1 quot; ' ■ f ■ '
1 i
.
■
■
■
• . uitK . ... «ftgff
-
• ....... ....... ... .....-•••'• • ...... ?
wwtwwpHsrquot;quot; n-
■ :
WA. ^ / p S'^/
IN DOOR
AMSTERDAM, J. H. LAARMAN.
- ■Squot;::'.....quot;quot;i:' :■ '
,.. •Wiquot;.. •
. ■ » • •• ■ •'! ■
''^.t
• ■ ■;■■•;
I.
Ruim zesmaal homlerd jaar geleên,
Toon ile Anistcliieei' zijn slot door Kenmers zag verbranden ,
Toog hij naar 't nietig plekje heen ,
Met dam en dijk omgord door luttel rappe handen.
Maar, zie, hoe klcen ook in getal,
Dat volk, gevest waar 't IJ in 's Amstels mond komt stroomen.
Stond op hot dierbaar erf toeh pal En wist, door eendracht sterk, den vijand te betooinen.
Het tweetal vissehors met zijn hond,
Dat hier weleer, aan 't spel der baren prijsgegeven.
Het eind der bange zwerftocht vond,
Legde in zijn schaamle hut do klem tot krachtig leven.
De kerk, St-Olof toegewijd.
Getuigde lujde van den vromen zin der vaderen.
Wier zucht tot orde en noeste vlijt De schoonste vruchten voor het nakroost zou vergaderen.
l)c Vijfde Florls, Hollands roem.
Wiens vlekloos oorlogszwaard het werk des vredes staafde.
Ontsloot voor Amstels burgrenbloem De milde bron, waaraan do koopmansgeest zich laafde.
Zoo stortte Handel schat op schat /lin offr.iars in den schoot en schiep hun hl Ij do hope;
't Eenvoudig dorpje wies tot stad,
Eerlang de koningin, de koopmarkt van Europe.
Haar Jicnrs, een tweede kapitool.
Verrees op hechten voet en hoorde in allo talen,
Tot aan des aardbeis verste pool,
't Haar toegezongen lied van mond tot mond herhalen.
Ü
En Anistels Stcêmaagd hield (te wacht,
In de ecne liand liet staal, in do andere eerlaurieren.
ZÜ schonk haar poorters eenheid: kracht, —
Zoo mocht de keizerskroon 't driekruisig schild versieren.
Aldus verschijnt het oude Amsterdani in liet zwierig kleed der verdichting. Bij het licht der geschiedenis echter vertoont zich een ander beeld, welks lijnen wel niet zoo scherp geteekend, maar daarom niet minder bekoorlijk zijn. »Niet zoo scherp geteekend,» omdat de dichter, het spel der verbeelding vrijen teugel vierende, een zuivel afgewerkt geheel te aanschouwen geeft; terwijl de geschiedschiijvei, rekenplichtig aan de waarheid, slechts hier en daar met schuchtere hand den sluier van het verleden opheft en menig punt in het duister moet laten. »Niet minder bekoorlijk,» — omdat het weinige, wat na schifting van waarheid en dichting overblijft, toch altijd nog het bewijs levert, hoe het machtig Amsterdam der zeventiende en de vooruitstrevende hoofdstad der negentiende eeuw zich uit geringe beginselen
krachtig heeft ontwikkeld.
Het zou een opwekkende taak zijn, dien allereersteu oorsprong, de stichting als het ware, in zijne onvervalschte kleuren te schetsen. Doch bij gemis aan stellige bescheiden, is het ons niet vergund, en moeten wij den dichter nazeggen :
Mier valt de veder der historie Dor grijze fabel in d6ii schoot.
Daar elke fabel echter, zoo er al geen zekere mate van waarheid aan ten grondslag ligt, toch altijd getuigenis aflegt van den geest des volks, op welks bodem zij ontstond, verdient zij niet onopgemerkt te worden voorbijgegaan. Zie hier dan wat de overlevering, aanvankelijk in eenvoudig gewaad, doch later van mond tot mond voortgeplant en
opgesierd, ons verhaalt.
Twee kloeke noorvveegsche visschers, die zich met hun rank vaartuig verder gewaagd hadden dan de voorzichtigheid vorderde, werden, door storm beloopen, al meer en meer verwijderd van de kusten huns vaderlands. Het lichte scheepstuig, niet tegen de kracht der winden bestand, was weldra aan flarden gescheurd of over boord geslagen. Het duurde niet lang, of zij verloren ook het roer en dreven nu geheel hulpeloos te midden van lucht en water. Elk oogenblik verwachtten
zij hun graf te zullen vinden in den schoot der golven. Na menigen dag zwervens en menigen hangen nacht, met den dood voor oogen, doorgeworsteld te hebben, wierpen zij zich ten laatste uitgeput van vermoeienis op de knieën en smeekten Sint-Oele, den beschermheilige van hun vaderland, om redding. Een diepe slaap maakte zich daarop van hen meester, en zie, toen zij ontwaakten, — liet was in den morgen van een schoonen dag — stond hun vaartuig op een droge, vruchtbare plek, omringd van moerasachtige gronden, waar slechts hier en daar de bontgekleurde plomp opschoot ol' de roerdomp zijn eentonig geluid deed hooren.
Na stilzwijgend aan hunne bewondering lucht gegeven en een dankbaren blik ten hemel geslagen te hebben, deelden zij elkander hun droom mede, en nu bleek het, dat aan beiden hetzelfde was geopenbaard. Op de plek namelijk, waar zich de trouwe hond, hun eenige reisgezel en lotgenoot, ter ruste zou hebben neergevlijd, moesten zij eene kapel stichten, toegewijd aan 8int-Oele, door wiens voorspraak zij behouden waren.
Op deze vingerwijzing, dat zij te dier plaatse moesten blijven, togen zij aanstonds aan het werk en bouwden ai^li een hut van leem en riet. Het gelukkig gevolg, waarmede zij bij voortduring de netten uitwierpen, lokte weldra andere visschers uit den omtrek herwaarts, die er insgelijks hunne schamele woningen opsloegen. Op die wijze ontstond langzamerhand eene aanzienlijke buurtschap ter hoogte van den tegenwoordigen Zeedijk. Dat het goddelijk bevel getrouw werd nageleefd, bewijst nog heden ten dage de Sint Olofspoort (Warmoesstraat), op wier grondslag zich eenmaal de nederige kapel ten hemel verhief.
Heer Ghyselbrecht van Aemstel. de welvaart zijner nieuwe onderdanen bespeurende, verzekerde hun gebied door dam en dijk tegen de woedende golven en liet zich in hunne nabijheid eene sterkte bouwen. — Zoodoende wies het geringe visschersdorp allengs tot een voorname stad.
Tot zoover de overlevering, die zich vastknoopte aan het koggeschip i waarmee Amsterdam, evenals zoovele watersteden in en buiten ons vaderland, oudtijds zegelde.
De plaatselijke gesteldheid, te midden van vischrijke stroomen, verschafte het verhaal gereeden ingang; terwijl dichters en geschiedschrijvers er gretig gebruik van maakten, om eene treffende tegenstelling te
4
scheppen tusschen de armoedige hutten van vroeger en de trotsche koopmanshuizen van lateren tijd.
Intusschen hebben jongere onderzoekers, P. H. Witkamp en J. ter Gouw, deze voorstelling op goede gronden bestreden en niet de vis-scherij maar den handel als springader van Amsterdams ontstaan genoemd.
Te recht is opgemerkt, dat het leggen van dijken, het afdammen van rivieren en het beveiligen van havens niet het werk is van arme visschers, die zich met een pover hoekje grond tevreden stellen, maar van ondernemende kooplieden, steeds bedacht op vooruitgang en beschutting van huis en have.
Dit neemt evenwel niet weg, dat hier in de vroegste tijden eene visschersbevolking zou kunnen gewoond hebben, die, gelijk menige andere uit vervlogen eeuwen, geen spoor van haar bestaan in de geschiedenis heeft achtergelaten.
In ieder geval heeft het stamhuis der heeren van Amstel een belangrijke rol gespeeld bij de wording onzer stad. Met dien verstande namelijk, dat het zich hier niet te midden eener reeds bedrijvige bevolking vestigde, maar die bevolking, naar middeleeuwsch gebruik^ zich allengs neerzette om den zetel van haar heer, ten einde zicli bij den heerschenden plundergeest en menigte grensveeten des te beter te kunnen verdedigen tegen een roofzuchtig nabuur.
Dit moet dan voorgevallen zijn ten jare 1204, toen de Kennemers, uit wrok dat Gijsbrecht II de vlucht der gravin-weduwe Aleida en graaf Lodewijk van Loon had helpen bevorderen, het kasteel der heeren van Amstel te Ouderkerk verwoestten en Egberts kleinzoon, dezelfde Gijsbrecht II, een nieuw slot stichtte op de grens van
Kennemerland, om, bij een herhaalden inval, zijne bezittingen des te gemakkelijker te kunnen beschermen.
De plek, waar die sterkte heeft gestaan, is met volkomen zekerheid aan te wijzen, namelijk in de Dirk-van-Hasseitsteeg bij den Nieuwendijk, waar nu het Ileerensteegje is. Toen de eigenaar van het huis »Spanje,» Antonie Bontekoe, daar ten jare 1564 een kuil liet graven ten behoeve van zekere plaats, waar Mohamed niet wil dat men den Koran brengt, stiet men op zwaar aangelegde steenlagen, die, in verband met de overlevering, wel niet anders konden zijn dan de grondslagen van »een schrickelyk geveert,» waarin ieder aanstonds geneigd was Gijsbrechts burcht te herkennen.
Wie nu meent, dat aan dezen bewijsgrond — met verlof — een luchtje is, vindt eene nadere bevestiging in de omstandigheid, dat op 't laatst der zestiende eeuw in denzelfden omtrek geduchte brokken muur en gemetselde trappen werden opgedolven, welker bouwtrant geen twijfel aan hun herkomst overliet.
Aangaande het verblijf van den eersten heer behoeven we dus niet in het onzekere rond te tasten ; terwijl we ook zijn eerste onderdanen, in spijt der overlevering, ons niet juist in een noorsche pels hebben voor te stellen, om een getrouw beeld te verkrijgen van onze voorvaderen. Namen en feiten stempelen hen voor een goed deel tot Friezen, oorspronkelijk bewoners van steden en streken, waar handel en scheepvaart op overzeesche gewesten reeds een hoogen trap van bloei hadden bereikt; doch wier verval — men denke slechts aan Stavoren — juist dagteekent van de opkomst der gunstig gelegen Amstelveste.
In het eerste tijdperk zijne geschiedenis leeren we Amsterdam kennen als eene buurt aan de oostzijde van het Damrak tusschen de Oude- en Papenbrug. Deze buurt groeide aan tot een vlek, dat zicli uitstrekte langs de beide oevers der rivier, die den dam haar naam leende, en, omstreeks 1300 door Gwy van Avennes tot «poorte» verheven, den 9 December 1;342, bij handvest van Willem IV, de rechten eener «vrije stad» erlangde.
Dat Damrak, waarvan zooeven sprake was, stelt een dam voor op. En deze, het hart van ons hedendaagsch verkeer, vormde dan ook inderdaad het middenpunt, waaruit de weg- en woningkring zich verwijdde.
«Ik houd den juisten tijd, wanneer de Dam het eerst gelegd is, — zegt dr. fSchelteina, in »D e Beurs van Amsterdam» — voor onzeker, doch geloof dat dezelve reeds in het jaar 1275 bestond, dewijl de stad toen den naam reeds droeg van'Amstelredamme. Zeker i.s heti dat er reeds vóór 1387 eene sluis in den Dam gelegen heeft, volgens een verdrag tusschen Amsterdam en Amstelland, door toedoen van Albrecht van Beieren, als graaf van Holland, getroffen en geteekend 's-llage, op St.-Simon-en-Judas-avond van het gemelde jaar. Uit dit stuk, hetwelk in do IJzeren Kapel der Oude Kerk bewaard wordt, blijkt, dat er in dien tijd reeds huizen ter wederzijde van de sluis gestaan hebben. De stad verbond zich eerst in 1510, blijkens eene akte daarvan, welke onder de archieven der stad te vinden is, om den Dam op hare kosten tf zullen onderhouden.»
()
liet zij mij vergund op dezen tekst van onzen ijverigen Archivaris een paar kantteekeningen te maken. In de eerste plaats: »dewijl d e stad toen den naam reeds droeg» enz. Amsterdam was destijds nog geen stad ; het verkreeg in 1300 eerst stedelijke rechten. Vervolgens zegt dr. Scheltema . »Zeker is het dat er reeds vóór l;,i87 een sluis in den Dam gelegen heeft.» Even veilig kan men lezen : reeds vóór 1306, blijkens eene rekening des baljuws Berend van Doornweerde, die »die sluysen besagh.» liet is daarenboven waarschijnlijk, dat er onmiddellijk een sluis in den Dam zal gelegd zijn, daar Amstelland in tegenovergesteld geval niet had kunnen uitwateren. Vondel dacht er eveneens over, toen hij Arent van Aerastel aan Badeloch liet verhalen:
„Dies Gyabrecht liet ghebiên, men nou in vacrdighoit De brugghen, ëaer de stadt zich recht in 't midden acheit,
Verbranden, en vooral den Middeldam bezetten,
Om 's vljamla overkomat, waer 't mooghiyck, te beletten.quot;
Men ziet. onze dichter gewaagt insgelijks ten onrechte van »de stad.» Doch vader Vondel nam het zoo nauw niet met de plaatselijke bijzonderheden. Zijn »bode» laat hij immers wel vertellen :
lek quam omtrent do lieura, te water uitghebouwt,
zoodat de wakkere krijger uit een zienersoog keek, wijl het hierbe-doeldo gebouw eerst een eeuw of wat later met het gewone gezichtsvermogen was waar te nemen. Maar zelfs Homerus slaapt tusschenbeide, meent Horatius, waarom zou dus ons, zijne nakomelingen, geen onbewaakt oogenblikje te vergeven zijn ?
De geheele verwoesting van Amsterdam trouwens, gelijk de dichter die in zijn treurspel schetst, berust op eene misvatting; in zooverre namelijk dat het vierweeksche — niet jarige — beleg, door Kennemers, Waterlanders en Haarlemers omstreeks Mei — niet December — voor de stad geslagen, alleen het slechten van vesten en bruggen benevens het verlies van eens verkregen voorrechten ten gevolge had ; terwijl bovendien een dubbele bierbelasting, gruitgeld, moest worden opgebracht. De belegering sproot voort uit de gastvrije ontvangst, welke de Amsterdammers Gijsbrechts zoon Jan, bij den inval van den stichtschen bisschop, Willem van Mechelen, hadden bereid. Gijsbrecht IV zelf was sinds den moord op Ploris voortvluchtig. Daar zijne medeplichtigheid aan dien verraderlijken aanslag tevens onze inlijving bij het graafschap
7
Holland bewerkte, is 't van belang eens even na te gaan wat hem bewogen heeft, een wijle het ridderzwaard voor den dolk des sluipmoordenaars te verwisselen.
In 1275, toen Floris den Amstelaren tolvrijheid door zijne landen schonk, stond Gijsbrecht natuurlijk op een goeden voet met hem, en vijf jaar later komt hij eensklaps in opstand, om, na weer verzoend te zijn, in 1 2(Jö onder 's graven aanvallers op te treden. In dien tusschen-tijd was echter heel wat voorgevallen, dat eenige toelichting behoeft.
Velen, die Floris en Gijsbrecht slechts uit Vondels beroemd treurspel kennen, hebben zoodoende een verkeerden indruk ontvangen van beiden. Voor den dichter toch is de hollandsche graaf niet anders dan een laag wellusteling, die »de reine bloem van Velzen» heeft onteerd; terwijl de Amstelheer als de edele held optreedt.
In anderer schatting daarentegen kleeft op Gijsbrechts voorhoofd de vloek des ondankbaren verraders en verschijnt Floris in den stralenkrans van onbevlekte trouw en ridderlijkheid. Dit oordeel laat zich gereedelijk bieruit verklaren, dat Floris werkelijk eene edele, te recht geliefde figuur is en de glans van zijn martelaarskroon de vlekken, die zijn gravenwrong ontsieren, heeft uitgewischt. Maar naast beide dichterlijke opvattingen staat de uitspraak der geschiedenis.
Immers, in spijt van het welsprekendst betoog, is Floris bij zijn loffelijk en vrijzinnig streven tot vrijmaking der gemeenten, niet geheel schoon te pleiten van eigenbelang. Heerschzucht is een zijner erkende karaktertrekken, en daarom valt het moeielijk te loochenen, dat hij, het volk verheffende ten koste van den adel, wiens gezag hij kortwiekte door het erf in leen te verkeeren, een dam zucht op te werpen, om den daardoor geboren geest van wrok en verzet te beteugelen. — De leen-spreukige aantijging daarentegen op zijn gedrag jegens Machteld, behoeft geen weerlegging zoolang haar bestaan nog onbewezen is. Voorshands kan die beschuldiging dus wel worden opgezouten in Velzens denkbeeldig spijkervat.
Ten opzichte van Arastel echter is zijn gedrag niet te vergoelijken, daar hij hem het slot Vreeland, hoe vernuftig de voorwendsels ook waren gekozen, wederrechtelijk heeft ontnomen. En daar Gijsbrecht, toen de graaf het masker des behendigen staatsmans openlijk voor de vizierklep des veroveraars verruilde, insgelijks het zwaard had aangegord, deed hij hem zijne eerlijke, kloekmoedige handelwijze in den kerker boeten ;
8
terwijl /-ij tie onderzaten, na ter nauwernood vier jaar tie vruchten hunner tolvrijheid geplukt te hebben, zich weer van dat voorrecht verstoken zagen.
Amsteiland verviel zoodoende door het recht van verovering aan de hollandsche kroon. Een stukiske werd Jan van Persijn voor betoonde diensten toegekaatst, maar later weer op heel vriendschappelijke manier afhandig gemaakt. Het rijksgebied omvatte in die dagen, behalve geheel Ouder- en Nieuweramstel, benevens het (looi, de landen naar de zijde van de Waver, Drecht en liollandschen IJsel. De oudst bekende heer uit het regeerend stamhuis was Egbert, die waarschijnlijk van 1130 tot 1172 het bewind voerde en opgevolgd werd door Gijsbrecht I, II, III en IV, die in 1252 de teugels in handen kreeg.
Ten jare 1285 zag deze laatste zich onder hoogst bezwarende omstandigheden op vrije voeten en in het leenplichtig bezit zijner goederen gesteld. Wel wist Eloris als bekwaam staatsman de pil te vergulden door hem met zijne krijgsorde en hofkleedij te begiftigen ; maar ondanks den breeden rand van den grafelijken hoed, dien hij als geheimraad ontvangen had, zag G-ijsbrecht heel goed, dat hem toch eigenlijk op allerbeleefdste wijze »de knechtslivrei» was aangetrokken. Eloris had hem wel zijn gele vlag met den bloedrooden, blauwgetongden leeuw geschonken, maar zelf — om eens overdrachtelijk te spreken — den stok bewaard, ten einde hom daarmee in bedwang te houden.
Het slot der geschiedenis is reeds met een enkel woord meegedeeld. Gijsbrecht liet zich ter kwader ure opnemen bij het eedgespan. Het slachtoffer viel, maar sleepte de aanleggers in zijn val mede. Beladen met den vloek en het banvonnis van 's graven talrijke vrienden en aanhangers, moest Gijsbrecht zich door een overijlde vlucht naar »'1 vette land van Pruisen» redden, weemoedig uitroepende:
„Vaarwel mijn A matei vcnvaclit non and ren heer!quot;
Die nieuwe heer liet zich niet wachten. Het was andermaal een graaf van Holland, Jan II, die Amsterdam 21 Mei 1300 — toenmaals stichtsch leen — in achterleen aan zijn broeder Gwy van Henegouwen overdroeg. Deze verhief het op zijne beurt denzelfden dag tot een »poorte» met de stadsgerechtigheden, dat is: een eigen rechtspraak.
Daar hare verdere ontwikkeling natuurlijk samengaat met haren handel, die een afzonderlijk hoofdstuk vordert, zal ik den draad harer
9
geschiedenis als .stad oen wijle later glippen, om dieu ter zijner plaatse weer op te vatten.
Voorshands wachten een paar andere onderwerpen op afdoening. In de eerste plaats
zelven. — Het oudste bericht, dat ik nopens hun persoon en leefwijze aantrof, dagteekenende uit de veertiende of vijftiende eeuw, leert ons hen al dadelijk kennen op eene wijze, die een duidelijke verklaring geeft van den toenemenden bloei, waarin zij zich niocliten verheugen. Immersi »hoewel dat se in arbeyt ende sorchvuldicheyt om winst ende profijt te doen, seer neerstich, gierich ende vernuftich syn, so syn se nochtans in hun huyshouden, teringe ende leeftocht seer suynich, sober ende gesparich; oock in cledinge ende gebouw, so in 't gemeen, als particulier, slecht, oncostelyck ende niet magnifyck ; nochtans syn se totten armen seer caritijf, ende hebben tot alle tyden htmne Princen (principes) ende Lantsheren seer toegedaen ende getrouw geweest.»
Dat »sober ende gesparich in cledinge ende gebouw» van onzen schrijver klinkt zeker eenigermate bevreemdend, wanneer men denkt aan de pracht, welke de ridderschap vooral onder den kunstlievenden Eloris en tijdens de regeering van het henegouwsche Huis tentoonspreidde. We hebben hier echter niet met edelen, maar met kooplui te doen, wier papieren van adeldom bestaan in de kwijtbrieven hunner schulden. Daarenboven de amsterdamsche handelsstand is pas in zijn opkomst. Praalvertoon kan men, in 't vorstelijk 's-Gravenhage en Middelburg, van de ridders en jonkvrouwen afkijken; maar hier, waar jachtvermaak en wapenspel schier onbekend zijn, komt men niet op de gedachte, zijn kielvormigen rok van fijnere stof en behagelijker sneê te laten maken. Daarenboven past men op de kleintjes. De groothandelaar, die zich daar juist naar het schepenhuis begeeft om met de »buyck» der gemeente de beteekenis van een pas ontvangen giftbrief vast te stellen, vergenoegt zich daarom gaarne met de wijde hoozen (broek) en dat lange, donkerwollen wambuis. De halfhooge lederen schoenen, uit één stuk gesneden en van voren saamgeregen, zijn even hescheiden als de kap of kovel, die de naar achter gestreken lokken dekt; terwijl de oorkleppen 's winters ook een gedeelte van de kin- en bakkebaarden verbergen, voor zoover de breede halskraag van den langen mantel de konen niet in het gure, natte jaargetijde beschut.
10
Zijne vrouw draagt slechts bij plechtige gelegenheden den kolder of het sleepend opperkleed met een korter overtogen, wanneer ook de sluierkaproen de linnen huive en kindoek vervangt. Anders beweegt zij Kich veel gemakkelijker in den korten, over den met tasch voorziener! gordel opgetrokken bovenrok, die de bontgekleurde strompelingen (kousen) en lage, geellederen schoeisels des te beter doet uitkomen.
Wanneer hare tegenwoordigheid niet bij den breeden schouw oi elders wordt gevorderd, plaatst zij zicii voor liet snorrend spingeraad, waar haspel en draad onafgebroken door de vlugge vingeren vliegen. Haar aandacht wordt dan ook door niets afgeleid. Op straat is er weinig te zien, wat haar belang inboezemt. Vandaar dat de hooge vensters, met het oog op de duurte van het glas, niet breeder worden uitgezaagd dan strikt noodig is voor eene schrale, verlichting, die echter nog voortreffelijk mag heeten in vergelijking met de traanpit, welke 's avonds haar somber schijnsel door 't onvriendelijk vertrek werpt. En al walmt de robbetraan ook wat, men moet er zich maar mee behelpen. De ongel- en smeerkaarsen toch, eerst in de twaalfde eeuw in zwang gekomen, behooren in de dertiende, nu liet waslicht zelfs nog onbekend is, tot de voorwerpen eener overdreven weelde. Gelukkig heeft men er niet veel meê van doen. Men staat met de zon op en gaat met de kippen naar stok. De gezellige bijeenkomstjes, waar de vrouwen eens vertrouwelijk keuvelen en de bejaarde heeren een spelletje kwaart of schaak spelen — de jongeren geven de voorkeur aan verkeerbord en worptafel — zijn even vroeg afgeloopen als zij zeld-zaam voorkomen. Het meerendeel is die spelen nog onbekend. Waar zou men ze ook geleerd hebben ? Ruimer vermaak gunt men zich des zomers in de open lucht onder de groene boomen bij den Meidans, als jong en oud in een kring rondhuppelt om, elk op zijne beurt, als bruid en bruigom, het middenpunt uit te maken.
Eerst als de gilden met haar eigen kleeding en onderscheidingsteekenen zich doen gelden, begint de algemeene eentonigheid wat meer plaats te maken voor afwisseling. Die broederschappen vallen dan ook bijzonder in den smaak. Niet alleen bevorderen zij handel en bedrijf, maar zij werken ook het openbaar verkeer, den gemeenzamen omgang in de hand. Vandaar dat men niet voldaan is met zijne opneming in de beroepsvereeniging , maar zich daarenboven nog aansluit bij die kringen, waar men voor elkander. . . bidt en samen maaltijd houdt na
II
den met groen en bloemslingers versierden os, die voor offerlam is bestemd, in plechtstatigen optocht, tot groot vermaak der toeschouwers, rondgeleid te hebben.
De ouderwetsche kleederdracht heeft intxisschen al voor de nieuwe moeten wijken. De nauwsluitende Jhoozen, die de wijde verdrongen, beginnen op hunne beurt plaats te maken voor de ruime, korte broek van samijt of fluweel. De zijden kousen pasten niet bij die lompe voetomhulsels en latere toot- of puntschoenen, en daarom nam men nu eens breedneuzen met een strik van dezelfde kleur als de veder, die den slapgeranden hoed versiert, evenals het bont, waarmede men vroeger muts en rok omboorde. Het vanvoren openvallende buis doet het plooihemd, met zijn omgeslagen hals- en handboorden, recht wedervaren, al is de zware, breede schoudermantel ook onbeleefd genoeg om die meedoogenloos te kreukelen. Daarom werd de zeventiende-eeuw-sche stolpkraag er behoorlijk boven gedragen, — een voorzorgsmaatregel, die de pronkzieke schoonen gaarne overnemen. Haar pofmouwen blijven er inmiddels geducht onder lijden. Wanneer ze dan ook naar een danspartij gaan of, ter afwisseling van de rederijkers vertooningen, bij dezen en genen goeden kennis het tafelspel zullen bijwonen, stappen ze behoorlijk in karos of draagkoets. De kostbare halsvleugel, dat wil zeggen : de uit goud en parelen of zilver en koralen geschakelde staande kraag, waarin het op de borst laag opengesneden lijf van achteren uitloopt, zou anders zoo zeer uit zijn fatsoen zijn geraakt, dat de wit geschoeide handen, die 't zwierig hoofdtooisel zoo behendig weten te schikken, er verlegen meê zouden worden.
Bij die allengs toegenomen pracht is het verschil van standen in gelijke mate merkbaarder geworden. De burgervrouw kon haar kleedje natuurlijk niet met kant en golvende opnaaisels uitmonsteren zooals de rijke koopmansdochters, — en gelukkig ook ! Hadden zij het gelaten bij de stemmige tuit- of klapmutsjes en gesloten lijven, welke der lloemer-Visschertjes zoo aardig stonden, dan was het niets geweest. Maar die afschuwelijke balijnenrok, waarom het lange puntlijf was gewrongen, riep zoo veel wanverhoudingen in het leven, dat een geestige snaak als Bredere er openlijk voor uitkwam, liever een steelschen blik naar de ongedwongen vormen der meisjes uit de volksklasse te werpen. Waarom moest de wansmaak der achttiende eeuw daar ook al een einde aan maken?
Dat we nu nog op »een pruiken makersdraf je» loepen, bewijst wel
12
dat de hoofden van buiten voller ■waren dan van binnen. Zoo 'n man had dan ook wat te doen om al zijn klanten op den behoorlijken tijd te poederen, te krullen, te batterijen en te boekelen. Gelukkig, dat men de knevel en puntsik, eerst in 't begin dezer eeuw tot serafbaardjes vergroeid, maar had weggenomen, anders zou de reuk- en verfdoos, waar de zwakke kunne der zeventiende eeuw haar ijdelheid zoo kranig meé wist te streelen, daar ook nog bij te pas gekomen zijn. Maar het mannendom vond, dat het in zijn nauwe, korte broek, vest en breed-gepanden rok van zwart of blauw laken, al zoo mooi over zijn witte stropdas keek, dat het den scheerder zijn kunst gerust in haar vollen omvang kon laten uitoefenen. Zij wisten wat goed, dat men ze dooreen ringetje moest kunnen halen, anders hadden ze hun lubben en borst-plooisel zoo zorgvuldig niet naar binnen geslagen en telkens een waakzaam oogje gehouden op hun zilveren, gouden of juweelen schoen- en kuitgespen, wanneer ze op hun «uythof» een kolfje naar hun hand vonden.
En de vrouwtjes ? Haar hoeden, die bij den eersten aanblik machtig veel op een gekantelde vuurmand geleken, werden in wanstaltigheid slechts overtroffen door de hoog opgebonden trossen valsch haar, die in volmaakte samenstemming waren met de dof- en pofrokken, welke hun uitzettingsvermogen aan de ijzeren hoepelkooi ontleenden en, in vereeniging met het tot stikkens toe ingeperste middel, de vertooning maakten van een' halverwege dichtgebonden zoutzak.
De negentiende eeuw maakte het niet veel beter. De bespottelijk lange puntlijven werden verdrongen door belachelijk korte. In hetzelfde lot deelde het driekantige steekje of wafelijzer, dat moest zwichten voor de vijfkopsmaten of kachelpijpen, zooals het volk den vilten hoed brandmerkte. De kaplaarzen, waarin de sluitbroek onder de knie uitliep, was een boel mooier dan de later bevoorrechte spanbroek, en maakte met de open vesten en nauwe rokken nog de beste sier, evenals de lage schoenen met kruislinten der jonge meisjes. De enge jassen, welker panden tot op de hielen hingen, terwijl de breede kraag in de schaduw werd gesteld door de hooge vadermoorders of ijsborden, vormden den echten ridder van de droeve figuur. Een korten tijd bleef de brabantsche kiel in zwang. Maar ook die werd aan de onbestendigheid der mode ten offer gebracht, evenals de schoonheids vlekjes {mouches], die onze grootmoeders nog zoo onafscheidbaar achtten van hare toertjes valsche krullen.
l;i
Na dit vluchtig kijkje in de kleerenkast, komt de beurt aan
DE WONINGEN,
die wij, weer van meet af beginnende, ons veilig kunnen voorstellen als het stulpje, waar de eerzame llhijnvis Feith met zijn geliefde in woü trekken, omdat
„Een hut van klei aan 't oiiul der aardequot;
hem meer tegenlachte
„Dan 't trotsch paleis van eonen koning,quot;
waar hij niet haar »boezem tot een rustplaats» had. Dat 's heel dichterlijk, maar. . . een beetje eentonig. En als we nu dat dichterlijke wegdenken en het eentonige overhouden, krijgen we een vrij duidelijk beeld dier eerste behuizingen onzer voorvaderen.
Niet aanstonds toch is een toestand geboren, die blijk draagt van hoogere beschaving dan loutere voldoening aan lichamelijke behoefte. De mensch moet reeds eene tamelijke hoogte van ontwikkeling hebben bereikt eer hij het be hagel ij ke paart aan het strikt n o o d i g e. Daarenboven, men roeit met de riemen, die men heeft, en daarom zullen de handvol schamele visschers, die zich hier hadden nedergezet, alvorens een handeldrijvende en dus meer welvarende bevolking om Gijsbrechts slot hare tenten opsloeg, zich wel beholpen hebben met hutteu van leem en riet, bouwstoffen, die hun met kwistige hand door moeder natuur werden aangeboden.
Op die kleidagen volgde het houttijdvak, later afgewisseld door het zoogenaamde standvinkenstelsel, dat wil zeggen planken beschotten door tusschenmetselwerk gestevigd.
Het bouwen van geheel steenen huizen behoorde bij 't begin dei-zestiende eeuw nog tot de uitzonderingen.
Eerstin 15-21 machtigde keizer Karei V de Vroedschap, om »de ryeke ende machtighe poorters ende inwooners» te noodzaken, hunne houten perceelen af te breken en daarvoor steenen in de plaats te stellen; terwijl de nieuwe niet anders dan van laatstgenoemde grondstof mochten opgetrokken worden.
Dit besluit had dus eene terugwerkende kracht, en met het oog zoowel op do vele lichtvlamvattende koopmanswaren, die in en bij de woningen lagen opgeslagen, als uit aanmerking van een mogelijken
14
inval der Gelderschen, Friezen, Stichtschen benevens »andere oude ende suspecte vyanden,» die wel eens lust konden gevoelen er den brand in te steken, een onheil, dat natuurlijk al dikwijls genoeg voorkwam, schijnt men er vrij wel de hand aan gehouden te hebben. Jaarlijks althans werd een zeker aantal houten getimmerten geslecht, om door gemetselde vervangen te worden. Zij die, ter beoordeeling van de bevoegde overheid, te schraal bij kas waren om dien herbouw uit eigen middelen te bekostigen, ontvingen eene schadeloosstelling. Het reeds elders gegeven voorbeeld om »steenboetegt;) op te leggen, dat is: iemand bij eenige overtreding een of meer duizend steenen te doen offeren in plaats van geld, schijnt men niet druk betracht te hebben.
Al kan men nu ook in 1875 op het Beggijnhof nog zoo'n aartsvaderlijke barak zien — of zij er door- dan wel binnengesmokkeld is, weet ik niet — het bouwen naar het nieuwe voorschrift nam zoo sterk toe, dat na verloop van weinige jaren niet alleen de stad zelve, maar ook een aanzienlijk gedeelte binnen hare vrijheid letterlijk was »volghepropt,» waarom Spieghel dan ook naar waarheid mocht gewagen van
„Het Bchipryck Amsterdam, vol nauwbelmysde luiysen.quot;
Vervolgens werd in 1565 gewillekeurd, dat tusschen twee huizen zeven duim ruimte in de breedte moest worden gelaten voor een »oysen-drop-ofte waterganck.» De muren behoorden »één goutsche steen dick» te zijn en de deuren naar binnen open te gaan. Buitentrappen mochten niet hooger worden gemaakt dan »naer advenant van de pot-huyskens,gt;gt; die op hunne beurt niet naast, wel voor en achter de woning werden toegelaten. Hunne hoogte en de breedte van luifels, zoomede een en ander ten opzichte van nederslaande vensters en kelderingangen was nauwkeurig bepaald voor de verschillende gedeelten der stad. De uithangborden mochten niet verder uitsteken dan de luifels, en waar die niet aanwezig waren, moest men zijn adreskaart tegen den voorgevel bevestigen. Voor verschillende bedrijven waren ook verschillende wijken aangewezen. Men mocht zijn beroep maar niet uitoefenen waar men wilde.
Die snijding- en brandgangwoede, waarvan zooeven sprake was, had ongetwijfeld haar goede zijde ; maar voor zoover de toestemming »ten eeuwigen dage» — gelijk de kanselarijstijl het zoo juist uitdrukt ! — is verleend, leveren zij thans vrij wat ongeriefs op. Allerheilzaamst was zeker de bepaling, dat elk perceel eigen zijmuren moest hebben,—
15
jammer maar dat men haar niet streng heeft gehandhaafd. Jüj de opkomende huizenmelkerij althans, in de zeventiende en achttiende eeuw, zijn aan de Heeren- en Keizersgracht geheele blokken verrezen met gemeeno muren.
Islopens de tot 1500 gevolgde bouworde valt weinig op te merken. De huizen waren breed in verhouding tot hunne hoogte, die zich meestal tot één verdieping met een zolder bepaalde, en droegen luifels zooals blijkt uit een beklagschrift der bewoners van het noordeinde der Warmoesstraat, onder wier houten regenschermen — want anders waren het toch niet — de kooplieden, die daar beurs hielden, bij slecht weêr een schuilplaats zochten. De hangkamers, die vooral de volgende eeuw in de mode kwamen, waren reeds niet zeldzaam.
In de zestiende en twee volgende eeuwen heerschten voornamelijk de herboorte-(re«a3mMce), pilaster- en kolomstijl. Hier en daar schemerde spaansche invloed door ; gelijk meer dan één peervormige torenspits o. a. ons nog heden ten dage herinnert.
De herboorte-stijl, zooals hij door den veritaliaanschten Jacob van Campen werd opgevat, stemt in zooverre met den meer eklektischen van Hendrik de Keyser overeen, dat zij beiden kolommen en pilasters gebruikten: de eerste — men beschouwe zijn meesterstuk op den Dam — volgens de modelschaal of vaste verhoudingen, die Vignola en Scarmozzi er aan gegeven hadden ; de laatste — getuige de Wes-terkerk — bewoog zich vrijer, oorspronkelijker en was meer bedacht op kunstvolle uitwerking. Zijne vormen waren dus wel minder streng, maar vlugger en schilderachtiger.
Tusschen die pilasters en kolommen, van bremer of bentheimer steen — het Oostindische Huis o. a. geeft er een voorbeeld van — stelde men soortgelijke banden, en groote metselsteenen vulden de open vakken. De voegen, één tot anderhalf duim dik, onderscheidden zich door hechtheid. Tegenwoordig is men al wat in zijn schik als ze binnen het jaar niet uitvallen !
Ten onrechte hebben vaderlandslievende ijveraars dien herboorte-stijl als op onzen bodem ontkiemd, voorgesteld. Yan Campen toch ontleende hem aan de Italianen en De Keyser ging in Noord-Duitschland ter schole. Hunne volgelingen, met minder scheppingsvermogen begaafd, maakten het niet beter en brachten zoowel in- als uitwendig vele wandrochtelijkheden aan. Op de hoeken der gevels
If)
stelden ze lijvige vrouwebeelden, in een bloem of vischstaarteindigende. Allerhande beesten, tot krokodillen toe, kijken ons langs do Heerenen Keizersgrachten nog grimmig aan. Vele der latere bouwmeesters men lette slechts op het Postkantoor — geven hier een naproefje van in hunne theepotten en snuifvazen.
Inwendig heerschte eene schier onbeperkte weelde, waarbij goede smaak en goede wil lang niet altijd gelijken tred hielden. In zalen en kamers, rijk uitgetimmmerd met lambrizeeringen, platte kolommetjes en kroonlijsten, prijkten de wanden met kunstig geweven zijden behangsel of kostbare schilderingen. De schoorsteenmantels, uit fraai marmer gehouden, waren van boven eveneens door 't penseel versierd of bedekt door in zware lijst gevatten spiegel, het aanschouwelijk beeld der ware gastvrijheid. Immers, hij bemoeit zich slechts met uw persoon zoolang ge voor hem staat, om, zoodra ge zijt voorbijgegaan, u te vergeten en weer anderen te ontvangen. De gekoepelde zolderingen boden plaats voor kunstig aangebracht bloem-, snij- en beeldwerk. Marmeren portalen en gangen ; vloeren en trappen van mahonie- en eikenhout, met koperen of gesneden leuningen, waren mede zeer geliefkoosd, om in degelijkheid niet onder te doen voor het zware, kostbaar bewerkt huisraad, porselein- en zilver-vaatwerk.
»Inmiddels was men - zegt de bekwame J. H. Leliman in de »B o u w k u n d i g e B ij d r a g e n ,» 18(5(1 — in den huizenbouw een zijweg gaan bewandelen. Er zijn nog heden ten dage vele huizen, die uit houten jukken er tusschengevoegd — dus tweederlei-stelsel — waren saamgesteld. Die konstruktiën dagteekenen van het midden dei-zeventiende eeuw, en ik schriji ze meerendeels toe aan den spekulatie-ven bouwgeest, omdat, waar deze een hoofdrol speelt, men veelal zien kan, dat ongelukkige uitkomsten niet achterblijven. Door dien speku-latieven bouwgeest, welke zich bovenal tusschen 1«6 l en 1690 vertoont, uit weikeu tijd men rijen huizen vindt, alle aan elkander gelijkvormig, werd aan Amsterdam eene buitengewoon spoedige uitbreiding gegeven, en het is alleen aan deze toe te schrijven, dat de verschillende belangrijke uitleggingen zoo spoedig waren volbouwd. Tusschen 161« en 10.3:2, zelfs nog in 1072, is eene reeks burgerhuizen opgetrokken, die den stempel dragen, dat zij rentegevende, dus niet duur moesten zijn. Ze hebben veelal smalle en ranke oppervlakten, gelijkende op eeu pijpenbak.»
17
Naast dit winstbejag deed zich evenwel ook de krachtig ontwaakte kunstzin gelden. Vooral uit 1600—1050 dagteekenen vele woningen, welker bouw geestig in hoofdvormen en onderdeel en mag genoemd worden. Talrijk zijn de merkwaardige gevels, ontworpen in den geraengden berg- en bakstoenbouw, dikwijls echter niet van overlading vrij te pleiten. Daarenboven werden de geveltoppen niet zelden zoodanig bezwaard, dat men ze later door ankers in bedwang moest houden. Ik geloof die fout voor een groot deel daaraan te mogen toeschrijven, dat ook schilders en beeldhouwers met het ontwerpen werden belast, die, niet vertrouwd met de eischen der samenstelling, zich alleen door hun smaak lieten leiden, zonder naar iets anders te vragen.
Dezelfde aanmerking geldt in nog ruimer mate voor de achttiende eeuw, al dient ook onverdeelde hulde toegekend te worden aau het keurig metselwerk, met zijn beste, harde steenen en fijne, dunne voegen.
Fransche invloed, die een nieuw beginsel van raamlijsten deed ontstaan, is ook in menig ander opzicht onmiskenbaar. De zeventiendo-eeuwsche gevels, met hun trapjes, platte driehoeken, dalende leeuwen, vruchten uitstortende hoorns van overvloed enz., vonden nog opgeschikter mededingers in de met groote krullen en schelpen bezette bovenpuien. Wanneer men de vier-en-twintig koperplaten van Gaspar Philips .lacobsz. voor zich legt, waarop »tot eene verlustiging der bewooners» al de huizen aan de Heeren- en Keizersgracht zijn afgebeeld, zooals die voor een niet gering deel door »beroemde italiaansche en franschegt;gt; meesters werden ontworpen, kan men zich eenig denkbeeld vormen van de vindingrijkheid der toongevende bouwkundigen en de onbekrompenheid der stichters, die er dikwerf niet tegen opzagen, den geheelen voorgevel met hardsteen te bekleeden.
In menig opzicht strekt de toenmalige manier van werken ons ton voorbeeld. Frederik Hendriks invloed duurde voort. Zijn tijdperk was het rijkste voor den huizenbouw in herboorte-stijl, dat ooit te Amsterdam, ja in geheel Nederland aanbrak. De fraaiste scheppingen dagteekenen uit zijn dagen, toen een De Keyser, Vingboons, Van Campen, Bosboom, Dujardin, Vredeman, Vriese, Egbert, Danckerts en zoovele anderen bloeiden.
»De laatste jaren van 1700 en de eerste van 1800 zagen — gelijk mr. C. Vosmaer in den Nuts-almanak van 1801 opmerkt — een nieuwen stijl in alle kunsten opkomen. Men keerde terug tot de klas-
18
sieke wereld, bij ons in navolging van Frankrijk. Doch als daar en overal, was het ook bij ons eene geheel verkeerde opvatting van het klassieke; men ging, in plaats van bij de Grieken, bij de llomeinen ter school, en in plaats van de monumentale strengheid en eenvoud, verkreeg men slechts koude, dorheid en nuchterheid van vormen.»
Hierop volgde een tijdvak van algeheelen stilstand, waarna de bouwkunst in een handwerk ontaardde. En wat den huizenbouw in onze dagen betreft, herlevende door de nieuwe vergrootingen der stad, hij kan niet monsteren met dien der beide vorige eeuwen. En geen wonder! üe vermogenden zitten warm en wel in hunne eigendommen aan de hoofdgrachten. Kleine en groote ondernemers, huizenmelkers, die alleen op voordeel peinzen, zijn de arbeidgevers. Van stijl kan weinig sprake zijn, des te meer echter van een pleistertje, dat den ouden of schralen nieuwen steen bemantelt, en van portland-cement versierseltjes en aanhangsels, die men... bij 't pond koopt. De buitenlandsche boetseeidei is de plaatsvervanger van den binnenlandschen beitelkunstenaar geworden.
Wel heeft zich eene richting geopenbaard en vooropgezet, die mid-deleeuwsche, uitgediende motieven ophaalt en van do ware beginselen vervreemdt, daar de zwaarmoedige vormen en lijnen evenmin als de reusachtige afmetingen passen bij de nieuwe, onschatbaar veel verbeterde, inwendige verdeeling en inrichting. Engeland gaf het voorbeeld en zendt ons wekelijks, in zijne tijdschriften, de afbeeldingen op den koop toe. Gele en roode steen, mozaïektegels, duizendtandjes, blokjes, inwaterende holten, deuropeningen, wier ongeëvenredigde lengte wanverhouding met de vensterlijnen doet ontstaan, zijn de meest in t oog
vallende kenmerken.
»In de burgerlijke bouwkunst van 1580-164,0 — schreef de heer P. J. H. Ouypers in «De Ned. 8 pec tat o r,» 22 Aug. 1874 — is het zeer kenmerkend, dat de deuren vooral tot roeping hadden het denkbeeld van afsluiting, van beveiliging en, voor zoover het burgerwoonhuizen betrof, ook van gezelligheid in hare proportion uit te drukken. Do menschelijke figuur dacht men zich steeds in verband met den ingang, die zich voor hem aisloot, en men maakte de deuien niet hooger naarmate de gevels hooger waren, die men bouwde.» Ik betwijfel, of voor de bovenbedoelde deurgewelven wel een even bondige reden is te geven. De hoofdverdienste van het gemengd gothiek, zooals dat tegenwoordig, naar de eischen des tijds gewijzigd, wordt toegepast, is mijns
1!)
inziens plegen in liet dikwijls zeer fraai uitgevoerd metselwerk, niet in de verhoudigingen, die zoo iets gedruktst en bedompts in 't leven roepen, waardoor alle denkbeeld van huiselijke gezelligheid blijft uitgesloten.
Menige gunstige uitzondering wordt gemaakt door onze openbare stadsgebouwen, waarbij uit hunnen aard echter meer gelet moet worden op 't eenvoudig doeltreffend karakter dan uiterlijke pracht. Voor 't overige is door het boven uitgesproken ongunstig oordeel natuurlijk geenszins gezegd, dat hier en daar niet de hand des kunstenaars zichtbaar is ; terwijl men wel in aanmerking moet nemen, dat onze »kame-raars» — gelijk onze voorvaderen hun bouwmeesters noemden — afhankelijk zijn van hunne lastgevers, en waar die de koorden der beurs al te stevig vasthouden, moet het »speelsch vernuft» der ontwerpers, in stede van grootsche scheppingen uit kalk en steen verschijnt te roepen, zich heel alledaags stomp werken op de meest onmogelijke bezuinigingen. Daarenboven werken plaatselijke omstandigheden volstrekt niet meê. De grond is zeer duur, en onze slappe bodem vereischt hoogst kostbaar hei- en onderwerk. Ook de aanleg der stad laat veel te wenschen over. Men wandele de stegen en sloppen in Nes, Kalverstraat enz., maar eens door, om zich daarvan te vergewissen. Aanvankelijk schijnt men gebouwd te hebben naar den loop van liet water, zonder het minste plan, met stompe en scherpe hoeken, al naar het uitviel. Voorbedach-telijk heeft men geerend, naar de hemelstreek gebouwd, om het koes-torend zonlicht op te vangen. Er is hier natuurlijk geen sprake van de slingerende bochten der hoofdgrachten, waardoor men schilderachtige gezichtspunten en kleur en leven verkrijgt, waarvan in de eentonig rechte straten en kaden der jongste vergrootiug geen spoor te vinden is. Ik had het oog op de minder aanzienlijke en enge buurten met hare inderdaad potsierlijke grondvlakken, zoodat er bij slooping andermaal een «veelzijdig» huis op wordt gezet, kostbaar om al de in- en uitspringende hoeken, waarmede gerekend moet worden, daargelaten nog dat vorm en onderdeelen er niet weinig onder lijden.
Er zijn dus wel verzachtende omstandigheden te pleiten, al wordt de zaak er ook niet beter om. Zeer zeker valt dit te betreuren. De bouwkunst toch, onafgebroken als zij zich voor aller oog ontsluiert, oefent een onberekenbaren invloed op de vorming van den smaak en levert de sprekendste gedenkteekenen, waarin de geschiedenis en geest hunner stichters blijven voortbestaan.
20
liet getal huizen bedroeg in 1515, 2531; in 16:32, 16051; in 1732, 26035; in 1840, 24532; in 1S60, 27IS3; in 1870, 30000.
Dat deze, bij de weinige zorg, welke men aanvankelijk aan de woningen besteedde, nog al iets te wenschen overliet, ligt gereedelijk voor de hand. Tot in 't begin der zestiende eeuw was elk verplicht, de straat voor het door hem bewoonde of gebezigde pand te onderhouden. Zoo was men tevens belast met het uitdiepen der grachten »voor zijn wal, tot op drie voet.» Voor beide gevallen bedreigde de overheid, bij verzuim, met geldboeten, wat echter niet belette, dat de wegen, met allerlei'soorten van steenen geplavleid, er vrij hobbelig of geheel verwaarloosd uitzagen. Bij de meeste woningen behoorde oudtijds een erf, en nu dachten de eigenaars — talrijker dan de huurders — gemeenlijk zich al wonderwel gekweten te hebben, als zij zorg droegen, dat ze niet uit hun woning onmiddellijk in een plas stapten.
Om daaraan een einde te maken besloot het dagelijksch bestuur in 1575 het werk over te nemen en van elk een vast «straatgeld» te heffen ; doch vier jaar later, bij de verandering der regeering, keerde men weêr tot het vroegere stelsel terug. Het onhoudbare van dien toestand deed echter reeds in 't volgende jaar naar betere voorziening streven, met het gevolg dat de stad de karwei weêr overnam, in dien verstande, dat de bewoners der voornaamste wijken elk een blank, en die der geringere buurten elk een halven stuiver 's jaars moesten opbrengen. Die regeling werd in 1592 nader bevestigd en ongeveer op den tegenwoordigen voet gebracht.
In 1656 en 1764 verschenen achtereenvolgens keuren op het op-breken en belemmeren der straten, onverminderd het reeds in 1497 uitgevaardigd bevel, dat welck jonckwyf—dienstmaagd — olf dien 't behoort, zijne straat alle saturdagen en alle heyligen avondts zal hebben te schrobben,» eene bezigheid, waarmee de afdeeling Straat, reiniging van de Maatschappij voor den Werkenden Stand zich thans grootendeels, tegen eene vergoeding van Gemeentewege, onledig houdt.
Tot in de vijftiende en het begin der zestiende eeuw beschikte men nog over geen andere middelen ter openbare verlichting dan eenige
21
weinige lantaarns met smeerstokken, in 't midden der voornaamste straten, grachten en bruggen aangebracht. Uit welken hoofde ten jare 1505 het besluit in werking trad, dat niemand, na 't luiden der »boevenklok» — negen uur — zonder handlantaarn zich buitenshuis mocht begeven: een veiligheidsmaatregel in den franschen tijd om staatkundige redenen nogmaals afgekondigd, voor zoover men niet heelemaal. na een bepaald uur, behoudens bijzondere vergunning, thuis moest blijven. Ouden van dagen herinneren zich nog wel die houten blakertjes, met steel en geplooide papieren kap, die men kon neerdrukken ten einde ze gemakkelijk in den zak te bergen.
Bij het toenemend verkeer werd in 1595 besloten, dat aan ieder, twaalfde huis door den bewoner, bij avond en bij nacht, een lantaarn moest worden uitgehangen; doch wegens de slechte naleving dier veror, dening nam de stad twee jaar later de zorg voor de verlichting overt de kosten bestrijdende uit een afzonderlijk geheven »lantaarngeld.»
In KifiS bracht Jan van der Heide, uitvinder der slangbrandspuiten een nieuw stelsel in zwang. Hij kwam op het denkbeeld om lampen door een glazen in lood gevatte omhulsel beschut, op palen te plaatsen. Men was hier zoo zeer meê ingenomen, dat ter gedachtenis van 's mans beide uitvindingen een zinnebeeldige voorstelling in steen boven de deur zijner woning, in de Koestraat, werd aangebracht, liet ondankbaarnageslacht bestempelde zijne eens zoo luide geprezen »lichtstandaards» met den weinig vleienden naam van »gloeiende spijkers.»
' In 't begin van dit artikeltje was er sprake van smeerstokken ; maar blijkens een keur van 1669, waarbij werd vastgesteld, dat men, »wanneer de tra en of 't pit onbequaem is,» daarvan ter geschikter plaatse aangifte moest doen, zal men wel hoofdzakelijk vischolie hebben gebrand, die door onze bloeiende walvischvangst in ruime mate voorhanden was. Wie aan de behendigheid onzer voorvaders in 't han-teeren van den harpoen twijfelen mocht, sla don blik maar eens in »P o ë ra e de Navigation» van Esmérard, die, de zeegedrochten van 't Noorden opsommende, bewonderend uitroept:
„Et riiorrihle haluine, a qui, le fer a main,
Le Jiatave a du pole euseigné le chemin,quot;
liet ontsteken en uitdooven der lichten werd «geschikt naar den loop en ouderdom der maane,» voor zoover het laatste des winters niet reeds
18
sieke wereld, bij ons in navolging van Frankrijk. Doch als daar en overal, was liet ook bij ons eene geheel verkeerde opvatting van het klassieke; men ging, in plaats van bij de Grieken, bij de Romeinen ter school, en in plaats van de monumentale strengheid en eenvoud, verkreeg men slechts koude, dorheid en nuchterheid van vormen.»
Hierop volgde een tijdvak van algeheelen stilstand, waarna de bouwkunst in een handwerk ontaardde. En wat den huizenbouw in onze dagen betreft, herlevende door de nieuwe vergrootingen der stad, hij kan niet monsteren met dien der beide vorige eeuwen. En geen wonder! De vermogenden zitten warm en wel in hunne eigendommen aan de hoofdgrachten. Kleine en groote ondernemers, huizenmelkers, die alleen op voordeel peinzen, zijn de arbeidgevers. \an stijl kan weinig spiake zijn, des te meer echter van een pleistertje, dat den ouden of schralen nieuwen steen bemantelt, en van portland-cement versierseltjes en aanhangsels, die men... bij 't pond koopt. De buitenlandsche boetseerder is de plaatsvervanger van den binnenlandschen beitelkunstenaar geworden.
Wel heeft zich eene richting geopenbaard en vooropgezet, die mid-deleeuwsche, uitgediende motieven ophaalt en van de ware beginselen vervreemdt, daar de zwaarmoedige vormen en lijnen evenmin als de reusachtige afmetingen passen bij de nieuwe, onschatbaar veel verbeterde, inwendige verdeeling en inrichting. Engeland gaf het voorbeeld en zendt ons wekelijks, in zijne tijdschriften, de afbeeldingen op den koop toe. Gele en roode steen, mozaïektegels, duizendtandjes, blokjes, inwaterende holten, deuropeningen, wier ongeëvenredigde lengte wanverhouding met de vensterlijneu doet ontstaan, ziju de meest in t oog
vallende kenmerken.
»In de burgerlijke bouwkunst van 1580-164.0 — schreef de heer P. J. H. Cuypers in »ü e Ned. Spectator,» 22 Aug. 1874 — is het zeer kenmerkend, dat de deuren vooral tot roeping hadden het denkbeeld van afsluiting, van beveiliging en, voor zoover liet burgerwoonhuizen betrof, ook van gezelligheid in hare proportiën uit te drukken. De menschel ij ke figuur dacht men zich steeds in verband met den ingang, die zich voor hem afsloot, en men maakte de deuren niet hoogei naarmate de gevels hooger waren, die men bouwde.» Ik betwijfel, of voor de bovenbedoelde deurgewelven wel een even bondige reden is te geven. De hoofdverdienste van het gemengd gothiek, zooals dat tegenwoordig, naar de eischen des tijds gewijzigd, wordt toegepast, is mijns
1»
inziens gelegen in het dikwijls zeer fraai uitgevoerd metselwerk, niet in de verhoudigingen, die zoo iets gedruktst en bedompts in 't leven roepen, waardoor alle denkbeeld van huiselijke gezelligheid blijft uitgesloten.
Menige gunstige uitzondering wordt gemaakt door onze openbare stadsgebouwen, waarbij uit hunnen aard echter meer gelet moet worden op 't eenvoudig doeltreffend karakter dan uiterlijke pracht. Voor 't overige is door het boven uitgesproken ongunstig oordeel natuurlijk geenszins gezegd, dat hier en daar niet de hand des kunstenaars zichtbaar is ; terwijl men wel in aanmerking moet nemen, dat onze »kame-raars» — gdijh onze voorvaderen hun bouwmeesters noemden — afhankelijk zijn van hunne lastgevers, en waar die de koorden der beurs al te stevig vasthouden, moet het vspeelsch vernuft» der ontwerpers, in stede van grootsche scheppingen uit kalk cu steen verschijnt te roepen, zich heel alledaags stomp werken op de meest onmogelijke bezuinigingen. Daarenboven werken plaatselijke omstandigheden volstrekt niet mee. De grond is zeer duur, en onze slappe bodem vereischt hoogst kostbaar hei- en onderwerk. Ook de aanleg der stad laat veel te wenschen over. Men wandele de stegen en sloppen in Nes, Kalverstraat enz., maar eens door, om zich daarvan te vergewissen. Aanvankelijk schijnt men gebouwd te hebben naar den loop van het water, zonder het minste plan, met stompe en scherpe hoeken, al naar het uitviel. Voorbedach-telijk heeft men geerend, naar de hemelstreek gebouwd, om het koes-torend zonlicht op te vangen. Er is hier natuurlijk geen sprake van de slingerende bochten der hoofdgrachten, waardoor men schilderachtige gezichtspunten en kleur en leven verkrijgt, waarvan in de eentonig rechte straten en kaden der jongste vergrooting geen spoor te vinden is. Ik had het oog op de minder aanzienlijke en enge buurten met hare inderdaad potsierlijke grondvlakken, zoodat er bij slooping andermaal een «veelzijdig» huis op wordt gezet, kostbaar om al de in- en uitspringende hoeken, waarmede gerekend moet worden, daargelaten nog dat vorm en onderdeelen er niet weinig onder lijden.
Er zijn dus wel verzachtende omstandigheden te pleiten, al wordt de zaak er ook niet beter om. Zeer zeker valt dit te betreuren. De bouwkunst toch, onafgebroken als zij zich voor aller oog ontsluiert, oefent een onberekenbaren invloed op de vorming van den smaak en levert de sprekendste gedenkteekenen, waarin de geschiedenis en geest hunner stichters blijven voortbestaan.
20
liet getal huizen bedroeg in 1515, 2531; in 10051; in 1732,
26035; in 1840, 24533; ia 1860, 27183; in 1870, 30000.
DE BESTRATING.
Dat deze, bij de weinige zorg, welke men aanvankelijk aan de woningen besteedde, nog al iets te wenschen overliet, ligt gereedelijk voor de hand. Tot in 't begin der zestiende eeuw was elk verplicht, de straat voor het door hem bewoonde of gebezigde pand te onderhouden. Zoo was men tevens belast met het uitdiepen der grachten »voor zijn wal, tot op drie voet.» Voor beide gevallen bedreigde de overheid, bij verzuim, met geldboeten, wat echter niet belette, dat de wegen, met allerlei'soorten van steenen geplavleid, er vrij hobbelig of geheel verwaarloosd uitzagen. Bij de meeste woningen behoorde oudtijds een erf, en nu dachten de eigenaars — talrijker dan de huurders — gemeenlijk zich al wonderwel gekweten te hebben, als zij zorg droegen, dat ze niet uit hun woning onmiddellijk in een plas stapten.
Om daaraan een einde te maken besloot het dagelijksch bestuur in 1575 het werk over te nemen en van elk een vast »straatgeld» te heffen ; doch vier jaar later, bij de verandering der regeering, keerde men weer tot het vroegere stelsel terug. Het onhoudbare van dien toestand deed echter reeds in 't volgende jaar naar betere voorziening streven, met het gevolg dat de stad de karwei weêr overnam, in dien verstande, dat de bewoners der voornaamste wijken elk een blank, en die der geringere buurten elk een halven stuiver 's jaars moesten opbrengen. Die regeling werd in 1592 nader bevestigd en ongeveer op den tegenwoordigen voet gebracht.
In 1656 en 1761 verschenen achtereenvolgens keuren op het opbreken en belemmeren der straten, onverminderd het reeds in 1497 uitgevaardigd bevel, dat »elck jonckwyf — dienstmaagd — off dien 't behoort, zijne straat alle saturdagen en alle heyligen avondts zal hebben te schrobben,» eene bezigheid, waarmee de afdeeling Straat, reiniging van de Maatschappij voor den Werkenden Stand zich thans grootendeels, tegen eene vergoeding van Gemeentewege, onledig houdt.
DE VERLICHTING.
Tot in de vijftiende en het begin der zestiende eeuw beschikte men nog over geen andere middelen ter openbare verlichting dan eenige
21
weinige lantaarns met smeerstokken, in 't midden der voornaamste straten, grachten en bruggen aangebracht. Uit welken hoofde ten jare 1505 het besluit in werking trad, dat niemand, na 't luiden der »boevenklok» — negen uur — zonder handlantaarn zich buitenshuis mocht begeven: een veiligheidsmaatregel in deu franschen tijd om staatkundige redenen nogmaals afgekondigd, voor zoover men niet heelemaal, na een bepaald uur, behoudens bijzondere vergunning, thuis moest blijven. Ouden van dagen herinneren zich nog wel die houten blakertjes, met steel en geplooide papieren kap, die men kon neerdrukken ten einde ze gemakkelijk in den zak te bergen.
Bij het toenemend verkeer werd in 1595 besloten, dat aan ieder, twaalfde huis door den bewoner, bij avond en bij nacht, een lantaarn moest worden uitgehangen; doch wegens de slechte naleving dier veror, dening nam de stad twee jaar later de zorg voor de verlichting overi de kosten bestrijdende uit een afzonderlijk geheven »lantaarngeld.»
In 1(568 bracht Jan van der Heide, uitvinder der slangbrandspuiten een nieuw stelsel in zwang. Hij kwam op het denkbeeld om lampen door een glazen in lood gevatte omhulsel beschut, op palen te plaatsen. Men was hier zoo zeer ineê ingenomen, dat ter gedachtenis van 's mans beide uitvindingen een zinnebeeldige voorstelling in steen boven de deur zijner woning, in de Koestraat, werd aangebracht, liet ondankbaarnageslacht bestempelde zijne eens zoo luide geprezen «lichtstandaards» met den weinig vleienden naam van «gloeiende spijkers.»
In 't begin van dit artikeltje was er sprake van smeerstokken; maar blijkens een keur van KiOO, waarbij werd vastgesteld, dat men, «wanneer de traen of 't pit onbequaem is,» daarvan ter geschikter plaatse aangifte moest doen, zal men wel hoofdzakelijk vischolie hebben gebrand, die door onze bloeiende walvischvangst in ruime mate voorhanden was. Wie aan de behendigheid onzer voorvaders in 't han-teeren van den harpoen twijfelen mocht, sla den blik maar eens in «P o ëme de Navigation» van Esmérard, die, de zeegedrochten van 't Noorden opsommende, bewonderend uitroept:
„hl 1'horrible balei?ief a qui, lc far a mciiHj he Jiatave a du pole enseigné le chcmin,quot;
Het ontsteken en uitdooven der lichten werd «geschikt naar den loop en ouderdom der maane,« voor zoover het laatste des winters niet reeds
liet getal huizen bedroeg in 1515, 2531; in löS^, 10051; in 1732, 26035; in 1840, 24532; in 1S60, 27183; in 1870, 30000.
DE BESTRATING.
Dat deze, bij de weinige zorg, welke men aanvankelijk aan de woningen besteedde, nog al iets te wenschen overliet, ligt gereedelijk voor de hand. Tot in 't begin der zestiende eeuw was elk verplicht, de straat voor het door hem bewoonde of gebezigde pand te onderhouden. Zoo was men tevens belast met het uitdiepen der grachten »voor zijn wal, tot op drie voet.» Voor beide gevallen bedreigde de overheid, bij verzuim, met geldboeten, wat echter niet belette, dat de wegen, met allerlei 'soorten van steenen geplavleid, er vrij hobbelig of geheel verwaarloosd uitzagen. Bij de meeste woningen behoorde oudtijds een erf, en nu dachten de eigenaars — talrijker dan de huurders — gemeenlijk zich al wonderwel gekweten te hebben, als zij zorg droegen, dat ze niet uit hun woning onmiddellijk in een plas stapten.
Om daaraan een einde te maken besloot het dagelijksch bestuur in 1575 het werk over te nemen en van elk een vast «straatgeld» te beffen ; doch vier jaar later, bij de verandering der regeering, keerde men weêr tot het vroegere stelsel terug, liet onhoudbare van dien toestand deed echter reeds in 't volgende jaar naar betere voorziening streven, met het gevolg dat de stad de karwei weêr overnam, in dien verstande, dat de bewoners der voornaamste wijken elk een blank, en die der geringere buurten elk een halven stuiver 's jaars moesten opbrengen. Die regeling werd in 1592 nader bevestigd en ongeveer op den tegenwoordigen voet gebracht.
In 1656 en 1764 verschenen achtereenvolgens keuren op het opbreken en belemmeren der straten, onverminderd het reeds in 1497 uitgevaardigd bevel, dat »elck jonckwyf — dienstmaagd — off dien 't behoort, zijne straat alle saturdagen en alle heyligen avondts zal hebben te schrobben,» eene bezigheid, waarmee de afdeeling Straat, reiniging van de Maatschappij voor den Werkenden Stand zich thans grootendeels, tegen eene vergoeding van Gemeentewege, onledig houdt.
DE VERLICHTING.
Tot in de vijftiende en het begin der zestiende eeuw beschikte men nog over geen andere middelen ter openbare verlichting dan eenige
weinige lantaarns met smeerstokken, in 't midden der voornaamste straten, grachten en bruggen aangebracht. Uit welken hoofde ten jare 1505 het besluit in werking trad, dat niemand, na 't luiden der wboevenklok» — negen uur — zonder handlantaarn zich buitenshuis mocht begeven: een veiligheidsmaatregel in den franschen tijd om staatkundige redenen nogmaals afgekondigd, voor zoover men niet heeletnaal, na een bepaald uur, behoudens bijzondere vergunning, thuis moest blijven. Ouden van dagen herinneren zich nog wel die houten blakertjes, met steel en geplooide papieren kap, die men kon neerdrukken ten einde ze gemakkelijk in den zak te bergen.
Bij het toenemend verkeer werd in 1595 besloten, dat aan ieder, twaalfde huis door den bewoner, bij avond en bij nacht, een lantaarn moest worden uitgehangen; doch wegens de slechte naleving dier veror, dening nam de stad twee jaar later de zorg voor de verlichting overi de kosten bestrijdende uit een afzonderlijk geheven »lantaarngeld.»
In 1(568 bracht Jan van der Heide, uitvinder der slangbrandspuiten een nieuw stelsel in zwang. Hij kwam op het denkbeeld om lampen door een glazen in lood gevatte omhulsel beschut, op palen te plaatsen. Men was hier zoo zeer ineê ingenomen, dat ter gedachtenis van 's mans beide uitvindingen een zinnebeeldige voorstelling in steen boven de deur zijner woning, in de Koestraat, werd aangebracht, liet ondankbaarnageslacht bestempelde zijne eens zoo luide geprezen «lichtstandaards» met den weinig vleienden naam van «gloeiende spijkers.»
In 't begin van dit artikeltje was er sprake van smeerstokken; maar blijkens een keur van 1009, waarbij werd vastgesteld, dat men, »wanneer de traen of 't pit onbequaem is,» daarvan ter geschikter plaatse aangifte moest doen, zal men wel hoofdzakelijk vischolie hebben gebrand, die door onze bloeiende walvischvangst in ruime mate voorhanden was. Wie aan de behendigheid onzer voorvaders in 't han-teeren van den harpoen twijfelen mocht, sla den blik maar eens in »P o ë m e de Navigation» van Esmórard, die, de zeegedrochten van 't Noorden opsommende, bewonderend uitroept:
,, /■-. t I'horrible baleine, a qui, le fer a inaiiij l.e Jiatave a du j)ole enseigné le cheminquot;
Het ontsteken en uitdooven der lichten werd »geschikt naar den loop en ouderdom der maane,» voor zoover het laatste des winters niet reeds
door de vorst geschiedde, totdat men later de raapolie met lijnolie aanmengde, om het bevriezen te voorkomen.
Na de »paalschemering» kwamen de hanglantaarns of »reverbères,» met weerkaatsenden spiegel, die boven het midden der straat of gracht hingen aan een touw, ter wederzijde aan een ietwat netter afgewerkten en veel hoogeren paal bevestigd. De verlichting bleef intusschen tot op onze dagen uiterst schraal. Behalve de armlantaarns toch, die deze eu gene rijke inwoner als een artikel van weelde op eigen kosten voor zijn huis aanbracht, bedroeg het getal lichten in 1766 nog slechts drie-honderd.
Eerst in 1841 werd der ten jare 1825 door Engelschen opgerichte »Amsterdamsche Pijpgascompagnie» eene proeve met een honderd vijftigtal gasbranders opgedragen; terwijl nog zeven jaar moest verloopen eer de stad met de zelfde maatschappij eene overeenkomst sloot voor zeventien-honderd-vijftig lichten, ieder zes-en-twintig honderd uur'sjaars brandende. Na afloop dezer verbintenis werd eene nieuwe aangegaan voor den tijd van twintig jaar. Het getal, toenmaals op een-en-dertig honderd vastgesteld, is inmiddels tot vier-en-dertig honderd negen geklommen, namelijk drie-duizend vier-en-zeventig in de stad en drie-honderd vijf-en-dertig in de buitenwijken, brandende elk drie-duizend-vijfhonderd twee-en-veertig uur in een gewoon- en veertien uur meer in een schrikkeljaar.
Jan de Rijmer, eene bekende iiguur uit het volksleven van 1825-1835, bracht de verlichting volgender wij ze in verband met de stoffelijke welvaart;
Toon hot licht hier stond op palen,
Kon men het nos oven halen.
Toen het later hing aan touwen,
Was 't nog eventjes te houën.
Maar nu 't lieht komt uit den grond Mist men voedsel voor den mond.
DE BU AND WEEK
had in de eerste tijdperken barer instelling, toen de geteerde houten huizen met hunne gepekte naden en rieten of strooien, met leem bestreken daken, natuurlijk om een haverklap in lichte laaie vlam stonden, de handen vol werk. Vooral in 1421 en '52 werd de stad door het vuur
2:i
geteisterd op eene wijze, als waarvan men zich ten onzent tegenwoordig geen denkbeeld meer kan maken, ueheele wijken werden binnen een tijdsbestek van eenige uren in de asch gelegd.
De oudst bekende keuren zijn herkomstig uit het begin der vijftiende eeuw, toen »XII guede knapen werden gekoozen,» die als »waecmeis-ters» aan 't hoofd der wakende burgers, tevens als brandmeesters optraden.
Twee-honderd jaar later verscheen het bevel, dat ingeval van brand de »draegers,» »cellebroeders,» »Pouwelsbroeders» en tien of twaalf dei-naaste buren »te brande zouden loopen.»
De bluschmiddelen, waarover men tot 1(5 72 beschikte, waren uiterst gebrekkig. Zij bestonden uit lederen putsen, die van hand tot hand langs ladders naar boven werden gedragen; terwijl natte zeilen over de belendende perceelen werden geschoord. Later kwamen de brandhaken, om den boel omver te halen, in zwang, evenals een soort spuit, zoo zwaar en omvangrijk, dat het heel wat voeten in den aard had, eer zij langs de slechte wegen tot aan de plaats des onheils was voortgesleept. De kromme koperen pijpen, die, naarmate zij door aanschroeving werden verlengd, moeilijker waren te hanteeren, brachten Jan van der Heide in 1072 op het denkbeeéld om linnen slangen te vervaardigen, eene onwaardeerbare uitvinding, die hem den post van opperbrandmeester bezorgde. Het water moest intusschen nog altijd naar de spuit worden gedragen, totdat in J698 de inmiddels uitgevonden zuigpomp werd toegepast. Dit stelsel, allengs verbeterd en aangevuld, heerschte tot op onze dagen. De mannelijke bevolking werd tot op zekeren leeftijd als spuitgast bij het brandwezen ingelijfd en ontving als onderscheidings-teeken een roodgeverfd blikken halvemaantje, met het wijk- en spuit-nomraer, dat aan een lederen riem om den hals werd gedragen. De pijpvoerders, die het gevaarlijkste baantje hadden, werden bezoldigd evenals de opperbrand- en wijkmeesters. Later besloot men ook een vast pomppersoneel aan te stellen, dat bij het uur werd betaald. De laatste jaren daargelaten, kon het bij, maar voornamelijk na afloop van een brand nog recht vermakelijk toegaan. Men maakte er een ware feestpret van. De kruik, door misplaatste welwillendheid der burgerij telkens aangerecht, ging lustig rond, zoodat men dan ook ten slotte, volkomen in den geest van kannetjes, plechtstatig den aftocht blies. Een. der pompers, met een lederen emmer, in don vorm van een suiker-
brood, op het hoofd, en een brandmeesleisstaf, van boven met een gebeeldhouwd stadswapen versierd en met der stede kleuren slangsge-wijze beschilderd, in de hand, nam plaats op de spuit en werd zegevierend, onder het luidruchtig gezang en gejubel der menigte, naar de bergplaats getrokken.
In de laatste jaren werd echter zorg gedragen, dat men er »geen lolletje meer van maken» kon, zooals de eerste de beste straatbengel wel op weemoedigen toon weet te verhalen.
De nieuwe brandweer, door den heer Steenkamp naar het te Berlijn gebruikelijk stelsel ontworpen, trad 15 Augustus des vorigen jaars in werking. Zij beschikt over vier stoomspuiten, waarvan één drijvende, negen hand- en vijf schouwspuiten, een-honderd tachtig manschappen met in begrip van den opperbrandmeester, zijn plaatsvervanger, een viertal afdeelings- en zes gewone brandmeesters. Personeel en hulpmiddelen zijn verdeeld over negen op verschillende punten gelegen wachtposten, waar een tiental paarden, dag en nacht opgetuigd, gereed staat. De opperbrandmeester heeft daarenboven de bevoegdheid, in tijd van nood van de vroeger gebezigde spuiten gebruik te maken en losse manschappen aan te stellen.
De wachtposten staan door middel van een telegraaf in onderlinge gemeenschap; terwijl honderd acht-en-twintig brandschellen, ten huize van even zoovele burgers geplaatst en insgelijks door een draadnet in verbinding met de verschillende wachten, gelegenheid geven om op het eerste spoor van onraad te waarschuwen. Een rood bordje, waarop met witte letters liet woord : brandschel, kenmerkt de huizen, waar zij is aangebracht. Ook de meest nabij staande gaslantaarn draagt hetzelfde doorschijnende opschrift en het woningnommer.
Dank zij eener degelijke inrichting, geheel op den voet van het leger, is men in staat gesteld, binnen het kwartier, gereed en gekleed, op de plek des onheils aanwezig te zijn en met hand- en stoomvermogen water te geven, uit de grachten of opzettelijk gegraven putten aangevoerd.
Aan de hoofdwacht. Prinsengracht bij Leliegracht (voormalig Jluis-zittenhuis) bevindt zich een zoogenoemd klimhuis van vier verdiepingen, waar de manschappen geoefend worden in het gebruik der gereed-schappen en reddingstoestellen.
Hunne kleding, des zomers van wit linnen, bestaat des winters uit
jas, broek en overjas van blauw duffel met koperen knoopen, kaplaarzen, geperst lederen helm met koperen beslag, gordel, reddingslijn, bijl en seinfluitje. Een hoornblazer brengt de bevelen over.
In den korten tijd van haar bestaan heeft deze brandweer reeds uitstekende diensten bewezen. Haar kracht bestaat in de voorbeeldige tucht en orde, die ondanks de oogenblikkelijke verwarring, waartoe het volk, ofschoon niet meer door toren- en ratelwacht op de been geroepen, aanleiding geeft, onder het personeel heerschen en streng gehandhaafd worden.
Het vroeger gehuldigde fooienstelsel voor de spuitgasten, die het eerst water gaven, en het betalen naar gelang der diensturen hadden hunne zeer bedenkelijke zijde. Nu komt het er op aan om maar niet in 't wilde, maar oordeelkundig te werk te gaan met het leggen der slangen; terwijl thans ieders belang meebrengt, om zoo gauw mogelijk gedaan te maken. Het is dan ook aan die proefondervindelijk als deugdzaam bewezen inrichting toe te schrijven, dat de heimelijke, soms vrij open-lijke tegenwerking, die het personeel van zekere zijde om lichtverklaar-bare redenen ondervond, weldra is geweken voor algemeene waar-deering.
is in eene stad, met meer dan zestig grachten, waarin met uitzondering der nieuwe wijken, waar eene proeve met het Liernur-stelsel wordt genomen, de riolen uitloopen, een zaak van het hoogste gewicht. Vroeger
I'll .. 1 , Os* lAJ-t.ïl Ot
geschiedde zij door het spuien met de Oosterschutsluizen. Bij vloed namelijk werden de deuren geopend om het versche IJ-water in te laten, ten einde het bij eb weer langs denzelfden weg te loozen.
Sinds de afsluiting van het IJ bij Schellingwoude moest daar echter op andere wijze in worden voorzien. Dientengevolge werd aan het einde der Nieuwe Vaart bij Zeeburg eene sluis aangelegd, die thans dezelfde diensten verricht.
HET DRINKWATER.
De ontboezeming van een. schrijver bij Her Majesty s Legation at the Hague;
/rater, water every tohere^ /ind not a drop to drink)
26
een ft ontboezpining, waartoe hij in Zuid-Holland zeer zeker gereede aanleiding vond, is op Amsterdam van juister toepassing dan oponsgeheele vaderland met zijne breed vertakte zoet-waterrivieren.
In den goeden ouden tijd, tot aan 't begin der zeventiende eeuw, putten bierbrouwers en burgers hun voorraad uit de stadsgrachten, waarop Hooft in zijn »Ware-nar» volgender wijze zinspeelt; »lleeft er niemant wat grafts-waters? Hij schenke me ien dronkje.»
Het verwijden der zeegaten, opdat de schepen gemakkelijker over Pampus konden geraken, maakte hieraan een einde. Die zelfde omstandigheid deed het visschen in de stadsgrachten te niet loopen en veroorzaakte daarenboven gedurige kosten voor uitdiepen en rein houden van den bodem, hetgeen bij het snel toenemen der bevolking heel wat moeite teweegbracht en brengt.
In de mondbehoefte werd daarop voorzien deels door den voorraad der utrechtsche pompen, deels door de opgevangen regendroppelen, zorgvuldig in bakken vergaard. De vloeistof, die onze eigen op wellen geplaatste pompen leveren, is niet drinkbaar, hoewel het toch in sommige gevallen tot edel gebruik wordt aangewend. Vele huismoeders namelijk, die de denkbeeldige eischen barer keuken boven de gezondheid stellen, beweren dat snijboonen en eenige andere groentesoorten, in pompwater afgekookt, er veel smakelijker uitzien, iets wat menig inmaker wel door koperrood weet te verkrijgen !
Vervolgens leverde de Vecht ook een groot deel van haar steeds aangroeienden inhoud. Zoogenaamde waterhalers brachten het water herwaarts, om liet over te pompen in leggers, die men allerwege in de grachten aantrof en in pacht of eigendom toebehoorden aan de melkboeren. Zij moesten daartoe verlof hekomen van de »Amsterdam-sche Zoetwater-Maatschappij,» die op hare beurt gunning van Gemeentewege had.
In het begin dezer eeuw werd bij strenge winters echter nog zooveel gebrek geleden, dat men sneeuw en ijs smolt of zestig cents en meer voor één emmer betaalde. Wel werden de stadsregenbakken, die men hier en daar nog ontmoet, aangesproken ; doch het rantsoen, waarop do burgers, die dan op eene onafzienbare rij hunne beurt afwachtten, gesteld moesten worden, was natuurlijk verre van toereikend, te meer daar zich om de randen der schepemmers een ijskorst vormde, ftoodat do inhoudsmaat steeds afnam.
27
In 18-'} 7 en later heeft men pntboringen beproefd, doch zonder liet gewenscht gevolg. Slechts tijdelijk verkreeg men nu en dan goede uitkomsten. Eerst in 1853 werd het vraagstuk voorgoed opgelost. De in dat jaar in werking getreden Duinwater-Maatschappij legde bij de Haarlemmerpoort eene fontein aan, waar ieder zich kosteloos van de deugdelijkheid barer waar kon vergewissen. Later plaatste zij op verschillende punten der stad standpijpen, waar men voor cén cent zijn emmer gevuld kon krijgen. Daarop namen de melkboeren gedeeltelijk het werk over door voor een stuiver een zoogenaamden gang (twee emmers) aan de woningen te bezorgen, en eindelijk onderging het buizennet eene zoodanige uitbreiding, dat elk, bij zeer billijke overeenkomst, een kraan ten zijnen huize kan bekomen, waarvan bijna algemeen gebruik wordt gemaakt.
beliep in 1622, omtrent welk jaar de eerste zekere gegevens aanwezig zijn, 104,901; in 1630, 115,249; in l?'.)!!, 217,024; in 1811,201,(528; in 1 SI5, 180,179; in 1830, 202,364; in 1846, 211,349; in 1850, 222,616; in I860, 241,348; in 1870, 274,931 personen, verdeeld in: 139,218 Ned.-Hervormden, 3088 Waalsch-Hervormden, 189 Engelsch-Hervormden, 164 Anglikanen, 26,943 Evangelisch-Luterschen, 8161 Hersteld-Evangelisch-Luterschen. 4,459 Doopsgezinden, 1012 liemon-stranten, 985 Kristel ij k-Gereforraeerden, 59,544 Uoomsch-Kat holleken, 414 Oud-Roomschen, 23 Grieken, 27,549 Ned.-Israëlieten, 3,134 Ned.-Portug.-Israëlieten en 98 waarvan de gezindte niet bekend is.
omvatten volgens Witkamps »A a r d r ij k s k u n d i g W oorden-boek» een doel van den Overbraker-Binnenpolder, de oostelijke helft van den Htads- en Godshuispolder, het noordwestelijk deel van den Einnendijkschen-Buitenvelderschen rolder, de Btadsrietlanden, bijna den goheelen Buikslooterbam, het grootste gedeelte van den Nieuwendam-merham, enkele buitendijksche gronden langs de waterlandsche kust en bet gedeelte van het IJ, begrepen in de lijn : westpunt van het Barndegattermeer tot de noordpunt der Zwemkade eenerzijds en de lijn Paardenboek in de grens van Nienwendam en Ransdorp anderzijds.
Binnen en ten zuiden der stad bestaat de grond meest uit veen, ■waaronder zich op verschillende punten diluvisch zand uitbreidt. In de Stadsrietlanden en den Buikslooterham wordt klei aangetroffen ; terwijl de Nieuwendammerhain uit modder der stadsgrachten, vermengd met puin, riet enz. uit de diepte is opgewerkt. In de stad zelve is de slappe veengrond eenige voeten met heide- en duinzand kunstmatig opgehoogd en uit hoofde dezer weeke lagen is overal waar gebouwd wordt, met uitzondering van een klein deel der Warmoesstraat, dat op een zandbank ligt, het inheien van lange masten een eerst vereischte.
DE UITLEGGINGEN DER STAD.
Gewoonlijk worden door onze stedebeschrijvers vier vergrootingen aangenomen: de eerste in 1585, de tweede in 1503, de derde in 1612 en de vierde in 1603. In afwijking van deze voorstelling heeft onze kaartteekenaar, op het voetspoor van dr. Scheltema, de uitbreiding in of vóór 1.385 als de eerste en die in of vóór als de tweede be
schouwd ; terwijl de uitleggingen van 1585 en 1593 te zamen als de derde, en die van 1612 en 1663 eveneens met elkander als de vierde zijn aangemerkt. Echter zijn de twee laatste vergrootingen niet met éóne, maar met verschillende kleuren aangewezen, omdat zij, ofschoon één geheel uitmakende, nagenoeg veertig jaren na elkander zijn voltrokken.
Men berekent, dat Amsterdam in het midden der veertiende eeuw-nog omringd door de Oude Gracht of de Oude- en Nieuwezijds-Voor, burgwallen, eene uitgestrektheid had van 59 morgen, 503% roeden. Bij de eerste vergrooting, omstreeks 1385, toen de stad zich uitstrekte tot de Nieuwe Gracht of de Oude- en Nieuwezijds-Voorburgwallen» werd zij verrijkt met 18 morgen en 92 roeden. Na de tweede vergrooting omstreeks 1-147, toen de Singel met den Kloveniersburgwal en de Gelderschekade de stadsgracht werd, kwamen hierbij nog 52 morgen, 387 roeden. De derde vergrooting van 1585-1593 bedroeg 96 morgen, 233% roeden. Eindelijk werden bij de vierde vergrooting van 1612 —1603 niet minder dan 665 morgen, 022 roeden binnen de stad getrokken. De geheele oppervlakte beliep derhalve toenmaals 893 mor-
DE BODEM.
Binnen en ten zuiden der stad bestaat de pjrond meest uit veen, waaronder zich op verschillende punten diluvisch zand uitbreidt. In de Stadsrietlanden en den Buikslooterham wordt klei aangetroffen ; terwijl de Nieuwendamraerham uit modder der stadsgrachten, vermengd met puin, riet enz. uit de diepte is opgewerkt. In de stad zelve is de slappe veengrond eenige voeten met heide- en duinzand kunstmatig opgehoogd en uit hoofde dezer vveeke lagen is overal waar gebouwd wordt, met uitzondering van een klein deel der Warmoesstraat, dat op een zandbank ligt, het inheien van lange masten een eerst vereischte.
DE UITLEGGINGEN DER STAD.
Gewoonlijk worden door onze stedebesehrijvers vier vergrootingen aangenomen: de eerste in 1585, de tweede in 1593, de derde in 1012 en de vierde in 1(30:3. In afwijking van deze voorstelling heeft onze kaartteekenaar, op het voetspoor van dr. Scheltema, de uitbreiding in of vóór 1:385 als de eerste en die in of vóór 1447 als de tweede beschouwd ; terwijl de uitleggingen van 1585 en 1593 te zamen als de derde, en die van 1012 en 1003 eveneens met elkander als de vierde zijn aangemerkt. Echter zijn de twee laatste vergrootingen niet met éóne, maar met verschillende kleuren aangewezen, omdat zij, ofschoon één geheel uitmakende, nagenoeg veertig jaren na elkander zijn voltrokken.
Men berekent, dat Amsterdam in het midden der veertiende eeuw-nog omringd door de Oude Gracht of de Oude- en Nieuwezijds-Voor, burgwallen, eene uitgestrektheid had van 59 morgen, 503% roeden-Bij de eerste vergrooting, omstreeks 1385, toen de stad zich uitstrekte tot de Nieuwe Gracht of de Oude- en Nieuwezijds-Voorburgwalleni werd zij verrijkt met 18 morgen en 92 roeden. Na de tweede vergrooting omstreeks 1447, toen de Singel met den Kloveniersburgwal en de Gelderschekade do stadsgracht werd, kwamen hierbij nog 52 morgen, 387 roeden. De derde vergrooting van 15S5-1593 bedroeg 90 morgen, 233% roeden. Eindelijk werden bij de vierde vergrooting van 1012—1603 niet minder dan 005 morgen, 022 roeden binnen de stad getrokken. De geheele oppervlakte beliep derhalve toenmaals 893 mor-
gen, lands De vang West De vastg ondei bene1 spooi opga
*)
—
_
gen, 22 roeden amsterdarasche of 725 bunder, 91. roede, !)l el neder-landsche maat. 1)
De bouw van het dok der Landswerf (1790 —1795) bracht den omvang van de bebouwde kom der gemeente op 7fl8 in die der Ooster- en Westerdokken (I gt;S28 —1834.) op 760 bunder.
De aanleg van het Frederiksplein en de Vondelstraat, met de in 18 70 vastgestelde rooiing der straten tusschen Amstel en Overtoom, hier onder begrepen het Sophia-Park aan gene zijde der Overtoomsche Vaart, benevens het aanplempen van den grond ten behoeve van het Ooster-spoor in »het open havenfront» hebben dit cijfer tot ruim 800 bunders opgevoerd.
Dr. P. Scheltema : „A. e m s t el siiO u d h e i d.quot;
;{()
Verbeelding, 's menschen gezelligste vriendin, heeft hein reeds dikwerf ondeugende parten gespeeld. De pen van menig kroniekschrijver besturende, heeft ze lauweren gevlochten om het hoofd van personen, die nimmer bestonden, of anderen dermate in het kleed der verdichting gehuld, dat het vaak na den hardnekkigsten arbeid nog niet gelukt, hen in hunne ware gedaante te vertoonen. Zij heeft het luchtruim bevolkt met draken en gedrochten, de aarde met geesten en kaboutermannetjes. Zij heeft huizen eu paleizen het aanzijn geschonken, wier stichting nooit is bewezen. Zij heeft, dichters en kunstenaars bezielende, de heerlijkste scheppingen in het loven geroepen. Zij ademt ons tegen uit de ongekunstelde volksoverlevering, blikt ons toe uit het door den beitel geadeld marmer, of spreekt ons aan uit het hartverheffend lied. Kortom, altijd grillig, verschijnt zij ons nu eens als de bekoorlijke maagd, die hare bevallige vormen aan het dwalend oog ontsluiert, dan weder als de machtige tooveres, die, partij trekkende van een oud zwak, dat 's menschen geest namelijk altijd een bijzonder behagen schept in het geheimzinnige, de stoutste wonderen wrocht. Met dit al heeft zij hem reeds zoo dikwerf om den tuin geleid, dat zij zich, ondanks haar vriendelijk lachje, niet voor het min vleiend spreekwoord heeft kunnen vrijwaren: «Verbeelding is erger dan de derdendaagsche koorts.»
Zoo zweven er op de lippen der Amsterdammers, evenals bij de ingezetenen van elke oude stad, talrijke overleveringen, welker wiegje in het rijk der verbeelding gezocht moet worden. Met bedenkelijk gezicht vertelt men elkander van onderaardsche gangen, die verschillende kerken en kloosters in gevaarlijke gemeenschap hielden. Men weet er zelfs bij te verhalen van geraamten, wapentuig en andere voorwerpen, die er in gevonden zijn. Ja, sommigen hebben menschen gesproken, die lieden gekend hebben, die weer van anderen vernomen hadden, dat deze of gene personen die loopgraven bezocht hadden, maar het er niet in konden uithouden door de opstijging van gassen en dn ontwikkeling van andere stoffen. En toch is het ecu even min waar als het ander. 15ij het voortleven van dergelijke sprookjes wekt het derhalve wel eenige bevreemding, dat men zelden of nooit hoort gewagen van iets, wat inderdaad aanwezig is, namelijk van die geheimzinnige kluis, sinds jaren
31
bij de geschiedvorschers bekend als de IJ « e r e n K a p e 1. Ln de zestiende eeuw en later nog noemde men haar »liet sekreet» of civitatis sacrarium. Op allo drie deze benamingen mag zij aanspraak maken. Op de eerste — gelijk we straks zullen zien — om hare inrichting ; op do tweede omdat zij werkelijk als een geheime plaats kan worden aangemerkt; op de derde omdat zij een heiligdom is, waar de oudste schatten en gedenkstukken onzer geschiedenis eeno veilige schuilplaats vinden.
Tot den huidigen dag is zij wel niet even zorgvuldig verborgen, maar toch even zorgvuldig gesloten als voorheen.
Eerst in 1732 en 1701 ontmoet men de oudste sporen, dat zij uit een geschiedkundig oogpunt in oogenschouw is genomen, liet eerste der bedoelde bezoeken is gedaan door de oud-burgemeesters mr. Jan Six en mr. Willem Munter, vergezeld van den secretaris J. van Thiery, benevens de heeren Pieter Vlaming en Gerrit Schoenmaker. Beide laatsten arbeidden destijds aan eeno beschrijving der stad. Het tweede door de toenmalige burgervaders, mr. Daniël de Dieu e'n mr. Gualterus Petrus Boudaan, in gezelschap van onzen gewaardeerden Jan Wagenaar. Voor de wetenschap hebben deze beide »intreden» echter weinig vrucht opgeleverd. Vandaar dat de wethouderen Adriaen Paets van Troostwijk, George Severijn, Jacob van Oosterwijk Bruyn, Hendrik Cornells Serrurier en mr. Jan Six van llillegom den geleerden A. Eokke Simonsz. een geschiedkundig onderzoek opdroegen. Doch ook zijn arbeid had niet den gewenschten uitslag. Twee-en-veertig jaren later belastten zich echter vier bekwame mannen, mr. J. de Vries, mr. J. van Lennep, 1. A. NyholF en dr. P. Scheltema, ten behoeve van het Koninklijk Instituut met die taak, die er zich naar verwachting van kweten en het met ijver begonnen werk der bovengenoemde leden van het Instituut voltooiden.
De ijzeren kapel dan is gelegen in liet handboogschutterskoor dei-Oude of St.-Nikolaaskerk, ook wel naar den patroon der schutters Sint-Sebastiaans-koor geheeten, docli meer nog als K a t e-chisatiekamer bekend. In den muur van dit koor, staande ten westen van het zuider-kruispand der kerk, bevindt zich de kapel, omtrent vijftien voeten boven den grond ; zij is van buiten gedekt met eene ijzeren deur, welke vroeger, met den muur overal strookende en wit geverfd, bovendien altijd aan de zijden met kalk bestreken werd, om
de reten te verbergen, en aizoo nlle sporen van eene opening voor liet oog weg te nemen. Men nadert haar door middel van twee ladders of trappen, boven elkander geplaatst, van welke de laatste rust op het houten dekbord van het gestoelte voor predikant en ouderlingen, hetwelk in den muur bevestigd is. De deur is voorzien van een hang- en een hengselslot, welk laatste op eene bijzondere wijze met twee sleutels ontsloten wordt. Deze ijzeren deur geopend hebbende, komt men dooiden muur, die hier eene dikte heeft van vijf-en twintig duimen, aan eene tweede van eikenhout, met een zwaar grendelslot verzekerd, welke den eigenlijken ingang van de kapel afsluit. Bij hare opening vertoont zich een klein overwelfd vertrek, houdende elf voeten en een duim in de lengte of diepte, negen voeten en twee duimen in de breedte, en elf voeten met tien duimen in de hoogte, liet ontvangt zijn licht aan de zuidzijde door twee venstertjes, die bij opening der zware luiken uitzicht geven over het Oude-Kerksplein. Er zijn in die kapel drie nissen, van welke de grootste, schuins over den ingang, eene ruime en wel gevulde kast bevat; deze bestaat uit eikenhout, doch is van voren en ter zijde met ijzer beslagen, en heeft van boven drie sloten. Van de sleutels, waarmede deze geopend worden, was vroeger één onder bewaring van den voorzittenden burgemeester; de tweede lag in het kabinet op de kamer van burgemeesteren, en de derde werd ter thesaurie geborgen in eene kleine kist bij het grootzegel der stad; thans berusten zoowel deze als de overige sleutels der kapel op het stedelijk archief.
De deur der kast slaat van boven voorwaarts over en rust, neder-gelaten zijnde, op een ijzeren standaard of kruiskruk, in het midden staande. Men vindt in de kast vijf-en-veertig laden, welke, in drie rijen verdeeld, elk nagenoeg een derde der breedte van het binnenwerk beslaan. Deze laden, allen gemerkt met gothische getalletters, hebben omtrent twee duimen breedte en bijna één en een halven voet lengte. Daarin worden sedert vele jaren bewaard de giftbrieven en handvesten, niet alleen door de graven van Holland, maar ook door andere vorsten aan onze stad geschonken, benevens eene menigte brieven en stukken van hooge waarde. Het grootste gedeelte hiervan heeft zoo weinig van den tijd geleden, dat het schrift voor korten tijd vervaardigd en de afdruk der zegels eerst onlangs gemaakt schijnt te zijn.
Achter haar muur aan de noordzijde heeft dr. Scheltema •— wiens beschrijving ik volgde — bij gelegenheid van eenige hoosnoodige herstel-
Hngen, nog eene tweede kapel ontdekt, die eveneens goed verborgen was. Zij heeft dezelfde afmetingen als de eerste, en schijnt slechts daarin van haar te verschillen, dat zij nocli vensters noch nissen, noch een .. . deur bezit. Vermoedelijk was zij eertijds met haar zuster ver-eenigd en door haar toegankelijk.
Aangaande do stichting der kapel zoo min als nopens die der Oude Kerk zelve is tot dusverre iets met zekerheid te bepalen. Onze ijverige archivaris heeft, op het voetspoor van anderen, vele gissingen gewaagd.
Misschien dagteekent de geboorte der zonderlinge cel reeds van de dertiende of veertiende eeuw. Of zij van den beginne af aan uitsluitend tot verzekerde bewaarplaats der oorkonden heeft gediend, is mede twijfelachtig. Het is waarschijnlijk, dat zij aanvankelijk tot geheim gebruik of berging der kerkelijke kostbaarheden en sieraden heeft gestrekt.-Dit zou kunnen blijken uit hare ligging, die haar tot dagelijksch gebruik ongeschikt maakt; terwijl verborgen plaatsen in kerken en kloosters vroeger volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoorden, getuige o. a. de zorgvuldig aan het oog onttrokken ruimte in een dér pilaren van de Nieuwe Kerk op den Dam. Dan, hoe dit ook zij, er zijn bewijzen voorhanden, dat ze reeds vroegtijdig tot het tegenwoordig doel werd aangewend. In 15S8 bijv. vond de vroedschap goed »eenige privilegiën, door den koning van Denemarken aan de stad Amsterdam verleend, te ligteu uit liet sekreet der Oude Kerk.»
Het getal der door hare muren omsloten overblijfselen uit de oudheid bedraagt tweehonderd-en-uegentig. Het verdient opmerking, dat do stukken zoowel als de daaraan gehechte zegels nog in zeer goeden staat verkeeren. Nu mag hier niet bij uit het oog worden verloren, dat het oudtijds als regel gold, van de ontvangen giftbrieven of andere gewichtige papieren afschriften te vervaardigen; hetgeen het tweeledig voordeel opleverde, dat men, bij de behoefte om ze te raadplegen, niet telkens genoodzaakt was grendels en sloten te openen, en de stukken zelve niet door het gebruik te lijden hadden. Dank zij dezer omzichtige handelingen der vaderen, bezitten wij thans een rijken schat voor taal-, geschied- en wapenkunde. »Onder de beste tafereelen — zegt \ an Wijn ■quot;) te recht — onder de helderste spiegels der zeden onzer voorvaderen behooren ongetwijfeld de oudste handvesten of zoogezegde
*) Iets oner de. Keur ihiu (ini van UenegoHicp.n,
34
keuren iToor onze toenmalige graven zelve, of door do bezitters der. van hun al vroeg leenroerige heerlijkheden, aan de opkomende steden van ons vaderland gegeven. Deze, hoezeer ruwe, waren echter, naaide behoeften van dien tijd, geschikte rigtsnoeren, langs welke de pas gevormde stedelingen, uit een min gezellig tot een meer maatschappelijk, tot een burgerlijk leven wierden opgeleid, met het gevolg dat zij allengskens, voor meer beschaafde, wijzere en uitgestrektere wetten over nieuwe onderwerpen, rijp geworden, en door dezelve nu bestuurd van trap tot trap die hoogte beklommen, en eindelijk bereikten, vanwaar onze, in omtrek vun grond en aantal van ingezetenen kleine, maar in doorzigt, vlijt, trouw, liefde voor het vaderland, dapperheid, wigtige en algemeen belangrijke lotgevallen, van ouds af waarlijk groote natie, niet slechts den naijver, maar ook den eerbied der volkeren tot zich trok, onderwijl haar ongemeten koophandel alle de afgelegenste oorden des aardbodems bezocht, en van het benoodigde voorzag.»
Onze oudste oorkonde dagteekent van 27 October 1275. Nevensstaande afbeelding is genomen naar die, welke voorkomt in bovenbedoeld verslag van het o n i fl k 1 ij k Instituut. 1 er verduidelijking laat ik den latijnschen tekst met eene oude vertaling volgen ;
vFlorenütis, comes llollandie, nniversis presenten lileras inspecluris salulem. Nov er it nuiversiias veslra, quad nas homines, manentes apud Ameslelledamme, in restilulionem damnar urn, que nos et homines nosin ipsis feeimns, aijhinc deinceps atj omni exactione nostri lelonii cum bonis suis propriis, que deduce at sea dedncunt per Mam terrain nostrum, dnximus eximenclos. hi enjus rei testimonium presens scriptum sigillo nostra feeimus communiri. Datum apud Ley den Dominica ante diem Symonis et Jnde aposlolorum, anno Domini Millesimo ducentesimo sep-tuagesimo quinto.»
»Florens grave van Hollant doen condt ende kenlic alien Luden, dat wy onsen Luden van Amestelledamme overmids een versettinge hoirre scade die wy ende onze Lude hem ghedaen hebben. Soe geven wy hem tolvry te varen rait horen eyghen goeden wair dat sy in onsen Lande varen of keren. In oirkonde der wairheyt hebben \\y desen brief bezegelt init onsen zegele. Gegeven tot Leyden des Son-nendages voir Sinte Symons ende .luden dach Apostelen. Int Jare ons
heren Mcc en Lccv.»
De brieve, op p0rkainent geschreven, berust in lade 18. 's Graven
1
(
: ■' ■ ■■■'quot;
,
I ■
'
fiftgel, in geel was gedrukt, hangt af aan een francijneii .staart. ]let. randschrift luidt: S(igillum) F lor ent i (i comiïi) s JIoli.anuir (zegel van Floris, graaf van Holland). De graaf wordt er op voorgesteld in hofkleedij, met een valk of sperwer op de hand, als reed hij uit ter vogeljacht, zijne geliefdkoosde uitspanning. Daarenboven gold de vogel op de vuist als een teekeu van den rang. Zijn beeld, evenals dat van het paard, verraadt eene veel minder kunstvaardige hand dan die, welke de beide zegels van een gelijkluidenden, zestien jaar jongeren tolbrief sneed en die gegeven werd, omdat de eerste, ten gevolge der onlusten tusschen Holland en Amstel, was vervallen. Op dit stuk luidt de titel: »Graaf van Holland en Zeeland, heer van Friesland,» welke twee laatste gewesten sedert in zijn be/.it waren gekomen.
Op dat zegel is de graaf onder geheel andere kenteekenen afgebeeld, als: te paard zittende in toernooirok, niet opgeheven zwaard in de rechterhand. Het paard is omhangen niet een wapenkleed, op welks bovengedeelte (aan den hals) de klimmende hollandsche leeuw is gewerkt. In de linkerhand houdt de graaf een met het zelfde wapenstuk versierd schild, waarmede hij de borst dekt, in de rechter een opgeheven zwaard. De gewoonte dier tijden bracht namelijk mede, dat de vorsten zich niet eer als zittende op hun strijdros en gewapend, met de stamteekens van hun huis, lieten afbeelden dan nadat zij ridder waren geslagen, of wel dan eerst als zij, in hunne hoedanigheid van »Souvereine Heeren,» steekspelen hadden bijgewoond. Floris nu kweet zich in 127 7, te 's-Hertogenbosch, tegen hertog Jan van Brabant, een der beroemste kampvechters zijner eeuw, zoo dapper en behendig, dat deze hem plechtig ridder sloeg.
Nopens den oorsprong van het plaatsen der dieren als schildhouders achter of nevens de stamwapens zij terloops herinnerd, dat de edelkna-pen, die de ridders bij een steekspel vergezelden, achter of naast hunne wapenborden stand hielden, veelal vermomd als leeuwen, draken, griffioenen, eenhorens enz.
Ik maakte zooeven gebruik van eene oude vertaling, omdat daaraan eene zekere waarde gehecht moet worden. Het was namelijk gebruik, dat bij 't ontvangen van een giftbrief de »buyck,» dat wil zeggen de boezem, de kern der stede, werd bijeengeroepen om, na gemeenschappelijk overleg, den zin vast te stellen, welke in de verschillende bepalingen lag opgesloten. Dat is lang niet zonder gewicht. Zoo
!56
werd, om eens iets te noemen, het vdncunl seu deduceni» (letterlijk: voeren of zullen voeren) opgevat als »varen of keren,» derhalve tolvrije uit- en invoer.
Men heeft dezen giftbrief meer dan eens den «hoeksteen» van onzen handel genoemd: eene veelbeteekenende uitdrukking, die men echter gerust als eene dichterlijke ontboezeming kan beschouwen. De brief van 1275 toch is wel het eerste stuk, waarin Amsterdam bij name wordt genoemd; maar in een schrijven van Gijsbrecht III, gejaar-merkt 1:247 en opgenomen in liet »Oorkondenboek van Holland en Zeeland,» wordt reeds gewag gemaakt van te Amstel thuis behoo-rende koggen, die de Oostzee bouwden. En waarom ook niet? De stichting van Amsterdam wordt omstreeks 1200 gesteld. Welnu, volgens Winsemius, »Cronyk van Vrieslandt» blijkt Stavoren omstreeks 8 70 reeds »in groten fleur ende coophandel opgeklommen te zijn, ende schepen die te voren sulcks noyt bestaen hadden, door den Sund haren cours naer de Noordsche en üostersche quartieren genomen te hebben,» — waarom zou dus de buurte te Amstel, hoofdzakelijk door Friezen bevolkt, dat bedrijf niet hebben voortgezet? Daarenboven wijst de giftbrief dan ook op een bestaanden handel.
Dit alles neemt echter niet weg, dat het in 1 275 verkregen voorrecht, 't zij dan werkelijk ter vergoeding van schade, gedurende Floris vergeldingsoorlog tegen de West-Friezen geleden, 't zij voor klinkende munt gekocht, zoodat die uitdrukking, voor den vorm gekozen, maar dient om er een behoorlijken plooi aan te geven, een belangrijk punt in de geschiedenis mag heeten. Immers, het verkeer werd gemakkelijk gemaakt en daardoor de handel bevorderd. Men behoefde nu niet aan de tolhuizen te wachten. De tollenaar ontblootte eerbiedig het hoofd voor 's graven zegel, dat de schippers hem voorhielden of in hunne vlag ten top heschen, en men kon onmiddellijk doorvaren. Aan bederf onderhevige koopwaren, als visch, zuivel, bier^ ongezouten huiden enz., konden zoodoende des te zekerder worden vervoerd. Evenals nu de kunstvlijt eene grondstof door bewerking in waarde doet stijgen, evenzoo verhoogt de handel op zijne beurt de waarde dier grondstof door haar juist ter tijd en plaats te leveren, waar men er behoefte aan heeft. Maar daarenboven was men op vertoon van 's graven zegel gevrijwaard tegen de knevelarijen der tolgaarders, die er toen w el iet minder dan in latere jaren op uit zullen geweest
;57
zijn, om er van to plukken en te halen wat /,e konden. En wanneer men nu in aanmerking neemt, dat 's graven gebied destijds de landen tusschen het Reeker Wat en de Striene — Rijnland, Delfland, Schielaud, Zuid-llolland, d. i. Dordrecht en omstreken, alsmede Putten en Kenremer-land — omvatte, zoodat men heel wat tolkantoren voorbij moest, klimt de beteekenis dier overtraagde en kostelooze doorvaart.
Hier laat zich de draad vau het verhaal, in 't vorige hoofdstuk afgebroken, gevoegelijk weer aanhechten. Het zou natuurlijk niet met den aard van dit werk strooken, ook maar een eenigszins volledig overzicht der geschiedenis te geven. Afgezien van liet streng wetenschappelijke van dien arbeid, waardoor het karakter van eenvoudige »praatjesgt;gt; verloren gaat, zou het de mij afgebakende grenzen verre overschrijden. Ik vat daarom slechts enkele der voornaamste feiten samen, welke met het getuigenis ook de verklaring van Amsterdams stoffelijken vooruitgang afleggen.
Als zoodanig komt na het jaar 1300, waarin de buurtschap Amsterdam tot »poorte» werd verheven, het jaar i;34^ in aanmerking, toen graaf Willem IV haar den rang van vrije stad verleende.
De daaraan verbonden voorrechten wisten de Amsterdammers, door heel voorzichtig tegen dat het getij verliep de bakens te verzetten, door zijne opvolgers te doen bevestigen en uitbreiden. Zoo hadden zij, hoewel der Kabeljauwsciie partij toegedaan, den Hoekschgezinden graaf Albrecht aan zich weten te verplichten door een vrijwillige »bede» (gift) vau drie-duizend ponden, en op gelijke wijze vonnen zij zijne opvolgers voor zich door hun manschappen en schepen voor den krijg of belangrijke sommen gelds voor te schieten, die zij onder den vorm van nieuwe voorrechten terugontvingen.
Blijkens gelei- en bakengeld-overeenkomsten met heeren en vrouwen, wier goederen langs de üoster- en Wester-Schelde lagen en op dien titel zekere rechten hieven, had de handel langs die stroomen, in de veertiende eeuw, reeds eene niet onbelangrijke uitbreiding verkregen.
Na den al vroeg bloeienden handel op de Oostzee, spande die op den Levant de kroon, welke, aanvankelijk met Antwerpen tot hoofdzetel, zich wegens de oorlogen, waarin de zuidelijke Nederlanden gewikkeld waren, herwaarts verplaatste.
Een aantal ondernemende Joden, uit Spanje en Portugal verbannen, vestigden zich daarenboven in het krachtig ontluikende stedeke en brach-
.'58
ten dat deel van den levantsclien handel, hetwelk sinds jaren op het spaansche schiereiland bijna uitsluitend in hunne handen was geweest, naar Holland over, waar zij eene gastvrije ontvangst te geraoet zagen. Terwijl de Franschen en Engelschen den Israëlieten van hun land niet op den Levant vergunden zaken te doen, hadden de Hollanders hen juist altijd in die streken bijzonder beschermd.
Die landverhuizing, als ik het eens zoo noemen mag, werd tevens de aanleiding, dat vele zoons van vermogende kooplieden zich naar de plaatsen aan do oostkust der Middellandsche zee begaven, waar zij op hunne beurt voordeelige betrekkingen aanknoopten.*)
Het rooskleurig licht, waarin do toenmalige toestand verschijnt, wordt echter onderschept door eenige schaduwpartijen. De toetreding tot de Hansa, een verbond tot onderlinge bescherming der koopvaardij, had ongetwijfeld eene zeer weldadige uitwerking. Doch de oorlog met de zoogenaamde Hansesteden, die in 1510 uitbrak en waaraan de stad zich tor wille van haar welbegrepen eigenbelang niet kon onttrekken, berokkende haar daarentegen aanmerkelijke schade, eer hij door middel van een bestand was beëindigd. Tot het jaar 1578, toen Amsterdam zich eindelijk iu het Verbond der Kederlandsche Gewesten liet opnemen, ondervonden zijne schippers telkens gevoelige nadeelen van de aan de Zuiderzee gelegen, staatsgezinde plaatsen; terwijl ook vele kooplieden, om Alva's ijzeren vuist te ontgaan, buitenslands hun 'heil gingen zoeken.
Evenwel begon, in spijt van het oorlogsgewoel met Spanje, een glansrijk tijdperk in onze handelsgeschiedenis aan te breken, üe wakkere Oornelis Houtman had zich in 1593 naar Lissabon ingescheept, ten einde zich op de hoogte te stellen der indische markt, en wist, op zijn geboortegrond teruggekeerd, eenige aanzienlijke kooplieden over te halen om een viertal schepen uit te rusten, zoodat hij twee jaar later een tocht naar de Oost-Indië kon doen. De uitslag dier onderneming was echter niet gelukkig. Door toedoen der naijverige Dortn-geezen raakte hij telkens slaags, met het gevolg, dat hij in 1597 slechts drie der hem toevertrouwde bodems in de haven mocht terugbrengen zonder de gewenschte bronnen geopend te hebben. Doch volharding is eene der nederlandsche volksdeugden. Vandaar dan ook, dat de amster-
:•:) Vcr^l. mi*. II. I. Kot'iii'ii: »({ c hi; li umI c nis «Ier .loden in X c (1 u r I ;i 11 il.
;i9
damsche gt;gt;Phoeniciërs,» die hunne inmiddels opgerichte maatschap de »Kompagnie van Verre» hadden gedoopt, zoo spoedig den moed niet opgaven; maar zich met eene zuster-vereeniging verbonden, om door gezamenlijke krachten reeds het volgende jaar acht schepen uit te rusten, die, onder leiding van Jacob Sitnonsz. van Neck, opnieuw den steven in de eenmaal gekozen richting zouden wenden. Heeds vijftien maanden later kwamen vier dezer kielen met rijke bevrachting terug, om in 1600 door hare mededingsters, die Banda, Ternate en Amboïna hadden aangedaan, te worden gevolgd.
Al was nu ook in 1594 door de kloeke Zeeuwen, in bondgenootschap met Amstels Admiraliteit, vruchteloos getracht een korteren weg door het noorden op te sporen; al zouden twee jaar daarna een Barends en Heemskerck hun onherbergzaam Nova-Zembla vinden, — het spoor was thans gebaand, de vaart voorgoed geopend.
Inmiddels had het voorbeeld van den franschen koning Lodewijk IX, die in de dertiende eeuw den gilden nieuw leven gaf, als lichamen ter geregelde uitoefening van nijverheid, ook hier te lande aanstekelijk gewerkt. Zij werden de aangenomen vorm voor allerlei maatschappelijke inrichtingen, wier ontwerpers door samenwerking datgene zochten tot stand te brengen, waartoe de middelen van enkelen te kort schoten.
De amsterdamsche kooplieden, die van dergelijke vereeniging —• gelijk we boven zagen — reeds de vruchten hadden geplukt, zouden er nu ook, in beperkten zin althans, de nadeelen van ondervinden.
De belangrijke winsten toch, welke de handel op Oost-Indië afwierp, riep op verschillende plaatsen onzes vaderlands zoogenaamde oostindische maatschappijen in het leven, zoodat men hier geduchte mededingsters naast zich kreeg. Vandaar het besluit der Algemeene Staten om die verspreide, zelfstandig werkende »borgerschappen» tot céne groote maatschappij te versmelten, die 20 Maart l(i0 2 het allen buitensluitend oktrooi verkreeg voor de vaart op Indië. Van de zes kamers, waarin zij was gesplitst, bekleedde de amsterdamsche, die de helft der aandeden had genomen, den voornaamsten rang.
De rustelooze ondernemingsgeest peinsde intusschen al weer op andere kanalen.
(lelijk in de Nederlanden de handel eerst in het neringrijke Brugge, weleer de grootste koopstad van Europa geheeten, van daar naar het drukbevolkte Gent is overgegaan en vervolgens zijn hoofdzetel in
Antwerpen heeft gekozen, om later van Je oevers der Schelde zich naar die van IJ en Amstel te verplaatsen : zoo is ook de gemeenschap met het westelijk halfrond der wereld allengs in die zelfde richting voortgezet. Op de vlaamsche scheepvaardevs toch der vijftiende eeuw volgden nu de groote antwerpsche handelaars der zestiende, onder welke een Willem Usseliuck, De Laat, Van Meeteren een belangrijke plaats bekleedden. De eerstgenoemde, een man van helder doorzicht en ver-uitziende ontwerpen, was ernstig bedacht op het verder ontdekken van — en in nadere handelsgemeenschap treden met — de West-Indiën. Doch do toenmalige toestand der zuidelijke Nederlanden was ongunstig voor soortgelijke plannen, en TJsselinck begaf zich met zijn genootschap naar de voorspoedige mededingster van Antwerpen, naar Amsterdam. Daar was het, dat hij, in verband met de pogingen van den bevorderaar der land- en volkenkunde i'lancius en van mr. Frangois Francken, de eerste belangrijke handelsbetrekkingen tot de nieuwe wereld inleidde. 1)
Ter aanvulling dezer zinsneden van den geleerden schrijver, behoort niet onvermeld te blijven, dat Olivier van Noord reeds in 151)8, voor rekening der amsterdamsche kooplieden een reis om de wereld doende, door de straat van Magellaan zeilde, ten einde langs Borneo en Java om de kaap de Goede Hoop terug te keeren. Al een jaar vroeger trouwens had Gerrit Bicker eene maatschappij tot stand weten te brengen ten behoeve der vaart op West-Indië, Toen dus twee jaar na de voldinging van het Twaalfjarig Bestand met Spanje (lei!) de Westindische Maatschappij in werking trad, mochten de Amsterdammers met fierheid getuigen, dat zij ruimschoots het hunne tot de voorbereiding hadden bijgedragen.
Amsterdam was thans de stapelplaats, waar zich de voortbrengselen van al de deelen des aardbols ophoopten. En naast de ruilhandel, walvischvangst en haringvisscherij , vormden de omvangrijke en wijdvertakte verrichtingen der in 1009 opgerichte Bank en Zeeschadeverzekering de voornaamste springveeren tot de welvaart der groote mannen van ons gemeenebest.
Nu wij het tijdperk van dat roemrucht gemeenebest der Vereenigde Nederlanden zijn ingetreden, is de geschiedenis onzer stad zoo nauw
Mr. II. J. Koonen: „Gcshiedcnis fles Ned Handels.quot;
saarageweven met diü der Zeven Gewesten, dat ik mij op ruimer gebied zou moeten bewegen, ware Amsterdam, dank zij den ondernemingsgeest zijner rijke burgers, niet bij voortduring mie bruysende slagader in den Staat» geweest, zoodat bijv. een onzer gezanten Zwe-dens Tienden Karei, toen hij hem met de sluiting van de 8ont dreigde, zegevierend kon toewerpen: »Maar ik heb de houten sleutels op dat slot te Arasterdam in de haven zien liggen.»
Nu is het waar — Thorbecke heeft het ons nog wel eens verweten — dat Amsterdam, zelfs ten koste van Nederland, altijd en alleen zijne eigen belangen in de eerste plaats voorstond; maar men beschouwe de gebeurtenissen in het kader van haar tijd en beoordeele daarom de handelingen dier oude Amsterdammers niet te streng naar den maatstaf onzer tegenwoordige, meer gevorderde begrippen en helderder inzichten.
Heerlijk, in ieder geval, straalt de glans dier gouden eeuw af op het driekruisig wapenschild. Onze Vondel toch greep, aan 't hoofd eener gevierde dichterentrits, naar het speeltuig. Onze Rembrandt riep, ten aanschouwe van waardige mededingers, zijne betooverende scheppingen op 't onvergankelijk doek tevoorschijn. Onze Ileynsius verhief, te midden eener doorluchtige school, de fakkel der wetenschap. Onze Van Beuningen schitterde tusschen beroemde medestanders in 's Lands raadzaal; terwijl onze Coster den grondslag legde voor een vader-landsch tooneel. En onze handel stond aan de spits van het Nederland, dat daar ginds in verre gewesten volkplantingen aanlegde, kantoren vestigde, vorsten en volkeren cijnsbaar maakte en een Nieuw-Amsterdam stichtte, als de blinkende parel aan de keizerlijke kroon van het oude!
Dubbel noodlottig derhalve kwam de oorlog met Engeland tusschen beide, die voor ons eindigde met het verlies van dat schoone wingewest, dat, hoewel in 1673 door onzen Evertsen heroverd, opnieuw en ditmaal voorgoed in vreemde handen overging om later, met Engeland den handel te gebieden in de beide halfronden der aarde.
Ook Frankrijk was begonnen, ons zijn overwicht te doen gevoelen, tot groot nadeel van den handel, welks schepen als oorlogsbuit werden opgebracht onder voorwendsel, dat ze den Spanjaard ter voeding van zijn krijgsvoorraad dienstbaar waren. Eerst toen de Staten zich, na den Engelschen, Munsterschen en Keulschen Vrede, van drie geduchte vijanden hadden ontslagen, vermochten ze den overmoediger! Lode-
42
wijk XIV een voordeelig handelsverdrag te doen onderteekenen. Het was destijds weer een onzer gezanten die, toen men hem in t zooeven nog vijandelijk land, half spottend, half vragend, op de wijduitstaande zakken zijner kamizool wees, bestraffend kon antwoorden: y porie la païx de VEurope,»
Een gevaar, dat zich aanvankelijk niet minder overweldigend deed aanzien dan menig veroveringsplan van buiten, was de windhandel. Die kanker, welks kwaadaardig karakter we ook in onze dagen ruimschoots gelegenheid hebben na te gaan, dreigde een paar maal den echten koopmansgeest te verstikken. Gelukkig echter waren de tulpen, hoewel haar kleurenpracht reeds velen had verblind, nog bijtijds uitgebloeid; terwijl John Law's vernuftig gevonden papierschepperij, uit Schotland over Frankrijk en Groot-Brittan je naar onzen bodem overgewaaid, insgelijks in oen tijdig bereid zuiveringsbad was ontbonden, dank zij het ten slotte altijd zegevierend goede beginsel.
Het tijdperk van onzen hoogsten handelsbloei valt in tusschen 1651 en 1672. Naar het onwraakbaar getuigenis van een Johan de Witt, had zich de hollandsche rijkdom verdubbeld. Na den vrede met Spanje, dat met het meerendeel zijner schepen zijne macht ter zee verloor, kwam de kern van zijn handel in nederlandsche handen, zooals zij vroeger in die der Hansesteden was geweest.
Wel jammer, dat het gemeenebest, na in den beginne; niet door kunstmiddelen, maar door bekwaamheid en spaarzaamheid het gebouw zijner handelsgrootheid gegrondvest te hebben, na door vrijzinnige instellingen, rechtsbedeeling zonder aanzien des persoons, bescherming van lijf en have en gewetensvrijheid zich een zedelijk en stoffelijk overwicht verworven te hebben ; — wel jammer, herzeg ik, dat het, na Belgen, Duitschers, Franschen, Engelschen en Portugeezen met hun nijverheid, kunstvlijt en schatten herwaarts gelokt te hebben, niet met zijn tijd meeging in stede van veeleer een schrede op den eenmaal ingeslagen weg terug Ie gaan. Doch de man, die als een vertrouwbare gids, als een gelukkig hervormer zou zijn opgetreden, de prins-stadhouder Willem IV, mocht door een te vroeg verscheiden, zijn wel doordachte ontwerpen niet tot rijpheid brengen. Na zijn dood bleef men niet in gebreke zijn plannen uitbundigen lof toe te zwaaien, doch liet alles bij het — oude.
Zoo begonnen de wetten op den in- en uitvoer den stempel der alle
mededinging uitsluitende eigenbaat, bij den elders vrijgeviger wordenden geest, hoe langer zoo duidelijker te vertoonen. De hooge rechten, waarmee de invoer was bezwaard, drukten natuurlijk dat land het meest, hetwelk de uitgebreidste handelsvloot bezat. Geen wonder dus dat menig koopman, die zijn koetjes op het droge iiad gekregen, zich aan het eens met vrucht gedreven beroep onttrok, om te rentenieren en zijn geld te beleggen in fondsen en dan nog liefst wel buitenlandsche, die de hoogste rente beloofden. Met de werkeloosheid verscheen haar tweelingzuster, de verslappende weelde.
De stremming in den geldsomloop leidde natuurlijk tot stilstand in het goederenverkeer en verval van het fabriekswezen.
Door het staken der betalingen van een paar huizen, die weer anderen in huu val medessleepten , werd het vertrouwen , waarop de wisselhandel dreef, geschokt en zoodoende het eenmaal grootsch opgetrokken gebouw ondermijnd.
Bij deze hachelijke omstandigheden toonde het stedelijk bestuur zich zijner roeping waardig, door met twee millioen uit de stadsschatkist een Bank van Beleening te vestigen. Vele voorname ingezetenen werden door dit voorbeeld opgewekt, om insgelijks, tot voeding van de bron onzes bestaans, hun geld tegen eene matige winst beschikbaar te stellen. Hoe ver liet inmiddels gekomen was, laat zich daaruit eenigermate opmaken, dat de AVaag dikwerf slechts ééne harer vier deuren geopend had, ja, eens zelfs geheel gesloten kon blijven. De lijst der schepen op de Sont, die jaarlijks een getal van ruim twee-duizend vermeldde, was in 1781 gedaald tot elf.
Zoo stonden de zaken, toen men de omwenteling van '05 te gemoet ging. Toch scheen eene betere toekomst onder liet kortstondig bestuur van den rechtschapen Lodewijk-Napoleon te zullen aanbreken. Dan, helaas, zijne pogingen werden door de fransche keizersmacht gefnuikt. Wel mocht Van Lennep den treurtoon aanslaan:
„Maar sslc, daar volgde — droeve tijd! -üp burgertwist uitheomseh geweld.
üiih Neêrlaml, eenmaal wjjd en zijd Gevreesd op zee en oorlogsveld,
Was vr(|hóid, naam en /.eestat' kwijt,
En la};', veroverd zonder strijd,
In K rank rijks imri gekneld.quot;
44
liet zou mij te ver leiden een, zij het ook ttauw tafereel op te hangen van de ellende, die na onze inlijving bij Frankrijk ons deel werd. Met weinig woorden heeft mr. A. Bogaers in zijn «Jubelzang: 1 b 1 8—18(5 3» het kernachtig geschetst;
„Een slagboom sloot ons 't wereldmeer;
Do handclskiel, zoo prat weleer,
Verrotte, onttakeld) in do haven.
üeen werk, geen winst, alom do nood !
Verarmd, ontbrak zelfs bun liet brood.
Die 't vroeger andren gaven.quot;
Het verlies onzer overzeesche bezittingen, gepn.ard met het zoogenaamde vastelandstelsel of het verbod van invoer had ons den genadeslag toegebracht. De vleugelen van liet machtig Amsterdam, dat zijne oppervlakte, in een tijdsverloop van betrekkelijk weinige jaren, ontzaglijk had vergroot, waren geknot. Op stilstand volgde achteruitgang. Geheele wijken, eenmaal ter herberging eener snel toenemende bevolking aangelegd, werden bij gemis aan bewoners voor den grond gehaald. Geheel Nederland was in rouwe gedompeld, en bij de treurige uitvaart zijner verdwenen grootheid opende »de derde stad des Keizerlijks» den somberen stoet.
Is het dus te verwonderen, dat een dankbaar volk het strand kuste, waar de Oranjevorst in 1814 voet aan wal zette? Neen, niet waar r1 En de hoop in het dierbaar stamhuis, waarmede Nederland gestreden en geleden, gewonnen en geronnen had, weid niet beschaamd.
Het vreemde juk was afgeschud; wij ademden weer vrij. Onze overzeesche bezittingen werden ons hergeven. Vader Willems scheppende geest schonk ons vrijgevige wetten, doeltreffende handelsinstellingen, nieuwe en verbeterde gemeenschapswegen. En zeker zou Amsterdam met geheel Nederland zich met nog verbazing wekkender snelheid van de doorgestane rampen hebben hersteld, hadden de Vereenigde Mogendheden nimmer de Donau-stad betreden, om ons satun te koppelen met hen, die wij als naburen achten, maar niet als zonen van één gezin beminnen konden. De kiem tot herleving was intusschen gelegd, om, zoodra de dampkring zich van de staatkundige beroeringen gezuiverd bad, hare krachtige loten wijd en zijd uit te schieten.
Wie zich een aanschouwelijk beeld van onzen handel wil scheppen, sla den blik op een dier hecht gebouwde, rijk bevrachte kielen, die in
spijt van storm en golfslag moedig den steven voorwaarts wendt. Wel dreigt zij een wijle door de opgekruide, rustloos voortgezweepte golven verzwolgen te worden; maar 't is slechts om zich een oogenblik later fierder te verheffen en, eindelijk in veilige haven binnengeloopen, zegevierend het anker uit te werpen. — liet is een aanhoudende, geen dood en verderf brengende, maar louterende, levenwekkende strijd, door enkelen met beklemd gemoed van verre gadegeslagen, maar door velen vol zelfvertrouwen gevoerd. Wel gaat geen tweede Heemskerck meer »dwers door 't ijs» en geen tweede De Ruyter meer »dwers door 't ijzer;» — de tijden zijn voorbij dat we ontzag afdwingen. Dan, gelukkig het volk, dat, wars van het ruwe oorlogsgeweld, achting weet in te boezemen, door moedig voort te schrijden op de baan der beschaving, die ons dagelijks voortreffelijker hulpmiddelen, nieuwe bondgenooten aan de hand doet. Immers, wat schaadt het, of de blanke', breedgevviekte meeuwen door het vuurspuwend monster van onze kust verjaagd worden, zoolang boven den donkeren rookwimpel van dat zelfde stoomge-vaarte de schitterende driekleur vroolijk uitwaait?
Mogen dan do zegeningen des vredes, wel verre van ons in de schaduw der olijven te doen insluimeren, ons veeleer aansporen, om ook de werken des vredes met onverpoosde ijver voort te zetten, ten einde in dien edelen strijd de palmen der overwinning te plukken!
4(1
Iemand, die »om do kantjes draait» — zooals de spraakmakende gemeente het uitdrukt — voert gewoonlijk niet veel goeds in zijn schild. Stel u echter gerust, lezer, er schuilt hier volstrekt geen kwade bedoeling achter, ik zal u niet langs kronkelpaden voeren. Dat »oin de kantjes» heeft hier eenvoudig te beduiden, dat we een uitstapje gaan maken, niet in de meer verwijderde omstreken, maar langs den onmiddellijken zoom der stad. En om u ten overvloede nog te doen gevoelen, dat het in alle eer en deugd geschiedt, nemen we onzen pelgrimsstaf niet tegen het vallen van den avond ter hand. Het zou dan immers kunnen gebeuren, dat mijn vriendelijke lezeres hier en daar het oog moest neerslaan, om door geen onbescheiden blik een verliefd paartje te storen, dat op een lommerrijk plekje naar den nachtegaal luistert of, bij de weerkaatsing der maan in 't rimpelend nat, de leer der straalbreking beoefent. Men wachte zich echter voor verkeerde gevolgtrekkingen. Ik heb hier een schuldeloos genoegen op het oog, dat men zich ten tijde van Fokkens (zeventiende eeuw), toen »het groene boskaadje voor de deur stond» en er geen. . . gaslantaarns waren, in de stad zelve schiep:
„Ue Amsteljuffers gaan niet hare minnaars wandlen,
Daar onder 't lindeloof men nünneziek kan liandlcn j Oniarrerat in de lust van overzoet gevrij,
Omschaduwt door 't geboomt, — dit maakt d' onvrije vry..
Men ziet onze Melchior spreekt met een kennis van zaken, alsof hij er bij geweest ware, — wie weet! Om 't oven, wij zullen geen door 't halfduister begunstigden verkenningstocht ondernemen, om de Amsteljuffers, die aan water- of boschkant de avondlucht genieten, zoo ter sluiks te bespieden.
't Is een heerlijke ochtend in de maand Juli. We bevinden ons op
HET WESTEHliOOFD,
aan den IJkant, voor een reusachtig gebouw, beland door een breede, ijzeren kap, die op hare beurt aan weerszijde op sierlijk gebogen pilasters van hetzelfde metaal rust. De bonte menigte, die zich hier voortdurend heen en weder beweegt; het af- en aanrijden van geladen en geloste vrachtwagens; het aanhoudend «kijk-uit!» der koetsiers van omnibussen en andere rijtuigen; het »raak-wat!» der straatjeugd, als een barer een benijdenswaardige plaats op een van onbenijdenswaardige pennen voorziene as heeft veroverd; liet gestadig luiden der bengels bij 't vertrek der treinen; het schrille geluid van het stoomfluitje, en eindelijk de driedubbele tweelingsstaven, die hier haar kruispunt hebben, — dit alles en nog zooveel herinnert, dat we ons bij een spoorweg bevinden met al den aankleve van dien. Meer dan dat. Wij staan, in onze verbeelding, voor de vereenigde halte van Staats-, Holiandsche-en Eijnspoor. Wol in de verbeelding! Want het ^Centraal Station» is nog niet verrezen. Het zal eerst voltooid zijn in IS78 of — later. Men is thans druk bezig met den ondergrond in orde te brengen, een werkje, dat men, getuige de tonnen gouds, die er mee heengaan, zoo gering niet moet aanzien. Getrouw aan de overlevering, die onzen bodem toeroept:
„O land, door noeste vlijt ontwoekerd aan de golven,quot;
heeft men ook hier den IJstroom een deel van zijn gebied betwist, om de grenspalen der bebouwde kom van de gemeente alweer een eind weegs te verzetten.
Hoe het er op dit plekje een jaar of drie geleden dan wel uitzag? Hoogst eenvoudig. Tusschen lange paalgordingen liepen breede steigers, waar booten en schepen aan vastineerden. Een weinigje zuidelijk van de Martelaarsgracht verhief zich de lange houten brug, die naar de Nieuwe Stadsherberg, do bestel kan toren en de IJ- Jachthaven voerde. Kortom, er heerschte altijd eene bedrijvigheid, die als do waardige voorloopster der tegenwoordige drukte mocht beschouwd worden, nu lieden van allerlei rang en stand, belast met koffers, valiezen enz., elkander in zenuwachtige gejaagdheid voorbijstrijken voor zoo ver ze althans elkander niet tegen het lijf stuiven, 't Is alsof de stoom zijn drijfkracht op 't mensohdom heeft overgeplant. De spreekwoordelijke
48
bedaardheid der Nederlanders, die zich zoo treffend openbaarde in den statigen gang, wordt in de groote steden ten eenenmale gelogenstraft. Zelfs waar het uitspanning geldt, verloochent zich die ademlooze spoed nimmer. Het plezierreisje is een tocht naar een bestemmingspunt geworden, dat we zoo gauw mogelijk moeten bereiken.
O keien, roem van vroeger tijden!
O klinkers, al uw plans verdween;
Wanneer wy over 't jjner giyden,
Verachten wjj een wegr van steen.
Niets moet verliclitiiiR nu meer stuiten;
Wie halfweg stilstaat, wrocht niets goeds;
Wie 't oude aankleeft kiest do schuiten.
Wie 't nieuwe mint de raderkoets. 1)
Wat zouden onze voorvaderen, die onnoozel genoeg waren om te gelooven, dat het uitstapje reeds bij den drempel der deur begon, dat er onderweg ook wat te zien viel en daarom niet met gewiekten voet van de eene plaats naar de andere vlogen, — wat zouden ze vreemd opkijken, als zij hun langspan, waarin ze op hun doode gemak de gouwenaar zaten te rooken, voor brandhout zagen verkoopen! Het ware heiligschennis in hun oog. Van geslacht tot geslacht toch was de trekschuit, evenals de gondel van Venetië, het uitsluitend voorrecht van Holland. Maar ja wel, het »plaats in 't roefke?» is voor ons een beleediging geworden gelijk de stoomwagen menigeen aanvankelijk een doorn in 't oog was. Zie maar eens hoe veel verbeten wrevel er uit dat schoone lied aan den «Vooruitgang» van een goed Amsterdammer als Da Costa spreekt:
...........„Een zelfde stoumkrachtvaart
Sleept heel ons menschdom voort en elïont heel onze aard,
IHi 't niischen van een zeemuzyk en zangakkoorden,
Waar 't lied van Stranss mee stemt, en invalt met dees woorden:
Zie hier uw goden; Kunst en Kracht en Industrie!
En voorts geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie!
Intusschen, de tijden veranderen en wij met hen. Uitvinders en ontdekkers op 't onmetelijk veld der wetenschap wacht op zijn hoogst tegenwerking en teleurstelling, in geen geval de brandstapel meer. Met die bemoedigende gedachte vervolgen wij ons tochtje.
O. van Oostenvijk l!ruyn:„l)e Boertige Zangster.'
49
Al misleidt vader Vondel ons, wanneer hij reeds lieer Ghyselbrecht deze verhevenheid laat beklimmen, om 's vijands bewegingen gade te slaan, toch is het een feit, dat deze »sterkte» beoosten de Oudezijds-Kolksluis of het Kamperhoofd tot de eerste vestingwerken van Amsterdam behoort en waarschijnlijk gesticht is tijdens de bemuring der stad op het laatst der vijftiende eeuw. De thans dichtgemetselde schietgaten in den trans, rondom het spitsvormige dak, toonen de oorspronkelijke bestemming nog duidelijk aan.
Wat den naamsoorsprong betreft, is het algemeen gevoelen, dat men hier te denken heeft aan het »schreien — de Amsterdammers praten van »taulen,» alsof het hongerige wolven gold — der wijven, die haer mans hier zien afvaren en dan krijten, na de oude mode, tranen met tuyten; of ook wel der vrysters, die haer vryers moeten missen en bevreest zijn dat ze geen andere weer zullen krijgen.» Nog tegenwoordig ziet men in den noordelijken muur eene weenende vrouw en een afvarend schip uitgehouwen in een gevelsteen, met den naam »Scrayer Hovck» (Schreiershoek) lötif). De overleving namelijk verhaalt, dat eene vrouw... Of geven we liever het woord aan Fokkens, die het voorval op zijne eigenaardige manier vertelt. »ötaet ook noch in een steen uytgehouwen een wijf, die de voorschoot voor de oogen houdt, ziende haar man heenreysen. Doch sommige menen dat dit na een wijf gedaen is, die achter de schorteldoek lachte, omdat ze haest weer een nieuwe man zou krijgen; doch wy laten dit in zijn weerde.»
Loosjes heeft er een ander verhaal aan vastgeknoopt, waarin de amsterdamsche hopman Jan Braek en zijne liefhebbende gade, die hem noode onder de vaandels der Watergeuzen ten strijde ziet trekken, als de held en heldin optreden. De vrouw bezwijkt op den eigen stond, dat haar man uit het gezicht verdwijnt, en daarom vraagt de dichter:
„O, Amsfols moisjes :ils gij 1111 Hij 't licht dor inane wandelt,
10ii mooslyk mot uw minnaar hier Van liefde en twouwo handelt:
„O, slaat dan in 't voorbijgaan nog
Kon oogwenk op dien toren,
En rijst er dan een zuchtjen op,
Ei, wilt het niet vorsmoreu.'
inbaarde in den 3 gelogenstraft, demlooze spoed mingspunt ge-
=,r waren om te ^ur begon, dat «■owiek ten voet zzden ze vreemd =Dode gemak de =Jrkoopen! Het acht toch was tend voorrecht i voor ons een quot;nvankelijk een wrevel er uit ■d Amsterdam-
=rd,
rden:
lie!
■vinders en ont-zijn hoogst stapel meer.
50
Antonides, de begaafde zanger van »De IJ stroom», heeft volgender-
wijze waarheid en dichting saamgesmolten:
«Men zagh cr menigten vergaedren aan dees' toren,
Om schreien en uiisbaer dor vrouwen aen te hooren,
Die man en bloedverwant geleiden, met een sleep Vriendinnen, daorze moe rinkinkens, zich vast scheep Begeovcn, en gesiert met purper en oranje,
Hot allerlaetst vaert wel afroepen van 't kampagne,
En wenden welgemoet den steven van den kant.
Om 't nieu Batavie, op het rjlk Javaensche strant,
In 's werrelts andren dagli te zoeken, en to plukken De krnideryen der Oostindische Molukken En Bantams Poperoogst.
Men zegt, dat hier een vrou \
In een onroeviyk beelt verkeerde, uit bittren rou.
Toen zU met de eerste kiel haer man vooruit zagh vaeren :
Waerom haer beeltenis, voor 't slijten van de jaeren,
Eerst praelde in wit arduin. O naemve hulixbant.
Die niet kout rekken van het eenc in t andre lant!
Men schryv' niet meer: de Trou ia opgevoert naer boven Uit 's Werrelts ballingschap, of over zee gestoven Naer zaliger landsdou, neen ! zü bleef bier ter steê Voor eeuwig, want zij kon niet volgen over zee.quot;
Toen 't gebouw zijne aloude bestemming verloren had, diende het o. a. tot vergaderplaats van de »opperkommissarissen der Waaien.» L ven zeer zetelde het tinnegietersgilde op een der bovenvertrekken, terwijl liet benedengedeelte den «opzichter van 't groot haven- en stioommeester-schap» tot woning verstrekte. Ook tegenwoordig houdt dezelfde waar-digheidsbekleeder er zijn kantoor, onder den meer bescheiden naam van «waterschout.»
Henry Havard stoffeert het levendig tafereeltje, dat hij, in zijn »Voyage aux villes mortes du Zuiderzee», van den IJ-kant dei-stad ophangt, dan ook te recht met eenige matrozen, die hier op de leuning der brug, onder genot van een sigaar, hunne beurt afwachten om hunne zaken te vereffenen.
Ter aanbeveling van zijn onderhoudend boekske en als bijschrift van Hilverdinks bevallig schetsje, met den Schreierstoren op den achtergrond, geloof ik niet beter te kunnen doen dan hier in 't oorspronkelijk den indruk weder te geven, welken de kunstlievende vreemdeling ontving, toen hij (Juni 187:5) in een tjalk zijn boven omschreven tochtje ondernam.
ft volgeiuler-
nde het o. a. » Evenzeer , terwijl liet oommeester-zelfde waarin naam van
hij, in zijn IJ-kant der hier op de t afwachten
ischrift van chtergrond, nkelijk den ng ontving, j ondernam.
«O'est un merveilleux spectacle qu'Amsterdain vu de I'LT. Cette grande bande noire qui s'étend sous un cicl gris bleu d'une douceur infinie, ces vingt mille pignons qui semblent mordre le ciel et, au-dessus, les clochers et les tours qui dressent fièrement leurs élégants campaniles ornés de balustrades uoires et de joyeux carillons, tout cela possède un charme inexprimable. A droite, l'óglise lutliérienne étale son dome obèse; au centre le palais du roi montre sa pesante coupale; puis, d'un cóté et de l'autre, beffrois et clochers lancent dans les airs leurs flèches sveltes et gracieuses, dominant les églises de la ville.
»Au premier plan, les maisons longuos et maigres, entassées, pressées, serrées les unes contre les autres, dressent leurs brunes facades et semblent, par leurs mille fenêtres encadrées de blanc, regarder curieu-sement ce grand golfe, qui fit la fortune de cette ville étrange. Flé-chissant sur leurs pilotis, elles se penchent en avant et semblent tibuler comme de soldats ivres. Les grands arbres qui ombragent leurs perrons de granit leur font un rempart de verdure, au pied duquel s'agite la foule des promeneurs et des groupes de marins, de négociants et do gens du port vaguant a leurs occupations diverses.
«Les matelots assis sur le quai, les jambes pendantes, ou noncha-lamment appuyés sur les balustrades noires, ont un aspect grave et solennel. Tous fument, réfléchis sans être pensifs, silencieux sans être rêveurs.
»Les ouvriera du port chargent ou déchargent les navires, enlèvent les colis ou les entassent avec ordre et travaillent sans se hater, méthodiquement, posément. G'est une animation qui n'a rien de fébrile, une activité qui n'a rien de pressé.
»Plus prés, les navires dressent leur mats empanachés de flamuies aux mille couleurs; leurs grandes voiles font des taches blanches ou rouges sur le fond vert et noir; les .stoombnoten' lancent de joyeux nuages de fumée; et la cloehe du bord, qui appelle les voyageurs indolents, tranche, par ses éclats argentine, sur le bruit sourd et confus qui s't'chappe de cette immense fourmilière.
»Au loin, sur la droite, de grandes cheminées, quelques raoulins, des arbres, et plus loin encore Zaandam, avec sou clocher pointu et sa myriade de raoulins a vent. Le soleil qui éclaire ce raagnifique spectacle communique a Tair une transparence argenb'e, quo les eaux
reflèteut et qui les rend éblouissantea. Les joyenx rayons s'iiocrochent aux vilres et aux angles des campaniles, et forment autant de points lumineux, qui font ressorth' le noir intense des facades et Ia sombre inajesté des domes et des cloehers.
»Mais, peu a peu, le paysage s'éloigne. Les maisons diminuent, les hommes disparaissent, les couleurs s'affaiblissent et le brult s'éteint. Encore quelques instants et ce merveilleux spectacle se trouve transfonné. Les teintes éclatantes se fondent doucement dans un nuage bleuatre; les formes deviennent indécises. Les clochers se dressent toujours orgueil-leux, accrochant ga et la des reflets lumineux, mais leurs contours se perdent dans une brume grisperle, qui semble empruntée a la palette du vieux Cicéri.
»Spectacle magnifique, qui a réjoui nos ancêtres, mais que nos petits-enfants ne connaitront pas sans doute; car bientót, a la place de cette plaine liquide, des bestiaux noirs et blancs paitront une herbe drue et ileurie. Un modeste canal remplacera cette petite mer, et l'IJ, desséché par 1'industrie moderne, n'existera plus qu'a l'état de souvenir.»
Eene minder dichterlijke beschouwing veroorlooft ons
DE LOS- EN LAADKADE
en het blok aanzienlijke pakhuizen, die hier van Gemeentewege zullen worden opgericht in den omtrek der voormalige houthaven, die thans naar het afgesloten IJ, benoorden den Westerdoksdijk is verlegd. De zoogenaamde llietlanden zijn bestemd weldra een bedrijvige voorstad te worden, met breede straten, pleinen, handelskantoren enz. enz. En als eenmaal de Zuiderzee tot Enkhuizen in vruchtbaar land is herschapen, zal men hier wonderen zien gebeuren, 's Dichters woord:
„Waar vindt men immer nwa gelijken.
O zuiclorzeesche nimfonsloet?
Dc stoomkoets nadert op uw dijken.
1)0 stoomboot nadert op uw vloet,quot;
zal dan wel gedeeltelijk zijne beteekenis hebben verloren, maar daarentegen delft eene nijvere landbouwbevolking de schatten uit den bodem van een vroeger renteloozen waterplas. Toch zal er nog menig «advies van deskundigen» worden uitgebracht, eer die zijtak van 't
grijze Vlie nog slechts onder Jen vorm van oen geleerd verslag in de boekerij van 't Oudheidkundig Genootschap bestaat!
van 1649—'(10 een hoog opgeworpen wijkschans, zestien jaar later in herberg herschapen en in I7(!rgt; grootendeels vertimmerd, gaat, vóór we zoover zijn, nog eene schitterende toekomst te gemoet. Nu reeds, bij zomeravond, de pleisterplaats van vele Amsterdammers, die in de schaduw van haar gastvrij dak een frisch zeeluchtje komen scheppen, zal zij weldra, door een paardenspoor langs den lommerrijk beplanten dijk met de stad verbonden, het lievelingsplekje worden ter verpoozing van den dagelijkschen arbeid. Mij dunkt, ik zie er al een koekebakker en badstoof houder hunne tenten opslaan tot groote ergernis der botboeren en veekoopers, die, gehecht aan het oude, hun rustige landingsplaats liever haar zelfde gedaante zagen behouden. Maar hun klacht gaat verloren in den schertsenden toon, welke ter afwisseling van het loven en bieden der kooplui in den omtrek van het sierlijk verbouwd paviljoen wordt vernomen. Zoo'n strandplaats is een ware zegen, niet alleen als oord van verkwikking en ontspanning, maar tevens als een onzijdig terrein, waar de eigengekozen ketens van slaafsche gemanierdheid met gerust geweten voor een wijle worden afgeschud, liet is, alsof de aanblik van den trotschen vloed ons onwillekeurig doet zien, hoe klein we toch eigenlijk zijn. Door die overtuiging wordt vanzelf de band gelegd tot nauwere aaneensluiting, tot een krachtig bondgenootschap tusschen de burgers eener zelfde maatschappij. De ongekunsteldheid en gulhartigheid van den kloeken, ronden zeeman, die, op 't onmetelijk vlak der baren rondzwervende, naar de vriendschap van alle volkeren' dingt door allen, zoo noodig, hulp te vragen en te verleenen, vertoonen zich hier voor 't oog des geestes in het gunstigst licht. Eenerzijds wordt het prangend keurslijf van ijskoude beleefdheidsvormen uitgetogen, anderzijds valt de scherp geteekende lijn van rang en stand ongemerkt weg. De onbezorgde jeugd is het voermiddel tot toenadering. Immers, terwijl de oude lui nog met den rug naar hunne toevallige buren zitten, komen een paar kleine levenmakers, die elkander nooit te voren hadden gezien, maar daarom niet minder vertrouwelijk met elkanders bal en hoepel speelden, even »aan 't tafeltje» vertellen, hoe 'n dolle pret ze hebben. De heer Rechtop, de waardige
nakomeling van een oud amsterdaiascli geslacht, ziet zijn jongen echt kameraadschappelijk omgaan met den zoon van een eenvoudig burgerman, die over hem heeft plaats genomen. Dit geeft beiden aanleiding eerst tot eene schuchtere woordenwisseling over de guitenstreken, het weêr enz., die later in een los gesprek overgaat. Er heeft wrijving van denkbeelden plaats, waar het peil der eenzijdigheid niet anders dan bij kan dalen. Inmiddels zijn de jongelui weer dartelend weggehold, het zoete zoontje van mevrouw Trekmond, die zijn witte broekje — zie Hildebrand op het woord — niet mag vuilmaken, hartelijk uitlachende.
Terwijl we dit zuiveringsproces in hope zijn vrijen loop laten, stappen we
DEN St.-ANTHONIESDIJK
op. Die breede weg bestond, luidens een brief van den stichtschen bisschop Gwy, heer van Amstelland, reeds vóór het jaar 1307. Een vijf-en-twintig jaar geleden was hij, evenals nu de Plantage, de aangewezen plek voor harddraverijen. In stede van luidruchtige rijders en toeschouwers, ziet men er thans van tijd tot tijd een somberen lijkstoet, die koers zet naar de schuins over de herberg gedegen
BEGRAAFPLAATS,
waar de behoeftige Joden, tot do asch hunner vaderen vergaderd, in Abrahams schoot worden opgenomen. De meer gegoede Israëlieten vinden te Muiderberg hun laatste rustplaats. De straatbengels weten dat wel, en daarom jouwen zij den sohamelen kleinhandelaar, die met zijn zak onder den arm, «oudskleèr!» roept, niet zeer bemoedigend na: »Op Zeeburg liggen er meer!» En wanneer hij dat hatelijke rijm poogt te vermijden door zijn «oudskoop!», luidt het wederwoord; »op Zeeburg leit 'n heele hoop!» Maar hij blijft het antwoord niet schuldig. Let maar eens op als de »juffrouw» uit gindschen kelder hem haar versleten plunje voor eenige centen overdoet en, door het straatrijmpje gaande gemaakt, hem onder meer kieschen vorm te verstaan geeft, dat het begraven bij zijn geloofsgenooten met zoo weinig praalvertoon gepaard gaat, dan laat hij er in gemoede op v^gen : »()ch ja , juflrouw, er is bij ons niks an. Ik zie dan ook liever drie kristenen as één jood eronder stoppen.»
ai jongen echt oudig burger-_len aanleiding instreken, het ■heeft wrijving iid niet anders ■^telend wegge-witte broekje -i hartelijk uit-
ai loop laten,
—len stichtscheu —iar l;307. Een —age, de aange-_itige rijders en somberen lijk-egen
S
co
i— lt;
lt;
cc O cc
LoJ
y— lt; $
■i vergaderd, in —aëlieten vinden -weten dat wel, e met zjju zak igend na: gt;gt;Op 3 rijm poogt te .: vop Zeeburg scliuldig. Let hem haar veriet straatrijmpje staan geeft, dat «raai vertoon ge-h ja, juflrouw, nen as ('én jood
52
rellètent et qui les rend éblouissantes. Les joyeux rayons s'accroclieut aux vitres et aux angles des campaniles, et, forment autant de points lumineux, qui font ressovtiv le noir intense des fagades et la sombre majesté des domes et des clocliers.
»]\[ais, peu a peu, le paysage s'éloigne. Les maisons diminuent, les hommes disparaissent, les couleurs s'affaiblissent et le bruit s'eteint. Encore quelques instants et ce merveilleux spectacle se trouve transformé. Les teintes éclatantes se fondent doucement dans un nuage bleuatre; les formes deviennent indécises. Les clochers se dressent toujours orgueil-leux, accrochant et la des reflets lumineux, mais leurs contours se perdent dans una brume grisperle, qui semble empruntée a la palette du vieux Cicéri.
«Spectacle magnifique, qui a réjoui nos ancêtres, mais que nos petits-enfants ne connaitront pas sans doute; car bientöt, a la place de cette plaine liquide, des bestiaux noirs et blancs paitront une herbe drue et fleurie. ün modeste canal remplacera cette petite mar, et TIJ, desséché par l'industrie moderne, n'existera plus qu'i l'état de souvenir.»
Eene minder dichterlijke beschouwing veroorlooft ons DE LOS- EN LAADKADE
en het blok aanzienlijke pakhuizen, die hier van Gemeentewege zullen worden opgericht in den omtrek der voormalige houthaven, die thans naar het afgesloten IJ, benoorden den Westerdoksdijk is verlegd. De zoogenaamde Rietlanden zijn bestemd weldra een bedrijvige voorstad te worden, met breede straten, pleinen, handelskantoren enz. enz. En als eenmaal de Zuiderzee tot Enkhuizen in vruchtbaar land is herschapen, zal men hier wonderen zien gebeuren, 's Dichters woord:
„Waar vindt men immer uws gelpcn,
O zuiilerzecscho nimlonstoot ?
De stoomkocts nadert op uw dijken.
Do stoomboot nadert op uw vloot,quot;
zal dan wel gedeeltelijk zijne beteekenis hebben verloren, maar daarentegen delft eene nijvere landbouwbevolking de schatten uit den bodem van een vroeger renteloozen waterplas. Toch zal er nog menig «advies van deskundigen» worden uitgebracht, eer die zijtak van 't
51]
grijze Vlie nog slechts onder den vorm van een geleerd verslag in de boekerij van 't Oudheidkundig Genootschap bestaat!
van 1649 —'0') een hoog opgeworpen wijkschans, zestien jaar later in herberg herschapen en in 17(10 grootendeels vertimmerd, gaat, vóór we zoover zijn, nog eene schitterende toekomst te gemoet. Nu reeds, bij zomeravond, de pleisterplaats van vele Amsterdammers, die in de schaduw van haar gastvrij dak een frisch zeeluchtje komen scheppen, zal zij weldra, door een paardenspoor langs den lommerrijk beplanten dijk niet de stad verbonden, het lievelingsplekje worden ter verpoozing van den dagelijkschen arbeid. Mij dunkt, ik zie er al een koekebakker en badstoofhouder hunne tenten opslaan tot groote ergernis der botboeren en veekoopers, die, gehecht aan het oude, hun rustige landingsplaats liever haar zelfde gedaante zagen behouden. Maar hun klacht gaat verloren in den schertsenden toon, welke ter afwisseling van hot loven en bieden der kooplui in den omtrek van het sierlijk verbouwd paviljoen wordt vernomen. Zoo'n strandplaats is een ware zegen, niet alleen als oord van verkwikking en ontspanning, maar tevens als een onzijdig terrein, waar de eigengekozen ketens van slaafsche gemanierdheid met gerust geweten voor een wijle worden afgeschud, liet is, alsof de aanblik van den trotschen vloed ons onwillekeurig doet zien, hoe klein we toch eigenlijk zijn. Door die overtuiging wordt vanzelf de band gelegd tot nauwere aaneensluiting, tot een krachtig bondgenootschap tusschen de burgers eener zelfde maatschappij. De ongekunsteldheid cn gulhartigheid van den kloeken, ronden zeeman, die, op 't onmetelijk vlak der baren rondzwervende, naar de vriendschap van alle volkeren' dingt door allen, zoo noodig, hulp te vragen en te verleenen, vertoonen zich hier voor 't oog des geestes in het gunstigst licht. Eenerzijds wordt het prangend keurslijf van ijskoude beleefdheidsvormen uitgetogen, anderzijds valt de scherp geteekende lijn van rang en stand ongemerkt weg. De onbezorgde jeugd is het voermiddel tot toenadering. Immers, terwijl de oude lui nog met den rug naar hunne toevallige buren zitten, komen een paar kleine levenmakers, die elkander nooit te voren hadden gezien, maar daarom niet minder vertrouwelijk met elkanders bal en hoepel speelden, even »aan 't tafeltje» vertellen, hoe 'n dolle pret ze hebben. De heer Rechtop, de waardige
nakomeling van een oud auisterdamsch geslacht, ziet zijn jongen echt kameraadschappelijk omgaan met den zoon van een eenvoudig burgerman, die over hem heelt plaats genomen. Dit geeft beiden aanleiding eerst tot eene schuchtere woordenwisseling over de guitenstreken, het weêr enz., die later in een los gesprek overgaat. Er heeft wrijving van denkbeelden plaats, waar het peil der eenzijdigheid niet anders dan bij kan dalen. Inmiddels zijn de jongelui weer dartelend weggehold, het zoete zoontje van mevrouw Trekmond, die zijn witte broekje — zie Hildebrand op het woord — niet mag vuilmaken, hartelijk uitlachende.
Terwijl we dit zuiveringsproces in hope zijn vrijen loop laten, stappen we
DEN St.-ANTHONIESDIJK
op. Die breede weg bestond, luidens een brief van den stichtschen bisschop Gwy, heer van Amstelland, reeds vóór het jaar l;}07. Een vijf en-twintig jaar geleden was hij, evenals nu de Plantage, de aangewezen plek voor harddraverijen. In stede van luidruchtige rijders en toeschouwers, ziet men er thans van tijd tot tijd een somberen lijkstoet, die koers zet naar de schuins over de herberg gelegen
BEGRAAFPLAATS,
waar de behoeftige Joden, tot de asch hunner vaderen vergaderd, in Abrahams schoot worden opgenomen. De meer gegoede Israëlieten vinden te Muiderberg hun laatste rustplaats. De straatbengels weten dat wel, en daarom jouwen zij den schamelen kleinhandelaar, die met zijn zak onder den arm, «oudskleêr!» roept, niet zeer bemoedigend na; »Op Zeeburg liggen er meer!» En wanneer hij dat hatelijke rijm poogt te vermijden door zijn «oudskoop!», luidt het wederwoord: »op Zeeburg leit, 'n heelo hoop!» Maar hij blijft het antwoord niet schuldig. Let maar eens op als de «juffrouw» uit gindschen kelder hem haar versleten plunje voor eenige centen overdoet en, door het straatrijmpje gaande gemaakt, hem onder meer kieschen vorm te verstaan geeft, dat het begraven bij zijn geloofsgenooten met zoo weinig praalvertoon gepaard gaat, dan laat hij er in gemoede op velgen: »Och ja, juffrouw, er is bij ons niks an. Ik zie dan ook liever drie kristenen as één jood eronder stoppen.»
• «■m? If;
•!5V^
■■ ■
— -
II j!
I f. ^
s | ::j
it'l ■MHMMMMM'ia
amp; ■
heid. Behalve den reeds genoemden Daniël Willink, wiens lofzang stijgt voor dit «landjuweel, bemint om al zijn lieflykheden,» gewaagt Sjrieghel van de «bruyzende Dieraer zè,» waar in den spaanschen tijd de oorlogschepen elkander meer dan eens de volle laag gaven. De eerzame Borns roept in zijn »A instel ia Tempe, ofte Diemer-JMeer,» opgedragen aan den »Groot-Achtbaren, Erentfesten, wei-wijzen ende Voor-sienigen Heere Pie ter Cornel isz. Hooft,» in verrukking uit:
„Princelycko heerl()ckheden
Vind ik in 't gebouwen tal,
Dat voor yder ooch komt treden,
Die sieh hier verlusten sal ;
Hier een goud Caros, vol segen,
Holt ter Stadt van Amstel uyt.
Die bedrupt, met guide regen,
Diemers-Lusthof als syn liruyt.quot;
»Allo welke Wegen, en Laanen — dus luidt het in een handschrift uit ons Gemeentearchief — pronken met aangename Lusthooven, waarvan veele der Landhuysen malkanderen in pragt trosseeren, ook werd de bekoorlykheeden vermeerderd door de verschydenheid der gesigten over de vruchtbaaren wijden, en net beplante liofsteeden en moestuy-nen: dewijle het oor in de Lenten gestreeld werd door het gesang der schelle nagtegaalen die in deese oord bijzonder hare zetel verkooren hebben.»
In de »Veriieerlijkte Watergraafsmeer» door Brouerius van Nideck, Potter's »Kleine reizen door 't Vaderland,» de »Neder-landsche Stads- en Dorpsbeschrijver,» enz. wordt dit plekje eveneens als een tweede land van belofte afgemaald. De wandelaar van 1875, die thans den fraaien straatweg mot zijn hoog opgaand geboomte langsgaat, heeft derhalve rijke stof tot nadenken over de onbestendigheid van 't onder-maansche, als hij maar al te duidelijk ontwaart, dat door den knagenden tand des tijds nog zoo weinig is gespaard gebleven. De lusthoven zijn allengs verdwenen; slechts een bouwvallig hek, thans tot afsluiting eener boerderij gebezigd, is de eenige tolk van voormalige grootheid. Do vroegere bewoners zijn deels ten grave gedaald of hebben — dank zij het vergemakkelijkt verkeer — elders hunne buitenverblijven gekozen. Een paar der oorspronkelijke gebouwen, met hunne lommerrijke omgeving, zoo schilderachtig aan den groenen zoom der breede heirbaan gelegen,
(50
hebben wel de schendige hand des sloopers getrotseerd, doch om herschapen te worden in herbergen of zoogenaamde pleiziertuinen. Voor de poort des eenen gaf het penseel Rozenburg te lezen, voor die des anderen plaatste de beitel het opschrift: Franken daal.
Uit de grondpapieren van laatstgenoemd »lustoord» blijkt, dat de hofsteden IJsland, Het Lam, Schoonzigt en Waterland er indertijd bij zijn aangetrokken en met de daarbij behoorende landerijen, «in tegenwoordigheid van schouten schepenen der Watergraafsmeer,» overgedragen aan nu wijlen den heer Anthony Dull bij vier brieven, ge-dagteekent 20 April 1800, 2quot;) April 1801, 29 Mei en 23 September |S() gt;. Op 27 April IS'if) in veiling gebracht door Theod. de Man, gemachtigde van vrouwe Henrietta Bernardina Dohrman (echtgenoote van den heer Louis de Clercq, pleitbezorger te Parijs), in hare hoedanigheid van eenige en algeheele erfgename van wijlen vrouwe Marianne Dohrman, weduwe van den heer Anthony Dull, kwam Frankendaal, met heerenhuizinge, koets- en wagenstalling, in handen van den hoer Cornelis l'root. Na diens overlijden in 1840, viel het vervolgens bij openbaren verkoop ten deel aan den heer Pieter Proot, die het 19 Mei I Miü, ten overstaan van den notaris J. Mulder, uit de hand overdeed aan den heer J. T. Scholte. Door laatstgenoemde werd het 15 Jan. 1807 ten overstaan van den notaris Louwerse, bij onderhandschen verkoop ter beschikking gesteld van de heeren J. C. Krook, J. B. en H. Groenewegen, die het in 't zelfde jaar overdroegen aan de «Koninklijk Nederlandsche
TUINBOUWMAATSCHAPPIJ; LINNyEUS.»
liet was tijdens het bezit van den heer Proot, dat Frankendaal zijne vermaardheid kreeg als pleiziertuin, eene vermaardheid, welke velen Amsterdammers zeker nog levendig in het geheugen zal liggen. Eene uitgestrektheid van tien bunders boschrijken grond is trouwens wel geschikt om er eenige uurtjes gezellig op door te brengen. Wie de teedere bezorgdheid der hollandsche huismoeders kent, zal eenigermate eene begrooting kunnen maken van de kabassen met broodjes, die door jong en oud op zoo'u uitgaansdag, na de vermoeienissen van de kettingbrug, met grage maag werden verorberd. Dat het groene regenscherm, een onzer onaantastbare heiligdommen, bij zulke gelegenheid niet vergeten werd, behoeft wel geen betoog. Behalve de kettingbrug vond men er
«I
schomiuels, wippen, een op een eiland gelegen kluis niet heremiet, alsmede een klooster met twee op de ruiten, achter traliën geschildei'de nounekens.
Yoorhen, die niet, gelijk ik als knaap, in het voorrecht deelden, zich op de kettingbrug buiten adem te draven, is het misschien niet onwelkom mede te deelen, dat zij eene makelij was van de volgende samenstelling. Twee tamelijk lange kettingen, met houten dwarsleggers, op ouderlingen afstand van een duim of' vier, vijf, hingen met een bocht over eene vrij diepe sloot. Eenmaal voet op de brug gezet hebbende, werd men natuurlijk door de vlottende helling genoodzaakt op een drafje door te loopen, wilde men niet ondervinden, dat de aantrekkingskracht der aarde geen ijdel woord is.
Sinds de eerbiedwaardige trekschuit echter al meer en meer achter de stoomwolken verdween, ondernam men liever een tochtje naar verder afgelegen omstreken, en dientengevolge verloor het oude Frankendaal zijne jaren heugende aantrekkelijkheid, om die echter als oud-Eranken-daal weder te herwinnen.
Het oorspronkelijk plan tot stichting eener tuinbouwmaatschappij is uitgegaan van den bloemist J. C. Krook en kwam, nadat zijn vakge-nooten J. B. en II. Groenewegen voor de onderneming waren gewonnen, onder krachtdadige medewerking van de heeren O. A. A. Dudok de Wit, jhr. 11. J. Rutgers van Rozenburg, A. L. van Tienen, H. Luiissen en J. 1'. Dudok van Heel, tot verwezenlijking; echter niet dan na vele hinderpalen, decl.s door ander inzicht, deels ook door naijver in den weg gelegd, overwonnen te hebben. Doch tegenover die beleunneringen stonden de aanbevelende getuigenissen van mannen als de ontslapen Miquel Oudemans, Suringar, Witte, Hoeufft van Velsen en Backer. Rijks- en gewestelijke toelagen maakten den arbeid lichter, en den ^6quot; quot; JVIaart ISO/ werd de koninklijke goedkeuring verleend aan de »Naamlooze vennootschap, Nederl. Tuinbouwmaatschappij Linnaeus,» die zich, behalve liet verstrekken van uitgebreid onderwijs, ten doel koos: »het oprichten eener kweekerij op groote schaal, benevens handel in hoornen, planten en verdere tuinbouwvoortbrengselen.» Zeer te recht luidde liet dan ook bij haar voorgenomen optreden: »llet tot stand brengen eener dergelijke inrichting mag niet allo n als van groot voordeel, maar ook als van onberekenbaar nut worden beschouwd. Immers, iedereen die tot tuinbouw in betrekking staat, heeft de behoefte aan bekwame tuinbouw-
02
kundigeu gevoeld, en wordt daarin niet spoedig voorzien, dan zal onze tuinbouw, die toch een belangrijke tak van nijverheid is, binnen kort, nog meer dan dit thans hot geval is, bij andere landen achterstaan.
„Het naburige België strekt ons ten voorbeeld, dat de tuinbouw, zoo goed als eenige andere tak van nijverheid, in staat is een land van groot voordeel te zijn, terwijl de hooge trap van ontwikkeling, waarop de tuinbouw zich daar bevindt, moet worden toegeschreven aan het onderwijs, dat er in gegeven wordt, waardoor bekwame en ondernemende tuinbouwkundigen worden gevormd, die hunne voortbrengselen o\ei de geheele aarde verspreiden.
«De scholen te Vilvorde bij Brussel, te Gent en op andere plaatsen, die gedurende vijftien en meer jaren bestaan, hebben dan ook steeds, zoo uit geldelijk als opvoedkundig oogpunt bcschouwd, de beste uitkomsten opgeleverd. Zij worden voortdurend door een groot getal
leerlingen bezocht.
«Naar mate de beschaving meer en meer algemeen wordt, en eene meer zorgvuldige opvoeding smaak en kunstzin ontwikkelt, neemt ook de liefhebberij voor planten hand over hand toe, hetgeen gemakkelijk kan worden nagegaan door b. v. den tegenwoordigen afzet van planten te Amsterdam bij dien voor tien of twintig jaar te vergelijken. Ln dit is te verrassender, als men bedenkt, met welke bezwaren een plantenliefhebber ten onzent dikwijls te kampen heeft door liet gemis van een knappen tuinman of bloemist, waardoor men licht wegens ongun-stigen uitslag ontmoedigd wordt en opgeeft wat een groote bron van genot had kunnen zijn. Ja, men kan gerustelijk aannemen, dat hiei, gelijk in België, altijd groote vraag naar knappe tuinlieden zijn zal, niet slechts omdat niet het vermeerdereu van het aantal knappe tuinlieden ook de plantenliefhebbers zullen toenemen, maar vooral ook omdat in onze Oost- en West-Indiën bepaalde behoefte aan ontwikkelde tuinlieden tot opzicht bij de bouwerij bestaat.»
Bij de geheele herschepping, die, sinds aangehaalde regelen geschreven werden, op oud-Frankendaal, bij de veranderde richting plaats greep, zal ik in al hare onderdeelen niet stilstaan. Veel daarvan leent zich niet tot beschrijving, maar kan slechts door eigen aanschouwing gewaardeerd worden. Nochtans stippe ik enkele bijzonderheden aan. In het hoofdgebouw vindt men thans ter eenre de kamer der gelastigden, ter andere zijde de eetzaal en kleine boekerij. De bovenverdieping is zeer
doelmatig ingericht tot nachtverblijf. Het borstbeeld van den geleerde, wiens naam de Maatschappij als dankbare hulde in hare banier schreef, prijkt in den voorgevel. Achter dit gebouw is een houten tentoonstellingszaaltje opgeslagen; ter rechterzijde vindt men ruime, steenen bergplaatsen en stallingen, benevens de school.
Aan den rechter uithoek der plaats, aan den straatweg, is een koepeltje gelegen, waarin de jeugdig aangelegde kunstverzameling de aandacht des bezoekers reeds geruimen tijd aangenaam bezighoudt. Behalve eene verscheidenheid groente-, bloem- en heesterzaden, vindt men er eene hoeveelheid in- en uitheemsche houtsoorten, talrijke voorwerpen op sterkwater, eene verzameling zeegewassen, gedroogde bloemen en planten, benevens eene keurige groep opgezette inlandsche vogels, van tijd tot tijd op de terreinen der Maatschappij geschoten. Een volledig kruidboek der amsterdamsche Flora, alsmede een zeldzame schat van al onze bekende graan- en mossoorten maken zeker niet het minste bestanddeel uit. Ongeveer twintig teekenvoorbeelden van flinke afmeting, uit pleister geboetseerd, versieren de wanden. G-enoemde voorwerpen zijn grootendeels ten geschenke aangeboden door de lieeren Luëssen, De Beucker en dr. Rombouts.
Achter het gebouw, te midden van prachtig opgaand hout, dat reeds menigen winter over zijn eerbiedwaardige kruin zag heenvaren, ontwaart men de sierlijke muziektent, waar de kapel va» het Paleis voor Volksvlijt, onder leiding van den talentvollen Coenen, gedurende de zomermaanden wekelijks gelegenheid vindt, frissche lauweren in te oogsten. Op eenigen afstand, aan gene zijde eens vijvers, ter plaatse waar weleer de kettingbrug rammelde, is dit jaar, dank zij der vrijgevigheid des heeren Luëssen, een reusachtige bloemvaas verrezen. De hier achter liggende groene heuvel, met zijn ondoordringbare wildernis, wiens voet door het zich tusschen de takken verliezend water wordt besproeid, geeft een recht schilderachtigen aanblik, die nog verhoogd wordt door de halfverborgen, halfvooruitspringende landelijke brug, tusschen wier vermolmde, knotsachtige leuningen de huiselijke zwaluw reeds menig nest bouwde.
De achtergrond links wordt gedekt door het in gewijzigd zwitserschen stijl opgetrokken »ledengebouw,» dat op ééne lijn ligt met het meer verwijderd paviljoen, tot koffiekamer ingericht.
De bouwvallige, tusschen het lommer verscholen, hut van den here-
iniet is thans in een.... kippenhok herschapen, welks vreetzaine bewoonsters gaarne haar gebied deelen met het tamme ooievaarsgezin, dat, ondanks de zoo gastvrije ontvangst, zeer uit de hoogte op Laar neerziet. Ook worden hier toebereidselen gemaakt, om het ^etal zielen der Watergraafsmeer nog met een zwerm duiven aan te vullen.
Het nonnenklooster vertoont zich sinds eenigen tijd als vogelvlucht, waarin eene bonte verzameling parkieten, in levendige tegenstelling met de vroegere bewoonsters. Gen. I: ;i8 met voorbeeldelooze getrouwheid betrachten, in gezelschap van een paar fraaie goudlakensche fazanten en ander pluimgedierte, waar de behaagzieke pauwen in schitterenden vedertooi meê wedijveren.
Den grooten vijver langsgaande, ontmoet men op een grasterp een uit twijgen saamgevlochten prieel, waaruit men een onbelemmerden blik werpt over den bloemrijken omtrek, aan welks uiteinde, in de groote laan, een sierlijke bloemstandaard op hardsteenen voetstuk andermaal getuigt van de belangstelling des heeren Luëssen.
Bijzondere aandacht verdient do zoogenaamde vruchtentuin »Pomona», onder opzicht van den jeugdigen hoofdleeraar der inrichting, i^ug. Veulemans. Voor zoover de nieuwere snoeikunst, die men daar in al hare onderdeden ziet toegepast, zich in woorden laat verklaren, vindt men eene bevattelijke aanwijzing in de redevoering van den alleszins bevoegden leermeester De Beucker, uitgesproken op het Congres international de Botanique el d'llorlicultnre in I80ó.
»De boom moet gesnoeid worden om de natuur te helpen en door tusschenkomst van ons verstand de sappen en groeikrachten zoo te leiden, dat op alle plaatsen eene zekere maat van hoeveelheid ten nutte verbruikt worde, om den boom zoo spoedig mogelijk groot en vruchtbaar te maken en quot;zijne vruchtbaarheid en levenskrachten zoo lang mogelijk te behouden. De tuinier is in dien zin de bestierder van de sappen en levensverrichtingen, zoodanig dat de stam van den boom den bestierder moet gehoorzamen, en deze de levenssappen aan al zijne takken regelmatig en zuinig zal verdeden. De stam moet dus niets doen dan, onder toezicht van den bestierder, de sappen vervoeren en verdee-len (de stam moet geen vruchten dragen); do takken moeten in de richting van hun oorspronkelijk vertrekpunt blijven loopen en over geheel hunne lengte moeten zij van afstand tot afstand regelmatig met vruchthout bekleed zijn.
»Bij ilo behiiiulcling van vi'uclitboomen moet men de natuurlijke ontwikkeling en groei in liet oog houden; nooit raag een tuinier do natuur door zijne handelwijze verhinderen of belemmeren; hij moet door zijne verstandige tusschenkomst den boom oj) den weg van de natuur trachten te helpen. De boom, die geen willekeurige beweging of gevoel bezit, moet door den bewerker beschermd ea ondersteund worden. Niemand mag den boom snoeien, zonder de reden te weten waarom men snoeit. Alvorens men snoeit, moet men weten wat er van het af to snijden deel zou geworden zijn, indien het aan den boom bleef, en in de tweede jdaats moet men kunnen zeggen, welke verbetering men door die snede heeft voortgebracht, en welke gevolgen men daarvan in al de deelen te wachten heeft.»
Dat het onderwijs aan de Tuinbouwmaatschappij in dien geest werkzaam is, zal blijken uit de hieronderstaande vakken van haar driejarigen leergang:
zuivere plantenkunde, kunstwoordenleer der planten, planteu-aard. rijkskunde;
beginselen der schei-, delfstof-, aard- eu dierkunde;
toegepaste planten-, natuur-, schei-, aard- en dierkunde;
bespiegelende kennis, benevens bedrijfsleer of praktijk van het boom-kweeken, de bloemisterij, moezerij en broeierij;
behandeling en verzorging van pluimgedierte;
hand- en rechtlijnig teekenen, landmeten, meetkunst, aanleg van tuinen, plantenkassen enz.;
boekhouden, nederduitsche taal, rekenen enz.
Desverkiezende wordt tegen afzonderlijke tegemoetkoming gelegenheid gegeven voor het aanleeren en onderhouden van levende talen. Voor inwonende leerlingen bedraagt de vergoeding voor onderwijs, huisvesting, voeding en bewassching/'400, voor uitwonende ƒ100 jaarlijks.
Dat de goede vruchten, die dit onderricht draagt, op den rechten prijs worden gesteld, bewijzen genoegzaam de belangstelling en toenemende bloei, waarin de Maatschappij zich, onder haar wakker bestuur, van den beginne af aan had te verheugen.
Doch niet alleen voor hen, die zich de tuinbouwkunst, in den uitge-breidsten zin, wenschen eigen te maken, ook voor den minnaar der buitenlucht heeft de Maatschappij, onder de meest aannemelijke voorwaarden, haar prachtigen hof opengesteld.
0()
Do leiding is opgedragen aan drie bestuuvderen, de hoeren J. C. Krook, .1. B. on H. Groenewegen, in overleg niet vijf gelastigden, de heeren jlir. 11. J. Rutgers van itozenbuvg, II. Luëssen, dr. J. G. Hacke van Mijnden en mr. 11. Daniël Wolterbeek.
liet hoofddoel der jeugdige instelling; verspreiding van kennis en meer algemeene toepassing der nieuwe denkbeelden op het gebeid der tuinbouw wetenschap, heeft zij al zeer spoedig bereikt. En in spijt onzer ver-zwitserde stadgenooten, die u zeggen, dat de natuur ons land te stiefmoederlijk heeft bedeeld om er de genoegens van het buitenleven te smaken, is haar fraaie hof daarenboven reeds voor velen oen geliefd oord van ontspanning geworden. Alles hangt dan ook slechts af van de ontvankelijkheid des gemoeds en de geoefendheid des verstands. Hoofd en hart spelen ook hier alweder eene belangevijke rol. Dezelfde lucht, waarin Rembrandt zijn licht en bruin schilderde, noemt de een doodsch ; de ander verlustigt zich in hare speelsche wolkjes. De natuur is schoon genoeg, als de blik maar scherp genoeg is om van een boom wat meer dan de schors, van een bloem wat meer dan de kleur te zien.
De weelderige omgeving , met haar malsch gras en grazende kudde, spreekt ons even bezielend toe als de besneeuwde toppen der ijsbergen of de peillooze afgronden met hunne steile rotswanden. Is zij u niet het toonbeeld van zalige kalmte, die smalle vaart, die zich nu eens statig, dan weer grillig voortslingert langs hare groene zoomen, bij afwisseling verguld door duizenden boterbloempjes, of doorvlochten met een maagdelijken krans van madeliefjes? Vindt ge onze hupsche boerinnetjes, met hare ongedwongen vormen en een ongekunsteld lachje om de lippen, niet bekoorlijker dan de vermagerde, door de zon getaande zwitsersche bergbewoonsters? Stoffeeren zij niet, zonder het te weten, als zij daar met emmers en juk langs de goudgele beemden zweven, zoo levendig het verkoren tafereeltje, dat het luchtig penseel van een Rochussen er zich naijverig om betoont':' En als daar aan den gezichteinder die slanke torenspitsjes zich bevallig ten hemel verheffen, voelt ge u dan niet vroolijker gestemd dan bij den aanblik van dien grijzen dom, wiens ontzagwekkende hoogte u wel doet duizelen, maar wiens guide haan u niet bemoedigend tegenkraait? Men bewondert Potter's Stier, en ik juich het toe, al maakt hij ook, om zijn natuurlijke grootte, op sommigen den indruk van opgezet te zijn; maar heeft de levende koning der groene weide, als hij daar in al zijn ongetemde kracht het te beperkt
07
rijksgebied doorholt, dan geen aantrekkelijkheid voor u? J . hel getrouw-beeld schoon, omdat het der natuur op zij streeft, — schooner is het oorspronkelijke, omdat het deel van die natuur uitmaakt. Ik zeg het Van Vloten na, als ge nogmaals in het Mauritshuis komt, vraag het dan Ruysdael eens, of het dichterlijk schoon alleen bestaat in schuimende watervallen, onafgebroken bergketens of plompe rotsgevaarten? — Maar ons zwak is wel eenigermate om met zekere minachting over eigen haard te spreken en alle heil te gaan zoeken in den vreemde; anders zou men immers allicht denken, dat wij, evenals onze domperige grootoude: ^ nog nooit van huis waren geweest! Ongevoelig voor eigen natuurschoon, weten we niet hoe hard we do grenzen zullen overloopen om op gindschc bevoorrechte bergtoppen te liefhebberen in de plantenkunde, of de fijne lucht bij volle teugen in te ademen. Wij vertreden onze nederige duinroos, of neen, wij maken hare bottels in voor taarten en gebakken om ginds, in zooveel gelukkiger luchtstreek, met onhandigen zwier do alpenroos op den tiroler hoed te hechten of haar door de golvende lokken te vlechten der jeudige bruid. Ja, men stemt met vollo borst mede in den lofzang, die op vreemden bodem wordt aangeheven, maar laat het nederlandsch lied uitsterven.
Op het voorbeeld van den eenvoudigen Burns, die zijn bergen en valleien verheerlijkte in het zoetvloeiend, ongekunsteld lied, of van den geestvollen David Wilkie, wiens schetsen uit het volksleven op het kunstrijk doek vereeuwigd zijn, hangen de Engelschen de verleidelijkste tafereelen op van de schotsche hooglanden; — de Frauschen leggen jaarlijks schatten aan de verfraaiing hunner hoofdstad ten koste, wel wetende, dat de renten verzekerd zijn; — do Italianen bezingen hun blauwe lucht en lofprijzen de kunstschatten van het zevenheuvelig Rome; — de Duitschers werpen het gunstigst licht op de schilderachtige bouwvallen aan den Rijn en hunne vruchtbare wijnbergen; — de Zwitsers weten hun opgetogen gasten zoo hoog op de Alpen te laten klauteren, dat de wanstaltige bergbewoner over hot hoofd wordt gezien ; — zelfs Spanje roept uit:
Qui no ha vis to Sevillcij
No ha vista maravillo I
En welken toon slaat het jonge Nederland aan ? Bij monde van De G-enestet wordt ons het antwoord gegeven;
fi8
„O land van niest en mist, van vuilen, kourten regen,
Doors lipoid stuksko grond, vol killen dauw en damp,
Vol vuns, onpeilbaar sljik en ondoorwaadbre wegen,
Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp!
„O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen,
Van kikkers, baggerlni, schoenlappers, moddergoou.
Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen,
Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon!
„Uw kliemerig klimaat maakt raü bet bloed in de aileron
Tot modder; 'k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vrcê.
Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen,
Gü — niet op mijn verzoek — ontwoekerd aan de zee!'
En toch, vriendelijke lezer, vertoef nog een wijle of, liever, wandel bij stillen namiddag eens langs die kronkelende vijvers, lachende hloem-bedden en lommerrijke lanen en ontken dan eens dat ge niet geniet, wanneer u, na die verlustiging in het natuurschoon, eensklaps eene liefelijke muziek in de ooren klinkt. Welke volle teugen van genot en bemoedigende kalmte doet zij ons niet inademen, als wij, ver van het eentonig stadsgewoel, slechts bespied door den vriendelijken glans der maan, die zich helder afteekent tegen den blauwen hemel, ons neervlijen onder het kunstig saamgevlochten loofgewelf, niet door de hand des kunstenaars gebeiteld uit het zielloos marmer, maar levend en ge-voedsterd aan de zwellende borsten der natuur! Zij, de hemeldochter «n wereldburgeresse tevens, spreekt eene taal, die door ieder wordt verstaan. Zij bezit den too versleutel op ieders hart, en zelfs hij, die, in ■een gemakkelijken leunstoel gezeten, zich van hare toongolvingen laat wiegen, zal u zeggen, dat hare vriendelijke woorden hem verkwikken. Welke zoete bedwelming maakt zich niet van ons meester, als die volle tonen ons in al hun betooverende kracht tegenruisehen, om, langzaam in de verte wegstervende, zich allengs zachtkens geheel op te lossen in liet eerbiedig fluisterend geritsel der bladeren. Maar evenals de buiten zijn oevers getreden vloed, naar zijne bedding terugkeerende, de bevruchtende kiemen achterlaat, zoo ook gaan haar weldadige indrukken niet verloren. Wat ademlooze stilte ook heerscht er om ons henen, als de wildzang, naijverig op de schepping der kunst, bij de eerste rustpooze zijn stout lied uitschatert, om aanstonds, op eigen maatslag.
69
de instemming uit te lokken van een krachtig, gevederd koor, wedijverende om den palm der overwinning.
Liefde vooral, een onderwerp dat na het weer wel het meest besproken wordt, vindt hier onuitputtelijke stof voor hare bespiegelende wijsbegeerte. Zelfs de Laplander, die — volgens Steole — waarschijnlijk ten gevolge zijner lange winteravonden, zoo hartstochtelijk bemint, dat geen boom hem te hoog is:
0 were I sure my dear to view,
1 'd climb that pine-tree's topmost bough t
zou hier naar hartelust zijn klautervermogen kunnen beproeven, evenals de jeugdige mastklimmers, die hier jaarlijks door het gastvrij bestuur van
FLORALIA
op onbekrompen wijs genoodigd worden.
Deze jeudige Vereeniging deelt, onder medewerking der Tuinbouw-maatschappij, in 't voorjaar stekjes en zaden uit aan de arbeidende klasse, om daarvan zomers eene tentoonstelling te houden en hun, die het gelukkigste in de opkweeking slaagden, eene belooning in geld of een getuigschrift toe te kennen. Aan die tentoonstelling zijn dan tegelijkertijd kinderspelen om fraaie prijzen verbonden, waaraan alleen het kroost der inzenders mag deelnemen. Dat geeft ware vreugdedagen! Het is reeds een aardig gezicht, die honderden jongens en meisjes in behagelijke wanorde door de Watergraafsmeer te zien trekken. Want al wandelen zij, in zorgvuldig afgedeelde groepjes, onder leiding hunner onderwijzers, men zou zich vergissen, indien men meende, dat zij in regelmatig gelid de plaats hunner bestemming bereikten. Men heeft elkander immers zoo veel te vertellen, dat men in het vuur zijner redeneering al licht eens een sprong voor-, zij- of achterwaarts maakt, om zijn betoog meer klem bij te zetten. Vooral die honderd of wat, die vroeger al van do partij waren en derhalve uit eigen aanschouwing weten te verhalen wat er alzoo te wachten staat, doen zich met zekeren trots gelden, en hun ongekunsteld relaas wordt dan ook met open mond en tintelend oog verslonden. Maar zoo vele anderen ook, die vader en moeder 's winters avonds, aan het hoekje van don huiselijken haard, dikwerf van de genoegens van oud-Frankendaal hadden hooren spreken, erlangen zonder veel moeite het woord, om, door de kinderlijke ver-
70
beukling geholpen, in levendige kleuren den wedren over de kettingbrug te schetsen, welker gerinkinkel den heremiet volstrekt niet belet, maar altijd eene vriendelijke buiging te maken, terwijl een tweetal nonnekens in het min oi meer geheimzinnig kloostergebouwtje maar trouw voor de glazen kijken. Kn als dan deze oi gene kleine in allen eenvoud vraagt, of dat een »degelijke» heremiet en »vvezenlijke» nonnetjes zijn, krijgt hij op overtuigenden toon ten antwoord: »wel neen, houten!» Wel verre van teleurstelling te veroorzaken, prikkelt dit de belangstelling nog meer; want het is nu eenmaal het voorrecht der jeugd, dat zij, vreemd aan hartstocht voor de werkelijkheid, juist haar meeste behagen schept in het nagebootste, waarvan zij dan gaarne weet »hoe het gemaakt is,» — getuige de uit elkaar geplukte harmonika, die een jong kunstenaar, misschien in der haast, heeft meegebracht en waaruit geen geluid meer te krijgen is, schoon hij haarfijn weet aan te toonen hoe zij in mekaar zit of liever — heeft gezeten ! Men kan zich dus voorstellen met hoe veel ingenomenheid de mededeeling wordt ontvangen, dat èn de hereraietekluis èn liet klooster nog aanwezig zijn, maar.... dat de eerste tegenwoordig als kippenhok en het laatste als vogelvlucht dienst doet. Dat die geschiedkundige bijzonderheden, uit den mond van een tochtgenootje opgevangen, intusschen indruk maakten, blijkt wel daaruit, dat beide zoo bevallig in het groen verscholen gebouwtjes in den loop van den dag van alle kanten nauwkeurig worden bekeken.
Het doet inderdaad goed, wanneer men bespeurt, dat dergelijke schakels van het volksleven, zooals Frankendaal er werkelijk indertijd een uitmaakte, nog niet uit de keten der herinnering zijn weggevallen. Het kan volstrekt geen kwar.d, dat de jongeren weten op welke wijze de ouderen eene gepaste uitspanning vonden. Soortgelijke theetuinen, als Frankendaal en Stadlander, waar de burgerman pot ging verteren, zijn tegenwoordig, jammer genoeg, in den omtrek der stad verdwenen. En toch, zij hadden zulk een prettige, eigenaardig amsterdamsche tint. Men ziet het ook bij deze gelegenheid weer, als menige zorgzame huismoeder, gebukt onder den last harer kabas met krentebroodjes, den boomrijken hof van Linnrous stoffeert.
Tegen elf uur is do kinderstoet op de plaats zijner bestemming, waar Floralia's bestuurderen reeds vroeg in den ochtend in de weer waren oin alles voor de spelen in gereedheid te brengen. Hier werd een mast
•plan', da r; - ■quot; Ijo.-g-iprict gesteld, ginds een plank gekanteld of door
71
touwen een hoekje terrein afgeschut, en dat met een vaardigheid, welke men van heeren, die gewoon zijn achter den lessenaar of op het boekvertrek te zitten, niet zou verwachten. Zoo veel vermag de toewijding aan eene goede zaak!
In vroolijken optocht, begeleid door eene opwekkende muziek, dartelen de jeugdige feestgenooten met vliegende vaandels, den aard der spelen vermeldende, naar de hun aangewezen plekken, waar het lieve leventje een aanvang neemt. Het is of allen, nu zij daar in de vrije natuur eens ruim ademen en door een steelschen blik op de netjes \iitgestalde prijzen aangemoedigd, met meer dan gewone krachten zijn toegerust. Ook de ouders, die, om het strijdperk geschaard, de bewegingen van nabij gadeslaan, genieten bij die gulle vreugd hunner kinderen. Met rechtmatigen trots bewonderen zij de behendigheid hunner jongens en meisjes of troosten zich met hen, bij een minder gelukkigen uitslag, met de gedachte: een volgenden keer beter. Daarenboven krijgen de niet-winners, behalve de gedurig toegediende versnaperingen, toch altijd nog een kaartje voor eene loterij zonder nieten, zoodat geen met leege handen wordt weggezonden.
Waarlijk, Floralia vervult eene schoone taak, niet alleen om het oogenblikkelijk genot, dat zij aanbiedt, maar tevens om de weldadige en blijvende indrukken, die zij in aller harten achterlaat. Immers, die bloemkweekerij in eigen woning verschaft zulk een heilzame en aangename bezigheid. En wanneer Floralia oud en jong liefde voor hunne eigene potjes en plantjes inboezemt, zullen zij ook meer eerbied krijgen voor die van anderen : een eerbied, zoo dringend noodig, nu ons Ua-gelijksch Bestuur, zij het ook wat langzaam, op den loffelijk ingeslagen weg voortgaat om onze schansen en pleinen met verkwikkelijk plantsoen op te sieren. Die eerbied werkt krachtiger dan een dozijn adviezen over het sterven der boomen langs de stadsgrachten. Want al oefent het ontsnapte gas een verderfelijken invloed uit, niet minder schadelijk is de straatjeugd, die de dunne stammetjes afschilt, er inklimt en dergelijke baldagdigheden meer uithaalt.
Ook Linnaeus zal op die wijze hare roeping breeder kunnen blijven opvatten en voor den raingegoede worden wat zij voor den meer bevoorrechte reeds is: eene kweekplaats van bloemen, eene leerschool van het goede.
Hiermede nemen we afscheid van Oud-Frankendaal. ]N'a een laai sten
72
blik op het waterpartijtje to h»bbeii geworpen, dat met oenige beelden en groepjes den sclülderachtigen aanblik van bet oude landhuis verhoogt, naderen we
'-t 1
■ / „ ■ t ROZENBURG, ^
'I _ ^
dat als theetuin zijn kwijnend bestaan uithoofde eener beschikking van
den erflater moet voortsleepen. Het is een boomrijk stuk grond, met goudvisschenvijvers, fraaie wandeldreven, koepels met snijwerk, en geschoren hagen in den stijl van Le Notre. Van den griekschen paviljoensteiger heeft men een heerlijk gezicht op den schilderachtigen omtrek met
DEN AMSTEL,
dien we thans gaan langs wandelen, in het verschiet. »Ten huydigen dage — roept Van Domselaer in verrukking uit — is Aemstellandt zoodanig verandert, verbetert en verheerlijkt, dat den ouden heer Gys-brecht, uyt den grave verrijzende en midden in zijn landt rontom ziende, 't zelve alzoo weynig als zijn vergroote stadt Amsterdam kennen zoude.» Hetzelfde zou ik thans op onzen wakkeren stadgenoot uit de zeventiende eeuw kunnen toepassen. Zoo gaat het. De tijd staat niet stil, en de Amstel — om ons daartoe eens te bepalen — is een beeld des tijds, al vloeit hij ook nog even rustig langs zijn groene boorden als vroeger. Maar juist die beide oevers, die elk Amsterdammer als de Utiechtsche- en Weesperzijde liefheeft, hebben in de beide laatste eeuwen en in de laatste jaren vooi-al eene algeheele herschepping ondergaan. De buitenverblijven zijn grootendeels verdwenen. Wel staat voor menige boerderij nog een zwaargemetselde poort somber te kijken als een schildwacht op zijn post, maar de heerschappen zijn verdwenen, evenals het Molentje, raauwentuin en de beroemde porseleinfabriek, welker brooze, zeldzaam geworden voortbrengsels tegenwoordig met evenveel goud worden betaald als het delftsch aardewerk, om bij dezen en genen liefhebber van oudheden op den schoorsteenrand te pronken. In het laatst der vorige eeuw, toen de fabriek van Oud-Loosdrecht herwaarts werd verplaatst, maakte zij trouwens insgelijks reeds zeer hoo-ge prijzen, al zou men ook meenen, dat haar waar, een keer of vier 'sjaars door verloting van de hand gedaan, geen bijzonderen aftrek had.
De nijverheid wordt er thans vertegenwoordigd door biksteenmolens, kalkbranderijen, glasovens en het heiligdom onzer dagen, — de beiersch-
7;i
bierbrouwerij. Ook het eenmaal zoo welvarende visschersbuurtje aan de Schollebrug scliijnt tegenwoordig meer »bot te vangen» dan vette baars en dikke paling. Het ziet er althans mooi vervallen uit. Zijn welvaart is grootendeels verhuisd naar liet kerkhof aan den Omval, een jeugdige stichting, die daar volkomen op hare plaats is als de verzinnelijking van vervlogen pracht. Voor den »Heiligen Willibrord buiten de Veste» is intusschen beter gezorgd. Zijn houten tempeltje althans met rieten dak, aan het Rustenburgerpad, is gesloopt, om aan den Amsteldijk te herrijzen in de gedaante van een gothieke kruiskerk, waarvan het eene zijpand nog slechts is voltooid. Besloeg de woning des ijverigen herders, pastoor Wiibbe, aan wiens onvermoeide zorg dat bede-huis zijn aanzijn verschuldigd is, een meer bescheiden plaatsje, het werk van den bouwmeester P. J. Cuypers zou ongetwijfeld meer tot zijn recht komen.
Op korten afstand van deze plaats des vredes bevindt zich nog eene herberg, wier uithangbord ons bloedige tooneelen te binnen brengt. Ongetwijfeld denkt menig bezoeker, die er zich zondags na de wandeling verkwikt aan het schoone gezicht op de rivier, er niet aan, hoe hondengevechten tegen beren en stiereil in de zeventiende eeuw o.a. ook daar nog aan de orde van den dag waren, zoodat de Vroedschap het »aanrigten van beere- stiere- of ander gevecht tegen bulhonden, steendoggen of rekels» op eene boete van honderd guldens moest verbieden.
Het kwaad laat zich echter zelfs niet bij koninklijk besluit afschaffen, en het ruw vermaak is dan ook niet voor welmeenende keuren bezweken; maar de berebijten en bullebijten hebben op hare beurt in het zand gebeten voor den machtigen geest der beschaving. Alleen de herinnering aan het feit is nog bewaard gebleven in de herberg
zooals het wreedaardig spel genoemd werd. Het tegenwoordig koffiehuis, met zijne ruime stalling en uitspanning, was, tot de troonsbestijging van den stoomvorst, een der voornaamste trekschuitveren van geheel Nederland. En wie zich omstreeks I8.')0 in zijne omgeving bevond, had er eene bijna ongeëvenaarde drukte kunnen gadeslaan. Mannen en vrouwen, niet kinderen aan de hand en op den nek, verdrongen er zich, om het wonder van die dagen te aanschouwen. Heikhalzend zag men uit, tot-
74
dat eindelijk de vreugdekreet door de lucht weergalmde: »daar is ie!»
»Wie dan toch?» zult ge vragen, en het antwoord luidt: »wel, de vlieger!»
Een tweede Daedalos, die met zijn vermetel zoontje Ikaros door middel van wassen vleugelen een tochtje door de wolken ondernam .J Misgeraden! Eene nieuwe trekschuit, die alles wat tot dusver op het eerbiedwaardig gebied der langspannen geleverd was, in de schaduw stelde. Tegenspoed loutert. Zoo ging het ook hier. De snel- of snorwagen — diligences — waren geduchte mededingers geworden. Geen jagersknol, al zong zijn geleider ook nog zoo lustig.
„Bruintje, bruintje, stap wat aan!quot;
kon het uithouden tegen de twee vlugge dravers van het »roltuig,n wier voerman, als hij de lijn in 't gezicht kreeg, spottend een paai schrille stooten op zijn hoorn gaf ter inleiding op zijn :
„Hop, Marlannotje,
Nog oen kannetje,
Nog ccn lialf pintje!quot;
Dan wisten de reizigers wel hoe laat of het was. Met rechtmatigen trots staken zij hunne hoofden uit het portier, om met zeker leedvermaak den opvarenden een zegenpralenden blik toe te werpen. »Kij maar op! — mompelde de stuurman - als er een as of wiel breekt, zal ik jelui tegen dubbel vracht meenemen i» en hij neuriede op zijne beurt:
„Wie zal dat betalen, zoete lieve Gerretje,
Wie zal dat betalen, lieve lekkere meid?quot;
Zoo overtuigd was de man, dat die onbekookte onderneming het nimmer op den duur tegen zijn edel voertuig zou kunnen uithouden. Maar de tijd leerde toch, dat hij zich vergiste. Daarom moest er raad worden geschaft. Eenige wakkere schippers staken do hoofden bij elkaar en overlegden hoe er het best eeu stokje voor te steken. De slotsom hunner beraadslagingen was: »de vlieger,» die alles om zich heen met stouten wiekslag zou overvleugelen en doodslaan, — alleen omdat hij eene leuze in zijn vlag had geschreven, die zijnen voorgangers ten eenen-male onbekend was: op tijd heengaan, onderweg niet opbonden!
»quot;Nu, 't beteekende in die dagen dan ook iets, precies op tijd te vertrekken - zegt IV Veer in eene geestige bijdrage voor Oastalia
75
1875 —: niemand, al kwam hij ook nog zoo hard aanloopen, en al schreeuwde hij ook nog zoo luid, meer op te nemen, geen afspraken toe te laten, hij welke een kwartiertje spelens op den voorgrond geplaatst was; geen permissie aan den knecht te geven om zijn glas bier uit te drinken, wanneer de bel reeds was gegaan; geen gekheid met weesmeisjes en andere deerntjes te vergunnen, terwijl liet touw werd losgegooid; geen barmhartigheid te betoonen voor iets dat vergeten was en door een hijgende dienstmaagd achteraan gedragen werd, al was 't ook liet geliefde schoothondje van de oude dame in de roef, die zeker wel een fooi voor den knecht en een paar centen voor quot;t jagertje zou over hebben... 't beteekende iets in een tijd, toen alles wachtte, toen er niets op zijn tijd geschiedde, toen geen sterveling ooit te laat kon komen, omdat op zijn verzoek aan alle punten welwillend werd aangelegd, toen elke buitenplaats en ieder optrekje zijn steiger of stoep had.
»Alleen de vlieger, de koning of, wilt ge, de koningin der trekschuiten wachtte niet. Zij volbracht de reis, waarvoor de anderen acht uur noodig haddeu, in zeven uur, ja soms nog in een kwartier minder. Zij vroeg daarvoor van haar passagiers maar een paar dubbeltjes hooger vracht, doch eisciite daarentegen stiptheid. Zij hield onderweg nergens op. Zij wisselde van jager zonder haar vaart in te toornen. Zij liep als op rails, altijd in 't midden van de vaart. Zij stoorde zich aan geen smeekbeden van onderwegsche reizigers, al hadden deze boven van een brug op het dek willen springen, terwijl zij zelve er onder door schoot. Zij was majestueus in haar onverschilligheid, een aristokraat onder hare gelijken. Zij kende maar twee punten van 't heelal: het punt van afvaart en het punt van aankomst.»
Geen wonder derhalve, dat zich — gelijk we zagen — honderden bij honderden verdrongen om het eerste snufje van die grootsche uitvinding te hebben, ten einde als een gewichtig nieuwtje aan vrienden en kennissen te kunnen vertellen: »ik heb 'm al gezien!»
Maar ook de vlieger is gevlogen, zijn nabeeld achterlatende in de pakschuiten, zooals ouzo teekenaar er een voor De Berebijt te zien geeft. Ware zijn bestek grooter geweest, ongetwijfeld zou hij ook een plaatsje hebben ingeruimd aan »de karnemelksvloot,» die hier dinsdags en vrijdags aan- en afvaart:
„Tn Amsterdam, dip groofc stad, Danr vin-m1 zoo vnn jiIIor waf.
7«
Daar komt de karremelksvloot Met vorschen voorraad uit de slool Tot ergernis der koeien,
Wier goede naam verloren gaat,
Omdat de boer met volle maat Het water maar laat vloeien.'quot;
liet al of niet gegronde dier gewraakte geeselpartij ter beoordeeling van de ainsterdamsche huismoeders latende, gaan we een kijkje nemen aan
DE JACHTHAVEN.
Den 12. Augustus 1848 was het feest op de Maas. Ontplooide vlaggen, onafgebroken vreugdeschoten, talrijke gieken en boeiers, eene onafzienbare menigte toeschouwers, die aan de boorden der schilderachtige riviei hadden post gevat, — dat alles en koo veel meer verkondigde linde, dat er een dier eigenaardige waterspelen plaats had, waarvoor ons stroomrijk vaderland zoo uitnemend gelegenheid aanbiedt, en die dan ook sinds eeuwen tot de meest geliefkoosde uitspanningen behooren.
Onder de vaartuigen, die naar den prijs mededongen, trok er een, »Bijou», wegens zijn snellen gang de bijzondere aandacht, die ten slotte, toen het als verwinnaar uit den wedstrijd terugkeerde, iu levendige toejuiching overging. Geen wonder derhalve, dat de wakkeie ainstei-damsche bemanning, welke zich tot dusverre bescheiden op don achtergrond had gehouden, thans, door den gelukkigen uitslag aangemoedigd, onmiddellijk het plan vormde om, op eigen gebied teruggekeerd, haar aangenamen werkkring uit te breiden, liet denkbeeld vond bij de overige vrienden den gewenschten bijval; de oefeningen in het »stelsel-matig roeien» werden met verdubbelden ijver voortgezet, nieuwe liefhebbers aangeworven en zoodoende de grondslag gelegd tot de Koeien Zeilvereeniging; »de Hoop,» onder bestuur van de heeren P. C. van Vlissingen, C. Beth, S. A. 0. Dudok van Heel, W. J. Beth en H. T. Boelen. Weldra had zij daarenboven het voorrecht prins Hendrik onder hare eereleden te tellen; terwijl de Koning den 15quot;,n April 1852, bij gelegenheid van zijn bezoek aan do hoofdstad, met ingenomenheid het beschermheerschap aanvaardde.
Deze vorstelijke gunst is ten volle verdiend. De Hoop toch, de waardige mededingster van hare zuster-vereeniging, de Koninklijk Nederl. Yachtc lub, neemt eene eereplaats in onder de talrijke amsterdamschc
77
vriendenkringen, die zich de beoefening van een of ander lievelingsvak ten doel stellen. Haar naam bezit aan 1.1 en Amstel, aan Maas en Schelde een goeden klank. En te recht! Men behoeft het hoofdgebouw der bevallige groep paviljoentjes slechts binnen te treden, om kennis te maken met de kostbare verzameling behaalde prijzen, in twee fraaie spiegelkasten tentoongesteld als zoovele zegeteekenen, door de kracht en geoefendheid barer leden in den vredelievenden strijd verworven.
De Amsterdammers zijn jaarlijks getuigen van dergelijken prijskamp, en hebben alzoo de gelegenheid, uit eigen aanschouwing te leeren, hoe veel behendigheid en uilspanniug er gevorderd worden, om daarbij den palm der overwinning weg te dragen.
Hebt ge wel eens zoo'n wimpelpartij bijgewoond, lezer? — 't Is anders wel der moeite waard.
Reeds vroeg in den ochtend heerscht er in de havenkom, met hare breede steigers en dukdalven, eene ongemeene bedrijvigheid, die nog wordt verhoogd door de honderden vlaggen, welke zich van raast en spriet en van den trans van menig gebouw in den omtrek lustig op den adem van het koeltje ontplooien. Vooral het wachtschip, bestemd om zoo aanstonds de keurmeesters en rechters aan boord te nemen, onderscheidt zich door een bonten kleurentooi van allerlei vlaggen en wimpels. Hier ziet ge zeilen hijschen en strijken, ginds den boeier uit het schuitenhuis halen; daar legt een vier- of zestal smaakvol uitgedoste roeiers de riemen reeds in 't water om een proeftochtje te maken; ginds weder, waar die luide vreugdekreten de lucht doorgalmen, wordt een hartelijk welkom toegeroepen aan vreemde mededingers, die go, als man van 't vak, onmiddellijk weet thuis te brengen dank zij bun eigenaardig pakje; want alle deelnemers dragen eene gemakkelijk te onderscheiden kleeding. Aan die zeildoeken lage schoenen, linnen broek, wit met blauw of rood gestreepte borstrokken en mutsjes herkent ge »de jongens van De Hoop,» aan die strooien hoofddeksels, in den vorm van pruisische punthelmen de Antwerpenaars: en zoo heeft elke vereeniging hare eigen dracht en kleuren, als waren we ten tijde van het gildewezen teruggeplaatst. Maar juist die verscheidenheid maakt zulk een prettigen indruk, wanneer de slanke en ranke gieken daar aanstonds voorbijsnellen. Geef eens acht op de regelmaat, waarmede de breede roeispaan bij de afvaart eerst wordt omhooggeheven, om dan in een oogwenk met die-
zelfde gelijkheid in hel; water te ploffen. IMog ligt hot vaartuigje stil. Maar nauwlijks klinkt het seiu tot de afvaart, oi daar schiet het roods voorwaarts in oogenschijinijk onhedwingbaren gang. Ondanks den for-schen slag schoort de riem zorgvuldig het water, eu vliegt den kloeken roeier of hun stuurman, die telkens door een vooruitstuwendo beweging van het lichfliun de snelheid helpt hevordoien, geen spatje om de ooren. Want het rooien is oene kunst, waarbij hot zoowel op kracht als netheid aankomt.
Maar terwijl de twee gieken daar onverpoosd aanhouden op de baken-ton aan den Omval, die zij moeten omvaren, alvorens weder tot het punt van uitgang terug te keoren, vraagt alweer eon ander schouwspel de aandacht. Die stevig gebouwde borst, die daar op zijne lange kurken schoenen, met behulp van een aan beide einden van slagbord voorzienon spriet, den stroom doorklieft, laten we lachend voorbijschuiven, ovenals dien andere, wiens bovenlijf alleen maar zichtbaar is, daar het ondergedeelte verborgen wordt door de ronde wanden \cin zijn diijf-middel, dat machtig veel van een waschtobbe weg heeft: 't is een soort veiligheidsgordel van bijzondere makelij. Hij) kan intusschen gerust wezen ; haaien bondon zich in den Amstel niet op. V oor de afschaffing van den accijns kon men ze nog wel eens aantreffen op de hoogte dier nu reeds gesloopte kommiozenhuisjes tegenover de Hoogesluis; maar tegenwoordig hoort men er nooit meer van.
Doch wat heteekent dat gejoel daar eensklaps? Ah! de gieken zijn weer in 't gezicht. »De Maas is vóór,» meent een der omstanders. »Waarachtig niet, de blauwe, hoor!» betoogt een ander, zonder evenwel zijn belangstellenden buurman te kunnen overtuigen. De twist loopt zoo hoog, dat zij elkander haast bij do haren zouden krijgen en heelemaal vergeten uit te kijken, totdat zij beiden opschrikken door oen donderend kanonschot, en het wuiven met do vlag hun verkondigt, dat De Hoop gewonnen heeft. Terwijl van alle kanten een uitbundig gejoel en gejubel voor de verwinnaars opstijgt, en zij door hunne makkers inet vreugdebetoon worden ontvangen, is al weer een nieuwe ploeg van wal gestoken, en zoo gaat het telken reize, totdat ieder zijn beurt heeft gehad. De deelnemers zelve, die in dit geval schijnen to vergeten dat zij, der overlevering getrouw, een echt oud-hollandsch schouwspel vertoonen, spreken van de eerste, tweede of dorde race. ^ aarom die wanklank, ter kwader ure onder de geijkte termen opgenomen, het goede neder-
79
landsche woord heeft moeten verdringen, is niet recht duidelijk. Men kon toch even gevoegelijk van de zoo- of zooveelste »reis», »beurt» of in stede van de zaak den persoon nemende, van de eerste »ploeg,» de tweede »j)artij» enz. gewagen.
Dan, terwijl we daar een lans braken voor onze rijke moedertaal, zijn een paar boeiers inet gezwollen zeilen voorbijgestevend, die, afhankelijk van den wind, maar vooral van de hand, die de roerpen houdt, met elkander om den voorrang wedijveren. En zoo is heel de Ainstel «bezaait»
„Met schuUon ('» oon vloot van Jachten,
Die, als do wind wat gunstig waait.
Eikanderen ton strijd verwachten;
Ten strijd, niet aangevoerd door loot,
Noch doodlijk scherp om 't lijl' te wagen,
Slaar wio uit deze r(jko vloot Den eodlen zeilprijs weg zal dragen :
Een vreugd, een speeltocht, die gewis Aan TJ en Amstel eigen ia.
Doch het zijn niet allen deelnemers aan den wedstrijd, die daar in hunne gt;gt;plankeii huizen» in bonte mengeling dooreenwarrelen; ook toeschouwers bedienen zich van zeil- en roeituig, om hunne nieuwsgierigheid des te beter te kunnen bevredigen. Aan de boorden der rivier toch, aan Utrechtsche- en Weesperzijde, is alles bezet met dichte drommen belangstellenden, die hun voorwaartsdringen, om toch niets van het bekoorlijk gezicht te verliezen, nu en dan met een nat pak moeten boeten. Ook voor inwendige verfrissching wordt zorg gedragen. Tal van kleinhandelaars vent zijn waar rond en noodt de voorbijgangers op een glas bier, karnemelk of zuur met eieren. Van eentonigheid is hier geen sprake, en zoo het oog al een wijle rust wordt gegund, wordt het oor weer gestreeld door de opwekkende klanken van Sturapff's orkest, dat den geest Offenbachs over de wateren doet zweven of andere vroolijke toonspelingen ten gehoore brengt. Een driewerf trompetgeschal begroet de overwinnaars, en de vaderlandsohe liederen openen en sluiten het hooggestemde feest. Na afloop van den wedstrijd heeft de uitreiking der prijzen plaats, waarbij menig hartelijk woord wordt gewisseld, menige schuimende beker rondgaat, en het kurkgeknal het gebulder der kanonnen op alleraangenaamste wijze vervangt. En om
nu ook de duizenden ongenoodigde, maar daarom niet minder welkome gasten, die op eerbiedigen afstand aan de feestpret deelnemen, eeniger-mate schadeloos te stellen, wordt er ten slotte een schitterend vuurwerk ontstoken, waarbij donderbussen en gekleurde zwermpotten, tot groot vermaak der menigte, die al wat boog gaat natuurlijk het best kan zien, een knetterende rol vervullen. Elke kogelregen, die zich in grillige bochten en schelle tinten uitstort, wordt met daverend boezee begroet; want al zijn de duizenden en duizenden ook van het brandpunt der feestviering verwijderd, het schijnt dat de gulle toon in hen allen is overgeplant. En terwijl de bengaalsche verlichting den ge-heelen omtrek telkens afwisselenden glans en gloed verleent en het geheimzinnig halfdonker plotseling in eene vuurzee herschept, keeren allen opgetogen huiswaarts. Vroolijke deuntjes weergalmen door de lucht, in vereeniging met het «Hoop-lied» daar ginds:
quot;IIoohco vnnr Do Hoop!
Wy strjjden en streven Aan IJ en aan Amstel,
Aan Maas en aan Schelde,
Of waar ook ile wedstrijd Ons oproept tor kampplaats,
Met moed cn volharding,
Voor de eer van Dc Hoop!quot;
Over de jachthaven sprekende, zou ik mij zeker de ongenade der Amsterdammers op den bals halen, indien ik niet tevens een koit woord wijdde aan de zes-honderd-zestig voet lange en zeventig voet breede brug, die de beide oevers van den Amstel verbindt. »llier staat zij, roept Willink bewonderend uit:
„Hier staat de kunstrijke Amstelbrug,
Gevest op haar verwulfdc boogen,
Die d'Amstel tor»t op zijnen rug;
Zij houdt den vreemdling opgetogen,
Die bil den aankomst, in 't verschiet,
Dit bruggevaarte brallen ziet!
Men ziet, ook de geschiedenis wijst uit, dat de spraakmakende gemeente de plank misstapt, wanneer zij van »de lloogen Sluis» spreekt. Elke stad, elk dorp, elke streek om kort te gaan, heeft zoo enkele woorden, waaraan moedwillig eene onjuiste beteekenis wordt gehecht.
Zoo noemen de Am sterdam mers, om bij een paar voorbeelden te blijven, een poorthek barriere, en een gemetselde brug sluis. Men schijnt maar niet te willen of te kunnen begrijpen, dat een doorgang, onverschillig of die zich vertoont in de gedaante van een huis of een hek, poort heet en in geen geval burrïere, dat slagboom beteekent. Gelijke begripsverwarring heerscht ten opzichte van het woord sluis, waarmede een water-keering wordt bedoeld; terwijl elke andere gemeenschapsweg, quot;t zij van hout of van steen, over eene gracht of rivier, brug heet.
DE AMSTEL-BRUG
dan werd gesticht ten jare UiOii. Zij rust op vijf-en-dertig overwelfde bogen en is geheel omgeven met ijzeren leuningen. Ten gerieve van de scheepvaart werden in 182.'] de beide middelste openingen vereenigd, overdekt door een dubbele ophaal- of wipbrug, die haar aanzien nu juist niet verhoogde. Vóór een tiental jaren werd die opstal dan ook weer weggeruimd en vervangen door een tegenwichtbrug, die aan weerszijde door óén man met behulp van een hefboom wordt opgedraaid.
Slechts het kleinste gedeelte der verwulven is voor de doorvaart bestemd; de andere, kelders als het ware, zijn tot bergplaatsen ingericht. Een daarvan dient tot speelzaal van de aan den voet der brug gelegen herberg en woning van den voormaligen »havenknecht,» die tegenwoordig eenvoudigweg »kastelein» wordt genoemd. Knecht is dan ook zoo knechtachtig. Men bereikt haar of, liever, daalt tot haar af langs een houten, aan den kaaimuur bevestigde trap. Voor den ingang las men eertijds onderstaand versje, dat dagteekeut van het jaar 1718, toen hier »eene bekwame haven voor speeljachten en boeiers» werd aangelegd;
Om Amstela hocriykheid vol blijdschap aan to scliouwen,
J.ict ilo Ovri^hoid ons toe duoz' haven op to bouwen ;
Hier legt on groot on klein hun vaartuig aan don band,
Of haalt hot zeil in top on stookt gerust van land.
Met behoud vau het denkbeeld, heeft men de woorden later als volgt gewijzigd:
Om Amstol» kourig aohoon moor luister too to voogon,
Oaf do achtbare Overheid aan ons dit vorgonoogeu Uoez' haven op te slaan ; thans zij het ons een taak,
Ho zeilkunst voor te staan tot nut en tot vermaak.
I. ü
82
Tegenwoordig leest men onder een boogvormig paneel, met een bont gestoffeerd gezicht op den Buiten-Amstel, nevens laatstgenoemd versje, ook deze regels:
Na linmlcnl vijftig Jaar, den stroom tics tjjds te krachtig,
Leeft, bloeit dit stadsgeschenk in dubblen luister voort.
Nog zijn wü sterk, nog zijn w» machtig :
Gezegend biyve onze Arasteiboord!
Beide opschriften maken geen aanspraak op booge verdienste. En 't was dan ook zeker wel allerminst om hun behoud, dat men eenige jaren geleden, toen er sprake was om de booge Amstelbrug te sloopen, zooveel misbaar maakte over de heiligschennis, die ten opzichte van liet steenen gevaarte zou gepleegd worden. Intusschen schaar ik mij, op gevaar af van voor wandaal gescholden te worden, aan de zijde van hen, die haar liever voor eene schepping van nieuwere bouwkunst zagen plaats maken. Lomp en plomp als zij daar ligt, levert ze een scbiillo tegenstelling met de in de laatste jaren zoo zeer verfraaide omstreek; eene tegenstelling, die nog meer zal uitkomen, wanneer ook de onaanzienlijke gebouwtjes en houten getimmerten aan haar linkervleugel, met inbegrip van «Flora» en »Dalrust,» door den sterken adem van den tijdgeest zullen zijn weggeblazen, — hetgeen niet lang meer zal duren.
De pleiters voor haar behoud vinden al de zwaartekracht hunner betoogen in het werkelijk verrassend vergezicht, dat zij aanbiedt. Maar bij een weinigje verbeeldingskracht zouden zij tot de erkenning komen, dat dit volstrekt niet wordt opgeofferd, wanneer eene lagere plaats ver vangster den voorrang erlangde. Ook dan zou de blik even vrij en onbelemmerd kunnen rondweiden; terwijl het Amstel-hotel, het fraaie zomer- en winterverblijf van den heer Van Leghen en het 1 ale is voor Volksvlijt, die nu, van de eene zijde gezien, grootendeels in hare schaduw wegduiken, eeist recht tot hunne gelding zouden komen. Wanneer men thans van de Muiderpoovt af komt, ziet men die leus-achtige gebouwen als uit do diepte opdoemen. Hoe geheel anders zou dit zijn, indien eene lagere brug, van meer bebagel ijken vorm tevens, do gemeenschap tusscben de beide Amstelboorden onderhield. Evenwel geloof ik, dat de kansen daartoe op het oogenblik niet bijzonder gunstig staan. In de eerste plaats zouden de kosten der slechting nog al ge-
-
■
-I
8;!
wicht in do schaal leggen; maar in de tweede plaats had er dan reeds op gerekend moeten worden bij het optrekken der hoekgehouwen aan Sarphatistraat en Binnen-Amstel, die, nu op eene vrij steile helling gebouwd, bij het wegruimen der glooiing, op stelten zouden komen te staan. De beslissing van het geding zij dus aan den tijd overgelaten, en de tijd is een groot meester!
HET AMHTEL-HOTEL.
Wanneer de eenzame wandelaar, verzadigd van het prachtig vergezicht, zich een paar eeuwen terugdenkt, ontrolt zich een geheel ander tafereel voor het oog zijns geestes, dan hij thans voor zich heeft, liet vredig plekje van zooeven grijnst hem dan dreigend aan; want zijn blik, 't zij oost- of westwaarts gekeerd, stuit op een paar geduchte sterkten, wier gapende vuurmonden hem onwillekeurig ontzag inboezemen.
Het machtig Amsterdam uit die dagen had zich namelijk tegen elke nieuwe verrassing willen wapenen, nadat prins Willem de Tweede (Juli 1050) zoo geheel ongevraagd en onverwacht bij haar to gast wilde komen. De hofstede Wei na, halfweg Het Kalfje, duidt nog lieden ten dage de plek aan, waar de prins met zijn gevolg stand hield. Niet de minste toebereidselen waren dan ook gemaakt voor eene plechtige intrede; geene versieringen aan gevels en langs kaden; geen burger-eerewacht te paard, als waarmede Amsterdam op 12 Mei 1874 don Oranjevorst feestelijk zou inhalen. Integendeel, zij sloot hare poorten en ontving Zijne Hoogheid zoo koeltjes, dat hij nimmer had kunnen vermoeden nog eenmaal met gejuich te zullen worden begroet als hoofdpersoon der «vierde groep» bij gelegenheid van een geschied-kundig-zinnebeeldigen optocht, in Mei 1874 ter eere van een zijner doorluchtige nazaten gehouden.
Amsterdam zelf dacht er natuurlijk evenmin aan. Want ofschoon 's prinsen aanslag mislukte, besloot het toch een jaartje later, aan de Arasteloevers, een paar stevige blokhuizen te bouwen, ten einde Zijner Hoogheid, indien hij soms nog eens dien weg uitkwam, des noods een geschikt verblijf te kunnen aanbieden. Die voorzorgsmaatregel bleek echter overbodig te zijn, en gelukkig ook, daar hij niet van langen duur was. Al heel spoedig toch stond men voor hot feit, dat de rivier door de honderden masten, die den grondslag dier beide sterkten vormden, in haar quot;loop en schuringe» gestremd, steeds hooger en
84
hooger bedding kreeg, zoodat men die hinderpalen, in den waren zin des woovds, in 1654 weer moest wegruimen. Heel erg behoefde de burgerij zich dat verlies vati blokhuis en hamei echter niet aan te trekken; »want», verklaarde Amsterdam, bij monde van zijn vernuftigen dichter-glazenmaker Jan Vos:
„'k Behoef geen blokhuis, neen; mijn vvatren zijn mijn muren,
Wie twflfelt, vraag liet 't heir, dat niet, hy 't nat kon duren.quot;
Doch waren beide forten zoodoende al in werkelijkheid verdwenen, in herinnering mochten ze zoo spoedig niet verloren gaan; want toen het verdedigingsstelsel, bij de eerstvolgende uitlegging der stad, op die hoogte een paar bolwerken eischte, ontvingen die den naam van
Oester- en Wester-blokhuis.
Het overschot der zware wallen met hunne kazematten werd eerst een jaar of vier geleden gesloopt, en nog heden ten dage heeft men in de kazemat van Wester-blokhuis vertakkingen, die zich onder den tuin en het huis der hofstede «Flora» uitstrekken. Deze hofstede, oorspronkelijk »Amstellust» geheeten, was eene stichting van den schepen Andries Munter, die in 1760 vergunning erlangde om »tot wederopzeggens toe» het terreplein van het W ester-blokhuis tot een »pleiziertuintje» te bebouwen.
Dat pleiziertuintje ziet er tegenwoordig alles behalve pleizierig uit, en de ruime koepels, eerst in gebruik bij het bestuur der veieeniging van «Volksvlijt,» dienen thans tot kantoor der Nederlandsche Bouwmaatschappij. Hoogstwaarschijnlijk is ook deze bestemming slechts tijdelijk; want het geheele plekje, dat zoo ongunstig bij den nieuw bebouwden omtrek afsteekt, zal in verloop van tijd wel eene algeheele herschepping ondergaan.
Van een ouderen getuige der vroegere plaatselijke gesteldheid, den in 1735 van steen opgetrokken molen »de Leeuw,» is dan ook reeds geen schijn of schaduw meer te bekennen. Na een langdurig twistgeding tusschen de stad en den eigenaar, is het vijf-en-dertig meter hooge gevaarte, nu zeven jaar geleden, voor afbraak verkocht.
Onze bovenkruier, door geen zijner medestanders in de gemeente in hoogte overtroffen, werd in den wandel »de hooge steenen molen» genoemd, welken naam hij deelde met een nabijgelegen danshuis, waar zich de amsterdamsche straatvlinders 's avonds op zon- en feestdagen, aan den arm van haar dragonder of marinier, ter rije schaarden. Op het maat-
85
geluid van vedel ol' draaiorgel, zweefden de jeugdige paren er tot laat in den nacht rond, om het verder gedeelte van hun tijd in gezellig samenzijn door te brengen. Of Napoleon, bij zijn bezoek aan de stad, dit volkje reeds leerde kennen, of wel dat zijne Keizerlijke Majesteit de maan in liet water had zien schijnen, weet ik niet; maar een van beide noopte er hem toch zeker toe, om de hooge Amstelbrug pont des amoureux te noemen.
Sinds een paar jaar of langer heeft deze herberg den naam Dal rust aangenomen. Of zij bij haren herdoop den ouden mensch heeft uitgetrokken, durf ik niet beslissen; maar in ieder geval heeft zij nieuwe vermaardheid gekregen door de luidruchtige vergadering der Internationale, wier leden er van tijd tot tijd des zondagsmorgens hunne grieven blootlegden.
Nadat ook op het terrein van het Ooster-blokhuis een van geringe woningen omgeven molen had gestaan, begon die plek in 1852 een geheel ander aanzien te krijgen, lien krilig jeugdige burgers stichtte er een vereenigingsgebouw, bestemd om hun al het aangename van het gezellig verkeer te verschaffen. De ruime zaal, wier naam al aanstonds vertolkte dat zij aan Apollo was toegewijd, bood om hare schilderachtige ligging aan den Amstel dan ook al de genoegens van een prettig samenzijn. Haar uitstek verleende een prachtig uitzicht over de schoone rivier; terwijl hare lommerrijke omgeving ruimschoots gelegenheid aanbood om na een warmen zomerdag liet verkwikkend avondkoeltje op te vangen of te dweepen in den maneschijn.
Des ondanks zou haar bestaan slechts van zeer korten duur zijn. Dr. Sarphati, wiens naam door een fraaie straat tegenwoordig een welverdiende cijns wordt betaald, kocht het gebouw met al den aankleve van dien, ten einde er, tijdens den bouw van het Paleis voor Volksvlijt, eene reeks van tentoonstellingen te houden, om der burgerij zoodoende reeds een voorsmaakje te geven van hetgeen hij later op groote schaal zou beproeven.
Doch naarmate het Paleis zijne voltooiing naderde, was de onvermoeide man, wiens ondernemingsgeest hem nimmer rust liet, alweer op een nieuw plan bedacht. De talrijke vreemdelingen, die van heinde en verre de voortbrengselen van 's menschen vlijt en vernuft in zijn kunstig gebouw zouden komen bewonderen — ach, hadde hij zich niet bedrogen! - moesten in de onmiddellijke nabijheid een aan de eischen
88
des tijds beantwoordend gasthof vinden, te meer nu een hotelbonw op breede schaal voor engelsche rekening — aan den Dam — was mislukt. Met de hem eigene overredingskracht en onwrikbaren wil bracht hij een »Amstel hotelmaatschappijgt;gt; tot stand, die zich de vestiging der nieuwe herberg ten doel stelde.
Reeds in December 1803 had de aanbesteding plaats, namelijk die voor liet aanplempen van een gedeelte Buiten-Amstel en Singelgracht. Het daaropvolgend jaar werd met de overige grondwerken aangevangen, en in 1807 leverde de aannemer van den bovenbouw, G. H. Kuiper, het werk op volgens de plannen en bestekken van den heer C. Outs-hoorn. De gezamenlijke kosten bedroegen ruim /' 620,ü )0.
Het gebouw is eigenlijk slechts een derde gedeelte van het geheel, dat de Maatschappij zicli had voorgesteld. De millioenen vloeiden na den duren Paleis-bouw niet zoo gemakkelijk meer toe.
Ofschoon het Amstel-hotel niet als geheel mag beoordeeld worden, is liet een der beste scheppingen, die door de bekwame ontwerpers op het bureel-Outshoorn en onder zijn toezicht werkende werden voltooid. De gevels zijn in gemengden berg- en baksteenbouw, herboorte-stijl, uitgevoerd. De afmetingen en kleurschakeeringen door gelen of Usel- en roeden of Waalsteen zijn gunstig te noemen en zullen dat blijven, indien de oliekwast hier wat meer in toom kan worden gehouden dan dit heden ten dage elders pleegt te geschieden. Het leien dak met zijn koepels, torentjes en vensters steekt allergunstigst af bij de stijve, kale daken der huizen van den omtrek, die meerendeels, overeenkomstig den tijdgeest, op een koopje zijn gebouwd, met verwaarloozing van allen kunstzin, dien men zoo ruimschoots gelegenheid heeft hulde te brengen, wanneer men, op eene wandeling langs Heeren- en Keizersgrachten, Kloveniersburgwal enz., den blik eens laat verwijlen op die trotsche woningen, door don wakkeren amsterdamschen koopmansstand uit de zeventiende eeuw gesticht. Maar dat was ook in do dagen, toen onze nog niet verzwitserde stadgenooten smaak vonden in hunne eigen veste inet hare sierlijke torens en schoone openbare gebouwen.
Hoewel het gt;gt;licht en dicht,gt;) waarvan het meerendeel der in den lateven tijd opgetrokken woningen de kenmerken op het voorhoofd draagt, niet het al beheerschend beginsel is geweest, dat bij den Amstel-hotelbouw heeft voorgezeten, waren, kort na zijne voltooiing, reeds in de op het aangeplempte gedeelte gelegde grondslagen scheuren en af-
87
wijkingen waar te nemen. Doch de verraderlijke grond is niet de eenige tegenstander der ondernemers, gelijk de stand der aandeelen vrij dui delijk bewijst. Als hot brandpunt van het spoorwegverkeer binnen weinige jaren verlegd zal zijn naar den noordwestelijken uithoek der stad — het open havenfront — zal dit er vermoedelijk niet beter op worden.
In de laatste drie jaren was het Amstelhotel dc verzamelplaats van vele aanzienlijke en vorstelijke vreemdelingen, die zich tot herstel hunner gezondheid aan de behandeling van den beroemden geneesheer Mezger toevertrouwden, die aldaar zijn verblijf hield. Wel jammer, dat de instelling zelve niet insgelijks door de eene of andere wrijfkuur hare levensgeesten mag zien opwekken, de geldschieters zouden dat receptje gaarne bekostigen!
Onze wandeling voortzettende, wordt de opmerkzaamheid liet eerst getrokken door
HET FREDEEIKSPLEIN.
Velen mijner lezers kennen voorzeker de door Ten Kate zoo dichterlijk bewerkte legende van broeder Bruno, die, na langen tijd zijn geest gekweld te hebben om in het geheim der eeuwigheid door te dringen, op een zomerschen achtermiddag zijn klooster verliet en al mijmerend voortwandelde, verrukt over de betooverende natuurtafercelen, welke zich overal voor zijn oog ontrolden. De vrome man keert opgetogen huiswaarts, — 's avonds naar hij meent — om daar alles veranderd te vinden en ten slotte tot zijn niet geringe verbazing te vernemen» dat hij juist... duizend jaar is weg geweest! — Welnu, de eenzame wandelaar, die, in plaats van do eeuwigheid, het vergankelijke van het ondermaansche overweegt, zou, na eene afwezigheid van slechts vijftien jaar op het Erederiksplein komende, bijna even rijke stof tot nadenken vinden als de eenvoudige kloosterbroêr. De geheele omtrek toch is niet meer te herkennen. Het Drilveld, waar schutterij en krijgsman van beroep tegen wil en dank werden gedrild, is verdwenen. De kavaleriekazerne is verplaatst naar de Schans bij de Muiderpoort, gelijk de beide veemarkten werden overgebracht naar het Roelerseiland, waar flinke gemetselde stallen den koopman even welkom zijn als de breede vaart, waar zelfs stoombooten van niet al te grooten diepgang gebruik van kunnen maken, om vlak voor den wal hun levende vracht te laden en te lossen. De Achtergracht is gedempt; Buitensingel en
• ■ ' 1 • ■ .....'V-Ür •• •• -
■
ss ,ft * i ^ ■. gt; «* K J • (,* *«^ * *' ™
... • - | - ■ ■ ' .....
........ ■ ..........................................1 ■...................' ■ ..............-v.- ^
..... , , , . - ■ ■ ■ ■ ■ , . ,
quot; 1- ■■
■
....... . . - ■■ ■ . . . , .
quot;■ '■■■ '•quot;• ..... SS
......Pi«^»iS«B ' -,!»w - «quot;WBfquot;quot;- » BjW1??! *»'quot;
. ' ... ••. ■ .....
■ .......-■ ..... ■ •
. :• ■. ■ • ■.'••■ ■ • ■■ '' ' '
Ml - »#, - ^fe ^ • -r-jffr •..-•••:•--• • ??
■:i ;■'. «.'.Ji. ^.Iftêi
■
, wygt;,„*wTr*mmm
-
.... . . ,:..,.:.. .
........... ■ ' :;.: :::,, ' ^' : quot;.i: ■
^^mIi fill I'll in ' •i'l II '[I^! iiiT, Iii'i-tquot;!!!! \-i\ f' ïUIn •--i^r' '•gt;'-T-'-quot;-llt;'!ir-Y'lt;w-' -^ftquot;-^quot;**.-'Y—^quot;Wvgt;
■■quot;;quot;quot;quot; .............
s «■'-.quot; ■ ft S ■ ::;: ■ ;.:; :;;;; S3
87
wijkingen waar te nemen. Dooh de verraderlijke grond is niet de eenige tegenstander der ondernemers, gelijk de stand der aandeelen vrij dui delijk bewijst. Als het brandpunt van het spoorwegverkeer binnen weinige Jaren verlegd zal zijn naar den noordwestelijken uithoek der stad — het open havenfront — zal dit er vermoedelijk niet beter op worden.
In de laatste drie jaren was het Amstelhotel de verzamelplaats van vele aanzienlijke en vorstelijke vreemdelingen, die zich tot herstel hunner gezondheid aan de behandeling van den beroemden geneesheer Mezger toevertrouwden, die aldaar zijn verblijf hield. Wel jammer, dat de instelling zelve niet insgelijks door de eene of andere wrijfkuur hare levensgeesten mag zien opwekken, de geldschieters zouden dat receptje gaarne bekostigen!
Onze wandeling voortzettende, wordt de opmerkzaamheid het eerst getrokken door
Velen mijner lezers kennen voorzeker de door Ten Kate zoo dichterlijk bewerkte legende van broeder Bruno, die, na langen tijd zijn geest gekweld te hebben om in het geheim der eeuwigheid door te dringen, op een zomerschen achtermiddag zijn klooster verliet en al mijmerend voort wandelde, verrukt over de betooverende natuurtafereelen, welke zich overal voor zijn oog ontrolden. Do vrome man keert opgetogen huiswaarts, — 's avonds naar hij meent — om daar alles veranderd te vinden en ten slotte tot zijn niet geringe verbazing te vernement dat hij juist. . . duizend jaar is weg geweest! — Welnu, de eenzame wandelaar, die, in plaats van de eeuwigheid, het vergankelijke van het ondermaansche overweegt, zou, na eene afwezigheid van slechts vijftien jaar op het Frederiksplein komende, bijna even rijke stof tot nadenken vinden als de eenvoudige kloosterbroêr. De geheele omtrek toch is niet meer te herkennen. Het Drilveld, waar schutterij en krijgsman van beroep tegen wil en dank werden gedrild, is verdwenen. De kavaleriekazerne is verplaatst naar de Schans bij de Muiderpoort, gelijk de beide veemarkten werden overgebracht naar het Eoeterseiland, waar flinke gemetselde stallen den koopman even welkom zijn als de breede vaart, waar zelfs stoombooten van niet al te grooten diepgang gebruik van kunnen maken, om vlak voor den wal hun levende vracht te laden en te lossen. De Achtergracht is gedempt; Ruitensingel en
Vest zijn verlegd; de Utrechtschepoort, een geducht steenen poorthuis met torentje, is geslecht en vervangen door een ijzeren hek, met zijgebouwtje voor de komraiezen, die na de afschaffing der belastingen, voor welker beheer zij waren aangesteld, inmiddels alweer schoonbaan hebben gemaakt voor de politie, Links en rechts zijn straten aangelegd, fraaie gebouwen verrezen, en te midden van die geheel nieuwe omgeving staat het Volkspaleis, dat in den volsten zin des woords de kroon zet op het gansche werk.
Geheel vreemd aan het handelsgewoel is de plek echter niet geworden. Den 271'quot; Maart 1874 immers werd hier eene paardenmarkt geopend, die voortaan geregeld twee maal 's jaars zal gehouden worden. Zoo'n paardenmarkt moet voor kenners een ware uitgaansdag zijn. Zij vinden dan ruimschoots gelegenheid om zich te verlustigen in de slimheid van het ras. . . der menschen, met het oog namelijk op al de bedriegelijke kunstgrepen om kreupele hengsten voor eenige dagen of uren in vlugge dravers te veranderen, om oude knollen wat jonger te doen schijnen door hun de tanden af- en bij te vijlen, door het haar te verven enz. enz., en dat alles met een behendigheid, dat de meest geoefenden in het vak er soms nog door misleid worden. Voor de omstanders levert zij, naast de dikke stofwolken, door den hoefslag der aan de hand of voor de sjees rondhollende viervoeters veroorzaakt, het eigenaardig schouwspel van don middeleeuwschen verkoop bij palmslag, voorafgegaan door een schier eindeloos loven en bieden. De bedreven koopman wacht daar bovendien meê tot het laatste oogenblik. Wel overtuigd, dat veel vraag den verkooper »\vijs» maakt, blijft hij, zoodra hij iets van zijn gading gevonden heeft, daar om heen draaien, om niet met zijn bod voor den draad te komen, alsvorens hij merkt, dat een ander van plan is er mee te gaan schuiven, die, even goed op de hoogte als hij, ook een oogje in 't zeil houdt en dan op het uiterste nippertje van zijn geneigdheid laat blijken. Vandaar het spreekwoord: gt;*bij 't scheiden van de markt, leert men do kooplui kennen.» Voor kleine plaatsen is zoo?n paardenmarkt een ware opkomst. De kooplui hebben in den regel een hekel aan armoed en laten er bij zoo'n gelegenheid heel wat zitten. Te Woerden bijv., is bijna elk burger op dien dag tapper, omdat de verkooper, die zich ongaarne van zijn plaats quot;verwijdert, liefst een kleine hartversterking in zijn nabijheid heeft. Ten onzent is het bestuur van het Volkspaleis op edelmoedige wijze aan die behoefte te
We kwamen inmiddels, al keuvelende, aan den zoogenaaraden plei-ziertuin
dio vroeger in een niet al te besten reuk stond. De booze wereld zei, liet was er een schuilplaats van valsche spelers, die er den argeloozen bezoeker lieten inloopen of, na hem uitgeschud te hebben , koelbloedig zijn doodvonnis teekenden, als hij met aangifte dreigde ... 't Is om er kippenvel van te krijgen. Gelukkig schijnt hier tegenwoordig geen sprake meer van te zijn. Hoe zou dit ook mogelijk wezen op een plek, waar de ontzagwekkende schutterij hare schietoefeningen houdt, om, na afdanking, eens op te steken hetzij hier of in
De Jloomtuintjes! — Daar spreek ik het woord uit, dat der araster-damscho jeugd met hare kindermeisjes het hart doet popelen. Woensdags* en Zaterdags-namiddags immers, als geen school wordt gehouden, trekt men, met kinderwagentjes, zuigflesschen, vliegers, springtouwen enz., al naar de behoeften der kleinen, derwaarts, om op het ruime grasveld naast den eigenlijken tuin zich naar hartelust te vermaken. Terwijl de haar toevertrouwde kudde daar in de malsche weide graas-duint, brengen de bewaaksters op hare manier den tijd gezellig door, hetzij met een «neef,» die ter Oranje en Nassau ligt ingekwartierd en op haar zak loopt, hetzij met elkander. Dan worden de onderlinge belangen besproken, »rae volk» aan een scherpe kritiek getoetst, en — zeldzaam de mevrouw, die dan bij zoo 'n gelegenheid geen veer moet laten! De eene is zikkeneurig, de andere kattig, de derde een duivelin, de vierde een doetje; de vijfde zou nog zoo kwaad niet zijn, maar laat zich te veel van meneer, een ware huishen, aan het hoofd leuteren; de zesde »krijgt er al weer een bij ,gt;gt; hetgeen voor Mietje een aanleiding zal zijn om loonsverhooging te vragen.
Voor 't overige komen de burgerlui hier tegen 't vallen van den avond room eten of, onder genot van een kruikje hollandsch, eens kouten. Een enkele, maar dat is er dan ook een uit den voortijd, dien men hier of daar heeft opgegraven, houdt er in het rekje een gouwenaar met zijn naam op na. Met dat al hebben de Roonatuintjes nog een zweem van oorspronkelijkheid behouden. De vreemde kooplui, die er met marktdagen overnachten en hun vee stallen, bevinden er zich,
ondanks het rumoer der speelzieke jeugd en snappende kornetjes of tulen mutsjes, recht op hun gemak.
Vlak tegenover dit oord van uitspanning ligt de tot ernst stemmende doodenakker, bekend als
DE OOSTER BEGRAAFPLAATS.
Wat zullen we doen, den deskundigen — verschrikkelijk ras! — die een twaalftal jaren geleden gevraagd, of die plek ook voor de uitbreiding der stad in aanmerking kon komen, er een verwijt van maken, dat zij zulk een slecht inzicht in die zaak bleken te hebben, of er ons over verheugen, dat de bevolking zoo snel toeneemt, dat, wat voor weinig tijds nog twijfelachtig was, thans volkomen zekerheid is geworden? Ook deze omtrek toch zal weldra tot de bebouwde kom der gemeente gaan behooren. Reeds zijn over het Funen, aan den Singel, eenige blokken huizen opgetrokken. Reeds heeft de kastelein van «Vliedzorg» er op gerekend, dat er van geen afgelegenheid meer sprake zal zijn, toon hij ei' een theetuin met »gezelschap3zaal voor bruiloften en partijen» oprichtte. Maar wat meer gewicht in de schaal legt, is liet door den Raad reeds goedgekeurde plan van den bouwmeester Redeker Bisdom, om er een paar flinke straten aan te leggen.
De Ooster Begraafplaats werd l Januari 1866 geopend, en in verband daarmede het Palm-, Wester-, Leidsche-, St.-Anthomes- en St.-Pieterskerkhof gesloten, om na liet verstrijken van den bij de wet gestelden termijn geruimd te worden. Ik wandel die begraafplaatsen, oio meer dan één reden, maar gauw voorbij. Ten eerste om mijn lezer niet in een treurige stemming te brengen; ten andere omdat ik misschien te ver zou afdwalen op het onbegrensde veld der bespiegeling. Zoo heb ik bij voorbeeld bezwaar tegen do verdeeling in klassen en de uithangborden of opschriften, die menige overledene, als hij ze kon lezen, zou doen gelooven, dat hij in een verkeerd graf is gelegd. Ook die mengeling van steenen en zerken met treurwilgen en neerhangende essen erover kan mij niet behagen. Indien de dood als de overgang, de opwekking tot oen beter leven wordt beschouwd, moet men zijn begraafplaatsen, evenals de Turken, met hoog opgaande popels versieren. Daarenboven ben ik in beginsel voor verbranden of zoo iets; men moet de lijken niet begraven, opdat hij, die bij zijn leven geen goed heeft gedaan, ten minste na zijn dood geen kwaad stichtel
• gt; i
Met een weemoedig; »liun assche ruste in vrede» nemen we afscheid van die sombere plek, om ons uitstapje te vervolgen in
DE WATERGKAAFSMEEE.
De Watergraafsmeer heeft tot op onze dagen nog altijd ecne beruchtheid behouden om het schouwspel, dat zij op tweeden Pinksterdag aanbiedt. Onder 't lommer van het Muiderbosch, waar zomers een troep reizende stoelenmatters met vrouw en kroost onder den blooten hemel, in hun door honden getrokken huifkarretje vernacht en des daags kookt, smookt en arbeidt, verwijlt bij die gelegenheid de kleine koopman met karnemelk en bier, om den nadorst der uitgelaten Meer-gangers te lesschen of hen door zuur en eieren weer wat op te knappen. Hieruit blijkt reeds, dat het gezelschap zicli nu juist niet door ingetogenheid kenmerkt. Het zou dan ook bezwaarlijk anders kunnen. Tegen middernacht toch trekken mannen en vrouwen, vrijers en vrijsters uit de heffe des volks, met de jeneverkruik op den rug, de Weesper-zijde langs om te Diemerbrug een soort van kermis in 't leven te roepen. Tejgen den middag van Pinkster-twee keeren de gasten, voor zoover ze riiet onderweg hun roes in het gras blijven uitslapen, onder t krijschen van gemeene liedjes huiswaarts. Het verheugt me intus-schen, dat het geweten des volks zelf zich reeds sinds geruimen tijd over die uitspattingen bezwaard heeft gevoeld. In gloeiende verontwaardiging worden de Meergangers door een ander deel hunner medeburgers, die het gepaster vonden in de stad zelf een jeneveroffer te plengen, begroet met een:
„Bé-jo mit Je moeder na de Meer geweest?
Vort Jou lelekert, vort Jou lelokert.
Vort Jou leiek beest!quot;
Reeds van oudsher schijnt de tweede Pinksterdag, waarop ook do noordhollandsche boeren en boerinnen vol zoeten wijns zijn, der luidruchtigheid te zijn toegewijd geweest. In een keur van 1612 wordt gelezen: »Alsoo men bevind, dat omtrent Pinxter (als jong en oud behoort te houden de gedachtenisse van de sendinge des Heyligen Geest) binnen deze stad vele kinderen vroeg en laet by de straeten loopen om-hangen met goud, zilver ende ander kostelykheyd, ook met bloemen, lichtvaerdige, onnutte liedekens zingen, — soo is 't dat myne heeren van den Gereghte» enz.
58
Wie gepaster tooneelen in tie Lieer wil bijwonen, moet haar zomers Lij het krieken van den dag eens doorwandelen. En als u dan keer op keer een groote glazen wagen met een mager tweespan voorbijsnort, terwijl vroolijk gezang het gevederd koor in zijn morgenlied komt verstoren, haal dan niet minachtend de schouders op. Neen, zend ze veeleer een vriendelijken groet na of wensch hun veel pleizier. Zij gaan naar het Gooi, om er den dag eens recht prettig door te brengen voor de zuur verdiende penningen, die ze een heel jaar lang wekelijks, misschien met een kwartje te gelijk, voor dat doel hebben weggelegd. Zij betrachtten een oud-hollandsche deugd. De meisjes zoowel als hare ridders hebbefi botje bij botje gedaan. Zij houden zich niet grooter voor elkaar dan zij zijn. Hoe geheel anders dan mijnheer Yan der Kwast, die ons daarjuist voorbijstapt met een opgeprikt naaistertje, en die zijn horloge naar Jan-oom heeft gebracht, om eens flink te kranen! Maar die geurmakerij zou me bijna doen vergeten, dat er nog een en ander te zeggen valt van de Meer zelve.
Bezongen in het lied des dichters, vertreden onder den voet des roofgierigen nabuurs, verheerlijkt door de stift des geschiedschrijvers, bestreden door onzen even onverzoenlijken vijand als getrouwen bondgenoot: het water; beurtelings frissche stroom of vruchtbaar bouw- en weiland, doorkliefd van de ranke kiel of omwoeld door het »glimpend kouter,» heeft d4 Watergraafsmeer, in den loop der eeuwen, ruimschoots haar aandeel geihad in de wisselvalligheid des tijds.
»Het groene Diemerraeir — zegt Willink in zijn »Amsterdamsche Buitensingel» — groot in zijnen omtrek zes-honderd rijnlandsche morgen, eertijds een vischrijk water, omtrent den jare 1 030 rondsom bedijkt, uitgeuiaalen en tot land gemaakt, prijkende met uitmuntende lusthoven en vruchtbare moestuinen, doch in den jaare 1651, als de St-Antonisdijk voor een noordwesten storm en hoogen watervloed bezweek, weder ondergeloopen, ten koste zijner prachtige landhoeven; doch door den tijd en vlijt weder droog gemaalen, wierdt zijn dijk, in den jaare 177'i, tot verzekeringe van Amsterdam voor de naderende krijgs-magt van Vrankrijk, doorgestoken, en is het meir toen volgeloopen, maar naderhand weder droog gemaakt on met meerder luister als voorheen opgesicrt.»
Voor onze oude dichters had dit stukske grond, waarmede het lot maar al te zeer zijn grillig spel speelde, eene bijzondere aantrekkelijk-
S!)
gemoet gekomen door een der bijbalen ter verfrissching en afrekening beschikbaar te stellen.
Die omstandigheid verschaft mij hier tevens een geschikt over-gangetje tot
HET PALEIS VOOK VOLKSVLIJT
koIvo. Het plan zijner stichting, evenals dat der bovenbesproken herschepping van den omtrek op groote schaal, is uitgegaan van nu wijlen dr. Samuel Sarphati.
Met het grootsche einddoel voor oogen, richtte hij namelijk ten jare IS/H de »Vereeniging de Volks v 1 ijt» op, die op velerlei wijze der nijverheid in de hand werkte, zoo door het houden van tentoonstellingen en het verspreiden van nieuwe denkbeelden op werktuigkundig gebied, als de uitgave van een tijdschrift, gewijd aan handel, scheepvaart, wetenschappelijke mededeelingen enz. Onze beminde prins Frederik steunde als beschermheer dit genootschap, terwijl Sarphati als voorzitter de richting bepaalde. Naast hem zetelden de delftsche hoogleeraar S. Bleekrode, mr. J. A. van Eyk, dr. W. 0. 11. Staring en de heer S. 11. Orobio de Gastro (penningmeester).
Na vier jaren van onverpoosden arbeid, waarhij de onderhandelingen met het Gemeentebestuur, over afstand van den grond, en met het Rijk, over de verplaatsing der kazerne, niet het minste hoofdbreken kostten, gelukte het den ijverigen en talentvollen ondernemer de zaak zoo ver klaar te spelen, dat aan de uitvoering van het plan kon gedacht worden. Hij noodigde het nederlandsche volk uit deel te nemen in eene leening van één millioen gulden, en mocht de zelfvoldoening smaken van het geld binnen weinige uren bijeengebracht te zien.
Nadat de tien op de inmiddels uitgeschreven prijsvraag ingekomen antwoorden onderzocht en onaannemelijk bevonden waren, werd den bouwmeester G. Outshoorn do vervaardiging van een nieuw ontwerp opgedragen, dat in de leute van IS58 gereed was en do goedkeuring der aangewezen beoordeelaars wegdroeg. Onmiddellijk werd met de voorbereidende werkzaamheden een aanvang gemaakt, en in September deszelfden jaars kon de eerste der twee-duizend zware hei masten door den aannemer van den onderbouw, M. Vermaas, in den grond worden geslagen.
Den 21s'1'quot; I\lei 1^5!) volgde de aanbesteding van den bovenbouw.
90
die werd toegewezen aan de lieeren Van Heel amp; Holtzman. Andermaal werd liet werk met ijver aangevat en voortgezet, zoodat het gebouw den lö11'quot; Augustus 1SC4 op plechtige wijze kon geopend worden.
Het reusachtige gevaarte, welks voornaamste hestanddeelen uit ijzer en glas hestaau, herinnert, wat zijne versieringen en lijnen betreft, den byzantijnschen stijl. Het is 12C meter lang, 80 m. (over het midden gemeten) breed, en verheft zich, met inbegrip van liet beeld, eene «Overwinning,» die met een fakkel in de rechter en een lauwerkrans in de linkerhand, in zwevende houding op den kunstigen dakkoepel prijkt, 62 in. boven de grondvlakte van het gebouw, die op hare beurt 2% m. boven A. P. ligt. Om zich een juister denkbeeld van de hoogte te vormen, zij terloops opgemerkt, dat de Westertoren, als men den spiegel der zee tot maatstaf van het grondvlak neemt, eene hoogte van 85 m. heeft.
Aan zijne oorspronkelijke bestemming, die van »monster-hal», heeft het Paleis voor Volksvlijt niet beantwoord. Zijn ondernemingsgezinde stichter had zich namelijk voorgesteld er eene doorloopende, telkens aangroeiende tentoonstelling te houden van alle voortbrengselen der iu-en uitheemsche nijverheid en kunst; eene tentoonstelling, die wel niet bepaaldelijk het karakter zou hebben, dat men gewoonlijk daaraan toeschrijft, maar die toch zeker niet minder aanbeveling verdiende. Dergelijke uitstallingen toch doen eene gemakkelijke gelegenheid aan de hand tot onderlinge vergelijking en bevorderen derhalve op krachtige wijze eene gezonde mededinging. Ongelukkig heeft dit denkbeeld — gelijk ik reeds zeide — geen bijval gevonden. De winkelier en grossier werkten de verwezel ijking er van zooveel mogelijk tegen, omdat zij de heimelijke vrees koesterden, dat hunne afnemers, door onmiddellijke kennismaking met den fabrikant, zich in velerlei geval rechtstreeks tot hem zouden wenden, zoodat hunne tusschenkomst niet meer wierd ingeroepen. Wat de fabrikanten en voortbrengers zelve echter bewogen heeft niet aanstonds dit middel om aan hunne waren, door meer be-bekendheid, meer aftrek te bezorgen, gretig aan te grijpen, is mij niet recht duidelijk.
Voor zoover ik weet, is slechts één dergelijke bezending, door bemiddeling van Luxemburgs stedehouder, ingekomen, die belangrijk genoeg is om haar even te vermelden. Het is eene verzameling van al de steensoorten, welke in het groothertogdom worden aangetroffen. Van hoeveel
I) I
nut liet voor de nijverheid zou geweest zijn, indien dit voorbeeld alge-raeene navolging hadde gevonden, behoeft wel niet to worden aangetoond.
Men heeft nochtans dergelijke stapelplaats van monsters, waar ieder zijn gading zou kunnen vinden, niet gewild. Yandaar dat de instelling na verloop van weinige jaren aan het wankelen en haar voortbestaan in gevaar werd gebracht.
Onder die weinig gunstige omstandigheden (18G8) werd de lieer J. Ed. de Vries uitgenoodigd het bestuur te willen aanvaarden, ten einde te beproeven, of hij de instandhouding van liet Paleis op hechtere grondslagen zou vermogen te vestigen. Die taak, niemand zal liet zich ontveinzen, was alles behalve gemakkelijk ; doch de heer De Vries, die de Leidschepoort schoorvoetend was uitgetrokken, wilde zich wel zegevierend de Utrechtsche zien ingehaald en aanvaardde haar met nieuwen lust.
De onderneming kreeg eene geheel andere richting, die wel niet in den geest des eersten, inmiddels overleden ontwerpers zou zijn gevallen, maar ontegenzeggelijk den geldelijken toestand verbeterde.
Het gebouw zelf, dat mij van buiten nimmer bijzonder heeft voldaan, daar de hoogte niet in overeenstemming schijnt met de lengte, zoodat het, als men het meer verheven middenstuk wegdenkt, wel wat van een broeikas, door een vergrootglas gezien, weg heeft,— het gebouw zelf onderging vanbinnen menigvuldige veranderingen; veranderingen die wel in het stelsel des nieuwen bestuurders pasten, maar het grootsche en indrukwekkende van den binnenbouw zoo niet geheel, dan toch grootendeels wegnamen. De koepel o. a., een waar meesterstuk, werd ten eenenmale misvormd, zoodat de omhooggeslagen blik, na zich aanvankelijk in de bevallige bogen en smaakvolle versieringen verlustigd te hebben, eensklaps halverwege wordt gestuit door eene beschilderde zoldering. De heerlijke verlichting, bestaande in zes-duizend gasvlammen, die de hoofdlijnen van galerijen en koepel omkransden en een tooverachtig schouwspel opleverden, kon niet meer aan het doel beantwoorden. De verguld-koperen en gipsen kronen, die thans van de lijst der onderste pilastergroepen afhangen, verbreken natuurlijk de treffende overeenstemming, die overal werd waargenomen. De afsluiting-van hot koepel-achtkant, evenals die der beide uiteinden van de groote zaal, vernietigt de eenheid van het geheel. De linnen zoldering, waarmede onlangs het oostelijk deel der zaal is overspannen, ten einde de
92
voortplanting van het geluid te bevorderen, beantwoordt niet aan de verwachting en staat alleraf/.ichtelijkst.
Kortom, het bordpapier en schilderdoek, dat overal kwistig en als om strijd wei'd aangebracht, heeft den verrassenden indruk der schoone bouworde, met hare slanke pijlers en luchtige bogen, doen verloren gaan en wel in die mate, dat de heer De Vries, indien hij er toe besluiten kon om, bijwijze van nieuwe vertooning, het Paleis weer eens in zijne oorspronkelijke gedaante te laten zien, ongetwijfeld goede zaken zou maken.
Het ongelukkigste van alles is, dat do groote zaal, in spijt van alle hervormingen, nog ongeschikt blijft voor muziek en zang. Zij staat daar als het reusachtig vat der Danaïden, dat, bij hoeveel inspanning en hoeveel krachtsontwikkeling ook, immer ongevuld blijft.
De billijkheid vordert echter hierbij te voegen, dat de opening der beide muurvlakken, begrepen in de verfraaiing der twee bijzalen, benevens de breede, gemakkelijke wenteltrappen in het westelijk gedeelte, onmiskenbare verbeteringen zijn.
Zooveel is zeker, dat de heer De Vries, door de wijze, waarop hij de zaak heeft aangevat en drijft, leven in de brouwerij heeft gebracht. Of dat leven vruchtbaar is, blijft eene tweede vraag; of het duurzaam zal zijn, moet de ervaring leeren, — ik ben zoo vrij het te betwijfelen. Het kunst- en vliegwerk toch, dat op zooveel grootere schaal in een Alhambra, in een zooveel volkrijker en meer door vreemdelingen bezochte stad als Londen, den toeschouwer lokt en bezighoudt, kan den Amsterdammer bij voortduring niet boeien. Goethe heeft het reeds gezegd:
Wns gldnzt tst Jür den Aug en bliek jeboren!
Doch wat er ook van het Paleis terechtkome, nimmer zal zijne stichting nutteloos zijn geweest. Niet alleen is het de kern van eene nieuwe, prachtige wijk geworden, het heeft tevens den ondernemingsgeest een forschen stoot gegeven en verschaft nog ten huidigen dage menigeen een prettigen avond, voor.... weinig geld! Vandaar allerlei slag van bezoekers, die, hoewel vol hulde voor Joh. M. Coenen's verdienstelijke kapel, hoofdzakelijk komen om te zien en gezien te worden.
Men heeft de muziekuitvoeringen dan ook niet te beschouwen als zoodanig, maar als wandelingen met begeleiding van orkest. Opstootjes, dringen duwpaitijen op dc kruispunten zijn daarvan het natuurlijk gevolg.
i);i
De vaste klanten staan altijd, ook 's winters, in spijt van weer en wind, sneenw- en hageljacht, geregeld een half uur voor 't openen dei-deuren, dat gewenscht oogenblik reeds met smart te verbeiden, om hun »oude tafeltje» met den looppas te bemachtigen. Dan weten de vrienden en kennissen waar zij bon kunnen vinden, om hun hunne opwachting te maken en een buurpraatje te houden ; want of er een nommer wordt gespeeld of niet, men redeneert maar door, net alsof er niets gebeurt, behalve wanneer er een OfTenbachiaantje ten gehoore wordt gebracht: dan trapt men de maat en zingt neuriënd of met hal verstem mee. Zelfs fluiten gaat er bij den booggestemden feesttoon op door.
üe uitvoering moet blijkbaar een min of meer huiselijk karakter hebben. De bestuurder, door de dagbladen steeds »onze geniale, talentvolle, bekwame, ijverige of wakkere De Vries» genoemd, geeft het voorbeeld. Met pantoffeltjes aan en een Ilernbrandts-muts op liet hoofd, 't lintje van de Eikekroon in 't knoopsgat van zijn huisjas, trekt hij met den boekhouder of eenig ander goed vriend gedurig door de zaal, ontvangt en verleent al voortstappende gehoor of plaatst zich met zijn gevolg aan een tafeltje, waar iiij met genoegdoening het werk zijner handen aanschouwt. Hij wordt door de Paleisbezoekers steeds met onderscheiding bejegend en na de vertooning van een nieuw ballet met zijn verdienstelijken handlanger Grootveld voor 't voetlicht geroepen. Geldt het eene afscheidsvoorstelling der danseressen, dan leidt hij ze ten slotte op, drukt ze de hand en geeft ze, als 't handgeklap en voetgetrap wat lang duurt, als tolk der dankbare toeschouwers, op meer innige wijze blijken zijner tevredenheid.
Jongelui van beiderlei kunne vindt men er steeds bij de vleet. Dagen te voren wordt reeds op zoo'n zondagavondje vooral gevlast, en maakt men afspraakjes om elkander op zijn oude plaats dan wel bij dezen of genen pilaar te ontmoeten. Nichtjes en vriendinnetjes offeren aan oom, neef of broêr, die lid is en derhalve de bevoegdheid bezit tegen half geld zooveel dames raeê te brengen als hij wil, haar kwartje en leggen toe bij de gezamenlijke vertering, liet hoofdbestanddeel der bezoekers bestaat uit »de Kaap.» De heer en mevrouw Brieljant, vroeger Batavierdwarsstraat boven nommer 10 of onder nommer I I, thans Spinozastraat nommer I, zouden niet gaarne een beurt laten voorbijgaan. Mevrouw draagt een roode zijden japon zoo stijf als een plank, een opvulsel als een waschmand, een bos valsch haar als een ragebol, blauw
94
hoedje met gele keiebanden, een oostersohe sjaal en een stel juweelen als knikkers. Mijnheer is in 't zwart laken of lichte broek met schotsche jas en paars lluweelen vest, met een gouden raap, die hij telkens tus-schen duim en vingers neemt om te (laten) kijken hoe laat het al is, en een ketting van 't zelfde edele metaal, waar men wel een bulhond aan vast kan leggen. Mijnheer rookt fijne sigaren ; mevrouw heeft een zak taartjes meegebracht. Beiden gebruiken eerst een kop thee, vervolgens een paar glazen bier, om dat alles later door een lading warme punsch in bodwang te houden. Bij die hartversterking en streeling van den inwendigen mensch worden de zeegroene handschoentjes uitgetrokken. Mijnheer heeft toch reeds een hekel aan die vingerbeklemmers, omdat hij een leelijk figuur sloeg bij de aanschaffing van zijn eerste paar nu drie jaar geleden. Toen de winkeljuffrouw heiu namelijk vroeg, welk nommer hij had, antwoordde hij: »Rapenburg -247.» De vriendelijke helpster maakte hem haar bedoeling duidelijk, en daarop bleek, dat hij wel met nommer 10 kon volstaan.
De donderdagavond maakt eene allergunstigste uitzondering. De ervaren orkestmeester ontsluiert dan met zijne geoefende medeleden de geheimen der oude meesters op voortreffelijke wijze, en daar kan het gros der gewone bezoekers niet tegen. Er heerscht dan eene eerbiedige stilte, en eene geheele andere soort van toehoorders doet op gepaste wijze van hare instemming blijken. Ik zeg eene geheel andere soort; want zoo wel de kruidenier als zijn voorkooper; zoo wel de melkboer als zijn klanten zijn lid en vermaken zich e!k op hun manier. Vraagt ge mij nu; is dat af te keuren'? Dan is mijn antwoord volstrekt niet onvoorwaardelijk bevestigend. Den stijven, gedwongen toon, die elders heerscht, vind ik even akelig. Men moest het midden zoo'n beetje weten te houden. Als de laatsten wat overmaat van fatsoen aan de eerste konden overdoen, zou het evenwicht al heel aardig worden hersteld.
Met quot;net oog op de vijf- tot zes-duizend, die op zoo'n zondagavond in bonte mengeling dooreen woelen, zal echter, zoolang de kunstopvoeding van ons volk niet wat verder voltooid is, wel nimmer de vereischte aandacht aan de uitvoering geschonken kunnen worden. De zondagochtend-uitvoeringen, de jans met hun »past er op,» en de livreiknechtjes met hun: «programma's, hoeren ?» voorbehouden, kenmerken zich intusschen reeds door eenige kalmte. Men schijnt dan nog meer stoelvast te zijn of wandelt naar de doorloopende schilderij-tentoonstelling.
liet denkbeeld tot stichting dezer kunstgalerij, die een paar honderd stukken telt, is uitgegaan van den heer De Vries. Zelf in 't bezit van eene kostbare verzameling, was hij goed in de gelegenheid deze galerij aan te leggen. En gaarne geef ik hem den rechtraatigen lof voor dit eervol streven om op de/.e wijze den bloei onzer schilderschool te helpen bevorderen. Trouwens, gelijk ik reeds zeide, hij heeft onder hoogst bezwarende omstandigheden: een verloopen boel en ledige kas, de teugels van het bewind in handen genomen, en het nu dan toch reeds zoo ver gebracht, dat de onderneming hare geldelijke verplichtingen behoorlijk kan nakomen. Onder zijn bestuur is het Volkspaleis werkelijk een der middenpunten van het volksleven geworden, llij heeft daardoor een goede daad verricht, waaraan ik, door eene wellicht ondeugende spotternij, niet gerekend wil worden iets te kort te doen. Indien hem tijd van leven wordt geschonken — wat ik van harte wensch — is hij, dank zij eener onuitputbare vindingrijkheid, wellicht in staat het kaf van het koren te scheiden en de instelling, zonder er het volk van te vervreemden, van lieverlede tot eene plaats van edeler uitspanning te verheffen, waar de burgerman naast zijn patroon zitting neemt, zonder te vergeten wat hij aan de goede vormen verschuldigd is.
Alvorens het Paleis te verlaten, moeten we er nog één kijkje in nemen, namelijk op een Decemberavond, als een kring van lieve burgeressen, met medewerking van de »Vereeniging tot Veredeling van het Volksvermaak,» er een Sinterklaasfeest bereidt voor de bevolking der Armenscholen: een schoone daad, waarvoor zij den zegen barer medeburgers verdienen. En niet alleen zij, maar allen, die hun beurs openen om eene bijdrage te schenken, zoo winkeliers, die in den vorm van speelgoed, kleedingstukken of versnaperingen, als alle anderen, die een penningske ten offer brengen.
De verslaggever van het »Algemeen Handelsblad» (1 I Dec. 1^7.3) heeft mij de taak gemakkelijk gemaakt. Zijne levendige schets van dat echt amsterdamsche feest — St. Nikolaas is immers de patroon der stad —- neem ik dankbaar over:
»... Ik kwam er te half zeven ongeveer. De pret was al te vijf uren begonnen, en ik trof juist het begin der ronddeeling van sjokolaad en krentenbrood. Lieve hemel, welk een verbijsterend geraas! liet vol orkest van het Paleis speelde. Ik zag het aan de houding der muzikanten en hoorde er iets van, toen ik dicht bij hen was. Maar
!)((
in de verte____ bij de middendeur onder den koepel, waar men ons luid
ingelaten, was over die bruisende zee van joelende kinderstemmen niets, hoegenaamd niets te hooren, dan nu en dan de schelste tonen van de trompet of liet dode gebrom van de basbazuin. Had de sjokoladejuffer veertig vaten melk gekookt, of zestig, of tachtig r' l're-cies weet ik het niet meer. Ik herinner mij door een der dames een dezer getallen te hebben hooren noemen. Maar wij stonden toen beiden in den middengang, tusschen de juichende kleinen, en schreeuwden elkander ons gesprek toe, als waren wij op het dek eener zeeboot, onder een vliegenden storm. Ik hoorde mijn eigen woorden niet en zij niet de hare, en van elkander hoorden wij ook niet veel, voordat wij ons uit de branding hadden gei-ed op een der bekende verhoogingen, waar 't rumoer wat verder af was. Meen niet, dat er wanorde heerschte! Geen de minste wanorde. De kinderen gedroegen zich voorbeeldig. Een wenk, een woord van een der dames of van de onderwijzers en onderwijzeressen, die toezicht hielpen houden, was voldoende om nu en dan al te groote luidruchtigheid binnen de perken te houden. Maar er was pret, dolle, allerprettigste pret, en er waren zoo vele honderden kinderen. Hoeveel honderden? Ik heb het cijfer hooren noemen; ook al boven op de raderkast van deze groote zeeboot; maar de pret was zoo overweldigend, dat ook het sterkste hoofd aan het suffen geraken moest, voordat men er wat aan gewoon was. Ik ben dus het getal glad vergeten. Maar de geheele middenbeuk van het Paleis, van het too-neel tot aan het orkest, zat vol kinderen, netjes gerangschikt en afgedeeld, iedere school op haar eigen plaats en onder eigen bevelhebbers met het nommer der school op een boven allen uitstekend bordje. De zijbeuken waren vrijgelaten en evenzoo de bijzalen. Want daar moesten de kinderen — na de sjokolade — doortrekken, en daar stonden ook — o, blijde verwachting! — de tafels met geschenken, één tafel voor iedere school en op elke tafel evenveel genonnnerde pakjes als de school kinderen naar het feest zond.
«Nog meer ruimte in het groote Paleis hadden wij gewenscht, om nog meer volwassen gasten te kunnen bergen, dan nu het geval was. Thans was daaraan geen denken. Slechts zeer weinigen, raeerendeels leden der Yereeniging voor de Volksvei maken en enkele overheden, konden worden toegelaten in de benedenzaal. De overige gasten moesten blijven o]) de galerijen, waar het bestuur van het Paleis wat meer
iJ7
licht had mogen geven, te meer daar men er toch bijna verblind werd door de opdwarrelende stof. Ook deze gasten beneden te laten was letterlijk onmogelijk. Alle ruimte was reeds door de feestvierenden in beslag genomen. Maar ik wenschte wel, dat onze gansche burgerij eens dio honderden glinsterende oogjes en helgekleurde wangen had kunnen zien. Thans reeds hebben de ontwerpsters volstrekt geen klagen gehad over ondersteuning van Amsterdams ingezetenen. Maar had eon ieder, die bijdroeg, hetzij dan weinig of veel, eens een kijkje kunnen nemen, ik ben er zeker van, dat men bij een volgend feest door geschenken zou zijn overstelpt.
«Voor zulke kijkjes echter was dit groote Paleis nog lang niet groot genoeg, en nu moet do openbare pers — de ooren en oogen van het publiek ■- hare taak maar zoo goed mogelijk vervullen.
«Waren wij niet aan de sjokolaad? Ze werd juist rondgediend, toen we binnenkwamen. Lekkere, zoete, warme sjokolaad, in groote koppen en daarbij krentenbrood. Warme sjokolaad! Hoe weinigen onzer weten, welk cene betotikenis dit woordje heeft voor kinderen eencr kostelooze school! Maar gisteren hebben wij het gezien en begrepen. Wij stonden midden onder de kinderen, toen aan de zijde van het orkest de ronddeeling begon. Dertig bedienden waren er, en toch ging het langzaam, veel te langzaam, - natuurlijk voor deze ongeduldige pretmakers ! Begrijp toch eens: een kop, zóó groot en zóó heet, dat men er allebei de handjes flink aan warmen en er bijna het geheele snoetje insteken kan. En dan het brood! ,Zwart van de krenten, meester', zei ons een kleine krullebol.
ȟe sjokolaad was op, en de optocht zou beginnen. Zingende en dansende, maar voor het overige in volmaakte orde, trok school voor school langs de welbezotte tafels. Op de teenen stonden ze, met lang uitgerekte halzen, om in het voorbijgaan te ontdekken, welk nommer op de pakjes overeenkwam met het nommer, dat ze in de hand of om den hals hadden. Maar geen hand werd naar de tafels uitgestoken; geen kinderhand althans.
»Weer waren ze gezeten op hunne plaatsen en hieven het liedje aan voor de komst van St.-Nikolaas: .Zie de maan schijnt door de hoornen.' Boven klonk het goed, zeide men ons later. Beneden klonk het al te goed. Wij waren weer op de zee en moesten elkaar de woorden toeschreeuwen als door een spreektrompet. Maar wij waren l 7
98
daar ook niet alleen voor ons pleizier. De pret was voor de kinderen, en onze pret was hun pret. De verstoktste stoïcijn zou bij al dat pleizier zich bewogen hebben gevoeld en met een barstend hoofd hebben gelachen, als wij, tot tranen toe.
»IIet liedje zweeg; de muziek viel in; statig ging de gordijn omhoog, en het tooneel vertoonde een bosoh. Hoe weinigen dezer kleinen zagen ooit een bosch, zelfs een geschilderd bosch! En hoe kan men een denkbeeld geven van dien éénen kreet van verrukking uit honderden keeltjes, die nu weerklonk door het Paleis? Ik geloof niet, dat ik ooit oud genoeg zal worden, om dien éénen kreet te vergeten.
»Nu kwam er een olifant op het tooneel, met zijn leidsman. Stomme verbazing; de kleinen klommen op de stoelen, er was geen zit meer in te krijgen; de grooteren bemachtigden de voetstukken der pilaren. Een olifant, een heusche olifant! Was het een heusche? ,11 ij dee niks!' Hij bewoog toch zijn snuit en hij liep. ,Maar hij dee geen kwaad' verbeterde het manneke, dat we eerst maar half hadden begrepen. ,'t Was een zoete olifant!' ,'t Was een snuiter,' riep een schalk.
»Maar nu vulde het tooneel zich met allerlei oostersch gekleede personen en daar.. .. daar kwam St.-Nikolaas zelf, kersversch uit Syrië, met mooren in zijn gevolg en den bissohoppelijken staf in de hand. Hij kwam zelfs van het tooneel in de zaal en wandelde deftig te midden van de kleinen, juichende en hunne zakdoeken wuivende. Hoe lang wandelde St.-Nikolaas ? Ik weet het waarlijk niet, want de storm op deze kinderenzee was weer op zijn hevigst. Maar aanhoudend en aanhoudend kwamen zijne oostersche knechts v n achter de boomen en droegen trommels, groote, echt hollandsche blikken trommels, vol echt amsterdamsch spikkelaas. Elke school kreeg haar trommel en elk kind zijn vrijer of vrijster. Geen handen genoeg hadden de leden der Vereeniging, om al deze grijpende vingertjes spoedig genoeg te bevredigen. En toch ging alles ordelijk en kreeg ieder zijn bescheiden deel, dank zij der goede schikkingen, die vooraf waren gemaakt, en de hulpvaardige onderwijzers en onderwijzeressen.
»De Sint was weer verdwenen achter het scherm, en de vrijers en vrijsters waren geborgen of... opgeknabbeld. Weer begon de optocht, maar ditmaal zou het ernst worden; want wat op de tafels lag mocht nu niet alleen worden bekeken, maar men kreeg het in de handen en mocht het naar huis dragen of, liever, naar de school. Want ieder
!)9
kou aan zijno ei^wne school door vader of moeder worden afgehaald.»
Wat dunkt u van zoo'n avondje? Heerlijk, niet waar? Het hè! en o! de kreten van be- en verwondering, aan de lippen dier gelukkige kleinen ontlokt, leveren eene schrille, maar verkwikkelijke tegenstelling met de wijsneuzerij, onder den logenachtigen titel van voorspoedige ontwikkeling, die men anders tegenwoordig in kinderen volstrekt niet misplaatst, zelfs voordeelig vindt. Daarenboven, men wordt er weer eens iets oorspronkelijks gewaar, iets kenmerkends, gelijk dat ook nog eenigermate het geval is aan
reeds gedeeltelijk, later misschien geheel; de »liuysdaelkade.»
De oostelijke boord der breede vaart immers zal reeds spoedig in een steenen glooiing zijn gevangen, om na verloop van tijd dat lot met zijn overbuur, de westzijde, te doelen. En aan de uithoeken der eentonig rechte woningreeksen zal dan wel, oudergewoonte, een bordje prijken met denzelfden naam. Onze penseelkunstenaar toch is nu eenmaal naar den wallekant verwezen, zeker omdat hij watervallen schilderde — meent Ter Gouw — in welk artikel de Wetering nooit gedaan heeft,
„Altijd zodiii nn rcgtveerdig,
Altijd efton, vroom on Klad,
Heeft hij nooit zgn groene boordjes Met een vlokje aohuim bespat.
Mooije koepels — ja, die zag hij,
Mooije juffers hij de thee,
Mooije schuitjes onder tentjes,
Menig volle groenschuit moe.
Maar van waterval noch rui se hen.
Maar van bergen noch van daal Heeft de Weet ring ooit geweten, —
Xiets als van z[jn overhaal!quot;
En zoo was het ook. Met zeker gevoel van weemoed onderschrap ik dat hulpwerkwoord. Aan dien verleden tijd toch zijn ten opzichte van de Wetering zoo vele herinneringen uit mijne kindsche jaren verbonden, dat ik er, ondanks alle veranderingen, welke er reeds plaats
100
grepen, nog zoo gaarne in de gedachten verwijl. »Na dertien jaar» — mijmerde ik in 1878 —
Na dertien jaar, zio k u dan weder,
O stille woonplaats mijner jeugd,
Waar oens een oudrenpaar, zoo teedcr,
Myn harte vormde tot de deugd;
Waar al mijn kindorlijko zorgen
Bestonden in het schuldloos spel.
Niet denkend aan den dag van morgen;
Maar ach, hü naakte toch zoo snol! . . .
Na dertien jaar, zie 'k weer het lommer,
Waarin go ook toen vcrscholen laagt;
()i) toont geen spoor van leed of kommer,
Waarin ge m(j verplaatsen zaagt ..
Ach, hebt ook gij dan niet geleden ?
Hij knaagt toch voort, de tand des tyds..
Uw bloemperk werd dan niet vertreden.
Hot voorwerp eens van zoo veel vlijta ?
Na dertien jaar, zoo traag vervlogen.
Draagt gjj geen kenmerk nog van smart, * En spreekt nog vrooiyk tot mijn oogen.
Maar, ach, toch droevig tot myn liart Nog bloeien wel uw hof en gaarde.
Geen mosplant van uw dak verdween,
Maar wat mij 't dierbaarst was op aarde.
Vlood toch, voor immer, van mij hoen .
Na dertien jaar.... üntelbre raaien
Verwijlde ik uren op uw grond.
Als 'k mijn gedachten rond liet dwalen
En hier het zaligst plokje vond !
Al mocht de tyd geen rozen baren.
Sinds ik der ondren huis verliet, —
'k Heb reden toch verheugd te staren
Naar 't troostvol, zegenrijk verschiet!..
O biyf voor my, na dertien jaren.
Nog 't vreedzaam oord van stille rust;
Blüf mijn herinnering bewaren.
Al zijt gij zelf ook onbewust.
101
Wat rijken achat kü houdt verborgen Voor 't dankbaar kinderlijk gemoed;
Hier blonk mijn eerste levensmorgen,
Ontvang ook eens mijn avondgroet.
Ik sprak zooeven van veranderingen. Zij betreffen alleen het uitwen dige. Want hoe vernielend en herscheppend tevens de stalen hand des tijds ook om zich heen greep, het eigenaardige in de leefwijze dei-bewoners zelve is nog niet verloren. De oppervlakkige toeschouwer evenwel, wien de eenvoudige buurtschap niet anders voor den geest staat dan uit zijne tochtjes naar Stadlander, zou haar bijna niet meer herkennen. Wel levert de overhaal nog altijd een even bedrijvig tooneeltje, wanneer in den namiddag of 's morgens vroeg de groen-scliuiten over de helling glijden; wel heeft liet Polderhuis nog altijd eenige weinige oude vaste klanten, die in den koepel, onder een kaartje of dominootje, hun gouwenaar komen roken; wel verhuurt Jacht- en Vischlust, aan de overzij gelegen, nog altijd pleziersohuitjes, maar... Ja, daar hebben we 't al: visch is er niet meer te vangen, sinds de wasbleekerij bij do Hoogebrug tot stearinekaarsenfabriek werd ingericht en haar met smetstoffen bezwangerd water in de vaart loost.
De boeren hebben hunne aalkorven dan ook reeds lang verbrand en hun aalgeer, waarmee zij zoo handig den paling wisten te snappen, aan den oudroest verkocht. Dit laatste heeft zijn goede zijde gehad. Immers, 't schijnt dat het barbaarsche palingtrekken van lieverlede uit de mode is geraakt sedert men zelf den »modderkoning» — gelijk Antonides zou zeggen — niet meer zegevierend aan zijn rijksgebied kan ontschaken. Dit ruwe volksvermaak, reeds uit overouden tijd dagteekenende, was hier anders sinds ra nschengeheugenis in zwang. Gewoonlijk werden er des zomers eenige zon- en feestdagen voor uitgekozen. De Hoogebrug, die het Zaagpad met de Schagerlaan verbindt, bezweek bij zoo'n gelegenheid schier onder den last der toeschouwers, die, voor zoover zij niet over hare gastvrije leuning konden hangen, zich aan weerszijde op den wal schaarden of in schuitjes langs den kant dreven. Het geheel bood overigens een recht levendig schouwspel. Bij de pret zelf ging men volgenderwijs te werk. Over de Wetering was een dik touw gespannen, waaraan in 't midden de paling hing, met den kop aan de lijn bevestigd. De deelnemers stonden op du ank vlak voor hun roeiers in de schuit, en nu droeg hij den eere-
10;'.
palm weg, die het gladde dier er uitrok, liet telkens in geregeldeu gang heen en weder vareti onderhield een gestadige bedrijvigheid. Maar de ware pret bestond hierin, dat de trekker, die zich met beide handen aan den paling vastklemde, naar beneden tuimelde of, indien hij zich eenigen tijd aan de glibberige huid wist vast te houden en ongaarne zijn prooi losliet, te laat bemerkte dat de schuit niet op hem wachtte, en hij derhalve zijn door eerzucht aangewakkerden moed met een nat pak moest bekoopen. Eindelijk was een de gelukkige winner, die dan onder luide toejuichingen zijn zilveren tabaksdoos, speenvarken of eenig ander artikel van »smaaklt;gt; als prijs ontving. Enkele malen werd de liefhebberij vergezeld of gevolgd door het nog afschuwelijker katknuppelen, maar altijd de inwendige mensch opgewekt door het geestrijke vo.ht.
„Drink klare jenever,
Anders krij-je de mot in je maagquot;
was een raad, dien men, hoe matig overigens, bij dergelijke gelegenheden niet versmaadde. De boerinnetjes, vrouwen en dochters, die de plechtigheid met hare tegenwoordigheid opluisterden, dronken » n zoet slokkie», »bessen met sas», of »'n tikkie brandewijn», en 't was geen zeldzaamheid, dat tusschen deze of gene jonkman en jongedochter daarbij die gulle vreugd een band werd aangeknoopt, die later bezegeld zou worden. Der overlevering getrouw, begon onze ridder met een afspraakje voor de aanstaande kermis te maken, en als zij samen dan braaf gehost hadden, wisten vrienden en kennissen wel te vertellen, of ze bij Piet van baas Jan en Beth van Grietemeu op de bruidstranen zouden komen.
Maar keeren we tot onze schaapkeus terug. Dat het niet ver van 't feestterrein gelegen 8 tad lander op zoo'n dag goede zaken maakte, ligt voor de hand. De platbodem-schuiten, welker houten kappen of linnen tenten de opvarenden tegen de al te koesterende zonnestralen beschutten, weken van hare gewone vertrekuren af, telkens met volle lading heen en weder varende.
Dat Stad land er, in het begin der zeventiende eeuw bekend als de vergaderplaats der roomsche gemeente, wier nakomelingen de Mozes-en Aiironskerk stichtten, doch reeds door Wagenaar een »vermaarde herberg» genoemd; datzelfde Stadlander, sinds 1807 gesloopt en in bouwgrond herschnpen, bezat voor de Amsterdammers eene bijzondere
103
aantrekkelijkheid. Visschers hadden er hun schuitjes en netten liggen. Anderen, die het vak oj) minder groote schaal uitoefenden, gaven den kastelein hun heugels ter bewaring of huurden liet totebel af, dat op een van rasterwerk omgeven steiger was bevestigd. Maar ook huismoeders trokken er heen met hare apostels, om hen in de frissche buitenlucht van schop, wip, hobbelpaard en rarekiek te doeu genieten. Voor zoover zij zich niet tegen betaling van hoogstens tien cents lieten overzetten met de tentschuit, kon men ze, gebukt onder de vracht der met krentebroodjes volgepakte kabiezen, langs het Zaagpad zien schuiven, oin 's avonds door manlief en vader na alloop van zijn dage-lijkschen arbeid gehaald te worden. De oudelui dronken dan thee of een glaasje hollandsch bier met suiker, en terwijl de apostels zich vermaakten met krijgertje, schuilhokje, stuivertje-wisselen, blindemannetje, verlossen, vader-ik sta-op jou kasteel, kees-kees-hoe-duur-zijn-j^-vijgen, enz. enz., keken de oudelui met welgevallen naar de volgeladen schuiten, die hun den volgenden dag versche groenten zouden verschaffen. Zoo'n bevracht vaartuig ziet, er dan ook alleraardigst uit. Naar gelang dei-lading spreekt men van een gescheepte of doorgescheepte schuit. De laatste is tweehoog met manden beladen, en de kunst bestaat daarin, om die zoo op en naast elkander te rangschikken, dat de inhoud niets heeft te lijden.
Maandags en woensdags inzondeiheid vertoonde Stadlander zich in al zijn geuren en kleuren. Op eerstgenoemden kwamen de misdie-ners, koorknapen als men 't deftiger wil, onder opzicht van meneer pastoor of den kapelaan, er hunne een geheel jaar lang opgezamelde »boeteiigt;) met woeker onder anderen vorm terughalen, en woensdags — wat een geluk dat beide nooit samenvielen! — gingen de naaimeisjes er met hunne juffies pot verteren. Dan had men het lieve leventje gaande. Geen eerzame boerenjongen kon ongemoeid voorbijvaren. De stadsmeisjes, die schaar en vingerhoed voor dien dag in een hoek hadden geworpen, gevoelden zich veel vrijer en waren, in één woord, uitgelaten. En hij, de bedeesde zoon van baas en vrouw A of li, die al vroeg op de leering van heeroom had gehoord, dat meisjes gevaarlijke wezentjes zijn, wist niet beter te doen dan de klep van zijn pet in de oogen te trekken en, tot achter de ooren toe rood, binnensmonds eenige woorden te mompelen, die zooveel te beduiden hadden als. .. Maar waarom ook zijn vrome overtuiging verklapt? Thuis
10 1.
gekomen, keek hij in den »Enkhuizer,» of het ook soms een schrikkeljaar was, en als hij zijne ontmoeting aan vader of moeder vertelde, dan schudden zij bedenkelijk het hoofd en heette, het: »Ja, jongen, 't is raar vollekie, die stadsmeissies! Je bent toch zeker maar doorgevaren?» Dan trok brave Hendrik fier zijn pet uit de oogen, en de oudelui waren gerust, dat hun jongen niet wijzer was thuisgekomen dan hij was heengegaan.
Geheel anders was het met de beide juffies gesteld, die hare guitige naaistertjes begeleidden. Overdag ging alles goed, maar 's avonds... Dan kwamen Naatje's broêr met een vriend, Kaatje's neef met een buurjongen, Mietje's vrijer met den zoon van den kruidenier schuin over hen, enz. enz., om de meisjes te halen. En ware het dan maaibij halen gebleven, dan zou het niets zijn geweest. Maar neen, dan moesten de ridders eerst nog helpen slingeren of schop er wip opzetten, en alsof de booze er de hand in had, een der melkmuilen kwam op het denkbeeld om wegkruipertje te spelen. Juffie's schepter lag vertreden. Al hare redeneeringen waren vruchteloos. Wolven en schapen scholen weg en hielden zich net of ze elkaar niet konden vinden, ofschoon ze de maan reeds van alle kanton samen bekeken hadden. Juffie, die den vorigen dag »tot leeringh en stichtinghe» der haar toevertrouwde kudde opzettelijk noo; eens voor de zooveelste maal had verteld, dat zij in haar jonge jaren herhaaldelijk aanzoek had gehad van oen knap manspersoon, zonder zich echter in zijne strikken te laten vangen, — juffie liet haar waakzaam oog overal rondgaan. In spijt van haar hoogen rug, waarom de meisjes niets van al die aanzoeken geloofden, trippelde zij, vlug als een kievit, de donkere laantjes door, opdat de troep wilden, zooals zij ze half schertsend, half ernstig noemde, niet al te lang naar den boerennachtegaal bleven luisteren. De ridders begonnen haar lastig te vinden en kwamen daarom op de gedachte, zich een vrijbrief te verschaffen voor hetgeen zij anders steelsgevvijze moesten veroveren. En nog voordat juf van haar verkenningstocht terug was, klonk haar eensklaps de noodlottige uitroep in het oor: «een patertje!» Nauw was het woord er uit, of het heele gezelschap zweefde leeds in een kring, en onmachtig als de geketende leeuwin, moest juffie het hooren:
ICoin, pater, geef je non een zoen, Jgt;iit imifj' Je nog wel zesmaal doen.
10.-)
Kesnuml i» gocn zevon, zevenmaal is geen acht,
O, wat zoent dat meisje zacht 1
Dat zesmaal geen zevon, en zevenmaal geen acht was, - juffie wist het; maar quot;t was niettemin een ding van belang dat kinderspelletje, zooals zij 't brandmerkte, door groote menschen te zien uitvoeren. En haar verontwaardiging steeg ten top, toen haar getrouw le broör, die oudergewoonte na Beurstijd gekomen was oin de orde te helpen handhaven, zich ook maar goedschiks liet aanleunen: »Kom, pater, jij moet kiezen gaan!» »Als jij nu ook al begint — pruttelde zus — dan kan ik er heelemaal geen liuis meer mee houden.» Maar broer hield zich van de dotninen eu neuriede in koor mede:
Kom, pater, lief jo non eens op,
En dans ereis met je kermispop!
Zus, die in haar troebel een krentenpoffer oppeuzelde, kon zich op dat oogenhlik niet langer bedwingen. Zij had een gevoelige zedenles op de tong, maar een halfvermalen krentenbol in den mond; het oplossingsproces ging niet spoedig, zij stotterde, — en een hartelijk gelach, waarbij ze zelf haar gelaat niet in de gewenschte plooien kon houden, was het antwoord. Verbeeld u den toestand van iemand, die een ernstige vermaning wil geven en te laat bedenkt dat hij den mond vol heeft, juffies kwaad gesternte was dien dag wél opgekomen. In de gegeven omstandigheden begreep ze, dat er niets beters overschoot dan water in haar wijn te doen. Zij dacht derhalve een heelgelukkigen inval te hebben met een tusschen Keulen-en-Parijs voor te slaan. Zij kreeg haar zin ; maar al de «manieren» klonken als een ivlok; zij waren van dien aard, dat ze al heel gauw bespeurde niets gewonnen te hebben. Dit duurde geruimen tijd zoo voort, en eerst tegen elf uur — het was vollemaan — toen men paarsgewijs onder een meneer-Van-Son den tuin had verlaten, begon haar van angst beklemd hart weer rustiger te kloppen, echter niet dan nadat zij baar vemioote, die den heolen avond had zitten dutten, de volle laag gegeven en haar broer eenige malen, onderweg, geniepig in zijn arm bad geknepen. De meisjes, die den volgenden dag allen een uur te laat kwamen, verzekerden haar, dat zo nog nooit zoo'n plezier hadden gehad.
Hoe geheel anders ging het aan de Wetering zelf toe! De warmoe-ziers, zooals 't Adresboek zegt, de boeren, gelijk zij zich zelf noemen,
lüC
leggen zich in 't hartje van den zomer het vroegst te bed; want tegen twee uur wordt het voor hen reeds dag. De »markt vaar der» is dan al met de tweede schuit, in den komkommer- en bloemkooltijd dikwerf een praam, naar de Prinsengracht bij de lieesluis, en de baas of vrouw, soms beiden, roeien in hun zoogenaamd melkschuitje, een puntig plat-bodemvaartuigje, naar den overhaal, om vervolgens naar hun stal — standplaats ter markt — te wandelen, waar de groenlui hen reeds wachtten. Tegen acht uur, halfnegen zijn allen weer thuis en wordt er geschoft, — ontbeten zegt men in de stad, behalve in den deftigen stand, die praat van «gedejeuneerd», omdat het veel beter staat slecht fransch, dan goed hollandsch te spreken. Daarna tijgt men aan den arbeid, tegen twaalf uur afgewisseld door het middagmaal. Na den eten gaat het heele gezin 's zomers een uur slapen. Het is dan ook juist het heetst van den dag. Vervolgens wordt het werk hervat, en brengt »de vrouw» een groene kan thee en witte aarden kommetjes met blauwe roosjes en paars randje naar den tuin. Een den mensch ingeweven trek tot gezelligheid doet haar zich bij manlief op den akker nedervlijen, totdat hij zijn rantsoen genuttigd heeft. Daarna keert zij huiswaarts oin tegen negen uur voor »'t eten en drinken» (avoncjinaal) te zorgen, liet wordt dan reeds meer dan tijd om zich ter ruste te begeven.
De vrouw heeft overigens haar handen niet minder vol dan de baas. Men kan gerust van haar getuigen: »Zij heeft acht gegeven op de gangen van haar huisgezin en haar brood niet in ledigheid gegeten.» Zoowel de woning toch als de daarnaast gelegen »bof» — kombof, — waarin men zomers huist en 's winters de kruiwagen of sleê bewaart, waarmee bij gesloten water »gemarkt» wordt, vereischen gedurig onderhoud. De steigers worden tweemaal 's weeks evengoed geschuurd als de uitloopklompen van den baas. Haar pronkkamer, met gladde brus-selsche matjes en keurig gewreven kabinet, een erfstuk van grootje, maakt haar rechtmatigen trots uit. Evenzoo de glazenkast, waarin de versierde bruigomspijp, porseleinen kopjes en andere artikelen van weelde bewaard worden. De omvangrijke blauw-porseleinen schotels staan om den hoogen schoorsteenmantel gerangschikt, aan weerszijde van de kom, waaruit men bruidstranen — brandewijn met rozijnen — heeft gedronken.
Ook de huiskamer, met haar blauwgeschilderden vloer, bevat eenige voorwerpen, die stofvrij moeten worden gehouden. In de eerste plaats
107
de koperen gewichten van het staartstuk en de bruin opgelegde lijsten om «Genoveva» en »De Verloren Zoon». Wijders de groene saaien bedgordijnen, met haar in quot;t midden opgenomen valletje en de weerwijzer, bestaande in een bordpapieren juffertje, dat haar regenscherm opsteekt of neerdoet al naarmate de kattesnaar, waaraan het bevestigd is, door de luchtsgesteldheid krimpt of uitzet.
Het lioofdtooneel harer bedrijvigheid echter is liet spoelhuis, waar de groente wordt gewasschen ea dat een wijle onze aandacht verdient om de welvoorziene pottenbank en het zwaluwgezin, dat recht vertrouwelijk zijn nest bouwt tegen een der dwarsliggers van de zoldering. Die kleine, vriendelijke zwaluw wordt met bijzondere onderscheiding bejegend. Niet alleen dat zij vrijheid heeft om ongestraft de sporen van haar aanwezigheid achter te laten; zij vliegt ook het geheele huis door, om de broodkruimels en wat hij verder van hare gading acht, op te pikken. Er is een gat voor haar in het buitenschot gezaagd, zoodat zij altijd kan in- en uitvliegen, en zelfs de kat, die anders niet malsch is, daar ze er zoo min tegen opziet om eeu rat uit bet water, een mol uit den grond als een vogel uit den boom te halen, zal nimmer den schennen-den poot naar die gevleugelde huisgenooten uitslaan. Het is alsof zij, met de baas en vrouw, gelooft dat de zwaluwen zegen aanbrengen, zoodat men haar het verblijf in de gemeenschappelijke woning zoo prettig en gezellig mogelijk moet maken. Geen wonder dan ook, dat het nest bij den alge-meenen schommel of schoonmaak, als vloer, zolder en beschotten met ragebol en heiboender worden aangesproken, eerbiedig gespaard blijft.
Het leven aan de Wetering heeft de uiterste grens van eenvoudigheid bereikt. Het zweemt zelfs sterk naar het eentonige. Vroeger spookte het ten minste nog eens op liet Eiland — een op zichzelf staand buurtje — maar ook daar hoort men tegenwoordig niets meer van. Het huis, waarin die geheimzinnige verschijningen plaats hadden, was dat van den timmerman. Deze en gene hadden er duidelijk witte gedaanten zien rondzweven en met geld hooren rammelen—wel jammer, dat ze nooit eens wat lieten liggen! Ofschoon — het moet gezegd worden — er had ereis een de stoute schoenen aangetrokken; maar nauwelijks was hij de deur binnengetreden, of zijn lantaarn woei uit — kortom, men kent de geschiedenis van het veertje, dat na verloop van een paar dagen, in den mond der praatzieke gemeente, tot een heele kip was aangegroeid.
108
Zonals ik zeide, de levenswijze zweemt vrij sterk naar liet eei.tonige. Met uitzondering van de winteravonden, als men zondags een kaartje speelt of door de week De Nieuwpost eens inziet, gaat het geheele jaar in arbeid en rust voorbij. Immers, zelfs wanneer het dikke sneeuwkleed de aarde bedekt, is er werk. üe baas timmert dan ramen in de loods; de knecht delft de gekuilde groenten op en brengt ze in't aardhok of den kelder om »uit te halen», dat is te ontdooien. De loonen zijn echter 's winters veel lager. De daghuurder, dat is de getrouwde boven-knecht, die zijn pannetje eten en stukkenzakje 's morgens van huis meebrengt, moet dan vaak verzuimen of slechts halve dagen werken.
De manier van bouwen berust geheel op overlevering. Met de nieuwe toepassingen der wetenschap, welke elders op een zelfde gebied gretig worden beproefd, houdt men zich hier niet op. Sinds een jaar of twaalf valt alleen die vooruitgang waar te nemen, dat men door tus-schenkomst van derden betrekkingen heeft aangeknoopt met duitsche en engelsche huizen voor de verzending van sla, bloemkool en komkommers.
Enkele dagen worden met meer dan gewone uitspanning doorgebracht. Zoo heeft men b. v. drie kermisdagen in tegenstelling van de stedelijke dienstboden, die er slechts één krijgen. Ook de Vrouwedag—waarop de knechts en meiden verhuizen — brengt zijne bijzondere genoegens mede. Men gaat dan botermarken en den Jodenhoek eens door. Zaterdag vóór l'inkster levert mede zijne vermaken op in den vorm van warme bollen met stroop en een borrel of wat boven de gewone taks, ten koste van hem of haar, die als »luilak» wordt uitgekreten of die zich in het afgeloopen jaar een nieuwe schuit heeft aangeschaft.
Hoe weinig veredelends er ook in die pret gelegen moge zijn, men zal toch gereedelijk moeten erkennen, dat zij gepaster is dan de gelukkig allengs uitslijtende brooddronkenheid der amsterdamsche straatjeugd, die in heeten wedstrijd de handen rept om — met verlof — krengen te visschen en bossen brandnetels te snijden, ten einde die bij de burgers aan den schelknop te hangen en de meid, of wie anders het eerst de deur opent, uit te jouwen:
Luilak, slaapzak,
Beddejak,
Kermispop Staat om negen uren op,
Negen uren, hallef tien,
Dan kan luilak nog niet zien!
10!)
Neen, dan gaan de boerenjongens liever op vastenavond met den rommelpot rond, — dat verraadt ten minste nog kunstzin, zij het dan ook een hoogst oorspronkelijke.
De voorvaderlijke gehechtheid aan hun geboorteplekje openbaart zich bij de Weteringbewoners nog in al haar frischheid. Dit gaat zoo ver, dat menige boerenzoon en dochter hun voorgenomen trouwdag van jaar tot jaar uitstellen, uithoofde er aan de Wetering geen tuin open is om een eigen »spul» op te zetten. In den vlak bij gelegen Slooterpolder zou wel eene gelegenheid te krijgen zijn, maar men zit niet op den schop en ziet het liever nog eens een beetje aan dan zoo ver — de afstand zal misschien wel een paar uur bedragen — van moeders pappot te tiulcken.
Tegenover deze en andere kleinmenscherijen staan vele goede eigenschappen, als eerlijkheid, hulpvaardigheid, wars van alle wangunst. En al zijn de vormen niet altijd even hoffelijk; al is het baaitje soms wat ruw en opgelapt, er huisvest toch een hart van goud onder.
Yan de bewoners tot de woningen overgaande, valt weinig bijzonders te vermelden. De huizen zijn alle nog zooals zij er voor twintig jaar en vroeger uitzagen. De oostzijde der vaart ondergaat op dezen oogen-blik eene algeheele herschepping. Tot voor weinige jaren had men er een reeks buitenverblijven en kleinere optrekjes, die met hunne witte eendenkooien en uitgebouwde steigers, tevens als schuitenhuis dienstdoende, hunne koepeltjes en boschjes, een alleraardigst gezicht opleverden.
In vroegere jaren was de Wetering voor hem, die nu juist niet de fijnere berglucht behoeft in te ademen om te genieten, een waar lustoord. De zomeravonden waren er recht verkwikkelijk. Terwijl uit de verte het eentonig gegons, waartoe de duizenderlei stadsgeluiden samensmelten, op de wieken van het koeltje voortzweefde, om zich ter zijner beurt op te lossen in den gullen lach of het levendig gesprek der luidruchtige gasten, die op hunne heksteigers verpoozing zochten, klonk daar ginder weer het ongekunsteld lied, eenparig aangeheven door de huiswaartskeerende bezoekers van Stadia n d e r, die zich naar den overhaal lieten overzetten. Onbewust stoffeerden de boeren, die op hun erf nog een paar haaltjes aan hun krommertje deden, dit landelijk tafereeltje. Heeds de gelijke riemslag in het water maakte, ik en weet niet hoe, zulk een eigenaardigen indruk. En het lichten der fuiken of het aalpeuren bij ?t matte schijnsel van een eindje vetkaars leverde
i 10
een aanblik op, wel minder grootsch dan de zalmvisscherij bij fakkellicht tusschen de rotsen van den Rijnoever, maar toch — het had zijne aantrekkelijkheid.
Dit alles is nu voorbij. De thans heerschende stilte wordt door niets meer verbroken, zelfs niet door 't gekwaak der kikvorschen, die ook al uit eerbied voor de kwaadaardige uitdamping der Kaarsenfabriek den aftocht hebben geblazen, 't Is er tegenwoordig doodsch en akelig. Het eigenaardige is verdwenen, evenals bijna alle kleuren, die een oorspronkelijke tint op ons stadsleven wierpen, allengs verbleekt zijn voor den hellen glans van het hier en elders ontstoken licht der nieuwere beschaving. Wij zijn er dankbaar voor, want het heeft in menig opzicht de duisternis verdreven.
Maar toch... Alles ziet er nu ook zoo eentonig, zoo gelijkvloers uit. Mannen en vrouwen dragen kleeren van buitenlandsche snee, zingen fransche liedjes, en het overprikkeld zenuwgestel gunt ons schier geen tijd om eens achterwaarts te kijken, hoe het er dan toch vroeger wel uitzag, ten einde het goede bijeen te zamelen. Vooruit is de psalm der eeuw. Alle rimpeltjes en kreukjes worden door het stoomrad gladgestreken. De geheele maatschappij begint er karakterloos uit te zien als een rolletje tafellakens, dat pas van de mangelvrouw komt — verschooning voor dat ouderwetsche ding, ik bedoel de gladpers.
Verbeelding heeft haar luchtig schoeisel en zwierig kleed verruild voor een paar vetleeren laarzen met gesloten regenmantel, en. zoo floddert ze ongedeerd door het slijk der werkelijkheid, üe wijiSgeer noemt het realisme. — Wel bekome het u!
Wilt ge echter de Wetering nog eens in den blos barer jeugd zien schitteren? — bezoek haar dan 's winters op schaatsen. Kijk, het is, of de glans van vervlogen grootheid haar dan weer op de besneeuwde kaken speelt. Maar wees voorzichtig, — het ijs is glad; want juist het slop, dat de bewoners zoo lang mogelijk hebben opengehouden om in veilige gemeenschap met de stad te blijven, wordt door den baanveger voor rijder en wandelaar bestemd, omdat bet vlak in 't midden ligt. Aan de kanten zou het dan ook met al die bijten gevaarlijk worden. Ook bij de eerste boerderij, waar die groote lak tusschen de schotsen uitsteekt, moet ge op een eerbiedigen afstand blijven. Dat i» een wel, die sinds menschenheugenis nog nimmer is bevrozen, en gelukkig ook, want als dat dichtgaat — zegt de overlevering — moet
111
het een koekje bakken, ja, is er het geheele jaar geen brood meer, — en de hoeren zijn even goede eters als schaatsenrijders. Die laatste eigenschap behoeft volstrekt geen verwondering te baren. Nauwelijks immers begint zoo'n kleine dreumes van de Wetering te loopen, of hij kan ook op beslagen voet vooruitscharrelen, — ik zou haast zeggen reeds vóór dien tijd! Moeder bindt hem 's morgens om acht uur, als men in de stad nog eens onder de wol kruipt of met benauwd gezicht voor zijn waschtafel staat te bibberen, de schaatsen onder en zet hem even buiten de deur, met de boodschap: «om twaalf uur eten.gt;» Zijn maag waarschuwt hem trouwens wel als het tijd is, waarna hij onmiddellijk weer, ter bevordering van eene goede spijsvertering, tol donker uitkrast.
Maar als ge nu soms een jongske tegenkomt, van onderen tot boven in zijn vaders boevant geknoopt, dan moet ge niet denken, dat dat nu zoo'n platje van de Wetering is. Volstrekt niet, die hoort in de stad thuis. De boerenjongen draagt wel een pet met oorklepjes en een paar groene ijslandsche wanten; maar zijn boevant zou hij al heel gauw gebruiken om dien warm toegestopten sukkel op sleeptouw te nemen; daarom laat moeder haar wijselijk in de kast, totdat hij zondags met vader naar de kerk gaat.
Maar is hij een held op zijn sierlijk gekrulde linschoiters, niet minder is hij het op zijn prikslee. Zoo n voertuigje kent ge wel, — het is eenvoudig een plank van een meter lengte, met een paar klampen er onder, waaraan de gladde ijzers geklonken zijn. Hij gaat er op zitten, neemt een paar met staal gepunte stokken in de hand en laat dan den besten harddraver zegevierend achter zich. Als 't hem begint te vervelen, haalt hij zijn looden bal te voorschijn, die wel een pond of drie zwaar is, en slaat aan 't «vijzelen» met zijn buurjongens, dat de behendigste stuiteraar er verstomd van staat. Zelfs de ouderen schamen zich dat spel niet, want er behoort kracht en een vaste hand toe om de kogels op zulke verre afstanden, als zij op de gladde baan vooruitstuiven, te raken.
Tegen den avond, als zusters en meiden dc handen vrij krijgen, neemt het sleeën een aanvang, hetgeen er ook recht vorstelijk naar toegaat.
„Men gunl ii nauwlijks tyd, om 't veege lyf to liergen/'
112
kou dn dichter met eon kleine wijziging van den oorspronkelijken vors-regel zeggen. E i dat zo pret hebben, vertolken u al die lachende gezichten on vroolijke raopsies wel. Bij die gelegenheid worden dan ook plannen gesmeed voor den aanstaanden zondag, wanneer men eten en drinken in de steek laat, om toch maar geen oogenblikje van 't vluchtig vermaak te missen. Bij 't krieken van den dag staan do jonkers al geschoeid en geschaatst voor de woning hunner maagden» om ze juichend en jubelend in 't strijdperk te leiden.
„Kaatje, komaan, kom op ilo baan,
Lacht Jc hot ija op de Weetnng niet aan ?
— Willem, goloof me, ik kan or niet tegen.
Kom ik op 't ijs, dan word ik verlegen!
— Kaatje, komaan, kom op do baan,
Lacht jo. hot ys op Weetring niet aan?
Knelt jo de schaats, ik herbind Jc de banden En mocht jo vallen, Je valt in m(jn handen!quot;
zouden ze, alweer met eenige wijziging, den dichter kunnen nazingen, — maar dat doen ze niet; zij steken eenvoudig het hoofd door de deur, om op half schertsenden, half verwijtenden toon te roepen; »lló, bè-je nog niet klaar?» Op dat woord werpt Kaatje nog oen laatsten blik in den spiegel, om zich te overtuigen a at al de linten van haar muts wel in de gewenschte plooien zitten en voert dan haar ridder op echt hoffelijken toon te geinoot: »Hier bin ik al, Wim!» De anderen staan trouwens al gereed, en in een oogwenk zet zich de trein van tien of twintig paar in beweging. Baas en vrouw, moeder on vader, zoo ze zelf al niet mee opleggen, kijken hen met innige vergenoegdheid na en beklagen een wijle den voorman, die een heelen trek moet hebben. Maar hij is ook niet gek. — denkt de baas dan bij zichzelven; -zo doen net als de koppels wilde ganzen en gaan op hun beurt van den kop naar den staart.
liet tochtje duurt tot laat in den middag. Elk hoeft een paar boterhammen met vleesch of met spek in don zak, die op echt spartaansche manier aan de koek-en-zoopjes met een kopje wanne melk genuttigd worden. Nu meent ge misschien, dat die vermenging niet heel smakelijk is; maar op het ijs heeft de maag heel andere eisehon dan anders.
113
Daarenboven, het hoort nu eenmaal zoo, de geheele omgeving brengt het mee. Zoo'n koek-en-zoopje vooral is een prachtige uitvinding. En wat zien die paar tot hut ingerichte rietmatten er schilderachtig uit, als de driekleur er zicli lustig boven ontplooit en die in 't duffel gestoken kastelein, met hooi in zijn klompen, u lustig zijn tooverrijm toeroept: »Leg ereis an, leg ereis an! klare, bitter en brandewijn!» Anders hoort ge niet; maar daarom behoeft ge geen vrees te koesteren, dat ge geen «kommetje hiet mit 'n korsie» ook bij hem kunt krijgen. Zoo iets volmaakt de pret en daarna weer; vooruit, jongens!
„Ü rjirten cn gl[jdon cn snijden door 't ys,
En JJlon cn zeilen liet spiegelglad grys Hij snort haar vooruit met oen zwierenden zwaai.
En vangt haar weer op met een krassenden draai.
Zjj zwieren en gieren de banen ton eud,
En wiegen en vliegen in do openo tent,
En klinken en drinken cn leggen eens aan,
En waaien en zwaaien opnieuw langs do haan.quot;
En terwijl de meisjes dan eens uitrusten, begint een edele prijskamp onder de jongens, wie het hardst of het mooist rijdt. In 't beentje-over worden ze door den kloeksten Fries niet overtroffen, en achteruit bewegen zij zich even snel als voorwaarts. Onze jonkvrouwen zijn de scheidsrechters, en slaan den wedstrijd even fier en met even tintelenden blik gade als bij de steekspelen in ons grafelijk tijdperk placht te geschieden. En de belooning der overwinnaars? Zij is wel minder ridderlijk, maar daarom even hartelijk gemeend. Een kunstig geweven sluier, om er de ruige pet meö te versieren, houden ze er niet op na; maar ze wrijven hen eens goed in met sneeuw of moirelen hun een paar sneeuwballen in den zak bij den zijden neusdoek of zilveren sigarenkoker, en als deze of gene daar nog niet mee te vreden is, kan hij een zoen op den koop toe krijgen.
Die goede gewoonte zal wel in stand blijven. Immers, »die stoffelijke aanraking van twee paar lippen, veroorzaakt door een geheimzinnigen stroom, die, do gevoelszenuwen aandoende, van het hart naar den mond schiet,» heeft, ook in onze fabriekseeuw, te veel aantrekkelijks dan dat men haar door een of ander stoomwerktuig zou laten verrichten. Die geleerde omschrijving van een kus is niet van mij. Misschien wel van den duitschen wijsgeer, die, om een scheurtje in bet onderge-I. s
114
waad eener vrouw aan te duiden, volgens onzen geestvollen Laurillard, de volgende zeer duidelijke aanwijzing gaf: »die relative Totalitiit des unmittelbar an und um sich Seins der passiven Causa-litiit des menschlichen Seins.» Zoo'n wijsgeerig volzinnetje is verkwikkelijk als een stortbad, en bij uitstek geschikt om ons 't spel der verbeelding te doen staken. We binden derhalve de schaatsen af en zetten onze wandeling te voet verder.
HET MENNONIETENPAD,
dat zijn naam ontving naar Menno's volgelingen, die hier in de zeven, tiende eenw, volgens de overlevering, een tijdlang hunne vergaderingen hielden, is thans vooral bekend om den uitgebreiden houthandel van den heer Glitters en de
VRUCHTBOOMK VVEEKE11IJ «POMONA,»
de eenige inrichting van dien aard in geheel Nederland, welke op zoo ruime schaal wordt gedreven. De kundige ondernemer, Jac. P. K. Ga-lesloot, genoot zijne opleiding in België en was een der eersten, die de nieuwe «beredeneerde» snoeiwijze hier heeft toegepast. Het bleek hem echter spoedig, dat onze bodem en weersgesteldheid andere eischen hadden dan in België, zoodat hij langs wetenschappelijken, proefonder-vindelijken weg allengs het nieuwe stelsel voor ons land dienstbaar heeft trachten te maken. Dat hij daarin gelukkig is geslaagd, bewijzen een paar honderd gouden en zilveren eerepenningen, sinds zijne zesjarige vestiging alhier bij verschillende tentoonstellingen behaald. In den net onderhouden hof ter oppervlakte van ongeveer twee hektaren, worden ongeveer zevenhonderd soorten peren, vier honderd soorten appelen en tweehonderd soorten rozen geteeld. Daarenboven is aan de inrichting een zoogenaamde proeftuin verbonden, waar de geschiktheid voor onzen grond van nieuwe buitenlandsche soorten wordt onderzocht, ten einde die, bij voldoenden uitslag aan te telen. De heer Galesloot is tevens vrijzinnig genoeg, om het oude stelsel van geheimhouding, waardoor menige tak van nijverheid zoo lang in zijne kindsheid bleef, te laten varen en zijne op ervaring gegronde kennis aan anderen mee te deelen. Bij den voorjaars- en najaarssnoei stelt hij zijne terreinen voor belangstellenden toegankelijk, om dan bijwijze van openbare les onderricht te geven in de behandeling der ooftboomen. Amsterdam
115
heeft inderdaad reden om trotsch te zijn op deze inrichting, en menigeen zal het dan ook ongetwijfeld in zeker opzicht betreuren, dat zij weldra, ten gevolge van de uitbreiding der stad, verplaatst moet worden.
Langs den in 187« rechtgemaakten Buitensingel, die tot Groenmarkt is besterad, bereiken we
Boomen en fimsterdamsche straatjongens zijn volslagen vijanden. Tweehonderd-vijftig dienders kunnen natuurlijk niet overal een wakend oog houden, en de bewoners zelve leggen ten deze eene laakbare on. verschilligheid aan den dag. Voeg daarbij, dat de teedere, gevoelige wortels van het jonge hout in den van gas doortrokken bodera eene al weinige vruchtbare aarde vinden om zich te ontwikkelen; terwijl de oude staramen, bij de geregeld voortgaande vernieuwingen en herstellingen der kaden, langzamerhand overal een geweldigen dood vinden, Iloe zeer dit te betreuren is, ontwaart men het best, als men b.v. eens van de Vijzelstraatsbrug naar het Koningsplein ziet langs de beide Ileerengrachten, wier zoomen, met forsch gekroonde iepen beplant, bij den statigen aanblik der huizen zulk een aangename afwisseling verschaflen; hetzij des zomers door hun bladerendos, die eene verkwikkelijke schaduw afwerpt; hetzij des winters, als de sneeuw ze raet bevallige pluimen tooit, of zich als een verzilverde baard aan hunne takken hecht.
Doch het woord dos dichters:
Mij Inst tu zingen nu van Amstels groene boomen,
Dio, cioroiyk geplant langs haar vermaarde stroomen lin binnen haren wal, de stad zijn tot cieraat,
Mier 's alle weoldrigheydt in grootcn overdaadt,
wordt thans, helaas! maar al te zeer gelogenstraft.
In den onraiddellijken omtrek der stad is het niet veel beter gesteld. De tijden, dat Willink de »Arasterdamscho Buitensingels» als een tweede eden bezong, zijn reeds lang vervlogen.
Ongerekend den weldadigen invloed der boomen met betrekking tot de gezondheid on veiligheid, had Amsterdam dus wèl behoefte aan eenige lommerrijke dreven, waar zoo vele honderden zijner inwoners, na den dagelijkschen arbeid, eene aangename verpoozing vinden en, den onzuiveren dampkring der hoofdstad ontvliedende, in de vrije natuur weder eens ruim adem kunnen scheppen.
IK;
Door deze gedachte geleid, opperde rar. F. A. van Hall dan ook voor veertig jaren reeds het denkbeeld om een fraai en uitgestrekt park aan te leggen. Verschillende omstandigheden werkten echter samen om dit plan, hoewel reeds een ontwerp in gereedheid was gebracht, niet tot verwezenlijking te doen komen.
Ongeveer dertig jaren later daarentegen, I 864, zag mijn vermogende stadgenoot, de heer 0. P. van Eeghen, gerugsteund door eenige andere aanzienlijken, zijn loffelijk streven, om der plaats zijner inwoning een rij- en wandelpark te schenken, met den gewenschten uitslag bekroond.
Er vormde zich een kring van heeren, met den geachten ontwerpei-tot voorzitter, die onmiddellijk de handen met zooveel voortvarendheid aan het werk sloeg, dat ruim /85,000 door vrijwillige bijdragen dei-burgerij verkregen werd, en liet nieuwe Park, over eene uitgestrektheid van acht hektaren, reeds 15 Juni des volgenden jaars voorliet openbaar verkeer kon geopend worden.
Door dit aanvankelijk gunstig gevolg aangemoedigd, werd de eenmaal opgevatte taak met ijver voortgezet. Bij herhaling werd een beroep gedaan op de vrijgevigheid der ingezetenen, die, al meer eu meer het bewijs erlangende dat hunne penningen goed besteed werden, niet in gebreke bleven, de behulpzame hand te bieden.
Het Park beslaat thans eene oppervlakte van drie-en-twintig hektaren. Mag het oorspronkelijke plan zijn beslag erlangen, dan zal de geheele uitgestrektheid gronds tusschen den Buitensingel en den Amstelveenschen Weg, nietende ongeveer vijftig hektaren, eenmaal in boom- en bloemrijk plantsoen herschapen zijn. Het ware intusschen wenschelijk, dat de belanglooze ondernemers zich daartoe spoedig in staat zagen gesteld. Immers, hoe korter tijd er tusschen den aanleg van de verschillende gedeelten verloopt, hoe meer gelijkmatig het houtgewas opschiet, hoe eer men ook in zijn schaduwrijk lommer een ondoordringbaar schild vindt tegen de soms al te koesterende stralen der middagzon.
Thans, na zijne jeugdige geschiedenis beknopt saamgevat te hebben, een vluchtigen blik op het Park zelf.
Het Bestuur heeft het door een fraai ijzeren hek van den openbaren weg gescheiden en zich het recht voorbehouden, het niet toegankelijk te stellen, indien herstel of vernieuwing der wegen eene tijdelijke sluiting wenschelijk maakt. Ook des nachts is het niet geopend. Vrachtwagens of dergelijke, die den doortocht zouden bemoeilijken, worden geweerd. Lieden,
■ ■ ...... — ■
tlio een of andere waar rondventen, doch vaak vermomde bedelaars zijn en het den wandelaars somtijds vrij lastig kunnen maken, worden eveneens niet toegelaten.
Het Park intredende, heeft men vóór zich den breeden rijweg, links de opzichterswoning en een pad voor voetgangers; rechts een stroombaan, die zich in bevallige bochten voortslingert. Na een paar honderd schreden afgelegd te hebben, wint men aanmerkelijk in breedte. De rijweg loopt kronkelend verder, om zich eindelijk tusschen het groen te verliezen. De laan splitst zich in verschillende zijwegen. De vijver vormt een wijde kom, in wier raidden een eilandje prijkt, beladen met heestergewas en opgaand hout; terwijl raen aan de rechterhand een landelijk paviljoen als ververschingsplaats ontmoet.
Te dezer hoogte, op een heuveltje als het ware, verheft zich het standbeeld van onzen grooten Vondel, naar wien in 1867, bij de onthulling, het Park herdoopt werd. Het beeld is eene schepping van den te vroeg ontslapen Royer; het voetstuk werd ontworpen door onzen talentvollen stadgenoot Cuypers.
Terwijl de hand des kunstenaars den grooten dichter een metalen lauwerkrans om de slapen heeft gestrengeld, strooit de kwistige Flora, met elke nieuwe lente, keur van levende bloemen om zijn zinrijk voetstuk. De wilde zangster, die zich schuchter in het loof verschuilt of bij dartel minnespel van tak tot tak zweeft, wijdt hem haar bezielend lied; en de vorstelijke zwaan, die met uitgespreide wieken door de naburige vijvers roeit, brengt hem eene zinnebeeldige hulde en vervult onbewust Van Lennep's voorspelling, die in zijn »Een Dichter aan de Bank van Leening,» het Lied van den Zwaan gevlochten heeft, terecht gevoelende, dat in Vondels Park bij Vondels beeld de gedachte aan den agrippijnschen zwaan vanzelf opkomt.
Achter dit bekoorlijk plekje, waar menige rustbank tot een wijle vertoevens noopt, strekt zich het Park uit in verschillende richtingen, doorsneden van water, weiland en lommerrijke dreven, die, nu eens evenwijdig loopende, dan weer elkander kruisende, naar heesterperken of bloembedden leiden.
In het hieraan grenzende nieuwe gedeelte, in Mei 1874 door de heeren J. D. en L. P, Zocher opgeleverd, verrijst op een eilandje een ijzeren koepel, waarin viermaal 's jaars de schutterij, en van tijd tot tijd de » Vereen i ging tot Veredeling van het Volks vermaak» den bezoe-
1 IS
kers op eene muziekuitvoering onthaalt, liet bestuur heelt door ondervinding geleerd, hoeveel bijval dergelijke landelijke feestavond uitlokt, en zorg gedragen, dat rijtuigen zoowel als voetgangers zich onbelemmerd kunnen bewegen.
Ook voor de schaatsenrijders is zorg gedragen. Nauwlijks heeft dan ook de wintervorst zijn weerspiegelend ijskleed over de breede vijvers uitgespreid, of een heirleger waaghalzen glijdt er over en —door; want de amsterdamsche jongen is zoo min bevreesd voor een nat pak als voor eene onzachte aanraking met den gestoken vloed, al is hij ook de eerste om te erkennen, dat »ie niks meegeeft.» Later, wanneer Schinkel, IJ en Amstel insgelijks krachtig genoeg worden bevonden om den beslagen voet te trotseeren, trekt het gros liever derwaarts, hier vrij baan latende aan de jufferschap, die in de laatste jaren verzet heeft aangeteekend tegen een al te belachelijk, op deftigheidsbegrippen steunend vonnis, met het gelukkig gevolg, dat ze nu weer, zonder »liaar fatsoen te grabbel te gooien», aan dat echt hollandsch vermaak kan deelnemen.
Ik zou voorzeker aan de bescheidenheid der ontwerpers te kort doen door, als tolk der burgerij, uit te weiden over het edel doel, dat zij nastreven. Het Park, van den eersten oogenblik af een geliefkoosd plekje geworden, hun eigen werk, is hunne schoonste lofspraak. Zij zullen hunne hoogste voldoening smaken in het bewustzijn van niet alleen krachtig tot de verfraaiing der hoofdstad bijgedragen, maar haar tevens een stuk gronds geschonken te hebben, waar rijk en arm dezelfde rechten heeft en menig genotvol oogenblikje doorbrengt; een stuk gronds, dat, in bekoorlijkheid toenemende, telkens luider zal getuigen voor hetgeen zij ten uitvoer brachten. Het is echter niet overbodig, in deze dagen van strijd tusschen arbeid en kapitaal, er met nadruk op te wijzen, dat lang niet elke meergegoede onverschillig is voor zijn minbedeelden natuurgenoot. Het Park geldt tevens als een welsprekend bewijs voor de proefhoudendheid van het beginsel, dat in onzen groeten Thorbecke zulk een warm verdediger vond: »door eigen kracht.»
Ik aarzel dan ook niet den wensch uit te spreken, dat het Vondels-park in verloop van tijd, evenals het Haagsche Bosch, zijn Huygens en Van Lennep vinde, wier loflied
„Altijd ruischt van tak en twijgen.quot;
1 19
Voor een geestig opmerker als Justus van Effen of den amsterdara-schen zedeschetser Breero, die zijn «Klootjesvolk» zoo aardig op hun plaats weet te zetten, zou het Vondelspark een rijke bron vau beschouwingen leveren. Hier immers beweegt zich op verschillende uren van den dag geiieel Amsterdam, 's Morgens in de vroegte ontmoeten Paul en Virginia er menig juffertje, dat verboden romans leest, en een enkelen »pil,» die haar over zijn lesboek heen zit te bespieden, 's Avonds zoekt en vindt Don Juan er zijne Dulcinea's. Van een uur of tien in den ochtend tot één uur als de geurige koffiepot huiswaarts lokt, wordt het voornamelijk bezocht door vreemdelingen en leegloopers. Dan komen de deftige dames, die er geen buiten op nahouden, er met haar levenslustig kroost spelen tot vier, vijf uur, als de maag hare eischen begint te doen gelden. Zoodoende is er plaats gemaakt voor de burgervrouw en hare apostelen. En als de lieve kleinen »de mooie zwaantjes» dan met steenen gooien, wijst moeder dreigend op het ooievaarsnest, waar een tweetal langbeenen gereed staat om de stoute kinderen op te pakken en mee te nemen, üp die wijze wordt de kleine al vroeg aan volkspraatjes en volksvooroordeelen gewend, totdat hij, gretig luisterende en niet uitkijkende, over een of ander voorwerp struikelt en moeder, om hem zoet te krijgen, in geveinsden toorn uitroept: »Eoei, kwade steen, leelijke boom!» of zoo wat, »geef 'm maar een trap!» Zoo wordt de lust tot wraakneming het eerst bij hem opgewekt en aangewakkerd. We willen hopen, dat de toekomstige moeders, door het verbeterd onderwijs geleid, haar kroost met wat meer omzichtigheid zullen leoren opvoeden. Ze zullen dan wel begrijpen, dat er te midden van die heerlijke wandeldreven nog wel wat anders valt te vertellen dan zinnelooze sprookjes en er juist, spelende, zoo veel geleerd kan worden tot vorming van hoofd en liart. Zij zullen dan wel inzien, dat ze daar nog iets edelers te doen hebben dan op te passen, dat de kleine geen bloempjes plukt of in de sloot valt en hem, als hij over dorst klaagt, te laten drinken aan »het roomsche fonteintje,» dat de heer Van Eeghen in 1873 ten geschenke gaf, en dat aldus gedoopt werd, omdat de ontwerper, Cuypers, er den vorm aan gaf van een Maria-kapelletje aan den keve-laarschen weg.
In den laten namiddag ontvangt vader Vondel de hulde van ruiters, open rijtuigjes, hitte-, ezel- en bokkewagens, benevens voetgangers van allerlei rang en stand. De zondag levert eene verandering van tooneel.
I IS
kers op eene muziekuitvoering onthaalt, ilet bestuur heelt dour ondervinding geleerd, hoeveel bijval dergelijke landelijke feestavond uitlokt, en zorg gedragen, dat rijtuigen zoowel als voetgangers zich onbelemmerd kunnen bewegen.
Ook voor de schaatsenrijders is zorg gedragen. Nauwlijks heeft dan ook de wintervorst zijn weerspiegelend ijskleed over de breede vijvers uitgespreid, of een heirleger waaghalzen glijdt er over en — door; want de amsterdamsche jongen is zoo min bevreesd voor een nat pak als voor eene onzachte aanraking met den gestolten vloed, al is hij ook de eerste om te erkennen, dat »ie niks meegeeft.» Later, wanneer Schinkel, IJ en Amstel insgelijks krachtig genoeg worden bevonden om den beslagen voet te trotseeren, trekt het gros liever derwaarts, hier vrij baan latende aan de jufferschap, die in de laatste jaren verzet heeft aangeteekend tegen een al te belachelijk, op deftigheidsbegrippen steunend vonnis, met het gelukkig gevolg, dat ze nu weer, zonder »haar fatsoen te grabbel te gooien», aan dat echt hollandsch vermaak kan deelnemen.
Ik zou voorzeker aan de bescheidenheid der ontwerpers te kort doen door, als tolk der burgerij, uit te weiden over het edel doel, dat zij nastreven, liet Park, van den eersten oogenblik af een geliefkoosd plekje geworden, hun eigen werk, is hunne schoonste lofspraak. Zij zullen hunne hoogste voldoening smaken in het bewustzijn van niet alleen krachtig tot de verfraaiing der hoofdstad bijgedragen, maar haar tevens een stuk gronds geschonken te hebben, waar rijk en arm dezelfde rechten heeft en menig genotvol oogenblikje doorbrengt; een stuk gronds, dat, in bekoorlijkheid toenemende, telkens luider zal getuigen voor hetgeen zij ten uitvoer brachten. Het is echter niet overbodig, in deze dagen van strijd tusschen arbeid en kapitaal, er met nadruk op te wijzen, dat lang niet elke meergegoede onverschillig is voor zijn minbedeelden natuurgenoot. Het Park geldt tevens als een welsprekend bewijs voor de proefhoudendheid van het beginsel, dat in onzen grooten Thorbecke zulk een warm verdediger vond: »door eigen kracht.»
Ik aarzel dan ook niet den wensch uit te spreken, dat het Vondelspark in verloop van tijd, evenals het Haagsche Bosch, zijn Huygens en Van Lennep vinde, wier loflied
„Altij'l ruischt van tallt; en twijgen.
Voor een geestig opmerker als Justus van Eiïen of den amsterdara-schen zedeschetser Breero, die zijn »Klootjesvolk» zoo aardig op hun plaats weet te zetten, zou het Vondelspark een rijke bron van beschouwingen leveren. Hier immers beweegt zioli op verschillende uren van den dag geheel Amsterdam, 's Morgens in de vroegte ontmoeten Paul en Virginie er menig juffertje, dat verboden romans leest, en een enkelen »pil,» die haar over zijn lesboek heen zit te bespieden, 's Avonds zoekt en vindt Don Juan er zijne Dulcinea's. Van een uur of tien in den ochtend tot één uur als de geurige koffiepot huiswaarts lokt, wordt het voornamelijk bezocht door vreemdelingen en leegloopers. Dan komen de deftige dames, die er geen buiten op nahouden, er met haar levenslustig kroost spelen tot vier, vijf uur, als de maag hare eischen begint te doen gelden. Zoodoende is er plaats gemaakt voor de burgervrouw en hare apostelen. En als de lieve kleinen »de mooie zwaantjes» dan met steenen gooien, wijst moeder dreigend op het ooievaarsnest, waar een tweetal langbeenen gereed staat om de stoute kinderen op te pakken en mee te nemen. Op die wijze wordt de kleine al vroeg aan volkspraatjes en volksvooroordeelen gewend, totdat hij, gretig luisterende en niet uitkijkende, over een of ander voorwerp struikelt en moeder, om hem zoet te krijgen, in geveinsden toorn uitroept; «Foei, kwade steen, leelijke boom!» of zoo wat, »geef 'm maar een trap!» Zoo wordt de lust tot wraakneming het eerst by hem opgewekt en aangewakkerd. We willen hopen, dat do toekomstige moeders, door het verbeterd onderwijs geleid, haar kroost met wat meer omzichtigheid zullen leoren opvoeden. Ze zullen dan wel begrijpen, dat er te midden van die heerlijke wandeldreven nog wel wat anders valt te vertellen dan zinnclooze sprookjes en er juist, spelende, zoo veel geleerd kan worden tot vorming van hoofd en hart. Zij zullen dan wel inzien, dat ze daar nog iets edelers te doen hebben dan op te passen, dat de kleine geen bloempjes plukt of in de sloot valt en hem, als hij over dorst klaagt, te laten drinken aan »het roomsche fonteintje,» dat de heer Van Eeghen in 1873 ten geschenke gaf, en dat aldus gedoopt werd, omdat de ontwerper, Cuypers, er den vorm aan gaf van een Maria-kapelletje aan den keve-laarschen weg.
In den laten namiddag ontvangt vader Vondel de hulde van ruiters, open rijtuigjes, hitte-, ezel- en bokkewagens, benevens voetgangers van allerlei rang en stand. De zondag levert eene verandering van tooneel.
120
Van de opening tot de sluiting is er dan eon gemengd publiek op de been, dat in het paviljoen eens aanlegt of zich bij 't aardig gelegen boerderijtje te goed doet aan melk, »zoo van de koe.» Wanneer men dus voor 't eerst of na lange afwezigheid eens ia de hoofdstad komt, behoeft men niet te vragen, waarom de Amsterdammers er zoo goed beginnen uit te zien.
DE VONDELSTKAAT.
Hoewel het westelijk deel der stad, waar de ontzagwekkende spoor-en havenwerken in aanleg zijn, ongetwijfeld de toekomst heeft — reeds is eeu uitvoerig plan tot uitbreiding aan dien kant door den delftsehen leeraar der Polytechnische School, A. Huët, aan de hand gedaan— verkrijgt haar aanwas in 't zuidelijk gelegen Park toch reusachtige verhoudingen. De Pieter-Corneliszoon-Hooftstraat wordt door vier dwarsstraten met de nieuw ontworpen wijk in verbinding gebracht. Bij den ingang van het Vondelspark komt een straat in oostelijke richting, rechthoekig de Hooftstraat snijdende en vlak tegenover één van de vier straten, die oostwaarts van de Hooftstraat ligt. Zij zal uitloopen op een zeshoekig plein, waarop even zoovele straten straalsgewijze uitkomen. Tegenover de Spiegelgracht wordt eeue brug over de vest gelegd, echter niet in dezelfde richting, maar zich westwaarts buigende. Van de stad uit, die brug overgaande, zal men eene straat vóór zich hebben, die met bovengenoemd plein gemeenschap verleent. Dit plein overstekende, zal men weer eene straat vinden, die tot het uiteinde der nieuwe wijk leidt. Deze straten hebben nog geen naam ontvangen, maar zijn aangewezen om »liet letterkundig kwartier» verder to voltooien.
De breede Vondelstraat, met hare optrekken eenerzijds en ruime woonhuizen aan den anderen kant, spant de kroon boven allen, lleeds bij 't intreden wordt de blik gevestigd op een drietal gebouwen in der-tiende-eeuwsch gothieken stijl, in wier gevelsteen de naam vondei.iioven staat gebeiteld. Voor elk prijkt daarenboven in half-verheven arbeid een borstbeeld. Het eerste is van de dichteresse Tesselschade, met het omschrift:
D'Eonzccdighe zijn naoder bloodt als inacglien.
Met tweede van Vondel, met de woorden:
.....Ick wonsch dor son gremconf
En trouwe bur^ory in liefd' te sjjn voreont.
Jlet derde van Anna Vondel, met den versregel:
lly schoon eon sou goliJck, en sy (l(! klacrc maon.
Op den aanvangsteen der deklijst staat aan weerszijde het stadswapen, vastgehouden door een hond, als het zinnebeeld van waakzaamheid en trouw en eene toespeling tevens op de oude volkssprook betrekkelijk het ontstaan van Amsterdam.
Een niet te versmaden voordeel van dergelijke versieringen en zinspreuken is, dat zij iets te denken geven. Doch sinds men, bij de snelle toeneming- der bevolking, de steden moest gaan uitbreiden, ze in wijken verdeelen en de huizen afzonderlijk nummeren, zijn de gevel-steenen, waardoor men vroeger zijne woning aanduidde, strikt genomen, overbodig geworden en allengs verdwenen. De tegenwoordige manier nu verdient, uit een praktisch oogpunt, zeer zeker de voorkeur; maar toch had die oude gewoonte niet geheel en al verdrongen moeten worden. Immers, voor zooverre die afgebeelde voorwerpen, om bewerking of beteekenis, op eenige waarde mogen bogen, bevorderen zij kunst en kunstsmaak. Zij verzinnelijkten gewoonlijk een of andere belangrijke gebeurtenis uit het leven van hun oorspronkelijker! bezitter, of riepen deze of gene volkslegende, waarin zich de geest des tijds in zijne reinste kleuren afspiegelt, weêr levendig in de herinnering terug. Onze werktuigen-eeuw echter, waarin de bescheiden toon der dichterlijke overlevering zich oplost in de ratelende slagen des stoomhamers, heeft groo-tendeels gebroken mot het verleden. Wij leven tegenwoordig snel, en er is geen tijd meer om elkander 's winters-avonds, aan het hoekje van den haard, die ongekunstelde volksverhalen over te brengen, welke juist om hun eenvoud zoo veel aantrekkelijkheid bezitten.
Een eind weegs voorbij Vondelhoven komt men aan de llereeni-ging, waar men in besloten kring muziekuitvoeringen bijwoont, danst, thee drinkt of wat de tijd van het jaar en den dag meebrengt. Eenige passen verder verrijst het bierhuis, waar 's dichters naam eveneens als uithangbord dient en avond aan avond wordt gekegeld tot groot gerief der buren, die nu hun kroost niet in slaap behoeven te zingen, om de doodeenvoudige reden, dat het bij dat brommend geraas toch den sluimer niet wil vatten.
Aan den uitgang der straat eindelijk verrijst, als een waardig sluitstuk, de kerk toegewijd aan »het Heilig Hart,» die, eenmaal door haar
drie nog ontbrekende kruispanden voltooid, als een onzer schoonste katholieke bedehuizen, haar bouwmeester Cuypers eer zal aandoen.
DE OVERTOOM,
waaraan we thans genaderd zijn, behoort tot de oudste bezittingen van Arasterdam. Hij ontleent zijn naam aan den overslag of overhaal) door middel waarvan kleine vaartuigen over een in de Kostverloren Vaart gelegden dam worden getrokken. In de handvesten van Rijnland komt een brief voor van hertog Albrecht, gej aar merkt 1304, waarin gesproken wordt van den »overthoon.» Al zeer vroeg had de nijverheid er haar zetel opgeslagen. Men vond er katoenspinnerijen en afkoke-rijen van lijnwaden, waarbij zich later eene pottebakkerij voegde. Ook een fabriek van zwavelbereiding en vingerhoeden lagen er zeer rustig naast elkaar, om niet te gewagen van de porseleinfabriek, die van hier naar Weesp verhuisde om vervolgens over Oud-Loosdrecht naar den Amstel verplaatst te worden, waar zij haar eindje zou halen.
Al heel spoedig ook trof men er optrekjes aan, waar de gegoede burgers en renteniers rookende en pratende hun tijd sleten, terwijl moeders en dochters een steekje breidden of zich met eenig ander handwerkje onledig hielden.
Eveneens schonken zijne openbare »uythoven» hem eene zekere beruchtheid. Wanneer do lieve kleinen, al spelende, de beweging van roeiers maken onder het welbekende deuntje:
Schuitje varen,
Theetje drinken,
bloemetjes plukken.
Gaan we naar ilcn Overtoom,
Drinken wc zoete melk met room,
Zoete melk met brokken,
Tien uur slaat de klokke,
en bij den laatsten regel elkander in de hand kriebelen, dan zal menig grootje, dat haar lieveling zoo aardig weet bezig te houden, zich tegenwoordig niet meer herinneren, waar dit rijmpje .eigenlijk vandaan komt. In de oorspronkelijke lezing luidt de slotregel: »meisjes zonder...» Volgt de naam van een kleedingstuk, tot gt;* the inexpressibles» behoo-rende, gelijk de Engelschen hot op kiesche wijze uitdrukken, en waarmede men te Amsterdam juffertjes van een bedenkelijk allooi aanduidde.
Tot aan de afschaffing der gilden stond de Overtoom ook nog in een ander opzicht in kwaden reuk. Werklieden namelijk, die wegens onbekwaamheid of wangedrag niet in de vakvereenigingen werden op-genomen en bijgevolg hun bedrijf niet in de stad mochten uitoefenen, vonden daar als het ware een vrijplaats. En evenals b.v. de schoenmaker »tilburgscl' werk» als een aanprijzing noemt, sprak men destijds van »overtoomsch goed,» waardoor ieder wist, dat liet niet veel bijzonders was.
Het Pestkerkhof, waaraan de herinnering nog wordt bewaard dooide l'estbrug voor het Buitengasthuis, was insgelijks niet geschikt, om don ongunstigen naam van den Overtoom uit te wisschen.
Tegenwoordig is van dit alles geen sprake. Zelfs de roep van koortsachtigheid, die men in den moerassigen, laag gelegen polder opdeed, is sinds den aanleg van het Vondelspark aanmerkelijk verminderd. Geen wonder trouwens, nu vele slooten met haar zoo goed als dood water zijn weggeruimd en het houtgewas met zijn ontelbare ademhalingswerktuigen in den vorm van bladeren cr zulk een weldadigen invloed uitoefent. Zoowel de »stille» als de gt;gt;levendige» zijde, de laatste vooral, prijkt dan ook reeds met menige fraaie woning, al doet het hoogst eenvoudige hoekhuis, waar de burgerman zondags, onder het belommerd afdak, zijn kruikje hollandsch drinkt, dit zoo aanstonds niet vermoeden. De naam dezer herberg, »Het Eerste Stuivertje», dag-teekent uit den tijd, toen nog poortgeld werd geheven. De straatjeugd handhaafde daarenboven, uit kracht der overlevering, de oude gewoonte om hem of haar, die 't eerst of 't laatst de poort doorkwam, uit te jouwen en met steentjes, slijk, sneeuwballen enz. te werpen, al naar gelang do weersgesteldheid de middelen daartoe aan de hand deed. Liever dan zich daaraan bloot te stellen, verteerde men den stuiver, dien meu anders der stede gaarne zou hebben geofferd, aan een teuge »hopnats.» Dut poortgeld had heel wat voeten in den aard. Lieden, dio nooit van hun bedaarden gang afweken, liepen een stapje harder om nog voor 't sluiten binnen te wezen. En toen de zwaarlijvige heer Lammerts, die 's middags nog al veel naar buiten ging, 's avonds eens op 't uiterste nippertje kwam aanlüjgen om weer huiswaarts te keeren, een boer vroeg of 't nog zou lukken, gaf de man, die hem van top tot teen opnam, hem geruststellend ten antwoord: »Ik denk het wel; vanmorgen heb ik er ten minste nog een - hooiwagen zien
doorgaan.» De Arasterdammers hadden over het algemeen zoo zeer op die kleine boete tegen, dat ze twee zakuurwerken bij zich droegen: één gelijk met de stadsklok, het andere vijf minuten vóór, om altijd tegen 't luiden van 't gevreesde bengeltje binnen te zijn. Die voorzorgsmaatregel werkte dubbel goed, omdat de horloges uit die dagen natuurlijk nog niet zoo juist liepen als thans, zoodat men toch altijd door vergelijking op de hoogte van den middelbaren tijd moest blijven. Vrouwlief beschouwde het dan ook volstrekt niet als overdaad; want als zij eens naging, hoeveel snuisterijen als schaar, priem, tornmesje, naaldenkoker, uurwerk, reukdoosje enz., zij zelf aan den zilveren ketting van haar beugeltasch had hangen, kon ze er haar wederhelft billijkheidshalve geen verwijt van maken, dat hij een dubbel stel signetten met sleutel, waarin een paar haar vlokken van overleden betrekkingen waren gevlochten, op zijn buik liet bungelen.
Na het «Stuivertje» ontmoetten we niet heel veel merkwaardigs meer. De talrijke korenmolens, die er het aanzien verhoogden, zijn sinds 1850 langzamerhand verdwenen. Het Buitengasthuis staat er nog altijd, met do vaalten van mest- en molmboeren aan de stille, evenals de pottenbakkerij aan de levendige zijde. Aan 't einde, bij de zoogenaamde Dubbelde Buurt, doet zich meer stof ter behandeling voor. In de eerste plaats vinden we daar den Amstelveenschen Weg, die o. a. naar Koenemolen leidt, waar de heeren visschers, in de welvoorziene karen, baars en paling met den zilveren hengel vangen. Vroeger sprak men van Jan Koene-sluisje, omdat Jan Koen de eerste pachter was van het verlaat, dat het water van 't Nieuwe Meer en 't Karnemelksgat op behoorlijk peil houdt.
Nopens het Huis De Vraag verhaalt de overlevering, dat het aldus genoemd werd ter herinnering aan het feit, dat Maximiliaan I op die hoogte naar den weg vroeg, welken hij moest inslaan, om »de heilige stede» te bereiken. Toen de lloomsch-Koning namelijk in 1-189 de Nederlanden bezocht, toog hij met zijn gevolg ter bedevaart over Haarlem door Het Meer, dat destijds nog niet was ingeloopen, naar de IJ-stad om genezing te zoeken in »de kapel van het mirakel» (Kalverstraat). Uithoofde der talrijke pelgrimstochten, derwaarts ondernomen, heette de Overtoom, die toenmaals liep tot aan het tegenwoordige Koningsplein, waar de Leidschepoort nog in den gevelsteen van het hoekhuis prijkt, Heili-genweg.
I 'gt;.r)
De Drie Baarsjes brengen ons op hunne beurt ook alweer te binnen, dat het visschen in vroeger dagen, toen de stoom zoo vele andere uitspanningen nog niet in 't leven had geroepen, tot de meest gezochte bezigheden behoorde. Tegenwoordig is die liefhebberij, in spijt van de »Amsterdamsche Hengelaarsvereeniging», in minachting geraakt. iieeds op de schoolbanken wordt aan de jeugd geleerd, dat »een hengel een stok is, inet een snoer aan 't eene en een luiaard aan 't andere eind.»
Na een vluchtigen blik geworpen te hebben op de groep vervallen gebouwtjes, waar nog enkele Amsterdammers hun pleizierschuitje bergen, maar die toch bijna niet meer den naam van Schinkeljachthaven verdient, slaan we den weg in naar de Slatuintjes, langs het in 1699 aangelegde »Kerkpad,» dat ons van de Kostverloren quot;Wetering tot aan den Haarlemmerweg brengt. Wanneer we den •warmoesgrond, met zijne verspreide boerenwoningen, voorbij zijn, ontmoeten we weinig meer dan
„Gras en slooten, gi'as en slooten,
Nogmaals slooten en woor gras;
In liet gras wat kocieniiootcn,
In do sloot wat eendgoplas.quot;
Op den Haarlemmerweg zelf hebben de talrijke lieve optrekjes van weleer plaats gemaakt voor hofsteden en hooibergen, hier en daar afgewisseld door tamelijk verwaarloosde »huisjes met tuintjes», gelijk het verhuurbordje ze noemt. Zelfs het vlak langs de vaart loopend jaagpad wordt schaars meer betreden, sinds de trekschuiten harder achterwaarts zijn gegaan dan ze in haar beste dagen vooruitgingen.
Zegevierend daarentegen slaat hun verdelger hunne gedunde gelederen nu reeds zes-en-dertig jaar gade. In September IS-'S? werd een aanvang gemaakt met den spoorweg-Amsterdam-Haarlem, die echter eerst na twee jaar was voltooid, daar de bodem telkens wegzakte. De proefrit van September '39 was de eerste, die voldoende waarborgen opleverde voor het openbaar verkeer, dat allengs reusachtiger verhoudingen begint aan te nemen, getuige o. a.
DE VIADÜKT,
die hier haar aanvangspunt heeft en langs de Houttuinen naar de Een-hoornsluis leidt. Van het Smallepad loopt zij in gebogen strekking tot nabij het Teerplein; gaat van daar in rechte lijn tot voor de Bickers-
I 2(i
brug, om evenveel voorbij dit punt weer een rechte strekking aan te nemen en dio tot atiu het einde te behouden.
Men kan haar verdeelen in één landhoofd, vijf-en-zeventig penanten en twee-en-zeventig overwelfde openingen van gelijke afmeting. Er zijn drie doorgangen in ten algemeen gebruik, namelijk bij het Smallepad, op het Teerplein en voor de Bickerstraat. Elke dezer doorgangen, evenals de overwelfde openingen, heeft eene wijdte van zes meter.
De dubbele spoorstaaf, die op dit metselwerk rust, ligt watei-pas over de geheele lengte, op 5.50 M. boven A. P.; terwijl de bovenkant van de borstweringen zich (!.:j5 M. verheft.
De hoogte van de spoorbaan van het Nieuwe-diep tot Amsterdam heeft men geregeld naar de ligging en geaardheid van het terrein, met het oog tevens op de behoeften der scheepvaart, en dientengevolge met waterpasse gedeelten en hellingen gelegd. Op enkele punten zelfs nadert de hoogte het amsterdamsch peil.
De viadukt —1 gelijk reeds met een enkel woord word opgemerkt — eindigt tegenover de Eenhoornsluis in een landhoofd, dat zich aansluit bij het aan te plempen terrein, bestemd voor de groote plaats van aankomst en vertrek der persoon- en goederentreinen.
Tusschen den eindpenant en het landhoofd zijn vier openingen : ééne ter wijdte van 8, twee van 10 en ééne van 16 meter. De eerste en laatste dezer openingen worden door vaste ijzeren bruggen overspannen, de beide raiddelsten door één ijzeren draaibrug. De drie eersten dienen tot doorvaart, de laatste is hoofdzakelijk bestemd voor het gewoon verkeer.
In verband met het hoofdwerk is in de evenwijdig daarmede loopende Eilandsgracht eene bazaltkade gebouwd op een gewone paalfundeering. Door deze kade, welker lengte 287 en gemiddelde dikte 1 meter bedraagt, is een weg verkregen, die de Bickersbrug met het Teerplein verbindt en tevens tot los- en aanlegplaats dient.
Wie den »verraderlij ken» bodem van Amsterdam kent, zal zich eenig begrip kunnen vormen van de voorzorgen en kosten, gevorderd voor de grondslagen van een gevaarte als de viadukt, die niet alleen, dag in dag uit, zulk een treinenlast te torschen, maar daarenboven aan een onophoudelijk schokken en stoeten weerstand zal hebben te bieden.
Men herinnert zich misschien, op welke wij ze onze beroemde Krayenhof Napoleon's plan, om Amsterdam tot een versterkte stad te maken, in duigen wierp. De generaal, deswege door den Keizer geraadpleegd,
127
bracht hem op eeu paar aangewezen hoofdpunten, en stak daar met één hand den maatstok tot aanmerkelijke diepte in deu grond. Zijne Fransche Majesteit, die gewoon was alles voor zich te zien buigen, moest hier op zijne beurt zwichten en was natuurlijk onmiddellijk genezen.
In den vreemde vertelt men dan ook vaak allerlei wonderbaarlijke bijzonderheden, die kant noch wal raken, van onze manier van onderbouw. De Amsterdammers zelve, die uit eigen aanschouwing beter op de hoogte zijn, weten ten naastenbij van elk voornaam gebouw op hoeveel palen het rust, en daarom ben ik zeker, hun een dienst te bewijzen door de mededeeling, dat voor het geheele werk zijn gebezigd: ongeveer zevenduizend heimasten, ter gemiddelde lengte van zestien meter; ruim acht millioen steenen, met meer dau twaalfduizend kubiek meter beton, uitmakende ruim elfduizend kubiek meter metselwerk.
De fundeering bestaat uit een betonvloer, rustende op palen, die weer door zandbestortiug zijn opgesloten. Het gedeelte tusschen de Eilandsgracht en het Westerdok is daarenboven nog van betonkoffers voorzien, waardoor tevens het maken van een afzonderlijken kistdam werd vermeden. Al het metselen is geschied met mortel, een verbindingsmiddel, dat nog nimmer op zoo ruime sciiaal in ons land word toegepast.
De viadukt is aangenomen door (J. Hoef en J. .i. Tieuiioven van den Bogaard, te Rotterdam, voor ƒ 7!J;5.0UÜ; het landhoofd tegenover de Eenhoornsluis door Uebr. Hchoonenburg, alhier, voor ƒ 4.7,99(J. Bij dit laatste bedrag is echter niet begrepen de ijzeren bovenbouw (bruggen), die afzonderlijk is aangenomen door de Koninklijke Fabriek van Stoom- en Andere Werktuigen, en vermoedelijk/4.2.950 zal kosten. De geheele aannemingssom beloopt alzoo /883.949.
Het plan is ontworpen door onze gewaardeerde ingenieurs bij de Staatsspoorwegen, onder oppertoezicht van den kapitein der Genie A. J. van 1'rehn, en uitgevoerd onder leiding van den bouw- en werktuigkundige J. van Asperen.
In verband met, doch, wat de uitbesteding betreft, afgescheiden van dit werk, is ook het landhoofd in de Singelgracht bij de Haarlemmerpoort gebouwd, dat ruim f 100.000 heeft gekost.
Ten onrechte sprak ik daar van de Haarlemmerpoort. Volgens Raadsbesluit immers van November 1840, heeft zij bij de inhuldiging van Willem 11 den naam van den regeerenden vorst uit het Huis van Oranje ontvangen.
DE WESTEEBEGRAAFPLAATS,
die we aan onze rechterhand laten liggen, werd geopend I Januari 18(50 en in verband daarmede het Kartlmizerskerkhof gesloten.
Onze weg voert ons thans naar den Westerdoksdijk langs eenige zomer- en winterverblijfjes, afgewisseld door herbergen en boerderijen, waar de amsterdamsche huismoeders hoogsteigenhandig tuinboonen gaan koopen en doppen, terwijl haar kroost zich vermaakt op den schommel, die opzettelijk ten zijnen gerieve tusschen een paar oude, koppige boomstammen is opgehangen.
»Tivoli,» in 1873 door den heer Willem Koster aldus gedoopt naar zijn vroegeren zomerschouwburg in het Leidscheboscli, waar wellicht een weeshuis ten behoeve der Ned. Herv. Gemeente zal verrijzen, laten we aan de linkerhand liggen. Een spelletje kegelen op de nieuw aangelegde baan zou ons thans te lang ophouden. Ook de schietoefeningen onzer manhafte schutterij op het aangrenzend weiland gaan we stilzwijgend voorbij, om een blik te werpen op
HET WESTELIJK KANAAL,
aan het Blauwhoofd, dat ons prachtig Haarlemmer Plantsoen, met zijn schilderachtig heuveltje, heerlijke wandeldreven en lommerrijke boschjes, heeft doorsneden, helaas, ten eenenmale verwoest. Nuttigheid was van oudsher maar al te dikwijls de vijandin van het schoone. Want deze plek was inderdaad schoon; maar het Kanaal — wie zal het ontkennen? — heelt de verdienste van hoogst nuttig te zijn. De schepen toch, die van de Zuiderzee door liet IJ koers zetten naar Zuid-Holland, behoeven nu niet meer in de stad, met al haar bruggen en bochten, het verkeer te stremmen en zelf veel tijd te verliezen. Zij bereiken thans bijna rechtstreeks langs de Kostverloren Vaart de overtoomsche schutsluis, eene stichting van koning Lodewijk, die luide getuigt van zijn helderen blik in de belangen der door hem zoo bevoorrechte hofstad.
Dit Westelijk Kanaal heeft tevens aanleiding gegeven tot de stichting van het met Mei geopend
onder bestuur van de heeren J. J. Krook van Harpen en A. A. Kampfraath. Blijkens eene kennisgeving aan den handel zijn de ge-
129
bouwen »iii dier voege ingericht, als door de wet wordt vereisoht, om ze te kunnen bezigen als entrepot, en ingevolge gunstige beschikking, van de zijde der Regeering verkregen, zullen goederen, aan accijns of in-en uitgaande rechten onderhevig, opgeslagen kunnen worden met genot van al de rechten, welke aan entreposeering verbonden zijn. Voor de goederen, welke daarvoor vatbaar zijn en voor welke dit wordt verlangd, zullen door de Vennootschap ook worden afgegeven ontvangcedelen aan toonder; terwijl aan de Nederlandsche Bank zoodanige waarborgen zijn verstrekt, als deze verlangt om de uit te geven cedelen als behoorlijke onderpanden in boleeningen enz. aan te merken. Behalve met den opslag, de bewaring en de aflevering der goederen, belasten de ondernemers zich ook met het verrichten van de verschillende bewerkingen, welke vereisoht worden om de goederen naar koopmansstijl leverbaar te maken en te houden.»
Aan gene zijde van de monding des Kanaals ontmoeten wij de Zwem- en Badinrichting van den heer Lüweströni, waar jaarlijks een paar dozijn knapen uit den arbeidenden stand kosteloos in de zwemkunst worden geoefend, dank zij der loffelijke bemoeiingen van de »Amsterdamsche Z wemvereeni ging,» die er tevens wedstrijden houdt, zoowel tusschen de leden onderling als mannen uit de volksklasse. Werwaarts deze instelling, na de droogmaking van bet IJ, verplaatst zal worden, is nog niet vastgesteld.
We zijn thans aan het einde van ons tochtje genaderd. Het ten vorigen jare door den heer Stroetman opgericht bierpaviljoen noodigt ons uit een wijle te rusten, liet platte dak met zijn zonnetent veroorlooft een ruimen blik op den schilderachtigen omtrek, en daarom is het ons dubbel welkom. Het tafereel, dat zich overal voor het oog ontrolt, is zoo veelzijdig schoon, dat het een bijna onuitputtelijke stof voor beschouwingen aanbiedt.
Aon d'Aemstcl cn aan't Y, daor doet zich hocriyck opc Zy, die als keizerin de kroon dracght van Kurope,
Aemstclredam, die 't hooft verheft aen 's hemels as,
En slact op Plutoos borst haer wortels door moeras.
Wat watren worden niet beschaduwt door haar zeilen!
Op welcke raarekten gaet zy niet haer waren vellen!
Wat volckren ziet ze niet beschijnen van de Macn ,
7.y, die zelfs wetten stelt den grijzen Oceaan ' I. 'J
/y breidt liacr vleughels uit, door aenwaa veler ziclen,
En sleept de weerelt in, met overladen kielen!
Aldus zong vader Vondel en — met recht. Van de IJ- en Arastel-boorden gezien, levert Amsterdam altijd een verrassenden aanblik op: 't z;ij bij dag, wanneer de schitterende zonnestralen op de gulden haantjes barer torens vroolijk worden teruggekaatst, en al die hooge ronde schoor-steenen met hunne dikke rookkolommen getuigen van de bedrijvigheid, die in fabriek- en werkplaats beerscht; hetzij des avonds, wanneer die duizenden verlichte vensters den wandelaar vertolken, dat de trek tot gezelligheid, den mensch van nature eigen, zich in al die huiselijke gezinnen niet verloochent; terwijl de stad zelve, gehuld in een lichten nevel, die zich als het ware gelijk een zwevende kolom boven hare oppervlakte verheft, zich alleraardigst afteekent tegen den donkeren achtergrond, waar ontelbare lichtjes, al spelend in de schaduw, zich bedriegelijk aan het oog voordoen als zoovele zilveren sterren, waarmede de zoom van 't statig kleed der IJ-stad is bezaaid.
Maar wat het aanzien vooral verlevendigt, het zijn de talrijke schepen en scheepjes, die met volle of gereefde zeilen den breeden stroom stoffeeren, in vereeniging met zoo vele schroef- en raderbooten, die, door hare geheimzinnige stoomkracht wind en vloed trotseerende, af- en aanvaren.
Geen wonder dan ook, dat dit levendig schouwspel reeds op onze voorvaderen zulk een onwederstaanbare aantrekkelijkheid uitoefende, dat zij hun liefhebberij vonden in betgeen anderen op grootere schaal als eene broodwinning ter hand namen.
Er ligt iets ridderlijks, iets aanlokkends en iets verheffends tevens in dien edelen strijd tegen den machtigen stroom, dien men met zijn eigen geducht wapen, den wind, gaat bekampen. Er wordt kloekheid en behendigheid toe vereischt, om met behulp van zeil en roer zich een weg te banen door het verraderlijk gebied der wateren, dat zijne bruisende golfslagen als zoovele heirlegers ons te gemoet voert. Maar juist dit prikkelt den moed van den heren Hollander, en daarom zich gemeten: wat hij in kracht tegenover zijn onstuimigen vijand tekortschiet, zal hij door beleid herwinnen, zoodat hij niet met twijfelachtige kans den strijd aanvaardt.
De vijftiende-eeuwsche oorlogen met Oosterlingen, Franschen en Britten, die de zee onveilig maakten, hebben hem ter beveiliging zijner koopvaardij vaarders, met de wakkere jongens van andere noordhollandsche
131
watersteden in admiraalschap leeren zeilen. Doordrongen van dio schoone leuze: «eendracht maakt macht,» verbonden zij zich onderling, om gezamenlijk hunne reizen te doen onder geleide van vier admiraals, waarvan twee de voor- en twee de achterhoede van het smaldeel uitmaakten. En toen later de aan de houten kielen toevertrouwde schatten tegen de Spanjaarden beschermd moesten worden, bleef die gewoonte stand houden, alleen met het onderscheid, dat men toon onder bedekking van een admiraal, vice-admiraal en schout-bij-nacht het ruime sop koos. Ten opzichte van de haringvloot, die bij de Shetlaudsche-Eilanden, aan de schotsche kust, op de vangst gaat, geschiedt nog lieden ten dage hetzelfde. Zij wordt altijd begeleid door een oorlogsbodem, niet om haar tegen kapers te verdedigen, maar om de onderlinge orde te handhaven. De lezer, dio onze visscherlui slechts uit gedichtjes kent, zal er misschien vreemd van ophooren, dat dergelijk konvooi volstrekt niet overbodig is. Maar ter zake. Wat vroeger als inspanning gold, werd uitspanning, en zoodoende ontstond het admiraal-zeilen, dat in de eerste helft dezer eeuw weer verdrongen werd door de zeil- en roeiwed-strijden, doch dat tot op dien tijd eenmaal 's jaars met den meest mogelijken luister plaats had. Hier zwiert, schildert Willink in zijn »Arastelstroom»,
Hier zwiert do vrjjc statonvlag,
Zoo lustig van ontelbro masten,
Veroenigd door zoo menig slas.
Gevoerd van wakkere oorlogsgasten ;
Hier wendt en keert de gantscho vloot Op 't minste soin der admiralen En loert hoe, uit de grootste nood,
De dapperheid kan zegen halen,
Wannoei- zjj door het schüngevoeht Zich toonen hier op afgerecht.
De herinnering aan dit spelevaren, dat dikwerf, zooals o. a. ter eere van Peter den Groote, met een spiegelgevecht gepaard ging, is ons bewaard gebleven door een prent van Jan Luyken en door eenige dichtregelen van dr. Cornelis CHjsbertusz. Plemp, die hij in zijn »A msterodamum mono grammon» (1616) aan dit onderwerp wijdt. Zij luiden als volgt: Amstcrodamensem deceat prodiro Scnntunii Quem pomp» sacrum dixorit ante, dio,
Perque suburbanum fostivis lintribus joqnor,
Plebe per hoe etiam velificantc, vehi.
V
13Ü
Sitque opera; protium souitus andire tubuniui,
Tympanicutn murmur, cymbalicumque molos.
Turn bono prsefari, bonaque ac bona ilicerc verba,
Et faustum dignis figere nomen aquis.
Deniqne bombardis coolum, ac pulsare tonastris,
Inquo urbem lasta puppe rediro siiam.
Pocula non addo: neque enim mihi tradere mens est,
Quo bene pompa sit baïc percelebranda modo.
Eene getrouwe vertaling dezer weinige verzen zou den lezer een zeer onvolledig denkbeeld geven van zoo'n wimpelpartij. Daarom zal ik den inhoud met dichterlijke vrijheid verwerken in de beschrijving, die ik van dit echt oud-hollandsch waterfeest uit verschillende gegevens poogde samen te stellen.
Het is een schoone zaterdag in de maand Juli. Overal is ongemeen veel volks op de been; want niet alleen zijn vele landgenooten met het langspan van elders komen toestroomen, maar de Amsterdammers zeiven, die anders, uithoofde van hun zittend bedrijf, binnenshuis blijven, hebben hun werk zoo verdeeld en reeds weken te voren zoo ingericht, dat zij thans, zonder al te zure gezichten van hun klanten te krijgen, vrijaf kunnen nemen. Daarenboven hebben de rijke handelaars, die schier allen er hun pleizierjacht op nahouden, hun knechts een vroegertje gegeven, opdat zij aan de algemeene pret kunnen deelnemen. Zoo'n dag is dan ook een ware opkomst voor den kleinen koopman, die, zijne waar in handkorven, kaanders of op lage kruiwagentjes rondventende, reeds in den vroegen ochtend post vat in den omtrek van het feestterrein, waar oud en jong, arm en rijk in bonte mengeling dooreenwarrelt om zich een goede standplaats te verzekeren.
De meer gegoede burger, die zich de weelde kan veroorloven van er een schuitje op na te houden of te huren, drijft met zijn gezelschap over het IJ heen en weer, om van tijd tot tijd, in afwachting van de dingen, die komen zullen, eene kleine hartversterking te nemen. Hij was er insgelijks reeds vroeg bij, en daarom bezorgt zijn kannetje delftsch met een »opreght» haarlemsch scharretje, hem, al peuzelende, eene welkome verpoozing. Volstrekt niet zonder reden zijn't zulke nathalzen, die oude Amsterdammers, liet kweekon van lijne groenten op groote schaal, evenals het gebruik van aardappelen, is hun vreemd, en zware kost als erwten en boonen vraagt min karige doorspoeling. Moppen en krakelingen spelen eveneens een belangrijke rol. De Amsterdammers
— hunne naburen wisten dat wel, daarom noemden zij hen zoelekau-wers — houden machtig veel van koek en een teuge melks oi' biers.
Langzamerhand komt er beweging onder de vaartuigen, die aan den kampstrijd zullen deelnemen. Vandaar dat de »opzichter van 't groothaven- en stroomraeesterschap» zich eens met .spoed laat rondroeien, om zich in persoon te overtuigen of de varende toeschouwers zich wel stiptelijk gedragen naar de waarschuwing, waarbij hun bevolen is niet binnen de bakens te komen, ten einde geen overlast te veroorzaken. De overlieden van het jachthavengilde zorgen er trouwens zelf wel voor, dat de baan wordt schoon gehouden.
Eindelijk — altijd in de schatting der ongeduldige omstanders — stevenen de keurig opgetuigde jachten een weinig voorwaarts, om op stroom te gaan liggen. Van den hoogen, sierlijk gebeeldhouwden spiegel achter den gemakkelijken stuurstoel, wappert de prinsenvlag, terwijl de stadskleuren aan mast en boeg bevestigd zijn. En als een buitenman — gelijk al de niet-stadgenooten worden genoemd — die zich bij een vnn zijne amsterdamsche handelsvrienden te gast bevindt, om den speeltocht meê te maken, onschuldigerwijze opmerkt, dat allen het rood-zwart-rood het hoogst dragen, terwijl het orange-blanche-bleu zich met nederiger plaats moet vergenoegen, dan antwoordt zijn gulle gastheer, die wel weet dat Amsterdam in 's Lands bestuur den doorslag geeft, met zekere trots en geraakheid: »lTet geldt hier een echt amsterdamsch feest, en daarbij voeren onze kleuren den boventoon! Zie maar eens, daarginds, naar dien prachtigen boeier, met dat driekruisig schild op den achtersteven: dat is van burgemeester Witsen, en die weet het wel, getuige zijn »Aloude en hedendaagsche scheepsbouw en bestuur». Welnu, wat zeg je van die vlag? Die is van de kostbaarste zijde, en het wapen is er met echt goud op gestikt. Maar hij voert 'r ook aan den mast! Dat zal wel waar wezen! Zelfs de baerdsen, feloken, branders, hoekers, galeien en galeassen bewijzen ons vandaag die eer. Let maar eens op hoe netjes zij aanstonds hunne landsvlag zullen strijken voor de onze, en je weet, hoe of we, in '72 en een jaar of tien later, het juist aan den stok hebben gehad over dat eerbewijs! :|;) Maar daarentegen geven wij dan ook een prinselijk saluut van een-en-dertig schoten.»
*) Do vlag strijken is het gewone eerbewijs van c 11 schip van kleiner charter of tot een minder inachtigo natie behoorende Jegens oen ander. Hot recht om dit to
Nu wane men niet, dat zich slechts hier en daar een enkele oorlogs-bodeiu of koopvaardijvaarder vertoont, die met dit huldeblijk rekening heeft te houden; integendeel, het »scheeprijk IJ» is spreekwoordelijk, en daarom mocht Johannes Antonides dan ook vrij in zijn »lJ-stroom» uitroepen:
Wat zie ik hulken en zwaerlyvige oorlogsvlooten,
Pinassen, fluiten en geladene galjoten!
Natuurlijk hebben ook zij vandaag en morgen — want gewoonlijk wordt de zondag nog bij de feestpret aangeknoopt — het anker onder den wal uitgeworpen, om de vaart niet te belemmeren. Let maar eens op, hoe niet alleen het schip zelf kwistig met dundoek is getooid, maar ook de bemanning haar beste plunje heeft aangeschoten. En wanneer zoo aanstonds de hoofden der vroedschap of, na alloop van den wedstrijd, de overwinnaars voorbij zeilen, behoeft het u niet te verwonderen, als ge de vlugge pikbroeken allerlei behendige toeren in het want ziet verrichten, terwijl de bootsmansjongen boven op den top van den grooten mast op zijn hoofd staat. Wanneer dan vervolgens, in stede van het psalmachtige »U'quot;icn neêrlandsch Uoed^i de breede opwekkende tonen van het »Wilhelmun» weerklinken, onder het storten van een frisschen beker, gooien »schipheeren» (gezagvoerders) en stuurlui met zekere bevalligheid hunne mutsen in de hoogte, terwijl Janmaat, onder 't aan-hefl'en van een driewerf hoezee, tot in 't oneindige herhaald, vroolijk zijn zuidwester rondzwaait, om allen welkom te heeten. Hij weet wel, dat die heeren van het jachthavengilde niet kijken op een kanneke wijns; vooral niet wanneer hij hun, gelijk vandaag, zoo van ganscher harte den verschuldigden eerbied betoont.
intusschen is het acht uur (in den morgen) geworden, liet kanongebulder geeft het sein tot afvaart. Alle zeilen worden bijgezet, en in een ommezien is de geheele vloot in beweging. De wind waait uit den goeden hoek, en zo0 gaat het voor liet lapje naar Dnrgerdatn, waar do scheidsmannen, meestal leden van de vroedschap en vlootvoog. den, op den uitkijk staan, ten einde uitspraak te kunuen doen over de volgorde van aankomst.
vorderen heeft meermalen tusschen zeemogendheden aanleiding tot lievige geschillen gegeven; o. a. in 1()72 tusschen ons en Groot-Brittanje, en in 1681 tusschen ons en Frankryk. Tjjdens ceu gevecht beteekent dit strijken; overgave.
1:55
De drie eersten worden onderscheidenlijk met vijftien, tien of vijf schoten begroet, waarmede zij tevens liet recht erlangen om de admiraals-, vice-admiraals- of schout-bij-nachts-vlag te mogen voeren :i:): een recht, dat zij net zoo lang bezitten totdat zij op hunne beurt, bij eene volgende gelegenlieid, overtroffen worden.
Onder het schetteren van trompetten en klaroenen en het donderen der kartouwen en musketten, gaat het nu weer stadwaarts, waar zij, voorafgegaan door het jacht der keurmeesteren, met uitbundig gejuich worden ontvangen. Het volk wuift hun toe, en de achtergebleven vrienden drukken hun wakkeren makkers hartelijk de hand. De Amsterdammers, destijds beter met soortgelijke eigenaardigheden vertrouwd dan thans, kenden de beteekenis dier vlaggen, en wisten dus met een oogopslag, wie als overwinnaar en met welken rang hij uit den strijd terugkeerde.
Wanneer nu de vreemdeling, daar ginds, tot dien forsch gebouwden schutter, die met zijn kolfbus over den schouder heen en weer schildert om de orde te bewaren, nieuwsgierig de vraag richt, of de pret hiermee is afgeloopen, krijgt hij lachend ten antwoord: »Wel neen, vrind, ze begint pas. Dit was nog maar een voorproefje!»
Onze schutter, met zijn breedgeranden en met afhangende veer versierden hoed, wijden wapenrok en broek, die in de kaplaarsen sluit, heeft inderdaad gelijk. Het stroomvermaak zal nu eerst recht een aanvang nemen. Tal van groote en kleine jachten, die tot dusver gemeerd lagen, »schuiven» f) de vlag, ten teeken dat liet volk zich aan boord moet begeven, lichten de trossen, steken van wal en stellen zich, naar gelang hunner afmeting, onder bevel van een der drie pas bevorderde vlootvoogden. Ook de vrouwen, die in de eenvoudig gestoffeerde havenhuisjes den uitslag verbeidden, zijn thans van de partij, en onder begunstiging van een flinke bries zet de vloot, in drie sraal-
:i:) Op oorlogsvaartuigen heeft alleen de admiraal hot recht zijne vlag van den top van den grooton mast te laten waaien, en onder deze is gewoonlijk nog oen kleinere vlag of wimpel bevestigd. Een vice-admiraal voert zijne vlag op don fokkemast aan de voorsteng, en een schout-by-nacht op den bezaansmast aan de kruissteng. Daar men nu hier do werkelijkheid nabootste, maar natuurlijk niet niet driemasters voer, werden de drie besproken vlaggen aan den top van den mast geheschen, onder-scheiden in grootte en vorm.
f) „Schuivenquot; is het doek naar don bovenhals samentrekken en neerlaten.
130
(leelen gesplitst, zich in beweging, tot groote vreugd der opgetogen toeschouwers, welke die drie feestelijk opgetuigde eskaders naoogen, totdat zij uit het gezicht zijn. Dan wordt aan boord de champagne ontkurkt, om, even schuimend en bruisend als de golfslag tegen de voorsteven breekt, de kostbare fluiten (bekers) tot boven deu rand te vullen. Dan wordt menig bekend liedeken opgehaald, menig vreugdeschot gewisseld en menige dronk gewijd aan het welzijn van stad en land, totdat men genaderd is aan de pleisterplaats, een der waterland-scho dorpen, gewoonlijk Durgerdam of Zaandam, waar het dan recht kermis is.
Ook het volk houdt op zijn manier wirapelpartij — op den wal, en plengt een kannetje meer dan gewoonlijk op de behouden reis der deelnemers. Eenigen zakken af, om na den eten nogmaals een kijkje te komen nemen; maar het meerendeel blijft do terugkomst der vloot tot soms laat in den middag afwachten. De menigte groeit zelfs nog voortdurend aan; want het volk is juist als tegenwoordig: niet zoozeer de zaak, 'die te zien is, als wel de gedachte, dat er wat to kijken valt, drijft het samen. Vandaar dat men bij oploopjes en standjes zoo veel lui ziet, die niets doen. dan elkander aangapen, zonder eigenlijk recht te weten wat er aan de hand is en waarom zij zich in 't gedrang wagen. Intusschen is het hier niet zoo gesteld. Immers, ontelbare kielen
„Spanaeron, zwevende op haar uitgestrekte vlogola,
Nu loefvvaert, dim iu ly, als snellen watervogels,
Die luin gesloten troep uitbreiden op de zeo.quot;
Andermaal klinkt de muziek, afgewisseld door jubelkreten en vreugdeschoten, totdat men zich aan een kostelijk maal vereenigt, waar de admiraal met zijn vice-admiraal en schout-bij-nacht, om de eer hunner vlag op te houden, menig «ankertje» lichten. Maar daarvoor zijn ze dan ook de helden van het feest, waarbij hun zegepraal en de genoegens van het tochtje telkens in de levendigste kleuren worden geschetst, en dat, evenals ten huidigen dage, met een in het IJ op vlotschuiten ontstoken vuurwerk wordt besloten.
En zoo zijn we, na dit uitstapje iu 't verleden, weer tot het heden genaderd.
Volledigheidshalve dient echter eerst nog melding te worden gemaakt van de oudste jachthaven, die werd aangelegd, ten jare 1625,
137
aan do brug van het Bickerseiland, en liaiv insgelijks reeds verdwenen opvolgster aan het einde der groote Kattenburgerstraat, die het karakteristiek opschrift voerde:
Hier toonou de Amstolaara, zeebouwers uit hun aard,
Dat de een zoowel uit lust, als de aêr uit liefde vaart.
De voorgangster van de eigenlijke
was gelegen aan de Oude-8tadsherbevg. Boven haren ingang las men:
De Ainateiaar, geneigd op zoo en V te houwen,
Vertoont hier in hot kleiu zjin aangeboren aard.
De wijze Raad vergunt, dat zy deoz' plaats hier bouwen:
De Hemel zeegne haar in groote en kleine vaart.
Bij 't sloopen der Oude-, werd zij verplaatst naar de Nieuwe Stadsherberg, waar zij, volgens getuigenis van een volbloed Amsterdammer, gt;gt;een pronk der stadquot; uitmaakte. Sinds de aanplemping van het open havenfront echter (1873) zijn de schuitenhuizen met hunne »paal-woninkjesquot;, ter ontvangst van gasten en eigen gerief, verdwenen. Weldra zal op de plaats, waar zij eenmaal, omstuwd van water en steigers, in tamelijk verwaarloosden toestand op hun genadeslagstonden te wachten, de algemeene halte der Hol!.-, Rijn- en Staatsspoorwegen verrijzen.
Van de eigenlijke haven is thans geen zweem meer te ontdekken. Want ofschoon de verweerde, vervelooze en bouwvallige getimmerten zeer duur door den Staat zijn onteigend, hebben de verkoopers nog niet elders de hand aan het werk geslagen om nieuwe te stichten. De belangstelling was trouwens in de laatste jaren zoo zeer bekoeld, dat van een paar huisjes, ondanks nasporing en openbare oproeping, de rechtmatige eigenaars niet eens kwamen opdagen! Het meerendeel evenwel was in gebruik, zoodat de vaartuigen, die er geborgen werden, thans hier en daar rondzwerven. Enkele zijn naar den Amstel verlegd, hoewel hun bouw voor grooter vaarwater is berekend; andere hebben in de dokken een onderkomen gevonden. Wellicht dat het Gemeentebestuur na voltooiing der reusachtige spoor wegwerken, uit eerbied voor dit oud-hollandsch waterspel, den liefhebbers een plekje aanwijst, waar zij desverkiezende hunne tenten weer kunnen opslaan.
T
y
Op die wijze kou de lust misschien verlevendigd worden en een van de eigenaardigheden dor stad weer tot volle gelding komen. Reeds ter wille der Vereeniging zelve zon dit zeer te wenschen zijn. Haar verleden toch is van dien aard, dat zij recht heeft op eene toekomst.
Sinds hare stichting in IS 19, door de Heeren E. Silletn, N. Trakïanen, P. G. de la Fontaine-Schluiter, A. Kooy, rar. W. J. C. van Hasselt, C. F. Kopersmit, P. Kraay en E. Beth, heeft zij hare stadgenooten niet alleen jaarlijks op een waterfeest onthaald, maar ook duizenden guldens uitgekeerd ter opwekking en bevordering van een edelen wedijver in bouw en besturing van vaartuigen. Het Matrozeninstituut, waar reeds meer dan duizend jongelingen werden opgeleid, waarvan sommigen tot den rang van gezagvoerder opklommen, is insgelijks het werk harer handen. Hare geschiedenis — merkte de »Amsterdamsche Courant» van Jil Aug. 1873 op — laat zich samenvatten in deze weinige woorden: «Moed, gepaard aan vaderlandschen zin, beeft haar in 't leven geroepen; volharding heeft haar in 't leven gehouden.»
Hare vlag, versierd met de kroon van den koninklijken besclierin-heer, wordt door de Amsterdammers dan ook met eerbied begroet, wanneer zij, ter gelegenheid van den jaarlijkschen wedstrijd, vroolijk uitwaait van de tijdelijk opgeslagen feesttent bij de Ooster-doksluis. Die prijskamp wordt besloten met een vriendschappelijk maal in het Park, waar hare leden en genoodigden dan verder den avond doorbrengen onder genot eener muziekuitvoering, besloten door een vuurwerk.
Nog lang helpe zij het dichterlijke woord van Antonides verwezenlijken:
„Wij willen nu een oogst van vlootcn acn zien bruisseu,
En uit den watertrans dor trotse halve maen Een drift van zeilendo bossohaadjes af en aen Gedreven, als oen vlught van zwacnen, die in 't krieken Des dageracts, vooruit gespoeit op snelle wieken,
Zieli wenden in slagorde en dwerlen ondereen.''
139
IV.
DE PLANTAGE.
Indien het waar is, dat grilligheid en gejaagdheid een paar kenmerken onzer dagen zijn, dan is er geen plekje, waarin de tijdgeest zich zuiverder afspiegelt dan de Plantage. Immers, het is nog geen vijf entwintig jaren geleden, dat zij werd uitgekreten als hoogst nadeelig voor de gezondheid, zoodat het schier bij niemand, die volkomen vrij was in de keuze zijner woning, zou zijn opgekomen om er zich te vestigen. Moerassige grond, kwaadaardige uitwasemingen, afgelegenheid enz., — dit alles vormde zoovele afschrikwekkende beelden, die der bebouwing in den weg stonden. En zie, thans zijn niet alleen die vooroordeelen verdwenen, maar prachtige optrekjes als bij tooverslag verrezen, ja zelfs geheele straten aangelegd. De hedendaagsche bouwkunst, in hare stoute toeren met haivesteensmuurtjes, bedriegelijk pleister en smakelooze versierseltjes, heeft er hare wel ingerichte tenten opgeslagen, en boeren en burgerlui — misgeraden, »de eersten van je stad, mensch!» renteniers en rijke kooplui binnengelokt. Naast al dat lichte en dichte staat tevens menig inderdaad fraai en degelijk gebouw, dat getuigt van de onbekrompenheid zijns bezitters. Om niet te gewagen van den eigendom van bijzondere personen, behoeft slechts gewezen te worden op de ruime zalen der Diergaarde en het omvangrijk St.-Jakobs-gesticht, waar ongeveer twee-honderd ouden van dagen van beiderlei kunne geheel koste-looze verpleging vinden. De beschikbare ruimte verleende gaarne het driedubbel aantal gastvrije huisvesting, doch de kas verzet zich daar tot dusverre nog tegen.
Eene erfmaking door baron Jakob van Brienen, ten bedrage van ƒ 250,000, was de grondslag dezer schoone stichting, en katholieke weldadigheidszin, gevoegd bij den ijver en het beleid der heeren bestuur-deren van het R.-K. Oude-Armenkantoor, deed het overige.
Het reusachtige gebouw, dat den vorm heeft van een T en, behalve
140
den tuin, omstreeks 3000 vierkante meter gronds beslaat, werd in 186(5 door den rotterdamschen aannemer C. Boef opgeleverd. De eer des ontwerps komt toe aan nu wijlen onzen gunstig bekenden stadgenoot W. J. J. Offenberg. Boven den hoofdingang prijkt eene zandsteenen beeldgroep, den apostel Jakobus, patroon des gesticbts, voorstellende, aan wiens voeten een paar behoeftige oudjes bescherming komen zoeken. Dit werk der gewaardeerde beitelkunstenaars L. Eoyer en J. Stracké vormt een treffend geheel.
In tegenstelling van voorheen, toen de Plantage een der brandpunten van het amsterdamsche volksleven was, heeft zij thans een voornamer karakter aangenomen. Evenwel is de laatste schaduw van vroegere toestanden nog niet geheel weggetrokken. Men neme er zondags maar eens oen kijkje. Dan vindt men er de zonen en dochteren Israels met een bakje voor het lijf, hunne koopwaar uitventende. En of ze aftrek vinden, die goudgele eierkoeken, aan wier samenstelling haan noch kip deel hebbent Let maar eens op die kleine bengels, die moeder bij haar boezelaar zoo ongemerkt naar de aanbieders van dat verleidelijk gebak trekken, of vader net zoolang bepraten, totdat hij de hand over zijn zak strijkt. Ziet u, en al zijn ze nu bijzonder op die kleine versnapering gesteld, daarom moet u niet denken dat ze afkee-rig zijn van een scharretje of een glas karnemelk, evenmin als van noten, peren en appelen. De laatste vinden vooral gretigen aftrek bij die parmantige ventjes, die al vanonderen en vanboven uit hun broek komen, en daarom liever een stuk of wat stinkbokjes voor hun zondagscenten koopen. Ik heb hier natuurlijk niet het oog op dien twaalf-of dertien-jarigen borst, die al bij een baas is en onder schofttijd zoo goed zijn krommertje stopt als de meesterknecht; dat zou onheusch zijn. Vader zeit het immers zelf: Zoo gauw als de jongen op werk gaat, moet hij een broekduitje hebben om te rooken. Wel zeker, waarom niet? Beter een »segaar as 'n borrel.» Ja, die man weet het wel; jammer maar, dat ook bij hem de natuur dikwerf sterker blijkt te zijn dan de leer. Dr. Heije o. a. heeft het al ereis verteld :
Al in do Plantagie daar ia een kroeg
Wol onder do groene boomen,
Daar drinken zo Iaat, daar drinken zo vroeg,
Daar drinken zo nooit haast jenever genoeg;
Mijn lief zeit ik raag er niet komen.
... . • ■ ■ ' • •• : - - - •
■
■ ; wMift quot;■
■ ■ -U ...■■■ ■
..... ■■ ■ ■ •: ' ■ •■■■' ■ • quot;/ ' ' ■ ' ■ ^
■
M ■ • • ;quot;■quot; v'' }tM ■
■
■„ v„-\ . ....,.;u-. ..•■ : : ■■.. , . ■' ij'v
■
i' ........m '
. .
..... ■■ ■ '' r |
• ■ •• - ■ ..-■■■ |
.....
■ •
.............
'
^ ■ - . ■ ■ ■
■ ■■
- .. I m
.
■■ I
■
... ...... ...... ....................■•■ ■ - - -.....■ ■■ ■■■•■' ■
■■■•■•......• ■ ■■ • ■ ■ .......
....... : ■ ...... ,...,.,. - ■ • -
I
141
Ik ben or to voveu zoo dikwijls gegaan
13u zonnoscliu'n en by regen;
Ik dronk er lijj zitten, ik dronk er bij staan,
Ik kwam cr wei somtijds wat buisjes van daan...
Mijn lief zeit: ze kan er niet tegen.
Ze beeft mij een zoen van liriar mondje verzeid
(Haar wangetjes raakten aan t kleuren)
„Maar — mits jc me niet in dat kroegje woerleit!quot;
Waarachtig, je kunt er op Sn, lieve meid!
Nu zal het mij nooit weer gebeuren.
Het is volstrekt niet toevallig, dat de volksdichter juist de Plantage tot tooneel zijner voorstelling kiest. Waar nu toch een heerenhuizing of bier- en koffiehnis prijkt, stonden vroeger de ware volksherbergen, met hare achteruitjes, waar de oudelui in alle eer en deugd een vrij achtermiddagje sleten, en met hare door leiboomen verkregen luifels, waar het jonge volkje zich vermaakte. Het behoeft ons dan ook volstrekt niet te verwonderen, als we de oude plaatjes er van gestoll'eerd vinden met guitige paartjes, die elkander zitten te zoenen en te pakken dat het een lust is, zooals we dat zelfs tegenwoordig met kermis nog in de schouwburgen kunnen zien. De toenemende beschaving maakt de menschen echter allengs tot grootere leugenaars. Men doet zich, uit kracht der maatschappelijke vormen, nu liever anders voor dan men is en — knijpt de kat in donker. Jammer genoeg! Mijn hemel er schuilt toch niets ongepasts in, of liever, het is doodnatuurlijk, dat vrijster en vrijer elkander eens liefkoozen. Maar de gemanierdheid onzer samenleving verzet er zich nu eenmaal tegen. Het is vreemd: terwijl een dronken kerel en een vechtpartijtje met belangstelling worden gadegeslagen, zoolang geen diender tusschenbeide komt, dien men dan liefst nog in de vervulling van zijn plicht bemoeilijkt, vinden een paar verliefde harten, die openlijk voor hunne wederzijdsche toege-negenheijl u: komen, geen genade in het oog der menigte. Het is zonde-lii.j;- dichters mogen do liefde bezingen; op het tooneel raag men haar vertoonen ; maar in het dagelijksch leven moet zij als het ware rondsluipen met neergeslagen oog en een dichten sluier over het bekoorlijk gelaat. En toch, wat stemt prettiger, wat schenkt hartverheffender schouwspel, dan zoo'n jeugdig minnend paartje ! Ik bedoel niet zoo'n stijve, plichtmatige ontvangst ten huize van mijnheer en mevrouw
142
Rechtop, waar de ridder, met een paar nauwe gelakte laarzen en witte handschoentjes aan, naast zijne jonkvrouw plaats neemt, die op hare beurt het gelaat in de meest, zedige plooien wringt en even de lippen tot een glimlachje vertrekt, waar een onverdorven natuurkind het zou uitschateren van plezier; — van zoo'n valsch vernisje kan hier geen sprake zijn ; maar van een kloeken jongen en een flinke meid, met een paar schalksche kijkers, die ze iier durft opslaan.
Al vrüt ook Lievert, of zijn geest Hij Xaso was ter school geweest,
zooals Daniël Willink het uitdrukt in zijn »Amsterdamsche Tempe», een soort uitvoerigen herderszang, waarin hij de Plantage verheerlijkt. Dat ïempe was een verrukkelijk, vruchtbaar dal in Thessalië, waaide oude dichters bij voorkeur vermeldden, maar dat onze onvermoeide verzenmaker, om er eene vaderkndsche tint aan te geven, volgender-wijze stoffeert;
Ilior 's open hot', gomecne vreugd,
liet veldtapeet verstrekt eon tafel:
Do moeder, vrolyk en verheugd,
.Stilt hier haar kroost met koek of wafel,
't Gereetsto is voor hot kleine kind ;
Dat 's met eeu volle borst te paaien;
Terwijl de vader voor den windt
Den damp Laat uit zijn pijpje waaien.
Verheugd eens naar den bottel voelt;
Ue rook moet van do tong gespeelt.
Das nennt man lokalisiren! Daar is zeker schouwburg-ondernemer, die in De Dood van liolla of de Spanjaarden in Peru de plaats en persoonsnamen veranderde, en het toen te slikken gaf als De Kraton of de Nederlanders in Atjeh, nog niemendal bij!
Maar wc dwalen daar een heel eind uit de buurt. Dus weer voet bij stuk gehouden en een bezoek gebracht aan
HET PARK,
dat evenals De Diergaarde een sieraad onzer stad uitmaakt.
Aan dat zelfde plekje echter zijn vele en treurige herinneringen verbonden. Wanneer Stumpff's verdienstelijk orkest ons daar thans een heerlijk kunstgenot bereidt, hetzij door de vertolking der verheven
scheppingen van de oude meesters in het rijk der tonen, of ons ter rije noodt met de behaagzieke en dartele muze van Offenbach, dan zijn we er allerminst op bedacht, hoe daar ruim zestig jaar geleden menig hartverscheurend tooneel plaats greep, menige traan geplengd en menig smartelijk laatst vaarwel vernomen werd.
Ter plaatse namelijk, waar nu de ruime Parkzaal verrijst, stond in die dagen een bescheiden houten gebouwtje, waar de fransche krijgs-overheid zitting hield, om de lotelingen van de burgerlijke overheid in ontvangst te nemen en hen vervolgens bij de legers in te lijven, die voor Spanje en Rusland waren bestemd. Het was alsof de ongelukkige ouders een voorgevoel hadden van de ellende, die hunne zonen daar stond te wachten. Waarlijk, het hart breekt, wanneer men ouden van dagen hoort schilderen, hoe de teedere moeder daar afscheid nam van haar kind of, door hare krachten begeven, zich troosteloos op de houtstapels wier)), die aan de kaden lagen opgeslagen. Alle verschil van rang en stand hield daar op; do behoeftige moeder uit de volksklasse lag daar in de armen der rijke koopmansvrouw ; want ook hare zonen moesten uittrekken, en de smart maakt allen gelijk. De onverbiddelijke veroveraar begreep, dat de vermogenden zich plaatsvervangers zouden verschaffen. Daarom stelde hij een zoogenaamde garde cl'honneur in, waarbij geen plaatsvervanging geoorloofd was. Zijne Majesteit liet zich lijsten overleggen van al de aanzienlijke jongelui, en bepaalde dan zelf, wien het hooge voorrecht zou te beurt vallen om bij die eerelijfwacht ingedeeld te worden. En waar de Keizer zelf eene keuze deed, zou afstand van die gunst immers eene beleediging zijn. De dwingeland wist er wel raad op. Ach, hadde hij ook maar willen beseffen, dat met eiken kogel, die den krijgsman treft, tevens het hart van een moeder, vrouw of meisje wordt doorboord, — misschien zou hij minder roekeloos in 't bloedvergieten ziju geweest!
Die bange jaren van droefheid en rouw zijn intusschen alweer doorleefd, en de herinnering er aan heeft zoo weinig aantrekkelijks, dat ik liever eens terugzie op de blijde dagen, waarin dat zelfde houten gebouwtje insgelijks de hoofdrol speelt. Ik spreek niet van de tooneel-voorstellingen, die de bekwame Dessauer er met zijne israëlietische kweekelingen gaf, ofschoon Tivoli, zooals hij zijn schouwburg gedoopt had, den Amsterdamtuer menigen prettigeu avond bezorgde. Evemin zullen we ons vermeien met de donderbussen, 1 lichtpijlen, romeinsche
144
kaarsen, zwermpotten en ander kunstvuurwerk van Van der Brugh, die hij zoo knap wist te vervaardigen en in den aangrenzenden tuin afstak. Neen, we zullen er liever eenige oogenblikken vertoeven, terwijl eeu ander Franschtnan er jong en oud om zich heen verzamelt, uiet om ons de rampen van den oorlog te doen gevoelen, — o neen I aan die opgeruimde, nieuwsgierige gezichten der duizenden omstanders kan men wel zien, dat er iets van meer opwekkenden aard gaande is, iets, wat de Amsterdammers nog nimmer hadden bijgewoond. Vandaar die toevloed binnen en buiten de afgesloten ruimte. Er zal namelijk een luchtbol opstijgen. Verbeeld u! Een levend wezen, een Eranschman — zoo iets komt in een ander ook niet op — zal met «een reusachtigen zak van zijden taf,» gevuld met eene luchtsoort, lichter dan die van onzen dampkring, met ziel en lichaam een reisje door de wolken ondernemen, zoo goed en vlug als de eerste de beste adelaar. In de middeleeuwen zou iemand, die op dit stoute denkbeeld ware gekomen, zeker met levenden lijve zijn verbrand ; maar tegenwoordig gelooft men zoo gauw niet meer aan hekserij en duivelskunst, zelfs al kan men zich geen juist begrip vormen van hetgeen men aanschouwt. Zoo herinner ik mij nog, hoe bij gelegenheid der opstijging van Lassaigne (aan de Hollandsehe Gasfabriek, in 1857) iemand met belangstelling door zijne geheele omgeving werd aangehoord, die, toen hij ten gevolge van het ballast uitwerpen zijne oogen vol zand kreeg, in gemoede verklaarde, »dat ie nou wel weer zou gaan zakken, want hij liet de boel al vliegen». Minder plat is de spijtige ontboezeming der parijsche schoone, die bij de eerste opstijging van Montgolfier vol bewondering uitriep: »Och, lieve hemel, ze zullen nog uitvinden dat men niet meer behoeft dood te gaan; maar dat zal ik niet meer beleven!»
Toen nu tien jaar geleden Nadar met zijn Giant opsteeg van de grasvlakte, die thans tot het kunstenaarskwartier is vergroeid, stond juist een der ketels van de Hollandsehe Gasfabriek in de roode grondverf, hetwelk uit de verte de aandacht trok van een eerzaam burgermanneke, dat met verbazing tot zijne wederhelft zeide: »Of ze voor dat ding ook stoken moeten; de ketel staat al gloeiend !» Zulke dwalingen maken geen prettigen indruk, daar het opstijgingsproces toch waarlijk zoo ingewikkeld niet is. Daarenboven blijft men, eenmaal onderricht, volkomen op de hoogte, wijl de luchtvaartkunst sinds dien tijd volstrekt geen verrassende vorderingen heeft gemaakt. Wel hebben we een ongelukkigquot;
paard tegen heug eu meug tea hemel zien varen en den onverschrokken Julio aan een valscherm naar beneden zien dalen; maar dit alles was, gelijk de grootere afmeting der bollen, slechts eeue ruimere toepassing van dezelfde vinding. Van de eenige belangrijke ontdekkingen, in den laatsten tijd op het gebied der luchtvaartkunde gedaan, komt de eer toe aan den heer J. Ed. de Vries, die, toen Godard nu onlangs uit den tuin achter het Volkspaleis opsteeg, ^concerts et promenades aérusla-liques» aankondigde.
Als men nagaat, hoeveel opzien het zeldzame schouwspel nu nog baarde, kan men gemakkelijk bevroeden, welke gewaarwordingen zich in die dagen van de omstanders meester moesten maken. De algemeene indruk is moeielijk te schetsen. Ik zal daarom Godards opstijging tot maatstaf nemen; wanneer men die dan maar door een sterk vergrootglas bekijkt, krijgt men zoo min of meer eene afbeelding van het tooneel in dien tijd.
Duizenden en duizenden zijn saamgestroomd op en om het terrein, die allen met uitgerekte halzen wachten op de dingen, die komen zullen. Naast de afgesloten ruimte schijnt het nog wel zoo aardig als daarbinnen, al ware het maar alleen om hut onafzienbaar aantal buitenleden van allerlei slag, die daar hebben post gevat. In spijt van den zaterdag, met al den aankleve van dien, hoeft de zindelijke huisvrouw haar emmer en dweil in de steek gelaten. Winkelknechts, met karren en manden ten hunnen laste, vergeten hunne klanten. Deftige en burgermoeders, die hot den laatsten dag der week altijd even druk hebben met de kleinen, hebben een uurtje uitgebroken. De kinderen zelf wilden zich trouwens niet laten helpen alvorens het schouwspel te hebben genoten. Ook de dienstmeisjes, die niet haar lichte katoentjes en lachende gezichten zoo veel tot stoffeering onzer straten bijdragen, ziet men er bij de vleet, het meerendeel voorzien van een boodschappemnandje. Wie toch heeft geen dienstmaagd, die, als er iets aan 't handje is, noodzakelijk eventjes wat voor de huishouding moet halen! En al die personen, verspreid of in groepjes, vormen een eigenaardig geheel, even bont als luidruchtig; want heel gauw heeft men een toepasselijken feesttekst gevonden in liet
Wy ganen roizcu, door de wolken,
Met den luchtbal naai' Scliiedain,
Ki
afgewisseld door een in koor aangeheven; l.
146
Hel) Je niet gchoonl van Klaartjo,
Die met haar schat in don luchtbal zat.
De kleine koopman heeft te midden dier menigte zijne tenten opgeslagen en — maakt goede zaken. Bier van de meest gewilde merken en »sopperde magies» vinden gretigen aftrek. En geurig als de olie walm, waarin een kermisterrein 's avonds is gehuld, lossen de tabakswolken ?:ich op in den dampkring. Aan min of meer grappige op- en aanmerkingen ontbreekt het natuurlijk evenmin. Kortom, het is een waar volksfeest, te midden waarvan onze reizigers zich gereed maken om het aardsche met het luchtige te gaan verwisselen en een Amsterdam, een Nederland bij vogelvlucht te genieten. Eensklaps klinkt het: vldchez-tout!» Een oogenblik van diepe stilte. Het is of allen den schok gevoelen, die zich van de acht tochtgenooten bij dat woord meester moet maken. Daarna een gejoel en gewuif, en statig doorklieft het monster, in spijt van alle mosschen en spreeuwen, zonder vleugels de onmetelijke ruimte, om op den krachtigen adem van den luchtstroom af te drijven en langzamerhand uit het het gezicht te verdwijnen.
Dat de indruk bij allen verrassend moet geweest zijn, zou Godard kunnen getuigen; want de man werd, op aarde teruggekeerd, nog geacht en bewonderd als een bovenaardsch wezen, dat men geschenken in zilver of oesterpartijtjes aanbiedt en met toejuichingen vervolgt waar hij gaat of staat. Maar toch ging de vereering niet zoo ver, als ten opzichte van zijn landgenoot, die in ons Park het waagstuk volvoerde; want al stond zijn beeld ook met levende trekken in ieders geheugen gegrift, men kocht zich, vrij algemeen, daarenboven nog bij het duit-sche pijproer, met smakelijken waterzak, een kop, waarin het gebakken was. Geen wonder derhalve dat die onstuimige bijval, welken hij zich verwierf, later zekeren Kiersch aanspoorde om insgelijks in het Park en aan De IJsbreker (Weesperzijde) op die wijze zijn geluk eens te beproeven.
Maar we hebben al lang genoeg met luchtreizigers gezweefd, 't wordt tijd dat we ons weer eens op den beganen grond bewegen.
De eigenlijke geschiedenis van liet Park, gelijk we het thans kennen, vangt aan met het jaar 184.9, toen de heeren Jan Eduard Stumpff en mr. J. W. van de Meer de Wijs in lentemaand er eene doorloopende reeks muziekuitvoeringen op getouw zetteden. Het terrein had destijds nog slechts een zeer beperkten omvang, doch bleef, zich allengs uitbrei-
117
deudü onder welwillende medewerking van het gemeentebestuur en den Lij val der kunstlievende Amsterdaminers, den naam behouden van Park, zooals dat boomrijk en met wandeldreven doorsneden gedeelte der Plantage algemeen werd genoemd. En het was dan ook daarom, dat er tijdens het bestuur van koning Lodewijk plan bestond, het in een t/arf/Zw da Rui te herscheppen, met lusthoven en — eene badinrichting op grooto schaal.
De klimmende belangstelling, waarin onze ondernemers zich h iddeu te verheugen schonk na verloop van eenige jaren het aanzijn aan de »groote zaal» met haar vriendelijken wintertuin. De bouwmeester ^\V. A. Froger hoeft eer van zijn werk; want naast de muziekzaal van Felix heeft zij ton onzent geen mededingster in zuivere voortplanting van het geluid. Ze genoot dan ook het voorrecht om bijna al, wat Europa op het gebied der toonkunst beroemds opleverde, binnen hare muren te ontvangen. Welke kunstenaar of kunstenares van naam heeft hier niet gespeeld of gezongen!
Uier betooverden Jenny Lind, Marie von Marra, Rosa de Vries, de beide Patti's en anderen de duizenden door hare heerlijke gaven. Liszt, Rubinstein, Litollï, Jacll, Taussig en Solie Mentor schitterden hier voor hun kl.ivier; Joaciüin, Laub, Ernst, Wieniawski ontlokten die wegsleepende tonen aan hunne speeltuigen; Max 13ruch, Gade, onze Verhuist leidden hier de uitvoering hunner werken; Julien was hier met zijn monster-orkest; Lumley, Ullmann, IStrakosch traden hier op met hunne uitstekende gezelschappen, waartoe een Marimon, Trebelli, Patti, Servais en Monbelli behoorden; in één woord, de Parkzaal heeft gastvrijheid verleend aan allen, die, voorafgaan door een roep van grootheid in de kunst, te Amsterdam frissche lauweren wilden komen plukken. Maar ook andere feiten staan in hare geschiedrollon opgeteekend, gelijk de met bloem en loover omkranste schilden bij gelegenheid der viering van het vijf-en-twintigjarig bestaan (1 Juli 1871) verkondigden, als; liet Eembrandtsfeest; uitvoeringen der amsterclamsehe afdeeling van de Maatschappij ter Bevordering van Toonkunst; Vincentius-Vereeniging (17 Januari 1854-); Zangers-wedstrijd (3 en 4 Sept. 1852); Weldadigheids-koncert, Jenny-Goldschmidt-Lind (13 April 18ü5); Weldadigheids-koncert, Marie von Marra (27 April 18r)5); Metalen-kruisfeest (Aug, 185(}); de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (8 Aug. 1851) en daarna het jaarlijksehe feest; Internationaal Kongres der Spoorwegmaat-
schappijen (Juli 1802); Evangelische Alliantie (Juli 1806); tentoonstelling van de Maatschappij van Nijverheid (Juni 1859); tentoonstelling van landbouw (8ept. 1852); en, eindelijk, ook het Grondwets-feest (1874).
Ondanks dit alles bleven de ondernemers zeiven hun welgevestigden naam handhaven. Het orkest, aanvankelijk uit vijf-en-dertig leden samengesteld, telt thans bijna het dubbele van dat getal, waaronder ware meesters in hun veredelend vak. Menigen kunstenaar zag het zicii ontvallen, meestal doordien hij naar hoogere betrekking, zelfs tot het hoog-leeraarsambt, werd beroepen; doch de daardoor ontstane leemten werden steeds zoo aangevuld, dat men het gemis niet gevoelde.
Te recht had die keurbende dan ook eene vermaardheid, die, dank zij harer eervolle buitenlandsche reizen, de grenzen des vaderlands verre overschrijdt. Na den betreurden Jan Eduard, nam zijn neef Willem Stumpff den maatstok op en aanvaardde tevens het bestuur der inrichting. Ket is thans reeds dertien jaar, dat hij zich op even geestkrachtige als onberispelijke wijze van beide betrekkingen kwijt. Onder zijn beheer is het Park, niettegenstaande groote mededinging in latere jaren, in bloei toegenomen; het nieuwste wordt door het orkest ten gehoore gebracht, het oude steeds in herinnering gehouden.
De eerste uurtjes der ochtend-uitvoeringen bieden des winters bij voortduring een onwaardeerbaar kunstgenot aan voor den muziekminnaar van den echten stempel. Wie iets luchtigs wenscht, vindt bij het tweede deel zijne gading. Des avonds wordt ook de oude spreuk »elk wat wils» met nauwgezetheid betracht.
En des zomers? Men moet den omvangrijken tuin met zijn schilderachtig, hoog opgaand geboomte kennen, om zich een juist denkbeeld te vormen van de genietingen, die er met kwistige hand worden aangeboden. Welk Amsterdammer heeft er zich niet verlustigd, wanneer de streelende tonen der muziek samensmolten niet het zacht gemurmel der springfontein en het geheimzinnig gefluister der bladeren.'1 En als dan, bij liet invallen van den avond, de duizenden gasvlammetjes, die, in de gedaante van kruisbogen, een slanken lichtkoepel vormen, zich helder afteekenen tegen het donkerblauwe uitspansel, waant men zich verplaatst in een dier bedwelmende tooveroorden, zooals eene stoute en weelderige oostersche verbeelding die alleen vermocht te scheppen. Slei hts het gewemel der bonte menigte is dan in staat, ons uit dien
149
zoeten droom te wekken. Die plotselinge ontwaking is dan meestal eene ontnuchtering tevens. Eensklaps immers ziet men zich niet mee-doogenlooze hand op liet gebied der alledaagschheden teraggeworpen. De bekoorlijke gestalten van feeën en elfen maken als bij tooverslag plaats voor kleurig opgeschikte vrouwen en stijf uitgedoste mannen, die beiersch bier drinken en sigaren rooken.
Laat geen uitlieemsclio praal cn pracht
Uw oude en nederige zoden Veraarden, noeli een dertic dracht Optooien uwe kuisehe leden
predikte onze onvermoeide Willink, — maar vergeefs! Plato heeft van de deugd sprekende, ergens gezegd, dat de menscli smoorloos op haar verliefd zou raken, indien zij in zichtbare gedaante aan hem verscheen, en omdat dit maar aanleiding zou geven tot onaangenaamheden — blijft zij weg. Ik geloof waarlijk, dat dit met den goeden, gekuischten smaak ook het geval zou zijn, en dat is dan ook mijn eenige povere troostgrond bij het zien van zoo veel linten, strikken, valsche haarbossen, opvulsels enz. enz., die wel eenigermate de vrees wettigen, dat er bij aflegging weinig van hare lichtzinnige bezitsters overblijft.
Met de beste wenschen jegens haar en Het Park nemen we hiermede afscheid van dat gezellig plekje, waar natuurschoon en kunstgenot den bezoeker zoo ruimschoots worden aangeboden, om onze opwachting te maken aan den
KRUIDTUIN,
of Hortus Botanicus, gelijk het opschrift voor de steenen poort zegt.
De wording dezer instelling is belangrijk genoeg om er even bij stil te staan. Immers, zij hangt samen met een roemrijk tijdperk onzer geschiedenis. Wat de kruistochten voor de ontwikkeling der middel-eeuwsche nederlandsche letteren waren, zijn de ondekkingsreizen in liet laatst der zestiende en het begin der zeventiende eeuw voor de kennis der uitheemsche planten en gewassen geweest. De dagboeken dier vrouwe varensgasten» legden den eersten betrouwbaren grondslag oor de beoefening van vreemde landen en volken. De roem hunner aan wetenschappelijken zin grenzende nauwgezetheid straalt af op ons wapenbord.
150
]\T;i liet gebied der vergelijkende aardrijkskunde betreden te hebben, begon men met aanleggen van verzamelingen der voortbrengselen uit die verre gewesten. Weldra zelfs stelde men zich niet meer tevreden met de doode natuur, men wilde ook hare levende scheppingen bewonderen. Zoodoende werd de lijdzame plant de gewillige dienares barer vrienden, die op hunne beurt erkentelijk genoeg waren, een hof te stichten, waar men zich ongestoord aan haren dienst kon toewijden.
Voor zoover kan worden nagegaan, werd do oudste dier instellingen, onder den weidschen titel van »stads artsenijtuin-', gevestigd op liet Nieuwe Land, dat ter hoogte van den Zwanenburgwal uit den Amstel was aangewonnen, een plek, nog in den aanvang der zeventiende eeuw, een breed rak, waarin de kuisehe zwanen hoogtijd vierden, doch wier tegenwoordige benaming Vlooienburg maar al te duidelijk bewijst, boe zeer de bitterste spotternij werkelijkheid kan worden.
Omstreeks I (iMO werd deze gaarde overgebiacht naar het kruispunt der Keizersgracht en Utrechtschestraat, toenmaals Reguliershof ge-heeten, naar zijne stichters, de Reguliers-monniken. AVie er iets meer van wil weten, vindt zijn man in Isaiik Gonnnelin. De vrij aanzienlijke ruimte verleende plaats aan eene galerij en eenige broeikassen, »waerin alderly slagh van uyt- en inheemze bomen, heysteis, kruyden bloemen, wol ten ghetalle van twee duysent, zoo die tot bet ghenezen der zieckten van 's menschen lichaam dienstig, als die alleen maar tot vennaeck en cieraat van het oog gehouden, groeyen».
De uitleg der stad van 1658 kwam de kinderen der natuur daar in hunne vredige rust storen, met het gevolg, dat zij naar het Gasthuis werden overgebracht, waar zij even na aan hunne bestemming als aan hun dood zouden gekomen zijn, indien het jaar IHSi zich niet over hen hadde ontfermd. Eerst toen namelijk werd hun een meer geschikt verblijf aangewezen op de erven aan de noordwestzijde der Muidergracht, ter plaatse, waar deze niet de lleerengracht samenstroomt — zou ik bijna gezegd hebben, terwijl hier, gelijk de Amsterdammers wel weten, slechts sprake kan zijn van vereenigen.
Kort en goed, op die plek is onze Kruidtuin geworden wat hij tegenwoordig is, bij eene uitgestrektheid van één bunder en elf vierkante roeden. Belangstellenden vinden verdere inlichtingen, beter dan ik ze geven kan, in den Catalogus !forti Jhlanici Amüelodamevsis, ediderunt F. A. (7. M'iqneh Hok Prof., et J. 1). (Urocnewegen, Hortnlanm.
De gebouwtjes der inrichting maken, om hunne meer doelmatige dan fraaie vormen, een aardige vertooning. Schilderachtig zelfs steekt het luchtig hoekiiaviljoen uit bij het hooge, donkergroene geboomte op den achtergrond. Zijn glazen torentje, dat wil zeggen de glasrijke bovenverdieping, zou zijne stichters een eeuw geleden in min gewenschte aanraking iiebben gebracht met de vroedschap, die in 1704, bij afzonderlijke keur op het bouwen in de Plantage, onder een heelen boel meer, ook de- voorwaarde stelde: »dat de huurders geene platten, torentjes, noch uitkijken op hunne gebouwen zullen mogen maken; noch die gebouwen hooger optrekken dan acht of tien voet, behalve langs de lanen en paden, en niet dieper dan dertig voet in de gioote en twee-en-twintig in de kleine tuinen: alles met kennis der heeren thesaurieren.» Wijders werd nog in één adem gewillckeurd, dat koeien, paarden, zwijnen en andere beesten, benevens kroegen, slechts tot een beperkt aantal op die erven gehouden mochten worden. Die guitige verbinding van zwijnen en kroegen was zoo dom niet van de achtbare regeerders. Zij bleken echter Liter nog al inschikkelijk op dit punt te zijn, zoodat de heer J. C. Krook ook toen wel, evenals nu, in de gelegenheid zou zijn geweest, om zijn flinke bloemisterij in de Fransche Laan over te doen aan den heer lliebel, die haar tot het koffiehuis «Plantage» herschiep, met behoud der glazen oranjerie. Iemand, die, van die hervorming niet afwetende, den knndigen bloemist aan zijn oude verblijf nog eens een bezoek dacht te brengen, moest derhalve wel vreemd opkijken, als hij, in plaats van stemmige planten en gewassen, bont uitgedoste gasten met beiersch-bierpullen achter de ruiten zag pronken. Gelukkig dat hij, verwezen naar den Kingdijk, op zijne lange wandeling ruimschoots gelegenheid kreeg om van den schrik te bekomen.
Ik bediende mij daar van den verleden tijd, omdat op dezelfde plek .alweer een nieuwe orde van zaken is totstandgekomen. Den l00 Maart van dit jaar is liet terrein met den opstand uit handen van den heer Eiebel overgegaan aan den ondernemenden eigenaar van het Grand-Tliéatre, A. van Lier, die er zijn ruime
SCHOUWBURG-TENT,
welke van 1870-tot heden aan den Buitensingel bij de Weteringpoort stond, heeft opgeslagen. Die overbrenging had tevens eenige vertimme-
152
rin^ ten gevolge. Niet alleen werd de tent zelve vanbinnen aanmerkelijk verfraaid, maar aan de Doklaan werden steenen kleedkamers bijgebouwd en gemakkelijke uitgangen voor de rijtuigen gemaakt. Aan de zijde der Pransche Laan verrees een steenen warande met een nieuw stelsel van beweegbare zonneschermen ten behoeve der bezoekers van het aan de inrichting verbonden koffiehuis, dat met zijn welaan-gelegden tuin en nette gasverlichting den geheelen dag voor de ontvangst van gasten openstaat. De tooneelvoorstellingen, welk hier alle avonden gedurende het zomerseizoen plaats hebben, worden gegeven door de Vereenigde Tooneelisten onder leiding van de heeren Stumpff en Veltman.
Eene tweede kweekerij, die tot in het begin dezes jaars het uitgangspunt der Doklaan verfraaide, is naar de Watergraafsmeer verhuisd, waar de eigenaar, de heer Barend Groenewegen, de malsche weide met zijne schoone bloemenverzameling gestoffeerd en — dank zij den bekwamen bouwkundige N. Kedeker Bisdom — met eene sierlijke woning verrijkt heeft. Een nieuwerwetsch adreskaartje in de gedaante van een bontbeschilderde plank tegen een lijvigen paal, achter de in 1771 in dorischen stijl herbouwde Muiderpoort, wijst u den weg herwaarts.
De kweekerij aan de Doklaan, die zooeven ter sprake kwam, is aangetrokken bij
DE DiEHGAARDE,
waar ik u voorstel een weinig van onze lange wandeling te verpoozen.
Wanneer men wel eens gehoord of gelezen heeft, dat de stichting van het genootschap, onder de zinspreuk Natura Artis Magistra, eerst dagteekent van den jare 18-'58, zou men zich vergissen, indien men meende, dat de oude Amsterdammers ten eenenmale de gelegenheid misten om hunne viervoetige natuurgenooten, namelijk die, welke bij ons als wilde dieren te boek staan, van nabij te leeren kennen.
Indien ik mijne taak zoo breed durfde opvatten als Piccardt, die zijne geschiedenis van Drente aanvangt bij den zondvloed, zou ik, om hem ten minste eenigermate te evenaren, moeten beginnen met uit de grafelijke rekeningen aan te toonen, dat men er toenmaals ook diergaarden op nahield, getuige de jaarwedde en het »aesgeld,» uitgetrokken voor »den leeuwenwachter (lewenwaere)», »papegaaimeester», quot;valkenier» en »pluimgraaf». Menige stad had haar leeuwentoren en — zooals Amsterdam — haar zwanendrift.
De eerste sporen van naar een meer regelmatig plan aangelegde verzamelingen vertoonen zich na onze scheepstochten en ontdekkingsreizen naar Oost en West. Zuidland, Amerika, Oost-Tatarije (meestal Tartarije geschreven), enz. enz. Toen immers brachten de ondernemende vaarders allerlei gedierte mede voor hunne vrienden en bekenden, die, als zij zich de weelde van een buitenplaats konden veroorloven, vogelvluchten en wildbanen aanlegden in dezelfde manier, als wij nog heden ten dage de hertenkampen aantreffen. Er ontstonden tevens kabinetten voor natuurlijke geschiedenis, en dat onze voorvaderen daar wel mee wisten om te springen, bewijst de omstandigheid, dat Peter de Groote hier heel wat van zijne gading vond voor soortgelijke inrichting, die bij in zijn vaderland bezat. Dr. Edward Brown, een geleerd Engelschman — bij Witkamp aangehaald — vermeldt, dat hij te Amsterdam op de kennis van 1088 «spellen zag met menigerlei vreemdigheden, als leeuwen, luipaarden, enz.»
Waarschijnlijk was het de bijval, welken deze vertooningen inoogstten, die den kastelein van de herberg »Blauw-Jan», aan den Kloveniersburgwal over het Oudemannenhuis, aanspoorde, om een »menagerye» aan zijn »gemeenen haard» te verbinden, zoodat inwoners en vreemdelingen doorloopend in staat waren gesteld om, onder genot van een kanneke bier, er met de »redelooze» bosch- en woestijnbewoners kennis te maken. De man had goed gezien; want inderdaad lokte de zeldzame bevolking zijner inrichting voortdurend een stroom van bezoekers derwaarts.
Het gebouw dier voormalige »uythof»-diergaarde is sedert vele jaren herschapen in een winkel en pakhuis van porselein en aardenwerk, toebehoorende aan den heer Soukes, wiens voorzaten reeds in 1784 ook het daarachter gelegen pand in eigendom verkregen. Aan de hand van Jan Kijk-in-de-wereld, die de indrukken van zijn bezoek bij genoemden eigenaar in 't Leeskabinet van IS45 op zijn gewone prettige manier wedergaf, zullen we er insgelijks eens een kijkje nemen. Een rechte gang voerde naar de binnenplaats. Doch wacht even — vraagt onze gids — voordat ge binnentreedt; hier, dit vertrek aan uwe rechterhand strekte den leeuw en der leeuwin ten verblijve ; thans echter is het, zooals gij ziet, in eene aangename woonkamer herschapen, waar de heer Soukes en zijne echtgenoote hun dagelijksch verblijf houden. Nu mede naar boven! Deze lange ruime zaal op
152
vin^ ten gevolge. Niet alleen werd de tent zelve vanbinnen aanmerkelijk verfraaid, maar aan de Doklaan werden steenen kleedkamers bijgebouwd en gemakkelijke uitgangen voor de rijtuigen gemaakt. Aan de zijde der Fransche Laan verrees een steenen warande met een nieuw stelsel van beweegbare zonneschermen ten behoeve der bezoekers van het aan de inrichting verbonden koffiehuis, dat met zijn welaan-gelegden tuin en nette gasverlichting den geheelen dag voor de ontvangst van gasten openstaat. De tooneelvoorstellingen, welk hier alle avonden gedurende het zomerseizoen plaats hebben, worden gegeven door de Vereenigde Tooneelisten onder leiding van de heeren Stumpfl' en Veltman.
Eene tweede kweekerij, die tot in het begin dezes jaars het uitgangspunt der Doklaan verfraaide, is naar de Watergraafsmeer verhuisd, waar de eigenaar, de heer Barend Groenewegen, de malsche weide met zijne schoone bloemenverzaraeling gestoffeerd en — dank zij den bekwamen bouwkundige N. Uedeker Bisdom — met eene sierlijke woning verrijkt heeft. Een nieuwerwetsch adreskaartje in de gedaante van een bontbeschilderde plank tegen een lijvigen paal, achter do in 1771 in dorischen stijl herbouwde Muiderpoort, wijst u den weg herwaarts.
De kweekerij aan de Doklaan, die zooeven ter sprake kwam, is aangetrokken bij
DE DIERGAARDE,
waar ik u voorstel een weinig van onze lange wandeling te verpoozen.
Wanneer men wel eens gehoord of gelezen heeft, dat de stichting van het genootschap, onder de zinspreuk Natura Artis Magistra, eerst dagteekent van den jare IS;}S, zou men zich vergissen, indien men meende, dat de oude Amsterdammers ten eenenmale de gelegenheid misten om hunne viervoetige natuurgenooten, namelijk die, welke bij ons als wilde dieren te boek staan, van nabij te leeren kennen.
Indien ik mijne taak zoo breed durfde opvatten als Piccardt, die zijne geschiedenis van Drente aanvangt bij den zondvloed, zou ik, om hem ten minste eenigennate te evenaren, moeten beginnen met uit de grafelijke rekeningen aan te toonen, dat men er toenmaals ook diergaarden op nahield, getuige de jaarwedde en het »aesgeld,» uitgetrokken voor »den leeuwenwachter (lewenwaere)», »papegaaimeester», »val-kenier» en »pluimgraaf». Menige stad had haar leeuwentoren en — zooals Amsterdam — haar zwanendrift.
De eerste sporen van naar een meer regelmatig plan aangelegde verzamelingen vertoonen zich na onze scheepstochten en ontdekkingsreizen naar Oost en West, Zuid land, Amerika, Oost-Tatarije (meestal Tartarije geschreven), enz. enz. Toen immers brachten de ondernemende vaarders allerlei gedierte mede voor hunne vrienden en bekenden, die, als zij zich de weelde van een buitenplaats konden veroorloven, vogelvluchten en wildbanen aanlegden in dezelfde manier, als wij nog heden ten dage de hertenkampen aantreffen. Er ontstonden tevens kabinetten voor natuurlijke geschiedenis, en dat onze voorvaderen daar wel meewisten om te springen, bewijst de omstandigheid, dat Peter de Groote hier heel wat van zijne gading vond voor soortgelijke inrichting, die hij in zijn vaderland bezat. Dr. Edward Brown, een geleerd Engelschman — bij Witkamp aangehaald - vermeldt, dat hij te Amsterdam op de kermis van 1688 »spellen zag met menigerlei vreemdiglieden, als leeuwen, luipaarden, enz.»
Waarschijnlijk was het de bijval, welken deze vertooningen inoogstten, die den kastelein van de herberg »Blauw-.ïan», aan den Kloveniersburgwal over het Oudemannenhuis, aanspoorde, om een «menagerye» aan zijn »getneenen haard» te verbinden, zoodat inwoners en vreemdelingen doorloopend in staat waren gesteld om, onder genot van een kanneke bier, er met de »redelooze» bosch- en woestijnbewoners kennis te maken. De man had goed gezien; want inderdaad lokte de zeldzame bevolking zijner inrichting voortdurend een stroom van bezoekers derwaarts.
Het gebouw dier voormalige »uythof»-diergaarde is sedert vele jaren herschapen in een winkel en pakhuis van porselein en aardenwerk, toebehoorende aan den heer Soukes, wiens voorzaten reeds in 1784 ook het daarachter gelegen pand in eigendom verkregen. Aan de hand van Jan Kijk-in-de-wereld, die de indrukken van zijn bezoek bij genoemden eigenaar in 't Leeskabinet van 1845 op zijn gewone prettige manier wedergaf, zullen we er insgelijks eens een kijkje nemen. Een rechte gang voerde naar de binnenplaats. Doch wacht even — vraagt onze gids — voordat ge binnentreedt; hier, dit vertrek aan uwe rechterhand strekte don leeuw en der leeuwin ten verblijve ; thans echter is het, zooals gij ziet, in eene aangename woonkamer herschapen, waar de heer Soukes en zijne echtgenoote hun dagelijksch verblijf houden. Nu mede naar boven! Deze lange ruime zaal op
de eerste verdieping was de gelagkamer of gemeene haard, vanwaar de bezoekers door al die ramen een heerlijk uitzicht hadden op de binnenplaats, die wij zoo aanstonds zullen bezoeken. Aan liet eene einde ziet ge nog de stookplaats of ouderwetsehen schoorsteen volkomen in wezen; en daar, aan het andere einde, dat kleine, vierkante lapje op den vloer — ziet gij het? wordt door den tegenwoordigcn eigenaar niet zekeren eerbied bejegend; want liet bedekt eene opening, die haar aanzijn heeft te danken aan een voorval, dat, wel is waar, goed afliep, doch schromelijke gevolgen na zich had kunnen sleepen. Het is boven de woonkamer, juist boven het hok der leeuwin. Een der op. passers was onvoorzichtig genoeg, niet behoorlijk op de sluiting te letten, en, o schrik! de leeuwin verlaat haar vertrek, wandelt door den open gang naar voren en gluurt door do zwakke traliën van het hek naar de menschen op straat. De verbaasde voorbijgangers ontvluchten met van angst bestorven kaken deze onveilige buurt, en weldra verspreidt zich de ontzettende mare door de stad: »De leeuwen cn tijgers van Blauw-Jan zijn losgebroken!» Allerwege schrik en verwarring: hier en daar eene radelooze moeder, die het gevaar trotseert om haar kroost te zoeken; enkele waaghalzen maar toch altijd nog met een hond bij zich; want men weet, dat de roofdieren zich bij voorkeur op een beest vergasten — en overigens zijn do straten verlaten, de huizen en winkels gesloten, alsof de Kozakken Amsterdam binnenrukten. Green mindere ontsteltenis heerschte er in Blauw-Jan zelf: toen kende men nog geen Martin, geen Carter, geen Amburgh, voor wier gebiedenden blik de bloeddorstigste roofdieren sidderen, op wier wenk zij zich aan hunne voeten in het stof krommen. Met geweld viel er dus niets uit te richten, en inen moest tot list zijn toevlucht nemen. Eene opening — dezelfde, die het lapje hier vóór u bedekt — werd in de zoldering gemaakt; het geschreeuw eener neergelaten kip lokte de leeuwin weder in het hok, men liet de schuif vallen, en de morgenwandeling der koningin van het woud was zonder ongelukken afgeloopen.
De andere vertrekken op deze en de bovenverdieping, die thans met aardewerk opgevuld zijn, waren vroeger uitsluitend bestemd voor hokken van wilde en vreemde dieren, en voor slaapplaatsen van bedienden €n oppassers; overal vindt gij nog de sporen der vorige inrichting tegen de balken en zolderplanken. Doch laat ons nu naar beneden
gaan, om dn biiuioiipkials te bezichtigen, die wel het belangrijkste gedeelte dezer alom vermaarde herberg heei't uitgemaakt. Eerst viel uw oog op eene fraaie fontein met kunstige watersprongen, waarvan men in vroegere dagen meer werk schijnt gemaakt te hebben dan thans. Deze blauwe zerk wijst u nog de plaats aan, waar zij zich weleer bevond, en de daarneven geplaatste pomp bezit de zeldzame eigenschap, dat zij beter bronwater oplevert, dan men van een niet-artesiaanschen put in Amsterdam zou verwachten, zóó zelfs, dat het bij vriezend weder goed drinkbaar is.
Zie nu! Die zuilengang langs den muur is nog een overblijfsel van vroegere dagen, waarvan hij trouwens de ontwijfelbare kenteekenen draagt. Eene eeuw geleden zaten bij mooi weder ook daar de bezoekers, ten einde in de open lucht, beschut voor de brandende stralen dei-zon, hunne oogen van nabij op de bonte mengeling van kleuren te vergasten; want hier, waar nu de loods staat, prijkte weleer eene »cierlijke volliere» van gevlochten traliewerk, rondom voorzien met hokken, waarin «verscheidene vreemde vogels en dieren» zich bevonden ; terwijl op het plein of de open vlakte in het midden dezer vlucht »eene menigte van harten, reün, paauwen, baviaanen, apen, vreemde hoenders, caketoes en andere gediertens» te zien waren. In de prentverzameling van het Trippenhuis bevindt zich eene plaat met «uitleg-ging» van de binnenplaats dezer beroemde herberg, die reeds in 1751 »van ouds» onder den naam van Blauw-Jan bekend stond. Het tijdstip barer stichting en de oorsprong van haren naam zijn niet met juistheid op te geven, doch de volgende onderstelling heeft wel eenigen grond van waarschijnlijkheid.
Het is bekend, dat reeds voor eeuwen de lakenweverijen »hier ter stede en door de Nederlanden dapper hebben gefloreert. Blijkende nvt alle de voor-rechten aan de Werdijns van de Drapperye bij hertog Willem de zeste verleent». Toen stond het een ieder niet vrij met zijn fabrikaat naar willekeur te knoeien en de koopers »in de kleêren te steken», door hun katoenlaken of in verf gebrande prullen voor goede waar in de hand te stoppen; maar de Schepenen en Raden moesten »op een crucifix eenen eedt staven, al zulke Waardijns te kiezen, om de Drapperye in eere te houden». Wij vinden dan ook reeds op de oude kaarten van Amsterdam de lakenramen aangeteekend, een bewijs, dat de weverijen toen al een belangrijke hron van bestaan hebben uitge-
15(!
maakt. Deze ramen werden door de uitlegging der stad, in het laatst der 1 Tj110 eeuw, binnen de muren getrokken, doch in 1528 weder verlegd naar buiten, en wel naar het eiland, dat door den Arastel, den Kolveniersburgwal en de tegenwoordige Raamgracht werd gevormd. Van het Rusland (weleer eene molensloot, die gedempt werd om er eene vlas- en garenmarkt te houden) had men toegang tot dit eiland door bet Raampoortje, waar eene brug over den burgwal lag. Nadat de lakenramen naar deze plaats overgebracht waren, vestigden zich ook van tijd tot tijd de ververs op dit eiland, en schonken den naam aan de Verversgracht (thans de Groeneburgwal), die het in de lengte doorsnijdt. De lakenweverijen echter schijnen min of meer in verval geraakt te zijn; doch toen in het begin der 17dc eeuw de handel op de verre gewesten leven en welvaart door de stad verspreidde, beurden ook zij liet hoofd weder op, zoodat men het in 10IS zelfs noodig oordeelde, behalve de gewone waardijns of opzieners, nog vijf hoofdmannen aan te stellen, om voor den bloei des lakenhandels, »eene der voornaamste neeringen, waardoor God Almagtig deeze stad gezegend bad.» te waken. Eene der bepalingen van de ordonnantie voor de ververs behelsde, dat de lakens eerst moesten geblauwd en op het Staalhof gekeurd en gelood worden, voordat kij zwart geverfd werden, en het was den zwartververs verboden eene blauwkuip in huis te hebben, zoodat men dus blauw-en zwartververs bad, waarvan de eerste wel de voornaamste waren. In de minder gunstige tijden had een dezer blauwververs, in de wandeling Blauw-,]an genoemd, ten einde zijn bestaan te verbeteren, eene herberg opgericht, waar de gezellen der lakenbereiders en ververs zich gewoonlijk vereenigden; en ofschoon de lakenramen naar de andere zijde der stad, bniten de tegenwoordige Raampoort, waren overgebracht, bleven de droogscheergasten toch altijd nog Blauw-Jan bezoeken, daar de ververijen en het Staalhof zich in die buurt bevonden. Dat de droog-scheerknechten nog al woelige en dus voor een kastelein geen onvoor-deelige knapen waren, blijkt onder anderen uit een artikel der ordonnantie, inhoudende: »De Droogscheerders-Gasten mogen nergens in de Stad Courten of zamenrottingen maken, of omtrent 't Staalhof (bij de Staal-straat) en elders eenige oproerige discoursen voeren, noch haar Basen te dreygen, amp;c., op poene van publique geesselinge». De opvolger van onzen blauwverver zorgde wel, den naam der herberg niet te veranderen, daar Elauw-.Tan eenmaal ter goeder naam en faam stond. Toen het
157
echter met de lakenfabrieken niet voordeelig meer ging, en de klandizie dreigde te verloopen, moesten er andere middelen in het werk gesteld worden om zich staande te houden. Eenige vreemde en te dien tijde zeldzame vogels, door de schepelingen uit de Oost medegebracht, en die reeds vele bezoekers gelokt hadden, werden van tijd tot tijd met onderscheidene andere vreemde dieren vermeerderd, totdat eindelijk de herberg in een diergaarde was herschapen.
Voor vreemdelingen bezat deze dierverzameling altijd genoeg aantrekkelijks om haar niet onbezocht te laten; doch om de burgerij er niet van te vervreemden, was het noodig, dat men er van tijd tot tijd wat zeldzaams bij vertoonde, oin der nieuwsgierigheid een ander voedsel te geven. Zoo zien we er dan in het laatst der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw Tetje lioen optreden, den roemruchten snaak, bij wiens leven en bedrijf we later, op de Botermarkt, wat langer zullen stilstaan; wijders den frieschen boer Wijbrandt Lolkes, geboren op het dorp Oosten, »die den 2d':quot; Maart 1751 20 jaar oud is geweest en niet hooger is dan 29 duim». Vervolgens, in tegenstelling met dezen dwerg, de reus Cajanus, die eene lengte van »acht amsterdamsche voeten en !) duim» bereikte en omtrent het midden der achttiende eeuw in het Proveniershuis te Haarlem overleed.
In spijt echter van deze en andere merkwaardigheden, geraakte de herberg op het laatst der vorige eeuw in verval, door de achteloosheid der oppassers, naar men wil, die de beesten verwaarloosden, zoodat zij hun heil in onbekende gewesten gingen zoeken, terwijl hunne plaatsen niet weer werden vervuld. En hoewel Blauw-Jan in 1781 nog zoo belangrijk werd geacht, dat keizer Josephus II, bij zijn kortstondig verblijf te Amsterdam, er 's avonds een bezoek aflegde, waren er, toen de kraam met al haren aankleve drie jaar later onder den hamer kwam, nog slechts zeer weinig overblijfselen der vroegere aantrekkelijkheid aanwezig.
Het was er echter verre van af, dat met de vernietiging dezer diergaarde ook de liefde voor dergelijke instellingen insluimerde. Het volk zocht zich schadeloos te stellen door tijdens de kermissen een herhaald bezoek te brengen aan de beestenspellen, waar de fiere woudbewoners, gehoorzaam aan den blik van hun meester en tam als schoothondjes, allerlei vernederende kunstjes moesten verrichten, om ten slotte hunne wreekster te vinden in de geestige pen van Hildebrand. Maar ook
158
het beste pleidooi mist soms de kracht der overtuiging. IJe heeren dierentemmers konden op een prachtig verleden wijzen in de geschiedenis des volks, en de smakelijke manier, waarop zij hunne vertooningen wisten in te leiden en aan te hevelen, lokte jaarlijks een hree-deren stroom naar hunne tenten. Ook de aanstaande afschaffing der kermis zal hier waarschijnlijk geen verandering in brengen; want als de openbare pleinen voor deze en andere waaghalzerijen gesloten worden, zal het l'aleis voor Volksvlijt — gelijk verleden jaar reeds het geval was — er gaarne zijne deuren voor openstellen, zoolang het bestuur dezelfde kieskeurigheid en nauwgezette opvatting zijner taak aan den dag blijft leggen als in de latere jaren der stichting.
Sinds Lodewijk Napoleon de hoofdstad tevens tot hofstad had verheven, was hij er ernstig op bedacht om, in de voorgenomen uitbreiding van den Kruidtuin, ook eene «Koninklijke Menagerie» op te nemen.
liet eerste gedeelte van dit plan viel, ten gevolge der gebeurtenissen van 1810, in duigen; doch het laatste was toen werkelijk reeds tot stand gekomen. Dezelfde omstandigheid echter bewerkte, dat de ge-heele »Menagerie,» die verscheiden wilde dieren telde, aan den meestbiedende werd toegewezen en te niet ging.
Het meer gegoede deel der burgerij kon echter zijne weetgierigheid en belangstelling in dezen tak van natuurkennis blijven bevredigen in de talrijke weivoorziene kabinetten, welke vele onzer stadgenooten aanlegden, dank zij den arasterdainschen schippers, die op het voorbeeld, eenmaal door Schellinger en Boutekoe gegeven, de bewerktuigde en onbewerktuigde natuurscheppingen uit verschillende gewesten herwaarts aanbrachten. Een van de kostbaarste dier verzamelingen, bekend onder den naam van »Temmincks Museum,» werd in 1850 naar Leiden overgebracht. Dit gemis zou echter o. a. weer vergoed worden door een ijverig volgeling van geinelden verzamelaar, met name Draak, die eene bijzondere vaardigheid bezat in het opzetten van dieren en zelfs het zoo moeilijk kunstmatig bewaren van vissollen. 11 ij vond een ijverig medehelper in den persoon van den boekhandelaar G. F. Westerman, die reeds van der jeugd af aan met een bijzondere liefde voor natuurkennis was bezield. Aan zijne goede zorgen hadden de Amsterdammers het te danken, dat deze verzameling, welke later in onze tegenwoordige diergaarde zou opgaan, ter openbare bezichtiging
wevd gesteld in de voormalige Nieuwe-Stadsherberg (Plantage). Doch ten gevolge van verschillende omstandigheden vond dit kabinet niet dien veelzijdigen bijval, welke voor zijne instandhouding noodig was. Vooral het gebrek aan ruimte bij de tentoonstelling der voorwerpen en het gemis aan landelijke omgeving, welke een vereischte scheen om den leek te boeien, kunnen als oorzaken worden opgegeven.
Daarom vormde zich een waardig driemanschap, bestaande uit de heeren Gr. F. Westerman, J. W. II. Werlemann en J. J. Wijsmuller, dat zich tot taak stolde om een reeds lang gekoesterd lievelingsdenk-deeld te verwezenlijken. Overtuigd, dat hier eene buitengewone krachtsinspanning zou gevraagd worden, en met open oog voor de zwarigheden, die elke nieuwigheid vanzelve met zich brengt, maar welke zich hier in dubbele mate zouden opdoen, sloegen zij de handen aan het werk. Vandaar dat eene aanvankelijke teleurstelling in de verwachte medewerking van land en stad, wel verre van hen te ontmoedigen, een spoorslag te meer werd om het schoone doel na te streven.
Ofschoon persoonlijk belang buiten den kring hunner denkbeelden lag, poogden zij vruchteloos in eenige bijeenkomsten hunne vrienden en stadgenooten voor liet plan te winnen. Derhalve al weer een anderen weg ingeslagen ! Onder hun borgtocht werd nu een der fraaiste tuinen in de Plantage aangekocht, ten einde door veraanschouwelijking hunner bedoelingen en door de kennismaking met een deel de zucht voor 't bezit van het geheel op te wekken. Een gedrukte brief, met Natura Artis Magistra aan het hoofd, waarin doel en voorwaarden vermeld werden, deed de ronde en werd de vonk, die de nu eenmaal geladen mijn deed ontploffen. De nieuwsgierigheid werd cr door geprikkeld en uit nieuwsgierigheid belangstelling geboren.
Op deze oogenblikken van voorspoed en zonneschijn volgden editor weer donkere, stormachtige najaarsdagen, die het nauwelijks schuchter opgeschoten boompje — zooals Jan Kijk in de Wereld het noemt — met dood en verdelging dreigden. Er waren namelijk voor eene stoffelijke uitbreiding ook stoffelijke middelen noodig. Vandaar het uitschrijven eener leening, die evenwel slechts voor een vierde werd volteekend. Een hachelijke tijd voor liet teedere boompje -- om bij het eens gekozen beeld te blijven — dat door dezen ter kwader ure opgestoken storm dreigde ontworteld te worden. Doch gelukkig boog het zich, zonder te knakken. 3Iet andere woorden: Men vergenoegde zich met de
I (id
helft der aanvankelijk bepaalde som en besloot daarmede op kleinere schaal voort te arbeiden.
Toen het barre jaargetijde en de koude winter waren voorbijgesneld, toen de natuur vut hare sluimering ontwaakte eu de lente bosch en beemden met het liefelijk /-acht groene gewaad tooide, waar het oog met zoo veel welgevallen op rust, waardoor het hart met zoo veel teedere aandoeningen wordt vervuld, toen zag men ook, hoe het boompje nieuwe takken uitspreidde en eerlang een trotsche ceder beloofde te worden, onder welks lommer de beminnaar der natuur do reinste vreugde zou smaken. Er heerschte dan ook in Natura Ar tis Magistra eene beweging, eene levendigheid, die veel goeds voorspelde, eu weldra zag men op het reeds dierbaar geworden plekje gronds een gebouw voor levende en opgezette dieren benevens merkwaardigheden uit het planten- en delfstoffenrijk verrijzen; terwijl men schilderachtige boschjes, bloembedden, omrasterde perken met eigenaardige stallen voor do onderscheidene beesten aan den scheppenden geest des heeren Westerman te danken had. Intusschen werd een overeenkomst getroffen met (J. van Aken, eigenaar der door II. Martin bijeengebrachte diergaarde, en zoodoende schreed men, met de leuze »allengs volmaakt» voor oogen, met vasten tred op den eenmaal ingeslagen weg voorwaarts.
«Het behoort in ons vaderland reeds tot de algemeen erkende waarheden, dat de meeste instellingen, aan wetenschap en kunst gewijd, uit kleine middelen haar oorsprong nemen. Zij waren geboren uit eenvoudige, doch welberaamde plannen, meestal door eenvoudige burgers gevormd, wien het gemis aan tonnen schats, rang, afkomst en macht van te bevelen vergoed wordt door een helder hoofd, een werk-zamen geest, een ijzeren wil eu die gave van bedaard overleg, welke het schijnbaar onmogelijke soms mogelijk en uitvoerbaar maakt.
»De zwarigheid, waarmede zulke mannen te kampen, de tegenkanting, waarmede zij te worstelen hebben, en de moeielijkheden, die zij overwinnen moeten, zijn zoovele wetsteenen voor hun vernuft, zoovele spoorslagen voor hun ijver, zoovele teekens tot volharding. Nauwelijks is de zaak ontstaan of, in weerwil van de algemeene lauwheid, snellen wakkere mannen toe, om haar te helpen schragen. De menigte staat rondom en van verre. Zij prijst en laakt; zij vereert en bedilt; zij beoordeelt en veroordeelt; maar onwillekeurig treedt men toe ter bevordering van hetgeen loffelijk is en goed. In weinig tijds wordt eene
1(11
stoute gedachte aanschouwelijk gesteld in eene voortreffelijke inrichting, van welke vreemdelingen zelfs niet ingenomenheid gewagen.»
Jn dezer voege schetst de »Gids» des Genootschaps zijne stichters en stichting. Deze welgekozen bjvvoordingen zijn te plaatsen aan het hoofd der geschiedenis van vele onzer vaderlandsche instellingen; maar bovenal zijn zij hier van toepassing wegens de merkwaardige snelheid, waarmede hot Genootschap zich heeft uitgebreid.
De heerlijke inrichting in de verschillende tijdperken harer ontwikkeling na te gaan en een woord van rechtmatige hulde te wijden aan allen, wier namen aan haren bloei verbonden zijn, zou mij te ver leiden. Bovendien is de slof als het ware uitgeput in de uitvoerige beschrijving, welke mijn gewaardeerde vriend 1'. 11. Witkamp daarvan gegeven heeft in het doorwrocht werk van den hoogleeraar ]L Schlegel: »De Dierentuin van liet Koninklijk Zoologisch Genootschap: Natura Artis Magistra.»
Ook wat de bevolking dezer diereugemeente aangaat, verwijs ik liever naar den «Gids», dan mij aan eene dorre en uit den aard der zaak hoogst onvolledige opgave te wagen. Hier zijn zoo veel rassen vereenigd, die met elkander in ongestoorden vrede voortleven, dat men aan het duizendjarig rijk zou gaan gelooven, indien ze niet allen zoo zorgvuldig afgescheiden on — opgesloten waren. De goede dagen, waarin de wolf en het lam samen heel vriendschappelijk zullen weiden, zijn nog niet aangebroken. En geen wonder ook! Zoolang de menschen een niet meer stichtelijk voorbeeld geven, is er geen reden zulke hooge verwa-h-tingen van de dieren te koesteren.
Intusschen vindt de raensch, die zich zoo gaarne heer der schepping noemt — en waarom niet, de leeuw wil immers ook wel weten, dat hij koning des wouds is? — hier in den vertrouwelijken omgang, als ik het eens zoo uitdrukken mag, een bijzonder genoegen, dat natuurlijk niet bij allen uit dezelfde gewaarwordingen ontspruit. De een, die wel zorgt dat hij op eerbiedigen afstand van de ijzeren kooi blijft, mompelt half uit leedvermaak, half uit zelfverheffing: »Daar zit je, oude jongen!» en vergeet daarbij, dat hier eenvoudig gebruik is gemaakt van het recht des sterksten. De ander daarentegen bewondert den lieren, fraai en forsch gebouwden woudbewoner, terwijl een zeker gevoel van medelijden bij hem opwelt, dat hij, aan zijn natuurstaat ontrukt, gedoemd is hier een plantaardig leven te leiden, Bij zoo iemand zit het hart op de
iOÜ
rechte phials; li ij lieeft aanspraak op den titel van beschaafd raan. Hij beschouwt dat bok niet louter als een verlengstuk van zijn vermaak, maar als eene bladzijde uit bet opengeslagen boek der natuur, waaruit hij nut en leering trekt. Hij maakt dan ook van geen onbewaakt oogen-blik gebruik, om het beest met een wandelstok of door gebaren te sarren, zooals die andere, maar behandelt het met de edelmoedigheid, waarop een verwonnen vijand recht heeft.
Het is overigens natuurlijk gemakkelijker gezegd, welken indruk do dieren op ons maken dan wij, omgekeerd, op hen. Een geestig prater, als Carl Julius Weber in zijn »Demokritos» blijkt te zijn, zou in staat wezen daar een boeiende beschouwing over tc leveren. Zoo is het b. v. buiten kijf, dat de struis aanvankelijk verwonderd heeft moeten opzien, toen hij bemerkte, dat de rijkste en meest beschaafde schoonen haar hoofd tooien met betgeen hij aan zijn achterste draagt.
Dat «beschaving», waarvan zooeven werd gerept, is een machtig groot woord, dat nooit mist een geweldigen indruk te maken in den mond van volksredenaars en — wilden. Zij is daarenboven hoogst betrekkelijk. Daar hebt u b. v. mevr. A, die rijkgekleede dame, die daar voor het glazen slangen verblijf staat. Zij vindt bet beest afschuwelijk, niet omdat het Eva te slim af was, maar omdat het zoo aanstonds een levend konijn gaat verlsinden. Zij kan er niet over zwijgen, zelfs aan tafel heeft ze'het er nog over, en terwijl ze niet zonder bevalligheid een stukje pastei van ganzenlever naar haar mond brengt, weidt ze nog «ens uit over de wreedheid van dat listige en bloeddorstige dier. Is nu die welopgevoede dame, die toch heel goed weet, hoeveel marteling die arme gans moest ondergaan, om haar dat lekkere hapje te bezorgen,
niet veel wreeder? Het is haar immers niet onbekend, dat haar »meest
quot; ' •O -. Lt
geliefde vogel» op een gloeiende plaat den folterdood moest sterven, eer zijn lever waardig wierd gekeurd, haren disch te sieren en haar overprikkeld gehemelte te streelen.
En dan mijnbeer B., een der ijverigste leden van de Vereeniging tot Bescherming van Dieren, die verleden week te recht nog heeft aangedrongen op het bouwen van slachthuizen, ten einde de burgerij niet langer aan het bloedig schouwspel der vleeschwinkels te gewennen. Men kan het den man aanzien, dat hij een dierenvriend is. Mot welgevallen staat bij daar op die sierlijke brug, welke de beide door een vaart, geseheiden tuinen vereenigt, naar de vorstelijke zwanen te kijken,
die daar statig heen en weder roeien of met uitgespreide wieken toeschieten, om, op het eerst het beste ongewone verschijnsel of gedruisch, haar broed te verdedigen. Hij is getroffen door zoo veel trouw en lierheid. En dan, wat is zij fraai van vorm en veder! Waarom denkt die zelfde mijnheer B. er nu niet eens over na, dat goede eigenschappen dikwijls zeer gevaarlijk zijn voor den bezitter; want die bekoorlijke vogel wordt toch te avond of morgen levend geplukt, anders is haar dons immers niet veerkrachtig genoeg, en zou mijnheer B. er zijne vermoeide ledematen niet zoo heerlijk op kunnen koesteren. Men ziet, onze men-schelijke trots gaat wel wat ver, tenzij beschaving alleen dient, om onze tong en niet het gemoed te vormen en tot zachtheid te stemmen. Zoodra eigenbelang in het spel komt, blijken de prachtigste grondbeginselen meestal niet meer dan ijdele, zinledige woorden te zijn.
Daar zou mevrouw 0. over mee kunnen praten. Zij is daar juist met haar echtvriend. Aan zijn witte das en uitgestreken gezicht zou men zeggen, dat hij ouderling of zoo iets was. In ieder geval blijkt hij niet jong meer; 't wordt ten minste al knapjes maneschijn bij hem. Hij onderhoudt zijne eega over de wonderen der schepping, en, terwijl hij een steelschen blik op de gezelschapsjuffrouw werpt en mevrouw verschrikt op zij gaat, omdat Heintje, aan wiens verblijf zij juist ge-^ naderd waren, zijn poot door de traliën slaat, om een argelooze kip te verschalken, mompelt de kinderenmeid zoo tusschen neus en lippen iets van een vos, die wel zijn haren, maar niet zijn streken verliest,
Drr Mcnsch uur hcftc/irlfj fichcr Christ!
ünd dauu audi uierkc. dir.
Der Mensck uur rjanz unfehlhar ist Jut Gegcnsalz zum Tlricr I
meent Herman Sallmayer in zijn spotschrift *), ten betooge, dat do mensch niet van het dier afstamt.
Vergelijkingen tusschen vrouwen en bloemen beboeren tot den goeden toon; maar daarom gaat het volstrekt nog niet aan, een lijn te trekken tusschen de pronkjuweelen der schepping en hare viervoetige mededingsters. Kunnen we — vraagt hij — bij het zien van eene trotsche vrouwelijke gestalte aan oen pauw denken ; bij het zien van een booze vrouw ons een adder voor den geest halen V Zeker niet! Want alle
Amst, Sclioltema en IFolkema,
vrouwen zijn engelen, ~ als hare modemaaksters maar een weinig smaak hebben. Zelfs stief- en schoonmoeders stammen uit den hemel af. Zij zijn onzichtbare, gevleugelde wezens, die tot de booze mannen, afdalen en hen in eeuwigdurende jeugd en schoonheid blijven omzweven. De mannen willen beweren, dat hunne engelen wel in verstand en jaren toegenomen, maar daarentegen in jeugd en bevalligheid afgenomen zijn. Die kortzichtigen! Zij begrijpen niet, dat hun oog, zwak geworden in de misleiding van het snoode, aardsche leven, alleen door het altoos-durend aanschouwen hunner engelin verblind is, en dat zij niet meer in staat zijn, hare schoonheid geheel te beseffen, die zich steeds meer en meer ontwikkelt.
Maar onze Sallmayer heeft nog meer verpletterende bewijsgronden, ware dooddoeners, gereed om Darwin en zijne geestverwanten op hunne plaats te zetten. En daar we nu toch eenmaal in de Diergaarde zijn, is het hier juist de geschikte plaats om dit dwaalbegrip van den nieuweren tijd even uit de wereld te redeneeren. Geven we hem daarom nog eens het woord. »A1 ontmoeten we ook onder de dieren de goede mensclielijke eigenschappen, zooals grootmoedigheid, trouw, verstand, leerzaamheid, vlijt, behoedzaamheid enz., dit is volstrekt geen bewijs, lat we van hen afstammen; want al onze slechte en verachtelijke hoedanigheden zijn in zeer geringe mate of in liet geheel niet onder hen vertegenwoordigd. Er bestaan dierentemmers, lt;loch geen menschentemmers. Het wildste dier kan zoo tam worden gemaakt, dat het de brokjes uit den mond van zijn leider haalt; ter-Mijl vaak de tamste monsch zoo inhalig en hebzuchtig is, dat hij zijn evennaasten het brood uit den mond stoot. Gulzigheid, nijd, schraapzucht zijn alleen hoedanigheden van den mensch. Geen dier zamelt, zooals hij, ten koste van anderen, voorraad en schatten.»
Maar er is meer. Het mensch-mannetje vraagt voor het huwelijk aan het inensch wijfje, of aan de ouders of voogden er van, wat het hem zal aanbrengen, als het zijn vrouwtje wordt; dewijl het mannetje zeer goed weet, dat het wijfje vaak allerlei grillen heeft, die veel geld kosten, waarin het mannetje niet kan voorzien.
Var, deze en dergelijke uitvloeisels der fijnere beschaving is in liet dierenrijk geen spoor te vinden. In dit laatste hoort men ook nooit klagen over het ongehuwd blijven der wijfjes en over het schrikbarend foenompn van liet aantal jonge dochters, want elk wijfje vindt op
105
den juisteii tijd Imav mannetje. Ook lieljbeu do dieren wijfjes niet noodig wegens gebrek aan middelen van bestaan mannetjesberoepen bij de hand te nemen of om liet stemrecht te schreeuwen; want het mannetje is nu eenmaal de baas, iets wal menig inenscbelijk huisvader wel zal nalaten te beweren.
Het blijkt derhalve duidelijk, dat al Darwin's stellingen zoovele drogredenen zijn. En wie nog niet overtuigd is, neme maar eens een kijkje in de Diergaarde zelve. Door onderlinge vergelijking zal hij wel tot hetere inzichten komen. Juist »de soort,» waar Darwin zoo mee schermt, moet hem allen twijfel benemen. Hij zal immers ontquot;
waren, dat er h. v. onder de bezoekers veel grooter apen zijn dan in de ijzeren kooi; terwijl do kunstjes van de beren, om wat te krijgen, lang niet halen bij de kunstjes van de menschen om ze met niemendal af te schepen. Daarenboven — en dit is zeer opmerkelijk —
de apen en beren, welke buiten de Diergaarde het meest worden ontweken, worden daarbinnen het meest opgezocht, vooral in do maand September, als do burgerman de hekken der kostelijke inrichting tegen vergoeding van een kwartje voor zich geopend ziet. Die vrijgevige bepaling dagteekent reeds van 184-2 en heeft de instelling ook bij de arbeidende klasse bekend en geliefd gemaakt. De algemeene roep trouwens, welke er over opgaat, is die van voortreffelijkheid.
Alleen de naam Natura Artis Magistra heeft bij de geleerden som.
tijds aanleiding tot twistgedingen in het leven geroepen. Als kenspreuk: »de natuur irs de meesteres der kunst», valt er natuurlijk niets ♦ op ai' te dingen. Maar de Amsterdammers, die veel van stadhuiswoorden houden, maken er een verkeerd gebruik van. Het klinkt onzinnig,
wanneer een ridder tot zijn meisje zegt: Zal ik jo zondag in Artis ontmoeten? terwijl hij dubbelzinnig wordt, wanneer hij vraagt: Zal ik de eer hebben je vanavond in Natura te zien? Waarom dus niet liever, evenals de Uotterdammers, steeds van de Diergaarde gesproken?
Doch al wordt haar naam mishandeld, men wane daarom niet, dat zij zelve, maar ook eenigermate, te klagen hebbe over gebrek aan belang.
stelling. Zij is een der meest geliefkoosde verzamelplaatsen van duizenden en duizenden; vooral des zomers op de maandag- en woensdagavonden, als Stumpff's geoefend orkest of Coenen's verdienstelijke kapel er muziekuitvoeringen geven, zoodat door eene allergelukkigste veree-
niging' van natuur en kunst het heerlijkst genot wordt aangeboden. Die innign band tusschen dit verheven zusterpaar is trouwens in alles o]) te merken.
De geheele aanleg van den tuin, die thans eene oppervlakte van ruim twaalf hektaren beslaat, getuigt van veel smaak. Talrijk zijn de verrassende gezichtspunten, welke worden aangeboden, liet plekje gronds bijv. voor de leeuwen- en tijgergalerij is een ware lusthof, waar mozaïekperkjes, bloembedden, heestergewas en bontbladerige boschjes, omzoomd met gras en sierplanten, met bevallige beeldgroepjes om den voorrang twisten. De omvangrijke vijver, met zijn treuressen en drijvende eilandjes, waar de sierlijke watervogels van hunne dartele zwemtochtjes uitrusten, trekt altijd aan door zijne bewegelijke tooneeltjes. Inderdaad schilderachtig is de omgeving van de galerij der roofvogels, die op hunne rotsen of boomstammen met wraakgierig oog zitten rond te staren. De korinthische bogen ook, op de hoogte der japansche galerij, die, met hun afhangend klimop en overige slingerplanten, den wandelaar zoo vriendelijk tot den doortocht noodigen, leveren een schoenen aanblik op. lieeds de lommerrijke hoofdlaan trouwens, aan den ingang, met hare weelderig getooide papegaaistandaards, geven een voorsmaakje van het natuur- en kunstschoon, dat men verderop zoo kwistig zal genieten. De beide beeldgroepen voor de middendeur van het hoofdgebouw, een paar fraaie scheppingen van onzen talentvollen stadgenoot Verdonck, bewijzen insgelijks dat liet bestuur, bij zijne warme vereering van moeder Natuur, ook een open oog heeft voor het schoone der Kunst.
Green wonder dan ook, dat al die moeiten en zorgen een tegenwicht vindon in de algemeene achting en waardeering, zoodat boven de driedubbele W, die toevallig door de namen der drie stichters gevormd wordt, in ieders oog de driedubbele kroon prijkt van vaderlandsliefde, burger. yAn en verdiensten.
neemt een voorname plaats in onder de eigenaardigheden der hoofdstad. Geen vreemdeling, die hem onbezocht laat en er niet de meest onverwachte indrukken uit mede neemt. Edmondo de Amicis, de geestvolle schrijver van »01 an da», die er een paar jaar geleden, op zijne reis door Nederland, een kijkje nam, kan geen woorden vinden — waaraan het overigens niet bij hem hapert — om zijner verbazing lucht te geven bij de aanschouwing van dat »Babylon van morsigheden, bewoond door een onbeschrijfbaar ras van geraasmakende kramers ;» — »die oude stumpers, welke ter nauwernood aan de menschelijke gestalte doen denken, gehuld in kleur- en vormlooze lompen, waaruit een bevende hand te voorschijn komt, krommer en spichtiger dan de pooten van sprinkhaan of spin», enz. enz. Onze begaafde Multatuli heeft in den zevenden bundel (eerste stuk) van zijn »Ideën» een uitvoerig bewerkt tafereel van dit »Ghetto der Hebreeën» —gelijk De Amicis het noemt—opgehangen en het met zoo schitterende tinten geschetst, dat liet zelfs voor de traagste verbeelding kleur en vorm moet aannemen. »Nog altijd heerschte in die buurt, nog altijd zag men daar de orde of wanorde van 'n volksstam, zwervend in de woestyn. Het lynwaad der tenten was hout en steen geworden, en voor 't zand der heide — want als hei vertoont zich de Sahara — vergenoegden zich de tot staan gebrachte nomaden met straatkeien en klinkers. Wat ze in de plaats kregen voor de weelderige grassoorten der bewaterde plokken, weet ik niet. Doch, ook zonder de minste vergoeding voor de hier-en-daar verspreide schoonheden in hun vroeger verblyf, nog altyd was die straat zelf, en niet de tent van kalk en steen hun geliefd domicilie. Do krotten die ze heetten te bewonen — vuistslagen in 't gezicht der beschaving... in Woutku's tyd! — waren hoogstens goed genoeg om er in te slapen, en niet eens onvoorwaardelyk. Zoodra 't zomerwe i- de begoocheling toeliet of aanmoedigde dat men zich op-nieuw bevond in de
I (S S
Voorvaderlijke erfstrekeu, nam liet zonderling volkje dit op als '11 sein dat de tyd weer was aangebroken van het leven in de open lucht, en en van terugkeer tot vóórkanaiinsche zeden... met uitsluiting evenwel van de sedert lang verjaarde strydhaftigheid. Ze brachten het grootst gedeelte van 't etmaal tusschen de reien der tenten door. Daar zaten ze, daar lagen ze, daar sliepen ze. Daar werd gegeten, gedronken en gearbeid, d. i. handel gedreven. Daar leefden zy.»
Van do handelaars tot do handelswaar overgaande, vervolgt de schrijver: »Daar lagen al zoo doorluchtige kachels, fragmenten van kachels. Daar lagen tweebeenige treeften, tegen hun amputatie pro-testeerend door 'n beroep op de klassieke beteekenis van hun naam... en ook wel 'n beetje tegen do aanspraken op taalkennis van D. V. amp; ï. \V., die ze vrouwelyk maken zouden, 'n jaar of zooveel daarna ; daar lagen roosters zonder spylen, moeren zonder kroost, schroeven zonder moor... Niobk's en weezen. Daar lagen eenzame pooten van tangen, en lerametten van scharen, wreed gescheiden van hun tweelingen-Daar lagen onthoofde spykers, tandelooze zagen, beitels zonder snee, sloten zonder veer, sleutels zonder slot, haken zonder oog, oógen zonder haak, gespen zonder tong. Daar lagen scharnieren, ^ioepels, stiften, krammen, ringen, deurkrukken, spanjoletten, grendels, sabels, bajonetten, pylen, hamers, vuurpoken, kolenscheppers, potten, pannen, ketels, deksels. Daar lag alles wat ooit van yzer had kunnen vervaardigd zijn, maar onbruikbaar nu, verdraaid, geborsten, gespleten, verwrongen, inkompleet, en vooral: verroest! Dit scheen de eisch te wezen van dien handel. Misschien was de koopman aan deze eigenaardigheid gebonden door 'n artikel in do patentwet, waarin hy wel voor roest maar niet voor yzer was aangeslagen. En nu spreek ik nog slechts van de dingen die 'n naam hebben, of misschien eenmaal 'n naam konden gehad hebben. En we stonden nog maar 'n oogenblik stil voor de uitstalling van den Oud-roest alleen, liet beschryven van 't overig deel der .markt' gaat m'n talent nog verder te-boven, dan de inventaris van die gewezen yzerwaren. Men kon daar koopen — maar wie toch kocht er iets'r1 — daar waren te bekomen: zure augurken, runderlappen, nieren en tong, nucliter-kalfsvleesch en andere spyzen, gekookt en ongekookt, met of zonder de saus. Daar werden oude lappen en vodden gevent, en stukkjes leder, en knoken, gepensioneerde hoeden, en strooken vilt, en schilderyen zonder lyst, en lysten zonder
sclüldery. En prenten, en boeken. Kn rugtitels zonder platen, bladen zonder titel. En landkaarten, niet zonder jacht op symmetrie, netjes in vieren ol' zessen geknipt, om en détail te worden aan-den man-ge-braeht, voor 't mogelyk geval, dat 'a heel land of werelddeel de begrooting van den kooper mocht te-boven gaan. En versleten klee-dingstukken. En gelapte schoenen, om nu niet te spreken van de ongelapte. Daar lag kinderspeelgoed dat veel beleefd had, tusschen 'n tumulus van zuurkool en 'n tropee van hoeven en horens. Ginds stond 'n kruiwagen vol-geladen met potjes pomade en latvnsche dissertation, met almanakken en silhouetten van verloopen jaren en dominees. Ook meubels waren daar. En er was porselein, en glaswerk, en aardewerk, keukengereedschap.. . ja, wat was er niet! En dat alles was kreupel, gelytnd, gekramd, onsmakelyk, onvolledig, schynbaar tot niets dienstig en voor niemand te gebruiken, wat toch 't geval niet kan geweest zyn, want dat volkje leefde van den handel in die prullen, en: ab esse ad posse valet illatio».
Uit den mond vau Multatnii, die hier liet leven en bedrijf zoo nauwlettend blijkt te hebben gadeslagen, klinkt do vraag: »wie hier toch eigenlijk koopt?» wel eenigermate bevreemdend. Het is immers bekend, dat men juist datgene in den Jodenhoek kan krijgen wat men elders vruchteloos zoekt. »lii onze zwakheid ligt onze kracht!» heeft een welsprekend staatkundig partijganger gezegd, — welnu, bij een weinig goeden wil, kan men hier hetzelfde gezegde toepassen. Juist in dat gebrekkige dier tallooze voorwerpen, in hun onvolledigheid ligt hunne groote aantrekkingskracht.
Laat ons te midden van die rommelige rommelzooi, waarin de schrijver ons verplaatste, maar eens goed rondkijken, wie er alzoo hun gading komen zoeken, 't Is hoofdzakelijk de kleine burgerman. Die kloeke borst daar, met grijze broek en bruin mouwvest, en een levenslustige deern,iu zwarte bovenrok en paars katoen jakje gestoken, aan zijne zijde of een paar passen achter hem drentelende, is een timmermansknecht, die van 't najaar gaat trouwen. Dat hij en zij zich niet beter in de plunje staken, bewijst volstrekt niet, dat ze niets fijners in de kast hebben hangen. Neen, maar die jood moet hen niet voor vol aanzien, want in een oogwenk heeft hij zijn kooper opgenomen en gewogen, om daarnaar zijn prijs te vragen. Daarenboven moet het niet den schijn hebben, alsof zij er op waren uitgegaan om zich het een en under aan
I 70
te schallen, maar alsof zij toevallig daar voorbijkwamen en nu iets zien liggen, dat ze wol niet noodig hebben, maar' toch wel zouden kunnen gebruiken, indien ze 't ten minste voor een sprikje kunnen krijgen. 15ij voorbeeld de latafel, die daar aan de 1St. Tennis op anderhalven poot staat te wiegelen, liet koperen beslag is ook gedeeltelijk verdwenen, en tot overmaat van ramp het bovenblad gebersten. Onze timmerman heeft echter heel gauw gemerkt, dat hij dat ding zelf in zijn vrije uren nog wel kan opknappen, en — dus onderricht hij zijn aanstaande huisvrouw — oud hout is 'n boel beter dan nieuw; 't werkt niet, springt niet uit mekaar, houdt zijn kleur, enz. enz. Waarom dus een dozijn guldens of meer voor een nieuw stuk gegeven, dat men hier voor drie of vier koopt? — Zijn buurman, die zich al in 't bezit van een klein gezin mag verheugen, wil zijn wijfje eens verrassen meteen bloemenhekje. Een stuk plank heeft hij nog wel op zolder of anders zeker aan den winkel van zijn baas; maar zoo'n paar ijzeren kardoezen, waar het op rusten moet, die kan hij »in den Hoek» wel krijgen. Wat doet het er nu toe, of ze niet geheel en al op elkaar gelijken? Een beetje scheef, dat juffert wel. — Die dienstmaagd, met bedrukt gezicht en angstvalligen blik, heeft het ongeluk gehad een japansche vaas of een delftsch bord te breken, — iets waar mevrouw voor geen geld ter wereld achter mag komen. In 't Verkoophuis of bij A¥il!e had men ze nietmeer. Yan Houtum, Kaap of Gans kon het heele stel niet schenden, of ze moest dat ééne stuk zoo duur betalen, dat er niet aan te denken viel. Haar laatste hoop is dus gevestigd op den Jodenhoek. Daar heeft haar kameraad immers onlangs nog een deksel bij dien kostbaren vischschotel gevonden. »Wat mosht 't wheze, meissie?» vraagt de rijkvoorziene uitstalier, die al onmiddellijk heeft gezien, dat ze daar niet toevallig zijn kraampje in oogenschouw staat te nemen. Het hooge woord komt er uit, en tien tegen één, of hij bezit het middel om haar gerust te stellen. Want is het voorwerp zelf er al niet. dan heeft gij toch iets wat er bijkomt, en ontbreekt ook dat, welnu, hij heeft nog net 'n fleschje onovertrefbare perziaansche lijm, dat ze voor 'n bang gezicht krijgen kan. — De ambachtsman, die zich tegen Paasch of Pinkster eens kijk-af in de nopjes wil steken, komt hier insgelijks ter markt. Jassen, broeken en vesten van alle maat, stof en prijs vindt hij er in ruimen voorraad. En als hij soms twijfelt aan de herkomst, dan weet zijn schrandere koopman hem, in vertrouwen altijd, haarfijn te vertellen, dat het een stuk van
1 71
voornamen huize is, dat door sterfgeval zijn weg van de lieerengracht naar de St. Tennis heeft gevonden. En »zuiver als glas», de man heeft 't nog geen vier-en-twintig uur in zijn woning. gt;gt;Ik zeg dat — voegt hij er haastig bij — omdat juilui kristenen toch meenen as 't bij ons niet pluis is».
Daarenboven moet ge niet denken, dat de koopman zijn beroep maar zoo eenvoudigweg opvat en zich bepaalt met den boel daar maar op den grooten hoop te smijten, totdat er te avond of morgen eens een liefhebber tegen aanloopt. Verre van daar! Hij schildert, timmert, lijmt, vijlt, poetst, polijst — alles naar den eisch! Uit dien berg van hengsels, gewichten, kopjes, schalen, droogstokken, gordijnringen, draadnagels, spijkers, schilderijen, behangselpapieren, kleeden, kettingen enz. enz. zoekt hij stellen bij elkaar, die, netjes met touwtjes saamgebonden, nu het dubbele waard zijn. De oudroest vooral mag een kunstenaar heeten. Hij is dat wrijven en poetsen zoo gewoon, dat hij u geen voorwerp zal overgeven, al is 't quot;n halfweggevreten koekepan, zonder er een paar maal met zijn mouw over gestreken te hebben. Zijn spreektoon is gemoedelijk overtuigend. Hij begint met den naasten prijs te zeggen, laat, na veel loven en bieden, de helft vallen en doet er ten slotte dan nog iets af; maar minder kunt ge 't dan ook niet krijgen, al waart ge zijn eigen vader. Sommige artikelen laat hij zich echter goed betalen, zoodra hij merkt — en hij merkt iiet op slag — dat men bij hem wezen moet. B. v. Leentje de kinderenmeid, die 't haar toevertrouwde pand in 't weiland naast de Roomtuintjes heeft laten zitten schreeuwen, om zelf met Klaas van deu melkboer te stoeien, en toen den sleutel van de huisdeur heeft verloren, - zij betaalt dienzelfden oudroest driemaal meer dan den smid. »Zoo'n sleutel, dat's'n zaak van vertrouwen, meissie! Weet je wel, dat as 'k 'm je eigenlijk niet eens verkoopen mag? De politie zou ine leelijk op de vingers kunnen tikken; maar wat maken ze me ook, — jij bent toch iedereen niet!» En zoo waar als hij zijn vrouw en zijn kinderen liefheeft, moet ze met driemaal zoo veel over do brug komen als een ander, leder vischt op zijn getij! Zoo ook de kleine koopman. Zijn vader en moeder, zijn vrouw en zijn kinderen, tot zelfs (iod in den hemel toe zijn de gewone getuigen, die voor de oprechtheid zijner woorden worden ingeroepen; maar uit dat lichtvaardig gezwets en gezweer make men geen verkeerde gevolgtrekking. De arme jood is op zijn manier vroom, niet alleen omdat zijn belang het
meebrengt, — want hij trekt van do kerk, en zij leent hem daarenboven de middelen om zaken te doen, — maar meestal ook uit overtuiging. Ook zijn gezin, zijn betrekkingen zijn hem dierbaar, liet familieleven is bij den jood zeer sterk ontwikkeld, een trek, die hem van zijne zwervende stamgenooten is bijgebleven. Zijn vier- of feestdagen, met hun dikwerf zeer strengen vastentijd en moeielijke godsdienstoefeningen — men leze er ».Jom- Kipoer» maar eens op na — houdt hij voorbeeldig, en waar het op weldoen aankomt, brengt hij zijn schamelpenningske ten offer. De zucht tot zelfstandigheid noopt hem al lieel spoedig om eigen zaken te doen, en op den jeugdigen leeftijd, waarin dat gevoel nog sluimert, wordt hij reeds met een bakje voor het lijf uitgezonden om met een of andere geringe koopwaar te venten, indien hij althans niet op den wagen of liet stalletje moet passen, terwijl vader op den boer is of moeder voor den pot zorgt. Weinigen toch, al zijn ze ook nog zoo behoeftig, missen het genot van een eigen tafel. Want al de gerechten, die de Uilenburger- of Batavierdwarsstraat, geurig toebereid, aanbiedt, worden tus-schentijds als versnapering verorberd, doch niet ter vervanging van liet sober maal aan eigen haard.
Dat kleine plekje, liet zooveelste gedeelte van een bedompt menschen-pakhuis, waar mannen, vrouwen en kinderen, zoowel om talrijkheid als bedrijvigheid een waar mierennest vormende, van onder den ^rond tot onder de pannen dooreenkrioelen, staat bij hen in hooge waarde. ;t Is ook volstrekt geen toeval, dat zij eene op zichzelf staande wijk uitmaken. »Dewyl sy haar Messias uyt het Oosten verwachten,quot; ver-eenigden zij zich in dien oostelyken hoek der stad, meent Domselaer. Maar die meening is meer dichterlijk dan juist. De eerste stamgenooten, die zich hier op 't laatst der zestiende eeuw vestigden, terwijl andere nederlandsche steden reeds tijdens de middeleeuwen bloeiende joodsche gemeenten hadden aan te wijzen, zetten zich iu Nes, Jonker- en Warmoesstraat neder, totdat de toenmalige vergrooting der stad hun, inmiddels veel talrijker geworden, de gelegenheid schonk, naar dat gedeelte te verhuizen, hetwelk wij thans als den Jodenhoek kennen. Eerst in verloop van tijd verspreidden de vermogenden, die aanvankelijk de ruime woningen aan de Jodenbreestraat betrokken, zich meer door do stad. Men bedriegt zich echter, indien men uit deze omstandigheid en uit de gastvrije ontvangst, welke hun hier te beurt viel, toen elders de geloofsvervolging uitbrak, het gevolg trekt, dat zij met billijke ver-
I 78
tlraagzaamheid werden bejegend. Nog tegen 't einde der vorige eeuw had de i.sraeliet A(sser) reden om zich te beklagen over de volgende achterstelling bij hot trouwen. »Ueeds overlang bestaat het gebruik — zegt hij *) — dat de bruigoms, die wenschen te trouwen, des zondags op de derde proklamatie ter Secretarie moesten komen, waar een lijst werd opgesteld en hunne namen werden opgelezen uit een boek, waarin zij bij kommissarissen van huwelijkszaken geteekend hadden. Yolgens die lijst werden zij door schepenen opgelezen en getrouwd, üe kristenen nu werden opgelezen naar de volgorde, waarin hunne namen in genoemd boek geschreven stonden; maar de joden werden er uitgekipt en dan door elkander opgeroepen, zonder te vragen wie van hen zich het eerst had aangemeld.» Die gewoonte, want meer was het niet, was in den loop der jaren aan het amsterdamsdie stadhuis een stalen wet geworden, en de klerken zouden liet voor een soort van heiligschennis gehouden hebben als zij, naar de volgorde der hand-teekeningen, een jood vóór een kristen hadden moeten oplezen. Om dit te voorkomen — voegt de heer Hartog er ter aangehaalde plaatse bij — werd in tegenwoordigheid van het publiek eerst gevraagd; »Zijn er ook nog kristenen, die niet afgelezen zijn?» En als men dienaangaande gerust was, ging men over tot de joden, die voor deze eervolle behandeling twee-en-vijftig stuivers moesten betalen, terwijl de kristenen niet meer dan acht-en twintig behoefden te geven. |In 1795 werd die gewoonte op bevel van het Komitee van Justitie afgeschaft.)
Wellicht was liet gedeeltelijk ook wel deze onaangename herinnering, welke de joden nog geruimen tijd daarna huiverig maakte om met liet openbaar gezag in aanraking te komen. Toen althans in 1849 liet buurtregister moest worden opgemaakt en de samenstellers namen en leeftijd kwamen opnemen, zag menigeen daar den toeleg in om hen in een of andere belasting te betrekken. Anderen, die minder achterdochtig waren, meenden dat er een buitengewone bedeeling op til was. Maar de meesten moesten, zelfs bij den besten wil ter wereld, het antwoord op de hun voorgelegde vragen schuldig blijven. De behoef-
In ccn „Zeer interessa 111c briev van oen Jooilseh liurger te Am-s lord a in aan ceu Jooilseh liurger to E o tt er tl a m, over de tegenwoordige staatsomwenteling in Nederlandquot;, aangehaald in ccn belangrjjk „ü i d s-quot;ai'tikel (Jan 18/5) van J. Hartog: „U e Joden in hot eerste jaar der Ji a t a a f s e li e v r ij h e i d.quot;
174
tige jood, die, gedeeltelijk vreemd aan de gebruiken onzer samenleving, geen verjaardagen viert, kou onmogelijk al de voornamen en de leeftijden van zijn dikwerf maar al te gezegend gezin met de vereischte nauwkeurigheid opgeven. Slechts door de welwillende tusschenkomst van hun wakker Armbestuur gelukte het, aan 't wettelijk voorschrift te voldoen.
Nog altijd is do volksklasse ten opzichte harer israëlietische landen stadgenooten minder vrijzinnig dan de Grondwetgever van '48. De handelsstand, gewoon om alleen het hoofd te raadplegen, zoodat de stem van het hart moeilijk verstaanbaar is, behandelt den jood zooals ieder ander, met wien hij zaken doet: beoordeelt hem naar zijn beurs; de rest is hem tamelijk onverschillig. Het stijfdeftige gedeelte der bevolking, 't zij van oud adellijk geslacht, 't zij haudels-opkomelingen, ziet echter nog altijd met zekere minachting op den israiiliet neer cn bejegent hem met voorname welwillendheid. Eerst in b. v.,
werd de bepaling opgeheven, die den jood het lidmaatschap van Felix Meritis ontzegde. En liet volk, al houdt het geen drijfjacht op de zonen en dochteren Israels, gelijk in Oostenrijk, het zingt toch nog altijd met zekere genoegdoening;
„Hot is al van do vroogsto .jeugd,
Vol sclielmcrU cn zonder deugd,
(ionogou tot bodriegerü En stelen als do raven O, vader Abraham!
Wie had gedacht, dat jou gcslaeht 'Aoo zou ontaarden en zoo zjjn veracht?quot;
Indien Justus van Effen het hoorde, zou hij er misschien aanleiding in vinden om andermaal den wensch uit te spreken; »dat dit deerniswaardig volk van de bijzondere inwoners met de zelfde liefdadigheid wierd gehandelt als van het gansche ligchaam van den staat; 't is (toch) te beklagen dat het zelve zoo dikwijls onverdiend met hoon en beleediging door partikulieren word overladen.v
Nog in onze dagen heeft de kristen over het algemeen minder reden om zich- over de bejegening van zijn joodschen medeburger te beklagen, dan omgekeerd. Hij, de nijvere afstammeling van het uitverkoren volk, doordrongen van den echten handelsgeest, verdient liever een gulden aan een «krist,» dan een kwartje aan zijn eigen geloofsgenoot. Hij
vraagt niet naar uw overtuiging, als hij u de groente of fruit aan huis brengt, en zit, in 't hem herbergend kwartier, achter zijn armzalig stalletje met een trots, kijk, alsof hij den hemel blauw en de aarde groen had gemaakt!
üe drie laatste jaren waren, wat de westelijke voorbuurt van den Jodenhoek betreft, niet onbelangrijk. In de eerste plaats werd de Vleeschhal op de Deventer Houtmarkt, sinds herdoopt in Jonas-Daniël-Meijer-plein, gesloopt en naar de Amstelstraat bij de synagoge overgebracht. Het oude, onbehagelijke gebouw, een stichting uit den fran-schen tijd, heeft geen reden om over zijn hinken opvolger te blozen. Eu als een bloembed op zijn graf, is thans op de plek, waar het eenmaal verrees, een mozaïekperk aangelegd, dat, ofschoon al die knutterig afgeperkte vakjes wel een beetje aan een vruchtentaart doen donken, niet weinig tot verfraaiing en opvroolijking van den omtrek bijdraagt. Het handelsgewoel zal er echter niet minder op worden. Volgens Raadsbesluit van ^2 Januari 1874, zullen de Hout-en Leprozengracht gedempt, en het daardoor verkregen terrein tot eene overdekte markt ingericht worden, in verband met het reeds vastgestelde plan, om de stalletjes van de Botermarkt te verwijderen en daar engelsch plantsoen aan te leggen.
Van de merkwaardige gebouwen, die hier een oogenblik onze aandacht vragen, komen de drie bij of over elkander gelegen
het eerst aan de beurt. De grootste, die den !i'lrquot; Augustus van dit jaar juist het tweede eeuwfeest barer stichting herdenkt, is ontworpen door Elias Bouman. Het reusachtige, langwerpig vierkante gebouw verrijst aau 't eiude van een voorhof, omgordeld door een reeks kleine en grootere woonhuizen. Doch hoe eenvoudig het uitwendige ook zij, het bevat even kostbare als zeldzaam schoone voorwerpen, benoodigd voor den kerkelijken dienst. De rijkversierde waschvaten, schriftrollen en de boeken-Mozes zijn wel in staat, om den kunstlievSnden beschouwer in verrukking te brengen. Het drijfwerk, waaraan de naam van den utrechtschen Adam van Vianen, benevens die van spaansche en portugeesche meesters verbonden zijn, munt uit door voortreffelijkheid van opvatting en uitvoering.
De oudste van (iet drietal is gelegen aan deu hoek van rt plein en
17(5
de Amstelstraat. J\let l'asclien van liet jaar Ö431, April 1071 naar de kristelijke tijdrekening, werd zij in gebruik gesteld. Hare sieraden, hoewel minder kostbaar en talrijk dan, de ovengenoemde, getuigen toch altijd van den vromen zin der stichters.
De derde of nieuwe synagoge wint het van haar gebuur in omvang en bewerking. In 17^9 als bidzaal gesticht, onderging zij ongeveer twintig jaar later eene aanmerkelijke vergrooting. Drie belendende huizen werden er bij aangetrokken, en zoodoende kon den 24sU'quot; Maart 1 752 de eerste plechtige godsdienstoefening in den vernieuwden tempel plaats vinden.
In de onmiddellijke nabijheid dezer israëlietische bedehuizen, prijkt de dubbel getorende
die bij de Amsterdammers beter bekend is als »de Mozes-en-Aiiron;» niet omdat de leer van Sinai's wetgever, gelijk die door hare wijk-genooten wordt opgevat, binnen hare muren zou worden verkondigd, maar omdat het spraakgebruik — een ware dwingeland — het van oudsher nu eenmaal zoo wilde. En niet zonder grond! De twee beeldjes toch van de beide aanvoerders der Hebreeën, die de nissen aan den achtergevel des gebouws innemen, versierden aanvankelijk de sluitsteenen der kroonlijst van een aanzienlijke woning, welke daar indertijd, met het voorgedeelte naar de Jodenbreêstraat gekeerd, door een vermogend israëliet werd gebouwd. In 1011 ging dit huis in eigendom over aan den herder der roomsche gemeente, die destijds geen eigen kerk bezat, maar in verschillende burgerwoningen hare godsdienstplichten waarnam. Acht jarön later werd daar een kerkje gesticht, dat, ten jare 16S5 door Christina Calchoven met drie pakhuizen aan do Houtgracht begiftigd, een aanmerkelijke vergrooting onderging, om in 170!) nogmaals met een nieuwen voorgevel verrijkt te worden. In 1 Mi7 greep echter eene algeheele herschepping plaats, (lelijk hot meer zinrijk dan welluidend jaarschrift op de fries van het ionische portiek aanduidt, werd hetgebouw vijfjaren later (2(1 Oktober) ingewijd;
tjUiü ll'It a saïC'LIs sl'li sljjno MoVsTs ot Aiil'on stat saLValorf ronoVata Ii,M'stHor a.'Dcs.
■■■) Dit huis, iloor 't Oud-Vorboml bezegeld vroeger ((jd,
Is thans, vol pracht herbouwd, het Nieuwe locgowijd.
177
Do voor kap vertoont liet wapen van den heiligen Franciscus, tot wiens orde de geestelijke bedienaren dier kerk beliooren. De torens dragen de beelden der vier evangelisten; terwijl boven den hoofdingang de beeltenis van don schutspatroon, den Zaligmaker en de apostelen Petrus en Paulus prijken.
Deze zinteekens van het Nieuwe Verbond worden aan den achter-geval vervangen door die van het Oude. Het middenstuk geei't de koperen slang der woestijn te aanschouwen met Mozes en Aiiron ter wederzijde en Melchisedech in een iets lager uitgehouwen nis. Al de beelden, zoowel als de preekstoel en altaarsieraden zijn vervaardigd door den antwerpschen kunstenaar J. B. de Cuyper.
Mijn vriend Witkamp, aan wiens beschrijving ik deze bijzonderheden ontleen, gewaagt nog van eenige bezienswaardige schilderstukken, ilet jongste, aan 't St.- Antoniusaltaar, is van Charles van Beveren en stelt ,het afsterven van den il. Antonius van Pad na' voor. Aan 't hoogaltaar, een der schoonste van Holland, prijkt Jacob (ie Wit's Gekruiste Heiland', en aan 't Pranciscusaltaar een meesterstuk der italiaansche school: ,St. Francisous in geestverrukking', dat niet zonder reden aan den grooten Correggio wordt toegeschreven.» Ook de boekzaal bevat, bij een schat van werken, waaronder zeldzame uitgaven der kerkvaders eene eerste plaats innemen, menig schoon penseel-, werk van beroemde meesters.
Het zijn echter niet deze kunstgewrochten, welke »de Mozes-en-Aitron» zoo bekend en bemind hebben gemaakt bij do geheele amsterdamsche burgerij, uit hoevele gezindten die ook zij samengesteld. Immers, jood en kristen van allerlei belijdenis knielden hier neer, niet voor den (iod, wiens verheerlijking het gold, maar voor de godin, die er hare verrukkelijke gave ter zijner eer ontsluierde. Muziek en zang hebben hier steeds uitstekende beoefenaars gevonden. Reeds de in 17.)() uitgegeven «Aanwijzing van de sieraden der Pu b 1 ie ke Geb on we n van Amsterdam» vermeldt; »Des zondags voornüddags word er doorgaans, op het choor fraai muziek en zang geëxecuteerd.» En inderdaad heeft het koor dien goeden naam tot op den huidigen dag weten te handhaven. Was het dus voor velen een teleurstelling, toen bij besluit van het «Provinciaal Koncilie» van IS()(d de medewerking van vrouwen werd afgewezen, de mannelijke leden hebben door verdubbelde krachtsinspanning dat gemis zooveel mogelijk pogen te vergoeden,
178
Ook liet orgel draagt niet weinig bij tot opluistering van den zang. In 1869, den dag, waarop de tegenwoordige pastoor Burgmeijer zijn 25jarig priesterschap vierde, werd door de leden van het kerspel een som gelds bijeengebracht, om het bestaande orgel door Gebr. Adema, te Arasterdam en Leeuwarden, te laten herstellen en vergrooten. Latei-besloot men een nieuw orgel te doen vervaardigen. De plannen daartoe werden geleverd door den kanselier bij het fransche konsulaat, te Amsterdam, Oh. Philbert, en onder zijne leiding werden de nieuwe uitvindingen op het gebied van orgel-fabriekaat bij de samenstelling toegepast. De eerste bespeling van dat nieuwe orgel vond plaats op Zondag 20 April 1871. De tegenwoordige klavierkunstenaar J. Ver-heijen is een waardig opvolger van zijn voorganger C. van Veen.
Een der oudste geburen van de »]V[ozes-en-Aaron,«
is bij de herschepping van de Deventer Houtmarkt den weg van al het stoffelijke gegaan. Eeeds in 1859 werd in beginsel tot de opheffing dezer instelling besloten; doch ten gevolge der weigering van een tweetal pro venieren (later van éón, — de wed. Degens) om in eene echikking te treden, liep het tot 1865, eer men voorgoed de handen aan 't werk kon slaan. Alleen de gebeeldhouwde poort, op wier sluitstuk een paar verpleegden in halfverheven arbeid worden voorgesteld, is van de oude gebouwen op de plaats zelve in wezen gebleven. Eenige andere voorwerpen, waaronder schilderstukken van voorname oude meesters, hebben elders herberging gevonden. De nieuw gestichte gebouwen werden bestemd voor eene openbare lagere school, een politiebureel en het hoogere onderwijs in de natuurleer van het dierlijk lichaam en de ontleedkunde. De desbetreffende »Verzameling-Vrolik,» door de belanglooze bemiddeling van eenige burgers gemeente-eigendom geworden, heeft er derhalve een geschikte huisvesting gekregen.
De aard der vroegere liefdadige inrichting was in verloop van tijd geheel veranderd. Het oudste Leprozenhuis moet, reeds voor het einde der veertiende eeuw, op den hoek der tegenwoordige Olieslagersteeg gestaan hebben, ter plaatse, waar later, toen die plek binnen de poort kwam te liggen, het zoogenoemde Kistenmakerspand was te vinden. In 1402 werd andermaal buiten de stad, aan den binnenkant vin den Zeeburgerdijk, een nieuw gebouw gesticht onder den naam van St.-Ni-
17!)
kolaas- en St.-Anthonies-gasthuis, dat een paar jaar later, uitsluitend ingericht voor hen, die met de vreeselijke huidziekte, bekend als het lazarus, waren behebt, meer algemeen tot Leprozenhuis werd verdoopt. Tot 1001 trokken deze ongelukkigen, op koppermaandag en dinsdag, in optocht rond, ten einde aalmoezen in te zamelen, en werden dan den eersten dag in 't gasthuis en den tweeden in quot;t Burgerweeshuis gespijzigd. Zoowel bij die omgangen als telkens wanneer zij zich in 't openbaar vertoonden, moesten zij voorzien wezen van een klap, ten einde de voorbijgangers, die hun al of niet eene gift wilden toewerpen, te waarschuwen om op een eerbiedigen afstand te blijven.
Toen ook dit gebouw, ten gevolge der uitlegging van de stad, ia 159;i binnen de wallen kwam te staan, werd liet uit de ruime inkomsten, waarover bestuurderen hadden te beschikken, aanmerkelijk bij gedeelten vergroot, en veranderde de instelling zelve langzamerhand geheel van karakter, daar de afzichtelijke kwaal intusschen door betere middelen met gelukkiger gevolg werd bestreden en uitgeroeid. De latere verpleegden waren dan ook niet van de vroegere soort, maar bejaarde lieden, die er naar gelang van hun ouderdom tegen zekere sommo gelds kost en inwoning kochten. De laatst overgebleven provenier van dat slag, de genoemde wed. Degens, heeft ten slotte tegen genot van eene wekelijksche uitkeering, ton bedrage van / 20, afstand van hare rechten gedaan, zoodat de verbouwingsplannen tot uitvoering konden komen.
Van hier begeven we ons naar liet plokje, door onzen jeugdigen teeke^ ' •%
naar in',beeld gebracht. Ondanks de ruime keuze kwam liet mij voor, dat nopens de aan dit punt geschonken voorkeur wel geen verschil van meening kon bestaan. Den lieer Hilverdink althans lachte het bijzonder toe, en geen wonder! Hier toch voltooide de machtige toovenaar met het penseel velen zijner kunstgewrochten, die geheel do beschaafde wereld in verrukking brengen, en hier ook, aan de St.-Teunis, bevinden , wij ons in 't hartje van den Jodenhoek. Dit laatste behoeft ons echter thans niet bezig te houden. Evenmin zal ik u uitnoodigeu
binnen te treden. Het inwendige heeft; zoo veel verandering ondergaan, dat wij er niets meer zouden ontmoeten, wat ons uit eerbied voor den grooten meester aantrekt en dierbaar is. Indien wij er een bezoek
I Mi
wenschten te brengen, liet zou tussclien de jaren 16412—lt)5(i moeten f.ijn, toon de schitterende zou van steeds klimmenden roem maar al te vaak beneveld werd door de donkere wolken van zielelijden en aardsche beslommeringen. Hier toch ontviel hem eeu teeder geliefde levensgezellin, en hier werd huis en inboedel in 't openbaar. . . voor schuld verkocht. Zekere Isaak van Hertsbeeck had eene vordering van /quot; 4200 op den schilder, en daarom voornamelijk moest hem dit grievend leed berokkend worden. Voor ons, die thans het tien-, ja, twintigvoudige van die so:u voor ééne zijner scheppingen besteden, schijnt dit een bittere spotternij. Doch nu zij dat eenmaal niet is, mag do wensch wel worden uitgesproken, dat we er ten minste ons voordeel mee doen. Want al zijn de Rembranden schaarsch, des te talrijker zijn de Hertsbeecken, om den vermogenden kunstvriend te herinneren, dat de waarde eener schilderij niet zoo zeer bepaald wordt door den dood haars ontwerpers, liet is de oude klacht, doch 't kan misschien zijn nut hebben, haar bij deze gelegenheid nog eens op 't tapijt te brengen.
Met dit al is 't eene min of meer troostrijke gedachte, dat het nakroost erkentelijker is dan de tijdgenoot. Geen stadgenoot of vreemdeling zal de Jodenbreestraat overgaan, zonder een blik te werpen op den in zijn eenvoud welsprekendeu steen, die den gevel versiert van het huis, waar de Shakespeare des penseels veertien jaar van zijn vruchtbaar leven voor den roem onzer schilderschool heeft gearbeid.
Noquot;- altijd stijgt het huis van den kunstenaar in aanzien, en het zal dit blijven doen, zoolang men een geopend oog heeft voor het schoone.
Van een tempel der kunst daarentegen, eeu weinig verder aan de overzijde, kan niet hetzelfde gezegd worden. Ik bedoel
J)aar staat hij nog op éenen poot,
Mint aan bot kantjo van den sloot,
Maar in het hart der buurt,
Waur hy, steeds even hoog en droos,
Met door den tijd beneveld oog Den nyvren jood begluurt.
Eeu kwastje, — en hy is weer klaar,
Die ouwe, trouwe Ooievaar ;
Maar 't hein geheiligd kooi-....
ISI
Ach, dc ondernemendnte oiutaknoi),
A1 hart h|j scli(jven lijj rton lioop.
Geeft or geen kwartje vnor.
Zoo vergaat do grootheid der wereld! Hetzelfde gebouw toch was jaren lang een der brandpunten van liet amsterdamsche volksleven. »Van oudsher gewijd aan spel, zang en dans — schreef onze geestige Fokke Simonsz., in 1800 — was liet aanvankelijk een pakhuis van onbereiden of quot;coscher» wijn, welke daar door burgergezelschappen des zondags en op andere avonden placht gedronken te worden; waarbij dan de meisjes, welke daar met hare betrekkingen verkeerden, wedijverden in het zingen. Jleu kon er ook meer ververschingen bekomen, welke door marskramers en andere straatkooplui werden aangeboden.»
Eerst later sloeg Thalia er hare tenten op, om in edelen wedstrijd met hare danslievende zuster Terpsichore naar den eerepalm te dingen. We zullen haar onze opwachting maken omstreeks 1820.
Dat gedrang voor den ingang bewijst reeds, dat de inrichting zich destijds in een zeldzamen bloei had te verheugen.
Xiet zonder verlies van eenige roksknoopen gelukt liet ons voor de deur te komen,waar men al aanstonds als 't ware zijn hoofd stoot tegen de kunst. Een vanachteren verlicht bontgekleurd vrouwebeeld op zwarten achtergrond blikt ons vriendelijk tegen. ]\[ct de rechterhand noodigt ze ons uit binnen te treden, en met de linker ondersteunt zij een schild, waarop een levensgroota ooieva:;r, ook al in de natuurlijke verve, ons vergewist, dat we te recht zijn. Boven haar hoofd ontplooit zich een banderol met de woorden »vauxhal» en »bal».
Na eene roode gordijn, die de onmiskenbare sporen draagt, dat zij er vanavond niet voor 't eerst hangt, terzijdegesciioven te hebben, treden we de zaal binnen. Met inbegrip van het omstreeks twintig voet lange over een sloot uitgebouwde tooneel, zal zij ongeveer tachtig voet diep en dertig voet breed zijn. l'ïvenals bij mistig weer in de buitenlucht, heeft liet oog eenigen tijd noodig eer het de omgeving duidelijk genoeg kan onderscheiden. Een halt' dozijn walmende, van de lage zoldering afhangende olielampen met vier spruiten toch, in vereeniging met den dikken tabaksrook, die uit de eerbiedwaardige gouwenaars opstijgt, veroorzaken een soort van nevel, die den dampkring nu juist niet tot den aangenaamsten maken.
Nog vóór we onze kaartjes ontvingen en geheel en al poolshoogte
182
hebben genomen, worden we bestormd door een welluidend »wat zal 't wezenV», in koor aangeheven door een drietal personen, wier bhiuw-lakensche »billentikkertje» en wit sloofje, waarop een reusachtige kurkentrekker aan een stuk koperen klokketting afhangt, verwittigt ons, dat we met bedienden te doen hebben, die, minder hoffelijk dan bedrijvig, ons meteen naar een soort van tot tapkast ingericht kantoortje opdringen. Eenigermate teleurgesteld, ontwaren we bij het schijnsel van een zuinige zes, dat we weer tot bij den ingang zijn teruggeduwd. Maar wat nood! Een paar aardige vrouwegestalten - de dikke kasteleines, waarschijnlijk de moeder van het tweetal, buiten rekening latende — ontvangen ons, de drukte in aanmerking genomen, vrij heusch, en uit erkentelijkheid schreeuwen we gauw om een flesch best rood, waarna we weer op vrije voeten zijn gesteld, meent u? Maar't mocht wat! Immers, de leege bank, die we in spijt van het geheimzinnig halfduister hadden ontdekt, is inmiddels bezet. «Loop naar de Franschen !» pruttelen we binnensmonds, ons nog best heugende, dat het daar lang niet alles is, en meteen pogen we, de ellebogen uitzettende, hortend en stootend ons een weg te banen door de volte. Maar juist als we in loodrechte adelaarsvlucht op een paar nog onbezette zitplaatsen willen toeschieten, worden we aan de rokspanden vastgehouden door den gedienstigen geest met zijn desch )gt;best roodn. We laten den verfoeiden kerel een achtentwintig in de hand glijden en beproeven andermaal, met de llesch en glazen veiligheidshalve boven het hoofd uitgestoken, een open plok te vinden. Eindelijk! Zie zoo, en nu staan we niet weer op; want wie onvoorzichtig genoeg zou zijn dat op eersten kermisavond te doen, kan zeker wezen, dat hij, zich weer willende nedcrvlijen, op den schoot van een ander zou te land komen, die hem met de wanhopige kracht der verdrukte onschuld op zij zou zetten. Maar nu die llesch en die kelken? — O, dat is niemandal: tusschen de leuningen der banken is eene soort van lade aangebracht, waar ze een geschikt plaatsje vinden. »Te drommel, daar heeft die vent de kurk er in laten zitten!» Nauwlijks is ons die weemoedige kreet ontsnapt, of een oud heer, met een batterijpruik uit de vorige eeuw, fluistert ons heel bemoedigend toe: »Oeh, dat is zoo erg niet, je kan ze toch niet drinken; om dezen tijd haalt do kastelein er van wat luj kan. Hij denkt, mijn bezoekers zijn toch al driekwart aangeschoten vóór ze hier komen.» Volgens dien geachten spreker, bewijst de man ons dus nog eigenlijk
I s;5
een weldaad op den koop toe. Maar die luidruchtige gast daar voor ons, die ook onzen klaagtoon heeft opgevangen, denkt er anders over, en slaat met zijn zakmes den hals van de üesch. Te midden dier kleine ontmoeting vallen de krijschende tonen van het orkest eensklaps met oorverdoovend geraas in.
De keuze der stukken getuigt van veel oordeel. Immers, nadat het hartverheffend lied
„üronke Jaap loopt om een pintjequot;
is afgespeeld, vervolgt de muziek na een kort overgangetje, zeker om de gade van dronken Jaap eenigermate te troosten :
„Och, Kaatje, wil er niet huilen,
Dan krijg je nijin best»! muilen.
Dan krijg j® quot;'Ü11 tieugeltascli,
Uaar al mijn geld in was,
Ik geef het je al den bras!quot;
En .als één man zingt het gansche gezelschap in koor meé. nNou ereis van
„Een kuiper, vol jaloersche pijn!quot;
galmt een mannestem achter ons, die, gedachtig aan de schitterende drie-ster; »wijn, liefde en gezang,» van meening schijnt te zijn, dat er bij een »pintje» van «minnenijd» sprake behoort te zijn.
»Neen, klinkt het van de andere zij — dan liever:
„Trijn, myn engel, mijn godin !quot;
Doch de orkestmeester is wijzer. Hij laat ze maar aanpraten, wel wetende, dat ze toevallig beiden hun zin zullen krijgen; want de reeks kermisvoorstellingen wordt geopend met: »I)e vlucht van Ene as of de dood van Dido; treurspel, in straatliedjes». Een oorverdoovend handgeklap en voetgetrappel volgt dan ook op de inleiding dezer verheven dichterlijke schepping, waarvan »gekoramitteerden tot de zaken van den schouwburg» het recht van «privilegie» hebben verleend aan J. Helders en A. Mars.
Met klokslag van achten gaat het scherm omhoog. Algemeen hoera, afgewisseld met een half onderdrukt gekuch en gesnuit, om later de vertooners daar niet mee lastig te vallen en zelf geen woord te verliezen.
Met behulp van het tekstbriefje, waarop de ondernemers zeer verstandig eenige aanwijzingen hebben gegeven, komen we tot de wetenschap, dat het tooneel een «zeehaven» verbeeldt. Eenig volk behoort bezig te zijn met »het goed van Eneas in een schip te laden;» maar daar hier uithoofde van de beperkte ruimte aan geen vaartuig kan gedacht worden, bootst men dit alles zoo goed mogelijk na door een paar sluitmanden, een groen regenscherm, een mandje lange pijpen en andere voorwerpen, alles even nauwkeurig in den stijl, van het eene zijscherm achter het andere te rollen; terwijl het orkest het lied van den houthakker uit »Jul ie» aanheft: gt;yMes enfans, travaülons gaimenl!» Daarna ontspint zich de vernuftig gevonden handeling tusschen Eneas, Dido, Anna, Serestus en Achates voor het oog der opgetogen toeschouwers. De veder der ontwapende kritiek zinkt hier machteloos in den inktpot terug. De vertooning is dus in één woord voortreffelijk, gelijk de luide, telkens herhaalde bijvalsbetuigingen dan ook op de ondubbelzinnigste wijze vertolken.
liet kunstenaarskoor bestaat, op een enkele uitzondering na, uit zonen en dochteren Abrahams. David Porselein is de spil, waarom zich alles beweegt. Do man spreekt even vloeiend hollandsch als duitsch, met een min of meer vlooienburgschen tongval, overigens uitstekend. Bij voorbeeld, het vierde tooneel, waar hij gepakt en gezakt, in't karakter van den held, op de wijze van de »Mirliton», met trillers en bevers uitgalmt:
„'k Moet een zoen tot afsolivid nemuii,
Ja, 'k zio haar ligt uimmer weer,'
op de dringende aanmaning:
„Lusti},', sta nou niet tc teeinoii,
Neom jc kans nou waar, injinlieer!''
Geen wonder dus, dat hij zijn Dido in de armen knelt:
„Vaarwel dan, uiyn bulo, vaarwel dan myn liefje,
Vaarwel Uan, myn zoete meid!quot;
en zij hem daarop bij zijn rok vasthoudt, om op de wijze van: »Lijsje sliep in 't bosch, in 't lommer,» vol toewijding en vrouwelijke fijngevoeligheid uit te roepen:
„Hola, je zou mijn niet bedotten,
.Ik hou je vast. je zclt niol heen!quot;
185
Kijlc, dat tooneel is roerend en hartverscheurend. Iedereen stort dan ook tranen met tuiten — van plezier. Het overige gedeelte der ver-tooning is niet minder indrukwekkend. De vlucht van den held, de dood zijner minnares, en de plechtige trouwbelofte op haar lijk tusschen Anna en Serestus zijn dan ook wel geschikt een allerweldadigsten invloed op de overstelpte gemoederen uit te oefenen.
Gelukkig, dat de rustpooze invalt, om de toeschouwers weer eeniger-mate van den schok te doen herstellen. Allerlei verwarde kreten om ververschingen doorklieven de met tabaks- en ponsdamp bezwangerde lucht; zelfs zoo dat we bijna het basgeluid niet zouden opvangen van dien uitventer der duitsche en hollandsche liedjes, koren en samenspraken, welke aanstonds ten gehoore zullen worden gebracht. Doch de oude heer, die ons daar straks reeds een waar woord zeide ten opzichte van het best rood, is hier ten volle vertrouwd met de plaatselijke bijzonderheden, en heeft ons reeds gewaarschuwd dat koopje niet te verzuimen. Het is een rechte praatvaar, die grijze batterij pruik! Hoor maar eens, wat hij daar allemaal opdischt van andere schouwburgge-legenheden: »D e M o n n i k, op den boek der straat van dien naam en den O. Z. Achterburgwal, waar de oppasser u geen oogenblik rust laat met zijn ,'n knengels!' — een kan engelsch bier, — is hem te druk. Het gaat er al te dol in zijn werk. De dienstboden, die zich bij voorkeur daar vermeien, lijken wel uitgelaten. Daarenboven, sinds den dood van Berkenpas, naar wien het huis nog wel eens genoemd wordt, heeft de tooneelliefhebberij er een gevoeligen knak gekregen. En het gezelschap ,kunsttrommelslagers,' die een wedstrijd met hun tamboerijnspeelsters' schijnen te houden, doet zijne gehoorvliezen zoo gevoelig aan, dat hij veel liever zijn avond doorbrengt in ,11 et 11 o n-d e e 1,, derde Hoogstraat over de Zanddwarsstraat. 't Is waar, de ingang kan nu juist niet voor bijzonder uitlokkend gelden. Na een slop doorgeworsteld te hebben, komt men voor een dwarsgelegen zaal, die men, na tegen betaling van ,veertig cents in vertering' een lootje genomen te hebben, binnentreedt. Heel deftig is het bezoekend personeel ook daar niet, maar het gezelschap daarentegen des te beter. De hoofdvertooners, zekere Meijer met zijne vrouw, zouden een voornamer tooneel eer hebben aangedaan. Hij schittert als eerste komiek, en zij speelt op schier onverbeterlijke wijze de oude karikaturen.
»Onder de liefhebberijtooneelen neemt ,H e t H u i s ten Bosc h,'
182
hebben genomen, worden we bestormd door een welluidend gt;nvat zal 't wezen?», in koor aangeheven door een drietal personen, wier blauw-lakensche »billentikkertje» en wit sloofje, waarop een reusachtige kurkentrekker aan een stuk koperen klokketting afhangt, verwittigt ons, dat we met bedienden te doen hebben, die, minder hoffelijk dan bedrijvig, ons meteen naar een soort van tot tapkast ingericht kantoortje opdringen. Eenigermate teleurgesteld, ontwaren we bij het schijnsel van een zuinige zes, dat we weer tot bij den ingang zijn teruggeduwd. Maar wat nood! Een paar aardige vrouwegestalten — de dikke kasteleines, waarschijnlijk de moeder van het tweetal, buiten rekening latende — ontvangen ons, de drukte in aanmerking genomen, vrij heusch, en uit erkentelijkheid schreeuwen we gauw om een (lesoh best rood, waarna we weer op vrije voeten zijn gesteld, meent u? Maar't mocht wat! Immers, de leege bank, die we in spijt van het geheimzinnig halfduister hadden ontdekt, is inmiddels bezet. «Loop naar de Franschen !» pruttelen we binnensmonds, ons nog best heugende, dat het daar lang niet alles is, en meteen pogen we, de ellebogen uitzettende, hortend en stootend ons een weg te banen door de volte. Maar juist als we in loodrechte adelaarsvlucht op een paar nog onbezette zitplaatsen willen toeschieten, worden we aan de rokspanden vastgehouden door den gedienstigen geest met zijn flesch »best rood». We laten den verfoeiden kerel een achtentwintig in de hand glijden en beproeven andermaal, met de llescli en glazen veiligheidshalve boven bet hoofd uitgestoken, een open plek te vinden. Eindelijk! Zie zoo, en nu staan we niet weer op; want wie onvoorzichtig genoeg zou zijn dat op eersten kermisavond te doen, kan zeker wezen, dat hij, zich weer willende nedervlijen, op den schoot van een ander zou te land komen, die hem met de wanhopige kracht der verdrukte onschuld op zij zou zetten. Maar nu die flesch en die kelken? — O, dat is niemandal: tusschen de leuningen der banken is eene soort van lade aangebracht, waar ze een geschikt plaatsje vinden. »Te drommel, daar heeft die vent de kurk er in laten zitten!» Nauwlijks is ons die weemoedige kreet ontsnapt, of een oud heer, met een batterij pruik uit de vorige eeuw, fluistert ons heel bemoedigend toe: »()ch, dat is zoo erg niet, je kan ze toch niet drinken; om dezen tijd haalt do kastelein er van wat hij kan. Hij denkt, mijn bezoekers zijn toch al driekwart aangeschoten vóór ze hier komen.» Volgens dien geachten spreker, bewijst de man ons dus nog eigenlijk
een weldaad op den koop toe. Maar die luidruchtige gast daar voor ons, die ook onzen klaagtoon heeft opgevangen, denkt er anders over, en slaat met zijn zakmes den hals van de flesch. Te midden dier kleine ontmoeting vallen de krijschende tonen van het orkest eensklaps met oorverdoovend geraas in.
Do keuze der stukken getuigt van veel oordeel. Immers, nadat het hartverheffend lied
„Dronkc Jaap loopt om een pintjequot;
is afgespeeld, vervolgt de muziek na een kort overgangetje, zeker om de gade van dronken Jaap eenigermate te troosten :
„Och, Kaatje, wil er niet huilen,
Dan krijg je mijn beste muilen,
Dan knjg je mijn beugeltaseh,
Daar al mijn ^eM in was,
Ik moef het je al den bras!quot;
En als één man zingt het gansche gezelschap in koor meé. »Nou ereis van
„Een kuiper, vol jaloersehe pijn Iquot;
galmt een mannestem achter ons, die, gedachtig aan de schitterende drie-ster: »wijn, liefde en gezang,» van meening schijnt te zijn, dat er bij een »pintje» van »minnenijd» sprake behoort te zijn.
»Neen, klinkt het van de andere zij — dan liever:
„Trjjn, mijn engel, mijn godin !quot;
Uocli de orkestmeester is wijzer. Hij laat ze maar aanpraten, wel wetende, dat ze toevallig beiden hun zin zullen krijgen; want de reeks kermisvoorstellingen wordt geopend met; »De vlucht van Ene as of de dood van Dido; treurspel, in straatliedjes». Een oorverdoovend handgeklap en voetgetrappel volgt dan ook op de inleiding dezer verheven dichterlijke schepping, waarvan »gekomraitteerden tot de zaken van den schouwburg» het recht van «privilegie» hebben verleend aan J. Helders en A. Mars.
Met klokslag van achten gaat het scherm omhoog. Algemeen hoera, afgewisseld met een half onderdrukt gekuch en gesnuit, om later de vertooners daar niet mee lastig te vallen en zelf geen woord te verliezen.
Met behulp van het tekstbriefje, waarop de ondernemers zeer verstandig eenige aanwijzingen hebben gegeven, komen we tot de wetenschap, dat liet tooneel een «zeehaven» verbeeldt. Eenig volk behoort bezig te zijn met »het goed van Eneas in een schip te laden;» maar daar hier uithoofde van de beperkte ruimte aan geen vaartuig kan gedacht worden, bootst men dit alles zoo goed mogelijk na door een paar sluitmanden, een groen regenscherm, een mandje lange pijpen en andere voorwerpen, alles even nauwkeurig in den stijl, van het eene zijscherm achter het andere te rollen; terwijl het orkest het lied van den houthakker uit »Julie» aanheft: »Mes enfans, Iravaillons gaimeul/» Daarna ontspint zich de vernuftig gevonden handeling tusschen Eneas, Dido, Anna, Serestus en Achates voor het oog der opgetogen toeschouwers. De veder der ontwapende kritiek zinkt hier machteloos in den inktpot terug. De vertooning is dus in één woord voortreffelijk, gelijk de luide, telkens herhaalde bijvalsbetuigingen dan ook op de ondubbelzinnigste wijze vertolken.
Het kunstenaarskoor bestaat, op een enkele uitzondering na, uit zonen en dochteren Abrahams. David Porselein is de spil, waarom zich alles beweegt. De man spreekt even vloeiend hoilandsch als duitsch, met een min of meer vlooienburgschen tongval, overigens uitstekend. Eij voorbeeld, het vierde tooneel, waar hij gepakt en gezakt, in 't karakter van dea held, op de wijze van de »SIirliton», met trillers en bevers uitgalmt:
r'k Moet een zoen tot afscheid nemen,
Ju, 'k zie liaar ligt niuiiner weer,'
op de dringende aanmaning;
„Lustig, sta nou niette teernen,
.Neem je kans nou waar, mijnheer !''
Geen wonder dus, dat hij zijn Dido in de armen knelt;
„Vaarwel dan, mijn bido, vaarwel dan mjjn liefje.
Vaarwel dan, mijn zoete meid !quot;
en zij hem daarop bij zijn rok vasthoudt, om op de wijze van: »Lijsje sliep in 't bosch, in 't lommer,» vol toewijding en vrouwelijke fijngevoeligheid uit te roepen:
„Hola, je zou inyn niet hedotten.
Ik hou Je v.isf. je zeil niet heen!quot;
185
Kijk, dat tooneel is roerend en hartversclieureud. Iedereen stort dan ook tranen met tuiten — van plezier. Het overige gedeelte der vertooning is niet minder indrukwekkend. De vlucht van den held, de dood zijner minnares, en de plechtige trouwbelofte op haar lijk tusschen Anna en Serestus zijn dan ook wel geschikt een allerweldadigsten invloed op de overstelpte gemoederen xüt te oefenen.
Gelukkig, dat de rustpooze invalt, om de toeschouwers weer eeniger-mate van den schok te doen herstellen. Allerlei verwarde kreten om verversohingen doorklieven de met tabaks- en ponsdamp bezwangerde lucht; zelfs zoo dat we bijna het basgeluid niet zouden opvangen van dien uitventer der duitsche en hollandsche liedjes, koren en samenspraken, welke aanstonds ten gehoore zullen worden gebracht. Doch de oude heer, die ons daar straks reeds een waar woord zeide ten opzichte van het best rood, is hier ten volle vertrouwd met de plaatselijke bijzonderheden, en heeft ons reeds gewaarschuwd dat koopje niet te verzuimen. Het is een rechte praatvaar, die grijze batterijpruik! Hoor maar eens, wat hij daar allemaal opdischt van andere schouwburggelegenheden: »D e Monnik, op den hoek der straat van dien naam en den O. Z. Achterburgwal, waar de oppasser u geen oogenblik rust laat met zijn ,'n knengels!' — een kan engelsch bier, — is hem te druk. Het gaat er al te dol in zijn werk. De dienstboden, die zich bij voorkeur daar vermeien, lijken wel uitgelaten. Daarenboven, sinds den dood van Berkenpas, naar wien het huis nog wel eens genoemd wordt, heeft de tooneelliefhebberij er een gevoeligen knak gekregen. En het gezelschap ,kunsttroinmelslagers,' die een wedstrijd met hun tamboerijnspeelsters' schijnen te houden, doet zijne gehoorvliezen zoo gevoelig aan, dat hij veel liever zijn avond doorbrengt in ,11 e t 11 o n-d e e 1,, derde Hoogstraat over de Zanddwarsstraat. 't Is waar, de ingang kan nu juist niet voor bijzonder uitlokkend gelden. Na een slop doorgeworsteld te hebben, komt men voor een dwarsgelegen zaal, die men, na tegen betaling van ,veertig cents in vertering' een lootje genomen te hebben, binnentreedt. Heel deftig is het bezoekend personeel ook daar niet, maar het gezelschap daarentegen des te beter. De hoofdvertooners, zekere Meijer met zijne vrouw, zouden een voornamer tooneel eer hebben aangedaan. Hij schittert als eerste komiek, en zij speelt op schier onverbeterlijke wijze de oude karikaturen.
jgt;Onder de liefhebberijtooneelen neemt ,11 e t H u i s ten B o s c h,'
180
Kerkstraat naast de Fransche Rijschool, eene eerste plaats in. Het gebouw *), met zijne twee galerijen en ruime koffiekamer, mag er gerust wezen. Een vaste troep is er niet; het staat ten dienste van allen, die er gebruik van willen maken. Vandaar eene voortdurende afwisseling in het spelend personeel. Een der steunpilaren is zekere Koek, de broeder van Mie Koek, de twintig juar oudere, eerste vrouw van den zeer verdienstelijken Reinier Engelman, door wie hij aan het tooneel is gekomen, evenals Jan Punt door Anna Bruyn. Een meer geregelde troep is die onder bestuur van Weddelooper op het Roeters-eiland. Zekere Muys, die, ware hij niet zoo verschrikkelijk lang en schraal, met gelukkig gevolg de hoofdpartijen zou vervullen, is hier de eerste man. Coosen treedt op in komieke vaderrollen, en zijne dochter, met Termateu gehuwd, speelt de kameniers en landmeisjes. De edele vaderrollen zijn in handen van Sablairolles. De oude Albregt is de aangewezen persoon voor de bejaarde karakterrollen. Jakobus Hilverdink is een van Posert (in Ifflands ,Spel er'), zooals ik zelden zag, en D. en J. W. van Yelsen zijn een eerste en tweede minnaar van wat-ben-je-me.
«Reinier Engelman, van wien zooeven sprake was, heeft zijn eerste sporen verdiend onder leiding van Mie Koek op liet liefhebberijtooneel in de Derde Wetering-Dwarsstraat, f) Ik heb er een jaar of vijf geleden ,D e Ritmeester van E r 1 a u' zien vertoonen, beter dan op menigen grooten schouwburg.
»D e Eendracht en ,D e Lindeboom,' aan den Kadijk, staan bij alle huismoeders in een te kwaden reuk, dan dat ik er dikwijls zou hebben vertoefd. De bezoekers vermaken zich namelijk eerst tot laat in den avond met kolven, om vervolgens hunne opmerkzaamheid, vaak tot het kraaien van den haan, aan het tooneel te wijden. Neen, dan gaat het vrij wat ordelijker toe op de Pijpenmarkt §), waar men, na een smallen gang doorgewandeld te hebben, op eene vrij ruime binnenplaats komt. 't Zijn daar ook liefhebbers, maar, te drommel, ze kunnen er wat meê!
»D e H a r m o n i e, in de Zwanenburgerstraat, met haar fraaie, pilas-
*) Het is afgebrand omstreeks ISM).
t) Waar thans eene kerk van afffeschcidenc hervormden staat.
§) Nquot;. 1G1, 163, Het perceel wordt tegenwoordig bewoond door zypfn eigenaar, den lieer J. A. Alberdingk Thjjni, die op de bovenverdiepirg van het aenterhuis, waar de vertoouingen plaats hadden, zijne kostbare boekverzameling bewaart.
187
terrijke zaal, heeft ook al heel wat volks getrokken. Maar dat is nu wel al een twintig jaar geleden. Tegenwoordig heeft men er eene diamantslijperij in gevestigd. ..
— Met uw verlof, oude heer, dat schelletje schijnt te beduiden, dat het tweede deel der vertooning een aanvang neemt». Jawel, daar gaat het scherm alweer omhoog. Het tooneel verbeeldt een bosch. Na een paar brokstukken uit hoogduitsche zangspelen, komen de door Porselein »hoogsteigenhandig», »eigenzelvers» vervaardigde liedjes en tweespraken aan de beurt, waarin de kermispret in levendige kleuren wordt geschetst tot groot vermaak van alle mogelijke oude en jonge vrijsters en vrijers, die er meestal het onderwerp van uitmaken. De voordragers rossen elkander 't eene oogenblik af met klomp of pantoffel, om het andere oogenblik elkaar weer te zoenen dat het klapt, al naarmate het in de rol te pas komt. Als een toespeling op den naam van het gebouw, oogst onze Toontje Vierig, die vanavond als gast optreedt, onstuimigen bijval in met zijn:
„Als er twee ooievaars zitten op 't nest,
Holrtera, roldcra, ra!
Waaraan, zie je dan het best,
Holdera, roldera, ra!
Wie er het wyllie is, is, is,
Wie er het wij Ui e is ? —
„Wel, menschen-iief, dat is toch klaar,
Holdera, roldera, ra!
Let op müne woorden maar,
Holdera, roldera, ra!
't Is toeh zeker en gewis.
Wie 't langste kakelt 't wijtïie is,
Wüffle, w|)ffie is!quot;
Ja, die Toontje Vierig is een bol, en zijn dochter doet niet voor hem onder; daarom zingt de straatjeugd wel ereis, als zij er aankomt: „Wat loopt dat meisje zwierig,
't Is de dochter van Toon Vierig!quot;
Het moet eene hoogst streolonde gewaarwording zijn voor den kunstenaar, als hij merkt dat zijn naam zoo op aller lippen zweeft. Daar heb je b. v. ^ok onzen lieichard; de man is nu dood en ter ziele, maar iedereen kent toch het lijkdiclit, waardoor zijne bewonderaars zijne nagedachtenis in eere trachtten te houden. Ik zal slechts den
1SS
titel en een paar versregels aanhalen : »0p het afsterven van Jan Ernst Eeichard, in leven beroemd tooneelkunstenaar, aanspreker, boedelbeschikker, doodgraver, voorstander der matigheidsgenootschappen, enz.»
„Treurt, (lappro kasteleins, treurt, wakkre slokkiesbazen,
Strikt floers en zwarte krib om vaten en om glazen!
Uw grootste steunpilaar, uw klant, h(J leeft niet meer,
Een die als Reichard peert, bedient g(] nimmer weêr!quot;
Maar al keuvelende zouden we bijna niet hebben opgelet, dat het bal een aanvang neemt. De oudelui zijn reeds voor een groot deel afgezakt, om den jongeren ruim baan te laten. In een oogwenk zijn de losse banken, die ten gerieve der toeschouwers midden in de zaal waren geplaatst, aan een kant geschoven of door rappe handen naar boven gedragen. De kastelein weet wel, dat hij ze anders in zijn tapkast krijgt, daarom is iüj er zoo vlug bij.
Wat is dat, een standje? Och, neen, een kleine woordenwisseling. Die noordhollandsche boer is dan ook een rare snuiter. De kracht van zijn betoogtrant schijnt, net als bij Jan Klaasen, in de punt van zijn klomp te zitten. — »Hei, man, bedaar! Alle menschen bedaren. Gerrit en zijn meid binnen de eersten! Wat wou jij? Pas maar op, of we dringen je de deur uit.» Onze »over'tijer» ziet gelukkig bijtijds in, dat tegen dergelijke bewijsgronden op den man af weinig valt in te brengen; daarom geeft hij zijn flesch roodlak, die volgens de verklaring van den kastelein, ingekocht, een goede, ronde zeeuw kost, er maar aan prijs. Het paar namelijk, dat den dans opent, krijgt eertiteu kermismaandag altijd eene fijne llesch voor niemendal en, gelijk we straks hoorden verzekeren, komt die ditmaal toe aan Gerrit met zijn meid, — nu weet u liet wel !
„Um MitternMclit bcgiiiut bier das Leben,quot;
maar daar we afgesproken hadden slechts een avondje in »De Ooievaar» door te brengen, stel ik u voor huiswaarts te keeren. Het zou er u misschien toch wat rauw toegaan. De gasten houden niet van «lijken op tafel,» dat wil zeggen: ze hebben even grooten afkeer van volle glazen als van ledige flesschen. En als die vroolijke borst lustig uitroept: »Hei, daar, steek den brand nog ereis in de lantaarn,» of »L)oe nog ereis wat olie in de lamp!» bedoelt hij niets anders dan hetgeen die andere oolijkert te kennen wil geven door zijn;
ISlt
„Jan, brandt ilo l.'mip noyV
Moeder, ala een lier!
Abraham, wat doe je daar?
Tk zoen de meld by 't vier!quot;
Tegenwoordig /«ou nau vr.ifht'! na Jie drukte in onzen »Ooievaar» zoeken, liet toppunt van .v|a bloei bereikte hij ongetwijfeld tijdens liet bestuur van den lieer Krijteuberg, die hem s^oo ongeveer van 1825 tot 185Ü in eigendoiu bezat en krachtig werd terzijdegestaan dooiden dansmeester Vigaire, wiens wederhelft hare gave voor liet voetlicht tentoonspreidde, liet bezoek was toentertijd zoo talrijk, dat de toeschouwers gedurende do voorstellingen stonden om in do tusschenpoozen, waarschijnlijk om een beetje uit te rusten, lustig met de beenen van den vloer te gaan — tot groot ongerief der weinige zittende gasten, die bij den eersten den besten valschen pas den inhoud hunner glazen zagen verdwijnen. Jammer genoeg, want voor zijn dertig cents intreegeld kreeg men een »heele bel pons in vertering».
Ten gevolge dier stoffelijke welvaart des ondernemers stonden langzamerhand een drietal mededingers up. Zoo beproefde schuins tegenover »D e O o i e v a a r» »A s s c h e p o e s t e r» haar geluk, die op drie stuivers toegauggeld nog een glaasje bessen met suiker toegaf. Ylak bij de Nieuwmarkt zag men weldra »11 e t P 1 a a t s 11 o y a a 1» boven de deur van een nederig perceeltje, waar jan en alleman zich vermaakte, omdat men daar geheel zonder iets te betalen aan de muzen zijne opwachting kon maken; en eindelijk streken ook op de Nieuwmarkt zelf »i) e Drie K e m p li a a n t j e s» neer, die echter spoedig, evenals hun beide voorgangers, weer gevlogen waren.
üe »0 o i e v a a r» trotseerde met dat al moedig de stormen der mededinging, totdat zijn wakkere eigenaar werd vergaderd tot de asch zijner vaderen, om te worden opgevolgd door Jan Valk, die, ondanks zijne vereering van 't doorluchtig Negental, ook met god Bacchus op al te vertrouwelijken voet omging en zoodoende den ongerepten naam der inrichting in opspraak bracht om haar eindelijk een al te gevoe-ligen knak te geven.
liet gebouw staat wel is waar nog even ongedeerd als vroeger, maar het heeft zijn eigenaardig karakter verloren. Voor eenige jaren, toen de Dijksloot is gedempt en in de üijkstraat werd herschapen, moest het tooneel, dat daarover op palen was uitgebouwd, worden afgebroken.
19(1
En de tegenwoordige eigenaar, de heer Jakob Kattenburg, die voor twintig jaar de zaak van Valk overnam, heeft wel het achtergedeelte van de zaal tot een tooneeltje ingericht, maar het wordt slechts zelden en dan nog in besloten kring betreden. Alleen zaterdags- en zondagsavonds, en vooral met Purimfeest, is er openbaar bal, waarvan bijna uitsluitend door zonen en dochteren Israels gebruik wordt gemaakt. Toch verzoek ik u beleefd, als ge de Jodenbreestraat ovei'gaat en dien houten ooievaar daar voor de onderpui ziet prijken, hem even te groeten; want eenmaal behoorde hij tot die echt amsterdamsche uithoven, die in later tijd al meer en meer de vlag hebben moeten strijken voor inrichtingen van anderen aard, op nieuwere leest geschoeid, waar het gehalte der vertooningen volstrekt niet dat van den eenmaal bloeienden Ooievaar overtreft. Van hem kan men althans getuigen, wat met zijne opvolgers niet het geval is, dat hij menig verdienstelijk tooneel-speler, ja zelfs zangers heeft gevormd. Van de laatsten noem ik den tenoor Voet, die er van 1825 tot '35 mede aan het hoofd stond en later een sieraad uitmaakte van den Stadsschouwburg. In zijn nadagen bestuurde hij T i v o 1 i — tegenwoordig het Park van den heer Stumpff — en noemde men hem «Voet zonder tonen»,... zeg nu nog eens, dat onze taal geene woordspelingen veroorlooft! Van de tooneelisten komt vooral in aanmerking de gevierde komiek Albregt, dien wij liet voorrecht hebben thans op liet Leidscheplein te ontmoeten.
I it I
VI.
DE J OH I) A AN.
Aan den westelijken zoom der stad, begrensd door de Brouwersgracht en Raamstraat, Prinsen- en Lijnbaansgracht, ligt een dicht ineenge-schakeld net van straten, grachten, stegen, gangen en sloppen, die elk een sierlijken of onsierlijken naam dragen, maar gezamenlijk bij ieder Amsterdammer bekend zijn als de Jordaan.
Vanwaar die bijbelsche herinnering? zal men al licht vragen, en het antwoord luidt: Stel u gerust; de oude, eerbiedwaardige stroom heeft niets gemeens met dit dicht bevolkt kwartier. We hebben hier slechts te doen met een van die naamsverbasteringen, waaraan het spraakgebruik zoo bijzonder rijk is.
Tal van gissingen zijn dan ook reeds gemaakt om den oorsprong en de juiste beteekenis van het woord op te diepen ; wat echter niet wegneemt, dat men altijd nog min of meer in 't onzekere verkeert.
De overlevering verhaalt, dat het volk, toen deze streek, in 't begin der zeventiende eeuw, nog buiten de poort was gelegen, van »de Jor-dikzie» sprak, waarmee »de jurisdiktie» of het rechtsgebied der stad werd bedoeld. Maar onze Ter Gouw, die zicii ten opzichte van de straatnamen zoo verdienstelijk heeft gemaakt, durft hieromtrent geen bepaalde uitspraak te doen. Het meest algemeene en tevens het meest waarschijnlijke gevoelen is, dat men te denken hebbe aan »Jardin,» zooals de Franschen, die hier tijdens de geloofsvervolging in 't laatst der zeventiende eeuw een toevluchtsoord vonden, de plek zouden genoemd of, laat mij zeggen gedoopt hebben, omdat het doopsel en de Jordaan nu eenmaal onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn.
Wat hun daartoe aanleiding gaf? — Misschien de anjelieren, leliën, goudsbloemen, palmen, laurieren en rozen, die nog altijd, in spijt van liet onreine grachtwater, op de naambordjes bloeien ; misschien de »F r a n s c h e Tui n» of het »11 o f van Par ij s ,» die hier in ver-eeniging met zoo vele andere plaatsen voor gezellige bijeenkomst weleer
tot eiMi druk bezoek uitlokten; misschien de sterk sprekende liefde voor bloemen, welk'1 de bewoners ook heden ten dage kenmerkt ; misschien dit alles te/,0.men, waarbij dan nog komt, ''at de groenmarkt, in 't jaar 1644 van den O. Z. Voorburgwal bij de Varkenssluis herwaarts verlegd, hot hare deed, om liet hart en de oevers met groen te stoffeeren en zoodoende »den tuin» te volmaken.
Het zooeven genoemde Hof van Parijs, eigenlijk de Katteklater, waarom niet Katten- en Katersgang geheeten, reeds bij zijn opkomst een drink- en speelhuis van bedenkelijk allooi, was er in onze dagen niet beter op geworden, en is dan ook omstreeks 1851) weggeruimd. De Fran so he Tuin daarentegen, insgelijks in de Elandsstraat gelegen, waar thans — schrille tegenstelling, voorwaar! — sinds 1S4() het Aloysius-gesticht is verrezen, heeft eune meer eervolle geschiedenis. Het was de verzamelplaats der fatsoenlijke lui, en stond tot op onzen tijd bekend oin zijne vrij ruime zalen en smaakvolle inrichting. Zijn verval dagteekent van eene vrij algenieene verandering in onze levenswijs. Tegenwoordig immers doet bijna iedereen zich liefst grooter voor dan hij is. Alsof armoede een schande ware ? och neen, ze is alleen maar wat lastig. Vroeger evenwel dacht men er anders over. Met het oog op de plunderpartijtjés, het gevolg der volksopstandjes, lieten de rijkelui veelal hunne pronkkamers niet aan de straat, maar in het achtergedeelte der woning inrichten, ten einde zoo min mogelijk opzien te baren, en evenzoo kozen zij voor hunne feesten, die zij thans in het Park, O de on of in de schaduw van Zomerdijk Bussink's welvoorziene keuken zouden geven, stille, afgelegen plaatsen uit, werwaarts zij zich dan liefst te voet of, liet de kleeding dit niet toe, met toesleedjes begaven; maar in dit laatste geval langs allerlei omwegen om toch in 's hemels naam niet de aandacht der menigte te trekken. Het ligt voorde hand, dat die toestand in onze dagen, nu de grootste geurmaker ook het meeste vertrouwen geniet, moest veranderen. Naar de bejegening te oordeelen, heeft menige winkelier immers liever te doen met een voornamen klant, die hem laat of in 't geheel niet betaalt, dan met een burgermanneke, die met zijn geld in de hand staat!
In geen magazijn of winkel zijn de kleine handwerksman en zijne wederhelft dan ook zoo zeer op hun gemak als aan die groote open toonbank, waartoe de Noorder ra ar kt reeds sinds 1627 de geheele week, maar vooral des maandags, den zoogenaamden lapjesdag, is
B
■ gt; ■' ■ ■ i'i....... . •
• -' - ■• -.....■ ■■■
ür
...
■
■
1 0:5
ingericht. Daar wordt hij overvraagd, — hij weut het; maar daar kan hij ook loven on bieden en de waar van allo kanten bekijken on betasten. De vrouwtjes vooral zijn er »in haar knollentuin», en velen zou hot gedurende do geheele week zijn, alsof zij iets hadden vergeten, indien ze geen »lapjes gekeerd» haddon. Van Brienen van do Groote Lindt heeft dien trek uit ons volksleven zelfs onder de aandacht van den franschen keizer gebracht, toen hij, in zijne hoedanigheid van »maire,» ten jare 181ü werd belast met de opmaking van een verslag betreffende de leefwijze der Amsterdammers. De »derde klasse» der burgerij bo-sprekende, zegt hij o. a.: «Maandags begeven de vrouwen zich in menigte naar de Lappenmarkt, welke gehouden wordt op de Noordenuarkt, oin lappen te koopen, ten einde daarmede de kleederen van hare huisgenooten te verstellen. Men noemt dit lapjes-keeren.»
Te Londen schijnt dit eveneens het geval te zijn. In een engelsch tijdschrift althans kwam verleden jaar een artikel voor van de »viijdag-sche voddenmarkt,» in de wijk Islington, waarin een tafereel van zoo treffende gelijkenis met onzen lapjesdag wordt opgehangen, dat ik een tweeledig doel bereik door or hier oene vertaling van op te nemen. Men houde alleen in het oog, dat de handel daar ginds op wat uitgebreider schaal wordt gedreven dan ten onzent.
»Van den vroegen ochtend af — zegt de schrijver — richten zich van heinde en verre naar dit punt kruiwagens, handkarren en alle andere mogelijke en onmogelijke vervoermiddelen, beladen met allerlei onbeschrijfelijke voorwerpen en getrokken door allerlei paarden, ezels, honden en menschen. liet is een ongelooilijke rommel. In de ruime doorgangen worden de staanplaatsen met krijt afgeteekend, en reeds voor het middaguur zijn ze allen verhuurd.
»Men zou moeielijk oenig voorwerp kunnen bedenken, dat niet aanwezig is in deze verzameling van artikelen, dio gekomen zijn van men weet niet waar, en die in zulk een toestand verkeeren, dat men niH begrijpt, waarom de eigenaars nog de moeite namen zo hiprheen te brengen. Twee personen gingen eens do weddenschap aan, dat men hier, bij nasporing op drie achtereenvolgende marktdagen, het meest onwaarschijnlijke voorwerp zou vinden, dat door een hunner opgegeven was, namelijk oen doodkist, en reeds den tweeden vrijdag zag hij er drie langwerpig zwarte kistjes te koop staan, bestemd voor doodgeboren kinderen. De tegenpartij gaf zich echter niet gewonnen ou beweerde, i, i
dat oen doodkist een rustplaats was voor overleden personen, raaar niet voor wezens, die niet geleefd hadden, zoodat, naar zijn gevoelen, de drie zwarte kistjes geene echte doodkisten waren. Het was een lastig geval om te belissen, en tot nu toe is het dan ook onbeslist gebleven.
»Bij elke schrede ontmoet men de zonderlingste artikelen; een bak met gebroken kurkentrekkers en verroeste grendels, eene vliegenkast van ijzerdraad, een harmonium, twee blaasbalgen, een tang, een koffiemolen enz. Op dien bazar te Islington vindt men tweedebandskruk-ken voor kreupelen, tal van houten beenen, met leder bekleede toestellen voor gebrekkigen van allerlei soort, alles gebruikt en min of meer vuil en gebroken. Men ziet er kammen, uurwerken, ringen, dobbelsteenen, kaartspellen, draaiorgels, brillen, handschoenen, houten klompen met gaten, bijbels, gezangboeken; welke laatsten tegen het gewicht van het papier verkocht worden. Men kan er linnen koopen, dat op pluksel gelijkt, konijnenhokken met de konijnen er in, verplaatsbare duiventillen met duiven, muizenvallen, stekelvarkens en zoowel levende als opgezette apen. Naast eene gasleiding voor een woonhuis staat een goudvink, die gt;\God save the Queen» kan fluiten, en een putter, dien men geleerd heeft een molentje te draaien, dat zijn zaad maalt, en uit een soort van putje zijn drinkwater op te halen. Hier is alles voor allen; en wekelijks snelt de menigte naar deze allesomvattende markt, omdat iedereen weet, dat hij er vinden zal wat aan zijn behoefte of smaak voldoet. Het merkwaardigste kenmerk der vrijdags-markt te Islington ligt in het aantal en in de verscheidenheid der voorwerpen, die niet afgewerkt konden worden om duizenderlei redenen, maar gewoonlijk ten gevolge van gebrek aan geld. Men ziet ■er de zonderlingste draai-, stoom- en slingerwerktuigen, onvoltooid gebleven, omdat het hun uitvinders aan geduld, ijver of middelen ging ontbreken. Er staan zoo vele aangevangen harmoniums, dat het is, alsof alle liefhebbers van dat speeltuig zioh in staat geacht hebben, het zelf te maken, maar het werk hebben laten steken na de snaren, veeren, toetsen enz. op eene hopelooze wijze dooreengeward te hebben. Alles komt daar en alles wordt er dooreengemengd: de sjerpen van danseressen en het fluweel van vorstelijke mantels, geborduurde gene-raals-uniformen, matrozen-wambuizen, soldaten-kapotjassen, kronen van tooneelkoningen, het regenscherm van den kleinen rentenier, de sporen van den vossenjager, de valhoed van een kind, de bonte muts van een
grijsaard, het hermelijn van den rechter, het ambtsgewaad van den bisschop, de overjas der ,kranen', de kiel der voerlieden. Na tallooze lotswisselingen komt dit alles, steeds dieper vallende, ten stotte op do voddenmarkt te land. Dit is hun laatste honk; hier reeds misvormd en onherkenbaar, gaan zij eindelijk den weg van alles, den weg van de rozen en van de lauweren.»
Wat ongetwijfeld zeer in het voordeel van onzen lapjesdag pleit, is de wijze, waarop onderling de orde wordt gehandhaafd. Wel ontbreekt het er niet aan geschreeuw en getier, maar op gevoelige manier tracht men elkander hoogst zelden zijne meening duidelijk te maken. De eenvoudige burgermoeder, die nu juist niet met de jordaan-sche op (k'ne lijn gesteld wil worden, staat dan ook rustig tusschen een paar luidruchtige bewoonsters van de Derde-Goudsbloemdwarsstraat de lapjes uit te zoeken, die het best bij de broek komen van haar achtjarigen bengel, een bolleboos in 't «schoffelen;» maar daarom juist hangen ook om een haverklap zijn knieën door zijn pijpen. Na een »ja, mensch, je staat er wat mee uit, — ik heb er ook twee» van de zijde der verkoopster, heeft zij hare gading gevonden, en keert, na nog eens verderop gekeken te hebben, huiswaarts, hoogst voldaan over haar handel en handelaarster, »een mensch, daar je nog ereis een woord mee praten kan.» En zoo is het ook, met uitzondering misschien van één dag in het jaar, den Hartjesdag; dan toch is zoowat de geheele mindere bevolking der Jordaan niet te spreken. De jeugd trekt reeds vroeg in den middag, met linten en strikken »aangedirkt» en opgeschikt als weleer de »pinksterblominen,» in optocht langs de straten en grachten, springende en dansende, fatsoenlijke en onfatsoenlijke liedjes zingende, s Avonds worden er rotjes, voetzoekers, luchtpijlen, zevenklappers en ander vuurwerk ontstoken of den voorbijgangers nageworpen. De ouderen maken, onder begeleiding van een draaiorgel, een walsje of een patertje op de openbare straat; terwijl de meer bejaarde vaders en moeders, met zuigelingen aan de borst, op don bovensten trap van hun kelder of stoepbank met glinsterende blikken dit opwekkend schouwspel zitten aan te oogen. Zang en muziek, maar ook de — jeneverkruik spelen bij die gelegenheid een voojnarne rol. Een meer brooddronken deel der buurt vult de kroegen, en de nog opgewondener gasten trekken naar Slooterdijk, den tegenhanger der Watergraafsmeer op de Pinksterdagen. Hoe zij dan op liet vreedzaam
I in;
dorp huishouden, kan o. a. blijken uit het bericht van een ooggetuige in de »N i e u w e 11 o t t. C o u r a n t» van 18 Augustus des vorigen Jaars: »De vanouds bekende Hartjesdag deed gisteren weder op do gebruikelijke wijze zijn rechten gelden. In den laten avond was ons dorp opgevuld met een troep dansende, joelende, tierende, soms ook vechtende mannen en vrouwen ; vooral vrouwen ; 't was ook nu als in de »0 a m e r a O b s c u r a» van Hildebrand ; ,Men ontmoet ze meestal iu koppels van negenen: twee mannetjes op zeven wijfjes.' Nadat in den vooravond de bedaarde bezoekers langzamerhand waren afgezakt, kwamen, toen liet donker werd, gansche zwermen van het amsterdamsch gepeupel in huurrijtuigen aanzetten, stroomden de herbergen binnen, of kozen de openbare straat tot liet tooneel hunner brooddronkenheid. Het was alsof liet meest bandelooze janhagel van Amsterdam hier afspraakjes had gemaakt. Den ganschen nacht mochten de kroegen openblijven, en den ganschen nacht duurde dan ook het gestamp en gekrijsch der beschonkenen.
»Züó werd ten onzent in het jaar 1874 de Hartjesdag door het gemeen uit de hoofdstad gevierd. Zóó droevig ontaardde van lieverlede het aloude Herthafeest, het feest van den oogst, als de offervuren glinsterden op de duinen, en de loHiederen tot eer der godin omhoog-stegen uit de gewijde bosschen bij Haarlem, waarvan nog de herinnering voortleeft in Aerdenhout Herthahout.»
Men zou echter onrechtvaardig zijn door al die schandalen alléén op rekening van 't uitschot der Jordaan te stellen ; de Kidder- en Jon-kerstraters zoowel als de onderste lagen van andere achterbuurten doen zich bij zulke gelegenheden dapper gelden. Uit dien hoofde verdient het wel eenige opmerking, dat hetzelfde volkje bij openbare feesten als het zijne wijken en woningen met eerepoorten, groen en vlaggen heeft versierd, zich veel ordelijker gedraagt. Is dit te danken aan 't karakter der plechtigheid of aan 't gevoel van eigenwaarde, dat bij vaderlandsche gedenkdagen luider spreekt? — Ik weet het niet; maar het feit is onloochenbaar. Men vergcte intusschen niet, dat lieden, bij wie de opvoeding de oorspronkelijke natuur heeft gewijzigd en gepolijst, naar het uiterlijk beter schijnen dan ze zijn ; terwijl zij, bij wie de gezonde kern des harten de gevolgen eener slechte opvoeding terzijde stelt, inwendig beter zijn dan ze ons naar het uiterlijk voor-knmen.
107
Des zondagsavonds gedurende het zachte jaargetijde verschijnt de Jordaan in haar gunstigst licht: niet omdat de schemering dan sommige trekken minder scherp doet uitkomen, maar omdat dan het groote gezin het meest voltallig is en zijne leden door geen buitengewone omstandigheden in hun doen en laten worden beheerscht.
Meer vermoeid van de wandeling met het levenslustig kroost, dan wel door eenig knutselwerkje, waarvoor door de week geen tijd is, vinden we oud en jong alweer aan de deuren hunne;- woning. De bedompte kelder of het benauwde kamervertrek drijft ze vanzelf naar buiten, naar de openbare straat, des daags de algemeene kinderkamer, des avonds de groote verpoozingszaal. Vader rookt er zijn pijpje; moeder eet er een koekje bij de koflie in gemeenschap met buren, ooms en tantes, neven en nichten, kinderen, behuwdzoons en kleindochters. Men bespreekt de gemeenschappelijke belangen, de nieuwtjes van den dag, de geheimen van den kruidenier en de leugens van den scheerder. De hond legt zijn goedigen kop op de knie van den baas, en de kat springt op den schoot of schouder barer vrouw. Het schijnt wel dat de katten, nu de gelederen der honden sinds de belasting en het strenge politietoezicht belangrijk gedund werden, nog talrijker en geliefder zijn geworden. Men gaat wel niet zoo ver als dé Egyptenaren, die bij hun overvloed van ratten gasthuizen voor de katten bouwen; maar de poes of1 de kater staat toch in zeker aanzien, al is het ook niet bij de straatjeugd, die haar laatsten stuiter aan een kat zou wagen, terwijl ze daarentegen den hond liefkoost. Dat verschil van gezindheid valt reeds van oudsher op te merken. De fluweelen pootjes met stalen nageltjes van de beminnelijke egoïst — zooals Voltaire de kat noemt — hebben daar zeker het hunne toe bijgebracht. Maar vooral ook de overlevering brengt die bevallige spinsters iu een kwaden reuk. Tooverkollen immers vlogen bij voorkeur in de gedaante van een zwarte kat door den schoorsteen. Zeven heksen, met bezemstokken gewapend, reden op één kattestaart naar den Bloksberg. En nog kan men er zeker van zijn, dat een of andere booze geest gevaren is in de kat, wier oogappels niet driemaal daags van vorm veranderen. De rattenvangers en nuüzendooders, die hier vóór de invoering hunner vlugge viervoetige mededingsters een zelfstandig beroep uitoefenden, hebben niet nagelaten, uit overtuiging of onedelen naijver, dien dwazen volkswaan te voeden, met het gevolg dat zwarte katers nog in de tweede helft der negentiende eeuw wantrou-
I its
wend worden gadegeslagen. Zoo vermogend is de kracht van het vooroordeel, en toch ook al weer niet zonder uitzondering. Het gebruik van paardevleesch bijv., waarvan men vóór 'n vijf-en-twintig jaar nog niet wilde hooren, begint thans onder de geringere en zelfs meer gegoede klassen hand over hand toe te nemen. Eenige cijfers, mij welwillend door den heer Hinck meegedeeld, zullen dit duidelijk maken. In ISIS en later gold het vleesch 4 cents het kilogram. De slachter zelf betaalde .S(J ets. voor een heel paard, of kreeg in vele gevallen nog een bagatel toe, als hij het beest maar wilde weghalen. De gemiddelde prijs liep echter van 10 stuivers tot 10 gulden. De voornaamste verbruikers waren destijds de... honden. De Diergaarde, die later eene grage afneemster werd, betaalde 7 cents voor 't kilogram. Sinds 184.5 begon de prijs der voor de slachterij bestemde paarden aanmerkelijk te stijgen, daar de huiden, die vroeger door de looierij niet gewild waren, toen allengs meer tot overleder werden bereiden .VA (thans 15) gulden golden. Het gebruik van 't vleesch door het behoeftig deel der bevolking dag-teekent van 1S»(), toen de heer Sinck, die tot dusverre buiten had gewoond, zich op de Schans tusschen de Leidsche- en Raampoorten vestigde. Het waren vooral de bewoners der Jordaan, die bij de klimmende prijzen van het rundvleesch, aan een paardenboutje tegen 12 ets. het kilogram de voorkeur gaven boven een leegen schotel. Die prijs is langzamerhand verhoogd, daar de slachter zelf nu niet aarzelde om van 10 tot 100 gulden voor een gezond dier te besteden, dat hij tegen aan die som geëvenredigde prijzen van de hand zette. De zeer verhoogde waarde der huiden deelde ik reeds mee; het rookvleesch kost thans 90 en de biefstuk 80 ets. het kilogram. Dat de smaak en het voedingsgehalte niets te wenschen overlaten, zou menigeen, die, achter een ossenschijfje meenende te zitten, zijn maal met een gewezen harddraver doet, kunnen getuigen. Aan de zindelijke en uitgebreide inrichting van den slachter Sinck, waar de paarden — voor zoo veel noodig — gemest, geslacht, gedeeltelijk gerookt en hunne vellen gelooid worden, bedraagt het gemiddeld jaarlijksch cijfer der verhandelde beesten ongeveer duizend. In de laatste jaren heeft hij een paar mededingers gekregen, wel een bewijs dat de onderneming goed gaat.
Bij dat snel toenemend verbruik zou'men bijna geneigd worden uit te roepen: oude liefde roest niet! De geschiedenis leert immers, dat onze heidensche stamvaders, evenals nu oog de Ieren, met niets zoo
1!)!)
gaarne huu discli versierd zagen als met eeu geurig gebraden paardenbout. De geloofspredikers, die de banier der beschaving kwamen planten, schreven daaraan voor een groot deel de ruwheid hunner bekeerlingen toe: eene raeening, die nog onder het volk stand is blijven houden, 't Is tocli volstrekt geen zeldzaamheid, dat de ijverige moeder, als zij de zaterdagsplichten aan haar al te dartelen zoon vervult, hein ongeduldig toevoegt: »Sta toch stil jongen, 't lijkt wel of je paardevleesch hebt gegeten». Kwade tongen willen wel zeggen, dat dit vooroordeel door opentafelhouders volstrekt niet wordt gekoesterd, misschien wel met het oog op de dure tijden, als de jongelui te schraal bij kas zijn om een eigen huishoudingje op te zetten. Niet ieder landsman kan met den Sa-vooiaard luchthartig meezingen ;
„ Cinq sous, cinq sous.
Puur cn /air' voir e uiénatje / M
Al keuvelende zijn we daar een heel eind uit de buurt geraakt, en daarom zal ik nu maar zonder omwegen naar de Jordaan terugkeeren. Het was zondagavond. Recht gezellig zagen we de luidjes bij elkaar zitten. Indien de tijd het toeliet, zouden we zelfs menig in koor aangeheven liedje kunnen hooren, hetzij uit »D e Dochter v a n j u f-frouw A n go t», hetzij van meer teederen aard, in den geest van :
„Als de bloemen buiten bloeien En de leliën hcerljjk staan,
Dan komt gjj m\)n hart verpletteren, , Want lt;Ian wilt go scheiden gaan.
Ach, bljjf bjj my en ga niet voort.
Het is mijn hart, dat u behoort. .. .quot;
En hartroerend, ja zenuwverscheurend zijn de trillers en bevers, waarmee de slotregels dan telkens worden uitgehaald.
Dat overgevoelige, dat zingen met tranen in de stem vloeit bijna alleen voort uit gebrek aan oefening. Volgens Buffon is het menschelijk gezang van nature somber en eentonig ; de kunst moet dus tusschen-beide komen om hem streelender te maken. In vroeger eeuwen nu stonden onze landgenooten in 't algemeen zeer gunstig aangeschreven op het gebied der tonen. Kiesewetter zegt in zijn »G e s c h i c h t e der Musik,» dat de nederlandsche muziekschool van 1380 16(i0 de heerscheresse in Europa was. In 1550 ondersteunde de venetiaansche
200
gezant Oavallo de verklaring van den Italiaan Guicciardini, dat de Nederlanders ware meesters in de muziek mochten heeten; dat mannen en vrouwen, als uit een natuurlijk maatgevoel, er zuiver en bevallig zongen. Sinds het midden der zeventiende eeuw schijnt die goede eigen schap echter van lieverlede verloren te zijn geraakt. Konstantijn Huygens verhaalt althans met betrekking tot den zang in zijn geschrift over het orgel: »De toonen luiden dwars ondereen als gevogelte van verscheidene becken. De maten strijden als putemmers, d' een dalende zooveel d' ander rijst.» Indertijd heeft de »jVIaatschapp ij tot N u t v a n 't A 1 g e m e e n» een poging gedaan om verbetering aan te brengen door de uitgave van een bundel volksliedjes. Haar streven , hoewel niet geheel zonder vrucht, had echter niet het ge-wenschte gevolg. Ook dr. Heije schreef menig verdienstelijk stukje. Ze schijnen echter het gebrek te hebben van te fatsoenlijk te zijn. Bij de wet van 1857 is de zang onder de verplichte vakken van het lager onderwijs opgenomen. De liederen, welke de jeugd op de school leert, zijn echter uit den aard, om hun kinderlijken toon, niet geschikt om haar op lateren leeftijd te behagen. In onze dagen is het de verdienstelijke zangvereeniging «Amstels Mannenkoor,» die, door een zoo goed als kosteloozen leergang voor het volk te openen, een geneesmiddel wil trachten toe te dienen. De hoofdzaak is echter een verzameling bevattelijke en luimige »mopsies,» die, op geliefkoosde wijzen gezet, door middel van draaiorgels worden ingepompt. Men trekke daarvoor niet den neus op. Ernstige kwalen eischen krachtige kruiden. Het volk is nu eenmaal dermate verslaafd op onkiesche deuntjes, dat er een tijdperk van overgang in 't leven moet worden geroepen, om zoodoende den bloei voor te bereiden. Thans worden de keurige liedjes van Heije en anderen, dikwerf op lieve muziek gezet, nog niet genoeg algemeen begrepen om ingang te vinden. Het zooeven genoemde middel is daarenboven niet nieuw. De kerkvader Ambrosius schroomde reeds niet, om de wereldsche grieksche kunst in te roepen ter opluistering van het gewijde gezang. En ons eigen land kan op een soortgelijk voorbeeld wijzen. Jonkheer van Zuylen van Nyevelt, heer van Berg'Ambacht, koos tijdens de Hervorming de zangwijzen voor zijne psalmen uit do meest bekende lijfdeuntjes van het volk. Luther deed nog beter. Hij ging, met zijn harp in de hand, op 't slot Cobm-g, aan quot;t open venster staan en zong zijn »Kin fester Burg isl nnser Goti» aan
201
de gemeente voor. Maar de tijden zijn veranderd. Iemand, die dit tegenwoordig, in gewone kalme oogenblikken, zou beproeven, liep machtig veel kans van uitgejouwd te worden. Daarom geen Luther's en harpen meer, maar Offenbach's en draaiorgels, met de leuze: hierna beter! Het ongelukkigste is, dat de meer beschaafde, klassen een slecht voorbeeld geven. Onze taal heet nu eenmaal niet geschikt voor den zang. Het is smaak om fransch en duitsch te zingen, al verstaat men er ook geen woord vau. Dat getuigt van opvoeding! Het volk heeft op zijne beurt niet onder willen doen, en daarom galmt het van »M a 0 1 e f!» en «Jan Toer-le-sjoer.» Waar dit laatste vandaan komt, gist men misschien zoo gauw niet; daarom laat ik hier een paar regels vau 't oorspronkelijke volgen ;
„J'aime toujours Les bolles, les belles,
J'aiino toujour»
Les belles, les amours.
In 't nederlandsch heeft men er, op den klank af, van gebrouwen;
„Jan Toer-le-sjoer,
Ue beonen, de boenen,
Jan Toer-le-sjoer,
De beenen van den vloer.
Ik ben met ni(jn Katootje naar het paardenspel gegaan,
En, o, wat was z(j keurig en proper aangedaan !
Van Pietje Vogelenzang, Koerazie,
Kom maar binnen, lieve meid !
Jan Toer-le-sjoer,quot; enz.
Het platte en spotachtige schijnt bijzonder gewild te zijn. Hoewe] b. v. de woorden van Marnix' bezielend lied zijn verleerd, kent men nog vrij algemeen, zonder naar den oorsprong te vragen, den kwaad-aardigen tegenhanger:
„Wilhelmus van Nassonwcn Met je ellebogen door je mouwen En je haren door je hoed,quot; enz.
Maar ook in dit opzicht maakt de Jordaan zondagsavonds eene loffelijke uitzondering. Menig door een groepje buren in koor aangeheven lied verraadt goeden wil. Aan liefde, zij het dan ook wal; ongekuischte, voor den zang heeft het hun trouwens nooit ontbroken.
202
Daar zou de nachtwacht van mee weten te praten, namelijk de nachtwacht van een kwart eeuw geleden, wien het nog geoorloofd was, om met de Kerstdagen stichtelijke liedereu te zingen ter afwisseling van zijn »doe je vuur en kaarsie uit, tien het te klokke tien !» Als de man een beetje bij stem was, kreeg hij zijn moeite bij zoo'n gelegenheid beter betaald dan menig dichter zijn verzen op vaderlandsche feestdagen. De verschillende bedrijven en hunne uitoefenaars, zooals b. v. de schoenlapper in zijn pothuis, werden met zekere ingenomenheid bezongen. Daar de Jordaan nu de hoofdstad der pothuizen is, komt hier juist van pas het heldendicht;
Schoenlappertje vetleer,
Het vet loopt bij Je bekkie neer!
Zoo stikt by er zyn naatje,
Zoo trekt liU er zijn draadje,
Zoo slaat by de pen er In,
Denk je niet, dat ik 'n lappertje blnl
Nu heeft zoo'n Krispijn gildenaar iets schilderachtigs, vooral wanneer hij wordt getroffen op een oogenblik als Hein J. Burgers voor zijn bekend doek heeft gekozen, waarvan eene staalplaat voorkomt in 't »Ned. Magazijn» des vorigen jaars, met een vermakelijk bijschrift door J. M. E. Dercksen. Als ik den titel noem: »J o n g Hart, — Oude Schoen», en men herinnert zich het aardige meiske, dat bij Harmen baas even een steekje aan haar pantoffel laat doen, raadt men den inhoud en begrijpt men Harmens toestand:
„En toen de maagd zou huiswaarts gaan,
Was 't of zyn bart er by Een poos bad op de leest gestaan, —
Het klopte ruim en b 1 [) quot;
Een onberispelijke tegenhangster van den schoenlapper in zijn pothuis zou de vrouw achter haar »snoeptafeltje» zijn, die eveneens bij voorkeur dergelijk uitbouwsel voor haar bescheiden neringje zoekt. In voornamere wijken is het »Willem de Kruier,» die dergelijk krot tot zijn wachtkamer en spreekvertrek uitkiest; terwijl »Hein de Porder,» die al eens stof heeft geleverd voor een hoofdartikel in »H et Nieuws van den Dag,» gewoonlijk in een of anderen gang is te vinden, waar zijn houten adreskaart dan boven den ingang is gespijkerd.
Aan soortgelijke gangen, waar het weinigje licht en lucht, dat er
binnendringt, door verscheiden gezinnen wordt gedeeld, is de Jordaan zeer rijk. Men moet de ellendige behuizing hier en elders in de geringere kwartieren dan ook kennen, om het Raadsbesluit, waarbij de bouw van een reeks woningen voor den arbeidenden stand wordt vergemakkelijkt, te leeren waardeeren. Ten gevolge van een opzettelijk onderzoek vanwege het Dagelijksch Bestuur, is o. a. ten opzichte van de kelders aan het licht gekomen, dat er 1315 zijn met altijd vochtige vloeren en muren; 1404 die anderhalf of twee meter onder den bega-nen grond liggen, en meer dan 1000, waarin de bewoners, bij middelbare lengte, niet rechtop kunnen staan; 1!)89 zonder zekere plaats, 1829 met zinkputten ter uitschepping van vuil- en grondwater, voortdurende bronnen van luchtbederf; terwijl in 97 7 nimmer een lichtstraal het menschelijk gelaat komt opvroolijken.
Toch zal die ellendige toestand en de armoede, welke hier geleden wordt, bij oppervlakkige beschouwing aan de opmerkzaamheid van menig wandelaar ontsnappen. De kommer en het gebrek, welke hier onder den grond of op het schamel vlieringje onder de dakpannen het lot zijn van velen, komen slechts onder het oog van de naaste buren, die van tijd tot tijd eens zoo menschlievend zijn om naar de kinderen te kijken, terwijl moeder uit schoonmaken is, of van den geneesheer, die, getrouw aan zijne verheven roeping, hier aan het armzalig stroo-leger van den kranke verwijlt. Wel is waar is het afdoend geneesmiddel, dat hij zoo gaarne zou voorschrijven, niet bij den artsenijmenger voorhanden. Maar toch is zijn bezoek niet vruchteloos. Een woord van aanmoediging eenerzijds, en de gedachte van althans niet geheel hulpeloos te zijn anderzijds, doen reeds veel. Daarenboven wendt hij in menig geval zijn invloed aan bij meer verraogenden om den lijder tijdelijk eenigen onderstand te verschaffen. Die daad wordt dan wel niet geprezen in de kranten of veroordeeld door staathuishoudkundigen, die hem onwederlegbaar zouden voorrekenen, dat dit eigenlijk een ongezonde manier van weldoen is, maar zij schenkt hem toch het bewustzijn, van aan een edele opwelling des harten gehoor te hebben gegeven.
De indrukken, die men als toevallig voorbijganger of nieuwsgierig vreemdeling in do Jordaan ontvangt, zijn velerlei, doch vallen grootelijks uit in het voordeel der bewoners. De kleeding moge »sjovelgt;) zijn, afzichtelijk door onreinheid is zij niet. En al is op de zwarte rok en het paarse jak van moeder en dochter het spreekwoord »beter een lap
20
as 'n gat» wat druk toegepast, »schoontjes» zijn zij als de hagelwitte muts, waarvoor altijd eene bijzondere zorg wordt gedragen. Uit dien hoofde moeten een paar ter sluiks uitgestoken droogstokken of een toeslaand rekje op de kleine steentjes u dan ook maar niet ergeren. De eigenares kan haar klimop, muurbloemen en oostindische kers, die het kelderstoepje versieren, toch niet in gevaar brengen of haar drooglatten uit het achterraam steken, wanneer zij met haar geheele gezin slechts de voorkamer bewoont. Nood breekt wetten, dat is nu eenmaal niet anders. Vandaar dat open deuren, ten gevolge der gemeenscbappelijke trappen, zomers en :s winters insgelijks tot de orde van den dag bshooren. Voor zoover zij een blik veroorloven in het vertrek, stellen zij ons schier overal in kennis met de gladhouten latafel, met haar keurig gehaakte sprei, waarop de lamp en het zondagsche servies prijkt, naast het kerkboek van de vrouw en den pijpenstandaard van den heer des huizes. Tegen halfeen wordt er gemiddagmaald en trekken vrouwen en kinderen her- en derwaarts met een pannetje eten, in een doek geknoopt, voor vader, die «overwerkt» of te ver verwijderd is om thuis te komen; zoo hij in de hem geschonken anderhalf uur «schofttijd» ten minste ook nog eenige rust wil genieten. Dat overwerken is een kanker voor onze arbeiders. Het vervreemdt den man van zijn gezin. Als hij 's morgens de deur uitgaat, is zijn kroost nog in diepe rust, en als hij 's avonds thuis komt, ligt het reeds lang te bed. De weldadige invloed, welken die liefkoozende kleinen in tegenovergesteld geval op hem zouden uitoefenen, de gehechtheid, welke zij hem voor zijn klein plekje gronds zouden inboezemen, blijven thans zonder uitwerking, zoodat hij zijne verpoozing zoekt in de gelagkamer aan den hoek van de straat, waar jene-vergeur, tabakswalm en dronkemanspraatjes hem boeien. En de baas, — ja, zijn zaken loopen nu eenmaal door de wet der traagheid, anders zou hij begrijpen, dat de man zijn beperkte krachten verdeelt over deuren, die hij werkt, zoodat beiden, bij slot van zaken, er oj) den duur alleen nadeel bij hebben ten gerieve van den kastelein, die de oververdiende centen, bij vier-en-een kleintje te gelijk, in de la strijkt.
Een andere gevaarlijke wijkgenoot van den ambachtsman is de uitdraagster, niet zij, die halfsleten plunje en voorwerpen inkoopt en weer met een sober winstje van de hand zet; maar haar buurvrouw, die, op titel van dat beroep, tegen woekerrente alle mogelijke goederen koopt »met recht van wederinkoop,» dus feitelijk beleent. Daar de zooge-
205
naainde pandjeshuizen bij de wet van 15 April '0:5 zijn opgeheven, heeft zij er dat middeltje op gevonden, om het bedrijf toch voort te zetten zonder onder het bereik vau den sterken arm te vallen. Somtijds door een of andere uitgelekte bijzonderheid verontwaardigd, komt het volk zelf tegen de handelingen van dat slag van lieden op en wordt hun het verblijf aan eene bepaalde gracht of straat onmogelijk gemaakt door telkens herhaalde standjes voor de deur, waarin vooral »de zwakke kunne» zeer sterk is. Onuitputtelijk in allerlei liefelijke benamingen, schildert Klt;i de groenvrouw met breeden toets het gepleegde onrecht, dat ze dan, het kind bij den naam noemende, als zwendelarij voorstelt. Een groenvrouw en elk ander, die een neringje doet, heeft altijd zekeren aanhang, omdat deze en gene, die bij haar o}i de lei staat, zich half en half zedelijk verplicht acht om haar eens naar den mond te praten. Meestal echter is 't bij soortgelijke gevallen de kracht dei-overtuiging , die de tongen ontboeit, en zoodoende ziet onze uitdraagster-pandjeshoudster zich weldra genoodzaakt om voor de openbare meening te zwichten, dat wil zeggen: elders, een straat of wat verder haar schandelijke praktijken uit te oefenen, waar de oude, vaste klantjes haar dan toch wel weer komen opzoeken.
Een oneindig onbaatzuchtiger gebuur dan de slokjesbaas en pandjesvrouw is de barbier, meer algemeen scheerder of meester geheeten. In de oogen der menigte verschijnt hij nog altijd in een zeker schemer-schijntje van geleerdheid, dat hij heeft overgehouden van zijn voorzaten, die er het vak vau wondheeler bij waarnamen. En zooveel staat toch altijd nog vast, dat niemand hem overtreft in de kanariebroeierij, het genezen van kippen, de behandeling van zedelooze katers enz. Bij al zijn dierkundigheid is hij tevens een menschenkenner van do bovenste plank. Natuurlijk, zijn dagelijksche omgang met groote en kleine heeren, niet bazen en knechts geel't hem gelegenheid, iemand flink in het gelaat tc kijken, terwijl die de oogen toe heeft, zoodat hij altijd meer ziet dan de ander. Zoodoende heeft hij ook leeren begrijpen wat hij zeggen en wat hij zwijgen moet. Iemands godsdienstige gezindheid beoordeelt hij naar diens haar en das. Zijn de lokken glad gestreken, in een paar platte krullen op de slapen gekamd, en is de laatste — wit of zwart, dat doet er niet toe — wat men noemt een halsdoek, een keer of wat om den nek gedraaid, dan is het iemand van stellige beginselen, van den ouden stempel. Draaft de man een «touwtje», dat
^(I(i
is een dun strookje van effen of gekleurde stof onder de kraag van zijn boezeroen, dan is hij vrijzinnig of geheel van het nieuwe licht. Zit hij in een stropdas geknoopt, dan is 't een oud soldaat, enz. enz. Nu zal men misschien vragen, wat gaat iemands overtuiging of vroegere betrekking zoo'n »baardschraper» aan ? — Wel, heel veel, want daarnaar richt hij zijn gesprekken in. En dat is zoo 'n kleinigheid niet, daar een volleerd barbier, die zijn klantjes en aanloopers behoorlijk bij den neus weet te houden, altijd doorbabbelt. Niet over het weer, 't gewone onderwerp in winkels, houdt hij u bezig; neen, hij grijpt zijn stoffe hooger. Bij voorkeur moordaanslagen; inbraak bij nacht, in een bewoond huis; valschheid in geschrifte met liet desbewust gebruik maken daarvan en dergelijke vergrijpen meer, waarvan hij de juiste benamingen en vermoedelijke straffen kent. Die rechtsgeleerdheid put hij sinds de twee laatste jaren vooral uit »Het .Paleis van Justitie;» voor dien tijd hoorde hij de dienders uit, terwijl hij ze onder het mes had. Hij zou zich echter wel wachten, dat te doen wanneer er getuigen bij waren ; want voor geen geld ter wereld wil hij weten, gelijk hij dan ook aan zijn naam verplicht is, dat men hem wijzer kon maken dan hij was. Aan hem liet eerste en het laatste woord; niet op aanmatigenden toon, verre van daar, met zekere bescheidenheid en genadige eerbiediging van anderer gevoelen. Het groote geheim zijner overmacht bestaatjuist daarin, dat hij aller meeningen weet te vereenigen.
liet gesprek b. v. loopt over de honden. Als wetenschappelijk man, is zijn persoonlijke overtuiging, dat het muilbandon een middel is om de beesten dol te maken. Dat betoog vindt een gewillig oor bij den schoenlapper, dien hij juist onderhanden heeft, en die zelf een mooien echten kees bezit. Nu wil het geval, dat de bode van het begrafenisfonds, die altijd bij den weg en dikwerf zelfs op den boer is, voor een paar jaar toch leelijk door zoo 'n grooten, zwarten rekel, die voor een kar liep, in een pand van de jas werd gebeten. Had die knaap nu een muilkorf om gehad, dan. . . »Ja, zie je, daar heb je 't al! Dat trekken, — 't is ook maar goed, dat ze dat hebben verboden.» Op hetzelfde oogenblik, dat die woorden er uit zijn, merkt hij dat de schillenman is binnengekomen, die natuurlijk het nut van dat verbod volstrekt niet inziet. Voordat de man echter gelegenheid heeft om met zijn bezwaren te berde te komen, haast onze Figaro zich dus er onmiddellijk bij te voegen; »voor dengeen, die liet troft. is het intusschen
•207
allesbehalve plezierig; je moet alle harten bij je eigen nemen. Maar
— en nu wendt hij zich meer rechtstreeks tot den schillenman — jelui bent den Burgemeester te slim af geweest en laat ze nou onder in plaats van vóór de kar loopen.» De schillenman is gevleid ; de anderen lachen eventjes. Ook de man, die geschoren werd, lachte; hetgeen onzen handigen barboks, niet zonder toespeling op zijne vaardigheid, de opmerking in den mond geeft dat, als iüj zijn mes niet gauw had weggetrokken, hij hem leelijk gesneden kou hebben. Zoodoende komt het gesprek, zonder eenige gezochte wending, op de scherpte dei-messen, den dubbelen moord te 's-Hage, den aanslag op Von Bismarck en de »poletiek», welke twee laatste één zijn. Daar komt hij al weer bij uitstek op zijn terrein. Reeds bij de oude Grieken trouwens werd in de barbierswinkels zeer druk Tweede-Kamertje gespeeld. In staatkunde is hij een bol. Niet alleen dat hij zelf geregeld de krant leest; maar bij zijn uitloopklanten, waaronder mannen van beteekenis zijn, vangt hij al licht eens een woord op, dat hij ter juiste plaatse van pas weet te brengen. De wijze, waarop hij zijn wetenschap voordraagt, is allersmakelijkst en
— onschuldig. Hij is eigenlijk de verpersoonlijking van een modeldagblad. Want terwijl de krantenschrijvers van beroep aan de onnoo-zelste nieuwtjes dikwerf staatkundige of kerkelijke redeneeringen vast-knoopen, waardoor maar kwaad bloed wordt gezet, onthoudt hij zich van alle beschouwing. Zijn hoorders zijn dan ook niet in partijen verdeeld gelijk hun lezers. Een scheerder aan het hoofd van een krant, die haar eenvoudig karakter van nieuwpost niet verloochent, zou werkelijk in eene groote behoefte voorzien en een weldaad voorde maatschappij zijn, — voor de aandeelhouders misschien ook wel. Daar echter voor de leiding van een dagblad altijd nog eenige kennis wordt vereischt, die men niet bij een barbier zoekt, zal hij misschien in den eersten tijd nog niet voor dat baantje in aanmerking komen. »Man hat hier merkwürdïgen Respeckl fiir elite Zertuug, ohwohl (Hese von Hchleehtem Papier id. — Vm Ilerrn A. ahcr, der die Courant schreibt, hekiimmert man sich nicht im. mindesten, ziitert aher fiir Ilerrn A., wenn er in der Courant spricht,» meent Briegleb, en hiermee stappen we van ons kranten-tusschenspel af. Ik hoop echter, dat men niet verzuimen zal om, wanneer dominee Scheltema zijn zin krijgt, en men hier in navolging van Londen »koffiepaleizen» gaat stichten, een barbier als /.etbaas te nemen. Dit zou de rechte man op de rechte plaats zijn.
•2(IS
Ten slotte nog eeu paar woorden over
DE NOOllDEKKERK,
lt;lie we bij de drukte van den lapjesdag op het woelige plein heeleraaal over 't hoofd hebben gezien. Dit ruime kruisgebouw, voltooid door den bekenden Hendrik de Keyser, werd op Paaschmaandag (16 April) van het jaar löii.'j ingewijd met eene leerrede, gelijk in het opschrift, vanbinnen boven den noordelijken ingang geplaatst, te lezen is.
Het achtkantig ruim telt slechts zeventig schreden in den omtrek. Het kruisgewelf, dat het stompe torentje draagt, rust op vier zware, als drielingen gekoppelde kolommen, aan een waarvan de preekstoel is geplaatst. De zuider en noorder hoofdingangen, van de dorische orde, zijn versierd met het gekroonde stadswapen; terwijl zij van binnen zijn afgedekt met zinnebeeldige voorstellingen van »het geloofquot;, »de Tien Geboden» en »het Gebed des Heeren».
De vierkante begraafplaats, die aanvankelijk ten oosten voor het gebouw was afgeschoten, werd gelijk met het Westerkerkhof verlegd naar het Karthuizers-bolwerk benoorden de Zaagmolenspoort, waarvan vroeger reeds met eeu enkel woord melding is gemaakt.
DE TOEVLUCHT VOOR BEHOEPTIGEN,
aan de Passeerdergracht, hoewel geen deel uitmakende van deJordaan, is er zoo dicht bij gelegen, dat zij hier wel even besproken raag worden.
Ten jare 1841 werd door mr. J. Buys een plan ontworpen om het grachtwater der hoofdstad drinkbaar te maken door middel van verdamping, en de hiertoe vereischte brandstof gedeeltelijk te doen betalen door een liefdadige inrichting, die alsdan, partij trekkende van de eenmaal verkregen warmte, koffie en brood tegen geringe vergoeding verkrijgbaar zou stellen. Deze onderneming, deels van nijveren, deels van menschlievenden aard, mocht, echter niet slagen, hetgeen den notaris Bruno Tideman, met de vereffening der zaken belast, aanleiding gaf, den geldgevers voor te stellen, de nog voorhanden middelen en werktuigen toch dienstbaar te maken aan een weldadig doel, om namelijk, insgelijks onder zekere bepalingen, gedurende den winter armen stadgenooten de behulpzame hand te bieden. Dit denkbeeld, onder medewerking van de heeren H. Pörtencr, jhr. A. Salvador, E. B. Rubens en W. Bruynesteyn, als sekretaris, tot rijpheid gebracht en
'ÏOD
door krachtdadige onderstetinLng van eenige welgozinden verwezenlijkt, vond al dadelijk den gewenschten bijval, zoowel hij de behoef tigen, die gretig van de aangeboden gelegenheid gebruik maakten, als bij meer vermogenden, die zich «pijskaartjes of bewijzen voor nachtverblijf aanschaften, om die, ter vervanging van aalmoezen in geld, weg te schenken.
Op die wijze werden de eerste grondslagen gelegd voor do Toevlucht voor Behoeftigen, die, in 1S-H, alfi voorgoed gevestigd te bescbouwen, aanvankelijk haar zetel opsloeg in gehuurde gebouwen en begon mot des winters in een verwarmd vertrek tegen vijf cents aan te bieden een stuivers-broodje met oen kom koffie, of' tegen den middag een bord boekweitegort met stroop. Dit laatste geschiedde voornamelijk (en gevolge van de hevige aardappelenziekte ten jare 1S47, waardoor de prijzen der eerste levensbehoeften aanmerkelijk in waarde stegen. Vervolgens werden ook eenige zalen ingericht, om voor gelijken prijs een stroonachtleger te verschaffen.
In 1840 zagen bestuurderen hunne onvermoeide pogingen reeds in zoo verre bekroond, dat zij de oude getimmerten met den ondergrond konden aankoopen, ten einde er een nieuw gebouw neer te zetten, ge^ heel ingericht overeenkomstig de behoeften, die men iutusschen al meer en meer had leeren kennen. De eerste steen van dit in elk opzicht doeltreffend gebouw werd gelegd den I iquot;11quot; Mei des volgenden jaars. Het bevat — behalve eenige kamers voor huishoudelijk gebruik -eene eetzaal, breed 1.3, diep 16, bij eene hoogte van 4 meter, voorzien van 10 tafels met :I0 daaraan vastgehechte banken, waarop ongeveer 300 personen te gelijk plaats kunnen nemen. Voor verwarming, lucbt-verversching en waschwater is behoorlijk zorg gedragen.
Van November tot April is deze zaal alle werkdagen geopend: van 9 tot 12 uur tot ontbijt, bestaande in een stuivers-broodje met een kom koffie; van 13 tot 4 uur tot middagmaal, bestaande in een portie bruine boenen met vleeschnat, rijst met suiker, of boekv. eitegort mot stroop. Van () tot 9'':i uur des avonds is zij behoorlijk verlicht en ingericht als leeszaal, die kosteloos toegankelijk wordt gesteld. De bezoekers vinden er eenige dagbladen, werken betrekkelijk de nijverheid, in bevattelijken vorm geschreven, wetenschappelijke tijdschriften en een duizendtal uitgezochte leesboeken van verschillenden aard. Ook schaak-, dam- en dominospel wordt ter vrije beschikking gohouden ; terwijl voor l- i i
210
drie centen een glas bier en voor twee centen een kom koffie kan verkregen worden.
Het geheels jaar door is, iederen avond van 8 tot 10 uur, de deur geopend voor hen, die een nachtleger missen ; insgelijks voor vijf cents — of een elders als liefdegift ontvangen kaartje, waarvan altijd eenige hij de politie voorhanden zijn — kan ieder, mits niet al te onrein of in beschonken toestand, eene slaapplaats krijgen, bestaande in eene houten krib met stroobed, benevens gelijk dekbed en peluw. Op de mannenzaal worden 08, op het vrouwenvertrek 10 legersteden aangetroffen.
Sinds eenige jaren is tevens een bad- of waschhuis aan de inrichting toegevoegd, en thans telt men er reeds 12 badkamers voor mannen en 8 voor vrouwen. Het gebruik daarvan wordt toegestaan tegen afgifte alweer van een kaartje, of betaling van 25, I 0 of 5 cents.
Lieden, die slechts éóne verschooning hebben, kunnen gelijktijdig hun ondergoed, het hemd kosteloos, andere stukken tegen betaling van slechts 1 cent gewasschen krijgen. Dit geschiedt op de meest kiesche wijze. In het kamertje namelijk bevindt zich een bak met lade, die er vanbuiten kan uitgenomen worden. De badgast doet hier, zonder gezien te worden, zijn linnen in, sluit de klep en trekt aan het schelkoord, waardoor het nommer van zijn kamertje voorspringt, zoodat men onmiddellijk weet, waar hulp wordt verlangd. In een kwartier tijds wordt het goed door dezelfde schuiflade kant en klaar teruggegeven.
»Een enkele maal zijn door de instelling ook eenige kleedingstukken aan de meest behoeftigen om niet uitgereikt, en men hoopt dit te kunnen herhalen, ten einde daarmede nog een ander nuttig doel te bereiken. Tot de afgifte dier kleedigstukken wordt het bestuur in staat gesteld door de goedheid van eenige welgezinden, die, op gedane uitnoodiging, gaarne hetzij een kleine som geld offerden tot den aankoop van onbewerkte grondstoffen, hetzij eenige oude kleêren gaven, die in het gebouw, en meestal door de behoeftigen zelve, versteld of pasklaar gemaakt werden. Die maatregel werd echter steeds voorafgegaan en vergezeld door een zeer nauwkeurig onderzoek naar den toestand en het gedrag der behoeftigen, die men aldus wilde beweldadigeu.» 1)
Intusschen werden daarvan gezette aanteekeningen gehouden, die nu
N. S. Caliscu ; „L i c fel a d ili o i d te A tn 8 t o r il a mquot;.
reeds — bij voortduring aangevuld — de vereischte bouwstoven leveren tot bet verstrekken van inlichtingen nopens behoeftigen, hetgeen mede in het doel der instelling ligt.
Toen in 1859 besmettelijke ziekten en koortsen de mindere volksklassen teisterden werd het bestuur te rade gegeven ook vleeschspijzen te verschaffen oa voor huiszittende lijders en herstellenden verkrijgbaar te stellen. Hierdoor zag men zicli genoodzaakt af te wijken van den stelregel, dat do spijzen in het gebouw moest genuttigd worden, waardoor wel niet geheel maar toch voor een goed deel het handeldrijven met de kaartjes wordt voorkomen. Daar men voor het overige, om vleesoh gereed te maken, het aantal dor verlangde porties eenigermate diende te kennen, werden in de laatste jaren ook kaartjes afgegeven, waarop des maandags en vrijdags van 12 tot 2 uur een portie gort met vleeschnat en een balletje gehakt kan worden afgehaald. De prijs dier kaartjes is 15 ets., terwijl de overgebleven porties van 2 tot 4 uur tegen de helft van dat bedrag worden uitgereikt.
De grondslag van het geldelijk beheer berust hierop, dat weldenkende stadgenooten in 't najaar op den hun aangeboden zendbrief inteekenen voor zeker aantal kaartjes, waarvoor hun 10 ets. het stuk in rekening wordt gebracht; terwijl de armen, die voor eigen geld zich aanmelden, 5 ets. vergoeden, zoodat elke portie spijs enz. aan de stichting, in doorslag, 7i;j ets. opbrengt. Eenige, meestal jaarlijksche, giften maken dat bestuurderen hunne gebouwen vrij bezitten en nog oen klein waarborgfonds kunnen opleggen.
Dank zij dezer belangstelling, wast De Toevlucht voor behoeftigen als een weelderige plant op het uitgestrekte veld der liefdadigheid, dat in de hoofdstad des rijks op zoo waardige wijze wordt bebouwd.
Zonder naar geloofsbelijdenis te vragen, opent de instelling hare deur voor den schraal bedeelden natuurgenoot, dien bij haar aanklopt, en gaarne reikt zij de hulpvaardige hand zonder — en dit is de ware weldadigheid — alle inspanning van eigen kracht uit te dooven.
200
gezant Oavallo de verklaring van den Italiaan Ouicciardini, dat de Nederlanders ware meesters in de muziek mochten heeten; dat mannen en vrouwen, als uit een natuurlijk maatgevoel, er zuiver en bevallig zongen. Rinds het midden der zeventiende eeuw schijnt die goede eigen schap echter van lieverlede verloren te zijn geraakt. Konstantijn Huygens verhaalt althans met betrekking tot den zang in zijn geschrift over liet orgel: »üe toonen luiden dwars ondereen als gevogelte van verscheidene backen. De maten strijden als putemmers, d' een dalende zooveel d' ander rijst.» Indertijd heeft de »jVI a a t s c h a p p ij tot N u t v a n 't Algemeen» een poging gedaan om verbetering aan te brengen door de uitgave van een bundel volksliedjes. Haar streven , hoewel niet geheel zonder vrucht, had echter niet het ge-wenschte gevolg. Ook dr. Heije schreef menig verdienstelijk stukje. Ze schijnen echter het gebrek te hebben van te fatsoenlijk te zijn. Bij de wet van 1857 is de zang onder de verplichte vakken van het lager onderwijs opgenomen. De liederen, welke de jeugd op de school leert, zijn echter uit den aard, om hun kinderlijken toon, niet geschikt om haar op lateren leeftijd te behagen. In onze dagen is het de verdienstelijke zangvereeniging «Amstels Mannenkoor,» die, door een zoo goed als kosteloozeu leergang voor het volk te openen, een geneesmiddel wil trachten toe te dienen. De hoofdzaak is echter een verzameling bevattelijke en luimige »raopsies,» die, op geliefkoosde wijzen gezet, door middel van draaiorgels worden ingepompt. Men trekke daarvoor niet den neus op. Ernstige kwalen eischen krachtige kruiden. Het volk is nu eenmaal dermate verslaafd op onkiesche deuntjes, dat er een tijdperk van overgang in 't leven moet worden geroepen, om zoodoende den bloei voor te bereiden. Thans worden de keurige liedjes van Heije en anderen, dikwerf op lieve muziek gezet, nog niet genoeg algemeen begrepen om ingang te vinden. Het zooeven genoemde middel is daarenboven niet nieuw. De kerkvader Ambrosius schroomde reeds niet, om de wereldsche grieksche kunst in te roepen ter opluistering van het gewijde gezang. En ons eigen land kan op een soortgelijk voorbeeld wijzen. Jonkheer van Zuylen van Nyevelt, heer van Berg-Ambacht, koos tijdens de Hervorming de zangwijzen voor zijne psalmen uit de meest bekende lijfdeuntjes van het volk. Luther deed nog beter. Hij ging, met zijn harp in de hand, op 't slot Coburg, aan 't open venster staan en zong zijn »Kin fester Bnrg ist nuser Goti» aan
201
de gemeente voor. Maar de tijden zijn veranderd. Iemand, die dit tegenwoordig, in gewone kalme oogenblikken, zou beproeven, liep machtig veel kans van uitgejouwd te worden. Daarom geen Luther's en harpen meer, maar Offenbach's en draaiorgels, met de leuze: hierna beter! Het ongelukkigste is, dat de meer beschaafde klassen een slecht voorbeeld geven. Onze taal heet nu eenmaal niet geschikt voor den zang. Het is smaak om fransch en duitsch te zingen, al verstaat men er ook geen woord van. Dat getuigt van opvoeding! Het volk heeft op zijne beurt niet onder willen doen, en daarom galmt liet van »M a C 1 e f!» en »Jan Toer-le-sjoer.» Waar dit laatste vandaan komt, gist men misschien zoo gauw niet; daarom laat ik hier een paar regels van 't oorspronkelijke volgen :
„J'aime toujours Les bolles, les belles,
J'aime toujours Les belles, les amours.
In 't nederlandsch heeft men er, op den klank af, van gebrouwen:
„Jan Toer-le-sjoer,
Do boenen, de beenen,
Jan Toer lo-sjoer,
De beenen van den vloer.
Ik ben met nijjii Katootjo naar het paardenspel gegaan,
En, o, wat was zjj keurig en proper aangedaan!
Van Pietje Vogelenzang, Kocrazie,
Kom maar binnen, lieve meid!
Jan Toer-le-sjoer,quot; enz.
liet platte en spotachtige schijnt bijzonder gewild te zijn. Hoewe] b. v. de woorden van Marnix' bezielend lied zijn verleerd, kont men nog vrij algemeen, zonder naar den oorsprong te vragen, den kwaad-aardigen tegenhanger:
„Wilhelmus van Nassouwen Met je ellebogen door je mouwen Kn je haren door je hoed,quot; enz.
Maar ook in dit opzicht maakt de Jordaan zondagsavonds eene loffelijke uitzondering. Menig door een groepje buren in koor aangeheven lied verraadt goeden wil. Aan liefde, zij het dan ook wal ongekuischte, voor den zang heeft het hun trouwens nooit ontbroken.
202
Daar zou de nachtwacht van mee weten te praten, namelijk de nachtwacht van een kwart eeuw geleden, wien het nog geoorloofd was, om met de Kerstdagen stichtelijke liederen te zingen ter afwisseling van zijn »doe je vuur en kaarsie uit, tien het te klokke tien !» Als de man een beetje bij stem was, kreeg hij zijn moeite bij zoo'n gelegenheid beter betaald dan menig dichter zijn verzen op vaderlandsche feestdagen. Üe verschillende bedrijven en hunne uitoefenaars, zooals b. v. de schoenlapper in zijn pothuis, werden met zekere ingenomenheid bezongen. Daar de Jordaan nu de hoofdstad der pothuizen is, komt hier juist van pas het heldendicht:
Schoenlappertje vetleer,
Het vet loopt bij je bekkie neer!
Zoo stikt hij er zijn naatje,
Zoo trekt hy er zijn draadje,
Zoo slaat hj) de pen er in,
Denk je niet, dat ik 'n lappertje bin!
Nu heeft zoo'n Krispijn gildenaar iets schilderachtigs, vooral wanneer hij wordt getroffen op een oogenblik als Hein J. Burgers voor zijn bekend doek heeft gekozen, waarvan eene staalplaat voorkomt in 't »Ned. Magazijn» des vorigen jaars, met een vermakelijk bijschrift door J. M. E. Dercksen. Als ik den titel noem: »J o n g Hart, — Oude Sc hoe n», en men herinnert zich het aardige meiske, dat bij Harmen-baas even een steekje aan haar pantoffel laat doen, raadt men den inhoud en begrijpt men Harmens toestand:
„En toen do maagd zon huiswaarts gaan,
Was 't of zijn hart er by Ken poos had op de leest gestaan, —
liet klopte r u i m en b 1 ij '
Een onberispelijke tegenhangster van den schoenlapper in zijn pothuis zou de vrouw achter haar «snoeptafeltje» zijn, die eveneens bij voorkeur dergelijk uitbouwsel voor haar bescheiden neringje zoekt. In voornamere wijken is het »Willein de Kruier,» die dergelijk krot tot zijn wachtkamer en spreekvertrek uitkiest; terwijl »Hein de Porder,» die al eens stof heeft geleverd voor een hoofdartikel in »H et Nieuws v a n d e n Dag,» gewoonlijk in een of anderen gang is te vinden, waar zijn houten adreskaart dan boven den ingang is gespijkerd.
Aan soortgelijke gangen, waar het weinigje licht en lucht, dat er
•^d.i
binnendringt, door verscheiden gezinnen wordt gedeeld, is de Jordaau zeer rijk. Men racet de ellendige behuizing hier en elders in de geringere kwartieren dan ook kennen, ora het Raadsbesluit, waarbij de bouw van een reeks woningen voor den arbeidenden stand wordt vergemakkelijkt, te leeren waardeeren. Ten gevolge van een opzettelijk onderzoek vanwege het Dagelijksch Bestuur, is o. a. ten opzichte van de kelders aan het licht gekomen, dat er lola zijn met altijd vochtige vloeren en muren; 1404 die anderhalf of twee meter onder den bega-nen grond liggen, en meer dan 1000, waarin de bewoners, bij raiddel-bare lengte, niet rechtop kunnen staan; 1089 zonder zekere plaats, 1829 met zinkputten ter uitschepping van vuil- en grondwater, voortdurende bronnen van luchtbederf; terwijl in 9 77 nimmer een lichtstraal het raenschelijk gelaat komt opvroolijken.
Toch zal die ellendige toestand en de armoede, welke hier geleden wordt, bij oppervlakkige beschouwing aan de opmerkzaamheid van menig wandelaar ontsnappen. De kommer en het gebrek, welke hier onder den grond of op het schamel vlieringje onder de dakpannen het lot zijn van velen, komen slechts onder het oog van de naaste buren, die van tijd tot tijd eens zoo menschlievend zijn om naar de kinderen te kijken, terwijl moeder uit schoonmaken is, of van den geneesheer, die, getrouw aan zijne verheven roeping, hier aan het armzalig stroo-leger van den kranke verwijlt. Wel is waar is het afdoend geneesmiddel, dat hij zoo gaarne zou voorschrijven, niet bij den artsenijmenger voorhanden. Maar toch is zijn bezoek niet vruchteloos. Een woord van aanmoediging eenerzijds, en de gedachte van althans niet geheel hulpeloos te zijn anderzijds, doen reeds veel. Daarenboven wendt hij in menig geval zijn invloed aan bij meer vermogenden om den lijder tijdelijk eenigen onderstand te verschaffen. Die daad wordt dan wel niet geprezen in de kranten of veroordeeld door staathuishoudkundigen, die hem onwederlegbaar zouden voorrekenen, dat dit eigenlijk een ongezonde manier van weldoen is, maar zij schenkt hem toch het bewustzijn, van aan een edele opwelling des harten gehoor te hebben gegeven.
De indrukken, die men als toevallig voorbijganger of nieuwsgierig vreemdeling in de Jordaan ontvangt, zijn velerlei, doch vallen grootelijks uit in het voordeel der bewoners. De kleeding moge »sjovel» zijn, afzichtelijk door onreinheid is zij niet. En al is op de zwarte rok en het paarse jak van moeder en dochter het .spreekwoord «beter een lap
20 i
as 'n gat» wat druk toegepast, «schoontjes» zijn zij als de hagelwitte muts, waarvoor altijd eene bijzondere zorg wordt gedragen. Uit dieu hoofde moeten een paar ter sluiks uitgestoken droogstokken ol' een toeslaand rekje op de kleine steentjes u dan ook maar niet ergeren. De eigenares kan haar klimop, muurbloemen en oostindische kers, die het kelderstoepje versieren, toch niet in gevaar brengen of haar drooglatten uit het achterraam steken, wanneer zij met haar geheele gezin slechts de voorkamer bewoont. Nood breekt wetten, dat is nu eenmaal niet anders. Vandaar dat open deuren, ten gevolge der gemeenschappelijke trappen, zomers en 's wiuters insgelijks tot de orde van den dag behooren. Voor zoover zij een blik veroorloven in het vertrek, stellen zij ons schier overal in kennis raet de gladhouten latafel, met haar keurig gehaakte sprei, waarop de lamp en het zondagsche servies prijkt, naast het kerkboek van de vrouw en den pijpenstandaard van den heer des huizes. Tegen halfeen wordt er gemiddagmaald en trekken vrouwen en kinderen her- en derwaarts met een pannetje eten, in een doek geknoopt, voor vader, die «overwerkt» of te ver verwijderd is om thuis te komen; zoo hij in de hem geschonken anderhalf uur «schofttijd» ten minste ook nog eenige rust wil genieten. Dat overwerken is een kanker voor onze arbeiders. Het vervreemdt den man van zijn gezin. Als hij 's morgens de deur uitgaat, is zijn kroost nog in diepe rust, en als hij 's avonds thuis komt, ligt liet reeds lang te bed. De weldadige invloed, welken die liefkoozende kleinen in tegenovergesteld geval op hem zouden uitoefenen, de gehechtheid, welke zij hem voor zijn klein plekje gronds zouden inboezemen, blijven thans zonder uitwerking, zoodat hij zijne verpoozing zoekt in de gelagkamer aan den hoek van de straat, waar jene-vergeur, tabakswalm en dronkemanspraatjes hem boeien. En de baas, — ja, zijn zaken loopen nu eenmaal door de wet der traagheid, anders zou hij begrijpen, dat de man zijn beperkte krachten verdeelt over deuren, die hij werkt, zoodat beiden, bij slot van zaken, er op den duur alleen nadeel bij hebben ten gerieve van den kastelein, die de oververdiende centen, bij vier-en-een kleintje te gelijk, in de la strijkt.
Een andere gevaarlijke wijkgenoot van den ambachtsman is de uitdraagster, niet zij, die halfsleten plunje en voorwerpen inkoopt en weer met een sober winstje van de hand zet; maar haar buurvrouw, die, op titel van dat beroep, tegen woekerrente alle mogelijke goederen koopt »met recht van wederinkoop,» dus feitelijk beleent. Daar de zooge-
203
naainde pandjeshuizen bij ile wet van I.') April '(!.'5 zijn opgeheven, iieeft zij er dat middeltje op gevonden, oin het bedrijf toch voort to zetten zonder onder het bereik van den sterken arm to vallen. Somtijds door een of andere uitgelekte bijzonderheid verontwaardigd, komt het volk zelf tegen de handelingen van dat slag van lieden op en wordt hun het verblijf aan eene bepaalde gracht of straat onmogelijk gemaakt door telkens herhaalde standjes voor de deur, waarin vooral »de zwakke kunne» zeer sterk is. Onuitputtelijk in allerlei liefelijke benamingen, schildert Iva de groenvrouw met breeden toets het gepleegde onrecht, dat ze dan, het kind bij den naam noemende, als zwendelarij voorstelt. Een groenvrouw en elk ander, die een neringje doet, hoeft altijd zekeren aanhang, omdat deze en gene, die bij haar op de lei staat, zich half en half zedelijk verplicht acht om haar eens naar den mond te praten. Meestal echter is 't bij soortgelijke gevallen de kracht dei-overtuiging , die de tongen ontboeit, en zoodoende ziet onze uitdraag-ster-pandjeshoudster zich weldra genoodzaakt om voor de openbare meening te zwichten, dat wil zeggen: elders, een straat of wat verder haar schandelijke praktijken uit te oefenen, waar de oude, vaste klantjes haar dan toch wel weer komen opzoeken.
Een oneindig onbaatzuchtiger gebuur dan de slokjesbaas en pandjes-vrouw is de barbier, meer algemeen scheerder of meester geheeten. In de oogen der menigte verschijnt hij nog altijd in een zeker schemer-schijntje van geleerdheid, dat hij heeft overgehouden van zijn voorzaten, die er het vak van wondheeler bij waarnamen. Eu zooveel staat toch altijd nog vast, dat niemand hem overtreft in do kanariebroeierij, het genezen van kippen, de behandeling van zedelooze katers enz. Bij al zijn dierkundigheid is hij tevens een menschenkenner van de bovenste plank. Natuurlijk, zijn dagelijksche omgang met groote en kleine heeren, met bazen en knechts geeft hem gelegenheid, iemand flink in het gelaat to kijken, terwijl die de oogen toe heeft, zoodat hij altijd meer ziet dan de ander. Zoodoende heeft hij ook leeren begrijpen wat hij zeggen en wat hij zwijgen moet. Iemands godsdienstige gezindheid beoordeelt hij naar diens haar en das. Zijn de lokken glad gestreken, in een paar platte krullen op de slapen gekamd, en is dc laatste — wit of zwart, dat doet er niet toe — wat men noemt een halsdoek, een keer of wat om den nek gedraaid, dan is het iemand van stellige beginselen, van den ouden stempel. Draagt de man een »tomvtje», dat
is een dun strookje van effen of gekleurde stof onder de kraag van zijn boezeroen, dan is hij vrijzinnig of geheel van het nieuwe licht. Zit hij in een stropdas geknoopt, dan is 't een oud soldaat, enz. enz. Nu zal men misschien vragen, wat gaat iemands overtuiging of vroegere betrekking zoo'n »baardschraper» aan ? — Wel, heel veel, want daarnaar richt hij zijn gesprekken in. En dat is zoo 'n kleinigheid niet, daar een volleerd barbier, die zijn klantjes en aanloopers behoorlijk bij den neus weet te honden, altijd doorbabbelt. Niet over het weer, 't gewone onderwerp in winkels, houdt hij n bezig ; neen, hij grijpt zijn stoffe hooger. Bij voorkeur moordaanslagen; inbraak bij nacht, ineen bewoond huis; valschheid in geschrifte met het desbewust gebruik maken daarvan en dergelijke vergrijpen meer, waarvan hij de juiste benamingen en vermoedelijke straffen kent. Die rechtsgeleerdheid put hij sinds de twee laatste jaren vooral uit »Het .Paleis van Justitie;» voor dien tijd hoorde hij de dienders uit, terwijl hij ze onder het mes had. Hij zou zich echter wel wachten, dat te doen wanneer er getuigen bij waren ; want voor geen geld ter wereld wil hij weten, gelijk hij dan ook aan zijn naam verplicht is, dat men hem wijzer kon maken dan hij was. Aan hem het eerste en het laatste woord; niet op aanmatigenden toon, verre van daar, met zekere bescheidenheid en genadige eerbiediging van anderer gevoelen. Het groote geheim zijner overmacht bestaat juist daarin, dat hij aller meeningen weet te vereenigen.
Het gesprek b. v. loopt over de honden. Als wetenschappelijk man, is zijn persoonlijke overtuiging, dat het muilbanden een middel is om de beesten dol te maken. Dat betoog vindt een gewillig oor bij den schoenlapper, dien hij juist onderhanden heeft, en die zelf een mooien echten kees bezit. Nu wil het geval, dat de bode van het begrafenisfonds, die altijd bij den weg en dikwerf zelfs op den boer is, voor een paar jaar toch leelijk door zoo 'n grooten, zwarten rekel, die voor een kar liep, in een pand van de jas werd gebeten. Had die knaap nu een muilkorf om gehad, dan. .. »Ja, zie je, daar heb je 't al! Dat trekken, — 't is ook maar goed, dat ze dat hebben verboden.» Op hetzelfde oogenblik, dat die woorden er uit zijn, merkt hij dat de schillenman is binnengekomen, die natuurlijk het nut van dat verbod volstrekt niet inziet. Voordat de man echter gelegenheid heeft om met zijn bezwaren te berde te komen, haast onze Figaro zich dus er on-raiddellijk bij te voegen; »voor dengeen, die het treft, is het intusschen
207
allesbehalve plezierig; je moet alle harten bij je eigen nemen. Maar
— en nu wenrlt hij zich moer rechtstreeks tot den schillenman — jelui bent den Burgemeester te slim af geweest en laat z,e nou onder in plaats van vóór de kar loopen.» De schillenman is gevleid ; de anderen lachen eventjes. Ook de man, die geschoren werd, lachte; hetgeen onzen handigen barboks, niet zonder toespeling op zijne vaardigheid, de opmerking in den mond geeft dat, als liij zijn mes niet gauw had weggetrokken, hij hem leelijk gesneden zou hebben. Zoodoende komt het gesprek, zonder eenige gezochte wending, op de scherpte der messen, den dubbelen moord te 's-Hage, den aanslag op Von Bismarck en de »poletiek)gt;, welke twee laatste één zijn. Daar komt hij al weer bij uitstek op zijn terrein. Reeds bij de oude Grieken trouwens werd in de barbierswinkels zeer druk Tweede-Kamertje gespeeld. In staatkunde is hij een bol. Niet alleen dat hij zelf geregeld de krant leest; maar bij zijn uitloopklanten, waaronder mannen van beteekenis zijn, vangt hij al licht eens een woord op, dat hij ter juiste plaatse van pas weet te brengen. De wijze, waarop hij zijn wetensch;ip voordraagt, is allersmakelijkst en
— onschuldig. Hij is eigenlijk de verpersoonlijking van een modeldagblad. Want terwijl de krantenschrijvers van beroep aan de onnoo-zelste nieuwtjes dikwerf staatkundige of kerkelijke redeneeringen vast-knoopen, waardoor maar kwaad bloed wordt gezet, onthoudt hij zich van alle beschouwing. Zijn hoorders zijn dan ook niet in partijen verdeeld gelijk hun lezers. Een scheerder aan het hoofd van een krant, die haar eenvoudig karakter van nieuwpost niet verloochent, zou werkelijk in eene groote behoefte voorzien en een weldaad voor de maatschappij zijn, — voor de aandeelhouders misschien ook wel. Daar echter voor de leiding van een dagblad altijd nog eenige kennis wordt vereischt, die men niet bij een barbier zoekt, zal hij misschien in den eersten tijd nog niet voor dat baantje in aanmerking komen. yyMan hat hier merkwurdigen Respeckl fiir eine Zeituug, ohwohl diese von sehleehlem Papier id. — üm Jlerrn J. aber, der die Courant schreibt, bekiimmert man nch nicht im mindesten, zitiert aber fiir llerrn y/., vjeun er in der Courant spricht,» meent Briegleb, en hiermee stappen we van ons kranten-tusschenspel af. Ik hoop echter, dat men niet verzuimen zal om, wanneer dominee Scheltema zijn zin krijgt, en men hier in navolging van Londen »koffiepaleizen» gaat stichten, een barbier als zetbaas te nemen. Dit zou de rechte man op de rechte plaats zijn.
Tea slotte nog eeu paar woorden over
DE NOORÜEKKERK,
die we bij de drukte van den lapjesdag op het woelige plein heelemaal over 't hoofd hebben gezien. Dit ruime kruisgebouw, voltooid door den bekenden Hendrik de Keyser, werd op Paaschmaandag (16 April) van het jaar ingewijd mot eene leerrede, gelijk in het opschrift,
vanbinnen boven den noordelijken ingang geplaatst, te lezen is.
Het achtkantig ruim telt slechts zeventig schreden in den omtrek. Het kruisgewelf, dat het stompe torentje draagt, rust op vier zware, als drielingen gekoppelde kolommen, aan een waarvan de preekstoel is geplaatst. De zuider en noorder hoofdingangen, van de dorische orde, zijn versierd met het gekroonde stadswapen; terwijl zij van binnen zijn afgedekt met zinnebeeldige voorstellingen van »liet ^eloofgt;», »de Tien Geboden» en »het Gebed des Heeren».
De vierkante begraafplaats, die aanvankelijk ten oosten voor het gebouw was afgeschoten, werd gelijk met het Westerkerkhof verlegd naar het Karthuizers-bolwerk benoorden do Zaagmolenspoort, waarvan vroeger reeds met een enkel woord melding is gemaakt.
DE TOEVLUCHT VOOR BEHOEPTIGEN,
aan de Passeerdergracht, hoewel geen deel uitmakende van de Jordaan, is er zoo dicht bij gelegen, dat zij hier wel even besproken mag worden.
Ten jare 1841 werd door mr. J. Buys een plan ontworpen om het grachtwater der hoofdstad drinkbaar te maken door middel van verdamping, en de hiertoe vereischte brandstof gedeeltelijk te doen betalen door een liefdadige inrichting, die alsdan, partij trekkende van de eenmaal verkregen warmte, koffie en brood tegen geringe vergoeding verkrijgbaar zou stellen. Deze onderneming, deels van nijveren, deels van menschlievenden aard, mocht echter niet slagen, hetgeen den notaris Bruno Tideraan, met de vereffening der zaken belast, aanleiding gaf, den geldgevers voor te stellen, de nog voorhanden middelen en werktuigen toch dienstbaar te maken aan een weldadig doel, om namelijk, insgelijks onder zekere bepalingen, gedurende den winter armen stadgenooten de behulpzame hand te bieden. Dit denkbeeld, onder medewerking van de heeren H. Pörtener, jhr. A. Salvador, E. B. Rubens en W. Bruynesteyn, als sekretaris, tot rijpheid gebracht en
■'.(li)
door krachtdadige ondersteuning van eenige welgezinde» verwezenlijkt, vond al dadelijk den gewenschten bijval, zoowel bij de behoef-tigen, die gretig van de aangeboden gelegenheid gebruik maakten, als bij meer verinogenden, die zich «pijskaartjes of bewijzen voor nachtverblijf aanschaften, om die, ter vervanging van aalmoezen in geld, weg te schenken.
Op die wijze werden de eerste grondslagen gelegd voor de Toevlueht voor Behoeftigon, die, in i841, als voorgoed gevestigd te beschouwen, aanvankelijk haar zetel opsloeg in gehuurde gebouwen en begon niet des winters in een verwarmd vertrek tegen vijf cents aan te bieden een stuivers-broodje met oen kom koffie, of tegen den middag een bord boekweitegort met stroop. Dit laatste geschiedde voornamelijk (en gevolge van de hevige aardappelenziekte ten jare iS i-7, waardoor de prijzen der eerste levensbehoeften aanmerkelijk in waarde stegen. Vervolgens worden ook eenige zalen ingericht, om voor gelijken prijs een stroo-nachtleger te verschaffen.
In 184!} zagen bestuurderen hunne onvermoeide pogingen i-eeds in zoo verre bekroond, dat zij de oude getimmerten met den ondergrond konden aankoopen, ten einde er een nieuw gebouw neer te zetten, geheel ingericht overeenkomstig de behoeften, die men intusschen al meer en meer had leeren kennen. De eerste steen van dit in elk opzicht doeltreffend gebouw werd gelegd den 1 llt;,en Mei des volgenden jaars. Het bevat — behalve eenige kamers voor huishoudelijk gebruik --eene eetzaal, breed 12, diep 16, bij eene hoogte van 4 meter, voorzien van 10 tafels met ~0 daaraan vastgehechte banken, waarop ongeveer 300 personen te gelijk plaats kunnen nemen. Voor verwarming, lucht-verversching en waschwater is behoorlijk zorg gedragen.
Van November tot April is deze zaal alle werkdagen geopend: van 9 tot 12 uur tot ontbijt, bestaande in een stuivers-broodje met een kom koffie; van 12 tot 4 uur tot middagmaal, bestaande in een portie bruine boouen met vleeschnat, rijst met suiker, of boekv. eitcgort met stroop. Van fi tot 9uj uur des avonds is zij behoorlijk verlicht en ingericht als leeszaal, die kosteloos toegankelijk wordt gesteld. Do lx-zoekers vinden er eenige dagbladen, werken betrekkelijk de nijverheid, in bevattelijken vorm geschreven, wetenschappelijke tijdschriften en ecu duizendtal uitgezochte leesboeken van verschillenden aard. Ook schaak-, dam- en dominospel wordt ter vrije beschikking gehouden ; terwijl voor l. i i
'210
drie centen een glas bier en voor twee centen een kom koffie kan verkregen worden.
Het geheele jaar door is, iederen avond van 8 tot 10 uur, de deur geopend voor hen, die een nachtleger missen; insgelijks voor vijf cents — of een elders als liefdegift ontvangen kaartje, waarvan altijd eenige bij de politie voorhanden zijn — kan ieder, mits niet al te onrein of in beschonken toestand, eene slaapplaats krijgen, bestaande in eene houten krib met stroobed, benevens gelijk dekbed en peluw. Op de mannenzaal worden 08, op het vrouwenvertrek 10 legersteden aangetroffen.
Sinds eenige jaren is tevens een bad- of waschhuis aan de inrichting toegevoegd, en thans telt men er reeds 12 badkamers voor mannen en 8 voor vrouwen. Het gebruik daarvan wordt toegestaan tegen afgifte alweer van een kaartje, of betaling van 25, I 0 of 5 cents.
Lieden, die slechts ééne verschooning hebben, kunnen gelijktijdig hun ondergoed, het hemd kosteloos, andere stukken tegen betaling van slechts 1 cent gewasschen krijgen. Dit geschiedt op de meest kiesche wijze. In het kamertje namelijk bevindt zich een bak met lade, die er vanbuiten kan uitgenomen worden. De badgast doet hier, zonder gezien te worden, zijn linnen in, sluit de klep en trekt aan het schelkoord, waardoor het nommer van zijn kamertje voorspringt, zoodat men onmiddellijk weet, waar hulp wordt verlangd. In een kwartier tijds wordt het goed door dezelfde schuiflade kant en klaar teruggegeven.
»Een enkele maal zijn door de instelling ook eenige kleedingstukken aan de meest behoeftigen om niet uitgereikt, en men hoopt dit te kunnen herhalen, ten einde daarmede nog een ander nuttig doel te bereiken. Tot de afgifte dier kleedigstukken wordt het bestuur in staat gesteld door de goedheid van eenige welgezinden, die, op gedane uitnoodiging, gaarne hetzij een kleine som geld offerden tot den aankoop van onbewerkte grondstoffen, hetzij eenige oude kleêren gaven, die in het gebouw, en meestal door de behoeftigen zelve, versteld of pasklaar gemaakt werden. Die maatregel werd echter steeds voorafgegaan en vergezeld door een zeer nauwkeurig onderzoek naar den toestand en het gedrag der behoeftigen, die men aldus wilde beweldadigeu.» 1)
Intusschen werden daarvan gezette aanteekeningen gehouden, die nu
N. S. Caliscii : „L i c f d .1 d i ff li o i d te A m s t c r d a mquot;.
211
reeds — bij voortduring aangevuld — de vereisclite bouwstofl'en leveren tot het verstrekken van inlichtingen nopens behoeftigen, hetgeen mede in het doel der instelling ligt.
Toen in 1859 besmettelijke ziekten en koortsen de mindere volksklassen teisterden werd het bestuur te rade gegeven ook vleeschspijzen te ver-schalIVi! en voor huiszittende lijders en herstellenden verkrijgbaar te stellen. Hierdoor zag men zich genoodzaakt af te wijken van den stelregel, dat de spijzen in het gebouw moest genuttigd worden, waardoor wel niet geheel maar toch voor een goed deel het handeldrijven met de kaartjes wordt voorkomen. Daar men voor het overige, om vleesch gereed te maken, het aantal der verlangde porties eenigermate diende te kennen, werden in de laatste jaren ook kaartjes afgegeven, waarop des maandags en vrijdags van 12 tot 'Z uur een portie gort met vleeschnat en een balletje gehakt kan worden afgehaald. De prijs dier kaartjes is 15 ets., terwijl de overgebleven porties van 2 tot 4 uur tegen de helft van dat bedrag worden uitgereikt.
De grondslag van het geldel ijk beheer berust hierop, dat weldenkende stadgenooten in 't najaar op den hun aangeboden zendbrief inteekenen voor zeker aantal kaartjes, waarvoor hun 10 ets. het stuk in rekening wordt gebracht; terwijl de armen, die voor eigen geld zich aanmelden, 5 ets. vergoeden, zoodat elke portie spijs enz. aan de stichting, in doorslag, 7'a ets. opbrengt. Eenige, meestal jaarlijksohe, giften maken dat bestuurderen hunne gebouwen vrij bezitten en nog een klein waarborgfonds kunnen opleggen.
Dank zij dezer belangstelling, wast De Toevlucht voor behoeftigen als een weelderige plant op het uitgestrekte veld der liefdadigheid, dat in do hoofdstad des rijks op zoo waardige wijze wordt bebouwd.
Zonder naar geloofsbelijdenis te vragen, opent de instelling hare deur voor den schraal bedeelden natuurgenoot, dien bij haar aanklopt, en gaarne reikt zij de hulpvaardige hand zonder — en dit is do ware weldadigheid — alle inspanning van eigen kracht uit te dooven.
VII.
Ik herinner het mij uog als deu dag van gisteren, ofschoou 't wel al tien jaar geleden is. 't Was op een zaterdagavond. De ongeveer achttien-jarige dochter van een geldersch gezin, waar ik een paar weken genoegelijk doorbracht, had eenige dagen de gastvrije ontvangst van een arasterdamsche oom en tante genoten: een voorrecht, nog door geen barer huisgenooten gesmaakt. Belast en beladen met doozen en pakjes, kwam ze thuis, met den glans der vergenoegdheid op 't gelaat. We kregen allemaal een zoen, — ik twee, daar ik van 't opgewonden oogenblik gebruik maakte, om er een terug te geven. Welbeschouwd, kwam hij mij toe, want voor iedereen had Mieke wat uit de hoofdstad meegebracht, behalve voor mij, omdat ik er thuis hoorde. Vader was intusschen zoo vriendelijk mij een van zijn fijne sigaren te laten opsteken, en terwijl kleine zus haar pop en moeder haar naaikistje, gevuld met taartjes, aan alle kanten bekeken en de gelukkige schenkster met allerlei vragen bestormden, hoorde ik eensklaps van moederszij: »En ben je in de Kalverstraat ook geweest?
- O, ja, driemaal daags; 's morgens, 's middags, en 's avonds!
— Zoo, dat moet anders een rare buurt zijn. . .
— Een rare? Een prachtige! Wat 'n winkels, en wat 'n men-schen, en wat 'n lieeren - net of heeren niet onder de menschen begrepen zijn! — O, moe, wat 'n heeren, en ze hebben me in mijn arm geknepen ook...»
Moeder bloosde en viel haar in de rede: »Zie je wel, man, ik had je nog willen zeggen, dat je broer zou schrijven, dat hij niet op die drukke plaatsen met haar moest gaan. Die amsterdamsche heertjes zijn raar volkje!»
Met het oog op mijn kleinen diefstal van zooeven, zag ik daar — ten onrechte — een steek onder water in en begon ook te blozen, evenals Mieke. die nu eerst begreep wat ze gezegd had. Yader keek ons aan
21 .quot;gt;
en kreeg' insgelijks een kleur, /.oodat we allemaal bloosden, behalve de kleine zus, die ons gelukkig uit den brand redde door de verras-rende opmerking: »11 ij kan piepen ook, hoor maar!» Meteen drukten haar speelsch j vingertjes op den rug van haar pop, die daarop »ma-ma» krijschte. Kooit had mij dat woord liefelijker in de ooren geklonken I Ik schetste u dat kleine tooneeltje om te doen uitkomen, dat onze Kal verstraat ten platten lande eene bedenkelijke vermaardheid heeft Waarom ook juist die ongelukkige heeren in 't spel moesten komen ! Achteraf doet het me echter plezier. Als l\lieke 't eerst van de dames had gesproken, was ze misschien even onoprecht geweest als menige stedelijke onschuld, die na een Park-avondje bij mama uitweidt over de prachtige valsche vlecht van mevrouw A, terwijl ze eigenlijk den natuurlijken krullenbol van haar ongehuwden zoon bedoelt.
Maar nu ben ik toch, om op ons onderwerp terug te komen, aan de eer van 't mannendom de verklaring schuldig, dat het niet zoozeer »de heertjes,» als wel de dametjes zijn, die onze Kalverstraat in opspraak hebben gebracht. Natuurlijk niet onze lieve vrouwen en dochters, maar die talrijke avondsterren, welke echter in zooverre van haar hemelzusters verschillen, dat ze in geleende pracht schitteren en, hoewel ware dwaalsterren, een vaste baan beschrijven langs Kalverstraat, Dam, Uokin en Spui.
„ (\ so/it des /emines ruchcvc/ccs,
Qui vcn'/i nt Ie lt;Joux nom (I'dinom,quot;
gelijk Victor Hugo het zoo kiescli uitdrukt.
Maar ook de meest geachte vertegenwoordigsters van het schoone geslacht, van allerlei stand en leeftijd bezoeken gaarne dien »boulevard» der hoofdstad, zij het ook op minder verdacht uur of ouder behoorlijk geleide. Keur van snuisterijen, kramerijen, kleediugstoffeu en verdere huishoudelijke behoeften is hier in fraaie winkelkasten achter de breede spiegelruiten uitgestald. Men beschouwt ze om iets /van zijne gading te zoeken, soms louter uit nieuwsgierigheid, om op de hoogte te blijven of ter vorming van zijn smaak. Vooral de gelukkige minnaar wandelt hier tegen Sinterklaas of den verjaardag van zijn meisje langs die welvoorziene tentoonstelling, om ongemerkt van haar te vernemen, wat haar wel het meest toelacht. De een. al naar zijn beurs veroorlooft, zoekt wat mooi's voor weinig geld, de ander iets tegen Imogen prijs;
214
voor hem doet het er dikwerf weinig toe of 't mooi is, als 't maar veel kost. Hij betaalt de nieuwste snufjes het duurste, en zoodoende maakt de winkelier goede zaken.
De vooravond aanschouwt de pantoffelparade der dienstmeisjes, die in drie afdeelingen gesplitst kunnen worden: lquot;. die een boodschap voor mevrouw moeten doen, 2°. die een boodschap voor mevrouw willen doen en .'J0. die een boodschap voor zichzelve liebben, maar allen met het onafscheidelijk mandje onder haar uitloopschortje en een ongeveinsd lachje op de lippen. Het toeval wil natuurlijk dat ze geregeld een kennis ontmoeten, waardoor de vreugde niet weinig verhoogd wordt. Ze vinden er trouwens stof te over om zich vroolijk te maken, hetzij ten koste van Kaatjes vrijer of een levenslustig elleridder, die uit verveling op zijn nagels bijt of over de toonbank hangt, hetzij ten koste van een paar oudjes, die »niaar uit de kou moesten blijven») of.. . van »den koning der beide Hiciliën,» een der eigenaardige versierselen van de Kalverstraat, die zijn weidschen titel aan zijn beide paardevoeten dankt en, met de pet in de hand, op zijn stok geleund, den voorbijganger toezingt;
„Aan den oovcr van eon snelle vliet,
Waar een treurig muisje zat,quot; enz.
Aan afwisseling geen gebrek. Hier maakt een troep spelende jongens een relletje om een soort van straatprediker, die in gebonden of ongebonden stijl eenige zalvende woorden opdischt; daar wordt, onder den kreet: »hou je roer recht,» een praatziek drinkebroer in de maling genomen; ginds een kringetje gevormd om een welgekleed heer, die insgelijks »in den geest van kannetjes» schijnt te zijn. »Want», zegt het volksdeuntje:
„Want komt men '» avonds laat Al door de Kalverstraat,
Dan ziet men menigeen Niet stevig op de been.
Schuins naar een kofliehuis marcheeren.
Maar als het daglicht was.
Zoo deerlijk uit den pas,
Zou hij zich wel geneeren,
Zoo te Haneeren.quot;
In vroeger tijd was dat anders. Toen trok iiet dronkemansgild — liet in 't laatst der vijftiende eeuw opgeheven Droncke-gilde — bij feestelijke gelegenheden in optocht door de stad, om haai braspenmng van de burgerij te ontvangen. Tegenwoordig hebben we een V e r e e-n i g i n g tot Afschaffing van Sterken Drank, een vrij wat onschuldiger broederschap, die Schiedam den oorlog iieeft aangedaan en zoodoende de vaderlandsche nijverheid benadeelt ten bate der buitenlandsche, want het gebruik van champagne en andere met-bedwelmende wijnen is geoorloofd. Den koffiehuizen gaat het er echter niet slechter om, en iemand, die dikwijls de Kal verstraat bezoekt, kan geregeld dezelfde gezichten aan de voorste tafeltjes ontmoeten. Mijnheer A, B of C, die nooit tijd heeft om een boek in handen te nemen en al zijn wijsheid uit kranten put, zou niet graag zijn vaste plaatsje onbezet laten, dat is gt;v//'« Liehe des Eseh sa se'niem Sialic.-» Hij is even huiselijk als die jonge man, die jaren lang de avonden bij zijn meisje had doorgebracht en toen den eersten dag van zijn huwelijk wanhopig tot zijn vrouwtje zei: »waar zal ik nu van avond naar toe gaan?»
Over 't algemeen geeft de Kalverstraat een even slecht donkbeeld van onze huiselijkheid als van ons volkskarakter. Wie de Amsterdammers dan ook wil leerèii kennen zooals zij niet zijn, moet hen daar gadeslaan, terwijl zij er in bonte mengeling dooreenwielen. De kantoorheer, handelsbediende, klerk, pennenlikker of hoe ge die werk tuigelijke cijferaars, die gedoemd zijn achter hun lessenaars een plantaardig leven te leiden, meer noemen wilt, leggen den gewonen saaien inensch af zoodra zij zich daar tusschen die honderden vrienden en kennissen weer vrij gevoelen. Zij üadderen vroolijk rond als de uit zijn kooi ontsnapte vogel. In plaats van de stroeve blikken der patroons, ontmoeten ze overal de schalksche oogen der dienstmaagden en andere maagden. In plaats van grootboeken, brandkasten en rijksdaalders, die hun ten eenenmale onverschillig zijn, omdat ze hun toch niet toe-behooren, zien ze hier de nieuwste romans, beiersch-bierglazen en biljartballen, welker gerinkel en geklots hun als feestmuziek in de ooren ruischt. In plaats van beurspraatjes en orders, hooren zij hier den opvvekkenden kout hunner ambtgenooten, die als echte banjers open neer drentelen, sigaren rooken en fransch spreken, om zich zekeren schijn van voornaamheid te geven in de oogen der voorbijgangers, die hen dan ook onwillekeurig voor vreemdelingen houden, indien ze ten
210
minste nooit een Baudet in do lumden hebben gehad. Zonder onderscheid doen alien hier hun best. om geestig Ie zijn, wat anders volstrekt ons zwak niet is. Ook aan de kleeding wordt bij die avondwandelingen bijzondere zorg besteed. Geen rechtgeaard kantoorheer, indien hij ten minste niet zoover in zijn eentonig beroep is opgegaan, dat hij liever een plompe baal katoen dan een zwevend katoentje ziet, zal dan ook 's morgens naar schoonen boord en balfhemdje grijpen; neen, eerst 's avonds begint hij te leven to gelijk niet de nachtvlinders en vleermuizen.
De kern dezer jongelui heeft zich intussohen tot een kring, HET VERVUOEGD BEURSUUE,
vereenigd, om den vrijen tijd nuttiger te besteden en een vast punt van vereeniging, een aanloopje te verkrijgen, waar men een goed boek en een goed glas vindt op min kostbare wijze dan elders.
Het besluit van den Gemeenteraad, hetwelk zulk een belangrijke wijziging in 't maatschappelijk en huiselijk verkeer in 't leven bracht, n. 1. dat de Beurs voortaan van halftwee tot halfvier, in plaats van halfdrie tot halfvijf zou worden gehouden, riep ook deze vereeniging in het leven. Den islcquot; Juni I87.'i trad deze bepaling in werking, en baar voornaamste gevolg was, dat de avondkantooruren vervielen en, zooals bijna overal in 't buitenland, te zes uur eindigden.
Van vele zijden werd nu do vraag gesteld, hoe die vrijgekomen tijd het best zou worden besteed. De eer der beantwoording dezer vraag komt toe aan mr. J. G. (ïlcicliman en dr. 11.' i1. li. Hubrecht, die zich in verstaudhouding stelden met de heeren G . J. deClercq, C. A. A. Dudok de Wit en mr. N. J. den Tex, die na het ijs gebroken te hebben, het beheer der instelling overdroegen aan uit den boezem der deelnemers gekozen bestuurderen.
Behalve de reeds genoemde uitspanningen, geeft de Vereeniging, aanvankelijk in de Militiezaal, sinds 1 Mei des vorigen jaar in haar eigen gebouw. Doelenstraat, gevestigd, gelegenheid om van tijd tot tijd een goeden spreker to hoeren of zich te oefenen in datgeen, wat geest en lichaam dienstig i.s. Vandaar de afdeeling voor boekhouden, letterkunde voor de vuist spreken, snelschrijvcn, gymnastiek en schaken. Al aanstonds had de jeugdige schepping zich dan ook in veler belangstelling te verhengen. Schrijver« en uitgevers gaven haar hunne werken ten
geschenke; anderen verbonden zich lot eene jaarlijksche bijdrage in geld, en zoo bloeit ook weer deze vereeniging, welke een eervolle plaats inneemt tussehen zoo vele kringen en kringetjes, die tegenwoordig, als leefden we weer te midden van 't gildewezen, als kikkerts in de lente te voorschijn springen.
Van de bedienden tot de patroons overgaande, zal ik een oogenblik het woord geven aan Briegleb, die nu juist niet bijzonder met onze kooplieden is ingenouien, omdat het blazoen van den geldadel hun al te verleidelijk in de oogen schittert; «Voorname afkomst en hooge titels wegen hier in quot;t algemeen lang zoo zwaar niet als een welgevulde beurs. Men vindt hier rijken van allerlei slag, als: rijken, die niet willen weten dat ze rijk zijn, niet zoo zeer uit bescheidenheid als wel uit schraapzucht en angstvallige bezorgheid voor hun eigendom; rijken, die den arme op onbekrompen wijze gedenken, echter meer uit ijdelheid en om van zich te doen spreken, dan door medelijden gedreven; rijken, die inderdaad uit edele drijfveeren hun minder bedeelden natuurgenoot met raad en daad ter zijde staan, en deze zijn vele; het gros echter is hoogmoedig op zijn geld, om de eenvoudige reden, dat het niets anders bezit om trotsch op te zijn.»
Die laatste verklaring is onvolledig. Onze Daitscher heeft zijne figuren wel naar het leven genomen, maar ze in te eenzijdig licht beschouwd. Die stugheid, welke zoo spoedig op ingebeelde grootheid gelijkt, komt voor een niet gering deel voort uit onbeholpenheid. Men beweegt zich niet gemakkelijk, is een beetje linksch in zijn doen en laten, en om dat nu te bemantelen, neemt men den schijn aan van voorname onverschilligheid, die op hare beurt het stijf-deftige, dat is het koele, terugstootende in taal en houding in 't leven roept. Juist wandelt ons daar zoo'n vermogend koopman met vrouw en dochter voorbij. Zijn gang is houterig, zijn blik stroef, maar is hij daarom nu trotsch? Volstrekt niet, al heeft hij er ook voor den oppervlakkigen beschouwer het voorkomen van, omdat in de eerste plaats zijn zonder smaak gekozen kleeding hem niet tot een prettige vorschijning maakt, en de goede toon of liever een wanbegrip van fatsoenlijkheid hem verbiedt te praten en te lachen, zooals de niet in het keurslijf der gemanierdheid gewrongen natuur hem aan de hand doet. Wat hem niet geoorloofd is, staat zijn vrouwelijk gezelschap nog veel minder vrij. Vandaar dat ingetogene, als ging men ter uitvaart van een jeudige doode, misschien wel Ongedwongen
21S
lieid, gestorven van verdriet, omdat zij werd behandeld als oen boelin. wie men ter sluiks zijne opwachting maakt, om haar in 't openbaar den rug toe te draaien.
vQuancl le Lon ton paralip la hou neus se retire.» Vandaar dat kappers, dansmeesters, snijders en naaisters, menschen die in de ijdelheid van andereu hun bestaan vinden, bijna onverdragelijk zijn door gemaaktheid Briegleb herkent ze echter terstond. Do haarkunstenaar loopt altijd een weinig voorover ; de dansmeester zet zijn voeten niet zonder inspanning zoo veel mogelijk buitenwaarts; de kleêrenmaker houdt zich het langst goed eu verraadt zich alleen als hij iets van de tafel wil krijgen, want dan grabbelt hij ineens met beide handen als zocht hij naar zijn schaar, die onder een hoop lappen is geschoven; naaisters hebben altijd een eigenaardig drafje alsof zij uit passen gaan, en houden haar zonnescherm meest in den arm, waarin ze gewoon ziju een pakje te dragen. De zeelui hobbelen evenals het schip, de ganzen, de eenden en andere watervogels. De heerenknecht of mosterdjongen verraadt zich doorzijn verwijfde manieren en den lekkeren geur der sigaren van zijn meester ; halfbakken geleerden en schooltirannen door hunne voorname onverschilligheid en waanwijze aanmerkingen voor boek- en plaatwinkels; toonee-listen door hun ploertig voorkomen, linksche bewegingen en opzichtige kleeding. Bij een weinig oplettendheid is die staalkaart met nog heel wat goede en slechte monsters aan te vullen, te veel om hier allen op te sommen. Uit een venster of eenig ander rustig punt beschouwd, trekken zij hier voorbij als de lichtbeelden eener tooverlantaarn, nu. eens langzaam dan weer snel, maar altijd in behagelijke wanorde. De algemeene bewegelijkheid is sinds een paar jaar, nu de asphaltbestrating door vele rijtuigen wordt vermeden, in zoo verre eenigermate verminderd, dat de volkshoopjes niet telkens door een »past 'r opgt;; van een brommend koetsier uiteengedreven worden naar de verhoogde voetpaden, een soort van vluchtheuvels bij een dreigende overstrooming van rij- envoertuigen. Intusschen is eu blijft de Kalverstraat een dar middelpunten van het woelige stadsleven, dat men niet beter gewaar wordt, dan wanneer men 's avonds eensklaps uit het gedrang en gejoel de Beggijnhofsteeg doorschiet naar de vredige binnenplaats van 't Beggijn-hof, dat de kleuren van zijn woningkring alleen ontsluit voor onze vrouwelijke natuurgenooten. Dus vreemd genoeg, zult ge misschien zeggen, dat daar zoo veel stilte heerscht. Maar toch is het zoo, met
21!)
buurpraatjes houdt men er zich niet op; dat men echter binnenskamers, al snappende, zijn schade niet inhaalt, zou ik ongaarne beweren.
Over dit punt zou men misschien kunnen twisten evenals vroegere schrijvers over den naamsoorsprong der Kalverstraat hebben gedaan, ofschoon die nog al niet ver is te zoeken. In de veertiende eeuw toch, toen zij zich nog slechts uitstrekte van den Dam tot de N. Z. Kapel, werd er 's maandags de kalvermarkt gehouden. Het overige gedeelte heette men de La a n, en toen het later betimmerd werd, de Byndewyck of Binnenwijk. Kn hoewel nu in dat gedeelte ossen en schapen werden verhandeld, die hun naam aan de Osjessluis en het Schapenplein mededeelden, verkregen de kalveren de bovenhand, daar de geheele staat reeds sinds de zestiende eeuw naar hen werd genoemd.
Men gaat dus wel wat ver door hier aan eene verbastering van Kal-variënstraat en Hostiesluis te denken met terugblik op «'t mirakel van Amsterdam,» dat volgens die zelfde lezing het aanzijn zou hebben geschonken aan
DE N. Z. KAPEL,
echter niet zooals we die thans kennen; want reeds tweemaal was op dezelfde plek een kerkje gebouwd, dat ook tweemaal (1121 en 1452) door de vlammen werd verteerd. De tegenwoordige kerk dagteekent van 1590. Tot aan de Hervorming waren zij meer algemeen bekend als »de Heilige stede,» gelijk Vondel haar dan ook verheerlijkt in -zijn »E e u w g e t ij».
Wat het wonder zelf betreft, zal ik mij om licht verklaarbare reden van bijzonderheden onthouden. Het verhaal is genoegzaam bekend. Wie er wat meer van weten wil, raadplege Wagenaar en de door hem aangehaalde bronnen. Met onpartijdigheid heeft hij zich de moeite getroost om de bewijsgronden van geloovigen en ongeloovigen bijeen te zamelen, — Dclattn kann Jecler seinen Viertel nnssuchen», zooals w/er Kapel-meister von Venedig» zou zeggen. Ik bepaal mij dus tot de mededeeling, dat de gedachtenis aan »'t mirakel», hetwelk 1(5 Maart 1345 moet zijn volwrocht, nog jaarlijks, met Maart, in de kerk van het Beggijnhof luisterrijk wordt gevierd.
Ook »11 e t Boompje» en »D e Papegaai» ga ik stilzwijgend voorbij. Na een kijkje in de Kalverstraat, zal het meerendeel mijner lezers wel veel minder gestemd zijn om die plaatsen van stille afzon-
•220
deving te bezoeken clan om de opmerking te maken, dat een naprater als de papegaai eigenlijk een onvoorzichtige benaming voor een kerk is. Haar ware titel luidt dan ook »kerspel van den heiligen Jozef»; terwijl de heilige Franciscus meer bijzonder in de schaduw van »Het Boompje» wordt vereerd.
Uitvoeriger bespreking vordert het letter- en gezellig verkeer lievend genootschap
DOCTRINA ET AM1GITIA,
omdat zijne stichting en lotgevallen tevens een blik werpen op de geschiedenis onzes volks. Het werd geboren uit de staatsstormen van I 787. De onderdrukte Oranjepartij had in September van dat jaar, door den inval der Pruisen, weder de bovenhand verkregen. Onder de gevolgen daarvan was geweest — zegt rar. J. van Lennep *) — behalve het afzetten der Regenten die tot de tegenparty behoorden, ook het ontbinden en verbieden van alle genootschappen, die, onder verschillende benamingen, de beginselen dier party hadden voorgestaan Daaronder behoord ook do zoogenaamde Vaderlandse ke Sociëteit, die in het llof van Holland, staande toen terzelfde plaatse waar wy ons nu bevinden, haar byeenkomsten hield. Niet alleen werd het huis op bevel der Regeering gesloten, maar ook last lot onmiddel-1 ijken verkoop daarvan gegeven. Hieraan werd voldaan; maar, hoezeer in openbare veiling aangeslagen, het huis werd, met het daarnevens staande Hof van Berlijn, uit de hand verkocht, en wel aan vier personen namens een nieuwe maatschappy, onder de zinspreuk Doctrina et A m i c i t i a. Die vier personen nu, Volkert Ohristoffers, G. Lely Jansz., Pieter Bel en Jacob van Halmael, waren niet alleen leden der V a d e r 1 a n d s c h e Sociëteit geweest, maar stonden bovendien wel bekend als makelaars van beroep, doch geenszins als tot de geleerde waereld behoorende — al trad dan ook een hunner, misschien uit zucht om het tegendeel te bewijzen, in 1788 in dit Genootschap als redenaar op. 't Was dus niet vreemd, dat men hen beschouwde als stroomannen en den geheelen handel niet anders dan als de voortzetting der ontbonden zaak onder een nieuwe firma. En inderdaad was dit het geval-
*gt; „F o e s t r c (1 u tor viering v an li e t v ij f-c n-z o v c n t i g j a r i g b c-s t a a li dos g c li o o t s c li a p ;■ 1). i; 1 A. o p '2 s N o v. 1 H (i 1.quot;
'2^1
»Met volle vecht was de toenmalige Regeering huiverig, o.n hare goedkeuring te hechten aan de wedergeboorte van een genootschap, waaraan zy verboden had langer te be.staan. Wat toch kon zy anders dan tegenwerking verwachten van een Vereeniging, gevormd uit dezelfde mannen, die, nog nauwlijks een jaar geleden, door hun invloed en bemoeiingen, alle Stadhoudersgezinden uit den Raad, uit Burgemeesterskamer, uit de Schutteryen, uit alle ambten en bedieningen hadden weten te verdrijven? En dan, hoe velen nog, die, al hadden zy nog geen politieke rol van eenige beteekenis vervuld, niet-te-min hekend stonden, als t zij hun schatten, 't zij hun bekwaamheden, veil te hebben voor de in 't onderspit geraakte party, cm die met grond konden aangemerkt en gevreesd worden als hare bestendige voorstanders of toekomstige hoofden. Gewis, de Regeering had reden om zich tweemaal te bedenken, eer zij de vestiging laat ik liever zeggen de voortzetting — gedoogde van 't geen ieder te dier tijd moest aanmerken als een krachtig gesloten lichaam van ongeneeslijk Keezen.
«Keezen, zeg ik: zoo noemde hen de tegenpn en, als u straks zal blijken, zoo noemden zy zicii zelve. Was dii aam oorspronkelijk een scheldnaam ? Ik weet het niet; want de oorsprong ligt in het duister, en men zal er over blijven twisten als over den zin der benamingen Hoekscb 011 Kabëljaauwsoli; — maar zeker is het, dat hy, even als voorheen die van (leuzen, door de party, die hem droeg, als eernaam was aanvaard. Niet enkel op de gedenkpenningen, platen, en vignetten voor zoo verre zy van de party uitgingen, vindt gy bestendig den keeshond, als zinnebeeld barer trouwe waakzaamheid voorgesteld, maar datzelfde zinnebeeld werd, door mans en vrouwen, aan doekspeld of horologieketting te pronk gevoerd.
»De tegenzin der Regeering in het bekrachtigen van den verkoop der huizen en in het vergunnen der oprichting van het Grenootschap was dus natuurlijk: en toch, zy oordeelde, op geen bloot vermoeden by haar weigering te kunnen volharden, en op 28 October 1 788 had, ten overstaan van Schepenen, de overdracht plaats. In den overdrachts-brief werd echter bepaald, dat in het daarin genoemde gebouw geen sociëteit zoü mogen byeenkomen dan alleen het kunstlievend genootschap D o c t r i n a etAmicitia, hetwelk altijd zou moeten strekken tot bevordering van kunsten en wetenschappen, zonder dat er immer of ooit eenige zaken van Staat verhandeld zouden mogen worden,
of het Genootschap zich met iets, rakende het Algemeen Bestuur, zou mogen bemoeien. Tevens bedongen Schepenen voor zich zelve of voor personen van hunnentwege den vrijen toegang tot het Genootschap.
«Schijnbaar krachtige en afdoende maatregelen van voorzorg; maar waarvan de laatste hun, door wie hy genomen was, zelve tegen de borst stuitte en dan ook niet of maar slap werd uitgevoerd, en de overige alleen voldoende bleken te zijn om den uiterlijken schijn te ontnemen aan een weerstand, die niot-te-min in 't verborgen werkzaam bleef en slechts op eene gunstige gelegenheid wachtte, om zich opnieuw en krachtvol te openbaren.
»Gewis, wie het Genootschap alleen naar zijne wetten beoordeelde en in zijn werkzaamheden gadesloeg, kon niets daarin vinden, dat billijke stof tot achterdocht moest geven. In de wetten was de bepaling, die alle staatkundige bemoeiingen uitsloot, uit den overdrachtsbrief overgenomen en de werkzaamheden waren dood onschuldig. Wat verder als een krachtig bewijs moest gelden, hoe men vooral vermeerdering van kennis en ontwikkeling van het verstand ten doel had, was de zorg, van den aanvang af besteed aan het vormen van een fyzisch kabinet als van een aanzienlijke boekery : wat deze laatste betreft door de bepaling, dat ieder lid van het Genootschap eenig boekwerk scheuken moest, of bij gebreke daarvan, eene som van niet minder dan een gouden rijder: — eindelijk, de verbouwing der aangekochte huizen ging zoo krachtdadig door, zulke buitengewone kosten werden aan het inrichten en vercieren der verschillende lokalen besteed, en die verciering had zulk een wetenschappelijk aanzien, dat ook zelfs de meest ergden-kende Oranjeklant wel moest gelooven aan een algeheele herschepping der klubbisten van de Vaderlandsche Sociëteit in ernstige beoefenaars der wetenschap.»
Al spoedig intusschen lieten de leden de eerst zoo zorgvuldig in acht genomen voorzichtigheid varen, eu bleek uit den aard hunner redevoeringen vrij duidelijk waar de schoen eigelijk wrong. De meesten der verhandelaars bepaalden zich, met betrekking tot de zaak der vrijheid en gelijkheid, niet meer tot louter bespiegelingen. »Vau hetoogen-blik af, — vervolgt van Lennep — dat de oorlog tusschen de Fransche 'Republiek en onzen Staat was uitgebarsten en zich een aanzienlijk getal Nederlandsche uitgewekenen als een afzonderlijk legioen by het Fransche leger had aangesloten, hadden de leiders der onderliggende
«23
party hier te lande Kick met hun vrienden daar buiten, en eerlang ook met de aanvoerders der Fransche troepen, in betrekking gesteld, en had zich hier ter stwh- lt; fii komitee gevormd, dat, zijn vertakkingen door het geheele land hebbende, al het noodige verrichtte ol' voorschreef, wat tot het be%verken eouer omwenteling kon strekken.
»Onder do middelen, ter bereiking van het groote oogmerk genomen, was een der voornaamste het allerwegen oprichten van leesgezelschappen, oogenschijnlijk bestemd om, door nuttige voorlezingen, naar het voorschrift van Kantelaar, ,den gemeenen man kundig en beschaafd te maken'. In hoeverre die leesgezelschappen, wier getal aanzienlijk was en alleen te Amsterdam op ;56 begroot werd, met 3000 Leden — in hoeverre ny, zeg ik, aan liet vooropgezette doel beantwoordden, durf ik niet bepalen; wel, dat de voorlezingen doorgaans den geest ademden der party, dat zy op geheime drukkeryen gedrukt en in menigte alom verspreid werden.
»Intusschen, dat er iets gewichtigs broeide was hy de Regeering niet onopgemerkt gebleven, en, mocht zy er al niet in slagen, het kluwen van het tegen haar vereenigd eedgespan te ontwarren, zy hoopte het onschadelijk te maken door het lossnijden der draden: ja, een oogen-blik scheen het, dat zy slagen en dat de aangewende pogingen tot opstand geheel mislukken zouden. Niet alleen draalde de Fransche hulp; maar het ontdekken hier ter stede van eenige geheime wapenmagazijnen, die de zorg van het Komitee had byeengebracht, moest de verbondenen doen vreezen, dat eerlang hun geheel bedrijf aan 't licht zou komen: en 't was onder deze omstandigheden, dat door de Staten een maatregel werd genomen, die den schrik vermeerderde: bij publi-katie namelijk van 17 October 1794 werden alle leesgezelschappen, en daarmede ook D o c t r i n a et A m 1 c i t i a, verboden.»
Bij den, in het archief des Genootschaps bewaarden afdruk van den opheflingsbrief, schreef een der bestuurderen de volgende ontboezeming:
„ül' Hl'-T
(i 1011E CUT K L Y K IN ï EHDICEK K K N VAN 11 KT KUNSTLIliVENI)
GISNOOTSCHAP DOCTUIXA ET AMICITIA DEN 10 NOV. 1794.
Welllceren! dat is braaf! dat zyn rogt heldenstukken I In eencn zet liet lieir van 't falryk Keezendom,
Ui
)):it in uw iiyilifi' oos tc vfiel in aanzien klom,
Met vier, vyf reeglen schrifts zo uit elkaêr to rukken.
'k Beken, 't bestuur ia groot en zonder vvoderga.
Gesterkt door euua magt van Ruiters en Soidaaton,
Durft gy gerust voldoen den wil van Hollands Staten,
En volgt dus in gewold die dwingelanden na.
Dan waant niet dat uw trots do Keezon zal vernielen Verjaagt ons waar gy kunt, wy komen toch bijéén.
Ontzegt gy ons dit Huis, wü gaan weer elders hoen.
Terwijl 'lo vrijheidszucht ons altoos blyl't bezielen.
In oireonde der waarheid
(Was get.) Cornelia Vry -dwangquot;
En inderdaad, wat onze handige verzenmaker in de laatste regels voorspelde, gebeurde ook. Want de leden »en vele hunner in denkwijze overeenstemmende medeburgers,v kwamen dagelijks in »11 et Wapen van E m b d e n» of »Gr r o o t K e i z e r s h o f» op den Nieuwendijk bij elkander Lot broederlijk verkeer. Daar heette de plaats der samenkomst wel voor ieder toegankelijk; doch de knecht was in 't vertrouwen en waarschuwde, zoodra er onraad was, door 't geven van een bijzonder glas aan den vreemden bezoeker of door eenig ander teeken.
Dat gevaarlijk spel, op zoo onrustige wijze gespeeld, blijkt het Genootschap echter niet bijzonder bevallen te hebben. Immers, toen liet na de omwenteling, onder zijne voorbereiding en medehulp tot stand gekomen, de deuren van zijn eigen gebouw weer ongestoord kon openen, brak het voor altijd niet het woelige staatkundige leven. Evenals de toovergoodin, die na een grootsch werk volwrocht te hebben, haar staf met zijn geheimzinnige kracht vernietigt, om voorgoed afstand tc doen van een verleidelijke docii hachelijke macht, — zoo ook trok D o c t r i n a et A m i c i t i a zich van het staatstooneel terug, om zich voortaan hoofdzakelijk op de bevordering van een gezellig samenzijn toe te leggen. Haar kabinet van natuurkundige werktuigen groeide aan evenals haro boekerij, en hare leden of genoodigden, die eene spreekpeurt vervulden, kozen wetenschappelijke of letterkundige onderwerpen.
Reeds meer dan eens had zij gelegenheid, te toonen, dat het haar ernst is, om op den ingeslagen weg voort te gaan en tot de zoogenaamde stillen in den lande te blijver, behooren, waar de wijze Solon
225
het volstrekt niet op begrepen had, getuige de door hem uitgevaardigde wet, waarbij allen, die zich bij 't ontstaan van tweespalt niet bij eene partij aansloten, voor eerloos werden verklaard. Maar wat wisten Grieken en Romeinen ook van gezellige bijeenkomsten! Zij, die op de markt, in galerijen van openbare gebouwen, barbierswinkels en gaarkeukens de aangelegenheden van den dag bespraken, of staatkundige vertoogen hielden in de badstoven, waar men niets anders kon krijgen dan koud en warm water! (leen kaarten, geen dominospel, geen biljart, geen beiersch bier, niets van dat alles, waar D o c t r i n a zoo goed van voorzien is, was er te vinden. Een, nederlandsche Solon zou dan ook wel nalaten om er den banvloek over uit te spreken on zich veeleer als lid laten voorhangen, al vertelt Jan de Vries in zijn »r h y s i o 1 o g i e van de K a 1 v e r s t r a a t» (ISÜ) er ook nog zooveel kwaad van. Toch hebben de Amsterdammers — volgens hem — veel verplichting aan Dootrina; want er is bijna geen huishouden, waarvan de oudste zoon er niet naar toe wordt gestuurd om voor een prijsje een spel eens bespeelde kaarten van de bedienden te koopen.» De «physiologist» wil ze echter niet hebben, »die kaarten, waar zoo veel meê gewonnen en verloren is, en die menigmaal de mannen met berooide hoofden bij vrouw en kind deden thuis komen. . .» Arme Jan de Vries, als ge uw troeven uit 's levens kaartspel wat beter had weten vast te houden, zoudt ge dikwerf zulke zwartgallige buien niet gehad hebben!
Veel liever hoor ik u dan ook vertollen van den nieuwejaarsdag, als men in de Kalverstraat schier omver wordt geloopen, daar half Amsterdam, »van den kleinen kleedermakersjongen af tot den grooten politiedienaar toe,» in edelen wedren zijn gelukwenschen loopt te veilen; - of van het Driekoningenfeest (6 Jan.), als men elkander verdringt aan de Taksteeg bij Ledoux, »den lekkeren bakker,» die het geheim bezit van 't smakelijkst driekoningenbrood. Dat brood heeft den vorm van 't bekende kommies, en er zit dan ook een »witteboon» in verstopt, welke den gelukkigen vinder tot den held van de tafel maakt, maar hem tevens de verplichting oplegt om 't gelag te betalen; — of van Spekman, in wiens pijpenla (want meer was zijn zaaltje niet), waar de Amsterdammers zuur en eieren gingen eten, vooral gedurende de kermisnachten, om de bedwelmende uitwerking van't geestrijk vocht een weinig te veronzijdigen; — of van de Aprildagen tijdens 's Konings
bezoek aan de hoofdstad, als groot en klein, arm en rijk hun beste plunje aanschieten om Sire, op zijn doortocht naar Diergaarde of Schouwburg, hunne opwachting te maken.
Zoo is en blijft de Kal verstraat het brandpunt van ons dagelijksch verkeer, de reusachtige kraam, de onuitputtelijke hal met zijn duizenden kijkers en koopers. Houdt ge van beeldspraak? Noem haar een behaagzieke schoone, die den geheelen dag knikjes en glimlachjes uitdeelt, maar vooral bij avond te midden dier golvende lichtzee eerst recht op haar dreef komt. Zij heeft dan ook dat met alle kaarsschoonen gemeen, dat go haar niet 's morgens vroeg moet verrassen, want dan is het blanketsel op hare wangen verbleekt, haar dartele levenslust geweken voor doodsche ingetogenheid. Haar eonige aanbidder is dan de melkboer of de krantombrenger, die u, verdiept in zijn nieuwsblad, tegen 't lijf loopt; maar duid het hem niet ten kwade, — 't zijn de eenige oogenblikken, die hij aan die povere uitspanning kan wijden.
Ik zou u ook nog kunnen spreken van Het Klooster zonder nonnen; van de burgerweezen, die een pakje dragen juist als 'tomslag van de eerste aflevering mijner »P laatjes en Praatjes;» van de dienders aan de hoeken der straten; die met Mei, bij de invoering hunner nieuwe kleeding, allen de plaat hebben gepoetst — de plaat namelijk van hun helm; van. . . ja, waarvan al niet, zonder evenwel in de verste verte volledig te worden, üe Kalverstraat is een eeuwigdurende rarekiek, waarvan liet raarste is, dat de beschouwing iemand, die niet aan hoofdpijn lijdt, nimmer verveelt, behalve — in boeken.
ÜE OMNIBUS
Afwisseling behaagt, eu daarom zullen wü nu, m plaats van al wandelende een vluchtig kijkje in geheele wijken le nemen, eenige instellingen gaan bezoeken, die insgelijks stof genoeg opleveren voor een uurtje gekeuvel. Uit aanmerking van de afstanden, die we daarbij hebben at te leggen, zal deze oi gene misschien gebruik willen maken van een gemakkelijk en goedkoop voertuig; vandaar dat ik u daar eerst een wijle meê zal trachten bezig te houden.
Alles heeft zijne geschiedenis: zoo ook de omnibus. Volgens sommigen zou hij zijn ontstaan te danken bobben aan den dweepzieken wiskunstenaar Elaise Pascal, die in de zeventiende eeuw heeft geleefd, gecijferd, geboden en gestorven is. Die bewering logenstraffen of bevestigen kan ik evenmin als het verband inzien tusschen een omnibus en een rekenboek. Dit bewijst op zichzelf echter niets. I mmers, Lodewijk XVI was wel koning en slotenmaker: twee niet minder uit-eenloopende beroepen.
Doch wat hier ook van zij, zooveel is zeker, dat de omnibus eerst in 182;} te l'arijs werd ingevoerd.
De vorm en inhoud waren destijds uiterst eenvoudig. Men stelle zich hem voor als een gewoon rijtuig van grootere afmeting, met een portier vanachteren. Zijne voornaamste bijzonderheid bestond in een draaiorgel, dat in den bok was aangebracht en bespeeld werd door. de voeten des koetsiers. Daar het speelwerk echter door het gedurig stooten en schokken nog al te lijden had, zoodat het, in spijt van 't zorgvuldigst onderhoud, onerbarmelijk valsch of in 't geheel niet klonk — dit laatste als de rol soms afschoof —, kwam men op het denkbeeld om »de waarschuwende stem» te vereenvoudigen. Dientengevolge werd de aankomst van het »voertuig voor allen» voortaan verkondigd door een bel, die eenerzijds hot voordeel opleverde, dat zij vanzelf werkte en niet voetmatig in beweging behoefde te worden
228
gebracht, doch van den anderen kant zonder ophouden het gehoorvlies der reizigers pijnlijk aandeed.
Intusschen ging de onderneming niet kwaad. Geen wonder derhalve, dat er mededinging werd uitgelokt. Er ontstond eene vereeniging, die met echt fransche bevalligheid een nieuw soort wagens in dienst stelde» welke — dank zij hun sierlijk uiterlijk — al aanstonds de onverdeelde aandacht trokken. Zij waren ^eheql wit gelakt, bespannen met keurig opgetuigde schimmels, op wier kop een witte vederbos wapperde, terwijl de voerlieden eveneens met wit waren uitgemonsterd. Tot verklaring der kleur diene, dat zij — naar het zangspel van dien naam — dames blanches werden genoemd.
Het nieuwtje viel volkomen in den smaak en zou de eerste maatschappij van de baan geknikkerd hebben, indien deze zich niet bijtijds met hare jongere zuster had verstaan.
Doch ondanks den aanvankelijken bijval, hebben les dames blanches »L a Dame Blanche» niet overleefd. Haar onderhoud was natuurlijk te kostbaar — gelijk met meer dames het geval is, — en daarenboven, dank zij den ondernemingsgeest van een derde vennootschap, werden de zoogenaamde tricycles in dienst gesteld, wier voornaamste bijzonderheid daarin bestond, dat zij vie r wielen hadden en d r i e-wielers heetten.
Van nog latere dagteekening zijn de orléanaisesenbóar-n aises. De naamsafleiding der eersten ligt voor de hand; bij die der tweede denke men aan Hendrik IV, bijgenaamd De Bearner, wiens standbeeld zij dagelijks ettelijke malen voorbijreden. Met hetzelfde recht zou men de amsterdamsche omnibussen dus Stedemaagdjes, Vondeltjes of Rembrandtjes kunnen noemen, wier eerezuilen zij eveneens op hun weg ontmoeten.
Ten tijde van Lodewijk-Philips kwam de omnibus-restaurans in zwang, die als een verlengstuk der gaarkeukens kan aangemerkt worden. Immers, hij deed open-tafeldienst, door de liefhebbers bij haar of zijne gerechten bij de liefhebbers te brengen. Uit zijne benaming blijkt, dat de fransche taal, zoo bij uitstek geschikt tot inlijving van vreemde woorden, den latijnschen daiivus eenvoudigweg ver-eerste-naamvald heeft; anders toch ware omnibus restaurandis wel zoo juist geweest.
In »Het Leeskabinet» van 18^5 kan men een uitvoerige beschrijving dezer beweegbare instelling vinden, terwijl onze geestige Van Oosterwijk
229
Bruyn er twee jaar later zijn »B o e r t i g e Zangster» voor gespan nen heeft.
„Daar rollen ■/.[} henen, langs markten en straten,
Die koetsen, beladen met drank cn met spija,
Met stapels van manden en doozen en vaten,
En voeren hun gaven door 't julehend Parijs.
Daar rollen zji rustloos, die breede karossen,
lieladen mot vogel, mot viseh cn met vee,
Om telkens te veilen en telkens te lossen
't Geen 't weiland bevolkte, de lucht en do zee.
«luicht, vrouwen, nu komt u geen slachter meer vragen.
Wat vleosch gü wilt braden aan rooster of spit;
Nu komt u geen groenvrouw ontjjdig reeds plagen,
Wanneer gjj zoo rustig aan 't ochtendmaal zit.
Nu hebt g'J niet angstig de gasten te tellen.
Door u op den maaltijd des middags verwacht;
Nu zult ge niet pijnlijk uw zinnen meer kwellen,
Dat iets wordt gebrekkig ter tafel gebracht.
Niets zal haar ontbreken, die rijdende spijzen.
Geen visch zal te laf zijn, geen soep moer te zout,
Geen wild en geen vogel wanschapen verrijzen.
Geen taart en geen podding te wankel gebouwd.
Nu zult gö met wachten geen tijd meer verliezen:
Weer nadert een spijskar als de ander verdween,
En wie op den wagen een zitplaats verkiezen,
Doen rustig hun maaltijd en rijden meteen.quot; Enz!
In spijt van al die gemakken was hun bloeitijd van korten duur. Toen 't nieuwtje er begon af te raken, hadden de gasten gesmuld, en de aandeelhouders bleven met de kliekjes zitten. Anderen beweren zelfs, dat ze den hond in den pot vonden.
Frankrijk heeft intusschen de eer de bakermat der omnibussen te zijn. Hun geschiedenis leert ons, dat die der amsterdamsche minder rijk is aan wisselvalligheden.
De oudste soort heeft haar ontstaan te danken aan zekeren mijnheer Jonker, die in kantoorbehoeften deed, en bij wien de boekbinders indertijd — het is ruim 30 jaren geleden — best engelsch linnen konden bekomen, gelijk thans tot zoogenaamde prachtbandjes wordt gebezigd. Deze omnibus liep langs de Prinsen-, Keizers-, Heeren- en andere hoofd-grachten. De prijs van een geheelen rit, of gedeelten daarvan, was 20 cents. Hij kreeg echter spoedig een mededinger in M. Fraissinet
2150
Van Avp. Deze noemde zijn voertuig de Batavier. Vandaar het raadsel: »Wat waren er vóór de Batavieren?» Antw. »DeOmnibussen.» Deze hadden ook plaatse: bovenop, wat met de Jonker-omnibussen niet het geval was, reden van den Dam af naar alle richtingen, en kostten, naar omstandigheden, lö cents of minder.
i3eide ondernemingen moesten echter spoedig den dienst staken en werden opgevolgd door de heeren Koens en Langeveld, die hare rijtuigen overnamen. Het toenemend spoorwegverkeer schonk aan deze ondernemingen nieuw leven en mededingers in do snorders — kleine stalhoudertjes, die zoowel op den Dam als bij het vertrek en de aankomst der treinen aan liet spoor postvatten, om tegen een weinig geringer prijs dan hunne meer voorname vakgenooten vorderen, een vrachtje waar te nemen. De zoogenaamde vigilanten, waarmee zij rijden, kwamen ten jare 1819 te Amsterdam voor 't eerst in zwang. Vóór dien tijd werd men, bij gebruikmaking van huurspel, getrokken in sleedjes, waar de voerman naast liep, gewapend met een «smeerlap,» een stuk linnen, gevouwen, op elkander genaaid en geolied, dien hij nu en dan met vaste hand onder het voetgestel wierp om het glijden te bevorderen. Bij de nieuwe voertuigen zat de nu tot koetsier verheven menner op den bok, en daar hij in den beginne, om het zijn klanten gemakkelijk te maken, telkens afsteeg om het portier te openen, zeiden de Amsterdammers: »diu koetsiers zijn een raar volkje, ze maken veel te veel — bokkesprongen.» Om dat verwijt te ontkomen blijven ze nu dan ook meestal maar zitten. De benaming «vigilantes» is van later dagen ; aanvankelijk zei men »rollertjes,» naar de wielen, wat in zeker opzicht een nieuwigheid was, of wei brommertjes, naar den utrecht-schen stalhouder Brom, bij wien ze 't eerst verkrijgbaar waren. Een naam is meestal bloot toeval. Zoo herinnert fiacre, waarmee zoo de koetsier als het span zelf wordt aangeduid, wel den schotschen heilige Fiacrius. De .Franschraan Sauvage namelijk, die in 't midden der zestiende eeuw gunning tot het verhuren van openbare rijtuigen erlangde, woonde in een huis, waar S t. F i a c r e uithing. Met hetzelfde recht zou men dus de ruime wagens der voor een paar jaar gevestigde »A msterdamsche Omnibusmaatschapp ij» ook Schadjes kunnen heeten, naar den wakkeren oprichter K. D. Schadd, die, vroeger boekhandelaar-uitgever, titans aan het hoofd der onder-■noming staat.
Hare rijtuigen, met eene bespanning van twee of drie paarden, kunnen onderscheidenlijk, vanbinnen en bovenop, dertig of veertig personen bevatten en zijn even net als eenvoudig. Op 't oogenblik doen zij vier hoofdpunten aan: Dam, quot;Vondelstraat, Frederiksplein en Plantage, het laatste punt in verbinding met eene lijn op »Linna3us,» wanneei aldaar de gewone dinsdagsche muziekuitvoering plaats heeft. Sinds 4. Juni is tevens een paardespoor van het Leidscheplein langs de Schans, het Frederiksplein, Weesper- en Kerkstraten naar De Diergaarde in werking gesteld. Ten blijke van den bijval, waarover de Maatschappij zich mag verheugen, kan dienen, dat ze b. v. op de beide Pinksterdagen van dit jaar ruim vijf-en-twintig duizend personen heeft vervoerd.
Bij de steeds grooter wordende afstanden in eene sterk wassende stad, behoeft op het nut van een breed gemaasd omnibusnet niet gewezen te worden, te meer daar een rit slechts vijftien cents in klinkende munt en een dubbeltje in papier kost, d. w. z. een kaartje, die bij vijf-en-twintig te gelijk moeten genomen worden. Kofliehuishouders, tabakskoopers en andere winkeliers zijn /e echter al heel spoedig bij 't stuk verkrijgbaar beginnen te stellen als lokaas tot hunne eigenlijke handelsartikelen
»H et Handelsblad» zag aanvankelijk in de omnibusbeweging ook een zedelijken invloed. Het hoopte dat die wagens, waarin de knecht naast den heer plaats neemt, »eene neutrale school op wielen» zou worden.
Nu zijn de Amsterdammers, evenals de Nederlanders in 't algemeen, echter lang niet van de pleizierigste reisgenooten. Die verwachting is dan ook maar in zoo ver vervuld geworden, dat elk reisgenoot zich onzijdig houdt en een min of meer wantrouwenden blik op zijn buurman werpt, liet gaat er vaak plechtig toe, als in een afgescheiden kerk. Ge behoeft bijna nooit vrees te koesteren, dat uw buurman een gesprek met u zal aanknoopen, zelfs niet over 't weer. Stijf-deftig zit hij voor zich heen te staren, op zijn knevel te bijten of met zijn baard te spelen, en trapt u lompweg op de teenen als hij er driftig vóór u uitgaat — want de Amsterdammers hebben altijd haast — zonder boe of bah te zeggen. En indien ge vermetel genoeg zijt een ander eenig woord te ontlokken, wees dan verzekerd, dat ten minste zes paar ooge.'i op u gevestigd zijn, als op iemand, die zijn wereld niet kent.
Van gezellig verkeer geen sprake; van wellevendheid evenmin. Zelden ziet men een heer de beleefdheid in acht nemen om een weinig naar achteren te schikken, ten einde eener intredende dame de moeite te besparen van langs een tiental knieën te schuiven. Indien het roo-ken niet verboden was, zou zij daarenboven nog op den noodigen tabakswalm worden onthaald, 't Is dan ook wel jammer dat men, in plaats van ontelbare fransche woorden, ten onzent niet liever eenige fransche manieren overneemt. Nog meer jammer, dat een geestig opmerker en spotter, als Heinrich Heine, geen zijner »Reisebilder» op nederland-sche voetstukjes heeft geplaatst: wij hadden er veel door kunnen leeren.
Onze handelslui gaan min of meer van het denkbeeld uit, dat strakke gezichten enz. deftigheid verraden; terwijl de welvarende winkelier, in 't zondagspak gestoken, zich met zeker ontzag schikt naar zijn grossier. De reeds zoo dikwerf gewraakte stijfheid, die in de goede stad mijner inwoning niet bet minst gehuldigd wordt, gaat op die wijze van de eerste in de tweede en derde hand over. Kwade voorbeelden werken aanstekelijk.
Het is inderdaad opmerkelijk, hoe lieden die in besloten kring dik, werf een ongedwongen toon weten aan te slaan, zoodra zij zich in 't openbaar bewegen, door de lucht schijnen bevangen te worden en de houding van een ouderling aannemen, die zich in 't volle besef zijner eigenwaarde ootmoedig op de borst klopt, prevelende: »Heer, ik dank u, dat ik niet ben gelijk die andere,» enz. Briegleb, een man even scherpzinnig in 't plunderen van schrijvers zonder vermelding van hun naam als 't maken van eigen opmerkingen, beweert niet geheel en al zonder grond: ■»Üie amüerdamcr DamcnweU hat zwei Gesichter: eiues fur den Ilerrn Gemald, die Familie und die Dienerschaft, und ein an-deres — fier die Sirasse und dan Theater hi Alphonse Esquiros1) werd zeer getroffen door eene andere eigenaardigheid in onze zeden, die naar zijne meening een denkbeeld kan geven van het nederlandsch karakter: »In Frankrijk wordt het leven verslonden ; mén drijft den tijd voor zich uit tot op het oogenblik, dat men hem zou willen tegenhouden. De meisjes verlangen jonge dochters te zijn; de jongedochters haken naar den stand van vrouw. Dit ongeduldig verlangen om iets anders te Mezen dan
js-.N'o derland o n het Leven in Nederland. Naar 't f r a n n e li
''I o o r N. S. C ;i I i s c liquot; (IHIïH),
men is, die zucht om boven niju jaren en stand te gaan, bestaat in Nederland niet. Men ziet hier groote aankomende meisjes, jonge juffers van veertien en vijftien jaar, die nog kinderkleeren dragen, een korte jurk en katoenenbroek [pijpjes?] wit boezelaar en het haar onbedekt en gevlochten. Men mag gerust aannemen, dat de kuischheid der gevoelens bij haar met de kleeren der kindsheid bewaard blijft. Wel wordt er gezegd, dat het voortdurend dragen dier schuldelooze kleertjes een gevolg is van het gezag der moeders; maar ware de geest der jonge-meisjes daartegen, dan zou liet moederlijk gezag zich niet lang kunnen doen gelden.» Een onzer eigen landslui 1) gaf in ISÜO het volgende receptje : »Met opzigt tot de zedelijkheid, vindt men hier een zonderling mengsel van ware zedelijkheid en ligtzinnigheid, van gevoeligheid en ongevoeligheid, van trotsche fierheid en diepe gemeenzame nederbui-ging, van beschaafdheid eu onbeschaafdheid, van voorkomendheid en stugheid, van verlichte denkwijze eu zwakke vooroordeelen, van ijdele praalzucht en deftige eenvoudigheid, van stijve ouderwetschheid en wufte modezucht, van laauwe onverschilligheid en woelzucht, van verdraagzaamheid en smaak voor beuzelend vermaak en ledig gaan, van huishoudelijkheid in het gezin en zwierig vertoon in het openbaar, van netheid, zindelijkheid en reinheid en van slordigheid in andere opzichten. Maar onder dit mengsel van wezenlijke kontrasten schitteren, nog heden zoowel als in vroegere jaren, de vaderlandsche deugden van mensch-lievendheid en mededeelzaamheid, waardoor zich de echte Amsterdammer zoo gunstig onderscheidt.»
Onze schrijver heeft begrepen, dat een schepje suiker na die bittere pil wel smaken zou, daarom krijgen onze vrouwen en dochters ten slotte ook nog een bijzonder pluimpje: »Wat verder de leefwijze en kleeding van Amstels ingezetenen betreft, ook hierin vindt men eene zeldzame vreemdheid, door de samenvoeging van voorouderlijke deftigheid met franschen en engelschen zwier; en somtijds eene kleeding, die met het koudvochtig luchtgestel in strijd is. Tot lof der amster-damsche vrouwen en meisjes moeten wij nog opmerken, dat het zoogenaamd blanketsel, zoowel als de oor- en halssieraden, de kenmerken ■eener bedriegelijke en verlorene schoonheid, welke echter in vele groote
J. A. Oostkamp: „K o r t o Ooach iolt;t '1 o a a r d r ij k s b c sc h r y v i nr Van Ne d c r 1 a ii it h h o o f d s t a d A m ster d a m, voor de j e n g d.V
284
•steden zoo zeer in gebruik zijn, bij het beste doei van het vrouwelijk geslacht niet alleen niet gebruikt, maar zelfs veracht worden, en daarom de edele vrouw en het zedig meisje zich hier vertoonen zooals zij waarlijk zijn.»
Volgens de opmerking nu van »een beroemd geleerde» uit Oostkamps dagen, heeft »de oorspronkelijke Amsterdammer een meer rijzige dan kleine gestalte; hij is welgemaakt, blank van huid, heeft bruin haar, blauwe oogen en vrij stouten blik ; het vrouwelijk geslacht is, oppervlakkig beschouwd, schoon, rond van wezen en heeft een blozende kleur.»
„Al is Noord-Hollaiul waterachtig:,
De jongens 7.\ju er flink en krachtig ,
Do meisjes poezelig en nialach,
Rond van boezem, blank van hals.quot;
Op deze wijze wordt in bovenstaand versje, dat ik niet weet thuis te brengen, de bevolking van ons geheele gewest beschreven. En om nu weer van de reizigers naar het voertuig terug te keeren, ten slotte een paar woordspelingen, die aan de omnibussen haar ontstaan hebben te danken. De palfreniers kregen in den beginne, dank zij hunner bereidvaardigheid bij het in- en uitstappen, den oppervlakkig minder vleienden naam van op-lichters en af-zetters; terwijl een heer en dame, die juist alleen in de »bus» zaten, toen die een wiel verloor, volgens een grappenmaker, aan de rol waren geweest.
'235
De (lichtkunst galmt van vreugt, nu haer stomme gaster,
In 't Raedthuys aan hot een Eerplaats is vereert:
Zy, sprakeloos, vint troost en sclmylt nu veel geruster
Bj) Themis, die, met reght, haer eedlen geest waerdeert.
0, Burgervaders, ei, volhardt in kunst to queeken,
Zoo word, als Orfeus' Lier, 't Penseel een Uemelteekoii.
Deze dichtregelen, gevloeid uit de pen van Jan Baptista Willekens, werden in 't begin der achttiende eeuw boven de deur der zoogenaamde konstkamer geplaatst, op de derde verdieping van liet llaadhuis (Dam), en strekken nog heden ten bewijze, dat het denkbeeld, om een inrichting van beeldende kunsten aan te leggen, reeds vroegtijdig bij de regeering van Amsterdam ingang had gevonden. Want ofschoon het geheele huis der gemeente als een schatkamer van bouw-, beitel- en penseelwerk kon aangemerkt worden, wenschte de toenmalige vroedschap een der talrijke vertrekken van haar »kostelijke vergaderplaats» uitsluitend voor dat doel te bestemmen. Aanvankelijk diende deze kunstkamer dan ook niet alleen tot galerij, maar tevens werden er verkoopingen van beelden, schilderijen en teekeningen gehouden. Ten jare 1709, toen de kunstlievende Michiel Hinloopen zijn rijk kabinet bij uiterste-wilsbeschikking aan de stad vermaakte, onderging deze instelling eene aanmerkelijke uitbreiding. Aan burger en vreemdeling was driemaal 's weeks de gelegenheid geopend om er kosteloos te verwijlen, eene bepaling, die later in zooverre werd gewijzigd, dat men eerst daartoe verlof moest vragen, en dan op vertoon van een kaartje toegang erlangde.
Het schijnt echter, dat met het verval onzer bloeiende school van de zeventiende eeuw ook de lust, om hare voortbrengselen te gaan bewonderen, verminderde. In I 74.S althans bekwam de schilder Jan van Dijk verlof om zich van de kunstkamer te bedienen, ten einde er een
23Ö
leergang te openen ia de verschillende vakken of onderdeelen van zijn doorluchtig beroep.
Bij het einde van liet stadhouderlijk bewind vond burgemeester Eendorp, die zich als een ijverig vriend van het schoone had doen 'kennen, eeu krachtigen steun in eenige der mannen, die na de omwenteling van 1795 de teugels van het bewind in handen kregen. Door hunne vlijtige bemoeiingen werden vele, zoowel op het raadhuis zelf als in andere openbare inrichtingen verspreide stukken verzameld en naar de kunstkamer, die inmiddels door aantrekking der beide krijgsraadkamers was vergroot, overgebracht.
Lodewijk Napoleon, steeds bedacht op de verfraaiing zijner hofstad, leverde het bewijs hun voetspoor te willen volgen. Eene keurige verzameling schilderijen, die, onder hoede van den minister Gogel, op het Huis ten Bosch (Wassenaar) eene veilige herberging vonden, werden op 's Koniugs last aan Amsterdam afgestaan, om daar de kern te vormen van eene verzameling, die belangrijk genoeg zou worden om den rang aan te duiden, welken Nederland in de geschiedenis van kunst en beschaving inneemt.
Zoowel door aankoopen vanwege den Koning, als door schenkingen van de stedelijke regeering en bijzondere personen, werden langzamerhand de schoonste bouwstoflen voor deze vaderlandsche stichting ver-eenigd. En al zouden later, ten gevolge onzer inlijving bij Frankrijk, eenige duizenden voortbrengselen der teekenstift, in gezelschap van even zoo vele penningen uit een inmiddels aangelegd kabinet, waarvan baron van Leyden den grondslag had gevestigd, buit gemaakt en naar Parijs medegenomen worden, — na de omwenteling van 1813 had eene uitlevering plaats en kwamen zij weder in ons rechtmatig bezit.
Koning Willem I, wiens bemiddeling in deze dankbaar verdient lier-dacht te worden, reikte tevens op vorstelijke wijze de hand aan Amsterdam, dat hem eene uitmuntende keu^e van doeken en platen verschuldigd is. Inzonderheid werd het prentkabinet aangevuld uit de rijke verzameling te 's-Gravenhage, terwijl aankoopen uit die van den kunsthandelaar J. C. Josi (1818) en graaf Moritz vou Eries (1820) benevens uit de nalatenschap van baron Verstolk van Soelen (1847) de kroon op het werk zetteden.
Daarentegen waren in 1828 eenige schilderijen insgelijks door verkoop in vreemde handen overgegaan; en nog enkele verliezen stonden tegen-
287
over de evengenoemde aanwinsten. 's-Gravenhage had, in vergoeding voov de ten jare 1810 afgestane prenten, de kabinetten van penningen en oudheden ontvangen. Het Paviljoen te Haarlem, op zijne beurt, waar eene schouwplaats van nieuwere en hedendaagsche kunst zou gevormd worden, erlangde de scheppingen der meesters van onze eeuw.
Opzettelijk liet ik tot dusverre onvermeld, dat de kunstwerken bij de troonsbestijging van Willem I niet op het stadhuis gevestigd blo ven, maar elders herberging vonden, namelijk in het Trippenhuis, welk gebouw zoo ruimschoots zijn aandeel heeft gehad in de wisselvalligheden des tijds, dat eene afzonderlijke beschrijving er van wel der moeite waardig is.
De Duitscher Von Zesen, die ten jare 1664 zijne Beschrei/jung der Stadt Amsterdam in het licht gaf, slaat een bewonderenden blik op den arduinen gevel, om vervolgens, binnengetreden zijnde, in verrukking te vertoeven in de rijk gestoffeerde zalen, waar Mkolaas de Heldt Stokade wanden en zolderingen door zijn penseel opluisterde met zinnebeeldige voorstellingen van handel, nijverheid, oorlog, vrede enz., waarbij Jan Vos in even zoovele opschriften zijne dichtgave tentoonspreidde.
Trouwens, de bouwheer zelf, die ten jare 1664 zijne plannen en teeke-ningen uitgaf, spreekt niet zonder ingenomenheid van »Het Huys der Heeren Louys en Hendrick Trip, geordineert door Justus Vingboons:
»Deze huysinge hebben de Heeren Louys en Hendrick Trip binnen de stadt Amsterdam doen bouwen, op de Oude Cingel ofte Kolveniers-burghwal, bij S. Antonis Marckt, waervan de eerste steen op den 24 Mai, anno 1660 is geleyt, sijnde 't gemelde gebouw van heel stercko gehayde massive fondementen aangeleyt, doorgaens met verwulfte en semente kelders, en noch eenige schoone dagelijcksche kamers ofte ver-trecken, mede met steene-wulfsels, behalven d'andere saelen en groote kamers, van treffelijcke gestaltenisse, hebbende voorts seer resolute grooto luchtige en schoone bordes-trappen, die wijt en mackelijk op te gaen sijn, beginnende beneden tot boven toe, ende daer benevens verscheyde sekrete trappen en toegangen tot de respective saletten, oppersaelen en kamers; wijders is de voorstant oft faciat uyt de grond tot boven toe gemaeckt van Bentemer en Bremer witte steen, nae d'ordre Corintia, en dat volkomen met alle sijn lijnen en cieraden, soo van basamenten, gecanaleerde pilasters, capiteeLen en 't geheele ornament en frontespice, .alles wel en curieus gearbeytr is oock van binnen seer kostelijck voov
•2;5S
zien met galderijen, portaelen, deurkosijneu, schoorsteenen en vloeren, alles nyt schoone marmore-steen konstigh gehouwen en gernaeckt, nicj verdeelde of gecomparteerde solders, beschildert van de kunstlichste schilders alhier; voorts voorzien met seer aerdige loofwercken zoo go-schilpeet en verguit, als gemelde festonnen, gecomponeert van bloemen, vruchten ende andere cierlijckheden.» — Voorts wordt nog melding gemaakt van »plaets, hoven, stalling, uytgangen en anders, onder alle mede een cierlycke fonteyn, tot verversing van den hof en de verlus-tinge van de plaats.»
Het hier bedoelde waterwerk is thans verdwenen ; de tuin, sinds eenige jaren door eeu schutting m tweeën verdeeld, heeft bij den aanvang dezes jaars vanachteren een' strook gronds verloren ten behoeve eener openbare school, die aldaar is opgetrokken door den aannemer J. J. Boekholts. Een paar zeldzaam schoone en breedgetakte olmen, in wier hooge bladerrijke toppen lijsters en tortelduiven sinds eene reeks van jaren hun nest bouwden, moesten dientengevolge worden nedergeveld.
Het huis zelf heeft in den loop van anderhalve eeuw weinig verandering ondergaan. Voor de oorspronkelijke verdeeling vindt men voldoende aanwijzing in de beschrijving, welke de opzichter der stadswerken, A. van der Hart, er in 1811 van gemaakt heeft ten behoeve van den graaf de Celles, prefekt van het Departement der Zuiderzee. Als minder vertrouwd met het fransch, vraagt hij vergunning om zich van het nederlandsch te bedienen, doch doorspekt intusschen zijn verslag met zoo veel uitheemsche woorden, dat menig hedendaagsch schrijver, die uit schijngeleerdheid of armoede aan eigen-taalkennis zijne bladzijden met allerlei onkruid bezaait, er van zou watertanden.
Het gebouw heeft twee zeer bescheiden toegangen in het voetgestel, onder de kolom- of pilasterordening: een stelsel, waaraan van Campen, bij het stadhuis, eene zinnebeeldige heteekenis zou gehecht hebben, als volkomen passende namelijk bij de nederige fierheid der gemeene-bestelijke overheidspersonen. Onder den titel van »Het Trippenhuis en zijne bewoners,» heeft Alberdingk Thijm in de Di etsche Warande den voorgevel aan eene scherpe kritiek onderworpen.
De voornaamste veranderingen, welke het gebouw, sedert zijne bestemming als kunstzaal vanbinnen heeft ondergaan, bestonden in het wegbreken van scheidingsmuren, opdat de doeken op eenigen afstand bezien zouden kunnen worden; doch in 1855 werden de binnenbeschotten
'j . (JAM . UJ. ' 7'-' '• gt;.-0 . •• •- !S 3 i oiuL o'..' -v. A i i
i CtA» i, I - 1-3 '5V^| f;.-C/» •gt;, ^ ' M C f vn •'■ llt; lt;' (!♦••■•
fl vu^i..Li* iL*.*.** . ■ t.\ ' lt;*' gt; • t.f.-t f/ / i j-r .» . gt; /• - . . :
. . f ' ' • O,'JIJ
weer in hunne oude rechten hersteld ! liet uiterlijk is alleen geschonden door het verwijderen (IS tfi) van twee schoorsteenen in den vorm van gegoten monster-mortieren, die ter herinnering aan den geschut-handel der Trips op de voorzijde van het dak waren geplaatst, evenals de kanonnen in het driehoekig veld van den voorsprong.
De stichters van het Trippenhuis, die hun ontzaglijk vermogen hoofdzakelijk verwierven door de ontginning van zweedsche ijzermijnen en de oprichting van smeltovens en smederijen daar te lande, zijn vermaagschapt met de aanzienlijkste amsterdamsche geslachten. Ongerekend een der stichters zeiven, namelijk Louys, komen vier hunner bloedverwanten, in burgemeesterlijke waardigheid, op de regeeringslijst onzer stad voor. Het was eerstgenoemde, die ten jare 1Ü7-J. wist te bewerken, dat de Raad aan de vergadering van Holland voorsloeg, om van prins Willem 111 een schuldenlast over te nemen ten bedrage van twee millioen guldens, opdat Zijne Hoogheid naar een aan zijn rang voegend huwelijk zou kunnen staan. Alzoo geschiedde. Ook te Groningen stond meer dan één Trip aan het hooid des stadsbestuurs, en als een bewijs hoezeer zij hun goedklinkenden naam wisten te handhaven, kan het volgende dienen. Toen een dier noordelijke burgervaders zekere duitsche vorstin bij het uitstappen der koets behulpzaam wilde zijn en zij vroeg of hij wel van adel was, daar zij anders het zeemleer van haar handschoen door aanraking met dat eens gewonen burgers vreesde te besmetten, gaf hij met lieren trots ten antwoord: »Van adel, mevrouw? Wij behooren tot de koningen des lands!»
Tot onder het stadhouderschap van prins Willem Y bleef het gebouw in 't bezit van het geslacht Trip.
Nadat Gerret Braamcarap, een vermaard kunstliefhebber, omstreeks 1750 de ruime huizinge betrokken had, om die, als het ware bij voorbestemming, haar eerste hoogere kunstwijding te schenken, kwam op het einde der achttiende eeuw, de noorderhelft aan den plaathandelaar Cornells Sebille Hoos; terwijl de wederhelft, die bij erflating van den in 177.quot;} overleden Louys Trip de Mares aan Amsterdam was vervallen, overeenkomstig eene voorwaardelijke beschikking, werd beheerd door de Weeskamer.
In navolging van soortgelijke inrichtingen elders, legde Hoos er ten jare 1798 een galerij aan, waar jeugdigen broeders van het Lukas-gilde de gelegenheid tot oefening was aangeboden. Maar, zegt Pieter Johan-
i'-. P-tto C ■ n lt;i 1 'I t ï-* ■ Ia, e.'L.l • 1 li' , f / quot; L : quot;
gt; U .1 ' ' i ' ■ . V i gt;• , • i ^ ,
U 'f.t. ft I * •»., [iA h | U-t 'ji/. tt.quot; £-lt; , (*. Cl( ■gt;(gt;gt;gt; (a o i
240
nes Uylenbroek in den begeleidenden tekst van zijn amsterdamsch «Panorama,» zij deed niet alleen dienst als tentoonstellingszaal, ei' werden ook openbare veilingen van schilderijen, prenten en teekeningen gehouden.
Ten jare 1808, bij de overbrenging der verschillende zetels van Land's bestuur naar Amsterdam, droeg lioos zijne eigendomsrechten aan den staat over, tegen eene vergoeding van f 72.000, terwijl nog enkele aandeelen, die in andere handen waren, insgelijks door aankoop aan het rijk vervielen. In zijn «Amsterdam in Schetsen» heeft Witkamp deze overdracht zeer nauwkeurig medegedeeld. Ik kan dus volstaan met te vermelden, dat de zuider helft van het gebouw, volgens een uittreksel van den perceelsgewijzen kadastralen legger, als rijksdomein staat aangeschreven, terwijl de noorder helft, volgens dat zelfde stuk, aan de stad Amsterdam behoort.
Van Juli 180!) tot November 18l.'5 had het Trippenhuis de eer tot vergaderplaats van het Wetgevend Lichaam te dienen. Het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, opgericht door koning Lodewijk Napoleon bij besluit 4 Mei 1808, hield er mede zijne zittingen. Na de afschudding van het fransche juk werd door Willem I, en later ook door Willem II, het voortdurend bestaan dezer stelling verzekerd. Cornelis Loots heeft, bij het vijf-en-twintig jarig bestaan er van, haren werkkring omschreven in het volgend kreupelrijm dat, als we niet beter wisten, ons geen hoogen dunk van zijne dichterlijke gave zou doen koesteren.
Al wat de wijsheid wcot,
Wat wiskunst ernstig meet,
Wat de oudheid immer dacht Wat dichtkunst zingt zoo zacht,
Al wat in schildring gloeit,
Hoe toonkunst de ooren boeit,
Kn de eer van Hollands taal:
Dit alles zaam te snoeren,
Ja, hoogor op tc voeren.
Dit 's onze zegepraal.
Nadat bezuiniging in 's lands geldmiddelen het inkomen des Insti-tuuts reeds van ƒ 15.000 op ƒ 10.000 en later op ƒ 6.000 had gebracht, werd de geheele instelling door Thorbecke in 1851 bij koninklijk besluit opgeheven. In hare laatste vergadering sprak de hoogleeraar
'Ik. 7W n*A ll-' 'lt;gt;quot; ■■■'., V»uMlt;. ■ t.,
N. f ( e f ■ Lx^ ^lch* ttoiM.f / i 1*4
m I VIM. v ' 'A Am-ixu «Llt;'
jl.» Jfavh-.'lM.—• d-aJ U-t-t ■ hquot; fiiti-.vjx, ■*(„ .
•■{.fl KJ-\ H-tHt-rv*) IV-XA
241
F. A. W. Miquel de lijkrede uit, waarin hij de geschiedenis der dood verklaarde inrichting in breede trekken naging.
Thorbecke namelijk was uit beginsel tegen dergelijke instelling gekant. Volgens zijne leer behoefden kunst en wetenschap geene bescherming van hooger hand, maar moesten zij zichzelf bedruipen, zich door eigen kracht staande houden. Zijne opvolgers in het bewind dachten er even wel anders ovev, en wisten de levensgeesten der jeugdige overledene weer op te wekken, die nu bij hare verrijzenis den naam van
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSC HAP PEN
ontving en, na eenigen tijd in »Het wapen van Arasterdam» (Kusland ) gezeteld to hebben, weder hare oude woning op den Trippenburgwal betrok.
Deze Akaderaie is — volgens koninklijk besluit van Ü.'i Februari 1855 — een raadgevend lichaam voor de Regeering op het gebied dei-wetenschap; een middelpunt van samenwerking voor de beoefenaars der wetenschap in Nederland en zijne overzeesche bezittingen; een band van vereeniging tusschen de geleerden van Nederland en die van andere landen; en eene inrichting ter bevordering van zoodanige wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen, die slechts door samenwerking van de beoefenaars der wetenschap en door ondersteuning der Regeering kunnen tot stand gebracht worden.
Zij doet verslag over zaken, waaromtrent de Regeering haren raad inwint, en richt voorstellen tot de Regeering betreffende de belangen der wetenschap, waartoe ze zich, voor zooveel noodig, tot de afdeelingen van algemeen bestuur wendt. Zij ondersteunt de pogingen van beoefenaars dor wetenschap en geeft gelegenheid om hunne geschriften, werkzaamheden of voorstellen aan haar oordeel te onderwerpen. Zij kan daartoe ook prijsvragen uitschrijven, om vervolgens de goedgekeurde antwoorden te bekronen en uit te geven. Zij neemt op zich de uitgave van belangrijke werken, die anders voor de wetenschap verloren zouden gaan. Door ruiling harer geschriften met binnen- en buitenland.sche instellingen, zoowel als door aankoop, bevordert zij de uitbreiding harer boekerij. Zij bestaat uit twee afdeelingen : eene voor de wis- en natuurkundige wetenschappen, en eene voor taal-, letter-, geschiedkunde en
*) Deze benaming, zoowel als die vnn Oostindischcgracht, is thans in onbruik reraakt.
f. 10
240
nes Uylenbroek in den begeleidenden tekst van zijn arasterdamsch «Panorama,» zij deed niet alleen dienst als tentoonstellingszaal, er werden ook openbare veilingen van schilderijen, prenten en teekeningen gehouden.
Ten jare 1808, bij de overbrenging der verschillende zetels van Land's bestuur naar Amsterdam, droeg Hoos zijne eigendomsrechten aan den staat ov«r, tegen eene vergoeding van ƒ 72.000, terwijl nog enkele aandeelen, die in andere handen waren, insgelijks door aankoop aan het rijk vervielen. In zijn «Amsterdam in Schetsen» heeft Witkamp deze overdracht zeer nauwkeurig medegedeeld. Ik kan dus volstaan met te vermelden, dat de zuider helft van het gebouw, volgens een uittreksel van den perceelsgewijzen kadastralen legger, als rijksdomein staat aangeschreven, terwijl de noorder helft, volgens dat zelfde stuk, aan de stad Amsterdam behoort.
Van Juli 1800 tot November 18 L:i had het Trippenhuis de eer tot vergaderplaats van het Wetgevend Lichaam te dienen. Het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, opgericht door koning Lodewijk Napoleon bij besluit 4 Mei 1808, hield er mede zijne zittingen. Na de afschudding van het fransche juk werd door Willem I, en later ook door Willem II, het voortdurend bestaan dezer stelling verzekerd. Cornells Loots heeft, bij het vijf-en-twintig jarig bestaan er van, haren werkkring omschreven in het volgend kreupelrijm dat, als we niet beter wisten, ons geen hoogen dunk van zijne dichterlijke gave zou doen koesteren.
Al wat de wijsheid weet,
Wat wiskunst ernstig meet,
Wat do oudheid immer dacht.
Wat dichtkunst zingt zoo zacht,
Al wat in schildring gloeit,
Hoe toonkunst do ooren boeit,
En do eer van Hollands taal:
Dit alles zaam te snoeren,
Ja, hooger op te voeren,
Dit 's onze zegepraal.
Nadat bezuiniging in 's lands geldmiddelen het inkomen des Insti-tuuts reeds van ƒ 15.000 op ƒ 10.000 en later op/6.000 had gebracht, werd de geheele instelling door Thorbecke in 1851 bij koninklijk besluit opgeheven. In hare laatste vergadering sprak de hoogleeraar
ile .iuW 4ju, piJ * ■ d- ■ . • v Vu - ■.
N. ^ J i-tj-a ■■ U gt; ■■ Ma ■ - r -. 4,;. 0,11 u,/
(fA-'t.; ... MX- la p, 4^.^% ; • D- igt; '■
jUAal • -./ jj'- ],(, b .ÏL tJi, fa, .
VvU, .(M , oM gt;-v- tH gt;'gt;lt;•- • ÏI • i. . u L 'it. Ltó'tU
241
F. A. W. Miquel de lijkrede uit, waarin hij de geschiedenis der dood verklaarde inrichting in breede trekken naging.
Thorbecke namelijk was uit beginsel tegen dergelijke instelling gekant. Volgens zijne leer behoefden kunst en wetenschap geene bescherming van hooger hand, maar moesten zij zichzelf bedruipen, zich door eigen kracht staande houden. Zijne opvolgers in het bewind dachten er evenwel anders over, en wisten de levensgeesten der jeugdige overledene weer op te wekken, die nu bij hare verrijzenis den naam van
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCITAPPEN
ontving en, na eenigen tijd in »IIet wapen van Amsterdam» ( Rusland ; gezeteld te hebben, weder hare oude woning op den Trippenburgwa 1:i:), betrok.
Deze Akaderaie is — volgens koninklijk besluit van 2-'i Februari 1855 — een raadgevend lichaam voor de Regeering op het gebied dei-wetenschap; een middelpunt van samenwerking voor de beoefenaars der wetenschap in Nederland en zijne overzeesche bezittingen; een band van vereeniging tusschen de geleerden van Nederland en die van andere landen ; en eene inrichting tor bevordering van zoodanige wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen, die slechts door samenwerking van de beoefenaars der wetenschap en door ondersteuning der Regeering kunnen tot stand gebracht worden.
Zij doet verslag over zaken, waaromtrent de Regeering haren raad inwint, en richt voorstellen tot de Regeering betreffende de belangen der wetenschap, waartoe ze zich, voor zooveel noodig, tot do afdeelingen van algemeen bestuur wendt. Zij ondersteunt de pogingen van beoefenaars dor wetenschap en geeft gelegenheid om hunne geschriften, werkzaamheden of voorstellen aan haar oordeel te onderwerpen. Zij kan daartoe ook prijsvragen uitschrijven, om vervolgens de goedgekeurde antwoorden te bekronen en uit te geven. Zij neemt op zich do uitgave van belangrijke werken, die anders voor de wetenschap verloren zouden gaan. Door ruiling barer geschriften met binnen- en buitenlandsche instellingen, zoowel als door aankoop, bevordert zij de uitbreiding harer boekerij. Zij bestaat uit twee afdeelingen: eene voor de wis- en natuurkundige wetenschappen, en eene voor taal-, letter-, geschiedkunde en
*) Doze benaming, zoowel als die van Oosfimlischegraoht is thans in onbruik geraakt.
M-Z
wijsbegeerte. Eik dezer afdeelingen, die maandelijks eene samenkomst houden, geeft uit »V erhandelinge ngt;) benevens »V er slagen en Mededeelinge n.» Ook ziet een «J a a r b o e k» geregeld bet licht. Zij geniet eene jaarlijksche toelage van het Kijk ten bedrage van f 15.000.
Hare vergaderzaal prijkt met de marmeren borstbeelden van Boerhaave «a Christ, lluygens, en afbeeldingen in olieverf van W. Bilderdijk, U. Feith, J. H. van !Swinden, G. Vrolik, quot;VV. Vrolik, H. C. Cras, J. W. te Water, Christ, lluygens en E. Wassenberg. In de spreekkamer hangt eene bijna volledige verzameling portretten in plaat- en lichtdruk van de gestorven leden des Instituuts en der Akademie.
De naamwijzer der kostbare en keurig onderhouden boekerij bevat, behalve een paar honderd pakken handschriften, waaronder vele van Bilderdijk, Constantijn lluygens en andere beroemde mannen, ruim zestienduizend n o m m e r s, — niet te verwanen met d e e 1 e n, daar het meerendeel der eersten van twee tot twee-honderd banden telt. Tegen afgifte van eene kaart door een der leden, kan ieder van dezen letterschat gebruik maken.
De boekvertrekken zijn gestoffeerd met een Vondel-beeldje ten voeten uit, en borstbeelden van Bilderdijk, Falk, Wiselius, Van Kinsbergen, Van Swinden, llugo de Groot, liubens, ïhijssen en Bogaerts,
üp de modelkamer bevinden zich o. a. een toestel om de verdeeling op ellen en duimstokken aan te brengen, eenige standaard-maten en gewichten, modellen van molens, ijsbrekers en scheepskameelen, benevens een houten model van het gebouw zelf, versierd met een hoogen koepel. Waarom deze bij de verwezenlijking van het bouwplan is weggelaten, kan uit het vroeger genoemd werk van den ontwerper niet worden opgemaakt.
Nopens den inhoud der noorderhelft van het gebouw, meer bekend onder den naam van schilderij pakhuis, raadplege men de «Beschrijving» door P. L. Dubourcq, i'otgieter's »Proza 1837—1845» en W. J. Burger's (Thorc) »Musées de la Hollande.» Deze bevoegde kunstrechter, die met zulk een warm hart onze beroemde school behandelt en ons tevens ten zeerste aan zich heeft verplicht door vele harer voortbrengselen op naam van de ware meesters te brengen, besluit zijn voortreffelijk werkje met de volgende kenschetsende zinsneden: »L'art hollandais, avec sou naturalisme, comme on se plaü a dire, est unique dans I'Europe moderne.
243
C'esi Vindication d'un art, inspire tout autrement que f art mystique da Moyen-age, Vart allégorique dc la Renaissance, toujours continuée par Varl contemporain.
»L'art de Rembrandt et des Hollandais, e'est tout simplem.ent 1'art pour l'homme.»
De verzameling is kosteloos te bezichtigen van 15 Maart tot 15 September van 10 — 4 uur, en van Ifi September tot 14 Maart van 10 — 3 uur, uitgezonderd des zaterdags en op zon- en feestdagen. Om het prent-kabinet te zien, moet men zich laten aanmelden, en wanneer het getal bezoekers te groot mocht wezen, zijne beurt om toegelaten te worden afwachten.
Het studeeren en kopieeren naar schilderijen wordt aan ieder vrijgelaten. Tot het plaatsen van schilderezels en het kopieeren van prenten is vergunning noodig van den Raad van Bestuur.
X
GALERIJ-VAN DER HOOP.
Eene handelsstad is in den regel geen weldadige voedster der beeldende bestanddeelen van ?s menschen opvoeding; en de Amsterdammers vooral zijn bij uitstek een volk van kooplieden; men weet wat dit zeggen wil. Voor velen hunner heeft een mooie baal koflie meer aantrekkelijkheid dan het edelste stuk marmer, hetwelk door het ponsoen des kunstenaars leven en bezieling heeft ontvangen. Vrij algemeen zelfs vindt de kunst ten onzent slechts in zooverre waardeering, als zij, na den dagelijkschen arbeid, eene aangename verpoozing oplevert.
Kunstsmaak blijkt, helaas, het voorrecht van enkelen te zijn, doordien onze geheele vorming weinig op hoogschatting van het schoone is berekend. Afgericht voor het een of ander vak, voor dezen of genen tak van nijverheid, met verwaarloozing meestal van datgene, wat daar niet onmiddellijk mede in verband staat, krijgen we geen oog voor die meer verheven scheppingen van den menschelijken geest, wier doel schijnbaar alleen is te behagen, doch wier heilzame invloed op het gemoed zich nimmer verloochent. Wel heeft men in den laatsten tijd nog al hoog opgegeven van toepassing der kunst op de nijverheid; doch onze meeste voortbrengselen logenstraffen dat fraai klinkend beginsel nog maar al te dikwerf. Gelukkig intusschen, dat het denkbeeld, om dit waardig zusterpaar nauwer te vereenigen, toch reeds wortel begint te schieten; zoodoende zal het uitzicht op de verwezenlijking er van niet geheel hersenschimmig zijn. De groote kwaal schuilt daarin — of liever, zij komt nog al duidelijk voor den dag — dat bij de inrichting van het onderwijs de schoonheidsleer zulk een bescheiden plaats inneemt.
Maar laten we, de gebreken onverbloemd aantoonende, niet de oogen sluiten voor het goede. Want al is Nederland geen Griekenland en Amsterdam geen Athene, waar kunst te recht als maatschappelijke behoefte gold, het heeft op het gebied van het schoono toch ook zijne
voorstanders en bevorderaars aan te wijzen. Ais hoofdzetel van den vaderlandschen Merkaur booj^t liet tevens in die zelfde richting op niet te versmaden verdiensten.
Het is waar, de beslommeringen der Beurs zijn nu juist wel niet bijzonder geschikt om de outervlam van Apollo rechtstreeks te onderhouden, maar zijdelings geven zij den kunstvriend toch ook reden tot erkentelijkheid. De handel immers heeft, bij zijne vooropzetting vau stoffelijke voordeelen, eene zedelijke waarde. De middelen van gemeenschap gemakkelijker makende, brengt hij de volkeren dichter tot elkander, bevordert op die wijze de bekendheid met zaken, instellingen, zeden en gewoonten, heft vooroordeeleu op, en opent zoodoende een even ruim als vruchtbaar veld, ook voor den beoefenaar en den vereerder der kunst.
Meer dan één naam daarenboven staat in de jaarboeken der hoofdstad opgeteekend, die ten betooge strekt, dat ook de koopman het schoone een warm hart kan toedragen, en vaak een belangrijk deel der schatten, in den tempel van den ernstigen handelsgod verzameld, weer aan do lachende godin van het schoone ten offer brengt.
Een dier namen prijkt aan het hoofd van dit opstelletje, en een tweede zal het onderwerp van een volgend artikeltje uitmaken.
A. van der Hoop, lid van het huis Hope amp; Oomp., oud-lid der Eerste Kamer en van den Gemeenteraad, stond in de algemeene achting aangeschreven als een man, die gedurende zijn vijf-en-zeventigjarig leven niet alleen den gewichtigsten invloed op de stoffelijke belangen van de stad zijner inwoning heeft uitgeoefend, maar die zijne veelvermogende bescherming tevens wijdde aan ieder middel van geestbeschaving, vooral aan de beeldende kunsten. Door zijn aanzienlijk vermogen mocht het hem gelukken uitmuntende voortbrengselen onzer oude schilderschool den vreemdeling te betwisten en in het vaderland terug te voeren. Maar niet slechts in dit opzicht maakte hij zich verdienstelijk. Ook do nieuwere kunstenaars werden door hem op prijs gesteld en aangemoedigd. Eene verzameling van penseel vruchten, zooals maar zelden door een bijzonder persoon werd bijeengebracht, was het voorwerp zijner zorg en liefde.
Ten jare 1769 geboren, overleed hij 15 Maart 1854. Het bleek toen, dat de belangrijke sommen, aan zijne verzameling besteed, niet alleen voor eigen genot waren uitgegeven. Het kostbaar kabinet toch was bij uiterste-wilsbeschikking vermaakt aan de stad Amsterdam, met
241.
Eene handelsstad is in den regel geen weldadige voedster der beeldende bestanddeelen van 's menschen opvoeding; en de Amsterdammers vooral zijn bij uitstek een volk van kooplieden; men weet wat dit zeggen wil. Voor velen hunner heeft een mooie baal koffie meer aantrekkelijkheid dan het edelste stuk marmer, hetwelk door het ponsoen des kunstenaars leven en bezieling heeft ontvangen. Vrij algemeen zelfs vindt de kunst ten onzent slechts in zooverre waardeering, als zij, na den dagelijkschen arbeid, eene aangename verpoozing oplevert.
Kunstsmaak blijkt, helaas, het voorrecht van enkelen te zijn, doordien onze geheele vorming weinig op hoogschatting van het schoone is berekend. Afgericht voor het een of ander vak, voor dezen of genen tak van nijverheid, met verwaarloozing meestal van datgene, wat daar niet onmiddellijk mede in verband staat, krijgen we geen oog voor die meer verheven scheppingen van den menschelijken geest, wier doel schijnbaar alleen is te behagen, doch wier heilzame invloed op het gemoed zich nimmer verloochent. Wel heeft men in den laatsten tijd nog al hoog opgegeven van toepassing der kunst op de nijverheid ; doch onze meeste voortbrengselen logenstraffen dat fraai klinkend beginsel nog maar al te dikwerf. Gelukkig intusschen, dat het denkbeeld, om dit waardig zusterpaar nauwer te vereenigen, toch reeds wortel begint te schieten; zoodoende zal het uitzicht op de verwezenlijking er van niet geheel hersenschimmig zijn. De groote kwaal schuilt daarin — of liever, zij komt nog al duidelijk voor den dag — dat bij de inrichting van het onderwijs de schoonheidsleer zulk een bescheiden plaats inneemt.
Maar laten we, de gebreken onverbloemd aantoonende, niet de oogen sluiten voor het goede. Want al is Nederland geen Griekenland en Amsterdam geen Athene, waar kunst te recht als maatschappelijke behoefte gold, het heeft op het gebied van het schoone toch ook zijne
21 j
voorstanders en bevorderaars aan te wijzen. Als hool'dzetel van den vaderlandschen Merkanr boo^t het tevens in dio üeli'de ricliting op niet te versmaden .verdiensten.
Het is waar, de beslommeringen der Beurs zijn nu juist wel niet bijzonder geschikt om de outervlam van Apollo rechtstreeks te onderhouden, maar zijdelings geven zij den kunstvriend toch ook reden tot erkentelijkheid. Do handel immers heeft, bij zijne vooropzetting van stoffelijke voordeelen, eene zedelijke waardo. De middelen van gemeenschap gemakkelijker makende, brengt hij de volkeren dichter tot elkander, bevordert op die wijze de bekendheid met zaken, instellingen, zeden en gewoonten, heft vooroordeeleu op, en opent zoodoende een even ruim als vruchtbaar veld, ook voor den beoefenaar en den vereerder der kunst.
Meer dan écu naam daarenboven staat in de jaarboeken der hoofdstad opgeteekend, die ten betooge strekt, dat ook de koopman het schoone een warm hart kan toedragen, en vaak een belangrijk deel der schatten, in den tempel van den ernstigen handelsgod verzameld, weer aan de lachende godin van het schoone ten offer brengt.
Een dier namen prijkt aan het hoofd van dit opstelletje, en een tweede zal het onderwerp van een volgend artikeltje uitmaken.
A. vau der Hoop, lid van het huis Hope amp; Comp., oud-lid der Eerste Kamer en van den Gemeenteraad, stond in de algemeene achting aangeschreven als een man, die gedurende zijn vijf-en-zeventigjarig leven niet alleen den gewichtigsten invloed op de stoffelijke belangen van de stad zijner inwoning heeft uitgeoefend, maar die zijne veelvermogende bescherming tevens wijdde aan ieder middel van geestbeschaving, vooral aan de beeldende kunsten. Door zijn aanzienlijk vermogen mocht het hem gelukken uitmuntende voortbrengselen onzer oude schilderschool den vreemdeling te betwisten en in het vaderland terug te voeren. Maar niet slechts in dit opzicht maakte hij zich verdienstelijk. Ook de nieuwere kunstenaars werden door hem op prijs gesteld en aangemoedigd. Eene verzameling van penseel vruchten, zooals maar zelden door een bijzonder persoon werd bijeengebracht, was het voorwerp zijner zorg en liefde.
ïen jare 1769 geboren, overleed hij 15 'Maart 1854. liet bleek toen, dat de belangrijke sommen, aan zijne verzameling besteed, niet alleen voor eigen genot waren uitgegeven. Het kostbaar kabinet toch was bij uiterste-wilsbesclükking vermaakt aan de stad Amsterdam, met
'l¥)
bepaling, dat het ten voordeele der algemeene armen ter bezichtiging zon worden gesteld.
De Gemeenteraad kon evenwel, om geldelijke bezwaren , met name eene som, die voor het recht van overgang werd vereischt, die schenking niet dadelijk aanvaarden. Dientengevolge vereenigden zich de heeren mr. H. J. Koenen , J. J. A. Santhagens , J. de Vos J. Bzn., mr. F de Wildt, J. Wittering, C. J. Fodor en mr. C. E. Vaillant, met het doel om door vrijwillige bijdragen van kunstvrienden de noodige penningen bijeen te brengen.
Hoewel hunne pogingen met een niet ongunstigen uitslag werden bekroond — bij openbare vrijwillige inschrijving werd voor /20.000 inge-teekend en uit de Gemeentekas eeno bijdrage van/12.000 toegelegd —, was de som nog verre van voldoende. Er moest namelijk niet minder dan / 50.000 betaald worden. Doch op den dag, dat een bepaald besluit zou vallen, teekenden drie leden van den evengenoemden kring voor het ontbrekende, zoodat de verrassende erflating den 3dlt;,n Juni 1854 kon worden aanvaard.
Weldra werden nu in het gebouw der Koninklijke Akademie van Beeldende kunsten (Oude-Mannenhuis) twee zalen tot plaatsing ingericht, en het kabinet, onder beheer van den Burgemeester benevens vier leden van den Raad van Bestuur der Akademie, toegankelijk gesteld, namelijk van Mei tot Oktober van 10—4 uur; van November tot April van 10—1 uur; des zondags tegen betaling van 10, des maandags van 25, de overige dagen der week van 50 ets. den persoon.
Tot heden evenwel is het weldadig doel van den milden erflater nog niet bereikt. Wel verre toch, dat deze doorloopende tentoonstelling van meesterstukken eenig voordeel voor de armen afwerpt, moet jaarlijks eene som op de gemeentebegrooting worden uitgetrokken, om de kosten van onderhoud te bestrijden.
De verzameling bestaat uit honderd acht-en-negentig doeken: een-en-veertig van nieuwere en honderd ze ven-en-vijftig van oude meesters, alle uit de hollandsehe school, met uitzondering van tien, die van vlaamschen, en één, dat van spaanschen oorsprong is, benevens drie navolgingen van Italianen.
De voortreffelijke kunstkenner Burger, die de beide zalen, waar deze meerendeels zeer kostbare schilderijen geherbergd worden, des espcces (Valeliers noemt, spreekt den wensch uit, dat zij eenmaal, met behoud
24.7
van den naam des erflaters, plaatsing mogen vinden in de — nieuwe — vaderlandsche kunstgalerij, waar hij dan tevens ook liefst de verspreide stukken, welke thans op de stadhuizen van Leiden, den Haag, Haarlem en die der koninklijke verzameling, Irop mal éclairée dans sa petite maison, vereenigd zou willen zien. In dat Louvre zou Nederland dan een gedenkzuil voor zijne kunstenaars, benevens een leerschool en lustoord voor hunne bewonderaars stichten, waarvoor elke verzameling ter wereld de vlag moet strijken.
Yoor Nederland, gelukkig vreemd aan staatkundige beroeringen, hangt dergelijke roemvolle kunstlievende omwenteling — naar onze schrijver meent — slechts af van goed begrijpen en ernstig willen.
(Javel Joseph Potior, wiens onbekrompen kunstzin liein veïre buiten de grenzen zijns vaderlands vele vrienden en vereerders heeft verworven, werd den 18 April 1801 te Amsterdam geboren.
Voor den koopmansstand, met name den graanhandel, opgeleid, rangschikte hij zich bij zijn zelfstandig optreden al aanstonds onder die leden van het uitgebreide gilde, wier degelijk karakter den alouden goeden naam der »sikkelstad» — om met Antonides te spreken — zoo (link weet te handhaven.
Doch hoe zeer hij zich ook met hart en ziel op het drijven zijner veelomvattende zaken toelegde, openbaarde zich reeds vroegtijdig in hem eene onwederstaanbare liefde voor de beeldende kunsten, waaraan hij, op lateren leeftijd, door zijn aanzienlijk vermogen daartoe in staat gesteld, zoo veel schats ten offer bracht.
Bij zijn verscheiden, 24 December 1860, liet hij dan ook eene verzameling schilderijen, prenten en etsen na, die een der uitmuntendste mag heeten, welke ooit in het vaderland van Rembrandt door een bijzonder persoon werd verkregen. Men kan zich derhalve voorstellen, hoe aangenaam de kunstwereld, en niet het minst Amsterdam zelf, verrast werd, toen het bleek, dat hij bij uiterste-wilsbeschikking had zorg gedragen, dat deze kunstschat niet verbrokkeld zou worden, maalais een schoon geheel in de stad zijner inwonning behouden blijven, en dat wel onder de vrijgevigste voorwaarde.
Uit het vorig opstel hebben we reeds gezien, dat de aanvaarding ■door de gemeente Amsterdam van Van der Hoop's schenking niet het minst door zijne krachtdadige bemiddeling mogelijk is geworden; het valt derhalve in zekeren zin niet te verwonderen, dat de man, die zoodoende maar al te goed had ingezien, hoe bezwaarlijk het gaat om bij eene kostbare gemeentehuishouding belangrijke sommen voor dergelijk, overigens prijsbaar doel beschikbaar te stollen, alle belem-
raeringen wilde voorkomen. Hij vermaakte derhalve zijne eiilaling vrij van overgangsrechten, en nam daarenboven zoodanige beschikkingen, dat de verzameling zich niet alleen in een gebouw, barer waardig, zon bevinden en in de kosten van onderhoud wierd voorzien, maar ook dat zij jaarlijks eene bate ten behoeve der algemeene armen zon kunnen opleveren.
Te dien einde werden in zijne schenking begrepen de door hem bewoonde en daarnaast gelegen huizinge aan de Keizersgracht bij de Vijzelstraat, alsmede het ter andere zij belendende pakhuis het Spook, dat tot eene kunstgalerij, met een verblijf voor den bewaarder, moest worden verbouwd en in verband gebracht, om een geheel uit te maken met de beide zalen, die reeds achter de zooeven vermelde- ruimte waren aangelegd.
Voor de kosten, door deze nieuwe inrichting vereischt, waren gelden uit de nalatenschap aangewezen, waarover de zorg was opgedragen aan een vriend des overledenen, den heer A. J. Lamme, den kundigerr bestuurder van het Museum Boymans te Rotterdam. Deze belastte den heer C. Outshoorn met den bouw, die het werk in Juni 180 1 aanving en in Maart IhM voltooide.
De gevel is geheel van bentheimer steen opgetrokken. In de beide vertrekken, die het nieuwe gedeelte uitmaken, valt het licht van boven, naar het voorbeeld der Pinakotheek te Munchen. De afmetingen zijn zoo genomen, dat niet de minste spiegeling der schilderijen den toeschouwer eenige stoornis veroorzaakt.
De inrichting is rijk, sierlijk en tevens eenvoudig schoon. De vloer is een keurig mozaïek; de trap een meesterstuk van gietwerk. Bijzondere vermelding verdient de muurschildering. Vanonderen donkerbruin met gouden lijstwerk; achter en boven de schilderijen zacht paars met zwarte figuren, en langs het gewelf lichtgroen.
Tot de doeken zelf overgaande, zij aangeteekend, dat vlaamsche en hollandsche scholen er vertegenwoordigd zijn door 121, de fransche door 3(1, de duitsche door 10. Het getal teekeningen, waaronder verscheidene van Rembrandt, Wouwerman, Potter, Van Dijck, Rubens en Troost, beloopt 900 ; dat der prenten en etsen 300 ; benevens oen 50 stuks plaatwerken en boeken over de schilderkunst.
De galerij is toegankelijk des maandags, woensdags, donderdags, vrijdags en zaterdags van 10—4 uur, tegen betaling van 50 ets,, des
250
zondags van 11—4 uur, tegen vergoeding van 25 ets.; voor personen uit den arbeidenden stand kosteloos. De teekeningen en prenten in omslagen zijn afzonderlijk te bezichtigen des donderdags en zaterdags, tegen tegemoetkoraing van een gulden.
Ondanks het waarlijk niet alledaagsch genot, dat de C4alerij-Fodor den kieschen smaak aanbiedt, zou zij, evenals hare in het vorige artikeltje besproken zuster-instelling, der erfgename jaarlijks op eenige honderden guldens te staan komen, ware het niet, dat de milde schenker er eigen fondsen aan toegevoegd hadde. Slechts vreemdelingen, die de verzameling bij goeden geruchte kennen of er door hun »Gids» aandachtig op worden gemaakt, verzuimen niet haar te gaan bewonderen; doch de burgerij zelve gedraagt zich, alsof ze nimmer van Fodor had gehoord. Dit verschijnsel zou bijna eene min vleiende verklaring wettigen.
Het is een voldongen feit, dat tijdens deu bloei onzer oude schilderschool juist de handelsstand den kunstenaar bij voortduring in de gelegenheid stelde om zijne talenten te ontwikkelen. De vroedschappen, die zich op doek lieten vereeuwigen, — de schutters en bestuurders der godshuizen, die den zoogenaamden doele- en regentstukken het aanzijn schonken, — de gilden eindelijk, die afbeeldingen van haar bedrijf of van verdienstelijke leden deden vervaardigen — zij behoorden schier allen tot den koopmansstand. Te Amsterdam en Dordrecht, in die dagen de hoofdzetels van den handel, zien we dan ook de schilders hun verblijf kiezen.
De overvloed van 's lands schatkist was een gevolg van den rijkdom der ingezetenen. Zij leenden hun geld aan den Staat tegen een rente, zoo laag, dat thans geen Regeering ze meer zou kunnen bedingen, omdat zij waarlijk niet wisten hoe anders hun overwinst te beleggen. Land was er niet genoeg te koop; de handel en de nijverheid, hoe snel toenemende, konden toch maar een gedeelte der nog sneller aangroeiende kapitalen gebruiken. Merkwaardig is het wat kvklyn ons hieromtrent bericht. Toen hij in 16H de rotterdamsche kermis bezocht, stond hij opgetogen over du prachtige schilderijkramen, die hij er zag. »Er waren — zegt hij — zooveel schilderijen, in het bijzonder landschappen en klucht-stukken te koop, dat ik er verbaasd van stond. Ik kocht er een paar en zond ze naar Engeland. De oorzaak van dezen overvloed van schilderstukken on van den garingen prijs, dien zij gelden, ligt in het gemis
251
van landerijen en andere geldbelegging zoodat een boer soms wel twee of drie duizend ponden (/'24000 — 36000) in schilderijen steekt. De huizen zijn er dan ook vol van, en er wordt, op de kermissen vooral, een drukke handel in gedreven.»
Mij dunkt, dit bericht is merkwaardig voor de geschiedenis van onze schilderschool. Het verklaart ons den plotselingen en voorbeeldeloozen bloei van de schilderkunst in ons land; het verklaart ons tevens waarom onze meesters hun groot talent zoo vaak aan onwaardige tafereelen hebben besteed. Het waren de kleine kapitalisten, de burgers en de boeren, voor wie zij werkten: natuurlijk dat de gemeene smaak van dezen den toon gaf, en dat binnenhuizen en boerenkermissen naast de landschappen de geliefkoosde onderwerpen der hollandsche kunstenaars werden. Eerst in iets later tijd, toen zich een talrijke regentenstand gevormd had, kwamen de portretten en de regentenstukken in den smaak. Maar stukken van hooger vlucht, van edeler verbeelding, zooals de italiaansche en spaansche scholen er hebben voortgebracht, zouden hier te lande geen koopers hebben gevonden, en daarom hebben onze kunstenaars er ook geen geleverd. Hoe het geld alles beheerscht, zien wij hier weêr treffend uitkomen. 1)
Ook in onze dagen zal de kunstkooper u verhalen, dat zijne waar in het handeldrijvend Amerika gereeden aftrek vindt. En de omstandigheid, dat de rijke, op kunstgebied onoordeelkundige beursman nu juist niet kieskeurig te werk gaat bij de versiering zijner vertrekken, geeft aanleiding tot de vraag, of niet louter ijdelheid en pronkzucht hem bewegen om der godin van het schoone het hof te maken. Wat van den Amerikaan geldt, zou dan tevens den nederlandschen koopman betreffen. Immers, indien ware kunstliefde hem bezielde, moesten de nalatenschappen van Fodor en Van der Hoop hem meer belangstelling inboezemen. Zelfs de ietwat alledaagsche opmerking, dat zij »uitgekeken» zijn, kan hier geen gewicht in de schaal leggen; want beide instellingen hebben ook in de eerste jaren van haar bestaan geen rekening gemaakt.
De zooeven gemaakte onderstelling van bejag op praalvertoon wordt wel eenigermate bevestigd, als men in aanmerking neemt wat ook in vroeger jaren aan de voortbrengselen onzer letterkunde zoo gretigen aftrek verschafte. De goede smaak bracht namelijk mede, er eene
Vergel. R. Fruin: „De Nederlanders dor zeventiende eeuw, door K n g e I s c h e u gcschets t,quot; (N u t s - a 1 ni a n a k — 1 8 C 1.)
boekerij op na te houden. Uit dien hoofde werden de kostbare uitgaven der meestal kwistig niet kopersneden opgeluisterde werken mogelijk gemaakt. De geldman was aan de mode verplicht ze te koopen, liet ze in prachtbanden binden, stempelde — zoo hij maar even zijn adel kon bewijzen — zijn wapen op het schutblad of op den rug, en plaatste ze in zijn keurig gesneden eikehouten kast, om er nooit een oog in te slaan. Eerst later, wanneer ze, ten gevolge van overlijden of andere omstandigheden, in handen van den minder gegoeden lettervriend kwamen» begonnen zij hunne bestemming te erlangen. Bij een terugblik op die dagen moet men voor het onderwerpelijk geval dus wel onderscheid maken tusschen k o o p e r s en lezers.
Dan wat hier ook van zij, men mag den handelaar de eer niet onthouden, dat hoofdzakelijk zijn wel voorziene tasch den schilder steeds ten goede is gekomen. In het bekoorlijk Gelderland, waar de adellijke heer naast den rijken grondbezitter verblijf houdt, hebben de kunst en hare beoefenaars nimmer veel ondersteuning gevonden. Do geringe waarde, welke de zoogenaamde familieportretten van onzen adel gewoonlijk kenmerkt, bewijst zelfs, dat men, ter wille dezer min of meer plichtmatige weelde, op de koopjes liep.
Thans, gelijk men weet, is Den Haag het geliefkoosd vereeniglngs-punt onzer schilders. De reden daarvan is niet ver te zoeken. Niet alleen maken de meer aanlokkelijke omstreken er het verblijf gezelliger en rustiger dan in de woelige handelsstad; maar het hof met zijne omgeving verschaft gelegenheid tot het aanknoopen van betrekkingen, die men elders tevergeefs zou zoeken. Daarenboven worden niet zelden de groote vermogens, in de koopsteden vergaard, in de aantrekkelijke schaduw van den vorstelijken troon verteerd; zoodat het alweer de handelaar is — de gewezen handelaar, zoo men wil — die op Vnnst-gebied mogelijk maakt, dat de priester leeft van het altaar.
I31z.
I. WAARHEID EN DICHTING....................1
De Amsterdammers..........................9
De Bestrating. — De Verlichting................20
De Waterverversching. — Het Drinkwater.....25
De Bevolking. — De Grenzen der Gemeente.....27
De Bodem. — De Uitleggingen der Stad............28
II. AMSTERDAMS OPTREDEN IN DE GESCHIEDENIS . 30 III. OM DE KANTJES..............46
Het Westerhoofd..........• ... 47
De Sclieierstoren............................49
De Los- en Laadkade.............52
Zeeburg. — De St.-Anthoniesdijk. — Begraafplaats. 53, 54
Het Vosje. — De Roomtuintjes.........55
De Ooster Begraafplaats............56
De Watergraafsmeer..........................57
Tuinbouwmaatschappij »Linnfcus.» — Floralia. . . 60, 69
^ Rozenburg. — De Amstel...........72
De Berebijt................................73
De Jachthaven...............76
De Amstel-Brug. — Het Amstel-Hotel.....81, 83
Het Frederiksplein.............87
Het Paleis voor Volksvlijt..........89
Het Mennonietenpad. — Vruchtboomkweekerij »Pomona.» 114
IM Vondelspark..............115
De Westerbegraafplaats. — Het Westelijk Kanaal. —
Het Westelijk Entrepot...........128
IJ-Jachthaven..... .........137
Biz
IV. DE PLANTAGE..............139
De Kruidtuin...............149
Schouwburg-Tent..............151
De Diergaarde...............152
V. DE JODENHOEK..............167
St-Antoniuskerk...............176
Het Leprozenhuis..............178
Rembrandt's AVoning.............179
De Ooievaar................180
VI. DE JORDAAN...............191
De Noorderkerk. — De Toevlucht voor Behoeftigeu . . 208
VII. DE KAL VERSTRA AT............212
Het Vervroegd Beursuur............216
De N. Z. Kapel......quot;........219
Doctrina et Amicitia.............220
VIII. DE OMNIBUS...............227
IX. HET TRIPPENHUIS.............235
Koninklijke Akademie van Wetenschappen.....241
X. GALERIJ-VAN DER HOOP..........244
XI. GALEKIJ-FODOR..............228
----
PLAATSING DER PLATEN.
Plattegrond . . . tegenover blz. 281 De Wetering . . tegenover blz. 100
Giftbrief........»34 Het Vomlclspark.....» 116
Het IJ en do Sohreierstoreu . » 50 De Kruidtuin cn het Park. . » 140 De Watergraafsmeer. ... jgt; 58 De Jodenbreêstraat. ... » 180
Do Buiten-Amstel.....» 82 Do Jordaan....... » 192
Het Frederikaplein .... » 88 1
De lezer gelieve met de pen te verbeteren:
Bladz. 25, do zinsnede betreffende do waterverversching: sVroegor geschiedde zij door het spuien met de ooster- en wESTERschutsluizen. gt; 28 onderaan: 1772 in 1672.
ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID PRINS FREDEEIK. ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID PEINS HENDRIK.
Jhr. Mr. C. J. A. DEN TEX, Po Hoeren: Alders, Gr. H., Amsterdam. Amsterd. Courant, Rod. van, Amstord B Backer, Mr. W. C., Amsterdam. Bahlmann, II. A., Amsterdam. Bakkenes amp; C0., L. van, Bookh., Amst. Bayens, 1'. C, Boekhandel., Waalwijk. Beorondonk, J., Boekband., Amstord. Beetz, Mevr. Wed., Arnhem. Beijers, J L., Boekhandelaar, Utrecht. Bekker, P. II. J., Boekh., Amst., 3 ex. Bergmans, W., Boekhandelaar, Tilburg. Beymohr, W. P., Amsterdam. Biene, van, Amsterdam. Bierens de Haan, P., Amsterdam. Blom, II. C, Boekhandelaar, Utrecht. Boekbolsi. J. J.. Amsterdam. |
Burgemeester van Amsterdam. De lleeren: Bobn, Erven P., Boekband., Haarlem. Boissevain, Ch., Amsterdam. Boom, E. H., Gep. Kapt -Luit. ter zee, Utrecht. Borg, G., Boekhandelaar, Arasterdam. Bormeester, Mejuffr. W. E., Amsterd. Bottenbeim, J. W., Amsterdam. Brandt, H., Amsterdam. Brink amp; Do Vries, ten. Boekhandel., Amsterdam, 8 ex. Brinkman amp; Zn., Boekh., Amst., 3ex Brinkman, C. L., Boekh., Amst., 2 ex. Broese, J. G., Boekhandelaar, Utrecht. Brouwer, Jan D., Boekband., Amsterd. Brugman, Mr. P. A., Advokaat, Amst. Brünings, B., Utrecht. Burgh, P. V. F. v. d.. Leiden. Buuren. G. J. van. Amsterdam. |
Do Herren; Clausing, J, E., Notaris, Amsterdam. Clercq , D. cle., Amsterdam Cohen, Jaques, Am sterdam. Cohen Stuart, Dr. M., Utrecht. Couinok Westenberg, J., Oud-Wethoud., Amsterdam. Couveo amp; C ., Boekhandelaars, lieiden. Crocs, P. T., Amsterdam. D Dannenfolaer, W. P, Boekh., Utrecht. JJiederichs, W. 0. A., Amsterdam. Doctrina et Amicitia, Het Gen., Ainst. Domela Nieuwenhuia, Wed. P. J., Ainst, Doorman, Erven, Boekh., 's Gravenh. Doorn amp; Zn., C. van, Boekhand., 's Gra-venhage. 2 ex. Ebert, Qebr., Boekhandelaars, Amsterd. Eelkcma, W., Boekhand., Amst., 4 ex. Eisendrath, B., Boekhand., Amst., 2 ex Eraan, P. J,, Onderwijzer, Amsterdam. Everard, Mvv Dor., Overste v. h. gesticht »de Goede Herder», Soetervvoude. Everard, P. P J., Amsterdam. Everwijn Lange, E J., Lid van den Ge-meentcvaad, Amsterdam F Pelix Merit is. Maatschappij, Amsterd. Pellinga, W , Boekhand , Nijmogen Prank, M., Chirurg, Amsterdam. Prijlink, H, Amsterdam. G Garcin, J., Amsterdam. Gelder, II. E van, Amsterdam. Geldcron, M van, Amsterdam Genet, Th , Direct, v. h. Hulp-Telegvaaf- kant., Leiden. Gogh, C M van. Boekhand., Amst, B ex |
De Hoeren t Goossens, J , te Amsterdam Gosschalk, I, Lid van den Gemeente» raad, Amsterdam Groenewegen, 11, Amsterdam. Groot, Kolft' amp; C'., de, Boekhandelaars, S^marang, 3 ex. Groote, H A, Amsterdam. Haerten, P J H., Amsterdam Handelmaatschappij, Nedert, Amsterd. Handelsblad, Redactie van Alg., Amst. Hedden, A H., Amsterdam. Heerde Jr., G. van, Amsterdam. Hoes, A. N G. van, Leiden. Heineken, G. A., Lid van den Gemeenteraad, Amsterdam. Hellings, H. Th. G., Amsterdam. Hengel, S. J. II. van, Amsterdam Hess, Dr. J. A., Amsterdam. Heteren, J. H. amp; G. van. Boekhandel., Amsterdam, 5 ex. Heux, Joh. Ie, Deventer. Heyiis'ms, Dr. G, E., Wethouder, Amst. Ililman, Joh., Amsterdam Hoi, A R, Amsterdam Holst, D. L, Amsterdam. Hoogenboom, A., Boekhandelaar, Amst. Huidekoper, P D., Amsterdam. Unydocoper van Nigtevecht, Utrecht. Huisdier Jr., G J , Amsterdam. Hulscher, M. J., Amsterdam. Ikler, C. D , Amsterdam J Jansen, J J L, Amsterdam Janssen, G. P., Amsterdam. Jesse, G, Amsterdam. Jitta, S. Jos, Dir. Kan-Maatach, Amst. |
He Hoeren: Kalff, Moj. A. M., Amsterdam. Kampen, P. N. van, Boekhandel, Arast. Karthaus, J. T J., Samarang Kett.mann, L. J., Amsterdam Kever, H., Amsterdam Kimman, J., Rector van bet St. Jacob- Gesticht, Amsterdam. Kistemaker, P P., Amsterdam Kistemaker, Mejuffr J. M, Amsterd. Klinkhamer, A. L., Amsterdam. Kok Jr , P., Suiker-Con tract ant op Java, Amsterdam Kolff amp; C'., G, Batavia, 5 ex. Koning, Mr. J. C de, Wethouder, Amst. Koopmans, J. A., Nijmegen. Kouwenaar, J , Boekhandelaar, Amst. Kraan, J., Boekhandelaar, Amsterdam. Kraetzer, E., Amsterdam. Kramers amp; Zoon, H. A , Boekhandel., Rotterdam, 2 ex. Laarman, Mej. II. M P., Amsterdam. Langenbnyscn, C. L. van, Boekb., Amst-Lankelma, J G, Boekhand., Amsterd. Leeskabinet, Het, Rotterdam Leesmuseum, Het, Haarlem. Leeuwen, J. W. van, Boekh., Leid., 2 ex. Leliman, J. H, Amsterdam. Leonhardt, J 11. H., Amsterdam Lier, A. van, Amsterdam. Loggen, J. II. J, Amsterdam Loon, Jhr. H M. J van, Amsterdam, Loosjes, Erven, Boekhand, Haarlem. Lutkie, J W Amsterdam M Martens, J., Amsterdam. Meei'gaard, J., Amsterdam. |
De Heeren: Meijer, H. A. Boekhandelaar, Amsterd. Meijer Jr, D. 0., Amsterdam. Meulen Jr, R. v. d., Arnhem. Meulevelt, W. G., Amsterdam. Meulman, Mevrouw, Amsterdam. Meyjes, Joh., Amsterdam Moll, ü. J, Amsterdam. Mom, P. Amsterdam Mooy, II. W., Boekhand, Amst., 2 ex. Müller, Johannes, Boekb., Amst. 3 ex. Mijtelaar, A P. te, Amsterdam. N Nepveu, Mr. J. J. D., Utrecht. Noman amp; Zn., Job., Boekhandel., Zalt- Bommel, 8 ex. Notten van Heukelom, Mevrouw van, Amsterdam. Nijboff amp; Zn, Is. A., Boekh., Arnhem Olivier, M. M., Boekhandelaar, Amst. Ooster, J., Amsterdam. Pagez, P. H., Amsterdam. Pet, J E. v. d, Amsterdam. Petit, Louis D , Boekhand., Amst, 8 ex. Planten, J R, Vice-Consul der Nederl. te New-York Post Uiterweer, C., Amsterdam. Prot, G, Amsterdam. Pull, W. A. te Arnhem. R Redeker Bisdom, N., Amsterdam. Rendorp, A, Lid van do Prov. Staten, Amsterdam Rietberg, B.. Amsterdam. Rogge, IJ., Boekhandelaar, Amst, 2 ex. Roltï', A. C, Boekhand, Amst, 4 ex. Ronden, 13 H. do. Boekhand., 8 ex |
V
De 11 (mm on : Róssing, J. 11, Amsterdani. Rutgers van RoóVenburg, H. .i., Amst. Buyter, J. de. Boekhand, Amst., 5 ex. Rijn, Willem van, Amsterdam. Schalekarap, v. d. Gravnpel amp; Bakker, Boekhandelaars, Amsterdam, 3 ex. Schmitz, F. J W A., Lid van den Gemeenteraad, Amsterdam. Schreuder amp; van Baak, Boekhand., Leid. Servaas van Rooijen, A. J., Boekhand., Utrecht Sigtenhorst, A J. v. d., Boekhandelaar, Deventer. Sjoerdsma, II. W. J U., Arnhem. Sluis Jr., P v. d., Boekh., Amst., 2 ex Smit, C E , Koog aan do Zaan. Spin amp; Zn., C. A., Amsterdam. Stenfort Kroese amp; v d. Zande, Boekh., Arnhem. Tope, F. R, Phil. Student, Utrecht. Tielkemeijor, J. II., Boekh, Amst., 2 ex. Tienhoven, G. van. Wethouder, Amst Tijd, Rod. van Do, Amsterdam. Tjoenk Willink, H. A., Boekhandelaar Arnhem, 4 ox. |
l)c Hoeren: Voreeniging van Jongelieden in den Boekhandel werkzaam. Vieweg amp; Zn., C. A, Boekh , Nijmegen. Voogt, (jr. G., Boekhand., Breda, '2 ex. Vos Jiicohszn , J de, Amsterdam Voss, Gebr., Amsterdam Voute, H J., Amsterdam Vries, J. Ed. do, Amsterdani. Vries, R VV. P do, Amsterdam Vrooinman, Mejuffr, Amsterdam W Waldkirch, J. G. de, Ziepprecht. Weissenbruch, L. A, Amsterdam. Welters, P. P M , Pastoor, Leiden Wonnekers. H J, Amsterdam. Wossoling, F H , Nieuwer-Amstel Wioringen Czn, K. van, Amsterdam. Witkamp, E S, Boekhand, Amst. Witkamp, 1'. H., Amsterdam Wolterbeek Uz., Mr. J. L., Procureur, Amsterdam. Wubbo, Alphonsc, Amsterdam Z Zande, J M. C, van der, Boekhandel., Winterswjjk. Zeeman, II., Haarlem. Z.veers, II. A., Boekhandelaar, Amst. |
AMSIMMM m PIAATUES M FEAATJES.
MARTIN KALFF.
aaisti; KUAM, H. LAARMAN. 1875
.
1
h
v, g
o
ri
*
0 vv
IT
I
1 :
d
o k
i
I
I
I.
Een niet minder bedrijvig tooneel, dan de Dam thans aanbiedt, gaf' hij reeds te aanschouwen in het midden der zeventiende eeuw. liet waren wel geen schoenpoetsers en loterij-joden, die het den voorbijgangers lastig maakten, of omnibussen en rijtuigen, wier vermoeiend geraas, op gegeven oogenblikken, hooren en zien deden vergaan; — o neen, onze toenmalige voorvaderen wandelden, bij voorkeur nog wel op hun doode gemak, on reden ze, bet was — de karossen van den rijkdom daargelaten — in toesleedjes, die langzaam over de straat gleden, zoodat minder gedruiseh zich aan minder snelheid paarde. Evenmin was het de drukte, door het spoorwegverkeer in het leven geroepen, die het ruime plein tot een kruispunt maakte; terwijl de min hoffelijke gewoonte, om iemand tegen het lijf te loopen of met karren en kruiwagens op onzachte manier van de been te helpen, nog geen burgerrecht had gekregen. Toch heerschte er ongemeeno levendigheid.
De wandelaar uit die dagen, die den Dam opstapte, hetzij uit de Kalverstraat of van den Nieuwendijk, hetzij uit een der vele stegen, die van den IST. Z. Voorburgwal toegang verleenden; hetzij van Ilokin, Nes, Warmoesstraat, Damrak of Halsteeg, — de wandelaar uit die dagen, zeg ik, bevond zich op een groot marktplein, met al de beha-gelijke wanorde, daaraan verbonden, liet gelaat naar het noorden gekeerd, vond men aan de linkerhand den »Kippenhoek», waar keur van
gevogelte den liefhebber en lijnproever op gezetten tijd henenlokte. üe naam van Vogelsteeg, die destijds naar den Voorburgwal en wel meer bepaaldelijk naar de — toen daar gelegen — Appelmarkt leidde, duidde zijn oorsprong dus genoegzaam aan. Ter rechterhand ontwaarde hij een groot vierkant gebouw, dat als waag 1) en wachthuis tevens dienst deed. Een dubbele opgang, ter hoogte van de eerste verdieping een reusachtig bordes vormende, voerde tot het verblijf der hoofdwacht en vervolgens naar den trans, met gekanteelden muur voorzien. Achter deze borstwering vonden de soldenieren eene veilige standplaats, om ingeval van nood den geheelen omtrek te bestrijken en schoon te vegen. »Dit gebouw — verhaalt Fokkens — is gesticht in het jaar 1565 en gemaakt van gehouwen blauwen steen, heel net in elkander gewrocht.»
Des maandags verzamelt zich hier een woelige menigte om boter en kaas in te slaan, »daar een ongelooflijken grooten handel mee ge. dreven wordt, want die waren komen in geen ander steden alle week in zulken overvloet.»
Een weinig meer noordoostelijk — het Damrak — verwijlt de blik op een bosch van masten, welker verschillend gekleurde wimpels, op den adem van het koeltje zwevende, het tafereel eene bonte en bewegelijke verscheidenheid verleenen. Wèl mocht onze De Decker zingen:
Van masten (licm; iek my to land en op do baron;
Op masten hoiule ik stand: met masten vlot en vhis:
Voer ik den ooster oogst on all' des Werelds vvaeron
Mijn' Amstel in don mond, mijn' Dam op 7,|jnon ni^.
Nn zeg, wat masten zijn 't, die meest zijn wolvaert stijven,
Die onder de acrdé'staen, of boven 't water drijven ?
Ter zelfde hoogte bevindt zich de stapelplaats van »'t keurig zeebanket,» of de Vischmarkt f), met hare luidruchtige bevolking. Hoe gezellig gaat het daar toe! Zelfs hij , die niet voor zijn tafel zorgti
Kon vroegere waag, welker stichting in het duister ligt, had eveneens op don Dam gestaan Zü is niettemin in onze geschiedenis merkwaardig als de vergaderplaats dor oude rederijkers on het punt, van waar hot Raadhuis werd aangetast, toon dit iu 1535 door do Woderdoopors was bomeesterd. /ie A. Fokke, Sz. „Historie van do Waag to Amsterdam.quot; Amst. 1808 Met afbeeldingen van de eerste, tweede en derde Waag.
t) Uit eene verordening van liet Vleeschhouwcrsglldo, gedagtoekend 1580, hipt, dat ook vee op don Dam word verhandeld.
■
'
jm 8¥i9Mi
.
«■ ■
■ • — ■ •
.......
■ ;
....... - • ■
.....
^'mkwHit^WÊ' ■
.....;••■ ■ ; - •■• ■
quot; ■:gt;'■
neemt er een kijkje, dat luinder de koopwaar, dan wel de aanininnigo koopsters betreft. Immers, de bloem van Ainstels vrouwen en meisjes, nog niet door negentiende-eeuwsehe beschaving besnoeid, beweegt xicli daar vrij en frank, om, met het gladgesclmurd koperen emmertje aan den molligen arm, hare gading te zoeken.
De pakhuisknechts, die we niet het minst in den omtrek der Waag ontmoeten, dragen roode, groene, blauwe, grijze of andere kleur van hoofddeksel; sommigen hebben banden van oranje, wit en blauw doov-eengevlochten. Deze laatsten vormen het »Prince-Veein», en zoo beeft elk een naam en onderscheidingsteoken, opdat de koopmam' zijn volk terstond kunne vinden.
Het ontbreekt hier dan ook niet aan gebouwen, welker afmeting geëvenredigd is aan den rijkdom der bloeiende koopstad. Wij wierpen reeds een blik op de Waag ; op een honderd passen afstands verrijst de Beurs, en aan onze linkerzijde het Sint-Elizabeths-Gasthuis, de Nieuwe kerk, met de beide kerkhoven, en tusschen die beide het Raad huis, waar 's volks belangen worden behartigd en Gr e r e c h t i g h e i d bij monde der Schepenen hare wrekende stem verheft.
Het Nieuwezijdsch kerkhof schijnt eene zeer fatsoenlijke buurt te zijn geweest, al had men daar in zijn onmiddellijke nabijheid het Ellendige kerkhof, waar slechts het stoffelijk overschot van hen ter aarde werd besteld, aan wie geen duimbreedte van een gewij-den grond ter rustplaats werd gegund. Dat kerkhof was bestemd tot begraafplaats voor de lijken van hen, die de schennende hand aan zichzelven hadden geslagen, of wier levensdraad door den beul was afgesneden. — Op den bquot;11quot; Juni 16H:), werd door den Oud-Raad het besluit genomen geene teraardebestellingen meer toe te laten op het Ellendige k e r k h o f. Tevens werd daarbij bepaald, dat het Blauw Bolwerk was geschikt tot begraafplaats van hen, die met den dood gestraft worden of »die haer selven 't leven hebben benomen.»
In 't oog vallend is ook de menigte »kapelletjesgt;gt;, wier zonderlinge uithangborden of welsprekende gevelsteenen reeds op zekeren afstand zichtbaar zijn. Waarom juist in dezen omtrek zoo vele pleisterplaatsen worden aangetroffen, is niet moeilijk te raden. Behalve de reeds genoemde Schepenen, vergaderen ten Raadhuize burgemeesters, oud-Burgemeesters, kommissarissen van de Wisselbank enz. enz. Vandaar gedurige toeloop van lieden, die deze of andere besturen hebben te
4
apveken, doch niet onmicldellijk toegelaten kunnen worden, en nu zoo lang hun intrek nemen in »h e t B o t e r v a t», »li et schild van Frankrijk», »Mozes», »de Bril», »h e t huis met den Prins i u d e n G e v e 1», »0 o s t e n r ij k», of eenig ander »heilig huyske», waar het, dank zij het drukke handelsverkeer, nimmer ontbreekt aan gezellige praters.
Ten huidigen dage, nu de Dam zijne bestemming als marktplein heeft verwisseld, zijn al die tastbare bewijzen, dat onze voorvaderen volstrekt geen afschaffers waren, sinds langen tijd verdwenen of vervangen door nieuwerwetsche koffiehuizen. De Beurs staat juist aan den tegenovergestelde!! kant; het Eaadhuis is hervormd in een koninklijk paleis ; van de beide kerkhoven zoowel als van het gasthuis is geen spoor meer te vinden; terwijl op de plek, eenmaal door de Waag ingenomen, het »gedenkteeken aan den V'olkgeest van 1830 en 1831» is verrezen, De slooping van hel trotsche gebouw dagteekent van het jaar 1808, en vond zijne aanleiding in de omstandigheid, dat bet uitzicht van het toen voor Lodewijk als verblijf bestemd Raadhuis natuurlijk daardoor grootendeels belemmerd werd. Alleen de groote dubbele trap er van is door den moker gespaard gebleven; — zij prijkt thans voor het Huis der Gemeente te Groningen.
Evengenoemd gedenkteeken. waarvan de stichting door de in 1853 opgerichte broederschap »het Metalen Kruis» is voorbereid, werd 27 Augustus 1856 onthuld. Het is gehouwen uit blauwen steen. Het onderste der drie hoofdgedeelten is versierd met leeuwenkoppen, die bij feestelijke gelegenheden water spuwen in de achthoekige kom, die het geheel omringt. De beide andere naaldvormige bwkstukken dragen toepasselijke opschriften en beeldhouwwerk in halfverheven arbeid, voorstellende de wapens van Nederland en prins Willem I, de Trouw, den Moed, de voor- en keerzijde van het Metalen Kruis, de Waakzaamheid, de Voorzichtigheid, de Kracht en vier krijgstropeeën. De top van het door lloyer gebeitelde Eendrachtsbeeld, dat deze naald tot voetstuk heeft, verheft zich ongeveer 18 meter boven den beganen grond. Het geheel is eene schepping van den heer M. H. Tetar van Elven M. Gzn. De kunstwaarde er van wordt zeer verschillend beoordeeld. De bouwmeester verdedigt in het zijn ontwerp begeleidend schrijven de keuze zijner vormen als volgt: »Getrouw aan de wetten, die de natuur, de leermeesteres der kunst, ons geeft, hebben wij zulks in onze vormen
hopen te haiidluiven. Vandaar die breede voetmg, die liet monument als in den grond geworteld doet zijn, en voorts die langzame, steeds verminderende omvang in de klimming, opdat het rijzig zich naar boven richte, om in het Eendrachtsbeeld te eindigen.» Hofdijk getuigt in zijn » Gr e d e n k b o e k der oprichting van het M o n u m ent ter herinnering aan den Volksgeest van IS.'JO e n 1831«; »dat het werk van den kunstenaar in waarheid een uitstekend werk is.» Planton ga geeft in zijn »lt e i s b o e k» als zijne meening te kennen: »dat het als kunstwerk weinig waarde heeft.» P. H. Witkamp brengt, in zijn »A m s t e r d a m in Schetsen,» gaarne hulde aan den verdienstelijken bouwmeester, al wenschte hij, dat de waterspuwende leeuwenkoppen minstens een halven meter hooger waren geplaatst. «Voorzeker moest do fontein bijzaak blijven; doch waar men, om te zien dat deze aan het monument is verbonden, naderen moet tot aan den voet van het gedenkteeken, gelijk thans, dan wordt op eenigen afstand het bassein niets meer dan eene schaal, waarin het monument is geplaatst.»
Op mij maakt juffrouw Eendracht — zooals de volkstaal zegt — een tweeledig onaangenamen indruk. Zoowel de beteekenis als de vorm kan mij niet vleien. De eerste wekt weerzin bij mij op; de tweede laat mij koud. De roem van het feit, dat men er door heeft willen vereeuwigen, is zeer betwistbaar. De stichting van het gedenkteeken, slechts door een klein deel der bevolking — de behoudsmannen — met veel zwoegens doorgedreven, draagt derhalve eene te sterke pavtij-kleur, dan dat zij ooit het behagelijke zou hebben van eene echt vaderlandsche eerzuil. Integendeel, zij getuigt slechts van kleingeestige wraak jegens een volk, dat van vijand een goede nabuur was geworden en waarmede we geheel verzoend waren ; eene verzoening, waartoe de eerste stap was gedaan door dat volk, welks vorst zich tegenover den onze den minste had betoond door hem te gemoet te treden. Ik herzeg: onridderlijke wraak jegens een volk, welks vriendschap ons om staatkundige redenen en handelsbetrekkingen zeer gewenscht is, en welks afkomst en geschiedenis het reeds aanwijzen als onzen natuurlijken bondgenoot.
Wat het ontwerp, den vorm, aangaat, het mist in mijn oog allo schoonheid. Het is eene ziellooze opeenstapeling van drie steenklompen, die elk een geheel vormen en bij elkaar passen als de stukken
Van uon inoskovische taart. Het geheel sluit niet samehstè'mmend tn elkaar; men kan veilig het onderste, bovenste of middelste stuk Wegnemen, zonder dat de eenheid er in het minst door wordt verbroken. Ware het achthoekstelsel zuiver toegepast, ongetwijfeld zou eene betere uitwerking zijn verkregen ; maar nu kleine hoekjes zijn afgesuoten van den vierhoek, ontstaat er eene wanverhouding, welke ieder, die gevoel heeft voor schoone lijnen, pijnlijk aandoet. Eene andere fout is het, dat geen enkel paneel vlak door den beitel is gespaard gebleven. Overal diepsels, overal beeldhouwwerk, zoo wanstaltig, dat zijn ver-vaardiger, Royer, er nog in zijn graf over moet blozen. De ontwerper had behooren te gevoelen dat overlading, zoo iets, vooral een gedenk-teeken schaadt. Alle beschouwers zullen dan ook wel daarin overeenkomen, dat het niet den minsten indruk maakt. Men komt den Dana op, ontwaart het gevaarte, en loopt er onmiddellijk naar toe, om te kijken wat er op staat. Op dezelfde wijze neemt men een krant in handen, wier uiterlijk men niet oplet, maar die men op het eigen oogenblik inziet. Een gedenkteeken moet karakter bezitten. De eerste aanblik er van moet ons ontzag inboezemen, aangrijpen, schokken. En niemand zal van julfrouw Eendracht een schok krijgen, ten ware hij er. .. tegen aanloopt.
Het is eene vermakelijke bijzonderheid, dat de geheele steenklomp», hoewel de tegenhanger van het bekende brusselsche gedenkteeken, in België, van belgische grondstof, door een Belg is gemaakt. Royer, aan wien de vervaardiging was opgedragen, heeft die uitbesteed aan den bekwamen Ilousseau te Antwerpen, die eene niet al te beste steensoort schijnt genomen te hebben. Zij bleek althans niet tegen den invloed van het weêr bestemd te zijn. Toen het beeld dan ook nog maar zeer kort aan de buitenlucht was blootgesteld, verloor het den... neus; waarop onze stadgenoot lioskam met de herstelling werd belast. Deze — het is te grappig om het niet te vertellen — heeft toen den kop van den romp gezaagd en dien thuis opgeknapt. Juffrouw Eendracht's hoofd is dientengevolge door een ijzeren schroef op haar »iieren nek» bevestigd. De geheele maagd is bij die zelfde gelegenheid. . . geschilderd en gezand! Dubbel geestig en dubbel waar is dan ook het versje geworden, dat men elkander bij de onthulling in het oor fluisterde-;
-
7
Jufl'rnuw Kcmlracht i» outlmld,
.Meneer liurlago heeft gel—il,
De kommiaie heeft gesmuld,
En de natie is gek -d.
Even karakterloos als die verpersoonlijkte volksgeest van 1830 en 1831, is het gebouw der »Groote Club», gelegen Dam, hoek Kal-verstraat. Een koffiehuis is een plaats van uitspanning, waarvoor men dus met recht een lossen, luchtigen stijl mag verwachten. Het tegendeel echter is hier het geval. Onverklaarbaar is het ook, dat, door breedere ramen niet meer partij is getrokken van het gezellig tooneel, ■dat het ruime Damplein van 's morgeus vroeg tot 's avonds laat oplevert. Spotters hebben al beweerd, dat de leden der «C1 u b» zelf zoo weinig met hun vergaderzaal zijn ingenomen, dat ze zich maar liever niet voor het glas vertoonen. Het gebouw is ontworpen dooiden heer ïen Brink en met Februari 187-2 in gebruik genomen. Het binnenwerk, van de hand des bouwmeesters I. Gosschalk, munt uit door praktische inrichting. Tegen eene jaarlijksche bijdrage van f 30 kunnen de liefhebbers er van genieten. Het ledental is thans tot 500 geklommen, behalve 24 eere- en 40 buitenleden.
Ten slotte moet ik, mijne taak als plaatsbeschrijver vervolgende, nog melding maken van »Z eeraanshoo p», waaraan ik een afzonderlijk opstelletje wijd, en het vlak achter het gedenkteeken gelegen »K ommandants h u i s», dat thans dienst doet als kantoor der ingenieurs bij de Staatsspoorwegen, en zoodra dezen het bij de voltooiing der thans in aanbouw zijnde werken ontruimen, tot de geschiedenis zal gaan behooren. Dat de aanblik, welken het Damplein oplevert, daar aanmerkelijk bij winnen en de verkregen ruimte, bij het steeds toenemend verkeer, uitmuntend te pas komt, daarop behoeft wel niet gewezen te worden.
De geschiedenis van het gebouw, kortelijk saamgevat, is als volgt. Het was in 1775. Ter plaatse, waar een blok onaanzienlijke huizen stond, deed de Stedelijke Regeering, naar de teekening van den opziener der stadswerken J. F. Witte, een gebouw stichten, bestemd tot woning van den kommandant der stad. Later was er tevens het bureel van buitenlandsche paspoorten in gevestigd, terwijl de Goeverneur der Fro-vincie er wekelijks gehoor verleende. De voorgevel, met het stadswapen versierd, is tachtig voet breed. De zijmuren, evenals de hoogte tot
aan de muurplaat, beloopt veertig voet minder. Oorspronkelijk stond hier eene herberg, bekend als «liet Huis onder 't Zeil,» waar eenige waagdragersgilden destijds hunne kantoren hielden, terwijl het tevens eene geliefkoosde verzamelplaats was der patriotten gedurende de burgergeschillen van 1785 en later. Do benaming vond haar oorsprong in een van de voorpui afhangend zeil, waaronder de gasten bij mooi weer hunne tenten opsloegen. In een volksliedje uit den patriot-schen tijd, dat de lotgevallen van iemand met een grooten neus bezingt, vindt men er volgenderwijs gewag van gemaakt:
„'k Ging «O ml or 't Zeilquot; cn liet mo cruis tappen.
Zoodra de meid kwam van de trappen,
Kiep zij verbijsterd, voor liet vat:
«Hei, Van Neuzen, Van Neuzen, Van Neuzen,
Hei, wat 'n kokkert van 'n neus is dat 1quot;
lloe onvolledig mijne schets ook zij. bewijst zij toch genoegzaam, dat »d e P 1 a e t s e» — de namen »R evolutieplei n» en »P 1 a c e N a p o 1 c o n» zijn gelukkig vergeton — of »h et M a r k t v e 1 d,» zooals de Dam in den grafelijken tijd , beperkt tot een vierendeel zijner tegenwoordige oppervlakte, genoemd werd, voor den Arasterdammer een rijken schat van herinneringen oplevert. Te recht zegt Witkamp: »H.ij is het hart en de bakermat der stad, deelde haar zijn naam mede en was het schouwtooneel van hare merkwaardigste gebeurtenissen. Geen ander plein in geheel Europa is in dit viervoud opzicht met onzen Dam te vergelijken. Altoos herkennen we daarin de voornaamste schouwplaats van leven en bedrijf, hetzij wij het gewoel op de weekmarkt gadeslaan, of lachen bij de kluchten der sprooksprekers, of luisteren naar de afkondigingen van den Magistraat, of staroogen naar de omgangen der kerkdijken en optochten der gilden, of ons verheugen in de vreugde door de St.-Nikolaasmarkt aangebracht, of toezien naar de drukte der waagdragers, pakkers, sjouwers en sleepers rondom het Waaggebouw, of getuigen zijn der ontvangst en inhuldiging van gekroonde hoofden, of deelnemen aan volksfeesten en volksvermakelijkheden, of neêrblikken op de wapenschouwingen en de begrafenisplechtigheden der helden, die in de Nieuwe Kerk ter ruste zijn gelegd, of worden afgeschrikt door sombere tooneelen van oproer en foltering, — altoos blijkt het ons, dat voor de Amsterdammers in vreugde en leed, geen merkwaardiger plek bestaat dan die, waar de stad haren oorsprong nam.»
i)
HET PALEIS.
Hetzelfde jaar, dat Tromp de geliefde Prinsenvlag met vernieuwden luister voor Duins ontplooide, besloot het machtig Amsterdam, dat zijne oppervlakte binnen weinig meer dan een halve eeuw verviervoudigd had, zich een raadhuis te stichten, het noordelijk Venetië met zijn breeden grachtengordel in elk opzicht waardig.
Handel en scheepvaart hadden bij voortduring hunne rijke offers in den schoot vau Amstels stedemaagd uitgestort; van heinde en verre dong men naar het voorrecht om aan den voet van haren troon neer te zitten, —• geen wonder dus dat de vroede mannen, onder wier bestuur het bloeiend grondgebied zijn toppunt van grootheid scheen te zullen bereiken, er ernstig op bedacht waren, zich een zetel op te richten, dien landgenoot en vreemdeling met verbazing zouden aanstaren.
Daarenboven, een kring der aanzienlijkste inwoners, uit de burgervaders en schatmeesteren samengesteld en reeds vroeger door de Raden uitgenoodigd om het oude stadhuis, dat in bouwvalligen staat verkeerde te onderzoeken, had in zijn verslag te kennen gegeven, dat liet huis der gemeente gevaar liep te eenigertijd te zullen instorten.
Dergelijke toestand mocht niet voortduren. Andermaal werden dezelfde voorname heeren dus aangezocht om hunne bemoeiingen verder uit te strekken; terwijl zij tevens machtiging ontvingen, zich met de schepenen te verstaan over de onteigening van woningen en erven in de onmiddellijke nabijheid van het bestaande raadhuis, ten einde zoodoende in het bezit te geraken van een aan alle eischen beantwoordend terrein.
Alzoo geschiedde.
.Burgemeesteren met hunne zes-en-dertig Kaden kwamen daarop overeen, de noodige teekeningen te doen vervaardigen en, mochten die soms naar grooter schaal zijn ontworpen dan de voorloopig beschikbare plek gronds toeliet, dan zou men zich niet aan eenige zilverlingen laten kennen, »om 't werck naar eysch met syn voile beslach ende eens ter deeghe» tot stand te brengen.
Volkomen in den geest dezer stellige bewoordingen, werd dan ook trouw voortgegaan met het aankoopen van terrein. Ja, ruim een jaar later reeds stond alles op dien voet, dat men tot het in behandeling nemen der inmiddels aangeboden ontwerpen kon overgaan,
U)
liensklaps breekt nu echter in de bouwgeschiedenis een tijdperk van schijnbaren stilstand en werkelijke vertraging aan, waarvan wij de verschillende onderdeelen niet in al hunne bijzonderheden zullen napluizen, liet wordt toch inderdaad vervelend, nu eens te lezen, dat een ontwerp begin van uitvoering «al erlangen, terwijl iets later weer besloten wordt het te kitsen; dan weder te vinden aangeteekend, dat men de richting zus en de afmetingen zoo zal nemen, om ten slotte weer te hooren, ■dat er niets van aan is. Het wordt zoodoende een schipperpartij, een loven en bieden, waarbij men een indruk ontvangt, alsof de geheele vroedschap bestond uit eene verzameling advokaten, wier vasthouden aan een geliefkoosde overtuiging reeds zoo menigmaal de totstandkoming eener goede zaak belemmerde. De «onontwikkelde menigte,» bij wie openbare personen het altijd zoo hard te verantwoorden hebben, herinnerde zich dan ook niet zonder welgevallen het oude rijmpje;
„Twaelf allen, twaolf mallen, twaelf niemendallen,quot;
waarmee, met oorlof van hun hooggeborenen, de zes-en-dertig Raden bedoeld werden.
De eigenlijke toedracht der zaak, in korte trekken geschetst, is deze. Burgemeesteren hadden reeds lang het voornemen gekoesterd, te avond ■of morgen eene nieuwe vergaderzaal te bouwen, eer zij er aan hunne medebewakers van 's poorters belangen met een enkel woord van repten. En toen de zaak eenmaal openlijk ter tafel kwam, werden telkens, hetzij door verschuiving, hetzij door algeheele wijziging, zulke kromme sprongen gedaan, dat de zooeven aangehaalde berijmde ontboezeming, oppervlakkig althans, wel eenige aanspraak op gegrondheid verkreeg.
De eenvoudigste verklaring, die tevens door de uitkomst gewettigd wordt, is deze, dat de mannen, die aan het roer zaten, wel wisten waar zij heen wilden, maar, met het oog op de langzamerhand minder gunstig geworden omstandigheden, tijd zochten te winnen om hunne plannen met des te meer kans van welslagen door te drijven. De goegemeente, met hare driemaal twaalf vertegenwoordigers, werd derhalve in een kringetje rondgeleid, totdat eindelijk het gewenschte oogenblik zou zijn aangebroken, om er rond voor uit te komen, hoe de vork eigenlijk in den steel zat. Immers, in de zitting van 18 Juni 1648 werd, in afwijking van hetgeen vroeger aangaande grootte en indeeling was besloten, een plan vastgesteld, dat reeds öenigemate tot gelding was gekomen
\ I
'alvorens de Uaad het onderzocht en er zijn zegel aan gehecht had. En daar nu bij slot van zaken uit de veranderingen in het grondwerk bleek, dat men reeds in Jan. 1048 op de verwezenlijking van Van Campens 'ontwerp was gaan rekenen, moeten burgemeesteren dat vóór dien tijd, 'op eigen gezag, hebben beklonken. Een tijdgenoot van den grooten meester verhaalt: »En op dat voorsichtighlijk in 't bouwen van 't Nieuwe Stadthuys mocht te werck ghegaan werden, heeft men na rij per 'overlegh, onder veel ghetekende papieren en modellen, de waardighste gekoozen die door Jacob van Campen gheordineert waaren.» Eeitel ijk zal dit dus geschied zijn ten jare 1647, toen hij, blijkens een op de Uitgaven der stad geboekten post, alhier ten laste der gemeentekas eenigen tijd zijn intrek heeft genomen in de «Keizerskroon» (Kalverstraat)^ waar ook. later »montcosten» ten zijnen behoeve voldaan zijn.
Aan de grondslagen, waarmede men, gelijk zooeven reeds is opgemerkt, maar vast een begin had gemaakt, was binnen niet wijd verstreken tijdperk de laatste hand geslagen, zoodat de eerste-steenlegging kon plaats hebben op 28 Oktober 1648.
Doch was men thans na vele jaren toevens tot zoover gevorderd, andermaal zouden verschillende omstandigheden samenwerken om den geregelden voortgang tegen te houden. Vroeger namelijk was burgemeesteren, op eene wandeling door de stad, gebleken dat de Jan-Koode-poortstoren (Torensluis) op het punt van instorten stond, weshalve zij destijds hadden voorgesteld, hem omver te halen en een anderen te bouwen op eene andere plek, waarvoor de westzijde der Nieuwe Kerk het meest in aanmerking kwam. Hun voorslag viel in den geest der lladen; in Mei 1646 was het voorbereidend grondwerk aangevangen, en toen in Juni des volgenden jaars de eerste-steenlegging plaats had, vond men daarin een spoorslag te meer om den arbeid met verdubbelden ijver voort te zetten. Maar zoodra de voltooiing van den bovenbouw samenviel met dien van het Stadhuis, begon de stedelijke kas, die reeds dooide onteigeningen zgo kras was aangesproken, eene leegte te vertoonen, die het ergste deed verwachten. Tegen de bestrijding van beide kostbare werken •— daarover heerschte geen verschil van meening — was zij niet bestand ; maar nopens de nu te volgen gedragslijn liepen de gevoelens zeer uiteen. In den boezem van den llaad voormden zich twee partijen. De eene, met burgemeester De Graef aan liet hoofd, eischte volvoering der oorspronkelijke Stadhuisplannen.; de andere, mei burge-
12
meester Backer tot woordvoerder, wilde van geen staking in den torenbouw hooren. Ook buiten den llaad werd de zaak heftig bepleit. Elke partij had haar aanhang, 's Volks leeraars verkondigden luide van den kansel, dat de toorn Gods onvermijdelijk moest nederdalen op eene stad, waar zoo veel achats voor het uiterlijk aanzien van een wereldsch gebouw werd verspild.
Eerst bij 't overlijden van burgemeester Backer, wiens zoon den eersten steen aan den toren had gelegd, werd de strijd ten voordeele van het Stadhuis beslist. De torenarbeid werd gestaakt, en het werk, dat aanvankelijk was gebleven, weggebroken. Het model van dien toren, insgelijks door Van Campen ontworpen, bevindt zich in een dei-vertrekken van liet gemeentearchief.
Eene tweede omstandigheid, die den bouw een wijle in gevaar bracht, was het misschien aan kwaadwilligheid toe te schrijven afbranden van het oude stadhuis, dat vlak achter zijn in aanbouw zij aden plaatsvervanger stond; doch de aanleggers, zoo zij er ten minste al geweest zijn, hadden weinig voldoening van hun bedrijf. Niet alleen toch werd, ten gevolge van spoedig en goed getroffen maatregelen, het vuur binnen zijne perken gehouden ; maar de gebrekkige wijze, waarop de verschillende afdeelingen van bestuur nu gehuisvest moesten worden, noopte om nog meer volk aan te zetten, ten einde den nieuwen zetel des te eer te kunnen innemen.
Dan, een andere, niet zoo gemakkelijk te bedwingen vijand stond voor de deur. De engelsche oorlog, met hoe veel moed, beleid en trouw ook gevoerd, berokkende Amsterdam ontzaglijke verliezen. De voornaamste bronaders van zijn rijkdom hielden op te vloeien, terwijl juist buitengewone offers gevraagd moesten worden om het groote raderwerk van bestuur gaande te houden. Het volgende besluit, £7 Juni 1653 uitgevaardigd, kenschetst welsprekend genoeg het hachelijke van 't oogenblik:
«Ten opzichte van de .quade tijden ende de schaersheyt van de finan-tien op de thesorie is geresolveert, dat het stadthuys, in plaats van twee estagien hoogh, zoo als het is geprojecteert te maken, niethooger en sal zijn als eene, volgens d'afteyckemnge, den llaedt daervan ge-exhibeert. Ende is teffens daerbij geresolveert, dat deze resolutie ten hoogsten streckende tot mesnage, met een posterieure resolutie niet en sal connen worden geeverneert.»
Maar ook hier werd het spreekwoord?bewaarheid: als de nood het
hoogst stijgt, is de redding liet dichtst nabij. Spoediger dan men zich durfde vleien, werd de strijd met Engeland door een eervollen vrede besloten. De nijverheid beurde het hoofd weder op, ja, bereikte een ongeleenden trap van bloei, zoodat aan de verwezenlijking van het lievelingsplan weldra niet meer behoefde te worden gewanhoopt. Immers, nu bleek andermaal, dat burgemeesteren slechts de huif naar den wind hadden gehangen. De banvloek, een paar jaar geleden zoo plechtig over het ontwei-]) uitgesproken, werd niet alleen 15 Februari 1659 weer opgeheven ; maar ondanks den drang des tijds was men voortgegaan met het verzamelen van bouwstoflen, het bestellen van beeldwerk, enz. enz.: alte-maal zoovele bewijzen, dat men de tooneelvertooning van vroeger, evenmin de eerste als de laatste in hare soort, eenvoudig had voortgezet.
Geen wonder dan ook, dat nu zachtjes aan het tijdstip begon te naderen, waarop burgemeesteren den Raad konden verwittigen, »dat het nieuwe stadthuys zoover is gevorderd, dat zij met Schepenen verordineerd hebben, om aenstaenden donderdach aldaer sessie te nemen ende deselfde neffens den Eaet ende out-liaet middachs te maaltijd te tracteren.»
Natuurlijk kon de Raad »haar sulkx wel laeten gevallen», en nadat het eerste regeeringslichaam met zijn verschillende onderdeelen in sta-tigen optocht van het Prinsenhof naar de nieuwe Raadzaal waren getrokken (29 Juli 1655), zou de plechtige inwijding plaats grijpen, door Vondels zangen vereeuwigd, en waarbij Huygens de »heeren regeerders» van Arasterdam in de volgende dichtregelen verwelkomde ;
Doorluchte stichtcren van 'a Werelts achtste Wonder,
Van zo veel steens omhoog, op zo veel houts van onder,
Van xo veel kostelyks, xn konstiglyk verwrocht.
Van zo veel heerlykheits tot zo veel nuts gebrocht :
Oodt, die u macht en pracht met reden gaf te voegen,
(iodt geef u in 't gebouw, met reeden en genoegen,
Te toonen wie gU zyt; en, daar ik 't al in slnit:
Heil n(j daar eeuwig in, en onheil eeuwig uit!
Ts 't ook 7,0 voorgeschikt, dat deeze marm're muuron Des Aardtrjjks uiterste niet hebben te vorduuren ;
En wert het nodig dat het negende verschijn,
Om 't achtste wonderwerk nakomeling te zijn, —
Godt, uwer vad'ren Godt, Godt, uwer kind'ren vader,
Godt zoo naby u, zj die kind'ren zoo veel nader:
Dat hare welvaart noch een huis bouw en bezit',
Daar by dit nieuwe sta, als 't oude stond bij dit.
14
Ter altijddurende gedaclitenisse is tevens een »penningh van d' intreede in 't nieuwe Stadhuys gheschroeft ende gedaan maecken by 8imon Valckenaer.v
Men stelle zich evenwel niet voor, dat het gebouw, hoezeer ook vanbuiten grootendeels voltooid, insgelijks reeds vanbinnen was afgewerkt. Daar ontbrak nog veel aan. Wij zullen daarom den nederlandsohen Phidias, Artur Quellyn, met zijne overige gildebroeders, ongestoord laten voortwerken, om Van Campen's stoute schepping in oogenschouw te nemen op het tijdstip, dat zij zoowel in- als uitwendig geheel gereed is.
Ten onrechte heeft men ook den toenmaligcn stadsbouwmeester Daniël Stalpert een gedeelte van de eer des ontwerps toegekend, zich o. a. beroepende op de uitspraak van een zijner tijdgenooten. Jan Vos, die onder zijne beeltenis schreef:
Dus ziet men Stalpaardt, ilio noch nydt noch laster vreest;
Maar 't Raethuis aan het Y vertoont zjjn wakkren {jeest.
Hier hoeft hy Roomcn noch Athoenen niot te wijken:
Vernuft word best gezien door levondlgo Idtjken-
De heer Kroon, aan wiens beschrijving ik menige bijzonderheid ontleende, heeft echter dienaangaande allen twijfel opgeheven en Van Campen in zijne rechten hersteld. In de kostbare boekverzameling van nu wijlen den heer J. Meulman bevond zich namelijk een gedicht, waarin de onderteekenaar, D. Stalpert, ten opzichte van Van Campen verklaart:
Hen» koomt alle eer alleen; goê kenders allo gaeder,
Die kennen hem in all's voor Vinder en voor Vader.
Aan het beeld- en schilderwerk zijn o. a. de namen verbonden van Artur Quellyn, Symon Bosboom, Jacob Jordaens, Govert Flink, Ferdinand Bol, Jan Bronckhorst, Nikolaas de Helt, Stokade, Jan Lievens, Jacob de Witt en Francois Hemony.
Dit bestek gedoogt niet, het aandeel, waarop elk der bovengenoemde meesters aanspraak heeft, nauwkeurig na te gaan, daar vorm en inrichting der weidsche stichting in dit geval den voorrang verdienen.
Het gebouw, met den voorgevel naar het oosten, met den achtergevel naar het westen gekeerd, bevat drie verdiepingen, heeft eene langwerpig vierkante gedaante en eene lengte van 80 bij eene breedte van 63 meter; terwijl de hoogte, buiten den koepeltoren, 83 meter be-
15
loopt. Behalve eene vrij breede poort vanachteren, geschiedt de toegang i hoofdzakelijk vanvoren door zeven hoogpoorten, naar het volkspraatje
wil, ter zinspeling op de zeven gewesten. Op de vier sluithoeken van het dak, waarop zich achttien met bloemslingers omkranste schoorsteenen verhellen, prijkt de door vier adelaars gedragen keizerlijke kroon. De voor- en achtergevel draagt een driehoekige kiip, waarin onderscheidene meer dan levensgroote beelden in verheven arbeid zijn uitgehouwen. De groep in de voorkap verbeeldt Amsterdam door eene maagd, met de keizerlijke kroon op het hoofd, een olijftak in de rechter-, een op de knie rustend wapenschild in de linkerhand houdende. Haar zetel wordt door twee leeuwen bewaakt. Vier zeenimfen bieden haar ter wederzijde kransen aan, terwijl twee andere haar aard- en boomvruchten in den schoot storten. Neptunus, met den drietand gewapend, bekleedt op zijn schelpkoets hare rechterzijde, en voor den zetel dobberen twee tritons, benevens een paar andere stroomgoden en godinnen, die door kinkhorens haren roem verkondigen. Op de lijst van deze kap staan drie, twaalf voet hooge, metalen beelden: de Vrede, met den palmtak in de rechter- en Merkurius' slangenstaf in de linkerhand; de Voorzichtigheid en de llechtvaardigheid. Daarachter verheft zich de 19 meter hooge toren, van uurwerk en klokkespel voorzien. De windwijzer, in den vorm van een koggeschip, herinnert aan het oude zegel — niet wapen — der stad.
In den achtergevel wordt de handel aanschouwelijk gemaakt eveneens door eene maagd, met den hoed van Merkurius gedekt en met den voet op een aardbol rustende, omringd van allerlei stuurmansgereedschap. Aan hare voeten worden IJ en Amstel figuurlijk voorgesteld; terwijl de bewoners der vijf werelddeelen haar hunne schatten aanbieden. Het toppunt der lijst vertoont den wereldkloot-torsenden Atlas, ter wederzijde omstuwd door de Waakzaamheid en de Matigheid.
Het gebouw binnentredende, raakt men als 't ware verward in een breed geschakeld net van kelder vertrekken, die aanvankelijk dienst deden als bewaarplaatsen voor de schatten der Wisselbank, mondvoorraad, brandstollen enz. Vervolgens langs vijftien steenen treden, uit de voormalige cipierskamer naar beneden dalende, komt men door-zware deuren in de diepe, overwelfde gevangenkelders, die door van ijzeren bouten voorziene luchtgaten hun licht scheppen van de noordelijke binnenplaats. Deze sombere en kille verblijven nopen den bezoeker
16
maar weer spoedig naar boven te gaan, waar hij langs een overwulfde galerij, ter breedte van liet middenuitstek des voorgevels, een der kleinste maar schoonste vertrekken nadert, de zoogenaamde vierschaar. Twee zware opengewerkte deuren, door de vaardige hand van meester Wybrands uit koper gewrocht, verleenen den toegang. Op de eene zijn twee slagzwaarden, kruiselings over elkander liggende, uitgehouwen, op de andere vertoont zich de bliksemschicht van den dondergod met het waarschuwend woord, dat Virgilius Theseus in den mond legde, toen hij aan een gloeiende steenrots was vastgeklonken:
Discite justitiam moniti üt non temnoiv deos. 1)
Vanboven is ter eenre het zegel, ter andere zijde het wapen dei-stad aangebracht. Beneden maken doodshoofden en beenderen de voornaamste bestanddeelen van het drijfwerk uit.
De bezielende adem der kunst zweeft hier in tastbaren vorm langs de wit marmeren wanden, geschraagd door twee boven elkander opgerichte zuilenrijen van de ionische en korinthische orde. Aan de westzijde, de plaats van den rechtszetel, wordt de onderste kroonlijst gedragen door vier meer dan levensgroote en halfnaakte vrouwebeelden, de misdaad voorstellende; zoodat de twee uiterste dan ook, uit schaamtegevoel, het gelaat met beide handen bedekken, terwijl den beiden anderen de armen op den rug zijn gebonden. In de drie door deze beelden gevormde vakken zijn even zoovele tooneelen uit de geschiedenis der Oudheid afgemaald, als: Salomons eerste recht; het door Brutus over zijn eigen zoons gevelde vonnis, omdat zij tegen den staat hadden saamgezworen, en het grootmoedig gedrag van Seleukus, die zich het oog liet uitsteken, opdat zijn schuldige zoon, op wien anders de straf van geheele blindheid had toegepast moeten worden, insgelijks slechts één oog zou behoeven te missen.
In 't oosten, tusschen deze vakken, ontwaart men Voorzichtigheid en Gerechtigheid, eveneens in de gedaante van een paar vrouwebeelden. De zoldering is verdeeld in acht gelijke vakken, met de wapens der regeerende en oud-burgemeesters, die ten jare JC58, toen de vierschaar voltooid was, het roer in handen hadden. In 't verhemelte boven den rechterstoel is kruisgewijze een zwaard en palmtak aangebracht, gedekt
Leert rechtvaardigheid betrachten en geen goden te verachten,
17
door 't alziend oog in stralenglans. Boven de rechtspleging van Halomo hangen twee bijlbundels, boven de strafoefening van Brutus en Wcleukus een paar Medusa-koppen en het bekende tafreel: Romulus en llemus door eene berin gezoogd.
Het marmeren gestoelte van den geheimschrijver, die het doodvonnis las, stond tot 1808 in 't midden, recht tegenover den ingang. Daar ziet men het beeld der Stilzwijgendheid, met den vinger op den mond en een doodshoofd bij zich, vergezeld van een vliegende gans met een steen in den snavel. Schreiende kinderen, insgelijks met een ontvleesden schedel bij zich, staan achter en nevens haar; terwijl twee slangen, met een afgeplukten appel in den bek, zich om een boom kronkelen.
Boven troont Amstels stedemaagd, op een vierkant zwart marmeren voetstuk. 1) Zij houdt den slangenstaf in den rechterarm geklemd en het w^pen in de beide gevouwen handen. Om haar hoofd is de keizerlijke kroon gevlochten, en leeuwen of schildhouders rusten aan hare voeten, omgeven door de twee stroomgoden IJ en Amstel. De eerste, insgelijks door een keizerlijke kroon gedekt, en het koggeschip met aangeslagen zeilen achter zich, torst een roer in do linkerhand. Een zeegedrocht ligt bij hem, terwijl een vischrijke stroom uit het watervat, waarop hij leunt, naar beneden stort. De tweede zit te midden van lis en biezen, heeft een kroon van waterloof op het hoofd en een kruik in den schoot. Een otter, de beide poqten om zijn linkerbeen gestrengeld, volmaakt deze groep.
In het zuidelijk gedeelte van dit door beitel- en penseelwerk zqq zinrijk vertrek wordt door dubbel uitslaande deuren, in verbinding met burgemeosterskamer, eene opening gevormd, waarin zich, bij het spannen der vierschaar, de burgemeesteren plaatsten. De negen schepenen, in hunne zwarte tabbaarden gehuld, zetten zich in hunne marmeren zetels. De geheimschrijver nam zijn even beschreven plaats in, en de schout midden in de rij der schepenen, opende on sloot
Met een latijnsch opschrift, waarvan do inhoud deze is; lu 't jaar 10KS, hy 't einde van den oorlog, dien de Vercenigde Nederlanden mot de drie machtige Philippcn, koningen v^n Spanje, te water en to land, in byna alle oorden des aardbodems, meo.r dan tachtig jaar kloekmoedig gevoerd en zoodoende do vrijheid van vaderland en godsdienst bevestigd hebben, werd, onder de regoering der voortreffelijke, vredemakendc burgemeesteren, Gerbrant Paneras, Jacob de Graef, Sybrant Valekonior en Meter Sehaep, der burgemeesteren zonen on neven, do eerste stoei) viiq dit Raadhuis gelegd. II. -i
IS
de indrukwekkende plechtigheid door het opheffen van de »roede der gerechtigheid», een roodgeschilderden doorntak.
Bij de herschepping van liet stadhuis in koninklijk paleis, liet Lode-wijk deze ruimte tot hofkapel inrichten, liet outer verving deu rechterstoel, kostbare, roode gordijnen, met gouden bijen bezaaid, verborgen de kunstrijke wanden. Wel werd dit altaar later, bij 't vertrek des prinsen van Plaisance, die het laatst op het paleis verblijf hield, weggenomen, maar de heerlijke voortbrengselen van Quellijn bleven aan liet oog onttrokken, totdat onze tegenwoordige Vorst en zijne kunstlievende Gade last gaven, den arbeid des onsterfelijken meestors weder in zijne oude rechten te herstellen.
Aan beide zijden van de vierschaar vindt men een ruim portaal, waardoor men langs opgangen van zeventien en zeven treden de eerste verdieping bereikt. Tegenover den noordelijken opgang ligt de kamer der »stads roedendragende boden.» Tegenover den zuidelijken staat een looze deur. Voorts komt men in eene galerij, die ten zuiden om eeno langwerpig vierkante open plaats loopt. De voornaamste vertrekken der eerste verdieping, als van boekhouders en gelastigden der wisselbank, hebben aldaar hunnen ingang.
In den zuidoostelijken hoek zijn twee gemakkelijke steenen opgangen
_ naar de eerste verdieping —, die des namiddags door raiddel van
een ijzeren hek werden afgesloten. Ten westen was het verblijf van den kastelein of bewaarder van het stadhuis, die tevens het oppertoezicht op de zooeven vermelde roedendragers had. Ten noorden stellen twee breede poorten do open plaats toegankelijk. Verder bevat deze galerij de kamers voor de burgerwacht en den woordschrijver, die aanteeke-ning hield van het parool, om het vervolgens den provoosten en kapiteins mede te deelen.
■Een menigte groote en kleinere vertrekken gaan we hier stilzwijgend voorbij, o. a. dat van de ruiterwacht en den cipier, benevens de wapenen do verhoorkamer, waar de beschuldigde, op aanklachte van den hoofdofficier, door schepenen werd ondervraagd. Hier ook placht, vóór de afschaffing van de pijnbank, die vreeselijke strafoefening te geschieden, waaraan eenige zinnebeelden, als fakkels, roeden, nijptangen en ander foltertuig, in het verwulf uitgehouwen, de herinnering bewaren. Twee toegangen leiden, uit de »boeien», tot dit somber vertrek. De eene was voor hen, die halsstraffen zouden ontvangen of — gelijk de
19
gemeenzame taal zeide »capitaal voorgesteld» moesten worden. Dc andere diende voor hen, die blootelijk een verhoor moesten ondergaan.
De hokken der gevangenen, die op den dood zaten, komen op do noorder-binnenplaats uit. Daags vóór de voltrekking van het vonnis geschiedde de plechtige aanzegging, bekend onder de uitdrukking »het staan onder een blauwen hemel».
Langs de groote trap achter de vierschaar voert ons do weg naar de eerste verdieping, waar de zoogenaamde burgerzaal het meest de aandacht vraagt, en zoowel om hare reusachtige afmetingen als met kwistige hand aangebrachte versiering, een oubeschrij fel ijken indruk op hare beschouwers maakt. In vroeger dagen, toen het gebruik van koffiehuizen even spaarzaam was als thans hun getal veelvuldig, was zij de gewone pleisterplaats van lieden, die elkander wilden opwachten of moesten spreken; terwijl de kinderen er, vooral des zondags, «het kleinste sterretje» gingen zoeken. In den marmeren vloer namelijk zag men destijds een hemelglobe en ter wederzijde een halfrond van den aardbol, waarin de kusten door gekleurde lijnen, en de middagcirkel, de zousweg, do evenachtslijn en andere kringen door geel koper werden aangewezen. Elk dezer halfronden beschreef een omtrek van ongeveer vijftig el. Sinds zij evenwel ten dienste der koninklijke bewoners als danszaal werd ingericht, is het marmer, tot groote ergernis der burgerij, met een gladhouten bekleedsel overtogen, waarover op last van onzen Koning een fraai wijnrood, met zwart doorweven tapijt is gelegd, dat, in de Deventer-Fabriek vervaardigd, oen gunstig denkbeeld geeft van de nederlandsche nijverheid.
De zaal heeft, bij eene lengte van honderd-twintig en eene breedte van ze ven-en-vijftig, eene hoogte van honderd voet. Zij ontvangt haar licht door twintig dubbele, op de beide binnenplaatsen uitkomende ramen, en wordt omgeven door eene twintig voet breede galerij, waar al de overige op deze verdieping gelegen kamers haar ingang hebben.
Eene nauwkeurige beschrijving van al het beitelwerk, dat hier even smaakvol als overvloedig ia aangebracht, zou meer plaats vorderen, dan dit kleine bestek gedoogt er aan te wijden. De belangrijkste kunstgewrochten zijn de volgende: boven de voorname deur Amstels stedemaagd,
*) Do zaal stond don goheolon dag tou nutte van het algemeen open, uitgezonderd wannoor de vroedschap vergaderde. In onze dagen is lief, wat do raadzaal betroft, dank zij der Grondwet van 18 48, gelukkig juist amlorson).
20
op haar Ketel rustende, raat een palmtwijg in de rechter- en een olijftak in de linkerhand; het hoofd omkranst met de rauurkroon, waarboven een arend met keizerlijke wrong getooid. Zij is omstuwd door twee leeuwen, de Wijsheid en de Kracht. De achtergrond wordt ingenomen door de vier verpersoonlijkte hoofdstoffen : licht, lucht, vuur en water, die de wieken naar haar schijnen uit te strekken. Hechts ligt, in gebogen houding, de Dood, met zeisen en uitgeloopen zandglas. Daarboven, in liet verschiet, twee gevleugelde wichtjes; het eene met bliksemschichten in de hand, het andere met geeseltuig over den schouder. Hare rechterzijde wordt bekleed door de Straf, met van de Gerechtigheid afgekeerd gelaat, en beladen met ketenen en verschillende pijnigingstoestellen.
Boven deze groep, ter hoogte van de onderste ringlijst, staat een reusachtig Atlas-beeld in marmer, eene wereldkloot torsende, ter halve grootte van die zijns metalen mededingers op de achterkap van den buitenbouw.
Langs de zijbeuken verrijzen twee reeksen gegroefde kolommen. Ter wederzijde van schepenskamer en vervolgens rondom de geheele galerij verheft zich eene zuilenrij in de korintische orde, twee hoog boven elkander, waarop het koepeldak rust. De achtervleugels, die de bogen onderschragen, zijn van blinkend wit marmer, met bloemslingers, lof-en lijstwerk, zoo kunstg uitgehouwen, dat men den blik er ternauwernood van kan afwenden.
Bijna ontelbare groepen, beelden en klein werk, meest alle zinspelende op de tafereelen, die de natuur en de fabelleer voor den niet opper-vlakkigen toeschouwer naar keuze aanbiedt, getuigen hier voor het overige van de onovertroflen kunstvaardigheid hunner ontwerpers en de onbekrompenheid, waarmede de stichters van Amstels kapitool te werk gingen.
Ook de schilderkunst heeft hier op voorbeeldige wijze hare geheimen ontsluierd, hetzij in eene uitsluitend grauwe tint, hetzij in levendiger toon, met al de schitterende kleuren, die het palet oplevert. De gewelfde zoldering vertoont de amsterdamsche Maagd, op haar door leeuwen getrokken karos door het luchtruim zwevende, omringd door figuren uit de fabelleer en aanschouwelijke voorstellingen van kunst en wetenschap. J. Goeree, de hoofdontwerper van dit gedeelte der versiering, heeft er indertijd eene eigenhandige beschrijving van gegeven.
21
Tegenwoordig zijn tegen het achtergedeelte der omgaande lijst vaandels en banieren gerangschikt, die, mogen zij al niet rechtstreeks tot verfraaiing van het geheel bijdragen, daar toch eene plaats verdienen als eene dankbare hulde aan de nagedachtenis harer moedige veroveraars. De geheele burgerzaal trouwens omsluit, behalve hare penseel-en beitel-schatten, zoo vele merkwaardige herinneringen, dat zij zoowel, om haar geschied- als kunstkarakter, in hooge mate de aandacht geboeid houdt.
Het was immers ook daar, dat de fransche wereldbeheerscher het gedwongen eerbetoon der Amsterdammers ontving en de eens als balling rondzwervende Willem van Oranje plechtig en met ongeveinsde geestdrift werd begroet door dezelfde burgerij, die in vaderlandslievende opgewondenheid, onder Van Brienen en Falck, andermaal had gezongen:
Al is oiia prinsje noij; zoo klein,
Al evel zal lijj stadhouder zijn!
Bij 't verlaten der groote zaal de galerij volgende, komt men 't eerst aan burgemeesterskamer, wier bestemming door onderscheiden zinspelingen in beeld- en schilderwerk duidelijk wordt aangeduid. De tafel, waaraan de amsterdamsche beschreven vaderen gezeten waren, was voorzien van een schroef-zegel tot het stempelen van alle af te geven stukken. Voor hen hingen de afbeeldingen van het oude stadhuis, door Saenredam, en het nieuwe, door Van der Ulft op paneel gebracht.
De schoorsteen-mantel wordt gedragen door marmeren pilaren, op welker fries, in half verheven arbeid, de zegetocht van den romeinschen veldheer Quintus Eabius Maximus staat uitgehouwen. De zoldering dezer kamer, waarin wij slechts een zeer vluchtigen blik werpen, vertoont, tusschen lofwerk, de geslachtwapens der tijdens de inwijding regeerende burgemeesters. Jan Vos, de zonderlinge gunsteling der zanggodinnen en der wethouderschap, die met menig voordeeltje ging strijken, zoo door het inzetten der ruiten aan het stadhuis als het maken van gelegenheidsdichten, getuigt van deze kamer:
Wat yder kamer kan, kan dit vertrek alleen,
Hot raadhuis is de ring, maar deze plaats de steen.
Achter deze burgemeesterskamer, thans troonzaal, heeft men de zoogenaamde pui of aüeesplaats, die, insgelijks met toepasselijke versierselen beladen, een soort van galerij vormt. Op het hiervoor gelegen
22
buitenplein werd, daagy vóór de voltrekking tier openbare lijf- ol' halsstraffen, het schavot opgericht of — indien het slechts tepronk-stelling gold — de zoogenaamde »kaak», waaraan de uitdrukking «aan de kaak stellen» is ontleend.i
Met het oog op de uitvoerige beschrijving, welke Jan Fokke (1808) van de vertrekken gegeven heeft, zou ik, hem navolgende, een even ondankbaar als overbodig werk verrichten. Nopens de veranderingen, welke het gebouw bij zijne hervorming in paleis heeft ondergaan, kan men een plattegrond raadplegen, welke op het Archief aanwezig is, en waarop Ziesenis, de toenmalige stadsbouwmeester, de volgende noot heeft geschreven: »I)e lijnen A zijn door Zijne Majesteit zelve, volgens zeggen van den grootmaarscbalk, geteekend.»
Uitwendig bestond de gedaanteverwisseling hoofdzakelijk in het aan brengen van een balkon aan de voorpui, het inzetten van grootere ruiten en het wegbreken van eenige ijzeren lantaarnstangen. Inwendig zijn, behalve de reeds genoemde, de voornaamste veranderingen; de kleine burgemeesterskamer in vertrek van dienst; thesaurie ordinaris in slaapkamer des Konings; sekretarie in slaapkamer des prinsen van Oranje; thesaurie extraordinaris in slaapkamer van de Koningin; schepenen-extraordinaris- en rekenkamer in slaapkamer van prins en prinses Frederik; desolate-boedel-, assurantie- en weeskamer in slaapvertrekken voor prins en prinses Hendrik; de raadkamer in gehoorzaal met do justitiekamer tot voorzaal. De vierschaar, waar thans eene prachtige lichtkroon is opgehangen, heeft geene andere bestemming dan om door hare rijke verzameling van kunstschatten van tijd tot tijd eenige oogenblikken van aangename verpoozing te verschafTen. Welnu, de beide deurfriezen, waarop het bedriegelijk penseel van Jacob de Wit een groep met eikenloofspelende engeltjes heeft in 't leven geroepen, levert reeds een verrassenden aanblik op. De overige vertrekken op de beide hoogere verdiepingen en die weleer o. a. gebezigd werden door schatmeestercn, krijgsraad, kramersgild, bestuurderen van den levantschen handel en scheepvaart op de Middellandsche zee, zijn ten huidigen dage ingericht ten behoeve van het vorstelijk gevolg. Andere, bekend als kunst-, rariteit-, model-, wapen-, minutenkamer enz. enz., dienen thans, 't zij vooi ondergeschikten in rang, 't zij tot bergplaatsen. Liet mecrondeel des schilderijen, die daar weleer herberging vonden, wordt; togénwoordu;- op het Trippenhuis tentoongesteld. Bij de bezich-
'23
üging van liet gebouw, kan de eenigermate scherpzinnige beschouwer de aanvankelijke bestemming der vertrekken voor hot grootste gedeelte zelf gewaar worden door de toepasselijke versieringen. Daarenboven weten de bedienden, onder wier geleide dagelijks gelegenheid tot bezoek wordt aangeboden, vele inlichtingen te geven. 1) Dat men van den hoogen toren een verrukkelijk Amsterdam bij vogelvlucht ziet, behoeft wel niet te worden aangestipt, evenals dat men een vruchtelooze poging zou wagen tot schetsing van het vergezicht, do omstreken met hot scheeprijk IJ en de schilderachtige dorpen van Noord-Holland ter eenre, den Amstel met zijne heerlijke weiden ter andere zijde op den voorgrond, en de Noorder- en Zuiderzee met hare blonde duinzoomen in het verschiet.
Tweemaal — in 17(32 en 1806 — ontstond er een begin van brand in het gebouw, die, behoudens het verlies van eenige gewichtige papieren der zegelkamer, waar de vlam het eerst voedsel vond, geen belangrijke schade berokkende. Bij gelegenheid van het eerste onheil zou een varensgast, die vlug en kloek genoeg was om, met een pijpslang om de borst geslagen, tegen den buitenmuur op te klauteren, ten einde zoo op de tweede verdieping door het raam binnen te dringen, de grootere verwoesting voorkomen hebben. In hoeverre die overlevering op waarheid berust, kan moeilijk worden uitgemaakt. Het feit is evenmin onloochenbaar, als het onwaarschijnlijk mag heeten dat de verbeelding des volks het een weinig heeft overdreven, te meer daar het een zeeman betreft. Want zoo ongaarne de Amsterdammers krijgsvolk mogen lijden, zooveel toegenegenheid voeden zij voor Janmaat, dank zij voorzeker dei-eervolle geschiedenis onzer vloot. Dan hoe dit ook zij, met dubbele vreugd staren wij nog ten huidigen dage op dit onschatbare gedenkteeken dei-eervolle beslechting van den tachtigjarigen worstelstrijd met Spanje.
Euim anderhalve eeuw had de grootsche stichting het stadsbestuur ten zetel verstrekt, toen zij eensklaps aan hare oorspronkelijke bestemming werd ontrukt. Het roemruchtig gemeenebest der Vereenigde Nederlanden was door de tweedracht zijner burgers gevallen om herschapen te worden in een koninkrijk, met Lodewijk Bonaparte als hoogste waar-
Wat do oncterdeelcu betreft, raadplege men: „Afbeeldinghe van 't Stadhuys te Amsterdam, in dartigh ooopcre plaatsen geordineert door Jacob van Campen en getcec-kent door Jacob VenneUool.quot; liij dcu afdruk, welken het Archief van dit werk bezit, njju nog twee deelen ingebonden, de „versierselen cn voornnainste beeldwerkenquot; te aaiwhouweu go vend:1. Ue uitvoering is meesterlijk.
24
(ligheidsbekleeder. Dc vorst verhief de tegenwoordige hoofdstad tot hofstad tevens, en hare vroede mannen, ten einde raad, ontruimden hem hunnen zetel ter verblijfplaats, om zeiven weer hun intrek op 't Prinsenhof te gaan nemen. Wel werd dit plan met weerzin vernomen, ja, bestreden en verworpen, maar bij gemis aan een ander gebouw, dat den voornamen gast eenigermate naar eisch zou kunnen huisvesten, kreeg het zijn beslag.
Den 9quot;°quot; April 1808 aanvaardde de Koning het gebouw, onder uitdrukkelijk beding echter, dat het, zoodra de stand der geldmiddelen de stichting van een nieuw paleis veroorloofden, aan zijne oorspronkelijke bestemming zou worden hergeven.
Eenmaal stonden de kansen daartoe gunstig. Het was bij de troonsbestijging van Willem I, den man naar het hart des volks. Onderstaande uittreksels, het eerste uit het «Notulenboek van het Provisioneel bestuur van Amsterdam» (3 Dec. 18113), het tweede uit het »Deliberatieboek van den Raad der stad Amsterdam» (28 Jan. 1814) geven een overzicht der toenmaals gevoerde onderhandelingen;
»Op het geprovoceerde door den heer President en in aanmerking genomen zijnde dat, op gisteren, bij gelegenheid der plegtige receptie van Z. K. H. onzen geliefden Souverein bij Hoogstderzelver aankomst aan de 200 Hoeden buiten de Haarlemmerpoort dezer stad, het aan Hoogst gedachte Zijne Koninklijke Hoogheid goedgunstig had behaagd, bij Deszelfs antwoord op de aanspraak van den heer President gegeven, op de minzaamste wijze te verklaren, het paleis binnen deze stad wederom als stadhuis aan de Eegeering en de burgerij te cederen als een blijk van de achting en toegenegenheid door Z. K. II. aan deze belangrijke stad toegedragen; terwijl voorts Z. K. H. tevens geliefde te kennen te geven, dat Hoogstdezelve zich met de afzondering van eenige vertrekken in hetzelve zoude vergenoegen, om er bij een eventueel verblijf alhier gebruik van te maken»..... »dat intusschen het approprieren
van dat gebouw tot een stadhuis, met zeer aanmerkelijke kosten zoude gepaard gaan, welke, voor het tegenwoordige, niet dan ten uiterste bezwarend voor de stadscas zouden zijn» . ..
Ingevolge deze overwegingen werd Z. M. den ö'10quot; Februari bij een schrijven uitgenoodigd, het paleis voorloopig gedurende zijn bezoek aan de stad te blijven »occuperen», daar er nog geen «geschikt lokaal» was om hem bij die gelegenheid te herbergen.
25
Die voorloojjitfe toestand is tot op den huidigen dag bestendigd. Wel is daar door den heer Alberdingk Thijin en anderen verleden jaar verzet tegen aangeteekend, dóch tot dus ver is er nul op het rekest verkregen. De bekende tegéhwerping, dat het gebouw, bij de dagelijks uitgebreider wordende gemeentehuishouding, geen genoegzame ruimte aanbiedt om er de verschillende bureeleu in over te brengen, is destijds door den bouwkundige A. L. van (lendt, na eene opzettelijke opmeting, ontzenuwd. Men fluistert dan ook, dat die te-klein-bevinding, het gevolg van een vroeger vanwege het Dagelijksch Bestuur ingesteld onderzoek, niet geheel en al zuiver spel is: het Paleis — Sire weet er van meê te spreken — is een duur paardje op stal.
Bij eene wandeling door het breed aangelegd gebouw zal men dan ook den indruk ontvangen, dat zijne ongeschiktheid als paleis nog altijd op meer afdoende gronden blijft te verdedigen, dan zijne onbruikbaarheid als raadhuis.
»Een koninklijk verblijf — schreef J. A. Alberdingk Thijin in het Handelsblad van 5 Dec. '7.'5 — wanneer liet geen middeleeuwsche burcht is, behoort er deftig en aangenaam uit te zien; immers, het moet niet slechts de macht en de majesteit, maar het moet ook het vorstelijke familieleven, de vorstelijke plechtigheden en feesten, den vorstelijken zin voor kunst en beschaving, de heldere zijde van het volksleven uitdrukken. De hoofdingang, in het bijzonder, behoort de monarchie te verzinnebeelden, en al dragen de nieuwere koningen geen kroonen meer, die ingang moet waardig blijken een kroondragenden Koningen — eene Koningin te verwelkomen. Want ja, ook de Koningin bewoont het koninklijk pal ei?. Daarvan behoort het paleis den stempel te dragen.»
In welk eigenaardig licht daarentegen treedt datzelfde gebouw, als huis der gemeente beschouwd. Even krachtige uitdrukking, als de Westerkerk van 't geestelijk leven uit de dagen barer stichting op het voorhoofd draagt, geeft het Raadhuis van 't burgerlijke. En wat zouden zijne rijk gestoffeerde wanden oneindig meer tot ontwikkeling van kunstzin en schoonheidsgevoel bij 't volk bijdragen dan de kale muren op het Prinsenhof!
Met onmiskenbaar recht laat Jeremias de Decker het praalgesticht, als Raadhuis, dan ook van zichzelve getuigen:
Indien ik, vreenulcling, wat broeit loop in uw oogen,
Hcticht mij niet daarom zoo strax van overdaad |
2«
Aliuir smifVol Aniatonliim van straat eens door tot straat,
En leg dan ml)n sieraad cons tegen zijn vermogen;
Ik wedde dat gij dit nog swaerder vindt als dat,
En staande voets herneemt uw oordeel als ligtvaardig,
Ja, uitroept ongeveinst: 't een is hier 't ander waardig.
De stad zulk een stadhuis, 't stadhuis een zulke stad!
Waarlijk, het zou eene niet meer dan plichtmatige hulde zijn aan de nagedachtenis der stichters, die, gelijk uit de houwgeschiedenis blijkt, met zoo vele moeilijkheden hadden te kampen om hun grootsch plan te verwezenlijken, indien hunne opvolgers in het stedelijk bewind er ten slotte hun zetel weer deden opslaan. En al herinnert dat gebouw ons maar al te levendig, dat Nederland zijne stem in den Eaad van Europa verloren heeft; ja, al brengt zijne tegenwoordige bestemming, als dagteekenende uit een tijd van vreemde overheersching, ons een bang voorleden in het geheugen terug, — het bewaart toch ook de herinnering aan blijde dagen.
Vooral wij, Amsterdammers, koesteren een vromen eerbied voor dat merkwaardig gebouw. Het is toch niet alleen eene stoute schepping, zooals het doorluchtig zusterpaar. Bouw- en Beitelkunst, die slechts vermogen te vol wrochten; maar het is voor ons een heilig gedenk-teeken, waarin de grootheid en geestkracht van die wakkere mannen uit de gouden eeuw onzer geschiedenis zich in haar reinste kleuren afspiegelt.
De grootschheid van opvatting herinnert ons den jonggeboren dageraad der vrijheid, wier krachtig licht den teederen zaadkorrel van macht en grootheid deed ontkietnen en met verjeugdigd leven bezielde; de waarheid, die hot geheele ontwerp beheerscht, vei tolkt ons dat uit den diepen sluimer ontwaakte zelfbewustzijn, dat volkomen gevoelt waartoe het in staat is; de reusachtige afmetingen schetsen de breede vlucht van den ontluikenden ondernemingsgeest; het degelijk karakter, dat zich in de uitvoering nimmer verloochent, is dat zijner eerste bewonderaars; uit de voorbeeldige evenredigheid, die het geheel in al zijn onderdeelen kenmerkt, spreekt de zucht tot strenge orde, welke hun een hechten steun verleende; de keizerlijke kroon eindelijk, door den fleren adelaar getorst, die den trans op vier punten versiert als het zinnebeeld der onafhankelijke vrije rijksstad, is tevens eene dichterlijke hulde aan het gulden tijdperk van kunst en de daaraan altijd onafscheidelijk verbonden welvaart.
Welnu, geen cnkole schaduw benovelc weldra meer liet rooskleurig licht om deze hoclite gedenkzuil, die den «tempel van zoo luisterrijke dagen op het voorhoofd draagt. Aan zijne bestemming hergeven, als paleis der burgerij, zal Van (Jampens meesterstuk in dubbele mate schitteren als een der schoonste parelen aan Amstels stedekroon.
DE NIEUWE KERK.
Bouwde Amsterdam, toen het in de* volheid zijner macht troonde, zijn Raadhuis, toen liet in zijne opkomst was, stichtte het zijne Nieuwe Kerk. Beide scheppingen spelen alzoo eene beteeken is volle rol in de geschiedenis onzer stad. Beide hebben ook dat gemeen, dat ze ruimschoots haar aandeel kregen in de wisselvalligheid des tijds.
In 14.14, zes jaar nadat de eerste spade in den grond was gestoken tot het leggen van 't onderwerk, werd een aanvang gemaakt met den bovenbouw, een navolging der beroemde hoofdkerk te Amiens. Het was een vermogend poorter, met name Willem Eggert of Eggaert, door wiens onbekrompen handelwijze het grootsche ontwerp tot uitvoering kon komen. Behalve den ondergrond, schonk hij eene aanzienlijke soinme gelds, en de geloovigen, die nog geen tachtig jaren, nadat do stad hunner inwoning tot eene zelfstandige kerkelijke gemeentewas verheven, reeds dringend de behoefte aan een tweede kerspel gevoelden, deden het overige.
Nauwlijks kon het stoute plan echter voltooid zijn geweest, toen de verschrikkelijke brand, die ten jare 1421 een derde der stad in puin legde, ook de schoone vrucht van zoo veel arbeid en vromen zin vernietigde. Het getuigt derhalve wel van den bloei der burgerij, dat reeds spoedig niet alleen aan een herbouw kon gedacht worden, maar zelfs een twintig jaar later ook van de optrekking eener zijkapel melding werd gemaakt. Het inwendige hield gelijken tred met het uitwendige. Bouw-, beitel- en schilderkunst werkten samen om de vier-en-dertig altaren tot ware meesterstukken te maken. En hoewel veol dezer sieraden bij de beeldstormerij van 150(gt; verloren ging, werd er van de zijde der gemeentenaren zorg gedragen, dat de spoedige hervatting van den eeredienst toch weer luisterrijk kon geschieden. In dien staat bleef de Nieuwe Kerk, totdat zij bij de beslissende omwen-(cling van 2(! Mei 1578 in 't bezit der Hervormden kwam.
Hiermee echter zijn de belangrijke dagteekeningen uit hare geschie-
28
(lenis nog niet ten einde. Den ll4''quot; van Louwmaand des jaren 1645 werd zij andermaal een prooi van het vernielend vuur, hetgeen Vondel zijne aandoenlijke »Klaghten» ontlokte:
jjDe koningin van Aeinstels hooftgebouwen
Is nu, eilaas, hacr blaeuwe sluier quyt,
En moet blootshoofts verkleumen en verkouwen,
In 't hartje van den guren wintertyt!quot; enz.
Doch reeds na verloop van drie jaar kon onze koningin, om bij t beeld van den dichter te blijven, weer in een hernieuwd paleis haren zetel hernemen, liet is zeker te betreuren, dat de voorgenomen toren-bouw, waarvan bij de bespreking van het Raadhuis met een enkel woord gewag werd gemaakt, is blijven steken, hetzij dan uit klein-geestigen naijver tusschen een paar regeerende burgemeesters, hetzij omdat de geheele vroedschap zich niet raet de gedachte kon verzoenen, dat de toren van het huis des Heeren zich zou verheven hebben boven dien van het huis der Heeren! Eveneens zal de kunstvriend met leede oogen die hoepelrok van gebouwen en gebouwtjes aanschouwen, waardoor huisbaasachtige berekeningsgeest de schoone lijnen en vormen der «koningin» zoozeer benadeelt. Maar zoodra men den drempel des gebouws overschrijdt, zwijgt die stem der ontevredenheid voor de stille tonen van eerbiedige bewondering. Hoe veel schatten van hartverheffende herinneringen tocli omsluiten die wanden, geheiligd door het stof van zoo vele uitstekende mannen, die daar den slaap der dooden sluimeren ; hoe veel heugelijke feiten ook werden hier voldongen!
Nog ruischt de nagalm van den feestklank, zoo dankbaar en krachtig, toen Willem I er den ;50,len Maart 1814' tot souverein vorst werd ingehuldigd; toen een Willem II er den 28quot;quot;quot; November 1840 de Grondwet bezwoer, en toen een Willem III er den 12dcn Mei 1849 er cene zelfde plechtigheid volbracht, om er den 12d,!n Mei 1874 de olijven zijner vredekroon met zilveren band vast te strengelen aan de lauweren, door zijne roemruchte voorvaderen op het oorlogsveld geplukt.
-Eene meer tastbare herinnering aan eervolle namen en feiten leveren de praalgraven van Jan van Galen, den amsterdamscken burgerweesjongen Van Speyk, Jan Hendrik van Kinsbergen, De liuyter, Walter Jan Gerrit baron Bentinck; terwijl ook een bescheiden gedenkteeken de rustplaatsen dekt van Hooft en Vondel. Het gebeente van den laatste is nu vier jaar geleden opgegraven en in een hechte kist ver-
29
zameld, onder bijvoeging van eene oorkonde met do dagteekening van dit eerbiedig huldeblijk en de namen der uitvoerders. Een wapenbord, aan een der pilaren bevestigd, wijst de grafstede van den edeldenkenden Willem Eggert; terwijl de versierselen, welke de tombe van David Sweers opluisterden, tijdens do gebeurtenissen van 1 795 zijn verdwenen.
Uit een oogpunt van kunst behoort nog melding gemaakt van de fraaie glasschilderingen; liet voortreffelijk orgel, met zijne vier uitmuntende deurschilderstukken van Johannes Bronkhorst; den uitvoerig bewerkten preekstoel, een der schoonste uit ons geheele land en een meesterstuk van den vermaarden Albert Vinckenbrinck; het met keurig snijwerk getooide koperen hek op marmeren voet, dat liet hooger gelegen koor afsluit; en het model van een koepelvormig gebouw — boven den zuider ingang —, ontworpen door Nicolaas Listing, dat bestemd was om er een hervormde kerk naar te voltrekken op de Botermarkt, waartoe omstreeks 1700 het plan bestond.
Nog eene bijzonderheid van de Nieuwe Kerk zij hier aangestipt, haar zonnewijzer namelijk, waarnaar onze stadsklokken wekelijks worden geregeld. Nog slechts ruim twee eeuwen geleden, twee druppelen in den oceaan der tijden, was zij de algemeen gebruikelijke uurwijzer. Eerst toen de verdeeling van den arbeid eene meer belangrijke uitbreiding had verkregen, toen liet leven meer geregeld begon te worden en de menschen zich tot grootere groepen met allerlei in elkander grijpende belangen gingen vereenigen, kreeg men ook behoefte aan eene meer gestadige aanwijzing van den tijd, en de uitvinding der eerst nog zoo hoogst onvolkomen uurwerken was er het gevolg van. In 't midden der 17lt;l• eeuw (1656) echter werd het door toepassing van den slinger van onzen Chr. Huygens mogelijk, uurwerken te vervaardigen, die aan het doel, dat men er mee beoogde, konden voldoen, en van dien tijd af ging dan ook bij het volk langzamerhand de gewoonte om den tijd van den dag naar den stand der zon af te meten verloren, en bij hen, die in de steden woonden, zelfs zoo geheel verloren, dat het thans weinig moeite kost personen te vinden, die in het geheel niet meer weten of ook maar vermoeden, dat er eenig verband bestaat tusschen den loop der hemellichten en hun horloge of de torenklok!
Als op eene zeldzaamheid, wijst de man van beschaving dan ook thans op die becijferde schijf tegen het zuider kruispand, terwijl do ruwe menigte, die haar wandelende uurwijzers in melkboer en groenman
30
bezit, »'1 ding» niet oplet of 't een prul noemt, daar 't niet eens slag werk heeft.
Het is voorzeker eeno merkwaardige bijzondorheid, dat Amsterdams oudste oorkonde betrekking heeft op zijn handel. Ik bedoel de reeds besproken brieve van Floris V, dagteekenende van »het jaar onzes Heeren 1275.» Bijna tweehonderd jaar later, ia 1452, getuigde Filips van Bourgondië, dat de kooplieden van alle kanten naar Amsterdam stroomden, daar het, niet zijne voortreffelijke haven, de aanzienlijkste koopstad van geheel Holland was. Uit een handvest van Maximiliaan (1488) blijkt daarenboven, dat de poorters en ingezetenen van Amsterdam zich dagelijks, met hunne schepen en goederen, in vele landen ophielden tot het drijven van koophandel ; terwijl de Graaf in een anderen gunstbrief van hetzelfde jaar verklaart, »dat deselve Stede eene Coop-stede is, waer converseren vele ende diversche Coopluyden ende menichte van volcks.»
Het ligt derhalve voor de hand, dat de kooplieden, bij de toenemende uitbreiding hunner zaken, reeds vroegtijdig als vanzelf op het denkbeeld kwamen om eene vaste plaats te kiezen, waar zij elkander op gegeven oogenblikken konden vinden. Dr. P. Scheltema 1) meent dit te mogen opmaken uit een oud kroniekje, waarin wordt vermeld: »Aen de oude sijde van Amstelredam is oock de Warmoesstraet, alwaer de Coopluyden dagelicx bi den anderen comen.» Bedoelde vergaderplaats bevond zich aan het noordeinde, tusschen de tSint-Olofspoort en de Üudezijds-Armsteeg. Daar men echter bij regenachtig weer — de zware Olofspoort beschutte genoegzaam voor den kouden noordenwind, die van het IJ kwam opzetten — eene schuilpaats koos onder de luifels dei-huizen, tot niet geringen overlast der bewoners, en de Warmoesstraat destijds het drukst bezochte gedeelte der stad was, werd de vergaderplaats verlegd naar het oosteinde der Nieuwe-Brug, die, vroeger geheel van hout, in 15(11 ter wederzijde van stoen werd opgetrokken. Zij prijkte tevens met het zoogenaamde «Paelhuyskc,» waar de schippers het paalgcld betaalden en de brieven afgaven, met wier overbrenging zij waren belast.
P e „Beurs van A m s t e r d a mquot;, inct afbeeldingen (18 l(i).
Hierop volgde liet besluit der vroedschap: »dat men do Sint-Olofs-Oapello ledich endo onbeleyt sonde 1 acten legglien tot een vergaer-plaetso off bourse van do Coopluyden, die in tijden van regen, wint ende onweder geen vergaderingho conden maecken.» Er bestaat gegrond vermoeden, dat niet alleen deze kapel, maar ook de Oude Kerk zelve tot voorzegd dool is gebezigd.
Burgemeesteren konden zich intusschen niet ontveinzen, »dat de beurse alhyer geheel confuselijck sender oirdre, soo in het opgaen, als oiT-gaen, werd gehouden, als geen precise ure begripende, waer deur dick-wils veele eoopmanschappen getreyneert endo opgehouden werden.» Men besloot dan ook »omme nae de gelegenheyt van den tijt ende saisoen voir den oirdre te ramen,» met het gevolg dat in 1592 eene keur werd afgekondigd, bepalende: »ln den eersten, dat de ordinaris vergaderinghe des middaeehs gehouden sal werden, doorgaens het ghe-heele jaer, op het oost-eynde van de nieuwe brugghe deser Stede, van de clocke elff tot twaelfl' uren toe.» »Ende des avonts zal in de vier maenden van Meye, Junius, Julius ende Augustus de voorsz. vergaderinghe werden gehouden van de clocke halff seven tot halff achte, ende d' andere acht maenden den jaere sal deselve vergaderinghe beginne een halff ure vóór het beginnen van het luyden van de poortclocke, ende eyndingen met het afilaeten van deselve.»
Hiermede waren evenwel de moeilijkheden niet uit den weg geruimd. Noch de open lucht, noch de kerk kon op den duur de aangewezen plaats blijven. Immers, »veele goede luyden stooten hen daeraen, dat de vergaderinge geschiet ende toegelaten wordt in de Kercken.» Op aandrang van hen zoowel, als van de meer rechtstreeks belanghebbenden, zag men derhalve naar een meer geschikte plek uit en vond die op het Eokin, ten zuiden van den Middel- of Vijgendam. Na eenige bezwaren, welke de plaatselijke toestand aldaar opleverde, overwonnen te hebben, werd de keuze vastgesteld, en in 1008 de eerste hand gelogd aan een opzettelijk beursgebouw, met de vrijgevige bepaling, »dat tot vercieringe van het werek niet op een cleyntje sou worden gesien, ofte dat men aen een voet thyen, twaeleff, twintich in de lenghte, om 't werek te vergrooten, sou wesen gebonden.»
Het gebouw, dat in 1011 voltooid was, kon ten gevolge van eenige onvoorziene werkzaamheden eerst twee jaar later, 1 Aug. 1613, in gebruik wordeu genomen. Met hoe veel ingenomenheid de lang ver-
32
beide stichting werd begroet, vertolken ons onderstaande dichtregelen, uit de pen gevloeid van onzen geestvollen De Decker:
Hier l\cft zich uit den srom' dos Amatels mie de woleken Een plaets, die 'a middags krielt van allerhande volcken, Een wandelperck, daer Moor mot Noorman handel drjift,
Een kerek, daer Jode, ïnrek en Christen in vergaeren,
Een aller t!iel(Mi school, een Mcrcktve|d !»Iler waeren.
Een üorse, die all 's werelds Borsen stjift.
De nieuwe Beurs, die, bij eene breedte van 124, eene lengte van 200 voeten had, rustte op vijf verwulven. Aan do zuidzijde verhief zich een fraaie toren met kunstig klokkespel. Diese Spiel-Gloc/dein — zegt Von Zesen — ge hen so ein siiszes nud aumuhé/yes Geluide von sic/t, datiz die Vorilherganger gemhtigel werden stille zu stehen uwl solches liefjliche Kunsigelöhne, mil fast eutzucklen Sinneu, au zn hóren. Thans is het met het speelwerk onzer torens vaak heel anders gesteld. ..
Het middelste en breedste der evengenoemde verwulven onderhield tot 1G22 voor schepen de gemeenschap tusschen Damrak en llokin. Na dien tijd werd het door houten stijlen voor het verkeer afgesloten. Dit vond zijn aanleiding in eene poging tot brandstichting door zekeren Balthazar Paul, een steenhouwersgezêl uit het graafschap Namen, doch ruim een jaar hier werkzaam, die niets meer of minder in den zin had dan de stad aan verschillende hoeken, op een afgesproken oogenblik, aan de vlammen prijs te geven. Het plan werd echter bijtijds verijdeld, Door den rechter ter verantwoording geroepen, gaf hij voor, omgekocht te zijn door een Luikerwaal en een Antwerpenaar, die na het eindigen van het Twaalfjarig Bestand door Spinola herwaarts waren gezonden.
De overlevering, die Van Lennep stof gaf voor zijn »Arasterd am-sche Jongen of het buskruitverraad,» wil, dat reeds een vlotschuit met kruit en andere Ucht-ont vlam bare stoffen onder de Beurs lag, met het doel om haar des middags met al de kooplieden in de lucht te doen springen. Een weesjongen zou dien toeleg ontdekt en er onmiddellijk kennis van gegeven hebben aan de overheid. Uitgenoodigd om eene belooning te vragen, verzocht hij, dat het verbod mocht worden ingetrokken, waarbij den jongens een. oud recht was ontnomen, om namelijk in de eerste kennisweek (September) naar hartelust op de Beurs te trommelen en soldaatje te spelen.
33
«Vergeefs heb ik getracht — zegt dr. Scheltema — eenige zekere berigten aangaande den oorsprong dezer eigenaardige gewoonte op te sporen; in geene boeken of papieren der Stad vond ik daarvan zelfs het minste gewag gemaakt. Misschien is wel met opzet daaromtrent het stilzwijgen bewaard, dewijl de Wethouderschap, volgens eene keur van G Augustus, het besluit had genomen, dat de aanbrengers der brandstichting geheim zouden gehouden worden en voor hunne aanwijzing eene som van driehonderd gulden zouden ontvangen.» — »In allen gevalle is deze vrijheid slechts mondeling door het Stedelijk Eestuur verleend, daar anders van dezelve stellig in do ,lia n d vesten' der stad melding zou gemaakt zijn, evenals van het besluit, waarbij aan do kinderen het spelen op de Beurs werd verboden.» Bedoelde keur, gedag-teekend 23 Oktober 1620, vangt aldus aan: »Alsoo bij vele kinderen jongens ende anderen, dagelijcx groote insolentiën ende ongeregeltheyden, met loopen, rasen ende spelen op de Beurse wert gepleecht, waardoor 't gebruyck dersolver Beurse wert verhindert, tot groot ongerief ende misnoegen van de Koopluyden, deselve Beurse frequenterende, soo is 't dat mijne Heeren van den Gerechte, omme daer inne te voorsien, soo veel doenlick is, geordonneert ende gewillekeurt hebben, ordonneren ende willekeuren mits desen : dat van nu voortaen persoenen, wie die oock sijn, 't sij jongh ofte out, hen sullen mogen vervorderen tot geenen tijde van den dage op voorsz. Beurse eenige moetwille ende ongeregeltheyden te bedrijven met loopen, rasen, kaetsen, spelen, tollen, koten, hoepen, knickers, kinder-rolwagentjes, ofte eenige andere manieren van spelen insolentie te plegen, op pene van een gulden te verbeuren, soo uickwils iemant bevonden sal worden hier tegen gedaen te hebben. Welcke boeten d'ouders voor hare kinderen sullen moeten betalen.»
Hoewel niet volgens tijdsorde, is het hier de geschikte plaats ter herinnering, dat Burgemeester en Wethouders in 1850 andermaal eene «kennisgeving» uitvaardigden, waarbij der amsterdamsche jeugd do toegang tot de Beurs werd ontzegd. Aan dit besluit, dat echter reeds vóór zijne tenuitvoerlegging is ingetrokken, danken we het geestige «Rekwest van Amsterdamsche Jongens aan den Edel-Achtbaren Heer Burgemeester dezer stad,» opgesteld door den te weinig gowaardeerden Jan Schenkman. Ik kan der verzoeking niet weerstaan, de drie eerste stroven af te schrijven:
li.
34
Wij komen mul do petjes af,
1', liooCcl van Amatels Burgci'vatlreu !
Mot diopen eerbied en ontzag,
Daar 't ras weer kermis wezen mag,
Thans met een smeekschrift nadron,
\V(j hebben slechts een kleine beo,
l'.n zullen met goon klagt u hindren;
Wjj hebben d' onbezorgdon kost,
Kn vragen dus geen vetten post,
Als zoo veel grooto kindren.
Wjj komen om geen pensioen Of mindring van accijns u vragen;
Voeg vrij er nog een opeent bij,
Maar laat, och, laat dc Beurs ons vrij Op do eerste kermisdagen.
Eenige jaren later — om tot de eigenlijke Beursgeschiedenis terug-te komen — werden de grondslagen gelegd voor eene afzonderlijke verzamelplaats ten behoeve der korenkoopers.
Tot dusverre hadden zij hunne bijeenkomsten gehouden op het Water nabij de Oude-Brug. Thans werd hun een verblijf aangewezen over het Water ten zuiden van de Oude-Brug. De Beurs, bestaande uit een vierkant plein, aan drie punten omringd door eene op houten pilaren rustende galerij, maakte in 17(58, uithoofde harer bouwvalligheid, plaats voor een steenen gebouw, dat, overigens van inrichting hetzelfde, op zijne beurt eerlang tot de geschiedenis zal gaan behooren.
De koopmansbeurs, naijverig, naar het scheen, op liet lot van hare zuster, begon in 1659 hier en daar een dreigend aanzien te verkrijgen. Zij moest dan ook eenige herstellingen ondergaan, die een tijdelijke sluiting ten gevolge hadden. Gedurende deze verbouwing vergaderden de kooplieden in de Nieuwe Kerk totdat zij den lst°quot; Januari 1660 hun oude woning weer konden betrekken.
Doch bij den toenemenden bloei van handel en scheepvaart, was die vreugde van korten duur. Het gebouw bleek weldra te klein, om al zijn bezoekers voldoende herberging aan te bieden. Er werd overgegaan tot eene vergrooting, en de kooplieden vergaderden andermaal, bij slecht weer, in do Nieuwe Kerk, terwijl hun bij goed weer een afgebakend terrein op den Dam voor het Stadhuis ter beschikking stond.
Na deze herschepping had de Beurs, omgeven door eene breede galerij, die op 46 blauw-arduinsteenen pilaren rustte, eene lengte van 250 voet Evenals hare voorgangster prijkte zij met een torentje, voorzien van uurwijzers. De tijd, waarop de samenkomsten gehouden werden, is meermalen verzet. In 1607 werd die op 's middags 12 uur gesteld.
Gedurende twee eeuwen mocht deze stichting een sieraad der stad heeten. Ten jare 1803 vertoonden zich echter verschijnselen in har» grondvesten van zoo bedenkelijker) uard, dat zij eene ontruiming nood zakelijk maakten, en de kooplieden zich opnieuw gedwongen zagen, hun intrek te nemen in een hulp-getimmerte op den Dam. De muren hadden aanmerkelijk door verzakkingen geleden, doch na betrekkelijk weinig tijds meende men hunne hechtheid verzekerd te hebben. Twee-en-dertig jaren later evenwel ontmoetten de handelaren elkander andermaal in eene houten loods op den Dam, daar inmiddels tot de oprichting van een geheel nieuw Beursgebouw was besloten.
Het Stedelijk Bestuur schreef eene prijsvraag uit, waarop 21 ontwerpen werden ingeleverd. Hoewel die van Isaiik Wamsinck en Hendrik Springer de bekroning verwierven, werd een nieuw plan van J. D. Zocher te Haarlem door den liaad op 7 Oktober 1840 ter uitvoering bestemd.
Het jaar 1845 zag het gebouw voltooid. Den I0ÜCquot; September had de plechtige opening plaats. Het is gelegen op het terrein van de voormalige Vischmarkt op het Damrak, waarvan men een gedeelte heeft moeten aanplempen, zoodat do Dam, waar zich de hoofdingang vertoont, er in ruimte bij heeft gewonnen.
Het nieuwe koopslot, in gewijzigd griekschen stijl opgetrokken, is ruim 78 meter lang en 40 m. breed. Zijne dertig kolommen, welke de galerijen schragen, zijn van de dorische, do veertien zuilen van den voorsprong van de ionische orde. De toegang geschiedt langs een breede hardsteenen trap van veertien treden. Het middenvak of plein, aanvankelijk open, is in 1848 overdekt. Tegen den achtergevel zoowel als beide zijgevels zijn uitstekken gebouwd, die eenige vertrekken ten behoeve der kooplieden en de bewaarderswoning bevatten.
Het gebouw, dat in zijn statigen vorm onmiddellijk de aandacht trekt, heeft zijne bewonderaars en afkeurders gevonden. Wat hot laatste betreft, vooral in den kundigen en .smaakvol len I. Warnsinck, later Wethouder voor Openbare Werken, doch, helaas ! na weinig tijds door den dood aan zijn nuttigen werkkring ontrukt.
30
Eene verzameling bescheiden, betrekkelijk het bouwplan en de inwijding, bevindt zich in de Stadsboekerij. Zij bestaat uit jubelzingen, treurliederen, strijd- en verweerschriften dagbladartikelen, een gtiegen-heidsstukje, ja zelfs een «leerrede». Men ziet, predikheeren en tooneel-besturen weten, ten believe der goê gemeente, met alles hun voordeel te doen.
Hoe kort do Beurs ook nog sta, men heeft er voor oenigen tijd alweer ernstig over gedacht, haar te verbouwen, liefst geheel to vernieuwen.
Onze handel heeft in de laatste jaren zulk een breede vlucht genomen, dat hij zijne wieken niet meer onbelemmerd onder haar overigens gastvrij dak kan uitslaan. Men sprak er van, het Telegraafkantoor en de Korenbeurs dan in hetzelfde gebouw te vereenigen. Een gunstig tijdstip scheen voor de vernieuwing in dien zin aangebroken, daar het Telegraafkantoor toch vergroot, en de Korenbeurs, ter wille van andere bouwplannen, verdwijnen moet. Ons Gemeentebestuur was gunstig voor de zaak gestemd ; doch het plan heeft schipbreuk geleden op de klip der welsprekendheid in 's Lands llaadzaal. Moge die tijding onze handelsmannen al hebben teleurgesteld, zij konden zich troosten met de gedachte aan het lot der vaderen, die, van het kastje naar den muur gedreven, in weêr en wind op het altaar van Merkuur hebben geofferd. Het denkbeeld intusschen, om Korenbeurs en Telegraafkantoor met de groote Beurs te vereenigen, verdient voorzeker aanbeveling, niet alleen ten gerieve van den handel, maar ook van het algemeen, daar de Dam, in het hart der stad gelegen, het brandpunt van het openbaar verkeer vormt. De Beurs van het jeugdige Melbourne — hetzij terloops hier aangestipt — is zoo omvangrijk, dat de voornaamste handelshuizen er hunne kantoren hebben gevestigd. Zij bevat daarenboven nog ruime zalen, waar de veilingen plaats hebben en de Kamers van Koophandel benevens eenige andere genootschappen hunne zittingen houden. Dan wat hier ook van zij, de amsterdamsche zal voorloopig wel in haar bestaanden toestand gehandhaafd blijven. De eenige verandering, die voorshands te haren opzichte heeft plaats gehad, bestaat in eene rechtstreeksche draad verbinding met Hotterdam, en een maatregel van »inwendig bestuur»: De tijd van samenkomst namelijk, tot dusverre van 3—4 uur, is sinds l Juli '74 van l'/a—ii'/a vastgesteld. Een der beweegredenen, die tot dat besluit heeft geleid, was dat de handelaar alsdan zijn avonduren meer ter vrije beschikking zou krijgen,
37
noodat hij ruimer gelegenheid vindt, om zich aan zijne huisgenooten en de ontwikkeling des geestes te wijden. Dit laatste — hetzij met vrijmoedige bescheidenheid herinnerd — is door de keurbende van Amstels kooplieden zelve, bij gelegenheid eener vergadering in »Feli x Meritis» als volstrekt niet overbodig beschouwd. Edele zelfkennis!
Evenals van de vroegste tijden af, is ook thans eene kleine boete (25 ets.) op het telaatkomen gesteld. Hoewel zij voor een weldadig doel, ten bate van het Bestedelingengesticht, wordt aangewend, kan men eiken middag, zoodra het bengeltje de laatste waarschuwing geeft, een zenuwachtigen wedloop aanschouwen tusschen deftige en ondeftige bezoekers om, voordat de hekken gesloten worden, binnen te zijn.
Het gemiddeld aantal bezoekers bedraagt maandags vijf-, de overige dagen drie-duizend. »De Beurs» — vertelt Vondel —
,,l)c Beurs . . .......... . .
Üntfangt den burgerzwarm van d' oiulc cn nieuwe zii ,
En al 't uythecmsche hloet, dat 's middaghs hier to gader In eenen boezem vloeit en, uyt zoo ineuigc ader (Jevloteu, leven geeft aan 't liebaem van 't gemeen Hier wort Merkuur gedient, geviert en aengebeên,
Met zynen Hlangenstock, en vleuglen aan do hielen:
Uier zweet liet koopmansbrein, gepropt van vraehten, kielen,
Papieren, wisselkanse en niunte en beurskrackeel Kn winninge en veriie»quot;.........
Over die drie laatste woorden zou een deskundige heel wat weten bij te brengen. Aan standjes toch is dikwerf geen gebrek, vooral wanneer de H a n de 1 m a a t s c h a p p ij slechts A pet. uitdeelt, en de windhandelaars op veel meer hebben gerekend en nu weigeren om bij te passen op gevaar af om van de Beurs gedrongen to worden: de gewone strafoefening der bezoekers, die vrijwillig zelf politietoezicht houden, daar de eigenlijke politie er, op hun verzoek, onder gewone omstandigheden geen toegang heeft.
De voltrekking van dat zelfde vonnis heeft ook plaats bij niet-levering van stukken op den bepaalden tijd. In dat geval treft zij meestal den armen handlanger van den rijken bankier, den zoogenaamden c o m-missionnair, indien hem ten minste geen tijd wordt gegund om zich als een andere Paris achter het schild — dat is hier op de bank — van zijn Hektor te bergen. Want men past wel op, den waren schuldige ook maar boos aan te kijken, natuurlijk niet uil achting voor zijn
■SS
persoon, maar uit eerbied voor zijn brandkast en zijn onmiskenbaar talent om er tweeden te laten inloopen, derden den schurk te doen spelen en zelf »knap man» te blijven. Het eenige, wat men zich ten zijnen opzichte, heel voorzichtig, in de verte veroorlooft, is een of andere woordspeling, waarvan de uitvinder op 't kerkhof ligt. Zoo fluistert men dan b. v. dat de bankiers tegenwoordig in eigen rijtuig rijden, omdat »do sporen» zoo slecht zijn.
De fondsenboek, waar men dringt en gedrongen wordt ; waar men zijn ellebogen even noodig heeft als zijn geld ; waar men inkoopen en potloodzaakjes doet, dat is : volgens afspraak, met een tweede voor de leus biedt en opdrijft, ora bedriegelijke koersen te maken ; waar men uitwendig lacht en innerlijk schreit; waar de onnoozele rentenier zijn duitjes aanreikt, en de gladde schacheraar zo opsteekt; waar de leelijkste schreeuwers de verleidelijkste sirenen zijn, en waar niets ontbreekt dan een machtige Ulysses, om boeren en burgerlui aan den eersten den besten pilaar te binden en hun mond met de dikwerf zuurverdiende bankjes dicht te stoppen ; — die fondsenboek geniet dan ook al sinds jaren oene treurige vermaardheid. Zal die eenmaal verdwijnen, gelijk verdwenen is het roemrijke tijdperk, toen onze »Borse, een aller taelen school» was ? — Ik weet het niet. Wel kan 'k u meedeelen, dat men tegenwoordig de perziaansche kerk aan Kromboomsloot, die langen tijd nog getuigde van onzen uitgebreiden handel op den Levant, tot »een school» hoeft verbouwd, en dat de perziaansche en armenische bijbel, die hier werd gedrukt ook al in de dagen toen die Borse een »wandelperck» was, dat »krioelt van allerhande volcken,» tegenwoordig geen uitgever zou vinden, ten ware de man mot alle geweld »in de liefhobberij» wilde wezen! Want de «allerhande vreemde volcken» zwer-vcn hier allen nog maar rond in de gedaante van schuldbrieven ! . . . .
ZEEMANSHOOr.
(ledachtig aan het woord des dichters:
Vcrlmrgen deugd is dubbo! schoon,
Haar dekt geen vleierij,
hadden de wakkere oprichters dezer instelling reeds bij herhaling van hun weldadigheidszin blijk gegeven, reeds menigen traan afgewischt, al voren ■ zij zich meer openlijk in de schaduw van hunne eenvoudige . \vi Isj.i ek nde vlag \ i toonden Maar daarom misschien zou hun
3!J
optreden ook des te schitterender zijn. Of was het geen treffend en eigenaardig schouwspel tevens, toen, bij 't stijgen van den noodlottigen watervloed, die ons vaderland, inzonderheid Noord-Holland, den ö110quot; Februari 1825 teisterde, daar eensklaps hot roode dundoek, met het plechtanker der hoop aan den bovenhals, als een reddende engel op de ontketende golven zweefde, en de kloeke vaarders van Zeemanshoop zich, met eigen levensgevaar, in ranke booten waagden, om, waar de nood het dreigendst scheen, de behulpzame hand te bieden?
Van waar — dus ging liet van mond tot mond — van waar die nummer-vlag? Van waar dat weldadig zeemansfonds? En onder den dankbaren vreugdetoon van drenkeling en toeschouwer straalt aanstonds uit het duistere over Zeemanshoop een glansrijk licht, dat deelneming van alle zijden deed toevloeien en de heerlijkste toekomst beloofde.
In den aanvang van 1822 vormde een achttiental scheepsgezagvoer-ders, namelijk H. J. Schimmel, J. Cremer, J. Theunisse, C. E. Jansen, H. J. Bergveld, C. Schroder, N. Hersken, 0. J. Jonker, L. Heyde, D. Grim, J. F. 11. Preoht, J. C. Lieders, 15. J. Smeengh, D. J. Buising, Jan D. de Boer, J. Steffers, J. ten Boekei en 1'. C. Staghouwer, het plan om eene vereeniging te stichten, waar ze — aldus luidde het — onder gedachtenwisseling over de belangen der zeevaart, tevens zorg droegen voor gebrekkige en hulpbehoevende zeelieden, hunne weduwen en wettige, onmondige kinderen.
Vijftig kapiteins als werkelijke, vijftig niet-varende, niet meewerkende, als eereleden, zouden het genootschap uitmaken, dat in een vertrek van de thans verdwenen Nieuwe Stadsherberg wekelijks zou vergaderen. Doch zeevaart en liefdadigheid laten den Nederlander geenszins onverschillig. Weldra dan ook breidde deze kleine kring zich uit en begon met ijver aan de taak, waartoe hij zich in de eerste plaats had gevormd. Bestuurderen begrepen, dat zij zich niet moesten bepalen tot het bijeenbrengen van een fonds ten behoeve van de weduwen en kinderen der werkelijke leden alleen, maar besloten ook te beproeven, in hoeverre het mogelijk zou zijn om een fonds te erlangen voor alle zeelieden, varende onder nederlandsehe vlag, een fonds, dat zou voorzien in het onderhoud der nablijvende weduwen en kinderen van deelnemers, en tevens zou strekken om hunzel-ven, ingeval van ziekte, verminking of behoeftigen ouderdom, onderstand te verschaffen.
40
l.'ogingen in dien geest slaagden volkomen. Den ö''en Augustus 1823 werd het eerste lleglement voor het weldadig Zeemansfonds vastgesteld, en oogstte bij de zeelieden van allerlei rang zoo veel bij' val in, dat het ledental maand aan maand klom.
Hoe beperkt voor 't oogenblik de krachten van het nog jeugdige lichaam waren, het gaf toch reeds vroeg teekenen van werkdadig leven, toen het, in Oktober 1823, zich het lot der nablijvenden van sloeper-Heden, bij hulpverleening aan het verongelukte schip »De Yredegt;gt;, kapitein .). C. de Boer, aantrok, en ruim f 2000 mocht verzamelen, om die weduwen en weezen te ondersteunen.
Ter gelegenheid der belgische onlusten liet de instelling zich weder niet onbetuigd, liet vaderland had na de rampvolle September-dagen in 1830 dringende behoefte aan strijdende zeelieden, en Z e e m a n s-h o o p beijverde zich om hunne dienstneming aan te moedigen. Ruim /' 12,000 werden bijeengebracht, en in Juni 1831 hadden die bijdragen reeds gestrekt, om ongeveer 450 manschappen voor de vloot aan te werven.
Toen Van Speyk, het voorbeeld van Claessens volgende, zijn leven aan de eer der hem toevertrouwde vlag en oorlogsboot opofferde, waren de leden van Zeemanshoop weder aan de spits van hen, die de nagedachtenis van den jeudigen held door eene eerezuil op zijn graf en een voor de zeevaart nuttig en blijvend gedenkteeken huldigden. Wanneer de zeeman op onze kusten, bij Egmond, een waarschuwend licht ontwaart, dan herkent hij den Yan-Speyks-toren, tot welks plaatsing het genootschap krachtdadig heeft medegewerkt.
Intusschen had dc steeds toenemende uitbreiding der vereeniging de behoefte aan een eigen en ruimer gebouw doen ontstaan, waarin dan ook werd voorzien door eene geldleening van vijftig-duizend gulden. Eene aanzienlijke huizinge aan den Buitenkant, bij de Schipper straat, werd onder leiding van den bouwmeester T. F. Suys in een inderdaad fraai gebouw herschapen, dat met Mei 1829 werd ingewijd.
Doch het was, alsof met den aankoop van dat nieuwe gebouw de voorspoedszon, die Zeemanshoop bescheen, langzamerhand begon te verduisteren. Had het zich krachtvol en ijverig betoond onder de onlusten met onze zuidelijke naburen, het moest ook zijn deel dragen in de rampen, welke oproer, omwenteling en oorlog na zich sleepen.
»,Jaren had men overgehouden, het vast en onvervreemdbaar kapitaal
41
uit het overschot der stortingen mogen en moeten opleggen; doch daar trof de scheepvaart op het einde van 18^2 een even onverwacht, als het volkenrecht schendend embargo, zonder oorlogsverklaring, en de uit-keeringen werden dientengevolge getroffen met eene vermindering van 25 ten honderd.
»Had men dit nog slechts als tijdelijk en voorbijgaande kunnen beschouwen! De fortuin scheen eene wispelturige vrouw te zijn, die den schitterenden en voorspoedigen haar welgevallen toont, maar voorde bedrukten slechts ongunst ten beste heeft. Inderdaad, die korting moest indruk maken bij allen, die waanden dat ze, tegen een geheel onevenredige premie, niet hetgeen mogelijk was, maar de aangewezen cijfers als waarborg en.levensverzekering hadden te verwachten. Na eenige jaren moest eene tweede en later nog weder eene derde korting volgen. Er kwam een tijdstip, dat ze het uiterste scheen te bereiken en Z e e-manshoop zijnen ondergang te naderen.» 1)
Doch evenals na den woesten storm het vriendelijk zonlicht weer aan den gezichteinder opdaagt, zoo ook mocht de vlag van Z e e m a n s-h o o p zich na dat bange oogenblik weer rustig ontplooien. Eene weldoende hand, die onbekend wenschte te blijven, reikte, van den drang bewust, het zwaar beproefde fonds ineens eene gift van ƒ10.000, waardoor de schoone instelling zich weer langzamerheid uit haar benarden toestand kon verheffen.
Gaandeweg ook mocht zij zich, ten nutte der zeevaart, in de medewerking en ondersteuning van hoogeren en lageren verheugen. De elkander opvolgende ministers van koloniën, marine en oorlog begunstigden haar door toezending van zee- en landkaarten, waardoor de verzameling allengs een buitengewonen omvang erlangde. De boekerij is dan ook een ware schatkamer van wetenschappelijke werken.
Met betrekking tot het fonds vermeldt de »Eeestrede» twee cijfers, die zeker welsprekender zijn dan de schoonste lofspraak. Dat der stortingen, dat is: hetgeen de deelnemers, om te kunnen trekken, aan het fonds betaalden, bedraagt opgeteld/ 1,393.789.13, of in een rond getal bijna f 1.400.000. Daarentegen beliepen de uitkeeringen of de onderstanden ƒ 2.521.350.26, of in rond getal f 2.500.000, —
„Fo o s tr e tl equot;, gehouden door mi'. A. ünigman» iiij do lierdonking van het i'iJi tigjarig bestaan.
42
bijna hot dubbele. Wanneei' dan nog van de stortingen der deelnemeis in liet fonds, toen die meer bedroegen dan de uitkeering, wegens fun-damenteele bepaling, eene kapitale inschrijving van /' 240,000 — op het il'/a pCt. Grootboek der Nationale Schuld als een onvervreemdbaar aktief is opgelegd, dan klimt het meer uitgekeerde, dan de deelnemers bijdroegen, tot ongeveer een en een kwart inillioen gulden.
Mogen die achttien eenvoudige schippers — zegt mr. Brugmans — al meer kennis hebben gehad van lengte op zee en koppelkoersen te berekenen, dan van sterftekansen en geboortetabellen, — de instelling, door hen opgericht, heeft toch in de halve eeuw van haar bestaan ver over het mi 11 io en gulden bijgedragen tot ondersteuning van hulpbehoevenden.
Tegen eene betrekkelijk geringe bijdrage, zeer ver beneden hetgeen men eene «premie» van levensverzekering kan heeten, strekt het weldadig Zeemansfonds om den deelnemer bij de reis, bij ziekte op die reis bekomen, onderstand voor zichzelven, bij overlijden gedurende de reis, onderstand voor zijne nablijvenden te verschaffen, terwijl voortdurende of doorloopende deelneming bovendien ook nog uitzicht geelt op uitkeering aan de nablijvenden bij overlijden aan den wal en, na zestigjarigen leeftijd, aan den deelnemer zeiven, als hij in behoeftige omstan-digheden verkeert.
Dan er is meer. De schepeling, in vergrijp tegen de tucht, verbeurt boete. Als hij aanmonstert, of behouden van de reis terugkeert, is hij vaak niet ongenegen ook iets voor een behoeftigen bedrijfsgenoot af te zonderen. Eene Zeemanshoop vereerende beschikking nu der llooge Overheid vertrouwde het die gelden toe, om ze te doen uitdeelen als noodpenningen aan beiioeftige zeelieden of hun nagebleven betrekkingen, die niet in het geval waren uit het weldadig Zeemansfonds te mogen of te kunnen genieten.
Niet alleen door het verleenen van onderstand evenwel, ook door het houden van voorlezingen poogt Zeemanshoop nuttig werkzaam te zijn.
Een kring, in 1853 uit zijn boezem gevormd, aanvaardde de taak tot liet ontwerpen en verbeteren van wind- en stroomkaarten naar het stelsel van den amerikaanschen zeeofficier M. T. Maury, en strekte daarenboven sinds 1857 zijne bemoeiingen uit tot de behandeling van alle wetenschappelijke onderwerpen, die den scheepman van dienst kunnen zijn De wekelijksche bijeenkomsten van gezaghebbers te midden
eener nijvere hanclelsbevolking, wie aldaar toegang wordt verleend, zijn van onberekenbaar nut. Zoo dan ook de laatste vijftig jaren in Nederland de zeevaartkunde inet rassclie schreden is vooruitgegaan, mag Z e e-manshoop zich ongetwijfeld do eer van dien vooruitgang voor een niet onbelangrijk deel toeëigenen.
liet was ook een even gelukkig als heilzaam denkbeeld, om de scheepsquot; dagboeken te doen verzamelen en het bijhouden daarvan, door uitloving van eeremetaal voor de volledigste optcekeningen, aan te moedigen, ten einde door verschillende waarnemingen tot gegevens te geraken, waarmede do kloeke zeeman, te midden der onstuimige baren, zijn voordeel kan doen. Het genootschap heeft van de Kegeering de opdracht ontvangen om die onderscheidingsteekenen uit te reiken, en mocht het voorrecht smaken van niet weinigen zijner eigene leden te bekronen.
Dc zetel des genootschaps werd ten jare 18(59 verplaatst naar den Dam, hoek Kalverstraat en Kromelboogsteeg, waar de ruime gezelschapszaal, met haar fraai bewerkte zoldering en gemakkelijke uitstekken aan het woelige plein, dagelijks voor de ontvangst der leden openstaat, 's Avonds en tegen het aangaan en afloopen der Beurs wordt zij het drukst bezocht. En ook menig buitenlandsch gezagvoerder, door bevriende hand ingeleid, vindt er gelegenheid de levendige Dam-tooneelen te leeren kennen en met nederlandsche ambtgenooten aangename betrekkingen aan te knoopen, die zoo zeer gewenscht zijn voor hen, die op 't onmetelijk stroomgebied vaak zoo dringend behoefte gevoelen aan onbaatzuchtige hulp.
Moe onvolledig deze schets ook zijn moge, zij zal toch bij alle weldenkonden den wensch hebben verlevendigd, dat Zee mans hoc p, bij steeds toenemenden bloei, nog vele jaren voor zijn nuttigen arbeid gespaard blijve. Niet alleen tocii de beperkte kring onzer landgenoo-ten, die den oceaan beploegen, — het geheele volk plukt de vrucht zijner heilzame en onverpoosde bemoeiingen. Immers, nog altijd is dc handel ten onzent de bron, waaruit alles moet vloeien. Aan do uitmonding van groote rivieren gevestigd, in een land dat met eene uitgestrekte kust naar de zee is gekeerd en dat, met hoe rijken bodem ook gezegend, aan den bouw van handelsgewassen gelijk aan de fabriek-nijverheid slechts een beperkt veld van ontwikkeling aanbiedt, moet ons volk den grondslag zijner welvaart aan het handelsverkeer zijner zeehavens blijven ontleenen
44
Voor Nederland staan echter met zijne koopvaardijvloot niet alleen de stoffelijke voordeelen, welke de handel afwerpt, op het spel. Er is aan zijne scheepvaart ook een groot staatkundig belang verbonden. Dat het onzen kleinen staat gelukte, een onafhankelijk toevluchtsoord der vrijheid te worden en te blijven, had hij vooral te danken aan zijn zeevolk en zijne handelsvloot. En thans nog, terwijl het bestaan van volken en staten afhankelijk blijft van de diensten, welke zij aan de menschheid bewijzen, is het bezit eener krachtige scheepsmacht, aan den dienst des vredes gewijd, voor het nederlandsche volk een noodwendig vereischte, om eene eigene taak in de arbeidsverdeeling der menschen te blijven vervullen. 1)
Zie het „Voorstel van de afgevaardigden Tak, Wintgens, Stieltjes, De Uruyn Kops, Mirandolle en 's Jacob aan de Tweede Kamer, tot liet houden van een onderzoek omtrent de Nederlandache Koopvaardijvloot.quot;
II.
Do Koop-merckt van Euroop dringt weer liaer Vest van een,
En doet haer ouden Wal liaer' sloop-spaê weer bezuuren,
Die voor haer' zolderen, haer kolderen en aohuuren,
Hoe rnym hy was en groot, weer t' eng wierd en te kloon.
Dit 's nn de vierde macl, sint dat haer eerste steen Gelogt wierd in haer veen; en mag haer Koop-heyl dnuren,
Zo reykt zy ook eerlang tot aen haer nieuwe muuren,
En stopt dien omvang vol, ja stapt 'er over heen.
Zo, groote Stat, groey aen, in burgers en gebouwen.
En wilt u hecht en pal op uwe palon houwen.
Zo lang den Hemel zich om 't Aerdtrjjk heenen kromt;
Ik wensehte dat gy noyt van storten weet noch dalen.
Of, zo gy dalen moet, en storten op uw palen.
Zo langzaam dalen moet, gelijck gy vaerdig klom.
Wanneer men den plattegrond van «Amsterdam in den jare 1665 getekent en uytgegeven door Daniel Stalpaert,» voor zich legt en de ruime omtrekken der vierde vergrooting gadeslaat, kan men aich best voorstellen, dat menig eerzaam poorter zich beijverde, om den lof zijner rijke en machtige stad in dicht of ondicht te vereeuwigen. Immers, die vierde uitlegging was niet alleen de meest omvangrijke, maar zij beschreef tevens het nog ontbrekend gedeelte der boogvormige lijn, welke de gestalte der halve maan voltooide, — en de gedaante van de goede stad zijner inwoning was den Amstelaar uit die dagen volstrekt niet onverschillig, al ware het slechts omdat vroegere vergrootingen reeds met het oog op dien vorm schenen plaats gehad te heb ben.
In dien vierden uitleg was ook de Boter- of Reguliersmarkt begrepen. En
„De trotse haagelblanke swaan,
Najaadc in Amstels waterlaanquot;.
aal wel nimmer gedroomd hebben, dal hare nakomelingen, in korven opgesloten, te koop zouden worden aangeboden, waar zij eenmaal, door het stadswapen, dat ze in koperen band gesneden om den hals droeg, tegen schennige hand gevrijwaard, in statigen gang heen en weder roeide. De Botermarkt namelijk ligt aan de zuidzijde ter plaatse, waar Schans, Singel weg en Vestgracht elkander voorheen ontmoetten. Aan de westzijde is de Binnen-Amstel zijn loop ongestoord blijven vervolgen. Van de Muntsluis af tot aan het einde der Kistenmakersgracht was hij omzoomd met zoogenaamde houttuinen, die op hunne beurt plaats hebben gemaakt voor de wanstaltige houten loodsjes, welke, onder de niet zeer opwekkende benaming van doodkistenmakerijen, een der schilderachtigste gezichtspunten van Amsterdam zullen ontsieren totdat 's Kaads ten vorigen jare genomen besluit, om de veerhuisjes en dergelijke getimmerten langzamerhand weg te ruimen, algeheele uitvoering zal hebben gekregen. Het wordt dan insgelijks tijd, dat men eens aan de wachthuisjes ga denken, die, blijkens hun bijnaam »slaapsteedjes,» op verre na niet als ten algemeenen nutte kunnen beschouwd worden. De hoofdstad is dan ook wel de eenige in Nederland en Europa, die er dergelijke barakjes op hoeken van straten en grachten, aan den walkant, op nahoudt. Indien het Gemeentebestuur er toe kon besluiten, ze af te breken en een betere nachtpolitie in het leven riep, in plaats van de wachts zoo wat van den avond tot den ochtend, in gezelschap van hun turfvuurtje en aartsvaderlijk koffieketeltje, te laten rentenieren, zou de openbare veiligheid er niet op verminderen, zoo men althans den spotter mag gelooven, die een dief Van Alphens kinderrijm, met eenige wijziging, in den mond legde ;
„Zou ik voor den klepper vreezon,
O, «lie goede, brave man
Maakt dat ik gerust kan stelen En ook veilig breken kan.quot;
Maar ik raakte daar van den Amstel zoo ongemerkt in een wachts-huisje verzeild, ofschoon ik eigenlijk wilde vertellen, dat men aan het einde der straat, die van dezen «binnenstroom» haar naam ontving, eertijds het »vijfde bolwerk» ontmoette. Tusschen dit en het zesde stond de nieuwe Regulierspoort, die, later als waag en politiepost gebezigd, ten vorigen jare werd gesloopt. De in i 7;i7 in hare onmiddellijke
• ■J- • *:ï?amp;Êfëmim9mêWmmÊ^^ 'quot;' ,,,,4Wi^.'^H):'
iBBPpI11 ' 1 ■ ■ - -' ' ..........^ .-' 1- . (- r ., ......
■
É ■ ■ - ..... yi ■ ■ ■• ■-- ■■■■' ■ • ■ ...........................lt;.■.•.•
... , ,....,
^ 'i- i; 't t f f 'lt;% ( ^ mWf) 1 quot;!gt;'wW'
■■■ :■ .:fe.:r^^:V'quot;i;^i'-^-^'-^'-:gt;:'':, ..;,.v^ ■ ■ ■ ■ ■ •-'quot; ■ .-'•■• - ■■ ■ ................'•
'
'W
...... . - -
. -M/v'r■','.; •■ . •■■■:
mk
' - ■■ -■:- ■ - - ■ ■ ..... ..........
• ■ '
., , ,... ........ ■ •
■
....... ■ ■
••
^llquot; quot;■ ^ i1quot;' #lt;^£ra2^ESS^E
' * ■ W^Wamp;t 1 1 ï^ \ 1 \vwBH^iw^9^rgt;^: ''!!ffilwgggalgg^
. . . ,. ■. ■ . • . . • ■ ■-::- ■-■ gt;'■/'/■.: -■ :■■' ■ -. ■ 'v;^- ■■ ■ ■ ■ - •*'■■ -•■'t
;■: ,.^v..;i,;ic;,.;~^^■.-./.vrv^-^;. , ,:^j,-...; ,-.. • ,,gt;■ .......
gt; : B ' !r- Wm v: . , .
WM-M-iPI ;^WE:. m'^S'
quot;• *1 -%. * fL ^ ^ ^!Sf ''
^ 5r quot;^^4'}' l Ji^i» MfeM- ik 'iwMri' w-t1
. .:,;:,--,:.,.-,,1,- ,. ■ .v-:;;v..,gt;.:.,-:.1v-.',-|',(••■ .■/■ .•;• ■ ■ -■. -•■' ra ■
wHBwwijia^PBIPiiiW ',■■'■ A^^KSSSS^^m^i^^ •'*' quot;^aWwIiBwH^mWpWHIIHBBBI
^1'w*- 'gt;■
., OV ,1 . ^A. ,'.quot;^ tó^v^ir W,y^' I'I,^ I.^amp;^Kquot;^ ,iA^ • -^- -M^lllllMIM
1 ';lt;.' -' ^ l'-llt; 'mW quot;«f^ ,quot;,- ,- '-w f,
i.:.. ■ ...... ---., . ■ quot; '
■-■ ■■
i ■ ■ r^ . '^r
■ ! ■ ■ ■lt;•-.
t^'-4»: ; i • • ^
.... ....... ., . . . . , .....
- ..... ■ • - • •
:,...
■ ■ '
'
■ ï^mm •
17
nabijheid opgerichte vleeschhal is reeds sinds javen weggebroken, daar zij anders .... » weggedragen» zon zijn.
De Reguliersbreestraat, met hare talrijke winkels en net onderhouden huizen, zag er in vroegere dagen alles behalve behagelijk uit, en dat wel om de eenvoudige reden, dat er de » vette-beestenmarkt» werd gehouden, met al den aankleve daarvan.
Van dien zelfden tijd dagteekent de benaming «Duvelshoek», waarmede men, niet heel vleiend, den door stegen en gangen geverraden doolhof bestempelt, welke zich achter de Reguliersbreestraat uitstrekt. Aanvankelijk tegen deu stadswal gelegen, was deze langwerpig driekante uithoek het gevreesde kwartier van het oproerig grauw, dat zich bij de menigvuldige politieke standjes niet onbetuigd liet. Zelfs tegenwoordig staat do Duvelshoek nog in geen bijzonder goeden reuk. »Dat volk,» zei me eens een deftig Amsterdammer, »bestaat uit driederlei slag van lieden: éen derde zit, éen derde heeft gezeten, en een derde loopt met een vonnis te zijnen laste.» In hoeverre die uitspraak juist is, behoef ik niet te beslissen; alleen verheugt het me te kunnen vermelden, dat, hetgeen ik uit eigen aanschouwing van den Duvelshoek weet, een veel gunstiger getuigenis nopens zijne bewoners allegt. Do bevolking heeft in de laatste jaren bij twee gebeurtenissen, waarbij do godsdienst, een anders zoo gevoelig punt, nog wel in het spel was, eene mate van verdraagzaamheid en burgerzin aan den dag gelegd, die men dikwerf onder meer beschaafde klassen vruchteloos zou zoeken, liet betrof namelijk de plechtige herdenking van het vijf-en-twintigjarig pausschap van Pius IX en de feestelijke herinnering aan do zegepraal der Watergeuzen. Welnu, beide gedenkdagen zijn in den Duvelshoek met geestdrift gevierd. De vereerders der Geuzen hebben hun room-schen buren den 2ls'equot; Juni 1871 ongestoord hun gang laten gaan, en dezen hebben zich op den lquot;1quot;quot; April 187-J geen kwaad bloed gezet. Indien men nu eens nagaat, hoe de raddraaiers van de heide groote partijen uit den lande zich bij die laatste gelegenheid gedragen hebben, zou men geneigd zijn liet «Duvelshoek» in «Engelenbak» te herdoopen, ware het niet dat de bevolking van de laatste in den schouwburg dezen naam ook al reeds had verspeeld.
Wat de meer huishoudelijke geschiedenis der Botermarkt zelve betreft, vindt men bij Wagenaar opgeteekend; »Sedert het jaar 1669 wordt op dezelve, des maandags, markt gehouden van boter, kaas en
18
ander zuivel, welke, voor ilien tijd, op den Dam plagt gehouden te worden. En buiten deene markt, mogen geene vreemden boter of' ander zuivel aan de huizen uitventen. Met klein vee, hoenders, duiven, ganzen, eenden en ander gevogelte, wordt hier ook gemarkt.» Het ruime plein is tevens liet brandpunt der kermisvermaken, waarbij — naar luid van eene oude keur — aanstootelijke en zedelooze spelen niet worden toegelaten. Vandaar dan ook waarschijnlijk, dat in het jaar 1547 een verzoek van »'s Keeren dienaers om in de aenstaende Kerckmisse 't quaecbort te mogen houden,» is gewezen van de hand.
De kermispret, ontsproten uit den toevloed van allerlei lieden, bij gelegenheid der jaarlijksehe missen ter herinnering aan de inwijding der hoofdkerk, is hoe langer zoo meer in een Uederlijken dronkemansboel ontaard. Het bezinksel der maatschappij komt jaarlijks bij die gelegenheid boven, om zelfs de meer beschaafden nu en dan aan te steken. Ja, het is opmerkelijk, hoe nufjes dikwerf niet schromen om, aan den arm van hun kermisridder, plaatsen te bezoeken, waarvoor zij anders — en te recht — verachtelijk den neus optrekken. Gelukkig echter heeft onze Vroedschap in 18 70, op aandrang van het weldenkend gedeelte der burgerij, het loffelijk besluit genomen om den duur van die door de stadsklokken in- en uitgeluide schandalen op acht dagen, de helft van den vroegeren en een derde van nog vroegeren tijd, terug te brengen, en ze in 1876 geheel te verbieden. Vooral met het oog daarop heeft zich de Vereeniging tot Veredeling van het Volksvermaak gevormd, die inderdaad bij haar optreden eenige welgeslaagde pogingen heeft aangewend, om het volk meer gepaste en nuttige uitspanning te verschaffen; doch later, zooals het met soortgelijke genootschappen gemeenlijk gaat, is de ijver verflauwd, en tegenwoordig doet zij bijna niets meer van zich hooren. Toch zal het ter bewaring van de goede orde misschien noodig zijn, het volk op de een of andere manier schadeloos te stellen voor het gemis zijner jaarlijksehe September-omwen teling.
Dat de Botermarkt, ook buiten het kermisgewoel, vooral des maandags, menig levendig tooneeltje heeft opgeleverd, ligt uit aanmerking van de wekelijksche, druk bezochte markt tamelijk voor de hand. In vroeger dagen heeft Tetje Hoen, wien de bejaarde lezer zich nog wel als den held eener oortjesprint zal herinneren, daar ruimschoots het zijne toe bijgebracht. Tegenwoordig is Ijij echter vergeten, liet is toch
41»
met onzR prenten gegaan als met zooveel andere zaken, — het echt vaderlandsch of plaatselijk karakter hebben zij verloren, en daarmede hare eigenaardige aantrekkelijkheid. Evenals onze kleeren, krijgen we onze kinderprenten thans uit den vreemde. Eene oud-hollandsche prent is te alledaagsch; misschien dat ze in de achterbuurten nog aftrek vinden, maar onder de hoogere standen zijn ze reeds lang ten vure gedoemd. Zoo'n »Jan de Wasscher», in wiens persoon de vervelende janhen, tot groot genoegen zijner vrouw, gehekeld wordt, valt niet meer in den smaak. Een »St0ven van der Ivlok», in wien ons de anno dorpsschoolmeester, die zoo wat alle gemeentelijke bedieningen bij zijn leeraarsambt moet waarnemen, om niet van honger te sterven, wordt geschetst, kan insgelijks niet meer voldoen, üe boekhandelaars hebben dit bijtijds ingezien, verstaan zich nu met buitenlandsche uitgevers, nemen de houtsneden van hen over, en zenden op die wijze afbeeldingen in do wereld, die, in spijt der nederlandsche bijschriften, niet door de jeugd worden begrepen, maai toch alle aanbeveling genieten, juist omdat zij uitheemsch zijn. Met zekere voorliefde wil ik intusschen de oude geschiedenis van dien guitigen Tetje Koen, die geen zinnebeeldig, maar een geschiedkundig persoon' is, nog eens ophalen. Herinneringen toch uit de dagen der jeugd zijn zoo vele vroolijke, bevallig getooide knapen, die hand aan hand voor onze oogen dansen : de eerste heeft zich nauwlijks vertoond, of er volgt een tweede, die weer een derde opleidt, en zoo voort, totdat ze eindelijk in een kring om ons dartelen, ons door den streelenden terugblik in het verleden bedwelmen en aan het tegenwoordige ontvoeren. Zoo dacht er ook de schrijver der «Omzwervingen in Neêrlands hoofdstad» over, die in »JIet Leeskabinet» van 184-5 en I84f5 reeds eenige bouwstoffen voor do samenstelling eener geschiedenis van Tetje's «kluchtig leven» verzamelde. ii:)
Onze held dan had eerst, als hansworst, zijne goede diensten bij een kwakzalver bewezen, toen hij, maar al te wol bespeurende dat zijne fratsen in den smaak vielen, en overwegende dat hij als heer meer kon verdienen dan als knecht, hot voornemen opvatte om zijne gaven
♦) Met gebruikmaking van „Dc Navorsche r,quot; die echter niet altyd hetzelfde vertrouwen verdient Zoo wordt als een dor bronnen genoemd het in 1743 uitgegeven kluchtspel: „Do Schermerhornscho Vrüstcnnarkt,quot; waarin echter evenmin een woord over Tetje Roen to lozpii staat ais in liet toonenlatuk, dat „üe liotcrmarktquot; ton titel hoeft.
uü
uitsluitend tot eigen voordeel aan te wenden. Volgens de dichterlijke pen, die zijn lotgevallen voor de jeugd beschreef, ging hij derhalve
.......... proberen.
Ol' lijj dc doktersUonst kon lecrcn.
Nu moet ge u evenwel niet voorstellen, dat onze held van meet af aan begon en jaren lang moest blokken om de bevoegdheid van arts te verwerven; och neen, hij wordt u onmiddellijk in zijne nieuwe hoedanigheid voorgesteld:
Hior is ïetje Rocn de man,
Die de dokter,skonst al kan.
Meer dan zijne geleerdheid, die ik echter geen oogenblik in verdenking wil brengen, gold voor onzen nieuwen geneesheer zijn »goed smoesje», zooals de volkstaal zegt. ïetje redeneerde zeven dominees van den stoel. Geen wonder dan ook, dat hij 's maandags en vrijdags op de Botermarkt, te midden eener verbaasde menigte, den boeren en burgerlui hetzelfde middel tegen alle kwalen wist aan te smeren. Zijn karretje ging intusschen op een zandweg; want nadat men hem eerst zag verschijnen met een paar op schragen rustende planken, waarop een ton of kinderstoel geplaatst was, ontmoeten we hem vervolgens rijdende en ter zijde gestaan door een knecht.
Tetjes konst is prijzenswaard:
H() rijdt als een heer te paard.
Vreemd klinkt liet dan ook, dat zijn lofredenaar eensklaps van toon verandert en vertelt, dat Tetje
— — — — — — — den boeren Het geld zoekt nit den zak te loeren.
We man kwam daar trouwens zeil' voor uit. Boven de evengenoemde Ion stond een bordje, met het opschrift ;
't Is geen Diogenes, die hier woont in zijn ton,
Die gek, die met ziin bek geen halve stuiver won,
Maar Tetje Roen, messieurs, begaafd met taal en reden.
Beleefd en hups van aard, niet ryk maar wel te vreden,
Die zalf en olie vent, en vrolijk lacht en liegt,
Doch niemand, dan die wil bedrogen zijn, bedriegt.
De ton was van voren open, en voor de opening bevond zich een gordijntje, om haar desgevorderd af te sluiten. Dit laatste geschiedde.
wanneer 'Petje er was ingegaan am zich te verkleeden of eenige andere handeling te verrichten iiad, die voor zijne toeschouwers verborgen moest blijven.
Onze held wist op die wijze zijn naam al meer en meer te vestigen, en wel in die mate, dat wij hem de woningen der ingezetenen zien bezoeken, om hun, in het volle bewustzijn zijner waardigheid, den pols te voelen, terwijl hij, bedenkelijk hot hoofd schuddende, fluistert:
— mijnheer,
Uwe pols slaat veels te teer.
Het komt me dan ook onwaarschijnlijk voor, dat een man, zoo bedreven m de artsen ij kunst, eenigen tijd aan zinsverbijstering zou geleden hebben. Veeleer geloof ik, dat dit vermoeden overdrachtelijk moet worden opgevat. Het zonderlinge en afgetrokkene in zijn gedrag wordt genoegzaam verklaard door de in het volgend rijmpje bezongen omstandigheid, waarmede dergelijke verschijnselen wel eens meer gepaard gaan:
Tetje, thans een hecle baas,
lïljilt zijn liefje in de sjaas.
Als getrouwd man, nam hij eene voornamere houding aan, en hield /ajn verblijf wel op de Botermarkt, maar in het wijnhuis »d e O 1 y-phant», waar hij insgelijks grooten toeloop had. .Tac. Scheltema verhaalt in zijn »P eter de Gr r o o t e , keizer van Rusland, in Holland en te Zaandam (Dl• I, hlz. 105)), dat deze vorst zoo veel behagen schepte in de grappen en grollen van den goochelaarkwakzalver, dat hij hem eene belangrijke somme gelds bood, indien hij hem naar Petersburg wilde volgen. Maar onze spreeuw was van oordeel, dat men niet in verre landen moet gaan zoeken wat men dichtbij kan vinden, en bedankte. Men schatte dan ook zijne gaven hier ter stede op behoorlijken prijs, en eene bruiloft, zonder Tetje Hoen met zijn ton, kon op dien naam geen aanspraak maken. Zijne kwinkslagen waren onuitputtelijk, en in snedigheid bij het antwoorden der tot hem gerichte vragen vond hij zijn weerga evenmin als thans zijn opvolger.
Bij de steeds toenemende beschaving is er misschien op de kermissen en paardenmarkten ten platten lande nog plaats voor dergelijke even plezierige als gevaarlijke grappenmakers; maar in de groote steden laat men zich tegenwoordig niet meer op zoo in het oog loopende wijze heet
nemen. Men wil er wel bedrogen wezen, maar onder fijnere vormen. Toch is er 's maandags nog het een en ander op de Botermarkt te kijk, dat ons eene eeuw zou doen terugdenken. Die voorname heer b. v., met zijn golvende zwarte lokken, die zwierig langs de schouders afhangen, laat er nog menigeen inloopen. Hij verkoopt kruidenolie, welke den groei van liet haar in die mate bevordert, dat eenige droppels, dagelijks vóór 't ontbijt op den schedel gewreven, dien onmiddellijk van nieuwen haartooi voorzien. »Ja, ware liet niet van erkende deugdelijkheid,» zegt hij ten slotte, »liet edel-achtbaar bestuur van Amsterdam zou mij niet veroorloven hier in uw midden te verschijnen.» Die woorden maken zichtbaar indruk. Er ontstaat een goedkeurend gemompel onder de omstanders. De vzwitsersche») haarkunstenaar, dio niemand anders is dan een ondernemende zoon Israels van Vlooienburg, kent zijn publiek. Hij houdt derhalve den mond, keert zich om, laat de ongeloovige lui afzakken en plaatst zich achter zijn zeil, waarop de geneeskracht zijner olie aanschouwelijk is voorgesteld door den een of anderen kladschilder, die niets beters te doen had. Stiekum komt nu deze of gene oude liefhebber, met gepast geld in de hand, naderbij, werpt het op de tafel, moffelt pijlsnel het fleschje in den zak en maakt zich vervolgens ongemerkt uit de voeten. In zijn verbeelding laat hij het fleschje in dei-haast op de straatsteenen vaillen, waar onmiddellijk het haar uitwast. De man is gered. Hij komt tehuis, leest de gebruiksaanwijzing, die niets anders is dan een knipsel uit een duitsche krant, die hij niet verstaat, wrijft zich den schedel uit den treuren, en meent er zoo veel baat bij te vinden, dat hij zich de volgende week laat verleiden, om zich door denzelfden koopman een zelfde fleschje, maar nu als onfeilbaar middel tegen kiespijn, in de hand te laten stoppen.
Een eindje verder staat insgelijks iemand, die 't beloofde land is misgeloopen en nu een »onverbreokbaar middel» aanbiedt, om alle gebroken porselein, glas en aardewerk te lijmen. Hij doorspekt zijne aanprijzing met allerlei uitheemsche woorden, en menige huismoeder, wijzende hoe zij de kanten van het gebroken voorwerp heeft te »be-smeren» met een weinig van het lijmpoeder, opgelost in water, smeert hij alvast een pakje gemalen krijt aan. Van klagen heeft hij nooit last; want niemand wil om zulk een bagatel weten, dat hij gefopt is.
Alweer iets verder staan de nakomelingen van het uitverkoren volk met oudroest en nieuw ijzerwerk, zuur en eieren, schrijfbehoeften, kra-
merijen, kleedingstukken eti honderden zaken meer. Als een der behin rijkste en uitgebreidste winkelgelegenlieden komen do boekenstalletjes in aanmerking, die dagelijks, uitgenomen zon- en feestdagen, aanwezig zijn. Op de weekmarkt vooral zijn ze rijk voorzien, inzonderheid van bijbels en kerkboeken, die de buitenlui altijd met graagte verslinden, üe meesten dier zoogenaamde »boekenjoden» houden er tevens winkels op na en zijn zeer welvarend. Met een weinig overleg komt men gewoonlijk goed bij hen te recht. Zij overvragen naar gelang zij hun kooper al of niet bij de pinken achten, maar meestal kan men toch meer dan tweederden afdingen. Als men ze uit hun luim wil helpen, moet men ze geven wat ze eischen; want dan hebben ze spijt tot over hun ooren, van niet meer te hebben gevraagd.
Ue eigenlijke handel in boter heeft op de Botermarkt tegenwoordig weinig om het lijf. Door de gemakkelijke middelen van vervoer heeft die meer rechtstreeks met de voortbrengers plaats, of wel op de markten ten platten lande zelve.
Tamelijk levendig daarentegen gaat het toe in den kippenhoek, waar, behalve het pluimgedierte, konijnen, honden en geiten verhandeld worden. Klein gevogelte, zangers en pronkers, vindt men op eene afzonderlijke plaats naast de visscherijbenoodigdheden. Kortom, iedereen kan er zijne gading vinden, zelfs de lustige toeschouwer; want ook aan draaiorgels, een der dagelijksche plagen van de hoofdstad, ontbreekt het evenmin als aan zeilen, waarop, tot groote ergernis van liembrandt, met de grove kwast schipbreuken en moordtooneelen staan afgebeeld. De uitlegger, die, met een mattestok in de hand, de bijzondere aandacht vestigt op elk der vaksgewijs afgebeelde tafereelen, verkoopt den tekst zijner toespraak, die altijd zoo plat mogelijk is. De liedjes, die bij de orgels worden gezongen, gaan aan hetzelfde euvel mank en zijn meestal zeer onkiesch.
Het plein is voor het overige omzoomd met koffiehuizen en kroegen, die op marktdagen de beste zaken maken. De laatsten vooral; want 's maandags gaan de amsterdamsche schoenlappers »den spijker van Krispijn zoeken.» Deze namelijk, hun patroon of beschermheilige, heeft indertijd een spijker verloren, die jaren lang als uithangbord dienst had gedaan en de tooverkracht bezat, om alle lui met »stukkende» schoenen naar zich toe te trekken. Wie nu dat spijkertje heeft, zou natuurlijk goed af zijn, want hij had dan volop werk; en vermits de gikkbroe-
54
deren villi Krispijn daar dól op zijn, beginnen ze voor öen deel met den eersten dag der week geen slag uit te voeren. Zij krijgen Ben snor aan, maar volgen overigens het voorbeeld der ridders van de Tafelronde uit de Graalromans, die — gelijk Tennyson *) nog eens in «gelauwerde» verzen opnieuw heeft bezongen — deli bij het Heilig Avondmaal gebruikten schotel gingen opsporen.
Hoe luidvuchtig het op zoo'n marktdag toegaat, zal ieder zich met een beetje goeden wil, en door een weinig verbeeldingskracht geholpen, gemakkelijk kunnen voorstellen. Standjes zijn er elk oogenblik aan de orde; vechtpartijtjes daarentegen komen zeer zelden voor. Het amsterdamsche grauw was in vroegere eeuwen al heel spoedig handgemeen en stroopte om een haverklap de mouwen op, ten einde er de lap op te leggen — zooals de spraakmakende gemeente zegt; maar sinds de vreemde over-heersching is dat heel anders. De fransche politie heeft er die al te groote gemeenzaamheid op bewonderenswaardige wijze weten uit te krijgen. Ja, de schrik voor straf, die men toen al heel gauw opliep, zit er nog zoodanig in, dat kerels als hoornen, die anders voor geen klein geruchtje vervaard zouden zijn, elkander soms een kwartier lang staan te sarren, zonder evenwel tot dadelijkheden over te gaan, »Den eersten tik geven» — zoodat de aangevallen partij zelfverdediging als verzachtende omstandigheid' kan aanvoeren — is dan ook spreekwoordelijk geworden.
Maar juist in dien tijd, waarvan die gelukkige vrees, onl elkander de. waarheid te doen gevoelen, dagteekent, heeft het op de Botermarkt wel eens duchtig gespannen. Destijds stond recht tegenover de plek, waar zich nu hot standbeeld van Rembrandt verheft, een houten gebouwtje, dat als «hoofdwacht» dienst deed. Vandaar dat men zich met behoeft te verwonderen, als men het volk, in die oogenblikken van vaderlands-lievende opgewondenheid, bij voorkeur op dat punt der groote stad de hoofden bij elkaar ziet steken, om fluisterend hunnen gevoelens lucht te geven of luide uit te galmen:
Al is «na prinsje nog zoo klein,
Alevcl zal iiij stadhouder zjjn !
Al buigt de stam, al kraakt het riet,
Alovel treurt Oranje niet;
'1 !lt;; Oranje, 't bljjft Oranje, toch Oranje hoven!
„l'ly Is ol the Ki tig:quot; J'he huhj 'jmiL
55
Nu /[jii de r'faiischcn v;in den vloer,
J'rins Willtüu komt weer aan liet roei';
Nu dansen wjj weer hand aan liancl,
Voor 't oude lieve vaderland.
»t Is Oranje, 't Idyct Oranje, toch Oranje boven!
De schrijver van het gt;10 ede nk boek van N e e r 1 a n d s Vijftigjarig grond wettig volksbestaan onder het Huis van Oranje,» verhaalt hoe kolonel van Brienen, om zijn vertrouwen op de burgerij aan den dag te leggen en haar te bemoedigen gt;gt;de nationale garde» vóór die hoofdwacht parade liet houden en daarbij zelf verscheen als hollandsch bevelhebber, zonder adelaar op den sjako. »Zijne manschappen — dus luidt het op bladz. 143 — bleven niet achter om de teekenen der dwingelandij af te rukken, met voeten te treden en, bij het presenteeren en kletteren der geweren, haren kom-mandant trouw te zweren. Met groote oogen zagen de fransche jagers, die mede op 'de Botermarkt stonden, dit tooneel aan, en zochten, na den post aan Falck overgegeven te hebben, een goed heenkomen.»
Veertig jaar later ongeveer (27 Mei 1852) ontbrak het op dat plekje andermaal niet aan vaderlandslievende ontboezemingen. Het was bij de onthulling van Kembrandt's standbeeld, en als zinspelende op het verleden, sprak onze Koning, die door zijne tegenwoordigheid de nagedachtenis van den grooten kunstenaar wilde huldigen: »Ik heb vertrouwen op mijn volk, zoowel in oogenblikken als het gevaar dreigt en het de verdediging van den vaderlandschen bodem geldt, als wanneer het betreft de kunsten des vredes, de letteren, de wetenschappen. Moge dan ook dit gedenkteeken de getuige blijven van de wijze, waarop neder-landsche harten steeds voor het vaderland kloppen!quot;
Dat op die woorden een storm van toejuichingen volgde, dat nog menige welsprekende tong zich niet onbetuigd liet — ik behoef het wel niet te zeggen. De feestredenaar, dr. P. Scheltema, heeft in zijn »Rem-brandt» vele bijzonderheden dienaangaande opgeteekend, waarnaar ik zoo vrij ben den belangstellende te verwijzen. *) De aanleiding tot het stichten van dit gedenkteeken vindt men daar insgelijks in het
Tevens raadplege men het Algemeen Handelsblad van 27 Mei IHTid, waarin een breedvoerig vertoog over Rembrandt voorkomt, besloten door een gedicht van J. A. Alberdingk Thyui. De heer A. van Lee leverde over hetzell'de omlenvirji een opstel in liet Leeskabinet van IS.VJ (nquot;. rgt; en G).
5ti
breede beschreven. Nadat Irdraerzeel namelijk reeds, in zijne bekroonde lofrede (18^9) op Eembrandt van Rijn, de hoop had uitgedrukt, dat de vreemdeling, die lierabrandt's geboortegrond betreedt, niet langer tevergeefs naar de plek van zijn standbeeld zou vragen, werd bij gelegenheid van een maaltijd, door nedeiiandsche kunstenaars eenigen bel-gischen gildebroeders aangeboden (1841), het plan andermaal ter sprake gebracht. Men weet:
Tont se fail cn dinant dans le siècle oü nous sommes,
Et cyest par les diners, lt;juon (jouverne les hommes.
Een »eenvoudig burger», die bij de onthulling een hartig woordje wilde meespreken en bij Gr. Theod. Bom verkrijgbaar heeft gesteld, besluit zijne berijmde kritiek aldus :
Wuiiu een en Urio kwart eeuw een prooi van maai en pieten,
Kiselit nu het nageslaeht dat ik dit plein zal sieren;
Set onafwendbren blik op Arastels kippenhoek,
Kewierookt door don ^eur van poffertjes en kook,
Wust nu mijn kiinstnaarsoog op de ongebonden grillen,
gt;•18 't kermishoudend volk, hij roekloos geld vorspilleri.
^!aar Bamberg, 't Apenspel of 't Uoroskoopspel trekt,
Ooor 't lied vau Zotte Trien tot danslust opgewekt.
Hot overmaat van oer, dien ik, by woest geschater,
•Voortaan dor beoldentent tot een amphiteator!
gt;011, dankbaar nageslacht!! o, Ridders van 't palet!
hebt ge mijnon room eerst luister bygozot!! ! !
Wuim nu luijn werk maar op, waardoor die room bleet'leven!
Serschapen uit oud roest, zal 'k zelf nu tuignis geven!
^lt slechts naar 't Kaasplein hoen, en zie met welk effekt Xu in myii reuzenbeeld uw spilzucht wordt ontdekt.
Ook Schenkman heeft op de hem eigene wijze de gebeurtenis bezongen. Zijn dichtstukje, mede uitgegeven bij G. Theod. Bom, is getiteld; quot;Jeremiade van Rembrandt van Ilh ij n, in den avond van 2(1 Mei 1852. De kunstenaar, die sprekende wordt ingevoerd, roept in den aanhef verwonderd uit:
Wat stervling, die 't my kon voorspellen,
Toon 'k nog op ivoukorks molen zat,
Dat ik, herschapen in een standbeeld,
Eens pi-yken zou in do Amstelstad!
Vervolgens vethaalt hij, hoe »een kring van achtbrc mannen om zijn duistre groeve stond,» die hem met kracht toesprak;
57
Uüs. Rembrandt, rjja v_/ ----—
Vertoon opnieuw u weer aan 't Ij,
Ue Schelde is trotsch en fier op Rubens,
En kü waart even groot als lij).
Het nageslacht erkent die grootheid:
Duld, dat hot u met lauwren tooit;
Die hulde in oog wat laat hier k o m e n,
't Is echter boter laat dan nooit.
Wijders wordt de volledige geschiedenis van zijn wedervaren in de werkplaats van lloyer, later in de gieterij van Enthoven te 's-Hage en ten slotte op den dag der onthulling zelve, in allergrappigste verzen meegedeeld. Vooral ook de volkspraatjes, die hij op de Botermarkt moest aanhooren, zijn zeer kenschetsend. Terwijl een dier ontevreden straatbeoordeelaars opmerkt, dat men groote geesten bij hun leven gebrek laat lijden, om ze na hun dood op een voetstuk te plaatsen, en een ander antwoordt:
Wie weet hoe menig wakker kunstnaar Het Eembrandts-feest niet vieren kan,
Omdat, helaas, zijn zondagspakje Sinds lang verhuisd is naar oom Jan.
Terwijl een derde zus, een vierde zoo en een vijfde en zesde weer wat anders willen, maak ik gaarne de woorden van een der meest bezadigden tot de mijne:
Zyn standbeeld zal der wereld toonen.
Dat men hier groote mannen eert;
't Zal 's kunstnaars lust en ijver wekken,
En zoo wordt Neorlands room vermoord.
Weldra zal hetzelfde ook van toepassing zijn naar aanleiding van het Thorbecke-beeld, dat midden op het Jleguliersplein komt te staan; terwijl Rembrandt mettertijd naar den Binnendijkschen-Buitenvelder-schen Polder wordt verplaatst voor 's llijks Schildergalerij. . . in hope!
Üntlef du oudheidkundige schatten, welke teu liaadhuize herberging vinden, behoort eene schilderij van Kornelis Anthonisz., gedagteekend 153(i, die in hooge mate belangstelling verdient, niet zoozeer om haar kunstwaarde, als wel om haar rijke geschiedkundige beteekenis. Immers, terwijl alle plattegronden, die Amsterdam vóór genoemd jaartal te aanschouwen geven, slechts op de gis zijn ontworpen, is zij de eerste gids, op wier aanwijzingen men zich met volle gerustheid kan verlaten. »De vermaardste koopstad van Europa» — gelijk Boxhorn in zijn «Tooneel van Hollandt» zeggen mocht — wordt er op afgebeeld in haar eersten bemuurden kring, ter ruimte van vier-duizend negen-honderd en twintig schreden. Jan Vos heeft op dit paneel het volgende »vaeisje gepast»:
Hier beurt zii'li Amsterdam, vol hoop, uit brakko veen i
Zoo wordt eon visnehersbuurt de haven aller zeen;
Op zulk een grondvest weet het land zijn staat te zetten ;
Men bloeit door koopmanschap. Men leeft door w|jze wetten.
In den jare 148^ namelijk werd Arasterdam met op gewelfde bogen rustende wallen en wachttorens van kareelsteen versterkt, om vervolgens van twee zware poorten voorzien te worden. Op welk tijdstip de laatste versterking plaats greep, vermeldt o. a, een gedenksteen, die in den noord-ooster hoektoren van de St.-Anthoniespoort bevestigd is, en welks opschrift in regelmatig gebeeldhouwde karakters, aldus luidt:
5OT • cccc = (rmiit bc • mif * bacf)
i * aprit • roart d'
cctfte • ötccn • öd —
betsc • poert • g^eteit.
liet schilderachtig gebouw, waarschijnlijk de plaatsvervanger van een kleineren naamgenoot, waarvan in een schepenbrief uit 1469 sprake
■ •
........
■ ■
■ - ■ ■ •
59
is, bekleedde eene eerste plaats in liet verdedigingsstelsel, en was, van het oosten gerekend, de hoofdtoegang tot de stad. De herinnering aan de grachten, waaruit het zich verhief, wordt nog ten huldigen dage bewaard door de overwelfde sluis, waardoor het water uit de G-elder-schekade in den Kloveniersburgwal stroomt. Langzamerhand evenwel breidde de stad zich om haar geduchte vesting uit. Bij de vergrooting van 1585 werd, in hare onmiddellijke omgeving, eene uitgestrektheid gronds van ruim vier-en-vijftig bunders in eene nieuwe wijk herschapen. De aan hare buitenzijde gelegen »lastaadjegt;gt;, die, als eene nieuwe voorstad, met eene menigte pakhuizen, lijnbanen en timmerwerven »pronkte») was bereids in 1572 geslecht. Twee-en-veertig jaar latei-besloot de magistraat een nog overgebleven gedeelte van de »buiten-graft te vullen, aan te hoogen en tot een markt bekwaam te maken.» »'sMaandags, zegt Wagenaar, plagt hier meel, gezouten visch, bokking, friesche kopboter, kaas en eieren te koop gebragt te worden.»
Bij deze algeheele herschepping kreeg ook het fraaie poorthuis •eene andere bestemming, gelijk zijne herdooping in «Nieuwe Waag,» als tegenstelling der »Üude» op den Dam, genoegzaam aanduidt. Doch daar bleef het niet bij. De wijze magistraat wist van het ruime gebouw nog meer partij te trekken. Terwijl het ondergedeelte dienstbaar was gemaakt aan den handel, en der schutterij tot wachtkamer verstrekte, werden eenige vertrekken van het bovengedeelte beschikbaar gesteld voor de vergaderingen van onderscheiden gilden. In het middenstuk, gedekt door een nieuwen toren, die zijne zes medestanders in omvang en hoogte overtreft, werd eene school gebouwd voor de hoog-1 eeraren in de ontleedkunde.
»Hier ter plaetse, verhaalt de zeer geleerde heer Dapper, worden alle jonge heelmeesters, die hun winkel willen opzetten, voor d'Over-luiden ter vrage gesteld en aangenomen.»
Hier ook prijkten het eerst Rembrandt's beroemde «Ontleedkundige les» en eenige andere kunstwerken, waarvan men de geschiedenis kan vinden in J. W. li. ïilanus' »B es oh r ij ving der schilde-r ij e n, afkomstig van het Chirurg ij nsgilde te Amsterdam, met eenige historische aanteekeningen omtrent het Cr i 1 d.»
Behalve deze schilderstukken ontmoette men er tot vóór weinige jaren het »t h e a t r u in a n a t o m i c u im*, in de wandeling »d e s n ij-
kamer» genoemd, dat thans is overgebracht naar een opzettelijk daartoe ingericht gebouw, ter plaatse van het voormalig Leprozenhuis. Bij de Amsterdammers was het stijl er gedurende de kermis, voor een stuiver^ een kijkje te gaan nemen. De geraamten van een paar der meest beruchte misdadigers, bekend als de Achtkante Boer en Doortje Donker, waarover men eenige bijzonderheden aantreft in Koning's «Geschiedkundige Aanteekeningen betrekkelijk de lijfstraffelijke rechtspleging te Amsterdam», waren alsdan in de hoeken van het opengeschoven middenraam, als uitnoodigende hansworsten, voor de kermisbezoekers tentoongesteld.
Tot aan de vervallenverklaring der gilden bij de staatsregeling van 1798 of, juister, slechts tot aan de omwenteling van 1795, hielden ook eenige andere gilden in de Waag hunne vergaderingen. Tegenwoordig doet het ora meer dan eene reden merkwaardig gebouw dienst als stoe-lenmagazijn en brandweerpost.
Het marktplein zelf is, evenals in vroegere jaren, nog bezet met vaste en losse kraampjes, waar ijzerwerk, lappen, oude en nieuwe kleeren, kramerijen enz. te koop zijn. Tijdens de kermis ontmoet men er eene talrijke verzameling tentjes en spellen, en aan den zuidkant der Waag, waar sinds de hervorming van het Raadhuis in Koninklijk Paleis tot 1849 het schavot werd opgeslagen, staat bij die gelegenheid een. . . mallemolen.
De krassende draaiorgeltonen, die mij bij de gedachte aan dit uitspanningstoestel in de ooren suizen, doen me denken aan het trompetgeschal, dat in vroegere jaren uit de bovenverdieping van een der huizen nu en dan vernomen werd. Tetje Hoen namelijk, dien we op de Botermarkt als vrijgezel verlieten, had zijn «liefje» tot vrouw verheven, en zij hem op hare beurt door een tweetal dochters den rang van vader geschonken. Eene dezer spruiten huwde met iemand, die op de Nieuwmarkt een »gemeenen haard» of wijnhuis begon, waar zijn schoonvader van tijd tot tijd 's avonds optrad. Dit heugelijke nieuws werd door het steken der trompet aangekondigd, en de talrijke vereerders des kunstenaars verzuimden niet, hem, tot groot gerijf des kasteleins, hunne opwachting te maken. Men verdrong zich, in den letterlijken zin des woords, om een plaatsje te veroveren, en terwijl binnen de gulle schaterlach der opgetogen toehoorders en toeschouwers weerklonk, ging het voor de deur even luidruchtig lot; als op
i
die ik ten slotte nog met een enkel woord heb te bespreken.
Als een voorbeeld, iioe alledaagsche onderwerpen soms voor dichterlijke behandeling vatbaar zijn, zullen we oen oogenblik het woord geven aan Antonides, die haar volgenderwijs beschrijft:
Nu volght de vischmarkt, dio zich spiegelt in het Y,
En schaft ona ovorvloet van waterlekkcrny:
De blauko haerzen, in 't gezicht der stad gevangen,
Do bruine en zwaei'o bot, dos vrecmdelings verlangen,
Met geltckarpers en don braessem, geel van kuit,
Do kostolyke griet, do fiere waterbruit,
Om wie Uomitiaon, in wulpshcit uitgelaeten,
Do broeds vierschaar spande, en daogde uit alle staeton Den Eaed byeon, om van dat dartclo banket Te vonnissen, zoo breet, al was 't voor rjk en wet ;
Dn snoek, een vyvenvolf, de zeelten, barm on vooron,
Van menig als het puik der visschen uitgekoron.
Hier zwemt van allen kant een stroom van visschen aon.
Die in het groeizaem veen van 't Y te weiden gaen.
Die d' Yssel siert, en die do Waterlantseho vlieten Uit ruirao kaoren hier op onze banken gieten.
Maer trcên wy herwaerts aen, daor deelt do milde zee,
In hun saizoen, een schat van vischgerechten meê;
Do heilbot, blank van visch, de rochcn, plaet en tongen Kn vette zalm, die in het brnischend nat besprongen,
Dacr zich dc stroomkruik van do Maes in zco ontlaet.
Noch bloedende op do sneê, hior duizenden vorzaet.
Maer wie onthout zich in de May van watertanden.
Wanneer de schelvisch, in het oog der Wjjkerstranden En al do Duinstreek langs, van Zantvoort tot de kust Van Egmont, of in 't diep vorrast, hier naer uw lust.
Wordt springende aengovoert en krimpende onder 't snijden,
U nodigt vroeg een eind te maken van zijn Ijjden.
De oudste «stapelplaats van 't keurig zeebanket,» welker atichting Wagenaar, tot zijne groote ergeuis, maar in geen enkele keur vermeld vindt, om de doodeenvoudige reden, dat zij ouder was dan de oudste keur, — die oudste stapelplaats bevond zich aan het Damrak en werd eerst den lü'10quot; April 1811 gesloten. In navolging van onzen luitnigen Bredero, heeft Ter Gouw, in zijne »A mstelodamian a,» daar een alleraardigst gekleurd tafreeltje van opgehangen. Maar niet alleen
02
Bredero, de ernstige muze van Vondel zelfs spant de lier, om er een
wijle te vertoeven:
„I)c Vismerkt woelt vooruit en loeft van spartclvisschon,
.Schaft stroom- en zeevisch, en bezorglit de burgerdiaschen Met allerhande teelt van quot;t vochtig element.quot; enz.
Maar waarom zou de dichter van »üe Leeuwendalers» ook geen woordje meêspreken, waar de hooggeleerde heer Pontanus met de hand op het hart verklaart: »Soo ick wilde alle de delicatessen van deese merckt verhalen, het soude al te langh vallen.» En de hoogleeraar heeft inderdaad gelijk. Visch behoorde tot de meest gezochte versnaperingen der oude Amsterdammers, en daar de vraag evenzeer het aanbod regelt, als het aanbod geregeld wordt door de vraag, was er steeds ruime toevoer van al wat rivier en zee het eêlste opleveren. Antonides achtte het dan ook niet beneden zich eens in rijm — dat wordt gemakkelijker onthouden — te vertellen, hoe men den »water-vorst» naar de regelen der edele »eetkonstquot; eigenlijk behoort te verorberen. Zijne tafelwet schrijft ons, met betrekking tot den kabeljauw, voor:
Om onder zooveel wijns zijn lichaam te bedekken,
Al» hem weleer een plan van zeenat heeft bevloeit.
Deze hoeveelheid moge nu wat kras voorkomen, eene waarheid is het toch — het spreekwoord getuigt het — dat visch moet zwemmen. De afslagers, »die 't musje droncken om twee blancken,» betrachtten die leer met bewonderenswaardige nauwgezetlieid. Het was misschien dus wel min of meer met het oog daarop, dat de overlieden van het Sint-Pietersgilde, die met de handhaving der goede orde waren belast, in een boete van »twalef stuyvers» besloegen »alle kij vers en de qualick-spreekers, 'tzij mannen oft vrouwen, voor yder reyse, dat zy sullen gekeven oft qualick gesproken hebben.»
De tweede of rivier-vischmarkt, ook de tweede in rang, bevindt zicli nog heden ten dage in de Nes, ter plaatse, waar vroeger, blijkens Bre-dero's »Moortje,» groente en vogels verkocht werden.
De derde daarentegen is sinds jaren verdwenen. Zij lag aan de Haarlemmersluis en was, volgens Fokkens, een »heerlyk stuk werks, staande de verdeksels boven de banken, alle op cierlijke ronde ijsere staven.» — »Op deze markten, verhaalt onze zegsman verder, kan men den ge-
03
heelen da^ door vis krijgen tot savonds laat; Ja, als de kaars al is ontsteecken, en bij de wintertijdt den gheheelen avondt branden hier meniglite van kaarsen.»
Onze tegenwoordige groote vischmarkt, bij de sluiting van die aan het Damrak herwaarts in eenige houten barakken overgebracht, is sinds insgelijks een »heerlijk stuk werks,» althans wat hare doelmatige inrichting betreft. De eer van het ontwerp komt toe aan den heer B. de Greeff Jzn., die der uitvoering aan den aannemer P. Quant. In hare zeer omvangrijke en overdekte ruimte bevinden zich verscheiden pompen. De verkoopsters hebben er hare »banken» en stalletjes, waar ze u, in het volle bewustzijn harer waardigheid, om met Bredero te spreken, toeroepen:
.......datsen strangtvisje, dataen gul, dataen schellovis!
Ick hobse met lever on kuyt, die so varsch als een wronghel is!
Smakelijk eten! —
(»4
DE WESTERMARKT.
Tijdens de derde vergrooting van Amsterdam (1(112), die de stad opeens meer dan tweemaal in omvang deed »iiytwassengt;\ besloot (1014) de Vroedschap een tusschen de Keizers- en Prinsengracht gelegen erf tot plein in te richten, dat, aanvankelijk Keizersmarkt genaamd, tot op den huidigen dag, naar hare ligging, Westermarkt wordt geheeten.
Het steenen wachthuis, van onderen eerst als vleeschhal, later als waag, ten slotte als ijkkantoor gebezigd, dat men er weleer aantrof, is sinds 1856 verdwenen; doch het pronk- en middenstuk der frissche ruimte heeft den storm des tijds getrotseerd, terwijl zijne breede grondslagen en reusachtige muren hecht genoeg zijn, om der derde stad des keizerrijks, gelijk Napoleon haar begenadigde, nog een reeks van jaren tot sieraad te verstrekken; ik bedoel de Westerkerk, met haar fraaien toren, waarvan Willink in zijn »A m ster dam sche Buitensingel» zingt:
Do Wcstcvtorcn, fraai gebouwt,
Staat mot Stads wapen hier te pronken HU torst oen kroon van louter goud,
Door Maximiliaan geschonken Aan 't volk- on kooprjjk Amsterdam,
Wiens wapen wordt bewaakt door leeuwen Uit Hollands lieron loeuwcnstam,
Al kenbaar voor veel roestigo eouwen,
Dio, ala do stadt, in alle spoed Betoonden oenen loeuwonmoed.
HU spiegelt z(iii gekroonde kruin In 't nat dor heoreiyko wolken,
En ziet van daar hot blanke duin,
Mot Meer on Veen en waterkolken;
Terwijl hji als oen zonnenaald Zoo prachtig staat do stad te sieren En voor de wandlaars sieriyk praalt.
Die langs does Buitensingel zwieren.
Daar 't klokkespel hun aandacht streelt En 't harte door zjjn toonen stoelt.
65
Het plan tot stichting dezer kerk werd reeds ten jare lü 15 geopperd, doch erlangde eerst vijf jaar later begin van uitvoering. Den 9den September had de plechtige steenlegging plaats door Willem de Vry, zoon van den regeerenden burgemeester, en in het voorjaar van ] 031 was het gebouw zoo ver voltooid, dat er op Pinksterdag — 8 Juni — de eerste dienst kon worden gehouden. De gedachtenis hieraan is bewaard gebleven in een gulden opschrift boven den ingang naar 's kosters woning, dat luidt als volgt: »Tot oeifeninge van de Christelycke Religie is dese Wester Kerck gesticht, Anno MDC.XX den IX. Septembris den eersten steen gheleyt, ende Aquot; MDC.XXXI op Pinxterdach de eerste Predicatie gedaan.»
Dat die heugelijke gebeurtenis op deze wijze vereeuwigd werd, zal te minder bevreemding wekken, wanneer men in aanmerking neemt, dat de godsdienstoefening tot op dat tijdstip plaats had in een houten loods, onder bewaking van den gewezen kleermaker Klaas Janszoon, die aan Burgemeesteren bij verzoekschrift te kennen gaf, dat hij om zijn ijver voor de waarheid zijne klanten, die meest Remonstranten waren, verloren had en derhalve gaarne voor het kostersambt in aanmerking zou komen.
De Westerkerk, de grootste en aanzienlijkste, welke hier na de hervorming gebouwd is, heeft binnenwerks eene lengte van honderd-acht-en-zestig voet bij eene breedte van zeven-en-negentig voet. Het gebouw vormt een dubbel kruis, maar is beneden door aangebrachte vleugels langwerpig vierkant. Tien zware pilaren, elk tot een drieling gekoppeld, van toskaansche en ionische orde, schragen het hooge gewelf, terwijl acht-en-dertig groote glasramen het daglicht doorlaten.
Aan een dezer zware pijlers, in het noordoosten, is de preekstoel bevestigd. In het noordwesten, boven den ingang, werd ten jare 1687, op vier marmeren zuilen, een prachtig orgel geplaatst. Het is voorzien van zeven-en-dertig registers, en prijkt met keurig beeldwerk. Geloof, Hoop en Liefde voorstellende. De deuren zijn beschilderd door Gerard de Lairesse.
Eene galerij, terzelfder tijd gebouwd voor de Almoezeniersweeskin-deren, is later ten behoeve van het algemeen aanmerkelijk vergroot. In het ruim hingen vier koperen kronen, elk van dertig armen, ter wederzijde door acht kleinere omgeven.
Aan deze kerk placht sinds 1631 ook een kerkhof verbonden te zijn. n. a
(KI
Men Jiad den toegang derwaarts door eene fraaie poort in toskaanschen stijl, die tegenover do Keizersgracht stond. Doch ten jare 1055, toen de stad zwaar door de pest geteisterd werd, besloot de Vroedschap, om redenen van gezondheid, deze begraafplaats naar het bolwerk 11 ij-keroord, aan 't einde der Bloemgracht, te verleggen, waar zij thans den bij de wet bepaalden termijn afwacht om voorgoed geruimd te worden.
In de kerk zelve, hoewel men er geen praalgraven aantreft, is het stoffelijk overschot geborgen van verscheiden mannen, op welke Nederland roem draagt, liet »Begraafrekeningen-boek» vermeldt o. a. «Deyns-dag S October 11\1. llembrandt van Rijn, schilder op de Koosegraft, tegenover het Doolhof. Laet na 2 kyuders.» — liet is zeer zeker te betreuren, dat men de plaats, waar de prins onzer groote schildertrits is bijgezet, niet meer met juistheid weet aan te wijzen.
De fraaie toren, die zeven jaar later dan het gebouw gereed kwam, heeft eene hoogte van 85''u meter. Hij is de hoogste van Amsterdam, doch wordt door zeven mededingers in Noord-Nederland overtroffen, namelijk door den Dom te Utrecht (110 m.), den Lieve-Vrouwetoren te Amersfoort (100 m.), den Martinitoren te Groningen (95 in.), den Ursulatoren te Delft (93 ra.), den Eusebiustoren te Arnhem (91 m.), den Lieve-Vrouwetoren te Breda (89 m.) en den Abdijtoren te Middelburg (8ö m.)
De Westerkerk is, evenals hare zuster, de ronde luthersche kerk op den Singel, een model van den protestantschen godsdienst. Beide onderscheiden zich door eigenaardige vormen in het grondplan. Opgetrokken in deftigen, ernstigen stijl, geheel afwijkende van de bedriegelijke gothieke vormen, prijkt zij in de volle beteekenis des woords met haar vorstelijken toren van drie omgangen of transen, welks spits door even vernuftige als doelmatige vinding is omvlochten door de keizerlijke kroon, en wier ring in omvang eene kleine ronde kamer gelijkt.
Elk onderdeel is een meesterstuk van den stijl, dien de bouwkundigen »den eklektischen llendrick-de-Keyserstijl» noemen, omdat die in zijn tijd geheel oorspronkelijk mocht heeten en gerekend wordt zich door eenvoud en deugdelijkheid, door soberheid en doeltreffendheid bijzonder toe te eigenen aan de leerstellingen van het geloof, waarvoor deze tempel werd opgericht.
Hiermede zou ik van de Westerkerk afscheid kunnen nemen, ware het niet, dat ik bij deze gelegenheid het een en ander in herinnering
07
wilde brengen nopens de keizerlijke kroon, die haar torenspits versiert. Den nakomelingen der Amsterdammers, die eenmaal zóó trotseh waren op het hun geschonken voorrecht, dat zij te (Schiedam, ter plaatse waar Maximiliaan den brief teekende,
lieten afbeelden, zullen eenige bijzonderheden wellicht niet onwelkom zijn. Welnu, die brief, gedagteekend 11 Februari en gej aar merkt I IM!), luidt:
»Maximiliaen, by der Gracie Godts, Hoomsch Koninck, altydt vermeerder 's Tlycx, ende Philips bij derselver graci-a Ertzhertogiien van Oostenryk, Hertoghen van Bourgondien, etc. Allen deu geenen, die desen Brief sullen sien, ofte hoeren lesen, saluyt, Omme dat wy bemereken die groote getrouwigheyt ende goetwilligheden, ende oock mede de menighfoudighe diensten, die onse fStode van Amsterdam, ende de ingheseten van dien, tot haren swareu kosten, ons ende den voorouderen van onsen Sone Hertoghe Philips, tot diverschen stonden ghedaen, ende bewesen hebben, ende bysonder daghelycx doende sijn, in dese onse tegenwoordighe wapeninghe, dien wy van noots wegen moeten doen, omme onse Stede van Rotterdam, 't Slot ende Stede van Woerden, tot reductie, ende onse gehoorsaemheyt te btengen ; Soo ist, dat wy, aensiende hoe die selve Stede niet gheciert en is met eenen alsuleken Wapen als sy wel behoort te hebben, ende dat bysonder, omdat die Poorteren ende Inghcsetenen van onsen voorsz. Stede van Amsterdam voorsz. daghelycx met haren schepen ende goeden, te water ende te lande, in veele verre ende vreemde Rycken ende Landen, converserende zijn in Cooprnanschappen: waaromme, ende om der redenen wille voorsz. ende om sonderlinghe saken, ons daar toe porrende. Wij hebben uyt onse eighe propren wille, speciale gracie ende authoriteyt verleent, ghegunt, ende ghegeven, verleenen, gunnen ende geven mit desen, onsen Brieve, deselve onse Stede van Amsterdam, dat sy van nu voortaan, tot eeuwighen daghen, haere Wapen voeren ende bekleeden, tot een eeuwighe memorie van onser gracie, metter Crone van ons ende onse naekomelingen, vast, gestade ende van waerden willen ghehouden hebben, Soo hebben wy tot een Oorconde desen Brief geteyekent met onsen eygen namen.
Ghegeven in onse Stede van Schiedam, den elfden February, Anno veertien hondert Lxxxix. Maximilianus.
04
IV.
Tijdens de derde vergrooting van Amsterdam (1(gt;1'2), die de stad opeens meer dan tweemaal in omvang deed »uytwassengt;', besloot (1614) de Vroedschap een tusschen de Keizers- en Prinsengracht gelegen erf tot plein in te richten, dat, aanvankelijk Keizersmarkt genaamd, tot op den huldigen dag, naar hare ligging, Westermarkt wordt geheeten.
Het steenen wachthuis, van onderen eerst als vleeschhal, later als waag, ten slotte als ijkkantoor gebezigd, dat men er weleer aantrof, is sinds 1856 verdwenen; doch het pronk-en middenstuk der frissche ruimte heeft den storm des tijds getrotseerd, terwijl zijne breede grondslagen en reusachtige muren hecht genoeg zijn, om der derde stad des keizerrijks, gelijk Napoleon haar begenadigde, nog een reeks van jaren tot sieraad te verstrekken; ik bedoel de Westerkerk, met haar fraaien toren, waarvan Willink in zijn gt;gt;A msterdamsche Buitensingel» zingt:
De Westertoren, fraai gebouwt,
Staat met Stads wapen hier te pronken Hl) torst een kroon van louter goud,
Door Maximiliaan geschonken Aan 't volk- en kooprjjk Amsterdam,
Wiens wapen werdt bewaakt door leeuwen Uit Hollands lieren leeuwonstam,
Al kenbaar voor veel roestige eeuwen,
Die, ala de stadt, in alle spoed Betoonden cenen leeuwenmoed.
HU spiegelt zjin gekroonde kruin In 't nat dor heereiyke wolken,
En ziet van daar het blanke duin,
Het Meer on Veen en waterkolken;
Terwyi liü als een zonnenaald Zoo prachtig staat de stad te sieren En voor de wandlaars sierlijk praalt,
Die langs dees Buitensingel zwieren.
Daar 't klokkespel hun aandacht strooit En 't harte door zijn toonen stoelt.
Het plan tot stichting dezer kerk werd reeds ten jare 1015 geopperd, doch erlangde eerst vijf jaar later begin van uitvoering, Den 9dquot;' September had de plechtige steenlegging plaats door Willem de Vry, zoon van den regeerenden burgemeester, en in het voorjaar van 1631 was het gebouw zoo ver voltooid, dat er op Pinksterdag — 8 Juni — de eerste dienst kon worden gehouden. De gedachtenis hieraan is bewaard gebleven in een gulden opschrift boven den ingang naar 's kosters woning, dat luidt als volgt: »Tot oeffeninge van de Christelycke Religie is dese Wester Kerck gesticht. Anno MDC.XX den IX. Septembris den eersten steen gheleyt, ende Aquot; MDC.XXXI op J'inxterdach de eerste Predicatie gedaen.»
Dat die heugelijke gebeurtenis op deze wijze vereeuwigd werd, zal te minder bevreemding wekken, wanneer men in aanmerking neemt, dat de godsdienstoefening tot op dat tijdstip plaats had in een houten loods, onder bewaking van den gewezen kleermaker Klaas Janszoon, die aan Burgemeesteren bij verzoekschrift te kennen gaf, dat hij om zijn ijver voor de waarheid zijne klanten, die meest Remonstranten waren, verloren had en derhalve gaarne voor het kostersambt in aanmerking zou komen.
De Westerkerk, de grootste en aanzienlijkste, welke hier na de hervorming gebouwd is, heeft binnenwerks eene lengte van honderd-acht-en-zestig voet bij eene breedte van zeven-en-negentig voet. Het gebouw vormt een dubbel kruis, maar is beneden door aangebrachte vleugels langwerpig vierkant. Tien zware pilaren, elk tot een drieling gekoppeld, van toskaansche en ionische orde, schragen het hooge gewelf, terwijl acht-en-dertig groote glasramen het daglicht doorlaten.
Aan een dezer zware pijlers, in het noordoosten, is de preekstoel bevestigd. In het noordwesten, boven den ingang, werd ten jare 1687, op vier marmeren zuilen, een prachtig orgel geplaatst. Het is voorzien van zeven-en-dertig registers, en prijkt met keurig beeldwerk. Geloof, Hoop en Liefde voorstellende. De deuren zijn beschilderd door Gerard de Lairesse.
Eene galerij, terzelfder tijd gebouwd voor de Almoezeniersweeskin-deren, is later ten behoeve van het algemeen aanmerkelijk vergroot. In het ruim hingen vier koperen kronen, elk van dertig armen, ter wederzijde door acht kleinere omgeven.
Aan deze kerk placht sinds 1631 ook een kerkhof verbonden te zijn.
II. i
GO
Men had den toegang derwaarts door eene fraaie poort in toskaanschen stijl, die tegenover de Keizersgracht stond. Doch ten jare 1055, toen de stad zwaar door de pest geteisterd werd, besloot de Vroedschap, om redenen van gezondheid, deze begraafplaats naar het bolwerk 11 ijlt e r o o r d , aan 't einde der Bloemgracht, te verleggen, waar zij thans den bij de wet bepaalden termijn afwacht om voorgoed geruimd te worden.
In de kerk zelve, hoewel men er geen praalgraven aantreft, is het stoffelijk overschot geborgen van verscheiden mannen, op welke Nederland roem draagt. Het «Begraafrekeningen-boek» vermeldt o. a. «Deyns-dag S October 1091. Rembrandt van Rijn, schilder op de Koosegraft, tegenover het Doolhof. Laet na 2 kynders.» — Het is zeer zeker te betreuren, dat men de plaats, waar de prins onzer groote schildertrits is bijgezet, niet meer met juistheid weet aan te wijzen.
De fraaie toren, die zeven jaar later dan het gebouw gereed kwam, heeft eene hoogte van 85meter. Hij is de hoogste van Amsterdam, doch wordt door zeven mededingers in Noord-Nederland overtroffen, namelijk door den Dom te Utrecht (110 m.), den Lieve-Vrouwetoren te Amersfoort (100 m.), den Martinitoren te Groningen (95 m.), den Ursulatoren te Delft (93 ra.), den Eusebiustoren te Arnhem (91 m.), den Lieve-Vrouwetoren te Breda (89 m.) en den Abdijtoren te Middelburg (80 m.)
De Westerkerk is, evenals hare zuster, de ronde luthersche kerk op den Singel, een model van den protestantschen godsdienst. Beide onderscheiden zich door eigenaardige vormen in het grondplan. Opgetrokken in deftigen, ernstigen stijl, geheel afwijkende van de bedriegelijke gothieke vormen, prijkt zij in de volle beteekenis des woords met haar vorstelijken toren van drie omgangen of transen, welks spits door even vernuftige als doelmatige vinding is omvlochten door de keizerlijke kroon, en wier ring in omvang eene kleine ronde kamer gelijkt.
Elk onderdeel is een meesterstuk van den stijl, dien de bouwkundigen »den eklektischen Hendrick-de-Keyserstijl» noemen, omdat die in zijn tijd geheel oorspronkelijk mocht heeten en gerekend wordt zich door eenvoud en deugdelijkheid, door soberheid en doeltreffendheid bijzonder toe te eigenen aan de leerstellingen van het geloof, waarvoor deze tempel werd opgericht.
Hiermede zou ik van de Westerkerk afscheid kunnen nemen, ware het niet, dat ik bij deze gelegenheid het een en ander in herinnering
wilde brengen nopens de keizerlijke kroon, die haar torenspits versiert. Den nakomelingen der Amsterdammers, die eenmaal zóó trotsch waren op liet hun geschonken voorrecht, dat zij te Schiedam, ter plaatse waar Maximiliaan den brief teekende,
DEK STEDE WAPEN
lieten afbeelden, zullen eenige bijzonderheden wellicht niet onwelkom zijn. Welnu, die brief, gedagteekend II Februari en gejaarmerkt 11s(), luidt:
«Maximiliaen, by der üracie Godls, Roomsch Koninck, altydt vermeerder 's Bycx, ende Philips bij derselver gracia Ertzhertoghen van Oostenryk, Hertoghen van Bourgondien, etc. Allen den geenen, die desen Brief sullen sien, ofte hooren lesen, saluyt, Omme dat wy bemereken die groote getrouwigheyt ende goetvvilliglieden, ende nock mede de menighfoudighe diensten, die onse Stode van Amsterdam, ende de ingheseten van dien, tot haren swaren kosten, ons ende den voorouderen van onsen Sone Hertoghe Philips, tot diverschen stonden ghedaen, ende bewesen hebben, ende bysonder daghelycx doende sijn, in desa onse tegenwoordighe wapeninghe, dien wy van noots wegen moeten doen, omme onse Stede van Rotterdam, 't Slot ende Stede van Woerden, tot reductie, ende onse gehoorsaemheyt te biengen ; Soo ist, dat wy, aensiende hoe die selve Stede niet gheciert en is met eenen alsulcken Wapen als sy wel behoort te hebben, ende dat bysonder, omdat die Poorteren ende Inghesetenen van onsen voorsz. Stede van Amsterdam voorsz. daghelycx met haren schepen ende goeden, te water ende te lande, in veele verre ende vreemde llycken ende Landen, converserende zijn in Cooprnanschappen; waaromme, ende om der redenen wille voorsz. ende om sonderlinghe saken, ons daar toe porrende. Wij hebben uyt onse eighe propren wille, speciale gracie ende authoriteyt verleent, ghegunt, ende ghegeven, verleenen, gunnen ende geven mit desen, onsen Brieve, deselve onse Stede van Amsterdam, dat sy van nu voortaan, tot eeuwighen daghen, haere Wapen voeren ende bekleeden, tot een eeuwighe memorie van onser gracie, metter Crone van ons ende onse naekomelingen, vast, gestade ende van waerden willen ghehouden hebben, Soo hebben wy tot een Ooreonde desen Brief geteyekent met onsen eygen namen.
Ghegeven in onse Stede van Schiedam, den elfden Februarij, Anno veertien hondert lxxxtx. Maximilianus.
«8
De heugelijke gebeurtenis is tevens vereeuwigd door een zilveren gedenkpenning, waarvan men eene afbeelding kan vinden o. a. in Van Loon's »Nederl. Historiepenningen», Dl. I, bl. 354.
Op de voor- en keerzijde is eene zeer goed gerangschikte groep uitgesneden, waarvan de eerste voorstelt: Graaf Willem van Henegouwen, in den grafelijken stoel gezeten, en den Magistraat van Amsterdam liet driekruisig schild ten wapen schenkende. Beide hoofdfiguren zijn door vijf personen omgeven. Tusschen hen staat een hond, zinspelende op de oude overlevering nopens de wording van Amsterdam, die geheel in herinnering wordt gebracht door het koggeschip, dat boven het hoofdportaal is aangebracht. De achtergrond wordt ter linkerzijde gedekt door een in hreede plooien afhangend en vanboven opgenomen tapijt. Op het voetstuk van 's Graven stoel staat de naam (P. K. Abeele) des plaatsnijders. Het onderschrift luidt als volgt:
Com. Wilh. Hoe. Insigne Amstelodamo. dono.
l.quot;J dedit. 42.
( Graaf Willem schonk Amsterdam dit onderscheidingsteeken ten jare
De keerzijde veraanschouwelijkt Maximiliaan, in staande houding, met de hand op het paard rustende, omstuwd van een vijftal lijftrawanten, terwijl hij de keizerlijke kroon plaatst op het driekruisig schild, vastgehouden door een overheidspersoon, gevolgd door drie anderen. Op de treden van zijn troon staat insgelijks weer een hond, en ook hier vertoont de achtergrond een gedeelte van een hoofdingang. Het onderschrift luidt:
Caes. Max. Coronam. imp.
donavit. Amstelo-14 damo. 89.
(Keizer Maximiliaan schonk Amsterdam de keizerlijke kroon ten jare 1489.)
Daniël Willink en anderen gewagen van een — thans gebroken en verdwenen — g^sruit aan de zuiderzijde der Nieuwe Kerk, waarop het feit evenzeer stond afgemaald en de versregels pasten:
''■) Hot lie wijs hiervoor innot intiiHHcticn nog jfolcvfrd worden.
Dus zie men Auiatenlam liy Gruolim gowiiiirileerl,
Want Maxiiniliaan, Koomscli Koning lioog geeert,
Zyn Wapenkruisschild kroont met diamante strnalcn,
En paerlen van zyn kroon, otn eeuwiglyk to pralen,
AIb met een dankbaar merk van zyne Majesteit,
Voor Stadsboweeze hulpe en haar Miidadigheid,
Ten dienst voor haren Heer, voor ieders oog gebleken ;
Een eer, die duurt en 1)1 yft als 't brossclie glas zal breeken.
De evenbedoelde legende, nopens den oorsprong van het koggeschip met zijn twee strijdbare mannen en den hond, heb ik reeds vroeger medegedeeld. Daar men evenwel dit koggeschip — het zegel der stad — herhaaldelijk als het oude wapen vindt vermeld, in tegenstelling van het driekruisig schild, dat dan het nieuwe zou zijn, is het niet overbodig hier even aan te stippen, wat een bevoegde hand daarover in het »N ederlandsch M a g a z ij n» schreef: »Zeker heeft Amsterdam een koggeschip ten zegel gevoerd, maar in dat zegel kwam dikwijls, althans na lii.'i, ook het driekruisig wapen voor, evenals in de meeste stadszegels het wapen slechts een deel der voorstelling uitmaakt. Zoo was 1). v. het zegel van Amersfoort een burg, met den ridder St. Joris, den draak doodende ; doch alleen het schild des ridders bevatte het stadswapen. Hetzelfde ontmoeten wij in de zegels van vorsten en edelen : de persoon zelf is in 't wapen voorgesteld ; maar wie zal nu den persoon zelveu voor zijn wapen aanzien ? Als de oude wapens onzer steden moeten wij hare banieren beschouwen, niet de zegels; en zoo het koggeschip wezenlijk tot blazoen had gestrekt, zou het niet enkel eene figuur zijn geweest, maar ook metalen en kleuren aangewezen hebben.»
Het zal der aandacht niet zijn ontgaan, dat de habsburgsche vorst, op het tijdstip dat hij de IJstad begiftigde, nog slechts Eoomsch-koning was, en de geschonken kroon dus geen andere dan de iiooinsch-konink-lijke kon zijn. Daar Maxirailiaan echter de woorden bezigt: «metter Crone van ons ende onse naekomelingen» en hij in 1493 tot de keizerlijke waardigheid verheven werd, schijnen de Amsterdammers gemeend te hebben onder die woorden voortaan de keizerlijke kroon te moeten verstaan, waarmede zij dan ook hun wapen versierd hebben, totdat de mannen der Bataafsche Republiek, in wier gemeenebestelijke oogen dergelijke vorstelijke sieraden geen genade konden vinden, er wat anders op vonden.
7U
De kroon werd weggeworpen en vervangen door den groeten vrijheids-hoed, met lagen bol en breeden rand. 1) Doch gold dit ook al het wapen, de vRepresentanten van 't volk van Amsterdam» vergaten den Westertoren, die ongestoord met zijne fraaie keizerskroon bleef pronken ; en gelukkig ook ! Want wat eenmaal wordt weggebroken, komt niet zoo spoedig terug, getuigen de leego nissen onzer Muider-poort, waar de beelden der vier regeerende burgemeesters indertijd op bevel van Napoleon werden uitgenomen.
Wie lust heeft een dergelijk gehoed wapen te bezichtigen, legge de houtsnede voor zich, op den titel van het «Dagblad van de V e r-pj a d e r i n g der Representanten van het volk van Amsterdam,» ter Stadsdrukkerij, van 17!).) tot 1802, toen het oude wapen met zijne kroon en leeuwen weer de bovenhand kreeg.
Doch andermaal zou het de onbestendigheid van 't ondermaansche ondervinden. Het was toen Amsterdam de bedenkelijke eer genoot van tot »de derde stad des keizerrijks» verheven te worden. Napoleon .. . Maar geve ik Zijner Majesteit zelve liet woord:
«Napoléon, par la Grace de Dieu Empereur des Francais, Hoi d'Italie, Protecteur de la Confederation du Hhin, Mèdiateur de la Confederation suisse, a tous presents et a venir salut.
»Par notre dècret du dix-sept Mai mille huit cent neuf, nous avons determine que les villes, communes et corporations qui dèsiraient obtenir des lettres patentes porlant concession d'armoiries pourraient, après s'être fait prêalableinent autoriser par les autorités administra-tives compètentes, s'adresser a notre Cousin le Prince Archichancelier de l'Empire, lequel prendrait nos ordres a eet effet.
»En conséquence, le Maire de notre bonne ville d'Amsterdam, düment autorisé, s'est retire par devant notre Cousin le Prince Archichancelier de l'Empire, a l'efTet d'obtenir nos lettres patentes portant concession d'armoiries.
»Et sur la presentation qui nous a été faite de l'avis de notre conseil du sceau des titres et des conclusions do notre Procureur
Ik ontleen de zo bijzonderheid aan do „S tn d i ë n o v e t W a |gt; o n- en Zegelkundequot; van Ter (jouw, die li:»ai' op /.[jno bonrt aan Van Lenneii te danken heeft.
7!
gunéral, nous avons antorisi' et autorisons, par ces présentes signóes de noti-e main, notre bonne ville d'Amsterdam a porter les armoiries telles, qu'elles sent figuróes et eoloriées aux présentes, et qui sont: de gueules au pal cousu de sable chargé de trois sautoirs d'argent, au chef cousu des bonnes villes de 1'Empire, qui est de gueules h trois abeilles en fasce d'or; pour livrées, rouge, noir, blanc, jaune-Voulons que les ornements extérieurs des dites armoiries consistent en una couronne murale, a sept crénaux, soramée d'une aigle nais-sante, pour cimier, le tout d'or, soutenu d'un caducée de raême, posé au dessus du chef et auquel sont suspendus deux festons, servant de lambrequins, l'un a dextre de chêne, l'autre a sénestre d'oli-vier, d'or, noués et attachés par des bandelettes de gueules.
»Chargeons notre Cousin le Prince Archichancelier de 1'Empire do donner communication des présentes au Sénat et de faire trans-crire sur ses registres. Car tel est notre bon plaisir. Et alin que ce soit chose ferme et stable a toujours, notre Cousin, le Prince Archichancelier de l'Empire, y a fait apposer, par nos ordres, notre grand sceau, en présence du conseil du sceau des titres.
»Donné en notre palais de St. Cloud, le treizième jour du raois de Juin, de l'an de grace mille buit cent onze.
Napoléon.
Scellé le vingt Juin mille huit cent onze.
Lo i'rince Archichancelier de l'Empire.
Cambacérès.»
Bij de omwenteling van 1818 werd de hoofdstad door den Hoogen Eaad van Adel weder in bezit gesteld van haar oude wapen, dat tot op den huidigen dag de linkerzijde bekleedt van Amstols stedemaagd. Het desbetrekkelijk besluit is vervat in de volgende bewoordingen:
»Van wege den Koning.
»De Hooge Raad van Adel, gebruik makende van de magt aan denzelven verleend, bij besluit van 30 Februari] lSl(i, bevestigt bij dezen de stad Amsterdam, ingevolge het door haar gedaan verzoek, in het bezit van het navolgende wapen:
»Zijnde van Keel, beladen met een pal van sabel, waarop drie kruisen van zilver, staande in den zin van den pal, het schild ge-
dekt met du Roomsch-Keizerlijke kroon en vastgehouden door twee
Leeuwen, in hunne natuurlijke verve.
»Gredaan in 's Gravenhage, den 2(! Junij I81ö.
Max. L. d'Yvoy van Mijdrecht, Fung. President.
»Ter ordonnantie van den Hoogen Raad,
de Wakker van Zon, Secretaris.»
Hiermede zij de wel wat uitgeloopeu geschiedenis van het amster-darasche wapen geëindigd. Wie haar echter te lang vindt, verwijs ik naar het Zweden en Denemarken der zestiende eeuw, waar vijftig jaren lang te land en ter zee met telkens vernieuwde woede gestreden werd om het recht op een wapenschild. Wat beteekenen dus deze weinige vredelievende bladzijden tegenover dien Moedigen »Drie-kronen-oorlog!»
DE LIEVE-VROUWEKERK.
Midden in een der schoonste en aanzienlijkste wijken der hoofdstad, aan de Keizersgracht bij de Westermarkt, heeft de onbekrompen weldadigheidszin harer roomsche bevolking zich, in den vorm van een kerkgebouw, een gedenkzuil opgericht, die op genoeg hechten grondslag is gevestigd, om nog vele jaren tot hare eer te prijken en een sieraad uit te maken van het allengs in luister toenemend Amsterdam.
Op deze plek stond weleer de .^uitgebreide suikerraffinaderij der heeren Rupe amp; Zoon, totdat zij in den ochtend van den l!)quot;0quot; September 1845 door de vlammen werd verwoest. Behalve dat een driehonderdtal werklieden met hunne gezinnen door dit onheil broodeloos werd, veroorzaakte het eene geldelijke schade van omstreeks dertien tonnen gouds, terwijl twee stadsambtenaren het slachtoffer werden van hun ijver om het vernielend vuur te bedwingen.
Geruimen tijd bleef de ledige plek, ongeveer een kwart bunder groot, de herinnering aan het tooneel van angst en verwoesting bewaren. Doch in 1850 toog de Orde des Allerheiligsten Verlossers, die inmiddels eigenaresse der gronden was geworden, aan het werk, om op het terrein, eenmaal het bedrijvig middelpunt van fabrieksnijverheid, een slil bedehuis te stichten.
7;3
Deze zuster-afdeeling dev «O r d o Sacrosancti R e d e m p-t o r i s ,» welke thans ook te Roosendaal, 's-Hertogenbosch en Roermond vertakkingen en instellingen telt, heeft haren hoofdzetel te Wit-tem in het oorspronkelijk Kapucijner-klooster, ten jare 1782 gesticht door den graaf van Plettenherg. Bij de omwenteling van 1795 door de Eranschen in bezit genomen, werden de gebouwen later door Ernst, abt van Kloosterrade, aangekocht, doch kwamen vervolgens in handen van baron (xeorges van Pallandt te Aken, daar het den goeden monnik niet gelukken mocht, de noodige penningen ter voldoening der koopsom bijeen te brengen. Ten slotte vielen de huizingen bij erflating ten deel aan mevrouw van Veldhoven te Eindhoven, die ze ten geschenke gaf faan het Genootschap der Redemptoristen, welke ze den 12Jequot; Januari 1830 betrokken.
Van Wittem naar Amsterdam terugkeerende, vind ik aangeteekend, dat de woning der eerwaarde paters in den loop van 1851 gereedkwam; terwijl het toenmalig hoofd van het sedert opgeheven *) Ministerie van Roomsch-Katholieken Eeredienst, mr. H. van Sonsbeek, hun machtiging verleende tot stichting eener hulpkerk.
Eene in 1852, op den feestdag van O.-L.-Vrouwe-Hemelvaart, door den rector J. Swinkels tot zijne amsterdamsche geloofsgenooten gerichte uitnoodiging, om bijdragen tot den bouw van den nieuwen tempel, vond zoo algemeenen bijval, dat hij in staat werd gesteld een plan te verwezenlijken, dat zeker zijne stoutste verwachting overtrof.
De inwijding, vergezeld van eene hoogmis, had plaats den 26quot;,!° November 1854 door Z. D. H. den aartsbisschop van Mechelen, V. Dechamps. Een marmeren steen, met gebeiteld opschrift, bewaart de herinnering aan deze plechtigheid.
De kerk is in zoogenaamd nederlandsch-gothieken stijl opgetrokken. De leidsche ontwerper, ï. Molkenboer, heeft zich evenwel niet streng aan de lijnen gehouden. Immers, terwijl de zijbeuken, in strijd met de regels der gevolgde bouworde, twee boogvensters onder elkander vertoonen, kenmerkt het beloop der bogen zelve nu eens de dertiende, dan weder de vijftiende eeuw. Doch ondanks die fouten, die het ongeoefend oog in geen geval hinderen, is de »Keizersgrach t» — zooals het gebouw kortweg in den wandel wordt geheeten — in- en uitwendig
*gt; Thans als mideral'dneltnf; bü Financiën gevoegd.
74
een van de schoonste roorasche kerken, die Amsterdam heeft aan te wijzen.
Treden we een wijle het gebouw binnen. Het schip of achterruim wordt afgebakend door slanke gekoppelde pilaren. Het raidden-of koepelgedeelte, onder liet kruisdak, is geheel vrij en tot vrouwenkoor ingericht. De mannen verblijven in het zooeven genoemde achterruim, waar eenige rijen eenvoudige, doch in den stijl bewerkte banken zijn geplaatst.
In het voorgedeelte, dat iets smaller toeloopt, daar er aan weerszijde eene sakristijn is afgetrokken, prijkt het zeer hoog opgaande, uit eikenhout gebeitelde hoofdaltaar, welks voetstuk en tafel van wit marmer zijn. Dit hoofdaltaar is toegewijd aan O. L. Vrouwe; de beide kleine o(Ierplaatsen, in nissen tegen de sakristijnen opgericht, aan de H. Familie en den 11. Alphonsus, den grondlegger der orde, van wien een handschrift, in de italiaansche taal, bevattende de hoofdpunten en de verdeeling eener preek, eerbiedig door de paters wordt bewaard.
Vóór deze bijaltaren vindt men aan den eenen kant een bidstoel tegen een geschilderden achtergrond; aan den anderen kant hangt een reusachtig Christusbeeld, of zoogenaamd »missiekruis.» Het is namelijk een vroom gebruik der paters, die hoofdzakelijk het bekeeringswerk in den vreemde trachten te bevorderen, om op die plaatsen, waar zij eene zending vervullen, ter herinnering een kruis te planten. Zooveel mogelijk geschiedt dit in de open lucht; waar de gelegenheid zich echter daartoe niet aanbiedt, is de kerk, of dikwerf het schamel gebouwtje, dat als zoodanig dienst doet, de aangewezen plaats.
Langs de wanden zijn in nissen aan weerszijde vier biechtstoelen aangebracht, gebeeldhouwd door do heeren Stoltzenburg van lloermond en Cuypers van Amsterdam. Doch deze acht kunststukken worden in pracht en strengheid van vorm verre overtroffen door twee andere, in het achtergedeelte geplaatst, en gewrocht door de vaardige hand van den eenvou-digen broeder Joseph Geraerds, die ook om het welluidende orgel, door broeder Casper Kettler vervaardigd, eene kast heeft gemaakt, welke ten zeerste de aandacht verdient. Deze broeders hebben dus »mon-nikenwerk» verricht in de goede beteekenis van het woord!
De geschilderde glasramen boven het hoofdaltaar, voorstellende Maria-Boodschap en de Emausgangers, zijn van den amsterdamschen fabrikant 1'. J. Coquenet; een derde, de kruisiging veraanschouwelijkende, is af-
7.quot;)
komstig uit de muncliensclie werkplaats van Mayer. Voor 't overige zijn de schilderijen van de hand der heeren Eugène van Maldeghem en lleijers, en is het beeldwerk van Louis lloyev.
Inzonderheid wordt de aandacht gevraagd door den sierlijk gesneden preekstoel, wiens zinrijk karakter in zoo treffende overeenstemming is met den geest der toegepaste bouworde. Zoowel de opvatting als de uitvoering is onberispelijk. Voor het ontwerp komt alweer een nede-rigen broeder, niet name Tvvitze, de eer toe; het snijwerk is deels te Munster verricht; de geschilderde paneelen zijn uit Munchen afkomstig.
Onder de altaarsieraden munt vooral uit het te Eindhoven in ilam-boyant-stijl samengesteld hoogwaardige, welks drijfwerk de meesterhand verraadt, liet rust op zeshoekigen grondslag, en is gestoffeerd met onderscheiden zinnebeeldige groepjes, engelenkopjes enz.
Getrouw aan den oorspronkelijk gotlüschen stijl, die somberheid beoogde, is de geheele binnenkerk, met hare gewelfde zoldering en looze boogvensters in de zijbeuken, ter hoogte van de galerijen der latere kerken grijs getint. De daardoor veroorzaakte eentonigheid wordt eenigermate afgewisseld door lofwerk en bloemslingers, die kwistig en in sprekende kleur door het penseel zijn aangebracht. Daar het hemellicht echter door de geschilderde ruiten getemperd wordt, heerscht er altijd een min of meer geheimzinnig halfduister, dat evenwel hoogst indrukwekkend wordt, wanneer de zwaarmoedige orgeltonen door het ruim weergalmen, en de heldere mannenstemmen, in de statige gregoriaansche zangmaat, zich nu eens in volle kracht verheffen, om dan weder langzaam weg te sterven, terwijl het volk ootmoedig nederknielt, en de priester op het altaar, omstuwd van zijne koorknapen en den bleeken glans van het waslicht, zijne beden ten hemel zendt. Waarlijk, men behoeft slechts een voor indrukken ontvankelijk gemoed te hebben, om, wanneer men des avonds in 't voorbijgaan het gebouw eens binnenloopt, dat in vrome stemming te verlaten. Zoodoende zal men het raadsel vinden opgelost, waarom de roomsche kerk zulk eene overweldigende macht oefent op haro volgelingen.
Tijdens de Meimaand, welke der Moeder-maagd is toegewijd, prijken de altaren in feestdos. Keur van bloemen, door natuur en kunst als om 't fraaist aangeboden, worden op en om de tombe trapsgewijze gerangschikt. Slingers van geurig loof omkransen de kaarsen, die, op kostbare kandelaars gestoken, met smaak tusschen het groen zijn aangebracht.
7()
Met het oog op deise versiering, onderhouden de broeders, door wie al het huiswerk waargenomen wordt, op de plaats eene broeikas; het is tevens eene oude gewoonte der geloovigen om bij dergelijke gelegenheid licht en bloemen te offeren.
Doch onderscheidt het kerkgebouw zich al door pracht en rijkdom in versiering, de huizinge of het klooster bereikt daarentegen de uiterste grens van eenvoudigheid. De vertrekken der paters vertoonen kale vloeren, naakte wanden met een kruisbeeld en wijwaterbakje, terwijl een matten stoel, eenvoudige tafel, bidbank en ledekant het eenige huisraad uitmaken. In de gangen ontmoet men hier en daar een fraai beeld, schilderij of plaatwerken en stichtelijke opschriften.
Het voorgedeelte dezer pastorij bevat beneden spreekkamers, en op de eerste verdieping eenige vertrekken, waar de gastvrijheid der Redemptoristen, zoo noodig, vrienden en bezoekers herbergt. Op een dezer kamers, wier inrichting een weinig meer weelde veroorloofde, hangt een door den Antwerpenaar J. Delin in 1847 geschilderd beeld, ten voeten uit, van pater Hafkenscheid, zijn zegen uitsprekende over oud en jong, arm en rijk, waarvan de kunstenaar eene sprekende groep heeft gevormd. Pater Hafkenscheid, gewoonlijk pater Bernard geheeten, heeft zich, als ijverig en welsprekend zendeling, een naam verworven, die in en buiten Nederland gunstigen klank bezit en zeer zeker bij menigeen in dankbaar aandenken zal voortleven. Deze onvermoeide kloosterling overleed, nu weinige jaren geleden, te Wittem.
Slechts in deze beide reeksen kamers, die door gangen van het overige gedeelte des kloosters zijn gescheiden, worden vrouwen toegelaten. Zij behoeven de mannen, wien met de meeste bereidwilligheid de geheele inrichting wordt getoond, evenwel niet te benijden. Immers, overal heerscht eene soberheid, die slechts door de netheid geëvenaard wordt. Verreweg het merkwaardigste vertrek der geheele woning is dat dei-boekerij, die ruim drie-duizend deelen bevat, alle keurig onderhouden, het meerendeel zelfs in fraaie en degelijke banden. Men vindt er o. a~ een nog niet voltooid werk van reeds ongeveer drie-honderd deelen, in griekschen en latijnschen tekst, getiteld: »Patrologiae •cursus completu s», door Migne. Vervolgens de ))A c t a Sanctorum», zestig deelen, in perkement gebonden. De uitgave van dit zeer kostbaar werk wordt reeds sinds twee-honderd jaar voortgezet, en zsil nog wel een paar eeuwen zien voorbijsnellen, alvorens voltallig te
77
zijn. Het is eene kritische geschiedenis der levens van allen, die de roomsche kerk als heiligen vereert. Om de deugdelijke wijze van uitvoering kunnen nog genoemd worden de te Parma verschenen »0 para o m n i a» van den H. Thomas van Aquina. Om hunne zeldzaamheid verdienen vermelding vier folianten »De servorum Dei beatifi-catione et beatorum Canonization e» door paus Benedic-tus XIV. De verschillende vakken van wetenschap worden boven aan de lijst der kasten door een paar woorden aangeduid. Midden in het vertrek staat een getralied en afgesloten kastje met werken, die op den Index zijn geplaatst, en waarvan slechts met toestemming van den overste gebruik mag worden gemaakt.
Het ordekleed der paters en broeders — de eerste zijn te Amsterdam dertien, de tweede zeven in getal — is eene zvvartlakensche pij of toog, waarover een mantel met breeden kraag van dezelfde stof wordt gedragen; een witte staande halsboord en vierkante barret, op straat door een lagen zwarten hoed :net breeden rand vervangen. Voor de borst wordt een tusschen den gordelband gestoken ebbenhouten kruis met koperen beeld gedragen, en aan de zijde hangt een groote rozenkrans met op een medalje gedreven Mariabeeld.
Een begrensd kerspel is hunne instelling niet. Toen Z. D. H. de bisschop van Haarlem, ten jare 1857, de verschillende amsterdarasche kerken in negen kerspelen indeelde, werd de »Keizersgracht» als alge-meene hulpkerk aangewezen,
FELIX MEEITIS.
De dagen, toen men elkander 's winters aan het hoekje van den haard, om een knappend kolenvuurtje en bij het twijfelachtig licht eener vetkaars, sprookjes zat te vertellen uit den goeden ouden tijd, zijn sinds lang verstreken. Het gezellig samenzijn in den huiselijken kring is er sedert dan ook niet op vooruitgegaan; maar daartegenover staat, dat de bekrompen begrippen, het natuurlijke gevolg van zulk eenzelvig, plantaardig leven, allengs, dank zij het ruimer verkeer met de buitenwereld, hebben plaats gemaakt voor meer heldere denkbeelden. Immers, terwijl onze voorvaderen 's avonds om acht of negen uur den domper op den smeerstok staken, om zich in de omhelzing eener zoete sluimering te koesteren, zetten wij de gaskraan eerst wijd open, ten einde in eigen omgeving, of elders, eene nuttige verpoozing van den
78
(lagelijkschen arbeid to nemen. En wat we bij 't laatste geval in huiselijkheid verliezen, herwinnen we ruimschoots door de grootere voorrechten van kunst en beschaving deelachtig te worden, zoodat het voordeel aan onze zijde blijft. Al moge voor het overige ook de stoffelijke richting des tijds, met hare staatkundige oogmerken en handelsbeslommeringen, den kunstzin weinig bevorderlijk zijn, vooral in eene drukke handelsstad als Amsterdam, in meer dan één kring wordt toch de smaak voor het schoone met loffelijken ijver aangekweekt. Waarom ook niet? Venetië offerde eveneens bij voorkeur op het outer van Merkuur, toen Titiaan er zijne goddelijke Venus op het doek te voorschijn riep; en Genua had zijn raad van vorstelijke kooplieden, toen zijne trotsche marmeren paleizen uit den grond rezen. Wij zelf herdenken in Van Campen's meesterstuk den hoogsten trap van kunst- en handelsbloei, dien een volk ooit gekend heeft, —• waarom zou er in het Amsterdam der achttiende en negentiende eeuw, naast zoo vele stapelplaatsen van koopmanschap, ook geen plekje zijn voor een schoonen tempel, waar kunst en nijverheid elkander zusterlijk de hand bieden?
Zoo dacht waarschijnlijk de kundige Willem Writs, toen hij, nu honderd jaar geleden, het plan vormde tot stichting eener maatschappij, die onder den naam Felix Meritis (Gelukkig door Verdiensten) nog heden ten dage hoog in de achting van stadgenoot en vreemdeling staat aangeschreven, getuige de handteekening, die menig vorstelijk persoon, met ingenomenheid en ter dankbare herinnering aan gesmaakt kunstgenot, in hare jaarboeken nederschreef.
De evengenoemde grondlegger van het genootschap was een voortreffelijk burger en geoefend werktuigkundige. Hoewel uurwerkmaker van beroep, paste hij zijne kennis niet slechts toe op den eenvoudigeu tijdwijzer, ook de moddermolens — het moge een weinig plat klinken — werden tot groot gerief zijner vaderstad aanmerkelijk door hem verbeterd.
Doch in spijt van dat al, zouden zijne goede diensten misschien reeds lang zijn vergeten, hadde hij zijn naam niet verbonden aan het hechte gebouw op do Keizersgracht bij de Berenstraat, waar de kenspreuk Eelix Meritis, met gouden letters afgebeeld, heden onze aandacht vraagt.
In den jare 1771 dan werd, bij openlijk schrijven, aan lieden uit den deftigen burgerstand de nitnoodiging gericht tot het beleggen
79
van eenige samenkomsten op gezette tijden, ten einde »elkander te onderhouden over zoodanige kunsten en wotenscliappen, als ter bevor. deringe van het nut en den bloei der burgerlijke samenleving van den meesten dienst zouden geacht worden.»
Gelijk meestal, waar het iets nieuws geldt, werden van vele zijden allerlei bedenkingen en zwarigheden opgeworpen. Doch de steller liet zich daardoor niet uit het veld slaan. Hij wisselde van gedachten met hen, die hem een gunstig oor leenden, en wist hen tot eene proefneming te overreden. Men maakte een overslag der werkzaamheden, koos zich eene zinspreuk, en toog, na vaststelling van eenige wettelijke bepalingen, aan den arbeid.
De jeugdige kring, die aanvankelijk uit niet meer dan een veertigtal leden bestond, huurde eene gelegenheid aan de Leliegracht bij de Prinsengracht, waar op bepaalde tijden werd vergaderd.
Het duurde niet lang, of zij, die de levensvatbaarheid der onderneming eerst in twijfel getrokken en daarna haar schielijken ondergang voorspeld hadden, erkenden gaarne hunne misrekening. Zij sloten zich bij de grondleggers aan, en zoodoende nam het ledental in die mate toe, dat men spoedig naar eene ruimere huizinge moest omzien.
Deze werd gevonden op den Fluweelen Burgwal, ten zuiden van de voormalige Doorluchtige School, waar de instelling vijf achtereenvolgende jaren gevestigd bleef, toen, uithoofde der toenemende uitbreiding, de wensch werd geboren om een geheel nieuw gebouw te stichten, geëven-redigd aan het ledental en den goeden naam, dien men zich intusschen had weten te verwerven.
Nadat deze wensch tot een besluit was gerijpt, begon men naar een geschikt terrein uit te zien, dat ten gerieve der belanghebbenden zooveel mogelijk in het midden der stad moest zijn gelegen. In de lente van 1786 slaagde men te dezen opzichte volkomen. Er kwamen namelijk aan de Keizersgracht bij de Berenstraat eenige bouwvallige burgerwoningen aan den paal, waarvan de Maatschappij door aankoop eigena resse werd.
Op eene inmiddels uitgeschreven prijsvraag waren niet minder dan zestien antwoorden ingeleverd, waarvan dat van den bouwmeester Jacob Otto Husly de eer der bekroning verwierf. Ilij werd derhalve tevens met de leiding en uitvoering van het werk belast, terwijl burgemees-teren, een blijk van instemming met het verdienstelijk streven der ver-
80
eeniging willende geven, vrijdom van stadsbelasting op de grondstoffen verleenden.
Het gebouw, waaraan Cornelis Sebille Eoos den 7'l('n Juli 1787 den eersten steen legde, werd den 31 October en 1 November des volgenden jaars ingewijd, waarbij de hoogleeraar Johan Henri van Swinden als feestredenaar optrad. De heer Willem Wachtendorp Eckman opende vervolgens met eene toespraak de afdeeling Koophandel. Hetzelfde geschiedde met de zusterafdeelingen Natuur-, Teeken- en Letterkunde door de hoogleeraren Andries Bonn en H. C. Gras. Aan deze plechtigheden ontbrak niets dan de tegenwoordigheid van den alom geachten Willem Writs, die den ö11'quot; Oktober 1780 was ontslapen.
De voorgevel, ter breedte van ongeveer 12 meter, prijkt met vier korinthische kolommen. De voorkap is versierd met het blazoen dei-Maatschappij: een in ringlijst gevatte bijenkorf, gedekt door den ge-vleugelden hoed van Merkuur, en verder gestolleerd door korenairen, slangenstaf en hoorn van overvloed. Tusschen de ramen der tweede en derde verdieping is eene aanschouwelijke voorstelling, in halfverheven arbeid, van de werkzaamheden der verschillende afdeelingen aangebracht.
Het gebouw heeft twee daken. Het voorste is vierkant; het achterste langwerpig rond en van boven plat, in de gedaante van een geknotten kegel eindigende, is door eene borstwering omgeven en verheft een vergulde windvaan, wier stang beneden in een der vertrekken uitkomt en door middel van een wijzer op een rond cijferblad aanteekening houdt van de windrichting. Aanvankelijk was deze koepel aangelegd voor sterrewacht; doch sinds geruimen tijd worden geene waarnemingen meer gedaan, hoewel nog eenige werktuigen voorhanden zijn. Belangrijker evenwel dan deze zijn de verzameling hulpmiddelen voor het natuurkundig onderrricht, de boeken en kaarten, benevens de afgietsels van klassieke beelden.
Eene dorische poort verleent toegang tot de binnenruimte, waar men, behalve ontvang-, spreek-, koffiekamers en woning voor den kastelein, eene menigte andere vertrekken aantreft. De muziekzaal, van eironden vorm, is een voorbeeld van zeldzaam goede klankgeleiding. Het geluid plant zich naar alle punten zoo zuiver voort, dat zij door kenners steeds als een model wordt aangehaald. Op de tweede verdieping zetelen de overige afdeelingen. De gehoorzaal der Letterkunde is de fraaiste en
81
grootste der geheele inrichting. Ter herinnering aan het gouden feest der Maatschappij, leest men er de onderstaande gedichten: het eerste van den hoogleeraar ü. J. van Lennep, het tweede van B. Klijn Bzn;
list laudcm hic tnemisse paruin; ju vat usque mereri JCt meritis par bun conlinuare de.cus.
Jam bene /lorenli studlis, arlesr/ue tuenli Lustra soda,liti$ prceleriere decern:
Servetur tenor hic cneptis cl swculn vincnt,
Amsleliis faeili rebus, ut ante, Deo!
IT.
Bleef deze maatsohappij een roeks van vijftit; Jaren Door vrüheid, wetonachap en door do kunst vereerd,
Do handel schiep dien roem en mogt don sehat bewaren,
Waardoor zij no^ bestaat en zulk een glans ontleent.
Gods zegen zij haar steun! Ily kroon des handlaars pogen,
En Felix Meritis blijve Anistels naam verhoogen.
Een fransch schrijver, door Van dor Vijver aangehaald, doch niet genoemd, legt betrekkelijk het Genootschap het volgende vleiend getuigenis af: »Deze vereeniging, welke zich de beoefening van kunsten, letteren en wetenschappen ten doel stelt, is als liet ware het verstandelijk brandpunt der rijke stad Amsterdam. Zij is eene soort van doorluchtige school, onder bescherming des Konings, waar ieder lid eene volmaakte onafhankelijkheid behoudt. Om in haar boezem te worden opgenomen, neemt men genoegzaam de zelfde vormen in acht als bij de engelsche en fransche kringen van dat slag. De voorrechten schijnen mij echter veel ruimer too dan in laatstgenoemde kringen, vermits de geest er genoegens vindt, die zelden in onze vereenigingen worden gezocht, en die men er dan ook in ieder geval vruchteloos zou zoeken.»
Aanvankelijk waren Israëlieten van het lidmaatschap verstoken; doch bij de wetsherziening van 1862 is deze bepaling eindelijk afgeschaft. De jaarlijksche bijdrage voor de werkelijke leden, wier aantal het cijfer van vier-honderd niet mag overschrijden, beloopt voor onge-huwden onder de dertig jaar /' .'50, voor ouderen en gehuwden het dubbele, waartegen zij het recht hebben om bij elke muziekuitvoering over twee dameskaarten te beschikken.
Behalve de bevordering van kunst en wetenschap door onderricht, ll. 6
82
tentoonstellingen, prijsvragen enz., bestaat do werkkring der Maatschappij in het geven van kunstbeschouwingen en het houden van verhandelingen' waartoe elk der afdeelingen een bepaalde dag is aangewezen.
Het bezoek, dat aan hare uitvoeringen ten deel valt, is tegenwoordig zeer ongelijk, doch meestal van dien aard, dat het voor de »geachte sprekers» niet zeer aanmoedigend raag heeten. Koophandel en Letterkunde maken hierop van tijd tot tijd, wanneer een of ander buitengewoon belangrijk onderwerp aan de orde is, eene gunstige uitzondering. Natuurkunde, die beroemde mannen als Hendrik Aenae, Johannes Buys en thans sinds meer dan twintig jaren onzen hoog gewaardeerden Jan Adriaan van Eyk op de rol harer leeraren telt, is thans een der minst aangebeden zusteren. Men wijte dit niet aan gebrek aan belangstelling, maar aan de veranderde tijdsomstandigheden. Evenals zoovele andere instellingen, is de Maatschappij Felix het kind van haar tijd. Aanvankelijk lag haar een veld ter bearbeiding open, dat zeldzaam of nooit met gelijken tred door mededingers werd betreden. Wetenschap en kunst, vroeger het voorrecht van weinigen , wordt thans gelukkig meer en meer algemeen eigendom. Het meestal proefondervindelijk onderwijs op de staatsscholen buiten rekening latende, behoef ik slechts, om bij natuurkunde te blijven, te wijzen op het Paleis voor Volksvlijt, waar onze verdienstelijke Van Koten, die de gave bezit om de meest ingewikkelde wetenschappelijke vraagstukken op bevattelijke wijze uiteen te zetten, des winters eene reeks van voordrachten houdt, die door de leden kosteloos, door niet-leden tegen de geringe vergoeding van vijftig cents kunnen bijgewoond worden. Zoo ook het Koninklijk Zoölogisch Grenootschap, waar dezelfde spreker naast andere bekende mannen herhaaldelijk optreedt om de kennis der natuur meer algemeen te maken. Het ligt voor de hand, dat de terugslag van deze en andere omstandigheden zich op Felix laat gevoelen. Voegt daarbij dat alle kunst en wetenschappelijk genot tegenwoordig bijna overal in zoo ruime mate wordt aangeboden, dat menige instelling, die vroeger alleen stond, thans in betrekkelijken zin gevaarlijke mededingsters heeft gekregen, en de stoffelijke voordeden, die hare instandhouding waarborgden, in verschillende handen terechtkomen.
De meest bloeiende Afdeeling is ten huidigen dage die der Toonkunst, met hare insgelijks zeer roemvolle geschiedenis. Aan haar vooral hebben de ainsterdarasche leden onschatbare verplichtingen. Immers, overeen-
, 83
komstig hare wetsbepalingen, beijvert zij zich niet alleen om de scheppingen der voortreffelijkste school ten gehoore te brengen, maar tevens ziet zij niet op tegen aanzienlijke geldelijke opofferingen, oni vreemde meesters bij onze stadgenooten in te leiden. In hare jaarboeken staat menige naam opgeteekend, die door de gansche wereld gunstig weerklinkt.
Maar ook hier heeft vooruitgang zijn invloed niet verloochend. De versnelde en daardoor min kostbare verkeermiddelen hebben geheel gewijzigde toestanden in het leven geroepen. Andere instellingen van jongere geboorte, zooals liet Park b. v., brengen ons nu insgelijks in kennis met uitheemsche kunstenaars, die daarenboven herhaaldelijk uit eigen beweging, op zoogenaamde kunstreizen, betrekkingen met ons komen aanknoopen. Juist die gemakkelijker gemeenschap, die den zanger of speler de gelegenheid aanbiedt om een kijkje door de wereld te nemen en op zijn tocht telkens voor een nieuw gehoor nieuwe lauweren in te oogsten, is te verleidelijk, dan dat er geen ruim gebruik van zou worden gemaakt. Bovendien heeft de afdeeling Muziek in de Maatschappij van Toonkunst een bondgenoot gekregen, die haar reden van bestaan in velerlei opzicht verzwakt. Als ik zeg bondgenoot, heb ik natuurlijk alleen het oog gevestigd op het beginsel, op het edel streven om de diepste geheimen der kunst te ontsluieren.
Het ontstaan van soortgelijke in ééne richting werkende instellingen heeft de krachten daarenboven verdeeld. Personen, die zich de ontwik keling van een of ander vak ten doel kiezen, behoeven zich thans niet bij een zelfden kring aan te sluiten, maar vinden in velerlei vereeni-gingen gelegenheid om met hunne talenten te woekeren, zoodat menige instelling door overvoering van de markt hare waar aanmerkelijk in prijs ziet dalen.
Doch in spijt van dit alles, zal de onderwerpelijke afdeeling toch nog levensvatbaarheid blijven bezitten, wanneer hare zusters, nu reeds overschaduwd, onherstelbare teringlijderessen geworden zijn. Behalve den overweldigenden invloed der muze van toonkunst, die eene voor ieder min of meer verstaanbare taal spreekt, brengt de goede houding nu eenmaal mede om smaak in muziek te vinden. Hetzelfde slag van lieden, die met de grootste belangstelling eene fransche of duitsche voorstelling in den schouwburg bijwonen, omdat het goed staat, al verstaan zij er overigens ook geen woord van, zweven, uit kracht der mode, mede in
S'l.
de sferen der toonkunst, zij het ook op vleugelen van Ikaros, ongelukkiger gedachtenis.
De toon, welke bij de muziekuitvoeringen heerscht, is de stijf-deftige. Trouwens, de geheele stichting schijnt te zijn voorbestemd geweest om die vervelende stroefheid, waarin onze handels- en geldmenschen de hoogste uitdrukking van welgemanierdheid zien, te handhaven. Vandaar de bepaling om geen Israëlieten toe te laten, die nog bij de voorlaatste wetsherziening, 18:35, behouden bleef. Vroeger namelijk ging de onverdraagzaamheid zoo ver, dat de kristelijke meerderheid het beneden zich achtte met de joodsche minderheid in één schuitje te varen. Wilde men dus in Felix den lijnen stand vereenigd krijgen, dan moest men wel tot dergelijken maatregel zijn toevlucht nemen. Doch de tijden veranderen, en thans zijn de Hereenigingen D o c t r i n a de eenige kringen van gezellig samenzijn, waarin geen Israëlieten worden opgenomen.
HET HUIS MET DE HOOFDEN.
Hoewel in eene woelige stad, als Amsterdam, gebeurtenissen en nieuwtjes spoedig op den breeden stroom der vergetelheid voorbijdrijven, omdat elke dag weer wat anders brengt, schijnen toch enkele feiten en overleveringen bestenul te zijn om in do herinnering voort te blijven leven. Daaronder behooren : »Het Huis met den Gouden Ketting» en »Het Huis met de Hoofden.» In beide treedt eene dienstmaagd als de heldin op, gelijk uit de hier volgende vertelling zal blijken.
Er was ereis eene schatrijke koopmansvrouw, die in een mooi, groot huis woonde aan de Keizersgracht bij de Reestraat, en die eene dienstmaagd had, met name Klaartje, welke sinds jaren de belangen barer meesteres trouw en eerlijk had voorgestaan. Maar zie, — eens op een zondagmorgen, toen mevrouw zich kleedde voor de laatpreek, miste zij een kostbaren gouden ketting, waaraan daarenboven dierbare herinneringen waren verbonden. Grootmoeder immers had hem reeds gedragen als geschenk van haar echtgenoot, toen zij hem zijn eersten zoon schonk, die, als stamhouder, nu een nieuwen schakel zou vormen in de aloude geslachtsketen. Geen wonder, dat het geheele huis op stelten werd gezet, toen dit eerbiedwaardig erfstuk verloren was geraakt. Daar mevrouw het kleinood den vorigen avond, van eene partij komende, had afgelegd en niemand in haar slaapvertrek was geweest dan Klaartje, was zij de aangewezen dievegge. Vensters en luiken, alles was behoorlijk gesloten.
l)c ijzeren slagboom zat nog rustig voor de straatdeur — men nam destijds meer voorzorgen dan thans—; aan inbraak viel dus niet te denken. Doch ook Klaartje verzekerde op hare beurt bij hoog en bij laag, dat zij onschuldig was. Maar tevergeefs. Na de geheele woning het onderste boven gekeerd te hebben, kwam het vermiste voorwerp niet te voorschijn, zoodat de zaak werd aangebracht bij »inijne heeren van den gerechte.» Het arme Klaartje werd in hechtenis genomen, om, indien de ketting niet binnen zekeren tijd was teruggevonden, gebrandmerkt en te pronk gesteld worden.
Met klimmenden angst zag de arme meid het oogenblik der vreeselijke strafoefening te gemoet. Eindelijk was het vastgestelde uur aangebroken, en, helaas ! de kans op hare vrijspraak was niet verbeterd, zoodat zij, meer dood dan levend, door den beulsknecht naar de kaak werd geleid. In den ijzeren kolenpot lag de zware bout reeds te gloeien, die haar der stede wapen in den rug zou groeven. De hardvochtige beul, voor wien dergelijke karweitjes schier dagelijksch werk waren, stak de ruwe handen reeds uit om het bovengedeelte baars lichaams te ontkleeden, toen eensklaps een tegenbevel verscheen, en de gerechtsdienaar, die buiten adem van scliepenskamer kwam gestoven, de blijde mare verkondigde, dat de keten voor den dag was gekomen. Eenige omstanders dropen teleurgesteld af, omdat zij nu van het overigens volstrekt niet zeldzame schouwspel verstoken bleven; maar de weidenkenden onder hen, het meerendeel, verheugden zich hartelijk met Klaartje, dat hare eer op het laatste oogenblik zoo schitterend werd gewroken.
Alleen was nu de groote vraag nog maar, waar de ketting vandaan was gekomen. Sommigen, als hadden zij reeds door een kunstlievend tooneelbestuur »D e Ekster en de Dienstmaagd» zien opvoeren, dachten onmiddellijk aan dien behendigen grijpvogel, die al wat blinkt in zijn nest verstopt. Nauwelijks hadden anderen die onderstelling vernomen of zij wisten er bij te vertellen, dat zich in een naburigen tuin werkelijk een ekstergezin in een hoogen boom moest ophouden. Neen, zeiden anderen, mevrouw zal hem zelf kwijt geraakt zijn en het niet hebben willen weten. »Ben je gek ? fluisterde een derde: zij had hem naar Jan-oom achter de schuine deur gebracht, en moest nu toch iets zeggen, om niet in den kijker te loopen.» Maar aangezien mevrouws geldkast boven alle verdenking verheven was, werd die uitlegging onmiddellijk weer door anderen bestreden. Kortom, het
haperde niet aan verklaringen, die alle later evenwel ongegrond bleken te zijn. Wat toch was het geval? — Mevrouw had zaterdagsavonds schoon linnen aangetrokken, en daar zij nog min of meer in de opgewekte stemming van het gezellig kransje verkeerde, was het halssieraad ongemerkt bij het vuile goed geraakt, om eerst bij het pakken van de wasch weer voor den dag te komen. Klaartje's onschuld was derhalve nu overtuigend gebleken.
Van hare verdere ervaringen zwijgt de overlevering. De dichter zou er kunnen bijvoegen, dat zij ter schadeloosstelling voor het geleden onrecht eene aardige belooning ontving, en later trouwde met den cipier, die haar eerlijk hart nimmer in twijfel had getrokken. De rechtsgeleerde zou er een bewijs te meer uit kunnen putten tegen de voorloopige gevangenschap.
Het tweede «volksverhaal uit het midden der zeventiende eeuw» heeft G. van Enst Koning volgenderwijze berijmd:
OF
HET HUIS MET DE HOOFDEN TE AMSTEllüAM.
Hoor gunstig toe, wion nog mijn lied behaagt!
Kent gij dat huis in de Amstelstad gelegen,
iJat in ïijn pui een zestal hoofden draagt?
En kent gij 't feit, waarvan de Faam gewaagt,
Maar dat ons Clio heeft verzwegen ?
Weerhou den lach, waartoe uw mond zich plooit;
Noem 't volksverhaal geen vrucht van fabelvondvn;
Verdenk de trouw van 't moedig Klsje nooit.
Op lagen toon, door zwier noch kunst getooid,
Zal mijn gezang haar roem verkonden.
Bloeimaand was het. Vrouw cn heer üyn hij 't naadrend zomerweer
Ver van de Amstelvest getogen, Om te luistren naar den lof,
Die ter eOi' van veld en hol rialml van uit de looverbogen
87
Hlsjo bleef alleen in huis.
Goed en eeriyk, trouw en kuiseli,
liiet zy vriend nog vrüor binnen; Wel herdacht ze, bljj van Aan den zeeman, dien z(j 't meeat Reeds ala speelnoot mogt beminnen
't Daglicht daalde aan 'h liomols boog. Zoete mymring sloot liaar 't oog.
Koenraad zag zo in biydo drooraen ; Vrolyk deelde hy haar mee,
Hoe in kort 's lands vloot uit zee En hy Juichend weer zal komen.
Reeds zag'Klsje 't scliip naby.
Toevende op een gunstig ty,
Om te naadren Tesaels roede ;
Maar een woeste wind scliict uit, En door zeil noch roer gestuit,
Sleurt de branding 't vaartuig mede.
Zie, daar klemt het aan den grond! Hooge golven slaan in 't rond,
I?eukon 't hout; de masten storten; 't Ijzer kromt; hoog klimt do nood. Elsje siddert, — Kocnraads dood Zou haar 't leven ook verkorten.
't Oog ziet angstig zeewaarts heen; En — daar spiyt het schip uiteen! R ceds hoort men de wanden kraken. Welk een slag! — cn nog eens weer!... Elsje ontwaakt. Zj] droomt niet meer; Maar hoe schrikiyk dat ontwaken !
Weerhou den lach, waartoe uw mond zich plooit; Verdenk de trouw van 't moedig Elsje nooit!
Neen ! tegen 't schip zyn niet de felle slagen.
Maar tegen 't huis, dat zy alleen bewaakt. Rampspoedig uur! De voordeur schudt cn kraakt, Een moker beukt, — het zyn geen onweersvlagen. Zy droomde Koenraad in gevaar.
Doch woester storm barst los om haar.
88
Met kloppend hart en aln bedwelmd van zinnen,
Tast ze om zich heen, vertrouwt zichzelvu niet, Noemt Koenraads naam, bidt vveenend, peinst en vliedt, Herstelt zich, keert, poogt nieuwen moed te winnen. Ontsteekt een licht en grijpt een zwaard, Van uit den apaanselien tjjd bewaard.
De poort nab(j. Waarop de slagen breken.
Houdt Elsje waeht, — en spoedig barst de deur;
Men splijt en zaagt, en boort een breede scheur. Waaruit ze een hoofd niet vlammend oog ziet steken. Met kille hnivring staart zU 't aan.
Doch zweert geen stap terug tc gaan.
Nu klemt zj] 't zwaard, en beurt met beide handen Dat wapen op ; — het valt - daar stort een hoofd! Een tweede volgt: haar moed bljift onverdoofd. Wee over elk, die haar durft aan te randen !
Z(j vreest geen roovers, delft hun graf.
En slaat een zestal hoofden af.
't gevaar heeft uit; de rust en kalmte keereu In Elsjes hart. Zaehtaartig van gemoed.
Daalt menig traan in 't om haar strooinend bloed. Geen wroeging knaagt, na 't geen zy dorst braveereu' Met de eigen trouw, doch zwakker kracht. Houdt zi) tot aan den ochtend wacht.
Elsjes lof vervult de wijken
Van do stad, aan 't Y gebouwd i Duurzaam bljjft haar glorie prijken,
Schoon de vader der kronijken Ons haar naam verholen houdt.
Alles juichte en strooide loover.
Waar het moedig Elsje kwam ;
Slechts een wrevlig dief en roover Laakte 't feit en morde er over,
Met den beul van Amsterdam.
In geen tal van dagen, weken,
Werd der burgren rust gestoord;
Van geen rooven, moorden, breken,
Van geen bloedig vonnis spreken,
Niets van galg of rad gehoord.
8!)
Prachtig was het bruiloftvleroH.
Koenfaad dcekie in Elsje's room:
Jioidcr bruiilskroon zag men sieren Met een vlecht van eerlaurieren,
't Spaansche zwaard met palm on bloom.
Onze zanger heeft niet vermeld, dat zijne heldin telkens, na een der kerels binnengehaald te hebben, op de vraag : wlien je er ?» het geluid van haar slachtoffer nabootsende, »Ja!» antwoordde.
Den oorsprong der beide legenden zullen we niet trachten op te sporen. Het waarschijnlijkst is, dat de gouden ketting en de zes hoofden hun aanzijn niet danken aan de legende, maar de legende aan deze soort van gevelversiering, die. gelijk reeds elders werd opgemerkt, in vroegere dagen, toen men de huizen niet nommerde, veel algemeener was. Zijn adres opgevende, zei men destjjds eenvoudig, bij voorbeeld, N. N. aan de Heerengracht bij de Reguliersgracht, in »de moriaantjes,» in gt;gt;de gouden ketting» enz. Soortgelijk volkspraatje, als van het heldhaftige Elsje, gaat ook betrekkelijk de havezate Babberik, bij Zevenaar, en van een buitenverblijf nabij 's-Hertogenbosch.
Het Huis met de Hoofden, aan de Keizersgracht tusschen de Leliegracht en Heerenstraat, is ten jare 1 (!'2'i gesticht door Nicolas Soullier, afstammeling der graven van Vermandois en om geloofsvervolging herwaarts uitgeweken. Ondanks een opzettelijk onderzoek, vanwege de Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst ingesteld, (»Bouwk. Bijdr.» deel VI, stuk 1) is men er niet in geslaagd, den ontwerper met zekerheid te kunnen aanwijzen. De onderstelling, dat de groote Hendrick de Keyser, die o. a. de Westerkerk bouwde, er de hand in zou hebben gehad, wordt onaannemelijk, wanneer men bedenkt, dat die reeds in 1621, toen er nog geen sprake was van den bouw, was overleden. In de »Architectura Moderna», waarin alle door De Keyser aangelegde gebouwen voorkomen, treft men dit dan ook niet aan. Waarschijnlijk is evenwel dat, zoo 's meesters hand den bouw al niet bestuurd heeft, zijn geest, die vooral in den bewerkelijken gevel doorspeelt, heeft voorgezeten. In dat geval zou Pieter de Keyser, Cornelis Danckerts de Jonge, Jan (Jlaeszoon van Hoorn of een ander zijner leerlingen als de bouwheer beschouwd kunnen worden.
Dan, hoe dit ook zij, in 1635 deed de eerste eigenaar zijne prachtige huizinge, met goudlederen behangsels en kostbaren schilderijtooi, over
90
aan den rijken koopman Louis de Geer. Deze en zijne erven bezaten het gebouw tot 1779, toen het, bij openbaren verkoop, verviel aan Daniël de Crane, die er vijftien jaar later in overleed. Zijne erfgenamen, die tot 1790 als eigenaars staan aangeschreven, verkochten het voor een halve ton gouds aan jonkheer Diederik, baron van Leiden, heer van Vlaardingen en Vlaardinger Ambacht, die het bewoonde tot aan zijn dood in 1811, toen het in handen kwam van den meergenoemden kunstkooper Cornelis Sebille Roos. Sinds dien tijd kreeg het Huis met de Hoofden, ten gevolge der belangrijke schilderijveilingen, die er in werden gehouden, een europeeschen naam. Zijne erven droegen in 1807 hunne eigendomsrechten over aan de gemeente Amsterdam, die ook het belendend pand ter westzijde aankocht, om er
DE HANDELSSCHOOL
in te vestigen. Ten gevolge eener welwillende beschikking van het bestuur dezer inrichting, houdt tevens het Aa rd ij ks kundig Genootschap er sinds 1873 zijne bestuursvergaderingen, terwijl ook zijne boekerij, die, haar jeugdig bestaan in aanmerking genomen, niet onbelangrijk is, er wordt bewaard.
De Handelschool is—volgens het «Gemeenteblad» voor 1873,— eene hoogere burgerschool met driejarigen leergang, waar, met gebruikmaking van de vrijheid, verleend bij art. 21 der wet op het middelbaar onderwijs van 2 Mei 1863, onderricht wordt gegeven in de volgende vakken:
а. wiskunde; waaronder mede begrepen zijn:
1. het koopmansrekenen;
2. de munt-, maat- en gewichtkunde;
б. De beginselen der natuurlijke historie, natuur- en scheikunde;
c. do staathuishoudkunde, het handelsrecht, de statistiek en staatsinrichting, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen;
d. de handels- en algemeene aardrijkskunde ;
e. de handels- en algemeene geschiedenis;
f. de nederlandsche taal, stijl en letterkunde,
ff. de fransche » » » »
/i. de engelsche gt;gt; » » »
i. de hoogduitsche » » v » 1
1) I
k. de italiaansche, spaansche, zweedsche taal en stijl;
L. het schoonschrijven;
m. het handteekenen;
n. de warenkennis, inzonderheid van de nederlandsche koloniën;
o. het boekhouden ;
de gymnastiek.
De toelating geschiedt door Burgemeesters en Wethouders. In den regel worden geen leerlingen beneden de dertien jaren opgenomen. Om voor de laagste klasse ingeschreven te worden, wordt de kweekeling aan eene proeve onderworpen, waaruit moet blijken, dat hij de lessen van het gewoon lager onderwijs met vrucht heeft bijgewoond, en niet onbedreven is in de beginselen der stel- en meetkunde, benevens die der fransche, engelsche en hoogduitsche talen. Naarmate van vergaarde kundigheden kunnen de leerlingen ook onmiddellijk in eene hoogere klasse plaats nemen.
Het schoolgeld bedraagt ƒ 180 's jaars voor alle lessen; voor het onderwijs in een enkel vak, hetzij een-, twee-, drie-, vier of meermalen 's weeks, wordt onderscheidenlijk /' 10, f 15, ƒ 20, / 25 gevorderd. Ieder, die de afzonderlijke avondlessen wenscht te volgen, betaalt daarenboven /' 30. Op :t oogenblik is een voorstel aanhangig, om het schoolgeld aanmerkelijk te verminderen.
Hoe zeer de instelling, onder leiding van haar ijverigen bestuurder dr. 11. P. 11 Hubrecht, gewaardeerd wordt, is nog ten vorigen jare gebleken, toen de minister van buitenlandsche zaken haar aanprees als eene uitmuntende gelegenheid ter vorming van hen, die geroepen worden om onze belangen in den vreemde, als konsul, te behartigen.
Gelijk men weet, is Amsterdam, dank zij haren wethouder voor het onderwijs, mr. J. C. de Koning, de eenige gemeente, die zich in dergelijke instelling mag verheugen. Mogen de goede vruchten, die zij afwerpt, en de overtuiging dat de ontwikkelde koopman in dubbele mate tot het welzijn des vaderlands medewerkt, haar een toenemenden bloei verzekeren en spoedig eene mededingster bezorgen in onze zusterstad aan de Maas, die op handelsgebied zoo menig blijk geeft van welbestede kracht en onvermoeiden ondernemingsgeest!
()•gt;
Wanneer de Arnstel•dalnlnel, den naam uitspreekt, welke den titel van dit hoofdstuk vormt, heeft hij gewoonlijk niet de open ruimte vóór de Leidschepoort op het oog, maar den vroeger zoo hoogst eenvoudigen, thans meer waardigen tempel der tooneelmuze. Hetzelfde is ook hier het geval, daar ik geen bijzondere aanleiding vind, om eene geschiedkundige beschouwing aan het plein zelve te wijden. Zijn steenen poorthuis, met leien dak en van windvanen voorziene hoekspitsen, waar het vierkante torentje in 't midden zoo aardig boven uitstak, is sinds 18()2 gesloopt en vervangen door een poorthek, dat er intusschen — zooals we later zullen vernemen — ook alweer zijn langsten tijd heeft gestaan, daar de accijnsen, waarvoor het werd opgericht, zijn opgeheven en der politie, die er thans in gehuisvest is, wel elders een meer geschikt hulpbureel kan worden aangewezen. Terloops zij hier nog herinnerd, dat liet zoogenaamde poortgeld reeds in 1852 werd afgeschaft voor zooveel de vijf hoofdpoorten en het nu ook al verdwenen hek bij do Nieuwe IStadslier-berg betreft. Ten opzichte van de Zaag-, Haam- en Weteringpoorten gold die vrijgevige maatregel nog eenigen tijd tot slechts middernacht.
Alvorens nu bepaaldelijk bij den stadsschouwburg stil te staan, stel ik u voor, meer in 't algemeen een blik te werpen op
HET AMSTERDAMSCH TOONEEL.
Ik zag mijn vaderland in bloei, in druk, in ramp, Ons hoog toonool in glans, in flikkerlicht, in damp.
Van Waibk.
Wat van de tooneelmatige vertooning in het algemeen kan gezegd worden, dat zij namelijk, bij do herleving der kunsten en wetenschappen
. :: ' . r. f' 1 |
, É
. H
■ ;-,' -■ f.: ■ .. - ■ SS ■i; ;:; -
_
ö
' ÉÜ ■ ■ ■
,
. ..
P^S|i • . : •
in Europa, uit den schoot der kerk is herboren, geldt ook voor Nederland in liet bijzonder. 1)
Het oudste voorbeeld dienaangaande heeft Kaspar Burman in zijne vü trechtsche Jaarboeke n» opgeteekend. Ten jare 1418, en wel op Driekoningendag, werd namelijk in den Dom een aan de bijbelsche geschiedenis ontleend tafereel veraanschouwelijkt, onder den titel van »Koning Herodes en zijne Daden.»
Waarlijk, het is alsof de beurtelings ernstige en vroolijke zangster, die zich reeds bij Grieken en Romeinen in haar eigenaardige vormen vertoonde, bij de invoering des kristendoms het wereldlijk kleed heeft afgelegd, om, na zoo vele jaren van stille afzondering, eerst weer in de middeleeuwen, maar nu met den geesteliiken sluier over het gelaat, te voorschijn te treden. Wel had zich hare zwakke schaduw, onder Karei V, ja, reeds vroeger, op eenige ter markt opgeslagen ruwe planken laten waarnemen; wel meende men haar beeld nu en dan tijdens de maaltijden der grooten bij 't zoogenaamd kamerspel te bespeuren, — maar dat alles was niets meer dan eene verheveling, even bedriegelijk en ongestadig als het licht, dat haar in grillig spel het aanzijn schonk. Eerst onder do hoede der geestelijkheid, maar dan ook met den stempel dier geestelijklieid op het voorhoofd, zou de bijna vergeten zwerve-linge haar blijvend karakter herkrijgen.
Haar zetel was nu veelal verdeeld in drie verdiepingen, die zich trapsgewijze achter elkander verhieven. De hoogste daarvan was bestemd voor God en zijne engelen; op de middelste bewogen zich zijne heiligen, en op de onderste speelden de stervelingen hun rol. Terzijde zag men den ingang der hel, waaruit van tijd tot tijd vlammen en duivels opstegen ; terwijl de smartkreten der vervloekten den geloovigen herinnerden wat lot hun te wachten stond, wanneer zij den weg ten verderve bewandelden.
Dank zij evenwel den bijval, dien deze vertooningen uitlokten, duurde
In strijd met liet gevoelen van dr. Jonckbloet („Gesch. dor Ned. .Lettquot;) en dr. J. II. Gallóo. („Iiydrage tot do geschiedenis dor dramatische vortoo-ningen in Nederland gedurende do Middoloeuvve nquot;) dio don sprooksprokera hot belangrijkste aandeel in dio herleving toekonnon, schaar ik mi) hier aan do zydo van den hoornschon predikant Aem. W. Wijbranda, wiens belangrijke „Opmerkingen o v o r hot goes te 1 ü k drama bier te lande in do m idd el o e u w e nquot; nog niet op afdoende gronden zijn weerlegd.
94
liet niet la,ng of de leekcn begonnen den priesters liet werk uit de handen te nemen, en de spelen, vroeger in spijt van kun godsdienstig waas, dikwerf kwetsend voor het kieseh gevoel, werden nu bepaaldelijk plomp en belachelijk bovendien. De kerk slingerde haar onderkruipers wel den banvloek naar het hoofd, maar, wat nood! Zij wreekten zieb wederkeerig met het zeker treffend wapen der bespotting. Maar daar liet kwaad steeds zichzelve veroordeelt, kon ook dit geen stand houden, en weldra werden de platte aardigheden verdrongen door meer vernuftige scheppingen der kunst, de zoogenaamde zinnespelen, die aanvankelijk in Brabant en Vlaanderen de gelukkigste vertolking vonden.
Thans was het tooneel voorgoed aan de zorgen der wereldlijke personen toevertrouwd. Het waren vooral de dichters, die zich in zoo-genaamde kamers aaneensloten, om met en voor elkander de voortbrengselen van hun geest in aanschouwelijken vorm te gieten.
Tusschen deze genootschappen onderling ontstond eene krachtige mededinging, die, hoe vaak ook in vinnigen naijver ontaardende, niet anders dan heilzame vruchten kon dragen. Het valt immers niet te ontkennen, dat deze kameristen, al mochten zij zich in vele gevallen niet los kunnen maken van de bekrompenheid, die de aanvankelijke taaloefening kenmerkte, toch mede het eerste zaad hebben gestrooid, waaruit zich de tooneelkunst langzamerhand tot hare tegenwoordige hoogte ontwikkelde. En toen eene breedere opvatting, met de bekende groote mannen onzer zeventiende eeuw tot wegbereiders, den boventoon verkreeg, was de zegepraal van het goede beginsel volkomen. Werkelijk is er dan ook in onze geschiedenis geen gunstiger tijdperk voor de stichting eener regelmatige en vaderlandsche school aan te wijzen. De hardnekkige strijd voor den dierbaren geboortegrond was roemrijk voleindigd. Het liefelijk beeld der duurgekochte bruid, de vrijheid, verrees in vollen luister. Het diepgevoeld bewustzijn van eigenwaarde, dat misschien bij den wankelmoedige reeds begon in te sluimeren, ontwaakte eensklaps met verjongde kracht, na zoo vele glansrijke overwinningen, die met op den vreemdeling veroverde gouden stift in onze geschiedbladeren staan opgeteekend. Het verdelgend zwaard glped in de schede. De zegeningen des vredes deden zich allerwege gevoelen. Handel en nijverheid bloeiden. De dichter greep naar het speeltuig. Wereldberoemde schilderstukken traden onder liet penseel des meesters op het paneel te voorschijn. De fakkel der wetenschap
verspreidde haar koesterend licht over het heerlijk tafereel, dat zich alom voor het oog ontrolde, — en de gouden eeuw was aangebroken!
Het kon niet anders of het tooneel, altijd en overal zoo innig verwant aan de letterkunde, moest een tijdkring van bloei te gemoet gaan. De rederijkers, werkzame begunstigers van den vrijheidskamp, hadden den terugslag der staatkundige beroeringen gevoeld. Ja, in de zuidelijke gewesten, waar eenmaal zoo menig welig opgeschoten bloempje hun blazoen versierde, waren hunne kamers voorgoed weggestorven; doch te Amsterdam, de kroon der reeds welvarende steden, werd de kamer »In liefd' bloeyende» het vredelievend strijdperk, waar de grootste mannen elkander ontmoetten, zoodat hunne vertooningen eene zeldzame aantrekkelijkheid bezaten.
Het »Kruisbeeld met den Egelantier onder de Doornen», dat den inhoud van hun schild uitmaakte, was oorspronkelijk wel op vreemden bodem opgericht, doch werd reeds ten jare 1518 te Amsterdam, overgeplant. 1) Hoe zeer de stedelijke regeering daarmede Was ingenomen, bewijst de omstandigheid, dat zij gaarne de kosten dier verplaatsing voor hare rekening nam.
Aangemoedigd door dit en ander gunstbetoon, vormden zich allengs meer dergelijke genootschappen; doch de geestelijkheid, die in de hervormingsgezinde rederijkers geduchte vijanden zag, wist die gunst in ongunst te doen verkeeren. En toen er vervolgens werd »gewillekeurd», dat er geen spelen meer opgevoerd mochten worden, »voor en aleer die by myne heeren van den gereghte souden gevisiteerd ende toege-laeten wesen», gingen deze vriendenkringen weder den weg, van waar zij gekomen waren. Na 1578 echter, toen de burgers hunne regeering ter poorte uitgeleid en een nieuw bestuur aangesteld hadden ; terwijl de Hervorming te midden van de stormen der omwenteling het hoofd moedig omhooghield, namen de rederijkers weer in aanzien toe, en bewees de erkentelijkheid der burgerij, dat zij hun ijver voor de groote zaak niet had vergeten.
Doch met den aanvang der zeventiende eeuw, toen men met meer bedaarden zin hun werk uit een ander oogpunt ging bekijken, bleek het den toets der kritiek niet te kunnen doorstaan. Andermaal werd
Dozc voorstelling wordt weersproken door J. H. Róssing in „D e Tijdspiegelquot; van 1875. Men zie ook A. C l.ofïclt: „EenTooneelstudi equot;, in „D e G i d squot; van 't zelfde jaar.
90
liet banvonnis over hen uitgesproken, toch thans door een minder wraakbaar rechter: de openbare meening, duidelijk genoeg uitgedrukt door de volgende dichtregelen van Scriverius, die tevens aan »In liefd' bloeyende», de gunstige uitzondering op den regel, een welverdiende hulde brengt in den persoon van den muider drost:
Knn volck (lat veeltydt is ontbloot van allo reden,
Oninatich, onbesuyst, wanschapen, onbesneden,
In treurspels bly van sin, en weer onballich gram:
II neem iok alleen uyt, o, oonsticli Amsterdam !
Op uw tonoelon heeft die konst, dio was verloren.
Haer adem weer ghesehept, by u is zy herboren.
Het Hooft, dat steeckt ghy op. Ick siu uyt uw maras Yet rysen in de locht. lek sie een nieu Parnas.
En inderdaad, nadat de Oude Kamer jongere zusters had zien geboren worden en wegsterven, bleef zij de voedster van kunst en smaak, de kweekschool voor taal en poëzie, waar de banierdragers onzer letterkunde liet hoogleeraarsarabt vervulden. Mannen als Spieghel, Coornhert, Huygens, Hooft, Vondel, Roemer Visser, Coster en Brederó begrepen te recht, dat »iiiet alleen het rymen, maar ook de opbouw der sprake hun werk was.»
Geen wonder dan ook, dat de Vroedschap hun de beschermende hand bood. Een der vertrekken van de Waag, tegenover het Stadhuis, waar later de volksgeest van 1831 »versteend» zou worden, werd te hunner beschikking gesteld; terwijl ook boven de Kleine Vischhal in de Nes, blijkens Brederö's »Moortje»
,,Kom gaan wij naar de Hal, en zien do geesten spelenquot;
voorstellingen werden gegeven. En niet alleen rangschikten de regeerders van Amsterdam zich daar onder de toeschouwers; maar schepenen, burgemeesters en raden nevens zoo veie andere »treffelycke borgers» deden zich op de ledenrol inschrijven, zoodat het geen bevreemding behoeft te wekken, dat de stad gaarne haar deel droeg in de onkosten voor »kleedinghe ende ander tuyeh.»
In navolging misschien van hetgeen ook elders reeds, in Frankrijk, geschiedde, begon men echter later een geringen intrêeprijs (drie stuivers) te heffen, ten behoeve van het Oude-Mannen en-Vrouwenhuis, dat nu wederkeerig al de uitgaven voor zijne rekening nam. Met dat al leverde
97
het seizoen 1015 —1010 (van April tot Juni) der liefdadige instelling een zuivere winst op van twee-duizend gulden; terwijl het kleeder-raagazijn en verder tooneelmatige toestel der kamer eveneens aanmerkelijke uitbreiding had ondergaan. De blijspelen van den snaaksclien zedenschilder Gerbrand Adriaensz. Brederó hebben daar, volgens de getuigenis van den geneesheer Coster, niet weinig toe bijgedragen.
Inmiddels zou man ook hier 't onbestendige van het ondermaan-sche gewaar worden. Tusschen »In liefd' bloeyende» en gt;gt;üyt levpn-der Jongst» (gunst) waren hevige twisten ontstaan, waarvan de nadeelige gevolgen niet konden uitblijven. Ook de leden onderling lagen overhoop, zooals o. a. blijkt uit een van Bredero's gedichten, waarin hij vrouw lihetorica sprekend invoert, om zich bitter te beklagen , d^t de aanzienlijke personen, die vroeger het roer in handen hadden, door allerlei kuiperijen het onderspit moesten delven voor »onkundige luyder},» die, niet bestand tegen vleierij, met de schromelijkste willekeur te werk gingen. De bewoordingen, waarin hij later in een dichterlijken brief aan den schilder en glasschrijver Jan Jacob Visscher over het wanbestuur klaagt, zijn na ruim twee eeuwen nog zoo zeer van toepassing, dat zij hier ter ernstige waarschuwing een plaatsje verdienen:
Als men de rollen dan uytdeplt,
Don oen die wrockt, d ander krackcelf,
Kick zou se selfs wel willen kiezen.
And'rc brengen haer rollen weer,
And're willen niet spelen meer,
't Valt swaer voel hoofden te besturen,
And're willen en kunnen niet.
Zoo hier geen beterschap geschiet,
Dan mach ons r(Jck niet langer duren.
(lelukkig, dat de scherpe blik van Samuel Coster intusgchen reeds had ingezien, dat de zaak op die wijze geen stand kon houden. Hij achtte den tijd dan ook nu aangebroken om zijn lievelingsplan, de stichting eener nieuwe kamer, onder den thans wat weidsch klinkenden naan] van Akademie, tot rijpheid te brengen. Dit stoute ontwerp was nauwlijksj bekend, of het werd van den eenen kant heftig bestreden, doch yoncj aan een andere zijde zoo veel instemming, dat weldra aan de verwezenlijking niet behoefde gewanhoopt te worden. Coster had ziel] nanielijl^ door zijn »1 p h i g e n i a ,» waarin hij de heerschzucht van eenige predir kanten aan de kaak stelt, de vijandschap dier eerwwde heeren op dei) II 7
98
hals gehaald; doch de stedelijke regeering, die dikwerf van den kansel harde bejegeningen had te verduren, schonk 1) hem bij haar zedelijken steun ook nog stoffelijken onderstand in den vorm van een plek gronds aan de Keizersgracht tusschen de Beren- en Runstraten, waar weldra het nieuwe gebouw verrezen zou zijn. Eenige vermogende kunstvrienden, die de stichting hadden helpen bevorderen, ontvingen een zilveren penning, die hun toegang tot al de voorstellingen verleende.
Deze inrichting, ten jare 1017 plechtig geopend met G. van Hogen-dorps treurspel; »De moordt begaen aan Willem I, Prince van Oranje,» voorafgegaan dooreen gelegenheidsstukje van Suffridus Xixtinus, »Apollo» getiteld, stelde spoedig al haar mededingsters in de schaduw.
Bestuurderen van hot Burgerweeshuis, wel onderricht dat het Oude-Manhuis vroeger een goede kaart bij de tooneelvertooningen hadge-gpeeld, waren er terstond op bedacht, een overeenkomst met den arts aan te gaan, waarin zij den Ü'10quot; September deszelfden jaars slaagden. Het verdrag hield in, dat zij een derde van de winst, voortgesproten uit »Neorlands Oefenschole tot stiehtingh en vermakelykheid van een iegelyck,» zouden genieten, waartegen zij zich op hun beurt verbonden om al de kosten voor bezoldiging der spelers enz. te dragen. Na verloop van zes jaar zouden beide partijen gelijkelijk opdeelen. Doch vóór dien tijd was verstreken, deed Goster het gebouw met al den aankleve van dien aan het Weeshuis over voor de som van tienduizend gulden, met inbegrip van een kusting, die zekere Lambert Lambertszoon er op had voorgeschoten.
Maar alweder rezen er nieuwe twisten, die het bestaan der instelling in gevaar brachten. Niet alleen de beide kamera voerden hardnekkigen strijd, maar sinds die overdracht stonden ook de twee godshuizen in vijandige houding tegenover elkander. Zij onttrokken elkaar vertooners, poogden elkander door verdachtmaking te benadeelen en eerst, na tus-schenkorast der stedelijke regeering, kon de tweespalt worden bijgelegd en wel door samensmelting der beide genootschappen. Bij gezegelde brieve werd den 7'quot;quot; Juli 1632 bepaald, dat het Weeshuis twee en het Oude-Manhuis één derde van de voordeden zou plukken tegen gelijk aandeel in do kosten. Drie jaar daarna droeg het Weeshuis
Volgens Wage naai'. Latere onderzoekers sproken dit togen, liet ligt hier niot in mijne weg na te plui/.ou, wie liet recUt aan zijne zijde Ueeft.
!)!)
evenwel een derde van de Akademie en haar toebehooren aan zijn deelgenoot over, waarvan tevens een vereeniging der blazoenen het gevolg was. De Egelantier der Oude Kamer werd om den bijenkorf der Akademie gevlochten en beider kenspreuken saaragevat in het devies: »Door Yver en Liefde Bloeyende.»
Spoedig zou nu blijken, dat deze leuze geen ijdele klank meer was. Het gezamenlijk bestuur had van tijd tot tijd zijn gebouw belendende per-ceelen aangekocht; liet planken getimmerte, eenmaal Oosters rechtmatige trots, werd afgebroken, en terwijl men do vertooningen ter stadsscherm-school, boven de kleine Vleeschhal in de Nes, voortzette, werd der geliefkoosde muze, onder leiding van Klaas van Kampen 1) een nieuwe tempel opgericht, die voor het eerst den naam van schouwburg zou dragen en waarvan do Amstel-zwaan met verheugd harte getuigde;
Wü bootzen 't grootc Rome nacr in 't klecn,
Nu Kampen bezig is met boawen tjn trots ten hemel vaert met hout en steen I —
Het is vier uur in den namiddag van den 3dcquot; Jan. 1638. Het schijnt alsof de stad een levendiger aanzien heeft dan gewoonlijk. In den omtrek van Beren- en Runstraten althans heerscht een ongemeene drukte en aan de Keizersgracht, tusschen beide straten in, is zoo veel volks op de been, dat men zich ter nauwernood een doortocht kan banen tot de hardsteenen dorische poort, waar met gulden letteren in beitelschrift staat te lezen;
De wereld is een schouwtooneol,
Elk speelt zyn rol en krllgt zyn deel.
Juist stappen een paar burgemeesteren en schepenen de ruime bin-neplaats op, waar Herakliet een treurigen en Demokriet een vroolijken blik den bezoekers toewerpt. In de schaduw van dat achtbaar gezelschap hebben we een goede gelegenheid, om zonder veel moeite naar onze huisjes (loges) te geraken. De rakkers van schout buigen eerbie. diglijk, om vervolgens den talrijken nieuwsgierigen daar buiten te gaan
Aan dat bouwmeesterschap ia intussehen ook alweer druk getornd („Do Kunstbodequot; van 1871). Maar dewijl het laatste woord er nog niet over gesproken werd, zullen we den man in z(jn waarde laten en onbekommerd het inwijdingsfeest van den vernieuwden tempel medemaken.
100
beduiden, dat nog meer voorname gasten te wachten zijn, zoodat er plaats gemaakt moet worden. Wij hebben intusschen onzen zetel bemachtigd en kunnen op ons gemak den schouwburg eens opnemen. De «staanplaats,» die door eene van ijzeren pennen voorziene schutting van de »bak» wordt afgescheiden, is, evenals het zuidelijk halfrond, waar men drie rijen boven elkander oploopende zitbanken heeft, overbezet. Ook de »huisjes» zijn door talrijke en vele bekende belangstellende in beslag genomen. Behalve de geheele vroedschap, ontmoet de blik er de zes hoofden des schouwburgs, in het vorige jaar door 't stedelijk bestuur aangesteld. De »toerloge,» die de regeerders van Amsterdam om de beurt te begeven hebben, is heden natuurlijk door hunne naaste betrekkingen ingenomen. Een weinig achterwaarts ontwaren we deu jeugdigen Jan Vos, met een peinzend gelaat, alsof hem het plan zijner »Aran en Titus», waarmede hij de »grieksche treurspeldichters naar de kroon zou steken», reeds door het brein woelde; voorts Kaspar van Baerle, den lieveling der latijnsche muze. Wel had de begaafde koopman Roemer Visscher evenmin als zijne vrienden Spieghel en Coornhert dezen heugelijken dag mogen beleven; maar zijn beide dochters, de nu reeds vijftigjarige Anna, benevens haar letterlievende zoon en de jongere weduwe Maria, die met hare eenig overgebleven dochter opzettelijk van Alkmaar was overgekomen, wilden niet ontbreken. Doch Bredero, die »door de grilligheyt zijner boerteryen by wijlen het kostelyck en koninglijck purper onder 't lelywitte vel harer wangen» had te voorschijn geroepen, was reeds niet meer. Wat zou hij in tegenovergesteld geval zijne lievelingsspreuk »het kan verkeeren» hier sciioon bewaarheid hebben gezien! Ridder Hooft, de gastvrije baljuw van Gooiland, kon echter gelukkig nog van zijne belangstelling doen blijken» en de beide «Tesseltjes» hadden dan ook reeds menig geestig woordje van hem vernomen. Hoe gaarne zou ook Konstantijn Huigens, de hoofsche zanger en geheimschrijver, der plechtigheid door zijn tegenwoordigheid luister hebben bijgezet , ware zijn beminnelijke gade Huzanne niet kort te voren overleden.
Door de volte is het niet wel mogelijk allen te onderscheiden, maar twee wakkere vrienden zien we toch niet over het hoofd; het zijn Samuel Coster, de man, die thans met zoo veel zelfvoldoening mag rondblikken, en Joost van den Vondel, de held van den avond, wiens jongste schepping voor de eerste maal zou vertolkt worden.
101
Ondanks den toevloed van nieuwsgierigeTi heerscht overal orde en rust. De minbeschaafde menigte weet te goed, waaraan zij zich te houden heeft. Bij 't binnentreden immers had zij in 't portaal gelezen:
„Geen kint den schouwburg lastig zy ;
Tabakpljp, bierkan, snoeperij
Nogh goenerly baldadigheyd;
Wie anders doet, wort uitgeleit,quot;
Inmiddels zijn de beide afsluitingsgordijnen langzaam ter zijde geschoven en.... Grijsbrecht van Amstel treedt statig te voorschijn, wel niet in het licht der geschiedenis, maar de glans van het dichterlijk genie sprankelt hem in breede vonken van het voorhoofd. En als zoo aanstonds de rei van amsterdamsche maagden hem haren lof zal toezingen, gaat een juichkreet op onder de talrijke toeschouwers, die, als later het plechtig kerstlied van de lippen der eerwaarde bisschop en nonnen opstijgt, een dankbaren en bewonderden blik zullen werpen op den eenvoudigen zanger, wiens standbeeld na twee eeuwen in het Vondelspark het woord van Vossius in vervulling zou brengen: xcripsi/, xter-nitali, »hij schreef voor de eeuwigheid.»....
De stukken, die hier in het vervolg vertoond werden, waren meeren-deels uit het spaansch en fransch, soms uit het engelsch vertaald of naar dat voorbeeld bewerkt. Vondel, had hij het grieksche treurspel grondiger gekend dan eene ongeletterde opvoeding hem veroorloofde, zou de stichter van een nederlandsch tooneel — in engeren zin — geworden zijn. Had hij zijne talrijke scheppingen, waarvan zoo vele op nederlandschen bodem spelen, met aan de eigen geschiedenis ontleende beelden opgesierd, in plaats van met de roemruchte feiten der Iliade, zij zouden duurzamer aantrekkelijkheid en levensvatbaarheid hebben bezeten. Thans moesten zij zwichten voor de betrekkelijk volmaaktere treurspelen van Gorneille, welke, gedeeltelijk op oud-klassieke leest geschoeid, welhaast een nieuw model vormden, dat spoedig bij ons bekend en gretig nagevolgd werd. Wij hadden zoodoende, naar Halmaels opmerking , wel oorspronkelijke treurspelen, maar geen oorspronkelijk treurtooneel.
Ons blij- of liever kluchtspel daarentegen draagt eon geheel eigenaar-digen stempel. Jammer, dat Brederó, die aan het hoofd dier dichterenrij staat, een niet meer beschaafden toon heeft weten te treffen. Zijne voortbrengselen, ontegenzeggelijk uitmuntende door snedige zetten en friss«he
JOiJ
karakterschildering, joegen — gelijk we reeds zagen — der fijngevoelige jonkvrouw een blos op de wangen. En gelijk menigeen zich dikwerf een veld ter bearbeiding kiest, waarop hij niet thuis behoort, legde hij zich daarenboven toe op het treurspel, waardoor hij ongeveer gelijken indruk wekte als de luimige Judels in een ernstige rol. Wel maakte hij Melpomene het hof, maar kon toch niet nalaten gedurig Thalia een geestig lonkje toe te werpen. Eu wat lot den ontrouwen minnaar wacht, — het is, mijner lezeressen vooral, te goed bekend, dan dat ik er over zou behoeven uit te weiden.
Na deze kleine afwijking hebben we den draad van ons geschiedverhaal weer op te vatten.
Welnu dan. De voortdurende bijval, welke der nieuwe inrichting ten deel viel, had ten gevolge, dat zij reeds in 1604 door eene ruimere moest worden vervangen, waarvan Maria Vos, dochter van den dichterlijken glazenmaker en een der zes toenmalige «hoofden», den eersten steen legde. De godshuizen waren er in die kwart eeuw niet slecht bij gevaren, anders zouden zij zeker geen zeven-en-dertig duizend gulden aan den herbouw ten koste hebben gedaan. Het tooneel werd, naar de italiaansche wijze, beweegbaar ingericht. Kwistig aangebrachte versieringen, schutdoeken, zetstukken, zijschermen, — niets mocht meer ontbreken.
Aan weerszijde van het portiek, tusscheu een paar korintische kolommen troonden Melpomene en Thalia. De fraaie gordijn, thans uit één stuk, die niet langer te zijde geschoven, maar opgerold werd, trok niet het minst de aandacht. De Bijenkorf, omstuwd door Handel en Zeevaart, en smaakvol omkranst met den bloeienden Egelantier, prijkt met het bovenschrift:
De byon storten hier Uet eélsfe wat xij, l«ozen.
Om d' ouden stok te vocn en oudorloozo wcozen.
Piet Langendijk, wiens «Boertige Beschrijving van den Amsterdamse hen Schouwburg» voor mij ligt, laat Jaep aan Kees de volgende uitlegging geven, die, juist met het oog op de prachtige gaskroon, welke onzen tegenwoordigen muzentempel versiert, melding verdient
])aer hong ien zwarte dtxjk, zo bried as de stcllaezies)
Waarop ien doofpot stong en ook twic Janpottaezies.
De ien, die Neef Teun hlet t,'k loof 't is al ien ouwo Sangt)
Uec op ien walvisch mil ien hooivork in zen hangd,
Ku d'angder liiet Malkuur, zoo as ik hoordu practen.
Ik docht zc zellon strak dio Kacrela spreekun lactcn
Of kunsies laotcii doen. — Mit vielen er terstongd
Vijf kerrikkronen, hiel vol kaerscn naê den grond:
Daer quam ien kaerel om die kaerscn op te steecken,
Puur of 't de koster wa», cn dat zo zouwen preecken.
'k Zocht nao den preekstoel, maer dien kroeg ik nyt in 't oog.
De kaerson gongen toon vanzelf vvaer nae omhoog,
En toen de kaerels mit de doofpot. —
Ook het bestuur onderging doortastende veranderingen. De zes hoofden, die ons namen als Gerrit Brandt en Domselaer te binnenbrengen, werden voortaan jaarlijks afgewisseld. Doch alle verandering bleek ook hier geen verbetering te zijn ; onder de nieuwe bestuurders toch waren er, die door misplaatste zuinigheid het schip in verkeerd vaarwater brachten. De zwijgende partijen bijv. lieten zij vervullen door »slegte luyden, geevende hun verlof om twee, drie huns gelyken vryen toegang te verleenen tot de zydgalery.» De deftige tooneelvrienden waren daar alles behalve over gesticht. Zij wilden zich liever het bedenkelijk genoegen der vertooning ontzeggen dan door hunne tegenwoordigheid instemming aan den dag te leggen met het gewraakte beheer. En met reden. Immers, het gehalte der stukken daalde beneden peil, en toen in 1672 de oorlog uitbrak, nam de regeering die gelegenheid te baat, om den schouwburg te sluiten, die eerst zes jaren later, nu onder leiding van zes regenten, zou heropend worden. Twee hunner traden jaarlijks volgens rooster af; en de aanblijvenden droegen een viertal voor, waaruit eene keuze ter aanvulling moest gedaan worden. Deze maatregel werkte uitstekend. Mannen als Erancius, hoogleeraar in de welsprekendheid, Pels, meester in de rechten, en meer dergelijken wisten de verloren achting hunner welgezinde medeburgers Spoedig te herwinnen. 1) De ruwe menigte klaagde wel, dat men ter wille van taal, dichtkunst en zeden, den gemeenen man zijn vermaak ontstal, maar de overheid was onverzettelijk. En de steun van het ontwikkeld gedeelte der bevolking was zoo krachtig, dat Pels in zijn «Gr e b r u i k en Mi s-bruik des To one els» kon aanteekenen, dat de zuivere winst vier duizend gulden 'sjaars meer beliep dan vroeger.
Met vrucht kan men nopens dit tijdvak raadplegen: dr. A. J. Kroueaberg's „ITct kunstgcnootamp;chap: Nil Volentibus Ardnumquot; (I87.r)).
I 0 J.
Évé'rtwel zou dit zoo op den duur niet blijven, en toen de regenten óver nadeel begonnen te klagen, legden dé kunstlievende beheerders hunne taak neder. In 1(581 werd het gebouw dientengévólge voor twintig-duizend gulden 'sjaars verhuurd Aan Lodewijk Meijer, J. van Pluymer en Pieter de la Croix. Onze dichters maakten echter slfechte zaken, en ruimden zes jaren later hunne zetels in voor Jan Koenerdingh en David Lingelbach, die eene driejarige pacht tegen zeventien duizend gulden aanvaardden. Het volgende jaar werden zij nochtans, op hun verzoek, alweder van de huur ontslagen en ontvingen nog negen honderd gulden schadevergoeding. De regenten vatten nu zelf de teugels op, na ICOS) gerugsteund door twee medehelpers, die als waarnemende bestuurders kunnen aangemerkt worden. Behoudens enkele wijzigingen van ondergeschikt belang, duurde deze toestand tot 1772.
In 166(J werd het gebouw andermaal vergroot en met het later zoo berucht geworden »schellingkie» begiftigd. Onzen leeftijd was het echter voorbehouden, nog voor een stuiver minder het albeslissend oordeel van dat hoog gerechtshof uit te lokken.
Vervolgens onderging de »gt;bak» nog eenige verandering, en het orkest, dat vroeger in een midden voor het tooneel afgeschut hok huisvestte, besloeg nu de geheele breedte voor het tooneel.
In dien toestand bevond de schouwburg zich, toen het noodlottige tijdstip in zijn geschiedenis aanbrak, dat bejaarde lieden nog in d'e levendigste kleuren door hun 'ouders hoorden schetsen.
De nederduitsche tooneelisten hadden bij de sluiting van het seizoen evenals vroeger, plaats gemaakt voor een gezelschap vlaamsche zangers en spelers, onder opzicht van J. F. Neyts. Tegen den avond van den 11 den Mei 1772 was «De Deserteur» en »De kwalijk bewaarde Dochter» aangekondigd, waaraan een overtalrijk bezoek ten deel viel. Heeds was men (te half negen) tot het laatste bedrijf van ket nastuk gevorderd, toen eensklaps een benauwde damp in de zaal werd waargenomen. Het tooneel stelde een gevangenis voor, die men verduisterd had door de schuiven voor de zoogenaamde sineerkokers te laten vallen. Bij de tweede helft van het bedrijf moest er een tooneelverandering met open doek plaats hebben, bij welke gelegenheid men plotseling «en kleine vlam ontdekte, die door samenloop van omstandigheden tot een onbluschbare vuurzee zou aanwakkeren. De vlammen stegen met zoo verbazende kracht opwaarts, dat eenige waterlandsche dorpen min of
105
meer verlicht werden en de rosse gloed zelfs ter friesche kiy/st aan den hemel werd waargenomen. Zestien personen verloren bij dit onheil het leven.
Het uitgebrande erf, 't vreeselijk tooneel van ellende en verwoesting, kwam bij openbaren verkoop aan regenten van het Iloornsche Armenkantoor, welke verandering Delsing het volgend tijdvers in de pen gaf:
nnsCiroVW oi» nIkVW ekn iiVIs, Waar noo iikt LVstIo kivoost Van IJVkr D'oVDen btük In zIJnb eLrJjDu troost.
Nauwelijks waren de eerste oogenblikken van smart en ontroei'ing, door den noodlottigen schouwburgbrand teweeggebracht, verstreken, of dichters of rijmers grepen naar het speeltuig om iiet onheil te bezingen. Het waren echter niet zoozeer rouwklachten, die hunner snaren ontvloeiden, als wel vreugdezangen of, liever, hatelijke ontboezemingen jegens de voorstanders van het tooneel. Thans — dus heette het — was duidelijk gebleken, dat 's Hemels zegen niet op deze wereldsche stichting kon rusten. De toorn der Voorzienigheid had zich geopenbaard door die onheilspellende vuurtongen. »Duroh Grottes Fügünggt;gt; — zou Wilhelm zeggen — was het gebouw in de asch gelegd, — wee derhalve den vermetele, die het zou wagen liet andermaal de beschermende hand te bieden! Dan, Amstels beschreven Vaderen lieten zich door die wanklanken niet van de wijs brengen. Ér waren Ook andere stemmen vernomen, en daaraan verkozen zij, gelukkig, liever het oor te leenen. Den stadsbouwmeester J. E. Witte werd het ontwerpen van een nieuw plan opgedragen, hetwelk zoo spoedig tot gelding kwam, dat reeds 17 Mei 1773 de eerste-steenlegging kon geschieden door Pieter van Lijn, zoon van een der regenten des afgebranden schouw-burgs. Nadat de bouw, onder toezicht van d-en ontwerper met bijzondere snelheid was voltrokken, had 15 September des volgenden jaars de plechtige opening plaats met het vaderlandsch treurspel: «Jacob Simonszn. de llijk», door mevrouw L. W. van Winter van Merken, voorafgegaan door eene zinnebeeldige voorstelling: »De inwijding van den amster-damschen schouwburg», door den orkestmeester B. Lulofs.
Deze eerste voorstelling was door burgemeesteren, onder wier opperbestuur destijds alle openbare gebouwen stonden, alleen voor genoodigden bestemd, als : leden der vroedschap, regenten en regentessen der beide
106
godshuizen, hoogleeraren aan de Doorluchtige School, tooneeldichters en dichteressen, oversten der schutterij , enz.
Het houten gebouw, langwerpig vierkant en naar de ionische orde bewerkt, had eene lengte van 1(!0, eene breedte van 80 bij eene hoogte van 46 voet en rustte op een gemetselden vloer met 306 palen ten grondslag. In de voorkap vertoonde zich een Apollo-kop, in lijst gevat, met toepasselijk bijwerk. De beide zijvleugels waren vanboven versierd met den bijenkorf, vastgehouden door een burgerweesmeisje en een oud man. Een dezer groepen, die nog in tamelijk goeden staat verkeert, is naar het «Oudheidkundig Genootschap» (Spuistraat) verhuisd. De schouwburg bevatte, behalve vele kamers tot verschillende doeleinden gebezigd, ruime magazijnen en zolders voor kleedingen versieringstukken. In later tijd werd aan de zijde van de Baangracht nog een bijgebouw aangebracht, dat wel het aanzien des geheels niet verfraaide, maar, evenals het tegenwoordige, voorziet in de dringende behoefte tot berging van tooneelbenoodigdheden.
De zaal, aanvankelijk met kaarsen, later met lampen en vervolgens met gas verlicht en van een luchtververschingstoestel voorzien, kan dertienhonderd menschen bevatten, ongerekend het orkest, dat plaats voor vijftig personen aanbiedt. Het tooneel besloeg 39 voet in de breedte, 60 in de lengte en 33 in de hoogte. De zoogenaamde boog rustte op vier gemarmerde kolommen, waartusschen ter rechter zijde Melpomene en ter linker Thalia prijkt. Boven het eerste beeld ziet men het hoofd van Aechylos, boven het tweede dat van Aristhophanes. De voetstukken, waarop deze beelden rusten, zijn tot kamertjes ingericht, bekend als »loge-grillée.» De driemaal vernieuwde gordijn gaf telkens eene aanschouwelijke voorstelling van kunst, nijverheid en wetenschap. Op de laatste nam de Stedemaagd het midden in, met een engel aan haren voet, die haar een rol aanbood met de namen Oorver, Wattier en Snoek. Het tegenwoordige verbeeldt de schaking van Europa door den »schalk-schen stier.»
Het tooneel, van een aantal zinkluiken voorzien, kan met open doek worden veranderd. De opstand der zijschermen, die op koperen rollen in ijzeren reepen loopen, is zoodanig, dat de vier eerste met den voorkant van den zoogenaamden mantel een schuinen hoek vormen en de overige daarmede evenwijdig slaan.
Onder de geschilderde tooneelen worden de oudste vooral door land-
1(17
genoot en vreemdeling als meesterstukken gewaardeerd. Zij zijn van de hand van J. Andriessen, J. G. van Geldorp, J. van Drecht, J. Barbiers, J. Henning, H. Numan, J. Waldorp, A. van der Groen, J. Appel en F. J. Pfeiffer Jr. Ook onder de tijdens het bestuur van J. Ed. de Vries, door Hilverdink, Peduzzi, Van Bommel, en J. G. D. Grootvelt, en onder dat van J. Tjasink, door J. A. Plaat ontworpen doeken, die echter meerendeels verspreid zijn geraakt, bevinden zich schoone stukken. Op het oogenblik zijn er nog in wezen ongeveer vijftien volledige too-neelen, en daarenboven zoo vele bij elkander bruikbare gedeelten, dat dit getal tot meer dan dertig klimt; dat der schutdoeken loopt naar de negentig. De «gothieke zaal» en nog een paar volledige stellen zijn in het afgeloopen jaar door de heeren Plaat zeer verdienstelijk hersteld. In vroegere jaren was daar de hand wel eens meê gelicht, hetzij door slordige bewerking, hetzij door er geheel iets anders van te maken.
De tijd van aanvang der voorstelling, die weleer op vier uur was vastgesteld, werd later op vijf en zoo vervolgens op zeven en acht uur gebracht. Gedurende zeker tijdperk bestond er eene bepaling, dat de schouwburg te half elf moest zijn gesloten. De oude Leidschepoort zou intusschen kunnen getuigen, hoe dikwerf haar uurwerk geweld is aangedaan, om bestuurderen in het gelijk te stellen tegenover gelastigden, die zich oogluikend of argloos lieten verschalken.
De leiding der zaken berustte aanvankelijk in handen van vier voor hun geheelen levensduur aangestelde regenten, bijgestaan door twee loontrekkende medebestuurderen en een insgelijks bezoldigd boekhouder, mede voor hun geheele leven benoemd. Jaarlijks werd aan burgemees-teren rekening en verantwoording gedaan.
Het karretje ging evenwel niet op een zandweg. Nadat de schouwburg ongeveer zes jaar had gestaan, moesten gelastigden tot de treurige erkentenis komen, dat er een tekort in de kas was, hetwelk nog aanzienlijker zou zijn geweest, wanneer de penningen, door fransche spelers, waarmede zij eene overeenkomst hadden aangegaan, verkregen, haar niet waren toegevloeid. De inkomsten wogen niet op tegen de onkosten' voortspruitende »uit den aanwas van kundigheden en rijkdommen: de gewoonten der oude volken zoowel als der hedendaagsche moesten in eigenaardige kostumen voorgesteld worden». Daarbij — luidde het in 1775 — gaf men liever geld voor vreemd spektakel, hoe slecht ook, indien het maar nieuwigheid was. Men opperde het plan, om den
franschen troep op bijzondere dagen te laten spelen; maar aan den anderen kant vreesde men «oneenigheden, ongelukken, ook dat de een den ander in den grond zou helpen.» Een jaar later klaagden gelasquot; tigden, dat zij noodwendig zangspelen moesten laten opvoeren, te meer omdat, zooals vroeger aan den Overtoom, de Franschen sedert twee jaren aan den Binnen-Amstel en de Keizersgracht, in het Wapen van Amsterdam en in het zoogenoemde Joodsche Bruiloftshuis speelden. Gezwegen nog van andere gezelschappen, die hier en daar dapper aan den gang waren. Tot hun leedwezen moesten gelastigden zich dus wel naar den heerschenden smaak schikken, indien zij ten minste hunne geldelijke verplichtingen wilden nakomen. Bit sukkelde zoo voort tot de omwenteling van 1795, toen in naam van vrijheid en broederschap het besluit werd uitgevaardigd: »dat de schouwburg voortaan zijn zoude stadseigendora en stichting, die, voor stadsrekening, door kommissarissen, vanwege de Representanten daartoe benoemd, of in 't vervolg te benoemen, zou worden bestuurd; zoodanig, dat alle voordeelen, uit die stichting voortkomende, geheel en al zouden zijn ten bate van stads kasse en daarin jaarlijks zouden moeten worden overgebracht; gelijk ook alle nadeelen, of hetgeen kommissarissen, in hun bestuur, mochten te kort komen, uit dezelfde kas zouden worden goed-gedaan.» Men ging daarbij uit van de stelling, dat »met het afbranden van den vorigen schouwburg, welke eigenlijk ten behoeve van het Wees- en Oude-manhuis was gesticht, alle relatiën, connexiën of finan-cioele betrekkingen tusschen den schouwburg en de gemelde pieuse gestichten zijn vervallen, daar de stad voor hare rekening den schouwburg heeft doen opbouwen,» enz. De godshuizen schijnen daarin berust te hebben; trouwens van 1 774— 179.3 had de stad reeds /quot;280,469.8 —bijgepast.
Sedert gingen de zaken niet vooruit, en geen wonder dus, dat het fransche keizerbewind, hetwelk daarenboven alles behalve de bevordering van nederlandsche taal- en dichtkunde in den zin had, er op uit was om den schouwburg weder te verhuren, er althans geen gelden aan ten offer te brengen.
Eerfft in 1811 namen de omstandigheden eene gelukkige wending. Met achtenswaardige personen, als Wattier, Snoek en Majofski (later beide laatsten alleen) aan het iioofd, kon het dan ook wel niet anders, of het tooneelwezen moest een tijdperk van bloei te gemoet gaan, ondanks tie belangrijke pachtsom van ƒ 10,000, die jaarlijks werd opgebracht.
1U9
In 1820 echter besloot de stedelijke regeering haren schouwburg niet langer te verhuren, maar hem weder naar eigen rekening te drijven, onder leiding van »kommissarissen.» Veel bleef overigens op den ouden voet. Toch zou men spoedig de nadeelen van dit stelsel ondervinden. Van eene gepaste zuinigheid, die bij het beheer door bijzondere personen wordt in acht genomen, was thans, nu men uit de groote beurs putte, geen sprake meer. De balletten, die reeds omtrent het midden dei-achttiende eeuw in zwang waren gekomen, brachten niet alleen waren kunstsmaak den doodsteek toe, maar verzwolgen in hun steeds toenemende pracht ontzaglijke sommen ; terwijl de meer loffelijke pogingen, om een nederlandsch zangspel aan te kweeken, insgelijks een belangrijke bres in de geldmiddelen schoten.
Die toestand' duurde intusschen voort tot 1841, toen de stad, die, behalve de vaste jaarlijksche toelage van ƒ 25,000, aanmerkelijke sommen moest bijpassen, haar schouwburg andermaal met eene ondersteuning van een kwart ton aan zeven bestuurders ter bespeling afstond, onder toezicht van twee bezoldigde komraissarissen. Deze raad van zevenen bestond uit de heeren R. Engelman, C. J. Eoobol, A. Peters, P. J. Snoeck, A. P. Voitus van Hamme, M. Westerman en J. Ed. de Vries. Bij deze verandering had het tooneel 't verlies te betreuren van den heer Evers en mevrouw Muller, geb. Westerman, die zich met deze nieuwe orde van zaken niet konden veeeenigen. Daarenboven ontbraken de fondsen, om de groote uitgaven voor het ballet te bestrijden ; en daar men nu eenmaal begonnen was met de spektakelzucht der toeschouwers te prikkelen, moest men natuurlijk op nieuwe middelen bedacht zijn om hen te lokken.
Van dien tijd, toen de heer J, Ed. de Vries, na eerst in vereeniging met Westerman gearbeid te hebben, alleen het roer in handen kreeg — het zevental was reeds spoedig ten grave gedaald — dagteekent dan ook het groote verval der kunst. Vuurspuwende draken, zeemonsters, ijsschotsen en meer fraaiigheden, waarbij het »kunst- en vliegwerk» van Jan Vos niet haalde, werden de hoofdbestanddeelen en tooneelspelen zelf bijzaak, liet eerste vereischte was een paar goede longen, om zich bij al het geraas van watervallen, geweerschoten, paardengetrappel enz. verstaanbaar te kunnen maken.
Deze nalatenschap werd ten jare 185Ö door de heeren Tjasink en lioobol aanvaard. Vervolgens werd ook Peters in het bestuur opge-
110
nomen, totdat eindelijk, bij de ontbinding van dit driemanschap, do hoer Tjasink alleen overbleef, die alzoo het oude gebouw, bij zijn lang ge-wenscht verscheiden, de laatste eer heeft bewezen.
Met betrekking tot de»eigenaardige kleeding,» waarvan zooeven sprake was, zij herinnerd, dat het in de zeventiende, ja, nog in de eerste helft der achttiende eeuw te Parijs de gewoonte was, dat de grieksche en romeinsche treurspelhelden met poederpruiken en de heldinnen met hoepelrokken en fransch hoofdkapsel, telkens gewijzigd naar de heerschende mode, ten tooneele verschenen. De beroemde Lekain en zijne niet minder vermaarde kunstzuster Clairon, beiden beschermelingen van Voltaire, vermochten eerst, later gerugsteund door den grooten Talma, hierin eenige verbetering te brengen, welke langzamerhand tot eeno algeheele omwenteling ten goede leidde. Hoe omzichtig men intusschen aanvankelijk moest te werk gaan, bewees zekere zanger, die in de rol van Herakles optrad. Hij verscheen namelijk ten tooneele met lange zwarte lokken, en terwijl zijn linker vuist den reusachtigen knots omvatte, droeg hij in de rechterhand een poederpruik, bereid om die bij den eersten den besten kreet van verontwaardiging op te zetten. Zijne vermetelheid vond echter genade. De pruik werd weggeworpen en daverend gejuich begroette de meel wolk, die van de plaats, waar zij neder viel, opsteeg.
Nadat de fransche schouwburg, tot op den huldigen dag nog al te toongevend, het voorbeeld had verstrekt, zag men de hervorming zich ook op andere tooneelen overplanten. De talentrijke Oorver, die, ondanks stelselmatigen tegenstand, het eerst eenigermate met den vervelenden preektoon wist te breken, en niet weinig bijdroeg tot juist begrip (van het gebarenspel, heeft ook krachtig medegewerkt om de nederlandsche tooneelisten insgelijks dit voordeel des vooruitgangs deelachtig te doen worden. Marten Oorver had namelijk ten jare 1762 Parijs bezocht en daar de schoonste vruchten geplukt van zijn verkeer met Lekain, Bri-zard. Male en andere voorname kunstbroeders. Ferd. von Hellwald noemt hem, in zijne »Gr eschichte des Holliindischen Theater s», met recht den «Reformator der Holliindischen Bühne.» Na hem heeft de begaafde Jelgerhuis in den zelfden geest gearbeid, en in onze dagen was het de heer J. Tjasink, die zich te dezen opzichte verdienstelijk heeft gemaakt.
Bij het afscheid nemen van het houten gebouw, om straks een wijle
JU
in het nieuwe te vertoeven, is het, met het oog op de onverschilligheid waarmee het tooneel nog van sommige zijden wordt bejegend, misschien niet ongepast, eens ter loops na te gaan, in hoeverre dat, tooneel aanspraak heeft op ons aller erkentelijkheid. In onze dagen, nu de schouwburg, helaas, op éene lijn kan gesteld worden met de eerste de beste plaats van openbaar vermaak; nu de stoffelijke richting des tijds er uitsluitend een broodwinning van heeft gemaakt, zonder acht te geven op de eischen der kunst, is er weinig meer ter zijner verdediging aan te voeren, dan dat zijne instandhouding de kiem omsluit van eene zedelijke verheffing, die andermaal schoone vruchten belooft. Maar juist daarom, en met terugblik op zijne roemrijke geschiedenis, heeft het tooneel recht op onze belangstelling. Aanvankelijk was het een kweekschool van goeden smaak, die aan onze letterkunde onschatbare diensten heeft bewezen. De eerste vaste grondslagen voor onze taal en dichtkunst zijn gelegd in de rederijkerskamers en op het tooneel. En in latere jaren, toen wij als het ware geen vaderland hadden, heeft datzelfde tooneel het bewustzijn van ons zelfstandig volksbestaan en de hoop op eene betere toekomst levendig gehouden. Wij keeren niet weder tot den tijd, toen in veertien vertooningen werd aanschouwelijk gemaakt «wat quaedt de Spanjaerts en wat dienst het huys van Nassau den Landen ghedaen heeftquot;, maar denken ons slechts een driekwart eeuw terug, toen de wereldveroveraar zondagsavonds den schouwburg kosteloos toegankelijk stelde, om het argeloos volk door de heldendaden zijner Franschen in verrukking te brengen en aan zich te verbinden. Wel zien wij dan de gelauwerde krijgers, met kanonnen en treinwagons, over het glibberig ijs van Waal en Lek trekken, maar er werden dan toch ook, zaterdagsavonds vooral, stukken opgebracht, die andere wapenfeiten in het geheugen terugriepen. De hardnekkige strijd der vaderen tegen drie machtigen Thilipsen, te water en te land, met stalen moed gevoerd, mocht immers herdacht worden, indien de Franschen er maar niet bij betrokken waren. Vreemd genoeg, zag de scherpe blik van den eersten Napoleon daar geen kwaad in. Zou hij het volk van »de derde stad des keizerrijksquot; inderdaad zoo tevreden onder zijne regeering geacht hebben, dat hij geen gevaarlijke uitwerking van die roemrijke herinneringen verwachtte? 't Is bijna niet te gelooven. Wel werden Helmer's zangen ten vure gedoemd, maar Nomsz mocht vrij zijn »De Ruyter» zijn «Maurits van Nassau», zijn
»Willem den Eerste», zijn »Doggersbankevs» ten tooneele brengen, alsof het warm gevoel van vaderlandsliefde, dat hen eenmaal doortintelde, voorgoed ware ingesluimerd! Napoleon scheen met Parma te gelooven :
Dat volk, — het is gclü'f cpn kudde onnoozlo Bcliapen;
Vernoegd op schnilen grond tc weiden en te slapen,
doch hij vergat:
„Maai' zoo ge 't onvervvaclita zjin alaafachhoid voelen (|oet,
Verkeert die lamrenkudde in ecnen leeuwenstoet!'
Te recht mocht de heer Hilman, bij 't leggen des gedenksteens van den nieuwen schouwburg, dan ook zeggen: »Op dit tooneel werd een leergang in de vaderlandsche geschiedenis gegeven op den oogenblik, dat wij geen geschiedenis hadden.» En als we, gedachtig aan de zegeningen des vredes, ons gelukkig prijzen onder de regeering van Willem III, mogen we niet vergeten, dat de liefde voor het ons zoo dierbaar stamhuis van Oranje daar werd gevoed, toen een Willem van Oranje als balling in den vreemde rondzwierf. Wij hebben dus geen geringe verplichtingen aan dat tooneel en zijne dichters, wier bezielend woord daar eenmaal weerklonk uit den mond van kunstenaars, die een Talma en Duchenois naar de kroon staken. In die dagen gold meer dan ooit de ontboezeming des zangers, dat het tooneel
„Onverwelkbre bloemen strooit Op der vaadren graf.,,
dankt zijn ontstaan aan onzen kunstlievenden stadgenoot Jobs. Hilman, wiens rustelooze ijver bij het nastreven van zijn lievelingsplan ten gevolge had, dat den 31quot;tc° Mei 1871 eene voordracht van Burgemeester en Wethouders ter verbouwing van den stadsschouwburg met overgroote meerderheid van stemmen werd aangenomen. Het ontwerp daartoe leverden de stadsbouwmeesters B. de Greef Jz. en W. Springer. Den gpien 1^72 werd het werk uitbesteed en aangenomen door den
heer J. G. van der Kley, die het gebouw in 't begin des vorigenjaars (18 74') voltooid had, zoodat den üquot;0quot; Februari de plechtige opening kon plaats hebben met een gelegenheidsstukje van den heer W. N. l'eypers en Glanors oorspronkelijk tooneelspel: »Uitgaan.»
Wil men jn cijfers uitgedrukt zien, hoeveel grooter de tegenwoordige stadsschouwburg is dan de vroegere, men leze: De geheele lengte van den voorgevel is nu 59.32 meter; zij was bij het oude gebouw 45.81. De hoogte van den beganen grond tot de daklijst is thans 16.90 meter; zij was vóór de verbouwing slechts 12.90. De oude schouwburg besloeg, met inbegrip van het bijgebouw aan den achtergevel, tot berging van de versieringstukken 13,832 vierk. meter; do verbouwde schouwburg heeft eene oppervlakte van 2109 vierk.meter, zoadat het gebouw 77 7 vierk. nieter ia vergroot geworden. Een fraai voorportaal geeft nu langs ruime trappen toegang tot de »loges» van den eersten rang. Twee zalen, waarvan de eene de koffiemater voor de niet rockende bezoekers der vier eerste rangen bevat, hebben de twee vroegere sombere koffiekamers vervangen; alle trappen en toegangen zijn verbeterd ; de bekrompen »loges» en voormalige «balkons» zijn aan^ zienlijk verruimd; voor uitmuntende verwarming en luchtverversching is zorg gedragen. Het tooneel, vroeger 17.70 meter in omvang, beslaat thans een oppervlakte van 21,25 meter, ongerekend de even ruime als, talrijke kleedkamers, bestuursvertrekken enz,
Het fraaie uiterlijk van het gebouw — herboorte-stijl in den griek. schen geest — zal eerst goed tot zijn recht komen wanneer, overeenkomstig het reeds goedgekeurd plan, de Leidschepoort gesloopt en de vest van de Gevangenis tot aan de Trapjesschans gedeeltelijk in keurig plantsoen herschapen is, zoodat men op eenigen afstand een meer onbelemmerden blik op het geheel verkrijgt. Hopen we, dat de nu nog ontbrekende beelden en groepen dan tevens de voorkap zullen voltooien,
Het inwendige, waarvoor de eer toekomt aan den haagschen sieigt; schilder Stortebeker, is zulk een schoon uiterlijk waardig, Zoowel de zoldering als het portiek is met keurig penseel behandeld, en de in halfverheven arbeid bewerkte borstweringen der verschillende galerijen dragen tusschen bloemslingers gevlochte schilden, waarop de namen prijken van Coster, Vondel, Langendijk, Van Merken, Nomsz, Bilderdijk Wiseliys, Van Lennep, Van Germez, Punt, Wattier, Grevelink, Snoek, Rombach, Jelgerhuis en Majofski. Een dergelijk schild boven het portiek met het iet wat raadselachtige opschrift S (enatus) P (opulus) Q (ue) A (mstelodamensis) zal ongetwijfeld mettertijd den naam herinneren van hem, wien het vadersclup der geheele herschepping door niemand s^al worden betwist,
114
Dit wat het tegenwoordige gebouw betreft; maar nu de tegenwoordige kunst ? — Daar valt heel wat meer over te zeggen, dan hier op zijn plaats zou zijn. Haar geschiedenis en haar wezen, ik wil er u toch iets van mededeelen, — vergun me derhalve dat ik u een sprookje verbale.
Er was ereis een stad met, o, zoo veel inwoners, die, rijk, machtig en rechtschapen, niet alleen aan bun eigen vaderland, maar ook aan menig volk ver buiten zijne grenzen de wet voorschreven. De regeeringsvorm, welken ze met het geheele land huldigden, heette ge-meenebest. Een leeuw met zeven pijlen in de sterke klauw, ten zinnebeeld der zeven vereenigde gewesten, die het land uitmaakten, versierde bun wapenschild, met de kenspreuk: «Eendracht maakt Macht.»
Zoolang die leuze de strijdkreet bleef van allen, heerschten zelfstandigheid en welvaart. Maar, eilaas! het roemrucht gemeenebest bezweek onder de tweespalt zijner eigen burgers. De pijlbundel werd losgerukt, de kracht was gebroken.
Een roofgierige adelaar, uit zuidelijke streek derwaarts gevlogen, nestelde zich ongestoord op de trotsche kruinen der vaderlandsche eiken en overvleugelde met zijne breede schachten liet volk, dat daar nog kort geleden, in het volle bewustzijn zijner vrijheid, het hoofd verhief. De burgers dier groote stad gingen, in zedelijken en stoffelijken zin, het diepst gebukt onder het leed, dat die vreemde dwingeland aan allen berokkende.
Maar zie, na verloop van eenigen tijd verscheen te midden dier ellende eene liefelijke godin, wier vriendelijk woord en bemoedigende blik aller harten tot zich trok. Een hemelsche glans straalde van haar verrukkelijk wezen, en het was alsof zij in de golvende plooien van haar sierlijk gewaad een tooverroede hield verborgen, waardoor het heelal aan hare wenken gehoorzaamde. Zoo gebiedend was baar oog, zoo fier hare houding.
Hare verschgning bracht een diepen indruk te weeg. Verrukt door haar schoonheid, vervuld van haar geheimzinnigen invloed, bood men baar een tempel aan, ten einde haar op gouden schalen een dankoffer te plengen. Bezield door haar goddelijken adem, greep de dichter naar het speeltuig, en een breede rij van priesters en priesteressen schaarde zich om haar troon, ten einde haar zijn lied te vertolken. Het volk stroomde herwaarts en zat eerbiedig neêr, om dat begeesterend schouw
115
spel gade te slaan. Want zie, nauwelijks waren do laatste klanken van dat lied weggestorven, of daar trad zij zelf van haar verheven zetel en sprak hun van de deugd der vaderen, van den strijd, dien zij manmoedig gestreden, van de rampen, waaraan zij, wars van slavernij, zich ontworsteld hadden. En daarna greep zij op hare beurt het palet en penseel der dichtkunst en schilderde met de heerlijke verven dei-welsprekendheid, in stoute trekken, een tafereel, waarop het morgenrood der vrijheid aan de kimmen verrees, terwijl een reine maagd, in al den glans van jeugd en schoonheid, hun in 't verschiet den palm der overwinning toewuifde.
Haar werk was meesterlijk, en de roep, die ev van opging, zoo geweldig, dat zelfs de dwingeland een wijle liet bloedig zwaard opstak, om haar met zijn hooge tegenwoordigheid to vereeren. »Dat zij kome!» klonk zijn bevel. Maar, o, hoe verplooide zich dat stroef gelaat, toen zij daar opnieuw voor het voetlicht trad. 13e klank harer stem toch was zoo doordringend, zoo wegsleepend, dat hij, hare woorden niet oplettende, alleen ooren had vooy den welluidenden, overweldigenden toon, waarop ze werden uitgesproken. Dan, liet volk verstond des te beter wat zij zeide. Het begreep den verborgen zin harer taal. 13e ingesluimerde geest ontwaakte, liet bloed vloog sneller door de aderen. De pols sloeg gejaagd; maar het zelfvertrouwen herleefde met al die kalmte en vastberadenheid, waaruit het zijn oorsprong neemt. Het stond weer als één man op, en in een oogenblik van heilige vervoering greep het de pijlen, die den leeuw waren ontvallen. Het oog des adelaars schoot vuur. Maar te laat: ondanks zijn toonielooze vaart, zijn forsciieu en verwoeden wiekslag stortte hij getrolfen naar beneden.
Dit is 't eerste gedeelte van 't sprookje. Het tweede luidt als volgt:
Het volk der groote stad ademde weer vrij en betoonde zich dankbaar jegens haar, die, zijn moed opwekkende, zooveel tot zijne redding had bijgedragen. Geen wonder dus, dat de dierbaar geworden tempel in eere bleef. De voorhang droeg in gouden letteren het opschrift:
Der kunsten god, aan 't IJ met geestdrift aangobeên,
Kroont liier in 't lioiiig koor verdienste en deugd alleen.
Maar al was de godin, die er nog altijd zetelde, onsterfelijk, — hare priesters en priesteressen ondervonden den drang der jaren en legden endelijk, oud en zwak, het koorkleed eerbiedig aan hare voeten neder,
1 If;
Daar bleef het liggen, want geen anderen stonden op, moedig genoeg om het om hunne schouderen te slaan.
Het volk zag dit met leede oogen. Het werd ten slotte onverschillig, en toen het later de assche zijner offeraars bij plechtige uitvaart aan den schoot der aarde toevertrouwde, was meteen de laatste vonk dei-geestdrift uitgedoofd. »Der kunsten god» — riep een spotter:
Der kunsten god, aan 't IJ met vuur eons aangebcên,
Staat thans jaar in, jaar uit spiernakend en alleen.
En zoo was het.
Een bastaardzuster der lieftalige godin, »in strafbren lust geteeld» zou Bilderdijk zeggen, die hare plaats verlaten zag en daar vroeger ook wel eens met eerbetoon was ontvangen, kwam op den onzaligen inval, andermaal haar geluk te beproeven. Behaagziek en wuft kleurde ze de verllensde wangen wat op met blanketsel, vlocht een krans van papieren bloemen door de zwierige lokken, schoot een luchtig kleedje aan, prangde heur voet in den satijnen dansschoen en verzocht een ondernemend man, haar wel bij zijne stadgenooten te willen inleiden.
Kakelbonte aankondigingen maakten de opmerkzaamheid der menigte gaande, en half uit nieuwsgierigheid, half uit behoefte om weer eens tooneel te zien spelen, ging men ereis kijken. Daar verscheen de kleurig opgeprikte, kaarsschoone deerne, — in een wolk, op één teen, in een zegekoets, op een rozenbed, kortom, net wat men maar wilde. Haar klatergoud en kwistig uitgedeelde verleidelijke glimlachjes verblindden de toeschouwers. Ze zag er toch wel aardig uit, meende men. En niet alleen zweefde ze, op de maat der muziek, over rots-bruggen en watervallen ; maar ze kon, door haar nasleep bijgestaan, ook pratende haar bewonderaars recht gezellig bezighouden. Wat wist ze bijvoorbeeld mooie moord- en liefdesgeschiedenissen te verhalen. En wat 'n stem had ze! Wat kon ze prachtig weenen en lachen, en haar gevolg, hemel, welk een geluid, ze brulden als leeuwen en tijgers, als 't in de rol te pas kwam of niet te pas kwam. »Hoor 'ns, zei Ka de vischvrouw tot Hein den porder, die er eens een schellenkie aan waagden, — hoor 'ns, 't is van belang. Daar kunnen de Vier-Kronen niet bij halen!»
Het meer ontwikkeld gedeelte der toeschouwers vond het nu juist zoo mooi niet, wat zij zeide, en speelde, maar keek meer naar haar
117
welgevormd been en hijgenden boezem, want ook dat heeft zijn eigenaardige aantrekkelijkheid. De fijner beschaafde en weldenkende draaide haar eerst den rug toe; maar later raakte hij er meê verzoend en maakte haar zijne opwachting, niet uit bewondering bepaaldelijk, maar uit gewoonte.
Hiermêe is het sprookje uit. Maar nu wij toch aan 't vertellen zijn, stel ik u voor, een poosje te luisteren naar een oud reizend tooneel-speler — zijn naam doet er niet toe, laten we hem meneer Kroon noemen — die ons, zijne lotgevallen verhalende, tevens
EEN BLIK IN DE TOONEELWERELD
aal geven. Kunst en kunstenaar zijn zoo innig aan elkander verbonden, dat we, de eerste besprekende, den laatste niet voorbij mogen zien. Geven we derhalve het woord aan onzen wel willenden prater.
U moet dan weten, mijn vader was een klein schildersbaasje, die in den beginne redelijk wel zijn brood had, doch zich daarin, helaas! niet zijn leven lang mocht verheugen; laat ik er bijvoegen: buiten zijn toedoen. Maar, zooals dat al gaat, de menschen zijn van oordeel, ten minste veelal, dat zij door grootere bazen beter bediend worden, en zoodoende, ook al door uitsterven, raakte mijn vader zijn oude en beste klantjes kwijt. De goede man had mij, zijn eenigen zoon, in hetzelfde vak opgeleid, doch zag meermalen mijne toekomst met bedrukt hart te gemoet. Van mijnen kant was dat het geval niet. Ik was altijd even opgeruimd van humeur en alles behalve voornemens, mijn leven lang in de verf te roeren. De oorzaak daarvan was zeer eenvoudig. Als jongen van achttien jaar werkte ik bij een grooten baas. Een van mijn maats nu. Piet van Ommeren, ik zal zijn naam nooit vergeten, was lid van een Rederijkerskamer, die natuurlijk al lang op de flesch is. Om kort te gaan, al zeg ik het zelf ik was e-ni jongen, daar wat bij zat; ik kende alle mogelijke tot voordracht geschikte gedichten van buiten, en was bij elke gelegenheid bereid, ze van A tot Z op te dreunen. Eens op een goeden dag zei Piet tegen me; /erduiveld, Kroon, ik weet een mooi dingetje voor je. Wij spelen aanstaanden zondag »De bruiloft van Kloris en Roosje,» en nu is de bruigom ziek geworden. Weet je wat je doen moest? Nu moest jij dat rolletje opnemen; het is niet groot, je kunt het nog best leeren.» — Kijk, ik weet niet, wat er bij het hooren van die woorden in mij
IIS
omging; ik beefde van pleiziev en stotterde van blijdschap, dat ik dat dolgraag doen wou. «Afgesproken,» zei Piet. Tussclien schofttijd reeds stapten we naar den voorzitter der Jleder ij kerskamer; ik werd voorgesteld en met alle eer ontvangen. Nu, dat was nou zoo erg niet; want die voorzitter, zooals ik later hoorde, was letterzetter aan de »Amst er-darasche Courant,» dus een ambachtsman zooals ik, met dat onderscheid nog wel, dat ik de zoon van een klein baasje was, en hij had niet eens een vader, — dat is te zeggen, die was dood. Kort en goed, ik kreeg mijn rol, leerde dag en nacht, en mijn maat Piet overhoorde mij. Zaterdag 's avonds en zondag 's morgens werd er gelezen, en al de heeren liefhebberij-tooneelisten zeiden, dat ik er voor geknipt was. Zondag 's avonds had de voorstelling plaats; ik beefde aanvankelijk als een juffrouws-schoothondje, dat uit de tobbe komt, doch speelde mijn rol op een wijze, dat al de toeschouwers fluisterden: Die vreemde snuiter er voor in de wieg gelegd. Dit prikkelde mijne eerzucht; ik werd lid der Kamer, bracht om de veertien dagen eene nieuwe rol op, oogstte meer lauweren in dan geld, en had weldra een onbegrijpelijke hoeveelheid roem en geen duit meer op zak. Dit duurde een paar jaar zoo voort. Mijn brave vader ging al meer en meer achteruit, en zou misschien van verdriet en kommer gestorven zijn, indien goede menschen hem niet een postje bezorgd hadden aan het Stadhuis, dat hem wel niet veel, maar ten minste genoeg opleverde om zuinigjes rond te komen. Om kort te gaan, wat wil het geval? Het werd amsterdamsche kermis. De Botermarkt — de kermissen waren toentertijd heel wat anders dan tegenwoordig — stond opgehoopt met kramen en tenten, en in een van die tenten speelde een reizend tooneelgezelschap, dat weldra zulk een vermaardheid had verworven, dat de nieuwsgierigen avond aan avond bij honderden teruggestuurd moesten worden. Daar mijn baas die tent voor het schilderwerk had aangenomen, was ik bekend geraakt met het personeel en den bestuurder, wien ik dagelijks mijn onwederstaanbare zucht voor het tooneel in de levendigste kleuren schetste, hem verhalende, dat ik als liefhebber reeds machtig veel naam had verworven. »Wat speel je dan wel zoo wat r» vroeg hij mij eens op een goeden dag. Wel, antwoordde ik, van alles, bij uitstek komieken. — Weet je wat, voer hij voort, wij lezen morgenochtend De Struikroover... — O, viel ik onmiddellijk in, daar heb ik dien dronken tuinman in gespeeld.
11!)
— Best, klonk zijn antwoord. Mijn komiek gaat na de amster-damsche kermis bij me vandaan; doe jij dan die rol maar, dan kan ik eens kijken; en als 't me bevalt en je hebt lust, kan je een daalder daags bij me verdienen, en natuurlijk vrije reiskosten. — Een daalder daags, mompelde ik bij mijzelven, mot schilderen haal ik maar vijf gulden tien 's weeks! De proef zou juist op zondagmorgen plaats hebben ; dat trof goed, dan was ik geheel vrij ; en zonder een woord aan mijn ouders te zeggen, nam ik het voorstel aan. Ik deed mijn proef, en na den afloop vroeg de ondernemer me: Wel, hoe denk je er over? Ik herhaal mijn aanbod ; je bent nog wel wat stijf in je bewegingen, doch als je maar eerst wat meer de sleur beet hebt, gaat dat wel beter. Je moet nog wat gedrild worden, begrijp je; maar dat neem ik voor mijne rekening. Ik stond te kijken, alsof ik een trekje van de honderdduizend had, en beloofde hem in den loop van de week uitsluitsel te zullen geven. Maar nu...
Ik moest met de zaak bij mijn goeden vader voor den dag komen, en daar hadt je natuurlijk de poppen aan het dansen. Ik zal den heeren niet pogen te verhalen wat daar voorviel. Mijn vader vroeg of ik gek was, en mijn brave moeder barstte los in tranen, uitroepende : De hemel beware me, dat ik op mijn ouden dag nog zou moeten beleven, dat mijn jongen komediant wordt! Dat is al het laagste, waar je toe komen kunt, enz. Maar mijn plan stond onherroepelijk vast. Ik timmerde ^ij een koffer, hield pleidooi op pleidooi voor het tooneel, er op wijzende, dat men in elke betrekking fatsoenlijk man kon zijn en blijven; dat een ambacht ook niet alles was, zooals mijn vader zelf bij ondervinding had, enz. Om kort te gaan, ik pakte mijn boeltje bij elkaar, sloot een verbintenis — op het woord — met mijn nieuwen patroon, om een week na amsterdamsche kermis op reis te gaan naar Groningen, werwaarts het reisplan ons het eerst zou voeren. Ik kreeg een pak rollen mee naar huis, blokte zonder ophouden, speelde dood-alleen op den zolder mijner woning, en had natuurlijk vrijen toegang met al mijn kennissen tot do voorstellingen mijner nieuwe kunstbroeders.
De dag van vertrek was eindelijk daar. Het afscheid van mijne moeder — ik was nog nooit verder van huis geweest dan Diemerbrug — brak mij het hart; de goede vrouw weende als een kind; maar het baatte niet: mijn nieuwe loopbaan lachte mij te aeer tegen, dat dan ik er een oogenblik aan zou gedacht hebben, haar voor den aanvang reeds
vaarwel 16 zeggen. Nogmaals mijn goede moedei- omhelsd 'en mijn braven vader de hand gedrukt, en, met zeven gulden vrij geld in den zak, verliet ik de ouderijke woning, om mij op weg te begeven naar den Kamper-steiger, waar een friesche turftjalk, die hieï gelost had, ons wachtte, om ons met tent en al naar Groningen te brengen.
Ons gezelstïhap bestond, behalve üit den hoofdman met zijn vrouw en dochter, uit tVvaalf personen. Ik stapte aan booi-d, klauterde naar beneden en vond mijn kunstbroeders en lusters in een levendig gesprek gewikkeld, dat, daar het bij mijn binnenkomen — betet gezegd, bij mijn naar beneden zakken — onmiddellijk Werd gestaakt, buiten twijfel over mij liep. Ieder beschouwde mij met zekere terughoudendheid en fluisterde dan Zijn buurman of buurvrouw iets in het oor, die nu eens lachte, dan weder de schoilders ophaalde of mij met zekere minachting gadesloeg. Een öogenblik kreeg ik een gevoel, dat ik het best zou omschrijven met berouw, toen mijn leidsman, die in den beginne dtuk aan het reden^eren was met den schipper, mij uitnoodigde op dek to komen. Waaraan ik natuurlijk met dankbaarheid beantwoordde. Ik struikelde de trap op, door iedereen met een paar groote oogen nagekeken.
2eg éenS, Kroön ! dus begon hij, mij tér zijde nemende; in den eersten tijd zal je je hier nu ineens niet zoo op je gemak gevoelen, omdat je natuurlijk als het ware nog vreemdeling bent; maar dat is met een paar dagen gêdaati. Weétje Vvatje nou doet; ik kom zoo meteen beneden, 'en dan kom jij met die twee kruiken voör den dag. In de eene is brandewijn, in de andere bessen voor de dames. Nu hou je je maar net óf jij daar op onthaalt, dan wordt je al heel gauw burger en in de geheimen ingeleid. Ik drukte 'den man de hand en handelde overeenkomstig Zijn voorschrift. Dit maakte een gunstigen indruk. Men noemde mij een flinken vent en heette mij welkom in de kleine burgerij. Eenige nogenblikkeu latér kwamen de speelkaarten en dominosteenen Voor den dag, en weldra zat het gêheele gezelschap ondet een glaasje geestrijk vocht te pandoeren of een honderdje te maken, totdat do chippersvroUw kwam aankondigen, dat het middagmaal gereed was. Een welkome tijding! De lange roeftafel werd Opgeruimd, en spoedig vervingen dampende aardappelen met andijvie en ossevleesch de ledige flesschèn. Dit was mijn eerste maal. Het Was beter, ten minste niet minder dan ik het gewoon was, en deed mijrt moed verlevendigen; ik
121
dacht er niet bij, of hét ifiij altijd Wel zoo regelmatig zou worden toegediend.
Na den maaltijd dronk men thee of hollandsch bier naar keuze, en werd het verder gedeelte van den dag en de avond al pratend of spelend doorgebracht. Deze en gene verhaalde ook wel zijn levensloop of ervaringen, en roemde, onder den invloed van een glaasje brandewijn, het leven der reizende tooneelisten. Het werd inmiddels elf uur. Men begon er ernstig over te denken om naar kooi te gaan. Eetiigen tijd zag ik met brandende nieuwsgierigheid te gemoet, waar dat heele gezelschap zou bivakkeeren. Spoedig echter werd ik uit den droom geholpen. De hoofdman met zijn gezin overnachtte in eene soort van afgesloten roef, en ik volgde het voorbeeld mijner tochtgenooten. Op tafels en banken namelijk werd een soort van kermisbed gespreid, en heeren en dames, wolven en Schaden — volgens een mijner reisgezellinnen — vlijden zich onbekommerd neer.
Ziedaar mijn eersten nacht. Het eene oogenblik had ik berouw, omdat ik, aan een geregeld huishouden gewoon, die levenswijs nog al ruw vond ; het andere oogenblik echter schepte ik er behagen in, en lachte het min of meer avontuurlijke en eigenaardige van mijn nieuwe loopbaan mij in al zijne kleuren en geuren tegen. Doch genoeg reeds 1
Het verdere gedeelte van mijn reis Was vrij eentonig en werd met rollen leeren of iets anders doorgebracht; terwijl ik eene nauwere kennismaking aanknoopte, laat ik zeggen een vriendschapsverbond sloot, met een mijner nieuwe ambtgenooten, Hendrik genaamd.
Den derden dag v^b onze reis kwamen wij te Groningen aan. Mijn vriend, van kind af aan dit leven gewoon, was van alles beter op de hoogte dan ik. Hij gaf mij dan ook te kennen, dat ons eerste werk nu moest bestaan in het zoeken van 'n verblijf, en sloeg mij voor maar onmiddellijk daartoe op weg te gaan. Was ik natuurlijk volslagen vreemdeling te Groningen, hij was er te beter bekend ; en na een kort afscheid van onze overige reisgenooten, gingen wij onmiddellijk op weg. gt;»Verleden jaar — zei Hendrik mij — heb ik 't hier uitmuntend gehad bij een paar oudelui in het Kleine-Leliestraatje; daar zullen wij nu maar dadelijk weer op los gaan. Als je wat goeds gehad hebt, moet je er gauw bij wezen, anders wordt je de pas afgesneden ; je begrijpt, er zijn er meer, die onder dak moeten. Herbergen nu zijn in den regel te «jonker,» en lang niet alle lui worden bereid gevonden, ons slag
122
van menscheu to huisvesten. Zie je, dat moet ik je maar vast zeggen, ieder die niet persoonlijk kent en hoort, dat je bij 'n kermistroep bent, houdt je voor niet veel bijzonders. Dikwijls hebben de menschen er dan ook geen ongelijk aan; want het gebeurt niet zelden, dat deze en gene kunstbroeders en zusters do plaat poetsen, zonder te betalen, hetzij dat zij niet kunnen of niet willen. — Al pratende stonden wij voor het bedoelde huisje in het Kleine-Leliestraatje; en terwijl ik de woning eens opnam, om al heel spoedig te bemerken, dat het er nu juist niet bijzonder aanlokkelijk uitzag, lag mijn vriend in de armen eener oude vrouw, die hem duizendmaal welkom heette en allerlei gemeenzame vragen deed. Wij traden binnen en werden onmiddellijk onthaald op koffie en brood. Mijn vriend had mij inmiddels voorgesteld; en nadat de goede vrouw mij de hand had gedrukt, zoo hartelijk alsof wij elkander al jaren gekend hadden, deelde zij ons mede, dat wij van harte welkom waren, maar eerst den volgenden dag bij haar onzen intrek zouden kunnen nemen, omdat zij het beddegoed niet bij de hand had, enz., enz. Mijn vriend nam, ook uit mijn naam, genoegen met het voorstel en zeide, dat wij nu maar zonder dralen voor van nacht een onderkomen moesten zoeken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hendrik, een uitmuntende beredeneerde» reisgids, bracht mij nu in de »Kiek-in-'t jat-straat», waar hij zich herinnerde, dat een klein herbergje moest uithangen. En werkelijk, wij landden er aan. »Ja, meneer, mien man is niet thuus, en op men eigen houtje darf ik het niet doen : kommedianten, ik weet niet of ie er wel veul zinnigheid in zei hebben.» Ziedaar in het kort het bescheid der waardin. Nochtans gelukte het der bespraaktheid van mijn vriend, er op wijzende dat het maar om één nacht te doen was, haar over te halen, en werd ons een klein zijkamertje tot nachtverblijf aangewezen. Wij traden binnen en kregen opnieuw — volgens friesche en groningsche gewoonte — allerakeligste koffie en een paar broodjes, die met zoo veel zorg waren behandeld, dat men door de kaas heen kon zien, dat er bijna geen boter op was. Toen ik mijn vriend hierop opmerkzaam maakte, kreeg ik ten antwoord: »Daar moet je maar niet naar kijken; er zullen wel dagen komen, dat je in 't geheel niets te eten krijgt.» — Een schrale troost! Ik had intusschen zijn voorbeeld gevolgd en een ons tabak met een paar krommetjes bij me gestoken, zoodat ik na het avondmaal eens opstak. Toen mijn pgp uit was, ontkleedden wij ons en legden ons ter ruste.
nadat mijn vriend eerst, met de lamp in do hand, zorgvuldig het bed in oogenschouw had genomen, dat er evenwel zeer rein en net uitzag Nauwelijks hadden wij ons neergevlijd, of daar hoorden wij een geraas en getier, waarvan wij ons aanvankelijk volstrekt geen verklaring konden geven. Eindelijk, toen het al bedaarde, kwamen wij op de hoogte. De man en de vrouw kwamen namelijk binnen, en daar onze bestede vlak aan hun huiskamer grensde, ging geen woord voor ons verloren.
De man gaf zijn vrouw, onder hegeleiding van de noodige bijbelteksten, te kennen, dat zij den vloek over zijn huis had gehaald door er komedianten in te nemen. Onze huisbaas namelijk was een vroom man! Zelfs had hij er over gedacht, ons weder uit zijn woning te zetten, doch, tot de wetenschap gekomen, dat wij reeds sliepen, zou hij ons in Gods naam maar laten liggen. Alsnu werden wij vergast op een paar hoofdstukken uit Johannes, die hij zijuer vrouw hardop voorlas ; waarna het stil werd. Het echtpaar had zich te bed begeven. Mijn vriend verzekerde mij, dat dergelijke ontmoetingen lang niet vreemd waren, en wenschte mij wel te rusten.
Den volgenden morgen stonden wij te tien uur op, gewekt door onzen gevreesden herbergier. Een half uur later trad hij zelf binnen met het ontbijt, en onderhield zich eenigen tijd met ons, ons bestormende met allerlei brutale vragen, waarop wij echter de meest bescheiden antwoorden gaven. Toen hij weg was, opende mijn vriend onmiddellijk de bedsteêdeuren en legde zijn oor tegen het schot, om te vernemen welken indruk hij van ons had ontvangen, een indrnk, dien hij dan ook al heel gauw aan zijn vrouw mededeelde: »llet lieken fersoen-likke menschen ; jammer moar dat het kommedianten zien !» — Heel vleiend, niet waar, voor de priesters der kunst! Wij stopten intusschen een pijp, en na die uitgerookt te hebben, vroegen we wat wij schuldig waren. »Nou, zei de man, drie schellingen, daar kanne de hee-ren niks teuge hebben.» De man had gelijk ; wij betaalden, namen afscheid en begaven ons naar het schip, om onze koffers te halen, die door den tooneelmeester naar onze woning werden gebracht.
Ik moet kort zijn, en zal daarom maar over onze vier dagen »stil-leg» zwijgen, na met een enkel woord onzen gastheer en zijne vrouw geschetst te hebben. Hij was een allerbeste vent, wiens eenige gebrek daarin bestond, dat hij stokdoof en voorbeeldeloos nieuwsgierig was, zoodat wij bijna elk woord drie of viermaal al luider moesten herhalen.
Zij was een goedhartige, propere vrouw, die echter aun het euvel mank ging, dat zij, eenmaal aan 't ratelen, niet tot zwijgen was te brengen. Zij kende heel Groningen van haver tot gort, en vertelde ons wel zesmaal daags, dat haar goede oude fik een »muulkorf» moest dragen, omdat er een dolle hond in de buurt was, en haar man den Tiendaag-eclien Veldtocht had meègemaakt en een »kruus» had gekregen, omdat hij voor zijn generaal, die nog al hongerig was, twee kippen op een slapenden boer had veroverd.
De avond van de opening der voorstellingen was daar. Onze tent stond op de Vischmarkt. Wij speelden Menschenhaat en Berouw, waarin ik de zeer dankbare rol van Bitter man vervulde. Te acht uur zou de gordijn opgaan; doch ik was reeds bij zessen in de kleedkamer, om toch vooral tijdig genoeg gereed te zijn. Onze tooneel-meester, die de knechts-rolletjes speelde en tevens als kapper dienst deed, draaide mij een dozijn papiljotten in mijn grijze preuk, om de boekels een beetje in hun fatsoen te krijgen, en leende mij de behulpzame hand in het sminken. Toen dit was afgeloopen, nam ik mijn kleeding in oogenschouw, en ontwaarde tot mijn niet geringe verwondering, dat er twee broeken voor mij waren klaargelegd, een korte en een lange. Intusschen was mijn vriend binnengekomen ; hij zou mij de gewenschte opheldering geven. Ilij bekeek mijn boeltje stuk voorstuk en zei: »Trek dat buis eens aan.» Ik stond natuurlijk verlegen te kijken ; mijn vriend echter bleef doodbedaard en zeide: »Wacht! ik zal je wel eens helpen; ik begrijp het al, dat ding is te kort. Nu hang je die lange broek over je schouders, met de pijpen naar beneden, en daarover trek je je buis aan; dan vertegenwoordigen de broekpijpen de rokpanden. Je begrijpt, wij moeten ons een beetje behelpen, en het publiek merkt er toch niet van.» Zoo gezegd, zoo gedaan ; en ik moet erkennen, op een afstand zag men er inderdaad niets van. Nu ontbrak mij nog slechts een laag zwart hoedje. »Hebjegeen ouden hoogen zwarten hoed ?» vroeg mijn vriend. — »Ik heb er twee, luidde mijn antwoord, en die zijn beide niet heel nieuw meer.» — »Geef mij den slechtsten dan maar eens even.» Ik gehoorzaamde, en zag tot mijn verbazing, dat mijn vriend hem in het midden op zijn gemak doorsneed en de bovenste helft over de onderste schoof, zoodat mijn hoofddeksel een verdieping lager werd. Ik bewonderde zijn vindingrijkheid, cn drukte den hoed zoo goed en zoo kwaad ik kon op het hoofd,
\rgt;
over mijn papiljotten heen, die er echter rondom uitstaken. Intusschen was ik nu toch zeker, dat hij mij even goed paste als voorheen. Ik keek mijn rol nog eens door en bemerkte tot mijn schrik — al -water voor henoodigd was, had de vroegere bezitter er voorin bijgeschreven — dat ik nog een paar witte handschoenen behoefde. Onmiddellijk nam ik mijn vriend weer in den arm, hem vragende of er ook iemand was, die er een paar voor mij kon halen. — »Benje gek? Je moet maar zoo ineens niet aan het koopen gaan, dan kom je geld tekort. Ik zal eens kijken of ik er een paar voor je te leen kan krijgen. Ik heb ze ook niet, anders zou ik je do mijne geven.» Hij ging nu het gezelschap rond, maar niemand had er een paar over. De ondernemer, die zich insgelijks heel belangstellend met mij bemoeide, gaf mij te kennen, dat zijn vrouw er een paar had, doch dat hij — de graaf — er reeds één geleend had en zij zelf natuurlijk de andere moest gebruiken. — »Weet je wat je nu doet? zei mijn vriend: je hebt toch zeker wel een paar fijne witte kousen ; trek die over je armen ; het publiek merkt zulke bagatellen toch niet; daarenboven, je bent de komiek ; dus als men het al heelemaal ziet, vindt men het grappig !» Ik trok mijn plunje weer uit en haalde een der witte kousen over mijn arm. Daarop wrong ik mij weder in mijn buis en keek eens in den kleedspiegel, of het er door kon. Mijn vriend, die op een koffer met pijnlijk gelaat zijn schoenen zat aan te trekken, nam mij van top tot teen op, en voerde mij heel bemoedigend tegen, dat Snoek er voor die rol niet beter had kunnen uitzien.
Nu, toen ik, op het tooneel gekomen, ontwaarde, dat bij het meer-endeel mijner kunstbroeders grof uitgeslagen kastranden de plaats van lubben en borstplooien innamen, terwijl een ingespelde jas den staatsierok verving, had ik voldoende reden om gerust te zijn.
Het was inmiddels kwart voor achten geworden. Buiten mijn weten had de ondernemer op de plakkaten laten aankondigen, dat een in de hoofdstad beroemd tooneelspeler, de heer Kroon, aan zijn gunstig bekend gezelschap was verbonden, die zou optreden met de rol van Bitterman. Aller aandacht was derhalve op mij gevestigd ; maar dubbel vreesde ik ook nu, dat mijn gebrekkige uitmonstering in het oog zou vallen. Ieder mijner medespelers stelde mij echter gerust. En niet ten onrechte. Reeds bij mijn eerste opkomst werd ik met daverende toejuichingen begroet; het meeste handgeklap en voetgetrap kwam echter
120
achter de schermen vandaan! Het geheele personeel namelijk had in last gekregen »er de hand wat aan te houden.» Niemand was te wangunstig — zooals bij gevestigde gezelschappen — om mij wel die eer te willen aandoen, daar in de eerste plaats ook zijn belang op het spel stond. Hoe meer er werd ontvangen, des te zekerder was men zijn geld te zullen krijgen. In de tapkast, achter in de tent, had men daarenboven, zooals ik later vernam, met een paar groote kruiken staan stampen, om mijn ontvangst van de zijde des publieks zoo luisterrijk mogelijk te maken, hetgeen — toen ik een paar dagen latei-de krant in handen kreeg, zag ik het — niet onopgemerkt was gebleven. Om kort te gaan, ik verwierf onstuimigen bijval, en na afloop der voorstelling werd mij de verblijdende tijding medegedeeld dat ik, in plaats van een daalder, vijf-en-dertig stuivers daags zou verdienen; dat is te zeggen den »speeldag,» de dagen van »stilleg» konden niet in rekening worden gebracht, zooals dat bij alle reizende
troepen het geval is.
Maar laat ik kortheid betrachten. Wij speelden veertien dagen met tamelijk volle zalen; doch toen begon de belangstelling te verminderen. Heel spoedig kregen wij dan ook aanzegging, dat wij hier zouden sluiten, om te Winschoten ons geluk te gaan beproeven. En reeds zes dagen later stond de tent kant en klaar op gezegde plaats opgeslagen.
Wij namen een allerhartelijkst afscheid van onze goede oude-luidjes en — rekenden promp af hetgeen wij nog te voldoen hadden. Wij betaalden namelijk ieder een daalder in de week voor nachtverblijf, met onbijt en avondeten, terwijl wij elk voor een kwartje daags daarenboven in den middagpot deelden.
Te Winschoten gingen de zaken echter zeer slecht: er kwam bijna geen kip. En gedurende de zeven dagen, dat wij er speelden, werd er niet meer dan zes-en-negentig gulden ontvangen. Doch de ondernemei-had te Amsterdam en te Groningen goede zaken gemaakt, en betaalde zonder korting uit.
Hierop verhuisden wij naar Veendam. Ik was intusschen verheven van klad- tot sierschilder, van welke taak ik mij zoo goed mogelijk kweet.
Laat mij u een klein ongeluk vertellen, dat mij daarenboven op die plaats des onheils overkwam. Wij — mijn vriend en ik — woonden,
127
bij zeer armoedige menschen, in een krot van een woning. Kou het ook wel anders? wij liepen zooveel mogelijk op de koopjes! Overdag nu waren wij nooit thuis, hetzij dat we hier of daar in een koffiehuis den tijd gingen doorbrengen, hetzij dat we wandelden of bezigheden aan de tent verrichtten, zoodat wij, etende in de huiskamer aan de gemeenschappelijke tafel, al bijzonder slecht met de gesteldheid van ons slaapvertrek vertrouwd waren. Den dag nu van afvaart zouden wij 's morgens reeds om zeven uur met den beurtman op reis gaan. Wij gaven derhalve onzer gastvrouw last, ons een uur vóór dien tijd te wekken. Wij hadden den vorigen dag geholpen aan het opbergen van de tent, zoodat wij, uiterst vermoeid, bijzonder vast sliepen. Tegen den morgen, naar ik meende, werd ik echter eensklaps wakker, doch reeds veel te laat, naar het mij voorkwam. Ik sprong uit mijn bed. Het was stikdonker; ik opende een raam, doch er bleef even veel duisternis heer-schen. Ik legde mij weder ter ruste, doch met zekere gejaagdheid, daar ik mij maar niet kon verbeelden, dat liet nog zoo vroeg was. Tot drie- of vier maal toe — mijn vriend sliep als een os — stapte ik nogmaals uit bed, opende mijn raam, maar altijd nog even donker! Eindelijk hoorden wij een hevig geklop op de deur. Onze gastvrouw stoof met angstig gelaat binnen, uitroepende : «Ik heb heelemaal vergeten de heeren te roepen; het is al negen uur!quot; — Wederzijdsche kreten van schrik en teleurstelling. Maar het was nu eenmaal niet anders. Ik sprong het bed uit: maar toen ik uit het raam keek, was het buiten toch nog even stikdonker. Verwonderd zag ik rond, en nu door de geopende deur het daglicht binnenstroomde, werd mijne dwaling mij volkomen duidelijk. Daar namelijk in het wezenlijke vensterraam een half dozijn der kleine glasruiten stuk, gebersten of met strookjes papier beplakt was, hield onze gastvrouw, »voor de tocht,» bij voortduring dag en nacht de luiken gesloten. Het vermeende raam nu, dat ik had geopend, was niets anders dan .... de deur van een glazenkast! Deze vergissing bezorgde ons intusschen een wandeling van een uur of wat, daar de troep natuurlijk op den bepaalden tijd was afgezeild.
Maar gaan wij verder. Te Veendam ging het nog slechter dan te Winschoten. Avond aan avond zag ik mijne kunstbroeders, beurt om beurt, door »de roosquot; het gat in het scherm kijken, om de toeschouwers te tellen, wier getal hoogstens tot twintig klom. De reden was niet ver te zoeken. Er was even vóór onze aankomst eene besmettelijke
128
ziekte uitgebroken, zoodat niemand het «hemeltergend gespeul» der komedianten dorst te gaan bijwonen. — De ondernemer deelde ons dan ook na eenige dagen mede, dat hij niet kon betalen ep zich, na de tent weer naar Groningen te hebben laten vervoeren, op reis begaf om elders verbintenissen met kasteleins te gaan sluiten, Dergelijke »uitgekochtequot; voorstellingen zijn wel niet het voordeeligst, maar men is dan ten minste zeker van zijn geld.
Niet ten onrechte zegt het spreekwoord: Een ongeluk komt nooit alleen. Wij althans zonden het ondervinden, Het water van het bin-nen-riviertje, dat wij met ons schip doormoesten, was aanmerkelijk weg-geloopen, zoodat wij een paar dagen langer moesten vertoeven dan noodig was. En toen wij eindelijk wel onderweg waren, bleef ons vaartuig onophoudelijk steken. Goede raad was duur. Opeens klonk ons in de ooren: »Heeren aan de lijn!quot; Men stak de hoofden bij elkander en vond algemeen, dat dergelijke trekpartij ver beneden de waardigheid eens tooneelkunstenaars was. Andermaal hoorden we: »Kom-aan, heeren, aan de lijn!quot; Opnieuw samenscholing. »Laat hij liever betalen !quot; zeide men vrij algemeen. Het eind was echter, dat wij van den nood een deugd maakten, met lange gezichten schoorvoetende een ceel om de schouders sloegen en trokken om vlot te komen. Mijn vriend, die de meeste tegenbedenkingen maakte — zijn emplooi was ook grand-financier en pere-noble! — werd toegevoegd: »Je bent toch geen Talma! Je moet er toch ook van eten!quot; en meer dergelijke ontboezemingen van verontwaardiging over zijne aanvankelijke weigering. Na ongeveer drie uui, met hongerige maag — wy moesten immers zuinig wezen! — op die wijze voortgemarteld te hebben, kwamen wij aan dieper vaarwater en konden we ons gemak -weer nemen.
Te Groningen aangekomen, begaven mijn vriend en ik ons onmiddellijk weer naar het Kleine-Leliestraatje; doch — wat ommekeer! — w\j werden tamelijk koel ontvangen. Wat was er geschied? Onze eerste huisheer, uit de «Kiek-in't-jat-straat, had een zuster verloren aan zenuwzinkingkoorts en door heel Groningen verspreid, dat dit efiBquot; een straf des Hemels was, omdat hij ongereohtigen en goddeloozen in zijn huis had genomen. Dit gevoegd bij de omstandigheid, dat er bij onge aankomst te Veendam een besmettelijke ziekte «onder menschen en veequot; was uitgebarsten, had de gemoederen der eenvoudige Kleine-Leliestraters min of meer tegen ons ingenomen; te meer daar dien
zelfdon nacht een spiegel bij hem van den wand in duizend diggels was gevallen. Na lang praten van mij en mijn vriend kwam echter het gezond verstand weer boven, en zagen wij ons andermaal in genade aangenomen.
Het eerste denkbeeld van het gezelschap was nu natuurlijk »onder elkaar» te gaan spelen. De twee oudste leden werden met de zorg belast, om hier of daar een gebouw — herberg — te gaan zoeken, waarin zij na drie dagen slaagden. Pekel-Aa en Zuidhorn waren de aangewezen plaatsen. Op eerstgenoemd dorp werd een tooneel opge. slagen in een kolfbaan, waarin wij al het ongerief ondervonden van hanebalken, die hier dwars over ons tooneel lagen. Het gevolg daarvan was, dat de langere spelers, indien zij iets van beteekenis hadden te zeggen, er over heen keken ; terwijl de kleineren er het hoofd onder door staken! Het leelijkste was echter, dat er bijna geen toeschouwers kwamen, zoodat de kastelein ons bij slot van rekening nog de huid vol schold, evenals den avond te voren, een paar boeren deden, die op het tekstbriefje hadden gelezen: »het laatste bedrijf speelt 'n maand later,» en nu hun geld terugeischten, »daar 'n mensch dan wel dood en begraven kon wezen!» Te Zuidhorn was de plaatselijke gesteldheid iets beter. Ons tooneel rustte op schragen en vaten, zoodat de overigens tamelijk hol liggende planken al hare veerkracht vertoonden. Ik zelf maakte er daarenboven nog een allerongelukkigst figuur. In M en-schenhaat was ik gewoon, in het derde bedrijf, door een zijdeur op te komen. Hier veroorloofde de plaatsruimte echter alleen een achterdeur. Er niet aan denkende, kwam ik toch van ter zijde op en stapte dood bedaard in een ijzeren pot, die — naar 't moest verbeelden — boven een brandend vuur hing. Door weinigen werd nochtans mijn misstap in den volsten zin des woords opgemerkt, daar de eerzame Zuidhor-ners, een rechten feestavond van hunne tooneelvertooning makende, zaten te praten, te lachen en te zoenen dat het klapte, slechts van tijd tot tijd ons eens met hun gewenschte aandacht vereerende. In het laatste bedrijf gleed nog een plank weg, zoodat de berouwvolle Eulalia in het hok van den rollezer te land kwam. Over het algemeen vond men ons spel dan ook zoo leelijk, dat den volgenden avond slechts een dertigtal plaatsen bezet was. Als een staaltje van tegenwoordigheid van geest diene nog het volgende. Achter in de zaal was een soort van stelling getimmerd, waar men voor tien cents zitting kon nemen.
II. lt;)
180
Dit was het zoogenaamde schapenhok. Een kleine boerenjongen, die te ver over de schutting hing, om vooral geen woord te missen, duikelde eensklaps naar beneden. Algemeene verwarring. Onze Me in au, die juist bezig was met zijn boezemsmart lucht te geven, sprong aanstonds van het tooneel, om de orde te herstellen en de opgestoven toeschouwers tot bedaren te brengen. Toen hij echter bij den halfdood ge-waanden knaap kwam, trok deze heel bedaard zijn pet uit do oogeii en vroeg: »Mag ik nu meteen beneden blijven?» Hetgeen hem even koelbloedig werd geweigerd. Hiermede liep dit ongeval ten einde. De grootste ramp was echter, dat wij met schade moesten aftrekken, daar onze bureaulist spoorloos was verdwenen met de . .. kas !
De ongunstige uitslag dezer beide ondernemingen bracht, behalve een verpletterenden indruk, eene aanmerkelijke verandering teweeg in den boezem van ons gezelschap. Ofschoon ik uitsluitend mijn eigen lotgevallen zoo vluchtig mogelijk verhaal en nog met geen enkel woord gewaagde van de innerlijke gesteldheid en huiselijke aangelegenheden in het algemeen van de verschillende leden van onzen troep, wil ik toch ter loops aanstippen, dat dergelijke tegenspoed door eenloo-pende personen, zoo als ik en mijn vriend, hoe moeilijk ook, toch is over te komen. Met hen, die een huishouden te hunnen laste hebben en, terwijl zij op reis zijn, hunne kinderen hier of daar moeten besteden, is het echter natuurlijk nog veel droeviger gesteld. En menig bezorgd moederhart zocht troost in een heeten vloed van tranen, als zij met bang gemoed aan hare toekomst en die van hare lieve kinderen dacht. Geen wonder dan ook, dat ons geheele gezelschap als vanzelf werd ontbonden, daar iedereen de hoop koesterde hier of daar eene verbintenis te sluiten, die hem opnieuw in staat zou stellen in het onderhoud der zijnen te voorzien.
Mijn vriend ried mij echter de hoop nog zoo spoedig niet op te geven. Onze hoofdman — dus troostte hij mij — kon wellicht spoedig hier of daar eene goede gelegenheid vinden, en dan waren wij v o o r-1 o o p i g weêr bezorgd. Daarenboven, ik was bij andere ondernemers niet bekend, zoodat ik toch zoo gauw niet zou aanlanden. Wij bleven alzoo te Groningen, eiken dag begeerig uitziende of de post ons ook blijde tijding zou brengen. Doch tevergeefs. Er verliepen acht dagen, en wij ontvingen taal noch teeken. Onze overgelegde penningen, met hoe veel zorg ook besteed, raakten allengs op. Hoe zuinig't werd aange-
131
legd, onze geldmiddelen zouden over drie dagen geheel zijn uitgeput. Dit korte tijdbestek was weldra verstreken. Wat nu te doen ? De goede oude vrouw bedriegen, die ons zoo liefderijk gelijk kinderen als het ware behandelde, het was verre van ons. Maar wat dan? Wij hadden te Groningen of in den omtrek vriend noch maag. Wij verhaalden haar derhalve de geheele toedracht der zaak. Der goede vrouw liepen de tranen langs de wangen. Met innig leedwezen gaf zij ons te kennen, dat het haar onmogelijk was, ons eenig geld voor te schieten of ons in den kost te houden. Wij waren hiervan dan ook volkomen overtuigd. »noor eens! zeide zij: slapen kost geen geld; ik zal mijn huis dan ook niet voor jelui sluiten, te minder daar jelui eerlijk genoeg waart, me vooruit te waarschuwen. Wellicht kan jelui hier of daar een bagatel verdienen, en om je nu te toonen, dat ik voor jelui doen wil wat ik kan, mag jelui zoolang je nog niets verdient, bij mij samen voor een kwartje daags eten.» Wij drukten der brave vrouw de hand en namen haar voorstel dankbaar aan, hoewel maar al te goed bewust, dat wij same n niet één kwartje rijk waren! De oude man, die volkomen met zijn vrouw instemde, maar zelf van een daghuurtje moest leven, gaf ons in bedenking, met eene of andere kleine koopwaar te gaan venten, daar wij toch altijd nog eens beter ter taal waren dan dat slag van menschen, hetwelk daarin dikwerf een vrij onbekrompen bestaan vindt. De brave man meende het goed, hetgeen echter niet weg nam, dat die raadgeving vrij vernederend voor ons was. Daarenboven, wij hadden immers geen geld om het een of ander in te slaan. Mistroostig liepen wij dagelijks geheel Groningen, met zijn uitgestrekte aarden wallen en prachtig sterre-bosch, op en neer, nu en dan het een of ander stuk verpandende, om voor dat geld brood met een stukje worst of spek te koopen. Ons voedsel was echter niet voldoende, en naarmate de aanspraken dei-maag zich al luider en luider deden gelden, raakten de voorwerpen, die wij konden beleenen, meer en meer op. Ten slotte was alles verteerd, en nog niet het minste vooruitzicht om hier of daar eene geringe broodwinning te vindon. Ik besloot mijn vroeger beroep — mijn vriend kende er geen — weder op te vatten, en deed de ronde bij alle mogelijke schilders. Zoodra echter vernamen zij niet, dat ik eigenlijk reizend tooneelspeler was, of, alsware ik melaatsch, werd mij de deur gewezen. Tusschen haakjes zij opgemerkt, dat toentertijd liet
1:32
vooroordeel tegen de tooneelwereld vrij wat sterker was dan thans. Nog één, en ik zou bij eiken schilder van Groningen mijn diensten hebben aangeboden. Ik begaf mij onmiddellijk naar hein toe; hij woonde in de meergenoemde »Kiek-in-'t-jat-straat.» En ziedaar, ik zou bij hem klaargekomen zijn, ware de vrome, witgedaste herbergier, waar wij den eersten nacht vertoefd hadden, niet tusschen beide gekomen met zijn hel en verdoemenis, die onzen personen, als komedianten, uit den aard der zaak aankleefden. Ik besloot nu een uiterste poging, en schetste den gewenschten baas mijn wanopigen toestand; doch niets baatte, want ook hij was een vroom man, en de ijskorst, die zijn hart omsloot, was niet te ontdooien. Met de hand op den bijbel, bezwoer hij mij, dat hij de wraak des hemels op zijn schouders zou laden, indien hij mij werk verschafte. Leed ik, het was mijn eigen schuld; wat behoefde ik ook zoo'n onzalig beroep te kiezen, waarop amp;ods zogen onmogelijk kon rusten!
Ik kwam tehuis en verhaalde mijn wedervaren aan den vriend, die mij door nood en tegenspoed dierbaar was geworden. Hij weende met mij, en voor het eerst gaven wij elkander onverholen te verstaan, dat wij honger hadden... Zooals achter alle huisjes of krotjes in het Lelie-straatje, was ook achter onze woning een bleekveldje, dat, gescheiden door een lage houten schutting, grensde aan een naburig erf met schuurtje, waarin, zooals wij ■ door een toeval ontwaarden, appelen en peren werden geborgen. Wie gist ons plan niet reeds ? De honger werd sterker dan het gevoel van eerlijkheid. Des nachts klommen wij over en voorzagen ons van eene aanmerkelijke hoeveelheid dier vruchten, die wij naar onze slaapkamer — een zolder — brachten, om ze op te slaan als in een kleine stapelplaats. Wij slaagden naar wensch ; en drie dagen leefden wij uitsluitend van rijpe en onrijpe appelen, waarvan de gevolgen dan ook niet uitbleven. Hevige kramp, vergezeld met andere welbekende gewaarwordingen, matte ons lichaam af, en bracht ons in de noodzakelijkheid, der behoeftige vrouw een maal warm eten te vragen, dat zij ons, met tranen in de oogen, gulhartig toestond. Mijn vriend had intusschen zijn langsten tijd gebrek geleden, daar hij de stoute schoenen had aangetrokken om een beroep te doen op zijne betrekkingen te Rotterdam. En niet vruchteloos. Hij kreeg een brief met het noodige reisgeld, en vroeg mij wat te doen? Bleef hij bij me, het' weinige geld zou spoedig zijn opgeteerd ; vertrok hij, dan zou ik
133
alleen uog maar armoe lijden. Tot het eerste werd besloten, üe mui-delen van verkeer waren destijds niet zoo gemakkelijk en goedkoop als thans. Hij rekende echter zoo zuinig mogelijk uit, wat hij zou behoeven, en ontwaarde met vreugde, dat hij mij nog zeven stuivers — zegge: zeven stuivers — zou kunnen afstaan, die ik dankbaar aannam. Ik bracht hem naar den snorwagen, en wij namen bedrukt afscheid van elkander. Daar stond ik, hem weemoedig nastarende. Aan mijn ouders schrijven, wilde ik niet ; dan liever het uiterste geleden ! Meer dood dan levend ronddwalende, kreeg ik een denkbeeld, dat mij door de herinnering aan de woelige stad mijner geboorte gereedelijk werd aan de hand gedaan. Lach niet, want waarlijk, mijn toestand was hachelijk. Nie-maud kon meer tegen dit nieuwe middel van bestaan hebben opgezien dan ik; doch het moest: de nood was dringend. Wat was mijn plan, denkt ge ? Ik wilde een draaiorgel huren; maar in heel Groningen was niemand, die er een bezat. Wel verhaalde men mij, dat met de kermis dergelijk volk uit Amsterdam overkwam, maar hier was niemand te lui om op een andere manier, met werken, zijn brood te verdienen. Wat nu ?
Nog twee dageu leefde ik zoo voort; doch wie zal mijn blijdschap, neen mijn verbazing schetsen, toen ik een pakje ontving met tien gulden, in centen, dubbeltjes, kwartjes en andere pasmunt, waaronder slechts drie enkele guldens. Het duurde ruim een kwartier, eer ik wist wie mij dat sommetje verstrekt had, daar ik zenuwachtig, lachend en weenend, het geld telde, en nauwkeurig bezag of mijn brandende oogen mij ook misleidden. Tienmaal las ik den brief, maar nog wist ik niet, wie hem mij had gezonden. Eindelijk kwam ik tot bedaren en las den naam van.... Wien vermoedt ge ? Mijn vriend ? Neen, hij had zelf niet. Wel had hij mij beloofd te pogen eenig geld voor mij bij elkaar te krijgen ; doch dat kon hem zoo spoedig nog niet gelukt zijn. De goede geest, die mij misschen van een zelfmoord redde, was niemand anders dan ... de dochter van mijn hoofdman. Het goede meisje — laat mij zeggen het brave meisje, want zij werd mij een liefdevolle gade — had hare spaarpenningen en meer nog voor mij opgeofferd ! Dergelijke harten — vergeef me die ontboezeming ! — vindt men slechts onder reizende tooneelisten!
Mijn plan was spoedig gemaakt. Ik betaalde mijn kleine schuld bij mijne gastvrije huisvrouw, die van blijdschap over mijn plotseling en
134
onverwacht geluk met mij weende, nam hartelijk afscheid en stoof — Koo snel mijn uitgeputte krachten het toelieten — met de eerste do ! este gelegenheid naar den snorwagen. Ik reisde naar Breda, een groot edeelte van den langen weg te voet. De dagen en do nachten vooral waren reeds guur. Doch het vooruitzicht om daar weder in de verdiensten te kunnen komen hij mijn zelfden ondernemer, schonk mij krachten en vooral zedelijken moed. Nog een andere reden deed mij onvermoeid voorwaarts schrijden: daar immers zou ik de gelegenheid vinden, mijn innigsten dank te betuigen aan haar, die mij beminde, aan haar, wie ik — zonder er ooit te voren ernstig aan gedacht te hebben — ook liefhad.
Ziedaar het begin van mijn kunstenaarsloopbaan ! Het was waarlijk niet aanlokkelijk ; maar het tooneelspelen, met al zijn lief en leed, was mij nog dierbaarder geworden. Zoo zwierf ik dan nog twee jaar rond, telkens nieuwe vreugde, maar vooral telkens nieuwe teleurstellingen ondervindende. Op het laatst van het tweede jaar gingen de zaken echter tamelijk voorspoedig ; ik huwde met mijn lieve Bertha, en kreeg aandeel in de zaken van mijn schoonvader, toen mijn deelgenoot.
Na nog vier jaar al reizende en trekkende mijn pover stukje brood verdiend te hebben, doch gezegend met een brave vrouw, werd mij een verbintenis aangeboden aan den amsterdamschen schouwburg, die mij een vast inkomen en een burgelijk bestaan opleverde. Ik verdiende — mijn vrouw zeide bij die gelegenheid het tooneel vaarwel — twaalfhonderd gulden. Mijn emplooi was eerste komiek.
Ik had mij onmiddellijk te verheugen in den algemeenen bijval van het publiek. Nu meent ge wellicht, dat ik gelukkig was in mijn nieuwe betrekking; maar dit is slechts ten deele waar. Ik mag het niet ontveinzen, mijn leven was geregelder, mijn inkomen bestendiger ; maar ach, ook des kunstenaars loopbaan bij een gevestigd gezelschap is lang niet altijd met rozen bestrooid. Ondervond ik bij mijn zwervende broeders en zusters hartelijkheid, mededeelzaamheid en hulpvaardigheid, hier ontmoette ik niets dan wangunst, valschheid en allerlei lage kuiperijen. Men gunt elkander als het ware het licht in de oogen niet. Speelt men de een of andere rol met ongemeenen bijval, dan weet deze of gene invloedrijke mededinger de verdere voorstellingen af te breken, om plaats te maken voor dezulke, waarin de bevoorrechte hij of zij optreedt met een hoofdrol. Dit is dikwerf ten nadeele van den ondernemer ; maar
deze heeft nLet altijd doorzicht genoeg om zijn belang van de baatzuchtigheid zijner kunstgenooten te onderscheiden.
Dikwerf ook wordt men iu allerlei valstrikken gelokt. Men hoort u uit, ea een of ander onvoorzichtig uitgelaten woord wordt later als bewijs tegen u aangevoerd. Geloof mij, meestal speelt men bij dergelijke gezelschappen beter en natuurlijker a c h t e r de schermen dan op het to on eel! Niet zelden gebeurt hel, dat uw medebroeder of zuster u laat uitfluiten of belachelijk poogt te maken in de oogen der toeschouwers. Bij voorbeeld. Eens stond ik op het punt om op te treden in een ernstig tooneel, toen een mijner zoogenaamde kunstbroeders mij op het uiterste oogenblik toeriep : «Verduiveld, Kroon, je bent je linker knevel kwijt!» Onmiddellijk rukte ik mijn rechter knevel af en stoof op het tooneel. Luid gelach in de zaal. Ik droeg namelijk cén knevel, en wel ter linker zijde ; want den rechter had ik zelf afgetrokken ! Een andermaal — het stuk speelde »in de poeder» — was ik reeds halverwege op het tooneel, toen men mij een hoed in de handen moffelde, zeggende : »l)ien heb je vergeten.» Ik greep hem haastig aan ; doch toen ik hem eenige oogenblikken later wilde opzetten, bemerkt6 ik, dat ik er reeds een op had. Als men een pruik draagt, is men daar namelijk niet altijd even zeker van. Opnieuw maakte ik een zotte vertooning, die den lachlust van het publiek, dat van dergelijke hatelijkheden niet af weet, in ruime mate opwekte. Een onzer eerste vrouwen kreeg, bij 't opbrengen van een nieuwe rol, een prachtigen lauwerkrans. Na de voorstelling kwamen vrienden en vereerders haar geluk wenschen. In de kleedkamer heerschte een aangename stemming, totdat een naijverige kunstzuster met voorgewende onnoozelheid vroeg: »Hé, zijn dat niet van diezelfde blaadjes, waar men augurkjes meê inmaakt?» Dit zijn enkele staaltjes uit vele! Geloof mij, de meeste tooneelspelers beschouwen hun beroep niet als een kunstvak, maar als een broodwinning, en hebben niet den minsten eerbied, niet het geringste begrip van hun roeping.»
Ziedaar, een paar staaltjes van mijne ervaringen als tooneelspeler. Gij ziet ook hier het spreekwoord bewaarheid: schijn bedriegt. Als men een boeiend stuk ziet opvoeren en do vertooners toejuicht, denkt men er meestal niet aan, dat hij of zij, die u hartelijk doet lachen of door gevoelvol spel inedesleept, dikwerf onder de zwaarste zorgen of heimelijk verdriet gebukt gaat; want, ach, men bekommert zich zoo weinig
136
om den kunstenaar! De houding van het publiek tegenover de kunst is, minst genomen, onverschillig. In balkons en loges — waar meestal de geldadel zitting neemt — schaamt men zich een kunstenaar toe te juichen, omdat men dan den schijn op zich laadt, alsof men het in het buitenland niet reeds veel beter had gezien. De «engelenbak» doet derhalve uitspraak over de voortbrengselen der grootste meesters; vandaar dat menig goed stuk valt voor het kunst- en vliegwerk van buiten-landsche prulschrijvers, die hier een gunstig onthaal vinden, omdat een hoogere uiting der kunst buiten het bereik der groote menigte ligt. En nu sinds de verbouwing van den stadsschouwburg het verpachtingstelsel is toegepast — de hoeren Albregt en Yan Ollefen betalen jaarlijks ƒ 10.000 — zal het gehalte der vertooningen, aan ons eerste tooneel, er niet beter op worden.
137
VI.
HET EOKIN.
Zoo wat in alle werken over Nederland vindt men het bekende gezegde van Erasmus aangehaald, dat hij eene stad kende, wier inwoners, evenals de raven, leefden op de toppen der boomen. Het spreekl derhalve vanzelf, dat de Amsterdammers, die heel goed begrijpen, dat dit op hen gemunt is, er den vreemdeling als eene belangwekkende bijzonderheid op wijzen, dat toch niet alle huizen bij paalwoningen zijn te vergelijken. Een; deel der Oude Kerk namelijk, benevens sommige perceelen in hare nabijheid en een enkel aan het Ilokin moeten, naar de overlevering wil, niet onderheid zijn, daar zij van nature een vasten zandbodem ten grondslag hebben. Hoewel we ons nu juist aan het Ilokin bevinden, zullen we geen rooi meestertje spelen en geen vermoeiend onderzoek naar dat zonderlinge gebouw instellen, daar er buitendien op vrij wat plezieriger manier heel wat meer te zien valt.
Het Rokin zelf behoort tot de schoonste gedeelten onzer stad. Ten gevolge der slingerende hoofdlijn, hebben we hier over dag eene gedurige afwisseling van het licht en bruin, dat de zonnestralen tegen de gevels tooveren: eene taak, die het zachte maanlicht op hare beurt op meer bescheiden wijze overneemt. In beide gevallen is de uitwerking prachtig: overdag bij de drukte en bevallige wanorde, door de beurtveren veroorzaakt, terwijl het pontje voor de Duifjessteeg gestadig met nieuwe vracht heen en weer vaart en de vischhobbelaar voor de Pieterspoort met bewonderenswaardig geduld op de plecht zijner schuit met den voet de roeispaan in beweging staat te houden, ten einde zijn baars en paling het leven in 't ruim van zijn vaartuig zoo aangenaam mogelijk te maken. Bij den eersten oogopslag zou men meenen, dat de man zelf in do eerste plaats wel soortgelijke opwekking behoefde. Schijnbaar gevoelloos voor al wat om hem heen gebeurt, als hij daar staat, gelijkt hij meer een dood werktuig dan een levend inensch. De
138
mosschen, die straatjongens onder de vogels, ontzien zich dan ook niet, zich een poosje op zijn roeispaan meê te laten wiegelen, en als de zwaluwen zich in de stad ophielden, zouden ze misschien wel een nest bouwen op den rand van zijn zuidwester. — Bij avond wacht er ons weer een ander schouwspel; 't zij dat de nachtgodin den rustigen waterspiegel verzilvert en den peinzenden wandelaar met een soort van weemoedige begeerte vervult naar de geheimzinnige diepte, die zich voor zijn voeten uitstrekt! 't zij die zelfde tooveres de donkere schimmen der voorbijgangers als zoo vele reuzengestalten tegen den zwak verlichten achtergrond afteekent, die het geheel zoodoende een spookachtig aanzien geeft. Zonderling! Terwijl de evenwijdig loopende Kal verstraat en Nes, slechts door een dubbele huizenrij van het llokin gescheiden, eiken avond de woelige, schitterende feestzaal herinneren, waar de zusters van Asschepoester dc hulde harer aanbidders ontvingen, is 't hier op hetzelfde oogenblik het hoekje van den haard, waar alles even stil en somber toegaat. Zelfs de heldinnen van zooeven, die er een wijle verpoozing komen zoeken, geven u, ongevraagd, slechts met halverstein te verstaan, dat het kleed der vrouw hier ook 't beeld der ontucht omsluiert.
Vóór de stichting van 't Kraamvrouwengasthuis, toen een ouderwetsch gebouwtje met een pothuis het meer inloopend hoekstuk vormde, en dit punt, van de overzijde genome.n, een schilderachtig stadsgezicht opleverde, dat door menige kunstvaardige hand op paneel is gebracht, werd de avondstilte nu en dan verbroken door een groepje nieuwsgierigen, die een praatje kwamen houden met de echo, welke zich onder de Grrimnessesluis moest schuil houden. Thans schijnt zij echter verhuisd te zijn, evenals het beeld van den braven bisschop Dionysius, wien tijdens de geloofsvervolging het hoofd werd afgehouwen, terwijl hij een loflied zong, doch dat hoofd met beide handen opving, om zijn gezang te voleindigen alvorens voorgoed te zwijgen en hier in steen te herrijzen. De zooeven genoemde inrichting voor kraamvrouwen brengt ons vanzelf aan
waar het een onderdeel van uitmaakt.
lleeds vóór de Hervorming had Amsterdam ten pro lij te haerr zieke en behoeftige poorters en poorteressen drie instellingen gevestigd, welker stichting zich echter verliest in den duisteren nacht der eeuwen.
■■#V. ■■ I
139
Een daarvan, welke, uithoofde harer gewone benaming: »het oude gasthuis», waarschijnlijk van den vroegsten oorsprong is, vindt een bij Wagenaar aangehaald schrijver het eerst vermeld in een schepenbrief van den jare 1363. Wagenaar zelf zag er gewag van gemaakt in een gelijk stuk van ietwat latere dagteekening. Under den titel van St.-Elizabeths- of Heiligen-Geest-gasthuis hebben wij er reeds kennis mede gemaakt bij de beschrijving van het stadhuis (Dam), waarbij het later is aangetrokken. Dientengevolge werd het vermoedelijk overgebracht naar en vereenigd met een zuster-instelling, gelegen in Gansoord» tegenover de St.-Pieterskapel, waarin de tegenwoordige Amsterdammers zeker niet zoo aanstonds de Nes bij de St.-Pieterspoort zullen herkennen. Een ongenoemd schrijver bij Pontanus getuigt er van in de latijnsche taal: »In hetzelfde oude kerspel staat het beroemdste gasthuis van heel Holland. Het is uit Lwee dergelijke gestichten saamgesmolten, namelijk die van St.-Elizabeth, van de nieuwe zijde derwaarts overgebracht.
Dit tweede moet een ruim gebouw zijn geweest, waar ook proveniers huisvesting vonden. Ten jare 1584 werd het tot burgerwoningen vertimmerd. Alleen de poort schijnt er nog, onder schutse van denzelfden patroon, de herinnering aan te bewaren.
Het derde of Onze-Lieve-Vrouwe-gasthuis stond op den Nieuwendijk over de Vrouwesteeg, in de schaduw der kapelle van denzelfden naam. De oudermans of kerkmeesters waren tevens bestierders dezer krankeninriohting. Zij wordt voor 't eerst genoemd in 14:i2, en was, in tegenstelling van Hint-Pieter, die aanvankelijk uitsluitend mannen opnam, voor de verpleging van vrouwen bestemd; terwijl zij te gelijk kostgangers herbergde.
Op dezen oogenblik is er, evenals van de kapel, geen spoor meer van te vinden. De verandering der stedelijke regeering, bij de omwenteling van 1578, gaf aanleiding dat zoowel deze als de beide andere instellingen onder één beheer kwamen en opgingen in een nieuw gasthuis, dat, allengs vergroot, tot op den huidigen dag in stand is gebleven.
De gasthuismeesters sloten namelijk een verdrag met de »Oude» en »Nieuwe» nonnen, wier kloosters, Mariënvelde en St.-Denys-ter-Leliën, »binnen der vrihede van Aemstelredamme», en wel aan het zuidelijkst gedeelte, gelegen waren.
De huizinge der oude nonnen, gegrondvest ten jare 1389, stond tus-schen de Stadsgracht, nu Kloveniersburgwal, eu den O. Z. Achterburg-
140
wal. De kerk bevond nich, waar nu de gang van het gasthuis is, en meer zuidwaarts lag de »houe» of gaarde, onder wier blozende voortbrengselen de vrome zusterkens geen enkele verboden vrucht hadden te vreezen. Eene smalle vaart scheidde het gebied der beide gestichten.
Meer noordwaarts lag der stede »scaffery», waar wij straks een kijkje zullen nemen. We zetten thans onze kennismaking met do nonnetjes voort, en wel op den oogenblik (1578), dat zij met de heeren gasthuismeesteren aan 't onderhandelen zijn over hare kloosters, waarvan zij met inkomsten en al afstand zullen doen, mits wederkeerig genietende «huisraad, huisvestinge en jaarlijksch onderhoud.» Do zusters waren gezamenlijk omstreeks vijftig in getal.
Nadat zij de staten van hare inkomsten hadden overgelegd, werti, de zaak, bij brieven van II en 13 Oktober 1578, door prins Willen-van Oranje, stadhouder van Holland, bekrachtigd. Onder den door de oude nonnen ingeleverden staat leest men de volgende aanteekening: »Deze inventarius der goederen met de namen der zusteren hebben wij op 't stadhuys gebrocht an die borghermeesters, daertoe gedwongen wesende, den Augustus 1578.»
Terstond na de overeenkomst worden de verpleegden uit het St.-l'ie-tersgesticht vervoerd naar het klooster der nieuwe nonnen, wier kerk inmiddels tot een ziekenvertrek was ingericht. Er verliepen evenwel nog vier jaren, alvorens eene gelijke verplaatsing der bevolking van het Lieve Vrouwe-gasthuis naar do voormalige huizinge der oude nonnen geschiedde.
Ten jare 158(5 besloot de vroedschap, eene ziekeninrichting voor krijgsvolk te stichten, waartoe een vrij ruim gebouw werd gezet ten westen van de kerk der oude nonnen. Von Zesen meent ten onrechte dat deze stichting het werk van Leicester is. Inderdaad werd zij dan ook geruimen tijd »Het Engelsche Huis» genaamd. Doch dit vindt zijne aanleiding in do omstandigheid, dat er aanvankelijk zeer vele soldaten uit het gevolg van den beruchten Brit, die destijds in 's lands dienst stonden, werden opgenomen.
Dit gebouw behield zijne bestemming tot het jaar 1645, toen, ten gevolge van den brand der Nieuwe Kerk, het mannengasthuis tot een bedehuis werd ingericht en de verpleegden in het Soldatenhuis werden gelegerd. Een gevelsteen, in den voormuur gemetseld, en eene groep romeinsche strijders, die een gewonden makker hulp verleenen, voor
141
stellende, bewaart nog altijd de herinnering aan liet oorspronkelijk doeleinde der stichting.
Ook boven de poort aan den Achterburgwal hieuw Jan van Logteren bij de verbouwing van 17;j(i een groep uit, bestaande in een man en een vrouw, wier houding en gelaatsuitdrukking lichamelijk lijden verraden. Bij de tegenwoordige uitbreiding is dit meesterstuk, na eenige jaren toevens in de loodsen van den Stadstimmertuin, weer tot zijn recht gekomen; zoodat de booze tongen, die beweerden dat het naar den biksteenkelder was verhuisd, tot zwijgen zijn gebracht.
De belangrijke vergrooting, welke de inrichting in 1002 onderging ten gevolge eener aanzienlijke erfmaking door Margriete Claes Corsdoch-ter, evenals die welke in verloop van tijd door ruimer inkomsten mogelijk en door de toenemende bevolking noodzakelijk werd gemaakt, zullen we stilzwijgend voorbijgaan. Afzonderlijke vermelding verdient nog, dat een in 1578 op het terrein van Mariënvelde gevestigd verblijf voor pestziekten ten jare 1616, uithoofde van den nadeeligen invloed, welken dit 'op de omgeving uitoefende, werd verlegd naar een gebouw buiten de Heiligenwegspoort, nabij den Overtoomschen Weg. Ten gevolge dezer schikking kon het eerste tot een verbandhuis worden ingericht.
Ook de »beyaart» (bajert), dagteekenende van 1754, werd in 1811 opgeheven. Deze instelling zou volgens sommigen aldus geheeten zijn, omdat er allerlei slag van lieden zonder onderkomen in werd gehuisvest; anderen leiden het woord af van het fransche foyer — geraeene haard. Boven den ingang las men een tweeregelig versje, dat on.s tevens eenigermate met het karakter der instelling bekend maakt.
„Drio nachten, langer niet, herberg ik die 't behoeft,
t En liouil do vierde uyt de scoisters ou 't gebool't.quot;
Volgens de regelen der instelling, mocht de deur eerst na eene tus-schenruimte van zes weken andermaal voor hen ontsloten worden; doch hiermede werd in vele gevallen oogluiking gepleegd. Heel aanlokkelijk was het verblijf er trouwens in geenen deele. Het ontbijt toch, dat men er aanvankelijk uitreikte, word spoedig vervangen door
eeno____ stichtelijke vermaning. Men begreep zeer te recht, dat anders dei-
luiheid in de hand gewerkt zou worden. De toestand bleef inmiddels treurig. De bedelaarsgestichten, waar lieden zonder dak, na bij herhaling in politiebureelen overnacht te hebben, thans worden heengezonden.
142
maar oneindig meer nog de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid, waar eene zedelijke verheffing zoo zeer op den voorgrond staat, hehooren dus wel tot de zegeningen onzer eeuw.
Het Gasthuis zelf, dat we zoo aanstonds zullen bezoeken, wordt in de wandeling nog altijd dat van St.-Pieter genaamd, hetgeen waarschijnlijk zijne verklaring hierin vindt, dat de stichting van het Vis-schers-gilde, met den grooten visscher tot beacherrageest, het eerst — gelijk we zagen — uit de Nesse naar Grimmenesse werd overgebracht. Het beeld van dien heilige, in het grauw geschilderd, hangt dan ook op de bestuurskamer; te midden van eenige geslachtwapens, ziet men het eveneens — in pleisterwerk — tegen de zoldering van een koepel op de binnenplaats, waar thans kantoor wordt gehouden. Ook het zegel der instelling vertoont zijn beeld, en het linnen wordt met de twee gekruiste sleutels der hemelpoort gemerkt. Een spotvogel voegde aan zijn opmerking, dat de aardsche huisheeren gemeenlijk maar één sleutel geven, nog deze toe, dat dit sterapelteeken eene zinspeling is op den toestand, waarin men den hemel het meest nabij is.
In Wagenaar's tijd stond op een der voormalige stadspakhuizen, naast het nu verdwenen Heerenlogeraent, insgelijks een beeld, dat volgens de overlevering den apostel zou hebben voorgesteld, maar in de zeventiende eeuw in een onzijdig persoon is herschapen, omdat het buiten zijne schuld aanstoot gaf. »Eenige ijveraars namelijk morden daartegen, zeggende dat de turfschippers, die door de sluis voeren, zich daarvoor bogen en 't beeld eere bewezen,quot; derhalve »wert goed gevonden het beeld zijn sleutels te ontnemen, een lauwerkrans op 't hoofd te zetten en den apostel in een poëet te veranderen, in voege als men het daar nu nog ziet staan 1).» Later, tot aan de slooping, prijkte der stede wapen op dien nok.
De tijden, waarin de overheid zich partij stelde voor dit of dat geloof, zijn thans gelukkig voorbij. De godsdienstoefening, die eertijds in het gasthuis plaats had, wordt dan ook nu achterwege gelaten. De verplichting om hare kinderen te laten doopen, welke der kraamvrouwen was opgelegd en waarbij haar vanwege het bestuur een sleedje werd verstrekt, heeft nog het langst stand gehouden, maar is thans evenzeer opgeheven. De zaak wordt geheel overgelaten aan de bijzondere over-
AanteckeniuR op Vondols hekeldicht „Rommelpot van 't Hanokotquot;. (Blz. Mi dor uitgave in Bquot;.)
14;}
tuiging der verpleegden. Van bijbels en gewone leesboeken, waarvan eene verzameling in de verschillende zalen aanwezig is, kan desverkie-zende — indien deze ontspanning des geestes althans voor den lijder geen inspanning zou worden — gebruik worden gemaakt. Bij de lloom-schen zorgt de geestelijke gewoonlijk voor deze middelen van verstrooiing.
liet getal zieken, dat gelijktijdig verpleegd kan worden, gerekend tegen veertig meter luchtruimte den persoon, bedraagt vijfhonderd en vijftien. Hieronder is niet begrepen de zoogenaamde kraamzaal, die plaats voor honderd personen aanbiedt. Dit nieuw bijgebouwd en in 1871 geopend gedeelte is op zeer breede schaal aangelegd. Behalve vele kleinere vertrekken, bevat het twintig zalen, ieder met vier ijzeren ledekanten, door een behangsel afgeschut. De verlossing geschiedt in eene afzonderlijk daartoe bestemde kamer ter benedenverdieping. Door middel van een hijschtoestel, dat zeer gelijkmatig in een koker loopt en niet de minste schokking veroorzaakt, wordt de verpleegde, met ledekant en al, telkenreize vervoerd.
Haar verblijf in het gasthuis duurt in gewone gevallen zes weken. Het getal, dat van de inrichting gebruik gemaakt, verschilt tusschen de drie- en vijfhonderd. In het voorlaatste jaar meldden zich driehonderd en vijftig ongehuwde en slechts negen-en-tachtig gehuwde vrouwen aan. Dit gering getal der laatsten bewijst niet zoo zeer eene betrekkelijke welvaart, als wel het bijna onoverwinnelijk vooroordeel, dat bij het volk tegen de gasthuizen bestaat. Immers, terwijl zij daar uitstekende verpleging, ligging en voeding kosteloos kunnen bekomen, getroosten zij zich liever tehuis de grootste opofferingen en ontberingen, waarmede het leven dikwerf op het spel wordt gezet. Art. 29, afd. II, der verordening op het Burgelijk Armbestuur,» hetwelk bepaalt, dat »de gasthuizen tevens dienstbaar worden gemaakt aan het geneeskundig onderwijs,» draagt daar niet het minst toe bij. Grelijk men weet, moet de toekomstige arts, alvorens hem bevoegdheid tot het uitoefenen der praktijk wordt verleend, een bij de wet bepaald getal gewone en kunstmatige verlossingen hebben bijgewoond. En waar zou hij daartoe anders in de gelegenheid zijn dan in de gasthuizen ? Het is daarenboven niet meer dan billijk, dat zij, die op kosten van het algemeen met zoo veel zorg en liefderijkheid worden geholpen, wederkeerig iets tot heil van het algemeen bijdragen, door de wetenschap, en dan nog wel op
144
slechts zijdelingsche wijze, van dienst te zijn. Maar hoe ernstig de jonge geleerde zijne taak opvatte, hoe heilig hem zijne bediening zij, zijne tegenwoordigheid moet het kiesch gevoel der vrouw toch altijd pijnlijk aandoen, en daarom zou het misschien wel eenige overweging verdienen, der gehuwde moeder slechts in het bijzijn van één leerling, voor den vorm als medehelper aangewezen, hulp te verleenen. Dit ware dan een voorrecht, waarop hare eerlijke armoede haar aanspraak geeft. Deze bepaling, nog iets meer dan gunstbetoon beoogende, zou ook hare uitwerking ten goede op het sterftecijfer doen gevoelen ; want niet het minst zijn het gebrek en bekommering, waarmede de ongelukkige moeder op het kraambed te worstelen heeft, die een verzwakt geslacht in het leven roepen. Dan hoe dit ook zij, het is opmerkelijk, dat het getal verpleegden sinds het in gebruik stellen van deze nieuwe voortreffelijke inrichting belangrijk is afgenomen.
De netheid en reinheid, welke er, gelijk trouwens ook in de overige afdeelingen der instelling, heerschen, worden slechts geëvenaard door de zorg voor de verpleegden, waarvan men hier overal de duidelijkste sporen aantreft. We zullen de op elke zaal aanwezige tafels met allerlei voorwerpen, welke der jonge moeder leniging kunnen verschaffen, stilzwijgend voorbijgaan, evenals de badkamertjes en de vriendelijke oppasster, die onmiddellijk ter hulpe gereed is, en slechts aan-teekenen, dat de hoogleeraar zelf, of de arts onder zijn rechtstreeksch toezicht, de lijderes behandelt. , In het gebouw heerscht voortdurend eene diepe stilte, en zelfs het geluid der voetstappen wordt gedempt door touwmatten, die de lange en breede gangen van het begin tot het einde bedekken. Voor luchtverversching, die in de overige afdeelingen dei-inrichting zoo veel te wenschen overlaat, ia hier behoorlijk zorggedragen.
Wie als onvermogenden, voor welke afdeeling het ook zij, verlangen opgenomen te worden, moeten voorzien zijn van een door hun buurt-meester afgegeven bewijs. Natuurlijk wordt bij plotseling opgekomen ongesteldheid, die het onmiddellijk vervoer van den lijder noodzakelijk maakt, van dit voorschrift afgeweken. De verpleging geschiedt kosteloos, doch volgens oktrooi van 1780 vervalt hunne nalatenschap aan het gesticht, ten ware zij een kostgeld van destijds vijftig cents, thans één gulden daags, betaald hebben of... «descendenten» achterlaten. (!) Voor elders armlastigen moet dergelijke vergoeding geschieden dooide gemeente, waar zij tehuis behooren.
145
Bij overbevolking wordt een gedeelte van het voormalig Oude-Mannen-en-Vrouwenhuis in beslag genomen, hetgeen na de tegenwoordige vergrooting ophoudt; bij eene heerschende ziekte worden nog andere gebouwen, o. a. het Gerechtshof, vanwege de stedelijke regeering aangewezen.
Dagelijks, uitgenomen des maandags, wordt van één uur tot half drie gelegenheid gegeven om de verpleegden te bezoeken. Dat bezoek mag een kwartier duren; doch nimmer worden meer dan twee personen bij een lijder toegelaten.
Het beheer over de Binnen- en Buiten gasthuizen is opgedragen aan ten minste vijf leden uit het Burgerlijk Armbestuur en een bestuurder-geneeskundige.
Het dienstdoend personeel, met inbegrip van zes in- en even zoovele uitwonende artsen, bestaat uit ongeveer honderd vijftig leden. Do jaarlijksche omslag voor beide bedraagt ruim ƒ250.000. Een derde van die som kan geacht worden ten behoeve van het Buitengastimis gebruikt te worden, dat alzoo in verhouding het kostbaarst van onderhoud is.
Dat onze voorvaderen, die gaarne »op alles een rijmpje pasten,» de stichting bezongen hebben, kan o. a. blijken uit onderstaande regels: Het Dolhuis sluit en stilt ontzinde Eazernyen In stille schaduwen. Sint P i e t e r a G a I o r y e n Geleiden ons naer 't bedt van kraneken man en vrou,
Door Costeks kunst vcrquickt. De Bajert herbergt trou Drie nachten achter een verlcge wandelgasten,
Die, naekt en geldeloos, vermagert zien van vasten. Het Nabuurgasthuis troost don ouderdom in roti,
Ontvangt den ouden stock en d' afgeleefde vrou.
De bezoekers van onzen vernieuwden schouwburg, die daar op een der zestien schilden tegen de borstwering van de midden galerij den naam Costku lezen, als ijverig rederijker, dichter en grondlegger van ons tooneel, kunnen zich misschien moeielijk voorstellen, dat hier in Vondels gedicht *) dezelfde persoon wordt bedoeld. Ter verduidelijking zal wellicht, na de tegenwoordige herschepping van 't gebouw, waar hij eenmaal als arts geijverd heeft, op de een of andere wijze zijn naam prijken naast die van vele andere mannen, welke in de dankbare herinnering des volks voortleven.
De nieuwe bijgebouwen zijn bestemd ten eerste tot Stadsapotheek, eene instelling, die sinds 1754 aan het Gasthuis is verbonden en zich vóór
in
11) „T n w ü d i n g li e van 't A m s t e r d a m s c h Stadthuis,quot; H
146
dien tijd in een gebouw aan den N. Z. Achterburgwal bevond, achter den Stadspaardenstal, waar thans het Postkantoor wordt aangetroffen; vervolgens tot ziekenzalen, kliniek, enz.
Het uiterlijk, al noemde Fokkens het Gasthuis ook »in't aensien een eenigh princelijck gebouw», is er niet fraaier op geworden: een feit, dat nog onaangenamer treft, wanneer men bedenkt, dat op de beschikbare plek gronds, misschien ruim genoeg om er het in den laatsten tijd van sommige zijden aangeprezen stelsel van ziekendorpen toe te passen, een alleszins voortreffelijke inrichting gevestigd zou kunnen worden, indien de gemeentekas er zich maar niet tegen verzette.
Ter plaatse, waar we verleden jaar het
O. Z. HEERENLOGEMENT
zagen vallen, om er vervolgens de nieuwe ziekenzalen te zien verrijzen, bevond zich, blijkens de kaart van Cornelis Anthoniszoon, in de zestiende eeuw of reeds vroeger, het »baerdhuys» van »der stede scafferie», totdat in 1536 deze timmertuin — gelijk wij thans zouden zeggen — werd verlegd naar den omtrek van den toren »Swycht Vtrecht» of den Kloveniersdoelen. De ruime loods werd bij die gelegenheid tot eene bierbrouwerij — ?gt;De Sleutel» — ingericht, om later als lombard en vervolgens als koopmanswoning dienst te doen. Eindelijk gingen de eigendomsrechten over op de stad, die het bescheiden getimmerte tot »een deftige herberg bekwaam maakte.» Ten jare 1647 werd de gevel opgetrokken , zooals wij dien gekend hebben met zijn driehoekig veld in de voorkap , waarop het stedelijk wapen prijkte, gedekt met de keizerlijke kroon, door twee leeuwen als schildhouders bewaakt.
Evenals in andere voorname herbergen schijnen er reeds van den beginne af verkoopingen in te zijn gehouden, ofschoon Von Zesen (1663) alleen van kunstveilingen gewaagt. Daarentegen blijkt uit verschillende gegevens, dat er 's maandags huizen, hofsteden en andere vaste goederen onder den hamer kwamen; terwijl eene verordening van burgemeesteren, gedagteekend 23 Dec. 1681, bepaalt, dat de gerechtelijke verkoop vau schepen en koopmansschappen nergens anders dan hier mocht geschieden. Zijne later algeheele bestemming als verkoopplaats, met het oog waarop in 1855 het vroegere binnenplein werd overdekt, schijnt het O. Z. Heerenlogement dus als 't ware bij voorbeschikking te hebben ontvangen. Het was dus niet meer dan billijk, dat de laatste bewoner.
M7
de makelaar J. P. A. Kilsdonk, voor zijne nieuwe inrichting aan de Keizersgracht bij de Huidenstraat den ouden naam behield.
Gedurende derdehalve eeuw intusschen stond het Heerenlogeiuent als 't voornaamste gasthof van geheel Nederland aangeschreven. Geen wonder derhalve, dat we er vorsten, staatslieden, edelen, gezanten en andere gewichtige personen beurtelings hun intrek zien nemen. De kunstlievende gade van Frederik Hendrik, Amalia van Solms, die den Hagenaars hunne prachtige Oranjezaal schonk, vertoefde er o. a. in 1005; zeven jaar later, Willem de Derde; en in i()97 andermaal
EEN VOORNAME GAST,
de jeugdige Peter Alexowits, — na het voleindigen van den afmat-tenden noordschen oorlog in 17:11 begroet als »vader des vaderlands» en uitgeroepen als »keizer aller Russen» met den bijnaam van »de Groote.»
Achting en bewondering voor groote mannen is een loiTelijke karaktertrek, die reeds bij de onbeschaafdste volkeren der oudheid wordt aangetroffen; hoeveel sterker zou hij dus niet uitkomen bij die van latere tijden ? De Russen vereeren hun Peter dan ook gelijk wij onzen Willem den Zwijger ; en ieder, die geen vreemdeling in de geschiedenis is, zal in hun eerbied voor den geestkrachtigen grootvorst deelen. Ons Nederlanders vooral voegt die erkentelijkheid. Immers, het machtige russische rijk, waartoe hij den grondslag legde, en dat wij in do achttiende eeuw, niet zonder angstvalligheid, zijn vollen wasdom zagen bereiken, werd onze trouwe bondgenoot ter beteugeling van den fran-schen wereldbeheerscher, onder wiens knellend juk wij maar al te diep gebukt gingen. Ouden van dagen heugt het nog, met hoe veel geestdrift die strijdbare kozakken als onze bevrijders hier ontvangen werden. Menig onzer heeft het in al zijn geuren en kleuren hooren vertellen, hoe zij in het Muiderbosch om groote vuren gelegerd waren; hoe zij , in dekens gewikkeld, welke de winkelier zich goedsschiks afhandig liet maken, in de sneeuw lagen; hoe zij eens een groepje jongens,„die hen met open mond aanstaarden, onder een of ander voorwendsel hun klompen deden uittrekken, om ze fluks in de vlammen te werpen; en hoe de burgerij, die zich letterlijk om hen verdrong, dat alles aardig vond, —■ natuurlijk alleen omdat de kozakken het deden!
Maar we behoeven zoo ver niet te gaan. Reeds om hetgeen Peter persoonlijk deed, ter wille van de bijzondere bescherming, welke hij
148
ouzeu handel verleende, voegt het ons, het ofi'er van dankbaarheid voor hem te plengen. En uit dien hoofde verdienen, nu zijne oude herberg te dezer stede verdwenen is, enkele bijzonderheden nopens zijn verblijf ten onzent opnieuw in herinnering te worden gebracht.
Wanneer van Peters verblijf hier te lande gesproken wordt, denkt men gewoonlijk het eerst aan Zaandam. Dit geschiedt zeer ten onrechte Wel was het zijn voornemen, zich aan de Zaanstreek te vestigen; maaide toevloed van nieuwsgierigen, welken hij op die plaats bezwaarlijk kon ontwijken, deed hem al heel spoedig besluiten, zijn zetel naar Amsterdam over te brengen.
Dat zijne keuze op Zaandam viel, toen hij na de verovering van Azof besloot de scheepvaart van zijn rijk uit te breiden en zelf het scheepstimmeren te leeren , behoeft overigens geen verwondering te baren. Zaandam, met zijne talrijke werven , molens en fabrieken , was destijds het middelpunt der nederlandsche nijverheid. Door de talrijke werklieden, welke van daar naar Rusland waren overgekomen, om op voordeelige wijze hun vak uit te oefenen , had hij Zaandam leeren kennen. lieeds van der jeugd af aan had zich eene sterke voorliefde bij hem geopenbaard tot varen en al wat daarmede in verband staat. Als knaap — zoo verhaalt de overlevering — bevond hij zich eens op het lusthuis Ismaclof, en ontwaarde daar in een der bergplaatsen eene boot, waarvan het verschil in bouw met de logge vaartuigen der Kussen hem onmiddellijk in het oog viel. Leergierig als hij was , liet hij zich aanstonds onderrichten , waartoe die slanke vorm en scherpe kiel dienstig waren; en toen hij vernam, dat dit was om niet alleen voor het lapje, maar ook tegen den wind in te kunnen zeilen, gaf hij zijne begeerte te kennen om de boot te doen kalefateren, ten einde de proef op de som te kunnen nemen.
Een opzettelijk ingesteld onderzoek leidde tot de wetenschap, dat zij vervaardigd was door een hollandsch scheepstimmerman, die indertijd op uitnoodiging van saar Alexis naar Rusland was gekomen en thans als schrijnwerker in zijn onderhoud voorzag. Deze man werd opgezocht en met het herstel van het scheepje belast. Nauwelijks was hij daarmede gereed, of de kloeke Peter stak van wal en werd, al leerende, een geoefend stuurman en stout vaarder.
Deze goede uitslag had ten gevolge, dat weldra, in beraad met de in Rusland gevestigde hollandsche kooplieden, besloten werd tot het
U9
aanleggen van een werf, geheel op hollandsclien voet ingericht. Door bemiddeling van Adolf Houtman werden tegen hoog loon verscheidene zaanlandsche werklieden aangenomen, en zoodoende kon spoedig de kiel worden gelegd voor vaartuigen van allerlei afmeting.
Peter, die afkeerig was van het hofleven, schepte bijzonder vermaak in den omgang met deze rondborstige gasten, oefende zich met hen in hunne taal, noodigde hen ter tafel, en als hij vernam, dat zijno eigen onderdanen dit met leede oogen aanzagen, gaf hij ten antwoord: «Wanneer ze zoo flink de handen uit de mouw weten te steken als mijn Hollanders, zullen ze het even goed bij me hebben.quot;
Het kon niet anders, of het land, dat zulke bekwame gezellen bezat, en waar zoo vele en zoo prachtige schepen van stapel liepen, moest voor den jeugdigen Peter eene ongemeene aantrekkelijkheid hebben, lleikhalzend zag hij dan ook het tijdstip te gemoet, waarop hij gevoegelijk den rijksstaf en het zwaard voorden dissel zou kunnen verwisselen. In den zomer van 1697 brak het eindelijk aan. Zijne stellige begeerte, om hier te lande onbekend te blijven, ten einde ongestoord aan de verwezenlijking van zijn lievelingsdenkbeeld te kunnen voortwerken, deed hem besluiten, te gelijkertijd een groot gezantschap af te vaardigen, waarbij hij zich voegde als een persoon van ondergeschikten rang.
Het ligt voor de hand, dat de reis aan den vurigen jongeling, dia brandde van verlangen om het einddoel van zijn streven te bereiken, verschrikkelijk lang moest vallen. Te Emmerik gekomen, kon hij zijn ongeduld dan ook niet langer bedwingen. Eensklaps scheidde hij zich van zijn gevolg, huurde een rivieraak en zakte den Rijn af, om over Utrecht en zoo over Amsterdam zijn weg naar Zaandam voort te zetten. In den ochtend van den 18d0quot; Augustus kwam hij daar aan, blijkens eene aanteekening van den lutherschen predikant Cr. H. Petri in het doopboek, dat thans nog berust in het zaandammer gemeentearchief.
Karakteristiek was alreeds zijne eerste ontmoeting. Toen men namelijk in het Kerkerak genaderd was, ontwaarde men zekeren Gerrit Kist, die als smid in Rusland gewerkt had en nu in een schuitje zat te visschen. De Russen, die hem aanstonds herkenden, riepen: »Smid smid, kom bij ons !quot; De man was natuurlijk niet weinig verwonderd den machtigen grootvorst te zien, die hem intusschen door vriendelijke bejegening spoedig zijne tegenwoordigheid van geest hergaf en tevens
150
deed verstaan, dat liij bij hem wilde inwonen. Wat onze Kist ook aanvoelde over zijn schamel huisje, niets baatte, en werkelijk werd den Saar dan ook een kamer met aangrenzend schuurtje ingeruimd, dat nog heden ten dage landgenoot en vreemdeling als een heiligdom wordt aangetoond. Kist had wel den stelligen last ontvangen, den hoogen rang van zijn gast aan niemand te ontdekken; maar er waren meer Zaankanters, die Peter in zijn land hadden leeren kennen, en zoodoende was zijn verblijf en de werf, waar hij zich als gewoon gezel had laten aannemen, weldra de verzamelplaats van een aantal nieuwsgierigen, die, spoediger dan men in die dagen zou verwachten, van elders kwamen opdagen om hem te zien en te bewonderen. Hierover gramstorig, vatte hij reeds na eene week tijds het plan op om zich te Amsterdam neder te zetten.
Des zondags 25 Augustus stapte hij bij de Oude-Stadsherberg aan wal en nam zijn intrek in het O. Z. Heerenlogement, dat inmiddels ter ontvangst van het gezantschap in gereedheid was gebracht. Het toeval heeft al zoo gewild, dat de doorluchtige scheepstimmerman geherbergd werd in een gebouw, dat vroeger met zijn vak in zoo nauwe betrekking stond.
Uit hoofde van den levendigen handel, welke met het moskovischa rijk gedreven werd, had de Vroedschap besloten, haar hoogen gast en zijn gevolg met bijzondere hulde in te halen.
Den volgenden dag deed het gezantschap zijn plechtige intrede. De stoet bestond uit ongeveer vijftig koetsen, in een der laatste waarvan de Saar was gezeten, eenvoudig gekleed, zoodat hij moeielijk viel te herkennen. Dinsdagsmiddags had eene ontvangst ten Stadhuize plaats, van waar men zich te vijf uur naar den Schouwburg begaf, om het blijspel »D e Gewaande Advokaa t» en het ballet De T o o v e-r ij e n van A r m i d a» te zien opvoeren. Den volgenden dag werden de werven en magazijnen der Admiraliteit en Oostindische Kom-pagnie bezichtigd. Donderdags hield men een plechtigen maaltijd in den Yoetboogsdoelen, van waar men zich des avonds naar den Kloveniersdoelen begaf, om een schitterend vuurwerk op den Amstel te zien afsteken.
Terwijl deze en andere feestelijkheden, waaraan de Saar met blijkbare onverschilligheid deel nam, gevierd werden, was hij, wiens ondernemingsgeest en leergierigheid hem nimmer verlieten, er steeds op be-
dacht om zooveel mogelijk van zijn verblijf partij te trekken. Al aanstonds had hij aan da bewindhebbers der Oostindische Kompagnie verzocht, hem een woning op hun werf, aan het einde van Oostenburg, af te staan en daar een nieuw fregat op stapel te zetten. Met de meeste bereidvaardigheid werd het huis van den baas der lijnbaan voor hem ingeruimd en de kiel gelegd voor het nieuwe vaartuig. Aanvankelijk voorzag de kastelein van het Heerenlogement zijne tafel; maar daar hij dan min of meer aan een bepaald etensuur gebonden was, hield hij later zijne eigen huishouding. Men wil, dat hij vaak zijn eigen potje kookte. Hij stond er op, dat men hem als gewoon handwerksman behandelde en was nimmer meer in zijn schik, dan wanneer zijne medegezellen met «Pieterbaas», zooals hij verkoos genoemd te worden, een praatje kwamen houden over het werk. Zijne vreugde steeg echter ten top, toen de stad hem het vaartuig, dat door buitengewoone krachtinspanning spoedig voltooid was, ten geschenke aanbood. Hij gaf het den naam »A m s t e r d a m» en stelde zekeren Gerrit Musch tot gezagvoerder aan, wiens koenheid hem eenmaal zoo uitmuntend te stade was gekomen. Bij een storm namelijk, dien hij op een der pleizierreisjes in zijne eigen wateren had beloopen, wilde hij dezen kloeken zeeman, die aan het roer stond, de wet voorschrijven. Doch dezen liet zich het werk niet uit de handen nemen en zei: »Hier ben ik de baas, en ik moet weten wat mij te doen staat.» Hij bracht zijn gebieder behouden aan wal, en deze schonk hem, uit erkentelijkheid, zijn nat pak kleederen tot aandenken. De galjoot »A m s t e r d a m» werd langen tijd met zorg te Petersburg bewaard, doch ten tijde van keizerin Elizabeth bij een geweldigen brand door de vlammen vernield.
Een der aangenaamste ontmoetingen van Peter te dezer stede was de persoonlijke kennismaking met burgemeester Nikolaas Witsen, dien hij reeds uit zijn destijds voortreffelijk we^k »N oor d- en Oost- Tartar ij e u» had leeren hoogschatten. Bij hem immers had hij meer kennis betrekkelijk Rusland aangetroffen dan bij een zijner eigen onderdanen. Daarenboven de bijvakken, die Witsen met goed gevolg beoefende, gelijk o.a. blijkt uit zijne »A loude hedendaagsche scheepsbouw en bestuu r,» vielen bij uitstek in zijn smaak. Witsen was dan ook zijn vriend en raadsman, die hem altijd in de keuze zijner onderwijzers ter zijde stond; want niet alleen de praktijk, ook de wetenschap was hem dierbaar. In wis- en stuurmanskunst, scheepsteekenen,
152
sterrekunde, werktuigkunde, kortom in niets, wat met zijn geliefkoosd beroep in verband stond, wilde hij een vreemdeling zijn. En de heuscii-heid, waarmede het stadsbestuur hem daarbij behulpzaam was, ging zoo ver, dat zelfs op een der stadswallen eene kleine sterrenwacht voor hem werd opgericht.
Tweemaal werd te zijnen genoegen op het IJ tusschen de stad en Hcliellingwou een zeilpartij en spiegelgevecht gehouden. De Amsterdammers, van oudsher hartstochtelijke minnaars van het admiraal-zeilen, spanden hunne beste krachten in, om hun voornamen gast behagelijk te zijn. Van mast en spriet ontplooiden zich lustig op den adem van het koaltja vlag en wimpel. Het tafereel, dat Jan Luyken's teeken-stift van die eerste waterpartij heeft bewaard, geeft eenig denkbeeld van de schitterende wijze, waarop zij werd gehouden. De beroemde vlootvoogd Gilles Schey had zich met de regeling belast, zoodat men wel kan nagaan, dat de nabootsing de werkelijkheid, hem uit eigen aanschouwing maar al te wel bekend, zooveel mogelijk evenaarde. Allerlei slag van jachten en boeiers had zich aangesloten, en daarenboven was een aantal torenschuiten of veerschepen, aldus genaamd naar hunne ligplaats aan den Haringpakkerstoren, afgehuurd, om een levendig musketvuur te onderhouden. De jeugdige Peter mengde zich telkens in het heetst van den strijd, en als droomde hij zich overwinnaar op een geduchten vijand, liet hij met trots de russische driekleur in top hijschen. Wel verre dat de Amsterdammers zich hierover gevoelig betoonden, wakkerde het veeleer hun moed aan, want ook die vlag was voor hen een zijdelingsch eerbetoon. Immers, toen het eerste door ons volk in Rusland gebouwde, koopvaardijschip ten jare 1695 van stapel liep, om voor het eerst de russische vlag in vreemde havens te gaan vertoonen, had Peter, met verschikking der kleuren (rood, blauw, wit), de hollandsche tot model gekozen.
Zijne liefde voor al wat hollandsch was ging trouwens zoo ver, dat hij eenige werken met den hollandschen naast den russischen tekst liet drukken, om zijn volk aan het gebruik dier geliefkoosde taal te gewen nen. Persoonlijk zette hij zich aan den arbeid, om uit het meergenoemde werk van Witsen een woordenboek voor zeetermen te ontwerpen. De invoering daarvan ging te gemakkelijker, omdat het russisch daarvoor geen eigene woorden bezat.
Ook dc hollandsche zeden en gebruiken vonden in hem ean krachtig
153
voorstander. Zoo stond hij er op, dat te zljnent bij het optrekken van eenig voornaam gebouw eene eerste-steenlegging zou plaats hebben, welken arbeid hij hier eens eigenhandig had verricht.
Het te water laten van een schip moest met dezelfde plechtigheid plaats hebben als hier pleegt te geschieden. De Sarin spijsde dan met de liijksgrooten in de kajuit; doch hijzelf voegde zich op dek onder de zonnetent bij de hollandsche scheepstimmerlieden, tot wier gilde hij het zich eene eer rekende te behooren. De tafel was dan op hollandsche wijze gedekt, waarbij brood, kaas en bier voorname bestanddeelen uitmaakten. Hoe zeer de gulhartige eenvoudigheid hem streelde, blijkt uit het volgende. Een der schippers, die zich eens dapper wilde kwijten, hief den beker omhoog en stelde een dronk in op »meneer de Groote Pieterbaas en vrouw de keizerin.» Een ander, die dit niet den juisten vorm achtte, nam hem de homp uit de handen en zei; »Ben je gek, jongen! is dat nou drinken op zoo'n voornaam heer ? — Lang leve zijne majesteit mijnheer de keizer Pieter! lang leve hare excellentie de vrouw keizerin!» Het geheele gezelschap lachte hartelijk, en Peter drukte beiden dankbaar de hand. Daarentegen voegde hij bij eene andere gelegenheid den graaf van Albemarle, die in hoogdravende bewoordingen zijn heil dronk, koeltjes toe: »Ik dank u, maar ik heb u niet verstaan. Ik leerde mijn hollandsch bij den dissel, doch uwe taal ken ik niet.»
De hollandsche schippers deelden steeds in zijne bijzondere gunst. Eens voor altijd verleende hij hun toegang tot zijn persoon en de hoffeesten. Maar de hoofdzaak was, dat zij in russische havens, op zijn uitdrukkelijk bevel, met de meeste onderscheiding werden behandeld. Over knevelarijen of onaangename bejegeningen van de zijde der kroonambtenaren hadden zij zich zelden of nooit te beklagen, en zoo dit al het geval mocht wezen, werd hun de meest gewenschte voldoening geschonken.
Met niet minder trots dan de Zaandammers het onaanzienlijke huiske op het Krimp toonen, wordt te Petersburg een gebouwtje van één verdieping aangewezen, dat Peter indertijd geheel in hollandschen stijl deed optrekken en s toffee ren. De wanden zijn wit gekalkt en hier en daar met tegeltjes bekleed; de schoorsteenmantels pronken met blauw vaatwerk; de vloer is bedekt met een geschilderd zeildoek; en een paar andere vertrekken zijn getooid met schilderijen van onze eerste meesters,
154
van wier voortbrengselen trouwens eene rijke verzameling ook in andere gebouwen te Petersburg door zijne bemoeiingen wordt aangetroffen. Bij deze stukken bevindt zich o. a. een schoon hollandsch meisje, dat zeer in zijne gunst deelde, en een beeltenis van hemzelf, als scheepstimmerman, in oud-hollandsche dracht. Deze kleeding beviel hem zoo zeer, dat hij dikwerf bij gelegenheid van feesten er mede in de zalen ten hove verscheen, en nimmer kon zijne gemalin hem aangenamer verrassen dan wanneer zij zich als eene noordhollandsche vrouw uitdoste.
Talrijke fabrieken en trafieken werden insgelijks, naar zijn voorschrift, geheel op hollandsche leest geschoeid. De veeteelt werd naaide hollandsche manier verbeterd. Evenzoo de landbouw, waarvan wij thans zijdelings de vruchten plukken. Het graan toch, waarvan wo ons brood bakken, is voor verreweg het grootste gedeelte op russischen bodem gewassen.
Eene bijzondere liefhebberij legde de Saar aan den dag voor heelkunde, hetgeen grootendeels zijn oorsprong vond in zijn omgang met onzen landgenoot Van Oalden, die later ten zijnen behoeve een kabinet van natuurkundige merkwaardigheden aanlegde.
Op Peters verzoek werd tijdens zijn verblijf in het Heerenlogement eene achterdeur gemaakt, waardoor hij ten allen tijde in het Binnengasthuis kon komen, om de kunstbewerking der heelmeesters gade te slaan. Nog liever zou hij zelf het ontleedmes ter hand hebben genomen.
Een zijner geschiedschrijvers heeft aangeteekend, dat hij, eens de Botermarkt overgaande en een behendig kiezentrekker zijn bedrijf op boeren en burgerlui ziende uitoefenen, onmiddellijk beslag op den maa legde, om hem als meester in zijne kunst aan te nemen. Handig als hij was, slaagde hij hierin uitmuntend, en de leden van zijn gevolg waren weldra hun gebit bijna niet meer zeker. Ook Tetje Koen — gelijk we reeds vernamen — wekte zoo zeer zijne bewondering , dat hij hem, zonder gevolg evenwel, een voordeeligen post in zijne hofstad aanbood.
Gevaarlijker spel, dan zijne heelkundige bewerkingen, had de Saar byna gespeeld met een paar russische edelen, die, niet zeer gesticht over zijn handenarbeid te Zaandam en Amsterdam, hem meenden te moeten vermanen, zijn rang beter op te houden. Peter werd door deze bekrompen opvatting van zijne grootsche onderneming dermate vertoornd, dat hij
155
hen op slaande voet in boeien liet slaan, met liet doel om hunne ver-metelheid met den dood te straffen. Burgerneesteren werden hiervan gelukkig tijdig genoeg onderricht om tusschenbeide te komen. Zij gaven hem dringend te verstaan, dat soortgelijke eigenmachtige rechtspleging hier te lande niet geoorloofd was, en wisten te bewerken, dat hij beide mannen op vrije voeten stelde, onder beding nochtans, dat de een eene reis naar Batavia, de ander eene naar Suriname zou doen. Gelukkig werd het «Logement» zoodoende een bloedig tooneel bespaard, evenals bij eene andere gelegenheid, toen een door hem ter dood veroordeelde kiespijn voorwendde en de Saar hem natuurlijk zoo knaphandig genas, dat het jammer geweest zou zijn, hem nu naar de andere wereld te sturen.
Dit bestek gedoogt niet, melding te maken van nog zoovele bijzonderheden, welke nopens zijn verblijf ten onzent werden opgeteekend. Den eersten keer, dat hij Holland bezocht, bracht hij er negen maanden door. Negentien jaar later, 1710 — 17, vertoefde hij hier nogmaals even zoo lang met zijne geliefde Katharina, die, wel overtuigd dat Holland de wieg van Betera grootheid was, niet aarzelde de moeielijke reis te aanvaarden, hoewel zij in ernstige omstandigiieden verkeerde. Maar juist dit had Beter aangespoord om er bij haar op aan te dringen, daar hij zoo gaarne had gezien, dat een zijner kinderen een geboren Hollander was. Die wensch werd echter niet vervuld. Den 12d,,° van Louwmaand werd hem te Wezel een zoon geschonken, die reeds een paar dagen na de geboorte overleed, zoodat ook zijn tweede verlangen, om namelijk Hun Hoogmogenden tot gevaders te vragen, niet voldaan mocht worden.
Een van Beters eerste verrichtingen bij zijn tweede bezoek was het verwelkomen zijner oude vrienden en bekenden. Yooral zijne wandeling op de werf der Oostindische Kompagnie was kenschetsend, en bewees dat hij nog altijd dezelfde rondborstigheid had behouden. Zoo werd hij o. a. gegroet door de vrouw van Bieter Bool, waar hij vroeger eenigen tijd getafeld had. Nauwelijks had zij zich bekend gemaakt, of hij omhelsde haar broederlijk en noodigde haar op zijne beurt ten maaltijd.
Ditmaal nam het keizerlijk gezin zijn intrek bij een russisch^koopman, met name Olyp Saloffiof, aan de Heerengracht bij de Vijzelstraat, en ook eenigen tijd bij den russischen zaakgelastigde Brandt, aan de Keizersgracht bij de Wol venstraat. Het was deze laatste, die inder-
V
lot)
tijd , op uitnoodiging van Peter , ten behoeve zijner gemalin eene kunst-kast had bezorgd, bevattende , op kleine schaal , een amsterdamsch dubbel huis met volledigen inboedel.
Thans wijdde de Saar voor het overige zijne opmerkzaamheid vooral aan ons fabriekswezen, en tal van zakboekjes, nog heden ten dage bewaard, bewijzen met hoe veel oordeel en nauwkeurigheid hij zijne op-teekeningen maakte, ten einde, in zijn vaderland teruggekeerd, daar partij van te kunnen trekken. Immers, niet alleen onze zeden en gewoonten, maar ook onze nijverheid en instellingen op handelsgebied en het stuk van wetgeving wenschte hij over te planten. Zijn rusteloos streven was de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling van zijn land. Eene zijner meest grootsche ondernemingen, waartoe het denkbeeld hem door onze waterwerken werd aan de hand gedaan, was het vereenigen der voornaamste rivieren, om, door vergemakkelijking van het binnen-landsch verkeer, den handel te bevorderen. »Wanneer men de bestellingen, door Peter gemaakt ten nutte van fabrieks- en tafriekswezen, aandachtig nagaat, dan moet men zich verwonderen — merkt mr. J. Scheltema te recht op — hoe een éénig man, die het groote rijk zelf beheerschte, die in de uitvoering van zijn plan ontelbare hinderpalen ontmoette, in een korten levenstijd en in het midden der neteligste omstandigheden, do noodige wetenschap heeft kunnen opdoen en den tijd heeft kunnen vinden voor zoo vele doelmatige en zelfs tot in het kleine loopende voorzieningen en verordeningen.»
Voltaire, die tijdens Peters leven zijne »H ia to ire de la Rus-s 1 e» schreef, heeft, vol bewondering, zijne zeldzame verdiensten in het licht gesteld en zijne gebreken met al de kracht der welsprekendheid pogen te verdedigen.
Montesquieu daarentegen denkt minder gunstig over den Saar. Hij brengt hulde aan zijne talenten als wetgever, maar maakt er hem een streng verwijt van, dat hij, andere volkeren bezoekende om zijne staten te beschaven, zelf niettemin vaak als dwingeland optrad en wreedheden beging. De scherpzinnige Franschman, die, naar het mij voorkomt, Peter niet altijd genoeg in de lijst zijns tijds beschouwt, noemt hem meer een buitengewoon dan groot man.
Herder, hoewel minder onvoorwaardelijk dan Voltaire, schaart zich eerbiedig aan de zijde zijner vereerders. Wanneer ooit een vorst — Kegt hij — den naam verdient van De Groote, dan is het Peter I.
157
Hij had zijn rijk zelf gevormd en besliumle liet met de innigste zorg Hij was de schutsgeest, wiens werkzaamheid en invloed zich overal deden gelden; want hier bepaalde, schiep en wijzigde hij, terwijl hij daar aanmoedigde, beloonde en strafte. Met onbezweken ijver handelde hij overal zelf, en nooit of nergens door hem een ander. Die ijver openbaarde zich in zijne grootste zoowel als in zijne kleinste ondernemingen; terwijl hij bij alles wijsheid paarde aan vastberadenheid en zelfs bij den felsten toorn eene spoedig terugkeerende rechtvaardigheid en zachtaardigheid.»
Talrijk zijn de geschriften, waarvan Peter het hoofdonderwerp uitmaakt ; maar bij de lezing ontvangt men toch telkens den indruk, dat hij met het volste recht aanspraak heeft op den eeretitel van De Groote, al wist hij zich niet altijd, voornamelijk ten gevolge zijner opvoeding, los te maken van de gebreken zijns tijds, waarboven hij in menig opzicht zoo verre verheven was. De groote verwachting, welke reeds bij zijne geboorte van hem gekoesterd werd, heeft zich op het schoonst verwezenlijkt. Het »S p e s Magna F u t u r i», gelijk het devies des gedenkpennings luidt, bevatte de ware geschiedenis van zijn welbesteed leven, en Nederland, dat ook ter wille zijner vroeger geliefde Koningin het russisch stamhuis hoogacht, mag er trotsch op zijn, het meest tot zijne vorming te hebben bijgedragen.
DE NEDEKLANDHCHE BANK.
De zelfde vorst, die der wereld het voorbeeld gaf van tentoonstellingen op groote schaal, — die, als schepper van België's nijverheid, de Maatschappij Cockenll in het leven riep en daaraan eene fabelachtige uitbreiding wist te verzekeren, — die zelfde vorst, vol geestkracht en zelfvertrouwen, die bij ons als stichter der Handelmaatschappij en van het Noordholl. Kanaal geëerd wordt, is ook de grondlegger der Nederl. Bank.
De sinds 1609 opgerichte Wisselbank, eenmaal de rijkste instelling van dien aard in Europa, kon, om eene zachte uitdrukking te bezigen haar wankelend bestaan niet verder voortsleepen. Met een enkel woord zij hier opgemerkt, dat zij overigens aanvankelijk uitmuntende diensten heeft bewezen. Toen er namelijk, tijdens het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, zulk eene groote verscheidenheid van geld en muntslag van verschillende waarde bestond, was in een koopstad van den eersten rang, waar al dat geld van verschillende zijden toe-
158
stroomde, eene inrichting noodzakelijk, waar men elke geldsoort kon wisselen tegen in de stad zelve gangbare betaalmiddelen. Vandaar, ondanks haar in latere jaren meer uitgebreiden werkkring, de benaming Wisselbank. Wanneer men nu bedenkt, dat bankpapier nergens ter wereld, ten ware in hoogstens zeer beperkten kring , in omloop en goudgeld zeer schaarsch was , terwijl wissels veel minder gewild waren , dan kan men zich eenigermate voorstellen , welke verbazende hoeveelheid vreemd klinkend metaal te Amsterdam samenvloeide.
De veranderde behoeften des handels hadden intusschen reeds in 1795 der »Algemeene Beleenbank in Holland » het aanzijn geschonken , die evenwel, na een weinig vruchtbaar bestaan, ten jare 1807 doorkoning Lodewijk werd opgeheven. Een voorstel tot vestiging van een op anderen voet ingerichte bank leed in 1803 schipbreuk op de ernstige bedenkingen van het Wetgevend Lichaam, toen eindelijk in 1814) de onverzettelijke wil van Willem I een dergelijk ontwerp tot uitvoering wist te brengen.
De Nederlandsche Bank dan — opgericht bij besluit van den soevereinen vorst van 25 Maart 1814, verlengd en bevestigd bij koninklijk besluit van 21 Augustus 1838, later gewijzigd bij gelijk besluit van 9 Juni 1852 — is bij de wet van 22 December 1863 gerechtigd verklaard om voor een tijdvak van 25 jaren als «Circulatiebank» werkzaam te zijn. Deze wet ligt ten grondslag aan de akte van oprichting der Nederlandsche Bank als naamlooze vennootschap volgens de bij koninklijk besluit van 3 Maart 1864 goedgekeurde statuten. Het maatschappelijk kapitaal bedraagt 16.ÜÜÜ.ÜÜ0 gulden, ten volle gestort, verdeeld in 15.867 aandeelen van / 1000 en 266 aandeelen van f 500. De Bank heeft haar hoofdzetel te Amsterdam ; te Botterdam is eene bijbank en in elk onzer gewesten minstens één agentschap gevest!^!, waarvan de inrichting en werkkring zijn vastgesteld bij koninklijk besluit van 4 Juni 1864. Hare werkzaamheden bestaan: in het diskonteeren van wisselbrieven en ander handelspapier en van hier te lande binnen drie maanden aflosbare of verschijnende schuldbrieven of rentebewijzen; in het beleenen van fondsen, goederen, munt en muntstof; in het ontvangen van gelden in rekening-courant; in den handel in goud en zilver en in het doen verwerken en vermunten daarvan. Ook is de Bank bevoegd, gelden en andere waarden in bewaring te nemen. Zij is belast met de kostelooze waarneming der verrichtingen van agent van 's rijks
159
schatkist te Arasterdam, Luidens overeenkomst, bekrachtigd bij da wet van 24 Juni 1871, is zij ontheven van den geheelen dienst als agent van 's rijks schatkist in het rijk, tegen vergoeding aan den Staat eener jaarlijksche som van f 100.000. De Bank geeft biljetten uit van 1000 500, 300, 200, 100, 80, 60, 40 en 25 gulden, op vertoon betaalbaar bij de hoofd- en bijbank, benevens de agentschappen, alsmede assignation aan order van het eene bankkantoor op het andere. De verhouding, waarin het gezamenlijk bedrag van bankbiljetten, bankassigna-tiën en rekening-koerant-posten door munt of muntstof moet zijn gedekt wordt bepaald bij koninklijk besluit, dat, voor zooveel noodig, van tijd tot tijd wordt gewijzigd. Thans is die verhouding bij koninklijk besluit van 15 April 1864 vastgesteld op 2/s.
Het bestuur der Bank bestaat uit een voorzitter, vijf bestuurders en een sekretaris. De voorzitter en sekretaris worden door den Koning voor zeven, de bestuurders door de stemgerechtigde aandeelhouders voor vijf jaren benoemd; zij zijn bij hunne aftreding terstond opnieuw vèr-kiesbaar. Er zijn minstens vijftien kommissarissen, door de stemgerechtigde aandeelhouders gekozen. Van Regeeringswege wordt toezicht op de handelingen van het bestuur uitgeoefend door een koninklijken kommissaris.
»Over het algemeen karakter, hetwelk de handelingen der Bank kenmerkte — getuigde de minister Betz — kan geen verschil bestaan. Zij heeft ruimschoots het hare bijgebracht, om het krediet in Nederland te ontwikkelen en den naam van ernst en soliditeit waardig te doen blijven, dien onze voorouders daarvoor hadden weten te verwerven. Tijden van moeite en beproeving heeft zij glansvol doorgestaan. De wijze, waarop zij den handel steunde en den aard van hare betrekking tot den Staat en het publiek opvatte, mag worden geroemd. Zij heeft de haar ten dienste staande middelen gebruikt met eene vrijgevigheid, die voorzichtigheid en bedachtzaamheid niet uitsloot. Niet ten onrechte wordt in 't buitenland gewezen op de Nederlandsche Bank, als op eene der meest solide kredietinstellingen van Europa. Deze lofspraak sluit reeds vanzelf de erkenning in zich, dat de Bank met den tijd is inedegegaan, dat zij hare operatiën op ruimer leest geschoeid, de gemakken, aan den handel verleend, uitgebreid heeft, naarmate de wisseling van tijden en omstandigheden daaraan behoefte deed ontstaan. Mocht reeds in 1838, toen er sprake was van de verlenging van het oktrooi, het bestuur der
160
Bank met zekere ingenomenheid en zelfvoldoening haar verleden kunnen inroepen ; mocht zij er de Kegeering op kunnen wijzen, dat de Bank, terwijl haar krediet ook in de moeielijke jaren 1825, 183Ü en 183(5 ongeschokt bleef, in de verloopen 2-'3 jaren voor meer dan twaalfhonderd millioen schats aan den handel had verstrekt, als 309 op beleening van 's lands fondsen, 120 op beleening van koopwaren en 77H op wissels, deze cijfers zijn onbeduidend tegenover de uitbreiding, die hare operatiën in het tweede vijf-en-twintigtal jaren van haar bestaan erlangden.»
Een niet minder vleiend getuigenis legt de hoogleeraar S. Vissering van haar af in zijne »H erinneringe n.» *) »De geschiedenis der Nederlandsche Bank gedurende haar thans bijna vijftigjarig bestaan is de geschiedenis van toenemende bloei en kracht. Een onzeker bestaan in de eerste jaren, doogebracht in aanhoudende worsteling tegen onvoor-schilligheid, vooroordeel en tegenwerking. Daarna langen tijd een stille, bescheiden werkkring, deels uit oorzaak van voortdurend gemis aan waardeering van hare diensten, deels door eigen wantrouwen in hare krachten. Eindelijk een optreden in het volle bewustzijn van hare groote roeping en van haar vermogen om die roeping te vervullen, gepaard met een welgevestigd — laat ons zeggen — in meer dan eene beproeving welverdiend gebleken vertrouwen bij het publiek.»
De plek, waarop het Bankgebouw zich verheft, heeft ruimschoots haar aandeel gehad in de wisselvalligheid des tijds. Aanvankelijk droeg zij het klooster Ter Leliën, waar de reeds besproken »nieuwe nonnen» van 1403 tot J578 verblijf hielden, om daarna het lot te dee-len van hare zusters-geburen uit het Mariënvelde, die door de heeren gasthuismeesteren allerbeleefdelijkst werden uitgenoodigd, hare ruime woning wel ter beschikking te willen stellen van behoeftige lijderessen.
De kapel, waar eens het zoet gezang der nonnekens weergalmde, vernam thans, als ziekenzaal ingericht, slechts de sombre klachten dei-smart, doch herkreeg, na het afbranden der Nieuwe Kerk in lfi45, hare vroegere bestemming, in dien verstande namelijk, dat zij, aanmerkelijk vergroot, onder de benaming van Gasthuiskerk, voor het algemeen gebruik werd ontsloten. Ten gevolge der staatkundige verwikkelingen, werd zij in 1808, met nog elf andere inmiddels door hare
*) Amsterdam, P. N. van Kampen, 1872.
Kil
regenten op de Oude Turfmarkt f ) gestichte gebouwen, het kwartier van verschillende openbare personen. Zoo word zij in 1818 de verblijfplaats des bestuurs van het Grootboek der Nationale Schuld, die ongeveer vier jaar boven de Beurs was geweest. De Nederlandsche Bank sloeg er bij hare vestiging insgelijks haren zetel op, die, als ware het om de overheerschende macht van het geld nog beter te doen uitkomen, ten slotte de geheele ruimte in beslag nam, om er een god Plutus waardigen tempel te doen verrijzen.
Dit nieuwe brandvrije gebouw, welks degelijk voorkomen, zoo juist geëigend aan zijne bestemming, het tot een der sieraden van Amsterdam maakt, is ontworpen door onzen verdienstelijken stadgenoot W. A. Eroger, opgetrokken door de bekende aannemers De Zwaan en Koper, en den lü'1lt;!quot; Mei 1869 in gebruik genomen. Het groepje in de voorkap) eene zinnebeeldige voorstelling van den handel, is vervaardigd door den haagschen kunstenaar Koelman.
Uithoofde van de dringende behoefte aan veilige bergplaatsen van zilver, is de bouw met inbegrip van den gevel in tweeën volbracht Nopens de inrichting valt weinig mede te deelen, daar het belangrijkste gedeelte, de kelders, achter een dichten sluier van ijzer en steen is verborgen. Om geen aanstoot te geven waarschijnlijk, wordt geen oningewijde in dit heilige der heiligen toegelaten; ja, met het oog op een eigenaardig zwak van 's menschen natuur, heeft men de voorzichtigheid gehad om de bouwstoffen in bewerkten staat, naar ik meen, door vier smeden te doen leveren, zoodat, buiten het Bestuur en den ontwerper, niemand weet hoe de boel eigenlijk in elkaar zit. Een soort van pantservloer, waarvoor meneer Krupp zelfs zijn hoed zou afnemen, is het onoverwinnelijk beletsel voor liefhebbers, die soms langs meer ongewonen weg eens een kijkje zouden willen nemen. Als eene bijzonderheid, die trouwens onmiddellijk in het oog valt, zij opgemerkt, dat de kelders, in tegenstelling van hetgeen men elders zieti wegens onzen onvasten bodem gelijkstraats liggen.
Op de eerste verdieping ontmoet men de voor het publiek toegankelijke bureelen en de vertrekken van het Bestuur; op de tweede vindt
t) Deze naam, die tot den 2risten v.ln „Hoiinaentquot; des jaren jioi zijn oorsprong genoegzaam aanduidde, dagtcokcnt van 15G4. Toen word namelijk gewillokeiird, dat de „veenlnidenquot; aldaar hunne „legh-plaotzenquot; zouden nenicn.
It. 11
162
men insgelijks eenige bursalen, in gezelschap eejier drukkerij; terwijl op de derde het archief wordt bewaard.
Van de binnenruimte is voor het overige op uitstekende wijze partij getrokken. De geheele inrichting is net en degelijk: zoo degelijk, dat de geheimzinnige schatkamers, als geen onverhoopte omstandigheden er bres in schieten, nog eenige leeftijden de veilige kerkers zullen blijven van de papieren en verzilverde vruchten onzer welvaart.
Tot aan de zestiende eeuw houdt Nederland in kunst en beschaving gelijken tred met het overige Noorden. Zijne schilderschool, evenals de vlaamsche, verloochent die verwantschap niet. Zoowel de eerste hol-landsche als vlaamsche broeders van het Lukas-gilde behooren tot die groep, waarvan Wilhelm (1380) en Stephan (14 lü) te Keulen de oudste meesters, de beide gebroeders Van Eyck, te Brugge, de hoogste uitdrukking, Lucas Jacobsz, te Leiden, en Quentin Metsys, te Antwerpen, de laatste vertegenwoordigers zijn.
Zij vormen als 't ware, naar Burger in zij ne M usées de la Holland e» opmerkt, met hunne min of meer gelukkige tijdgenooten en medestanders, den westelijken tak der groote germaansche school.
Later is het de krachtige zuidelijke kunstbeweging, die ook hier haa r invloed uitoefent. Het vaderland van een Leonardo, Michel Angelo, Eafaël, Titiaan, Veronese en Correggio begint eensklaps voor onze meesters eene onwederstaanbare aantrekkelijkheid te krijgen. Wij zien ze, in grenzelooze bewondering, aan gene zijde der Alpen neerzitten, om vervolgens, met den voet op den geboortegrond, het bewijs te leveren, dat hoofd en hart door de italiaansche lucht bevangen is. Doch evenals Spanje zijn Luiz Morales bezat, die den strengeren ouden stijl tegenover de italiaansche richting zocht te handhaven, mocht ook Nederland op een kunstenaar bogen, «die niet naar Italië geweest was, maar in eene hollandsche binnenstad een zoo oorspronkelijk en krachtig talent ontwikkelde, dat hij nog altoos bewondering wekt. Lucas van Leiden was de vertegenwoordiger van een krachtigen weerstand tegen de uit-heemsche kunstrichting, de handhaver van 't inheemsch en zelfstandig beginsel, dat er de Nederlanders voor vrijwaarde, op vreemden bodem het spoor bijster te worden, waarop zij hun eigen glansrijke toekomst te gemoet streefden. Lucas hield zich, tegenover een uitsluitend school-
163
gaan bij de meesters, aan die onmiddellijke studie van natuur en werkelijkheid, die, als oorspronkelijk nederlandsch beginsel, ook later steeds zulk een weldadig bestanddeel in de nederlandsche schilderkunst vormen, en haar voor alle bederf en verval bewaren zou. Met hem, Schorel en hunne volgelingen, loopt dit tijdperk harer geschiedenis teneinde. 1) Het derde tijdperk onzer kunst neemt een aanvang met de godsdienstige en staatkundige vrijwording, die, in het begin der zeventiende eeuw, op den vaderlandschen bodem eene geheel nieuwe zelfstandige maatschappij deed ontstaan. »//« mème revolution religieust^ qui a créé une llollande politique, a créé l'arl hollandais.» f)
Te midden dier algeheele herschepping worden er wonderen gewrocht. Ontslagen uit de kerlijke banden, oogst het tot zelfbewustzijn gekomen volk welvaart, macht en roem. Terwijl de vaderlandsche vlag zich fier ontplooit in spaansche, engelsche en fransche wateren, worden te land ontzagwekkende werken des vredes tot stand gebracht, vormen zich handelskringen en geletterde genootschappen, ontwaken de ondernemingsgeest en nijverheid uit een doodelijken sluimer. Kortom, alles gaat eene heerlijke toekomst te gemoet; geen wonder derhalve, dat ook voor de kunst de gouden eeuw aanbrak, de eeuw van liembrandt, Vondel, Van Campen en zoo vele anderen.
Doch gelijk de zomer door den winter, wordt die voorbeeldelooze bloei afgewisseld door een tijdperk van verval. Stoute opvatting, een fris-schen geest ademende oorspronkelijkheid ruimen plaats voor bekrompen navolging. De schakel tusschen de nu toongevende kunstenaars en de weidsche mannen der zeventiende eeuw ligt geheel verbroken. ■gt;iQjaaiul l'art de la llollande se mourait aux mains de Fan der IVerlf et de Van Huysum, c'était alors qu'abandonnant^ apres la Paix d'Utrecht (1713), son gouvernement pure populaire, parement élecli/\ elle se donnait a des ^stadhouders' héréditaires, qui devinrent bienlól des rois. Né avec Vindépendance nationale, l'art hollandais avail péri avec la liberie intérieure. Ceci nous suggere une réjlexion générale sur le rapport qui peul, doii exis-ter entre la culture de Vart et les institutions politiques.» 2)
Toch zou uit dien donkeren nacht van overheersching weer een schoone dageraad geboren worden, die zijne koesterende warmte aan de zoo welig
Van Vloten: „Schoonheidskunde.quot;
t) Edgard Quinet; „Ma mix de Saintc Aldegondequot;
Loiiis Viardot; „Les M e r v e i II e s de ia P c i n t u r e.''
164
opgeschoten, maai thans kwijnende plant mededeelde, Bij het gelukkig keerpunt in de geschiedenis des vaderlands werd ook de kunst bezield met nieuw en krachtig leven.
Na de terugkomst van het Huis van Oranje begon zij zich langzamerhand weder te verheffen. Het nederlandsche volk, onder betere regee-ring tot verademing komende, voelde de oude kunstliefde weer ontwaken. Twee groote lichamen, van Staatswege ingesteld en bestaande uit kunstenaars en JiefinibberR, werden belast met de opleiding der jongere school en mot het bestuur van al, wat tot de sehoone kunsten betrekking had. Groot wa- do invloed, dien beide lichamen uitoefenden ; dubbel jammei derhalve, dat de verhouding tusschen kunstenaar en liefhebber niet van dien aard was , dat zij eene voortdurende samenwerking mogelijk maakte. Deze verhouding — zegt C. Ed. Taurel in zijne »Stichtiiig der Maatschappij Arti et Amicitiro» —werd, wat de getalsterkte zoowel als de rechten van beide partijen betrof, door bepalingen aangewezen , en hoe ongunstig die in vele opzichten voor den kunstenaar reeds waren, verergerde zijn zedelijke stelling steeds meer en meer. Onder den invloed van oude vooroordeelen, misschien het gevolg van overleveringen betrekkelijk de lossere zeden van sommige genieën, werd de kunstenaar met weinig achting bejegend, en hoe vreemd het ons, die betere tijden beleven, moge toeschijnen, de kunstenaar werd steeds beschouwd als onbevoegd en onbekwaam om kunst zaken te bestieren en te beoordeelen. Dit was de geest des tijds, en menig liefhebber en voorstander der kunst handelde met de beste bedoelingen en dacht billijk te zijn, wanneer hij overheersching in de plaats van bescherming liet treden.
Een omstandigheid, waarvan de schuld gedeeltelijk bij de kunstenaars zelve berustte, werkte nog mede om den toestand te verergeren. Deze om-' standigheid was hunne onderlinge verdeeldheid.
Heeft de kunstenaar gelegenheid zijne broeders te zien en te leeren hoogachten, hebben zij ergens een gemeenschappelijke zaak, die hun telkens herinnert, dat zij elkanders hulp behoeven, — dan wordt hunne liefde voor de kunst geen naijver; of mocht die naijver soms bestaan, hij wordt alsdan door vriendschap gelouterd. Maar in die tijden, toen de kunstenaars elkander slechts bij naam kenden, nimmer of zelden gelegenheid hadden elkander te zien; toen elk hunner als het ware afgescheiden leefde, werd de liefde voor huu vak wel eens tot naijver
165
geprikkeld. Die naijver, eenmaal geboren, werd nimmer door gezellig verkeer getemperd, noch uitgewischt en bracht onwillekeurig verdeeldheid voort.
Bij dien ongunstigen toestand, die niet anders dan nadeelig op het lot des kunstenaars kon terugwerken, werd als vanzelve het gevoel levendig, dat alleen door vereeniging verbetering kon verkregen worden.
Door die gedachte geleid, hadden de haagsche broederen reeds een paar vereenigingen opgericht, ten einde een ouderlingen band te leggen en door eendrachtig optreden tevens hunne gelederen te versterken. Doch hoe veel beide vriendenkringen aanvankelijk ook voor de toekomst beloofden, na betrekkelijk weinig tijds zagen de voorzitters zich genoodzaakt ze bij hamerslag ontbonden te verklaren. Eenige jaren later evenwel zou het den amsterdamschen vakgenooten gelukken om beter te slagen.
Het was in den nazomer van het jaar 1839. Het jeugdige genootschap gt;gt;N a t u r a A r t i s M a g i s t r aquot; vierde feest ter inwijding zijner eerst voltooide gebouwen. De fraaie tuinen, die destijds nog in den door de Middellaan der Plantage en de Prinsengracht gevonnden rechtboek werden beperkt, waren opgevuld met gasten. Het schoone weder, het aanlokkende der nieuwe instelling, de uitgesproken feestrede, kortom alles werkte samen om de geestdrift ten top te voeren. Onder de genoodigden bevonden zich de heeren M. G. Tetar van Elven, bouwmeester, A. B. Taurel, plaatsnijder, en J. A. Kruseman, schilder. Beide eerstgenoemden hadden naast elkander in den tuin plaats genomen. Wa» het nu het gevolg van vroegere overweging of wel alleen de vervoering van het oogenblik, die den heer Tetar van Elven deed spreken ? Om het even: met warmte betoogde hij, dat ook de kunstenaars zich aldus moesten vereenigen, om hunnerzijds voor de kunst te doen wat hier voor de wetenschap werd gedaan. De heer Taurel juichte die gedachte ten zeerste toe, en geen wonder, want de behoefte aan vereeniging en verbroedering werd te algemeen gevoeld, dan dat niet elke poging daartoe met belangstelling zou worden begroet. Ook de heer Kruseman, die toevalligerwijs in hun gezelschap kwam, was spoedig voor het denkbeeld gewonnen. Het gesprek werd geëindigd in bijzijn van den heer Muller, die er den heer quot;Westerman deelgenoot van maakte, zoodat thans nog bij het bestuuf van het Zoölogisch Genootschap de
16«
overlevering bestaat, dat het oprichtingsplan van Ar tiet Amicitia» in zijn tuin werd geboren.
Eenige dagen later werd het denkbeeld door raiddel van gesloten brief in ruimeren kring verspreid en tot rijpheid gebracht. Er volgden bij herhaling vriendschappelijke bijeenkomsten, waarin zich dan ook de kiem verder ontwikkelde van het thans op zoo hechten grondslag gevestigde Arti et Amicitise.
Hoe snel de jeugdige Maatschappij in bloei toenam, zal een vluchtige blik op de geschiedenis van haar gebouw overtuigend bewijzen. De oprichters namelijk volgden »den al meer en meer gebruikelijken weg» en kochten voor geleend geld het aan het Ilokin gelegen gebouw van den vroegeren koffiehuishouder Benjamin, toen als Salon des Variétés in gebruik bij J. Duport. Ofschoon met het vaste voornemen bezield, er een blijspel op te voeren, dat echter in zooverre van een gewone tooneelvoorstelling afweek, dat het geen schijn maar werkelijkheid was; dat de draad der handeling niet bij het vallen der gordijn was afgesponnen , maar zich gedurig bleef ontwikkelen , — ofschoon met dat vaste voornemen bezield, zeg ik, moesten zij aanstonds tot verbouwing overgaan, daar de inrichting van bierhuis beneden en tooneelzaal boven natuurlijk niet aan het thans nagestreefde doel beantwoordde. De bovenverdieping werd alzoo naar de eischen eener tentoonstellingszaal vertimmerd, terwijl het benedengedeelte geschikt werd gemaakt tot gezellige bijeenkomsten.
Weldra echtér dreigde deze ruimte te klein te worden, om het steeds aangroeiend getal bezoekers te herbergen. Gelukkig derhalve dat de jaarlijksche bijdragen, welke door de aanhoudende toetreding van kunstlievende leden in de kas vloeiden, bestuurderen het vooruitzicht openden op meer onbekrompen wijze het voorzichtig opgevatte werk te kunnen voltooien.
Na eenige jaren wachtens en Onderhandelens, slaagden zij er in, een aan hun gebouw belendend perceel aan te koopen, bij velen mijner landge-nooten eenmaal wel bekend als » h e t Wapen van II t r e c h t». De plaatselijke gesteldheid maakte eene geheele verbouwing noodzakelijk, die evenwel, daar eene tijdelijke sluiting te veel ongeriefs baarde, slechts bij gedeelten zou voltrokken worden naar de plannen van onzen verdienstelijken bouwmeester J. H. Leliman.
De bouw — in 1855 aangenomen door de heeren Moele en Bergveld
167
voor /' 40,001) — kenmerkle zich niet alleen dooi'dit; ongewoon gehalte, maar leverde den ontwerper nog andere moeielijkheden op door het scheefhoekig grondvlak; terwijl prijzenswaardige bezuiniging, die het herbruiken van kelder, muren en afkomende grondstoffen voorschreef, zijner opvatting evenmin den vrijen teugel liet. Bestuurderen der Maatschappij waren echter aan een goed adres De heer Leliinan, wiens bekwaamheid dermate recht wedervoer, dat men hem reeds op jeugdigen leeftijd het wethouderschap voor openbare werken toedacht, heeft hunne gunstige verwachtingen niet verijdeld. Hij heeft aan al de eigenaardige bezwaren meesterlijk het hoofd geboden en van de beperkte middelen zoo goed partij weten te trekken, dat de Maatschappij zich heeft te verheugen in een gebouw, hetwelk een paar uitstekende kunstzalen, ruime koffiekamers, benevens eenige andere vertrekken bezit, en daarenboven uitwendig, om zijn lossen stijl, eene aangename vertoo-ning maakt. De vier houten beelden, bouw-, schilder-, beitel- en plaat-snijkunst voorstellende, die aan den voorgevel prijken, verraden de vaardige hand van onzen Stracké, van wien ook het overige versierwerk in verheven arbeid, uit bentheimer-steen gehouwen, afkomstig is.
De nuttige werkkring der Maatschappij is te zeer erkend, dan dat ik veel woorden zou behoeven om hem te schetsen. De invloed, dien zij heeft uitgeoefend, is van zoo overwegend belang, dat hare stichting, indien ten onzent eindelijk eens de hand aan eene volledige kunstgeschiedenis wordt gelegd, daarin met gulden letters behoort aangeteekend te worden. Immers, in een tijd, dat de kunstenaar als inensch stelselmatig miskend werd, heeft zij de aanspraken op zijn goed recht krachtig doen gelden. Zij heeft een hechten band gelegd tusschen de kunstenaars onderling, en hun daardoor een zedelijken steun geschonken, die niet anders dan heilzaam op hun persoonlijken toestand kan terugwerken. Zij heeft door eene zeldzame krachtsontwikkeling op maatschappelijk gebied het dwaas vooroordeel gelogenstraft, dat de kunstenaar zich in de samenleving met eene ondergeschikte plaats moet tevreden stellen. Haar ernstig streven — verheffing van den kunstenaar en daardoor bevordering van liefde voor de kunst — mag zij dan ook met gewenschten uitslag bekroond zien.
Met een enkel woord zij nog aangestipt, dat zich die krachtvolle invloed ook buiten haar kring niet heeft verloochend. Door opvolgende tentoonstellingen van het edelste, wat op haar gebied is en wordt voort-
1 fiS
gebracht, heeft zij de belangstelling in de kunst verlevendigd en zoodoende goeden smaak, waren zin voor het schoone opgewekt en aangekweekt. Tevens heeft zij hare ijverige bemoeiingen dienstbaar gemaakt aan een weldadig doel, een »Weduwen-en Weezenfonds», dat den kunstenaar, bij de zorg voor het dagelijksch brood, die gerustheid helpt verschaffen, welke hij voor zijn verheven arbeid zoo zeer behoeft, en dat zijne naaste betrekkingen ook de somtijds donkere toekomst met gelatenheid doet te gemoet zien.
Niet ten onrechte is de hoofstad fier op deze instelling, wier kernachtige leuze, vA an Kunsten Vriendschap g e w ij d», nog bij den verren nakomeling weerklank moge vinden.
De onmiddellijke gebuur van Arti et Amicitia? is de
MAATSCHAPPIJ TOT IIEDDING YAN DRENKELINGEN.
die, opgericht in 1 707, er zich op mag beroemen, dat hare inrichting tot voorbeeld en grondslag heeft gediend van andere dergelijke genootschappen buitenslands. Door hare zorg worden kistjes met werktuigen verspreid, waarin alle middelen, die bij het terugroepen van een schijn-doode tot het leven noodzakelijk zijn en terstond vereischt wórden-Tevens reikt zij in sommige gevallen belooningen of een gouden eere-penning uit aan hen, die door kunstmatig aangebrachte middelen de levensgeesten bij een schijndoode weder hebben opgewekt, en veispieidt zij geschriften, waarin op bevattelijke wijze de eerste behandeling van
drenkelingen wordt uiteengezet.
De Maatschappij heeft in de voornaamste plaatsen des rijks vertegenwoordigers. Hare gedenkschriften, waarvan vijf deelen het licht zagen, behelzen o. a. eene korte beschrijving van al de gevallen, die zich sedert hare vestiging hebben voorgedaan.
In spijt van haar eervolle geschiedenis en al het goede, dat de Maatschappij nog dagelijks tot stand brengt, geloof ik toch, dat zij niet is vrij te pleiten van de beschuldiging van al te groote bescheidenheid. Een meer op den voorgrond treden harerzijds zou ongetwijfeld kunnen bijdragen, dat menige volkswaan en volksdwaling ten opzichte der behandeling van drenkelingen eindelijk eens overwonnen wierd. Aan-Tankelijk gaf zij een weekblad uit onder den allerongelukkigst gekozen naam van.... »De Philosooph,» nadat door den baljuw van Amstel land mr. Calkoen, later hoofdofficier van Amsterdam, was beproefd door
11)9
middel eener openbare afkondiging hen tot beter inzicht te brengen , die van msening waren, dat men drenkelingen onaangeroerd of minst-genomen met de voeten in 't water moest laten liggen, totdat de overheid een plaatselijk onderzoek had ingesteld.
Daar ditzelfde geloof in onze dagen nog vrij algemeen is, zal 't misschien niet onwelkom zijn er den oorsprong van te vernemen. Inderdaad toch ligt er eene vroeger afdoende reden aan ten grondslag. In het eerste deel, bladzijde 82, der Stad s-H and vesten kan men in het »Groot Privilegie» van vrouwe Maria, gedagteekend 14 Maart H7(), lezen:
«Item geene berieders, noch andere officiers in onze voorschreven Landen, hoedanig zy zyn, en zullen iemand mogen molesteren van lyf ofte van goede, daar men iemand dood vindt onder dexel van dien, dat die doode hem zeiven verdaan en gedood zoude hebben, ten ware dat men eerst wettelyken bevonde, dat die persoone hem zeiven met opzet en wille en met boosheid verdaan hadde. Ende men zal een iegelyken uit het water mogen trekken, die men daar inne vindt, hy zy levende of dood, zonder verbeuren, maar indien hy dood bevonden wordt, so s a 1 me n hem weder met de voeten in 't water leggen?»
Het ligt voor de hand, dat het niet-afsnijden van iemand, die zich door ophanging van 't leven heeft pogen te berooven, van die zelfde eerbiedwaardig oude dagteekening is. Yan jonger tijd blijkt de averecht-sche toepassing der wetenschap te zijn, om bij't zoeken naar iemand, die kortelings te water is geraakt, een brandend kaarsje op een tafelbord te laten drijven ter plaatse, waar men den drenkeling vermoedt: een middel, dat door bevoegde handen wel eens wordt aangewend voor nasporingen naar een lijk in vergevorderden staat van ontbinding, omdat de daaruit opstijgende gassen in het gelukkigste geval de vlam dan zouden uit-dooven: iets, waarvan natuurlijk in de eerste dagen, laat staan oogen-blikken, geen sprake kan zijn. Indien nu de Maatschappij voor deze en dergelijke gevallen haar helder licht eens ontstak, zou dat matte kaarsvlammetje van volksdwaling ten slotte toch wel worden uitgedoofd. Of geeft zij er de voorkeur aan, op hare lauweren te blijven rusten?
Nu we toch eenmaal van water spreken, is 't hier de plaats met een enkel woord melding te maken van de een weinig verder gelegen
17(J
BADINRICHTING,
die onder meer ook geschikt is om een trage verbeelding eenig begrip te geven van de vroegere paalwoningen. Hare stichting, door den heer Gr. H. de Veer, dagteekent van IS44. In 1850 werden de hoeren ï. H. Humann en J. I1. Janssen in de zaak opgenomen, totdat zij in 18(5.') bij open bare veiling overging op den heer J. Leur H. Azn., die door den on-berispelijken staat, waarin hij haar houdt, groote aanspraak heeft op de erkentelijkheid der Amsterdammers, die nu ten minste één - zegge één !-geschikte badplaats hebben. De zwembaden voor het volk, die van öequot; meentewege werden onderhouden en waar ieder kosteloos toegang had, zijn in de laatste jaren langzamerhand ten behoeve der uitbreidingen verdwenen zonder door andere opgevolgd te worden. De veiliglieid van de zwemschool aan den Westerdoksdijk wordt zeer betwist, en in ieder geval is daar geen gelegenheid voor vrouwen, die hier dinsdags en donderdags gegeven wordt.
De inrichting (voor duin- en zeewaterbaden) bemoeit zich niet met bepaalde gezondsheidsbaden ; zij bedoelt alleen verfrissching en is opengesteld ; des zomers van 's m. 6 tot 'sav.lO, des winters van s m. 8 tot quot;s av. 9 uur, in beide getijden zondags met beperkten dagdienst.
HET LEESMUSEUM,
ten jare 1800 gesticht, aan den hoek van de Gaperssteeg, en sedert 1820 gevestigd in een eigen gebouw, bij de Taksteeg gelegen, dat nu vier jaar geleden onder opzicht van onzen stadgenoot Gosschalk met het belendende op den hoek der Watersteeg onder één gevel werd gebracht, telt thans twaalf-honderd leden. Een kwart eeuw vroeger konden nog slechts drie-honderd personen als zoodanig worden genoemd. De toetreding van een voor ongeveer twaalf jaar in »Het Vosje» opgerichten leeskring, die na een driejarig bestaan werd ontbonden, heeft tot die aanzienlijke vermeerdering het hare bijgedragen. De deelnemers, die den leeftijd van 18 jaar bereikt hebben, betalen jaarlijks f 25 of ƒ 15, naar gelang der voorrechten, die zij wenschen te genieten, zooals het langer onder zijne berusting houden van werken, het gebruik tehuis van de staande boekerij, enz. Daarenboven bestaan er nog drie bijzondere afdeelingen, gewijd aan; a) godgeleerdheid, ó) staats- en rechtswetenschap, c) natuur- en geneeskunde. De boekver-
zameling betrekkelijk dit laatste vak is zeer rijk. Zij, die iti ean of meer dezer bijzondere afdeelingen verlangen opgenomen te worden, vergoeden voor ééne daarvan ƒ, 10, voor elke buitendien f 5 's jaars. Jongelieden van 18 tot 2;J jaar en studenten aan de inrichtingen van Hooger Onderwijs, onverschillig van welken leeftijd, kunnen als buitengewone leden worden toegelaten tegen /' 1 0 's jaars, waarvoor zij alleen toegang hebben tot de leeszalen, ter inzage van de daar nedergelegdo boekwerken. Dit alles betreft de ingezetenen der hoofstad; daarbuiten gevestigden personen wordt de helft der jaarlijksche bijdrage berekend. Vreemdelingen kunnen tot zekere hoogte kosteloos worden ingeleid gedurende veertien dagen ; hier in garnizoen liggende officieren gedurende onbepaalden tijd tegen vergoeding van /' 1 's raaands.
De inrichting, ouder het dagelijksch opzicht van een bewaarder, tevens kastelein, is geopend van 's morgens negen uur tot middernacht. In de beide leesvertrekken der eerste verdieping, met een fraai uitzicht over het llokin, dat onze teekenaar in beeld heeft gebracht, wordt niet gesproken. Gelegenheid tot gedachten wisseling bestaat beneden in de gezelschapszaal, waar ook de gewone verpoozingspelen geoorloofd zijn.
Negen bestuurderen zijn belast met het beheer der instelling, die, blijkens artikel l der Algemeen e Bepalingen, ten doel heeft het tot lezing verschaffen van de meest belangrijke dag-en weekbladen, tijd- en vlugschriften, benevens binnen- en buitenlandsche boekwerken.
Van de twaalf-honderd leden maken gemiddeld vier of vijf-honderd dagelijks als bezoekers gebruik van hunne rechten. Over het algemeen is de handelsstand schaars vertegenwoordigd.
De mannen der wetenschap zijn de talrijkste en meest getrouwe aanhangers. Vandaar misschien die sombere toon der op zichzelf net ingerichte vertrekken. Wat luchtiger stoffeering zou ongetwijfeld een prettiger, meer opgewekte stemming teweegbrengen, en die is toch in de eerste plaats noodig, ook bij de meest ernstige geestesoefening. In vroolijke tint, met bloem- en ander sierwerk beschilderde wanden en zoldering, of het stemmig behangselpatroon afgewisseld door een goed penseelstuk en een fraaie plaat, in mededinging met een bevallig beeld, een schoon gevormde vaas of iets van dien aard, en men zou zich reeds een heel ander mensch gevoelen, — zelfs te midden van die strakke gezichten en peinzende voorhoofden.
Over het algemeen zijn de Amsterdammers, evenals hun overige land-
\7Z
genooten, er niet bijzonder op uit, de inrichting hunner geheel of ge-gedeeltelijk openbare gebouwen tevens dienstbaar te maken aan de vorming eu aankweeking van smaak en kunstzin. Meer zorg getroosten zij zich, waar het geldt een onvaderlandsche tint aan hunne uithangbor den te geven, daargelaten nog, dat iemand, die een beetje is, toch al gauw Monsieur et M a d a m e N. N. op zijn naamkaartje laat drukken. Zij frekwenteeren voor het overige een Salon en Théatre onder d i r e k ti e van A of B; logee ren in een hotel en s o e-p eer en in een m ais on met een propiétaire zus en zoo; a b o n-n e e r e n zich in een manege en restaurant; laten hun iiaar friseeren bij een coiffeur -parfumeur en hun kostuum maken bij een m a r c h a n d-t a i 1 le u r; koopen hun effekten door bemiddeling van een kommissionair en hun galante-r iec n in een m a g a s i n de luxe; debatteerenin een club over sociale kwesties; amuseeren zich in een c a fé, sociëteit of lees-m u s e n m, juist alsof het nederlandsch daar allemaal geen woorden voor had en b. v. «Leesm u s e u m» geen taalkundige onmogelijkheid ware! Naar winkelopschriften en dergelijke te oordeelen, moet het een vreemdeling aanvankelijk dan ook wel niet gemakkelijk vallen zich te verbeelden, dat hij in de nedarlandsche hoofdstad is. Intusschen heeft een onvervalschte benaming, te midden van al dat uitheemsch gekwaak, zekere eigenaardige aantrekkelijkheid, en daarom verpoozen we ten slotte nog een wijle in
HET VOSJE.
Een twintig jaar geleden is de vader van het tegenwoordige Heintje eensklaps de goede verstandhouding tusschen een paar knappe mannen komen verstoren. De toenmalige eigenaar namelijk van dat perceel, waarin van oudsher eene herberg — in de goede, nu in onbruik geraakte beteekenis van dat woord — was gevestigd, raadpleegde den bouwmeester Leliman over een mogelijk herstel van den bouwvalligen staat, waarin het zich bevond. De raadsman stelde een nauwkeurig onderzoek in en gaf als slotsom daarvan te kennen, dat hier niet aan herstellen, maar aan herbouwen moest gedacht worden, — gelijk dan ook onder zijne leiding geschied is. Nu dagteekende die huizinge uit het laatst der zeventiende eeuw, vandaar dat de heer Alberdingk Thijm in »D e Dietsche Warande» bouwheer en bouwmeester de les
173
begon te lezen over hun aan »wandalisnie» grenzende sloopwoede. De heer Leliman vond daarin op zijne beurt aanleiding een even lijvig als vermakelijk vlugschrift, »H et Valse he Alar m» getiteld, samen te stellen, waarin hij zijn aanvaller op scherpen toon terechtwijst, het onmogelijke van eene herstelling volhoudende en de bouw- en geschiedkundige waarde van het onderwerpelijk perceel op goede gronden betwistende. Later verscheen in de »B o u w k u n d i g e B ij d r a g e nv eene uitslaande plaat, waarop Het Vosje in zijn vorigen en tegen-woordigen tooi naast elkander ter vergelijking worden aangeboden.
Middelerwijl is de bestemming van het Vosje in zoo verre gewijzigd, dat de herbergier plaats heeft gemaakt voor een open-tafelhouder en de naamlooze vennootschap
HET BESTELHUIS VAN DEN NED. BOEKHANDEL,
die het in 1872 heeft gekocht.
Deze instelling werd in het leven geroepen door de leden der »V e r-eeniging tot bevordering van de belangen des nederlandschen Boekhandels», die, bedrijviger dan de gerekte benaming van het genootschap zou doen vermoeden, door deze schepping aan het geëerd vak een goeden dienst heeft bewezen. Vroeger namelijk had ieder boekhandelaar buiten Amsterdam een eigen besteller, hoofdkorrespondent genaamd, hier ter stede, het middenpunt der verzendingen. Deze liet de pakjes en brieven, van verschillenden tezamen ontvangen, aan de gegadigden hier, of elders wonende, weer aan hun hoofdkorrespondenten bezorgen, welke laatsten al het ingekomene andermaal bijeenpakten en den belanghebbenden toezonden. Het groote getal dezer hoofdkorrespondenten maakte de verzending omslachtig. Later waren de heeren Schalekamp, Van de Grampel amp; Bakker er in geslaagd, door minnelijke schikking vele bestellingen op zich te vereenigen, totdat ook hunne onderneming met onderling goedvinden is overgegaan aan Het Bestelhuis, waardoor thans meer eenheid, maar bovenal meer vereenvoudiging en spoed is verkregen. Ongeveer zes-honderd-vijftig boekhandelaren, over het geheele land verspreid, zijn reeds toegetreden, een getal, dat mettertijd, als de goede werking der instelling meer erkend en gewaardeerd zal worden, ongetwijfeld nog zal toenemen. Dezer dagen is de zetel van het Bestelhuis verplaatst naar de Spuistraat bij de Huiszittensteeg, in twee pakhuizen.
174
den vovigen zomer dooi' de vennootschap aangekocht. De heer Kagie, die de bovenlokalen van het Vosje had gepacht en daarin gaarkeuken, koffiehuis enz. uitoefent, is nu door aankoop eigenaar van het perceel geworden.
Het Vosjê wordt, behalve om zijn open tafel, aanbestedingen enz. ook nog genoemd als vergaderplaats der in 1860 opgerichte
VEREENIGING VOOR JONGELIEDEN IN DEN BOEKHANDEL
WERKZAAM.
Men ziet, waar het op vermoeiende titels aankomt, behoeven de bedienden de vlag niet voor de patroons te strijken! Het is intusschen te hopen, dat we hier met een ongelukkig toeval, niet met opzettelijke navolging te doen hebben. In die jongelieden toch wordt oorspronkelijkheid en zelfstandigheid gewenscht, opdat zij, eenmaal tot het meesterschap in 't gilde geroepen, den ongezonden staat, waarin onze boekhandel tot zekere hoogte op het oogenblik verkeert, weten te hervormen. Deze en gene uitgever is tegenwoordig afgedaald tot den rang van uitventer, die zijn waar door allerlei kunstmiddeltjes aan den man moet trachten te brengen. De koopers worden daardoor hoe langer zoo meer verwend, met het treurig gevolg dat een omvangrijk boekwerk, waar niet 't een of ander mooi's bijwijze van lokaas op wordt toegegeven, tot zelfs een. . . buitenplaats toe, moeilijk zijn weg vindt. De uitgave zelf lijdt daar natuurlijk onder. Het moet uit de lengte of uit de breedte komen, slecht papier, slordige druk enz. Den Duitschers komt de bedenkelijke eer der uitvinding van dit stelsel toe; doch men begint hier onzen naburen al aardig naar de kroon te steken, en het zal er nog op uitloopen, dat de als prijzen uitgeloofde »boterbanketletters» in de ongevouwen bladen van het nieuwverschene n werk worden verpakt.
Tegen deze en dergelijke misbruiken moet die »Vereeniging van jongelieden in den boekhandel werkzaam» waken. Met hare nog geringe getalsterkte van achttien gewone, acht buitengewone en drie eereleden, neme ook hare innerlijke kracht toe, opdat zij een meer gezonden toestand van het vak. wete voor te bereiden. Haar boekerij, die zij met zoo veel zorg poogt te volledigen, zal dan mettertijd een prachtwerkje bevatten, waarin een of ander dichtlievend man haar lof toezingt voor die gelukkige hervorming !
175
VII.
«
DE KLOVENIERSDOELEN.
De halfronde toren, welke den aan 't hoofd van dit opstelletje geplaatsten naam draagt, herinnert nog aan »den goeden ouden tijd,» toen niet alleen landen tegen landen, gewesten tegen gewesten en steden tegen steden, maar zelfs buurten tegen buurten vochten. De twisten der ridders, meestal grensveeten, plantten zich over op het volk, dat van korte metten hield en er al heel spoedig uit den treuren op los klopte. De voorvechters hadden eene zekere vermaardheid ; ja, geheele wijken stonden dikwerf als bijzonder dapper aangeschreven. Vandaar b, v. het spreekwoord, dat nog heden ten dage gebezigd wordt: »Wie kan er vechten tegen de Bierkaai ? Die heeren en dames van de Bierkaai schijnen dus niet gemakkelijk geweest te zijn!
't Is echter niet aan zoo'n buurtstandje, dat de Kloveniersdoelen zijn ontstaan te danken heeft, maar aan de stichtsche onlusten, waardoor op de hollandsche grens menige verwoesting werd aangericht. Vandaar dat de vroedschap, uit prijzenswaardige voorzorg, omstreeks 1480 besloot de stad te omringen met een hoogen muur, geflankeerd door meer dan vijf-en-twintig torens, en de voornaamste poorthuizen in geduchte sterkten te herscheppen. Die voorzorgsmaatregelen waren inderdaad ter juister tijd genomen, want reeds een jaar later werden de amsterdamsche poorters door die van Utrecht bedreigd, Zeshonderd der hunnen, verkleed als vreedzame boeren en boerinnen, die hun zuivel ter markt brachten, hadden zich bij verrassing meester gemaakt van Naarden, en, na de gruwzaamste wreedheden gepleegd te hebben, lieten zij ook een begeerig oogje vallen op de goede stad onzer inwoning. Doch nauwelijks was de mare tot Amsterdam doorgedrongen, of schutterij en burgerij, ijlings in 't geweer geschoten, snelden met die van Weesp en Muiden ter hulp, zoodat de TJtrechtschen, met achterlating van hun buit, ijlings het hazenpad moesten kiezen. Ter herinnering aan deza zegepraal werd in den Kloveniersdoelen, tusscheu twee kruis-
170
gewijs geplaatste haakbussen en klauwen, een steen gemetseld, met het opschrift: Swycht Vtkecht. Jau van Bonis heeft in zijn »A m s t e i-d a m» een versje gevlochten, waarin het wapenfeit vol gen derwijze wordt vermeld ;
Utrechts bisschop had begonnen,
Op een nieuw en nieuw krakeel,
Dat gezokkelt, en gesponnen,
Wicrd geschoven tot müu deel,
Ik, afkeeiig van die biiuren.
En te letten op mjjn plicht,
Bouwde kloveniersche muurcn.
Daar ik opschreef: Utrecht zwicht!
Aanvankelijk werd de toren dan ook Zwicht Utrecht genoemd; doch toen de gemoederen weer eouigermate bekoeld waren, behield de latere naam, welken hij bad ontvangen naar de schutters of kloveniers, die er hunne bijeenkomsten en wapenoefeningen hielden, de bovenhand.
De schutters, op hunne beurt, ontleenden hun naam aan de fransche coleuvrine (handbus); vandaar de onregelmatige spelling: kloveniers, kolveniers, klaweniers, colveniers, cleuveniers, cluveniers, cloe-veniers en kneveniers.
Heeds in de veertiende eeuw vindt men van deze weerbaarheidsmannen gewag gemaakt. In getal, kleeding, wapens en diensten verschilden zij echter meer van onze tegenwoordige schutters dan onze hedendaagsche landmacht van de voormalige «stouppies» of stadssoldaten.
Ten jave 1384 waren zij niet meer dan vijf-en-twintig man sterk, een cijfer, dat echter van tijd tot tijd overschreden werd. Naderhand werden drie schutterijen opgericht, en lang voor onzen tijd zelfs bestond de gewapende burgerij reeds uit zestig afdeelingen, elk van honderd man.
Hunne kleeding, palloir, pallore of pallure geheeten, werd jaarlijks vernieuwd, met dien verstande, dat ieder schutter zich het eerste jaar een wapenrok (tabbaard of vlieger), het andere een kaproen aanschafte •— voor eigen rekening. Gelijk uit onze voortreffelijke Doelenstukken blijkt, was het opperkleed niet altijd van dezelfde kleur. Nu eens ziet men het zwart, dan weder bruin afgebeeld. Op eene schilderij van 153.'5 komt een tweevervig kleed voor: groen aan de rechter-, rood aan de linkerzijde. Ook hunne bewapening was afwisselend. Voor de uitvinding van het buskruit waren zij voorzien van zwaard of pijl en boog. De
177
heilige Sebastiaan, die volgens eene kerkelijke overlevering, aan een boom gebonden, met pijlen werd doorboord, was hun patroon. Vervol gens had men de handbogen of clovers, eene soort va^ handbussen of musketten. Wijders droegen zij, om zooveel mogelijk schot- en steekvrij te zijn, borstharnas (van ouds pantsier, creeft of halve creeft genaamd) en een lang mes of degen aan de linker heup, in welke rusting zij, bij zorgelijke tijdsomstandigheden, dagelijks de ronde deden. Bij sommige gelegenheden voerden zij ook spietsen, hellebaarden, slagzwaarden, spon-tons en ander wapentuig.
Wat hunne diensten betreft, wordt reeds in oude »burger- of poorter, cedullen» in het algemeen gesproken van waken en bijten. Maar bepaaldelijk waren zij verplicht uit te trekken in 's graven of — gelijk men zeide — in ons liefs heeren heervaart; ook wel elders; ten oirbaar der steden in 't bijzonder. Wanneer zij uittrokken, gewoonlijk met een der wethouders of raden aan het hoofd, werden zij op hun tocht door eenige toortsdragers gevolgd. Op Sakramentsdag namen zij deel aan den plechtigen omgang, »onder hoere kairse,» en bij de inhaling van vorstelijke personen waren zij, in prachtigen wapendos, eveneens recht op hun paardje. Minder prettig was hunne taak om telkens bij het sluiten en openen der poorten tegenwoordig te zijn, al trokken zij ook, voorafgegaan door een manhaftig tamboer, onder een Wilhelmus of V r ij h ei d B 1 ij h e i d, van post tot post. Ook de dienst, die tegenwoordig door nachtwacht en politie wordt vervuld, was hun voor een groot gedeelte opgedragen.
Men wane echter niet, dat zij daarom minder in aanzien waren. Integendeel, zij genoten, gelijk in den loop van dit opstel zal blijken, belangrijke voorrechten. Een daarvan vinde hier reeds vermelding. Het is een vrijbrief van keizer Karei den Vijfde, gedagteekend 16 Maart
15'21 (sfyto curia = 1522), luidende: »..... Of 't gebeurde, dat eenige
van de voorsz. drie Gilden namaels schietende in hare Hoven ter Doelen naer dat sy den ghewoonlicken roep gheroepen sullen hebben, soo hooge dat men dien sal mogen hooren, of schietende naer de Papegaye, yemant by ongeval, sonder doel of argelist questen, myckten of doot schoten (dat God verhoede), dat dien schutter of schutters, die het selve ghe-daen souden hebben, of andere schutters ende gilde-broeders, of andere persoonen aldaer wesende van de voorsz. quetsure of dood, vry ende ongehouden sullen worden jegens ons en onse nakomelingen, Graven 11. 12
177
heilige Sebastiaan, die volgens eene kerkelijke overlevering, aan een boom gebonden, met pijlen werd doorboord, was hun patroon. Vervol gens had men de handbogen of oiovers, eene soort vaa handbussen of musketten. Wijders droegen zij, om zooveel mogelijk schot-en steekvrij te zijn, borstharnas (van ouds pantsier, creeft of halve creeft genaamd) en een lang mes of degen aan de linker heup, in welke rusting zij, bij zorgelijke tijdsomstandigheden, dagelijks de ronde deden. Bij sommige gelegenheden voerden zij ook spietsen, hellebaarden, slagzwaarden, spon-tons en ander wapentuig.
Wat hunne diensten betreft, wordt reeds in oude »burger- of poorter, cedullen» in het algemeen gesproken van waken en bijten. Maar bepaaldelijk waren zij verplicht uit te trekken in 's graven of — gelijk men zeide — in ons liefs heeren heervaart; ook wel elders; ten oirbaar der steden in 't bijzonder. Wanneer zij uittrokken, gewoonlijk met een der wethouders of raden aan het hoofd, werden zij op hun tocht door eenige toortsdragers gevolgd. Op Sakramentsdag namen zij deel aan den plechtigen omgang, »onder hoere kairse,» en bij de inhaling van vorstelijke personen waren zij, in prachtigen wapendos, eveneens recht op hun paardje. Minder prettig was hunne taak om telkens bij het sluiten en openen der poorten tegenwoordig te zijn, al trokken zij ook, voorafgegaan door een manhaftig tamboer, onder een Wilhelmus of V r ij h ei d B 1 ij h e i d, van post tot post. Ook de dienst, die tegenwoordig door nachtwacht en politie wordt vervuld, was hun voor een groot gedeelte opgedragen.
Men wane echter niet, dat zij daarom minder in aanzien waren. Integendeel, zij genoten, gelijk in den loop van dit opstel zal blijken, belangrijke voorrechten. Een daarvan vinde hier reeds vermelding. Het is een vrijbrief van keizer Karei den Vijfde, gedagteekend 16 Maart
1521 (ySlylo curia— 1522), luidende: »..... Of 't gebeurde, dat eenige
van de voorsz. drie Gilden namaels schietende in hare Hoven ter Doelen naer dat sy den ghewoonlicken roep gheroepen sullen hebben, soo hooge dat men dien sal mogen hooren, of schietende naer de Papegaye, yemant by ongeval, sonder doel of argelist questen, myckten of doot schoten (dat God verhoede), dat dien schutter of schutters, die het selve ghe-daen souden hebben, of andere schutters ende gilde-broeders, of andere persoonen aldaer wesende van de voorsz. quetsure of dood, vry ende ongehouden sullen worden jegens ons en onse nakomelingen, Graven
178
eiida Gravinnen van llollant, ende oock tegliens de gequetsto of doot-geschoten personen ende haere maglien, vrienden ende erfghenamen: ende en sullen ter cause van dien in geen pene of amende lijflycke, crimineel of civille vallen, noch tot geen reparatie, in wat manieren dat het sy, ghehouden weseu.»
Maar bij zooveel arbeid hadden zij ook hunne verpoozende bezigheden, hunne beruchte maaltijden en drinkgelagen. De plaats, waar zij deze en hunne schietoefeningen hielden, noemde men doel, doele of doelen, naar de schijf, vogel of ander voorwerp, dat tot mikpunt, doel(-wit) diende. Het oudste dier gebouwen stond buiten de St.-Anthonies-poort een auder recht tegenover de Pijlsteeg, dat zijnen naam heeft medegedeeld aan de Oude Doelen-, thans Verbreede Hoogstraat. Een derde, omstreeks 1517 in gebruik gesteld, vond men aan den Singel bij den Heiligenweg, en werd later in een gasthof herschapen, dat als de »Gar-nalen-doelen» tot op onze dagen in de herinnering voortleefde en de gedachtenis aan de doelisten heeft doen bewaren in de Hand- en Voetboogstraten. De plek, waar het gebouw verrees, was vóór dien tijd vruchtbare moesgrond.
De Kloveniersschutters, wel te onderscheiden van de Hand- en Voetboogschutters, bleven een afzonderlijk lichaam uitmaken, onder den naam van Oude Schutterij. Ter tegemoetkoming in hunne kosten werd hun ten jare 1394 van overheidswege de visscherij gegund in de .... stadsgrachten, eene vergunning, waarvoor de tegenwoordige schutterij zeker wel hartelijk zou bedanken. Tevens genoten zij het voorrecht, otii op drie bepaalde dagen in het jaar wijn te mogen tappen zonder betaling van accijns, op welke dagen niemand anders in de stad het edel druivennat mocht verkoopen. Daarenboven ontvingen zij eene jaarlijksche bijdrage van elf gouden hollandsche schilden.
Doch ondanks dit alles had de oude kloveniersschutterij zich zoo diep in schuld gestoken, dat zij genoodzaakt werd tot het vervreemden van hare eigendommen. In hetjaar 1505 stond zij zelfs haar wijntap aan de stad af, en toen ook dit nog niet toereikend was om zich staande te houden, ging zij over tot het verkoopen van haar Doelen. Doch het water stond zoo na aan de lippen, dat ook dit geen redding kon brengen, zoodat zij in 151« ten gronde ging. Onmiddellijk Werd eene nieuwe broederschap opgericht, die zich een jaar later plechtig zag bevestigd. Zij bestond uit twee honderd kloveniers, gekozen uit de andere schtterijen
179
en »uitten buyck van der slede.» Bij verordening werd haar de toren .»Swycht Utrecht» tot vergaderplaats en buitendien nog een altaar in de St.-Nikolaas- (Oude) Kerk afgestaan.
Minstens eenmaal 's weeks kwamen zij bijeen, om zich in de behande' ling der wapens te oefenen. De schietbaan bevond zich aan de overzijde van den toren, ter plaatse waar de herbergier J. H. Brack, die den Doelen in 1816 huurde en in 1822 eigenaar word van den schietdoelen ter westzijde van de straat, een badhuis deed inrichten. Zijn opvolger, de heer P. Brack, verkreeg in 1857 ook het hoofdgedeelte in bezit, dat hij voor een paar jaar aanmerkelijk heeft laten verbouwen. De toren zelf is echter onveranderd gebleven. Moge de eerbied voor zijne eigenaardige vormen hem nog lang tegen de sloopzucht onzer eeuw vrijwaren!
Jaarlijks, om tot onze doelisten terug te keeren, uiterlijk om de twee of drie jaren, echoten zij naar den papegaai: oudstijds buiten de Bindquot; wijker- of Binnewijker poort, op het zoogenaamde Schapenveld, later in het dorp Slooten, en tot op het begin dezer eeuw aan de overzijde van het IJ, bij het Tolhuis. Hij, die den papegaai afschoot, werd tot koning uitgeroepen en was de eerste in rang bij het gezelschap, gelijk dit nog heden ten dage bij onze buks- en boogschutters pleegt te geschieden.
Dit Mei-feest, tot welks herinnering de toren met een papegaai als windwijzer prijkte, die echter sinds meer dan eene eeuw is vervangen door een schip, werd besloten door een schitterenden maaltijd, waarbij de beker lustig rondging.
De beker?.... Green wonder! onze voorouders waren metterdaad hevige tegenstanders van de ziekelijke instelling onzer dagen, die zich Afschaffingsgenootschap noemt. Zij stelden er hun roem in, stevig te kunnen »hijschen.» Zelfs een broederschap van koorzangers schaamde zich niet tot de natte gemeente te behooren. Integendeel, zij vereeuwigden hunn» hulde aan de wijnkan door het rijmpje:
„De saughers van Sint Jacobs en Sint Oltris kapel, •
Die moghen haer natgcn en hacr droogtgen wel.quot;
Blijkens Bredero's Moortje, hield men zelfs wedstrijden in de edelo drinkkunst. Met zijn bekend talent, om plaatselijke toestanden en zeden te schetsen, maakte hij eene toespeling op den »Doelen-hoorne met de schoone viercanten eetcamere,» toen de Stichtenaars bij gelegenheid
180
van een drinkwedstvijd, evenals in 1481 op het slagveld, voor de Amsterdammers de vlag moesten strijken.
„Al mienent dc droghers dat 8y allinich 't ventje bennen,
Wy hebben hier oock noch volk, die lustich drinckcn kenne.
Dat bleeck wel aan dat uytghelesen vaandel van den Dam,
Dat met sulcken groeten eer van 't trotsche Utrecht quam.
Uheiyck onae maats met grootte smaackc vertellen :
Siet, daarom wy Swycht Wtert voor onse Doelen stellen,
Want onze volck, dat is volck; sy blyven even fris.
Het wel drincken is een knnst, die elck niet gegeven is.quot;
Wie trouwens den «Schuttersmaaltijd» van Van der Helst of andere Doelenstukken wel eens onder de oogen heeft gehad, zal, de reusachtige drinkhorens tot maatstaf nemende, voorzeker het drinkvermogen der oud-hollandsche burgerwacht nimmer in twijfel trekken. Op ons stedelijk Archief zijn nog eenige wijnkannen voorhanden, zoo zwaar, dat men ze ter nauwemood kan tillen. De verdienstelijke oudheidkundige en schilder David van der Keilen heeft in het »Nederlandsch M a g a z ij n» van 1863 eenige afbeeeldingen van die bokalen der oude schutters met begeleidenden tekst gegeven, die de kennismaking overwaardig zijn en een beter lot verdienen, dan in een tijdschrift begraven te blijven. Het merkwaardigste van die omvangrijke bekers en kroezen, met hun kostbaar beslag en kunstig drijfwerk, is echter, dat men aan zijn eer verplicht was, den inhoud in één teug naar binnen te slaan. J. Koning, van wiens »K loveniers-doele n,» eene voorlezing (1830) in de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, *) ik een dankbaar gebruik maakte, verhaalt daarvan een aardig staaltje, hetgeen bewijst, dat die loffelijke gewoonte nog lang in stand is gebleven. »Ik had de eer,» dus zegt hij, »ten jare 1802 lid te zijn van het schietcollegie, hetwelk van de oude kloveniers afkomstig was en op deze zelfde plaats tot op dien tijd onafgebroken had bestaan. Op den halfjarigen maaltijd, dien ik voor de eerste en laatste maal bijwoonde, overhandigde men mij eene bokaal, die zeker niet meer dan ééne flesch wijn bevatte, doch die ik ineens moest ledigen of, over. eenkomstig de bestaande wetten, een geranden halven rijder poenitet betalen. Ik verkoos het laatste.»
Inmiddels was het gebouw reeds sinds vele jaren tot herberg en het
i*) Deze kring hield destyds In den Doelen nijne b()eenkomsfen.
181
zettou van gelagen ingericht. In 1672, maar vooral in 1748, werd daarvan een ruim gebruik gemaakt. Nimmer ging het in den Doelen onstuimiger toe dan in Augustus van dat jaar, toen eenige volksmenners, met den beruchten Daniël Raap en anderen aan het hoofd, daar samenrotteden, om met hooge wijsheid het bestel der regeering te brandmerken. In bezwaar- en verzoekschriften, die van begin tot eind met »wij eischen!» doorregen waren, ontvouwden zij hunne grieven. Naar het brandpunt, waar deze ontwerpen in hoogdravende bewoordingen werden samengesteld, ontvingen deze plunderaars, van wier vernielzucht en ongetemde woede Wagenaar een levendig tafereel ophangt, den bijnaam van Doelisten.
Op het einde en het begin dezer eeuw werden veilingen van huisraad enz. in het gebouw gehouden, en dat het ook daarbij nog al eens »roesterig» moet zijn toegegaan, blijkt uit de omstandigheid, dat de fraaie schilderij van Govert Flinck, vier overlieden voorstellende, voorzichtigheidshalve naar 's burgemeesters kamer op het stadhuis (Dam) werd overgebracht, om later naar het Prinsenhof te verhuizen, in gezelschap van nog eenige andere stukken, benevens een drinkhoorn, keten en schepter, eenmaal bij de «broeders der edele busse» in gebruik.
Het zal den lezer wel zijn opgevallen, hoezeer de latere landstorm en de tegenwoordige schutterij, zooals zij is opgericht bij de wet van 11 April 18i7 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 25 Mei 1829, door die oude burgerwacht in de schaduw wordt gesteld. De toewijding, waarmede die oude gildebroeders zich van hunne taak kweten, heeft plaats gemaakt voor weerzin in den dienst. Met uitzondering van eenige oud-gedienden, die, in het burgerlijk leven teruggekeerd, nog wel eens gaarne soldaatje willen spelen, neemt het gros der schutter-plichtigen zijne betrekking waar als een lastpost, waaraan het zich niet kan onttrekken. Verkeerde regeling draagt daar zeer zeker het hare toe bij. De omstandigheid alleen, dat de schutter bij brand politiedienst moet verrichten, is een der voorname oorzaken, die hem tegen zijne betrekking innemen. Ook het tijdroovende der oefeningen strekt weinig tot opwekking en aanmoediging. Voeg daarbij dat hij, die zijn dienst kent, niet de minste voorrechten geniet boven den oningewijde. Integendeel, van hem wordt meer gevorderd. Bij parade en voor het betrekken van wachtposten bij zekere feestelijke en andere gelegenheden wordt hij in 't geweer geroepen, terwijl de ongeoefende, als
daartoe onbekwaam, wordt thuis gelaten. Het gevolg daarvan is, dat ieder zoo lang mogelijk rekruut poogt te blijven. Dit zou ongetwijfeld het geval niet zijn, wanneer de »afgeöxerceerden», in plaats van des zomers om de veertien dagen, evenals de rekruut, op een afgelegen plek, als het Funen, bijeengetromineld te worden, slechts enkele malen 's jaars tot den wapenhandel gehouden waren. Dat het kader grooten-deels bestaat uit officieren, die zelf niet vast in de leer zijn, werkt mede zeer nadeelig. Wat toch is het geval ? Slechts dezulken laten zich gewoonlijk bevorderen, die geld genoeg hebben om hunne dure pakken te betalen, en, van twee kwaden het beste kiezende, toch liever een rang bekleeden dan als gemeen schutter in 't gelid staan. Het houden van partijtjes, feestmaaltijden en andere poppenkasterij, die niets met de zaak zelf uitstaande heeft en veel geld kost, maakt het baantje dubbel kostbaar ; zoodat een burgerman, die bij het leger de wapenen behoorlijk heeft leeren gebruiken, zich met den besten wil ter wereld niet bij het kader kan laten inlijven. Juist dezen — en zij zijn talrijk — zien, hoe zeer hunne oversten tekortschieten, hetgeen bij hen een geest van ontevredenheid wekt, die zich aan den geheelen troep mededeelt. De stijve, smakelooze kleeding, welke, de huzaren uitgenomen, onzen geheelen krijgsmansstand kenmerkt, doet ook meer kwaad, dan men wel schijnt te gelooven. Daarenboven is al, wat soldaat heet, te Amsterdam toch reeds weinig in aanzien ; maar de schutter vooral is, waarschijnlijk ten gevolge zijner onbeholpendheid, het mikpunt der spotters. De straatjeugd schept er een bijzonder vermaak in hem na te jouwen. Wie onzer heeft wel niet eens, bij zijne verschijning, den dreun hoeren aanheffen :
„Haal ccn stokkic, haal eon stokkie,
Moeder, daar leit een schutter in de geut:quot; ?
Op den hoek van den Kloveniersburgwal en de Hoogstraat staat een breed gebouw, welks eigenaardige stijl onmiddellijk doet zien, dat het niet van vandaag of gisteren dagteekent. »Dit is,» verhaalt Dapper, «het Oostindische Huis; vermits het eertijds voor een stads wapenhuis verstrekte, en daer er in grof geschut, bussen of musketten, tot stadts bescherming bewaard wierden, is het ook met den naam van Bos-huis bekent-Het bestaet uit oude en nieuwe gebouwen; want verscheide roize is 'et
183
met nieuw gebouwen vermeerdert. Voor aen den straedt staet een groote stene poort; van daer komt men op een ruirao vi rkante plaets, daarop de zoldaten, die zich ten dienste van deze Kompagnie laten gebruiken, gemonstert worden. Het leste nieuwe gebouw, dat 'eraengemaekt is en zich van den ingank of poort van 't selve huis tot aen de Fran-sche Kerk strekt (alwaer te vore eenige oude huizen stonden), is zeker zoodanigh, dat 'et in kostelijkheit van kamers en zalen en allerlei cier. werk al het overige werk verre te boven gaet.»
Het zij me veroorloofd dr. Olfert Dapper even in de rede te vallen. Het wapenhuis, waarvan bij onzen schrijver sprake is, op de ledige erven langs den toemaligen stadwal opgetrokken, werd omstreeks 1558 voltooid. Het »cierwerk,» dat hij op het oog heeft, was aangebracht door de bewindhebbers der Kompagnie *) en prijkte voornamelijk in hunne vergaderzaal. «Daer hangen te pronken Ghineesche en Japansche schilderijen. Daer hangt ook de groote stad Batavien, met haer schrikkelijk en 011-winnelijk Kasteel. Daer hangt het Koninglijk hof van Japan, wiens gelijk in de gansche werelt niet is van kostelijkheit, grootte en sterkte. Daer hangen rontom d'Eylanden van de Molukken, slooten, bosschaad-jens, dicht van specery boomen, steden, havens, kapen, die wy aen het ander eint des werelts bezitten. Daer hangen uitgeschildert de plaetzen, dicht bij China gelegen, waer aan men speurt wat een gunst de Nederlanders bij afgelegen volken dagelyx moer en meer vinden. Uitheemsche wapenen, heele en halve lancien, bijlen, schilpad schilden zietmen daar aen de want.»
Ten einde vluchtig de omstandigheden te herinneren, welke der Oost iu-dische Kompagnie hut aanzijn schonken, geef ik thans het woord aan den onvermoeiden zanger Daniël Willink, die in zijn Amsterdamsche Buitensingel, bijwijze van noot, eenige bijzonderheden mededeelt. Gelijk men weet, is eene volledige geschiedenis der Kompagnie zelve nog niet te boek gesteld. De hoogleeraar Millies, die dagen en nachten heeft zoek gebracht om de echte stukken te doorsnuffelen, is ons de vrucht van zijn omvangrijk onderzoek schuldig gebleven. Voor zoo ver ik weet, heeft na hem nog niemand den moed gehad, de pakzolders vol beschei-
*) Na, bu haro vestiging, oou deel van hot Busbuis in gebruik erlangd te hebben tot opslag harer goederen, betrok z(j het een paar jaar later geheel. Kort daarop werd ecu nieuwe vleugel bijgebouwd, en in 1658 onderging het andermaal eci.e aanmerkelijke vergrooting.
184
den te verorberen. ïoch zou die arbeid, uit geschied- en oudheidkundig oogpunt, de moeite wel beloonen ; te meer daar het treurig uiteinde van die eenmaal zoo onbetwistbaar nuttige en bloeiende handelsvereeniging hare glansrijke geboorte wel eenigermate te veel doet voorbijzien.
»Nadat men,» teekent Willink aan, »verscheide maaien te vergeefs hadde ondernoomen een korte weg door quot;t Noorden naar Indië op te spooren, onderstonden byzonder koopluiden in den jaare 1595, voor eige reekening, een vloot van vier schepen langs den gewoonlijken weg naar Indië, onder het opperbeleit van Kornelis Houtman, te zenden, die na eene reize van twee jaaren en vier maanden, zoo groot een voordeel niet aanbragt als de hoope wel belooft hadde. Men aarzelde echter niet, en deeden zich anderen tot diergelijke uytrustingen op, waar-meede de eerste aanleggers zich verbonden , om met gemeene krachten dien tocht te hervatten. Hier op zondt men agt schepen, onder het beleit van Jacob van Nek, in den jaare 1598 derwaarts. Ondertusschen ondernamen andere, in Zeeland en elders, ook de handen aan het werk te slaan, en takelde men te Rotterdam vier schepen toe, die onder het beleit van eenen Jaques Mahu door de Straat van Magellanes en de Zuidzee tot aan de Moluksche eilanden zouden trachten door te booren. Voor de terugkomste der eerste schepen, zondt met 'er weder drié af, onder eenen Steven van den Hagen. Vier van de agt, weder t'huis gekoomen, wierden met alle mogelijke spoed onder eenen Jakob Wille-kens afgevaardigt. Doch het bleef bij deezen niet, want eenige Koopluiden, ontvonkt door dezen yver, en greetig naar de schijnbaare winst, takelden vier schepen toe, die met vier van het oude gezelschap op het einde des jaars 1599 in zee staken, en na eene tweejaarige reize gelukkig en rijkelijk weder in de vaderlandsche havens ten anker kwamen. Maar geweldig wiesch de moed, toen de rest der vloote onder van Nek met noch groote schatten in het vaderland was terug gekomen. Yder brande van vuur, om deel aan zo groote zaaken te hebben. En Hollanders en Zeeuwen repten de banden, om vlooten af te vaardige; en wierdt deeze, aan de zorge van Jokob van Heemskerk, geene aan die van Jan Grenier, de derde aan die van Walfert Harmenszoon, in den jaare 1601 bevoolen, zonder van anderen te reppen. Doch alzo deeze Vaart den vaderlande geen geringe rugsteun beloofde, en de algemeene Staaten bekommert waaren, dat zo veele verschelde Maatschappijen uit nay ver en baatzucht eikanderen zouden bederven, en haaren aanwas
185
verloopen, overmits verschelde, en zwakke en verdeelde magten het groot geweld der Spanjaarden niet naar behooren konden het hoofd bieden, vonden zij na veele overwegingen geraaden, uic ko veele lichaa-men een Maatschappij op te richten , en die met hunne magt en Achtbaarheid te verdedigen. En wierd dit groote werk aangevangen in den jaare löOi, met aan de ingezeetenen van den Lande toe te staan zo veel gelden daar toe in te leggen, als ieder zoude gelieven. Hier op besloot men uit de Vereenigde Nederlanden zes en zestig tonnen gouds1) te lichten, waar van Amsterdam de helft, Zeelandt een vierde, Delft en Rotterdam te zamen een agtste, desgelijks ook Hoorn en Enkhuizen opbragt. Dat twintig Bewindhebbers dezer Maatschappij, binnen Amsterdam zouden hebben het bewind van de helft der Hoofdsorame, twaalf in Zeelandt het vierde gedeelte bestieren , veertien te Delft en Rotterdam het agtste, en een diergelijk getal te Hoorn en Enkhuizen het overige behandelen ; Dat het Ampt dezer Bewindhebberen zoude zijn voor hun leven , en zij gekoozen werden uit de geenen , die vijf duizend guldens en daar boven hadden ingeleit ; Dat men jaarlijks eens of tweemaal een Hoofdvergadering , bestaande uit zeventien Leden, zoude houden , om daar in alle zwaare zaaken te plooijen, waar toe Amsterdam agt Gemachtigden, Zeelandt vier, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen elk een zoude afzenden , en de zeventiende plaats bij een uit Zeelandt of uit de Maase , of uit Noord-Hollandt bij beurte , als voorzitter bekleedt worden , en deze vergaderinge, de eerste zes jaaren in Amsterdam, de twee volgenden te Middelburg in Zeeland en zoo voorts gehouden.»
Het ligt niet op mijn weg den werkkring der Maatschappij te schetsen ; hoe gunstig zij echter stond aangeschreven, heeft de amsterdarasche hoogleeraar in de wijsbegeerte Casper van Baerle vermeld in een latijnsch gedicht, waarvan Vondel de volgende vertaling bezorgde:
„Fortuin trock over zee, en ging naer 't Oosten bruizen,
En hiel ia Indien ten lange leste stant;
Daer was zy wellekoom in der Molucken buizen,
Bij Memnona Koningen, verbonden bant aen haat.
De dageraet ontsloot zijn kamers voor ons kielen.
Volgens Fockens was die som in zes jaar tyds „vermeerdert tot op drie-honderd tonnen gouds, bebalven noch de uytdelinge van de verkregen winst.quot;
18«
Dacr werden Hollanders van Mooren wel onthaelt.
't Was niet genoegh dat zy in Neêrlant 't velt behielen.
Zy zeilden 't aerdrijek om, zoo wjjd de zonne straelt.
Vermaekt, omdat de zon getuighde van hun daden,
Zoo verre en zoo uitheemsch. Ons Hollant strekt een schuur
Voor Indiaonseh gewas. Het Noorden heeft geladen
Al 't geen het Oosten teelt. Al wat het hemelseh vuur
Des zomers koockt en hraet, bewaert in dit geweste
De kille wintervorst, die vier uyt peper kaeuwt,
Arabie geeft ons zj]n wierook-vat ten beste,
De handel met den Pers tot noch toe niet verflaeuwt;
Hy mangelt zync zijde en zjln kattoer.e waren
Het groote Java neelt ons zyne schatten mee.
En China 't porcelein: wy Amsterdammers varen.
Al waer de Ganges loost zyn wateren in zee;
Al waer de winst ons voert, naar alle zeêen on kusten.
Gewinzucht liet tot noch geen havens onbezocht.
Wy deelen met den Taegh do zee en 't lant, en rusten
Ten oorlogh tegens een', die alles overmoght.
Wie twijfelt, sla maer 't oogh op schansen, steên en wykc» ,
lek wys hem andre steên, een ander vaderlant,
Daer andre starren zyn; zoo wisselt men met Rieken:
Zoo koopt de werelt zich, en streckt 't verkochte pant:
Aldus wort d'oegst, gemaeit op wijd verspreide gronden,
Heel Indien in een Oost-Indisch-huis gevonden.
De tijd heeft het echter anders gewild. Ten jare 1797 bezweek de Oostindische Kompagnie onder een schuldenlast van.... twee-en-tachtig millioen gulden, en niemand, die onder den indruk van het oogenblik een dankbaren traan aan hare nagedachtenis wijdde. Integendeel, zij daalde ten grave, beladen met den vloek van zoo menigeen, dien zij in haren val meesleepte.
Van de kunstschatten, die eenmaal de nu tot woonvertrekken gesmal-deelde vergaderzaal opluisterden, is geen spoor meer te vinden. Waar ze gebleven zijn? — Ja, dat is een even raadselachtige geschiedenis als van dien wonderlijken vogel, welke in dien goeden ouden tijd — volgens Pokksns — door den koning van het eiland Cidajo aan schipper Jan Schellinger werd vereerd. »Deze vogel was zoo groot als een swaan, de vederen zwart; hy hat geen staart, noch vleugels,noch tonge, had groote dikke voeten, sloegh achter uyt gelijk de paarden ; hy vrat alles op dat hem voor quam: dikke stukken als vuysten slikte hij deur; zonder letsel vrat hy groote kooien vuur in ; hij was gekomen
187
van 't oylandt Banda.» Ik denk voor 't naast, dat deze of dergelijke grijpvogel eerst die twee-en-tachtig raillioen en later dat »cierwerk» heeft opgepeuzeld. Wel beschouwd, was ook die koning van Cidajo zoo dom niet: hij wou waarschijnlijk het moederland een toepasselijk aardigheidje geven. Jammer genoeg; want die vogelsoort heeft hier nog al voortgeteeld. De «Maatschappij tot Nut van den Javaan» zou daar meer van kunnen vertellen.
Uitwendig heeft het Oostindisclie Huis alleen in zoo verre geleden, dat men er (180 7) grootere ruiten heeft ingestopt. Ik zal mij er niet boos om maken ; de schim van een der oude bewindvoerders heeft zelf reeds, bij monde van onzen Loots, op spottenden toon wraak geroepen :
„Eerst keok ik door oen kleine ruit Naar 's werelds verste grenzen uit;
Thans geeft men inU een grooter glas Kn 'k zie de ree van Tessel pas.quot;
Inwendig is het echter het lot van zoo wat al onze stedelijke gebouwen ten deel gevallen en herhaaldelijk van bestemming veranderd. Bij de verheffing van Amsterdam tot den zetel der hooge regeeringslichamen van 't koninkrijk Holland werd het — volgens Witkamp — 't verblijf van het ministerie van Marine en Koloniën, en behield het die bestemming tot op de gebeurtenissen van Juli iSlü. Na de oprichting van het koningrijk der Nederlanden kwam het in gemeenschappelijk bezit der afdeeling Marine, Koloniën en Financiën, die er verschillende kantoren vestigden. Tegenwoordig zetelt er de; Provinciale Inspekteur der Direkte Belastingen; Kontrole, eerste, tweede en derde afdeeling, dier zelfde middelen; Direkteur der Eegistratie en Domeinen; Ontvang» Gedistilleerd en Bier; Ontvanger wijn, zout en zeep; Ontvanger Kechten en suiker; Boekhouder Partikuliere en Fiktieve entrepots; Kontrole Rechten en accijnsen; Pakhuismeesteren Thee. Tevens is er een laboratorium in gevestigd en quot;3 Ilijkspakhuis voor in beslag genomen goederen, dat men in den wandel met de min vleiende benaming van »de hel» bestempelt. Ook de vereeniging »Het Iloode Kruis» heeft een der zolders in gebruik tot stapelplaats harer goederen.
188
HET GROOTBOEK.
(ST.-JOBIS-HOP).
»Van het Bethaniën-klooster, langs de oostzijde der nieuwe Graft of Oude-zijds Agterburgwal voortgaande, kwam men,quot; verhaalt Wagenaar, »even voorbij de Hoogstraat, aan het klooster der St.-Paulus-Broederen of Pauliaanen, ook wel Tertiaanen of Tertiarissen genoemd, omdat zij naar den derden regel van St, Fransciscus voorgaven te leven. Men stelt in het algemeen vast, dat dit klooster in't jaar 1409 gestigt werd, 'twelk ook in een Fransch opschrift nog tegenwoordig aan de kerk, thans de Oude Waaien- of Fransche kerk, bevestigd wordt.» — »Uit eene lijst der inkomsten van dit klooster in de zestiende eeuw blijkt, dat dezelven jaarlijks vier honderd agt guldens, vier stuivers en een oortgen beliepen; waartegen jaarlijks agtenvijftig guldens en dertien stuivers moesten worden uitgekeerd. Doch in 't jaar 1558 was dit klooster genoegzaam uitgestorven; waarom door de Vroedschap besloo-ten werdt, het zelve, voor de stad, tot een gasthuis te verkrijgen. Na de verandering der Regeering, werdt de kerk van dit klooster aan de Walsche Gereformeerden ingeruimd en het klooster geschikt gemaakt tot een Proveniers-Huis (1579), gelijk het reeds te vooren eenigzins geweest was. De kostgangers of proveniers 1), uit het St.-Joris-Hof in de Kal verstraat, werden derwaarts overgebragt, en het verbouwde klooster der Pauliaanen nam den naam van St. Joris-Hof aan, dien het nog heden draagt.»
»Hier besteden haar,» zegt Fokkens, »de oude burgers met hare vrouwen, gethrouwt of ook wel onghetrouwt, voor een zeker somme geit, die sij eens voor haar leven uytkeeren en hebben hier dan de oubesorghde kost.» Ten tijde van Wagenaar bedroeg het kostgeld, ongerekend eene kleine som, die bij de intrede werd gestort, honderd-tachtig gulden 's jaars, ten ware de verpleegde aan de gemeenschappelijke tafel en niet in zijn eigen woning verkoos te eten, welke weelde hij minstens met zestig gulden moest betalen. De huur der woningen, die alle op de fraaie vierkante binnenplaats uitkwamen, beliep, over gelijk tijdbestek, van dertig tot honderd-zeventig gulden.
Van provf = onderhoud. ITet stamwoord ia het middeloouwach latynache praehanda. Kiliaan geeft proven eigt; provene, waar hy provande (thans; proviand) van afleidt.
189
Dat de provenierB het best op hunneu hof, »met groene boomeu, bleekveld en brave pomp», konden schikken, bewijst de omstandigheid, dat zij er alles behalve vriendelijk over gestemd waren, toen ze, bij de overbrenging van den regeeringszetel (180«) naar Amsterdam, genoodzaakt werden hunne verblijven te ontruimen, tegen vergoeding naar evenredigheid van het bedrag, dat zij aanvankelijk hadden ingelegd. Doch er was gebrek aan gebouwen voor de verschillende kantoren, en het bijzonder belang moest voor het algeraeene wijken. Allengs aanmerkelijk vergroot, werd het Hof onder Willem I ingericht voor de bureelen van het Amortisatie-syndicaat, in 1841 opgevolgd door het Agentschap des Ministeries van Financiën, dat op zijne beurt in 1859 naar de Oude Turfmarkt werd verplaatst. Gedurende de verbouwing van het Postkantoor (1854—1856) leende Sint Joris ook bij het brievenvervoer de hulpvaardige hand, terwijl de Handelsschool ingelijks eenigen tijd zijne gastvrijheid genoot. Nadat nog het bestuur der Nederlandsche Bank er haren zetel hield opgeslagen, totdat de nieuwe huizinge gereed was, en evengenoemd Agentschap er andermaal, thans voorgoed, was overgebracht, kwam aan de telkens afwisselende bestemmingen een einde 1). Na de afschaffing van het zegel (Juli 1869), welks ontvanger de overige bewoners ge-ruimen tijd gezelschap had gehouden, bleef er alleen het G r oo t b o e k der Nationale Schuld gevestigd.
Toen namelijk bij koninklijk besluit van 2 December 1858 het vroeger ingesteld «kollege van kommissarissen van het Grootboek der Nationale Schuld» door een Direkteur van het Grootboek werd vervangen, is met dit ambt dat van Agent van het Ministerie van Financiën vereenigd. Evenwel zijn bij gelijk besluit van 26 December 1869 beide betrekkingen weêr gescheiden.
Bij koninklijk besluit van 26 November 1864 — teekent de »S t a a t s-
Een jaar of tien geleden, is het gebouw aan de binnenzijde door den heer C. Outshoorn aanmerkelijk vergroot. Als van mindere bekendheid kan worden meegedeeld, dat destijds, bij het wegruimen van verwulven, eenige lösse doodsbeenderen en een paar volledige geraamten, met kist en al, in tamelijk ongeschonden staat zyn opgegraven. Bij een dezer menschelijke overblijfselen, die zich alle door buitengewone grootte onderscheidden, vond men een krisvortnige dolk. De verVvulven zelf zaten zoo stevig in elkaar, dat ze slechts na onvermoeide krachtsinspanning en met opoffering van menig breekwerktuig konden geslecht worden.
190
u 1 lu a n a k» op — is het beheer va» lt;ie rentebetaling der nationale schuld, in te gaan l Jan. lf-65, vereenigd roet het bestuur van de Grootboeken der schuld. Onder de bevelen van den minister van financiën wordt de direktie van de Grootboeken der nationale schuld door den direkteur bestuurd en vertegenwoordigd.
Het beheer van de Grootboeken der nationale schuld is ten gevolge der wet tot herstel daarvan (14 Mei 1814) geregeld bij besluiten van den soevereinen vorst van 8 December 1814, houdende eeu reglement op de inschrijving, en van 2-2 December deszelfden jaars, houdende een reglement op de overschrijving, alsmede bij de wet van 14 Januari 1815, houdende bepalingen nopens de inschrijving van kapitalen.
De werkkring bepaalt zich hoofdzakelijk tot: a. in- en oveischrijven van kapitalen, benevens verifikatie der bewijzen van bevoegdheid; 4. aanteekening van borgtochten, verbanden enz. op inschrijvingen; c. toezicht op de uitgifte en intrekking van certifikaten der administratiekantoren van nationale fondsen; d. verifikatie der bewijzen van bevoegdheid tot ontvangst van renten; e. beheer der Grootboeken van lijtrenten, af- en overschrijving, opmaking van jaarlijksche betaalrollen.
De arbeid van de Administratie der Ilentebetaiing bestaat in de uitkeering der renten van ingeschreven kapitalen op den voet van het reglement, vastgesteld bij koninklijk besluit van 18 Mei 1818, en gewijzigd bij gelijke besluiten van 28 Mei 1819 en 25 Oktober 1S55, mitsgaders de verantwoording der daartoe strekkende waarden.
DE HANDELMAATSCHAPPIJ.
Het is bekend, hoe, na de afschudding van het juk der fransche overheersching en bij het herstel van den algemeenen vrede, de wensch en verwachting levendig werden om terug te keeren tot die tijden van bloei en welvaart, waarvan nog slechts de herinnering was overgebleven. Door de buitenlandsche oorlogen en binnenlandsche verdeeldheid toch was een toestand geboren, welke den handel, dat machtig voermiddel van rijkdom en grootheid, geheel ten gronde had gericht. Maar het is ook bekend, dat de verwezenlijking der uitzichten, daarop na de herstelling van ons zelfstandig volksbestaan geopend, voor een groot gedeelte althans, achterwege bleef, en de groothandel, hoewel met vernieuwde kracht aangevat, alles behalve bemoedigende uitkomsten opleverde. Wel werd door 's lands bestuur de hulpvaardige hand geboden, om die
1!U
weldadige bron weer ten algemeenen nutte te doeu vloeien; doch liet bleek maar al te zeer, dat de drang des tijds den volkeren geleerd had in eigen behoefte te voorzien, dat vroegere afnemers in mededingers veranderd en schier alle takken van handel verlegd waren. 1) Het fabriekwezen had een gevoeligen slag gekregen. De scheepsbouw en aan verwante vakkeu waren hun natuurlijken dood gestorven. Op Tessels reé weerklonk geen luchtig deuntje meer bij het anker-lichten, want de vaart stond stil, en onze jongens, voor zoover zij hun geluk op de baren wilden beproeven, hadden zich laten aanmonsteren voor engelschen dienst.
In die omstandigheden gaf Willem I andermaal blijk van zijn scheren blik, waar het doeltreffende maatregelen en grootsche ondernemingen gold. Onder den naam van Nederlandsche Handelmaatschappij stelde hij eene vereeniging in, bestemd om, behoudens vrije vaart voor elke nederlandsche vlag en die van alle andere bevriende mogendheden, aan handel en nijverheid nieuw leven te schenken.
Met onverdeelde geestdrift werd zijn plan begroet. De kooplieden beijverden zich om door het nemen van aandeelen het hunne tot den goeden uitslag bij te dragen. In minder dan twee dagen tijds overtroffen de inschrijvingen het dubbele van het bedrijfskapitaal, dat op £4) inillioen gulden was vastgesteld, 's Vorsten kloek besluit, om uit eigen middelen de rente van het kapitaal op den voet van 4% ten honderd te waarborgen, kon dan ook niets anders dan een gunstigen indruk maken en moest zelfs den meest wankelmoedige vertrouwen inboezemen.
Het was natuurlijk te voorzien, dat de onderueming, welke vlucht zij ook mocht nemen, aanvankelijk met zoo vele moeielijkheden te kampen zou hebben, dat er van oogenblikkelijke winstafwerping geen sprake kon zijn, zoodat uit 's Konings belofte, die hij onberispelijk heeft nagekomen, ten duidelijkste blijkt, hoe overtuigd hij moet zijn geweest,
Vergel. Nederl. Handelsmagazijn (1843, bl] Gebr. Diederichs). Quilhelmus do Clcrcq zegt in zyne lezenawaardige Disserlalio de. Societale Mercatoria Neerlandica (1843): Cam igitur post annum 1815, restaurala libertale, mercatores Neerlandici, vinculis exulis denuo mercaturam facere poleranl, nova omnino iis qnceranda erat via. Omnis /ere orbis terrarum facies iminutata erat; quce olim unice a Neerlandicis exercebantur coiumerci genera, quce unice a Neerlandicis abidanlur regiones, a variarum nunc gentium mercaloriis exercebantur ndibanturque.
192
dat zijne berekening voor de toekomst op goede grondslagen rustte. En de ervaring heeft die overtuiging niet beschaamd.
De Nederlandsche Handelmaatschappij dan, opgericht in 1824, is eene naamlooze vennootschap van koophandel, die, blijkens de artikelen der vernieuwde overeenkomst, medegedeeld inliet Bijvoegsel tot heb Staatsblad van 1849, Nquot;..'106, ten doel heeft de bevordering van handel^ scheepvaart, scheepsbouw, visscherij, landbouw, fabrieken en trafieken in Nederland en zijne overzeesche bezittingen; en wel door, met inachtneming van hare eigen belangen, de bestaands en voor Nederland voor-deelige handelsbetrekkingen uit te breiden, door nieuwe wegen voor den handel te openen, en door zulke ondernemingen, welke het vertier der voortbrengselen van de nederlandsche nijverheid kunnen bevorderen en die, naar het oordeel des bestuurs, minder onder het bereik van bijzondere personen vallen.
Bij de voortzetting der vennootschap, in 1847, werd haar bestaan bepaald voor een tijdperk van vijf-en-twintig jaren, eindigende .'SI December 1873, terwijl in eene algemeene vergadering van stemgerechtigde deelhebbers, den 8quot;quot;quot;' November 1871 gehouden, besloten is tot de verlenging met een derde tijdperk van vijf-en-twintig jaren, loopende van 1 Januari 1875 tot 31 December 1899.
Het bestuur is samengesteld uit een president, twee direkteuren en een sekretaris, die allen door den Koning, als deelhebber, worden benoemd. Dertien commissarissen, van welke één door den koning, als deelhebber, en de overige door de stemgerechtigde vennooten worden verkozen, staan hen ter zijde.
Tusschen de Maatschappij en den minister van koloniën bestaat eene overeenkomst, bekrachtigd bij de wet van 22 December 1853 en aan die wet gehecht. Deze overeenkomst betreft de afgifte aan de Maatschappij van koloniale waren, welke in Nederlandsch lndië aan de regeering worden geleverd, om ze tegen bepaalde tegemoetkoming te vervoeren naar Nederland en aldaar voor rekening der regeering te verkoopen. Tevens is de Maatschappij daarbij belast met de verzending van personen en goederen voor den kolonialen dienst, alsmede met het aanschaffen der voorwerpen, waarvan haar de levering door den Minister of het indisch bestuur wordt opgedragen. De betrekking der Maatschappij tot den Minister is die van een wkommissionair tot zijn kom-raissiegever.»
193
Onder de hachelijkste tijdsgewrichten, die de Maatschappij heeft be' leefd, behoort in de eerste plaats het jaar 1828, toen de oörlög op Java en de onlusten in Zuid-Amerika eene aanmerkelijke prijsverlaging der voortbrengselen van de overzeesche bezittingen ten gevolge hadden. De theehandel vooral baarde haar destijds gevoelige verliezen.
Ook onze afscheiding van België plaatste de Maatschappij in een zoo netelingen toestand, dat haar voortdurend bestaan een wijle in gevaar4 werd gebracht. Haar werkkring toch bepaalde zich niet alleen tot het noorden, maar strekte zich evenzeer over Zuid-Nederland uit, en in haren raad waren ook »vlaamsche broeders» opgenomen.
Doch dank zij der wijsheid van hare bestuurderen werden deze en andere gevaren glansrijk te boven gekomen. De Maatschappij, volkomen met de vaart vertrouwd, wist haar eigen schip, in spijt van het bang getij, met vaste hand zoo te besturen, dat het de haven bereikte of op veilige ree ten anker kwam. Met rechtmatigen trots derhalve raag zij de eervol bewaarde driekleur boven haren zetel in top hijschen.
Het algemeene bestuur, aanvankelijk te 's-Grravenhage ift het Noordeinde over het Oude Hof gevestigd 1), werd in 1831 naar Amsterdam verlegd, in het gebouw, aan de Heerengracht bij de Brouwersgracht, waar tegenwoordig de Stadsbibliotheek in gevestigd is en tijdens de fransche overheersching de prins van Plaisance verblijf koos.
In Juli 1858 verplaatste de Maatschappij hare kantoren naar de Heerengracht, hoek Nieuwe-Spiegelstraat, in het ten jare 1669 door Hieronimus Haaze, heer van Spanbroek, op breede schaal aangelegd gebouw, — ontworpen door Ph. Vingboons en inwendig versierd door het geoefend penseel van N. Frere.
Hoeveel ruimte deze verblijfplaats ook aanbood, zij werd toch weldra te klein bevonden om aan de verschillende behoeften te beantwoorden. Vandaar dat het bestuur, er al aanstonds op bedacht om zijn toekomstigen kantoren meer uitbreiding te geven, reeds in 1856 een viertal belendende perceelen in de Spiegelstraat aankocht (voor f 113,000, met inbegrip der overdrachtskosten) en den amsterdamschea bouwmeester A. N. Godefroy opdroeg, ze met de bestaande inrichting te vereenigen. Het aanvankelijk plan, om het geheele blok onder één
Dat perceel is in verloop vau f|Jtl gesloopt en het terrein üy het paleis van Willem II getrokken, thans bewoond door (ten prins van Oranje.
II. 13
194
gevel te brengen, werd, hoofdzakelijk ten gevolge der belemmerende keur op hel bouwen en sloopen, niet verwezenlijkt. Vandaar dat de huizinge der Nederlandsche Handelmaatschappij uit twee afzonderlijke gedeelten bestaat.
Het nieuwe gebouw, met zijn al te bescheiden voorkomen, werd, met inbegrip van eenige vertimmeringen in den ouden vleugel, aangenomen voor f 80,000 door G. H. Kuiper en P. N. Wolff en in 1858 opgeleverd, om den 28quot;°quot; Juli des zelfden jaars te worden betrokken, Het bevat, behalve de woning des bewaarders, vijf-en-twintig vertrekken, waarvan enkele zijn ingericht tot monsterkamer, andere tot berging der zeer uitgebreide archieven. Een gedeelte van het oude gebouw is aan de regeering afgestaan ten behoeve van de Eijkspost en Telegraaf; al de overige ruimte wordt door de kantoren in beslag genomen. De indeeling, die tevens eenig denkbeeld geeft van den omvangrijken werkkring der Maatschappij, is als volgt:
De ingang aan de Heerengracht leidt naar de sekretarie, waar de briefwisseling met de verschillende ministeriën zoowel als die van algemeenen eu meer vertrouwelijken aard wordt gevoerd. Voorts behoort tot hare bevoegdheid: het opmaken van het verslag der bestuursvergaderingen; het toezicht op en aanteekening houden van alle inkomende en uitgaande stukken; de overschrijving der aandeelen; de bewaring der archieven en de behandeling van huishoudelijke aangelegenheden.
De werkzaamheden der eerste afdeeling (welker bureel, vereenigd met dat der tweede, toegankelijk is door de hoofddeur in de Spiegelstraat) spruiten voornamelijk voort uit de betrekkingen der Maatschappij met hare faktorij te Batavia en agenten in den Indischen Archipel, Britsch-Indië, Australië, Japan, Kalifornië enz.; terwijl die van de tweede afdeeling de gemeenschap met de Vereenigde-Staten van Noord-Amerika, Suriname, Brazilië, de Argentijnsche Republiek enz. onderhouden.
Ter derde afdeeling (toegang als boven) vinden plaats de bestellingen en uitzendingen van lijnwaden en andere goederen voor eigen en bestel-rekening naar verschillende landen; tevens wordt er het noodige verricht voor de aanbestedingen en verzendingen der regeeringsgoederen ten behoeve van den kolonialen dienst.
Op de vierde afdeeling (toegang: hoekhuis in de Spiegelstraat) worden behandeld: de bevrachtingen voor de afhaal en verscheping van voortbrengselen en goederen ; de opslag van aangevoerde ladingen ; de
195
regeling der veilingen en inschrijvingen, benevens de daaruit voortvloeiende betrekkingen met den handel; het sluiten van waarborgen en verzekering der geleden schade wegens averij, en ten slotte het algemeen kasbeheer.
De werkkring der afdeeling «Verantwoording van Produkten» wordt genoegzaam door haar titel aangeduid en betreft hoofdzakelijk de opmaking der verantwoordigsstukken voor het Departement van Koloniën, ter zake van de voor den Staat verkochte ladingen.
Op de afdeeling «Boekhouders» vereenigen zich alle geldelijke uitkomsten, door de werkzaamheden der verschillende afdeelingen voor de Maatschappij verkregen, en welke verder worden saamgevat In de jaarlijk-sche balans, waaruit het ter uitdeeling aan de aandeelhouders bestemde bedrag der winst- en verliesrekening blijkt.
Die overvloed van nauwkeurig geregelde bezigheden der verschillende afdeelingen, welke'onder toezicht van het wakker bestuur werkzaam zijn is zeker wel het duidelijkst bewijs van de veelomvattende taak dei-Maatschappij, in wier schoon verleden zich bij voortduring eene bloeiende toekomst blijve afspiegelen.
i!)(;
EEN KIJKJE UIT EEN ACHTEHHAAM.
De oppervlakkige beschouwer is gewoon zaken en personen te be-oordeelen naar hun uiterlijk. Hetzelfde is het geval met den belangstellenden wandelaar, die zich op zijn kruistochtjes, bij gemis aan betere gegevens, wel tevreden moet stellen met de vluchtige indrukken, door de huizen en hunne bewoners op hem teweeggebracht. Daarom is 't misschien niet onaardig, het leven in de een of andere wijk eens meer van nabij gade te slaan, en stel ik u voor, op !n zomerschen namiddag een kijkje te nemen uit een achterraam en wel in het N o o r d s c h e-b o s c h, gelijk de overlevering, met het oog op den vroegeren toestand, de reeks straten en grachten noemt, besloten tusschen de Spiegel-, Reguliers,- Lijnbaan- en Prinsengrachten.
«Uit een achterraam» in een amsterdamsche burgerbuurt!.... Slechts hij gevoelt de beteekenis dezer woorden, welke die stevige ouderwet-sche kasten kent, die Boschhuizen met hunne vanachteren uitgebouwde zaaltjes, plaatsjes, tuintjes en bleekveldjes. Dat zijn vier verkleinwoorden achter elkander en waarlijk, niets te veel! Alles ziet er immers inderdaad zoo knutterig uit... Daar hebt u bijv. zoo'n tuintje. Met hoe veel angstvallige zorg wordt dat lapje gronds van vijf, zes meter oppervlakte onderhouden! De opgehoogde bloemperkjes zijn omzoomd met engelsch gras, madeliefjes of netjes naast elkander gerangschikte schelpjes. En dan het prieeltje met zijn onmisbare kamperfoelie; hetkippenloopje met zijn daarbij passend kuikenrennetje; het konijnenhokje en duiventilletje,— 't is alles: tje, tje en ziet er alles even keurigjes uit: piezelierig, zegt de spraakmakende gemeente. De ontevredenen vinden, dat zoo'n tuintje juist groot genoeg is om iemand het gemis van een tuin nog levendiger te doen gevoelen. Anderen daarentegen bewonderen de gelukkige bezitters, die van elk hoekje zoo veel partij weten te trekken, dat er net genoeg in staat, om er een grooten tuin meé te vullen. Weerande-ren zwijgen cn zijn dankbaar voor het genotene.
197
Onder die laatste soort valt ook baas Kruimel, een gewezen bakker, die nog bijtijds vóór den regen binnen was. »Den regen» noemde baas Kruimel de opkomst der broodfabrieken, een uitvinding van den nieu-weren tijd, waardoor de op zichzelf staande beoefenaars der edele bak-kunst langzamerhand uitdrogen, evenals de broeden en broodjes, waar ze mee blijven zitten. Hij herinnerde zich dan ook altijd met plezier Laurillard's rijmpje:
„'k Zag van oen nieuwe broodfabriek
lierekening en plan;
'k Gis, dat zoo 'n zaak een zegen is
Voor den gemcenon man;
Dat ieder, die do menachheid mint,
Dus aandeel neemt, en dan Zeer zeker zeven, acht percent , Als rente trekken kan.
Wat gaat do zorg voor 't volk toch ver !
Je wordt er aaklig van.quot;
De uitdrukking was intusschen dus nog al onjuist gekozen, maar met de beeldspraak neemt baas Kruimel het zoo nauw niet! Iets anders is 't, wanneer het zijn Jansje, zijn lieve eenige dochter, geldt. Dan wordt ieder woord als 't ware gewikt en gewogen, gelijk weleer de halvestuiversbollen, opdat de lieve kleine nimmer in haar argloos hartje gewaarwordingen zou voelen opwellen, waaraan zij vreemd moest blijven. Zij telde dan ook nog pas achttien jaar. Haar moeder was dood, zoo. dat vader de eenige bewaker van dien schat was geworden. En zoo nauwgezet vatte hij zijn taak op, dat hij nimmer zou aarzelen van een of andere zaak eene verkeerde voorstelling te geven, wanneer hij meende dat dit beter uitkwam voor zijn Jansje. Zoo wist het aardige kind o. a. niet beter, of trekkebekkende duifjes waren aan 't vechten. En daar buurman een ware duivenmelker was, zoodat meeuwtjes, kroppers, tuimelaars enz. enz. dag in dag uit de dakgoten stoffeerden, had Jansje telkens gelegenheid op te merken, welke verfoeilijk twistzieke beesten toch eigenlijk duiven zijn. Met dat al waren zij baas Kruimel een doom in 't oog, en ongetwijfeld zou hij zijn buurman, met de Politievel-ordening in de hand, belet hebben ze te laten uitvliegen, indien hij er zelf geen tammen kraai op na hield, waaraan hij bijzonder gehecht was, die eveneens uitvloog en de tastbare sporen van zijn aanwezigheid hier
198
en daar in ruime mate achterliet. Het zou hem daarenboven hard gevallen zijn , het zijn buurman onaangenaam te maken. Men kan nu eenmaal alles toch niet krijgen, zooals men het wel zou wenschen. Veel grooter plaag dan duiven waren al die losbandige katten en katers, die 's nachts als bezetenen door zijn achteruitje holden en vreeselijk misbaar maakten. Baas Kruimel had er dan ook al over gedacht, ware hij maar wat vlugger met de pen geweest, eens een adres in te dienen bij den Gemeenteraad, die zoo te recht opruiming onder de honden begint te houden, ten betooge dat de edel-achtbare heeren ook wel eens een middel mochten uitdenken, om de gelederen van het kattenras insgelijks wat te dunnen. Want, alsof het spel sprak, iedereen bij hem in de buurt scheen er een half dozijn van die viervoetige nachtvlinders op na te houden. J^nsje wist dan ook al lang, dat er geen grooter vechtersbazen dan onbeheerde katten zijn.
In dichtbevolkte wijken moet men heel wat voor elkaar inschikken. Dat had baas Kruimel ook ingezien, en daarom, tevens gedachtig aan het spreekwoord ; een goede buur is beter dan een verre vriend, getroostte hij zich in 's hemels naam ter wille van den lieven vrede maar heel wat! Slechts eens had hij zich bijna vergeten. Het was tegenover een nieuwen achterbuur of, liever, tegen diens zoon, een allerloszinnigst jongmensch — altijd in de oogen van baas Kruimel. Verbeeld u, die heethoofd wilde niets meer of niets minder dan al de schuttingen en schuttingjes, welke de verschillende lapjes grond afscheiden, wegbreken, om er één groot wandelpark van te maken; — dat deed men te Londen ook. Het groote voordeel daarvan was, dat dan al die onvruchtbare tochtgaten — zooals hij ze noemde — herschapen zouden worden in een frissche, gezonde, lommerrijke plek, waar de kinderen, zonder gevaar van in 't water te vallen of onder een rijtuig te geraken, naar hartelust konden spelen. Op die wijze zou men tevens de kleinen geen deelgenoot maken van allerlei rare praatjes, die men op straat hoort, 't zij van kwaêjongens, 't zij van de vrijers der kindermeiden, die zij eeuwig en altijd toevallig ontmoetten.
Doch in spijt van al die schijnschoone redenen, huiverde baas Kruimel bij de gedachte, dat zulk een barbaarsch plan tot uitvoering mocht komen. Iedereen zou dan maar op je erf kunnen loopen, wanneer het hem vleide! Bewoners, heel uit het andere eind van de straat, zouden dan maar ongevraagd naar zijn kraai kunnen kijken of dubbelzinnige
199
opmerkingen maken over de als schrikgodinnen gevleugelde plagen van zijn buurman! Ja, wat meer zegt, de zoon van zijn nieuwen achterbuur, den fotograaf, die toch al druk genoeg door de blauwe ruiten van zijn werkplaats naar de blauwe oogen van Jansje zat te turen, terwijl zij, niets kwaads vermoedende, in de keuken bezig was, — die onbescheiden kijker zou, door hek noch schoeiing gestuit, misschien wel buurpraatjes komen houden. «Dat nooit, zei Van Speyk!» riep baas Kruimel met verbeten woede. En om te toonen, dat het hem volkomen ernst was, wandelde hij den eersten maandag den besten naar de Bloemmarkt, om er een wilden wijngaard te koopen, die zijn weelderig opgeschoten ranken nog den zelfden dag zoo hoog boven de achterschutting uitstak, dat de al te nieuwsgierige buurknaap zich voortaan met een blik in 't groen zou kunnen verlustigen in plaats van in de vriendelijke trekken der lieve kleine.
Terwijl baas Kruimel met welgevallen het werk zijner handen beschouwt en een zegevierenden blik werpt op zijn Jansje, klimmen we langs een smalle trap eens naar den zolder van zijn buurman den duivenmelker. Dat «smalle trap» behoeft bij het meestal flink aanzien der Boschhuizen eenige opheldering. Die opgang namelijk is van latere dagteekening dan de woningen zelve. Zoowel de fransche vluchtelingen, die in de zeventiende eeuw de wijk herwaarts namen en zich hoofdzakelijk hier en in de Jordaan vestigden, als de wevers, die het Noord-schebosch als 't hun aangewezen kwartier beschouwden, betrokken het geheele huis en bereikten dan langs een binnentrap, dikwerf in 't achtergedeelte der woning geplaatst, de bovenverdieping. Men kan veilig spreken van gt;gt;de« bovenverdieping, daar de onvervalschte Boschhuizen er niet meer dan twee bezitten, den kelder, die tegenwoordig ook al afzonderlijk wordt verhuurd, natuurlijk buiten rekening latende. — Eerstin later jaren, bij den stijgenden woningnood, is men de bovenkamers van de huizen begonnen te scheiden. De opgang moest derhalve van het zoogenaamde voorhuis afgeschoten worden, en omdat niet geheel te verliezen, nam men de trappen zoo smal en zoo steil mogelijk. De bewoners van het huis werden eenigermate schadeloos gesteld door het bijbouwen der zoogenaamde zaaltjes, wier oppergedeelte de keuken der bovenbewoners vormde. De spijsbereiding hunner onderburen geschiedt halverwege in den grond, in een soort van kelder onder het zaaltje, waardoor men tevens toegang tot de tuintjes erlangt.
200
Maar genoeg reeds. We zouden een bezoek brengen aan den duivenmelker. Zijn eigenlijk beroep is sigarenmaker, snijder, schoenlapper of eenig ander vak, dat niet buitenshuis, maar aan eigen haard wordt uitgeoefend, zoodat hij van tijd tot tijd een wakend oogje op de til kan houden. De achterhelft van zijn zolder — het voorgedeelte dient tot werkplaats — is voor de liefhebberij ingericht. «Liefhebberij» is hier eigenlijk maar ten deele waar. Meestal toch poogt hij er meteen een broodje uit te halen. De duif is vogelvrij, bijgevolg behoeft hij zich nimmer ongerust te maken van te avond of morgen in onaangename aanraking met de politie te komen. En met haar moet hij in de eerste plaats op goeden voet pogen te blijven. Immers, men mag wel duiven houden, maar ze niet laten uitvliegen. Daartoe is bijzondere vergunning noodig van het Dagelijksch Bestuur. En de man is wel zoo wijs geweest van die een-en-tvvintig centen voor een zegeltje te besparen, daar die vergunning toch nooit wordt verleend. Daartegenover staat echter, dat de politie het uitvliegen oogluikend toelaat, totdat de buren beginnen te klagen.
Buren en andere platbouders zijn dan ook de eenigen, die een gevangen duif tegen vergoeding van een kop boonen, de vaste taks, kunnen terugkrijgen; anderen moeten den vollen prijs betalen of datgene, wat de gelukkige vogelaar als zoodanig gelieft aan te merken.
Een blik op 's mans inrichting overtuigt u intusschen onmiddellijk, dat hem wel iets meer dan recht toe voor zijne moeite toekomt. Al die theekisten, met hekjes van kelderveeren afgesloten, moeten op haar tijd worden schoongemaakt. Daarbij heeft bij een klein sommetje in broeipannen en etens- en drinkensbakjes gestoken, dat toch ook zijn rente moet opbrengen. Elk paar duiven verorbert al gauw een kop boonen 's weeks, en in die kisten heeft hij wel een twintig paar op eieren zitten, ongerekend de vlucht, waarmee hij jaagt of melkt, en die in den regel meer door hoeveelheid dan door hoedanigheid uitmunt. De keurbende van zijn verzameling toch bestaat uit gevangen goedje, dat hy zorgvuldig vasthoudt om ze te laten broeien. Eerst als de beesten hun besten tijd gehad hebben en door een langdurig verblijf aan hun theekist of, juister, aan het daarin overgewonnen kroost gehecht zijn geraakt, mogen ze de vrye lucht weer eens in: den eenen dag de dofier, den daaropvolgenden de duif, zoodat zij telkens, behalve in het hok, ook nog een aantrekkingspunt te meer zouden vinden in hun weder-
201
helft. Hebben zij zoo een dag of wat gevlogen, dan mogen ze gezamenlijk de vrijheid genieten.
Die vrijheid is echter, helaas ! zeer ongestadig. Zoodra de beesten aan het plat gewend zijn, gaan ze in een korfje naar de Botermarkt. Een minder ervaren liefhebber koopt ze, om ze na eenige weken gevangenschap eerst weer los te laten en meteen kwijt te raken, daar de trouwe dieren onwillekeurig de hun dierbaar geworden theekist weer gaan opzoeken. Zoo 'n paar duiven brengt, door herhaalden verkoop, een aardig duitje op.
's Mans belangrijkste kennis openbaart zich hoofdzakelijk door de broeierij. Lange ervaring heeft hem geleerd, welke soorten hij door kruising kan verkrijgen, hetgeen in zijn eigenaardige taal »trekken» heet. Zoo trekt hij bij voorbeeld uit een witje en een blauw belgje een blauw-pennen-witstaart; zoo trekt hij weer andere uit andere soorten, en hij ontziet zich niet om een nonnetje bij een schoorsteenvegertje te gooien, ten einde uit hun vertrouwelijken omgang, de hemel weet wat, misschien wel een burgemeestertje te trekken!
Een ander vereischte, om het vak met voordeel uit te oefenen, is de wetenschap, welke soorten het best op elkander »heulen,» dat wil zeggen: het gemakkelijkst met elkander medevliegen. Als hij, om iets te noemen een meeuwtje ziet en geen tweede bij de hand heeft, wordt een witte tuimelaar opgeschonken. Is 't de laatste, dan wordt er een gewoon wit ruigpootje naar toe gegooid; is 't een blauw-roekje, dan wordt er een pagadet op afgestuurd, en zoo heeft elk zijn bepaalde kleur, waarop hij gerekend wordt het spoedigst te heulen.
De ongelukkigste gevangene van den onverbiddelijken melker is zijn «brasser.» Die arme lokvogel zit op een kruk en draagt een broek met een afhangend koordje, waarmee de onder de pannen weggedoken vogelaar hem dwingt te klapwieken, wil hij zijn evenwicht houden en niet van de kruk vallen. Zijn argelooze natuurgenooten schieten op hem toe, laten zich belangstellend op de knip neer, — de klep valt dicht en de theekist gaat open.
De schilder of teekenaar, die zich geroepen voelt om in den persoon van den duivenmelker een lang niet zeldzame figuur uit ons volksleven in beeld te brengen, moet hem bespieden, terwijl hij, met een lat in de hand, fier als een schepterdragend koning op zijn plat zit. Dan gaan zijn oogen overal. De gluipende blikken der adelaars in onze
202
Diergaarde komen niet in vergelijking met de zijne. Met onver-moeiden arm jaagt hij de vlucht af, de heimelijke hoop in het harte, dat de afgedwaalde »vreempies» van zijn mededingers er zich bij zullen aansluiten. Met zekere minachting kijkt hij neer op de in tuinen uitgestoken leggertjes, die hier en daar met hun soms geknipte, getrokken of met de slagpennen bij elkaar genaaide bewoonsters, de vreugd van een buurjongen uitmaken. Niet dat die twee of vier koppels hem te gering voorkomen ; integendeel. Maar hij weet bij ondervinding, dat ook niet gekortwiekte duiven, die in de laagte zijn gewend, zich niet licht in de hoogte laten verschalken. Wel strijken ze neer op daken en schoorsteenen, maar 't is om er even kalm weer «af te steken,» zoodra zij onraad bespeuren. Hij verwaardigt die «plakkers,» zooals hij ze noemt, dan ook ter nauwernood met een blik. Met zekeren trots daarentegen slaat hij het oog omhoog, waar zijn tuimelaar als een sterretje in de lucht staat. Het geldt een strijd met den sperwer. Het is, alsof die ongevleugelde grijpvogel zekere verwantschap gevoelt met dien gewiekten mededinger. Zijn gelaat tintelt van vreugde; want zijn tuimelaars, die stoute vliegers, zijn tegen den grimraigen strooper opgewassen, wel niet door kracht, maar door behendigheid ; want nauwlijks is hij boven hen, of ze vouwen de vlerken toe en laten zich drie, vier slagen over den kop, naar beneden tuimelen, zoo snel dat hun vervolger den kamp moet opgeven.
Dan ontsnapt een zegevierende kreet aan den mond des duivenmelkers : een veel onedeler soort van sperwer, dan zooeven zijn tuimelaars nazette!
Meer achting dan den plathouder wordt dan ook den ouden violist toegedragen, die moederziel alleen een achterkamertje bewoont. Zijn eenige huisgenoot, een als zijn baas vergrijsde poedel, heeft juist even vóór de invoering der hondenbelasting het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, alsof het beest een voorgevoel had, dat zijn meester die drie heele guldens niet bijster wel kon missen. Naar het schamel huisraad te oordeelen althans, heeft de man het niet heel breed. Toch zien de buren hem nog voor voller aan dan hij is. Zij redeneeren te recht; iemand, die eiken middag aan de open tafel gaat eten en altijd knap voor den dag komt, heeft het nog zoo kwaad niet. Inderdaad gaat de oude heer dan ook eiken middag, weer of geen weer, een paar uur de deur uit om te middagmalen, zoo het heet. Maar Jansje — en
203
zij is de eenige — weet wel beter. De eenmaal gevierde kunstenaar raaakt er voor haar, die door heur eenvoud en oprechtheid zijn hart gewonnen heeft, geen geheim van, dat hij zijn eigen sober potje kookt en 's middags, als de buren meenen dat hem hier of daar een goede disch wacht, ver uit de buurt zijn kleine inkoopen gaat doen voor den volgenden dag. Herhaaldelijk echter, vooral 's winters, wordt hem die moeite bespaard, doordien Jansje hem, ongemerkt, een lekker beetje brengt en een kwartiertje met hem keuvelt over de nieuwtjes van den dag of de lotgevallen van zijn langdurige kunstenaarsloopbaan. Die zelfde man was eenmaal een hoogst bekwaam violist; maar nimmer hadden hem de vruchten van zijn arbeid zoo veel opgeleverd, dat hij op een onbekommerden ouden dag kon rekenen. Terwijl mededingers uit den vreemde, dikwerf van middelmatige of zelfs twijfelachtige verdiensten, hier in zegetocht worden binnengehaald en met goud en lauweren overladen, moest hij, de land- en stadgenoot, zich met een karig loon tevreden stellen. »Om mijn vak voordeelig uit te oefenen — riep hij vaak mistroostig uit — moet men niet eenvoudig Jan Hendriks heeten, maar een klinkenden naam hebben. Indien ik op het denkbeeld ware gekomen, om als beginner mijn vaderland te verlaten en er na verloop van een jaar of wat onder den titel van ,Jean Hen-riques, professeur de violon,' in 't Park en elders op te treden, had ik met mijn zelfde talent schatten kunnen verdienen. Maar dat soort van ondernemingsgeest zit over het algemeen in ons Nederlanders niet, en daarom moeten wij het maar lijdelijk aanzien, dat een ander in een paar avonden verdient, waar wij een heel jaar voor moeten arbeiden. En toch was er een tijd, dat ik mijns gelijke moest zoeken. O, ik herinner het] mij nog als den dag van gisteren; het was in de Park zaal, bij gelegenheid van een feest der Maatschappij van Toonkunst; ik was dien avond bijzonder gelukkig in een paar zware stukken. Tot tweemaal toe werd ik teruggeroepen, om de uitbundige eerbetooning der opgetogen menigte te ontvangen, die andermaal een proeve van mijne kunst vorderde. Buiten mijzelf van vreugde, greep ik mijn speeltuig, om nog een of ander lievelingsnummer ten beste te geven. Maar 't was, alsof mijn geheugen mij had verlaten. En toch, ik stond daar, ik moest spelen. Ik begon, zonder te weten wat. Er heerschte een ademlooze stilte. In mijn verbeelding zag ik mijn toehoorders al nader en nader bijkomen, totdat zy eindelyk vlak
204
voor het orkest stonden. Eensklaps ging er een heerlijk verschiet voor mij open; ik droomde mij den lieveling der muzen, die van den zangberg nederdaalden, om naar mij te luisteren en mij bemoedigend tegen te knikken. Onder al die betooverende gestalten was er eene, welke mij plotseling het beeld van mijn lieve Marie voor den geest tooverde, die, met den glans der vergenoegdheid op het gelaat, al mijn bewegingen gadesloeg en mij ten laatste om den hals vloog. Maar ik weerde haar af, om mij geheel te laten meeslepen door de bezielende gedachten, die, vorm en kleur aannemende, zich voor het oog mijns geestes ontsluierden. Ik bevond mij in een eden, waar al wat schoon en liefelijk is als bij tooverslag verrees en mij, in bekoorlijk gewaad, op den verleidelijken klank der snaren voorbijzweefde. Ik ademde den geur der bloemen,die voor mijn voeten opschoten; ik vernam den zilveren toon der vogels, die in 't geheimzinnig fluisterend geboomte voorthuppelden. Ik hoorde het weemoedig murmelend beekje en den donderenden golfslag der opgezweepte zee. Kortom, ik hoorde en ik zag alles, wat het grillig spel eener opgewekte verbeelding mij schiep, — en dat alles had ik met meesterhand vertolkt!»...
In verrukking sprong de vergrijsde kunstenaar op en greep het speeltuig van den wand, waarmee hij eenmaal die wonderen had volwrocht. Een oogenblik schitterde er een vreugdetraan in zijn oog, die langzaam wegparelde, om plaats te maken voor den pijnlijken glimlach, die zich om zijne lippen plooide. vGij behoeft slechts een jeugdige, geoefende hand, om weer dezelfde verrukkelijke klanken voort te brengen ; maar ik!... Zie het is met mij gegaan als met de lauweren, die daar naast u hangen: de krans is nog in zijn geheel, maar de bladeren zijn verdord.»
Na deze woorden veranderde hij eensklaps van toon. De grijsaard begreep te recht, dat hij zich niet door zijn overstelpt gevoel moest laten vermeesteren, en ook min of meer verplicht was, de lieve Jansje, die hem weenende had gadegeslagen, weer wat op te beuren. »Kom kom, schertste hij: oude menschen zijn soms lastig, niet waar, met al, die herinneringen van vroeger? Maar wat zal ik je zeggen: het is almee het eenige, wat de oude violist overhoudt. Schilders en beeldhouwers zien hunne kunstscheppingen van tijd tot tijd nog eens in hun schetsboek of in 't oorspronkelijke terug, — maar de speler heeft niets dan het pover bewustzijn van eenmaal gekund te hebben wat hij nu niet meer vermag; terwijl de ondankbare menigte hem vaak vergeet,
205
zoodra hij door anderen wordt overtroffen. In mij zie je nu zoo'n kunstenaar, die zijn roem heeft overleefd. Wij moesten eigenlijk, net als de vlinders, een heel vluchtig leventje leiden en ons hoofd neerleggen, terwijl de lauweren nog groenen, want als we langer wachten, kunnen we ter nauwernood het licht betalen, om nu en dan eens te kijken hoe of ze er wel uitzien!»
Dat laatste was vermoedelijk een toespeling op de geberste vensterruiten, die in bedwang werden gehouden door een stuk krant, dat de oude man nog lang bewaard had, dewijl er een allergunstigste beoordeeling van zijn persoon in voorkwam, toen hij nog een twintig jaar jonger was, zooals zijn buurman de kastemaker, wiens dochter vandaag de- bruid is geworden.
Die kastemaker — Jansen is zijn naam — staat in de heele buurt bekend als een braaf, oppassend man. Dat behoeft ons trouwens niet te verwonderen. De man woont al veertig jaar in den zelfden kelder, en in 't voorhuis hangt in een heele mooie mahoniehouten lijst, die hij zelf heeft gemaakt, een fraai stuk papier, namelijk een getuigschrift van de Maatschappij voor den Werkenden Stand, ten bewijze dat hij al veertig jaar aan één en den zelfden winkel werkt. De man is er trotsch op, als op zijn eenig kind, en al de buren beschouwen dat geschrift met zekeren eerbied. Het wil dan ook wat zeggen: veertig jaar bij den zelfden patroon! lïij is er als krullenjongen gekomen en heeft vervolgens alle rangen doorloopen, zoodat hij nu oudste knecht is. Hij behoeft dan ook nooit te verzuimen, maar ontvangt winter en zomer alle weken vast zijn negen gulden, behalve hetgeen hij met overwerken verdient, en dat in den drukken tijd soms wel drie, vier gulden beloopt. Altijd is hij ijverig in de weer, om den goeden gang in zijn klein huishoudingje te houden. Zelfs bij de zeer lange dagen, die hij zomers met overwerken maakt, verrast de patroon hem nooit, dat hij zich eens gemakkelijk op de schaafbank of in de krullen heeft neergevlijd, maar werkt hij gestadig door. De patroon heeft dus alle reden tot tevredenheid. De kortzichtige! Heeft hij dan nooit eens gehoord of begl'epen, dat de menschelijke kracht zeer beperkt is en niet als een stoomwerktuig slechts geregelde voeding behoeft, om maar altijd met de zelfde frischheid rusteloos werkzaam te blijven? — Och, neen, die goede patroon, die met vaders zaak ook vaders gewoonten overnam, had daar nooit over nagedacht. Zijn vader liet overwerken, als het
206
druk was; waarom zou hij het dus ook niet doen? Het spreekt daarenboven vanzelf, dat men in veertien uur bijv. meer kan uitvoeren dan in negen of tien. De redeneering is volkomen juist, op die kleinigheid na, dat de praktijk en het gezond verstand haar logenstraffen. Vergun me, u een voorbeeld te geven. Gesteld, ik heb zes lekkere sigaren, _ die kan ik in één of twee dagen oprooken; maar hoe ik het ook aanleg, ik haal er altijd dezelfde hoeveelheid rook uit! Zoo gaat het nu met onzen kastemaker ook. Zijn hoogste lof, in de oogen van den patroon, is, dat hij altijd gestadig doorwerkt. Maar daar zit nu de kneep. Juist' de man werkt altijd gestadig door; dat wil zeggen, dat hij niet te hard van stal loopt, maar eenvoudig de hem beschikbare krachten over zooveel uur verdeelt, als hij weet, dat hij in 't getouw is.
Zijn schoonzoon, insgelijks een schrijnwerkersgezel, wil dan ook nooit van overwerken hooren. Vader kan dat alles behalve prijzen. En er was nog meer, dat hem geruimen tijd had doen aarzelen, eer hij zijn toestemming gaf. De jongen — hij had hem van kind af gekend — was zoo schrikkelijk eigenwijs. Op zijn achttiende jaar had hij al drie bazen versleten en toen, waarachtig, in een dolle bui de dwaasheid begaan om zijn lieve vaderland en zijn brave ouders halsoverkop te verlaten. De heethoofd ging naar Brussel, en alsof dat nog niet mooi genoeg ware, had hij na verloop van een jaar, toen hij een paar woorden Fransch kende, andermaal zijn biezen gepakt om — Godbetere! — naar Parijs te trekken. Er zat rust noch duur in dien knaap. Ofschoon, te Parijs was hij vier jaar gebleven. Nu eenige maanden geleden kwam hij thuis, als een heer uitgedost, en was alweer aan zijn tweeden baas bezig. En wat nu het gekste van de zaak is ? — De jongen wil niet overwerken, heeft natuurlijk geen getuigschrift van de M a a t s c h a p p ij voor den Werkenden Stand, vraagt bijna tweemaal zooveel weekloon als een oud gediende, die veertig jaar aan één en den zelfden winkel werkt en in een en den zelfden kelder woont, en nog loopen de patroons hem de deur plat, of hij alsjeblieft bij hen wil komen werken... »Het is mijn eigen schoonzoon — liet de eerzame Jansen er dan altijd opvolgen — maar de menschen lijken wel mal.»
Toch niet, Jansen, die menschen zijn zoo mal niet als je wel denkt. Dat schoonzoontje is een bol. Hij heeft bij allen wat afgekeken en nu door vergelijking zich de beste, gemakkelijkste en snelste manier van werken eigengemaakt. Hy heeft daarenboven nog wat geleerd, wat
207
menig kastemaker, die zijn leven lang bij één baas is geweest, niet kent. Als 't op steek- en snijwerk aankomt, gaat hij voor geen beeldhouwer van beroep op zij; maar hanteert den beitel even zeker en vlug als deze. Dat is nu de reden, dat die kastemakersknecht, met zijn kort jasje en gekleurd overhemd, in uw schatting veel te kranig voor een handwerksman, zoo gezocht is. Want, vergeet het niet, vriend Jansen, als hij die plunje uitgooit, komen er een paar handen en een paar armen te voorschijn, vlugger dan ze ooit in de onmisbare zwart-lakensche jas van den eersten den besten mededinger, die een half dozijn getuigschriften kan toonen, verscholen waren.
Truitje zou dan ook haar brood wel hebben, daar was niemand bang voor. Geen wonder dus, dat er feestelijk bruiloft moest worden gevierd. Men zou dien dag den haan eens laten kraaien; de heele buurt moest weten, dat Truitje Jansen weldra in 't echtelijk bootje zou varen. De kelder is dan ook van achter tot voren groen gemaakt. Al de naaste buren hebben gedurende de bruidsdagen koffie met koek en een lekker likeurtje gehad. Vandaar dat buurvrouw A. en B. haar dochtertjes in 't wit neteldoek hebben gestoken, om de bruid en bruidegom, zoodra ze van 't Stadhuis kwamen, met bloemen en zorgvuldig geknipte velletjes te strooien. Er is zoo veel van, dat de wederzijdsche ouders en de vier getuigen ook nog wat kregen, toen ze deftig, met hun sigaren in 't hoofd, uit het rijtuig stapten. Een sigaar behoort nu eenmaal bij 't overigens deftig zwartlaken van den werkman, en verleent hem, in eigen oog, iets indrukwekkends. Even kwistig als de bruidsmeisjes met haar knipsels, is moeder de vrouw met opdisschen. Er ontbreekt niets, en al mocht haar man bijv. den heelen winter niet gewerkt hebben, — ook dan nog zou het aan niets ontbroken hebben.
Sommige buurtjes vinden dat verkeerd. »Wij ambachtsmenschen moeten er te hard voor werken. Ja, wil je wel gelooven, buurvrouw — hoor ik daar in gemoede verklaren —• dat ik menschen ken, die soms een halfjaar krimp lijden, om op één zoo'n dag er alles maar door te gooien.» De aangesprokene schudt bedenkelijk het hoofd. Maar ik zou wel genegen zijn in mijn handen te klappen. Het huwelijk ia de grondslag der maatschappij, elke gelukkige echtvereeniging is een korrel zout, welke die maatschappij voor bederf bewaart. Viert dus vrij feest, bruid en bruidegom; vereeuwigt die gewichtige gebeurtenis in uw leven! Drinkt vandaag wijn met taartjes en uw heel volgend leven
208
desnoods koud water; want nu moet ge feest vieren; de heele buurt moet weten, welk voorrecht u heden te beurt valt, en gij zelf moet er ten allen tijde een levendige en prettige herinnering aan bewaren. Dat zal u moed geven in menig hachelijk oogenblik! Daarenboven plezier, uitspanning of hoe ge 't noemen wilt, is even zoo goed een levensvoorwaarde als brood.
Och, och, had die rijke huisjesmelker van de overzij dat ook maar begrepen, dan had hij zeker niet van den ochtend tot den avond gezwoegd en geploeterd, zonder ooit een dubbeltje uit te geven, waar hij het onmiddellijk nut niet van inzag. Nu is de man dood, zonder iets meer van het leven te hebben genoten dan een sober maal eten. Bittere tegenstelling: op denzelfden dag, dat men bij Jansen feest viert, verkeert men daar ginds in diepe rouwe. De weduwe verliest zoo veel aan haar braven man. Zij heeft kind noch maag, die haar een woord van troost toespreken, nu het eenige neefje, dat mettertijd alles moet erven, oom naar zijn laatste rustplaats geleidt. Wel was de overledene een knap man. Metselaar van beroep, had hij sinds jaren de zaken aan een kant gedaan, om al zijn zorg aan zijn lieve kleine perceeltjes te besteden. Alles deed hij zelf. Timmeren, metselen, behangen, schilderen _ niets viel hem te zwaar. In de bitterste kou zag men hem
door de goten kruipen om de pannen aan te strijken, als de bewoners soms gevaar hadden van onder te loopen. Het was een lust om hem op zijn erf op een hoop oude steenen te zien zitten, die hij voor een prijsje van een slooper had gekocht en nu netjes één voor één afbikte. En men mocht hem wel lijden ook. Schildersknechts en timmerlui wisten altijd waar zij nog eens een likje verf en een zooitje spijkers tegen eene kleine vergoeding konden kwijtraken! Zijn bewoners hadden ook geen reden van klagen. Zij wisten nu eenmaal, dat de huren hoog zijn, en dat de man hun al eens moest opslaan, omdat ook zijn lasten jaarlijks stegen. Met den Eaad liep het er dan ook in den laatsten tijd overheen. Die heeren lieten maar bouwen en breken en bruggen verlagen, net of 't Ka de groenvrouw wat schelen kon of de rijkelui met 'n omnibus op de Leidschestraat omtuimelden!
Wanneer het zoo de beoordeeling der handelingen van het stedelijk Bestuur gold, was Ka de groenvrouw op haar stokpaardje. En de buurvrouwen hechtten niet weinig aan haar kritiek, daar zij iemand was die het weten kon. Haar man toch bekleedde den post van lantaarn-
209
opsteker, kwam zoodoende met andere ambtenaren in aanraking en hoorde derhalve nog eens meer dan een ander. Jammer dus in zekeren zin, dat haar rede juist wordt afgebroken door 't voorbijgaan van de predikantsweduwe, die met hare twee dochters voor de heele buurt een levend raadsel is. Zij bewonen een bescheiden bovenhuisje, wel is waar, maar altijd komen alle drie even netjes voor den dag. En waarvan? 't Is onbegrijpelijk en voor allen onoplosbaar. Ze krijgt toch maar, gelijk alle predikantsweduwen, honderd gulden pensioen. Geld heeft haar man 'r niet nagelaten; ze moest zich dan ook verminderen, anders zou ze wel in haar oude huis aan de Prinsengracht gebleven zijn. En dat was ook al niet eens veel bijzonders, Voor zoover bekend, bezat zij 't echter niet in eigendom. Meestal geeft een of ander vermogend gemeentelid dominee een perceeltje ten geschenke; maar dat scheen hier het geval niet te zijn geweest. Het voorname punt was dus; hoe of die predikantsweduwe met hare twee dochters, zonder andere bekende bronnen van inkomsten dan haar honderd gulden pensioen, op dien voet kon leven. — Och, och, indien Ka de groenvrouw, zooals wij uit ons achterraam, overal hare onbescheiden blikken kon richten, zou het raadsel haar spoedig zijn opgelost. In de eerste plaats zou zij dan weten, dat het huisje aan de Prinsengracht wel degelijk haar eigendom is; maar dat zij het heeft verlaten, omdat de vier-honderd gulden huur, die zij er voor maken kan, haar beter to pas komen dan eenigo ruime kamers. In de tweede plaats zou zij bespeuren, dat moeder en dochters van 's morgens vroeg tot 's avonds laat druk in de weer zijn om met de borduurnaald nog een karig loon te verwerven. Immers, ten einde haar naam voor het oog der wereld op te houden, werken zij slechts voor »T e s s e 1 s c h a d e». Daar stoot niemand zijn neus aan, maar het wordt uit den aard der zaak zoo gering betaald. Wel beschouwd, lijden zij dan ook hoogst fatsoenlijke armoede. Maar ook dat valt niet onder 't oog der wereld. Jammer genoeg! In tegenovergesteld geval toch zou menige groote dame, indien zij zich slechts in de verte eenig denkbeeld kon vormen van hetgeen binnenskamers geleden wordt, haar naaister minder beknibbelen. Maar dat alles blijft hot geheim der huis-genooten. De aanzienlijke dame, die drie paar handschoenen op één avond verslijt, weet niet, dat de domineesweduwe en haar beide dochters één paar met haar drieën bezitten, waaraan dan nog, telkens als ze gebruikt worden, een paar torntjes vast te steken zijn. Zelfs Ka de groen-
210
vrouw, die er haar werk van maakt om iedereen na te rekenen en zijn doen en laten nauwkeurig af te neuzeu, lieeft niet opgelet, dat de twee meisjes nooit samen uitgaan, om de alles afdoende reden, dat ze maar één uitlooppakje met haar beiden rijk zijn, waar ze dan beurt om beurt onberispelijk mee voor den dag komen.
Minder bedriegelijk dan het kleed, is echter het gelaat, dat voor den aandachtigen blik soms zulk een weemoedige uitdrukking aanneemt, in spijt van liet glimlachje en den vriendelijken groet, dien zij voor haar buurtjes altijd veil hebben. Want al houdt moeder zich groot, en al ontsnapt geen klacht aan haar lippen, de meisjes gevoelen toch wel, wat er in 't diepst van haar ziel moet omgaan bij de gedachte aan de betere dagen van het verleden, toen vader nog in haar midden was en de bescheiden levenszon zoo vriendelijk blonk boven die lieve huiselijke genoegens, waaraan zij nu vreemd blijven. Elke verjaardag was een feest; dan kwamen bloedverwanten en kennissen haar opzoeken, dan kregen ze kleine geschenken, een aardigheidje zooals men 't heette. Nu schenen de meesten die dagteekeningen vergeten te hebben of opzettelijk weg te blijven, ten einde haar niet op die paar bekrompen kamertjes lastig te vallen. Alleen oom liet bij die gelegenheden nog eens van zich hooren, en al schreef hij ook nog zoo kiesch, dat hij maar een kleinigheid in geld stuurde, opdat zij zelf iets naar helieven zouden koopen, zij begrepen toch wel, dat het een verbloemde aalmoes was, al ontveinsden zij het ook voor elkander. Vandaag was er juist weer zoo'n brief gekomen, terwijl zij aan tafel zaten en eensklaps een verraderlijke traan in moeders oog parelde, — »'t was toch zoo lief van oom,» zeide zij wel, maar die traan viel den meisjes als een brandende gifdruppel op het hart; want het was, o, zoo wreed van oom, dachten zij. »Kom, moeder, horst ten laatste de jongste los, draag uw smart niet langer alleen; wij willen ze immers met u dragen! .. . Waarom 't ons verborgen, u denkt aan vroeger, niet waar, als vaders gulle lach onzen thans zoo stillen disch opvroolijkte?»— Dat was een gelukkige wending. — »Ja, kinderen, zoo is 't, ik denk aan vader, wat zou hij....» Maar de woorden bleven haar in de keel steken, en toen zij daar allen zoo zwijgend en snikkend heur gemoed eens lucht gaven, was het alsof een stem uit het graf haar tegenruischte, die van bemoediging sprak en haar weer kracht schonk voor zwaarder lijden. De meisjes poogden moeder op te beuren; zij wisten dat het weduwkleed
211
lang is en men er zoo licht op trapt. Maar moeder staarde haar zoo pijnlijk aan; want, ach, ze waren beiden toch nog zoo jong en de toekomst zoo bang... Zou haar altijd die zelfde levensmoed blijven bezielen of zou de hartvochtige wereld ze nog eenmaal met den vinger nawijzen, wanneer moeder haar niet meer als een schutsengel omzweefde? Bij die folterende gedachte zag zij de beide meisjes aan; maar dat oog blikte zoo fier, en toen zij in haar armen lag gekneld, hoorde zij dat hart zoo warm kloppen, dat de doffe stem dor wanhoop eensklaps zweeg voor de poëzie der smart...
Neen, dan schijnt dien tooneelspeler een benijdenswaardiger lot beschoren, en hij er ruimer van te kunnen leven. Daar wordt gezongen, gedanst, gedronken, uit den treuren. Daar zijn de huisvrienden nog talrijker dan de spinnen in een stadstuintje. Kortom, die menschen kunn#n er nog ereis wat van nemen. Mijnheer is een rechte grappe-maker. Altijd is hij gereed met een oolijke vraag en een snedig antwoord. En waar hij het vandaan haalt, kijk, daar staat men van verstomd. De man gaat er trotsch op, dat hij geen ander geschrift inziet dan zijn rol en de krant. En toch is het een bol! Ka de groenvrouw heeft hem verleden week nog zien spelen voor 'n ridder in et Bloedige Schrift of het Verbond der Doods-k oppen.» En dat ging hem af, kijk, of hij zijn levenlang zoo'n adellijk heer geweest ware. Wat 'n stem! Ka de groenvrouw zat op de achterste bank van het veertientje ; maar al had ze op het Leidsche-plein gezeten, ze had hem nog verstaan. En wat is die man lenig! Hij zwaaide met zijn armen en beenen, dat Ka tusschenbeide haar hart in 't lijf vasthield, dat hij in 't orkest te land zou komen. Maar hij wist wel wat hij deed. En buiten het schitterend opgetuigde paard van den koning — want er kwam een degelijk paard op 'ttooneel! — werd hij dan ook het meest toegejuicht. Onwillekeurig houdt men van zoo'n man, meende Ka de groenvrouw. Uit dien hoofde zou zij hem nooit lastig vallen om betaling, ofschoon hij daarmee niet een van de vlugste mocht heeten. Doch van den anderen kant was hij weer uiterst gul met vrij kaartjes. Zoowel Ka, als de slager en do bakker hadden altijd een keer of wat in de maand kosteloos toegang. En dat is ook al wat waard!
Maar, al kijkende en pratende, zouden we bijna vergeten, dat het reeds avond is geworden. Zoo levendig als het overdag toegaat in
212
die prettige achteruitjes, zoo stil is het er thans, totdat we eensklaps — het zal omstreeks half elf zijn — een vreeselijk rumoer vernemen. Als bij afspraak hooren we op 't zelfde oogenblik alle mogelijke en onmogelijke vensters openslaan. Slechts één blijft gesloten. Ka de groenvrouw zegt, dat daar een arm letterkundige woont, die daar den godsganschelijken dag maar zit te pennen en zijn nachtrust opoffert om zijn lezers des te beter te doen slapen. Want wat hij schrijft, redeneert de snapster, moet niet veel om 't lijf hebben, 't Ontbreekt den man althans niet aan ijver, en met dat al moet hij zoo hard zijn als een spijker, een kwaal, waaraan meer van die geleerden lijden. De man schijnt dan ook nu geen tijd te hebben, anders had hij een schouwspel kunnen genieten, zooals men slechts bij avond uit een achterraam in een achterbuurt genieten kan. Al de vensters zijn gestoffeerd met hoofden en bovenlijven. Plotseling wordt overal d^.lamp lager gedraaid, deels om het inkijken te beletten, deels om den blik naar buiten te verscherpen. Heeren in overhemden en mouwvesten, dames in nachtjakken en met hangende haren, liggen in gespannen verwachting naar de dingen, die komen zullen. Wat toch is het geval? Baas Kruimel, de rentenier-broodbakker, waarmee we in den aanvang kennis maakten, loopt als een razende door zijn tuintje en vertrapt, zonder het te weten voorzeker, al zijne graniums en fuchsia's. — Wat den man nu eigenlijk overkomen is?... ik zal het u zeggen. Vriend van orde en regelmaat, was hij gewoon tegen tien uur te bed te gaan, na zijn Jansje, die dan insgelijks naar haar kamertje ging, goènacht gekust te hebben. We hebben reeds vernomen, dat hij machtig veel overlast had van katten en katers, die altijd eerst beginnen te leven, als een fatsoenlijk mensch zich ter rust begeeft. Vanavond schenen zij intusschen het er op gezet te hebben, baas Kruimel voorgoed uit den slaap te houden. Maar baas Kruimel liet zich, als goed Nederlander, niet ongestraft beleedigen. Daarom schoot hij pijlsnel zijn huisjapon en muilen aan, trok zich de blauwgestreepte slaapmuts diep over de ooren, om, gewapend met den langen stoffer, een slachting onder het kattendom aan te richten. Zijn lieve Jansje, die daar vlak aan 't raam den slaap der rozen en leliën sliep, zou immers evenmin als hij op die wijze den sluimer kunnen vatten. Vandaar zijn toorn.
Maar wie schetst 's mans ontsteltenis, nu hij daar, te midden van die twistzieke nachtvlinders, met hun glinsterende oogen, dikke staarten,
21.3
hooge ruggen en erbarmelijk gekrijsch, zijn Jansje ziet staan! Zijn Jansje, die hij op de peluw der onschuld waande, staat daar, netjes uitgedost en wel, met den zoon van den fotograaf te keuvelen — over de schutting. Daar baas Kruimel op zijn teenen liep, on zijn gewenschte prooi des te beter te verrassen, hadden zij hem niet hooren aankomen; vandaar dat verschrikkelijke herkenningstafereel, verlicht door het eindje vetkaars van den duivenmelker, die een minnaar van hengelen was en daarom, ook al in 't holst van den nacht, wormen zocht. Bij den kreet van ontzetting, door Kruimel geslaakt, was hij opgeschrikt, had zijn kaarsje omhooggehouden, en zoodoende was de heele buurt getuige van hetgeen er voorviel. Nu wist baas Kruimel, dat liet niet die verfoeilijke katten waren, die 's nachts de loten en ranken van zijn wilden wijngaard vernielden; nu wist hij, dat een wilde wijngaard niet voldoende is om twee verliefde harten van elkander te houden; nu begreep hij ook, waarom die ontaarde portrettenmaker al de schuttingen weg wilde hebben.
Wij, intusschen, zullen niet zoo onbescheiden zijn van baas Kruimel langer te beluisteren en ons in zijne dierbaarste aangelegenheden te mengen, liet zij ons voldoende te weten, dat de heele buurt den volgenden ochtend den mond vol had van hetgeen er was voorgevallen. Ka de groenvrouw had al lang gedacht, dat het zedige nufje ze achter de mouw had. Ze meende zelfs eens gehoord te hebben van den knecht van den slager zijn zusters vrijer, dat hij haar met een lang jonkmensch had zien wandelen. Kortom, het duurde niet lang, of er waren allerlei leelijke praatjes in omloop, en — een schelm, die daar wat aflaat!
Ik geef u echter de verzekering, dat alles laster was. Het moeder-looze Jansje was, in spijt van haar onbedachte buurpraatjes over de schutting, gelukkig dezelfde lieve, brave, goedhartige meid gebleven. Al mijn ongehuwden lezers zou ik dan ook in gemoede durven aanraden een blauwtje aan haar te wagen, — ware het niet dat baas Kruimel, inmiddels tot betere inzichten gekomen, reeds zijn toestemming had gegeven aan den man van de licht drukkunst, die in donker zijn schoonste beeld verkreeg.
214
IX.
DE MONTALBAAN,STOKEN.
Een der schilderachtige stadsgezichten, gelijk het door meer dan zestig grachten in talrijke eilanden verdeelde Amsterdam er zoo vele aanbiedt, levert ook het plekje, aan den hoek van de Oudeschans en Binnenkant, waar de grijze Montalbaanstoren zijne opengewerkte spits ten hemel verheft. »En Montalhaan,» — dus zong een volbloed Amsterdammer uit de vorige eeuw;
„En Montalbaan, die eerst de wacht Dor voorstad stijfde aan do Lastnadjc,
Daar schuur aan schuur, bjj dag on nacht,
Stond vol van allerlei pakkaadje,
Die nu zijn hoogverheven kruin Ten hemel beurt, met andre loren»,
Daar de IJstroom op don watertuin,
Vol schepen, schoot zün blanke horens,
Voorspellende al van ouds, wat goed Don last der zeevaardy verzoet.quot;
Uit de aangehaalde versregels blijkt reeds eenigermate, dat dat plekje er vroeger nu juist zoo bekoorlijk niet uitzag. De Lastaadje toch, een verzameling werven en pakhuizen, trok volstrekt niet aan door haar prettig uiterlijk. En de «watertuin,» waarvan onze dichter gewaagt, was niet anders dan de oude Scheepswaal, bij de bemuring der stad in 14S2 met een bocht tegen de Lastaadje aangelegd en met boomen en paalwerk afgesloten, opdat de schepen er 's winters bij ijsgang of stormweer eene veilige ligplaats zouden vinden. In de vijftiende eeuw zag heel Amsterdam trouwens er niet zóó uit, als men van eene voorname koopstad uit die dagen zou verwachten. Ten gevolge der snel toenemende bevolking, die er van alle kanten naar toe zakte, was de geheele ruimte binnen de muren zoo dicht betimmerd, dat de huizen er, volgens een tijdgenoot, elkander verdrongen als de haringen in de ton. Het
215
timmeren binnen de vrijheid nu was nergens zoo druk geschied als op de Lastaadje, gelegen builen de St.-Anthoniespoort, aan de overzijde der tegenwoordige Gelderschekaai. De benaming Lastaadje zelve is eene verbastering van het tniddeleeuwsch latijn lasladimn of lasiagium^ dat ballast boteekent, gelijk o. a. blijkt uit een plaats bij Boxhornius: vliem liceal ipsis lastadia s timer e in Jlneliüm maris ubi volunl.» (liet sta hun vrij overal op zee, waar hun goeddunkt, ballast in te nemen.)
Hecht voor deze Lastaadje lag de evengenoemde watertuin, waar de G-elderschen in 1512 een groot aantal schepen in brand waren komen steken, hetgeen de stedelijke regeering noopte de plaats te versterken met een aanzienlijk blokhuis, het Huis te Montalbaan geheeten en gelegen op de plek, waar later de toren van dien naam zou verrijzen. Voorts werd langs de Lastaadje eene breede gracht gegraven en van de uitgewerkte aarde een schans opgeworpen, waaraan de Oudeschans nog heden ten dage de herinnering bewaart.
Hertog Alba vatte in 15 70 liet plan op om dit punt in nog beteren staat van verdediging te brengen. Niet dat hij een aanval van buiten duchtte; maar met het oog op de gezindheid der burgerij zelve, wie het spaansche juk al meer en meer ondragelijk werd, keurde hij daar een stevig bolwerk noodzakelijk om bet volk in bedwang te houden. Door twee tonnen gouds te offeren, wist de Vroedschap haar onwelkomen gast echter van dit voornemen af te brengen.
Toch bleek de Lastaadje voor eene algeheele herschepping, zij het dan ook in geheel anderen zin, bestemd te zijn. Toen namelijk de graaf van der Marck twee jaar later het beleg om Amsterdam had geslagen, werd de voorstad, op last der regeering, platgebrand, uit vrees dat de vijand er zich in zou nestelen. Naar anderer bewering, uit wrok tegen de Geërfden, die meerendeels der staatsolie partij waren toegedaan; terwijl de Hervormden er ook sinds 1555 openbare predikingen hadden gehouden.
Na de omwenteling van 1578 echter, toen men met ijver de hand sloeg aan eene nieuwe uitbreiding, werd de ruime strook gronds binnen de stad getrokken, en na weinige jaren was liet tooneel van verwoesting een der volkrijkste wijken geworden, op een gedeelte waarvan, bijna drie eeuwen later (18.30), andermaal vreeselijke dingen zouden plaats grijpen. Immers, al heeft de statige muze der geschiedenis er in hare gewijde bladen geen aanteekening van gehouden, het volksdeuntje vermeldt het ons;
21 (!
Al op de OudcschanH Daar is (te spokendans,
Kn aan de overzij Daar loopen do meisjes vry.
Wat er eigenlijk van die spokerij was, is velen nog lang niet duidelijk. De een beweert, dat zij slechts in de verbeelding des volks bestond; de ander meent, dat deze] of gene grappenmaker met behulp van een brandspiegel eenige schaduwgestalten heen en weder wierp; een derde gelooft, dut een slimme vogel, die gaarne voor een koopje eigenaar van zeker perceel wilde worden, het bijgeloof der menigte tot bondgenoot poogde te verwerven door het praatje uit te strooien, zonder evenwel eene poging te doen om er een glimp van waarheid aan te geven, zoodat er eigenlijk nooit een zweem van spooksels best.aan heeft; een vierde eindelijk beweert, dat zeker ridder, die een blauwtje had geloopen, zich op deze manier trachtte te wreken op zijne weerspannige geliefde, — waarop dan de twee laatste regels van het »mopsie» zouden doelen.
In De Navorscher voor 1803, Deel 13, bladz. 58 en 59, kan men een omstandig verhaal van de toedracht der zaak vinden, waarin betoogd wordt, dat de spoken met eene eenvoudige tooverlantaarn werden te voorschijn gebracht, om ten slotte op order der reeds te lang verschalkte politie voorgoed te verdwijnen.
»Van den tweeden dag der spookverschijningen af — schreef mijn geachte vriend H. Frijlink mij — heb ik mij meestal eiken avond ter plaats begeven, doch niets hoegenaamd kunnen ontdekken, wat naar geestverschijningen zweemde. De gracht was intusschen zwart van de menschen. Op mijne navraag aan sommige huizen, waar de bewoners op stoep stonden, kreeg ik telkens ten antwoord: ,Och, 't is niemendal, mijnheer!' Wel wandelden nu en dan een paar ,licht' gekleede juffertjes aan de overzijde, en dan begon men op eens te roepen: ,Kijk, daar heb je nou de spoken!'» ,
Van Oosterwijk Bruyn bezong het geval in een uitvoerig gedicht, waarvan de aanhef luidt als volgt:
Waarheen, o Ainstels burgerij!
Zoo onvermoeid en vlug ?
Waarheen met vrouwen aan uw zy,
Met kindrcn op den mg?
217
Waarheen toch snelt ge in dichten drom:
De kermisweken zijn reeda om,
Kn 't pronkfeest der Deccmbernachten,
St.-Nikolaas, nog ver te wachten?
'k Zie groot en klein, en arm en rijk,
In overhaasten tocht,
Zich spoeden naar een verre wyk
üy avond schaars bezocht.
Heeft daar de maan een donkren rand ? —
Wordt er gehangen? — Is er brand? —
Of wordt er vuurwerk afgestoken ? —
Of komen — Ja, daar komen Spoken !
Na dit uitstapje op het gebied der spokerij, keeren wij tot den Montalbaanstoren terug, die — om met Commelin te spreken — wbij het slechten der oude stadsrauuren, in den jare 1606 vernieuwt, ook met een doorluchtig en zinrijk bovenwerk, tot een fraaien toren verheven, en met twee slagklokken en vier uurwijzers voorzien werd, prijkende met een zeeridder tot windwijzer. Als men vier jaren daarna bevondt, dat hij, op eenen nacht, ruim zeven voeten was overgehelt, wierdt hij met alle vaardigheid door zware kabeltouwen en masten recht gewonden, als ook zijnen grondslag, verzwakt door de malinge van IJ- en Amstelstroomen, vernieuwt en met een muur van vier en een halven voet versterkt, waarop hij als noch in zijne aangename standplaats prijkt.»
Ruim twintig jaar geleden heeft hij andermaal belangrijke herstellingen ondergaan. Hoewel de «kommissie van iinanciën» in haar verslag van 26 April 1852 had voorgesteld, dien ouden getuige van Amstels toenemenden bloei te sloopen, nam de Eaad het loffelijk besluit er liever eenige duizenden aan ten koste te leggen. En gelukkig ook! Het torens bouwen immers behoort tegenwoordig tot de zeldzaamheden, — waarom zou men dus, ter besparing van eenige zakken guldens, der stad een sieraad ontnemen, dat haar aanzien en karakter van stad zoo zeer verhoogt ? Berlijn leverde tot voor betrekkelijk weinige jaren het bewijs, hoe eentonig en onvolledig eene uitgebreide verzameling huizen er uitziet zonder die statige, hoogverheven spitsen, die den reiziger reeds op verren afstand zoo vriendelijk tot een bezoek nooden. Men heeft dit, wel wat laat, in de duitsche keizerstad begrepen en daarom de hand aan 't werk geslagen.
De naam Montalbaanstoren heeft ai tot heel wat gissingen aanleiding
'21 S
gegeven. Von Zesen dacht het raadsel opgelost te hebben door den naam af te leiden van Alba, treuriger gedachtenisse; doch hij vergat daarbij, dat de toren reeds jaren vóórdat de spaansche hertog er aan dacht onzen bodem te betreden, aldus geheeten werd. Andere oude stedebeschrijvers meenen te weten, dat de toren eigenlijk Monkelbaan behoort genoemd te worden, daar hij zijn naam ontving van zekeren heer Monkel, die daar ter plaatse een lijnbaan zou gehad hebben. Vandaar: Monkelbaan, welke schrijfwijze werkelijk nu en dan in oude bescheiden voorkomt. Wagenaar acht het niet onwaarschijnlijk, dat men zou te denken hebben aan de fransche stad Montauban, wier toren den bouwmeester tot model zou hebben kunnen dienen. Eenigen zijn het gevoelen toegedaan, dat de Vier Heemskinderen het gevaarte ten doop hebben gehouden. Men herinnert zich, dat Kitsaert, Adalaert, Writsaert en Reynout, de onverschrokken zonen van vrouw Aye en heer Heyman, een kasteel stichtten, dat, gebouwd op een rots van wit marmer, Mont-albaan of Blank-steen werd genoemd. De voorstanders van dezen naamsoorsprong gronden zich daarop, dat het verhaal der Vier Heemskinderen of Reynout van Montalbaan hier tot het begin dezer eeuw op de lippen des volks zweefde, terwijl menige gevelsteen, waarop zij stonden afgebeeld, de huizen versierde.
Doch hoe onwaarschijnlijk deze bewering op zichzelve ook zij, het is waar, dat deze Karelroman tot de meest geliefkoosde volksvertellingen behoorde. Ongetwijfeld heeft veel daartoe bijgedragen de omstandigheid, dat ook liet nederlandsch geslacht der Van Arckel's steeds het verhaal heeft bewaard, hoe zekere Heyman van Arckel een koningsdochter schaakte en vier zonen bij haar verwekte; dus vier Heymansbij verbastering Heemskinderen, die op een der voorvaderlijke kasteelen te Heukelom stonden afgebeeld, met hun vieren op één paard gezeten. 1)
Dergelijke steen is nog heden te zien voor het hoekhuis van de Heeren- en Leidschegracht. De onbekwame hand eens kladschilders heeft hem echter allerdolst toegetakeld. De gehelmde ridders, met rondas en rapier gewapend, zijn tot boven de knie in... slopkousen gestoken, terwijl »Beyaert,» de ontembare en pikzwarte strijdhengst, een bruin kwastje heeft gekregen. — Met welk een klein beetje kunstzin zou die flater te verhelpen zijn geweest!
Men zie den eersten jaargang (ISfi!)) van „D e O n lt;1 e T ij tl quot;
21!)
X.
'8 LANDS MAGAZIJN EN WERF.
Wanneer er tegenwoordig een voornaam gebouw afbrandt, zou men daar met heel veel toewijding een boek over kunnen schrijven, maar er hoogstwaarschijnlijk — geen uitgever voor vinden. Vroeger schijnt dat wel het geval geweest te zijn. Althans de geweldige brand, die 's Lands Zeemagazijn ten jare 1791 teisterde, noopte den amsterdam-schen boekhandelaar J. W. Smit, een vrij lijvig werkje over de »Neder-landsche Admiraliteit» het licht te doen zien, waarvan de titel reeds zoo lang is, dat we heden ten dage bijna geen tijd hebben om hem geheel te lezen. Ik zal mij dan ook de moeite besparen hem af te schrijven, mij bepalende tot de mededeeling, dat hij een-en-twintig regels beslaat. Een bagatel!
Intusschen bevatten de ongeveer honderd bladzijden menige bijzonderheid, welke voor dit opstelletje uitmuntend te stade komt.
In de oude geschiedenis onzes vaderlands, toen buitenlandsche koophandel en zeevaart nog niet gevestigd wai-en of op noemenswaardige schaal werden gedreven, vindt men natuurlijk geen gewag gemaakt van admiralen, veel minder nog van »admiralteitscolleges,» wier oorsprong en staat vóór 1597 niet wel zijn aan te wijzen. De eerste aanleiding tot het uitrusten van oorlogsbodems en het leggen van belasting op goederen en schepen gaf de aanwas van den hollandschen koophandel in den aanvang der vijftiende eeuw. Zoo deden Amsterdam en Kampen ten jare 1408 twee oorlogsvaartuigen bemannen met honderd-zes-en-dertig koppen, behalve do matrozen, ten einde de koopvaardij te beschermen tegen de zeeroovers, welke den handel in die dagen uitermate belemmerden. Om in de vereischte kosten te voorzien, werd een zeker pondgeld geheven voor schip en lading. Men was evenwel toen en eenige jaren later nog niet gewoon eene geregelde scheepsmacht te onderhouden. Eerst onder de overheersching der Nederlanden door de graven uit het vorstelijk huis van Bourgondië kreeg ons zeewezen
216
Al op do Oiidesch.ins Daar is do spokendans,
En aan do overzü Daar loopon de meisjes vrjj.
Wat er eigenlijk van die spokerij was, is velen nog lang niet duidelijk. De een beweert, dat zij slechts in de verbeelding des volks bestond; de ander meent, dat deze] of gene grappenmaker met behulp van een brandspiegel eenige schaduwgestalten heen en weder wierp; een derde gelooft, dat een slimme vogel, die gaarne voor een koopje eigenaar van zeker perceel wilde worden, het bijgeloof der menigte tot bondgenoot poogde te verwerven door het praatje uit te strooien, zonder evenwel eene poging te doen om er een glimp van waarheid aan te geven, zoodat er eigenlijk nooit een zweem van spooksels bestaan heeft; een vierde eindelijk beweert, dat zeker ridder, die een blauwtje had geloopen, zich op deze manier trachtte te wreken op zijne weerspannige geliefde, — waarop dan de twee laatste regels van het »mopsie» zouden doelen.
In De Navorscher voor 1863, Deel 13, bladz. 58 en 59, kan men een omstandig verhaal van de toedracht der zaak vinden, waarin betoogd wordt, dat de spoken met eene eenvoudige tooverlantaarn werden te voorschijn gebracht, om ten slotte op order der reeds te lang verschalkte politie voorgoed te verdwijnen.
«Van den tweeden dag der spookverschijningen af — schreef mijn geachte vriend H. Erijlink mij — heb ik mij meestal eiken avond ter plaats begeven, doch niets hoegenaamd kunnen ontdekken, wat naar geestverschijningen zweemde. De gracht was intusschen zwart van de menschen. Op mijne navraag aan sommige huizen, waar de bewoners op stoep stonden, kreeg ik telkens ten antwoord: ,Och, 't is niemendal, mijnheer!' Wel wandelden nu en dan een paar ,licht' gekleede juffertjes aan de overzijde, en dan begon men op eens te roepen: ,Kijk, daar heb je nou de spoken!'»
Van Oosterwijk Bruyn bezong het geval in een uitvoerig gedicht, waarvan de aanhef luidt als volgt:
Waarheen, o Amstels burgerij!
Zoo onvermoeid en vlug?
Waarheen met vrouwen aan uw zj),
Met kindren op den rug?
217
Waarheen toch snelt ge in dichten drom:
De kermiaweken zijn reeds om,
En 't pronkfeest der Deceinbernachten,
St.-Nikolaas, nog ver te wachten?
'k Zie groot en klein, en arm en ryk,
In overhaasten tocht,
Zich spoeden naar een verre wjjk
liy avond schaars bezocht.
Heeft daar de maan een donkren rand ? —
Wordt er gehangen?— Is er brand? —
Of wordt er vuurwerk afgestoken ? —
Of komen — Ja, daar komen Spoken !
Na dit uitstapje op het gebied der spokerij, keeren wij tot den Montalbaanstoren terug, die — om met Commelin te spreken — »bij het slechten der oude stadsmuuren, in den jare 1606 vernieuwt, ook met een doorluchtig en zinrijk bovenwerk, tot een fraaien toren verheven, en met twee slagklokken en vier uurwijzers voorzien werd, prijkende met een zeeridder tot windwijzer. Als men vier jaren daarna bevondt, dat hij, op eenen nacht, ruim zeven voeten was overgehelt, wierdt hij met alle vaardigheid door zware kabeltouwen en raasten recht gewonden, als ook zijnen grondslag, verzwakt door de malinge van IJ- en Amstelstroomen, vernieuwt en met een muur van vier en een halven voet versterkt, waarop hij als noch in zijne aangename standplaats prijkt.»
Ruim twintig jaar geleden heeft hij andermaal belangrijke herstellingen ondergaan. Hoewel de «kommissie van financiën» in haar verslag van 26 April 1852 had voorgesteld, dien ouden getuige van Amstels toenemenden bloei te sloopen, nam de Raad het loffelijk besluit er liever eenige duizenden aan ten koste te leggen. En gelukkig ook! Het torens bouwen immers behoort tegenwoordig tot de zeldzaamheden, — waarom zou men dus, ter besparing van eenige zakken guldens, der stad een sieraad ontnemen, dat haar aanzien en karakter van stad zoo zeer verhoogt ? Berlijn leverde tot voor betrekkelijk weinige jaren het bewijs, hoe eentonig en onvolledig eene uitgebreide verzameling huizen er uitziet zonder die statige, hoogverheven spitsen, die den reiziger reeds op verren afstand zoo vriendelijk tot een bezoek nooden. Men heeft dit, wel wat laat, in de duitsche keizerstad begrepen en daarom de hand aan 't werk geslagen.
De naam Montalbaanstoren heeft al tot heel wat gissingen aanleiding
218 1
gegeven. Von Zesen dacht het raadsel opgelost te hebben door den naam af te leiden van Alba, treuriger gedachtenisse; doch hij vergat daarbij, dat de toren reeds jaren vóórdat de spaansche hertog er aan dacht onzen bodem te betreden, aldus geheeten werd. Andere oude stede, beschrijvers meenen te weten, dat de toren eigenlijk Monkelbaan behoort genoemd te worden, daar hij zijn naam ontving van zekeren heer Monkel, die daar ter plaatse een lijnbaan zou gehad hebben. Vandaar: Monkelbaan, welke schrijfwijze werkelijk nu cn dan in oude bescheiden voorkomt. Wagenaar acht het niet onwaarschijnlijk, dat men zou te denken hebben aan de fransche stad Montauban, wier toren den bouwmeester tot model zou hebben kunnen dienen. Eenigen zijn het gevoelen toegedaan, dat de Vier Heemskinderen het gevaarte ten doop hebben gehouden. Men herinnert zich, dat Kitsaert, Adalaert, Writsaert en lieynout, de onverschrokken zonen van vrouw Aye en heer Heyman, een kasteel stichtten, dat, gebouwd op een rots van wit marmer, Mont-albaan of Blank-steen werd genoemd. De voorstanders van dezen naamsoorsprong gronden zich daarop, dat het verhaal der Vier Heemskinderen of lieynout van Montalbaan hier tot het begin dezer eeuw op de lippen des volks zweefde, terwijl menige gevelsteen, waarop zij stonden afgebeeld, de huizen versierde.
Doch hoe onwaarschijnlijk deze bewering op zichzelve ook zij, het is waar, dat deze Karelroman tot de meest geliefkoosde volksvertellingen behoorde. Ongetwijfeld heeft veel daartoe bijgedragen de omstandigheid, dat ook het nederlandsch geslacht der Van Arckel's steeds het verhaal heeft bewaard, hoe zekere Heyman van Arckel een koningsdochter schaakte en vier zonen bij haar verwekte; dus vier Heymans-bij verbastering Heemskinderen, die op een der voorvaderlijke kasteelen te Heukelora stonden afgebeeld, met hun vieren op één paard gezeten.
Dergelijke steen is nog heden te zien voor het hoekhuis van de Heeren- en Leidschegracht. De onbekwame hand eens kladschilders heeft hem echter allerdolst toegetakeld. De gehelmde ridders, met rondas en rapier gewapend, zijn tot boven de knie in... slopkousen gestoken, terwijl »Beyaert,» de ontembare en pikzwarte strijdhengst, een bruin kwastje heeft gekregen. — Met welk een klein beetje kunstzin zou die flater te verhelpen zijn geweest!
*) Men zie den eersten jaargang (ISfi!)) van „D e O n il e T ij d.quot;
21!)
X.
'S LANDS MAGAZIJN EN WERF.
Wanneer er tegenwoordig een voornaam gebouw afbrandt, zou men daar met heel veel toewijding een boek over kunnen schrijven, maar er hoogstwaarschijnlijk — geen uitgever voor vinden. Vroeger schijnt dat wel het geval geweest te zijn. Althans de geweldige brand, die 's Lands Zeemagazijn ten jare 1791 teisterde, noopte den amsterdam-schen boekhandelaar J. W. Smit, een vrij lijvig werkje over de »Neder-landsche Admiraliteit» het licht te doen zien, waarvan de titel reeds zoo lang is, dat we heden ten dage bijna geen tijd hebben om hem geheel te lezen. Ik zal mij dan ook de moeite besparen hem af te schrijven, mij bepalende tot de mededeeling, dat hij een-en-twintig regels beslaat. Een bagatel!
Intusschen bevatten de ongeveer honderd bladzijden menige bijzonderheid, welke voor dit opstelletje uitmuntend te stade komt.
In de oude geschiedenis onzes vaderlands, toen buitenlandsche koophandel en zeevaart nog niet gevestigd waren of op noemenswaardige schaal werden gedreven, vindt men natuurlijk geen gewag gemaakt van admiralen, veel minder nog van »admiralteitscolleges,» wier oorsprong en staat vóór 1597 niet wel zijn aan te wijzen, üe eerste aanleiding tot het uitrusten van oorlogsbodems en het leggen van belasting op goederen en schepen gaf de aanwas van den hollandschen koophandel in den aanvang der vijftiende eeuw. Zoo deden Amsterdam en Kampen ten jare 1-108 twee oorlogsvaartuigen bemannen met honderd-zes-en-dertig koppen, behalve de matrozen, ten einde de koopvaardij te beschermen tegen de zeeroovers, welke den handel in die dagen uitermate belemmerden. Om iu de vereischte kosten te voorzien, werd een zeker pondgeld geheven voor schip en lading. Men was evenwel toen en eenige jaren later nog niet gewoon eene geregelde scheepsmacht te onderhouden. Eerst onder de overheersching der Nederlanden door de graven uit het vorstelijk huis van Bourgondië kreeg ons zeewezen
220
eenig aanzien. Deze graven stelden een admiraal aan, wien het oppergezag over het krijgsvolk te water in tijden van oorlog werd toevertrouwd. Keizer Maximiliaan van Oostenrijk en keizer Karei de Vijfde bevestigden deze instelling, welke echter, onvoldoende als hare inrichting nog was, niet geheel aan de verwachting beantwoordde.
Bij den aanvang van den Tachtigjarigen Oorlog, erlangde zij door toedoen van prins Willem I weder eenige uitbreiding, hetgeen alweder niet in elk opzicht de gewenschte gevolgen had, daar de vorst, terwijl hij zich ter bestiering zijner duitsche staten te Dillenburg ophield, geen tijd en gelegenheid vond, in de Nederlanden immer even scherp toe te zien. Bij zijn terugkeer in Holland, 157''5, kwam er evenwel eene gunstige verandering. Door de gewestelijke Staten werd hem een bijzondere raad van negen leden en twee geheimschrijvers toegevoegd, waarmede hij toen over zeezaken »ernstige raadplegingen» hield.
Van stonde af aan was hij dan ook aan het hoofd eener vergadering van gekommitteerde raden der admiraliteit,» die, geen vaste verblijfplaats hebbende, gewoonlijk in 's Prinsen hofstad, Delft, hare samenkomsten bepaalden. Het leed niet lang of deze kring kreeg den naam van Admiraliteit van Zuid-Hollad, daar de zeeaangelegenheden in Noord-Holland door afgevaardigden van West-Friesland en het Noorder kwartier bestierd werden. In Zeeland geschiedde dit door de Goeverneur en Baden, benevens den luitenant-admiraal des Prinsen, Willem van der Mark, heer van Lumei, wel bekend door zijne inneming van Den Briel.
Na 's Prinsen ongelukkigen dood stelden de Staten van Holland een nieuw berichtschrift op voor hunne »gekoinmitteerde raden der admiraliteit,» die toen waren samengesteld uit afgevaardigden der zes groote hollandsche steden : Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Botterdam, die meestal in de Maasstad of te 's-Grravenhage bijeenkwamen.
In 1507 werd bij eene verordening der Staten-Generaal vastgesteld, dat er voortaan slechts vijf colleges in de Vereenigde Gewesten zouden zijn, waarvan het eerste moest zetelen te Botterdam, het tweede te Amsterdam, het derde in 't Noorder kwartier, he.t vierde te Middelburg en het vijfde te Dokkum.
Tot dusverre droegen de «admiraliteitscolleges» alzoo een zuiver gewestelijk karakter. De middelen op het uit- en inklaren van schepen en goederen werden door de Staten der bijzondere gewesten, naar
221
eigen goeddunken, verhoogd of verlaagd, hetgeen zoo veel ongeriefs opleverde, dat men ten laatste, 1597, volgens een algemeen genomen besluit overeenkwam, om al de bijzondere lichamen van de Algemeene Staten der landen afhankelijk te maken.
De werkkring der instelling, voornamelijk bestaande in het uitrusten en beredderen der oorlogsvloot ter bescherming van havens en koopvaardij vaar ders, hebben we voor ons doel reeds genoegzaam leeren kennen. Ook de bron, waaruit zij hare inkomsten putteden, is ons bekend. Wij zullen thans een vluchtigen blik slaan op hare verrichtingen ter zee.
Zoodra de vloot het ruime sop kiest, wordt zij in drie eskaders verdeeld, waarvan het eerste als de voorhoede (a v a n t - g u a r d e), het tweede als de middentocht (bataille) en het derde als de achterhoede (a r r i è r e - g u a r d e) wordt onderscheiden. Elk eskader, ook wel hoofddeel geheeten, is te kennen door de plaats, waar het zijne vlag laat waaien, namelijk van de voor-, groote- en kruissteng. De eskaders zijn voorts weder in smaldeelen, linker- en rechtervleugels gesplitst. Elk eskader heeft zijn eigen luitenant-admiraal, die over het zwaarste smaldeel bevel voert en een vice-admiraal en schout-bij-nacht onder zich heeft. De oppergezaghebber belegt op zijn bodem den krijgsraad en bepaalt de seinen en vuren. Zijn schip is gemakkelijk kenbaar; bij dag aan de vlag en den daaronder wapperenden wimpel; bij nacht door drie vuren boven de kampagne en een onder de mars. De admiraalsvlag wordt hoogst zelden ingehaald; zelfs wanneer hij in den slag komt te sneuvelen, laat men het dundoek waaien, ten einde den moed der opvarenden niet aan 't wankelen te brengen. Aan boord van 't admiraalschip bevinden zich wijders de fiskaal en de geheimschrijvers, die aanteekening houden van al het merkwaardige, wat tijdens de reis voorvalt.
Indien er strafoefeningen moeten plaats hebben, doet de fiskaal den eisch, terwijl de krijgsraad, door het hijschen der bloedvlag bijeengeroepen, vonnis velt. De straffen, welke binnensboords worden opgelegd, bestaan voornamelijk in de kogel (a r q u e b u s e e r e n), het ophangen aan de nok van de ra, het afkappen van eenig lid, het voor den mast staan, het van de ra afloopen, het kielhalen, het in 't galjoen zitten, het gelaarsd 1) worden en het verbeurd verklaren der maandgelden.
l)e „laarscnquot; zjjn eindjes touw, waarmede den seliuldigo een bepaald aantal slagen wordt toegediend.
222
De mariniers, hetzij officier of gemeen soldaat, worden voor een misdrijf, waarop de dood, kielhaken of liet verlies van eenig lid staat, terechtgesteld voor den grooten krijgsraad, bestaande uit den opperbevelhebber en officieren. Gemeene soldaten, die niets gewichtigs hebben misdaan, worden voor den scheeps-krijgsraad gedaagd, welke uit de gewone gezagvoerders, benevens den kapitein, vaandrig en mindere oversten, is samengesteld. Niemand kan zich van de vonnissen, die in volle zee worden geslagen, op hooger rechtbank beroepen. Zoodra het vonnis gewezen is, volgt de straf. De schuldige kan echter in geen geval meer goederen verbeuren dan zich in zijne kisten binnensboords bevinden en zijn reeds verdiend maandgeld.
De admiraliteitscolleges zelve, om weer naar den vasten wal terug te keeren, hadden insgelijks een afzonderlijk rechtsgebied ter bestraffing van hen, die 's lands in- en uitgaande rechten eigenmachtig verkortten. Ook wanneer door beambten der admiraliteit eene lijfstraffelijke misdaad begaan werd, deden heeren raden eene beslissende uitspraak, doch in burgerlijke gedingen, mits niet boven de waarde van zes-honderd gixl-den, kon bij 's lands Algemeene Staten, met inachtneming der noodige vormen, herziening worden aangevraagd.
Hun Edelmogenden, gelijk heeren raden der admiraliteit werden betiteld, voerden een eigen wapen: een gekroonde leeuw, met zwaard en zeven pijlen in de voorpooten, staande in een zeeschelp tegen twee ankers, met deletters P (ugno) P (ro) P (atria). »Ik strijd voor het vaderland.»
Eene naflikkering hunner voormalige grootheid hebben de admiraliteitscolleges, bij de omwenteling van 1795 door komitees en ministeries van marine vervangen, achtergelaten in de aanzienlijke gebouwen, waar zij hunne zittingen hielden. Yooral llotterdam onderscheidde zich op dit punt, en ook Amsterdam, getuige zijn Prinsen- of Admiraliteitshof, bleef niet ten achter.
De door hen aangelegde werven getuigden evenzeer, dat de «onbevaren zeelieden» met ruimer blik zagen dan menige «landrot» uit onze dagen.
't Amsterdamsche »college», liet machtigste van zijne mededingers, gevoelde al zeer vroeg behoefte aan eigen werven en magazijnen.
Nadat de instelling, gelijk wij boven zagen, ten jare 1597 gevestigd was, bewaarde zij hare gereedschappen en goederen in gehuurde, bieren daar verspreide pakhuizen. Na verloop van eenigen tijd werd haar
echter een ruim erf op Uilenburg tot magazijn, en een ander op Rapenburg tot timmerwerf afgestaan. Bij de uitlegging der stad in 1(511 kwamen beide gelegenheden te veel in de bebouwde kom te liggen, weshalve de admiraliteit, na langen tijd vruchteloos naar eene geschikte plaats uitgezien te hebben, in 104,8 het verzoek tot de vroedschap richtte, om op Marken een nieuw magazijn met geschut- en kogelpark aan te leggen; doch zij kreeg nul op het rekest. De uitmuntende diensten echter, welke de admiraliteit tijdens den eersten oorlog met Engeland bewees, doden den Baad op zijn eerst gevallen besluit terugkomen, en zoodoende werd haar, in ruil voor de beide inrichtingen op Uilenburg en llapenburg, bijna de geheele westelijke strook van het eiland Kattenburg afgestaan, waar weldra een aantal rappe handen aan den arbeid togen. Spoedig was de laatste spade in den grond gestoken, en nadat de eerste steen in Maart l()5ö met groote plechtigheid was gelegd, werd de bouw met zoo veel ijver voortgezet, dat het geheel binnen negen maanden tijds als voltooid kon worden beschouwd.
Green wonder, dat de nieuwe stichting mannen met een warm hart voor de stad hunner inwoning, als Vondel en Antonides, de borst in gloed zette. »Daar staet» roept de laatste uit:
Dacr staet het Magazijn, dat raot zijn zware muren Geschapen schijnt nm 't eind der werelt te verduren,
En beurt, pesiort als een aenzienelfjke bruit.
Twee hoofden even schoon ten diepe, golven uit.
(lü heerlijk zeepaleis, aan Mavors toegeheiligt!
Houd mot uw slinker ong den schoot van 't Y beveiligt.
En ziet tor rechterzij, waar gjj uwe oogen went,
Ho werelt in een staet, die geene weergae kent.
Na in dezer voege den uitwendigen tooi der geliefkoosde «bruid» den cijns zijner bewondering gebracht te hebben, kust Antonides eerbiedig de slippen van haar kleed en fluistert haar stillekens toe:
Het stae my vry, vorstin, zoo rjjzig op de leeden.
Uw bruiloftskamers en saletten in te treeden;
Uw bruidschat te bezien en tronring. die alom Vermaert, de zee verbout tot uwen bruidegom.
Men wane echter niel, dat de verrukte zanger echte kanten zakdoekjes, een juweelstel en andere snuisterijen in het bruidskorfje zoekt.
224
of in het feestsalet, onder gezelligen kout, zijn gehemelte met een glaasje hypokras hoopt te streelen, — verre van daar:
Men ziet uw kamers niet van Rljnschen nektar zwellen,
Noch lieflijk bleet, geperst uit Spaansche muskadellen.
Noen, gü li ebt harder kost tot voorraet opgedaan:
Schuiftangen, zwaer van wight, granaeten, fel in 't slaen!
Wijders klopt hem de boezem van weeld3 bij 't zien van zoo veel staeven, morgenstarren, bouten, kogels, dommekrachten, hantspaeken, mokers, hard van kop, kruitstampers, akerkloots, mammierings, kardee-len, kardoezen, moskuils, enterbijlen, hantpistoolen, pieken, musketten, donderbossen en soortgelijk maagdelijk speelgoed, — genoeg om den teedersten bruidegom van het bekoorlijkst bruidje op een eerbiedigen afstand te houden. We zullen den begeesterden dichter dan ook maarniet langer in zijn liefdesverklaring storen, maar den draad onzer beschrijving weer opvatten, waar we dien zooeven lieten glippen.
Het omvangrijke gebouw, dat in den letterlijken zin des woords uit den bodem van het IJ verrijst, had gedurigen weerstand te bieden aan de kracht van den watervloed. De aanhoudende schuring veroorzaakte in 1740 eene gedeeltelijke verzakking der grondslagen, hetgeen aanleiding gaf, dat men, na de grondwerken voorzien te hebben, de buitenmuren met een zwaren gemetselden beer aan den voet stevigde. Ongeveer een halve eeuw later werd het scheepsdek der werf, dat alleen door paalgordingen van den stroom was gescheiden en uit dien hoofde telkens aanslijkte, in een dijk gesloten en van eene siuis voorzien, die evenwel eerst na de omwenteling van 1795 gereed kwam. Aan dit werk zijn de namen verbonden van den ekwipagemeester Willem May en de waterbouwkundigen Brunings, Goudriaan en Creutz.
Ook aan deze instelling knoopen zich natuurlijk herinneringen vast uit den franschen tijd, zaliger gedachtenisse. Napoleon, die de goede hoedanigheden der nederlandsche zeelui kende en op prijs stelde, zag met trots de hollandsche vlag door zijne fransche driekleur op de tinne vervangen en zijn roofgierigen adelaar boven den ingang prijken, niet vermoedende dat die weder zoo spoedig gekortwiekt zou worden. Immers, vlag en adelaar werden, bij het herleven onzer vrijheid, door de Kattenburgers of «bijltjes», zulke warme Oranjeklanten, in triomf neergehaald, om plaats te maken voor de geliefde vaderlandsche kleuren.
225
liet magaziju, met zijn vrij gelegen kogelpark, vormt het zuid-oostelijk gedeelte der inrichting. Het heeft eene lengte van 6Ü bij eene breedte van 57 meter, en bevat met inbegrip van kelder en zolder vijf verdiepingen. In het veld van de voorkap prijkt in verheven arbeid eene zinnebeeldige voorstelling van scheepsbouw, handel en zeevaart. De vierkante binnenplaats is ruim genoeg om tot oefeningsterrein te strekken van een bataljon mariniers. De talrijke zalen en vertrekken dienen tot berging van leeftocht, kleeding en wapenen, hetgeen alles uitmunt door den netten staat, waarin liet bewaard wordt.
Een even gunstig getuigenis kan worden afgelegd van de nabijgelegen kazerne der mariniers, die, in levendige tegenstelling met de Oranje-Nassuu, waar de infanterie en artillerie is gelegerd, zich onderscheidt door voorbeeldige reinheid. De zelfde strenge tucht, die aan boor3 heerscht, wordt dan ook hier gehandhaafd. Men denke echter niet aan kleingeestige plagerij; integendeel, ons uitmuntend korps zeeofficieren, dat zelfs zijne hooggeroemde engelsche wapenbroeders op zijde streeft, daarbij hen praktijk, bij de onze wetenschap bovenaan staat, past de wet met de meeste mildheid toe. Dat «Wetboek voor het krijgsvolk te water» is trouwens een onding, waarin zoo wat al de barbaarsche straffen zijn behouden, die onder de admiraliteit in zwang waren. Het dagteekent uit den tijd, toen Willem I nog soeverein vorst was, en daar het, evenals de wet op de schutterij, nimmer in het Staatsblad is afgekondigd, hebben de rechtsgeleerden al eens den twijfel geopperd, of het wel van kracht raag worden beschouwd.
Alvorens van het hoofdgebouw af te stappen, zij nog vermeld, dat er in September van het jaar 1806 (volgens dr. Sarphati's opstel over nederlandsche tentoonstellingen, opgenomen in het tijdschrift De Volksvlijt, jaargang 1801) de tweede algemeene tentoonstelling van nijverheid in Nederland werd gehouden. Zij was de eerste, welke binnen onze hoofdstad plaats had, en werd besloten met eene markt, om den verkoop der bijeengebrachte goederen gemakkelijk te maken.
De geheole inrichting beslaat eene oppervlakte van nagenoeg zestien bunders. Op de werf heeft men, behalve de woning van den schoutbij-nacht en andere ambtenaren, onderscheidene bureelen en werkplaatsen, loodsen en zoogenaamde kappen, waaronder de schepen worden gebouwd, en die ruimte genoeg aanbieden om te gelijk aan veertien vaartuigen van groote afmeting de hand te slaan. Opmerkelijk vooral
226
zijn de twee reusachtige kappen van nog jeugdige dagteekening, waaronder de geduchte raratorenschepen op stapel worden gezet.
Tijdens mijn bezoek aan de inrichting werd juist aan dergelijk pantserschip van ongeveer drie-honderd voet lengte gearbeid. De ijzeren binnenhuid heeft eene dikte van twee voet, terwijl de buitenbekleeding van Teak-hout een voet dik is. Dit Teak-hout kost niet meer of minder dan honderd-en-dertig gulden den kubieken meter. Het is echter de aangewezen houtsoort, daar andere soorten — vroeger werd eikenhout gebezigd — met ijzer in aanraking komende, verkalken. De beide torens van gelijke samenstelling, welke voor dezen bodem bestemd zijn, kunnen, wat hun omvang betreft, vrij wel vergeleken worden bij het renperk in een paardenspel. Doch ondanks hunne verbazende zwaarte kunnen zij, eenmaal in het schip opgesteld, door stoomkracht zes maal in eene minuut worden rondgedraaid tot richting van het geschut; terwijl, bij afwezigheid van stoom, slechts twaalf rappe handen gevorderd worden om die zelfde beweging tweemaal in gelijk tijdsbestek te laten maken. De reusachtige torens worden in afzonderlijke werkplaatsen gebouwd en eerst in het schip gebracht door middel van een kraan, wanneer dit te water is gelaten. Dit hijschtoestelletje heeft een draagvermogen van honderd-duizend kilogram. Voorloopig behoort het dan ook nog tot de zeldzaamheden, want slechts in Engeland en Noord-Amerika wordt zijn wederga gevonden. Misschien zal Duitschland zich eerstdaags ook wel zoo'n speeltuig aanschaffen. In het vaderland van mijnheer Krupp, waar de kunst om menschen dood te slaan »durch Gottes Fügung» zulk eene verbazende hoogte heeft bereikt, mag zoo iets niet ontbreken. Wanneer het duizendjarig rijk door toedoen der vredebonden eenmaal zal zijn aangebroken, en iemand de hand legt aan eene geschiedenis der beschaving, zullen die pantserplaatjes en ramtorentjes voorzeker met dankbaarheid worden herdacht. Welk eene hartverheffende gedachte toch, dat der menschenslachting zulke uitstekende middelen ten dienste staan! Maar tevens, welk een welsprekende pleitrede voor het menschelijk vernuft, dat de kunst nog dagelijks vooruitgaat! Immers, tegen dat Engeland weer een nieuwe pantserplaat heeft uitgevonden, is Duitschland ook juist weer gereed met nieuwe puntkogels, om er doorheen te schieten, en zoo streven we verder onder de oiide leuze: allengs volmaakter.
Onwillekeurig werd ik tot die overweging geleid, toen ik op mijn
227
wandeling over de werf, '• naar mijne schatting, een monster-kast zag drijven, die »al lang was afgekeurd.gt;gt; Mijn gids, een oud-gediende, noemde haar »een peulschilletje;» er was maar plaats op voor »een honderd of elf» man troepen. Tegenwoordig telt men de koppen bij duizenden. Waarlijk, wanneer iemand, die niet van het zwaard leeft, die vorderingen der krijgswetenschap zoo eens van nabij gadeslaat, begint hij een afschuw te krijgen van zijne natuurgenooten, die, steeds bedacht op nieuw moordtuig, met vrome gezichten zendelingen uitsturen om zoogenaamd onbeschaafden volksstammen hunne verfijnde zeden en gebruiken op te dringen. Indien er in de verre toekomst dan ook nog eens een tijdstip zal aanbreken, dat het menschdom werkelijk op beschaving aanspraak mag maken, zal men ons, bij eene nieuwe indeeling der geschiedenis, met het volste recht onder de barbaren rekenen. Voorshands zou men intusschen weldoen met eene vereeniging op te richten tot zedelijke verbetering van het menschdom, met een dapper, woordenrijk man als het Kamerlid Nierstrasz tot voorzitter en de heeren Von Moltke en Von Bismarck tot eereleden.
Maar we zouden, al pratende, bijna vergeten, dat we ons in de pantser-inrichting bevinden, waar de wichtige bouwstoffen voor het ontzagwekkend gevaarte, waaraan een vier-honderd man arbeidt, zoowel vanboven als vanonderen door spoorwagens worden aangebracht. De stoomhamer, die de stukjes ijzer helpt smeden, weegt met zijn blok en zuilen vijfduizend kilogram. De metalen vuurmonden, welke ter bewapening der torens zijn bestemd en kogels van vijf-honderd pond met het meeste gemak eenige honderden ellen ver werpen, gelijken op kleine forten, en zoo is alles naar evenredigheid. En ten blijke hoe zeer de wetenschap met dit alles den spot drijft, zal ik eene beschrijving pogen te geven van de wijze, waarop zulk een raintorenschip te water wordt gelaten. Gewoonlijk wordt een kind nitgenoodigd om op het beslissend oogenblik het werk te verrichten.
De toestel, welke er voor wordt gebezigd, noemt men »wieg,» naar het cradle der Engelschen, wien de eer der uitvinding toekomt. Hij bestaat uit twee gedeelten of zware houten sleeden, liet onderste rust op den grond; het bovenste is aan het schip bevestigd en dermate naar het beloop daarvan uitgehakt, dat liet er juist in past. Daar het vaartuig, tot aan het tijdstip, dat het te water wordt gelaten, op hooge stutten rust, wordt de toestel er eerst aangebracht tegen dat het vaar-
'
228
tuig gereed ia. Het onderste deel, dat schuins atioopt, wordt dan met een dikke laag groene zeep en vet belegd. Als dit geschied is, neerat men de stutten weg, zoodat het vaartuig zakt en als het ware op eene helling komt te slaan. Aan weerszijde blijft het evenwel nog door een klink bevestigd, waardoor het afglijden wordt belet. Boven elk dezer klinken hangt een zwaar gewicht. De koorden, waaraan beide gewichten op hunne beurt hangen, vereenigen zich om over een blok gespannen te worden. Met behulp van een bijltje wordt nu dit betrekkelijk zeer dunne koord doorgehakt. De beide gewichten vallen gelijktijdig op de klinken, en het reusachtig gevaarte, door niets meer tegengehouden, glijdt te water. Daar wordt het van zijn houten dwangbuis bevrijd en van zijne torens, stukken en verdere tuigage voorzien.
Ouder gewoonte draagt dergelijke tewaterlating een zeker feestelijk karakter. Vooral tijdens het verblijf van Peter den Groote, die, gelijk elders reeds is medegedeeld, op de werf der Admiraliteit het scheeps-timmeren leerde, werd er een ware vreugdedag van gemaakt. Wat zou zijne russische Majesteit echter vreemd opkijken, wanneer hij thans zijne oude werkplaats nog eens mocht komen bezichtigen! Hij zou voorzeker zijn oogen niet gelooven. lieeds de getalsterkte van het werkvolk, die te zijnen tijde soms niet meer dan tien ploegen, van twaalf man elk, bedroeg, is tegenwoordig tot zestien-honderd man geklommen, ongerekend de losse werklieden, die, ten gevolge van uitbesteding, tijdelijk hunne tenten op de werf komen opslaan. Geen wonder, dat het bestuur er dan ook een eigen politie op nahoudt, samengesteld uit een opzichter, zes portiers en twee boomwachters of portiers-te-water. Hun kleeding bestaat uit een glimmende pet, blauwlakensche broek en wapenrok met koperen ankerknoopen en eene langwerpige borstplaat met twee gekruiste ankers, waaronder het woord »politie.» De inrichting is dagelijks, met uitzondering van den schafttijd, kosteloos te bezichtigen, waarvan vreemdelingen een dankbaar gebruik maken. De Amsterdammers zelve kunnen er geen tijd voor vinden. Indien zoo iets te Berlijn of te Parijs te zien ware, ja dan... En toch, indien het niet hoe langer hoe meer smaak werd om op het inheemsche met-zekere vaak in minachting ontaardende onverschilligheid neer te zien, zou de erkenning, dat de talrijke bedrijven, welke hier vereischt worden, op zoo onberispelijke wijze alléén door hollandsche handen worden uitgeoefend, hen reeds met rechtmatigen trots vervullen.
229
De oningewijden, waartoe ik gaarne erken te behooren, worden bij elke schrede verrast door de vernuftige vindingen en toepassingen der wetenschap op do nijverheid. Het ijzer, om slechts iets te noemen, wordt er behandeld als hout, in dien verstande, dat men het schaaft, zaagt, knipt, enz. enz.
Onder het bezienswaardige behoort ook de zoogenaamde koningssloep, welke bij Z, M. verblijf in de hoofdstad te water wordt gelaten, om desgevorderd onmiddellijk gereed te zijn. Het is een sierlijk negenriems vaartuig, met van lijstwerk voorziene boorden en paviljoen. Op de voorsteven prijkt eene fraaie gebeeldhouwde groep, Neptunus voorstellende, die met zijn drietand in de linker-, met de rechterhand de teugels van het vierspan zijner zegekar voert, terwijl bazuinblazers ter wederzijde zijn lof verkondigen. De achttien roeiers waren vroeger gelijk De Ruyter gekleed, doch sinds een jaar of twaalf zijn ze zuinigheidshalve eenvoudig uitgedost in witte broek en overhemd, met rooden gordel, strooien hoed en lage zeildoeken schoenen. Wanneer 's Konings gevolg zoo talrijk is, dat het tusschen de bemanning moet plaats nemen, zoodat deze geen ruimte genoeg heeft om de riemen uit te slaan, wordt een roodbonten spaak met wit alagblad gebezigd, die het best bij eene groote schuimspaan kan worden vergeleken.
Wel jammer, dat zich in de laatste jaren nimmer de gelegenheid heeft voorgedaan om deze bevallige boot, met hare doorluchtige passagiers en vaardige bemanning, eens over het watervlak te zien snellen! Het nageslacht zal misschien het voorrecht genieten haar eens, bij gelegenheid van een geschiedkundig-zinnebeeldigen optocht, op een slee-perskar langs 's heeren straten te zien trekken. Wanneer er zoo'n laag oudheidkundig schimmel over ligt, komt zij dan ook veel beter uit!
HET ZEEMANSHUIS.
Het kon wel niet anders, of Amsterdam met zijne talrijke reederijen op de groote vaart, moest eene inrichting bezitten, waar de kloeke zeeman eene hem waardige huisvesting vindt. De Zeedijk, met zijne kroegen en kotten van allerbedenkelijkst allooi, had reeds te lang Janmaats vaak zuur verdiende penningen ingezwolgen, zonder hem iets meer dan veeltijds bittere herinneringen achter te laten. De ronde matroos toch, hoe wakker ook waar liet op het trotseeren van gevaren
280
aankomt, is in den regel een slecht rentmeester, deels omdat hij in ieders oog de afspiegeling van zijn eigen goede hart ziet, deels omdat hij te weinig in de gelegenheid is de waarde van het geld te leerea kennen. Op schip heeft hij den onbezorgden kost, en aan wal afmonsterende is hij ruim bij kas; vandaar dat hij nooit losser in zijne schoenen staat dan juist met den vasten wal onder zijne voeten. Immers, daar moet hij zich in weinige weken schadeloos stellen voor zoo vele ontberingen van een geheel jaar of langer, weshalve hij het er bij zijne thuiskomst dan ook op zet, eens naar hartelust te passasieren. In het onbestemde, waarheen hij koers zal zetten, begint hij, al ware het slechts uit kracht der overlevering, het anker uit te werpen op den Zeedijk, eene gevaarlijke klip, waarvoor zijne kaarten hem niet waarschuwen. Het eenige kompas, dat hem hier van dienst kan zijn, is zijne beurs, en zoolang die goed gevuld is, behoeft hij geen vrees te koesteren van op lager wal te zullen geraken. Gewoon aan het eentonig golfgeklots en den lang niet altijd even liefelijken ademtocht des winds, wordt zijn oor gestreeld door de overigens niet zeer verlokkelijke stem eener. bijzondere soort sireenen en den opwekkenden toon der dansmuziek. Weldra zweeft hij dan ook, in zoete bedwelming, rond op het maatgeluid van «vedel en trom,» om eerst te laat uit zijn verleidelijken droom te ontwaken, en te ontwaren, dat ook hier, evenals bij de schoone strandbewoonsters van Trinacria, de treurige gedaantewisseling niet uitblijft.
Door deze overweging geleid, mocht het rijke Amsterdam het reeds in 1827 door New-York gegeven voorbeeld wel volgen en een huis stichten, waar de kloeke zeeman, aan wiens moed, volharding en ondernemingsgeest het zooveel schats te danken heeft, een gepast verblijf, goeden raad en wat dies meer zij zou kunnen vinden. Dit denkbeeld bezielde, een vijf-en-twintigtal jaren geleden, onzen te vroeg ontslapen stadgenoot Willem de Haan, die door een van Dickens geestvolle verhalen met de Sailor-homes meer van nabij bekend geworden, het denkbeeld opvatte om ook Amsterdam zoodanige inrichting te schenken.
De ontwerper mocht echter zijn plan niet verwezenlijkt zien. Gelukkig derhalve, dat zijn schoonbroeder, de heer W. 0. van Vollenhoven, reeds voor de goede zaak was gewonnen, en deze de taak met verdubbelden ijver voortzette. Hij wist zich de medewerking van eenige
231
vermogende en edeldenkende vrienden 1) te verzekeren, en zoodoende kon reeds den ö1^quot; October J852 de eerste vergadering gehouden worden, die het uitschrijven van eene prijsvraag voor den bouw ten gevolge had.
Intusschen kwam door vrijwillige bijdragen ongeveer / 3600 bijeen, welke som door eene onderhandsche leening tot omstreeks/' 120,000 werd opgevoerd.
Van de mededingende bouwmeesters behaalde de heer A. J. Seven-huysen de overwinning; doch ten gevolge van tijdens de uitvoering gerezen verwikkelingen, werd de bouw overgenomen en voltooid door den heer A. N. Godufroy, met den heer Gr. H. Kuiper tot aannemer, die het werk, dat in 't geheel ƒ 110,457.52^ heeft gekost, den eersten Augustus 1857 opleverde.
Den zesden April van het daaropvolgende jaar werd het Zeemanshuis opengesteld, nadat er nog bijkans ƒ 6000 aan was ten koste gelegd, om er den gasten het verblijf in elk opzicht aangenaam te maken. De nette kamers werden zoo gezellig mogelijk ingericht; terwijl vele Amsterdammers door geschenken, in den vorm van versierselen, spelen, boekwerken enz., van hunne ingenomenheid met de nieuwe stichting deden blijken.
Het huis, gelegen aan de Hoogte van den Kadijk, heeft een vroolijk uitzicht op het IJ, den Buitenkant en het Dok. Het bevat ruime zalen, badinrichting en afzonderlijke slaapkamers, benevens biljart, kegelbaan, boekerij en andere middelen van tijdverdrijf. Het is opengesteld voor alle zeelieden, tegen een kostgeld van f 8.50 per week of ƒ 1.25 per dag voor eerste, tweede, derde stuurlieden en dokters, en ƒ G.50 per week of /' 1.— per dag voor boots-, timmerlieden, zeilenmakers en matrozen.
Aan de inrichting is tevens een spaarbank verbonden, zoodat het woord van den volksdichter hier eene schoone betrachting vindt:
Een béétje pret, mi leed en lust,
Wie zou het u misgunnen ?
Maar— niet de zeilen volgebrast...
Toe! leg een roefje, waar hot past;
Het zou eons stormen kunnen!
De hoeren N Trakranon, D. L. W. Hooglandt, J. S. Kisteraaker, J. F. Boode, mr. A. Brugmana, C. P. van Eeghen, A.'van Geuns, J. L. Gregory Piorson, E. Sillom en 8. J. Oraaf van Limburg Stirum.
2S-2
Ter verdere bereiking van het groote doel, veredeling en ontwikkeling van den zeemansstand, heeft het bestuur aan de inrichting eene zeevaartkundige school verbonden, welke in het gebouw zelf gevestigd is. Ter nadere omschrijving dezer nuttige instelling, tegen eene tegemoetkoming van slechts ƒ 4 quot;s maands toegankelijk, dienen de volgende artikelen uit het Eeglement:
Art. 2. De school is bestemd tot wetenschappelijke vorming van zeevarenden, waartoe onderwijs wordt gegeven in de theoretische en praktische zeevaartkunde, de behandeling der daarop betrekking hebbende werktuigen, het doen van waarnemingen en de kennis van het marine-stoomwerktuig, alles zooveel mogelijk in overeenstemming met de ver-eischten, tot het doen van examen als stuurman ter koopvaardij.
Art. 3. De school zal voorzien zijn van de noodige werktuigen, modellen, kaarten, zeevaartkundige boekwerken enz.
Art. 5. Tot de toelating wordt vereischt: a. Eenige kennis van de nederduitsche taal. 'i. Het schrijven eener leesbare hand. c. De kennis van de hoofdbewerkingen der rekenkunde, d. Eenige kennis der aardrijkskunde.
Op de vraag, in hoeverre de nieuwe instelling zich in den bijval van belanghebbenden mocht verheugen, geeft het jaarverslag over 1872 ons het antwoord:
«Toen vijftien jaren geleden de deuren van het Zeemanshuis werden geopend, om binnen zijne muren den zeeman op te nemen tegen een matig kostgeld, om hem daarvoor te geven eene flinke behandeling, gezonden kost, eene ruime en luchtige woning, hulp in alle zijne moeielijkheden, zonder hem daarvoor afzonderlijk te rekenen, en vrijheid naar zijnen wil, terwijl vanwege de inrichting alle moeite zou worden aangewend om hem eene huur te bezorgen en hij op die wijze werd gevrijwaard van vreemde inwerking en hulp van buiten, die hem zoo veel kostte, kon het niet anders of de zeeman zou al spoedig de proef nemen van wat hem hier werd opgedischt.
»De zeeman kwam en zag en bleef; 't beviel hem in alles, en de ondervinding leerde hem spoedig , hoeveel minder hem zijn nieuw verblijf kostte bij de plaats, waar hij vroeger zijn intrek nam, hoe hij hier zich gezonder en aangenamer gevoelde, vergeleken met de vroeger door hem bezochte kleine en vunzige woning. Slechts eene voor hem belangrijke zaak ontbrak, elders door hem in elk zeemanshuis gevonden.
238
zoo wenschelijk ook hier in zijn belang; hij kan in het Zeemanshuis geen huur bekomen, en moet die elders voor hein gezocht worden, zoo hij zelf niet zoekt en vindt langs den voor hem zoo duren weg.
»Maar toch verheugt het hein, dat reeds een aantal schepen daar worden afgemonsterd, en dit hem goede hoop geeft voor de toekomst.
»Zoo zijn vijftien jaren verloopen, waarin de zeeman, die er prijs op stelt, telken reize terugkwam en er zich in verheugde, dat hij het sedert beter had dan vroeger, terwijl het bestuur met genoegen terugziet op dien verloopen tijd, waarin de inrichting bestond, dank zij dei-krachtige hulp en medewerking van zoo velen, die belang bleven stellen in het ware tehuis van den zeeman.
»Over de eerste vijftien jaren, dat het Zeem a n s h u i s zijne deuren heeft geopend, zijn de volgende uitkomsten verkregen: 140 stuurlieden, 424 onderofficieren en matrozen, 84 lichtmatrozen en jongens. In 't geheel fi48.
»ilet gemiddelde getal kostdagen beliep 11,040, dat is 's daags 32.
»llet aantal zeelieden, dat gedurende het jaar 1872 van het Zeemanshuis gebruik maakte, verschilde veel bij vroegere jaren, zijnde 9G stuurlieden, 393 onderofficieren en matrozen en 31 lichtmatrozen en jongens. Alzoo 520. Zeker aanzienlijk minder dan vroeger, en dat leidt tot de vraag, vanwaar dat verschil en de reden die daartoe aanleiding gaf.
»De snel toenemende uitbreiding der stoomvaart en de vermindering der zeilvloot, als ook de hoogere huren in het buitenland, gaven aanleiding tot een verminderd aantal zeelieden, terwijl zij, die zich bij de stoomvaart verhuren, vaak reizen achtereen doen zonder van het stoomschip af te gaan, zelfs tusschen af- en aanmonstering, dan alleen met eenige dagen verlof, gedurende welken tijd hunne bezoldiging blijft doorloopen.
»Met genoegen kan er echter op worden gewezen, dat de zeelieden niet wegblijven om het Zeemanshuis; integendeel, het getal, dat dit jaar hun intrek daar zocht en er vroeger nooit was geweest, klimt tot 240, welk cijfer tot heden nooit was bereikt. Dit pleit wel zeer voor het belang, dat zij stellen in de inrichting en die verkiezen boven den slaapbaas.»
234
En zoo zijn we genaderd aan 't einde van het tweede deel onzer »P laatjes en Praatje s». De teekenaar schonk ons nog een blik op de Kattenburgerbrug, zooals we die weldra hopen te aanschouwen, met de Oosterkerk in het verschiet.
De aangewezen ruimte liet niet toe, ook op dit belangrijk plekje in de geschiedenis een kijkje te nemen, evenals zoo menig ander voornaam punt uit den aard der zaak onbesproken moest blijven. Moge echter de kennismaking met het weinige, wat in deze bladzijden behandeld wordt, bij velen den lust opwekken om het geheel te leeren kennen, het zou mij eene streelende voldoening zijn. En hiernaeê den lezer heil!
Biz.
De Nieuwe Kerk ..............27
II. DE BOTERMARKT.............45
III. DE NIEUWMARKT..............58
De Vischmarkt...............61
IV. DE WESTERMARKT.............64
Der Stede Wapen..............67
De Lieve-Vrouwekerk.............72
Felix Meritis..............................77
Het Huis met de Hoofden...........84.
De Handelsschool...............90
V. HET LEIDSCHEPLEIN............92
Het Amsterdamsch Tooneel..........92
De Nieuwe Schouwburg............112
Een Blik in de Tooneelwereld.........117
VI. HET ROKIN................137
Het Binnengasthuis.............138
Het O. Z. Heerenlogement...........146
Een Voorname Gast.............147
De Nederlandsche Bank............157
Arti et Amicitise..............162
Maatschappij tot Redding van Drenkelingen.....168
Biz.
De Badinrichting. — Het Leesmuseum......170
Het Bestelhuis van den Ned. Boekhandel.....173
Vereeniging voor Jongelieden in den Boekhandel werkzaam. 174
VII. DE KLOVENIERSDOELEN..........175
Het Oostindische Huis............182
Het Grootboek..............187
De Handelmaatschappij............190
VIII. EEN KIJKJE UIT EEN ACHTERRAAM.....196
IX. DE MONTALBAANSTOREN..........214
X. 'S LANDS MAGAZIJN EN WERF....... . 219
Het Zeemanshuis.',............ . 229
PLAATSING DER PLATEN.
De Dam .... tegenover blz. 2 Het Rokin . . . tegenover blz. 138
De Botermarkt....... 46 Ue Binnen-Amstel .... »176
Do Nieuwraarkt....... 58 De Kattenburgerbrug ...» 234
Het Leidscheplein.....»92
De lezer gelieve met de pen ie verbeteren: Bladz. 105 bovenaan: friesche kunst in friosche kust.
■ | ||
M
1
. . . ■ ■
..... ■ ....... , , , ,.......
jiamp;jj ■ • - .....■ ■ .....:' ......
. , . . ■ ■ ■ ■ ■
..... ...............■ quot;S ■
....... '
' . . ..
;'vW -
. , - ■ ......■ -'
.........
. •- ......
■
. „, . ,. mmv .......... ....-.......
■
...
.......
■
. . V. r iA'Kgt;- t
• ■
.
. . . . -- ■. • •
... ■ - .
i 1 -
'
-
-n.- . :1 -
,v.r-.. .
. .
.......
■
..
... . ..... quot; quot; .....-■
. ■
■
■ ..........
;| i'tt'
fy*-!
-
.
■'
. ■ -VKi/t
. . . ■ s.
■
........ 9 quot;quot; Bi^l I : . ■ . | MH
■ mmam
..........8 .......... ............. ...... ....... ' ... , . , , B
•!
'
I ■ ■ ......................
W* •-Wflquot; 'f- «v -• ■ W^'ie^fe' ■■'« •■;•■.gt; i ¥amp;amp;
*i!'v - '00/f
iV-iv
t1gt;agt;wlHiTT'^Jfrifi'*'*''^quot; fifff-^ ti iff,Vfquot;^t'*f''^',|i'fftJitf' f 'r ^-fiHtri'futViquot;^^ iffrpyrnf gt; iifrrfi i Iff iffitfeli^tllfliiltiit^ fitiM'Tiiii'i^p'iini i^yi^fr|^']igt;j||||ftwrf^tf^tjft^|tf^fjWi^|||[ii^fgt;É li^ h
■
quot;•quot;quot;••■ ■ • • --' $$! ■' ■quot;'■'■**■*:* mfyéR •»**»•«' r fi -• » MB ^ .......^
• - -
■
■ ■ ' quot; ' ...
'
quot; ■■ .... ,;... ,. ........ , ,
gpsftquot; ^ ■ tfw '• rtW^ - .......'... jMI
■■'V ..'- . „. . , ■: ■ , .....
■ qié' ■
■ -
' - ■ ■ ' ■ ■ .....
....,-
... ...,,;
■ • . . .... , , . , , , ....... . . , ,, ,
'•■ ■- ■ »■.. .j.i,. ,... , , , . , ,
..... '•'■-• • •'' 1 :■■' ■ ■ ......
' ' ' ■ ' ' .... . ..... ...
'
' quot; ...... . ...... ...... , ...
....