-ocr page 1-

El

■ Iquot;; J C__iw-

tà'^

Over Klopjes en Kwezels

■s 'V'

'e

?

EUGENIE THEISSING

BIBLIOTHEEK DER
RUKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

m

w

-ocr page 5-

y

r- gt;

m» A. A

-ocr page 6-

■ V ^

-ocr page 7-

OVER KLOPJES EN KWEZELS

-ocr page 8-

% M-

«

H

f I

-ocr page 9-
-ocr page 10-

C-l oi^nee- cte^ tout come-?*ce^ mtdni

fcz^ts^ eire du^ Tttorvdt

an

dit q^u^U klcamp;t Jy te^ dra^e
o?n Godt dc^tamp;r te 8eha^en

-ocr page 11-

OVER KLOPJES EN KWEZELS

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNI-
FICUS DR. H. BOLKESTEIN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FA-
CULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE
VERDEDIGEN OP DONDERDAG 11 JULI 1935, DES
NAMIDDAGS TE DRIE UUR,

DOOR

EUGENIA ELISABETH AGNES JOSEPHA MARIA

THEISSING

GEBOREN TE UTRECHT

DEKKER amp; VAN DE VEGT N.V.
UTRECHTnbsp;1935nbsp;NIJMEGEN

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 12-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1474 5257

-ocr page 13-

AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN VADER IN DANK-
BARE HERINNERINGEN AAN
MIJN MOEDER.

-ocr page 14-

i, 'v

Ja

-ail

-ocr page 15-

Het voltooien van mijn proefschrift biedt mij een welkome
gelegenheid mijn dank te betuigen aan allen, die tot mijn uni-
versitaire vorming hebben bijgedragen.

Allereerst richt mijn dank zich tot U, Hooggeleerde Kern-
kamp
, Hooggeachte Promotor. Met grote waardering denk ik
terug aan Uw heldere en onderhoudende colleges, waaraan ik
zo goede herinnering heb behouden, dat deze mij er, vele jaren
na het verlaten der Utrechtse Universiteit, toe heeft gebracht
U te vragen, mijn promotor te willen zijn. Zeer erkentelijk ben
ik U, dat U, ondanks de beperktheid van Uw tijd en ondanks
de keuze van een onderwerp, dat moeilijk Uw persoonlijke
voorkeur hebben kon, aan dit verzoek hebt voldaan. Ik dank U
voor de aangename wijze, waarop U mij Uw bijstand hebt ver-
leend en voor de grote vrijheid, die U mij bij de behandeling
van mijn onderwerp hebt gelaten.

Dankbaar ben ik U, Hooggeleerde Heren Oppermann, De
VooYS en Beysens voor Uw leerrijke colleges, die mij zozeer
van nut zijn geweest.

Een woord van eerbied en dank aan de nagedachtenis van
wijlen de hoogleraren
Frantzen, Lichtenberg en Niermeyer,
tot wier gehoor ik mocht behoren.

Bij het overdenken van de grote verplichtingen, die ik ook
heb aan de Nijmeegse Universiteit, gaan mijn gedachten in de
eerste plaats uit naar hen, die reeds van ons zijn heengegaan.

Met grote dankbaarheid denk ik terug aan Professor Huij-
bers, die niet slechts zijn studenten voor de wetenschap der ge-
schiedenis wist te bezielen in zijn boeiende colleges, waarin hij
met de hem eigen scherpzinnigheid steeds de kern der kwesties
op de voorgrond bracht, maar die ook hun persoon wist te win-
nen, zowel door zijn rake maar nooit afbrekende kritiek als door
zijn hartelijke belangstelling.

Zeer dankbaar herdenk ik de welwillende persoonlijkheid en
de van wijsheid en veelomvattend weten getuigende colleges
van Professor
De Langen Wendels.

Het is mij een voorrecht U, Hooggeleerde Heren Brandsma

-ocr page 16-

en Mulder voor het van U genoten onderwijs en voor de hulp,
die ik gedurende mijn studie van
U mocht ontvangen, hier mijn
dank te kunnen brengen.

Mijn hartelijke dank aan U, Hooggeleerde Kors; met graagte
heb ik geluisterd naar Uw heldere betogen, die ik mocht volgen
niet alleen tijdens Uw colleges, maar ook in vele studentenbijeen-
komsten.

Mijn dank gaat verder uit tot hen, die aan de totstandkoming
van dit proefschrift hebben bijgedragen.

Hooggeachte Dr. Gorris, in velerlei opzicht heb ik Uw belang-
stelling mogen ondervinden. Meermalen hebt U mij materiaal
verschaft, niettegenstaande Uw drukke werkzaamheden hebt
U mij bij voortduring Uw hulpvaardigheid betoond. Ik zeg U
daarvoor dank evenals voor Uw kritische opmerkingen, die èn
om de dwingende juistheid van Uw inzicht èn om de terughou-
dende bescheidenheid, waarmee ze werden gegeven, met ver-
stand en hart gaarne werden aanvaard.

Hooggeachte Heer Lagerwey, mijn zeer hartelijke dank aan
U voor de ijver, waarmee U oude verborgen boekjes en curiosa
voor mij opspoorde, voor de bereidwiUigheid, waarmee U mij die
ter beschikking stelde en niet minder voor Uw aanmoedigende
aandacht en belangstelling, telkens wanneer ik om hulp bij U
aanklopte en beslag kwam leggen op Uw druk bezette tijd.

Ook Uw welwillende belangsteUing, Hooggeleerde Henne-
MAN, heb ik zeer op prijs gesteld.

Aan de ambtenaren der archieven en aan die der Koninklijke
Bibliotheek betuig ik mijn dank voor hun welwillende mede-
werking.

In het biezonder aan U, Hooggeachte Heer Bruggeman,
ben ik veel dank verschuldigd, zelfs vrees ik van Uw grote be-
reidheid om mij met allerlei inlichtingen en ophelderingen van
dienst te zijn, zo nu en dan onbescheiden misbruik te hebben ge-
maakt.

Tot slot breng ik dank aan velen, die ik gedurende mijn studie-
tijd op mijn weg heb ontmoet, en aan allen, die op een of andere
wijze hun aandacht en hun zorg hebben gegeven aan de samen-
stelling, druk en uitgave van dit proefschrift. Hen met name te
noemen is niet mogelijk; mogen zij in het algemeen de betuiging
van mijn erkentelijkheid aanvaarden.

-ocr page 17-

INHOUD

Hoofdstuk I. Wezen en ontstaan............ 1

Wezen der klopjes, 1. Hoe beschouwd door de tijdgenoten?,
5. Is hier sprake van een afzonderlijke levensvorm naast het
klooster of alleen van een vervanging van het laatste?, 13.
Waardering van beide levensvormen, 18. Opkomst van actieve
vrouwencongregaties, 27. Ontstaan, 32.

Hoofdstuk II. Vergaderingen............... 39

„Vergadering in Den Hoeckquot; te Haarlem, 39. Particuliere en
algemene vergaderingen, 43. Gezag, 43. Ondergeschikte func-
ties, 47. Huishouding, 47. Verzorging van arme en zieke maag-
den, 48. Zorg voor priester-overste en kerk, 48. Maagdenhuis,
49. Buitenmaagden, 50. Gemeenschapsband, 53. Het aanwinnen
van nieuwe leden, 54. Andere vergaderingen te Haarlem en
elders, 56. Cloppenhuizen en overgangsgevallen, 62. Verschil
van vergadering en invloed van de ene op de andere, 63. Aantal
klopjes, 64. Doel van de vergadering, 67.

Hoofdstuk III. Regel en Levenswijze.......... 69

Gelofte van zuiverheid, 72. Gehoorzaamheid, 77. Armoede, 84.
Intreding, 85. Dagorde en geestelijk leven, 94. Meditatie, 97.
Mis horen, 97. Getijden en koorgebed, 98. Biecht, 99. Commu-
nie, 100. Retraite en recollectie, 104. Particuliere devoties, 104.
Geestelijk onderricht, 108. Verhouding tot overste of biecht-
vader, 110. Eenvoud in levenswijze, 111. Voeding, 111. Vasten
en versterving, 112. Kleding, 114. Gedrag en houding buitens-
huis, 121. Onderlinge omgang, 123. Bindendheid van de regel,
126.

Hoofdstuk IV. Werkzaamheden.............. 128

Stand, 128. Werk voor levensonderhoud, 131. Goede werken,
135. Huisvesting en zorg voor priesters, 137. Zorg voor de kerk,
138. Vrijgevigheid, 141. Hulp bij de zielzorg, 143. Ontwikkeling
en onderwijs, 147. Godsdienst-onderricht, 148. Scholen en kost-
scholen, 150.

Hoofdstuk V. Misbruiken................. 146

Algemene oorzaken van fouten, 156. Onzekerheid van rechten

-ocr page 18-

en verhoudingen, 156. Lekeninvloed op kerkelijke zaken, 157.
Verhouding van priesters en klopjes, 160. Voorschriften omtrent
de biecht. Theorie en praktijk,
161. Voorschriften omtrent de
omgang,
164. Ongezonde toestanden, 165. Naijver en geld-
kwesties,
167. Valse mystiek, 170. Babbelachtigheid, 170.
Onaangename houding tegenover de overste, 171. Moeilijk-
heden te Haarlem. Saecidieren onderling,
171. Saeculieren en
Jezuieten,
174. Beschuldigingen, 175. Waardering, 182.

Hoofdstuk VI. Vervolging................ 184

Algemene maatregelen tegen de katholieken, 185. Speciale
maatregelen tegen de klopjes verlangd,
186. Plakaat 1641, 191.
Gerechtelijk onderzoek 1643, 192. Plakaat van 1655 op het tes-
teren,
195. Verbod van schoolhouden, 199. Verbod van klopjes-
kleding,
204.

Besluit De laatste klopjes.................207

Bijlage I.........................215

Bijlage II........................216

Bijlage III........................221

Geraadpleegde werken en gebezigde afkortingen .... 223

Lijst van illustraties..................237

Register van persoonsnamen...............238

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

WEZEN EN ONTSTAAN.

Tijdens de Republiek heeft het de Heren van den Gerechte
meermalen hoofdbrekens gekost uit te maken, wat een klopje
was. Waren de klopjes kloosterzusters of leken? Ook nu is geen
categorisch antwoord op die vraag te geven, omdat zij nóch
het een noch het ander zijn geweest.

Wezen der klopjes.

Kloosterhngen waren zij niet. Voor de kloosterlingen wordt
vereist het afleggen der drie publieke geloften. Bij hen worden
de beloften van gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede in
naam der Kerk door de wettige overheid aanvaard i). Deze be-
loften kwamen bij de klopjes niet voor.

Wel kwamen voor z.g. vota privata, particuliere beloften,
afgelegd aan de biechtvader of priester-overste op eigen gezag.
Meestal beperkten de klopjes zich daarbij tot de belofte van
zuiverheid; ook hoort men wel van een belofte van gehoorzaam-
heid. Maar maande de kerkelijke overheid aan tot grote voor-
zichtigheid bij het afleggen van de eerste, de particuliere belofte
van gehoorzaamheid werd afgekeurd en zelfs verboden. Zonder
belofte leefden de klopjes echter praktisch onder gehoorzaam-
heid aan de priester-overste, en, als ze in grotere groepen of ver-
gaderingen woonden, ook aan de Moeder van die vergadering.

Wat de armoede betrof, bestond eenzelfde onderscheid. Zij
zorgden voor eigen levensonderhoud en behielden haar vermo-

Die Orden. I 11 e.v.

Over de begrippen: Itloosterstaat, orde en congregatie, zie: Heimbucher,

)rnf^n T 11 ^^ -.t

-ocr page 20-

gen met de beschikking daarover, maar men verwachtte van
haar een leven in soberheid en in geest van armoede.

Er bestond dus verschil tussen klopjes en kloosterlingen zo-
wel met betrekking tot het aantal beloften, als de wijze waarop
deze werden afgelegd en aanvaard.

Behalve door het gemis der drie pubheke geloften, onder-
scheidden de klopjes zich ten opzichte van het communiteits-
leven. Zij leefden dikwijls bij haar ouders of famiheleden;
ze woonden alleen, met twee of drie samen of ook in grotere
groepen, die „vergadering quot;heetten i).

In de vergaderingen leefden ze enigermate als in een kloos-
ter 2); daar konden ze zich beter van de wereld terugtrekken.
Zo ging Brechje Pieters, die eerst met een ander klopje samen-
woonde, naar de vergadering te Haarlem „om te sijn in meerder
stillicheit ende
afgescheydenheitquot; 3). Maar te midden van gelijk-
gezinden, die eenzelfde levensdoel voor ogen hadden en in groter
aantal te zamen of in eikaars nabijheid woonden, ontstond van-
zelf een zekere vorm van gemeenschappehjk leven; de verga-
dering beschikte ook over gezamenlijke insteUingen, zoals kerk,
maagdenhuis en huizen geschonken als woning voor arme maag-
den. Toch was dit geen volledig communiteitsleven als in een
klooster, want ook hier was ieder verplicht te zorgen voor eigen
levensonderhoud en de vergadering
als zodanig nam niet de zorg
op zich voor zieken en ouden van dagen.

In wezen vertonen de klopjes meer overeenkomst met begij-
nen en Zusters van het Gemene Leven.

De begijnen waren evenmin echte kloosterhngen. Zij legden
alleen een tijdehjke belofte van zuiverheid af en waren gehoor-
zaamheid verschuldigd aan de Oversten van het hof, zolang ze
daar bleven wonen. Ook zij beoefenden de evangehsche raden

zonder publieke geloften.

De overeenkomst met de klopjes komt nog beter uit bij verge-
lijking met het begijnenwezen in zijn gehele ontwikkehng. Oor-
spronkelijk vormden de begijnen geen organisatie, maar maak-
ten deel uit van een vrome beweging; iemand werd als begijn
beschouwd, niet wegens haar intreden in een godsdienstig ge-

gt;) Rovenius, Respublica. 273, 281. — Petrus a M. D., Clara Relatio. 91. —
Brom, Neerkassel's Bestuur. 210. — Dupac de Bellegarde, Histoire abregee.
(1765) 186, 187; (1852) 144.

Petrus a M. D., Clara Relatio. 92.

») Graaf, Levens. XVIII 149.

-ocr page 21-

nootschap, maar wegens haar godsdienstig levensgedrag
Naast vrouwen, die nauwere aansluiting zochten aan een kloos-
terorde (vooral de Praemonstratensers en de Cisterciensers
kwamen hiervoor in aanmerking 2)) en die van conversen of
oblaten uitgroeiden tot een kloosterorde, wensten anderen in
de wereld een ernstig godsdienstig leven te leiden, waarbij zij
verzaakten aan het huwelijk en onder de geestelijke leiding ston-
den van een saeculier of regulier priester, die optrad als parti-
culier raadsman

Onder deze laatste begijnen ontstond op den duur ver-
band; in kleine groepjes gingen ze wonen in begijnenhuizen
onder gehoorzaamheid aan een van haar, de meesteres, maar zij
bleven dan deel uitmaken van de parochie Ten slotte werden
zij verenigd in begijnhoven onder bestuur van een meesteres
en groot-meesteres^), en kregen zij een afzonderlijke rector.
Hier werd het communiteitselement sterker; de begijnhoven
hadden een zeker gemeenschappelijk bezit, maar evenals in de
klopjesvergadering zorgde ieder voor eigen levensonderhoud,
hetzij uit eigen vermogen, hetzij door handenarbeid.

Bij de latere begijnen kregen de middeleeuwse orden der
Franciscanen, vooral der Dominicanen, door hun derde orde
grote invloed op bestuur en geestehjke leiding ®); wat zoveel te
gemakkelijker kon, omdat er geen algemene uniforme begijnen-
regel bestond en de statuten plaatselijk verschilden ; hetzelfde
zou naderhand bij een aantal klopjes gebeuren.

Hoewel in de Zuidelijke Nederlanden de begijnhoven sterk
toegenomen waren, bleef men daar tot in de 18e eeuw vrouwen
aantreffen, die onder de naam van devotarissen of geestelijke
dochters leefden, zoals de vroegere, afzonderlijk wonende be-
gijnen ®).

Bij de vernieuwing van het godsdienstig leven door de Mo-
derne Devotie volgde men weer soortgelijke wegen. Opnieuw
werd het ascetisch leven beoefend in afzondering zowel door
mannen als vrouwen en daarnaast ontstond weer een soort

') Greven, Die Anfänge. 66.
T.a.p. 111 e
.V.

Philippen, De Begijnhoven. 43—47, 56 e.v.
') T.a.p. 63—67, 69 e
.V., 77—88.

T.a.p. 90 e.V., 224 e.v.
•) T.a.p. 93 e
.V. — Greven, t.a.p. 209.
') Philippen, t.a.p. 130.
«) T.a.p. 140.

-ocr page 22-

kloosterleven zonder het verplicht afleggen van geloften in de
vergaderingen der Broeders en Zusters van het Gemene Leven
naast gezamenlijk bezit bleef hier ook persoonlijk eigendom
bestaan. Geert Groote, die de statuten maakte voor de zusters
van het Meester Geertshuis te Deventer, wilde haar onder-
scheiden van de begijnen; mochten er bij de laatsten misbruiken
zijn ingeslopen, dan wilde hij die weren. Zijn Zusters mochten
niet bedelen, maar moesten zelf haar brood verdienen; in een
werkeloos leven zag hij gevaar ook voor haar godsdienstige op-
vattingen .Het dragen van een eigen uniforme kleding, wat bij de
begijnen tot een traditie gegroeid was, werd aan de zusters ver-
boden; zij moesten gekleed gaan als zeer eenvoudige leken.
Eigenlijk verschilden zij in hoofdzaak van de begijnen door een
sterker gemeenschapsleven, wat echter niet door Geert Groote
was bedoeld en pas wat later is ontstaan.

Ondanks alle uitdrukkelijk uitgesproken onderscheid waren
deze zusters in wezen niet anders dan een nieuw soort be-
gijnen: zij beoogden eenzelfde doel en wilden dat op gelijk-
soortige wijze bereiken, eenzelfde levensideaal werd hernieuwd
en scherp werd gesteld datgene wat in de loop der jaren bij de
begijnen mocht zijn vervaagd. Het was dan ook geen wonder
dat de buitenwereld ook de Zusters van het Gemene Leven met
de naam begijnen bestempelde; zelfs in haar eigen kring was
deze naam niet ongebruikelijk 2).

Zoals de wijze van leven der begijnen en der Zusters van het
Gemene Leven niet alleen een uiting was van vrouwelijke
vroomheid, maar een manlijke parallel vond in de Begharden en
de Broeders der Moderne Devotie, zo stonden naast de klopjes
ook klopbroeders. De laatsten waren veel minder talrijk en
traden daardoor minder op de voorgrond; ze bestonden evenwel.
In 1654 getuigden de schoolmeester en een oud-schepen van
Stompwijk, dat daar kloppen en klopbroeders woonden; twee
waren kleermakers en gaven Zondags catechismusles aan de
jeugd De Stompwijkse klopbroeders schijnen zich te heb-
ben geroerd, want 3 December 1655 werden ze door een plakaat
vermaand zich behoorlijk te gedragen tegenover de predikant.

De Man, Stichtige punten. Inleiding. XIV, XXIV, LI.
T.a.p. Inleiding. XVI—XXI. — Philippen, t.a.p. 28 e.v.
=) Wagenaar, Amsterdam. II 218. — Ypey, Geschiedenis. 58 e.v.
•) De Hullu, De Katholieken te Stompwijk. 148.

-ocr page 23-

Het plakaat spreekt van „veele Klop-broederen ende Susteren,
mitsgaders andere Persoonenquot;, die de predikanten, die de mensen
wilden toespreken, hadden,, uitgeguichtquot; en zulks hadden ver-
hinderd Te Vinkeveen wordt een klopbroer vermeld in 1709
en in de 19e eeuw nog lieten sommige boeren te Zevenhoven uit
ontevredenheid met het onderwijs van de pastoor, die moeilijk-
heden had met zijn parochianen, door een klopbroeder uit
Langeraar in hun woning catechismus geven aan hun
kinderen^). „Bruersquot; van St. Norbertus, leden der Norbertijnse
derde orde, waren de pastoor behulpzaam te Helmond^) en
Tilburg 5).

Voor zover het wezen aangaat, kunnen klopjes en begijnen
op één lijn worden gesteld, maar de begijnen waren ouder van
oorsprong en hadden eigen gebruiken en tradities. De omstandig-
heden brachten mee, dat vele klopjes buiten vergaderingen
leefden en meer overeenkomst vertoonden met de begijnen uit
de stadia, toen deze alleen woonden of in afzonderlijk staande
begijnenhuizen. Het gemeenschapswezen was bij de begijnen
reeds sterker uitgegroeid.

Hoe beschouwd door de tijdgenoten?

Maar hoe dachten de tijdgenoten over de klopjes? Deze on-
derscheidden haar ook van de begijnen, zowel in theorie als
in praktijk.

In zijn „Jus Ecclesiasticum Universumquot; vergeleek Van Espen,
professor in het kerkelijk recht te Leuven, de eerste begijnen
met de devotariae uit zijn eigen tijd. Zij leefden niet onder een
bisschoppelijke regel, maar volgens voorschrift van haar gees-
telijke bestuurder of bestuursters; zij deden geen professie,
maar veranderden alleen van kleed. Later werd echter aan de
begijnen een professie-formule voorgeschreven, waardoor zij
zich, voor de tijd dat zij op het hof bleven wonen, tegenover de
pastoor en meesteressen van dat hof verbonden door een belofte
van zuiverheid en van gehoorzaamheid. Op het eind van de

') Groot Placaet-Boeck. II 2427, 2428. — Kerkelijk Plakaat-Boek. I 622.

P. M. G, Twee Verhoeren. 474.
») Seuter, Parochie Zevenhoven. 22.
•) Zwijsen, Kapelaan Helmond. 79, 285, passim.
») Van Miert, Kwezels. 77 e.v.

-ocr page 24-

16e eeuw schreef de Mechelse aartsbisschop Hauchlinus haar
een algemene levensregel voor, die ook door de begijnen uit
andere bisdommen werd overgenomen. Zij hielden nu het mid-
den tussen kloosterlingen en leken, en ofschoon de begijnen niet
tot een vaste en onveranderlijke staat waren gekomen zoals de
religieuzen, zij hadden toch het voornemen, — al was dit niet
bindend — voor altijd een bepaalde levenswijze te volgen, die
zich in velerlei opzicht van die der wereldlingen onderscheidde;
vandaar dat men in wijdere zin van een staat of levensbestem-
ming kon spreken, wat de grote massa dan ook deed. De
schrijver vervolgde, dat men in zijn tijd eerder van de be-
gijnen dan van de devotarissen of geestelijke dochters kon
zeggen, dat zij tot de geestelijke staat waren gekomen, omdat de
laatsten zelfs geen tijdelijke beloften aflegden, ten minste niet
in het openbaar en krachtens haar instelling, en omdat zij in
haar levenswijze en kleding ook minder van de leken ver-
schilden .

Van Espen's mening mag vooral voor de Zuidelijke Neder-
landen hebben gegolden, ook in de Noordelijke maakte men ver-
schil tussen de beide categorieën.

De Apostohsche Vicaris Rovenius (1614—1651) schreef in
het eerste boek van zijn „Respublica Christianaquot; over verschil-
lende soorten van geestelijke personen. Kanunnikessen en be-
gijnen behandelde hij samen in één hoofdstuk; de geestelijke
dochters, die God buiten het klooster dienden, beschreef hij af-
zonderlijk. Hij oordeelde, dat de begijnen, die geen klooster-
beloften deden en over eigen bezit beschikten, geen klooster-
hngen konden worden genoemd, ofschoon zij wel een eigen kerk
hadden, gezamenlijke geestelijke oefeningen hielden volgens een
bisschoppelijk goedgekeurde regel en een geestelijk kleed droe-
gen; zij hadden haar hoven en genoten zekere voorrech-
ten 2).

De vraag of de klopjes leken waren, werd door Rovenius
echter volop bevestigend beantwoord. De enkele belofte van
zuiverheid stempelde haar niet tot kerkelijke personen, zij
hadden kerkrechtelijk geen voorrechten en konden worden ge-
daagd voor de wereldlijke rechtbank. Evenals iedere andere

1) Van Espen, Jus Ecclesiasticum. (1721) 310—312; (1753) 358—360. (§ III,
IX, X, XI, XVIII, XIX).

Rovenius, Respublica. 272.

-ocr page 25-

leek stonden zij onder de pastoor der parochie en genoten geen
voorrecht van exemptie i).

Toen de Hervorming hier te lande de overwinning had be-
haald, werden de kloosters geconfiskeerd. De begijnhoven ble-
ven echter bestaan, omdat men hier te doen had met particulier
eigendom. In Amsterdam en Delft bleven ze vrijwel intact. In
Haarlem echter vervielen de huizen, die gemeenschappelijk
eigendom van het hof waren, aan de stad, maar de daar wonende
begijnen mochten er blijven wonen en werden gealimenteerd tot
haar dood. De laatste stierf in 1635. Daarmee kwam een deel
van het hof aan de stad, maar de begijntjes, die niet verkozen
uit te sterven, hadden naburige percelen opgekocht in de Lange-
of Kloppenpoort en een nieuw hof ontstond, waarin de bewoon-
sters haar oude tradities voortzetten zodat de Apostolische
Vicaris de la Torre in 1656 kon schrijven, dat nog steeds nieuwe
begijnen werden aangenomen 3).

Deze begijnen werden onderscheiden van de maagden, die
woonden in de vergadering in de Hoek. Verschillende klopjes,
die tot deze vergadering behoorden, woonden wegens plaatsge-
brek op het begijnhof. Lijsbeth Jans Boggen, Maritgen Goverts
en Neeltje Crijnen hadden daar acht jaar de kerk in haar huis
met de toeloop van begijntjes, maagden en burgers. Maar al
bracht dat veel werk mee, ze lieten dit toch niet aan de begijntjes
over, die eigenlijk de zorg op zich hadden moeten nemen, „door-
dien haeren Pater het gherijf hadt in haeren huysquot;

Annetgen Heindriks Smit, eveneens klopje uit de Hoek, woon-
de op het begijnhof te Amsterdam „om de notelicheyt van haer
ouwe moeder ende hulp van haer geestelicke susterquot; De
laatste was meer dan eens meesteres op het Begijnhof. Ofschoon
Annetje ook na de dood van haar zuster ter wille van de armen
op het hof bleef wonen, werd ze geen begijntje, maar bleef deel
uitmaken van de vergadering in Haarlem, waar ze dikwijls voor
langere tijd heen ging.

Bij zijn verkiezing als pastoor van het Haarlemse begijnhof
in 1694 vond Cornelis van der Cooghen daar 37 begijnen, 13
klopjes en 16 bijwonende vrouwen

') T.a.p. 276.

Gonnet, Het Begijnhof. 582, 599, 596 e.v.

') Van Lommei, Relatie de la Torre 1656. XI 115.
Graaf, Levens XVIII 82 e.v., XXXVI 12, noot 1.
T.a.p. XVIII 227 e.v.
Gonnet, Het Begijnhof. 660.

-ocr page 26-

Ook in Delft werd onderscheid gemaakt tussen klopjes en
begijntjes. Becomius volgde Jan Stalpart van der Wiele op in
de zorg voor de maagden, niet voor de begijnen en later had
pastoor Joannes de Bout veel godgewijde maagden onder zijn
bestuur, die op het hof woonden, maar niet leefden als begij-
nen

Het ligt voor de hand, dat men in de klopjes-instelling ge-
lijkenis zag met het klooster, te meer omdat dit laatste hier te
lande onmogelijk was geworden en het klopjesleven enigermate
als vervanging kon dienen. Een aantal kleine, losse gegevens wij-
zen daarop.

In 1622 maakte Rovenius de opmerking, dat het volk in het
Haarlemse diocees veel neiging had tot de beoefening der maag-
delijkheid en dat zeer veel maagden zich aan God in het klooster
zouden toewijden, indien de tijden beter waren 2).

De Carmeliet Petrus a Matre Dei, zoon van de Remonstrant-
se Bertius, ex-professor uit Leiden, noemde het Delftse be-
gijnhof niet ongelijk aan een klooster, terwijl er te Haarlem
en Amsterdam eveneens gelegenheid bestond tot gemeenschap-
pelijk leven onder de maagden

In de Batavia Sacra vermeldde van Heussen, dat te Nieuwe
Niedorp maagden woonden in groot getal, die rondom de kerk
in eigen woningen leefden als in een klooster

Van Neercassel berichtte over Utrecht, dat de kloosters
waren opgeheven, maar dat toch vele maagden zich aan God had-
den toegewijd®).

De klopjes zelf trachtten soms het kloosterleven nabij te
komen. Griet Jacobs te Haarlem, die graag naar het klooster
was gegaan, onderhield „bij haer selven seer nau en perfect die
cloosterlicke beloften van suiverheitquot;; wat de gehoorzaamheid
betrof, wachtte ze ook niet op een bevel, maar het was haar vol-
doende te weten, dat iets de wil van de Overste was; en „aen-
gaende de armoedequot; kon van haar worden gezegd, dat ze zeer
los was van tijdelijk goed®).

In het levensbericht over het klopje Trijn Jans Oly deelde de

Van Lommei, Relatie de la Torre 1656. X 221.
») Van Lommei, Discriptio 1622. 368.
=) Petrus a M. D., Clara Relatio. 92.
♦) Van Heussen, Batavia Sacra. II 434 kol. 1.

Brom. Neerkassel's Bestuur 183.
•) Graaf, Levens. XXXV 460 e.v.

-ocr page 27-

schrijfster mede: „Wij noemen haer rehgieuse maecht, om die
oorsaeck dat al wat sij voortbracht roock naar het cloosterlijck
leeven, want al die deuchden dewelcke wij nu verhaelt hebben,
hadden meer gelijckenis nae een reUgieus als nae een vrije
maechtquot; i).

Uit al deze uitlatingen blijkt, dat men overeenkomst voel-
de met het klooster, maar zich tegelijkertijd een verschil be-
wust was. Een verschil, dat ook bleek uit het feit, dat sommige
klopjes naar een klooster in katholieke streken gingen of wilden
gaan. Kort na 1602 werd Baertje Donselaer uit Haarlem Claris
in Den Bosch 2); twee klopjes uit Leeuwarden werden omstreeks
1660 Dominicanessen te Gent een Leids klopje, dat werd ver-
bannen toen P. Vincentius Stalpart van der Wiele betrapt was
op het lezen van de H. Mis, trad daarna in een klooster der
Annunciatae te Venlo

Niet altijd lukte het om in een klooster te worden opgenomen.
Twee klopjes in de Hoek te Haarlem wilden Claris worden te
Lissabon, waar sinds 1572 een Hollands klooster bestondze
correspondeerden daarover met de Lissabonse zusters, maar za-
gen van de reis af „mitsdien de plaets verre was ende de wegen
periculoosquot;

Omgekeerd kwam het ook voor, dat het klopjesleven bepaald
verkozen werd boven het klooster. Magdalena Dirckx was reeds
op weg naar een klooster in Den Bosch, en ook Trijntje Wouters
van der Mij had al een plaats besproken, maar beiden kwamen
in Haarlem terecht, nadat ze met maagden uit de Hoek hadden
gesproken Anna Jacobs had ook besloten daar klopje te wor-
den en woonde bij een der anderen in. Maar dichtbij woonden „de
susterkens van de wijkquot;, de nonnen uit het kanunnikessenkloos-
ter van Nazareth te Beverwijk; deze trachtten haar over te ha-
len in het geheim (wegens „de gueseriequot;) bij haar in te treden;
zij zouden dan gedurende haar hele leven voor het noodzakelijke
zorgen, maar Anna had meer liefde voor „de plaets van haer eer-
ste roepquot; en bleef in de Hoek

') T.a.p. XVII 256.
T.a.p. XX 362.

Tiara, Annotationes. 152. — Meijer, Dominicanenstatie Leeuwarden. 93.
') Hensen, Vincent Stalpart. 8.
quot;) Graaf, t.a.p. XVII 292 e.v.

Graaf, t.a.p. XXXIV 322 en 323 e.v.
Graaf, t.a.p. XX 400.

-ocr page 28-

Formeel waren de klopjes leken, maar toch zag men onder-
scheid tussen haar en een gewone katholieke ongehuwde vrouw.
Zo schreef P. Arnoldus ab Ischa in een brief van 1589 over een
weduwe met vier dochters, dat een ervan gehuwd was, twee
geestelijke maagden waren, terwijl de vierde huwbaar was i).
In een familie te Alkmaar waren twee dochters klopj e geworden, de
derde „was vrijster gestorven maar godsvruchtigquot; Pastoor Her-
kinge te Zwolle bepaalde in zijn testament, dat zijn huis zou
dienen tot woonplaats van een katholiek priester en dat de daar
inwonende geestelijke weduwe haar opvolgster zou mogen aan-
wijzen. Maar „so niet wel sulcken persoen konde gevonden wor-
den, die een geestelijcke dochter ofte weduwe mochte wesen,
sal men hiertoe mogen nemen wereltlijcke, oock gehijlickte per-
soenenquot; In een visitatie-verslag van 1656 door de Provinciaal
der Jezuieten deelde deze mede, dat de klopjes van de St. Fran-
ciscus Xaverius-kerk te Amsterdam / 6000 bijeenbrachten en de
leken / 4000 Toen Zacharias van Metz, Apostolisch Vicaris, de
gelovigen berispte over oneerbiedigheid in de kerk voegde hij daar-
aan toe: „Maar wat wil ik van de leeken spreeken? zijn er niet
verscheide Geestelijke Dochters, dewelke de anderen door een
goed voorbeeld behooren voor te gaan en nochtans schuldig zijn
aan dezelfde oneerbiedigheit?quot;

De klopjes werden dus in haar tijd niet geheel beschouwd
als begijnen, noch als nonnen, noch als leken.

De eigen tijdgenoten, vooral de priesters onder hen, vergele-
ken haar dikwijls met de maagden uit de eerste eeuwen van het
Christendom De oversten preekten er over. Jan Stalpart van
der Wiele, pastoor te Delft, wees veel op de H. Paula ; Joost
Cats, overste in de Hoek, preekte op de uitvaart van een Haar-
lems klopje, dat het een oud gebruik in de Kerk was om de deug-
den der overledenen te verhalen: „Den H. Gregorius Nissenus,
den H. Baselius magnus, den H. Benedictus hebben seer loffe-
lijcke gepresen de duechden van haer overleden sustersquot;

Van Heel, Twee brieven. 217.
') Graaf, t.a.p. XX 380.
') Herkinge. 146.

Van Lommel, Relatio Dekens 1656. 51.
») Van Rijn, Kerkelijke Historie. III 394. — Van Haussen, Batavia Sacra. II
472 e
.V.

quot;) Heimbucher, Die Orden. I 118 e.v.
') Hensen, Levensverhaal. 335.
») Graaf, Levens. XXXVI 4.

-ocr page 29-

Ook officiële berichten maakten toespelingen op die eerste
maagden. In de Relatio van De la Torre in 1656 werd Henriette
van Duivenvoorde i), als vrijgevige gastvrouw van Rovenius,
vergeleken met de H. Pudentiana en Praxedis 2). In een brief,
die Neercassel schreef aan de geestelijkheid, en in zijn verslag
van 1662 naar Rome noemde hij de maagden, volgens het voor-
beeld van de oude Vaders, de bloem van de Kerk Opeen vraag
om opheldering uit Rome antwoordde hij in 1663, dat zij niet
tot een bepaalde instelling behoorden, tenzij tot de instelling
der maagden over wie Ambrosius, Basilius, Cyprianus en andere
Vaders hadden geschreven; hij verwees naar de levenswijze der
maagden in de oude Kerk als prototype van het leven der klop-
jes 4).

Een paar jaar tevoren had Petrus a Matre Dei gewezen op
de eerste christentijden, toen de maagden tijdens de vervolging
door de Romeinsche keizers, de priesters dikwijls in haar woning
verborgen en trouw ter zijde stonden in behoud en verspreiding
van het geloof. Een soortgelijk beeld, schreef hij, vertoonde de
Kerk in de Verenigde Nederlanden, waar het geduld der gelo-
vigen door verschillende vervolgingen op de proef werd gesteld,
al waren deze minder wreed en daarom gevaarlijker

Rovenius reeds vergeleek in zijn „Respublica Christianaquot; de
klopjes met de maagden, die niet in gemeenschap leefden en
eigen bezit behielden, over wie Augustinus sprak in zijn Liber
de S. Virginitate

En in boekjes geheel voor en over klopjes geschreven komt
de vergelijking aanhoudend voor.

Joannes Lindebom, Utrechts priester, schreef in 1666 „Scala
Jacob Virginibus Deo cum proposito perpetuae continentiae
in seculo famulantibus apphcataquot;. Volgens de voorrede had hij
dit boekje, dat oorspronkelijk slechts voor eigen gebruik was
bestemd, op verzoek van J. Putkamer en Van Neercassel, in het
licht gegeven; dit gebeurde zowel opdat de leermeesters der
maagden konden worden gehoord in hun eigen taal, zonder dat

Fruin, De Annales. 300—301.
') Van Lommei, Relatio de la Torre 1656. X 136. — Van Heussen, Batavia
Sacra. II 83 kol. 2.

') Van Heussen, Batavia Sacra. II 503, kol. 1. — Brom, Neerkassel's Bestuur.
183.
') T.a.p. 210.

» Petrus a M. D., Clara Relatio. 89.
Rovenius, Respublica. 274 e.v.

-ocr page 30-

een vertaling aan hun woord afbreuk deed, als omdat dit alles
aan de maagden eigen was en van origine toekwam. Wat in de
werken der Vaders was verspreid, was hier in hoofdstukken bij-
eengebracht, iets wat geen andere schrijver nog had beproefd; zo
zou het een hulpmiddel zijn voor de confraters, die de klopjes
bij haar wijding of tot haar onderrichting zouden toespreken

„De Zedelessen voor de Maegdenquot; van Pastoor Kemp uit
Utrecht, uitgegeven in 1709, waren een aaneenschakeling van de
onderrichtingen, die de Kerkvaders haar gaven.

„De Onderwijzingen voor de Geestelijke Dochtersquot;, eveneens
van 1709, en uitgaande van het Oratorie, wezen daar niet op
terug, maar toch werden ook hier in een berijmd „Kort Begrijp
van het Geestelijk Leven voor alle Geestelijke Dochtersquot; in hoofd-
zaak de maagden uit de eerste tijden ten voorbeeld gesteld:

„Weest Magdalena in de Kerk,

't Huys Martha, neirstig in het werk,

Leeft eeniglijk met Barbara,

In zuyverheyt met Agatha,

Vermaekt u met Cecilia,

In Liefde met Theresia,

Met Clara' gij de weirelt haet.

Met Agnes gij de zonden laet,

Het lijden van den Heer beschreydt.

Met Catharin' in bitterheyt.

Met Thecla staeg Gods Woordt aenhoort.

Dus gaet gij vlugs in deugden voort.

Den achterklap met Paula vliet.

Zoo heeft de weirelt in u nietquot;

In deze boekjes werd, hoewel in hoofdzaak over de maagden,
ook over de geestelijke weduwen gesproken. Zij volgden eenzelf-
de levenswijze en werden eveneens als zeer verdienstelijk be-
schouwd. Lindebom schreef over haar, dat zij de tweede graad van
zuiverheid beoefenden en het midden hielden tussen de maagden
en de gehuwden De schrijver van de „Zedelessenquot; berekende
met een verwijzing naar Hieronymus en naar het Evangelie van

Lindeborn, Scala. Praeloquium.
') Onderwijzingen. XXV.
') Lindebom, Scala. Praeloquium en 201.

-ocr page 31-

Mattheus XIII, dat in verdiensten de maagden „hebben hon-
derdvout, de weduwen en die zig onthouden sestigvout en d'eer-
zame getrouwden dertigvoutquot;

Voorbeelden vinden we in de moeder van Giertje Roemers-
dochter, die haar dochter niet naar Haarlem wilde laten ver-
trekken, maar tegelijk met haar de wereldlijke kleren aflegde;
onder leiding van pastoor Lambringa leefden ze samen te Leeuw-
arden als twee geestelijke maagden 2). Anderen kwamen bij haar
dochter te Haarlem wonen en stelden zich eveneens onder ge-
hoorzaamheid van de overste Maria Claes was „als geestelicke
weduwe geordineertquot; te wonen naast het Haarlemse Maagden-
huis Ook in andere plaatsen hoort men van weduwen, die
de kerk aan huis hielden, priesters huisvestten of zich op andere
wijze verdienstelijk maakten; daarbij wordt echter niet altijd
uitdrukkelijk vermeld, dat dit „geestelijkequot; weduwen waren.

Is hier sprake van een afzonderlijke levensvorm naast het kloos-
ter, of alleen van een vervanging van het laatste?

Hoe men ook de klopjes en geestelijke weduwen beschouwd
mag hebben, het is een feit, dat een niet onbeduidend aantal
katholieke vrouwen zich tot haar leven getrokken voelde. Was
dit echter geheel vrije keuze of hebben we hier te doen met een
door de politieke omstandigheden afgedwongen toestand? Deze
sloten immers het bestaan van kloosters uit en het kan niet an-
ders of voor sommigen was hier slechts sprake van een vervan-
ging van het kloosterleven.

Dit was het geval met haar, die naar een klooster wilden
gaan, maar niet konden, en die zich het kloosterlijk leven als
ideaal stelden. Dit blijkt ook uit de mening van Rovenius, dat
vele maagden in een klooster zouden intreden, indien zij daartoe
de vrijheid hadden

Maar daarnaast waren er anderen, die verkozen klopje te
zijn. Misschien was hier, mutatis mutandis, niet vreemd aan,
wat de Antwerpse bisschop Joannes Malderus in 1630 op-

Kemp, Zedelessen. 9.
Graaf, Levens. XX 114.

T.a.p. XVIII 218 noot 1, XX 363, XXXIV 352.
') Graaf, Levens. XVIII 225 e.v.
») Vgl. hiervóór, p. 8-9.

-ocr page 32-

merkte over het begijnenwezen, dat zozeer strookte met de
Nederlandse volksaard, die vrijheidlievend was en zich eerder
liet leiden dan dwingen; kuis en sober leven ging deze vrouwen
gemakkelijker af dan dat ze het durfden beloven i). Was hier
wellicht behalve de vrijheidlievendheid ook de nuchterheid in
het spel?

Dat er inderdaad van keuze tussen twee levenswijzen sprake
kan zijn, komt uit in kathoheke streken, waar, ondanks de
kloosters, voor sommigen het leven der geestelijke dochters
de voorkeur genoot.

Waarschijnlijk was een tante van Dirckje Crynen Boggen, die
in Keulen was gaan wonen, geestelijke maagd; althans zij waste
daar de kleren van de studenten uit gehoorzaamheid aan haar
biechtvader 2).

De 10 Augustus 1593 schreef Sasbout aan zijn broer Tilman
te Keulen, dat hij zou wensen, dat Tilman minder bezet was door
de leiding der geestelijke maagden, die dikwijls te veel tijd van
de priesters in beslag namen

Toen Nicolaas W^iggers Cousebant, overste in Haarlem, Fran-
ciscaan werd te Keulen, vertrokken acht maagden uit de Hoek
eveneens naar Keulen. Later gingen deze over tot de orde der
Clarissen, maar eerst leefden ze, zonder kloostergeloften, ge-
meenschappelijk volgens de derde regel van St. Franciscus en
ook twee Keulse meisjes sloten zich bij haar aan

Maar er was meer. Eind 16e, begin 17e eeuw was in het Duit-
sche Rijnland, gedeeltelijk zelfstandig, gedeeltelijk onder Zuid-
Nederlandse invloeden de beweging der „devotessenquot; ontstaan.
Deze vrouwen wensten buiten de clausuur van het klooster een
ingekeerd leven te leiden en haar krachten te geven aan het
onderwijs voor meisjes. Een der eersten was Margareta Lynner,
die zich in 1594 als jong meisje aan God toewijdde en uit eigen
vermogen in Münstereifel (hertogdom Gulik) een huis inrichtte
voor zich zelf en verschillende gezellinnen; een school werd daar-
aan verbonden.

De devotessen werden al spoedig ook „Jezuitessenquot; genoemd.
Het ontstaan der beweging was niet van de Jezuieten uitgegaan.

Philippen, De Begijnhoven. 141.
Graaf, Levens. XVII 290.
') Van Heussen, Batavia Sacra. II 55.
•) Van Heel, Cousebant. 64 e.v.

-ocr page 33-

maar de Jezuieten, die het catechismus-onderwijs bevorderden,
vonden hier de vrouwehjke hulpkrachten, die zij daarbij nodig
hadden. Zij vingen de beweging op, organiseerden ze en namen
de leiding. Bij hun catechismus-onderwijs deelden zij de kinderen
in volgens parochiale groepen; ook de maagden waren georga-
niseerd volgens de parochies, waar catechismus-scholen be-
stonden en zij waren verdeeld naar gelang van het aantal kin-
deren. In 1636 waren te Keulen zes maagden werkzaam in de
parochie van Maria im Kapitol, in 1658 waren er veertien in die
van S. Brigida. Tegen het einde van de 17e eeuw bestonden te
Keulen dertien dergelijke groepen, waarvan er één stond onder
de Franciscanen-Observanten en de andere onder de Jezuieten.
In de jaarlijkse berichten der laatsten werd in 1625 het eerst
melding gemaakt van de oprichting van een meisjesschool met
hulp der devotessen en sindsdien ontstonden verschillende
meisjesscholen onder leiding der Jezuieten, die devotessen als
leerkrachten aanstelden. Zij streefden op den duur naar het op-
richten van dergelijke scholen, niet alleen te Keulen, maar in
het hele diocees; het is echter niet uit te maken, in hoeverre de
talrijke devot essen-scholen in de Rijnlandse dorpen onder de
Jezuieten stonden.

De devotessen te Keulen legden, wanneer zij in het genoot-
schap werden aangenomen, een belofte af voor de rector van
het Keulse Jezuietencollege, en zij droegen een geestelijk kleed.
Zowel in de stad als in de dorpen besteedden ze haar zorgen niet
aUeen aan catechismus- en ander onderwijs, maar tevens aan
het schoonhouden en versieren van kerken, het onderhoud der
paramenten en het orgelspel. Ze hielden bovendien kleine con-
victen, waar ze vier of vijf leerlingen van het Jezuieten-
gymnasium in de kost hadden; daarmee verdienden ze haar
levensonderhoud De overeenkomst tussen Duitse devo-
tessen en de Nederlandse klopjes is in vele opzichten aan te
wijzen.

Ook Limburg kende klopjes. Agnes van Heilsbach, geboren
in 1597 te Wassenberg in Gulik, had om gezondheidsredenen
het Bernardiner klooster te Keulen moeten verlaten en gaf zich
aan allerlei goede werken in haar woonplaats. Omstreeks 1624
kwam ze naar Roermond, waar ze geestelijke dochter bij de Je-

') Kuckhoff, Das Mädchenschulwesen. 1 e.v.

-ocr page 34-

zuieten werd. Joanna van Randenraadt, die oorspronkelijk van
plan was in een klooster te treden, zag daarvan af, werd ook
„geestelijcke dochter onder de bestieringhe der Societeyt Jesuquot;
te Roermond en stond onder leiding van Agnes van Heilsbach,
evenals Catharina van Gestel

Maria van Veen wordt genoemd als „Geestelijcke dochterquot;
tot Antwerpen ; Barbara Boecquet woonde als zodanig bij
haar broer te Turnhout ; Adriana van Stapele uit Goes wilde
een „devoot levenquot; leiden en ging wonen te Lier en later te Me-
chelen

De levensbeschrijving van Marie Anne du Val de Dampierre
geeft het verhaal van een christelijke maagd, die geboren in 1627
op het kasteel van Han bij Ste. Menehould, na de dood van haar
ouders in 1651 vertrok naar Chalons sur Marne, waar ze een
kleine woning betrok, om er te leven als „een arme boerinquot;.
Haar oorspronkelijke bedoeling in een klooster in te treden werd
niet verwezenlijkt. Zij bleek daartoe geen roeping te hebben en
haar geestelijke leidsman was altijd van mening geweest, „dat
ze in de werelt kon leven om andere menschen te dienen, zonder
haer selve te kort te doenquot; Zij verbond zich in 1658 door
particuliere belofte van zuiverheid, van gehoorzaamheid aan
haar geestelijke leidsman en van armoede in die zin, dat ze
het beheer van haar goederen behield, maar met aftrek van
het noodzakelijke voor zich zelf, haar vermogen verder geheel
voor de armen besteedde®). In velerlei opzicht geleken haar
dagorde en levenswijze op die der klopjes; zij gaf zich geheel
aan het gebed, de verpleging van armen en zieken het maken
van altaargewaden, het catechismus-onderricht aan arme
kinderen, en de zorg voor studenten op het seminarie. In de
titel van het eerste hoofdstuk voegt de vertaler der levensbe-

') Hezemans, Agnes van Heilsbach. 168 e.v. — Van Miert, Over het veel-
vuldig communiceeren. 28 e.v.

Beelaerts van Blokland, Extract. 200. Deze familie v. Veen is te onder-
scheiden van de Leidse familie, p. 198.
Juten, De Wilhelmieten. 152.
*) Eschaiizier, Twee processen. 90.

L'idée. 174; Een Christelijke Maegd. 162.
') L'idée. 99 e.v., 242; Een Christelijke Maegd. 91 e.v., 225.
') Zij besteedde o.a. haar zorg aan de Hollandse soldaten, die, gevangen ge-
nomen'in de slag van Senef in Aug. 1674, naar Chalons sur Marne waren ge-
voerd. Zij droeg zorg, dat de zieken van de gezonden werden gescheiden, orga-
niseerde en hielp bij verpleging, zorgde met behulp van anderen voor voeding.
L'idée. 374 e.v., 394 e.v.; Een Christelijke Maegd. 374 e.v., 365 e.v.

-ocr page 35-

schrijving achter haar naam dan ook de betitehng „geestehjke
maagdquot;.

Buiten de afzonderhjke gevallen wijzen uitlatingen van
meer algemene aard op het bestaan van devotarissen in katho-
lieke landen.

Van Espen had de eerste begijnen vergeleken met de „filiae
devotariaequot; uit zijn eigen tijd ; als Leuvens professor zal hij
daarbij niet op de eerste plaats of uitsluitend aan de Noord-
Nederlandse klopjes hebben gedacht.

Ofschoon Rovenius het klopjesleven volkomen billijkte,
waarschuwde hij, dat men degenen die kloosterroeping gevoel-
den, daarvan niet moest afhouden, wanneer geen gewichtige
beletselen zich voordeden; hij vreesde, dat hierin dikwijls ge-
zondigd werd door priesters, die in streken waar de godsdienst-
uitoefening in het openbaar kon geschieden, hun geestelijke doch-
ters zonder deugdelijke reden de intrede in een orde ont-
raadden 2).

Dat dit voorkwam, blijkt uit het verlof, dat de Congregatie
van het Concilie gaf aan Antonius Triest, bisschop van Gent, om
de Inquisitie te waarschuwen, als de Jezuieten jonge meisjes
verhinderden in het klooster te gaan, om ze zodoende als devo-
tarissen voor hun kerken te behouden

Op deze devotarissen was men gesteld, althans P. Manaraeus,
visitator van de Jezuieten, drong er in zijn rapporten aan
Aquaviva op aan, dat men — om de bevolking het waarnemen
van zijn godsdienstige plichten gemakkelijk te maken — zich
zou aanpassen aan de gebruiken der Zuidelijke Nederlanden en
aan de gewoonte om meermalen per week de H. Communie uit
te reiken; anders zouden ook de devotae, die de Jezuieten-ker-
ken bezochten, naar andere kerken gaan

Men beschouwde klooster- en klopjesleven dus als twee
levensvormen, die naast elkaar voorkwamen.

') Vgl. hiervóór, p. 5, 6.

') Rovenius, Respublica. 275. „Interim non facile dissuaderi debet ingressus
in Religionem illis, quae videntur eo trahi sancto ac pio instinctu Dei, nee
habent impedimenta usque adeo magni momenti. Qua in parte timendum est
saepe peccare eos Sacerdotes, qui in partibus, ubi est publicum Religionis
exercitium, dissuadent filiabus suis spiritualibus Religionis ingressum, nulla
praegnanti causa subexistente : qui videntur magis suis commodis aut utilitati
studere, quam saluti vel profectui spirituali animarum quas diriguntquot;.

') Pasture, La Restauration. 312.

') T.a.p. 311 e.v.

-ocr page 36-

Waardering van heide levensvormen.

Beiden werden ook als afzonderlijke vormen gewaardeerd
en op prijs gesteld. In abstracto werd het kloosterleven hoger
geschat, in concreto hadden de geestelijken de klopjes niet wil-
len missen.

Over het Leidse klopje, dat betrapt werd, toen ze haar huis
had opengesteld voor P. Vincentius Stalpart van der Wiele
om daar Mis te lezen, en daarna in een klooster was ingetreden,
schreef Petrus a Matre Dei, dat zij met de vervolging haar voor-
deel deed en haar staat in een die beter en heiliger was, veran-
derde^). Maar dezelfde Petrus a Matre Dei zette uiteen, dat
de verschillende leden der Kerk verschillende functies hadden
te vervullen; wie onbetekenend leken in de ogen der mensen,
waren niettemin noodzakelijke leden der Kerk, en zo waren ook
de klopjes noodzakelijk voor de Hollandse Missie Zijns in-
ziens zou hij zonder gewetensbezwaar niet kunnen bevorderen,
dat deze geestelijke dochters overgingen tot het kloosterleven,
daar dit tot groot nadeel zou strekken voor de zielen. Zij waren
een te onontbeerlijke steun voor de Hollandse Missie, wat ze
in het klooster niet zouden blijven

Deze beide motieven, èn de vrijheid van iedere mens, die
levenswijze te kiezen, die hem past, èn het grote nut der klopjes
voor de missie, waren ook door Rovenius aangehaald in zijn
„Respublica Christianaquot;. Mocht het al zijn, schreef hij, dat het
volmaakter was het geestelijk leven te omhelzen in een goedge-
keurde orde daarom was het strengere kloosterleven niet voor
iedereen geschikt. Niet iedereen ook kon daarnaar streven, soms
wegens gebrek aan een dotatie, soms wegens te ver gevorderde
leeftijd of minder goede gezondheid; anderen konden zonder ge-
wetensbezwaar haar ouders niet verlaten of hadden geen neiging
tot dit gebonden leven. Ten slotte was het nuttiger en God wel-
gevalliger, indien ze vooral in deze ketterse streken een gees-

1) Petrus a M. D., Clara Relatio. 110.

') T.a.p. 101. „Hollandicae missioni devotae filiae seu cloppae, quantumvis
infirmae, sunt tarnen necessariaequot;.
») T.a.p. 90.

') In een vroeger hoofdstuk van zijn Respublica Christiana schreef Rovenius
hierover: „Hic dicere nobis sufficiet laudabile esse Virginitatis propositum,
laudabilius illud ipsum propositum vote firmare, et voluntatem in bono stabi-
lire. Laudabilissimum in aliqua sancta Religione a S. Sede Apostolica approbata
votum solemniter aemittere et complerequot;. In: Rovenius, Respublica. 261.

-ocr page 37-

telijk leven leidden in de wereld om zo de hier werkende pries-
ters te steunen in de uitoefening van de godsdienst; haar be-
zittingen konden ze aanwenden voor de dienst van God; zij
konden zonder gevaar haar voornemen, rein en vroom te leven,
ten uitvoer brengen, door haar mildheid jegens de armen en door
haar gezag deze trekken tot het katholieke geloof; haar liefde voor
de kloosterlijke staat konden zij tonen door haar vrijgevigheid
tegenover de orden. Met een aanhaUng uit St. Augustinus legde
hij nog eens de nadruk op verschil van gaven en aanleg, eindigend
met de vraag, wie zou durven oordelen, hoe maagden die in ge-
meenschap leven en zij die dit niet doen, elkaar evenaren of
van elkaar verschillen in verdiensten voor God i).

Schoenius besteedde in „De weg der Suyverheyt van d'Hol-
lantse maegdenquot; een hoofdstuk aan de vraag: „Of het beter
is in dese Landen voor een Maget buyten een Klooster in
Suyverheydt Godt te dienen, dan na een Klooster te trecken.quot;
Hij nam daarbij de redenering van Rovenius over en voegde er
aan toe: die levenswijze „wordt u geraden en is u beter, in de-
welcke ghij met meerder liefden en beter en meerder deugden
na uwe gelegentheydt Godt sult dienen en behagenquot; 2).

Dat over de reden van bestaan van het klopjesleven en over
de meerdere of mindere verdienstelijkheid van klopjes- of kloos-
terleven meer te doen is geweest, blijkt ook uit de inlichting,
die P. Codt S.J. gaf over de kerkelijke toestand in Holland in 1612.
Hij berichtte, dat de levenswijze der klopjes hoger gesteld werd
dan de kloosterstaat; of deze mening echter juist was, liet hij
over aan het oordeel van de H. Stoel

Sterker nog komt deze kwestie naar voren in een polemiek
gevoerd in 1666, 67 tussen Lindebom en Cornelis van Schoon-
hoven. Deze ontstond naar aanleiding van Lindebom's boekje
„Scala Jacobquot;, dat in 1666 was verschenen. In het volgende
jaar gaf Cornelius van Schoonhoven een tegenschrift uit, ge-
titeld „Spongia contradictionum expressaquot;. Uit de voorreden
blijkt, dat er tussen het verschijnen der beide boeken nog meer
had plaats gegrepen. Van Schoonhoven deelde mee, dat hij reeds

Rovenius, Respublica. 274 e.v.

Schoenius, De weg. (1676) 54 e.v.; (1685) 53.

') Codt, Informatie. 57 e.v. „Hunc porro statum Virginum suarum, earumque
directionem, longa ad perfectionem obtinendam, praestare illi, quae in Monas-
teriis habetur; idque saepissime illis inculcatur. Quae doctrina utrumsanasit
judicium esto penes S. Sedem Apostolicamquot;.

-ocr page 38-

een bloemlezing uit de „Scalaquot; had gemaakt en de uitgezochte
plaatsen ter beoordeling naar Rome had opgezonden aan de
Congregatie van de Index. Die bloemlezing, getiteld „Floscuhquot;
was vervolgens 18 Januari 1667 veroordeeld. Hierop had de
schrijver van de „Scala Jacobquot; getracht de vlekken uit te wissen
met de „Spongiaquot;, een geschrift dat de 2e Juni werd voorzien
van de goedkeuring van Joannes Adriani P. in opdracht van
de Vicaris. Van Schoonhoven richtte zich nu een voor een tegen
de plaatsen uit de „Scalaquot; en de „Spongiaquot;, die zijns inziens niet
door de beugel konden i).

Lindebom had zich de vraag gesteld, of het klopjesleven ge-
oorloofd was en of dit een staat was. Reeds ongeveer veertig jaar
geleden, schreef hij, was deze zelfde kwestie gerezen; toen en
ook nu waren er die plechtig verklaarden, dat alleen öf het
huwelijk öf het kloosterleven geoorloofd waren. Anderen waren
van een tegenovergestelde mening en hiertoe behoorden Leo
Hubertinus, Valentinus Biscopius en Hermannus Busenbaum

Lindebom was van oordeel, dat het leven der klopjes ge-
oorloofd was; hij verdedigde dit met vrijwel dezelfde argumenten
als Rovenius had gedaan. Niet alleen was haar leven goed te
keuren, maar met een verwijzing naar de eerste maagden noemde
hij haar in vergelijking met de kloosterzusters zelfs eerstgebore-
nen: „Filiae primogeniaequot;

') Bellacuria, Spongia expressa. 3. „Flosculi quidam ex ea extracti, Romam
missi; displicuerunt; censuram a V.S. Cong. XIX Januarii, anni currentis
reportarunt. Adhibita nunc ä Scalae Autliore Spongia ad maculas abstergen-
das; commissione Rmi Vicarii, a Joanne Adriani P. praelo digna habita Junu,
aut in festo S. Marcelliniquot;.nbsp;, ,,

Van Schoonhoven had reeds meegedeeld, dat de „Scala Jacob zelf was versche-
nen met goedkeuring van Abraham Matzius (d.i. Van Brienen, gewoonlijkMat-
tius genoemd), en hij stak zijn afkeuring voor Matzius, Joannes Adriam P.
(Putkamer?) Lindebom en de Vicaris niet onder stoelen of banken. Vooral op
Matzius had hij het begrepen. Zie
Spongia expressa. 3 e.v., 50. 75, 78, 111. Corn.
van Schoonhoven was een saeculier priester uit Utrecht, die m 1642 reeds
door Rovenius was ontslagen. Van toen af schreef hij een menigte s^^
schriften vooral tegen van Brienen. Zie over hem o.a. A.A. U. AVlll (IbVO),
183, 211 e
.V. — Lindeborn, Leeder. In de inleiding van deze vertaling vermeld-
de de schrijver ook zijn „Uitwisch-spons der Tegenspraken .

') Lindebom, Scala. 7.nbsp;, ,nbsp;. j. . ,

') T.a.p. 8 e.V. „quot namque Virgines parentibus decrepitis, indigis vel
infirmis omnino necessariae vel ad ministerium vel ad solatmni, quae si ad
Conjugium non afficiantur, quis negabit eas licite etiam in seculo sese divino
servitio mancipare ? Quot ob dotis defectum (quae, quo largior, eo gratior) a
Monasteriis excluduntur, quas si non delectet vagitus infantium et amplissi-
mnm connubii Claustrum, in quo quamplurimae sorores afflictae, quis im-
probabit quod cum proposito continentiae in seculo famulatui divino sese de-

-ocr page 39-

Bij de beantwoording van de tweede vraag ging hij uit van
de definitie van St. Thomas van Aquino, dat een staat was een be-
paalde wijze van leven, die een zekere onveranderlijkheid insloot
en hij achtte deze definitie toepasselijk op het klopjesleven i).
Haar bepaalde levenswijze was „bezorgd te zijn over de dingen
des Heren, om heilig te zijn naar lichaam en zielquot; en deze was
onveranderlijk, omdat na haar wijding het huwelijk voor de
klopjes was uitgesloten Het eigenaardige is, dat Lindebom
de verplichting ongehuwd te blijven grondde op het aannemen
van de sluier zonder enige verdere belofte Uitdrukkelijk
schreef hij, dat zij alleen door haar voornemen en zonder dat
dit door een belofte bevestigd was, waren gebonden'^).

Lindeborns mening strookte hier niet met de feiten; vele
klopjes legden particulier een eenvoudige belofte van zuiver-

voveant ? Quot rigori monastico ferendo impares ? Quot diversis infirmitatibus
obnoxiae, quas, cum Nosocomia non sint, non admittent Coenobia: quis hisce
invidebit, si quomodo possunt sub suorum Superiorum directione Deo deser-
viant: hisce duabus posterioribus Rationibus, quia plures a Monasteriis repelli
videbat, motus S. Franciscus Salesius sub Regula D. Aug. et Titulo Visitatio-
nis B. Mariae, novum Ordinem instituit, in quem, ut ad Evangelicas Nuptias,
cujuscunque conditionis etiam vetulae et infirmae reciperentur:
ut quemadmo-
dum debiles fructu sanitatis rohustarum, ita robusiae reciproce merito patientiae
debilium fruerentur,
habent ejusdum constitutiones. Denique, ut rationes alias
omittam, Deo gratius est magisque apud eum meritorium praesertim in hisce
Provinciis ad earum Virginum exemplar, quas circumduxisse Apostolos memi-
nit Scriptura, in seculo famulari Altissimo, et Sacerdotum, Amicorum ac
Proximi nesessitatibus sua opera, instructionibus vel subsidiis succurrere,
quam alibi in Parthenaeis delitescere, maxime cum ea continentiae nullum
ampliorem valorem aut excellentiam suppeditent, sed solum majorem custo-
diam, quae eorum prope prima scaturigo: adeoque non licita modo est vita
vestra sed et
Castitatis vos estis Filiae Primogeniae, illae inquam quas eidem
suscitare intendit Apostolus, quas laudat Virginum Sponsus, quibusque insti-
tuendis Basilius, Gregorius Nazianzenus, Cyprianus, Ambrosius, Hieronyinus,
Augustinus, et plerique alii Ecclesiae Magistri suos calamos et industriam
consecraruntquot;.

1) T.a.p. 12 e.V.

T.a.p. 13 e.V., 50 e.v.

=) T.a.p. 17.

*) T.a.p. 62. „Unum pene omiseram, forte dicturum quempiam, allegata
hactenus eas solum concernere, quae Virginitatis propositum voto stabilierunt,
non eas quae citra Vota hunc Statum inchoarunt, et in eodem hactenus vixe-
runt: audite de hac exceptione iterum S. Basiliumquot;. Na een aanhaling uit Basi-
lius vervolgt Lindebom p. 63 e.v. „Ipsa namque Status inchoatione Deo te
consecras, nee necessaria ad obligationem perseverantiae aha Vota: peto enim
quae tua fuerit intentio, quando seculari Habitu deposito Virginalem assumpsis-
ti? quando provoluta ante Altare Deo te desponsasti? an ut ad seculum redux
Sponsum alium aut quaereres aut aeciperes? talem certe fuisse non suspicor:
sed divino servitio te veile immori et vivere: quid alia Vota ad hoc necessaria,
cum Deus verba voventis non attendat, sed cor, cui etiam ipsi affectus lo-
quuntur, et quidem soli, testis enim Augustinus,
non esse vocem ad aures Dei
nisi animi affectum,
ideoque Eusebius vocat Virgines asi Tcap^svo? i. e. semper
Virginesquot;.

-ocr page 40-

heid af en zij die nog slechts het voornemen daartoe hadden
opgevat, waren volkomen vrij in de wereld terug te keren en
tevens te trouwen. Zo dacht ook Rovenius er over i).

Valentinus Bisschop S.J. schreef in dezelfde zin; hij ried
de maagden aan haar ,,propoostquot; te bevestigen door een belofte.
Daardoor pas verkregen zij een staat; voordien was dit niet
het geval en konden zij zich nog tot het huwelijk keren 2).

Volgens Lindebom behoefde het klopjesleven niet onder te
doen voor het klooster; evenals Rovenius haalde hij Augustinus
aan, om aan te tonen, dat verschillende gaven en aanleg ver-
schillende levenswijzen noodzakelijk maakten, die ieder in hun
soort verdienstelijk konden zijn^).

De klopjes waren niet minder dan de kloosterlingen, al schre-
ven deze zich de eerste en hoogste beloning toe en al verbeeldden
ze zich, dat de maagden slechts de vruchten, zij echter mèt de
vruchten ook de boom aan God toewijden. Haar verplichtingen
waren dezelfde. Ook de maagden waren verplicht zich van het
huwelijk te onthouden, hoewel dit niet afhing van een belofte
en bleef overgelaten aan haar geweten. De armoede was niet
zo groot in de kloosters, waar velen rijker waren, dan ze in de
wereld zouden zijn geweest en de bedelmonniken, die bij hun
intrede hun bezittingen aan famihe en niet aan de armen weg-
schonken, beroofden door hun bedelen dikwijls de werkelijke
armen, voor wie geen aalmoes meer overbleef. De gehoor-
zaamheid moesten de klopjes evenzeer beoefenen, daar zij die
verschuldigd waren aan haar oversten. Dit alles was niet gezegd,
zo schreef hij, tot afkeuring en minachting van de kloosters,
maar om vast te stellen, dat niet alleen op hun vacht de dauw
neerdaalde, terwijl elders droogte was, zoals de Observant

1) Rovenius, Respublica. 276.

Bisschop, Den Lof. II 107, 116.

') Vgl. hiervóór, p. 19.—Lindebom, Scala. 9 e.v. „Ubi ponimus, is inquit, quod
multi et multae ita custodiunt continentiam Virginalem, ut tarnen non faciant
quod Dominus ait : Si vis esse perfectus, vade et vende omnia quae habes, et da
pauperibus, et habebis thesaurum in coelis, et veni sequere me : nee audeant eorum
cohabitationi sociari, in quibus nemo dicit sibi aliquid proprium, sed sunt eis
omnia communia: nihilne putamus fructificationis accedere Virginibus Dei
cum hoe faciunt ? Aut sine fructu esse Virgines etiamsi hoe non f aciunt ? Multa
ergo sunt dona, et alia aliis majora ac superiora singulis singula. Et aliquando
alter fructuosus est donis paucioribus sed potioribus, alter inferioribus sed pluri-
bus et quemadmodum inter se vel coaequentur vel distinguantur in accipiendis
aeternis honoribus quis hominum audeat judicare ?quot;

T.a.p. 18.

-ocr page 41-

Arnoldus Caesarius beweerde in zijn „Virgo speciosissimaquot;

Lindebom noemde de tekst: „ de ongehuwde vrouw en de
maagd is bezorgd over de dingen des Heren om heihg te zijn,
naar hchaam en zielquot; de grondslag voor de klopjesregel en op
grond daarvan achtte hij het de glorie der maagden meer dan
van alle religieuzen, Christus zelf als de onmiddellijke Stichter
van haar staat te mogen beschouwen

Toch stelde hij klopjes en kloosterlingen ook weer naast
elkaar: de maagden waren in Gods dienst geroepen, niet binnen
de kloostermuren, maar te midden van de wereldlingen om voor
het heil van de naaste te werken door voorbeeld en woord,
zoals de kloosterzusters door haar gebed .

Elders vermaande hij, dat tussen de maagden in en buiten
het klooster geen trotse naijver mocht bestaan, wie de grootste
zou zijn, maar een vrome en God aangename wedijver in deugd
en vooruitgang^).

Lindeborns toon gaf geen blijk van objectiviteit, maar daarom
behoeft men niet met Van Schoonhoven zijn oprechtheid in
twijfel te trekken, wanneer hij een woord van waardering voor
het klooster over heeft ; dat zijn voorliefde echter uitging
naar het instituut der klopjes en dat hij in de praktijk haar
leven hoger schatte dan dat van de kloosterzuster, is uit zijn
uitspraken zeker op te maken. Hij oordeelde over haar levens-
wijze ongeveer op dezelfde wijze als Rovenius, maar Rovenius
plaatste in de praktijk het klooster eenvoudig naast het klopjes-
leven en liet de keuze over aan persoon en omstandigheden.
In theorie waardeerde ook Lindebom ze beiden; hij schreef dit
zelfs uitdrukkelijk, en in de redenen, waarmee hij het bestaan

') T.a.p. 19. „Nolim haec dicta in vituperium aut vilipendium Religiosorum,
sed ut constet non esse in solo eorum vellere pluviam et alibi siccitatem, ut,
in
„Virgine sua speciosissimaquot; nequicquam probat Arnoldus Caesarius Obser-
vans Franciscanusquot;.

T.a.p. 267 e.V. „Praescripsit Apostolus: Mulier innupta et Virgo cogitat
quae Domini sunt, ut sit sancta corpore et spiritu.
Haec norma magni illius
Legislatoris, cujus Regula Superioris tui non additamentum sed interpretem
agit. Haec Virginem gloria prae Religiosis omnibus, Status sui Initiatorem ip-
sum Dei Filium immediate agnoscere;quot;

T.a.p. 72.

T.a.p. 347.

') Bellacuria, Spongia expressa. 48. „At in vituperium aut vilipendium Reli-
giosorum sua dicta non vult. pag. Seal. 19. sup. in Flosc. Sed verbum injurio-
sum praecedens declarat voluntatem injuriantis, quae deest in reservatione
inde facta; et dici solet, protestationem repugnantem cum ipso actu nullam

-ocr page 42-

der klopjes bepleitte, scheen hij Rovenius, wiens „Respublica
Christianaquot; hij kende zelfs te volgen, maar de laatste schreef
rustig, terwijl Lindeborn's toon stekelig was tegenover het kloos-
ter Zijn verdediging van de klopjes verleidde hem tot uitingen,
die niet of moeilijk te verantwoorden waren

In zijn bestrijding van de „Scala Jacobquot; richtte Van Schoon-
hoven, wiens toon eveneens onaangenaam was, zich juist tegen
die plaatsen, waar Lindebom met geringschatting over klooster-
lingen sprak, aan de klopjes de voorrang gaf of haar levenswijze
als een staat beschouwde en haar, ook zonder dat zij beloften
aflegden, het huwelijk verbood. Hij verdedigde de geloften als
godsdienstige handeling en van de andere kant verweet hij aan
Lindebom, verplichtingen op te leggen, die niet bestonden

Van Schoonhoven kreeg in vele punten gelijk. In 1670 kwam
een vertaling uit van de „Scala Jacobquot; door Adrianus Terlou;
het werk was „door den autheur van nieuws oversien ende ver-

') Lindebom haalde in de Scala Jacob p. 266 de „Respublica Christianaquot;
aan. Van Schoonhoven deed dit in de Spongia Contradictionum expressa, p.
105. Het boek van Rovenius is uitgegeven in 1668 en werd in het „Archief voor
de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrechtquot;, L (1925) 137 beschouwd als een
posthuum uitgekomen werk. Maar de Scala is van 1666 en de Spongia Contra-
dictionum van 1667.

2) Vgl. Rovenius, hiervóór, p. 18, 19 en Lindebom, hiervóór, p. 20, noot 3.

') Lindeborn's aanval op het klooster is soms een verdediging van de klop-
jes. Vgl. hiervóór, p. 22 en Scala 176 : „Verum quid nobis cum illis Monachis, qui
modo eos aemulati, quos culpat Hypponensis Praesul, et labores exosi,
omnes
petunt, omnes exigunt aut sumptus lucrosae egestatis aut simulatae pretium sancti-
iatis.
Haec forte offensiva sunt, sed nee a nobis attingenda, nisi nostris Virginibus
laborantibus, ne cum Apostolo quiquam gravamini sint, praeferret P. Caesa-
rius Moniales pauperes, quas hic, etiam ex Lotharingia, et aliunde ex vicinis
Provinciis quotidie fere sentimus onerosas, et cum tam manifesto Castitatis
earum periculo saepius ingemuimus mendicas. Aliae certe sanctimoniales Bo-
nonienses, quarum Encomiasten agit S. Ambrosius,
Nunc, inquiens, canticis
spiritualibus personant, nunc victum operibus exercent, liberalitatis quoque sub-
sidium manu quaerunt. Liberalitatis subsidium
non Libérales, non mendicando
sed
manu quaerunt. Monachorum sui temporis studiosae imitatrices, de quo
lubet aliquos ex S S. Patribus audire, ne Laboribus nostratium insultent Men-
dicabulia (quae ex hisce Provinciis renovata saepius summorum Pontificum
Mandata profligare hactenus haudquaquam potuerunt) aeque ac Haeretici
Catholicorum sanguisugaequot;.

Bellacuria, Spongia expressa. 75 en 78. Van Schoonhoven verwijt niet aan
Lindebom iemand te willen binden tegen haar zin, „sed bene, quod non obliga-
tis, injiciat laqueos mendacii, ut in manifesta falsitate Abrahami Matzii, censo-
ris Scalae suae : sustinebimus, utpote re manifesta : non ligatas, ligatas vult ; adul-
téras si nubant libéras. Et quid aliud quam mendacii laqueos injicerequot;. (p. 75).

Verderop: „Funes extendit in laqueum juxta iter scandalum ponit Virgini-
bus; peccatum facit, ubi nullum; conscientia erronea peccent, ubi aliter non
peccarent. Et est hic error communis saecularium, quod optandum esset,
quod penitus a Roma (lees: Romana) Sede extirparetur; nee enim tot peccata
committerentur, ut jam, et quidem, ubi nullum subest, nisi ex conscientia
erroneaquot;. (p. 78).

-ocr page 43-

betertquot;. De veranderingen werden gemotiveerd in de inleiding:
de eerste druk behelsde dingen, die hoewel met de beste mening
geschreven, niet zo duidelijk waren, of zij konden verkeerd
worden uitgelegd. De ,,Uitwisch-spons der Tegensprakenquot; had
dit bezwaar niet weggenomen. Ongaarne zag men te Rome het
geredetwist over de punten van geschil met de religieuzen en
de vergelijkingen tussen de staat der nonnen en die van de
maagden in de wereld. De schrijver wenste deze nieuwe uitgave
te zien beschouwd als de ware uitdrukking van zijn mening.
De passages waarin de klopjes werden gesteld boven de klooster-
lingen en de hatehjkheidjes tegenover de regulieren waren in de
vertahng verdwenen i).

Lindeborn's opvatting van een levensstaat, zoals die voor-
kwam in de oorspronkelijke ,,Scala Jacobquot;, was in strijd met de
kerkrechtelijke opvatting 2), wat ook bhjkt, wanneer men Van
Espen's opvatting vergelijkt, toen deze over de staat der begij-
nen schreef; Van Espen maakte onderscheid tussen de be-
grippen, die dit woord weergaf en dat deed Lindebom niet

Rovenius beschouwde het klopjesleven evenmin als een onver-
anderlijke staat

Zie hiervóór, p. 20 noot 3. Aan het einde van deze passage verviel: „maxime
cum ea continentiae.... Filiae Primogeniaequot;; vgl. Lindebom, Leeder. 9. —
Hiervóór, p. 22, (noot 4) en p. 23 noot 1 vielen weg; vgl. Leeder. 19. —Hier-
vóór, p. 23noot 2. Het einde: „Haec Virginum gloriaquot; etc. viel weg; vgl. Leeder.
303. — Hiervóór p. 24, noot 3 viel weg tot aan: „Aliae certe sanctimoniales
Bononiensesquot; etc. vgl. Leeder. 208.

Ook in dit opzicht wijzigde Lindebom de eerste lezing: vgl. hiervóór, p. 21.
De positieve uitspraak: in „Scalaquot;, 12 „dico Virginum vitam, non minusac Matri-
monialis et Religiosus(sic), vere et proprie in Ecclesia olim fuisse et etiamnum
esse statumquot; werd in „Leederquot; 12 verzacht; het leven der maagden heette daar:
„een afbeelding van staet in de kerkquot; en deze staat was „al hoe wel niet soo on-
beweeglijk als die van de Religieusen en 't huwelijk, waarvan men niet alleen door
dwang van conscientie, maar ook door kerkordening niet mach afwijken, noch-
tans steevig en met de sterkste banden van Gods vreese vast gemaektquot;. — Hier-
vóór p. 21 noot 4, (Scala 63). „Ipsa namque Status inchoatione Deo te consecrasquot;
werd verduidelijkt door een tussenzin: „want door het aenvangen van den staet
selfs, waer aen een belofte aen Godt gedaen is geknoopt, heiligt gij u selven God
toequot;. Leeder 67.

In verband met de begrippen van voornemen en belofte (vgl. p. 21) gaf de
vertaling bovendien de volgende uitleg: „als ik seg met opset of voornemen van
eeuwige reinigheit, verstae ik daerdoor hier en in 't gantsche Boek over al een
belofte gedaen aen Godt, maer alleen in 't herte, of, soo die geschiet is in woor-
den, niet luyd noch openbaerlijk, maer sonder eenigen toestel of statie, die
nochtans de kracht heeft om tot volherdigheit te verbindenquot;. Leeder. 7.

Lindeborn's opvatting schijnt hier overeen te stemmen met de oud-christe-
lijke; bij de oud-christelijke maagden werd het woord „propositumquot; gebruikt,
om de belofte aante duiden. Zie: Heimbucher, Die Orden. 1118.

quot;) Vgl. hiervóór, p. 6. — Van Espen, Jus Ecclesiasticum. (1721) 312; (1753)
360. (§ XIX).

Vgl. Rovenius, Respublica. 276.

-ocr page 44-

Van Schoonhoven had ook de mening van Lessius aange-
haald, die het leven der maagden geen complete, maar een ge-
deeltelijke staat noemde, omdat zij alleen belofte van zuiverheid
aflegden, al konden zij op haar eigen manier de beloften van
armoede en gehoorzaamheid nabootsen i).

Schoenius sloot zich aan bij Valentinus Bisschop, die het
leven der maagden na aflegging der belofte van zuiverheid een
staat had genoemd 2).

Typerend voor de wezensgelijkheid van begijnen, Zusters
van het Gemene Leven en klopjes is, dat in het geschrift „Super
modo Vivendiquot; hetzelfde punt werd aangeroerd ter verdediging
van de levenswijze der Moderne Devoten. In wijdere zin, zegt
de schrijver ervan, kan men van drie staten spreken, de staat
van de wereldling en de staat der religieuzen, die evenals in
leven en zeden ook in hun kleding zijn gebonden aan een vaste
regel; daartussen ligt de staat van hen, die in engere zin geen
religieuzen zijn, maar die in wijdere zin zo kunnen worden ge-
noemd, omdat ze meer dan anderen trachten heilig te leven, zo-
als de maagden en weduwen, die in haar huizen een rein leven
leiden

De kwestie over de voorrang van nonnen of klopjes hield
geruime tijd de gemoederen bezig. Pater Codt S.J. schreef in
1612, P. Lessius S.J. professor te Leuven schreef vóór 1623, „Den
lof der suyverheidquot; van Val. Bisschop S.J. beleefde een tweede
druk in 1626. Lindebom zeide, dat de vraag, of de levenswijze der
maagden in de wereld geoorloofd en een staat was, reeds veertig
jaar geleden dus ± 1626 was opgeworpen^); Rovenius' boek
moet geschreven zijn vóór 1651; de „Clara Relatioquot; van Petrus a
Matre Dei dateerde van 1658.

Zacharias van Metz had in 1661 een brief naar Rome gezon-
den met vrij ongunstige inlichtingen en hij zag een oorzaak van

1) Bellacuria, 21 e.v. Van Schoonhoven haalde uit Lessius aan: „Tandem
concludendo dicit: petet an ille Status sit dicendus perfectionis, respondeo non
esse completum Statum perfectionis, sed partialem, quia est insigms pars Sta-
tus perfectionis. Alius enim Status plura, alius pauciora complectitur. Status
integer et completus perfectionis, etiam paupertatis et obedientiae votum com-
plectitur: quae duo Virgo in seculo manens suo modo etiam imitari et compen-
sare coram Domino potest. Sine voto Statum non agnoscit; cum voto castitatis
partialemquot;.

Schoenius, De weg. (1676) 60 e.v.; (1685) 59 e.v.

») Hyma, Het Traktaat. 22 e.v.

«) Vgl. hievóór, p. 20.

-ocr page 45-

veel kwaad in het aannemen van klopjes In zijn verslag van
1662 wilde Van Neercassel de door zijn voorganger gewekte
minder gunstige indruk uitwissen en vestigde de aandacht op
het goede in de Hollandse Missie; zijn beoordeling van de klopjes
was vol waardering 2). Naar aanleiding van dit verslag deed
de Congregatie der Propaganda enkele vragen, die in 1663 door
de Vicaris werden beantwoord en waarbij hij als tweede punt
opheldering gaf over aard en levenswijze der klopjes en ze met
de vroeg-christelijke maagden vergeleek ; de „Scala Jacobquot;,
waarin Lindebom zo sterk de nadruk legde op de overeenkomst
met die maagden, werd op verzoek o.a. van Van Neercassel ge-
schreven in 1666^).

In 1676 werden dezelfde kwesties, zij het zonder animositeit,
weer aangeroerd door Schoenius.

Opkomst van actieve vrouwencongregaties.

Waarom maakte men zich over dit alles zo druk? Moest
het recht op bestaan van de klopjes worden verdedigd? En
was hier dan uitsluitend sprake van weerlegging van de al
of niet gegronde klachten, die in de loop der jaren over haar
waren geuit? Kan hier misschien tevens verband zijn geweest
met de opkomst van de actieve vrouwencongregaties in landen
buiten de Republiek? Deze nieuwe genootschappen immers
werden niet door iedereen, ook niet altijd te Rome, met een
welwillend oog beschouwd.

De nieuwe tijd had niet alleen hoofdzakelijk-actieve man-
lijke orden gebracht, maar vroeg ook om actieve congregaties
van vrouwen. De stichting daarvan ging niet vlot; men was
gewend aan contemplatieve vrouwenkloosters en het Concilie
van Trente had met het oog op de hervorming der kloosterzeden
een strenge clausuur voor de nonnen vastgesteld. De moderne
noden eisten echter de medewerking van de vrouw; haar arbeid
op het terrein van zieken- en armenverzorging, van onderwijs
en apostolaatswerk kon niet worden gemist. Maar verenigden
zich vrouwen, die zich aan dergelijk werk wilden wijden, in een

') Bijdragen. I 219.

Brom, Neerkassel's Bestuur. 174 e.v., 183, 199 e.v.
T.a.p. 210.
•) Vgl. hiervóór, p. 11.

-ocr page 46-

orde waar plechtige geloften werden afgelegd, dan werd door
de daaraan verbonden clausuur haar werk zeer bemoeilijkt en
zelfs onmogelijk. De drang om ook naar buiten werkzaam te zijn
voor het heil van de naaste kon in de contemplatieve kloosters
niet worden bevredigd; bovendien vormde de strenge regel voor
velen, die niet over een sterke gezondheid beschikten, een beletsel
daar binnen te treden.

De meeste pogingen in de 16e eeuw om tot religieuze actieve
genootschappen te komen, bleven pogingen; wel ontstonden
losse verenigingen, maar een vaste band ontbrak i). In het
begin van de 17e eeuw echter kwamen tal van verenigingen
op, die langzamerhand als religieuze congregaties werden
erkend.

Baanbrekend voor de latere actieve congregaties was de
orde der Visitandinen, in 1610 gesticht door Franciscus van
Sales en Joanna van Chantal, die zelf echter, tegen de bedoeling
van de stichter in, uitgroeide tot een zuiver contemplatieve orde.
Met de oprichting ervan wilde Franciscus het kloosterleven
tevens openstellen voor vrouwen, die zich daartoe aangetrokken
voelden, maar wier gezondheid tegen de strenge uitwendige
versterving der oude orden niet bestand was; zowel voor sterken
als zwakken was er plaats in de nieuwe stichting. Ofschoon het
leven der zusters in hoofdzaak contemplatief moest zijn, zouden
zij ook de verzorging van armen en zieken op zich nemen en ter
wille daarvan werd afgezien van de clausuur en de plechtige
beloften. Maar dergelijke zusters waren toen nog zo vreemd en
de tegenkanting werd zo groot, dat in 1618 de nieuwe congre-
gatie een zuiver contemplatieve orde werd, waar de clausuur
werd ingevoerd, en het werk der ziekenverpleging werd opge-
geven 2).

Toch had Franciscus van Sales de stoot gegeven voor de
nieuwe congregaties en zijn oorspronkelijk idee werd enige
jaren later overgenomen door Vincentius a Paulo. Meer nog
dan voor Franciscus werd de verzorging van armen en zieken
hoofddoel der door Vincentius gestichte congregatie. In 1633
betrokken de eerste „Filles de la Charitéquot;, die Louise de Marillac
tot overste kregen, haar gezamenlijke woning. Haar werk was
geheel aan de armen gewijd, zij gaven zich aan de wijkverpleging.

') Pastor, Geschichte. XII (1927) 365 en XIII^ (1929) 604.
T.a.p. XII (1927) 364—369.

-ocr page 47-

maar namen weldra haar plaats in bij alle werken van barm-
hartigheid.

De eerste jaren hadden ze geen geschreven regel of consti-
tutie, ze leefden als „confrériequot; zonder clausuur en zonder ge-
loften en Vincentius waarschuwde haar voortdurend geen stap-
pen te doen, waardoor zij kerkrechtelijk als kloosterhngen zou-
den worden beschouwd. Wel stond hij in 1642 aan Louise de
Marillac en enkele anderen toe, particuher eeuwige geloften af
te leggen, maar het particuhere karakter daarvan kon^ haar
niet tot kloosterzusters maken. Later legden allen de drie be-
loften af, maar telkens slechts voor een jaar. Pas in 1668, dus
acht jaar na Vincentius' dood, verwierf de congregatie der
„FiUes de la Charitéquot; definitief de goedkeuring van Rome i).

Merkwaardig was ook de stichting van Mary Ward in 1609.
Evenals bij ons waren in Engeland de kloosters opgeheven.
Mary Ward trad daarom in bij de Franse Clarissen te St. Omer,
maar kwam op haar plan terug. Daarop stichtte ze een Clarissen-
klooster voor Engelsen te Gravehnes, maar voor zich zelf be-
sloot ze weer naar Engeland te gaan en daar in de wereld zoveel
mogelijk goed te doen. Met vijf andere Engelsen keerde ze naar
St. Omer terug met het doel daar gezamenlijk een heilig leven
te leiden en haar krachten te wijden aan het onderwijs voor
meisjes. Losse verenigingen van vrouwen met een dergelijk doel
bestonden er reeds in de Nederlanden, maar zij wilde van haar
stichting een wereldorganisatie maken. Haar voorbeeld zag ze
in de Jezuïetenorde en ze wilde het bestuur van haar gezelschap
toevertrouwen aan een generale moeder-overste, die onmiddellijk
aan de Paus onderworpen en onafhankelijk zou zijn van de bis-
schoppen; deze overste zou de zusters naar wens kunnen ver-
plaatsen en er werd afgezien van clausuur en koorgebed. Wegens
de overeenkomst met de Jezuieten kregen ze spoedig de naam
Jezuietinnen; zij zelf noemden zich Matres Anglae en stonden
later bekend als Enghsche Fräulein.

In 1614 stichtte Mary Ward een huis te Londen, waar de
zusters van huis tot huis gingen om in de gezinnen te werken
voor het behoud van het kathoheke geloof. Het werk verbreidde
zich snel; behalve in Engeland en België waren er in 1628 reeds
huizen in Itahë, Duitsland en Oostenrijk. Haar insteUing werd

T.a.p. XIII' (1928). 566—570. —Mourret, L'ancien Régime. 144—146.

-ocr page 48-

van verschillende kanten geprotegeerd, maar door anderen
evenzeer aangevallen. Niet alleen gold hier het bezwaar van
het nieuwe soort kloosterleven, waartegen de bepalingen van
het Concilie van Trente zich verzetten, maar men zag ook een
gevaar in haar streven naar onafhankelijkheid van de bisschoppen
en in de zielzorg, die zij enigermate uitoefenden. Daarbij kwam,
dat de tegenstanders der Jezuieten het evenmin op een vrouwen-
genootschap hadden begrepen, dat zoveel overeenkomst met
die orde vertoonde.

Geruime tijd werd over het bestaan der stichting gestreden,
want Mary Ward had machtige voorstanders. Maar ten slotte
hief Paus Urbanus VIII, die de stichteres overigens niet onwel-
willend gezind was, het genootschap op door de bul van 13
Januari 1631. De redenen voor de opheffing waren, dat de
zusters zonder pauselijke goedkeuring in wezen een klooster-
leven hadden aangenomen, zonder clausuur; dat zij daaren-
boven een generale overste en andere bestuursters hadden aan-
gesteld en dat zij een soort zielzorg uitoefenden, wat voor vrou-
wen niet paste en waarvoor zij niet voldoende waren onderlegd.
In de redenen voor de opheffing was niet inbegrepen het geven
van onderricht aan meisjes en daardoor kon Mary Ward haar
stichting redden als congregatie voor het onderwijs

Dat er punten van overeenkomst waren tussen de nieuwe
buitenlandse genootschappen en het klopjesinstituut, is duide-
lijk. Een tweede is of hiertussen ook verband werd gelegd. Er
zijn aanwijzingen, die een dergelijke veronderstelling mogelijk
maken.

Zonder Franciscus van Sales te noemen had Rovenius een
zwakke gezondheid aangehaald als een der beletselen voor het
strenge kloosterleven der oude orden Lindebom maakte in
verband met deze beletselen bovendien melding van Franciscus
en zijn stichting van Maria Visitatie

Lindebom noemde de klopjes „filiae primogeniaequot; en Christus
haar onmiddellijke stichter. Vincentius gaf de navolging van
Christus zelf aan als doel van zijn genootschap en drukte de
zusters op het hart, dat zij de eersten waren, die daartoe waren
geroepen en dat na de vrouwen, die Christus en de Apostelen

1) Pastor, Geschichte. XIII» (1929) 603—610. — Grisar, Das erste Verbot.
34 e
.V. en 131 e.v.

») Vgl. hiervóór, p. 18.

') Vgl. hiervóór, p. 20 noot 3.

-ocr page 49-

hadden gediend, geen andere vereniging met dit doel had be-
staan. Vergeleek Lindebom zijn klopjes met de maagden uit
vroeg-Christelijke tijd, hetzelfde had Vincentius gedaan, die
de „Filles de la Charitéquot; had gewezen op de Diakonessen der
oude Kerk i).

Reeds in 1632 gaf de Haarlemse predikant Samuël Ampzing
een geschriftje uit met de bul van Urbanus VIII; daaraan
knoopte hij enige „bedenkingenquot; vast, waarin hij zijn zwart-
galligheid tegen het pausschap de ruimte gaf, zonder nu j uist de Je-
zuietinnen te verdedigen, die hij met de klopj es vereenzelvigde

De „Ghedenckweerdighe spreuckenquot; van Baudartius, predikant
te Zutphen, vermeldden, dat de Paus in het lopende jaar (1631)
een „placcaetquot; had uitgegeven over de opheffing der z.g. Jezuie-
tinnen, „welcke men hier te lande Klopjes noemtquot;

De kerkeraad van Oudewater klaagde eind 1636 of daarna,
dat het toch niet nodig was hier barmhartiger te zijn dan Paus
Urbanus VIII, „die bij openbaere placcaete int jaer 1631 selve
verboden heeft de bijeenkomsten en ordre der jesuiterschen,
hier genaempt klopjesquot; In een keur van de stad Schoonhoven
van 6 Maart 1641 tegen de klopjes werd het decreet eveneens
vermeld. De niet-katholieken hadden slechts de klokken
horen luiden; de vergissing was begrijpelijk, wanneer men de
gelijkenis in aanmerking neemt tussen de klopjes en de Matres
Anglae van Mary Ward. Maar die gelijkenis kan toch aan de
katholieken zelf moeilijk zijn ontgaan.

Dezelfde tijd en soortgelijke omstandigheden brachten ver-
schillende landen in dezelfde moeilijkheden. Zowel daar waar

Pastor, Geschichte. XIIIgt; (1928) 569.

Ampzing, Suppressie.

=) Baudartius, Apophthegmata. I 433.

') Putman, Oudewater. 243. De klacht van de Kerkeraad is zonder jaar-
tal, maar de eerste ondertekenaar Gibbo Theodori ab Eerst is 14 Sept. 1636
naar Oudewater beroepen, p. 245.

') Knuttel, Toestand. I 177. — „Keurequot; Schoonhoven 1641. Pamflet
Knuttel 4785. „Welcke Cloppen, Quesels ofte Jesuiterssen, soo als sij in 't Hoff
van Romen genoemt worden bij haar eyghen Pausen Johannes den XXII ende
Clemens de vijfde, als schadelijcke tacken sijn gecondemneert om uytgeroyt en-
de geextirpeert te worden. Gelijck sij mede bij haren jeghenwoordighen Paus
van Romen Urbanus de VIII werden verklaart voor een schadelijcke Secte bij
sijne Bulle, ghepubliceert ende aangheslagen tot Romen opten XXI Meye 1631,
daerbij hij de selve ontslaet van alle beloften ende verbintenisse, oock van eede
die sij souden mogen hebben ghedaen, d'selve stricktelijck verbiedende d'selve
ordre te volghen op pene van den Ban ende vorder excommunicatie, breeder
verhaelt in de selve Bulle, Anno voorz. binnen Brussel in de Nederlandsche tale
gedrucktquot;.

-ocr page 50-

het katholicisme onderdrukt werd, als in de landen waar de
katholieken zich vrij konden bewegen, maar waar nog gebrek
was aan een goed geschoolde parochie-geestelijkheid, was de hulp
van vrouwen, die zich wilden en konden geven aan werken van
geestehjke en lichamelijke barmhartigheid, noodzakelijk. Maar
deze wijze van werken was ongewoon en ontmoette overal tegen-
stand. Zou men zich hier te lande, waar verschillende leden van
de clerus door hun betrekkingen met het Franse Oratorium op
de hoogte moeten zijn geweest van de kerkelijke toestanden
in Frankrijk, dan geen overeenkomst bewust zijn geweest met
de nieuwe congregaties?

Mogen velen in het buitenland zich tegen de opkomst dier
genootschappen hebben verzet, vele anderen, ook bisschoppen
en lagere geestelijken, hebben ze daarentegen met vreugde ge-
zien en aanvaardden naast de oude ook deze in een nieuwe tijd
nodige nieuwe vormen.

Evenzo heeft men in ons land de klopjes willen behouden
en zou men ze ongaarne achter de kloostermuren hebben zien
verdwijnen.

Ontstaan.

Voor het ontstaan van het klopjesinstituut zijn verschillende
factoren aan te wijzen. Enkele gegevens pleiten voor een ont-
staan,te danken aan het verlangen naar een kloosterleven zo
goed en zo kwaad als de omstandigheden het toelieten. Voor
verdreven nonnen, die als klopjes leefden, kon natuurlijk slechts
van een vervanging van het kloosterleven sprake zijn. Zo was
Trijntjen Alberts uit het St. Ceciliënklooster te Hoorn, die daar
op ongeveer twintig j arige leef tij d openbare beloften had afgelegd,
verdreven met de andere zusters en Pater Silverschoon; ze
kwam te Amsterdam, waar ze voor de pater en voor zich zelf
de kost verdiende met wassen en schuren. Daar woonde ze bij
M... waar o.a. Sasbout en Mr. Albert i), Vicarius, dikwijls aan
huis kwamen; later ging ze naar de Hoek in Haarlem In 1634
verloren twee tachtigjarige geestelijke dochters te Leeuwarden,
in wier huis de H. Mis was gelezen, bijna haar alimentatie; juist

Bedoeld is Albert Eggius.
Graaf, Levens. XVIII 131 e.v.

-ocr page 51-

de laatste biezonderheid doet veronderstellen, dat deze klopjes
oud-nonnen waren i).

Te Haarlem op het begijnhof, waar naast de begijnen zoveel
klopjes woonden, hadden zich ook de Haarlemse Clarissen ge-
vestigd in een conventshuis Het spreekt vanzelf, dat klooster-
zusters, die bijeen bleven wonen, zoveel mogelijk haar oude
leven voortzetten, waardoor het verschil met de maagden
sterker uitkwam. Juist in het begin konden zij nog hopen op
betere tijden en zo trachtten de „susterkens van de wijkquot;
te Haarlem het voortbestaan van haar communiteit te
verzekeren door het aannemen van novicen Zij accep-
teerden dus het klopjesleven niet als vervanging van het
klooster en bestonden tegelijkertijd naast de geestelijke
maagden.

Dat Mr. Claes Wiggers Cousebant, bestuurder van de Hoek
te Haarlem, wilde dat sommige maagden als Clarissen zouden
leven, wijst er op, dat ten minste door een deel der maagden
hier het Clarissenklooster werd nagebootst en pas toen bleek,
dat de strenge regel van St. Clara niet buiten een werkelijk
klooster zonder schade kon worden geobserveerd, werden deze
klopjes, indien gewenst, daarvan vrijgesteld, zodat de regel in
onbruik vieH).

Kan het gemis aan kloosterleven de verbreiding van het
klopjesleven sterk in de hand hebben gewerkt, de voornaamste
oorzaak van het ontstaan behoeft het niet te zijn geweest.

Het instituut was niets nieuws onder de zon. Altijd zijn er
vrouwen geweest, die in de wereld een meer consciëntieus reli-
gieus leven hebben willen leiden. Hier is te wijzen op de reeds
genoemde oud-christelijke maagden en op de begijnen. Meer
recente en zelfs contemporaine voorbeelden vonden de eerste
klopjes in de Zusters van het Gemene Leven en in de tertiarissen,
die afzonderlijk leefden, maar ook in vergaderingen samen-
woonden onder zekere voorschriften, hoewel zonder beloften.
Veelal veranderden deze vrije huizen mettertijd in echte kloosters,
maar ook telkens ontstonden er weer nieuwe Een voorbeeld

') Van der Heijden, Verhaal. 142 en aantekening 154, p. 288 e.v.
Graaf, Levens. XVIII 72.
Vgl. hiervóór, p. 9.
♦) Graaf, t.a.p. XXIX 157 e.v.
•) Moll, Kerkgeschiedenis. 94 e.v.

-ocr page 52-

daarvan nog in de klopjestijd zien we in de Haarlemse maagden,
die Cousebant naar Keulen waren gevolgd i).

De eerste maagden in de Hoek te Haarlem hebben in haar
jeugd dergelijke vrouwen en mannen gekend. Toen Maria Jans,
tante van Trijntje Dirks Wij, weduwe was geworden, leefde
ze als tertiaris in gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid

Trijntje zelf, wier vader burgemeester was van Haarlem en
die het beleg meemaakte, ging van jongsaf meermalen in de
week te Communie, maar omdat dit toen geen gewoonte was
in de gewone kerken, mocht ze met enige andere geestelijke
maagden biechten en communiceren ,,in enige andere closter-
kerckenquot; 3). Aefje Jans Conings, geboren tijdens het beleg
van Leiden, werd na de dood van haar ouders opgevoed door
haar grootmoeder en oom; de laatste was gedurende de „trubbele
tijtquot; zeer behulpzaam geweest voor de priesters en hij „onthiel
hem in suiverheitquot; Agatha Cornelis van Veen, die de wereld
verliet op haar twintigste jaar, d.w.z. in 1588, „nam haer con-
versatiebij de treflicste, geestelicste maechden, dien in haeren tijt
waeren te becoomenquot; en tevens stelde ze zich in Brabant op
de hoogte van het kloosterleven

Het stichtingsjaar van de Hoek is 1583, maar enkele klopjes,
die lid werden van die vergadering, hadden reeds tevoren het
leven van geestelijke maagd gekozen. Dit was het geval met
Claesje Jans, 1553 geboren te Hoorn; zij zou daar gaarne
zijn ingetreden in het St. Ceciliaklooster, maar de troebele tijden
en de plundering en schending van veel kloosters waren oorzaak,
dat die wens niet in vervulling ging. Met haar zuster, een geeste-
lij ke maagd, en haar broeder trok ze tij dens het beleg van Haarlem,
dus in 1572 of 1573, naar Amsterdam. Na verschillende omzwer-
vingen kwam ze terug in haar geboorteplaats, waar ze samen-
woonde met haar „geestelicke susterquot; en na de dood van de
laatste stelde ze zich J:: 1582 op raad van Cousebant onder de
geestelijke leiding van Cornelis Arentz. Lichthert en kwam
wonen te Haarlem®). Anna Barents, geboren in 1555, had met
haar twaalfde jaar belofte van zuiverheid gedaan en ging toen

')nbsp;Vgl. hiervóór, p. 14.

')nbsp;Graaf, Levens. XVII 264.

»)nbsp;T.a.p. XX 389.

•)nbsp;T.a.p. XVIII 435, XX 351.

T.a.p. XX 327. Zij overleed in 1623, 55 jaar oud. XXXII 295 noot 3.

•)nbsp;T.a.p. XVII 241 e.V.

-ocr page 53-

de Kerk nog in haar „fleurquot; was, 's-morgens naar de eerste
H. Mis van vier of vijf uur; wel bleef ze nog achttien jaar thuis,
maar „aldaer haeren heemelschen Brudegoom dienendequot; Toen
Geertruyd Jansdr. van Amsterdam in 1575 in Haarlem kwam
wonen, zocht ze een goede geestelijke leidsman, maar ze „en
conde niet coomen tot een ghesetheyt voor aleer zij quam bij
Mr. Cornelis Arentz., alwaer zij de eerste maecht ende vrou
gheweest is die zijn E. Priester sijnde haeren biecht gehoort
heeft; soodat dese als 't eerste fondament gheweest is van dese
vergaederinghequot;

In deze tijden vol beroering kan het hachelijk geweest zijn
naar een klooster te gaan, maar de mogelijkheid daartoe be-
stond, zij het later alleen nog in katholiek gebleven plaatsen,
en toch kwamen de geestelijke maagden reeds voor. Men kan
daarom het ontstaan van het klopjesinstituut moeilijk louter
toeschrijven aan de opheffing van de kloosters; er zit — al is
niet te spreken van een rechtstreeks verband — tevens de
continuïteit in van de tertiarissen en de Moderne Devoten. Op
de laatsten wijst misschien ook de naam „vergaderingquot;, die bij
hen eveneens werd gebruikt.

Eigenaardig is, dat bovendien de naam „dopquot; voorkomt
lang voordat de Hervorming hier te lande de macht in handen
kreeg. Kort na een beleg van I Jsselstein door Gelder en Utrecht
in 1511 schreef een tijdgenoot daarover een berijmd verhaal,
waarin de volgende verzen:

„Dye Gotshusen mosten alle mede opdoeken
En geven wolle dusenden all sunder iocken,
Closteren, clopsusteren ende lollarden
Mostent alle met gelt ten orlige anvaerdenquot;
Te Reimerswaal werd in 1517 een erfeniskwestie behandeld
voor schout en schepenen „ende dat doer versoucke van meester
Jan Jaepz, priester, ende Adriana sijnre suster, dop, met eenen
gecore voecht daertoe oeck geroupenquot;

In 1538 werd te Leiden een contract gesloten, waarbij werd
overeengekomen, dat in de O.L.Vr. Kerk jaarlijks een
zingende
Gulden Mis zou zijn. Onder de verschillende honoraria, die^^^J^

*) T.a.p. XVIII 134 e.V.nbsp;I/i^ ,

T.a.p. XXIX 291 e.V.nbsp;l^'A^i S

, Gallée en Muller, Berijmd verhaal. 674.nbsp;. ,

•) De Nederlandsche Leeuvsr. 9 b.nbsp;^ (/V-^

J

-ocr page 54-

moesten worden uitbetaald, werd ook vermeld: „Die Clop een
grootenquot; i).

Een vonnis van 1544, dat een zaak behandelde van 1534,
maakte melding van een zekere „marye thomasdr. verloepen
clopsuster in pieter symonsz susterhuys tot leydenquot;

Werden in die tijd met de naam „Clopquot; bedoeld alle
vrouwen, die buit en echt kloosterverband een vroom Ie ven leidden ?

Uit het voorkomen van het woord in de jaren 1511, 1517,
1538,1544, blijkt, dat de vrij algemeen verspreide woordafleiding,
die de naam in verband brengt met rondgaan en kloppen, om
te waarschuwen, dat ergens een priester de H. Mis zou opdragen
en men de H.H. Sacramenten zou kunnen ontvangen, volks-
etymologie moet zijn. De maatschappij was nog katholiek; er
was geen reden om geheimzinnig te zijn.

Ook wordt het woord in verband gebracht met kloppen-
castrare; Kiliaen geeft die betekenis op en noemt een klop-
zuster: „Virgo templo et rebus sacris dedita: virgo quae se
propter regnum caelorum castravitquot; Het Middelnederlandsch
Woordenboek zegt hierover, dat tot nog toe het door Kiliaen
opgegeven kloppen in deze betekenis niet in het Middelneder-
lands is gevonden, maar acht het, in verband met het woord
„klophengstquot;, niet onmogelijk, dat het in deze betekenis heeft
bestaan. Volgens het Middelnederlandsch Woordenboek kan
het echter niet dienen om, zoals Kiliaen doet, daarmee het
woord klopzuster te verklaren

In de 17e eeuw is de betekenis, die KiUaen aan het woord
geeft, niet onbekend geweest. Men was het echter ook toen niet
eens over de betekenis. In zijn Relatio van 1656 schreef De la
Torre „et indigitari illae ibidem solent cloppae, seu caeh pulsatri-
ces vel caelum pulsantes, quae et castratae dici possunt (cum
„doppenquot; castrare aeque proprie dicatur ac pulsare) ut
castrantes sesemetipsas voluntate spontanea et non coacte,
seu tamquam tales, quae se ipsas castraverunt propter regnum
coelorum, quod vim patiturquot; Het aankloppen van de klopjes
aan de hemel doet denken aan een vriendelijke aardigheid,
maar niet aan een werkelijke betekenisverklaring; waarschijnlijk

Van Mieris, Besclirijving Leyden. 975.

') Knappert, Anabaptistica. 146 e.v.

=) Kiliaen, Etymologicum. I 103.

Middelnederlandsch Woordenboek. III, kol. 1585 en 1588.

Van Lommei, Relatio de Ia Torre 1656. X 125.

-ocr page 55-

had De la Torre die overgenomen van Rovenius, die ze ook geeft
in zijn „Respublica Christianaquot; De tweede afleiding, die met
die van Kiliaen overeenstemt, wordt hier gunstig uitgelegd en
daarbij is gezinspeeld op het Evangelie van Mattheus

Men heeft het woord echter ook als scheldnaam beschouwd.
De Carmeliet Vincentius Stalpart van der Wiele schreef in een
verslag over de Missie, dat de predikanten de klopjes met ver-
schillende en wel met belachelijke namen aanduidden; soms
noemden ze haar kloppen, dan begijnen of nonnen en ze ver-
zonnen nog veel erger namen De woorden van Vincentius zijn
misschien voor dubbele uitleg vatbaar, in die zin, dat hij kan
hebben gedoeld op de onjuistheid van verschillende benamingen,
maar zijn confrater Petrus a Matre Dei vermeldde, dat de naam
kloppen uit hoon aan de geestelijke dochters was gegeven, om
haar bij het volk te bespotten^).

Het is moeilijk met zekerheid uit te maken, wat de oor-
spronkelijke betekenis is geweest. De kathoheken der 17e eeuw
gebruikten het woord en voelden er blijkbaar niets ongunstigs
in®), maar ook tussen 1511 en 1544 komt het minstens vier
maal voor, zonder dat het verband toelaat aan een scheldnaam
te denken.

Het is mogelijk, dat de betekenis afkomstig is van „kloppend
bedelenquot;, wat kon gebeuren door de vrouwen die oudtijds
„dopquot; werden genoemd®). Later kan de volksetymologie,
die het woord in verband bracht met kloppen-pulsare of met
kloppen-castrare, gunstig hebben gewerkt bij de geloofsgenoten
en ongunstig bij de tegenstanders.

Rovenius, Respublica. 273. „piisque precibus ac mortificationis exercitiis
consilio spiritualium directorum vel Confessariorum susceptis coelum pulsant;
unde fortassis in partibus Hollandiae, Clopjens appellantur; alibi Devo-
tariaequot;.

Mattheus XIX. v. 12.

Hensen, Vincent Stalpart. 10.

•) Petrus a M. D., Clara Relatio 89. — Zie verder: Ampzing, Suppressie. 24.
— Dupac de Bellegarde, Histoire abrégée. (1765) 186; (1852) 144. — Wage-
naar, Amsterdam. II 217, 218.

') Vgl. voor dit gebruik onder de katholieken behalve De la Torre, en Rovenius :
Petrus a Matre Dei, die toch de ongunstige betekenis kende, schreef in de titel
van het 22e hoofdstuk der Clara Ralatio: „De Filiabus devotariis, quas com-
muniter cloppas vocantquot;. Clara Relatio 88, 101. — Lindebom gebruikte het
woord nu en dan, maar zonder ongunstige betekenis. Scala 67; Leeder 70. —
Arnold Waeijer, pastoor te Zwolle gebruikte het meermalen. Meijer, Nopende
het aerts-priesterschap. XLV passim.

') Geert Groote achtte het geven van aalmoezen aan devote vrouwen uit
den boze. Zie: De Man, Stichtige punten. Inleiding. XVII e.v.

-ocr page 56-

Meestal noemden de katholieke schrijvers haar virgines
continentes of sacrae, fihae devotae, geestelijke maagden of
dochters, en in het Zuiden kwezels in de aanspreking ook
wel ma soeur

In de ,,Litterae Annuaequot; van 1716 heette Maria Blesen, die
als Jezuieten-klopje te Utrecht met haar broer Henricus Blesen
S.J. samenwoonde, Societatis devotula

De onzekerheid tot welke groep deze vrouwen behoorden,
komt uit in die verscheidenheid van benaming. De niet-katho-
lieken wisten er helemaal geen weg mee. In de synoden en
plakaten heetten ze: kloppen, klopsusteren, kwezels, Jesuitersen,
of Jesuietinnen, huysbagijnen, klopbegijnen.

Alles bijeengenomen is hier te denken aan vrouwen, die,
ongehuwd een godvruchtig leven leidden in de wereld, ge-
deeltelijk omdat zij juist dit leven hadden gekozen, gedeeltelijk
omdat een gewoon kloosterleven voor haar onmogelijk was
in het land en in de tijd, waarin zij leefden. Dat deze dubbele
beweegreden van betekenis is geweest voor het grote aantal
klopjes ligt voor de hand.

De poUtieke omstandigheden hebben het instituut in de hand
gewerkt niet alleen door de opheffing van de kloosters, maar
ook door de onderdrukking in het algemeen, waardoor het werk
van de klopjes van betekenis werd voor het behoud van het
kathoHcisme. Dit laatste was ook een reden, waarom de geeste-
lijkheid het instituut wenste te behouden.

Nationale omstandigheden hebben hier zeker de voornaamste
invloed gehad, maar waarschijnlijk mogen we in de klopjes-
insteUing ook zien een onderdeel van een internationaal ver-
schijnsel, het opkomen van religieuze verenigingen, voorlopers
van de actieve congregaties, die ter wille van het werk, dat ze
wilden verrichten, geen klooster konden vormen, omdat de toen-
mahge kloosterregel met de strenge clausuur dat werk onmogelijk
zou hebben gemaakt.

Wagenaar, Amsterdam. II 217. — Nederlandsch Groot Woordenboek,
VIII 1, kol. 776.

Van Sasse van IJsselt, Benaming „klopjequot;. 141.
') Allard, De Blesens. 309 e.v.

-ocr page 57-

HOOFDSTUK II.

VERGADERINGEN.

Naast de klopjes, die thuis leefden of in kleine groepjes van
twee of drie bijeenwoonden, ontstonden vanzelf de grotere
groepen.

De klopjes immers stelden zich onder een of andere priester
als geestelijke dochter. Had deze de zorg voor velen van haar,
dan lag het voor de hand, dat hij haar niet alleen particulier,
maar ook als groep leiding gaf. Anders zou het tijdverlies,
waarover Sasbout reeds klaagde, niet te overzien zijn geweest

Met de geestelijke overste behoorden zij tot een bepaalde
statie en daar vonden ze gelegenheid voor allerlei goede werken.
Gaarne woonden ze dicht bij de kerk of stelden zelf haar huis
als kerk beschikbaar. De onderdrukking van de katholieke
godsdienstuitoefening en de teruggetrokken levenswijze der
klopjes waren bovendien oorzaak, dat zij haar huizen zochten
in stille afgelegen buurten, zoals de Hoek in Haarlem, de Hoek
in Utrecht en de Begijnhoven.

Zo brachten de geestelijke leiding, waaronder ze stonden,
het werk, dat ze verrichtten, haar levenswijze en de plaats
waar ze woonden, de klopjes bij elkaar.

„Vergadering in Den Hoeckquot; te Haarlem.

Vrij veel is bekend over het leven van de „Vergadering in
Den Hoeckquot; te Haarlem. Een der Moeders, Trijn Jans Oly^),

') Zie hiervóór, p. 14.

Catharina Jans Oly, geboren te Amsterdam 8 Mei 1585, kwam op zeventien-
jarige leeftijd in de Hoek, werd in 1625 moeder van een vergadering en overleed
29 Maart 1651. Haar, eigen leven werd beschreven aan het eind van het derde
boek door Maria van Wieringhen. Zie: Graaf, Levens. XVII 234 e.v. en 254,
XIX 304.

-ocr page 58-

die een kleine vijftig jaar, de eerste helft der 17e eeuw, daarvan
deel uitmaakte, beschreef de levens der maagden aan de hand van
preken bij begrafenis en uitvaart, en ze voegde daaraan toe, wat
ze wist uit eigen geheugen en door onderzoek bij oudere maagden.

Zij schreef hierover drie boeken i) en nog enkele kleinere en
dat alles tot stichting en onderrichting van de klopjes, die,
zoals ze zeide, de voorbeelden van haarsgelijken beter konden
navolgen dan veel wat in de levens der heiligen werd verhaald

De vergadering in de Hoek had haar ontstaan te danken aan
een voorstel van de priester Nicolaas Wiggers Cousebant aan
Maritgen Tonis, om met Geertje Isbrants te gaan samenwonen
in een turfschuurtje op het erf achter het huis van zijn vader
Dit huis was gelegen aan de Bakenessergracht tegenover de
Kwakelbrug, terwijl het erf uitkwam in de Klerksteeg Het
schuurtje zou worden ingericht voor woning en de vader Wigger
Claesz. Cousebant stelde zijn huis beschikbaar als bidplaats.
Dit gebeurde in 1583; kort na dit besluit sloot Giert Jans, daartoe
bewogen door een preek van Cousebant, zich bij de twee anderen
aan

Het aantal klopjes dat in deze buurt kwam wonen, nam
snel toe. Behalve in het turfschuurtje ontstond een vergadering
in het huis zelf aan de Bakenessergracht, waarover Cousebant
de leiding had evenals over een vergadering in de Appelaers-
steech®). Verschillende klopjes woonden eerst op het Begijnhof
aan de overkant van de Bakenessergracht, maar allengs kreeg
men de beschikking over meer huizen, gelegen in een complex
van straten, die een soort vierhoek vormden

') De driehoeken, resp. 391, 427 en 441 dubbele bladzijden groot, bevinden zich
in het Groot-Seminarie te Warmond. Voor een groot deel zijn de biografieën
uitgegeven in de „Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlemquot; door
J. J. Graaf, die de gegevens heeft gerangschikt in twee of drie groepen: de
eerste geeft algemene mededelingen over de Nederlandse Kerkgeschiedenis, de
tweede en derde groep geven de uitwendige geschiedenis van de Hoek en bie-
zonderheden over het godsdienstig en ascetisch leven. Zie: Graaf, Levens.
XVII 232 e.v., 237, XVIII 62 noot 1, XXXVI 23.

T.a.p. XVII 238. — Mgr. Graaf stelde de vraag, of we hier geen navolging
hebben te zien van de levensbeschrijvingen der Moderne Devoten. T.a.p.
XXXVI 23.

T.a.p. XVIII 62.
') T.a.p. XXIX 132. — Van Heel, Cousebant. 28.
») Graaf, Levens. XVIII 62 e.v.

') T.a.p. XXXV 307. — Bij de opheffing van de statie van de Hoek in 1851
diende het huis tegenover de Kwakelbrug nog als woning van de pastoor.
XXXIV 350.

') T.a.p. XXXIV 347 e.v.

-ocr page 59-

De snelle toename der klopjes was niet alleen te danken aan
Cousebant. Deze was een ijverig priester, die zich zelf niet ont-
zag; hij was vol initiatief, maar — misschien juist ten gevolge
daarvan — hij hield van verandering. Reeds kort na de stichting
van de vergadering in de turfschuur ging hij naar Keulen en
zond Mr. Cornelis Arents Lichthert in zijn plaats als bestuurder
der maagden Teruggekeerd naar Holland verbleef hij te
Haarlem, maar van daaruit trok hij uit naar omliggende plaat-
sen en naar Friesland, waar de katholieken vrijwel geheel ver-
stoken waren van priesterlijke hulp ; op zijn rondreizen spoorde
hij verschillende meisjes aan zich in Haarlem als geestelijke
maagd te vestigen Tijdens zijn afwezigheid werd hij ver-
vangen door Mr. Cornelis Lichthert, wiens geestelijke dochters
eveneens lid werden van de vergadering^), die dus dubbele
aanwinst kon boeken.

Lichthert kwam eerst te wonen in het huis van Mr. Couse-
bant's vader maar de goede verstandhouding duurde niet
lang, want als Cousebant in Haarlem was, wilde hij de zorg
voor de maagden weer op zich nemen. Er ontstond verschil van
mening over de wijze van leiding en het onregelmatige bestuur
veroorzaakte veel onrust onder de maagden®).

De kerkelijke overheid achtte Cousebant bovendien minder
geschikt voor de geestelijke leiding en verbood hem zich daar
verder mee in te laten; hierover werden tussen 1592 en 1603
vele brieven gewisseld, waaruit blijkt dat Mr. Claes Wiggers
zich moeilijk bij die beslissing kon neerleggen Ook sommige
klopjes toonden zich onwillig om te gehoorzamen en Wiggers
stond te zeer onder haar invloed. Trijn Jans Oly schreef, dat
op St. Agnietendag in 1598 enkele maagden aankwamen, die zich
stelden onder Mr. Cornelis; deze zou op verzoek van Cousebant en
met goedvinden van Sasbout de leiding op zich nemen®), maar
reeds lang te voren en ook daarna bleef de kwestie aanhangig.

T.a.p. XVIII 63.
T.a.p. XXIX 141.

Van Heel, Cousebant. 31 noot 1. — Graaf Levens. XVIII 127, 227, XX
135, 139 e
.V.

•) T.a.p. XVII 244 e.V., XVIII 137 e.v. 438, XIX 150, XXIX 219 e.v.

') T.a.p. XVIII 63, e.V.

•) T.a.p. XXIX 141 e.V.

') Van Heel, Brieven Cousebant. 27 e.v.

») Graaf, Levens. XXIX 148.

') T.a.p. XXIX 145.

-ocr page 60-

Aan alle tweedracht kwam een einde, toen ten gevolge van
de gevangenneming van de Haarlemse vicaris Eggius tevens de
aanhouding van Cousebant werd gezocht i). Hij week uit naar
Keulen, waar hij in 1603 bij de Franciscanen intrad. Van Keulen
uit vroeg hij Sasbout om vergeving voor zijn voorgaand ge-
drag 2).

Het is eigenaardig, dat in later tijd niet Cousebant, maar
Lichthert de stichter der vergadering wordt genoemd Zelfs
Trijn Jans Oly schijnt dat te doen, die toch berichtte, dat Couse-
bant's voorstel in 1583 had geleid tot het samenwonen van enkele
maagden in het turfschuurtje en die elders schreef over het be-
gin der vergadering in het jaar „een duisent vijfhondert ende
inde tachentichquot; 4). Maar zij noemde Joost Cats de tweede over-
ste en niet de derde ; Geertruydt Jansdr., de eerste maagd die
zich onder leiding van Mr. Cornelis stelde, heette „als 't eerste
fondamentquot; van de vergadering®). Misschien dat zij de eerste
tijd, toen Cousebant en Lichthert de zorg over de maagden
samen deelden, niet meetelde en de vergadering pas als zodanig
beschouwde, toen één overste over allen werd aangesteld.

Wie men ook als stichter mag beschouwen, het is zeker, dat
de eerste maagden, die op initiatief van Cousebant gingen samen-
wonen, anderen tot voorbeeld strekten. Er ontstonden meer
dergelijke groepjes, die, samenwonend in één huis, „vergaede-
ringhequot; werden genoemd. In het begin was het aantal vergade-
ringen binnen de Hoek niet groot; beschikte men in 1594 slechts
over drie of vier woningenin 1602 waren er nog zo weinig
huizen, dat de overste de oudste maagden moest laten wonen
buiten de Hoek; op het Begijnhof waren er wel vijftig en be-
halve daar woonden ze in de Begijnestraat, de Wijngaardstraat
en in de „huysingequot; van Machtelt Bicker bij de Oude Gracht
In de tijd echter van Joost Cats, die in 1613 Lichthert als overste

Dusseldorp, Annales. 300. — Graaf, t.a.p. XXIX 273 e.v. — Van Heel,
Cousebant 90 e.v.

') Van Heussen, Batavia Sacra. II 335 kol. 2. — Van Heel, Brieven Couse-
bant. 79.

') Van Heussen, t.a.p. II 290 kol. 1 en 334 kol. 1. — Zie ook: Van Heel, Cou-
sebant. 29.

*) Graaf, Levens. XXIX 129.

») T.a.p. XXIX 310 e.V. en 310 noot 2.

•) Zie hiervóór, p. 35.

') Graaf, t.a.p. XXIX 138.

») T.a.p. XXIX 287 e.v.

') T.a.p. XVIII 96; XXXV 448.

-ocr page 61-

opvolgde, woonde het grootste deel der maagden bijeen in de
Hoeki).

De grootte der vergaderingen was verschillend; aanvankelijk
vooral was voorzichtigheid geboden en de klopjes woonden
met niet meer dan drie of vier bijeen; later telden de vergade-
ringen ook wel negen of tien, tot vijftien klopjes toe

Particuliere en algemene vergaderingen.

Er bestonden dus afzonderlijke, z.g. „particuhere vergade-
ringenquot;, gehuisvest hetzij in, hetzij buiten de Hoek; maar deze
werden allen omvat door de geestelijke gemeenschap, die de
algemene Vergadering vormde en die op den duur ook plaatse-
lijk tot grotere eenheid uitgroeide.

Voor die eenheid hadden de klopjes wat over en in het begin
moesten ze dikwijls „seer grote huishuere verwonen in de ketterse
huisen, dien wisten dat zij zochten bijeen te synquot;^). Van de
andere kant genoten ze een zekere bescherming van de katho-
lieke families, die in de Hoek woonden en die haar gaarne be-
hulpzaam waren. De klopjes-huizen werden met elkaar verbon-
den niet alleen door kronkelende gangen, „krollenquot; genaamd,
maar ook door het geven van vrije doorgang door een der
kamers; zo konden ze ook binnendoor naar de kerk komen,
maar moesten daarvoor geriefelijke huisinrichting en vrijheid
prijsgeven

Gezag.

Het gezag in de Hoek berustte bij de priester-overste en bij
de moeders, die aan hem ondergeschikt waren

Naar gelang de moeders aan het hoofd stonden van de gehele
of van een afzonderlijke vergadering heetten ze Moeder-generaal
of particuhere Moeder. Het ambt van Moeder-generaal is ook
wel eens gedeeld geweest; Maria Cornelis van Veen was „met
Sytje Dingnums geestehcke Moeder over de gheheele vergade-
ringhequot; 6). Aan Lijsbeth Willems, die een goed verstand had

') T.a.p. XXIX 311.

T.a.p. XXIX 132, XXXIV 339 e.v.

») T.a.p. XXIX 138.

«) T.a.p. XXIX 133 e.v.

») Van Lommei, Relatio de la Torre 1656. XI 115. — Onder „overstequot; werd
steeds de priester verstaan, die een vergadering leiding gaf, nooit de „Moederquot;.

•) Graaf, Levens. XX 326.

-ocr page 62-

en goede manieren, werd naast twee andere maagden de zorg
voor de vergadering bevolen

Een ander. Jannetje Dirks, was nooit officieel tot particuliere
of generale moeder benoemd, maar toch had ze „daertoe veel
bevels van haar Overste. Om redene worden 't stil gehouden,
sodat deze had die sorchvuldigheyt, houdende 't ooch in 't seil
over die vergadering, principael als d'Overste van huis wasquot;

De taak van de geestelijke moeder-generaal wordt aangegeven,
wanneer van Agatha Cornelis van Veen wordt verteld, dat zij
het algemeen welzijn der vergadering behartigde, alsof het haar
eigen zaak betrof en met raad en daad iedere maagd bijstond,
die haar om hulp verzocht

Bij afwezigheid van de overste kwam de zorg voor de vergade-
ring neer op de generale moeder. Toen na de dood van Cornelis
Arents nog geen opvolger benoemd was, was Sytje Dingnums
„als 't hooft ende mont van de vergaeringquot; In die tijd was
ze voor de anderen een toevlucht en ging ook bij de jongeren
en minderen rond om te informeren naar een bekwame nieuwe
priester-overste; aan de kerkelijke overheid verzocht ze goed
voor de vergadering te zorgen en toen deze iemand voorstelde,
die haar geschikt leek, nam ze het voorstel aan en gaf daarbij
meteen alles aan de overste over®). Ook Lijsbeth Willems,
benoemd door Joost Cats, werd geroemd als een moeder, „nae
wiens woort in de absentie van de E. oversten een iegeUk regu-
leerdenquot;

De moeder-generaal stond onder de overste, maar kon veel
invloed uitoefenen. Sytje Dingnums wist te bewerken, dat de
vergadering niet verplaatst werd naar Utrecht. Het plan daartoe
was bij Lichthert opgekomen, toen hij tijdens de vervolging
van 1602 naar Leiden was gevlucht. In Utrecht genoten in die
tijd de katholieken meer vrijheid en daar waren ruime, goedkope
woningen te krijgen. Langzamerhand zouden de maagden
moeten overkomen en reeds was een huis gehuurd en vastge-
steld, wie de eerste bewoonsters zouden zijn. Toch bracht Moeder
Sytje hem van het vergevorderd plan af; ze ging daarop naar

') T.a.p. XXXII 296.
T.a.p. XXXII 297.
T.a.p. XXXII 295 e.v.
') T.a.p. XXXII 295.
') T.a.p. XXXII 307 e.v.
•) T.a.p. XXXII 295.

-ocr page 63-

Utrecht en kwam van het huis af, al was het met verlies i).

De overste was echter meer dan leidsman en raadgever; hij
was bestuurder en rechtens hield hij het heft in handen. Dit
bleek ook bij de opvolging van Joost Cats. Onder Cornelis
Arents had Sytje veel invloed gehad, zowel betreffende het
tijdelijk goed „als oock int seggen, raeden ende dierghelijcken
over sommeghe maegdenquot;. Maar Mr. Joost Cats liet haar minder
vrij, verlangde van haar dezelfde gehoorzaamheid als van de
jonge maagden; toen ze eens „op haer ouwe resolutie van ons
E. Oversten S. memoriequot; aan een klopje verlof had gegeven op
één dag heen en weer naar Amsterdam te gaan en Mr. Joost
dat te weten kwam, was hij daar niet over te spreken; voortaan
moesten hem dergelijke dingen gevraagd worden 2).

De regel van de Vergadering in de Hoek hield een artikel in,
dat de overste werd benoemd door de kerkelijke overheid en dat
de maagden hem dan gehoorzaamheid waren verschuldigd De
vergadering der klopjes had dus niet het recht haar overste, die
meteen pastoor was van de statie, te kiezen, al werd er met
haar wensen rekening gehouden. Hoe het bij de dood van een
overste kon toegaan, blijkt uit de benoeming van Joost Cats.
Lichthert overleed 2 October 1613. Sybrant Sixtius, pastoor
van het Amsterdamse begijnhof en Steven van der Kracht,
pastoor van de Nieuwe Zijde te Amsterdam, hadden op zich
genomen een goede overste voor de vergadering uit te zoeken.
Hun oog viel op Joost Cats, pastoor van Schagen, die „ver-
schrikten van sulks uut ootmoedicheyt, sijn selven onwaerdich
kennendequot;. De 19e November ging hij echter een kijkje nemen,
sprak met de oude maagden, dus tevens met moeder Sytje
Dingnums, die van haar kant ook reeds had uitgekeken. Hij
viel nogal in de smaak en preekte met „Lievrou Presentaciequot;
en met St. Cecilia op 21 en 22 November, wat tot gevolg had,
dat de maagden hem verzochten haar overste te worden, waarin
hijzelf en de kerkelijke overheid toestemden. Niet alle klopjes
hadden dadelijk vertrouwen in de pastoor van Schagen, omdat

1) T.a.p. XXIX 285 e.v.
») T.a.p. XXX 303 e.v.
') Gonnet, „Vergaderinghequot;. 51 e.v.

•) In het begin van het tvi^eede boeli geeft Trijn Jansz Oly een levensbeschrij-
ving van Joost Cats. Zij had dit eveneens gedaan over Corn. Arents Lichthert,
maar deze beschrijving is niet teruggevonden. Graaf, Levens XXX 291 e.v.,
XXIX 288
e.V.

-ocr page 64-

hij „van de boeren quamquot;. Hij trachtte de manier van leiding
van Mr. Cornelis na te volgen, nadat hij „de H. regel en de ordi-
nantiequot; had onderzocht en hij bleek een overste te zijn, die
een goede geest hield in de vergadering . Na zeven en twintig
jaar werkens in de Hoek overleed hij 12 Januari 1641 „inde
tegenwoordicheit van sijn maechden

Toen de leiding der maagden Joost Cats te zwaar viel, droeg
hij de zorg voor haar op aan zijn neef Boudewijn en deze werd
opvolger van zijn oom Na de dood van Zacharias van Metz
werd Boudewijn apostolisch vicaris en in September 1662 werd
hij tot bisschop gewijd.

Zijn jongere broer Cornelis, die eerst pastoor was van het
Haarlemse begijnhof trad nu in zijn plaats als overste van de
Hoek en werd evenals zijn voorganger door Van Neercassel ge-
prezen als een goed leidsman®).

Met hem hield de rij der oversten op, die Trijn Jans Oly ons
leert kennen in haar levensbeschrijvingen.

Een soortgelijke taak, als de generale moeder ten opzichte
van de gehele vergadering had te vervullen, viel ten deel aan
de particuliere geestehjke moeder in de afzonderlijke vergade-
ringen. Zij zorgde, dat dagorde en levenswijze werden onder-
houden, was raadgeefster voor de jonge maagden en hield toe-
zicht op haar; zij was dus tevens een soort novice-meesteres
Het kon gebeuren, dat iemand geestehjke moeder was zonder
aan het hoofd te staan van een vergadering. Trijntje Dirx Wij
was reeds moeder, terwijl ze nog thuis woonde bij haar vader
en zuster; haar maagden kwamen daar om haar te spreken en
met haar te bidden in haar bidplaats Met toestemming van
de overste werd Jannetje Dirks de geestelijke moeder van enkele
alleen-wonende klopjes, die daarom hadden verzocht ®) en Trijn
Jans Oly had veel geestelijke dochters „soo binnenshuys als
daer buytenquot;

')nbsp;Graaf, Levens. XXX 301 e.v.

quot;)nbsp;Brom, Verslag 1617. 466 e.v. — Van Lommei, Discriptio 1622. 367 e.v.
Brom, Missie-verslagen 1635—1645. 10.

quot;)nbsp;Graaf, Levens. XXX 311.

')nbsp;T.a.p. XXX 311, 316.

»)nbsp;Van Lommei, Relatio de la Torre 1656. XI 116.

'}nbsp;Brom, Neerkassel's Bestuur. 199 e.v.

')nbsp;Graaf, Levens. XXXII 298, 303 e.v. XXXV 426.

»)nbsp;T.a.p. XXXII 297.

')nbsp;T.a.p. XVII 237.

-ocr page 65-

Behalve onder de geestelijke moeder schenen sommige jonge
maagden onder de speciale leiding van een oudere te staan;
Anna Joris kreeg Magdalena Cornelis van Dam tot meesteres
en woonde met haar op één kamertje Geertruyd Jansdr.
van Amsterdam, die woonde in de vergadering van Geertje
Isbrants en Maria Tuenis, koos „Grietje suster, van Mechelenquot;,
tot geestelijke moeder 2).

Ondergeschikte functies.

Behalve voor de functie van moeder konden de maagden
worden aangesteld voor ander werk ten algemenen nutte. Josijn-
tje Willems, geestelijke moeder van een particuliere vergadering,
gaf aan ieder in het huis haar „officiequot;.

Huishouding.

Een der meest zorg vragende officies was de leiding der huis-
houding; dit behoorde niet op de eerste plaats tot het werk der
geestelijke moeder, al kon zij er mee zijn belast Aeltje Tho-
mas van de Ketel werd door de overste geplaatst in het huis,
waar Trijn Jans de Wit geestelijke moeder was; „hielen samen
't huys op, sodat dese d'uutwendige sorch meest droech, ende
d'andere de geestelicke zorchquot; De andere maagden betaalden
kostgeld aan de huishoudster van een vergadering. Aeltje France
Tyng, die daartoe was benoemd, moest alleen het geld voor-
schieten in een vergadering van elf of twaalf maagden en gedroeg
zich onbaatzuchtig, „noyt reeckenende of sij daer schade off
proffijt bij haddequot; En Angniet Francen werd geplaatst bij
„gemene maechden, die haer cost metter handen wonnen, geven-
de maer een gulden ter weken voor haer costquot;

Behalve de huishoudster, die de leiding had en zorgde voor
de marktinkopen, was er in de vergadering ook een klopje
aangesteld voor de keuken en eventueel een als dienstmaagd

gt;) T.a.p. XXXII 293 e.v.

T.a.p. XIX 156.
') T.a.p. XXXII 305.

«) T.a.p.nbsp;XX 362 e.v.

T.a.p.nbsp;XXXIV 340.

«) T.a.p.nbsp;XXXV 448.

') T.a.p.nbsp;XVII 245, XXXIV 340, XXXV 453.

-ocr page 66-

Verzorging van arme en zieke maagden.

Een functie, die zich meer over de hele vergadering uitstrekte,
was de verzorging van arme en zieke maagden. De klopjes
moesten in haar eigen levensonderhoud voorzien, maar dit nam
niet weg, dat bij het helpen van noodlijdenden de leden der ver-
gadering, die hulp nodig hadden, niet werden vergeten. Dit
werd gevoeld als een verplichting van de leden tegenover
elkander. Vandaar dat Joost Cats pas na lang bidden een maagd
aannam, die wegens haar zwakke gezondheid de vergadering
ten laste zou komen i).

Op verschillende wijze werden de arme maagden bijgestaan.
Dikwijls gebeurde dit particulier door het geven van vrije
huishuur, licht en vuur door het bouwen van huurvrije
woningen, zoals Machtelt Bicker deed door bij sterfgeval
huisraad te vermaken aan de behoeftige maagden^). Arme
maagden werden uitgenodigd om te komen eten Er werd
gezorgd voor nieuwe kleding; sommigen herstelden oude kleren
van arme klopjes of maakten haar huizen schoon, en deden de
was, zodat deze ondertussen konden doorgaan met het handwerk,
waarmee zij de kost verdienden®).

Maar niet alleen werd hulp gegeven uit persoonlijk initiatief,
het was ook een ambt om voor de armen en zieken van de
vergadering te zorgen. Maria Cornelis van Veen werd aange-
steld als moeder over de arme maagden ; de overste gaf aan
Aaltje France tot officie de zieken in de vergadering te ver-
zorgen en zo nodig anderen daarvoor aan te wijzen, en daar
in die tijd veel arme maagden buiten de Hoek woonden, bracht
die functie veel werk mee

Zorg voor priester-overste en kerk.

Dienstmaagd zijn van de overste was evenmin een sinecure.
Toen Mr. Cornelis Arents, die niet alleen gewoond heeft bij

1) T.a.p. XXXV 446.

T.a.p. XXXV 443.
») T.a.p. XVIII 236.
') T.a.p. XXXV 438, 445, 453, 460.
») T.a.p. XVIII 236, XXXV 424 e.v.
«) T.a.p. XXXV 388, 438 e.v.
') T.a.p. XX 326. e.v.
«) T.a.p. XXXV 438 e.v.

-ocr page 67-

Cousebant, maar ook bij Machtelt Bicker en anderen, besloot
alleen te gaan wonen, nam hij een en later twee klopjes in dienst:
Anna Jans, in de Hoek bekend als „Vaers Annetgenquot; en Cniertje
Dirks 1). Beiden bleven ook bij zijn opvolger. De moeite, die de
huishouding bij de overste meebracht, was niet gering, want er
was veel aanloop van geestelijken; „den taeffel was dicmaels
van twaleven tot vier uren ghedect: als den eenen gegeten hadt,
quam wederom den ander. Als sij meenden altemets maer twe
heeren te hebben, kreech sij er wel tienquot;. Niet alleen de overste,
maar ook priesters, die daar ziek aankwamen, werden door haar
verpleegd. Daarbij moesten ze voorzichtig zijn om „de perikelen
(te) voorcomen van haer E. overstens, waeruut de ghevancke-
nisse had cunnen volgenquot; 2).

Evenmin als de woning van de overste steeds op dezelfde
plaats is geweest, was dit het geval met de kerk Zowel zorg
voor de veiligheid als de moeilijkheden, verbonden aan een kerk
in huis, moeten soms aanleiding zijn geweest tot verandering.

Wie de kerk aan huis had, ondervond daarvan veel ongerief,
maar behoefde daarom niet altijd zelf voor de kerk te zorgen.
Er was een „opperste oostersequot; en verschillende gewone koste-
ressen; in het leven van Trijn Jans Oly wordt verteld, dat er
in haar tijd „maerquot; drie waren Dit officie werd tevens be-
schouwd als een post van vertrouwen, omdat de kosteres „den
incomst ende uutgift van 't geit handeldenquot;

De leiding en oefening van het kerkkoor waren toevertrouwd
aan de „sangmeestersequot; en de „intonantequot;, aan wie die taak
door de overste werd opgedragen

Maagdenhuis.

De kerk en de woningen voor arme maagden waren of werden
gemeenschappelijke insteUingen van de Vergadering; hiertoe
behoorde ook het Maagdenhuis, omstreeks 1588 gesticht door
Mr. Cornelis Arents . Hier werden kinderen gehuisvest en

1) T.a.p. XXIX 292 e.v., XXXIV 350.

Graaf, Akten. XIV 29 e.v. noot 3.

Graaf, Levens. XXXIV 342 e.v.

•) T.a.p. XXXIV 374.

') T.a.p. XXXIV 359.

«) T.a.p. XIX 159.

') T.a.p. XXXV 416 e.v.

«) T.a.p. XXXV 283, 310.

-ocr page 68-

opgevoed; ze werden er onderwezen in de katholieke godsdienst
en leerden naaien en kantwerken voor haar ambacht. Aan het
hoofd van het huis stelde de overste een geestelijke moeder aan,
die de leiding over het geheel schijnt te hebben gehad; zij had
„de notelicheit van 't huis te besorgenquot; i).

De naai en kantwerkschool, de „winckelquot; werd bestuurd door
de „oppervrouwquot;, die de kinderen het handwerk leerde en ook
zorgde voor de verkoop van het vervaardigde werk; „ de opper-
vrouw hield 't proffijt van 't huis in 't oogquot; In haar werk
werd ze bijgestaan door de „ondervrouwquot; en de „vrouquot; of
„meestersequot; voor linnen of wol naaien

De kinderen werden niet alleen onderwezen, maar ook ver-
zorgd en — daar de meesten arm waren — in de kleren gehou-
den. Hiervoor was benoemd een „moer van de lapmantquot;; zij
kocht de nodige stof in, „heele rollen laken, soo swert als ge-
cluertquot; en onder haar leiding kwamen iedere week of veertien
dagen enige rijke maagden bijeen, om het nieuwe goed te naaien
en de oude kleren te herstellen .

In het maagdenhuis werd ook een dienstmaagd aangesteld,
die daarmee een der „lastichste en moeyelicste werckenquot; op
zich nam

Buitenmaagden.

De maagden, die buiten de eigenlijke „Hoeckquot; woonden en
wier aantal vooral in het begin vrij groot was werden buiten-
maagden genoemd. Deze konden zowel in als buiten de stad
wonen, maar onderhielden door geregeld bezoek het contact
met de Vergadering. Op Zon- en feestdagen kwamen ze op haar
beurt naar de kerk en daar ze de avond te voren moesten komen,
logeerden ze bij andere maagden, in het huis van de overste of
bij haar goedgezinde katholieken. Van beide kanten moest
daarbij veel geschikt worden. Zij die in de Hoek woonden.

1) T.a.p. XXXV 284, 291.

T.a.p. XXXV 290, 292 e.v. Het blijkt niet duidelijk of „geestelijke moe-
derquot; en „oppervrouwquot; twee onderscheiden functies aanduidden, dan wel twee
namen waren voor een en dezelfde functie.

T.a.p. XXXV 289—292. Ook hier is niet duidelijk of een of twee functies
bedoeld werden.

') T.a.p. XX 369, XXXV 288, 291 e.v.
») T.a.p. XVIII 433, XX 371, XXXV 291.
quot;) Zie hiervóór, p. 42.

-ocr page 69-

kookten voor de buitenmaagden en zorgden, in ruil voor een
kleine vergoeding, voor vuur, bier en alles wat verder nodig
mocht zijn; anderen weer ontvingen haar graag, mits ze zelf
haar eten meebrachten i). De buitenmaagden moesten het van
haar kant voor lief nemen, zoals het gegeven werd; Brechgen
Willems, die aan de andere kant van de stad woonde, kwam
„Saterdachs ende H. avont slaepen in een benaut huysgen en
cleyn camerken tot haeren slaepplaets, bij arme maechden,
verliet een groot luchtig huysquot; In benarde tijden werd het
dubbel moeilijk; de maagden die in tij d van vervolging bij Nicolaas
Cousebant naar de kerk gingen, moesten er reeds twee of drie
dagen zijn, voordat hij zelf kwam. Ze bleven er in een benauwde
ruimte, „daer se dickwils in langhe tijt geen locht mochten schep-
pen, jae niet hoesten of haer verroerenquot;, omdat de benedenburen
het op Cousebant en de klopjes hadden voorzien^).

Behalve plaatsgebrek in de Hoek waren er ook andere motie-
ven om klopjes buiten te laten wonen. Soms bleven ze of gingen
terug bij haar oude of zieke ouders, die haar hulp niet konden
ontberen Meer dan eens verleenden de ouders alleen dan toe-
stemming aan hun dochter om klopje te worden, als zij bij hen
bleef; zij wilden „depresencie van sodanigenvolmaecten dochterquot;
niet missen . Dat ging dikwijls tegen de wensen van het klopj e in,
dat thuis bleef „niet uut affectie van vlees en bloet, maer door
noot, dat sij 't niet anders van haer moeder konde krijgenquot;

Een paar klopjes, die uit Waterland en West-Friesland af-
komstig waren, bleven daar op bevel van de overste, ofschoon
zij zelf liever in Haarlem waren geweest; maar zij waren in
haar woonplaats nodig om het geloof onder de katholieken te
helpen bewaren, want priesters konden er slechts bij tussen-
pozen komen

Enkele maagden gingen naar huis wegens slechte gezond-
heid Zorg voor de veiligheid speelde ook een rol; Josina
Thonis bleef wonen bij haar zuster, die door haar huwelijk
„groot guesquot; was geworden; haar zwager maakte deel uit van

Graaf, Levens. XXIX 138 e.v., XXXIV 337, 345.

T.a.p. XXXIV 364 e.v.

T.a.p. XX 376.

T.a.p. XVIII 227 e.v., XIX 305 e.v., XX 116, 363.

») T.a.p. XXXIV 338.

«) T.a.p. XVIII 146.

') T.a.p. XIX 311, e.V., XX 334 e.v.

T.a.p. XX 140 e.V., 359.

-ocr page 70-

de stadsregering, zodat het voorzichtiger was, dat zij niet bij
de andere maagden woonde Iets dergelijks was tijdens de
vervolging van 1602 het geval met een klopje, dochter van de
muntmeester te Utrecht, dat kathohek was geworden; daar zij
van „een seer ketters geslachtquot; was, vreesde de overste, dat de
vergadering in gevaar zou komen, zodat zij met een oudere
maagd buiten de Hoek moest gaan wonen

Het spreekt vanzelf, dat het buiten-wonen steeds gebeurde
onder goedkeuring van de overste; toen dit eens met goede be-
doeling en uit naastenhefde was gebeurd „buyten de ghehoor-
saemheytquot;, werd dat allesbehalve op prijs gesteld

Er moest reden zijn om buiten te wonen. Liever zag de overste
zijn maagden in de vergadering, waar ze gemakkelijker dan in
andere omgeving eigen levenswijze konden volgen. Zodra de
vader van Aeltgen en Stijntgen Pieters was overleden, ver-
langde de overste, dat ze in de Hoek kwamen wonen, „seggende:
als de pannekoek lang in de pan is, soo brant se aen; als de
maechden lang sijn bij vlees en bloet, soo cleeft d'affectie lichte-
lijk aenquot; Het buiten-wonen was in de meeste gevallen slechts
tijdelijk, al kon het jaren duren; maar niet langer dan nodig
was, bleven de maagden weg; daarna kwamen ze „als het duif-
ken van Noy wederom tot haer arxken van haer H. vergade-
ringhequot;

Zij, die een tijdlang of zelfs het grootste deel van haar leven
buitenmaagd bleven en ook buiten de Hoek stierven, werden
toch als lid van de vergadering beschouwd.

Wel weigerde Joost Cats het verzoek van de maagden om
voor Giert Heindriks, die bijna heel haar leven, „met ijsere
banden gebonden, te rekenen door gehoorsaemheitquot;, in Monni-
kendam had gewoond, een plechtige uitvaart op te dragen;
er waren te veel buitenmaagden en de maagden in de Hoek
zouden te dikwijls vigilie en uitvaart moeten zingen. Maar zij
werd met toestemming van de overste „gestelt onder 't getal
van de maechden, ende haer H. leven beschreven, ende wert
gehouden voer een volcomen lidmaet van de H. vergaderingequot;

T.a.p. XX 392. „groot guesquot; = calvinist.
T.a.p. XX 362.
T.a.p. XXXVI 20 e.v.
•) T.a.p. XX 112.

T.a.p. XIX 306, XX 362.
•) T.a.p. XXXIV 333 e.v.

-ocr page 71-

Evenzeer werd door de maagden gebeden voor haar zielerust,
zoals het zesde kapittel vanderegelvoorschreef bij het overlijden
van een hd der vergadering i).

Gemeenschapshand.

Gezag, gezamenlijke instellingen en verdeling van functies
wijzen op een vrij sterke gemeenschapsband in de Hoek. Liefde
voor de vergadering uitte zich ook in voorzichtigheid, als er
niet-katholieke werklieden kwamen; de klopjes moesten dan
de deuren sluiten en mochten niet langs de geheime doorgangen
gaan. In verband hiermee werd Ael Francen geprezen, die „'t
gemeene boven 't eygen ter hertequot; had genomen; daartegenover
werd de onachtzaamheid van anderen afgekeurd, „dien so dein
achten die gemene wercken; den eenen wil 't huis niet bewaeren,
d'ander gaet evenwel door den hoek al wort se van de werkhe
gesien, jae, dat tot gemene dienst of hulp is, men neemt het
niet eens ter herten als 't elk niet eigen aen en gaetquot;

Het saamhorigheidsgevoel bleek eveneens uit de mildheid
der klopjes ten opzichte van de vergadering. Een van haar,
een rijke boeredochter, was „een van de meeste dien de ver-
gadering behulpelijk was met haer tijtehcke substancie, door-
dien sij jaerlicks moye incomsten hadtquot;; zonder verlegenheid
kon de overste bij haar aankomen; zij was bereid op zijn verzoek
een stuk land te verkopen, toen er geld nodig was voor de kerk
en ze bouwde een huis ten dienste van de vergadering Zij
was de enige niet, die graag met geld en goed instond voor het
welzijn der vergadering. Als deze in gevaar was en een inval
moest worden afgekocht, dan stond Trijn Jans Oly klaar om te
geven „met een onbeslooten handt groote somme gelts, want sij
hadt een uytneemende liefde en trouherticheyt tot de Verghae-
deringe, ende socht die te bewaeren en te beschermen als een
hinne haere kieckensquot;

Men was zich bewust een soort communiteit te vormen en
duidelijk werd dat door de overste uitgesproken bij de uitvaart
van een maagd, die goed had begrepen, „waerin een geestelicke

') Gönnet, „Vergaderinghequot;. 49 e.v.
2) Graaf, Levens. XXIX 136 e.v.
=) T.a.p. XX 369 e.v.
«) T.a.p. XX 402.

-ocr page 72-

vergaederinge bestont, te weeten: niet alleen in een deel men-
schen bij malkanderen te wonen, maer daerbij om van veel
menschen, als geestelicke litmaten, te maecken een geestelick
lichaem, elck te wesen die anders lit, ende alle ghelijk te staen
onder één hooft, dit alle gelijk te obedieren, ende het eene lit
het ander in liefden te bejegenen, gelijckelick eene wet oft ordi-
nantie onderworpen te zijnquot;

Het aanwinnen van nieuwe leden.

De maagden hielden haar gemeenschap in stand door het
aanwinnen van nieuwe leden. Familie-traditie was een factor
voor nieuwe aanwas; er waren heel wat tantes en nichten in
de Hoek. Een merkwaardig voorbeeld daarvoor was de familie
Boggen. De Boggens telden ongeveer dertig klopjes in hun
familie, van wie er negen tot de Hoekse vergadering hebben
behoord .

In het algemeen, — ook buiten de Hoek —, zagen de klopjes
graag, dat anderen haar voorbeeld volgden, en Lindebom
schreef, dat zij die zich gelukkig voelden in de maagdelijke
staat, zich moesten beijveren anderen daar eveneens toe te
brengen Overigens waarschuwde hij, dat ze daarbij ver-
standig en kieskeurig zouden te werk gaan: „de geene sal men
laten loopen, die korzel van hooft zijn, die wij Aveluynen,
Malloten of Wauwels noemen, want soodanige bennen God en
sijn' dienaers tot overlast: na de man en na de wieg daermeê,
opdat sij werk hebben en haer phantasien versetten mogen.
Zijn se voor heur Mannen Xantippen? 't is seker beter dat sij
't die bennen als de Priesteren Godtsquot; De keuze moest
vallen op haar, van wie men vermeerdering mocht verwachten
van het getal der wijze, en niet van dat der dwaze maagden en
die dan ook door inwendige roeping werden aangespoord.

De maagden te Haarlem deden het hare om de vergadering
niet te laten uitsterven. Zij nodigden meisjes, wier verlangen
om klopje te worden zij konden vermoeden, of die zij daartoe
niet ongeschikt achtten, uit eenige tijd in de Hoek door te

1) T.a.p. XXXIV 321 e.v.
T.a.p. XVIII 80.

Lindebom, Scala. 323 e.v.; Leeder. 359 e.v.
«) Lindebom, Leeder. 364 e.v.; Scala. 327 e.v.

-ocr page 73-

brengen om de „ghelegenheyt van de vergaederinghe te sienquot;
of „de H. middelen te gebruickenquot;. De gasten kregen in die
dagen gelegenheid de preken te horen en desgewenst de overste
te spreken 1).

Verschillende leerhngen uit het maagdenhuis wilden, eenmaal
volwassen, het voorbeeld van de maagden volgen Soms werd
getracht van de ouders gedaan te krijgen, hun kind in het
maagdenhuis te laten opvoeden, als men meende, dat er klopjes-
aanleg te bespeuren viel; het leven in het maagdenhuis werd
daarvoor als een goede voorbereiding beschouwd . De rechten
van de ouders kwamen daarbij zelfs wel in het gedrang. De
moeder van de elfjarige Machtelt Dirks was niet thuis, toen
haar nicht, maagd in de Hoek, haar wilde komen vragen haar
dochtertje in het maagdenhuis te mogen opvoeden; de oudste
dochter wilde daartoe tijdens de afwezigheid van de moeder
geen toestemming geven, maar het klopje nam het kind vast
mee met de woorden: „ghij muecht tegens u moeder zeggen,
dat ick se voor een tijt wat bij mijn neem om te leerenquot;

Mochten sommigen in de preken van de overste aanleiding
vinden het klopjesleven aan te nemen, van tijd tot tijd nam
deze zelf het initiatief om daartoe aan te sporen. Een der meisjes,
opgevoed in het maagdenhuis, moest, ouder geworden, het huis
verlaten, maar werd eerst door Mr. Cornelis Arents voor de keus
gesteld, of ze God wilde dienen of de wereld. Aan haar besluite-
loosheid kwam een eind, toen de overste haar toevoegde: „ghij
sult geen out mensch worden, jae een tant van de duivel sijn,
soo ghij de werelt dientquot;, en zij verzocht zijn geestelijke dochter
te mogen worden Niet altijd had de overste onmiddellijk
succes. Cousebant sprak eens met de twaalfjarige Grietje Barents
over de maagdelijke staat en vroeg of ze geen zin had een „maech-
dekenquot; te worden. Maar ze antwoordde bijdehand — Trijn
Jans Oly noemt het „met onwaerdicheitquot; — „men kan wel
salich worden, al is men geen maechtquot;, en daarmee hep ze weg.
Kort daarop kreeg ze spijt van haar boute bewering en na enkele
jaren kwam ze wonen in de Haarlemse vergadering®).

') Graaf, Levens. XVIII 218, XX 114, 133, XXXIV 325 e.v.

T.a.p. XXXV 285 e.v.

») T.a.p. XXXV 287 e.v.

') T.a.p. XXXV 309 e.v.

T.a.p. XXXV 286.

«) T.a.p. XVIII 132 e.v.

-ocr page 74-

In overgroot verlangen om nieuwe leden voor de vergadering
te werven, gingen sommige maagden enigszins politiek te werk
en ze lokten door „vriendelicke affectiuesheitquot; of door „toe-
segginghe van een mooy camerken ofte natuerlicke gelijcheitquot; i).

Toch is er bij alle ijver om meisjes tot de klopjesstaat te
brengen eerder van een — soms onbescheiden — drang dan van
dwang te spreken. Bij Baartje Pieters Crabmoes werd een
nichtje opgevoed op verzoek van de ouders, die hoopten dat
er een klopje uit zou groeien; van die wens scheen niets terecht
te komen, waarop Mr. Cornelis aanraadde, dat ze het kind
liever „haer vrie wil soude gevenquot; En toen een pas-aan-
gekomen klopje zich bij de overste beklaagde, dat men haar de
maagdelijke staat zo weinig aanprees, was het antwoord: „'t
en is ons gebruik niet met schone woorden malkanders affectie
te trecken; soo doen die wereltsche jongmans; dese staet is al
te waerdich dan dat men se malkandere souden aenprijsenquot; 3).
Daartoe moest men niet komen „uut een drift off gevoelende
affectie, maer uut een verlichte kennis ende devote wilquot;

Andere vergaderingen te Haarlem en elders.

De inrichting van de Vergadering van de Hoek is, dank zij
Trijn Jans Oly, vrijwel bekend. Ook elders in ons land hebben
vergaderingen bestaan, maar de gegevens bieden minder zeker-
heid, hoe deze georganiseerd waren. In het algemeen schreef
Rovenius, dat sommige maagden te zamen woonden of verdeeld
werden in huizen onder geestelijke moeders, door wie zij gedeelte-
lijk werden bestuurd en onder wie zij zich van tijd tot tijd ver-
enigden voor gezamenlijke geestelijke oefeningen en gebeden.
Deze werden door Rovenius onderscheiden van haar, die met
twee of drie bijeenwoonden, of in het huis van haar ouders waren
gebleven Petrus a Matre Dei maakte melding van klooster-

T.a.p. XXXIV 327.

T.a.p. XVIII 89.

T.a.p. XXXIV 327.

«) T.a.p. XXXIV 328.

') Rovenius, Respublica. 273. „Hae aliquando plures simul cohabitant, vel
per contubernia distributae apud Matres aliquas spirituales, a quibus ex parte
dirigantur, vel coram quibus subinde conveniant, ad spiritualia colloquia et
exercitia, certisque horis cum illis velaliis (lees: vel aliis) horas in Ecclesia le-
gant, Sacrificium Missae audiant, et Sacras Conciones, ac postea labori vacent.
Quaedam vero singulae vel binae vel ternae in domibus paternis vel propriis
habitant, et certis temporibus se in pietate exercent, Divinis officiis intersunt,

-ocr page 75-

lijke vergaderingen te Haarlem, Delft en Amsterdam i), maar
zeker te Amsterdam was hiermee het begijnhof met de begijnen
bedoeld. In 1663 berichtte Van Neercassel, dat sommige maag-
den gemeenschappelijke tafel en woning hielden, en hij noemde
Utrecht, Delft, Haarlem, Gouda en Rotterdam als de steden,
waar ze dicht bijeen gelegen huizen bewoonden en in de naburige
kerk samenkwamen

De boekjes, die als leidraad voor het klopjesleven waren
geschreven, bespraken eerder de individuële levenswijze dan
het leven in de vergadering. Toch gaven de „Onderwijzingen
voor de Geestelijke Dochtersquot; enkele aanwijzingen over het
bestaan van vergaderingen, waar zij schreven over bepaalde
gewoonten, die sommige vergaderingen huldigden 3). Ook
schreef Schoenius, dat de klopjes werd aanbevolen niet alléén te
wonen, maar met een of meer andere maagden, om zo „de
melancholye beter te mogen ontgaen en malkanderen op te
rechten, als 'er een komt te vallen en malkanderen profijtigh
en behulpsamig te mogen zijn door die verscheyde gaven en
gratiën die sij hebbenquot;

De regel van St. Norbertus schreef geen leven in gemeen-
schap voor, maar raadde het aan, mits men te doen had met
„welgezette en stichtige dochtersquot;, die toestemming van ouders
en biechtvader hadden verkregen .

In hoever bij deze vergaderingen sprake is van een sterke
gemeenschap en een groter verband, zoals in de Hoek in Haar-
lem, valt in het algemeen niet uit te maken, maar slechts een
enkele maal in afzonderhjke gevallen.

In 1642 bestonden te Haarlem volgens de Relatio van Rove-
nius behalve de Hoek nog twee andere vergaderingen Een

et Sacramentis frequentius participant secundum consilium Confessarii, vel
Presbyter! Regularis vel secularis quem pro directore spirituali elegeruntquot;
En p. 281. „sive in domibus parentum degant, sive in domibus separatis, vel
conjunetis; sive solae, sive sub una quasi praefecta, magistra vel inspectricequot;.
') Petrus a M. D., Clara Relatio. 92.

Brom, Neerkassel's Bestuur. 210. „Aliaeque earum aedibus mensaque
communi utuntur. Ultrajecti, Delphis, Harlemi, Goudae, Rotterodami in-
habitant aedes sibi contiguas et oratoriis proximas, ad quae matutinis horis
solent convenire tum meditandi, tum commune orandi aut psallendi causa
audiendique sacrum, quod testis Dominicisque diebus musico cantu solent
exornare. Aliae suis cohabitant parentibusquot;.
2) Onderwijzingen. XX e.v., 136, 158.
') Schoenius, De Weg. (1676) 183; (1685) 178.
s) Ms. B. Berne. Uitlegging. Ie deel 9e punt.
') Brom. Missieverslagen 1635—1645. 36.

-ocr page 76-

van deze bevond zich daar dichtbij, in de Koksteeg; Kanunnik
Augustinus Alstenius Bloemert stichtte daar in 1636 de statie
van St. Anna. Het kerkhuis en de daaraan grenzende woningen
huisvestten een groot aantal maagden en deze vergadering
stond bij de klopjes bekend als de „cleyne hoeckquot; i).

De derde vergadering stond misschien onder leiding der Jezuie-
ten; maar deze is dan niet groot geweest. Trijn Jans Oly sprak
van vier of vijf klopjes, die tot de Jezuieten-statie behoorden

Het is ook mogelijk, dat met de derde vergadering de
klopjes der Minderbroeders werden bedoeld; in 1657 ten minste
behoorden twintig godgewijde maagden tot de Franciscanen-
statie

In Amsterdam bestond geen grote vergadering; de klopjes
woonden er verspreid door de stad en behoorden tot de ver-
schillende staties. Het begijnhof was blijven bestaan, maar hier
bleef de begijnenorganisatie van kracht, al zullen er behalve
de begijnen ook klopjes hebben gewoond. Volgens Dupac de
Bellegarde telde Neercassel in 1671 meer dan honderd klopjes
op het begijnhof maar de vraag rijst of hier eigenlijke klopjes
zijn bedoeld. Toen Neercassel immers in 1663 de plaatsen op-
somde, waar maagdenvergaderingen bestonden, noemde hij
Amsterdam daarbij niet.

Behalve Haarlem noemde hij wel Delft, Gouda, Rotterdam
en Utrecht Delft had ook het oude begijnhof behouden, maar
hier leefden blijkbaar een begijnengemeenschap en een ver-
gadering van maagden naast elkaar.

De leiding der maagden en begijnen viel ten deel aan de
pastoors der staties van St. Hippolytus en van St. Ursula ;
ieder van hen had het bestuur over een der groepen. Naast
Stalpart van der Wiele werkte Suitbertus Hendriks van
Purmerent. Deze werd rector van het begijnhof genoemd
en gaf als zodanig in 1637 een nieuwe regel aan de begijnen

Graaf, Levens. XXX 313 noot 1.
T.a.p. XVIII 88.

W. F. E., Verslagen Minnebroeders. 99 e.v.
') Wagenaar, Amsterdam. II 217.

') Dupac de Bellegarde. Histoire abrégée. (1765) 187; (1852) 144.
') Brom, Neerkassel's Bestuur. 210.

') De opvolging der Delftse geestelijken als pastoors van St. Hippolytus en
van St. Ursula is ingewikkeld en niet duidelijk.

Van Heussen, Batavia Sacra. II 226, kol. 2. — Van Lommei, Discriptio
1622. 363.

-ocr page 77-

toch had Stalpart zelf tachtig maagden onder zijn bestuur i).
Na de dood van Stalpart waren Becom en Suitbertus van Purme-
rent pastoors; een beschrijving van 1638 deelde mede, dat ieder
van hen de leiding had van ongeveer honderd maagden, die te
zamen woonden 2). Becom, zegt De la Torre in 1656 uitdrukkelijk,
droeg zorg voor de maagden, niet voor de begijnen. In 1650 volgde
Joannes Schade Suitbertus Purmerent op in het bestuur der
begijnen en nog steeds werden nieuwe begijnen aangenomen.
Tegelijkertijd was Joannes de Bout pastoor; deze bestuurde de
maagden, die, hoewel wonend op het hof, toch geen begijntjes
waren .

Over Gouda is evenmin veel bekend, maar uit een onderzoek,
ingesteld door het Hof van Holland in 1643, bleek, dat daar
iedere priester een eigen wijk met eigen kloppen had; Willem
de Swaen had wel vijftig, zestig kloppen en de Franciscaan
P. Simpernel had er dertig'^).

In 1628 hielden bovendien acht Jezuieten-klopjes een meisjes-
kostschool; zij hebben een kleine vergadering gevormd®).

Te Rotterdam ontstond naast de oudste saeculieren-statie
van St. Laurentius en Maria Magdalena in de Oppert in 1649
een tweede statie, die van St. Petrus en Paulus in het Paradijs,
een huis bij de Delftse vaart en Lange Torenstraat. Oorspronke-
lijk was het Paradijs bedoeld geweest als kapel en woning voor
de klopjes der St. Laurentius-kerk en werd daartoe geschonken
door Bernardus Hoogewerff. Deze was helper bij Joannes van
Heumen, pastoor in de Oppert, en blijkbaar leider van de klop-
jes; in 1646 ten minste waren twaalf van haar hem behulpzaam
bij het godsdienstonderricht, dat drukke toeloop had, zodat het
grootste kerkhuis van Rotterdam de luisteraars nauwelijks kon
bevatten®). Rovenius nam de bovengenoemde schenking in

') Hensen, Levensverhaal. 331

Hoogland, Descriptio status 1638. 207 e.v.

Van Lommel, Relatio de la Torre 1656. X 221. — Brom. Neerkassel's
Bestuur. 191.

') Van Lommel, Bouwstoffen. VII 353.

Van Lommel, Relatio Bauters 1628. 252 e.v. „Virgines illum in finem relicto
mundo, se Deo dicarunt, ut operam suam, catholice efformandis puellis, in
medio nationis pravae conferrent; quod faciunt sub unius directione, ea dili-
gentia, industria, pietate, concordia, morum modestia et honestate, eo exem-
plo virtutum, ea vitae integritate, ut plura a religiosis virginibus expectari
ne fere queantquot;.

=) Hensen, Hoogewerff. XLVII. 331 e.v. Dr. Hensen heeft het bericht over-
genomen uit de „Litterae Annuaequot; van 1646.

-ocr page 78-

1647 aan, maar stelde daarbij de voorwaarde, dat de nieuwe
gemeente alleen bestemd zou zijn voor de geestelijke dochters
op de wijze van een begijnhof; Hoogewerff zou onafhankelijk
zijn van de pastoor in de Oppert, maar ten opzichte van de
leken waren zijn bevoegdheden beperkt, omdat voor hen de
Oppert de aangewezen statie bleef i). Een paar jaar later, in
1649, werd het Paradijs door Rovenius erkend als de tweede
statie van Rotterdam, daar het aantal katholieken zo zeer was
toegenomen en het onderhoud van een tweede pastoor werd
gewaarborgd door een ruime dotatie van Hoogewerff. Joannes
van Oyen werd echter pastoor, wat Hoogewerff nooit heeft
willen zijn 2). Het ligt in de gewone gang van zaken, dat
de klopjes, uit wier bidplaats de nieuwe statie is voortge-
komen, hier zijn blijven samenwonen. Verondersteld mag
worden, dat dit de door Neercassel bedoelde vergadering is
geweest.

De Jezuieten-statie te Rotterdam, waar P. Valentinus
Bisschop van 1625—1629 aan het hoofd stond, schijnt
eveneens over een niet onaanzienlijk aantal klopjes te
hebben beschikt; althans in 1626 legden daar negen doch-
ters van aanzienlijke families de geloften af^), maar deze
kunnen even goed afzonderlijk als in vergadering hebben
gewoond.

Bergschenhoek bij Rotterdam beschikte in 1690 over twee
en twintig klopjes, van wie er negentien samenwoonden in
twee huizen dicht bij de pastoorswoning 4).

Utrecht had evenals Haarlem zijn Hoek, in de vorm van
een driehoek, waar de klopjes der SinteGertrudis-statie woonden.
In deze stad verloren de katholieken in 1579 en 1580 de be-
schikking over hun kerken met het gewone gevolg, dat
schuilkerken werden gesticht. De huizen der kanunniken achter
de kruisgang van het Pand van St. Marie bleken daarvoor zeer
geschikt te zijn. De kapittels immers werden niet radikaal afge-
schaft ; de prebenden bleven bestaan, maar kwamen langzamer-

') Gemeente Laurentius. 12. — Hensen, Rotterdam. 72. — Gemeente
Petrus en Paulus. 366 e.v.

N. N. De Oud-Katholieke Kerk. 11. — Gemeente Petrus en Paulus. 366.
quot;) Hensen, Rotterdam. 76. Hensen vermeldt hier zijn bron niet; hij ontleent
echter veel aan de Litterae annuae.
Rogier, Bijdragen Schieland. 298.
=) Lagerwey, Geschiedenis Gertrudis. 12.

-ocr page 79-

Kruisgang van St. Marie te Utreclit

N.V. Uitg. Mij. „Rembrandtquot;, Utrecht

-ocr page 80-

hand — niet in eens — uitsluitend in protestantse handen i).
De vochtige kanunnikswoningen waren niet zozeer in trek, de
protestantse kanunniken woonden er liever niet en het kapittel
had geen bezwaar de onbewoonde woningen te verkopen. Lang-
zamerhand werden ze nu door de katholieken opgekocht en hier
ontstond niet ver van de oude St. Geertekerk de nieuwe statie
vanSinteGertrudis2).De kerk en de huizen, die de klopjes her-
bergden, lagen in de Mariahoek, die op den duur geheel in het
bezit der statie kwam en nog behoort aan de Oud-katholieke
Gemeente van Sinte Gertrudis.

Over het onderhnge verband tussen de hier wonende klopjes
is weinig bekend. Hebben zij hier een nauwer gemeenschaps-
leven geleid? De gegevens, die er zijn, pleiten zowel er voor
als er tegen. Het bijeenwonen van een groot aantal geestver-
wanten maakt in de regel een nauwere organisatie noodzakelijk
en in het begin van de 18e eeuw leefden in de Mariahoek meer
dan honderd maagden 3). De pastoor van Sinte Gertrudis was
belast met de leiding, wat tevens een zekere eenheid moet heb-
ben meegebracht. Onder pastoor Kemp werden klopjes aan-
gesteld tot armmoeders en grond voor een begraafplaats werd
aangekocht in de kruisgang van St. Marie, waarvan een gedeelte
speciaal voor de maagden was bestemd^). Is hier te spreken
van gemeenschappelijke werkzaamheid en insteUingen of was
de pastoor alleen het verbindingspunt?

De „Zedelessenquot;, die wel voor alle maagden waren geschreven,
maar waarbij pastoor Kemp allereerst het oog moet hebben
gehad op die van Sinte Gertrudis, maakten met geen enkel woord
melding van een vergadering; evenmin spraken zij over moeders.
Misschien doelde de schrijver daarop, toen hij, hoewel in het
algemeen schrijvend over de ootmoedigheid ten aanzien van
de naaste, de klopjes aanried ten opzichte van elkander verzoe-
nings- en vergevensgezind te zijn en vervolgde, dat een maagd,
die boven anderen was gesteld en haar ondergeschikte te hard
had berispt, deze geen vergiffenis behoefde te vragen ter wille
van haar gezag

') Fruin-Colenbrander. Staatsinstellingen. 244.

Oud-katholieke kerk Gertrudis. 80. — Lagerwey, t.a.p. 14 e.v.
») Dupac de Bellegarde, Histoire abrégée. (1765) 187; (1852) 144. — De
goede week. 217.

•) Lagerwey, Begraafplaats. 53, 75.
') Kemp, Zedelessen. 201 e.v.

-ocr page 81-

De gegevens zijn te gering om al of niet te kunnen besluiten
tot het bestaan van een vergadering zoals in Haarlem.

Met zekerheid weten we dit van Nieuwe Niedorp „In 't Veldquot;,
Niet alleen schreef van Heussen, dat hier in 1680 maagden
leefden als in een klooster i), maar bovendien is haar regel be-
kend. Hoewel vergelijking niet mogelijk is, omdat de Haarlemse
regel niet is gevonden, mag veilig worden aangenomen, dat
Haarlem als voorbeeld heeft gediend, want een paar maal spreekt
de tekst bij vergissing niet over de vergadering „In
't Veldquot;,
maar over de „Hoeckquot;

Een soortgelijk geval als in Gouda vinden we in Kuilenburg
bij de Jezuieten-klopjes, wier meisjeskostschool sommige jaren
tot ongeveer dertig leerlingen had=^). Zij woonden gezamenlijk
en stonden onder één leiding. Ook bezaten zij een regel, die
echter even goed voor alleenwonende klopjes zou kunnen
gelden Toch moeten ze, gezien haar werkzaamheid, een kleine
gemeenschap hebben gevormd.

„Cloppenhuizenquot; en overgangsgevallen.

Hetzelfde is te zeggen van de talrijke „cloppenhuizenquot;, die
in steden en dorpen bestonden en nooit tot een groot geheel
zijn uitgegroeid.

Maagden, die alleen woonden, hielden omgang met elkaar.
Voordat Mayken de Graaf in Haarlem kwam, woonde ze in Den
Haag onder leiding van Mr. Cornelis de Jong, die verschillende
maagden onder zich had, „met welcken sij haer conversatie
hiel, vorderende soo allengsgens in haer geestelicke leevenquot;.®)
Een ander was „de principaelste onder de maechdenquot; te Goes
onder Mr. Jan Griffinus; zij stond de kerk ten dienste, leerde
de kerkelijke zang en onderwees daarin de anderen De magi-
straat van Oude water klaagde in 1636 over het dagelijks bijeen-
komen der kloppen voor gezamenlijke godsdienstige oefeningen'^).

') Van Heussen, Batavia Sacra. II 434, Icol. 1.

Gonnet. „Vergaderinghequot;. 37. Hier is de regel afgedrukt, die in het Rijks-
archief van Noord-Holland vi^erd gevonden in het doopboek der statie „In 't
Veldquot;.

=) Knuttel, Acta. V 216.

•) Van Hoeck, De Jezuieten-Statie. 88.

Graaf, Levens. XIX 299.
quot;) T.a.p. XIX 153.

') Putman, Aanteekeningen Oudevs^ater. 174.
62

-ocr page 82-

En al was het dan in het Calvinistische Dordt niet mogelijk in
gemeenschap te leven i), „de maechden van de stadtquot; kwamen
toch dikwijls bijeen Dat dergelijk contact allengs nauwer
kon worden, bewezen de klopjes van Lambertus Lambringa,
pastoor te Leeuwarden van 1606—1630. De laatste was „een
groot liefhebber van de maechdelicke zuiverheit, soodat door
sijn predicatie verscheyde dochters verlieten de ijdelheyt des
werelts, haer begevende onder die ghehorsaemheyt van sijn E.
Hij hadde wijsse toesicht op sijn maechden, beleyden se in een
goede regel ende ordinantie. Liet se zamen comen bij malkande-
ren te leese, te bidden, 't lof Gods te singen; mettertijt bracht het
soo verre, dat sij in afgescheidenheyt van plaets bij malkanderen
quaemen metter woonquot;

Verschil van vergadering en invloed van de ene op de andere.

Niet iedere vergadering was de klopjes even goed. Bloemert
was biechtvader van Stephanytge Symons de Vos, hij gaf leiding
aan veel maagden en er was goede woonruimte in de „kleine
hoekquot; beschikbaar; ondanks dat verkoos ze de vergadering
van de Hoek^). Haarlem trok nog twee meisjes uit Delft en
dat terwijl ze, zoals Trijntje Oly opmerkte, onder een uitstekend
priester Mr. Jan Stalpart, die veel maagden bestuurde, in haar
woonplaats hadden kunnen blijven; maar „door de toelatinge
Gods en conde haer hart daer niet vallenquot; Een derde Delftse,
Cniertje Dirks, die tot de maagdelijke staat had besloten onder
Bernardus van Steenwijk, voorganger van Stalpart van der
Wiele, was eerst dienstmaagd in de school van Wyvingtje
Pieters op het begijnhof, maar ook zij ging naar Haarlem

Uit de regel bleek, dat maagden uit andere plaatsen enige tijd
in de Hoek konden logeren. Een dergelijk verblijf gaf dan weer
aanleiding tot overneming van gebruiken. De Delftse Wyvingtje
Pieters leerde bij haar bezoek veel van een Haarlemse maagd,
„'t geen ook groot profijt gedaen heeft opten hof onder die
maechden van Menheer Switbertus, soodat die maechden met

') Petrus a M. D., Clara Relatio. 92.

Graaf, Levens. XIX 143.
quot;) T.a.p. XX 114 e
.V.
*) T.a.p. XXX 314.
T.a.p. XVIII 444.
T.a.p. XVIII 437.

-ocr page 83-

believen van haer E. Oversten die maenieren van dese vergade-
ringe seer aengenomen hebbenquot;

Met eenzelfde begrijpelijke collectiviteitstrots vertelde Trijntje
Oly over de invloed, die van de Hoek was uitgegaan op de kerk-
zang. Mr. Cornelis Arents had gewild, dat zijn maagden zich
daarin zouden oefenen, om de kerkelijke plechtigheden meer
luister bij te zetten. Het begin was niet gemakkelijk geweest,
maar er was geen moeite gespaard en het resultaat: „niet alleen
is dese H. exercitie ghebleven in dese vergaederinghe, maer [heeft]
hem verspreydt over 't gheheele landt, soodat er niet een Biecht-
vader bijna en is die maechden heeft, of dit H. ghebruick van
de kerckelicke sang wert daeronder gheoefent, al t'same ver-
wekt wordende door 't goede ghebruick welck sij vonden in dese
vergaerderingequot;

De invloed van Haarlem reikte zelfs over de grens, zodat
er in Gent sprake was van het oprichten van een huis voor arme
meisjes „gelijk weleer het maechdenhuys te Haarlem geweest
hadtquot;. Het Haarlemse klopje Lijsbeth Pauwels Houwaert,
die bij haar Gentse familie logeerde, zou de leiding op zich
moeten nemen, maar daar kwam niets van , want zij kreeg geen
toestemming en uit gehoorzaamheid keerde ze naar de Hoek
terug

Aantal klopjes.

Uit alles blijkt, dat, naast veel overeenstemming in het leven
der verschillende klopjes en haar insteUingen, voldoende ruimte
overbleef voor individuele verschillen, zoals omstandigheden
van plaats en tijd eisten. Misschien was dit mede een reden,
waarom zo talrijke katholieke meisjes zich tot dit leven voelden
aangetrokken. Mogen de getallen, die werden opgegeven, niet
altijd even betrouwbaar zijn — vriend en vijand konden beiden
tot overdrijving zijn geneigd — iets zeggen ze toch wel. Over
Delft, Gouda en Bergschenhoek zijn ze reeds genoemd 4).

') T.a.p. XVIII 437 noot. 3. Hier was dus invloed op de Delftse begijnen,
want de „maagdenquot; van Suitbertus van Purmerent waren begijntjes. (Zie hier-
vóór, p. 58—59). Vervaagde hier ook het onderscheid, zoals indertijd bij de Mo-
derne Devoten? (zie hiervóór, p. 4.).
Graaf, Levens. XXXV 418 e.v.
=) T.a.p. XXXV 314.
«) Zie hiervóór, p. 59, 60.

-ocr page 84-

De Haarlemse hoek heeft in de 17e eeuw doorlopend een twee
honderd klopjes omvat, wat kan blijken uit de onderstaande
opgave:

aantal

jaar

berichtgever

200 of meer

vóór 1609

Arboreus S.J. i)

ongeveer

200

1617

Rovenius

meer dan

150

1622

Rovenius

meer dan

200

1635

Rovenius

200

1638

De la Torre, van Brienen en

Heynot'')

meer dan

200

1642

Rovenius ®)

meer dan

200

1646

Polius, levensbeschrijver van

Cousebant

ongeveer

300

1656

De la Torre

ongeveer

200

1662

Van Neercassel

Meermalen zijn er kleine berichten te vinden over Amster-
damse klopjes, maar getallen worden weinig genoemd; haar
aantal was waarschijnlijk minder goed na te gaan, daar ze ver-
spreid woonden in de stad. Een fantastisch cijfer noemde de
Italiaanse Capucijn P. Bonaventura di Taggia; er zouden in 1646
wel twee duizend geestelij ke dochters in de stad hebben gewoond^quot;).
Zelfs wanneer men de begijntjes zou meetellen, blijft dit getal
abnormaal groot in verhouding tot het aantal communicanten,
dat in 1642 volgens Rovenius verslag veertien of vijftien duizend
bedroeg 11). Hoogstens is hieruit te besluiten, dat de talrijkheid
der klopjes groot moet zijn geweest, waarvan de zuidelijke vreem-
deling dusdanig onder de indruk kwam, dat hij met een derge-
lijk getal kon goochelen. Een schatting van meer dan twintigdui-
zend (voor het geheele land) wordt genoemd in een betoog, dat
door de afgevaardigden van de gezamenlijke Synoden in ons

Arboreus, Septem rationes. 30.

Brom. Verslag 1617. 466 e.v.

Van Lommel, Discriptio 1622. 367.

Brom, Missie-verslagen 1635—1645. 10.

Hoogland, Descriptio status 1638. 415.

Brom, Missie-verslagen 1635—1645. 36.

Van Heel, Cousebant. 5, 30 e.v.

Van Lommel, Relatio de la Torre 1656. XI 115.

Brom, Neerkassel's Bestuur. 199.

Cornelissen, Romeinsche bronnen. I 790.

Brom, Missie-verslagen 1635 tot 1645. 37.

-ocr page 85-

land werd ingediend op de Grote Vergadering van 1651, en lijdt
wel eveneens aan overdrijving i).

Met betrekking tot Utrecht beweerde de afvaUige priester
Rudolf Franciscus van Groeningen omstreeks 1630, dat er meer
dan duizend klopjes waren 2). Indien hij daarmee enkel de
stad Utrecht en niet tevens de provincie heeft bedoeld, moet
ook dit sterk overdreven zijn; in 1635 immers wareri er in de
stad met de omhggende plaatsen negen duizend communicanten 3).
Overigens was Utrecht goed bedeeld. Van Neercassel gaf in zijn
verslag van 1662 een aantal op van ongeveer vijfhonderd maag-
den 4). Hoe deze over de verschillende staties waren verdeeld,
is niet na te gaan. Wel wordt vermeld, dat de Jezuieten in 1661 de
leiding van een honderdtal klopjes hadden 5). Bij een huis-
zoeking in 1664 of 1665 werd „een groot nest van kloppenquot;
gevonden naast de woning van Putkamer en Lindebom s) en
omstreeks 1727 waren er volgens een brief van Dom Thierry
een honderd geestelijke dochters in de gemeente van Sinte Ger-
trudis''). Dit laatste komt overeen met een gedicht uit 1740
van de parochianen van pastoor Kemp, die getuigden, dat hij
reeds tweehonderd maagden had bestuurd, van wie er vijf en

negentig waren overleden

Leiden kende geen vergadering, maar predikanten en ouder-
lingen klaagden in 1675, dat „Cloppen en queselsquot; met
„swermenquot; over de straat hepen In hoever hier mderdaad
van „swermenquot; was te spreken, is niet uit te maken; wel horen
we, dat in één der staties tussen 1670 en 1703 tijdens de pasto-
raten van Snel, van den Broeck, Dobbe en Theodorus de Cock,
acht en dertig geestelijke dochters werden aangenomen i«).

1) Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh. III 506.
') Muller, Getuigenis. 242.
») Brom,
Missie-verslagen 1635 tot 1645. 4.
♦) Brom, Neerkassel's Bestuur. 183.

') Menologium. II 198.nbsp;.nbsp;,nbsp;, ^ j

• Hofman, Allerlei. 188. Onder de priesters, die een vaste woonplaats had-
der^ werden genoemd: „P. Putkamer en P. Lindebos wonende beyde tesamen
achter de Wal bij de Lollestraat, aldernaest Jo^. van Blickenburg m een blauwe
poort, - een groot nest van kloppenquot;. Lindebos = Jan Lmdeborn. die van
1656—1671 kapelaan was in St. Nicolaas achter de Wal en ^ter pastoor.

') De goede week 217. — Dom Thierry de Viaixnes O.S.B. was secretaris van
Dominicus Varlet, bisschop van Babylonië i.p.i.
») Hoognoodige Verdeediging. Gedicht. VI e.v.

») Frenay, Aanteekeningen. II 82.nbsp;, , ,

1«) T. a.p. VI 244. Snel werd pastoor in 1670 (p. 214) Theodoor de Cock ver-
liet de statie in 1703 (p. 263 e.v.^

-ocr page 86-

Zelfs kleine plaatsen hadden vrij veel klopjes. In Roelofarends-
veen woonden in 1643 negen of tien maagden; twee in een wo-
ning naast het huis van de pastoor en de overigen leefden ver-
spreid bij haar ouders of familie i). Tussen 1697 en 1732 over-
leden in de statie van Zevenhoven in Zuid-Holland negen en
veertig geestelijke maagden, van wie dertig in 't Noordeinde,
acht in Zevenhoven, vijf in Blockland,vier in Nieuwveen en twee
in 't Geereynd Kuilenburg moet er ook vrij veel hebben ge-
kend, want toen de Jezuieten in 1816 terug kwamen, vonden ze
er daar nog achttien

Klopjes tierden overal. Over West-Friesland meldde het
verslag naar Rome van 1638, dat wonderlijk veel inwoners de
maagdelijke staat aannamen. In Wognum was een familie,
waarin elf zusters geestelijke dochter werden

Ook Groningen kende de maagden. Een verslag van de Jezuiet
Joannes Matthiae van de Velde over de toestand der katholieken
tussen 1620 en 1641 schatte haar aantal op meer dan honderd
in de stad en op ongeveer zestig in de Ommelanden

In bijna iedere plaats in de Republiek, zowel in het Westen
als in het Oosten waren klopjes aanwezig, zoals blijkt uit talrijke
kleine gegevens. Een juist cijfer is niet aan te geven, maar zeker
is, dat geen gering aantal katholieke meisjes het klopjesleven
verkoos, hetzij wonend bij haar familie, hetzij in kleine groep
of grote vergadering.

Doel van de vergadering.

Wat het eigenlijke doel was van de vergaderingen, is niet
met zekerheid te zeggen. Ze schijnen in de eerste plaats te heb-
ben gediend als milieu, waarin alles meewerkte om ingekeerd
te kunnen leven, terwijl de leden elkander steunden door gebed,
woord en voorbeeld®).

Van Lommei, Bouwstoffen. VII 374.

Seuter, Parochie Zevenhoven. 11.

Liber Missionis Culemburgensis. 19 en 27.

') Hoogland, Descriptio status 1638. 420.

') Van Lommei, Narratio 1620—41. 53.

quot;) Graaf, Levens. XIX 299. Mayken de Graef woonde in Den Haag, maar
wegens haar levendigheid „leetse noch veel aenstoot van de jongeliedenquot;.
Daarom nam Mr. Cornelis de Jong haar mee naar Haarlem om kennis te maken
met de vergadering. — Petrus a M. D., Clara Relatio. 90. Veel klopjes wonen bij
haar familie, maar: „Harum aliae aedes conducunt, ut in iis liberius exerceantur
congregationesquot;. — Zie ook hiervóór p.
2, 52, 57.

-ocr page 87-

Of de gemeenschap als zodanig naast eigen heiliging ook
actief leven, direkt werken aan het zielenheil van anderen ten
doel had, is de vraag. Dit was eerder een taak van ieder klopje
individueel, zoals haar die door de omstandigheden en door de
overste werd aangewezen. Deze taak zal dikwijls vergemakke-
lijkt zijn door het bijeenwonen in een vergadering, hetgeen betere
samenwerking mogelijk maakte. Er is dan ook te spreken van
een overgang naar actief leven als gemeenschapsdoel, als een
klopje haar werk vond bij een gemeenschappelijke instelling i).
Uit de mededelingen over de Hoek en uit de regel bleek echter
niet, dat de vergadering als zodanig ten doel had om gods-
dienstig of ander onderwijs te geven, zieken en armen te ver-
zorgen, of te helpen bij de instandhouding van het katholieke
geloof en godsdienstuitoefening, al behoorde dit individueel tot
het werk der klopjes. Over andere vergaderingen dan te Haarlem
is te weinig bekend om tot actief leven als doel der
gemeenschap
al of niet te kunnen besluiten.

') Dit was het geval bij de Jezuieten-klopjes te Kuilenburg en te Gouda.
Zie over Gouda hiervóór, p. 59 noot 5.

-ocr page 88-

HOOFDSTUK III.

REGEL EN LEVENSWIJZE.

Klopjes, die het ernstig met haar staat meenden, leefden
volgens een vastgestelde norm. Herhaaldelijk werd dan ook
melding gemaakt van haar „H. regel ende ordinantiequot;. Een
vaste, uniforme regel geldend voor alle maagden bestond echter
niet en variatie was mogelijk naar gelang van de biechtvader
of van de priester-overste, die haar bestuurde i).

De regel in Haarlem is blijkbaar allengs gegroeid; in de aan-
vang werd volstaan met mondehnge bepahngen, want Trijntje
Dirks Wij was de eerste, die als moeder van een vergadering
een „schriftelij cke ordinantie van haeren Biechtvader voor haer
maechdenquot; ontving 2). Oorspronkelijk gold hier voor alle maag-'
den niet dezelfde regel. Mr. Cousebant koos er negen uit, die zover
doenlijk een Clarissenleven zouden leiden; zij vastten bijna
dagelijks, aten nooit vlees, droegen alleen wollen kleding, hadden
geen bedden maar sliepen op stroozakken en onderbraken haar
nachtrust om twaalf uur voor het gebed. Onder het bestuur
van Mr. Cornelis Arents kwam hieraan een einde, omdat in
verband met de levenswijze der klopjes de grote strengheid
noodlottig werkte en het ook beter was de leden der vergadering
zonder onderscheid op een en dezelfde wijze te binden 3). De
Hoekse regel kende aan de overste uitdrukkelijk het recht toe
veranderingen aan te brengen Mr. Joost Cats maakte metter-
daad van dit recht gebruik, toen hij aan Moeder Sytge Dingnums

1) Van Espen, Jus ecclesiasticum. (1721) 311; (1753) 359. (§ IX).
') Graaf, Levens. XXXII 298.

') Van Heel, Cousebant. 28, 88. — Graaf, Levens. XX 328 e.V., XXIX 157—
159.

') Gonnet, „Vergaderinghequot;. 56 e.v.

-ocr page 89-

minder zeggenschap gaf i), al had hij overigens de voorschriften
van zijn voorganger overgenomen.

Mochten de regels onderling iets verschillen, over één ding
was men het eens: ieder klopje had de haar gegeven voor-
schriften en dagorde te volgen, want „als een schip zonder
stiermanquot;, had Athanasius gezegd, was een maagd zonder
regel

In hoofdzaken kwam de levenswijze van allen op hetzelfde
neer. Lindebom drukte dit uit door te zeggen, dat het „over-
denken van de dingen des Heren, om heilig te zijn naar lichaam
en zielquot; de grondslag moest zijn; aan deze norm voegde de over-
ste niets toe, maar hij gaf er door zijn regel een uitleg aan

Niet alleen kon iedere overste zijn eigen nuance aan de regel
geven, er bestond ook een meer collectief verschil, naarmate de
bestuurder tot een bepaalde geestelijke orde behoorde.

Op die verschillende orden, waarmee de klopjes verbonden
konden zijn, zinspeelden de „Onderwijzingen voor Geestelijke
Dochtersquot;:

„Die Geestelijke Dochters zijt,
Beneirstigt uwen roep altijdt,
Bemint den Heere boven al.
En luystert wat hij leeren zal.
Bemerkt wie uwe Vaders zijn,
Elias oft' Sint' Augustijn,
Franciscus oft Ignatius,
Dominicus oft Neriusquot;
De klopjes der Dominicanen, Franciscanen en Norbertijnen
waren aangesloten bij de betreffende derde orde®).

De Carmelieten voelden niet veel voor het aannemen van
geestelijke dochters; waardering was er wel, maar tevens huive-
ring om het bestuur op zich te nemen. Dat was het gevoelen
van Pater Bertius (Petrus a Matre Dei) te Leiden en van zijn
opvolger P. Firmin de Ste Marie. Later waren drie of vier klopjes
P. Ange de tous les Saints behulpzaam; hij had haar onder
zijn leiding genomen bij sterfgeval of verandering van biecht-

Vgl. hiervóór, p. 45.

Onderwijzingen. Voorreden. — Lindebom, Scala 268; Leeder. 304.
Lindebom, Scala 267 e.v.; Leeder 303. — Zie hiervóór, p. 23 noot 2.
lt;) Onderwijzingen. XXV.

quot;) Brom, Neerkassel's Bestuur. 210. — Van Miert, Kwezels. 77.

-ocr page 90-

vader. Zij hadden dus reeds te voren haar geestehjke staat ge-
kozen

Over het algemeen schijnen de Carmelieten echter niet veel
werk te hebben gemaakt van het aannemen van klopjes.

De Jezuieten daarentegen hebben er veel onder hun leiding
gehad; zij hadden hun eigen voorschriften. Zo wordt vermeld
dat Saecktjen Obbes, geestelijke dochter te Leeuwarden, zich
zelf aan God opofferde onder de regel van St. Ignatius 2).

De regels der klopjes blijken uit de praktijk, maar ook zijn
er enkele opgetekende bekend geworden. Een daarvan was
die van de vergadering „In 't Veldquot; te Nieuwe Niedorp, over-
genomen uit de Hoek in Haarlem

Een zeer korte regel voor de Jezuieten-klopjes te Kuilenburg
werd door Pater Borsaeus neergeschreven in zijn geschiedenis
der statie; de volledige voorschriften zijn dit niet geweest, want
de schrijver noemde ze de voornaamste. Hij vatte ze samen in
vier punten, die handelden over het ontvangen der H. Sacra-
menten, de geregelde geestehjke leiding, de jaarlijkse retraite
en over het uitgaan, het bidden voor de overledenen en het
catechiseren

De regel der kwezelaars en kwezels van de derde orde van
St. Norbertus, die te Tilburg werd opgericht tussen 1616 en
1625 is bewaard in een paar verschillende redacties die zowel
meer bepaalde voorschriften, als algemene vermaningen bevatten.

Behalve eigenlijke regels bestonden de hier en daar reeds
genoemde werkjes van algemene aard om de maagden te onder-
richten in haar geestelijk leven. Al deze boekjes gaven behalve
in de daarin soms opgenomen dagorde en regels niet zozeer
bepaalde geboden en verboden, maar meer algemene voor-
schriften.

*) Frenay, Aanteekeningen. IV 178, 184, 194.

') Tiara, Annotationes. 162 en 174. „eo quod unica filia aurifabri, ex asse
haeres, sub regula S. Ignatii se cum omni haereditate Domini obtulerat, retento
sibi nomine et vix victui necessariisquot;.

») Zie hiervóór, p. 62.

•) Van Hoeck, De Jezuieten-statie. 88.

») Van Miert, Kwezels. 78. — De Abdij van Berne bezit twee handschriftjes
van een negentiende-eeuwse hand; deze worden hier genoemd: Ms. A. en Ms.
B. Berne.

Een derde moderner redactie, getiteld „Regel of Levenswijs, welke Godvruch-
tig onderhouden word van die zich door enkelde beloften van zuiverheid ver-
binden onder de Order van den Heiligen Vader Norbertusquot;, is gedrukt in 1821
en 1846.

-ocr page 91-

De regels van St. Norbertus en van Nieuwe Niedorp - Den
Hoeck waren veel concreter; die van Nieuwe Niedorp waren
systematisch verdeeld in tien kapittels, ieder weer onderverdeeld
in regels. Achtereenvolgens werden behandeld: kleding, gebed,
vasten en versterving, het bewaren der eerbaarheid, ingekeerd-
heid in kerk en gebed, de onderlinge liefde, de eerbied en gehoor-
zaamheid aan de overste, het bewaren van een goed geweten
door biecht, gewetensonderzoek, recollectie en retraite, de
diensten in de kerk, en het onderhouden van de regel. Onge-
twijfeld behandelden de klopjesboeken dezelfde gegevens, maar
in de Haarlemse regel waren de voorschriften meer gepreciseerd;
zij waren dan ook bedoeld voor een speciale groep, terwijl de
eersten de klopjes in het algemeen moesten bereiken.

Gelofte van zuiverheid.

Wat nergens stond voorgeschreven, was het doen van de drie
beloften. Zelfs het afleggen der private belofte van zuiverheid
was facultatief, al werd dit aan de klopjes toegestaan en aanbe-
volen ; plechtige beloften, die strenger binden en alleen in de oude
orden gebruikelijk waren, bleven van zelf uitgesloten i). Het
was natuurlijk niet onmogelijk, dat het afleggen der private be-
lofte vergezeld ging met enige openlijke plechtigheid, wat daar-
om echter niet het stempel van een votum publicum gaf. De
Constitutiones van Rovenius verboden echter alle uiterlijke cere-
moniën 2) en Van Neercassel beklaagde zich over de feestelijke
plechtigheid waarmee de klopjes professie deden in de derde orde
van Franciscus en Dominicus Het is niet duidelijk, of men te-
gen openlijke plechtigheden was, om bij de protestanten geen
argwaan te wekken, of omdat men met het oog op Rome het ka-
rakter van private belofte wilde handhaven en doen uitkomen.

Van Neercassel maakte in verband met zijn klacht melding van
onrust onder de protestanten, die meenden, dat de kloosters wa-
ren herleefd.

Maar Pater Codt S. J. schreef in een ten opzichte van de sae-
cuheren ongunstig verslag van 1612 over twee Haarlemse ver-
gaderingen, waarin men reeds zo ver was gekomen, dat de pri-

Zie hiervóór, p. 1.

Van Heussen, Batavia Sacra. II 101 kol. 1, 107 kol. 1.
') Brom, Neerkassel's bestuur. 210.

-ocr page 92-

vate belofte van zuiverheid met plechtigheid in een versierde
kapel en in tegenwoordigheid van getuigen werd afgelegd, waarbij
de overste die belofte aanvaardde onder de H. Mis; deze leerde
dat dit zo moest gebeuren om de belofte bindend te doen zijn i).
Hieraan was toegevoegd, hoe volgens de overste de staat der
maagden de kloosterstaat verre overtrof, over welke bewering
Rome zou hebben te oordelen.

Hier kwam de concurrentie tussen oud en nieuw weer voor
den dag en het lijkt, alsof de feestelijkheid, die het afleggen der
belofte opluisterde, werd aangehaald als een zich toeëigenen
van kloosterlijke gebruiken. Het is mogelijk, dat de apostohsche
vicarissen juist om dergelijke verwijten te ontgaan, iedere open-
lijke plechtigheid wilden zien vermeden.

De klopjes deden zowel tijdelijke als eeuwige belofte; ver-
schillende Haarlemse klopjes, die „belofte van eeuwige reyni-
cheytquot; deden, werden met name genoemd

Rovenius waarschuwde de priesters het afleggen der belofte
van zuiverheid niet lichtvaardig toe te staan; niet te jong mocht
deze worden afgelegd en een tijd van beproeving moest daaraan
voorafgaan; Van Neercassel herhaalde die waarschuwing 3).
Men ried de klopjes aan, eerst belofte te doen voor een paar
maanden of ten hoogste voor een jaar en pas later over te gaan
tot de eeuwige gelofte. Die tijdelijke belofte, die zij met goedvin-
den van haar geestelijke leidsman telkens konden hernieuwen,
werd aanbevolen aan haar, die nog jong waren of pas twee of drie
jaren in haar voornemen hadden volhard, vooral als zij dagelijks
met haar „wereldsche vrienden in één huysquot; moesten omgaan

Zelfs een tijdelijke belofte werd niet door alle klopjes afgelegd,
omdat deze steeds een particulier karakter droeg en niet uit
hoofde van de instelhng was vereist Vandaar dat de bericht-

Codt, Informatio. 57 e.v. „In his virginum Congregationibus res jam eo
devenit ut simplex votum castitatis solemniter ibi fiat, sacello exornato, multis
adhibitis testibus, Patre sub Sacrificii tempus excipiente ac docente ita fieri
debere ut obliget, ac Sanctam Virginem efficiatquot;. Zie verder hiervóór, p. 19
noot 3.

Graaf. Levens. XIX 299, XXXV 463. — Zie de verschillende belofte-for-
mules in Bijlage II b—i.

') Van Heussen, Batavia Sacra. II 101 kol. 1, 107 kol. 1, 499 kol. 2. — Van
Neercassel sprak zelfs alleen van het veranderen van kleed en van een
„propositumquot;.

') Schoenius, De Weg. (1676) 73 e.v.; (1685) 72.— Onderwijzingen. 53. —Ms.
B. Berne. Uitlegging. 2e deel, 6e punt.

») Van Espen, Jus Ecclesiasticum. (1721) 312; (1753) 360. (§ XIX). Zie
hiervóór, p. 6.

-ocr page 93-

gevers dikwijls mededeelden, dat de maagden leefden zonder be-
loften Anderen vermeldden vollediger, dat sommigen die af-
legden 2).

Iemand werd reeds klopje door het voornemen of „propoostquot;
om als geestelijke maagd te leven en bij het afleggen van de
wereldse kleding werd zij als zodanig beschouwd Wel kon
zij haar „propoostquot; bekrachtigen door de belofte en dit werd
haar als zeer lofwaardig aanbevolen, altans na voldoende tijd
van beproeving, waarin zij had kunnen aantonen, dat het haar
ernst was

In hoeverre nu verbond het voornemen en in hoever de be-
lofte? Vooral over de bindendheid van het voornemen schijnt
verschil van mening te zijn geweest. Lindebom achtte het voor-
nemen even bindend als een belofte, omdat de laatste volgens
hem daarin stilzwijgend lag opgesloten®). In deze bewering
schijnt hij vrijwel alleen te hebben gestaan; misschien maakte
hij door voortdurend de klopjes te vergelijken met de oud-chris-
telijke maagden, oud-christelijke gewoonten geldend voor zijn
tijdgenoten, zonder daarbij de historische ontwikkeling en
de realiteit van eigen tijd voldoende in het oog te houden.

Heel helder was de zaak zeker niet; Rovenius en Valentinus
Bisschop S. J. schreven beiden, dat zonder gedane belofte de
maagden het recht hadden haar leven te veranderen en te trou-
wen

Cornelis van Schoonhoven verweet dan ook aan Lindebom,
dat hij tot zonde maakte, wat geen zonde was, en dat hij al zijn
confraters in staat van beschuldiging stelde, in wier tegenwoor-
digheid huwelijken van gewezen klopjes werden gesloten').

Maar toch werd er niet hcht over gedacht, wanneer een maagd,
die nog slechts in haar „propoostquot; was, haar eens gemaakte

1) Van Lommei, Relatio de la Torre 1656. XI 115. — Van Heussen, Batavia
Sacra. II 290.

Van Lommei, Narratio 1620—1641. 53. Van de Velde noemt ze: „ob-
strictae castitatis voto vel propositoquot;. — Rovenius, Respublica. 274. — Brom,
Neerkassel's Bestuur. 210.

») Van Espen, Jus Ecclesiasticum. (1721) 311; (1753) 359. (§ X).
•) Rovenius, Respublica. 261. — Bisschop, Den Lof. II 107 e.v. — Schoenius,
De Weg. (1676) 58—62; (1685) 56—60.

«) Lindebom, Scala. 12 e.v., 17 e.v., 62 e.v.; Leeder resp. 12 e.v., 18 e.v., 65
e.v. — Vgl. hiervóór, p. 21, 25 noot 2.

quot;) Rovenius, Respublica. 276. „quin et pleraeque ad seculum redire possunt
et nuberequot;. — Bisschop, Den Lof. II 116.

') Bellacuria, Spongia expressa. 27. „Culpat omnes Confratres suos, quia
ejusmodi copulationibus assistunt quotidiequot;. — Vgl. 24, noot 4.

-ocr page 94-

voornemen liet varen. Schoenius schreef, dat dit in ons vader-
land niet kon gebeuren zonder zonde en schande, maar erger nog
werd het, als zij belofte had gedaan i).

Een geval te Utrecht in 1740 schijnt Schoenius' mening
te bevestigen. Een uit Vlaanderen afkomstig arts had zich ver-
grepen aan een klopje uit de gemeente van Sinte Gertrudis; zij
was zes jaar te voren ingekleed, maar had nog geen belofte van
zuiverheid gedaan 2). Toen na de eenmaal begane misstap
beide partijen wensten te trouwen, had de pastoor (Kemp)
geen bezwaar te verklaren, dat aan dit huwelijk geen beletselen
in de weg stonden Om zeker te gaan schreef hij naar „den
Wijtberoemden en Hooggeleerden Doctor van de Sorbonne te
Parijs, den heer Petitpiedquot; en deze stelde het klopj es-voornemen
gelijk met het noviciaat in een klooster, zodat hierin geen huwe-
lijksbeletsel was te zien^). Ondertussen veroorzaakte dit alles
een overdreven opschudding of, zoals de schrijver van een troost-
vers aan de pastoor het uitdrukte:

„'t is zeeker dat 't gepraet
Het heele Utrechts stigt deed als een dorsvloer dreunenquot;
Pastoor Kemp, die zelf belasterd werd, had zich genoodzaakt
gezien een verdedigingsgeschrift uit te geven. Hierachter volgde
een lang gedicht, het bovengenoemde troostvers van „de trouw-
hertige Ledenquot; van zijn gemeente, gedateerd van 6 December.
Het verdedigingsgeschrift, zo stond er in het gedicht, werd alweer
verkeerd uitgelegd en men maakte er van, dat een „gewijde
maegdquot; vrijheid en recht had een huwelijk aan te gaan. Zo was
het echter niet; in een geval als het onderhavige was slechts spra-
ke van het kiezen van het minste kwaad en daar er geen belofte

') Schoenius, De Weg. (1676) 62; (1685) 61. „als een Maget uyt liefde van Je-
zus met een propoost van eeuwige Suyverheydt hem voor haer Bruydegom aen-
neemt, soo wordt sij oock Christo toebelooft; en mach sonder sonde, ja oock
schande in ons Vaderlandt dat selfde niet breecken: maer aldervolmaeckst ge-
schiet dese toebelovinge, als een Maget door de belofte van eeuwige Suyverheydt
Jezus voor haer Bruydegom aenneemtquot;. — (1676) 133; (1685) 130: „Het is
sonde en schande, dat een Maget haer Propoost van Suyverheydt in 't open-
baer aengenomen wederom breeckt. Sij onteert de Suyverheydt en geeft oor-
saecke door haer verergernisse tot veel sonden, tot veel spotten en lacchen en
kleynachtinge der Maegdelijcke staet.

Noch grooter sonde en schande ist, als sij haer Belofte van eeuwige Suyver-
heydt breeckt: want sij doodelijck sondigt en wordt een kind des duyvels, be-
rooft van alle haer verdienstenquot;.

2) Hoognoodige Verdeediging. 21.

») T.a.p. 18.

•) T.a.p. 20—23.

») T.a.p. Gedicht. XI.

-ocr page 95-

was afgelegd, had de pastoor geen recht dit huwelijk te verhin-
deren

Het gaat hier om een gelegenheidsgeschrift, waarbij de door
de pastoor gegeven goedkeuring moest worden verdedigd,
maar er blijkt toch uit, dat een eventueel huwelijk van een klop-
je, dat geen belofte had gedaan, strikt genomen geoorloofd was;
had zij particulier de belofte afgelegd dan kwam de bisschop
er aan te pas om te dispenseren 3). In een normaal geval echter
was het, hetzij met, hetzij zonder belofte, geenszins te apprecië-
ren, als zij van haar eens genomen besluit afzag

Er zijn weinig gegevens uit de praktijk bekend geworden,
waaruit blijkt, dat klopjes overgingen tot een huwelijk; maar
Trijn Jans Oly vertelde, dat, toen Joost Cats nog pastoor was
te Schagen, veel meisjes daar de wereld hadden verlaten. Zij
hielden echter niet vol en van de dertig bleef er nauwehjks één
volharden

Hoe stond het nu met de bindendheid der belofte ? Een plech-
tige belofte, die het huwelijk niet alleen ongeoorloofd, maar
ook ongeldig maakt, legden de klopjes niet af. De kleine belofte
echter deden ze wel en—zo schreef Valentinus Bisschop — „als de
Maghet belofte heeft ghedaen van eeuwelij ck de Suyverheyt te

1) T.a.p. XII.

Dit was bij lilopjes altijd het geval.
») Hoognoodige Verdeediging. Gedicht. XIII.

„Al wie in het geheim beloften heeft gegeeven.
Die word nae 't zondigen door Bisschops magt ontheven.
En die in 't openbaer heeft Jesus Trouw belooft.
Die kan niet zijn ontheft dan door het Zigtbaer Hooft
Van Jesus Christus Kerk, ik zeg de Paus van Roomen,
Dus leid de Kerke Wet; doch 't word verkeerd genoomen.
Wanneer men zegt, dat nu gebrogt word aen den dag
Dat een gewijde Maegd vrijmoedig trouwen magquot;.
') T.a.p. XIII e
.V.

„Maer hier uit volgt niet dat die haer staet beleeft
Gelijk 't een Maegd betaemt, nog regt tot trouwen heeftquot;.

En verder:

„'t Is zeker dat die zig voor 't Outaer Gods vertoont

In 't aenschein van al 't Volk, een vast besluit moet maeken

Van nooit of nimmermeer dit opzet te verzaekenquot;.

Dan nog:

„Ook word' er niet gezegt, een geestelijke Maegd
Die volgens haer beroep, zich wel en deugtzaem draegt.
Die mag wanneer zij wil zig in den Egt begeeven;quot;
•) Graaf, Levens. XX 350.

-ocr page 96-

onderhouden, sij is gestelt in sulck eene conditie van leven dat sij
niet en magh veranderen ende haer begheven tot eenigh houwe-
lijc. Is 't dat sij maghschien haer verstout met een ander te doen
ondertrouwe, de selve en is van gheender weerden; ende is 't dat
sij haar voorder niet en schaemt 't houwelijck in te gaen, sij doet
dat met groote sonde ende groot achterdeel van hare sali-
cheydtquot; i).

Ondanks ongeoorloofdheid was een eventueel huwelijk dus
geldig. Hierin stemmen ook Rovenius en Schoenius met
Bisschop overeen.

Gehoorzaamheid.

Wat de gehoorzaamheid betrof was het enigszins anders ge-
steld. De belofte van zuiverheid werd onder voorbehoud van
de nodige voorzichtigheid aanbevolen, de belofte van gehoor-
zaamheid werd daarentegen afgekeurd. De schrijver van de
,,Scala Jacobquot; verwees daarbij naar de ,,Respublica Christianaquot;,
waar Rovenius schreef, dat dooreen verkeerde gewoonte sommige
klopjes gehoorzaamheid beloofden aan haar biechtvader, wat
hij als gevaarlijk, zowel voor klopje als biechtvader, veroor-
deelde

Rovenius had ook in zijn Constitutiones van 30 Juni 1628
en van 12 December 1638 aan de biechtvaders voorgeschreven
niet toe te staan, dat vrouwen belofte van gehoorzaamheid of
armoede aan hen deden, en Van Neercassel herhaalde hetzelfde
in 1668 5).

De gelofte van gehoorzaamheid in het algemeen is te onder-
scheiden van een belofte om geen andere biechtvader te nemen.
Tegen de laatste had Godfried van Mierlo, bisschop van Haarlem,
reeds in 1576 een mandement uitgevaardigd en later hebben
apostolische vicarissen zijn voorbeeld gevolgd Praktisch kun-

') Bisschop, Den Lof. II 116.

Rovenius, Respublica. 276. „Si votum simplex emiserint, licet peccent
nubendo, matrimonium tarnen subsistitquot;.

gt;) Schoenius, De Weg. (1676) 61; (1685) 59. Schoenius nam hier de woorden
van Valentinus Bisschop over. Zie noot 1.

•) Rovenius, Respublica, 274, 278. — Lindebom, Scala. 266; Leeder. 301.
») Van Heussen, Batavia Sacra. II 101 kol. 1, 107 kol. 1, 499 kol. 2.
«) Hensen, Van Mierlo. 185. — Van Lommei, Brieven Rovenius. 127. —Van
Heussen, t.a.p. II 69 kol. 2, 87 kol. 1, 100 kol. 2, 106 kol. 2, 471 e.v., 499 kol. 1.

-ocr page 97-

nen beide beloften ongeveer dezelfde gevolgen hebben gehad,
maar de verplichting niet van biechtvader te veranderen was
strijdig met de gewetensvrijheid, wat op zichzelf niet kon worden
gezegd van een gelofte van gehoorzaamheid, al zaten daar even-
eens gevaarlijke kanten aan, reden waarom ook hiertegen een
verbod werd uitgevaardigd.

Toch kwam deze belofte wel voor, zowel vóór als na Rove-
nius' Constituties. Een klopje te Haarlem, overleden in 1614,
had „aen Godt belofte des ghehoorsaemheits onder haer Over-
stenquot; gedaan, „alhoewel het soo geen ghewoonten is sulks te doen
hier in de ketterse landenquot;; het was gebeurd, vóór de biecht-
vader het wist. Een ander in 1620 deed, vrij ongevaarlijk, op
haar sterfbed belofte van gehoorzaamheid en vernieuwde die
van maagdelijkheid i).

De Norbertijnse kwezels legden een soort belofte van gehoor-
zaamheid af met de woorden: „ick belove suyverheyd en u
Eerw. vader gehoorsaemheyt in het gene mij nesaligheydraektquot;
De laatste beperking geeft te denken, of hier een eigenlijke be-
lofte van gehoorzaamheid werd afgelegd

De regel zei over de gehoorzaamheid alleen: „Uwen biecht-
vader, die alle zorg voor u draagt, zult gij onderdanig zijn als
uwen vader'

Men verweet aan de Jezuieten, dat deze een belofte van ge-
hoorzaamheid van de klopjes vroegen, maar de verdraagzaam-
heid tussen saeculieren en regulieren was van beide zijden zo
miniem en dezelfde beschuldigingen werden zo over en weer
geuit, dat men om achter de waarheid te komen ieder geval af-
zonderlijk zou moeten onderzoeken. Ook hier komt de vraag op,
of er van een echte belofte van gehoorzaamheid sprake is. Vol-
gens een brief van Suitbertus van Purmerent aan Sasbout, ge-
dateerd 18 Januari 1613, eiste Pater Makeblijde, Jezuiet te
Delft, van zijn maagden een gelofte van gehoorzaamheid en te-

Graaf, Levens. XXXV 462.
Professie-formule. Zie Bijlage Il-i.
. Iets anders is de formule die voorkomt achter de in 1846 gedrukte regel:
„Ik beloof ook de eeuwige zuiverheid en volmaakte gehoorzaamheid aan U,
mijn geestelijke Vader, en uwe wettige opvolgersquot;. (Zie Bijlage Il-h.). Maar daar
deze formule niet voorkomt in de andere lezingen van de Norbertijnse regel
(zie nog Bijlage Il-g) en in tegenstelling met de laatsten de naam van Norbertus
hier niet wordt genoemd, wordt betwijfeld, of dit de eigenlijke belofte der kwe-
zels was. — Zie: Van Miert, Kwezels. 78.
•) Ms. A. Berne. 2e regel, 6e hoofddeel.

-ocr page 98-

vens de toezegging niet over haar goederen te beschikken tenzij
met zijn goedvinden i). Arnold Waeijer, sinds 1631 kapelaan te
Zwolle en later pastoor, klaagde over één dergelijk geval m^et
de Jezuiet Pater Courten, onder wie een klopje de drie beloften
aflegde

In 1609 daarentegen schreef de Nuntius aan Sasbout over
beschuldigingen, gericht tegen de wereldheren. Een der grieven
was een onbetamelijke verhouding tegenover de maagden van
wie een gelofte van gehoorzaamheid werd geëist en de belofte
niet bij een ander te biechten. In het algemeen berustten de toen
uitgebrachte beschuldigingen op laster, al blijft het niet uit-
gesloten, dat dit onderdeel enige waarheid bevatte

In ieder geval blijkt, dat de belofte van gehoorzaamheid
aan biechtvader of overste niet op prijs werd gesteld en behou-
dens enkele uitzonderingen schijnt men zich aan afkeuring en
verbod te hebben gestoord.

Praktisch leefden de klopjes echter in gehoorzaamheid. Ro-
venius, die de belofte afkeurde, schreef, dat ze God moesten
dienen in nederigheid onder de verschuldigde gehoorzaamheid
aan haar oversten^). Van Neercassel berichtte, dat zij de ge-
hoorzaamheid beleefden zonder die te beloven

In het Oratorie moesten de geestelijke dochters „door sterck,
vast en onbrekelijk voornemen van te onderhouden een vlijtige
gehoorsaemheid, een oprechte suyverheyt en een evangelische
armoedequot; hetzelfde doen als anderen krachtens de solemnele
beloften van de orde

Dergelijke voornemens kwamen tot uiting in formules, die
eenvoudige klopjes, die niet te nauw toezagen, gemakkelijk als
een belofte konden beschouwen

Broedersen, Tractatus V. 224.

Meijer, Nopende liet aerts-priesterschap. XLV 25. — Allard, Vondel's Ge-
dichten. 57. P. Allard zegt, dat DinaNoordijk haar „staatsie hield, dat wil zeg-
gen, de eenvoudige geloften van zuiverheid en gehoorzaamheid uitsprakquot;. Het-
zelfde staat te lezen in de Vondel-uitgave van Van Lennep-Unger bij een
gedicht gemaakt op haar „staetsiequot;. (dl. 1648—1651 p. 209). Is dit een
gratuiete bewering, of was het uitspreken der beide beloften gebruik bij de
Jezuieten ?

') Dusseldorp, Annales. 362. — Broedersen, Tractatus V. 129.— Codt, In-
formatio. 59.

') Rovenius, Respublica. 281. „Serviant Deo in humilitate, et in simplicitate
cordis et Castitate, sub debita obedientia Superiorum, saltem illa communi et
necessaria quae debetur Episcopis et Pastoribus Ecclesiaequot;.

') Brom, Neerkassel's bestuur. 210. „Obedientiam non vovent sed vivuntquot;.

') Onderwijzingen Oratorie. 59.

') Zie Bijlage Il-d, e, f.

-ocr page 99-

De verschillende leefregels drongen sterk aan op gewilligheid
tegenover de overste. Aan de klopjes werd voorgehouden een
goede leidsman te kiezen, godvruchtig, verstandig en voor-
zichtig; was er niet veel gelegenheid voor keuze gelaten, zo
moesten ze tevreden zijn met de overste op wie zij waren aan-
gewezen. Toch leerde Schoenius haar uitdrukkelijk, dat ze steeds
vrij bleven, ook zonder verlof van haar biechtvader naar een
andere leidsman, desnoods buiten haar woonplaats te gaan,
mits dit om goede redenen gebeurde i). Had een klopje eenmaal
haar overste gevonden, dan moest ze hem inUchten over heel
haar doen en laten, zijn oordeel volgen en het hem niet lastig
maken door tegen te stribbelen 2).

De Niedorp-Hoekse regel wilde, dat zij hem „behoorlijcke
eer en respecktquot; zouden „bewijsen en gehoorsamen in hetgeen
het geestelij ck leven aengaetquot;

Bijna alle regelboekjes halen de tekst van Paulus aan: „Weest
uwe leidsmannen gehoorzaem en zijt hen onderdanig: opdat zij,
die over uwe zielen waken, als zullende rekenschap daervan ge-
ven, hetzelve met vreugde mogen doen, en niet al zugtende: want
dat is u niet nuttigquot;

Hoezeer de meegaandheid tegenover de overste werd gewaar-
deerd, bewijzen ook de Haarlemse begrafenis-sermoenen, die de
deugden van het overleden klopje prezen, maar tegelijk dienden
als vermaning voor de levenden. Nadat de overste eens in her-
innering had gebracht, hoe de overledene tijdens haar leven
aan- en opmerkingen kalm en zonder praatjes had opgenomen,
volgde: „Hoe is 't, Godt betert, nu met de maechden; sel d'Over-
sten eyt berispen ook daer men schuit in heeft, weet niet hoe hij
't soet ende vriendelick ghenoch sal seggen, jae dient de suicker-
de pappot wel op 't zij om te versoeten. Hoe verre sijn dese
noch van de volmaectheytquot; In dergelijke gevallen viel de
leiding niet makkelijk. Er waren er „zoo stijf ende onverander-
lickquot;, „dat men eer een molensteen soude versetten als haer van
der voornemen brengen; of de Oversten bidt of gebiet, 't wert

Schoenius, De Weg. (1676) 180 e.v.; (1685) 176 e.v.
') Lindebom, Scala. 251 e.v., 257 e.v., Leeder. 286 e.v.; 292 e.v. —Schoenius,
-t.a.p. (1676) 175 e
.V., 181 e.v., 216; (1685) 171 e.v., 177, 210. — Kemp, Zede-
lessen. 296 e
.V.

') Gönnet, „Vergaderinghequot;. 50.

♦) Kemp, t.a.p. 265. Ook bij Schoenius en Lindebom.
') Graaf, Levens. XXXI 110.

-ocr page 100-

niet gevolcht als 't met haer sin of wil niet overeen en comt.
Hierom moet dicwils d'Oversten met droefheyt ende wenen met-
ten Apostel sodaenighe beleydenquot; i).

Daar in een preek generaliseerend wordt gezegd, wat soms
voor enkelen bedoeld is, zijn deze uitspraken geen bewijs voor
de algemene ongezeggelijkheid der Hoekse klopjes; wel wijzen
ze op de afkeuring, die ongehoorzaamheid wegdroeg.

De gehoorzaamheid, hoewel niet verschuldigd krachtens be-
lofte, werd gevoeld als een phcht van staat: het ging hier eerder
om de erkenning van het gezag van de priester, een gezag, dat
zich ten opzichte van de klopjes verder uitstrekte dan over de
gewone leek.

Zo schreef de Haarlemse regel voor, dat ze niet van woning
mochten veranderen of anderen bij zich laten inwonen zonder
verlof van de overste maar uit de praktijk blijkt, dat hij haar
een bepaalde woning aanwees. Op haar wensen werd weinig ge-
let en zij hadden zich te schikken naar het algemeen belang van
de vergadering 3). Sommigen moesten zich dikwijls de onaange-
naamheden van een verhuizing getroosten zelfs kon het ge-
beuren, dat iemand het huis, dat haar eigendom was, moest ver-
laten om in een andere particuliere vergadering haar intrek te
nemen

Met verandering van woning hing samen een verandering van
huisgenoten en daarmee wist de overste ook wat hij deed. Enkele
maagden, die uitmuntten in gedienstigheid en verdraagzaam-
heid, genoten het twijfelachtige voorrecht geregeld te worden op-
geknapt met medebewoonsters, die om haar moeilijk karakter
anderen te zeer tot last waren®). Werden zij op den duur wat
hebbelijker in de omgang, dan plaatste de overste haar weer
bij een ander, waar „se sijn E. tot profijt van de vergaeringhe
meerder dienst mocht doenquot; 7).

Ook het al of niet in de vergadering wonen hing af van de
overste;») soms kwamenermeer dan een aan te pas. Pastoor Lam-
mert Engelberti Lambringa wilde aan Giertje Roemersdochter,

') T.a.^XXXI 117.
') Gönnet, „Vergaderinghequot;. 51.
■) Graaf, Levens. XXIX 139 e.v.

T-^-P- XXIX 139 e.V., XXXIV 339 e.v., 342.
») T.a.p. XXXIV 341 e.v.
•) T.a.p. XVIII 107, XX 141.
') T.a.p. XX 125 e
.V.
») Zie hiervóór, p. 52.

-ocr page 101-

buitenmaagd van de Hoek, geen verlof geven na de dood van
haar moeder naar Haarlem te gaan en met toestemming van
overste Joost Cats bleef ze in Leeuwarden, totdat pastoor Lam-
bringa „op sijn unterstequot; haer toestond naar Haarlem te ver-
huizen 1). Een ander kwam thuis wonen om haar broer, die pries-
ter was, behulpzaam te zijn; deze had de voorspraak van den vi-
caris Albert Eggius ingeroepen, die bij Cornehs Arents zo sterk
op toestemming aandrong, dat weigeren moeilijk werd, met het
gevolg dat het klopje tegen haar zin, maar uit gehoorzaamheid
uit de Hoek vertrok 2).

Zonder verlof van de overste mochten de maagden geen
nacht buitenshuis doorbrengen; de regel van Schoenius schreef
voor, dat zij niet na zeven uur 's avonds zonder diens toestem-
ming mochten uitblijven, tenzij ze naar het lof of de preek gin-
gen 3). De Haarlemse klopjes moesten als zij een nacht uitbleven,
zo mogelijk te voren ook de zegen van de overste vragen en
Joost Cats wilde zelfs niet, dat zij zonder zijn goedvinden op één
dag naar Amsterdam heen en weer reisden De Jezuietenregel
van Kuilenburg eiste eveneens vooraf gevraagde goedkeuring;
maar hier bleef in het midden, wie het verlof geven moest .

Het werk in de zorg voor kerk, altaar en catechismusonder-
richt werd, om verwarring te voorkomen, geregeld door overste
of priesters De Haarlemse levensbeschrijvingen vertelden
ook herhaaldelijk hoe de overste de functies in de vergadering
verdeelde.

Zelfs betreffende de kleding had hij een woordje mee te
spreken. Lindebom haalde de woorden van TertuUianus aan:
„gaet gekleedt na den wil uws Bruidegomsquot; en uit eigen koker
voegde hij daaraan toe: „maer hoe sult gij dien wil anders ken-
nen als door uw Oversten? soo moet een maegd dan gekleed
gaen met dat gewaed of kleeding, welk haer van d'Oversten is
voorgeschreven oft goetgekeurt en sij moet weten dat sij on-
gehoorsaem is als sij andere kleding aenneemt, hoedanigen
veel sullen betrapt worden, soo men van 't hoofd tot de voeten

Graaf, Levens. XX 115. — Vgl. hiervóór, p. 13.
Graaf, t.a.p. XVIII 140.
') Schoenius, De Weg. (1676) 216; (1685) 211.
') Gönnet, „Vergaderinghequot;. 51. — Graaf, Levens. XXIX 143.
=) Zie hiervóór, II p. 45.
') Van Hoeck. De Jezuieten-statie. 88.
') Petrus a M. D., Clara Relatio. 90.

-ocr page 102-

hun klederen op den toets wilt brengenquot; i). Wel maakte Cornehs
van Schoonhoven daar aanmerking op en volgens hem was het
klopje hier geen gehoorzaamheid verphcht, noch kwam aan de
overste het toezicht op haar kleding toe Maar Lindebom's
opvatting werd weer gedeeld door Schoenius, die in de „generale
regelquot; aan de klopjes voorschreef, bereid te zijn haar „habijtquot;
naar believen van de overste „te veranderen ofte noyt te veran-
derenquot;. 3). Ook een voorbeeld uit de praktijk wijst er op, dat de
overste hier zijn invloed deed gelden; een der Haarlemse klopjes,
die wat zwak en teer van bouw was en zware kleding moeilijk
kon dragen, droeg 's winters „een dein manteltgen van slecht
stof, met out bay gevoertquot;; de overste had haar dit toegestaan
en ieder jaar opnieuw vroeg zij hem daartoe vergunning

Hij besliste ook over de plaatsen in de kerk; Annetgen Sixtus
van Emmingha, die haar huis beschikbaar had gesteld als kerk,
was zo bescheiden afstand te willen doen van haar eigen plaats
en dikwijls had ze de overste „ghebeden, dat sij een ghemeene
plaets soude hebben als andere ghemene maechdenquot;

In vergaderingen waren de maagden ook aan de moeder ge-
hoorzaamheid verschuldigd; maar deze bleef op haar beurt on-
dergeschikt aan de overste .

Eigenmachtige besluiten stonden in het klopjesleven dus
niet op het program; Schoenius vatte haar gehoorzaamheids-
plicht samen in de regel: „Ghij sult aen uwen geestelij eken Leydts-
man seer gehoorsaem zijn: sonder sijn oorlof doorgaens niet van
huys trecken, ofte yedt merckelijcks doenquot;

De klopjes zelf konden sterk overtuigd zijn van de plicht tot
gehoorzamen, ook waar die niet bestond. Antonius van der
Plaet, pastoor te Roelofarendsveen, had verschillende geestehjke
dochters aangenomen, onder wie er „2 a 3 extraordinaris godt-
vruchtig ende gehoorsaam waren. Amphssimus Wachtelaer wilde
beproeven in de tegenwoordigheid van verscheide priesters, of
't ook waar was 't gene hij van haar gehoort hadde, geboot

Lindeborn, Leeder. 95; Scala. 89.
Bellacuria, Spongia expressa. 77 e.v.
») Schoenius, De Weg. (1676) 216; (1685) 210.
') Graaf, Levens. XX 155.
=) T.a.p. XX 128.
') Zie hiervóór, p. 43.

') Schoenius, De Weg. (1676) 216; 1685) 210. — Spieghel. Capittel 11. schreef
ongeveer hetzelfde voor: „ende en doet niet daer macht aen hangt sonder ziin
advijsquot;.

-ocr page 103-

daarom, dat heer Antonius er een ontbieden soude en tegens
haar seggen simpelijk, dat sij soude haar muylen uyttrekken ende
staan op een hoope gloeyende kolen, die sij uit het vier om die
oorsaak genomen hadde. Sij gekomen zijnde, seyde: „wat belieft
u, vader?quot; Heer Antonius seyde: „trekt u muylen uyt en gaat
daar op het vier staanquot;. Sij dede het dadelijk, maar de heeren
trokken haar achterwaarts, ende heer Antonius veinsende wat
anders in sijn sin te hebben, seyde: „malloot, gaat heen en doet
die bootschapquot;. Het merkwaardigste is, dat de schrijver, een
tijdgenoot van Van der Plaet, in een dergelijke manier van doen
niets bevreemdends scheen te vinden i).

Armoede.

Evenals de belofte van gehoorzaamheid werd die van armoede
door de constituties van Rovenius en van Van Neercassel verbo-
den 2). De maagden hadden zelf voor haar levensonderhoud te
zorgen en behielden haar eigen vermogen. In een erfenisproces
na de dood van Geliana van der Lely in 1730 werd door het Hof
van Friesland een onderzoek ingesteld naar de positie van een
geestelijke dochter; het bleek, dat zij de vrije beschikking over
haar goederen behield en deze bewering werd bevestigd door het
Hof van Vlaanderen, waar tevens informatie werd ingewonnen

Rechtens behielden de klopjes haar eigendom, maar — en
dit loopt parallel met de gehoorzaamheid — toch werd bij haar
aangedrongen op soberheid van leven en losheid van tijdelijk
goed. Vandaar kon Van Neercassel schrijven, dat zij over haar
vermogen beschikten naarmate haar geweten voorschreef^).
De „Onderwijzingen voor Geestelijke Dochtersquot; wezen haar op
de plicht, om zonder belofte toch sober te leven: „Laet ons
aerm zijn in onsen huysraet, in onze kleederen, spijze, etc.
geen uytwendigheden zoekende, geen uytstekentheyt betrach-
tende, geen lekkernijen beminnende; maer den noodt voldoende
in soberheyt, etc.quot; ®) Wees niet trots op Uw schatten, maar laat
de armen merken, dat ge rijk zijt, vermaanden „Scala Jacobquot;

') Bijdragen. II 142.

Zie hiervóór, p. 77.
') Meijer, Dominicanenstatie Leeuvsrarden. 109.
«) Brom, Neerkassel's bestuur. 210.
») Onderwijzingen. 67.

-ocr page 104-

en de „Zedelessenquot;, i) en Schoenius' regel gebood naar vermo-
gen mild te zijn en haar „middelen ter eeren Godts te besteden,
aen de Kercken en Autaren, tot onderhoud der dienaren Godts
en der armenquot;

De combinatie der verplichting van gehoorzaamheid en ont-
hechting aan tijdelijk goed kon ook zonder belofte ten gevolge
hebben, dat klopjes praktisch niet over haar eigendom beschik-
ten. In Haarlem waren er, die niet dan met toestemming van
de geestelijke Moeder over haar geld wilden beschikken, of die
haar dit in bewaring gaven

Een paar anderen, wier mildheid werd geremd, mochten
van de overste niet meer dan een bepaald bedrag weggeven
zonder zijn verlof^). Er werden echter ook gevallen genoemd,
die bedenkelijk waren. Van Neercassel verbood niet alleen een
belofte van gehoorzaamheid en armoede aan de biechtvader,
maar de geestelijken mochten ook geen zorg dragen voor het
vermogen van klopjes of voor haar levensonderhoud

Intreding.

Al deden de klopjes geen kloosterbeloften, praktisch volgden
zij de evangelische raden op een wijze, die voor de buitenwereld
kenbaar was. De overgang tot het klopjesleven was dan ook een
gebeurtenis. Wanneer iemand daartoe had besloten, moest ze
met toestemming van de biechtvader een dag vaststellen „om
op die selfde met een eeuwig-duurend propoost om Godt in Suy-
verheydt te dienen, haer te verbinden het wereldsch cieraet af te
leggen en het geestelijck habijt en de manier van leven en regels
der Maegden aen te nemenquot; Bij voorkeur werd hiervoor een
feestdag uitgekozen van de Moeder Gods, dikwijls Maria Pre-
sentatie (21 Nov.). Geestelijke dochters, verbonden aan de staties
van regulieren, namen de feestdag van een heilige der betref-
fende orde. Zo werden in 1642 zes meisjes geprofest in de derde
orde van Dominicus op het feest der H. Catharina van Siena ;

')nbsp;Lindebom, Scala. 93; Leeder. 100.— Kemp, Zedelessen. 222.

=)nbsp;Schoenius, De Weg. (1676) 217; (1685) 211.

')nbsp;Graaf, Levens. XVIII 86, XXXV 461.

♦)nbsp;T.a.p. XVIII 223, XXXV 442 e.v.

=)nbsp;Van Heussen, Batavia Sacra. II 499 kol. 2.

•)nbsp;Schoenius, De Weg. (1676) 43; (1685) 43.

')nbsp;Cornelissen, Romeinsche bronnen. I 692.

-ocr page 105-

een ander vierde haar professie-jubilee op St. Rosa Een ern-
stige voorbereiding ging aan de gewichtige dag vooraf, door vas-
ten, gebed en meditatie, die ingesteld was op haar uitverkiezing
en haar onwaardigheid, en ten slotte door een generale biecht 2).

Niet steeds werd tegelijk met het besluit als klopje te leven
ook de kleding veranderd; dit werd wel eens uitgesteld®). In
het algemeen echter was het gewoonte mèt de klopjesstaat ook
het geestelijk kleed aan te nemen

Het is moeilijk te zeggen, met welke ceremoniën de intrede of
kleding gepaard ging, te meer omdat niet duidelijk is, of „pro-
poostquot;, „kledingquot;, „professiequot; tegelijk plaats hadden. Weliswaar
protesteerde Van Neercassel tegen plechtigheden bij de professie
van de Franciscaanse en Dominicaanse derde-orde-klopj es , maar
het is niet aan te nemen, dat die elders in 't geheel niet voorkwamen.

Lindebom en Schoenius gaven een beschrijving van de cere-
moniën bij oud-christelijke maagden, die te voren alle wereldse
tooi aflegden en in eenvoudig gewaad door een schare maagden
de kerk werden binnengeleid; na de toespraak en de gebeden
voor haar volharding werd haar door de bisschop voor het altaar
de sluier omgehangen®). Volgens Schoenius ontvingen ze boven-
dien een ring en kroon.

Het was hier echter meer de bedoeling oude gebmiken te
verhalen dan zeventiende-eeuwse werkelijkheid weer te geven.
Toch hebben onze klopjes een soort sluier gedragen altans in
de kerk of tijdens het gebed. Lindebom noemde de vorm van
de vroegere „wieldoekquot; „een ende 't selfde met d'onse kleet-
jensquot;En Trijn Jans Oly vertelde van een klopje: „haer
hoofddoeck was zeer grof; 't cleetgen dat sij op haer hooft leyden,
als sij in haer gebedt waer, was een stuck swert laecken bayquot;

1) Meijer, Gedenkboek. 264.

Schoenius, De Weg. (1676) 43 e.v.; (1685) 43 e.v. — Gonnet, „Verga-
deringhequot;. 52.

') Graaf, Levens. XX 149.

•) Hoognoodige Verdeediging. 21. „zij heeft maer alleen een voorneemen gehad
om in die staet te leeven, ten welken einde zij ook naer gewoonte van kleederen
veranderd isquot;. — Graaf, t.a.p. XX 119.

quot;) Brom, Neerkassel's Bestuur. 210. Vgl. hiervóór, p. 72.

') Lindebom, Scala. 16 e.v.; Leeder. 16 e.v. — Schoenius. De weg. (1676) 66;
(1685) 65.

') Lindebom. Leeder. 17; Scala. 17.

®) Graaf, Levens. XX 150. — Frenay, Aanteekeningen. VI 232. In het Liber
Secundus Pastoralis (Zie B. H. VI 213 noot 1) van Pastoor De Cock werd bij
de dood van een klopje in 1691vermeld; „aetatisagens annum quadragesimum
sextum, Velaminis Virginalis trigesimumquot;.

-ocr page 106-

Of het overhandigen van de sluier met enige plechtigheid
plaats had, blijft in het midden. Gewijd werd hij wel, dat blijkt
uit een Franse brief van Willem van Dalennoort, pastoor der
Oud-bisschoppelijke Clerezie in Den Haag^). Hij zond aaneen
zijner klopjes haar „Velumquot;, nadat hij dit had gezegend en daar-
bij de gebeden had gezegd, die eertijds door de bisschoppen wer-
den uitgesproken, wanneer meisjes de maagdenstaat aannamen;
als aartsdiaken, schreef hij, had hij daartoe de bevoegdheid.
Hier werd de sluier toegezonden. Aan twee Leidse klopjes daar-
entegen werd deze blijkbaar plechtig overhandigd, toen zij in
1679 en in 1683 van de wereld afstand deden en het geestelijk
leven aannamen

Het dragen van een ring kwam ook voor als teken, dat zij
„na haer propoost ofte belofte van suyverheyt met een eeuwigh-
duurende liefde haren Bruydegom willen beminnenquot;. Schoenius,
die dit vermeldde, sprak niet van enige plechtigheid bij het over-
handigen daarvan ; dit was wel het geval bij de Norbertijnse
kwezels.

Werd het afstand-doen van de wereld in woorden uitge-
sproken? Er is een professie-formule gevonden, die werd opge-
zegd door de klopjes van St. Dominicus, maar deze bevatte geen
belofte van zuiverheid of gehoorzaamheid en waarschijnlijk was
dit de gewone derde-orde-formule

Bij de kwezels van St. Norbertus vielen kleding en het uit-
spreken der belofte samen en de opneming in die derde orde had
met plechtigheid plaats. Op de vraag van de priester wat
zij begeerde, verzocht het klopje het kleed van St. Norbertus
te mogen aannemen en haar professie te doen. Na de toespraak
legde ze haar belofte af en onder gebed zegende de priester ach-
tereenvolgens de ring en het scapulier, die hij haar gaf als teken
van trouw en als symbool van het afleggen van de oude en het
aandoen van de nieuwe mens. Ten slotte ontving zij een bran-
dende kaars, die haar moest herinneren, hoe zij door Christus was
verlost uit de duisternis en gebracht in het rijk van hcht en vrede.

') Bijlage I.

Frenay, Aanteekeningen. VI 226 „Anno Domini 1679 die 15 Mensis Au-
gusti, renunciato saeculo, ad vitam spiritualem assumpta, et Virginali velo
solemniter est donata a R. D. Joanne Dobbio, 3° Pastore, Petronilla van der
Salm, eiusdem ex Sorore neptis.quot; en p. 227.

a) Schoenius. De Weg. (1676) 66 e.v.; 1685) 65 e.v.
lt;) Bijlage Il-a.

-ocr page 107-

Na de verering van het kruis door het geprofeste klopje werd het
„Veni Creatorquot; gezongen en met een kort gebed voor haar volhar-
ding was de plechtigheid geëindigd i).

Over de wijze, waarop de belofte van zuiverheid werd gedaan,
waren ook Schoenius en de „Onderwijzingen voor de Geestelijke
Dochtersquot; iets uitvoeriger dan over de intrede in de klopjesstaat.
Voor het afleggen der belofte werd allereerst geëist de toestem-
ming van overste of biechtvader; was die eenmaal verkregen
en was de dag, liefst weer een Mariafeest, bepaald, dan bereidde
het klopje zich daarop voor op dezelfde manier als werd aange-
geven bij haar intrede in het klopjesleven. Zij sprak de belofte
uit, ofwel in de biechtstoel voor de biechtvader als plaatsver-
vanger van Christus, ofwel voor zichzelf, voordat zij onder de
Mis de H. Communie ontving. Volgens de „Onderwijzingenquot;
werd de belofte aanvaard door de biechtvader, als dienaar der
Kerk en hij gaf daarop de zegen 2). De belofte-formules kwamen
op hetzelfde neer, maar waren toch onderling verschillend. Die
van Schoenius, van de „Onderwijzingenquot; en van de Norbertijn-
se klopjes waren vrij kort het konden echter ook langere ge-
beden zijn, waarin de belofte was opgenomen^).

Voordat het klopje haar gebed beëindigde, dankte zij God
door een „Te Deum laudamusquot; of een,,Magnificatquot;. Hetmoestin
aUe opzichten een feest zijn en zo mocht zij „op dien dagh over
maeltijdt haer oock wat vermaecken met eenige Maegden, die
neffens haer op dien dag belofte hebben gedaen, ofte indien sij
sulcken niet en heeft, met eenige andere van haren roep en soor-
te: opdat sij op haren Bruylofts-dagh geheel na den geest en
lichaem haer verheuge in Godt haren Zahghmakerquot;

De intrede in de klopjesstaat, hetzij met of zonder belofte,
was inderdaad een feest. Dat bleek uit de herinneringsgedichten
op de „staetsiequot;, waar Vondel even goed aan meedeed als
minder bekende dichters of dichteressen.

Maria Petronella Achtienhoven werd bij haar „Geestelijke

') Bijlage Il-i. — Ms. B. Berne. Uitlegging. 2e deel, 7e punt.

') Schoenius. De Weg. (1676) 77 e.v.; (1685) 76 e.v. — Onderwijzingen. XVI

e.V.

') Bijlage Il-b, c, g, i.
♦) Bijlage Il-d.

') Schoenius, De Weg. (1676) 79; (1685) 78.

') Vondel, Staetsie D. N. 209 e.v. Dina Noordijck was Jezuieten-klopje in de
kerk van St. Franciscus Xaverius. Zie: Allard, Vondel's gedichten. 55 e.v. —
Vondel, Staetsie Heleene Biesen. 324. — Allard, De Blesens. 291 e.v.

-ocr page 108-
-ocr page 109-

Bniyloftquot; in 1697 vereerd met drie gedichten, die te zamen zelfs
in druk werden uitgegeven. Een der ondertekenaars was H. v. H.,
misschien Hugo van Heussen i).

Nog kostbaarder gedachtenis waren gedichten gedrukt op
witte zijde, die als wandversiering konden worden opgehangen.
Het Oud-Katholiek Museum te Utrecht bezit er twee, een voor
Adriana van Swanenburg en de andere — met mooie, kleurige
bloemversiering — voor Agatha van Heussen®). Het gedicht
voor Adriana van Swanenburg is naar de trant van de tijd vol
mythologie, zoals men het echter, als bestemd voor een geeste-
lijke dochter, niet dadelijk zou verwachten. De verzen gewijd aan
Maria van Achtienhoven door H. v. H. en aan Agatha van Heus-
sen waren meer in overeenstemming met de klopjesgeest: in bei-
den treedt de gedachte aan de erfzonde en de verlossing door
Christus' genade op de voorgrond.

Er waren ook eenvoudiger, geschreven herinneringen. Maria
van Wieringen, klopje in de Hoek en levensbeschrijfster van Trijn
Jans Oly, schreef in 1662 een boekje voor Johanna Kouse-
bant met plaatjes van de opdracht van Maria in de Tempel,
van Maria Magdalena en van de geboorte van Christus, enige
versjes, aanhalingen uit preek en geschrift van Wiggers Couse-
bant, uitspraken van de Kerkvaders over de maagdelijkheid
en verder korte oefeningen en gebeden

Bij haar staatsie werden de klopjes vereerd met devotieplaat-
jes. Een Haarlemse maagd gaf „een frey beeldekenquot; telkens
„alsser een maecht de geesteUke kleren hadde aengetrockenquot;
In de verzamehng prentjes van het Oud-Katholieke Museum
te Utrecht zijn er een paar met een afbeelding van St. Catharina,
die als „gedenckenisquot; hebben dienst gedaan voor Trijntje Jans

„Ter Geestelijke Bruyloft van Juffr. Maria Petronella Achtienhoven, Toen
zij het geestelijk gewaad aanvaarde op den 21 sten van Slachtmaand, des Jaars
1697quot;.

„Vreugde-Galm en Toe-wens, op De Geestelijcke Victory en Huwelijck
Van d'Eerbare, Deughtrijcke Juffer, Juffr. Adriana van Swanenburgquot;, met het
tijdvers:

„aen lesVs ChrlstVs geef Ik Mlln hart en reline LIefDequot;.

„Ter Eeren de Goet minnende Joffrouw Agatha Caecilia van Heussen, Haer
geheel opdraghende aen Godt het Oppergoet. Op den Feestdagh van d'Heylighe
Agatha den 5 Februari] Anno 1676quot;.

') „Aen Jongkvrouw Johanna Kousebant; op het aennemen van haarGhees-
telijcken Staedt, geschiedt op den Feestdagh van de Presentatie der Alder-
heilichste Maghet Mariaquot;. — Zie: Gonnet, Het Beggijnhof. 652. Johanna Kou-
sebant verliet de Hoek en begon 8 September 1667 een proefjaar op het begijn-
hof; ze werd echter niet vermeld in de lijst der geprofeste begijnen,
s) Graaf, Levens. XXXVI 18.

-ocr page 110-

de Graef; behalve de naam van de geefsters en de vermelding
van de datum, St. Jozef dag 1741, was er een schriftuur-tekst op
geschreven 1). Dezelfde Trijntje ontving op „den eersten ver-
jaerdag van haeren staetquot; een dergelijk plaatje met het volgende
geschreven versje:

„Klopjesleven is vol vreugd.
Als men onderhoudt de deugd
En den Regel wel beleeft,
Dien de Heer gegeeven heeft.
Die ten einde toe volhert.
Al gevoeld zij hier wat smert,
Zal hierna, verlost van pijn.
Blij en eeuwig zalig zijnquot; 2).

Ook de famihe leefde mee en Trijntje ontving een „Ver-
eering van Leenderd de Graef voor zijne lieve Zuster Catharina
de Graef, Geestelijke Maegd, op den 5en verjaerdag van haeren
staet op de Feeste van den Heihgen Joseph 1746quot;, weer met een
versje:

„Wat is 't leven van een maegd
Die den Bruidegom behaegd?
Bidden, vasten, naerstig zijn
In haer werken groot en klijn:
Altijd hebben Godt in d'oog,
En gedurig 't hert om hoog
Naer die haere ziel bemint,
Tot wie zij gansch is gezint.
Heel de wereld agt zij niet.
Want die baert tog' maer verdriet.
Al haer vreugd is in den Heer,
Naer hem wenscht zij meer en meerquot;

Zo werd de „staatsiequot; geregeld herdacht. Voornemen of be-
lofte werden hernieuwd; op dien dag ging het klopje te Com-

1)nbsp;Verzameling Devotieplaatjes. Voorstelling: St. Catharina. Oud-Kathohek
Museum, Utrecht. Eigendom der vereeniging „Cor Unum et Anima Unaquot;

2)nbsp;Voorstelling: Ontmoeting van Maria en Elisabeth. Oud-Katholiek
Museum, Utrecht. Eigendom der vereeniging „Cor Unum et Anima Unaquot;.

s) Verzameling Devotieplaatjes. Voorstelling: St. Catharina. Oud-Katholiek
Museum, Utrecht. Eigendom der vereeniging „Cor Unum et Anima Unaquot;.

-ocr page 111-

munie i) en haar jaarlijkse retraite van drie of acht dagen werd
veelal gehouden omtrent of vóór de dag der kleding. Schoenius
sprak zelfs van een halfjaarhjkse vernieuwing met recollectie
van drie dagen en wilde, dat zij zich in de voorbereiding en op
de dag van hernieuwing evenzo zou gedragen als bij het eerste
uitspreken der belofte. Hij stond haar bij die hernieuwing zelfs
twee of drie vacantiedagen toe 2).

Jubelfeesten werden natuurlijk gevierd ; er werd bij die
gelegenheid wel een gedenkpenning gegeven^). Behalve bij een
paar klopjes uit de 19e eeuw is over die feestviering echter weinig
bekend geworden. Een dergelijk feest was voor haar meteen een
goede gelegenheid haar mildheid tegenover de kerk te tonen.

In het algemeen geschiedde de intrede in het klopjesleven
vrij jong; dat werd ook aanbevolen, al was geen leeftijd er voor
te oud Het stond er mee zoals Vondel dichtte op Dina
Noordijck:

„Van outs was geen triomf zoo groot,

Dan als een Maeght in 't hart besloot

Den bloezem van haer dagen

Den Hemel op te dragen:

Hem 't offeren den eersten geur.

Den verschen dauw, en 't levend kleur

Der onbesmette Leli,

Geplant door 't Evangeliquot;

Schoenius was van dezelfde mening; hij trad bovendien
in biezonderheden. Als een meisje twaalf jaar was en verstandig

1) Lindebom, Scala, 316. „Secundum est, quod binc sequitur, ut eadem for-
mula, qua ea olim conceperas (sub sacro scil. et in sacra Communione) renoves
priora proposita, approbes et confirmesquot;. Leeder. 352. — Schoenius. De Weg.
(1676) 217; (1685) 211. — Onderwijzingen. 108.

Lindebom, Scala. 341 e.v.; Leeder. 379. — Onderwijzingen.5130.—Schoe-
nius, De Weg. (1676) 248, 309; (1685) 241, 304. — Ms. A. Berne 2e regel, 8e
hoofddeel — Ms. B. Berne. Uitlegging. 2e deel, 4e punt.

') Giudici, Bijzonderheden 81.

») Bisschoppelijk Museum, Haarlem, no. 766/238. Hier wordt een zilveren
gedenkpenning bewaard. De voorzijde vertoont het geslachtswapen met het
omschrift: „Jonkvrouwe Geertrudis Maria Wittert, gebooren den 29 7ber 1727
tot Amsterdamquot;. Het omschrift van de keerzijde: „Op den 25 verjaardag der
Maagdelijke staat aanvaart op den 29 7ber 1753, geviert in 's Haege op den
29 7ber 1778.quot; Het opschrift der keerzijde middenin: „Roemt met mij de
Grootheyd des Heere en laat ons met elkanderen Zijnen Naam verheffen.
P S. 33.
V. 4.quot;

») Meijer, Gedenkboek. 264 e.v.

quot;) Lindebom, Scala. 332 e.v.; Leeder. 369 e.v.

') Vondel, Staetsie D.N. 210.

-ocr page 112-

genoeg om te weten, wat zij deed, mocht men haar een proeftijd
laten doormaken om te zien, of zij volhardde in haar voornemen,
maar het verdiende de voorkeur de wereldse kleding nog niet
af te leggen. De Kerk stond de inkleding in een kloosterorde toe
op twaalfjarige leeftijd en de professie met zestien jaar. Voor de
maagden bestond dienaangaande geen kerkelijke wet, maar
naar analogie werd het raadzaam geoordeeld in ons land met het
aannemen van het geestelijk kleed en het openlijk te kennen ge-
ven van het „propoost van eeuwige Suyverheydtquot; ook te wachten
tot het zestiende jaar. Zodoende werd onnodige opspraak voor-
komen, wanneer het jonge meisje van plan veranderde. Slechts
bij uitzondering kon de leeftijd vervroegd worden i). Tot het
doen van de belofte moest een klopje pas overgaan na lang en
rijp beraad, en nooit zonder toestemming van de biecht-
vader 2).

Deze leer scheen met de praktijk, die we door Trijn Jans
Oly leren kennen, wel overeen te komen. We horen van kinderen,
die op haar twaalf de en dertien de jaar het vaste voornemen op-
vatten geestelijke maagd te worden en die van toen af in die rich-
ting werden opgevoed Een paar hadden zelfs op twaalf- en
tienjarige leeftijd de belofte gedaan, maar de een legde die
af omstreeks 1567^), dus voordat klopjes en haar gebruiken
algemeen in zwang waren; de ander deed het stil voor zich
zelf en bekende het pas na zeven of acht jaar op haar sterfbed
aan de biechtvader; toen Joost Cats in de uitvaart preekte
over haar deugden, keurde hij af, „dat se de beloften bij haer zei-
ven ghedaen hadt ende al te stilzwijgende gheweest; welck on-
gheraetsaem was om nae te volghenquot;

Van veel meisjes wordt vermeld hoe ze tussen de vijftien en
de twee, drie en twintig jaar in de Hoek kwamen; dit schijnt
de meest voorkomende leeftijd te zijn geweest®). Dertig jaar
werd als oud beschouwd; een der klopjes trad pas in „na de
moeders doot, out sijnde wel een en dertich jaeren' Een

1) Schoenius, De Weg. (1676) 48 e.v.; (1685) 47 e.v.

T.a.p. (1676) p. 71 e.v.; (1685) 70 e.v.; — Zie hiervóór, p. 73.
») Graaf, Levens. XVIII 92 e.v.
•) T.a.p. XVIII 134 e.v.
») T.a.p. XVIII 99 e.v.

') T.a.p. XVII 271, XVIII 91, 133, 438 noot 3 en 439, XIX 293, 313, XX
119, 147, 327, 347, 358, 361, XXXIV 323, 340.
') T.a.p. XVIII 112.

-ocr page 113-

paar anderen — dit waren uitzonderingen — waren veertig jaar
en ouder

Niet altijd was de familie er mee ingenomen, wanneer een
meisje besloot haar leven als klopje door te brengen. Bij niet-
kathoHeke ouders spreekt dit bijna vanzelf. De wereldlijke over-
heid kon daarbij in het geding worden betrokken, zoals te Oude-
water, waar in 1702 burgemeesters en schepenen de klacht be-
handelden van een protestantse vrouw over haar dochter, die
op aanraden van haar — waarschijnlijk katholieke — oom, broer
van de vader, niet thuis wilde komen, omdat zij klop wenste te
worden; de vergadering was van oordeel, dat het meisje dit niet
mocht doen tegen de zin van haar moeder en weer naar huis
moest gaan; gebeurde dit niet, dan zouden andere maatregelen
worden genomen Een ander maal bepaalde men zich er toe de
dochters te verstoten en haar geen toelage te geven

Het onthouden van geld was iets wat ook door katholieke
familie wel werd toegepast; veel resultaat had de maatregel
meestal niet, want het klopje verdiende dan haar brood met
een of ander handwerk of verkocht sieraden, die haar eigendom
waren. Meer dan eens draaide de famihe later bij, als het meisje
voet bij stuk hield

De tegenstand van ouders was blijkbaar niet sporadisch. Schoe-
nius
wijdde een hoofdstuk aan de vraag, wat een maagd in geval
van tegenwerking moest doen. Hij hield haar voor, dat zij, „tot
de jaren van rijpe kennisse en discretie gekomenquot;, het recht had
zelf te besUssen, of zij een huwelijk wilde aangaan, dan wel „in
demaegdelijcke Suyverheydt blijven en Christus voor haer Bruy-
degom aennemenquot;. Zo zij tot het laatste besloot en de ouders
wilden daaraan hun goedkeuring niet hechten, dan moest zij
„noch een tijdt lang uytstellen haer propoost van Suyverheyt
met openbare veranderinge der kleederen te vertoonenquot;. Onder-
tussen zou ze trachten langs vriendelijke weg hun toestemming
te verwerven, om zodoende, zonder nadeel voor zichzelf, grana-
schap en andere zonden der ouders te voorkomen, die deze uit
zwakheid konden begaan, indien zij haar plan terstond tot uit-
voering bracht. Hielp dit niet en bleven zij haar het recht op

1) T.a.p. XX 133, 145.
') Putman, Bijdragen Oudewater. 237.
Frenay, Aanteekeningen. VI 227.

Graaf, Levens. XVIII 115 e.v., XX 136 e.v., XXIX 152, XXXV 447 e.v.

-ocr page 114-

vrije levenskeuze ontzeggen, dan was zij niet langer verplicht
hen hierin te gehoorzamen

Dit recept werd zo nodig inderdaad gevolgd Zelfs kon men
daarbij vrij slinks te werk gaan en liet de eerlijkheid tegenover
de ouders te wensen over. Een meisje, dat als „outste ende be-
minste dochter van haer vaderquot; vreesde geen toestemming te
verkrijgen, verzocht voor een kwart of een half jaar naar Haar-
lem te mogen gaan „om wat devotie te leeren, mitsdien hij hem
dicwils beclaecht hadde, sij soo ondevoot was ende hem schaemde
met haer te kercken te gaenquot;. Toen het verzoek was toegestaan,
stuurde ze „al heymelikenquot; haar goed naar Haarlem, want het
was de bedoeling daar voor goed te blijven. Het eigenaardige is,
dat de overste en de andere maagden dit „overlegquot; te voren had-
den goedgekeurd

Dagorde en Geestelijk leven.

Wie de klopjesstaat had aanvaard, veranderde niet alleen
van kleding, maar ook van levensgewoonten. Regelboekjes en de
levensbeschrijvingen uit de Hoek geven inlichting over de dag-
indeling, die enigszins kon verschillen naar gelang der omstan-
digheden.

Het uur van opstaan was voor de zomer bepaald op vier of vijf,
's winters op vijf of zes uur. Een half uur of een uur mocht
er heengaan met kleden, morgengebed en het in orde maken
van haar kamer. Zoveel mogelijk moesten ze nu vaststellen,
wat ze in de loop van de dag zouden doen en laten, om alleen
in geval van noodzaak van die regeling af te wijken.

Dan deden sommigen enig huis- of handwerk alvorens naar
de kerk te gaan, anderen mediteerden een half uur of lazen ge-
tijden. In de Hoek te Haarlem werd de kerk om vier of vijf uur
geopend en daar kwamen de maagden gezamenlijk de getijden
bidden of haar meditatie en „stille devotiequot; houden. Om zeven
uur werd de eerste H. Mis opgedragen. Klopjes die niet voor haar
broodwinning hadden te zorgen, bleven tot negen uur in de
kerk; er werden dikwijls meer Missen gelezen, daar „hier veel
Priesters quamen, hebbende bij de E. Oversten eenen vrijen toe-

1)nbsp;Schoenius, De Weg. (1676) 51 e.v.; (1685) 50 e.v.

2)nbsp;Graaf, Levens. XVIII 127 e.v.
») T.a.p. XVIII 201 e.v.

-ocr page 115-

ganck;quot; soms was er dan nog preek. Niet overal zuUen de maag-
den de gelegenheid gehad hebben zo lang in de kerk te bhjven,
maar algemeen was het gewoonte 's morgens Mis te horen en wie
daartoe door noodzaak verhinderd was, verenigde zich in de
geest met het H. Offer.

Daarna gingen de klopjes, ook zij die niet voor haar levens-
onderhoud hadden te zorgen, aan haar werk; waren er verschei-
dene bijeen, dan werd er „silentiequot; gehouden en van tijd tot
tijd gebeden of iets voorgelezen. Voor het middagmaal, dat om
elf uur of twaalf uur werd gehouden, trokken zij zich een ogenbhk
terug voor gebed en gewetensonderzoek, om na te gaan hoe de
ochtend was doorgebracht. Onder tafel werd geen silentium ge-
houden, maar er werden „sermoenenquot; en „geestelijke puntenquot;
te berde gebracht. In de Hoek te Haarlem hield de moeder daar
de hand aan; Trijn Jans Oly, die op haar oude dag wat doof was
geworden, maar aan de gezichten der klopjes bemerkte als het
gesprek de „ijdelequot; kant uitging, vroeg dan: „maechden,
spreeckt ghij al van Godt?quot; Na tafel namen ze wat ontspanning,
praatten een uurtje met de huisgenoten, „singende geestelijcke
liedekens of soetelijck pratende en laggendequot;, want „daer is
mede een tijdt om te laggen, soo de Wijseman leertquot;. De St.
Norbertus-kwezels hadden na het opruimen van de tafel een
kwartier geestelijke lezing.

Daarna begon het werk opnieuw; het silentium werd weer
afgewisseld met het bidden van rozenhoedje en andere gebeden
of met geestelijke lezing. In de namiddag lazen ze de vespers
en gingen naar het lof. Over dag werden ook boodschappen ge-
daan, maar dit moest zo kort mogelijk gebeuren. Ten slotte
werden vóór of na het avondmaal van zes of zeven uur de completen
gebeden, waarna nog een tijd van ontspanning volgde, zoals
's middags na het eten, en men moest dan „niet gaen wandelen
langs de Straeten, of hoops-gewijs staen, of zitten voor de deurequot;,
maar zich met elkaar stil onderhouden. Vervolgens ging ieder
naar haar kamer, deed haar gewetensonderzoek en avondgebed
en om negen of tien uur begaven ze zich ter ruste. In de Hoek te
Haarlem was het bovendien gewoonte, dat om half negen de moe-
der met haar maagden samenkwam voor het „schuit spreeckenquot;.

Op Zon- en feestdagen werd niet gewerkt, maar wat meer
gebeden en gelezen, 's morgens en 's middags naar de kerk ge-
gaan. Die dagen konden ze zich na de vespers tot zes uur wat ver-

-ocr page 116-

maken „met eenige geestelijcke vriendinnenquot;. Ze kwamen ook
bijeen om de „sermoenenquot; te vertellen.

Het spreekt vanzelf, dat deze leefregel niet kon worden ge-
volgd door haar die bij anderen in dienst waren of uitsluitend
door eigen arbeid in haar levensonderhoud moesten voorzien.
Tot haar werd gezegd: „komt in de Misse als ghij kont, leest een
Roosenhoetjen daegs en doet de rest van het voorgaende na dat
uwe gelegentheydt toelaetquot; i).

De voor het gebed bestemde tijd kon voor haar niet zo lang
zijn; daarin moest noodgedwongen haar leven verschillen. Zo
was een Haarlems klopje, dat, oud geworden, niet meer diende,
„van de eerste en leste op de kerck, alsof sij een rij ke maecht geweest
hadquot;, en een ander wist zo goed haar gebed met het werk te vereni-
gen, dat zij was „in als doende bijnae als de rijkste maechdenquot;

De ijver in het gebed werd zeer op prijs gesteld, maar toch niet
zo, of op werken werd even goed de nadruk gelegd en 't werd
slechts matig gewaardeerd, dat Trijn Jans de Wit „alle dingen
met het ghebedt wilde beslechten, sonder te ghebruycken eenighe
uutwendighe middelen, latende het uutwendich sonder behoor-
lijcke sorgvuldigcheyt zoo los heengaenquot; Om wiUe van het
gebed mochten „de werken van haer beroepquot; niet worden ver-
waarloosd en de godsvrucht mocht „niemand tot een dekzel
van luiheid en traegheid dienenquot;

Evenzeer als op het bidden op vastgestelde tijden, vestig-
den de schrijvers de aandacht op de geest van gebed, waardoor
alles wat een klopje in het dagelijks leven overkwam, een aan-
leiding werd om haar gedachten te richten op God en zich met
Hem te onderhouden te midden van haar meest gewone bezig-
heden, bij eten of drinken, bij uitgaan of thuiskomen, als ze haar
kamer schoonmaakte of als ze haar kap opzette en voor de
spiegel stond

') Spieghel. Capittel 13, 20, 21, 22.—Lindebom, Scala, 46, 83 e.v., 100, 141,
144 e
.V., 191, 239; Leeder. 48, 89 e.v., 107 e.v., 171, 174 e.v., 223e.v., 273.—
Schoenius, De Weg. (1676) 206 e.v., 222, 248; (1685) 200 e.v., 216, 241. — On-
derwijzingen. I—XI, XV. — Kemp, Zedelessen. 234 e.v., 245 e.v., 248e.v., 269
e
.V., 276 e.V. — Gönnet, „Vergaderinghequot;. 39 e.v. — Ms. A.Berne, le regel, 9e
hoofddeel, — Graaf, Levens. XXXII 298 e.v., XXXIV 359 e.v., 363, 365 e.v.,
374, 382 e
.V., 384—387.

quot;) Graaf, Levens. XXXIV 362. — Kemp, Zedelessen. 271.
') Graaf, t.a.p. XXXV 389.
•) Kemp, t.a.p. 271.

') Lindebom, Scala. 181 e.V.; Leeder 213 e.v. — Schoenius, De Weg. (1676)
206 e
.V.; (1685) 200 e.v. — Kemp, t.a.p. 262 e.v.

-ocr page 117-

Meditatie.

Hoe zeer de meditatie behoorde tot de dagehjkse plichten
blijkt uit de uitgebreide daaraan gewijde besprekingen. Te Haar-
lem preekte Joost Cats, hoe de klopjes het bij de meditatie moes-
ten aanleggen, „te weeten: eerst sijn selven te stellen voor d'god-
delicke tegenwordicheyt, met aenbiddinge, opofferinghe sijns
selfs ende bidden om gratie te verkrijgen van wel te mediteren;
dit met een corte snelheyt doende, neemende dan voor 't punct
des meditatie: eerst aenmerckende 't misterie, ten tweden danc-
baerheit daervoor bewijssende; ten derden beschaemtheit ver-
weckende over sijn gebrecken ende krancheden; ten vierden bid-
den ende suchten tot Godt om sodaenighen duecht off gratie te
verkrijgen; ten vijfden opofferinghe sijns selfsquot; i). Lindebom,
Schoenius en de schrijver der „Onderwijzingen voor Geestelijke
Dochtersquot; schreven vrijwel dezelfde wijze van mediteren voor en
gaven daarbij allerlei raadgevingen. Zij wezen op het aanprijzen
der meditatie door Augustinus, Hugo van St. Victor, Bernardus,
Bonaventura en Franciscus van Sales; Lindeborn noemde als
meditatie-boeken die van Ludovicus de Ponte en van Van Brie-
nen .

Mis horen.

Met klem werd de maagden voorgehouden dagelijks Mis te
horen: „hetvolmaakste, het weirdigsteen het heyligste gebedtquot;.
Men beval haar echter aan, dit niet altijd op dezelfde manier
te doen.

Gewezen werd op de H. Mis als aanbiddings-, dank-, zoen- en
smeek-offer. Er werd aangedrongen op het meeleven met de
handeling van de priester, vooral vanaf de Praefatie tot de
Communie; dan was het geen tijd rozenhoedjes of getijden te
bidden. Door sommigen werd hturgisch Mis gevolgd in meer
strikte zin; in Haarlem lette een der klopjes op de Introitus,
Graduaal, Offertorium, Communie, „latende haer dat van een
maecht, dien 't latijn
verstont, verduytschenquot;®). Pastoor Kemp

1) Graaf, Levens. XXXIV 366 e.v.

Lindebom, Scala 103—141; Leeder. 111—170. — Schoenius, De Weg.
(1676) 269—273; (1685) 263—267. — Onderwijzingen. 73—76.
Graaf, Levens. XXXIV 364.

-ocr page 118-

gaf in 1733 een Nederlands missaaltje uit i); Lindebom verklaar-
de, dat er voldoende boekjes bestonden, die uitleg gaven van de
Mis en de ceremoniën.

Een andere manier om de Mis bij te wonen was het beoefenen
van vier voorname deugden, van de Confiteor tot het Evangelie:
de ootmoed; dan tot de Consecratie: het geloof, tot aan de Com-
munie : de hoop, vertrouwend te zullen verkrijgen wat de priester
in het Pater Noster vraagt; in de Communie tot het einde: de
liefde. Ofwel men kon het leven van Christus overdenken en de
verschillende perioden in dit leven weer verdelen over de onder-
delen van de H. Mis. Ook was het goed iedere dag van de week in
God een andere hoedanigheid te zien b.v. als koning, leermeester,
rechter, vriend of vader

Graag werd gezien, dat de klopjes op tijd in de kerk kwamen
en het mocht er haar niet om te doen zijn juist die Missen bij te-
wonen, die zonder veel eerbied, maar zo snel mogelijk werden
gelezen en daarom „in de wandeling de naem gekregen hebben
van
Jagers oft Ruyters Missenquot; In de kerk was het passend
zich te richten naar het algemeen gebruik van zitten, staan en
knielen en zij behoorden zich stil te gedragen zonder op te val-
len^). Dit liet wel eens te wensen over volgens Zacharias van
Metz, die aanmerking maakte, zoals sommigen „met weinig
eerbiedigheit en ontzag rondom het outer zwieren, om het selve
toe te stellen of op te schikken, terwijle dat het H. Sakrament
aldaar ten toon is gesteltquot;

Getijden en koorgebed.

Zo mogelijk lazen de maagden de getijden en zij deden dit
op de daarvoor vastgestelde uren, al konden ze daarvan om
wille van haar bezigheden afwijken®). Zij baden ze zowel af-

') Kemp, De missen. — Vgl. Lagerwey, Begraafplaats. Jaarboekje O.U. 76
of O.K. 54.

Spieghel. Capittel 13. — Gonnet, „Vergaderinghequot;. 41. —Lindebom,
Scala. 151 — 157; Leeder. 182—188. — Schoenius, De Weg .(1676) 288—
292; (1685) 281—285. — Onderwijzingen. III, 79—85. — Kemp, Zedelessen.
248—255.

=) Lindebom, Leeder. 178; Scala. 147.

•) Kemp, Zedelessen. 257. — Gonnet, „Vergaderinghequot;. 46.

») Van Rijn, Kerkelijke Historie. III 394. — Van Heussen, Batavia Sacra. II
472 kol. 2 e.v.

®) Lindebom, Scala. 163 e.v.; Leeder. 194 e.v. —Schoenius, De Weg. (1676)
209, 212, 213, 262, e.v.; (1685) 204, 207, 208, 256 e.v. — Onderwijzingen. II, III,
VIII, IX en 85 e.v. — Kemp, Zedelessen. 267 e.v. — Ms. A. Berne. Ie regel, 2e
en 9e hoofddeel — Ms. B. Beme. Uitlegging. Ie deel, 5e punt.

-ocr page 119-

zonderlij k als in koorgebed. In de Hoek te Haarlem was het koor
houden waarschijnlijk te danken aan de Clarissenregel, die oor-
spronkelijk door een aantal maagden werd gevolgd Het bleef
ook later in ere, al trad er een tijd van verslapping in, toen nog
slechts drie of vier maagden volhielden

Behalve te Haarlem werd ook elders koor gehouden, wat
waarschijnlijk samenhing met het leven in vergadering. Van
Neercassel berichtte tenminste, dat te Utrecht, Delft, Haar-
lem, Gouda en Rotterdam de maagden in haar bidplaatsen bij-
eenkwamen om te mediteren, en samen te bidden of getijden
te lezen Ook de regel van St. Norbertus ried degenen, die in één
huis woonden, aan de getijden gezamenlijk te bidden, op de
wijze die de biechtvader zou aangeven.

In Haarlem werden ze in het Latijn gebeden. Willebrordus
Kemp gaf Nederlandse getijden- en vesperboeken uit, waarschijn-
lijk met het oog op de Utrechtse klopjes van Sinte Gertrudis, wier
leider hij was

Over het algemeen werden de kleine getijden van Onze lieve
Vrouw gelezen; klopjes, die daartoe niet in staat waren, vervin-
gen ze door andere gebeden Sommigen lazen het gewone bre-
vier®). Volgens de Haarlems-Niedorpse regel volstonden de
maagden met de „getijdekens van onse L. vrouwe ontfanghnisquot;
op werkdagen, maar op Zon-, heilige dagen en feestdagen was
het lezen der grote getijden voorgeschreven

Biecht.

De verschillende regels gaven voorschriften over de veel-
vuldigheid van biechten en communiceren. Men verwachtte

Graaf, Levens. XXXIV 361.

T.a.p. XVIII 94 e.V.

■) Brom, Neerkassel's Bestuur. 210.

•) Lagerwey, Begraafplaats. Jaarboekje O.U. 76, 77, of O.K. 54, 55.

») Van Miert, Kwezels. 78 e.v.—Ms. A. Berne. Ie regel, 2ehoofddeel — Gon-
net, „Vergaderinghequot;. 41.

') De „Onderwij zingen voor de Geestelij ke Dochtersquot; spraken in de voorafgaan-
de regel over de getijden van O. L. Vr. (II, VIII, IX); het kapittel over de ge-
tijden begint echter; „Het en is geen kleyne zaeke de getijden te lezen, bezonder-
lijk die van den Brevierquot;. 85. — Rovenius, Respublica. 273.„ quaedam etiam
horas Canonicas, aut saltem B. Virginis, vel alias preces statis temporibus
leguntquot;. — Graaf Levens. XVIII 237, XX 137, XXXIV 360.

') Gonnet, „Vergaderinghequot;. 41. — Vgl. L'idée. 211 e.V.; Een Christelijke
Maegd, 197. Marie Anne du Val de Dampierre las iedere dag de grote getijden.

-ocr page 120-

van de klopjes, dat ze minstens eenmaal per maand biechtten,
maar meer gebruikelijk was het dit eens in de veertien dagen of
iedere week te doen; Schoenius schreef zelfs over een of twee
maal per week i). Wel stelde de derde-orde-regel van St. Nor-
bertus als minimum zeven keer per jaar te biechten en te com-
municeren, maar dit was een bepaling voor de „onachtzamenquot;
en was geen ideaal 2).

Onder de raadgevingen met betrekking tot de biecht werd
gewaarschuwd de biecht te zoeken en niet de biechtvader; de
maagden mochten niet zo gehecht zijn aan het biechten bij een
bepaalde priester, dat zij bij zijn afwezigheid, verplaatsing of
overlijden niet naar zijn opvolger wilden gaan. Dergelijke klop-
jes, schreef Lindebom, werden door „een niet wel bestendige
bestendigheid van de bichtequot; afgehouden en Kever dan te ver-
anderen wilden zij het ontvangen der H. Sacramenten uitstel-
len 3). Vandaar de lof voor Giert Heindriks, een buitenmaagd,
wier hefde tot de vergadering even groot was gebleven, al was
haar eerste overste gestorven. Zodra de gelegenheid zich voor-
deed, kwam ze weer naar de Hoek en ging „bij die tegenwoordi-
ge Oversten te biechte, alsof 't haer eerste Oversten geweest
hadtquot; 4).

Het paste ook niet de biechtstoel te beschouwen als „een
Preek-stoel oft een praetstoelquot; en beslag te leggen op de tijd
van de biechtvader „met al te lank en historie-wijs te biechten,
waeronder dikwils veel zinnelijkheijt, ja zomtijds noch wat erger
kan schuylen, bezonderlijk als men ziet, dat zommip maer oc-
casie en zoeken om bij den Biechtvader te loopen De regel
van „Int Veld-de Hoekquot; stond de maagden wel toe iedere dag
boodschappen bij de overste te brengen, maar aan huis en niet
in de biecht, noch in of bij de kerk

Communie.

De regels geven eveneens inlichting over het communiceren.

1)nbsp;Gönnet. „Vergaderinghequot;. 52.—Spieghel. Capittel 11. — Onderwijzingen.
IV. — Schoenius. De weg. (1676) 218; (1685) 212.

2)nbsp;Ms. A. Berne. le regel, 6e hoofddeel. — Ms. B. Berne. Kort Begrip en Uit-
legging. 2e deel, 2e punt.

») Lindebom. Leeder. 308; Scala. 272.
') Graaf, Levens. XXXIV 332.
«) Lindebom, Leeder. 311; Scala. 275.
«) Onderwijzingen. 88.
') Gönnet, „Vergaderinghequot;. 51.

-ocr page 121-

Het ontvangen der H. Communie was in de Middeleeuwen be-
trekkelijk zeldzaam geworden, al werd naar verhouding in de
Nederlanden meer gecommuniceerd dan elders Hoewel het
Concilie van Trente in 1562 de veelvuldige Communie had aan-
bevolen, bleven vele priesters huiverig deze en vooral de dage-
lijkse Communie aan de gelovigen toe te staan. Waar dit werd
gedaan, werd vaak opspraak verwekt en stond men bloot aan
inmenging van anderen 2).

De meningen waren zeer verdeeld. Mocht Aquaviva, generaal
der Jezuieten, in 1584 waarschuwen tegen het al te veelvuldig
communiceren en van oordeel zijn, dat vrouwen niet meer dan
eenmaal per week de H. Communie behoorden te ontvangen,
toch berustte hij er in, dat te Keulen ook in de Jezuieten-kerken
meermalen per week de Communie werd uitgereikt, zij het dan
niet aan dezelfde maar aan verschillende personen. Onder de
Jezuieten waren zowel vóór- als tegenstanders van de meer dan
wekelijkse Communie; te Keulen en in de Zuidelijke Nederlan-
den drongen zij er op aan, de plaatselijke gebruiken te mogen
volgen. Werd dit niet toegestaan, dan was het enige te verwachten
resultaat, dat de gelovigen naar andere kerken zouden
gaan Pas langzamerhand kwam de gewoonte op behalve op
Zon- en feestdagen ook op Donderdagen te communiceren. Agnes
van Heilsbach, die ± 1622 Jezuieten-klopje was geworden, was
de eerste, „die dit weldaet te Ruremonde genoten heeft: Daer-
nae zijn meer andere hierin ghevolght, ende aldus is de Donder-
daegsche Communie onder de gheestelijcke Dochters allenxkens
ghemeyn ghewordenquot;. Joanna van Randenraadt ontving J:; 1642
verlof van Mutius Vitelleschi, generaal der Jezuieten, om dage-
lijks te communiceren

In de regelboekjes werd geen gewag gemaakt van een ver-
schil van mening aangaande de veelvuldige Communie. De maag-
den kregen er de raad geregeld en dikwijls te communiceren,
maar zij hadden zich hierin vóór alles te schikken naar de me-
ning van de biechtvader en zij werden gewaarschuwd de gewoon-
te van communiceren niet te laten ontaarden in een sleur;

Van Miert, Over het veelvuldig communiceeren. 18 e.v.
quot;) T.a.p. 27 e.v., 29 e.v.

gt;) L. V. M., Iets over de veelvuldige Communie. 392 e.v. — Pasture, La res-
tauration. 311 e.v.

•) Van Miert, Over het veelvuldig communiceeren. 28 e.v.

-ocr page 122-

vandaar dat werd aangedrongen op een heilig leven als goede
voorbereiding en dankzegging i). Naar de regels te oordelen was
het algemeen gewoonte geworden op Zon- en feestdagen en veel-
al ook op Donderdagen te communiceren Hiernaast waren nog
talrijke andere „gratiedagenquot;, zoals het patroonfeest en de her-
inneringsdag van de intrede. Andere Communie-dagen konden
variëren naar gelang van de leiding der maagden. De derde orde
van St. Norbertus bestemde daarvoor feesten van Norbertijnse
heiligen de Jezuieten-klopjes te Kuilenburg communiceerden
op bepaalde heihge dagen, waarvan de kosteres de lijst be-
waarde^). De „Onderwijzingen voor Geestehjke Dochtersquot;, die
afkomstig waren van het Oratorie, wezen het feest van Philip-
pus Nerius aan als Communie-dag. Bovendien stelden ze als
zodanig een groot aantal andere dagen vast, o.m. de 25e van
iedere maand „om te vereeren het Mysterie van de Menschwor-
dinge en de Geboorte van Christusquot;, de 17e September „de
Solemniteyt van de alderheyhgste Maget en Moeder Gods
Mariaquot; en Maria Presentatie, de feesten van Augustinus,
Hieronymus, Ambrosius en St. Carolus Borromeus. Behalve op
deze en andere dagen was het goed iedere maand eenmaal te com-
municeren voor een bepaalde aangegeven intentie en ook hier-
voor wezen de „Onderwijzingenquot; speciale dagen aan ®).

Een enkel klopje communiceerde dagelijks, maar gewoonte
was dit niet

1) Spieghel. Capittel 12. — Lindebom, Scala. 288—300; Leeder. 318—336. —
Schoenius. De Weg. (1676) 299—234; (1685) 223—228. — Onderwijzingen. IV,
49, 112—123. — Ms. A. Berne. Ie regel, 7e hoofddeel — Ms. B. Berne. Uitleg-
ging. 2e deel 2e punt.nbsp;,, .

f Lindebom, Scala. 86, 167, 174; Leeder. 93, 198, 206. — Ms. A. Berne. Ie
regel, 7e hoofddeel.—Van Hoeck, De Jezuieten-statie 88. — Gonnet, „Verga-
deringhequot;. 53. — Schoenius, De Weg. (1676), 215; (1685) 209.—Onderwijzingen.
IV, 107. — De regel van De Hoek-Int Veld, Schoenius, de Onderwijzingen
noemen alleen Zon- en heilige dagen, niet de Donderdag. — Vgl. L'idée. 164;
Een christelijke Maegd. 153. Ook hier is sprake van het commumceeren op Zon-
en feestdagen en op Donderdagen.

») Ms. A. Berne. Ie regel, 4e en 7e hoofddeel.

•) Van Hoeck, De Jezuieten-statie. 88.nbsp;. .

') Feest van Maria's naam. — Decreta Authentica Congregationis Sacromm
Rituum, Romae,I (1898) no. 1730, p. 369. Bij decreet van 17 Juni 1684 werd
Maria's Naamfeest, dat vroeger ex Indulto Apostolico, nonnulhs in locis, op 17
September mocht gevierd worden voor heel de Kerk voorgeschreven en vast-
gesteld op Zondag onder het Octaaf van Maria's geboorte. Tevens werd daarbij
verboden het genoemde feest nog langer op 17 September te vieren.

') Onderwijzingen. XVIII e.v., 107—111.

') Frenay, Aanteekeningen. VI 245. „S. Eucharistiae Sacramento sic erat
affecta, ut doleret vel unum diem hac esca privariquot;. — Van Miert, Over het
veelvuldig communiceeren. 29.

-ocr page 123-

Te Haarlem is meermalen sprake van het ontberen der H.
Communie bij wijze van versterving en ook als teken van eer-
bied. Zo verzocht Jannetgen Dirks aan de overste Joost Cats,
dat hij haar „somtijts 't H. Sacrament wat wilde ontrecken oft
minder geven, tot meerder reverentie ende eerbiedingequot; en als
zij zag, dat anderen „soo lichtvaerdigquot; te Communie gingen,
zei ze: „'t is al hoochtijt houwen, hoochtijt houwe, ende men is
weinich besorcht om zijn selven daer wel toe te bereydenquot; i).
Joost Cats ging op het verzoek van Jannetgen Dirks niet in, maar
Margareta Cornelis, die een grote liefde had tot het H. Sacra-
ment, werd door zijn voorganger Cornelis Arents „daer dicwils
in geoeffent in 't selfde te dervenquot; en ook Maria Mathisen werd
door hem „geoeffent in den wegh der gelatenheyt, doordien hij
haer ontrok 't gebruik van de H. Sacramenten, haar dieselfden
zoo dicwils niet geevende als sij voorgaende wel gewoon wasquot; 2).
De latere overste Boudewijn Cats hield de klopjes voor, „dat
het altoos beter is Godt om Godt te derven als nae sijn eyghen
devotie te ghebruickenquot; 3).

In verband met de schroom om te communiceren stond, dat
jongere maagden minder te Communie gingen dan oudere; een
der kosteressen, die de andere maagden moest waarschuwen,
wanneer het haar tijd was te biechten en te communiceren,
„was seer schrupel om soo dicwils te vraegen om de gratie als 't
de somege jonge maechden wel begeerden, laetende haer voor-
staen, daer meerder reverentie ende heylicheyt toe van node
waer om soo dicmaels de gratie te genieten, ende dat de ootmoe-
dige gelatenheyt soo wel Godt behaegden als die vierige devo-
tiequot; Trijn Jans Oly maakte als jong klopje een uitzondering,
„want noch weynich tijts Godt gedient hebbende, soo worden
haer het Alderheylichste Zacrament neffens de outste maechden
gheghevenquot;

De H. Communie niet te ontvangen bij wijze van versterving
kwam niet alleen in Haarlem voor. Het werd ook door de „On-
derwijzingen voor Geestelijke Dochtersquot; aanbevolen, speciaal op
dagen in de vasten, „om te vereeren den ouden geest van peni-

1) Graaf, Levens. XXXIV 379.

T.a.p. XXXIV 377.
») T.a.p. XXXIV 378.
') T.a.p. XXXIV 374 e.v.
•) T.a.p. XVII 256.

-ocr page 124-

tentie, door de welke d'H. Kerke haer kinders placht te zuyve-
ren, eer zij mochten Communicerenquot;

Retraite en recollectie.

Het was gewoonte, dat de maagden maandelijks een dag re-
collectie 2) en eenmaal per jaar retraite hielden. Zij trokken zich
dan van haar dagelijkse bezigheden terug en brachten enige
dagen in gebed en stilzwijgen, met meditatie en geestelijke lezing
door. Reeds Chrysostomus, schreef Lindebom, had het voordeel
van die jaarlijkse inkeer bepleit. Schoenius wees op de H. Mar-
tinus, Fulgentius, Franciscus en Teresia, de „Onderwijzingenquot;,
ook op Ignatius, Carolus Borromeus en Philippus Nerius. De
schrijvers der regelboekjes verschilden onderhng in het aan-
geven van de stof voor de overdenkingen in deze dagen, maar
het doel was bij allen hetzelfde: hernieuwing van het geestelijk
leven. Sommigen stelden de duur van de retraite op drie dagen
vast, anderen op zes of acht. De tijd waarin de retraite werd
gehouden kon verschillend zijn; enkele regels wilden die laten
vallen omtrent de verjaring van de intrede, de regel van de
Hoek in de eerste week van de vasten, waarin de quatertem-
perdagen vielen Omstreeks het feest van St. Franciscus
Xaverius of van Maria Onbevlekt Ontvangen hielden de Kuilen-
burgse Jezuieten-klopjes een driedaagse retraite; hierbij staat
aangegeven, dat zij dit gezamenlijk deden onder leiding van de
Pater

Particuliere devoties.

Namen de klopjes groot aandeel in de uitingen van het al-
gemeen-kerkelijke leven, zij hadden daarnaast tal van parti-
cuhere devoties. Allerlei broederschappen, waarvan ook gewone
leken konden deel uitmaken, telden klopjes onder hun leden.
Het spreekt vanzelf, dat de leiding, waaronder zij stonden, vaak

Onderwijzingen. 110.

Schoenius, De Weg. (1676) 306 e.v.; (1685) 301 e.v. — Onderwijzingen.
XIV, 130 e.v. — Ms. B. Berne. Uitlegging. 2e deel, 3e punt.

=■) Gonnet, „Vergaderinghequot;. 53. — Lindebom, Scala, 339—344; Leeder.
377—382. — Schoenius, De Weg. (1676) 188, 310—314; (1685) 183, 305—309. —
Onderwijzingen. 128—135. Ms. A. Berne. le regel, 8e hoofddeel — Ms. B. Berne.
Uitlegging. 2e deel, 4e punt.

') Van Hoeck, De Jezuieten-statie. 88.

-ocr page 125-

de keuze van de broederschap zal hebben beïnvloed. De regel
der Norbertijnse kwezels schreef voor: „Alle broeders en zusters
zullen zich laten inschrijven in het Broederschap van den H.
Vader Norbertus te Tongerloo of elders, waar het bestaatquot; i).
Voor de klopjes der saeculieren werd de Broederschap van St.
Willebrordus en Bonifacius de meest geschikte geacht. Een ze-
kere concurrentiegeest was hier niet uitgesloten. Toen Lindebom
schreef over de broederschappen, die de godsvrucht bevorderden,
zoals die van de Rozenkrans
van de Dominicanen, later nagevolgd
door de Franciscanen „met den Gordelquot;, de Augustijnen „met
den Riemquot; en de Carmelieten „met den Schapulierquot;, ging hij
voort: „Doch als sommige dese Godsvruchtige Vonden hier qua-
men te misbruiken, soo heeft onsen Doorluchtigsten Sasboldus
opgericht een andere, genoegsaem met geestelijke begunstigin-
gen van de Apostolische Stoel verrijkt, onder den Titel van de
Gratie Gods en Patrocini van onse Voornaemste Apostelen Wil-
librordus en Bonifaciusquot;. Hij ried de maagden zich niet overal
te laten inschrijven en minder te letten op aflaten dan wel op
godsvrucht. „Den Roosenkrans, Koorde, Riem of Schapuher
suUen den Hemel niet geven, maer alleen het volbrengen van
den wil des Hemelschen Vaders: maer ik rade aen altemael, son-
der de andere te benijden, dat sij versoekken om ingeschreven
te mogen worden in de Broederschap van de H. H. Willebror-
dus en Bonifaciusquot; 2).

In verband met het hdmaatschap stond de uitdehng van de
„Maend-Briefkensquot;, een gebruik afkomstig van de H. Francis-
cus de Borgia en „met hem in de Societeit Jesu en naderhand in
de andere Broederschappen gekomenquot; De bedoeling van deze
briefjes die op goed geluk af werden uitgereikt, was de be-
paalde heilige, die er op vermeld stond, te vereren, zijn leven te

») Ms. A. Berne. le regel, 10e hoofddeel.

Lindebom, Leeder. 344 e.v.; Scala. 308 e.v. In de Scala had Lindebom
zich weer veel scherper uitgedrukt: „Verum cum piis hisce Inventis quidam hic
abuterentur non ad lucrum animarum sed animorum, eosque a legitimis suis
patribus ad alienigenas inflectere allaborarent quaestum aestimantes pietatem,
aliam favoribus spiritualibus a Sede Apostolica abunde locupletatam sub Titulo
Gratiae Dei et Patrocinio
Proto-Apostolorum nostrorum Wilibrordi ac Boni-
facii erexit Illust mus p.m. Sasboldus.quot; En verderop: „Laciniae panni, Coriola,
Funiculi vel Coralla coelum non dabunt, at sola Patris coelestis adimpleta volun-
tasquot;.

») Lindeborn. Leeder. 346; Scala. 309.

«) Het Bisschoppelijk Museum te Haarlem bezit enkele van die briefjes. Zie:
Graaf, Levens. XXXV 403 noot 1.

-ocr page 126-

lezen en na te volgen, in het gebed een speciale intentie voor die
maand indachtig te zijn en een aangegeven deugd te beoefenen.
Daarmee moesten de klopjes het ernstig nemen, want het was
niet louter toeval, maar ook „goddelijke schikkingquot;, waardoor
een bepaald briefje haar ten deel viel; „endequot;, preekte de „Lee-
der Jacobsquot;, „dat sal geen ijdel vermoeden wesen, want gij merkt
wel, dat na de kennis die gij van een iegelijk hebt, yder sulken
lesje bekoomt, door dewelke haer ingestampt word hetgeen sij
aldermeest gebrek heeft: Gij sult hooren, dat aen een klappeister
voorgeschreven wordt de stilzwijgendheit, de Celle aen degeen
die lanterfante gaet, aen de louwe de naerstigheit, de aelmisse
aen de spaersame, de verduldigheit aen de gemelijke etc.quot; i)
Mogelijk hebben niet alle klopjes evenveel notitie genomen van
die briefjes, te oordelen altans naar een andere uitspraak: „soo
wil ik niet, dat gij meint genoeg te wesen een Briefken ontfangen
te hebben, het selvige eerbiediglijk gekust te hebben, den naem
gesien te hebben en gelesen te hebben al 't geen' er op staet:
terstond als gij te huys koomt het ergent in een boexken te leg-
gen en als gevangen op te sluyten, ofte het verachtelijk gins heen
te smijten, den geheelen maend te laten voorbij gaen en niet
eens te beoogen den naem van den Heilig die u toegereikt is, ja
niet eens te gedenkken, dat men 't bekomen heeftquot;

Men schijnt een biezondere voorliefde te hebben gehad
voor devoties, die per jaar, per maand, per dag of per
uur werden beoefend. De „Onderwijzingen voor Geestelijke
Dochtersquot; wilden, dat de maagden een jaar lang een bepaald
mysterie uit het leven van Christus vereerden; daarvoor werden
briefjes uitgedeeld op Hemelvaart, met vermelding van het mys-
terie, met een onderverdehng voor iedere maand ; andere brief-
jes met de gaven van de H. Geest werden rondgegeven op Pink-
steren en weer anderen „de Suffragien van de negen Chooren
der Engelenquot; op 29 September, het feest van St. Michael^).
Verder wilde deze regel, dat de klopjes de 25e van iedere maand

1) Lindebom, Leeder 347 e.v. ; Scala. 311.

Lindebom, Leeder. 346; Scala. 309 e.v. — L'idée. 211; Een Christelijke
Maegd. 197. Marie Anne du Val de Dampierre kende een dergelijk gebruik.
Daags voor het ontvangen der H. Communie opende ze op goed geluk een boek
met plaatjes, zinnebeelden uit het Hooglied; zij liet dit ook doen door geestelij-
ken en andere mensen uit haar omgeving.
») Onderwijzingen. XVIII, 136 e.v.
') T.a.p. 162 e.v.
•) T.a.p. 163 e.v.

-ocr page 127-

's nachts om twaalf uur zouden opstaan om te bidden ter ere van
Christus' geboorte i); wekelijks moesten zij een bepaalde deugd
beoefenen.

Bepaalde intenties werden vastgesteld voor bepaalde dagen
van de week bij het bidden van de getijden en van de rozenkrans;
in de laatste was die intentie in te voegen in ieder Weesgegroet
en bovendien kon daar nog de naam van de patroonheilige van
de maand worden ingelast

Hoe deze raadgevingen in toepassing konden worden ge-
bracht, werd beschreven in het leven van het Haarlemse klopje
Grietje Jans Quispel. 's Morgens overdacht zij gedurende een
paar uur de zeven Kruiswoorden en in de loop van de dag en
zelfs van de nacht bad zij ieder uur volgens de methode aangege-
ven door Pater Makenblij. Ieder uur riep zij haar beschermhei-
hgen aan en ook, wanneer zij tijdens haar handwerk mediteerde
over de vijf H. wonden van Christus, riep zij telkens twee heili-
gen als haar voorspraak aan. Hetzelfde deed ze bij elk tientje
van de rozenkrans, waarbij zij dan tevens vroeg een of andere
deugd te mogen verkrijgen. Gedurende haar werk bad ze wel vijf
rozenhoedjes telkens op een andere manier en bovendien bad ze
minstens eenmaal in de week de „Cruisganckquot;, die wel een uur
duurde. Met bewondering schreef Trijn Jans over die verschei-
denheid van godvruchtige oefeningen en gebeden, die Grietje
geen moeite kostte en niet verwarde, want „dese menich-
vuldicheyt was in haer eenvuldich, soo volgende nae malkan-
dere als 't cijffergetal volgt achtereenquot; Misschien ging niet
aUe klopjes een dergelijke menigvuldigheid zo goed af en be-
stond voor haar het gevaar zich te verliezen in een dagvuUing
van drukke godsdienstige oefeningen.

Merkwaardig was de devotie van andere Haarlemse klopjes
om „vijftien jaer lank te lesen dageliks hondert Pater nosters
en Ave Maria ter eeren de droppeltgens bloet dien haer Salich-
maker ghestort hadtquot; en de „devotie tot de jaeren van dertich
tot drie en dertich in welcken haer heemelschen Brudegom 't
meeste werk van onse sahcheyt ghewracht hadtquot;

De verering voor Maria bleek reeds uit het bidden van haar
getijden en van de rozenkrans. Ook gingen Haarlemse klopjes

') T.a.p. XIV e.V.

Lmdeborn, Scala. 166 e.V., 170 e.v., 174; Leeder. 198 e.v., 203 e.v., 207.

») Graaf, Levens. XXXV 393 e.v.

«) T.a.p. XXXV 392.

-ocr page 128-

ter bedevaart naar O. L. V. ter Nood bij Heiloo i) en zelfs naar
Scherpenheuvel ; in de vergadering was een „beeldeken dat
ghemaekt was van 't hout van Scherpenheuvelquot; Te Haar-
lem kenden ze ook de devotie van een bezoek aan de zeven ker-
ken of kapellen, die daar vóór de Hervorming ter ere van Maria
waren gesticht. Ondertussen waren ze dan bezig met haar hand-
werk; ook was er een ander, die „in haer camer met een bran-
dende waskeers aldaer de seeven kercke besochtquot; Een andere
geestelijke bedevaart was „die Jerusalemsche pelgrimaedjequot;
Sommigen hadden de gewoonte overgenomen „van de clooster-
bagijntjes, dien in den Advent maecten een geestehk Bedtlehem
van iets te lesen daartoe geordineertquot; Meestal deden ze
dergelijke vrome oefeningen gezamenlijk. Dat was ook het geval
met de „Cruisgankquot;; een der maagden had die in de vergadering
ingevoerd, „soo dien te Gent doen in gebruik was, latende de
boecxkens drucken, beeldekens schilderen. Dit dede se in een ou-
we schuer, daer 't nat ende windich was, maer om de ruimte daer-
toe bequaem. Daer veel maechden met devotie haer bij voechden,
veel lichten ontstoken wordenquot; '').

Geestelijk onderricht.

De klopjes ontvingen haar geestelijk onderricht zowel door
het gesproken woord van de overste als door lectuur. De on-
derrichting der maagden was een niet te verwaarlozen taak.
Bertius beschouwde dit als een onderdeel van de zielzorg der
priesters ; de Jezuiet van de Velde achtte de zorg voor haar
noodzakelijk, want alleen onder goede leiding konden ze nuttig

T.a.p. XXXV 401 e.v.

T.a.p. XXXV 400 e.v.

T.a.p. XXXV 399.

') T.a.p. XXXV 397, 399 e.v.

») T.a.p. XXXV 392, 396. — L'idée. 535; Een Christelyke Maegd. 499. Ook
hier is sprake van een „Pellerinage qu'on peut faire en esprit chaque jour de la
Semainequot;.

«) Graaf, Levens. XXXV 398.

') T.a.p. XXXV 395. Of de „Cruisgankquot; onze gewone Kruisweg was ? In aan-
merking genomen, wat over die kruisgang gezegd werd bij Griet Jans Quispel
is dat niet waarschijnlijk: „Dan hadt sij noch de Cruisgank van vijftig Pater-
nosters, daerop elke vijf de principaelste misterie van de passie Christiquot;. Vol-
gens Trijn Jans was deze devotie zeer verspreid in Holland.

Petrus a M. D., Clara Relatio. 119. „Si velit autem selectiores quasdam
animas ad perfectiorem statum provocare, sunt et plures devotae filiae, de qui-
bus praecedentibus capitulis egimus, quae ad eminentius quid aspirantquot;.

-ocr page 129-

werk verrichten zonder meer te bederven dan ze goed deden i),
en de visitator Bauters meende in 1628, dat de geestelijke zorg
voor de Jezuieten-klopjes met haar kostschool te Gouda alleen al
de tijd van één man in beslag zou kunnen nemen; de maagden
waren dan ook bereid op haar kosten voor het onderhoud van
een pater te zorgen 2), In 1679 en 1690 werd bij de visitatie der
Jezuieten-missie aangedrongen op beter geestelijk onderricht
der klopjes

Voor de maagden werd speciaal gepreekt. De overste der
Haarlemsche klopjes, schreef De la Torre, onderwees haar door
zijn geestelijke conferenties, vermaningen en preken^). Deze
waren een belangrijk onderdeel in de leiding der klopjes; op
de eerste plaats behoorden zij daaruit lering te trekken en niet
uit particuhere gesprekken met de overste De sermoenen
moesten een onderwerp van gesprek zijn voor de geestelijke maag-
den en in Haarlem waren ze dat inderdaad®). Ze werden er
vlijtig opgeschreven, ofschoon in de Hoek „veel costelicke ge-
dructe boekenquot; waren; maar de preken waren van nog groter
nut, omdat ze de lering gaven van de „eigen Meester, Herder
ende geestelicke vaderquot;, die het beste wist, wat de klopjes
nodig hadden Verschillende maagden hielden zich bezig met
dat opschrijven van sermoenen, evenals met het overschrijven
van geestelijke boeken Een van haar deed dit in haar lege
tijd, als zij op de winkel van haar ouders paste 9). Een der
schrijfsters maakte zich biezonder verdienstelijk; zij werkte
overdag, maar ook halve nachten, en schreef ieder boek minstens
twee maal, „jae de sommegen een vier of vijfmael voor andere

Van Lommei, Narratio 1620—41. VI 99.

Van Lommei, Relatio Bauters 1628. 253.

») Commendanda. (Julii 1679) „1. Commendatur universim omnibus maior
cura instructionis tam catecheticae quoad pueros et rudes, quam spiritualis
animadvertitur quoad filias devotas, in quibus variis in locis animadvertitur
aliquis defectusquot;. — Uit de Visitatie van 1690: „10. Renovatur punctum pri-
mum Memorialis anni 1679, quae habet: „Commendatur universim omnibus
maior cura instructionis tam catecheticae quoad pueros et rudes, quam spiri-
tualis animadvertitur quoad filias devotasquot;. Et vero non est difficile recte has
instruere, si singuli animum proprium conentur imbuere vero spiritu devotionis
per spiritualia quotiadiana exercitiaquot;.

*) Van Lommei, Relatio de la Torre 1656. XI 116.

') Lindebom, Scala. 300—307; Leeder. 336—344.

•) Graaf, Levens. XXXIV 365 e.V., 383 e.v.

') T.a.p. XXXV 410 e.v.

«) T.a.p. XIX 147 noot 1.

») T.a.p. XXXV 404.

-ocr page 130-

maechden. Ick weet niet of 't een paert soude cunnen voort-
trecken alle de boecken die sij beschreven heeftquot; i).

Onder de geestelijke boeken, die door de klopjes werden ge-
lezen of haar werden aanbevolen, werden vooral genoemd de
H. Schrift, de levens der heiligen, de „Navolging van Christusquot;,
de boeken van Franciscus van Sales en van zijn tijdgenoten

Verhouding tot overste of biechtvader.

Het contact tussen priesters en klopjes bracht mee, dat de
onderrichtingsboekjes lang en breed spraken over de houding
van de maagden ten opzichte van overste of biechtvader, die
algemeen „Vaerquot; werd genoemd^). Was het klopje in haar
keuze in zekere zin vrij, toch kon het geen instemming verwerven
als ze om kleinigheden veranderde; van de andere kant werd te
grote gehechtheid aan de persoon van de overste afgekeurd.
Vandaar dat zowel op gewillige gehoorzaamheid als op gereser-
veerdheid werd aangedrongen. Zij behoorden alle familiariteit
te vermijden en mochten het de overste niet kwahjk nemen,
als hij er zich van onthield met haar te eten en zich onttrok aan
de omgang met haar In Haarlem had Cornelis Arents de ge-
woonte aangenomen nooit met de maagden te eten en hij gaf
haar „tot een leeringe, dat sij nimmermeer met haeren B. Vader
aen de tafel zoude eeten, of met geenige Priesters, al waer
't dat het haer op de ghehoorsaemheyt gebooden worden; want
in sulks tegen de ghehoorsaemheyt te doen haer vrijstaetquot;. Dat
ging zelfs zo ver, dat een der klopjes niet aan tafel at, „maer
achter bij de dienstmaechtquot;, wanneer Cornelis Arents haar moe-
ders gast was. Dit was niet altijd vol te houden. De ouders
van een ander klopje nodigden soms priesters uit te komen
eten; daar de dochter thuis was, zat ze er dan over in om de
„ordinantie te onderhouden, welck leert de maechden des
vergaderings de Priesters soo groten estym ende reverentie
te hebben, dat sij haer zeiven onwaardich achten met die te
eeten. Dit wederstont sij dan so seer als sij conde, totdat het

T.a.p. XIX 302 e.v. Verschillende sermoenboeken verorden bewaard in het
Groot-Seminarie te Warmond en in het Bisschoppelijk Museum te Haarlem.

Zie Bijlage III.

Gonnet, „Vergaderinghequot;. 50.

') Lindebom, Scala. 257—267; Leeder. 292—302. — Schoenius, De Weg.
(1676) 175—182; (1685) 171 — 178. — Kemp, Zedelessen. 135—138, 296—299.
— Onderwijzingen. 10 e.v. 90.

-ocr page 131-

haer van de Priesters ende van haer ouders op de gehoorsaem-
heit geboden worde; 't welk zij dan dede met grote schromte
ende met een stil seechbaar gelaetquot;

Eenvoud in levenswijze.

Eenvoud in levenswijze moest tot uiting komen in huisraad,
voeding en kleding De versieringen in huis of kamertje moch-
ten slechts dienen om godsvrucht op te wekken; al het overtol-
lige was uit den boze en daarom: geen „zijde gordijnen, tapeet-
zerijen, fluweele kussens, porceleyne lampetten ofte andere
wereldsche kostelijckhedenquot; 3). Trijntje Jans Oly „had een groo-
te afkeer van overvloedicheyt, van kostelijckheyt ende van nieu-
we fatsoenen soo in haer huys alsoock in haer kleedinge en over
taeffelquot;. Van het begin af leerde ze haar „gheestelijcke leer-
dochtersquot; alle overvloed te vermijden en daarom wüde ze niet
„toelaeten eenighe nieuwe inventiën om de spijs te koocken an-
ders als van outs de gewoonte was geweest; nochte en liet niet
toe eenige nieuwe manieren van huysraet op elck haer camer, al
was 't maer een ongevouwen rabatgen voor de bedstee oft de
schoorsteenquot;

Voeding.

Wat de voeding betrof, kwam het er op aan zonder overdrij-
ving matig te zijn, niet kieskeurig, zich aan tafel in kleinig-
heden te versterven, zonder daarmee lastig te zijn voor anderen,
en als regel niets te eten buiten de maaltijden Bij alle aanspo-
ring tot soberheid werd er toch op aangedrongen te zorgen voor
voldoende voeding. Een der geestehjke moeders te Haarlem,
bezorgd voor de jonge maagden, had als „spreeckwoort: wilt ghij
Godt vierich dienen, zoo moet ghy hertich eetenquot; Voor zwak-
ke en oudere maagden werden uitzonderingen toegestaan.
Zelfs Trijn Jans Oly nam „om haer groote swackheyt een weinich

') Graaf, Levens. XXXIV 384.

Onderwijzingen. 67.

») Schoenius, De Weg. (1676) 154; (1685) 150.

•) Graaf, t.a.p. XXXV 426.

=) Spieghel. Capittel 5. — Lindebom. Scala. 233 e.v.; Leeder, 268 e.v. — Schoe-
nius, De Weg. (1676) 236; (1685) 230. — Onderwijzingen. VI e.v. — Kemp, Ze-
delessen. 151 e
.V. — Graaf, Levens. XXXV 433.

«) Graaf, Levens. XXXV 433 e.v.

-ocr page 132-

wijn over taeffelquot;, maar hij was „soo straf en somtijts soo out
€n ros van coleurquot;, dat de andere klopjes niet begrepen, hoe ze
die kon drinken In het algemeen werd wel bier, maar geen wijn
gedronken. De Haarlemse regel verbood het drinken van wijn,
tenzij dit nodig was voor de gezondheid; alleen „als de beleeft-
heyt vereyscht deselve eens te proevenquot;, mochten ze dat wel
doen. Brandewijn mochten ze „om niemants wil proevenquot; 2).
Schoenius schreef: „mijdt alle stercke dranck na uw vermogenquot;
En als in de „Zedelessenquot; de „Maegdquot; van de tweegesprekken
het drinken van wijn bepleitte: „Dog Paulus schrijft heel anders
aen Timotheus. „Drink voordaenquot;, zegt hij, „geen water meer,
maer gebruik een weinig wijn, om uwe mage, en uwe menigvul-
dige swakhedenquot;,quot; luidde het antwoord: „Paulus schrijft dat
aen een Bisschop en niet aan de Maegdenquot; In Haarlem schijnt
de soberheid in voedsel in het begin groter te zijn geweest dan
in latere jaren. Trijn Jans Oly wilde „de oude simpelheytquot; be-
houden en stond daarom niet toe, „dat men pasteijen soude set-
ten in de korsten, veel minder marsepeynen oft eenich ander
kostelijck banket. Jae, al waeren 't oock Eedele Joffrouwen, soo
mosten sij haer nae de gemeente voeghen. Zij en placht oock eer-
tij ts niet te willen toelaeten, datter hoenderen op taeffel quae-
men, maer had haer hierin laeten overstemmen, soodat se nader-
hant dieselve toehetquot; Hoe het menu er bij de oude maagden
uit kon zien, vertelde Trijn Jans in het leven van Maria Cornelis
van Veen, dochter van de Pensionaris van Leiden. Deze kwam
te wonen bij arme maagden en zij, die „delicate spijsquot; gewend
was, „mocht nu eten een stuk roggenbroot, wat wortele in 't wa-
ter gesoden, ofte sop in sout water gheweeckt, een weinich vet
daerover, ende soo vorder naevenhant die andere spijsquot; Ver-
schillende maagden werden geprezen om haar gemakkelijkheid,
maar niet allen waren zo gauw tevreden en er waren er, die wel
iedere dag „een nieuwe kokeratiequot; wilden verzinnen

Vasten en versterving.

Het ligt voor de hand, dat de vasten streng werd gehouden.

»)nbsp;T.a.p. XXXV 426.

')nbsp;Gonnet, „Vergaderinghequot;. 44.

Schoenius, De Weg. (1676) 236; (1685) 230.

')nbsp;Kemp, Zedelessen. 154 e.v.

')nbsp;Graaf, Levens. XXXV 426 e.v.

«)nbsp;T.a.p. XX 325 e.V.

')nbsp;T.a.p., XXXI 111 e.V.

-ocr page 133-

Behalve de gewone door de Kerk voorgeschreven vastendagen
hielden de maagden er nog andere. Meestal vastten ze Vrijdags,
ook wel Woensdags of Zaterdags en op dagen, die vooraf gingen
aan de feesten, waarop gecommuniceerd werd; dit verschilde dus
naar de regel, die zij volgden i). Een klopje bij de Jezuieten „vas-
ten seer scharp de twalef gulde vrijdaeghenquot;

De collatie in de vasten bestond voor sommigen aUeen uit
brood en water®). In Haarlem werd over het algemeen streng
gevast maar overdrijving kon geen goedkeuring wegdragen.
Over het strenge vasten van een maagd, die daardoor haar ge-
zondheid had benadeeld, luidde het oordeel: „Dit punct is meer
te verwonderen als nae te volghen; hadde ook wel soo goet ge-
weest, sij hier wat meerder discretie in gebruict hadde, ende die
ghehorsaemheyt gevolcht; maer mitsdien sij dein van verstant
was ende groot van liefden, soo kon die dischretie geen plaets
hebbenquot; Een ander was bij haar intrede in de Hoek teleur-
gesteld, omdat het daar niet „penitenciaelquot; genoeg toeging, maar
— verdedigde Trijn Jans — zij zag „alleen op het uutwendich,
dat hier discretelijk toegaet, ende niet wetende van 't inwendich
versterven, oeffeninge der duechden, innige meditacie ende ver-
eniging met Godt, daer geen cleyne arbeyt aen vast wasquot;

Evenals in het vasten werd sterk op matiging aangedrongen
in andere strenge versterving. Wel spraken de onderrichtingen
over disciplinen, slapen op de grond, het dragen van een haren
kleed of gordel, maar steeds als zware vasten en verstervingen
werden genoemd, werd er tegelijk voor gewaarschuwd; het was
„voor vele niet geraedig strenge penitentiën aen te nemen, als is :
vasten te water en te broode, altijdt zuyvel te derven, noyt vleesch
te eten, haire kleederen te draegen etc., waertoe gemeynelijk
aldermeest genegen zijn, de gene die' er minst toe bequaem
zijnquot; Zonder uitzondering werd hiervoor de toestemming van

Gonnet, „Vergaderinghequot;. 43. — Onderwijzingen, XII e.v. — Ms. A. Ber-
ne. le regel, 4e en 5e hoofddeel.

2 Graaf, Levens. XVIII 114.

*) Aerts, Acta. VIII 20. Overeen klopje te Oudewater: „Erat virgo corpore
et anima nullo umquam admisso graviore nmquam delicto, inquadragesimoejus
vespertmacollatio erat panis et aqua, mortificationi corporis, orationi elevationi-
que mentis in Deum addictissimaquot;. — Graaf, Levens. XXXV 424, 431.

Graaf, Levens XXXV 424—435.

') T.a.p. XXXV 434 e.v

•) T.a.p. XIX 300.

') Onderwijzingen. 31, 49. — Spieghel. Capittel 8. — Lindebom, Scala. 230
e
.V. 242; Leeder. 264 e.v., 277. — Kemp, Zedelessen. 158 e.v. — Ms. A. Berne. le
regel, 5e hoofddeel. — Ms. B. Berne. Uitlegging. 2e deel, le punt.

-ocr page 134-

de biechtvader geëist. Werden dergehjke boetedoeningen be-
perkt, toch kwamen ze in het leven der klopjes wel voor i).

Klopjes konden vindingrijk zijn in het bedenken van kleine
verstervingen. Magdalena van Dam, die bij haar familie woonde
tegenover het stadhuis in Den Haag, was bij het minste rumoer
„terstont aen 't uutkijckgenquot;, maar om die nieuwsgierigheid
te bedwingen, maakte ze een gordijntje met „wel vijftich luts-
kensquot;, zodat het niet makkelijk meer openschoof I£en ander,
die zich niet wilde laten beheersen door haar werk, ging bidden
als ze daarin „wat driftichquot; was, en als ze het werk bijna klaar
had, liet ze het op een kleinigheid na onafgemaakt Veel
maagden te Haarlem wilden eene arme begrafenis en een be-
grafenis was toch blijkbaar een punt van belang. Werd een
arme begrafenis vermeld als bewijs van ootmoed en eenvoud,
even vermeldenswaard bleek het te zijn als een arm klopje door
toedoen van haar medezuster „soo eerlijkquot; werd begraven,
„alsof 't een rijcke maechtquot; was geweest en Trijntje Jans was
al fier op de toevallige eer, die Grietgen Cornelis te beurt viel:
„Te weten, doen 't lijck gedragen worde na de kerck, soo was bij
geval onder weech de schutterie, waeronder waren die treffelicste
burgers der stadt. Die welcke, siende 't lijck coomen, hebben ghe-
weecken aan beyde sij den, staande met bloote hoofde, met sulcken
reverencie en eerwaerdicheyt alsof't lijck van een groote Princesse
gheweest hadt. Waerdoor dengeen, die dese eerbiedinge sagen, tot
een verwondering ende danckbaerheyt beweecht wordenquot;

Kleding.

Eenvoud behoorde het kenmerk te zijn ook van de kleding
der klopjes; het kleed moest tonen, dat de draagster met de
wereld had afgerekend. Daarom mocht het niet opvallend zijn
door kostbaarheid, biezonder maaksel en het volgen van de
laatste mode

') Frenay, Aanteekeningen. VI 244 e.v. — Graaf, Levens. XVIII 114, XXXV
425. — Hensen, Levensverhaal. 329.

Graaf, Levens, XIX 294.

») T.a.p. XXXII 301.

T.a.p. XXXVI 5—10.

») T.a.p. XX 347.

«) T.a.p. XXXVI 10.

') Spieghel. Capittel 4. — Rovenius, Respublica. 280. — Lindebom, Scala,
88 e
.V.; Leeder. 94 e.v. — Schoenius, De Weg. (1676) 148 e.v., 216; (1685) 144
e
.V., 210. — Onderwijzingen. XIX, 33 e.v. — Kemp, Zedelessen. 212 e.v.

-ocr page 135-

Zo waren de voorschriften. En Petrus a Matre Dei kon ver-
melden als feitelijke toestand, dat de geestelijke dochters zich
eenvoudig en bescheiden kleedden, onverschillig uit welke stand
zij kwamen i).

Zij droegen alleen „een zedig zwart gewaad en een bijzonder
hoofdhulselquot; maar het verschil met de gewone kleding was
zo groot, dat het ook de niet-katholieken opviel. Bij een onder-
zoek door het Hof in 1643 bleek tussen Sassenheim en Lisse een
priester te wonen bij Geertruyt Boumans, „gehabitueerd als een
clopjenquot; . Een paar maal werd melding gemaakt van een verbod
der wereldlijke overheid om het klopjeskleed te dragen^). Was
het om een of andere ernstige reden of ter wille van katholieke
belangen nodig, dat klopjes op reis gingen, dan trokken ze meer
wereldse kleding aan, om niet te worden opgemerkt

Voor de meisjes zelf was de verandering van kleding een heel
ding en om haar daar ineens doorheen te helpen, liet de overste
haar meteen bezoeken afleggen bij familie en kennissen. De
twintigjarige Machtelt Bickers, de ene Zondag nog „als een rijcke
dochter ghecleet nae de werelt, was den anderen sondach als
een arme maecht ghecleet, soo simpel ende slecht. Ende haer
oversten door 't gebodt des ghehoorsaemheyts beval dese, dat se
datelicke met het geestelicke habijt soude gaen door de stadt,
haer selven vertoonende bij allen haer vrienden; 't geen haer geen
dein verstervinghe was; maar sij was niettemin ghehoorsaemquot;
Een ander, Giertgen Isbrants Deimen, kwam in klopjeskleding te
Amsterdam „bij haer vrienden, hadde daerom vrij wat opvals te
lij en, want sij moy was van aenschijn, jonck van jaren, rijck van
tijtelick goedt, hebbende een rijcke muetge, daer se alleen erf-
ghenaem van wasquot;

Een absolute gelijkheid in kleding bestond er niet, maar de
voorgeschreven eenvoud en zedigheid brachten mee, dat be-
paalde gebruiken ontstonden. Het geestelijk habijt behoorde
zwart te zijn „om rouw te draegen over de weirelt, en te ver-

Petrus a M. D., Clara Relatio. 91.
Wagenaar, Amsterdam. II 217.
») Van Lommel, Bouwstoffen. VII 383.

♦) Brom, Missie-verslagen 1635—1645. 27, 36. — Van Lommel, Relatio de la
Torre. 1656. X 124—125, 127.

Petrus a M. D., Clara Relatio. 91.
«) Graaf, Levens. XVIII 235 e.v.
') T.a.p. XVIII 254.

-ocr page 136-

zaeken alle lichtveirdigheytquot; i). De Norbertijnse kwezels droe-
gen „ten minste op hooge feestdagenquot; een wit wollen scapulier
onder het zwarte bovenkleed; vóór de belofte van eeuwige zui-
verheid droegen ze alleen een kort scapuher, daarna een witte
wollen rok „met daarop accordeerende witte scapulierquot;, allebei
iets korter dan de zwarte rok en onder de zwarte hadden ze
vooral als ze in het openbaar verschenen, witte wollen mouwen,
vast aansluitend aan de armen

In de regel van de Hoeck-Int Veld waren de voorschriften
vrij precies: zwarte bovenkleding, geen gekleurde onderrokken,
„en van root laken alderminst, maer swarte, bruyne oft grauwequot;;
geen blauwe, maar zwarte „schoermanteltiesquot; en daarmee mocht
men niet ver van huis gaan, in
't dorp of in de kerk komen. De
klopjes hier mochten „geen gladde cleederen draghen van grof
greynen ofte afscheynende stoffen, maer van swart laken oft
van gemeene swarte stoffenquot;. De maximum-prijs was bepaald.
Het beste kleed was van laken en als de middelen het toebeten,
mochten ook lijfje en rok van die stof zijn. De manteltjes kon-
den van laken of stof zijn, of van zwart hnnen om te werken; ze
mochten echter niet „wesen op de steedsche wijs, maer sonder
mouwenquot;

In 't algemeen moest de snit zijn volgens „de gemeyne dracht,
en niet naer de nieuwe modequot; De rok, niet te kort, moest de
schoenen bijna raken 5) en mocht niet met „brede fluwelen oft
zijdenquot; worden afgezet of bestikt ®); garnering met kant, koor-
den of boorden hoorde op een klopjeskleed niet thuis

Om de hals sloot een witte kraag, in Haarlem „befgenquot; ge-
noemd 8). Zonder dit „befgenquot; kwamen ze niet in de kerk 9). De
eerste klopjes in de Hoek droegen het ongesteven; de regel echter
schreef dit niet voor^®). De Norbertijnse kwezels droegen „een
effen simpele kraag zonder kant, vóór een handbreed of twee

') Onderwijzingen. 33. — Schoenius, De Weg. (1676) 149 216; (1685) 145,
210 — Ms B. Berne. Uitlegging. 2e deel, 7e
punt. — Van Miert, Kwezels. 79.

Ms. A. Berne. le regel, le hoofddeel — Ms. B. Berne. Uitlegging. 2edeel, 7e
punt.—Van Miert, Kwezels. 79.nbsp;.

gt;) Gonnet, „Vergaderinghequot; 37 e.v. — Grein = oorspronkelijk: zijde, later: een
soort wollen stof.

') Onderwijzingen. 34. — Lindebom, Scala. 91; Leeder. 98.

Gonnet, t.a.p. 45.

=) Spieghel. Capittel 4.

') Onderwijzingen. XX. — Ms. B. Berne. Uitlegging. 2e deel, 7e punt.

») Graaf, Levens. XX 153 e.v.

») Gonnet, „Vergaderinghequot;. 38.

1°) Graaf, t.a.p. XX, 154. — Gonnet, „Vergaderinghequot; 38.
116

-ocr page 137-

hangende, vastsluitende aan den halsquot; i). Niet overal bleven ze
met het gewone kraagje tevreden, want Schoenius vroeg: „Wat
sullen de lange fijne neusdoecken met akers als groote noten om
de Magets halse doen ?quot; 2)

De hoofdbedekking der Haarlemse maagden kon zijn een
„ongestijft doecxken of slap hullekenquot;, of „een slechte muts,
een doek met slippen, soo grof en simpel, of de slippen twe
trommelstockgens gheweest haddenquot;; anderen droegen „een
swert capuutsjenquot;, zoals „ouwe arme vroukensquot; De Norber-
tijnse kloppen droegen „een kapruinquot; en in het algemeen
schijnt een soort zwarte kaper met slippen, die onder de kin wer-
den dichtgeknoopt, de gewone dracht te zijn geworden Waren
deze kapers de „tipmutsen?quot; In een erfenis-proces, waarin
moest worden uitgemaakt of Adriana Ehsabeth Doncquers al
of niet klopje was geweest, werd door een getuige verklaard, dat
zij een tip of tipmuts had gedragen, wat een kenmerk was van het
geestelijk habijt der klopjes. De tegenpartij, de dienstmeisjes
der overledene, opponeerden, dat deze enige maanden voor haar
dood nog witte mutsen had laten maken en soms ook „bokke-
baardjesquot; droeg en daarop kwam het antwoord, dat geen fat-
soenlijk mens, behalve kloppen en arme of weeskinderen, ooit
zwarte mutsen droeg en dat Adriana pas, toen ze oud en zieke-
lijk werd, de zwarte tipmuts, die slechts even het oor bedekte,
had verwisseld tegen een witte met kinbanden

Aan de hoofdtooi werd wel eens verandering of verfraaiing
aangebracht en de klopjes werden vermaand de hoofddoek niet
te „besteecken met veel speldekensquot;, noch zo op te zetten alsof
„daer de vogelen in nestelen soudenquot; Lindebom klaagde niet
alleen over kapsels met „vrongen, strikjes en Tippen (ik geloof
dat het is om te toonen dat sij hoornen hebben, soo hen iemand
te na komt)quot;, maar ook over een nieuw soort „witte Engel-
sche kappenquot;

In de kerk werd bovendien het „cleetgenquot; gedragen. Dit

Van Miert, Kwezels. 80.

') Schoenius, De Weg. (1676) 149 e.v.; (1685) 146. — Aker = eikelvormigver-
siersel van linnen garen, van goud of zilverdraad aan het uiteinde van de
halsdoek.

') Graaf, t.a.p. XX 152 e.v.

') Ms.A. Berne. Ie regel, Ie hoofddeel.

') Schoenius, De Weg. (1676) 190; (1685) 185.

«) Van Sasse van IJsselt, Benaming „klopjequot;. 140 e.v.

') Spieghel. Capittel 4.

') Lindebom, Leeder. 96; Scala 89 e.v.

-ocr page 138-

moest volgens de Niedorp-Haarlemse regel van „bradtquot; worden
gemaakt en de klopjes moesten het „wat laeger over 't hoofd
hangen als de werelsche doen, om de verstroytheden te beter
te schouwenquot; i).

Gestikte schoenen of muilen waren verboden . Twee paar
schoenen uit de Hoek worden in het Bisschoppelijk Museum te
Haarlem bewaard, van zeer verschillend maaksel. Het ene paar
is van wit leer met vrij hoge hakken, het andere van
zwart, grof leer, waarbij de enige centimeter dikke zool onder de
hele voet doorloopt zonder hak. Daardoor doen deze zwarte
schoenen aan trippen denken.

Behalve de kwezels van St. Norbertus hebben ook andere
maagden een ring gedragen; algemeen gebruikelijk was het niet,
maar het stond haar vrij. De „Onderwijzingenquot; schreven er over:
„Aengaende den rink, die aen vele dikwils dient tot een cieraet
van ijdelheyt, en draegt den zei ven niet, tenzij dat gij in u zei ven
bevint een bezondere getrouwigheyt aen Christus uwen
Bruydegomquot; De meningen waren verdeeld, of de ring van
goud of zilver moest zijn; sommigen zagen in het gelouterde
goud een symbool van de liefde tot Christus, anderen vonden
een gouden ring te werelds en „al te Vrouwachtigquot;, zodat het
klopje te weinig onderscheiden was van de getrouwde vrouw.
In de ring kon de naam gegraveerd zijn van de H. Bernardus
van Maria Magdalena, of die van Jezus, Maria en Josef

Andere sieraden dan de ring behoorde een klopje niet te
dragen. Haar boekjes mochten niet zijn voorzien van zilveren
kettinkjes of zilveren slootjes, maar van „copere slotiens en
zwarte linties van fieselquot; Als er een degelijk tintje aan gege-
ven kon worden, zal tegen het sieraden-verbod wel zijn gezondigd
blijkens Schoenius' vraag: „Wat passen de silverde sleutel-
reegsen en ketenen op haer zijde?quot;

Slordigheid werd niet geprezen maar uit zucht naar „sim-

1) Gonnet, „Vergaderinghequot;. 38. bradt = borat.
T.a.p. 38.

Onderwijzingen. 36. — Schoenius, De Weg (1676) 70 e.V.; (1685) 69.
') In de Hoek te Haarlem werd de H. Bernardus biezonder vereerd. Hij zou
zijn verschenen aan Cornelis Arents Lichthert. Zie: Van Heussen, Batavia Sacra
II 334, en Graaf, Levens. XXIX 295 e.v. — Van het dragen van een ring wordt
echter noch door Trijn Jans Oly, noch door de regel gesproken.
») Schoenius, De Weg. (1676) 66—71; (1685) 65—70.
quot;) Gonnet, „Vergaderinghequot;. 39.
') Schoenius, De Weg. (1676) 150; (1685) 146.

®) Graaf, Levens. XX 151.—Onderwijzingen. 34. •—Kemp, Zedelessen. 223.
118

-ocr page 139-

pelheitquot; maakten sommige klopjes haar kleding lelijker dan
nodig was. In de vergadering van Agatha Cornelis van Veen
werd geen „clopbortquot; gebruikt „om 't natte linden te cloppenquot;.
Daardoor bleef het een beetj e gekreukeld, wat voor de j onge maag-
den geen pretje was, „maer mosten daermede voort, ende die ge-
hoorsaemheyt in oefenenquot; i). Een ander voerde het gebruik in,
dat de maagden „met ongeperste huicken bij 't lijk of in de be-
graeffenisquot; zaten Moeder Trijntje Dirks Wij bestreek haar
nieuwe pantoffels met as, zette een lap van andere kleur op haar
kleed „nae 't exempel van S. Elisabethquot;, liet een nieuwe huik
eerst in regen en wind dragen door de kinderen van haar zuster,
frommelde die nat in elkaar en ging er op zitten, zodat ze zich
schaamde als ze met haar verkreukte huik bij de mensen kwam.
Als haar zuster dan zei: „Wel, schaemt ghij u niet, daer ghij een
Burgemeesters dochter zijt, dat ghij soo gaet?quot; antwoordde ze:
,,ick mach denken dat ik Adams dochter benquot;. Waarin de een-
voud van maaksel kon worden gezocht, blijkt uit de beschrijving
van haar kleding: „Op haer hooft droech zij een slap ongestijft
doecjen; om haer hals geen bef jen (als de maechden gemeendelik
dragen), maer een wit bandeken dicht om haer hals toe, om de
Eerbaerheit, dat men haer hals niet soude bloot zien. Haer lijfjen
vooraen simpel over malkander; weinich plooyen in haar rock,
haer schorteldoeck maer met ene vouquot; 3).

Geheel uniform was de kleding niet en verschil was mogelijk
naar gelang van plaats, tijd en omstandigheden. De regel in de
Hoek schreef voor, dat een klopje uit een andere plaats, dat daar
tijdelijk kwam wonen, zich uiterlijk zoveel mogelijk naar de regel
zou voegen, maar om onnodige onkosten te vermijden, moest zij
haar kleren niet veranderen, tenzij ze, met toestemming van de
overste, had vastgesteld voor goed in de Hoek te blijven En
Trijntje Jans vertelde, dat een Goesse maagd, die in de Hoek
kwam wonen, het geestelijk habijt aantrok, zoals het in Haarlem
werd gedragen, „alhoewel sij te vooren al en deel het werelts
habijt versmaet hadt, na de manier soo de maechden ter Goes
in Zeelant dedenquot; s).

De tijd deed eveneens zijn invloed gelden en iets of wat gin-

1) Graaf, t.a.p. XX 159.

T.a.p. XXXVI 6.

') T.a.p. XX 150 e.v.

•) Gonnet, „Vergaderinghequot;. 57.

») Graaf, Levens. XIX 153.

-ocr page 140-

gen de klopjes toch met de mode mee, zodat de negentiende-
eeuwse klopjes er enigszins anders uitzagen dan haar zeventiende-
of achttiende-eeuwse medezusters.

Er was ook verschil volgens de stand van het klopje Schoe-
nius schreef: „Ghij sult een swart kleedt dragen na uwe middelen
en geestlijcke staet gestichtelij ckquot; Dat verschil werd door
sommigen te veel geaccentueerd, ten minste volgens de onder-
richtingsboekjes, die het aUen ter sprake brachten en voorhiel-
den, dat het bezit van tijdelijk goed niet aan de kleding, maar
aan de armen moest ten goede komen

De kwestie van moeilijkheden over de kleding was al oud
en de vermaningen van de kerkvaders aan de oud-christelijke
maagden kwamen weer goed van pas. Niet al de klopjes hielden
zich aan de „ordinantiequot;. Rovenius klaagde, dat door sommigen,
die de schijn aannamen, als hadden ze door haar kleed aan de
wereld verzaakt, juist apart en sierlijk gecombineerde, kost-
bare kleding werd uitgedacht en zelfs door haar werd gedragen,
die in de wereld met heel wat minder tevreden hadden moeten
zijn^). De „Onderwijzingenquot; beschouwden zulke klopjes als de
zwakke zusters: „wat aengaet de roken oft geployde tabbaerts,
dit en is de dragt van onse InsteUinge niet, en vervolgens maer
een toelaten voor de kranke; degene dan die onder de kranke en
onvolmaekte willen gerekent worden, die worden als kranke
vaetjens verdragen, en opdat sij niet en breken, als men se te
stijf nedersetquot;

En zelfs als ze zich hielden aan de voorschriften van de wet,
wisten sommigen er nog coquet uit te zien. „Daer wordquot;, schre-
ven de „Zedelessenquot;, „zomwijlen zoo veel gemaektheid en net-
tigheid in de kleeren der Maegden gevonden, dat het kostelijk
gewaed der wereldsche menschen daer niet bij te vergelijken is.
Men kan zig veel ij delder met slegte stoffen oppronken dan of
men goudlaken droeg. Want als
't swart kleed zoo netjens word
toegehaekt, dat het nogte te ruim nogte te nauw, maer effen van
pas zijnde, de plooyen van aUe kanten even gehjk doet vallen;
gaet dan die nettigheid niet dikwils d'oppronking van een zijde

O T.a.p. XX 158 e.v. Portret van Barbera Ruurtsdochter Juckema.

Schoenius, De Weg. (1676) 216; (1685) 210.

') Spieghel. Capittel 4. — Lindebom, Scala. 92 e.v.; Leeder. 98 e.v. — Schoe-
nius, De Weg. (1676) 241 e.v.; (1685) 235. — Onderwijzingen. 67 e.v. — Kemp,
Zedelessen. 222 e.v.

Rovenius, Respublica. 280.

') Onderwijsingen Oratorie. 15.—Onderwijzingen.XX.

-ocr page 141-

■ Wij moeten eenen spieghel sijn
In de deught niet in den schijnquot;.

-ocr page 142-

tabbert te boven? Te meer als de welgemaekte spits-afgaende
muiltjens onder de swarte rokken uitkomen; en als het aenge-
zigt, 't welk wel met geen blanketzel opgehaelt, maer met groote
zorgvuldigheid is gewassen, omhangen word met een kaper, die
witter als 't aengezigt zelf is en boven de kaper met een swarte
sluier word gedekt, die de tronie te bevaliiger doet afsteken.
Wat zal men zeggen van de neusdoeken, welke zij om den hals
dragen ? De handschoenen passen ook zoo aardig aen de handen,
dat zij daer schijnen om gegroeit te zijn. Ik laet daer het sleepen
van tabbers en rokken, de gemaektheid van de gang en andere
diergelijke dingen, waerdoor dikwils d'aenschouwers veel meer
dan door goude halsketenen verrukt wordenquot; i).

Gedrag en houding buitenshuis.

Het klopje werd aangemaand bescheiden te zijn niet aUeen
in kleding, maar ook in houding, gang en gebaar. Uitbundige
vrolijkheid paste haar niet. Zij behoorde stil en rustig over
straat te gaan met neergeslagen ogen en zonder rond te kijken,
te roepen of te schreeuwen, elkander te stoten of te trekken,
zonder te blijven staan klappen op straat, nog minder in de
kerk of op het kerkhof. Haar gang mocht niet opvallend zijn,
niet te langzaam noch te vlug. Pastoor Kemp merkte op: „Daer
zijn 'er eenigen, die aUenskens voordtreedende, haer als tooneel-
speelsters bewegen en die gelijk zijn aen wandelende pronkbeel-
den. Zoo dikwils als zij de voet verzetten, schijnen zij 't volgens
de maet te doen. Ik wil niet zeggen, dat het eerlijk is loopsgewijs
te gaen, als de behoorlijke nood ofte een hoogdringend gevaer
daertoe niet en praemt. In d'eene keur ik niet goed, dat ze aen
beelden gelijken en in d'andere dat ze zoo scheutig zijn als din-
gen die nederstortenquot; Een voorbeeld was Cniertgen Dirks in
Haarlem; in haar woorden was ze niet „luytroftich of menich-
vuldigquot;, evenmin „in 't lachen uutgestortquot; en zij was „in haer
gank niet dreyende, of met uutgestreckten halse gaende, neen
soo niet, maer was simpel ende eenvuldich; gink met een neder-
geslagen wesen over straet; bewaerden soo haer ghesicht, dat se

gt;) Kemp, Zedelessen. 217 e.v.

») Kemp, Zedelessen, 99. — Spieghel. Capittel 2 en 3. — Lindebom, Scala.
75, 202; Leeder, 79 e.v., 236. — Schoenius, De Weg. (1676) 152 e
.V., 190, 192
e.v.;(1685) 149e.v., 185, 187 e.v. — Onderwijzingen. V, 12e.v.—Ms.A. Berne.
2e regel, 5e hoofddeel.

-ocr page 143-

de lieden bij nae op het hjf quam eer dat sij se sach; dede niet als
de sommigen dien haer oogen overal laten weijen als sij langs
de straet gaen, nemende overal bemerk op, comende seer uutge-
keert ende verstroyt weder tuisquot;

Veel uitgaan stond niet goed aangeschreven; toch was het
de klopjes geoorloofd op reis te gaan, mits daarvoor een wet-
tige reden bestond. Zo ging het Haarlemse klopje Grietje Pau-
wels Houwaert voor haar gezondheid naar haar famihe te Gent
en haar zuster Lijsbeth vergezelde haar daar heen Anderen
gingen naar Scherpenheuvel op bedevaart 2). Gedurende het
Bestand het de overste de meeste maagden naar Brabant gaan
om daar te worden gevormd; een was er aan wie dat enige jaren
lang bij wijze van versterving geweigerd werd, maar dit klopje
had niet aUeen „een overgrote begeerte om te sien de openbare
exercitie van de Catolycke rehgie, oock om te ontfanghen 't
H. Sacrament des Vroomselsquot;, maar bovendien „om te sien de
Christen heere, welcke voort gheloof stredenquot;

Bezoek aan familie was ook toegestaan; ieder jaar of twee
maal per jaar naar huis gaan gold als veel en dat werd nauwe-
lijks goedgekeurd: „wat sullen wij seggen van soodaenige
maechden, dien alle jaeren, jae de sommegen wel twemaels
sjaers bij de vriende vaeren, voedende die affectie van vlees en
bloet, tot groote schaede van haer geestquot;

Evenmin werd graag gezien, dat de klopjes in het gewone
dagelijkse leven meer buiten kwamen dan nodig was. Ze gingen
naar de kerk, deden haar boodschappen, maar dit zo vlug moge-
lijk. Schoenius stond haar zelfs toe uit te gaan „om de gesont-
heydts wille ofte tot verlichtinge en ververschinge van haren
versuchte verdruckten geestquot;; liefst gebeurde dat in gezelschap
van haar moeder of van een ander klopje Kemp waarschuwde
goed toe te zien, of de noodzakelijkheid om uit te gaan werkelijk
aanwezig was. Van wandelen met familie of kennissen wilde hij
niets weten; dat was leeglopen en tijd verknoeien en verwijzend

Graaf, Levens. XXXI 111.
T.a.p. XVIII 106, 108 noot 1.
») T.a.p. XIX 308, XX 396.

T.a.p. XVII 284 e.v. — Vroomsel = vormsel.
T.a.p. XX 138, XXXII 294.
quot;) Schoenius, De Weg. (1676) 189, 191 e.v.; (1685) 184, 186 e.v.—Lindebom,
Scala. 192 e.v.; Leeder. 224 e.v. — Onderwijzingen. 9. — Kemp, Zedelessen,
97 e.v., 127 e.v.

-ocr page 144-

naar Hieronymus gaf hij een voorsteUing van dergehjk vermaak i).

Zonder uitzondering verboden onderrichtingen en regels
te komen op kermissen en bruiloften, uit bakeren te gaan, deel
te nemen aan kindermalen of daarvoor te koken; minstens werd
daartoe verlof van de biechtvader geëist Met zulke aangele-
genheden hadden klopjes zich niet af te geven. Gezelschappen,
waar kaart werd gespeeld of gedobbeld, waren ook uit den boze
en aan dergelijk spel mochten ze zeker niet meedoen Ze moes-
ten er op letten met wie ze omgingen: vooral geen omgang met
„ongelijcke personenquot;^), ook niet met geestelijken; jonge ge-
trouwde vrouwen of wereldse jonge meisjes waren evenmin goed
gezelschap Zij behoorden om te gaan met elkaar en dan nog
haar keuze weten te doen onder de ernstige en wijze maagden en
bedaarde weduwen. Met elkaar mochten zij „wandelen in de oopen
lucht, daer de vogeltjens singen, daer de boomen, kruyden en
bloemen haer vermakenquot;; zij konden „eenige geestelijcke liede-
kens singen: op de Clavecimbel ofte Cythar spelenquot; en vooral
„wat soetjens praten van geestelijcke sakenquot;

Onderlinge omgang.

Raadgevingen over de verhouding der klopjes wezen op het
bewaren der onderhnge liefde. Waren er geen anderen bij, dan
noemden ze elkaar „sustersquot; '''). Zij moesten collegiaal staan te-
genover elkander:

Kemp, Zedelessen 100 e.v.

2) Gonnet, „Vergaderinghequot;. 45. —Lindebom, Scala. 193; Leeder. 225. —
Schoenius, De Weg. (1676) 216, 245; (1685) 210, 239. — Onderwijzingen. XX. —
Kemp, Zedelessen. 97. — Van Miert, Kwezels. 79.

») Schoenius, De Weg. (1676) 250; (1685) 243. — Onderwijzingen. XX. —
Van Sasse van IJsselt. Benaming „klopjequot;. 140—142.

♦) Lindebom, Scala. 66 e.v.; Leeder. 70. Lindebom waarschuwde de klopjes
niet te verflauwen in haar voornemens en langzaam aan de ladder af te dalen
tot de laatste sport, want dan speelde de duivel zijn rol: „cum sexu dispariin-
cautam suadet conversationem, oculorum solicitam tollit custodiam, et, ut in
brachia viri carnalis involet Sponsa Christi, desilit ex hac Scala: adieu Kloppequot;.

') Gonnet, „Vergaderinghequot;. 45. — Spieghel, Capittel 8 en 9. — Lindebom,
Scala. 198 e.v.; Leeder. 231. — Schoenius, De Weg. (1676) 197 e.v., 248; (1685)
191 e.v., 242. — Onderwijzingen. 9 e.v. — Kemp, Zedelessen 134 e.v. —- Ms. A.
Berne. le regel, 3e hoofddeel. — Graaf, Levens. XXXI 111.

•) Schoenius, De Weg. (1676) 248, 298 e.v.; (1685) 242, 293 e.v. — Spieghel.
Capittel 9. — Lindebom, Scala. 199 e.v., 202 e.v.; Leeder. 231 e.v., 234e.v. —
Kemp, Zedelessen. 138 e.v.

') Gonnet, „Vergaderinghequot;. 47 e.v.

-ocr page 145-

„En met uw Zusters zijt gemeen,
Zijt niet te trots, niet vies, niet stuur.
Niet curieus, niet gram, niet zuur,
Maer zijt blijhertich, minzaem, zoet.
Tergt niemant, neemt et 't al in 't goetquot; i).

Vooral op vergevensgezindheid werd aangedrongen; waren er
woorden gevallen, dan was het zaak zo gauw mogelijk de vrede
te herstellen . De Haarlems-Niedorpse regel nam daarin geen
halve maatregel. Als er „merckelijcke twistquot; was geweest, moest
het geschil vóór de nacht uit de weg zijn geruimd en de jongste
moest beginnen verontschuldiging aan te bieden. Gebeurde dat
niet en kwam de priester-overste er achter, dan werden ze ont-
boden om zich te verzoenen in tegenwoordigheid van de overste
en van twee andere klopjes en „indien sijquot;, luidde de regel, „hier-
in weijgerich sijn, sullen voor d'eerste reys een maent de H. Com-
munie derven; indien sij noch obstinaet blijven, sal de Overste
weten wat hem te doen staetquot;. Wie in één huis samenwoonden,
vroegen elkaar de laatste dag van de maand en vóór hoge fees-
ten vergiffenis, zo niet wegens twist, dan wegens „eenighe gege-
ven occasie tot gramschap, van eenighe verergenis oft onstich-
tinghe, die lichtelijck voorvalt tusschen menschen die bijeen
woonenquot;

Er was een neiging het verschil tussen klopjes uit lagere
en hogere stand tot een minimum terug te brengen. In de Hoek
werden ze in het algemeen niet bij haar familienaam genoemd,
maar „simpelijk bij haer ende haers vaders naamquot; De af-
komst van Eeltge en Annetge Sicxtus van Emingha, een paar
klopjes van oude Friese adel, bleef jarenlang onbekend Mach-
telt Bicker en haar dienstmaagd Areiaentgen Clemensdr. gingen
als zusters met elkaar om®). Zeker paste het een geestelijke
dochter niet zich op haar rijkdom te laten voorstaan Toch
werd over sommigen geklaagd, dat ze „soo hoovaerdich en trotsquot;

') Onderwijzingen. XXVII.—Schoenius, De Weg. (1676) 249; (1685) 242.
Kemp, Zedelessen. 201. — Onderwijzingen. XXVII. — Ms. A. Berne.
2e regel. 2e hoofddeel.

') Gonnet, „Vergaderinghequot;. 49.

Graaf, Levens. XX 401.
») T.a.p. XVIII 130.
») T.a.p. XVIII 238, 240 e.v.

') Lindebom, Scala. 92 e.v.; Leeder. 98 e.v. — Kemp, Zedelessen, 155 e.v.,
222.

-ocr page 146-

waren, „beroemich van haer geslacht, spijtich in 't spreecken
ende een ander cleyn te achtenquot; Er waren klopjes, bij wie
anderen als dienstmeisje werkzaam waren en Boudewijn Cats
preekte, dat zij het werk van haar ondergeschikten behoorden te
waardeeren: „also sijnder veel die niet en cunnen leeven sonder
de hulp van haer dienstmaecht of dienstboden; waerom men die-
selfden soo cleyn niet en behoort te achten, noch soo versma-
delijk toe te spreecken als ons voetveech, ghelijck als doen
sommeghen stuere, ongevoeUche menschen, die nimmermeer te
voldoen en sijn, maer altijt cnorren ende pruetelen, ende niet
een goet woort oft soete beet voor haer dienstmaecht over en
hebben Y-

Müdheid en zorg voor armen en zieken kwamen op de eerste
plaats aan medemaagden ten goede Klopje Parck van Alve
bewees in de Hoek allerlei diensten; zij stond het eerste op en
wekte de anderen; „als sij dat gedaen hadde, schepten d'as op,
leyden vier aen, brocht de sieckehcke maegden vier, setten haer
schoenen op de stoof, opdat dien soude warm zijn als zij opston-
denquot; Anderen namen ziekelijke maagden bij zich in huis en
zorgden geheel of gedeeltelijk voor haar Trijntje Jans Oly
had oog voor het sociaal gevoel van klopjes, die liever dan aal-
moezen te geven, anderen in de gelegenheid stelden haar kost
te verdienen. Areiaentgen Clemensdr. was erfgenaam geworden
van Machtelt Bicker, maar „verre was van haer 't gemeene
spreekwoort: als niet comt tot eit, is 't allemans verdrietquot;.
Hier kon worden gezegd: „Als niet quam tot eit, was 't tot en
iegelicks profijt ende ghenietquot;; ze bleef spaarzaam voor zich zelf,
maar deelde vrijgevig uit, waar iets nodig was en beloonde rijke-
lijk wie haar ten dienste stonden. Toen er tijdens ziekte bij haar
gewaakt moest worden, vroeg ze daarvoor „geen rijcke, maer ar-
me maechden, dien gaf se elcke nacht ses stuivers, omdat se bij
haer ghewaeckt hadde, om de rijcke niet te belasten ende de
arme te helpen, dien dat geldt dienstich was. Desgelijks als de
maechden haer huis hilpen schoon maecken, gaf die dan soo over-
vloedige veranderinghe van eeten, dat het was of se te bruiloft

1) Graaf.t.a.p. XXXI 117.

T.a.p. XXXI 113 e.V.
») Gonnet, „Vergaderinghequot;. 47. — Ms. A. Berne, le regel, 10e hoofddeel.
- Ms. B. Berne. Uitlegging. 2e deel, 8e punt. — Vgl. hiervóór, p. 48.
«) Graaf, Levens. XX 133.
») T.a.p. XX 140 e
.V., 359, 396, 399, XXXV 446.

-ocr page 147-

waerenquot; i). Een ander, „een rijcke bestorven dochterquot;, het arme
klopjes spinnen, „betaelden 't haer ten duersten, en gebruicten
dan het linwaet ter eeren Godtsquot;

Bindendheid van de regel.

De regels gaven raad en voorschrift en daar mocht niet Hcht
mee worden omgesprongen; hield een klopje niet vast aan haar
regel, dan kwam ze tot een leven zonder lijn en zonder eenheid en
kregen de lasteraars gelijk, die haar instelling noemden „Wille-
kes Ordre en Sinnekes Regelquot; „Zijt niet Willemijntje, maer
houd u aen uw Regelquot;, was het parool Daarom moest hij van
tijd tot tijd worden gelezen of voorgelezen

Strikt, in geweten, verplichtend waren de voorschriften ech-
ter niet; zij waren van kracht als „goede raedtquot;, maar waren
„geen Gebodtquot; en verbonden slechts „op straffe en berispinge
des Biecht-vaders, maer geen sondequot;

Bovendien behoefden de klopjes de regel slechts na te leven,
voorzover haar omstandigheden en degenen, die boven haar
stonden, het haar veroorloofden; zij mochten daarover niet zeu-
ren of twisten, maar moesten bedenken, dat hier de wil voor de daad
gold „Zo zou een geestelijke Dochter, deze manier van leven
aennemende, in een volle vrijheyt des herten zijn om Godt te
gehoorzamen in alles wat 'er voorkomt, 't zij met haer Ouders
te dienen, 't zij met het huyswerk te doen, oft iet andersquot;
Noodzaak, phchten van hefde tot de naaste of van gehoor-
zaamheid konden eisen, dat de regel niet werd gevolgd

De klopjes waren dus niet gebonden door een wet van Meden
en Perzen; de regel paste zich aan haar particuhere omstandig-
heden aan en diende haar aUeen tot richtsnoer om tot haar doel

1) T.a.p. XXXV 451 e.v.

T.a.p.XX 321.
») Lindebom, Scala. 268; Leeder. 303.

•) Lindebom, Leeder. 305; Scala, 269. — Gonnet, „Vergaderinghequot;. 53, 56.
— Schoenius, De Weg. (1676) 205; (1685) 200.

Gonnet „Vergaderinghequot;. 56. — Onderwijzingen, XXII, 131. — Kemp,
Zedelessen. 300. —Ms. A. Berne. Ie regel, 10e hoofddeel; 2e regel, 7e hoofddeel.

•) Schoenius, De Weg. (1676) 181; (1685) 177. — Gonnet, „Vergaderinghequot;.
56. — Ms. A. Berne. Voorreden en Ie regel, 10e hoofddeel.
') Gonnet, „Vergaderinghequot;. 55 e.v.
') Onderwijzingen. XXIII.

9) Lindebom, Scala. 269 e.v.; Leeder, 305 e.v. — Schoenius, De Weg. (1676)
203 e
.V.; (1685) 198. — Kemp, Zedelessen. 225, 295 e.v.

-ocr page 148-

te komen. Dat doel was beantwoording aan Gods wil en eigen
heiliging, en ze moest het bereiken, levend in de wereld, zo nodig
werkend voor eigen levensonderhoud en waar mogelijk zich zelf
gevend voor kerk en evennaaste. Het gold hier minder de regel
in biezonderheden star te volgen, dan het leven aanvaardend,
zoals het voor haar was weggelegd, het eigenlijke doel in het oog
te houden:

„Aenziet de Zonne-blom hoe zij haer komt te keeren
Gedurig naer de Zon, en tracht hieruyt te leeren.
Dat een oprechte Maegt zoodanig wezen moet.
Dat zij niet als den wil van haren Godt en doet.
Wilt gij den korsten weg tot de volmaektheyt vinden,
Ziet dat gij uwen wil zoodanig tracht te binden
Te samen met den wil van uwen Heer en Godt,
Dat een zij uwen wil, en 't goddelijk Gebodtquot; i).

1) Onderwijzingen. 175.

-ocr page 149-

HOOFDSTUK IV.

WERKZAAMHEDEN.

Het eerste en meest noodzakelijke doel van de werkzaam-
heid der klopjes was de zorg voor eigen levensonderhoud;
daarnaast kwam de beoefening van allerlei goede werken, waar-
aan meer tijd kon worden gegeven naarmate zij over de eerste
levensbehoeften minder bekommerd behoefden te zijn. Het soort
werk, dat verricht werd, hing daarom ten dele af van de stand,
waaruit het klopje afkomstig was.

Stand.

Die stand is zeer verschillend geweest. Petrus a Matre Dei
schreef, dat de maagden niet alleen uit het volk, maar even
goed uit voorname families voortkwamen en zonder in
biezonderheden te treden, wijzen verschillende berichten over
Haarlem 2), Leiden 3), Rotterdam^), Groningen®) en Zwolle®)
op klopjes uit welgestelde en aanzienlijke geslachten.

Die algemene berichten worden bevestigd door de mede-
delingen van Trijn Jans Oly, die in bijna iedere levensbeschrij-
ving allerlei vermeldt over afkomst, vermogen of voorgeschie-
denis der ouders van het betreffende klopje. Er waren dochters
van „borgersquot;, van „eerlickequot;, van „treffelickequot;, van „rijckequot;
borgers, meisjes „van seer goeden afcomstequot;, „van de treffe-

1) Petrus a M. D., Clara Relatio, 90.

Dusseldorp, Annales. 300. — Van Heel, Cousebant 64. — Van Lommei,
Discriptio 1622. 368.

=) Hensen, Vincent Stalpart. 10.

*) Vgl. hiervóór, p. 60.

») Aerts Acta. III 371. (1625) „Pudicitiae lilia inter horrrentes harum regi-
onum spinas florere, hoe anno Groningae coeperunt. Virgines aliquot e primis
oppidi a profano corporis cultu, ad ornandum eum qui interior est cordis homo
traductaequot;.

«) Van der Heijden, Verhaal. 87.

-ocr page 150-

licste Catholijke ende rijckdom van Amsterdamquot;. Onder de
vermelde beroepen treffen we aan dat van herbergier, koek-
bakker, makelaar, brouwer, schoolmeester, koopman, houtkoper,
korenkoper, koopman in „woUe laeckenenquot; of „houwende een
sije-laecke-winckelquot;i). Pieter Blesen, voor wiens zuster Helena
Vondel een gedicht schreef bij haar „staatsiequot;, was winkelier
in de Warmoesstraat en ook Vondel's dochter Anna was
klopje geworden

Verschillende voorouders hadden vroeger ambten bekleed
of behoord tot de regerende families; de oorlog en de ver-
andering van godsdienst hadden echter hun invloed uitgeoefend
en het nageslacht — indien het althans trouw was gebleven aan
zijn geloof, — werd uit de ambten verdrongen^). Dit was het
geval met de vader van Moeder Trijntjen Dirks Wij, die burge-
meester van Haarlem was geweest, „maer omdat hij seer iverich
waer om het Catholike geloof voor te staen, is hij gecomen in
den haet der ketteren, die welcken achternae de overhandt in
de stad kregenquot; De vader van Lijsbeth Jans Ban maakte
zelfs nog deel uit van de Haarlemse regering, toen de stad reeds
„guesquot; was en als hij maar wat had willen „simeieren, soude
tot grote proffitabele offitie opgetrocken geworden hebben,
alsook sijn kinderen; maer Godt liever hebbende als den
mensch, 't hemels als het aerts, sloech het afquot;. De schout
betrapte hem er op kerk te houden in zijn huis en daarna werd
hij niet meer „in de wet vercorenquot;, omdat hij „te Paepsquot; was ®).

Er waren klopjes uit regenten-famiHes van 'Dèlft, Enk-
huizen en Naarden ''), maar ook van Amsterdam ®). Van de
laatste stad was afkomstig de reeds meermalen genoemde
Machtelt Bicker. Met Machtelt, die haar broers overleefde,
stierf de katholieke tak der Bickers uit

De verschillende klopjes van Veen behoorden tot een fa-
milie uit Leiden, waar Mr. Cornelis van Veen in de katholieke
tijd pensionaris en later burgemeester en schepen was. Van de

')nbsp;Graaf, Levens, passim.

')nbsp;Allard, De Blesens. 294.

')nbsp;Van Lommel, De historische waarde. 153,215.—Brandt, Leven Vondel. 100.

•)nbsp;Graaf, Bijzonderheden. 305 e.v. Graaf, Levens. XVII 266.

')nbsp;Graaf, Levens XVII 263.

•)nbsp;T.a.p. XVII 286 e.v.

')nbsp;T.a.p. XVIII 76, 147, 197, 247.

')nbsp;T.a.p. XVII 287, 295.

•)nbsp;T.a.p. XVIII 232 e.v.

-ocr page 151-

tien kinderen werden er drie klopje Tot de zoons behoorden
de schilder Otto Vaenius, Mr. Simon Cornelisz. advocaat-fiscaal,
later raadsheer in de Hooge Raad en Mr. Pieter Cornelisz., die
pensionaris in Den Haag genoemd wordt en daar advokaat was
voor het Hof van Holland De beide laatsten verlieten hun
geloof, maar men schijnt hen eerder tot de afvallige katholieken
dan tot de gelovige protestanten te moeten rekenen. Simons
vrouw voedde met zijn goedvinden de zeventien kinderen ka-
tholiek op en twee dochters werden weer klopje^). Op het laatst
van zijn leven keerde hij tot de Katholieke Kerk terug en
hetzelfde deed zijn broer Pieter op zijn sterfbed, bijgestaan door
Jan Stalpart van der Wiele. Kort na zijn dood werd ook een van
Pieters dochters, die „een zeer werelts creatuurquot; was, klopje
onder Jan Stalpart.

De gegevens van Trijn Jans Oly geven ons inlichtingen over
de maagden te Haarlem in de eerste helft van de 17e eeuw. Ook
elders en later vinden wij klopjes uit betere kringen, maar
hierover staan ons niet dergelijke gedetailleerde bronnen ten
dienste

Uit de adel kwamen eveneens geestelijke dochters voort;
zoals vanzelf spreekt was haar aantal minder grootDoor
aansporing van Cousebant, die veel in Friesland rondtrok,
kwamen verschillende meisjes van Friese adel naar Haarlem,
die op haar beurt weer jongere generaties trokken. Tot haar
behoorden dochters uit de families Mars, Dekema, Lanting,
Aylva, Juckema, Sixema en de vier gezusters Sixtus van Em-
mengha

Naast klopjes uit de adel en uit de gezeten burgerij waren
er natuurlijk veel van eenvoudige afkomst. Zij waren dochters
van ambachtslieden, of meisjes van buiten, zowel van gegoede
boeren als van arme landlieden .

1) T.a.p. XX 324 e.v.

Eschauzier, Het Leidsche Geslacht. 367 e.v. — Pabon. Pieter van Veen.
245 e
.V.

=) Graaf, Levens. XVII 281 e.V., XX 366, XXIX 304.
') Graaf, Bijzonderheden. 299 e.v.
quot;) Hensen, Levensverhaal. 346 e.v.

quot;) Allard, Twee gedichten. 323 e.v. — Meijer, Dominicanenstatie Leeuwar-
den. 107. — Meijer, Nopende het aerts-priesterschap. XLV 11.

') Petrus a M. D., Clara Relatio. 90e.v.—Graaf, Levens. XIX 287, XX 364.
») Van Heel, Cousebant. 31 noot 1. — Graaf, Levens. XVII 294, XX 117
e
.V., 130, 132, 148.

•) Graaf, t.a.p., passim.

-ocr page 152-
-ocr page 153-

Werk voor levensonderhoud.

Dagindeling en werk hielden enigszins verband met stand
en vermogen. Wanneer de ouders in staat waren hun dochters
een toelage te geven, waarvan deze konden leven, werd dit
blijkbaar van hen verwacht. Meer dan eens werd als biezon-
derheid vermeld, dat zij dit niet wilden of niet konden doen,
zodat hun dochter zelf de kost moest verdienen; een ander-
maal klaagde Trijn Jans Oly, dat men dikwijls reden genoeg
meende te hebben dochters, „bijsonder als sij Godt dienenquot;,
sober van tijdehjke middelen te voorzien

Scheen het werken voor het eerste levensonderhoud voor
dochters van gegoede ouders als extra offer te worden be-
schouwd, het werd aanvaard als voor de hand liggende toestand
voor de overige klopjes. Niet allen konden Maria's zijn en zich
uitsluitend bezig houden met geestehjke oefeningen; de meesten
waren Martha's, de een moest „uit dienen gaen, d'andere was-
schen en schnüren, andere neerring doen, andere op haer
hand-werk levenquot;. Er was geen reden zich wegens de nood-
zakelijkheid van arbeid te beklagen; deze ging zeer goed samen
met haar geestelijk leven en gaf het voordeel, dat men niemand
tot last behoefde te zijn 2). Het werd de maagden tot een eer
aangerekend, als zij eerlijk haar kost verdienden en wisten
te sparen voor haar ouden dag en begrafenis. Wiggertgen Lieven
was „kloek, naerstich ende suinich op de goederen van haer
vrou ende proffijt van haer selven, om in haer joncheyt over
te garen, daer sij tegens een siecke dach of ouwerdoom mede
mocht behelpen, om de vergaering tot geen last te sijn. Sij
was seer begaeft in fijn gaering te spinnen; als sij haer dienst
voleynt hadt, setten haer met stilhcheyt tot haer hantwerk,
won alsoo eerlik ende devoot haer cost. Ende als sij stirf, hadt
noch wel wat over tot de ere Gods, een vriendelicke dancbaerheyt
an haer E. Oversten, aen haer medesusters ende een freye erffe-
nis aen haer broeders kinderen, nae haeren doenquot; Dit zorgen
moest gepaard gaan met een geest van armoede; zucht naar
winst werd niet geprezen^).

») Frenay, Aanteekeningen. VI2. — Graaf, Levens. XXIX152, XXXV 447 e.v.

Lindebom, Leeder. 207 e.V.; Scala 175. — Schoenius, De Weg (1676) 244;
(1685) 237 e
.V. — Onderwijzingen. 167 e.v.

») Graaf, Levens XVIII 78, XXXIV 362, XXXV 452 e.V., 455.

•) T.a.p. XXXV 455 e.v.

-ocr page 154-

Alle werk was niet even goed; een maagd moest een stil
handwerk zoeken, dat in overeenstemming was met het geeste-
lijk leven, zoals „spinnen, brajen, naejen, borduren, spelde-
wercken, paerlen en andere diergelijckequot;; zij mocht ook „was-
schen, schuren, schrobben en feylen en het huys schoonmaken,
eeten koken etc.quot;, maar zij moest „schuwen na haer vermogen
de neeringen en de handtwercken te doen, die knechten en
meyden te samen op een winckel doen, als sijn wol spinnen in
de winckels van de woUe-wevers, sijd' winden in de sijd' winders
winckels etc.quot;

Met deze opvatting kwam overeen, dat een paar klopjes
haar dienst als brouwersmeid prijsgaven; Giert Heindriks,
die „in de brouwerie van 't Springende Paertquot; van Barent
Wiggersz Cousebant diende, kwam na vier jaar door toedoen
van de overste „uut dit gewoelquot; en werd geplaatst „bij de
maechden in stiltequot;

Vooral uit de Haarlemse gegevens blijkt, dat veel klopjes
in betrekking waren als dienstmaagd of uit werken gingen als
schoonmaakster ; anderen gingen uit naaien ; weer anderen
bleven in huis spinnen en kantwerken of leerden dat aan
kinderen Verschillenden bleven thuis en hielpen haar fa-
milie in huishouding of nering

De maagden uit de vergadering van Bergschenhoek bij
Rotterdam staken 's zomers turf en spaarzaam levend van de
opbrengst, konden ze zich 's winters meer aan haar godvruch-
tige oefeningen wijden®).

Aardse goederen werden naar behoren gewaardeerd. Aeltje
Thomas van de Ketel uit de Haarlemse Hoek ging met toe-
stemming van de overste naar Utrecht, om na de dood van haar
stiefvader de zaken te regelen, want haar moeder en zuster waren
daar niet flink in. Daaraan zat „veel moeyeten ende uutkeerquot;
vast en het duurde enige jaren voor ze weer blijvend in de verga-

gt;) Schoenius, De Weg. (1676) 245; (1685) 239. paerlen = linnengoed versieren
met geschulpte randjes. — feylen = dweilen.
») Graaf, Levens XX 333. — XXXII 292 e.v.
quot;) T.a.p. passim.
•) T.a.p. XVIII 123.

») T.a.p. XVIII 116; XXXV 292, 294. — Van Lommei, Bouwstoffen. VII
366, 369.

•) Graaf, t.a.p. XXXV 291, 293 e.v. — Van Lommei, t.a.p. VII 356, 371.
') Graaf, t.a.p. XVII 272; XVIII 138, XXXV 404.
') Rogier, Bijdragen Schieland. 298.

-ocr page 155-

dering kon terugkeren i). En Areiaentgen Clemensdr., die reeds
in dienst was bij de ouders van Machtelt Bicker en die zorg
droeg voor hun goed, terwijl zij buitenslands waren, trok
later met Machtelt „uut de eene plaets in dander om haer tijte-
lick goedt te manen ende te beschermenquot;. Als de boeren niet
op tijd de pacht betaalden, „hadt se geen cleyne arbeyt in 't
reise, vaeren en vletten om de schulden in te maenen, wesende
zoo iverich daerin dat se in en dach of twe altemet nau voetsel
en namquot;

Klopjes deden aan ambacht of nering ook als haar levens-
onderhoud bezorgd was. In de Hoek waren er, die met spinnen
een goed inkomen ontvingen, ofschoon ze dit voor eigen ge-
bruik niet nodig hadden; zij besteedden het verdiende geld
voor goede werken Dat was in de geest der onderrichtingen,
die er op aandrongen, dat vermogende klopjes evenmin als haar
arme zusters haar tijd in ledigheid doorbrachten, al was het
haar geoorloofd wat meer tijd aan gebed en geestelijke lezing
te geven. Ook haar leven moest werkzaam zijn en niet in beuze-
lingen en niets doen voorbij gaan. Hieronymus eiste dat van de
oud-christelijke maagden en het weggeven van al haar goed vond
bij hem minder waardering dan de aalmoes, verdiend door eigen
arbeid Zij, die reeds voldoende middelen bezaten om te leven,
moesten toch haar „handwerk oeffenen, niet om rijker te worden
maer om d'aerme menschen te helpen, om de Kerk en den Au-
taer te verderenquot; Zij konden dit doen, hetzij door zich per-
soonlijk in direkte dienst van kerk of armen te stellen, het-
zij door de overtollige verdiensten van haar arbeid voor cha-
ritatief- en apostolaatswerk te besteden. Dat beide vormen van
hulp niet streng gescheiden waren, ligt voor de hand.

Sommige werkzaamheden, die wel om niet werden gedaan,
gaven een ander maal een gehele of gedeeltelijke broodwinning.
Tot dergelijk werk behoorde het waken bij doden; bij een be-
grafenis te Amsterdam in 1789 ontving „het klopje bij het lijkquot;
twaalf gulden „Leerkwezelsquot; uit onbemiddelde stand ont-
vingen per kind een kleine vergoeding voor het catechismus-

') Graaf, Levens. XX 363.

') T.a.p. XVIII 238 e.v.

') T.a.p. XX 369, XXXII 301.

•) Lindebom, Scala. 179: Leeder 211. — Kemp, Zedelessen. 103. — Graaf,
Levens. XVIII 107.

') Onderwijzingen. 170. — Schoenius, De Weg (1676) 244; (1685) 238.

•) Allard, De St. Franc. Xav. Kerk. 143.

-ocr page 156-

onderwijs, dat zij gaven De bereiding der hosties was te
Haarlem in handen van een der maagden, die dit werk deed
„soo suiver, net en perfectquot; als zij kon. Zij „won hiermede moy
geit, maer en gebruicte dese tijthcke middelen niet tot aen-
cleventheyt, maer nam voor haer zeiven die sobere nootdruft,
vloeyden met hetselfde tot dienst ende hulp van haer naesten
medesusters ende den armenquot; Een der Hoekse kosteressen,
Ida Maritgen Goverts, ontving voor haar werk, waar ze de hele
ochtend mee bezig was, een klein loon, een stuiver per dag,
want ze deed het „uut hef den ende met liefdenquot; 3).

Klopjes hielden ook winkels in religieuze voorwerpen en
boeken, o.a. te Leiden „op de Haarlemstraat over de Maarequot;
en te Amsterdam in de Vergulde Passer in de Warmoesstraat
Maria van Craenhals in de Hoek kocht „met menichtequot; oude boe-
ken op uit kloosters en deed ze weer over aan anderen. Met
toestemming van de overste zocht ze in Haarlem en in andere
steden oude beelden, die „gebroken en ontschildertquot; in hoeken
en gaten verborgen lagen. Ze liet ze maken en spaarde daar
geen geld aan; soms verkocht ze ze, soms gaf ze ze weg, „al
om ter eeren Gods ghebruict te worden, soodatter bijnae geen
Priester waer in de stadt (welk van geen middelen was) oft hij
hadde van haer devote beelden op sijn Kercke oft Outaerquot; ®).
Maria Jans verkocht „beeldekensquot; of devotieplaatjes en Aechjen
Cornelis van Veen, die zeer bedreven was in het „afsettenquot; van
„beeldekens ende briefkensquot;, leerde die kunst evenals het bor-
duren van kerkgewaden aan twee arme maagden, die daar voor-
taan de kost mee konden verdienen . Een paar anderen in
Amsterdam, Anna Jacobs van Campen en Brechgen Pieters,
maakten veel „kerckelicke ornamentenquot; en hielpen daarmee
veel katholieken, die zo „het misgewaet kreegen om te doen de

M Van Miert, Kwezels. 81.
Graaf, Levens. XXXVI 14.

T.a.p. XXXVI 11. — Over het bedrag der verdiensten: B. H. XXXV 454.
Voordat Vrouwtgen Claes in de Hoek kwam, ging ze uit naaien en verdiende
,,ses stuivers 's weeksquot;, waar zij zeer armelijk van leefde. Trijntjen Dircx Wij,
die goed kon spinnen, maar daar geen volledige dagtaak van maakte, verdiende
acht of negen stuivers per dag, en Grietgen Jans had dagen, dat ze wel „twe
schellings of vijftien stuversquot; kon verdienen met haar handwerk.
Frenay, Aanteekeningen. II 82.
') Sterck, Cool. 54 e.v.
«) Graaf, Levens. XXXV 403 e.v.
') T.a.p. XXXVI 16—18.

-ocr page 157-

Goddelicke misterie in haer huisquot;; het geld dat ze hiervoor van
sommigen ontvingen, besteedden ze weer „ter eeren Godsquot;
Klopjes, huishoudsters bij een pastoor, ontvingen soms loon,
soms niet

Evenals het werken voor de kerk half hefdewerk, half kost-
winning kon zijn, was dit het geval met het verplegen
van zieken. Twee zusters, van wie de een buitenmaagd was uit
de Hoek en de ander Amsterdams begijntje, brachten hulp
aan „arme desolate menschen met meesterenquot;. Zij hielpen de
armen „uut liefden ende die rijcken om geitquot;

Voorop stond dat de dag godvruchtig en werkzaam moest
worden doorgebracht; daarmee strookte volkomen, dat de klop-
jes voor haar arbeid ook geldelijk loon ontvingen. Maar voor-
zover de particuhere levensomstandigheden het toebeten,
verwachtte men van haar de beoefening van werken van gees-
tehjke en hchamelijke barmhartigheid: het geven van onderwijs
en catechismus, het zorgen voor wezen en armen, het versieren
van kerk en altaar, het onderhouden en steunen van priesters
„Sij sullenquot;, schreef de Haarlemse regel voor, „daer sij-kunnen,
de werken der bermhertigheyt waernemen, principael in kin-
deren oft onwetende luy te onderrechten en in zieken eenighe
hantreykinghe of andere dienst te doen; aelmoessen sullen sij
geven naer haer middelen, besonderlijck aen huys-armen en aen
weeskens daer sij de hant aen houdenquot;

Goede werken.

De specifieke bedoeling van haar levenswijze was dus, dat
zij, waar mogelijk, haar persoon in dienst zouden stellen van
allerlei werk, waardoor de liefde tot God en tot de naaste werd
bevorderd.

In dat opzicht was niet te klagen over gebrek aan werk.
De uitbreiding der Hervorming was voor een niet gering deel
toe te sóhrijven geweest aan de ongelukkige inwendige toestand

') T.a.p. XVIII 148.

Van Lommel, Bouwstoffen. VII 344, 345, 374, 383 e.v. — Wittert van
Hoogland, Theodorus van der Eem. 150.
») Graaf, Levens. XVIII 226.

•) Schoenius, De Weg. (1676) 240 e.V., 244; (1685) 234 e.V., 238. — Onder-
wijzingen. XIII e
.V. — Ms. B. Berne. Uitlegging. Ie deel, 2e punt.
») Gonnet, „Vergaderinghequot;. 47.

-ocr page 158-

der Katholieke Kerk. Het plichtsverzuim van vele geestelijken
had een daaraan evenredige godsdienstige onverschilligheid bij
de leken te voorschijn geroepen. Toen de Hervorming in ons
land de macht in handen kreeg, stond een onvoldoend aantal
goede priesters voor de zware taak, wat bedorven was goed te
maken, onwetenden en onverschilligen te brengen tot een be-
wust geloof en te trachten hen, die de Kerk hadden verlaten, tot
haar terug te voeren. Die taak moest worden vervuld in een
tijd, toen onderdrukking de zielzorg moeilijk en gevaarlijk,
onzeker en omslachtig maakte. Toch was omstreeks 1600 voor
de ApostoKsche Vicaris Sasbout Vosmeer de kentering reeds
merkbaar i) en geleidelijk aan volgde het herstel van de Katho-
lieke Kerk in de Nederlanden.

In het bewerken van dat herstel hebben de klopjes een
niet gering aandeel gehad. Dank zij de offervaardigheid der
katholieken en de hebzucht der ambtenaren, dank zij een zekere
verdraagzaamheid en het politiek-economisch inzicht van vele
magistraten hebben de priesters hun ambt kunnen vervullen
zonder direkt levensgevaar. Daardoor bleven de plakaten, die
zoveel schepper waren gericht tegen de geestelijken dan tegen de
leken, dikwijls een dode letter. Maar dat nam niet weg, dat de
rechtspositie der priesters overal en altijd onzeker was; zij
stonden steeds bloot aan afpersing en in bepaalde streken en
vervolgingsperioden dreigde bij de uitoefening van hun ambt
gevaar voor hun vrijheid. Door haar zorg hebben de klopjes
hen dikwijls in staat gesteld hun geestelijke werkzaamheden
te vervullen. In tijden van gevaar hadden de geestelijken geen
vaste woonplaats, evenmin een vast kerkhuis; zij kregen nu hier
dan daar onderdak en dikwijls waren hun gastvrouwen geeste-
lijke dochters en weduwen 2). Waar het gevaar minder acuut
werd, ontstonden vaste staties, wier bestaan vrij algemeen
bekend was en die gewoonlijk met rust werden gelaten, maar toch
altijd aan invallen konden blootstaan. Meestal had de pastoor
een of twee klopjes in dienst, op wie het werk van de huis-
houding en dikwijls de zorg voor de kerk neerkwam.

Fruin, De Wederopluiljing. 249 e.v.

Graaf, Levens XVIII 69; XX 114; XXIX 292. — Hensen, Vincentius
stalpart. 11. — Van der Heijden, Verhaal 32, 243 e.v., 154. — Van Lommei,
Narratio 1620—41. 53. —Meijer, Nopende het aerts-priesterschap. 22, 61, 167.
— Van Hoeck, De Jezuieten-statie, 70. — Velthuysen, De invoering der Her-
vorming. 146. — Hilhorst, Gooiland. 300, 408.

-ocr page 159-

Huisvesting en zorg voor priesters.

Hoe noodzakelijk men haar hulp achtte, bleek uit een aan-
vraag uit Ilpendam, waar men in 1632 aan de kerkelijke over-
heid om een pastoor vroeg. De plaats was in staat een vaste
priester te onderhouden; daarvoor lagen twee duizend gulden
gereed en daarenboven was er een klopje om bij hem te wonen en
hem te dienen i). En de Carmelieten, die in 1664 een instruc-
tie ontvingen, waarbij hun werd verboden klopjes in dienst te
hebben, moesten reeds in 1667 de strengere bepahngen ver-
zachten; voortaan was het geoorloofd dienstboden te houden
boven de dertig jaar, omdat de gewoonte van alle missionaris-
sen, zelfs van de Apostolische Vicaris dat meebracht

Apostolische vicarissen zijn inderdaad bij herhaling door
geestelijke dochters gehuisvest. Wanneer Sasbout in Utrecht
was, logeerde hij bij Beatrix Duyst, een klopje uit een aan-
zienlijke Delftse familie, dat in de Mariahoek woonde Ro-
venius had de laatste vijf en twintig of dertig jaren geschuild
in het huis van Hendrika van Duivenvoorde, een zuster van de
heer van Warmond, en in haar woning werd hij in 1651 in stilte
begraven Te Leiden was Weynina van Heussen de gastvrouw
van Neercassel, Codde en Potcamp, welke laatste Apostolische
Vicaris in haar huis overleed

Van de waakzaamheid en zorg der huishoudster hing voor
een deel de veiligheid van de priester af Margaretha Jacobs,
klopje te Leeuwarden, redde pastoor Vitus Jacobs van Zuchtelen
(pastoor van 1630—1648) bij een nachtelijke inval door de
schout, doordat zij voor de deur van het binnenhuis ging staan
schreeuwen: „brand, brand, moord, moord, gewelt, geweltquot;,
zodat de pastoor zich kon verbergen

Correspondentie tussen priesters onderling was een gevaar-
Hjk ding; vandaar dat de klopjes dikwijls opdracht kregen
mondelinge en ook schriftelijke boodschappen over te brengen.
Beatrix Duyst bezorgde de brieven van Sasbout aan andere

Driessen, Ilpendam. 163.

') Frenay, Aanteekeningen. IV 163, 227, 230.

») Dusseldorp, Annales. 278.

•) Van Lommel, Relatio de la Torre, 1656. X 136. — Van Heussen, Batavia
Sacra. II 83 kol. 2. — Bijdragen I 192.

') Lijk-sang.

•) Vgl. hiervóór, p. 49.

') Tiara, Annotationes. 9.

-ocr page 160-

priesters, want in vervolgingstijd deden vrouwen dergelijke
dingen met minder gevaar, schreef Dusseldorp, zonder al te
veel waardering voor haar handigheid en moed

Minder aangename boodschappen kwamen ook voor haar
rekening. De Franciscaan P. Petrus Mestrum had te Sneek met
wederzijds goedvinden tijdelijk de zielzorg waargenomen voor
een saeculier priester, maar wilde na diens terugkomst niet
meer weg. Op den duur was excommunicatie het gevolg en door
de pastoor van Leeuwarden werd aan Frouck Willems, geeste-
lijke dochter, opgedragen hem de brief te brengen en niet weg te
gaan zonder antwoord. Toen zij herhaaldelijk daarom gevraagd
had, viel P. Mestrum uit, dat hij haar met stokslagen uit zijn
huis zou verdrijven; hierop antwoordde, ze, daarvoor niet te
zijn gekomen, maar wel om te horen, of hij zou gehoorzamen of
niet. Hij weigerde en later werd hem een tweede brief gebracht
door een ander klopje, huishoudster van P. Leonardus, missio-
naris te Leeuwarden

Bij dopen en trouwen verleenden de klopjes haar assistentie
als meter en getuige; in vele doop- en trouwboeken worden dan
ook haar namen gevonden

Zorg voor de kerk.

Hadden zij de kerk aan huis, dan bracht dit zeer veel on-
gerief en moeite mee. Annetgen Sixtus van Emminga te Haar-
lem stond haar hele huis daarvoor af en behield voor zichzelf
alleen „een donckere plaets, daer se at en sliep, ende een helen
dach in was, haer hantwerk doendequot;. Zo had ze de kerk twaalf
jaar lang in huis, met grote toeloop van kerkgangers, want er
werden op één dag veel Missen gelezen, „om de aenval dien
de Oversten hadt van verscheide Priesters, ende veel stacie-
daghen waeren, soodat de kerck veel was van smorgens te
vijven tot smidachs te elven ende te twaleven, ende sachter-
noens een paer uren. Ende dan de costerissen bijnae ghestadich
om schoon te maken, ende den outaer te vercieren tot snachs of
savonts laet toe, met veel gespeel opten orgel tusschentijde
voor dien leerden, soodat noch dach noch nacht rust en wasquot;

Dusseldorp, Annales. 278. Tiara, Annotationes. 18.

Pastoors Oud-ade. 307 noot 1. — Van der Loos, Kerkgeschiedenis van
Amstelland. 230. — Allard, Vondel's Gedichten. 57 e.v.

Graaf, Levens. XX 128. Zie ook XVIII 93.

-ocr page 161-

De last van de kerk in huis ondervond ook Lijsbeth Jans Boggen.
„In haer slaepplaets (doordat die de verste was van de straet)
stondt den outaer, soodat se, of haer wel of qualijcke lusten,
altoos smorgens most vroech opstaen, om alle dinghen uut de
wech te doenquot;. Zij zorgde ook voor schoonmaak en versiering
en bleef haar huis als kerk beschikbaar stellen ondanks „een
seer groote vrees (doordien de schout ofte den officier tot
haeren huyse de Goddelicke dienst ghestoort hadde)quot; Het
telkens verwisselen van kerk gaf nieuwe last, want het „kercke-
goedtquot; moest worden gehaald en gebracht

De klopjes durfden soms heel wat aan. Elisabeth Verwer,
buitenmaagd van de Hoek, woonde in Amsterdam bij haar
doopsgezinde vader, die niet alleen zelf doopsgezind was ge-
worden, maar ook zijn kinderen meenam „in de vermaninghe
van de benistenquot; of ze stuurde naar „de guese kerckequot;. Met haar
moeder samen wist ze toch haar broers en zusters katholiek op
te voeden, maar bovendien maakte ze eerst een klein altaartje
op haar eigen kamer, daarna ging ze een stap verder en maakte
„een groot autaer omhooch in 't huys achter de turf, soo be-
dektelijk dat als de vader booven quam op 't solder niet en
conde zien; wat meerder vrijichheit hebbende op een freije
benedencamer, maeckten daer een groote kerck met een cierlik
outaer, versparende al 't geen haer ghegeven werde tot haer
eyghen vercieringe ende vermaek, gebruickende het daertoe.
Hadt dicwils 't H. Sacrificie ende sermoon.in haer huys, droech
vooral sorch voor haer broeders, susters ende de kinderen, dat
dien de gratie mochten ghenieten, maer principael tegens de
hoochtijden nam den E. dienaer Gods Mr. Steven in haer huys,
omdat se samen soude biechten ende communicerenquot;. Dit aUes
gebeurde jarenlang buiten weten van de vader, die het pas hoor-
de, toen hij op zijn sterfbed tot de Kerk terugkeerde. Hetzelfde
herhaalde zich in het huis van haar kathoheke zuster, die met
een „grooten ketter ghetrout was, sijnde in de crommestorie
(= consistorie)quot;; hier werd Mis gelezen door de zoon Antonius
ScheUingwou, die eerst dokter en later, zonder dat de vader het
wist, priester was geworden

Gewoonlijk hadden de kerkhuizen meer dan één uitgang en

1) T.a.p. XVIII 82 e.V.

') T.a.p. XVIII 91, XXXIV 343 e.v.

T.a.p. XVII 270 e.v. — Zie ook XVIII 237, 239.

-ocr page 162-

waren ze met daarnaast liggende huizen verbonden, zodat de
kerkgangers, die langs verschillende kanten konden binnenko-
men, minder opvielen en priester en gelovigen bij een inval van
de schout beter een heenkomen konden vinden. Klopjes, die
naast de kerk woonden, gaven dikwijls de doorgang door haar
huis, maar dat was evenmin een genoegen en veroorzaakte on-
gemak, zoals aan Grietgen Cornelis in de Hoek, die veel te ver-
duren had van het rumoer „nevens haer rustplaets, overmits
daer aUe dage meerder als een hondert mensche voorbij gingen,
daer niet als een schot tusschen beiden wasquot; i).

De kosteressen hadden de zorg voor het schoonhouden van
de kerk. Het houtwerk moest worden geschuurd, wat geen klei-
nigheid was; te Haarlem, en dat zal ook elders het geval zijn ge-
weest, waar verschillende kerken galerijen hadden, waren „trap-
pen aan de Kerck die widt geschuert wordenquot;, en dit gebeurde
om de andere dag 2). De altaarbenodigdheden moesten worden
onderhouden, blakers en snuiters schoongemaakt en gepoetst,
het linnen voor priesterkleding, altaar en communiebank ge-
wassen, gesteven en gestreken; dan waren er nog „bloemen te
haelen voor de kerck, of rieckers te maecken voor den outaerquot;.
Ook zij, die niet als kosteres waren aangesteld, verleenden
hierbij van tijd tot tijd haar hulp®).

Klopjes dienden ook de Mis Liturgisch was dat niet, maar
toen hier in 1609 aanmerking op werd gemaakt door de Nun-
tius, antwoordde Sasbout dit wel niet goed te keuren, maar het
noodgedwongen te moeten toelaten. Bij gebrek aan een mis-
dienaar gebeurde dit altijd, vooral in de vergaderingen der
Maagden; het kwam zowel bij de Jezuieten als bij andere pries-
ters voor. Zelfs te Keulen, waar de kerkelijke voorschriften in
volle vrijheid konden worden nageleefd, werd het toegestaan en,
naar Sasbout meende, ook in Brabant

Te Haarlem had de „opperste costersequot; Willemijntgen Arents
van Gouthoeve nog een andere taak te vervullen; „'t was
haer werk die maechden te kercke te laeten haelen, tuis te
laeten gaen, te seggen wat dueren sy zouden uitgäen, te be-

M T.a.p. XXXIV 344, 345.
') T.a.p. XXXIV 359.

») T.a.p. XXXI109, XXXV 388, XXXVI 12. — Schoenius, De Weg. (1676)
244; (1685) 238. — Onderwijzingen. 170.
•) Graaf, Levens XVIII 81.
») Dusseldorp, Annales. 370.

-ocr page 163-
-ocr page 164-

sorgen haer slaepplaets, mitsdien daer veel maechden buyten
den Hoek woonden, de maechden die weet te doen van biechten,
hoochtijt houwen of de H. Communie te ghenietenquot; i).

Niet alleen aan de maagden, ook aan anderen moest dit be-
kend worden gemaakt en twee of drie maal in de week gingen
klopjes de huizen der kathoheken rond om de gelovigen te waar-
schuwen voor het bijwonen der H. Mis

In Kuilenburg ging de kosteres de schout mededelen, wan-
neer een nieuwe assistent zijn functies ging waarnemen; daarna
kreeg de schout zijn gebruikelijke steekpenning 3).

Zelfs was er een klopje, dat door pastoor Sommer te Zwolle
was aangesteld als „oppasserse der arbeydersquot;, die een nieuwe
kerk bouwden; zij betaalde „de arbeytsluyden en sonderhngh
op Saterdagenquot;. Maar hier vroeg pastoor Waeijer verontwaar-
digd: „Is dit cloppenwerck?quot; Bij die verontwaardiging moet in
aanmerking worden genomen, dat de beide pastoors het niet te
best met elkaar konden vinden en het klopje was van de een
naar de ander overgelopen

Vrijgevigheid.

Persoonlijk stelden klopjes zich in dienst van kerk en priesters,
maar zij toonden zich daarvoor ook zeer vrijgevig. Godfried
Loeff, saecuher priester, schreef aan de Propaganda te Rome,
dat voor het onderhoud der missionarissen het meest werd
bijgedragen door geestelijke dochters

De kerk te Uitgeest dankt haar ontstaan aan de schenking
van Annetgen en Baefgen Jacobsdochter, die haar eigendom,
twee boerenhuizen, afstonden als kerk en pastoorswoning, terwijl
zij daar zelf bleven wonen, om de pastoor in zijn werk te hel-
pen Het kwam veel voor dat klopjes door geschenk of legaat,
huizen en grond, geld of meubels ten goede deden komen aan
kerk of priestersZij sprongen graag bij als er iets extra's

1) Graaf, Levens. XXXIV 374 e.v.

») Petrus a M. D., Clara Relatio. 90.

') Van Hoeck, De Jezuieten-statie. 89.

•) Meijer, Nopende het aerts-priesterschap, XLV 124 e.v., 161 e.v.

Brom, Godfried Loeff. 326.

•) Van der Loos, Uitgeest. 213.nbsp;.. . ^

') Hiervóór p. 10, 53. — De Cock, Nieuw-opgereghte pastorije Leyden.
Mengelwerk. 36. — Hensen, Rotterdam. 98. — Van Hoeck, De Jezuieten-statie.
71. — Tiara, Annotationes. 162 e.v., 174. — Meijer, Gedenkboek. 263 e.v. —
Frenay, Aanteekeningen. IV 190, 191. — Giudici, Aanvullingen Brielle. 314.

-ocr page 165-

nodig was. Bij de bouw van een nieuwe kerk voor de Oud-
bisschoppelijke Clerezie te Delft wilde pastoor Nicolaas Broe-
dersen deze iets groter maken dan het oude kerkhuis; wettelijk
mocht dat niet, maar daar was raad op en Anna van Loon,
geestelijke maagd, schonk vijftien gulden en vijftien stuiver voor
de stadsarchitect, opdat de oude kerk „wat gunstig zouden
gemeten wordenquot; i).

Talrijk waren de klopjes, die worden genoemd als geefsters'
van beelden, zilveren en gouden kerksieraden en van kerkelijke
paramenten De laatsten werden dikwijls door haar zelf ver-
vaardigd, vooral door degenen, die vrij over haar tijd konden
beschikken; in de Hoek werden als ijverige werksters o.a. ver-
meld Machtelt Bicker, Annetgen Emmingha, Aechtgen Jans,
Maria en Agatha Cornelis en Geertruyd Simons van Veen. Het
was geen wonder dat juist de klopjes Van Veen, die uit een arti-
stiek aangelegde familie
kwamen 3), zich tot dit werk aange-
trokken voelden. Aechgen Cornehs was de eerste der Haarlemse
maagden, die zich toelegde op het borduren van kerkgewaden;
zij had daar slag van, want „aengaende 't cieraet van den outaer
heeft sij zeer fray, bevallijck ende oncostelij cke cunnen ordi-
nerenquot;. Zij leerde de kunst ook aan anderen, borduurde niet
alleen, maar deed ook „het swaerste ende moeilicste werck, als
't goedt gereet te maecken, de raemen te spannen, te pappen ende
dierghelijckenquot; 4).

Dank zij klopjes en begijntjes waren de kerken dikwijls
rijk voorzien. De Ierse bisschop John Brenan, die in 1671 ons
land bezocht, schreef wel niet over de Hoek, maar over het
Haarlemse Begijnhof, dat hij niet had gedacht in heel Holland
een zo grote rijkdom aan kerkbenodigdheden te vinden, als hij
hier in een enkele plaats had gezien

Het was gewoonte, dat klopjes zorgden voor de kerkzang;
volgens Petrus a Matre Dei bestonden ook gemengde koren®).
Jan Stalpart van der Wiele in Delft had ongeveer twintig
maagden uitgekozen en aan dit koor gaf hij gedeeltelijk zelf

Oud-Katholieke kerk Delft. 226.

quot;) Graaf, Levens. XXXVI 14 e.v. — Meijer, Gedenkboek. 264. _ Hensen

Rotterdam. 98. — Rientjes, Geschenken Maarsen 282. — Meijer Nopende het
aerts-priesterschap. XLV. 155.

Eschauzier, Het Leidsche Geslacht. 368 e.v., 373, 375, 377

') Graaf, Levens. XXXV 298 e.v.

«) Brom, Neerkassel's Bestuur. 270 e.v.

') Brom, Neerkassel's Bestuur. 210. — Petrus a M. D., Clara Relatio. 49.

-ocr page 166-

zangonderricht i). Enkele Hoekse klopjes kregen les van goede
meesters, maar in het begin was dat niet mogelijk en de groot-
ste voorzichtigheid was geboden. Josijntje WiUems was de
eerste die werd aangesteld tot „sangmeestersequot; en zij moest de
kunst aan anderen onderwijzen, voordat zij die zelf had ge-
leerd. Bijna zonder meester leerde ze „'t Gregoriaen, 't mu-
sijk ende 't spelen op verscheide instrumenten; wesende daer
soo vast ende pertinent in, dat et een verwonderinghe was voor
anderenquot;. Meer werk nog kostte het haar anderen in de zang te
onderrichten, daar zij dikwijls leerlingen had die „plomp, bodt
ende onwilhchquot; waren. Ook al hadden zij goede wil, daarmee
waren de zangeressen niet altijd even begaafd; Aechtgen Cornelis
van Veen had hart voor het koor; ook zong ze mee, „alhoewel
sij geen liefelijcke stem en hadde, hierin beoeffenende de ghehoor-
saemheytquot;. Zelfs stelde de overste eens een „meesterse over de
sangquot; aan, die zelf „niet conde singen, noch niet op 't choor
geweest hadde, welcke alle dingen soude ordinerenquot;. De meeste
klopjes in Haarlem waren echter vol ijver en Magdaleentgen
van Dam, die met twee anderen had geleerd viool te spelen, deed
dit „op 't choor met sulcken iverheit alsof se met elcken streeck
op de violons hadt gesocht, Godt sijn hoogste lof te geeven ende
die herten tot devotie te verweckenquot;. De begeleidende instru-
menten waren orgel en viool; soms werd het orgel gesteld door
de stadsorganist, maar dit moest met de nodige omzichtigheid
gebeuren Behalve het oefenen in kerkzang, viool en orgelspel
bracht het werk voor het koor nog mee de zorg voor de zang-
boeken ; in het begin werden die geschreven, daar men toen „geen
gedruckte boeken met notenquot; had®).

Hulp hij de zielzorg.

Voor een herbloei der kathoheke Kerk in ons land waren
goed onderwezen en goed gevormde priesters dringend nood-
zakelijk. Gaarne werkten de klopjes mee aan hun opleiding, het-
zij door giften voor seminarie of arme priesterstudenten, hetzij
door de verzorging van studerende jongens op zich te nemen.
Een Haarlems klopje, wonend bij haar oude moeder en een broer.

Hensen, Levensverhaal. 328.

Graaf, Levens. XXXV 416 e.v. — Van Lommel, Bouwstoffen, VII 350.
») Graaf, t.a.p. XXXV 417.

-ocr page 167-

die priester was, hield een tijdlang „studentenquot; in de kost, die
bij haar broer Latijn leerden, wat waarschijnlijk betekende,
dat hier jongens met priesterroeping in staat werden gesteld
het nodige voorbereidende onderricht te ontvangen i).

Maar het bleef niet bij deze indirecte hulp aan toekom-
stige geestelijken; voor de hier werkzame priesters waren de
geestelijke dochters waardevolle helpsters bij de zielzorg. Zij
waren vaak schakel tussen priester en gelovigen en door haar-
voorbereidend werk maakten ze het de geestelijken mogelijk
hun zending te vervullen en te voltooien, wat zij hadden be-
gonnen 2). De Jezuieten te Amersfoort vergeleken haar met
speurhonden, die de wankelmoedigen opspoorden en wisten
te lokken, en ten dele moest dan ook aan haar de verbetering
van zeden en geloof worden toegeschrevèn en de terugkeer van
andersdenkenden

In plaatsen waar slechts schaars priesters kwamen, waren
het de klopjes, die het geloof onder de mensen levendig hiel-
den^). Een voorbeeld daarvan was Giert Heindriks, buiten-
maagd van de Hoek, die jarenlang werkte in Waterland en spe-
ciaal in Monnikendam. Reeds vóór de overwinning der Hervor-
ming was de toestand daar treurig, zodat „veel van de borgers
meer schenen ketters als catolike te sijnquot;. Daarna waren ver-
schillende priesters er tijdelijk werkzaam, blijkbaar zonder veel
succes; een van hen, heer Jan Gosen, werd zelfs door „sommege
schijn-catholyken in een lange sware gevanckenisse geholpen,
daer sijn E. een groot deel van sijn gesontheit verloorquot;. In
deze omgeving werkte Giert Heindriks; zij maakte een kerkje
in haar huis en stond de hier tijdelijk vertoevende priesters ten
dienste. Zij haalde en vervoerde hen „met de schuit van de eene
plaets in de ander (alsoo 't daer vol waters was) om de men-
schen te helpen aen haer kerckehcke gerechtenquot;. Door woord en
voorbeeld bracht ze verbetering in het geloofsleven, want zij
„vloeyden haer selven gheheel uut tot dienst van haer naesten,
inwendich ende uutwendich, ontsach haer arbeyt noch moeyten,
als sij se maer in Christo mocht winnen met den H. Apostelquot;. Het

') T.a.p. XVII 290, XVIII 68 e.v., 221, 229, XXXV 459.
') Rovenius, Respublica. 273. — Petrus a M. D., Clara Relatio. 89 e.v. —
Van Lommel, Narratio 1620—41. 53. — Van der Heijden, Verhaal. 33 e.v.

Aerts Acta. VIII 21. — Dupac de Bellegarde, Histoire abrégée. (1765)
188; (1852) 145.nbsp;amp; k J

') Graaf, Levens. XVII 296, XIX 310 e.v.

-ocr page 168-

werk was moeilijk en van teleurstellingen bleef ze niet ver-
schoond. Er kwam echter zichtbare verbetering, toen Mr.
Jacob Oly geregeld Monnikendam en omliggende plaatsen
kwam bezoeken. Zij had ook opdracht „de menschen de weet
te doen ofte te noden tot de H. Biecht, welk in die plaets een
moeijelick werk waer, mitsdien het die menschen daer soo onge-
woon waerenquot;. Daar Jacob Oly ook had te zorgen voor andere
plaatsen, kon hij slechts om de twee of drie Zondagen in Mon-
nikendam zijn en hij keurde het „seer goet, dat die gemeente
aUe Sondagen en H. dagen ende ook sachtemoens in de vesperen
bijeenquamen, ook savonts in de vasten om te lesen en te bidden
ende geestelicke liedekens te singen; waeruut veel devotie ende
geestelik proffijt quam. Dit voerde dese E. maecht seer iverlijk
aen, wist dat te doen met sulcken liefde ende autoriteyt, dat se
hierin goede order hiel, ende die joncheit . dien aldaer seer wulpsch
was, van veel ijdelheit bewaerden en tot den H. devotie ver-
wektequot;. Allengs ontstond grote verbetering; ouderen kwamen
tot inkeer, de jeugd kreeg godsdienst-onderricht, er kwam een
kerk, de H. Sacramenten werden dikwijls ontvangen, veel
meisjes besloten tot de keuze van de maagdelijke staat, en er
was een goede verhouding tussen pastoor en gelovigen. Ondanks
dit aUes was de pastoor genoodzaakt na twaalf jaar Monniken-
dam te verlaten en veel dat tot stand was gebracht, ging weer
te niet. Maar Giert Heindriks bleef op haar post „als een lelitgen
onder die doornen, van alle canten benaut ende verperst wer-
dende, nochtans haer suivere blinckentheit ende goede guer niet
verhesende, maer haer sieltgen in patiencie besittendequot; i).

Dikwijls oefenden klopjes invloed uit op niet-kathoheken.
In een der regelboekjes werden de maagden gewaarschuwd niet
met hen over geloofszaken in discussie te treden wegens het
gevaar, dat daaruit voor haar zelf kon voortvloeien 2). Andere
berichten maken met waardering melding van het werk, dat
klopjes hier in de omgang met andersgelovige landgenoten ver-
richtten. Zo nodig wisten zij de opwerpingen tegen haar geloof te
weerleggen met deugdelijke redenen, „dien zij haelden uut ghe-
leerde boeckenquot; 3). Zoekenden brachten zij in contact met een
priester^) en in het biezonder droegen zij zorg voor familieleden,

') Graaf, Levens. XVII 297 e.v., XX 334 e.v.

Spieghel. Capittel 18.

t.a.p. XX 375, 380.

) t.a.p. XX 147, 343 e.v. — Post, Zes verslagen. LVIII 10 e.v.

-ocr page 169-

wier geloofsleven gevaar liep. Omstreeks 1600 en in het eerste
kwart der 17e eeuw was de scheiding in godsdienst tusschen fa-
milieleden nog niet definitief voltrokken. In eenzelfde familie,
zelfs in hetzelfde gezin leefden katholieken en protestanten of
libertijnen naast elkaar en de kans was nog groot op terugkeer
tot het oude geloof, dat schijnbaar geheel vervlakt, toch diep
geworteld kon zijn. Heel wat klopjes hebben met die kans re-
kening gehouden en meer dan eens was de terugkeer tot de Kérk
of het behoud van het katholicisme bij het nageslacht aan haar
optreden te danken i).

Tot haar gebied behoorde tevens de zorg voor armen en
zieken, een werk dat enigermate werd beschouwd als onderdeel
van de zielzorg. Tot de werkzaamheden der priesters, nodig voor
de instandhouding van het geloof, schreef de Jezuiet Joannes
van de Velde, behoorde het bezoeken van zieken en ouden van
dagen. Bij gebrek aan tijd lieten zij dit over aan de maagden,
waar dit gevoegelijk kon geschieden en deze bezochten de haar
aangewezen armen op vastgestelde dagen. Bij haar bezoek deel-
den zij niet alleen aalmoezen uit, maar trachtten ook door woord
en voorlezing armen en zieken tot groter godsvrucht op te
wekken

Hier en daar is er sprake van een enigszins georganiseerde
armenzorg. Deze was toevertrouwd aan het katholieke arm-
bestuur van de stad zoals te Rotterdam, of van de statie zoals
te Utrecht bij pastoor Kemp; die besturen werden bijgestaan
door geestelijke dochters, in Utrecht „armmoedersquot; genoemd;
op geregelde tijden ontvingen zij een bedrag voor de armen, die
zij bezochten

Spaarzaam voor zich zelf, toonden de klopjes zich gul tegen-
over de armen, maar met geven alleen stelden ze zich niet te-
vreden. Ze sloegen zelf de hand aan het werk, naaiden nieuwe
kleren en maakten de oude weer in orde^). Het bleef niet bij
bezoek aan zieken; zij verpleegden ze Soms dagen en nachten
achtereen. Zij legden de doden af en bleven bij hen waken.
In Haarlem was daarvoor een soort dienst ingesteld en een der

') Graaf, Levens. XVII 280 e.V., XX 322, 329, 379.

') Van Lommel, Narratio 1620—41. 98 e.v. — Rovenius, Respublica 273. —
Hensen, Vincent Stalpart. 10 e.v. — Graaf, Levens. XVIII 229.

=) Armenverzorging Rotterdam. 38 e.V., 67. — Oud-Katbolieke kerk Gertru-
dis. 89. — Lagerwey, Begraafplaats. 75.

«) Graaf, Levens. XVIII 223 e.V., XX 125, XXXV 438.

-ocr page 170-

klopjes droeg „sorch voor de dooden, dien ontwaedenden, kis-
tende, stelden [onder] de maechden order om elcke twe uren
met haer tweeën daer te comen bij bidden, 's nachts te waken bij
de dooden ende siecken. Als er wakers van node waeren, gink
men nae haer; sij bestelden se. Hier waren die maechden vlijtich
in; als sij van haer versocht worden, gaering daer die hef den
in bewij sendequot;

Men kan er aan twijfelen of het waken bij doden overal zozeer
gewaardeerd werd; in de regel der Kuilenburgse klopjes werd
vastgesteld, dat het beter was op verzoek der famihe het offi-
cie der overledenen te bidden dan naar het sterfhuis te lopen,
wat meer dan eens aanleiding gaf tot ongunstige praatjes bij
niet-katholieken 2).

Een ander liefdewerk was het steunen van arme kloosters
in Brabant, hetzij uit eigen middelen, hetzij door er voor
rond te gaan bij katholieken 3).

Ontwikkeling en onderwijs.

De klopjes hebben zich vooral zeer verdienstelijk gemaakt
door het geven van onderwijs. Wat haar eigen ontwikkeling be-
treft, blijkt reeds uit de boekjes, die voor haar gebruik wer-
den uitgegeven en uit de ijver, die zij toonden, zowel om zelf
„sermoenenquot; op te schrijven als om godvruchtige boeken te
verzamelen, dat velen onder haar konden lezen en schrijven
Dat Trijn Jans Oly met haar vlotte levendige stijl en haar nauw-
keurig navorsen van gegevens over de nodige ontwikkeling be-
schikte, is zeker

Was het zo wonderlijk niet, dat Vondel's dochter Anna, die
een goed verstand had en aardde naar de vader, het Latijn mach-
tig was óok verschillende Haarlemse klopjes waren daarmee
niet onbekend. Zij baden de getijden in het Latijn; zij lazen
niet alleen, maar leerden en begrepen ook die taal Machtelt
Bicker was „zeer wel geleert in 't Latijn, soodat se meesten-
deel het Latijn conde verstaen ende oock verduytschenquot;

T.a.p. XXXV 436 e.V., 439 e.v. Van Hoeck, De Jezuieten-statie. 88.

') Rovenius, Respublica. 273. — Graaf, Levens. XVIII 75, XXXV 442.

♦) Graaf, Levens. XX 332, XXXV 400, 403, 404, 407. Zie hiervóór, p. 109 e.v.

') Graaf, t.a.p. XVII 239 e.v.

') Van Lommel, De historische waarde. 159, 215.

') Graaf, t.a.p. XVIII 94, XX 137, 329. Zie hiervóór, p. 97.

•) Graaf, t.a.p. XVIII 237.

-ocr page 171-

Sommige klopjes kenden Frans; het onderwijs in die taal werd
in 1632 ingevoerd op de Kuilenburgse school, maar deze lessen
kunnen zijn gegeven door leraressen, die zelf geen klopjes waren

Godsdienst-onderricht.

Het onderwijs in de godsdienst stond op de voorgrond;
het belang van goed catechismus-onderricht was tastbaar. Het
was van dubbel gewicht, omdat het geloof der kinderen in ge-
vaar kwam door de dagelijkse omgang met protestanten, door
het bezoeken van niet-katholieke scholen en het gedwongen bij-
wonen van catechesatie en protestantse preken De geeste-
lijken waren vaak in beslag genomen door ander werk en het
catechismus geven was zeer tijdrovend, daar, wegens de veilig-
heid, in sommige plaatsen slechts kleine groepen van hoogstens
twintig kinderen tegelijk konden worden onderwezen. Dit werd
dan ook voor een groot deel aan de klopjes overgelaten en Pe-
trus a Matre Dei getuigde niet te weten, hoe men zonder haar
de jeugd zou moeten onderrichten. De kinderen, dikwijls een
paar honderd in getal, werden in groepen verdeeld, die in ver-
schillende huizen samen kwamen. De genoemde Carmeliet had
pogingen gewaagd dit werk door mannen te laten doen, maar zon-
der succes; deze wisten de kinderen niet te pakken, terwijl de
klopjes hen trokken door haar vriendelijkheid en kleine belo-
ningen. Bovendien gingen ze er bij weer en wind op uit naar ver-
schillende dorpen om de kinderen van katholieke boeren te
onderwijzen; dat gebeurde dikwijls op Zondag en ter wille van
dit werk werden zij zelfs van de verplichting tot Mis horen op die
dag gedispenseerd.

Wel werd het catechismus-onderricht niet uitsluitend door
haar gegeven en ook niet zelfstandig aan haar overgelaten;
zij gaven dit onderwijs naast de priesters en altijd onder hun
leiding en toezicht®).

Breve Chronicon Culemburgense 2. — Alb. Thijm, Uit het „Cost Boecliquot;.
340, noot 1 en 2. Uit de Franse namen en uit de soort geschenlcen („een gout
ringetiequot; en „1/2 dosijn fijne the kopiens en schoteltiens met een spoelbackiequot;),
die de leraressen van leerlingen ontvingen, zou men opmaken, dat zij geen
klopjes waren. — Zie Bijlage I. Onder dezelfde stukken zijn ook Fransche de-
vote liedjes.

Van Lommel. Narratio 1620—41. 27. — Petrus a M. D., Clara Relatio.
58 e.v., 92 e.v.

Petrus a M. D., Clara Relatio. 93 e.v. — Hensen, Vincent Stalpart. 10. —

-ocr page 172-

Behalve de kinderen werden eenvoudige onwetende mensen
in bezoek en gesprek op de hoogte gebracht van de eerste be-
ginselen. Zelfs kwam het voor, dat klopjes meer publiek op-
traden. Om het klopjesschap van Adriana Elisabeth Donckers te
bewijzen werd aangehaald, dat zij „gewoon was als Roomsch
geestelijke dogter of quesel des Sondags nu en dan publiek
te onderwij sen, catechismus te doenquot; in de kerk van haar broer
de Jezuiet Daniël Doncker i).

Nijmeegse klopjes onderwezen de dorpelingen in het Land
van Maas en Waal bij drie tot vijfhonderd tegelijk

Er schijnen wel aanmerkingen te zijn gemaakt op het feit,
dat vrouwen catechismus gaven, want Petrus a Matre Dei
verdedigde de klopjes en betoogde, dat het aan vrouwen wel
degelijk geoorloofd was, om waar de nood drong, de grondslagen
van de katholieke leer te onderwijzen en de jeugd te onder-
richten in particuliere huizen Waarschijnlijk hebben grote
bijeenkomsten zoals bovengenoemde tot verwijten aanleiding
gegeven

Onderwijzingen. XIII e.v. — Tiara, Annotationes. 162. — Hoognoodige Ver-
deediging. Gedicht. V. — Van Lommel, Narratio 1620—41. 98. — Van Lom-
mel, Relatio Dekens 1656. 57, 60, 61, 63, 64, 78, 79 e.v., 82. — Van Hoeck, De
Jezuieten-statie. 88 e.v. — Post, Zes verslagen. LIX 83, 101. — Aerts, Acta.
III 389, 514, IV 16, 29, 61, VII 316, VIII 20.

Van Sasse van Ysselt. Benaming „klopjequot;. 140.

Aerts, Acta. VIII 19 e.v. „1665. Qui constanter laboravere maxima anni
parte numerati sunt operarii 83 aut 84, quorum unus in agro Neomagensi, qui
late patet in Geldria Mosam inter et Wahalim, complectans pagos duodecim,
tam uberem..........messem retulit, ut adjutores sacerdotes alios tam regu-
läres quam saeculares advocare debuerit; ad quos accesserunt etiam Neomago
excurrentes Spirituales filiae, ut rudiores eo tempore quo poenitentes audiuntur
fideirudimentainstruerent, ad 300, subinde simul 400 aut 500, etiam tam magni
sunt enim coetus, communiter verba facientes Virgines Deo devotae principia ac
fundamenta praecipuarum ac vulgarum controversiarum pro suo et audientium
cap tu tradidere profectu valde notabiliquot;. — Vgl. hiervóór, p. 59.

') Petrus a M.D., Clara Relatio, 94. — Bellacuria, Spongia expressa, 9. „In
additamento ad Flosculum dictum, ut §. quod nemo, cumulum bonorum operum
suis Virginibus struere conatur Spongiator, etiam ex illicitis, ut catechizatione
rudium, can. mulierem 33.q.5. altaris ancillari servitio, ut de cohab. der. et
mulie c. I aliis Ileitis quidem, sed ipsis rarioribusquot;.

*) Aerts, Acta. VIII 20 e.v. „Missionarius quidam Leydae invectus est pu-
blice in Spiritualem filiam, nostro nomine ac directione pauperes catechisare
solitam ab annis multis summa cum approbatione et concursu, dixitque ipse pro
concione concionari banc ritu Quakeriorum eamque et omnes qui illam fre-
quentarent peccatum gravem committere. Dictum id temerarium atque inso-
lens ad Superiorem ipsius delatum est litteris datis per provincialem nostrum ac
probatum instrumente notarii publici subsignato ab idoneis testibus. Apud
eumdem Superiorem luculente refutata est calumnia sed nulla revocatio ini-
quae censurae subsecuta, nulla famae laetae restauratio. Sed ipsa filia a patre
nostro mstructa tanta vericitate ac modestia sese defendit ut infamiam afficti
cnmmis per plures civitates divulgatam represseritquot;.

-ocr page 173-

Scholen en kostscholen.

Tot het werkgebied der klopjes behoorde ook het gewone
onderwijs. Zij hielden zowel leer- als winkelscholen, in welke
laatsten de meisjes leerden breien, naaien, spinnen en kant-
werken. Tot in de dorpen toe werden dergelijke schooltjes aan-
getroffen, al waren ze soms van minimale afmeting i).
Zelfs bestonden er enkele inrichtingen, waar meisjes geheel
werden opgevoed. In Haarlem had Mr. Cornelis Arents in
1588 het Maagdenhuis gesticht; aanvankelijk was het huis zeer
arm, aan alles was gebrek, want er waren „noch renten noch
incomstquot; en wat er niet was, moest worden gebedeld Reeds
twee jaar na de oprichting werd van overheidswege een inval
gedaan en de kinderen mochten hier niet langer blijven wonen;
enkelen werden naar huis gezonden, maar de overigen kregen
huisvesting in drie verschillende woningen bij de maagden en
gingen overdag naar het Maagdenhuis om haar handwerk te
leren. Waarschijnlijk was dit slechts een tijdelijke maatregel,
want in 1602 werd de inval herhaald terwijl pas nä 1604 en
vóór 1629 het huis geheel is opgeheven 4). Bij die opheffing kreeg
de oppervrouw Weyntgen Pieters verlof de winkelschool, waar-
van het werk geregeld werd verkocht, voor eigen rekening voort
te zetten ; zo bleef deze in enigszins gewijzigde vorm behouden.

Een der latere oversten van de Hoek, Joannes de Groot
(1671—1692), richtte een meisjesschool op en gezien zijn positie
heeft deze school vermoedelijk onder bestuur der maagden ge-
staan Ook later werden scholen genoemd in de statie van de
Hoek. Een lofdicht van 1744 op overste Joannes van den Steen zegt,
hoe hij gedurende vijf en twintig j aar de maagden had bestuurd en
„De teed're jeugd gequeeckt in de beroemde scholenquot;
In het Maagdenhuis werden grotendeels kinderen opgevoed

') Schoenius, De Weg. (1676) 241; (1685) 234. — Graaf, Levens. XVIII 126.
— Wagenaar, Amsterdam. II 217. — Frenay, Aanteekeningen. II 82. — Van
Lommei, Narratio 1620—41. 53, 98. — Van Lommei, Bouwstoffen. VII 356
e.v., 371. — Rogier, Wederopluiking Delfshaven. 270.
') Graaf, Levens. XXXV 284. — Zie hiervóór, p. 49 e.v.
») T.a.p. XXXV 305 e.v.
•) T.a.p. XXXV 312 e.v.
') T.a.p. XXXV 292 e.v.

•) Van Heussen, Batavia Sacra. II 337 kol. 1.

') Berkhout, Feestzang. 320. In deze tijd schijnt aan de Hoek een school
verbonden te zijn geweest voor oudere meisjes, die veel leerlingen trok, zelfs
uit Amsterdam en waarvan de inkomsten aan de Statie ten goede kwamen.

-ocr page 174-

van arme ouders, ofschoon er enkelen waren voor wie een goed
kostgeld werd betaald i). Door een verblijf in dit huis trachtte
men soms kinderen, die in een gevaarlijke omgeving leefden,
voor afval te behoeden

Niet alleen leerden de leerhngen een handwerk, waardoor
zij later in staat waren haar brood te verdienen, zij konden
er ook leren lezen en schrijven 3). Het behoeft geen betoog,
dat de school van de klopjesgeest was doortrokken. In de
naaiwinkel werd 's-morgens en 's-middags een uur silentium
gehouden, een rozenhoedje gebeden, „devote gebedekensquot; ge-
leerd, „veel geestehke hedekens gesongen, stichtege, leer-
hke spullekens gespeelt, al om de hertgens tot Godt ende de
duecht te treckenquot;. Er waren ook leerlingen uit de stad „de
deftichste borgers kinderen, jae soowel guesen als catohkenquot;.
En de sympathie, die de niet-katholieke kinderen hier voor de
klopjes opvatten, kwam de laatsten ten goede, want „haer
ouwers ofte mannen, namaels in de wet sijnde alsser vervolging
opstont tegens de maechden, vertoonden met voer haer te spre-
ken haer goede affectie; 't welck streckten tot hulp van de
maechden toen ter tijtquot;

Van een ander gehalte dan het Maagdenhuis was de kost-
school der Jezuieten-klopjes te Kuilenburg. Over de inrichting
is een en ander vast te stellen uit een „Cost Boeckquot;, dat de
rekeningen der leerlingen bevat tussen 1673 en 1699 s). Deze
kostschool was bestemd voor kinderen van gegoede ouders; naast
leerlingen uit de koopmansstand waren er anderen uit hogere
kringen. Sophie Charlotte, prinses van Saxen Gotha, werd,
waarschijnlijk met enkele andere meisjes van het Kuilenburgse
hof, ook een paar maanden aan de zorgen der klopjes toever-
trouwd. De school had blijkbaar een goede naam, want er waren
leerlingen uit het hele land en zelfs uit het buitenland, uit
Ostende, Brussel, Keulen en het Hertogdom Saksen.

Het kostgeld was voor ieder afzonderlijk vastgesteld en
bedroeg'120—200 gulden per jaar. Meestal werd meer be-

Graaf, Levens. XXXV 304 e.v.

') T.a.p. XXXV 284 e.v.

') T.a.p. XVIII 433, XXXV 309.

♦) T.a.p. XXXV 289.nbsp;, ,,

=) Alb. Thijm, Uit het „Cost Boeckquot;. 326 e.v.— Cost Boeck. Voor een klem
deel moet voor de hier volgende feiten worden verwezen naar dit ms.

•) Dikwijls werd een deel van het kostgeld in natura betaald, waaruit ver-
moedelijk het bedrijf der ouders is vast te stellen.

-ocr page 175-

rekend als de kinderen kwamen eten „aen ons binnentaefelquot;,
wat vaak het geval werd als ze reeds een paar jaar op school
waren; voordien aten ze „bij de pensioneerenquot;. Enkele meisjes
hadden extra bediening zoals „twee jonge gravins uyt de graef-
schap Waldeckquot;, die haar „camenierquot; meebrachten; anderen
hadden „een besonder camerquot; of betaalden afzonderlijk „voor
wijn en wittebroodquot;.

In hoofdzaak schijnt deze inrichting bedoeld te zijn ge-
weest voor meisjes boven de twaalf jaar i). Behalve het gewone
onderwijs werd Franse les gegeven en desgewenst muziekles,
zowel zang als klavecimbaal.

Het aantal kinderen is moeüijk vast te stellen. De lijst van
het „Cost Boeckquot; vermeldde van 1673 tot 1699 in het geheel
twee honderd vier en tachtig namen en het aantal jaren, dat
de kinderen op school bleven, wisselde van een tot zeven 2).

De stichting moet hebben plaats gehad tussen 1626 en 1632
door juffrouw Anna Meerhoudt Op raad van Pater Wezius
S.J., die van uit Utrecht geregeld Kuilenburg bezocht, besloten
enkele Kuilenburgse meisjes in 1626 klopje te worden^) en in
1632 had de school enige moeilijkheden met de predikanten te
overwinnen.

Bovendien bestond er een school voor behoeftige kinderen.
Evenals te Haarlem genoten niet-katholieke leerlingen het onder-
wijs der klopjes en had men met tegenstand te kampen. De Zuid-
HoUandse Synoden verzochten voortdurend de scholen op te
heffen en van tijd tot tijd werden daartoe aanstalten gemaakt,

1) De leeftijd wordt in het „Cost Boeckquot; slechts nu en dan aangegeven;
ze zijn dan telkens jonger dan twaalf jaar. Waarschijnlijk was dit dus een bie-
zonderheid.

') Breve Chronicon Culemburgense. 5, 6. Zowel in het jaar 1648 als 1649
wordt melding gemaakt van 40 leerlingen. Waarschijnlijk is hier de kostschool
bedoeld. — Zie ook hierna, p. 201, noot 5.

') Van Hoeck, De Jezuieten-statie, 74. — De Litterae Annuae van 1676
vermelden, dat sinds meer dan 40 jaar een „Gynicaeumquot; te Kuilenburg bestond.

•) Aerts, Acta. Ill 389. (1626) „Wezii potissimum zelo et industria suburbano
in agro ac vicinis oppidis, catholica de more sublevata res est. Eius consilio
Culemburgi virgines quaedam, e primis oppidi, spretis hujus mundi deliciis ac
vano corporis cultu, aetatem suam Deo dedicarunt. Hae, cum Wezii opera id
loci perpetua esse non posset, et Christianae disciplinae intelligentia, gravitate
vitae, pietatis ardore, morum integritate, caeteris ante ierent, quasi vicariae
muneris illius relictaequot;. In 1628 vestigden de Jezuieten een vaste statie te Kui-
lenburg onder P. Wely.

=) Breve Chronicon Culemburgense. 2. (1632). „Gynicaeum puellarum quod a
Virginibus regitur, post varias difficultates a Ministellis apud Dominum Comi-
tem et praetorem suscitatas refloruit instar palmae. Introducta linguae gallicae
disciplina etcquot;.

-ocr page 176-

maar daarbij bleef het. Inwendige moeilijkheden echter schijnen
aanleiding te zijn geweest tot opheffing van het „gynicaeumquot;,
waaronder de kostschool wel zal zijn te verstaan. In 1662 werd
dit bestuurd door een onruststookster en het was buitendien met
schulden bezwaard i). De Jezuieten, die in laatste instantie
de leiding hadden en aan wie sinds 1659 de gebouwen toebehoor-
den 2), dachten over opheffing, maar hiertoe kwam het nog niet.
In de volgende jaren deden zich telkens moeilijkheden voor met
de famüies Meerhoudt en Montfoort, die het eigendom van de
Jezuieten over de school niet wilden erkennen. Het schijnt, dat
nu of later, toen de school er slecht voorstond, verschillende
ouders van leerlingen, vooral Amsterdammers, daarvoor in de
bres zijn gesprongen Wegens onbekende reden is de kost-
school ten slotte opgeheven; dit moet zijn gebeurd vóór 1725,
want men heeft Pater Borsaeus (1708—1725) willen dwingen de
school te heropenen^).

Voorzover de omstandigheden zulks toelieten, pasten de
Jezuieten in ons land waarschijnlijk eenzelfde systeem toe
als in het Duitse Rijnland en het zal geen toeval geweest
zijn, dat een tweede meisjeskostschool — te Gouda— onder hun
leiding stond. Het bestaan daarvan werd reeds vermeld in 1628;
de visitator der Jezuieten deelde in een verslag van dat jaar
mee, dat meer dan dertig meisjes, allen kinderen van aanzien-
lijke ouders en komend van alle kanten van het land, hier wer-
den opgevoed door acht maagden, die zelf behoorden tot adel-
lijke of zeer voorname families en die zich op uitstekende wijze
van haar taak kweten. Aanvankelijk had de onderneming grote
moeilijkheden ondervonden, ook van de zijde van de magistraat,
die zelfs met verbanning dreigde; maar deze waren overwonnen
en de resultaten waren van dien aard, dat het werk niet alleen
aan de meisjes zelf ten goede kwam, maar aan geheel Holland®).

Breve Chronicon Culemburgense. 10. (1662) „Hoe eodem anno delibera-
tum de Gynicaeo Culemburgico, quod male per quandam ejusdem turbatrieem
gubernatur, et alieno aere gravatum erat, tollendo etc.quot;

») Alb. Thijm, Uit het „Cost Boeckquot;. 326 e.v. — Breve Chronicon Culem-
burgense, 9. (1659) „Benevolentia et liberalitas Virginum Meerhoutiarum ex-
ponitur, in promovenda schola seu Gynicaeo Culemburgico etc.quot; — Strater,
Seminarie Culemborg. 2, 3. Het latere Klein-Seminarie te Kuilenburg werd
ingericht op de plaats waar eens de kloppenschool heefl^ gestaan.

Menologium. II 313. — Van Hoeck, De Jezuieten-statie. 71 e.v.

•) Van Hoeck, De Jezuieten-statie. 80 e.v.

') Zie hiervóór, p. 14 e.v.

•) Van Lommel, Relatio Bauters 1628. 252 e.v.

-ocr page 177-

Mogelijk was dit dezelfde school waarover in 1643 te Gouda
werd geklaagd, „een groote bequaeme gelegentheyt, daer de
misse oock geschiet op de Spirinckstraetquot; i), en behoorde
deze tot de kostscholen, waarvan in 1726 sprake was in een
remonstrantie van de Noord- en Zuid-Hollandse Synoden, die
zich verontwaardigden over het openlijk bestaan dier scholen
en over de onbeschroomdheid, waarmee de klopjes haar leer-
lingen twee aan twee gerijd naar de kerk begeleidden

Te Delft bestond reeds tussen 1584 en 1590 een school op
het begijnhof, misschien dezelfde waar Geertruyd Simonsdr. van
Veen uit Den Haag vóór 1610 werd opgevoed bij begijntje
Wijvingtge Pieters

In 1677 blijkt hier nog een school te hebben bestaan van
Jezuieten-klopjes, een „gynicaeumquot;, waarvoor de zorg aan een
der paters was toevertrouwd^).

Mochten de klopjes al te zorgen hebben voor eigen levens-
onderhoud, geen liefdewerk ook was haar vreemd. Zij zochten
zich zelve niet, maar namen aUe werk op zich, dat haar hand
te doen vond.

De taak der priesters was moeilijk en zwaar, maar de klopjes
maakten het hun mogelijk hun zegenrijk werk te verrichten.
Zij steunden, waar ze konden met haar geldelijk vermogen, maar
vooral met de toewijding van haar persoonlijke werkzaamheid.
Door haar zorg voor kerk, altaar en priesters stelden zij de
gelovigen in de gelegenheid de weldaden, die de Kerk hun door
de priester bood, te ontvangen.

Maar zij deden meer, want zij wisten dat een gebof, dat
ongekend is, geen duurzame invloed kan hebben en zij leerden
aan onwetenden en kinderen de eerste beginselen van hun gods-
dienst.

Zij begrepen, dat die beginselen niet naast het gewone
leven staan, maar dit moeten beheersen en regelen; zij kenden
óók de waarde der ontwikkeling van natuurlijke bekwaamheid.
Daarom wijdden ze haar krachten aan opvoeding en onderwijs.

1) Van Lommei, Bouwstoffen. VII 351.

') Knuttel, Toestand. II 155.nbsp;^ ..nbsp;^

») Graaf, Levens. XVIII 437 e.v., XIX 307. Trijn Jans Oly noemt Wij-
vingtje Pieters „een Godtvruchtige geestelicke maechtquot;; daar zij echter onder
leiding stond van Bernardus van Steenwijk en later van Suitbertus van Purme-
rent, heeft zij waarschijnlijk tot de begijntjes behoord.

•) Post, Zes verslagen. LIX 85.

-ocr page 178-

Aan hulpbehoevenden, armen en zieken, bewezen ze haar
diensten, want ze hadden geleerd, dat Godsliefde en naasten-
liefde niet te scheiden zijn; zij beseften, dat voor misdeelden
de stoffelijke hulp tegelijk een geestelijke gave betekende en
dat bij hen vooral de daad meer gold dan het mooie woord.

Zo hebben de klopjes in onvermoeide liefde en werkzaamheid
een apostolaat uitgeoefend, dat niet gemakkelijk zal worden
overschat. — Maar tussen de tarwe groeide ook hier het onkruid.

-ocr page 179-

HOOFDSTUK V

MISBRUIKEN

Algemene oorzaken van fouten.

Kan menselijke onvolmaaktheid in iedere samenleving een
oorzaak zijn van misbruiken, de fouten, die in de klopjeswereld
werden aangetroffen, vonden buitendien hun grond in de in-
stelling zelf, wat nog werd geaccentueerd door de tijdsomstan-
digheden.

Het instituut was tweeslachtig: de klopjes kenden niet de
tucht en de beslotenheid van het klooster, maar evenmin de
verantwoordelijke vrijheid van de leek. Daardoor bemoeide de
priester-overste zich met allerlei zaken, die in het klooster door
de moeder worden geregeld en die de normale leek zelf beslist.

De gehechtheid aan persoon en geestesrichting van de over-
ste, die hierdoor gemakkelijk ontstaan kon, werd nog versterkt
door de toenmalige zeer scherpe tegenstelling van saeculieren
en regulieren, die dikwijls — met voorbijzien van de katho-
liciteit der verscheidenheid — beiden uitsluitend oog deed heb-
ben voor het eigen gekozen goed. Deze tegenstelling werd in de
hand gewerkt door de onvoldoende regeling der hiërarchie; eens-
deels immers waren overblijfselen der oude hiërarchie blijven
bestaan, anderdeels ontstonden, vooral formeel, de verhoudingen
van een missieland en Rome gaf in deze twijfel geen definitieve
beslissing.

Onzekerheid van rechten en verhoudingen.

In verband hiermede stond, dat, ofschoon er vaste kerk-
huizen waren en bepaalde geestelijken waren aangesteld,
die de pastoralia mochten uitoefenen, van een eigenlijke in-

-ocr page 180-

deling in parochies met afgebakende grenzen toch niet was
te spreken. Dit was met betrekking tot de klopjes niet zonder
belang. Rovenius, die er van uitging, dat hier parochiekerken
bestonden i), schreef, dat de maagden als leken deze behoorden
te bezoeken. Hij achtte het een phcht van de gelovigen om ten-
minste op Zon- en feestdagen daar de preek bij te wonen.
Als klopjes beweerden, dat in deze kerken de plechtigheden met
minder luister werden gevierd dan bij de regulieren, en kerk en
altaar minder waren versierd, lag de schuld daaraan bij haar zelf,
omdat ze haar zorg liever aan andere kerken besteedden; en
indien zij handelden in gehoorzaamheid aan haar geestelijke be-
stuurder, die zij zelf hadden gekozen, moesten zij wel be-
denken, dat de gehoorzaamheidsbelofte, die bovendien in het
algemeen niet was aan te bevelen, in geen geval de verphchtingen
tegenover de parochiekerk ophief 2). In de vertaling van zijn
„Scala Jacobquot; schreef Lindebom voorzichtig, dat bij de keuze
van een leidsman de klopjes niet licht iemand zouden stellen
boven haar pastoor, „overmits de besorging der zielen aen
hem van God is gelatenquot; Maar in de oorspronkelijke tekst
had hij er, zoals gewoonlijk, een schepje bovenop gelegd en de
maagden vermaand geen reUgieus te verkiezen boven haar
pastoor, aan wie de zielzorg krachtens goddelijke instelhng was
toevertrouwd, terwijl de eerste die slechts had verworven door
een afgebedeld privilege^). Het was geen wonder, als de regu-
lieren, die de hier aangestelde priesters niet als pastoors maar als
missionarissen beschouwden het met die opvattingen niet
eens waren en bijgevolg de klopjes, die onder hen stonden,
evenmin.

Lekeninvloed op kerkelijke zaken.

Bij de onzekerheid over de inwendige verhoudingen kwam
de onzekerheid ten opzichte van de kerkelijke goederen. De

') De Jong, Het Utrechtsche Vicariaat. CLXIV 181 e.v.

Rovenius, Respublica. 276 e.v.

') Lindebom, Leeder. 291.

Lindebom, Scala 256. „Tu itaque Virgo quae non maritum sed coelestis
Agni sequelam cogitas, non nuptias sed mysticam nostram Scalam, si detur tibi
optio, qualem descripsimus, seligas cujus directioni te subdas, neque Religio-
sum Parocho sed Parochum tuum Rehgioso praeferas, cum illi Animarum cura
ex institutione divina competat, quam bic ex emendicato priviiegio assumitquot;.

=) Knuif—De Jong, Philippus Rovenius. 169 e.v. — De Jong, Het Utrecht-
sche Vicariaat. 181.

-ocr page 181-

rechtspersoonlijkheid der Kerk werd niet erkend, wat ten gevolge
had, dat zij niet alleen zonder tussenpersoon niet over haar
goederen kon beschikken, maar ook dat de priester met betrek-
king tot noodzakelijke tijdelijke goederen vaak afhing van
het welgevallen der leken, zodat deze praktisch in het be-
stuur meer hadden in te brengen, dan hun volgens recht toe-
kwam. De bedilzucht der kerkmeesters was groot. Dat ze in
de letterlijke zin pottekijkers konden zijn, ondervond Antonius
van der Plaat, aan wie als jong pastoor door de boeren een
huishoudster werd opgedrongen, die aan het kerkbestuur nauw-
keurig verslag uitbracht over de huishoudelijke rekeningen.
Op den duur kreeg hij inkomsten buiten het kerkbestuur om en
trachtte hij zelf voor de kost te zorgen, wat de kerkmeesters slechts
matig beviel, omdat hun toezicht hierdoor moest verminderen i).
Dergelijke dwaze toestanden maakten het leven voor een
pastoor niet aangenamer en niet ieder kon zich zoals Van
der Plaat, die wist wat hij wilde en toch over de nodige soe-
pelheid beschikte, zonder breuk aan de bemoeizucht van het
kerkbestuur onttrekken. Schoenius, pastoor in West-Zaandam
en later in Edam moest uit beide plaatsen vertrekken wegens
onenigheid met de kerkmeesters 2). In zijn boekje voor de
maagden de gehoorzaamheid besprekend, liet hij zich dan ook
scherp uit over degenen, „die haren Pastoor met autoriteyt
yedt merckelijcks gebieden alsof 't haren dienst-knecht waerquot;.
Dat was grote zonde en aan het adres der kerkbesturen voegde
hij er aan toe: „Soodat alle soodanige in Hollandt, al roemen sij
haer oock Kerckmeesters te zijn, die in sulcken propoost en wille
blijven, van niemandt mogen geabsolveert worden en gaen ver-
loren als sij stervenquot; 3).

Noodgedwongen werd aan leken soms toegestaan invloed
uit te oefenen op de benoeming van een pastoor. Dit had, zoals
Tiara schreef, meermalen het ongelukkige gevolg, dat de
begunstigers van een bepaalde geestelijke zich verbeeldden,
dat deze na zijn aanstelling zich naar hun wensen had te schik-
ken en dat het in hun macht lag hem af te zetten

Onder die leken speelden ook de klopjes haar rol. Zij toch

Bijdragen. II 137 e.v.

Van Heussen, Batavia Sacra. II 390 kol. 2. — Van der Horst, Parochie
Westzaandam. 120 e.v. — Haan, Pastoors Edam. 10.

') Schoenius, De Weg. (1676) 172 e.v.; (1685) 168.

') Tiara, Annotationes. 29, 59 e.v.

-ocr page 182-
-ocr page 183-

waren factotums met wie men — ook billijkheidshalve —•
rekening hield. Toen Nicolaas Broedersen, pastoor der Oud-
bisschoppelijke Clerezie te Delft, in 1743 besloot over te gaan
tot het bouwen van een nieuwe kerk, deed hij dat in overleg
met de onderpastor, met juffrouw Anna van Loon, geestelijke
maagd en kosteres, en met de voornamen van de gemeente i).
De medezeggenschap van klopjes werd door Trijn Jans Oly
geschetst in het leven van Maria Jacobsdr. Samson, die, voordat
zij in de Hoek kwam, te Haarlem had gestaan „onder die Paters
der Societeyt, met haer vier of vijf maechden, door welcken aUe
dink beschickt worden, soo van de kerck, outaer, nootdruft der
Paters, (jae als er een veranderinge van de Paters quam, dien
haer of de gemeente niet aen en stont, trocken dan nae de Pater
generael, brochten daer bij haer redenen, ofte als er onder die
gemeente wat te doen was, 't werden al door dese maechden ghe-
daen; jae dat de Pater nae haer reguleerden ende sij bij nae in
uutwendige saecken meer regeerden als die Paters): in dit werk
was desen wel die principaelsten, ende conde wel 't meeste
uutwercken bij de overicheyt; maer was wel die ootmoedichste
ende gevoechsaemste, soodat se onder haer vergaderinge seer
bemint was ende veel seggens hadtquot; Hier ging alles in peis
en vree en hielden de maagden zich blijkbaar binnen de perken.

Het is echter niet te verwonderen, dat in dergelijke positie
sommige klopjes zich onmisbaar achtten, zich geen opmerkingen
terecht of ten onrechte gemaakt lieten welgevallen en meenden
te zijn geroepen om de statie te besturen. Lindebom wenste,
dat op haar de woorden van de H. Chrysostomus tot de oud-
christelijke maagden niet van toepassing mochten zijn, zodat
zij aan wie het priesterambt is ontzegd, die door zich zelf „niets
vermogen, alles door andere verrichten en schrijven sich selven
soo groote macht toe, dat sij Bisschoppen setten en afsetten die
sij willenquot; Tegen heerszucht waarschuwde ook de Jezuiet Van
de Velde; hij had alle lof voor het werk der maagden, mits zij geleid
werden en niet regeerden, en dit was te bereiken als de priesters
zelf onberispelijk waren en vriendelijk maar krachtig optraden

Kerk Ursula Delft. 200.
Graaf, Levens. XVIII 88.

Tiara, Annotationes. 171 e.v. — Frenay, Aanteekeningen. II 113.
Witte, Statie Predikheeren Alkmaar. 223, 238.
•) Lindebom, Leeder 291 e.v.; Scala 256 e.v.
Van Lommel, Narratio 1620—41. 99.

-ocr page 184-

Bij de opvolging van pastoors spraken behalve de kerk-
meesters ook de klopjes haar woordje mee en dat woordje kon
groot zijn, als zij over het kerkhuis beschikten i). Dit bleek
uit een brief van Neercassel aan de Franse gezant d'Avaux.
Na de dood van Petrus a Matre Dei te Leiden maakten Vlaamse
en Franse Carmelieten beiden aanspraak op de statie. D'Avaux
deed een goed woord voor de laatsten; daarop antwoordde
Neercassel, dat wel tijdelijk een Franse Carmeliet was be-
noemd, maar dit had moeilijkheden gegeven met de weduwe Gael
aan wie het kerkhuis toebehoorde. Bij het kiezen van de ge-
schikte persoon zou hij onderzoek doen naar de wensen der
Franse en Waalse kooplieden en van de weduwe Gael, zonder
wie in deze zaak nauwehjks iets gedaan kon worden

De moeilijkheden, die ontstonden, waren bijna steeds ge-
compliceerd en de schuld daarvan kan niet uitsluitend op de
klopjes worden geschoven. Menselijke zwakheid van klopjes
en priesters, het wezen zelf der instelling, de antithese tussen
saeculieren en regulieren, die werd verscherpt door de te weinig
bepaalde kerkelijke regeling, de onzekere rechtspositie der Kerk
en de daaruit voortvloeiende inmenging van leken in kerkelijke
zaken waren allen factoren, die hun invloed deden gelden 3).

Verhouding van priesters en klopjes.

De verhouding tussen priesters en klopjes was een tere zaak
en de tijdgenoten zagen dat zeer goed in. Bertius meende, dat
de niet-gemakkelijke Hollandse missie ervaren priesters eiste
en onder de gevaren, waaraan jonge priesters hier blootstonden,
noemde hij de omgang met de geestehjke dochters, die in deze
streken nauwehjks was te vermijden. In particuliere kamers werd
biecht gehoord en tevens gesproken over haar geestelijk leven
Vertrouwelijke gesprekken moesten worden vermeden, want dat
gaf ergernis en was schadelijk voor de goede naam van de pries-
ter^). Evenals Bertius wenste Rovenius als overste voor de

Tiara, Annotationes 84. — Meijer, Nopende het aerts-priesterschap. XLV
94, 103, 137. — Frenay, Aanteekeningen. VI 212 e.v.

Petrus a M.D., Clara Relatio. Voorwoord V e.v. Geertrudis Gael was
„geestelijke weduwequot;. — Zie: De Cock, Nieuw-opgereghte pastorije Leyden.
Mengelwerk. 25, 36.

Zie b.v. over de pastoorsbenoeming te Steenwijkerwolde: Eisen, Parochie
Steenwijkerwolde. 259 e.v.

») Petrus a M.D., Clara Relatio. 125 e.v. T.a.p. 131, 133.

-ocr page 185-

maagden alleen priesters van beproefde deugd en ervaring, die
zachtmoedig en tegelijk krachtig zouden optreden in hun lei-
ding .1)

Ook de Apostolische Vicaris Zacharias van Metz, die zich
niet zeer gunstig over de hier heersende kerkelijke toestanden
uitliet, noemde de klopjes een aanleiding tot veel kwaad onder
de priesters; de onderlinge verhouding was te vrij en gaf vaak
ergernis onder de andere katholieken. Als middel tot verbetering
verzocht hij, dat aan de missionarissen zou worden verboden
meisjes tot het afleggen der belofte van zuiverheid toe te laten,
tenzij na voorafgaand onderzoek van de provicaris of van
de aartspriester van het district 2).

De verschillende onderrichtingen leggen de nadruk op voor-
zichtigheid tegenover de priester-overste en op het vermijden
van aUe familiariteit, die onbewust tot verkeerde gevolgen
aanleiding gaf®). In de overste, schreven de „Onderwijzingenquot;,
moest het klopje het „Priesterdom van Jesus Christusquot;
eren, „maer zoo zij gewaer wort, dat de heyhgheyt van het Pries-
terdom te kort gedaen wort, moet zij zulke Priesters met een
effen tronie van kant zenden; want voorwaer het en is niet al
heylig dat in zulke conversatiën omgaet, bezonderlijk als ze
langdurig zijn, en als men t'zamen eet en drinkt; den vijandt
heeft daer menigmael zijn deel, en dat zoo bedektelijk, dat men
al gequetst is, eer dat men 't gewaer wortquot;

Voorschriften omtrent de biecht. Theorie en praktijk.

Door voorschriften trachtte men aanleidingen tot mogelijke
misbruiken te beperken. Onder die voorschriften vielen het verbod
van een belofte van gehoorzaamheid en de bepalingen omtrent
de vrijheid van de biecht De Constitutiones en vermaningen der
apostolische vicarissen wezen ook telkens op grote voorzich-
tigheid in de biecht, vooral ten opzichte van vrouwen; deze
moest niet veelvuldiger zijn dan in de meeste vrouwenkloosters
was voorgeschreven, behoorde in een niet-afgesloten plaats en

') Rovenius, Respublica. 284 e.v.

=) Brom, Briefwisseling. 113. — Zie over Sasbouts oordeel: hiervóór, p 14
quot;) Hiervóór
p. 110.
Onderwijzingen.
11.
Hiervóór, p. 77.

-ocr page 186-

zo kort mogelijk te worden gehoord om niet bloot te staan aan
verdachtmakingen

Verschillende keren werden aanmerkingen gemaakt, dat de
biechtvader de voorgeschreven vrijheid niet gaf. Daarover werd
in 1588 geklaagd zowel door Frangipani als door Sasbout,
dus reeds vóór de komst der Jezuieten; het euvel werd vol-
gens Sasbout vooral aangetroffen bij hen, die zelf door beloften
waren gebonden Rovenius sprak zijn afkeuring uit over
priesters, die wilden, dat tijdens hun afwezigheid niet bij een
ander werd gebiecht; hij schreef in het algemeen, maar scheen
toch vooral de regulieren op het oog te hebben Van Neercassel
verweet aan de Dominicanen en Franciscanen hun derde-orde-
klopjes voor te houden, dat zij aUeen onder de orde stonden
en niet naar andere biechtvaders konden gaan Met name de
Jezuieten P. Arboreus te Haarlem en P. Makeblijde te Delft
werden beschuldigd met betrekking tot de biecht geen voldoende
vrijheid te laten

Omgekeerd beweerden de Jezuieten van hun kant hetzelfde
aan het adres der saeculieren ®); zo zou de pastoor te Gouda
drie oudere klopjes uit de preek hebben verwijderd, omdat zij
gewoon waren te biechten bij de Jezuiet P. Mindenus

Hier is niet uit te maken in hoever de beschuldigingen waar-
heid bevatten, slechts valt te constateren, dat ze van beide kan-
ten werden geuit.

In ieder geval voelden de klopjes zich niet volkomen vrij te
veranderen van overste, die meestal tegelijk de biechtvader
was. Een meisje, dat zich onder leiding stelde van een Haarlem-
se priester in de mening, dat hij de overste was van de Hoek,
bemerkte haar vergissing en „sochte van sijn E. weder ontslagen
te sijn, welcken haer ontsloechquot; Niet altijd ging dat zo ge-

') Brom—Hensen, Romeinsche bronnen. 351. — Van Heussen, Batavia
Sacra. II 87 kol. 1, 101 kol. 1, 472 e.v., 499 kol. 1.

Brom—Hensen, t.a.p. 329. — Broedersen, Tractatus V. 20 e.v.

Rovenius, Respublica. 275.

Brom, Neerkassels's bestuur. 210.

') Broedersen, t.a.p. 143, 226.

«) Codt, Informatio. 51. IDe saeculieren dringen aan op een belofte van ge-
hoorzaamheid, die behalve het afstand doen van eigen wil ook inhoudt: „pro-
missionem Deo et Confessario factam de nunquam confitendo alteri quam sibi
aut certe illi quem ipse impeditus nominaveritquot;.

') Codt. t.a.p. 45.

») Graaf, Levens XIX 293. — Andere gevallen, waarbij de door de biecht-
vader of geestelijke leidsman gegeven toestemming om te veranderen werd
vermeld: Graaf, t.a.p. XVIII 437, XIX 153. — Vgl. hiervóór, p. 81. e.v.

-ocr page 187-

makkelijk. De reeds genoemde Maria Jacobsdr. Samson kwam
in de kerk van Cousebant tot het besluit de maagdelijke staat
te aanvaarden. Toen Wiggers naar Keulen vertrok om daar
Minderbroeder te worden, zou zij gaarne de andere Haarlemse
meisjes, die daar gemeenschappelijk gingen leven onder de Fran-
ciscaanse derde-orde-regel, hebben vergezeld i), maar haar
moeder wilde haar daartoe geen verlof geven. Op aandringen
van de laatste werd ze Jezuieten-klopje. Ze bleef echter verlan-
gen naar de Hoek, werd op haar verzoek door de overste daar
als geestelijke dochter aangenomen, „maar het werde van haer
Pater soo qualijcke ghenomen, ende dede sulcken moeyten
om haer te houwen, also datet d'Oversten van den Hoek liet
vallen; ende zij bleef bij de Paterquot;. Toen deze verplaatst werd,
verzocht ze hem nog eens verlof om naar de Hoek te gaan^
maar kreeg geen toestemming; ze waagde een tweede poging,
trok naar Mechelen, waar de pater zich toen bevond en weer
ontving ze een weigerend antwoord. Toen reisde ze in Brabant
„uut den eenen stadt in den ander; gink van den eenen Pater
tot den ander, soodat ze in den tijt van twe of drie maenten
hadt gheweest wel bij een sessendartich Biechtvaders; ende hoe
zij meer raets vraechden, reden ende onderscheyt kreech, hoe sij
schrupelder ende ongeruster wordenquot;. Jarenlang nog bleef ze
buiten de Hoek, totdat Wiggers als Minderbroeder een bezoek
aan Haarlem bracht. Zij verzocht zijn hulp, hij sprak met over-
ste Joost Cats en na deze niet-eenvoudige omwegen belandde
ze eindelijk, waar ze wezen wilde 2).

De vrijheid kwam in het gedrang, hetzij uit animositeit
of eigenbelang, hetzij uit vrees om niet te stoten. Dit was niet
alleen een kwestie tussen saecuheren en reguUeren, maar ook
tussen saecuheren onderling. Om gevoehgheden te vermijden
wilde Cornelis Arents zich niet belasten met de leiding van een
klopje, tenzij de vorige overste of biechtvader daar uitdrukke-
lijk en soms zelfs schriftelijk in toestemde 3). Blijkens een brief
aan een paar maagden, die op het Haarlemse begijnhof woonden,
waren er moeilijkheden over het biechten met Jasper van Stol-
wijk, eveneens saecuher priester en pastoor van het hof. Cor-
nelis Arents schreef, dat de pastoor tevreden behoorde te zijn,

') Vgl. hiervóór, p. 14.

Graaf, t.a.p. XXIX 277 e.v.
») T.a.p. XVIII 71, 137 e.v.

-ocr page 188-

als de genoemde maagden één keer per jaar bij hem biechtten
als erkenning, dat hij overste was van het hof. Mocht hij haar
echter voor de derde maal „onder het decksel van rebellicheyt
tot grote schandael der menschen uut sijn kerckquot; bannen, dan
ried hij haar aan dit geduldig te verdragen en liever uit te
zien naar een andere woning, zodat ze in vrede en vriendschap
van het hof konden vertrekken i).

Bij een andere gelegenheid trok Cornelis Arents zich terug
tegenover Cousebant, beiden toen nog saeculier priester 2).
In de tijd dat beiden nog te Haarlem verbleven kwam Lijs-
beth WiUems naar de Hoek in de mening de eerste tot overste
te krijgen, voor wie zij een aanbeveling van Sasbout had ont-
vangen. Cousebant echter stond er op, dat ze onder zijn leiding
kwam; dit ging tegen de bedoeling van het klopje in, maar hij
kreeg zijn zin, omdat Cornelis Arents „om veel redenen het niet
dorste weygerenquot;

In dergelijke gevaUen deed het er weinig toe, of al dan niet
een belofte was afgelegd. L)e toestanden brachten mee, dat prak-
tisch van de theoretische vrijheid niet veel overbleef.

Voorschriften omtrent de omgang.

Behalve door verordeningen omtrent de biecht trachtte
men aanleidingen tot verkeerde toestanden te beperken door
voorschriften betreffende het onderling verkeer tussen gees-
telijken en klopjes. Sasbout reeds keurde de te vrije levenswijze
van veel klopjes af De bezwaren golden vooral de gezamen-
lijke maaltijden en het gemeenschappehjk reizen, maar de moei-

Lichthert, Brief.

Cousebant werd later Franciscaan.

Vgl. hiervóór, p. 41.

•) Graaf, t.a.p. XVIII 438, XXIX 142 e.v. — Toch verweet Wiggers aan A-
rents de klopjes geen vrijheid te laten. De berichtgeving is merkwaardig voor
de klein-menselijke kant, die er in naar voren komt. Wiggers beklaagde zich
in een brief van 1599 aan Sasbout over Cornelis Arents, die van hem verlangde
geen biecht te horen van de maagden. Een van haar had in het geheim gehoor-
zaamheid beloofd aan Arents en hij had haar bij die gelegenheid onder dood-
zonde verboden met Cousebant te spreken. Zie: Van Heel, Brieven 68 e.v. —
In een verhaal, dat Arents echter deed over verschillende onaangenaamheden
met Wiggers, schreef hij, dat hij wegens de ongedurigheid der maagden, die
eerst bij Wiggers waren en later onder zij n leiding stonden, haar had laten beloven,
niet aan God maar aan hem zelf, dat ze niet opnieuw van hem zouden weggaan
zonder zijn toestemming. Zie: Van Heel, Cousebant, 87. Zie over Arents en
Wiggers ook hierna, p. 171 e.v.

Dusseldorp, Annales. 300.

-ocr page 189-

lijkheid was, dat de omstandigheden die soms onvermijdelijk
maakten en dat absolute verboden onuitvoerbaar zouden zijn
geweest. Cornelis Arents had reeds aan zijn maagden verboden
met priesters samen te eten maar nog in 1656 verlangde de
visitator der Jezuieten ter wille van een goede tucht een verbod
om geestelijke dochters en vrouwen aan de tafel der paters toe
te laten Ook Van Neercassel achtte het weer nodig te waar-
schuwen voor te grote gemeenzaamheid en drong er op aan,
niet zonder reden met geestelijke dochters op reis te gaan of aan
tafel te zitten

Ongezonde toestanden.

Ondanks talrijke verboden, insinuaties en beschuldigingen,
die voor een deel voortkwamen uit de heersende onenigheid en
het onderlinge wantrouwen, is er toch weinig sprake van grote
vergrijpen. Er wordt wel melding gemaakt van verlopen geeste-
lijken, die ergerlijk misbruik maakten of trachtten te maken van
hun positie^). Maar dit waren uitzonderingen. Wel kan men
spreken van ongezonde verhoudingen. Van de ene kant was er
gedweep van het klopje met de biechtvader, van de andere kant
beschouwde de laatste zijn persoon nog al eens als een te onontbeer-
lijke factor in het godsdienstige leven van deze vrouwen. Het doet
wat eigenaardig aan te horen vertellen, dat een klopje, wanneer
ze uit haar venster bij toeval de overste zag, meende, „dat se
een groote gratie genieten door 't aensien van haer Overstenquot;
De schijn werd dikwijls te weinig vermeden. Toen Joost Cats
overste werd in de Hoek, werd hij gevolgd door een klopje uit
Nieuwe Niedorp, wier biechtvader hij was, en dat tot nog toe
bij haar familie had gewoond; ten gevolge van haar vertrek
naar Haarlem kwamen de praatjes los, waarvan het ontstaan
zo heel wonderlijk niet was, al mogen ze veilig onder laster wor-
den gerangschikt Evenmin was er kwaad bij, toen Haarlemse
klopjes naar Keulen verhuisden, nadat Wiggers daar Minder-
broeder was geworden, maar dat die volgzaamheid aan louter

Hiervóór p. 110.

Van Lommel, Relatio Dekens 1656. 48.

Van Heussen, Batavia Sacra. II 480 kol. 2, 487 kol. 1, 499 kol. 2.

*) Brom—Hensen, Romeinsche Bronnen, 329, 350. — Broedersen, Tracta-
tus V. 200. — Tiara, Annotationes, 20 e.v.

Graaf, Levens. XXIX 138.

«) T.a.p. 308.

-ocr page 190-

bovennatuurlijke beweegredenen was toe te schrijven, lijkt twijfel-
achtig 1).

In de leiding der klopjes speelden te veel menselijke motieven
mee. Duidelijk komt dat uit in het leven van Jannetgen Dirks,
die als kind van veertien jaar, op bezoek bij een paar Haarlem-
se maagden, kennis maakte met Wiggers, die haar „soete lee-
ringhe ende Godhcke onderwij singhe quot;gaf. Zij kwam vooral
onder de indruk, toen hij zei, „dat hij in den dach des ordels
rekening voer haer ziel soude gevenquot;, als ze zich onder zijn lei-
ding stelde, „welck haer docht een grote saek te sijn, alst in der
waerheyt isquot;, zoals de schrijfster hier aan toevoegde. Later wilde
Jannetgen Claris worden; Wiggers schreef voor haar naar een
klooster te Antwerpen en kon haar meedelen, dat er plaats
was. Maar toen ze toebereidselen maakte voor haar vertrek
en hij merkte, dat het haar ernst was, wilde hij weer geen
toestemming geven, „seggende: ghij bent mijn schaepgen, daer-
om moet ick u voeden. lek wil niet, dat ghij van een andere her-
der sult gevoet wordenquot;. Zij bleef dus in de Hoek en onder Wig-
gers' leiding, totdat de kerkelijke overheid enkel en aUeen Corne-
lis Arents met het bestuur der maagden belastte. Ofschoon zij
wel waardering had voor Arents, zocht ze haar heil toch elders,
„te meerder, doordien sij wat onderstuttinge hadt van haer
eerste Overstequot;. Ze ging wonen op het Amsterdamse begijnhof
en stelde zich onder Mr. Sybrant. Ondertussen ontbood Wiggers
haar naar Friesland, waar hij toen werkzaam was ; zonder
verlof van Mr. Sybrant ondernam ze de reis en „hierdoor wer-
den haer affectie seer levendich tot haar ouwe Overstenquot;.
Maar bij haar thuiskomst keurde Mr. Sybrant haar gedrag af
en niet meer wetend, wat te doen, ging ze nu naar Albert Eg-
gius om raad en besloot naar Haarlem terug te gaan, waar
Arents eerst weigerde haar weer aan te nemen, „want om
haerentwille tusschen haer voorgaende biechtvader en hem veel
te doen geweest hadtquot;. Ondertussen gaf hij de boodschap aan
Aechgen Cornelis van Veen, bij wie ze logeerde, vriendelijk
voor haar te zijn. Het was een droevig geval: „Alle den nacht
bracht zij over met schreyen ende suchten, soodat se metten
Propheet David haer bedt nat maeckten met tranenquot;. De vol-

') Hiervóór p. 14. — Dusseldorp, Annales. 326. — Graaf, t.a.p. XXIX 276
e
.V., 281. — Graaf, Tabula. 231.

2) Vgl. hiervóór p. 41.

-ocr page 191-

gende morgen werd ze ontboden door Cornelis Arents en tege-
lijkertijd door Claes Wiggers. Ze ging eerst naar de laatste, op-
dat hij niet zou denken, dat ze op bevel van Arents handelde en
deelde mee, dat „sij hadt groote schrupel in haer conscientie,
dat se in als haer niet gevoecht hadt nae die order van die wette-
Hcke overicheit, ende, soo ick bij u blijf, ook oorsaek ben dat
gij die overtreet. Dusdanige redene gebruickende scheiden
met beleeftheit van sijn E., alhoewel 't haar benedenste mensch i)
seer voelden, want zij hem seer lief hadde nae den geestquot; 2).

Naijver en geldkwesties.

Veel priesters stelden er prijs op, klopjes onder hun leiding
te hebben; de diensten die zij bewezen en haar vrijgevigheid
ten opzichte van kerk en goede werken maakten haar tot
een belangrijke hulp. Het was menselijk, dat zij ongaarne haar
steun verloren, maar als een klopje veranderde van biechtvader,
leidde dit veelal tot bekrompen naijver. Kinderachtigheden
werden met ernst behandeld, met kleinzielige benepenheid
werden kleinigheden breed uitgemeten en de liefde raakte
daarbij zoek. Waeijer, een oude pastoor te Zwolle trok zich aan,
dat zijn coUega Sommer had gezegd, dat hij geen „cloppen van
fatsoenquot; had. Ook had die collega een van zijn klopjes inge-
palmd, waarschijnlijk omdat zij goed kon zingen, want hij zelf
had niemand, die daarin bekwaam was; maar, constateerde de
pastoor met enig leedvermaak: „'t is misluckt, want van desen
tijdt af, heeft se hare stemme verloorenquot;. De onenigheid had
tot gevolg, dat volgens Waeijer de meeste leden van Sommer's
statie en vooral zijn kloppen niet bij Waeijer in de kerk wilden
komen, toen Sommer zelf verhinderd was Mis te lezen®).

Meermalen verweten saecuheren inhaligheid aan de Jezuieten
en omgekeerd. De berichten van beide zijden zijn echter hoogst
bevooroordeeld en beweren meer dan ze bewijzen. De Jezuieten
zouden zich volgens de saeculieren uitsluitend tot de meer aan-
zienlijken wenden en de armen daarbij vergeten Bij deze
beschuldigingen werden ook de klopjes te pas gebracht. Volgens

D.i. volgens de natuur, uit natuurlijlc oogpunt (in tegenstelling met bo-
vennatuurlijk).

Graaf, Levens. XXIX 151 e.v.

^j-cxax, i^cvciia. ^axyv lol e.v.

Meijer, Nopende het aerts-priesterschap. XLV 124 e.v., 153, 183.
Zie hierover: Knuif—De Jong, Philippus Rovenius. 185.

-ocr page 192-

Petrus van Purmerent, pastoor te Gouda, werden arme of
besmettelijke zieken aan hun lot overgelaten; daar mocht de
wereldheer gaan helpen. Maar met de zorg voor rijke zieken
belastten de Jezuieten hun klopjes, die er voor waakten, dat
geen andere priester toegang kreeg en mocht er bezoek komen,
dan zorgden ze wel, dat de bezoeker niet alleen werd gelaten
en niet lang kon bUjven.

In hetzelfde vooringenomen, bij Broedersen gepubliceerde ge-
schrift van Petrus van Purmerent werd verteld, dat de paters
de opgroeiende jeugd, die catechismus-onderricht ontving,
van de saeculieren verwijderd hielden, vooral wanneer zij
te doen hadden met kinderen van rijke ouders. Zij zorgden, dat
de meisjes ter opvoeding werden toevertrouwd aan hun gees-
telijke dochters en als de ouders weigerachtig waren, bleven ze
daar te pas en te onpas op aandringen. Later bewerkten ze door
de klopjes, dat de opgegroeide meisjes zelf ook de maagden-
staat verkozen en als de nieuwelingen eenmaal waren ingekleed,
werd haar weer gesuggereerd, dat ze beter deden het ouderlijk
huis te verlaten. De toestemming der ouders daartoe wisten ze
desnoods af te dwingen door het simuleren van ziekte of tering.
Wanneer de paters door de gegeven belofte de macht in handen
hadden gekregen en de meisjes in de vergadering der maagden
waren gekomen, werden zij terstond te werk gesteld bij het
onderwijs van de schooljeugd, wat geen geringe winst afwierp
voor de Sociëteit; ook deden ze uit gehoorzaamheid werk, waar
ze thuis voor bedankten, terwijl door de ouders toch ruim voor
haar levensonderhoud werd betaald. Na de dood der ouders
kwamen de inkomsten van de goederen der maagden weer ten
goede aan de orde, terwijl zij zelf nauwelijks het nodige voor
zich behielden. Later vermaakten zij zelf haar vermogen of
althans een groot deel daarvan, met voorbijgaan van haar
erfgenamen, ten bate der paters; dit was dan ook de reden
waarom vele ouders in hun testament bepaalden, dat zij slechts
het vruchtgebruik van haar erfdeel zouden genieten i).

Golden deze beschuldigingen de Jezuieten in het algemeen,
een enkele maal werden ook bepaalde gevallen genoemd. An-
dreas Tiara vertelde, dat Jezuieten te Leeuwarden zich meester
maakten van het vermogen van Saectjen Obbes, die zichzelf
en haar hele erfenis aan God offerde onder de regel van St. Ig-

0 Broedersen. Tractatus V. 32.
168

-ocr page 193-

natius; later ging ze van de paters weg en stierf in armoede i).

Vrijwel dezelfde wijze van handelen werd ook verweten
aan de saeculieren

Mag er aan de verhalen van beide zijden ook waarheid ten
grondslag liggen, de toon er van doet sterk denken aan onge-
controleerde praatjes. De feiten, die Petrus van Purmerent
opsomde en ten kwade duidde, zouden grotendeels goed of op
zijn minst als niet-verkeerd kunnen worden uitgelegd. De
paters drongen bij de ouders aan hun kinderen bij de klopjes
op school te doen. Dat meisjes, die bij Jezuieten-klopjes haar
opvoeding hadden genoten en neiging vertoonden tot de gees-
telijke staat, juist daar wilden intreden, was niet zo heel be-
vreemdend. Evenmin was het iets biezonders, dat het leven in
vergadering werd aangeprezen als meer in overeenstemming
met haar staat dan het leven thuis ; het geven van onderwijs
was zeer normaal voor een klopje evenals het verrichten van
zodanig werk, als ze thuis niet gewend waren. Mochten de Je-
zuïeten al het oog gevestigd hebben op kinderen uit voornamere
families, uit het grote aantal dat van hen of van hun klopjes
catechismus-onderwijs ontving, bleek duidelijk, dat zij zich ook
de kinderen uit andere gezinnen aantrokken. Of misschien de
gezondheid van een enkel klopje, gedeeltelijk ten gevolge van het
dwarsbomen van haar wensen, werd benadeeld, is niet uit te
maken, maar het simuleren van ziekte is toch een heel eigenaar-
dig middel. Het bepraten van klopjes haar vermogen aan te
wenden voor goede werken en het daarmee min of meer in han-
den te stellen van de geestehjke, onder wiens leiding zij stonden,
zal wel zijn voorgekomen, maar ook hier valt nog te onderschei-
den tussen het willens en wetens beschikken over eigen goed

Tiara Annotationes. 174. — Vgl. hiervóór, p. 78, 79.

Codt. Informatio. 30, 31, 33 e.v. De Jezuiet Codt, die ook zeer bevooroor-
deeW was, rioenide onder de bronnen van inkomsten van het Seminarie te Keu-
H quot; quot;nbsp;et operae divitum virginum et viduarum, quas ubi semel

ad votum obedientiae in suis manibus faciendum pertraxerunt, ita possident,
ut ipsi earum bona administrare videantur, velut earum tutores victus vesti-
tusque rationem praescribant, testamenta condant etcquot;.

„Ornamenta et clenodia puellarum devote et sub obedientia vivere cupien-
tmm: hic torques aurei, armillae, annuli velut spolia Aegypti ipsis cedunt et
fere msciis parentibusquot;.

„Poenitentiae Sacramentales, quas ut plurimum pecuniarias, easque enor-
mes et sibi numerandas isti imponunt; puta 100: 200: 300: florenorum- iu-
yenibus praesertim ac virginibus ditioribusquot;. — Van Hoeck. Eenige bii zonder-
heden. 257 noot 1.nbsp;DJ
') Vgl. hiervóór,
p. 67.

-ocr page 194-

ter wille van een haar lief geworden werk en doel — waartoe
ook een klopje het recht had — en het uitoefenen van morele
druk op onzelfstandige naturen.

Valse mystiek.

Niet altijd waren de maagden tevreden met eenvoudige
godsvrucht. In een persiflage met een opeenstapeling van hoog-
dravende termen, zoals die bij sommige klopjes in gebruik zou-
den zijn, stak Rovenius de draak met haar ziekelijke mystiek
en waarschuwde tegen de inbeeldingen van haar, die de gewone
door de Kerk goedgekeurde godsdienstige oefeningen minacht-
ten en slechts smaak vonden in wonderlijke fantasieën. Hij
wees daarbij op gebrek aan eenvoud in de geestelijke leiding,
waardoor de klopjes in verwarring konden komen i). Het euvel
van z.g. extasen schijnt bij tijden te zijn voorgekomen; ofschoon
opzettelijk bedrog daarbij niet uitgesloten
was 2), scheen er
meer sprake te zijn van opgewonden verbeelding, zodat ver-
andering in de leiding en verwijdering van enkele ongewenste
elementen voldoende was om de gemoederen te kalmeren

Babbelachtigheid.

Van babbelachtigheid waren de klopjes niet geheel vrij te
pleiten en die fout kon onaangename gevolgen hebben. Dus-
seldorp noemde haar: klappeien, hever dan kloppen, en ver-
telde, hoe door haar goedgelovigheid een vrouw, die zich als
kathohek voordeed, de woning van de pastoor Bernardus van
Steenwijk in Delft te weten kwam, wat tot twee maal toe een
inval van de schout tengevolge had^). Ook Neercassel sprak
van klopjes, die niet beantwoordden aan de door haar gekozen
levensstaat en werkeloos, babbelachtig en nieuwsgierig de hui-
zen rondgingen en vertelden, wat behoorde te worden gezwe-
gen

1) Rovenius, Respublica. 278 e.v.
A Dusseldorp, Annales. 221e.v.

') Graaf, Levens XXIX 309, XXXV 405 e.v. — Menologmm. II 198. —
Aerts, Acta. VII 281, 414. — Van Heussen, Batavia Sacra. II 478 kol. 2.

Dusseldorp, Annales. 322.nbsp;. „ ^ , ,

Van Heussen, Batavia Sacra. II 499 kol. 2. — Heivoort, Klopjes Tvsrente II.
Een niet zeer vleiende Westfaalse zegswijze was:

-ocr page 195-

Onaangename houding tegenover de overste.

Rechtgeaarde klopjes zorgden graag voor de priesters en
hadden eerbied voor hen, maar er waren er ook, die de overste
het leven zuur maakten; de schrijvers namen dan de titel van
Busenbaum's boekje „Lely onder de doornenquot; te baat om de
overste met zijn stekelige klopjes te typeren i). Afkeer kon
haar alle verantwoordelijkheidsgevoel doen verliezen en zij
brachten het dan soms tot verraad. Dit overkwam Jan Stalpart
van der Wiele, die in de hoop dat zij verbeteren zou, een klopje
had aangenomen, dat reeds uit twee vergaderingen was weg-
gelopen. Maar het was boter aan de galg gesmeerd en ze kwam
zelfs „met de schout als een racker op de kerckquot;

Moeilijkheden te Haarlem. Saeculieren onderling.

Een meer aaneengeschakeld geheel, waarin allerlei fouten
en misbruiken tot uiting kwamen, vormden de diverse moei-
lijkheden te Haarlem; deze zijn het voorspel geweest van ern-
stige verdachtmakingen van de saeculiere clerus, waarvan
de herinnering de verstandhouding tussen de saeculieren en de
Jezuieten jarenlang vergiftigde.

Bijna van het ontstaan der Haarlemse vergadering in de
Hoeic af het de samenwerking tussen de bestuurders, Arents en
Wiggers, beiden toen saeculier priester, te wensen over .
De onaangenaamheden waren te wijten aan het enigszins on-
gestadige karakter van Nicolaas Wiggers en aan een zekere na-
ijver, die duidelijk bleek uit enkele reeds verhaalde voorvallen
Naast en verweven met persoonlijke motieven bestond een ver-
schil van inzicht over de juiste geestelijke leiding. Arents achtte
o.a. de voor sommige maagden ingevoerde Clarissenregel te
zwaar voor vrouwen, die niet in een daarop ingericht klooster
konden leven. In het gekibbel kozen de klopjes partij.

„Ne Klopp is ne Hillige in de Kiarck,

ne Klappei op de Straot en ne Düwel in Hüsquot;.
Een andere:

„Wao ne Klopp in Hüs is,

dao sitt de Düwel op 'n Schuorststeenquot;.

') Tiara, Annotationes. 182. — Van Heussen, Batavia Sacra. II 228 kol. 1.

Hensen, Levensverhaal. 332 e.v. — Voor een dergelijk geval te Zwolle:
Meijer, Nopende het aerts-priesterschap. XLV 66.

Vgl. hiervóór, p. 41.

«) Hiervóór, p. 164, 166 e.v.

-ocr page 196-

Sasbout greep in en verlangde, dat Wiggers zich van de
leiding der maagden zou terugtrekken. Het onregelmatige
bestuur en de daaruit voortvloeiende onrust is echter niet
de enige beweegreden tot dit besluit geweest. In de ogen van
Sasbout was Wiggers' leiding niet voorzichtig genoeg; sommige
maagden, schreef hij reeds in 1593, hadden zich beklaagd, dat
zij wegens de nieuwheid en de duisterheid van de leer zich zelf
niet meester waren, aan hoofdpijn leden, beroofd waren van
gevoel en dagelijks ongeruster werden, maar dat Wiggers haar
voorhield haar verder te zullen voeren dan Serafijnen en Che-
rubijnen, indien ze slechts volhardden i). In zijn brieven aan
Wiggers waarschuwde Sasbout hem voor zijn hoogdravende
uitingen en gaf daarvan enkele voorbeelden 2). Dusseldorp
maakte er aanmerking op, toen hij op het jaar 1601 van zijn
Annales schreef, dat jonge vrouwen te Haarlem, onder het mom
van God in zuiverheid te willen dienen, absurde dingen deden,
die herinnerden aan de ketterij der begarden en dat de biecht-
vader hier niet weinig schuld had

Blijkbaar voelde Wiggers veel voor het buitengewone en
daarbij was hij nogal hchtgelovig. Reeds in 1588 werd hij voor
de gek gehouden door een maagd, die verschijningen fingeerde
en beweerde, dat hij was bestemd om bisschop te worden en
dat zij zelf was geroepen een nieuwe orde te stichten .Ze kreeg
van hem gedaan, dat hij met haar naar Rome reisde. Daar ge-
komen werd Wiggers vermaand voorzichtig te zijn en de vrouw
werd naar huis teruggestuurd. Uit het weinig stichtelijke ver-
haal, dat dan nog over haar volgt, blijkt wel duidelijk, dat men
in Rome beter uit de ogen had gekeken

Sasbout achtte de geestelijke leiding der maagden, die
meer nuchterheid vroeg, bij Wiggers niet in goede handen en
hij eiste van hem zich terug te trekken en het bestuur geheel
aan Cornelis Arents over te laten. Maar daarvoor was Wiggers
niet — tenminste niet bij voortduring — te vinden en ook „som-
mige van sijn biechtdochters waeren hierin zeer stribbelich ende
onwillichquot; Duidelijk kwam zijn vasthoudendheid aan de dag

Van Heussen, Batavia Sacra. II 335.

Van Heel, Brieven Cousebant. 32 e.V., 47, 112, 116 e.v. — Graaf, Tabula.

227.

Dusseldorp, Annales 275 e.v.
«) T.a.p. 221 e
.V.

Graaf, Levens. XXIX 148.

-ocr page 197-

in de tussen hem en Sasbout gewisselde brieven over een maagd,
Anna Francen i). Anna oefende sterke invloed op Wiggers uit
en zij meende ook aan Sasbout haar vrij brutale raadgevingen
niet te mogen
onthouden 2), rnaar deze kwam niet onder de
indruk. Integendeel bleef hij bij Wiggers aandringen zich niet
langer met haar geestelijk leven te bemoeien, maar, terwijl de
laatste met de ene hand gaf, wat hij met de andere terugnam,
hield hij onder allerlei betuigingen van gehoorzaamheid vol,
dat hij het als een phcht voor God moest beschouwen, de leiding
niet over te laten aan anderen, die Sasbout aanwees, maar die
hij, Wiggers, ongeschikt achtte 3).

Ondertussen stookte Anna Francen veel twist tussen Wig-
gers en Arents^). Volgens de lezing die Arents gaf, zette zij
andere maagden tegen hem op; zij sprak kwaad over zijn
preken en over zijn wijze van bestuur

Van tijd tot tijd was er vrede tussen de beide oversten, maar
dan weer stond de rustige Hoek in rep en roer. Twee aanhangsters
van Wiggers vielen bij Arents binnen en met de handen in de
zij maakten ze hem uit voor al wat lelijk was. Een andere be-
loofde hem, als hij de leiding niet aan Wiggers overliet, zoveel
laster over hem uit te strooien, dat de stad hem te eng zou wor-
den en kort daarna verspreidde ze enige leugens. Weer een ander
verried zijn verblijfplaats en de geheime plaatsen in het huis,
zodat Wiggers, die ondanks alles die daad niet goedkeurde, hem
kwam waarschuwen en hem aanspoorde zich te verbergen

Toen bij de vervolging van Sasbout en andere priesters in 1602
Wiggers de wijk nam naar Keulen, waar hij een jaar later, na
een reis naar Rome, in de orde der Minderbroeders trad hield
daarmee deze onenigheid op. Toch bleven ook daarna de
Haarlemse priesters, die klopjes onder hun bestuur hadden,
niet onbesproken.

Evenals op de preken van Wiggers werden aanmerkingen
gemaakt op die van Arents; hij verdedigde zich door te zeggen,

1) Van Heel, Brieven Cousebant. 114. In deze brief wordt gesproken over
Anna Cruys, niogelijk dezelfde als Anna Francen.

') T.a.p. 49, 112, 113.

=) T.a.p. 28 e.V., 45, 46, 48 e.V., 62 e.V., 65, 66 e.v., 70 e.v., 73, 75, 78, 85
e.V., 94 e.V., 104 e.v., 111 e.v., 118 e.v.

«) Graaf, t.a.p. XXIX, 149 e.v.

=) Van Heel, Cousebant, 86.

«) T.a.p., 88 e.V.

') T.a.p., 45—48.

-ocr page 198-

dat hij niet preekte zoals hem werd nagegeven, „hier uut een
Thaulerus, daer uut een Peerl, ofte oock niet uut eenen Ruis-
broeckquot;, maar zijn preken steunden „opt fondement van de
gheleerste docktooren der H. Kerckequot; i).

Twee andere Haarlemse saeculiere geestelijken, Rijckius
en Hagius kwamen in opspraak door hun gedrag ten opzichte van
de maagden. De laatste werd zelfs onder verdenking van ongeoor-
loofde samenleving met een klopje geschorst, maar na een onder-
zoek werd in 1610 vastgesteld, dat hun alleen een te vrije omgang
kon worden verweten en in het volgende jaar werd Hagius
weer op het hart gedrukt ook de schijn van het kwaad te ver-
mijden

Saeculieren en Jezuieten.

De moeilijkheden bleven niet beperkt tussen saeculieren; ook
de Jezuieten bemoeiden zich met de Haarlemse klopjes. Alvo-
rens tot een bespreking daarvan over te gaan, nog eens een enkel
woord over de berichtgeving: deze getuigt van grote partijdig-
heid aan beide zijden en objectiviteit is ver te zoeken. Dit geldt
voor de brieven en geschriften der wereldheren bij Broedersen
en voor de „Annalesquot; van Dusseldorp van de ene kant, en even-
zeer voor de berichten der Jezuieten Arboreus en Codt aan de
andere kant. Als bewijs-materiaal voor feiten kunnen ze slechts
onder het grootste voorbehoud worden aanvaard — immers zij
verwijten, maar bewijzen niet — maar zij zijn een zeer duidelijk
bewijs voor de betreurenswaardige geest van wederzijdse voor-
ingenomenheid en wantrouwen.

In 1599 schreef Eggius, dat een van hen, naar hij meende Bar-
gius, in een preek zo licht over de ontbindbaarheid der belofte
van zuiverheid had gesproken, dat sommige maagden daardoor
in verwarring kwamen

Verschillende door de saeculieren geuite grieven betroffen
Arboreus, die Bargius als superior opvolgde. Tegen de wil van
Sasbout m, die aan Wiggers had opgelegd zich van alle leiding
van klopjes te onthouden, ried Arboreus sommige maagden, die

1) Graaf, Levens. XXIX 309.

Van Heel, Brieven Cousebant. 100 e.v.

Dusseldorp, Annales. 360, 365. — Broedersen, Tractatus I. 257. — Graaf»
Inleiding. 28—30.

») Broedersen, Tractatus V. 99, 103.

-ocr page 199-

biechtten bij de priesters Hagius en Franciscus, aan, hever
naar Wiggers te gaan^). Bovendien wilde, volgens Sasbout en
Arents, Arboreus zelf invloed krijgen; 2) men verweet hem, dat
hij door zijn preken het geweten der maagden in de war bracht
en dan probeerde zich op te dringen als biechtvader 3). Hij gaf
te kennen, dat de biecht vrij was, dat zij zelfs bij anderen moes-
ten biechten, omdat van tien maagden er nauwelijks één zalig
kon worden, wanneer zij zozeer aan één biechtvader gehecht
waren. Hij lokte ze weg van Cornehs Arents door de belofte, dat
ze bij hem in een jaar meer zouden vooruitgaan dan in vele ja-
ren bij Mr. Cornehs. Ook trachtte hij van een der jonge klopjes
van Arents de bekentenis uit te lokken, dat in de vergadering
onbetamelijke gewoonten in zwang waren. In tegenwoordigheid
van Nicolaas Wiggers verweet Arents hem dit uithoren en Ar-
boreus moest bekennen, dat hij niets ergerlijks onder deze
maagden had ontdekt

Beschuldigingen.

Al deze onenigheden leidden intussen tot ernstige gevolgen.
In Januari 1609 ontving Sasbout een brief van de Nuntius Guido
Bentivoglio, waarin deze meedeelde, dat aan de Paus schandelij-
ke geruchten waren ter ore gekomen omtrent de door Sasbout
aangestelde geestelijkheid, zowel reguheren als saeculieren.
Deze geruchten betroffen het bijeenbrengen van maagden, het
verbod om bij anderen dan bij haar overste te biechten en on-
eerbare praktijken, die daaraan waren verbonden. Jonge pries-
ters hielden een te gemeenzame en veelvuldige omgang met haar
en woonden in hetzelfde huis. De maagden dienden de Mis
en zongen met de mannen samen in de kerk. Tegen de zin van
haar ouders vergezelden zij de priesters, als deze uittrokken
naar de dorpen. Ook verrijkten sommige geestelijken zich met
haar gaven. De maagden werden afgehouden van alle andere
biechtvaders en voornamelijk van de Jezuieten. De laatsten wer-
den dikwijls uit naijver uit de huizen der kathoheken geweerd en
zij werden zelfs verraden aan de protestanten; toch spaarden de

1) T.a.p. 115, 117.

T.a.p. 135, 137 e.v.
=) T.a.p. 114 e.v. 119, H
lt;■) T.a.p. 119, 137 e.v.
=) Vgl. hiervóór, p. 140.

-ocr page 200-

Paters zich zelf niet en zij kwamen overal waar hun hulp van
node was .

Sasbout was ontsteld over de overdreven en in hun alge-
meenheid onware aantijgingen; hij zond een afschrift van de
brief van de Nuntius aan de voornaamste priesters en vroeg
hun mening over de daarin genoemde beschuldigingen. De
verontwaardiging zowel van geestelijken als van voorname
leken, die met de inhoud in kennis waren gesteld, was alge-
meen. Dergelijke schandelijke dingen, zo luidde het eenstem-
mige oordeel, waren hier niet bekend, al moest Sasbout zelf
erkennen, dat deze Kerk niet geheel zonder vlek was en dat
niet alle priesters even geleerd, godvruchtig en voorzichtig wa-
ren. Voor de regulieren kon hij moeilijk verantwoordelijk zijn;
onder hen waren ontevreden, weggelopen kloosterlingen en af-
valligen, die zich tegen zijn wil hier bevonden, zoals men in Rome
sinds lang wist .

Met betrekking tot de wereldheren noemden verschillende
brieven twee geestelijken, Hagius en een andere Haarlemse
priester wier gedrag en omgang met klopjes niet onberispe-
lijk waren, maar Sasbout zelf had reeds getracht hierin verbete-
ring te brengen. De aanklagers hadden zich op de eerste plaats
tot de Apostolische Vicaris en niet direkt tot Rome behoren te
wenden en al was het waar, dat hier en daar gegronde aanmer-
kingen waren te maken, in ieder geval was het kwaad opgebla-
zen en daarenboven gegeneraliseerd .

Voor allen was het een uitgemaakte zaak, dat de beschul-

') Dusseldorp. Annales 362 e.v. — Broedersen, Tractatus V. 129.

-) Over de hier door Sasbout bedoelde regulieren, zie: Knuif—De Jong, Phi-
lippus Rovenius. 170—171.

Broedersen, Tractatus I, 257. — Dusseldorp, t.a.p. 365. Aanteekeningen
506, Inleiding XCV, CIV. — Fruin, De Annales. 342 e
.V., 350. (= Inleiding). —
Graaf, Inleiding. 30.

Fruin nam aan, dat Dusseldorp met „alio quodam sacerdote Harlemiensiquot;
Arents op het oog had en hij verwees daarbij naar Broedersen, Tractatus V.
137, 142. In een brief van Arents en in een andere van Sasbout is hier sprake
van de Haarlemse vergadering, waaraan in 1609 natuurlijk onmiddellijk werd
gedacht; maar de beide aangehaalde plaatsen vertellen daarvan geen kwaad
en over Cornelis Arents schreef Sasbout hier: „Habet ille ab annis 30 curam
virginum magna cum laudequot;. Een ander getuigenis ten gunste van Arents is
dat van Eggius in 1609, dat door Graaf is gepubliceerd in de aanvulling van de
„Tabula Chronologica episcopatus et ecclesiae cathedralis Harlemensisquot;
{= Graaf, Inleiding): „20 Jan. Eggius ad Saffium culpat scandala Hagii et
Rijckii, Rectorem Anguli Harl. tueturquot;.

Misschien werd Rijckius bedoeld. Zie ook hiervóór, p. 174.

») Dusselsorp, Annales 365—372. — Broedersen, Tractatus V. 135—140. —
Van Heussen, Batavia Sacra. II 403 e.v

-ocr page 201-

digingen van de Jezuiet Arboreus afkomstig waren. Weliswaar
kon men geen onomstotelijk bewijs leveren, maar men conclu-
deerde dit uit de door Arboreus getoonde belangstelling voor de
leiding van de Haarlemse klopjes en uit zijn onenigheid met
twee Haarlemse geestelijken; bovendien was bekend geworden,
dat hij aan een leek had gezegd, dat er binnenkort een brief
zou komen, waarover de wereldheren verbaasd zouden staan,
waaruit bleek, dat hij te voren kennis droeg van het schrijven
van deze brief. Mondeling en schriftelijk werd aan de Jezuie-
ten te kennen gegeven, dat Arboreus werd verdacht de laster
te hebben uitgestrooid i). Arboreus zelf protesteerde, hij was
de aanstoker niet geweest en in een langdurig gesprek, dat hij
in het vorig jaar met de Nuntius had gehouden, had hij geen
woord over deze zaak gerept Sasbout nam wel aan, dat
Arboreus zelf niet naar Rome had geschreven, maar hield vol,
dat deze de stof had verschaft voor de beschuldigingen en
wanneer men de omstandigheden nagaat, zoals die zich volgens
de brieven der saeculieren zouden hebben toegedragen, schenen
deze de Apostolische Vicaris geen ongelijk te geven.

Afschriften van de brieven der geestelijken en leken werden
zowel aan de Nuntius als naar Rome opgestuurd en men was
blijkbaar tevreden met de verdediging, want de zaak had geen
verdere gevolgen Volgens Dusseldorp zou de Paus hebben
geantwoord, dat hij tevoren nog niets hierover had gehoord en
nog minder opdracht had gegeven de brief te schrijven

Tot zover de voorstelhng van zaken, zoals die te vinden is
bij Dusseldorp en in de brieven bij Broedersen

Er bestaat ook een geschrift van Arboreus, waarin deze zeven
redenen opsomde, waaruit moest blijken, dat samenwerking
van de Jezuieten met de saeculieren onmogelijk was. De zesde
reden omvatte allerlei beschuldigingen met betrekking tot de
klopjes. Arboreus stelde voorop, dat het niet ging over Cornelis
Arents, over wie afzonderlijk moest worden gesproken, en
evenmin over oudere priesters, die volgens een overal gekende
gewoonte leiding gaven aan geestelijke dochters.

-) Dusseldorp, t.a.p. 365 e.v. — Broedersen, Tractatus V. 143, 144, 148.

4 Broedersen, t.a.p. 143, 145.

quot;) Broedersen, t.a.p. 146.

Broedersen, Tractatus I. 256, V 139. — Dusseldorp. Annales 370.

') Dusseldorp t.a.p. 372 e.v.

«) Zie ook: Dusseldorp, Annales. Inleiding CIII e.v. of Fruin, De Annales.
349 e.v. — Fruin, De Wederopluiking 331 e.v.

-ocr page 202-

Daarop volgde een zeer vooringenomen beschuldigende voor-
stelling van de gedragingen der jonge geestelijken, die niets
liever wilden dan klopjes werven. De schrijver wierp een ern-
stige blaam op de zuiverheid van deze priesters, die als met voor-
bedachten rade misbruik zouden maken van het goed vertrou-
wen der klopjes, terwijl zij haar bovendien niet vrij lieten bij
een ander te biechten.

Dergelijke dingen, schreef hij, waren openlijk aan het dag-
licht gekomen bij Nicolaas Lonius te Hoorn en bij de een of
andere geestehjke te Haarlem, men zou ze tevens kunnen vinden
bij Hermes te Groningen 2) en Lambert te Leeuwarden en
bij anderen.

De gehele wijze van samenwerken van geestelijken en klopjes,
vervolgde de schrijver, bracht nadeel toe ook aan de Kerk in het
algemeen. Verdeeldheid onder de katholieken was er een gevolg
van. Deze vrouwen, die in ieder huis kwamen, briefden alles
over aan haar geestelijke leidsman. Bij het waarschuwen om
naar de kerk te komen, gingen zij naar willekeur te werk. De
tijd werd verloren met praatjes over klopjes-scrupules; onder-
tussen bleven zij, die priest er hulp het meest nodig hadden,
daarvan verstoken. En dan was men verwonderd, als deze ka-
tholieken hun heil zochten bij andere priesters. Het brengen van
boodschappen werd aan de klopjes overgelaten, zelfs als het ging
over ernstige zaken, zoals een bedreiging met excommunicatie,

') Over Lonius waren beschuldigingen in omloop, maar deze waren blijk-
baar onwaar; zij werden stellig tegengesproken: Dusseldorp, Annales 430. —
Volgens de Tabula Chronologica Episcopatus et Ecclesiae Cathedralis Harle-
mensis, 20 Maart 1612 was hij door katholieke lasteraars verdreven uit Hoorn:
Graaf, Tabula. 243. — Lonius vertrok in 1612 van Hoorn naar Zwolle en was
o.a. in Kampen werkzaam; in 1617 werd hij uit Zwolle verbannen en
ging naar Holland, waar hij weer pastoor werd te Hoorn. Zie: Meijer, Nopende
het aerts-priesterschap. XLV 15—16, XLVI 281. —Van Lommei, Brevis descrip-
tio 1616. 225. — Van Lommei, Discriptio 1622. 370. — Hoogland, Descriptio
status 1638. 419. — Van Heussen, Historia Episcopatus Harlemensis. 138 kol. 2.

quot;) Over Hermes Martius vinden we geen andere berichten in dit verband.
Hij was in 1603 door Sasbout aangesteld te 's Gravesande en vertrok vandaar
naar Groningen. Hier werd hij drie maal gevangen genomen; hij ging na zijn
verbanning naar Brabant, waar hij in 1632 overleed: Van Heussen, Historia
Episcopatus Groningensis. 18 kol. 1.

Lambertus Engelberti Lambringa was pastoor te Leeuwarden van 1606—
1630: Van Heussen, Historia episcopatus Leovardiensis. 49 kol. 2. Rovenius,
Tiara en Trijntje Jans Oly schreven gunstig over hem; van beschuldigingen
maakten zij geen melding: Van Lommei, Discriptio 1622. 373. — Tiara, Anno-
tationes. 7. — Graaf, Levens. XX 114 e.v. Vgl. hiervóór, p. 63, 81 e.v. Met de
Jezuieten te Leeuwarden had hij moeilijkheden over hun bevoegdheid de H.
Sacramenten toe te dienen: Van der Heijden, Verhaal 31, 33, Aanteekeningen.
251. •— Van Lommei, Brieven Rovenius. 126—128.

-ocr page 203-

omdat men een andere priester, die door de ordinarius niet was
toegelaten, in huis ontving; daarbij traden deze vrouwen auto-
ritair op en deelden haar raadgevingen uit i).

Aan het einde van zijn in een toon van vijandigheid en na-
ijver gesteld verslag deelde Arboreus mee, dit alles niet te
hebben vermeld als aanklager, maar om zijn oordeel weer te
geven op de vraag, die hem gesteld was omtrent de slechte
verhouding tussen de saeculieren en de Jezuieten 2). Het is dus
op verzoek door Arboreus geschreven en waarschijnlijk ge-
stuurd aan zijn eigen Superior. De copie van het geschrift ver-
meldt geen datum en op het eerste gezicht zou men geneigd
zijn aan te nemen, dat Arboreus' verslag, zo niet door hem zelf
dan toch door tussenkomst van anderen, als grondslag had ge-
diend voor de brief van de Nuntius, die dezelfde kwesties te
berde had gebracht, zij het in korter en objectiever vorm.
De overeenkomst van de inhoud en de samenhang der gebeur-
tenissen schijnt daarop te wijzen.

En toch is dat niet het geval. In een verhandeling over de
rechtstitels, waarop de staties der Jezuieten waren gevestigd,
een verhandeling, die loopt over de jaren 1592—1701, komt
de brief van 1609 ter sprake en het traktaat vermeldt, dat de
schuld werd geschoven op Arboreus, maar ten onrechte. Dan
wordt verteld, hoe midden in de beroering, die deze en der-
gelijke kwesties veroorzaakten. Sasbout een decreet uitvaardig-
de, waarbij aan alle priesters werd verboden de Sacramenten
toe te dienen of te preken in iedere plaats, waar een pastoor
was aangesteld, tenzij deze of Sasbout zelf daartoe toestemming
verleende; en in verband daarmee werd op straffe van excommu-
nicatie aan de gelovigen verboden dergehjke priesters te ont-
vangen. Vervolgens werd op 8 Maart 1610 een verzoenende over-
eenkomst gesloten tussen Sasbout en de Provinciaal Pater
Flerontinus, maar toen ondanks die overeenkomst de moei-
lijkheden bleven voortduren, stelde de Superior der Missie, Pa-
ter Arboreus, schriftelijk zeven redenen op, waarom men niet
op vrede met Sasbout en zijn clerus kon hopen

Deze verhandeling stelt dus het schrijven van de „Septem
Rationesquot; na 8 Maart 1610 en deze mening wordt bevestigd

') Arboreus, Septem Rationes. 30—41.

T.a.p. 48.

Van Lommel, Tractatus de juris titulis. 229 e.v. — Vgl. Broedersen
Tractatus V. 152 e. v.

-ocr page 204-

door het feit, dat Arboreus gewag maakt van bedreiging met
excommunicatie aan degenen, die een vreemde priester in hun
huis opnamen. Hoe zou Arboreus hierover hebben kunnen spre-
ken vóór 3 Januari 1609, de datum waarop de brief van de
Nuntius was geschreven, daar het decreet van Sasbout immers
pas op 16 December van dat jaar werd uitgevaardigd? Daarbij
komt nog, dat, al draagt het geschrift zelf geen jaartal, er toch
een brief in wordt weergegeven van Arboreus aan Sasbout, geda-
teerd 7 Juni 1610 1).

De „Septem Rationesquot; zelf zijn dus niet de bron van de be-
schuldigingen van de Nuntius, al blijft het mogelijk, dat de stof
daarvoor, het zij dan door derden, van Arboreus afkomstig was.

Zeker zijn de „Septem Rationesquot; een bewijs voor de niets
ontziende, verbitterde mentaliteit, die er op uit was alle kwaad,
dat over de andere partij werd verteld, te geloven. Hetzelfde
geldt eveneens voor een verslag over de toestand van de Kerk
in Holland, dat in deze jaren werd geschreven door een andere
Jezuiet, Pater Codt. Dit verslag, dat zeer ergdenkend is, maakt
sterk de indruk in verband te staan met de „Septem Rationesquot;,
maar hierin wordt aan de misdragingen van priesters tegenover
penitenten nog toegevoegd, dat zij zelf aan maagden de disci-
pline gaven Als lasterpraatje van onkathoheken tegen pries-
ters en monniken kwam deze beschuldiging toen meer voor. Ook
is een voorbeeld bekend van een priester in 1602 en een ander
omstreeks 1611 van een bedrieger die zich aan dit wanbedrijf
schuldig maakten. Sasbout toonde zich zeer waakzaam. Hij
reageerde onmiddellijk, te meer omdat een priester uit het voor-
malige bisdom Haarlem werd beschuldigd van onbetamelijke
handelingen en hij zond in Februari 1611 een brief aan de gees-
telijkheid van het Noorderkwartier met algemene raadgevingen
over voorzichtigheid in de biecht en met het verbod biezondere
verstervingen als penitentie op te leggen Of dit voorval mis-
schien mede aanleiding was voor Pater Codt om zijn geschrift,
dat van 1612 dateert, samen te stellen? De atmosfeer was ver-
giftigd genoeg om iedere schijn van kwaad voor bestaande wer-
kelijkheid te houden.

1) Arboreus, Septem Rationes. Onder de Declaratio Primae Rationis.

Codt. Informatio. 52 e.v.

ä) Dusseldorp, Annales 311 e.v.

*) Van Heussen, Batavia Sacra. II 55 kol. 1.

») T.a.p. II 55 kol. 1, 69 e.v.

-ocr page 205-

In ieder geval droeg Sasbout zorg voor de eer van zijn priesters
en waar ernstig wangedrag voorkwam, behoorde dit tot de uit-
zonderingen; dit is op te maken uit de eenparige verontwaar-
digde logenstraffing van de in 1609 geuite beschuldigingen. De
door Arboreus en Codt gegeven berichten getuigden van wan-
trouwen tegen de saeculieren en zijn aanvechtbaar i). Echter
meer dan de brief van de Nuntius, meer dan de berichten van
Arboreus en Codt, doen het voorkomen van de in 1602 en 1611
vermelde feiten en het rondschrijven in 1611 van Sasbout zelf
toch vermoeden, dat er in deze meer gevaar dreigde dan in nor-
male omstandigheden onder mensen altijd aanwezig is. Maar al
lag aan de beschuldigingen van Arboreus en Codt óók waarheid
ten grond, felle partijdigheid had in opgewonden verbeelding
wat verkeerd was, vergroot tot ernstig kwaad en wat uitzon-
dering was, gegeneraliseerd. Hun verslagen zijn hier niet be-
kend geworden, maar de in de brief van de Nuntius genoemde
aanklachten, die in de grond dezelfde waren, moesten in hun al-
gemeenheid de hier hard werkende saeculieren diep krenken en
het reeds heersende wederzijdse wantrouwen versterken. Dat
gevolg is erger geweest dan de misbruiken zelf.

Bij het overzien van de fouten van de klopjes en haar leiders
stuiten we op menselijke zwakheden, maar evenzeer op omstan-
digheden en het lag niet in de macht der klopjes noch in die der
kerkelijke overheid deze laatsten te veranderen.

De onderdrukking van het kathohcisme maakte nauwe
samenwerking en daarmee gepaard gaande drukke omgang van
klopjes en priesters noodzakelijk.

De vrijheid ontbrak om de dubbelslachtige klopjesinstelling
te doen uitgroeien tot een normale kloostergemeenschap en van
de andere kant was het nog geen gewoonte, dat de ongehuwde
vrouwelijke leek haar plaats vond in de wereld. Uit de twee-
slachtigheid van het instituut vloeide voort de eigenaardige
gehoorzaamheidsverhouding van het klopje tot haar overste 2),
waardoor een zekere mannelijke heerszucht zich kon doen gelden
tegenover een zekere vrouwelijke gemakzucht om in gehoorzame

Zie 178 noot 1, 2, 3. — Volgens Codt, Informatio. 64, waren er twee slechte
priesters te Amsterdam, een te Haarlem, te Montfoort, te Amersfoort, te Gro-
ningen en elders. Namen noemde hij niet.
Vgl. hiervóór, p. 79—84.

-ocr page 206-

onderwerping zich aan eigen verantwoordehjkheid te onttrek-
ken.

De soms ziekehjke verhouding tussen geestehjken en klopjes
schiep een sfeer, waardoor ergerniswekkende handelingen kon-
den worden begunstigd en waardoor zeker de vermelding ervan
een bereidwiUig gehoor vond, een gehoor, dat grager luisterde,
naarmate de animositeit van saecuheren en regulieren een toon-
tje meezong. En toch ondanks ongezonde verhoudingen, on-
danks ernstige misstappen, die hier en daar inderdaad hebben
plaats gehad, kan men niet spreken van schandelijke misbrui-
ken als enigszins veelvuldig voorkomend verschijnsel.

Waardering.

Het goed, dat de klopjes tot stand brachten, bleek niet
slechts ruim op te wegen tegen het kwaad, dit laatste was uit-
zondering, het goed regel, en talrijk waren de getuigenissen,
waarin een waarderend oordeel over haar werd uitgesproken.
Apostohsche Vicarissen prezen haar om haar godsvrucht en de
zuiverheid van haar leven i). De Carmeheten wensten in het al-
gemeen geen klopjes, maar zowel Vincent Stalpart van der Wiele
als Petrus a Matre Dei, O. Carm., die had gewezen op de nood-
zakelijke voorzichtigheid tegenover haar, roemden haar apos-
tohsche geest en haar verdiensten voor de Kerk De Jezuieten
wezen herhaaldelijk op haar steun. Vreemdehngen schreven gun-
stig over haar. Godfried Loeff, die slechts kort hier bleef, prees
haar eenvoud, godsvrucht en vrijgevigheid ; Joseph-Marie San
Fehce, aartsbisschop van Kafenza en pauselijk Nuntius in Duits-
land, bezocht Utrecht in 1658 en uitte de wens, dat de religieu-
zen in Itahë zo godsdienstig mochten zijn als de maagden, die
leefden in de wereld en te midden van protestanten 4).

De protestanten en hun predikanten kenden de diensten,
die de klopjes bewezen en de resultaten, die ze behaalden®).

») Van Lommel, Brevis Descriptio 1616. 222. — Brom. Verslag 1617. 466
e.v. — Brom, Missie-verslagen. 10, 36. — Van Lommel, Relatio de la Torre
1656. X 125. — Brom, Neerkassel's Bestuur. 183, 191, 199. — Van Heussen,
Batavia Sacra. II 503 kol. 1.

Hensen, Vincent Stalpart. 10. — Petrus a M. D., Clara Relatio, 90. 91, 94.
Brom, Godfried Loeff. 326 e.v.
gt;) Dupac de Bellegarde. Histoire abrégée. (1852) 144 e.v. noot
a. Deze noot
staat niet in de Ie uitgave van 1765.

') Petrus a M. D., Clara Relatio, 91 e.v.

-ocr page 207-

Hun hoon was lof en geen compliment van katholieken woog
op tegen de uitspraak gedaan in het verslag van het onderzoek
van 1643 te Gouda: „Ende dat d'selve doppen ongelooffelijck
stout sijn en meer schaede den Lande ende der Religie doen als
aUe de Paepenquot; i).

1) Van Lommel, Bouwstoffen. VII 353.

-ocr page 208-

HOOFDSTUK VI.

VERVOLGING.

De positie der katholieken in ons land is niet benijdenswaar-
dig geweest. Wel waren de plakaten grimmiger dan de toepas-
sing ervan, maar dat nam niet weg, dat geestelijken en gelovigen
gevaren en moeiten moesten trotseren, wilden ze hun godsdienst
behouden en uitoefenen. In vervolgings-perioden of plaatsen
hadden de priesters het verhes van hun vrijheid en verbanning
te duchten en de uitoefening van de godsdienst werd door de
gelovigen duur betaald.

De plakaten, die waren gericht tegen het voortbestaan
van het katholicisme, hadden het vooral gemunt op de leiders
en de instellingen. Reeds in het eerste Hollandse plakaat van 20
December 1581 werden „Monnicken, Nonnen en Begijnenquot;,
aan wie het dragen van geestelijke kleding werd verboden i), af-
zonderlijk genoemd, maar ook later blijven zij een biezondere be-
langstelling genieten. De kloppen werden in het plakaat van
1581 niet vermeld, want van haar instituut was toen nog niet te
spreken. Langzamerhand echter werden ook zij met name be-
trokken in de bepalingen tegen de katholieken, maar evenals
bij de plakaten in het algemeen gingen hier plaatselijke en pro-
vinciale verboden vooraf aan die der Staten-Generaal

De, voor een groot deel, niet-vervolgzieke en dikwijls liber-
tijnse regenten zochten het heil niet zozeer in het uitvaardigen
en uitvoeren van plakaten; omstreeks de aanvang van het Be-
stand meenden ze nog, dat het katholicisme vanzelf zou uit-
sterven®). De predikanten dachten er anders over en aanhou-

') Kerkelijk Plakaat-Boek. I 517.

Knuttel, Toestand. I 1 e.v.
=) Fruin, De Wederopluiking. 249.

-ocr page 209-

dend stuurden zij aan op maatregelen tegen de katholieken i);
op de lange duur oogstten ze succes met hun aansporingen:
een plakaat werd uitgevaardigd, maar het bleef om verschillende,
niet altij d verheven, redenen dikwijls onuitgevoerd. De predikanten
maakten zich ook meer dan anderen ongerust over de klopjes
en haar invloed want zij beseften hoezeer deze meewerkten
aan het behoud en de vernieuwing van het katholicisme in ons
land. Ze ergerden zich duchtig over haar optreden en zagen in
haar vergaderingen — niet geheel ten onrechte — een herleving
der kloosters. De Haarlemse predikant Samuël Ampzing gaf
zijn afkeer lucht in poëtische ontboezemingen:

„Die in de Kloosters sijn, die doen het minste quaed:
Maer dese swermen staeg als bijen langs de straet
En meerd'ren hier 't getal van heure Klooster-kloppen
Om die op Bakenes in heuren kuyl te stoppen.
Dat vuyle Papen-nest, daer huys aen huys geknoopt
Dat Roomsch-Maraensch krioel door holen t' samen looptquot;.

Terwijl de paus zelf de „Jezuietinnenquot; had verboden, bleven
ze hier rustig haar gang gaan:

„Is 't niet een arme saek en jammerlijke schand.
Dat wij se hier noch sien in onse steên en land ?
Ja, dat ze ons alhier gestadig en met hoopen
Met heur bysonder kleed op straet op 't lijf noch loopen.
Tot smaed van onse leer; tot schand van onsen Staet;
Tot smert van Godes Kerk en spijt van onsen Raed?
En sal 't noch langer sijn, dat dese snoode sielen
In onse Stad wel meest van alle plaetzen krielen?quot;

En daarop volgde de welgemeende raad aan de magistraat
de „sectequot; uit te roeien

Algemene maatregelen tegen de katholieken.

Ondanks de klachten en aansporingen van synoden, classis
en kerkeraad duurde het lang, voordat bepahngen tegen de

gt;) Knuttel, Toestand. 12.

=) Petrus a M. D., Clara Relatio 89 e.v. — Hensen, Vincent Stalpart 10.
=) De „Hoekquot; te Haarlem lag aan en bij de Bakenessergracht.
•) Ampzing, Suppressie. 28 e.v.

-ocr page 210-

klopjes werden opgenomen in de plakaten der Staten-Generaal.
De plakaten van 26 Februari 1622, 8 September 1629, 30 Au-
gustus 1641 en 14 April 1649 waren vrijwel eensluidend^),
maar bepalingen tegen de kloppen zijn pas te vinden in het
plakaat van 1641, terwijl dat van 14 October 1655 een nieuw
verbod gaf betreffende het testeren

Daarentegen drukten de vroegere provinciale maatregelen
tegen de katholieken de klopjes meer dan anderen. De provin-
ciale plakaten werden na 1581 meermalen hernieuwd, waar-
bij dan dikwijls aan een of ander onderdeel een nieuwe of
scherpere bepaling werd toegevoegd. Ze waren gericht tegen het
houden van godsdienstige bijeenkomsten in kerken en parti-
cuhere huizen en wie daarvan kennis gaf, zijn huis daarvoor be-
schikbaar stelde of verbannen en niet-geadmitteerde priesters
huisvestte, werd meer dan anderen bestraft. Aan dergelijke „eu-
velsquot; maakten juist de klopjes zich schuldig; ook vielen zij on-
der de bepalingen over het schoolhouden.

Speciale maatregelen tegen de klopjes verlangd.

Bovendien werden reeds lang vóór 1641 speciale maatrege-
len tegen haar verlangd en ten dele ook plaatselijk en provinciaal
verkregen. Het is niet te verwonderen, dat we juist in Haarlem
daarvan al vroeg gewag gemaakt vinden; daar immers roerden
ze zich biezonder. Reeds in 1590, twee jaar na de oprichting,
werd een inval gedaan in het Maagdenhuis®). In 1593 eiste de
schout tegen Machtelt Bicker een boete van tweehonderd gul-
den, omdat zij zich verstout had zeven of acht jonge dochters
in haar huis op te nemen, terwijl bovendien dagelijks vrouwen
in- en uitgingen om de „pauselijke superstitie te exerceerenquot;

Blijkbaar zat het de Haarlemmers dwars, dat meisjes uit
betere kringen naar de Hoek trokken. In de Vroedschap kwam
het toenemen van het aantal maagden ter sprake; de jonge
mannen klaagden over een tekort aan bruiden van hun stand
en schreven dat toe aan de aantrekkingskracht van de „Hoekquot;
In 1602 het het zich ernstiger aanzien; men zou kunnen vre-

Kerkelijk Plakaat-Boek. I 544 e.v.

T.a.p. I 616 e.V.

Vgl. hiervóór, p. 150.
') Ruychaver, Eisch.

Van Heel, Cousebant. 30.

-ocr page 211-

zen, dat het voortbestaan der vergadering bedreigd werd. Ten-
gevolge van onaangenaamheden tussen Sasbout en het kapittel
van Haarlem in de voorafgaande jaren, was men in Den Haag
opmerkzaam geworden op het bestaan van een zekere kerkelijke
regeling onder de kathoheken. Men werd in dit vermoeden ver-
sterkt door brieven van Sasbout, die aan een te Utrecht wo-
nend klopje, Beatrix Duyst, op reis waren ontstolen en die ter
hand waren gesteld aan de Staten van Holland. Huiszoekingen
waren het gevolg, in Mei 1601 te Delft en in Den Haag en toen
Sasbout niet werd gevonden, werd bevel gegeven het huis van
Beatrix Duyst op het Maria-Kerkhof te Utrecht te doorzoeken.
De eigenares was vertrokken en niets werd gevonden i).
Het bleef echter niet bij een zoeken naar Sasbout alleen; zowel
in 1601 als het daaropvolgende jaar werd naar andere meer op
de voorgrond tredende priesters gespeurd. Eggius werd gevan-
gen genomen. Kwam Wiggers in 1601 nog vrij tegen een losgeld
van zeshonderd gulden, in 1602 werd hij opnieuw gezocht en
een inval werd gedaan in zijn huis in „de Hoekquot;. Men vond hem
daar niet, maar de klopjes moesten het aanzien, dat misgewaden
en kerkbenodigdheden op twee wagens onder gejuich naar het
stadhuis werden gebracht. Diezelfde dag had het Maagdenhuis
weer een inval te verduren, en de kinderen mochten daar niet langer
bijeen blijven wonen; ook werd een andere, buiten de eigenlijke
Hoek gelegen, vergadering van Wiggers verstoord. Kort daarop
verscheen „een swaer placaet, werdende afgelesen vant Stadthuys,
dat de maechden binnen drie daegen voor sonneschijn mosten
uut de stadtquot;. Het spreekt vanzelf, dat hier niet veel van kwam;
wel zat de schrik er in en sommigen gingen tijdelijk naar huis
terug, anderen hielden zich schuil en „haer vijanden ont-
siende, hebben haer verborghen in de huysinge van Cornelis
Jacobz Nobel die een grote hefden hadt tot de maechdelike
staet. In sijn huys waeren sij over dach ende snachts sliepen sij
in haer eyghen huysinghequot; 2). In deze tijd dacht Arents er over,
de hele vergadering naar Utrecht te verplaatsen, maar de maag-
den voelden daar niet voor . Na een paar maanden keerde de
rust terug en alles ging zijn oude gang.

Tijdens het Bestand werd in de vergadering der Staten van

Fruin, De Wederopluiking. 298 e.v. — Dusseldorp, Annales, 278 e.v.
Graaf, Levens. XXIX 273—276. — Dusseldorp, Annales. 300.
Vgl. hiervóór, p. 44.

-ocr page 212-

Holland weinig over de katholieken gesproken; een enkele maal
werd gepraat over hernieuwing of aanvulling van plakaten, maar
men bepaalde er zich in hoofdzaak toe, de magistraten en officieren
aan te schrijven de oude uit te voeren Wel kwam in 1612 een
plakaat der Staten-Generaal tot stand, maar dit was groten-
deels een samenvatting van vroegere plakaten .

Bij het einde van het Bestand was de stemming tegenover
de katholieken ongunstiger geworden en in betrekkelijk korte
tijd werd besloten tot het uitvaardigen van nieuwe maatregelen
tegen hen. Het plakaat, dat 26 Februari 1622 door de Staten-
Generaal werd vastgesteld, bevatte enkele nieuwe bepalingen
vooral ten opzichte van de Jezuieten, maar over de klopjes werd
nog niet gerept

In de volgende jaren bleken de resultaten niet te beant-
woorden aan de verwachting, maar het werd 1629 vóór een
herziening ernstig ter sprake kwam Nu begint men over de
klopjes te praten. De Zuid-Hollandse Synode®) van 1628 te
Delft had zich verontrust over haar toenemend aantal en achtte
het geraden, dat de kerken, die last van haar ondervonden,
zich, met ondersteuning van de classis, zouden wenden tot de
betreffende magistraten en mochten zij hierbij niet naar wens
slagen, dan zouden de Gedeputeerden der Synode zich richten
tot de Staten van Holland®). Dit gebeurde het volgende jaar.
Terwijl de Synode in Juli nog te Leiden bijeen was, werden gede-
puteerden gezonden naar de Staten van Holland, waar ze, „seer

1) Knuttel, Toestand. I 86 e.V.; vgl. voor de andere provincies: 99 e.v.

T.a.p. I 97 e.V.

') T.a.p. I 121 e.V.

T.a.p. I 126 e.V.

De Kerken-ordening der gereformeerde Kerken stelde vier soorten van
bijeenkomsten vast:

I. De Kerkeraad, die de gemeente vertegenwoordigde.
II. De classicale vergadering bestond uit afgevaardigden van naburige kerke-
raden.

III.nbsp;In de particuliere Synode kwamen afgevaardigden van verschillende
classes bijeen. Daar de in een particuliere Synode samenwerkende classes
staatkundig gewoonlijk (in Holland slechts ten dele) tot dezelfde provincie
behoorden, werd deze synode, hoewel minder juist, veelal provinciale Synode
genoemd. Na het scheiden der synode namen deputati de lopende zaken waar
en zij vertegenwoordigden haar bij de wereldlijke overheid. Het werd gewoonte,
dat particuliere synoden wederzijds eikaars zittingen bijwoonden door „corres-
pondentenquot;.

IV.nbsp;De Generale of Nationale Synode werd tijdens de Republiek na 1619
niet meer gehouden. Door het stelsel der corresponderende synoden werd aan
het gemis der Nationale Synode enigszins tegemoet gekomen.

Zie: Knuttel, Acta. Inleiding. IX—XVIII.

«) Knuttel, Acta. III 277 e.v.

-ocr page 213-

klagende over de groote licentie en toeneemen van de Papisten
en Klopsusteren, die in waereldlijke kleederen gaande, veele goe-
de luiden kinderen tot haare superstitie verlijdenquot;, behoor-
lijke middelen ter verbetering verzochten i). Nadat ze hun zaak
hadden voorgesteld en aanbevolen, ontvingen ze geen onmid-
dellijk antwoord, maar kregen de toezegging, dat men de kwestie
ernstig onder het oog zou zien en de Gedeputeerden der Synode
later zou verwittigen van de genomen beslissing 2). Het Hof
van Holland werd 9 Augustus aangeschreven en op 15 Augus-
tus reeds werd een commissie ingesteld, om de door het Hof
ingezonden wijzigingen van het plakaat te onderzoeken en
„daarin meede te brengen eenig remedie tegen de Klopbagijnen,
die sooseer in het Land toeneemenquot;

Terwijl deze commissie van de Staten van Holland daarmee
bezig was, stelden de Staten-Generaal op 8 September 1629 een
nieuw plakaat vast, waarin natuurlijk nog geen bepaling tegen
de klopjes was opgenomen. Holland echter, dat zich in de voor-
afgaande maanden niet ongenegen had getoond tot strenger
maatregelen, kondigde dit plakaat, dat in hoofdzaak een her-
nieuwing was van dat van 1622, niet af. In het daarop volgende
jaar hielden de Staten van Holland zich meermalen met de kwes-
tie bezig. De Commissie was gereed gekomen met haar verslag,
maar sommige leden der Staten hadden bezwaar tegen een ver-
bod van samenwonen der klopjes en een beshssing werd voor
onbepaalde tijd uitgesteld®).

Voorloopig bleven ze dus vallen onder de gewone, voor alle
katholieken geldende bepalingen. Duidelijk werd dit aan-
gegeven door het Hof, toen de schout van Gorcum inlich-
tingen vroeg, hoe te handelen met een kerkhuis, dat werd be-
woond door een priester en enige kloppen. Het antwoord
luidde, dat hij het huis moest sluiten, de eigenaar beboeten,
zoals de plakaten voorschreven, maar dat de kloppen met
rust behoorden te worden gelaten, daar omtrent haar niets was

') Resoluties der Staten van Holland. 27 Juli 1629.

Knuttel, Acta. Ill 309 e.v.
=) Het Hof van Holland was provinciaal gerechtshof voor Holland en Zee-
land; hier berustte volgens de instructie van 1531, die grotendeels onveranderd
bleef, o.a. de publieke correctie van ambtenaars, dus ook van de baljuwen. Zie:
Fruin—Colenbrander, Staatsinstellingen. 126, 264 e.v.
•) Resoluties der Staten van Holland. 15 Augustus 1629.
') Knuttel, Toestand. I 128—130.

-ocr page 214-

voorgeschreven en men hier had af te wachten, wat de Overheid
zou vaststellen 1).

Op de synoden het men niet af te klagen over de katholieken
en in verband daarmee over de klopjes. De Zuid-Hollandse
Synoden van 1631 en 1632 besloten zich te wenden tot de magis-
traten en zo nodig tot de „Hooge Overheydtquot; In 1635 zonden
de beide Hollandse Synoden een remonstrantie in bij de Staten
van Holland; de Noord-Hollandse Synode maakte daarin gewag
van de zich zo sterk vermenigvuldigende kloppen Maar on-
danks al die ijver schoven de Staten alle maatregelen op de lange
baan. Het gevolg was een tweede remonstrantie in 1636 door
de Zuid-Hollandse Synode, die vrij uitvoerig was ook over de
kloppen. Holland was er vol van, maar er werd op dit kwaad te
weinig acht geslagen, omdat „het maer vrouwluyden en zijnquot;.
Ondertussen gebruikten de geestelijken haar „tot verleydinghe
der eenvoudigequot; en ze onderrichtten haar „om allerley Paeps
fenijn onder de Gemeynte te stroyenquot;. Jonge mensen haalden
ze over tot haar „Afgoderijequot;, ze catechiseerden waar ze konden
en staken de mensen „Paepsche boeckenquot; in de hand, de zieken
verontrustten ze en kinderen brachten ze tegen de wil van de
ouders naar andere plaatsen. Dit „onnutte gespuysquot; zou ver-
meerderen, als de Staten hier niet in voorzagen Dezelfde
verwijten stonden in de Remonstrantie van de Kerken van Zee-
land van 1636 Ook te Oudewater werd in dit jaar door ma-
gistraat en kerkeraad geklaagd over de „lopende en overal
insluypende kloppenquot;

Langzamerhand verwierf het streven der predikanten in-
stemming. Na ontvangst van een remonstrantie der Synode van
Utrecht gingen de Utrechtsche Staten op 9 April 1639 over tot
het uitvaardigen van een plakaat, waarbij aan de klopjes
verboden werd cathechismus te geven of anderen in hun gods-
dienstige gevoelens te verontrusten Leiden volgde dat voor-
beeld in Februari 1640, maar voegde er een verbod aan toe,

') Van Lommel, Bouwstoffen. VI 199—201.

Knuttel, Acta. III 464 e.v., 486.

') Knuttel. Toestand, I 133 e.v. — „Twee Remonstrantienquot;. Pamflet
Knuttel 4400.

«) „Tweede Remonstrantiequot;. Pamflet Knuttel 4447. 22—24.

') Knuttel, Toestand. I 180.

Putman, Aanteekeningen Oudewater 174. — Putman, Oudewater. 240.
Het laatste stuk, de klacht van de kerkeraad, bevat geen datering. De eerste
ondertekenaar was 14 September 1636 naar Oudewater beroepen.

') Groot Utrechts Placaatboek. I 396.

-ocr page 215-

dat de klopjes met niet meer dan twee mochten samenwonen i).
In hetzelfde jaar ontzegde Vianen haar de stad Daarop
volgden 2 September 1640 een plakaat van Gelderland en 6
Maart 1641 een keur van Schoonhoven. De beide laatsten ge-
boden de klopjes de provincie of de stad te verlaten ; zij moch-
ten slechts terugkeren met uitdrukkelijk verlof der overheid en
dan moesten ze zich onthouden van het geven van catechismus-
les, in Gelderland ook van gewoon onderwijs; hier werd haar
tevens verboden brieven of mondehnge boodschappen aan gees-
telijken over te brengen. Het plakaat van Gelderland was bie-
zonder voorlijk, want het ontzegde de klopjes ook het recht om
te erven

Het was van belang, dat de bepalingen tegen de klopjes
hun beslag kregen in een plakaat van de Staten-Generaal.
Maar de Staten van Holland, van wie zoveel afhing, hadden
tot dusver getalmd. De Zuid-Hollandse Synode te Gouda van
Juli 1640 kon echter meedelen, dat op aandringen van Deputati
de kwestie in de Hollandse Staten aanhangig was gemaakt
Men beraadslaagde daar in de loop van 1640 namelijk over het
afkondigen van het plakaat van 1629 en kwam in December zo-
ver, dat het plakaat van 1622 werd hernieuwd. In Januari en
in de volgende maanden van 1641 werd beraadslaagd over het
aanvullen van het plakaat van 1629 met bepalingen tegen de
klopjes. De Synoden van Noord- en Zuid-Holland zonden weer
hun rekesten is, maar de besprekingen vlotten niet. Amster-
dam vond telkens een nieuwe reden tot uitstel en toen men 24
Augustus tot overeenstemming kwam, verklaarde Amsterdam,
dat de begijnhoven van deze stad buiten de bepalingen tegen
de klopjes®) vielen.

Plakaat 1641.

Nu Holland echter zover was, konden de Staten-Generaal
op 30 Augustus 1641 het nieuwe plakaat tegen de katholieken
vaststellen, waarin voor het eerst de klopjes speciaal werden

') Knuttel, Toestand. I 173.

=) T.a.p. I 177, 201.

In Schoonhoven mochten de daar geboortige klopjes blijven, mits ze zich
aangaven.

Knuttel, Toestand. I 177, 201.

Knuttel, Acta. V 255.

Knuttel, Toestand I 145—148.

-ocr page 216-

vermeld, daar „dagelijcks meer en meer werdt bevonden dat
de Vergaderinge of t'samenvoeginge van seeckere soorte van
ongehoude Vrouwpersoonen (die men Klopsusteren of Kloppen
noemt) de gemeene rust deser Landen seer schadelijck zijn, ende
dat bij dezelve veele Pausselijcke superstitiën ende leeringen,
bij de Placaten van Ons, en van de Staten der Provinciën, mits-
gaders oock bij Keuren van sommige Steden in deselve verboden
zijnde, worden gepleeght ende geoeffent, ende dat daerdoor de
jonge Jeught, ende oock wel bejaerde Luyden van den wegh der
waerheyt, op verkeerde en tegens Godts Woordt strijdende we-
gen werden verleytquot;. Zij mochten niet langer met meer dan twee
samenwonen en kregen vier weken tijd om te verhuizen; bleven
ze in gebreke, dan stond er vijftig gulden boete op voor de eerste
maand en honderd gulden telkens voor de tweede en voor de
derde maand. Tevens werd haar verboden iemand in de katho-
lieke leer te onderwijzen of een niet-katholiek „in het stuck
van sijne Rehgie te inquieteren ofte te verontrusten, op poene
van daerover arbitralijcken gecorrigeert, ende oock gemulc-
teert te worden na gelegentheyt der saeckenquot; i).

Gerechtelijk onderzoek 1643.

Het plakaat werd 25 September 1641 in Holland afgekon-
digd, maar al spoedig klaagden de Staten-Generaal, dat het
zo slecht werd nageleefd. Nadat de Hollandse Synoden op 10
Maart 1643 hun rekest bij de Staten van Holland hadden in-
gediend, werd het Hof aangeschreven en dit besloot een onder-
zoek te laten instellen door vier raadsleden. Het verslag over
het onderzoek in Rijnland is bewaard gebleven. Aan de priesters
werd daarbij een lange lijst van vragen voorgelegd; o.a. werd de
vraag gesteld, hoeveel klopjes zij hadden, of zij haar verboden
hadden te huwen, voorts of zij zelf of de klopjes catechismus-
onderricht gaven 2).

Vooral de belofte van zuiverheid der klopjes was de protestan-
ten een ergernis.

Tijdens het onderzoek van 1643 werd aan de klopjes telkens
gevraagd, of zij de belofte van zuiverheid hadden afgelegd. Waar
dit het geval was, wisten ze met handigheid daarop naar waar-

Kerkelijk Plakaat-boek. I 548.
Knuttel, t.a.p. 149—155.

-ocr page 217-

heid antwoord te geven; een antwoordde: „daervan vrij te
wesen, aangaende de menschen; en 't geene aen Godt den Heer
belooft hadde, niet gehouden was reeckeninghe van te gevenquot;;
anderen zeiden hetzelfde, maar meer bedektelijk i). Tevens werd
haar gevraagd, of zij godsdienstonderwijs gaven of kennis gaven
van godsdienstige bijeenkomsten. Uit het onderzoek bleek, dat
vooral de zeer talrijke klopjes te Gouda allerstoutmoedigst op-
traden; over haar werd medegedeeld, „dat sij onder anderen seg-
gen dat wij Geusen alle eeuwichlijck verdoemt sijn; dat alle
onse kercken sijn gestolen; dat onse preeckstoel op den duyvels
cop staet; dat sij geit geven aen kinderen om deselve tot het
Pausdom te locken; dat veele onrusten maecken ende voeren
dan de priesteren by deselve, die dan d'ontstelde seer lichteliick
verder afftreckenquot; 2).

Na afloop van het onderzoek zond het Hof in December
1643 een brief aan de Staten van Holland, waarin werd bekend,
dat tot nu toe de plakaten weinig hadden uitgewerkt; de laatste
maatregelen tegen de kloppen werden ook „door verscheyde
middelen geëludeert, ende de weringhe ende de af f sonderinge
derselve gestelt buyten effect, waerdeur deselve van dage tot
dage noch meer ende meer toenemen, ende onder henluyden
verscheyden vonden tot versterckinge ende voortsettinge van
't pausdom practiserenquot;

De klopjes beleefden in 1643 en 1644 een paar onprettige
jaren, want in verschillende plaatsen trad men strenger tegen
de kathoUeken op In Leiden werden drie klopjes verbannen;
deze hadden reeds moeilijkheden gehad sinds enige jaren, maar
nu was de maat blijkbaar vol. Naar aanleiding van de Leidse
keur van 1640 was in 1641 huiszoeking gedaan bij de drie ge-
zusters Hendrine, Hester en Machtelt van Santhorst en daarbij
waren een altaar en andere kerkbenodigdheden gevonden. Aan
een der zusters was toen door het gerecht bevolen alles op te
ruimen en in haar huis geen Mis meer te laten lezen. Maar in

Van Lommel, Bouwstoffen. VII 345, 367, 369, 374, 376.

=) T.a.p. VII 353. Voor de door mij op één plaats verbeterde tekst vgl. origi-
neel m het Rijksarchief, Den Haag: „Crimineele Papieren 1643 en 1644quot;

») Van Lommel, t.a.p. VII 90.

•) Over een klacht van 3 Maart 1643 en strengere maatregelen in Delft' Van
Berckel, Priesters Delft. 250 e.v. — Een klachtenbrief van de predikanten aan
de burgemeesters van Amsterdam: Klönne, Amstelodamensia. 175 e.v._Onder-
zoek in Muiden en Ankeveen: Van Lommel, Bouwstoffen. VIII 235 ev _

Schwartzenberg, Groot Placaat-en Charterboek van Vriesland. V 480.

-ocr page 218-

November 1642 werd Hendrina en in November 1643 Hester
beboet wegens de „Papistische exercitiënquot;, die hadden plaats
gehad. In 1644 hep het spaak. De Heren van het gerecht waren
3 Maart gekomen voor een onderzoek en men had de heren bui-
ten de deur laten staan; op straat hadden ze het gestommel
kunnen horen en het open- en dichtmaken van sloten. Hetzelfde
was het geval toen de schout drie dagen later weer was gekomen.
Opnieuw gedaagd, meenden de klopjes, dat de schout toch niet
zou kunnen zeggen een altaar of misgewaad te hebben gezien en
ze wisten niet, dat het ongeoorloofd was kaarsen en beelden in
haar kamer te hebben. Op de plaats waar vroeger het altaar
stond, was nu een bed geplaatst en het kamertje was toch veel te
klein voor een vergadering; bovendien kon de schout niet be-
wijzen, dat er sinds de laatste gegeven boete Mis was gelezen of
was gepreekt, al had hij nog zo zijn best gedaan om haar daarop
te betrappen. Tegen de tweede beschuldiging, dat zij ondanks
de keur en het sinds Augustus 1641 uitgevaardigde plakaat der
Staten-Generaal, die het samenwonen van meer dan twee klop-
jes verboden, bij elkaar waren blijven wonen, brachten ze in,
dat ze drie zusters waren. Ze begrepen ook niet, waarom de
naam „cloppenquot; op haar meer van toepassing was dan op andere
ongehuwde vrouwen; als haar kleding niet beviel, wilden ze
zich graag voegen naar hetgeen men haar hieromtrent volgens
haar stand wilde voorschrijven. Gaarne gaven ze toe, dat ze de
Heren langer hadden laten wachten dan haar Hef was; maar de
consternatie was dan ook groot geweest, want de ene zuster, die
ziekelijk was, lag nog te bed. Het bezoek van de schout drie
dagen daarna had zó vroeg plaats gehad, (volgens de schout was
het kort na zeven geweest), dat bijna iedereen nog sliep. Men
zou toch niet kwalijk nemen, dat „Eerlijcke Dochtersquot; op een
dergehjke tijd geen mannen konden binnen laten. De vernuftige
verdediging mocht niet baten. Het gerecht meende — en van
zijn standpunt kan men het niet geheel ongelijk geven — dat
lang genoeg geduld was geoefend; en de drie klopjes Hendrina,
Hester en Machtelt van Santhorst werden, om wat haar goed
recht was, voor zes jaar uit de stad gebannen, die ze binnen drie
maal vier en twintig uur hadden te verlaten i).

gt;) Hoogland, Drie klopjes. 69—76. — Te Leiden zijn nog een paar andere
banvonnissen uitgesproken tegen klopjes, in wier huis de H. Mis gelezen was.
Omstreeks 1650: Hensen, Vincent Stalpart. 8, 171 — 173. — Drie klopjes in
1655: Correctieboek Leiden, fol. 85.

-ocr page 219-

De meer of mindere strengheid van optreden tegen de ka-
thoheken stond dikwijls in verband met pohtieke omstandig-
heden. Tegen het sluiten van de vrede wilde men de onder-
handelende vijand niet ontstemmen door maatregelen tegen
hen, maar toen eenmaal de vrede was gesloten en de Synoden
klaagden over de toenemende stoutmoedigheid der katholieken,
die met de vrede op meer vrijheid hadden gehoopt, kwamen ook
de plakaten weer aan de orde. Toch was het plakaat der Staten-
Generaal van 14 April 1649 niet anders dan een hernieuwing
van dat van 1641 i). Voor de klopjes bleef alles bij het oude.

Ondertussen ging alles zijn telkens terugkerende gang.
De plakaten werden voor een groot deel niet uitgevoerd; de
meeste regenten waren wegens hun libertijnse gezindheid niet
te vinden voor strenge vervolging, de officieren waren omkoop-
baar. Het hoofdresultaat was, dat de katholieken er veel last
van ondervonden en geregeld betaalden voor een betrekkelijke
vrijheid; ze mochten daarbij zuchten, maar voor het uitoefenen
van hun godsdienst hadden ze wat over en niet weinig ook. Wie
dat alles met lede ogen aanzagen, waren de predikanten; on-
vermoeid jammerden de Synoden en kwamen hun gedeputeer-
den een beroep doen op de Staten. De regenten hoorden dat
beroep aan, ernstig en waardig, commissies werden ingesteld,
het Hof werd aangeschreven en als het op het nemen van maat-
regelen aankwam, maakten ze gebruik van onze eigenaardige
regeringsvorm, om besluiten op de lange baan te schuiven. Als
de katholieken zich overigens stil en achteraf hielden en niet
openlijk voor de dag kwamen, wilden de regenten hun niet te
veel in de weg leggen. Van tijd tot tijd echter was de ontstem-
ming groter en werden plakaten vastgesteld; daarna begon men
van voren af aan.

Plakaat van 1655 op het testeren.

Zo ging het ook na 1649 2). Op een ogenblik werden de klach-
ten tegen de kathoheken zo veelvuldig, dat het Hof op dringend
verzoek der Staten van Holland de 23e Juh 1654 verschillende
„Consideratiënquot; inzond, waarin maatregelen tegen de katholie-
ken werden voorgesteld. Een dier maatregelen was het onder

, Knuttel, Toestand. I 250—252.
Knuttel, Toestand. I 252 e.v., 257—270.

-ocr page 220-

curatele stellen der kloppen „tot weeringe van alle onbehoorlijcke
Fundatiënquot; i).

De bedoeling hiervan was te voorkomen, dat geld of goede-
ren langs een omweg werden vermaakt aan de kerk of katho-
lieke instellingen. De rechtspersoonlijkheid daarvan was niet
erkend; klopjes werden dus bij schenking en erflating dikwijls
als tussenpersoon gebruikt. Ook waren zij zelf vaak schenkster
of erflaatster. Zo begon klopje Neeltje Dirckx haar eigenhandig
geschreven laatste wil: „Dit is mijn uutterste wil en begeeren
van mijn tijteleycke goederen na mijn overlijden, also ick in
mijn testement gemaeckt heb erfgenaemen Peternelletgen Dirckx
of Trijntgen Claes, niet dat sij 't voor haer persoonen sullen
hebben, maer uutdeylen aen diegeen dien ick begeerquot;. Bedacht
werden „onse vaerquot; met een rentebrief van vijfhonderd gul-
den, „onse kerckquot; met een rentebrief van honderd vijftig gul-
den, „de coleegequot; met een „beseegelt briefgenquot; van twee hon-
derd gulden en met een obligatie van twee honderd gulden, een
zekere Willem Gerretsoon van Schouten of zijn kinderen met
twee obhgaties van te samen acht honderd gulden, „elcke pries-
ter in Haerlemquot; met een rijksdaalder en de arme maagden met
het huisraad .

De familie was met dergelijke testamenten niet altijd in-
genomen, zeker niet als ze gereformeerd was. Juist gerefor-
meerde famiheleden werden in het testament nogal eens voor-
bijgegaan. Om dergelijke dingen te voorkomen werd nu in
het nieuwe plakaat van Holland van 4 Mei 1655, dat 14 Octo-
ber door de Staten-Generaal werd overgenomen, bepaald, dat
niemand over goederen mocht disponeren „ten behoeve van
eenige van de voorschreve geseyde geestelijcke Persoonen,
Kloppen, Nonnen, of andere Pausgezinde geordende Persoonen,
hoe die oock genaemt soude mogen wesenquot;, evenmin ten behoe-
ve van kathoheke insteUingen. Dergelijke testamentaire be-
schikkingen werden nietig verklaard en de goederen kwamen
toe aan hen, aan wie ze volgens gewoonte en recht van dit
land bij versterf zouden moeten toekomen. Ook werd bepaald
dat de ouderlijke erfenis dergenen, die zich „tot eenige geseyde

') Kerkelijk Plakaat-boek. I 606.

«) Vaer = de priester-overste der vergadering.

») Waarschijnlijk een der seminaries te Keulen of te Leuven.

*) Graaf, Levens. XXXV 459 e.v. — Andere gevallen: t.a.p. XXX 327—330 ,
XXXV 450, 451. — Giudici, Aanvullingen Brielle. 314.

-ocr page 221-

Geestelijcken staet sullen hebben begevenquot;, na hun dood ab
intestato toeviel aan de naaste familie. Hiermede werd dus ook
aan de klopjes het recht ontzegd bij testament over haar eigen-
dom te beschikken .

De plakaten van Holland en van de Staten-Generaal van
1655 waren reeds voorafgegaan door bepahngen van dien aard
in Gelderland en Utrecht. De eerste provincie ontnam aan de
klopjes het recht om te erven in 1640 2); een plakaat van 12
October 1652 had dit verbod laten vallen, maar 31 October
1655 werden de bepalingen der Staten-Generaal overgenomen
Utrecht had reeds 17 December 1644 bij plakaat vastgesteld,
dat katholieke ongehuwde vrouwen en kinderloze weduwen, het-
zij al dan niet klopjes, niet zelf haar goederen mochten be-
heren; de overheid zou hiervoor een der naaste bloedverwan-
ten aanwijzen en de naaste erfgenamen mochten daarop toezicht
uitoefenen^). In de Staten van Holland werd naar aanleiding
van het Utrechtse voorbeeld 12 Maart 1649 over een plakaat op
het testeren gesproken maar het kwam pas zes jaar later tot
stand. Een Utrechts plakaat van 8 Mei 1656 nam nu de bepa-
lingen van Holland weer over®), maar de voorschriften van
1644 bleven daarnaast bestaan tot 1785; van toen af gold alleen
het plakaat van 1656 en de klopjes mochten bij haar leven weer
zelf over haar goederen beschikken, al bleef het haar verboden
deze te schenken aan geestelijke personen of doeleinden ').

Zeeland nam het plakaat op het testeren aan 12 November
1655 8), Groningen 28 Februari 1656 »).

Ondanks die plakaten werd later wel door de Provinciale
Staten aan bepaalde klopjes op haar verzoek de bevoegdheid
verleend testamentaire beschikkingen te treffen i®).

Maar ook zonder verlof der Staten bleven klopjes testamenten
maken en werden zij ook door anderen tot erfgenaam benoemd.
Moeilijkheden ontstonden eigenlijk pas als de familie, die was

') Kerkelijk Plakaat-boek. I 612 e.v.

Zie hiervóór p. 191.
») Knuttel, Toestand. I 321 e.v.
•) T.a.p. I 196.
') T.a.p. I 268.
') T.a.p. I 317.
') T.a.p. II 250 e.v.

') T.a.p. I 310. — Notulen van Zeeland. 12 November 1655.
») Hofman, Le Groz. 326, 330.

Knuttel, t.a.p. I 289, 314; II 177 e.v.

-ocr page 222-

voorbijgegaan, daarmede niet tevreden was. En dat was dubbel
het geval, als deze niet-katholiek was. Het kon zelfs gebeuren,
dat de familie aanspraak maakte op goederen, die een klopje
slechts als tussenpersoon had bezeten i). Er zijn dan ook ver-
schillende processen geweest over zulke erfenissen, maar de
moeilijkheid was altijd te bewijzen, dat iemand klopje was ge-
weest. Men wees dan op de kleding, maar deze was niet uniform ,
en van sommige klopjes was alleen te zeggen, dat zij eenvoudig
waren gekleed. Wanneer de gedaagde partij als bewijs aanhaalde,
dat de overledene tijdens haar leven kaart speelde in gezelschap
van dames en heren, gereformeerd en katholiek, stelden de eisers
daartegenover, dat klopjes meer dan anderen gezelschappen
zochten. Men meende met behulp van het kerkelijk recht mis-
schien meer doorslaande argumenten te kunnen leveren. Van
Espen's „Jus Ecclesiasticumquot; werd er wel bij aangehaald en
zijn uitspraak: „Denique certum est Beguinas potiori ratione
dici posse ad statum etiam Ecclesiasticum pervenisse, quam fi-
has, quas hodie devotarias sive spirituales dicimusquot;, werd door
de eisers nogal vrij vertaald als: „vrouwen, die men in het
Fransch des filles devotes en in het Duytsch geestehjke dogters,
cloppen of quesels noemtquot; De tweeslachtigheid der klopjes-
positie kwam in deze processen uitstekend van pas. Kerkrech-
telijk immers waren zij leken en zij behoorden dus niet tot eenige
geestehjke staat, waarvan het plakaat sprak Tijdens een
Fries proces over een Dominicaans derde-orde-klopje werden
informaties ingewonnen bij het Hof van Vlaanderen, paters van
verschillende staties en klopjes werden gedagvaard, een lijst
van 98 vragen werd opgesteld, er werd onderzoek gedaan naar
„Jesuietessenquot;; en daarbij stond aangetekend: „off die van de
Jesuitze ordre 't votum wel driemael repeteren moeten, voordat
sij aen de order en de order aen haer is verbonden, volgens con-
stit. van Gregorius XIV en off juffr. Elcoma dit votum oyt wel
driemael gerepeteert heeftquot; Het moet de heren rechters niet
gemakkelijk zijn gevallen in zulke zaken thuis te raken en hun
vonnis te vellen.

1) Meijer, Nopende het aerts-priesterschap. XLVI. 321—322, 324.

Vgl. hiervóór, p. 115.
') Van Sasse van IJsselt, Benaming ,,klopjequot;. 139—142.
•) Eschauzier, Twee processen. 90.

Meijer, Dominicanen-statie Leeuwarden. 107—109. Vgl. hiervóór, p. 84.

-ocr page 223-

Verbod van schoolhouden.

Een steen des aanstoots voor de predikanten was ook het
schoolhouden der klopjes. Het geven van onderwijs werd
reeds in de Hollandse plakaten van 1581, 1584 en 1589 indi-
rekt aan de kathoheken verboden. Immers mannen noch vrou-
wen mochten onderwijs geven, tenzij zij „eerst behoorlijck on-
dersoght ende geadmitteertquot; waren door de overheid i). De
voornaamste plakaten verboden het geven van onderwijs niet
speciaal aan de klopjes. Gelderland deed het in 1640, evenals
in de plakaten van 1651 en 1652 2). Ook in de schoolreglementen
van 1655 en 1725 voor de Generaliteits-landen werden o.a. de
kloppen bij name uitgesloten van het geven van onderwijs
Maar het plakaat der Staten-Generaal van 1641, dat voor het
eerst maatregelen tegen haar nam in het biezonder, gaf alleen
een verbod van godsdienstonderwijs en daarbij bleef het^).
De predikanten echter klaagden steen en been over de kloppen-
scholen en drongen aan op maatregelen. Dat gold niet alleen
de gewone scholen, maar ook de naai- en breischooltjes en de
Zuid-Hollandse Synode te Leiden van 1649 vermeldde, dat de
kloppen gewend waren „om, onder pretext van nayen en hant-
wercken, de jonghe kinderen de gronden des Pausdoms te leeren
en haer vergift die teere gemoederen in te scherpenquot; Ten
einde dit euvel te keren gingen burgemeesters en predikanten
van Zwolle in 1671 alle katholieke naaisters bezoeken en verbo-
den haar kinderen te leren naaien of kant maken op straffe van
tien gulden boete Het ergste was wel, dat de predikanten meer-
malen de gereformeerden moesten vermanen hun kinderen niet
naar klopj esscholen te laten gaan

De Zuid-Hollandse Synode te Dordrecht in 1647 bracht een
algemene klacht naar voren over de talrijke kloppenscholen in
ons land en hoopte, dat „ten laesten dit schadelick oncruit ende
gedroght eens mag geweirt werdenquot; De scholen deden deze

') Kerkelijk Plakaat-boek. 1 517, 523.

4 Groot Gelders Placaet-boeck. II 301, 325, 337.

') Kerkelijk Plakaat-boek. I 483, II 495.

■•) Een poging ondernomen in 1728 bleef zonder resultaat: Knuttel, Toestand.
II 140, 155 e
.V., 174.

») Knuttel, Acta. VIII 114.

') Meijer, Nopende het aerts-priesterschap. XLV 188.

') Knuttel, Acta. VIII 235. — Philippona, Synodi Noord-Holland. 270. —
Geerdink, Bijdragen Tvi^enthe. 141.

«) Knuttel, Acta. VIII 52.

-ocr page 224-

uitspraak alle eer aan en vergingen niet. Een voorbeeld van die
onuitroeibaarheid gaf de school der Jezuieten-klopjes te Kui-
lenburg. Deze school profiteerde van de omstandigheid, dat de
stad buiten het Statengebied viel en alleen ressorteerde onder
de graaf van Culemborg. De katholieken hadden hier tamelijk
veel vrijheid, zoals ook in de in 1638 door De la Torre, Van
Brienen en Heynot opgestelde beschrijving werd medegedeeld;
de graaf raadde de predikanten zelfs lachende aan het volk lie-
ver door hun preken dan door geweld tot hun godsdienst over
te halen i). Dat later zelfs een paar kinderen van het Kuilen-
burgse hof een tijd lang op de kostschool vertoefden, wijst even-
eens op een goede verstandhouding 2).

Toch hadden de klopjes telkens moeilijkheden te over-
winnen, want op den duur deden de predikanten hun invloed
gelden, al was die niet blijvend. Tengevolge van hun optreden
doorleefde de school reeds in het begin, in 1632, een moeilijke
tijd, maar het Breve Chronicon Culemburgense kon tegehjkertijd
vermelden, dat de school weer in welstand toenam

Van 1638 af werd in de Zuid-Hollandse Synode regelmatig
over de kloppenschool van Kuilenburg geklaagd. In deze syno-
den waren ook de gedeputeerden der naburige particuliere Sy-
noden van Utrecht, Gelderland en later Overijsel aanwezig en
daar de kloppenschool kinderen uit verschillende provincies
opnam, drongen deze gedeputeerden weer aanhoudend bij de
Zuid-Hollandse collega's aan zich te beijveren bij de wereldlijke
overheid om het kwaad te weren. Zo werd door de Gelderse ge-
deputeerde ter Synode van Leiden van 1639 meegedeeld „dat tot
Cuylenburch een schoole van doppen of Jesuytinnen, onder het
beleyt ende catechesatiën van een Jesuytschen pater is opge-
recht, daerdoor de afgoderij e des Pausdoms seer wert ge vordert
ende de Gereformeerde kercke groote schade toegevoecht, ver-
midts aldaer den afgodischen dienst genoech opentlijck geoef-
gent wert, ende een schole geopent is voor allerley kinderen,
daarhenen zelfs uut de naest gelege provinciën veele kinderen
ter schoole gesonden werden, wekker getal airede wel tot
dertich is gecomen, versoeckende, dat met ijver daertegen

Hoogland, Descriptio status 1638. 200.
Vgl. hiervóór, p. 151.
') Vgl. hiervóór,
p. 152 noot 5.
♦) Knuttel, Acta. V 174, Syn. Delft.

-ocr page 225-

hier mochte werden gegaenquot; i). Van nu af gaat er bijna geen
synode voorbij, of de school komt ter sprake en de classis van
Buren, waaronder Kuilenburg viel, werd telkens aangemaand
bij de bevoegde instanties stappen te doen tot opheffing der
school. Maar jaren vergingen soms, zonder dat de klachten,
dan om deze, dan om die reden, enig effect hadden en men
moest constateren, dat „de gedaene devoiren niet so veele
hebben geopereert, als men wel verwacht haddequot; De Gelderse
deputati wezen erop, dat zij zo weinig konden doen, omdat
Kuilenburg viel buiten het gebied der Gelderse Staten; de
Utrechtse gedeputeerden hadden zich gewend tot de Staten van
Utrecht met het verzoek, dat deze hun invloed zouden doen
gelden bij de graaf van Kuilenburg, maar aangezien deze lid
was van de Gelderse Staten, meenden deputati dat deze meer
zouden kunnen bereiken Als dan later verschillende Staten
gevraagd worden om een aanbeveling bij de graaf, maken ze
zich er onder een of ander voorwendsel van af

Het voortdurende aandrijven van de predikanten op af-
schaffing der school gaf zeker hachelijke momenten, maar werd
geen oorzaak van definitieve opheffing. De klopjes pasten het
gewone systeem toe, om wat door de voordeur uitging door de
achterdeur weer binnen te laten. Het Breve Chronicon Culem-
burgense bericht, dat de graaf door toedoen der predikanten in
1648 een huis ophief, waar kinderen van behoeftige katholieken
werden opgevoed; dit opheffen scheen een aanleiding te zijn om
in 1649 twee andere scholen op te richten, alleen voor katholieke
meisjes®). Het verwondert dan ook niet de Synoden van 1648
en 1649 ondanks de „opheffingquot; te horen klagen, dat er met
betrekking tot de kloppenschool geen verbetering was te be-
speuren ®).

Maar de 11e Juni 1652 vaardigde de graaf een plakaat uit.

') T.a.p. V 216.

T.a.p. V 255 e.v., Syn. Gouda 1640.

') T.a.p. V 418, Syn. Brielle 1643.

•) T.a.p. V 460, Syn. 's-Gravenhage 1644; VIII 157, Syn. Leiden 1649.

') Breve Chronicon Culemburgense, 5 (1648). „Puellae omnino 40, uno in
contubernio, in Christiana fide ac moribus instructae; aliud puellarum con-
tubernium in quo gratis per 30 annos educatae fuerant, adnitentibus ministris
haereticis, magno egentiorum catholicorum luctu per Comitem sublatum estquot;.
6 (1649). „Hoe anno magna tranquillitate peracta sunt omnia, et pie instructus
conventus puellarum facile 40. Pro schola externa per factiones haereticorum
sublata, erectae sunt aliae duae puellarum, non nisi Catholicarumquot;.

•) Knuttel, Acta. VIII 97, Syn. Delft 1648; 157, Syn. Leiden 1649.

-ocr page 226-

waardoor men de verwachting kon koesteren, dat op den duur
de Kuilenburgsche klopjes zouden uitsterven; hier werd haar
namelijk verboden belofte van zuiverheid af te leggen en het
klopjeskleed aan te nemen; zij die dit reeds hadden gedaan,
mochten geen testament maken of over haar goederen beschik-
ken 1). Het gevolg van de eerste bepaling was, dat de klopjes
niet meer te Kuilenburg maar elders werden ingekleed en daarna
terugkeerden 2). Dit plakaat was tijdens de Zuid-Hollandse
Synode van 1652 te Gorinchem blijkbaar nog niet afgekondigd,
want enige leden werden afgevaardigd naar de drost, de heer
Guesont, opdat deze spijkers met koppen zou slaan; de heren
kwamen terug met de verblijdende boodschap, dat op bevel
van de graaf een „rigoreus placcaetquot; ter perse was, dat bepalin-
gen ook tegen de kloppenschool bevatte en inderdaad zou worden
afgekondigd en geëxecuteerd Het volgende jaar evenwel was
nog geen verbetering merkbaar en de Synode besloot een ern-
stige brief te schrijven aan de heer Guesont wat tot gevolg
had, dat men in 1654 ten opzichte van de „insolentiën der clop-
penscholenquot; verbetering kon constateren en ditmaal ontving
de drost een brief om hem „vriendlijc te bedancken voor soda-
nigen Christelijcken ijverquot; De handelingen der beide volgende
synoden deelden mee, dat het „Pausdomquot; niet zo werd onder-
drukt als men na de beloften van de heer Guesont had mogen
verwachten, maar er was verbetering . In 1657 draaide de
drost de rollen om en beklaagde zich in een brief aan de Synode,
dat men weer niet tevreden was met de gang van zaken, en dat
terwijl hij dusdanig zijn best deed, dat hij in 1654 nog een dank-
brief had gehad''). Van 1658 tot 1663 uitte de Synode jaar in
jaar uit dezelfde klachten, maar stelde zijn hoop nu op de jonge
graaf, die in 1659 meerderjarig was geworden en aan wie men de
zaak zou voordragen; ongelukkigerwijze was hij ieder jaar óf
niet óf slechts enkele dagen in Kuilenburg .

1) Van Hoeck, De Jezuieten-statie. 73 e.v. — Voet van Oudheusden, Be-
schrijvinge Culemborg. I 300. Volgens het overzicht van P. Borsaeus S. J. (bij
Van Hoeck) was dit plakaat voor de eerste maal reeds uitgegeven in 1650.

Van Hoeck, t.a.p. 74, 87 e.v.

») Knuttel, Acta. VIII 317, Syn. Gorinchem 1652.

«) T.a.p. VIII 363, Syn. Brielle 1653.

=) T.a.p. VIII 404, Syn. 's-Gravenhage 1654.

') T.a.p. VIII 461, Syn. Woerden 1655; 513 e.v., Syn. Dordrecht 1656.

') T.a.p. XI 29 e.v., Syn. Delft 1657.

T.a.p. XI 96 e.v., Syn. Leiden 1658; 157, Syn. Gouda 1659; 196, Syn,
Rotterdam 1660; 231, Syn. Gorinchem 1661; 262, Syn. Brielle 1662.

-ocr page 227-

Eindelijk 9 Augustus 1663 verscheen weer een plakaat tegen
de klopjes, waarbij haar ook het samenwonen verboden werd i).
Daarmee hielden de klachten echter niet op totdat de Synode
van 1668 te Leiden van de beste verwachtingen werd vervuld,
want de gedeputeerden waren zeer beleefd door de Raad van de
graaf ontvangen en alle reden tot klagen zou worden wegge-
nomen. Men had reeds gehoord, dat de namen van alle kloppen
moesten worden opgegeven; ook waren „de bekende cloppen-
schole ende andere bijscholen van cloppenquot; geweerd en er was
verboden nog gereformeerde kinderen aan te nemen. De graaf
ontving een dankbrief Ook het Breve Chronicon Culemburgen-
se maakte melding van het plakaat, maar voegde er bij, dat de
kracht ervan allengs verslapte, want de magistraten talmden met
de uitvoering Het jaar 1670 verhaalde men weer „eenige ver-
scheyde staelties van enorme stoutichedenquot; en in 1671 volgde
de bekentenis, dat men had gepoogd het kwaad te besnoeien,
maar het was onmogelijk de kloppen en priesters te weren

Het vermoeden zal wel niet onjuist zijn, dat het betrek-
kelijk ongemoeid laten der klopjes te danken is geweest aan
geldelijke opofferingen; ook de Jezuieten, onder wie zij stonden,
bleven niet kosteloos te Kuilenburg Toepassing der maatre-
gelen bleef bovendien niet altijd achterwege; in de tijd van Pater
Brekevelt (1684—1708) moesten de klopjes, ook die van de we-
reldheer, die na 1652 waren ingetreden, ieder een boete van 50
gulden betalen ®); later in 1724 werd haar 150 gulden boete op-
gelegd, wegens samenwonen, maar deze werd haar ten slotte
kwijtgescholden

Sinds 1671 scheen de Zuid-Hollandse Synode de moed te
hebben verloren, de klachten verminderden en alleen de cor-
responderende Synoden stelden nog belang in de school; iquot;)

1) Voet van Oudheusden, Beschrijvinge Culemborg I. 300 e.v.

4 Knuttel, Acta XI 355, 364, Syn. IJsselstein 1665; 387 e.v., Syn. Dordrecht
1666; 415, Syn. Delft 1667.

') T.a.p. XI 449 e.v., Syn. Leiden 1668.

') Breve Chronicon Culemburgense. 13. „Hoe anno Culemburgi in Virgines
devotas latum edictum, ^ed ejus rigor paulatim evanuit, Magistratibus illud
executioni dare differentibusquot;.

') Knuttel, Acta, XI 530, Syn. Schiedam 1670.

•) T.a.p. XI 568, Syn. Gorinchem 1671.

') Van Hoeck, De Jezuieten-statie, 75 e.v., 89.

») T.a.p. 74.

') T.a.p. 89.

'«) Knuttel, Acta. XV 77, 78, Syn. Woerden 1674; 117, 119, Syn. Leerdam
1675; 171, Syn. Dordrecht 1676; 212, 218, Syn. Delft 1677.

-ocr page 228-

Gelderland deelde te Leiden in 1678 mee, dat in de Gelderse
Synode ieder jaar klachten voorkwamen over de kloppenschool
te Kuilenburg en vroeg of „die saek hier in actis noch levendigh
wasquot;. Het antwoord luidde, dat „die saeke hier dood wasquot;, en
dat uit Kuilenburg geen nieuwe klachten waren gekomen i).

Inmiddels telde de school leerlingen uit allerlei plaatsen
van het land, zoals het „Cost Boeckquot; getuigde Met bewon-
derenswaardige volharding had de Synode de strijd gestreden,
doch de stiller maar niet minder taai volhoudende klopjes
hadden hem gewonnen.

Verbod van klopjeskleding.

Voorzover de plakaten speciaal tegen de klopjes waren
gericht gaven ze voorschriften omtrent het samenwonen, het
geven van godsdienstonderwijs en het testeren. In enkele
plaatsen schijnt men bovendien het dragen der klopjeskleding
te hebben verboden. Rovenius schreef in zijn verslag van 1642
naar Rome, dat men het jaar tevoren had gepoogd de verga-
dering te Haarlem te verstrooien en de maagden te dwingen haar
kleding te veranderen, maar dank zij geld en goede woorden
waren ze tot nu toe met rust gelaten, evenals twee andere
maagden-vergaderingen in die stad

Later schreef De la Torre in 1656 over een derplijk verbod in
de stad Utrecht; volgens zijn verslag werd dit edikt 8 December
1655 uitgevaardigd en daarbij werd het verblijf in de stad ont-
zegd aan vreemde kloppen, terwijl de in Utrecht geboren klopjes
haar naam en woonplaats moesten opgeven en bevel kregen zich
anders te kleden volgens haar stand Het Groot Utrechts pla-
caatboek vermeldt wel een keur van 28 November 1655
waarbij „buitencloppenquot; werden uitgewezen en aan de Utrechtse
klopjes werd bevolen haar naam bekend te maken „ter Secreta-
rije deser Stadquot;, om dan „te ontfangen sodanigen ordre, als
haar zal werden gegevenquot;. Maar hier wordt over kleding niet

») T.a.p. XV 239. Syn. Leiden 1678.

Vgl. hiervóór, p. 151.
') Brom, Missie-verslagen 1635—1645. 36. Waar Rovenius in dit verslag
p. 27 over een kledingverbod sprak in het algemeen, heeft hij ook daar waar-
schijnlijk het oog op Haarlem gehad. Een algemeen geldend verbod is niet
bekend.

•) Van Lommel, Relatio de la Torre. X 124, 127.
») Groot Utrechts Placaatboek. III 469.

-ocr page 229-

gesproken en een plakaat van 8 December geeft het plakaatboek
niet. Toch schreef ook Petrus a Matre Dei in zijn Clara Relatio
van 1658, dat de Utrechtse magistraat kort geleden (nuper) aan
de klopjes had voorgeschreven in het openbaar een kleding
volgens haar stand te dragen. Dit deden zij nu, maar thuis
gekomen trokken zij haar klopjeskleed weer aan. De schrijver
opperde de veronderstelling, dat de predikanten en andere
protestanten hoopten de meisjes hierdoor eerder tot een huwe-
lijk te bewegen

Plakaten met een andere inhoud dan die van 1641 en 1655
werden later tegen de klopjes niet uitgegeven; wel werden
ze van tijd tot tijd hernieuwd.

Bij het beoordelen van de onderdrukking der katholieken
kan van één kant zeker worden gewezen op een neiging bij de
regenten, de katholieken een gedeeltelijke vrijheid van gods-
dienstuitoefening toe te staan, zodat het niet-uitvoeren der
plakaten oogluikend werd toegestaan. Het klinkt verzachtend,
als men hoort, dat zwaardere straffen en geregelde vervolging
konden worden afgekocht en dat men op die wijze toch in de
gelegenheid werd gesteld zijn godsdienstplichten te vervullen;
maar het opbrengen van grote sommen geld was een voortdu-
rende en schrijnend onrechtvaardige druk. Bovendien was men
ondanks die belasting nooit zeker; telkens kwamen, om welke
reden dan ook, tijden van vervolging voor, terwijl deze in som-
mige plaatsen of provincies heviger was dan in andere.

Meer dan anderen hadden de klopjes haar geldelijke offers
te brengen en stonden ze bloot aan de vexaties verbonden aan
gerechtelijk onderzoek en de gevolgen daarvan, al waren deze
dikwijls van tijdelijke aard; zij hadden zich te onderwerpen aan
huiszoeking, verbanning, boete en één maal werd zelfs melding
gemaakt van gevangenisstraf 2). In de plakaten werden zij mèt

') Petrus a M. D., Clara Relatio. 91.

') Dupac de Bellegarde, Histoire abrégée. (1765) 261 e.v.; (1852) 190. —
Knuttel, Toestand. I 328.

Te Groningen werd in 1686 een klopje gevangen gezet en later vrijgelaten,
tegen een boete van vierhonderd gulden, omdat ze gezorgd had voor de doop
van een kind van haar broer.

Het strenge optreden tegen de katholieken in deze tijd stond in verband met
de opheffing van het edikt van Nantes. Uitvoering en hernieuwing van pla-
katen tegen de katholieken hingen voor een deel af van maatregelen, die in
katholieke landen tegen de protestanten werden genomen. Vgl. Knuttel, Toe-
stand. I 119 e
.V., 284 e.v. 289 e.v., II 91—99.

-ocr page 230-

de priesters onderscheiden van de overige kathoheken. Tot een
eer mochten zij zich dit rekenen, want het hield de erkenning
in van haar toewijding voor een doel dat haar heilig was, een
toewijding, die oorzaak werd, dat zij meer dan anderen in de eer-
ste rijen mochten staan in de taaie strijd voor de verdediging
van het katholicisme.

-ocr page 231-

BESLUIT.

DE LAATSTE KLOPJES.

In de tijd van onderdrukking der katholieken hebben de
klopjes een belangrijke rol vervuld. Toen echter de negen-
tiende eeuw grotere vrijheid meebracht, zodat allengs actieve
kloostercongregaties ontstonden, betekende dit tegelijkertijd
de dood voor het klopjesinstituut.

Toch zijn er klopjes geweest tot ver in de negentiende en
zelfs tot in de twintigste eeuw toe. Vooraanstaande mannen
uit die tijd hebben in hun jeugd nog haar zorg ondervonden.
Schaepman's kindermeisje was een klopje i), Alberdingk Thijm
deed zijn eerste H. Communie, nadat hij daartoe was voorbereid
door klopje Leent je van den Berg en Pater van Meurs had
blijvende, maar niet de beste herinneringen aan Zuster Kaatje,
een der laatste klopjes te Nijmegen. Hij herinnerde zich zijn eer-
ste bewaarschoolon derwijs:

„Wij zaten daar — een vijftigtal
Recruten van zes, zeven jaar —
Op houten bankjes laag en smal
Als metselsteenen aan elkaar.
Wij zaten daar te koekeloeren;
Wij mochten er geen vin verroeren ,
Noch tong, tenzij op hoog bevel
Der snuifdoos van de mammesel:
Klop, klop! Nu in de handen klappen;
Klop, klop! Dan met de voeten trappen;
Nu draaien met het hoofd in 't rond;

1) Persijn, Schaepman. I 24.

Alb. Thijm, J. A. Alberdinglc Thijm. 28

-ocr page 232-

Dan tellen, spellen, bidden, zingen
Op hoogen toon en uit één mond,
Dat hooren mij en zien vergingen.
Och, och! wat heb ik vaak gedocht:
Dat vaders jas mij passen mocht!
Hu! 'k zie haar nog, die schoolmatres
Met neepjesmuts en grijze bles,
Met spitsen neus en ronden brilquot; i).

Voor haar leerling, die eens meikevers in haar stoof had ge-
stopt, werd iedere schooldag er een „van gramschap en ellendequot;.
Maar het ergste was, als ze hem 's Zaterdags een plaatje gaf
voor goed gedrag en hem in het bijzijn van zijn moeder aller-
vriendelijkst goedendag zei met:

„Een kus nog op mijn wangen toe.
En mij haar „liefjequot; noemde en „hartjequot;.
Die valsche kat! door zulk een streek
Kreeg zij mij weer in de andere week.
Of liever — kreeg zij weer haar kwartje!quot;

Dit klopje had blijkbaar de liefde van de jeugd niet kunnen
winnen! op haar oude dag riepen de Nijmeegse jongens haar na:
„Zuster Kaatje hangt aan een draadjequot;

Zo was het niet met het laatste klopje van Amsterdam,
Helena Hillegonda van den Berg; Amsterdamsen, die haar nog
gekend hebben, spreken met veel waardering over haar en bij
Alberdingk Thijm stond ze in de gunst. Over haar schreef hij:
„Ja, zij was allerliefst — met haar net kostuum: zwart laken en
wit gesteven katoen, neteldoek en gaas voor halsdoek, man-
chetten, boezelaar en gepijpt mutsjen. Gij hadt haar gang en
handgebaar moeten zien, als zij, in het eerste tijdperk van haar
carrière, door de kerk trippelde en voor het autaar knielde, in dat
oogenblik niet met de vroomheid eener
devota, maar met de
kordaatheid eener kosteres, om eenig goud-en-zijden ornament
voor het antipendium te spelden! Geen wonder, dat ze met dat

Van Meurs, Rijm en Zang. 3. In „Rijm en Zangquot; blijkt niet, dat dit versje
over een klopje gaat; maar men denlst daar aan een gewone schoolmatres.
Volgens het „Gedenkboekquot; van P. Meijer, die Zuster Kaatje ook gekend heeft,
sloeg het echter op haar. Zie hieronder, noot 2.

Meijer, Gedenkboek. 1803—1910. 489. 495.

-ocr page 233-
-ocr page 234-

jente keursjen, die schitterende oogjens, dat oprechte voorhoofd,
nog blanker door het zwarte klopjens-tipjen, die fijne handen,
waar een gouden ring aan blonk, en dat zilveren kruisjen op den
hagelwitten halsdoek, als het
mooye klopjen werd aangeduid.
Zij kwam uit het „Maagdenhuisquot;. Zij kon van alles: handig
naayen, breyen, stoppen en mazen; zij kon ook zingen, met na-
druk voorlezen en voor „leeraresquot; spelen. Dat heeft ze dan ook
jaren gedaan. Zij vond er meer voldoening in schoolbengels als
de tijdgenoten van den ondergeteekende den Roomschen Ka-
techismus te leeren ....., dan te luisteren
naar de praatjens

der jeunesse dorée van die tijd, haar (met waarheid toch) in-
fluisterende, dat zij het mooiste weeskind der hoofdstad wasquot; i).

Mocht Leent je van den Berg de 21e November 1864 een
gedicht van Alberdingk Thijm aanbieden op het gouden feest
van klopje Aleydis Schinkenboom voor haarzelf wilden de
Amsterdammers in 1872 niet achterblijven. Wel schijnt dit
enige moeilijkheid te hebben gegeven en was het „niet geheel
gegaan zonder horten en stootenquot;. De elkaar opvolgende
pastoors der Franse kerk ») waren niet allen ingenomen met
de regel, „waaraan dit Amsterdamsche vrij schuttert jen zich
gebonden hadquot;. Zij was nog de enige overgeblevene der oude
klopjes, schreef Alberdingk Thijm en „zij was vol van haar
en der haren verleden. Aan haar „regelquot; viel dus moeilijk
te tomen. Maar zij was gevoelig. Toen dus haar naaste Overheid
eene aanmerking en een wensch uitsprak, gaf ze haar demissie,
liever dan ongehoorzaam te zijn: zelfstandig als een amsterdam-
sche, onderdanig als een „begevenquot; maagd. Maar oogenblikke-
lijk nam zij (met de vrijheid, die klopjens en begijntjens zich
voorbehouden) een anderen regel aan en stierf als dochter van
den Derden regel des H. Dominicus. Zij bleef echter haar
zwarte kleed dragen; maar is in 't wit, gelijk het een zuster van
Fra Angelico paste, begravenquot; 4).

Hoe men ook over die regel dacht, haar oud-leerlingen
wensten haar te huldigen. Alberdingk Thijm schreef een ge-

Alberdingk Thijm, Op het Hof. 18 e.v. Hier is een bladzijde aangehaald
van Jos. Alb. Alberdingk Thijm.

T.a.p. 17, 21 e.V.

quot;) Parochie van de H.H. Petrus en Paulus. N. Z. Voorburgwal bii het Spui
(thans opgeheven).nbsp;^ '

') Alberdingk Thijm, Op het Hof. 20. De 1 le December 1867 werd kloppie
peentje aangenomen als novice der Dominicaanse derde orde in de kerk van
bt. iüomas van Aquino. (het Torentje). Zie: Meijer, Gedenkboek, 272.

-ocr page 235-

dicht, dat bij de feestviering op het Begijnhof werd „opgezegd
door de Jongejufvrouw Gertrude Giroldi, strooistertjenquot;, die
als een van haar laatste leerlingen het woord deed voor de
overigen en haar daarbij een gouden rozenkrans en een zilveren
snuifdoos overhandigde:

„Als zinnebeeld van dit uw feest,
En als getuige van den geest,

Waarmeê wij U omringen.
Neem, Klopj en-lief, dees gouden kroon i),
Die hartlij k U wordt aangeboon
Door ons, uw feestelingen.

Dat 'svoor de ziel! naar neem daarbij
't Geschenkjen, dat U welkom zij,

Om 't zintuig op te wekken:
Gebruik ze beiden, jaren lang, —
Tot dat U de Englen met hun zang
Naar 's Heeren Hemel trekken!quot; 2)

Bij klopjes heengaan, bijna tien jaar later wijdde Alberdingk
Thijm haar een laatste versje, waarin hij haar en haar voor-
gangsters herdacht:

„Zet, Petrus, zet nu wagenwijd

De Hemelpoorten open,
Opdat uw klopj en binnenrijd'

Naar 't wit van al haar hopen:
Die sestig jaren, dag aan dag,
In d'eedlen roep volhardde;
Zij redde meê de Roomsche vlag;
Zij, laatste van de garde!

*Zij leefde in 't zwart, en stierf in 't wit

Bleef God en menschen dienen.
Nu staat dit klopj en in 't gehd
Naast----Thomas van Aquinen!

») Nl. een rozenkrans.

Alberdingk Thijm, t.a.p. 25—26. Hier is het versje in zijn geheel te vinden.
») Vgl. hiervóór, p. 209.

-ocr page 236-

Zie, ginds verdringt zich op haar pad,

In 's Hemels hoogste wijken.
De bloem der maagden onzer Stad,

De Blesens en Noort dij eken!*
Nu staat zij voor Gods aangezicht.

En met een traan in de oogen.
Terwijl ze een blik naar de aarde richt.

Dien wij ontmoeten mogen.
Roept ze uit: „Haal, Vader, ze allen hier.

Die 'kooit mijn zorgen wijdde;
Zij meenden 't goed, op hun manier;
Zij zien nu, waar ik Bruiloft vier':
'k Verzoek ze op 't Hooggetijdequot;

Met weglating van enkele regels 2) vond dit gedachtenis-
versje een plaats op het bidprentje en het tekent de aardige
verhouding tussen het klopje en haar leerlingen, dat een van
deze laatsten. Mejuffrouw Maria Giroldi, dit in 1934 nog uit het
hoofd kende.

In Overijsel schijnen zeer lang klopjes te hebben bestaan;
de laatste te Hengelo overleed in 1932

Tilburg kende in 1918 nog veertien St. Norbertus-kwezels
op het Goirke^). Een der laatsten, Johanna M. Biezemortels,
overleed 17 Maart 1932; volgens een bij die gelegenheid ge-
schreven krantenartikel was met haar echter nog niet de laatste
der „Norbertus-zustersquot; heengegaan

Ook de Oud-Katholieken hebben in de negentiende eeuw hun
klopjes nog gehad. Het lag voor de hand, dat bij de scheiding
in het eerste kwart der achttiende eeuw de geestelijke dochters
haar pastoor volgden. In de gemeente van Sinte Gertrudis te
Utrecht waren ze zeer talrijk; de laatst levende hier was Maria
Theresia Boes, die in Mei 1842 haar gouden jubelfeest vierde,
waaraan een brochuurtje met „Jubelzangenquot; de herinnering
bewaart®). Zij overleed 1 Januari 1845^). Een bidprentje van

Alberdingk Thijm, t.a.p. 27.
De tusschen * * geplaatste regels vielen weg.
») Van Heivoort, Klopjes Twente. Overdruk 11 e
.V..
') Van Miert, Kwezels. 80.

') Bidprentje en krantenartikel in Abdij van Berne, Heeswijk.
') Jubelzangen.

') Bidprentje. Oud-Katholiek Museum. Utrecht.

-ocr page 237-

een ander oud-katholiek klopje vermeldt de dood van Ahda
Groet, de 17e Mei 1853, te Aalsmeer i).

Deze laatste klopjes en kwezels waren de overlevenden van
een wegstervend geslacht. Het instituut zelf was ten dode opge-
schreven. Bij de geestelijkheid verminderde waarschijnlijk de
waardering, naarmate de actieve kloostercongregaties zich kon-
den ontwikkelen. Alberdingk Thijm wees in het voorbijgaan op de
niet onverdeelde sympathie. De reden daarvan gaf hij niet op,
maar deze valt te vermoeden. Aan het instituut als zodanig
kleefden fouten en nieuwe instellingen waren in wording; al was
het eerst slechts schoorvoetend, geleidelijk aan werd door de
Regering het recht erkend kloostercongregaties op te richten.

De oprichting der vrouwelijke congregaties staat niet ge-
heel en al los van de geschiedenis der klopjes. Wel was het de
bedoeling der stichters en stichteressen te komen tot het kloos-
terleven en ook
als gemeenschap te werken voor een gezamenlijk
doel — dat was een wezenlijk verschil met de klopjesver-
gadering —, maar de toestand onder Koning Willem I was niet
van dien aard, dat men vrij tot kloosterstichting kon komen.
Vandaar dat ook het leven van deze eerste kloosterzusters doet
denken aan het klopjesleven-in-vergadering, dat echter nu,
anders dan in de zeventiende en achttiende eeuw zich kon ont-
wikkelen tot normaal kloosterleven.

Zo droegen de eerste Zusters van Amersfoort van 1822 geen
geestelijk kleed, — dit namen zij pas aan in 1846 — en zij
lieten zich „juffrouwquot; noemen, maar wel legden zij kloosterge-
loften af 2).

De eerste Zusters van Liefde der Congregatie van Onze
Lieve Vrouw te Tilburg kwamen van het Begijnhof te Hoog-
straten in België in 1827 naar Engelen bij Den Bosch, maar in
1832 vestigden zij zich voor goed te Tilburg . Zij droegen de-
zelfde kleding als te Hoogstraten en werden „Zusterquot; genoemd,
maar kloostergeloften legden zij pas af sinds 1834, hoewel uit
voorzichtigheid de woorden geloften en professie in de eerste
voorlopige Regelen niet mochten worden genoemd Haar dag-
orde verschilde niet veel van die der klopjes

') Bidprentje. Oud-Katholiek Museum, Utrecht.

Kronenburg en Boomaars, Congregatie Tilburg. 15.
') T.a.p. 14 e.v.

T.a.p. 24—26, 34.
T.a.p. 155—157.

-ocr page 238-

De latere Dominicanessen van Voorschoten hadden haar ont-
staan te danken aan twee Rotterdamse klopjes; deze hadden
naar een klooster gezocht in België, maar waren onvoldaan te-
ruggekomen. Op raad van Pater Raymundus van Zeeland O.P.
richtten ze in 1835 een naaischooltje op te Rotterdam en be-
zochten zieken. Ofschoon ze sinds 1836 in huis het ordekleed
droegen, waagden ze zich er pas in 1842 mee buitenshuis; dit
werd zo vreemd gevonden, dat de burgemeester bij de pastoor,
P. Raken, kwam vragen, wie haar verlof had gegeven tot het
openlijk dragen van een geestelijk kleed, waarop de pastoor
antwoordde met de vraag, of er een wet was, die aan vrouwen
een bepaalde mode voorschreef i).

Ook in Tiel legden in 1838 twee Dominicaanse klopjes zich
toe op het geven van bewaarschoolonderwijs en op ziekenver-
pleging. Gebrek aan inkomsten en het uitbreken van typhus
in 1842, waardoor haar schooltje verliep, dwongen haar dit le-
ven op te geven. Maar beiden keerden in 1855 terug, begonnen
een gemeenschappelijk leven, waarbij anderen zich aansloten.
Wegens overgrote armoede kwam deze gemeenschap pas tot
bloei, toen ze werd opgenomen in de Congregatie van Voorscho-
ten 2). Zo is ook bij de Dominicanessen een snelle ontwikkeling
van een soort klopjes- tot kloosterleven waar te nemen.

Het is natuurlijk niet de bedoeling uit deze vluchtige en
enigszins willekeurige gegevens van enkele der opkomende
Nederlandse kloostercongregaties een direkt verband tussen
deze congregaties en het oude klopjes-instituut te willen aan-
tonen. Maar er is toch te wijzen op een zekere overeenkomst
tussen het klopjesleven-in-vergadering en het eerste begin
der actieve vrouwelijke kloosters in ons land, waar soms de
wereldlijke kleding, dan weer het ontbreken van kloosterge-
loften, en ook het werk, dat zij verrichtten, aanvankelijk geen
groot verschil te zien gaven met het klopjesleven.

De klopjes-instelling ontstond in een tijd, toen èn kerke-
lijke èn staatkundige redenen zich verzetten tegen actieve
vrouwen-congregaties. De kerkelijke bezwaren waren in de
loop der tijden geheel vervallen, de staatkundige verminderden
in de negentiende eeuw gaandeweg en daarom konden toen de
groepen van vrouwen, die om wille van een godsdienstig doel

Meijer, Gedenlcboelt. 489—491.
') T.a.p. 491—492.

-ocr page 239-

samenwoonden, zich ontwikkelen tot echte kloosterhngen, wier
voorschriften en gebruiken echter in vele opzichten met de re-
gels der klopjes overeenkomen, en die voor een deel ook een-
zelfde taak op zich hebben genomen.

Nieuwe tijden waren weer aangebroken. Klopjes en kwezels
hadden uitgediend. In de tijd van druk zijn zij in al haar terug-
getrokken eenvoud van grote invloed geweest. Menigeen liet
zich meesleuren door zijn tijd en trok zich om wille van eer of
voordeel van de Kerk terug; er was ruggegraat nodig om katho-
liek te blijven. Maar de klopjes stonden met een dapper hart
voor haar overtuiging op de bres en toonden de kracht van het
verachte kathohcisme in haar onbaatzuchtige liefde en zich zelf
vergetend werken voor tijdgenoot en nageslacht.

-ocr page 240-

Bijlage I.

Brief van W. van Dalennoort. Paasdag 1727. [Stukken Dalennoori,
Archief 0. B. C., tijdelijk in Rijksarchief, Den Haag).

„Ma Très chere Fille,

Voicij votre velum, lequel j aij beni, en lisant les prieras, lesquels les
Eveques sont accoutumez de dire, lorqu'ils reçoivent quelques filles dans
l'état des Vierges, qu'ils consacrent a Dieu. L'authorité d'Archidiacre me
donne ce pouvoir.

Je vous prie de considérer le haut degré de perfection, auquel l'eglise
veut, que les Filles consacres a Dieu doivent aspirer; parce qu'on bénît
meme leurs habits en priant Dieu, qu elles soient saintes en leurs vete-
ments; detachez du monde; et ensevelies avec Jésus Christ.

Il faut, que le monde ne vous voit pas; nij que vous voijez le monde.

Le velum singnifie aussi, que votre vie doit etre cachée avec Jesùs
Christ en Dieu, ce qui sera suivi de la glorieeuse apparation, dans la
quelle nous paroitrons, après un moment, avec le meme Jésus Christ.

Il me semble, que le velum fait voir, que les vierges sacrés ne doivent
faire rien, ou dire quelque chose, qui ne convient pas a une personne, qui
s'est offert elle meme entièrement a Dieu. C'est pourquoy, que je' approu-
ve fort la coutume de n'etre jamais sans cet habit sacré ; cela donne comme
une exhortation continuelle pour la modestie, pour le silence etc.

Voila, ma très chere fille, les pensées, qui me sont tombées dans l'esprit,
vous les approuverez plus que le langage, dans le quel elles sont mises
dans la papiere.

Soijez persuadée de mon désir pour votre sanctification. Soijes saintes,
comme Dieu est Saint. Totus figatur in corde, qui pro nobis fixus est in
cruce.

Je suis avec une sainte et perseverante affection en Jésus Christ notre
époux

Le jour de paquenbsp;Ma très chere Fille

1727.nbsp;Votre pere W. v. Dalennoortquot;.

-ocr page 241-

Bijlage II.
Il-a.

Tekst der professie van een Dominicaans derde-orde-klopje, Geliana van
der Lely te Leeuwarden, op 2 Februari 1713. {Meijer, Dominicanenstatie
Leeuwarden. loy e
.V.).

„Ter Eeren van Godt Almachtigh den Vader, den Sone en den H.
Geest, de H. Maget Maria ende den H. Vader Dominicus, Juliana van der
Lely doe mijn Professie en belove voor U, Pater Antoninus Cloche, Meester
generael van de H. Ordre der Preekheeren ende voor u. Pater Florentius
Philippi, Missionaris ende directeur van de Ordre der penitentie van den
H. Dominicus in Frieslandt, dat ik voortaen begeere te leeven naer den
regel ende forme van leven der Broeders ende Susters van deselve Ordre
der poenitencie van den H. Dominicus totter doodt toequot;.

Il-b.

Belofte-formule. (Schoenius, De Weg. (i6y6) yS) {1685) 77).

„O Lieve Jesu, mijn Heer en mijn Godt, al ben ick niet waerdig een
Bruydt van u te zijn, betrouwende nochtans op uwe oneyndelijcke berm-
hertigheydt, soo beloof ick aen uwe opperste Majesteyt, in de tegenwoor-
digheydt van de sujrvere Maget Maria en alle Godts lieve Heyligen, mijne
Suyverheydt, dat ick die sal onderhouden alle de dagen mijns levens (ofte
tot die tijdt toe, noemende den dag) gt;) daerom bid ick ootmoedelijck uwe
Goddelijcke goedtheydt, dat ghij door de verdiensten van uw dierbaer
Bloedt en Passie dese belofte belieft te aen veerden tot een geestelij eken
Brandt-offer en mij beheve te geven gratie om die te volbrengen, gelijck
ghij mij gratie gegeven hebt om die te beginnen. Amenquot;.

II-c.

Belofte-formule. (Onderwijzingen. XVI e.V.).

„Ik N., steunende op de genade van Jesus, door dewelke hij, voor ons
strijdende, heeft gezeyt: „„Betrouwt, ik heb de weirelt overwonnen'quot;',
verloochene de weirelt, en wil mij geestelijker wijze besnijden om het Rijke
Gods, alwaer het beter is te woonen eenen dag, als duyzent in de tenten
der zondaers. Zoo dan, ik belove mijne maegdelijcke zuyverheyt, en ver-
binde mij zeiven aan Jesus Christus den Bruydegom der Maegden, om
hem getrouw te zijn tot' er doodt. Ik verloochene ook aan alles dat is
strijdende tegen de zeegbaerheyt der Maegden, daertoe verzoeke ik den
bijstant van d'Alderheyligste Maget Maria, Koninginne der Maegden,
van den H. Joseph, etc. en van alle Gods lieve Heiligenquot;.

Dit, wanneer de belofte voor een bepaalde tijd gegeven wordt.

-ocr page 242-

„Hierop zegt den Biechtvader: „„Et ego, tamquam minister Ecclesiae
Dei ejus nomine hanc tuam promissionem et votum accepto et approbo
in nomine Patris, etFilii»ilt;,et Spiritus Sancti. Amenquot;quot;. Dat is: „„En ik, als
dienaer van de Kerke Gods, neme aen in haeren naem en keure goedt deze
uwe belofte aen Godt gedaen, In den naem des Vaders, en des Zoons, en
des heyligs Geests. Amenquot;quot;.

In de „Onderwijsingen of Maniere van leven voor de Geestelijcke Doch-
ters van het Oratoriequot; p. 12 e.v. is na: „de Alderheyligste Maget Maria
Koninginne der Maegdenquot; ingelast: „van den H. Philippus Neriusquot;.

Il-d ').

Belofte-formule, geschreven door W. Dalennoort, pastoor der Oud-Bis-
schoppelijke Clerezij in Den Haag. {Stukken Dalennoort, Archief O. B. C.,
tijdelijk in Rijksarchief, Den Haag).

„Euwige en Heerlijke God, Heere Jesu, Soon des Vaders en Bruyde-
gom der menschen; ik verstout mij om mij heden voor den Troon uwer
heerlijkheit neder te werpen, en mij aan ü met alle nederigheit voor altijt
over te geven en opdragen.

Ik beloof, Kuyse Bruydegom, dat ik uwe voetstappen navolgende, alle
de dagen van mijn levensloop in suyverheit na ziel en lichaam U sal die-
nen.

Dit is uwe gaave, almogende Behouder; gij hebt mij daartoe getrocken,
ingevende een genoegen en vermaak in de suy verheit, die onijndelijk in ü
is, en uw wesen selfs.

Hoe kan ik u genoegsaam voer dese treckinge, die niet en hout van
vleesch en bloet, danken, loven, verheerlijken?

Geef mij, Heere Jesu, de dankbaarheit voer dese gaave, gelijk gij mij
bermhertiglijk deze gaave gegeven hebt.

Alle goede gaven dalen uyt u, en gaan tot u, se dalen uyt ü als gij se
instort, en se keren tot u, als wij er u door liefhebben, en daar voor
danken.

Ah mögt mijn heele leven dan daar alleen in bestaan in uwe hemelse
gaven en uwe soete treckingen te ontfangen, en die door liefde en dank-
segginge aan ü weder te geven; so sou ik leven een Hemels leven op de
aarde, wie geeve mij dat? gij o mogende Minnaar, en bermhertige God,
die mij reets so veelvuldig met de zegeningen van uwe soetigheit hebt
voorkoomen, uwe reets gegeven gunsten sijnde mij redenen om voorder de
nodige te verwagten.

Hierom bid ik, U mijn Jesus, mijn bruydegom, treek mij nog meer, hout
niet een ogenblick van mij opwaarts te trecken, want ik sack van mijn
selve tot de diepte der ellende; treek mij tot grote deugden, tot kloeke

De drie volgende formules geven een gewone private belofte van zuiver-
heid, echter met meer woorden en gebeden, In bijl. II e en f zijn alleen het voor-
nemen of de ,.beloftequot; van gehoorzaamheid er uitgelicht.

-ocr page 243-

daden, tot deugden, die overeenkoomen met de waardigheit van den staat
der suyvere en God toegeheiligde Maagden; treek mij sodanig, dat ik na
U loop, verrukt door den reuk uwer salvingen; treek mij ten eynde toe,
opdat ik mijn loop voltreckende in het choor der Maagden euwig mag
leven.

Aan u. Mijn siel-Bestierder, neem ik voor alle onderwerpinge altijt
te tonen; uwe vermaningen en bestraffingen als een Lam te ontfangen.

H. Agnes,

Alderwaarste H. Maagd en Bloedgetuygen van Jesus; miracul van Gods
gena, en toonbeeld van Jesu magt over de zielen; sla u ogen op mij neer-
waars en sta mij bij door uwe gebeden; aan de welke ik mij verenig heden
op een byzondere weize, om door die te krijgen die genade van mijn Bruy-
degom, welke ik door mijn gebeden alleen niet waardig ben te ontfangen.
Amen.

Vive Jesii en mon Coeür poür toute l'etemite.

Toiit ce qüi est hors de vous n'est que rien.

Sa parte ne me doit jamais af f liger et sa joüissance ne me doit jamais
rejoüirquot;.

Op dén 21 Janu: 1710.

Il-e

Fragment belofte-formule door onbekende hand. [Stukken Dalennoort,
Archief O. B. C., tijdelijk in Rijksarchief, Den Haag).

„Aan u Mijn Biegtvader die ik aansie als van God mij gegeven, zeg
ik toe eene hartige en gewillige gehoorsaamheyd; sal den Heer bidden,
dat hij u leere de weise, waardoor gij mij mögt leiden na den Hemel.
Amenquot;.

Il-f gt;).

Fragment belofte-formule door onbekende hand. {Stukken Dalennoort,
Archief O. B. C., tijdelijk in Rijksarchief, Den Haag).

„Ik weet mijn God dat mijn een leydtsman nodig is, in de Heylige
wegen, die ik moet in slaen. Ik heb nodig een man vol van wijsheyd, af-
gerückt van alles, vol van hemelsche begeertens en Heylig van wandel,
maeckt sodanig mijn God wie Geene, die gij mijn hebt gegeven. Geeft
mijn God, dat ik hem in alles onderdanig sij; geeft dat ik hem aensie als
een Engel op der Aarden, die ü plaats hier bekleet, noyt sal ik tegen hem
stribbelen, altijd voor hem bidden en door een innerlijcke Genegentheyd
sal ik hem altijd tragten te wesen tot een troost en een ander tot een
voorbeeltquot;.

■) Zie Bijl. Il-d. p. 217 noot 1.
218

-ocr page 244-

Il-g.

Belofte-formule der St. Norbertus-kwezels {Ms. A. Berne. 2e regel, 6e
hoofddeel).

„Ik........beloof aan den Almagtigen God, de Allerheiligste Maagd

Maria, den H. Vader Norbertus, alle godslieve heiligen in de tegenwoor-
digheid van U Eerwaardige vader;

en alle deze getuigen, de zuiverheid zooals U, Eerwaarde vader en mij
bekend is, biddende alle godslieve heiligen en namelijk de Allerheiligste
Maagd Maria, Patroners van het wit orde van Praemstreit en den H. Vader
Norbertus, insteller van hetzelve, dat zij voor mij willen bidden opdat ik
deze mijne beloften getrouwelijk mag volbrengen. Ik aanvaard ook den
regel van den H. Aug. van den H. Vader Norbertus en zal met Gods
gratie trachten er mijn naar te schikken; zonder mij nogthans te verbin-
den op eenige zonden. —

Willende evenwel in de overtreding van den regel de boeting ondergaan
welke de biechtvader mij zal opleggen. — In den naam des Vaders, des
Zoons en des Heilig Geestes. Amenquot;.

Il-h •).

Forma vota emittentis cor am quocumque sacerdote: [Regel van St. Nor-
bertus. 1846. p. 12.)

„Ik

beloof verandering van mijne zeden en verbetering des levens. Ik beloof
ook de eeuwige zuiverheid en volmaakte gehoorzaamheid aan U, mijn
geestelijke Vader, en uwe wettige opvolgers. Ik beloof ook, dat ik mij naar
de voorgeschreven regels zal gedragen, en volgens mijn vermogen dezelve
zal onderhouden. Zoo wil ik, en zoo beloof ik

en tot bevestiging van deze mijne belofte, heb ik dezelve eigenhandig
onderteekendquot;.

Il-i.

Ritus professionis filiae devotae in ordine nostro. {Archief Abdij van
Berne. Heeswijk. Hand 18e, of eind ije eeuw).

„Dochter, wat is uwe begeirte ? Sij antwoord, ick versoecke ootmoedig
. .ds bermhertigheyd, het witte habijt van den H. Norbertus en mijne
professie te mogen doen onder Sijnen regel.

Habeatur concio.

Dochter, volhard gij in u voor(n)emen? jaa Eerw. vadar. Doat dan uwa
professie. Ick beloova God da allarh. maecht Maria, dan H. Vader Norbartus
en u Eerw. vader batamis das lavans, ick belova suyvarhayd an u Earw.
vader gahoorsaamhayt in het gana mijne salighayd raakt, ick neme aan
den regal van dan H. Norbartus, en sal er naar trachtan te lavan, alles op
pana van mijnen biachtvadar.

gt;) Vgl. hiervóór, p. 78 noot 3.

-ocr page 245-

Qui caepit in vobis opus bonum, ipse perficiat usque in diem Xti Jesu.

Benedictio annuli: adjutorium nostrum etc. Sit nomen domini etc.
domine exaudi etc. dominus vobiscum etc. oremus.

Creator et conservator generis humani, dator gratiae Spiritalis et lar-
gitor humanae salutis, tu domine emitte benedictionem tuam super hunc
gt;îlt; annulum, ut, quae eum gestaverit, Xti virtute munita fidem integram
fidelitatemque sinceram servet, sicut Sponsa Christi virginitatis propo-
situm custodiat, et in castitate perpetua perseveret, per eundem Christum
etc.

Aspergatur aqua benedicta, donando dicat : despondeo te Jesu Christo
fiho patris aeterni, qui te illaesam custodiat. Accipe ergo annulum fidei,
signaculum Spiritus Sancti ut Sponsa dei voceris, eique fidehter serviendo
in aeternum coroneris in nomine patris ^ et filij »}lt; et Spiritus »ilt; Sancti
Amen.

Benedicitur Scapulare: adjutorium etc. domine exaudi etc. dominus
vobiscum. Deus invisibihs inaestimabilis ac insuperabihs imperii rex, ac
semper magnificus triumphator, qui per universum mundum super omnia
creata mirabihter diffusus es, et solita pietate cuncta vestiendo circumdas,
ineffabilem misericordiam tuam humiliter imploramus, ut hoc vestimenti
genus, quod indigni in tuo Sancto nomine benedicimus in honorem
SS. Virginis Mariae, et Sancti patris Norberti benedicere et sanctifi-
care ^ tua pietate digneris, ut, quae illud gestaverit, contra omnes diabo-
licos tueatur incursus, tuo amore crescat, in tua voluntate persistât, actuo
semper nomini devota permaneat per Christum etc.

Aspergatur aqua benedicta; deinde dicitur: Exuat te deus veterem
hominem cum actibus suis induat te deus novum hominem, qui secundum
deum creatus est in justitia et sanctitate veritatis amen. Accipe jugum
domini suave et leve in nomine patris ^ et filii et Spiritus Sancti ^
Amen.

Datur candela accensa: accipe soror lumen in manibus tuis, ut scias
te per Christum dominum erutam esse e potestate tenebrarum et trans-
latam in regnum dilectionis Lucis et pacis, amen. Confirma hoc deus quod
operatus es in nobis a templo sancto tuo quod est in Jerusalem, domine
exaudi etc. dominus vobiscum etc. Oremus: deus cujusmisericordiae non
est numerus, et bonitatis infinitus est thesaurus, piissimae pietati
tuae pro collatis donis gratias agimus, tuam semper clementiam depre-
cantes, ut qui poscentibus postulata concedis, eosdem non deserens ad
praemia futura disponas. Per Dominum etc.

Crucem cum crucifixo faciens dicit: Benedicat te divina Majestas
pater et filius et Spiritus Sanctus gt;ilt; Quo dicto exhibât professae pedes
crucifixi osculandos, et flexis genibus ante altare intonatur Veni creator;
Emitte Spiritum tuum et creabuntur etc.

Oremus

Praetende domine famulae tuae dexteram caelestis auxilii, ut te toto
corde perquirat, et quae digne postulat, consequi mereatur, per dominuni
nostrum.... ejusdem Spiritus Sancti amen.

In professione Statuta nostra convivia prohibentquot;.

-ocr page 246-

GEESTELIJKE LECTUUR AAN DE KLOPJES AANBEVOLEN:

Bijlage III.

De H. Schrift.

Het leven van de Outvaderen in de

Woestijn.
Het leven der Vaderen.

Legenden ende exempelen der H.H.
Legenden der Heyligen.

Heribertus Rosweydus, Leven der Heylige

Maegden in de wereldt.
Het boeck van S. Geertruydt.
Thomas a Kempis, De Navolginge Christi.

Over het lijden
van Christus.

Pater Makeblijde. Titel niet genoemd i).
Van Brienen, De tegenwoordigheit Gods.

Gerard van Zutphen, Inwendige hervor-
ming en geestelijkke opkHmminge.

Augustinus. Meditatiën 1

Anselmus. Meditatiën

Bernardus. Meditatiën

Idiota, Contemplatiën van de Goddelijcke
liefde.

St. Bonaventura. De prickel der minne.

De wijngaert der zielen.

Het Baginkel van Mechelen.

De Gunst om Godt oprechtelijck te dienen.

De Gunst om sekerlijk de volmaectheyt te
verkrijgen.

Fasciculus mirre of het
Bondelken van mirre.

De Berch van mirre.

vermeld in:
B.H. XXXV 404 e.v. —
Lindebom, Scala. 189; Lee-
der. 221.

B.H. XXXV 413 e.v.

Schoenius, De Weg. (1676)
302; (1685) 297.
B.H. XXXV 407, 413 e.v.
Schoenius, De Weg. (1676)
302; (1685) 297.
Schoenius, De Weg. (1676)
302, (1685) 297.
B.H. XXXV 405.
B.H. XXXV 405, 406. —
Lindebom, Scala. 189 e.v.
Leeder. 221.—Schoenius, De
Weg. (1676) 302; (1685)297.
— Onderwijzingen. XXV.
Lindebom, Scala. 190; Lee-
der. 222.

Schoenius, De Weg. (1676)
302 e.v.; (1685) 297.

Schoenius, De Weg. (1676)
303; (1685) 297 e.v.

B.H. XXXV 407.
B.H. XXXV 407.
B.H. XXXV 405, 407.
B.H. XXXV 406 e.v.
B.H. XXXV 407.

Waarschijnlijk: „Den Lusthof der gheestelijcker Oeffeninghenquot;.

B.H. XXXV 392, 407.

B.H. XXXV 293.
Lindebom, Scala. 110; Lee-
der. 118.

-ocr page 247-

Ludovicus de Ponte, Meditatiën.

Ludovicus de Ponte, Kort begrijp der
Meditatiën.

Franciscus de Smit, Meditatiën voor het
geheele jaar.

Rodriguez. Oeffening van de volmaektheit.

Hermannus Busenbaum, Lely onder de
Doornen.

Antonius Sucquet, De Weg des eeuwigen
levens.

Franciscus van Sales, Inleiding tot een
devoot godsvruchtig leven, e.a. werken.

Onser liever Vrouwen Mantel.
Vincentius Hensbergh. Geestelijcke Rose-

laer van Maria.
Van Brienen, Jaerliksche 1

Recollectie.nbsp;[voor deretraite.

Vertreck voor 3 dagen.]

Lindebom, Scala. 110, 175;
Leeder. 118, 207. — Schoe-
nius, De Weg. (1676) 303;
(1685) 298.

Schoenius, De Weg. (1676)
303; (1685) 298.
Schoenius, De Weg. (1676)
303; (1685) 298.
Lindebom, Scala. 190; Lee-
der. 222.

Lindebom, Scala. 269; Lee-
der. 305.

Schoenius, De Weg. (1676)
302; (1685) 297.
Lindeljorn, Scala. 190; Lee-
der. 222. — Schoenius, De
Weg. (1676) 302; (1685) 297.
— Onderwijzingen. XXV.

B.H. XXXV 398.
Lindebom, Scala. 175; Lee-
der. 207.

Lindebom, Scala. 344; Lee-
der. 382.
A.A.U. LVII 88.

Speciaal voor de maagden geschreven onderrichtingsboekjes:

Spieghel.

Sendbrieff.

Bisschop, Den Lof.

Lindebom, Scala; Leeder.

Schoenius, De Weg.

Onderwijsingen Oratorie.

Onderwijzingen.

Kemp, Zedelessen.

-ocr page 248-

GERAADPLEEGDE WERKEN EN GEBEZIGDE AFKORTINGEN
%

I. HANDSCHRIFTEN

Aerts, Acta = Norbertus Aerts, S.J., Acta MissionisHollandicae S.J. — Copie,
Archief S.J. Maastricht, A.F. 4—10. (Origineel, Rijksarchief Brussel).

Arboreus, Septem rationes = Adrianus Arboreus, S.J., Septem rationes cur
non potest esse pax cum Rmo Sasboldo et Sacerdotibus ejus nisi quae-
dam ab ipso vere et sincere corrigantur — in ipsis huc-usque depre-
hensa. — Twee gelijkluidende copieën, één van P. van Lommel S.J.,
Archief S.J. Maastricht, A.F. 67, 68 (Origineel, Rijksarchief Brussel).

Berne, Ms. A. = Derden regel van onzen Heiligen Vader Norbertus voor
hen, die in de wereld onder zijne voorspraak een' veiligen weg naar
den Hemel zoeken. In negentiende-eeuwse hand. Archief Abdij van
Berne Heeswijk. — (Verdeeld in twee regels: „Regel voor geestelijke
dochters der order van Praemonstreit daargesteld door den H. Vader
Norbertusquot; en „Regel, denwelken de H. Vader Norbertus uit de han-
den van den H. Aug. ontvangen heeft, en gegeven heeft aan allen, die
binnen of buiten een klooster willen leven onder zijne beschermingquot;.
Beide regels zijn onderverdeeld in hoofddelen.)

Berne, Ms. B = De regel, dien de H. Vader Norbertus volgens overlevering
in zijn leven gaf aan degenen, die in de wereld leven, om alzoo ook
met degenen, die uit de wereld gingen in zijne kloosters, communicatie
te houden en deelachtig te worden aan al de goede werken en te komen
tot een zalig einde. -— In negentiende-eeuwse hand. Archief Abdij van
Berne Heeswijk. — (Verdeeld in: -,,Kort Begripquot; en „Uitleggingquot;,
onderverdeeld in punten).

Breve Chronicon Culemburgense = Breve Chronicon stationis Culembur-
gensis sitae ad Leccam fluvium in confinis Geldriae. — Copie, Archief
S.J., Maastricht. C. 81a.

Codt, Informatio = Jacques Codt, S.J. Informatio de Statu rei Ecclesiasticae
in Hollandia, deque tota oeconomia Vicariatus Apostolici per foedera-
tas Provincias 111.mi ac Rmi D. Sasboldi Archieppi Philippensis. De
Missione item Societ. Jesu in easdem Provincias instituta. — Twee co-
pieën met kleine varianten, één van P. van Lommel, S.J., Archief S.J.
Maastricht, A.F. 69, 70. (Origineel, Bourgondische Bibliotheek Brussel,
n. 499).

Commendanda = Commendanda in Visitatione tertiae partis Missionis
Hollandicae S.J. (Juh 1679 en 1690). — Copie, Archief S.J. Maas-

-ocr page 249-

triebt, A.F. 45. (Origineel, Archives de rArchevêché de Malines).

Correctieboek Leiden = Correctieboek N. 1651 —1665. — Gemeente-archief
Leiden.

Cost Boeck. — Archief S.J. Pastorie Da Costastraat, Den Haag.

Liber Missionis Culemburgensis = Liber Historiae Missionis Culemburgensis
a primo Nostrorum in banc civitatem adventu et consecuta rerum So-
cietatis in ea progressione. —■ Copie, Archief S.J. Maastricht C. 23. —
(Dit is een bewerking en gedeeltelijk copie van het verhaal van Pater
Borsaeus, maar bet loopt door tot 1837. Origineel van P. Borsaeus,
C. 17).

Lichthert, Brief = Brief aan Cornelis Jansdr. en Neeltgen Claesdr. 1600 van
Cornelis Arends Lichthert. — Archief Oud Bisschoppelijke Clerezie,
tijdelijk in Rijksarchief Den Haag. (Bruggeman, Inventaris nr. 426).

Litterae Annuae 1676. — Archief S.J. Maastricht, A.C. 4.

Crimineele Papieren 1643 en 1644. — Rijksarchief Den Haag.

Ritus professionis filiae devotae in ordine nostro. — Archief Abdij van
Berne Heeswijk.

Ruycbaver, Eisch = Eisch van Nie. Ruychaver, schout van Haarlem, tegen
Machteld Bickers, wegens klopperij 1(593). —• Archief O.B.C., tijdelijk
in Rijksarchief Den Haag. (Bruggeman, Inventaris no. 37).

Stukken Dalennoort. —■ Archief O.B.C., tijdelijk in Rijksarchief Den Haag.

II. GEDRUKTE WERKEN

A.A.U. = Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht.

Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh. — folio uitgave.

Alb. Thijm, Uit het „Cost Boeckquot; = J. C. Alb. Thijm S.J., Uit het „Cost
Boeckquot; der zoogenaamde Kloppenschool te Culemborg. — A.A.U.
XXXVIl (1911).

Alb. Thijm, J. A. Alberdingk Thijm = J. C. Alb. Thijm S.J., Josephus Al-
bertus Alberdingk Thijm. — Volks-Almanak voor Nederlandsche Ka-
tholieken. 1890.

Alberdingk Thijm, Op het Hof = J. C. Alberdingk Thijm, S.J. Op het Hof.
Gelegenheidsstukjes van Jos. Alb. Alberdingk Thijm. — Jaarboekje
van Alberdingk Thijm. 1891.

Allard, De Blesens = H. J. Allard, De Blesens uit Vondel's tijd en de Ble-
seïden. — Studiën. Nieuwe reeks. XXIX jg. 20 (1887).

Allard, De St. Franc. Xav. Kerk = H. J. Allard S.J., De Sint Franciscus
Xaverius-Kerk of De Krijtberg te Amsterdam 1654—1904. — Am-
sterdam 1904.

Allard, Twee gedichten = H. J. Allard, Twee gedichten op Mr. Dirk van
Heussen. — Studiën XLI, jg. 26 (1894).

Allard, Vondel's Gedichten = H. J. Allard, Vondel's Gedichten op de So-
cieteit van Jezus. — Studiën, jg. 1 no. 1 (1868).

Ampzing, Suppressie = Samuel Ampzing, Suppressie van de vermeynde
Vergaderinge der Jesuwyteszen door Urbanus VIII bij den gedoge Gods
Paus van Romen. — Haarlem, 1632.

-ocr page 250-

Armenverzorging Rotterdam = Katholieke Armenverzorging te Rotterdam.

—nbsp;O.K. XXIII (1907).

Baudartius, Apophthegmata = W. Baudartius, Apophthegmata Christiana
ofte Ghedenckweerdighe Leersame ende aerdighe Spreucken. — Amster-
dam. 9e druk 1649.

Beelaerts van Blokland, Extract = Jhr. Mr. F. Beelaerts van Blokland,
Extract uyt de Genealogie van de famihe Van Veen, gesprooten uyt
den huyse van Heusden. — Taxandria VII (1900).

Bellacuria, Spongia expressa = Spongia contradictionum expressa sive
Genuinus sensus eorum locorum (aUas Flosculorum a S. Congregatione
Indicis censuratorum) quae in Scala Jacob Virginibus (unito-belgicis)
Deo cum proposito perpetuae continentiae in seculo famulantibus,
applicata, quorundam obloquiis occasionem suppeditarunt. Authore
R. D. Joanne Lindebom, S. Theol. Baccal. Ferm. Attamen revera erro-
neus falsus, haereticus, Status religiosi destructivus etc. respective.
Authore Cornelio a Bellacuria. — Amstelrodami, Sumptibus Authoris.
Vaeniunt etiam apud Gerardum Boschman, Bibhopolam Ultrajecti.
1667. — (BibHotheek van de Pastoor van Sinte Gertrudis, Utrecht.)

Van Berckel, Priesters Delft = H. E. van Berckel, Priesters te Delft en
Delftshaven, 1641—1696. — B.H.
XXV (1900).

Berkhout, Feestzang = H. N. F. J. Berkhout, Feestzang van Pastoor Man-
ning op den Amplissimus Van den Steen. — B.H. XLIV (1926).

Bijdragen = Bijdragen voor de Geschiedenis van de Roomsch-Katholieke
Kerk in Nederland. — Rotterdam, 1888.

B.B. = Bossche Bijdragen.

B.H. = Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem.

Bisschop, Den Lof = Valentinus Bisschop, S.J., Den Lof der Suyverheydt. —
Van nieuws oversien ende verbetert; 2 boeken 8°, Antwerpen, 1626. ■—
(Bisschoppelijk Museum, Haarlem; Koninklijke Bibliotheek, Den Haag).

—nbsp;De eerste uitgave in twee delen 12° verscheen in 1625; een ,,Derde
Boeck, inhoudende de Gheestelijcke Oeffeninghen ende Regel der
Maechdenquot; verscheen in 1627. Een nieuwe verbeterde uitgave kwam
uit in 1632.

Brandt, Leven Vondel = G. Brandt, Leven van Vondel. — Uitg. Eelco
Verwijs-Hoeksema, 2e druk 1905.

Broedersen, Tractatus I, V = Broedersen, Quinque tractatus historici
de rebus Metropolitanae Ecclesiae Ultrajectinae. — 1729—1763.

Brom, Briefwissehng = Dr. Gisbert Brom, Briefwissehng der Vicarii Apos-
tolici met den H. Stoel, II — A.A.U. XXXIV (1909).

Brom, Godfried Loeff = G. Brom, Godfried Loeff in en over de Hollandsche
Missie ten jare 1652. — A.A.U. XXIV (1897).

Brom, Missie-verslagen 1635—1645 = Dr. G. Brom, Vier missie-verslagen
van 1635—1645 door Rovenius te Rome ingediend. — A.A.U. XVIII
(1890).

Brom, Neerkassel's Bestuur = Gisb. Brom, Neerkassel's Bestuur van 1662—
1676. — A.A.U. XVIII (1890).

Brom, Verslag 1617 = Dr. G. Brom, Verslag over de Hollandsche Missie
ten jare 1617. — A.A.U. XVII (1889).

-ocr page 251-

Brom—Hensen, Romeinsche bronnen = Mgr. Dr. Gisb. Brom en Mgr.
Prof. Dr. A. H. L. Hensen, Romeinsche bronnen voor den kerkehjk-
staatkundigen toestand der Nederlanden in de 16e eeuw. — R.G.P.
no.
52. 's Gravenhage, 1922.

Bruggeman, Inventaris = J. Bruggeman, Inventaris van de Archieven bij
het Metropolitaan Kapittel van Utrecht van de Roomsch Katholieke
Kerk der Oud Bisschoppelijke Clerezie. ■— 's Gravenhage, 1928.

„Ter Geestelijke Bruyioft van Juffr. Maria Petronella Achtienhoven, Toen

zij het geestelijk gewaad aanvaarde op den 21 sten van Slachtmaand, des Jaars
1697quot;. — Pamflet, Oud Katholiek Museum, Utrecht. Eigendom der
Ver. „Cor Unum et Anima Una.quot;

De Cock, Nieuw-opgereghte pastorije Leyden. Mengelwerk = Theodorus de
Cock, Verhaal van de opkomst der nieuw-opgereghte Pastorije te Ley-
den. — Kerkelijk Nederland. Jaarboek voor Katholijken. 1847.

Cornelissen, Romeinsche bronnen = Dr. J. D. M. Cornelissen, Romeinsche
bronnen voor den kerkdijken toestand der Nederlanden onder de
Apostolische Vicarissen 1592—1727. I (1592—1651). — R.G.P. 77. —
's Gravenhage, 1932.

Décréta Authentica Congregationis Sacrorum Rituum, Romae, I (1898).

Driessen, Ilpendam = A. Driessen, Waterland IV. De parochie Ilpendam. —
B. H. XXX (1906).

Dupac de Bellegarde, Histoire abrégée (1765) (1852) = Dupac de Belle-
garde, Histoire abrégée de l'église métropolitaine d'Utrecht, principale-
ment depuis la révolution arrivée dans les VII Provinces Unies des
Pays-Bas sous Philippe II jusqu'à present. — Utrecht,
1765.
.... jusqu'à l'an 1784. Troisième édition corrigée et augmentée par
l'auteur, spécialement du récit des principaux événements depuis
1763.
— Utrecht, 1852.

Düsseldorf, Annales = R. Fruin, Uittreksel uit Francisci Dusseldorpii
Annales 1566—1616. — Werken uitg. door het Historisch Genootschap
te Utrecht. 3e serie, no. 1. 's Gravenhage, 1893.

W.F.E., Verslagen Minnebroeders = W. F. E., Verslagen door de E.E. Pa-
ters Minnebroeders in de jaren 1656 en 57 ingediend bij den Praefectus
Missionis te Keulen. — A.A.U. II (1875).

„Ter Eeren de Goet minnende Joffrouw Agatha Caecilia van Heussen, Haer
geheel opdraghende aen Godt het Oppergoet. Op den Feestdagh van
d'Heylighe Agathaden 5 Februarij Anno 1676quot;. — Oud-Kathohek Mu-
seum, Utrecht. Eigendom der Ver. ,,Cor Unum et Anima Una.quot;

Elsen, Parochie Steenwijkerwolde = W. F. Eisen, Bijdrage tot de Geschie-
denis der Parochie Steenwijkerwolde, 1657. — A.A.U. XIII (1885).

Eschauzier, Het Leidsche Geslacht = G. Eschauzier, Het Leidsche Ge-
slacht van Veen. — Genealogische en Fleraldische Bladen. III
(1908).

Eschauzier, Twee processen = G. Eschauzier, Twee processen in de famihe
Van Stapele. — Taxandria XVII (1910).

Van Espen, Jus Ecclesiasticum (1721) (1753) = Zegeri Bernardi van Espen
Presbyteri, J. U. Doet. SS. Canon. Profess, in Academia Lovaniensi,
Opera, quaecunque hactenus in lucem prodeunt, omnia Tomus Primus,

-ocr page 252-

Continens primam ac secundam Partem Juris ecclesiastici Universi, etc._

Lovanii 1721.

Z. Bernardi Van Espen, Juris utriusque doctoris. Scripta omnia, qua-
tuor tomis comprehensa. Editio novissima, plurimis litteris, monumen-
tis, passim suo loco positis, praesertim erudito in Jus vetns novum et
novissimum commentario hactenus inedito aucta et locupletata, no-
tisque illustrata. — Tomus primus Lovanii 1753.

Frenay, Aanteekeningen = Dr. J. D. Frenay, Aanteekeningen betreffende
de Leydsche Pastoors sedert „de Hervormingquot; tot aan „de Herstel-
lingquot; van 1557 tot 1857. — B.H. II (1874), IV (1876), VI (1878).

Fruin, De Annales = R. Fruin, De Annales van Franciscus Dusseldorpius. —
Verspreide Geschriften, VII.

Fruin, De Wederopluiking = R. Fruin, De wederopluiking van het Katho-
licisme in Noord-Nederland, omstreeks den aanvang der XVIIe eeuw.

—nbsp;Verspreide Geschriften, III.

Fruin—Colendrander, StaatsinstelUngen = Robert Fruin, Geschiedenis
der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek. Uitgegeven
door Dr. H. T. Colenbrander. — 2e druk. 's Gravenhage 1922.

P. M. G., Twee verhoeren = P.M.G., Twee verhooren in Amsterdam ten Tare
1709. — B.H. XXX (1906).

Gallee en Muller, Berijmd verhaal = Dr. J. H. Gallée en Mr. S. Muller Fz.,
Berijmd verhaal van hét beleg van IJsselstein door Gelder en Utrecht
in 1511. — Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap
te Utrecht, IV, (1881).

Geerdink, Bijdragen Twenthe = J. Geerdink, Eenige bijdragen tot de ge-
schiedenis van het Archidiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe en Ca-
lendarium St. Plechelmi te Oldenzaal. — 1895.

Gemeente Laurentius = De Gemeente van de heilige Laurentius en Maria
Magdalena te Rotterdam. — O.K. XIX (1903).

Gemeente Petrus en Paulus = De Oud-kathoheke Gemeente van de heilige
Petrus en Paulus. — O.K. XLVII (1931).

Giudici, AanvuUingen Brielle = C. J. Giudici, AanvulHngen op de „Ge-
schiedkundige aanteekeningen betreffende de statie Briellequot;. — BH
XIX (1894).

Giudici, Bijzonderheden = C. J. Giudici, Bijzonderheden aangaande de
voormalige statie van de Leeuwenstraat, nu parochie van de H. Rosaha
te Rotterdam. — B. H. IX (1881).

Gonnet, Het Begijnhof = C. J. Gonnet, Het Beggijnhof in: F. Allan, Ge-
schiedenis en Beschrijving van Haarlem. II (1877).

Gonnet, „Vergaderinghequot; = C. J. Gonnet, De „Vergaderinghe van de Maegh-
den in den Hoeckquot; te Haarlem. — B.H. XLII (1923).

Graaf, Akten = J. J. Graaf, Uit de Akten van het Haarlemsche Kapittel.

—nbsp;B.H. XIV (1887).

Graaf, Bijzonderheden = J. J. Graaf, Bijzonderheden voor de kerkelijke ge-
schiedenis van het Haarlemsche Bisdom. Ontleend aan de Levens der
Haarlemsche ,,Maechden van den Hoeckquot;, beschreven door Trijntgen
Jans Oly, (gest. 29 Maart 1651) — B.H. X (1882).

Graaf, Inleiding = J. J. Graaf, 1922—1923. Inleiding op het 42ste deel

-ocr page 253-

der Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem. — B.H.
XLII (1923).

Graaf, Levens = J. J. Graaf, Pr., a. Uit de levens der ,,Maechden van den
Hoeckquot; te Haarlem. — B. H. XVII (1891), XVIII (1893), XIX (1894),
XX (1895).

h.nbsp;De ,,vergaderinghe der Maechden van den Hoeckquot; te Haarlem. —
B.H. XXIX (1905), XXX (1906), XXXI (1908), XXXII (1909), XXXIV
(1912), XXXV (1913), XXXVI (1915).

Graaf, Tabula = Tabula chronologica Episcopatus et Ecclesiae Cathedralis
Harlemensis etc. — B. H. I (1873).

Greven, Die Anfänge = Jos. Greven, Die Anfänge der Beginen. — Münster

i.W.,nbsp;1912.

Grisar, Das erste Verbot = J. Grisar, Das erste Verbot der Ordensgründung
Maria Wards (1628). — Der Endkampf um Maria Wards erste Ordens-
gründung. — Stimmen der Zeit. Band 113 (1927).

Haan, Pastoors Edam = C. J. Haan, Pastoors der St. Nicolaaskerk te Edam.
— B.H. III (1876).

Van Heel, Brieven Cousebant = Fr . Dalmatius van Heel O.F.M., Brieven
van en aan Nicolaas Wiggers Cousebant. — B.H. L (1933).

Van Heel, Twee brieven = Fr. Daim. van Heel, O.F.M., Twee brieven van
Pater Arnoldus ab Ischa, O.F.M. — B.H. IL (1932).

Van Heel, Cousebant = Fr. Dalmatius van Heel, O.F.M., Nicolaas Wiggers
Cousebant als seculier priester 1555—1603 en als Minderbroeder 1603—
1628. — Haarlem, 1929.

Van der Heijden, Verhaal = Verhaal van de Verrigtingen der Jezuieten
in Friesland, door Pater Willebrordus van der Heijden, lid van de
order der Jezuieten. Uit het Latijn vertaald en met aanteekeningen voor-
zien door Dr. H. Amersfoordt en Mr. U. A. Evertsz. — Leeuwarden,
1842.

Heimbucher, Die Orden = Dr. Max Heimbucher, Die Orden und Kongre-
gationen der katholischen Kirche. I (1933) II (1934).

Van Helvoort, Klopjes Twente = C. J. A. van Helvoort, De klopjes in
Twente. — Overdruk uit: „Feestbundel, aangeboden door het Bestuur
der Oudheidkamer „Twentequot; en eenige vrienden aan Jan Herman van
Heek ter gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag op 20 October
1933quot;. — Enschedé, 1933, (p. 115—126).

Hensen, Hoogewerff = Dr. A. Hensen, Hubrecht en Bernard Hoogewerff. —
B.H. XLVII (1931).

Hensen, Levensverhaal = Dr. A. H. L. Hensen, Levensverhaal van J. B.
Stalpaert v. d. Wielen, op verzoek van Pastoor Rumold van Medenblick
door het Delftsche klopje W. D. Reeck, in 1630—1632 geschreven. —
B.H. XLVI (1929).

Hensen, Van Mierlo = A. H. L. Hensen, Godfried van Mierlo. — B.H.
XLII (1923).

Hensen, Rotterdam = Hensen, Het Roomsch-Katholieke Rotterdam
(1906); in Rotterdam in den loop der eeuwen. lU.

Hensen, Vincent Stalpart = Dr. A. Hensen, Vincent Stalpart van der
Wielen. — B.H. XLVII (1931).

-ocr page 254-

Herkinge = Volquerus Herkinge. — A.A.U. IX (1881).

Van Heussen, Batavia Sacra = H. F. van Heussen, Batavia sacra, sive Res
Gestae apostolicorum virorum, qui fidem Bataviae primi intulerunt
in duas partes divisa. — Bruxelles. Foppens 1714.

Van Heussen, Historia Episcopatus Groningensis = Van Heussen, Historia
seu Notitia Episcopatus Groningensis; in Historia Episcopatuum.

Van Heussen, Historia Episcopatus Harlemensis = Historia seu Notitia
Episcopatus Harlemensis; in Historia Episcopatuum.

Van Heussen, Historia episcopatus Leovardiensis = Van Heussen, Histo-
ria seu notitia episcopatus Leovardiensis; in Historia Episcopatuum.

Hezemans, Agnes van Heilsbach = J. C. A. Hezemans, Agnes van Heils-
bach. Een Roermondsch kwezeltje uit de Zeventiende eeuw. — Volks-
almanak voor Nederlandsche Kathoheken. 1871.

Hilhorst, Gooiland = G. Hilhorst, Het kerkelijk Gooiland. — A.A.U. I
(1875).

Historia Episcopatuum = Historia Episcopatuum Foederati Belgh; utpote
Metropolitani Ultrajectini, nee non suffraganeorum Harlemensis, Da-

ventriensis, Leovardiensis, Groningensis et Middelburgensis____ per

H.F.V.H.....Lugduni in Batavis, 1719.

Van Hoeck, Eenige bijzonderheden = F. van Hoeck S.J., Eenige bijzonder-
heden over de bisschopswijding van Balduinus Cats en Joannes van
Neercassel, 1662 en over Neercassel's reis naar Rome in 1670. — A.A U
LII (1926).

Van Hoeck, De Jezuieten-statie = F. van Hoeck, S.J., De Jezuietenstatie
te Culemborg. — A.A.U.
LVIl (1933).

Hofman, Allerlei = J. H. Hofman, Allerlei, betreffende de stad Utrecht. —
A.A.U. V (1878).

Hofman, Le Groz = J. H. Hofman, Aegidius Albertus Le Groz, Aartspriester
van Groningen. — A.A.U. XXV (1898).

Hoogland, Descriptio status 1638 = fr. A. A. J. Hoogland, Ord. Praed.,
Descriptio status, in quo anno 1638 erat religio catholica in Hollandia
et in conterminis Belgii provinciis sub 111.mo D. Phihppo Rovenio Ar-
chiepiscopo Phihppensi, et istarum partium Vicario ApostoHco, ex-
hibita EM^is et lllmis Cardinahbus et Praelatis S. Congregationis de
Propaganda Eide per Jacobum de la Torre, Abraham de Brienen et Ni-
colaum Heynot sacerdotes députâtes, et missos ab eodem Archiepiscopo
Vicario, et toto clero. — A.A.U. XII (1884).

Hoogland, Drie klopjes = fr. A. J. J. Hoogland, Ord. Praed., Drie klopjes
voor het gerecht te Leiden. — B.H. VI (1878).

Van der Horst, Parochie Westzaandam = Van der Horst, Pr., De parochie
van de H. Maria-Magdalena te Westzaandam. — B.H. I (1873).

De Hullu, De Kathoheken te Stompwijk = Dr. J. de Hullu, De kathoheken
te Stompwijk in
1655. — B.H. XXXVII (1917).

Hyma, Het Traktaat = A. Hyma Ph.D., Het Traktaat „Super Modo vivendi
devotorum Hominum simul commorantiumquot; door Gérard Zerbolt van
Zutphen. — A.A.U. LII (1926).

L'idée = L'idée d'une Vierge chrestienne consacrée aux oeuvres de charité,
dans la vie de Mademoiselle Marie Anne du Val de Dampierre. Liège-

-ocr page 255-

Bruxelles. Lambert Marchant 1684. — (Bibliotheek van de Pastoor van
Sinte Gertrudis, Utrecht).

Een Christelijke Maegd == Een Christelyke Maegd sich tot de werken van
liefde bestedende, afgebeeld in het leven van Juffrouw Maria Anna Du
Val de Dampierre. Uyt het Frans ver'-aald. Tot Antwerpen. Voor Hen-
drik van Rhyn. Op de Oude Delft 1697. — (Bibliotheek van de Pastoor
van Sinte Gertrudis, Utrecht.)

Jaarboekje O.U. = Jaarboekje van Oud-Utrecht.

De Jong, Het Utrechtsche Vicariaat == Dr. J. de Jong, Het Utrechtsche
Vicariaat en de strijd over de hiërarchische orde in de 17de eeuw. — De
Katholiek CLXIV (1923).

Jubelzangen = ,, Jubelzangen, ter vijftigjarige Feestviering der toewijding tot
Geestelijke Dochtequot;-, van Mejufvrouw Maria Theresia Boes, te Utrecht,
in de St. Gertrudis-kerk, op den Zondag van H. Drievuldigheid, den 22
Mei 1842.quot; — Oud-Katholiek Museum, Utrecht. Eigendom der Ver.
„Cor Unum et Anima Una.quot;

Juten, De Wilhelmieten = G. C. A. Juten, De Wilhelmieten na de overgave
van 's Hertogenbosch. — Taxandria XII (1905).

Kemp, De missen = De missen welken het geheel jaer door volgens het
roomsche misboek geleezen worden. Met de vereischte onderregtingen.
Door W.
K. — Utrecht 1733. — (Bibhotheek van de Pastoor van Sinte
Gertrudis, Utrecht.)

Kemp, Zedelessen = Zedelessen voor de Maegden, die, haer zelve aen Godt op-
gedragen hebbende, trachten volgens de plichten van de maegdelijke staet
te leven: Vergadert uit Gods Woord, en uit de Schriften der heilige Va-
deren; En tot een t'zamenspraek tusschen Christus en een Maegd, opge-
stelt door W.K. t'Utrecht. By Theodorus van den Eynden, Boekverkoper
in 't Musiekboek. 1709. (Bibhotheek van de Pastoor van Sinte Gertrudis,
Utrecht; Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.)

Kerk H. Ursula Delft = De Kerk van de H. Ursula te Delft. — O.K.XXVI
(1910).

Kerk Delft, Oud-KathoHeke. = De Oud-Katholieke kerk op het Bagijnhof
te Delft. — O.K. XLVII (1931).

Kerk Gertrudis, Oud-Katholieke. = De oud-katholieke kerk van de heilige
Gertrudis te Utrecht. — O.K. XXX (1914).

„Keurequot; Schoonhoven 1641 = „Keure ende Ordonnantie teghens de Stouti-
cheyt ende Excessen der Papisten ende Pays-gesinden. In s'-Gravenhage,
bij Ludolph Breeckevelt, 1641quot;. — Pamflet Knuttel 4785.

Kiliaen, Etymologicum = KiHaen, Etymologicum Teutonicae Linguae. —
1777.

Klönne, Amstelodamensia =gt; B. H. Klönne, Amstelodamensia. — Amster-
dam 1894.

Knappert, Anabaptistica = L. Knappert, Anabaptistica. — Theologisch
Tijdschrift. XXXIX (1905).

Knuif—De Jong, Philippus Rovenius = W. L. S. Knuif en Dr. J. de Jong,
Philippus Rovenius en zijn Bestuur der Hollandsche Zending. — A.A.U.
L. (1925).

Knuttel, Acta = W. P. C. Knuttel, Acta der particuhere Synoden van

-ocr page 256-

Zuid-Holland. 1621 — 1700. — R.G.P. kl. rks. III. V. VIII. XI. XV.

Knuttel, Toestand = Dr. W. P. C. Knuttel, De toestand der Nederlandsche
kathoheken ten tijde der Repubhek. — 2 dln. — 's-Gravenhage, 1892,
1894.

Kronenburg—Boomaars, Congregatie Tilburg = J. A. F. Kronenburg en
Chr. Boomaars, C.SSR., De Zusters van Liefde der Congregatie van O.L.
Vrouw, Moeder van Barmhartigheid, gevestigd te Tilburg. Van 1832—
1922. — 's-Hertogenbosch, 1924.

Kuckhoff, Das Mädchenschulwesen = Joseph Kuckhoff, Das Mädchen-
schulwesen in den Ländern am Rhein im 17 und 18 Jahrhundert. —
Zeitschrift für Geschichte der Erziehung und des Unterrichts. XXII
(1932).

Lagerwey, Begraafplaats = E. Lagerwey, De Oud-Kathoheke begraafplaats.
— Jaarboekje, O.U. 1929. — Ook: Onze begraafplaats te Utrecht. —
O.K. XLV (1929).

Lagerwey, Geschiedenis Gertrudis = E. Lagerwey, Geschiedenis der Ge-
meente van de heilige Gertrudis te Utrecht. — Utrecht, 1932.

De Nederlandsche Leeuw = Maandblad van het Genealogisch-heraldiek Ge-
nootschap „De Nederlandsche Leeuwquot;. VII (1889).

Lijk-Sang = „Lijk-Sang, ter Gedagtenisse van wijlen de seer Eerbaare
en Deugdrijke Juffrouw, Juf. Weynina van Heussen, In haar leven
Geestelijke Maagd, Op den 13. February 1718, te Leyden in den Heer
ontslapenquot;. — Pamflet, Oud-Kathohek Museum, Utrecht. Eigendom
der Ver. „Cor Unum et Anima Unaquot;.

Lindeboen, Leeder = De Leeder Jacobs. De Maeghden, die Godt met opzet
van eeuwige Reinigheit in de Weereld dienen, toegepast van den Eerw.
Heere Joannes Lindebom. Uit het Latijn, door den Autheur van nieuws
oversien ende verbetert, in het Nederduitsch vertaalt. Door den Eerw.
Heere Adrianus Terlou, beyde Weereldse Priesters. Antwerpen bij Mi-
chiel Cnobbert voor Joachim ä Metelen, 1670. — (Bisschoppelijk Mu-
seum, Haarlem).

Lindeborn, Scala = Scala Jacob Virginibus Deo cum proposito perpetuae
continentiae in seculo famulantibus applicata a R. D. Joanne Lindebom.
S. Theol. Bac. Form. Antverpiae. Prostant apud Joachimun k Metelen.
1666. — (Bibliotheek van de Pastoor van Sinte Gertrudis, Utrecht).

Van Lommel, Bouwstoffen = A. v. L. S. J., Bouwstoffen voor de kerkelijke
geschiedenis van verschillende Parochiën thans behoorende tot het bis-
dom Haarlem. — B.H.
VI (1878), VII (1879), VIII (1880).

Van Lommel, Brieven Rovenius = A. van Lommel S.J., Brieven en andere
bescheiden van, aan of over den Hoogwaarden Heer Philippus Rove-
nius, aartsbisschop van Philippi i.p.i. en Apostolisch Vicaris der Holland-
sche zending. 1614—1651. — A.A.U. XIV (1886).

Van Lommel, Brevis descriptio 1616 = A. v. L. S.J., Brevis Descriptio Sta-
tus, in quo est Ecclesia cathoHca in partibus Belgii ab Haereticis occupa-
tis.
Ao 1616. — A.A.U. I (1875).

Van Lommel, Discriptio 1622 = A. van Lommel, Discriptio status in quo
nunc est religio catholica in confoederatis belgii-provinciis A« 1622. —
A.A.U. XX (1893).

-ocr page 257-

Van Lommel, Narratio 1620—4L = A. J. van Lommel, S.J., Narratio histo-
rica sen descriptio status Romano-catholicorum civitatis Groningensis
necnon agri circumjacentis sive Ommelandiae et provinciae Drenthiae
labentibus annis
1620—41, door Joannes Matthiae van de Velde, S.J. —
A.A.U.
VI (1879).

Van Lommel, Relatio Bauters 1628 = A. v. L. S.J., Relatio visitationis Mis-
sionis S.J. in Hollandia a Pe Guilelmo Bauters, Jussu Ri P's Jacobi
Stratii Provincialis Flandro-Belgicae Provinciae, institutae, conscripta,
et Illmo Dom» Nuntio Apostolico, Per Belgium, Dom» Fabio a Lagonissa,
Archiêpo Compsano etc. exhibita, Bruxellis — Anno
1628, Mense Augusto.

—nbsp;A.A.U. VI (1879).

Van Lommel, Relatio Dekens 1656 = A. v. L. S.J., Relatio visitationis
Reverendi Patris Thomae Dekens Provincialis Provinciae Flandro-
Belgicae S
.J. — Aquot; 1656. — A.A.U. Ill (1876).

Van Lommel, Relatio de la Torre 1656 = A. van Lommel. S.J., Relatio seu
descriptio status religionis Catholicae in Hollandia etc. quam Romae
collegit et exhibuit Alexandro septimo et Cardinalibus Congregationis de
Propaganda Fide, Jacobus de la Torre. Kal. Septembris Anno
1656.—
A.A.U. X (1882), XI (1883).

Van Lommel, Tractatus de juris titulis = A. v. L. S.J., Tractatus de juris
titulis quibus innititur possessio stationum patrum S
.J. in foederato
Belgio, 1592—1701. — A.A.U. I (1875).

Van Lommel, De historische waarde = A. v. Lommel, De historische waarde
der Litterae Annuae en de vertrouwbaarheid van Van Heussen in
zijne Batavia Sacra. — Studiën XXV, jg. 18 (1886).

Van der Logs, Kerkgeschiedenis Amstelland = J. C. van der Loos, Kerkge-
schiedenis van Amstelland. Nes enSwaluwebuurt.
B.H. XXXVII (1917).

Van der Loos, Uitgeest = J. C. van der Loos, Kerkelijk Uitgeest. — B. H.
XLiri (1925).

Maegd, Een Christelijke. — Zie: L'idée.

De Man, Stichtige punten = Dr. D. de Man, Hier beginnen sommige stich-
tige punten van onsen oelden Zusteren. — 's Gravenhage, 1919.

Meijer, Nopende het aerts-priesterschap = G. A. Meijer O.P., Nopende
het aerts-priesterschap van Swolle naer de beroerten deser Nederlanden
mitsgaders van eenige gedenckweerdige voorvallen door Arnold Waeijer

—nbsp;A.A.U. XLV (1920), XLVI (1921)

Meijer, Dominicanenstatie Leeuwarden = G. A. Meyer, O.P., De Dominica-
nenstatie te Leeuwarden. — A.A.U. XXXV (1909).

Meijer, Gedenkboek = P.fr. G. A. Meyer, Ord. Praed., Gedenkboek van de
Dominicanen in Nederland 1803—1910. — Nijmegen, 1912.

Menologium = Menologium van de Societeit van Jezus voor de Nederland-
sche Provincie. — (Bibliotheek S.J. Maastricht).

Van Meurs, Rijm en Zang = B. van Meurs, Rijm en Zang. — 6e druk (1889).

Van Mieris, Beschrijving Leyden = F. van Mieris, vervolgd door Daniel
van Alphen, Beschrijving der Stad Leyden, III 1784.

Van Miert, Over het veelvuldig communiceeren = L. van Miert, Over het
veelvuldig communiceeren in vroeger eeuwen in de Nederlanden. — Stu-
diën nieuwe reeks.
XCVI jg. 53 (1921).

-ocr page 258-

L. v. M., Iets over de veelvuldige Communie = L. v. M. lets over de veelvul-
dige Communie in de Nederlanden der XVI^ en XVIIe eeuw. — Studiën.
XCI jg. 51 (1919).

Van Miert, Kwezels = L. van Miert S.J., De Tilburgsche „Kwezelsquot;. —
B.B. III (1919—1920).

Moll, Kerkgeschiedenis = W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland voor
de Hervorming. IP. — Arnhem, 1867.

Mourret, L'ancien Régime = Fernand Mourret, Histoire Générale de l'E-
glise. L'ancien Régime. — Paris, 1920.

Muller, Getuigenis = Mr. S. Muller, Getuigenis van een afvalhgen priester
over de organisatie der Roomsch-kathoheke kerk in Nederland omstreeks
1630. — A.A.U. XIV (1886).

N.N. De Oud-Kathoheke Kerk = N.N., De Oud-Katholieke Kerk. (1909); in
Rotterdam in den loop der eeuwen. IP.

Notulen van Zeeland = Notulen van de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeelant.

O.K. = De Oud-Kathohek.

Onderwijsingen Oratorie = Onderwijsingen of manier e van leven voor de gees-
telycke dochters van het Oratorie. Tot Gendt, bij Mauritius van der Ween ;
gesworen Stadts-Drucker op de Cooremerct. — (Bibliotheek van de Pas-
toor van Sinte Gertrudis, Utrecht). — Zonder jaartal; het boekje is niet
geheel volledig en daardoor waarschijnlijk ontbreekt ook de approbatie.

Onderwijzingen. = Onderwijzingen voor de geestelyke dochters, behelzende
de voordeelen, de Plichten en Oeffeningen van haren staet, met eene
voor-afgaende verdeelinge van hare oeffeningen door den dag en door het
jaer. Tot Gendt, By Dominicus van der Ween, woonende in de Veldstraat
in den Gulden Bijbel. (Approbatie 1709) — pibliotheek van de Pastoor
van Sinte Gertrudis, Utrecht). — Het boekje is bijna gelijkluidend met
„Onderwijsingen Oratoriequot;. In beide werkjes gaat aan de onderrichtingen
een regel vooraf, die de verdeling van tijd en de dagelijkse oefeningen der
klopjes bespreekt.

Pabon, Pieter van Veen = M. J. Pabon, Iets over Mr. Pieter van Veen en zijn
familie. — Oud-Holland. XLI (1923—1924).

Pastoors Oud-ade = Pastoors der statie Oud-Ade e.a. — B.H. IV (1876).

Pastor, Geschichte = Ludwig Freiherrn von Pastor, Geschichte der Päp-
ste seit dem Ausgang des Mittelalters.

Pasture, La restauration = A. Pasture, La Restauration rehgieuse aux
Pays-Bas Cathohques sous les Archiducs Albert et Isabelle (1596—1633)
principalement d'après les Archives de la Nonciature et de la Visite ad
limina. — Louvain, 1925.

Persijn, Schaepman = Dr. Jul. Persijn, Dr. Schaepman, I.

Petrus a M.D., Clara Relatio = Clara Relatio missionis Hollandicae et
Provinciarum Confoederatarum ad instructionem eorum quae in hac
Missione geruntur, spectantque ad religionem cathohcam, quam exhi-
buit praelatis suis Rev. adm. Pater Petrus a Matre Dei. Carm. Disc.
Anno 1658. — Rotterdam, 1891.

Philippen, De Begijnhoven = L. J. M. Philippen, De Begijnhoven. Oor-
sprong geschiedenis, inrichting. — Antwerpen, 1918.

Philippona, Handelingen Synodi Noord-Holland = Chr. Phihppona, Uit de

-ocr page 259-

Handelingen der Particuliere Synodi van Noord-Holland 1657—1671 —
B.H. XIV (1887).

Placaet-Boeck, Groot. = Groot Placaet-Boeck, Inhoudende de Placaten Ende

Ordonnantiën van----Staten Generaal____Staten van Hollandt ende

West-Vrieslandt----Staten van Zeelandt. 1658—1797.

Plakaat-Boek, Kerkelijk. = Kerkelijk Plakaat-Boek, Behelzende de Plakaa-
ten. Ordonnantiën, Ende Resolutien, Over de Kerkelijke Zaken. By een
gebragt Door Nikolaas Wiltens____'s Gravenhage. 1722—1807.

Placaet-boeck, Groot Gelders. = W. van Loon, Groot Gelders Placaet-Boeck
inhoudende placaeten ende ordonnantiën....

Placaatboek, Groot Utrechts. = Johan van de Water, Groot Placaatboek
vervattende alle de placaten ... der ... Staten 's Lands van Utrecht,
mitsgaders van de ... Borgemeesteren en Vroedschap____

Post, Zes verslagen = Dr. R. Post, Zes verslagen over de werkzaamheden door
de Jezuieten der Hollandsche Missie verricht. — A.A.U. LVIII ( 1934) LIX.

Putman, Aanteekeningen Oudewater = J. Putman, Aanteekeningen betref-
fende de R.K. Gemeente van Oudewater. — B.H. II (1874).

Putman, Bijdragen Oudewater = J. Putman, Bijdragen voor de kerkelijke
Geschiedenis van Oudewater uit de 18e eeuw, in het Stedelijk Archief
verzameld. — B. H. XIII (1886).

Putman, Oudewater = J. Putman, Oudewater, Geestelijken, Kloosters en
geestelijke Goederen. — B. H. XXI (1896).

Regel van St. Norbertus (1821) (1846) = Regel of Levenswijs, welke God-
vruchtig onderhouden wordt van die zich door enkelde beloften van zui-
verheid verbinden onder de Order van den Heiligen Vader Norbertus.—
's-Hertogenbosch, 1821; St. Michiels-Gestel, 1846. — (Abdij van Berne,
Heeswijk).

Remonstrantie, Tweede. = „Tweede Remonstrantie tegens den gheweldigen
ende moedtwilligen inbreuck der Paepscher Afgoderije, soo in Steden als
ten platten lande van Zuydt-Hollandt. Aen de Vergaderinge van Staten
van Hollandt ende West-Vrieslandt, overgelevert in Februario lestleden
bij de Gedeputeerden des Synodi ... der Kercken van Zuydt-Hollandt
----'s Gravenhage. Aert Meuris 1636 in
4°quot;. Pamflet Knuttel 4447.

Remonstrantiën, Twee. = „Twee Remonstrantien, nu onlanghs overgegeven

aen de----Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, bij de beyde

Synoden van Zuydt- ende Noordt-Hollandt. Teghens de PaepscheAfgo-
derije, welcke door-gaens in vele Steden ende Dorpen derselvigher Pro-
vintie onverhindert ghepleegt werdt. 1635 in 4°quot;. Pamflet Knuttel 4400.

Resoluties der Staten van Holland = Resolutiën____Staaten van Holland

en Westvriesland.

Rientjes, Geschenken Maarsen = A. E. Rientjes. Geschenken aan de kerk
van Maarsen in de XVIP eeuw. — A.A.U. LV (1931).

Van Rijn, Kerkelijke Historie = Batavia Sacra of Kerrelijke (sic) Historie en

oudheden van Batavia ---- In 't Latyn beschreeven door den Heer

T.S.F.H.L.H. etc. Vertaald en met aantekeningen opgehelderd door
H. F. R. Antwerpen. Christianus Vermey. 1715—1716.

Rogier, Bijdragen Schieland = J. A. A. Rogier, Bijdragen tot de Kerkge-
schiedenis van Schieland. — B.H. XLII (1923).

-ocr page 260-

Rogier, Wederopluiking Delfshaven = L. J. Rogier, De wederopluiking van
het katholicisme te Delfshaven na de Reformatie. —B. H. XLIV (1926).

Rovenius, Respublica = Pliilippus Rovenius, Reipublicae Christianae
hbri duo, tractantes de variis hominum statibus, gradibus, officiis et
functionibus in Ecclesia Christi, et quae in singuhs amplectanda, quae
fugienda sint. — Antwerpen. Van Brakel 1668.

Van Sasse van IJsselt, Benaming „klopjequot; = A. van Sasse van IJsselt,
Wie viel oudtijds onder de benaming „klopjequot;. — Taxandria XXIX
(1922).

Schoenius, De Weg. (1676) (1685) = De Weg der Suyverheit van d'Hollantse
Maegden gemaeckt door den Eerwaardige heer Wilhem Schoenius Hol-
landts Priester. Antwerpen voor Philips van Eyck in de Calverstraat
inde 4 gekroonde Evangehsten, 1676. — Antwerpen voor Niclaes Braeu
Boekverkooper in de korte Beggyne straat, 1685. — Behalve de alge-
mene onderrichtingen gaf het boekje een samenvatting van de plichten
der Maagden in een regel, verdeeld in de dagorde en in een generale regel.

Schwartzenberg, Groot Placaat en Charterboek van Vriesland = Groot
Placaat- en Charterboek van Vriesland,____door G. F. thoe Schwart-
zenberg en Hohenlansberg. — Leeuwarden, 1768—1793.

Sendbrieff = Een Sendbrieff, Inhoudende seer profijtelijcke ende trooste-
lijcke Vermaninghe, alle Christelijcke Maechden, die Godt dienen, ver-
sterckende om in reynicheydt te volherden ende die te bewaeren totten
eynde ter liefde Godts, die haer die Croon des eeuwighen Levens gheven
sal. — De „Sendbrieffquot; vermeldt geen jaartal, drukker, noch imprima-
tur. Hij werd gevolgd door de gedetailleerde inhoud van de „Spieghelquot;
echter in eenigszins andere vorm; hij bevat een plaatje met het onder-
schrift: „Weest als een lelie onder de doornen 1583.quot; (De Hoek te Haar-
lem ontstond in 1583) Het gebezigde exemplaar is in één bandje samen-
gebonden met de „Spieghelquot;. (BibHotheek R. K. Groot-Seminarie War-
mond).

Seuter, Parochie Zevenhoven = J. C. J. Seuter, Pr. De Parochie van Sint
Jan te Zevenhoven. — B.H. XXII (1897).

Spieghel = Een regel waer duer als een Spieghel die Christelijcke maechden
met Gods gratie soude moghen comen tot waerachtighe inwendige
schoonheyt om also haer Bruydegom Jhesu Christo te behagen ende van
hem die croon des levens te ontfangen. — De „Spieghelquot; vermeldt geen
jaar van uitgave; het imprimatur van G. H. C. Sacrae Theologiae Licen-
tiatus is eveneens zonder jaartal. Een gedetailleerde inhoud, die als be-
knopte regel kon dienen, gaat vooraf aan de capittels, die daarvan de
uitleg zijn .(Bibhotheek R. K. Groot-Seminarie Warmond) Zie ook:
Sendbrieff.

Sterck, Cool = Dr. J. F. M. Sterck, Cornelis Dircksz Cool. Zestiende Ver-
slag van de Vereeniging het Vondel-museum. 1932—1933.

Sträter, Seminarie Culemborg = F. Sträter. S. J., Eenige gegevens omtrent
het seminarie te Culemborg 1818 tot 1825. — A.A.U. XXXVIII (1912).

Tiara, Annotationes = Andrae Tiarae Annotationes. Uitgegeven door G. H.
van Borssum Waalkes. — Leeuwarden, 1894.

Velthuysen, De invoering der Hervorming = B. P. Velthuysen, De invoe-

-ocr page 261-

ring der Hervorming en de wederopleving van het Katholicisme te Kam-
pen. — A.A.U. XXV (1898).

Verdeediging, Hoognoodige. = Hoognoodige Verdeediging tegen de lasteringen
en logentael, waar mede de goede naam en 't Christelijk gedrag van W.K.
bezoedeld worden. 1740. — (W.K. = W. Kemp).

Voet van Oudheusden, Beschrijvinge Culemborg = A. W. K. Voet van Oud-
heusden, Historische Beschrijvinge van Culemborg. —■ Utrecht, 1753.

Vondel, Staetsie Heleene Blesen = Vondel, Ter Staetsie van Jongkvrou
Heleene Blesen. — ed. Van Lennep-Unger 1671 (Ovidius ***) .

Vondel, Staetsie D.N. = Vondel, Ter Staetsie van Jongkvrouw D. N. — ed.
Van Lennep-Unger. 1648—1651.

„Vreugde-Galm en Toe-wens, op de Geestelycke Victory en Huwelyck Van
d'Eerbare, Deughtrijcke Juffer, Juffr. Adriana van Swanenburg.quot; —
Oud-Katholiek Museum, Utrecht. Eigendom der Ver. „Cor Unum et
Anima Una.quot;

Wagenaar, Amsterdam = Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst. — Tirion
(1765) folio-uitgave.

De goede week = De goede week in 1727. — O.K. XXIX (1913).

Witte, Statie Predikheeren Alkmaar = M. J. A. Witte, Iets over de statie
der Eerw. P. P. Predikheeren te Alkmaar. — Volksalmanak voor Neder-
landsche katholieken. (1867).

Wittert van Hoogland, Theodorus van der Eem = Jhr. Mr. E. B. F. F.
Wittert van Hoogland, Nogmaals de H. Theodorus van der Eem en de
familie Wittert. — B.H. XXX (1906).

Ypev, Geschiedenis = A. Ypey, Geschiedenis van de Kristelijke Kerk in de
achttiende eeuw, dl. XII (1811).

ZwijSEN, Kapelaan Helmond = C. J. Zwijsen, Een jaar kapelaan te Helmond,
1773—1774. — B.B. II (1918—1919).

/

-ocr page 262-

LIJST VAN ILLUSTRATIES

1.nbsp;Quesel (Utrecht, Oud-Kathohek Museum, eigendom „Cor Unum

et Anima Unaquot;) (Foto H. Kleef).............t.o. titel

2.nbsp;Kruisgang van St. Marie te Utrecht, begraafplaats der klopjes
achter de dichtgemetselde bogen (Eigendom „N.V. Uitgevers-
mij. Rembrandtquot;)....................t.o. 60

3.nbsp;Gedachtenis aan de „staatsiequot; van Agatha Caecilia van Heussen
(Utrecht, Oud-Katholiek Museum, eigendom „Cor Unum et Ani-
ma Unaquot;) (Foto H. Kleef)................t.o. 88

4.nbsp;Quesel (Utrecht, Oud-Katholiek Museum, eigendom „Cor Unum

et Anima Unaquot;) (Foto H. Kleef).............t.o. 120

5.nbsp;Barbera Ruurtsdochter Juckema (Overgenomen uit de „Bijdra-
gen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem XX) . . . t.o. 130

6.nbsp;C(aesar B(oëtius) v(an) E(verdingen), Annetgen en Baefgen Ja-
cobsdochter (Pastorie Uitgeest) (Foto H. Kleef)......t.o. 140

7.nbsp;Christina Helena Catharina Osy, klopje te Rotterdam f 1791
(Pastorie St. Rosalia-kerk) (Foto F. H. van Dijk)......t.o. 158

8.nbsp;Klopje Helena Hillegonda van den Berg en haar leerling Ger-
trude Giroldi......................t.o. 208

-ocr page 263-

REGISTER VAN PERSOONSNAMEN

Achtienhoven (Maria Petronella), 88,
89.

Alberdingk Thijm (J. A.), 207—210,
212.

Alberts (Trijntjen), 32.
Allard, S. J., 79 noot 2.
Alve, zie Aylva.

Ambrosius, 11,21 noot, 24 noot 3.
Ampzing (Samuel), 31, 185.
Ange de tous les Saints O. Carm., 70.
Aquaviva S. J., 17, 101.
Arboreus S. J. (Adrianus), 65, 162,

174, 175, 177, 179—181.
Arents, zie Lichthert (Cornelis Arents).
Athanasius, 70.

Augustinus, 11, 19, 21 noot, 22, 97.
Avaux (d'), 160.
Aylva, 130.

Aylva (Parck van), 125.
Ban (Lijsbeth Jans), 129.
Barents (Anna), 34.
Barents (Grietje), 55.
Bargius S. J., 174.
Basilius, 10, 11, 21 noot.
Baudartius, 31.
Bauters S. J., 109.
Becomius Pz. (Joannes), 8, 59.
Bellacuria (Cornelius a), zie Schoon-
hoven (Cornelis van).
Benedictus (H.), 10.
Bentivoglio (Guido), 175.
Berg (Helena Hillegonda van den),

207, 208, 209.
Bernardus (H.), 97, 118.
Bertius (Abraham), zie Petrus a

Matre Dei.
Bertius (Prof. Petrus), 8.
Bicker (Machtelt), 42, 48, 49, 115,

124, 125, 129, 133, 142, 147, 186.
Biezemortels (Johanna M.), 211.
Bisschop S. J., (Valentinus), 20, 22,

26, 60, 74, 76, 77.
Biesen (Helena), 129, (211).
Biesen S. J. (Henricus), 38.
Biesen (Maria), 38.
Biesen (Pieter), 129.

Blickenburg (Jo^ van), 66 noot 6.

Bloemert (Augustinus Alstenius), Ka-
nunnik, 58, 63.

Boecquet (Barbara), 16.

Boes (Maria Theresia), 211.

Boggen, 54.

Boggen (Dirckje Crijnen), 14.

Boggen (Lijsbeth Jans), 7, 139.

Bonaventura, 97.

Borgia S. J. (H. Franciscus de), 105.

Borromeus (Carolus), 104.

Borsaeus S. J., 71, 153, 202 noot 1.

Boudewijn, zie Cats (Boudewijn).

Boumans (Geertruyt), 115.

Bout Pr., (Joannes de), 8, 59.

Brekevelt S. J., 203.

Brenan (John), bisschop van Water-
ford, 142.

Brienen Pr. (Abraham van) = Mat-
tius, Matzius, 20 noot 1, 24 noot 4,
65, 97, 200.

Broeck Pr. (Van den), 66.

Broedersen, Pr. Oud-bisschoppelijke
Clerezie, (Nicolaas), 142, 159, 168,
174, 177.

Busenbaum S. J. (Hermannus), 20,
171.

Caesarius, Observant, (Arnoldus), 23,
24 noot 3.

Campen (Anna Jacobs van), 134.

Cats Pr. (Boudewijn), Apostolisch Vi-
caris, 46, 103, 125.

Cats Pr. (Cornelis), 46.

Cats Pr. (Joost), 10, 42, 44, 45 en noot
4, 46, 48, 52, 69, 76, 82, 92, 97, 103,
163, 165.

Chantal (Joanna van), 28.

Chrysostomus, 104, 159.

Claes (Maria) 13.

Claes (Trijntgen), 196.

Claes (Vrouwtgen), 134 noot 3.

Clemensdr. (Areiaentgen), 124, 125,
133.

Cloche O. P. (Antoninus), 216.

Cock, Pr. (Theodorus de), 66 en noot
10, 86 noot 8.

-ocr page 264-

Codde, Apostolisch Vicaris, 137.
Codt S. J. (Jacques), 19, 26, 72, 169

noot 2, 174, 180, 181 en noot 1.
Conings (Aefje Jans), 34.
Cooghen Pr. (Cornelis van der), 7.
Cornelis zie Cats.

Cornelis (Margaretha), 103, 114, 140.
Courten S. J., 79.

Cousebant (Barent Wiggersz), 132.
Cousebant Pr. en later O. F. M. (Nico-
laas Wiggers), 14, 33, 34, 40—42,
49, 51, 55, 69, 89, 130, 163, 164 en
noot 4, 165—167, 171 — 175, 187.
Cousebant (Wigger Claesz.), 40.
Crabmoes (Baartje Pieters), 56.
Craenhals (Maria van), 134.
Crijnen (Neeltgen), 7.
Cruys (Anna), 173 noot I.
Cyprianus, 11, 21 noot.
Dalennoort Pr. Oud-bisschoppelijke

Clerezie (Willem van), 87, 215.
Dam (Magdalena Cornelis van), 47,

114, 143.
Deimen (Giertgen Isbrants), 115.
Dekema, 130.

Dingnums, Sytje 43—45, 69.
Dirckx (Magdalena), 9.
Dirckx (Neeltje), 196.
Dirckx (Peternelletgen), 196.
Dirks (Cniertje), 49, 63, 121.
Dirks (Jannetje), 44, 46, 103, 166.
Dirks (Machtelt), 55.
Dobbe Pr. (Joannes), 66, 87 noot 2.
Donselaer (Baertje), 9.
Doncquers (Adriana Elisabeth), 117
149.

Doncker S. J., (Daniël), 149.
Duivenvoorde (Henriette van), 11,
137.

Dupac de Bellegarde, 58.
Dusseldorp (Franciscus), 138, 172,

174, 177.
Duyst (Beatrix), 137, 187.
Eggius Pr. (Albert), 32, 42, 82, 166,

174, 176 noot 3, 187.
Elcoma, 198.

Espen (Zeger Bernard van), 5, 6, 17,
25. 198.

Firmin de Sainte Marie O. Carm., 70.

Flerontinus S. J., 179.

France(n) (Aaltje), zie Tyng (Aeltje

France).
Francen (Angniet), 47.
Francen (Anna), 173.
Frangipani, 162.

Franciscus (H), zie Sales (H Fr. van).
Franciscus Pr., 175.
Fulgentius, 104.

Gael (Geertrudis), 160 en noot 2.
Geert Groote, 4, 37 noot 7.

Gestel (Catharina van), 16.
Giroldi (Gertrude), 210.
Giroldi (Maria), 211.
Gosen (Jan), 144.

Gouthoeve (Willemijntgen Arents

van), 140.
Goverts (Ida Maritgen), 7, 134.
Goverts (Maritgen), zie Goverts (Ida

Maritgen).
Graaf (Mgr. J. J.), 40 noot 1 en 2.
Graaf (Mayken de), 62, 67 noot 6.
Graef (Catharina de), zie Graef (Trijn-
tje Jans).
Graef (Leenderd de), 90.
Graef (Trijntje Jans de), 89, 90.
Gregorius XIV, 198.
Gregorius van Nazianze, 10, 21 noot.
Griffinus Pr. (Jan), 62.
Groeningen Pr. (Rudolf Franciscus

van), 66.
Groet (Alida), 212.
Groot Pr. (Joannes de), 150.
Guesont, 202.
Hagius Pr., 174—176.
Hauchlinus, aartsbisschop van Meche-
len, 6.

Heilsbach (Agnes van), 15, 16, 101.
Heindriks (Giert), 52, 100, 132, 144,
145.

Herkinge Pr. (Volquerus), 10.
Heumen Pr. (Joannes van), 59.
Heussen (Agatha van), 89.
Heussen Pr. (Hugo Franciscus van),

8, 62, 89.
Heussen (Weynina van), 137.
Heynot, 65, 200.

Hieronymus, 12, 21 noot, 123, 133.
Hoogewerff Pr. (Bernardus), 59, 60.
Houwaert (Grietje Pauwels), 122.
Houwaert (Lijsbeth Pauwels), 64, 122.
Hubertinus (Leo), 20.
Hugo van St. Victor, 97.
Ignatius, 104.
Isbrants (Geertje), 40, 47.
Ischa (Arnoldus ab), 10.
Jacobs (Anna), 9.
. acobs (Griet), 8, 137.
. acobsdochter (Annetgen), 141.
. acobsdochter (Baefgen), 141.

aeps (Adriana), 35.
: aepz Pr. (Jan), 35.
. ans (Aechtgen), 142.
. ans (Anna), 49.

ans (Claesje), 34.
. ans (Giert), 40.

. ans (Grietgen), zie Quispel (Griet-
je Jans).
Jans (Maria), 34, 134.
Jansdr. (Geertruyd), 35, 42, 47.
Jong Pr. (Cornelis de), 62, 67 noot 6.

-ocr page 265-

oris (Anna), 47.
uclcema, 130.

Kaatje (Zuster), 207, 208.

Kemp Pr. Oud- bisschoppelijke Clere-
zie, (Willebrordus), 12, 61, 66, 75,
97, 99, 121, 122, 146.

Ketel (Aeltje Thomas van de), 47, 132.

Kiliaen, 36, 37.

Kousebant (Johanna), 89.

Kracht Pr. (Steven van der), 45, 139.

Lambringa Pr. (Lambert), 13, 63, 81,
82, 178 en noot 3.

Lanting, 130.

Lely (Geliana van der), 84, 216.

Leonardus (Pater), 138.

Lessius S. J., 26.

Lichthert Pr. (Cornelis Arents), 34, 35,
41—44,
45 en noot 4, 46, 48, 49, 55,
56, 64, 69, 82, 103, 110, 118 noot 4,
150, 163, 164 en noot 4, 165—167,
171 — 173, 175, 176 noot 3, 177, 187.

Lieven (Wiggertgen), 131.

Lindebom Pr. (Joannes), 11, 12, 19—
27, 30, 31, 54, 66 en noot 6, 70, 74,
82, 83, 86, 97, 98, 100, 104, 105, 117,
157, 159.

Lindebos, zie Lindebom.

Loeff Pr. (Godfried), 141, 182.

Lonius Pr. (Nicolaas), 187 en noot 1.

Loon (Anna van), 142, 159.

Lynner (Margareta), 14.

Makeblijde S. J., 78, 107, 162.

Malderus (Joannes), bisschop van
Antwerpen, 13.

Manaraeus, S. J., 17.

Marillac (Louise de), 28, 29.

Mars, 130.

Martinus (H), 104.

Martius Pr. (Hermes), 178 noot en 2.

Mathisen (Maria), 103.

Mattius (Abraham), zie Brienen Pr.
(Abraham van).

Matzius (Abraham), zie Brienen Pr.
(Abraham van).

Meerhoudt, 153.

Meerhoudt (Anna), 152.

Meijer O. P. (G. A.), 208 noot 1.

Mestrum O. F. M. (Petrus), 138.

Metz (Zacharias van). Apostolisch
Vicaris, 10, 26, 46, 98, 161.

Meurs S. J. (Bernard van), 207.

Mierlo (Godfried van), bisschop van
Haarlem, 77.

Mij (Trijntje Wouters van der), 9.

Mindenus S. J., 162.

Montfoort, 153.

Neercassel (Joannes van). Aposto-
lisch Vicaris, 8, 11, 27, 46, 57, 58,
60, 65, 66, 72, 73 en noot 3, 77, 79,
84—86, 99, 137, 160, 162, 165, 170.

Nerius (H. Philippus), 104.
Nobel (Cornelis Jacobsz.), 187.
Noordijck (Dina), 79 noot 2, 88 noot

6,nbsp;91, 211.

Obbes (Saecktjen), 71, 168.
Oly Pr. (Jacob), 145.
Oly (Trijn Jans), 8, 39, 41, 42, 45 noot
4, 46, 49, 53, 55, 56, 58, 63, 64. 76,
86, 89, 92, 95, 103, 107, 108 noot 7,
111 — 114, 118 noot 4, 119, 125, 128,
130, 131, 147, 154 noot 3, 159, 178
noot 3.

Oyen Pr. (Joannes van), 60.
P. (Joannes Adriani), 20 en noot 1.
Petitpied, 75.

Petrus a Matre Dei O. Carm. ( =
Abraham Bertius), 8, 11, 18, 26, 37,
56, 70, 108, 115, 128, 142, 148, 149,
160, 182, 205.
Philippi O. P. (Florentius), 216.
Pieters (Aeltgen), 52.
Pieters (Brechgen), 2, 134.
Pieters (Stijntgen), 52.
Pieters (Weyntgen), 150.
Pieters (Wyvingtje), 63, 154 en noot 3.
Plaet Pr. (Antonius van der) 83, 84,
158.

Polius O. F. M., 65.
Ponte S. J. (Ludovicus de), 97.
Potcamp, Apostolisch Vicaris, 137.
Purmerent Pr. (Petrus van), 168,

169.

Purmerent Pr. (Suitbertus Hendriks
van), 58, 59, 63, 64 noot 1, 78, 154
noot 3.

Putkamer Pr. (J.), 11, 66 en noot 6.
Quispel (Grietje Jans), 107, 108 noot

7,nbsp;134 noot 3.
Raken O. P., 213.

Randenraadt (Joanna van), 16, 101
Rijckius Pr., 174, 176 noot 3.
Roemersdochter (Giertje), 13, 81.
Rovenius (Philippus), Apostolisch Vi-
caris, 6, 8, 11, 13, 17—20, 22—26,
30, 37, 56, 57, 59, 60, 65, 72—74, 77
—79, 84, 120, 137, 150, 160, 162,

170,nbsp;178 noot 3, 204.
Ruisbroeck, 174.

Sales (H Franciscus van), 21, 28, 30,
97, 110.

Salm (Petronella van der), 87 noot 2.
Samson (Maria Jacobsdr.), 159, 163.
San Felice (Joseph-Marie), aartsbis-
schop van Kafenza, 182.
Santhorst (Hendrine van), 193, 194.
Santhorst (Hester van), 193, 194.
Santhorst (Machtelt van), 193, 194.
Sasbout Vosmeer, Apostolisch Vica-
ris, 14, 32, 39, 41, 42, 78, 79, 105,
136, 137, 140, 162, 164 en noot 4,

-ocr page 266-

172—175, 176 en noot 3, 177, 178
noot 2, 179—181, 187.
Schade Pr. (Joannes), 59.
Schellingwon Pr. (Antonius), 139.
Schinkenboom (Aleydis), 209.
Schoenius Pr. (Willem), 19, 26, 27,

57,nbsp;75, 77, 80, 82, 83, 85—88, 91, 93,
97, 100, 104, 112, 117, 118, 120,
122, 158.

Schoonhoven (Cornelis van), 19, 23,

24, 26, 74, 83.
Schouten (Willem Gerretsoon van),

196.
Sixema, 130.

Sixtus van Emmengha, 130.
Sicxtus van Em(m)ingha (Annetge),

83, 124, 138, 142.
Sicxtus van Em(m)ingha (Eeltge),
124.

Silverschoon (Pater), 32.

Simpernel O. F. M., 59.

Sixtius Pr. (Sybrant), 45, 166.

Smit (Annetgen Heindriks), 7.

Snel Pr., 66 en noot 10.

Sommer Pr., 141, 167.

Sophie Charlotte, prinses van Saxen

Gotha, 151.
Stalpart van der Wiele Pr. (Jan), 8, 10

58,nbsp;59, 63, 130, 142, 171.
Stalpart van der Wiele O. Carm.

(Vincentius), 9, 18, 37, 182.
Stapele (Adriana van), 16.
Steen Pr. (Joannes van den), 150.
Steenwijk Pr. (Bernardus van), 63,

154 noot 3, 170.
Stolwijk Pr. (Jasper van), 163.
Swaen Pr. (Willem de), 59.
Swanenburg (Adriana van), 89.
Taggia O. Cap. (Bonaventura di), 65.
Teresia (H), 104.
Terlou Pr. (Adrianus), 24.
Tertullianus, 82.
Thaulerus, 174.

Thierry de Viaixnes O. S. B., 66.

Thomas van Aquino, 21.

Thomasdr. (Marye), 36.

Thonis (Josina), 51.

Tiara Pr. (Andreas), 158, 168, 178

noot 3.
Tilman Vosmeer Pr., 14.
Tonis (Maritgen), 40.

Torre (Jacobus de la). Apostolisch Vi-
caris, 7, 11, 36, 37, 59, 65, 109, 200,
204 en noot 3.

Triest (Antonius), bisschop van Gent,
17.

Tuenis (Maria), 47.

Tyng (Aeltje France), 47, 48, 53.

Urbanus VIII, 30, 31.

Vaenius, zie Veen (Otto).

Val de Dampierre (Marie Anne du),
16, 99 noot 8, 106 noot 2.

Variet (Dominicus), bisschop v. Ba-
bylonië, 66 noot 7.

Veen (Agatha Cornelis van), 34, 44,
119, 134, 142, 143, 166.

Veen (Cornelis van), 129.

Veen (Geertruyd Simonsdr. van), 142,
154.

Veen (Maria van), 16.

Veen (Maria Cornelis van), 43, 48,
112, 142.

Veen (Otto), 130.

Veen (Pieter Cornelisz van), 130.

Veen (Simon Cornelisz van), 130.

Velde S. J. (Joannes Matthiae van de).
67, 74 noot 2, 108, 146, 159.

Verwer (Elisabeth), 139.

Vincentius a Paulo (H.), 28—31.

Vitelleschi S. J. (Mutius), 101.

Vondel (Anna van den), 129, 147.

Vondel (Joost van den), 79 noot 2, 88,
91, 129.

Vos (Stephanytge Symons de), 63.

Wachtelaer Pr., 83.

Waeijer Pr. (Arnold), 79, 141, 167.

Ward (Mary), 29—31.

Wely S. J., 152 noot 4.

Werius S. J., 152.

Wieringhen (Maria van), 39 noot 2, 89.

Wij (Trijntje Dirks), 34, 46, 69, 119,
129, 134 noot 3.

Willem I (Koning), 212.

Willems (Brechgen), 51.

Willems (Frouck), 138 .

Willems (Josijntje), 47, 143.

Willems (Lijsbeth), 43, 44, 164.

Wit (Trijn Jans de), 47, 96.

Wittert (Jvr. Geertrudis Maria), 91
noot 4.

Zeeland O. P. (Raymundus van), 213.

Zuchtelen Pr. (Vitus Jacobs van), 137..

-ocr page 267-

.i.jî

^

»ni

-ocr page 268-

STELLINGEN

I

De klopjes hebben behoord tot de religieuze groeperingen van vrou-
wen, die de weg hebben gebaand voor de latere actieve vrouwelijke
kloostercongregaties.

II

Volgens kerkrechtelijke opvatting zijn klopjes niet op één lijn te
stellen met kloosterlingen.

III

Psychologisch is verklaarbaar, dat ook de tweeslachtigheid van het
klopjes-instituut oorzaak is geweest van het verdwijnen der instelling.

IV

Ten onrechte zegt Mejuffrouw Miedema (in de Inleiding op de „Reso-
lutiën van de Vroedschap van Utrecht betreffende de Academiequot; blz.
XV), dat het mislukken van het voornemen om in 1470 een universiteit
te stichten in Utrecht, ook te wijten is aan de strijd, die toen tussen de
stad en haar bisschop werd gevoerd.

V

Ten onrechte betwijfelt Mejuffrouw Miedema (Inleiding t.a.p. blz.
CXXXV), dat er in 1586 sprake is geweest van de overbrenging der
Leidse Academie naar Utrecht.

-ocr page 269-

r?

m

-ocr page 270-

Het is aan te bevelen het woord „ordinesquot; in „Quadragesimo Annoquot;
te vertalen door „bedrijfschappenquot; en niet door „beroepsstandenquot;.

VII

Het voornaamwoord „hemquot; in:

„So dadense hem so lief quaet als goet.quot;
(„Eerste Bliscapquot; vs. 1066, uitgave De Vreese), slaat niet op „Godquot;,
zoals de noot aangeeft.

VIII

Ten onrechte wordt in het „Middelnederlandsch Woordenboekquot; VIII
2014 het vers:

„De doot en mach hem niet verlingen,
Diet doen sal;quot;

(„Eerste Bliscapquot;, vs. 1173) betrokken op de „menschen, die zondig-
denquot;.

IX

De beoordeeling van het vers:
„Is hij 't? neen hij. 'T is hy! wat souw hy? Hij ist! ick gelooft:quot;
(;,Moortjequot;, vs. 1536) door J. O. S. van der Veen, in „Het Taaleigen
van Brederoquot; § 49, is niet geheel juist.

-ocr page 271-

tra

'tf-tM

-ocr page 272-
-ocr page 273-

F ■ V'

\

ft* A.

. ■* -M

V : ...

■ ' ■ lt;-,'•quot;
' :nbsp;■ -'S---;';

?■ V.V, .î^. .gt;.

■.A?.'' i

.. .-v

'■mm' ■

-ocr page 274- -ocr page 275-

%

f-, 1 tr^

M

rf.cS,-

VV'^

Jj

*

-ocr page 276-

livr-

voor i'aychop«^''«
te A.vereest,

J

-ocr page 277-