleen . . . |
3.8 |
2.7 |
10.8 |
8.5 |
vader met ander dan |
9.9 |
12.5 |
17.2 |
18.6 |
In het algemeen blijken dus de toestanden voor de onderzochte kinderen
t-o.v. deze factoren niet ongunstiger te zijn dan voor alle in 1931 behandelde
gevallen.
i) Deze eenigszins willekeurige grens werd gekozen, aannemend dat zij on-
geveer zal overeenstemmen met den maximum leeftijd der ouders van de onder-
resp. 96.1% en 94.7% nog of weer gehuwd. Voor de ouders der
onderzochte kinderen zijn deze cijfers resp. 87.8 en 77.6%.
Beter vergehjkingsmateriaal leveren de cijfers op, verkregen voor
de normale kinderen der volksscholen, mede opgenomen in de gra-
fieken 12 en 12a. De verschillen zijn wel zeer uitgesproken en be-
vestigen de veronderstelling, dat de onvolledigheid van het gezin
een ongunstigen invloed op de kinderen heeft. De lotgevallen der
verschillende kinderen nagaat, vindt men dit ook bevestigd en het
Nsizf^
is buiten twijfel, dat in vele gevallen het feit van het ontbreken
van een der ouders een ongunstigen invloed heeft. i)
zochte kinderen; onder de oudere bevolkingsgroepen wordt het percentage, dat
in „weduwstaatquot; leeft natuurlijk veel grooter.
Ik vind niet bevestigd de in Maandblad 1933. blz. 78 (Onvolledige gezin-
nen en jeugdmisdadigheid) vermelde meening van de Amerikanen C. R. Shaw
en H. McKay, dat de cijfers geen voldoende basis geven voor de conclusie, dat
de onvolledigheid van de gezinnen een belangrijke factor is bij de totstandkoming
van misdadigheid. Wel onderschrijf ik geheel, dat de verhouding in het gezin
van zeer groot belang is, doch dit doet er aan af, dat ook de onvolledigheid
ongunstig blijkt te werken.
Wel moet echter de werking der verschillende vormen van on-
volledigheid onderscheiden worden. De oorzaak der onvolle-
digheid blijkt bij de schoolkinderen het vaakst het gevolg te zijn
van het overleden zijn van den vader (46.7% der onvolledige ge-
zinnen, grafiek 12a; dit stemt overeen met de bevolkingsstatistiek,
waaruit blijkt dat het aantal weduwen veel grooter is dan het aan-
tal weduwnaren); daarna van het overleden zijn der moeder en
het uiteengegaan zijn der ouders (beiden in 29.3% der onvolledige
gezinnen) .Bij de onderzochte jongens staat ook de vader-sterfte
boven aan, doch de procentueele verschillen met de andere geval-
len zijn geringer (voor de civielr. en strafr. behandelde gevallen
samen resp. 34.9, 31.6 en 25.2% der onvolledige gezinnen). Bij
de meisjes daarentegen overtreft de moeder-sterfte die der vaders
verre (46.7 tegen 27.5% der onvolledige gezinnen). Als oorzaak
der onvolledigheid komt echtscheiding enz. bij de onderzochte kin-
deren niet vaker voor dan bij de schoolkinderen (op alle onder-
zochte kinderen samen in 24.4% der onvolledige gezinnen, tegen-
over in 29.3% der onvolledige gezinnen bij de schoolkinderen; men
bedenke daarbij echter natuurlijk dat van het totaal der school-
kinderen slechts 15.7% der gezinnen onvolledig is, en 4.5% der
ouders gescheiden zijn of leven, tegen op het totaal der onderzochte
kinderen, jongens en meisjes samen, 12.6%, zie grafiek 12).
Wat den vorm der onvolledigheid van de gezinnen betreft, het
volgende.
De alleen tlijvende moeder geeft zoowel op het totaal
der jongens-, als der meisjes-gevallen een grooter percentage dan
bij de schoolkinderen, n.1. resp. 14.-1) en 12.6% tegenover 6%
(grafiek 12). (De kolommen 6 tot en met 10 van grafiek 12a geven
voor vergelijking met de schoolkinderen niet zoo veel houvast, daar
het aantal der schoolkinderen uit onvolledige gezinnen slechts 41
is). Indien we de verschillende gevallen nader bekijken, dan blijkt
t.a.v. de jongens, dat vaak het ontbreken van den vader zich wreekt
in een slappe en verwende opvoeding door de moeder (n.1. bij 38%
dezer gevallen, terwijl op alle jongens van een verwende of
slappe opvoeding sprake is in 27% der gevallen). Bij ande-
De civielr. en strafr. behandelde gevallen samengenomen; bij de eersten
is het percentage zelfs 23.6, bij de laatsten slechts 7.2.
ren, doordat de moeder zelf uit werken moet gaan om in het
onderhoud van het gezin te voorzien en zoodoende niet voldoende
toezicht op de kinderen kan uitoefenen. In de andere gevallen is
een duidelijk ongunstige invloed van het ontbreken van den vader
niet te vinden, of overheerschen andere factoren, b.v. het slechte
gedrag van de moeder, dat voor den vader aanleiding was het
gezin te verlaten (zie uitvoeriger hierna, tabel 16).
Bij de meisjes is de direct ongunstige invloed van het ontbreken
van den vader veel minder duidelijk te vinden. Wel zien we ook
hier in verhoogde mate een slappe opvoeding, doch lang niet zoo
uitgesproken als bij de jongens.
De ongunstige invloed, die uitgaat van het vroegtijdig overlijden van den
vader, blijkt duidelijk uit het volgende geval.
(13.) De vader van i?oe/of C. was een oppassend man in staatsdienst, die
echter aan t.b.c. overleed toen Roelof 11 jaar was. De moeder was een ruwe,
wat vadsige vrouw, onverstandig en nerveus. Na den dood van haar man kon
zij de kinderen, die vóórdien nooit reden tot ernstige klachten hadden gegeven,
niet meer aan, in het bijzonder niet Roelof en zijn ouderen broer (er zijn totaal
6 kinderen, 5 jongens en 1 meisje, waarvan R. het 3e is, het meisje is het 2e
kind).
Een jaar na den dood van haar man hertrouwde de moeder. Met dezen twee-
den echtgenoot was echter veel ruzie; hij was in vasten dienst in de haven en
verdiende voldoende.
Toen Roelof 12 jaar oud was, klaagde de moeder bij de Kinderpolitie, dat de
beide oudste jongens zeer ondeugend waren en dat ze geheel geen gezag over
hen had. Met 12;5 jaar klaagde het schoolhoofd, dat hij de jongens van school
had gestuurd, terwijl zij thuis oneerlijk zouden zijn en het boodschappengeld
zouden versnoepen; op straat waren zij de schrik van de buurt wegens hun
vele baldadigheden e.d. Een maand later rapporteerde het hoofd van de nieuwe
school, dat de jongens deze al geruimen tijd niet meer bezochten.
De zaak was daarna bij den Voogdijraad in onderzoek en de moeder was tot
ontheffing bereid, doch termen tot ingrijpen werden blijkbaar niet aanwezig ge-
acht.
Het volgend bericht is van IJ^ jaar later, toen Roelof juist 14 jaar was.
Hij was door zijn baas (zijn eersten) uitgezonden om boodschappen te doen,
doch was niet teruggekeerd en had het rijwiel van zijn baas meegenomen. Ook
bleek hij op naam van zijn patroon kruidenierswaren te hebben gekocht, die hij
aan zijn moeder had gegeven.
Bij het toen ingesteld onderzoek bleek, dat de moeder met de kinderen den
stiefvader kort geleden had verlaten, omdat hij haar slecht behandelde. Zij
had het nu zeer arm, daar zij moest leven van de inkomsten van de beide
oudste kinderen (samen ƒ 13.—) en van wat Roelof verdiende; het vierde kind
was in een sanatorium, terwijl de 2 jongste nog schoolplichtig waren. De man
droeg niets bij. Het gezin woonde op Bloemhof (3 kamers en keuken), de woning
zag er armoedig en onzindelijk uit.
De moeder erkende Roelof te hebben aangezet de goederen te koopen. Pro-
ces verbaal werd toen nog niet opgemaakt, doch 3 weken later bracht de moeder
Roelof zelf naar het politiebureau; hij had een portemonnaie met 27 ct. afgeno-
men van een buurjongetje; de moeder verzocht vervolging, daar zij niets over
den jongen te zeggen had. Het was in het gezin nu minder arm, daar zij van
Maatschappelijk Hulpbetoon een huurbon ontving. De vrouw stond niet ongun-
stig bekend, zij maakte den indruk den moed te hebben laten zakken door de
moeilijkheden in het 2e huwelijk en met de jongens, en door de kommervolle
omstandigheden, waarin zij verkeerde.
Overeenkomstig het advies van Pro Juventute werd Roelof 3 maanden later
in preventieve hechtenis geplaatst in de Kindersluis. Hij bleek hier intellectueel
beneden den middelmaat te zijn (hij bereikte op school de 4e van 7 klassen).
Geestelijk was hij normaal, een stille, wat sombere jongen; hij was niet handig.
Zijn gezondheidstoestand was niet goed: tuberculeuse aanleg (hij was reeds
verschillende malen in een sanatorium geweest, enkele van zijn broertjes lijden
ook aan t.b.c.); hij had rachitis gehad; verder was hij 'snachts nog onzindelijk.
Geadviseerd werd hem ter beschikking van de Regeering te stellen, met opne-
ming in een particulier gesticht.
Dienovereenkomstig werd door den Kinderrechter besloten (hij was toen \5]4.
jaar). In het gesticht gaf hij geen klachten; hij deed tuinwerk en kwam daarna
in het boerenbedrijf; lichamelijk is hij veel vooruit gegaan.
Vermeld zij nog, dat korten tijd nadat Roelof bovenvermeld feit pleegde, ook
tegen zijn oudsten broer proces verbaal werd opgemaakt, daar hij als post-
be.steller bij het bezorgen van postpakketten meer geld geïnd had, dan verschul-
digd was door de ontvangers, met verandering der cijfers op de kaart. Over
hem waren veel minder klachten en luidde het oordeel gunstiger dan over Roelof.
Wegens valschheid in geschrifte werd hij tot 6 maanden tuchtschoolstraf ver-
oordeeld. (Hij werd een normale jongen geacht, echter met weinig zedelijk in-
zicht, slap en egocentrisch).
In dit gezin is opmerkelijk eenerzijds de invloed van het overlijden van den
Vader op de jongens (over het meisje zijn geheel geen klachten); anderzijds hoe
het de moeder niet gelukt bij de verarming van het gezin het hoofd boven
quot;Water te houden, hetgeen voor een groot deel door haar gebrek aan overleg ver-
oorzaakt wordt.
In totaal ontbreekt de eigen vader zoowel bij de jon-
Zie voor de juridische zijde van dit feit het vonnis opgenomen in W.
12355 en N.J. 1931, blz. 78. Toen een vervolging gegrond op art. 366 Sr. strandde,
is hij opnieuw wegens een ander soortgelijk feit vervolgd, doch nu opgezet
als vaschheid in geschrifte.
gens als bij de meisjes in 31% der gevallen, tegen in 12% der
gevallen bij de schoolkinderen (zooals blijkt uit grafiek 12: de som
der gevallen, dat de moeder alleen is gebleven, hertrouwd is of
in concubinaat leeft en de „andere gevallenquot;). Voor een deel
wordt dit gecompenseerd, doordat de moeder hertrouwd is of in
concubinaat leeft, zoodat er weer mannelijke leiding in huis is,
vooral voor de jongens blijkt dit in vele gevallen gunstig te wer-
ken. Het resultaat is echter, in het bijzonder bij concubinaat, meer-
malen ook averechtsch: de kinderen willen zich dan door den
vreemden man niets laten gezeggen, met conflicten tot gevolg.
De verhouding tot den stiefvader (daarbij inbegrepen den
bijzit van de moeder) leidt bij de jongens minder vaak dan bij
de meisjes tot moeilijkheden, n.1. in resp. 40 en 67% der gevallen,
dat er een stiefvader is. De aard der moeilijkheden is verschillend:
soms worden de kinderen bepaald slecht behandeld of achterge-
steld bij eigen kinderen; in andere gevallen wil de stiefvader hen
liever kwijt en laat zich niets aan de kinderen gelegen liggen; ten-
slotte zien we, dat hij, hoewel van goeden wil, toch niet met de
kinderen overweg kan. Dit laatste kwam bij de meisjes in 10%,
bij de jongens in 11 % der stiefvader-gevallen voor. Bij de jongens
zijn relatief vaker conflicten met den bijzit, dan met den stiefvader,
bij de meisjes juist andersom.
Den alleenbl ij venden vader vinden we bij de jongens
in 2.7, bij de meisjes in 8.5% der gevallen (bij de schoolkinderen
in 1.9%, grafiek 12). Zooals te verwachten was, kunnen de meisjes
de moeder moeilijker missen dan de jongens; het aantal onder deze
meisjes dat verwaarloosd werd is relatief groot, evenals trouwens
bij deze jongens.
In totaal ontbreekt de moeder in 18.8% der jongensge-
vallen en in 34.2 der meisjesgevallen, bij de schoolkinderen slechts
in 6% (samengeteld kolom 7, 9 en 10 van grafiek 12). Het per-
centage is vooral bij de meisjes zeer hoog. Wel zeer moeilijk blijkt
de moeder in het gezin gemist te kunnen worden. Dit is ook be-
grijpelijk, want behalve dat zij degeen is, die voor den goeden gang
der huishouding zorgt, is zij het in de eerste plaats, die zich met
de opvoeding der kinderen bemoeit; zij is het ook, die de sfeer in
het gezin schept. i)
1) Krolzig, Der Jugendliche in der Groszstadtfamilie, concludeert op grond
-ocr page 122-Indien er een plaatsvervangster voor de moeder optreedt, hetzij
als stiefmoeder, hetzij als concubine, heeft dit weer de goede zijde,
dat in de zoo noodige vrouwelijke leiding in de huishouding wordt
voorzien, doch nog vaker dan stiefvaders, geven de stiefmoeders
aanleiding tot conflicten (van denzelfden aard als t.a.v. de stief-
vaders vermeld) met de kinderen uit het vorige huwelijk. Van het
aantal gevallen dat er een stiefmoeder is, doet zich dit voor bij
de jongens in 55%, bij de meisjes in 84%. In 38 resp. 50% is zelfs
sprake van slechte behandeling of duidelijke achterstelling. De
stiefmoeder en de concubine blijken de moeilijkheden in ongeveer
gelijke mate op te leveren. i)
van uitspraken der kinderen: „So ist die Stellung der Mutter eine hochbedeut-
same. Auch wenn durch Milieuverhältnisse die familiären Bindungen gefährdet
sind, bleiben sie meinstens durch die Mütterliche Haltung erhalten. ...Die Ge-
staltung des Familienlebens slechthin hangt von ihr ab. Es ist als Resultat wich-
tig, dasz die Mütter selbst in den schwierigsten Groszstadtverhältnissen ihre
Aufgabe noch in einem positiven Sinne bewältigen und erfüllen können und
dasz dies in den meisten Fällen auch geschiehtquot;, (blz. 91).
T.a.v. de stiefvader- en stiefmoeder-verhoudingen komt de schr. tot dezelfde
resultaten als mijn onderzoek.
1) Uit de jaarverslagen der Kinderpolitie te Rotterdam van 1925 tot en met
1933 leidde ik de volgende cijfers af, waarnaast ik ter vergelijking nog eens
plaatste die der onderzochte gevallen en der schoolkinderen:
TABEL VIII
°/o |
(pseudo-)stiefvader |
(pseudo-) stiefmoeder | ||
Jongens |
Meisjes |
Jongens |
Meisjes | |
Onderz. gevallen |
13.4 |
11.1 |
12.5 |
18.6 |
Kinderpolitie. . • |
7.5 |
9.9 |
8.2 |
10.6 |
Schoolkinderen . |
3.5 |
1.6 |
In de cijfers van de Kinderpolitie ligt nagenoeg dezelfde tendenz, hoewel min-
der uitgesproken. In het bijzonder is opvallend, dat hoewel bij de schoolkinderen
meer dan 2 maal zooveel stiefvaders voorkomen dan stiefmoeders, bij de onder-
zochte kinderen en de Kinderpolitie-gevallen juist de stiefmoeders in de meer-
derheid zijn.
(14.) Hoe na den dood der moeder de kinderen ernstig verwaarloosd kunnen
worden leert het volgende geval van Gerard van Y. Uit het huwelijk van zijn
ouders werden 12 kinderen geboren, waarvan er 2 jong aan t.b.c. stierven. Gerard
is de 8ste van de 10 nog levenden (er zijn 4 jongens en 6 meisjes).
De ouders leefden eerst vele jaren in concubinaat, de verhouding tusschen
hen was vrij slecht. De moeder was geen prima huishoudster, de vader dronk
geregeld te veel en hield het met een andere vrouw. De moeder stierf aan
t.b.c. toen Gerard 8 jaar was. Het oudste kind, een meisje van toen 19 jaar,
moest het huishouden doen. De vader liet het er daarna ernstig bij liggen, hij
trok zich van de kinderen niets aan, ging iederen avond met een vrouw uit
en kwam dikwijls ook 's nachts niet thuis, dronk en gaf weinig geld voor de
huishouding, hoewel hij als vast havenarbeider een behoorlijk loon had en ver-
schillende kinderen reeds verdienden. Het gevolg was, dat de kinderen meer
dan eens zonder eten zaten.
De kinderen verwilderden zoodoende geheel. Van de woning, bestaande uit
2 kamers, gelegen in de z.g.n. „Driehoekquot;, werd door de Kinderpolitie en Maat-
schappelijk Hulpbetoon de volgende beschrijving gegeven: de kamers zijn totaal
uitgewoond, één raam is er geheel uit, van de andere zijn de ruiten stuk (het
was Januari); in de voorkamer slaapt de vader, soms met een vrouw, in de
achterkamer in 2 ledikanten de 8 thuis zijnde kinderen; op ieder bed is één
dunne deken, de stroomatrassen zijn doordrenkt.
Van de kinderen bleek, dat de oudste jongen reeds herhaaldelijk veroordeeld
was, hij was verdwenen, de vader deed geen moeite hem terug te vinden; het
oudste meisje was inmiddels gehuwd, daarna weer gescheiden en leefde als
prostituée; het 2e meisje werd herhaaldelijk door haar meegenomen; de 2e
jongen bestal zijn vader, ook de derde paste niet goed op; de 2 jongste meisjes
spijbelden veel en met hen werd ontucht gepleegd.
Na bemoeiingen van de Kinderpolitie en den Voogdijraad toonde de vader
zich bereid beter voor het gezin te zorgen en daarom werd volstaan met het
verzoek tot ondertoezichtstelling der 4 jongste kinderen, waaronder Gerard, die
toen 13 jaar oud was, en over wien geen bepaalde klachten waren. Spoedig
daarna haalde de vader een concubine in huis, die het huishouden flink aan-
pakte en trachtte te maken wat er van te maken viel. Hoewel er wel conflicten
met de oudere kinderen waren, had zij een zeer gunstigen invloed op de jongere,
die weer geregeld naar school gingen en goed verzorgd werden. Ook de woning
zag er weer behoorlijk uit. De man gedroeg zich eveneens beter, al dronk
hij nog wel eens, en na 2 jaar werd de ondertoezichtstelling niet verlengd.
Bijna twee jaar later werd er echter tegen Gerard proces verbaal opge-
maakt, omdat hij een aantal handschoenen, die voor een winkel hingen, had
weggenomen; hij deed dit op aansporing van een ouderen jongen, aan wien
hij ook den buit overgaf. De toestand in het gezin bleek weer slechter ge-
worden te zijn: de vader was weer geregeld Zaterdags en Zondags dronken;
het jongste meisje verzuimde weer veel de school; de kinderen zouden weer
op slechte bedden en zonder voldoende dekking slapen; de toestand in het
gezin was armelijk, hoewel de vader ongeveer /31.— p. w. verdiende, 3 kin-
deren ieder ƒ6.— p. w. kostgeld betaalden en 4 andere samen ongeveer ƒ23.—
p. w. inbrachten (samen dus ongeveer ƒ72.— p. w.!).
Ook met Gerard was het niet goed gegaan. Na het verlaten van de school
(hij zat toen in de 11e klas) werd hij fietsjongen, doch nam geld uit de toon-
banklade weg, waarschijnlijk op aanstoken van zijn oudste zuster, die nog
prostituée is. Daarna was hij korten tijd kramenzetter. Pro Juventute adviseerde,
gezien hetgeen er vroeger met de andere kinderen was gebeurd, geen nieuwe
proef te nemen en den jongen ter beschikking der regeering te stellen. Alvorens
de Kinderrechter hiertoe besloot, werd Gerard in preventieve hechtenis gezet
en ter observatie in de Kindersluis opgenomen (hij was toen 16;1 jaar). De
jongen werd hier intellectueel beneden den middelmaat bevonden; geestelijk
was hij normaal, een vriendelijke jongen, van goed gedrag en bevredigenden
ijver, echter niet aktief en niet handig. Lichamelijk was hij niet sterk, niet ge-
schikt voor zwaar werk.
Met 16;3 jaar werd hij door den Kinderrechter ter beschikking der regeering
gesteld en door Pro Juventute in gezinsverpleging genomen. Na eenigen tijd
openbaarde zich bij hem ernstige t.b.c. en na een tijdlang in een sanatorium
verpleegd geweest te zijn, stierf hij, toen hij 18^ jaar was.
In deze geschiedenis vallen duidelijk enkele momenten op: de ernstige ver-
waarloozing van het gezin na den dood van de moeder; de groote armoede,
hoewel er behoorlijk geld inkomt, tengevolge van drankmisbruik en onvol-
doende inzicht in het besturen der huishouding; dat door het optreden van de
stiefmoeder de toestand in het gezin vooral t.o.v. de jongere kinderen aanzienlijk
verbeterde; tenslotte dat de jongen van subnormaal intellect is, waardoor hij
waarschijnlijk een makkelijk instrument in handen van ouderen werd.
Op grond van de in het voorgaande vermelde gegevens is de
volgende samenvatting te geven: het alleen achtergebleven
zijn van de moeder werkt voor de jongens funest, in mindere mate
ook voor de meisjes; de stiefvader heeft op de jongens in het
grootste deel der gevallen een gunstige werking. Het ontbreken
van de moeder heeft een ongunstigen invloed, vooral op de meisjes;
voor de meisjes schept de stiefvader-, maar vooral de stiefmoeder-
situatie in verreweg de meeste gevallen conflicten; op de jongens
heeft de stiefmoeder een veel minder ongunstigen invloed.
b. Stiefmoeder-moeilijkheden.
Het zoo herhaaldelijk veroorzaken van conflicten in het gezin
door het optreden van een stiefmoeder vraagt een nadere verkla-
ring. Aan de oorzaken dezer moeilijkheden heeft Hanna Kühn
een diepgaand onderzoek gewijd, i) Zij vindt, dat de in het stief-
moedergezin aanwezige spanningen en mogelijkheden tot conflicten
worden veroorzaakt in de eerste plaats door een sterk verbreide
volksmening (zie vele sprookjes), die zich de stiefmoeder niet
anders kan voorstellen dan als de vrouw, die haar stiefkinderen
slecht behandelt. Bij voorbaat staan de kinderen hierdoor al wan-
trouwend tegenover de stiefmoeder. Soia's wordt dit nog verergerd
door ongemotiveerd stoken van de zijde van familie of buren. In
de tweede plaats is de positie voor de stiefmoeder zelf moeilijk in
vergelijking tot die van de eigen moeder: haar ontbreekt het zich-
één-voelen met de kinderen, zij is nu eenmaal de eigen moeder
nj niet, met alle gevolgen van dien, vooral dat zij minder van de kin-
deren kan verdragen. Ook is de stiefmoeder door haar intrede in
een gezin, reeds door een andere vrouw gesticht, blootgesteld aan
allerlei kwetsingen van haar gevoel van eigenwaarde, b.v. kan zij
zich gekrenkt voelen als de herinnering aan de eerste vrouw leven-
dig wordt gehouden 2) e.d. Hierdoor ontstaat een geprikkelde
stemming. Tenslotte is ook de vader aan innerlijke conflicten bloot-
gesteld: om den vrede met zijn 2e vrouw te bewaren b.v., verzet
hij zich niet voldoende tegen eventueele foute behandeling der kin-
deren door haar en vervreemdt hij deze zoo van zichzelf. Sehr,
vond, dat vooral bij meer of minder achterlijke en psychopathische
kinderen en ook bij kinderen in de puberteitsjaren deze huiselijke
conflicten en spanningen tot „strukturellen Entwicklungshemmungen
und Störungenquot; leiden, die gemakkelijk misdragingen tot gevolg
hebben. Bij normale kinderen, in een rustig verloopende ontwikke-
lingsfase (b.v. vóór de puberteit) bestaat veel minder de tendenz,
op deze conflicten met wangedrag te reageeren. 3) Anderzijds heb-
ben meisjes sterker neiging tot deze reactie dan jongens. Sehr, geeft
daarvoor verschillende oorzaken aan. De meisjes wijzen veel vaker
de stiefmoeder af om de vermeende ontbrekende „eins-fühlende
Kräftequot;. De stiefmoeder zelf staat bovendien vaker met minder
liefde tegenover de stiefdochter, die dikwijls aan de eerste vrouw
Psychologische Untersuchungen über das Stiefmutterproblem.
2)nbsp;Sehr, heeft uitsluitend het oog op gevallen, dat de eerste moeder over-
leden is.
3)nbsp;t.a.p. blz, 152.
-ocr page 126-herinnert. Ook is de band tot den vader bij meisjes sterker dan bij
jongens, zoodat, indien het leeftijdsverschil tusschen stiefmoeder
en -dochter klein is, de eerste in de ander een concurrente ziet.
Tenslotte is het meisje meer aan huis gebonden dan de jongen en
daardoor meer blootgesteld aan mogelijke conflicten.
Ik vermeld ook nog een korte monographie van Rühle, „das
Stiefkindquot; i) Sch. legt den nadruk op de gebrekkige voorbereiding
tot de nieuwe verhoudingen, die vele nieuwe eischen stellen: „Aus-
schlaggebend ist die Art und Weise, wie man Stiefkind geworden
ist, unter welchen äuszeren Begleitumständen, was voranging, und
vor allem, wie sich das Kind zu dieser Umgruppierung des Stief-
kind Werdens einstelltequot; (blz. 13). Het kind, dat reeds met een
minderwaardigheidsgevoel belast is, loopt gevaar: „Das Stiefkind-
werden ist ein Situationswechsel, den, wie jeden Situationswechsel,
der mit Minterwertigkeitsgefühlen belastete Mensch als Gefahr
empfindet. Sofort streckt er die Fühler aus, wittert mögliche Nie-
derlagen und beginnt sich durch agressive oder indirecte Charakter-
züge und Verhaltungsweisen zu sichern. Trifft er auf einen erwach-
senen Gegenspieler, dem es im stillen ebenso ergeht, dann ist die
Basis der Konflikte daquot; (bl. 33).
In de onderzochte gevallen vind ik verschillende van
de door H. Kühn vermelde oorzaken zeer duidelijk terug, vooral:
het stoken van buren en familie, het ontbrekende zich-één-voelen
van stiefmoeder en stiefkind, de scherp-critische houding tegenover
het stiefkind, de slappe, besluitelooze houding van den vader. 2) In
de dossiers vind ik echter te weinig resultaten van diepergaand
psychologisch onderzoek, dan dat is na te gaan of de door schr.
gegeven psychologische verklaringen bevestiging vinden bij deze
kinderen. Wel vond ik ook, gelijk reeds aangegeven, dat vooral de
meisjes onder de stiefmoeder-situatie schijnen te lijden en dat zich
Dr. A. Rühle, Das Stiefkind (op individual-psychologischen grondslag).
Mr. Hillesum (t.a.p. afd. III § 7) ontkent m.i. ten onrechte den ongun-
stigen invloed van de stiefmoeder. De meeste van de door haar onderzochte
meisjes zouden ook bij een eigen moeder misgegaan zijn, meent zij. Bepaal-
delijk in strijd met wat ik vond, is dat het oordeel van de eigen moeder niet
Zachter zou zijn, dan van de stiefmoeder. Als eerste reactie op het gepleegde
■Wangedrag is het mogelijk juist, doch de eigen moeder is spoedig geneigd te
Vergeven, de stiefmoeder niet.
onder de meisjes, die in conflict met de stiefmoeder leven, een
groot aantal bevindt, dat in intellectueel of psychisch opzicht van
het normale afwijkt (n.1. 32 van de 42 meisjes, zijnde 76%, tegen
60.5% op het totaal der meisjes). Dit is een bevestiging van
den algemeenen regel, dat voor deze afwijkende kinderen de aan-
passing aan nieuwe situaties het moeilijkst is.
(15) Den ongunstigen invloed van een stiefmoeder i) in optima forma ver-
toont het geval van Gretha de K. Zij was het eenige kind uit het huwelijk
harer ouders, de moeder was bij haar geboorte overleden. Gretha werd daarna
tot haar 2e jaar bij de grootouders van moederszijde opgevoed, toen hertrouwde
haar vader en kwam zij weer thuis.
Toen zij 5 jaar was klaagden de buren bij de Kinderpolitie dat de stiefmoe-
der het kind meermalen mishandelde, dat het op een binnenplaatsje werd ge-
sloten, werd uitgescholden en geen eten kreeg. Ook de verhouding tusschen
man en vrouw zou niet goed zijn. De vader en stiefmoeder beweerden, dat
Gretha wel gekastijd werd, daar zij zeer lastig was, doch niet op overdreven
wijze. De bewaarschoolonderwijzeres verklaarde dat Gretha de andere kinderen
veel sloeg en kneep, doch dat zij ook groote behoefte aan aanhankelijkheid
toonde en zeer schichtig en schrikachtig was; uit alles zou te merken zijn, dat
ze veel slaag kreeg. Termen tot een strafvervolging of een actie tot ontzetting
werden niet gevonden.
Het kind is, naar later bleek, vrij spoedig daarna weer bij de grootmoeder
gekomen en daar gebleven tot zij 15 jaar was.
Met 16;9 j. werd opnieuw geklaagd bij de Kinderpolitie, nu door een familie-
lid. Familie en buren vertelden het volgende: de vader heeft een goed rendee-
rende barbierszaak; het gezin woont daar boven; er zijn uit het 2e huwelijk
inmiddels 3 kinderen geboren (thans 9—3 jaar oud); Gretha moet in huis al
het werk doen: de kamers schoonhouden, eten koken, 2 kostgangers bedienen,
de kleine kinderen verzorgen e.d.; ze moet vroeg opstaan en mag niet voor ll^z
uur naar bed; de stiefmoeder daarentegen blijft tot 103^ uur in bed liggen en
steekt geen hand uit, behalve dat ze zoo nu en dan in de zaak helpt; Gretha
krijgt ook veel slaag. De vader gaf het een en ander toe, zei echter er niets
tegen te kunnen doen. De grootmoeder meent dat de man niet kwaad is, doch
slap en niet tegen zijn vrouw opgewassen; toen Gretha bij de grootmoeder was,
was zij opgewekt en aardig, nu was ze mager, verkommerd en zenuwachtig.
Toen de Voogdijraad de zaak onderzocht, was het meisje echter heelemaal
omgedraaid, zei slechts een enkele keer een verdiende afstraffing te krijgen
en niet weg te willen. Besloten werd dat de Ambtenares voor de Kinderwetten
het gezin zou blijven bezoeken. Na eenige maanden liep Gretha van huis weg
en wilde niet terugkeeren; zij werd daarop onder toezicht gesteld (17;7 j.), de
vader vond toezicht echter geheel overbodig. De gezinsvoogdes bepaalde, dat
1) Zie ook het geval van Maria C. (no. 3) vermeld op blz. 62.
-ocr page 128-zij in een dienst voor dag en nacht zou gaan, doch de vader en stiefmoeder
(zij was inmiddels naar huis teruggekeerd) wilden haar niet laten gaan en
beletten haar de gezinsvoogdes te bezoeken. Toen ook een sommatie van den
Kinderrechter niet hielp, werd zij door de Kinderpolitie uit huis gehaald.
Al spoedig bleek, dat Gretha het in geen enkelen dienst kon uithouden, in
8 maanden versleet zij er 5, ze kon weinig, was telkens brutaal en lastig; ze
maakte een zieligen indruk. Om haar nauwkeurig te kunnen laten onderzoeken,
werd zij door den Kinderrechter ter observatie in het Doorgangshuis opgeno-
men (18;5 j.). Zij werd hier intellectueel en geestelijk normaal bevonden. Om
haar meer ervaren te maken in huishoudelijk werk bleef zij na afloop van den
observatietermijn nog enkele maanden in het Doorgangshuis. Daarna werd ze
in een dienst voor dag en nacht geplaatst bij 2 oude dames, die zeer veel ge-
duld met haar hadden en haar goed verzorgden. Ze was hier nog wel telkens
lastig en ook was ze weinig zelfstandig, doch langzamerhand knapte ze op
en gedurende den verderen loop der ondertoezichtstelling deden zich geen ern-
stige moeilijkheden meer voor.
In dit geval vinden we verschillende der hierboven besproken aspecten van
de stiefmoedersituatie terug. De feiten staan niet geheel vast, doch met zeer
groote waarschijnlijkheid is toch wel aan te nemen, dat het kind een verschop-
peling was. Mijn indruk is, dat daardoor bij haar een diepe „ontmoedigingquot;
is ontstaan. De omvang van haar wangedrag is slechts gering en ik heb aan-
vankelijk ook geaarzeld, of zij wel in mijn materiaal thuis behoorde.
Dat ook jongens onder de stiefmoeder-verhouding te lijden kunnen hebben,
blijkt uit de volgende geschiedenis.
(16) Toen Toon van C. 15;9 jaar was, klaagde zijn vader bij den Voogdij-
raad, dat hij het in geen enkele betrekking kon uithouden, geen werklust had,
thuis brutaal, driftig en oneerlijk was.
Bij het ingestelde onderzoek bleek, dat Toon's moeder gestorven was toen
hij 4 jaar was. Zij overleed aan t.b.c. (verschillende van haar broers en zusters
leden daar ook aan) en was daarvóór lang ziekelijk geweest. Uit het huwelijk
W'aren nog 3 kinderen in leven, waarvan Toon de jongste was, 3 andere waren
jong gestorven. Bovendien had de moeder nog een voorkind, 14 jaar ouder
dan Toon, dat in een krankzinnigengesticht verpleegd werd. Twee jaar na
den dood van zijn eerste vrouw hertrouwde de vader, uit welk huwelijk 6 kin-
deren geboren werden, terwijl de stiefmoeder nog een kind uit haar Ie huwelijk
meebracht. De oudste volle broer van Toon was getrouwd, er waren dus 9
kinderen thuis. De vader had een vaste betrekking als meubelmaker en ver-
diende een behoorlijk loon. Tengevolge van het groote kindertal was het gezin
échter arm; ook werkte hiertoe mee, dat de vader na ontvangst van zijn week-
geld zich geregeld bedronk en daarvoor een te groot deel van zijn loon be-
steedde. De stiefmoeder was bovendien geen goede huisvrouw, zij had weinig
Zorg voor het gezin en maakte een dommen vuilen indruk. Het gezin bewoonde
aan den Linker Maasoever een woning van normale afmeting, die echter vuil
was. Tusschen vader en stiefmoeder waren nog al veel moeilijkheden; de familie
zegt, dat de vader daardoor aan den drank geraakt is, in het eerste huwelijk
zou de verhouding goed geweest zijn.
Toon was van zijn 2e tot zijn 7e jaar in een Katholiek gesticht in Rotter-
dam. Kort na het 2e huwelijk kwam hij weer thuis. Met zijn stiefmoeder kon
hij geheel niet overweg. De jongen voelde zich achteruit gezet, ook toen hij
werkte kreeg hij b.v. geen behoorlijke kleeding. De stiefmoeder stookte hem
en zijn 2 jaar ouder zusje op tegen den vader. Ook dit meisje klaagde over
het slechte leven bij de stiefmoeder, zij was in een dag- en nachtdienst gegaan
en wilde niet meer thuis komen. De buren weten de slechte verstandhouding
geheel aan de stiefmoeder, grove tekortkomingen van haar zijn echter niet
gebleken.
Wat er ook van zij, zeker is dat Toon zeer verbitterd was tegen zijn stief-
moeder en ook tegen zijn vader, hij voelde zich verongelijkt en werd uit reactie
onhandelbaar.
De Ambtenaar voor de Kinderwetten hield voorloopig eenig toezicht. Spoe-
dig waren er opnieuw klachten (16;2 j.): Toon was den heelen winter werk-
loos geweest en deed voor werk geen moeite; thuis was hij zeer onhandelbaar,
trapte onlangs een paneel van een deur in; hij verwenschte zijn vader en was
zelfs met hem handgemeen, waarbij hij hem tegen den grond smeet (buren
zeggen echter: als vader dronken is, kan een klein kind hem omver loopen,
het was niet zoo erg). De vader was daarna doodsbang voor den jongen.
Eenige orde was er in het gezin niet, ook de kleine kinderen deden wat ze
wilden.
Over den te nemen maatregel werd lang geaarzeld, eerst wilde de vader
geen, daarna weer wel ontheffing, doch toen werd geen vereeniging tot voogdij-
aanvaaring bereid gevonden.
Het gedrag van Toon was er onderwijl, zooals te begrijpen is, niet beter op
geworden. Hij kwam nu herhaaldelijk met voorwerpen thuis (speelgoed, fiets-
onderdeelen) waaraan hij niet eerlijk gekomen kon zijn; meestal kwam hij
's avonds pas laat, soms geheel niet thuis; hij werkte korten tijd, doch gaf
maar een deel van zijn loon af en wilde niet zeggen, waar hij werkte. Ein-
delijk werd hij (16;8 j.) onder toezicht gesteld. Twee maanden later was hij
weer zonder werk en onhandelbaarder dan ooit; hij werd door den Kinder-
rechter opgeroepen, kwam niet en moest voorgeleid worden. Hij zeide niet
gekomen te zijn, omdat hij in deze jas (die inderdaad niet fraai was), toch
niet kon komen en „die ventquot; hem geen andere wilde geven. De Kinderrechter
oordeelde het 't beste hem elders een onderkomen te verschaffen en beval zijn
observatie in de Kindersluis.
Toon schrijft zelf, dat hij in het gesticht als kleine jongen veel plezier gehad
heeft en wou, dat hij er maar gebleven was; zijn stiefbroer werd steeds ver-
wend en kreeg in alles zijn zin^), hij, Toon, kreeg geen kleeren meer en stief-
Toon's oordeel in deze is juist: deze jongen (het kind uit het eerste
huwelijk van de stiefmoeder) werd ongeveer 1 jaar vóór Toon's ondertoezicht-
moeder ging hem zwart maken bij de Kinderpolitie; „...en toen heeft ik zelf
tegen dien man (de gezinsvoogd n.1.) alles gezegt en toen moest ik weer bij
mijnheer de Bie komen, en die heeft mijn naar Kindersluis gestuur omdat ik
thuis niets meer kreeg, en zegt tegen mijn gaat maar voor drie maanden naar
Kindersluis dan is de winter haast om en dan is het zoo koud niet meer ook.
En ik gaf menheer de Bie een hand en ik ging naar Kindersluis toe.quot;
Het onderzoek wees uit, dat Toon geestelijk en Hchamelijk nog infantiel was
(16; 11 j.), dien overeenkomstig bleef zijn intellekt wat achter, de lagere school
liep hij niet af. (Ik rekende hem onder de intell. sub-normalen en de geestelijk
licht-afwijkenden, het is echter niet uitgesloten, dat bij verderen uitgroei de
achterstand nog vereffend zal worden). Lichamelijk was hij klein, met duide-
lijke sporen van Engelsche ziekte; hij was nog even voor de puberteit. Zijn
gedrag gaf geen aanleiding tot klachten en kort na afloop van den observatie-
termijn vond zijn gezinsvoogd werk voor hem (tot zoolang werd hij in de
Kindersluis gehouden).
Van dat oogenblik tot nu, bijna 3 jaar later (de gezinsvoogdij loopt nog),
heeft de gezinsvoogd geen enkele maal ernstig over Toon te klagen gehad en
is hij nog steeds in dezelfde betrekking!
Dit geval laat duidelijk zien hoe ook jongens onder den invloed der stief-
moeder te lijden kunnen hebben. Verder toont het den heilzamen invloed, die
van de gezinsvoogdij kan uitgaan: Toon vond in den gezinsvoogd iemand, bij
quot;wien hij met zijn grieven kon aankomen, terwijl de gezinsvoogd op zijn beurt
bemiddelend tusschen hem en den vader en de stiefmoeder optrad. Ter inlei-
ding werkte het verblijf in de Kindersluis voortreffelijk. De jongen had het
er weliswaar beter dan thuis, doch hij was zijn vrijheid kwijt. Verder leerde
hij er weer wennen aan orde en geregeld werk. Na Toon's terugkeer in de maat-
schappij kon de gezinsvoogd zijn invloed aanwenden dat hij geregeld aan het werk
bleef en het niet zooals vroeger, telkens weer liet liggen. De kosten van het ver-
blijf in de Kindersluis wegen ruimschoots op tegen de veel grootere uitgaven, die
anders later ongetwijfeld noodig geweest zouden zijn, wanneer de jongen hetzij
civiel-, hetzij strafrechtelijk blijvend uit het gezin verwijderd had moeten worden.
C. Oneenigheid in het gezin; misdragingen der ouders.
Het is niet alleen door het optreden van een stiefvader of -moeder
dat er conflicten in het gezin ontstaan. Oneenigheid tus-
schen de eigen ouders vinden we in de onderzochte ge-
vallen zeer vaak. Uiterlijk is het gezin dan compleet, maar inner-
stelling ter beschikking der regeering gesteld, hoewel hij toen nog geen 11 jaar
quot;Was. Herhaaldelijk had hij fietsen e.d. gehuurd en deze niet teruggebracht. De
moeder was tegenover hem zeer slap opgetreden. Is zij, uit spijt dat deze
jongen weg moest, daarna Toon gaan zwart maken?
lijk blijkt aan de onderlinge harmonie heel wat te ontbreken.
Verschillende malen vinden we, dat de oneenigheid begon, toen
door verminderde werkgelegenheid of algeheele werkloosheid, de
inkomsten minder werden. i) Behalve de ontstane armoede zal het
gedwongen thuis zitten van den vader met de veel grootere ge-
legenheid tot wrijvingen en de door het niets doen geprikkelde stem-
ming hieraan niet vreemd zijn. Van de gevallen, waarin de ouders
samenleefden, vond ik een slechte verstandhouding bij de jongens
in 26%, bij de meisjes in 43.5%. 2)
Slecht noemde ik de verhouding alleen bij werkelijk ernstige en
herhaalde oneenigheden. In de gevallen van 2e huwelijk of concu-
binaat zijn de cijfers voor slechte verstandhouding bij de jongens
resp. meisjes 22.5% en 24%. Bij nadere ontleding der cijfers blijkt,
dat in het algemeen van de ouders, die hertrouwden, de vaders het
in het 2e huwelijk slechter troffen dan de moeders. Uit de getallen
voor slechte verstandhouding der ouders blijkt weer, dat de meisjes
gevoeliger zijn voor ongunstige gezinsomstandigheden dan de jon-
gens.
Dat voortdurende oneenigheid der ouders aan de opvoeding der
kinderen niet ten goede komt is reeds aanstonds aannemelijk.
In de onderzochte gezinnen vinden we ook herhaaldelijk dat de
vader of de moeder zich slecht gedragen. Bij de vaders
is dit in de meeste gevallen drankmisbruik, bij de moeders
misdragingen op zedelijk gebied (prostitutie, tijdens de sa-
menleving met den wettigen echtgenoot' omgang met andere man-
nen hebben, herhaaldelijk wisselen van bijzit; een min of meer con-
stant concubinaat rekende ik hier niet onder). Het effect van het
drankmisbruik is in zeer vele gevallen oneenigheid in het gezin en
ook dikwijls armoede. Tot het eerste resultaat leiden ook de mis-
dragingen op zedelijk gebied van man of vrouw. De cijfers omtrent
de criminaliteit zijn het minst volledig, daar eventueele veroordee-
lingen, vooral uit vroeger tijd, niet altijd bekend zijn. De frequentie
Zie ook H. Francke (Kinderrechter te Berlijn), Jugendverwahrlosung und
ihre Bekämpfung, 1928, blz. 18.
2) Ook anderen vonden dat meisjes vaker dan jongens kwamen uit gezinnen
waar groote oneenigheid tusschen de ouders heerschte. (Zoo Healy en Bron-
ner t.a.p.).
van het voorkomen van een en ander is weergegeven in onder-
staande tabel 9.
TABEL IX
JONGENS (335)
MEISJES (269)
0/ Wangedrag ouders |
ji |
W 4) c |
1 |
jï 8 |
£ . Ai !«! -O |
J u |
N C u | |
39.1 |
11.3 |
12.8 |
48.9 |
36.4 |
8.4 |
13.8 |
43.7 | |
van de moeders. . . . |
4.8 |
15.5') |
3.6 |
19.7 |
6.3 |
21.9=) |
3.7 |
25.2 |
van vader of moeder |
57.6 |
56.4 | ||||||
van vader en moeder |
11.9 |
13.8 |
Het blijkt dus dat bij de jongens in bijna 49% der gevallen iets
op het gedrag van den vader is aan te merken, bij de meisjes in
bijna 44%; op dat van de moeder in résp. bijna 20 en ruim 25%
der gevallen; op dat van één van beiden of beiden in bijna 58%
1 resp. ruim 56%. Het zijn vooral de onvolledige gezinnen en die
waar veel oneenigheid heerscht, waar men de meeste misdragingen
vindt, zooals begrijpelijk is. Neemt men afzonderlijk de gezinnen,
waarin beide ouders samenwonen en de verhouding dragelijk is,
dan blijkt, dat daarin op het gedrag der ouders nog wat aan te
merken is of was in 41% der gevallen bij de jongens en 25% bij
de meisjes.
Op alle jongens- resp. meisjes-gevallen blijven dan tenslotte
slechts 23.6% resp. 18.2% der gezinnen over, die volledig zijn en
waar op het gedrag der ouders geen aanmerkingen zijn te maken.
Telt men daarbij de gevallen, waarin de ouders zich vroeger mis-
droegen, doch thans niet meer, dan stijgen deze percentages tot
resp. 30.4 en 19.
De invloed van de misdragingen en de oneenig-
heid der ouders op de kinderen is meer indirect dan direct.
Hieronder 4.5% prostituées.nbsp;idem 6.3%.
-ocr page 133-Bepaaldelijk de kinderen tot diefstal of ontucht aanzetten
komt slechts zelden voor. i) Bij de jongens noteerde ik het in twee
gezinnen (waarvan uit één 2 kinderen tot mijn materiaal behooren).
In het eene geval stuurde de moeder de kinderen gehuld in een
groote cape de markt op om te gappen, in het andere liet zij op
andermans naam boodschappen halen. In twee andere gevallen
had de moeder weliswaar geen aktief aandeel in de diefstallen,
voorzoover tenminste kon blijken, doch hielp zij het gestolen goed
te gelde te maken. In 5 gevallen verzetten de ouders zich er niet
tegen, dat gestolen voorwerpen in huis kwamen, hoewel zij begre-
pen, dat de jongen er niet eerlijk aankwam. In één geval tenslotte
nam de vader een jongen herhaaldelijk mee naar cafè's en liet hem
daar meer drank gebruiken, dan goed voor hem was.
Bij de meisjes vond ik in twee gevallen, dat de moeder tot on-
eerlijkheid aanzette, doch dit droeg slechts een incidenteel karakter;
in een ander geval accepteerde ze van een winkeldiefstal afkomstig
goed. Vaker zien we dat de moeder tot het plegen van ontucht
aanzet of dit opzettelijk bevordert, en wel in 5 gevallen (t.a.v. 2
zusjes had de vader hierin ook een aktieve rol); 2) bij 5 andere
meisjes bleek de moeder weliswaar niet rechtstreeks tot ontucht
aan te sporen, maar toch wel gelegenheid tot contact met minder
gewenschte mannen te scheppen, althans niet tegen te gaan, dat
het meisje dit in het eigen huis zocht.
Meermalen worden de kinderen zonder voldoende reden u i t
school thuis gehouden (bij de jongens in 22 gevallen
(6.6%), bij de meisjes in 13 (4.8%), soms ook uit bedelen
gestuurd (bij de jongens zoowel als de meisjes in 6 gevallen).
De indirecte invloed van het wangedrag en de oneenigheid
Muller vond het t.a.v. zijn 25 recidivisten nimmer; zelfs van zeer onge-
schikte ouders ging krachtig verzet tegen de misdadigheid der kinderen uit.
Blz. 450.
Zie ook Bierens de Haan, Misdadige kinderen, blz. 46.
2) Deze meisjes hadden hun slaapkamer gelijkvloers, voor aan straat; de
ouders shepen achter. Deze meenden dan z.g.n. dat jongens en vreemdelingen,
die 's avonds op bezoek waren geweest, naar buiten waren vertrokken, in
werkelijkheid verdwenen zij in de slaapkamer der meisjes. De moeder accep-
teerde wel geschenken van deze lieden, den vader kon het niet schelen, hoe
de kinderen aan geld kwamen, als ze maar wat inbrachten. Hij was zelf be-
roepsheler.
der ouders op de kinderen is veel grooter, hoewel minder duidelijk
aantoonbaar. „Vicious precepts are for less common than vicious
examples; and as a rule, the example is not so much directly copied,
as directly absorbed as a disturbing element or demoralizing at-
mosphere. To know that his own father is in prison or his own
mother a profligate, is quite sufficient, without any open incite-
ment, to turn a child's thoughts towards lawlessness and vice. To
lose respect for one's parents is to lose respect for oneself, for
one's fellows, and for the whole basis of moralityquot;, i) Vooral het
gezin van den dronkaard is wel het slechtst denkbare voor kinde-
ren om in op te groeien: „Money is squandered; health and disci-
pline are neglected; the family is despised bij the neighbours; and
a perpetual life of discord, irregularity, and passion is created and
sustained. The parents abuse and maltreat both their children and
each other. Indecency of speech and behaviour becomes rife; and
the violence, whether of word, act or feeling, is apt to induce a
deepseated revulsion in the growing girl or boy.quot; 2) Deze gezin-
nen zijn niet in staat bij de kinderen gemeenschapsgevoelens te
ontwikkelen, wat in normale omstandigheden moet geschieden door
de kinderen genegenheid voor hun directe omgeving bij te brengen.
Wanneer deze ontbreken, wanneer het kind niet aangepast is aan
of zich niet .thuis voelt in het milieu waarin het is geplaatst, dan
ondergaat het dit gemis met een gevoel van eigen minderwaardig-
heid. 3) Dit kan voeren tot wrokgevoelens en een vijandige instel-
ling t.o.v. zijn omgeving. „Een kind, dat niet begrijpen kan, waar-
om het feitelijk ter wereld gekomen is, behalve om afgesnauwd en
gekwetst te worden, kan inderdaad moeilijk een gevoel van ge-
negenheid tot ontwikkeling brengen. Gemeenschaps-zin en een
achterstelling van egoïstische begeerten kunnen moeilijk gedijen en
groeien in een omgeving, welke slechts belust is op de directe be-
C. Burt, The young delinquent, blz. 99.
2) ibidem, blz. 100.
Prof. Dr. E. A. D. E. Carp, Het misdadige kind in psychologisch op-
zicht, blz. 8. Zie ook blz. 26 vlg.
Ook Dr. Postma (Het karakter bij het meisje enz., blz. 10) vond met cijfers
bevestigd, dat het alcoholisme van den vader een nadeeligen invloed heeft op
een gezonde ontwikkeling van het karakter in de puberteitsjaren.
vrediging van begeerten van materieelen aard.quot;i) In de eerste
jaren zijn de normale liefdes-behoeften van het kind niet bevredigd;
er is daardoor geen band ontstaan tot de naaste gezinsleden, het-
geen voor het sociaal-worden van het kind onontbeerlijk is. Op
later leeftijd leidt het tot een openlijk conflict met zijn omgeving
en een uitgesproken haat-instelling jegens de ouders. Dezen kin-
deren ontbreekt het gevoel een plaats te hebben, waar ze zich
volkomen veilig weten. Voor de ontwikkeling van het kind blijkt
dit onmisbaar. 2) Ook is de kans groot, dat door de onvolledig-
heid van het gezin het ideaal, waarnaar zich de zich ontwikkelende
persoonlijkheid richt (het Ich-ideal in psycho-analytischen zin) en
waarvoor bij normale verhoudingen de grondstoffen geleverd wor-
den door beide ouders, slechts gebrekkig wordt gevormd. 3)
Het is moeilijk deze invloeden aan de hand van de beschikbare
gegevens van geval tot geval bij de onderzochte kinderen op te
sporen. Eén uiting ervan komen we echter herhaaldelijk en dui-
delijk tegen: n.1. de vijandige, althans slechte verstandhouding tus-
schen het kind en zijn ouders, waardoor het kind het ouderlijk
huis mijdt en zooveel mogelijk zijn vertier elders zoekt. Een vijan-
digheid tegenover ieder en alles gaat er dikwijls mee gepaard.
Ter illustratie geef ik thans twee gevallen weer, waarin het slechte gedrag
der ouders, of van een van hen, duidelijk een factor vormde bij het ontstaan
van het wangedrag van het kind.
(17) Het eerste is dat van een meisje, Magda B. Over het gezin werd
reeds gerapporteerd, toen Magda een half jaar oud was. De vader was geeste-
lijk afwijkend en de moeder moest voor haar 5 kinderen den kost verdienen door
uit werken te gaan. Door gebrek aan toezicht misdroegen de oudere kinderen
Carp, blz. 11. Zie ook Alexander und Staub, Der Verbrecher und sein
Richter, blz. 25 vlg.; en Francke, t.a.p. blz. 16 vlg.
2)nbsp;M. V. Waters, Ouders en botsende jeugd, blz. 57 en 27.
Evenzoo Aichhorn: „Wir konnten... fast ausnahmlos feststellen, dasz die Dis-
sozialen zerstörtem, zerrüttetem oder unharmonischem Familienmilieu entstammten.
Es hat den Anschein, alsob die Stösze, die das soziale Leben dem Einzelnen gibt,
nur dann zu ertragen seien, wenn dieser einen Ruhepunkt findet, der für unsere
Gesellschaftsordnung normalerweise in der Familie liegtquot; (blz. 199).
Ook Bierens de Haan, Misdadige kinderen: „Een gedegenereerd gezinsleven
of geen gezinsleven te hebben, is dan ook wel de grootste ramp, die een kind
kan overkomen. Het is veel erger voor hem dan in armoede op te groeienquot;
(blz. 155).
3)nbsp;Aichhorn, blz. 155, 275.
-ocr page 136-zich. Op het gedrag van de moeder waren geen aanmerkingen. Een half jaar
later werd de vader in een krankzinnigengesticht opgenomen, waar hij nader-
hand gestorven is.
Toen Magda 2 jaar was werd gerapporteerd, dat de moeder, die met de
kinderen bij haar moeder in woonde (deze staat bekend als „kaartlegsterquot;),
het met verschillende mannen hield, veel dronken was en zich van de kinderen
niet veel aantrok. Het oudste meisje slenterde veel op straat met jongens; de
jongens pleegden vele diefstalletjes. Blijbaar verbeterde de toestand niet, daar
de moeder 1}/$ jaai' later van de voogdij over de 3 oudste kinderen werd
ontheven.
Korten tijd daarna hertrouwde ze met een lompenkoopman, een onmogelijk
mensch en bij buien een zwaren dronkaard.
Er werd weer over het gezin gerapporteerd toen Magda 13 jaar was. Er
waren voortdurend ruzies tusschen de ouders en de kinderen, onderling en over
en weer. Magda en haar 4 jaar ouder zusje konden met den stiefvader geheel
niet overweg, beiden kwamen veel laat thuis. De oudste liep met een ongunsti-
gen jongen, als straf knipte stiefvader haar het haar af, waarop zij het huis
uitging en haar intrek nam bij een ongunstige, als aborteuse bekende vrouw.
(Op grond hiervan stond zij eenigen tijd onder toezicht en werd ter observatie
opgenomen; zij bleek van beperkt intellect; later leefde zij gescheiden van haar
man in concubinaat). Ook een dochter van den stiefvader, 1 jaar ouder dan
Magda, gaf moeilijkheden. Uit het huwelijk van de moeder met den stiefvader
zijn verder nog 5 kinderen geboren en in leven. Het was een zeer ruw gezin.
Van opvoeding was geen sprake, de moeder was zeer slap. Het gezin had het
zeer arm, daar de lompenhandel slechts weinig verdiensten opleverde.
Twee jaar later was de toestand in het gezin nog hetzelfde, i)
Kort na dit onderzoek (Magda was toen 15 jaar), bleek zij te wonen bij een
ongunsüg bekend staande juffrouw in de nabijheid van den Schiedamschen dijk.
Wegens moeilijkheden met den stiefvader was zij het huis uitgegaan. Afwisse-
lend was zij op fabrieken en in diensten, liep veel met jongens en kwam dikwijls
laat thuis.
Met 15;9 jaar werd Magda op den Schiedamschen dijk aangehouden met een
Vreemdeling, met wien zij café's had bezocht. Ze was toen weer thuis. Haar
gedrag verbeterde hierna, zoodat de Voogdijraad volstond met aan de Ambte-
nares voor de Kinderwetten eenig toezicht op te dragen.
■•) De aanleiding van het toen uitgebrachte rapport was het volgende. Een
dochter uit het eerste huwelijk van den stiefvader, 1 jaar jonger dan Magda,
quot;Was sedert zij IJ^ jaar was, opgenomen bij welgestelde pleegouders, die haar
in alle opzichten goed opvoedden. Het meisje was ten tijde van het onderzoek
14 jaar en ging steeds meer moeilijkheden geven: zij snoepte zeer veel, pleegde
thuis herhaaldelijk diefstalletjes en bleef telkens zwerven; ook op school was zij
oneerlijk; haar ontwikkeling was gering. Een en ander nam zoo'n omvang aan,
dat de pleegouders haar niet langer konden houden. De vader werd van de
Voogdij ontheven en zij kwam onder hoede van een voogdijvereeniging.
Toen Magda met 16;5 j. van een fabriek ontslagen werd en weigerde een
dienst te aanvaarden, hetgeen beter voor haar geacht werd dan een fabriek,
werd zij op verzoek van den Voogdijraad door den Kinderrechter onder toe-
zicht gesteld. Kort daarna liep zij uit haar betrekking weg, zwierf tot 's avonds
laat over de Hoogstraat en bleef een nacht tot half drie uit. Haar observatie
werd toen bevolen.
Het meisje zegt zelf, dat zij wegens de ongezelligheid thuis en de voortdu-
rende ruzies met den stiefvader zooveel mogelijk op straat bleef. Het was in-
derdaad, zooals ook uit latere rapporten blijkt, een zeer onevenwichtig gezin,
waar steeds geraasd en gescholden werd; de stiefvader was uiterst driftig en
maakte vaak heftige scènes, als alles goed afliep waren na zoo'n scène „slechtsquot;
de kleeren van het meisje kapot. De moeder is wel goedwillend, maar slap en
kon noch man noch kinderen aan, daarbij draaide ze met alle winden mee.
Magda zegt verder een dienst voor dag en nacht niet prettig te vinden, omdat
ze dan alleen moet slapen.
Het meisje bleek in het Doorgangshuis intellectueel sub-normaal te zijn; verder
was zij zeer onevenwichtig en humeurig en viel van het eene uiterste in het
andere. Op grond ook van latere gebeurtenissen is aan te nemen, dat dit niet
uitsluitend aan de gezinsomstandigheden te wijten is, maar mede aan haar
geestelijke dispositie, zij werd daarom onder de licht afwijkenden gerekend.
Lichamelijk was zij gezond.
Na drie maanden ging zij weer in een betrekking, kwam vervolgens op een
fabriek. Het was thuis nog steeds arm, toch werd het huishouden door de
moeder zoo goed mogelijk verzorgd. Het bleef met Magda geruimen tijd goed
gaan, totdat (met 17;6 j.) zij zonder reden haar betrekking opzegde, herhaalde-
lijk laat thuis kwam en zich zeer onbeheerscht gedroeg. Dit was de reden, dat
haar vastzetting in een particulier opvoedingsgesticht werd bevolen. Zij bleek
daar geslachtsziek te zijn.
Het geregelde leven in het gesticht deed haar goed en toen zij bijna 19 jaar
was, werd zij ontslagen en in een stadje in Noord Holland in een betrekking
geplaatst, In dezelfde stad woonde een gehuwde oudere zuster, die vroeger
onder voogdij had gestaan, en die haar wilde helpen. Er waren daarna nog wel
telkens zeer onevenwichtige buien (ze wilde dan b.v. niet eten), maar op den
duur verminderde dat. Hiertoe droeg bij de verkeering met een flinken jongen,
die een kalmeerenden invloed op haar had. (In Rotterdam was inmiddels het
oudste meisje uit het 2e huwelijk onder toezicht gesteld; een der jongens maakte
zich veel aan diefstalletjes schuldig; het gezin was nog onevenwichtig als
altijd),
In dit zeer onevenwichtige en ruwe gezin werd het meisje duidelijk verwaar-
loosd, vooral tengevolge van het onmogelijk optreden van den stiefvader en
diens drankmisbruik van tijd tot tijd. Daarnaast was zij juist door haar be-
perkt intellect en eigen onevenwichtigheid verhoogd kwetsbaar; in een beter
milieu, met vooral meer gebondenheid aan het gezin, had zij echter zeker niet
in die mate gevaar geloopen als thans.
Het tweede geval betreft een jongen; hier was het vooral het zeer slechte
gedrag van de moeder, waardoor de verwaarloozing veroorzaakt werd.
18.) De ouders van Paul van E. trouwden toen zijn moeder 17 jaar was,
kennelijk met de bedoeling haar uit handen van den Voogdijraad te halen, aan
wien zij was toevertrouwd. Zij had toen reeds een kind van een ander, en
was zoowel voor als na het huwelijk prostituée.
De man voer als slager op groote passagiersbooten en verdiende een goed
loon, de vrouw had tijdens zijn langdurige afwezigheden vrij spel. Twee jaar
na het eerste kind werd Paul geboren. De verhouding tusschen man en vrouw
was slecht, de man was een ruwe lobbesachtige figuur, die veel dronk en van
wien geheel geen kracht uitging. Over de misstappen van zijn vrouw werd hij
tenslotte zoo boos, dat hij haar te lijf ging, waarop zij wegvluchtte, de kinderen
achter latend (Paul was toen 4 jaar). De kinderen werden uitbesteed, de ouders
scheidden, waarna de voogdij aan de moeder werd opgedragen, die hen evenwel
niet bij zich nam. Toen zij echter niet meer voor de kinderen betaalde, werden
ze bij haar teruggebracht, zij woonde toen op den Schiedamschen dijk.
Binnen enkele maanden na de scheiding kwam de man echter weer bij haar
terug en hervatten zij de samenleving, waaruit nog een kind werd geboren. Na
de wetswijziging in 1922 (waarbij gescheiden echtgenooten werd toegestaan nog
één maal weer met elkaar te hertrouwen) hertrouwden zij (P. was toen bijna
8 jaar).
Zoodra zij hertrouwd waren werd de verhouding weer veel slechter; de vrouw
ging eenige weken op stap en de buren moesten zich het lot der kinderen aan-
trekken. Wederom scheidden de ouders, nu werd de vader voogd. De vrouw
kreeg omstreeks dien tijd nog een kind, echter niet van v. E.
Toen Paul 9]/2 jaar '^^s, klaagde de vader bij Pro Juventute over de beide
jongens: zij spijbelden en zwierven op straat en trokken zich van den vader
niets aan. De oudste zou bovendien getracht hebben verkeerde dingen met
meisjes te doen. Hij was ook een tijdje bij zijn moeder en grootmoeder, die hem
uit bedelen stuurden. De vader leefde in concubinaat en voer niet meer. Bij
nader onderzoek bleek, dat beide jongens de schrik van de buurt waren en
dat Paul meermalen van school gestuurd was, omdat hij te vuil was.
Beide jongens werden daarop onder toezicht gesteld, de oudste werd ter ob-
servatie in de Kindersluis opgenomen en Paul werd door Pro Juventute in ge-
zinsverpleging geplaatst ergens op de Veluwe. Eenigen tijd later (P. was toen
10;3 j.) bleken de ouders weer samen te zijn gaan leven en daarom kwamen
de jongens weer thuis. De nieuwe samenleving was slechts van korten duur;
daarna was de vader een half jaar getrouwd met een vrouw, die ook niets over
de jongens te zeggen had. Toen zij weer weg ging, werd nogmaals de ont-
zetting overwogen, doch voldoende termen werden niet aanwezig geacht.
In de dan komende jaren werd eenige malen gerapporteerd, dat Paul 's nachts
zwervend werd aangetroffen, verder was hij twee keer eenige dagen op stap,
de eerste maal na bij een patroon ontslagen te zijn wegens oneerlijkheid, de andere
keer had hij eerst ƒ25.— van zijn broer thuis weggenomen; tenslotte verkocht
hij twee maal zijn vaders fiets. Na school was hij meest als fietsjongen werk-
zaam geweest. De vader leefde afwisselend met zijn eerste vrouw en verschil-
lende anderen, van wie er een als ongewenschte vreemdeling werd uitgezet.
Toen Paul 16;2 jaar was, trouwde de vader voor de 4e maal, thans met een
vrouw van 22 jaar, uit welk huwelijk een kind werd geboren. Het gezin woonde
toen in een kleine woning (kamer met bedstede en alcoof), de man had geregeld
verdiensten, doch men had het wel arm.
Eindelijk toen Paul 16;5 jaar was, heeft hij, sedert 2 weken krantenjongen
op een station, op een Zaterdagmorgen alles in de steek gelaten en is met het
ontvangen geld gaan zwerven; eerst kocht hij een paar schoenen en een broek.
Hij zeide, dat zijn vader vond dat hij niet genoeg verdiende en dat deed hem den
moed verliezen.
Pro Juventute meende dat er nog wel wat van hem te maken zou zijn, mits
nu spoedig werd ingegrepen. Op dien grond werd hij 5 maanden later door
den Kinderrechter ter beschikking der Regeering gesteld, met last tot onmiddel-
lijke gevangenneming (hij was toen juist weer sinds enkele dagen zoek).
In de Kindersluis werd hij geestelijk normaal bevonden en van bevredigend
intellect. Het was een opgewekte jongen, met een knap innemend gezicht (zijn
moeder was ook een opvallend knappe vrouw) en van voldoende handigheid;
's nachts was hij nog niet zindelijk. Hij werd daarna als regeeringspupil in een
particulier opvoedingsgesticht opgenomen, waar hij het meubelmakersvak leerde
en het goed maakte. (Thuis was inmiddels ook de 4e vrouw weer verdwenen).
Het mag verwonderlijk heeten, dat deze jongen, bij zoo volkomen ontbreken
van iedere opvoeding, zich tenslotte nog maar aan zoo weinig wangedrag
schuldig maakte.
d. Ziekelijke afwijkingen bij de ouders.
Naast de incompleetheid van het gezin tengevolge van dood of
scheiding is er die, waarin wel beide ouders aanwezig zijn, doch
een van hen of beiden door ernstige ziekte niet in staat zijn vol-
doende zorg aan het gezin te besteden. Nog sterker treffen de ge-
volgen van langdurige of ernstige ziekte het reeds onvolledige gezin.
Het voorkomen van lichamelijke of geestelijke afwijkingen bij
de ouders in de onderzochte gezinnen wordt weergegeven door
grafiek 13.
Onder psychische afwijkingen zijn begrepen achterlijkheid, krank-
zinnigheid, epilepsie, het voorkomen van psychopathische reacties
en van ernstig nerveuse verschijnselen; onder physieke afwijkingen
alleen sleepende ziektes als t.b.c. en andere, die een voortdurende
ziekelijkheid veroorzaken; verder lichamelijke gebreken als blind-
heid en ernstige doofheid. Ouders, aan een dezer kwalen gestor-
ven, zijn mede in de getallen begrepen. In de eerste vier groepen
kolommen is met een afzonderlijk lijntje aangegeven het percentage
der vaders resp. moeders die zoowel lichamelijk, als geestelijk af-
wijkingen vertoonden: in de laatste kolommengroep, het percentage
waarin zoowel de vader als de moeder eenige afwijking had.
Materiaal ter vergelijking van normale kinderen is moeilijk te
krijgen, zoodat de cijfers op zich zelf weinig zeggend zijn. Zij
zouden ook van belang kunnen zijn ter vaststelling van de moge-
lijkheid van erfelijke belasting der kinderen. Ook uit dat oogpunt
echter hebben zij weinig beteekenis, daar geheel niet zeker is, dat
inderdaad alle afwijkingen, ook de minder in het oog springende,
vermeld zijn. Dit is ook de reden dat ik ervan afgezien heb andere
aanwijzingen voor erfelijke belasting, voorkomend bij verder ver-
wijderde familieleden, te vermelden. In het algemeen zijn de ouders,
die de inlichtingen moeten verstrekken, over deze dingen zeer ge-
heimzinnig en zoo ze al iets mededeelen, zijn de gegevens dikwijls
gebrekkig.
Een enkel cijfer, niet in de grafiek opgenomen, zij nog vermeld;
t.b.c. komt veel voor: bij de jongens leden 7.6% der vaders en
8.1% der moeders eraan, of waren eraan gestorven; bij de meisjes
resp. 4.6 en 5.2% (hierbij moet opgemerkt worden, dat over dit
soort punten in de rapporten over de jongens exactere inlichtingen
voorkomen). Intellectueel min of meer achterlijk waren bij de jon-
gens 1.6% der vaders en 6% der moeders; bij de meisjes resp.
2.7 en 6.7%. (De verhouding voor de moeders is waarschijnlijk
voor een deel ongunstig omdat de uitingen van achterlijkheid der
moeder in het gezin den bezoeker meer in het oog springen dan
van den vader).
Nagaande of en hoe de lichamelijke of geestelijke ziekelijkheid
der ouders ongunstig op de kinderen werkt, kunnen we aan dit
laatste gegeven direct aanknoopen: de achterlijke moeder is een
bron van ellende in het gezin: de kleine kinderen weet zij niet de
^ noodige lichamelijke verzorging te geven; voor de grootere kan zij
geen orde of regelmaat in het gezin brengen, zij zorgt niet dat ze
op tijd in bed komen en blijft zelf 's morgens te lang in bed liggen,
waardoor de kinderen te laat of geheel niet naar school gaan;
het huishouden verwaarloost ze, verkletst den tijd met buurvrou-
wen en vergeet eten te koken; de waarde van geld ontgaat haar.
het weekloon wordt versnoept of aan overbodige fraaiigheden uit-
gegeven, zoodat voor noodzakelijke levensmiddelen en kleeding
geen geld is; alles wat eenige waarde heeft verdwijnt naar den
lommerd, meestal voorgoed; de man wordt eindelijk de ruzies en
de ongeregelde huishouding moe, zoekt zijn heil in de kroeg of
laat vrouw en kinderen geheel in de steek. Dit beeld is niet te
somber, in nagenoeg alle gevallen, waarin hierboven achterlijkheid
der moeder vermeld is, kwam ik het tegen (zie het voorbeeld van
Hanna L.). En hoe vaak leidt niet juist deze situatie tot ingrijpen
op zeer jeugdigen leeftijd, nog voor er van eenig wangedrag der
kinderen sprake kan zijn, welke gevallen bij de onderzochte niet
voorkomen.
Het intellectueele defect bij de moeder is, blijkens de cijfers (ook
rekening gehouden met de op de vorige bladzijde tusschen haakjes
geplaatste opmerking daaromtrent) van grooter invloed dan dat
van den vader. Dit geldt trouwens ook voor andere geestelijke en
lichamelijke afwijkingen, die zich alle in grootere frequentie voor-
doen bij de moeders dan bij de vaders.
In de groote gezinnen heeft ernstige ziekelijkheid van de moeder
meestal tot gevolg, dat zij haar taak niet meer aan kan, het huis-
houden ongeregeld wordt en zoo de kinderen leiding tekort komen.
In de kleine gezinnen leidt het tot een slappe of verwende op-
voeding.
Uit al het voorgaande blijkt weer het groote belang van de aan-
wezigheid van een moeder in het gezin, die tevens lichamelijk en
geestelijk tegen haar taak opgewassen is.
Afwijkingen bij den vader, indien van zoo ernstigen aard, dat
hij ongeschikt tot arbeid is, veroorzaakt in de eerste plaats armoede
in het gezin. Daarnaast zien we, dat het gedwongen thuis zijn
(evenals bij langdurige werkloosheid) conflicten in het gezin doet
ontstaan. Eveneens ontstaan deze tengevolge van het ontactvol en
ruw optreden van een geestelijk afwijkenden vader (zie Magda
B. (17)).
In het voorgaande zijn slechts enkele, meermalen duidelijk in
het oog springende gevolgen van de lichamelijke of geestelijke
defectheid der ouders aangegeven. Voor een deel bleken ook deze
afwijkingen in het gezin conflicten en spanningen te veroorzaken
en nogmaals valt dus het accent op het onrustige, onharmonische
gezin als ongunstigen factor voor de opgroeiende kinderen.
Nagaande tenslotte in hoevele der gezinnen, op bladzijde 117 ver-
meld, waarin beide ouders samen zijn en waarin op hun gedrag
geen aanmerking te maken is, ziekelijke afwijkingen een d u i d e-
1 ij k ongunstigen invloed op de kinderen uitoefenen, vinden we
dat dit het geval is in 14 van de 79 jongensgezinnen en 13 van
de 49 meisjesgezinnen. Er blijven dan dus over 65 jongensgezinnen
(19.4% van het totaal) en 36 meisjesgezinnen (13.4%), waarin
de ouders in betrekkelijke harmonie samenleven, zich niet misdra-
gen en niet in ernstige mate de gevolgen van ziekten ondervinden,
gezinnen dus, die als geheel intact mogen beschouwd worden.
2. De economische toestand van het gezin,
a. Algemeen.
Het is niet wel doenlijk ter beoordeeling van den algemeen eco-
nomischen toestand der gezinnen mathematisch zekere criteria aan
te leggen. De verdeeling in verschillende welstandsgroepen blijft
steeds iets willekeurigs behouden. Voor een juiste beoordeeling
moet natuurlijk niet alleen met het loon van den vader, doch met
het geheele gezinsinkomen rekening worden gehouden. Zoowel het
een als het ander was in de periode, dat een kind onder toezicht
stond, vaak aan wisselingen onderhevig. De beoordeeling moest
dan naar een gemiddelde geschieden.
Er werden vier groepen onderscheiden: zeer arm, arm. voldoende
en goed, waarbij, in het bijzonder t.a.v. de laatste twee kwalifica-
ties bedacht moet worden, dat dit bezien is van het standpunt
der volksklassen, waar de onderzochte kinderen grootendeels uit
voortkomen. Het uitgangspunt der verdeeling was, onder zeer arm
te begrijpen alle ondersteunde gezinnen; onder arm die, waar de
kostwinner een beroep had van het niveau van los havenarbeider
of ongeschoold fabrieksarbeider; onder voldoende, waar de kost-
winner in vasten gemeentedienst was, tot de geschoolde werklieden
behoorde of een bevredigend rendeerende winkel had; onder goed
de weinigen, die daarboven kwamen.
Bij de praktische uitwerking van dit beginsel, werd mede reke-
ning gehouden met het aantal nog niets verdienende kinderen eener-
zijds, met de inkomsten van oudere kinderen anderzijds, wat een
verschuiving van welstandsgroep naar beneden of naar boven kon
veroorzaken. Onder zeer arm werden verder gerekend alle ge-
vallen waar het gezinsinkomen slechts weinig boven de steunnor-
men uitkwam i), als grens nemend een inkomen van ƒ15.— p.w.
voor de ouders, vermeerderd met ƒ 1.50 ä ƒ2.— per kind, al naar
gelang den leeftijd.
Voldoende werd aangenomen bij een inkomen van ƒ21.— p. w.
Deze bedroegen in dien tijd: /13.50 voor kostwinner plus 1 persoon,
ƒ 1.50 voor ieder volgend gezinslid; benevens een huurtoeslag van 2/3 der huur
boven /3.50.
af voor de eerste twee gezinsleden, vermeerderd met ƒ 3.— a ƒ 4.—
per kind. Afgeweken werd van deze criteria weer, indien bijzondere
lasten op het gezin drukten (b.v. wegens ziekte) of wanneer wel de
gezinsinkomsten een hoogere rangschikking wettigden, doch het
huishouden door de moeder zoo onoordeelkundig gevoerd werd, dat
de toestand in het gezin feitelijk arm of zeer arm genoemd moest
worden. Dit laatste deed zich voor in 16.3% der meisjes-gevallen,
in 16.8% der gevallen bij de civielrechtelijk en in 12.3% bij de
strafrechtelijk behandelde jongens. Onder deze gezinnen kwamen
de gevallen van de ergste armoede voor.
Ten aanzien van enkele gezinnen beschikte ik niet over vol-
doende gegevens om tot een oordeel te komen, terwijl enkele an-
dere gevallen buiten beschouwing zijn gelaten, omdat het kind
reeds voogdij-pupil was of als wees door Maatschappelijk Hulp-
betoon was uitbesteed.
De verkregen resultaten zijn in grafiek 14 verwerkt.
Het eenige vergelijkingsmateriaal t.a.v. de totale bevolking is te
vinden in de gegevens omtrent de Rijksinkomstenbelasting, i) De
groote moeilijkheid daarbij is echter, dat wel vermeld is het aantal
aangeslagenen en de voor hen vastgestelde inkomens, echter niet
het aantal van hen, die niet werden aangeslagen wegens werkloos-
heid of te gering inkomen (beneden ƒ800.—) en evenmin degenen
met een inkomen boven ƒ 800.—, die wegens hun kindertal buiten
de belasting vielen. Op grond van andere gegevens heb ik het aan-
tal der om al deze redenen niet aangeslagenen moeten schatten 2).
1)nbsp;Vermeld in Jaarcijfers der Gemeente Rotterdam, 1932.
2)nbsp;Ik heb de berekening gebaseerd op de methode, aangegeven in de bro-
chure „Inkomens en vermogens in Nederlandquot; uitgegeven in „Verslagen en
mededeelingen van de afdeeling Handel en Nijverheid van het Departement
van Arbeid, Handel en Nijverheidquot;, jaarg. 1929, no. 10.
Bij de laatste volkstelling bleken van de bevolking van Rotterdam 43.3% in
een beroep werkzaam te zijn, n.1. 65.1% der mannen en 19.9% der vrouwen.
Onder „in een beroep werkzaamquot; worden verstaan de menschen, die een beroep
uitoefenen of zouden uitoefenen, indien zij niet werkeloos waren; dit zijn dus
degenen, die een inkomen (uit arbeid) zouden kunnen hebben en voor een
aanslag in de belasting in aanmerking zouden kunnen komen. Om de uitkomsten
der berekening vergelijkbaar te maken met de resultaten voor de onderzochte
kinderen, is het gewenscht de beneden 18-jarigen, die reeds een beroep hebben,
buiten beschouwing te laten. Dit aantal was evenwel blijkens ingewonnen in-
lichtingen voor de verschillende gemeenten afzonderlijk niet berekend en was
In de tweede plaats is bij de belastingstatistiek slechts rekening ge-
houden met het individueele inkomen, niet met het gezinsinkomen,
terwijl ook in deze cijfers het aantal kinderen niet tot uitdrukking
komt, behoudens dat tengevolge van den kinderaftrek (die voor
inkomens beneden ƒ 1400.— ƒ 100.— per minderjarig kind bedraagt,
welk bedrag bij de hoogere inkomens geleidelijk toeneemt) de a an-
geslagenen met b.v. een inkomen van ƒ 1000.— niet meer dan 2
minderjarige kinderen hadden enz. (op het vermelde bedrag der
inkomens is n.1. de kinderaftrek nog niet in mindering gebracht).
Tenslotte zullen onder de niet aangeslagenen verhoudingsgewijs
veel jeugdige ongehuwde personen voorkomen, waarvan ik den in-
vloed op het cijfermateriaal trachtte te beperken, door de beneden
18-jarigen buiten de berekening te laten.
Op de cijfers der belastingstatistiek, aangevuld met de niet-aan-
geslagenen, paste ik weer een verdeeling in vieren toe, zooveel mo-
gelijk volgens het boven vermelde criterium voor de onderzochte
kinderen, daarbij uitgaande van een gezin met man, vrouw en drie
kinderen. Onder „zeer armquot; werden gerekend alle niet aangeslage-
nen; onder „armquot; de aangeslagenen naar een inkomen beneden
ƒ 1400.—; onder „voldoendequot; degenen met een inkomen van
ƒ 1400.— tot ƒ 3000.— en onder „goedquot; de daarboven gaande in-
komens.
Rekening houdend met alle hiervoor genoemde onzuiver makende
factoren, kunnen de gevonden cijfers (in tabel 10 vermeld, in gra-
slechits beleend voor het geheele land. N.1. op het totaal der ongehuwde mannen
is 8.65% beneden 18 jaar en in een beroep werkzaam, op de ongehuwde
vrouwen 5.83% (gehuwden kunnen wegens het geringe aantal verwaarloosd
worden). Daar het percentage van alle mannen, dat in een beroep werkzaam
is, te Rotterdam hooger is dan in het geheele land, heb ik dienovereenkomstig
het percentage der ongehuwden beneden 18 jaar, reeds in een beroep werk-
zaam, voor Rotterdam wat hooger geschat dan het vermelde percentage voor
het geheele land en wel op 9%,
Ik bereken dan, dat te Rotterdam 173.800 mannen van 18 jaar en ouder in
een beroep werkzaam zijn en 47.300 vrouwen, totaal 221.100 personen. Over
het belastingjaar 1931/32 waren 149.700 personen aangeslagen, zoodat het aan-
tal niet aangeslagenen (zonder de beneden • 18-jarigen) geschat wordt op
71.400. Dit aantal is eerder aan den lagen dan aan den hoogen kant, omdat
onder de aangeslagenen een aantal is, dat niet meer in een beroep werkzaam
is (renteniers, gepensionneerden) en dus niet in het totaal van 221.100 is be-
grepen.
fiek 14 mede in beeld gebracht) slechts een zeer ruwe vergelijking
mogelijk maken.
TABEL X
Rijksinkomstenbel. 1931 /2 i) |
Onderzochte °/o | ||
aantal |
% | ||
zeer arm (niet aangeslagen) |
71.400 |
32.3 | |
arm (beneden f 1400.-) |
48.300 |
2J.g |
33-4 |
voldoende (f 1400-f 3000.-) |
81.500 |
3Ó.8 |
34-(gt; |
goed (boven f 3000.—) |
19.900 |
9.— |
3.— |
Wel blijkt uit de cijfers, dat kinderen uit de economisch het best
gesitueerde milieu's aanzienlijk minder met den Kinderrechter in
aanraking komen dan de andere. Daarbij moet wel bedacht wor-
den, dat dit nog niet alles zegt omtrent het vóórkomen van wan-
gedrag, als hier besproken, in deze kringen; alleen dat de maatre-
gelen, die men er tegen neemt, veel minder bestaan in een zich
wenden tot officieele instanties. 2) Verder blijkt, dat de kinder-
1)nbsp;De cijfers hebben betrekking op het belastingjaar 1931/1932, dus op het
kalenderjaar 1930. Van 1929 op 1930 is reeds een daling der inkomens te con-
stateeren, doch voor 1931 is deze daling nog veel sterker, reden waarom ik dit
laatste jaar niet als maatstaf nam. De percentages waren voor 1931 resp.:
41.5, 18.8, 31.7 en 8.—.
2)nbsp;Zoo ook P. Wets, t.a.p., blz. 80. Opmerkenswaard is ook het oordeel
Van Oskar Beek, „Ursache und Therapie bei verwahrlosten Jugendlichenquot; blz.
396: „Prozentuell ist die Zahl der verwahrlosten Jugendlichen aus besser si-
tuierten Familien gröszer als aus Proletarfamilien. Die Proletarierkinder, die
■Weniger beaufsichtigt werden und bei welchen zum Groszteil die Strasze als
Erzieher wirkt, nehmen leichter den Kampf mit einem widrigen Geschick auf,
da sie schon in ihrer Kindheit mitten auf den Kampfplatz gestellt werden. Die
Strasze schleift die scharfen Kanten des Charakters ab, es kommt zum Messen
rechterkinderen niet voornamelijk uit de allerarmste kringen
worden gerecruteerd, doch wel verhoudingsgewijs veel meer uit de
als arm gekwalificeerde gezinnen en tenslotte dat het percentage
komend uit gezinnen, waar de economische toestand voldoende is
Nt
H
(xlê tas.io)
GdedQ Voldoende
MEI5JE.S.
STRAFR,
CfvteuR.
geacht, niet veel minder is, dan het percentage van deze groep op
de geheele bevolking, i)
der Kräfte, der Gemeinschaftsdrang wird befriedigt, auch ist eine ununterbro-
chene Kontaktnahme mit heterogenen und homogenen Elementen von günstiger
Wirkung auf das seelische Leben dieser Jugendlichen.quot;
Healy en Bronner meenen, dat de welstandsverdeeling der door hen
onderzochte kinderen procentueel ongeveer moet overeenstemmen met die van
de totale bevolking. In ieder geval is er in hun materiaal geen overwegen van
b. Maatschappelijke positie en beroep der kostwinners.
De maatschappelijke positie en het beroep van de
kostwinners der onderzochte kinderen is vermeld in de tabellen 11
en 12.
In tabel 11 is een verdeeling gemaakt, waarbij o.a. uitgegaan is
van de meerdere of mindere vastheid van het dienstverband. Onder
„los werkquot; werden niet alleen begrepen degenen, die geen be-
paald beroep uitoefenen, doch ook alle haven- en fabrieksarbei-
TABEL XI
MAATSCHAPPELIJKE POSITIE KOSTWINNER
% |
aantal |
zelfst. |
vast |
los |
venter |
zonder |
geen |
moeder |
JONGENS civielr. |
139 |
13.7 |
34.6 |
14.4 |
2.1 |
9.3 |
25.9 |
20.1 |
strafr. |
193 |
13.2 |
35.8 |
21.6 |
4.2 |
16.3 |
8.9 |
23.7 |
totaal |
329 |
13.4 |
35.3 |
18.5 |
3.3 |
13.4 |
16.1 |
22.2 |
MEISJES |
256 |
9.8 |
35.6 |
18.3 |
4.3 |
14.5 |
17.6 |
25.4 |
ders, die telkens voor een bepaald karwei of voor korten tijd wor-
den aangenomen. Deze verdeeling is, om een inzicht te krijgen in
de maatschappelijke positie, van nog meer belang dan een verdee-
ling naar beroepen, omdat vooral de voortdurende onzekerheid en
de wisseling van het inkomen bij de losse arbeiders (welk beroep
zij nu ook precies uitoefenen) van invloed zal zijn op het gezin:
het zal de strekking hebben tevens het geheele huishouden onge-
regeld te maken, een rekenen met de toekomst wordt er vrijwel
onmogelijk door. Ook de herhaalde verandering van het welvaarts-
peil werkt op zichzelf ongunstig. Vaak worden b.v. in de goede
tijden goederen op afbetaling gekocht, terwijl in de slechte perio-
de armste bevolkingsgroep. Ook het lichamelijk onderzoek wees uit, dat de
zich misdragende kinderen niet vaker ondervoed waren.
den de daaruit voortvloeiende verplichtingen een onevenredig deel
der inkomsten opeischen.
Voor deze cijfers is echter geen vergelijkingsmateriaal voor de
geheele bevolking te vinden.
In tabel 11 vermeldde ik ook nog het percentage der moeders,
TABEL XII
BEROEP |
kostwinners |
in Rotterdam in |
kostwinners | |||
Werkzaam in; |
aantal |
% |
aantal |
7o |
aantal |
7o |
Haven- en transportbedrijf; | ||||||
en losse arbeiders . . . |
135 |
30.I |
20.335 |
10.8 |
51 |
22.2 |
(daaronder losse (haven- | ||||||
arbeiders) ...... |
(86 |
19.2) |
(14.788 |
7.8) | ||
Binnenscheepvaart.... |
9 |
2.— |
7.227 |
3.8 |
6 |
2.6 |
Zeescheepvaart..... |
25 |
7.793 |
3.9 |
13 |
5.6 | |
Bouwbedrijf ...... |
36 |
7.8 |
17.800 |
9-4 |
27 |
JI.7 |
Industrie....... |
74 |
r6.3 |
65.021 |
34-S |
46 |
20.- |
Gemeentedienst..... |
31 |
(gt;.9 |
12.770 |
7.2 |
20 |
8.7 |
Venters, opkoopers, uit- | ||||||
dragers ....... |
15 |
3-3 |
2.674 |
1.4 |
9 |
3.9 |
Totaal vermeld..... Totaal bekend..... |
449 |
12.2 |
188.800 |
71.— 100.— |
230 |
74.7 100.— |
dat uit werken ging. Meestal bestond dat in het schoonhouden van
kantoren e.d. Het percentage van alle gehuwde vrouwen in het
Deze cijfers zijn ontleend aan deel VII en VIII van de Volkstellingssta-
tistiek 1930, uitgegeven door het Centr. Bur. voor Statistiek.
In tegenstelling tot de overige cijfers, is dit getal ontleend aan Jaarcijfers
gemeente Rotterdam 1930; hierin zijn ook vrouwen begrepen, zoodat de verge-
lijking met de andere cijfers niet geheel zuiver is.
geheele land, dat een beroep uitoefent, was bij de volkstelling 1930
7.93, derhalve aanzienlijk lager (het is niet uitgesloten, dat op de
geheele bevolking nog wel meer gehuwde vrouwen zijn, die wel
een enkel uur per dag of een enkelen dag per week uit werken
gaan, doch dit niet een ,,beroepquot; vinden en het niet als zoodanig
vermeldden; ook zal het percentage voor Rotterdam wel wat hooger
zijn, dan voor het geheele land, het juiste cijfer kon mij evenwel
niet verschaft worden).
Naast de cijfers van tabel 11 heb ik getracht een vergelijking te
maken met de uitkomsten der beroepsstatistiek gegrond op de voor
Rotterdam verkregen gegevens bij de laatste volkstelling (tabel 12).
Daar bij de onderzochte kinderen de opgaven omtrent het beroep
nog al eens onduidelijk zijn, heb ik enkele van de meest voor-
komende beroepen uitgezocht en andere zoo gegroepeerd, dat de
vergelijking zoo zuiver mogelijk gemaakt is. Zoo werden de „losse
arbeidersquot;, die de beroepsstatistiek afzonderlijk geeft, samengesteld
bij de havenarbeiders, daar in mijn gevallen de onderscheiding niet
te vinden was. Onder „industriequot; zijn begrepen alle arbeiders werk-
zaam op scheepswerven, machinefabrieken, kistenmakerijen enz.
Van de in de statistiek vermelde cijfers, voor het in de bedrijven
van een bepaalde categorie totaal aantal werkzame personen, wer-
den afgetrokken de niet tot het eigenlijke bedrijf behoorende, als
kantoorpersoneel e.d.
In de 3e kolom van tabel 12 zijn nog vermeld de beroepen van
de kostwinners der controle-groep schoolkinderen, voorzoover hier-
omtrent voldoende duidelijke inlichtingen waren verstrekt. Daar het
aantal dezer kinderen klein is en de verscheidenheid der beroepen
groot, hebben deze laatste cijfers slechts betrekkelijke waarde.
De cijfers laten zien, dat van de onderzochte kinderen een zeer
veel grooter deel der kostwinners in de haven werkt, dan van de
mannen op de totale bevolking van Rotterdam. Opvallend is verder,
dat zij daartegenover veel minder vaak in de industrie werkzaam
zijn. Een verhoudingsgewijs aanmerkelijk verhoogd percentage
geven verder de werkzamen in de zeescheepvaart en de venters en
opkoopers.
In het algemeen is dus te zeggen, dat de onderzochte kinderen
veelvuldiger komen uit gezinnen, waar de kostwinner een maat-
schappelijk laagst geklasseerd beroep uitoefent. Dat de welstand der
onderzochte gezinnen niet ongunstiger is, dan werd gevonden, moet
worden toegeschreven aan de vermeerdering der gezinsinkomsten
door de verdiensten der kinderen.
Opmerkelijk is wel, dat op de willekeurige groep kinderen van
volksscholen het percentage der vaders, dat in de haven werkt,
twee maal zoo groot is, als op de totale bevolking. Met dat al blijft
het percentage voor de onderzochte kinderen nog de helft hooger.
Ook overigens vertoonen de cijfers voor deze schoolkinderen af-
wijkingen van de totale bevolking in dezelfde richting, als ten aan-
zien van de onderzochte kinderen vermeld.
c. Werkloosheid der kostwinners.
De werkloosheid der kostwinners vertoont vooral in het
jaar 1931 een sterke stijging, welke reeds in 1930 was begonnen.
Van de kostwinners der in 1930 onder toezicht gestelde of berechte
kinderen was 15.9% werkloos, van de in 1931 behandelde kinde-
ren 25.3%. Het is niet goed mogelijk deze cijfers op zichzelf te
vergelijken met het werkloosheidspercentage der totale bevolking,
aangezien daar onderscheiden wordt tusschen werkloozen en arm-
lastigen, welke onderscheiding ik in mijn gevallen niet kon maken.
Onder armlastigen zijn dan niet alleen begrepen werklooze man-
nen boven 65 jaar, invaliden e.d., maar ook b.v. weduwen. Ik ver-
moed echter, dat er onder de werklooze kostwinners der onder-
zochte kinderen slechts weinig armlastigen in dezen zin zijn. In
Rotterdam waren blijkens de volkstelling van 1930 ongeveer 188.800
mannen in een beroep werkzaam, i) In 1930 waren er gemiddeld
5.124 ondersteunde werkloozen, in 1931 13.045 (zijnde resp. 2.7
en 6.9% van 188.800); het aantal werkloozen en armlastigen samen
in die jaren bedroeg resp. 11.086 en 20.272 (derhalve resp. 5.9 en
10.6% van 188.800). Hoewel geen van beide berekeningen zuiver
vergelijkingsmateriaal bieden, blijkt er wel uit, dat het aantal werk-
loozen onder de kostwinners der onderzochte kinderen groot is.
De toeneming der werkloosheid gaf ik weer in grafiek 15, waarbij
het jaar 1927 als vergelijkingsmaatstaf is gekozen en op 100 is
gesteld. Naast elkaar zijn geplaatst de werklooze kostwinners der
onderzochte kinderen en de werkloozen en armlastigen te Rotter-
1) Zie noot 2, blz. 129.
-ocr page 152-dam (voor de onderzochte kinderen is gerekend met het percen-
tage werkloozen onder de kostwinners van de kinderen die in ieder
jaar voor den Kinderrechter terecht stonden of onder toezicht wer-
den gesteld; voor de werkloozen en armlastigen met de absolute
cijfers, door Maatschappelijk Hulpbetoon verstrekt betreffende ge-
middeld in ieder jaar ondersteunde personen).
Uit grafiek 15 blijkt, dat wel in de hausse-jaren 1928 en 1929
too
het aantal werkloozen onder de kostwinners der onderzochte kin-
deren verminderde en van 1930 op 1931 het aantal sterk toenam,
doch dat de daling eenerzijds, de stijging anderzijds lang zoo sterk
niet was als van de werkloosheid op de totale bevolking. Waar-
schijnlijk is dus het aantal permanente werkloozen onder de kost-
winners der onderzochte kinderen groot. Ook het hooge percen-
tage werkloozen bij de onderzochte gezinnen in 1929, n.1. 12.4%
tegenover resp. 1.6 en 4.5% voor resp. werkloozen en werkloozen
plus armlastigen op de totale bevolking in dat jaar (weer berekend
192.7= «OO
-ocr page 153-naar een totaal van 188.800), pleit niet voor het gehalte van de
arbeidskracht dezer lieden.
De werkloosheid van den j^ader heeft, behalve verarming van het
gezin, vooral dezen ongunstigen invloed, dat eenerzijds de prikkel-
baarheid van den getroffene verhoogd wordt, anderzijds door zijn
voortdurend thuis zijn de gelegenheid tot conflicten vergroot is.
Daartegenover heeft de werkloosheid ook het goede gevolg, dat
de vaders meer gelegenheid hebben toezicht op de kinderen te
houden en dat er geen of slechts weinig geld meer beschikbaar is
voor drankmisbruik.
Op den invloed der werkloosheid op de kinderen kom ik hieronder
nog terug (hoofdst. V, § 6).
d. De invloed in het algemeen der economische omstandigheden.
Na het vermelden der feitelijke gegevens omtrent den economi-
schen toestand der onderzochte gezinnen nog een en ander over
den invloed ervan op het ontstaan van het wangedrag (over de
woningen der kinderen spreek ik hierna nog afzonderlijk). Voor-
opgesteld moet worden, dat uit de dossiers zelden duidelijk blijkt,
hoe precies de ongunstige economische omstandigheden hun invloed
hebben doen gelden.
De in tabel 10 en grafiek 14 gegeven cijfers doen zien, dat het
niet hoofdzakelijk de allerarmste groepen der bevolking zijn, waar-
uit de onderzochte kinderen voortkomen. Wel zijn in mijn gevallen
vooral de arme gezinnen meer vertegenwoordigd, dan op de totale
bevolking, doch niet in die mate, als men aanvankelijk misschien
zou verwachten; daarnaast vormen ook de gezinnen, die in bevre-
digende economische omstandigheden verkeeren, een groot deel der
onderzochte gevallen (iets meer dan 1/3). Dit doet vermoeden, dat
het niet uitsluitend of hoofdzakelijk de ongunstige economische om-
standigheden zijn, die de kinderen tot wangedrag voeren.
Wangedrag, direct veroorzaakt door economischen nood, ben
ik in mijn gevallen niet tegengekomen (het uit honger gestolen
brood trof ik b.v. niet aan) 1). Dit wil niet zeggen, dat het niet
Hetzelfde vonden anderen: Bierens de Haan (Misdadige kinderen, blz.
94); Muller (t.a.p., blz. 452); Hillesum; Burt (t.a.p., blz. 92).
Bij de meerderjarigen is dit anders. Vooral in het laatste jaar (1934) ver-
-ocr page 154-herhaaldelijk onbevredigd gebleven behoeften waren, die het kind
tot stelen e.d. verleidden, doch in zeer veel gevallen kan men dan
toch niet zeggen, dat het kind objectief beschouwd in zoo ongun-
stige economische omstandigheden verkeerde.
Dikwijls is inderdaad de wensch een onbevredigde behoefte te
vervullen de directe aanleiding tot het wangedrag. De aard dezer
behoeften wisselt aanmerkelijk al naar gelang van leeftijd en sexe.
Het doel van de diefstal is bij de jongens bijna steeds de bevredi-
ging van tot zekere hoogte luxe-behoeften: sigaretten en bioscoop;
soms kinderlijker: een mes, speelgoed-revolver, riem, fluitje; of bij
de grootere: een nieuwe pet, een das. Wanneer het wangedrag
zich niet uit in stelen, maar in onhandelbaarheid thuis of andere niet
strafbare misdragingen, dan is dat vaak een mokken om hetzelfde:
om te weinig of geen zakgeld, waardoor dergelijke behoeften niet
bevredigd kunnen worden; of wel b.v. om een nieuw pak, waar-
voor geen geld beschikbaar is. i) Bijzonder moeilijk wordt het voor
de jongens, indien zij omgaan met vrienden, die meer geld te ver-
teren hebben dan zijzelf: zij willen meedoen, maar hebben de mid-
delen er niet voor {ik vond dit duidelijk bij 7 jongens); hetzelfde
geldt, wanneer er een meisje in het spel is, voor wie zij groot moe-
ten doen.
Nu moet bij dit alles wel bedacht worden, dat met absolute
armoede dit in veel gevallen niet te maken heeft. Wel zal het na-
tuurlijk in de arme gezinnen meermalen voorkomen, dat ook objec-
tief voor de kinderen als dringend erkende behoeften niet bevre-
digd kunnen worden, doch we zien de beschreven verschijnselen
schenen meer dan eens voor den Pohtierechter verdachten, voor wie wel dege-
lijk groote nood de directe drijfveer tot de diefstal was.
Een enkele keer vinden we ook diefstalletjes, waarvoor geheel geen doel
aanwijsbaar is: het gestolene wordt spoedig weer weggegooid of vernietigd.
De daad is dan slechts als geheel impulsieve handeling te begrijpen (Bierens
de Haan, Misdadige kinderen, blz. 44).
Voor een deel, vooral bij kleinere jongens, is het gappen op straat niet an-
ders te verklaren dan als een sportief genoegen, een avontuurlijk ondernemen,
getuige b.v. de volgende uitlatingen in een levensbeschrijving van een 14-jarigen
jongen: „de koekjeswinkels waren ineens leeg als ik binnenkwam met mijn
kameradenquot;.....toen de markt begong was die 's morgens vol, 's avonds leeg
door ons, het was een lust om te doenquot;.
-ocr page 155-zoowel in de welstandsgroepen ,,zeer armquot; als „voldoendequot; op-
treden.
Beslissend is het niveau, waarop behoeften als onbevredigd
worden gevoeld; het zijn behoeften, die bij het economisch peil van
het gezin niet voldaan kunnen worden. De oorzaken van het ont-
staan van dergelijke behoeften liggen voor een deel in algemeen
economische omstandigheden: welstandstegenstellingen, verlok-
kende winkeluitstallingen, bioscoopreclames e.d. De welvaartstegen-
stelling kan zich b.v. direct doen gevoelen in de reeds vermelde
gevallen, dat een jongen omgaat met vrienden, die meer kunnen
uitgeven dan hijzelf; ging hij slechts om met vrienden van den-
zelfden economischen standaard, dan zou hij met hetzelfde kleine
zakgeld tevreden zijn.
Een groote invloed heeft meen ik ook de verarming van het ge-
zin: bij meerderen welstand heeft het kind zich op een hooger be-
hoeften-peil ingesteld, dat hij nu bij de verarming van het gezin
niet meer kan bevredigen. Mijn indruk is, dat men eerder zich
schikt naar een constante geringe mate van welstand, dan dat men
de verlagingen in het welstandspeil kan verdragen. i) Het voort-
durend schommelen van de inkomsten der losse arbeiders moet om
deze reden ook een ongunstigen invloed uitoefenen (zooals ver-
meld komen de losse (haven)arbeiders op de kostwinners der on-
derzochte kinderen verhoudingsgewijs zeer vaak voor).
Naast deze milieu-factoren, bestaan er ook bij de individuen
onderling verschillen: de een heeft minstens ƒ 5.— p. w. zakgeld
noodig, de ander kan volstaan met ƒ 1.—. Dit wordt mede bepaald
door de persoonlijkheid van het kind; de van nature tot groot doen
geneigde, de fantastisch aangelegde, heeft steeds meer onbevre-
digde behoeften dan de nuchtere, gauw tevredene; achter iedere
bevredigde behoefte doemen bij hem weer nieuwe onbevredigde op.
Bepalend is „hoe arm men zich voeltquot;, niet hoe arm men is. 2)
Bijzonder wreekt zich in dit verband de verwende opvoeding:
wanneer het kind van zijn eerste levensjaren af steeds in alle op-
zichten tegemoet is gekomen, zal het ook later steeds vervulling
Den duidelijk ongunstigen invloed van een dergelijke welstandsverlaging
vond ik bij 3.9% der jongens- en 3% der meisjesgevallen.
-) Prof. Mr. W. Pompe, Oorzaken en bestrijding der jeugdcriminaliteit,
Versl. 6e R.K. Paed, week 1931, blz. 158.
van al zijn wenschen en grillen eischen. Veelvuldig vinden we dan
ook het slappe, wilszwakke kind, dat geen verleiding kan weer-
staan, dat „niet mans genoeg is zich zelf iets te ontzeggenquot;, zoo-
als één van Muller's recidivisten van zichzelf zeide. i) Het is
hiervoor onverschillig, op welk economisch niveau geleefd wordt,
zoowel in de armste gezinnen, als daar waar betrekkelijke welvaart
heerscht, vinden we deze kinderen.
Een in verband met het voorgaande merkwaardig verhaal is de volgende
levensbeschrijving van een bijna 16-jarigen jongen, uit een zeer arm gezin,
waarvan de moeder zich jarenlang niet goed gedroeg. De jongen is intellectueel
ruim voldoende ontwikkeld en geestelijk normaal, hij toonde zich in het op-
voedingsgesticht een moeilijke, ruwe jongen.
Hij was werkloos (hij had zich bedankt, omdat hij werk moest doen,
waarin hij geen zin had) en schrijft over dien tijd (spelling en interpunctie geef
ik onveranderd weer):
... maar in die tussen tijd stond ik op een avond in een winkel en zag hoe
die vent er een briefje van tien op de toonbank legde maar vergat het in zijn
laade te doen het viel op de grond, en ik had geen centen want het was net
Zaterdag dus ik stak dat briefje in mein zak en ging na wat gekocht te hebben
de winkel uit ik had nog nooit geld gestollen. dus ik ging alles koopen en
s maandags had ik niks meer over ik ging weer naar die winkel maar de man
stond er niet er was niemand, ik keek eens rond en zag een busje met geld
staan ik keek er eens in maar nam er niks uit want ik was veel te zenuw-
achtig maar tot slot van rekkening pikte ik annees het heele busje en ging
maar weg, er zat zoowat ƒ13 in. Het was zondagogent toen het gebuurde en
ging met de jongens overal heen en naar toe maar ik was wel zoo wijs dat
ik niks weggaf... ik deed een heele week met die centen maar ze gingen op
ik ging weer eens kijken of ik weer niet wat kon jatten maar toen ik in de
winkel stond stond de man mij al aan te kijken...
...daar stond een schillenboer en nam voor 6.75 aan stuivertjes hij had een
beurs vol met geld maar ik lette er niet op hij ging naar zijn wagen en legde
die stuivertjes op de bok ik ging weer weg maar toen ik thuis was en de boel
weer goed zette en afstofte dacht is er op eens weer aan, maar ik dorst het
niet. maar toen ik mijn geweten een beetje gesusendeert had dacht ik dat hij
toch geld genoeg had en dat tie dat beetje wel kon missen... hij belde aan
en riep ik kwam met schillen naar buiten... en ik keek eens naar dc bok en ja
daar lag het zakje onder de bok op een bus, hij ging weer verder maar ik pakte
annees het geld en ging naar binnen.quot; (hij ging daarop met een vriend van
dit geld oude jaar vieren, ze kochten ieder een flesch witte port en koekkruimels;
daarna gingen ze naar den Dijk, de vriend nam hem hierbij mee).
„... ik was een beetje bang maar hoorde er niets meer van. met nieuwe
1) T.a.p., blz. 306.
-ocr page 157-jaar ging ik weer eens naar die winkel toen en pikte /2.95. toen een paar dagen
later kwam er een stille agent en ik moest mee maar door de zenuwen verpratten
ik me ijgen en was erbij, ik kreeg drie jaar proeftijd en zes md... maar het ongeluk
was met me het was koningingen dag en had geen centen maar ik had de be-
doeling niet om te gaan stelen want ik stond onder toezicht en vroeg een paar
centen en kocht cigaretten ik was tevree maar Miel zat op de stoep en zat
half te huilen ik kwam net de hoek om en ging bij hem zitten en vroeg wat
er aan scheelde hij zei: ik moet geld hebben, ik zei ja ik ook hij begon een
beetje te pratten ik ook en of het zoo zou moeten, ik zei wat is het eng he,
zonder centen, nouw zegt ie, toen zei ik weet je niets te halen, hij zat te
piekeren ik ook. toen zei ik bij mijn baas die hebt genoeg, ik zei het voor de
gein maar hij vatte het anders op en zei nouw is het moeijelijk. ik zei neen.
ik dacht dat hij dat voor de jool zei, maar sprong op en zei ik weet wat. ik ging
mee en sprak wat is het. nouw zecht ie wat je zei. ik zal over de heining gaan.
ik vond het goed en zei dus waar die moest wezen, maar toen we er aankwamen
dorst hij niet en zei gau jij ken beter de weg jo doen jij het ik zei nee hoor.
maar hij stond mijn te verwenschen en ook die smoesjes meer en toen deed ik
het maar. hij zou roepen... (ze werden toen op heeterdaad betrapt en de jongen
werd in preventieve hechtenis in de Kindersluis gezet; daarna werd de tenuit-
voerlegging van het voorwaardelijke vonnis bevolen, dat niet luidde zes maanden
Tuchtschool, zooals hij zelf blijkbaar meende, doch terbeschikkingstelling).
Het vorenstaande heeft voor een deel alleen op jongens betrek-
king. We zagen dat diefstal e.d. bij meisjes veel minder vaak
voorkomt. Komt het voor, dan meest bij de jongere kinderen. De
bevrediging van bestaande behoeften gaat grootendeels via het
sexueele. Voor een groot deel zijn het geen sexueele behoeften,
doch is het sexueele het middel om tot voldoening van andere te
komen. Minder in dezen vorm dat het streven rechtstreeks op het
verkrijgen van geld is gericht (de echte prostituées zijn ook onder
de gevallen van ernstig sexueel wangedrag betrekkelijk zeldzaam);
vaker is het een belooning van den man voor een uitgangetje: een
glaasje bier in een café, een bioscoopje, een dancing; ook wel ont-
vangt het meisje cadeautjes als kleedingstukken, opschik e.d. Ook
hier zien we dus weer een zoeken naar bevrediging van in zekeren
zin luxebehoeften; ook hier is de aard van de behoefte voor een
deel afhankelijk van het economische peil: het armste meisje is
tevreden met een glas bier of een goedkoope plaats in de bioscoop;
„Engquot; is het woord, waarmee een goed Rotterdammer al zijn onlustge-
voelens uitdrukt; alles wat lustgevoelens opwekt is „echtquot;.
bij meerdere welvaart wordt het de wensch naar mooie kleeding,
autoritjes, dancing e.d. i)
Vermeldenswaard zijn de beschouwingen van Hildegard Hetzer
over den algemeenen invloed der armoede op het sexueele leven
der meisjes. Zij wijst erop, dat de „ungepflegtequot; kinderen tegen-
over hun eigen sexueele verlangens veel minder gewapend zijn,
dan de „gepflegtequot;. Zij constateerde, dat het verloop der puberteit
bij deze categorieën verschillend is; aanvankelijk loopen de ver-
schijnselen vrijwel gelijk, doch het gepflegte kind heeft gelegen-
heid de geestelijke puberteitsverschijnselen te verwerken, het unge-
pflegte niet: het heeft thuis geen rustig hoekje, is na den werkdag
te moe om nog veel na te denken; „Die Beschäftigung mit dem
eigenen Ich, die seelischen Erscheinungen der Pubertät sind damit
nicht aufgehoben, sondern nur aufgeschoben. Während das ge-
pflegte Kind gleichzeitig und rechtzeitig die physische und psy-
chische Pubertät durchlebt, geht beim ungepflegten Kinde die kör-
perliche Reifung häufig der seelischen voranquot;. 2) De lichamelijke
puberteitsverschijnselen staan daarom bij het ungepflegte kind op
den voorgrond; deze kinderen hebben zich verder veel minder lee-
ren beheerschen, geven daardoor spoediger toe aan de ontstane
verlangens naar sexueel verkeer; daarbij komen ze in kleine wo-
ningen in nauwer kontakt met de andere sexe; ze hebben minder
traditioneele remmen te overwinnen; „schlieszlich fehlen dem unge-
pflegten Kinde viele Möglichkeiten, seiner Sexualität in anderer
Form als indem man ihr blind nachgibt, Herr zu werden. Es hat
keine geistigen Interessen, die es anregen und ablenken, es kennt
keine Menschen, die es als Freund, Schwärm, Führer anerkennen
kann. Es kennt so genau die Fehler und Schwächen der Erwach-
senen, mit denen es zusammen lebt. Mit Fremden kommt es selten
in Berührung und auszerdem haben die Menschen auch alle gar
keine Zeit, seiner zu achtenquot;; 3) en verder: „wo die nötigen Be-
Economische nood, als directe oorzaak van het wangedrag, werd evenmin
bij de meisjes gevonden, als bij de jongens. Voorzoover mij bekend, zijn alle
schrijvers, die op grond van eigen ervaringen met ontspoorde meisjes kunnen
oordeelen, het erover eens dat dit zelden of nooit het geval is. Zoo b.v. H. F.
Stelzner, blz. 112; P. Wets, blz. 142; Gregor en Voigtlander, blz. 519; en
Mr. H. Hillesum bij de bespreking van den invloed der armoede.
2) Kindheit und Armut, blz. 50; zie ook Ch. Bühler, Das Seelenleben, blz. 39.
T.a.p. blz. 56.
-ocr page 159-dingungen im Jugendlichen selbst, dessen Innenleben zu arm ist
und der in der Umwelt, die keinen geeigneten Menschen bereit-
stellt, fehlen, treten an Stelle von Freundschaft und Schwärmerei,
Liebschaft mit direkter sexueller Ergänzung oder Flirt. Ihr Auf-
treten in diesen ersten Pubertätsjähren bedeutet für die kulturelle
Höhe einer Pubertät durchaus keinen Gewinnquot;, i)
Het blijkt uit mijn gegevens, dat de meisjes, die zich aan ernstig
sexueel wangedrag schuldig maakten, in dezelfde mate over de
verschillende welstandsgroepen verdeeld zijn, als het totaal van
alle onderzochte meisjes (zie tabel 5, blz. 81). Dit wijst er op, dat
het ook andere factoren zijn, dan de ongunstige economische om-
standigheden opzichzelf, die hier een rol spelen. De veroorzakende
situatie, zooals door Hildegard Hetzer beschreven, vinden we dan
ook in alle welstandsgroepen; dit komt doordat schrijfster allerlei
verschijnselen als uitingen van armoede betitelt, die met materieelen
welstand geen verband houden. 2)
Het is zeker gerechtvaardigd om in verschillende van de hier-
boven genoemde gevallen (zoowel bij de jongens, als bij de meisjes)
van armoede te spreken, ook al betreft het niet een tekort aan
eerste levensbehoeften. Bij de armste kinderen laat de groote ar-
moede geen ruimte voor eenige pleziertjes en dat wordt de oor-
zaak van allerlei wangedrag, daar ieder mensch een zekere mate
van ontspanning en verstrooiing noodig heeft. 3)
1)nbsp;T.a.p. blz. 219. Zie ook Ch. Bühler, t.a.p. blz. 69 vlg.: de belangstelling
van meisjes met vroegtijdige sexueele ervaringen blijft voor het grootste deel
op sexueele zaken gericht, van de andere meisjes hoofdzakelijk op andere dingen.
De vraag is m.i. slechts wat oorzaak, wat gevolg is. Is het niet mogelijk, dat de
eerste meisjes juist door het ontbreken van belangstelling voor andere dingen,
gekomen zijn tot vroegtijdig sexueel verkeer? Zie ook t.a.p. blz. 111.
2)nbsp;Zie hiervóór, blz. 56. Zie ook Spranger, Psychologie der Jeugd, blz.
236: van wie uit de ellendigste omstandigheden voortkomt, niemand heeft die hem
liefheeft, geen doel om omhoog te streven, wat heeft die in zich zelf nog te
verliezen? Ook in de beter gesitueerde kringen komt dit voor. De psychische
noodtoestand, die er aan ten grondslag ligt is bij beiden hetzelfde: de waarde-
loosheid, de groote leegheid van het leven, de walg voor zichzelf, en vandaar
de drang naar vrijheid of verdooving, de vlucht voor zichzelf,
•'') Terecht zegt H. F. Stelzner, t.a.p.: „Ein jeder Mensch hat seine Sehnsucht;
-darum soll man mit der Sittlichkeitsbewegung vor allem Freude in das Leben
In andere gevallen, waar geen groote armoede heerscht, geldt
dit niet. Daar zijn óf de behoeften te hoog gericht (hetzij door
prikkels van buitenaf, hetzij door in het kind gelegen oorzaken),
óf aan gerechtvaardigde verlangens wordt niet voldaan. Het is
vooral de taak van het gezin, om voor een groot deel aan de ont-
spanningsbehoeften van het kind tegemoet te komen, hetzij thuis,
hetzij samen daarbuiten. Nu kunnen er ook hier algemeen econo-
mische omstandigheden zijn, die dit beletten: b.v. afwezigheid van
vader en/of moeder voor hun werk op den tijd dat de kinderen van
school of werk vrij zijn; beperkte woonruimte e.d. i) Anderzijds
blijkt echter ook, dat andere factoren (geen economische) in deze
een groote rol spelen: b.v. gebrekkig inzicht van de zijde der ouders
in hetgeen de kinderen noodig hebben 2); zeer belangrijk is ook,
wanneer de ouders er niet in geslaagd zijn bij het kind levensidealen
te wekken, door welke zijn belangstelling op andere dan onge-
wenschte bezigheden gericht had kunnen worden; of wanneer het
kind zich niet gebonden voelt aan het gezin, integendeel het zelfs
bepaaldelijk een haatinstelling jegens den vader of de moeder heeft;
en tenslotte heeft een zeer ongunstigen invloed de gebrokenheid
van het gezin (vooral ten aanzien van de meisjes bleken deze laatste
factoren zwaar te wegen).
In al deze gevallen schiet het gezin te kort, kan het o.a. niet
voorzien in de behoefte naar afleiding en ontspanning. Gelukkig,
wanneer daaraan op andere wijze kan worden tegemoet gekomen
dieser Mädchen tragenquot;. Zie ook Spranger, t.a.p. blz. 236: de sterke behoefte
aan vreugde vormt den achtergrond van oneindig veel misstappen.
1)nbsp;Zie over deze punten uitvoerig G. Krolzig, Der Jugendliche in der Grosz-
stadtfamilie.
2)nbsp;Dit kan b.v. zijn in den vorm, dat de ouders wel in staat zijn meer zak-
geld te geven, doch dit uit verkeerd inzicht niet willen doen, zoodat de jongen
ook met vrienden uit zijn eigen milieu niet mee kan doen.
Dat te kort gehouden kinderen vroeg of laat uit den band springen is be-
kend genoeg, op ieder economisch levenspeil kan men ze vinden. Ik ben eens
als verdediger opgetreden voor een kantoorbediende (het geval is in dit mate-
riaal niet verwerkt), zeer streng godsdienstig opgevoed, die bijna geen zakgeld
kreeg en op een dag ƒ 100.— uit een te verzenden aangeteekenden brief weg-
nam. Het eerste, wat hij deed, was eenige malen in de eerste klas per electrische
trein tusschen Rotterdam en den Haag heen en weer reizen, daarna nam hij
een kaartje voor een plaats op den duursten rang in den Schouwburg.
in clubhuizen, jeugdvereenigingen e.d. i) Echter zijn degenen, die
hier bevrediging kunnen vinden, naar mijn indruk slechts de besten,
zij die tenminste eenigszins geestelijke waarden kunnen verstaan,
voor een ideaal warm kunnen loopen (vooral geldt dit voor de
jeugdvereenigingen, minder voor de clubhuizen, die meer de jongere
kinderen in knutselclubs e.d. bezigheid geven). Een minimum aan
geestelijke ontwikkeling is daarvoor noodig. Wie dat niet bezitten
(en we zagen dat juist zooveel van de kinderrechterkinderen hierin
tekort schieten) worden er niet door gebonden en blijven weg. 2)
Hiermede zijn we echter weer aan den vicieuzen cirkel beland:
werd dit tekort juist door de economisch slechte omstandigheden
veroorzaakt?
Ook in ander verband werken de reeds genoemde economische
factoren, als beperkte inkomsten, waardoor de moeder mee uit
werken moet gaan; afwezigheid der ouders voor hun werk; bekrom-
pen woningen (waarover nog meer hierna) ongunstig: in het alge-
meen veroorzaken zij, dat de ouders minder gelegenheid hebben
1)nbsp;Naar mij is medegedeeld, heeft de opening van een Volkshuis in het z g
Witte Dorp, een aan den Schiedamschen kant afzonderlijk gelegen buurt, het
plegen daar van baldadigheid en diefstalletjes, wat er een grooten omvang had
aangenomen, bijna geheel doen verdwijnen.
Ter voorkoming van alle misverstand mag ik nog wel opmerken, dat ook
voor kinderen uit de goede gezinnen clubhuizen en jeugdvereenigingen veel kun-
nen bieden.
2)nbsp;Het blijkt ook bij de onderzochte gevallen; slechts enkelen zijn lid van
een jeugdvereeniging (geweest); weinigen bezoeken geregeld een clubhuis of
patronaat.
Ook in een andere behoefte kan jeugdvereeniging e.d. voorzien; hier vindt
het kind, dat zich in de puberteit bevindt, mogelijk in een leider of leidster
het ideaal, waarheen het zich richten kan: „Wo der Jugendliche faktisch zur
Selbsterziehung gewonnen wird, da ist der Motor die tiefere Liebe zu einem
ihm vorbildlich gewordenen Menschenquot;, aldus Ch. Bühler, Das Seelenleben des
Jugendlichen, blz. 114.
De gezinsvoogd en nog meer de gezinsvoogdes kan in dit opzicht ook een
groote factor ten goede zijn.
De ervaringen van Marg. Rada (Das reifende Proletariermädchen, blz. 80)
t.a.v. van jeugdvereenigingen was, dat de oudere meisjes alleen gebonden kun-
nen worden door een vereeniging, die hen weet te pakken voor een bepaald
ideaal: „Nur durch den ideell orientierten Verein ist praktisch ein Einflusz auf
des Mädchen möglich, der all den negativen Einflüssen, denen es ausgesetzt ist,
entgegen wirkt.quot;
om zich met de kinderen veel te bemoeien, zoodat deze zonder vol-
doende toezicht en leiding opgroeien, veel op straat zwerven en
daar aan allerlei verleidingen en ongunstige invloeden bloot staan,
waarvoor de kinderen uit de beter gesitueerde gezinnen beschermd
worden. Als goede zijde heeft dit ook wel weer, dat we daardoor
in de arme gezinnen in het algemeen minder den invloed van ver-
wenning e.d. vinden (zie het oordeel van Beek, aangehaald op blz.
131, noot 2). Verder herinner ik nog aan het ongeregelde in werk
en inkomsten van de losse (haven) arbeiders, wat niet bevorderlijk
zal zijn voor een geregeld gezinsleven.
Op één punt wil ik nog wijzen, n.1. dat herhaaldelijk wange-
drag en groote armoede wel samengaan, doch dat zij dan beiden
hun oorsprong blijken te vinden in éénzelfde veroorzakende factor.
In het bijzonder geldt dit voor de gevallen, dat tengevolge van
geestelijke defecten der ouders (vooral van de moeder) het gezin
in groote armoede is geraakt, terwijl tengevolge van dezelfde defec-
ten de ouders niet in staat zijn hun kinderen behoorlijk op te voe-
den. Zoo zien we verder ook, dat het groote kinderaantal eenerzijds
het gezin armoedig maakt, anderzijds den ouders geen gelegenheid
laat zich voldoende met de kinderen te bemoeien.
Tenslotte vermeld ik nog een algemeene economische klasse-
omstandigheid, waarop Muller de aandacht vestigde en die naar
zijn meening een sterk criminogenen invloed heeft i), n.1. de min-
dere vastheid en de mindere opleiding bij de reeds vroeg begin-
nende arbeiders-carrière. De jongen moet zichzelf dwingen tot
regelmaat, op straffe van geen voldoende vakkennis te verzamelen.
Het arbeidsverband is echter los, dikwijls wordt hij na afloop van
het werk weer ontslagen. In de oogen van den jongen arbeider
is het dan weinig van belang of hij lang bij denzelfden patroon
blijft, die ook weinig belang heeft bij de opleiding van zijn
knechtjes. Deze ongeregeldheid en onvoldoende dwang tot leeren
zijn funest voor den toch reeds ongeregelden en ongedurigen aard
van den jongen recidivist en sehr, acht „de onvastheid in de arbei-
derscarrière (en de eisch van regelmaat toch) de meest misdrijf-
verwekkende klasseomstandigheid, omdat ze directe bevordering is
1) ta.p. blz. 511.
-ocr page 163-van de meest criminogene eigenaardigheid in de recidivisten per-
soonlijkheidquot; (welke zelfde eigenaardigheid ik ook bij een zeer
groot deel van mijn kinderen vind).
Het is moeilijk dezen zeer algemeenen invloed bij mijn gevallen
na te gaan, ook al, omdat de kinderen nog zoo veel jonger zijn,
waardoor hij zich nog minder duidelijk kan afteekenen; dat hij
echter ook voor mijn jongens werkzaam is, lijkt mij waarschijnlijk.
Daartegenover staat wel, dat de ambachtsschool zich in de laatste
25 jaar sterk ontwikkeld heeft en populair is geworden, zoodat de
mogelijkheid van vakopleiding veel is verbeterd. Anderzijds is waar-
schijnlijk, dat de vraag naar ongeschoolde of slechts geoefende
arbeidskrachten, vooral in een stad als Rotterdam, nog sterk is toe-
genomen. Tevens blijkt, dat vele der onderzochte jongens nooit
aan een vak toekwamen, of slechts zeer kort erbij bleven. Voor
een deel meen ik omdat zij de intellectueele capaciteiten of de noo-
dige volharding er niet voor hadden (slechts 3 van de 20, die een
ambachtsschool of andere opleidingsinrichting bezochten, liepen
deze ook af). Dit wordt bevestigd door de ervaringen in de laatste
jaren opgedaan met de vakopleiding in de Rijksopvoedingsgestich-
ten, waar bleek, dat de meeste jongens slechts voor een zeer een-
voudige vakopleiding geschikt waren ( te bedenken is wel, dat de
R.O.G. de minst hoopvolle gevallen hebben).
De ongunstige invloed van zuiver de economische omstandighe-
den blijft over in die gevallen, waarin het loon van den jongen niet
gemist kon worden, zoodat hij daarom de ambachtsschool niet kon
bezoeken, of een beter betaald loopjongens-baantje moest aan-
nemen i.pl.v. bij een baas een vak te leeren, hoewel hij voor een
vakopleiding mogelijk wel de kwaliteiten had. Waar de ouders
beweren dat dit het geval is, rijst echter soms de vraag, of het met
eenige opoffering hunnerzijds niet anders geschikt had kunnen
worden.
e. Woningtoestand.
De groote beteekenis, die de woning voor het gezin heeft, wet-
tigt een afzonderlijke bespreking van de gesteldheid der woningen
van de onderzochte gezinnen.
De welstand van het gezin weerspiegelt zich voor een deel in
zijn woning. Echter niet geheel: meer dan eens verwondert men
zich, waarom het gezin in een bekrompen woning blijft wonen, ter-
wijl de inkomsten het betalen van een hoogere huur toelaten. In
de gevallen, dat de moeder niet in staat is de huishouding behoorlijk
te verzorgen, vindt men dit ook, doch dan laat het verschijnsel
zich meestal hieruit verklaren, dat deze gezinnen geen betere wo-
ning kunnen krijgen, daar zij vroegere woningen lieten vervuilen
of huurschuld maakten.
Tabel 13 geeft naast elkaar de huurprijzen van de woningen der
TABEL XIII
HUURPRIJZEN |
Aantal |
c U 1 |
l l |
l l D* |
l 1 . o6 ö quot;quot;quot; ^ U-i |
l l . «J-i UH |
l l . |
l «1 ^ . (3 |
Onderzochte kinderen |
331 |
'—' |
0.3 2C |
20.^ |
14.2 37 |
23.6 '.8 |
20.- |
22— |
Alle woningen te R'dam |
143676 |
0.07 |
2.6 |
38.8 |
9.8 19 |
9.3 LI |
8.3 |
31.1 |
onderzochte kinderen (voorzoover bekend) en de cijfers voor de
gemeente Rotterdam op 1 Januari 1930. i) Op de geheele gemeente
komen de laagste en de hoogste huurklassen aanzienlijk meer voor.
Het eerste is waarschijnlijk te verklaren, doordat in de goedkoopste
woningen veel oude en alleenstaande lieden wonen en mogelijk ook
jonge, nog kinderlooze gezinnen. In ons materiaal vinden we een
overwegen van de huurprijzen van ƒ4.— tot ongeveer ƒ5.75 per
week, dit waren in den tijd vóór de laatste huurdalingen in het
algemeen de goedkoope arbeiderswoningen.
Van nog grooter belang dan de huurprijzen, is de hoegrootheid
der woningen. Hoe het hiermee gesteld was bij de onderzochte kin-
Overgenomen uit „Jaarcijfers Gemeente Rotterdamquot;.
deren leert tabel 14. Van een aantal woningen was het getal der
vertrekken niet nauwkeurig bekend, de woningen met 2 en 3, en
4, 5 en 6 vertrekken zijn daarom samengeteld. Ter vergelijking zijn
tevens opgenomen de cijfers van de volkstelling 1930 voor Rotter-
dam en de mij verstrekte opgaven betreffende de 267 schoolkin-
TABEL XIV
AANTAL |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 en |
Totaal |
Onderzochte kinderen |
30 |
120 |
259 |
___ |
409 | |||
% |
7.3 |
29.4 |
— |
— | ||||
Volkstelling 1930 |
7840') |
18812') |
23159 |
31890 |
34913 |
17009 |
13664 |
147287 |
7o |
J-H? |
12.8 |
15.7 |
2I.b |
23.1 |
9.3 | ||
28.S |
56.8 | |||||||
Schoolkinderen aantal kinderen . . |
4 |
12 |
33 |
51 |
114 |
46 |
7 |
267 |
% |
i-S |
12.4 |
19.1 |
42.6 |
17.3 |
2.6 | ||
i6.() |
7S.9 |
deren. Deze laatste cijfers bieden het beste vergelijkingsmateriaal,
daar zij betrekking hebben op gezinnen met kinderen. Evenals we
op den totalen woningvoorraad vele woningen vonden van lagen
huurprijs, vinden we daar ook vele kleine woningen, die bewoond
worden door 1 of 2 personen. Desalniettemin is zelfs het percen-
tage der onderzochte kinderen, dat in een één-kamer-woning
woont, nog grooter dan het percentage dezer woningen op
Van de menschen wonen 12.635 = 2.2% in een 1-kamer woning.
In 5494 1-kamer woningen woont 1 persoon, in 1174 2 personen.
In 8252 wonen 1 of 2 personen.
-ocr page 166-den totalen woningvoorraad; en evenzoo het percentage dat in
kleine woningen (2 of 3 vertrekken) woont. Vergeleken met de
267 schoolkinderen springen de ongunstige omstandigheden der on-
derzochte kinderen nog duidelijker in het oog. Waarschijnlijk zou-
den ze nog ongunstiger blijken, indien het mogelijk was, het aan-
tal personen dat de woningen per vertrek bewonen te vergelijken,
daar zich in ons materiaal zoo'n aanzienlijk aantal groote gezinnen
bevinden. Mijn gegevens zijn echter niet nauwkeurig genoeg om
deze berekening toe te laten.
Een nadere beschouwing van de kaart van Rotterdam, waarop
de woonplaatsen der onderzochte kinderen zijn aangegeven (kaart
I, hoofdst. V, § 2), doet zien, dat we in het algemeen niet uit-
sluitend opeenhoopingen vinden van onze kinderen in buurten met
uitgesproken slechte woningtoestanden (zooals b.v. de „Driehoekquot;
tusschen Coolsingel, Hoogstraat en Goudschesingel). Zij wonen
verspreid over de verschillende arbeiderswijken van de vermelde
huurklassen en ook over die, waar in het algemeen bevredigende
woningtoestanden bestaan, zooals b.v. op den Linker Maasoever in
Bloemhof. Houdt men echter rekening met de bevolkingsdichtheid,
dan blijken sommige wijken toch wel een relatief groot aantal der on-
derzochte kinderen op te leveren i) en in al deze wijken vinden
we gedeelten met slechte woningen en vooral met veel bekrompen
woningen, zoo in de Driehoek in de oude stad, de Rubroekstraat
en parallelstraten in Crooswijk, het oude Delfshaven, verschillende
straten tusschen Binnenweg en Kruiskade, de straten bij den hoek
van Hilledijk en Breeden Hilledijk (enkele dezer buurten vallen op
door de zeer ondiepe bouwblokken). Uit dit oogpunt ongunstig
zijn ook enkele straten in den Coolpolder, waar toch niet over-
matig veel onzer kinderen worden gevonden, en het gedeelte van
Kralingen tusschen den Hoogen Boezem en de Nieuwe Plantage,
quot;waar wel vrij veel der onderzochte kinderen blijken te wonen, doch
waarvoor geen afzonderlijke cijfers voor de totale bevolking be-
schikbaar zijn om het verhoudingscijfer vast te stellen.
Van belang is dus waarschijnlijk vooral de relatieve woning-
grootte, dus die, i.v.m. de hoegrootheid van het gezin. Voorzoover
gegevens beschikbaar waren (t.a.v. 392 kinderen), maakte ik een
M Zie kaart II.
-ocr page 167-berekening van de gezinnen, die in overbevolkte woningen huis-
den, daarbij als overbevolkt aannemend woningen, waarin meer dan
2 personen per vertrek huisden, 2 kinderen beneden 14 jaar voor
1 geteld. Meer dan de helft (n.1. 51.2%) blijkt dan uit overbe-
volkte woningen te komen( tabel 15) i). Op het totaal aantal wo-
ningen te Rotterdam huizen in 5.84% meer dan 2 personen per
vertrek (allen meegeteld), blijkens de gegevens der Volkstelling
TABEL XV
Jongens |
Meisjes | |||
OVERBEVOLKTE |
civ. |
straf. |
totaal |
totaal |
Aantal t.a. waarvan |
111 |
135 |
246 |
146 |
daarvan overbevolkt, quot;/q |
44.1 |
54.8 |
50.- |
53.5 |
1930. Voor de groep schoolkinderen vond ik, naar denzelfden maat-
staf berekend, dat ongeveer 24% in overbevolkte woningen huist.
Uit al het voorgaande blijkt dus wel, dat de woningomstandig-
heden voor de onderzochte kinderen zeer ongunstig zijn in dien
zin, dat procentueel een zeer groot aantal in woningen huist, waar
te weinig ruimte is. Welke invloed hiervan uitgaat vind ik zelden
in mijn materiaal met zooveel woorden vermeld, doch het laat zich
1) Deze maatstaf is met een wijziging ontleend aan Burt (t.a.p. blz. 87).
Deze telt 2 kinderen beneden 10 jaar voor één. Bovendien rekent schr. onder
overbevolkt de gevallen, waarin een meisje ouder dan 10 jaar in dezelfde kamer
moet slapen met een ouderen broer. Daar mij omtrent de slaapplaatsverdeeling
geen voldoende gegevens ter beschikking stonden, heb ik dit laatste punt buiten
beschouwing gelaten.
De eischen zijn niet hoog gesteld, zooals ook Burt toegeeft. Het zou ook
gemotiveerd zijn rekening te houden met een vereischte afzonderlijke slaap-
plaats voor lijders aan een besmettelijke ziekte of enuresis noctuma. Het resul-
taat blijkt voor de onderzochte kinderen zóó reeds zeer ongunstig te zijn. Burt
vond voor Londen bij de gevallen, die zich aan misdrijf schuldig maakten^
dat slechts 21 % in overbevolkte woningen leefde.
makkelijk denken. Speelgelegenheid voor de kleinere, een rustig
plekje voor de oudere kinderen ontbreekt, zoodat ze op straat de
ruimte zoeken om te spelen en afleiding te vinden en aan gees-
telijk meer ontwikkelende ontspanning thuis niet toekomen. Het
voortdurende samenzijn verder, in een kleine ruimte, van vele per-
sonen van verschillenden leeftijd en verschillende belangen geeft
aanleiding tot botsingen en wrijvingen en een geprikkelde stem-
ming, eventueel tot scheldpartijen en ruzies, steeds ten aanhoore
van allen. De eenige mogelijkheid dit te ontloopen is weer de straat
op te gaan. Bij de kinderen wordt op deze wijze zeer weinig het
gevoel van saamhoorigheid met het gezin gevormd, ze hebben niet
het gevoel een thuis te hebben, velen komen alleen thuis om te
eten en te slapen. Tenslotte leidt het bij elkaar slapen in eenzelfde
bed of kamer van broers en zusters of ouders en kinderen dikwijls
tot een vroegtijdig wekken der sexueele gevoelens en voert het
soms tot onderlinge ontucht, i) De ongunstige invloed van de be-
perkte woonruimte is dus vooral negatief: ook in de gezinnen, die
intact zijn en waar op de ouders geen ernstige aanmerkingen zijn
te maken, wordt het ontstaan van een werkelijke gezinsgemeen-
schap bemoeilijkt, die juist voor de ontwikkeling van het kind van
zoo groot belang is.
3. De opvoeding der kinderen,
a. Algemeen.
Na bespreking der verschillende gezinsomstandigheden is het
noodig na te gaan op welke wijze en in welke mate zij hun ongun-
stigen invloed op de opvoeding der kinderen doen gelden en ver-
der in het algemeen hoe gebrekkige of verkeerde opvoeding het
kind mogelijk mede tot het wangedrag hebben gebracht.
Door de opvoeding moeten bij het kind goede gewoonten ge-
vormd worden; moet het driftleven aan banden worden gelegd door
het vormen van remmingen en weerstanden; zoo moet het kind
ertoe gebracht worden ook met anderen rekening te houden en
tenslotte moet het kind een ideaal gegeven worden, waarnaar het
Zie over den invloed der overbevolking ook: Burt, The young delinquent,
blz. 87 vlg.; Krolzig, der Jugendliche in der Groszstadtfamilie, blz. 57 en M.
Rada, Das reifende Proletarier-mädchen.
zijn leven kan richten. Een belangrijke plaats neemt hierbij in,
zooals reeds hiervoor besproken (blz. 117 vlg.) het voorbeeld der
ouders, dat het jonge kind in zich opneemt en waar het zich naar
richt. De verhouding tusschen ouders en kinderen is de grondslag
voor den opbouw van een goed gezinsleven. „In diesem Zusam-
menhang der Generationen liegt das zukünftige Schicksal der
Familie und ihre Bedeutung für das Gesellschaftsleben umschlossen.
Von der Gestaltung dieser Beziehungen hängt Festigkeit, Locke-
rung, Auflösung der Familie noch mehr ab als von den Bezie-
hungen der Gatten untereinander.quot;!) De samenbindende kracht
van het gezin berust dan ook, behalve op de verbondenheid der
ouders, op de sterkte van den band tusschen ouders en kinderen,
gegrond op liefde, vertrouwen en opvoedenden invloed. Overal
waar de gezinssamenhang verslapt, schiet de opvoedende invloed
der ouders te kort; waar de samenhang totaal ontbreekt, gaan van
het gezin ook geheel geen gemeenschapsvormende krachten meer
uit. 1)
Door allerlei omstandigheden blijken de normale verhoudingen
tusschen ouders en kinderen te kunnen worden verstoord en de
opvoeding der kinderen te kort te kunnen zijn geschoten. Om het
overzicht te vergemakkelijken maakte ik weer eenige onderschei-
dingen, scherpe grenzen trekken is ook hier niet mogelijk.
Onderscheiden werden de gevallen (zie grafiek 16):
a.nbsp;waarin de ouders de kinderen ernstig verwaarloozen, of waar
geheel geen leiding van hen uitgaat;
b.nbsp;waarin te weinig leiding van de ouders uitgaat;
c.nbsp;waarin de ouders ernstige paedagogische fouten maken;
d.nbsp;waarin geen dezer verwijten de ouders treft.
Onder a. werden begrepen in de eerste plaats gevallen, dat de
ouders zich ernstig misdragen (ernstig alcoholisme, criminaliteit,
prostitutie) en waar tusschen de ouders (al dan niet tengevolge
hiervan) groote oneenigheid heerschte; verder die, waarin de ouders
de kinderen tot stelen, ontucht, bedelen, of voortdurend schoolver-
zuim aanzetten; al die gevallen dus, waarin de ouders door hun
slecht voorbeeld de kinderen in het verkeerde voorgaan (zie blz.
116) en waarin mogelijk reden is tot ontzetting uit de ouderlijke
G. Krolzig, Der Jugendliche in der Groszstadtfamilie, blz. V.
-ocr page 170-macht op grond van slecht levensgedrag, misbruik van de ouder-
lijke macht of grove verwaarloozing van de verplichting tot onder-
houd en opvoeding der kinderen krachtens art. 374a 1° en 2° B.W.
In de tweede plaats vermeldde ik eronder de gevallen, waarin min-
der sprake is van een op het verkeerde gerichten wil, dan wel van
een volkomen gebrek aan macht en inzicht om het gezin zelfs maar
Melfc'
te weimc leiding ^
pAEDAtOGlSCHE FOUTEn ^
geln dêrgel. foutefl | }
MEISJES
STR^FR.
CiVlELd.
materieel voldoende te verzorgen, tengevolge waarvan de kinderen
aan zuiver materieele verwaarloozing zijn blootgesteld en tevens
zonder eenige leiding opgroeien. Soms was dit geheel zonder lei-
ding opgroeien het gevolg van het ontbreken van een der ouders,
terwijl de overblijvende (meestal de vader) door zijn werk niet in
staat is de kinderen te verzorgen. Conflicten met stiefmoeder of
kwasi-stiefmoeder verergerden in vele gevallen de situatie, soms
verwaarloosde de stiefmoeder het kind bepaaldelijk. De onderlinge
frequentie dezer factoren blijkt uit grafiek 17 (de som der kolommen
is meer dan 100, daar meer dan eens verschillende factoren samen-
werkten).
Eenige gevallen van verwaarloozing mogen hier ter illustratie volgen.
(19.) Het eerste betreft een, waarin de verwaarloozing het gevolg was van
ernstige onmaatschappelijkheid der ouders. Beide ouders van Hendrika van U.
waren n.1. doofstom, de vader kon nog zeer gebrekkig praten, de moeder geheel
niet. Ze kenden elkaar van het doofstommeninstituut. De vader dronk vroeger
zwaar, later minder. De moeder was niet in staat iets in de huishouding te
doen, ze was zeer lui en bracht alles wat eenige waarde vertegenwoordigde on-
middellijk naar den lommerd.
Uit het huwelijk werden 7 kinderen geboren (bovendien is er nog één jong
gestorven), waarvan Hendrika de oudste was. De vader was zgn. schoenmaker,
doch hij verdiende niets en het gezin leefde van den steun. Het woonde aanvan-
kelijk in een één-kamer-woning in een zeer lugubere omgeving, later is dat ver-
beterd.
De eerste klachten over Hendrika kwamen toen zij 11^ Jaar was. De vader
klaagde toen bij de Kinderpolitie: H. ging veel bedelen met een klein zusje op
den arm, de opbrengst werd versnoept; naar school ging ze bijna nooit; thuis
stalen de kinderen en knoeiden met boodschappengeld; op school stal H. / 2.50
van een onderwijzeres; ook op zedelijk gebied zou zij niet te vertrouwen zijn.
N.a.v. deze klachten kwamen de kinderen een tijdlang onder patronaat van
Pro Juventute, doch hierdoor verbeterde het schoolbezoek niet. Het gedrag van
Hendrika werd steeds slechter en de Voogdijraad vroeg de ontheffing der
ouders, doch trok dit verzoek tenslotte weer in, toen het gezin een betere wo-
ning kon krijgen in een betere omgeving. Hendrika (toen 12;11 j.) en het
tweede zusje werden onder toezicht gesteld. Een en ander had een gunstig
resultaat.
Met 13; 11 j. werd H. nog een keer ter observatie opgenomen in het Door-
gangshuis, de directe aanleiding blijkt uit het dossier echter niet. Het lukte toen
niet een dienst voor haar te vinden en ze kwam op een fabriek.
Twee jaar later bleek, dat de vrijer van Hendrika bij haar ouders in de kost
was, en dat het gezin zijn verdiensten opmaakte. Volgens den vader van den
jongen zou H. al twee maal een miskraam van hem gehad hebben; ze wilden
thans huwen (H. was 16 jaar) en waren reeds aangeteekend. Het huwelijk
ging echter niet door en 2 maanden later moest de vrijer met geweld het
huis uitgezet worden op verzoek van den vader; het gevolg was, dat H. meeging;
ze bleek zwanger te zijn en wilde den jongen niet laten loopen. Diens moeder
wilde echter geen toestemming tot het huwelijk geven, waarop Hendrika ter
observatie in de Tuchtschool werd opgenomen.
De observatie wees uit, dat zij flink achterlijk was, slap van karakter en zeer
vatbaar voor invloeden. Op school bracht zij het niet verder dan de 3e klas.
Na het verblijf in Montfoort werd H. in een Moederhuis opgenomen, waar zij
ook nog geruimen tijd na de bevalling bleef. Van trouwen wilde zij nu niet
meer weten. Met 17^ jaar ging ze naar huis en werd werkster op kantoren.
Daar ze herhaaldelijk zonder reden wegbleef, werd ze ontslagen. Onderwijl had
ze de betrekkingen met den vroegeren vrijer weer aangeknoopt en bleef ze
met hem eenige nachten weg.
Kort daarop nam ze als werkster in een winkel (ze kwam er voor de 3e
keer) een paar poppen en een paar kinderschoentjes weg, bestemd voor haar
kind, benevens twee armbanden voor zichzelf. Proces verbaal werd opgemaakt.
Uit het ingestelde onderzoek bleek, dat zij zich nog herhaaldelijk met mannen
afgaf (evenals haar oudste zusje), hoewel niet zeker bleek van beroepsmatige
prostitutie.
N.a.v. de diefstal werd H. met 17;10 j. ter beschikking der regeering gesteld
en met haar kindje opgenomen in een particulier opvoedingsgesticht. Een maand
later werden de ouders ontzet uit de ouderlijke macht over het andere meisje,
op grond van opzettelijk niet medewerken met de gezinsvoogdes. Ook de twee
volgende meisjes vertoonden reeds symptomen van verwaarloozing. De verdien-
sten van de kinderen was het eenige, waarin de ouders belang stelden.
Vermeldenswaard is nog, dat Hendrika na haar meerderjarigheid op het land
is gebleven en gehuwd is met een flinken man.nbsp;'
Hoewel in vrij ernstige mate achterlijk, blijkt dit kind, dat gewillig en volg-
zaam is, zich dus toch wel staande te kunnen houden, mits in een zeer gunstige
omgeving, onder goede leiding en gevrijwaard tegen verleiding. De onmaat-
schappelijke ouders en de groote stad voldeden aan deze eischen niet.
(20) Een geval van ernstige verwaarloozing is ook dat van de kinderen
de N.; zij werd niet veroorzaakt door het slechte gedrag der moeder, doch
door haar uiterst onverstandig optreden.
Toen het eerste rapport over het gezin werd uitgebracht, was Aartje lOJ^,
Johanna 7 en Govert nog geen 6 jaar oud; verder waren er nog twee kinderen:
het oudste, een meisje, en een jongen tusschen Aartje en Johanna in. Bovendien
waren 11 kinderen gestorven, of ontijdig geboren.
De klacht was uitgegaan van de buren: de moeder zou den heelen dag razen
en vloeken tegen de kinderen, veel drinken en met diverse mannen thuis komen.
Het gezin bleek een woning te bewonen van 1 kamer en keuken, nabij den
Schiedamschen dijk. De vader was 3 jaar geleden gestorven, hij had veel ge-
dronken. De moeder haalde schillen en lorren op, waarmede zij enkele guldens
verdiende, verder genoot zij onderstand van de gemeente en de diaconie. De
verzorging der kinderen was niet slecht en ze gingen geregeld naar school.
Het verleden van de moeder was overigens niet vlekkeloos: 3 maal kreeg ze
een proces verbaal wegens beleediging, 1 maal wegens heling en ze onderging
3 weken gevangenisstraf wegens mishandeling. Het was een zeer dikke vrouw,
uiterst nerveus, zonder eenigen tact, het eene oogenblik smeltend sentimenteel,
dan weer niets ontziend hard.
Termen tot maatregelen werden toen niet aanwezig geacht, en pas 3 jaar
later werd er weer een politieonderzoek ingesteld. Er was toen veel ruzie met
de buren over de kinderen; de 3 middelsten spijbelden veel, de oudste trachtte
zonder werken de kost te verdienen.
Een jaar later klaagde de moeder bij de Kinderpolitie over Johanna (toen
bijna 11 jaar): ze was thuis brutaal, nam geld weg, knoeide met boodschappen
^ doen en spijbelde veel. Ook de andere kinderen waren erg lastig. Een onder-
zoek door Pro Juventute bevestigde een en ander. Het was in de woning rom-
melig, doch niet vuil; men had den indruk, dat moeder het schoolverzuim aan-
moedigde. De kinderen vloekten en scholden even hard tegen de moeder, als
deze het tegen hen deed. T.a.v. Johanna en haar ouder broertje werd ont-
heffing geadviseerd, hetgeen na eenige maanden geschiedde voor Johanna.
Kort daarna bleek echter, dat niet Johanna de schuldige was van de dief-
stallen thuis, doch het oudste meisje. De moeder bewoog daarop hemel en
aarde, dat Johanna uit het gesticht terug zou komen en na een klein jaar wist
zij inderdaad te bereiken, dat de Rechtbank haar herstelde in de voogdij over
Johanna. De moeder was toen incasseerster, het oudste meisje werkte op een
fabriek en Aartje op een boonenzolder; de oudste jongen ventte met brand-
stoffefv, zoodat met elkaar een behoorlijk weekgeld inkvs^am.
Twee jaar lang waren er toen geen klachten, totdat Aartje (dan 17;8 j. oud)
een nacht met een jongen op straat werd aangehouden. Ze bleek herhaaldelijk
dronken te zijn en café's op den Schiedamschen dijk te bezoeken; iederen avond
zou zij met een anderen man thuis komen; moeder kon niet tegen haar op,
vocht wel met haar (zoo heeft ze Aartje eens een café op den Dijk uitge-
slagen, de politie moest er aan te pas komen). Aartje had een vrijer, een zeer
ongunstigen jongen, wegens dronkenschap van boord gejaagd.
De volgende maanden bleven de moeilijkheden aanhouden; Aartje werkte nu
in café's en nam Johanna wel mee; beiden kwamen wel dronken thuis en
Johanna vergooide haar werk. Van ontheffing wilde moeder echter niets weten,
voor ontzetting waren niet voldoende gronden en van gezinsvoogdij was geen
heil te verwachten, daar met de moeder over haar kinderen geen verstandig
woord te spreken was. Toch werd na eenige maanden de ondertoezichtstelling
verzocht en verkregen van alle kinderen, behalve het oudste meisje. Aartje
was toen 17;6 jaar, Johanna 13;10 en Govert 12;7.
Na eenige weken bleek Aartje nog steeds op den Schiedamschen dijk te
komen en zwangerschap te hebben laten verstoren, waarop de Kinderrechter
haar observatie in de Tuchtschool beval. Dit was nog niet voldoende om ook
Johanna in toom te houden, zoodat ook haar observatie werd bevolen en wel
in een Doorgangshuis.
Beide meisjes werden normaal van intellect bevonden. Geestelijk zijn zij
echter eenigszins afwijkend; de oudste vertoont hysterische trekken; de ander
is zeer moeilijk, onbeheerscht en leugenachtig tot in het fantastische.
Na afloop van den observatietermijn werd Aartje nog een jaar in de Tucht-
school vastgezet (moeder requestreerde hierover aan de Koningin), Johanna
mocht naar huis terugkeeren. In het daarop volgende jaar bleef de toestand
vrijwel steeds dezelfde: steeds waren er ruzies en Johanna versleet een ontel-
baar aantal diensten. De oudste dochter werd tenslotte de deur uitgejaagd (vol-
gens de moeder was zij wat raar; zij trouwde later, werd spoedig weer ver-
laten en ging toen geheel het leven in).
Na verloop van het jaar keerde Aartje uit Montfoort terug, doch Johanna
had het inmiddels zoo bont gemaakt, dat zij de plaats daar moest innemen.
Aartje kwam in verschillende diensten en werkte afwisselend op een fabriek
of was thuis; tenslotte raakte ze zwanger en trouwde na de geboorte van
het kind.
Onderwijl was ook Govert van school gekomen, waar hij het niet ver ge-
bracht had. Hij bleek te dom te zijn voor loopjongen, want hij kon nog niet
behoorlijk lezen. Hij kreeg een plaats bij een papierhandel, waar het in alle
afdeelingen met hem geprobeerd werd met veel geduld, doch voor al het werk
was hij ongeschikt. In verband hiermede achtte de Kinderrechter een medisch
onderzoek noodzakelijk, hij weigerde echter vrijwillig bij den Geneeskundigen
Dienst te komen en daarom werd zijn observatie in de Kindersluis bevolen
(H;9 j.). Hij bleek hier op de grens van het achterlijke te zijn, doch kon nog
net tot de sub-normalen worden gerekend; geestelijk was hij nog wel normaal,
alleen zeer nerveus; lichamelijk was hij zeer slecht ontwikkeld: had waar-
schijnlijk t.b.c.; vertoonde rachitische overblijfselen; had een verwaarloosde
chronische oorontsteking en hoorde daardoor slecht; hij zag scheel en was zeer
mager.
Op grond van een en ander werd zijn vastzetting in een particulier opvoe-
-ocr page 175-dingsgesticht bevolen (ook hiertegen verzette de moeder zich, echter zonder
resultaat). In het gesticht groeide hij wel wat uit, een passend vak kon hij
echter niet leeren.
Ongeveer gelijktijdig met Johanna kwam ook Govert weer thuis. De moeder
was inmiddels hoe langer hoe vreemder geworden, eenige tegenspraak kon zij
niet velen.
Na eenige maanden werd Johanna in een rendez-vous-gelegenheid aange-
troffen, nogmaals werd ze in het Doorgangshuis opgenomen en daarna vast-
gezet. Tenslotte achtte de Rechtbank termen aanwezig de moeder op grond
van grove verwaarloozing uit de voogdij over Johanna te ontzetten (zij was
toen 17;9 j.). Zij zag nog eens kans uit het gesticht te ontvluchten en werd
met haar 19e jaar in een betrekking geplaatst. Spoedig daarna trad zij in het
huwelijk, kennelijk met het doel om onder de voogdij uit te komen. Zij heeft
thans een kind, doch waarschijnlijk is het niet van haar wettigen man.
Govert heeft na zijn terugkomst een eenvoudig loopjongensbaantje gekregen
en heeft zich daar weten te handhaven.
Het is niet te verwonderen dat de kinderen onder leiding van deze moeder
misgegaan zijn. Opmerkelijk is, dat het vooral de meisjes zijn, die zich ernstig
misdroegen; over den oudsten jongen hooren wij bijna geheel geen klachten;
die over Govert worden geheel veroorzaakt door zijn beperkt intellect (en zijn
lichamelijke minderwaardigheid?), waardoor hij zich maatschappelijk aanvan-
kelijk geheel niet staande kon houden. De eenigszins afwijkende aard der
meisjes zal, zooals in verschillende andere gevallen, ongetwijfeld in de hoogste
mate verergerd zijn door het onmogelijke optreden van de moeder.
In het nu volgende geval waren het vooral de jongens, die schipbreuk leden;
het is een „gezinquot; waar een voortdurend gevecht heerscht van allen tegen
allen. De beschrijving ervan dank ik aan de uitvoerige inlichtingen, die de
gewezen gezinsvoogd zoo vriendelijk was mij te verschaffen, en aan de ge-
gevens der Kinderpolitie.
(21) De vier jongste kinderen de 'H. werden tegelijk onder toezicht gesteld
toen zij resp. 19;10 {Johan), 18;8 {Egbert), 17;6, (Cato) en 14;8 j. (Nol) oud
waren. De vader was toen een paar jaar geleden gestorven. Hij was negociant
langs de deuren en had vooral in de oorlogsjaren goede zaken gemaakt. Door
onmatig veel en vet eten, besproeid met de noodige biertjes, was hij aan hart-
vervetting gestorven. Hij was een bruut. De moeder was een zenuwachtige,
driftige, domme vrouw. Er werden uit hun huwelijk 16 kinderen geboren, waar-
van er 5 in de eerste levensjaren ten gevolge van voedingsstoornissen (over-
voeding waarschijnlijk) zijn overleden.
Toen de kinderen onder toezicht gesteld werden, was het gezin zeer armoe-
dig, grootendeels tengevolge van het onverstand van de moeder. Verschillende
kinderen brachten geld in, doch het aantal, dat thuis was, wisselde voortdu-
rend. Het gezin verhuisde zeer vaak, meestal woonde het in kleine 1 of 2
kamerwoningen.
Van opvoeding der kinderen kan niet gesproken worden, in hun eerste
levensjaren werden ze grondig verwend, want moeder kon geen kindergehuil
hooren. Daardoor leerden ze nooit eenige ware of vermeende behoefte te onder-
drukken. Na den schoolleeftijd werden ze zoo spoedig mogelijk de straat op-
gestuurd om te verdienen, wie het meest inbracht werd het hardst geprezen.
Het huis was voor hen spoedig slechts een slaaphok of een schuilplaats bij
slecht weer, van eenige verzorging der woning was ook in de beste tijden
geen sprake. Door het volkomen gebrek aan zelfbeheersching bij de ouders
ontbrak ook bij de kinderen alle tucht; de conversatie werd slechts kijvend
gevoerd; het was steeds een strijd van allen tegen allen, of van de eene groep
tegen de andere, met woorden en met handtastelijkheden. De eenige belang-
stelling betrof eten, bioscoop en kleeren. Liefhebberijen of vrienden had men
niet. De vader was Roomsch Katholiek (de moeder niet) en ook de kinderen
waren als zoodanig gedoopt, gedaan aan het geloof werd er echter niets, wel
accepteerde men graag den steun van St. Vincentiusvereeniging en Kerkelijk
Armbestuur.
Na het verlaten van de school (waar de vorderingen gering waren) zochten
de kinderen een baas, hielden het er uit al naar gelang het loon was en lieten
vaak om onbenullige reden het werk in den steek. De meerderjarige kinderen
leven van de hand in den tand, het zijn allen zonder uitzondering beroepspau-
pers, niet één voert een zelfstandig bestaan. Verschillende broers zijn z.g.n.
negocianten, doch feitelijk verkapte bedelaars en leiden een raadselachtig be-
staan, ofschoon van strafbare feiten nooit bleek; aan werken hebben ze allen
een broertje dood.
De aanleiding der ondertoezichtstelling was het onhebbelijke gedrag der jon-
gens thuis; bovendien vergooiden ze steeds hun werk en weigerden dan weer
werk te zoeken. Voor het meisje gold dit laatste niet. Vermeldenswaard is,
dat de jongens nog nimmer oneerlijkheden hadden gepleegd, op een enkele
maal geknoei met handelsgeld na.
Over het verloop der zaak t.a.v. ieder der kinderen nog het volgende:
Johan volhardde er in niet te willen werken en bleef thuis den boel op stelten
zetten, hij was een verkapte bedelaar; zijn observatie in de Kindersluis werd
daarom bevolen (20 jaar). Hij had daar 10 dage n lang huil- en bruibuien en
wilde naar moeder toe; toen moeder op bezoek kwam, jammerde hij dat hij
dood zou gaan, waarop zij teruggaf: „ga dan maar dood voor mijn part, jij
liever dan ik; jullie willen je moeder dood maken, dan zijn jullie tevreden!quot;
De jongen was toen meteen genezen. Het bleek, dat hij intellectueel beneden
den middelmaat was (had 7 van de 12 kl. der lagere school doorloopen);
geestelijk en lichamelijk was hij normaal. Na zijn ontslag werkte hij tot zijn
meerderjarigheid op een zakkensorteerderij, doch ging toen weer handelen. Hij
werd tenslotte met politieassistentie het huis uitgezet, daar hij als vroeger de
zaak op stelten wilde zetten.
Egbert, die werk had gekregen als fietsjongen, verduisterde een maand na
de ondertoezichtstelling ƒ25.—, die hij voor zijn patroon geïnd had (hij kocht:
een pak, schoenen, een pet en een „lefquot;zakdoekje, bleef verder van het geld
eenige dagen uit; als motief gaf hij op, dat hij in zijn werk steeds met visch
in aanraking kwam en nu een schoon zondagsch pak wilde hebben); hij werd
n.a.v. dit feit ter observatie in de tuchtschool opgenomen en daarna nog een
jaar vastgezet, in welk jaar hij schilderen leerde. Het oordeel over hem luidt:
intellectueel beperkt (sub-normaal); geestelijk wat afwijkend, zijn zenuwgestel
neigt tot hysterische reacties; lichamelijk is hij achtergebleven, voor 18 jaar
nog infantiel. Hij is verder onzelfstandig, zonder overleg, kan niet aanpakken.
Na zijn terugkomst werkte hij een half jaar als schilder, werd toen wegens
slapte ontslagen; deed een tijd lang niets (bestal onderwijl zijn broer nog eens),
werd daarna fietsjongen en raakte tenslotte weer zonder werk.
Nol werd na de ondertoezichtstelling piccolo in een modemagazijn, doch werd
ontslagen omdat hij eenige malen uren te laat kwam; verschillende andere
baantjes liet hij telkens na enkele dagen weer liggen, waarom hij ter obser-
vatie in de Kindersluis werd geplaatst (14; 11 j.). Ook hij bleek intellectueel
beneden den middelmaat, had geheel geen concentratievermogen. Geestelijk en
lichamelijk was hij normaal. De moeder werd van de voogdij over hem ont-
heven en hij werd in een particulier vak-gesticht opgenomen. Hij leert hier
timmeren, doch het gaat niet gemakkelijk.
Het meisje, Cato, tenslotte, past het beste op van het stel. Zij bleef steeds
bij haar werk en verdiende grootendeels voor de moeder de kost (de jongens
waren dan weer eens wel, dan weer niet thuis). Met ongeveer 19 jaar ver-
slingerde zij zich echter aan een ongunstigen vreemden zeeman, kwam veel
met hem op Katendrecht en bleef eenige nachten weg. Om hieraan een eind
te maken, werd zij ter observatie opgenomen. Zij was evenals haar broers ook
intellectueel wat beneden den middelmaat; geestelijk en lichamelijk was ze nor-
maal; voor een dienst werd ze niet geschikt geacht, fabriekswerk paste haar
beter. Na haar ontslag is ze ook steeds aan het werk gebleven en kon in haar
onderhoud voorzien.
Dit gezin toont, hoe een volkomen gebrek aan inzicht in de eischen der
opvoeding leiden kan tot ernstige verwaarloozing der kinderen. Hun beperkt
intellect maakt ook, dat de jongens in de vrije maatschappij niet veel bereiken,
terwijl zij echter in de periode na het verblijf in een inrichting tot hun meer-
derjarigheid, onder het voortdurend toezicht van den gezinsvoogd, zich eenigs-
zins maatschappelijk konden handhaven.
(22) Het vierde te vermelden verwaarloozingsgeval is van een veel minder
luidruchtig karakter, dan de beide voorgaande. Het betreft Christiaan C. Diens
vader was oud-koloniaal, begiftigd met de militaire Willemsorde. Hij werd na
zijn terugkeer uit Indië suppoost en maakte een keurigen indruk; het was
echter een stille drinker, die weliswaar zelden ernstig onbekwaam was, doch
voor wien de kinderen toch in den loop der jaren alle respect hadden ver-
loren. Hij had ook meestal 's avonds dienst, evenals de moeder, die dan ves-
tiaire-juffrouw was. Op de moeder waren geen aaimierkingen te maken, zij
was alleen zeer slap. Eenige huiselijkheid hadden de kinderen 's avonds dus;
nooit gekend en door een en ander waren zij vrijwel geheel zonder eenige lei-
ding opgegroeid. Daar komt bij, dat Christiaan in zijn jonge jaren verwend
werd, althans heel slap behandeld.
De economische toestand in het gezin was bevredigend, men bewoonde een
nette bovenwoning.
Uit het huwelijk werden 11 kinderen geboren, waarvan er 5 jong stierven.
Van de levende was Christiaan de 5e (de vader was bij Chr.'s geboorte reeds
46 jaar), het jongste kind was een meisje, 4 jaar jonger dan hij. De oudste
dochter, thans gehuwd, gaf vroeger veel last; de oudste zoon was koloniaal,
de tweede werd wegens een hersenaandoening reeds vele jaren in een inrichting
verpleegd.
Op school was Chr.'s gedrag slecht (hij sloeg b.v. den meester eens met z'n
riem); soms spijbelde hij; op straat was hij baldadig; thuis was hij onhandel-
baar en nam wel geld weg. Na het verlaten van de school begon de misère pas
goed. Op zijn 16e jaar had hij al wel 30 patroons versleten, overal bleef hij
slechts enkele dagen. Op straat haalde hij wel geld op met liedjes zingen. Ten-
slotte klaagde de vader bij de Kinderpolitie en Pro Juventute (Chr. was toen
bijna 16 jaar): hij was thuis de tyran, schold en verwenschte zijn moeder, dreigde
haar te zullen slaan, als ze geen geld gaf; met zijn vader vocht hij; hij wilde
verder niets uitvoeren en was al maanden lang zonder werk, behalve dat hij
wel achter een orgel liep om geld op te halen, en kwam eenige nachten geheel
niet thuis.
Met 16;3 j. werd Christiaan door den Kinderrechter onder toezicht gesteld
en ter observatie in de Kindersluis opgenomen. Het oordeel over den jongen
(mede op grond van de latere rapporten van de tuchtscholen) luidt: intellec-
tueel een weinig beneden den middelmaat; geestelijk vreemd, zeer oppervlakkig,
met een opvallend gebrek aan ernst; kan zich niet inspannen; zijn gewetens-
functie is onvoldoende ontwikkeld (hij moet waarschijnlijk als in lichten graad
psychopaath worden beschouwd). De jongen is verder opvallend onhandig,
zonder inzicht en zelfstandigheid, niet geschikt voor eenig vak; is alleen voor
ruw sjouwwerk te gebruiken en dan schiet hij nog niet op. Hij schuift zelf alle
schuld van zich af en vertelt herhaaldelijk in zijn levensbeschrijving, dat de
jongens en de buren hem zoo graag mochten: „dat komt ik zing wel eens een
nummertje in de straat. En dan zitten de buren met open raam te luisteren. En
dat vinden de menschen fijn, zoo'n moppie muziek van mijn keel. En 't schel-
den in de straat van schelen hoor je ook niet meer zoo als vroegerquot;. Wat hij
hier schrijft is inderdaad juist, hij had een goede stem (zijn moeder had daar-
van groote verwachtingen, zij dacht dat hij zanger zou kunnen worden) en
later ontving de Kinderrechter eens een brief, onderteekend door vele buurt-
bewoners, om hem vrij te pleiten, daar alle schuld bij de ouders zou liggen.
Lichamelijk was Christiaan klein ten gevolge van Engelsche ziekte; hij leed
vroeger aan stuipen; zag slecht en was scheel; later werd hij wegens zijn gehoor
Voor den militairen dienst afgekeurd.
Na zijn verblijf in de Kindersluis werd Chr. nog voor een jaar in de Tucht-
school vastgezet, daarna kwam hij weer thuis (17;6 j.). Al heel spoedig wa.quot;
zijn gedrag tiiuis weer sciiandalig en trad hij op abnormale wijze op; hij deed
zijn gezinsvoogd allerlei vreemde, verzonnen verhalen en bedreigde zijn ouden
vader op vreeselijke wijze. De ouders waren tot ontheffing bereid, doch geen
voogdijvereeniging wilde de voogdij over hem meer aanvaarden. Tenslotte
maakte hij het zoo bont, dat hij wederom in de Tuchtschool moest worden
opgenomen.
In het jaar, dat Christiaan hier was, werd de vader gepensionneerd en ver-
huisden de ouders naar buiten het arrondissement. De vastzetting in de Tucht-
school werd niet verlengd en het toezicht werd aan een anderen Kinderrechter
overgedragen, zoodat mij niet bekend is, hoe Christiaan zich na zijn terugkomst
heeft gedragen.
In dit geval is te spreken van verwaarloozing, omdat de ouders bijna iederen
avond voor hun werk afwezig waren en verder wegens het drankmisbruik van
den vader (Chr. had bepaaldelijk een minachting voor hem). Daarnaast is een
groote factor de afwijkende aard van den jongen: intellectueel beperkt, voor
geen enkel baantje geschikt en waarschijnlijk psychopaath (speelt hier mis-
schien ook een sterk minderwaardigheidsgevoel een rol; de laatste aangehaalde
zin uit de levensbeschrijving wijst in die richting).
Onder de groep „te weinig leidingquot; vallen hoofdzakelijk de ge-
vallen waarin een der ouders ontbreekt of door zijn werk veel af-
wezig is (b.v. varende vader of uit werken gaande moeder) en de
overblijvende wel eenig, doch niet voldoende toezicht en invloed
op de kinderen kan uitoefenen; verder de gevallen dat de ouders
hiertoe niet behoorlijk in staat zijn door ziekelijkheid, de talrijkheid
van het gezin, dat daardoor ongeregeld en/of arm is, of door een
beperkt inzicht (voor een deel dus dezelfde factoren als onder a.,
doch in veel zachter vorm); tenslotte de gevallen, dat het kind in
gestichten of pleeggezinnen heeft rondgezworven. Globaal genomen
zijn het die gevallen, waarin aanleiding zou kunnen bestaan tot ont-
heffing der ouders uit de ouderlijke macht op grond dat zij onge-
schikt of onmachtig zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding te
vervullen (art. 374a Ie lid B.W.). Als bijkomstige factoren vinden
we ook weer: minder goed gedrag of minder goede onderlinge ver-
standhouding der ouders, hetgeen maakt dat zij weinig aandacht
aan de kinderen besteden; slechte verstandhouding tusschen het
kind en de ouders of een van hen; tenslotte stiefvader- en stiefmoe-
derconflicten.
Een enkel geval van tekort aan leiding, zonder bepaalde verwaarloozing,
volgt hier.
TE WEINIG LEIDINGnbsp;165
(23) Karei C. werd tijdens den oorlog in Oost-Pruisen geboren als buiten-
echtelijk kind. Zijn moeder was kellnerin in een café en kon hem niet zelf ver-
zorgen, waarom hij in een pleeggezin werd uitbesteed. Om onbekende reden
verhuisde hij nog eens naar een ander gezin en kwam met zijn 7e jaar in
Nederland, waar zijn moeder, die inmiddels een betrekking had gekregen als
dienster in een café, in het huwelijk trad (uit dit huwelijk werd nog een meisje
geboren). De moeder hield haar betrekking aan, terwijl haar man als chef-kok
op een groote passagiersboot voer. De finantieele toestand in het gezin was
zeer voldoende en men bewoonde een nette ruime étagewoning. Bovendien
woonde er nog een juffrouw, een collega van de moeder, op kamers.
Op de lagere school was hij geen gemakkelijke jongen; volgens het school-
hoofd waren zijn vorderingen niet voldoende, niettemin doorliep hij de geheele
lagere school en ook het 7e leerjaar. Hij zou daarna naar de H.B.S., doch
zakte voor het toelatingsexamen (hij was toen bijna 15 jaar). Hij hep toen weg
van huis en ging naar Eindhoven met medeneming van een bedrag van / 35.—
(hij schrijft zelf, dat hij, van het oogenblik dat hij in Nederland kwam, zich
steeds aan diefstalletjes heeft schuldig gemaakt). Hij was ongeveer een week
zoek. Thuis was tevoren ook oneenigheid geweest, omdat hij met een meisje liep.
Karei volgde daarop kort een cursus aan een Berlitzschool en werd toen leer-
ling-zetter, doch dit werk was lichamelijk niet geschikt voor hem. Hierop ging
hij varen bij dezelfde maatschappij als zijn vader, doch werd ontslagen wegens
oneerlijkheid (15;3 j-): kwam toen op een kantoor, waar hij echter een tegen-
zin tegen had (ook verduisterde hij ƒ60.—, doch dit kwam niet uit); wederom
ging hij varen als bell-boy, doch wederom was hij oneerlijk, hij nam n.1. geld
weg uit het kastje van een collega en uit een hut. N.a.v. deze feiten werd
proces-verbaal opgemaakt.
De moeder maakte den indruk wel streng en bezorgd voor den jongen te
zijn geweest, doch door haar werk kon zij niet voldoende op hem letten; daar-
door en door verkeerde lectuur en connecties met meisjes ontgroeide hij aan
den invloed der moeder. De jongen maakte ook geen ongunstigen indruk en
op grond daarvan adviseerde Pro Juventute hem niet strafrechtelijk te vervol-
gen, doch onder toezicht te stellen, hetgeen geschiedde (hij was toen 16 jaar).
De'jongen was toen sinds kort piccolo in een restaurant. De stiefvader voer
niet meer, doch was chef-kok in een restaurant in een andere plaats.
Twee dagen na de zitting ging Karei met behulp van een valschen sleutel
de kamer van de inwonende juffrouw binnen, haalde uit haar koffer ongeveer
ƒ60.—, verstopte ƒ50.— onder een dakpan op het dak en maakte de rest op
aan sigaretten en snoeperijen. De Kinderrechter beval naar aanleiding hiervan
zijn observatie, tevens werd procesverbaal opgemaakt. De moeder drong er
op aan, dat hij in een gesticht zou worden geplaatst.
In de Kindersluis werd hij intellectueel en geestelijk normaal geacht. Wel
was het een oppervlakkige, onhandige jongen, met weinig energie.
Wegens laatstvermelde diefstal werd hij strafrechtelijk vervolgd en door den
Kinderrechter ter beschikking der regeering gesteld, waarna hij in een par-
ticulier vakgesticht werd opgenomen.
Wat de diepere grond van Kareis herhaalde misdragingen is geweest, valt
moeilijk te zeggen. Duidelijk is, dat de jongen in zijn leven leiding is tekort
gekomen: eerst in pleeggezinnen, daarna bij zijn moeder, die een groot deel
van den dag afwezig was, en bij een stiefvader, die ook ongeveer nooit thuis
was (het was overigens een man, die een zeer behoorlijken indruk maakte).
Een volledige verklaring voor het wangedrag van den jongen geeft dit echter niet.
De derde groep is die der „paedagogische foutenquot;. Bedoeld is
hiermee, dat de ouders zich in het algemeen behoorlijk gedragen,
materieel voldoende voor de kinderen zorgen, zelf vaak meenen
voortreffelijke opvoeders te zijn, terwijl toch ernstige fouten gecon-
stateerd worden. De voornaamste hiervan is wel de verwende, slap-
pe opvoeding, waaraan vooral eenige en jongste kinderen blootstaan,
maar toch ook wel andere rangnummers in het gezin, i)
Deze kunnen b.v. langen tijd praktisch het jongste of eenige kind
geweest zijn. Nog andere oorzaken kunnen voor de verwenning be-
staan, b.v. ziekelijkheid van het kind; groote aantrekkelijkheid toen
het nog een baby was; onderling twistende ouders, die ieder door
verwenning het kind voor zich trachten te winnen; overdreven zorg,
na het overlijden van den vader of moeder door de overblijvende
ouder aan het kind besteed.
Ook in zijn werkingen en gevolgen is de verwenning verschillend.
Aichhorn 2) geeft het volgende beeld van de ontwikkeling. Om het
kleine kind er toe te brengen niet aan al zijn neigingen toe te geven,
wordt normalerwijze een belooning in het vooruitzicht gesteld.
Volgt echter belooning, ook als het kind zijn primitieve verlangens
niet heeft opgegeven, dan leert het kind niet zich in te spannen om
zulks wel te doen. De ouders kunnen het kind geen enkele ontzeg-
ging van vervulling zijner verlangens opleggen; alle hindernissen
worden uit den weg geruimd. Daardoor komt het kind steeds ver-
der van de werkelijkheid af te staan. Tenslotte stelt het eischen,
waarvan de vervulling niet meer in de macht van de ouders ligt: de
1) De grens tusschen „slappe opvoedingquot; en „te weinig leidingquot; is soms
moeilijk te trekken. De tegenstelling kan misschien het best aldus gekarakteri-
seerd worden, dat in het laatste geval de ouders blijken „er niet aan te doenquot;;
in het eerste geval zij de houding aannemen: „ik heb het hem ook al zoo vaak
gezegd, maar hij luistert nietquot;, terwijl zij zich nooit ernstig daadwerkelijk tegen
het verkeerde gedrag hebben verzet.
^ T.a.p. blz. 246 vlg.
-ocr page 182-werkelijkheid kan niet langer verre gehouden worden en zij treedt
nu plotseling het kind met volle kracht in den weg. Dit leidt
tot nerveuze storingen of anders tot een verzet tegen de eischen der
werkelijkheid, die de ouders niet baas kunnen en die tot allerlei
wangedrag voeren. Wij vinden dit typisch in onze gevallen bij vele
jongens (vooral burgerrechtelijk behandelde), wier wangedrag als
„onhandelbaarheid thuisquot; betiteld is.
Echter nog op andere wijze werkt de verwenning. Zij kan maken,
dat het kind eraan gewend raakt dat alles voor hem gedaan wordt,
het leert niet de dingen zelf aan te pakken; komt het daartoe toch
in de noodzakelijkheid, dan kan het aan de gestelde eischen niet
voldoen, waardoor een gevoel van minderwaardigheid ontstaat. „Um
wieder nach „obenquot; zu kommen, wenden sie passive und aktive
Mittel an. Je gröszer die Verzärtelung ist, desto gröszer wird das
Gefühl der Unsicherkeit, desto stärker das Geltungsstreben. Ein so
eingestellter Mensch aber wird in Gegensatz mit der Gemeinschaft
kommenquot;, i)
De ongunstige invloed van verwenning wordt in het algemeen vaker bij
jongens, dan bij meisjes gevonden. Daarom volgen hier eerst 3 voorbeelden
van verwende jongens, en wel resp. van een geheel normale, een geestelijk
licht afwijkende en een psychopaath.
(24) De vader van Adriaan L. was gestorven toen Adriaan 11 jaar was.
Uit het huwelijk waren 3 jongens geboren, waarvan A. de jongste is; de oudste
was gehuwd, de middelste was nog thuis. De moeder leefde van een weduwen-
pensioen (de vader was op een kantoor werkzaam geweest), de rente van een
klein kapitaaltje en de verdiensten van de zoons, hetgeen een behoorlijk inkomen
uitmaakte. Het gezin bewoonde een nette étage in het noorden van de stad.
Toen Adriaan 16 jaar was, wendde de moeder zich op aanraden van den
predikant (het gezin is Gereformeerd) tot Pro Juventute. De jongen stoorde
zich thuis aan niemand, bedroog zijn moeder herhaaldelijk en kwam voortdurend
laat thuis; hij forceerde thuis ook eens een kast om bij het geld te kunnen komen.
Bij het ingestelde onderzoek bleek, dat de jongen zonder werk was; hij had
reeds op 3 kantoren gewerkt, doch werd telkens ontslagen wegens slordigheid,
vergeetachtigheid e.d. De voorlaatste maal zei hij thuis vacantie te hebben ge-
kregen en ging met het loon over een halve maand naar Antwerpen, waar
hij een week rondzwierf, deels zonder onderdak. Hij gaf zijn moeder altijd maar
een gedeelte van zijn loon, daar hij zeide met handel schulden te hebben ge-
maakt (waarschijnlijk had hij in graan gespeculeerd, hij was op een graan-
1) M. Schirmeister, Das verwöhnte Kind.
-ocr page 183-kantoor). De jongen deed zeer onverschillig, vond 12 uur vroeg genoeg om
thuis te komen, meende, dat hij recht had op „n biertje op z'n tijdquot; en bleef
tot 1 of 2 uur 's middags in bed liggen. Hij zeide liever niet op kantoor te willen.
Op school had hij veel last gegeven (zelf zegt hij er „afgegooidquot; te zijn;
moeder spreekt van „er af genomenquot;). Waarschijnlijk is, dat de moeder
Adriaan als klein kind erg heeft verwend (vroeger was het een alleraardigst
kind zegt ze), nu was zij niet meer tegen hem opgewassen, ze had ook niet
het juiste begrip en het juiste geduld om met den jongen om te gaan; zijn
oudere broer negeerde hem.
Door 'n huisvriend werd nog meegedeeld, dat de jongen steeds zonderling
deed; hij was antimilitarist en vegetariër; voerde graag zware gesprekken en
las vele boeken over allerlei nieuwe theorieën; hij declameerde verzen. Zijn
moeder, een eenvoudige streng christelijke vrouw, kon daar geheel niet bij (in
den loop der jaren is de moeder wel veel begrijpender tegenover den jongen
komen te staan).
Met 16;3 j. werd Adriaan op verzoek van zijn moeder onder toezicht ge-
steld. Aanvankelijk had dit eenigen invloed ten goede (werk had hij nog steeds
niet), doch daarna bleef hij weer geheele dagen weg, zonder dat de moeder
wist waar hij zat; tenslotte brak hij de gasmeter thuis open, daar hij met zijn
handel in graan geld verloren had. Zijn vastzetting werd toen bevolen in een
particuher opvoedingsgesticht (16;5 j.).
Intellectueel bleek hij wel boven den middelmaat te zijn (hij doorliep ook
de geheele lagere school en bezocht nog 1 jaar een handelscursus), doch hij
hield geheel niet van leeren. Het was verder een slappe jongen, wel gevoelig
en vol verheven idealen. Hij gaf geen ernstige moeilijkheden (in de reciteer-
club was hij een op den voorgrond tredende figuur) en toonde belangstelling
voor de bloemen- en boomenteelt, waarop hij in de kweekerij te werk werd
gesteld. Gezocht werd hem in dit vak een betrekking te bezorgen, hetgeen
niet gelukte. Wel werd een betrekking bij een tuinder gevonden (18;4 j.), waar
hij bijna 2 jaar bleef en geen reden tot ernstige klachten gaf. Daarna is hij voor
eigen rekening een groentenhandel begonnen.
Het geval van Adriaan is er typisch een van een verwenden jongen, met
groote puberteitsmoeilijkheden, die daarin door zijn moeder geheel niet begre-
pen werd. Daarnaast deed zich het ontbreken van de vaderlijke hand in het
gezin sterk gevoelen en ook wreekte zich de foute vakkeus.
(25.). Het tweede geval betreft Leenderf V. Diens vader was vroeger kleer-
maker, daarna caféhouder en tenslotte vertegenwoordiger van een distilleerderij.
Hij süerf toen Leendert jaar was. Uit het huwelijk was behalve L. alleen
nog een 9 jaar oudere zuster geboren, die een goede betrekking had. Het gezin
leefde in bevredigende omstandigheden van hetgeen de vader naliet en van
hetgeen de kinderen verdienden; bovendien waren er nog twee kostgangers in
huis. Men bewoonde een behoorlijke ruime woning.
Kort na den dood van haar man klaagde de moeder bij de Kinderpolitie
-ocr page 184-over Leendert; hij was thuis zeer onhandelbaar, als hij 's middags van kantoor
thuis kwam, waar hij jongste bediende was, viel hij in een stoel en comman-
deerde zijn moeder om thee, als 't niet gauw genoeg ging raasde en vloekte
hij; hij sloeg zijn zuster en bedreigde haar met een mes; hij gooide zijn moeder
met een stoel; verder deed hij of hij cursussen in steno en typen volgde, doch
liet zich afschrijven en behield het lesgeld, dat zijn moeder hem gaf, voor zich
zelf; waarschijnlijk nam hij ook gaspenningen weg.
Vijf maanden later klaagde de moeder weer: Leendert (dan 15;1 j.) was op
het kantoor ontslagen, hij was daarna 3 weken magazijnbediende, doch werd
ontslagen, omdat hij opgedragen werk niet wilde doen.
De Voogdijraad besloot zijn ondertoezichtstelling te vragen en de candidaat
gezinsvoogd bezocht vast het gezin. De jongen begon bij die gelegenheid met
onder de bedstede te kruipen (had hij Boefje misschien gelezen?) en wilde
daar niet onder uit komen, tenzij hij zijn zondagsche broek aan mocht hebben.
Daarna trad hij zeer onhebbelijk tegen zijn moeder en den gezinsvoogd op:
gestichten en kinderrechter waren maar bangmakerij en de gezinsvoogd werd
verzocht op te hoepelen, omdat hij, Leendert, hem geheel niet geroepen had.
De gezinsvoogd meldt verder, dat Leedert veel Lord Listers e.d. las, dwong
om geld voor dansles en mandolineles omdat zijn meisje (een 4 jaar oudere
winkeljuffrouw) dat ook had.
Met 15;2 j. werd Leendert onder toezicht gesteld en meteen ter observatie
in de Kindersluis opgenomen.
Intellectueel bleek hij ver te staan boven de jongens, die meestal de Sluis
bevolken (hij doorliep de lagere school geheel benevens het 7e leerjaar). Het
was verder een abnormaal sombere en zwaartillende jongen, zonder ijver en
zeer onhandig (hij werd onder de licht afwijkenden gerekend). Lichamelijk
hij reeds geheel volwassen. Hij schreef zelf, dat hij vroeger zeer kort gehouden
werd, doch toen zijn vader caféhouder was niet meer, en dat hij toen uit den
band gesprongen is; hij had veel geld noodig om met zijn meisje te kunnen
uitgaan.
Na drie maanden mocht hij weer naar huis en spoedig had hij weer een
plaats op een kantoor gevonden.
De jongen toonde zich verregaand laks en lui; de gezinsvoogd bood aan hem
Engelsche les te geven, doch dat wilde hij niet; hij deed niets: fietste niet, deed
niet aan sport, deed thuis niets. Zijn moeder trad zeer ontactvol tegen hem
op, zij hield hem n.1. steeds voor, dat hij net zoo was als een oom, die geheel
mislukte en dat van hem ook wel niets terecht zou komen. De jongen greep
dat gretig aan: waarom zou hij zich inspannen, hij moest toch mislukken.
Op kantoor werd hij ontslagen en kreeg toen een betrekking als etaleur. Hij
vond dat hij daar te hard moest werken, de dokter adviseerde, dat hij het
wat kalm aan moest doen, waarop hij maar weer ontslag nam. Na vele maanden
zonder werk te zijn geweest, vond hij weer een baantje als etaleur, doch werd
na 1 maand al weer ontslagen. De verhouding tot zijn moeder en zuster bleef
onderwijl slecht, zij hielden hem nOg steeds zijn wangedrag voor. Ook met
zichzelf lag hij overhoop. Na eenige maanden vond hij weer voor korten tijd
werk en na 2 jaar werd de ondertoezichtstelling niet verlengd. Nadere in-
lichtingen over den jongen heb ik niet kunnen krijgen.
Duidelijk is in dit geval dat Leendert, het jongste kind, veel jonger dan
zijn zuster, ernstig door zijn moeder is verwend; vermoedelijk was het gezin ook
een tijdlang ongeregeld, toen de vader caféhouder was. Deze ongunstige in-
vloeden vonden een aangrijpingspunt in de niet geheel volwaardige geestesge-
steldheid van den jongen. Daar komt bij zijn lichamelijke vroegrijpheid en zijn
omgang met een ouder meisje, hetgeen veel geld kostte. Mogelijk is ook (in de
stukken vind ik het echter niet geopperd) dat deze jongen behoefte heeft ge-
had aan werk, meer ingesteld op zijn intellectueele capaciteiten. Tenslotte
was het ontactische optreden van de moeder niet bevorderlijk om hem te helpen
uit de moeilijkheden te geraken.
(26.) In de derde plaats nog het geval van Jacob W. Deze was als kind
vaak ziek, sukkelde met zijn longen en was herhaaldelijk in sanatoria, waar
men hem erg verwende, evenals thuis zijn ouders deden. De moeder was slap,
de vader sentimenteel, en ook toen de jongen onder toezicht stond, verzwegen
zij veel voor den gezinsvoogd. De jongen had tenslotte geheel geen respect
meer voor zijn ouders en er waren voortdurend conflicten, hij verzette zich en
wilde zijn vader zelfs te lijf gaan.
Eindelijk klaagden de ouders bij Pro Juventute (hij was toen 15;4 j.). Bij
het ingestelde onderzoek bleek, dat Jacob op school reeds lastig was geweest;
met anderen kon hij niet overweg en hij werd daarom reeds bij 3 patroons
ontslagen, ook van de avondteekenschool werd hij om die reden weggestuurd.
De onderlinge verhouding der ouders was niet slecht. De vader was chauffeur
en verdiende een matig loon. Er waren 5 kinderen, waarvan Jacob de 2e was.
De oudste zoon was kantoorbediende, de 3e was op de ambachtschool, dan
volgen een jongen en een meisje, die nog op de lagere school waren.
Het gedrag van de andere kinderen was goed; allen, evenals de moeder, heb-
ben een tuberculeuze praedispositie. De moeder was zenuwziek tijdens de zwan-
gerschap van Jacob. In haar familie komt t.b.c., krankzinnigheid, suidde en cri-
minaliteit voor.
Na het onderzoek verbleef Jacob weer een jaar in ziekenhuis en sanatorium,
waar hij tenslotte wegens zijn slecht gedrag werd weggestuurd, I.v.m. zijn
gezondheidstoestand werd hij daarna bij een tuinder geplaatst. Dat beviel hem
niet en met 17;I j. maakte hij een reis naar Indië als bediende op een boot.
Hij gedroeg zich zoo slecht dat hij niet weer mocht terugkomen. Thuis was hij
hierna weer even onhandelbaar als vroeger. De gezinsvoogd meent, dat hij
onder een sterk minderwaardigheidsgevoel lijdt en dit tracht te verbergen
achter groote woorden.
Met VIYi jaar werd hij op verzoek der ouders onder toezicht gesteld en
meteen ter observatie in de Tuchtschool opgenomen. Intellectueel was hij nor-
maal (hij bereikte op school de hoogste klas); geestelijk werden enkele af-
wijkingen geconstateerd; in de andere tuchtschool, waar hij later nog weer
opgenomen moest worden, werd hij als psychopaath beschouwd, hij vertoonde
hysterische reacties. Er had zich een sterk minderwaardigheidsgevoel bij hem
ontwikkeld: daar hij van jongs af moeilijkheden gaf, kreeg hij veel aanmer-
kingen en gevoelde zich daardoor achteruitgezet, hoewel hij feitelijk verwend
werd; de ouders toonden voor deze moeilijkheden geheel geen begrip. Hij
toonde in de Tuchtscholen ethisch besef te bezitten, hij was voor rede vatbaar
en beschaamde het in hem gestelde vertrouwen niet.
Er werd dan ook besloten dat hij na den observatietermijn naar huis kon
gaan. Hij had verschillende baantjes, die allen weer mis liepen; hij was ook licha-
melijk niet tot vollen arbeid in staat. De Kinderrechter stelde hem daarom
in de gelegenheid een chauffeursopleiding te volgen. Thuis bleef het zeer slecht
gaan, zoo zelfs, dat de Politie er een keer aan te pas moest komen. Hij
overlaadde zijn ouders met verwijten, dat hij niet vooruit kwam in de wereld.
Toen ook waarschuwingen van den Kinderrechter niet hielpen, werd tenslotte
zijn vastzetting voor één jaar in de Tuchtschool bevolen (hij was toen 18;4 j.).
Ook hier, zooals reeds vermeld, gedroeg hij zich goed, hij toonde echter voort-
durende, stevige leiding noodig te hebben, en men was van oordeel, dat de
ouders wel zeer slap geweest moesten zijn, dat het zoover met Jacob gekomen
was.
Na verloop van een jaar kwam hij weer thuis. De ouders kochten een boter-
zaakje voor hem en aanvankelijk ging het veel beter; spoedig was het echter
weer het oude liedje.
Met 20 jaar verduisterde hij geld, dat een klant hem gaf om voor haar een
rekening te betalen; daarna stal hij geld van zijn broer uit een afgesloten
kistje; ook nam hij eenige rijwiel-plaatjes weg van fietsen, staande in de gang
van een vereenigingsgebouw, verder een portemonnaie van een publieke vrouw,
die hij bezocht had en tenslotte een rijwiel. Daarbij werd hij betrapt. Hij deed
zeer theatraal en berouwvol, doch gaf alle schuld aan zijn vader. De Recht-
bank veroordeelde hem overeenkomstig het advies van den gezinsvoogd, amb-
tenaar voor de kinderwetten, tot een gevangenisstraf van 6 maanden, doch voor-
waardelijk met als bijzondere voorwaarde opneming in een landkolonie. Na een
half jaar kwam het hier tot confheten en liep hij weg naar Rotterdam. De
tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf werd toen bevolen.
Verwenning door de ouders is wel de primaire oorzaak van de ontsporing
van Jacob W. Hierdoor en door zijn lichamelijke minderwaardigheid ontstond een
sterk minderwaardigheidsgevoel. Dat dit zich echter in die mate kon ontwik-
kelen en dat hij daarop reageerde op de vermelde wijze, moet echter grootendeels
worden toegeschreven aan den psychopathischen aard van den jongen.
(27.) Tenslotte nog de geschiedenis van een meisje, een typisch zeer ver-
wend, eenig kind, n.1. Jacoba de S. Haar vader was betonwerker en verdiende
een behoorlijk loon; het gezin bewoonde een nette étage in het oosten van
de stad.
De man was wat sullig, maar zeer oppassend. De moeder was ruzieachtig.
-ocr page 187-zeer onevenwichtig en onberekenbaar. Jacoba werd tot haar 6e jaar bij haar
grootouders van moederszijde opgevoed en daar reeds zeer verwend, vervol-
gens kwam zij bij haar ouders, waar dit werd voortgezet. De moeder was
daarbij zeldzaam onverstandig, aan alle grillen werd toegegeven: er werd een
harmonium en daarna een piano gekocht, Jacoba kreeg dure lessen, maar al
spoedig was ze alles beu. De moeder was vroeger te teergevoelig om te
straffen, toen ze het later deed, sloeg het meisje terug. Verder beloofde ze
b.v. beterschap onder voorwaarde van een of ander cadeautje. Tenslotte was
het zoo erg geworden, dat zij zich op de minste aanmerking vreeselijk aanstelde,
haar moeder aanvloog en zelfs dreigde zichzelf te worgen. Dagen lang at ze
niet anders dan fruit.
Tenslotte, toen Jacoba 11;7 jaar oud was, liep moeder teneinde raad naar
de Kinderpolitie. Bij het ingestelde onderzoek bleek het bovenstaande. De zaak
werd doorgegeven aan den Voogdijraad, die besloot voorloopig aan de ambte-
nares voor de kinderwetten eenig toezicht op te dragen.
Twee jaar verliepen daarna zonder ernstige moeilijkheden, totdat Jacoba met
13;7 j. van school gestuurd werd, daar zij een ongunstigen invloed op de
geheele klas had; de moeder stijfde Jacoba er in, dat zij de verongelijkte partij
zou zijn. Vervolgens werd Jacoba winkeljuffrouw; ze voldeed wel goed, doch
herhaaldelijk wendde zij ziekte voor, als zij geen zin had op haar werk te
komen, ook daaraan deed de moeder mee. De ambenares achtte het noodzakelijk
haar onder den invloed der moeder uit te halen. Met het oog daarop verzocht
en verkreeg de Voogdijraad de ondertoezichtstelhng van Jacoba (14;8 j.). De
moeder verzette zich, daar zij geen slechte moeder was, zooals zij zeide.
Ook de gezinsvoogdes was na eenige maanden overtuigd, dat Jacoba bij
haar moeder weg moest. De moeilijkheden werden steeds grooter, zoowel van
de zijde van de moeder als van het meisje. Oorzaak daarvan was ook, dat
de finantieele toestand in het gezin achteruit gegaan was, zoodat de moeder
al Jacoba s wenschen niet meer kon bevredigen. De Kinderrechter beval daarop
haar observatie (14; 11 j.).
Jacoba bleek intellectueel niet achterlijk, wel beneden den middelmaat te
zijn. Geestelijk was zij normaal. Zij had veel lichamelijke klachten, doch af-
wijkingen werden niet gevonden; vroeger had ze bloedarmoede en was veel
ziek geweest. Met jongens had zij zich nooit afgegeven. Typisch is uit haar eigen
verhaal dit zinnetje: „Ik ben eennigs kind. En vind ik het vreselijk mijn Moeder
vandaan te zijn. De dokter heeft gezegd dat ik erg veel afleiding moest hebbequot;.
Het eensluidend advies van allen was: niet bij moeder terug. Toch is zij,
om welke reden blijkt niet, weer naar huis gegaan, 'n Half jaar later kwam
plotseling het bericht dat Jacoba 6 weken zwanger zou zijn van een vrijer;
de moeder wilde dat ze zouden trouwen en had al een woning gehuurd en,
daar Jacoba pas 15 jaar was, een request aan de Koningin gezonden. De
ouders van den jongen wilden liever eerst wat wachten, waarop moeder en
dochter in grooten angst zaten, dat de jongen zich zou terug trekken; een
week later was de verkeering inderdaad uit, wat hevige scènes tot gevolg had,
waaraan de politie moest te pas komen. De zwangerschap bleek tenslotte ge-
fantaseerd te zijn! Opnieuw werd toen haar opname in het Doorgangshuis be-
volen (15;8 j.) en vandaar kwam zij na eenige maanden in een der Tehuizen
voor werkende meisjes. Ze kreeg weer een betrekking als winkeljuffrouw (voor
dienstbode vonden de ouders haar te goed). De moeder zeurde voortdurend
haar weer thuis te mogen hebben en bleef haar verwennen (ze kreeg b.v.
een bontmantel). Verkeerde dingen deed Jacoba niet en ze voldeed goed in
haar betrekking.
De oorzaak van de moeilijkheden met Jacoba moeten wel geheel geweten
worden aan de uiterst onverstandige, verwende opvoeding.
Men denke niet, dat de verwenning alleen in de economisch beter
gesitueerde kringen wordt gevonden, zelfs in de armste kringen
kwam ik haar herhaaldelijk tegen; gebrekkig inzicht in de eischen
van een juiste opvoeding bepalen haar.
De tegenhanger der verwenning is het geval, dat de opvoeding
te streng of te somber is (te strak godsdienstig b.v., zie het geval ver-
meld op blz. 145 noot 2), of dat de ouders in alle opzichten tactloos
optreden. Herhaaldelijk komt het ook voor, dat te groote strengheid
of tactloos optreden van den vader als reactie daarop gepaard gaat
met overmatige slapheid van de moeder, of wel dat buien van slap-
heid en strengheid elkaar ongemotiveerd afwisselen. Ook andere
oneenigheden tusschen de ouders over de opvoeding treffen we
meermalen aan.
Bij te groote strengheid of te veel straf ontvangt het kind geen
belooning voor het opgeven van zijn eigen primitieve begeerten in
den vorm van ondervonden hefde der ouders i). Het heeft dan
geen reden meer de eischen van de werkelijkheid, door de ouders
vertegenwoordigd, te erkennen. Het weerstaan van de ouders gaat
hem dan op zichzelf voldoening verschaffen. Tevens kan ook hier,
door het voortdurend gestraft en terecht gewezen worden, een min-
derwaardigheidsgevoel ontstaan, dat compensatie tracht te vinden.
Wanneer het kind zich onderwerpt en niet in opstand komt, is ech-
ter het effect soms hetzelfde als bij de verwende kinderen: door
steeds op commando te handelen, hebben ze niet geleerd zelf te
denken en op zichzelf te vertrouwen, onverwachte situaties kunnen
ze niet aan. 2)
1) Aichhorn, t.a.p. blz. 247.
-) Mary B. Sayles, The problem child at home,_blz. 116: „and when thrown
-ocr page 189-Een bron van tactloos optreden der ouders (in mijn materiaal
overigens slechts een enkele maal gevonden, doch die vooral in
maatschappelijk beter gesitueerde kringen voorkomt) kan gelegen
zijn in het feit dat zij (vooral de vader) eigen onvervulde aspiraties
in hun kinderen trachten te verwezenlijken, of verwachtingen koe-
steren, die het kind door zijn onvoldoende capaciteiten niet kan ver-
vullen.
Meer dan eens beklagen de kinderen zich, dat zij achtergesteld
worden bij broers of zusters. Soms is dit ook werkelijk het geval,
dikwijls blijkt er oppervlakkig niets van. Mary B. Saylesi) deelt
op grond van haar ervaringen mede, dat indien deze gevoelens bij
een kind bestaan, er bijna steeds grond voor is, ook al zijn de ouders
het zich mogelijk niet bewust. Zij noemt als oorzaken o.a. dat het
kind herinneringen opwekt aan een verafschuwden bloedverwant, of
aan den gestorven of verdwenen echtgenoot, dien de ander haatte
(dit laatste vond ik bij mijn kinderen enkele malen bewust als zoo-
danig aangegeven). Verder, iets waar ook andere auteurs de aan-
dacht op vestigen, dat het kind ongewenscht ter wereld kwam.
Bij mijn kinderen vind ik het nergens vermeld, doch ik meen, dat
het een ernstige overweging in voorkomende gevallen waard is. 2)
Door deze te strenge of tactlooze houding der ouders komt het
kind, zooals gezegd, soms bepaald vijandig tegenover het ouderlijk
milieu te staan. Vooral trof ik dit vaak aan van meisjes tegenover
den vader. 3) Mogelijk is het ook meermalen slechts een verscherpt
puberteitsverschijnsel, doch het komt te vaak voor, dan dat het hier-
door geheel verklaard kan worden. 4)
upon his own resources lie is likely to be completely at sea, a prey to his own
vagrant impulses and to the influence of any chance comradequot;. Hetzelfde ge-
vaar, dat ook gestichtskinderen dreigt.
The problem child at home, blz. 80.
2)nbsp;De individual-psychologie wijdt ook bijzondere aandacht aan de „ge-
haszte Kinder, die nicht wissen, dasz es Gemeinschaftsgefühl und Interesse für
die anderen gibt.quot; (Adler, Individualpsychologie in der. Schule, blz. 38).
3)nbsp;Hetzelfde vond Krolzig, Der Jugendliche in der Groszstadtfamihe, blz. 82.,
4)nbsp;Zie ook hiervoor, blz. 120. Ook onopgeloste conflicten uit het vroege
kinderleven blijken een rol te kunnen spelen, men zie het voorbeeld gegeven
door Carp, Het misdadige kind, op blz. 31 vlg. Als andere oorzaken vond ik
nog vermeld (Aichhorn, blz. 210), dat een der ouders, teleurgesteld in de ech-
telijke liefde, nu zich tracht schadeloos te stellen bij het kind, dat de liefde voelt
Opvallend is weer hoe veel gevoeliger het meisje op ongunstige
huiselijke omstandigheden reageert dan de jongen (grafiek 17, ko-
lom „tactloosquot; en „slechte verstandhouding, geen bandquot;), evenals
zij de stiefmoeder of -vaderverhouding veel minder goed verdraagt.
Kennelijk valt het den jongen makkelijker zich aan de huiselijke
conflictensfeer te onttrekken dan het meisje, dat juist ook weer meer
behoefte aan huiselijke gezelligheid heeft.
De hiervoor geschilderde paedagogische fouten werden ook wel
gevonden in de gezinnen, die ingedeeld zijn in de rubrieken geen
of te weinig leiding; daar andere oorzaken hier dan echter over-
heerschend waren, werden zij niet afzonderlijk vermeld. Ik noteerde
dit nog bij de jongens in 9.1, bij de meisjes in 13% van het totaal
der jongens, resp. meisjesgevallen; slappe of verwende opvoeding
betrof het daarvan in 6.9 resp. 7.8% van het totaal.
Enkele voorbeelden van het hiervoor besprokene volgen thans.
(28) Van oneenigheid tusschen de ouders (slapheid van de moeder, groote
strengheid van den vader) was sprake in het geval van Martha L. Naar het
gezin L. werd een onderzoek door de Kinderpolitie ingesteld n.a.v. het onwettig
schoolverzuim van een jonger broertje van Martha. Daarbij bleek het volgende.
De ouders leefden in huwelijk vereenigd samen, doch hun onderlinge ver-
houding was zeer slecht; herhaaldelijk gingen zij reeds voor eenigen tijd uit el-
kaar, doch steeds werd het weer bijgelegd. De oorzaak der oneenigheden was,
dat de vader voor zijn duiven steeds in café's verbleef en daar dan geregeld
misbruik van drank maakte; de moeder onderhield relaties met een buurman
en naar gezegd werd nog wel met meer mannen (als meisje was ze wegens
haar slecht gedrag in een inrichting); voor den man was dit aanleiding ge-
weest weer meer te gaan drinken. De man werkte in de bouwvakken met als
gevolg 's zomers goed werk en een goed weekloon, 's winters weinig werk
en dikwijls armoede. Het gezin bewoonde een kleine, rommelige woning in de
oude stad (kamer, keuken, groote zolder). Uit het huwelijk waren 7 kinderen
geboren, die alle in leven waren; Martha was het 2e kind, doch het oudste,
een meisje, werd bij de grootouders opgevoed (dit was een voorhuwelijksch
kind). Het 3e kind was 5 jaar, het jongste 14 jaar jonger dan Martha. Over
de andere kinderen waren geheel geen klachten. Het schoolverzuim vond zijn
oorzaak in het feit, dat de moeder in het ziekenhuis lag en Martha (toen
15;9 j.) voor de huishouding moest zorgen, hetgeen haar krachten te boven
ging. Zij werkte op een sigarettenfabriek.
als niet om zijnentwille gegeven. Ook M. v. Waters (Ouders en botsende
jeugd) vermeldt vele oorzaken, die tot een vijandige instelling jegens de ouders
kunnen leiden.
Ruim een half jaar later werd het gezin nog eens door een lid van den
Voogdijraad bezocht. Het ging toen weer beter en besloten werd, dat de ambte-
nares voor de kinderwetten een oogje in het zeil zou houden, daar geklaagd
werd, dat Martha te veel op straat slenterde.
Eenige maanden later klaagde de moeder bij de Kinderpolitie: Martha (16;7
j.) had zonder iets te zeggen een geheele week niet gewerkt en was sinds
eenige dagen niet thuis gekomen; ze kwam al herhaaldelijk zeer laat thuis,
soms na middernacht en was eenige malen beschonken; ze kwam ook op den
Schiedamschen dijk; thuis was ze oneerlijk met boodschappen doen (hield geld
voor zich zelf en liet de boodschappen opschrijven).
Na eenige dagen werd Martha uit Gouda op transport gesteld, waarheen
ze met een ander meisje bleek te zijn weggeloopen; ze hadden halverwege Gouda
samen een nacht doorgebracht bij een bevrienden jongen. In het later door
haar zelf geschreven verhaal vertelt Martha de toedracht als volgt: op de
fabriek was een meisje, dat altijd Dinsdags weg bleef als „het orgelquot; kwam;
dit kind haalde haar over het ook een keer te doen en toen waren ze de heele
week op straat blijven loopen en omdat ze Zaterdags niet zonder loon durfden
thuis komen, waren ze maar weggeloopen.
Martha werd hierna naar huis gebracht, doch enkele dagen later liep ze
weer weg, omdat de rechercheur van de Kinderpolitie nog een nader bezoek
bij de ouders had gebracht. Ze liep nu met een ander meisje in den regen
naar den Haag (dat was een buffetjuffrouw, schrijft ze, die hoefde niet meer
naar een gesticht, want die kon toch niet meer beter worden; de angst voor
het gesticht zal wel de aanleiding van dit tweede wegloopen geweest zijn).
Na eenige dagen werd ze in den Haag aangehouden en op verzoek van den
Voogdijraad voorloopig onder toezicht gesteld en ter observatie in het Door-
gangshuis opgenomen.
Hier en bij een later onderzoek bleek, dat ze op school goed mee gekund
had en alle 12 klassen doorloopen had, na één maal wegens ziekte te zijn
blijven zitten; haar intellect was bevredigend. Verder was ze echter zeer oneven-
wichtig, ongedurig en slap; onmiddellijk onder iedere suggestie en van een zeer
moeilijk humeur (een en ander in die mate, dat ze onder de hcht afwijkenden
werd gerekend). Tijdens de zwangerschap had de moeder (die aan t.b.c. leed)
toevallen; Martha leed in de eerste jaren aan stuipen. Lichamelijk vertoonde
ze geen afwijkingen.
De houding van de ouders tegenover Martha was zeer verkeerd: de moeder
was door haar ziekelijkheid slap en veel te toegevend, over de kinderen had
ze niets te zeggen; de vader trok zich er niet veel van aan, doch bij buien
toornde hij heftig en bewerkte Martha met een stoffer e.d. (zij daartegenover
schrijft: als ik uitging dacht ik, mijn vader komt toch ook laat thuis!). De
gezinsvoogdes schildert den man als dom, eigenwijs en heerschzuchtig.
Na verloop van den observatietermijn (met 16; 11 j.) kwam Martha in een
dienst voor dag en nacht. Na drie maanden hield ze het daar niet langer uit
(ze vond voor dag en nacht dienen niet prettig, 7e had het er ook te zwaar),
kwam daarna kort in een anderen dienst, doch toen ze daar op een avond, om
11^ uur thmskomend, niet direct werd opengedaan, liep ze door en ging
eenige dagen met een vreemden zeeman op stap. Dit was aanleiding voor den
Kinderrechter haar opnieuw te doen opnemen, thans in het Rijksopvoedingsge-
sticht, aanvankelijk ter observatie, na 3 maanden gevolgd door vastzetting.
Martha bleef hier totdat ze 18;9 jaar was; het werd toen weer eens thuis
geprobeerd en ze kwam op een fabriek. Ze bleef thuis moeilijk; na eenige maan-
den liep ze weer achter orgels en verzuimde een week haar werk, wat tot
groote scènes thuis aanleiding gaf: de vader, die bijna een jaar drankvrij was ge-
weest, bedronk zich weer, Martha van de weeromstuit eveneens, waarop vader er
nog weer een glaasje bovenop zette en Martha voor een paar dagen het huis
ontvluchtte en bij een prostituée op den Dijk haar intrek nam.
Toen zij weer in het ouderlijk huis was teruggekomen bleef haar humeur
van dien aard, dat het voor de ouders niet te harden was en er voortdurend ruzie
ontstond om haar. Een paar maanden ging het zoo door en de toestand werd
steeds ondragelijker; Martha vergooide haar werk op de fabriek, omdat ze iets
moest doen, waar ze geen zin in had; ging weer naar den Schiedamschen dijk,
bedronk zich en bleef tenslotte een nacht weg. Opnieuw werd haar vastzetting
bevolen, nu eerst in de Tuchtschool (19;3 j.), daarna weer in het R.O.G.
Martha betoonde zich daar moeilijk en onbetrouwbaar; langzamerhand werd
het wel wat beter, een dagdienst van uit het gesticht mislukte echter; zelf zag
ze tegen haar vrijheid op en ze bleef tenslotte tot haar meerderjarigheid in het
R.O.G. De gezinsvoogdes hield daarna nog contact met haar en berichtte, dat
Martha thuis aanvankelijk weer veel moeilijkheden gaf. Ze vond toen een ge-
schikten jongen, met wien ze, toen ze 22 jaar was, trouwde; ze kreeg een
kind, dat ze goed verzorgde; moeilijk, humeurig en heerschzuchtig bleef ze ook
in haar huwelijk.
Eenerzijds moet in dit geval de oorzaak der moeilijkheden worden gezocht
in de ernstige opvoedingsfouten der ouders: groote slapheid en toegevendheid
der moeder; onbeheerschte strengheid en drift van den vader; hun positie werd
bovendien verzwakt door hun eigen gedrag. Anderzijds was ook hier in de
eenigszins afwijkenden aard van het meisje (erfelijke belasting, zwangerschaps-
moeilijkheden?) een aanknoopingspunt gegeven, waardoor deze ongunstige fac-
toren hun invloed konden doen gelden.
(29) In het geval van Willy I. toonden de ouders geheel geen begrip voor
de moeilijkheden van het kind, de verhouding tot den vader was slecht en
eenige band tot het ouderlijk huis bestond niet. Daarnaast werkten echter,
zooals zal blijken, nog allerlei andere invloeden.
Willy werd door haar moeder in haar eerste jaren zeer verwend. Zij was
het eerste kind. De vader voer op zee en was, mede door een verblijf in
Amerika, jaren afwezig. Toen Willy 5 jaar was, werd een zusje geboren en
doordat de zorgen van de moeder thans voor een deel voor dit kind werden
opgeëischt, voelde Willy zich achtergesteld.
Op de lagere school kon ze niet met de andere meisjes overweg; ze was lang
-ocr page 193-en mager, een akelig kindje, zegt ze zelf, dat nooit, wat durfde, waarom de
andere kinderen haar plaagden en uitscholden.
Thuis was de vader inmiddels voorgoed aan den wal gebleven en werkte
als los havenarbeider. Hij was een lastig man, altijd tegen den draad in. De
moeder ging 's morgens en 's avonds kantoren schoonmaken. Het gezin had
het arm, doch bewoonde een nette halve bovenwoning. De moeder verzorgde
het gezin goed en gaf zich alle mogelijke moeite. De vader maakte zich even-
wel soms aan drankmisbruik schuldig, wat de welvaart van het gezin niet ver-
hoogde en aanleiding was tot oneenigheden tusschen de ouders. Behalve Willy
en haar zusje werden nog 2 jongens geboren, 10 en 11 jaar jonger dan Willy.
Nadat Willy de lagere school had verlaten (die zij zonder moeite door-
liep), kwam zij op een vrouwenarbeidschool. Hier trof ze een vriendin, die
haar geheel van de kook bracht. Zij stookte Willy op toch vooral „flinkquot; te
zijn, als de juffrouwen op school op- of aanmerkingen tegen haar hadden. Aan-
vankelijk wilde ze dat niet, maar de vriendin schold haar dan uit en zei, dat
ze niet durfde, wat ze natuurlijk niet op zich kon laten zitten. Haar gedrag
op school werd dan ook hoe langer hoe slechter, niet alleen ondeugende
streken haalde ze uit, vertelt ze zelf, „ook plagen, vreeselijk plagen, zoodat
de juffrouw wel eens huilend de klas uitliep.quot; De kinderen op school vonden
haar een heldin en ze had veel vriendinnen. „Waarom zou ik goed oppassen?
dan had ik zooveel vriendinnen niet meer.quot;
Ook thuis liet haar gedrag veel te wenschen over; met haar zusje had ze
steeds ruzie; in de huishouding wilde ze niets doen, hoewel haar hulp noodig
was, omdat de moeder 's avonds vaak niet thuis was i,v.m. het schoonmaken
der kantoren.
De vriendin stookte haar verder op om met haar met jongens mee te gaan,
en vond haar kinderachtig als ze het niet deed. Ook hiervoor bezweek ze
natuurlijk en ze flaneerde nu vaak met jongens over de Hoogstraat of ging mee
naar de bioscoop. Met de vriendin bleef ze tenslotte van school spijbelen.
Een en ander was aanleiding dat de moeder zich tot het consulatiebureau
voor moeilijke kinderen wendde (Willy vertelde later: „ik had het opschrift
gezien, toen kregen ze toch zeker niets meer uit me!quot;), dat haar naar Pro
Juventute verwees. Uit het ingestelde onderzoek bleek het bovenstaande. Het
advies luidde Willy onder toezicht te stellen en haar ter observatie op te nemen.
Ten verzoeke van den vader werd Willy daarop met H;5 jaar onder toe-
zicht gesteld en in het Doorgangshuis opgenomen. Haar intellect bleek be-
hoorlijk: aan den hoogen kant van het normale; ook geestelijk was zij nor-
maal, alleen zeer onevenwichtig, waarschijnlijk grootendeels als puberteitsver-
schijnsel op te vatten. Hierop wijst ook haar zich niet begrepen voelen. Het
was verder een lang, slap, vroegrijp, uit de krachten gegroeid kind.
Het werd beter geoordeeld Willy niet naar de vrouwenarbeidschool te laten
terugkeeren en na afloop van den observatietermijn kreeg ze een betrekking
als 2e meisje.
In de gezinsvoogdes een vertrouwde te hebben gevonden met begrip voor
haar moeilijkheden, werkte voor Willy zeer gunstig. Er waren nog wel her-
haaldelijk strubbelingen thuis, maar ernstige conflicten werden voorkomen. Zij
toonde verder geestelijke belangstelling; volgde cursussen in Ons Huis, zong
in een koor (ze was zeer muzikaal); anderzijds ging ze ook vaak dansen en
liep dan met dezen, dan met dien jongen.
Opvallend was in haar karakter het gespletene: eenerzijds had zij een ern-
stigen ondergrond, een verlangen naar ernstige dingen (ze ging b.v. uit zich-
zelf naar de kerk, thuis deed men daar niet aan); anderzijds zocht zij ook het
lichtzinnige, hoewel zij dit bewust als surrogaat voelde; zij was zeer kritisch.
Later verloofde zij zich met een flinken jongen en is met hem getrouwd
toen zij ongeveer 18 jaar was. Zij heeft aan hem een goeden steun.
Willy is m.i. een typisch geval van een kind van wat grootere ontwikkeling
dan vele andere volkskinderen, dat ernstig met puberteitsmoeilijkheden te kam-
pen had en dat aanvankelijk onder sterke minderwaardigheidsgevoelens leed
(verwend, lang eenig kind), waarvoor ze in slecht gedrag compensatie zocht,
daartoe aangespoord door haar vriendin i). Daartegenover vond zij in het
ouderlijk huis geheel geen basis voor haar ontwikkeling (veel moeilijkheden
met den lastigen vader; moeder door haar werk bijna nooit thuis).
(30) In de derde plaats vermeld ik een voorbeeld van een duidelijk verkeerde
opvoeding t.a.v. een jongen, n.1. Paul L.
Paul was bijna 17 jaar, toen zijn vader zich eindelijk tot Pro Juven-
tute wendde. Er waren toen reeds lang klachten over hem geweest: reeds als
klein kind was hij lastig en vernielzuchtig, ook op school was hij moeilijk,
valsch, baldadig en lui (aldus het schoolhoofd). Hij doorliep de geheele lagere
school en zat in de 3e klas Mulo toen hij daar werd weggestuurd wegens zijn
slecht gedrag (ongev. 15 jaar); daarna kwam hij in verschillende betrekkingen
als kantoorbediende, doch was telkens oneerlijk en vergooide zijn werk; ook
thuis nam hij geld weg, hoewel hij een goed zakgeld kreeg (ƒ1.50 per week);
het werd opgemaakt aan sigaretten en bioscoop.
Het huwelijk van de ouders bleek reeds van het begin af aan niet gelukkig
geweest te zijn (behalve Paul was er nog een 2 jaar jonger zusje, dat goed
oppaste; zij was echter beperkt van verstand). De vader was aanvankelijk
schoenmaker, doch had zich opgewerkt tot kantoorbediende en verdiende daar-
mee een goed loon. Hij had groote verwachtingen van den jongen en had
hem waarschijnlijk steeds ernstig verwend; ook stond hij herhaaldelijk juist toe,
wat de moeder verbood. De jongen schold en vloekte echter den vader uit
en sloeg zijn moeder (aldus de mededeeling van deze); een oom geeft het ver-
wennen toe, doch zegt erbij, dat de moeder den jongen veel sloeg en hem
vloeken en schelden leerde. De moeder was geestelijk niet normaal (de huis-
dokter achtte haar een psychopathe; later werd zij wegens herhaalde zelf-
1) Was hier mogelijk sprake van de werking der negatieve phase? Zie Ch.
Bühler, Das Seelenleben, blz. 56 en het daar geciteerde dagboek van M. III.
moordpoging in een psychiatrische inrichting opgenomen; haar vader was een
dronkaard); ze verzorgde het huishouden slecht. Zij meende dat de jongen
erfelijk belast was en hield hem voortdurend voor, dat er toch niets van hem
terecht zou komen. De vader was een zwaarmoedig mensch en heeft zich de
moeilijkheden met Paul tenslotte zoo aangetrokken, dat hij kort na zijn bezoek
bij Pro Juventute een eind aan zijn leven maakte.
De toestand van de moeder ging hierna ernstig achteruit en alle tucht over
den jongen ontbrak. Hij werd daarna tijdelijk bij een oom in huis genomen,
doch hij vergooide wederom zijn werk en was ook daar onhandelbaar.
Op verzoek van den Voogdijraad werd Paul vervolgens onder toezicht ge-
steld en meteen ter observatie in de Kindersluis opgenomen (hij was toen 17;4
j.). Zijn intellect bleek hier zeer goed te zijn, aanzienlijk boven het normale;
geestelijk werd hij afwijkend geacht: hij was zeer traag en slap. Geadviseerd
werd, evenals Pro Juventute gedaan had, tot ontheffing der moeder van de
voogdij.
Ter overweging van de voogdijoverneming werd Paul daarop in een par-
ticuliere opvoedingsinrichting opgenomen. De psychiater hier oordeelde hem een
psychopaath met moreele defecten, doch anderzijds slachtoffer van een zeer
onjuiste opvoeding, waardoor hij nog geheel asociaal was, zoodat het niet te
zeggen was, of hij zich onder goede leiding niet goed zou kunnen ontwik-
kelen. Aanvankelijk gedroeg Paul zich in deze inrichting niet onbevredigend,
daarna was hij echter buitengewoon onhandelbaar met onbeheerschte buien,
stelde zich tenslotte geheel buiten de regels en deed niets meer. Hij was daar-
om in de inrichting niet te handhaven en werd naar een observatiehuis over-
gebracht {18;5 j.).
Thans remde hij zich en gedroeg zich goed; wel bleek hij een sterke rugge-
steun noodig te hebben. Geadviseerd werd hem in een vakgesticht te plaatsen,
welk advies de Kinderrechter opvolgde (18;8 j.).
Ook hier toonde hij zich zeer sloom en traag, zonder arbeidslust of energie
en met een opvallend gebrek aan zelfbeheersching en verantwoordelijkheids-
gevoel. Toch achtte de psychiater hem geen psychopaath, doch ontmoedigd
met een sterk minderwaardigheidsgevoel. Tot ernstige klachten gaf zijn gedrag
geen aanleiding. Hij bleef er een jaar, tot hij in dienst moest. In dienst ge-
droeg hij zich steeds goed en werd zelfs bevorderd tot korporaal.
Met 20;5 j. kwam hij weer terug in Rotterdam bij zijn moeder, die in gezins-
verpleging was, onder controle der psychiatrische inrichting. De verhouding
tusschen hen was echter slecht, zoodat de jongen in een ander kosthuis gegaan is.
Op grond van de eerst vermelde oordeelen heb ik Paul onder de psycho-
pathen meenen te moeten rekenen. Dat bovendien de opvoeding zeer ernstig
verkeerd is geweest, lijdt echter geen twijfel; de vader verwende den jongen
en koesterde groote verwachtingen van hem, die bedrogen uitkwamen; de moe-
der hield hem voor, dat hij erfelijk belast was en dat er toch niets van hem
terecht zou komen; dat op deze wijze een sterke ontmoediging ontstond, ver-
wondert niet. De vraag blijft natuurlijk weer of niet juist zijn afwijkende aard
hem voor deze invloeden ontvankelijk maakte. Daarnaast dringt zich de vraag op,
die ik in het dossier niet onder oogen gezien vind, of i.v.m. zijn goede intel-
lectueele vermogens wel een juiste vakkeus voor den jongen gedaan is.
Tot slot vermeld ik in dit verband nog de geschiedenis van een meisje,
tegenover wie de vader zoo verregaand onjuist en ontactisch optrad, dat ik
haar onder de verwaarloosden gerekend heb.
(31) Het betreft Christien M. Haar vader had een vaste, behoorlijk betaalde
betrekking op een fabriek; haar moeder stierf, toen zij 8 jaar was. Zij had
één zuster, drie jaar ouder dan zijzelf. Het huwelijk tusschen de ouders was
zeer slecht, de moeder was een vreemde vrouw van abnormale slordigheid en
vuilheid. De man haatte haar na vele jaren nog onverflauwd. In zijn kinderen
kon hij slechts zijn eerste vrouw terugzien en zijn haat jegens haar had hij
op de meisjes overgedragen, vooral op Christien, die veel op haar moeder
leek.- Zijn haat ging tot in het ziekelijke; zoo sprak hij steeds van „mijn
crimineele dochtersquot;; het oudere zusje had eens intiemen omgang met haar
vrijer, hetgeen haar vader bekend werd; dit werd haar nadien steeds met de
grofste woorden nagehouden en aan iedereen die 't maar hooren wilde ver-
teld; hij sloeg de meisjes ook wel met een hondenzweep; verder moesten zij
(16 en 19 jaar oud) zich iederen Zaterdagavond voor zijn oogen geheel ont-
kleeden en controleerde hij of zij zich wel goed waschten.
Ongeveer een jaar na den dood van de eerste vrouw hertrouwde de vader.
De stiefmoeder had zelf nooit kinderen gehad en was ziekelijk netjes, wat tot
veel ruzie met de kinderen aanleiding gaf. Ze was ook uiterst gierig, zoo had-
den de meisjes kleeren genoeg, doch zij mochten deze nooit dragen.
Aldus bleek de situatie te zijn, toen de vader over Christien kwam klagen
bij de Kinderpolitie (zij was toen 16;7 j.); zij was volgens hem thuis erg las-
tig, bleef uren lang op straat zwerven en was de laatste nachten geheel niet
thuis gekomen. Chr. ontkende dit laatste niet, ze was naar een brandje blijven
kijken en had toen verder den nacht in de stad rondgewandeld; den volgenden
morgen was zij haar vader op straat tegengekomen, die zoo boos deed, dat
ze weer omgedraaid was; dien tweeden nacht had zij in de portiek van hun
woning doorgebracht, daar de vader de bel had afgezet (ze is hiervan, naar
later bleek, ernstig ziek geweest).
Twee maanden later was het meisje -weer weggeloopen, nu naar een tante,
daar de vader weer toen het 's avonds Iaat was geworden niet had openge-
daan. Naar aanleiding hiervan werden beide meisjes op verzoek van den
Voogdijraad door den Kinderrechter onder toezicht gesteld en in een betrek-
king voor dag en nacht geplaatst.
Christien veranderde echter herhaaldelijk van betrekking, was slordig en zeer
leugenachtig. Ze werd daarom in een Tehuis voor Werkende Meisjes opge-
nomen en ging van daaruit in een dagdienst. Dit hielp nog niet voldoende. Ze
was nu ook oneerlijk in betrekking, nam n.1. een ring en een kettinkje weg
en deed die om, zoodat het dadelijk uitkwam. Toen ze ook weer eens een
nacht niet thuis kwam (ze was bij kennissen blijven slapen, zonder echter
eenig bericht te zenden), werd ze ter observatie in het Doorgangshuis opge-
nomen (17;5 j.).
Intellectueel bleek ze nog wel normaal te zijn (op school kon ze niet goed
leeren; bleef er tot haar 14de jaar en zat tenslotte in de 11e klas); er werden
echter hysterisch-psychopathische trekken bij haar aanwezig geacht: ze was
leugenachtig tot in het fantastische, zeer kwaadsprekend zonder dat een be-
paald opzet bleek; daarbij was ze uiterst nerveus, zeer gevoelig voor weers-
invloeden en vooral in voor- en najaar waren er moeilijkheden; haar zwerf-
neigingen bleken geen verband te houden met sexueele uitstapjes, integendeel
bleken haar sexe-gevoelens nog niet in eenigerlei opzicht gewekt te zijn; ze
liep wel eens met een jongen, maar dat was altijd spoedig weer uit, omdat de
jongen haar b.v. geen zoen mocht geven (deels openbaarde het hier vermelde
zich pas later).
Na 5 maanden werd Chr. in het andere Tehuis geplaatst. De vroegere ge-
schiedenis herhaalde zich: ze was in zeer veel diensten en andere betrekkingen,
steeds ging het mis door haar leugenachtigheid e.d. of ze vergooide haar werk
zonder aanwijsbare reden. Eenige verbetering was niet te bespeuren. Eindelijk
werd ze weer in het Doorgangshuis opgenomen (19;10 j.). Na een half jaar
werd een plaats als boeren-dienstbode voor haar gevonden, waar zij zich voor-
loopig behoorlijk handhaafde.
Vermeldenswaard is nog, dat het zusje, dat na de ondertoezichtstelling ook
in een der Tehuizen voor werkende meisjes werd opgenomen, in tegenstel-
ling tot Christien zeer veel met jongens scharrelde en telkens een anderen
vriend had. Tenslotte werkte de gezinsvoogdij en het verblijf in het Tehuis
goed en hield zij zich bij één vrijer. Dit meisje vertoonde ook niet, zooals Chris-
tien, geestelijke afwijkingen.
Men zou deze drie groepen van gevallen vv^aarin de opvoeding,
telkens op andere wijze, te kort schiet alle samen kunnen brengen
onder den naam „verwaarloozingquot;, dit zooals Carp aanwezig ach-
tend, ,,wanneer aan een persoon datgene gedurende korteren of
längeren tijd onthouden wordt, wat hij voor zijn bestaan noodig
heeft, of wat hem rechtens dat bestaan ook toekomtquot;, i) Ik meen
echter dat het beter is overeenkomstig het spraakgebruik het begrip
niet zoover uit te breiden, evenmin als de rechtspraak n.a.v, art.
374a B.W. zulks doet, die overigens beperkt wordt door de toevoe-
ging „grovequot; in voormeld artikel.
Een kleine groep is er tenslotte, waarin gebreken en fouten in
het gezin als hiervoor bedoeld, niet gevonden worden. Zij maakt
Het misdadige kind, blz. 22. Zie ook hiervóór, blz. 23.
-ocr page 198-OPVOEDINGSFACTOREN — ECON. TOESTAND
183
op het totaal der kinderen 5.3% uit, is bij de meisjes het kleinst
(2.2%), bij de strafrechtelijk behandelde jongens het grootst
(9.2%).
Als men de in grafiek 16 gegeven verdeeling verder overziet,
valt het in het oog, dat bij de jongens de paedagogische fouten het
meest vertegenwoordigd zijn (37.3%), dan komt de ernstige ver-
waarloozing (30.8%). Bij de meisjes zijn beide groepen nagenoeg
even groot, resp. 37.6 en 38.7%.
V£RSAHDDPV/DEDIN63rACTquot;£.CDr8.TQ£STAND
TeweiiiiCL£}Diriamp;
VERWAARt.OaSamp;
hnbsp;(I03)
?A£a.faürEN
(ILS)
'tó-
(lot)
(|ol^)
30
20-
10
Q.
b. Het verband der opvoedingsfactoren met andere invloeden.
1. Met den economischen toestand.
Het verwondert niet, dat men verwaarloozing verreweg het vaakst
-ocr page 199-vindt in de armste groep (zie grafiek 18, waar met dunne lijn tel-
kens de welstandsverdeeling op het totaal der jongens, resp. meis-
jesgevallen is aangegeven). Hier werken de boven bij den economi-
schen toestand besproken factoren op de ongunstigste wijze samen.
De ouders, die door geestelijke defecten de eindjes niet bij elkaar
konden houden, zullen mede niet in staat zijn hun kinderen leiding
te geven, zoodat deze van iedere opvoeding gespeend blijven. Hier
vindt men ook de door drankmisbruik zeer arme gezinnen. Dat bi)
de jongens in de groep „te weinig leidingquot; de welstandsgroep „armquot;
domineert, is hieruit te verklaren, dat hier samenkomen de gevallen
van groote of onvolledige gezinnen met goed willende ouders, waar
de vaders door den strijd om het bestaan, de moeders door de dage-
lijksche zorgen voor het huishouden, te veel in beslag worden ge-
nomen om zich veel met de kinderen te bemoeien; ook „zeer armquot;
is om dezelfde reden sterk vertegenwoordigd. Bij de meisjes is deze
verdeeling eenigszins anders. Opvallend is bij haar ook het nog be-
trekkelijk groote percentage dat in de groep „verwaarloosdquot; en
„te weinig leidingquot; wordt ingenomen door de beide hoogste wel-
standsgroepen.
De gevallen der „paedagogische foutenquot; betreffen voor het groot-
ste deel gezinnen, waar de economische toestand goed of voldoende
is. Het volle gewicht valt in die gezinnen op het paedagogisch ge-
brekkige inzicht der ouders.
2. Met de geestelijke en intellectueele gesteldheid.
Op dezelfde wijze als reeds eerder (grafiek 10, blz. 57) het ver-
band tusschen het intellect en den economischen toestand werd na-
gegaan, geef ik thans het verband tusschen de geest e-
lijke en intellectueele gesteldheid en de paeda-
gogische factoren (grafiek 19).
Daar zoowel verwaarloozing als beperkt intellect het meest bij
de armste gezinnen werden aangetroffen, verwondert een samen-
gaan van deze beiden niet. Bij de jongens was er geen duidelijke
correlatie tusschen achterlijkheid en groote armoede, hier blijkt ze
wel te bestaan tusschen verwaarloozing en achterlijkheid.
Bij de meisjes was, in tegenstelling tot de jongens, het samen-
gaan van groote armoede en achterlijkheid zeer duidelijk; hetzelfde
verband blijkt met verwaarloozing te bestaan. Het te weinig leiding,.
OPVOEDINGSFACTOREN — PSYCHISCHE GESTELDHEID 185
van de ouders uitgaande en beperkt intellect of achterlijkheid ver-
toonen bij de meisjes geen samenhang; bij de jongens wel t.a.v. het
sub-normale intellect, niet t.a.v. de achterlijkheid.
Het onderzoek naar een eventueel verband tusschen de psychische
gesteldheid en de opvoedingsfactoren gaf een geheel andere uit-
komst, eveneens in grafiek 19 weergegeven.
Hier zien we lichte afwijkingen en psychopathie opmerkelijk min-
der vaak voorkomen in de rubriek „verwaarloosd'': bij de meisjes
is dit minder duidelijk, doch dezelfde tendenz is aanwijsbaar. Zoowel
bij jongens als meisjes komen de lichte afwijkingen en de psycho-
pathie het meest voor in de rubriek „paedagogische foutenquot;, bij de
jongens tevens meer in de rubriek „te weinig leidingquot;. Dit stemt
overeen met de op blz. 63 (grafiek 11) vermelde uitkomsten be-
treffende het verband tusschen de psychische afwijkingen en den
economischen toestand: in de armste gezinnen bleken meer of min-
der ernstige psychische afwijkingen relatief weinig voor te komen.
Uit een en ander blijkt dus, dat groote armoede en zelfs ernstige
verwaarloozing in het algemeen niet de tendenz hebben het ontstaan
of het manifest worden van psychische afwijkingen bijzonder te
bevorderen. In tegenstelling daarmede hadden deze omstandigheden
waarschijnlijk wel een ongunstigen invloed op de ontplooiing der
intellectueele gaven.
Een verklaring hiervoor is mogelijk het volgende. Voorzoover
niet blijkt, dat de geconstateerde psychische afwijkingen op een in
aanleg gegeven defect berusten, kunnen zij veroorzaakt zijn door
karakterologische ontsporingen (ik laat voor het oogenblik in het
midden in hoeverre voor het ontstaan hiervan ook een constitutio-
neel-ontvankelijke basis moet gegeven zijn). Het is bekend, dat deze
dikwijls hun ontstaan danken aan onjuist optreden der opvoeders
in de vroege kinderjaren, hetgeen waarschijnlijk evenzeer, of zelfs
nog vaker voorkomt in de beter gesitueerde gezinnen. Bij de zeer
arme en groote gezinnen werken deze ongunstige invloeden in min-
der ernstige mate. Anderzijds hebben deze afwijkingen minder
sterk dan de intellectueele de tendenz, het betrokken individu tot
een onvolwaardige arbeidskracht te maken en dus tot een lager
maatschappelijken trap terug te dringen, immers psychopathie en
zekere genialiteit sluiten elkaar niet uit. We vinden in deze ge-
vallen dus minder dan bij de intellectueele defecten op de kinderen
de cumulatie drukken van de mogelijk erfelijke belasting en den
ongunstigen invloed van het door de ouders geschapen economisch
slechte milieu. Deze veronderstellingen worden door de gevonden
uitkomsten bevestigd.
3. Met de onvolledigheid van het gezin.
Tenslotte heb ik in verband met het voorgaande nog nagegaan
hoe het verband is tusschen de opvoedingsfacto-
ren en de onvolledigheid van het gezin. Het is be-
grijpelijk dat het percentage onvolledige gezinnen bij de verwaar-
loosden het grootst is, n.1. 61% bij de jongens, 68% bij de meisjes,
tegenover op het totaal der jongens, resp. meisjes 46 en 58%. Bij
de groep „paedagogische foutenquot; is het onvolledigheids percentage
het kleinst, n.1. 40 resp. 47.5.
Nadere cijfers en tevens hoe de situatie is in de onvolledige ge-
zinnen vermeldt tabel 16. (De procent-cijfers rechts naast de abso-
lute getallen geplaatst, geven in verticale richting opgeteld de som
TABEL XVI
Verband (on)volledigheid gezin — opvoedingsfactoren.
JONGENS |
Totaal |
Volledige |
Onvolledige |
Moeder |
Vader |
Moeder |
Vader |
Bij derden |
Verwaarloosd |
103 30.. |
40 |
63 40.7 |
19 42.2 |
15 35.7 |
17 36.2 27'- |
5 {56.) |
7 (5c?.-) |
te weinig leiding |
81 24.2 |
43 23.P |
38 24.3 |
12 26.7 3T.6 |
12 28.6 |
11 23é |
2 (22.-) 5-3 |
1 {8.3) |
Paedag. fouten |
125 374 |
75 41,7 |
50 32,3 |
12 26.7 |
15 35.7 |
18 38.3 |
2 {22..) |
3 {23..) |
Geen fouten |
26 7.8 |
22 12.2 |
4 2.6 |
2 4.4 |
— — |
1 2.7 |
.—■ ,— |
1 (c?,j) |
Totaal |
335 100.- |
180 /oo.. |
155 Too.- |
45 zoo.- |
42 ioo.~ |
47 100.- 30.3 |
9 (loo..) 3-8 |
12 (/oo.-) |
MEISJES | ||||||||
Verwaarloosd |
104 38.7 |
33 2p.2 |
71 43.5 100.- |
10 33.3 14.1 |
20 40.- 28,2 |
19 55.9 26,7 |
12 (52.2) i6,() |
10 (5.?-) |
te weinig leiding |
58 21.6 |
25 22.7 |
33 21.2 |
10 jj.j |
10 20.- |
4 ii.7 t2.i |
6 {26.1) |
3 {16.) |
Paedag. fouten |
101 |
53 46.9 |
100.- |
9 30.- |
18 36.- 37-3 |
11 32.4 22.g |
5 {21.7) |
5 (2Ó.-) |
Geen fouten |
6 2.2 |
2 1.8 |
4 2.0 |
1 J..? |
2 4.. |
.—. ,—- |
.—' ,—■ |
1 (5-) |
Totaal |
269 j-oo.. |
113 loo.- |
156 100.- |
30 100.- |
50 100.- |
34 100.- |
23 {100. ) 14.7 |
19 (100.-) |
100; die onder de absolute getallen geven 100 als som in horizontale
richting opgeteld).
De cijfers betreffende de onvolledige gezinnen worden wel wat
klein om geheel betrouwbaar te kunnen zijn, vooral voor de groep
„te weinig leidingquot; geldt dit, die ik dan ook verder buiten beschou-
wing laat om mij te bepalen tot de beide andere groepen, waarin
toch wel een enkele aanwijzing is te vinden.
Bij de jongens: het hooge percentage alleen zijnde vaders bij de
verwaarloosden (7.9 tegenover 5.8 op alle onvolledige gezinnen, of
van alle gevallen dat de vader alleen bleef 56% verwaarloosd tegen
40.7% op alle onvolledige gezinnen), bevestigt den reeds eerder ge-
signaleerden ongunstigen invloed van het ontbreken der moeder; i)
is er een stiefmoeder, dan zakt het percentage verwaarloosden be-
neden het percentage voor alle onvolledige gezinnen (35.7 tegen-
over 40.7%), dat der paedagogische fouten stijgt er echter een wei-
nig boven (35.7 tegenover 32.3 op alle onvolledige gezinnen): ma-
terieel komt de zorg van de stiefmoeder het gezin ten goede, con-
flicten tusschen kinderen en stiefmoeder komen echter veelvuldig
voor; bij de alleen gebleven moeder is het percentage verwaarloos-
den beneden het percentage van het totaal der onvolledige gezinnen
(36.2 tegenover 40.7), dat der paedagogische fouten stijgt er niet
onaanzienlijk boven (38.3 tegenover 32.3%): in overdreven zorg
heeft de moeder den jongen te slap opgevoed of te veel verwend.
Bij de meisjes: ook hier vermindert door de stiefmoeder de ver-
waarloozing (40.- tegenover 45.5% verwaarloosden op alle onvol-
ledige gezinnen), die bij de alleen zijnde vaders t.o.v. de meisjes
niet zoo duidelijk opvalt als bij de jongens (hier n.1. 52.2% tegenover
45.5% op alle onvolledige gezinnen), doch de paedagogische fou-
ten nemen sterk toe (36.- tegenover 30.8%); een stiefvader doet de
verwaarloozing verminderen (33.3 tegenover 45.5%), waarschijnlijk
door verbetering van den finantieelen toestand; het meisje blijkt veel
minder vaak dan de jongen het slachtoffer te worden van de pae-
dagogische fouten der alleen blijvende moeder (bij de jongens 38.3
tegenover 32.3%, bij de meisjes 32.4 tegenover 30.8% op alle on-
Krolzig, blz. 109: „Ganz unglücklich gestaltet sich der Verhältnis wenn
ein Junge beim Vater verbleibt. Es fehlt jegliche Bindung und jegliche Regel-
mäszigkeit der Lebensführung.quot;
volledige gezinnen); het percentage der verwaarloosden is in het
geval van de alleen gebleven moeder echter hoog (55.9 tegenover
45.5%); wanneer men de oorzaak daarvan nagaat blijkt, dat van de
19 alleen zijnde moeders, wier kind verwaarloosd werd, 11 ernstig
geestelijk afwijkend waren, 6 zich op zedelijk gebied misdroegen,
terwijl in 2 gevallen de verwaarloozing zijn oorsprong vond in ern-
stig alcoholmisbruik van den vader, hetgeen de reden was geweest,
dat de moeder hem verliet.
4. Deinvloedvanbroersenzusters. *
Als ongunstige in het gezin werkende invloed moet tenslotte nog
vermeld worden die, welke soms uitgaat van broers en zusters;
meestal zijn het dan de ouderen, die de jongeren op zwerftochten
en rooverijen of op minder gewenschte uitstapjes meenemen. Dezen
rechtstreeks ongunstigen invloed vindt men minder vaak, dan men
zou verwachten. Duidelijk aanwezig vond ik hem in 9.6% der
jongens-gevallen (bij de civielr. behandelden 12.3%, bij de strafr.
7.7%) en 13.4% der meisjes-gevallen.
Grooter is het aantal gevallen, dat behalve het onderzochte kind
tevens broers of zusters uit hetzelfde gezin zich aan wangedrag
schuldig maakten. Hierin zijn dus ook de gevallen begrepen, waar
niet blijkt van een direct stimuleerenden ongunstigen invloed van
de broers of zusters. In totaal was hiervan sprake bij de jongens
in 51.7, bij de meisjes in 52.3% der gevallen dat broers of zusters
aanwezig zijn. Merkwaardig is nog te vermelden, dat bij de jongens
in 42.3% der gevallen broers zich misdragen, in 28.3% zusters;
bij de meisjes in 29.6% broers en 43.6% zusters. Waarschijnlijk is
dus, dat ook wanneer niet blijkt van het bepaaldelijk aansporen tot
of uitlokken van misdragingen, toch het slechte voorbeeld ongunstig
werkt, vooral van de oudere broers en zusters, i) Mede wordt dit
resultaat beïnvloed, doordat, gelijk vermeld, bepaalde constellaties
in het gezin in het bijzonder hetzij voor de meisjes, hetzij voor de
jongens ongunstig zijn, en dan ook alle of een deel van de meisjes,
resp. jongens uit het gezin treffen (b.v. de stiefmoeder voor de
1) Het voorbeeld zal echter wel haast nooit de eenige oorzaak zijn. Zeer
juist zegt Bierens de Haan t.a.v. het psychisch invalide kind (Misdadige kin-
deren, blz. 95): „het voorbeeld baant den weg, de onbevredigdheid doet dien
weg inslaan, de gewoonte daarna hem steeds verder gaanquot;.
meisjes, de alleen achtergebleven moeder voor de jongens).
5. De gezinsgrootte en het rangnummer van het
kind in het gezin.
a. Algemeen.
De grootte van het gezin is in verschillende opzichten
van belang. Zij bepaalt voor een belangrijk deel den economischen
toestand; zij bepaalt of de beschikbare woonruimte voldoende is;
zij bepaalt mede de mate van zorg, die het den ouders mogelijk
is aan hun kinderen te besteden. Daarnaast staan ook gunstige
invloeden van het groote gezin: de kinderen voeden elkaar op; reeds
van jongsaf worden zij, meer dan in de kleine gezinnen, opgevoed
tot samenwerking met anderen en ze zullen veel minder vaak ver-
wend of te slap worden opgevoed. Naast de gezinsgrootte blijkt ook
het rangnummer, dat het kind in het gezin inneemt, van in-
vloed te zijn. Bekend genoeg is dit b.v. ten opzichte van het eenige
of jongste kind.
Bij de bepaling van gezinsgrootte en rangnummer heb ik uitslui-
tend gelet op de ten tijde van het strafvonnis of de onder toezicht-
stelling nog in leven zijnde kinderen. Daarom gebruik ik
ook de term rangnummer en niet geboortenummer. De overwegin-
gen hiertoe waren in de eerste plaats dat uit de stukken vaak het
aantal overleden kinderen niet blijkt, zoodat de gegevens onvolledig
zouden zijn; in de tweede plaats, dat de beteekenis van gezins-
grootte en rangnummer niet van medisch, doch uitsluitend van
maatschappelijk en paedagogisch oogpunt uit werd bezien; de ge-
storven kinderen zijn vrijwel steeds zeer jong (meestal in het eerste
levensjaar) overleden, zoodat zij in het gezin praktisch geen rol
hebben gespeeld en ook den economischen toestand niet noemens-
waard hebben verzwaard.
Verder zijn zoowel ter bepaling van de gezinsgrootte als van het
rangnummer bij de kinderen uit het huwelijk, waaruit het onder-
zochte kind geboren is, opgeteld de kinderen, buitenechtelijk of
uit een vroeger of later huwelijk van één der ouders geboren, half-
broers of -zusters dus, die vader of moeder met het onder-
zochte kind gemeen hebben (in 13.7% der jongensgevallen en in
15% der meisjesgevallen waren deze aanwezig). Uit maatschap-
pelijk oogpunt maakt het geen verschil uit hoeveel huwelijken de
in één gezin samenwonende kinderen geboren zijn. i) Uit paeda-
gogisch oogpunt evenmin, indien alleen gelet wordt op de gezins-
grootte; wel kunnen de verschillende soorten van kinderen de ver-
houdingen in het gezin verward maken en tot botsingen aanleiding
geven; bezien van de zijde van de beteekenis van het rangnummer
kunnen tegen deze wijze van doen meer bezwaren worden inge-
bracht. Is de moeder voor de tweede maal getrouwd, dan zijn deze
bezwaren het kleinst, vooral indien de twee huwelijken kort op
elkaar volgden en de 2e man geen eigen kinderen meebracht.
Is er echter een tweede huwelijk van den vader in het spel, dan
kan dit de beoordeeling onzuiver maken. 2) Had b.v. de 2e vrouw
nog geen eigen kinderen, dan zal haar eersteling veel meer de
positie van een eerste kind hebben, dan van een 3e o£ 4e, wat
het van den vader is. Door de grootere gebondenheid van het
kleine kind vooral aan de moeder, zal dit verschil veel grooter
zijn, dan wanneer de moeder reeds uit een eerste huwelijk kinderen
had; voor haar zal dan het eerste kind uit het tweede huwelijk niet
de positie van eerste kind hebben.
De mogelijkheden in deze gevallen kunnen echter zoo veelvul-
dig zijn, dat ik eenvoudigheidshalve toch de bovenomschreven ge-
dragslijn heb gevolgd. Slechts in een enkel geval, waarin het 2e
huwelijk pas na langen tijd op het eerste volgde en hieruit alleen
veel oudere, niet meer thuis zijnde kinderen waren geboren, heb
ik die kinderen uit het eerste huwelijk buiten beschouwing gelaten.
Evenmin heb ik in rekening gebracht de kinderen, die een 2e
vader of moeder reeds uit een vroeger huwelijk had (in ruim 7%
der jongens, zoowel als der meisjesgevallen waren zulke stiefbroers
en -zusters aanwezig). Bij de bepaling van het rangnummer zou
het ook niet mogelijk geweest zijn deze kinderen mee te tellen;
op den economischen toestand van het gezin hebben zij natuurlijk
wel gedrukt, doch de mate waarin is afhankelijk van den tijd, dat
de 2e man (vrouw) reeds in het gezin is en deze was in de ver-
1)nbsp;Ik denk b.v. aan de verklaring van Dr. Postma voor het door hem ge-
vonden feit, dat de middelste geboortenummers het meest in het gedrang ge-
komen bleken te zijn.
2)nbsp;Bij de jongens zijn het in 24 van de 46 gevallen kinderen van dezelfde
moeder, bij de meisjes slechts in 9 van de 33 gevallen.
schillende gevallen zeer varieerend. Uit praktische overwegingen
liet ik hen daarom weg (behalve in kolom 5 van tabel 17).
b. De gezinsgrootte.
In tabel 17 geeft kolom 1 de cijfers gevonden voor de onder-
zochte kinderen. i) Het aantal kinderen is geteld, niet het aan-
tal q e z innen, meer kinderen uit hetzelfde gezin zijn dus allen
vermeld. Voor vergelijking met cijfers voor de totale bevolking is
het van belang ditzelfde systeem toe te passen, dus niet uit te
rekenen hoeveel gezinnen er zijn met 1, 2 enz. kinderen, doch
hoeveel kinderen van het totale aantal er komen uit gezinnen
met 1, 2 enz. kinderen. Een gezin immers met 9 kinderen heeft
een 9 maal zoo groote kans een klantje voor den Kinderrechter
op te leveren, dan een gezin met één kind. Pas met op deze wijze
berekende cijfers voor de totale bevolking zijn de voor de onder-
zochte kinderen gevonden getallen te vergelijken.
Nog zuiverder wordt de vergelijking, indien we bij de onder-
zochte kinderen voegen hun broers en zusters, die zich eveneens
aan wangedrag schuldig maakten. De uitkomsten van deze laatste
berekening zijn in kolom 2 van tabel 17 vermeld. De cijfers van het
totaal blijken weinig te verschillen met die van kolom 1.
In kolom 3 zijn opgenomen de cijfers voor de controle-groep
schoolkinderen.
Vergelijkingscijfers voor de totale bevolking zijn in de bevol-
kingsstatistiek (volkstelling 1930) niet te vinden, daar zij geen
cijfers geeft voor het aantal kinderen, dat ieder echtpaar gehad
heeft, doch slechts vermeldt het aantal kinderen, dat in een gezin
samenwoont. Zij, die het gezin reeds verlaten hebben zijn dus niet
meegerekend. Wel vond ik vergelijkingsmateriaal in het onderzoek
van dr. Sanders 2), die weliswaar hoofdzakelijk het aantal ge-
boorten bespreekt, doch ook enkele tabellen geeft betrekking heb-
bend op nog in leven zijnde kinderen. Ik rekende op grond van
De cijfers voor alle gevallen uit 1931 (aangevuld als op blz. 3 vermeld)
geven behoudens kleine afwijkingen, hetzelfde beeld. Ik laat deze cijfers verder
onvermeld.
-) Dr. J. Sanders, The dechning birthrate in Rotterdam, 1931.
-ocr page 208-TABEL XVII
GEZINSGROOTTE |
5. In het gezin | |||||||||
L |
1. Onderzochte |
2. Totaal zich mis- |
a lt;D tj quot;O '-i 0 . o w |
2 U u a -13 M 0 tn |
g g ^ d -S 8 quot;(3 N 0 TS Hg |
O -- S II JSoi quot;o | ||||
5 'i M |
ai a 03 a |
M 'üT quot;S |
quot;(3 19 |
co a 03 C |
.5 '5 S |
13 |
-J 3 g N | |||
1 |
3.6 |
4.1 |
3.8 |
2.5 |
2.7 |
2.6 |
4.8 |
2.2 |
7.8 |
12.4 |
2 |
10.2 |
8.2 |
9.3 |
7.7 |
6.7 |
7.2 |
15.7 |
6.9 |
16.5 |
20.9 |
3 |
9.9 |
9.7 |
9.8 |
8.5 |
8.5 |
8.4 |
17.5 |
11.7 |
12.- |
19.2 |
A |
10.5 |
14.1 |
12.1 |
10.3 |
11.7 |
10.8 |
16.8 |
15.5 |
13.2 |
15.2 |
5 |
13.2 |
16.4 |
146 |
14.7 |
16.5 |
15.3 |
10.8 |
15.3 |
14.7 |
11.1 |
6 |
12.3 |
11.2 |
11.8 |
11.8 |
11.5 |
11.6 |
7.8 |
16.- |
11.4 |
7.9 |
7 |
12.- |
9.3 |
10.8 |
11.8 |
11.7 |
11.7 |
9.7 |
12.8 |
7.8 |
5.2 |
S |
6.9 |
9.3 |
8.- |
8.5 |
11.2 |
10.8 |
3.4 |
9.4 |
6.8 |
3.5 |
9 |
10.8 |
7.8 |
9.5 |
11.- |
9.- |
10.- |
5.6 |
5.4 |
5.4 |
2.4 |
10 |
4.2 |
5.6 |
4.8 |
4.6 |
5.5 |
4.7 |
3.7 |
3.- |
2.3 |
1.2 |
11 |
3.9 |
1.9 |
3.- |
4.8 |
1.7 |
3.5 |
0.7 |
1.2 |
0.5 |
0.6 |
12 |
1.5 |
0.7 |
1.2 |
2.1 |
1.- |
1.6 |
2.2 |
0.6 |
j | |
13 14 |
0.9 |
0.4 |
0.7 |
1.- |
1.- 0.7 |
1.- 0.5 |
0.7 |
0.2 |
'l8 |
0,4 |
15 |
— |
0.7 |
0.3 |
0.6 |
0.5 |
0.3 |
— |
0.1 |
1 | |
M O |
334») |
269 |
603 |
483 |
401 |
889 |
268 |
16.346 |
57V) |
268230 |
Van één is het aantal broers of zusters onbekend.
2) Van 27 onbekend, of zij waren niet thuis.
de cijfers op blz. 164 vermeld i) uit, hoeveel procent van het totaal
aantal uit deze gezinnen geboren en nog in leven zijnde kinderen
stamt uit gezinnen met 1, 2 enz. kinderen (tabel 17, kolom 4).
Grafiek 20 brengt de cijfers vermeld in de kolommen 1, 3'en 4
van tabel 17 in beeld.
Vergelijking met de cijfers van dr. Sanders laat zien, dat de
onderzochte kinderen iets meer komen uit de kleinste gezinnen (met
1 en 2 kinderen), minder uit de middelgroote gezinnen (3—8 kinde-
«s IQ
ren) en aanmerkelijk meer uit de grootste (9 en meer kinderen).
De cijfers der groep 13-jarige schoolkinderen geeft een iets
ander beeld: het eerste verschijnsel zien we hier niet, deze kin-
deren komen meer uit gezinnen met 1, 2, 3 en 4 kinderen, aan-
merkelijk minder uit de grootere gezinnen (de gezinnen van 7 (bijna
evenveel) en 12 kinderen (zelfs iets meer) maken een uitzonde-
Het aantal op 1 Jan. 1915 in leven zijnde kinderen geboren uit de huwe-
lijken van 1894—1904.
ring, waarschijnlijk een toevalHge oneffenheid in het materiaal).
Het verschil met de cijfers van dr. Sanders zal waarschijnlijk hierin
gezocht moeten worden, dat de schoolkinderen blijkbaar veel uit
jonge, nog groeiende, gezinnen voortkomen, gezien het relatief hoog
aantal Ie en 2e kinderen, dat zich onder hen blijkt te bevinden, i)
In kolom 5 van tabel 17 zijn tenslotte nog naast elkaar gezet de
cijfers betreffende het aantal werkelijk samenwonende kinderen in
de onderzochte gezinnen (thans alle soorten samengesteld)
en de cijfers, die de volkstelling 1930 hieromtrent geeft
(als bovenvermeld verdeeld naar de kinderen, niet naar de gezin-
nen). Hieruit blijkt ook weer, dat de groote gezinnen bij de onder-
zochte kinderen veel meer vertegenwoordigd zijn, hier al van ge-
zinnen met 5 kinderen af, terwijl de gezinnen met 1, 2 en 3 kin-
deren belangrijk achterblijven. Dit vindt voor een deel zijn oor-
sprong uit het feit, dat in de volkstellingscijfers mede een groot aan-
tal nog jonge gezinnen is begrepen, die noch in mijn gevallen, noch
in het materiaal van dr. Sanders, zooals ik dat uitzocht, voorkomen.
Na al het voorgaande zal dit resultaat niet verwonderen: de
groote gezinnen zijn vaak de armste (zijn er echter oudere verdie-
nende kinderen, dan wordt de positie juist weer beter) 2); de woon-
ruimte is in deze gezinnen het bekrompenst; en door het groote
aantal kinderen is het toezicht en de leiding der ouders vaak ge-
Het komt toevallig uit, dat deze kinderen geboren werden tusschen onge-
veer Mei 1920 en Mei 1921. Het blijkt dat de geboortejaren 1920 en 1921 een
aanzienlijk grooter aandeel hebben in den opbouw der totale bevolking, dan
de 3 voorafgaande jaren (n.1. op 31 Dec. 1930 voor 1921 tot 1917 per 1000
inwoners resp. 19.4, 20.5, 16.2, 16.1 en 16.8). Evenwijdig daarmee loopt een
aanzienlijke stijging van het aantal huwelijken in 1919 en 1920 (voor het ge-
heele land per 1000 inw. voor 1920—1918: 9.6, 8.8 en 7.3) na de demobilisatie.
Dit zal waarschijnlijk het groote aantal Ie en 2e kinderen onder de schoolkin-
deren gedeeltelijk verklaren.
2) Van de onderzochte gezinnen met 7 en meer kinderen is de economische
toestand: goed in 1.3%, voldoende in 24.2%, arm in 43.5% en zeer arm in
30.9% der gevallen; voor alle onderzochte kinderen is de verdeeling. 3.1, 34.6,
33.4 en 29%.
Ik kan op grond van het slechts weinig vaker voorkomen van ernstige ar-
moede bij de groote gezinnen niet onderschrijven, dat het veelvuldig voorkomen
van kinderen uit groote gezinnen bij de onderzochte gevallen geheel zou
zijn te wijten aan de economische omstandigheden, zooals Prof. Pompe meent
(Verslag R.K. Paedagogische week 1931, blz. 160).
brekkig. Dat ook de kleinste gezinnen, in vergelijking met de cijfers
van dr. Sanders, iets meer kinderen opleverden, zal wel hoofdza-
kelijk gezocht moeten worden in paedagogische fouten der ouders,
vooral verwenning. De juistheid van deze veronderstelling werd
% CtZmSGROOTTE-OPVOEDINCSFACTOREh N?2.l
Verwaarloosd
(lOi)
5d
Te weihig
leiding iffl)
Paeoagqgische.
foutem (ui)
MD
10
Ciou)
(s8)
30
20
1-3 Mi. H-bK. 7cnnt£RK. i-5k. 4-6k. 7£«mquot;ïK. '-ik- h-bk. 7tnn6EsH.
nader getoetst en juist bevonden t.a.v. de jongens, zooals blijkt
uit grafiek 21 (waarin weer met een dunne lijn telkens is aange-
geven de verdeeling der gezinsgrootten op het totaal der jongens,
resp. meisjesgevallen). Verwaarloozing komt bij de middel-
groote gezinnen duidelijk meer en bij de groote gezinnen een wei-
nig meer voor (van de verwaarloosde jongens komt n.1. 43.7%
uit middelgroote en 42.6% uit groote gezinnen, terwijl t.a.v. alle
jongens deze cijfers resp. 36.- en 40.3% zijn). Bij de groep
paedagogische fouten zijn de kleine gezinnen duidelijk
meer vertegenwoordigd (n.1. 32.6% tegen 23.7% op alle jongens).
De groep te weinig leiding geeft een slechts weinig ver-
hoogd percentage voor de groote gezinnen.
Bij de meisjes is het beeld echter anders: onder de ver-
waarloosden vinden we hier de kleine gezinnen wat meer
vertegenwoordigd (25% der verwaarloosden komt daaruit, tegen-
over 22% van alle meisjes), de groote gezinnen slechts weinig
meer (37.4% tegenover 36.4%); onder de gevallen van te wei-
nig leiding komen de groote gezinnen uitgesproken het meest
voor (46.5% tegenover 36.4% groote gezinnen op alle meisjes),
doch ook de kleine gezinnen vinden we hier wat meer vertegen-
woordigd dan op het totaal der meisjes (bij deze laatste cijfers is
echter wel te bedenken, dat de gevallen van „te weinig leidingquot;
onder de meisjes slechts een klein aantal uitmaken (58), zoodat
hierin een bron voor fouten gelegen kan zijn). Onder de slacht-
offers van paedagogische fouten der ouders treffen we
tenslotte opmerkelijk veel meisjes aan uit middelgroote gezinnen
(52.4% tegenover 41.7% op het totaal der meisjes).
Om de oorzaak hiervan verder op te sporen, werd het drieledig
verband nagegaan tusschen de al of niet volledigheid van
het gezin, de gezinsgrootte en de opvoeding s-f act o-
r e n. De onvolledige gezinnen zijn, zooals begrijpelijk, over het
algemeen kleiner dan de volledige. Daar ik echter de kinderen uit
opvolgende huwelijken bij elkaar telde, werd deze tendenz gedeel-
telijk teniet gedaan.
Tabel 18 geeft de verkregen resultaten. Door de vérgaande ver-
deeling zijn vele getallen te klein geworden om betrouwbare ge-
volgtrekkingen mogelijk te maken. Wel blijkt ook hieruit weer hoe-
zeer dooreenverweven de verschillende ongunstige invloeden wer-
ken. Te constateeren valt wel; t.a.v. de jongens: dat het volledige
gezin, al is het groot, meer behoedt voor verwaarloozing dan het
onvolledige (in de groote onvolledige gezinnen werd 46.2% der
jongens verwaarloosd, uit de volledige slechts 24.2%); dat onjuist
optreden van de ouders tegenover de kinderen in de volledige ge-
zinnen echter des te vaker voorkomt, vooral in de kleinste gezinnen
(68.5 tegenover 36.4%); dat we in de kleinste onvolledige gezinnen
relatief meer te weinig toezicht, dan verwaarloozing vinden (25.3%
te weinig leiding tegenover 17.7% verwaarloozing, terwijl de ver-
houding voor alle jongensgevallen is ongeveer 24 tegenover onge-
veer 30%, blijkens grafiek 16). Bij de meisjes blijkt wel eenzelfde
tendenz te bestaan, echter minder uitgesproken. De kleinste
volledige gezinnen vertoonen een geheel afwijkend beeld en
leenen zich wegens hun kleine aantal niet tot algemeene conclusies.
Het blijkt dat in de acht gevallen van verwaarloozing in 4 gezinnen
de verwaarloozing te wijten is aan geestelijke afwijkingen der moe-
der, in de 4 andere gezinnen aan de slechte onderlinge verstandhou-
ding der ouders en hun slecht gedrag. Ook bij de k 1 e i n e o n-
volledige gezinnen is het verwaarloozingspercentage relatief
hoog; de oorzaak blijkt te zijn, dat in de 7 gevallen dat de vader
ontbreekt, 5 moeders prostituée zijn, één gemainteneerd wordt, en
de 7e herhaaldelijk van bijzit wisselt en de ontucht van het kind
bevordert; in de 2 gevallen dat de vader alleen gebleven is, dat
de kinderen geheel zonder leiding opgroeiden; in de gevallen dat
de vader hertrouwd is of in concubinaat leeft, dat de vader (en
de moeder vroeger) zich misdraagt of dat er een zeer ongunstige
invloed van de stiefmoeder uitgaat. In deze kleine gezinnen valt
dus sterk de nadruk op het slechte gedrag der ouders, i) Het rela-
tief groote aantal gevallen van paedagogische fouten in de o n v o 1-
ledige middelgroote gezinnen (46% tegenover op alle
meisjes 38.7%, blijkens grafiek 16), blijkt geheel op rekening van
ongunstige stiefmoeder- of stiefvader-invloeden gesteld te moeten
worden.
Tenslotte ging ik nog na, of er verband bestond tusschen de
gezinsgrootte en de intellectueele en psychi-
sche gesteldheid der kinderen (grafiek 22; 100% in deze
grafiek is telkens het aantal kinderen uit gezinnen met resp. 1_3
4—6, of 7 en meer kinderen). De geheel normale kinderen komen
Vermeld zij nog, dat van de 27 moeders die zeker of waarschijnlijk pu-
bheke vrouw zijn of waren, 13 niet meer dan 3 kinderen hadden.
GEZINSGROOTTE
199
op alle gezinsgrootten percentueel nagenoeg evenveel voor. De
achterlijken meer in de kleine gezinnen, de intellectueel sub-nor-
malen echter het meest in de grootste gezinnen. De psychisch af-
wijkenden en psychopathen zijn bij de jongens in de kleinste ge-
zinnen meer vertegenwoordigd; bij de meisjes is dit niet het geval,
G££STtLUKE AFWUKIMCErt-GEZiWSGROOTTE ütZl]
iNT SUftNORM. ACHTERL'JK ftïQH AFW. ft^CHDPAATH
Crh£E.L
NDRMAAu
B
GtZIMNEM riET J-3 K.l-1 l-b ^ ^EM MEER KIMDEREn _
Aantal = /oo% Jdmcens.Rësp. Meisjes ; 79^ yg ; uojii;, lis-,
lt;38
wel vinden we ook daar de psychopathen het minst in de grootste
gezinnen. Indien we de groote gezinnen tevens als de slechtst ge-
situeerde beschouwen, wijst dit in dezelfde richting als grafiek 10
en 11: licht beperkt intellect hangt samen met bekrompen econo-
mische omstandigheden, geestelijke afwijkingen niet. T.a.v. de
achterlijkheid bestaat de parallel echter niet.
Eindelijk onderzocht ik of in mijn gevallen de Roomsch Ka-
tholieke kinderen in het algemeen uit grootere
gezinnen voortkomen dan de niet Katholieke.
Op alle gezinnen, waaruit de jongens voortkwamen, vond ik ge-
middeld 5.8 kind per gezin; bij de R.K. jongens was dit 5.6 kind;
voor de meisjes zijn deze getallen resp. 5.9 en 5.8 kind per gezin.
Grafiek 23 geeft de percentueele verdeeling der R.K. en niet-R.K.
kinderen over de verschillende gezinsgrootten. Zoowel van de Ka-
tholieke als de niet-Katholieke kinderen komt 38.6% uit gezinnen
met 7 en meer kinderen. i) Het ongeveer gelijk zijn van het per-
centage groote gezinnen bij de Katholieke en de niet-Katholieke
onderzochte kinderen schijnt de veronderstelling van Feber te be-
vestigen, dat daar onder de Katholieke bevolking veel groote ge-
Grootte Kathol, en Miet-Kathol. cezimneis |
N?Z3 | ||||||||||||
vq io 10 s |
/ |
v |
— Kathol. | ||||||||||
/ |
--- |
/ |
ecu | ||||||||||
/ |
N |
V |
s. j | ||||||||||
/ |
\ |
X | |||||||||||
1 AANTAL Kil |
idert |
y 5- :ih «rcezim |
1 |
1 » II li tu m |
zinnen voorkomen en het groote gezin de kans om tot misdra-
gingen te vervallen verhoogt, dit samen het percentage Katholie-
ken onder de veroordeelden ongunstig beïnvloedt. Om dit nog
nader te toetsen, berekende ik op grond van gegevens van dr. San-
ders voor de huwelijken gesloten in 1904 tot 1913 (die het meest
met mijn materiaal overeenkomen), dat van alle kinderen komend
Ook Dr. Postma (Bijdrage over de criminaliteit enz., blz. 26) vond
slechts een gering verschil in gezinsgrootte bij de Katholieke en niet-Katholieke
meisjes, n.1. voor de civielr. opgenomenen resp. 7.25 en 7.12, voor de strafr.
opgenomenen 7.12 en 6.62 kinderen per gezin (gemiddelde geboorte verminderd
met de gemiddelde sterfte per gezin).
uit gezinnen met 7 en meer kinderen (geboorten) in 39% der ge-
vallen beide ouders of een van hen Katholiek zijn; in 61% der ge-
vallen de ouders tot een ander of geen kerkgenootschap behooren,
In mijn gevallen zijn van de jongens uit gezinnen met 7 en meer
kinderen (nog levenden) 42.5% Kathohek, tegen 57.5% niet (voor
de meisjes zijn deze cijfers 33.5 tegen 66.5%; daar voor hen echter
andere invloeden waarschijnlijk de cijfers onzuiver maken — zie
blz. 98 — is het beter deze getallen buiten beschouwing te laten).
Voor de jongens uit gezinnen met minder dan 7 kinderen is in
mijn materiaal de verhouding Katholiek — niet Katholiek: 40 —
60%; volgens bovengenoemde gegevens van dr. Sanders: 32—68%.
Het blijkt dus dat zoowel t.a.v. de gezinnen met 7 en meer, als met
minder dan 7 kinderen de verhouding voor de Katholieken ongun-
stiger is, dan volgens de cijfers van dr. Sanders; voor de g r o o t e
gezinnen heeft het verschil echter weinig te beteekenen (3.5%)
en hieruit is dus af te leiden, dat het relatief groote aantal Katho-
lieke groote gezinnen wel de werking heeft de verhouding voor
de Kathoheken ongunstiger te maken, doch deze ongunstige ver-
houding, ook in de algemeene crimineele statistiek gevonden, wordt
er slechts voor een deel door verklaard, daar ook bij de onder-
zochte kinderen uit kleine gezinnen, meer Katholieken voorko-
men, dat onder kinderen uit dezelfde gezinsgrootte op de totale be-
volking. 1)
c. Het rangnummer van het kind in het gezin.
Wanneer men de cijfers betreffende de gezinsgrootte nader be-
kijkt, valt een bijzonderheid op, n.1. dat verhoudingsgewijs meer
kinderen uit de kleine, dan uit de groote gezinnen moeilijkheden
gaven. Van de 510 kinderen b.v., die de 102 gezinnen met 5 kin-
deren in onze gevallen opleverden, blijken zich 137 aan wangedrag
schuldig te maken of te hebben gemaakt; van de 504 kinderen, die
1) Feber oppert ook als mogelijke oorzaak, dat de economische toestand
der Katholieken in het algemeen ongunstiger is. In mijn gevallen blijkt duidelijk
voor de Katholieken een verschuiving naar de armste groep te bestaan, het perc.
voor goed en vold. samen is ongeveer gelijk. Voor de Katholieke kinderen
vond ik: goed 5.4%; ^ ' ' quot;V9%; arm 29.2%, zeer arm 33.5%; voor
de niet Katholieke: resnbsp;8%, 35.3% en 26.9%.
DEEL IL HOOFDSTUK IV
202
ti'-i^
de 56 gezinnen met 9 kinderen telden, slechts 89. Het feit, dat er
in de groote gezinnen meer kinderen zijn, die nog niet den leeftijd
bereikten om zich aan wangedrag, als door mij beschreven, schul-
dig te maken, beïnvloedt mogelijk dit verschijnsel, toch wordt het
er niet voldoende door verklaard. De overblijvende mogelijkheden
zijn, dat niet alle kinderen uit een gezin gelijkelijk door de om-
standigheden en invloeden worden getroffen, of dat jeugd of ouder-
dom der ouders bij de conceptie den aanleg der kinderen gunstig
of ongunstig beïnvloedden. Om dit na te gaan is een nader onder-
—nbsp;Jdmcems
zs-
—nbsp;Meisjls
5£
3«
10« 11'
KinD
zoek naar de beteekenis van het rangnummer ondernomen, mede
gestimuleerd door de onderzoekingen van dr. H. Postma over dit
onderwerp. i)
De cijfers voor de onderzochte kinderen zijn weergegeven in
Experimenteel-psychologisch onderzoek naar de beteekenis van het ge-
boortenummer (Acc. Proefschrift Groningen 1929) en twee artikelen in Mensch
en Maatschappij, n.1. 1931 no. 3: De samensteUing van het gezin i.v.m. het
anti-sociaal gedrag van het meisje, en 1934 no. 6: Methode ter bepaling van
den invloed van een milieufactor.
RANGNUMMER
203
grafiek 24 (procentueele verdeeling). Telt men bij deze cijfers alle
gevallen uit 1931, hierin nog niet begrepen (zie blz. 3), dan blijkt
het beeld niet te veranderen. Evenmin is dit het geval indien men
er ook in begrijpt alle broers resp. zusters der onderzochte kinderen,
die zich eveneens aan wangedrag schuldig maakten (t.a.v. de jon-
^ —JONGEISS ) ONOERl.KIMBEREli
__r^EISJES J OOI^MISOR
IDEM, MET aftrek VAU
BftOERStN ZUSTERS
BEMEDEn 9 JAAR
■JoNtLMS
---Meisjes
5 —
I Z 3
RANDNUMMamp;R
gens blijven de procentueele verschillen op het totaal minder dan
1 % naar boven of naar beneden, behoudens t.a.v. de 2e kinderen,
die op het totaal 1.5% minder voorkomen; voor de meisjes geldt
hetzelfde, behoudens dat de 2e kinderen op het totaal 1.5% min-
der, de 3e en 4e resp. 1.9 en 2.4% meer voorkomen; principieele
verschillen zijn dit niet).
De gegeven cijfers zijn nog niet voldoende om juist vast te stel-
len welke rangnummers zich relatief het meest misdragen. Daar-
toe berekende ik, hoeveel Ie, 2e, 3e enz. kinderen gevonden wor-
den in het totaal der gezinnen, waaruit de onderzochte kinderen
komen, en welk percentage van ieder rangnummer-totaal zich aan
wangedrag schuldig maakte, daarbij mij ook weer niet beperkend
tot de onderzochte kinderen, doch er bij tellend de broers (of zus-
ters ), waarvan uit de dossiers bleek, dat zij zich eveneens aan wan-
gedrag schuldig maakten. Het resultaat geeft grafiek 25. Wegens
de kleine getallen zijn de rangnummers 10 en hooger weggelaten.
Een onzuiverheid van deze grafiek is hierin gelegen, dat onder
de hoogste rangnummers de meeste kinderen voorkomen, die nog
niet in den leeftijd vallen zich aan wangedrag schuldig te maken.
Daarom bracht ik in mindering de kinderen uit ieder gezin, die
om deze reden buiten beschouwing moesten blijven (als leeftijds-
grens 9 jaar nemend). De zoodoende verkregen lijn ligt natuurlijk
boven de eerste, doch zoowel voor de jongens als voor de meisjes
volgt zij het verloop vrijwel geheel.
Dat vooral het jongste kind en het eenige kind gevaar
loopen verkeerd te worden opgevoed, is een verschijnsel van al-
gemeene bekendheid. Hoofdzakelijk ligt de fout er dan in, dat de
kinderen verwend of slap worden opgevoed. i) Behoudens een
enkele opmerking, zal ik hier thans niet verder op ingaan.
De 12 jongens, eenige kinderen, bleken alle verwend te zijn,
bij 4 viel het hoofdaccent echter op verwaarloozing, bij 2 op een
tekort aan leiding, van de ouders ontvangen. Van de 11 meisjes
eenige kinderen werden 8 verwend, waarvan bij 1 verwaarloozing,
bij 3 de gebrekkige leiding de hoofdoorzaak van het wangedrag was.
De jongste kinderen loopen, ook blijkens de statistiek, groot
gevaar. In de gezinnen, waar jongens zich misdroegen (daarbij in-
begrepen de zich misdragende broers uit de onderzochte meisjes-ge-
zinnen), waren 209 jongste kinderen van 9 jaar en ouder, hiervan
maakten zich 66 aan wangedrag schuldig, zijnde 31.6%; voor de
meisjes zijn deze getallen: 49 van de 193, of 25.4%. Deze percen-
Zie over het eenige kind de individual-psychologische beschouwingen in
O. Kaus, Das einzige Kind, uit de serie Schwer erziehbare Kinder.
tages worden, blijkens grafiek 25, voor de jongens enkel overtroffen
door de 2e kinderen, voor de meisjes door de Ie en 2e kinderen. Ook
onder de jongste kinderen is het aantal verwenden groot: voor de
jongens 48.5% (waarvan in 8.5% slechts als secundaire factor ver-
meld); voor de meisjes 33.3% (waarvan in 7% als secundaire
factor).
Zoowel t.a.v. de jongste als de eenige kinderen, blijken de jon-
gens dus opvallend vaker het slachtoffer van verwenning te zijn.
Opvallend is verder in grafiek 25 het verschil tusschen de jon-
gens en de meisjes t.a.v. de eerste en tweede kinderen. Bij
de jongens een duidelijke top bij de tweede kinderen, bij de meisjes
een voor de eerste. Het percentage voor de 3e kinderen is voor
jongens en meisjes ongeveer gelijk en veel lager en het blijft voor
de 4e en 5e kinderen op ongeveer hetzelfde peil (bij buiten beschou-
wing laten van de te kleine kinderen). Verder loopen de lijnen
uiteen. De daling t.a.v. de hoogste rangnummers houdt natuurlijk
verband met het feit, dat de nog jongere kinderen zich in het al-
gemeen minder aan wangedrag schuldig maken. (De top van het
8ste kind bij de jongens acht ik een toevalligheid).
De hieruit te trekken conclusie is dus, dat bij de jongens het 2e
kind, bij de meisjes het eerste in verhoogde mate gevaar loopt tot
wangedrag te vervallen, terwijl dit in mindere mate eveneens geldt
voor de Ie kinderen bij de jongens en de 2e bij de meisjes, i) Hoe
is dit verschijnsel te verklaren?
Ter nadere ontleding van de cijfers werd onderzocht welke rang-
nummers in de verschillende gezinsgrootten zich aan wangedrag
schuldig maakten. Grafiek 26 geeft de uitkomst weer. (Ook in deze
grafiek zijn bij de onderzochte kinderen geteld hun broers of zus-
ters, die zich eveneens aan wangedrag schuldig maakten; op het
totaal van ieder rangnummer zijn in mindering gebracht de kin-
deren beneden 9 jaar). Het blijken dan van de jongensgevallen
vooral de gezinnen met 3 en 4 kinderen te zijn, waar de 2e kin-
1) Van Muller's 23 recidivisten waren 13 oudste kind, onder de niet be-
roepsmatige recidivisten kwamen zij het meeste voor. Schr. acht het waarschijn-
lijk, dat erfelijke belasting hiervan schuld is en citeert ook Havelock Ellis (The
Criminal, blz. 229), die schrijft: „Criminality like idiocy tends to run in the
hne of the eldest sons.quot; (blz. 464).
deren overheerschen. In de gezinnen met 5 en met 7 en meer kin-
deren (samengenomen), staan de 2e kinderen ook wel bovenaan.
doch verschillende andere rangnummers blijven niet veel achter.
Bij de meisjes overheerscht het Ie kind ook bij de kleine gezinnen
RANGNUMMER
207
met 2, 3, 4 en 5 kinderen; de gezinnen met 7 en meer kinderen
hebben een duidelijke top bij de middelste rangnummers.
Het zijn dus de kleine gezinnen, waarin bij de jongens het 2e,
bij de meisjes het Ie kind het meeste gevaar loopt. Bij de groote
gezinnen zijn het voor de meisjes de middelste rangnummers, die
het sterkst vertegenwoordigd zijn, zooals nog duidelijker blijkt uit
cezimmem m£t7efl meer KINbFPFW nuy
ftANGMUMMERS VERDEELD IM H-
■DEL'JKECROEPErt
Meisjes
JorHiÊNS
'9
IS
10
s |
L
S2lamp;i
,lt; i. tj.
KWART tgt;tR RANCMUnrtERi
grafiek 27, waarbij de rangnummers uit deze gezinnen in 4 gelijke
groepen verdeeld zijn (waarbij b.v. in de gezinnen met 7 kinderen
de rangnummers 2 voor ^ in de eerste groep, voor 34 in de 2e
groep zijn geteld; overigens is de grafiek op dezelfde basis samen-
gesteld als no. 26); voor de jongens blijkt dit niet.
Hoe waren de opvoedingsfactoren bij deze opvallende
rangnummers? (tabel 19).
Onder de jongens 2e kinderen blijken veel minder gevallen
van verwaarloozing voor te komen, onder de meisjes Ie kinderen
iets meer, dan op het totaal der jongens resp. meisjes. De paeda-
gogische fouten zijn bij beiden iets meer vertegenwoordigd dan
op het totaal. (Bij de jongens eerste kinderen is het verschil voor
de paedagogische fouten nog grooter).
T.a.v. de groote gezinnen, met verdeeling van de rangnummers
in 4 gelijke groepen op de wijze als voor grafiek 27 genoemd, zijn
de cijfers in tabel 20 vermeld.
Het blijkt bij de jongens dat de middelste rangnummers meer
voorkomen in de groep „paedagogische foutenquot; en evenveel min-
der in de groep „verwaarloosdquot;; bij de meisjes minder in de groep
„paedagogische foutenquot;, meer in die „te weinig leidingquot;. Bij de
TABEL XIX
/o |
verwaar- |
te weinig |
paedago- |
geen |
aantal | |
Jongens; | ||||||
Ie kinderen |
29.— |
22.- |
42.- |
7.- |
69 | |
2e kinderen |
22.- |
29.- |
40.- |
9.- |
86 | |
totaal |
31.- |
24.— |
37.- |
8.- |
335 | |
meisjes: | ||||||
Ie kinderen |
43.- |
17.- |
39.- |
1.- |
70 | |
totaal |
39.— |
21.5 |
37.5 |
2.- |
269 |
jongens valt het groote percentage verwaarloosden op in het jongste
kwart der rangnummers. Veel houvast bieden de cijfers overigens
niet; bovendien zijn de absolute getallen klein.
TABEL XX
gezinnen met 7 en meer Vo |
jongens (134) |
meisjes (98) | ||||
Ie kw. |
2e en |
4e kw. |
Ie kw. |
2e en |
4e kw. | |
verwaarloosd |
22.- |
48.- |
29.5 |
23.- |
64.5 |
12.5 |
te weinig leiding |
31.5 |
59.- |
9.5 |
16.5 |
76.- |
7.5 |
paedagogische f. |
17.- |
69.5 |
13.5 |
24.5 |
61.- |
14.5 |
geen fouten (aantal) |
(3V4) |
m |
— |
— |
(1) |
— |
totaal |
23.2 |
59.8 |
17.- |
21.5 |
67.- |
11.5 |
Hoe is het met de intellectueele en andere psychi-
sche eigenschappen der verschillende rangnummers?
Voor de eerste twee rangnummers in vergelijking tot de rang-
nummers 3 en hooger samen geeft grafiek 28 de cijfers.
Voor de jongens is ook hier het beeld weinig overzichtelijk.
Onder de Ie kinderen komen relatief meer normalen voor, bij de
2e kinderen is de verdeeling: geheel normaal tegenover in eenige
opzicht afwijkend ongeveer gelijk aan de verdeeling onder de
rangnummers 3 en hooger, terwijl dit ook het geval blijkt te zijn t.a.v.
de verschillende combinaties van afwijkingen (in de grafiek niet
opgenomen). Bij de meisjes valt echter in het oog dat onder
de eerste kinderen in alle opzichten meer geestelijke afwijkingen
voorkomen,!) het percentage geheel normalen is onder hen dan
TABEL XXI
Gezinnen met 7 en meer kinderen - verdeeling rangnummer - 7o
intelectueele en |
jongens |
meisjes | ||||||
psychische gesteldheid |
aantal |
Ie kw. |
2e en |
4e kw. |
Ie kw. |
2e en |
4e kw. |
aantal |
int. subn. en achterlijk |
64 |
21.5 |
60.6 |
18.- |
22.- |
65.- |
13.- |
43 |
licht afwijkend en psychopaath |
52 |
25,- |
62.- |
13.- |
30,5 |
64.- |
5.5 |
32 |
in eenig opzicht afwijkend |
92 |
24.5 |
60.- |
15.5 |
26.5 |
71.- |
2.5 |
55 |
geheel normaal |
43 |
20.4 |
59.2 |
20.4 |
15.- |
62.- |
23.- |
43 |
totaal |
135 |
23.2 |
59.8 |
17.- |
21.5 |
67.- |
n.5 |
98 |
ook slechts ruim 27 tegenover bijna 43 voor de rangnummers 3
en hooger. De toestand der 2e kinderen is beter dan der rangnum-
mers 3 en hooger, het percentage achterlijken en psychopathen is
echter onder de 2e kinderen grooter.
Dit is anders dan Dr. Herderschee (Achterlijke kinderen, blz. 77) t.a.v.
de zwakzinnigen vermeldt: hij vond de eerste geboorterangnummers onder de
zwakziimigen relatief het minst vertegenwoordigd.
DEEL II, HOOFDSTUK IV
210
IMTELLECT.
psychischecesteldheid ramgmumnêrs umz.
P5ycH. PsycHo zicht af- Geheel
SUBHORn. ACHTERL AFW. P^MH ^vyKCiiD MDRMAAL
I, i, Jt« (AANTAL; 65,30 /lt;?OJ
HOOCE» ^nbsp;J • / J
70 —
ó0~
50
lt;j)
lJ
-5
vn
uï
3ö
10
pvamcnunneu; H7o)^;
De rangnummers in de groote gezinnen, weer in 4 ge-
lijke groepen verdeeld, geven het beeld vermeld in tabel 21.
Bij de jongens is de verdeeling over het algemeen regelmatig,
het eerste kwart der rangnummers laat echter een verhoogd per-
centage zien voor de in eenig opzicht afwijkenden (n.1. 24.5 tegen-
over 20.4%). Bij de meisjes is het vaker voorkomen van afwijkingen
in het eerste kwart veel meer uitgesproken (26.5 tegenover 15%),
hetgeen hoofdzakelijk op rekening van de psychopathen en psy-
chisch hcht afwijkenden komt. De in eenig opzicht afwijkenden
tegenover de geheel normalen komen ook veelvuldiger voor bij de
middelste rangnummers, hoewel het verschil hier minder groot is
TABEL XXII
Vo
economische toestand |
jongens |
1 |
1 |
meisjes | ||||
aantal |
Ie kw. |
2e en |
4e kw. |
Ie kw. |
2e en |
4e kw. |
aantal | |
voldoende |
31 |
8.1 |
69.4 |
22.5 |
— |
74.9 |
25.- |
23 |
arm |
61 |
33.6 |
51.3 |
15.2 |
32.1 |
55.7 |
12.1 |
35 |
zeer arm |
40 |
20.6 |
64.3 |
15.- |
31.5 |
63.7 |
4.8 |
31 |
totaal |
134») |
23.5 |
59.- |
17.5 |
23.4 |
63.9 |
12.7 |
90^) |
(71.- tegenover 62.-%). {Bij al deze cijfers is weer te beden-
ken, dat de absolute getallen klein zijn).
In verband met dr. Postma's verklaring van het ook door hem
t.a.v. de meisjes in Tuchtschool en Rijks-Opvoedingsgesticht ge-
vonden overheerschen van de middelste rang (geboorte) nummers
in de groote gezinnen, (zie hierna blz. 217), onderzocht ik of in
deze gezinnen de economische toes-tand voor de kinde-
ren, die tot de middelste rangnummers behoorden, ongunstiger was
(tabel 22).
De economische toestand is van 1 onbekend, van 2 goed.
idem resp. 1 en 8.
Bij de meisjes blijken de middelste rangnummers uit de zeer arme
gezinnen even veel vertegenwoordigd te zijn, als zij gemiddeld op
deze groote gezinnen voorkomen, bij de jongens slechts enkele
procenten meer. In de arme gezinnen vinden we de middelste rang-
nummers minder, in die met bevredigenden economischen toestand
meer, dan het gemiddelde aanwijst. Dit is overigens nog niet in
strijd met dr. Postma's uiteenzetting, daar ten tijde dat de mid-
delste rangnummers uit de groote gezinnen met den Kinderrechter
in aanraking komen, in het gezin reeds het stadium bereikt is, dat
de oudere kinderen geld inbrengen (zie hierna blz. 217). De cijfers
voor de hoogste rangnummer-groep bewijzen dit: zeer duidelijk is
daar de afneming van het percentage dezer groep van voldoende
tot zeer arm, hetgeen ongetwijfeld te verklaren is uit het feit, dat in
de groote gezinnen de economische toestand verbetert, naarmate
meer kinderen gaan verdienen.
Bij mijn gevallen vond ik tenslotte (tabel 23), evenals dr. Postma
t.a.v. de meisjes uit Tuchtschool en Rijksopvoedingsgesticht. i) dat
terwijl in de volledige gezinnen de kinderen vaker tot de eerste
helft der rangnummers behooren, dit in de o n v o 11 e d i g e g e-
zinnen juist andersom is. Deels vindt dit m.i. zijn verklaring hier-
in, dat in de volledige gezinnen, die vaak nog groeiend zijn, het per-
centage van kleine kinderen, nog niet in de termen voor wange-
drag vallend, groot is. Waar de vader of moeder hertrouwd is (of
in concubinaat leeft), slaat in mijn gevallen de verhouding dan ook
weer om ten nadeele van de eerste helft (behalve t.a.v. de jongens
in de gevallen, dat de vader hertrouwd is). Voor het overige komt
mij dr. Postma's verklaring juist voor, dat de kinderen, die het
vroegst hun vader of moeder verloren hebben, daarvan den ongun-
stigen invloed het meest ondervinden. Stiefvader en -moeder blij-
ken echter toch ook op de oudere kinderen zwaar te drukken.
Welke conclusies zijn uit de hiervoor vermelde feiten te
trekken? Het veelvuldig voorkomen van 1 e kinderen onder de
Mensch en Maatschappij 1931, blz. 264 vlg. Bij vergelijking der cijfers
bedenke men wel, dat ik de kinderen uit een volgend huwelijk van een der
ouders bij bepaling van gezinsgrootte en rangnummer meetelde, dit verandert
het beeld t.a.v. de onvolledige gezinnen.
TABEL XXIII
Volledigheid gezin
verdeeling der rangnummers in verschillende gezinsgrootten
in twee helften.
Jongens |
meisjes | |||||||||||||||
gezin: |
1-5 k. |
6-8 k. |
9 en meer |
totaal |
1-5 k. |
6-8 k. |
9 en meer |
totaal | ||||||||
leh. |
2e h. |
leh. |
2e h. |
leh. |
2e h. |
leh. |
2e h. |
leh. |
2e h. |
leh. |
2e h. |
leh. |
2e h. |
leh. |
2e h. | |
Volledig (aant.) (%) |
45 |
30 |
35V, |
17'/, |
29 7j |
2IV, |
110 |
71 |
31 |
16 34-- |
2IV, JJ.- |
I7V, 4S-- |
I4V, |
127, 46.. |
67 |
46 |
Onvolledig (aant). (»/o) |
4S-- |
45V, |
23V. |
27'/, |
7V. |
I2V, |
68V, |
857, |
487, |
45V, |
19 |
22 |
5 24.- |
16 76.- |
72V, |
83V, |
Moeder alleen (aant.) |
11 16'A |
12 12V. |
8'A |
77. |
1'A |
2 |
21 26 |
26 |
77, |
lov, 57, |
47, 7 |
47, |
0 |
7 |
12 22V, |
22 7V, |
Vader alleen (aant.) |
l'A 5 |
3'A |
I 5V, |
2 I3V. |
0 5 |
1 2 |
27, |
67, |
17, 227, |
10V, |
2 |
7 |
0 |
2 |
37, 29V, |
197, |
meisjes moet wel verklaard worden uit het zeer frequent zijn van
ernstige geestelijke (deels intellectueele) afwijkingen onder deze
kinderen. Ook dr. Postma i) vond onder de eerstgeborenen vaak
grove afwijkingen hetzij in gunstigen, hetzij in ongunstigen zin, van
de volgende kinderen. De oorzaak van dit verschijnsel kan ik niet
aangeven, mogelijk dat de medici hieromtrent licht kunnen ver-
schaffen. 2) Mogelijk ondervinden deze kinderen ook in verhoogde
mate de (onbewuste) antipathie der ouders, omdat hun geboorte
in vele gevallen waarschijnlijk ongewenscht is geweest, vele zijn
immers vóór het huwelijk geboren of geconcipieerd (van de 69
jongens die Ie kind zijn, zijn 20 gewettigd of natuurlijk erkend, van
de 70 meisjes 15, dus resp. 29 en 21.5%). Verder is ook aanne-
melijk, dat de ouders t.o.v. de eerste kinderen de meeste opvoe-
dingsfouten (verwenning b.v.) maken, daar zij de kunst van op-
voeden nog moeten leeren (tabel 19 wijst, vooral voor de jongens,
in die richting). 3)
Tenslotte vermeld ik nog de individual-psychologische beschou-
wingen over het eerste kind: 4) het oudste kind voelt de jongere
kinderen als concurrenten, die hem van zijn plaats als eenig kind
hebben afgedrongen; voor alles moet hij trachten zijn positie van
boven de anderen te staan, te handhaven; „er trägt immer ein ge-
wiszes Zittern in sich, ob er nicht aus dem Sattel gehoben wirdquot;;
1)nbsp;Experimenteel psychologisch onderzoek naar de beteekenis van het ge-
boortenummer.
2)nbsp;Dr. Postma in Mensch en Maatschappij 1934, blz. 373 schrijft: „Ook
de eerstgeborene vertoont een verhoogden aanleg voor anti-sociale handelingen,
wat behalve van zijne positie in de rij der geboorten, samenhangt met de jeugd
der moeder in de eerste jaren zijner ontwikkeling. Ook het geboorte-mechanisme
speelt hierbij een rolquot;.
Het is niet duidelijk, waarom we het groote aantal afwijkingen bij de
eerste kinderen wel bij de meisjes en niet bij de jongens vinden, terwijl juist
het mannelijk geslacht in het algemeen in verschillende opzichten hchamelijk bij
het vrouwelijk blijkt achter te staan (grootere kindersterfte; grooter percentage
dat geestelijke afwijkingen vertoont, zich uitend in het grooter aantal jongens
dan meisjes, dat het buitengewoon lager onderwijs bezoekt).
Zie t.a.v. kinderen van zeer jonge en oude ouders Feber, Crimineele
psychologie, blz. 426, die verschillende auteurs aanhaalt, die onder deze kin-
deren veel crimineelen vonden.
F. Birnbaum, Die seelische Gefahren des Kindes, blz. 52; A. Adler,
Technik der Individual-psychologie, 2e deel, blz. 35 en 104.
gelukt het hem niet zich te handhaven, dan verliest hij den moed
en komt in botsing met de gemeenschap. Bijzonder gevaar hiervoor
loopt de oudste jongen, als het tweede kind een meisje is, daar haar
natuurlijke ontwikkeling sneller gaat dan die van den jongen.
Voor het relatief vaak voorkomen van tweede kinderen onder
de jongens, is het mij niet mogelijk duidelijk een oorzaak aan te wij-
zen. Geestelijke afwijkingen komen bij deze jongens niet meer voor,
dan op het totaal der jongens; zij blijken minder vaak verwaarloosd
te zijn, vaker te weinig leiding der ouders te hebben genoten en vaker
het slachtoffer van paedagogische fouten te zijn geweest. Ook aan
het tweede kind heeft de individual-psychologie bijzondere aandacht
gewijd 1): het heeft het ideaal het oudste kind in te halen en mo-
gelijk over het hoofd te groeien, in ieder geval om evenveel te
kunnen als hij; „er wird immer unter Dampf sein, sich auszeror-
dentlich stark bewegen, er wird laufenquot;; zoo lang hij maar de hoop
houdt, dat het hem gelukken zal den oudste in te halen, gaat het
goed; „wenn ihm das nicht gelingt, wenn er die Hoffnung verliert,
dann wird er schwererziehbai^quot;; hij groeit dan op in het gevoel niet
gelijkwaardig te zijn. Bijzonder gevaar loopt hij, indien dan ook
nog een derde kind hem in den rug aanvalt en hij tevens moet
trachten dit voor te blijven.
In mijn gevallen vind ik geen positieve aanwijzingen voor de
juistheid der individual-psychologische beschouwingen over het Ie
en 2e kind, doch mogelijk heeft men er ook geen bijzondere aan-
dacht aan gewijd. Het wil mij voorkomen, dat de beschreven situa-
tie zich voornamelijk zal kunnen voordoen in de kleine gezinnen
(mijn cijfers wijzen dan in die richting) en bovendien zal het
leeftijdsverschil tusschen de opvolgende kinderen klein moeten zijn.
Het is echter op niets gebaseerd de vermelde verhouding speciaal
aanwezig te achten tusschen het Ie en 2e kind, immers tusschen
andere rangnummers zou zij zich evenzoo kunnen ontwikkelen 2),
al geloof ik dat in de groote gezinnen voor dit soort conflicten
1)nbsp;Birnbaum, t.a.p. blz. 53; Adler, t.a.p. blz. 22, 35, 104, 172.
2)nbsp;Adler spreekt op blz. 172 Technik der Indiv. ps. 2e deel, ook zeer alge-
meen: „wenn unter zwei Geschwistern der Jüngere dem älteren nachkommtquot;,
enz, Hebben echter in het algemeen de individual-psychologische auteurs niet
te veel de gezinnen met 2 kinderen op het oog? In die gezinnen vind ik echter
juist geen top voor de 2e kinderen.
in het algemeen minder plaats zal zijn. Ik zie dan ook geen reden
waarom deze factor in het bijzonder voor de 2e kinderen belastend
zou zijn en niet ook voor b.v. de 3e en 4e. Opmerkenswaard is ver-
der, dat bij de meisjes de 2e kinderen niet zoo zeer op den voorgrond
treden, i)
Het groote aantal middelste rangnummers onder de
meisjes uit de groote gezinnen verklaart dr. Postma uit het feit,
dat deze kinderen opgroeien in de jaren, dat het gezin er econo-
misch het slechtst aan toe is: het kindertal neemt steeds toe, terwijl
de inkomsten nog niet vermeerderd worden door de verdiensten
der oudste kinderen, waardoor later de omstandigheden voor de
jongste kinderen weer beter worden. Als gevolg van dezen geringen
graad van welstand verklaart dr. Postma ook, dat de gemiddelde
hoofdgrootte van de door hem onderzochte strafrechtelijk behan-
delde meisjes voor de middelste geboortenummers het kleinst is
(n.1. de nummers 4, 5, 6 en 7). 2)
In verband hiermede concludeert dr. Postma, dat de ongunstigste
schedelverhoudingen blijken te bestaan bij meisjes, die zich aan ver-
mogensdelicten hebben schuldig gemaakt in de periode, dat de
voedselvoorziening in het gezin slecht was.
Bij mijn gevallen vind ik, zooals bleek (tabel 22), t.a.v. de mid-
delste rangnummers uit de groote gezinnen, niet dat deze ge-
middeld in slechter economische omstandigheden verkeerden. Mijn
cijfers geven uiteraard slechts een beeld van den toestand gedu-
rende een bepaald kort tijdsbestek en zeggen er niets over hoe de
1)nbsp;Vermeld zij nog, dat in ongeveer evenveel gevallen van jongens 2e kin-
deren het oudste kind een broer was als een zuster, n.1. in resp. 40 en 46 gevallen.
De individual-psychologische verklaring voor het tweede kind is aanvaard-
baarder in het ge.val, dat de oudste twee kinderen van hetzelfde geslacht zijn:
dan bestaat de mogelijkheid b .V. dat het 2e kind afleggertjes moet dragen vau
het oudste enz. Is het oudste een meisje, het tweede een jongen, dan doen
naar mijn oordeel de tegenstellingen zich minder gevoelen; ook vergroot de
natuurlijke snellere ontwikkeling van het meisje den voorsprong en verkleint
de aanleiding tot rivaliteitsgevoelens.
2)nbsp;Opmerkelijk is, dat dit voor de civielrechtelijk behandelde meisjes niet
geldt, daar hebben de Ie kinderen en de geboortenummers 8 en hooger de ge-
middeld kleinste hoofdgrootte. Dr. P. meent dan ook dat t.a.v. deze meisjes
vermoedelijk meer degeneratieve invloeden aan het werk zijn. Ook bij de straf-
rechtelijk behandelde meisjes is de hoofdgrootte voor de Ie kinderen even klein,
als ta.v. de middelste geboortenummers.
toestand zich gedurende den loop der jaren ontwikkelde. Wel
toonen zij aan, dat ten tijde van het wangedrag de economische toe-
stand voor deze kinderen gemiddeld niet ongunstiger was, zoodat
het niet waarschijnlijk is, dat armoede vooral voor deze kinderen
de directe aanleiding tot het wangedrag zou zijn. Mogelijk werkt
tot het verschil in uitkomst ook mee, dat mijn materiaal hoofdzake-
lijk uit civielrechtelijk behandelde meisjes bestaat, doch ook deze
maakten zich herhaaldelijk aan vermogensmisdrijven schuldig, ter-
wijl bovendien te bedenken is, dat dr. Postma's materiaal voor een
deel stamt uit den tijd, dat de ondertoezichtstelling nog niet be-
stond, zoodat bij gebreke van een anderen weg (behoudens de
correction paternelle), de strafrechtelijke (in het bijzonder door
terbeschikkingstelling) vaker bewandeld zal zijn.
Vind ik dus geen aanwijzingen dat het de ongunstige economi-
sche toestand is, die deze kinderen rechtstreeks meer tot wange-
drag doet komen, buiten twijfel is ook naar mijn meening, dat de
middelste kinderen in het groote gezin het meest lijden onder het
groote aantal broertjes en zusjes. Een aanwijzing in deze richting
vinden we ook hierin, dat zich veel meisjes, die leiding der ouders
te kort kwamen, bevinden onder de middelste rangnummers der
groote gezinnen. In den tijd van het steeds aangroeiend gezin, ter-
wijl de oudste kinderen nog niet de deur uit zijn, is ook het ruimte-
gebrek in de woningen het nijpendst. Deze kinderen zijn dus wel
degelijk in een ongunstige positie. Merkwaardig is overigens weer,
dat we bij de jongens deze vermeerdering van de middelste rang-
nummers in de groote gezinnen lang niet in die mate vinden. Ook
in dit opzicht blijken meisjes, zooals reeds eerder opgemerkt, ster-
ker op ongunstige omstandigheden in het gezin te reageeren, dan
jongens.
Het blijkt dus wel, dat tengevolge van bepaalde omstandigheden
bepaalde rangnummers of rangnummer-groepen waarschijnlijk bij-
zonder gevaar loopen en voor sommigen daarvan is een aanneme-
lijke verklaring te vinden (jongste en eenige kinderen; de jongere
kinderen in de onvolledige gezinnen; de middelste in de groote
gezinnen bij de meisjes). Anderzijds is een geheel bevredigende
verklaring voor het veelvuldig voorkomen van Ie en 2e kinderen
en het verschil te dien aanzien tusschen jongens en meisjes niet
gegeven. Ik geloof niet, dat dit veelvuldig voorkomen een toeval-
ligheid in mijn gevallen is. Zoo vond dr. Postma eveneens een groot
aantal meisjes eerste kinderen. Bovendien vertoonen ook de ge-
vallen uit 1931 samengenomen {zie blz. 3) hetzelfde beeld, evenzoo
de beschouwing van alle zich misdragende kinderen uit de onder-
zochte gezinnen (blz. 204). Mogelijk zou een onderzoek van een
grooter aantal gevallen langs statistischen weg meer licht kunnen
verspreiden. i)
1) Na het schrijven van het vorenstaande nam ik kennis van het artikel
van F. W. Bolk „Over het anti-sociaal gedrag van den jongen in verband
met geboortenummer, gezinsgrootte en gezinssamenstellingquot; in Tijdschrift voor
Strafrecht 1935, blz. 73, wiens onderzoek gebaseerd is op de rapporten over
een groot aantal jongens uitgebracht door de „Kindersluisquot; te Rotterdam en die
dus voor een deel betrekking hebben op de ook door mij onderzochte gevallen.
Schr. geeft niet de totale cijfers voor alle rangnummers in de verschillende
gezinsgrootten, doch uit de weergegeven grafieken (gegevens omtrent eenige
kinderen ontbreken echter) berekende ik de procentueele verdeeling der ver-
schillende rangnummers over het totaal (correspondeerend dus met mijn grafiek
24) en het percentage van ieder rangnummer, dat zich misdroeg (te verge-
lijken met mijn grafiek 25, waarin echter rekening werd gehouden met alle
zich misdragende kinderen uit de gezinnen). Noch bij de eene berekening, noch
bij de andere blijken principieele verschillen te bestaan, alleen is bij schr. het
percentage 2e kinderen op alle kinderen iets lager, n.1. 24.1 tegen 25.8% bij
mij. Ook bij schr. is het percentage van de kinderen van ieder rangnummer,
dat zich misdroeg (mijn grafiek 25), voor de 2e kinderen het hoogst, hoewel
ook wat kleiner dan mijn cijfer, n.1. 24.1 tegenover 27.9% (dit laatste is het
cijfer alleen gebaseerd op de door mij onderzochte jongens, dus met weglating
van de zich eveneens misdragende broers; het is daarom lager dan grafiek 25
vermeldt).
Wel vinden we verschillen tusschen schr.'s en mijn onderzoek, indien zijn
grafieken vergeleken worden met mijn grafiek 26 (daarbij er rekening mee hou-
dend, dat zij anders zijn opgebouwd). Wat de gezinnen met 7 en meer kin-
deren betreft blijkt, dat indien men de door schr, vermelde cijfers voor de ver-
schillende rangnummers samentelt, zooals ik in grafiek 26 deed, de verdeeling
vrijwel gelijk is aan de door mij gevondene.
Het verschil bestaat hoofdzakelijk t.a.v. de gezinnen met 3, 4 en 5 kinderen,
waar ik voor het tweede kind een top vond en schr. niet, en t.a.v. de gezinnen
met 2 kinderen, waar schr, meer tweede dan eerste kinderen vond en ik juist
andersom. In totaal vond schr, op de gezinnen van 2 tot en met 5 kinderen
iets meer eerste dan tweede kinderen. De verklaring voor den top van de
tweede kinderen bij de jongens wordt hierdoor nog moeilijker.
Schr. geeft als verklaring de individual-psychologische theorie; zijn meening,
dat als het oudste kind een meisje is, bij den jongen 2e kind eerder insuffi-
cientiegevoelens worden opgeroepen, weerspreekt zijn eigen motiveering: dat
n.1. het eerste kind op een gegeven oogenblik langer mag uitblijven, mag rooken
e.d. en dat het 2e kind afleggertjes moet dragen: dit geldt juist niet als het
oudste kind een meisje is.
Tenslotte nog een enkele opmerking over het artikel, die ik niet meer in
de gelegenheid ben op een geschiktere plaats te maken.
Ter verklaring van gevonden verschillen trekt schr. herhaaldelijk een ver-
gelijking tusschen jongens, die zich uitsluitend aan een vermogensdelict schuldig
maakten en anderen, die uitsluitend „een ander dan economisch delictquot; pleegden
(blz. 80, noot; onder deze laatste „delictenquot; blijken dan ook begrepen te wor-
den allerlei vormen van niet-strafbaar wangedrag). Nu valt het op, dat van
de 762 door schr. onderzochte kinderen 533 uitsluitend een economisch delict
zouden hebben gepleegd en 219 zich uitsluitend op andere wijze misdragen
zouden hebben; slechts 11 kinderen zouden zich dus aan deze beide vormen
van wangedrag schuldig gemaakt hebben. Op grond van mijn eigen kennis
van het materiaal (dat immers voor een deel dezelfde gevallen moet omvatten)
kan ik onmogelijk de juistheid hiervan aannemen; schr's gegevens moeten on-
volledig geweest zijn.
T.a.v. mijn eigen jongens ging ik het nog eens na en vond, dat van de
civielrechtelijk behandelden 76%, van de strafrechtelijk behandelden zich 94%
aan een economisch misdrijf in een of anderen vorm schuldig maakte (samen
86%). Hiervan maakte zich van de civielrechtelijk behandelden uitsluitend
aan een economisch misdrijf schuldig zegge 2.8%, van de strafrechtelijk behan-
delden wat meer, n.1. 10.9% (samen 8%). Alle anderen misdroegen zich tevens
op andere wijze: spijbelen, zwerven enz.; onhandelbaarheid thuis, werk ver-
gooien; misdrijven op sexueel gebied enz. Aan de onderscheiding, zooals schr.
deze maakt, vermag ik derhalve geen waarde toe te keimen en aan de daarop
gebaseerde conclusies eveimiin.
Ook al zou men het zoo moeten opvatten, dat bedoeld is, jongens, die „hoofd-
zakelijkquot; economische delicten pleegden, dan meen ik toch, dat het in ieder
geval voor kinderen onjuist is een direct verband te leggen tusschen den aard
van het wangedrag en de oorzaken ervan, immers de ervaring leert — vooral
de moderne psychologie heeft het aangetoond — dat eenzelfde oorzaak dik-
wijls tot zeer verschillende vormen van wangedrag voert.
Het lijkt mij, dat hierop waarschijnlijk een uitzondering maken de misdra-
gingen op sexueel gebied: ontucht met kleine meisjes of met jongens. Hetgeen
schr. n.a.v. deze sexueele misdragingen vond, is zeer opmerkelijk. (Ik moge
mij alleen de opmerking veroorloven, dat het van weinig werkelijkheidszin
— althans voor Rotterdamsche toestanden — getuigt, om vaders en moeders,
die in concubinaat leven, met resp. souteneurs of publieke vrouwen gelijk te
stellen). Het bleek n.1. dat in de gevallen van homo-sexueele ontucht de jongens
veel vaker uit onvolledige gezinnen kwamen, dan in de gevallen van hetero-
sexueele ontucht; en verder dat het in de gevallen van homo-sexueele ontucht
opmerkelijk veel voorkwam, dat de jongen zijn vader miste, hetzij door den
dood, hetzij door echtscheiding; terwijl omgekeerd in de gevallen van hetero-
sexueele ontucht in vele gevallen de moeder bleek te mankeeren. Schr. ver-
klaart dit verschijnsel t.a.v. de homo-sexualiteit als gevolg van een verkeerde
identificatie van den jongen met de moeder. (Het zij nog vermeld, dat mij
bleek, dat bij mijn jongensgevallen precies dezelfde verhoudingen bestaan als
schr. vond).
HOOFDSTUK V
INVLOEDEN BUITEN HET GEZIN
1. Vrienden en vriendinnen.
Van de buiten het gezin werkende invloeden komt die van vrien-
den en vriendinnen verreweg het meeste voor. In ruim 32% der
jongens- en bijna 25% der meisjesgevallen heb ik dezen factor ver-
meld gevonden. Voor de jongens zijn het meestal straat- en buurt-
vrienden waarmee ze buiten kattekwaad uitvoeren of, ernstiger, op
roof uitgaan. Straat- en marktdiefstalletjes worden slechts bij uit-
zondering alleen gepleegd. De vriendeninvloed is dan ook veel ster-
ker bij de strafrechtelijk dan bij de civielrechtelijk behandelde jon-
gens, n.1. resp. in 40 en 21% der gevallen. Soms is de situatie deze,
dat een enkele belhamel een groep anderen op sleeptouw neemt,
vaker nog geloof ik, dat zij elkaar opwarmen: ieder alleen zou het
niet gedaan hebben, zijn ze samen, dan wil de een voor den ander
niet onderdoen. 1) Ter zitting gooien de ouders van de delinquen-
ten dan ook steevast over en weer de schuld op de vriendjes en voor
een deel hebben beide partijen gelijk.
In een klein aantal gevallen, (n.1. in 7, is 2.1%), werd de jongen
tot zijn daad gebracht, doordat hij met vrienden omging, die zonder
zich te misdragen meer geld voor sigaretten, bioscoop, café's e.d.
1) Zoo ook Healy en Bronner: „if it had not been for the companionship,
the offence would not have been committedquot;; en Bierens de Haan, Misdadige
kinderen, blz. 94: „in werkelijkheid zijn ze samen op stap gegaan en hebben
het elkaar geleerdquot;, t.a.v. de meisjes.
konden uitgeven dan hij zelf; om niet bij hen achter te staan, ver-
schafte hij zich op oneerlijke wijze geld.
In een aantal andere gevallen (n.1. 9, is 2.7%) was een meisje
of oudere vrouw de aanleiding van de misdragingen van den jongen,
soms oneerlijkheid (hij moest zich geld verschaffen om met haar
uit te gaan, of om haar geschenken te geven), soms huiselijk wan-
gedrag, werk vergooien of een enkele maal drankmisbruik.
Bij de meisjes werkt de vriendinnen-invloed anders. Vaak worden
ongewenschte connecties aangeknoopt met oudere meisjes op fa-
briek of atelier. De meer ervaren vriendinnen nemen het kind mee
flaneeren op Hoogstraat of Schiedamschen dijk, soms naar café's
of dansgelegenheden. Ook hier zal wel gelden, dat de meisjes het
vaak „elkaar leerenquot;, toch is mijn indruk, dat vaker dan bij de
jongens, een ouder meisje als mentor van een jongere kameraad
optreedt.
Onder de meisjes is ook het aantal vrij groot, dat door een
vriend of vrijer ongunstig werd beïnvloed (n.1. in 20 gevallen is
7.4%).
We vinden verder een aantal gevallen (7), waarin het verdriet
over een verbroken verloving de aanleiding was, dat het meisje in
een stemming van „nu kan mij alles ook niets meer schelenquot; op
stap ging. i)
Tenslotte vermeld ik in dit verband, dat voor eenige meisjes (10)
haar opvallend knap uiterlijk een noodlot was, zooals de gezinsvoog-
des van een der meisjes schreef: „overal waar ze gaat of staat be-
koort zij iemand van het andere geslachtquot;. Er is meer dan gewone
ruggegraat voor noodig om aan de verleidingen van de hieruit ont-
stane situaties weerstand te kunnen bieden, en meestal bleken de
meisjes deze ruggegraat juist slechts in verminderde mate te be-
zitten.
2. Buurt- en straatinvloeden.
Zoowel bij de jongens als bij de meisjes vind ik in ruim 5% der
gevallen (bij de strafrechtelijk behandelde jongens in 8%, bij de
1) Spranger, t.a.p. blz. 241 schrijft: „De bittere ontgoocheling, die dan op
de verwoesting van dit eerste levensgeloof volgt, is de oorzaak van een inner-
lijke ineenstorting, die uitloopt op vergooien van zichzelf.quot;
civielrechtelijk behandelde slechts in 1.5%) vermeld, dat de
buurt, waar zij woonden of gewoond hadden, vermoedelijk een
ongunstigen invloed op het gedrag der kinderen had gehad.
Op het eerste gezicht lijken de onderzochte kinderen in het alge-
meen vrij regelmatig over de geheele stad verspreid te wonen (kaart
I), we vinden tenminste geen opéénhooping in enkele bepaalde
buurten. Een uitzondering hierop maken echter de omgeving van
de Rubroekstraat in Crooswijk en van den Hilledijk. Op zich zelf
zegt dit evenwel weinig indien men geen rekening houdt met de
bevolkingscijfers voor iedere wijk. Het is immers een bekend ver-
schijnsel, dat het aantal bewoners der oude stadsdeelen aanhou-
dend vermindert door een steeds voortgaande city-vorming i). De
gemeentelijke dienst voor stadsontwikkeling was zoo vriendelijk mij
deze bevolkingscijfers te verstrekken, die berusten op de uitkom-
sten der laatste volkstelling (31 Dec. 1930). Op grond hiervan
berekende ik, hoeveel onderzochte kinderen in de verschillende dee-
len der stad woonden per 1000 inwoners van iedere wijk. Het
beeld wordt dan veel duidelijker. Wel moet vooropgesteld worden,
dat de wijkindeeling voor ons doel niet in alle opzichten bevredi-
gend is. Zoo is b.v. bij Kralingen getrokken de wijk tusschen Hoo-
gen Boezem en Nieuwe Plantage, die toch nog weer van ander
karakter is dan de rest van Kralingen. Verder zijn de gevonden
waarden voor de kleine wijken (Witte Dorp, Museum Park) wei-
nig zeggend, daar één kind meer of minder te grooten invloed heeft.
Bovendien vormen in Rotterdam de woonwijken dikwijls weinig
één geheel, meermalen vindt men immers hoofdstraten met huizen-
typen van vrij hooge huurwaarde, terwijl daar vlak achter straten
loopen met huizen van zeer veel lager huurpeil. In het bijzonder
geldt dit voor den Rechter Maasoever.
In tabel 24 zijn vermeld het aantal inwoners van iedere wijk,
het aantal inwoners per H.A. (waarbij alleen rekening is gehouden
met het met woningen bebouwde gedeelte) en in de derde plaats
het aantal onderzochte kinderen per 1000 inw. in iedere wijk. Deze
laatste cijfers zijn voorts in kaart II in beeld gebracht. Er blijken
ï) Men zie het interessante artikel van Dr. Fr. Leyden, Die Entvölkerung
der Innenstadt in den grosseren Städten von Holland, in het Tijdschrift voor
economische geografie van 15 April 1935. Na te noemen cijfers zijn ook in dat
artikel verwerkt.
Verdeeling onderzochte kinderen over de wijken der stad
in verhouding tot de bevolkingsdichtheid.
Aantal
onderz. kinde-
ren per 1000
inwoners
Aantal
inw. per
H.A.
Aantal
inw.
NAAM STADSWIJK
Delfshaven ....
Oudestad.....
(met inbegrip van den Drie
hoek) ......
Hilledijk—Afrikaanderpl
Crooswijk ....
Binnenweg ....
Spangen .....
(Museumpark . . .
Diergaarde ....
(Witte Dorp . . .
Weena.....
Coolpolder ....
Veemarkt.....
Katendrecht ....
Hillesluis en Bloemhof
Woelwijk.....
Kralingen.....
Feijenoord ....
Tusschendijken . . .
Vreewijk.....
Middelland Noord
Schooneberg ....
Noordereiland . . .
Charlois.....
Bergsingel ....
(Middelland—Zuid
6780
21355
305
2.5
2.11
600 2)
553
490
562
370
188
275
453
433
544
499
562
477
547
411
740
699
208
318
423
418
315
310
340
23272
26900
25356
16823
1375
9388
1587
17839
22106
25896
^721
63022
40315
60412
16945
45018
16615
14889
37826
9654
33276
13225
6575
2.02
1.78
1.54
1.49
1.45)
1.28
1.26)
1.23
1.14
1.08
1.06
1.03
0.99
0.89
0.88
0.84
0.78
0.74
0.63
0.5?
0.42
0.38
0.3)
565377S)
Totaal
1.07
De benamingen zijn overgenomen uit het vermelde artikel van Dr. Ley-
den, behoudens dat ik „Rubroekquot; heb veranderd in „Veemarktquot;, daar deze naam
verwarring kan stichten omdat de Rubroekstraat in Crooswijk ligt, en dat ik
„Schoonderlooquot; heb vervangen door het algemeen gebruikelijke „Tusschendijkenquot;.
2) De bevolkingsdichtheid per H.A. is voor de oude stad alleen voor den
Driehoek berekend.
Bij deze cijfers zijn niet geteld 19.731 personen, die logementen, woon-
schepen en woonwagens bewonen, zich in inrichtingen bevinden, geen vaste
woonplaats hebben en voorts schippers.
nu drie centra te zijn, waar de onderzochte kinderen veel werden
gevonden: de oude stad (de „Driehoekquot; vertoonde ongeveer
dezelfde frequentie als de rest van de „Cityquot; — geheel vaststaande
cijfers had ik er niet voor — waarbij te bedenken is, dat in het
gebied tusschen Blaak, Nieuwe Haven en Maas weinig menschen
meer wonen; ook voor de omgeving van den Schiedamschen dijk
had ik geen afzonderlijke gegevens), de H i 11 e d ij k en omgeving
en het oude Delfshaven. Iets minder dicht bezet zijn vervol-
gens Crooswijk en het gebied tusschen Westersingel eenerzijds,
Coolsingel en Schiedamschensingel anderzijds. (Ik wees er reeds
op (blz. 51) dat in al deze wijken gedeelten voorkomen met veel
kleine en deels slechte woningen). Het minst vertegenwoordigd
zijn daarentegen de Bergsingel, Charlois en Middelland-Zuid (op
Heyplaat en in de streek Park—Muizenpolder woonde geen der on-
derzochte kinderen, evenmin in het toen nog slechts zeer kleine
stukje Blijdorp); daarop volgen Vreewijk, Schooneberg, Middel-
land-Noord en het Noordereiland. i) Het vorenstaande bevestigt
weer in groote trekken, dat de onderzochte kinderen het meest uit
de armere deelen der bevolking gerecruteerd worden.
Vergelijkt men kaart II met de cijfers voor de bevolkingsdicht-
heid per H.A. in iedere wijk 2), dan blijkt, dat Feyenoord, Tus-
schendijken en de Driehoek het dichtst bevolkt zijn, terwijl in de
eerste twee relatief niet bijzonder veel der onderzochte kinderen
werden gevonden. Anderzijds heeft b.v. Crooswijk niet zooveel in-
woners per H.A. meer dan Schooneberg en is toch aanmerkelijk
meer door de onderzochte kinderen bewoond dan dit laatste. Voor
een mogelijken invloed van het dichtbevolkt zijn der buurt vind ik
dus geen aanwijzingen. Misschien speelt een tekort aan recreatie-
mogelijkheden meer een rol, die vooral voor buurten als de Drie-
hoek en Crooswijk 3) zeer gering zijn, voor Tusschendijken zijn
zij echter ook niet groot.
De in de afzonderlijke gevallen geregistreerde buurtinvloeden
waren deels van algemeenen aard, deels waren zij specifiek voor
de betrokken buurt. De eersten golden hoofdzakelijk voor de jon-
gens, voor wie de buurtinvloed dikwijls belichaamd bleek in kame-
raden, die zij op vaste punten bijeen treffen (n.1. in 11 van
de 18 gevallen, alle strafrechtelijk). Vooral wanneer de jongens
I in perioden van werkloosheid met hun tijd geen raad weten, gaat
van dergelijke bijeenkomsten geen verheffende invloed uit. Onder
de strafrechtelijk behandelde jongens van 1931 is deze factor dan
ook duidelijk toegenomen. Het is in het algemeen toevallig op
1)nbsp;Voor alle gevallen uit 1931 (zie blz. 3) maakte ik dezelfde berekening,
doch daar het aantal dezer kinderen weer kleiner is, zeggen deze cijfers minder.
Bevredigend was echter, dat in groote lijnen de voor de 604 kinderen gevonden
cijfers werden bevestigd; een groote uitzondering maakte hierop alleen Delfs-
haven, dat bij de 604 bovenaan stond en voor de gevallen uit 1931 tot de minst
vertegenwoordigde wijken behoorde. Nadere informaties bevestigden mijn ver-
moeden, dat de waarheid dichter ligt bij de uitkomsten voor de 604 kinderen.
2)nbsp;De tweede kolom van tabel 24; in het artikel van Dr. Leyden is op
grond van dezelfde gegevens de bevolkingsdichtheid in kaart gebracht, afb. 15,
blz. 75.
Voor Crooswijk moet ik eigenlijk schrijven: gering waren, daar hier
in 1933 door de bewoners een zeer bloeiende Speeltuinvereeniging is opgericht.
welke punten zich dergelijke werkloozen-verzamelplaatsen zullen
vormen en men vindt ze verspreid over de geheele stad. Van enke-
len vond ik in mijn gevallen de sporen, dat zij als besmettingscen-i
trum hadden gewerkt (o.a. de omgeving van de Hillesluis aan den
Linker Maasoever).
De andere specifieke buurtinvloeden danken hun ontstaan aan
speciale Rotterdamsche toestanden, in het bijzonder aan de haven en
wat er mee samenhangt. De spoorwegterreinen bij de havens b.v..
met de gelegenheid van diefstalletjes uit spoorwagens of uit zakken
en kisten, vormen steeds een aantrekkingskracht voor de jongens.
Toch vond ik in mijn gevallen slechts één jongen, die de verleiding
van een dergelijk spoorwegterrein vlak bij zijn woning niet kon weer-
staan en met zijn zusje op roof uitging in spoor- en tramwagens. i)
Een ander gevolg van de groote havenstad zijn de buurten, waar
de (vreemde) zeelieden in hun vrijen tijd vertier zoeken in café's
en danshuizen en waar zich daardoor een groot aantal prostituée's
ophoudt. Vroeger waren dat het Roode Zand en de Zandstraat
met zijsloppen en -stegen; later verplaatste zich dit naar den Schie-
damschen dijk en toen de havens op den Linker Maasoever aan
belangrijkheid toenamen, vormde zich een nieuw centrum op Ka-
tendrecht. Op den Rechter Maasoever kan verder nog als uit dit
oogpunt ongunstig bekende buurt worden genoemd het Hang en
in mindere mate de Visschersdijk.
Voor een aantal kinderen, dat hier woonde of gewoond had is
aannemelijk, dat het nauwe contact met publieke vrouwen en haar
aanhang een ongunstigen invloed had uitgeoefend, hoewel het met
volkomen zekerheid niet te zeggen is. Van deze kinderen woonden
4 jongens en 2 meisjes in de streek van het Roode Zand en Zand-
straat, 1 jongen en 6 meisjes in de omgeving van den Schiedamschen
dijk, 1 jongen en 2 meisjes in de buurt Hang—Visschersdijk en 2
meisjes op Katendrecht. Bij de jongens was de ongunstige invloed
enkele malen duidelijk. Twee jongens b.v., kennelijk onder invloed
Voor de gevaren uitgaande van het havenbedrijf zie men het Pro Juven-
tute-rapport uit 1904: „De misdadige jeugd in het havenbedrijfquot;. De meeste
van de gesignaleerde misstanden zijn sindsdien veranderd en ik vind den ongun-
stigen invloed ervan behoudens t.a.v. dezen broer en zuster niet vermeld. Niet-
temin blijven haventerreinen een groote aantrekkingskracht mtoefenen en de
kruimeldiefstallen in de havens zijn zeker nog niet uitgeroeid.
van hetgeen zij gezien en gehoord hadden in Roode Zand en Zand-
straat, waar zij langen tijd gewoond hadden, kwamen tot ontucht
met een jonger nichtje; twee andere, oudere jongens, wonend resp.
in het Hang en een zijsteeg van den Schiedamschen dijk, onder-
hielden nauwe relaties met prostituées. Voor de Katendrechtsche
meisjes werkte vooral ongunstig de geschapen gelegenheid tot ge-
makkelijk contact met vreemde zeelieden (de werkingssfeer van
dezen is overigens niet tot het eigenlijke Katendrecht beperkt!).
(32) Soms blijkt het gevaar zeer duidelijk. Zoo b.v. t.a.v. Jacoba van
T., die den Schiedamschen dijk bewoonde. Haar ouders waren beiden reeds vroe-
ger getrouwd geweest, kinderen uit deze huwelijken waren reeds het huis uit. Wel
was nog in het gezin een dochter van de moeder, geboren uit een concubinaat
tusschen de 2 huwelijken in, 3 jaar ouder dan Jacoba. Eenige maanden voor
de geboorte van Jacoba huwden de ouders, na geruimen tijd in concubinaat
geleefd te hebben. Andere kinderen werden niet geboren.
De vader was reeds vele jaren werkloos havenarbeider en genoot onder-
stand van Maatschappelijk Hulpbetoon. Hij wordt beschreven als een zeer
opvliegend man, die 4 maal een procesverbaal wegens mishandeling kreeg en
een revolutionnaire houding aanneemt, herhaaldelijk dreigend bij gelegenheid als
protest eens iemand te zullen neerschieten. De moeder stierf aan kanker, toen
Jacoba 12 jaar oud was. Over haar zijn verder geen inhchtingen.
In den tijd omstreeks het overlijden van de moeder vestigde de KinderpoUtie
voor het eerst de aandacht van den Voogdijraad op de beide zusjes. Het
oudste werd als gevolg daarvan na het overlijden van de moeder, als staande
niet onder ouderlijke macht of voogdij, aan den Voogdijraad toevertrouwd en
kwam na een mislukte proef in het Tehuis voor werkende meisjes, onder
voogdij eener vereeniging in een inrichting.
Eenigen tijd later, Jacoba was toen 123^ jaar, kwamen anonyme klachten,
dat de vader met haar niet te vertrouwen zou zijn. Er bleek, dat Jacoba den
laatsten tijd herhaaldelijk de school verzuimde en in gesprekken met school-
vriendinnetjes en tegen passeerende mannen op den Schiedamschendijk, onzede-
lijke uitdrukkingen gebruikte; buren hielden vol, dat de vader haar zou mis-
bruiken, in ieder geval met haar in één bed slapen; de vader had over Jacoba
geen klachten. Een half jaar later bleek de vader gedurende eenige maan-
den een jeugdige concubine gehad te hebben, waarschijnlijk publieke vrouw,
en hij werd verdacht haar souteneur te zijn. Een ambtenaar voor de kinder-
wetten hield inmiddels voor den Voogdijraad een oogje in het zeil.
Toen Jacoba 133^ jaar was geworden rapporteerde deze, dat zij ernstiger
gevaar ging loopen, aan haar houding, oogopslag e.d. was dit te zien; zij zag
er flink, gezond uit, aantrekkelijk en leek ouder dan haar leeftijd; ze was nog
op school en daar bleven de klachten, dat zij steeds praatjes had over sexueele
onderwerpen.
Na het verlaten van de school met 14 jaar (zij zat toen in de 5e klas), kwam
-ocr page 245-ze in een winkel op den Schiedamschen dijk; vervolgens in verschillende diensten,
waaruit ze meermalen spoedig weer wegliep. Eens werd ze in een dienst in het
Westland geplaatst, doch daar vond ze het na een week te stil. Een maal werd
ze van diefstal van een kettinkje en 2 vulpotlooden verdacht.
Toen Jacoba 15 jaar was geworden, drong de ambtenares ernstig op verwij-
dering aan: het milieu is geheel verkeerd, publieke vrouwen en souteneurs zijn
voor haar alledaagsche begrippen en goede bekenden, zij kent alle beruchte
figuren van den Dijk bij naam en bijnaam; ze haalt haar lectuur uit een schun-
nig winkeltje, in haar keus voorgelicht door een souteneur; herhaaldelijk stoeit
2e op aanstootelijke wijze met aankomende jongens; op Koninginnedag kwam
ze pas laat in den nacht thuis. De vader was aanvankelijk tot medewerking
bereid, doch toen Jacoba bij een getrouwde halfzuster in huis kon komen,
trok hij zijn bereidverklaring tot ontheffing in. Het meisje werd daarop onder
toezicht gesteld.
Spoedig waren er weer moeilijkheden in betrekking en in het kosthuis, waar
ze geplaatst was daar haar zuster haar niet wilde houden; ze kwam weer
iaat in den nacht thuis, kon van den Schiedamschen dijk niet scheiden en trok
er telkens weer heen, verbleef er in café's en dansgelegenheden. Tot observatie
werd besloten en in aansluiting daarop volgde ontheffing van den vader van
de voogdij.
Er bleek niet dat haar sexueel wangedrag verder gegaan was dan gescharrel
met jongens. Ze werd intellectueel en psychisch normaal bevonden.
Naar alle waarschijnlijkheid is aan te nemen, dat dit kind geheel zonder
leiding opgroeiende, zuiver en alleen door deze omgeving tenslotte publieke
vrouw geworden zou zijn; het niet kunnen loslaten van den Schiedamschen dijk-
genoegens, ook toen zij elders in de stad woonde, wijst daar op. Buiten Rotter-
dam heeft zij zich volgens mijn inlichtingen goed ontwikkeld.
Verder wijs ik nog op een anderen, meer algemeenen straatin-
vloed, vooral ongunstig voor de meisjes, uitgaande van bepaalde
centra, waar in de avonduren en in het bijzonder op Zaterdag en
Zondag meisjes en jongens flaneeren en elkaar over en weer tot
minder gewenschte vrijheden en handtastelijkheden uitlokken. Op
den Linker Maasoever is een dergelijk centrum bij den Groenen
Hilledijk en omgeving; op den Rechter Maasover het Calandplein
en in mindere mate de Hoogstraat (de marinierskazerne aan het
eind van de Hoogstraat heeft op een aantal meisjes ook steeds een
groote aantrekkingskracht). Deze „kalverenmarktenquot; namen zoo'n
omvang aan, dat door de politie versterkte surveillance werd in-
gevoerd.
Tenslotte vermeld ik nog de weekmarkten (o.a, op de Goudsche
singel), die een zeer gemakkelijke gelegenheid bieden tot het ple-
gen van diefstalletjes. De hoeveelheid kleine voorwerpen, etens-
waren, maar ook andere, die daar door kinderen gestolen wordt,
moet niet gering zijn. De groote magazijnen hebben op de kin-
deren lang zoo'n invloed niet; de controle is er strenger en kin-
deren zonder geleide worden extra in het oog gehouden of geheel
niet toegelaten.
3. Slachtoffer van ontuchtige handelingen.
Een groot aantal der onderzochte meisjes werd als jong kind
sexueel misbruikt, n.1. 28 of 10.4%. Het vroegtijdig wekken der
sexueele gevoelens, hiervan waarschijnlijk het gevolg, is voor het
verdere leven van het kind funest. Hoeveel van deze kinderen
echter werkelijk slachtoffer waren, is moeilijk meer met zekerheid
na te gaan, ik schat het aantal niet zoo groot, i) hetgeen mede is
gebaseerd op mijn indruk van jeugdige getuigen in strafzaken we-
gens zedenmisdrijven. Zoowel in deze gevallen, als in genoemde
strafzaken blijken de meisjes zich zeer vaak niet alleen niet verzet te
hebben, maar zelfs het gevaar gezocht te hebben en na de eerste
maal herhaaldelijk te zijn teruggekomen. Bij de overigen moeten deze
gevoelens dan reeds door andere invloeden bewust gemaakt zijn,
mogelijk was er ook geheel geen sprake van eenig sexueel gevoel,
doch heeft het kleine kind zich tot de handelingen geleend om op
gemakkelijke wijze aan snoepcenten te komen. Wel wijst dit er
op, dat het kind in het gezin niet voldoende moreel houvast heeft
gekregen, dat remmend werkt. De oorzaken daar van kunnen
weer velerlei zijn, b.v. het slechte voorbeeld in sexualibus der moe-
der, of cohabitatie der ouders voor de oogen der kinderen. (Zie
hiervóór, blz. 81 vlg.).
Onder de meisjes vind ik verder nog een 4-tal gevallen, dat het
kind op wat later leeftijd verstrikt raakte in de netten van een reeds
aanmerkelijk ouderen man, die haar geheel onder zijn invloed had.
Bij de jongens komen een aantal gevallen voor (11, of 3.3%),
dat de jongen in homo-sexueele handen was gevallen. Ook hier is
dikwijls moeilijk te zeggen in hoeverre het kind slachtoffer was of
Gregor ep Voigtlander wijzen er op (Die Verwahrlosung, II, hfdst. 12),
dat de invloed van de „vriendinquot; veel vaker voorkomt en ook noodlottiger is
dan van den klassieken „verleiderquot;.
SLACHTOFFER VAN ONTUCHTIGE HANDELINGEN 231
niet. Wat de directe ongunstige invloed hiervan was, blijkt zelden.
4. Bioscoop en lectuur. Dansgelegenheden.
Dat het gestolen geld zeer dikwijls besteed wordt aan bioscoop-
bezoek vermeldde ik reeds. In 3 jongens-gevallen had het verlan-
gen om den bioscoop te bezoeken zoo'n omvang aangenomen, dat
de jongen er geheel door bezeten was en hij steeds op alle moge-
lijke manieren weer aan geld daarvoor trachtte te komen. Van 4
andere jongens bleek het hoofd op hol gebracht te zijn door de
films, die zij gezien hadden i); van twee daarvan bovendien door
lectuur van Buffalo Bills en Lord Listers. Op drie van deze vier jon-
gens hadden vooral de Wild-west-films met cowboys, paarden,
lasso's en pistolen een diepen indruk gemaakt; t.a.v. vier andere
jongens was het alleen de lectuur van deze verhalen, die gelijken
invloed had gehad. 2)
Bij enkele jongens was de uitwerking, dat zij de wijde wereld in
wilden, steeds wegliepen en zwerven gingen, soms met het doel
elders op een boot aan te monsteren. Van enkele anderen hield
het geziene steeds de gedachten bezig; zoo vind ik van éen in het
observatierapport vermeld: „is dol op Buffalo Bills en bioscoop;
rijdt den heelen dag te paard en schiet met pistolenquot;, van zijn
medeverpleegden kreeg hij den bijnaam „de vliegende cowboyquot;.
Toen deze jongen dan ook eens geld van zijn patroon verduisterde
1) Zie over den invloed van den bioscoop Paul Wets, t.a.p.; ik geloof niet,
dat op de Rotterdamsche kinderen de bioscoop zoo'n nadeeligen invloed heeft
als schr. t.a.v. de Brusselsche aanwezig acht. Ook Healy en Bronner, t.a.p.,
schrijven verwonderd te zijn, dat de bioscoop zoo weinig invloed blijkt te heb-
ben. Evenzoo Gruhle: opzichzelf komen schund, bioscoop e.d. nauwlijks als
causale factor in aanmerking (Die Ursachen der Jugendlichen Verwahrlosung
und Asozialität).
3) Eén meisje gaf zelf de schuld van haar sexueele misstappen aan de „rarequot;
boeken, die ze te leen gekregen had van een tante, publieke vrouw. Van
welken aard deze waren, is niet vermeld.
Ook Spranger meent dat de lectuur geen invloed heeft in den zin, dat zij
het gelezene navolgen; gelezen wordt, omdat 't tegemoet komt aan een sterk
verlangen dat in de jeugd leeft naar het ongewone, het pakkende, het gevaarlijke;
„lectuur en bioscoopbezoek geven aan den aard van de jeugd een noodlottig
voedsel, maar uit zich zelf scheppen zij dezen aard nietquot;. (Psychologie der
jeugd, blz. 227).
kocht hij o.a. twee speelgoedpistolen. Een ander deed het echter
en kocht een heusch pistool, helaas ging het per ongeluk in zijn
zak af, verwondde hem en maakte zoo een eind aan zijn avontuur.
Een derde jongen werd op een nacht door de politie aangehouden,
voorzien van de volgende „inbrekers-uitrustingquot;: zaklantaarn, blin-
den sleutel, ploertendooder en bergstok; laconiek vermeldt de po-
litie-mutatie: „er is verder niets tegen hem kunnen blijken; heeft te
veel Lord Listers gelezen, wilde er waarschijnlijk eentje opvoeren.quot;
De vierde van de bovenvermelde jongens was dusdanig onder
invloed van 'het fraais van bioscoop en lectuur, dat hij bij de film
of het tooneel wilde en zelf uitgebreide scenario's en detectivever-
halen schreef.
Al deze 7 jongens zijn in eenig opzicht geestelijk afwijkend: 3
zijn beperkt van intellect; 4 zijn onder de psychisch afwijkenden
gerekend en 1 is uitgesproken psychopaath. Dit versterkt het ver-
moeden, dat in het algemeen geestelijk geheel volwaardigen zich
op deze wijze het hoofd niet op hol laten brengen.
Eén jongen tenslotte neemt een afzonderlijke plaats in. Hij
maakte zich herhaaldelijk aan diefstal en verduisteringen schuldig
en verteerde het gestolen geld onmiddellijk bij publieke vrouwen.
Hij zegt zelf te veel realistische boeken gelezen te hebben (o.a.
Zola),!) waardoor zijn sexueele gevoelens sterk ontwikkeld zou-
den zijn. Het is een jongen van boven normale intellectueele ont-
wikkeling, terwijl geen geestelijke afwijkingen zijn gebleken.
In de vorengenoemde gevallen was een duidelijken invloed van
film en lectuur te constateeren. Of zij dien ook nog langs meer
indirecten weg hebben uitgeoefend, is mij uit mijn gegevens niet
gebleken.
Voor den invloed der dansgelegenheden moge ik ver-
wijzen naar het uitvoerige rapport van de „Danscommissiequot;. 2) De
meening der commissie, dat vooral van de luxueuze dancings, waar
de beter-gesitueerde man het meisje uit eenvoudiger milieu ont-
ij Dit blijkt de gewone benaming te zijn, meestal met de toevoeging „alleen
voor meederjarigenquot;, waaronder in sommige boekwinkels zuiver pornografische
boekjes worden aangeboden, zoodat de toevoeging „o.a. Zolaquot;, nog niet veel
zegt aangaande de soort dezer lectuur.
Rapport der regeeringscommissie in zake het dansvraagstuk, 1931. Voor-
zitter der Commissie was Mr. H. de Bie, Kinderrechter te Rotterdam.
BIOSCOOP, LECTUUR, DANSGELEGENHEDENnbsp;233
moet, voor dit laatste een slechte invloed uitgaat, i) wordt geheel ƒ
door mijn gevallen bevestigd. Dit zijn de plaatsen, waar de meisjes
(ook wel uit economisch beter gesitueerde milieu's) connecties aan-
knoopen met weinig scrupuleuze mannen, welke connecties weer
tot verder gaande verhoudingen voeren. Van dergelijke verhou-
dingen wordt nagenoeg steeds het meisje de dupe. Wat de meisjes
hiertoe drijft werd reeds eerder besproken (blz. 79 en 142).
5. Werk.
Thans rest nog na te gaan, welke ongunstige invloeden van
werk en werkloosheid op de kinderen uitgaan.
Van de jongens hadden 256, van de meisjes 242 de school ver-
laten. Hiervan hebben 66.5% jongens als loopjongen gewerkt; 38%
ventte, of was nageljongen op een werf of verrichtte fabriekswerk,
waarvoor geen of geringe geoefendheid vereischt was; 30.5% is
langer of (meestal) korter tijd in een vak werkzaam geweest; 21%
heeft gevaren. Zooals uit de cijfers blijkt deden ze herhaaldelijk
verschillende werkzaamheden. Van de meisjes verrichtte 57% fa-
brieks- en ander werk, dat slechts weinig geoefendheid eischt; 19%
had werk waarvoor meer kennis noodig was: winkeljuffrouw, ate-
liernaaister, kapster, kantoorwerk; 77% was dienstmeisje of werk-
ster.
Bij de meisjes vond ik herhaaldelijk den slechten invloed ver- |
meld uitgaande van fabriek cn atelier (in 13% der gevallen)./
Meestal was het in dezen vorm, dat zij daar in contact kwamenquot;
met andere, vaak oudere en meer ervaren meisjes, die hen beïn-
vloedden en meenamen.2) Een enkele maal was het de ongewenschte
aard van het werk, die het meisje verkeerd beïnvloedde: buffetjuf-
frouw, revuemeisje, schildersmodel.
De jongens plegen hun vriendschappen meer op straat te sluiten.
Van direct ongunstigen invloed van werk en werkplaats bleek veel
1)nbsp;Blz. 21.
2)nbsp;Vermeldenswaard is in dit verband de opmerking van W. Harttorff, in
Jeugd zonder werk, blz. 29, dat het voor de meisjes bij het werk minder gaat
om wat ze presteeren, dan wel om hoe ze werken, onder welke omstan-
digheden. De menschen uit de arbeidsomgeving spelen hierbij steeds een groote
rol.
minder. In 4 gevallen vond ik het vermeld: één jongen was in het
cafébedrijf werkzaam, met de funeste gevolgen als drankmisbruik
e.d. van dien; een infantiele jongen was op een zakkenstopperij
verzeild geraakt te midden van veel grootere niet zeer gekuischte
kerels en meiden en raakte daar zijn stuur kwijt; een derde werd
door vuile praatjes van medeknechts in de werkplaats gebracht tot
onzedelijkheid met zijn zusjes; bij een vierde was de invloed van
het werk geheel anders: hij vond als schoorsteenveger gemakkelijk
de gelegenheid tot looddiefstal van de daken, daartoe aangespoord
door zijn collega.
In verschillende gevallen ontmoette ik den ongunstigen invloed,
uitgaande van het feit, dat geen bij den aanleg passend werk ge-
vonden was. Van 11 jongens en 5 meisjes werd het vermeld. Wel
moet hierbij bedacht worden, dat het zich verongelijkt voelen her-
haaldelijk een houding van de kinderen is geworden: „had ik dat
maar gemoogd, dan was het wel anders gegaanquot; hoort men vaak.
Steeds wordt dan de schuld van alles op dit eene feit geworpen.
Is het nu een enkele keer mogelijk het kind de gelegenheid te
geven zich in de gewenschte richting te ontwikkelen, dan blijkt
ook dit vaak een mislukking te worden. Daarbij is het soms ook
zeer twijfelachtig, of ze inderdaad geschikt zouden zijn voor het
vak hunner keuze.
Bij de jongens vinden we in deze gevallen bij 6 de situatie, dat
de jongen een behoorlijk of zelfs meer dan normaal intellect heeft
en het toch niet verder heeft kunnen brengen dan loopjongen.
Voor 2 hiervan is geen bepaalde reden vermeld waarom zij geen
vak leerden (wellicht werd de mogelijkheid geheel niet overwogen,
beide vaders waren los havenarbeider, een was invalide); één
leerde een vak, kon er echter geen werk in krijgen en wilde niets
anders beginnen; de vierde mocht naar de ambachtschool, doch na
14 dagen gaf hij er al den brui aan; de 5e doorliep 2 klassen van
de Mulo, moest deze echter wegens ziekte verlaten, kwam daarna
op eigen verzoek op kantoor, hetgeen al spoedig niet bleek te be-
vallen en daarna was het mis; de 6e wilde graag een vak leeren,
doch moest met zijn vader mee visch-venten. De 5 overige gevallen
zijn weer anders. Twee jongens kregen een opleiding (opleidings-
schip, kantoor) waarvan ze niet gediend waren; één wilde slechts
varen, maar mocht dit niet; de vierde was een vrijgevochten natuur.
die geen baas boven zich kon velen en zich slechts gelukkig voelde,
als hij met handel de straat op kon gaan; de laatste tenslotte wilde
niets, tot men in een der opvoedingsgestichten zijn eenzijdige be-
langstelling wist te ontdekken en te ontwikkelen (Simon M. (34),
blz. 240).
Van de vijf meisjesgevallen hadden 3 een uitgesproken afkeer
van dienstbodenwerk, één daarvan kreeg de gelegenheid verder te
leeren, doch eenige moeite daarvoor wilde zij niet doen (Johanna
R. (5), blz. 66). Een vierde zusje, dat in een weeshuis was op-
gevoed, werd een door haar zeer begeerde Mulo-opleiding gewei-
gerd. Het laatste meisje moest wegens de verdiensten op een fabriek
werken, terwijl zij juist liever in een dienst gewild had. In al deze
gevallen werden de uit deze situaties ontstane spanningen bron
van vele conflicten.
In het voorgaande werden de in de gevallen duidelijk aanwijs-
bare ongunstige invloeden van het werk en het beroep op de min-
derjarigen vermeld. Ik vind geen aanknoopingspunten voor het
nagaan van meer algemeene vragen, als de houding van de kin-
deren tegenover hun werk, de invloed van de noodzakelijkheid reeds
dadelijk na het verlaten van de lagere school werk te moeten aan-
vaarden e.d. 1) Slechts wil ik er nog op wijzen dat het aantal ont-
sporingen op 14 en 15-jarigen leeftijd, den tijd waarop de over-
gang van school naar werk plaats heeft, procentueel niet groot
bleek te zijn. De stijging komt pas met 16 jaar. Mogelijk is ter
verklaring hiervoor van belang, dat voor de 14- en 15-jarigen het
beroep dikwijls nog een aangename bezigheid is, terwijl het voor
de 16-jarigen reeds tot een last is geworden. 2)
(33.) Een zeer uitgesproken afkeer van dienstboden-werk vond ik vermeld
bij Jacoba T. Haar vader was gestorven, toen zij ongeveer 9 jaar was. Hij had
een behoorlijk betaalde betrekking op een kantoor gehad en liet zijn vrouw
een klein kapitaaltje na. Uit het huwelijk waren 3 kinderen geboren, waarvan
Jacoba de oudste was, op haar volgde een zuster (een eenvoudig, frisch, fleurig
kind, geheel anders dan Jacoba), de jongste was een jongen, bijna 9 jaar jonger
dan Jacoba. Het huwelijksleven der ouders was goed geweest. Een jaar na den
dood van haar eersten man hertrouwde de moeder, doch met den stiefvader
kon Jacoba geheel niet overweg, hij was streng en hard, de moeder daarentegen
ï) Zie hierover o.a. E. Spranger, Psychologie der Jeugd, Ch. Bühler, das
Seelenleben des Jugendlichen, en W. Harttorff, Jeugd zonder werk.
2) Ch. Bühler, Das Seelenleben, blz. 215.
-ocr page 252-slap. Ook zijn verhouding tot de moeder was niet goed, een enkele keer maakte
hij misbruik van drank.
Economisch ging het gezin achteruit; de stiefvader had een slecht rendeerende
eigen zaak, waarin het geërfde kapitaaltje geheel opging en tenslotte ging hij
failliet. Toen Jacoba ongeveer 17 jaar was stierf hij. Het gezin was toen arm
en bestond van de verdiensten van Jacoba en haar zuster en een kleine toelage
van de moeder van Jacoba's vader. Verder hield men 2 kostgangers.
Inmiddels had Jacoba de geheele lagere school doorloopen en deze met haar
13e jaar verlaten. Daarna moest ze in een dienst (haar zusje mocht daaren-
tegen naar de H.B.S.), wat zij afschuwelijk vond. Ze was eerst een tijdje thuis
geweest en om een gril van den stiefvader moest ze wederom thuis komen.
Daar haar verdiensten echter niet gemist konden worden, was ze korten tijd
figurante bij een tooneelgezelschap. Vervolgens was ze weer geruimen tijd
thuis om tenslotte weer in een dienst te gaan (in dien tijd stierf de stief-
vader).
Via een bevrienden jongeman leerde ze toen iemand kennen, „die een vrien-
dinnetje noodig had en dat zou ik wordenquot;. Deze ,,vriend' gaf haar een
plaatsje als telefoniste op zijn kantoor en verschafte haar een toelage boven
haar gewone salaris. Ze ging geregeld met hem uit en kwam meestal laat
thuis. Moeder verzette zich er niet tegen, ze was finantieel afhankelijk van
het meisje. Jacoba hield haar kamer afgesloten. Toen Jacoba eindelijk ook ge-
heele nachten wegbleef, brak moeder die kamer open en vond er toen o.a.
een luxueuse garderobe.
Na ongeveer 9 maanden werd de verhouding verbroken en nam Jacoba ont-
slag op het kantoor; een andere betrekking zocht zij niet. Ze bleef echter
geregeld uitgaan, dansen en laat thuiskomen en werd steeds door „heerenquot;
thuis gebracht. Eindelijk, toen Jacoba bijna 18 jaar was, klaagde de moeder
bij de Kinderpolitie over haar gedrag. Met haar goedvinden en op haar kosten
werd het meisje daarna in het Doorgangshuis geplaatst, doch vandaar in het
ziekenhuis opgenomen wegens een venerische aandoening. Toen zij hersteld
was, werd haar ondertoezichtstelling en tevens haar observatie door den Kin-
derrechter bevolen en in aansluiting daaraan haar vastzetting in het Rijks Op-
voedingsgesticht.
Zij bleek intellectueel tot de besten van den middelmaat te behooren; geestelijk
en lichamelijk was zij normaal (omtrent haar familie werd gemeld, dat de
grootvader van moederszijde zelfmoord pleegde, een zuster van de moeder
zenuwziek was, evenals een zuster van den vader; een andere tante was boven
haar stand en rijk getrouwd, op haar zou Jacoba sprekend lijken). Jacoba
betoonde zich verder hoogmoedig en voelde zich ver boven de andere meisjes
verheven. Dienstbodenwerk vond ze beneden haar waardigheid en ze zou graag
op een kantoor willen, doch toen zij gelegenheid kreeg zich in typen te oefenen
presteerde zij zoo weinig, dat het uitgesloten werd geacht, dat zij daarmee haar
brood zou kunnen verdienen; ze had ook heel weinig energie. Ze verklaarde
zelf tot haar meerderjarigheid goed te zullen oppassen, doch daarna wilde ze
haar eigen gang gaan, daar ze teveel van een damesleven, mooie kleeren en
WERK
uitgaan hield; ze vreesde een huwelijk te eentonig te zullen vinden, kinderen
wilde ze niet hebben, daar dat te lastig was; ze verkoos het slechte leven boven
een betrekking, die te laag was voor haar stand.
Na een jaar werd Jacoba ontslagen. In Rotterdam werd ze eerst cassière
in een winkel, daarna in een bioscoop (ze was toen 20;2 j.); niettegenstaande
dat hield zij zich vrij goed. Haar gezinsvoogdes oordeelt: zij is ijdel, trotsch en
coquet; ze wil graag wat zijn, maar mist de fut en de energie zich in te
spannen om iets te bereiken; al wat moeite kost is haar te veel.
Na haar meerderjarigheid was ze spoedig weer maintenée.
Het leven van dit meisje werd eenerzijds beheerscht door haar afkeer van
een dienstbode-betrekking, waartoe zij gedwongen werd door den verminderden
levensstandaard van het gezin; anderzijds door haar slapheid en futloosheid om
iets anders te bereiken. De stiefvader-moeilijkheden maakten verder, dat er van
een gezinsverband zoo goed als geen sprake was, terwijl door de slapheid van
de moeder ieder tegenwicht tegen het verkeerde ontbrak.
6. Werkloosheid.
Bij het nagaan van den invloed der werkloosheid op het ontstaan
van het wangedrag moet vooropgesteld worden, dat vele van de
237
TABEL XXV
Werkloosheid in de verschillende jaren
Jongens civielr
Jongens stratr.
Meisjes
-o
■v
'S
4)
o
lt;u
-o i:
a lt;u
o 5
N ^
01 ^
Ü
V3 (-lt;
ii
lt;
ö
to
lt;
§ %
a
ra
lt;
Jaar
t oj
§
lt;
O
1926
en'27
1928
1929
1930
1931
24.
22.
20.
16.
21
36
30
31
37
76.-
75.-
73.5
74.-
54-
48
48
49
52
46
9.-
19-
21.5
32.-
47--
32.-
31.-
28.5
18.-
2p-S
98.-
64.5
71.5
65.5
67-5
59.-
50.-
50.-
50.-
23-S
2.-
19.-
10.-
9.5
^9-5
22
26
14
22
17
3.-
6.5
10.-
16.5
18.5
25.-
I3--
onderzochte kinderen dan weer wel en dan weer niet werk had-
den, zonder dat bepaald van werkloosheid gesproken kan worden.
In tabel 25 heb ik dan ook afzonderlijk vermeld hen, die afwis-
selend werk hadden, naast degenen, die geruimen tijd zonder werk
waren ( als uitgangspunt is gerekend de tijd omstreeks het opleg-
gen van de straf of nemen van den maatregel). De cijfers zijn
voor de verschillende jaren afzonderlijk opgegeven. Bij de jongens
is het percentage van hen, die geregeld werk hadden, gedurende
de jaren 1927 tot 1930 zeer constant. Opmerkelijk is het geringe
aantal bij de civielrechtelijk behandelde jongens. Oorzaak hiervan
is ongetwijfeld, dat onder dezen een belangrijk aantal rustelooze,
onevenwichtige elementen schuilt, over wie de klachten dikwijls
juist betroffen het geen werk willen zoeken. Ook het percentage
werkloozen schommelt bij de strafrechtelijk behandelde jongens in
die jaren niet veel (bij de civielrechtelijk behandelden is het aantal
klein). In het jaar 1931 is echter plotseling een zeer groote toe-
neming van het werkloosheids-percentage op te merken. T.a.v. de
kostwinners der kinderen zagen we hetzelfde (zie blz. 137). In het
algemeen kunnen we voor de jongens dan ook zeggen, dat het
vóór 1931 altijd nog wel mogelijk was een of ander baantje te
krijgen, na dien tijd was dat helaas niet meer het geval.
Voor de meisjes zijn de cijfers anders. Het werkloosheids-per-
centage is kleiner dan bij de jongens. Ook hier geeft het jaar 1931
een stijging, doch ten laste van degenen, die afwisselend werk
hadden en niet van hen, die geregeld werkten. De oorzaak hiervan
ligt waarschijnlijk daarin, dat onder de laatste groep de meeste
dienstmeisjes voorkomen, waaronder geen werkloosheid heerscht,
onder de andere vele fabrieksmeisjes.
Rechtstreeks ongunstige invloed van werkloosheid wordt slechts
in betrekkelijk weinig gevallen vermeld, n.1. bij de jongens in 12
(3.6%), bij de meisjes in geen der gevallen. De merkbare invloed
is meestal deze, dat uit ledigheid en verveling ongewenschte rela-
ties worden aangeknoopt en er alle gelegenheid is plannen tot in-
braken of diefstallen te smeden, of wel, dat de jongens, nu ze
geen loon inbrengen en ook geen zakgeld krijgen, ter voorziening
hierin kleinere of grootere diefstallen gaan plegen. Nood of ont-
bering veroorzaakt door werkloosheid vond ik bij deze minderja-
rigen niet als oorzaak van het wangedrag, tenzij men als zoodanig
zou willen noemen het moeten ontberen van het in goede tijden
aangewende quantum sigaretten e.d. (zie hiervóór blz. 139).
Wel staat vast dat vooral voor de jeugdige personen de lang-
durige werkloosheid in hooge mate een geestelijk neerhalenden in-
vloed heeft. Enkele momenten, vermeld in het niet lang geleden
verschenen geschrift van W. Harttorff, i) die ik ook in mijn mate-
riaal terugvond, stip ik hier aan: door den geregelden arbeid kun-;
nen allerlei instinctieve drangen een normalen uitweg vinden; de j
arbeid versterkt het ik-gevoel en wekt en versterkt het zelfver-
trouwen. 2) Valt nu dit alles weg, dan is er geen vulling voor het
leven meer (liefhebberijwerk kan hierin niet voldoende voorzien);
reden voor orde en regelmaat in het bestaan is verdwenen; 3) men
krijgt het gevoel van overbodig te zijn, het zelfvertrouwen gaat ver-^
loren;4) sterke minderwaardigheidsgevoelens komen op. Er ont-'
staat verder een groote prikkelbaarheid en door het verlies van
het vertrouwen in zichzelf, raakt men ook het vertrouwen in an-
dere menschen kwijt. 5) Tenslotte leidt dit bij enkelen tot een zoo-
danige geestesgesteldheid, dat zij nog slechts vernielen kunnen en
afbreken. 6) Bij de meesten van mijn jongens is, zooals gezegd
nog geen sprake van een zoo langdurige werkloosheid, toch vind
ik deze factoren bij verschillenden van hen terug. Hoe de onder-
scheidene gevolgen der werkloosheid quantitatief zich verhouden
bij het veroorzaken van het wangedrag, is moeilijk vast te stellen.
Wel moet worden onderstreept, dat de onderzochte jongens zeer
vaak door eigen schuld (ongedurigheid, slecht werk, groote eigen-
dunk, oneerlijkheid) zonder werk raakten. 7) In tijden van overvloe-
dige arbeidsgelegenheid vonden ze dan meestal binnen korten tijd
wel weer werk, in de laatste jaren echter niet. Bepaalden tegenzin
tegen geregelden arbeid vond ik. aanvankelijk althans, weinig.
Vooral de geestelijk onvolwaardigen zijn het, die het meest onder
de ongunstige invloeden der werkloosheid te lijden hebben, terwijl
1)nbsp;Jeugd zonder werk, 1934.
2)nbsp;aldaar blz. 21.
®) Zie ook Muller, blz. 196, n.a.v. no. 11: „als hij werkloos is, mist hij de
discipline van den arbeidquot;.
4)nbsp;Harttorff, blz. 47.
5)nbsp;aldaar, blz. 60.
6)nbsp;aldaar, blz. 63.
quot;) Muller, blz. 475, vond b.v. als reden waarom zijn recidivisten van baas
veranderden: ze denken elders meer te kunnen verdienen; het verveelt hen alleen
loopjongenswerk te moeten doen; ze vinden dat ze slecht betaald worden, dat
het werk te onaangenaam of te smerig is, dat de knechts te smerig zijn; ze krijgea
een standje.
zij ook juist het eerst het slachtoffer worden van de verminderde
werkgelegenheid. i)
(34). Werkloosheid was de directe aanleiding der misdragingen van Simon
M., uitsluitend de oorzaak ervan was het zeker niet. Hij was de 2e van de
7 kinderen zijner moeder, waarvan er 4 geboren zijn uit het huwelijk met zijn
vader en 3 uit een concubinaat, waarin de moeder na haar mans dood leefde.
De vader stierf aan t.b.c. toen Simon ongeveer 4 jaar was; 7 jaar later ging
de moeder in concubinaat leven. De verhouding tot dezen tweeden man was al
spoedig slecht, er hadden herhaaldelijk vechtpartijen plaats en de moeder dreig-
de steeds den man, die werkloos was, weer op straat te zullen zetten. Het
gezin genoot steun (/18.70) en had het zeer armoedig. Het bewoonde een
woning bestaande uit 1 kamer, keuken en zolder nabij de Hillesluis. De woning
zag er armoedig en niet zindelijk uit.
De moeder werd niet gunstig beoordeeld, zij onderging gevangenisstraf, waar-
voor is niet vermeld.
Simon doorliep de geheele lagere school en bezocht een tijdlang het 7e leer-
jaar. Hij was een lastige leerling, altijd ontevreden over alles en voelde zich
steeds verongelijkt. Ook in het 7e leerjaar was zijn ijver gering, evenals zijn
vorderingen. Van de moeder ondervond men slechts tegenwerking. Tijdens den
schooltijd kwam Simon wegens overtredingen eenige malen in aanraking met
de politie.
Na school had hij verschillende baantjes op fabrieken, doch steeds kort, van
1 week tot 3 maanden; reden van het weggaan was; te stoffig werk; ruzie met
een anderen jongen; weigering van werk e.d. Het laatst was hij op een kisten-
fabriek, waar hij zich zelf bedankte zonder reden (hij was toen 14;10 j.).
Sindsdien was hij werkloos, kreeg geen zakgeld en zijn gedrag ging hard
achteruit. Hij schrijft zelf later, dat het heel prettig was in den zomer werkloos
te zijn, hij ging dan achter op auto's naar Scheveningen.
Met 14; 10 j. werd een diefstal van bananen van een rijdende vrachtauto
gemeld; met 14; 11 j. diefstal van koperdraad. N.a.v. deze feiten werd een
politieonderzoek ingesteld. De moeder beweerde nooit klachten over hem te
hebben; de buren daarentegen klaagden zeer: hij was zeer baldadig en bezorgde
de buurt met zijn vrienden veel overlast; zij waren soms heele nachten op
straat. Onlangs had hij nog eens week gewerkt, doch zichzelf weer be-
dankt. Naar aanleiding van een en ander droeg de Voogdijraad den ambte-
naar voor de kinderwetten op toezicht te houden.
Een half jaar later bleek, dat Simon zich sedert hij ongeveer 15;3 jaar was
aan een heele reeks van misdrijven had schuldig gemaakt: inbraken in een
1) Dr. Fischer ,in Blätter des deutschen Roten Kreuzes, geciteerd bij Hart-
torff, blz. 87, schrijft: „So vollzieht sich hier ein Prozess, der bei allen Berufs-
gruppen beobachtet werden kann, dasz nämlich von der Arbeitslosigkeit immer
zuerst die sozial unterste Schicht getroffen wird, also diejenigen, die irgend-
welche intellektuelle oder körperliche Mängel ausweisenquot;.
drogisterij, een apotheek, 3 maal in een bioscoop, in een kleedingmagazijn, een
bazar, een bakkerij en een consumptiewagen; verder stal hij goederen uit een
etalage en voorwerpen van rijdende vrachtauto's. Alle feiten werden door hem
met 1 of 2 vrienden gepleegd. De jongens namen bij de inbraken winkelgoederen
weg en braken de cassa's of geldladen open. De goederen werden bij Simon
thuis met medeweten van de moeder en den „stiefvaderquot; verborgen. De kleine
voorwerpen (tube's tandpasta, scheermesjes e.d.) verkochten zij langs de hui-
zen. Het geld werd opgemaakt aan bioscoopbezoek en sigaretten. De feiten
kwamen uit, toen de stiefvader een gestolen gramofoon, die hij van Simon ge-
kocht had, wilde beleenen, en de politie daarna een huiszoeking hield. Simon
zoowel als de stiefvader werden onmiddellijk in preventieve hechtenis gezet,
de eerste in de Kindersluis.
Pro Juventute rapporteert nog, dat de moeder den ambtenaar voor de kin-
derwetten steeds vertelde geen klachten over Simon te hebben, hoewel hij ook
toen al geregeld laat thuis kwam en wel geheele nachten wegbleef. Werk
had de jongen den laatsten tijd niet meer willen aannemen, hij had b.v. tele-
grambesteller kunnen worden, doch weigerde dit. Hij was slap en lamlendig
en wilde niets.
In de Kindersluis werd hij intellectueel en geestelijk normaal bevonden; hij
had weinig energie en was makkelijk te beïnvloeden.
Overeenkomstig de eenstemmige adviezen stelde de Kinderrechter den jongen
ter beschikking der regeering (hij was toen 15;8 j.), welk vonnis in appèl be-
vestigd werd.
Simon werd daarna in een Rijksopvoedingsgesticht opgenomen. De afdeeling
machinale houtbewerking bleek tenslotte zijn belangstelling te hebben; toen dit
eenmaal gevonden was ontwikkelde hij zich gunstig en deed zijn werk met
veel animo en met groote handigheid.
Verschillende momenten treden in dit geval op den voorgrond: de werkloos-
heid was veroorzaakt door eigen schuld; bij een wel overwogen beroepskeuze
was misschien het vak gevonden, dat hem was blijven boeien; het gemis aan
zakgeld maakte, dat niet voorzien kon worden in de behoefte naar bioscoop '
en sigaretten en dit werd de directe aanleiding om te gaan stelen; de buurt-
vrienden namen elkaar op sleeptouw; de moeder en haar bijzit bevorderden
bewust de misdadigheid, eenige ouderlijke leiding heeft de jongen niet gehad.
Het rest mij thans nog naar aanleiding van het voorgaande enkele
algemeene en samenvattende opmerkingen te maken.
Voortdurend weid een onderscheiding gemaakt tusschen de ci-
vielrechtelijk en de strafrechtelijk behandelde kinderen, tenminste
ten aanzien van de jongens, daar voor de meisjes de laatste cate-
gorie bijna geen gewicht in de schaal legde. Bij bespreking van den
aard van het wangedrag, zoowel als van de oorzaken daarvan,
bleek, dat de beide groepen voor een groot deel elkaar dekten en
dat de verschillen, die wel bestonden, toch niet van principieelen
aard waren. Zoo was er wel een aantal jongens, dat zich alleen
aan niet-strafbaar wangedrag schuldig maakte, doch dit was een
wangedrag even onmaatschappelijk en dikwijls ernstiger dan veel
w e 1 strafbaar wangedrag (de strafwet richt zich nu eenmaal in
het bijzonder tegen volwassenen), ik denk b.v. aan het veelvuldig
spijbelen.
Men doet, meen ik, goed twee dingen uiteen te houden: de vraag,
of ook kinderen van overheidswege gestraft moeten kunnen worden
eenerzijds, anderzijds de vraag op welke wijze de kinderen (en
hun ouders) voor den (Kinder)-rechter gebracht moeten worden, i)
1) Het hier besproken onderwerp vormde een punt van uitvoerige discus-
sies op de vergaderingen van het Verbond van Vereenigingen Pro Juventute
in 1932 en 1933. Men zie de Maandbladen voor berechting en reclasseering
van die jaren, in het bijzonder: „Een ontwerp tot herziening van ons kinder-
rechtquot;, van Prof. v. Bemmelen, 1932, blz. 117; het verslag van de vergadering
van 1932 op blz. 186 van dien jaargang; de beschouwing van de redactie over
het gesprokene op blz. 188; de prae-adviezen voor de vergadering van 1933,
uitgebracht door Mr. M. Ch. de Jong, Prof. Mr. W. P. J. Pompe, mej. Mr.
H. G. Veth en J. v. d. Zijl op blz. 117, 1933; tenslotte de beschouwing over
en het verslag van deze vergadering op blz. 212. Bovendien de bespreking door
Mr. H. de Bie van het ontwerp van Prof. van Bemmelen in Rechtsgeleerd Ma-
gazijn 1933, blz. 156. Ik zal in het volgende niet telkens naar deze prae-adviezen
Om bij het laatste punt te beginnen: de tegenwoordige wet heeft
drie verschillende uitgangspunten: 1°. het kind heeft een straf-
baar feit gepleegd; daarvoor wordt het kind vervolgd; bij de be-
handeling blijkt dan, dat hetzij het kind straf verdiend heeft, hetzij
zijn opvoeding is te kort geschoten (het zijn dan in werkelijkheid
meer de ouders, die op het verdachtenbankje zitten); — 2°. uit
allerlei omstandigheden (strafbare feiten of ander wangedrag door
hem gepleegd; of verwaarloozing in ruimsten zin) blijkt dat het
kind met lichamelijken of zedelijken ondergang wordt bedreigd; het
kind wordt dan onder toezicht gesteld om hetzelf en ook zijn
ouders meer leiding te geven, maar tevens wordt daarmee de mo-
gelijkheid geopend tuchtmaatregelen te nemen, indien de invloed
van den gezinsvoogd alleen niet voldoende is; — 3°. de ouders
verwaarloozen het kind of wel zij zijn onmachtig of ongeschikt het
op te voeden (ook in deze gevallen wordt het kind met zedelijken
en soms lichamelijken ondergang bedreigd, wat zich weer dikwijls
uit in wangedrag); er wordt dan op andere wijze in de opvoeding
van het kind voorzien, na ontzetting of ontheffing der ouders
uit de ouderlijke macht of voogdij.
In al deze gevallen is de w ij z e waarop de zaak bij den Rechter
wordt aangebracht en de Rechter, die over haar oordeelt, for-
meel een andere, hpewel toch steeds aan de uitspraak van den
Rechter in wezen hetzelfde feit ten grondslag ligt (weliswaar met
verschillende nuances): het bedreigd zijn van het kind. i) Ook de
verschijningsvormen daarvan dekken elkaar in een groot deel der ge-
vallen geheel, al treden in de uitersten weer verschillen op (b.v.
het zeer jonge, door de ouders lichamelijk verwaarloosde kind eener-
zijds; de oudere jongen, uit een behoorlijk gezin, die een op zichzelf
staand doch ernstig strafbaar feit heeft gepleegd anderzijds).
Wegens dienzelfden grondslag is er reden al deze zaken vanuit
één punt aan te pakken en voor denzelfden Rechter te doen be-
handelen; als resultaat van de behandeling kan dan die maatregel
of straf worden gekozen, die in verband met de omstandigheden
het meest gerechtvaardigd is.
Ook een ander argument pleit daarvoor. De beide behandelings-
en verslagen verwijzen, die natuurlijk op menig punt het geschrevene beïn-
vloedden.
1) Alleen voor de lichtste strafrechtelijke gevallen is het anders.
-ocr page 260-wijzen waren immers formeel wel geheel verschillend, doch beide
wegen bleken tot maatregelen te kunnen leiden die op hetzelfde
neerkwamen, ook principieel; het strafproces behoeft toch niet nood-
zakelijk te voeren tot het opleggen van straf, de ondertoezicht-
stelling anderzijds kan leiden tot door den Rechter bevolen tucht-
maatregelen. Deze tuchtmaatregel ex art. 373 n B.W. is weliswaar
formeel geen straf, doch het is onjuist om thans nog van correction
paternelle te spreken, daar zij ook veelvuldig tegen den wil der
i ouders wordt bevolen. Het verschil tusschen tuchtschoolplaatsing
als straf en als tuchtmaatregel zou men wellicht het best zóó kunnen
omschrijven, dat het één een door de overheid opgelegde straf is
met paedagogische werking, het ander een in het kader der opvoe-
ding toegepaste straf, ook opgelegd door de overheid, niet door de
ouders. Voor beiden is slechts plaats, wanneer het kind zich mis-
draagt en wel onder zulke omstandigheden, dat hem daarvan een
verwijt kan worden gemaakt. Ligt het hoofdaccent bij de gebrek-
kige opvoeding (of bij de gebrekkige geestelijke ontwikkeling van
het kind), dan moet een zuivere opvoedingsmaatregel worden toe-
gepast zooals thans terbeschikkingstelling, ontzetting of ontheffing,
of aanwijzing van een verblijfplaats door den gezinsvoogd buiten
het gezin en in de gevallen, dat deze uiterste maatregelen nog niet
noodig zijn, ondertoezichtstelling. Al deze maatregelen, hoe verschil-
lend ook formeel-rechtelijk, hebben denzelfden grondslag.
In het voorgaande is tevens reeds een bevestigend antwoord ge-
geven op de vraag, of er plaats is voor strafoplegging aan kin-
deren door de overheid. Ik wil er echter aan toevoegen: mits in
deze strafoplegging het opvoedend moment op den voorgrond staat
en de straffen zijn aangepast aan den kinderlijken aard. In welke
gevallen een opvoedende straf, in welke een opvoedingsmaatregel
gerechtvaardigd is, moet ter beoordeeling van den Rechter blij-
ven, een algemeene regel is daarvoor niet te geven.
Ik meen, dat het openlaten van de mogelijkheid tot strafopleg-
ging ook moet gelden voor kinderen jonger dan b.v. 14 jaar. i)
Vooropgesteld zij hierbij, dat bij misdragingen van jonge kinderen
Wil men vasthouden aan een leeftijdsgrens, waar beneden een kind niet
strafrechtelijk vervolgd zou moeten kunnen worden, dan geven de leeftijds-
curven (grafiek no. 7) eerder een argument voor den 14-jarigen, dan den 16-
jarigen leeftijd.
het opleggen van straffen wel in de eerste plaats door de ouders |
behoort te geschieden en dat, indien dit voldoende gebeurt, de ^
overheid niet behoeft op te treden. Blijven echter de ouders nalatig
en is het wangedrag ernstig, dan is er plaats voor een aanvullend
ingrijpen der overheid. Nu zal er in de ernstige gevallen dan
veelal ook sprake zijn van een gebrekkige opvoeding zoo-
dat uit dien hoofde maatregelen genomen kunnen worden. In hoe-
verre dit ook het geval is t.a.v. de kleine vergrijpen, overtredingen
b.v., ben ik niet in staat te beoordeelen; ernstige bezwaren tegen
het stellen van een leeftijdsgrens, beneden welke een kind niet
strafrechtelijk aansprakelijk zou zijn, werden echter juist geuit i.v.m.
de vrees dat niet voldoende zou kunnen worden opgetreden tegen
geringere feiten, waarvoor thans civielrechtelijke maatregelen te
zwaar zijn. Erkend werd daarbij evenwel ook, dat de tegenwoor-
dige strafmogelijkheden met het oog op die feiten niet in alle op-
zichten bevredigend zijn.
Vele bezwaren tegen het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van
kinderen zijn ook oxitleend aan bijkomstigheden: bezwaren tegen
het strafproces, tegen onoordeelkundig vervolgen, tegen het straf-
register e.d., die zeker gegrond zijn. Ik zou dan ook willen voor-
stellen: hef het verschil tusschen de strafrechtelijke en civielrechte-
lijke behandelingswijze op, met behoud van het verschil
tusschen straf en opvoedingsmaatregel; concentreer het aanbrengen
van alle zaken betreffende kinderen bij één ambtenaar; leg de be-
slissing in alle zaken in handen van denzelfden Rechter.nbsp;J
Het is thans niet de plaats dit verder uit te werken en meer in
details te treden. Voor allerlei moeilijkheden, o.a. van proces-
rechtelijken aard, zou nog een oplossing gevonden moeten worden.
Ook bestaat er dringend behoefte aan een kinder-straf voor op
zichzelf niet ernstige vergrijpen, waartegen niettemin moet worden
opgetreden; de bezwaren tegen de voorgestelde „schoolstrafquot; lijken
mij zwaarwegend.
* ★ ★
Wanneer men de besproken mogelijke oorzaken van het wange-
drag der kinderen overziet, valt wel in de eerste plaats op, hoe
groot de verscheidenheid dezer oorzaken was en verder, dat vrijwel
nooit één oorzaak alleen werkzaam was, doch bijna steeds verschil-
lende samen hun invloed deden gelden.
Er werken voortdurend allerlei invloeden op den mensch in, die
de strekking kunnen hebben hem tot misdrijf of ander onmaatschap-
pelijk gedrag te doen vervallen (b.v. de slechte invloed of voor-
beeld van ouders, broers, zusters of vrienden; verleiding, versterkt
door grooten nood, of door eigen armoede in tegenstelling tot wel-
vaart van anderen). Door allerlei omstandigheden kunnen deze in-
vloeden tijdelijk aan kracht toenemen (b.v. werkloosheid met daar-
mede gepaard gaande verarming). Zooals echter een gezond indi-
vidu een niet abnormaal sterken aanval van ziektekiemen kan weer-
staan of met beleid maatregelen treft om hun invloed onwerkzaam
te maken, zoo weet ook de groote meerderheid der menschen aan
die ongunstige invloeden weerstand te bieden. Het zijn echter de
kwetsbaren, in het bijzonder de psychisch kwetsbaren, die hier niet
voldoende toe in staat zijn en het slachtoffer worden; hoe sterker
de invloed is, hoe geringer weerstandstekort reeds den doorslag
zal geven, dat het individu bezwijkt. Tenslotte kunnen de omstan-
digheden zoo ongunstig zijn, de uitgeoefende druk zoo groot wor-
den, dat alleen individuen met een meer dan gewoon weerstands-
vermogen deze het hoofd kunnen bieden. Daarnaast is het voor kin-
deren noodzakelijk, dat de ouders maatregelen treffen om te voor-
komen dat het kind (dat zelf de gevaren dikwijls nog niet beseft)
aan te groote belasting wordt blootgesteld en verder, dat zij in het
algemeen zoo gunstig mogelijke omstandigheden scheppen voor het
opgroeien van het kind.
In groote trekken zijn het dus deze momenten, die tot het ont-
staan van het kinderlijk wangedrag voeren:
a.nbsp;gering eigen weerstandsvermogen, waardoor het kind in-
vloeden van buiten en begeerten in zichzelf niet kan weer-
staan, en een verminderd aanpassingsvermogen, waardoor
het niet weet hoe te handelen in vreemde situaties;
b.nbsp;overmatig ongunstige invloeden, waaraan het kind is bloot-
gesteld;
c.nbsp;ondoeltreffende of gebrekkige maatregelen der ouders in het
beschermen en opleiden van het kind.
Deze verdeeling is uiteraard slechts schematisch, daar er in het
bijzonder nog veel onzekerheid bestaat over de mate waarop de
onder b. en c. genoemde invloeden op die onder a. genoemd inwer-
ken.
Wat waren nu de belangrijkste tot wangedrag voerende facto-
ren, naar bovenstaande onderscheiding, die wij bij de onderzochte
kinderen aantroffen?
Behalve de uitgesproken achterlijken en psychopa-
then, die door hun afwijking een duidelijk verminderd weerstands-
en aanpassingsvermogen hebben, viel vooral op het groote aantal
intellectueel subnormaal ontwikkelden, die zeer
waarschijnlijk een belangrijke groep verhoogd kwetsbaren vormden:
de lagere school konden zij niet met succes volgen, mede daardoor
spijbelden zij veel, voor het leeren van een vak bezaten zij veelal
nigt voldoende capaciteiten; waarschijnlijk zouden zij door passen-
de maatregelen, zooals een op hun vermogens berekend onderwijs,
wel voor veel wangedrag behoed kunnen worden. Bovendien von-
den we veelvuldig geestelijk licht afw ij kenden: veel
rustelooze figuren, die zich nergens lang bij konden bepalen; im-
pulsieven, die om een kleine oorzaak reeds ernstig uit hun even-
wicht raakten; wilsslappen, voor wie reeds een geringe verleiding
voldoende was om den verkeerden weg op te gaan; al dezen liepen
uit hoofde van genoemde eigenschappen in zeer verhoogde mate
gevaar. Bijzonder gevaarlijk bleek de conbinatie van intellectueel
tekort met andere geestelijke afwijkingen. Het was in vele gevallen
waarschijnlijk, dat de ongunstige invloeden in het gezin en van
daar buiten werkzaam konden worden omdat de aard van het kind
dezen invloeden een aangrijpingspunt bood.
Van de op de kinderen inwerkende ongunstige invloeden is in
de eerste plaats te vermelden, dat bleek, dat de a r m e groepen der
bevolking een relatief groot contingent der onderzochte kinderen
opleverden terwijl vele van hun vaders (of kostwinners) los
(haven)arbeider waren. Geconstateerd werd echter ook, dat
groote armoede in het gezin herhaaldelijk veroorzaakt werd door
slecht beleid der (soms afwijkende) moeder of drankmisbruik van
den vader. De invloeden der bekrompen economische omstandighe-
den bleek weinig rechtstreeksch te zijn; zij werkten via ongeregelde
gezinsomstandigheden, veroorzaakt door het ongeregelde werk en
de ongeregelde inkomsten der losse arbeiders, of door de nood-
zakelijkheid om uit werken te gaan voor de moeders; in deze ge-
vallen waren de kinderen veel aan hun lot overgelaten en kwamen
zij leiding te kort. Waarschijnlijk was ook groot de invloed van
de gesteldheid der woning, minder vaak door de bepaald slechte
woningen, dan wel doordat vele woningen overbevolkt ble-
ken. Dit werd mede veroorzaakt, doordat veel gezinnen een groot
aantalkinderen hadden; tevens werd daardoor het welvaarts-
peil van het gezin gedrukt. Bij het groote kinderaantal waren het
waarschijnlijk de middelste rangnummers, die van de bekrompen
omstandigheden het meest te lijden hadden, tenminste wat de meis-
jes betreft. Door al deze omstandigheden vonden de kinderen thuis
geen gelegenheid voor bezigheden en ontspanning en zochten dat
op straat. Dat had den goeden kant, dat daar ruimschoots gelegen-
heid was tot contact met anderen, doch anderzijds bracht het
een blootgesteld zijn aan vele gevaren mee: vrienden, waarmee
kattekwaad maar ook diefstalletjes werden gepleegd; verleiding in
velerlei vorm voor jongens en meisjes; ongunstige buurt-invloeden
in een aantal gevallen.
Belangrijk werd verder vermoed te zijn de verarming van
het gezin, dikwijls veroorzaakt door werkloosheid. Het bleek ech-
ter dat de werkloosheid t.a.v. de kostwinners der kinderen niet
uitsluitend op rekening van de crisis kwam, daar ook in de goede
jaren het werkloosheids-percentage onder hen groot was. Op de
jongens zelf was de invloed der werkloosheid pas in het laatste
jaar, waarover het onderzoek zich uitstrekte (1931), duidelijk te
merken.
Behalve de ongunstige economische omstandigheden met wat
daaruit voortvloeit, noem ik nog als voor de meisjes duidelijk on-
gunstige factoren de fabrieksvriendinnen en dat zij slachtoffer wer-
den (zij het mogelijk dikwijls niet geheel onwilhg), als klein kind
van ontuchtige aanrandingen, op ouderen leeftijd van mannen, in
wie zij vertrouwen stelden en die zij dikwijls leerden kennen in
bepaalde dansgelegenheden.
Nog belangrijker, dan de tot nu toe genoemde factoren, zijn naar
mijn meening, de ongunstige invloeden, dievanhetgezinzelf
uitgaan, In de eerste plaats bleek in vele gevallen, dat de ouders
zich misdroegen (criminaliteit, en vooral drankmisbruik en sexueel
wangedrag); zij gaven zoodoende de kinderen niet alleen een slecht
voorbeeld, maar nog meer deed het de kinderen alle respect voor
vader of moeder verliezen; dikwijls was bovendien groote oneenig-
heid in het gezin er het gevolg van en vaak werd verwaarloozing
der kinderen door deze omstandigheden veroorzaakt.
In een groot aantal gevallen waren de ouders uiteengegaan. Dit
had het voordeel, dat het kind onttrokken was aan de voortdurende
conflicten-sfeer en het slechte voorbeeld van den zich misdragen-
den vader of moeder, doch het kind uit het onvolledige gezin ble-
ken weer vele andere gevaren te bedreigen. Een van de meest op-
vallende dingen t.a.v. de onderzochte kinderen was immers het zeer
hooge percentage van onvolledige gezinnen, niet alleen
veroorzaakt door het gescheiden zijn der ouders, doch ook door
den dood van een van hen. De wijze waarop de onvolledigheid
van het gezin een ongunstigen invloed had. was bij verschillende
vormen van onvolledigheid niet gelijk. Het bleek dat vooral het
gemis van de moeder voor de kinderen, de jongere zoowel
als de oudere, en in het bijzonder voor de meisjes, uiterst zwaar
woog. Meermalen werden de kinderen daardoor verwaarloosd of
kwamen leiding te kort en indien een stiefmoeder haar plaats
had ingenomen, voerde dat in zeer veel gevallen tot conflicten,
ook weer in de ergste mate bij de meisjes.
Behalve deze ongunstige invloeden in het gezin, vonden we veel-
vuldig. dat gebrekkige of verkeerde opvoeding
waarschijnlijk op het ontstaan van het wangedrag een grooten in-
vloed had gehad. Gebrekkige opvoeding in die gevallen dat de
moeder door geestelijke of lichamelijke defecten niet tot verzorging
der kinderen in staat was (ook hier bleek weer gebrekkigheid der
moeder van veel grooter invloed te zijn dan van den vader). De
verkeerde opvoeding bestond bij de jongens vaak in verwend
of met te groote slapte behandeld zijn (het jongste en eenige
kind trof dit lot het meest); bij de meisjes werd dit minder vaak
aangetroffen, zij bleken vaker het slachtoffer van een tactlooze
opvoeding te zijn, die de verhouding tot de ouders slecht maakte.
Tenslotte werd nog gevonden, dat in het gezin de eerste en f
tweedekinderen verhoogd gevaar liepen; bij de meisjes vooral
de eerste kinderen, bij de jongens de tweede. Onder de meisjes
eerste kinderen kwamen veel geestelijk afwijkenden voor; voor het
groote aantal jongens tweede kinderen werd geen alleszins bevre-
digende verklaring gevonden.
Het intacte, harmonische gezin, waar een band tusschen de ge-
zinsleden onderling bestaat, biedt het kind de grootste bescherming
en de grootste kans op een in alle opzichten gunstige ontwikkeling.
Het is in staat zeer veel ongunstige invloeden van buiten onwerk-
zaam te maken. Ontbreekt aan het gezin iets, dan wordt onherstel-
baar het kind een steun ontnomen, de eruit ontstane situatie op
zichzelf is een bron van spanningen en het gevaar wordt des te
grooter, dat ongunstige invloeden vat op het kind krijgen.
Natuurlijk bestaat ook in het intacte gezin de mogelijkheid, dat
opvoedingsfouten gemaakt worden, doch voor den invloed van vele
andere ongunstige factoren is het kind uit dit gezin bewaard.
LIJST DER TABELLEN
1.nbsp;Overzicht onderzochte gevallen ...nbsp;16
2.nbsp;Gevallen uit 1931.....................16
3.nbsp;Lichamelijke toestand..............
4.nbsp;Geboortejaar lichamelijk achtergebleven kinderen ...nbsp;78
6.nbsp;Kerkgenootschap...............97
7.nbsp;Volledigheid en onvolledigheid der gezinnen bij de geval-
len uit 1931..................101
8.nbsp;Stiefvaders en -moedersnbsp;107
9.nbsp;Wangedrag der ouders...............
10.nbsp;Welstand..............131
11.nbsp;Maatschappelijke positie kostwinners..........
12.nbsp;Beroep kostwinners . .................134
13.nbsp;Huurprijzen..................
14.nbsp;Grootte der woningen...............
15.nbsp;Overbevolkte woningen...............
16.nbsp;Verband tusschen volledigheid en onvolledigheid van het
gezin en opvoedingsfactoren.............
17.nbsp;Gezinsgrootte..................
18.nbsp;Verband tusschen (on)volledigheid van het gezin, gezins-
grootte en opvoedingsfactoren .......... 199
19.nbsp;Opvoedingsfactoren bij de rangnummers 1 en 2 der jon-
gens en de rangnummers 1 der meisjes......208
20.nbsp;Opvoedingsfactoren bij de rangnummers in de groote ge-
zinnen . . . ...............208
21.nbsp;Intellect enz. bij de rangnummers in de groote gezinnen . 209
22.nbsp;Economische toestand bij de rangnummers in de groote
gezinnen . ...............211
24.nbsp;Verdeeling onderzochte kinderen over de wijken der stad
in verhouding tot de bevolkingsdichtheid......224
25.nbsp;Werkloosheid der onderzochte kinderen in de verschil-
lende jaren ................237
LIJST DER GRAFIEKEN
L Aantal kinderen wier gedrag tot rechterlijke maatregelen
aanleiding gaf in de jaren 1923 tot en met 1931 . . . 20
2.nbsp;Veelvuldigheid verschillende soorten wangedrag, jongens 25
3.nbsp;idem, meisjes...............26
4.nbsp;Leeftijd bij het begin van het wangedrag en bij het eerste
ingrijpen...................34
5.nbsp;Aard van het eerste wangedrag in de verschillende leef-
tijdsgroepen ...............36
6.nbsp;Verdeeling van eenige soorten wangedrag over de maan-
den van het jaar ..............38
8.nbsp;Intellectueele en psychische gesteldheid ...... 46
9.nbsp;idem, combinaties van afwijkingen ........ 51
10.nbsp;Verband tusschen intellect en economischen toestand . . 57
11.nbsp;Verband tusschen psychische gesteldheid en economischen
toestand . ...............63
12a. Onvolledigheid van het gezin .......... 102
13.nbsp;Gezondheidstoestand ouders.............125
14.nbsp;Welstand................132
15.nbsp;Toeneming werkloosheid kostwinners . . . . . . ,137
16.nbsp;Opvoedingsfactoren . ........... 155
17.nbsp;Gebreken in de opvoeding nader ontleed . . . . . .156
18.nbsp;Verband tusschen opvoedingsfactoren en econ. toestand 183
19.nbsp;Verband tusschen opvoedingsfactoren en intellectueele
en psychische gesteldheid ...........185
20.nbsp;Gezinsgrootte . .................194
21.nbsp;Verband tusschen gezinsgrootte en opvoedingsfactoren . 196
22.nbsp;Verband tusschen geestelijke afwijkingen en gezinsgrootte 199
23.nbsp;Grootte Katholieke en niet-Katholieke gezinnen .... 200
24.nbsp;Rangnummer...............202
25.nbsp;Percentage, dat zich misdraagt, van ieder rangnummer . 203
26.nbsp;idem, verdeeld over de verschillende gezinsgrootten . . 206
27.nbsp;idem, in de gezinnen met 7 en meer kinderen, de rangnum-
mers verdeeld in vier gelijke groepen ....... 207
28.nbsp;Intellectueele en psychische gesteldheid der rangnummers
1 en 2..................210
-ocr page 269-LIJST DER BESCHREVEN GEVALLEN
1.nbsp;Hanna L. (geheel achterlijk gezin)........59
2.nbsp;Johannes L. (achterlijke jongen uit niet arm gezin) . . 59
3.nbsp;Maria C. (psychopathe)...........62
4.nbsp;Gerritje T. (idem) .............64
5.nbsp;Johanna R. (idem).............66
6.nbsp;Bastiaan N. (psychopaath)...........68
7.nbsp;Cornelia v. d. C. (intellectueel boven het gemiddelde) . 75
9.nbsp;Martha L. (goed intellect, geestelijk normaal) .... 84
10.nbsp;Meta B. (natuurlijk, door beide ouders erkend kind) . . 88
11.nbsp;Hester van C. (nat. erkend kind, zonder vader) . . . 91
12.nbsp;Ada C. (gewettigd door ander dan natuurlijken vader) 93
13.nbsp;Roelof C. (onvolledig gezin door dood vader) . . . .104
14.nbsp;Gerard van IJ. (verwaarloozing na dood moeder) . . . 108
15.nbsp;Gretha de K. (stiefmoeder)..........112
16.nbsp;Toon van C. (idem) ............ . 113
17.nbsp;Magda B. (slecht gedrag ouders)........120
18.nbsp;Paul van E. (slecht gedrag moeder).......123
19.nbsp;Hendrika van U. (verwaarloozing, onmaatschappelijke
ouders).................156
20.nbsp;Kinderen de N. (verwaarloozing, onverstandig optreden
moeder) ................158
21.nbsp;Kinderen de H. (verwaarloozing)........160
22.nbsp;Christiaan C. (idem)............162
23.nbsp;Karei C. (te kort aan leiding).........165
24.nbsp;Adriaan L. (verwend, normale jongen)......167
25.nbsp;Leendert V. (verwend, licht afwijkend)......168
26.nbsp;Jacob W. (verwend, psychopaath)........170
27.nbsp;Jacoba de S. (verwend eenig kind)........171
28.nbsp;Martha L. (slapheid moeder, strengheid vader) . . .175
29.nbsp;Willy I. (geen band met ouders, verhouding tot vader
slecht).................177
30.nbsp;Paul L. (foute opvoeding)...........179
31.nbsp;Christien M. (zeer ontactvol optreden van den vader) . 181
32.nbsp;Jacoba van T. (invloed ongunstige buurt......228
33.nbsp;Jacoba T. (afkeer van dienstbode-werk)......235
34.nbsp;Simon M. (werkloosheid)...........240
-ocr page 270-LITTERATUUROPGAVE
Dr. A. Adler, Die Technik der Individualpsychologie, 2e deel
(Die Seele des schwererziehbaren Schulkindes), 1930.
- Die kriminelle Persönlichkeit und ihre Heilung,
in Intern. Zeitschr. f. Ind. Psych., Sonderheft Menschen
vor dem Richter, 9e jaarg., no. 5, Sept./Oct. 1931.
A. A i c h h o r n, Verwahrloste Jugend, Die Psychoanalyse in der
Fürsorgeerziehung, Intern. Psychoan. Bibl. no. 19, 1925.
F. Alexander en H. Staub, Der Verbrecher und seine Rich-
ter, Ein Psychoanalytischer Einblick in die Welt der Pa-
ragraphen, 1929.
Oskar Beck, Ursache und Therapie bei verwahrlosten Jugend-
lichen. in Int. Zeitschr. f. Ind. Psych., Sonderheft Men-
schen vor dem Richter, 9e jaarg. no. 5, Sept./Oct. 1931.
Prof. Mr. J. M. van Bemmelen, Een ontwerp tot herziening
van ons kinderrecht, Maandbl. v. Ber. en Red. v. Volw.
en Kind., 1932, blz. 117.
Mr. H. de Bie, Kinderrecht, deel I en II, 1927/9.
- Naar aanleiding van het wetsontwerp tot her-
ziening van ons kinderrecht van prof. Mr. J. M. v. Bemme-
len, Rechtsgel. Mag. 1933, blz. 156.
Dr. P. Bierens de Haan, Misdadige kinderen. Een psycho-
logisch-paedagogische studie, 1932.
- Het reddingswerk der toekomst, 1933.
Ferd. Birnbaum, Die seelische Gefahren des Kindes, Beiheft
Int. Zeitschr. f. Ind. Psych., V, 1931.
Dr. G. Bohne, Individual Psychologische Beurteilung Kriminel-
ler Persönlichkeiten, in Int. Zeitschr. f. Ind. Psych., Son-
derheft Menschen vor dem Richter, 9e jaarg. no. 5, Sept./
Oct. 1931.
Prof. Mr. W. A. B o n g e r, Inleiding tot de Criminologie, 1932.
-- Criminalité et conditions économiques. Proef-
schrift Amsterdam 1905.
_litteratuuropgavenbsp;255
P r O f. M r. W. A. B O n g e r en P r O f. M r. W. J. P. P O m p e,
Discussie over werkloosheid en criminaliteit in Tijdschrift
Nederl. Werkloosheidsraad 1923 en 1924
G. A. M. de B r u y n, De resultaten der gezinsverpleqinq van
misdadige kinderen door Pro Juventute te Rotterdam
1923.
D r. C hnbsp;ü h 1 e r. Das Seelenleben des Jugendlichen, 5e druk
Cyril Burt, The young delinquent, 1927.
^Prof. Dr. E. A. D. E. Carp, Het misdadige kind in psycholo-
gisch opzicht, 1932.
- Conflicten van het kinderleven, 1934 (deel 2
serie Afwijkende kinderen).
Criminaliteit van Amsterdammers in Amsterdam, Statistische mede-
deelingen van het bureau voor statistiek der gemeente
Amsterdam, no. 94, 1932.
J. Ehrhardt, Strassen ohne Ende.
Mr. Dr. G. H. A. Feber, Beschouwingen over crimineele psy-
chologie, Acc. prft. Amsterdam, 1934.
Beschouwingen over psychopathenstrafrecht
1932.
De criminaliteit der Katholieken in Nederland,
1933.
Herbert Francke (Kinderrechter te Berlijn), Jugendverwahr-
losung und ihre Bekämpfung, 1926. Schrif^tenreihe der
Vereinigung für Jugendgerichte und Jugendgerichtshilfen
Heft 8.
Nederl. Ver. voor Geestelijke Volksgezondheid, Verslag der verga-
dering van 1933 gewijd aan „Het onmaatschappelijke
kindquot;. Inleiders: F. Grewel, Dr. H. C. Rümke, A. H. Ger-
hard, Prof. Mr. J. M. van Bemmelen, Dr. J. Sanders.
J. L. Gill in. Criminology and Penology, 1927.
^A. Gregor und E. Voigtländer, Die Verwahrlosung, Ihre
klinisch-psychologische Bewertung und ihre Bekämpfuno
1918.
H. W. G r u h 1 e. Die Ursachen der jugendlichen Verwahrlosung
und Kriminalität, 1912. Abh. aus dem Gesamtgebiet der
Kriminal psychol., heft 1, Studien zur Frage Milieu oder
Anlage.
Willy Harttorf f. Jeugd zonder werk, 1934.
W. Healy and A. F. B r o n n e r, Delinquents and Criminals
their making and unmaking, 1926. Judge Baker Fond. Pu-
blication no. 3.
Dr. D. Herderschee, Achterlijke kinderen, 1934 (deel 1 Serie
Afwijkende kinderen).
H. Hetzer, Der Einflusz der negativen Phase auf das soziales
Verhalten und literarische Produktion pubertierender
Mädchen, 1926 (Heft 4 Quellen und Studien zur Jugend-
kunde, herausgegeben von Dr. Ch. Bühler).
Hildegard Hetzer. Kindheit und Armut, psychol. Metho-
den in Armutsforschung und Armutsbekämpfung, 1929.
Psychol. der Fürsorge, Band I.
Mr. Hanna Hillesum, Biografisch onderzoek naar de wer-
king van het R.O.G. voor meisjes en naar de oorzaken
der meisjesmisdadigheid. Acc. prft. Amsterdam 1918.
Dr. H. van der Hoeven, Psychiatrie voor juristen en maat-
schappelijke werkers, 1928/30.
Otto K a u s. Das einzige Kind, uit de serie: Schwer erziehbare
Kinder, 1926.
J. K 1 O O t s e m a. De rijksopvoedingsgestichten voor jongens sedert
de inwerkingtreding der kinderwetten, Tijdschr. v. Strafr.
deel 34 (1924).
- Misdeelde kinderen, 1904.
M r. W. P. C. Knuttel, Regeeringskinderen, Acc. prft. 1918.
D r. J. H. M. Koenen, Zwakzinnigheid bij kinderen, haar be-
teekenis in paedagogisch en sociaal opzicht, op grond van
een onderzoek in eenige gemeenten in Noord Brabant,
Acc. prft. Leiden, 1933.
G. Krolzig, Der Jugendliche in der Groszstadtfamilie, auf Grund
von Niederschriften Berliner Berufsschüler und -Schüle-
rinnen, 1930 (Band IV van de Forschungen über Bestand
und Erschütterung der Familie in der Gegenwart).
Dr. R. C. S. K r u y s w ij k-H amburger, Rapport over de op-
voeding ingevolge de kinderwetten, publ. Ned. Bond tot
Kinderbescherming, no. 25.
Hanna Kühn, Psychologische Untersuchungen über das Stief-
mutterproblem, 1929. (Hamburger Untersuchungen zur
Jugend- und Sozialpsychologie. Beiheft 45 zur Zeischrift
für angewandte Psychologie).
Dr. F. Künkel, Individu en gemeenschap (vert. van Grundzüge
der Politischen Charakterkunde), 1932.
——- Das dumme Kind, uit de serie: Schwer Erzieh-
bare Kinder, 1926.
David L u n d. Die Ursachen der Jugendasozialität, Proefschrift
Upsala 1918.
Dr. J. Luning Prak. School, beroep, aanleg, 1932.
- De school in cijfers, 1933.
Mr. S. J. M e ij e r s. Rijksopvoedingsgestichten, meer in het bij-
zonder dat voor meisjes en de resultaten daar verkregen,
Prft. 1918.
De Misdadige Jeugd in het Havenbedrijf, Verslag uitgebracht aan
Pro Juventute Rotterdam, 1904 (Mr. G. T. J. de Jonqh
B. de Regt Jz., P. den Hollander, Jhr. Mr. G. W. v. Viers-
sen Trip).
D r. N. M u 11 e r. Biografisch aetiologisch onderzoek over de re-
cidive bij misdrijven tegen den eigendom, Acc Proef-
schrift 1908.
2e Nederl. Paedagogisch Congres 1930, Verslag sectie 16 over-
„Het crimineele kindquot;; Opening Mr. H. de Bie inleidin-
gen: Mr. Dr. E. J. Swaep, P. C. Faber, S. de Vries.
Onderzoekingen naar de levensomstandigheden der in 1911 en 1912
te Amsterdam buiten echt geboren kinderen en hun moe-
ders. Geschriften Armenraad Amsterdam no. 7, 1923.
Onvolledige gezinnen en jeugdmisdadigheid, Maandbl. Ber en
Red. 1933, blz. 78.
P r O f. M r. W. P. J. P O m p e. Oorzaken en bestrijding der jeuqd-
criminaliteit, in Verslagboek 6e R.K. Paed, week 1931.
D r. H. F O s t m a. Experimented psychologisch onderzoek naar de
^^^^ekenis van het geboortenummer. Acc. prft. Groningen,
De samenstelling van het gezin i.v.m. het anti-
----------------jj --------3 .iinbsp;iitl aiill-
sociale gedrag van het meisje, Mensch en Maatschappij,
7e jaarg. no. 3.
Methode ter bepaling van den invloed van een
---------------^-----j, ----vcij.1 ecu
milieufactor, Mensch en Maatschappij, 10e jaarg, no. 6.
Het karakter bij het meisje met misdadige en
-------------- —j — —----.^jLAwv j^iiovj-civaiy c cil
antisociale neigingen. Kinderstudie afl. 3, deel V (Nov
1922).
Bijdrage over de criminaliteit en het wangedrag
J---a---—-----------------waaiycurag
van het meisje in de puberteitsjaren, Voordr. Psych.-Jur.
gezelschap, 1916.
Zwakzinnigheid en antisociaal gedrag bij het
^ - -- —----------- y^uiay ui) iieu
meisje in de puberteitsjaren. Psych. Neur. BI. 1918, feest-
bundel Winkler.
Prae-adviezen voor de vergadering van het Verbond van Vereeni-
gingen Pro Juventute in 1933, over de vraag, of een leef-
tijdsgrens behoort te worden vastgesteld, waarbeneden
door den Rechter geen straf kan worden opgelegd, door
Mr. M. Ch. de Jong, Prof. Mr. W. P. J. Pompe, mej. Mr.
H. G. Veth en J. v. d. Zijl. Maandbl. v. Ber, en Red v
Volw. en Kind,, 1933, blz. 117.
D r. A. Querido, Het Zeeburgerdorp, een sociaal-psychiatrische
studie, 1933.
M a r g. R a d a. Das reifende Proletarier Mädchen, 1931 (Wiener
Arbeiten zu pädagogische Psychologie, heft 8).
£8_LITTERATUUROPGAVE
Prof. Dr. F. M. J. A. Roels en Joh. v. d. Spek, Hand-
leiding voor psychologisch onderzoek op de school.
-Dr. A. Rühle, Das Stiefkind, 1927 (Uit de serie Schwererzieh-
bare Kinder).
D r. J. Sanders, The declining birthrate in Rotterdam, 1931.
Dr. J. Chr. F. V. S a n d i c k. De straftoemeting, Acc. prft. Lei-
den, 1933.
MaryBuell Sayles, The problemchild in school, narratives
from caserecords of visiting teachers. ( Jointcommittee on
methods of preventing delinquency, publ. no. 4).
--- The Problemchild at Home, a study in parent-
child relationship, 1928 (Common Wealth Fund).
Mr. W. Schenk, In hoeverre is het wangedrag der kinderen
mede aanleiding tot ontzetting of ontheffing? Maandbl
Ber. en Red. 1933, blz. 104.
^M. Schirmeiste r. Das verwöhnte Kind, uit de serie: Schwer
erziehbare Kinder, 1926.
Dr. Ed. Spranger, Psychologie der Jeugd, 1928.
H. F. S t e 1 z n e r. Die psychopathischen Konstitutionen und ihre
soziologische Bedeutung, 1911.
P r o f. D r. W. S tern. Die Intelligenz der Kinder und Jugend-
l^ichen und die Methoden ihrer Untersuchung, 4e druk,
Mr. G. L. S u e r m o n d t. De resultaten van het rijksopvoedinqs-
wezen, Tijdschr. v. Strafr., deel 34.
H. D. T j e e n k W i 11 i n k. Enkele opmerkingen n.a.v. het rap-
port van Mevr. Kruyswijk-Hamburger, Mensch en Maat-
schappij, 7e jaarg., no. 1.
^LuciaVecerka, Das soziales Verhalten von Mädchen während
der Reifezeit, 1926. Quellen und Studien zur Jugendkunde,
Heft 4.
D r. P. J. W a a r d e n b u r g. De biologische achtergrond van aan-
leg, milieu en opvoeding, 1927.
--- Christendom en eugenetiek; Smidse Juli/Aua
1934.
^M. V. Waters. Botsende jeugd.
--Ouders en botsende jeugd.
P a u 1 W e t s (Kinderrechter te Brussel), l'Enfant de Justice, quin-
ze années d'application de la loi sur la protection de l'en-
fance, 1928.
Dr. D. Wier s m a. Toepassingen der zielkunde, 1933.
G. W O 1 d a. Periodiciteit, Rhythme en symmetrie bij de geboorten.
Stat. meded. van het Bur. v. Stat. der Gem. A'dam no!
91, 1931.
. -r-■ ^
■ '»i Vf. quot; quot;..v.nbsp;'
-ocr page 276--'SÄ'. quot;
J. ^
. 7. .V ^ ^nbsp;.......,nbsp;■nbsp;•.^■s,.
.......••... -
1 .
' '-.if
-ocr page 277-1
De beslissingen van den Kinderrechter, genomen krachtens de
artt. 373 m, n of o B.W. zijn naar hun aard r e c h t e r 1 ij k e uit-
spraken, geen a d m i n i s t r a t i e v e; het is daarom ongewenscht,
dat de uitvoerende macht de bevoegdheid heeft gelden voor de ten-
uitvoerlegging van deze beslissingen te weigeren.
II
Het is zeer gewenscht in de artt. 343, 344 en 346 Sr. de woorden
„ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischersquot; te
vervangen door: „terwijl hij wist of redelijker wijze kon begrijpen,
dat de rechten der schuldeischers door zijn handelingen zouden
worden verkortquot;.
III
De redactie van art. 17 der wet van 19 Maart 1932 S. 110 lui-
dende: „Het in strijd met deze wet... voorhanden zijn van sigaret
tenpapier niet gedekt door document wordt gestraft met een geld-
boete... ten laste van den gebruiker van het gebouw enz.quot;, welk
feit een misdrijf oplevert, sluit voor dezen gebruiker de mogelijkheid
uit een beroep te doen op het ontbreken van alle schuld zijnerzijds.
IV
In de tegenwoordige ontwikkeling van het strafrecht ligt de toe
te juichen tendenz den Rechter meer zeggenschap toe te kennen
bij de tenuitvoerlegging der straf.
Onder „de fortuinquot; en „de omstandighedenquot; vermeld in de artt.
1406 en 1407 B.W. is niet begrepen het feit, dat de tot schade-
vergoeding aangesproken veroorzaker van een ongeval tegen wette-
lijke aansprakelijkheid is verzekerd.
VI
De Rechtbank kan na het vereischte verhoor van dengene wiens
curateele bij request is verzocht, onmiddellijk vonnis wijzen; een
nieuwe, al dan niet bij dagvaarding ingeleide, procedure ter open-
bare terechtzitting behoeft daaraan niet vooraf te gaan.
VII
Art. 218 Fw., dat den hypothecairen crediteuren vergunt mee
te stemmen over het al dan niet verleenen van surséance van beta-
ling voor de bedragen, waarvoor hun vorderingen niet gedekt zijn,
is in verband met het verbod de surséance te verleenen, indien meer
dan 34 van het bedrag der ter vergadering vertegenwoordigde
schuldvorderingen tegen stemt, niet voor een bevredigende toepas-
sing vatbaar, daar de Rechtbank geen gegevens ten dienste staan
de hoegrootheid dier bedragen vast te stellen.
Ȁ1
-ocr page 281- -ocr page 282-