OVER WILLEKEURIGE BEÏNVLOEDING
VAN DE GESLACHTSVERHOUDING
ht
S. R. MULDER
-ocr page 2-■i-m'
■-''■i'l
'■'M
V'nbsp;VtI; fv-'.» V;--- quot;-i-i'nbsp;-A- .nbsp;■•nbsp;• —
H« | |
■'■'îî | |
'.•'li t ; ;.f-.f*.'- t-'- ■■ |
i |
^Vi-i'i- |
m-
;
r
m
feiM
y^Èsmm^m
i'i
op,-
■ i ' quot;v -
Œm.:
t-v'
---V-.' s-
.gt; 'S.
«
i- fi
.'te'»!;.,;:
-ocr page 5-mk.
JC^'ï
-ocr page 6-'h. ' -Z
-ocr page 7-OVER WILLEKEURIGE BEÏNVLOEDING
VAN DE 6ESLACHTSVERH0UDIN6
OVER WILLEKEURIGE BEÏNVLOEDING
VAN DE GESLACHTSVERHOUDING
TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS,
Dr. H. BOLKESTEIN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DE
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
WOENSDAG 10 JULI 1935, DES MIDDAGS TE
2 UUR
DOOR
DIERENARTS
GEBOREN TE GRONINGEN.
BIBLIOTHEEK
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
W. KRAAL amp; ZONEN
1955
UITGEVERS
DRIEBERGEN
imm
-i ' f
■ ^M
m
mi
AAN MIJN MOEDER
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER
AAN MIJN VERLOOFDE
'■sä
'S?»;»
-i^J
ÄSquot;
STS.:®-
Bij het beëindigen van mijn academische studie, door de vol-
tooiing van dit proefschrift, betuig ik gaarne allen, die tot mijn
wetenschappelijke vorming hebben medegewerkt, mijn hartelijke
dank.
Het zij mij vergund hierbij in de eerste plaats te denken aan
wijlen Prof. Dr. H. M. Kroon, die mij het onderwerp van dit
proefschrift ter bewerking gaf en mijn eerste schreden op het moei-
lijke pad van het zelfstandige wetenschappelijke onderzoek heeft
geleid. Zijn hulp zal ik nimmer vergeten.
Gelukkig waart Gij, Zeergeleerde van derPlank onmiddel-
lijk bereid het werk van wijlen Prof. Kroon over te nemen en
heeft Uw kennis en ervaring. Uw bezielend enthousiasme mij bij
het bewerken van mijn dissertatie groote steun gegeven. Aan de
tijd van onze samenwerking zal ik steeds de meest aangename
herinnering bewaren.
Door het ontbreken van een hoogleeraar in de Veeteeltweten-
schappen zijt Gij, Hooggeleerde Krediet door de faculteit aan-
gewezen om als mijn Promotor op te treden. Voor het feit, dat U
zich de daarvoor benoodigde moeite ten mijnen behoeve hebt willen
getroosten, als mede voor de prettige tijd, die ik in Uw instituut
als assistent mocht doorbrengen, zal ik U steeds zeer dankbaar zijn.
U, Hooggeleerde K r u y t betuig ik gaarne mijn erkentelijkheid
voor de gastvrijheid mij op het van 't Hoff-laboratorium verleend.
Het groote gemak, waarmede Gij niet-deskundigen, de moeilijke
vraagstukken op het gebied der colloid-chemie weet uit te leggen,
wekken terecht ieders bewondering.
Zeergeleerde Troelstra, U hebt mij door Uw steeds zoo
gaarne gegeven hulp en door de gelegenheid, die Gij mij gaaft,
altijd van Uw rijke kennis gebruik te mogen maken, zeer verplicht.
Het voorrecht dat Gij, Zeergeleerde Brinkman mij hebt
geschonken door mij in Uw laboratorium te Groningen te laten
werken en mij van Uwe groote ervaring en veelomvattende kennis
te laten genieten, kan ik niet genoeg op prijs stellen. Ook voor het
feit, dat Gij steeds de verschillende toestellen te mijner beschikking
steldet, ben ik U zeer dankbaar.
Ook U, Zeergeleerde S e e k 1 e s, hebt mij door Uw belangstel-
ling in mijn werk en voor de steun en voorlichting, die Gij mij
steeds in zoo ruime mate gaaft, zeer aan U verplicht en me alle
reden tot dankbaarheid gegeven.
Waarde van der Kooi, gaarne wil ik U nog eens op deze
plaats dank zeggen voor de vele raadgevingen die ik in de loop
der jaren van U heb mogen ontvangen en voor het materiaal
dat Gij met zoo groote bereidwilligheid mij hebt helpen verzamelen.
Tenslotte betuig ik gaarne mijn erkentelijkheid aan allen, die op
eenigerlei wijze mij behulpzaam zijn geweest bij mijn werk, in het
bijzonder de Heeren Rijnders, van Wijngaarden en
van der Valk.
INHOUD.
blz.
HOOFDSTUK I.
INLEIDING EN DOEL VAN HET ONDERZOEK . .nbsp;1
HOOFDSTUK IL
EXPERIMENTEEL GEDEELTE.
Proeven met konijnen............10
Proeven met ratten.............26
Proeven met schapen............30
Proeven met runderen............32
HOOFDSTUK III.
ENKELE ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE
ppj VAN HET SPERMA VAN DEN STIER ....nbsp;60
HOOFDSTUK IV.
SCHEIDING DER TWEE SOORTEN SPERMATO-
ZOÏDEN DOOR MIDDEL DER KATAPHORESE . .nbsp;67
Doel van het onderzoek...........68
Literatuuroverzicht.............69
Eigen onderzoek..............71
Methode van onderzoek..........71
Gang van het onderzoek..........82
Resultaten ..............91
-ocr page 16- -ocr page 17-HOOFDSTUK I.
INLEIDING EN DOEL VAN HET ONDERZOEK.
Van ouds her is reeds het doel van vele onderzoekers geweest,
een oplossing te vinden voor de vragen welke de factoren zijn, die
het geslacht bepalen en of deze willekeurig te beïnvloeden zijn.
Deze onderzoekingen, wier aantal in de honderden loopt, reiken
terug tot in de grijze oudheid. Vele theoriën en mededeelingen
(in de 17de eeuw bestonden er reeds 262), het meerendeel niet
ontbloot van reine fantasie, hebben zich in de loop der tijden
ontwikkeld en aanleiding gegeven tot allerlei onderzoekingsmetho-
den, waarnemingen en opmerkingen, die tot verklaring of ophel-
dering hebben moeten dienen.
Het is niet onze bedoeling al de theoriën te memoreeren, die
over de geslachtelijke differentiatie en beïnvloeding ervan handelen.
Liever zouden wij een zeer beknopte inleiding willen geven, door
uit de zoo omvangrijke literatuur enkele inzichten en meeningen
naar voren te brengen.
Het ligt voor de hand, dat, zoolang de mensch zich met geeste-
lijke arbeid heeft bezig gehouden, hij ook getracht heeft zich in
te denken in de wijze waarop vorming van het geslacht tot stand
komt en over de mogelijkheid van willekeurige beïnvloeding. Beziet
men verder de geslachtsverhouding bij de mensch en bij verschil-
lende dieren, die door statistieken bekend is geworden, dan komt
men volgens B e t h e tot de volgende getallen:
vrouwelijke individuen. |
mannelijke individuen. | |
mensch |
100 |
105.2 |
paard |
100 |
110 (Wilkens); (Hertwig 99.7) |
rund |
100 |
107 (Wilkens 107.3) |
varken |
100 |
112 (Wilkens 111.8) |
schaap |
100 |
98 |
hond |
100 |
110 (Wilkens) |
konijn |
100 |
104.6 (Basile) |
rat |
100 |
105 (Cuénot) |
witte muis |
100 |
79 |
duif |
100 |
115 |
Er was weinig experimenteel materiaal ten opzichte van de
getallen der geslachtsverhoudingen in het dierenrijk te vinden; de
bekendste mededeelingen waren van Cuénot, Schleip en
H e r t w i g.
Op het eerste gezicht geeft de bovenstaande tabel een geslachts-
verhouding weer, welke tot 50 procent van beiderlei sekse nadert.
Deze getalverhouding geeft echter niet goed het beeld weer van de
juiste menigvuldigheid van de geslachten bij de conceptie. Zoo is het
bekend, dat de werkelijke geslachtsverhouding van de mensch geheel
afwijkt van die van de levende pasgeborenen. Zoo vindt men hier,
indien de doodgeboren kinderen niet worden verwaarloosd, een veel
grooter jongensoverschot, nl. in Duitschland 128.3, in Frankrijk
142.2, in Italië 131.1. Telt men verder, wat noodzakelijk is, het
aantal abortusgevallen mede, dan valt de verhouding nog geheel
anders uit nl. 160 ^ : 100 ? (Siemens, R a u b e r, von
Lenhossek). Het is dus in geenen deele geoorloofd te spreken
van een wetmatigheid van de geslachtsverhouding van 50 %.
Wat de geslachtsverhouding van de dieren betreft, is het ook van
het grootste belang te letten op de fouten die de statistische gege-
vens kunnen aanwijzen, die de abortus kan veroorzaken, doordat
men bij jonge fetus het geslacht uitwendig niet altijd nauwkeurig
heeft bepaald of heeft kunnen bepalen.
Indien we hierna de verschillende theoriën over de bepaling van
het geslacht en ten slotte die, welke het geslacht vooraf zouden
kunnen doen aangeven of de weg aangaven om het naar willekeur
te beïnvloeden, eens overzien, dan moeten we tot de slotsom komen,
dat deze alle ten nauwste samenhangen met het probleem van het
tijdstip van het bepalen van het geslacht. Om een duidelijk over-
zicht, betreffende de verschillende theoriën te verkrijgen, kunnen
we deze in drie groepen indeelen.
a. Progame geslachtsbepaling. Zij zou hier reeds vóór de be-
vruchting, in de geslachtscel, bestaan.
Deze groep bevat een groot aantal van de oudste theoriën. Het
ligt voor de hand, dat de meeste oude opvattingen in verband
werden gebracht met de aanwezigheid van twee geslachtsklieren,
waarin men de geslachtscellen van de beide geslachten gelocali-
seerd meende. Reeds Hippokrates was bv. deze meening toegedaan
en dacht, dat bij iedere vrouw de rechter eierstok de mannelijke
eieren, de linker de vrouwelijke eieren herbergde. Anderen ver-
dedigden weer, dat het geslacht niet door de ovariën, maar door de
testes werd bepaald, alzoo door de spermatozoën en niet door de
eicellen.
Enkele onderzoekers hebben gemeend experimenteel een modifi-
catie van de geslachtsverhoudingen der nakomelingen te verkrijgen
door bepaalde inwerkingen, voordat de copulatie plaats vond.
A. B 1 u h m zou ni. na de behandeling van mannelijke muizen met
coffeïne of yohimbine het mannelijke nakomelingencijfer kunnen
opvoeren tot 120—126 tegenover 100 vrouwelijke. Zij kon verder
bij witte muizen, zooals we lazen in het ,,Zeitschr. f. Indukt. Ab-
stamm. und Vererb. lehre, Bd. 30, 1923quot;, door acute alcoholiseering
van de mannelijke muizen, het verhoudingscijfer der mannelijke
nakomelingen van 79 op 122 brengen. Volgens haar zou de alcohol
als narcoticum de beweeglijkheid van de chromatinerijkere vrouwe-
lijk bepalende spermatozoïden in meer of mindere mate verminderen
en de mannelijke spermiën, die minder chromatine bezitten, zoo
een voorsprong geven in de wedloop naar het ovulum. Ook zijn
enkele onderzoekers de meening toegedaan, dat inteelt bij de huis-
dieren een vermeerdering van de mannelijke nakomelingen zou
geven.
In de laatste jaren denken sommigen, dat er anabolistische en
katabohstische typen bij de eitjes voorkomen; de eitjes, die overrijk
aan deutoplasmatische korrels zijn, zouden bij de bevruchting vrou-
welijke nakomelingen geven en de eieren arm aan deutoplasma,
mannelijke. Men heeft dit experimenteel trachten te beïnvloeden
o.a. door lecithine injecties intraperitoneaal of subcutaan bij konij-
nenvoedsters; deze zouden het ovarium prikkelen tot het loslaten
van eieren waarin veel eiwitvoedingsstoffen waren verzameld, die
bij de bevruchting veel vrouwelijke dieren ter wereld brachten. Een
zekere bevestiging hiervan is gevonden in de proeven van L e u-
p o 1 d. Deze laatste verkreeg nl. na cholesterine voedering bij
konijnen 75.5 % mannelijke en 24.5 % vrouwelijke vruchten. Na
het toedienen daarentegen van lecithine 19.6% $ en 80.4% ?.
Op grond van deze uitkomsten is ook L e u p o 1 d van inzicht, dat
het geslacht in het ovulum is vastgelegd.
In de nieuwste tijd zijn er pogingen in het werk gesteld, om door
middel van de kennis der endocrinologie het probleem over de
beïnvloeding van het geslacht der nakomelingen op te lossen. De
aanleiding hiertoe was het merkwaardige verschijnsel, dat bij
tweelingdrachtigheid van het rund er vaak naast een normaal man-
nelijk kalf een intersexe aanwezig was, die uitwendig een vrouwelijk
schijnende tweehng was. Tandie r, Keiler en Lillie dachten
dat deze intersexen oorspronkelijk normale vrouwelijke vruchten
waren en de misvorming zou zijn ontstaan in het verloop der em-
bryonale ontwikkeling door een hormon, uitgaande van de manne-
lijke vrucht. Men noemde dit een hormonale intersexe. De eerste
onderzoekers die het geslacht langs hormonalen weg wilden be-
ïnvloeden waren Fellneren Uhlmann. Zij injicieerden bij de
moederdieren vóór de bevruchting geslachtshormonpreparaten als
feminin, sistomensin en dergelijke. Bij deze proeven bleek een over-
wegend aantal vrouwelijke nakomelingen te ontstaan. Latere expe-
rimenten werden genomen door Gostimirovic, Koch en
R e i p r i c h. Deze vonden daarentegen een overwegend aantal
mannelijke nakomelingen.
b.nbsp;Meta- of epigame geslachtsbepaling. De geslachtelijke diffe-
rentiatie zou hier in het verloop der embryonale ontwikkeling
van het individu optreden.
Deze opvatting is vooral op de voorgrond getreden, toen men
door betere onderzoekingsmethoden meer bekend raakte met de
embryonale ontwikkeling. Men bemerkte, dat er een stadium was,
waarop niets van een geslachtelijke differentiatie was te zien. Men
dacht hieruit te moeten besluiten, dat het embryo dan in een ge-
slachtlooze toestand verkeerde of een hermaphrodiet was. Maar
het niet herkennen van het geslacht van een embryo behoefde nog
niet in zich te houden, dat dit in een toestand van geslachtloosheid
verkeerde.
Verschillende onderzoekers meenden, dat het geslacht afhankelijk
zou zijn van de voeding gedurende of in het begin van de gravi-
diteit (Schenk, Ploss, Cuénot, Wil ken s, Cohn).
O. Schulze en anderen hebben dit echter niet kunnen beves-
tigen. F a b e r was van inzicht, dat regelmatig gevoederde runderen
stierkalveren wierpen, als de conceptie in de tijd van de grootste
lactatie had plaats gevonden. Werden de koeien in het begin van
de winter bevrucht, in een tijd, waar een rijkelijke voedering plaats
vond, dan werden er meer vrouwelijke kalveren geboren. Robin-
son vermeldde, dat cavia's na een aantal adrenalineïnjecties 84.3 %
mannelijke jongen wierpen inplaats van 60 % zonder behandeling
en na cholineïnjecties 90 % vrouwelijke.
c.nbsp;Syngame geslachtsbepaling. Deze huldigt de meening, dat de
geslachtelijke differentiatie optreedt vanaf het oogenblik der
bevruchting.
Zoo waren Hof acker en Sadler van meening, dat de rela-
tieve ouderdom van de ouders een groote invloed zou uitoefenen
op de geslachtsverhouding. Was de vader jonger dan de moeder,
dan zouden er, evenals bij gelijke ouderdom van de ouders, meer
meisjes geboren worden, terwijl bij het ouder zijn van den vader
er meer jongens ter wereld zouden komen. Anderen als D ö d e r-
1 e i n geloofden, dat het geslacht werd gedifferentieerd naar de
kant van de meest ,,beanspruchte Erzeugerquot; (hengst en stier). De
grondslagen van deze uitspraken dacht men te vinden in statistisch
materiaal van mensch en dier. Volgens onderzoekers als A h 1 f e 1 d,
Schramm, Hecker, Bidder, Düsing zou de leeftijd van
de eerstbarende van veel gewicht zijn. Hoe ouder deze was, des te
grooter zou het mannelijk overschot zijn.
De geboorten der mannelijke nakomelingen zouden volgens
G o e h 1 e r t voor het paard, volgens Morel voor het schaap,
stijgen met de toenemende ouderdom der moederdieren. Ook
Schlechter en Wilkens zijn het inzicht toegedaan, dat de
merrie met toenemende ouderdom, meer hengst-veulens werpt,
ongeacht de leeftijd der hengsten. Het jongensoverschot bij de
mensch wilden von Lenhossek, Graff en Bidder ver-
klaren, doordat bij de primiparae de mannelijke geboorten over-
wegen. Dit is weer door G ä n s s 1 e op overtuigende wijze weer-
legd. In de laatste tijd heeft Miss King met witte ratten bij de
eerste worp een mannelijk cijfer gevonden van 115.9 : 100 vrouwe-
lijke en bij de latere nesten 101.1 : 100.
We lazen van T h u r y, dat bij de runderen de eitjes, die be-
vrucht werden direct na het verlaten van het ovarium, een vrouwe-
lijke nakomeling en die waar de conjugatie van ei en spermatozoïd
later optrad, een mannelijk kalf zouden voortbrengen; m.a.w. dat
er een groote invloed zou worden uitgeoefend door het tijdstip der
paring in de bronstperiode, een meening, die nu nog door verschil-
lende fokkers wordt verkondigd. Hier zou het ei zelf de selectieve
geslachtsbepalende rol spelen door middel van verschillende aan-
trekkingskrachten. Pearl en Parshley meenden dit in de
laatste jaren te kunnen bevestigen, maar moesten het later weer
herroepen, daar bij verder uitwerken van de statistiek geen samen-
hang tusschen bevruchtingstijd en geslacht kon worden aangetoond.
Siegel dacht voor menschen in het algemeen te kunnen aan-
nemen, dat de mannelijke nakomelingen ontstaan uit de bevruch-
ting van oude eieren.
De onderzoekingen, die in de laatste tijd op het gebied der
geslachtsbepaling zijn verricht, steunen op waarnemingen, die door
fijne histologische methoden aan geslachtscellen zijn gedaan en tot
resultaat hebben gehad, dat er bij mannelijke en vrouwelijke dieren
kiemcellen zijn gevonden, die in het aantal der in de kern aanwe-
zige chromosomen verschillen. Het is gebleken, dat er tweeërlei
chromosomen moeten worden onderscheiden, nl. autosomen en ge-
slachts- of X-chromosomen. Aan de laatste zou de overerving van
het geslacht gebonden zijn. Bij de zoogdieren hebben de mannelijke
individuen één X- en de vrouwelijke twee X-chromosomen. Wan-
neer dus bij de reductiedeeling voor de vorming der kiemcellen het
aantal chromosomen tot op de helft wordt teruggebracht, zullen die
van het vrouwelijke dier n autosomen en één X-chromosoom be-
zitten, dus alle gelijk zijn. Bij het mannelijke zijn er kiemcellen
met n autosomen en één X-chromosoom, maar ook met n autosomen
alleen. Er bestaat hier dus een dimorphisme, dat zich soms uit in
de aanwezigheid van een zgn. Y-chromosoom in die gevallen, waar-
in de lichaams- en geslachtscellen van het mannelijke dier geken-
merkt zijn door één X- en één Y-chromosoom. Er zijn dan kiem-
cellen met een X- en met een Y-chromosoom. Vindt nu bevruchting
plaats, d.w.z. vereeniging van een mannelijke en een vrouwelijke
kiemcel, dan bestaan er twee mogelijkheden. In de eerste plaats van
een X-spermium en een X-ei en in de tweede plaats van een O of
Y-spermium met een X-ei. In het eerste geval ontstaat er een ovo-
spermium of kiemdubbelcel met 2X- en in het andere een met IX-
of XY, m.a.w. dus in het eerste geval is de vrouwelijke chromo-
somenverhouding en in het tweede de mannelijke tot stand gekomen.
Het eerste individu is vrouwelijk, het tweede mannelijk aangelegd.
jon^amp;z y cKwmoiXJOw
Fig. 1
-ocr page 23-Het voorgaande schema i) geeft in enkele trekken het aange-
gevene weer.
G o 1 d s c h m i d t is bij zijn onderzoekingen tot de conclusie
gekomen, dat er voor de bepaling van het zuivere geslacht aan de
vrouwelijke en mannelijke factoren een bepaalde waarde moet
worden toegekend, temeer daar hij van de veronderstelling uitgaat,
dat ieder individu bisexueel is aangelegd, zoodat ook heterosexueele
factoren in ieder dier aanwezig zijn, die, wanneer zij in een te
groote mate voorkomen het normale geslacht zoodanig kunnen be-
ïnvloeden, dat er van intersexualiteit sprake kan zijn. De vrouwe-
lijke factoren F zouden aan de X-chromosomen, de mannelijke M
aan de autosomen gebonden zijn. Het gevolg is, dat bij de zoog-
dieren het vrouwelijke individu mag worden voorgesteld door
FF(M) en een mannelijk door F(M). In normale gevallen over-
weegt FF voldoende over M om de vrouwelijke factoren in de
overhand te doen zijn en M voldoende over F om de mannelijke
te laten winnen.
Deze hypothese van Goldschmidt, waarbij aan de geslachts-
factoren een quantitatieve werking wordt toegeschreven, wordt door
een groot feitenmateriaal ondersteund en door het overgroote deel
der genetici geaccepteerd.
Voor ons onderzoek is het van belang, dat er twee soorten van
spermatozoïden bij de zoogdieren zijn nl. met en zonder X, d.i. met
en zonder F. Wanneer we in staat waren deze twee van elkander
te scheiden, zou het mogelijk zijn het geslacht te beïnvloeden, omdat
dan naar willekeur een der beide soorten tot de bevruchting kon
worden toegelaten. Alle tot nu toe aangewende pogingen zijn mis-
lukt. Misschien bestaat er een verschil in electrische lading tus-
schen de beide en zou de scheiding tot stand kunnen worden ge-
bracht door een spermasuspensie in een electrisch veld te brengen.
Een verschuiving van de getallen der geslachtsverhouding zou in
de veeteelt van enorme beteekenis zijn, daar de ± 50 % mannelijke
dieren voor de voortteeling lang niet alle noodig zijn en speciaal in
de rundveehouderij een vrouwelijk dier door de melkproductie meer
op prijs wordt gesteld. In sommige gevallen echter, waar het gaat
om een snelle verbreiding van gunstige eigenschappen, zal de fokker
1) Om het overzichtelijk te houden, zijn in de cellen slechts enkele autosomen
aangegeven.
meer waarde hechten aan een mannehjke nakomehng. De aanleiding
tot ons onderzoek waren de publicaties van prof. F. Unter-
berger, die vooral veel opzien verwekten in de Vereenigde
Staten en Canada na het 6de Internationale Genetische Congres in
Ithaca 1932. Derhalve hebben wij gemeend deze proeven verder
uit tc «verken, om door eigen onderzoek te kunnen uitmaken, of de
meening van deze onderzoeker juist was.
Het was Unterberger bekend, dat men reeds lange tijd in
de veeartsenijkunde bij de koeien, die slecht bevrucht werden, de
vagina irrigeerde met een waterige oplossing van natriumbicarbo-
naat. Unterberger, die directeur is van de Gynaekologische
afdeeling van het ziekenhuis te Königsberg, vond bij vele temporair
steriele vrouwen een zeer hooge zuurgraad van het secretieproduct
in de vagina. Wanneer hij nu de vaginae van deze patiënten liet
uitspoelen met een zwakke oplossing van NaHCOg voor de coïtus,
of de glans penis ermede inpoederde, werd de steriliteit opgeheven
en volgens zijn eerste mededeeling in 1930 kon hij in alle (53)
gevallen constateeren, dat er de geboorte van een jongen op volgde.
Hij meldde van één geval, dat er een meisje werd geboren, maar
weet dit aan het niet goed nakomen van zijn voorschriften,
Unterberger bericht verder eveneens van vier vrouwen, die
vóór de conceptie met melkzuur waren behandeld. In alle vier ge-
vallen werden er meisjes geboren.
Volgens deze onderzoekingen zou dus de zuurgraad van de
vagina een groote selectieve rol spelen bij de bepaling van het
geslacht; een mogelijkheid, die volgens hem door anderen nog niet
onder de oogen was gezien. In 1924 had Agnes Bluhm er
echter reeds op gewezen, dat de mogelijkheid niet was uitgesloten,
dat de reactie van het vaginaalsecretum een invloed zou kunnen
uitoefenen op het geslacht, m.a.w. dat de eene soort spermatozoën
door een zuur of alcalisch secretieproduct sterker in hun activiteit
zou worden beïnvloed dan de andere en derhalve gemakkelijker of
minder gemakkelijk het Ovulum zou bereiken. Zij was daarna met
muizen-proeven begonnen om uit te maken, welke invloed de zuur-
graad zou kunnen hebben. Deze waren echter bij de eerste publicatie
van Unterberger nog niet voltooid. Zoo ontspon zich tusschen
deze beide onderzoekers min of meer een strijd om de prioriteit van
dit vraagstuk.
In 1932 publiceerde Unterberger, dat zijn onderzoekingen
bij vrouwen, behandeld met NaHCOs zich hadden uitgebreid tot
74 gevallen en uitsluitend jongens waren geboren. In dit artikel
vermeldt hij ook, hoe hij zich de beïnvloeding van de aciditeit van de
vagina op het geslacht van het jonge individu indenkt. Hij ver-
klaart: ........ dass ich auf dem Boden der modernen Zoölogie stehe
und die Bedeutung des X-Chromosoms völlig anerkennequot;. Hij
komt tot de hypothese, dat door het meer alcalisch maken van de
vagina vóór de cohabitatie, de mannelijk vormende spermatozoën
een voorsprong krijgen op de vrouwelijk vormende, daar de laatste
in het milieu met een lagere zuurgraad zich niet zoo snel voort-
bewegen kunnen, terwijl in een omgeving met een lagere pj^ de rol
omgekeerd is.
Evenals de aciditeit van het vaginaalsecretum, zou die van het
sperma een beslissende invloed hebben. Unterberger vat zijn
theorie als volgt samen: „In der Mehrzahl der Ehen, gleicht sich
der Alkaligehalt des männlichen Spermas mit dem Säuregehalt der
Vagina aus, sodass die Chancen für Knaben und Mädchen die
gleichen sind. So möchte ich es auch erklären, dass bei zweieiige
Zwillingen ein Kind ein Knabe, das andere ein Mädchen sein kann.
In einem kleinen Prozentsatz der Ehen trifft ein stark alkalicher
Partner auf eine Frau mit schwach saurem Vaginalsekret. Das sind
die Ehen, die in der Hauptsache oder nur Knaben produzieren.
Umgekehrt wird in ebenfalls kleinem Prozentsatz ein schwach
alkalicher Mann mit einer Frau mit hohem Milchsäuregehalt fast
nur Mädchen zur Welt bringenquot;.
Samen met den dierenarts W. Kirsch heeft Unterberger
zijn methode getoetst aan dier-experimenten. Ze behandelden op
een bepaalde manier konijnen vóór de coïtus met NaHCOs of
acidum lacticum en konden hiermede zijn theorie bevestigen. Verder
werden er proeven met runderen genomen.
Daar de mededeelingen van Unterberger een reusachtige
belangstelling vonden in de medische wereld en zij van een veer
teeltkundig oogpunt uit ook van groote beteekenis zouden kunnen
zijn, hebben wij gemeend dit vraagstuk mede te moeten uitwerken
aan de hand van proeven bij verschillende dieren.
HOOFDSTUK II.
EXPERIMENTEEL GEDEELTE.
Proeven met konijnen.
Unterberger heeft, in samenwerking met Kirsch, zijn
hypothese omtrent de invloed van de zuurgraad van de vagina op
het bepalen van het geslacht van het aanstaande individu getoetst
aan experimenten met konijnen, die daarom zoo geschikt waren
voor deze proeven, omdat bij hen de ovulatie door de copulatie
wordt opgewekt. Zoodoende is er een groote mate van waarschijn-
lijkheid, dat de spermiën direct de eitjes bereiken.
Zij behandelden de dieren voor de copulatie op verschillende
manieren:
a.nbsp;bicarbonas natricus werd in poedervorm met behulp van een
pipet in de vagina gebracht. Het nadeel van deze methode was, dat
de poeder zich niet homogeen verdeelde en de ingebrachte hoeveel-
heid niet zuiver was aan te geven.
Vier voedsters werden zoo behandeld en gepaard met denzelfden
ram. Het resultaat was: 19 S en 6 ? .
b.nbsp;Injicieeren van een 0.25 % oplossing (tot 2 c.c.) NaHCOs-
Ook hier ging een deel na inspuiting verloren. Vergelijking van wel
en niet behandelde voedsters gedekt door denzelfden ram gaf als
resultaat: 11 voedsters zonder behandeling, samen 13 worpen,
28 $ en 56 ? . Dezelfde voedsters, uit 19 worpen, na behandeling,
80 ^ en 41 $.
c.nbsp;Uitspoelen der vagina met een oplossing van 0.75 % — 1 %
aciduüi lacticum. Alle dieren bleven steriel. De vagina werd na een
dergelijke behandeling misischien te stroef of zoo geïrriteerd, dat
de ram niet werd toegelaten.
d.nbsp;Om de concentratie bij alle dieren gelijk te krijgen, werden
staafjes in de vagina gebracht met de volgende samenstelling:
1.0 gram oleum cacao en 0.25 gram NaHCOs.
Het resultaat der paring van 9 konijnen met denzelfden ram
was 36 $ en 15 9 .
e.nbsp;Suppositoria bestaande uit oleum cacao met 0.75 % melkzuur.
Vijf voedsters werden na deze behandeling gepaard met het resul-
taat 5 $ en 16 S.
Wordt dit laatste resultaat vergeleken met dat, hetwelk na de
-ocr page 27-behandeling met NaHCOg (verhouding van de vruchten is 142 $
en 65 5 ) werd verkregen, dan schijnt het op het eerste gezicht,
dat de behandeling met de basische stof een duidelijke verschuiving
van de geslachten geeft naar de mannelijke kant en met de zure
naar de vrouwelijke. Het bezwaar van deze onderzoekingen is even-
wel, dat er bij de contróle-dieren van Unterberger met hun
28 S en 56 S , een zeer abnormale geslachtsverhouding bestond
nl. 33 (Onder geslachtsverhouding wordt verstaan het aantal
mannelijke individuen per 100 totaal geborenen). Normaal iS ze
(G.V.) bij konijnen ± 50 %.nbsp;^ J
Onze proefnemingen zijn verricht bij konijnen van het Veeteelt-
kundig Instituut te Utrecht en bij die van eenige bekende, serieuse
fokkers in ons land. Derhalve is het mij een aangename taak deze
personen mijn dank te betuigen en in het bijzonder de Heeren
J. A. Schippers te Deventer en W. W a s s i n k te Hengelo
(O.), voor de groote bereidwilligheid en hulpvaardigheid om hun
dieren hiervoor beschikbaar te stellen.
De dieren waren voorzien van nummers in de ooren en de ge-
registreerde waren getatoueerd. Om de tabellen te vereenvoudigen
zijn deze tatouage-nummers hier niet vermeld.
In de eigen proeven hebben we steeds de gebruikte rammen met
de later te behandelen voedsters gecontroleerd op de G.V. Dit was
in de verschillende fokbedrijven echter niet mogelijk.
Van verschillende voedsters is eerst, met behulp van de indi-
catoren-methode, de pj^ van de vagina bepaald, om een indruk te
krijgen van de normale zuurgraad. Hiervoor maakten we gebruik
van filtreerpapiertjes, die eerst gedrenkt werden in een verzadigde
oplossing van een indicator in gedestilleerd water (0.03 — 0.05 %)
en in een zuurvrije omgeving werden gedroogd. Als indicator ge-
bruikten we phenolrood, lakmoes, broomthymolblauw, broomcresol-
purper, broomphenolblauw, methylrood en phenolphtaleïne (2 %
alcoholische oplossing). De laatste geeft een kleuromslag en geen
geleidelijke overgang.
Deze papiertjes bleven eenige tijd in de vagina en de verkregen
kleur werd vergeleken met een geijkte kleurenschaal van de des-
betreffende indicator.
Het bleek ons, dat bij verschillende individuen de papiertjes zeer
onduidelijk getint werden en niet ieder gedeelte hiervan dezelfde
kleur vertoonde. Een duidelijke pj^ bepaling was op deze wijze niet
mogelijk. Schattenderwijze leverde het grootste aantal dieren een
reactie pj^ ± 7.4. Een enkele keer vonden we een pj^ in de buurt
van 6.5 of 8.4.
Na deze zuurgraadbepalingen werden de konijnen door ons be-
handeld en de verkregen resultaten in tabellen weergegeven.
Van verschillende reeksen rekenden we met behulp van de mid-
delbare fout van de geslachtsverhouding uit, of het verkregen resul-
taat was toe te schrijven aan de behandeling of aan het toeval.
Zooals men weet, is de middelbare fout (m) of (m.f.) van een
waarde, een getal, dat de nauwkeurigheid van deze waarde aan-
geeft. Zouden we in plaats van het nu door ons gebruikte aantal
dieren dezelfde proeven herhalen, met een aantal dat b.v. 1000
maal zoo groot was, dan zou de geslachtsverhouding (G.V.) zeer
waarschijnlijk niet precies dezelfde zijn als de gevonden G.V. uit
onze proef. De middelbare fout door ons gevonden geeft echter het
recht om met een waarschijnlijkheid van ruim 99 % aan te nemen,
dat al zou het proefmateriaal 1000 maal grooter worden, het gemid-
delde tusschen G.V. 3 X m en G.V. — 3 X m ligt.
Om nu het verschil te bepalen tusschen de reeks met zuur of met
alcali behandeld en de reeks, die niet is behandeld, pasten we de
volgende formule toe:
G.Vj en G.Vg geven aan de geslachtsverhouding der dieren, die
resp. behandeld en onbehandeld zijn.
m^ is de middelbare fout van G-Vj.
m2 is de middelbare fout van G,V2.
De middelbare fout wordt berekend met behulp van de formule:
totaal aantal
Dr. van der Plank was zoo vriendelijk de uitkomsten van
enkele reeksen met oogenschijnlijk positieve resultaten ook nog te
controleeren volgens de X2-methode van H. Pearson (zie Biolo-
gical Monographs and Manuals: R. A. Fisher) 3e druk, biz. 82
en Medical Biometry and Statistics R. Pearl, 2e druk biz. 318).
1. In de vagina van 10 voedsters werd vóór de cohabitatie 1 a
2 c.c. versch bereide 0.25 % NaHCOs oplossing geïnjicieerd. We
verkregen de volgende resultaten:
Tabel 2.
Aanduiding |
Zonder behandeling |
Met behandeling $ 9 | ||
H 1 |
3 |
1 |
2 |
5 |
H 2 |
5 |
4 |
1 |
4 |
H 3 |
1 |
4 |
3 |
1 |
H 4 |
2 |
6 |
1 |
4 |
H 5 |
3 |
3 |
4 |
2 |
H 6 |
9 |
— |
9 |
3 |
H 7 |
6 |
4 |
— |
— |
H 8 |
1 |
7 |
6 |
— |
H 9 |
3 |
5 |
4 |
5 • |
H 10 |
1 |
4 |
2 |
4 |
34 |
38 |
32 |
28 |
De copulatie geschiedde bij deze serie steeds door denzelfden ram.
G.V. zonder behandeling is 47.22
G.V. met behandeling is 53.33 %.
mi is 5.88.
m2 is 6.44.
De middelbare fout is grooter dan 1/3 X het verschil; dus mag
met dit verschil niet gerekend worden en moet op grond van deze
proeven worden geconcludeerd, dat geen verschil door de behan-
deling aantoonbaar is.
2. Zes voedsters werden behandeld door vóór de copulatie de
vagina te irrigeeren met 1 % NaHCOs oplossing.
Tabel 3.
Aanduiding |
Zonder behandeling S 9 |
Met behandeling 5 9 |
Ram | ||
Kr. 1 |
8 |
_ |
1 |
4 |
No. 654 |
Kr. 2 |
2 |
3 |
2 |
7 | |
Kr. 3 |
1 |
4 |
5 |
— | |
Kr. 4 |
5 |
5 |
2 |
6 | |
Kr. 5 |
3 |
2 |
9 |
3 | |
Kr. 6 |
1 |
— |
1 |
2 |
„Haaskleurigequot; |
20 |
14 |
20 |
22 |
Ook bij deze serie gebruikten we steeds denzelfden ram.
G.V. zonder behandeling is 58.82 %.
G.V. met behandeling is 47.62 %.
mi is 8.44.
mg is 7.71.
G.V.,.„ i m,.,, = 11.20 ± 11.43.
duf. diff.
Ook hier mogen we niet spreken van een door de behandeling
ontstane geslachtsverschuiving.
Bij de volgende proeven hebben we gebruik gemaakt, in navol-
ging van Unterberger en Kirsch, van staafjes bevattende
oleum cacao met bic. natric. of acid. lact. Het voordeel hiervan is,
dat het slijmvlies minder geïrriteerd wordt, daar het met een laagje
cacaoboter wordt bedekt; bovendien blijft de totale hoeveelheid van
de gebruikte stof in de vagina.
Unterberger en Kirsch namen, zooals reeds is medege-
deeld, voor ieder suppositorium 1 gr. ol. cacao en 0.25 gr. NaHCOs.
Het bleek ons echter, dat het lastig was deze betrekkelijk groote
suppositoria in de vaginae van de konijnen te brengen. Alleen bij
de grootste rassen en dan nog met veel moeite, was dit mogelijk.
Bij de middelgroote en kleine rassen, zooals we hier veelal hebben,
was het ondoenlijk. Indien een nootje was samengesteld uit 0.5 gr.
ol. cacao was dit veelal nog te dik voor onze dieren. Wij maakten
derhalve suppositoria waarin we de hoeveelheid cacaoboter ver-
minderden.
Na het in de vagina brengen van het staafje werd eerst zoolang
gewacht, totdat de boter was gesmolten en zich goed in de vagina-
ruimte had verdeeld. De voedster werd zoolang met het hoofd naar
beneden gehouden en de vagina gesloten. Daarna werd het dier
bij den ram gezet en niet omgekeerd, daar de copulatie vlugger
plaats vindt, indien het mannelijke dier niet in een vreemde om-
geving wordt gebracht. Als de voedster bronstig was, geschiedde
de coïtus dikwijls direct. Meestal vond eenmaal copulatie plaats,
een enkele maal twee keer.
De suppositoria werden steeds versch bereid met behulp van
een pers.
3. Suppositoria van een samenstelling 1 gr. ol. cacao en 0.25 gr.
bic. natric. Deze staafjes werden vanwege de grootte slechts bij
enkele konijnen toegepast. De pj^ van de vagina lag na de behan-
deling in de buurt van 7.8.
15 | ||
Aanduiding |
Zonder behandeling 3 9 |
Met behandeling $ 9 |
Kr. 25 De copulatie gesel |
2 4 4 1 8 10 |
3nbsp;1 1 7 4nbsp;4 — 3 17 22 |
G.V. zonder behandeling is 44.44 %.
G.V. met behandeling is 43.59 %.
is 11.71.
m
± mj.,, = 0.85 ± 14.15.
diir.
ma is 7.94.
G.V.
'diff.
Bij dit geringe aantal dieren, dat voor deze proef beschikbaar
was en uit de geconstateerde G.V. kan mathematisch ook geen aan-
toonbaar verschil geconcludeerd worden.
4. Suppositoria van de samenstelhng 0.5 gr. ol. cacao en 0.25 gr.
bic. natric.
Deze nootjes waren voor de meeste rassen nog te groot om in
de vagina te worden gebracht.
De pj^ in de vagina lag na het smelten van het staafje ook in de
buurt van 7.8.
Tabel 5.
Aanduiding |
Zonder behandeling |
Met behandeling | ||
voedster |
$ |
? |
S |
2 |
Kr. 33 |
3 |
1 |
2 |
_ |
Kr. 34 |
7 |
4 |
6 |
2 |
Kr. 34 |
_ |
_ |
1 |
4 |
Kr. 34 |
__ |
__ |
4 |
3 |
Kr. 36 |
4 |
4 |
1 |
7 |
Kr. 39 |
2 |
7 |
— |
6 |
Kr 40 |
6 |
5 |
2 |
7 |
Kr 40 |
— |
— |
1 |
— |
Kr 40 |
— |
— |
2 |
— |
Kr. 41 |
4 |
2 |
4 |
1 |
Kr. 41 |
4 |
2 |
3 |
5 |
30 |
25 |
26 |
35 |
De copulatie geschiedde steeds door denzelfden ram.
G.V. zonder behandeling, 54.54
G.V. met behandeling, 42.62 %.
mi is 6.71.nbsp;'
m2 is 6.33.
Dat uit een betrekkelijk kleine reeks waarnemingen niet te snel
een conclusie kan worden getrokken, blijkt uif bovenstaande tabel.
Door de behandeling van de voedsters met NaHCOg kregen we
een geheel andere G.V. dan zonder behandeling. Uit de becijfering
blijkt echter dat het verschil mathematisch niet bevestigd is.
Zouden we een werkelijk verschil door de behandeling mogen
aannemen, dan moest het G.V. verschil minstens 3 X grooter zijn
dan zijn middelbare fout.
5. Bacilla van de volgende samenstelling:
0.5 gr. ol. cacao en 0.075 gr. acid. lacticum.
De p^j^ in de vagina na de behandeling was ± 4.
Tabel 6.
Aanduiding |
Zonder behandeling |
Met behandeling | ||
voedster |
S |
? |
S |
¥ |
H 1 |
3 |
1 |
4 |
5 |
H 2 |
5 |
4 |
2 |
1 |
H 3 |
1 |
4 |
5 | |
H 5 |
3 |
3 |
1 |
6 1 r |
H 6 |
9 |
z | ||
H 7 |
6 |
4 |
3 | |
H 8 |
1 |
7 |
— |
3 |
H 9 |
3 |
5 |
1 4 |
4 |
H 10 |
1 |
4 |
3 | |
34 |
40 |
32 |
46 |
Alle voedsters werden gecopuleerd door denzelfden ram.
G.V. zonder behandeling is 45.95
G.V. met behandeling is 41.03 %.
mi is 5.79.
m2 is 5.57.
G.V.,.,. ± = 3.92 ± 8.04.
dut.
diff.
-ocr page 33-In deze serie vonden we, zooals uit het bovenstaande blijkt, een
G.V. verschil, dat niet 3 X grooter is dan zijn middelbare fout.
6.nbsp;Daarna hebben we de volgende samenstelling genomen van
de nootjes:
0.2 gr. ol. cacao en 0.050 gr. acid. lacticum en
0.2 gr. ol. cacao en 0.075 gr. acid. lacticum.
Na het inbrengen van deze bacilla zagen we echter een oedema-
teuse zwelling van de vagina, met later het optreden van necrose;
zeer waarschijnlijk tengevolge van het verminderen der hoeveelheid
cacaoboter.
De meeste proeven zijn verricht met de volgende twee samen-
stellingen:
7.nbsp;0.125 gr. ol. cacao en 0.250 gr. NaHCOg.
De lengte van deze staafjes was 1.85 c.M. en de dikte 4 m.M.
De pj^ in de vagina na de behandeling was meestal 7.8.
Tabel 7.
Aanduiding |
Zonder behandeling |
Met behandeling |
Aanduiding | ||
voedster |
S |
9 |
s |
9 |
ram |
997 |
5 |
1 |
3 |
979 | |
998 |
2 |
3 |
1 |
4 | |
995 |
3 |
6 |
5 |
4 | |
1000 |
2 |
1 |
2 |
2 | |
992 |
4 |
3 |
4 |
1 | |
992 |
— |
6 |
4 |
5 | |
992 |
—, |
_ |
2 |
— |
»» |
993 |
3 |
5 |
6 |
— | |
989 |
4 |
7 |
2 |
1 | |
989 |
—. |
— |
4 |
7 | |
983 |
1 |
3 |
— |
5 | |
972 |
5 |
- |
3 |
2 | |
971 |
6 |
3 |
4 |
1 | |
988 |
1 |
7 |
.—. |
3 | |
990 |
— |
_ |
6 |
2 |
»t |
974 |
2 |
1 |
3 |
6 |
»» |
974 |
—. |
- |
4 |
2 |
»» |
969 |
3 |
2 |
5 |
1 | |
969 |
—, |
_ |
'2 |
5 |
»» |
983 |
4 |
— |
5 |
. 4 |
970 |
go^ |
1 |
6 |
2 |
1 |
»» |
980 |
9 |
3 |
—■ |
6 | |
984 |
4 |
1 |
3 |
7 | |
984 |
— |
— |
2 |
— | |
981 |
1 |
4 |
1 |
5 |
»» |
982 |
2 |
7 |
2 |
1 |
»f |
978 |
1 |
2 |
■2 |
1 |
tt |
R 1 ' |
1 |
2 |
9 |
1 |
„de wittequot; |
R 2 |
5 |
3 |
— |
2 | |
R 3 |
1 |
8 |
7 |
3 | |
Kre 1 |
4 |
3 |
4 |
5 |
Kre 2 |
2 |
1 |
1 |
3 |
»♦ |
Kre 4 |
4 |
3 |
4 |
2 |
975 |
Kre (gele) |
1 |
3 |
— |
6 | |
K 1 |
— |
.— |
2 |
3 |
»» |
K 2 |
— |
— |
4 |
6 | |
K 4 |
—. |
— |
2 |
5 | |
K 7 |
4 |
1 |
1 |
7 | |
K 9 |
3 |
2 |
6 |
—. | |
T 5 |
— |
_ |
3 |
1 |
963 |
T 1 |
— |
_ |
4 |
5 | |
T 2 |
6 |
- |
2 |
7 |
f» |
T 4 |
4 |
7 |
6 |
1 | |
T 4 |
_ |
_ |
3 |
1 | |
W7 |
__ |
_ |
2 |
4 |
niet steeds |
denzelfden ram | |||||
Wil |
— |
—. |
2 |
4 | |
W12 |
— |
— |
1 |
1 |
«« |
W15 |
—. |
_ |
6 |
1 |
»» |
W 16 |
— |
_ |
1 |
5 | |
W18 |
—, |
— |
6 |
1 | |
W 19 |
—. |
—, |
6 |
1 | |
W20 |
—. |
— |
3 |
1 |
1» |
W21 |
— |
__ |
6 |
2 |
t» |
D 1 |
— |
_ |
3 |
4 | |
D 4 |
— |
—. |
3 |
1 | |
D 5 |
— |
—. |
1 |
2 |
t» |
D 6 |
—. |
_ |
3 |
— |
»t |
D 12 |
— |
_ |
1 |
4 |
«* |
D 18 |
—. |
—. |
4 |
3 | |
D 23 a |
— |
_ |
2 |
2 | |
D 23 b |
— |
— |
5 |
3 | |
D 29 |
—. |
_ |
2 |
3 | |
D 30 |
— |
— |
1 |
3 | |
D 30 a |
—. |
—. |
2 |
— |
gt;t |
D 33 |
— |
—. |
2 |
— | |
D 35 a |
—. |
— |
3 |
5 |
♦f |
D 37 |
_ |
.—. |
3 |
— | |
D 48 |
_ |
—. |
3 |
2 |
»» |
D 49 |
_ |
— |
2 |
2 | |
D 51 |
_ |
— |
8 |
2 | |
D 52 |
—. |
— |
— |
5 | |
D 53 |
— |
2 |
1 | ||
93 |
108' |
220 |
196 |
G.V. zonder behandeling is 46,27 %.
G.V. met behandeling is 52,88 %.
mi is 3.52.
012 is 2.45.
G.V.
•diff.
m, ,, = 6.61 ± 4.22.
difr.
Uit dit betrekkelijk groot aantal dieren, blijkt dat het verschil
in G.V. wel grooter is dan zijn middelbare fout, maar niet driemaal.
Hier mogen we dus geen verschil aannemen.
8. Met de samenstelling 0.200 gr. ol. cacao en 0.0075 gr. melk-
zuur. De lengte van deze bacilla was 1.56 c.M. en de dikte 4 m.M.
De pj^ na de behandeling was meestal ±: 4.2 .
Tabel 8.
Aanduiding |
Zonder behandeling |
Met behandeling |
Aanduiding | ||
voedster |
3 |
? |
$ |
$ |
ram |
K 1 |
_ |
_ |
1 |
6 |
975 |
K 3 |
5 |
3 |
4 |
2 | |
K 5 |
3 |
3 |
2 |
5 | |
K 7 |
4 |
1 |
3 |
1 | |
K 8 |
— |
— |
6 |
— | |
K 9 |
3 |
2 |
1 |
7 |
„ |
983 |
4 |
_ |
6 |
1 |
970 |
980 |
9 |
3 |
2 |
4 | |
984 |
4 |
1 |
5 |
— | |
981 |
1 |
4 |
1 |
8 | |
R 4 |
—. |
—. |
4 |
—. |
„de bruinequot; |
R 2 |
5 |
3 |
1 |
6 | |
R 5 |
—. |
—. |
— |
4 | |
R 6 |
—. |
—. |
2 |
2 | |
Kre (haaskl.) |
— |
— |
1 |
3 |
„ |
Kre (gele) |
1 |
3 |
5 |
2 | |
Kre 1 |
4 |
3 |
4 |
4 |
„ |
Kre 4 |
4 |
3 |
— |
1 | |
1000 |
2 |
1 |
5 |
2 |
979 |
989 |
4 |
7 |
1 |
4 | |
971 |
6 |
3 |
2 |
6 | |
997 |
- |
5 |
3 |
3 | |
999 |
1 |
8 |
2 |
5 | |
988 |
1 |
7 |
3 |
2 | |
W1 |
3 |
1 |
— |
—■ |
De volgende steedi |
W2 |
— |
— |
4 |
2 |
gewisseld van ram. |
W3 |
4 |
3 |
— |
—• | |
W4 |
2 |
4 |
— |
— | |
W5 |
3 |
1 |
—■ |
— | |
W6 |
5 |
1 |
—■ |
—■ | |
W8 |
2 |
3 |
— |
—• | |
W9 |
—■ |
— |
1 |
3 | |
W 10 |
2 |
3 |
— |
— | |
W13 |
—. |
— |
4 |
4 | |
W 14 |
—. |
— |
3 |
4 | |
W 17 |
—. |
— |
3 |
4 | |
D 2 e |
—. |
—. |
4 |
2 | |
D 7 |
—. |
— |
6 |
7 | |
D 10 |
— |
— |
1 |
3 | |
D 11 |
— |
— |
5 |
3 | |
D 15 |
— |
— |
— |
4 | |
D 21 |
—. |
— |
5 |
2 | |
D 23 |
— |
— |
1 |
3 | |
D 31 |
—. |
— |
6 |
6 | |
D 32 |
—. |
—• |
1 |
1 | |
D 42 |
— |
— |
3 |
4 | |
D 43 |
— |
— |
3 |
1 | |
D 44 |
— |
—. |
1 |
1 | |
D 45 |
— |
—. |
3 |
1 | |
D 46 |
—. |
— |
4 |
3 | |
D 47 |
—. |
— |
3 |
2 | |
D 50 |
— |
— |
3 |
5 | |
82 |
76 |
128 |
143 |
Ook hier moeten we concludeeren, dat de behandeling geen in-
vloed op de geslachtsverhouding heeft uitgeoefend.
9. Bacilla van de samenstelling 0.5 gr. ol. cacao en 0.005 gr.
melkzuur.
G.V. zonder behandeling is 51.90 %.
G.V. met behandeling is 47.23 %.
mi is 4.02.
m2 is 3.03.
G.V.
diff.
± m^ ,, = 4.67 ± 5.03.
dift.
Tabel 9.
•diff.
Aanduiding |
Zonder behandeling |
Met behandeling |
Aanduiding | ||
voedster |
3 |
9 |
S |
? |
ram |
W22 |
_ |
_ |
4 |
1 |
Steeds gewisseld |
W24 |
-- |
— ■ |
5 |
1 |
van ram. |
W26 |
_ |
—. |
3 |
1 | |
W28 |
_ |
— |
3 |
1 | |
W29 |
- |
— |
5 |
3 | |
W35 |
_ |
—. |
2 |
2 | |
W37 |
_ |
— |
5 |
5 | |
D I |
_ |
—. |
2 |
7 | |
D II |
-- |
—, |
1 |
1 | |
D III |
_ |
— |
3 |
— | |
D IV |
_ |
—. |
2 |
7 | |
D VI |
_ |
— |
4 |
4 | |
D Vil |
- |
—. |
4 |
5 | |
D VIII |
_ |
— |
2 |
1 | |
941 |
_ |
— |
■ 1 |
3 |
970 |
933 |
2 |
2 |
2 |
1 | |
927 |
4 |
1 |
1 |
3 | |
947 |
5 |
2 |
2 |
4 |
„ |
921 |
3 |
5 |
2 |
3 | |
14 |
10 |
53 |
53 |
G.V.zonder behandeling is 58.33 %.
G.V. met behandeling is 50.00 %.
mi is 10.06.
m2 is 4.06.
G.V.,
m_,.,, = 8.33 ± 11.17.
diff.
Uit deze tabel zien we ook, dat het verschil van de G.V. niet
3 X zoo groot is als zijn middelbare fout.
10. Suppositoria van de samenstelling 0.5 gr. ol. cacao en 0.050
gr. bic. natricus.
O';
-ocr page 37-Tabel 10.
Aanduiding |
Zonder behandeling |
Met behandeling |
Aanduiding | ||
voedster |
$ |
? |
ê |
? |
ram |
W 23 |
5 |
3 |
Niet steeds | ||
W25 |
__ |
_ |
2 |
— |
denzelfden ram. |
W27 |
—. |
— |
2 |
3 | |
W30 |
— |
— |
4 |
2 | |
W31 |
— ■ |
—■ |
3 |
1 | |
W32 |
— |
— |
8 |
1 | |
W33 |
— |
— |
5 |
3 | |
W34 |
— |
— |
3 |
1 | |
W36 |
_ |
—. |
4 |
2 |
Kr. 20 |
Kr 25 |
4 |
1 |
7 |
3 | |
Kr 26 |
3 |
2 |
4 |
5 | |
Kr 27 |
— |
2 |
1 |
7 |
n |
Kr 30 |
5 |
1 |
— |
4 |
» |
Kr 32 |
2 |
3 |
5 |
— |
970 |
921 |
3 |
2 |
2 |
1 | |
923 |
— |
— |
! 1 |
3 | |
927 |
4 |
1 |
4 |
— |
.1 |
933 |
2 |
2 |
2 |
9 | |
941 |
— |
— |
— |
6- ■ | |
23 |
14 |
62 |
54 |
G.V. zonder behandeling is 62.16 %.
G.V. met behandeling is 53.45 %.
mi is 7.97. '
m2 is 4.63.
G.V. '
•diff.
Uit het bovenstaande blijkt, dat ook hier geen aantoonbaar ver-
schil in de G.V. bestaat.
Alvorens de resultaten van deze waarnemingen te bespreken,
moeten eerst enkele opmerkingen worden gemaakt. Bij voorbehan-
delde dieren, hetzij met bicarbonas natricus, hetzij met acidum
lacticum, werden meer steriele dekkingen gezien, dan bij niet
behandelde.
Een enkele maal lieten we de voedster een week na de partus
weer copuleeren, met een gunstig resultaat. De van de vagina
van deze dieren week niet af van die der andere. De draagtijden
van de dieren waren 28—32 dagen, meestal 30 dagen.
Negen voedsters, die niet in de bronstperiode waren, lieten we
zonder behandeling gedwongen copuleeren. Vier van deze 'dieren
bleken bevrucht te zijn.nbsp;.
± m = 8.71 ± 9.22.
duf.
Bij het konijn wordt de ovulatie door de copulatie opgewekt. De
eitjes verlaten 8 tot 10 uur nadien het ovarium. (Zie hoofdstuk
kathaphorese).
Het geslacht van de vruchten konden we niet direct na de partus
aan de uitwendige genitaliën vaststellen. Het gelukte ons eerst drie
weken na de geboorte bij de levende dieren met zekerheid het ge-
slacht te bepalen. Dikwijls werden de pasgeboren dieren direct
gedood. Zoowel op deze als op de doodgeborenen werd dan sectie
verricht. In twijfelgevallen werden de geslachtsorganen microsco-
pisch onderzocht. Indien men echter de genitaalorganen bij de ob-
ductie goed beziet, zoo noodig met een loupe, is het na eenige
ervaring gemakkelijk, als men met de situatie ter plaatse op de
hoogte is, macroscopisch de beide geslachten uit elkaar te houden.
Daar het in het begin wel moeilijkheden oplevert, lijkt het ons zeer
gewenscht een korte beschrijving te laten volgen van de vorm en
ligging der genitaliën van deze pasgeboren dieren (hoogstens 12 uur
oud). Zie figuur 2 en 3.
Als we de buikholte van het op de rug liggende dier in de me-
diaanlijn openen, is het eerste wat we zien de meestal uitgezette
vesica urinaria met de beide K^ umbilicales; ook de veelal met melk
gevulde maag valt direct in het oog. We doen vervolgens het beste
de blaas los te maken en naar achteren, het convoluut darmen naar
voren en ter zijde, om te slaan. We zien het rectum in de mediaan-
lijn loopen en rechts en links in de lendenstreek de nieren liggen,
de rechter meer naar voren dan de linker.
Bij het vrouwelijke dier doen zich de ovariaj als in de lengte
gelegen, ovale, grijsachtige, glanzende organen voor, die zich achter
de nieren bevinden. De lengte van deze hchaampjes varieert van
3.5—4 m.M. en de breedte van 2.5—3 m.M.. Het linker ovarium
ligt meestal vlak tegen de achterrand van de linker nier aan, het
rechter ligt meer craniaal en bereikt de rechter nier niet. Het oviduct
loopt verschillend, bij het eene dier mediaal en bij het andere meer
lateraal en soms bij het zelfde dier het eene mediaal en het andere
lateraal van het ovarium. Er zal derhalve misschien in de loop der
ontwikkeling, evenals bij de testikels, een draaiing plaats vinden
van de eierstok van mediaal naar lateraal, die bij verscheidene
dieren bij de geboorte nog niet heeft plaats gevonden.
Bij de mannelijke dieren vinden we een andere situatie. Hier
liggen de testikels intra-abdominaal en veel meer caudaal dan de
ovaria. De linker testis bereikt nooit de linker nier. De descensus
testiculorum (bij het volwassen dier ook zeer onvolkomen en perio-
disch) heeft niet plaats gehad. De testikels vertoonen zich min of
meer als ovale lichaampjes, die proximaal van een kapvormige ver-
dikking, het caput epididymidis, voorzien zijn. De gemiddelde
lengte van de testis is 4.5 m.M. en de breedte 4 m.M.. Lateraal of
mediaal van de testikel loopt dicht tegen de testis aan het corpus,
overgaande in de cauda epididymidis. We vinden geen constant
verloop en ligging van de bijbal ten opzichte van de testikel. Vol-
gens van Vloten maken de testikels van het rund in hun ont-
wikkeling een kanteling om hun lengte-as in buitenwaartsche rich-
ting. Dit zal ook het geval zijn bij de konijnen-fetus. Derhalve kan
de ligging van den bijbal ten opzichte van den testis verschil-
lend zijn.
Vervolgens valt direct in het oog, dat het caudale deel van de
epididymis verbonden is met een strengvormige verdikking, die als
een kegel in de buikholte naar voren springt, uit de buikwand in
de buurt van de lies komende en door K 1 a a t s c h is aangeduid als
conus inguinalis. Deze vorming blijkt te bestaan uit een bindweefsel-
laag en twee in verschillende richting verloopende lagen van dwars-
gestreepte spiervezelen, die afkomstig zijn van de musculi obliquus
abdominus internus en transversus. Aan de top van die kegel zit
het korte ligamentum inguinale met zijn gladde spiervezelen en het
zeer kleine Hgamentum testis vast. De musculeuze conus, die een
groote rol speelt bij de descensus testiculorum, is bij deze pas-
geborene zeer sterk ontwikkeld.
Gaan we thans de uitkomsten van de onderzoekingen na, dan
moet er eerst op worden gewezen, dat geen der nakomelingen eenig
nadeel van de behandehng der moederdieren heeft ondervonden.
Geen der dieren was lichamelijk minderwaardig en kiembescha-
diging heeft dus niet plaatsgevonden.
De resultaten van de onderzoekingen van alle dieren tezamen
met bic. natric. en melkzuur behandeld, zijn de volgende:
Zonder behandeling verkregen we 338 mannelijke en 335 vrou-
welijke vruchten of 50.22 % mannelijke en 49.78 % vrouwelijke.
De G.V. met zijn middelbare fout is 50.22 ±: 1.93.
Met bic. natricus behandeld verkregen we 377 mannelijke
(51.36 %) en 357 vrouwelijke (48.64 %) dieren. G.V. met m.f. is
51.36 ±: 1.84. Het verschil met zijn middelbare fout is 1.14 ± 2.67.
Het aantal vruchten na melkzuurbehandeling bedraagt 213 man-
nelijke (46.81 %) en 242 vrouwelijke (53.19 %). G.V. met m.f. is
46.81 ± 2.34.
Hoewel het oppervlakkig lijkt, alsof de behandeling verschuivin-
gen deed ontstaan, leert de berekening echter, dat hier geen verschil
mag worden aangenomen.
Deze samenvatting van alle tabellen betreffende de konijnen,
heeft slechts een betrekkelijke waarde, omdat de verschillende
groepen niet op dezelfde wijze zijn behandeld, daar de concentraties
van de bic. natricus en melkzuur telkens varieerden.
Het resultaat van bovengenoemde reeks onderzoekingen, die we
met konijnen hebben verricht in de loop van de laatste twee jaren
hebben tot de volgende conclusies geleid.
We trachtten door verschillende concentraties NaHCOs en
acidum laoticum de pj^ van de vagina vóór de cohabitatie te ver-
anderen. Uit de genoemde tabellen blijkt echter, dat we voor de
theorie van Unterberger geen bevestiging konden vinden.
Een geslachtsverschuiving is niet aan te toonen. Onze proeven
hebben bovendien duidelijk laten zien, dat een behandeling zelfs
met zeer geringe concentraties, zoowel van de zure als de basische
stof, een nadeelige invloed kunnen uitoefenen op het resultaat der
copulatie. Herhaalde malen bleven voedsters na de behandeling
steriel. De fokkers, die ons bij deze proeven materiaal verschaften.
merkten dit al spoedig; dit zij niettemin volgens onze aanwijzingen
de experimenten voortgezet hebben, mogen we hier nog wel met
een extra woord van dank vermelden.
Schumacher en Günther zijn tot overeenkomstige resul-
taten gekomen. We lazen hiervan de volgende resultaten.
Ram A. met tien voedsters, behandeld met NaHCOg: 33 S en 36 ? ,
behandeld met acid. lacticum: 36 ^ en 25 ? .
Ram 5..met_tien voedsters na NaHCOg behWeling: 22 3 en 18 9 ,
na behandeling met melkzuur: 24 3 en 36 9 .
Ram C. na behandeling van 10 voedsters met NaHCOg: 26$ en
11 9 , en na behandeling met melkzuur: 18 ^ en 17 9.
Zonder behandeling: 8 3 en 14 9 .
In bovenstaande serie onderzoekingen werd de pj^ van de vagina
vóór de copulatie naar de zure of alcalische zijde verschoven. Daar-
naast zijn enkele proeven genomen, waarbij we eerst het sperma in
een uitgesproken zuur of alcalisch milieu brachten en met deze
suspensie een voedster kunstmatig insemineerden. De sperma-
vloeistof verkregen we uit de beide epididymidis en ductus deferens
van een pas gecastreerde ram, zooals in het hoofdstuk van de
kathaphorese wordt beschreven. De inseminatie geschiedde enkele
uren na de copulatie van de voedster door een steriele ram. De nood-
zakelijkheid hiervan wordt eveneens in het genoemde hoofdstuk
vermeld. De resultaten van deze onderzoekingen zijn in de volgende
tabel weergegeven.
Tabel 11.
Tijd van de |
Tijd van de |
Aan- |
Milieu waarin het sperma |
pH van |
Verhouding $ 9 |
9 uur 30 |
18 uur |
917 |
glycocolbuffer 1 |
8.11 |
3 2 |
9 uur 40 |
18 uur |
918 |
glycocolbuffer |
8.11 |
2 2 |
8 uur |
17 uur |
996 |
phosphaat buffer |
7.98 |
1 5 |
10 uur |
19 uur |
950 |
glycocolbuffer |
4.41 |
3 4 |
10 uur |
19 uur |
916 |
glycocolbuffer |
4.41 |
niet |
8 uur |
18 uur |
825 |
glycocolbuffer |
8.36 |
4 4 |
8 uur |
18 |
uur |
829 |
glycocolbuffer |
8.36 |
2 1 | |
10 |
uur |
19 |
uur |
955 |
glycocolbuffer |
5.23 |
niet |
10 |
uur |
19 |
uur |
957 |
glycocolbuffer |
5.23 |
niet |
9 |
uur |
17 |
uur |
966 |
glycocolbuffer |
5.05 |
1 4 |
9 |
uur 30 |
17 |
uur |
965 |
glycocolbuffer |
5.05 |
3 1 |
Uit deze tabel moeten we eveneens concludeeren, dat ook de
behandeling van het sperma vóór de conceptie, geen invloed heeft
op de geslachtsverhouding der vruchten.
Proeven met ratten.
Unterberger heeft zijn hypothese ook trachten te toetsen
aan experimenten met ratten. Hij behandelde, in samenwerking
met Kirsch, enkele witte ratten door poedering van de vagina
met bicarbonas natricus. Alle dieren bleven echter steriel. De zuur-
graad van het vaginaalslijm van deze dieren was normaal, neutraal,
eveneens van het sperma. De onderzoekingen met deze dieren zijn
niet voortgezet, evenmin die met muizen, daar volgens U n t e r-
b e r g e r en Kirsch de coïtus niet voldoende snel volgde op
de inspuiting in de vagina en de zuurgraad dus inmiddels weer tot
de normale teruggekeerd zou kunnen zijn.
Wij hebben vele ratten op verschillende wijzen behandeld vóór
de coïtus. Ook wij hadden last dat verschillende dieren steriel
bleven, maar uit de tabel blijkt wel, dat dit lang niet met alle
het geval was.
De mannelijke dieren werden ieder afzonderlijk gehouden; de
vrouwelijke werden na de behandeling direct in de cel van den man
gezet en niet omgekeerd, daar de laatste zich in een nieuwe om-
geving niet thuis gevoelt, zich eerst moet oriënteeren en dan in
het begin geen interesse heeft voor het vrouwelijke dier. De ex-
perimenten gelukten het beste in een warme, donkere omgeving.
Heel slecht geschiedden ze overdag en bij een lage temperatuur
(ratten zijn nachtdieren).
We moesten ons er steeds van overtuigen, dat de coïtus direct
-ocr page 43-na de behandeling plaats had. Deze proeven namen veel tijd in
beslag, daar de dieren iedere dag werden behandeld. Bij de ratten
treedt in den regel, evenals bij de konijnen, ovulatie op, indien
coïtus plaats vindt, terwijl de bronst toch een regelmatig verloop
heeft.
De draagtijd van de ratten is 21—22 dagen. De pj^ van de
vagina bleek, met de indicatoren-papiertjes bepaald, gemiddeld 7.2
te zijn, die van het sperma 7—7.4.
De behandeling geschiedde op twee manieren.
a.nbsp;door het brengen van suppositoria in de vagina direct vóór
de copulatie, bestaande uit oleum cacao met acidum lactium of
NaHCOg.
b.nbsp;injecties in de vagina met een oplossing van de bovenge-
noemde stoffen.
Als de copulatie niet direct geschiedde na de behandeling, werd
het vrouwelijke dier onmiddellijk uit de cel verwijderd en indien
bronstig, opnieuw behandeld.
Na de partus werden de pasgeboren dieren meestal direct ge-
dood, daar uitwendige geslachtsonderkenning eerst na eenigen tijd
mogelijk is. Bij de ratten vinden we de omstandigheid, dat de
urethra niet in de vagina uitmondt. Er bestaat een volkomen schei-
ding tusschen deze beide deelen. Dit verschijnsel wordt in vele boe-
ken niet vermeld. Een duidelijke uiteenzetting over de ontogenie
vonden we van de hand van M ij s b e r g. Bij de ratten treedt er
een volkomen afsnoering op tusschen de aanleg van de vagina en
het deel van de sinus urogenitalis, dat urethra heet. Deze scheiding
is pas volkomen vijf dagen na de geboorte.
Bij de sectie bleek de geslachtsbepaling gemakkelijk te zijn. Bij
de mannelijke dieren vinden we nl. direct naast de blaas, in ver-
houding met de andere organen zeer groote vormsels, de testikels,
met een zeer duidelijke kapvormige epididymidis voorzien. De
ovaria zijn minder goed waar te nemen en liggen meer oraal in de
buurt van de nieren.
De suppositoria bestonden uit 5 m.gr. melkzuur en 133 m.gr.
oleum cacao. De basische uit 125 m.gr. NaHCOg en 120 m.gr.
oleum cacao. De injectievloeisioffen waren 0.5 % bicarbonas natri-
cus en 0.075 % acidum lacticum.
De resultaten zijn in de volgende tabel weergegeven.
Tabel 12.
Fokkooi |
Mannetje |
Vrouwtje |
Onbehandeld S 9 |
Behan -9 ■ |
deld. 3 9 | |||
III |
linker |
Witte XII |
4 |
5 |
3 |
2 |
2 |
5 |
oormerk |
1 | |||||||
Bonte III |
2 |
— |
3 |
1 |
5 | |||
IV |
IV |
Witte in O |
5 |
3 |
2 |
— |
2 |
6 |
V |
V |
Bonte XVI |
3 |
2 |
4 |
1 |
3 |
7 |
VIII |
niet ge- |
Witte XIV |
4 |
7 |
— |
- 1 |
3 |
3 |
merkt | ||||||||
ik |
Bonte VIII |
2 |
2 |
3 |
5 |
1 |
6 | |
rechter- |
Witte XV |
4 |
5 |
4 |
— |
3 |
5 | |
oogmerk | ||||||||
Bonte IX |
2 |
5 |
5 |
4 |
4 |
4 | ||
X |
twee |
Bonte XVII |
2 |
3 |
3 |
3 |
3 |
2 |
ooren | ||||||||
gemerkt | ||||||||
Bonte X |
5 |
4 |
7 |
3 |
1 |
4 | ||
XI |
XI |
Bonte XX |
5 |
— |
2 |
1 |
4 |
4 |
O |
steeds | |||||||
dezelfde |
1 |
1 |
7 |
2 |
5 |
— |
— | |
2 |
3 |
2 |
3 |
2 |
5 |
2 | ||
3 |
4 |
3 |
2 |
2 |
3 |
1 | ||
4 |
5 |
2 |
4 |
1 |
2 |
7 | ||
5 |
5 |
4 |
1 |
5 |
2 |
2 | ||
6 |
6 |
3 |
3 |
2 |
6 |
— | ||
7 |
4 |
2 |
1 |
1 |
1 |
4 | ||
8 |
1 |
4 |
4 |
2 |
2 |
6 | ||
9 |
2 |
3 |
1 |
3 |
4 |
2 | ||
10 |
7 |
7 |
5 |
2 |
3 |
5 | ||
69 |
66 |
62 |
46 |
59 |
76 |
G.V. van de onbehandelde dieren is 51.11 %.
G.V. van de dieren behandeld met de suppositoria van melkzuur
voorzien is 57.41
G.V. van de met de basische nootjes behandelde dieren 43.70 %.
m^ onbehandeld, is 4.30.
m2 met melkzuur behandeld, is 4.76.
G-V-diff. =
ms met NaHCOg behandeld, is 4.27.
= 7.41 ±6.06.
diff.
Zonder berekening der middelbare fout zou men hier kunnen
gaan denken aan verschillen in de geslachtsverhouding tengevolge
van de behandeling. De fouten-rekening toont echter aan, dat deze
verschillen niet wiskundig bevestigd zijn en we hier dus geen ver-
schuiving van de G.V. door de behandeling mogen aannemen.
Webehandelden 10 ratten met een 0.5 % NaHCOg oplossing en
12 met 0.075 % melkzuur oplossing. De copulatie geschiedde door
twee mannelijke ratten. Het resultaat van de basische behandeling
was 28 mannelijke en 40 vrouwelijke ratten.
G.V. van deze dieren was 41.18 %.
m^ onbehandelde dieren is 4.30.
m, met NaHCOg behandelde dieren is 5.97.
G-V-diff. ±-diff. =
Het resultaat van de zure behandeling was 36 mannelijke dieren
en 27 vrouwelijke.
G.V. van deze dieren is 57.14 %.
mx onbehandelde dieren is 4.30.
mg met zuur behandelde is 6.23.
G-V-diff. ^'quot;diff. =
Ook uit deze getallen blijkt het, dat er geen sprake is van een
geslachtsverschuiving.
Gaan we ten slotte de verschillen na van alle dieren behandeld
met melkzuur, bicarbonas natricus en de onbehandelde, dan kun-
nen we het volgende opmerken.
Zonder behandeling kregen we de volgende verhouding van de
vruchten:
69 3 en 66 9 of 51.11 % 3 en 48.89 % ? .
De G.V. met zijn middelbare fout is 51.11 ± 4.53.
Met de alcalibehandeling verkregen we het volgende aantal
vruchten:
87 3 en 116 9 of 42.86 % ê en 57.14 % 9.
G-V-dif, ±-diff. =
Na de melkzuurbehandeling kwamen we tot het volgende aantal:
98 5 en 73 9 of 57.31 % 3 en 42.69 % 9 .
Het verschil met zijn middelbare fout is 6.20 ± 5.90.
Ook uit deze getallen volgt de conclusie, dat hier geen sprake is
van eenig aantoonbaar verschil.
Agnes Bluhm heeft met muizen verschillende proeven ge-
daan door ante cohabitationem in de vagina en in de uterus een
0.25 % oplossing van NaHCOs te injicieeren. Door de contracties
van de uterus was het haar slechts mogelijk in één hoorn de vloei-
stof te spuiten. De resultaten heeft ze ons per brief medegedeeld.
Ze verkreeg na de behandeling een lichte verschuiving van de
geslachten naar de vrouwelijke kant; dus in een richting tegen-
gesteld aan die van U n t e r b e r g e r. A. B 1 u h m vond n.1. na de
behandeling de verhouding 45.25 % mannelijke en 54.75 % vrou-
welijke vruchten. Het verschil was 4.65 ± 1.33. Dit verschil is sta-
tistisch bevestigd. Deze onderzoekster trekt de conclusie: „Dass ein
„bestimmtes Alkali-gehalt des Scheidensekretes die Beweglichkeit
„der männchen bestimmenden bzw. weibchen bestimmenden Sper-
„mien beeinflusst (fördert) und damit das Geschlechtsverhältnis
„entscheidet. Es muss wohl für jede Spezies die Dosis ausprobiert
„werden.quot;
Zooais uit onze getallen blijkt, verkregen ook wij een verschuiving
van de G.V. met alcali naar de vrouwelijke kant, maar deze kan
niet mathematisch bevestigd worden.
Door een toevallige omstandigheid waren we in staat eenige
schapen voor onze proeven te verkrijgen. Zoodoende werden 17
schapen door ons behandeld met een 0.5 % NaHCOg oplossing
vóór de cohabitatie. We lieten de paring toe na tien minuten. Van
déze 17 dieren werden 11 drachtig. We gebruikten steeds denzelf-
den ram. De contróledekkingen zonder behandeling hadden het
vorige jaar plaats gehad, maar met een anderen ram.
De ppj van de vagina werd bij 5 schapen bepaald met behulp
van de eenvoudige colorimetrische methode door middel van de
indicatorenpapiertjes. De ppj lag in de buurt van 7.2 — 7.1—7.4
—7.2 — 7.0. Het resultaat van de onderzoekingen is in onder-
staande tabel neergelegd.
Tabel 13.
Zonder behandeling
S 9
Met behandeling
5 9
Aanduiding
moeder-dier
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
1
2
3
5
5
8
9
11
14
15
17
3
2
1
3
10
14
14
12
G.V. zonder behandeling is 45.45 %.
G.V. met behandeling is 50.00 %.
mi is 10.62.
m2 is 9.45.
De berekening laat heel duidelijk zien, dat de behandeling geen
invloed heeft gehad op de geslachtsverhouding.
Proeven met varkens.
Negen varkens werden vóór de copulatie behandeld, door in de
vagina een oplossing van ± 60 cc. 0.5 % bicarbonas natricus te
brengen met behulp van een slang en trechter. Van deze dieren
werden 6 drachtig na de behandeling. Voor de normale geslachts-
verhouding van varkens verwijzen we naar de opgaven in de litera-
tuur aangegeven. C o 1 e heeft ook enkele proeven met deze dieren
genomen om de invloed van de pj^ op de G.V. na te gaan. De
door hem gevonden cijfers laten we hieronder ook volgen.
Tabel 14.
Aantal door ons |
Manier van be- |
Aantal dieren |
Verhouding der ^ 9 | |
9 |
Infusie van 60 cc. |
6 |
27 |
24 |
Aantal door Cole | ||||
32 |
Infusie van 50 cc. |
19 |
83 |
87 |
Aantal onbehandeld |
36 |
141 |
148 | |
Aantal onbehandeld door: |
? |
11883 |
10819 |
G.V. van de door ons behandelde dieren is 52.94 %.
G.V. van de door C o 1 e behandelde dieren is 48.82 %.
G.V. van de onbehandelde dieren volgens Cole is 48.79 %.
G.V. van de onbehandelde dieren volgens M c P h e e e.a. is
52.32 %.
m van de door ons behandelde dieren is 6.99.
m van de onbehandelde dieren, volgens M c P h e e is 0.33.
De resultaten van de behandeling zijn vergeleken met de ge-
slachtsverhouding uit een groot materiaal (22702 dieren) verzameld
door M c P h e e, aangezien wij niet beschikken over zelf verzamelde
cijfers. Uit het bovenstaande is de conclusie alleszins gewettigd, dat
de behandeling geen invloed op de G.V. heeft uitgeoefend.
Proeven met runderen.
Unterberger was van inzicht, dat de dieren, die slechts
één jong ter wereld brengen in de eerste plaats voor dierexperimen-
ten in aanmerking komen. De knaagdieren, die gelijktijdig meerdere
jongen werpen, waren minder geschikt, daar bij déze dieren vol-
gens hem de copulatie en ovulatie van alle eitjes niet op hetzelfde
oogenblik plaats vinden. Unterberger is derhalve, in samen-
werking met Kirsch, zooals deze ons schriftelijk mededeelde,
overgegaan tot het nemen van onderzoekingen bij runderen; de
resultaten hiervan zijn ons echter tot heden nog niet medegedeeld.
Voordat wij er toe overgingen proeven met deze dieren te nemen,
trachtten we eerst de normale zuurgraad in de vagina der koeien
te leeren kennen.
Zooals bekend is, is de eenige juiste manier om de reactie van een
oplossing aan te duiden, de opgave van het aantal waterstofionen
per Liter. Deze waarde noemt men de actueele reactie, de reeële
aciditeit van die solutie. Deze is wel te onderscheiden van de
potentieele aciditeit, de potentieele- of titrimetrische reactie. Deze
laatste wordt aangegeven door de hoeveelheid base of zuur, welke
de oplossing kan binden. Bij de bestudeering van de reactie der
vaginainhoud, was het voor ons van het grootste belang, de actueele
reactie hiervan te leeren kennen, want, mocht de theorie van U n-
terberger juist zijn, dan is het in de eerste plaats deze reactie
en niet de titrimetrische, die van groote invloed is op de beweging
van de spermatozoïden. Immers men bepaalt door. de titratie de
zgn. totaal aciditeit en niet de hoeveelheid vrij zuur (of H-ionen-
concentratie).
In tegenstelling met de veterinaire literatuur, bevat de medische
vele artikelen over de aciditeit in de vagina van de mensch. Vooral
in verband met de bij het rund gevonden waarden, lijkt het ons
zeer gewenscht hier in het kort iets over mede te deelen.
Het is reeds lang bekend, dat de vagina van de vrouw onder
normale, physiologische verhoudingen over het algemeen zuur rea-
geert. (Döderlein, Jascke, Kessler, Röhrs, Demme,
Baltzer, Zweifel, Wirz). Het slijm bevat verschillende
soorten bacteriën, waarvan de Döderleinsche bacil een groote rol
speelt. De zure reactie is te danken aan de hoeveelheid gevormde
melkzuur. Hieraan wordt een groote beteekenis toegeschreven als
beschutting tegenover vele infecties. In de medische literatuur vin-
den we verder een verdeeling van de verschillende zuurgraden, al
naar de aanwezige bacteriën-flora. (Schröder, Löser,
Behrens, Naujoks). Zoo wordt bij een bepaald bacterie-ge-
halte een bepaalde pj^ gevonden van het vaginaal-secretum. De
verdeeling heeft plaats gehad in ,.Reinheitsgradenquot;, al naar aanwe-
zigheid van staafvormige vaginaalbacillen, diplococcen, staphylo-
coccen of Streptococcen. Over de indeeling van deze graden be-
staat in de literatuur geen volledige overeenstemming. De indeeling
van Schröder luidt als volgt:
„Reinheitsgrad 1quot;: verschillende vaginaalbacillen pp^: 3.86—4.45.
„Reinheitsgrad IIquot;: vaginaalbacillen en diplococcen ppj: 4.6—5.34.
„Reinheitsgrad IIIquot;: geen staafvormige vaginaalbacillen, wel vele
coccen, vooral streptococcen pj_j: 4.9—6.04.
Het normale vaginaalslijm met een normale flora heeft meestal
een pj^ schommelende tusschen 3.8—4.4. Indien er leucocyten in
het secretum aanwezig zijn stijgt de pp^. Het cervicaalslijm daaren-
tegen heeft bij de vrouw een veel hoogere pp^, tusschen 7.2—9.0
(Wirz). Geen eenstemmigheid heerscht er bij de verschillende
onderzoekers over het veranderen van de zuurgraad tijdens de
cyclische schommelingen van hetzelfde individu. Volgens G r â-
f e n b e r g is er zeer zeker een groot verschil in de totale hoeveel-
heid zuur op verschillende tijden bij dezelfde persoon. B e h r e n s
en N a u j O k s vinden geen verschil in de zuurgraad, terwijl andere
als Demme en Baltzer wel een verschil kunnen aanwijzen.
Enkele gynaekologen (Füth, Wirz) hebben verder aangetoond
dat het organisme, in het verloop van de zwangerschap, de aan-
wezige vaginale reactie over het algemeen behoudt.
Wat de zuurgraad van de vagina der runderen betreft, wist men
reeds langen tijd, dat deze alcalisch was. Een nadere studie echter
omtrent de juiste pj^, heeft voor zoover wij in de literatuur hebben
kunnen nagaan, nog niet plaats gehad.
Gelijk bekend is, was men vroeger vooral de meening toegedaan,
dat de steriliteit der runderen veelal was toe te schrijven aan een
verhooging van het zuurgehalte der vagina (Grabensee,
Schünhoff, König e.a.). Het gevolg hiervan was, dat de
vagina van deze dieren vóór de coïtus geïrrigeerd werd met een
0.5 % NaHCOg oplossing om de zure reactie te neutraliseeren.
Deze médicamenteuse behandeling wordt heden ten dage nog
veel toegepast, maar naar het inzicht van W e s t e r heeft deze
echter alleen waarde om de aanwezige spermatoxische stoffen te
verwijderen. Verdere mededeelingen over de aciditeit van de
vagina der runderen zijn verschenen van de hand van R e n k e r t,
Reinhardt, Grabensee, Wester, Zschokke, Find
en P O s s e 11. Al deze onderzoekers hebben ervaren, dat er in het
meerendeel der gevallen een alcalische reactie in de vagina der
runderen heerschte; slechts zeer zelden kon een zuur slijm worden
aangetoond. In deze publicaties zochten we veelal vergeefs naar
de wijze waarop de reactie was bepaald. Alleen Wester en
R e n k e r t gaven aan, dat dit was geschied met behulp van lak-
moespapier. Een zuiver chemisch onderzoek naar de werkelijke
zuurgraad is door geen der onderzoekers medegedeeld. Dat de
zuurgraadbepaling van een slijmige vloeistof door middel van
lakmoespapier een ideale methode is, zal wel door niemand, die
er mede gewerkt heeft, worden beweerd. Het neutrale punt van
lakmoes kan namelijk niet juist worden aangegeven, maar schom-
melt tusschen ± 6.5—7.5. Niet zelden kan men een lichte blauwe
verkleuring van rood lakmoespapier waarnemen bij pj_j 6.5—7.0,
dus bij waarden, die exact physisch-chemisch bepaald, zeer zeker in
het bereik van de zure reactie liggen. Daarbij komt nog de vaak
moeilijk te onderscheiden kleuromslag van blauw-rood bij lichte
aanzuring of alcaliseering, zoodat de waarden niet absoluut objec-
tief zijn te bepalen.
Kaden heeft getracht de potentieele aciditeit van het vaginaal-
slijm vast te stellen, op dezelfde wijze als door Gräfenberg bij
de mensch was geschied. Te dien einde verdunde hij het verkre-
gen slijm 1:20 met gedestilleerd water, mengde dit goed en ging
het daarna filtreeren. Aan het filtraat voegde hij 2 cc. 1 % alkoho-
lische phenolphtaleïne oplossing toe en titreerde met i/iooH NaOH.
De zuurgraad was dan volgens hem het aantal cc®, i/iooii loog, dat
noodig was om 20 cc. filtraat te neutraliseeren. Het resultaat van
deze onderzoekingen luidde, dat hij slechts zelden een zure reactie
kon aantoonen. De waarden van de gevonden zure monsters schom-
melden tusschen 0.1—0.8 en van de alcalische tusschen -0.06 tot
-0.8, gemiddeld -0.39.
Voor onze onderzoekingen was het echter van belang de H-ionen-
concentratie te kennen en niet de in totaal aanwezige, vervangbare
waterstof. Derhalve moesten we ons eerst bezig houden een ge-
schikte methode te vinden om deze te kunnen bepalen. Daar we
de normale pj^ van de vagina wenschten te weten, voordat wij
de dieren behandelden, onderzochten we de pj^ bij het begin van
deze proeven, in de bronstperiode, die zich kenmerkt door het af-
scheiden van een groote hoeveelheid secretum.
We trachtten in de eerste plaats met behulp van de indicatoren-
methode de H-ionenconcentratie van de vagina te bepalen. Voor-
deelen van deze methode zijn: er zijn geen kostbare instrumenten
noodig, is gemakkelijk en snel toe te passen en de pp^ kan direct in
de vagina van het rund bepaald worden. Te dien einde gebruikten
we indicatorenpapiertjes van filtreerpapier, gedrenkt in oplossingen
van verscheidene indicatoren als door Clark en Lubs zijn aan-
gegeven (broomthymolblauw, phenolrood, enz. zie vroeger) en
brachten deze met behulp van een ronde ebonieten of glazen staaf,
waaraan de papiertjes met zilveren ringen waren bevestigd, eenige
tijd in de vagina. De zoo ontstane kleur werd daarna vergeleken
met een kleurenschaal, behoorende bij die indicator, gemaakt van
een oplossing waarvan de pp^ bekend was. Deze wijze van werken
bleek voor ons doel niet geschikt te zijn, daar de indicatorenpapier-
tjes, die vaak geheel verweekt en stuk uit de vagina kwamen, zeer
onduidelijke kleurveranderingen vertoonden, die niet goed met de
kleurindex vergeleken konden worden. De verkregen tint was niet
overal dezelfde en we wisten niet welke we als de juiste moesten
aannemen.
Met de foliën-kolorimeter volgens Wulff gelukte het ons even-
min de juiste p^^ van het secretum vast te stellen. De indicator-folie-
methode berust op hetzelfde principe als de vorige, maar in plaats
van met filtreerpapier wordt hier met gelatineuse membraantjes
gewerkt, waarin een indicator is geadsorbeerd. Deze membraantjes
geven wel goed de pj^ aan (op 0,2 nauwkeurig) van waterige op-
lossingen, maar niet van de zoo muceuse inhoud van de vagina,
daar er geen goede diffusie van het secretieproduct plaats vond.
Een andere colorimetrische methode was, dat we het vaginaal-
slijm direct gingen samenbrengen met de indicator. Daarvoor was
het noodzakelijk, dat we het secretum zoo zuiver mogelijk uit de
vagina verzamelden. Dit geschiedde op verschillende manieren.
Na de vulva goed gereinigd te hebben, werd het slijm met behulp
van een 45—50 c.M. lange, steriele, houten (uitgekookte) lepel met
afgeronde randen, naar buiten gebracht. De lepel werd voordien
eerst met physiologische keukenzout bevochtigd. Een andere ma-
nier was, dat we na het reinigen van de vulva, met een zoo goed
mogelijk gewasschen hand en afgespoeld met physiologische NaCl
oplossing of de rugzijde met een weinig paraffinum Hquidum inge-
vet, het slijm uit de vagina verzamelden. Deze methode was veel
praktischer dan de eerste, terwijl ons bij nader onderzoek bleek,
dat de zuurgraad van het secretieproduct, dat op deze wijze verkre-
gen werd, geen andere waarde had dan op de eerstgenoemde ma-
nier gewonnen.
Wanneer de koeien bronstig waren, gelukte het dikwijls het
vele slijm door middel van rectale exploratie uit de vagina te laten
vloeien.
Aan het zoo naar buitengebrachte te onderzoeken materiaal voeg-
den we nu de oplossing van de indicator toe. De verkregen kleur
wilden we vergelijken met die van bufferoplossingen met bekende
ppj, waaraan dezelfde indicator was toegevoegd. We stuitten hier
echter op de onoverkomelijke moeilijkheid, dat de indicatoroplos-
sing zich niet homogeen mengde met het slijm. De gekozen verhou-
ding was 3 cc. slijm en 2 druppels indicator (0.03 % oplossing van
thymolblauw, cresolrood enz.). Om een betere menging te verkrij-
gen gingen we de massa door middel van een geknopte roerstaaf
schudden in een uitgestoomde glazen buis, onder paraffine. Dit
laatste geschiedde om de gasuitwisseling tegen te gaan. Het gelukte
ook op deze wijze niet, een gelijkmatige kleurintensiteit van het
mengsel te verkrijgen en een nauwkeurige bepaling uit te voeren.
Deze inhomogeniteit is misschien te verklaren door de selectieve
adsorptie van de kleurstof aan het mucine-eiwit en het ontstaan van
een kleurstofverbinding met een andere ionisatietoestand. We
dachten deze ongelijke kleurintensiteit te kunnen opheffen door het
slijm te verdunnen met uitgekookt gedestilleerd water en weer
onder paraffine goed te schudden. Het bleek, dat de kleur nadien
veel homogener was bij het toevoegen van een indicator, ofschoon
op de eene plaats de kleurintensiteit nog wel hooger was dan op
een andere. Maar het is de vraag of dit verdunde secretum dezelfde
H-ionenconcentratie had als het onverdunde. Te dien einde be-
paalden we de pj^ van het onverdunde met de eenige goede metho-
de, de glas-electrode (zie later) en vergeleken deze waarden met
die, welke we verkregen van het verdunde door middel van de colo-
rimetrische methode i): Hiervoor werden de indicatoren uit de
reeks van C 1 a r k-L u b s gebruikt, die voor ons oog een duide-
lijker tint gaven dan die van Micbaelis-Sörensen (dinitro-
phenol, p- en m- nitrophenol). Verschillende monsters zijn door ons
vergeleken en eenige van de gevonden getallen in tabel 15 weer-
gegeven.
1) Deze proeven zijn in het begin van het onderzoek verricht. Bij nadere
beschouwing ware het beter geweest het verdunde- en onverdunde slijm beide
met de glaselectrode te vergelijken.
Tabel 15.
Bijzonderheden van het slijm. |
pH | ||
Glaselectrode |
Colorimetrisch | ||
Dun, helder bronstslijm van een | |||
5-jarige koe. |
6.44 |
7.00 |
(1:5) *) |
Dun, iets witachtig bronstslijm van |
7.00 |
(1:10) | |
een 4-jarige koe. |
7.10 |
7.10 |
(1:5) |
Dun, helder bronstslijm van een |
7.00 |
(1:10) | |
5-jarige koe. |
8.02 |
7.60 |
(1:5) |
Zeer taai, helder slijm van een |
7.40 |
(1:10) | |
3-jarige koe, niet in de bronst- |
7.86 |
7.55 |
(1:5) |
periode. |
7.40 |
(1:10) | |
Taai, helder slijm van een 3-jarige |
6.66 |
6.80 |
(1:5) |
koe, niet in de bronstperiode. |
6.90 |
(1:10) | |
Helder, taai slijm van een 8-jarige |
7.98 |
7.50 |
(1:5) |
koe, niet in de bronstperiode. |
7.40 |
(1:10) | |
Helder, dun bronstslijm van een |
7.76 |
7.00 |
(1:5) |
4-jarige koe. |
7.00 |
(1:10) | |
Dun, helder bronstslijm van een |
7.43 |
7.10 |
(1:5) |
2-jarige koe. |
7.00 |
(1:10) |
*) Achter de pH waarde is de verdunningsgraad aangegeven.
We mogen hieruit wel concludeeren, dat door de verdunning
de pj^ van het secretum een andere waarde heeft verkregen. Steeds
was de verschuiving in meerdere of mindere mate naar de kant van
het neutrale punt (7) toe. Verder kan worden opgemerkt, dat de
minste verandering was ontstaan bij de monsters, die het taaiste
waren. Dit is waarschijnlijk hierdoor te verklaren, dat bij dit secre-
tieproduct het bufferend vermogen het sterkste is.
Daar met behulp van indicatoren de pj^ van het vaginaalsecre-
tum niet te bepalen was, zijn we er toe overgegaan potentiometri-
sche methoden toe te passen.
Het eerst maakten we daartoe gebruik van de waterstof-electro-
de. Zooals bekend is, wordt hierbij het potentiaalverschil gezocht,
dat een geplatineerde metaalelectrode aanneemt ten opzichte van
de te onderzoeken vloeistof, welke verzadigd wordt gehouden met
waterstofgas van één atmosfeer druk.
De bezwaren, die wij bij deze methode met het slijm ondervon-
den, hadden hun oorzaak in de eerste plaats hierin, dat de muceuse
substantie zeer slecht met waterstof verzadigd kon worden. Door
de wisselende aanraking slijm-electrode konden we geen verzadi-
gingstoestand bereiken. Het compenseeren was derhalve onmogelijk
en daardoor geen goede vaststelling van het potentiaalverschil te
verkrijgen. Verder kon deze methode een bezwaar zijn voor onze
onderzoekingen, daar door het doorleiden van het waterstofgas,
gassen als koolzuur, indien deze aanwezig mochten zijn, uitgedre-
ven werden, waardoor de pj^ ook zou veranderen.
Een zeer eenvoudige potentiometrische methode, die de laatste
jaren veel gebruikt wordt, om de pj^ te bepalen, is met de chin-
hydronelectrode. Chinhydron is een aequivalente moleculaire ver-
binding van chinon en hydrochinon. Deze bestanddeelen zijn in
oplossing met elkaar in evenwicht.
C0H4O2 H2 C6H4O2H2. Een electrode gedompeld in een
vloeistof, waaraan wat chinhydron wordt toegevoegd, heeft dan
een bepaalde waterstofconcentratie en gedraagt zich als een water-
stofelectrode. Hier wordt dus gemeten de oxydatie-reductie-poten-
tiaal van het chinon-hydrochinonsysteem, aan een platina- of goud-
electrode. Deze verandert op gelijke wijze met de ppj als een water-
stofelectrode.
Wij werkten met een goudelectrode en een verzadigde kalomel-
als afleidelectrode. Aan het slijm werd een weinig chinhydron toe-
gevoegd, wat zich slecht verdeelde in de muceuse massa. Uit de be-
rekening (of aflezing) van de pj^ bleek, dat we geen constante
waarden kregen. Bij de eerste aflezing vonden we b.v. een waarde
7.38, na enkele minuten op dezelfde plaats 7.67 en na een kwartier
7.41. Bij een ander monster schommelden de getallen b.v. tusschen
7.40 en 6.71 op dezelfde plaats.
Deze electrode was derhalve voor ons materiaal onbruikbaar.
Er zal geen goed dissociatie-evenwicht optreden; de verhouding
chinon-hydrochinon zal niet constant blijven. Er zijn denkelijk in
het slijm bestanddeelen aanwezig, die met het chinhydron in reactie
treden en de afwijkingen doen ontstaan.
De tot dusver door ons toegepaste methoden bleken niet geschikt
te zijn voor het onderzoek naar de pj^ van het vaginaal-secretum,
dat een min of meer taaie consistentie bezit.
Een bepalingsmethode, die wel tot het doel voerde, vonden we
ten slotte in de glaselectrode, waarvan het gebruik de laatste jaren
zeer op de voorgrond is getreden.
De vele bezwaren, die we met de vorige methoden hadden on-
dervonden, werden met deze electrode geheel opgeheven. De glas-
electrode is op te vatten als een vat met een zeer dunne glaswand,
waarin zich een vloeistof bevindt en geplaatst wordt in een ruimte
waarin de te meten oplossing is gebracht. De binnenkant van het
dunne glasvliesje is in aanraking met een constante geleider en de
buitenkant heeft de functie van electrode.
Nu is het reeds jaren bekend, dat zich tusschen twee vloeistoffen
met verschillende waterstofionenconcentraties, die door een dunne
glasmembraan zijn gescheiden, een potentiaalverschil instelt. Het
potentiaalverschil, dat er bestaat tusschen de beide vloeistoffen is
direct afhankelijk van de H-ionenconcentratie der beide oplossin-
gen. Het is n.1. gebleken, dat indien het dunne, glazen vaatje in de
vloeistof wordt geplaatst, waarvan men de pj^ wenscht te weten,
de H-ionen selectief door deze wand geadsorbeerd worden. Even-
eens vormen de H-ionen van de vloeistof in het vaatje een dubbel-
laag met het glas. De glaselectrode gedraagt zich alsof ze een
waterstofelectrode was. Men heeft dus de potentiaalsprong: uitwen-
dige vloeistof (die men moet meten) — glas en glas — inwendige
vloeistof (in het glazen vaatje gebracht).
Het bleek menig onderzoeker dat vele glassoorten voor het doe]
onbruikbaar waren. Bij verschillende soorten fungeerde de glas-
membraan niet als een goede waterstofelectrode, daar de invloed
op de electrische potentiaal van andere in de oplossing aanwezige
ionen niet was te verwaarloozen.
De toepassing in de praktijk van dit systeem bleef uit tot 1930
toen Mac Innes en Malcolm Dole na vele proefnemingen
een glassoort vervaardigden (Corning glass Nr. 015) ,waarmede
een electrode werd gemaakt, die werkelijk als waterstofelectrode
werkte. Deze electrode werd zoo vervaardigd, dat een heel dun vliesje
van dit speciale glas onder een glazen buis werd gesmolten. De buis
vulde men met 0.1 n HCl om een constant potentiaalverschil te hou-
den en waarin een zilver-zilverchloride-electrode werd gedompeld
als hulpelectrode. De vloeistof aan de andere zijde van het glas
kan door een kalomelelectrode als hulpelectrode worden afgeleid.
Hoe dunner het glasvliesje is, des te geringer is de weerstand, wat
de meting ten goede komt. Verder biedt dit het voordeel, dat het
potentiaalverval in het glas zelf, de asymmetrische potentiaal, die
bij een dikkere wand grooter wordt, klein is.
Het groote bezwaar van de toepassing van deze electrode was
tot voor korten tijd de meting van het potentiaalverschil tusschen
de glaselectrode en kalomelelectrode. Nauwkeurige metingen wa-
ren enkele jaren geleden niet mogelijk, daar het optreden van een
electrische stroom met een galvanometer, zooals dit bij de andere
methoden geschiedde, niet nauwkeurig waargenomen kon worden.
door een glaswand van een zeer hooge weerstand (meer dan 100
millioen Ohm). De stroom in de keten, waarin ook de galvano-
meter is geplaatst, wordt n.1. bij gegeven potentiaalverschil steeds
kleiner, naar mate de weerstand toeneemt.
De laatste tijd heeft men echter een andere methodiek toegepast
om potentiaalverschillen nauwkeurig te meten in systemen met
hooge weerstanden. Evenals in de radio-techniek maakt men te
dien einde gebruik van speciale electrometerlampen met een zeer
geringe roosterstroom (nul of zeer weinig hiervan afwijkende).
Alleen wanneer de lamp aan de laatste voorwaarden voldoet, heeft
het inschakelen van een zeer hooge weerstand geen invloed op het
geconstateerde potentiaalverschil (zie de uiteenzettingen van
J a n s s e n). De methode berust vervolgens hierop, dat de te meten
spanning met een potentiometer gecompenseerd, ingesteld op het
normaal-element, op het rooster van een triode wordt aangebracht.
De roosterspanning van de electrometerlamp verandert niet, even-
min als de plaatstroom, met de galvanometer na te gaan, indien de
compensatie goed is geschied.
Het is hier verder niet de plaats uitvoerig op deze methodiek in
te gaan. In de literatuur zijn verschillende schema's gepubliceerd,
welke men, evenals de groote voorzorgsmaatregelen ten opzichte
van opstelling en afscherming (isolatie) kan bestudeeren. (E 1 e m a,
Janssen, Stadie, Harrison, Fossbinder, Dubois).
Omtrent de bouw van de electrode verwijzen wij naar de publica-
ties van Elema, Creme r, Haber, Klemenziewicz,
Janssen, Mcinnes en Dole.
De voorkeur van de glaselectrode boven de waterstof en de
chinhydron ligt vooral hierin, dat men metingen in vloeistoffen kan
verrichten die oxydeerende en reduceerende substanties bevatten
en dat ook in vloeistoffen kan gemeten worden die COg bevatten,
zonder dat een bepaalde apparatuur noodig is. Het blijkt zoodoende,
dat deze methode zich bij uitstek leent voor pj^ metingen in biolo-
gische substanties. De nauwkeurigheid is 0.02 pj^ eenheden (1.2 m.
Volt). Een zeer gunstige eigenschap is, dat men aan het te onder-
zoeken systeem niets hoeft toe te voegen, daar slechts het glas-
vhesje of het glazen bolletje (zie later) hierin wordt gedompeld.
De bruikbaarheid ligt plus minus tusschen pj^ 2—9.5. Bij pj^j 9.5
wordt er nog slechts een fout van 0.02 pj^ eenheden gevonden
(Elema).
Verreweg de meeste metingen zijn door mij verricht in het
-ocr page 58-physiologisch-chemisch laboratorium van Dr. R. Brinkman te
Groningen, met behulp van het glas-electrodetoestel, vervaardigd
door ,,Cambridge Instrument Company Ltd. Englandquot;, voorzien
van een zeer nauwkeurige electrometerlamp. Door de groote be-
reidwilligheid van Dr. Brinkman werd ik zoo in de gelegenheid
gesteld te profiteeren van zijn vele ervaringen op het gebied van
de zuurgraadbepalingen. Verder werden eenige metingen bij
Dr. Ir. B. E 1 e m a te Delft en bij Ir. W. E n k 1 a a r op het
Hygiënisch laboratorium van Prof. L. K. W o 1 f f verricht. Ik wil
hier dan ook niet nalaten deze heeren nogmaals mijn dank te be-
tuigen.
Nadien werd op het laboratorium van Dr. Brinkman een
toestel vervaardigd voor het Zoötechnisch Instituut te Utrecht,
waarmede we de laatste onderzoekingen hebben verricht.
Als electrode gebruikten we een zeer dun, uitgeblazen bolletje
van het reeds genoemde Corningglas. Inwendig werd dit gevuld
met 0.1 n HCl en verzadigd met chinhydron om constante waarden
te verkrijgen. Uitwendig werd het bolletje geplaatst in het slijm,
waarvan we het potentiaalverschil tegen de glaswand wenschten
te kennen. Het slijm bevond zich in een steriel glaasje en werd
verder afgeleid naar een kalomelelectrode, terwijl een in het bol-
letje geplaatste platina draad de andere pool van de cel vormde.
Om voor een goede isolatie te zorgen werden de electroden op
paraffine blokken opgesteld. Wat de berekening van de pj^
betreft kunnen we het volgende mededeelen.
Daar er over het algemeen wordt aangenomen, dat de glas-
electrode als een reversibele waterstofelectrode werkt, kan de
electrodeformule van N e r n s t hierop worden toegepast in de
volgende vorm:
R T
PHI — PH2 = ^ —
TT stelt voor het waargenomen potentiaalverschil.
De te verwachten grootheidnbsp;(stel 1/«) bij een waterstof-
F
electrode is m. Volt bij 18° C.; bij 25° C. -^^m. Volt.
De karakteristieke factor verandert bij elke glaselectrode van
dag tot dag iets en is voor verschillende electroden niet precies
dezelfde. Derhalve werd zij iedere keer, voordat we tot een serie
metingen overgingen, bepaald aan de hand van enkele bekende
buffers, die nauwkeurig met de waterstofelectrode en glaselectrode
waren vastgesteld.
_—
PHI —PH2----
1quot;! -
P.Hi — PH2
Wij gebruikten b.v. een K. biphtalaat buffer van pj^ 4.01 en
een borax buffer van pj^ 9.20 bij 18° C.
pj^ 4.10 gaf 218 m. Volt.
pj^ 9.20 gaf — 81 m. Volt.
Na toepassing van de formule van N e r n s t:
voor 5.19 pj^: 299 m. Volt.
voor 1 pj^: 57.61 m. Volt.
a = 57.61 bij deze meting met deze glaselectrode.
Stel we vinden met het slijm 6 m. Volt.
I 01 Qnbsp;^
De p„ hiervan is dan 4.01 _X 1 = 7.69.
57.61
of 9.20 nbsp;— ^ X 1 = 7.69.
57.61
— X_
De algemeene formule is pj^^ = PRi „ (t — 18°) .X 0.2
Met „tquot; wordt de temperatuur aangegeven.
De eenige, bruikbare methode om de ppj van het vaginaalsecre-
tum der runderen te bepalen, bleek dus die met de glaselectrode
te zijn. Het trof ons echter, dat verschillende medische onderzoe-
kers de waterstofionenconcentratie van het vaginaalslijm van de
vrouw vaststelden, door het slijm met aqua destillata te schudden,
daarna te filtreeren en van het filtraat colorimetrisch de zuurgraad
te bepalen. Te dien einde brachten zij een gaasje in de vagina dat
het slijm absorbeerde; dit werd na 12 uur weer verwijderd en uit
de gewichtstoename de hoeveelheid slijm vastgesteld. De verdun-
ningsgraad van het secretum was 1:10 (Nakanoin, Miura
e.a.). Deze methode is door ons bij het slijm van vier runderen in
de bronstperiode ook toegepast. We brachten een afgewogen,
steriel gaasje in de vagina tot voor de cervix. Na vier uren werd
dit verwijderd, gewogen, daarna met gedestilleerd water verdund
en gefiltree.rd We bepaalden de pj^ van het onverdunde secretie-
product en van het filtraat met de glaselectrode. De volgende
resultaten kunnen we hierover mededeelen.
Tabel 16.
Bijzonderheden |
Eigenschappen van |
pH onverdund |
pH verdund |
van het rund |
het secretum |
secretum |
secretum |
3 jaar, in goede |
helder, dun- |
6.57 |
6.67 (1:5) |
voedingstoestand. |
vloeibaar. |
6.88 (1:10)1) | |
4 jaar, in matige |
witachtig dun- |
7.89 |
7.35 (1:5) |
voedingstoestand. |
vloeibaar. |
7.06 (1:10) | |
4 jaar, in matige |
helder, dun- |
6.98 |
7.09 (1:5) |
voedingstoestand. |
vloeibaar. |
6.95 (1:10) | |
4 jaar, in matige |
helder, dun- |
7.39 |
7.25 (1:5) |
voedingstoestand. |
vloeibaar. |
7.10 (1:10) |
geeft de verdunningsgraad aan.
De H-ionenconcentraties van het onverdunde en het verdunde
vaginaalslijm der runderen waren dus niet dezelfde. Voor ons had
deze wijze van onderzoek dus geen waarde.
Verder werd nagegaan of het filtraat van het secretum, dat door
ultrafiltratie werd verkregen, dezelfde zuurgraad had als het slijm
zelf. Zooals men weet, wordt bij deze bewerking door overdruk de
intermicellaire vloeistof uit een kolloïdale oplossing geperst. Daar
het slijm als een organisch kolloïd wordt opgevat, zijn we dit
procédé ook op dit materiaal gaan toepassen. We brachten 15 cc.
van het secretieproduct, waarvan de ppj voordien was bepaald,
boven een gehard filter dat door een poreuse plaat werd onder-
steund, in een goed gesloten apparaat voor ultrafiltratie. Het filter
bestond uit filtreerpapier, dat in een gelatineoplossing van bepaal-
de concentratie gedrenkt en in formaline gehard was. Het toestel
werd daarna gesloten en een druk van drie atmosfeeren op de te
filtreeren stof uitgeoefend. Na plus minus vier uren werd een
hoeveelheid van 5 a 8 cc. heldere vloeistof verkregen. De pj^
van dit ultrafiltraat werd met de glaselectrode vastgesteld. Vijf
monsters werden op deze wijze onderzocht en de resultaten in
onderstaande tabel neergelegd.
Tabel 17.
pH vóór de ultrafiltratie |
pH van het ultrafiltraat |
7.10 |
7.79 |
7.23 |
7.45 |
6.89 |
7.33 |
7.66 |
7.41 |
7.83 |
8.08 |
Uit deze tabel blijkt, dat bij alle monsters verschillende resultaten
werden verkregen en dat bij vier van de vijf bepalingen de pj^
van het ultrafiltraat hooger en bij één, lager was dan van het bij-
behoorende secretieproduct.
Zooals reeds is medegedeeld, moest het slijm voor onze onder-
zoekingen uit de vagina worden genomen, daar de bepaling in het
cavum vaginae met de electrometrische methode niet mogelijk was.
Bij het verkrijgen van het materiaal werd natuurlijk de grootst
mogelijke voorzichtigheid betracht. Het secretum werd direct na
het naar buiten brengen in apart voor dat doel geblazen glazen
buisjes verzameld en spoedig onderzocht. Mocht het langer dan drie
uren duren, (wat slechts sporadisch het geval was) dan voegden
we op aanraden van Dr. Brinkman een druppel toluol toe, dat
de bacteriewerking remde en de zuurgraad niet beïnvloedde. Het
glaasje werd, indien de hoeveelheid slijm het toeliet, geheel gevuld
om de aanwezigheid van een luchtlaag hierboven zooveel mogelijk
te voorkomen. Het fleschje werd verder met een kurk, door staniol
omgeven, afgesloten.
Daar bovendien de COg-spanning van groote invloed kan zijn
op de waterstofionenconcentratie, interesseerde het ons, welke kool-
zuurspanning er in de vagina van een koe heerschte. Daarvoor
moesten we de lucht uit deze ruimte analyseeren. Met behulp van
een goed gesloten recordspuit, waarop een dikwandige slang was
aangebracht, kon een weinig vaginaallucht worden opgezogen. De
slang werd hierbij tot aan de cervix gebracht, terwijl de vulva
werd afgesloten. Het bleek, dat het cavum vaginae zeer weinig
lucht bevatte (± 12 cc.), daar de beide wanden zoo goed als tegen
elkaar aan lagen. Voor de analyse werd gebruik gemaakt van het
apparaat van H a 1 d a n e. De koolzuurresorptie geschiedt hierbij
in 10 % KOH. Door middel van kwikdruk wordt de lucht hiermede
in aanraking gebracht. Een nauwkeurige beschrijving van de tech-
niek der gasanalyse vindt men in de meeste boeken over stofwisse-
lingsbepalingen. De analyse leerde ons, dat het gehalte aan kool-
zuur 0.03 % was, dus niet afweek van de normale samenstelling
der buitenlucht. De gasmonsters waren genomen van runderen, die
in de weide liepen. Het vaginaalsecretum van deze dieren had een
ppj van 7.38, 7.65 en 7.68.
Keeren we nu terug naar de pj^ bepaling, dan merken we eerst
nog op, dat het slijm steeds werd gemeten in het glasbuisje waarin
het was opgevangen. We gebruikten een kalomelelectrode als
afleidelectrode. De glaselectrode werd voor iedere meting met ge-
destilleerd water afgespoeld en daarna met filtreerpapier ge-
droogd. Indien ons weinig materiaal ter beschikking stond, raakte
de onderzijde van het glazen bolletje slechts even het slijm Be-
schikten we over meer materiaal, dan werd de electrode meestal
tot plus minus 34 van zijn hoogte hierin gedompeld. Daarna
wachtten we enkele oogenblikken (meestal 2 a 3 minuten) totdat
de potentiaal constant was. Bij het onderzoek van vele monsters
achter elkaar verrichtten we hier tusschen door steeds enkele
controle-metingen.
Bij de bepalingen merkten we reeds spoedig, dat niet ieder ge-
deelte van het onderzoekingsmateriaal dezelfde zuurgraad had.
We vonden soms zelfs verschillen van 0.1—0.15. Meestal waren
ze echter kleiner. Enkele voorbeelden, waarbij het secretum op
drie plaatsen werd gemeten, kunnen dit demonstreeren.
Tabel 18.
7,35_ 7.35
6-93
___6.98
7.34
6.91
7.04
7.72
8.04
7.44
7.73
8-08nbsp;8.09
7.56
7J3nbsp;7.71
Deze omstandigheid heeft ons ertoe gebracht, van elk monster
constant op drie verschillende plaatsen de zuurgraad vast te stel-
len. Het gemiddelde van deze waarden vermeldden we dan als de
zuurgraad van het onderzoekingsobject.
In het geheel werd van 227 runderen, die in de oestrus ver-
keerden, de pj^ van de vagina-inhoud bepaald. Het vaginaal-
secretum beoordeelden we hierbij naar de kleur en consistentie.
Verder werd van ieder dier aanteekening gehouden omtrent ouder-
dom, ras en voedingstoestand, om na te gaan, of deze omstandig-
heden invloed uitoefenden op de aciditeit van de vagina. Steeds
zorgden we, dat het materiaal afkomstig was van runderen, die
niet lijdende waren aan een endometritis of infectieuse scheede-
catarrh. Dieren, die eventueel hadden geaborteerd, werden even-
eens voor deze serie onderzoekingen uitgesloten. We maakten de
volgende indeeling van de verschillende zuurgraden.
Tabel 19.
Aantal dieren |
pH |
1 |
5.54 |
1 |
5.77 |
1 |
5.98 |
2 |
5.99 |
1 |
6.01 |
2 |
6.09 |
1 |
6.11 |
1 |
6.13 |
9 |
6.22 tot 6.55 |
17 |
6.73 tot 7.01 |
49 |
7.01 tot 7.24 |
63 |
7.24 tot 7.76 |
55 |
7.76 tot 8.23 |
14 |
8.23 tot 8.58 |
8.58 | |
8.63 | |
8.65 | |
8.67 | |
8.69 | |
8.73 | |
8.74 | |
8.79 | |
8,85 | |
8.86 |
Uit deze tabel volgt, dat de pj^ van de vagina der meeste run-
deren tusschen 7.01 en 8.23 lag. De door ons gevonden uitersten
waren 5.54 en 8.86. Een oorzaak voor deze laatste waarden heb-
ben we niet gevonden.
Wat de consistentie van het secretum in de oestrus betrof, kon-
den we opmerken, dat deze in het meerendeel der gevallen dun-
vloeibaar was, een heel enkele maal in meer of mindere mate dik-
vloeibaar. De kleur wisselde van helder tot iets geelachtig; veelal
was ze glazig, helder. Voor zoover als wij hebben kunnen nagaan
had de consistentie, evenals de kleur, geen invloed op de zuur-
graad van het onderzoekingsobject.
Bij enkele monsters stelden we de aanwezigheid van urine vast.
Deze hadden een zuurgraad in de buurt van 8, behalve één, waarbij
we een pj^ van 7.53 vonden. (Deze zijn niet in de voorgaande
tabel aangegeven). Zooals men weet, is de urine van runderen in
de meeste gevallen alcalisch en kan onder sommige omstandigheden
b.v. door sterke vermagering, zware ziekte, een zure reactie ver-
krijgen. Daar het rund met het zure vaginaalsecretum (ppj 5.54)
in een cachectische toestand verkeerde, onderzochten we bij dit
dier de ppj van de urine om een mogelijke verklaring te vinden
voor deze zoo afwijkende waarde. De pj^ van de urine bij dit
rund was 8.07. De lage pj^ van de vagina-inhoud was dus niet
door bezoedeling met urine veroorzaakt.
Uit de onderzoekingen konden we verder concludeeren, dat
ouderdom en ras, evenals de voedingstoestand, de zuurgraad in
het geheel niet beïnvloedden.
Naast het onderzoek van de vagina-inhoud in de bronstperiode,
hebben we de pj^ van het secretum van eenige gravide runderen
nagegaan. Bij deze dieren was het onderzoekingsmateriaal veel
vaster van consistentie, kleverig en dradentrekkend. De kleur wis-
selde van helder tot wit- en roomachtig. Het bevond zich als een
prop bij de portio vaginalis uteri en spreidde zich op de bodem
van de vagina uit. In onderstaande tabel zijn de gevonden waarden
weergegeven.
Tabel 20.
Graviditeitsduur |
consistentie en kleur |
pH | ||
4 maanden |
dikvloeibaar |
witachtig |
7.07 | |
5 maanden |
dikvloeibaar |
helder |
7.57 | |
5 maanden |
taai en zeer |
geelachtig |
7.73 | |
kleverig | ||||
6 maanden |
taai en zeer |
witachtig |
7.39 | |
kleverig | ||||
6 maanden |
taai en kleverig |
witachtig |
7.54 | |
7 maanden |
taai |
geelachtig |
7.81 | |
7 maanden |
zeer taai |
witachtig |
7.34 | |
8 maanden |
taai en zeer |
roomachtig | ||
kleverig |
7.52 | |||
9 maanden |
dikvloeibaar |
helder |
7.31 | |
9 maanden |
dikvloeibaar |
helder |
7.09 | |
■■') 9 maanden |
dikvloeibaar |
witachtig |
7.24 |
Onder taai verstaan we een nog vastere consistentie, dan met dikvloei-
baar wordt uitgedrukt.
De partus geschiedde na drie weken,
•■^j De partus geschiedde na twee weken.
Het was ons ook mogelijk vijf dieren eenige dagen voor de partus
te onderzoeken, zooals uit de volgende tabel zal blijken, waarin
eveneens de van de allantoïsvloeistof is vermeld.
Tabel 21.
Consistentie van
het slijm
pH
voor de partus
Aantal
dikvloeibaar
zeer kleverig
dikvloeibaar
zeer kleverig
dikvloeibaar
kleverig
dikvloeibaar
min of meer
vloeibaar
vloeibaar
5 dagen
4 dagen
3 dagen
2nbsp;dagen
1 dag
3nbsp;uren
Rund I
7.70
7.79
7.61
7.63
7.34
7.29
De zuurgraad van denbsp;allantoïsvloeistof was 7.03.
4 dagennbsp;dikvloeibaar
kleverig
3 dagennbsp;dikvloeibaar
1nbsp;dagnbsp;vloeibaar
2nbsp;urennbsp;zeer dunvloeibaar
De zuurgraad van de allantoïsvloeistof was 6.99.
7.28
7.06
7.25
7.36
Rund II
5 dagen
4 dagen
3nbsp;dagen
1 dag
4nbsp;uren
De zuurgraad van de allantoïsvloeistof was 7.01.
7.54
7.28
7.33
7.36
7.47
dikvloeibaar
kleverig
dikvloeibaar
kleverig
dikvloeibaar
dikvloeibaar
vloeibaar
Rund III
vloeibaar
vloeibaar
vloeibaar
dunvloeibaar
De zuurgraad van de allantoïsvloeistof was 6.95.
7.79
7.83
7.81
7.78
3 dagen
2nbsp;dagen
1 dag
3nbsp;uren
Rund IV
4 dagen
3 dagen
2 dagen
1 dag
De zuurgraad van de allantoïsvloeistof was 7.16.
7.01
6.74
6.99
7.35
dikvloeibaar
kleverig
dikvloeibaar
zeer kleverig
dikvloeibaar
dikvloeibaar
Rund V
Uit deze tabel volgt, dat de vagina-inhoud niet iedere dag
dezelfdd pj^ bezat. De schommelingen waren zeer onregelmatig.
Het muceuse secretieproduct was gedurende de dracht dikvloei-
baar, kleverig en dradentrekkend, maar eenige tijd voor de partus
trad er een vervloeiing op, als bij het door hypersecretie ontstane
product in de bronstperiode.
In de volgende korte reeks onderzoekingen gingen we de zuur-
graad van het secretieproduct van runderen na, die lijdende waren
aan fluor albus. Het viel ons hierbij op, dat de p^ van het secretie-
product van deze dieren in de meeste gevallen hoog was.
Tabel 22.
Aard en kleur van het secretum pH van het secretum__
7.77
7.83
7.94
7.78
7.96
7.37
7.85
8.14
8.03
7.16
7.46
7.55
8.33
lichtgeel
donkergeel
roomkleurig
roomkleurig
lichtgeel
lichtgeel
roomkleurig
roomkleurig
donkergeel
roomkleurig
lichtgeel
lichtgeel
roomkleurig
dunvloeibaar,
dikvloeibaar,
dikvloeibaar,
dikvloeibaar,
dikvloeibaar,
dunvloeibaar,
dikvloeibaar,
dunvloeibaar,
dunvloeibaar,
dikvloeibaar,
dikvloeibaar,
dunvloeibaar,
dunvloeibaar.
Verder onderzochten we dertien dieren, die niet in de bronst-
periode waren, maar aan vaginitis infectiosa leden. Deze runderen
behoorden aan een en denzelfden eigenaar en waren zeer lastig
drachtig te krijgen.
De resultaten zijn in de volgende tabel neergelegd.
Tabel 23.
Aard en kleur van het secretum
pH van het secretum
dikvloeibaar, helder |
7.13 |
dikvloeibaar, helder |
7.25 |
tamelijk dikvloeibaar, witachtig |
6.97 |
dikvloeibaar, helder |
7.14 |
vloeibaar, bruinachtig |
7.35 |
dikvloeibaar, geelachtig |
7.06 |
dunvloeibaar, helder met iets bloed |
7.36 |
dikvloeibaar, geelachtig |
6.66 |
dikvloeibaar, zeer kleverig, helder |
7.48 |
dikvloeibaar, geelachtig |
7.63 |
zeer taai, witachtig |
6.94 |
zeer taai, helder |
6.99 |
taai, geelachtig |
7.24 |
Uit bovenstaande tabel volgt, dat bijna alle waarden lager zijn
dan die van de voorgaande reeks.
Eveneens interesseerde het ons, hoe hoog de pj^ op verschillende
plaatsen van de genitaaltractus was (uterus, cervix en vagina). Het
materiaal voor deze serie onderzoekingen verkregen we van het
Tabel 24.
Uterussecretum
consistentie
tamelijk dunvloeibaarnbsp;8.07
materiaal uit Utrecht afkomstig.
2) 7 maanden gravide.
te weinig om de pH te bepalen.
dit dier was denkelijk in de oestrus. Het linker ovarium, bevatte een niet
gebersten Graaf's blaasje.
Ouderdom |
Voedingstoestand |
kleur |
6 jaar |
goed |
geelachtig |
3 jaari) |
matig |
lichtgeel |
± 10 jaari) |
matig |
helder |
5 jaar? |
zeer goed |
lichtgeel |
3 jaar 2) |
matig | |
5 jaar |
goed |
witachtig |
4 jaari) |
goed |
helder |
5 jaar |
slecht |
witachtig |
2 jaari) |
matig |
geel |
4 jaar |
goed |
geel |
slecht | ||
6 jaar |
matig |
geel |
3 jaar-i) |
matig |
glashelder |
pH
kleur
geelachtig
helder
helder
lichtgeel
witachtig
witachtig
helder
iets geelachtig
geelachtig
witachtig
geelachtig
geelachtig
glashelder
Cervicaalsecretum |
pH |
kleur |
taai, zeer kleverig |
7.58 |
witachtig |
dikvloeibaar |
7.83 |
helder |
taai |
7.99 |
witachtig |
taai |
7.36 |
helder |
taai |
7.64 |
witachtig |
taai |
7.33 |
helder |
dikvloeibaar, kleverig |
8.38 |
helder |
dikvloeibaar |
7.62 |
helder |
dikvloeibaar |
7.47 |
witachtig |
taai |
7.99 |
helder |
taai |
7.81 |
witachtig |
dikvloeibaar |
8.21 |
geelachtig |
dunvloeibaar |
7.34 |
glashelder |
Vaginaalsecretum
consistentie |
pH |
dikvloeibaar |
7.77 |
dikvloeibaar, kleverig |
7.25 |
dikvloeibaar |
8.04 |
tamelijk dunvloeibaar |
7.30 |
taai |
7.65 |
dikvloeibaar |
7.59 |
dikvloeibaar |
8.43 |
dikvloeibaar, kleverig |
7.71 |
dikvloeibaar |
7.55 |
dikvloeibaar |
7.99 |
dikvloeibaar |
7.92 |
dikvloeibaar |
8.24 |
dunvloeibaar |
7.33 |
openbaar slachthuis te Utrecht en Groningen. Bij verschgeslachte
runderen werden de genoemde organen uit het dier genomen en
met een steriel mes in de lengterichting geopend. De inhoud werd
daarna door middel van een steriele, hoornen lepel verzameld. In-
dien de vaginainhoud tijdens de slachting met urine werd bezoe-
deld, wat dikwijls geschiedde, werd dit niet voor deze serie onder-
zoekingen gebezigd. Het materiaal, dat we van het abattoir te
Groningen verkregen, werd binnen twee uren onderzocht. De
monsters uit Utrecht konden we daarentegen eerst na achttien uren
onderzoeken. Gedurende die tijd werden deze in ijs bewaard, na
toevoeging van een druppel toluol, om de bacteriewerking te rem-
men. Eveneens voegden we hier aan toe 6 o/qo NaFl, om een even-
tueele glycolyse tegen te gaan.
De resultaten zijn in tabel 24 neergelegd.
Uit bovenstaande tabel volgt, dat de kleur, consistentie en pj^
van het materiaal uit de verschillende deelen van de genitaaltractus
niet dezelfde waren. Veelal was de tint van het uterussecretum
in mindere of meerdere mate geel, dat van de cervix in het meeren-
deel van de gevallen witachtig tot geel. De pj^ van het vaginaal-
secretum lag over het algemeen meer naar de basische kant dan die
van de cervix-inhoud (in tegenstelling met de toestand bij de
vrouw).
De proeven hebben zich verder uitgestrekt tot dagelijksche on-
derzoekingen van de vagina-inhoud bij vier runderen, om vast te
stellen of onder normale, physiologische verhoudingen de zuurgraad
schommelingen vertoonde. De resultaten van deze onderzoekingen
zijn in de volgende tabellen vastgelegd.
Tabel 25.
Bijzonderheden van het rund.
Dora II, Groninger blaarkop, 6 jaar.
Matige voedingstoestand; 3 maanden
geleden gekalfd. Geen afwijkingen van
de genitaalorganen.
Datum van |
Secretum | ||
onderzoek |
kleur |
consistentie |
pH |
2—3—'34 |
witachtig |
dikvloeibaar -) |
7.92 |
3_3_'34 |
witachtig |
dikvloeibaar |
7.50 |
5_3_'34 |
geelachtig |
dikvloeibaar |
7.54 |
5_3_'34 |
witachtig |
dikvloeibaar |
7.82 |
7—3—'34 |
witachtig |
tamelijk dunvloeibaar |
7.63 |
8—3—'34 |
helder, glazig |
9_3_'34 |
helder, glazig |
10—3—'34 |
helder. |
12—3—'34 |
helder met een |
weinig bloed | |
13—3—'34 |
helder |
14—3—'34 |
helder |
15—3—'34 |
witachtig |
16-3—'34 |
witachtig |
17—3—'34 |
helder |
18—3—'34 |
iets geelachtig |
20—3—'34 |
iets geelachtig |
21—3—'34 |
iets geelachtig |
22—3—'34 |
witachtig |
23—3—'34 |
witachtig |
24—3—'34 |
witachtig |
25-3—'34 |
iets geelachtig |
bronstig. |
dunvloeibaar
dunvloeibaar
dunvloeibaar
dunvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
taai 2)
dikvloeibaar
tamelijk dikvloeibaar
tamelijk dikvloeibaar
tamelijk dunvloeibaar
tamelijk dunvloeibaar
dikvloeibaar
taai 2)
taai 2)
taai 2)
7.48
7.01
7.15
7.37
8.01
8.02
8.01
8.06
8.21
7.79
7.93
8.50
8.45
8.46
7.87
7.89
erg kleverig.
3) onder taai wordt verstaan een vastere consistentie dan met de uitdrukking
dikvloeibaar.
Tabel 26.
Bijzonderheden van hei rund.
Griet IV, Groninger blaarkop, 4 jaar.
Goede voedingstoestand; 4 maanden ge-
leden gekalfd. Geen afwijkingen van
de genitaalorganen.
Datum van
onderzoek
Secretum
consistentie
pH
7.89
7.43
7.35
7.76
7.34
7.99
8.05
7.56
8.03
7.82
7.81
7.55
7.61
7.47
7.53
7.14
7.53
7.92
7.93
7.82
7.64
dikvloeibaar
dikvloeibaar
tamelijk dikvloeibaar
tamelijk dikvloeibaar 2)
dikvloeibaar
dikvloeibaar
taai 2)
taai 2)
taai 2)
taai 2)
tamelijk dikvloeibaar
tamelijk dikvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
dunvloeibaar
dunvloeibaar
tamelijk dikvloeibaar
tamelijk dikvloeibaar
kleur
1) 2—3—'34 |
helder |
3—3—'34 |
helder |
5_3_'34 |
helder met op en- |
kele plaatsen een | |
weinig bruin | |
5_3_'34 |
helder |
7—3—'34 |
witachtig |
8—3—'34 |
iets geelachtig |
9_3_'34 |
iets geelachtig |
10—3—'34 |
geelachtig |
12—3—'34 |
geelachtig |
13—3—'34 |
witachtig |
14—3—;34 |
witachtig |
witachtig | |
16—3—'34 |
witachtig |
18—3—'34 |
witachtig |
19—3—'34 |
iets witachtig |
20—3—34 |
iets witachtig |
21—3—'34 |
witachtig |
1) 23—3—'34 |
helder |
24—3—'34 |
helder |
25—3—'34 |
helder |
26—3—'34 |
witachtig |
dunvloeibaar
dunvloeibaar
dunvloeibaar
Bijzonderheden van het rund.
Jo II, Groninger blaarkop, 5 jaar.
In zeer goede voedingstoestand; 9 maan-
den geleden gekalfd. Lijdende aan een
chronische streptococcen mastitis. Geen
afwijkingen van de uterus en vagina.
Tabel 27.
Secretum
consistentie
Datum van
onderzoek
pH
kleur
25—4—'34
26—4—'34
27—4—'34
28—4—'34
29—4—'34
30—4—'34
10—5—'34
11—5—34
12—5—34
13—5—34
14—5—'34
15—5—'34
16—5—'34
17—5—'34
18—5—34
geelachtig
geelachtig
geelachtig
witachtig
helder
geelachtig
geelachtig
helder
geelachtig
geelachtig
geelachtig
witachtig
helder
helder, glazig
helder, glazig
helder
helder
helder
helder
helder
iets geelachtig
iets geelachtig
iets geelachtig
iets geelachtig
dunvloeibaar
dunvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
tamelijk dunvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
dunvloeibaar
tamelijk dunvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
dunvloeibaar
dunvloeibaar
dunvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
taai
taai
dikvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
dikvloeibaar
7.34
7.44
8.36
7.80
7.51
7.65
7.20
8.51
7.79
8.55
7.32
7.14
7.08
7.14
7.06
7.09
7.68
7.53
771
7.62
7.77
7.61
7.45
7.42
Tabel 28.
Bijzonderheden van het rund.
Aaltje V, Groninger blaarkop, 4}^ jaar.
In matige voedingstoestand. Drie maan-
den geleden gekalfd. Geen afwijkingen
van uterus en vagina.
Datum van
onderzoek
kleur
25-4- |
-'34 |
witachtig |
26-4- |
-'34 |
witachtig |
27-4- |
-'34 |
helder |
28-4- |
-•34 |
iets geelachtig |
29—4- |
-•34 |
helder |
30-4- |
-•34 |
helder |
1-5- |
-•34 |
iets geelachtig |
2—5- |
-•34 |
iets geelachtig |
3-5- |
-'34 |
witachtig |
4-5- |
-'34 |
witachtig |
5—5—'34 |
helder |
Secretum
consistentie |
pH |
taai 2) |
7.96 |
taai 2) |
8.10 |
taai 2) |
7.86 |
dikvloeibaar |
7.73 |
dikvloeibaar |
7.35 |
dikvloeibaar |
6.76 |
taai |
6.99 |
dikvloeibaar |
7.27 |
dikvloeibaar |
7.70 |
tamelijk dunvloeibaar |
7.01 |
tamelijk dunvloeibaar |
7.32 |
6-5—'34 |
helder, glazig |
dunvloeibaar |
7.48 |
1) 7—5—'34 |
helder, glazig |
dunvloeibaar |
7^flt; |
helder, glazig |
dunvloeibaar |
7.55 | |
9—5—'34 |
helder, glazig |
dikvloeibaar |
7.59 |
10—5—'34 |
bruinachtig |
dikvloeibaar |
7.36 |
11—5—'34 |
witachtig |
dikvloeibaar |
7.48 |
12—5—'34 |
iets witachtig |
dikvloeibaar |
7.99 |
13—5—'34 |
geelachtig |
dikvloeibaar |
8.20 |
14-5—'34 |
helder |
tamelijk dikvloeibaar |
7.63 |
15—5—'34 |
helder |
dikvloeibaar |
7.44 |
16—5—'34 |
iets witachtig |
taai 2) |
7.36 |
17—5—'34 |
iets witachtig |
taai 2) |
7.42 |
18—5—'34 |
iets witachtig |
taai 2) |
7.41 |
Uit deze vier tabellen volgt, dat de pp^ van de vagina-inhoud
iedere dag verschillend is. In deze schommelingen konden we
echter geen enkele regelmatigheid aantoonen. Gedurende het groot-
ste deel van de oestrische cyclus was het secretum meer of minder
taai, dikvloeibaar, terwijl het in de oestrus veel dunner van con-
sistentie werd. Deze dunvloeibaarheid duurde veelal één of enkele
dagen. Bij één rund vonden we op de tweede dag na de oestrus
een weinig bloed in het secretieproduct. Het slijm van twee dieren
vertoonde op de tweede en derde dag een eenigszins bruine ver-
kleuring. De kleur van het oestrusslijm van bovengenoemde vier
runderen was helder, glazig, ofschoon het bij andere dieren wel
voorkwam, dat het meer witachtig of iets geel getint was. In de
overige dagen van de cyclus varieerde de kleur van helder, wit-
achtig, tot min of meer geel.
Na het mededeelen van deze onderzoekingen betreffende het
muceuse secretum, keeren wij terug tot ons uitgangspunt. Ons doel
was namelijk de pj^ van de vagina der runderen vóór de cohabitatie
te veranderen.
De volgende methoden zijn te dien einde toegepast:
a.nbsp;Irrigeeren met acidum lacticumoplossingen.
b.nbsp;Irrigeeren met bicarbonas-natricusoplossingen.
c.nbsp;Poederen van de penis en vagina met NaHCOs.
Deze laatste methode werd door Unterberger ook bij den
mensch gebezigd. Wij behandelden op déze wijze 43 dieren. Tot
onze groote spijt kunnen we de resultaten hiervan niet mededee-
len, daar deze stal zonder onze voorkennis is verkocht en de run-
deren niet meer opgespoord konden worden.
Het spreekt vanzelf, dat we voor deze serie proeven de mede-
werking van de vee-eigenaren in de eerste plaats noodig hadden.
In het begin werden de onderzoekingen verricht bij runderen be-
hoorende aan veehouders om de stad Utrecht. Infectie met abortus
Bang was bij deze dieren geen zeldzaamheid, zoodat evengoed als
in andere jaren, de bevruchting vaak moeilijkheden opleverde. Deze
eigenaren hadden spoedig groote bezwaren tegen de behandeling,
daar zij het opbreken der runderen toeschreven aan de irrigatie.
De meeste proeven zijn daarna verricht op stallen van vooraan-
staande fokkers i) in de provincie Groningen, waar de dieren niet
aan abortus Bang-infectie of colpitis infectiosa leden.
Het irrigeeren geschiedde met behulp van een slang en trechter.
De oplossingen werden steeds lauw warm in de vagina geïnfun-
deerd en 15 minuten later werd het rund gedekt.
Naar Unterberger ons schriftelijk mededeelde, spoelde hij
de vagina der runderen uit met een oplossing van een kleine thee-
lepel melkzuur op 1 Liter warm water. Wij behandelden de dieren
met verschillende concentraties melkzuur- en bicarbonas-natricus-
oplossingen; voor ieder dier gebruikten we 1 Liter vloeistof. Een
kwartier na de infusie bevatte de vagina over het algemeen slechts
weinig vloeistof meer. De resultaten van deze serie onderzoekingen
zijn in het volgende weergegeven.
Met 0.5 % NaHCOg solutie werden 108 dieren behandeld,
waarvan 21 runderen zijn opgebroken, terwijl 87, nadat de infusie
vóór de copulatie was toegepast, drachtig werden. Het geslacht
van de kalveren was 51 $ en 36 2 .
G.V. zonder behandeling = 51.69 % (107^ : 100$ ).
G.V. met behandeling = 58.62 %.
mi = 5.28. ma = 3.47.
G-V-diff. ±-diff. =
Op grond van de overwegingen reeds bij de resultaten van de
proeven met de andere dieren vermeld, mag geen invloed toege-
schreven worden aan deze alcali-behandeling.
Verder behandelden we 69 dieren met 0.75 % bicarbonas natricus
oplossing, waarvan 11 dieren niet drachtig werden. Het geslacht
van deze kalveren was 34 $ en 24 $ .
G.V. met behandeling = 58.62 %.
mj = 6.47. ma = 3.47.
G-^ diff. -^quot;-diff. =
1) Alle personen die hun medewerking hiertoe hebben verleend, zeggen we
ook op deze plaats hartelijk dank.
Voor deze groep geldt hetzelfde als voor de eerste serie runderen.
Ook hier mogen we niet spreken van een door de behandeling
ontstane geslachtsverschuiving.
Voor de irrigaties met melkzuuroplossingen gebruikten we de
concentraties 5 o/oo- 1-20 «/oo en 0.50 o/oo-
Vijftien dieren behandelden we met de 5 quot;/qq soluties, die echter
allen na de infusie zijn opgebroken. Het aantal runderen dat we
met een 1.2 o/oo oplossing hebben behandeld was 29, waarvan
slechts 9 drachtig werden. Het geslacht van de vruchten was 5 $
en 4 9 . Met 0.5 o/oo melkzuuroplossing werden 217 dieren geïrri-
geerd. Hiervan zijn 105 runderen niet drachtig geworden. Van de
112 overgeblevenen was het geslacht der kalveren 59 $ en 53 9 .
G.V. zonder behandeling = 51.69 %.
G.V. met behandeling = 52.68 %.
mi = 4.72. m2 = 3.47.
G-^-diff. ±-diff. =
De behandeling met 0.5 quot;/oo acidum lacticum moet dus ook als
volkomen negatief beschouwd worden.
De bedoeling van het infundeeren van deze vloeistoffen was
natuurlijk om de pp^ in de vagina naar de zure of basische zijde te
verschuiven. De vraag is echter wat wij met de behandeling in dit
opzicht hebben bereikt. Was het inderdaad mogelijk door de ge-
noemde toepassingen in de vagina een andere reactie teweeg te
brengen, zoodat we daarna mochten spreken van de ppj in de
vagina. Uit verschillende proeven bleek ons, dat dit onmogelijk was
en dat er na de behandeling geen sprake was van één bepaalde
Pj-j. Na de irrigatie met alcali of zuur was er op verschillende
plaatsen in de vagina een heel verschillende ppj. Het slijmige secre-
tieproduct mengde zich, dank zij het muceuse karakter, niet of heel
slecht met de irrigatievloeistof. Dit had ten gevolge, dat de zuur-
graad aan de oppervlakte van een slijmdraad of slijmpropje een
andere was dan in de diepere lagen. De pp.j van het secretum was,
zooals we vroeger reeds zagen, in normale omstandigheden, ook
op alle plaatsen niet dezelfde, maar na de irrigatie bleken deze
verschillen echter veel grooter te zijn, zooals in de volgende tabel-
len is aangegeven. Verder verschilde de pj^ van de slijmige sub-
stantie zoo goed als steeds met de irrigatievloeistof, waarin de
gezwollen slijmproppen als het ware zweefden. We mogen dus in
geenen deele spreken na de infusie van de pj^ van de vagina-in-
houd, hoogstens van een gemiddelde van de gevonden waarden, die
bij NaHCOg behandeling tusschen ± 7.60 en ± 8.05 gelegen
waren.
Een kwartier na de infusie met de basische oplossingen vonden
wij b.v. de volgende waarden voor de pj^ van de irrigatievloeistof
en het er in „zwevendequot; slijm:
Tabel 29.
pH van het sHjm i)nbsp;pH van de vloeistof
7.85 |
7.98 |
7.69 |
7.87 |
8.16 |
8.08 |
7.78 |
7.99 |
7.45 |
7.73 |
7.84 |
8.10 |
8.06 |
8.05 |
Uit deze tabel volgt, dat de pj^ van het secretieproduct steeds
in eenige mate afwijkt van die van de vloeistof, terwijl in de meeste
gevallen de pj^ van de laatste hooger was dan van het secretum.
Dergelijke metingen konden helaas bij lang niet alle dieren geschie-
den, aangezien de eigenaren meestal bedenkingen daartegen aan-
voerden.
In de volgende tabel zijn enkele gegevens vermeld betreffende
de meting op verschillende plaatsen in het slijm.
Tabel 30.
pH van het slijm, aan de
oppervlakte gemeten, 15
min. na de behandeling met
de NaHCOs oplossingen
pH van het slijm in diepere
lagen gemeten, 15 min. na
de behandeling met de
NaHCOs oplossingen
7.89
7.97
8.03
8.10
7.82
7.71
7.99
7.78
7.74
7.99
7.58
7.98
7.79
7.58
Brachten we een druppel sperma met een weinig bronstslijm van
een niet behandeld rund, tezamen onder de microscoop, dan namen
we waar, dat de spermatozoïden zich in deze substantie bijzonder
actief konden bewegen. Bekeken we verder microscopisch een
druppel spermavloeistof met een weinig secretum en irrigatievloei-
stof van een rund, dat 15 minuten geleden met een 0.5 % of 0.75 %
bicarbonas natricussolutie behandeld was, dan bleek ons, dat de
spermiën in het secretum lang beweeglijk bleven; in de eerste
oogenblikken vertoonden ze eveneens een actieve beweging in de
vloeistof rondom het slijm, doch verloren hierin zeer spoedig hun
beweeglijkheid. Hieruit is te concludeeren, dat het bronstslijm een
goed miheu vormde voor de zaadcellen en deze zoodoende-beschut-
ten tegen de invloed van de infusievloeistof.
Evenals bij de met bicarbonas natricusoplossing geïrrigeerde die-
ren, was de pj^ in de vagina van de runderen, die metj melk-
zuur waren behandeld niet overal dezelfde. Zoo vonden we o.a.
de volgende waarden 15 minuten na de irrigatie met 0.5 ^joo acidum
lacticumoplossing.
Tabel 31.
pH van het secretum |
pH van het |
secretum |
pH die |
van de vloeistof |
4.68 |
6.91 |
4.00 | ||
4.13 |
7.22 |
3.46 | ||
4.79 |
6.98 |
4.63 | ||
3.53 |
5.33 |
3.48 | ||
5.50 |
7.72 |
472 | ||
5.04 |
7.34 |
4.61 | ||
4.91 |
7.25 |
4.23 | ||
3.86 |
4.31 |
3.72 | ||
3.75 |
4.46 |
3.66 | ||
5.23 |
7.86 |
4.91 |
Uit deze tabel mogen we concludeeren, dat de vloeistof in de
vagina steeds een lagere pj^ bezat dan het secretum. Verder was
het een groot verschil of we de pj^ van het secretieproduct aan de
oppervlakte of in de diepte bepaalden. De p,pj aan de oppervlakte
was lager dan in het inwendige.
Het bronstslijm was na deze behandeling met 0.5 o/qo melkzuur-
oplossing veelal witachtig, niet meer glashelder en in meerdere of
mindere mate vaster van consistentie dan voordien.
Indien we aan een weinig vagina-inhoud van een rund, dat 15
minuten geleden met een 0.5 o/qq melkzuuroplossing was behandeld,
een druppel spermavloeistof toevoegden en dit microscopisch on-
derzochten, dan merkten we op, dat de spermiën in de vloeistof bin-
nen zeer korten tijd onbeweeglijk waren, terwijl die in de muceuse
substantie nog lange tijd een levendige beweging vertoonden.
Uit deze proeven met runderen kunnen we de volgende con-
clusies trekken:nbsp;i r» c o/
De behandeling van de vaginae met oplossingen als 0.5 /o
NaHCOs, 0.75% NaHCOs. 5o/oo. 1.2 0/oo en 0.5 o/«« melkzuur.
heeft geen invloed op de geslachtsverhouding der nakomehngen;
de hypothese van U n t e r b e r g e r kan dus niet worden beves-
tigd. Bovendien zijn deze irrigaties, vooral met melkzuur, met zon-
der invloed op de bevruchtingskans.
HOOFDSTUK III.
ENKELE ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE p-^
VAN HET SPERMA VAN DEN STIER.
Indien de hypothese van Unterberger juist was, dat de
zuurgraad van de vagina een groote invloed uitoefende op de
geslachtsverhouding der jonge individuen, dan zou de ppj van het
geëjaculeerde sperma hierbij ook een niet te miskennen rol kunnen
spelen. Onze opgave in deze was dan ook, om na te gaan binnen
welke grenzen de H-ionenconcentratie van het sperma van den
stier schommelde.
In de literatuur konden we over dit onderwerp zeer weinig vin-
den. Wel was het reeds lang bekend, dat het sperma van enkele
zoogdieren alcalisch reageerde. Dit was door verschillende onder-
zoekers titrimetrisch bepaald zooals o.a. Y a m a n e en S a t o bij
paardensperma, H i r o k a w a en O c h i bij rattensperma. Met
betrekking tot de H-ionenconcentratie van het sperma van den
stier stond ons slechts één publicatie, die van R e d e n z, ter be-
schikking. Met behulp van de indicatorenmethode van S ören-
s e n—^M i c h a e 1 i s onderzocht deze de vloeistof, die hij verkreeg
uit de testikels van slachtdieren en kwam na het beëindigen van
zijn onderzoekingen tot de conclusie, dat de vloeistof uit het rete
testis een gemiddelde pp^ had van 7.5 en die van het secretum uit
de cauda epididymidis in de buurt van het neutrale punt lag. Over
de ppj van het ejaculaat van den stier was dus blijkbaar nog niet
gewerkt.
Om het probleem betreffende de aciditeit van het sperma van
den stier op te lossen, was het een eerste vereischte het materiaal
op een zoo zuiver mogelijke wijze te verzamelen, opdat alle onrein-
heden werden vermeden en de juiste ppj meting werd toegepast.
Ter verkrijging van dit materiaal werden verschillende methoden
door ons gebezigd.
De bij vele onderzoekers meest gebruikelijke methode was die,
waar men na de copulatie met een schoone hand het sperma uit
de van te voren gereinigde vagina naar buiten bracht.
In plaats van gebruik te maken van de handen kan het ver-
zamelen ook geschieden met behulp van een glazen of hoornen
lepel of sputumvanger. Deze methode is voor de meeste onder-
zoekingen misschien wel voldoende; om echter zuiver physisch-
chemische bepahngen te verrichten, leek het ons, met het oog op
de door zoovele omstandigheden te beïnvloeden pj^, niet verant-
woord deze methode voor onze proeven toe te passen. De kans
bleef n.1. steeds bestaan, dat iets van het vaginaalslijm werd mede-
genomen; eveneens was het lastig het weinig geëjaculeerde sperma
uit de vagina te verkrijgen. Vervolgens hebben we getracht het
sperma, dat vóór en na de copulatie uit de penis van den stier
spuit of druppelt, op te vangen. Deze methode bleek ook niet ideaal
te zijn. Het zoo verkregen materiaal was in tegenstelling met het
in de vagina geëjaculeerde, bijna steeds helder, waterachtig van
kleur en gering van hoeveelheid. Dit heldere vocht bevatte verder
in verhouding met dat uit de vagina genomen, weinig sperma-
tozoïden en vele niet levenskrachtige. Men is dus niet gerechtigd
deze vloeistof op één lijn te stellen met het normaal geëjaculeerde.
R O e m m e 1 e gaf enkele jaren geleden een andere methode aan,
welke wij ook hebben toegepast. Hierbij maakten we gebruik van
een min of meer buisvormig verzamelapparaat (praeservatief)
welke na invetting in de vagina van de koe werd gebracht. Het
vooreinde hiervan was koepelvormig en rustte tegen de cervix. De
lengte van dit instrument was gelijk aan die van de scheede en
bedekte deze laatste geheel. Het werd gemaakt van gummi met het
open einde over een metalen ring gespannen. We brachten verder
achter om deze ring een stevige gummi plaat aan, om te voorko-
men, dat bij de copulatie de penis niet langs het instrument in de
vagina kwam. De ejaculatie geschiedde in de gummi buis. Het
sperma werd op deze wijze zoo zuiver mogelijk verkregen. Of-
schoon deze methode door verschillende onderzoekers (Walton,
Hammond, Kusnetzowa, Milowanow, Neumann,
Donham, Simms) wordt aanbevolen, hebben wij ze toch ver-
laten. Wij ondervonden bij de koeien nl. het nadeel, dat de dieren
na het brengen van het instrument in de vagina, meestal begonnen
te persen, de rug kromden en de copulatie niet vlot geschiedde.
Verder hadden we het bezwaar, dat bij meermalig gebruik van
hetzelfde rund de vaginawand soms min of meer werd geïrriteerd.
Ook was het lastig het instrument in de vagina te brengen en het te
fixeeren tijdens de cohabitatie.
Eenige onderzoekers als Miller, Evans, Case en
Pincher vermeldden, dat het sperma kon worden verkregen
door massage van de zaadblaasjes en ampullae van de ductus
deferens, door middel van rectale exploratie. Volgens de beide
eersten zou men bij massage van de zaadblaasjes slechts een troe-
bele vloeistof verkrijgen met epitheelcellen zonder spermatozoën,
terwijl bij massage van de ampullae een groote hoeveelheid troebele
vloeistof werd verzameld met vele zaadcellen. Na twee minuten
zou het resultaat reeds zijn waar te nemen. Wij hebben deze wijze
van onderzoek ook gebezigd, maar de hoeveelheid van het sperma
was zeer gering, plus minus 1 cc.
De methode die door ons steeds werd toegepast, was technisch
iets nieuws van de laatste drie jaren en werd vooral uit Rusland
gepropageerd. Deze methode heeft zich aldaar geheel ingeburgerd
en wordt toegepast om het sperma te verkrijgen voor de artificieele
inseminatie. Het hierbij gebruikte instrument was geconstrueerd
door Milowanow, Neumann, Kusnetzowa e.a. Dank
zij de medewerking van Prof. Neumann mochten we een der-
gelijk apparaat uit het ,,Institut of Animal Husbandryquot; te Moskow,
ontvangen. Het bedoelde instrument was als het ware op te vatten
als een kunstmatige vagina, waarin de copulatie plaats vond en
-ßeker
Fig. 4.
waarbij het sperma in een steriel bekerglas werd opgevangen. Ze
bestond uit een 60 c.M. lange cylindrische buis van hard gummi,
met een doorsnede van 63^2 c.M. (fig. 4). In deze cylinder bevond
zich een dunne gummi band van 4.5 c.M. doorsnede, waarvan het
open einde over de hard gummi cylinder zat gespannen. Deze
spanning mocht echter niet te straf zijn. De ruimte tusschen de
harde en zachte gummi wand vulden we via een dop met water,
dat op een temperatuur van ± 50° C. was gebracht. De ingang
van de dunne gummi band werd dus nauwer door de druk van
het water. Er moest eigenlijk zooveel water in de ruimte tusschen
de beide wanden zijn, dat indien het instrument onder een hoek
van 60° werd gehouden, de onderste ingang van de binnenste buis
werd afgesloten. Deze laatste collabeerde hierdoor iets en zou voor
het gevoel van den stier geheel met de gewone uitwendige geni-
taliën overeen kunnen komen. Aan het eene einde bevond zich
een steriel bekerglas, bevestigd door middel van een gummi over-
slag (zie fig. 4). Vóór het gebruik werd het instrument met water
gereinigd, daarna met 70 % alcohol en vervolgens uitgespoeld met
lauw warme Ringer'sehe vloeistof of physiologische keukenzout-
oplossing. Het steriele bekerglas werd aan het eene einde beves-
tigd en het andere einde van het apparaat werd ingevet met een
weinig neutrale vaseline.
Vóór de copulatie reinigden we het praeputium van den stier
door spoeling met een zeepoplossing om het smegma en ander vuil
te verwijderen, terwijl de haren daar ter plaatse werden wegge-
knipt. Daar wij niet steeds over een bronstig rund konden beschik-
ken, gebruikten we een nymphomane koe, die den stier rustig toe-
liet. De Russische onderzoekers maakten bij paard en schaap in
plaats van nymphomane dieren gebruik van phantomen, die voor-
zien waren van een kunstmatige vagina, waarin het sperma werd
opgevangen. Bij de copulatie stonden we rechts van het dier (de
Russen prefereeren de linkerkant) en met de rechterhand hielden
we de kunstmatige vagina in schuine richting. Met de linker hand
leidden we, door het praeputium te grijpen, de penis in de door
het water bijna geheel gesloten opening van het instrument.
Meestal volgde hierop direct de ejaculatie. Na eenige routine kon-
den we zoodoende steeds het sperma verkrijgen. De cohabitatie
geschiedde op geheel normale wijze, terwijl het sperma direct in
het bekerglaasje verzameld kon worden. Het was zaak niet te veel
warm water in de genoemde ruimte te brengen, daar anders een
groote hoeveelheid water naar de eene zijde van het instrument
werd verplaatst en het bekerglas, dat precies om de opening sloot,
de druk niet kon weerstaan.
Op deze wijze konden we vaststellen, dat bij iedere sprong de
stier gemiddeld 4.6 cc. sperma ejaculeerde (de Russische onder-
zoekers deelden mede 4.7 cc.) met als uiterste grenzen 2.5—6 cc.
Het op deze wijze verkregen sperma was op de meest zuivere
manier gewonnen, zonder eenige verontreiniging en het meest
geschikt voor biochemisch onderzoek, terwijl de methode na eenige
routine zeer eenvoudig was.
Voor de bepaling van de H-ionenconcentratie pasten we de
-ocr page 81-methode met de glaselectrode toe. De electrode raakte hier slechts
de oppervlakte van het onderzoekingsobject. De experimenten wer-
den bij verschillende stieren verricht en verscheidene malen her-
haald.
Wat de kleur, evenals de consistentie van het ejaculaat betrof,
viel het direct op, dat deze niet steeds bij alle dieren constant was,
eveneens niet bij hetzelfde dier.
De consistentie van het geëjaculeerde sperma van den stier
varieerde van vloeibaar tot min of meer lobbig, gelijkende op die
van room. De kleur wisselde van troebel, ondoorzichtig, witachtig
tot geel. Hoe meer waterachtig, helder, het ejaculaat was, des te
geringer was het aantal van de spermatozoïden.
De pj^ metingen werden bij het materiaal van vijf stieren
(A ±E) verricht. De bepalingen geschiedden hoogstens vijftien
minuten na het verzamelen van het ejaculaat. De resultaten zijn in
de volgende tabel weergegeven.
Tabel 32.
No. van |
het sperma |
pH van het sperma |
A |
1 |
7.69 |
A |
2 |
7.01 |
A |
3 |
7.93 |
A |
4 |
7.40. |
A |
5 |
7.36 |
A |
7 |
7.67 |
A |
10 |
6.99 |
A |
11 |
7.51 |
A |
12 |
7.34 |
A |
13 |
7.67 |
A |
15 |
8.25 |
A |
16 |
7.99 |
A |
17 |
7.68 |
A |
19 |
7.51 |
A |
20 |
7.50 |
A |
21 |
7.48 |
A |
22 |
6.88 |
A |
23 |
6.97 |
A |
24 |
7.24 |
A |
25 |
6.51 |
B |
1 |
7.38 |
B |
2 |
7.45 |
B |
3 |
7.68 |
B |
5 |
7.37 |
B |
6 |
7.63 |
B |
7 |
7.42 |
C |
1 |
7.26 |
C |
2 |
7.38 |
C |
3 |
8.36 |
C |
4 |
7.63 |
C |
5 |
7.77 |
D |
1 |
7.20 |
D |
2 |
7.63 |
D |
3 |
7.34 |
D |
4 |
6.84 |
D |
5 |
6.95 |
D |
6 |
7.23 |
D |
7 |
7.82 |
D |
8 |
7.83 |
D |
9 |
7.68 |
D |
11 |
7.73 |
D |
12 |
7.41 |
D |
13 |
7.36 |
E |
1 |
7.72 |
E |
2 |
7.63 |
E |
3 |
7.98 |
E |
4 |
7.93 |
E |
5 |
7.21 |
E |
6 |
8.27 |
E |
7 |
8.67 |
E |
8 |
8.03 |
E |
9 |
7.27 |
E |
10 |
7.36 |
E |
11 |
7.15 |
E |
12 |
7.19 |
E |
13 |
7.31 |
E |
14 |
7,38 |
Uit deze metingen met de glaselectrode volgde, dat de ppj
van het sperma van den stier lag tusschen 6.51 en 8.67. Het mate-
riaal AIO en All, A 22 en A 23, B 4, B5 en B6 waren een
kwartier na elkaar gewonnen, evenals E 4, E 5 en E 6. Verder
kwamen wij op grond van deze onderzoekingen tot de conclusie,
dat de hoeveelheid, kleur, consistentie en p^j^ van het sperma ook
bij denzelfden stier aan zeer groote schommelingen onderworpen
waren. De eene keer was het materiaal na de ejaculatie dikvloeibaar,
geelachtig of witachtig, de andere keer meer dunvloeibaar en
waterachtig.
Het interesseerde ons eveneens, hoe de zuurgraad zou verande-
ren na toevoeging van een hoeveelheid zure of basische vloeistof.
Hiervoor gebruikten we Vso n NaOH en Vso quot; HCl en hebben de
resultaten in het volgende neergelegd. Het sperma verkregen we
door de samenvoeging van 3 ejaculaties van denzelfden stier, bin-
nen de tijd van vijftien minuten verzameld.
Onverdund rundersperma pj^ 7.25, gemeten 34 uur na hetnbsp;ver-
Tabel 33.
1 cc. sperma 1 cc. geredestilleerd CO2 vrij water......pH 7.25
1 cc. sperma 0.1 cc. n/50 NaOH, aangevuld met geredestilleerd
water tot 2 cc.................7.32
1 cc. sperma 0.2 cc. n/50 NaOH, aangevuld met geredestilleerd
water tot 2 cc...................7.88
-ocr page 83-1 cc. sperma 0.3 cc. n/50 NaOH, aangevuld met geredestilleerd
water tot 2 cc...................8.02
1 cc. sperma 0.4 cc. n/50 NaOH, aangevuld met geredestilleerd
water tot 2 cc.................8.53
1 cc. sperma 0.5 cc. n/50 NaOH, aangevuld met geredestilleerd
water tot 2 cc.................8.89
Tabel 34.
1 cc. sperma 0.1 cc. n/50 HCl., aangevuld met geredestilleerd
water tot 2 cc...............pH 7.03
1 cc- sperma 0.2 cc. n/50 HCl., aangevuld met geredestilleerd .
water tot 2 cc.................6.86
1 cc. sperma 0.3 cc. n/50 HCL, aangevuld met geredestilleerd
water tot 2 cc.............. • .. 6.72
1 cc. sperma 0.4 cc. n/50 HCl., aangevuld met geredestilleerd
water tot 2 cc.................6.66
1 cc. sperma 0.5 cc. n/50 HCL, aangevuld met geredestilleerd
water tot 2 cc................. 6.33
Eveneens onderzochten we enkele sperma-monsters, die we ver-
kregen uit de genitaaltractus van stieren direct na het dooden. Een
geschikte plaats om het spermamateriaal op deze wijze te verzame-
len, bleek ons de ampullen van de ductus deferentes te zijn. Zooals
men weet, zijn dit vergroote glandulaire gedeelten van de ductus
met een lengte van ± 8 a 10 c.M, en gelegen juist voor de vereeni-
ging met de urethra. Deze secreties waren nog niet gemengd met
de producten van de zaadblaasjes, prostaat en bulbourethraalklie-
ren. Behalve uit deze ampullen, onderzochten we de inhoud van de
cauda epididymidis van eenige testikels. De resultaten van deze
serie pj^ bepalingen zijn in de volgende tabel neergelegd.
Tabel 35.
Kleur en consistentie |
pH van het sperma | |
Plaats van het sperma |
van het sperma | |
cauda epididymidis |
witachtig, dikvloeibaar |
7.35 |
roomkleurig, |
7.23 | |
geelachtig, dunvloeibaar |
7.29 | |
ampullae duct.def. |
witachtig, dunvloeibaar |
7.61 |
geelachtig, dikvloeibaar |
7.66 | |
8.01 | ||
witachtig, dunvloeibaar |
7.06 | |
7.12 | ||
quot; |
„ , zeer „ |
6.74 |
,, ,, |
geelachtig, dunvloeibaar |
7.00 |
Op grond van deze onderzoekingen mogen we concludeeren,
dat de pj^ van deze secretieproducten lang niet steeds dezelfde
waarde had; verder, dat het materiaal een gevarieerd karakter
vertoonde. De kleur wisselde van witachtig tot geelachtig en room-
kleurig, terwijl de consistentie dun- of dikvloeibaar was.
HOOFDSTUK IV.
SCHEIDING DER TWEE SOORTEN SPERMATOZOÏDEN
DOOR MIDDEL DER KATAPHORESE.
Inleiding.
Onze onderzoekingen om de geslachtsverhouding der dieren te
beïnvloeden, hebben zich behalve door middel van de verandering
van de aciditeit van het vaginaalsecretum. ook uitgestrekt over een
aantal experimenten, die beoogden, om reeds vóór de conceptie
een scheiding van de twee soorten spermiën te verkrijgen door
middel der kataphorese (electrophorese).
De resultaten hiervan veroorloven we ons, met de wijze van on-
derzoek, in het volgende mede te deelen.
Het is reeds lang bekend, dat een in een vloeibaar medium ge-
suspendeerd deeltje in het algemeen een electrische lading heeft
ten opzichte van dit medium.
Indien men nu twee electroden in deze suspensie plaatst en tus-
schen deze beide een electrische spanning aanbrengt, dan zal het
gesuspendeerde deeltje in beweging komen en zich naar de tegen-
gesteld geladen pool bewegen. Dit verschijnsel is bekend als kata-
phorese en kan microscopisch of ultra-microscopisch vervolgd
worden.
De richting van de beweging hangt gedeeltelijk af van de chemi-
sche samenstelling van de gesuspendeerde deelen en gedeeltelijk
van de aard van het medium.
De snelheid, waarmede het deeltje zich verplaatst, de
kataphorese-snelheid, wordt uitgedrukt in de formule van von
Smoluchowski. Deze geeft aan. dat binnen zekere grenzen
de snelheid evenredig is met het tusschen de electroden aange-
brachte potentiaalverval. eveneens evenredig met het electro-
kinetisch potentiaalverval tusschen partikeltje en milieu en omge-
keerd evenredig met de viscositeit van de vloeistof waarin het is
gesuspendeerd. De grootte en vorm van het microscopisch zicht-
bare deeltje heeft vrijwel geen invloed op de electrophoretische
snelheid.
Nauw hiermede hangt het verschijnsel samen, dat een vloeistof
zich beweegt langs een wand ten gevolge van een aangebrachte
electromotorische kracht, waarvoor men de naam electro-endos-
mose heeft vastgesteld.
Zooals men weet, is het sperma een organische suspensie be-
staande uit spermaserum en spermatozoën. De laatste zijn een pro-
duct van het testikel-parenchym, het actieve element met een leven-
dige beweging, het eerste is als suspensie-vloeistof op te vatten, die
een uitscheidingsproduct van de mucosa der genitaaltractus en
accessoire klieren (zaadblaasjes, prostaat, epididymis, ductus defe-
rens met ampul, bulbo-urethraalklieren) is.
Het spermaserum bestaat volgens verschillende onderzoekers
(Be the, H ö b e r, L a n d o i s^R o s e m a n n, Yamane) uit
eiwitten, eiwitachtige stoffen en verschillende electrolyten. Gelijk
bekend, hebben de eiwitten uit de levende natuur een electrische
lading afhankelijk van de waterstofionen-concentratie der omge-
ving. Het eiwitsol is in een alcalisch milieu negatief geladen en in
een zuur milieu positief. (W o Pauli, H. R. K r u y t en H. G.
de Jong).
Eenvoudig voorgesteld bestaat een spermatozoïd uit een kop,
verbindingsstuk en staart. De kop bevat de kern van het organisme.
Het verbindingsstuk achter de kop is het reguleerend centrum,
dat zijn prikkels ontvangt van het milieu. Volgens Metten-
1 e i t e r zouden deze zaadcellen „die komplizierteste aller Eiweisz-
komplexequot; zijn.
Wat het protoplasma betreft, heeft men alle reden dit op te vat-
ten als een colloïdaal-chemisch stelsel van zeer ingewikkelde aard,
bestaande uit electrisch geladen, sterk gehydrateerde micellen.
Vele Proteiden, als de nucleoproteïden, hebben een overwegend
zuur karakter en zijn derhalve als anion aanwezig (het isoëlectri-
sche punt bij lage Pjj-j)- De graad van dit zure karakter is afhan-
kelijk van de hoeveelheid zure nucleïne, die in de chromatine van
de kernen en dus ook der spermakoppen gevonden wordt. Volgens
L i 11 i e zouden de laatste zeer dikwijls hoofdzakelijk bestaan uit
zure nucleïne in proteïne-vrije combinatie met verschillende orga-
nische bazen. Hiermee correspondeert het verschijnsel, dat de
chromatine-colloïdale deeltjes negatief zijn geladen.
Doel van het onderzoek.
Het verschil tusschen de twee soorten spermiën is een X chro-
mosoom of dat, hetwelk tusschen een X- en een Y chromosoom
bestaat. Het chromatinegehalte is dus niet hetzelfde, de bouw, mis-
schien ook de chemische samenstelling is verschillend, zoodat de
mogelijkheid zou kunnen bestaan, dat deze chemische verschillen
tot uiting komen in een verschil in electrische lading van deze twee
soorten van kiemcellen. Ten einde dit vraagstuk op te lossen heb-
ben wij gebruik gemaakt van de electrophorese, waarbij we dus de
invloed nagaan, welke een geladen deeltje (spermatozoïd) in een
medium gedispergeerd ondervindt, wanneer we hierin een electrisch
veld aanbrengen.
De studie van de spermatozoïden hebben we dus bezien van een
zuiver chemisch oogpunt uit om zoodoende te trachten physiologi-
sche verschillen in de beide soorten aan te toonen; maar we hebben
hierbij de biologische achtergrond niet uit het oog verloren, dat we
n.1. steeds te doen hebben met levende organismen, die niet alleen
een samenvoeging van chemische deeltjes zijn, maar een harmonisch
geheel vormen, waarvan we het levensmechanisme nooit zullen lee-
ren kennen.
Literatuuroverzicht.
Door de studie van verschillende onderzoekers was reeds vast-
gesteld, dat het meerendeel der tot nu toe bestudeerde ééncellige
organismen en cellen, negatief geladen zijn en in een electrisch veld
geplaatst zich naar de anode toe bewegen. Enkele hadden zich ook
bezig gehouden met de vraag der electrische lading van de sperma-
tozoïden. Lillie was de eerste die dit onderwerp ter hand nam.
Zoo onderzocht hij de spermatozoïden van Rana esculenta in een
oplossing van n/4 rietsuikeroplossing (isotonisch met physiologische
NaCl-oplossing) onder een dekglaasje, door de electroden direkt
te plaatsen in de suikeroplossing. De zaadcellen vertoonden een
actieve beweging in de richting van de pool. De snelheid van
alle was gelijk en steeds dezelfde. Volgens Lillie waren deze
eigenschappen van de spermatozoïden zoo constant, omdat alle
dezelfde chemische samenstelling, grootte en structuur zouden heb-
ben. De losse spermakoppen bewogen zich ook naar de anode. De
leucocyten gingen in beide richtingen verloopen. De gevolgtrek-
king van Lillie was, dat de colloïdale deeltjes met veel nucleair-
chromatine een negatieve lading dragen en de cellen met veel
cytoplasma (weinig chromatine) daarentegen een positieve.
Het behoeft geen betoog, dat deze onderzoekingen van Lillie
niets bewijzen, daar de verschillende stroomingen, die hier ontstaan,
niet uit elkaar zijn te houden.
Kuwashi Tomito berichtte, dat de spermiën van verschil-
lende dieren en van den mensch, gesuspendeerd in aqua destillata,
al of niet met 6 % glucose, zich verplaatsten naar de anode. Hij
gaf niet aan of deze zaadcellen leefden. Volgens hem was de kata-
phoresesnelheid van de roode bloedlichaampjes het grootste, dan
die van de spermatozoïden en het minste die van de bacteriën.
V. Szent Gyorgyi onderzocht ook de kataphoretische be-
weging van spermiën van muizen. De kiemcellen hadden een anodi-
sche beweging. Over een eventueel leven van deze, na het inscha-
kelen der stroom, werd niet gesproken.
Toen wij in begin 1933 onze onderzoekingen begonnen, konden
we geen literatuur meer vinden, welke betrekking had op dit onder-
werp.
In de laatste twee jaren zijn er echter van Russische zijde ver-
schillende publicaties verschenen. In U.S.S.R. wordt momenteel
veel over spermatozoïden gewerkt in verband met de artificieele in-
seminatie.
Een artikel, dat ons in de eerste plaats interesseerde, was dat van
K o 1 z O w (of K O 1 s O V, of K O 111 z O f f) en zijn medewerkster
S c h r ö d e r, dat als voorloopige mededeeling geplaatst was in de
Izwestija 1933, (gerefereerd in het Vlaamsche Geneeskundig Tijd-
schrift 1933).
K o 1 z O w gaat ook uit van de veronderstelling, dat de sperma-
tozoïden mét (de vrouwelijke) en zónder het X-chromosoom (de
mannelijke) verschillende electrische lading kunnen hebben. Hij
liet een electrische stroom gaan door een verdunde oplossing van
konijnensperma en zag een deel hiervan zich richten naar de anode
en het overige deel naar de kathode. De zaadcellen behielden hun
activiteit. Na het experiment werden drie voedsters met deze sper-
miën kunstmatig geïnsemineerd. Eén voedster werd bevrucht met
het deel, dat genomen werd van de anode en bracht 6 vrouwelijke
vruchten ter wereld. Het konijn met de kathode-portie bevrucht,
wierp 5 jongen, 4 mannelijke en 1 vrouwelijke. Het konijn, dat
met het deel tusschen de beide electroden in werd bevrucht, wierp
2 mannelijke en 2 vrouwelijke jongen. De eenige „foutquot; volgens
K O 1 z O w was de geboorte van het vrouwelijke fetus van het
moederdier, dat bevrucht was met de kathode-portie. Dit werd ver-
klaard door de moeilijke scheiding van het sperma na de stroom-
doorlating.
Verder laat K o 1 z o w ons geheel in het duister omtrent de me-
-ocr page 88-thode van onderzoek, stroomsterkte, milieu der spermiën enz. (In
hoeverre spelen eventueele pj^ veranderingen aan an- en kathode
een rol?).
Eigen onderzoek.
Onze onderzoekingen zijn verricht met runder- en konijnen-
sperma.
Methode van onderzoek.
Het rundersperma verkregen we met behulp van een kunstmatige
vagina (methode als in Rusland toegepast), zooals reeds eerder is
beschreven.
Het konijnensperma was lastiger te verkrijgen. Verschillende
methoden werden toegepast. De eene, was een voedster enkele kee-
ren achter elkaar te laten paren met verschillende rammen en
daarna de inhoud uit de vagina te verzamelen. Hierbij was de kans
voor verontreiniging met vaginaal- en uterussecretum echter zeer
groot. Een andere wijze, was de toepassing van een kunstmatige
vagina. Het beste voldeed ons echter de abdominale castratie (te
prefereeren boven de scrotale) en de testikel met epididymis en een
deel van de ductus deferens in de verdunningsvloeistof van het
sperma te leggen. Direkt daarna werd het caput en cauda epididy-
midis en ductus deferens op vele plaatsen ingesneden. We zagen
het Lperma als een melkachtige wolk te voorschijn komen. Om ver-
ontreiniging met eventueele weefseldeelen te ontgaan, filtreerden
we de verkregen suspensie door een steriele, zijden doek, terwijl
bloed zooveel mogelijk werd vermeden. In op deze wijze verkregen
sperma van geslachtsrijpe rammen viel direct op, dat de activiteit
van de spermatozoïden van de verschillende rammen lang niet van
dezelfde intensiteit was. De eene keer waren deze veel beweeg-
lijker dan de andere keer. (Dit werd eveneens waargenomen bij het
sperma van verschillende stieren).
Wanneer we een druppeltje sperma namen van de sneevlakte
van een testis en we bezagen dit direkt microscopisch na de in-
snijding in een hangende-druppelpreparaat, zoodat de aanraking
met de atmospherische lucht zoo gering mogelijk was, dan bemerk-
ten we meestal (niet altijd) in het begin geen beweging. Wachtten
we daarentegen even (toetreden van lucht) of voegden we een
weinig van de bufferende vloeistof toe, die we als suspensievloei-
stof wilden gebruiken (zie later) of een 4—6 % glucose- of dex-
troseoplossing of een weinig warme (37°) ,,Ringerquot;, dan zagen
we bij verschillende zaadcellen, maar lang niet bij alle, beweeglijk-
heid optreden. Bij toevoeging van suiker is de activiteit zeer inten-
sief. Mettenleiter kon de testikelspermatozoïden met 5 %
dextrose of ,,Ringerquot; niet tot beweging brengen.
Volgens de nieuwste inzichten hebben de spermiën In de testikel
geen beweging. Na de insnijding zou deze ontstaan onder invloed
van lucht, lymphe, bloed en weefselvocht (Redenz en Hiro-
k a w a). Spermiën uit het caput epididymidis vertoonden ook meest-
al in het begin geen, of een heel langzame beweging. We konden
deze echter in hooge mate opwekken door toevoeging van de ge-
bezigde buffers als verdunningsvloeistof met glucose (dextrose)
of saccharose. Wanneer we de spermiën uit de cauda epididymidis
of uit de ductus deferens namen, zagen we meestal direkt en bij de
rest die zich eerst niet bewoog, na één minuut, zonder toevoeging
van een suspensievloeistof, een activiteit optreden, die echter met
een suikeroplossing sterk te verhoogen was. Misschien moeten we
dit verklaren door een eventueel groote activeerende werking van
het weefselvocht van dit deel der epididymis, dat door de inker-
vingen uit de ductus epididymidis vrij komt, of dat de zaadcellen in
dit deel reeds geheel klaar zijn voor de bevruchting. Het verschil
in de beweging van de spermiën naar gelang van de plaats in het
afvoerende apparaat is alzoo misschien een verschil in ,,rijpheidquot;.
Volgens een mededeeling van H i r o k a w a zou de epididymis een
stof afscheiden, die evenals het prostaatvocht (Redenz) stimu-
leerend op de beweging der spermiën werkt. Volgens Redenz
berust deze werking van het prostaatvocht op het hooge alcali-ge-
halte ervan.
Verdunningsvloeistoffen.
Het door ons gebezigde sperma van stier en konijn had een
zeer hooge concentratie door de zuivere toestand, waarin we het
verkregen. Daar we de kataphoretische beweging ook microsco-
pisch wilden bestudeeren, was het onmogelijk door deze groote
dichtheid het effect van het aanbrengen van een stroomkring in
de sperma-suspensie na te gaan. Derhalve moesten we dit verdun-
nen. Een eerste vereischte voor deze vloeistoffen was natuurlijk,
dat deze de beweging van de spermatozoïden niet gingen remmen
en de bewegingsduur niet deden verminderen.
Wanneer men de literatuur nagaat, wordt men getroffen door
het vele, dat er op het gebied van de verdunningsvloeistoffen is
gepubliceerd. Vooral is dit in de laatste twee jaren van Russische
zijde het geval. Over de beste en meest doelmatige samenstelling
staan veelal verschillende meeningen tegenover elkaar. Alle onder-
zoekers zijn het er echter wel over eens, dat het toevoegen van een
bepaalde hoeveelheid suiker aan een zekere zoutoplossing de be-
weging der zaadcellen in hooge mate bevordert. K ö 11 i k e r was
de eerste, die de gunstige werking van een suikeroplossing op de
beweeglijkheid van de spermatozoën beschreef. R o h 1 e d e r meen-
de dat een 5—10 % suikeroplossing de beste resultaten gaf. M e t-
t e n 1 e i t e r deelt in zijn artikel verschillende verdunningsvloei-
stoffen mede. Hij was van oordeel, dat dextrose in een 5 % oplos-
sing het meest gunstige effect had. Dit was veel minder het geval
in een hoogere concentratie, zooals b.v. de 10 %ige. Hij kwam tot
de slotsom, dat in een zuivere dextrose-oplossing, zonder toevoe-
ging van verschillende zouten, de spermiën zich wel zeer snel be-
wogen, maar gauwer onbeweeglijk werden dan in andere suspen-
sievloeistoffen, waarin aan de suikeroplossing wel verschillende
zouten waren toegevoegd. Wij kunnen dit ten volle onderschrijven,
evenals de mededeeling, dat in een 10 % dextrosesolutie spermiën
met groote, geringe of geen beweeglijkheid naast elkander voor-
komen.
In het belangrijke werk: „The artificial insemination in the cattle
and sheepquot; van de Russische onderzoekers: Kusnetzowa,
Milowanow, Neumann, Nagaew, Skatkin, in 1932
in het Russisch gepubliceerd, vonden we op bladzijde 193 de in-
vloed van verschillende glucose-concentraties op schapenspermiën,
door middel van een curve weergegeven, waaruit ook bleek, dat een
grootere concentratie glucose schadelijk op de beweging en levens-
duur werkte. Het beste zou een 6.4 % oplossing zijn. Bij onze onder-
zoekingen met rundersperma bleek toevoeging van een 0.1 %—5.5%
glucoseoplossing aan een bepaalde zoutoplossing de gunstige invloed
te hebben.
Re d e n z kwam na het beëindigen van zijn onderzoek tot de
conclusie, dat de beweging der spermiën in anaerobe verhoudingen
door glycolyse moest worden veroorzaakt, terwijl onder aerobe
voorwaarden glucose de beweging versterkte. R e d e n z stelde
alzoo de glycolyse en glucose verantwoordelijk voor de mobiliteit.
Om de levensduur van konijnen-spermiën, verkregen uit de
-ocr page 91-cauda epididymidis, te verlengen, voegden Yamane en Egas-
li i r e een 3.3 % glucose-oplossing toe, zooals O c h i bij ratten-
sperma had gedaan, waarmee deze glucose-oplossing isotonisch zou
zijn.
S a t O beval een 5.25 % dextrose- of een 10 % saccharosesolutie
aan bij een verdunning van 3 ä 4 maal voor paarden-sperma.
Schröder en Ramenskaja kregen de beste resultaten
door glycocol-bufferende oplossingen te gebruiken. Phosphaat-
buffers voldeden volgens hen minder goed. Ook B e d e r k e wees
erop, dat een phosphaatbuffer bij honden-sperma, met of zonder
dextrose, niet voldeed. De K-ionen, Mg-ionen en Cl' in één suspen-
sie gecombineerd, werkten ongunstig, terwijl Mg-ionen en SO4quot;
samen heel goed voldeden voor paarden-sperma. De Ca-ionen
waren steeds belangrijke componenten voor de verdunning en
werkten het beste met de K-ionen in een gelijke verhouding. Vol-
gens Schröder en Ramenskaja is de aangewezen oplos-
sing voor het konijnen-sperma:
NaCl 100 ,
KCl 2 ' met een glycocolbuffer van een p|^7.0.
CaCla 2 '
Mettenleiter had er ook reeds op gewezen, dat de samen-
stelling van het milieu met primair- en secundair glucophosphaat-
mengselq (resp. met KH2PO4 en Na2HP04) niet aan het doel
beantwoordde. Hij zag hierbij, dat van niet snelbewegende spermiën
de koppen aaneen kleefden d.w.z. agglutineerden.
Milovanov en Seiivanova concludeerden echter, dat
glucophosphaatmedia zeer goed bruikbaar waren, dat de kationen
als K, Ca en Mg gunstig op het stieren-sperma werkten, terwijl de
anionen, behalve de SO4quot;, minder goed de activiteit der spermiën
beïnvloedden. Een van de laatste onderzoekers op dit gebied.
Kill i an, vond, dat een medium, bevattende 0.25—0.5 mol. glu-
cose en gebufferd door phosphaten van een pj_j tusschen 7.4—7.8
een zeer goede suspensie vormde.
Bernshstein brak een lans voor geïnactiveerd serum (1 uur
op 60° C.) als suspensiemiddel voor runder-sperma, dat beter zou
voldoen dan minerale verdunningsvloeistoffen.
Daar de Russen veel op dit gebied werken en de voor de kunst-
matige bevruchting benoodigde verdunningsvloeistoffen, allen be-
reid in het Veeteeltkundig Instituut te M o s k o w, in Rusland wor-
den gebruikt en als de meest gunstig samengestelde worden be-
schouwd, lijkt het me gewenscht deze samenstelling voor de ver-
schillende dieren hier mede te deelen. De origineele publicatie is
te vinden op blz. 215 van het reeds genoemde Russische werk i).
(Over de kunstmatige bevruchting bij rund en schaap zie ook
Götze. Dt. Tierarzt. Wochenschrift.)
Glucose-phosphaat verdunning.
rund en
schaapnbsp;varken paard
Oplossing I. | |||
Glucose (watervrij) in gr. |
57.5 |
54.0 |
48.7 |
aqua dest. |
aanvullen tot |
dito tot |
dito tot |
1000.0 |
1000.0 |
1000.0 | |
Oplossing 11. | |||
KH2PO4 in gr. |
3.4 |
3.2 |
2.9 |
NaoHP04 2 H2O |
17.8 |
16.8 |
15.2 |
aqua dest. |
aanvullen tot |
dito tot |
dito tot |
1000.0 |
1000.0 |
1000.0 |
Van deze beide oplossingen 20 cc. samenvoegen. De pj^ is 7.31.
De volgende vloeistoffen hebben we gebruikt om het sperma te
verdunnen:
a. Een mengsel van de volgende zouten:
0.80 gr. NaCl.
0.02 gr. KCl.
0.02 gr. CaCla-
0.01 gr. MgCla.
0.10 gr. NaHCOg.
0.005 gr. NaH^ PO4.nbsp;. -
0.100 gr. glucose
op 100 gr. aqua destillata.
Om deze hoeveelheden niet iedere keer te moeten afwegen
ï) Het is mij een aangename plicht den Russischen hoogleeraar Prof.
W e s t e n r ij c k ook hier te danken voor de bereidwilligheid om verschillende
gedeelten uit het Russisch voor ons te vertalen.
maakten we gebruik van de volgende twee „standaardquot; vloeistoffen:
Standaard I:
20 % NaCl.
0.5 % KCl.
0.5 % CaCla.
0.25 % MgCla.
Van deze oplossingen namen we 4 cc., die we met aqua dest.
aanvulden tot 50 cc.
Standaard II.
5 % NaHCOs.
0.25 % NaHa PO4.
Hiervan werd 2 cc. aangevuld met gedestilleerd water tot 50 cc.
Voor het gebruik samenvoegen met 50 cc. „Standaardvloeistof 1quot;
met 100 mgr. glucose.
De beide vloeistoffen moeten gescheiden bewaard worden, daar
er anders een neerslag ontstaat.
b.nbsp;Het phosphaatmengsel dat Prof. N e u m a n n ons toestuurde
uit Moskow, waarvan we de samenstelling oorspronkelijk niet ken-
den. Dit was alleen bedoeld voor runder-sperma. In een later ont-
vangen publicatie werd de samenstelling bekend gemaakt en reeds
door ons aangegeven als glucose-phosphaatverdunning voor varken
en rund.
c.nbsp;Phosphaatbuffer met 4.5 %—5.5 % glucose. Het mengsel
was samengesteld uit secundair- en primair-phosphaat van S ö r e n-
s e n met glucose. De phosphaatoplossingen zijn, met door koken
van CO2 bevrijd gedestilleerd water, bereid. De soluties waarvan
we uitgingen waren: 1/15 mol. primair kaliumphosphaat (9.078 gr.
KH2PO4) in 1 Liter oplossing en 1/15 mol. secundair natriumphos-
phaat, (11.876 gr. Na2HP04 2 H^O) in 1 Liter.
d.nbsp;Phosphaatbuffer met 0.10 % glucose.
e.nbsp;Phosphaatbuffer door middel van 0.10 n. HCl op een lagere
Pp^ gebracht.
f.nbsp;Glycocolbuffer (amido-azijnzuur). Deze is bereid volgens de
standaardoplossing van Sörensen. Opgelost: 0.1 m. glycocol
0.1 n NaCl (7.505 gr. glycocol 5.850 gr. NaCl) per Liter en
toevoeging van 0.1 n HCl of 0.1 n NaOH.
g.nbsp;Glycocolbuffer met 0.1 % tot 5.5 % glucose.
-ocr page 94-Voor het nagaan van de bewegingsrichting der spermiën, hebben
we gebruik gemaakt van twee methoden, de micro- en macrosco-
pische. Bij de eerste, bestudeerden we de electrophoretische bewe-
ging aan de spermiën zelf, bij de tweede, beoordeelden we deze in
de grenslaag tusschen verdunningsvloeistof van de spermiën en
spermasuspensie. Deze laatste methode, diende ook om zoo mogelijk
het sperma te scheiden in het mannelijk en vrouwelijk vormende
deel.
Het spreekt vanzelf, dat we om de beweging van de zaadcellen
te behouden, deze heel voorzichtig behandelden en de toestellen
vóór iedere proef pijnlijk reinigden, daar de spermiën heel gauw
op uitwendige invloeden van allerlei aard reageeren.
Microscopische methode.
Hiervoor benutten we twee systemen,
a. de micro-kamer voor kathaphorese.
Deze methode is ook door Walter K r o s s en Margarete
Z u e 1 z e r bij de studie over spirochaeten gebruikt.
De sperma-suspensie brachten we in een ruimte, die gevormd werd
door een dun voorwerpglas, waarop aan weerszijden in de lengte-
richting twee smalle, dunne glaasjes, door middel van vaseline goed
bevestigd waren. Tusschen deze beide druppelden we een weinig
sperma-suspensie. Over deze beide reepen glas werd een dekglaasje
gelegd, dat op dezelfde wijze hierop werd vastgekit met canadabal-
sum of vaseline. De dikte van de glasreepjes bepaalde zoo de diepte
van de verkregen kamer. Wij gebruikten een dikte van 0.45 m.M.
Wanneer we nu metaalelectroden in de suspensie plaatsten en er
een stroom doorheen lieten gaan, kregen we een gasontwikkeling,
electrolyse, aan de beide polen. Om deze te voorkomen, werd ge-
bruik gemaakt van onpolariseerbare electroden. De beide openin-
gen der kamer werden met vloeibare KCl-agar (3 %), die spoedig
stolt, gesloten. Er heeft zich zoo een gesloten kamer gevormd, zon-
der luchtbellen. De ruimte met het verdunde sperma werd onder de
microscoop gelegd en de stroomdoorlating geschiedde via twee
KCl-agarheveltjes i), waarvan het eene been rustte in de KCl-agar,
1) Deze heveltjes waren rechthoekig omgebogen glasbuisjes van ± 2 m.M.
doorsnede, waarvan het eene been langer was dan het andere. Na verwarming
werden de buisjes gevuld met een warme oplossing van verzadigde KCl met
3 % agar; vervolgens werd zoo lang gewacht tot de massa gestold was. We
moesten er steeds voor zorgen, dat aan het einde van het heveltje geen retractie
van de agar ontstond, waardoor we een storing in de stroomgeleiding zouden
kunnen krijgen.
die de kamer afsloot en het andere in een 10 % CUSO4 bad, dat
in verbinding stond met de stroombron.
b. Microcuvette, als in photo 1 is aangegeven.
We gebruikten eerst een microcuvette afkomstig van het labora-
torium van prof. dr. Bungenberg de Jong uit Leiden, wel-
willend door prof. dr. K r u y t aan ons afgestaan, waarmee we in
het van 't Hoff-laboratorium werkten. Deze berust op het zelfde
principe als in photo 1 is aangegeven, maar mist de beide bogen
g en h.
Pholo 1.
De aangegeven cuvette, die op de tafel van een microscoop zuiver
horizontaal wordt geplaatst, bestaat uit een microkamer a, met een
diepte van 0.7 m.M. (zie fig. 5). De bodem is vastgekit op een
glasplaat; aan de einden voor de stevigheid met een koperen om-
raming voorzien. Deze 8 c.M. lange, smalle, ondiepe kamer is aan
weerszijden verbonden met een glazen buis, die bij g en h een sterke
boogvormige arm vertoont en dan overgaat in de vertikale einden
b en c.
De buisjes d en e eindigen blind aan deze recht opstaande deelen.
-ocr page 96-Op de aanrakingsplaats is een platina draad gesmolten, die in het
lumen van de vertikale buisjes uitsteekt en in dat van d en e, die
met kwik gevuld zijn, waarin de beide platinapolen van de stroom-
kamerhoo^te O./rn.rn.
kamernbsp;^Icls
V ^^ ^
7Z7
77
/
/ ' y ' y '
'' y
Fig. 5.
kring worden geplaatst. De afstand van het midden van g tot dat
van h is 15.5 c.M., die van de electroden 17 c.M.
Het geheel wordt gevuld met het verdunde sperma. De inhoud is
4 c.M.® van de linker electrode tot de rechter. Men doet het beste
het toestel in een schuine houding te vullen, daar er anders luchtbel-
len in de vloeistof blijven. De kraan f dient om de suspensie ge-
makkelijk uit het toestel te verwijderen en het schoon te maken.
We werkten eerst zonder de boogvormige deelen g en h en
plaatsten de electroden in b en c. Hierbij ondervonden we veel
stoornissen door de gevormde electrolyseproducten van de elec-
trolyt-rijke verdunningsvloeistoffen, die zich dadelijk met de sper-
ma-suspensie mengden, een andere pj^ van het milieu veroorzaak-
ten en de beweging der spermiën remden. Deze methode bleek
derhalve als zoodanig onbruikbaar te zijn. Gasvormige electrolyse-
producten verschenen zelfs wel in het gezichtsveld. De aangebrach-
te verandering, nl. het aanbrengen van de U-vormige tusschen-
stukken g en h, bleek een groote verbetering. De secundaire elec-
trolytische producten zakten in de bogen en in de 30 a 40 minuten,
dat de stroom werd doorgezonden, stoorden deze niet, daar ze de
micro-kamer niet bereikten.
Macroscopische methode.
Hiervoor gebruikten we de macro-cuvette (zie photo 2).
Het verschil met de vorige is o.a. dat we hier de beweging der
/z
spermiën nieC direct microscopisch kunnen volgen. Het verdunde
sperma werd in de ruimte beneden de beide kranen a en b gebracht
via f en g. Daarna werden de beide kranen gesloten en de vertikale
buizen f en g goed met gedestilleerd water gespoeld, zoodat boven
a en b geen spermiën meer aanwezig waren.
Pholo 2.
De buisjes c en d eindigen blind en bevatten naar het lumen toe
een in het glas gesmolten platina draad. Zij werden met kwik ge-
vuld. De ruimten boven de gesloten kranen a en b, tot een zekere
hoogte in h en k, vulden we met de verdunningsvloeistof van het
sperma. Kraan e stond hierbij open om het niveau in de beenen
h en k gelijk te krijgen.
Deze cuvette is van onpolariseerbare platina-electroden voor-
zien. De beide polen werden in h en k geplaatst en met de stroom-
bron verbonden. De secundaire electrolytische producten kwamen
in de tijd, die we gebruikten om de stroom door te laten gaan in
h en k en in het groote, diepe verbindingsstuk tusschen deze beide
en f en g en niet bij de sperma-suspensie. We hebben nu geen last
van de door de polarisatie ontstane electrolytische producten.
Het toestel werd horizontaal geplaatst. We openden na de
vulling zeer voorzichtig de beide kranen a en b en zorgden er voor,
dat geen strooming en menging optraden tusschen de dispersie-
vloeistof en de sperma-suspensie. Daarna sloten we kraan e en
lieten de stroom doorgaan.
De afstand der beide kranen is 8 c.M. en de inhoud van het
hoekig gebogen stuk tusschen deze is 5 c.M^. De electroden, die
zich direct onder de kranen bevinden, dienen om tijdens de proef
de stroomspanning zoo dicht mogelijk bij de grens verdund
sperma—verdunningsvloeistof te meten.
In het begin gebruikten we als stroombron anode batterijen van
100 Volt spanning of een accumulatoren-batterij.
In het van 't Hoff-laboratorium werd de stroom van het lichtnet
genomen (gelijkstroom) en de gewenschte spanning verkregen
door middel van het inschakelen van verschillende lampen en een
weerstand-schuifbank. Het potentiaalverschil werd op een volt-
meter afgelezen.
In het Veeteeltkundig Instituut verkregen we het vereischte
electromotorische vermogen door aansluiting op de lichtleiding
(wisselstroom). We plaatsten tusschen het stopcontact en het
toestel een plaatstroomapparaat.
In de stroomkring werd een mavometer geschakeld, die als volt-
meter en milli-ampèremeter kan worden gebruikt.
Verschillende spanningen werden toegepast om het effect hier-
van op de spermiën na te gaan.
Zooals we reeds opmerkten wenschten we ook te weten hoe
groot het spanningsverschil gedurende de proef was zoo dicht
mogelijk bij het grensvlak suspensie—dispersievloeistof in de
macro-cuvette. Dit trachtten we te bereiken door deze te meten aan
de platina electroden c en d onder de kranen a en b. Om bij de
meting van dit potentiaalverschil geen polarisatie op te wekken en
zoo min mogelijk stroom af te leiden, wat een nauwkeurige meting
ten goede komt, is het wenschelijk gebruik te maken van de z.g.n.
compensatie methode (schakeling van Poggendorff).Bij deze
schakeling wordt de potentiaal gecompenseerd door een bekende
electromotorische kracht, zoodat er geen stroom door gaat. Als
nul-instrument deed een zeer gevoelige kwadrant-electrometer
dienst.
Gang van het onderzoek.
We gebruikten, zooals reeds is medegedeeld, voor onze experi-
menten het sperma van stier en konijn. Het eerste, dat met behulp
van een kunstmatige vagina werd opgevangen, verdunden we 5,
16 of 25 maal. Het konijnen-sperma werd meestal verkregen (zie
vroeger) door het insnijden van een bepaald deel der epididymis
(1 of 2) in 10 C.M3. verdunningsvloeistof. De toevoeging van
suiker in een concentratie van 0.1 % tot 5.5 % aan de dispersie-
vloeistof, had een activeerende invloed op de beweging der sper-
miën. Bij een hoogere concentratie zagen we, dat verschillende
een zeer snelle, andere een heel trage, min of meer schokkende be-
weging vertoonden. Wij gebruikten glucose, ofschoon de invloed
van de diose saccharose, op de zelfde lijn kan worden gesteld.
De verdunningsvloeistof werd, in navolging van de Russische
onderzoekers, toegevoegd aan het sperma en niet omgekeerd. Het
verdunde sperma vertoonde een lichte troebeling, al naar de aard
en verdunningsgraad.
We werkten bij verschillende temperaturen. Voor dit doel werd
de microscoop in een kamertje gebracht, waarin we de tempera-
tuur naar believen konden regelen; diffuus licht werd zooveel
mogelijk vermeden.
Na het verkrijgen van het sperma, werd het direct microscopisch
onderzocht op beweeglijkheid, ook na de verdunning en zoo spoe-
dig mogelijk in het electrische veld gebracht.
De beweging der spermiën onder invloed van een electromoto-
rische kracht (E.M.K.) werd eerst nagegaan met behulp van de
micro-cuvette of micro-kamer.
De ppj van de suspensie sperma—verdunningsvloeistof in de
eerste serie proeven, lag tusschen 6.8—8.2. De waterstofionencon-
centratie werd electrometrisch vastgesteld met behulp van de glas-
electrode.
Wanneer men het verdunde sperma voor de eerste keeren, voor-
al in een zwak electrisch veld, microscopisch beziet, is het lastig
een zuiver oordeel te vormen over de bewegingsrichting van de
vele spermiën, die men in het gezichtsveld waarneemt. Door het
vele microscopische onderzoek van de bewegingen krijgt men pas
een goede kijk op de zoo moeilijk te beoordeelen gedragingen der
zaadcellen. Routine is hier van het grootste belang, want dan ziet
men verschillen, die niet bij een enkelmalig bekijken of een vluch-
tige blik worden opgemerkt.
Wanneer we de microscoop op de gevulde, geheel door glas
begrensde kamer instelden, voordat de gelijkstroom werd inge-
schakeld, zagen we de spermiën zich in de meest verschillende
elkaar kruisende richtingen voortbewegen. Daarnaast was waar
te nemen, dat hier en daar enkele in trillende beweging waren of
kalm om de lengte-as draaiden. Deze beide laatste werden spoedig
onbeweeglijk en kwamen niet meer van hun plaats.
Daarna gingen we over tot het aanleggen van een electrisch
potentiaalverschil aan de electroden en beoordeelden de invloed
hiervan op de beweging van de kleine organismen.
Indien we nu allereerst de micrometerschroef zoo draaiden, dat
we de laag juist onder de bovenwand van de kamer zagen, was het
volgende waar te nemen. We merkten hier zeer dicht tegen de
glaswand aan een duidelijke stroom, gaande van de anode naar
de kathode. Deze vloeistofbeweging maakte zich natuurlijk aan ons
kenbaar door tusschenkomst van de microscopisch zichtbare
deeltjes. Stelden we de microscoop dieper in, dan zagen we de
bewegingsrichting omkeeren, om bij nog dieper instellen nog eens
van teeken te verwisselen in de buurt van de onderste glaswand
van de kamer. Dit was het gevolg van electro-endosmose. Het
meerendeel der spermiën in de lagen, boven en beneden, direct
tegen de cuvetwanden, plaatste zich met de kop tegen de richting
van de stroom in, een enkele gelukte het in het begin er tegen in
te „zwemmenquot;. We moeten het phenomeen van dit vloeistoftrans-
port na het aanleggen van het electrisch potentiaalverschil aan de
electroden als volgt verklaren.
Men heeft in de grenslaag glas-medium een electrische dubbel
laag, waarbij de vloeistof positief t.o.v. het glas is geladen. Indien
nu een gelijkspanning wordt aangelegd, kan de vaste glaswand met
de hieraan geadsorbeerde ionenlaag niet bewegen; derhalve wordt
de binnenste laag, de naar de vloeistof gekeerde, wel bewogen en
neemt de vloeistof met zich mede. De vloeistofstroomingen moeten
natuurlijk terugkeeren, wat geschiedt in de middelste lagen van de
kamer, waar ze zich vereenigen tot een tegenstroom, gericht naar
de anode.
De boven gesignaleerde anodische beweging in het midden was
dus hoofdzakelijk vloeistofstrooming.
Het is duidelijk, dat de vloeistofbeweging, bij een vluchtig bezien,
tot een verkeerde beoordeeling aanleiding kan geven. De spermiën
lijken positief of negatief geladen, afhankelijk van de instelhoogte.
Wat men waarneemt, is de superpositie van vloeistofbeweging
en eigen beweging van het spermatozoïd ten opzichte van het
dispersiemiddel.
Theoretisch is afgeleid voor een cuvet van zeer groote lengte en
breedte, dat de electro-endosmotische beweging bij ^/s en kamer-
diepte door een nulpunt gaat. De juiste waarde is voor elke reëele
cuvet weer anders. Daar wij de som van electro-endosmotisch
transport en kataphorese waarnemen, vinden we dus de zuivere
kataphorese alleen op die (^/s en ^/g) diepten. Door middel van de
micrometerschroef hebben we bij onze cuvet kunnen vaststellen, dat
de zichtbare beweging bij ± 1/5 en ±: ^y^ kamerdiepte van richting
omkeert. Dank zij de geringe kataphoresesnelheid (in vergelijking
met de vloeistofbeweging) blijft het omkeerpunt in de buurt van
die hoogten. De moeilijkheid werd echter weggenomen door een
gelukkige omstandigheid. Wanneer we namelijk onze blik gericht
houden op de vloeistoflaag langs de beide wanden, valt ons spoedig
op, dat de eerst zeer duidelijke kathodische beweging verdwijnt.
Deze langzame wijziging van de electro-endosmose is niet toe te
schrijven aan een trage instelling van de potentiaalstroom aan het
glas, want het is bekend, dat deze zich in de eerste oogenblikken
zeker voor ruim 90 % instelt. De verklaring van dit feit, meenden
we dan ook in het volgende te moeten zoeken.
Het is bekend, dat vele lyophiele colloïden na eenigen tijd een
glaswand bedekken. In een cuvet heeft dit ten gevolge, dat de
electro-endosmose nu bepaald wordt door dezelfde potentiaal-
sprong als die van de deeltjes.
Deze langzame wandmetamorphose is de oorzaak van het door
ons waargenomen verschijnsel. Het stroomingsbeeld verandert hier-
door totaal. Er zijn geen omkeerpunten meer. Bij de wand staan
de deeltjes stil en naar het midden toe bewegen ze zich steeds ster-
ker. In ons geval wordt het dus onverschillig op welke hoogte we
waarnemen om het ladingsteeken vast te stellen. Wanneer we nu
de spermiën in tegengestelde richting zien bewegen, beteekent dit
wel degelijk een tegengesteld ladingsteeken.
We bepaalden ons nog steeds eerst bij een pj^ 6.8 tot 8.2 van de
sperma-verdunning en een temperatuur die tijdens de proef con-
stant bleef tusschen 10°—18° C.
Wanneer nu de gelijkstroom werd ingeschakeld, zagen we in de
as van de kamer der door ons gebezigde toestellen, in het begin,
bij een lage voltage niets bijzonders; de bewegingen van de sper-
miën schenen beneden ± 25 volt in de microcuvet en beneden ± 10
volt in de gesloten microkamer niet veranderd te zijn. Indien de
spanning daarna echter langzaam werd verhoogd, namen we het
volgende waar.
Onder het verhoogde voltage zagen we alle onbeweeglijke sper-
miën naar de anode gaan, de beweeglijke verplaatsten zich in beide
richtingen; maar na eenige routine was waar te nemen, dat er bij
b.v. 35 volt in de microcuvette, méér naar de positieve dan naar de
negatieve pool gingen. Hoe grooter de spanning werd, des te vlug-
ger verplaatsten zich de „doodequot; naar de positieve pool en des te
duidelijker was het verschijnsel, dat er veel meer levende een ano-
dische, dan een kathodische beweging bezaten. De overgroote
meerderheid van de levende gedroeg zich als zijnde negatief ge-
laden.
We konden over het algemeen zeggen, dat tusschen 25 tot 50
volt in de microcuvet de „doodequot; reeds langzaam naar de anode
gingen; pas in de buurt van d= 50 volt bewogen zich meer levende
naar de positieve dan naar de negatieve.
Zooals men weet, is de bewegingssnelheid van een deeltje in een
electrisch veld bij een constante temperatuur, recht evenredig met
het potentiaalverval in de kamer, d.w.z. met het spanningsverschil
tusschen de beide electroden gedeeld door hun afstand, met de la-
ding van het deeltje, met de diëlectrische constante van het medium
en omgekeerd evenredig met de viscositeit van de suspensie-
vloeistof.
De „ladingquot; van het gesuspendeerde deeltje moet men bezien als
een electrische dubbellaag, een potentiaalverschil tusschen deeltje
en milieu en niet als een vrije electrische lading. Het „buitenbeleg-
selquot; van die dubbellaag is diffuus te denken (atmosfeer) en ge-
deeltelijk beweeglijk ten opzichte van de wand. Bij een spanning
van 110 volt zagen we een zeer duidelijke anodische beweging van
de onbeweeglijke spermiën. Ook de levende gingen in hoofdzaak
naar de anode, de andere naar de kathode. In de buisjes buiten de
kamer en in de bogen g en h vormde zich naar mate de spanning
grooter was, een verdichting van de suspensie aan de anode en een
opheldering van de spermasuspensie aan de kathode.
Dit is hierdoor te verklaren, dat de meeste spermatozoën, evenals
de meeste eiwitten van het sperma-serum, die bij deze zuurgraad
een negatieve lading zullen hebben als de meeste proteïnen, naar
de positieve pool gaan. Volgens vele onderzoekers vertoonen de
meeste eiwitten in een electrisch veld bij de genoemde Pj-j's een uit-
gesproken anodische beweging. Deze bezitten derhalve een overwe-
gend zuur karakter bij deze waterstofionenconcentratie, terwijl de
dissociatie van de alkalische kant wordt onderdrukt.
In de macro-cuvet hebben we de beweging als volgt trachten te
bestudeeren. Voor het gemak nemen we in het vervolg aan, dat de
positieve electrode steeds is geplaatst in het been k en de negatieve
in h. De kraan b noemen we derhalve de positieve kraan en a de
negatieve. Na het sluiten van de stroomkring gingen we steeds op
bepaalde tijden door middel van capillair uitgetrokken glazen buis-
jes na, hoe de spermiën zich hadden verplaatst aan de grensvlakten
sperma-suspensie—suspensievloeistof, boven de kranen a en b, via
de vertikale buizen f en g. Het verkregen druppeltje, uit de vloeistof
juist boven de scheiding sperma-verdunningsvloeistof, werd direct
in een hangende druppelpreparaat microscopisch onderzocht, om de
dichtheid en de beweging der spermiën te beoordeelen.
Poyarkoff heeft aangetoond, dat het gebruik van capillaire
buizen, die niet op een voorafgaande manier behandeld zijn, tot
valsche conclusies aanleiding kunnen geven. Volgens deze schrij-
ver kan het alkali van het glas een invloed op de beweging der
deeltjes uitoefenen. Voor de biologische studie van de spermiën
werden de buisjes derhalve eerst goed uitgekookt, om het alkali te
verwijderen. Onnoodig te zeggen, dat we onze toestellen ook zoo-
veel mogelijk van dit euvel hebben trachten te bevrijden.
In de macro-cuvette zagen we ook weer het geringste effect bij
het inschakelen van een zwakke stroom. Bij een spanning van 50
volt bemerkten we echter een duidelijke tendenz van de zaadcellen
om naar de positieve kraan te gaan; maar veel sprekender bijv. bij
100 volt. We namen dan n.1. macroscopisch na eenige tijd een op-
helderen waar van de sperma-suspensie aan de kant van de kathode
(onder kraan a) en een zeer opvallende suspensie-verdichting bij
de positieve kraan (b) onder en boven. Bekeken we bij deze span-
ning een druppeltje microscopisch, dan viel direct op, dat boven
kraan a weinig spermiën waren in verhouding met de andere kant,
maar die er waren, waren beweeglijk. Een heel enkele keer zagen
wij een onbeweeglijke. Bij kraan b (onder en boven) namen we
heel iets anders waar. Hier vonden we een hoeveelheid doode sper-
miën en heel weinig levende in de bovenste lagen in de macros-
copisch reeds zichtbare verdichting, terwijl in de onderste vele
levende en weinig onbeweeglijke aanwezig waren.
Hoe langer de stroom doorging, des te meer onbeweeglijke von-
den we aan de kant van de positieve pool.
In deze proef heerschte, indien in de macro-cuvette, gevuld met
het sperma van rund of konijn en verdund door middel van de vloei-
stof a. (zie vroeger) of een glucose-buffer met een pp^ 6.8—8.2,
een stroom passeerde met een spanning van 110 volt en een
stroomsterkte van 3 a 4 m.Amp., een spanning van 32—40 volt
aan de electroden c en d.
De beweeglijkheid van de spermiën in de macro-cuvette tijdens
de stroomdoorgang, konden we met het volgende voorbeeld demon-
streeren:
Runder-spermiën werden in de samengestelde verdunningsvloei-
stof a., verdunningsgraad 1 : 5, gesuspendeerd. De beweging was
uitstekend. Bij een stroomspanning van 110 volt, een stroomsterkte
van 4 m. Amp. en een pj^ van het verdunde sperma van 7.98 (glas-
electrode) bij 18° C. gaf, na een kwartier bij de positieve kraan (b)
vele beweeglijke en enkele onbeweeglijke spermiën. Na drie kwar-
tier waren er boven kraan b vele beweeglijke, terwijl het aantal
onbeweeglijke ook was vergroot. Door de laag van onbeweeglijke
spermiën heen bewogen zich vele levende. Na anderhalfuur bevon-
den zich bij kraan a (de negatieve kant) alleen beweeglijke; boven
kraan b nam het aantal „doodequot; toe evenals dat der levende in de
meer hieronderliggende lagen. Na verloop van twee en een half
uur vonden we bij b vele „doodequot; en verscheidene levende. Na
drie en een half uur namen de onbeweeglijke sterk in aantal toe,
terwijl de levende minder actief werden. Na vijf en een half uur
konden we nog vele levende boven de positieve kraan aantoonen,
maar waren veel minder vitaal dan aan het begin van de proef.
Bij kraan a waren ook levende waar te nemen maar veel minder in
aantal dan bij kraan b en practisch geen onbeweeglijke.
Wel is waar moeten we opmerken, dat na zoo'n groot tijdsver-
loop de electrolyse-producten uit de beenen h en k stoorden. We
namen soms inderdaad na twee uur aanmerkelijke pj^ veranderin-
gen waar, boven de positieve en negatieve kraan. Bijv.:
Verdunningsvloeistof: pj^ 6.05
Spermanbsp;Pj-j 6.51
Sperma 1 : 5 verdund pj^ 6.09
-ocr page 105-Spanning 110 volt.
Na 134 uur boven de „positieve kraanquot; pj^ 6.07.
Na uur boven de „negatieve kraanquot; pj^ 6.09.
Ander voorbeeld:
Verdunningsvloeistof: pj^ 8.36.
Sperma pj^ 6.35.
Sperma 1 : 6 verdund pj^ 7.35.
Spanning 110 volt.
Na twee uur boven de „positieve kraanquot; pj^ 6.92.
„ „negatieve kraanquot; pj^ 8.46.
Deze proeven hebben we vele malen herhaald en het bleek, dat
de eene keer de spermiën veel meer bestand waren tegen de in-
vloed van een E.M.K. dan de andere keer. Bij verschillende onder-
zoekingen waren alle zaadcellen practisch na twee uur onbeweeg-
lijk, soms zelfs reeds na anderhalf uur, bij een spanning van 110
volt en gesuspendeerd in de samengestelde vloeistof a. of in een
van de buffers.
Hoe hooger de spanning, des te sneller werden de spermiën on-
beweeglijk. Zoo waren in verdund runder-sperma 1:16 met phos-
phaatbuffer als verdunningsvloeistof, pp^ 7.31, de zaadcellen na
één uur in een spanning van 240 volt practisch onbeweeglijk, ter-
wijl daarentegen in een andere spermavloeistof, in een stroom-
kring geplaatst langzaam opklimmend tot 300 volt, nog wel be-
weeglijke aanwezig waren. Soms werden ze onmiddellijk onbeweeg-
lijk na het inschakelen van direct 220 volt. Een vaste regel was
echter niet aan te geven.
Verder interesseerde het ons bij het gebruik van vloeistof a. op
welk tijdstip na het aanleggen van het electrisch-potentiaalverschil,
aan de electroden chloor in het been g was aan te toonen, als de
positieve electrode in k was geplaatst, bij een spanning van 120
volt. Het bleek, dat bij een verdunning van 1 : 5 we in staat waren
na ruim 4 uur met behulp van een capillair uitgetrokken buisje en
jood-kalistijfselpapier de positieve Cl-reactie in het been g bij de
verbinding met de iets schuinloopende dwarsbuis, te verrichten.
Tot nu toe bespraken we slechts de gedragingen der zaadcellen
in een milieu, al of niet met glucose, met een pj^, schommelende
tusschen 6.8—8.2 en vonden we een overwegend aantal spermiën
met een anodische en een gering aantal met een kathodische bewe-
ging.
We hebben daarnaast ook een serie onderzoekingen verricht,
waarbij het sperma gebracht werd in een milieu met een hoogere
zuurgraad om de uitwerking hiervan op de zaadcellen na te gaan.
We gebruikten hiervoor de genoemde buffers met glucose.
Indien we de pj..^ van het milieu beneden een zeker punt verlaag-
den, bemerkten we, dat de beweging van de spermiën zwakker
werd; ze waren minder actief dan bij een pj^ in de buurt van 7.
De snelheid.waarmede ze zich voortbewogen naar de polen toe, was
dan min of meer geremd. We mochten wel zeggen, dat we over
het algemeen geen verschil in beweging zagen bij de rundersper-
miën in vergelijking met de eerstgenoemde serie proeven, indien
we bleven boven pp^ 5.3 en wat de konijnen-spermiën betreft boven
pp^ 5.6. Deze getallen golden echter in geenen deele voor alle
sperma-monsters. Soms zagen we nl. bij de runder-spermiën reeds
een duidelijke zwakkere beweging bij pj^ 5.8 of pas bij pj^ 4.;i.
Ten opzichte van het konijnen-sperma konden we hetzelfde zeggen.
Een scherp omschreven getal was hier niet aan te geven.
Wel viel het ons op, dat de gewone activiteit beter bewaard
bleef in een glucose-glycocolbuffer, dan in een glucose-phosphaat-
buffer.
Indien we hier spreken van de zuurgraad, wordt er mede be-
doeld die van het mengsel: sperma — suspensievloeistof en niet van
de laatste alleen.
Wat gebeurt als de zuurgraad van het mengsel nog meer wordt
verhoogd?
Bij het verlagen van de pp^ konden we op een gegeven oogenblik
zoowel microscopisch als ook in de macro-cuvet, constateeren, dat
de spermiën als het ware uitvlokten. In het begin vereenigden zich
twee of drie zaadcellen, later verscheidene; ze kleefden veelal, niet
altijd, met de koppen aan elkander, vertoonden een schokkende
beweging of een langzaam draaien om de lengte-as en gingen daar-
na stil liggen. Onder invloed van de aangelegde spanning ver-
plaatsten ze zich niet; ook niet indien we deze verhoogden tot 300
volt. In de macro-cuvette vormde zich macroscopisch geen laag
spermiën boven de positieve „kraanquot; zooals bij een hoogere pp^;
ook microscopisch na het nemen van een druppeltje met een capil-
lair uitgetrokken buisje boven de kranen, konden we geen sper-
miën vaststellen. Het eigenaardige was, dat niet alle spermatozoën
direct aan elkaar koppelden en onbeweeglijk werden; enkele bewo-
gen zich nog wel in het begin; bij een spanning van ±: 100 volt
een enkele keer nog wel 10 minuten.
De pj^ waarbij we dit verschijnsel van agglutinatie waarnamen,
schommelde om 4.5 bij de runder-spermiën en 4.7 bij de konijnen-
spermiën. Het was echter bij de verschillende sperma-monsters niet
steeds hetzelfde getal. Zoo zagen we het van runder-sperma wel
optreden bij ppj 5.08 (eenige malen) of pas bij 4.2. Dit punt noe-
men we het iso-electrische punt.
Indien we de pj^ van het mengsel sperma — suspensievloeistof
nog meer verlaagden, viel ons op, dat de uitvlokking grooter werd,
de spermiën groote ophoopingen, conglomeraten vormden en zoo
aaneengekleefd, onder invloed van de E.M.K., naar de negatieve
pool gingen. In de macro-cuvette zagen we ook duidelijk boven de
negatieve kraan een groote hoeveelheid uitgevlokt, geagglutineerd
sperma ontstaan.
We bevonden ons nu onder het iso-electrische punt; de spermiën
waren omgeladen en vertoonden een kathodische beweging. Verder
konden we constateeren, dat hoemeer we ons van het iso-electrische
punt verwijderden, de beweging naar de negatieve pool sneller werd.
Een voorbeeld van drie sperma-monsters van denzelfden ram
kan dit misschien verduidelijken.
a.nbsp;pj^ verdund sperma 3.71. Uitgevlokt, gaat snel naar de kathode;
b.nbsp;pj^ verdund sperma 4.02. Uitgevlokt, veel minder snel naar de
kathode;
c.nbsp;pj^ verdund sperma 4.68, gaat naar de anode en is niet uitge-
vlokt. De spermiën leven goed.
Het iso-electrische punt was hier niet aan te geven.
De lading wordt dus minder hoe meer we het iso-electrische
punt naderen.
Schröder deelde in 1933 (gerefereerd in Animal Breeding
Abstracts) zijn conclusies mede over het effect van een E.M.K.
op paarden- en konijnensperma. Na drie, respectievelijk twee uur
stroom van 110 volt door een verdunde spermaoplossing te laten
gaan, dat in een U-vormige buis was gebracht, zag zij de meeste
nog leven. Bij een ppj 4.10 waren de paardenspermiën positief ge-
laden; bij een pj^ 7.0 en 7.8 gingen ze naar de beide polen. Konij-
nenspermatozoïden gingen bij pj^ 4.5 naar de kathode en tusschen
Ppj 6.5 tot 7.3 naar anode en kathode en waren zeer actief.
Volgens Keiler zou het spermatozoïde een negatief geladen
-ocr page 108-voorhoofdsband bezitten, een positief geladen oppervlakte-laag, ter-
wijl de staart overwegend geladen zou zijn.
Resultaten.
Keeren we nu terug naar onze opgave om uit te maken of er ver-
schil in lading zou bestaan tusschen de mannelijk en vrouwelijk
vormende spermatozoën, dan is het wel te begrijpen, dat we moe-
ten werken in een milieu, dat ligt in de buurt van pjj[ 7.5, daar we
hier microscopisch een verschil in lading kunnen waarnemen van
de spermiën zonder nevenverschijnselen; in elk geval moeten we
zijn boven het iso-electrische punt.
We gebruikten voor deze serie onderzoekingen het zuiver ge-
wonnen konijnensperma uit de epididymis. Dit werd verdund en
gebracht onder de kraan a en b van de macrocuvette, terwijl er
boven alleen de suspensievloeistof was. De spanning, waarbij we
werkten, was ±110 volt en de duur van stroomdoorgang van een
half- tot één uur, zooals is aangegeven in de tabel op blz. 92-93. Na
dien tijd werden de kranen a en b gesloten, het deel juist boven
elke kraan onderzocht op beweeglijkheid (leven?) en daarna bij
verschillende voedsters artificieel geïnsemineerd.
Voordat we tot de kunstmatige bevruchting overgingen, lieten
we de bronstige voedster met een door vasectomie gesteriliseerde
ram copuleeren, ten einde ovulatie tot stand te doen komen. i)
1) De experimenten in de laatste jaren genomen hebben namelijk aan het
hcht gebracht, dat er bij de konijnen een nauw verband is tusschen de copulatie
en de ovulatie.
I w a n O f f dacht eerst uit zijn proeven te moeten concludeeren, dat bij alle
zoogdieren de ovulatie geschiedde zonder een voorafgaande copulatie. Uit de
latere onderzoekingen bleek het konijn echter zeer slecht kunstmatig bevrucht
te kunnen worden.
Heape en Küpfer wezen er toen het eerst op, dat bij verschillende
zoogdieren de ovulatie niet spontaan geschiedt, maar de stimulans van de copulatie
noodig heeft. Yamane en, Egashira konden dit bevestigen, waarbij zij
vonden, dat bij de kunstmatige inseminatie zonder voorafgaande steriele copulatie
8.3% werden bevrucht (Hammond en Asdell vonden 3.6%) en met een
voorafgaande steriele dekking 62.5 %. De stimulans van de copulatie is dus wel
niet strikt noodzakelijk om de ovulatie te induceeren, maar wel gewenscht om
de artificieele inseminatie effectief te maken.
Walton en Hammond kwamen na het beëindigen van hun onderzoe-
kingen bij het konijn tot de conclusie, dat de follikelbersting in het algemeen
begint 10 uur na de coïtus; de follikels bersten echter niet alle gelijktijdig.
Wij lieten de steriele copulatie verrichten door een gevasectomieërde ram.
-ocr page 109-Tabel 36.
3 1
5 4
3 5
2 1
3 2
1 6
Tijd van de |
Tijd van de |
Aanduiding |
Aantal |
pH verdunde |
temperatuur |
Voltage en |
Amperage |
Sperma- |
Ingespoten |
Duur der |
Bevrucht | |
8 uur 10 |
18 uur |
No. 954 |
samen |
7.42 |
glycocol met |
15° C. |
110 Volt |
3 m.A. |
pool |
1 cc. |
— |
neen |
9 uur |
18 uur 10 |
No. 993 |
samen |
7.56 |
glycocol met |
12° C. |
110 Volt 1 uur |
3 m.A. |
pool |
IH cc. 1/2 CC. |
31 dagen |
ja neen |
8 uur 30 |
17 uur 20 |
No. 928 |
een |
7.18 |
phosphaat met |
18° C. |
120 Volt |
4 m.A. |
pool |
1 cc. |
32 dagen |
ja neen |
8 uur 20 |
18 uur 40 |
No. 910 |
een |
7.36 |
phosphaat met |
IS^o C. |
110 Volt |
3 m.A. |
pool |
IH cc. |
32 dagen |
ja |
10 uur |
19 uur 10 |
No. 943 |
samen |
7.27 |
glycocol met |
10° c. |
100 Volt Yl uur |
7 m.A. |
4- pool |
1 cc. |
— |
neen |
7nbsp;uur 30 8nbsp;uur 20 |
17 uur |
No. 982 |
samen |
7.28 |
phosphaat met |
ll° c. |
Niet in de stroom geplaatst |
IK cc. |
31 dagen |
ja |
De voor deze proeven gebezigde voedsters hadden tevoren alle
reeds een keer geworpen.
Bij de kunstmatige bevruchting is de intra-uterine methode toege-
past. Enkele schrijvers beweren, dat inseminatie bij lichaamstempe-
ratuur het beste is. Wij injicieërden het verdunde sperma met be-
hulp van een 10 c.M. lange, dunne, gummi-katheter, waarop een
2 c.M.® inhoudende glazen spuit was geplaatst. Het gelukte bij
bronstige dieren gemakkelijk de cervix te passeeren.
Uit het overzicht van de rangschikking der proeven mogen we.
Wnbsp;------------ '
in twee soorten spermiën ten opzichte van de lading, niet in zich
houdt, dat dit overeenkomt met de mannelijk en vrouwelijk vormen-
de. Vóór de inseminatie waren steeds de meeste spermiën nog in
beweging, ofschoon 6 van de 10 voedsters onbevrucht bleven.
Waarschijnlijk is derhalve het zich bewegen der spermiën niet
steeds een criterium voor de vruchtbaarheid van de zaadcellen en
kan de electrische stroom een fatale uitwerking gehad hebben op
dé bevruchtingsmogelijkheid.
waarbij deze door middel van onderbinding en resectie van een deel van de
ductus deferens steriel was geworden, terwijl de geslachtsdrift behouden bleef.
Wij verrichtten deze operatie bij vier rammen onder locale anaesthesie en
aseptische voorzorgen. Het beste voldeed ons de abdominale methode. Na de
gewone aseptische cautèlen, openden we de buikholte bij het op de rug lig-
gende dier in de mediaanlijn. We meden zoodoende het „scrotumquot; en het
manipuleeren aan den testikel. Het vas deferens werd bilateraal op twee plaatsen
onderbonden en voor alle zekerheid het stukje tusschen de beide ligaturen ge-
reserceerd (± 2 c.M.) en de testikel zooveel mogelijk in het „scrotumquot; gelaten.
We zorgden ervoor, dat geen bloedvaten in de onderbindingen werden opge-
nomen. De proefcopulaties van deze dieren waren steriel. Ze ejaculeerden wel
een vloeistof, maar geheel vrij van zaadcellen. De rammen vertoonden in hun
gedragingen geen verschil met fertiele.
Tabel 36.
3 1
5 4
3 5
2 1
3 2
1 6
Tijd van de |
Tijd van de |
Aanduiding |
Aantal |
pH verdunde |
Buffer |
temperatuur |
Voltage en |
Ampèrage |
Sperma- |
Ingespoten |
Duur der |
Bevrucht |
8 uur 10 |
18 uur |
No. 954 |
samen |
7.42 |
glycocol met |
16° C. |
110 Volt |
3 m.A. |
pool |
1 cc. |
— |
neen |
9 uur |
18 uur 10 |
No. 993 |
samen |
7.56 |
glycocol met |
12° C. |
110 Volt |
3 m.A. |
pool |
IH cc. |
31 dagen |
ja |
8 uur 30 |
17 uur 20 |
No. 928 |
een |
7.!8 |
phosphaat met |
18° C. |
120 Volt |
4 m.A. |
pool |
1 cc. |
32 dagen |
ja neen |
8 uur 20 |
18 uur 40 |
No. 910 |
een |
7.36 |
phosphaat me' |
c. |
110 Volt |
3 m.A. |
pool |
IH cc. |
32 dagen |
ja |
10 uur |
19 uur 10 |
No. 943 |
samen |
7.27 |
glycocol met |
10° c. |
100 Volt |
7 m.A. |
pool |
1 cc. 1 cc. |
— |
neen |
7nbsp;uur 30 8nbsp;uur 20 |
17 uur |
No. 982 |
samen |
7.28 |
phosphaat met |
11° C. |
Niet in de stroom geplaatst |
IH cc. |
31 dagen |
ja |
Verhouding
der fetus
De voor deze proeven gebezigde voedsters hadden tevoren alle
reeds een keer geworpen.
Bij de kunstmatige bevruchting is de intra-uterine methode toege-
past. Enkele schrijvers beweren, dat inseminatie bij lichaamstempe-
ratuur het beste is. Wij injicieërden het verdunde sperma met be-
hulp van een 10 c.M. lange, dunne, gummi-katheter, waarop een
2 c.M.® inhoudende glazen spuit was geplaatst. Het gelukte bij
bronstige dieren gemakkelijk de cervix te passeeren.
Uit het overzicht van de rangschikking der proeven mogen we.
»nbsp;TTnbsp;- -nbsp;-—-----
in twee soorten spermiën ten opzichte van de lading, niet in zich
houdt, dat dit overeenkomt met de mannelijk en vrouwelijk vormen-
de. Vóór de inseminatie waren steeds de meeste spermiën nog in
beweging, ofschoon 6 van de 10 voedsters onbevrucht bleven.
Waarschijnlijk is derhalve het zich bewegen der spermiën niet
steeds een criterium voor de vruchtbaarheid van de zaadcellen en
kan de electrische stroom een fatale uitwerking gehad hebben op
dé bevruchtingsmogelijkheid.
waarbij deze door middel van onderbinding en resectie van een deel van de
ductus deferens steriel was geworden, terwijl de geslachtsdrift behouden bleef.
Wij verrichtten deze operatie bij vier rammen onder locale anaesthesie en
aseptische voorzorgen. Het beste voldeed ons de abdominale methode. Na de
gewone aseptische cautèlen, openden we de buikholte bij het op de rug lig-
gende dier in de mediaanlijn. We meden zoodoende het „scrotumquot; en het
manipuleeren aan den testikel. Het vas deferens werd bilateraal op twee plaatsen
onderbonden en voor alle zekerheid het stukje tusschen de beide ligaturen ge-
reserceerd (± 2 c.M.) en de testikel zooveel mogelijk in het „scrotumquot; gelaten.
We zorgden ervoor, dat geen bloedvaten in de onderbindingen werden opge-
nomen. De proefcopulaties van deze dieren waren steriel. Ze ejaculeerden wel
een vloeistof, maar geheel vrij van zaadcellen. De rammen vertoonden in hun
gedragingen geen verschil met fertiele.
CONCLUSIES.
Door verandering der zuurgraad in de vagina van konijnen, rat-
ten, schapen, varkens en runderen vóór de conceptie met behulp
van acidum lacticum- en bicarbonas natricusoplossingen is geen
verschuiving van de geslachten der vruchten te bewerkstelligen.
Na artificieele inseminatie bij het konijn met sperma, dat vooraf
met glucosehoudende buffers op een lagere (ppj 4.41, 5.05 en 5.23)
of hoogere ppj (pj^ 8.11, 7,98 en 8.36) wordt gebracht, moet even-
eens worden geconcludeerd, dat hierdoor geen invloed op de ge-
slachtsverhouding der vruchten is waar te nemen.
De behandeling met bicarbonas natricus, maar vooral die met
melkzuur, vermindert de bevruchtingskans.
De pj^ in de vagina van konijnen, met behulp van de indicatoren-
methode bepaald, is gemiddeld 7.4, met als uiterste grenzen 6.5 en
8.4.
Na eenige ervaring is het macroscopisch niet lastig het geslacht
van een pasgeboren konijn bij sectie vast te stellen.
De eenige goede methode om de ppj van het vaginaalsecretum
van runderen te bepalen, is die met de glaselectrode.
De pj^ van het secretieproduct uit de vagina van een rund is niet
op alle plaatsen dezelfde. Zelfs worden er verschillen gevonden van
0.15 pj^.
Onder de ppj van het vaginaalsecretum wordt in het vervolg
verstaan het gemiddelde van op drie plaatsen gemeten waarden.
De ppj van het vaginaalslijm van runderen, die in de oestrus ver-
keeren, ligt tusschen 5.54 en 8.86. In de meeste gevallen hgt ze
tusschen 7.01 en 8.23.
Ouderdom en ras, evenals voedingstoestand hebben geen invloed
op de zuurgraad in de vagina van het rund.
De pj^ van de vagina-inhoud van runderen blijft niet constant,
maar vertoont dagelijksche schommelingen.
Het secretum van runderen, lijdende aan fluor albus, blijkt een
ppj te bezitten liggende tusschen 7.16—8.33.
De zuurgraad van het secretum van runderen, lijdende aan vagi-
nitis infectiosa, ligt tusschen 6.66—7.63.
Het uterus-, cervicaal- en vaginaalsecretum van hetzelfde rund
bezitten niet dezelfde pj^.
Voor bet verzamelen van sperma van den stier voor bioche-
misch onderzoek, blijkt het meest geschikt de methode met de kunst-
matige vagina.
De stier ejaculeert gemiddeld 4.6 cc. sperma {lYi—6 cc.).
De PJ.J van het sperma van den stier ligt tusschen 6.51 en 8.67.
Een 0.1_5.5 % glucose-oplossing aan een bepaalde zoutoplos-
sing toegevoegd, heeft een activeerende werking op runder- en
konijnenspermiën.
Om de kataphoretische beweging der spermatozoïden te bestu-
deeren is het ten zeerste gewenscht gebruik te maken van een mi-
cro-cuvet voorzien van boogvormige armen, om de stoornissen door
de gevormde electrolyseproducten veroorzaakt, te ontgaan.
Bij het aanleggen van een electrisch potentiaalverschil aan elec-
troden, die geplaatst worden in een micro-cuvet, waarin zich een
spermasuspensie bevindt, is dank zij de microscopisch zichtbare
deeltjes, in de eerste oogenblikken een duidelijke kathodische vloei-
stofverplaatsing langs de wanden waar te nemen. Deze verdwijnt
echter zeer spoedig. De verklaring van dit feit is te zoeken in de
verandering van de aard van de wand. De laatste wordt n.1. be-
dekt door de deeltjes zelf; dit heeft ten gevolge, dat de electro-
endosmose nu bepaald wordt door dezelfde potentiaalsprong als
die van de deeltjes.
Bij het aanleggen van een spanning van ±110 volt in een sper-
masuspensie met een py^ 6.8—8.2, bewegen alle niet-actieve sper-
matozoïden zich naar de anode. De meeste actieve gaan eveneens
naar de positieve pool; enkele echter naar de negatieve.
Het geringste effect treedt op bij de zwakste stroom.
Indien de ppj van het milieu der spermiën wordt verlaagd, neemt
-ocr page 113-men een zwakkere beweging der zaadcellen waar, na het aanleg-
gen van een electrisch potentiaal verschil.
In een milieu van i pj^ 4.5, respectievelijk 4.7, ontstaat meestal
een uitvlokking van de spermiën der runderen, resp. der konijnen.
Beneden een bepaalde pj^ zijn de spermiën omgeladen.
Verschillende konijnenvoedsters zijn kunstmatig geïnsemineerd
met sperma, dat een bepaalde tijd aan een electrische stroom is
blootgesteld. Enkele dieren zijn bevrucht met het deel van de ka-
thodezijdc, anderen met het deel dat van de zijde der anode is ver-
kregen. Ook hierdoor is geen verschuiving van de geslachten der
vruchten te verkrijgen.
LITERATUUR.
AHLFELD und SCHRAMM. 1872. Die Geburten älterer Erstgeschwängerter.
Arch. f. Gynaek. Bd. IV. pag. 510.
BEDERKE, G. 1933. Untersuchungen über den Einfluss verschiedener Konser-
vierungsmethoden auf die Vitalität von Hundespermien. Arch. Tierernär. g.
Tierz. 9. pag. 585.
BEHRENS, B. und NAUJOKS, H. 1925. Der Säuregrad des Scheidensekrets.
Ztschr. f. d. ges. Exper. Med. Bd. 47. pag. 178.
BERNSHTEIN, A. 1933. Problems of artificial insemination. Probl. Zhinvotn
No. 1. pag. 77. (Geref. in Animal Breeding Abstracts. Vol. 1. No. 2.
Juli 1933. pag. 82).
BETHE. A. 1926. Handbuch der normalen und pathologischen Physiologie.
Bd. XIV (I). pag. 337.
BIDDER, E. 1878. Über den Einfluss des Alters der Mutter auf das Geschlecht
des Kindes. Ztschr. f. Geburtsh. und Gynaek. Bd. II, Heft 2. pag. 358.
BLUHM, A. 1921. Über einen Fall experimenteller Verschiebung des Geschlechts-
verhältnisses bei Säugetieren. Sitz. her. d. preuss. Akad. d. Wiss.
_ 1922. Alkohol und Nachkommenschaft. Ztschr. f. Indukt. Abstamm. und
Vererb.lehre.-Bd. 28. pag. 75.
_ 1923. Weitere Versuche zur Verschiebung des Geschlechtsverhältnisses bei
Säugetieren. Ztschr. f. indukt. Abstamm. und Vererb. Lehre Bd. XXX.
pag. 307.
_ 1924. Über einige Versuche bei Säugetieren das Zahlenverhältnis der
Geschlechter zu beeinflussen. Arch. f. Rassen- und Gesellschafts-Biologie.
Bd. 16. pag. 1.
BROEK, A. J. P. VAN DEN. 1921. Ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch.
CASE, C. H. 1925. Handling Cases of Sterility in practice. Cornell Vet. 15.
pag. 37.
CLARK, W. M. The determination of hydrogen ions. Sec. Ed.
COLE, L. J. and JOHANSSON. I. 1933. Sex control again. J. of Hered. D. C.
Vol. XXIV. No. 7. pag. 265.
CUENOT, L. 1899. Sur la détermination du sex chez les animaux. Bull, scient.
de France et de la Belgique. Vol. 32.
DEMME, R. 1927. Bakteriologisch-biologische Studien der in der Vagina vor-
kommenden Mikroorganismen und ihrer Beziehungen zum Selbstreinigungs-
vermögen der Scheide. Arch. f. Gynaek. Bd. 129. pag. 913.
_ und BALTZER. U. 1927. Biologisch-chemische und bakteriologische Stu-
dien des Scheidensekretes im Verhältnis zur Menstruation. Arch. f. Gynaek.
Bd. 129. pag. 900.
DÖDERLEIN, G. 1892. Das Scheidensekret und seine Bedeutung für das
Puerperalfieber.
DONHAM, C. R. and SIMMS. B. T. 1931. Fertility studies in the bull. J. of
Amer. Vet. Med. Ass. Vol. 67. pag. 658.
DU BOIS, D. 1930. A vacuum tube potentiometer applicable for use with glass
electrodes of high resistance. J. Biol. Chem. 88. pag. 729.
DÜSING, C. 1884. Die Regulierung des Geschlechtsverhältnisses bei der Ver-
mehrung der Menschen, Tiere und Pflanzen. Jenaische Ztschr. f. Naturw.
Bd. 17. pag. 593.
ELEMA, B. 1931. De glaselectrode en hare toepassing voor de bepaling van de
waterstofionenconcentratie. Chem. Wkbl. Deel 28, 14 en 15. pag. 1.
_ 1932. De bepaling van de oxydatie-reductiepotentiaal in bacteriencultures
en hare beteekenis voor de stofwisseling. Proefschrift, Delft.
-ocr page 115-_ 1932. Over de verbeterde methode ter bepaHng van de waterstofionen-
concentratie met voorbeelden van toepassing. Chem. Wkblad. Deel 29.
No. 45.
ELISSAFOFF, G. VON. 1912. Über die Beeinflussung der Elektro-endosmose
durch Elektrolyse. Ztschr. f. physik. Chemie. 79. pag. 385.
FELLNER. 1927. Med. Klin. No. 40 (Zie KOCH).
FETSCHER. 1924. Zur Frage der Knabenziffer beim Menschen. Dtsch. Med.
Wschr. pag. 1445.
FINCHER, G. M. 1926. Case reports. Four infected bulls. Cornell Vet. pag. 59.
FIND, A. 1914. Untersuchungen über die Bakterienflora pathologisch veränderte
Genitalorgane. Diss. Glessen, pag. 96.
FOSSBINDER, R. J. 1930. A vacuum tube potentiometer for the determination
of the E. M. F. of a high resistance cell. J. Phys. Chem. Vol. 34. pag. 1294.
FISCHER, E. 1913. Die Rehobother Bastards. Jena.
FÜTH, H. 1930. Zur Frage der willkürlichen Beeinflussung des Geschlechtes
beim Menschen. Münch. Med. Wschr. No. 47, pag. 2014.
GÄNSSLE, H. 1922. Über Geschlechtsbestimmung und Krieg. Ztschr. f. Ge-
burtsh. und Gynaek. 84. pag. 159.
GOEHLERT. 1882. Über die Vererbung der Haarfarbe bei Pferden. Ztschr. f.
Ethnologie. Bd. 14.
GOLDSCHMIDT, R. 1920. Mechanismus und Physiologie der Geschlechtsbe-
stimmung. Berlin.
- 1928. Einführung in die Vererbungswissenschaft. Berlin. Springer.
GOSTIMIROVIC, D. 1929. Bemerkungen zur experimentellen hyperfeminierung.
Klin. Wschr. II. pag. 2091.
-- 1929. Biol. Zbl. 49. pag. 24.
- 1930. Biol. Zbl. 50. pag. 599.
GÖTZE, R. 1933. Über die neuen russischen Methoden der künstlichen Be-
samung bei den Haustieren. Dtsch. Tierärztl. Wschr. Bd. 41. pag. 801
und 820.
GRABENSEE. 1898. Illustrierte landw. Ztschr. pag. 332.
GRÄFENBERG, E. 1918. Die cyklischen Schwankungen des Säuretiters. Arch,
f. Gynaek. Bd. 138. pag. 628.
GRAFF, E. 1922. Über das Geschlechtsverhältnis der Neugeborenen. Mon. sehr,
f. Geburtsh. und Gynaek. Bd. 58. pag. 65.
HABER, F. und KLEMENSIEWICZ, Z. 1909. Über elektrische Phasengrenz-
kräfte. Ztschr. f. physik. Chemie. 67. pag. 385.
HAMMOND, J. and MARSHALL, F. H. A. Reproduction in the rabbit. 78.
Edinburgh.
--and ASDELL, S. A. 1926. The vitality of the spermatozoa in the male and
female reproductive tracts. Brit. J. Exper, Biol. Vol. 4. No. 2. pag. 155.
HEAPE, W. 1905. Ovulation and degeneration of ova in the rabbit. Proc. Roy.
Soc. London Series B. Vol. 76. pag. 260.
HARRISON, G. B. 1930. The application of a new type of triode valve to the
determination of hydrogen-ions concentration with glass electrodes. J.
Chem. Soc. 38. pag. 1528.
HECKER, C. VON. Über die Geburten bei alten Erstgebärenden. Arch. f.
Gynaek. Bd. 7. pag. 448.
HERTWIG, R. 1912. Über den derzeitigen Stand des Sexualitätsproblems nebst
eigenen Untersuchungen. Biol. Zentralbl. 32. pag. 129.
HIROKAWA, W. 1907. Über den Einfluss des Prostatasekretes und der Samen-
flüssigkeit auf die Vitalität der Spermatozoen. Biochem. Ztschr. pag. 291.
HÖBER, R. 1919. Lehrbuch der Physiologie des Menschen.
-ocr page 116-HOF ACKER, J. O. 1878. Über Eigenschaften, welche sich bei Menschen und
Tieren vererben. Tübingen.
IWANOFF, E. 1907. De la fécondation artificielle chez les mammifères. Extrait
des Xrch. des Sc. Biol. T. XII. No. 4 et 5. pag. 1.
JANKE, H. 1888. Die willkürliche Hervorbringung des Geschlechts bei Mensch
und Haustieren. 2. Auflage. Berlin.
JANSSEN, L. W. 1931. Potentiaalmeting van cellen met hoogen weerstand met
behulp van een audion. Chem. Wkblad 28, 14. pag. 218.
_ 1933. Electrische grensvlakverschijnselen aan glas. Diss. Utrecht.
JASCKE—SEITZ. 1923. Über Kolpitis. Dtsch. med. Wschr. No. 50. pag. 1514.
KADEN, H. W. 1921. Untersuchungen über die chemische Reaction des Vagi-
nalsekretes beim Rinde. Diss. Leipzig.
KELLER, R. 1933. Biochemie der Spermatozoon und Eizellen. Bioch. Ztschr.
Bd. 257. pag. 86.
KESSLER, R. und RÖHRS, H. D. 1927. Arch. f. Gynaek. 129, 3. pag. 856.
KILLIAN, J. A. 1933. Metabolism of Spermatozoa in Semen. Amer. J. Surg. 19.
pag. 76 en pag. 103.
KING, H. D. 1918. Studies on inbreeding. III. The effect of inbreeding, with
selection, on the sex ratio of the albino rat. J. of Exper. Zool. 27. pag. 1.
KLAATSGH, H. 1890. Über den Descencus testiculorum. Morph. Jahrb. Bd. 16.
pag. 587.
KOCH W 1934. Über hormonale Beeinflussung der Geschlechtes beim Hunde,
klin. Wschr. No. 4. pag. 141.
KÖLLIKER, A. 1856. Physiologische Studien über die Samenflüssigkeit. Ztschr.
f. Wissensch. Zoolog. Bd. 7. pag. 211.
KOLZOW, N. K. 1933. Izwestija. (Ref. in het Vlaamsche Geneesk. Tijdschr.
1933. No. 18, E. GLÜCKEL).
_ (KOLTZOFF, KOLZOV) and SCHRÖDER, V. N. 1933. Control of
Sex in the Progeny of Mammals. Nature, 131. pag. 329. (Ref. in Animal
Breeding Abstracts. April 1933. pag. 53).
KÖNIG, H. 1919. Die Brunst der Schweine. Dtsch. landw.sch. Tierzucht No. 5.
pag. 28.
KROSS, W. und ZUELZER, M. 1932. Elektrophorese Versuche an Spirochäten.
Zbl. f. Bakt., Paras, k. und Infekt. Krh. Bd. 126. pag. 360.
KRUYT, H. R. 1922. Die Stabilitätsverhältnisse bei lyophilen Kolloiden. Kolloid
Ztschr. 31. pag. 338.
_ en DE JONG, H. G. 1922. Kapillarelektrische Erscheinungen an lyophilen
Solen. Ztschr. f. physik. Chemie. 100. pag. 250.
_ 1925. Inleiding tot de Physische Chemie. 2e Druk.
KÜPFER, M. 1920. Beiträge zur Morphologie der weiblichen Geschlechtsorgane
bei den Säugetieren. Denkschr. d. Schweizer Naturforsch. Gesellsch.
Bd. 61.
KUSNETZOWA, N., MILOWANOW, V., NEUMANN, O., NAGAEW, V.,
SKATKIN, P. 1932. The artificial insemination in the cattle and sheep,
(in bet Russisch).
KUWASHI TOMITA. 1927. On the cataphoresis of Bloodcorpuscles, Spermato-
zoa, Yeast and the Eggs of Parasites. Acta Scholae medicinalis Universi-
tatis Imperialis in Kioto. Vol. IX. Fasc. III. pag. 237.
LENHOSSEK, M. V. von 1903. Das Problem der geschlechtsbestimmenden
Ursachen. Jena.
LENZ, F. 1924. Biologie und Pathologie des Weibes. Erblichkeitslehre und
Rassenhygiene Halban u. Seitz. Bd. 1. pag. 803.
LEUPOLD, E. 1924. Die Bedeutung des Cholesterin-Phosphatidstoffwechsels
für die Geschlechtsbestimmung. Jena.
LILLIE, R. S. 1903. On differences in the direction of the electrical convection
of certain free cells and nuclei. The Amer. J. of Physiol. Vol. VIII.
pag. 273.
MAC. INNES, D. A. and DOLE, M. 1930. The behavior of glass electrodes
of different compositions. J. Am. Chem. Soc. 52. pag. 29.
MAC. PHEE, H. C., RUSSELL, E. Z. and ZELLER, J. 1931. An inbreeding
experiment with Poland China Swine. J. of Heredity 22. pag. 393.
MARSHALL, F. H. A. and HAMMOND, ]. 1925. The physiology of
animal breeding with special reference to the problem of fertility. Ministry
of Agriculture and Fisheries.
METTENLEITER, M. 1925. Sperma und künstliche Befruchtung bei Mensch
und Tier. Arch. f. Gynaek. Bd. 126. pag. 251.
MILLER, F. W. and EVANS, E. I. 1934. Technic for obtaining spermatozoa
for physiological dairy studies and artificial insemination. J. of agric.
research. Vol. 48. No. 10. pag. 941.
MILOVANOV, V. K. and SELIVANOVA, O. A. 1932. Dilutors for sperm.
(Ref. in Imper. Bureau of animal genetics Animal Breeding Abstracts.
October 1933. pag. 153.
MIJSBERG, W. A. 1925. Über die Entwicklung der Vagina und des Sinus Uro-
genitalis bei der Ratte (Mus Decumanus) und beim Maulwulf (falpa
Europaca) nebst allgemeinen Bemerkungen über die Bildung dieser Organe
bei den Säugern. Ztschr. f. Anat. und Entw. gesch. Bd. 77, Heft 5—6.
NAKANOIN, T. und MIURA, H. 1929. Über die Selbstreinigung der mensch-
lichen Scheide. Virchow's Arch. f. Path. Anat. und Physiol. Bd. 273,
pag. 496.
OCHI, S. 1916. Physiological studies on spermatozoon, especially its life-
duration. Acta Scholae med. Univ. Imp. in Kioto. Vol. I, Fasc. III. pag. 361.
PAULI, Wo. Kolloid-chemie der Eiweisskörper.
PEARL, R. and PARSHLEY, H. M. 1913. Data on sex determination in cattle.
Biol. Bull, of the marine biol. lab. Bd. 24. pag. 205.
- 1917. The control of the sex ratio. Annual Report of the Maine agricult.
Experim. Stat. Orane Maine 261.
POSSELT, L. 1914. Beiträge zur Frage der Sterilität der Rinder. Diss. Hannover.
POYARKOFF, E. 1914. Quelques considérations sur la technique des obser-
vations biologiques de spermatozoïdes. Compt. Rend. Hebdomadaires des
Séances et mem. de la Soc. de Biol. T. pag. 690.
REDENZ—ERNST. 1924. Versuch einer biologischen Morphologie des Neben-
hodens I. Archiv, f. mikr. Anat. und Entw. Mechan. Bd. 103. pag. 593.
- 1925. Versuch einer biologischen Morphologie des Nebenhodens. II. Archiv.
f. mikr. Anat. und Entw. mechan. Bd. 106. pag. 290.
-- 1933. Über den Spaltungsstoffwechsel der Säugetierspermatozoen in Zu-
sammenhang mit der Beweglichkeit. Biochem. Ztschr. Bd. 257. pag 234.
REIPRICH, W. 1929. Hyperovarie und gestation. Klin. Wschr. II. pag. 1449.
- 1930. Experimenteller hyperfeminismus. Arch. f. Gynaek. 141. pag. 27.
RENKERT, O. 1913. Untersuchungen über das Verhalten und die Dauer des
Nachweises ejakulierten Spermas vom Stier in der Scheide der Kuh. Inaug.
Diss. Stuttgart.
ROBINSON. Der Einfluss des Adrenalins und Cholins auf die Geschlechtsbe-
stimmung. Zit. nach Lehmann. Archiv, f. Gynaek. 51. pag. 241.
ROEMMELE, O. 1927—1928. Biologische und physiologische Untersuchungen
am Sperma und am Scheidensekret des Rindes im Hinblick auf die künst-
liehe Besamung. Zool. Jahrb. Abt. f. allgem. Zool. und Physiol. Bd. 44.
pag. 85.
ROHLEDER. 1912. Über künstliche Befruchtung u.s.w. Dtsch. med. Wschr.
No. 36. pag. 1688.
ROUX, W. 1895. Über die Bedeutung der Kernteilungsfiguren. Eine hypothe-
tische Erörterung.
SäTO, SH. 1916. On the life-duration of the horse spermatozoen outside of
the body. Acta Scholae med. Univ. Imp. Kioto. Vol. I. Fasc. III. pag. 361.
SCHENK, L. 1898. Einfluss auf das Geschlechtsverhältnis. II. Aufl.
SCHLECHTER, J. 1882. Die Trächtigkeit und das Geschlechtsverhältnis bei
Pferden. Revue für Tierh. k. und Tierzucht. Wien. No. 6—9.
SCHLEIP, W. 1913. Geschlechtsbestimmende Ursachen im Tierreich. Ergebn.
Fortschr. Zool. 3.
SCHRÖDER, R. 1921. Zur Pathogenese und Klinik des vaginalen Fluors. Zbl.
f. Gynaek. Nr. 28. pag. 1350 und Nr. 29. pag. 1398.
SCHRÖDER, V. 1933. Sperm dimorphism of some mammals. Probl. Zhivotn
No. 1. 91. (Ref. in Animal Breeding Abstracts. Vol. 1. No. 2. Juli 1933.
pag. 142).
—and RAMENSKAJA, G. 1933. Physico-chemical Analysis in some ques-
tions of the physiology of Spermatozoa. Biol. Zhur. 1 No. 5—6. pag. 1.
(Ref. in Anim. Breeding Abstr. Vol. 1. No. 24. Jan, 1934. pag. 232).
- 1934. An ion equilibrated solution for rabbit spermatozoa. Biol. Zhur. 1.
No. 5—6. pag. 20. (Ref. in Anim. Breeding Abstracts. Vol. 1. No. 4.
Jan. 1934. pag. 275.
SCHULTZE, OSKAR. 1904. Zur Frage von den geschlechtsbildenden Ursachen.
Arch. f. mikrosk. Anat. und Entw. gesch. Bd. 63. pag. 197.
SCHUMACHER und GÜNTHER. 1933. Klinische und tierexperimentelle Un-
tersuchungen zur Frage der willkürlichen Beeinflussung des Geschlechtes.
Arch. f. Gynaek. Bd; 1 und 2e Heft. 156. pag. 350.
SIEGEL, P. W. 1910. Zur Frage der künstlichen Geschlechtsbestimmung. Münch,
med. Wschr. No. 15.
-• 1916. Zur willkürlichen Geschlechtsbestimmung. Münch, med. Wschr.
No. 51. pag. 1787.
- 1916. Bedeutung der Kohabitationstermines für die Befruchtungsfähigkeit
der Frau und die Geschlechtsbildung der Kinder. Münch, med. Wschr.
63 (I). pag. 748.
STADIE, W. C. 1929. An electron tube potentiometer for the determination of
pH with the glass electrode. J. Biol. Chem. 83. pag. 477.
SZENT—GYÖRGYI, A. VON. 1920. Eine mikroskopische Überführungsme-
thode. Biochem. Ztschr. Bd. 110. pag. 116.
- 1921. Kataphorese Versuche an Kleinlebewesen. Biochem. Ztschr. Bd. 113.
pag. 29.
THURY, M. 1863. Über das Gesetz der Erzeugung der Geschlechter. Leipzig.
(Vertaald door von Pagenstecher).
UHLMANN. 1928. Med. Klin. pag. 1088 (Zie KOCH).
UNTERBERGER, F. 1930. a. Das Problem der willkürlichen Beeinflussung des
Geschlechts beim Menschen. Dtsch. med. Wschr. 56 (I). pag. 304.
—— b. Chemische Beeinflussung von Ei- und Samenzellen. Die med. Welt.
No. 23.
- 1932. Geschlechtsbestimmung und Wasserstoff-ionenkonzentration. Dtsch.
med. Wschr. 58 (I). pag. 729.
_ und KIRSCH, W. 1932. Bericht über Versuche zur Beeinflüssung des Ge-
schlechtsverhältnisses bei Kaninchen. Monatschr. f. Geburth. und Gynaek.
Bd. 91. Heft 1—2. pag. 17.
VLOTEN, J. G. C. VAN. 1927. De ontwikkeling van den testikel en de uro-
genitaalverbinding bij het rund. Diss. Utrecht.
WALTON, A., HAMMOND, J. and ASDELL, S. A. 1928. On the vitality
of the spermatozoon in the male and female genital tracts and outside
the body. Verhandl. des I intern. Kongresses 1926 für Sexualforschung.
Bd. II 1928. pag. 217.
WALTON, A. and HAMMOND, J. 1928. Observations on ovulation in the
rabbit, the Brit. J. of Experim. Biol. Vol. VI. No. 2, pag. 190.
WESTER, J. 1921. Eierstock und Ei.
WILKENS, M. 1886. Untersuchungen über das Geschlechtsverhältnis und die
Ursachen der Geschlechtsbildung bei Haustieren. Thiel's Landw.sch.
Jahrbücher. Bd. 15.
WIRZ, P. 1929. Die Wasserstoffionenkonzentration und ihre Bedeutung für die
Gynaekologie. Mon.schr. f. Geburtsh. und Gynaek. Bd. 82. pag. 103.
YAMANE, J. 1921. Studien über die physikalische und chemische Beschaffenheit
des Pferdespermas mit besonderer Berücksichtigung der Physiologie der
Spermatozoen. J. of the Coll. of agricult. Hokkaido imp. Univ. Bd. 9.
pag. 161.
---and EGASHIRA, T. 1925. On the relation of copulation to ovulation in
the rabbit as shown by means of artificial insemination J. of the Jap. Soc.
of Veter. Sc. Vol. IV. pag. 101.
--and KATO, K. 1928. Über die Wasserstoffionenkonzentration des Sper-
mas beim Pferde und ihr Wirkungsoptimum auf die Vitalität der Sper-
matozoen beim Pferde und Kaninchen. Ztschr. f. Tierz. und Zücht. biol.
C. Kronacher. Bd. XII. Heft 3. pag. 347.
ZSCHOKKE, E. 1900. Die Unfruchtbarkeit der Rinder, ihre Ursachen und
Bekämpfung. Zürich.
ZWEIFEL, E. 1914. Versuche zur Beeinflussung des Bakteriengehaltes der
Scheide Schwangerer durch medikamentöse Spülungen. Mon.schr. f. Ge-
burtsh. 39. pag. 459.
■ i-l
-ocr page 121-
gVp—-. .... i- | |
' .quot;'•■'..Vv-,.. - | |
* .. ' ■ . V - « ' | |
V -5.'
' ■ -A
ta-înbsp;■ ■'-ivnbsp;. ■• -
■ ir-'
- -f
mà
rquot;.
il
miÊÊSÊÊmi
: - ------
: .....,
MI
2 m
.....
WM - ■ ■ ■ - ■ ■ ■ -nbsp;.
■ -r.i-'
u
'■V-i'
iamp;iifSiSïii«t
mf
-ocr page 124--Y-,.:
■ifi'
^r-.iquot;:-
v ' ■ V
■'Tf:.
.'••.■'1 quot;.va' | |
'WW | |
■ îr'W-'. |
■■K
.........
H
s-;- ■
' ' iÉimfltHi .......■
'm
-ocr page 125-
Iii |
« | ||||||
wm |
■^Mmm |
mm | |||||
■fK'quot;'';'- | |||||||
■M'.'.Vj | |||||||
■M'i- '-'.-K'XrK' |
iü |
mm | |||||
ilr'/'..'/*quot; |
vvi-'.'. | ||||||
Vf/^iv/ry//,-'//.'
ff^mmm
v-iv.î-, jîT'.-.quot;
Si^^Bi
quot;^mmmmrnm^
iiî*»»
Iteip^pi»»
pitâîÂ^ip
HilÄIÄM
sllii^üp
iiIÄiiIßiiiiÄiÄiiÖto