t|ilt;igt;lg 'b
w.
1 -
\
-t■
F.
ït
h-
Miscellanea Theologiea
m
ifequot;
Y
■V ..
a ■
■ --nbsp;-r
m
\ .
m
-ocr page 4-^ ' V
■■■ squot;
a-
J
i' gt; ■ ■ -'v
- a
V
.ii -i
/
. y.
v ,
m
a
r
■ J.
à
\ v- -
-t, -
;.
r.
i :•
ÖË ALLERHOOGSTE GOD IS EEN ^
HOORDER DER GEBEDEN.
t
of e e n e
1LEERM.EEBEH
tjitgesprooken öp eenel^
VAST-kn BEDE-DAG,
Door den Wd EerwaarOen ch zeet' Gdetfdm Heer
Ifi dcszelfi keven Prefident van het Collegic van
NEPF-JEKSET.
Uit het Engelsch Vertaald.
Bij pe Wed. A. stUBBE, Boekverkoopfl€3r
op de Oude^Cr^t 1793'
f
'e ondergefchreevene Gedeputeerden der
Ed. Clasfis van Utrecht, geleezen hebbende, eene
Leerreden ever Psalm 65. vs. uitgefproeken op
eenen Visx- en Bede-dag doar den WeiEerw. en
Zeer Gel. Heer J. EDWARDS,, in Imn Prefident van
het Collegie van New-Jekseij, uit het Engelsch
vertaald; verklaaren daar in. niets gevondcH te heb-
ben, ftrijdig met Gods Woord, ae Jormuiieren
van eenlgheid onzer Kerke, maar oordeelen dezelve
Godvrugtlg cc zijn upgeiteld, en met ftigting, onder
des Heeren Zeegen , te kunnen geleezen worden,
waarom zU dezelve goedkeuf®«-.
HENRICÜ^ WEIJLAND , D. M.
, ^nbsp;te ÜTKEGHT, b. t. Dep,
CHRISTIAAN MOLTZER, F. D. M,
tt MoHTFOOiT , Cl. Ä. t. Dep,
CQRNELIS DIJ-KMAN, F. D. M,
- ttc liiïschoxirr, ct. ä, t. J^ep,
Utrecht
4lt;n ao Februariji 17^3»
Ï)E ALLERHOOGiSTE GOD IS EEN
HGOkÖER DER GEBEDEN.
D.
Gij hoon het Gebedi
T zafigftük fciiijnt een Lof-Pfalm te zijn.
Vaar in de Allerhoogfte God weegens eenö
aanmerkelijke verhooring vafi het gebed, over het
fchenken van ^eekere algemeene genade, gepreé-
zen word; of anders fchijnt het gefchreeVen te
2ijn, bij geleegenheid van zeeker bijzonder geloof
en vertrouwen van Dasfid, dat zijn gebed zoude
verhoord worden. Het is waarfchijnelijk, dat
deeze genade, die gefchónkeii was, of op' weikef
fchenking gehoopt wierd, zeekere groote alge-
meene genade was om welke David zeer QtnÜig
anbsp;êts
en vuuriglijk gebeden, en bij zijn gebed eene
gelofte gevoegd, had; en dat hij aan God, wan-
neer Hïj hem zijne bede vergunnen zoude, eene
belofte gedaan had om dus en dus te doen, om
God te prijzen en te looven.
Dit fchijnt de reeden te zijn waarom hij zich
in het tweede vers aldus uitdrukt: De lofzang
vgt;acht naa U, o Goigt;, in Zion, en aan U zal de
gelofte yolbragt worden Dat is ; de lof, die
ik U beloofd hebbe, op de verhooring van faijn
gebed, te geeven, wacht naa U, om U gegeeven
te worden, zoo haast als Gij mijn gebed zult
verTioord hebben; en de gelofte, die ik aan U
doe , zal dan volbragt worden !
In ons text-vers is eene voorzegging van de
heerlijke tijden van het Euangelie ^ wanneer alle
vleesch zal koomen tot den waaien God, als m
den God, die het gebed hoort; liet welk hier
gemeld word als iet, dat den waaren God on-
derfcheidt van de Goden, dien de volken aanba-
den en zogten ; Goden, die hunne gebeden niet
hooren, noch verhooren konden. De tijd was
aanftaande, dat alle vleesch zoude koomen tot
•dien God, die het gebed hoort.
OVER PSALM LXV:3. 3
L E E R E.
Het is het '-karalter van den AllerhoogsteN
dat Hij is een God , d i e het gebed iiooRT.
IN het behandelen van dit ftuk 5 zal ik dé vol*
gende orde houden.
Voor eerst zal ik toonen, dat de Al»
lerhoogste een God is, die het gebed
hoort.
Ten tweede. Ihit Hij bij uitneemettd-
heid zulk een God is.
Ten derde. Dat Hij 2ulks onderfchei-
denlijk is-j of dat Hij hier in van £tlle val*
Iche Goden te onderfcheiden is. En einde-
lijk
Ten vierde zal ik de reedenen van deeza
leere geeven,
I De Ai.terhooste is een God, die het gebed
hoort. Offchoon Hij booven alles onèïndiglijfc
verheeven is, en niets van zijne fchepzeleïi be-
hoeft; nochtlians behaagt het Hem genadiglijk
kennis te neemen van arme onwaardige fchepzels»
Hij openbaart en vertoont zichzelven als het
voorwerp van 't gebed. Hij veffchijnt als zit-
tende op eenen Genade - Throori, op dat de
menfchen door het gebed tot Hem koomen kun-
nen.- Wanneer hen iets ontbreekt vergunt Hij
hen de vrijheid om tot Hem te koomen, en
hetzelve van Hem te begeeren; en Hij is ge-
woon huiine gebeden te hooren. God heeft in'
A anbsp;zijn
zijn woord veele beloften gedaan, dat Hij hunne
gebeden hooren zal. De Heilige Schrift is daar
van vol. En God openbaart in de bedeelingen
zijner Kerke, dat Hij een God is, die de ge-
beden' hoort.
Hie r zal mislchien gevraagd worden: Wat
verftaat men daar door, dat God de gebeden
hoort? In die vraag zijn twee dingen opgefloten:
i Dat God de fmeekingen aanneemt van
dezulken, die tot Hem bidden, Hij ontvangt
hen, wanneer zij tot Hem koomen; hunne naa-
dering tot Hem word wel opgenoomen, Hij
heeft daar in een welbehaagen. Hunne naadering
tot Hem, hun bidden om zulke goederen, als
zij van Hem begeeren, en de wijze waar op zij
zulks doen, keurt Hij goed. Hij neemt hunne
gebeden aan als eene ofFcrhande, die zij aan
Hem opofferen; Hij neemt de eere aan, die zij
Hem in 't gebed bewijzen.
a. Hij handelt overëenkomftig met zijne aan*
neeming, en dat op tweeërlei wijze.
Cl) ZoMTijDS openbaart Hij, dat Hij hunne
gebeden aangenoémcn heeft, door bijzondere ont-
dekkingen van zijne genade en genoegzaamheid
onder het bidden, of onmiddelijk daar naa. Het
behaagt God meenigmaal het aanneemen van
zijns volks gebeden openbaar te maaken: Hij
geeft hun eene bijzondere gemeenfchapmet Hem
in het gebed. Terwijl zij bidden komt Hij als
het ware tot hun, en ontdekt ^icij^elvea aan
iiün. Hij geeft hun aangenaame befchouwingen
van zijne Heerlijke genade, heiligheid, genoeg-'
zaaraheid, oppermagtigheid; en maakt hen be-
kwaam om, met eene groote bedaardheid, in
Hem te berusten, en zichzelven en hunne ge-
beden aan Hem over te laaten, zich onderwer-
pende aan zijnen wil, en ftaat maakende op zijne
genade en getrouwheid. Zulk eene openbaar-
maaking fchijnt God van zichzelven gedaan te
liebben in het gebed van Hanna, welke haar ge-
moed zoo ftil en bedaard gemaakt, en haare
droefheid wechgenoomen heeft. In 't begin van
het eerfte Boek van ^amud leezen ,wii hoe emftig
zij was, en hoe inwendig werkzaam, en dat zij
eene vrouwe bezwaard van geest was. Maar
zij kwam en ftortte haare zieïamp; uit voor het aan-
gtzf'gu des HE EREN, en fprak uit de veelheid
haar er gedagten en haares ver dr iets; daar naa lee-
zen wij Cquot;) dat ?ij haares wegs ging, en dat
haar aangezigt niet meer droevig was; waar van
de reeden fchijnt geweest te zijn zeekere ver-
kwikkende ontdekkingen, welke Gop van zich-
zelven aan haar gedaan had, ten einde haar in
ftaat te ftellem tot eene ftille onderwerping aan
zijnen wil, en vertrouwen op zijne genade, waar
door God openbaar maakte, dat Hij haar had
■aangenoomen.nbsp;Niet
As
-ocr page 14-Niet dat ilc bcfluite, dat iemand daar uit '
opmaaken kan, dat hem de bijzondere zaak. om
v.-elke hij bidt, zeekerlijk zal gegeeyen worden,
of dat hij daar uit bijzonderlijk voorzeggen kan
het gene God ter verhooring v£m zijn gebed,
iets meer doen zal dan het gene Hij in zijn
woord beloofd heeft, nochthans kan God, en
ongetwijfelt doet Hij zulks, op deeze wijze
geti^igenis geeven, dat Hij zijne-bede aangenoo-
men heeft; en van daar diui dat vrijmoedig be-
rusten in zijne Voorzienigheid, in zijn genadige
befchikking met opzigt tot de zaak om welke
hij gebeden had.
Ca) God openbaart, dat Hij hunne gebeden
aangenoomen heeft, door dezelve te verhooren^
doende voor hen overëenkoomende hunne nooden,
en hunne fmeekingen. Hij ontdekt niet alleen,
inwendig en Geestlijk zijne genade aan hunne
pielen door zijnen Geest, maar uitwendig in
zijne Voorzienigheid, door genadiglijk met hen
te handelen in den weg van zijne Voorzienig-
heid, ingevolge het gene zij van Hem gebeden,
hadden, en dqpr het te wege bi'engen van eene
overeenkomst tusfchen zijne Voorzienigheid en
hunne gebeden., —- Dan ik gaa voort.,
II Om te toonen, dat het bij uitneemendheid;
het karakter van den waaren God is, dat Hij,
ecfl God is, die het gebed hoort. Dit blijkt
In yerfdiQidQ dingen.^
i Dat
-ocr page 15-i Dat Hij zulk eenen vrijen toegang tot
Hem geeft door het gebed. God openbaart zich.
zei ven in zijn woord, als een God, dje altoos
bereid is om den toegang te vergunnen om tot
Hem te koomen. Hij zit op eenen Genade-
Throon; en 'er is geen voorhangzel, dat deezen
Throon verbergt, en ons van denzelven afhoudt.
Het voorhangsel is van boven tot beneeden ge-
fcheurd. De weg is altoos geopend, en wij kun-
nen tot God gaan 200 dikwijls, als wij willen.
Alhoewel God onëindiglijk boven ons is, nocli-
thans mogen wij met vrijmoedigheid tot Hem
laaaderen. Laat ons dan met vrijmoedigheid toe-
gaan tot den Throon der genade, op dat vfij' mogen
harfr.hertigheid verkrijgen, en genade vinden om
geholpen te worden ter beh'oamer tijd (1). Hoe
wonderlijk is het, dat aan zulke geringe en on-
waardige fchepzels als wij zijn, toegelaaten word
om ten allen tijde tot zulk eenen grooten God
met vrijmoedigheid te naaderen!
God vergunt dit aan alle amp; jrten van menfchen,
uit alle volken 0 hetzij Joodm-, het zij Heidenen;
fiUe^ die den Naam onzes Heeilen Jesu Christi
s^nroepen in alk plaat zen, beide haar es en onzes
[Heeren]. Qencide zij u. e. z v. God ver-
dunt 2ulk eene naadering aan allen vaii welken
rang
A 4
-ocr page 16-rang zij zijn. Hoe gering iemand ook is, hij mag
met vrijmoedigheid tot God koomen door het
gebed. Ja God vergunt zulks aan de flegtften
en onwaardigften. Hij vergunt aan de grootfte
zondaars door Christus tot Hem te koomen.
En niet alleen, dat Hij hen zulks vergunt, maar
Hij moedigt hen daar toe aan, ja meenigwerf
noodigt Hij ze. Ook maakt God zich bekent
als die een welbehaagen heeft daar in, dat Hij
gezogt word door het gebed. Het gebed damp;r op-
reihten is zijn welge-vallen C^. Lees eens CHRIS-
tus reeden tot de Bruid: Mijn duiye., — doet
mij me flemme haren: want mve jiemme is zoet
O)' De ftem van de Heiligen in het gebed is
Christus Zoet. Hij fchept vermaak in het
hooren van dezelve.
De vrijheid, die Go© hen vergunt om door
het gebed tot Hem te naaderen, openbaart zich
op eene wonderlijke wijze daar in, dat Hij hen
toeftaat om ernftig en aanhoudend in het gebed
te zijn; zelfs in dien trap van geene weige-
ring aan te neemen, en Hem, als het ware,
geen rust te laaten; ja Hij moedigt hen aan om
zulks te doen: O Gij, die da HERKEN doet
gedenken, en kat geen jiilzvaijgen bij uJiedcn lyee-
zsn..
-ocr page 17-O V E R P S A L M L X V: 3- .9
zen^ en zwijgt niet ftilk voor Hemnbsp;Di»
fpoort Christus ons aan om God, door 't
gebed, als het ware, te vermoeijen, in de gelij-
kenis van die moeielijk vallende weeduuwe en
den onrechtvaardigen Rechter (f). Als meede
in de gelijkenis van iemand, die in 't midden
van den nacht naar zijnen vriend ging om drie
brooden te leenen (§}.
Dus heeft Gqd Jacob toegelaaten met Hem
te worstelen, ja, om daar in onbefchroomd te
zijn. God vergunt de menfchen om, als het
geweld te gebruiken en onverzettelijk te
zijn, indien ik dus mag fprecken; Gelijk wij zien
in Jacobs die, toen God zeide, laat mij gaan^
zeide, ik zal U niet laaten gaan, ten zi]\ dat GiJ
mij zeegent (**). Dus word 'er ook met goed-
keuring van gefprooken, wanneer menfchen ge-
weld doen op het Koningrijk der Hemelen, en
hetzelve met geweld inneemen. Dus heeft Chris-
tus den blinde toegelaaten emftig te zijn en
dwingende in zijn geroep tot Hem. Hij riep
onophoudelijk: Jesu, gij zoane Davids, ont-
fermt U mijner! Maar die daar bij tegenwoordig
waren beftraften hem, zeggende, dat hij zoude
twijgen, merkende zulk een roepen aan als eene
verregaande ftoutheid, en als een onbeleefd ge-
drag jegens Christus. Maar Christus
beftrafte hem niet over zijn aanhoudend roepen,
en dat hij niet zweeg op het beftralFen van het
volk, maar des te fterker riep. Neeni Chris-
tus was daar over niet beleedigd, maar ftond
ftil, en beval, dat men dien blinde tot Hem
brengen zoude. En als hij naabij Hem gekoo-
fnen was, vraagde Je sus la£ii)x: Wat viUt gij ^
i,at Ik « dom zal? En toen de blinde Hem
zulks gezegd had, heeft Je sus hein zijn ver-
zoek toegeftaan (*)•
De vrijheid, die God geeft, om door het
gebed tot Hem tc naaderen, blijkt ook daar
uit, dat Hij ons vergunt om door het gebed
tot Hem te koomen om alles wat ons ontbreekt,
beide tijdlijke en Qeestlijke dingen: Wat kwaad
Jict ook zigt; daar wij van begeeren verlost te
worden, of welk goed wij ook wenfchen te ver-
krijgen: Wccst in geen ding bezorgt: Maar laat
m's begeerten in ^Iks-y door bidden en fmeeken,
'in.et dankzegginge helend worden bij God (f).
3 Dat God dit karakter bij uitneemendheid
bc-
(*) lue. xviii: 3s—43-
(t) phil. iv: 6.
OVER PSALM L X V: 3. tt
bezit, blijkt daar uit, dat Hij zoo gereed is oiaok
het gebed te hooren. Hoe meenigwerf toont H ij
zijne bereidheid om het gebed te hooren door
een fpoedig verhooren van hetzelve; zomtijds
als zijn volk nog ijpreekt, zomtijds eer het bidt,
wanneer zij maar alleen het voorneemen hebben
om te bidden, antwoordt Hij. Zoo gereed is
God om het gebed te hooren, dat Hij acht
geeft op het eerfle voorneemen om te biddea,
en zomtijds geeft Hij daar op genade. En het
zai gefchieden eer zij roepen, zoo zal ik anpxoor-
den, terwijle dat zij noch fpreeken^ zoo zal
hooren.nbsp;Wij leezen, ^at GoD , toea Danid
zoo ootiBoedig en ernftig tot. Hem badt, eenen
Engel zondt tot Daniël om hem te vertroosten^
en om hem van de verhooring van zijn gebed te
verzeekeren (f)-
En wanneer God het gebed des geloofs niet
terftond verhoort, zulks is geene traagheid ia
God om te antwoorden, maar ten goede van zijn
volk, zomtijds op dat zij beeter zouden bereid
zijn voor de genade eer ?ij die ontvangen, of
om dat om deeze of geene reeden een ander
tijd de- beste en gefehiktfte tijd zijn zsl. En
• 2elfs dan, als God de verhooring fchijnt uit
te;
(♦) jEs. LXV: 24.
(t) DAN. IX; 20-24.
te ftellen, word dezelve in de daad verhaast,
gelijk wij bij Lucas leezen: En God dan
geen recht doen zijnen ui tv er kooretien., die dag en
nacht tot Hem roepen, hoewel Hij ïongmosdig is
ever haar? Ik zegge dat Hij haar haastlijk
recht doen zalnbsp;Zomtijds is God, zelfs
ook, wanneer de zeegen fchijnt achter te blij-
ven, werkzaam om denzelven in den bekwaamften
tijd en op de beste wijze te wege te brengen.
Zoo hij vertoeft^ verbeidt hm^ hij zal koomen, hij
zal niet achterblijven Ct}-
3 Dat de Allerhoogste op eene iiitneemende
wijze een Hoorder van 't gebed is, blijkt daar
uit, dat Hij in het verhooren van het bidden
zoo mild is. Indien iemand van u mjshtid ont-
breekt •gt; dat hij ze van God begeere.^ die een iege-
lijk mildelijk geeft ^ en niet venvijt (S) Meenig-
werf toonen menfchen zich achterlijk en kaarig
in hunne giften aan de zuiken, die iets van hun
vraagen, beide door de bekrompenheid van hunne
giften, en door de zulken te verwijten die iets
van hun vraagen: Zij zullen wel van deeze of
geene gebreken herinneren, wanneer zij hen ^vat
geeven; maar, integendeel. God geeft mildelijk
en
(*) luc. xviil- 7, 8.
(t) Hab. II: 2.
o v e r P S A L M L X V: 3- Ïj
en Hij verwijt ons geenzins, dat wij het niet
verdienen, wanneer Hij aan ons geeft het gene
wij van hem bidden.
God is overvloedig en rijk in het meededeele»
zijner goederen aan de zulken, die Hem aan-
roepen. M^ant gij Ü'e.-lk^, zijt goed^ m gaarn
rergeevende: m van groote goedertierenheid allm,
dis U aanroepen c*)- Want daar is geen onder-
frheid^ noch van Joode noch van Griek: Want een
zelve is He ere V^ allen, rijk zijnde (y^er üUe,
die Hêm aanroepen (^f).
ZoMTijDS geeft God niet eeniglijk dc be-
geerde zaak, maar Hij geeft meer dan 'er be-
geerd word. Zulks deedt HiJ aan Sahmo. Ziet ik
hebbe gedaan naa tiwe voorden: Ziet ik hehbe u
een ivijs en verflandig herte gegeeven, dat uwes
gelijk voor u niet geweest is: en uwes gelijk naa u
niet opßaan zaL Zelfs ook^ dat gij niet begeert
hebt^ hebbe ik u gegeeven-, dat uw es gelijk memand
onder de Koningen alle uwe dagen zijn zal
Ja God wil aan zijn volk meer geeven dan zij
kunnen bidden of denken. Zoo fpreekt de Apostel
Paulus. Hem««, die magttg is, meer ah overvloe-
dclijk te doen boven al dat mj hidd»n of denken
P s A L M LXXXVI: 5.
Cl) Rom. X: 12. ' .
(I) I Kon. III: 12, rj.
C*; Ep^I. lU; so.
-ocr page 22-4 Dat God dit karakter bij uitneemend-
heid bezit, blijkt uit de groote dingen, welke
Hij meenigwerf gedaan heeft als een antwoord
op het bidden. Dus, toen Ezau met vierhon-
derd mannen tegen zijnen broeder .^^acob uitge-
toogen was, ongetwijfeld met een voorneemen
om hem te dooden, badt Jacvb tot G o d , en
God veranderde het herte vannbsp;zoo dat
hij Jacob op eene zeer vriendelijke wijze ont-
moette -- In Egiptc^ bragt God, op het
gebed van Mozes^ zulke vreezelijke plaagen, en
op zijn gebed heeft Hij dezelve weeder wech
genoomen (f).-Toen Simpfon op het punt
was om van dorst te verfmagten, riep hij tot den
HE ERE. Toen kloofde Gotgt; de holle plaatze^
die in Lechi is, cn daar ging water uit van dezelve,
en hij dronk. (§). En toen hij, naa dat zijne
kracht van hem geweeken was, tot den HEERE
riep9 wierd hij van God zoo verfterkt, dat hij
den Tempel van Dagon deed neederftorten op de
Philiftijnen» zoo dat het getal der genen, die hij
in zijn. ilerfuur doodde, overtrof, de meenigte,
die hij geduurende zijnlecven gedood had C*^ ■—
Jofua badt tot God en zeide voor de 00gen der
liraeliteji' Zonne jiaat jlille te Gibeon en gif
maam in het dal Ajalons. En God verhoorde
hem; de zomc jlont fiillc en de maane bktf ftam
(*) gelijk hij gebeden had. - De Propheet
Elia ms ein mensch van gelijke hevneegingen ah
s\'ij, en hij badt een gebeddat het niet zoude
reegenen; en iiet reegende niet op de aarde in drt'e
Jaaren en fes maanden. En hij badt weederom^
en de Heemcl gaf ree gen, en de aarde bragt haart
vrucht voort Cf).-Dus befchaarade God hef
leeger v-an Zcrah den Moor^ fterk duizend maal
duizend, ter verhooring van het gebed van
Azü (§) -En God zondt in het leeger van
Asfijrien eenen Engel, die in eenen nacht hon-
dert vijf en tagtig duizend doodde, ter verhoo-
ring van het gebed van Hhkia
5 Deeze waarheid blijkt daar uit, dat Gofi
door het gebed, als het ware, overwonnen word.
Wanneer God beleedigd is door de zonde, 4aar
over zijn ongenoegen toont, ons in zijne Voor-
zienigheid tegenkomt, en ons fchijnt te beftrlj-
den en te weederftaan; in zoodaanige gevallen
word
(») Jos. X: 12, 13.
(t) Jac. V: 17, 18.
(§) 2 Chrow. XIV; 9, envtl.
2 Kow. XIX: 14, 15, i(J, 19, 35.
-ocr page 24-word God, menschlijker wijze gefprokeri, oVci'
wonnen door 't ootmoedig en vuurig gebed-
Het krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel
Het heeft in zich eene groote kracht,
dat zulk een Allerhoogste God, die
de gebeden hoort, zichzelven genadiglijk open-
baart als overwonnen door het gebed. Dus heeft
yacob in zijne worfteling met God overwon-
nen. God fcheen Jacob tegen te fta»i in het
gene hij bij Hem zogt; Hij worflelde, als
het ware, met hem om van hem wech te koo-
men, maar Jacob was onverzettelijk en over-
»won. Daarom veranderde God zijnen naam
Jacoh in hrml. Want zegt Hij, gij hebt u vor-
telijk gedfaagen mtt God, en met de menfchen,
en hebt over mögt lt;;tgt; Voorwaar een magtig Vorst!
die groot genoeg is om God te ovenvinnen.
Ja hij droeg zich vorstelijk tegen den Engel, en
ever mögt [Hem]; hij weende en fmeekte Hem (§).
In deezen zin heeft Afozcs, van tijd tot tijd.
God overwonnen door het gebed. Wanneer
zijn toorn tegen Israel ontftooken was, en
Hij gereed fcheen om dat volk in de hitte van
zijnen toorn te verdelgen, ftondt Mozes in de
fcheu-
-ocr page 25-b V E R P S A L M L X V: 3. Ï?
fcheurCi, en wendde door zijn ootmoedig bidden
en fmeeken den flag van de Godlijke wraake
af O
III. Hier in is de Allerhoogstê Oob
I
onderfcheiden van alle valfche Goden. De waare
God is de eenigfte God% die dit karakter
bezit. 'Èr is geen ander van wien gezegd kan
worden, dat Hij het gebed hoort. De valfche
Goden zijn geene Goden, die het gebed hoo-
ren, om drie reedenen.
i Zij misfen het vermoogen om te weetea
wat het zij waarom hen hunne dienaars bidden.
Veele van die dingen weiRe in de waereld als
Goden aangebeden worden, zijn leevenlooze
dingen. Veele Afgoden zijn door hunne aanbid-
ders gefoimeerd, en zijn louter hout en fteen;
goud of zilver of iets anders, die niets weeten.
Zij zijn wel gemaakt met ooren, maar zij hooren
niet de gebeden der zulken, die hen aanroepen,
al is hun geroep noch zoo fierk. Zij hebben
wel oogen, maar zij zien niet, e. z. v. Ctgt;
Anderen, oflchoon zij niet zijn het werk
van 'smenfchen handen, zijn ee ven wel laeven-
(*) Men zie Exod. XXXII: 9. en yoJg, en Num,
XIV: ii. en volg.
looze dingen. Dus aanbidden veele de zon,
maan en fterren, Xvelke, offchoon heerlijke fchep-
zels, echter onvermoogende zijn om iets van de
behoeften en begeerten van de genen, die heiij
aanbidden, te kennen.
'Er zijn, die zeekere foorten van reedenloozc
dieren aanbidden; de Egiptenaars, bij voorbeeld,
aanbaden den Stier, welke, offchoon hij niet
ontbloot is van leeven, nochthans ontbloot is
van dat vennoogen, het welk 'er vereischt word
om van de fmeekingen der genen, die hem aan-
baden, kennis te hebben.
Anderen aanbidden de duivelen in plaats
van den Waaren God. Ja [ik zegge], dat liet
gene de Heidenen offeren, zij den duivelen offeren
Igt;eezc, offchoon weeZens van groot ver-
moogen en verftand, en zeer listig, hebben die
kennis niet, welke 'er verëischt word om hen
bekwaam te maaken tot eene volkoomene ^wee-
tenfchap van den ftaat, de omftandigheden, de
nooden en begeerten van dezulken, die hen aan-
bidden. Geen duivel heeft de bekwaamheid om
volkoomen te verftaan de omftandigheden en noo-
den van een eenig mensch, Veel minder om acht
quot;ïe geeven ojgt;, en door en door bekend te zijn
met, allen, die hem ia de waereld aanbidden.
Maar
-ocr page 27-o v e r ïgt; S ALM L X Vï 3. î9
Maar den waaren God kent VolkootnenËjk
de omftandighed^n van allen, die H e M aanbid^
deilgt; in de geheele waereld; Al word^ 'er irt
een en deri zelfden tijd ^ op verfchillendé plaat-
aen van de waefeid, millioenen van gebéden tot
hem opgezondeii, hét kost h« m , die oneindig
is in kennis, niét meer móeite om op alle die
gebeden acht te geeven, en met elk Van deSïèl-'
ven volmaaktlijk beJcend te ^ijn,- daïi met eert
alleem Maar met andere weezcns ïs het-zoo-
»iet als met den Al^terhô ogstèn God.
;Gon is zoo volkoomen in- kennis, dat Hijf
ons onaerriolrt wet nocxJig lieeft, Oöl kenniS ta
hebben van onze nooden en beiioeftenj want Hij
weet welke dingen wij noedig hebben, eer wij
Hem om dezeiven bidden. De aanbidders van
valfche Goden plagten hunns ftemmdn te ver-
heffen en luide te joepen, op dat hümie Goden
niet doof zouden zijn voor hun geïoep» gelijk
■£Jia de aanbidders van den Baal met eenen be^
fchimpenden toon gebiedt te doen Maar de
waare God hoort de ftille fitieekingën van zijn
volk. Hij heeft niet noodig, dat wij luide
tot He M roepen» J« Hïj weet en verftaat Vol'
köOmenlijk, wanneer wij alleenlijk in ons herte
bidden, gelijk Hanna badt (f).
a de
-ocr page 28-s D E valfche Goden zijn geene hoorders van v
het gebed, want hen ontbreekt het vermoogen om
op 't gebed te antwoorden. De Afgoden 2ijn
niet anders dan iedelheden en ieugenen, bij hen
is geene hulpe. Ten aanzien van vermoogen of
kennis, zijn zij niets, gelijk de Apostel zegt:
Een Afgod is niets in de waereld Ten aan-
zien van de beelden, die het werk van 's men-
fchen handen zijn, is het 'er zoo verre af, dat
zij eenig vennoogen zouden hebben om op het
gebed te antwoorden, of de genenvdie hen aan-
feidden, te helpen, dat zij volftrekt onbekwaam
zijn om iets te doen. Zij hebben handen, maar
tasten niet, voeten, maar gaan niet, zij gceven
geen geluit door hunne keele. Daarom zijn zij die
ze maaken en aanbidden, zinneloos en dwaas;
en maaken zichzelven tot fteenen en blokken,
gelijk aan hunne Afgoden (t)' maaken een
palmboom van dichten werke, maar quot;kunnen niet fpree-
ken, zij moeten gcdraagen gorden, vgt;ant zij kunnen
niet gaan: En vreest .niet voor hen., want zij kun-
nen geen kwaad docn^., ook zoo is Vr g:cn goed doen
hij h.n CD- Belangende het lieir des Heemels,
de zon, maan en fterren, oüchoon het mensch,*
dom
-ocr page 29-Jörn door dezelven veel goed ontvangt, noch-
thans werken zij niet vrijwillig, maar uit eene
natuurlijke noodzaakelijkheid, en daarom zijn zij
magteloos om iets ter verhooring van het gebed
uit te richten. En wat belangt de duivelen, die
als Goden aangebedeu worden, dezelve zijn on-
vermoogende, zoo zij al de geneigdheid hadden
om dezulken, die hen aanbidden, gelukkig te
maaken: en zij kunnen niet het minfte doen dan
alleen door .de Godlijke toelaating, en als onder-
worpen aan de befchikking van de Godlijke
Voorzienigheid.
Geen een valfche God, kan zijne aanbidders
verlosfen; en daarom heeft Gou Israel., toen
zij zich van den waaren God tot de Afgoden
hadden gekeerd, en zij van hunne vijanden be-
rnauwd wierden en in hunne benaauwdheid tot
God riepen, beftraft over hunne dwaasheid,
die zij begingen met het aanbidden van valfche
Goden, door hen te gebieden, dat zij gaan en
xoepen zouden tot de Goden, die zij gediend
hadden, ten einde die hen redden mogten in den
tijd van hunne verdrukkingenbsp;Zoo daagt
Go D deeze Goden zeiven uit bij den Propheet
Jefaia. Verkondigt dingen, die hier naa koomen
Zullen-, op dat wij weetcnr, dat gij Goden zijt., ja
doei
É
doet goed, cn doet kwaad., dat mj verhaast flaon,
en füamen toezien. Ziet, gijlieden zijt min dan
niet, - en uüedcf v/erk is trger dan een- adder: hij
is een grouwel, die ulieden verkiest
De valfche Goden kunnen zich zeiven niet hel-
pen , wat zouden gij dan dezulken, die ze aanbid'
den, helpen. De duijvelen zijn geesten, die
elendig zijn en fmerte lijden; geesten, die om
hunnen afval van den waaren God, met keetenen
der duisternis gebonden zijn, en deeze kunnen
zichzelven niet verlosfen.
3 De valfche Goden zijn geen hoorders van
het gebed, want zij mlsfen de geneigdheid om
Iiunne aanbidders te helpen. Wat belangt de
leevenlooz? Afgoden, die van de Heidenen wor-
den aangebeden, deeze zijn volftrekt ontbloot
van verft;md en wil. En wat de duivelen be-
treft, die in de duistere plaatzen der aarde aJs
Goden gediend worden, deeze hebben geene
geneigdheid om de zulken, die hen aanroepen
te helpen; want het zijn iwreede geesten; Zij
zijn doodlijke vijanden van de menfchen, zij
dorften naa hun bloed en zij hebben nergens
mee? vermaak in dan in hun verderf. Zij heb-
ben geen meer geneigdheid om de menfchen tc
helpen, dan een partij hongerige vvolven of
leeu'
-ocr page 31-leeuwen zouden hebben om een kudde lammeren
te befchermen en te helpen. En dezulken, die
hen eeren en aanbidden, verkrijgen door hun
te dienen niet het geüe zij gaarn hadden: Al
den loon, dien de fatan hen zal geeven voor
den dienst, die zij hem doen, is, dat hij van
hen zijnen roof zal maaken cn hen verflinden.
Dan ik zal vervolgens
IV Reedenen van de leere geeven»
met te antwoorden op deeze twee vraagen
Voor eerst. Waarom eischt God het
gebed ten einae Hij aan 4e menfchen genade
geeve?
Ten tweede. Waarom is GOD zoo be-
reid om de gebeden van de menfchen te hooren?
Op de
Ecrftc vraag. Waarom eischt God het gebed
ten einde enz.: zal ik beide onthnnmder wijze
en bevcstige^ider mjze antwoorden.
i Het eerfte antwoord is ontkcmender wijze,
CO God eischt het gebed piet om aangaande
onze nooden en begeerten onderricht te worden.
God is alweetende, en met opzigt tot zijne ken-
nis onveranderlijk: zijne kennis kan niet ver-
meerderd worden. God ontvangt nooit eenig
onderricht aangaande eene zaak, ook verkrijgt
Hij geene kennis door ondemchting. Hij
weer onze behoeften duizendmaal volkoomener
dan wij die weeten. HiJ weet welke dingen
b 4nbsp;wi|
wij noodig hebben eer wij Hem bidden: Hij
weet onze begeerten eer wij dezelven door het
gebed aan Hem bekend maaken.
C^) Het gebed is ook niet om God te be-
weegen en te neigen om genade te bewijzen.
Want, offchoon God, naa de wijze der menfchen
gefprooken, zomtijds in de Heilige Schrift word
voorgefteld als of Hij door het bidden en roepen
van zijn volk, te beweegen en te overreeden
ware ; nochthans moet men niet denken , dat
God door onze gebeden eigenlijk bewoogen of
gewillig gemaakt word j\ want daar is geen meer
moogelijkheid voor eene nieuwe neiging of wil,
dan voor eene nieuwe kennis. De genade van
God word niet bewoogen of gaande gemaakt
door iets in het fcliepzel; maar de oorfprong
van Gods weldaadigheid is alleen in God
zelf. Hij is zelf bewoogen; en welke genade
Hij ook fchenkt, naa de reeden en grond van
dezelve nioet niet gezogt worden in het fchep-
zel, maar in Gods eigen welbehaagen. Het is
de wil van God, genade te geeven langs dee-
zen weg, naamlijk door het verhooren van het
gebed, wanneer Hij van te vooren bcflotén
heeft genade te geeven, ja, wanneer Hij zulks
beloofd heeft. Ik, dc HËERE, hebbe het ge^
fproQ-
-ocr page 33-O V E n P S A L M L X V: 3- 25
fprooken en zal het doen. Alzoo zeit de He ere 9
HE ERE; daar en booven, zal ik hierom van
den huize Jacobs verzogt worden, dat Ik het hen
doe. Het heeft God behaagt het gebed te be-
ftemmen dat hetzelve de ultdeeling van zijne
genade zoude voor gaan; en het behaagt Hem
zijne genade te geeven ingevolge van het gebed,
als of Hij door het gebed overwonnen ware.
Nochthans word God niet werklijk
overwonnen, of gewillig gemaakt door het ge-
bed. En wanneer Hij genade bewijst als eene
verhooring van het gebed , is zijn voorneemen
van genade, de uitwerking niet van het gebed;
maar als Gods volk tot bidden word bewoogen,
zulks is de uitwerking van het voorneemen van
G o d om genade te bewijzen. God ftort daarom
den Geest der genade en gebeden uit om dat
Hij voorneemens is genade te bewijzen.
2. Het tweede antwoord is bevestigender wijze.
'Er kunnen twee reedenen gegeeven worden
v/aarom God het gebed eischt ten einde Hij
genade uitdeele. De eerfte inzonderheid heeft
opzigt tot God, de tweede heeft opzigt tot
ons, menfchen.
(i) Met opzigt tot God, is het gebed niet
anders als eene gevoelige erkentenis van onze
afhangelijkheid van God, tot zijner eere. Gelijk
God alle dingen tot zijner eere gemaakt heeft^
zoo wil Hij verheerlijkt en erkend worden door
zijne fchepzelen, en het is betaamelijk, dat Hij
B 5nbsp;zulks
É
zulks vordert van dezulken, die de voorwer-
pen van zijne genade willen zijn. Dat, wanneer
wij zien, dat wij de eene of anders geimde van
God noodig hebben, of van Hem eene genade
begeeren te ontvangen, wij ons wenden tot God,
en Hem ootmoedig fmeeken, dat Hij ons zulk
eene genade fchenken wille, is niet anders als
eene billijke erkentenis van onze afhangelijkheid
van de magt en goedheid van GoD VOor het
gene wij noodig hebben, en maar eene gepaste
eerbewijzing aan de groote Oorzaak en Fon-
tein van alle goed.
2 MïiT opzigt tot ons, menfchen God eischt
van ons het gebed ten einde Hij ons genade geeve,
naardien het rtrekt om ons voor het ontvangen
van dezelve te bereiden. Het vuurig gebed
ftrekt veeltijds om het herte te bereiden voor
het ontvangen van de genade, die gefmeekt word.
Door hetzelve word een bezef opgewekt van de
noodzaakelijkheid deezer genade voor ons, en van
de waarde der genade, die wij zoeken, en ter-
zelfder tijd worden de vuurige begeerten naa
dezelve gaande gemaakt; waar door het gemoed
word voorbereid om dezelve, wanneer zij ge-
fchonken word, pp prijs te ftellen, eich over
dezelve te verblijden? en voor dezelve dankbaar
te zijn. Het gebed met de belijdenis, die 'er bij
een gebed gevorderd word, gepaard gaandeti,kan
de geleegenheid zijn van een bezef, dat wij dc
genade, die wij zoeken, onwaardig zijn, cn het
fteu
-ocr page 35-fiellen van onszelven in de onmiddelijke tegen-
woordigheid van God, kan ons overtuigen van
de Majefteit van-, en ons verootmoedigen voor
Hem, en ons gereed maaken om zijne genade
te ontvangen. Ons bidden tot God kan in ons
opwekken een recht bezef en overpeinzen van
onze afhangelijkheid van God om de genade
daar wij om bidden, en eene daar meede ovéf-
ëenkoomende werking van het geloof in Gods
Algenoegzaamheid, op dat wij alzoo mogen be-
reid worden tot de verheerlijking van zijnen
Naam, wanneer de genade ontvangen word.
Dan op de
Tweede waag,. Waarom is God zoo bereid om
de gebeden der menfchen te hooren? Antwoor-
de ik
i Om dat God een God is, die oneindig
genadig en goed is. Het is in de daad een
wonderlijk ding, dat zulk een groot God zoö
gereed kan zijn om onze gebeden te hooren,
daar wij zoo verachtelijk en onwaardig zijn; dat
aan elk een den vrijen toegang kan geeven;
dat Hij ons, al vallen wij Hem nog zooraoeie-
lijk, kan toelaaten, zonder zulks eene onbetaa-
melijke ftoutheid tc achten; dat Hij hooren kan
alle oprechte gebeden, die tot Hem opgezon-
den worden; dat H ij zoo rijk is in genade je-,
gens dezulken, die Hem aanroepen; dat magte-
looze fchepzels, die niet anders als ftof en
asfche zijn, door het gebed zulk een vermoogen
bij
-ocr page 36-bij God kunnen hebben; dat God ter verhoo-
ring van hunne gebeden zulke groote dingen
doen kan, ja zelfs ook kan toonen, dat Hij
door dezelve, als het ware, overwonnen is. Dit
is zeer wonderlijk, wanneer wij aanmerken dc
tuslchenftand, die 'er is tusfchen God en ons,
en daar bij bedenken hoe veel en hoe groot wij
God door onze zonden getergd hebben, en hoe
wij het geringde genadig aanzien onwaardig zijn.
Dit kan niet anders als aan oneindige goed-
heid en genade worden toegelchreeven. Het
kan in geenen deele daar uit voortkoomen, dat
God ons zoude noodig hebben , want onze goed-
heid raakt niet tot Hem. Het kan ook niet
zijn uit iets, dat in ons zoude zijn, dat het
herte van God fonswaards neigen zoude; het
kan niet zijn uit hoofde van eenige waardigheid
van onze gebeden, want deeze zijn in zichzelven
zeer elendig en befmet. Maar het is om dat
God lust heeft in genade en neederbuiging.
Hier in is Hij oneindig onderfcheide van alle
andere Goden. Hij is de groote Fontein
van alle goed, uit wien de goedheid, gelijk het
licht uit de zon, vloeit.
2 Wij hebben eenen Heerlijken Mid-
PELAAR, die den weg bereid heeft, zoo dat
onze gebeden kunnen verhoord worden, beftaan-
baar met de eere van zijne gerechtigheid en
Majefteit. Hiei toe heeft God in zichzelven
niet alleen genade genoeg, maar de Middelaar
heeft
-ocr page 37-heeft gezorgd, dat deeze genade, beftaanbaar
met de eere van God, kan uitgeoelFend worden.
Door Hem mogen wij tot God naaderen, en
door Hem kan God ons zijne genade bewijzen*
Hij is de weg, de waarheid, en het keven,
niemand kan tot den Vader gaan dan door
Hem. Deeze Middelaar heeft drie dingen
gedaan om voor de verhooring van onze gebe-
den den weg te baanen.
(l) Hij heeft door zijn bloed verzoening ge-
daan voor de zonde, zoo dat onze fchuld geen
middel behoeft te zijn om eene fcheidinge te
piaakcn tusfchcn God en ons, en onze zonden
geene wölke kunnen zijn waar door onze gebe-
den niet kunnen doordringen; door zijne verzoe-
ning heeft Hij den weg tot den Throon der
genade geopend. God zoude wei oneindig ge-
nadig zijn geweest, al was 'er geen MiddE'
•laar geweest, doch de weg tot den Genader-
Throon zoude als dan gefloten zijn geweest. Maar
Christus heeft alle verhinderingen opge-
ruimd, -Het voorhangzel, dat voor den Genade-
Throon was, door de dood van Christus»
gcfchcurd van bwen tot beneeden. Indien bet niet
geweest was om de dood van Christus,
zoude onze fchuld als eene koopere muur geftaan
hebben, om onze toenaadering tot God te ver-
hinderen. Maar alles is door zijn bloed weg-
genoomen CO-nbsp;C^^
Heb. 17, ên y*i£.
-ocr page 38-Christus heeft, door zijne gehoor-
zaamheid, verworven, dat de gebeden van de-
zulken, die in Hem gelooven, zouden verhoord
worden. Hij heeft niet alleen de hinderpaalen
voor onze gebeden wech geruimd, maar H ij heeft
de verhoorjng van dezelven verdiend. Zijne ver-
dienften zijn het reuicwerk, dat met de gebeden
van de Heiligen geofferd word; deeze dezelve
jnaaken, eenen lieflijken reuk voor GoD, en aan-
genaam in zijne oogen. Van daar dat de gebeden-
der Heiligen zulk een vermoogen bij God heb-
ben; van daar dat het gebed van eenen armen fter-
veling zoo veel op God vermögt, dät God tot
antwoord op hetzelve, de zon in zijnen loop ftil
Meldt geduurende den tijd van bijnaa eenen ge-
■heelen dag 5 van daar dat zulke onwaardige fchep-
^els als wij zijn, G 0 d overwinnen kunnen; van
daar, dat Jficob vamp;nsiQogQn h^d bij God, en dat
Hij overmogt. Onze gebeden zouden bij God
■met gelden, en van geene \mrde zijn, zoo het
.niet was om de verdienften vau Christus;
want in zichzelven zijn het elendige en onwaar-
dige dingen, ^n zij mogten met recht Jiaatlijk en
.grouwelijk voor G00 zjjn.
(3) Christus fterkt de gebeden van zijn
volk met zijne voorfpraak aan de rechte-hand
-van God in den Heemel. Hij is voor ons in
liet Heilige der Heilige ingegaan met het reuk-
werk het welk Hij zelf verzorgd heeft, cn aldaar
is Hij geduuriglijk de Voorspreeker voof
allen, die in zijnen Naam tot God naaderen;
zou
-ocr page 39-zoo dat hunne gebeden voor God den Vader
koomen door, indien ik zoo mag fpreeken, zijne'
handen, het welk word voorgefteld in de Open-
baaringe. En daar hvam een ander Engel, en jiont
man den Altaar^ hebbende een gouden Wierook-vat:
/•«Hem wierd veel reuh9/erh gegeev en op dat HiJ
het [met] de gebeden aller Heiligen zoude leggen
den gouden Altaar^ die voor den Throon is. En di
rook des reuhverks [met] de gebeden der Heiligen,
ging óp van de hand da Engels voor God
Dit was oudtijds afgebeeld door de offerhan-
flen van het reukwerk, dat in den Tempel geof-
ferd wierJ, ten tijde als alle de meenigte des volks
hunne gebeden tot God 'opzond. Wij leezen
bij Lucas. En alle de meenigte des volks was huitin
iiddende^ ter uure des reuk-offers.
Eerjle gebruik.
Hier uit kimnen wij leeren hoe grootlijks
wij bevoorrecht zijn, dat de Allerhoogste
God, een God, die de gebeden hoort, aan
ons geopenbaard is. Het grootfte deel van het
menschdom is verftooken van dit voorrechf:
het
C'^) Oriys^ VUI: 3, J^
-ocr page 40-liet kent deezen God t\jet. De Goden, die zij
dienen, zijn geene hoorders van het gebed. Hoe-
daanig hunne nooden ook zijn, hoedaanige droef-
heden en elenden zij ook onderheevig zijn, wan-
neer hun fmerte en zwaar lijden overkomt, waar
in zij zichzelven niet kunnen helpen, en de
mensch onmagtig is om hen te helpen, hebben
zij geenen God, die het gebed hoort, tot wel-
ken zij gaan kunnen. Wanneer zij zich al wen-
den tot de Goden, welken zij dienen, en tot
dezelven noch zoo emftig roepen, het is al vrucht-
loos. Zij aanbidden of leevenlooze^ngen, die
hen niet kunnen helpen, nog w^en, dat zij
hulp noodig hebben; of booze wreede geesten,
die hunne vijanden zijn, die niets meer dan
hunne elende begeeren, en die, in plaats van
hen te helpen, dagelijks aan hun verderf arbei-
den , en over hen waaken, gelijk een hongerige
leeuw' over zijnen roof waakt.
Hoe onderfcheiden zijn wij van hen! Aan ons
is de waare God geopenbaard. Een God, die
oneindig genadig en goedertieren is. Een God,
vol van meedelijden jegens den elendigen, die
gereed is om zich over ons, in alle onze be-
naauwdheden en droefheden, te ontfermen, om te
hooren als wij tot Hem roepen, en om ons
allen bijftand, die wij noodig hebben, te geeven.
Ja een God, die lust heeft in barmhertigheid,
cn die rijk is over allen, die Hem aamwpsnl
Hoe groot js ons voorrecht, dat wij het Heilig
woord
-ocr page 41-Woord van deezen zelfden God hebben, om ötts
te leeren hoe wij tot Hem koomengt;*'hoe wij.
genade bij Hem zoeken moeten! Ën in welkê
nioeielijldieden of benaauwdheden wij ook zijn^
Wij mogen met vertrouwen en grootè vrijmoé-
digheid tot Hem gaan met alle onze zwaarig-
heden en klagteii. Welk eenen troost kan zulks
Voor ons zijn. En welk eene reeden hebben Wi}
om ons over onze voorrechten te verblijden % om
dezeiven hoog te fchatten! Hoe veel i-eedeii heb^
ben wij om God te looven, dat Hij jeegenè
ons zoo goedertieren is geweest, dat Hij ons
zijn woord gegeeven, en zichzelven aan ons géo*
penbaai-d heeft! Dat Hij ons niet los gelaateïl
heeft om fteenen en blokken, ja duivelen aan te
roepen, gelijk veele duizenden onzer naruurgè-
Jiooten doen.
Dan, misfchien zijn *er, die zeggen^ —,-
Ik hebbe dikwijls God gebeden om zulke en
zulke genaden, en God lieefc mijne gebeden
niet gehoord.- Maar hierop zal ik verfcheidé
dingen antwoorden.
i Het is geen bewijs, dat Gód geen Hoojf-
der des gebeds is wanneer Mij de menfcheü
niet geeft het gene zij van Hem biddenj ofii
dat zij het in hunne wellusten door breiigen
zouden. Meenigmaalen, wanneer de inenfchëil
om deeze en die aardfche goederen bidden, be^
geeren zij dezeiven om hunne begeeflijkhedeilt
daar meede te voldoen. Zij begeeren deamp;lveii
Cnbsp;tol
tot geen goed einde, maar alleen om hunnen
hoogmoed en aardsgezindheid bot te vieren. Zij
bidden om aardfche goederen voornaamlijk door
eenen geest der waereld: Het gefchied om dat
zij maar al te grooten Afgod van de waereld
maaken. Geen wonder dan, dat God hunne
gebeden niet hoort. Gij bidt, en ontvangt niet
om dat gij kmalijk bidt, op dat gij het in icwe
mllmten doorbrengen zoudt
Het is geen bewijs, dat God geen Hoor-
der van het gebed is, om dat H ij u weigert te
geeven het gene gij van Hem verzoekt, wan-
neer gij Hem bidt, dat Hij u iets zal geeven
het welk gij tot eefl Afgod maaken, en het als
God in tegenftelling van Hem oprechten wilt;
of dat Hij u weigert te hooren, wanneer gij
Hem om zulke en zulke dingen bidt, welke gij
als krijgswapenen tegen Hem, of als werktuigen
tot dienst van zijne vijanden, gebruiken wil.
Geen wonder, dat God u niet wil hoeren,
■wanneer gij bidt om zilver, of goud, of wolle,
of vlas, om daar meede den Baal te oiFeren. Als
God zulke gebeden hoorde, zoude Hij tegen
zich, in zoo verre, als vijand handelen, dat Ujj
zijnen vijanden dc dingen, die zij uit vijandfchap
tegen Hem begeerden, in de hand gaf, om de-
zel-
-ocr page 43-zeiven tegen Hem als vijandlijke wapenen te
gebruiken? en om daar meede zijnen vijanden te
dienen.
ij Het is geen bexvijs, dat God geen Hoor-
der van het gebed is, wanneer H ij de onbprechtamp;
en ongeloavigc gebeden niet hoort. Hoe kunnen wij
venvachten, dat God eenigzins acht zoude gee-
ven op dat gene, het welk geene o.^rerhtleid
in zich heeft? God ziet niet op de wooiden
maar op het herte; en het is betaamelijk, dat
Hij zulks doet. Indien de gebeden van de men-
fchen niet hertelijk zijn, indien de menfchen al-
leen maar met woorden, en niet met het herte
bidden, wat nuttigheid hebben hunne gebeden?
En waarom zoude' die God., die de herten
onderzoekt en de nieren beproeft, eenige acht,
flaan op dezelven?
Z o M TI j D s dcken de menfchen niet anders
dan veinzen in hun bidden; en em dat zij zulks
doen, is het geen bewijs, dat God eenigzins
minder een Hoorder van 't gebed is, om dat
H IJ zulke gebeden niet hoort; want het is geen
bewijs van gebrek aan genade. Zomtijds bidden
de menfchen met woorden om het gene, dat zij
weezenlijk niet begeeren met bun herte-
Zomtijds bidden de menfchen tot Gód, dat H[ij
hen wil reinigen van hunne zonden, wanneer zij
ten zelfden tijde met hunne werken toonen, dat
zij niet begeeren van de zonden gereinigd te.
worden, maar de zonden liefhebbeu, dezelven ver-
Q. %nbsp;• kie-
kiezen, en volftrekt niet willen fcbeiden vafi de^
zelvep: Dus zullen zij om andere Geestlijke zec^
geningen bidden, naa welke zij geene oprechte
begeerte hebten. Op gelijke wijze veiiizen zij
^ne^ig-wcrf in het voorgeeveii, en de vertoo--
ïiiüg, die zij met hun bidden om weldaaden niaa^;
ken, van afhangeJijk tg zijn van Gón, en van
fea bezef vai^ zijne genoegzaamheid om djezelven
daar te ftellen. In onze naadei'jng tot God en
pns bidden tot Hea^ om zulke en zulkamp; din^
gen, is eene vertponing , dat wij bewust zi|n
van pnze afhangelijkheid van Hem , en dat
Hij genoegzaam is om dezelven aan ons te fchen-
ken. Maar de menfchen fchijaen zomtijd« te
bidden, terwijl zij geene bewustkid hebben
van Imnrre; afhangelijkheid van God, ^ nkt
denken, dat Hij genoegzaam is om hunae be.-
geerten te voldo,en. Ten aaiizien vaii zommige
dingen om welke zij tot Goï). gaan, vertrouwen,
zij pndertu«fcheu op hunzelven, en ten aanziea
van andere dingen hebben zij geene vrijmoedig-
l^ié in iJ O
Eene andere wijze pp welke de meqfcfaea
^eemg^i-f v-dnzeu,, is, dat zij vertoooen gebe'
den en. fmeekingen te doen, wanneer zij met
iua herte niet bidden of liaeeken., maar vrij-
postig vraagen en eifchen. Met hunne wooi^öa
maaken zij de yeitooning van bedelaars; maar ia
im herte koomen zij als fchuldeisfchers, en zij
l^efchouwen -p o,©; als.himnen fchuldenaar. Door
hunne woorden fchijnen zij deeze en die dingen
te begeeren als de vrucht van vrije genade;
maar in hun herte achten zij, dat het hard, on-
rechtvaardig en wreed zoude zijn, als God
hen dezeiven weigerde. Door hunne woorden
fchijnen zij ootmoedig en onderworpen, maar in
hun herte zijn zij trotsch en tegenftreevig. 'Er
is geen gebed dan in hunne woorden.
Het vei-mindert in geenen deeie die waarheid,
dat God een Gop is, die de gebeden hoort, om
dat Hij, als een alziende GoD onderfcheid maakt
tüsfchen weezenlijke en gewaande gebeden. Zulke
gebeden al® die, welke ik xoo eeven gemeld hebbe,
zijn den naam van gebeden niet waardig; en zoo
zijn zij geacht in deoogen van Hem,die de herten
onderzoekt; en die de dingen ziet, zoo als zij zijn.
Ook zouden de menfchen zulke dingen voor geen
gebeden houden, zoo min ais zij het fpreeken van
een Papegaai, die niet weet wat zij zegt, voor
verftandig houden, waare het niet, dat zij naa
den uiterlijken fchijn oordeelden.
Alle gebed, dat niet is het gebed des geloofs^
is onoprecht, want het gebed is eene vertooning,
of openbaarmaaking van afhangelijkheid van Go d ,
en van vertrouwen in zijne algenoegzaamheid en
genade. Daarom,alwaar dit vertrouwen, qïgeloofd
ontbreekt, daar is geen gebed in het oog van God.
En alhoewel het God zomtijds behaagt de ge-
beden van dezulken, die geen geloof hebben, ts
verhooren, echter heeft Hij zichzelven niet ver-
C3nbsp;pligt
pligt om zulks te doen ; ook is het geen bewijs,
dat Hij geen Hoorder van het gebed is, wanneel^
Hij dezulken niet hoort,
3 Het is geen bewijs, dat God geen Hoor-
der van het gebed is, wanneer H ij zijne wijsheid
oefFent ten aanzien van den tijd en de wijze in
het verhoeren der gebeden. Zommigen van God,5
volk denken mecnigwerfal zeer fpoedig, dat Goa
hunne gebeden niet hoort, om dat Hij.hen niet
a,ntwoord in tijden, daar zij het in wachten;
hoewel God hen zeekerlijk hoort, en hen zal
ant\^oorden in dien tijd en op die wijze, zoo als
zijne wijsheid zulks zal (iienftig vinden.
Het bid-werk is niet om Gqd te onderrich-
ten. God is oneindig w^js, en heeft ons onder-
richt niet noodig. Gqd weet duizendmaal beeter
dan wij, wat voor ons het beste is.. Ja God.
weet welke tijden en wijzen vuor ons de beste
zijn. Het is betaamelijk, dat God,, als een,
oneindig Wijs God, de gebeden verhooren
zoude, naa éat zijne wijsheid, en niet naa dat
onze wijsheid, het goed vindt. God wil als
een Vader, met ons handelen in het verhooren
van onze fmeekingen. Maar een kind moet niet
verwachten, da.t des vaders wijsheid aan des
kinds wijshe.id zal onderworpen zijn ; het kind
raag daar naa ook niet verlangen, maar hij moet
het voor zich aanmerken als een voorrecht, dat
de vader, die voor hem zorgt, en hem van het
noodige voorziet, wijzer is dan hijen hem vooiv
zien
-ocr page 47-zien zal van al dat gene het welk hij naa zijne
wijsheid zal dienftig vinden.
Belangende de bijzondere aardfche zee-
geningen warom wij bidden; het is geen bewijs,
dat God geen Hoorder van het gebed is, wanneer
H IJ dezelven aan ons niet fchenkt; want het kan
zijn, dat God de dingen om welke wij bidden
befchouwt, als niet goed voor ons. Indien dat
zoo is, dan was Jiet geene goedheid van Hem
wanneer HiJ dezelven aan ons gaf, maar een oor-
deel. Daarom behooren zulke dingen altoos met
onderwerping aan den wil van God gebeden te
worden.
Maar God kan het bidden verhooren, of-
fchoon Hij dezelfde zaak om welke wij bidden
niet fchenkt; want mooglijk befchouwt God
de dingen om welke wij bidden, ais niet goed
voor ons. Hij kan zomtijds de geoorloofde be-
geerten en goede einden, die wij in het bidden
hebben, op eene andere wijze beeter verhooren.
Indien ons einde ons eigen goed en geluk is,
kan God dat einde, misfchien, verhooren door
ons iets anders te fchenken, dan juist die zaak
om welke wij bidden aan ons te fchenken. En
indien het groote goed , dat wij in ons bidden
bedoelen , verkreegen word, dan is ons gebed
verhoord, offchoon ons niet elk bijzonder ding,
waarom wij gebeden hebben, gefchonken word;
zoo dat het dan altoos waarheid is het gene wij in
het Icerftellig gedeelte verdeedigd hebben-, dat
C 4nbsp;God
É
Go D het gebed des geIi)ofs altijd hoort. Goß heeft
nooit gefeild in het hoorei van qqïi oprecht cn
gekoyig gebed, en die beloften hebfcren altoos hun
kracht: jßidtf, en u zal gegeeven mrden: Zoekt, cn
gij zult vindm: Klopte en u zal open gedaan wor-
den. JVant een iegelijk die Hdt, die ontvangt: tn
die zoektdie vindt: en die klopt^ dim zal openge-
daan mrden (*}.nbsp;. .
Tweede gebruik. , ' '
Het tweede gebruik., dat wij vï«i de leere
maaken kunnen , is tot beftraßing van de zulken,
. die deezen pligt des gebeds verwaarloozen. Wan-
neer wij zulk een groot voorrecht genieten, dat
de waare Gop, die een Hoorder van het gebed
is, aan ons geopenbaard iS:, hoe groot dan zal
onze dwaasheid en hoe onverfchoonelijk zuUen wij
zijn, indien wij dat voorrecht verwa^irloozen ? geen
gebruik daar van maaken, 'en onszelven van het
voordeel daar van berooven, wanneer xvij deezen
GoD door het gebed niet zoeken! Dezulken
zijn hier ook te. beftraffen , die den grooten pligt
van eenzaam bidden naalaaten, een pligt, die in
het woord van God uitdruklijker gevorderd
word, dan eenig ander foort van gebeden. Wat
■ kunnen zulke menfchen tot verfchooning van zich-
zelven inbrengen, die zulk eenen bekenden pligt
ver-'
matth, vii; f, 8gt;
-ocr page 49-verwaarloozen! Het is onmoogeiijk, dat iemand
onder ons zoude onkundig zijn van dit gebod
van God. Hoe tergende, dan, is de böosheid
der zulken, die in het verwaarloozen van deezen
pHgt leeven, indien 'er onderons zoodaanigen
zijn! En wat zullen zij hunnen Rechtek.
kunnen antwoorden, wanneer Hij hen daar over
tot reekenfchap roepen zal?
Hier zal ik kortelijk iets zeggen van eene
VERSCHOOjfiNG, die zomaiige menfchen al ras
voor zichzelven maaken. Men zegt al in zijn haas-
ten: Ifidim ik biddór, dan zal mijn g^hed gem ge-
bsd des gelt^ft zijn, om dat ik in eenm nüiuurjlaat
ben,^ en geen geloof hebbe. Mijn antwoord hier
op is tweeleedig. ^
Voor eerst. Dit ontflaat iemand niet van
den pligt van gehoorzaamheid aan een uitdfukke-
iijk gebod van G o D. Het gebod is aan allen tot
wien het gebod zal koomen. De Heer e beveelt
niet alleen alle Godzalige menfchen, dat zij bid-
den zullen, maar ook alle anderen. Lees eens
het begin van het tweede Hoofdftuk vjta de Spreu-
ken van Scitomon. öaar raadt GoD allc Hienichen
om te roepen tot de wijsheid, en om hunne ftemme
te verheffen tot de verftandigheid, ten einde de
vreeze des H E E R E N te verflaan, de kfennisfe
Gods te vinden (*gt; En de Apostel ^acoj^us.
zegt:
0 Spreuk. II: 2, 3. 5-
-ocr page 50-zegt: Indien iemand van u wijsheid cntbrceh-, dm
hij ze van God begeere (*). En Petrus raadt Simon
de Tovenaar, dat hij zich bekeeren en tot Gon
bidden zoude, of misfchien de gedagten zijnes
herten hem vergeeven wierden (f). Daarom, wan-
neer God zegt, zoo en zoo zult gij doen, ftaat
het ons niet vrij om voor ons uitvlugten te maa-
ken, maar wij zijn verpligt te doen het geene van
ons geëischt word.
Ten tweede. Het behaagt God zom-
tijds de gebeden,van de ongeloovigen te ver-
hooren. Hij hoort wel hunne gebeden niet, om
dat 'er in dezelven eenige goedheid of aange-
naamheid is, of om dat 'er in dezelven een
waare eerbied voor Hem openbaar is, want
niets van dien aart is 'er in dezelven; ook heeft
Hij zich niet verpligt om dezelven te verhoo-
ren; nochthans behaagt het Hem zomtijds, uit
vrijmagrige genade, meedelijdcn te hebben met
de zondaars, en hui geroep te hooren. Dus
hoorde Hij het geroep van de Nimviten C§gt;
Dus hoorde Hij het gebed van Achab
Ofschoon 'er geen eerbied vopr God in
hun-
(f , Hakd. Vill: 2.
(f) J o k a il'l.
ovêrPSALMLXV:3. 43
hunne gebeden is, nochthans behaagt het God^,
uit zijne oneindige genade, acht te hebben op
hun gekik, en het geene zij fmeeken te ver-
gunnen. God kan hooren, en het gebeurt zom-
tijds dat Hij hoort,- het geroep der zondaars,
gelijk Hij de hongerige ravens hoort, wanneer
zij roepen (1). En gelijk Hij zijne milde hand
opent, en de begeerten van|'alles wat 'er leeft,
verzaadigt. Daar beneeven, worden de gebeden
der zondaars, offchoon zij geene goedheid in
zich hebben, een middel .van eene voorbereiding
, voor de genade.
Derde gehruik.
Eindelijk. Naademaal het zeeker is, dat
wij zulk eenen God hebben, die de Hoorder
van het gebed is, laat ons dan in den pligt des
gebeds veel beezig zijn: Laat ons bidden met
alle biddinge en fmeekinge: Laat ons een bid-
dend leeven leiden, te aller tijd aanhoudende
zijn in het gebed, tot hetzelve waakende met
alle geduurigheid: Laat ons bidden Zonder op-
houden, altoos bidden en niet vertraagen. Dat
wij dan niet traag, niet koel, niet geestloos, zijn
in het bidden, maar worjielende met God in het
ge-
-ocr page 52-gebed. In deezen tijd bepaald zich mijne vef-
maaning iiizonderheid tot deeze twee dingen.
i Laat ons bidden voor anderen, zoo wel
als voor onszelven. God heeft zich zeiven in
zijn woord geopenbaard als die een bijzonder
welgevallen heeft in de voorbiddingen, of in de
gebeden voor onze meedefchepzelen. Ik vermaa-
ne dun voor alk dingen, dat gedaan worden, fmee-
kingen, gebeden, voorbiddingen eti dankzeggingen
voor. alle menschen. Voor Koningen,
en alle die in Imgheid zijn, op dat mj een gerust
en flil keven leiden fhogen in alle Godzaligheid e»
eerbaarheid. Want dat is goed cn aangenaam voor
God onzen Zaugmaaker C*)- Het is bijzon-
der aangenaam voor God naardien zulke gebeden,
wanneer zc oprecht, zijn een bewijs zijn van
eenen geest van Christelijke liefde, welke eene
deugd is den Christenen bijzonderlijk betaamende ,
en God e aangenaam, gelijk men zien kan uit het:
gene daar van in t Cor. XIIL gezegd word.
a Laat ons voor »1 toch ernftig zijö in ons
gebed tot God, dat Htj zijnen Geest beide
over ons eii ovet anderen uitftorte. Wjj hebben
In de Heilige Schrift zulk eene aanfpooring tot
bidden om eenigen anderen zeegen niet, dan wij
die hebben tot bidden om deezen zeegen. Het
18
-ocr page 53-3s de grootfte van alle genaden; nochtlians heeft
God zulk eene aanfpooring tot bidden om éenè
andere genade niet gegeeven, als HiJ geeft tot
het bidden om deeze genade. Hoor eens wat
onze Zaligmaaker zegt : Indien dan gijy
die boos zijt^ veet me kinderen goede garden te
geeven^ hoe veel te meer zal de HetmelfcheVKii-E.9.
den Heiligen Geest geeven^ den genen^
die Hem bidden C)- Offchoon het de grootfte
^enade is, nochthans is God het meest bereid
tm dezelve aan een ieder, wie Hij zij, te fchen-
ken. Wij behooren dan zeer ernftig te bidden
om de uitftorting van den Geest van GoD
op onze zielen, op de zielen van anderen daar
T^rij eene bijzondere betrekking op hebben, op
het volk onder het welk wij woonen, op allamp;
onze landgenooten, ja op alle onze natuurge-
nooten over de ganfche aarde. Wij worden in
de meergemelde plaats onderricht daarom met
den grootften aandrang, die moogelijk is, te bid-
den: O gij^ Aie des HEEREN doet gedenken-,
laat geen fiilzmjgen bij u lieden weezen. En
zvijgf niet ßiUe voor Hem, dat Hlj heves-
~t.}gc, en tot dat HiJ Jcrufalem ficlle een lof op
aarde (t)-nbsp;^ ^^
(f) Luc. XI: 13.
J s s. LXII: 6 , 7-
D e uitdrukkingen van den W. E. Schrijver
bl. 43. M Daar beneven, worden de gebeden der
„ Zondaars, offchoon zij geene goedheid in zicft
„ hebben, een middel van eene voorbereiding
„ vopr de genadequot;. Zouden aan eenige misdui-
ding kunnen onderworpen worden, des Schrij-
vers meening zal zekerlijk deeze geweest zijn,
dat dc genade des Geloovs, en der bekeering in
het hart van den Zondaar gefchonken, en van
God geopenbaard wordt, op de gebeeden, voor
zoo verre dc geheeden om die genade een middel
zijn, om dezelve te verkrijgen; Gods Geest
ook den zondaar geevt te bidden, om die gena-
de ; en naar zijne belovten, aan het Bidden vast-
gemaakt, zijfle'^^efiade fchenken wil; _
gebeeden hebben geen goedheid in zig zehcn^ om
de genade te verdienen, of door zig zeiven de
genade uit te werken--Het voortreffelijk en
alom bekend Werk van den gëagten Schrijver
over de Erfzonde, en s*menfchen yrijen wil^ is,
bij zijRe andere Werken, genoeg, om te befluiten,
dat de gemelde uitdrukkingen in een gezonden
zin van Hem gemeend zijn,
V
De Vertaaler,
-ocr page 55-t ■ wnbsp;-t.-
l:
V, A
- ' - 1
....
- -
1 ■
y - f.
c
■ -J}
■in. quot;
It-
■ I,
I'''..quot; ■
-ocr page 59-if;
.„■fç-'-r ■
• ■ . n. • ■
......It-
■My y:
i;
ft ■■ -
i ; ' : . ,
'V
■ ■ 'i ' '
■J
- ,nbsp;7nbsp;s. . .
quot;. ■'* f
as':
-ocr page 60-\ V
'lt;■ - ,
■ ■ f ■
vïnbsp;rj - -'Squot;'
s i:
i 1 ■
I i'' .
É
' - lt;-