-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

\/ *L'

//

-ocr page 5-

MSCMïEDMe

van iiet

oude en nieuwe

TESTAMENT

CHRISTELIJKE E\ STIfllTE.MiE BEMERKIXGEN.

SieUoLLcm) maI) Jj Z%.i S^LmjucÜ.

a 3

Zeer nuttig en dienstig voor iedereen.

EJEKSTE Xgt;EEL.

Belielzeude de geschiedenis van het Oude Testament, dat is, van de schepping der Wereld tot aan de komst van Christus.

Zesde Uitgave.

InJnedeeduitsciie stijl en spelling.

AMSTERDAM, Lutkie amp; Smit.

ll^o.

Met Goedkeuriiifr.

Bibliotheek RlilNDERBROEOERS WEERT.


-ocr page 6-

OOEDK-EU RIN G.

IMPRIMATUR.

Datum in Ha aren bac 5ta Jan. 1880.

J. Cuytcii,

Pries. Sem. libr. Censor.

-ocr page 7-

Al wat er geschreven is, is tot ons onderligt gesclu evcii, opdat wij, door het geduld en de vertroosting, die wij door de H. Schrift bekomen, hoop zouden hebben. Eom. xv. if. 4.

Zalig is de mensch, o Heer! die door u onderwezen wordt en dien gij door uwe wet onderrigt.

Ps. xcm. y. 13.

IS o. 33.

-ocr page 8-

Bij de zesde ' Uitgave.

De oudervinding leert ons dagelijks meer en meer hoe onze uitgave vau do Geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament vooral bij liet christelijk onderwijs aan al do vereisehten voldoet, die van een godsdienstig en leerzaam book kuuuen gevorderd worden. Van daar dan ook dat bot oon zeer gozoeht bock blijft eu roods de zesde uitgave noodig was. Wij bobben aan deze uitgave allo zorg besteed om ze, vooral ton opzigto van taal, aanmerkelijk te verbeteren.

Moge deze zesde uitgave een oven gunstig onthaal genieten als de vroogoro.

Amsterdam, 1880.

De Uitgevers.

-ocr page 9-

VOORREDE.

rT(nS\

Wij zullen hier uiet uitweiden in den lot' der Geschiedenis vau het Ov.de en Nieuwe Testament. Behalve het nnt, dat zij met alle andere treffende geschiedenissen gemeens hoeft, overtreft zij die oneindig, door hare oudheid, nut en waarheid. Men mag op haar met allo regt toepassen, wat oen oud schrijver gezegd hoeft van do geschicdlioeken in hot algoinoon, namelijk; dat zij het licht dor eeuwen, de getrouwe getuige der waarheid, de bewaarster der voorgaande geschiedenissen, ccne bronader van voorzigtighoid en goeden raad, do regel dor zeden, de schatkamer der oudheid is. Immers in de tijden, waarvan de woroldselio schrijvers ons niets weten te verhalen dau verdichtsels of duistere en half vergeten daden, geleidt ons de Geschiedenis van het Oude Testament door vaste bescheiden en achterocnvolgende geschied punten, tot den waren oorsprong der zaken, namelijk tot God, die in het begin alles gemaakt heeft. Zij wijst ons duidelijk aan do schepping der wereld en in het bijzonder die van den meusch; het geluk van zijnen eersten staat, de oorzaak van zijne ellenden en zwakheden. Wij weten uit haar, hoe groot do bedorvenheid der mensclien in hot begin geweest is, en om welke oorzaken de algemeene zondvloed hot aardrijk verdelgd heeft. Wij ontdekken door haar de eerste beginselen dor kunsten en wetenschappon, de voortplanting der volkeren en de bebouwing van nieuwe landen. Deze en meer andere

Eunten, waarvan do wercldsehe, aloude geschiedschrijvers slechts ij gissing spreken, worden ons in do heilige Bladen met volle zekerheid aangewezen.unten, waarvan do wercldsehe, aloude geschiedschrijvers slechts ij gissing spreken, worden ons in do heilige Bladen met volle zekerheid aangewezen.

Maar hetgeen alles overtreft, is, dat ons aldaar de ware oorsprong wordt aangetoond van alles, wat er op aarde geseliiedt, en dat zij ons den vinger Gods en zijn wonderbaar bestuur doet erkennen in al het lijden en do wederwaardigheden, die zijnon dienaars overkomen. Laat ons, tot staving dezer waarheid, slechts de oogon op Josef slaan, die, van zijne broeders gehaat, door

-ocr page 10-

VOORREDE.

hen vervolgd cn verkocht werd. Zoude men, mensehelijker wijze gesproken, niet zeggen, dat die H. Aartsvader van God verlaten is? En waarlijk zoude men kunnen vragen, waar is de goddelijke beschonning over hem, wanneer hij, als slaaf verkocht zijnde, naar een vreemd land gevoerd wordt? Vervolgens, juist, wanneer hij door zijne deugd de eerste rampen een weinig te boven zou gaan komen, dan wordt hij op nieuw in eonen afgrond van zwaarder ellenden gedompeld. Hot schijnt, dat Gods regtvaardige wraak eenen booswicht vervolgt, die om zijne euveldaden niet verdient televen. Doch laat ons een weinig vertoeven, weldra zullen wij gedwongen worden do raadsbesluiten dor goddelijke Voorzienigheid te bewonderen. Josefs rampen zijn geen beletsel voor deze verheerlijking, maar zij dienen als -trappen, om hem tot de eerste waardigheid van het koningrijk Egypte te verheffen. En waarom toch wordt die H. Aartsvader zoo zeer verheven? Omdat zijne verheffing tot behoud van Gods volk moest dienen, en hij in alle omstandigheden van zulk een wonderbaar leven, een treffend afbeeldsel van den Verlosser der wereld zijn moest. Het is niet door uwen raad geschied, zeide Josef tot zijne broeders, toen zij voor hem ter aarde lagen, dat ik in dit land rjezonden ben; maar door Gods toil. Gij waart voornemens mij kwaad te berokkenen, maar God heeft dit ten goede gekeerd, om mij te verheffen, zoo als gij thans ziet, en om vele volkeren zalig te maken. Dit kondigt ons de H. Geest aan, opdat de menschen zich voortaan zouden loeren onthouden van nog te spreken over fortuin en toeval; maar in alles het opperbestuur van een Opperwezen zouden erkennen, door wien al de lotgevallen dezer wereld, volgens de regels eoner ondoorgrondelijke wijsheid, bestuurd worden.

Hetgeen wij van Josef zeggen, geldt ook in alle andere omstandigheden. Wat ons, volgens onze geringe kennis, een toeval zoude toeschijnen, is het uitwerksel van een eenwig raadsbesluit, in hetwelk al de oorzaken met hare gevolgen besloten zijn, en alles doelt, door de geheime beschikking Gods, op een en hetzelfde einde, hetgeen in den eeuwigen raad is vastgesteld. Bijaldien wij in de bijzondere toevallen eenige wanorde meenen te vinden, is zulks, omdat wij de zaak slechts gedeeltelijk zien, en niet het ganscho ontwerp, even als iemand, die van een treffend en fraai schilderstuk hier en daar slechts een hoekje zoude zien, alwaar niet zeer donkere kleuren eenige schaduwen en ongeregelde trokken zouden geschilderd staan, terwijl de schoonste deelen voor zijn oog nog verborgen blijven. Laat ons dan uit sommige dier geschiedenissen, van welke ons de H. Geest het gansche ontwerp met al zijne omstandigheden heeft willen kenbaar maken, over al de anderen leeren oordeelen, waarvan hij ons somtijds slechts eenige gedeelten toont en het overige nog verborgen houdt onder het ondoordringbare geheim zijner eeuwige raadsbesluiten tot aan den dag van deszelfs openbaring, wanneer wij de uitmuntende schoonheid ontdekken zullen van het gansche werk, door de zamenvoeging van al de deelen, die elk in hunne orde medewerken tot het daai-stellen van het geheele ontwerp.

c

-ocr page 11-

VOOEBEDE.

Dozo heilige goscluodenis mag dau met rogt genoemd worden de gescliiedenis van Gods Voorzienigheid over de menscheu, wier zekerheid, beleid en wijsheid zij ons ten duidolijksto aanwijst en voor oogen stelt. Maar dit is liaar eenigst nut niet. Dewijl zij door doii H. Geest geschreven is, om het verstand te verlichten en te gelijk het hart te ontsteken, zoo geeft zij ons vele zeer wijze levensregelen en voorbeelden voor allo staten en standen. De vorsten en andere voorname overheidspersonen kunnen daar leeren, hoe zij hunne magt en hun gezag moeten gebruiken in het bestuur hunner onderhoorige volkeren; zij lecreii er hunne pligten zoowel jegens God, als jegens hunne onderdanen kennen; en de onderdanen van hunnen kant, leeren daar limine wederzijdschepligten. De overheidspersonen en andere ambtenaren leeren or, hoe zij zich van hunnen pligt moeten kwijten, door de zwakken te hulp te komen tegen diegenen, die hen verdrukken, en onophoudelijk in bet oog te houden, wat zij aan God en aan de regtvaardigheid schuldig zijn. De gehuwde personen, hoe zij hunne kinderen vroom voor God moeten opvoeden ; hoe zij de rust en den vrede van hot huisgezin moeten bevorderen, en alles vermijden, hetwelk eene zalige zamenleving zoude kunnen verstoren. De maagden en weduwen, hoe zij deugdzaam en onberispelijk moeten leven te midden der ergernis, waarvan de wereld zoo vol is, hoe zij arm moeten zijn, zelfs iu het midden der rijkdommen, en boetvaardigheid doen zonder naar do aanlokselen der wellusten te luisteren. De bedienaars van Gods altaar, boe zij zich meer en meer moeten trachten te heiligen en bevende voor de ontzaggelijkheid van don God van hemel en aarde in de heilige bediening verschijnen, eu hoe zij naauwkeurig op zich zeiven moeten letten, om niet alleen bun geweten, maar ook de waardigheid van hun heilig ambt in niets te bezoedelen.

Met één woord, alles iu de heilige Geschiedenis, strekt tot on-derrigt; tot zelfs de versteendheid van het Joodscho volk en zijne ongeloofelijke neiging tot het kwaad: want wij leeren daardoor de onbegrijpelijke bedorvenheid van 's menschen hart kennen eu het onvoldoende van alle uiterlijke middelen die, tot het hart niet doordringende, onmogelijk zulk eene diepe eu alleen door de Almogende hand geneesbare wonde kunnen heeleu. „Dit leerpunt, „zegt een voornaam schrijver, is als een sleutel om in de gehei-„meu en iu den geest van het Oude Testament te treden. Zonder „ deze opening is liet onmogelijk door te dringen iu de duisteruis-„scu der heilige geschiedenissen, eu zij blijven ecu verzegeld boek „voor het grootste deel der lezers. Inderdaad, waarom heeft God „zulk een hardnekkig eu ondankbaar volk willeu verkiezen ? Waar-„ om zoo vele weldaden over Israël uitgestort, meer dan over andere „volken, die, zoo het schijnt, vromer waren dau dit wodorspan-„ nige geslacht ? Waarom zulk eene volhardende gobechtheid iu „weerwil van zulk eene ondankbaarheid? Waarom laat de Heer „hen zoovelerlei beproevingen ondergaan? Waartoe beurtelings al „ die gedaue beloften en bedreigingen, vertroostingen en vordrnk-„ kingen, bolooningon en straffen; waartoe zoo vele onderrigtingen,

-ocr page 12-

VOORKEDE.

„ vermaniugen, aanzoeken, berispingen, wonclercladeu, Profeten cu „lioiligc leidslieden! Waartoe al die weldaden vooreen volk, het-„wolk er goon uut van trekt, integendeel nog erger wordt? Deze „ondoorgrondelijkheid van üods wijslioid, die ons verbaast, moet „ons tot, onderrigt strekken; en uit deze duisterheid, van hot „goddelijke bestuur over dit volk, schieten stralen, die meer licht „geven dan de zon zelve, om ons te doen beseffen, dat alle uiter-„ lijke geneesmiddelen ongenoegzaam zijn om het menschelijke hart „te genezen.quot;

Wij moeten nogtaus daaruit niet besluiten, dat de Joden geen doel hadden aan do inwendige genaden; immers er waren ten tijde van het oude verbond ware regtvaardigen, wier aantal geenszins bepaald was door het kleine getal alleen der Aartsvaders en i'ro-i'otcn. Er waren, volgens de leer der H. Vaders, geestelijke Joden, Christenen naar den geest, die in de verwachting van den Messias leefden, en geheiligd werden door de toekomende verdiensten van het lijden des Zaligmakers. Ja, de wet, volgens de aanmerkingen vau den H. Augustinus, was den Joden gegeven om hunne zwakheid te doen kennen, en hunne toevlugt tot den Geneesheer te doen nemen. Maar als men den overvloed der genaden, die do Christenen genicton, bij de genaden die de Joden ontvingen, gaat vergelijken, dan mag men zeggen, dat deze laat-sten in behoefte en armoede leefden. De maat der genade over deze twee volkeren, was zeer verschillend en dit moet onze liefde en onze dankbaarheid tot den Heiland opwekken, die ons met zoovele en groote voorregten boven het Israëlitische volk begunstigd heeft.

De lezer zal in deze geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament de voornaamste stukken aantreffen; in één woord, een kort begrip der H. Schrift en voornamelijk al wat bijzonder kan dienen om don gcloovigeu eenen diepen indruk te geven van God, van zijne magt en grootheid, van de heerlijkheid zijner werken, van zijne alles besturende Voorzienigheid, van de getrouwheid in zijne beloften, van zijne liefde en goedertierenheid tot do menscheu, van zijne genegenheid om hen te sparen , van zijn geduld in het straffen, van zijne verschrikkelijke oordeeleu over de onboet\ aardige zondaars, van zijne heiligheid en ontzaggelijkheid en van de stiptheid, waarmede hij door ons gediend wil worden. Voorts de treffendste voorbeelden van deugden mot de voornaamste zedelessen, die, zoowel in hot Oude als in het Nieuwe Testament, te vinden zijn. Al wat don eenvoudigen lezer door al te groote duisterheid zou kunnen ophouden, of hetgeen doorgaans met de zakelijkheid niet overeenkomt, of naar den smaak niet is van den gewonen mensch, heeft men weggelaten, en ondertusschen, hetzij door eenige tusschen-voeging of andere beknopte verklaringen, daar waar het noodig was, den zin trachten op te helderen, opdat hij des te beter zoude verstaan worden. Men heeft ook nog, door eenige sticlitende bemerkingen achter elk artikel, den lezer den weg trachten aan te wijzen, hoe hij uit de H. Geschiedenisson nut en onderrigt moot trachten te trekken, door het overwegen van godsdienstige zedelessen , die daaruit moe-

-ocr page 13-

VOORREDE.

teu volgen, on die hij bij zichzelven moet trachten too to passen. Veel wijdloopiger zoude men in de stof geweest kunnen zijn, indien men de kortheid niet had moeten betrachten ten einde het boek, dat reeds uitgebreid, en nogtans, ten gebruike van iedereen , in een deel moest blijven, niet al te vvijdloopig te maken, do verdere bedenkingen aan de aandacht van den lezer overlatende. Doch ten aanzien van deze geheel nieuwe uitgave, heeft men getracht dit boek door verscheidene bijvoegsels , weglatingen, veranderingen en verklaringen op velerlei wijzen te verbeteren en op te heldoren.

Een ieder zal, als met eeneu oogslag, kunnen ontwaren, van welk groot nut zoodanig werk moet wezen, zoowel voor de min geleorde jeugd als voor do miudere klasse; hetzij om te kunnen begrijpen al wat hun in de predikatiën wordt voorgehouden, hetzij om des te beter te kunnen verstaan, hetgeen zij in andere godvruchtige boekeu lezen , alwaar men zich doorgaans laat voorstaan, dat de lezers en toehoorders eenigzins ouderwezen zijn in de voornaamste geschiedenissen der H. Schrift, die daarom menigwerf als in het voorbijgaan met een enkel woord aangehaald worden, en onverstaanbaar blijven voor diegenen , welke ten minste niet eenige kennis hebben van de geschiedenis des Ouden en Nieuwen Testaments.

Daarenboven , gelijk de Eerw. Heer Fleury en de Hoogw. Heer Eenélou, Aartsbisschop van Kamerijk, zeer wijs aanmerken, het geschiktste middel, om de jeugd grondig te onderrigten in de kennis van de H. Godsdienst, is haar van stuk tot stuk voor te houden , de voornaamste geschiedpunten der H. Schrift, waarop de Godsdienst en de gansche Christelijke leer gegrondvest zijn. Want gelijk zulke werken, om hunne schoonheid en verhevonheid, steeds met vermaak aangehoord en gelezen worden, zoo worden zij ook beter onthouden , cu maken zij eenen geheel anderen indruk op do gemoederen, dan eenige drooge vragen en antwoorden, door welke men meent, dat do jeugd genoegzaam in de goddelijke leer endenvezen zal zijn.

De H. Augustinus volgt in zijn wonderbaar en voortreffelijk boek over het onderrigt der onwetenden {De catechisam!is rudi-bus), deze wijze , en het was eertijds het algeineeue gebruik iu do 11 Kerk , zoo als wij nog zien in de lessen, die gelezen worden op Paaschavond, en bij het wijden der vont, enz. , alwaar aan de doopleerlingen tot onderwijs , onder andoren , worden voorgehouden eenige der voornaamste geschied))untcn, getrokken uit het Oude Testament. Het inzigt der Kerk is, daardoor haren kinderen te toonen , dat hare 11. Godsdienst zoo oud als de wereld is, en dat het kort begrip harer leer daarin bestaat, ons Christus aan te wijzen , zoo als hij afgebeeld en verwacht werd in hot Oude Testament, en ons hem grondig te doen kennen , gelijk hij ons zich zeiven getoond hooft in het Nieuwe Verbond , en dit is eigenlijk het oogwit van al hare ondorrigtingen.

Het zoude welligt hier nu de plaats wezen om aan te toonen, hoe Christus en zijne heilige geheimen in de oude wet afgebeeld 33 1.

9

-ocr page 14-

1

10 VOORREDE.

werden, hoe Abraham, Isaak , Jacob, Josef, Job, Melchisedech, (jel David, Salomo en de aadero H. Aartsvaders, Koningen on Pro- ligf feten, treffende beelden van den Messias waren door al do bij- ] zondere omstandigheden van hun leven, on hoe de geheele wet (Jc van Mozes met al haro offeranden on plogtigheden op Christus, onI dien zij wezenlijk voorstelden, betrekking hadden. Alles is door ]ie); hem en om hom geschapen , zegt de H. Apostel Paulus (1), en alles bestaat door hem. Omnia in ipso constant. Hij is het einde geA en het doelwit van de wet, zegt dezelfde Apostel ,Jinis legis Chris- sc), lus (2). Dat is, al do bevolen, do onderhoudingen en geschiede- feil nissen der oude wet komen nit on eindigen in Christus, zijne Kerk, li(V zijne uitverkorenen, en liet is in hom, dat al haro voorzeggingen, zei zinnoboeldou ou offers hunne voltrekking vinden. Deze hoofdwaar- liei heid wordt ons op verschillende plaatsen door Christus zelf boves- zijl tigd, en wie kan beter weten wat do Profeten verkondigd heb- J bon, dan hij, die de Profeten gezonden hoeft? Of wie verstaat gel beter den zin hunner voorzeggingen, dan hij, die hun dezelve zij hooft ingegeven ? Het is dan de Heiland zelf, die ons verklaart, oik dat de Profeten last hadden , oin van hem to spreken, en do om- 's z standighedon zijns levens, zijne vernederingen on zijnen dood aan gez te kondigen. Toen hij op den dag zijner verrijzenis met do twee de leerlingen, die naai- Eramaüs gingen , sprak, zoo zegt do H. Lu- pai cas (3), dat hij hun de Schrifturen verklaarde. Beginnende van ? ver Mozes en al (te Profeten, zegt hij, legde hij hun v/it hetgeen van ,• var hem in de Schriftuur stond, en toonde hun dat de H. Wetgever one even zoo klaar van hem gesproken had door de Profetische ge- daf sohiedenissen en door de plogtigheden en afbeeldingen zijner wet zei als de andere Profeten door hunne uitdrukkelijke voorzeggingen. in Ulozes zelf, zegt Christus tot de Joden (4), op wien gij uw betrouwen stelt, zal u beschuldigen ,... want het is van mij, dat Mozes in geschreven heeft ■. De me enim illo scripsit. | gei

In dio vermaarde verschijning, die ons do H. Lucas in zijn dai 24quot; hoofdstuk verhaalt (5), zeide Christus, op het punt zijnde om oer ten hotnel te varen, tot zijne loorlingen, die zich schier nog niet zal konden gewennen aan de schande van zijn kruis, en nog als be- dat dwolmd waren door de verwondering en de vreugde zijner verrij- dei zenis : Dit zijn de woorden, die ik, toen ik nog bij v was, tot u do gesproken heb, namelijk: Dat alles moest vervuld worden wat in de wa wet van Mozes , in do Profeten en in de Psalmen van mij geschre- ' hei ven staat. Dan hij heeft hun verstand geopend , opdat zij do Schriften verstaan zouden. Eu hij zeido hun : Alzoo staat crgeschreven, tijc en zoo moest de Christus lijden en, ten derden dage van den dood op- of staan. De Zaligmaker noemt hier al de boeken, die alstoon bij de is Hebreeuwen van de heilige Schrift dool uitmaakten: de Wet, de om Profeten, de Psalmen, en hij verklaart, dat alles in dezelve strekt, hei om den Messias af te beelden, terwijl hij hun bijna verweet, dat tig zij hem aan zulke zigtbare teekonen niet haddon gekend , en hun doi Igerdo, dat alles, wat zij in zijnen persoon hadden zien gesohio-

zoc

(1) Col. I. :a CU 17,— (2) Rom. X. 4. — (8) Luc. XXIV. 37. — (4) Johanli. V. om 45 cn 46. — (5) Luc. XXTV. 44 en 4G.

-ocr page 15-

1

:VOOREEDE. 11

deu, de vervulling van datgene was, wat nopens hem in do heilige boeken te voren voorzegd , en geschreven stond.

Het is niet noodig deze hoofdwaarheid der Christelijke loer dooide getuigenis dor Apostelen verder te bevestigen ; ook is het ons onmogelijk hier ter plaatse dit alles door de voorbeelden zelve, uit het Oude Testament getrokken , te bewijzen, zoo als wij ligtelijk hadden kunnen doen, indien dit boek niet reeds te uitgebreid was geworden. Het moet ons hier genoeg zijn de geloovigen te waarschuwen , dat zij door eene heilige aandacht vooral Christus moeten zoeken , en hetgeen hem aangaat, dat is zijne Kerk en zijne lidmaten, in alles, wat zij hier in het Oude Verbond zullen lezen , en dat zij slechts het uiterlijke en de letter hebben van do heilige Schrift, als zij daarin hot leven van Christus, zijnen geest, zijne bevelen cn leeringen niet afgebeeld vinden.

Eindelijk wat nu betreft het gebruik van dit boek, het is on-geloofelijk welk nut de Christenen daaruit zouden trekken cn hoe zij daardoor in eene grondige kennis der Christelijke leer zouden onderwezen worden, indien de huisvaders dagelijks, of ten minste 's zondags , eenige punten daarvan deden voorlezen aan hun huisgezin , de meesters en de meesteressen aan hunne leerlingen, en de zielenherders zeiven , voornamelijk ten platten lande , aan hunne parochianen , na den Catechismus , of na het sermoon , daar eenige verstaanbare zedt lessen bijvoegende, die als het besluit en de vrucht van hot voorgelezen geschiedpunt zouden zijn , welhaast zouden zij ondervinden , met welke aandacht en vermaak hunne toehoorders daarnaar zouden luisteren, en tevens aangedreven worden , om diezelfde dingen , indien zij kunnen , zelf te lezen, of die door iemand in hun huisgezin te laten voorlezen.

Men klaagt dikwijls, dat de dorpelingen en ambachtslieden, die in de week den geheelen dag moeten werken, in de onderwijzingen, die hun op de zon- en heiligdagen gegeven worden, onaandachtig zijn; dit komt somtijds gedeeltelijk daaruit voort , dat zij oenen en denzelfden mensch op eene en dezelfde wijze van dezelfde zaken, en dikwijls zeer droog , hooren spreken. Maar hunne aandacht zon opgewekt worden door het verhaal van eonige dier wonderbare en zielroerende geschiedenissen, die ons in dit boek uit de H. Schrift verhaald worden; en wanneer de aandacht opgewekt was, zoude men verder de gelegenheid kunnen waarnemen, om hen, ten aanzien der noodige geloofspunten , beter te onderrigten.

Het diene nog ter waarschuwing voor den lezer, dat men altijd acht moet geven op de velschillende personen, die in het eene of andere verhaal dezer Geschiedenis spreken. Want als God spreekt, is alles heilig en eerbiedwaardig : zijne woorden moeten strekken om ons zijne wijsheid en magt te doen bewonderen, zijne heiligheid eereu, zijne oordeelen vrcezen , zijne goedheid en barmhartigheid beminnen, en om ons voor te houden op welke wijzo hij door ons gediend moet worden.

Wanneer er een heilig en regtvaardig mensch spreekt, of van zoodanig iemand gesproken wordt, strekt doorgaans de redevoering om ons een voorbeeld te geven van godsvrucht, van mistrouwen

-ocr page 16-

VOOKBEDE.

ovei zioli zeiven on andere deugden, waarvan liet hart der Heiligen vol is, en wij moeten ons dan opwekken, om die deugden , voor zooverre zij op onzen stand toepasselijk zijn, getrouw na te leven. Doeli daar ook de heilige mensehen niet vrij van alle zwakheden cu gebreken ziju, mogen wij, indien wij in hunnen handel iets bemerken , hetwelk op geenerlei wijze verseliooud kan worden , bij voorbeeld een leugen, of eenige andere fout, daaruit geenszins besluiten, dat zulke feilen geene zonden zijn, en wij geen kwaad zouden doen met hen na te volgen, üc H. Geest beschrijft ons, integendeel, de Heiligen met hunne gebreken, ten einde wij ons niet /.ouden verschoond achten om hunne deugden ua te volgen, ziende, dat het mensehen v aren van dezelfde aarde als wij, en onderworpen even als wij , aan vele zwakheden; en aldus moeten hunne fouten ons ten nutte, en niet tot verslapping strekken. Ja, zelfs de redevoeringen der boozen en hunne schelmstukken, die do H. Geest in de H. Schrift heeft doen stellen, kunnen en moeten lot ons ouderrigt dienen, vermits wij daaruit leeren kennen den diepen afgrond der menschelijke bedorvenheid , en tot welke boosheden wij in staat zouden zijn, indien wij door Gods regtvaar-dig oordeel, even als zij , aan de neiging van ons hart, in hetwelk het zaad en de kiem van alle boosheid te vinden is, overgelaten worden.

Tracht dan, lieve lezer, uit alles uw nut te trekken. Lees met ijver , met ootmoedigheid en met een gestadig aandenken aan God , die aan het zaad zijner onderrigtingen don zegen gaven moet, om het vruchten te doen dragen. Lees niet uit nieuwsgierigheid, om veel te weten, en onbescheiden daarvan te praten, want dit is ijdelheid ; maar lees om u te stichten , om vromer en heiliger te worden , en om door de krachtige middelen , welke u de liefderijke Schepper ter hand stelt, zijne eer en heerlijkheid , en uw eeuwig jic'1 U bevorderen. Amen.

T2

-ocr page 17-

GrESOHIEDEISriS

vak ii et

OUDE TESTAMENT

met

christelijke en slichtende bemerkingen. HET BOEK DER SCHEPPING.

DU boek wordt in. het Grieksoh genesis genaamd, dat is, liock des Oorsprongs, omdat het ons den oorsprong van hemel en aarde hé-schrijft. Het behelst, in 50 hoofdstukken, eene geschiedenis van 2296 jaren, van het begin der wereld af, tot aan den dood van den Aartsvader Josef. De voornaamste deelen van dit hoek zijn ; de schepping, de zondvloed, de roeping van Abraham, en de levens der heilige Aartsvaders tot aan Josef. Het geeft ons een heerlijk denkbeeld van de grootheden Gods, van zijne magt en wijsheid, van zijne geduchte regtvaardigheid, van zijne vaderlijke zorg voor zijne kinderen, enz. Wij zullen de voornaamste geschiedpun-ten wit hetzelve, in verschillende hoofdstukken, mededeelen.

Eerste Hoofdstuk.

Dc schepping van hemel en aarde, en van den mensch.— Het jaar der wereld 1 , voor Christus geboorte *1004'.

In liet begin schiep God hemel en aarde. Ue aarde was nog woest, ledig en met duisternissen overdekt. God zeide ; het worde licht; ei! het werd licht. Hij scheidde het licht van de duisternissen , en het licht noemde Hij dag , en aan de duisternissen gaf Hij den naam van nacht. Dit geschiedde op den eersten dag. Op den tweeden dag schiep God het uitspansel , hetwelk Hij hemel noemde. O]) den derden dag verzamelde Hij het water, hetwelk dc aarde overdekte, op eéne plaats, en die verzameling van water noemde Hij zee. Daarna sprak Hij: de aarde brenge allerlei kruiden, planten en boo-men voort, die hun zaad in zich bezitten, om uit do aarde

n

-ocr page 18-

HET BOEK GENESIS.

voort te spruiten , en het gebeurde aldus. Op den vierden dag schiep God de zon om de aarde te verlichten , en om den dag, de jaren en de maanden aan te toonon. Op den vijfden dag schiep hij de visschen en de vogelen, zogende hen en zeide: VVeest vruchtbaar en wordt vermenigvuldigd.

Op den zesden dag schiep God allerlei gedierte, om de aarde te vervullen. Daarna zeide Hij : Laat ons den mensch naar ous beeld cn onze gelijkenis maken, en dat hij heerschappij voere over de visschen der zee, over de vogelen des hemels, over de dieren e'.i over de geheele aarde. God schiep deu mensch aldus: Hij maakte zijn ligchaam van het slijk der aarde, eu blies daarin eeneu levenden geest, en aldus werd de mensch levend en bezield. Na hem geschapen te hebben , plaatste God hem in het aardsche Paradijs. Dit was een lusthof, waarin allerlei boomen stonden , die met de heerlijkste vruchten prijkten. God stelde hem in dezen tuin , opdat hij dien zonde bebouwen en bewaren.

Daarna zeide God: Het is uiet goed dat de mensch alleen zij; laat ons hem eeue gezellin maken, die hem gelijke. Hij deed derhalve Adam in eenen diepen slaap vallen, cn gedurende zijnen slaap, nam Hij eene van zijne ribben , waarvan hij de vrouw maakte, en Hij bragt haar bij Adam. Alsnu zeide Adam: Dit is gebeente van mijn gebeente, en vlcesch van mijn vleeseh: daarom zal iemand vader en moeder verlaten, en bij zijne vrouw blijven, eu die twee zullen slechts één vleeseh zijn. God gaf huu ook zijnen zegen, eu zeide: Weest vruchtbaar, vermenigvuldigt, vervult do aarde, on voert heerschappij over allo dieren. — Aldus zijn in zes dagen tijds hemel en aarde, met al huune pracht en luister, geschapen. Op den zevenden dag rustte God, en daarom hoeft Hij ook deu zevenden dag gezegend en geheiligd.

BEMERKING. De ziel van deu mensch is ceno sehoone afbeelding van het goddelijk Wezen: want, God is een geest, ook de ziel is oen geest. God is onsterfelijk, ondeelbaar eu ouzigtbaar; do ziel is ook onsterfelijk, ondeelbaar en ouzigtbaar voor de lig-chamelijke oogeii. God is de eeuwige rede en wijsheid ; de ziel is begaafd met rede en verstand, in staat om God te kennen eu te beminnen, om deelachtig te worden aan zijn eeuwig geluk. God is één in wezen en drievuldig in Personen : de ziel is één in zich zelve, en drievuldig in hare krachten : verstand, geheugen cn wil.

Maar hoe vele Christenen zijn er, die weinig of niet de waardigheid van de ziel kennen, en die nog minder bezorgd zijn, om dit beeld Gods niet door de zondo te besmeuren en zich te bevlij-

14

-ocr page 19-

TWEEDE IIOOFDSTVK.

tigen om het met deugden te versieren! lulegeudeel, lioe velen zijn er, die niets zoeken dan het gemak en de wellusten van het ellendige ligehaam, en sleehts bedaeht zijn hoe zij het zullen optooijen en genoegen verschaffen! Welk eene gruwelijke verblindheid en verkeerdheid !

Mozes gewaagt, wanneer hij de sehepping der wereld beschrijft, niet een enkel woord van de Engelen. Doch het is waarschijnlijk, dat God die te gelijk met den hemel geschapen heeft, alhoewel veel heilige Leeraars meeuen,dat zij geschapen werden, toen God zeide : het worde licht. En door de scheiding tussehen bet licht en do duisternissen verstaat de H. Augustinus de scheiding tussehen de goede engelen en de duivelen. Alzoo heeft God van het begin der wereld en in zijne voortreffelijkste schepselen getoond, dat meü niet gelukkig kan zijn, als men zich van zijnen Schepper afscheidt, en dat een schepsel, boe groot en hoe heilig het ook wezen moge, aan Hem altijd moet onderworpen zijn.... O, hoe mishaagt aan God de hoogmoed, en hoe straft Hij die zonde! L)us gelijk Hij ons een voorbeeld van getrouwheid in de H. Engelen heeft gegeven, zoo heeft Hij ook gewild, dat de wederspannige Engelen als eene stem zouden wezen, die ons gedurig toeroept : God wederstaat aan de lioovaardigen, en den ootmoedigen (jeeft hij zijne (jenade. 2. Petr. 5.

II. Hoofdstuk.

De zonde van den eersten mensch. Gen. 3.

Nadat God den mensch iu het Paradijs gesteld had, wilde Hij hem gelegenheid geven, om zijnen eerbied en zijne onderr danigheid aan zijnen heiligen wil te betoenen. Hierom gaf Hij hem dit gebod: eet van alle boomen , die in het Paradijs staan : van dezen boom echter, — de Schepper noemde dien boom den boom der kennis van goed on kwaad, — moogt gij niet eten : want zoodra gij er van eet, zult gij sterven, dat is , gij zult sterfelijk worden, en onderworpen zijn aan den dood.

Gedurende eenigen tijd onderhielden Adam en Eva dit gebod, zij leefden in oenen aangenamen lusthof in onschuld en vermaak ; niets stoorde bun geluk , zij waren onsterfelijk. Docb de duivel, die reeds om zijne hoovaardiglicid was afgevallen, benijdde dit geluk; hij nam bet besluit den mensch te bekoren, en hem, met al zijn nakroost, te doen vallen.

Op zekeren dag wandelde Eva in de nabijheid van den verboden boom, en zag eene slang (den duivel namelijk, die de gedaante van dit listige dier had aangenomen) om den boom gekronkeld. Ue slang begon te spreken en zeide tot haar : waarom heeft God u verboden van sommige boomen te eten? — Eva antwoordde : het is ons toegestaan , van al do boomen, die in den geheelen lusthof staan, te eten, slechts van dezen boom

15

-ocr page 20-

HUT BOEK GENESIS.

heeft God gezegd, eet er niet van, want zoo gij er van eet, zult gij sterven.— Het is zoo niet, zeide de slang, gij zult niet sterven; God zelf weet zeer wel, dat, zoodra gij er van eet , ii de oogen eerst regt znllen geopend worden ; en gij zult aan God gelijk zijn en kennis dragen van goed en kwaad. Op het hooren dezer woorden, zag Eva den boom eerst regt aan , en hoe langer zij dien beschouwde , hoe liefelijker haar de verbodene vrucht toescheen. Zij verstoutte zieh dan hare hand uit te steken , plukte de vrucht af, en at daarvan. Daar zij nog gecne straf gevoelde , gaf zij er ook van aan Adam , en ook hij at er van. Zij hadden aldus des

Heeren gebod overtreden, en de eerste zonde was begaan!----

Nu ondervonden zij op eens eene geheele verandering; hunne oogen gingen open, en zij bemerkten dat zij naakt waren. Geheel met schaamte overdekt, vlochten zij schorten van vijgenbladeren , om zich tc bedekken , en uit vrees verborgen zij zieh achter het geboomte van het Paradijs.

Weldra echter hoorden zij de stem van God; Adam! waar zijt gij ? Bevende antwoordde hij : ik schaam mij voor u te verschijnen ; omdat ik naakt bon, verberg ik mij. Doch do Heer sprak: wie heeft u gezegd, dat gij naakt zijt? gewis hebt gij van de vrucht gegeten , wier gebruik ik u verboden had ?

Adam hernam hierop : Eva hoeft mij van de vrucht gegeven, en ik heb er van gegeten. Hierop sprak God tot Eva: waarom hebt gij dit gedaan? Deze antwoordde: de slang heeft er mij toe verleid, dat ik gegeten heb. Toen zeide God tot de slang : omdat gij zoo gedaan hebt, zult gij onder al de tamme en wilde dieren der aarde vervloekt zijn: op uwen buik zult gij kruipen , en stof zal uw voedsel zijn , zoo lang gij zult leven. Doch anders werd de duivel gestraft, als de oorzaak zijnde van dit kwaad. God sprak tegen hem de vervloeking uit: dewijl gij de vrouw bedrogen en verleid hebt, zal ik eene vijandschap maken tusschen u en de vrouw (1), tus-schen uw zaad en het hare. Deze zal uwen kop verpletten en gij zult listig haren hiel belagen.

God zeide tot de vrouw: uwe smarten zal ik vermenigvuldigen : met pijn zult gij uwe kinderen baren; uw wil zal aan uwen man onderworpen zijn , en hij zal over u heerschen. En schoon dit laatste ook het geval zoude geweest zijn in den staat van onschuld, zoo ware dit niet geweest tegen haren dank en

(1) Dc heilige Vaders verstaan door deze vrouw de heilige Maagd Maria, die door hare maagdelijke vrucht , Jesus Christus, den kop van den duivel verpletten zoude.

16

-ocr page 21-

TWEEDE HOOFDSTUK.

■met tegenzin, gelijk het nu dikwijls geschiedt. Verders ueide God tot Adam: omdat gij aan de vrouw hebt gehoor gegeven, cu gegeten van den boom, welks vrucht ik u had verboden, zal de aarde om uwent wil gevloekt zijn, ook zal zij u doornen en distelen voortbrengen: in het zweet nws aanschijns zult gij uw brood eten, tot dat gij weder aarde wordt, waarvan gij gemaakt zijt: want gij zijt stof en tot stof zult gij weder-keeren. God gaf hun kleederen van beestenvellen, ten teeken dat zij den dood verdiend hadden, en zeide spotsgewijze: zie, Adam is ons gelijk geworden, kennende goed en kwaad. God de Heer dreef hen daarna uit het Paradijs, en plaatste voor den ingang Cherubs met vlammende zwaarden, om den weg tot den boom des levens te bewaren.

BEMERKING. Aldus, zegt de H. Paulus, is door éénen mensch de zonde in de wereld gekomen en de dood door de zonde; en alzoo is ook de dood tot alle menschen overgegaan door dengenen, in reien zij allen gezondigd hel/ben. Rom. 5. Dit is de zonde, die Augustiuus en andere leeraars noemen onuitsprekelijk in hare grootheid, die naderhand zulke verschrikkelijke gevolgen gehad heeft, en waardoor wij allen verwezen zijn tot don dood en do hel zelfs eer wij het leven ontvangen hebben, en die ons Gods vijanden maakt eer wij nog kunnen kennen of weten, wat God vergrammen is. Kik gevoelt de straf van de zonde, jong en oud, zegt Augustinns (1). Van het eerste uur dat wij geboren worden, tot hot laatste, dat wij sterven, ligt dit zwaarwigtige juk op ons (2). Wij komen al weenende ter wereld , en voorzeggen hierdoor , als het ware, de ballingschap, waarin wij geboren worden (3). Naauwelijks zijn wij tot de kennis van goed en kwaad gekomen, of terstond gevoelen wij den droevigen strijd tussohen den geest enhetvleesch (4), als uit den slaap ontwakende (5). l'aulus zelfs, een groot heilige (6), moest onder dit juk tot aan het einde zijus levens zuchten, en niemand is vrij van dezen ellendigen strijd. Ja, de goddelijke regtvaardigheid heeft gewild, ten einde die zonde niet gering zoude schijnen , dat de straf der zondo nog, zelfs nadat do zonde vergeven is, zoude overblijven. Alzoo spreekt do 11. Augustinns.... Nadat Adam en Eva uit het Paradijs verdreven waren, ziju zij waarschijnlijk daar nabij blijven wonen om door het gezigt van het Paradijs hunnen val gestadig te herdenken; dagelijks weenende niet zoo zeer over hunne verdiende straf, als omdat zij een zoo gemakkelijk en regtvaardig gebod overtreden hadden; en het is te denken, dat zij nooit meer doodelijk gezondigd hebben. Adam leefde 390 jaren in oene groote boetpleging en vurige gebeden. Waarschijnlijk komt van hem het nederige gebruik van met het aanschijn plat ter aarde te bidden, waardoor de mensch een rouwmoedig en vernederd hart toont, als onwaardig

1) Lib. 5 oper. imp. n. 27. 2) Lib. 5 oper. imp. n. 64. 3) Lib. 1 de Pecc. merit, etc. n. G6. 4) Lib. 21 de Civit. c 16. 5) Lil) 3 oper. imp. n. 178. 6) Lib. de Mat. ct grat. n. 65. Serm. 151 n. 8. Lib. de Pecc. merit, n. 24.

17

-ocr page 22-

HET BOEK GENESIS.

zijude do oogen hemelwaarts to slaan, eu verdicueude door dc aarde verslonden to worden. Adam ou Eva leefden in velo ellenden en smarten, want de aarde bragt voor hen niets voort dan distels en doornen. De dieren, die hun to voren gehoorzaamden, lieten nu hunne tanden zien. Zij zagen vooral do droevige gevolgen hunner zonde, bijzonderlijk in al de boosheden hunner kinderen en kindskinderen, die als de straf hunner misdaad waren. Dus, gelijk de zonde van Adam onbeschrijfelijk groot is geweest, zoo als de li. Augustinus dikwerf zegt, dewijl door haar geheel het mensehe-lijke geslacht is bedorven, zoo is ook zijne boetvaardigheid overgroot geweest.

III. Hoofdstuk.

Adam en Eva krijgen twee zonen: Kaïn eu Abel. Gen. 4.

Adam gaf aan zijne vrouw den naaiu van Eva, omdat zij de moeder was van allen, die leven. God schonk hun twee zonen, van welke zij den eersten Kaïn en den tweeden Abel noemden. Van hunne dochters wordt in do II. Schrift niet gesproken, evenmin als van nog anderen hunner zonen , die zij echter zeer waarschijnlijk gehad hebben, slechts van Seth wordt nog gewag gemaakt. Adam en Eva onderwezen hunne kinderen in alles, wat ter zaligheid noodig was, en ouder anderen , hoe God hen geschapen eu in het 'Paradijs in eenen hoogst gelukkigen staat gesteld had, waar zij de heerschappij hadden over alles, cn hoe zij om hunne ongehoorzaamheid daaruit gebannen, en ten dood verwezen waren. Ook bevolen zij hun God , die hen in genade had ontvangen , getrouw te gehoorzamen en Hom opregt te dienen. Nadat Adam den aard en de genegenheid zijner kinderen had leeren kennen , bestemde hij Kaïn voor den landbouw en Abel voor het hoeden der schapen. Deze was, om zijn levendig geloof, regtvaardir/ en Gode aangenaam, zegt de Apostel: maar de werken van Kam waren boos. Hebr. 3.

Do heilige Oudvaders leeren ons , dat Adam de eerste priester der wereld geweest is, en het is te denken , dat God aan Adam en deze aan zijne kinderen geleerd heeft, den Schepper de eerste vruchten van hun gewas op te dragen, en dat Adam eerst verscheidene offers, zoo uit dc veldvruchten , als uit het vee aan God heeft opgedragen. Ook is het waarschijnlijk, dat hij eenige feestdagen gevierd heeft, en voornamelijk den Sabbatdag en de jaarlijksche geboortedagen zijner kinderen, op welke hij aan God offers, zoo van dankzegging als van verzoening , opdroeg.

18

-ocr page 23-

DEBDK HOOFDSTUK.

Kaïn eu Abel droegen, volgens liet voorbeeld en de loer van hunnen vader, ook hunne offeranden aan God op; Kaïn uit de veldvruchten , en Abel uit de eerst geborene en vetste dieren zijner kudde. Zij onderhouden dit aldus zoo lang als zij bij Adam, hunnen vader, woonden, en volhardden daarin , ook toen zij elk hun huisgezin in het bijzonder hadden. Doch God zag niet welbehagen op Abel en zijne gesehenken neder; maar Kaïn en zijne geschenken zag Hij niet aan, hetwelk Hij te kennen gaf door eenig uitwendig teeken , welligt doordien het vuur , dat van den hemel daalde , de offerande, die God behaagde, ontstak en verslond, hetwelk waarschijnlijk niet eens maar meermalen gebeurde. Kaïn werd daardoor zeer toornig tegen zijnen broeder; hij werd bleek, en kwijnde van nijd en afgunst. God berispte hem hierover liefderijk en zeide: Waarom zijt gij verbolgen, en waarom is uw gelaat zoo vermagerd ? Indien gij het goede doet, zult gij ook beloond worden : docii doet gij dit niet , dan staat straks do zonde voor uwe deur. Kaïn werd echter door deze woorden nog niet verzacht , maar behield eonen haat in zijn hart. Op zekeren dag zeide hij tot zijnen broeder Abel, die toen 131) jaren oud was: Kom, laat ons naar het veld gaan! Als zij nu ver genoeg van hunne ouders verwijderd waren , greep Kaïn zijnen broeder eensklaps aan , en sloeg hem dood, Alstoen zeide God tot Kaïn : Waar is uw broeder Abel? Hij antwoordde: Wat weet ik het, ben ik tot bewaarder van mijnen broeder gesteld? De Heer zeide daarop : Wat hebt gij gedaan? Het bloed van uwen broeder roept van de aarde tot mij. Daarom zult gij vervloekt zijn op de aarde , die haren mond geopend heeft om het bloed van uwen broeder te drinken ! God verwees den broedermoorder, om geheel zijn leven als banneling op de aarde te zwerven. Doch Kaïn bekeerde zich niet tot Gods vaderliefde; integendeel , daar hij wanhoopte immer vergiffenis over zijne misdaad te bekomen, vlugtte hij van God om in een ver afgelegen land, een rusteloos en ellendig leven te leiden,

BEMERKING. Zie, hoe onze eerste ouders hunne kinderen onderwijzen en hun hot voorbeeld geven in boetvaardigheid, in het gebed, in God te dienen, en in alle deugden. Zie, hoe Adam bezorgd is om zijne kinderen op te leiden tot eenen staat, die met hunnen aard en neiging het beste overeenkomt. Dat alles vereiseht de pligt der ouders jegens hunne kindereu.

De Heer liet zijne oogen op Abel en op zijne gesehenken vallen. Eerst op Abel, en toen op zijne geschenken. Dit leert ons, dat hij, die

19

-ocr page 24-

KET HOEK GENESIS.

aan God iots bohagolijk wil opciragen, vooral moet trachten zelf aan God te behagen; en dat alsdan zijne gift, hoe gering die ook zij, den Heer behagen zal.... Abel is eou schoon afbeeldsel vau Christus, die door zijne broeders, du Joden, is gedood... De H. Joannes zegt: Al wie zijnen broeder haat is een doodslager, te weten in zijn hart, en voor do oogen van God: want men weusoht, dat degene, dien men haat, niet bestonde. Kaïn heelt Abel gedood, omdat diens werken vroom en Gode aangenaam waren; dit was aan Kaïn on-verdragelijk, en dit is ook eigen aan den mensch, die inwendig haat tegen zijnen naaste in zijn hart voedt. Hij gevoelt droefheid en smart, wanneer het dien welgaat, en blijdschap wanneer hem druk eu lijden wedervaart. God beware ons, zegt de H. Augustinus, van deze zonde, die eigen is aan den duivel, eu door hem liet eerst in de wereld is gebiagt. Doch, al wie leeft zoo als Abel, zal ecuen Kaïn vinden. Dat is, gelijk de Apostel zegt: Al diegenen, welke godvruchtig willen leoen in Christus Jesus, zullen vervolging lijden. 2 Tim. e. 3. 12.

IV. ïloofdstuk.

De dood van Adam ou andere Aartsvaders. God dreigt de wereld te doen vergaan.

Gen. en 5.

Dewijl Adam en Eva zeer bedroefd waren over den dood van Abel, gaf God hun eenen anderen zoon, dien zij Seth noemden, üeze legde zich geheel en al op de deugd toe, en wanneer de H. Schrift naderhand eenige personen kinderen Gods noemt, dan zijn dit de nakomelingen van Seth: de nakomelingen van Kaïn noemt zij kinderen der meuschen.

Nadat Adam 930 jareu geleefd had, ontsliep hij in den Heer, een groot aantal kinderen en kindskinderen achterlatende. Seth won Enos, en had dochters en zonen, die trouwe navolgers zijnei deugd waren; hij stierf in den ouderdom van 913 jaren. Enos, de zoon van Seth, begon Gods naam aan te roepen, dat is, in het openbaar, en met uitwendige plcgtigheden. Hij won Kaïnan, en stierf in den ouderdom van 910 jaren. Kaïnan won Malaleël, en stierf in zijn 895ste jaar. Malaleël won Jared, die de vader van Henoch is geweest. Deze wandelde met God. Na 354 jaren geleefd te hebben, uom/e Go^ hem levend van de aarde weg, opdat hij geenen dood zoude ondergaan, en men vond hem niet meer. Hebr. 11. Henoch won Ma-thusalem, die 969 jaren geleefd heeft. Mathusalem won Lamech, die de vader was van Noë. Noë won, in den ouderdom van 300 jaren, Sem, Cham en Japhet. — Toen nu de menscheu begonnen te vermenigvuldigen, werd de bedorvenheid zeer groot onder de kinderen van Kaïn. De nakomelingen van Seth groeiden ook sterk aan, en vervielen weldra in dezelfde on-

30

-ocr page 25-

VIERDE HOOFDSTUK.

deugden en bedorvenheid; want het gevaar niet achtende , dat in het verkeer met de boozen gelegen is, vereenigden zij zich niet de kinderen der mensehen {Kain's nakomelingen), daardoor weken zij meer en meer van God af, zij vervielen in die ongeregeldheden, welke (1c H. Schrift mot deze woorden' uitdrukt: Alle vleesch had zijne wegen , en aldus ont

stond er een geslacht van reuzen, dat is, monsters van mensehen.

Toen de Heer zag, dat de boosheid der mensehen op de aarde meer en meer toenam, en dat al hunne gedachten en begeerten tot het kwaad strekten, berouwde het Hem den mensch gemaakt te hebben (1). Hij zeide dus: Ik zal den mensch, dien ik geschapen heb, van de aarde uitroeijen: en niet alleen den mensch maar ook het vee, de kruiden, de dieren, en de vogelen der lucht.

Noe echter vond genade bij God. Hij was een vroom en regtvaardig man, cn wandelde voor Gods oogen. De Heer zeide tot hem ; Ik heb besloten al dc mensehen te verdelgen. Bouw dan eene ark (3) van glad hout. Maak er vcrschcidcne vertrekken in, en bestrijk zc van buiten en binnen met lijm. Maak haar dan drie honderd ellen hoog, vijftig lang en dertig breed. Verdeel de ark in drie verdiepingen, waarvan er eenc beneden zij, eene in het midden, eenc naar boven ; want ik wil eenen grooten watervloed over de aarde laten komen , en alle vleesch , hetwelk onder den hemel leeft, verdelgen. Maar met u zal ik een verbond aangaan. Gij, met uwe zonen, uwe vrouw, en uwe schoondochters, zult inde ark gaan. God gaf

1) Het berouwde God. Dit moet zoo niet verstaan worden, alsof God eeni«r hartzeer konde hebben, en iets Hem van voornemen konde doen veranderen, want Hij is onveranderlijk: maar de H. Schrift gebruikt hier eene raenselielijke wijze van spreken, om zich naar onze vatbaarheid te schikken; want als men iemand zijn Averk, hetwelk hij gemaakt heeft, ziet breken en vernietigen, zeggen wij, dal het hem leed is, dat hij het gemaakt heeft, en dat hij van inzigt veranderd is; maar in God kan geene verandering bestaan. Hetgeen Hij heden wil , zal Hij ecuwig willen. Dus wanneer de Schrift zegt: Het berouwde God, is dit te zeggen, dat Hij deed zoo als een berouwhebbend mensch, die zijn werk vernietigt. Aldus moeten ook verstaan worden die schriftuurplaatsen, alwaar gezegd wordt, dat God vertoornd, ja/oersc/i is, enz, daardoor alleen verstaande zekere uitwendige werken , die bij de mensehen een teeken van gramschap, van jaloerschheid zijn, enz. Gods gramschap, zegt Augustinus7 is geene ontsteltenis van gemoed, maar een oordeel, waardoor Hij straf over dc zonde zendt,

2) Uit al hetgeen God tot Noë wegens de ark zegt, kan men deze beschrijving trekken : Deze ark was een groot schip, gemaakt op de wijze van een koffer. Op den onderbodem of grond )ag aarde of zand tol ballast, waarin de vuiligheid der dieren door eenige buizen geworpen werd. Er waren in de ark drie verdiepingen ; in dc onderste, die misschien verdeeld was in verschillende kamers en plaatsen , waren alle dieren der aarde; op de tweede lag het voedsel der dieren ; de derde of bovenste diende tot verblijf voor de mensehen en vogelen : het dak was als een deksel var. een koffer; en waren trappen of ladders om op cn af te gaan van de. eene verdieping naar de andere. Boven was er een bijzonder groot venster, hetwelk konde ontsloten worden , cn nog andere kleine, om licht tc ontvangen. De deur van de ark was ter zijde aan dc onderste verdieping, en zoogroo'quot;, dat er olifanten cn kamcclcn doorgingen#

21

-ocr page 26-

HET BOEK GENESIS

dit bevel aan Noë in het jaar 1556 ; Noë geloofde Gods woord en gehoorzaamde daaraan. Hij bouwde de ark, waaraan hij honderd jaren arbeidde, cn waarschuwde al dien tijd de raen-schen wegens dien watervloed, die hun stond le overvallen. God wachtte, zegt dc H, Petrus, met geduld op hmne beheering ; maar zij hieven onyelooviq, brasten , vierden zedelooze feesten en leefden in roekei,onze gerustheid vnort, lot op den dag dat Noë in de ark ging. 1 Petr. 3. Matth. 34.

BEMERKING. Do versteendheid van die menschen, welke do ark zageu bouwen, is eene afbeelding (zoo als Christus getuigt Maith. 3-i) van de versteendheid der Christenen. Zeer dikwijls worden zij bedreigd met het aanstaande oordeel, en zij blijven evenwel ongevoelig. Maar gelijk die menschen schielijk door den watervloed overvallen werden, zoo zullen de Christenen ook door Gods oordeel overvallen worden, zoo zij zich niet bekeeren en christelijk leven.

God geeft ons dagelijks, ook iu zijne groote verbolgenheid, blijken van zijne goedheid. Die mensehen worden langen tijd te voren vermaand, oor Hij hen strafte, opdat zij do straf zouden ontgaan: maar indien wij deze waarschuwing verachten, zoo als men dagelijks ziet, wie zul dan zijnon toorn kunnen wederhouden? Hoe langer iemand van Gods barmhartigheid, cn het uitstel van zijnestraffou misbruik maakt, des te verschrikkelijker zal Hij in de strengheid van zijn regtvaardig oordeel vallen. Het is ureesclijk, zegt de Apostel Paulus, te vallen in de handen van de», levenden God. Hebr. 10. 31.

V. Hoofdstuk.

Do zondvloed. Noë gaat In de ark met zijno zonen en schoondochters. liijdoeter alle soorten van dieren in komen. Gen. 6 en 7.— Het jaar der wereld 165fi.

Wanneer nu de tijd van den watervloed gekomen was, beval God aan Noë (thans zes honderd jaren ond zijnde), dat hij al do dieren in de ark zon doen gaan , en allerlei voedsel, zoo voor hem, als voor het gedierte, er in dragen zonde. In dezelve moest hij zeven paren van al de reine en twee paren van de onreine dieren brengen. Noë was hiermede zeven dagen bezig, en op den zevenden dag des morgens ging hij met zijne vrouw, zijne drie zonen, Sem, Cham en Japhet, met hunne drie vrouwen, in de ark, en de Heer sloot de deur achter hen digt. Op den zelfden dag begon het op eene verschrikkelijke wijze te regenen. Alle waterbronnen van den afgrond werden geopend. De slagregens stortten gedurende veertig dagen en veertig nachten neder cn overstroomden dc gansche aarde; liet water verhief zich 15 ellen boven de hoogste bergen. Al dc inensclien, al dc dieren der aarde, cn al de vogelen der

32

-ocr page 27-

ZESDE HOOFDSTUK.

lucht verdronken; Noö alleen, met degenen, die met hem in de ark waren, werden behouden.

BEMERKING. De ark is ecu afbeeldsel vau de H. Kerk, iu welke alléén de zaligheid te bekomen is, en buiten welke alles verloren gaat. De ruimte en grootte dezer ark verbeeldt do verspreiding dor H. Kerk over geheel de aardo. Do verzameling van al die reine en onreine dieren verbeeldt de verzameling van zoo vele verschillende natiën en volkoren in dc H. Kerk; natiën, die te voren aan elkander zoo vreemd waren door de verscheidenheid van landen en zodon, die aldaar met elkander vercenigd zijn door één en hetzelfde geloof in Christus, en door den bami van liefde, waarmede zij elkander be-minnen in Christus en om Christus, door elkander te beschouwen als lidmaten van één en hetzelfde ligchaam, waarvan Christus het hoofd is.

Het. Jiout en het water betcckenen twee groote geheimenissen. Het water beduidt het Doopsel, hetwelk ons van alle zonden zuivert gelijk de zondvloed de wereld van alle boosheid gezuiverd heeft. Het hout beteekent het Kruis van Christus, door hetwelk Hij de wereld verlost heeft. Wij kunnen God niet genoeg bedanken voor de grooto weldaad, die Hij ons heeft bewezen door ons uit louter barmhartigheid tot zijne H. Kerk te roepen. ... In de ark waren reine en onreine dieren; in do H. Kerk ziju ook goede en booze menschen; koren en kaf. Dc boozeu ontstichten en verdrukken de goeden. Doch die verdrukking moeten zij geduldig lijden, zij kunnen buiten de Kerk niet vlugten; want buiten de Kerk, even als buiten de ark, is cr geen behoud.

VI. Koofdstuk.

Noë komt uit de ark en draagt dfn lieer een dankoffer op. Gen. S en 9.

Honderd en vijftig dagen bleef het water boven de aarde staan. Doch God herinnerde zich Noë, en deed cenen warmen wind over de aarde, oprijzen , om het water op te droo-gen, hetwelk na 150 dagen begon te verminderen, zoodat de ark op eencn berg in Armenië bleef staan. Het water verminderde meer en meer, zoodat zich op den eersten dag der tiende maand de toppen van de bergen reeds vertoonden. Veertien dagen daarna opende Noö een venster en liet ecne raaf uitvliegen, om te zien of het water genoegzaam gezakt was; deze raaf keerde niet terug, omdat zij waarschijnlijk haar aas vond op de doode ligcharnen. Daarna liet Noë ecne duif uitvliegen. Deze gecne plaats vindende , waarop zij kon nisten, keerde weder bij Noë terug, die zijne hand uitstak, haar vastgreep en haar weer innam. Na nog zeven dagen gewacht te hebben, liet hij de duif wederom uitvliegen, die tegen den avond bij hem wederkwam, met eenen groenen olijftak in haren bek, heigeen de

23

-ocr page 28-

HET BOEK GENESIS.

verzoening van God mei de wereld aanduidde. Noc begreep alstocn, dat hot water genoegzaam van de aarde gezakt was. Hij wachtte echter nog zeven dagen, en liet de duif wederom uitvliegen; maar toen keerde zij niet weder, want de aarde was volkomen opgedroogd.

God sprak nn tot Noë, en zeide: Ga uit de ark, gij met uwe vrouw en kinderen, en al hetgeen daar in is. Noë verliet dezelve cn rigtte uit dankbaarheid een altaar op , waarop hij God eene brandofferande opdroeg. Dit beviel den Heer zoo wel, dat Hij beloofde de wereld niet meer door ee-nen watervloed te vernielen. Hij zegende Noë met zijne zonen , zeggende; Groeit aan, wordt vermenigvuldigd, en bevolkt de aarde. Alle dier zal u ontzien. Ook is alles, wat op de aarde is, mot al de visschen der zee, u ter hand gesteld , cn alles, wat op de aarde leeft, is tot uw voedsel en levensgerief gegeven. Ik schenk u dit alles, gelijk mede de kruiden der aarde (1), behoudens nogtans, dat gij geen vleescb in zijn bloed zult eten. Dit gebod diende om eenen schrik in te boezemen van menschenbloed fe vergieten ; want ik zal, zeide God nog verder, uw bloed wreken op al de beesten, die het zullen uitgestort hebben, en zal uit de hand aller menschen de ziel zijns broeders, wie bet ook mogt wezen, afcischen. Al wie des menschen bloed vergiet, diens bloed zal ook vergoten worden , want de mcnsch is naar Gods beeld geschapen. Hij zeide alsnog: ik sluit een verbond met u en alle mensehen, die na u komen zullen , dat er geen zondvloed meer komen zal; en de regenboog, dien ik daar in de wolken geplaatst heb , zal bet tecken van het verbond zijn, tusschen mij en de aarde aangegaan.

HEMEKKING. Door dezen algemeeuen watervloed hoeft God zijne geduchte magt getoond, om de zonde te straften, en zijne onverbiddelijkheid, wamieor de maat der boosheden vervuld is. Hij ontziet noch de magt, noch do menigte der zondaren, en leert ons aldus hoe wij Hem moeten vreezen.

Ontzettend voorbeeld voor u, zondaren, die in uwe zonden blijft volharden! Weet, als God u spaart, dat zijne goedertiorendhoid u tol boetpleging wil brengen, en indien gij in uwe zonden blijft, dat gij door uwe versteendheid togen u zeiven eenen schat van gramschap vergadert; want Gods oordeel zal komen, en do Hoer zal ieder volgons zijne werken vergolden. Overweegt dit wel, en

1 Men kan hieruit opmaken , dat de menschen voor den zondvloed peen vleesch aten, maar alleen hetgeen de jrrond opleverde; en dat God naderhand het vleesch heeft toegelaten, omdat de kruiden door den zondvloed zeer verslecht en de krachleu der menschen verminderd waren.

24

-ocr page 29-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

zegt: O algoedo God ! hoe barmhartig hebt gij met mij gehandeld! Ik beken, dat gij mij in den afgrond der hei kondet werpen op hetzelfde oogenblik, dat ik de zonde bedreef, zoo wel als menige andere mensehen, die door den zondvloed, en op vele andere wijzen sehielijk het leven hebben verloren. Maar uwe barmhartigheid heeft mij willen sparen. Dat dan deze barmhartigheid mij bewege, om n, die zulk een goed Vader zijt, niet meer te vergrammen, maar u aan te hangen en uit ganscher harte te dienen.

VII. Hoofdstuk.

Cham en Chnnaiin door Noë vervloekt. Toren van Babel. Gen. 6 en 11.

Noë die landbouwer was, begon met den grond te bearbeiden , en plantte ook eenen wijngaard; doch daar hem de kracht van den wijn onbekend was , dronk hij er de eerste maal te veel van ; bij werd dronken en lag onbetamelijk in zijne tent. Cham, de vader van Chanaan , dit gezien hebbende , ging dit lagehend aan zijne twee broeders verhalen. Maar Sem en Japhet legden eenen mantel op hunne schouderen, gingen zoo ruggelings naar hunnen vader, en bedekten hem daarmede. Wanneer nu Noc wakker geworden was, en die slechte daad van Cham vernomen had, zeide hij : vervloekt zij Chanaan (1) {Chams zooti) , dat bij een slaaf der slaven zijner broeders zij; en bij zegende Sem en Japhet.

Noë leefde nog 350 jaren na den zondvloed, en stierf, oud zijnde 950 jaren.

Door de drie zonen van Noë is geheel het tnenschelijke geslacht op de aarde verspreid. Zij woonden in bet eerst in een en hetzelfde land, en spraken dezelfde taal, doch daar zij naderhand door hun groot getal genoodzaakt waren zich van elkander te scheiden, zeiden zij: Komt, laat ons stee-nen bakken, en die voor arduin, en lijm voor kalk nemende, eene stad voor ons, en eenen toren bouwen, wiens hoogte tot aan den hemel reike, en daardoor onzen naam vermaard maken, eer wij door do geheele wereld verspreid worden. God kwam de stad en den toren, dien de kinderen der mensehen bouwden, bezien en zeide: Ziet, zij zijn maar een eenig volk, en spreken allen dezelfde taal: zij zullen, als zij dit werk begonnen hebben, van hetzelve niet afstappen, tot dat zij het gansch voltrokken hebben. Laat ons dan ne-

1) Het schijnt, dat Clianaiin liet eerst de oiibetamelijke ligging zijns grootvaders aan Chain geboodschapt heeft, en aldus de straf heeft verdiend, die uitgesproken is over hem cn over zijnen vader, welke vervloeking voornamelijk haar uitwerksel gehad heeft in de nakomelingen van Chanaan. inwoners van het Beloofde land.

33 2

25

-ocr page 30-

HET BOEK GENESIS.

derdalen, en hunne taal zoo verwarren, dat zij elkander niet verstaan. Door deze verwarring van taal werden zij van die plaats over geheel de aarde verspreid. Daarom weid de aangelegde stad Babel genoemd, hetwelk verwarring beteekeüt, omdat de Heer aldaar de taal v;m alle inwoners der aardb in verwarring bragt en hen verstrooide langs al de gewèstén der wereld, wordende zij aldns gedwongen dit werk van hunnen hoogmoed te staken.

BEMERKING. 1. Deze geschiedenis van Cham en Chanaiin leert den kinderen, hoe zij hunne ouders moeten eeren, en zieh wel moeten wachten met hen te spotten, maar integendeel hunne gebreken bedekken.

2. Helaas! hoe vele Christenen zijn er, die meer bedacht zijn om hunnen naam op de wereld groot en vermaard te maken door groote gebouwen, torens en andere dingen, dan om groot te zijn in den hemel. O verblindheid! o verkeerdheid des harten! Groot te zijn in den hemel, is de ware grootheid, eu alle ijdele grootheden der wereld verdwijnen als rook. Hoe zullen die dwazen verschrikt staan in het andere leven, als zij de nietigheid zien van het aardsche, waarvan zij hier op aarde zooveel werk hebben gemaakt! Daarom bidt de heilige Kerk zoo dikwijls in de goddelijke dienst; Heer, leer ons de aardsche dingen kleinachtenen versmaden, en de hcmelsche beminnen. Heil hem, die dit met de Kerk vurig vraagt en van God verkrijgt.

VIII. Hoofdstuk.

De roeping van Abraham. Hij gaat om den hongersnood naar Egypte.

Gen. 11. 13. — Het jaar der wereld 3083.

Van Som, den oudsten zoon van Noë, kwam Thara voort in het zevende geslacht. Thara was de vader van Abraham, Nachor en van Aran, die te zamen te Ur, in Ghaldea, in het land van Mesopotamië woonden. Aran was de vader van Loth, van Sara en Melcha, welke twee dochters huwden met hare ooms, te weten; Sara met Abraham, en Melcha met Nachor. God zeide tot Abraham: Verlaat uw land, uwe maagschap en uws vaders huis en trek naar het land, hetwelk ik ii zal toonen. Ik zal een groot volk uit u doen voortkomen , ik zal u zegenen, uwen naam vermaard maken, en gij zult gezegend zijn. Ik zal al diegenen zegenen, die u zegenen, en allen vervloeken, die u vervloeken; ja al de volkeren der aarde zullen in n gezegend worden. Abraham vertrok dan uit Charan, oud zijnde 75 jaren, met zijne huis-

26

-ocr page 31-

NEGENDE HOOFDSTUK.

vrouw Sara eu Lotb, zijnen neef, met al wat hem toebehoorde, naar het land van Chanaan, aldus genaamd, omdat het door de nakomelingen van Chanaan bewoond werd. Toen hij aan de plaats van Siehem gekomen was, verscheen God daar aan hem, en zeide hem:. Dit land geef ik uwen nakomelingen. Abraham rigtte aldaar den Heer, die hem ver-sehenen was, een altaar op. Doeh na eenigen tijd, dewijl er een hongersnood in dit land ontstond, trok Abraham naar Egypte, om daar eenigen tijd te leven. Daar ondervond hij en zijne huisvrouw op eene bijzondere wijze de besehermende hand Gods, die hen tegen alle mishandelingen eu onteerin-gen van wege de Egyptennren en hunnen koning op eene zigtbare wijze behoedde.

BEMERKING. Abraham bezat in het land Chanaan, noch land, noch huis, maar nam daar zijn verblijf als pelgrim: Wonende in tenten, vertcachtende door het geloof die stad, welke vaste gronden heeft, wier kunstenaar en bouwmeester God zelf is. Hebr. 11.

Abraham was buiten zijn land in vele ellende en gevaren, en had geene andere vertroosting, dan dat fiij daar was op Gods bevel, aan wien hij zoodanige groote gehoorzaamheid had bewezen. Doch als God Abraham verlost uit zoo vele gevaren, toont Hij, dat wij niets moeten vreezen, als wij Hem slechts gehoorzamen; en bijaldien ons eenig tijdelijk ongeluk overkomt, zoo wij hem getrouw blijven, dat Hij zeil' onze beschermer en behoeder zal zijn.

IX. Hoofdstuk.

Abraham en Loth scheiden van elkander. God vernieuwt zijne belofte aan Abraham. Gen. 13.

Abraham keerde uit Egypte terug naar het land van Chanaan met zijne huisvrouw en Lo(h. Hij was rijk in vee, in zilver en goud. Loth had ook eene zoo groote menigte schapen, ossen en tenten, dat de streek, door beiden bewoond, weldra te klein werd. Dit verwekte geschil tusschcn beider herders, en Abraham zeide tot Loth: laat toch gee-nen twist oprijzen tussehen mij en u, tusschen mijne herders en de uwe; want wij zijn immers broeders. Zie geheel het land ligt voor u open. Begeef n liever van'hier. Indien gij naar de linkerzijde gaat, zal ik mij naar de regter begeven. Loth, slechts aan zich zelven denkende, zag nu ai-leen naar den vetsten grond. Hij koos dus voor zich het land langs de Jordaan, bij Sodoma, dewijl hetzelve even haai en vruchtbaar was als het Paradijs. Aldus scheidden zij

27

-ocr page 32-

HET BOEK GENESIS.

van elkander: Abraham bleef in het land van Chanaan wonen , en Loth nam zijn verblijf te Sodoma. üoch de bewoners van Sodoma waren booze menschen, eu voor den Heer een gruwel. Nadat nu Loth van Abraham gescheiden was, zeide0God tot hem: Al dit land, hetwelk gij ziet, zal ik aan u, en aan uw nakroost voor altijd geven, en uw geslacht vermenigvuldigen gelijk de zandkorrels der aarde. Wie de zandkorrels der aarde kan tellen, die zal ook uwe nakomelingen kunnen tellen. Welaan! doorwandel dit land in zijne lengte eu breedte; want ik zal het n schenken. Ahraham brak dan zijne tent op, en kwam in het dal Mambre, bij Hebron , wonen.

BBMEKKING. De H. Ambrosius bemerkt op deze plaats, welke schrik Abraham van alle oncenigheid en geschil had. Het was eene groote onvoorzigtigheid van Loth, zich af te scheiden van het gezelschap van zulk een vroom man. Hoe nuttig en zalig is het niet met menschen te verkecren, of te woneu, indien men in hen levendig al de deugden kan zien. die zij gedurig oefenen, en daardoor aangezet wordt om ze na te volgen. Eu hoe nadeelig is het (bijzonderlijk voor de jeugd) al te ligtvaardig die personen te verlaten, wier gezelschap of bestuur haar zoo zalig is! Ecue ligtvaar-dige ondernomene scheiding wordt somtijds geheel het leven gevoeld en beklaagd. Zie, iu welk gevaar Lotli is geweest door Abraham te verlaten.

X. Hoofdstuk.

Eenige Koningen strijden togen elkander. Lotli wordt gevangen en door Abraham verlost. Melchisedech zegent Abraham. Gen. 14'.

Het jaar der wereld 2092.

Terwijl Loth te Sodoma woonde, verbonden zich de koningen van Sodoma en van Gomorra, en nog drie andere, om te strijden tegen vier andere koningen. Doch de koningen van Sodoma en Gomorra werden op de vlugt gedreven en verslagen; de overigen vlugtten naar het gebergte. Nadat de vier koningen al de have en levensmiddelen van die van Sodoma en Gomorra tot buit gemaakt hadden, trokken zij henen. Ook namen zij met zich Loth, den zoon van Abraham's broeder, met al wat hij bezat. Doch een, die het ontkomen was, bragt hiervan aan Abraham do boodschap. Op het hooren dat zijn bloedverwant gevangen was, wapende hij ten strijd drie honderd en achttien wel geoefende slaven (of knechten) van de dappersten, die hij had, en vervolgde de vier

38

-ocr page 33-

TIENDE HOOFDSTUK.

koningen tof Dan toe {dat is wel 60 mijlen verre)-, eu zijne kleine bende in tweeën splitsende, kwam hij hen 's nachts overvallen, versloeg hen en dreef ze tot Hoba toe, en bragt aldus Loth, de overige gevangenen en al het vee terug.

Toen Abraham uit den strijd terugkeerde, kwam de ko-van Sodoma hem mot vreugde te gemoet. Maar Melebisedech, koning van Salem {ilnama Jeruzalem genaamd) bragt brood, en wijn mede, en droeg dit op [als eene danlofferande over die bekomene zegepraal), want hij was priester van den Allerhoogste. Hij zegende Abraham, zeggende; Gezegend zij Abraham door den allerhoogste!! God, die hemel cu aarde geschapen heeft: en geloofd zij dc Heer, door wiens bescherming uwe vijanden in uwe handen zijn. Vervolgens gaf Abraham aan Melchisedech de tienden va!) zijnen buit {eerende God in den persoon van zijnen priester). Doch de konins van Sodoma zeide tot Abraham: Geef mij slechts de gevangenen, en houd al het overige voor u. Abraham antwoordde: ik hef mijne hand omhoog, en zweer u bij God den allerhoogsten Heer, die hemel en aarde bezit, dat ik, van alles wat u toebehoort, niet een enkelen draad of schoenriem zal ontvangen, opdat, gij niet zegget; ik heb Abraham rijk gemaakt: behalve hetgeen de jongelingen tot hunnen nooddruft hebben genomen , en behalve het deel mijner krijgsgezellen, die met mij geweest zijn, namelijk: Aner, Escol en Mambre. Deze drie icoonden ook, zoo als Abraham, in het dal tan Mambre, en waren gekomen met hunne mannen, om AhraJian te helpen, den vijand te vervolgen.

BEMERKING. Melchisedech eu zijne offerande zijn een treffend afbeeldsel van Christus en zijn oft'er onder de gedaante van brood en wijn. David heeft voorzegd, dat Christus de eeuwige priester zoude wezen naar de wijze van Melchisedeeh, en niet van Aiiron: want ten 1. Melchisedech heeft brood en wijn opgedragen. 2. Mcl-chisedech was koning en Priester te zamon. 3. Niemand is hem in zijn ambt gevolgd. 1. Hij was Priester, niet voor een bijzonder volk, maar voor alle natiën. 5. Melchisedech wil zeggen, Koning der regtvaardigheid, al hetgeeu aan Christus alleen volmaakt toekomt. Doch anders was het met Aaron gelegen. ]. Deze offerde ossen en schapen, enz. 2. Hij was Priester voor Israël allceu. 3. Hij was Priester, en geen koning. 4. Zijne kinderen volgden hem in zijn ambt op, enz. Abraham wilde niets van den buit, en toonde

daardoor zijne minachting voor het aardsche ____Al wie een ander

uit eenig lijden helpt,, moot hier op aarde geen ander loon verlangen, dan de oer en don luister Gods, de zaligheid van zijnen naaste en een eeuwig loon iu den hemel.

39

-ocr page 34-

HET BOEK GENESIS.

XI. Hoofdstuk.

God belooft aan Abraham cenen zoon. Abraham neemt Agar tot huisvrouw.

Agar loopt weg. Gen. 15 en 16.

Daarna sprak God tot Abraham: Vrees niet, ik ben n\v beschermer, en uw loon zal bovenmate groot zijn. Abraham antwoordde: Heer, mijn God, wat zult gij mij geven, dewijl ik kinderloos naar het graf zal gaan? Toen geleidde God hem buiten zijne tent, en zeide: Sla uwe oogen ten hemel, en tel de sterren indien gij kunt: alzoo zal uw nageslaeht zijn. Abraham geloofde God, en dit is hem als regtvaardigheid toegerekend. De Heer zeide hem verder: Houd voor vast dat uwe nakomelingen vreemdelingen zullen wezen in een land, hetwelk hun niet zal toebehooreu ; dat zij in slavernij zullen gebragt en verdrukt worden. Doch het volk, hetwelk hen tot slaven zal gemaakt hebben, zal ik ook regt doen , en daarna zullen zij met groote goederen van daar vertrekken: maar wat u betreft, gij zult tot uwen vader in vrede gaan, en na hoogen ouderdom begraven worden, echter zullen na het vierde geslacht uwe nakomelingen herwaarts komen.

Sara ziende, dat zij kinderloos bleef, verzocht aan Abraham hare dienstmaagd Agar mede tc huwen. Abraham voldeed aan dit verlangen, en nam Agar tot zijne vrouw. Toen deze zag, dat God haar met een kind zegende, versmaadde zij hare meesteres. Sara klaagde daarover aan Abraham, die tot haar zeide: Zie, uwe dienstmaagd is in uwe magt: handel met haar naar uw welgevallen. Dewijl Sara haar nu tc streng bejegende, vlugtte zij weg. Een Engel vond haar in de woestijn, en zeide tot haar: Agar, dienstmaagd van Sara, van waar komt gij , en waar gaat gij henen? Zij antwoordde: Ik vlugt voor het aanschijn van mijne vrouw Sara. De Engel zeide tot haar: Keer weder naar uwe gebiedster en verneder u onder hare hand. Gij zult eencn zoon ontvangen, en de Heer zal u ontelbare nakomelingen geven. Agar keerde terug en kreeg eenen zoon, die Ismaël genoemd werd. Abraham was alstoen 86 jaren oud.

BEMERKING. Sara was niet te streng over Agar: maar Agar werd toen zij zich in achting zag, hoovaardig: het was haar moei-jelijk te gehoorzamen. \ TT ^ , i • t

Dat de dienstboden naar de les van den H. 1 aulus luisteren : Gij dienstknechten, zegt hij, zijt onderdanig aan moe Heeren naar het ligchaam en dit met vrees en ontzag, met eenvoudigheid des harten gelijk aan Christus zeiven. Niet alleen voor de oogen dienende

30

-ocr page 35-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

(door uitwendige gedienstigheid) om den mnschen te behagen, maar zoo als dienaars van Christus, door den wil Gods uit er harte te volbrengen. Dient hen met goeden wil, als of gij den Heer diendet. Ephes. VI. 5. Eert do overheid van God in uwe meesters, door hen met liefde te dienen. Gij moet trouw hunne goederen gadeslaan, ea niet gedoogen, dat men hun eenig ongelijk doet. Gij moogt niets geven of leenen van hun goed zonder hunne toestemming. Gij moet hunne eer voorstaan en u wachten van alle kwade overdraging waaruit vele geschillen voortspruiten. In alles moet gij hun wel gehoorzamen; maar indien zij iets gebieden hetgeen zonde is, of hetwelk tegen God strijdt, hun alsdan niet te gehoorzamen, en daarvoor iets te moeten lijden, is eene deugd.

XII. Hoofdstuk.

God veruieuwt zijne belofte aan Abraham, en gebiedt hem de besnijdenis.

Abraham herbergt drie Engelen. Gen. 17 en 18. — Het jaar der wereld 2107, vóór Jesus Christus 1897.

Toen Abraham nu 99 jaren oud was, verscheen hem God en zeide: Ik ben de almogende God; wandel in mijne tegenwoordigheid , en wees volmaakt. Ik zal een verbond met u aangaan , en uw geslacht bovenmate vermenigvuldigen. Abraham dit hoorende, viel op zijn aangezigt plat ter aarde. En God zeide; Ik ben het, die met u een verbond maak, gij zult vader van vele volkeren worden. Ik zal maken, dat uit u vele natiën en koningen zullen voortkomen. Ik zal u en uwen nakomelingen, geheel het land van Chanaan, in hetwelk gij nu als vreemdeling zijt, tot eene eeuwige bezitting geven, en ik zal hun God zijn. Hij zeide nog tot Abraham: al wat mannelijk is onder u, zal besneden worden [als eene voorwaarde van mijn verhond). Elk mannelijk kind zal, als het acht dagen oud is, besneden worden van geslacht tot geslacht, hetzij dat het slaven zijn, die in uw huis geboren worden , hetzij met het geld gekocht zijn , kortom alle vreemdelingen , die aan uw geslacht toebehooren. Alle mannelijk kind, hetwelk niet zal besneden ziju, zal onder zijn volk uitgeroeid (en verdelgd) worden , omdat het mijn verbond geschonden heeft. God zeide alsnog tot Abraham: Ik zal uw huisvrouw zóó zegenen, dat uit haar vele volkeren en koningen zullen voortspruiten. Op dit woord viel Abraham plat ter aarde en zeide tot God: Dat slechts Ismaël voor uw aan-schijn leve. Doch God herhaalde nogmaals zijne belofte, dat Hij hem en Sara binnen het jaar eenen zoon zou schenken, die izailk moest genoemd worden. En hij voegde er bij ; Ik

31

-ocr page 36-

HET BOEK GENESIS.

Leb u ook wegens Ismaël verhoord, zie, ik zal hem zegenen en tot een groot volk maken. Maar mijn verbond zal ik vaststellen met Izaiik. Abraham deed zich dan op denzelfden dag, tegelijk met Ismaël, en al zijne dienaars, besnijden. Hij was alsdan 99, en Ismaël 13 jaren oud.

Kort daarna, terwijl hij op het heetste van den dag voor zijne tent zat, zag hij drie mannen, die Engelen waren, tot zich naderen. Hij trad hen dadelijk te gemoet, boog zich diep voor hen neder, en zeide tot den aanzienlijkste; Mijn heer, indien ik gunst in uwe oogen gevonden heb, zoo ga toch mijne hut niet voorbij, maar laat mij een weinig water halen, om uwe voeten te wasschen, en rust inmiddels wat onder dezen boom. Laat mij u ook wat brood voorstellen , om u te versterken, en vervolg dan eerst uwen weg. Zij zeiden hem : Doe wat gij zegt. Abraham ging dan spoedig de teut binnen en zeide tot Sara: Haast u, kneed drie mateu meelbloem en bak koeken onder de asch. Hij liep vervolgens naar het vee, nam een vet, jong kalf, en gaf het aan den knecht, om het te slagten en te bereiden. Ook haalde hij boter en melk: hij stelde hun dit voor te zamen met het bereide vleesch, en bleef bij hen onder den boom staan, terwijl zij aten, om hen te bedienen. Zij vroegen hem ; waar is Sara, uwe huisvrouw? Abraham antwoordde: Zij is inde tent. Hij, de voornaamste Enyel, die God verbeeldde, zeide hierop: Wanneer ik u het volgende jaar op nieuw zal komen bezoeken, zal Sara, uwe huisvrouw, eenen zoon hebben. Sara, achter de deur der tent dit hoorende, begon te lag-chen. Maar de Engel sprak tot Abraham : Waarom heeft Sara gelagchen? Sara werd verbaasd en loochende, dat zij gelag-chen had : doch de Heer nam hare bewering niet aan.

BEMERKING. Abraham is een spiegel van weldadigheid in de vreemdolmgeu te onthalen. Hij zag die mannen, en niet wetende, dat het Engelen waren, ijlt hij hen te gemokt, opdat zij zijue goedgunstigheid niet zouden ontgaan. Hij haalt water, om hunne voeten te wasschen, wijl men in die landen barrevoets gaat, en dit den reiziger goed doet. Eindelijk hij stelt hun spijs voor, om hen te versterken... Sara is een spiegel van zedigheid: zij bleef zelf altijd opgesloten cn verborgen in hare teut. Zij kwam zelfs niet te voorschijn voor drie aanzienlijke mannen, die door haren man onthaald werden, alhoewel die naar haar vraagden. Christen vrouwen! leert van Sara zedig zijn, in uw huis blijven, zorg dragen voor uw eigen huisgezin; niet gaan praten bij andere vrouwen, niet bekommerd zijn met hetgeen andere doen in hunuo huizen, zonder zorg te dragen voor uw eigeu gezin, enz.

33

-ocr page 37-

DERTIENDE HOOFDSTUK.

XIII. Hoofdstuk.

God geeft zijn voornemen, om Sodoraa en andere steden te vernietigen, aan Abraham te kennen. Loth lierbergt twee Engelen. Gen. 19. — Het jaar der wereld 2107, vóór Jesus Christus 1897.

Toen de drie mannen heen gingen, wendden zij zieh naar Sodoma, en Abraham ging met hen, om ze een eind wegs uitgeleide te doen. Alstoen dacht God: zal ik voor Abraham kunnen verbergen hetgeen ik uu ga doen ? Hij zeide dan, dat de zonden van Sodoma ten toppunt geklommen waren, en Hij wraak daarover ging nemen. Alsdan keerden twee van die mannen (pf Engelen), hun aangezigt van daar en trokken naar Sodoma. Doch Abraham. die nog bij den Heer {dat is bij den derden Engel, die God verbeeldde) stond, trad nader, en zeide : Zult gij. Heer, ook den regtvaardige met deu goddelooze vernielen ? Indien er vijftig regtvaardigen in die stad gevonden worden, zullen die dan ook te zamen vergaan ? God antwoordde: Indien ik vijftig regtvaardigen in Sodoma aantref, zal ik de geheele stad om hunnent wil sparen. Maar zoo er nu aan de vijftig regtvaardigen vijf ontbraken, zoudt gij de stad dan vernielen, omdat er maar vijf en veertig zijn? ging Abraham voort. Ik zal ze niet vernielen, indien ik er vijf en veertig vind, hervatte de Hoer. Abraham nam wederom het woord en sprak : Indien er nu veertig gevonden worden, wat zult gij dan doen? God zeide: Ik zal ze om die veertig sparen. O Heer, hernam Abraham andermaal, neem bet mij niet kwalijk, dat ik u nog eene vraag doe: Mogelijk zullen er dertig gevonden worden? Hij antwoordde: Ik zal Sodoma niet verdelgen, indien ik er dertig vind. Dewijl ik heb begonnen, hervatte Abraham, durf ik mijnen Heer nog eens vragen: Maar zoo er nu twintig gevonden werden ? God zeide: Ik zal ze om die twintig niet verderven. Ik bid u, hernam Abraham, belg u niet, o Heer! indien ik er nog oen woord bijvoege: Zoo gij er slechts tien mogt aantreffen ? Ik zal hen, sprak Hij, om den wil van die tien, niet verderven. Dit gezegd hebbende, ging de Heer heen, en Abraham keerde naar zijne woning terug.

Middelerwijl kwamen de twee Engelen {in de gedaante van mensc/ien) tegen den avond te Sodoma aan. Loth zat juist onder de poorten der stad, om naar het voorbeeld van Abraham, op de vreemdelingen te letten, en die in zijn huis te leiden. Toen hij de vreemdelingen zag, stond hij op, liep

a*

33

-ocr page 38-

HET BOEK GENESIS.

hen te gcmoet, boog zich diep en zeide; Ik bid u, mijne heeren, komt toeh, en neemt uw verblijf in het huis van uwen dienaar; wascht nu uwe voeten, en morgen zult gij uwen weg voortzetten. Zij zeiden: Wij doen dit niet, maar zullen dezen nacht onder de opene lucht doorbrengen. Doch hij bad hen zoo dringend, dat zij eindelijk zijn verzoek inwilligden. Als zij in huis waren, stelde hij hun eenen maaltijd voor; doch toen zij bereid waren om te gaan slapen, kwam al het volk van de stad, jong en oud, het huis omringen en riepen tot Loth: Waar zijn de mannen, die bij u vernachten, laat hen buiten komen, ojjdat wij ze naar onzen wil behandelen. Loth kwam dan buiten, en de deur achter zich sluitende, zeide hij: Lieve broeders, bedrijft toch geene boosheid. Maar zij antwoordden: Maak u weg, gij zijt hier als vreemdeling gekomen, en wilt gij hier meester zijn? Wij zullen met u nog erger handelen dan met hen. Doch daar zij groot geweld deden, en bijna de deur op den vloer zouden geloopen hebben, staken de Engelen de hand uit, en na Loth binnen getrokken te hebben, sloten zij de deur digt, en sloegen diegenen, die buiten waren, zoo wel grooten als kleinen , met eene zoodanige blindheid, dat zij de deur niet konden vinden.

BEMERKING. De H. Gregorius vergelijkt do lasteraars en nijdigaards, die de vrome menschen altijd haten en vervolgen, bij de Sodomeërs, die in hunne verblindheid het huis van Loth bleven bestormen. Hunne driften verblinden hen zoodanig, dat zij in de regtvaardigen de deugden niet zien, die andere mensehen ontwaren , en zij in hen fouten ontdekken, die niet bestaan dan in hunne

eigene blinde verbeelding____God laat ook de goeden met de boozen

te zamen om vele redenen. God laat de boozen leven, zegt de Augustinus, of, opdat zij zich zouden beteren en hekeeren, of, opdat de regtvaardigen door hen zonden geoefend worden. In FsaL,!. 54... In liet lijden kent men eerst liet geduld. In vervolging de standvastigheid... In versmading de ootmoedigheid en zachtmoedigheid. .. Goed zijn te midden der boozen, zoo als Loth te So-doma, is eene zeer groote deugd. Goed zijn onder de goeden, is cene gewone deugd; maar hoos zijn in het midden dor goeden is eene zeer groote boosheid.

XIV. Hoofdstuk.

Loth met zijn huisgezin uit Sodoma verlost. Ondergang van Sodoma, Gomorrr. en nog twee andere steden. Lotli's huisvrouw gestraft. Afbeeldsel der helle.

Gen. 20. — Het jaar der wereld 2107, vóór Jesus Christus 1897.

De Engelen spraken nu tot Loth: Hebt gij iiier nog ie-

84

-ocr page 39-

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

maud van uwe vrienden? Doe al degenen, die u eenigzins aangaan, schoonzonen, zonen of dochters, uit de stad vertrekken , want wij gaan dit volk verdelgen, omdat het geroep hunner zonden tot voor den Heer geklommen is, die ons hier zendt om hen ten ondergang te brengen. Loth ging dadelijk dit zijnen toekomstigen schoonzonen, aan wie hij zijne dochters ten huwelijk beloofd had, waarschuwen, en zeide: Haast u, maakt u van hier weg, want de Heer gaat deze stad verdelgen ; maar zij zagen dit aan, als of hij dit al spottende zeide. Als nu de dageraad begon aan te breken, spoorden de Engelen Loth aan, en zeiden : Haast u , en neem uwe vrouw en uwe twee dochters met u, opdat gij, om de boosheid dezer stad, met haar niet vergaat. Wijl hij nog bleef vertoeven, namen zij hem met zijne vrouw en zijne twee dochters bij de hand, — terwijl zij hun zeiden: Indien gij uw leven wilt behouden, zoo ziet niet achterwaarts om, noch blijft hier omtrent staan, maar zoekt uwe redding op heigebergte, opdat gij met de anderen niet omkomet. Loth antwoordde; Dewijl uw dienaar bij u genade gevonden heeft, en gij uwe barmhartigheid grootelijks aan mij bewezen hebt, met mij het leven te behouden, zoo hid ik u, neem in aanmerking, dat ik mijn behoud op liet gebergte niet zoeken kan: Ik vrees, dat de straf mij overvallen zal [vermits hij oud was, scheen hem de tijd daartoe te kort). Hierbij is het stadje Segor, daar zal ik welligt even veilig zijn. De Engel zeide tot hem: Zie, ik sta uw verzoek hier ook in toe, dat ik het stadje, waarvoor gij spreekt, niet zal verdelgen. Spoed u daar heen, want ik zal niets beginnen voor dat gij daar zijt. De zon ging op, als hij te Segor kwam, en God deed nu van den hemel over Sodoma en Gomorra en andere steden, eenen regeu van solfer en vuur afstroomen, en vernielde die steden, met den geheelcn omtrek, met al de inwoners, en al de kruiden en planten der aarde. — Loth's huisvrouw zag, tegen het gebod van God, om, en werd in een zoutzuil veranderd. Zij zag om, of uit nieuwsgierigheid of uit schrik door al liet geschreeuw en gehuil dier menscJien. Dit beeld is daar blijven staan tot na den tijd van Christus. Zie Josef de Antiq. lib. 3. cap. 12.

Abraham, vroeg opgestaan zijnde, ging naar de plaats, waar hij te voren met den Heer gesproken had. Hij sloeg de oogen naar Sodoma, Gomorra en het omliggende land, en zag niets meer dan den rook en dc vonken der brandende stad, doch God, de steden van dat land vernielende, was ech-

35

-ocr page 40-

HET BOEK GENESIS.

ter Abraham indachtig, en bevrijdde Loth om zijnent wil van die verwoesting. Maar Loth, die vreesde binnen Segor te blijven, omdat hij daar niet genoeg in veiligheid meende te zijn, vertrok van daar met zijne twee dochters naar het gebergte , en woonde met haar in eene spelonk.

BEMERKING. De inwoners van Sodoraa en vau de naburige steden waren tot die gruwelijke zonden van onkuisehheid gekomen door andere zonden, die onder de mensehen zeer algemeen zijn. Zij waren vol hoogmoed en ijdelheid. Zij beminden de gulzigheid, zij leefden in overdaad en ledigheid. Zij gaven geene aalmoezen. Doch in dit alles nam Loth geen deel. Zij bedreven eindelijk deze gruwelen zonder wroeging van geweten, en waren gekomen tot een volkomene versteendheid des harten, die de afgrond van alle kwaad is.

God straft hunne zonden door vuur en zwavel. Door het vuur toonde hij hoe groot de onkuisohe brand der Sodomeörs was; en door den zwavel, hoedanig de stank dier zonde was. Deze ellendelingen zijn in hunnen ondergang een levend afbeeldsel van de hel, waar de brand eeuwig zal duren. O! hoe durft de zondaar God nog vergrammen! Augustinus zegt Serm. 362, dat hij de verhardheid van den zondaar niet kan begrijpen, wanneer hij gedreigd wordt met den brand der hel. Men veracht dit, en raen drijft den spot met die bedreigingen, even gelijk de vrienden van Loth met hem lachten, toen hij hun het gevaar voorhield, waarin zij zich bevonden____ De schrik en do vrees van Loth moet ons doen lieven. Doch hoe zal het met zoo vele Christenen gaan, die zelfs op de bedreigingen en op het woord van den Zaligmaker geen acht geven? want Christus zegt, dat liet voor die van Sodoma, in den dag des oordeels, dragelijker zal ziju, dan voor hen, welke zijn H. woord zullen gehoord en verzuimd hebben... Och, of alle on-kuischen dikwijls en aandachtig deze gruwelijke geschiedenis overwogen, welk krachtig middel zou dit zijn om hunne ongeregelde neigingen te bedwingen! De H. Geest heeft ze doen beschrijven, opdat zij, tot het einde der wereld toe, een schrikkelijk voorbeeld voor alle mensehen zoude ziju.

XY. Hoofdstuk.

Abraham reizende in Gerara. Gen. 30.

Hetzelfde jaar verliet Abraham het dal van Mambre ; en begaf zich meer zuidwaarts naar het land van Gerara. Even als in Egypte mogt Abraham ook daar de bijzondere bescherming van God ondervinden tegen allen die hem of de zijnen eenigen smaad zouden hebben willen aandoen. Abimelech, koning van Gerara, door God zclven deswege gewaarschuwd, verzocht zelfs het gebed van Abraham te zijnen gunste, overlaadde hem met geschenken, en stelde zijn geheel land voor

36

-ocr page 41-

ZESTIENDE HOOFDSTUK,

hem open. Zie , zeide hij hem, mijn geheel land ligt voor u open ; woon , waar het u belieft.

BEMERKING. lu de bescherming, welke God bij de verdelging van Sodoma aan Loth, en hier aan Abraham verleent, zien wij, hoe de deugdzame steeds het voorwerp is van Gods vaderlijke bezorgheid, en hoe waar het woord is der H. Sehrift. „ De oogen des Heeren waken over de regtvaardigen,... De Heer bewaart al hunne beenderenquot;. Ps. 33, 16 en 21.

XTI. Hoofdstuk.

De geboorte van Izaak. Ismaël wordt met zijne moeder Agar uit het huis verjaagd. Gen. 21. — Het jaar der wereld 2108.

God bezocht dan eindelijk Sara, volgens zijne belofte, en schonk haar cenen zoon. Abraham noemde hem IzaÉik, en hij besneed hem , toen hij acht dagen oud was. Abraham was alstocn 100 jaren oud. Sara zeide : God heeft mij doen lag-chen , én allen die het zullen hooren , zullen lagchen , en blijde zijn met mij. Dit heeft betrekking op den naam van Izaak, die lach beteekent, omdat Sara gelagchen had, toen de Heer haar eenen zoon beloofde. Het kind groeide voorspoedig op. Toen Sara daarna zag, dat de zoon van Agar, onder het spelen , haren zoon mishandelde, zeide zij tot Abraham ; Jaag deze dienstmeid met haar kind weg : want haar kind zal met het mijne geen erfgenaam wezen. Abraham nam dit kwalijk van Sara op , ter oorzake van zijnen zoon Ismaël, maar God zeide tot hem: Neem niet kwalijk, hetgeen Sara opzigtens uwen zoon en uwe dienstmaagd gezegd heeft. Doe al wat zij u zal zeggen ; want van Izaiik zal uw geslacht voortkomen. Evenwel , ik zal ook een groot volk doen onstaan uit den zoon uwer dienstmaagd, omdat het uw kind is. Abraham stond dan 's morgens vroeg op, nam brood eu eene fleseh met water , en legde die op de schouders van Agar. Ook gaf hij haar het kind , en zond hen weg. Doch nadat zij vertrokken was, begon zij te dwalen in de woestijn van Bersabée. Toen nu hare fleseh ledig was, legde zij het kind onder eenen boom, die daar omtrent stond. (Ismaël was alstoen ten minste 16 jaren oud.) En zij ging eenen boogscheut van daar regt over het kind zitten , en zeide , bitter weenende : Ik zal het kind niet zien sterven. Maar God verhoorde de stem van Ismaël, en de Engel des Heeren yiep tot Agar uit den hemel : Agar , wees niet bevreesd , want God heeft de stem des kinds verhoord van de plaats waar

37

-ocr page 42-

HET BOEK GENESIS,

het ligt. Sta op en ueem den jongen bij de hand , want ik zal een groot volk uit hem doen voortktomen. God opende ook hare oogen , zoodat zij eene bron zag ; zij ging derwaarts , vulde de flesch met water , en gaf den jongen te drinken. God was ook met den knaap , die opwies , en in de woestijn bleef wonen , alwaar hij een wakker schutter weid.

BEMERKING. l)o Apostel Paulus, deze Schriftuurplaats op het nieuwe verbond toepassende zegt: Wij broeders, zijn kinderen der belofte, zoo als Izadk. Maar gelijk alstoen hij, die geboren was naar het vleesch (dat is Ismaël), deugene vervolgde, die geboren was naar den geest (dat is Izaiik), alzoo gaat het nu ook. (Gal. 4. 28). De opregte Christenen worden vervolgd door de booze Christenen. Die Izaak wil ziju, moet den haat en de vervolging van Ismaël dragen.

XYI1. Hoofdstuk.

Abraham's gehoorzaamheid in liet offeren van zijnen zoon. Gen. '23. —

Hot jaar der wereld 2145.

Hierna riep de Heer Abraham, en zeide hem, om hem te beproeven: Neem uwen eenigen zoon Izaak, uwen lieveling ; ga naar hel land Morea , en oft'er hem aldaar tot een brandoffer , op eeneu der bergen , dien ik u zal aanwijzen. Abraham wetende, dat hij dezen zoon alleen door God ontvangen had , aarzelde niet Hem denzelven weder terug te geven. Hij hield voor vast door het geloof, dat door Izaiik zijn geslacht , gelijk de sterren des hemels, zoude vermenigvuldigd worden, alhoewel hij deze belofte niet overeen kon brengen met dit tegenwoordige bevel van God. Abraham stond dan vroeg op , zadelde zijnen ezel, nam twee zijner knechten en Izaiik , zijnen zoon, met zich, en ging alzoo naar de plaats, die God hem had aangewezen. Op den dorden dag, toen hij zijne oogen opsloeg , zag hij de plaats van verre. (1) Hij zeide tot zijne knechten: Blijft gij hier met den ezel, ik en het kind zullen derwaarts gaan, en na onze aanbidding gedaan te hebben, zullen wij tot u terugkeeren. Abraham nam het hout des brandoffers, legde het op Izaak's schouders, en hij zelf droeg het vuur en het zwaard. Terwijl zij beiden aldus voortgingen , zeide Izaiik tot Abraham: Lieve vader ! Deze antwoordde: Wat wilt gij , mijn kind? Ik zie hier, zeide Izaak, wel vuur en hout, maar waar is het slagtoffer? God zal er wel in voorzien, mijn kind, antwoordde Abraham. Zij

(1) Waarschijnlijk is Bersahée , waar Abraham woonde , wel omtrent 20 mijlen, van den weg van Morea, waar Izaak moest opgeofferd worden.

38

-ocr page 43-

ZEVENTIENDE IIOOFDSTÜK.

vervolgden intusschcu hunnen weg , en kwamen eindelijk ter plaatse , die God bem aangewezen bad. Abraham rigtte aldaar een altaar op, en na bet hout over hetzelve gelegd te hebben, boud hij zijnen zoon de handen en voeten, en legde hem op het altaar boven op bet hout. Daarna strekte hij zijne hand uit, en greep het offermes om zijnen zoon te slagten. Doch nu zond God, door Abraham's trouw en de gehoorzaamheid des kinds bewogen , eenen Engel, die tot hem riep; Abraham! Abraiiam ! Hij antwoordde: Wat belieft ii? Toen zeide de Engel tot hem: Steek uwe baud over uw kind niet verder uit, en waeht u van bet leed te doen; want nu heb ik bevonden , dat gij God vreest, dewijl gij uwen eenigen zoon om Hem niet gespaard hebt. Dat is, dit bleek vu dooi- eene uitwendige ondervindinr/ , alhoewel alles volkomen te voren aan God hekend was.

Abraham, zijne oogen verbaasd opslaande, zag achter zich eenen ram , die niet zijne hoornen in een braambosch verward was; en dezen er uit getrokken hebbende, slagtte hij hem, in plaats van zijnen lieveling, als brandoffer aan God. De Engel des Heeren riep voor de tweede maal tot Abraham van deu hemel , en zeide ; Ik zweer u bij mij zelveu , zegt God, omdat gij dit gedaan, en om mijnent wil uwen eenigen zoon niet gespaard hebt, zal ik u bovenmate zegenen, en uw geslacht, gelijk de sterren des hemels, en bet zand aan den oever der zee , vermenigvuldigen. Uw nakroost zal de stadspoorten uwer vijanden erven, eu in uwen nakomeling (1) zullen de volkeren van het gansche aardrijk gezegend worden, omdat gij naar mijne stem geluisterd hebt. Abraham keerde nu weder tot zijne knechten , en zij vertrokken te zamen naar Bersabée.

BEMERKING. Josephus verhaalt, dat Abraham eerst aan Izaak mededeelde dat God hom had bevolen zijnen zoon op te offeren, en dat Izaiik antwoordde: gaarne wil ik het leven geven aan God, van wien ik het ontvangen heb, en die het mij weder terug vraagt.

Izailk is een treffend afbeeldsel van Christus en van hetgeen in hem moest voltrokken worden. Ten 1. Zij zijn beiden onderdanig aan hot gebod huns Vaders. 2. Izaiik draagt het hout, tot hot brandoffer bestemd, Christus draagt zijn eigen kruis, enz.

Abraham leert ons gehoorzaam zijn aan God, zegt de H. Bor-nardus. Ten ]. Met eene volkomene onderworping. 2. Met een-

(1) De beloften zijn gedaan aan Abraham en aan zijnen nakomeling. Hij zegt niet aan uwe nakomelingen) als aan velen, maar aan uwen nakomeling als aan eenen welke Christus is. S. Paulus ad Gal. 3. 16.

39

I

-ocr page 44-

HET BOEK GENESIS.

voudighoid. 3. Met blijmoedigheid. 4. Zondev uitstel. Kloekmoedig, ootmoedig, standvastig, ouz. Serm. 41. de Divers. Hij leert allen ouders, hoe zij hunne kinderen aan God, en niet aan de wereld moeten opdragen. En waarom toch loopen er zoo vele kinderen in hun eeuwig verderf, dan omdat de ouders hun van hunne jeugd af den geest der wereld indrukken, en hun leeren hoogmoedig zijn, de zucht naar rijkdommen en eer inboezemen, enz.

XVIII. Hoofdstuk.

De dood en de begrafenis van Sara. Gen. 23.

Nadat Sara den ouderdom van 127 jaren bereikt had , stierf zij te Cariatarbé, in liet land van Chanaan. Abraham beweende haar bitterlijk en zeide, na de treurdagen, tot de Heteërs.' Ik ben een vreemdeling onder n, verleent mij toch een erfgraf bij n, opdat ik mijne echtgenoote begraven moge. De Heteërs antwoordden; Gij zijt een aanzienlijk man onder ons , begraaf uwe vrouw in onze beste graven. Abraham zeide; Spreekt dan voor mij ten beste bij Epbron, opdat hij mij de spelonk, die aan het uiteinde van zijnen akker ligt, in uwe tegenwoordigheid, tot een erfgraf overlevere voor den prijs, dien zij waard is. Ephron, die in het midden der Heteërs woonde , zeide tot Abraham : Ik geef u den akker met de grafspelonk in het bijzijn van mijn volk, begraaf er uwe dooden. Abraham boog zich neder voor het volk van het land, en zeide tot Ephron: Ik zal het geld geven, hetwelk de akker waard is. Neem het toch aan , en dan zal ik Sara begraven. Ephron antwoordde: Mijnheer, het land, hetwelk gij verzoekt, is vier honderd sikkelen zilvers waard: maar wat kan dit maken voor ons beiden ? Begraaf gij vrij uwe overledene vrouw. Abraham woog daarop hot geld in de tegenwoordigheid der Heteërs , en alzoo werd de akker met de spelonk en met al het geboomte, hetwelk er rondom stond, aan Abraham tot een vast bezit gegeven , en hij begroef vervolgens zijne huisvrouw in de spelonk.

BEMERKING. God had zoo dikwijls beloofd, dat hij aan Abraham dat land zoude geven; doch Abraham denkt alleen om daar eene grafplaats voor hem en zijne kinderen te bekomen. Be gedurige beschouwing van den hemel deed hem het geheele aardrijk, alwaar hij als vreemdeling leefde, gering aanzien en verachten. Hoezeer verdient hij de getuigenis, die de H. Paulus van hem geeft, namelijk: dat hij het land van Chanaiin aanzag als een niet, of dat het hem diende als een spiegel, om daarin een ander onzigtbaar land te beschouwen, te weten den hemel, waar hij van toen af in den geest woonde. Hij kon mot den Apostel zeggen.

40

-ocr page 45-

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

dat hij alles, wat in de wereld was, aanzag als niets waardig, als iets verachtelijks. Voor al degenen, die naar den hemel trachten, is de wereld eene ballingschap, een tranendal cn eene plaats van zuchten en boetvaardigheid.

XIX. Hoofdstuk.

Abraham zendt EliSzer naar Mosopotamië, om daar eene echtgenoote voor Tzaiik te zoeken. Gen. 24. — Het jaar der wereld 214-3.

Wanneer Abraham nu zeer bejaard was geworden, zeide bij tot den oppertoeziener van zijn buis: Beloof mij met eede, dat gij voor mijnen zoon geene huisvrouw zult nemen uit de dochters der Chananeërs, bij welke ik woon ; maar dat gij naar mijne maagschap zult reizen , om daar eene echtgenoote voor hem te nemen. Maar indien de dochter met mij niet wil komen, zeide de knecht, moet ik dan uwen zoon naar het land leiden , dat gij verlaten hebt ? Abraham antwoordde : Wacht u wel van mijnen zoon ooit weder derwaarts te brengen. God, de Heer des Hemels, die mij mijns vaders buis en mijne geboorteplaats heeft doen verlaten en mij bij eede beloofd heeft, dat Hij dit land aan mijne nakomelingen zal geven, zal zijnen Engel voor u uitzenden, opdat gij aldaar voor mijnen zoon eene vrouw moogt nemen. Indien echter mijne vrienden bet u weigeren, of zoo de vrouw u niet wil volgen, dan zijt gij van uwen eed ontslagen. Maar zie toe, dat gij mijnen zoon nooit derwaarts brengt. Nadat de knecht dezen eed gedaan had, nam hij tien kameelen , belaadde dezelve met velerhande kostbaarheden en trok henen. Hij kwam eindelijk in Mesopotamië, bij Naehor's stad. {En zijns meesters maar/sckap). Tegen den avond, op het uur, dat de vrouwen water haalden, liet hij zijne kameelen bij oenen waterput uitrusten, en bad in dezer vroege; O Heer, God van Abraham, mijn meester! sta mij nu bij en bewijs mijnen gebieder Abraham deze gunst. Zie, ik sta hier bij dezen put; cn de dochters van de stad zullen weldra water komen putten. Vergun, dat do dochter, tot welke ik zeggen zal; Zet uwe kruik eens neder, opdat ik drinke, en die mij tot antwoord geeft: Drink, en uwe kameelen zal ik ook te drinken geven, degene zal wezen, die gij voor uwen dienaar Izailk hebt bestemd, en aldus zal ik weten, dat gij mijnen meester Abraham gunst hebt bewezen. Naauwelijks had hij deze woorden bij zich zeiven uitgesproken, of Rebekka. de dochter van Bathuël, zoon van Nachor, Abraham's broeder, kwam daar aan met eene waterkruik op haren schouder.

41

-ocr page 46-

HET BOEK GENESIS.

43

Zij daalde af tot de bron, vulde hare kruik en wilde te-rugkeeren. De knecht liep haar aanstonds te gemoet, en vroeg haar wat te drinken. Zij antwoordde: Drink, heer, en zette de kruik op haren arm. Terwijl hij dronk, zeide zij: Ook zal ik voor uwe kameelen water putten , en hun allen te drinken geven. Middelerwijl goot zij hare kruik spoedig uit in eenen driukbak, liep wederom naar de bron om te putten eu gaf aan de kameelen te drinken. Ondertusschen sloeg Eliëzer haar aandachtig gade, zonder iets te zeggeu, trachtende te bemerken, of God zijne reis tot eene gelukkige uitkomst gcbragt had, of niet. Als de kameelen nu gedronken hadden, ontpakte hij voor haar gouden oorringen, en twee armbanden, schonk ze haar en vroeg; Wiens dochter zijt gij ? Zeg mij toch ook, of er in uws vaders huis wel plaats voor ons is, om te herbergen. Zij gaf hem ten antwoord: Ik beu de dochter van Bathuël, den zoon van Nachor. Stroo en hooi is er bij ons in menigte, en ruime plaats om te vernachten. Zij liep vervolgens naar hare moeder, eu verhaalde haar wat er gebeurd was. Zij had eenen broeder, met name Laban , die, wanneer hij al de juweelen zag , naar Eliëzer toeliep , welke nog bij de bron met de kameelen stond, en hem dus begroette: Kom binnen, gezegende des Heeren, wat blijtt gij buiten staan ? Ik heb mijn huis voor u, en de plaats voor de kameelen gereed gemaakt. Hij deed hem dan binnen komen, en hielp de kameelen ontladen: en na hun voeder gegeven te hebben , bragt hij water voor Eliëzer , om zijne voeten, als ook die van de mannen, die bij hem waren , te wasschcn. Daarna stelde hij hun spijs voor. Maar Eliëzer zeide; Ik zal hier niet eten, voor dat ik eerst mijn verzoek voorgedragen heb. Laban zeide: Spreek op. Ik ben, zeide hij , de knecht van Abraham ; God heeft mijnen meester mild gezegend; en mijn meester heeft mij met eede doen beloven, dat ik geene huisvrouw voor zijnen zoon zoude nemen uit de dochters van Chanaan , maar voor hem eene gaan opzoeken in zijn geslacht, en ik ben om die reden in uw land gekomen. Hij verhaalde ook hetgeen hem geschied was bij de bron; hoe hij God had gebeden om een teeken , waaruit hij zoude kennen, wie Izaak's vrouw moest wezen, eu dat hij dit teeken in Eebekka volbragt zag. Verder zeide hij : Wilt gij nu mijnen meester de genade bewijzen , van mij uwe dochter Rebekka voor zijnen Izaak roede te geven, zoo zegt het mij ; zoo uiet, zeg het mij dan ook , opdat ik verder

-ocr page 47-

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

reize. Labau en Bathuël zeideu; Het is Gods werk, wij kunnen zijn behagen niet tegenspreken. Zie, Eebekka is daar, neem haar, en trek er mede henen, en dat zij, volgens het woord des Heeren , de huisvrouw zij van den zoon nws meesters. Eliëzer dit hoorende , viel plat ter aarde, en dankte den Heer. Voorts gaf hij aan llebekka goud, zilverwerk en klecde-ren, en aan hare broeders en moeder vele prachtige geschenken, en zy zetteden zich vervolgens aan tafel. Toen nu de knecht des morgeus wilde vertrekken , om spoedig weder bij Abraham terug te zijn, vroegen Rebekka's moeder en broeders, om haar nog tien dagen bij zich te honden. Maar de knecht zeide; Houdt mij niet langer op, dewijl God mij eene gelukkige uitkomst heeft gegeven: en laat mij toch henen gaan naar mijnen meester. Zij zeiden : Laat ous haar zelve roepen en haren wil vragen. Zij riepen dan Rebekka en vroegen haar : Wilt gij met dien man wel henen trekken ? Zij antwoordde: Volgaarne. Zij lieten haar dus gaan, en wensch-ten haar allen zegen. Nadat zij dan met hare dienstmaagden de kameelen had beklommen, volgde ook Eliëzer , die zich spoedde om wederom by zijnen meester te zijn. Als zij omtrent Bersabée naderden , kwam Izailk uitgegaan bij het vallen van den avond, om in het veld eene wandeling te doen , en zijne oogen opslaande , zag hij van verre de kameelen aankomen. Rebekka zag ook opwaarts en bemerkte Izaiik. Eu van den kameel afstijgende, vroeg zij aan den knecht: Wie is diegene, die ons langs het veld te gemoet komt? De knecht zeide ; Het is mijn heer. Zij nam dan haastig haren sluijer om zich te dekken {uit schaamte en ontzag voor I:adle) en de knecht verhaalde aan Izaiik alles wat hij verrigt had. Izaak bragt vervolgens Rebekka in den tent van zijnen vader, en huwde haar weldra. Ook beminde hij haar zoo zeer, dat hierdoor de droefheid verzacht werd , die hij over den dood zijner moeder gevoelde.

BEMERKING. Abraham geeft hier een voorbeeld aan de ouders, hoe zij hunne kinderen moeten uithuwelijken. Zij moeten niet zien naar rang en fortuin, niet naar de ligehamelijke schoonheid, enz. maar veel meer naar een opregt christelijk leven. Zij moeten dit zoeken door gebeden en aalmoezen zoo als Eliëzer, die God vurig bad, om te weten, wie hij voor Izaiik had bestemd. Zoodra Rebekka Izaiik ontdekte, omhulde zij zich, uit eerbiedigheid en oerbare schaamte, met haren sluijer. De H. Ambrosius wil , dat jonge dochters hieruit leeren, hoe zij de eerbaarheid moeten bewaren, zelfs ten opzigto van dengene, dien God haar tot bruide-

43

-ocr page 48-

HET BOEK GENESIS.

gom heeft gegeven. Zij moeten niet bezorgd zijn om lien te verlokken door schoonheid of uitwendige sieraden, gelijk llebekka had kunnen doen, maar door zedigheid, beleefdheid en heiligheid van zeden.

XX. Hoofdstuk.

Abraham huwt met Ccthura. Zijn dood in het jaar der wereld 2183.

Geboorte van Esau en Jacob. Gen. 25 en 26.

Abraham nam ook ecne andere vrouw ten huwelijk genaamd Cethura, bij welke hij nog vele kinderen won , en leefde nog 33 jaren in dit huwelijk. Hij maakte Izailk erfgenaam van alles, wat hij bezat, en aan de andere kinderen gaf hij giften, en zond die naar het Oosten, om hen van Izaiik, terwijl hij nog leefde, af te scheiden. Abraham stierf eindelijk in den ouderdom van 175 jaren, en werd gevoegd bij zijn volk (1). Izaiik en Ismaël begroeven hem bij Sara, in de dubbele spelonk op don akker vau Ephron. Izaiik bad den Heer vurig hem kinderen te schenken, en God verhoorde zijn gebed. Zestig jaren oud kreeg hij twee zonen, Esau en Jacob. God maakte aan Eebckka bekend , dat uit deze twee kinderen twee volkeren zouden voortspruiten , dat hot eene dier volkeren het andere zou overwinnen, en dat de oudste aan den jongsten onderworpen zonde zijn (3). Hoewel Esau en Jacob ter zelfde tijde geboren werden, verschilden zij zeer veel zoo in voorkomen als m aard. Esau was reusachtig en harig van huid, hij had een woeste inborst, vond zijn vermaak in 'tjagen, en verkeerde meestal in het veld; Jacob daarentegen was glad van vel , hij was eenvoudig en zachtzinnig en woonde in tenten. Izaiik beminde Esau, omdat hij gaarne van zijn wild at; doch Eebekka helde meer tot Jacob over. Als Jacob nu eens linzensoep gekookt had, kwam juist Esau zeer vermoeid uit het veld , en zeide tot hem : Geef mij toch van dien rooden kost, want ik ben zeer vermoeid. Jacob antwoordde: Verkoop er mij dan uw eerstgeboorteregt voor. Esau was tevreden, en zeide; Zie, ik moet toch sterven (3), wat zal mijn eerstgeboorteregt mij baten ? Zweer het mij dan, zeide Jacob. Esau zwoer het hem, en verkocht al-

(1) Dat is; zijne ziel ging zich, na zijnen dnod, vervoegen bij de zielen der Aarts-vaders, die voor hem geleefd hadden.

(2) Deze voorzegging is vervuld onder koning David, toen de Idunieën , Esau's afstammelingen, door de Israëlieten zijn verwonnen en onderworpen.

(3) //?• sterf. Dit is de taal van eenen driftigen mensch , die door zijne hartstog-ten overmeesterd wordt. Pus maakt hij ook geene zwarigheid, zijn voordeel te verliezen , en zijne drift te voldoen.

44

-ocr page 49-

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 45

dus het rcgt van zijne eerstgeboorte aan Jacob. Deze gaf hem nu de linzensoep met brood ; Esau at en dronk , en ging heen, zich weinig bekommerende over zijn eerstgeboor-teregt (1).

BEMERKING. Esau, die zijn eerstgohoorteregt voor een weinig spijs verkoopt, is een afbeeldsel van vole menschen, die om do goederen der wereld, of 0111 een kortstondig en vuil vermaak der zonde, de hemelsehe goederen als verkoopen, even ongevoelig als Esau, over zulk een groot verlies, als zij slechts hunne zinnelijkheden en hunne ongeregelde hartstogten mogen voldoen. O blindheid en bedorvenheid dos harten! Overweeg, om die te genezen, rijpelijk het volgende: Den hemel verliezen, is een oneindig verlies. In de hel eeuwig te moeten branden, is een schrikkelijk onheil, dewijl men daardoor God dat oneindig cn eeuwig goed verliest. Het ware beter, dat de wereld, ja honderd werelden in brand stonden, dan dat slechts ééne ziel den hemel verliest. Alle schepselen moesten over dit verlies weenen. Dit zal ook die worm zijn, die do verdoemden eeuwig zal knagen, want zij zullen eeuwig als van spijt barsten, dat zij den hemel voor zulk een nietig, ellendig en kortstondig vermaak verloren hebben. Maak, o Heer, dat ons dit bewege om do aardsche dingen te verachten, om des te beter aan het oneindig groole werk van onze eeuwige zaligheid te arbeiden; en doe ons inzien, dat dit onze eerste en voornaamste zorg in al ons doen en laten moet wezen.

XXI. Hoofdstuk.

Jacob ontvangt Izaiik's zegen. Haat van Esau tegen Jacolj. Hij vlugt naar Mesopotamië. Gen. 27. — Het jaar der wereld 32'l-5,

vour Jesus Christus 1759.

Als Izailk 137 jaren oud was geworden, waren zijne oo-gen zoo verduisterd, dat hij niet meer koude zien. Dus riep hij Esau, zijnen oudsten zoon, en zeide: Mijn kind, neem uwen pijlkoker cn uwen boog, cn ga ter jagt, en moogt gij eenig wild opdoen, zoo bereid het mij naar mijnen u bekenden smaak, breng het daarna hier, opdat ik u zegene, eer ik sterf. Rebekka hoorde Izaak dit zeggen. Als Esan dan op de jagt was, om zijns vaders wil te volbrengen, riep zij Jacob, vertelde hem wat er gebeurd was, en zeidc verder: Mijn kind, volg mijnen raad. Ga naar het vee, cn haal daar een paar geitenbokjes , om er een kooksel van te maken, dat uwen vader aangenaam is, en gij zult het hem te eten brengen , opdat hij u zegene, eer hij sterft. Hij antwoordde: Gij

(1) Ilct regt des eerstgeborene bestond hierin: Ten 1. Dat hij een dubbel erfdeel had. 2. Dat hij het hoofd en de meester van zijne broeders was, als vervangende de plaats van den vader. 3. Dat hij eenen bijzonderen zegen van den stervenden ontving. 4. Ook was hij welligt priester der familie.

-ocr page 50-

HET BOEK GENESIS.

weet immers, dat mijn broeder Esau harig en ruig van vel is, en ik glad. Indien mijn vader mij aanraakt, zal hij mij voor eenen bedrieger honden , en ik zal den vloek in plaats van den zegen over mij halen. Zijne moeder.antwoordde hierop : Mijn kind, ik neem dien vloek op mij, doe slechts volgens mijn woord, en haal hetgeen ik zeg. Jacob voldeed dan hieraan , en Eebekka maakte daar een kooksel van , gelijk zijnen vader aangenaam was. Daarna nam zij Esan's beste kleederen, en deed die Jacob aan; zij trok ook harige gei-tenveüen over zijne handen en zijnen hals, en zond hem al-zoo met de toebereide spijs naar zijnen vader.

Toen Jacob bij zijn-sn vader gekomen was, die van ouderdom blind was geworden , zeide hij : Lieve vader! Izaiik antwoordde; Wat is er? Wie zijt gij , mijn kind? Jacob zeide: ik ben uw eerstgeborene zoon Esau (1). Ik heb gedaan wat gij bevolen hadt: rigt u op, en eet van mijne jagt, opdat gij mij uwen zegen gevet. Jacob was alstoen 7? jaren oud. Hoe komt het, mijn kind, zeide Izaiik, dat gij dit zoo spoedig hebt kunnen vinden? Jacob antwoordde: God heeft het zoo beschikt, dat ik, hetgeen ik zocht, zoo spoedig bekwam. Izaak sprak verder tot Jacob ; Kom wat nader bij mij, opdat ik voele of gij mijn zoon Esau zijt of niet. Hij kwam dan nader; de nader voelde, en zeide: de slem is wel Jacob's stem, maar de handen ziju toch Esau's handen; want hij kende hem niet, omdat zijne harige handen aan die van zijnen broeder gelijk waren. Izaiik zeide dan, alvorens hem te zegenen : zijt gij toch wel mijn zoon Esau? Hij antwoordde: Ja, ik ben het (Idj was de oudste zoon dij Teyt, vermits hij dit regt had i/ekocht, en Esau had dit verloren). Breng mij dan, zeide Izaak, uw wildbraad, opdat ik u zegene. Hij bragt het en nadat Izaiik gegeten had, gaf hem Jacob ook wijn te drinken. Toen zeide Izaiik tot hem: kom bij mij, en omhels mij, mijn zoon. Hij kwam en omhelsde hem. Zoodra nu Izaak den licfelijken geur zijner kleederen had geroken, gaf hij hem zijnen zegen en zeide : De reuk, die van mij nen zoon voortkomt, is gelijk aan eeu bloeijend veld, hetwelk

(1) Als men 'deze geschiedenis inziet, zoo als ze hier voorgesteld staat, zoude men Jacob niet van logen kunnen verontschuldigen, hij bevestigi cene zaak, die niet waar is; doch gelijk geheel het leven van dezen II. Patriarch eene voorzegging en afbeelding der geheimen van Christus is, zoo moet men dit werk alleen en op zich zeiven niet nemen, maar liooger opklimmen tot hetgeen werd afgebeeld. Ln alsdan zal men zien, dat het geen logen was, maar eene groote geheimenis: namelijk: dc verwerping der Joden en de roeping der Heidenen.

46

-ocr page 51-

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

door God gezegend is. God verleene u den dauw des hemels en het vette der aarde, met tarwe en wijn in overvloed. Dat n de volkeren dienen en de natiën zieh voor u nederbuigen, wees Heer over uwe broederen, en dat de zonen uwer moeder voor u ter narde vallen. Vervloekt zal hij zijn, die u vervloekt, en gezegend, die u zegent.

Naauwelijks had Izaak dezen zegen uitgesproken, en was Jacob weggegaan, of Esau kwam eenen sehotel wildbraad aan zijnen vader brengen, met deze woorden: lügt u op, lieve vader, eet van mijne jagt, opdat gij mij uwen zegen gevet. Izaak zeidé tot hem : Wie zijt gij toch ? Hij antwoordde; Ik ben uw eerstgeborene zoon Esau. Izaak verschrikte daarover bovenmate, en zeide door eene ongeloofelijke verbaasdheid bevangen, tot Esau: Wie is het dan, die mij nu reeds van

t zijne jagtvangst gebragt heeft, om te eten, eer gij kwaamt? ook

heb ik hem gezegend, en bij zal gezegend wezen. Toen Esau

i deze woorden zijns vaders hoorde, gaf hij eenen klagenden gil,

3 en zeide tot hem ; Lieve vader, zegen dan ook mij! Uw broe-

't der, zeide Izaak, is bedriegelijk tot mij gekomen, en heeft

!- uwen zegen weg genomen. Het is wel met reden , zeide Esau ,

ij dat hij Jacob genoemd is; {Jacob beteekent in het He-

ij breemvsch onderkruiper) want hij heeft mij nu tweemaal onder-

jl kropen: hij heeft mij mijn eerstgeboorteregt te voren ont-

it nomen, en nu ontsteelt hij mij nog mijnen zegen. Doch Esan,

j- zoo ah reeds gezegd is, had hem dit regt verkocht, en volgens

3- deze verkooping kwam hem de zegen toe. Maar, zeide hij tot zij-

i, nen vader, hebt gij geenen zegen meer voor mij ? Izaak ant-

'it woordde; Ik heb hem tot uwen Heer gesteld , en al zijne

i, broederen heb ik hem tot knechten gegeven; wat zal ik na et dit al nog voor u kunnen doen, mijn kind? Hebt gij dan, te lieve vader , zeide Esau , maar dezen zegen alleen ? Zegen n- mij toch ook, bid ik u. Dewijl hij luid op en bitterlijk ween-ra de , werd Izailk bewogen en zeide tot hem : Zie, uw zegen

ii, zal bestaan in de vetheid der aarde, en in den dauw des nij hemels (Bit was het slechtste deel van Jacob's zegen; maar hij ïlk gaf hem dien zegen niet, welke aan den eerstgeborene toekwam,

die meester over zijne broeders was). Van uw zwaard zult gij

ncu leven (1), doch gij zult aan uwen broeder onderworpen

'at- zij11' Echter zal de tijd komen, dat gij zijn juk zult afwerpen.

zich

: dc I V : eü zult meest bestaan uit den roof en tien buit. die irij op uwe vij

. anden behalen zult. e j i j

47

-ocr page 52-

HET BOEK GENESIS.

Esaii voedde dan eenen gedurigeu haat tegen Jacob om den zegen, dien zijn vader aan dezen gegeven had. Hij zeide ook bij zich zeiven: De dagen van den rouw (en den dood) mijns vaders zijn nabij , en dan zal ik mijnen broeder om hals brengen. Dit werd aan Rebekka gewaarschuwd, die haren zoon Jacob deed roepen , en tot hem zeide: Zie, uw broeder Esau dreigt u van het leven te berooven. Neem dan uwen wandelstaf, en vlugt naar Haran, bij uwen oom La-ban , en blijf bij hem eenigen tijd, tot dat de woede uws broeders gestild zij, en hij vergeten bebbe, wat gij hem berokkend hebt. Waarom zoude ik toch van mijne beide zonen op eenen dag beroofd worden (den eenen door het moorden, den anderen door het re/jt) ?

BEMERKING. Nadat Esau zijn eerstgeboorteregt had verkocht, werd hij, ondanks al zijn gejammer, niet door Izaiik verhoord. Een zondaar verliest, door zijne zouden, het regt tot den hemel. Maar indien hij zijne bekeering tot het laatste uitstelt, niettegeu-staande al de vermaningen, die God hem doet door zich zei ven, door do herders en leeraren, ou door den schielijken dood van andere menschen, is het te vreezen, dat God hem alsdan niet zal verhooren, alhoewel hij tot Hem roept, gelijk Hij ons waarschuwt in de H. Schrift, als Hij zegt: Ik lieb geroepen, en gij hebt geweigerd te komen; ik heb mijne hand uitgestoken, en er was niemand, die naar mij omzag ; al mijne raadgevingen en mijne berispingen hebt gij veracht, daarom zul ik ook lagchen in uw verderf, en met u spotten, als u zal overkomen zijn hetgeen gij vreesdet. Als het ongeluk u onverwachts zal overvallen, als het verderf over u als een storm zal nederdalen, en als de benaauwdheid en de angst u zal bevangen, dan zullen zij tot mij roepen, en ik zal hen niet aanhoo-ren: zij zullen dan des morgens vroeg opstaan om mij te zoeken; maar zij zullen mij niet vinden, omdat zij de vermaning hebben gehaat, en de vrees des Heeren veracht. Prov. 1. 24. 25.

XXII. Hoofdstuk.

Jacob reist iia.'ir Mesopotatnië. Hij ziet eene geheimzianige ladder, langs welke de Engelen op- en afkomen. Gen. 28. — Het jaar der wereld 2245.

Esau had twee vrouwen van het land Chanaan gehuwd, hetgeen zijnen vader cn zijne moeder zeer mishaagde. Rebekka nam deze gelegenheid te baat om van Izaiik te verzoeken , dat Jacob naar Mesopotamië zoude gaan, om aldaar cenc vrouw ten echt te nemen. Zij zeide: het leven ben ik moede ter oorzake der Hetecsche vrouwen. Indien Jacob ook eene vrouw neemt uit de dochters van dit land , dan wensch ik zulks niet te beleven. Izaiik riep dan Jacob , en zeide:

48

-ocr page 53-

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTVK.

Neeni voor u geene huisvrouw uit de dochters van Chauaiin; maar ga onverwijld naar Mesopotamië, on zoek daar eene gade uit de dochters van uwen oom Laban. Doch de almogende God zegene u, en vermeiiigvnldige u zoo overvloedig, dat er een groot gelal volkeren uit u voortkomc. Jacob verliet dan Bersabée, te voet en alleen met oenen staf in de hand, en vorderde zijnen weg naar de stad Haran. omtrent 9 of 10 dagen reizens van Bersabée. Op het einde van zijne eerste dagreis op zekere plaats gekomen zijnde, waar hij zocht te vernachten, omdat de zon nu onder was, nam hij eenen steen, legde dien ouder zijn hoofd, en sliep weldra rustig in. Gedurende zijnen slaap zag hij eene ladder, waarvan het onderste op de aarde stond, en het bovenste aan den hemel reikte, en langs welke ladder Gods Engelen op- cn afklommen. Doch boven deze ladder stond de Heer, cn zeide: Ik ben de Heer, de God van uwen vader Abraham, en de God van Izaak: het land, waarop gij slaapt, zal ik aan u en uw geslacht geven. Uwe nakomelingen zullen zijn als het stof der aarde; in u en in uw nakroost zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Ik zal uw behoeder wezen, waar gij u ook bcgevet. Toen Jacob ontwaakte, zeide hij: Waarlijk dc Heer is op deze plaats, en ik wist het niet. Uit is niets anders dan een huis Gods en de poort des hemels. Zoodra dan de morgen was aangebroken, nam Jacob den steen, dien hij onder zijn hoofd gelegd had, en rigtte hem op tot een gedenkteeken, en goot olie op het. bovenste van denzclven. Hij noemde de plaats Bethel, dat is een huis Gods. Hij deed wijders de volgende gelofte: Indien God met mij is, en mij op den weg behoedt, dien ik bewandel, mij spijs en kleedcren verleent, en indien ik tot mijns vaders huis voorspoedig \vc-derkcerc, zal de Heer mijn God zijn {dal is: ik zal God dubbel en duhhel verhouden zijn ie dienen en te bedanl-en.) En deze steen, dien ik tot een gedenkteeken heb opgerigt, zal een huis Gods genoemd worden, en ik zal U het tiende offeren van alle goederen, die Gij mij geven zult.

BEMERKING. Die verschijning diende om Jacob tc vertroosten, cn. te loonei; dat God zijn behoeder zoude zijn door de Engelen, en dit ia al dc omstandigheden zijns levens. Ook duidt dit aan, hoe do Engelen van den hemel afdalen, om hem en ons te heipon, en opklimmen, om den Heere onze gebeden en goede werken op te dragen. O God , wat is dc menseh, cïat gij voor hem zonrt, 33 s

49

-ocr page 54-

HET BOEK GENESIS.

als hij zich opregt tot u keert?.. God is overal eu op alle plaatsen tegenwoordig: door ziju wezen vervult Hij alles; door zijne alwetendheid weet cn kent Hij alles; door zijne almogendheid bestuurt Hij alles, zelfs lot de kleinste zaadkorrels. JMt wist Jacob wel; maar God is, zoo als gezegd wordt, bijzonderlijk hier of daar tegenwoordig, waar Hij oenige uitwerking doot, en eenige bijzondere teekens van zijne tegenwoordigheid geeft. En aldus riep Jacob: quot;Waarlijk is de Heer op deze plaats, dewijl Hij zich daar wonderbaar vertoonde.

Als wij in de kerk komen, behoorden wij met Jacob en ook met zulk een geloof te zeggen; Dit is niets anders dan het huis Gods, en de poort des hemels. Want de plaats, waarvan Jacob spreekt, is slechts eene afbeelding van de heiligheid onzer tempels, alwaar die groote en aanbiddelijke geheimen geschieden, alwaar God bijzonder wil geëerd cn aangebeden worden, en van ons de dienst, die wij Hem schuldig zijn, ontvangen; alwaar het woord Gods wordt verkondigd, do Sacramenten bediend, enz. Met welke droefheid behoorden wij aan te zien, dat de Heiligen van de oude wet meer eerbied getoond hebben voor de afbeeldsels onzer heilige geheimen dan wij toonen voor de geheimen zeiven.

XXIII. Hoofdstuk.

Jacob wordt door Laban ontvangen. Hij trouwt met Liu en Hacbel. Zijne kudde wordt verraonigvuldigd. Gen. 39 en 30. — Het jaar der wereld 2245.

Jacob, zijne reis voortzettende, kwam gelukkig teHaran, alwaar hij ceuige herders bij den waterput vond, die daar wachtten, tot dat zij allen vergaderd waren, om den steen a£ te wentelen, die daar op lag, en hun vee te drenken. Jacob vraagde huu; Kent gij Laban, den zoon van Nachor wel? Wij kennen liera zeer wel, antwoordden zij. Bevindt hij zieh nog wel? O ja, was hun antwoord. Zie, daar komt Rachel, zijne dochter aan, met hare kudde. Als Jacob haar zag, en vernomen had, dat het zijne nicht was, kwam hij nader bij, en wentelde met de anderen den steen af, die op den put lag. En nadat hij haar vee had te drinken gegeven , zeide hij haar, luid wcenende, dat hij de neef van haren vader, en de zoon van Rebekka was. Zij snelde nu naar haren vader, die, na vernomen te hebben, dat do zoon zijner zuster gekomen was, hom te gemoet liep, cn na hem omarmd te hebben , in zijn linis leidde. Wanneer Laban de oorzaak zijner reis verstaan had, en Jacob eene maand bij hem geweest was, zeide hij hem: Zoudt gij mij, omdat gij mijn neef zijt, om niets moeten dienen? Zeg mij welk loon gij verlangt. Jacob zeide tot Laban: Ik zal u zeven jaren dienen om uwe jongste dochter Eachel tot cchtgenoote te hebben. Laban stemde

50

-ocr page 55-

UKIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

hierin toe. L)och toen de dienstjaren voorbij waren en Jacob verzocht had do overeenkomst uit te voeren, werd hij bitter te leur gesteld, Labau wist listig te bewerken, dat Jacob, in plaats van Rachel, zonder het te weten, zijne oudste dochter Lia tot huisvrouw nam. Jacob dit bedrog ontdekkende, zeide tot zijnen schoonvader: Heb ik u niet voor Rachel gediend? Waarom hebt gij mij aldus bedrogen? En hij kwam met Laban overeen , dat deze hem na zeven dagen ook Rachel tot echtgenoote zoude geven , voor welke hij nog zeven jaren iu deszelfe dienst zoude blijven,

Jacob kreeg achtereenvolgens tien zonen: Ruben, de oudste, Simeon, Levi, Judas, Dan, Nephtali, Gad, Azer, Is-sachar en Zabulon, alsmede eene dochter met name Dina, Ten laatste schonk God aan Jacob en Rachel nog eenen zoon, dien zij Joseph noemde, en Jacob boven allen beminde.

Nadat Jacob nu zijnen schoonvader veertien jaren gediend had, en alzoo de tijd, welken hij met hem was overeengekomen , verloopen was, zeide hij tot Labau: Laat mij naar mijn vaderland wederkeeren, en geef mij mijne echtgenooten en mijne kinderen opdat ik henen trekke. De dienst, die ik u bewezen heb, is u bekend. Laban antwoordde: Ik heb bevonden, dat God mij om uwent wil gezegend heeft. Bepaal dan, zeide hij, stipt het loon dat gij wilt, en ik zal het u geven. Hierop zeide Jacob tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw goed in mijne handen vermeerderd is. Gij hadt weinig, voor dat ik bij u kwam, en thans zijt gij rijk geworden. God heeft u gezegend van het oogenblik, dat ik mijnen voet in uw huis gezet heb. Het is dus billijk, dat ik nu ook voor het mijne bezorgd zij. Wat zal ik u dan geven? vroeg Laban, Jacob antwoordde: niets; maar indien gij mijn verzoek wilt inwilligen, zoo zal ik uw vee wederom gaan hoeden. Bezie nl uwe kudden rondom, en al wat onder uw vee geplekt of gespikkeld is, neem dit ter zijde: en al wat er voortaan onder uwe schapen of geiten met kleine plekjes gespikkeld zal zijn, dit zal mijn loon wezen. En wanneer de tijd zal gekomen zijn om mij mijn loon te geven, dan zal het blijken , wat mij regtvaardig toekomt. Al wat men onder mijne schapen of geiten zal vinden , hetwelk niet geplekt, gespikkeld of bruin is, zal gestolen goed zijn. Laban stond dit toe, en stelde al de bokken en geiten, die geplekt en gespikkeld waren en al de lammeren, die met wit gespikkeld , of bruin waren, ter zijde eu gaf die aan zijne zonen. En eenc

51

-ocr page 56-

HET BOEK GENESIS.

ruimte gesteld hebbende tnsschen hen en Jacob van drie dagreizen (gelijk de schapen gaan) , gaf hij aan Jacob de overige kudden te weiden. Hoewel deze overeenkomst geheel ten na-deele van Jacob en ten voordeele van den schraapzuchtigen Laban was en Laban die herhaaldelijk veranderde, viel zij eehter door Jacob's ervarenheid in het veehoeden, en nog meer door den bijzonderen zegen van God geheel ten gunste van Jacob uit, zoo dat hij bovenmate rijk werd. Na verloop van zes jaren bezat hij geheele kudden van schapen en geiten, vele knmeelen en ezels, alsmede eene menigte dienstknechten en slavinnen.

BEMERKING. Jacob geeft hier, in zijn arbeidzaam loven, eeu voorbeeld aan alle zielherders. Gelukkig zijn diegeueu, die tot God kunnen zeggen, zoo als Jacob tot Labau: Gij weet, o Heer! hoe ik u gediend heb, hoe ik voor uwe schapen gezorgd heb, en die heb doen vermeerdereu. Er is niet een door mijne fout verloren gegaan. Gelukkig is hij, die in het laatste van zijn leven met Paulus mag zeggen: ik heb eenen goeden strijd gestreden, ik heb mijnen loop volbragt, ik heb het gelooj behouden. Verder wordt de kroon der regt-vuardigheid voor mij bewaard, die de regtvaardige llegter mij zal schenken in dien dag, en mij niet alleen, maar ook allen, die naar zijne komst verlangen. 2. Tim. 4. 7.

XXIV. Hoofdstuk.

Jacob keert terug naar zijnen vader. Hij wordt door Laban vervolgd.

Verzoening van Labau met Jacob. Gen. 31.

Jacob hoorde eens, dat de zonen van Laban tot elkander zeiden: Die Jacob heeft al ons vaders goed weggesleept, en het is door hetzelve dat hij rijk geworden is. Hij bemerkte ook, dat Laban hem niet meer met zulke goede, oogen aanzag, als naar gewoonte. Bovendien zeide God zelf tot hem: Keer naar uw vaderland en uwe maagschap weder, ik zal met u zijn. Jacob liet dan aan Rachel en aan Lia zeggen , dat zij bij hem op het veld zouden komen , waar hij de kudde hoedde. En hij zeide tot haar: Ik zie wel, dat uw vader mij met dezelfde oogen niet meer aanziet als naar gewoonte; doch de God mijns vaders heeft mij altijd bijgestaan. Het is u bekend , dat ik uwen vader uit al mijn vermogen heb gediend ; maar hij heeft met mij bedriegelijk gehandeld, en mijn loon wel tienmaal veranderd. Doch de Heer heeft niet toegelaten, dat hij mij zonde hinderen ; integendeel God heeft aan uwen vader het vee ontnomen en het mij gegeven. Doch ik heb den Engel Gods in den droom hoeren zeggen: Jacob!

52

-ocr page 57-

VIER EN TWINTJOSTE HOOFDSTUK.

en ik antwoordde; Wat moet ik doen? Hij zeide : Ik^en de God van Bethel (dat in: die « tf Bethel is verschenen) alwaar gij den steen hebt opgerigt en gezalfd, en uwe belofte aau mij gedaan. Nu dan, haast u, verlaat dit land, en keer weder naar het gewest, waar gij geboren zijt. llachel en Lia zeiden daarop : Hebben wij toch wel eenig deel of erfenis uit ons vaders huis te verwachten? üoe derhalve alles, wat li God geboden heeft. Jacob maakte zich dan in stilte reisvaardig, en verliet met de zijnen, en met al wat hij bezat, hot huis van Laban, om tot Izaiik zijnen vader iu liefland van Chanaan, weder te keeren. Laban was op dien zelfden tijd uitgegaan, om zijne schapen te scheren, en Kachel roofde middelerwijl de afgodsbeeldjes (1) van haren vader.

Op don derden dag word het aan Laban gewaarschuwd, dat Jacob was weggevlugt, Laban vervolgde hem dan met zijne bloedvrienden zeven dagen lang, en achterhaalde hem. Maar God verscheen des nachts in eenen droom aan Laban, en zeide tot hem: Wacht u van Jacob een hard en onvriendelijk woord toe te spreken. Toen Laban Jacob achterhaald had , zeide hij: Waarom hebt gij met mij zoo gehandeld, dat gij steelsgewijs zijt heengegaan, en mijne dochters als krijgsgevangenen hebt weggevoerd? En waarom hebt gij niet liever uw vertrek bekend gemaakt, opdat ik u met vreugd, met gezang en mot geklank van trommelen en cithers zoude begeleiden ? Het zonde nu ook wel in mijne magt zijn, kwaad met kwaad te vergelden , maar de God van uwen vader heeft mij gisteren nacht gezegd; Wacht u van Jacob een hard en onvriendelijk woord toe te spreken. Ik vergeef u dan, dat gij verlangdet om uws vaders huis te zien; maar waarom hebt gij mijne goden geroofd? Jacob antwoordde; Wat mijn heimelijk vertrek aangaat, dat is geschied, omdat ik vreesde, dat gij niij uwe dochters met geweld ontnemen zoudt. Wat de dieverij betreft, waarvan gij mij beschuldigt dat. degene, bij wien gij uwe goden vinden zult, met den dood gestraft worde in de tegenwoordigheid van onze bloedvrienden. Onderzoek, of gij iets van het uwe onder het mijne vinden zult, en neem het weg. Hij zeide dit, omdat hij niet wist

(1) Labau mengde de dienst der afgoden met de dienst van den waren God* Rachel nam de afgoden niet weg, om ze ie aanbidden, maar om ze met den voet te treden, en opdat haar vader die niet zoude eeren. Of waarschijnlijk om door deze afgodenheelden (die van goud of zilver waren) te bekomen hetgeen haar toekwam, en onregtvaardig door Laban werd onthouden, doordien hij haar geen huwe-Ijjksgocd of bruiloftsgift had gegeven.

53

-ocr page 58-

HET BOEK GENESIS.

dat Rachel de afgodsbeeldjes bad medegeuomeu. Labaii giug dan in de tenten van Jacob, van Lia, en van de twee dienstmaagden , maar hij vond ze niet. Daar hij nu ook in de teut van Rachel kwam, zoo verborg zij haastig de afgodsbeeldjes onder het strooisel der kameelen, en ging er op zitten. Nadat Laban dan de geheole tent doorzocht had, vond hij ze niet.

Dewijl Jacob over deze handelwijze van Laban geheel gestoord was, zeide liij tot hem: Ik heb mi twintig jaren met u omgegaan, uwe schapen en geiten hebben nooit eenig onheil bekomen, de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten ; hetgeen door de wilde dieren verscheurd was, heb ik u vergoed ; nl wat er bij dag of nacht gestolen was, hebt gij mij doen vergoeden. Bij dag verstikte ik bijna door de hitte, en des nachts versteef ik door de koude, en de slaap ontvlood mijne oogen. Op deze wijze heb ik u twintig jaren in uw huis gediend, veertien jaren om uwe dochters, en zes jaren om uw vee, dat is om volgens onze afspraak, ecu deel in uwe kudde te hebben. Ook hebt gij mijn loon tot tienmaal toe veranderd. En indien de God van mijnen vader Abraham, vvien Jzaak ook vreest, mij niet bijgestaan had, zondt gij mij welligt naakt heen gezonden hebben. Maar God heeft mij en mijnen arbeid aangezien, en u gisteren daarom bestraft. Eindelijk werden hunne gemoederen wederom bedaard, en zij verzoenden zich met elkander, en namen afscheid, mot belofte van tusschen elkander altijd vriendschap te houden. Nadat Laban dan 's morgens vroeg opgestaan was, keerde hij na zijne Jrindercn en dochters omhelsd te hebben, naar zijn huis terug.

BEMEliKING. Heil hem, die, gelijk Jacob, tot do wereld en tot den duivel kan zeggen: Zie of er iets in mij is, hetgeen u toebehoort , of gij uwe werken in mij vindt, en neem ze mede. Gelukkig is hij, in wien, dit lezende, oen heilig verlangen ontstaat, om dit meer en meer te betrachten.— Rachel, door vrijwillig uit het afgodische huis van haren vader te vlugten, leert door haar voorbeeld aan alle Christene dochters de geneigdheid van hare ouders niet in te volgen, als zij haar aan de afgoden der ijdelheid en hoo-vaardigheid willen opofferen. Zij moeten, naar het Evangelie, vader en moeder haten, als zij iets gebieden hetgeen strijdig is met de zaligheid. Zij moeten haars ouders huis alsdan vlugten, om een heilig land, of ecne plaats te zoeken, waar zij God beter kunnen dienen, de bedorvene wereld ontvlugten, om hare zaligheid te bewerken.

54

-ocr page 59-

ArIJr EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

XXV. Hoofdstuk.

Jacob zendt zijn volk met geschenken naar Esau. De geheimzinnige worsteling met den Engel.— Jacob wordt Israël genoemd. Gen. 32 en 33.

Jacob zette zijne reis voort, en kwam ecuc schaar van Engelen te gemoet, op welker gezigt hij uitriep; Uit is Gods leger. Daarna zond hij boden vooruit tot zijnen broeder Esau, in het land van Seïr, in het gewest van Edom. En hij gebood hun ; Dit zult gij aan mijnen heer Esau zeggen : {Jdj doet Esan zijnen heer nomen om hem te winnen en te verzachten) Jacob laat u boodschappen, dat hij bij Laban uls een vreemdeling gewoond heeft en daar tot nu toe zijn verblijf heeft gehad ; (lat hij wel voorzien is van ossen , ezels , schapen, knechten en dienstmaagden; en dat hij dit aan zijnen heer bekend doet maken , opdat hij gunst in zijne oo-gen moge vinden. Toen de boden bij Jacob wedergekeerd waren , zeiden zij ; Wij zijn bij uwen broeder geweest , en hij komt ii met 400 mannen te gemoet. Jacob ontstelde zich hierover dusdanig, dat hij zijne lieden en kudden in twee benden verdeelde en zeide ; Indien Esan de eene bende aantast en die verslaat, zal de overige zich kunnen redden. Verder rigtte hij dit gebed tot den Heer; O God van mijnen vader Abraham, en God van mijnen vader Izaak! o Heer, die mij gezegd hebt ; Keer weder naar het land , waar gij geboren zijt, en ik zal u met weldaden overladen; ik ben al de goedheid en de trouw, die Gij mij bewezen hebt, onwaardig. Want met dezen reisstaf alleen ben ik over de Jordaan gekomen , en nu keer ik daarover met twee benden weder. Verlos mij toch uit de handen van mijnen broeder Esau ; want ik ben zeer bevreesd, dat hij misschien de moeder met de kinderen van het leven berooven zal.

Nadat Jacob dien nacht daar geslapen had , liet hij , van al het vee hetgeen hij bezat, geschenken voor zijnen broeder Esau ter zijde stellen. Hij liet dit door zijne knechten , elke kudde in het bijzonder , aan zijnen broeder toevoeren en zeide : Gaat voor mij henen en laat eene ruimte tusschen de verschillende kudden. Doch den aanvoerder beval hij : Indien gij mijnen broeder Esau ontmoet, en hij vraagt, wie gij zijt, of waar gij heengaat, of, wien dit toebehoort, hetgeen gij voor u henen drijft, zoo zeg: het is een geschenk van uwen dienaar Jacob , hetwelk hij aan zijnen heer Esau vooruit zendt, hij zelf nadert ook. Hetzelfde bevel gaf hij

-ocr page 60-

HET BOEK GENESIS.

aan de overigen , en aan allen , die de kudden dreven , hun gebiedende dezelfde taal tot Esan te spreken , en te zegwen dat Jacob hen volgde. De geschenken werden derhalve voor-nit gezonden, terwijl Jacob zelf dien nacht in het leger bleef. Den volgenden ochtend wederom vroeg opgestaan zijnde, nam hij zijne twee vrouwen , en hare twee dienstmaagden met elf kinderen , en ging over de beek Jaboc. Wanneer hij nu alles, wat hem toebehoorde, daarover gebragthad, bleef hij alleen overig. En ziet, een onbekende [liet was een Eugel die Christus verbeeldde) kwam met hem worstelen , tot dat de dageraad opging. Dewijl hij nu zag, dat hij Jacob niet konde overwinnen , gaf hij hem eenen slag op de pees van zijne heup , die terstond krachteloos werd. Hij zeide verder: Laat mij gaan, want het wordt dag. Jacob antwoordde: Ik zul u niet laten heengaan , tenzij gij mij zegent. Hij [de hngel) zeide wederom : Hoe is uw naam ? Jacob antwoordde : Mijn naam is Jacob. En de onbekende hervatte: Uw naam zal voortaan niet Jacob, maar Israël (1) zijn, want dewijl gij tegen God sterk geweest zijt, hoeveel te meer zult gij dan over de menschen de overhand krijgen ?

Naauwelijks was Jacob van die plaats wedergekeerd , of de zon ging op , en hij zag zijnen broeder Esau met de 40Ü mannen op zich afkomen. Hij verdeelde de leden van zijn gezin in drie rijen , op de eerste plaatste hij de dienstmaagden met hare kinderen , dan volgde Lia met de haren , en op de achterste rij bevond zich Kachel met Joseph. Alsdan trad hij zelf vooruit en boog zich tot zevenmaal ter aarde , eer hij bij zijnen broeder kwam. Esau liep hem tegemoet, wierp zich om zijnen hals, omhelsde hem en weende. Daarna zijne oogen opslaande, eu de vrouwen met hare kinderen ziende , vroeg hij : Wie zijn degenen , die daar bij u zijn ? Het zijn , antwoordde Jacob , de kinderen , die God uwen dienaar verleend heeft. Daarop naderden ook de vrouwen met hare kinderen en bogen zich insgelijks voor hem neder. Esau zeide verder : Wat waren dat voor benden , die ik daar zoo even ontmoette ? Deze dienden , zeide Jacob , opdat ik genade in de oogen van mijnen heer zoude vinden. Esau gaf tot antwoord; ik heb goederen in overvloed, lieve broeder, wil toch de uwe voor de uwen behouden. Neen , zeide Jacob ; maar, indien ik gunst in uwe oogen gevonden heb ,

(1) Van daar dat de nakomeliiigeu vau Jacob Kinderen van Israël of Israëliten genoemd worden.

56

-ocr page 61-

ZES KN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

zoo gelief toch dit geschenk uit mijne handen aan te nemen: want uw gelaat is mij voorgekomen als dat eens Engels. Verwaardig n dus de geschenken te aanvaarden , die ik voor u heb medegebragt, en die ik van God, den gever van alles, ontvangen heb. Hij nam ze dan als gedwongen aan en zeide lot Jacob: Laat ons nu te zaïnen henen gaan, ik zal u tot gezelschap op uwe reis verstrekken. Maar Jacob antwoordde : Mijn heer, weet dat ik kinderen bij mij heb, alsmede dragende schapen en koeijeu. Zoo ik die op eencn dag te spoedig voortdrijf, dan zou de geheele kudde ligtelijk kunnen sterven. Laat dan toch , zeide Esau , ten minste eenige van mijn volk bij u blijven. Zulks is niet noodig, zeide Jacob; het is mij genoeg , dat ik genade in de oogen van mijnen heer vind. Alsdus keerde Esau terug naar Seïr , en Jacob kwam gezond tot de stad Sichem , in het land van Chanaan, en bleef omtrent die stad wonen. Ook kocht hij een deel van den akker , waarop hij zijne tenten gespannen had , van de zonen van Hemor , Sichem's vader , voor honderd lammeren (om in geen geschil met de inwoners te komen), en na aldaar een altaar op-gcrigt te hebben , aanriep hij den almogenden God van Israël.

BEMEUKING. Het is door vernedering , dat Jacob Esau's wreedheid overwint. Hij was hier een schoon voorbeeld van Christus, die door zijne oneindige groote vernederingen gezegepraald heeft. God toont hier zijne wonderbare wijsheid en magt, en dat de vervolgingen van zijne uitverkorenen niet grooter of langduriger zijn, dan het Hem behaagt, en dat Hij hen alleen bezoekt, omdat Hij hen lief heeft. Ook toont Hij, hoe zeer Hij meester is van 's men-schen hart. Wie zal dan niet betrouwen op do magt, wijsheiden goedheid Gods, die zoo wonderbaar al diegenen helpt, die tot Hem hunne toevlugt nemen ?

XXVI. Hoofdstuk.

Voorval met JJiiia. Wraak van Simeon on Levi. Dood van Rachel en van Izaak. Gen. 34 — 36. — Het jaar der wereld 2275.

Terwijl Jacob daar vreedzaam woonde , had er een voorval plaats, dat zijn hart met bittere smart vervulde en zijne rust verstoorde. Sichem , Hemor's zoon , een prins des lands , had de stoutheid Dina, de dochter van Jacob, die zieh,oiu hare nieuwsgierigheid te voldoen , te ver van het vaderlijk verblijf had verwijderd, zonder de toestemming baars vaders', met geweld tot zich te nemen. Vervolgens kwam Hemor zelf tot Jacob en zijne zonen om een verbond met hen te sluiten ten

3*

57

-ocr page 62-

HET BOEK GENESIS,

einde de Israëliten met zijn volk te verbinden en om Dinn voor zijnen zoon Sichem ten huwelijk te vragen. De zonen van Jacob namen in schijn het verbond aan , doch zij waren inwendig zeer vertoornd en op wraak bedacht. Den derden dag na deze overeenkomst begaven zich Simeon en Levi, buiten weten huns vaders , met het zwaard in de hand naar de stad der Siohemieten , die niets kwaads vermoedden , en bragten alle mannen om het leven. Daarna kwamen ook de andere zonen van Jacob en plunderden de geheele stad. Zij namen ook de ossen en ezels der bewoners en al hetgeen hun toebehoorde zoo in de stad als op het veld mede , en voerden hunne kinderen en vrouwen gevangen weg. Doch Jacob zeide tot Simeon en Levi: Gij hebt mij zeer ontsteld, met mij bij het volk van dit land hatelijk te maken. Wij zijn slechts weinig in getal , indien zij te zamen tegen mij opkomen , zullen zij mij verslaan , en mij en geheel mijn huisgezin vernielen. Terwijl hij dan voor de gram-schap der naburige volkeren vreesde , zeide God tot hem : Haast u eu vertrek naar Bethel, om daar uw verblijf te nemen , eu rigt daar een altaar voor den Heer op , die u verscheen , wanneer gij voor uwen broeder Esau vlugttet. God vervulde ook met schrik en vrees al de steden, langs welke hij zijnen doortogt nam , zoodat zij hem niet durfden vervolgen. Weinig tijds daarna stierf Rachel, zijne vrouw , nadat zij hom nog eenen zoon, dien hij Benjamin noemde, geschonken had. Zij werd op Bethlehems grondgebied begraven. Het jaar daarna kwam Jacob bij zijnen vader Izailk te Mam-bre , alwaar Abraham en Izaiik als vreemdelingen geleefd hadden. Izaiik stierf op zijn 180e jaar, het jaar der wereld 2275 ; en zijne zonen Esau en Jacob begroeven hem.

BEMEKKING. De H. Ambrosius stelt Dina tot eene waarschuwende les voor alle Christene maagden. De afzondering is haar deel, zij mogen niets met de bedorvene wereld en wereldsehe menschen gemeens hebben. Zij mogen de ijdelheid niet beminnen; de nieuwsgierigheid moeten zij vreezen. — De booze handeling van de zonen van Jacob leert ons, waartoe de wraakzucht in staat is, wanneer men dezelve in den beginne niet bedwingt.

XXVII. Hoofdstuk.

Jozef door Jacob meer bemind dan zijno andere kinderen. Hij beschuldigt zijne broeders. Hij verhaalt twee droomen. Hij wordt uit nijd door hen verkocht. Gen. 37. Het jaar der wereld 2276.

Jacob had twaalf zonen , die men gewoonlijk dc twaalf Patriarchen of Aartsvaders noemt, te weten : Euben , Simeon,

58

-ocr page 63-

ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Levi, Jnda , Dau , Nephtali, Gad , Aser , Tssachar , Zabu-lou, Jozef, Benjamin: deze twee laatste waren zonen van Rachel. Jozef, een zestienjarige jongeling, weidde de kudde met zijne broeders. Hij gaf op zekeren tijd aan zijnen vader den schandelijken handel zijner broeders te kennen, welke in de Schrift niet genoemd wordt. Israël beminde Jozef boven al zijne zonen, en maakte voor hem een veelkleurig bovenkleed. Daarom werden zijne broeders afgunstig , en droegen hem zulk eenen haat toe, dat zij hem geen vriendelijk woord meer wilden toespreken. Het gebeurde ook, dat hij aan zijne broeders zekeren droom verhaalde , dien hij gehad had , hetwelk hunnen haat tegen hem nog meer deed toenemen. Hij verhaalde hun dan op deze wijze ; Het scheen mij toe , dat wij te zamen in het veld waren , om koren in schoven te binden. En ziet, mijne schoof rigtte zich op , en bleef geheel regt staan ; maar uwe schoven kwamen rondom de mijne staan, en bogen zich voor dezelve neder. Wat! zeiden hem zijne broeders, zult gij dan onze koning worden ? of zullen wij onder uw gebied moeten buigen? Die droomen dan, en die woorden ontstaken hunnen haat en nijd des te heviger. Hij kreeg nog eenen anderen droom , dien hij hun ook verhaalde. Het scheen mij toe, zeide hij, dat de zon, de maan en elf sterren zich voor mij nederbogen. Wanneer hij dit aan zijn vader en zijne broeders verhaald had , bestrafte hem zijn vader , en zeide hem : Wat is dit voor eenen droom , dien gij gehad hebt? Zullen wij : ik en uwe moeder en uwe broeders moeten komen om voor u ter aarde neder te vallen ? Zijne broeders werden dan nog meer met nijd tegen hem ontstoken: doch zijn vader overdacht de zaak in stilte bij zich zeiven.

Toen , eenigen tijd hierna , zijne broeders eens de kudde van hunnen vader bij Sicliem weidden , zond Jacob Jozef naar hen toe , om te weten , of met hen en het vee alles nog wel gesteld was. Hij ging dan naar zijne broeders, eu vond hen te Dothan. Als zij hem van verre zagen aankomen, maakten zij het voornemen , om hem te dooden , en zeiden tot elkander: Zie, daar komt de droomer aan, laat ons hem doodslaan , in eenen kuil werpen, en zeggen dat een wild dier hem verslonden heeft, dan zal men zien , wat er van zijn droomen geworden zal. Maar Euben dit hoerende, zocht hem uit hunne handen te krijgen, en zeide hun : Brengt hem toch niet om het leven, werpt hem liever in gindschen kuil, die daar in de woestijn is, en bevlekt uwe handen

5!)

-ocr page 64-

HET BOEK GENESIS.

niet met zijn bloed. Dit zeide hij , om hem uit hunne handen to krijgen, en hem wederom bij zijnen vader te brengen. Zoodra Jozef zich bij zijne broeders bevond , trokken zij hem terstond zijn gespikkeld kleed uit, grepen hem aan eu wierpen hem in een uitgedroogden waterput. Terwijl zij daarna bij elkander neder/,aten , om hunne nooddruft te nemen , zagen zij eenige Is-mnëliten , die van Galaad kwamen ; voorbij reizen mot hnnne-kameelen, die specerijen, balsem en mirre nnar Egypte voerden. Juda zeide tot zijne broeders: Wat zal liet ons haten, flat wij onzen broeder dooden , al ware het, dat wij zijnen dood zouden verbergen? Laat ons liem liever aan de Ismaë-litcn verkoopen , eu onze handen met zijn bloed niet bezoedelen , hij is immers onze broeder, ons vleesch en bloed. Zijne broeders stemden hierin toe. Zij trekken dan Jozef uit den put, en verkochten hem voor twintig zilverlingen aan de Ismaëliten, die hem in Egypte bragten. Middelerwijl was Euben , die niets van dit voorval wist, bij den put teruggekeerd , en daar hij Jozef niet vond, scheurde hij zijne kleederen, liep naar zijne broeders en riep : De jongen is er niet meer , wat zal ik gaan beginnen ? Doeh de anderen namen Jozefs kleed, doopten het in het bloed van een geslagt bokje, zonden het dus bebloed aan hunnen vader Jacob en lieten hem zeggen: Dit kleed hebben wij gevonden ; zie, of het uws zoons kleed is of niet. De vader herkende hetzelve aanstonds en zeide : Ja, het is het kleed mijns zoons , een wild dier heeft mijnen Jozef verslonden I Hij scheurde zijne kleederen van droefheid, trok rouwgewaad aan, en jammerde langen tijd over zijnen lieveling. Al zijne kinderen kwamen bijeen, om hem te troosten; maar hij was onvatbaar voor alle vertroosting, en zeide: ik zal treurende bij mijnen zoou ter helle (voorgeborgte der hel) dalen.

BEMERKING. Voor dat Jozef tot zijne verheffing kwam, ir.oest hij veel lijden en groote vernederingen ondergaan, zoo ook moeten de uitverkorenen, oer zij tot de verheffing des hemels komen, hetzij uit- hetzij inwendig, veel lijden____De groote bijzondere liefde

van Jacob tot Jozef was de oorzaak van zijn verlies en van den haat zijner broeders. Eene treilende les voor alle vaders I Het is goed zijne kinderen te beminnen. Het is ook billijk dat men de deugdzaamste het meest bemint; maar het is gevaarlijk uitwendig deze liefde te toonen. Hetgeen de ouders meer geven aan dit eene kind, hetwelk zij meer beminnen , dan aan de anderen, is dikwerf de oorzaak van liaat tussehen hen, gelijk de rok, dien Jacob aan Jozef gaf.... Jozef is hier een uitmuntend afbeeldsel van Christus,

60

-ocr page 65-

ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

die van zijue eigene broeders, ora zijne deugd en heiligheid, gehaat zijnde, door hen verkocht en gedood werd.

XXV11I. Hoofdstuk.

Jozef wordt aan Putiphar verkocht. Hij wordt beschuldigd en in den kerker geworpen. Gen. 39.

De Ismaeliton bragten .lozet' in Egypte , eu verkochten hem aan Putiphar , eenen voornamen hoveling van Pharao ; maar God was met Jozef. Putiphar bemerkende hoe zeer de Heer hem lief had, en dat alles, wat hij deed, door Gods beleid gelukkig uitviel , vond Jozef zoodanige gunst in zijne oogen , dat hij hem over geheel zijn huis stelde. God zegende het huisgezin van Putiphar om Jozefs wil, en hij vermenigvuldigde van alle kanten al wat Putiphar bezat. Alles was zoodanig wel onder het gebied van Jozef, dat zijn meester nergens kennis van droeg, dan van hetgeen hij at en dronk.

Doch eene nieuwe beproeving wachtte den dengdzamen Jozef. De vrouw van Putiphar was een slecht mensch. Het onreine vuur brandde in haar bedorven hart ; zij zocht Jozef over te halen om te zondigen. Met verontwaardiging en afgrijzen wees Jozef haar verzoek van de hand , en riep uit: Hoe zonde ik eene zoo groote misdaad kunnen doen en tegen mijnen God zondigen ?

De booze vrouw hield echter niet op , en viel hem bij elke gelegenheid lastig; maar Jozef bleef standvastig weigerên. Op -zekeren dag als Jozef alleen te huis was, kwam zij wederom bij hem, greep zijnen mantel en herhaalde haar schandelijk voorstel. Doch Jozef liet den mantel in hare hand en nam de vlugt. Hierover woedend van gramschap , begon zij luide te schreeuwen. Zij riep al de huisgenooten bijeen, en beschuldigde Jozef, dat hij haar tot zonde had willen verleiden. Toen Putiphar te huis kwam , toonde zij hem Jozefs mantel en herhaalde dezelfde valsche beschuldiging. Deze sloeg geloof aan de gezegden zijner vrouw , en liet den onschuldigen Jozef in de gevangenis werpen. Zijne voeten werden in ketenen geklonken , en hij icerd in de ijzers gesteld. Maar God was met Jozef, en deed hem gunst bekomen bij den gevangenbewaarder : zoo dat er niets dan onder zijn beleid gedaan werd, en hij hem alles aanvertrouwde, omdat God met Jozef was , en aan alles , wat hij ondernam , eenen gewenseh-ton uitslae: verleende.

«1

-ocr page 66-

HET BOEK GENESIS.

BEMEliKING. Het voorbeeld vau Jozef leert ons de twee groote middelen , die xr.on moet aanwenden, om de engclaelitigo deugd van zuiverheid ongospliouden te bewaren, te weten: fle gedachte aan Gods tegenwoordigheid en de vlugt. Dal een ieder, wanneer de bekoring of de verleiding zijne onschuld belaagt, indachtig zij, dat niets voor het oog vau God verborgen is {Eccli. 39, 34); dat hij met Jozef uitroepe: Hoe zoude ik eene zoo groote misdaad hunnen doen en tegen mijnen God zondigen ! en zoo het gevaar van buiten komt, dat hij nlugte. Zoo gij de overwinning zoilt behalen, zegt de H. Augustinus, neem de vlugt.

God daalt neder bij de zijnen in de kerkers, gelijk bij Jozef, Hij verlaat hen niet in het lijden. Hij beproeft zijne uitverkorenen door druk en tegenspoed. Wie den mood in het lijden laat zinken, die bedenkt niet genoeg, dat hij een leerling van den gekruisten Meester is. De heiligen bekennen, dat zij dikwijls schuldig zijn voor God , al ziju zij onschuldig in de oogen der menseheu. Ofschoon de H. Augustinus zoo wonderbaar door Gods barmhartigheid bekeerd was, en zijne groote deugden aan de kwaadwilligen de zonden zijner jeugd hadden moeten doen vergeten, verweten nogtans degenen , die meer op het kwaad dan op het goed acht gaven, hem zijne vorige zouden. Doch hij gaf ten antwoord: Als ik nu mijn zondig loven nog hoor verachten, met welk inzigt zulks geschiedt of niet, ik trek hot mij niet aan ; maar hoe meer ik bescliuldigd en veracht word, des te meer moot ik den geneesheer loven en danken, die mij genezen heeft. Do ketter Petilianus beticht mij valsohclijk van vele fouten , die ik nooit gedaan heb: maar hij verzwijgt or veel meerdere, die hij niet weet, welke ik heb bedreven, en die aan God bekend zijn. (1) Ook, als men ons onregtvaardig beschuldigt, moet men voor God bokcnnen en zeggen: ü Heer! ik heb meer verdiend dan ik lijd; mijne zonden zijn talrijker en grooter dan do monschen weten, gelijk u alleen bekend is.

XXIX. Hoofdstuk.

De tlroomcn van Pharao's hovelingen , den schenker en den bakker, door Jozef uitgelegd. Hij legt de droom™ van Pharao uit, en wordt uit den kerker verlost. Gen. 40 en 4-1. — Het jaar der wereld 2289.

Het gebeurde daarna, dat Pharao twee zijner hovelingen, namelijk den schenker cn den bakker , om zekere misdaad, in dezelfde gevangenis liet werpen , alwaar Jozef zich bevond. De gevangenbewaarder liet hen aan Jozefs toezigt over. Eenigen tijd daarna hadden zij in denzelfden nacht elk eenen droom, waarover zij zich, des morgens, beangstigden. Toen Jozef 's morgens bij hen kwam, en hen ontsteld vond, vroeg hij hun : Hoe komt het, dat uw aangezigt nu droeviger is dan te voren ? Zij antwoordden : Wij hebben elk eene droomverschijning gehad , en niemand kan ons die uitleg-

(1) Lib. 2. cont. Litt. Petill. n. H. cap. 10.

62

-ocr page 67-

NEGEN EN TWINTIGSTE IIOOFDSTLK.

gen. Jozef zeide huu : Komt liet uitleggen der droomen uau God niet toe? Vertel mij, wat gij gedroomd hebt. Nu vertelde de opperschenker : Ik zag voor mij eenen wijngaard , die drie ranken had, en langzamerhand zijne botten uitschoot; hij groeide , werd groen , bloeide en er kwamen rijpe druiven aan. Terwijl ik nu den beker van Pharaö in mijne hand bad, nam ik deze druiven en perste die uit in dien beker, en gaf denzelveu aan den koning over. Zie, zeide Jozef, de uitlegging van uwen droom is de volgende: De drie ranken beteekenen nog drie dagen, na welke fharaö zich de diensten zal herinneren , die gij hem bewezen hebt , en u weder in uwe vorige waardigheid zal herstellen , zoodat gij hem , volgens uw ambt, den beker zult aanbieden zoo al te voren. Dit bid ik u ook, dat gij mij indachtig zijt, wanneer u deze genade te beurt valt, en mij de goedhartigheid wilt bewijzen van aan Pharaö te verzoeken , dut hij mij uit deze gevangenis gelieve te verlossen; want uit het Hebreeuwsche land ben ik door hinderlagen ontvoerd en onschuldig in dezen kerker geworpen.

De overste der bakkers, ziende dat Jozef dien droom ten goede uitgelegd had , zeide alstoeu tot hem : Ik heb gedroomd , dat ik drie korven meel op mijn hoofd droeg ; in den bovensten korf was allerhande gebak voor den koning, en de vogelen kwamen uit dien korf eten. Hierop zeide Jozef: Dit is de uitlegging van uwen droom: De drie korven beduiden drie dagen , na welke Pharaö u aan eene galg zal laten hangen, alwaar het gevogelte uw vleesch zal komen opeten. Den derden dag daarna dewijl het de geboortedag van Pharaö was , rigtte deze eenen prachtigen maaltijd voor zijne hovelingen aan; aan tafel herinnerde zich de koning den opperschenker en den opperbakker, en bepaalde hun lot: de bakker werd opgehangen, en de schenker werd in zijn vorig amht hersteld ; doch deze vergat Jozef toen hij weder in 's ko-nings dienst hersteld was. ;

Twee jaren daarna had Pharaö zelf eenen droom. Het dacht hem , dat hij aan de rivier de Nijl stond , cn dat uit dezelve zeven schoone, vette koeijen opkwamen, welke op den oever in het gras gingen weiden. Daarna zag hij nog zeven andere uit dezelfde rivier komen, die leelijk en zeer mager waren, en nevens de andere op den oever van de rivier in het groene gras stonden. Doch die leelijke en magere koeijen aten de zeven andere schoone en vette koeijen op. Toen

63

-ocr page 68-

UBÏ BOEK GENESIS.

64

werd Pharaö wakker maar slie|) weldra weer in, en had op nieuw eenen droom. Hij zaic zeven korenaren , vol en schoon vau gedaante , nit eenen halm oprijzen. Hij zag nog zeven andere dunne aren opschieten , die door al te grooto hitte verzengd waren. Doch deze dunne aren verslonden de zeven andere volle aren. Pharaö , uit zijne rust ontwakende , was gansch verslagen. Hij liet dan al de droomuitleggers en de wijzen van Kgyptc ontbieden , en vertelde hun zijnen droom ; doch niemand hunner kon hem dien uitleggen. Alstoen werd de opperschenker eindelijk Jozef indachtig, en zeide tot den koning : Toen gij op uwe dienaars verbolgen waart, en mij en den opperbakker in de gevangenis hadt doen werpen, hadden wij beiden in denzelfden nacht aldaar eenen droom die ons het toekomende voorzeide. Br was alstoen in deu kerker een Hebreeuwsche jongeling, die voor mij en den overste der bakkers de wonderbare droomen ten duidelijkste uitgelegd heeft, zoodat zijne uitlegging door den uitslag zelf bewaarheid is geworden: Ik ben in mijn ambt hersteld, en de bakker is aan eene galg opgehangen. Terstond werd Jozef, op bevel des konings , uit den kerker gehaald , gereinigd, gekleed en voor den koning gebragt. Dan sprak Pharaö tot hem: Er zijn mij eenige drooinen voorgekomen, die niemand kan uitleggen ; doch ik heb hooren zeggen , dat gij die zoo wijsselijk verklaren kunt. Jozef antwoordde: God en niet ik, zal den koning aanwijzing doen van hetgeen hem voorspoedig is. Pharaö verhaalde hem dan , wat hij gedroomd had. Jozef zeide hierop : Het droomen des konings beteekent eene en dezelfde zaak. Hierdoor maakt u God bekend, wat Hij voorgenomen heeft te doen. De zeven schoone koeijen , en de zeven volle aren beteekenen zeven vruchtbare jaren: zoodat de droom hetzelfde beduidt. En de zeven leelijke en magere koeijen, die na de andere opkwamen , en de zeven dunne en verzengde aren, beteekenen zeven jaren van hongersnood. Doch het woord, hetgeen ik gesproken heb , en hetgeen God zal uitwerken, zal op deze wijs volbragt worden : er zijn zeven jaren voorhanden die eene overgroote vruchtbaarheid door geheel Egypteland zullen aanbrengen; maar na deze zullen er zeven andere van zoodanige schaarsch-heid volgen , dat men alle voorgaande vruchtbaarheid zal vergeten, en overal zware hongersnood daaruit onstaan zal. Dat nu de koning dien droom, die hetzelfde beduidt, tot tweemaal toe gezien heeft, is een teeken, dat God de zaak vast

-ocr page 69-

NEGEN EN TWINTIGSTE UOOFDSTUK.

besloten heeft, en die eerlang zal doen uitwerken. De koning gelieve derhalve naar oenen wijzen en verstandigen man uit te zien , en hem over het geheele land van Egypte te stellen , opdat die man in alle gewesten opzigters aanstelle welke het vijfde gedeelte van den oogst opkoopen, zoo lang de zeven vruchtbare jaren zullen duren, opdat al die vruchten aldus in de schuren verzameld, onder de bescherming des konings gesteld, en door zijne bevelen in do steden be-, waard worden , en er derhalve voor de zeven jaren van den hongersnood , die over Egypte komen zal , voorraad moge wezen , en het land door behoefte niet verga. Deze raad beviel Pbaraö en al zijne hovelingen ten uiterste wel. Hij sprak dan tot hen ; Zouden wij wel iemand kunnen vinden , die zoo blijkbaar met Gods geest vervuld is als deze man ? Zich vervolgens tot Jozef wendende, zeide hij: Dewijl u God dit alles heeft te kennen gegeven , zoo weet ik niemand wijzer en verstandiger dan u te vinden. Gij zult het gebied over mijn huis hebben, en op uw bevel zal al mijn volk u onderdanig zijn. Ik wil geenen anderen voorrang boven u dan alleen den troon; ik benoem u van heden af als stedehouder over geheel Egypte. En eeneu kostbaren ring van zijnen vinger genomen hebbende , stak hij dien aan Jozefs vinger ; vervolgens liet hij hem een fijn, kostbaar kleed aantrekken, en huig hem eenen gouden keten om den hals. Ook deed hij hem op zijnen tweeden wagen rijden , en voor hetn uitroepen , dat een ieder voor hem de knie zoude buigen , en aldus weten , dat hij over het gchcelc land van Egypte gesteld was. De koning zeide nog bovendien tot Jozef: Zoo waar als ik, Pharaö, leef, zal er niemand in geheel Egypte-land zijnen voet of vinger roeren dan onder uw gebied. Ook veranderde hij zijnen naam , en noemde hem in de Egyptische taal den Redder der wereld-, hij gaf hem Asenetli, de dochter van Putiphar , priester van Heliopolis, tot vrouw. Jozef had alsdan zijn 8ÜC levensjaar bereikt. — Vervolgeus verliet hij Pharaö en doorreisde al de streken van Egypte om dezelve te bezigtigen.

Toen nu de vruchtbaarheid der zeven jaren aankwam , werd de groote overvloed van de veldvruchten in elke stad, die daaromtrent was , in magazijnen opgestapeld. De menigte van het graan was zoo groot, dat het ontelbaar was, en kon vergeleken worden bij het zand der zee. Toen de zeven jaren van vruchtbaarheid voorbij waren, begonnen de zeven

65

-ocr page 70-

HET BOEK GENESIS.

jaren van hongersnood. Er was welhaast gebrek aan eetwaren in al de landen.

Wanneer nu het volk van Egypte in nood was, smeekte het Pharaö om voedsel, die zeide: Gaat tot Jozef, en doet stiplelijk , wat hij u zeggen zal. Middelerwijl nam de hongersnood dagelijks door het geheele land toe. Jozef opende toen de voorraadschuren, en verkocht aau de Egyptenaars graan. Het volk van de omliggende landen kwam ook naar Egypte om koren te koopen.

15EME11KING. Jozef werd om zijne kuisehheid in den kerker ge-worpen, waarin hij drie jaren verbleef. Met rogt wordt hij do martelaar der kuisehheid genoemd. Alzoo laat God dikwijls in deze wereld de deugden der uitverkorenen met druk en lijden naar het ligchaam, maar met lielit en vertroosting naar de ziel. Zoo zeide Christus tot Anauias wegens Paulus, dat hij een uitverkoren vat was, en dat Hij hem vorkoren had om zijnen uaam aan de Heidenen te verkondigen; maar dat Hij hem zoude toonen, hoe veel hij voor Hem zou moeten lijden. Als de H. Athanasius iu hot Cou-eilie van Nicea zoo kloekmoedig de Godheid vnu Christus tegen den ketter Arius had verdedigd, werd hij daarom door de Ariaan-seho Ketters geheel zijn leven vervolgd. Alzoo hoeft God ook den arbeid van de H. ïheresia met opspraak en vervolging vergolden. Maar door den grooten voortgang, dien zij alsdan in hare ziel gevoelde , gaf de Heer haar te kennen, hoe zalig het. is voor Hom te lijden, en zij vond zich geneigd, om nog meer lijden te verzoeken. Zulke voorbeelden zijn zeer overvloedig in de kerkelijke geschiedenis en in de levensbeschrijving dor Heiligen. Indien gij dau moet lijden voor eenige dienst aan God of aan zijne Kerk bewezen te hebben, verblijd u dan , omdat u van God verleswl is, niet alleen in Hem te gelooven , maar ook voor Hem te lijden. Phil. 1. 29.

XXX. Hoofdstuk.

Jozefs broeders in Egypte komende, worden door hem erkend. Hij Iaat hen als bespieders van hot land in den kerker werpen. Vervolgen»

zendt hij hen met graan naar huis : Simeon alleen houdt hij in bewaring. Gen. 42. — Het jaar der wereld 32U6.

Toen Jacob gehoord had, dat er levensmiddelen in Egypte te koop waren, zeide hij tot zijne zonen: Waarom blijft gij zorgeloos elkander aanzien? Ik heb vernomen dat er graan in Egypte te koop is. Gaat er heen, en koopt koren, opdat wij niet van gebrek omkomen. De tien oudste broeders van Jozef gingen dan om levensmiddelen in Egypte te koopen: want Jacob wilde Benjamin niet met zijne broeders laten vertrekken uit vrees, dat hem iets kwaads mogt overkomen.

Zij kwamen dan in Egypte, met de andere meuschen, die

66

-ocr page 71-

DERTIGSTE HOOFDSTUK.

07

ook derwaarts trokken , om graan te koopen ; immers clezeli'de hongersnood lind liet land van Chanaiin overvallen. Dewijl nu Jozef stedehouder van Egypte geworden was, op wiens bevel koren aan het volk verkocht werd , zoo vielen zijne broeders voor hem plat ter aarde. Hij echter erkende hen dadelijk, doch hield zich als vreemd jegens hen, en vroeg hun op eenen norsehen toon : Van waar komt gij ? Zij antwoordden; Uit het land van Chanaan, om koren te koopen. Als-toen herinnerde zich Jozef de droomen zijner jeugd, die hier volbragt werden , en zeide tot hen : Gij üijt bespieders. Zij hervatteden : Ach neen. Mijnheer! uwe dienaars zijn enkel herwaarts gekomen om graan te koopen. Wij zijn allen zonen van éenen vader , wij zijn vreedzame lieden , die ter wereld niets kwaads in den zin hebben. Jozef sprak hierop; Het is zoo niet; gij komt om ons te bespieden, en te zien waar het land het minst versterkt is. Wij, uwe dienaars, hernamen zij, waren twaalf broeders, alle zonen van éenen vader, in het land van Chanaan; de jongste is bij onzen vader te huis gebleven , de andere is niet meer. Het is gelijk ik gezegd heb, zeide Jozef, gij zijt bespieders. Nu zal ik daarvan de proef nemen. Gij zult van hier niet vertrekken, voor dat uw jongste broeder bij mij zal komen. Zendt iemand van u weg om hem te halen, gij anderen zult intusschen hier gevangen blijven, tot dat ik ondervinde, of gij de waarheid gezegd hebt of niet, want, zoo waar als Pharaö leeft, houd ik u voor bespieders. Hij liet hen dan voor drie dagen in de gevangenis zetten. Den derden dag liet hij hen uit den kerker halen, en zeide hun : Doet hetgeen ik u zeggen zal, en gij zult het leven behouden; want ik vrees God en wil niemand onregt doen. Zoo gij vreedzame lieden zijt, laat dan eenen van uwe broeders in den kerker gevangen blijven, en gaat gij henen, om het koren naar huis te voeren; maar brengt uwen jongsten broeder tot mij , opdat ik moge weten of gij de waarheid zegt, en gij alzoo den dood moogt ontgaan. Zij deden gelijk hij geboden had en zeiden tot elkander ; Dit hebben wij mot regt aan onzen broeder Jozef verdiend; wij zagen de benaauwdheid zijner ziel, als hij om geuade bad, zonder dat wij naar hem luisterden, daarom overkomt ons ook deze ramp. Ruben onder andere zeide: Heb ik bet u niet gezegd, dat gij den jongen geen kwaad zoudt doen? Maar gij wildet mij geen gehoor geven. Nu wordt zijn bloed op ous gewroken. — Doch zij wisten niet, dat Jozef

-ocr page 72-

HET BOEK GENESIS.

hen verstond , dewijl hij door eencn tolk met hen sprak. Als Jozef nu dit gesprek aanhoorde, kon hij zijne tranen niet langer wederhonden; hij wendde zich van hen af, en weende; eenige oogenblikken daarna kwam hij echter wederom met hen spreken. Hij liet Simeon in hunne tegenwoordigheid binden. Zijnen bedienden gebood hij dat zij de zakken met graan zouden vullen, elks geld er weder in doen en hun daarenboven nog levensmiddelen voor de reis zouden medegeven. Dit werd zoo gedaan. Nadat zij dan het graan op hunne ezels geladen hadden, trokken zij henen. Als nu onderweg een hunner zijnen zak opende, om zijnen ezel in de herberg te eten te geven , zag hij het geld in het bovenste van den zak en zeide verbaasd tot zijne broeders: Mijn geld is mij teruggegeven; ziet, het steekt in mijnen zak. Zij waren hierover ten uiterste verwonderd en zeiden tot elkander: Wat is dit, hetgeen God ons doet overkomen ? Zij vervorderden echter hunnen weg en kwamen eindelijk bij hunnen vader in het land van Chanaan , en verhaalden hem al wat hun wedervaren was. l)e heer van dat land , zeiden zij, heeft ons op eene norsehe wijze toegesproken, en gemeend, dat wij bespieders waren. Maar wij gaven ten antwoord, dat wij vreedzame mensehen waren , die geen kwaad ter wereld in den zin hadden. Wij zijn, zeiden wij, twaalf broeders, zonen van éónen vader; één is niet meer, en de jongste is bij onzen vader in het land van Chanaan. Hij zeide tot ons; Hieruit zal ik eene proef nemen, of gij vreedzame lieden zijt: laat een uwer broeders bij mij, en neeiiit gij de levensmiddelen en trekt henen; maar brengt uwen jongsteu broeder mede, opdat ik wete, dat gij geene bespieders zijt. Dan zal ik uwen gevangen broeder loslaten, en gij zult hier voortaan mogen koopen, wat u belieft.

Wanneer zij nu hunne zakken ledig maakten, vond ieder zijn gekl in het bovenste van den zak ; waarover zij allen met hunnen vader versteld stonden. Vervolgens zeide Jacob tot hen : Gij berooft mij nog van al mijne kinderen. Jozef is dood, SimeoD is gevangen, en nu wilt gij mij nog Benjamin ontnemen ! Dit gaat te verre. Ruben nam het woord op en zeide tot zijnen vader ; Dood mijne twee zonen, zoo ik hem niet wederbreng. Geef hem aan mij over, en ik zal hem n weder leveren. Neen, zeide Jacob , mijn zoon zal met u niet medetrekkeu. Zijn broeder is niet meer, en indien aan dezen op den weg ook eenig ongeluk overkwame, zoudt gij mijne grijze haren met smart ten grave doen dalen.

68

-ocr page 73-

EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

BEMERKING, ü groote God ! hoe wonderbaar is uwe Voorzienigheid, waardoor gij alle dingen bestuurt! Niemand kan uwe voornemeus verhinderen. De broeders van Jozef verkochten hem, om den droom van zijne verheffing te leur te stellen, en die ver-kooping strekt juist tot zijne verheffing. Waarlijk , gelijk do H. Geest zegt, is er geene voorzigtigheid, noch raad tegen God ; want alle schepselen en alle raagt is onder Hem en Hij gebruikt zelfs den wederstand der menschen om zijn doel te bereiken, door, schoon tegen hunnen dank , met hen te doen , wat Hem belieft. Heil hem, die Gods Voorzienigheid gestadig beoogt, haar door het geloof in alles en in alle voorvallen ziende werken , dezelve aanbidt, en zich gerust aan haar onderwerpt.

XXXI. Hoofdstuk.

Jacob laat Benjamin eindelijk medegaan. Jozef hem ziende wordt bewogen.

Hij doet eenen maaltijd aanrigten. Jozefs drinkbeker in den zak van Benjamin. Jozef maakt zich bekend. Jacob wordt naar Egypte ontboden. Gen. 43, 44« en 45. — Het jaar der wereld 2298.

Dewijl evenwel de hoiigersnood geheel het land grootelijks drukte, en de levensmiddelen, die Jacob's zonen uit Egypte gebragt hadden, bijna verteerd waren, zoo zeide de vader tot hen ; (iaat nog eens weder om ons wat koren te koopen. Juda antwoordde: Die heer, die daar het bevel voert, heeft ons bij eede betuigd, dat wij onder zijne oogen niet meer mogen komen, tenzij wij onzen jongsten broeder met ons brengen. Indien het n belieft hem met ons mede te geven , zullen wij te zamen henen trekken. Jacob zeide: Het is tot mijn ongeluk en mijne droefheid, dat gij aan dien man gezegd hebt, dat gij nog eenen broeder badt. Zij antwoordden: Hij vraagde naauwkeurig naar onze bloedverwantschap, of onze vader nog leefde, of wij nog eenen broeder hadden, enz. Wij antwoordden op zijne vragen. Konden wij gissen, dat hij zoude gezegd hebben: Brengt uwen broeder met u mede? Juda zei-de verder: Zend toch den jongen met mij, en wij zullen straks weggaan : opdat wij en onze kinderen niet van honger omkomen. Ik sta voor hem in, en indien ik hem niet terug bezorg, wil ik daarvan levenslang de schuld dragen. Israël zei-de dan: Moet het zoo wezen, doet dan hetgeen n goeddunkt; neemt ook met n van de uitgelezenste, vruchten van dit land, om ze aan den heer van Egypte te schenken. Neemt ook weder zoo veel geld mede als de eerste reis, en daarenboven het geld, dat gij in nwe zakken gevonden hebt, want het kan door vergissing gebeurd zijn; neemt nwen broeder mede, en trekt henen naar den magtigen man. De ahnogen-

69

-ocr page 74-

HET BOEK GENESIS.

de Gotl make hom jegens u gunstig gezind; opdat bij uwen anderen gevangen broeder en Benjamin late wederkomen. Zij namen dan geschenken, do dubbele koopsom en Benjamin mede, en trokken naar Egypte, alwaar zij voor Jozef versohenen. Als hij Benjamin met hen zag, gebood hij aan zijnen hofmeester, dat hij de mannen zoude binnen leiden, en eenen maaltijd bereiden; want, voegde hij er bij, die lieden zullen met mij het middagmaal houden. De hofmeester bragt ben dan in Jozefs huis. Zij eohter werden verschrikt en zeiden tol elkander: Het is ter oorzake van het geld, hetwelk wij in onze zakken hebben inodegebragt, dat wij hier binnen geleid worden. Daarom, als zij nog aan de deur van het huis waren, zeiden zij tot den hofmeester: Mijnheer ! reeds eenmaal zijn wij hier geweest om graan te koopen, dooh vonden onder do terugreis de sommen , die wij betaald hadden , boven in de korenzakken terug. Wij hebben dit geld weder mede gebragt, alsmede eene andere som om weder graan te koopeu. Wij weten niet, wie dat geld in de zakken heeft gestoken. De hofmeester antwoordde: Weest genisten zonder vrees, uw God, en de God uws vaders heeft u dien schat in uwe zakken gegeven. Hij bragt vervolgens Siraeon bij hen, en gaf hun water ora hunne voeten te wasschen. Middelerwijl maakten zij hunne geschenken gereed, tegen dat Jozef op den middag zou binnenkomen.

Zoodra deze binnen was, boden zij hem hunne geschenken aan, en bogen zich eerbiedig plat ter aarde. Hij groette hen, en vraagde: Gaat het nog wel met uwen ouden vader, van wien gij mij gesproken hebt? Zij zeiden: Uw dienaar, onze vader, leeft nog en bevindt zich wel. En zich buigende, vielen zij weder plat ter aarde. Jozef, zijne oogen opslaande , zag Benjamin, zijnen broeder, en zeide: Is dit uw jongste broeder? En zich tot Benjamin wendende, ging hij voort: Lieve zoon. God zij u genadig. Hij liep spoedig heen, waut hij werd diep ontroerd, en tranen welden in zijne oogen. Hij ging in eone andere kamer en weende daar in volle vrijheid.

Kort hierop, na zijn gelaat gewasschen te hebben, kwam hij weder tot hen, bedwong zich, en gaf bevel om de spijzen voor te dienen. De spijze werd voor elk, voor Jozef, voor zijne broeders en voor de Egyptenaren, in liet bijzonder opgedischt; want het was aan de Egyptenaren niet geoorloofd met Hebreeuwen te eten, ou zulk oen maaltijd wus voor hen verachtelijk. De broeders van Jozef waren nu aau

70

-ocr page 75-

EEN EN DEKTIOSTE HOOFDSTUK.

tafel gezeten, rcgt tegen over hem, een ieder, de oudste zoo wel als de jongste, volgens zijnen ouderdom; en hierover waren zij zeer verwonderd. Jozef gaf hun vervolgens van de geregten, die voor hem stonden; maar aan Benjamin gaf hij een geregt dat vijfmaal grooter was. Zij aten en dronken aldus met hem, en waren regt vrolijk.

Daarna liet Jozef hunne zakken vullen , en ieders geld er wederom inleggen. Steek, zeide hij aan den hofmeester, mijnen zilveren beker in den zak van den jongsten , te zamen met het geld. Des anderen daags liet men hen met hunne ezels vertrekken. Als zij een weinig buiten de stad kwamen, zond Jozef zijnen hofmeester haastig aohter hen, en liet hun zeggen: Wat is dit, dat gij aldus goed met kwaad hebt beloond? De beker, dien gij gestolen hebt, is de beker waaruit mijn meester gewoon is dagelijks te drinken. Gij hebt kwalijk gehandeld. Zij antwoordden: Hoe kunt gij zulke woorden spreken ? Verre zij van ons zulk eene schandelijke daad te bedrijven. Wij hebben immers het geld, dat wij in onze zakken gevonden hebben, bij u terug gebragt; hoe zouden wij nu dan uit uws meesters huis zilver of goud stelen ? Indien bij iemand van uwe dienaars de beker gevonden wordt, dat hij den doodsterve, en wij allen, zullen slaven van uwen heer worden. De hofmeester hernam: Het zij zoo als gij zegt, bij wien ik den beker zal vinden , die zal mijn slaaf zijn ; maar gij anderen zult vrij gaan. Aanstonds namen zij hunne zakken van de ezels , stelden dezelve ter aarde, en ieder bond den zijnen zelflos, om den hofmeester alle vrijheid te geven van die te doorzoeken. Hij begon met den zak van den oudsten tot dien van den jongsten, en vond eindelijk deu beker in den zak van Benjamin. Nu scheurden zij hunne kleederen van droefheid , laadden de zakken weder op hunne ezels, en lieten zich naar do stad terug leiden.

Juda kwam voorop met zijne broeders in het huis van Jozef, en allen vielen gezamenlijk plat voor bom ter aarde. Deze zeide : Hoe hebt gij aldus met mij gehandeld? Juda nam het woord op en sprak: Wat zullen wij zeggen, waarmede zullen wij ons verontschuldigen? God straft ons om onze zouden. Ziet, wij allen willen u als slaven dienen. Dit zij verre van mij, zeido Jozef; hij, die den beker gestolen heeft, zal mijn slaaf zijn, en gij overigen kunt tot uwen vader gaan.

Nu trad Juda wat nader tot Jozef en beleed hem vertrouwelijk , hoe hard het hunnen ouden vader gevallen was Ben-

71

-ocr page 76-

HET BOEK GENESIS.

jamin nieile Ie laten gaan, en hoe hij jammerde, toen zij hem zeiden , dat zij naar Egypte niet mogten wederkeeren, zonder hunnen jongsten broeder mede te nemen, en hoe hij daarop zeide : Gij weet, dat (Rachel) mij twee zonen geschonken heeft, en dat de een, volgens uw zeggen, door een wild dier is verscheurd. Indien gij dezen nu ook medevoert, en hem op den weg iets overkomt, zoo zult gij mijne grijze haren met smart ten grave doen dalen Derhalve, indien ik tot mijnen vader ga, zoo ging Juda voort, zonder zijnen lieveling (dewijl zijne ziel aan de ziel van dit kind gehecht is), zoo zal hij het niet overleven, wanneer hij zulks hoort, en uwe dienaars zullen zijne grijze kruin met diepe smart ten grave doen dalen. Laat mij dan liever uw slaaf zijn, aangezien ik bij mijnen vader voor bet kind ben borg gebleven, en tot hem gezegd heb: Indien ik hem niet wederbreng, zoo zal ik bij u schuldig zijn al de dagen mijns levens. Laat tocb het kind met zijne overige broeders benen reizen. Zonder hem zou ik mijnen vader niet ouder de oogen durven komen , uit vrees van den jammer te zien , die hem ter neder zon slaan.

Nu kon Jozef zich niet langer meer weerhouden. Hij gebood aan de vreemdelingen, die bij hem stonden, ter zijde te gaan. Wanneer zij been gegaan waren en er niemand vreemds meer aanwezig was, begon bij eensklaps luid te wee-nen , en riep uit: Ik ben Jozef, uw broeder, leeft mijn vader nog? Zijne broeders konden, door al te groote verslagenheid, niet antwoorden. Hij sprak bun dan zeer vriendelijk toe en zeide: Komt nader bij mij, ik ben Jozef, dien gij verkocht hebt, om naar Egypte gevoerd te worden. Weest echter daarover niet bevreesd, en laat het u niet bard vallen , omdat gij mij, om in deze landen te zijn , verkocht hebt; want God heeft mij voor u , tot uw behoud , naar Egypte gezonden, liet is door uw opzet niet, dat ik herwaarts gevoerd ben, maar door Gods wijze beschikking, die mij als heer over geheel dit huis, en tot stedehouder van geheel Egypte gesteld heeft. Gaat dan spoedig naar mijnen vader terug, en zegt bem uit naam van zijnen zoon Jozef, dat God mij tot heer van gansch Egypte gesteld heeft, en dat hij zonder toeven met geheel zijn buisgezin en alles wat hem toebehoort, tot mij moet komen; dat ik voor hem cn de gansche familie zal zorgen, dewijl er nog vijfjaren van hongersnood te verwachten zijn. Gaat, en boodschapt aan mijnen

72

-ocr page 77-

EEN EN ÜEKTIÜSTE llOOFUSTl K.

vader al mijne heerlijkheid, en komt spoedig lot mij over. Gij zult in mijne nabijheid het land van (lussen bewonen. Daarna viel hij zijnen broeder Benjamin om den hals, kuste hem en stortte tranen van vreugde; vervolgens omhelsde hij ook zijne overige broeders, die dan eindelijk de vrijmoedigheid namen om met hem te spreken. Als nu het gerucht door het hof des konings verspreid was. dat de broeders van Jozef aangekomen waren, verheugde zich l'haraö met zijn geheel huisgezin daarover. Hij veroorloofde aan Jozef, zijnen broeders wagens mede te geven, ten einde, zoodra mogelijk, zijnen vader, en de vrouwen en kinderen zijner broeders af te halen. Jozef gaf hun dan wagens, volgens dit bevel, en liet aan ieder van zijne broeders een paar kleedereu geven. Aan zijnen vader zond bij tien ezeis, beladen met kostbaarheden vau Egypte, en tien ezelinnen, bevracht met koren , brood en leeftogt tot de reis. Jozef gaf hun nog deze vermaning; Broeders, wordt, onderweg niet boos (op elkander), dat gij mij verkocht hebt. Zij verliet en dan Kgypte, en kwamen behouden in het land van Channiln bij hunnen vader Jacob, aan wien zij deze boodschap bragten en zeiden: Jozef, uw /.oon , leeft nog , en heeft het gebied over geheel Egypte. Jacob, dit hooiende, was als iemand, die uit ceneti diepen slaap oprijst, want hij kon hen hierin niet gelooven ; maar, toen hij gehoord had, al wat er gebeurd was, en de wagens zag, die Jozef had gezonden, om hem over tc voeren , kon hij er niet meer aan twijfelen , en zeide; Het is mij genoeg, dat Jozef, mijn zoon nog leeft; ik zal hem gaan zien, eer ik sterf.

BEMERKING. God hoeft gewild, dat Jozefs waardigheid zoo lang arm Jacob verborgen zoude blijven : 1. Om zijn geduld te oefenen. 2. Om tijd te geven, dat hij de droomen van Jozef vol brag t zoude zien. 3. Om bij die gelegenheid het huisgezin van Jacob naar Egypte te doen trekken, alwaar zij moesten vermenigvuldigen en verdrukt worden ; uit welke verdrukking God hen daarna op ceue wouderbiire wijze verloste.

Christus zegt: Bemint uwe vijanden, doet wel aan degenen, die u haten, liidt voor hen , die u vervolgen. Dit deed Jozef aan zijne broeders. Hij verwijt hun niet. helgoeu zij hem misdaan hebben, maar vertroost hen; in plaats van wraak, bewijst hij hun eene tee-dere liefde. Eu bijaldien hij hen in het begin streng behandelde, was zv.lks tot hun heil , opdat zij tot kennis cu berouw van hunne zonden zouden komen.

Het gebod, van zijne vijanden te beminnen, valt zwaar aan do 33 4

73

-ocr page 78-

HET BOEK GENESIS.

bedorveno uatuur en aan de wereldlingen. Wie het geld bemint, die kan geen goed liart dragon jegens degenen, die lioin nadeel toebrengen; noch do hoovaardige jegens dongone , door wien hij ver-aeht wordt; maar dit gebod wordt ligt door de genade eu liefde Gods.

Om u daartoe te bewegen, zoo bemerkt, ten 1. Het voorbeeld van Christus, stervende en biddende voor zijne moordenaars. Het voorbeeld van Jozef ten opzigte zijner broeders; van David ten opzigte van Saül en Absalon ; van Stephanus ton opzigte van degenen , die hem steenigden, en van al do Heiligen. 2. Bedenkt ook , dat men geen kind van God kan ziju , zoo men zijne vijanden niet bemint. Aanzie uwe vijanden als werktuigen, die door God gebruikt worden om u te zuiveren; somtijds, om de eigenliefde waardoor gij van een ieder wilt bemind zijn, te dempen. Als gij van heu iets lijdt, bedenkt, dat de Heer u overzendt uit liefde hetgeen uwe vijanden u uit boosheid berokkenen. Eindelijk , bidt God, dat deze voorbeelden u zoo mogen bewegen, dat gij die met grooten ijver navolgt en zijt gedachtig wat gij dagelijks zoo menigwerf bidt ; Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.

XXXII. Hoofdstuk.

Jacob trekt naar Egypte. Jozef komt hem tegemoet. Hij stelt zijnen vader aan Pharao voor. Jacob sterft. Zijne begrafenis. Gen. 46 tot 50. -— liet jaar der wereld 2298.

Jacob vertrok dan, met al wat hij bezat, en kwam te Bersabée, alwaar hij een daukoffer opdroeg aan den Heer, die hem in den nacht verscheen, en hem toeriep; Jacob , Jacob! Deze antwoordde; Wat belieft U, Heer? Godzeide: Ik ben de almagtige God uwer vaderen: vrees niet naar Egvple te gaan, want ik zal u daar tot een groot volk maken. Ik zal cr met n zijn, en u van daar wederbrengen : Jozef zal u de oogen sluiten. Jacob vertrok daarna van Bersabée en zijne zonen voerden hem met hunne vrouwen en kinderen , op de wagens, die Pharaö gezonden had, om hem af te halen. Toen Jozef vernam, dat zijn vader in het land van Gessen was aangekomen, liet hij dadelijk zijnen wagen bespannen en kwam hem te gemoet. Zoodra hij hem zag, sprong hij van zijnen wagen, vloog hem om den hals en weende van blijdschap. Jacob zeide tot Jozef: Nu wil ik gaarne sterven, dewijl ik uw aanschijn gezien heb, en ik u in het leven achterlaat. Vervolgens zeide Jozef tot zijne broeders: Ik zal Pharaö gaan boodschappen, dat gij en mijns vaders huisgezin tot mij zijt gekomen, en zeggen, dat zij schaapherders zijn, die zich met hun vee onledig houden cn dat zij hunne schapen en ossen medegebragt hebben. Wanneer Pharaö u dan zal roepen, eu vragen, welk nw beroep is,

74

-ocr page 79-

TWEE EN DEKTIGSTE HOOFDSTUK.

zult gij antwoorden: Uwe dienaars zijn herders, die van hunne jeugd af tot nu toe met het vee omgegaan hebben, gelijk ook onze voorvaderen deden. Zegt dit, opdat gij in het huid van Gessen moget wonen; want de Egyptenaars hebben ee-uen afkeer van herders.

Jozef gaf dan aan Pharaö te kennen, dat zijn vader en zijne broeders aangekoinen waren; hij stelde vervolgens vijf zijner broederen, die hel minste goed voorkomen hadden (1), aan den koning voor, die bun vroeg: Wat is uw handwerk? Zij antwoordden: Wij, uwe dienaars, zijn herders, zoo als ook onze voorvaders geweest zijn. Wij komen hier om eeni-gen tijd in uw land te mogen doorbrengen, dewijl er bij ons geen gras meer voor de kudden van uwe dienaars te vinden is, en do hongersnood zeer groot, is in het land van Cha-naan. Wij bidden u dan, dat wij ons verblijf in het land van Gessen mogen nemen. Pharaö zeide tot .lozef: Dewijl uw vnder eu uwe broeders tot u zijn gekomen, zoo ligt geheel Egypte voor u open; laat hen wonen iu de beste streek: geef hun het gewest van Gessen, en zoo gij weet dat ouder hen behendige mannen zijn, stel hen dan aan tot meesters over mijn vee. Daarna bragt Jozef ook zijnen vader voor Pharaö. Nadat Jacob den koning allo geluk gewenscht had, vraagde hem Pharaö, hoe oud hij was. Jacob antwoordde: Het is nu het honderd en dertigste jaar dat ik op de wereld als vreemdeling wandel. De dagen mijns levens zijn kortstondig en ellendig g-eweest, en hebben het getal van de vreemdelingschap mijner voorvaderen niet kunnen bereiken, omdat kommer, druk en zware arbeid mijn leven verkort hebben (3).

Nadat Jacob den koning op nieuw alle heil toegewenscht had, verliet hij hem. Vervolgens gaf Jozef zijnen vader eu zijnen broeders de beste en vruchtbaarste streek van dit gewest , namelijk Ramasses of Gessen, en verzorgde aldaar zijnen vader met zijn gansch huisgezin. Immers in het gc-hcele land was geen brood te vinden, en de hongersnood woedde over het geheele aardrijk, doch meest iu Chanaan. üe Israëlieten bleven dus in Egypte wonen. Ook vermenigvuldigden zij bovenmate. — Jacob leefde aldaar nog 17 ja-

(1) Uit vrees, dat de koning de behendigste tot zijne dienst zoude genomen li ebben.

(2) De Patriarchen Abraham, Izaük en Jacob bekenden, dat zij vreemdelingen waren en op de aarde citlanders. hetwelk zij zeiden niet ten opzigte van liet land van Chaldeën , hetwelk zij verlaten hadden, en waarheen zy konden terugkoeren indien zij wilden; maar opzigtens het hemelsche Vaderland, hetwelk zij betrachtten. Hebr, 11. 15. enz.

75

-ocr page 80-

HET BOEK GENESIS.

ren, cn toen hij den ouderdom van 147 jnren bereikt had, en zag, dat zijn einde naderde, deed hij zijnen zoon Jozef bij zich komen, en zeide tot licm; Zweer mij, dat gij mijne stoffelijke overblijfselen naar de grafplaats van mijn geslacht zult voeren, ten einde ik, bij mijne vaderen verzameld, ruste. Jozef beloofde hem bij eede, dat hij getrouw zoude nakomen , hetgeen hij hem gebood.

Kort daarna bragt men Jozef de tijding, dat zijn vader bedenkelijk ziek werd. Hij nam derhalve zijne twee zonen Ephraïm en Manasses mede, en ging die aan zijnen vader voorstellen. Toen de aartsvader vernam, dat zijn zoon Jozef naderde, verlevendigden zieh zijne levenskraehten; bij rigtte zich in zijn bed op , om aan dezen zijnen dierbaren zoon do groote voorzeggingen, door den Iteer vroeger aan hem o-edaan, punt voor punt toe te vertrouwen. Ifij sprak derhalve : Uwe twee zonen Ephraïm en Manasses neem ik als mijne eigene kinderen aan. Voorts de genoemde knapen ontwarende, zonder hen te herkennen (want zijne oogen waren door den ouderdom cn den naderenden dood zeer verzwakt) vroeg hij ; wie zijn deze? Nadat .lozet' geantwoord had, dat-het zijne zonen waren, vroeg hij de kinderen bij zich, om hun zijnen zegen te geven. Als Jozef aan dit verlangen voldaan had, omhelsde Jacob de knapen, cn drukte hen aan zijn hart, waarop Jozef zich nt-derbuigende, Ephraïm aan de linker- , doch Manasses aan do regterhand van Jacob plaatste. Nu strekte deze laatste zijne liandcn kruiselings uit, zoodat de regterhand boven het hoofd van den jongstgebo-renen, Ephraïm, doch do linker boven den sehedcl van den oudsten, Manasses, uitgestrekt werd. Voorts sprak hij zegenende : Dat de God, voor wiens aanschijn mijne vaderen Abraham en Izaak gewandeld hebben, de (iod , die mij, van mijne jeugd af aan, verzorgd en gevoed heeft; dat de Engel, die mij van alle kwaad verlost heeft, deze jongelingen ze-gene. Doch daar Jozef meende, dat de bonding der handen aan vergissing of bewusteloosheid toe te schrijven was, vatte hij de regterhand zijns vaders en trachtte die op het hoofd van Manasses te leggen, zeggende; Vader, uwe handen liggen verkeerd , want deze is de oudste. Doch Jacob antwoordde : Dit wist ik wel, mijn zoon, ik weet, dat deze de eerst-ireborone is; maar zijn jongere broeder moet tot een grooter volk vermeerderd worden dan bij.

IJierna ontbood Jacob zijue zonen cn gai aan ieder hun-

70

-ocr page 81-

TWEE EX DE11TIGSTE HOOFDSTUK.

ner zijnen zegen, en voorzegde hun.wathnn in de toekomst ef gebeuren zou. Aan Juda, zijnen vierden zoon, zeide bij deze

ie belangrijke woorden (1): De sebepter zal van Juda niet weg-

ht genomen worden, noeb de vorst uit zijn geslacht, tot dat die-

e. gene komt, die afgezonden zal worden, op wiens komst de

3. volkeren bopen on naar welke zij met eene brandende be

geerte nitzion (namelijk Christus). En nadat bij bun eindelijk 31- bevolen iiad, dat zij hem bij zijne voorvaderen, en iu dc

ii grafstede van Abraham en Izailk zouden begraven, gaf bij

gt;i- zijnen geest.

;f Toen .loüof bemerkte, dat zijn vader op het punt was van

;e te sterven , viel bij op deszelfs aaugezigt, en gal' hem deu

ii afscheidskus. Vervolgens deed hij het ligebaam des ontzielden

n balsemen, en begeleidde bot in prachtige uitvaart, met zijne

broeders en de aanzienlijkste mannen , naar dc grafplaats van Is Jacob's stamvader, in het land van Chanaan. Toen zij over

t- dc Jordaan gekomen waren, hielden zij daar de uitvaart ge-

ii durende zeven dagen, met-groot gejammer en rouw, en na

;) bet ligebaam in Chanaan gebragt te bobben, begroeven zij

it hetzelve in de spelonk van Maehpela, welke Abraham van

n Ephron den Hetheër gekocht had. Vervolgens keerde Jozef

1- met zijne broeders en met al het gevolg wederom naar Egypte

ii terug.

e Na Jacob's afsterven vreesden de broeders van Jozef, dat

deze misschien bet ongelijk zou gedenken, dat bij van hen ^ geleden had, en al het kwaad vergelden, dat zij hem berok

kend hadden. Zij lieten hem dus weten: Uw vader heeft ons i bevolen, eer hij stierf, dat wij met zijne woorden zouden

/.eggen : vergeet toch de misdaad uwer broeders, en de zonde i en boosheid, die zij tegen u bedreven hebben. Toen Jozef

i deze woorden hoorde, barstte hij in tranen uit en sprak: Zijt

, deswege onbekommerd! Kunnen wij de raadsbesluiten des

Allerhoogsten wederstaan ? Gij hebt destijds gemeend mij kwaad i te doen; maar God heeft het ten goede gekeerd, om mij

; aldus te verheffen en vele volkeren te behouden ; vreest dan

77

1 niet, ik zal u en uwe kleinkinderen onderhouden.

(1) Deze woorden van Jacob zijn eene trcüVnde voorzegging van den tijd, wanneer de. Messias zoude verschijnen. Het joodsche volk waarvan liet geslacht van Juda daarna het vooniaamste deel is geweest, is altijd bestuurd geworden door opperhoofden uit het volk. F.n de teugels van het bestuur zijn tot geeue vreemde regeerders overgegaan dan omtrent den tijd der komst van den Messias, numeiijk toen Uerodes, de Idutueër, den schepter'van Judea overweldigde. Onder zi n bestuur is Christus geboren; en hier valt op te merken, dat sedert dien tijd de Joden overal aan een vreemd gebied onderworpen zijn geweest.

-ocr page 82-

het boek exodus.

Wijders leefde Jozef nog eenigen tijd, met het, geheele huisgezin zijns vaders in Egypte. Maar toen hij zijn honderd en tiende jaar bereikt had , gevoelde hij dat zijn einde naderde. Hij droeg dan aan zijne broeders dezen last op; Ik ga deze wereld verlaten; doch God zal u bezoeken, en u doen optrekken naar bet land , hetwelk Hij aan onze voorvaderen beloofd heeft to geven, neem dan ook van hier mijn gebeente met u mede. Daarna stierf hij gernst en vol vertrouwen op de goddelijke beloften. Zijn ligehaam werd, na zijn sterven, gebalsemd on in Egypte in eene kist gelegd, om op tijd naar Chanaan gevoerd te worden.

BEMERKING. Toen Jozef zich nu zoo verheven bevond, was hij niet beschaamd over dan nederigen staat zijner broeders. Hij wil zelfs, dat zij herders zoudeu blijven, alhoewel hij wist, hoe verachtelijk dio staat bij de Egyptenareu was. O, hoe verre zijn zoo vele Christenen van zijn voorbeeld verwijderd, die, zoodra zij wat verhevener of rijker zijn dan limine ouders of vrienden, beschaamd zijn hen te erkennen! Zij moesten zich integendeel veriieugen over hunnen geringen staat omdat hij gelijkvormig is aan den staat van Christus, die in alles de minste heeft willen zijn: en zij moesten beven voor de liooge eerambten, die zoo gevaarlijk zijn.

Hoe wonderbaar handelt God met zijne uitverkorenen ! Hij maakt dat voor- en tegenspoed hun ten goede strekt. Hij treft hen met wederwaardigheden, opdat een bestendig geluk hen niet verheffe; Hij vertroost hen, opdat zij onder het gewigt der wederwaardigheden niet zouden bezwijken.

78

Alle kiuderen moeten iu Jozef zien, hoe zij hunne ouders moeten ceren, beminnen en helpen, hetgeen de H. Schrift hun zoo zeer aanbeveelt, dat zij hen dreigt, dat de kraaijen de oogen zullen uitpikken aan de kinderen, welke hunne ouders verachten of verdrukken. Prov. 50. 17.

HET BOEK DES UITGANGS.

Ju het Grieksch Exodos. Het behelst in 40 hoofdstukken, hetgeen er yeschied is, gedurende een tijdvak van jaren, sedert den dood van Jozef, tot het oprigten van den tabernakel in het tweede jaar na de verlossing van de kmderen Israels uit Egypte, vervolgende aldus de geschiedenis tot aan het jaar der wereld 251i. Be voornaamste punten zijn: de onderdrukking der Israëliten in Egypte; de roeping en de wonderen van JSIozes; de wonderbare uitlogt uit

-ocr page 83-

EERSTE HOOFDSTUK.

Egypte; de verkondiging van de wel op Hindi, en de oprirjting van den tabernakel.

Eerste Hoofdstuk.

De kinderen van Israel vermenigvuldigen zeer in Egypte. Zij worden door lastige werken onderdrukt, liet gehod aan de vroedvrouwen van aide mannelijke kinderen te dooden. Mozes wordt geboren. Esod. I. 2.

Toen Jacob in Egypte kwam, bestond zijn huisgezin uit niet meer dan 70 personen; maar na den dood van Jozef en zijne broeders, waren do kinderen van Israël (Jacob) zoodanig vermenigvuldigd. dat zij bijna geheel het land vervulden. Ondertusschen was er in Egypte een nieuwe koning aan de regering gekomen , aan wien Jozef onbekend was. Deze zeide dan tot het volk; Gij ziet dat de kinderen Israël's magtiger zijn géworden dan wij : laat ons hen behendig verdrukken , opdat hun getal niet meer loeneme, en als er eeu oorlog-tegen ons mogt ontstaan , zij zich niet voegen bij onze vijanden en ons overwonnen hebbende, het land uittrekken. Hij stelde dan bouwmeesters over hen aan, die hen met werk moesten overladen; zij legden voor Pharaö steden aan , om tot voorraad van oorlog te dienen. Doch , hoe meer men hen verdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij. Hierom haatten de Egyptenaars hen meer en meer, zoodat zij hun het leven bitter maakten door zwaar werk in kalk en steen , en door anderen dwangarbeid. Alsdan gaf de koning aan de vroedvrouwen het barbaarsche bevel, om aide Hebreeuwscbe kinderen van liet mannelijk geslacht, zoodra zij geboren werden, van het leven te berooven. Doeh deze vreesden God en vol-bragten het bevel des Konings niet, waarvoor God haar zegende. Pharaö in woede ontstoken , beval thans aan al zijne onderdanen , alle zonen , die den Hebreeuwen geboren werden, in de rivier te verdrinken, doeh de dochters te sparen.

Amram, de vader van Mozes, uit het geslacht vau Levi, en Jochabed zijne echtgenoote, waren, drie jaren voor het bevel des konings , door God reeds met twee kinderen gezegend, Maria en Aaron. Thans schonk God hun nog eenen zoon, en Jochabed ziende , dat het een zeer schoon kind was, verborg het drie maanden lang in baar luns. Doch daar zij hem niet langer konde verbergen , vlocht zij een korfje van biezen , bestreek het met lijm en pek , opdat het waterdigt zoude zijn , legde het kind daar in , en stolde het korfje in het riet aan den oever van de rivier. Maria, de zuster van het kind, stond van verre, om te zien hoe het daarmede afloopen zoude. Ten-

79

-ocr page 84-

HET BOEK EXODUS.

zelfden tijde kwam de doehter van Plinraö aldaar, om zich dc

in de rivier te baden Zij zag het korfje in het riet liggen, df

en zond hare dienstmaagd, om liet te halen. Wanneer zij het lii

opende, zag zij er een lief kindje in liggen, endoor mede- et

lijden bewogen, zeidc zij: Dit zal nog een van de Hebreeuw- w sehe zoontjes zijn. De zuster van het kind trad nu nader en

vroeg; Wilt gij, dat ik eene llebreeiiwsche vrouw hale, om ^ het kiiul voor n op te voeden? Zij zeide: Doe zulks. Het

meisje liep dan heen, en riep hare eigene moeder. De doehter g

van J'haraö zeide tot haar: Neem dit kind, en breng het voor z

mij op, ik zal er u voor beloonen De vrouw nam het kind, V

en voedde het op. Als het nu was opgewassen , bragt zij het Ij

bij de doehter van Pharaö, die het voor haren zoon aannam, ^

en hem den naam van Mozes gaf. Zij liet hem ouderngten ^

in al de wetenschappen, die alstoen in Egypte in achting waren. /

Als Mozes veertien jaren oud geworden was, zeide hij het hofleven vaarwel, en begaf zich onder zijne broeders , de Israëlieten, die nog bij voortduring even hard verdrukt en gekweld werden. Eens zag hij, dat een Egyptenaar eenen Hebreeuw-van zijne bloedverwanten onmenschelijk sloeg, en niemand in den ojntrek bespeurende, doodde hij den Egyptenaar, en begroef diens lijk onder het zand. (1)

Des anderen daags wederom uitgegaan zijnde, zag hij twee Hebreeuwen twisten, en zeide tot den eeuen: Waarom slaat gij uwen naaste? Deze antwoordde-. Wie heeft u tot onzen regter gesteld? Wilt gij mij ook dooden, zoo als gij gisteren den Egyptenaar om het leven gebragt hebt? Mozes werd hierdoor verschrikt, en dacht; Hoe is de zaak aldus kenbaar gemaakt? En toen Pharaö deze daad vernam, zocht hij Mozes met den dood te straffen; maar deze verborg zich en vlugtte naar het land van Madian. Daar gekomen, zette hij zich, vermoeid van de reis, bij ecnen waterput neder Daaromtrent woonde Jethro, (2) de priester van Madian, wiens dochters daar kwamen , om water te putten. Als zij de drinkbakken gevuld hadden , om het vee van haren vader te drinken te geven, kwamen eenige herders haar van daar jagen ; maar Mozes stond op, beschermde de dochters, en gaf hare kudden te drinken. Als zij nu weder bij haren vader kwamen, vraagde deze : Hoe zijt gij zoo spoedig terug? Zij antwoordden : Een Egyptische man heeft ons uit de handen der her-

(1) Het was waarschijnlijk door Gods ingeven, dat Mozes die daad bedreef, want anderszins was hem dit niet geoorloofd.

•2) Hij was priester van den waren God, gelijk Melchisedech.

-ocr page 85-

TWEEDE HOOFDSTUK.

ders verlost; ook heeft liij met ons water geput, cu de kudden te drinken gegeven. Hij vraagde: Waar is hij? Waarom liet gij den man aldus henen gaan? lloept hem, om wat te eten. Zij deden zulks. En hierdoor bleef Mozes bij Jetino wonen , die hem zijne dochter Sephora ten huwelijk gaf.

BEMEKKIKG. Leer uit Mozes, hoe wonderbaar God diegcueu bewaart, die hij wil redden, door hen tot dat einde te brengen, tot hetwelk Hij hen bestemd heeft, wat ook de mensehen hier tegen doen, of niet. Indien God met ons is, wie kan er dan tegen ons zijn? vraagt do Apostel {Hom. 8.). De goddelijke wijsheid lacht met al do voornemens van Pharaö, die de Israëliten wil uitroei-jen, terwijl hij in ziju eigen paleis den man koestert en opkweekt, die heu verlossen zal. God gaf aan Aiozes een groot geloof. Door dit geloof, zegt Paulus, ontkende Mozes, toen hij een man was geworden, dat hij de zoon was van de dochter van Pharaö; hij verkoos liever met Gods volk verdrukt te zijn, dan voor eenen korten tijd het vermaak der zonde te genieten. Hij verkoos de versmading van Christus, dien hij, als Profeet, in den geest voorzag, dezelve voor eenen grooteren rijkdom achtende, dan de schatten der Egypte-naars; want hij sloeg zijne oogen op de vergelding. (Heb. ]1.) O, mogten wij ook zulk een geloof hebben.

II. Hoofdstuk.

God vertoont zich aan Mozes in een braambosch, en zendt hem naar den koning van Egypte. Exod. 3. 4. — Het jaar der wereld 2513.

Mozes was omtrent veertig jaren in het land van Madian geweest, toen dc koning van Egypte stierf, maar de Israc-litcn bleven zuchten onder de slavernij die hen drukte; hun gezucht klom eindelijk op tot God , en deze verhoorde hen. Op zekeren dag was Mozes bozig met de kudden van zijnen schoonvader Jethro te hoeden , en had dezelve eenigzins diep in de woestijn gedreven , zoodat hij tot aan den voet van den borg Hoiob kwam. God vertoonde zich hier aan Mozes, in het midden van een braambosch, in eene vurige vlam. Mozes zag, dat het braambosch brandde, en niet verbrandde; hij zeide dan bij zich zei ven: Ik zal dit wonderbaar verschijnsel eens gaan zien , uit wat oorzaak dit braam-boseh niet verteerd wordt. Als God zag dat hij derwaarts ging, om dit te zien, riep Hij tot hem uit het midden van het braambosch ; Mozes ! Mozes ! Deze antwoordde : Wat belieft u ? En hij kreeg ten antwoord : Treed niet nader, doe uwe schoenen uit, want de plaats, waarop gij staat, is heilig. God zeide verder : ik ben de God uws vaders, de God van Abraham , de God van Izaak en de God van Jacob.

4*

81

-ocr page 86-

het boek exodus.

Mozes bedekte üijn aangezigt ; want hij vreesde God aan fe zien. Ik hel), ging de Heer voort, de verdrukking van mijn volk, hetwelk in Egypte is, gezien; bun gekerm is mij tor oore gekomen , en ik ben nedergedaald om hen nil, de banden der Egyptenareu te verlossen, om hen uit dit gewest te doen overgaan in een land , dat van melk en honig overvloeit. Ik zal u tot Pharaö zenden, opdat gij mijn volk , de kinderen van Israël , uit Egypte leidet. Mozes zeide tot God ; Wie ben ik toch , om tot Pharaö te gaan , en om de kinderen van Israël uit Egypte te leiden ? De Heer gat' tot antwoord : Ik zal met u zijn.

Mozes hernam : Als ik tot de kinderen van Israël zal komen , en hun zeg : De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en indien zij mij vragen, hoe zijn naam is, wat zal ik dan antwoorden ? God zeide : Ik ben , die ben. Zeg bun ; Die is , heeft mij gezonden. Zeg verder; De Heer, de God uwer vaderen, zendt mij tot u. Hier hebt gij mijn al-tijddurenden naam, waardoor ik aan alle geslachten zal kenbaar worden. Ga dan been, en vergader de vorsten van Israël , en zeg hun; De Heer en de God van Abraham , de God van Izaak, de God van Jacob is mij verschenen, en heeft mij tot u doen zeggen ; Ik heb bemerkt , wat u in Egypte is wedervaren, en ik zal u uit de verdrukking naar bet beloofde land leiden, in een land, dat van melk en honig overvloeit. Zij zullen u gelooven, en gij zult met de oversten van Israël naar den koning van Egypte gaan , en hem zeggen : De Heer, de God der Hebreeuwen, is ons verschenen ; wij bidden u dan, dat gij ons drie dagreizen verre laat gaan in de woestijn, opdat wij onzen God een oiiër opdragen. Ik weet wel , dat de koning van Egypte u niet zal laten heen trekken , tenzij bij daartoe door eene sterke hand gedwongen worde.

Mozes zeide op nieuw tot God : Zij zullen mij niet gelooven. Do Heer hervatte : Werp uwen herdersstaf, dien gij in uwe band hebt, tel aarde. Mozes deed znlks, en bij veranderde in eene slang, zoo dat Mozes do vlugt nam. Maar God sprak tot hem : Steek uwe hand uit, en vat ze bij den staart. Hij gehoorzaamde, en zij werd wederom een herdersstaf. Dit is, zeide God, opdat zij zouden gelooven, dat de Heer aan u verschenen is. God zeide alsnog; Steek uwe hand in uwen boezem. Hij deed dit, en straks trok hij er dezelve uit zoo wit als sneeuw van melaatschheid. Steek ze weder-

82-

-ocr page 87-

DEHDE HOOFDSTUK. 83

om in uwen boezem , zeidc God. Hij deed dit insgelijks, en trok ze straks daar wederom uit, friseh gelijk het andere vleescb. Indien zij, zeide God, u niet gelooven om het eerste wouderteeken , zullen zij het om het tweede doen. Doch indien zij u om deze twee teekens niet gelooven, zoo neem van het water der rivier , en giet hel op de aaide , en a) wat gij uit de rivier zult geschept hebhen , zal bloed worden. Mozes echter sprak: O lieer, ik beu nooit wei ter taal geweest , en sedert dat gij uwen dienaar hebt toegesproken , ben ik nog meer en meer belemmerd geworden. God zeide, dat Hij zelf /.ijne tong zoude besturen , en hem ingeven , wat hij zeggen moest. Mozes zeidc hierop: Ik bid u Heer, zend toch iemand anders tot den koning. God werd op Mozes vergramd, en zeide : Gij hebt uwen broeder Aaron , die een welsprekend man is ; hij zal u straks te gemoet komen , en verblijd ziju u te zien. Geef hem mijne woorden te kennen. Ik zal uwen en zijnen mond besturen. Hij zal voor u tot het volk spreken, en u tot volk verstrekken; maar iu de zaken, die God aangaan ziju, zult gij hem geleiden. Neem dan uwen herdersstaf, waarmede gij wouderdaden zult uitwerken.

BEMERKING. Mozes weigert bijna met hardnekkigheid, de ver-lossiug en het bestuur van Gods volk aan te nemen , alhoewel God zelf hem zulks gebiedt, en hij zieh zeiven daartoe door een afgezonderd leven van 40 jaren bekwaam heeft gemaakt. De H. Gre-gorius beschouwt deze roepiug van Mozes als oen voorbeeld voor alle herders en zielbestuurders, en voegt er bij, dat zij, die uiet alleen uiet vreezen het gebied te hebben over anderen, maar zelfs daarnaar wenschen en trachten, moeten vreezen schuldig te zijn voor God. Ondertusschen, terwijl de grootste heiligen gevreesd hebben het bestuur van Gods volk aan te nemen en hetzelve ontweken, ziet men echter dikwijls de zwakste en zelfs de ondeugendste mensehen dezen drukkenden last wenschen en najagen. Zij zijn ongeschikt, om zieh zclven te besturen en zij willen ziclezorg van geheele landen, steden en dorpen op zieh nemen. Ik berisp mij zeiven, zegt de H. Bernardus, omdat ik, die met bekwaam ben voor mijne eigene ziel te zorgen, den last der zielen heb aangenomen.

III. Hoofdstuk.

Mozes keert terug naar Egypte; Ailron komt hem te gemoet. Zij gaan te zamen naar Israel's kinderen, van daar naar Pharaö. Zij geven hem Gods gebod te kennen, hetwelk hij veracht, terwijl hij de Israëliten nog meer verdrukt. Exod, -1lt;. 5. — Het jaar der wereld 2513, voor Jesus Christus 1491.

Nadat Mozes van zijnen schoonvader Jethro verlof gekre-

-ocr page 88-

HET BOEK EXODUS.

gen had, om zijne broeders te gaan bezoeken, en zijne gade en twee zonen met zich te nemen, keerde hij wederom naar Egypte terug. Ondertusschen zcide God tot Aaron : Ga Mo-zes in de woestijn tegemoet. Hij deed zulks, en ontmoette hem omtrent Gods berg, en omhelsde hom, Mozes verhaalde aan Aaron, hoe God hem gezonden had, alsmede de wonderbare teekens, die Hij hem had doen uitwerken. Zij gingen te zamen naar Egypte, en vergaderden de vorsten van Israël's kinderen. Aaron gaf hun de woorden te kennen, die God tot Mozes gesproken iiad , en deze deed wonderbare teekens voor het volk. Zij geloofden hem, en hoorende, dat God op hunne verdrukking had nedergezien, aanbaden zij Hem en wierpen zich plat ter aarde.

Daarna gingen Mozes en Aaron tot Pharaö, en zeiden: Dit gebiedt de Heer en God van Israël: Laat mijn volk gaan, om mij eene plegtige offerande in de woestijn op te dragen, Pharaö antwoordde: Wat is dit voor een Heer, dat ik Israël zoude laten gaa.11 r Ik ken hem niet. Ook zal ik Israël niet laten vertrekken. Hij zeide verder ; Waarom trekt gij het volk van hun werk af? Gn dadelijk naar uwen arbeid. Hij gaf ook aan de oppermeesters van het werk dit bevel ; Gij zult dit volk geen stroo meer geven, om hunne steunen te maken, maar dat zij zeiven het gaan rapen ; gij zult hun ook hetzelfde getal steenen doen opbrengen ,• gelijk te voren. Zij hebben geen werk genoeg, en daarom roepen zij; Laat ons een offer aan onzen God gaan opdragen. Verdrukt hen met werken. Na dit verstaan te hebben , liep al het volk door geheel Egypte, om stroo te rapen. De opzigters werden door de oppermeesters geslagen, die hun zeiden ; Waarom brengt gij het volle getal van steenen niet op ? De opzigters gingen naar Pharaö, en riepen met luider stem: Hoe handelt, gij aldus met uwe dienaars? Men geeft ons geen stroo, en men wil even veel steenen van ons hebben ! Uwe dienaars worden geslagen , en men plaagt uw volk ten onregte, Pharaö zeide: Gij hebt geen werk genoeg, daarom roept gij: Laat ons een offer aan onzen God gaan opdragen. Gaat henen en werkt. Na aldus van Pharaö te zijn teruggekeerd, kwamen zij Mozes en Aaron te gemoet, die daar regt overstonden, en zeiden tot hen: Dat God het aanzie en regt doe. Gij hebt Pharaö van ons kwaad vermoeden doen opvatten , en het zwaard in de hand gegeven, om ons te dooden. Mozes klaagde over deze zaak bij den Heer.

84

-ocr page 89-

VIERDE HOOFDSTUK.

BKMERKING. Uit volk klaagde, alsof Mozes do schuld vau deze nieuwe verdrukking ware. Alzoo lijden dikwijls de ware herders en zielbestuurders veel opspraak, als zij hunne schapen uit het Egypte der zonde trachten te trekken; maar zij moeten met Mozes geduldig zijn, en zich tot God keeren.

IY. Hoofdstuk.

Mozes en Aaron komen voor Pharao. De herdersstaf verandert in eene slang-.

De negen plagen van Egypte. Exod. G. 7. 8. 9. 13.

God zeide tot Mozos: Eerlang zult gij zien, hoe ik met Pharaö zal handelen ; want door mijne mngtige band gedwongen , zal hij het volk niet alleen laten gaan, maar het zelfs aansporen , om benen te trekken. Zeg hun van mijnent wege : Ik ben de Heer, die n door eene hooge inagt uit de slavernij van Egypte zal leiden Ik zal u tot mijn volk aannemen, ik zal uw God zijn, en u het land, dat ik aan uwe vooronders met eede beloofd heb, tot een erfdeel geven. Mozes sprak deze woorden tot Israël's kinderen, maar zij luisterden naar hem niet, om de verdrukking en de kwellingen, waarin zij waren. Do Heer gebood dan Mozes aan Pharaö te zeggen, dat hij de Israëlitcn uit zijn land zou laten vertrekken. Mozes antwoordde: De Israëliten zelvcn hooien niet naar mij, hoe zal Pharaö dan aan mij gehoor geven , te meer omdat ik niet wel ter tale ben? Niettemin beval de Heer aan Mozes en Aaron , dat zij tot de Israëliten, en ook tot Pharaö zouden gaan, om hen uit Egypte te mogen leiden. Zij deden dan gelijk hun bevolen werd. Mozes was alsdan 80 , en Aaron 83 jaren oud. Voor Pharaö komende, deden zij zooals de Heer hun belast bad. Aaron wierp zijnen herdersstaf voor Pharaö en zijne hovelingen, en dezelve veranderde in eene slang. Pharaö deed de toovenaars uit Egypte roepen, en zij deden insgelijks door hunne bezwering ; want ieder hunner wierp zijnen staf neder, en zij veranderden in slangen; maar Aa-rons slang verslond de andere slangen. Doch het hart van Pharaö werd versteend, zoodat hij naar hen niet wilde hoo-ren, zooals God voorzegd had. De Heer zeide dan tot Mozes : Het hart van Pharaö is versteend ; ga tot hem in den morgenstond bij de rivier , want hij zal bij het water wandelen , en zeg hem; De Heer en God der Hebreeuwen heeft mij tot u gezonden, om te zeggen, dat gij zijn volk zoudt laten gaan, om eene offerande in de woestijn te doen , gij hebt tot nog toe naar mij niet willen hooren. Zie ik zal met

83

-ocr page 90-

HET HOEK EXODUS.

dezeii staf O)) bet water der rivier slaan , en het zal in bloed veranderen. Mozes sloeg dan met zijnen slat' op het water van de rivier, voor de oogen van i'haraö en van zijne hovelingen, en het werd bloed; de visschen stierven; het water stonk ; ja al het water door geheel Egypte veranderde in bloed. Do toovenaars van Egypte deden dit ook (1), waardoor het hart des konings nog meer versteende, en hij trok het zich niet aan. Dc Egyptenaren moesten , rondom de rivier, putten graven, om drinkbaar water te kunnen hebben.

Er gingen aldus zeven dagen voorbij ; daarna zeide God tot Mozes: Ga, en zeg aan Pharaö : i)e Heer gebiedt dat gij zijn volk zult laten gaan, en zoo gij het weigert, zal ik uw land zoodanig met kikvorschen plagen, dat zij in uw huis, in uwe slaapkamer en op nw bed zell's zullen komen , en in de huizen van uwe hovelingen en van uw volk, ja zelfs iu uwe ovens en baktroggen, zij zullen op u, op uw volk en uwe hovelingen kruipen. Aüion stak dan zijne hand uit over de wateren van Egypte, en de kikvorschen kwamen iu zulke menigte, dat zij het land overdekten. Ue toovenaars van E-gypte deden dit ook door hunne bezwering, en deden kikvorschen over het land van Egypte opdagen. Nu riep Pha/aö Mozes en Aaron, en zeide: Bidt den Heer, dat hij de kikvorsehen wille wegnemen , en ik zal het volk laten gaan, om den Heere eene offerande op te dragen. Mozes deed zulks, en God deed op het woord van Mozes de kikvorschen sterven ; men hoopte ze bij een, en het aardrijk stonk er van. Pharaö ziende dat hem rust gegeven was, versteende zijn hart, en hoorde naar hen niet meer. Daarna zeide God tot Mozes; Gebied aan Aiirou, dat hij het stof der aarde met zijnen staf sla. Aaron deed dit, en nu kwamen er muggen op de menschen en op het vee, zoo dat al het stof der aarde door gansch Egypte in muggen veranderde. De toovenaars beproefden ook hetzelfde, om muggen te doen voortkomen , maar konden dit niet. (2) De muggen bleven dc menschen en dieren plagen. Toen zeiden de toovenaars; De vinger Gods is hier. Doch het hart van Pharaö bleef nog versteend.

God zeide verder tot Mozes ; Ga tot Pharaö , en zog hem ; Indien gij mijn volk niet laat gaan , zal ik over het uwe alle

(1) Dit deden zij waarschijnlijk met water, hetwelk zij uit putten groeven.

(2 Tot hiertoe hadden de toovenaars van Pharaü door hunne bezwering de wonderbare teekenen van Mozes nagevolgd ; maar hier bleven zij staan, zij konden nooit eene eenige mug voortbrengen, en God maakt de trotschhcM van den duivel door die geringe diertjes beschaamd.

-ocr page 91-

VIERDE HOOFDSTUK.

soort van vliegen zenden: doch op dcnzelfden tijd zullen er in het land van Gessen geene vliegen zijn , opdat gij kennet, dat God de Heer des aardrijks is; morgen zal dit teekon geschieden. God deed alzoo. Er kwam zulk eene menigte steekvliegen in de huizen van Pharaö en zijne hovelingen , en over geheel Egypte, dat het land daardoor bedorven werd. Pharaö riep dan Mozes en Aaron, en zeide: Gaat heen, doet uwe otterande aan uwen God in dit land. Mozes antwoordde; Dit kan niet wezen; laat ons drie dagreizen in de woestijn gaan. Pharaö zeide: Ik zal u in de woestijn laten gaan , doch gaat niet verder. Bidt ook voor mij. Mozes zeide : Ik zal ook voor ii bidden, en morgen zullen de vliegen van u weggaan. Hij bad dan God, die, op het woord van Mozes, de vliegen van Pharaö en zijn volk deed weggaan, en er was niet éene vlieg meer te vinden. Maar het hart van Pharaö versteende ook dezen keer , dat hij het volk niet liet heen trekken.

God deed dan Mozes tot Pharaö gaan en hem zeggen ; Indien gij weigert mijn volk te laten uittrekken , en hen met geweld nog ophoudt, zal ik het vee, hetwelk op do velden is, door de pest verderven , en er zal niets vergaan van al hetgeen den kinderen van Israël toebehoort. God deed dos anderendaags, wat Hij gezegd had , en al he! vee der Egyptenaren , hetwelk op het veld was, stierf, en van het vee der Israëliten ging niets verloren. Pharaö liet onderzoek doen, en bevond dat er niets was gestorven van hetgeen Israël toebehoorde ; doch zijn hart bleel' niettemin versteend.

Toen zeide God op nieuw tot Mozes en Aaron : Neemt uwe handen vol asch , en dat Mozes hetzelve voor het aanschijn van Pharaö naar den hemel werpe. Zij namen dan asch, en verschenen voor Pharaö , en Mozes dit naar den hemel werpende, kwamen er zoodanige zweren, zoo op de mensehen als op het vee, dat de toovenaars zeiven voor Mozes van de zweren niet konden staan. God zeide nog tot Mozes-. Sta morgen vroeg op, en zeg aan Pharaö: Morgen op dit uur zal ik eene hagelbui over u doen nederstorten , dat zulk eene nooit ia Egypte is gezien geweest. Alle menschen cn beesten , die buiten dak zullen gevonden worden , zullen sterven. Ue hovelingen van Pharaö, die voor het woord des Hee-ren vreesden, lieten hunne knechten en beesten naar huis komen. En degenen , die op dit woord geen acht sloegen, lieten hunne knechten en hun vee op het veld. Dan zeide God tot Mozes: Hef uwe hand op naar den hemel. Mozes

87

-ocr page 92-

88 HET BOEK EXODUS.

deed zulks, en God gaf donder en hagel, en de bliksem he

slingerde langs de aarde. Deze hagelbui sloeg al wat er op va

do velden was, mensehen en heesten : ook vernielde zij al du

het gras des velds en verbrijzelde al de boomeu. Het land zit

van Gessen, waar de Israëliteu woonden, was vrij van den 1gt;

hagel. Pharaö riep dan Mozes en zeide: Ik beken , dat ik ge- hc

zoudigd heb; God is regtvaardig, maar ik en mijn volk zijn ze

goddeloos. Bid den Heer, dat die schrikkelijke donder en ha- ki

gel ophoude, en ik zal u onverwijld laten vertrekken. Mozes w

hief zijne handen op tot den Heer, en de donder on de ha- ef

gel hielden op, en er viel geen druppel nat meer op de aarde. gi

Pharaö ziende, dat de hagel en donder ophielden, vermeer- vi

derde zijne boosheid. w

En God zeide tot Mozes; Zeg aan Pharaö: Indien gij nog v

langer blijft wederstaal) , zal ik morgen eene menigte sprink- u

hanen over uw land doen komen, die alles zullen opeten, -

wat de hagel niet bedorven heeft; uwe huizen zullen er vol il van zijn. Daarna ging Mozes henen. Doch de hovelingen van

Pharaö zeiden tot dezen: Hoe lang zullen wij deze vernieling v

nog blijven aanzien? Laat toch deze mensehen gaan en hunne (l

offerande aan hunnen God doen. Ziet gij niet, dat geheel 1

Egypte bedorven is? Zij deden dan Mozes roepen, en zeiden: i

Ga, doe uwe offerande; maar welke zijn het, die met u gaan? 1

Mozes antwoordde: Jong en oud, wij zullen gaan, met onze .

zonen en dochters, en ons klein en groot vee, want wij moeten een bijzonder feest des Heereu vieren. Pharaö zeide : Wie weet niet, dat gij iets kwaads in den zin hebt ? Het zal nooit geschieden; maar gaat gij mannen alleen, en doet uwe offerande. Op dien stond werden zij uit Pharaö's aangezigt weggedreven. Mozes stak dan zijne hand over Egypte, en God deed dien dag en naeht eenen brandenden wind waaijen , zoodat des morgens vroeg die wind de sprinkhanen medebragt, die geheel Egypte overdekten , en al het kruid en de vruchten der boomen verslonden, die de hagel had overgelaten. Pharaö riep haastiglijk Mozes en Aaron, en zeide: Ik heb tegen uwen God en tegen u gezondigd; maar vergeeft mij nog deze zonde, en bidt uwen God, dat Hij die plaag van mij wegneme. Mozes bad den Heer, die eenen sterken wind uit de Middellandsche zee deed waaijen, waardoor de sprinkhanen opgenomen en in de Eoode zee geworpen werden. Doch Pharaö bleef versteend.

Toen zeide God tot Mozes: Steek uwe hand uit naar den

-ocr page 93-

VIJFDE HOOFDSTUK. 89

hemel. Hij deed ;',ulkj, en er kwam over het gehccle land van Rgypte ectie verschrikkelijke, duisternis, die drie dagen dunrde zoo dat de een den anderen niet naa ; ja niemand durfde zich binnen drie dagen verroeren van de plaats waar hij was. üoeh op al de plaatsen, waar de Israëliten woonden, was het heldere zonneschijn. Pharao riep dan Mozes en Aaron en zeide: Gaat henen c.i doet uwe offerande: neemt ook uwe kinderen mede; maar laat uw vee hier blijven. Mozes antwoordde : Wij moeten ook ons vee hebben, en er zal niet een klaauw achterblijven: want wij moeten uit hetzelve datgene nemen, hetwelk tot de offerande van God noodig is, vermits wij niet weten , wat wij moeten opdragen , voor dat wij ter gestelder plaatse zullen gekomen zijn. l'haraö echter bleef versteend , en zeide tot Mozes: Vertrek van hier. en wacht u van nog onder mijne oogen te komen, of gij zult sterven. — Mozes zeide: Het zal zoo zijn, gelijk gij gezegd hebt, ik zal voortaan uw aangezigt niet meer zien.

BEMERKING. Meu staat verbaasd over de groote versteendheid van l'haraö, niettegenstaande al deze teekeus eu plagen; en bijzonderlijk, daar hij ziet, dat de plagen door het gebed van Mozes geheel on weldra ophouden; maar de verstoktheid van den zondaar is ongtdoofelijk, als hij door God, als eene regtvaardige straf, aan zich zei ven wordt overgelaten, en aan de dwingelandij van den duivel.

l)e zondaar wordt op verschillende wijze versteend. Ten 1. als God hom in zijne verbolgenheid groote bekoringen laat overkomen , zonder hem door zijne genade daartegen te wapenen, daar do booswicht niet om bidt. 2. Als Hij hem in zijne zonden laat verouderen , zonder hem eenige straf of ramp over te zenden, want daardoor wordt hij in zijn kwaad meer en meer gevoed, eu daarom is het tijdelijke geluk van den zondaar Ie vreezen. 3. Als Hij hemde gelegenheden laat overkomen, die van natuur strekken, om hem nog oubewogelijker te maken. De versteendheid des gemoeds is eene gevaarlijke straf en een rampzalige afgrond; dus moet men God innig bidden, dat Hij ons daarvan gelieve te bewaren.

V. Hoofdstuk.

De tiende pliiag iloor Gotl aan Mozes voorzegd. Het Paaschlatn. Ue eerstgeborenen komen om. Pharaü laat de Israëliten uit zijn land gaan. Israël trekt door de Koode zee. Pharaü met zijn leger in de Koode zee bedolven. Exod. II. 12. 13. li.— Hetzelfde jaar 2513.

God zeide nu tot Mozes, dat Hij l'haraö eindelijk met nog eene plaag zoude slaan, en dat deze alsdan Israël zoude laten vertrekken, ja zelfs tot den uitlogt dwingen. Hij deed ook aan de Israëliten zeggen, dat iedere man van zijnen buur.

-ocr page 94-

HET BOEK EXODUS.

en iedere vrouw vau hare buurvronw alle soort van zilveren en gouden huisraad zoude leenen , en dat zij die krijgen zouden. Mozes zeide verder; God liceft mij gezegd; Ik zal te middernacht in Egypte komen , en al de eerstgeborenen zuilen sterven, van den zoon des kouings af, die den troon moet beklimmen, tot den eerstgeborene van den slaaf, die den molen draait, en tot de eerstgeborenen van de beesten; zoo dat er zulk groot gehuil en jammergeschrci door geheel Egypte zal oprijzen, dat nooit iets dergelijks voorheen geweest zal zijn, noch in het toekomende wezen zal. Doch onder de Israëliten zal niemand, zelfs geen hond, omkomen.

God had ook aan Mczes gezegd; Deze maand zal voortaan de eerste maand des jaars zijn. Spreek dan tot de vergadering der Israëliten , en geef hun dit gebod: Een ieder van u neme op den tienden dag dezer maand een lain, elk voor zijn huisgezin. Poch zoo zijn huisgezin te klein is, om het lam te eten, zal hij met dat van zijnen buurman te zamen doen, en daarvan zoo veel personen nemen, als er noodig zijn tot het eten van het lam. Dit lam moet zijti zonder ee-nige vlek, van het mannelijk geslacht en één jaar oud. Gij zult het bewaren [dü is van de kudde afnemen en alleen zettenquot;) tot den veertienden dag dezer maand; en tegen den avond zal het geslagt worden door de gansche menigte van de kindereu Israel's. In de huizen waar zij hot zullen eten , zullen zij de beide stijlen en de bovendorpels der deur met zijn bloed bestrijken. Denzelfden nacht zullen zij zijn vleesch eten, aan het vuur gebraden met ongedeesemd brood, en met wilde latuw, liet hoofd, de voeten en de ingewanden zult gij opeten , en indien er iets overschiet, zult gij dit in het vuur verbranden. Gij zult het aldus eten: Uwe lendenen zult gij omgorden , gij zult schoenen aan uwe voeten hebben en stokken in uwe handen , en het in grooten haast eten : want het is de Pasehen; dat is, de doorgang des Heeren. Ik zal dien nacht geheel Egypte doortrekken , en al de eerstgeborenen , zoo van de menschen als van de beesten , verslaan. Doch het bloed, hetwelk aan uwe huizen zal gestreken zijn, zal tot een teeken dienen, dat gij daar binnen zijt; als ik het bloed zal zien , zal ik voorbijgaan , en de verdervende plaag zal u niet genaken. God gebood ook, dat zij zeven dagen ongedeesemd brood zouden eten , en dit feest vieren met eene groot,e pleg-tigheid, tot eene altijddurende gedachtenis aan alle nakomelingen van deze groote, door God, aan hen bewezene weldaad.

90

-ocr page 95-

VIJFDE HOOFDSTUK.

Mones gaf dit aldus aan de Israëliten te kennen, en zeide: Gaat, neemt lamineren voor uw huisgezin , en slagt het 1'aasch-lam. Doopt alsdan een bundeltje hysoop in het bloed, hetwelk in het bekken is, en bestrijkt daarmede den bovendorpel en beide de stijlen uwer deur, doch dat niemand van u uit zijn huis ga tot den morgen toe. Zij deden alles zoo als God bevolen had. Toen het middernacht was geworden, sloeg God al de eerstgeborenen van Egypte, zoo wel den eerstgeborene van Pharaö, die den troon moest beklimmen, als den eerstgeborene van den geringsten daglooner, als ook elk eerstgeborene uit alle soort van vee. Pharaö en al de Egyptena-ren ontwaakten in den nacht van schrik , en er rees een groot gejammer op; want er was geen huis, of er was een lijk. Toen deed Pharaö Moze- en Aaron roepen (maar zij kwamen niet) en hun zeggen: Spoedt u, vertrekt van mijn volk weg, gij, en Israel's kinderen, met uw vee, gelijk gij hebt gevraagd. De Egyptenaren dreven het volk aan , opdat zij des te haastiger zouden lienen gaan; want, zeiden zij, wij zullen allen te zamen vergaan.

De Israëliten namen hun ongezuurd deeg, bonden het in hunne mantels, en legden het op hunne schouders; en na alle soort van zilver en gouden vaatwerk, en kleederen in groote menigte van de Egyptenaren, die hun alles leenden , gevraagd te hebben , trokken zij met omtrent zes honderd duizend mannen, met den buit der Egyptenaars beladen , van Eamasses henen naar Soeoth. Ook ging met hen eene bende van allerlei volk, niet als vlugtelingen, maar in scharen verdeeld, met klein en groot vee, en velerhande beesten. Op dienzelfden dag, des morgens zeer vroeg, leidde God de Is-raëliten uit Egypte, en Mozes nam met zich de beenderen van Jozef mede. Te Soeoth aangekomen, /.eide God tot Mozes; Alle mannelijke eerstgeborenen onder de kinderen van Israël zult gij mij toewijden, zoo van de mensehen, als van de beesten, want zij behooren mij toe. God sprak aldus, omdat Hij hen gespa^ml had, toen Hij al de eerstgeborenen van Egypte dooddc/Zij reisden vervolgens van Soeoth, en legerden in de uiterste palen van de woestijn Ethan. Om hun deu weg te toonen, ging God zelf voor hen uit, bij dag door eene wolk, die de gedaante had van eene kolom, en bij nacht door eene kolom van vuur. Nooit verlieten hen deze kolommen, opdat zij nacht en dageenen leidsman zouden hebben. Na eenige dagen reizens, zeide God: Gebied

91

-ocr page 96-

HET BOEK F.XODIS.

92

den Israëüten weiier te koeren, om te gniui legeren langs den oever der Koode zee. Men boodschapte dan aan Pbaraö, dat de Isiaëliten hot aanstelden, om de vlugt te nemen. Het berouwde hen! en al zijne hovelingen derhalve, dat hij hel volk had laten vertrekken, l'haraö liet dus zijnen wagen inspannen, en nam zijn krijgsvolk met zich. Hij spande nog 600 uitgelezene wagens in, ja al de wagens, die hij in E-gypte konde vinden, om Israel's kinderen na te jagen. Maar deze waren door eene hoogere magt van daar weggegaan. De Kgyptenaars vervolgden hen dan en bereikten weldra hunne legertenten, aan den oever der Koode zee opgeslagen. De Israëliten, dit krijgsgevaar zoo nabij zich ziende, riepen in angst tot den Heer. Eenigen zeiden tot Mozes: Er waren misschien in Egypte geene graven genoeg, daarom hebt gij ons hier gebragt, om in de woestijn te sterven Wat hebt gij beoogd, dat gij uit Egypte trokt? Doch Mozes zeide: Vreest niet. Beschouwt de groote wonderen, die God dezen dag over u zhI uitwerken. Hij zal voor u strijden. Daarna zeide God tot Mozes: Wat blijft gij roepen? Gebied den Israe-liten van voort te rukken. Uooh gij, hef uwen staf op, steek uwe hand uit over de zee, en scheid die van een, opdat de kinderen van Israël in het midden der zee op het drooge gaan. l'an zal ik bet hart van Pbaraö versteeneu, en aldus mijne heerlijkheid over hem , over al zijne wagens en zijne ruiters doen uitschijnen, en de Egyptenaars zn len leeren, dat ik de Heer ben. Gods Engel dan (de bestuurder van de kolom) die gewoon was het leger der Israëliten voor te gaan, trok achter om, en te zamen met hem de kolom, staande aldus tussehen het leger der Egyptenaren en dat van Israël. De wolk was duister van den ecnen kant, en zij verlichtte den nacht aan de andere zijde, zoodat zij den ganschen nacht tot elkander niet konden komen. Als nu Mozes zijne hand over de zee uitgestoken had, verdeelde zich het water van elkander, en een sterk brandende wind, dien God den ge-heelen nacht liet waaijen, droogde den bodem der zee op. De Israëliten gingen door het midden van de zee op de droogte; want het water diende hun als een muur van de reg-ter- en linkerzijde. De Egyptenaren volgden hen na door het midden van de zee, met al de ruiterij van Pharaö, en met al zijne krijgswagens. Als nu de dageraad was aangebroken, sloeg de Heer (dat is: de Engel, welke in die vurige wolk-kolom was) zijne oogen op het leger der Egyptenaren, eu

-ocr page 97-

VIJFDE HOOFDSTUK.

bnigt hen in wanorde. Hij wierp hunne wagens over hoop, zoo dat zij ten gronde gingen. De Egyptenaren zeiden tot elkander: Laat ons van de Israëliten vlugten, want de lieer strijdt voor hen. God zeide tot Mozes: Steek uwe hand uit over de zee, opdat de wateren over de wagens en ruiters der Egyptenaren wederkeeren. Mozes deed zulks, en de wateren keerden, met het krieken van den dag, op hunne vorige plaats terug, zoo dat de vlugtende Egyptennars de wateren te geinoet liepen , en door den Heer in het midden van de baren verslonden werden, zoo dut er niet één van hen overbleef. Aldus verloste (iod, op dien da»:, de Israëliten uit de nnigt der Egyptenaren. Toen zij nu de Egyp-tenaars doo.1 aan den oever van de zee zagen liggen, en Gods magt bemerkten, vreesden zij den Heer, en sloegen geloof aan Mozes. Alsdan zong (leze met de Isiaëlilen eenen lofzang van dankzegging. Maria, de zuster van Aiiron, nam ook eene handtrommel, en al de vrouwen volgden haar met handtrommels en fluiten en zongen hetzelfde lied.

Orde van deze geschiedenis: Omtrent Jen avond, in het begin van de eerste nachtwake, strekte Mazes zijnen s/nf over de zee ni!, en terstond scheidde de Engel de wateren can elkander , waarop de sterke en brandende wind volgde, die den geheelen nacht, of ten minste een groot deel va» den nacht waaide, en diende om den tochtig en bodem op t* droegen. Deze scheiding der wateren was u'tnemend breed, want de Lsraëliten, bestaande wel uit drie millioen menschen, behalve hel tallooze vee, moesten in korten tijd daardoor gaan. Na den middernacht in het begin van de derde nachtwake, toen de wind had opgehouden, begonnen de lsraëliten hunnen doortogl en kwamen omtrent het midden van de vierde nachtwake aan den anderen kant. Doch de Eqyptenaars omtrent hel einde can de derde nachtwake de lsraëliten vervolgende, traden de zee in; maar daar de mort/en naderde in de vierde nachtwake, en de Egyp-tenaars in hel midden der zee waren, verhief Mozes zijnen staf over de wateren, die tol hunnen vorig en staat terugkeerden, en Pharaö met al zijn volk overstelpten. Aldus a Lap.

BEMERKING. Deze verlossing uit Egypte is een afbeeldsel vau ouzo verlossing uit de slavernij dos duivels, door Christus onzen Zaligmaker. Doch vie is cr, die wel begrijpt, dat God ons alleu regtvaardig in do slavernij had kunnen laten, zonder ons te verlossen, gelijk Hij met de afgevallouc engelen gedaan heeft? en wat zouden wij alsdan geweest zijn ? Hun staat toont ons den onzen aan.

93

-ocr page 98-

het boek exodus.

Zij hebben nooit het minste goed verlangen tot God gehad, en nooit zullen zij dit hebben, zij liggen verslonden in het helsche vuur, eu zijn van Gods aanschijn beroofd. Bit was dan ook ons deel en lot. Wat heeft toch den hemelschen Vader bewogen, om zijnen eonigen Zoon te zenden, om ons te verlossen, en wat heeft Jesus bewogeu, om voor ons te willen sterven? Niets dau zijne loutere barmhartigheid eu liefde. Hoe zeer rnoeteu wij dan Christus al de dagen onzes levens voor deze oneindige weldaad beminnen en bedanken! Al de Heiligen zullen dit met de Engelen in eeuwigheid doen. Maar hoe velen zijn er onder de Christenen, die dit niet kennen, noch daarop denken, maar in eene afschuwelijke ondankbaarheid leven!

YI. Hoofdstuk.

Het mauua uit den hemel gezonden. Exod. 15. 16. — Hetzelfde jaar 2513.

Nadat de Israëliten de Roode zee waren doorgetrokken, kwamen zij in eeue groote woestijn (een dor en onvruchtbaar land), die zij moesten doortrekken, om in het land van belofte te kunnen geraken. Nadat zij drie dagen in de woestijn gereisd hadden, vonden zij geen water; toen kwamen zij te Mara, doch konden het water daar niet drinken, omdat het zeer bitter was. Hierop morde het volk togen Mo-zes, en zeide: Wat zullen wij drinken? Mozes riep tot den Heer, die hem een hout aanwees, hetwelk hij in het water wierp, en de wateren werden zoet. Daarna kwamen zij te Elim, van Elim in de woestijn Sin, op den 15 dag van de tweede maand, sedert hun vertrek uit Egypte. Alsdan morden zij wederom, en zeiden: Ach, of wij in Egypte gestorven waren, waar wij goede vleesebspijzen hadden, en , naar genoegen, brood mogteu eten! Waarom hebt gij ons in de woestijn gebragt, om ons van honger te doen omkomen? Terwijl Aaron tot hen sprak, vertoonde zich de majesteit des Heeren in de wolk, en God zeide tot Mozes: Ik heb het gemor der Israëliten aangehoord, zeg hun : Dezen avond zult gij vleesch eten, en morgen zult gij met brood verzadigd worden. Als het nu avond geworden was, kwam er zulk eene menigte kwakkelen gevlogen, dat er geheel de legerplaats mede bedekt werd, des andoren daags 's morgens was er dauw rondom het leger gevallen , en vertoonde de oppervlakte iets, dat aan bevrozen rijp geleek. Het waren kleine, witte korrels, die eenen aangenamen smaak hadden.

De Israëliten, dit ziende, zeiden tot elkander: Maniiü! dat is te zeggen: wat is dat? Mozes zeide hun: Dit is het brood,

94

-ocr page 99-

ZESDE HOOFDSTUK.

hetwelk God u te eten geeft. Eu de Heer gebiedt, dat een ieder daarvan rape, zoo veel bij lot spijs noodig beeft, een gomor (1) voor elk boofd. De Israëliten vergaderden dan ieder voor zich, de eene meer fle andere minder. Maar met den gomor metende, bevonden zij, dat zij even veel hadden. M ozes gebood hun, dat niemand daarvan iets zoude overhouden. Doch sommigen bewaarden er iets van tot des morgens toe, en dan kwamen er wormen in, en het begon te stinken. Zij raapten bet des morgens vroeg, want bet smolt weg, zoodra de zon het beseheen , maar op den zesden dag raapten zij eens zoo veel, twee gomors voor iederen mensch; een deel aten zij dien dag, en bet andere bewaarden zij voor den volgenden Sabbatdag, want dan moesten zij rusten, en het bedierf dan ook niet, maar bleef vrij van wormen; op den Sabbatdag was er niets te rapen; en als er eenigen op dien dag uitgingen, om te rapen (waarover God gestoord was), vonden zij niets. De Israëliten noemden deze spijs Manna, en Mozes zeide: Dit is bet gebod des Heeren: Vult een gomor met Manna, om het voor de nakomelingen te bewaren, opdat zij het brood zien , waarmede ik u in de woestijn gespijsd heb, nadat ik u uit Egypte had gebragt. Aaron heeft het ook daarna in het ïabernakel te bewaren gesteld. De Israëliten aten dit Manna 40 jaren laug , tot dat zij het land van belofte genaakten. (3)

BEMERKING. In het spijzen der Israëliten met Manna, gedurende veertig jaren, in de woestijn, heeft de goddelijke voorzienigheid wonderbaar uitgeschenen en geloond, dat niemand, die op haar betrouwt, gebrek zal lijden. Het manna moest geraapt worden, ten 1. Voor zonnenopgang, om ons allen te leeron, dat wij al vroeg allen sluimer afleggen en tot den Heer moeten gaan, om zijnen zegen te bekomen, naar het voorbeeld van den Profeet, die zegt: O God, gij zijt mijn God: ik waak tot u van den dageraad, Psalm. 52. 1. ïen 2. Zij mogten dagelijks zoo veel rapen, als zij voor dien dag noodig hadden, om zich van alle begeerlijkheid te mijden. 3. Zij moesten daags voor den Sabbatdag dubbel rapen, om dien dag geheel voor God te kunnen besteden: waardoor ons getoond wordt, dat wij met een onbelemmerd gemoed de zondagen door goede werken alleen moeten heiligen. ïen 4. Het manna was een engelachtige spijs (gelijk wij in dit boek dor Wijsheid lezen), dat alle genoegens en aangenaamheden van smaak in zich bevatte, en zich voegde naar een ieders lust, door veranderd

(1) Tot dat zij meenden eene maat (gomor genoemd) te hebben geraapt.

(2) Zij maalden hetzelve in een' handmolen of stampten het in mortieren. Zij kookten het, en maakten cr koeken van, die den smaak hadden als koeken van suiker-bloem met olie en honig toebereid.

95

-ocr page 100-

HET BOEK EXODUS.

92

deu Israëliten weder te keeren, om te guan legeren langs den oever der Roede zee. .Men boodschapte dau aan Pharaö, dat de Israëliten het aanstelden, oin de vlugt te nemen. Het berouwde hem en al zijne hovelingen derhalve, dat hij het volk had laten vertrekken. Pharaö liet dus zijnen wagen inspannen, en nam zijn krijgsvolk met zich. Hij spande nog 600 uitgelezene wagens in, ja al de wagens, die hij in E-gypte konde vinden, om Israel's kinderen na te jagen. Maar deze waren door eene hoogere mugt van daar weggegaan. De Egyptenaars vervolgden hen dan en bereikten weldra hunne legertenten, aan den oever der Eoode zee opgoslagen. De Israëliten , dit krijgsgevaar zoo nabij zich ziende, riepen in angst tot den Heer. Eenigen zeiden tot Mozes : Er waren misschien in Egypte geene graven genoeg, daarom hebt gij ons hier gebragt, om in de woestijn te sterven Wat hebt gij beoogd, dat gij uit Egypte trokt? Doch Mozes zeide; Vreest niet. Beschouwt de groote wonderen, die God dezen dag over u zhI uitwerken. Hij zal voor u strijden. Daarna zeide God tot Mozes: Wat blijft gij roepen? Gebied den Israëliten van voort te rukken. Doch gij, hef uwen staf op, steek uwe hand uit over de zee, en scheid die van een, opdat de kinderen van Israël in het midden der zee op het drooge gaan. Dan zal ik het hart van Pharaö versteenen, cn aldus mijne heerlijkheid over hem, over al zijne wagens en zijne ruiters doen uitschijnen, en de Egyptenaars zullen leeren, dat ik de Heer ben. Gods Engel dan (de bestuurder van de kolom) die gewoon was het leger der Israëliten voor te gaan, trok achter om, en te namen met hem de kolom, staande aldus tusschen het leger der Egyptenaren en dat van Israël. De wolk was duister van deu eenen kant, en zij verlichtte den nacht aan de andere zijde, zoodat zij den ganschen nacht tot elkander niet konden komen. Als nu Mozes zijne hand over de zee uitgestoken had, verdeelde zich het water van elkander, en een sterk brandende wind, dien God den ge-heelen nacht liet waaijen, droogde den bodem der zee op. De Israëliten gingen door het midden van de zee op de droogte; want het water diende hun als een muur van de reg-ter- en linkerzijde. De Egyptenaren volgden hen na door het midden van de zee, met al de ruiterij van Pharaö, en met al zijne krijgswagens. Als nu de dageraad was aangebroken, sloeg de Heer (dat is: de Engel, welke in die vurige wolk-kolom was) zijne oogen op het leger der Egyptenaren, en

-ocr page 101-

VIJFDE HOOFDSTUK.

bnigt lieu in wanorde. Hij wierp hunne wagens over hoop, zoo dat zij ton gronde gingen. He Egyptenaren zeiden tot elkander: Laat ons van de Israëlitcn vlngtcn, want dc Heer strijdt voor hen. God zeide tot Mozes: Steek uwe hand uit over de zee, opdat dc wateren over de wagens en ruiters der Egyptenaren wederkeeren. Mozes deed zulks, en de waturen keerden, niet het krieken van den dag, op hunne vorige plaats terug, zoo dat de vlugtende Egyptenaars de wateren te geinoet liepen, en door den Heer in het midden van de baren verslonden weiden, zoo dat er niet één van hen overbleef. Aldus verloste (iod, op dien dalt;gt;;, dc Israëliten uit de magt der Egyptenaren. Toen zij nu de Egyptenaars doo.l aan den oever van de zee zagen liggen, en Gods magt bemerkten, vreesden zij den Heer, en sloegen geloof aan Mozes. Alsdan zong deze met de Israëlilen cenen lofzang van dankzegging. Maria, de zuster van Aiiron, nam ook eenc handtrommel, en ai de vrouwen volgden haar met handtrommels en fluiten en zongen hetzelfde lied.

Orde van deze geschiedenis: Omlroit c/eu avond, in hi-t begin van dit eerde nneldwake, strekte Mozes zijnen staf over de zee nil, en terstond scheidde de Enget de wateren eau elkander , waarop de sterke en brandende wind volgde, die den geheelen nacht, of ten minste een groot dal van den nacht waaide, en diende om den rochtigen Ijndem op U droogen. Deze scheiding der wateren wns U'tnemend breed, want de Israëlilen , bestaande wel uil drie millioen menschen, behalve het tatlooze vee, moesten in korten tijd daardoor gaan. Na den middernacht in het begin van de derde nachtwake, toen de wind had op-gehotiden, begontien de Israëliten hunnen doortogl en kwamen omtrent het midden van de vierde nachtwake aan den anderen kant. Doch de Hqyptenaars omtrent het einde van de derde nachtwake de Israëliten vervolgende, traden de zee in; maar daar de monjen naderde in de vierde nachtwake, en de Egyptenaars in het midden der zee waren, verhief Mozes zijnen staf over de wateren, die lot hunnen vorigen staat terugkeerden, en Pharaii wet al zijn. volk overstelpten. Aldus a Lap.

BEMERKING. Deze verlossing uit Egypte is een afbeeldsel van ouzo verlossing uit de slavernij des duivels, door Christus onzen Zaligmaker. l3ocli vie is er, die wel begrijpt, dat (-iod ons allen regtvaardig in do slavernij had kunnen lateu, zonder ons te verlossen, gelijk Hij niet dc afgevallene ongclou gedaan heeft? en wat zouden wij alsdan geweest zijn ? Hun staat loont ons den onzen aan.

98

-ocr page 102-

HET JiOEK EXODUS.

Zij liebboa nooit het minsto goed verlangen tol God gehad, en nooit zullen zij dit hebben, zij liggen verslonden in het helsche vuur, en zijn van Gods aanschijn beroofd. Dit was dan ook ons deel en lot. Wat heeft toch den hemclschen Vader bewogen, om zijnen eenigen Zoon to zenden, om ons te verlossen, en wat hoeft Jesus bewogen, om voor ons te willon sterven? Niets dan zijne loutere barmhartigheid en liefde. Hoe zeer moeten wij dan Christus al de dagen onzes levens voor deze oneindige woldaad beminnen en bedanken! Al de Heiligen zullen dit met de Engelen in eeuwigheid doen. Maar hoe velen zijn er onder de Christenen, die dit niet kennen, noch daarop denken, maar in eene afschuwelijke ondankbaarheid leven!

VI. Hoofdstuk.

Het manna uit den hemel gezonden. Exod. 15. 16. — Hetzelfde jaar 2513.

Nadat dc Israëliten de lloode zee waren doorgetrokken, kwamen zij in eene groote woestijn (een dor cn onvruchtbaar land), die zij moesten doortrekken, om in het land van belofte te kunnen geraken. Nadat zij drie dagen in de woestijn gereisd hadden, vonden zij geen water; toen kwamen zij te Mara, doch konden het water daar niet drinken, omdat het zeer bitter was. Hierop morde het volk togen Mo-zes, en zeide; Wat zullen wij drinken? Mozcs riep tot den Heer, die hem een hout aanwees, hetwelk hij in het water wierp, en de wateren werden zoet. Daarna kwamen zij te Elim, van Elim in de woestijn Sin, op den 13 dag van de tweede maand, sedert hun vertrek uit Egypte. Alsdan morden zij wederom, en zeiden: Ach , of wij in Egypte gestorven waren, waar wij goede vleeschspijzen hadden, cn, naar genoegen, brood mogtcn eten! Waarom hebt gij ons in de woestijn gebragt, om ons van honger te doen omkomen? Terwijl Aaron tot hen sprak, vertoonde zich de majesteit des Hceren in de wolk, en God zeide tot Mozcs; Ik heb bet gemor der Israëliten aangehoord, zeg hun; Dezen avond zult gij vleesch eten, en morgen zult gij met brood verzadigd worden. Als bet nu avond geworden was, kwam er zulk eene menigte kwakkelen gevlogen, dat er geheel dc legerplaats mede bedekt werd, des anderen daags 's morgens was er dauw rondom het leger gevallen, en vertoonde de oppervlakte iets, dat aan bevrozen rijp geleek. Het waren kleine, witte korrels, die eencn aangenamen smaak hadden.

De Israëliten, dit ziende, zeiden tot elkander: Manuu ! dat is te zeggen: wat is dat? Mozcs zeide hun: Dit is het brood.

94

-ocr page 103-

ZESDE HOOFDSTUK.

hetwelk God u te eten geeft. En de Heer gebiedt, dat een ieder daarvan rape, zoo veel hij tot spijs noodig beeft, een gomor (1) voor elk hoofd. De Israëliten vergaderden dan ieder voor zich, de eene meer de andere minder. Maar met den gomor metende, bevonden zij, dat zij even veel hadden. Mozes gebood hun, dat niemand daarvan iets zoude overhouden. Doch sommigen bewaarden er iets van tot des morgens toe, en dan kwamen er wormen in, en het begon te stinken. Zij raapten bet des morgens vroeg, want het smolt weg, zoodra de zon bet beseheen, maar op den zesden dag raapten zij eens zoo veel, twee gomors voor lederen mensch; een deel aten zij dien dag, en het andere bewaarden zij voor don volgenden Sabbatdag, want dan moesten zij rusten, en bet bedierf dan ook niet, maar bleef vrij van wormen; op den Sabbatdag was er niets le rapen; en als er eenigen op dien dag uitgingen, om te rapen (waarover God gestoord was), vonden zij niets. De Israëliten noemden deze spijs Manna, en Mozes zeide: Dit is het gebod des Heeren: Vult een gomor met Manna, om het voor de nakomelingen te bewaren, opdat zij bet brood zien , waarmede ik n in de woestijn gespijsd heb, nadat ik u uit Egypte had gebragt. Aaron heeft het ook daarna in het Tabernakel te bewaren gestold. Do Israëliten aten dit Manna 40 jaren lang, tot dat zij bet land van belofte genaakten. (2)

BEMERKING. In hot spijzen dor Israëliten met Manna, gedurende veertig jaren, in de woestijn, heeft de goddelijke voorzienigheid wonderbaar uitgesehenen en getoond, dat niemand, die op haar betrouwt, gebrek zal lijden. Het manna moest geraapt worden, ten 1. Voor zonncnopgang, ora ons allen te leeren, dat wij al vroeg allen sluimer afleggen en tot den Heer moeten gaan, om zijnen zegen te bekomen, naar het voorbeeld van den 1'rofeet, die zegt: O God, gij zijt mijn God: ik wanh tot u van den dageraad, Psalm. 53. 1. Ten 2. Zij mogten dagelijks zoo veel rapen, als zij voor dien dag noodig hadden, om zieli van alle begeerlijkheid te mijden, 'i. Zij moesten daags voor den Sabbatdag dubbel rapen, om dien dag geheel voor God te kunnen besteden-, waardoor ons getoond wordt, dat wij mot een onbelemmerd gemoed de zondagen door goede werken alleen moeten heiligen. Ten 4. Het manna was een engelachtige spijs (gelijk wij in dit boek der Wijsheid lezen), dat alle genoegens on aangenaamheden van smaak in zieh bevatte, en zich voegde naar een ieders lust, door veranderd

(1) Tot dat zij mceuden ecne maat (gomor genoemd) te hebben geraapt.

(2) Zij maalden hetzelve in een' handmolen of stampten het in mortieren. Zij kookten het, en maakten er koeken van, die den smaak hadden als koeken van suiker-bloem met olie en honig toebereid.

95

-ocr page 104-

HET BOEK EXODi:S.

te worden iu hetgeen een ieder wilde.... opdat de regtvaardigen

daardoor zouden gevoed worden____ door gelioorzaam to zijn aan

üods genade, die alles voedt. (Hoof dat. 16. 20. enz.) De boozen vonden daar geen' smaak in. Dezelfde kracht heeft liet 11. Lig-chaam onzes Ileeren, waarvan het Manna een zoo klaar afbeeldsel was. Ten 5. Het hield op, als zij iu het beloofde land kwamen, om ons te leeren, dat wij, na deze korte vreemdelingschap niet meer niet de kostelijke spijs onder de gedaante van brood en wijn, zullen gevoed worden: maar wij zullen alsdan verzadigd worden van het goddelijke wezen, en God, gelijk Hij is, van aanschijn tot aanschijn aanschouwen.

YII. Hoofdstuk.

Mozos iloct water uit none nu* ontspringen, lie Ameleciters worden verslagen. Exod. 17.

Daarna vertrokken dc Israëliten uit de woestijn van Sin, en namen hunne legerplaats te Haphidim, alwaar zij geen water vonden, om te drinkrn. Toen morden zij weder tegen Mozes, en zeiden: Waarom hebt gij ons uit Egypte doen gaan, om ons, onze kinderen en ons vee te doen omkomen door don dorst ? Doch Mozes riep tot den Heer, en zeide: Wat zal ik met dit volk aanvangen? Het scheelt weinig of zij zullen mij steenigen. God zeide tot hem : Ga uit met eeni-ge oversten, en neem uwe roede. Ik zal daar bij u si aan op de rots Horeb: sla op dezelve, cu er zal water uit springen, om het volk te laten drinken. Mozes deed alzoo, en allen waren ten overvloedigste gelaafd. Terwijl dc Tsracliten nog te Rapliidlm waren, kwamen de Ameleciters [Nakomelingen van Esau) tegen hen vechten. Mozes echter vreesde niet, maar zeide, vol vertrouwen op God, tot.losuë: Kies van de beste mannen uit, en trek morgen tegen hen ten strijde: ik zal op het hoogste van het gebergte staan, en de roede liods zal in mijne handen zijn.

.lociië deed zoo als Mozes bevolen had, en vocht tegen Amleeh; maar Mozes, Aaron en Hur klommen op de kruin van hoi gebergte. Als Mozes zijne handen ophief, won Israël; doch telkens als hij zijne handen liet nederzakkeu, behield Amleeh dc overhand. En dewijl de handen van Mozes bezwaard werden , namen Aaron en Hur cciien steen , en legden dien onder Mozes, opdat hij er op zonde zitten , en zij ondersteunden zijne handen aan beide zijden. In diervoege bleven zijne handen tot zonnenondergang opgeheven, en Josuë versloeg alzoo Amleeh met al zijn volk. God zeide lot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en laat Josuë weten,

«6

-ocr page 105-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

dat ik de gedacbtenis van Amlech onder den hemel te niet zal doen. Deze voorzegging werd onder Saül volbragt, 1 Reg. 15. 3.

BEMERKING. Mozes loert ons hier, dat do zegepraal alloen en geheel van God afhangt, en dat hij die verleent aan wien het Hem belieft, en voornamelijk aan diegenen, welke op Hem betrouwen, en zich onder zijne magtige hand vernederen. Hij leert ook, hoe wij onze vijanden door het aanroepen van den naam Gods moeten overwinnen.

Mozos geeft hier een bijzonder voorbeeld aan al degenen, die tot een afgezonderd leven, en tot het gebed geroepen zijn, hoe zij moeten bidden voor de herders en zielbestuurders, en voor al degenen, die tegen Gods vijanden ten strijde gaan, en hoe zij gedurig hunne handen moeten opheffen tot den Hemel. Indien Mozes niet gebeden had, zou Josuë verslagen geworden zijn. Zie, een nienseh alleen, die bidt, wordt sterker bevonden, dan eengehcol leger. O hoe noodig is het gebed, bijzonderlijk voor zielbestuurders!

VIII. Hoofdstuk.

Jethro gaat Mozes bezoeken. Exod. 18.

Wanneer nu Jethro, priester van Madian, schoonvader van Mozes, gehoord had, betgenc God voor Mozes en voor de Israëliten, zijn volk, had gedaan, en dat Hij hen uit Egypte bad getrokken, nam hij met zich Sepbora, de echtgenoote van Mozes, (want hij had haar terng gezonden) en hare twee zonen, Gersam en Eliëzer. Jethro kwam dan tot hen in de woestijn. ïoen Mozes zijne aankomst vernam, ging hij hem te gemoet; na elkander met vriendelijke woorden gegroet te hebben , gingen zij in de tenten van Mozes. Deze verhaalde zijnen schoonvader de wonderen van God, en hoe hen de Heer verlost had. Jethro verheugde zich over al de weldaden , die God aan de Israëliten had bewezen; hij loofde God, en droeg Hem brand- en andere offers op, en Aiiron met al de oversten van Israël kwamen voor het aanschijn des Heeren met hem maaltijd houden.

Als deze des anderendaags gezeten was, om het volk regt tc doen, dat voor bom van des morgens tot des avonds toe kwam verschijnen, (want allen, die eenig geschil hadden, kwamen tot hem om regt) gaf hij hun Gods bevelen en wetten te kennen. Jethro bemerkende, dat Mozes alleen met zoo vele zaken belast was, en bet volk daarom van des morgens tot des avonds moest wachten , zeide tot hem : Gij doet niet wel, gij en uw volk zult zekerlijk bezwijken. Zulk een werk 33 5

97

-ocr page 106-

HET BOEK EXODUS,

ia boven uwe magt, en gij alleen zult het niet kunnen uithouden. Hoor dan naar mijnen raad, en God zal met u zijn. Handel gij met uw volk over hetgeen God raakt, en draagt gij dit voor Gods oogeu. Vertoon hun alsdan zijne bevelen, en hoe Hij van hen gediend wil zijn , welken weg zij moeten inslaan en wat zij doen moeten. Maar zoek onder het volk eenige ervaren mannen, die de vreeze Gods hebben , de waarheid beminnen en de gierigheid haten; stel deze onder het volk, om hun ten allen tijde regt te doen in zaken van minder aanbelang; maar als er iets van grootere aangelegenheid voorvalt, laat hen dit voor u brengen. In diervoege zullen zij u helpen, de last zal alzoo ouder hen verdeeld zijn, en hij zal voor u ligter worden. Aldus handelende, zult gij Gods wil doen; gij zult, in het uitvoeren zijner bevelen, kunnen bestaan , en al het volk zal wel tevreden naar zijne tenten we-derkeeren.

Mozes volgde den raad van zijnen schoonvader ; en na kundige mannen uit geheel het volk van Israël verkozen te hebben , stelde hij hen aan tot hoofdmannen des volks , de eenen over duizend, anderen over honderd, sommigen over vijftig en anderen over tien. Deze vonnisten de ligtste zaken , maar de gewigtigste werden voor Mozes gebragt. Daarna vertrok Jethro naar zijn land, en Mozes deed hem een eind wegs uitgeleide.

BEMERKING. Do ijver der zielbestuurders is bij eenigen somtijds zoo groot, dat zij zich, gelijk Mozes, met te veel zaken belasten. Veel beter is liet, dat zij zieh, naar den raad van Jethro, alleen bemoeijen niet die dingen, die God aangaan, en de zaligheid der zielen betreffen. Dit voorbeeld geeft Christus zelf aan hen, als Hij, aangezoeht zijnde, om een erfdeel te seheiden, antwoordde: Mensch, wie heeft mij gesteld, om u regt te doen, of om u te scheiden! Lue. 12. 13, 14. Ook gelijk de Apostel leert: Die voor den Heer strijdt, wikkelt zich in geene wereldsche zaken. 2 Tim. 2.4.

IX. Hoofdstuk.

De Israclitcn komen aan don berg Sinaï. God geeft de wet der tien geboden.

Exod. 10. 20. — Uet jaar der wereld 2513.

In de derde maand , nadat de kinderen van Israël uit Egypte vertrokken waren, kwamen zij bij den berg Sinaï. Mozes beklom den berg, waar God hem aldus toesprak: Zeg dit aan Israel's kinderen ; Gij hebt nu zelf gezien , hoe ik de Kgypte-nanrs heb doen lijden, hoe ik u heb gedragen, gelijk de arend zijne jongen op de vleugelen draagt, en hoe ik n voor de mijnen heb aangenomen. Indien gij dan naar mijne woorden

98

-ocr page 107-

NEGENDE HOOFDSTUK.

luistert, en mijn gebod onderhoudt, zult gij mij bijzonderlijk toegewijd zijn onder de volkeren. Gij zult mij een priesterlijk rijk wezen en een heilig volk. Dat, is: een rijk, wflkn honing Ik zal wezen, en alwaar Ik rnrt offeranden door de priesters geëerd zal wordi-n. Zeg dat aan Israel's kinderen. Mozes riep dan al de oudsten des volks bijeen , en legde hun voor al wat de Heer geboden had. liet volk gaf ten antwoord: Al wat de Heer geboden heeft, zullen wij doen. Als Mozes het antwoord van het volk aan den Heer gebragt had, zeide God tot hem: Ik zal aanstonds in eene dikke wolk tot u komen, opdat het volk hoore, dat ik tot u spreek, en aan u voor altijd geloof geve. Hij zeide verder; Ga naar het volk toe, en reinig hen heden en morgen, en doe hen hunne kleederen wasseben, opdat zij tegen den derden dag mogen bereid zijn; want op dien dag zal de Heer in de tegenwoordigheid van al het volk op den berg Sinaï nederdalen. Teeken ook rondom den berg afpalingen en zeg, dat het volk zich wachte van den berg te beklimmen , of de afpalingen aan te raken. Al wie den berg aanraakt, zal met den dood gestraft worden. Mozes kwam van den berg tot 'het volk, en gebood hun zieh te reinigen. Als zij hunne kleederen ge-wasschen hadden, zeide hij tot hen: Maakt u bereid tegen den derden dag.

Wanneer nu de morgenstond van den derden dag was aangebroken , begon het op den berg, die met eene dikke wolk overdekt was. te donderen en te bliksemen; het geluid van eene schel klinkende bazuin werd gehoord, en het volk, hetwelk in het leger was, werd met schrik en vrees bevangen. Mozes geleidde hen uit hunne tenten, opdat zij voor Gods aanschijn zouden komen, en zij bleven aan den voet van den berg staan. De gehoede berg Sinaï rookte; want God was boven op den berg in het midden van een' hellen vuurgloed nedergedaald, zoodat er een rook van den berg opging als de rook van eenen kalk-oven , en de gansche berg daverde, terwijl het geluid der bazuin hoe langer hoe sterker weid.

Kort daarna hield die klank op; en eensklaps heersehte er eene diepe stilte. Toen sprak God tot het volk, en verkondigde de tien geboden, zoo als volgt: 1. Ik ben de Heer, uw God , die u uit het land van Egypte, uit het huis der slavernij geleid heb. Gij zult geene vreemde goden voor mijn aanschijn hebben. Gij zult u geene gesneden beelden maken, of eenige gelijkenis van al hetgeen boven in de hemelen, of hetgeen

99

-ocr page 108-

HET BOEK EXODUS.

beneden op de aarde, of onder de aarde in de wateren is, noch die aanbidden of dienen. Want Ik ben de Heer uw God, een vermogende en ijverzuchtige God, die de ongeregtigheid der vaderen verhalen za! op de kinderen tot in het derde en vierde geslacht, dergenen, die Mij haten ; en die barmhartigheid zal bewijzen tot in het duizendste nageslacht, aan degenen, die Mij beminnen en mijne wetten volbrengen.

2. Gij znlt den naam van den Heer uwen God niet ijdcl gebruiken. Want de Heer zal dengene niet voor onschuldig houden, die den naam van deu Heer zijnen God noodeloos zal gebezigd hebben.

3. W ces gedachtig, dat gij den Sabbatdag heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en alsdan doen wat gij te doen hebt; maar de zevende dag is de rustdag van den Heer uwen God. Alsdan zult gij niet werken , noch uw zoon , noch uw knecht, noch uwe dienstmaagd; noch uw vee, noch ook de vreemdeling , die bij u woont. Want nadat God in zes dagen den hemel, de aarde , de zee , en al wat er in is, geschapen had, heeft Hij den zevenden dag gerust, en daarom heeft Hij den Sabbatdag gezegend en voor heilig doen houden.

4. Eer uwen vader en uwe moeder, opdat gij lang moget leven op de aarde, die de Heer, uw God, u geven zal.

5. Gij zult niet doodslaan. 6. Gij zult geen overspel bedrijven. 7. Gij zult niet stelen. 8. Gij zult geene valsche getuigenis tegen uwen naaste geven. 9. Gij zult uws naasten huisvrouw niet begeeren. 10, Gij zult uws naasten huis niet begeeren, noch zijnen knecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets van hetgeen hem toebehoort.

Als het volk den donder, den bliksem en het geschal der bazuin hoorde, en den rookenden berg zag, werd het verschrikt, en deinsde achterwaarts. Angstig en verslagen van verre staande, zeiden zij tot Mozes; Spreek gij tot onsen wij zullen u hooien. Doch dat de Heer tot ons niet spreke, opdat wij soms niet mogen sterven. Zij zonden al de opperhoofden en de oudsten der stanuneu tot Mozes, om hem te zeggen: Zie, onze God heeft ons heden zijne majesteit en heerlijkheid vertoond; wij hebben zijne stem uit het midden des vuurgloeds aangehoord, en bevonden, dat God tot den mensch kan spreken , cn de mencsh in het leven blijven. Maar waarom ons door dit groot verslindende vuur den dood aandoen? Want indien wij wederom de stem van den Heer onzen God hooren, zoo zullen

100

-ocr page 109-

TIENDE HOOFDSTUK.

wij sterven. Immers wie is er onder al de mensclien, die de stem van den levenden God uit liet midden van een vuur kan hooreu spreken en blijven leven? Maar Mozes gaf hun tot antwoord: Vreest niet, want God is gekomen om u tc beproeven, en u zijne vrees voor zich in te prenten ten einde gij niet zondiget. Zij zeiden hem: Nader gij zelf liever tot tot den lieer onzen God, opdat wij, u hoorendc, alles volbrengen , wat de Heer u zeggen mag. Als God dit verstaan had, zeide hij tot Mozes: Ik hoor, wat dit volk tot u gezegd heeft; al hunne woorden zijn wel-het ware tc wenscheu dat zij iitinier zoo gezind waren, om te vreezen en mijne geboden te onderhouden, opdat het met hen en hunne kinderen voor altijd wel ga. Ga hun dan zeggen, dat zij naar de legerplaats wederkeeren, blijf gij hier verder bij mij, opdat Ik u al de geboden kenbaar make, die gij hun zult leeren volbrengen. Dent. V. 24—31. Ik zal hnn onder hunne broeders eenen proleet verwekken , gelijk gij zijt. (1) Ik zal hem ingeven , wat hij zal spreken, en al wat Ik hem zal gebieden , zal hij hun voorhouden; doch al wie naar de woorden, die hij van mijnent wege zal spreken , niet zal willen hooien , zal Ik straften. Bent. XVIIl, 18. 19.

BEMERKING. l)o Jodeu onderhielden deze geboden uit vrees en als slaven; de ware. Christenen onderhouden die als kinderen Gods, en uit liefde tot Hem. Die deze liefde niet bezit, en derhalve verkeerd en bedorven van harte blijft, aan dien vallen deze geboden lastig en moeijelijk: maar die deze liefde heeft, en door haar genezen is van al die bedorvenheid en verkeerdheid des harten, aan dien vallen zij gemakkelijk en zoet.

Stort, o God! uwe liefde in mijn hart, opdat ik overtuigd zij van hetgeen gij zegt: Mijn juk is zoet en mijn last is ligt. Matth. 11, 30.

X. Hoofdstuk.

Andere wetten van God. Exod. 22. 24.

Toen het volk, op bevel van zijnen aanvoerder, Mozes, in de legerplaats was wedergekeerd, ging deze terug naar den berg Sinaï , waar God met hem sprak en hem vele wetten gaf, om die door de Israëliten te doen onderhouden. Zij zijn voor het grootste gedeelte niets anders, dan ecne meer uitgebreide uitlegging van de tien geboden. Ziehier de voornaamste:

(1) Deze profeet is Cliristus, pelijk aan Mozes, omdat liij zoo als Mozes wetgever is, doch op eene volruaakter wijze-. Hij is middelaar tussehen God en de menschen, opperhoofd en verlosser van zijn volk. Hij is het, die den mensehen hef goede hart geeft, hetwelk Mozes niet kende geven , en waardoor zjj Gods wet volbrengen.

101

-ocr page 110-

HET KOEK EXODUS.

Wie aan anderen , dnn aan God alleen , offeranden opdraagt, die zal het met den dood bekoopen.

Eenen vreemdeling unit gij niet bedroeven noch verdrukken , bedenkende , dut gij ook vreemdelingen in Egypte geweest zijt.

Weduwen en weezen zult gij geen nadeel toebrengen. Indien gij hun leed doet, zullen zij tot Mij roepen, en Ik zal hun geroep aanhooren ; in mijnen toern zal Ik n met het zwaard slaan ; uwe vrouwen zullen ook weduwen en uwe kinderen weezen worden.

Indien gij aan iemand van mijn volk, die onder n arm is, geld leent, zult gij met hem niet handelen , gelijk de woekeraars doen; en hem door woeker niet ten ondergang helpen.

Indien gij het kleed van uwen naaste tot pand genomen hebt, zuh gij het hem voor den zonsondergang teruggeven; want hij heeft maar dit kleed alleen , om zijn ligehaam te dekken , en zelfs geen ander om er in te slapen. Derhalve zal Ik hem , indien hij tot Mij roept, verhooren, dewijl Ik genadig ben.

Uwe oversten zult gij niet vervloeken, en den vorst van uw volk zult gij niet lasteren.

De tienden en de eerstelingen uwer vruchten zult gij Mij zonder uitstel betalen.

Leugenachtige woorden zult gij niet aannemen, noch n met booze menschen vereenigen , om valsche getuigenis te geven.

Gij zult de menigte niet volgen om kwaad te doen; noch in het regt de menigte der stemmen volgen, om van de waarheid af te wijken.

Gij zult ook den armen, in de regtsbedeeling, geene gunst doen, noch ook het regt verkreuken in de zaak van een behoeftig man.

Schnwt de leugentaal.

Wacht ii van den onschuldige of den regtvaardige ter dood te brengen; want Ik vervloek den goddelooze.

Gij zult geene geschenken ontvangen; want zij verblinden de verstandigen en verkeeren de uitspraken der regtvaardigen.

Indien gij den os of den ezel van uwen vijand dwalende vindt, zult gij hem te regte helpen. Indien gij den ezel van uwen vijand onder den last ziet bezwijken, zult gij niet voorbijgaan, maar het beest met hem helpen oprigten.

BEMERKING. God zelf doet ons zien, dat al deze geboden, die niet anders zijn dan eene uitbreiding van de wet der natuur, dat zijne wet zieii veel vorder uitstrekt dan de woorden beteekenen, en dat men, door eene aandachtige overdenking van zijne heilige bevelen, den zin en de gevolgen derzelve moet traehtcn te doorgronden.

102

-ocr page 111-

ELFDE HOOFDSTUK.

XI. Hoofdstuk.

De tafel der wet. Het gouden kalf. Mnzes de afgoderij des volks ziende, werpt

de steeuen tafels aan stukken, en doet veel volk dooden. Exod. 24 tot 33.

Vervolgens zeitle God tot Mozes: Kom gij tot Mij boven op de kruin des bergs, en blijf daar, tot dal Ik u de steenea tafelen geve, waarin ik mijne wet en geboden geschreven heb, om het volk die te lecren. Mozes begaf zich dan met zijnen dienaar Josnë boven op Gods bevg , cn zeide tot de oversten: Wacht ons hier; doch zoo er eenig geschil ouder u oprijst, hebt gij Aixrou en Hur bij u, gij kuut u op hen beroepen, om dit te vereffenen.

Zoodra Mozes boven op den berg kwam, riep God hem uit het midden der duisternissen, waarmede de berg omhuld was. Mozes ging dan dwars door de wolk tot op het hoogste des bergs, cn bleef daar veertig dagen en veer!ig nachten. Gedurende dien tijd gaf Ood hem zijne bevelen wegens het maken van het tabernakel, van de ark des verbonds, van de tafel der toonbrooden 'met alles wat er toe behoorde, en teekende hem derzelver maat en gedaante af. Hij zelf schreef hem voor hoedanig de priesterlijke kleederen moesten wezen , de plegtigheden hunner wijding en verscheidene andere zaken, de godsdienst betrelfcnde; ook gaf Hij hem verscheidene bevelen wegens de slaven, de doodslagers, de dieven , de regters, en de giften om het tabernakel te maken , en vele andere dingen, die allen in het boek Exod. van het 21' tot het 31quot; hoofdstuk beschreven staan. Eindelijk gaf Hij hem twee steenen tafelen der wet, door zijne hand geschreven.

Toen het volk van Israël zag, dat Mozes zoo lang vertoefde , om van den berg te komen, kwam het in menigte tot Ailron, en zeide: Maak ons goden, die ons den weg wijzen, want wij weten niet wat er aan Mozes, die ons uit Egypte geleid heeft, mag overkomen zijn. Aaron antwoordde: Brengt mij dan de gouden oorversiersels van uwe vrouwen , zonen en dochters (1). Toen zij hieraan voldaan hadden, deed hij die smelten, en goot er een kalf van. Nn riepen de Israëliten: O, volk van Israël! dit zijn de goden, die u uit Egypte hebben gevoerd. Als Aiiron dat zag, rigtte hij een altaar op voor het kalf, en liet omroepen : Morgen zal het de feesUlag des Heeren zijn. Het volk was dan des

(1) Aiiron zeide dit , in de meenins, dat zij dit niet zouden gedaan hebben, en deed er een kalf van «rieten, uit vrees dat zij hem om hals zouden gebragt hehhen. Maar hij had veel liever moeten sterven. Mozes heeft voor hem bij God gebeden.

103

-ocr page 112-

HET BOEK EXODUS.

anderendaags vroeg bij de band, droeg brand-en dankoffers op, en het zette zich vervolgens neder, om te brassen en te zwelgen en zich met spelen en dansen te vermaken.

Nu zeide God tot Mozes; Ga spoedig naar beneden ; want uw volk, hetwelk gij uit Egypte gebragt hebt, heeft gezondigd. Spoedig zijn zij van den weg, dien gij hun hebt aangewezen , afgeweken. Zij hebben een kalf gegoten, hetzelve aangebeden en het offeranden opgedragen en gezegd; Dit zijn, o Israël! uwe goden , die u uit Egypte getrokken hebben. En verder zeide de Heer: Ik zie wel, dat het een hardnekkig volk is, laat mijn toorn tegen hen ontsteken, en hen vernielen, en Ik zal u over een ander groot volk tot overste stellen. Maar Mozes verzuchtte tot den Heer en zeide: Heer, waarom zoudt Gij uwen toorn ontsteken tegen uw volk, hetwelk Gij met groote wondermagt en met eene magtige hand uit Egypte gevoerd hebt? Gedoog niet, bid ik ü, dat de Egyptenaren zeggen: Hij heeft hen met list uit Egypte geleid; opdat Hij hen op het gebergte om hals zonde brengen, en van het aardrijk uitroeijen. Stil toch uwe gramschap, en vergeef de ongeregeldheid van uw volk. Gedenk Abraham, Izaiik en Israël, die uwe dienaars geweest zijn, aan wie Gij bij uwen naam gezworen hebt, zeggende: Ik zal uw geslacht gelijk de sterren des hemels vermenigvuldigen , en dit ge-heele land, hetwelk Ik u beloofd heb, aan uwe nakomelingen geven, om het voor altijd erfelijk te bezitten. Aldus liet de Heer zich verzoenen, om zijne bedreigingen niet legen zijn volk uit te werken.

Wanneer Mozes het leger naderde, zag hij het kalf, en het volk rond hetzelve dansen, en hij ontstak in znlk eene hevige gramschap, dat hij de tafelen aan den voet des bergs in stukken wierp. (1) Daarna rukte hij het kalf, hetwelk zij gemaakt hadden, neder, wierp liet in het vuur, en deed het tot stof vermorzelen. Voorts strooide lüj dit stof in het water, en gaf er Israel's kinderen van te drinken. (2) Ook vroeg hij aan Aaron : Wat had u dit volk gedaan, dat gij die overgroote zonde over hen getrokken hebt? — Mozes bleef hierop aan den ingang van het leger stil staan en zeide: Die het met den Heer houdt, die kome tot mij. Hierop kwamen tot hem al de zonen van Levi. Hij zeide tot

(1) Daar hij, zegt de H. Ambrosias, het dronken volk onwaardig achtte, dat het Gods wet outvangen zoude.

(2) Om hun de onmagt van zulke goden, die meu tot stof vermorzelde en drinken kende , te leeren.

104

-ocr page 113-

TWAALFDE HOOFDSTUK,

hen: Dit beveelt de Heer en God van Israël: Dat een ieder van u. zich met zijn zwaard omgorde, dat hij zich in bet midden des legers werpe, en ieder doode, dien hij ontmoet hetzij broeder, of vriend, of nabuur. (1) De zonen van Lev deden dan, hetgeen Mozes hun geboden had en er werden op dien dag onder het volk omtrent 33000 man neergeveld. Mozes zegende terstond het huis van Levi, en zeide, dat zij hierdoor hunne handen aan den Heer toegewijd hadden. Des anderendaags deed hij deze aanspraak tot het volk: Gij hebt eene overgroote zonde bedreven, daarom zal ik tot den Heer opgaan, om op de eene of andere wijs vergiffenis van Hem over uwe euveldaad te bekomen. Tot God dan wedergekeerd zijnde, zeide hij; Acii! dit volk heeft eene overgroote zonde bedreven, door zich goden van goud te maken; maar vergeef hun toch die zonde, of zoo niet, wisch mij dan in het boek der levenden uit. God gaf hem tot antwoord : Wie tegen Mij gezondigd hoeft, dien zal Ik uit het levensboek wisschen.

BEMERKING. Dit, is eene les voor de te zeer toegeeflijke ouders, zegt de H. Gregorius, die himne kinderen niet durven straffen, als zij hen versmacht zien in do liefde tot de wereld, die eene ware afgoderij is. Do Loviten, zegt hij, beminden hunne kinderen, doch zij spaarden hen niet; zij benamen hun zelfs het levon, op het bevel van God: en wij vreezen de onzen door de minste berispingen te bedroeven, omdat wij hen met eone gansch vleesche-lijke liefde beminnen. Geen vader bemint meer zijuen zoon, dan Mozes zijn volk beminde; hij wensclite liever te mogen sterven om hun het leven te bohoudeu, en hij doet or niettemin tot 23000 omkomen. Deze liefde strijdt niet tegon den gruoten ijver, dien hij heeft voor de regtvaardigheid. Hoe meer hij Gods gramschap over zijne kinderen vreest, des te meer tracht hij die te voorkomen, mot naar verdiensten te straffen. Ach, hoevele ouders zullen hun eeuwig verderf bewerken, omdat zij hunne kinderen niet behoorlijk berispt en gestraft hebben!

XII. Hoofdstuk.

God spreekt gemeenzaam met Mozes. De twee steenen tafelen worden vernieuwd. Exod. 33. St.

Daar Mozes over dit ongeluk van zijn volk hoogst bedroefd was, zeide God tot hem: Vertrek van deze plaats, gij en

(1) Niet dat zy in de lenten zouden gaan, om lien , die daar binnen waren, te dooden; maar die alleen oinbrenpen , die buiten hunne tenten in de straat des legers nog bezig waren niet den goddeloozen feestdag te vieren.

105

5*

-ocr page 114-

HET BOEK EXODUS.

uw volk, cn ga naar het land, hetwelk Ik met eedo aan Abraham, Izaiik en Jacob beloofd heb. De lieer deed Mozes aan de schare zeggen: Gij zijt een hardnekkig volk, indien Ik wederom onder u kwam wonen, zonde Ik u te niet doen; maar leg uw feestsieraad af, en Ik zal nog zien, wat Ik doen zal. Zij legden al hun sieraad af (tm teeken van berouw). Mo-zes brak zijne tent op; (1) die hij verre van het leger opsloeg (2) en de tent der zamenkomst noemde. Al wie iets van den Heer verzocht, ging tot dezelve. Als nu Mozes uit het leger naar die teut der zamcukomst ging, stond al het volk op, elk in de deur van zijne eigene tent, en zij zagen Mozes achter na, tot dat hij in de tent was. Zoodra deze daarin was, kwam de wolkkolom nederwaarts en bleef staan aan den ingang van die tent. God sprak daar met Mozes van aanschijn tot aanschijn (3), gelijk de eene vriend met den anderen spreekt. Zoo lang als Mozes met den Heer in de tent was, en do Israëliten de kolom zagen, bleven zij aau den ingang hunner tent, en aanbaden Gods Majesteit. Wijders zeide God tot Mozes; Maak twee tafelen gelijk de eerste waren, eu Ik zal daarop dezelfde woorden schrijven, welke op de tafelen stonden, die gij gebroken hebt. Wees bereid tegen den dageraad, om alsdan op den berg Sinaï te gaan, en stel u daar voor Mij op de kruin van den berg. Dat niemand met u bovenkome eu dat men niemand op geheel den berg zie. Dat zelfs de ossen en de schapen regt over den borg niet weiden. Mozes vervaardigde dan twee steeuen tafelen, gelijk de eerste geweest waren, en voor den dageraad opstaande, beklom hij, volgens het gebod des Heeren, den berg Sinaï, niet twee steenen tafelen in zijne hand. God daalde dan af in eene wolk, en stelde zich daar bij Mozes. Hij gaf hem verscheidene burgerlijke wetten voor de kinderen van Israël.

Mozes bleef dan bij den Heer (die de tien geboden op de tafelen schreef) 40 dagen en 40 nachten, zonder voedsel of drank te behoeven. Wanneer uu Mozes van den berg Sinaï kwam niet de twee tafelen der getuigenis in zijne handen, wist hij niet, dat zijn aangezigt met stralen omgeven was door de zamenspraak, die hij met God gehad had. Toen Aa-

(1) Waarop de wolkkolom gewoon was te rusten.

(2) Verre van het leger, te weten duizend ellen, om te toonen, dat God op hen vergramd was. Aldaar kwam het volk te zamen, om van Mozes den wil van God te hooren.

(3) God sprak tot Mozes niet door eenig visioen of droom, zoo als tot de profeten : maar regtstreeks en met woorden.

106

-ocr page 115-

DERTIENDE HOOFDSTUK.

ron en de kinderen van Israël deze stralen zagen, werden zij bevreesd , om tot hem te naderen , maar Mozes riep hen , en Aaron met de oversten der vergadering kwam tot hem. Nadat hij met hen gesproken had, traden ook al de kinderen van Israël toe, en hij beval hnn alles, wat hij op den berg Sinaï van den Heer gehoord had. Doch terwijl hij met hen sprak, bedekte hij zijn aangezigt, opdat de stralen van zijn gelaat hun gezigt niet zonden hinderen. Maar als hij in de tent ging, om met den Heer te spreken, ontdekte hij hetzelve weder, tot dat hij uitkwam. Maarna verhaalde hij aan de kinderen van Israël al hetgeen hem God geboden had. Doch dewijl zij zijn aangezigt, als hij uitkwam, met stralen omringd zagen, bedekte hij dit wederom met een sluijer, wanneer hij tot hen sprak.

BEMERKING. Allo oversten en zielenherders moeten de heilige waarheden leeren matigen naar de zwakheid van hunne aanhoorders en de inwendige gaven verbergen, die God hun door het geloof belieft te geven____ God laat zich door het gebed van Mozes verzoenen. Deze genade is een afbeeldsel van de genade, die Hij aan ee-non zondaar bewijst, als hij met een opregt leedwezen tot God wederkeert, en zijne heilige geboden ontvangt, die door de zoude als vernietigd waren.... Göd wilde, dat Mozes nu twee steenen tafelen zoude maken, om de wet daarop te schrijven, ons aldus toonende dat de bekeering van eenen zondaar niet geschiedt dan met moeite en arbeid, opdat hij door deze moeite, op zich zeiven zoude leeren letton, om niet meer te hervallen.

t;;', j XIII. Hoofdstuk.

Offprgiften, omquot; het tabernakel te maken. Beschrijving van hetzelve. Exod 35. 36 enz. Hetzelfde jaar 2513, zeven maanden na hunnen uittogt uit Egypte.

Mozes deed nu de geheele vergadering des volks bijeen komen, en zei do. [tia vele, andere dingen)-. J)it gebiedt God bovendien, dat gij Hem eenc vereering zult opdragen van goud, zilver en koper; heinelsblaauw, purper en rood scharlaken, fijn lijnwaad, geitenhaar, rood geverwde ramshuiden, dassenvellen en cederhout, olie tot onderhoud van het lamplicht, en specerijen ter vervaardiging van reukwerken: sar-donik- en andere edelgesteenten, om het priesterlijke schouderkleed en zijn borstsieraad te versieren. Dat diegenen, die onder u ervaren en behendig zijn, komen, om te maken ai hetgeen God geboden heeft, namelijk; het tabernakel, de ark, het verzoendeksel, de tafel der toonbrooden; den kandelaar, om de lampen op te stellen ; het reukaltaar en het reukwerk;

107

-ocr page 116-

HET BOEK EXODUS.

het brandofferaltaar met zijnen rooster; het wasclivat met des-zelfs voet, de voorhangsels des tabernakels, en de kleederen, die gebruikt moeten worden in de dienst der heilige plaats. Al deze dingen waren aan Mozes op den berg vertoond, en reeds ie voren had hij aan het volk daarvan verdag gedaan.

De kinderen Israel's gingen dan henen, en kwamen daarna met bereidwilligheid hunne vereering aan God doen. Mannen en vrouwen gaven gouden ketens, oorsieraden, ringen, armbanden, en alle andere gouden voorwerpen en edelgesteente, ten geschenke en ter vereering aan den Heer. Ervarene vrouwen bragten ook hemelsblaanw, puiper en scharlaken garen en fijn linnen, hetgeen zij met eigene handen gesponnen hadden. De oversten des volks offerden edelgesteenten en specerijen tot het reukwerk.

Mozes zeide dan verder: Ziet, de Heer heeft Beseleël verkoren , dien Hij vervuld heeft met zijnen geest en wetenschap , alsmede Ooliab , om alle kunstig handwerk te vervaardigen, om te steken, te borduren , fijn linnen en allerhande stoffen te verwen, enz. Terwijl deze nu met vele andere ervarene meesters (in wier hart God wijsheid gestort had) zich naarstig aan het werk begaven, kwam al het volk nog iederen morgen giften offeren, zoodat de werklieden tol Mozes zeiden: Het volk brengt meer dan er tot het werk des Heeren noo-dig is. Mozes liet dan door het leger uitroepen , dat er niemand meer iets brengen zoude.

BEMERKING. Door den grooten ijver der Israëliten in het offeren van die giften tot het opmaken en versieren des tabernakels, wordt de flaauwheid der Christenen, in iets bij te dragen tot het Opmaken, herstellen, of versieren van den tempel des Hoeren, beschaamd gemaakt. De eersten bragten zoo veel bijeen, dat er meer dan genoeg was, en dat men hen moest doen ophouden. Doch laat nu de herders en leeraars verzoeken , bidden en smeeken, echler krijgen zij zeer weinig. Men kan de armoede en onsierlijkheid van vele kerken, bijzonderlijk ten platten lande, niet zonaer groote droefheid zien. Doch waarvan komt dit anders, dan door gebrek aan ijver en aan geloof?

BESCHRIJVING VAN' HET TABERNAKEL. EXOD. 36 CHZ.

De vergadering van de kinderen Israel's in de woestijn was als eene groote wandelende stad, welker burgers in tenten woonden. God, als hun opperkoning, deed zieh daar ook eene doelmatige tent of tabernakel tot zijne woonplaats in

108

-ocr page 117-

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Let raidden van hen oprigten. Deze tent was 30 elllt;m lang', 10 hoog en even zoo breed; 48 planken van setimhout, met gouden platen bekleed, dienden voor muurwerk, te weten : 30 planken stonden er opgerigt aan de noordzijde, 20 aan de zuidzijde en 8 aan de westzijde; iedere plank rustte op twee zilveren voetstukken. Aan de zijde van het oosten, waar de ingang was, stonden vijf pilaren van cederhout. De kapiteelen derzelve waren van goud, en de voetstukken van koper, en die maakten als vier wegen of ingangen. Aan de pilaren was een behangsel vastgemaakt, hetwelk den ingang geheel bedekte of afsloot, en als dit toeging, was het van binnen duister, bijzonder in het Heilig der Heiligen , en dit beduidde de duistere en ondoorgrondelijke verholenheid van Gods Majesteit, die daar schuilde, en de geheimenissen van van de ware godsdienst. Tien gordijnen van fijn linnen met hemelsblaauw, purper en scharlaken garen doorweven, en zeer kunstig geborduurd met cherubijnen , bekleedden dit tabernakel van binnen; vier soorten van deksels overdekten het tabernakel van boven : het eerste, hetwelk van binnen gezien werd, was uitermate prachtig ; het tweede was gemaakt van geitenhaar; het derde van roodgeverwde ramsvellen ; het vierde van dassen-huiden , blaauw geverwd, ter beschutting van regen, hagel en wind. God deed nog een dergelijk voorhangsel maken , ook geborduurd met cherubijnen, hetwelk binnen het tabernakel aan vier pilaren hing, en diende om het Heilige van het Heilige der Heiligen af te scheiden , latende het Heilige der Heiligen 10 ellen in het vierkant, en het Heilige 20 ellen lang.

In het Heilige der Heiligen was niets dan de ark des Heeren en een gouden wierooksvat, niemand inogt daar ingaan , dan de opperpriester , en dat slechts eens 's jaars. In het Heilige stond dc tafel der toonbrooden, de kandelaar, en het reukaltaar, en niemand mogt er zijnen voet instellen, dan de priesters.

Dit tabernakel stond op een groot plein, of opene plaats, die 100 ellen lang en 50 breed was, afgezet met 60 pilaren van 5 ellen hoog. Aan die pilaren was een behangsel van gordijnen , om dit plein af te schutten. Aldaar kwam het volk om te bidden , om hunne offeranden te zien opdragen (want het brandofferaltaar stond daar in het midden), en om er aldaar van te eten.

BEMERKING. Dit tabernakel, hetwelk naar verscheidene plaatsen vervoerd werd, is een afbeeldsel van de strijdende Kerk op

109

-ocr page 118-

HET BOEK EXODÜ3.

aarde, die niet vergaat, maar wol vau liet eene gewest uaar het andere verhuist, want dikwijls, als de menschen boosaardig en zondig leven, en het geloof misbruiken, wordt dit tot eene regt-vaardige straf hun ontnomen en elders overgebragt. De planken van het tabernakel beteekenen do kloekmoedigheid van die heldhaftige mannen, die de H. Kerk door hunnen ijver en hunne kunde voorstaan cn boschermen. Ue zilveren voetstukkeu beteekenen de zuivere leer, waardoor zij ondersteund wordt. De voorhangsels, die van hot borduursel glinsterden, zijn afbeeldsels van de deugden der geloovigen, die kostbaar zijn in do oogen van God; want, zij zijn de uitwerking van do goddelijke genade in onze harten. Ach, waarom trachten wij die niet vurig te oefenen!

BESCHRIJVING VAN DE ARK DES VERBONDS.

Do ark des verbonds was eeu koffer vau een onbederfelijk hout, setiui genaamd, van buiten en binden niet het fijnste goud bekleed. Zij was twee ellen en een half lang, eene el en een half breed , en eene el en een half hoog. Het deksel der ark was een tafelblad fan het allerfijnste goud. Aan beide zijden van de ark stonden twee cherubs van bet fijnste goud, die op elkander zagen, en met hunne vleugelen het deksel overlommerden, en aldus eenen troon maakten , waarop God gezeten was. Dit deksel werd het verzoendeksel of de genadestoel genoemd, omdat God van daar tot zijn volk sprak , en zijne stem tot onderrigting of verzoening van hetzelve liet hooren. Er waren aan de vier hoeken vier gouden ringen, waarin de draagstokken staken, om de ark te dragen, als het leger moest optrekken. In de ark werden op Gods bevel de tafelen der wet gelegd, en daarom werd zij de ark des Verbonds, en de ark der getuigenis geheeten. Naderhand werd er ook een vat met manna , en de roede van Aaron ingelegd. Deze ark was als een kort begrip van geheel de godsdienst der Israëliten , en zij achtten die als bet waardigste, dat zij bezaten. De H. Schrift noemt haar de 'I lor ie van Israël, en de sterkte van het Joodsche volk. Als het leger moest optrekken, werd de ark vooruit gedragen. Zij werd gewoonlijk gedragen door de Leviten; maar bij buitengewone gelegenheden door de Priesters. Vgl. Josue III, 6. en VI, 6.

BEMERKING. De ware ark, in welke God wil ruston, is eene ootmoedige cn reine ziel, in- en uitwendig met de liefde tot God en tot den evenmonsch bekleed. Deze draagt in haar binnenste de wet des Hoeren geschreven, die zij gestadig overweegt, en naar

110

-ocr page 119-

DEKTIENDE HOOFDSTUK.

welke zij geheel liaar leven regelt. In haar is ook het levende en waarachtige manna (waarvan het Joodsche manna slechts een afbeeldsel was), te weten Christus, dien zij dikwijls ontvangt inde heilige Communie, met wiens geest zij vervuld wordt, zoo dat zij het nu niet meer is, die leeft, maar Christus, die in haar leeft. Het is tot zulk eene ziel, dat de Heer zegt: Komt, mijne uitverkorene, in u zal ik mijnen troon vestigen, want de koning is verliefd op uwe schoonheid. Deze ziel moet dikwijls haar geluk overwegen, Jesus in haar hart aanbidden, Hem bedanken, licht en genade verzoeken, in alle twijfelachtigheden, en wederwaardigheden tot Hem hare toevlugt nemen, zich menigmaal aan Hem opdragen, en haar uiterste best doen om zulk een kostbaar pand door de zonde niet te verliezen.

BESCHRIJVING VAN DE TAFEL DER TOONBROODEN.

Deze tafel was van onbedertelijk hout, met gouden platen bekleed; zij was twee ellen lang, eene el en een half breed eu eene el hoog, en was met ecnen gouden krans versierd. Bovendien had zij eene lijst van vier vingeren hoog, en op die lijst een' anderen gouden krans. Aan de vier hoeken waren vier gouden ringen om er de draagstokken door te steken. Op die tafel waren gestadig twaalf broodeu^ beduidende de twaalf stammen van Israël: zes op elkander aan den eenen kant van de tafel, en zes aan den anderen kant , gedekt met twee gouden schotels, en boven op een gouden wierookvat met uitgczochten wierook, opdat de walm daarvan tot God zoude opstijgen, en deze brooden aldus aan Hem toegewijd zijn. Zij weiden genoemd toonhrooden of brooden van voorstelling, omdat zij gesteld werden in des Ileeren tegenwoordigheid, en tot erkentenis, dat de twaalf geslachten hun brood en onderhoud van God ontvingen. Zij waren gebakken van fijne bloem met olie, die het volk otterde. De Leviten vervaardigden die wekelijks en zij werden alle Sabbatdagen veranderd : de drooge werden weggenomen, en versche in de plaats gesteld. Niemand mogt daarvan eten dan de priesters, en dit moest in de heilige plaats geschieden. Deze tafel werd in het Heilige van het tabernakel, aan de noordzijde, gesteld.

BEMERKING. In plaats van deze brooden, dragen nu dege-loovigen dagelijks in de H. Mis, Christus zei ven, het levende Brood aan den hemelschen Vader op, en zich zeiven met Hem. Duizendwerf gelukkig die dit wel en waardig doet, en die dikwijls door den dag die goddelijke offerande van Christus aan den hemelsehen Vader vertoont.... Gelukkig hij, die zich zelven als oen levend en bereidwillig offer dikwijls vertoont en opdraagt aan God in liet ta-

Ill

-ocr page 120-

HET BOEK EXODUS.

bernakel vau zijn hart, om geheel voor Hom te leven; die zich vertoont, om mot een rein en welbereid gemoed de genaden te ontvangen, dio de Heer in hem zal believen uit te storten, tot vermeerdering van zijne verheerlijking en tot zaligheid der zielen, en die zich bereidvaardig toont, om een levend werktuig in de hand Gods te zijn, om door Hem gebruikt te worden tot alles wat Hem believen zal, en om te doen, te laten en Ie lijdon al wat zijne vaderlijke Voorzienigheid hem zal overzonden. Gelukkig hij, eindelijk, dio dikwijls zijn hart met al zijne werken aan den Heer opdraagt. Hoe vele offeranden, o Hoer, zouden wij alzoo dagelijks niet aau uwe Oppermajesteit kunnen opdragen!

BESCHRIJVING VAN DEN KANDELAAR.

Deze kandelaar was van louter gond, met den hamer gedreven. Hij had zes fraaije armtakken, drie aan beide zijden. Iedere tak was versierd met drie schaaltjes in de gedaante van notenscbelpen, met drie appelen en drie leliën. Er bevonden zich ook zeven met allerzuiverste olijfolie gevulde lampen , die boven op den kandelaar en deszelfs takken gesteld werden, om gestadig voor den Heer te branden, en licht van alle zijden te verspreiden. Aiiron cn zijne zonen moesten die lampen verzorgen in het tabernakel, opdat zij van des avonds tot des morgens voor het aanschijn des Heeren zonden ontstoken zijn. Deze kandelaar met zijn toebehooren moest een talent van het fijnste gond , dal is ; omtrent 130 ponden gond , wegen. Hij werd in het Heilige van het tabernakel aan de zuidzijde gesteld.

BEMERKING. De herders en priesters worden in de H. Kerk gesteld op den kandelaar als lampen, om van alle zijdon do go-loovigeu door heilige zeden en zuivere loeringen te verlichten. Hot is tot hen, dat Christus zegt; Gij zijt het licht der wereld. Hun leven moet een voorbeeld van alle deugden zijn, en eene vortooning van deu geest van Christus, waarvan zij moeten vervuld zijn. Als de Bisschop de priesters wijdt, zegt hij tot hen; Volgt na, hetgeen gij dagelijks verhandelt, „door eene gedurige versterving en „eenen geestelijken dood. Dat uwe leer een gestadig voedsel zij „voor de deugdzamon en vromen, en een geneesmiddel voor de „zondaars. Dat de geur van uw leven do troost zij van de Kerk „van Christus, opdat zij met u deze wijding te geven en gij mot „ die te ontvangen , niet verdienen in ons eeuwig verderf gestort „te worden, maar integendeel, de eeuwige heerlijkheid mogen in-„treden.quot; Hij gebiedt hun ook, dat zij volgons de heiligheid van hunnen staat moeten leven, en door alzoo te leven, zullen zij lampen zijn, die van alle kanten een helder licht verspreiden.

113

-ocr page 121-

DERTIENDE HOOFDSTUK.

BESCHRIJVING VAN HET REUKALTAAR.

Dit altaar was van cederhout, met gouden platen bekleed. Het was vierkant, zijnde een el lang en breed, en twee ellen hoog. Alle dagen, des morgens en des avonds, werd er een wierookvat met kostelijken wierook op geplaatst. God zelf had Mozes aangewezen, op welke wijze dit reukwerk moest gemaakt worden. Dit altaar werd in het Heilige van het tabernakel tusschen de tafel der toonbrooden en den kandelaar geplaatst.

God beval aan Mozes ook een altaar te maken voor de brandoffers van cederhout, bekleed met dikke koperen platen. Hetzelve was van binnen hol, vijf ellen breed, en drie ellen hoog. Boven op het plat was een rooster , netsgewijs gemaakt. Dit altaar stond voor het tabernakel in het opene plein. Er bevond zich ook een koperen wascbvat, waar de priesters hunne handen en voeten in moesten reinigen, alsook de vaten die tot de offeranden dienden, en sommige deelen der offerdieren, die gewasschen moesten worden, eer zij opgedragen werden.

BEMERKING. De wierook vau het reukaltaar heteekent het gebed, hetwelk wij dikwijls en wel bijzonderlijk 's morgens en 's avonds den Allerhoogste moeten opdragen. Doch, opdat het gebod aan die verhevene Majesteit, als een welriekend reukwerk, bch age, zoo moot hot gebrand worden inliet vuur der liefde, en geschieden met groote ootmoedigheid, aandacht, met een berouwhebbend hart, met vast betrouwen en volharding.

Al de brandoffers der oude Wet moesten aangestoken en verteerd worden door een vuur, dat van den hemel gekomen was; om ons te leeren, dat al onze werken door het vuur der goddelijke liefde tot God moeten gerigt worden, om Hem te kunnen behagen, zoo als do Apostel leert, als hij zegt (2 Cor. 10, 31.); Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet alles ter eere Gods. En nog klaarder in het 16 hoofdstuk v. 14. Doet alles, wat gij verrigt, met liefde.

BESCHRIJVING VAN HET PRIESTERLIJK GEWAAD.

God zeide vervolgens tot Mozes: Gij zult Aaron uwen broeder en zijne zonen roepen, om voor Mij het priesterlijke ambt te bedienen. Voor Aaron zult gij zeer prachtige lilce-deren doen maken , en over dezelve met ervaren mannen , die ik met wijsheid vervuld heb , spreken. Deze zijn de kleederen , die zij zullen vervaardigen : Een borstsieraad , een schouderkleed , eenen overrok, een eng linnen onderkleed, eenen mijter, en eenen gordriem. — ■ De opperpriester had bovendien linnen onderrok, een lang kleed van hemelsblaauw, aan welks onderboord 72 gouden schelletjes hingen, en tusschen

113

-ocr page 122-

het boek exodus.

dezelve even zoo veel sjranaatappeltjes, gemaakt van purper, hemelsblaauw en scharlakenrood , opdat men hem zoude lioo-ren als liij de H. plaats in- of uitging;, en tot eerbied opgewekt worden. Hoven dit kleed had hij nog een ander zeer kostelijk kleed, hetgeen maar ten halve van het lijf kwam, genaamd Tiphod of schoudermantel. Dit was op de schouderen toegemaakt met twee gouden haken, waarop twee edele steenen stonden , in welke de twaalf namen van de twaalf geslachten gesneden waren , namelijk zes iu den eenen steen en zes in den anderen. Van voor op dit kleed was een vierkant borstsieraad geborduurd, en versierd met twaalf fonkelende steenen , geschikt in vier rijen en drie steenen in elke rij. Op dit borstsieraad stonden ook deze woorden; Leering en B aarheid. De opperpriester droeg nog voor zijn voorhoofd een gouden plaat, die voor aan den mijter vast was, in welke deze woorden gesneden waren : De Heiligheid komt den Heer toe.

Nadat nu alles, wat de Heer aan Mozes op den berg getoond en voorgeschreven had, gemaakt, en het tabernakel met al deszelfs toebehooren opgerigt was, bedekte de wolk des Heeren het tabernakel en het werd met Gods glorie vervuld, zoodat Jlozes het tabernakel niet konde ingaan. Als nu de kinderen van Israël moesten opbreken en van plaats veranderen, verhief zich de wolk omhoog, maar als zij boven het tabernakel stil bleef, bleven zij op dezelfde plaats; want de wolkkolom bleef bij dag op het tabernakel rusten , en de vurige kolom bij nacht in het gezigt van al de kindereu Israel's, zoo lang zij op reis gi-weest zijn.

BEMERKING. Hot goud fonkelde in deze priesterlijke sieraden, zegt de H. Gregorius, om te toonen, dat God bijzonderlijk do wijsheid in de priesters eischt; doch eene H. wijsheid, die hun leven aangenamer maakt in de oogen van God, dan die uitwendige sieraden in de oogen der menschen. De schelletjes van het bovenkleed des hoogepriesters beduiden, dat geheel het leven van eenen priester moet spreken, om door de goede voorbeelden de menschen te stichten en tot God te brengen. Deze woorden; leering en waarheid, die de'opperpriester op de borst moet dragen, toonen ons, waarmede de priesters inwendig in hun hart moeten bezig zijn, namelijk met de leeringen en waarheden der H. Schrift, bijzonderlijk van het Evangelie, als ook met die van de H. Vaders, die aangeduid worden door al die edelgesteenten van het borstsieraad. l)ns moeten zij, zoo veel mogelijk, alle aardsehe bekommernissen en verwikkelingen in tijdelijke zaken vlieden, gelijk do Apostel leert met deze woorden ; Niemand, die in de dienst van God is, bemoeit zich wet tijdelijke zaken. 2. Tim. 2, 4.

114

-ocr page 123-

HET BOEK DER LEVITEN.

Dit hoek wordt aldus genoemd, omdat het de plegtigheden en de verschillende bedieningen beschrijft, die verrifft werden door de Le-viten, zijnde het geslacht van Levi, uitsluitend door God bestemd tot alles, wat de plegtigheden van zijne dienst betrof. Het bevat 27 hoofdstukken. De 7 eerste maken gewag van de verschillende offeranden; de 15 volgende handelen over degenen, die eenige offerande wilden opdragen , en van de rein- en onreinheid van mensehen en dieren; de laatste betreffen de feestdagen, het tabernakel, de tienden en de beloften. Wij zullen slechts weinige dingen hieruit verhalen , omdat alles naar de letter hier bijna uitsluitend de Joden betreft. Het behelst de geschiedenis van eene en eene halve maand, beginnende van de maand Nisan in het tweede jaar na den uitlogt uit Egypte, wanneer de kinderen Israel's bij den berg Sindi legerden.

Eerste Hoofdstuk.

Aiiron eu zijne zonen worden priesters gewijd. Levit. 8.

God zeide tot Mozes: Doe Aaron en zijne zonen aan de deur des tabernakels komen. Gij znlt hen gebeel met water reinigen , en daarna Aaron zijne kleederen aantrekken. Verder zult gij zalfolie nemen, en die op zijn hoofd gieten, en aldus zal hij Mij toegewijd zijn. Ook zult gij zijne zonen doen komen, en hen ook met den tooi versieren, die voor de priesters verordend is Mozes nam dan olie, en na zeven maal het altaar en de offerande besproeid te hebben , zalfde hij het altaar en al de vaten. Hij stortte zalfolie op het hoofd van Aaron, trok deszelfs zonen hunne kleederen aan, en aldus werden zij gewijd. Daarna droeg Mozes een kalf op voor de zouden , op welks hoofd Aaron en zijne zonen hunne handen legden, terwijl zij hunne zonden beleden. Hij droeg daarenboven een schaap op tot een brandoffer, en nog een tweede tot de wijding der priesters , welks bloed hij streek aan en rond het altaar, aan het uiterste van het regteroor van Aaron, op den duim zijner regterhand, en op den grooten teen van zijnen regtervoet; even zoo deert hij aan Aaron's zonen. Wijders gebood hij hun zeven dagen in bet voorplein des Tabernakels te blijven om den tijd der wijding (die zeven dagen duurde, en zeven maal herhaald werdj in het gebed door te brengen, op straf van den dood.

BEMKKKI1S' G. De Apostel, sprekende van hot priesterlijke amht, zegt deze treffende woorden; Niemand mag uit zich zeiven die eer aannemen; maar alleen hij, die van God daartoe geroepen wordt,

-ocr page 124-

HET BOEK DER LEVITEN.

zoo als Aaron. Hebr. 5, 4. Het is eeno groote verblindheid en ver-nietoltioid zich tot dozen staat te begeven, zonder eerst wel te onderzoeken, of meu van God daartoe geroepen wordt. Dit punt is van een allergrootst gewigt; want wolken zegen en welke genaden kan iemand verwachten, die zicli tegen den wil en de roeping van God op don geestelijken staat toelegt, cn zonder dezen zegen, wat misslagen, ongeregeldheden en gevaren zoo voor zijne als eens anders zaligheid! Dezen roep van God moet men trachten te kennen , ten 1. Door veel bidden, en door een opregt deugdzaam leven. 2. Met zich te doen onderrigten en de kenteekens van eenen waren roep wel te onderzoeken. 3. Door den raad van eenen goeden biechtvader, die ons sedert lang gekend heeft. Doch om voor-zigtig te kunnen oordeelen, of men van God geroepen is, is er een goed geweten, een stichtend leven, genoegzame kunde en bekwaamheid tot do kerkelijke bediening noodig. God gave, dat vele ouders dit wel beseftan, die hunne kinderen hiertoe zoeken aan te sporen. Zij mogen wel wenschen, dat hunne kinderen daartoe van God geroepen worden; maar zij mogen in dezen wensch niets anders beoogeu, dan do verheerlijking van God, de zaligheid van hunne kinderen on van den naaste. Het is een groot misbruik de kinderen daartoe sterk aan te zetten, om daardoor een kind te voorzien, of om or een uit to kiezen, dat tot do wereld niet nuttig is, om in dien staat eenig geldelijk belang, meerdere oor, en andere tijdelijke voordooien te bekomen; of eindelijk dien staat aan te zien als een bedrijf om den kost te winnen. De Roomsche Catechismus zegt: „Men mag te rogt zeggon, dat diegenen tot „de kerkelijke bedieningon door de dour inkomen, die van God „wettelijk geroepen zijnde, deze bediening uitoefenen, alleenlijk „om de eer Gods te bevorderen. Maar sommigen komen daarom „ kost en kleoderen, en schijnen niets anders te beoogen dan gewin, even „als ambachtslieden... . Anderen worden bewogen tot do wijding „ uit eerzucht.... anderen om ri'k te worden ....; waardoor de „glans van hot priesterschap zoo verduisterd wordt, dat er nu „ bijna geene zaak voor zoo gering door de goloovigen wordt aan-„gezien. Hierdoor geschiedt het ook, dat dusdanigon niet meer „voordooi trekken uit liet priostorschap, dan Judas uit het Apostelschap, waarin hij zijne verdoemenis gevonden hoeft.quot; De sacr. Or din. Num. 8.

II. Hoofdstuk.

Eerste offer van Aiiron. Er daalt vuur uit deu hemel, om de offerande to verteren. Nadab en Abin worden gedood. Levit. 9, 10.

Op den achtsten dag deed Mozes Aaron root zijne zonen en al dc ouderlingen komen, en zeide tot Aaron: Neem een schaap voor dc zonden, en een tweede tot een brandoffer, om ze aan God op te dragen. Tot de schare zeide hij; Neem eenen bok voor de zonden , en een kalf met een lam van een jaar tot een brandoffer, en draag die aan God op, en dc Heer zal zich heden aan u openbaren. Vervolgens beval

116

-ocr page 125-

TWEEDE HOOFDSTUK.

hij aan Aaron bij het altaar te komen, om dc olt'erande op te dragon. Mozes en Aaron gingen dan in het Tabernakel , en toen zij hetzelve wederom verlieten , zegenden zij het volk, en de heerlijkheid des Hoeren versehcen aan hetzelve. Een vnnr, van God gezonden, verteerde de offerande, die op het altaar lag; toen het volk dit zag, viel hot op zijn aangezigt plat ter aarde en loofde God. De Heer beval verder , dat dit vuur altijd op zijn altaar branden moest , en dat de priesters dit zouden onderhouden , en daartoe alle dagen des morgens en des avonds hout en voedsel op hetzelve leggen , opdat het gestadig in brand zoude blijven , zonder ooit uitgedoofd te worden. Dit duurde alzoó voort tot den tijd toe, dat Salonion zijnen tempel wijdde, wanneer dit mirakel nog eens vernieuwd werd. Met dit heilige vuur moesten de wierookvaten gevuld worden, als men wierook en reukwerk zoude opofferen, en alle offeranden verteerd worden , die op het brandofferaltaar gelegd werden. Nadab en Abiu, de zonen van Aaron, namen echter hunne wierookvaten en legden in dezelve een vreemd vuur (1), om den wierook op to offeren. Doch een vuur van den Heer uitgezonden , doodde hen, en zij stierven daar voor Gods aangezigt. Mozes zeide daarop tot Aüron: Dit heeft God gezegd; Mijne heiligheid en mijne glorie zal ik verlooncn voor al het volk , wegens degenen , die tot Mij naderen {dal is, wegens degenen , die de. priesterlijke bedieningen uitoef enen). Aiiron dit hoorende, zweeg stil, en Mozes liet de ligchamen van Nadab en Abiu uit het Tabernakel, zoo als zij daar lagen, in hunne linnen kleederen, wegnemen, en buiten het leger dragen. Ook verbood hij aan Aaron en zijne zonen hen te beweenen, of een teeken van rouw daarover te toonen.

God sprak nog verder tot Aüron ; Wijn en allen sterken drank zult gij en uwe zonen niet drinken , als gij in het Tabernakel der getuigenis zult gaan , opdat gij met den dood niet gestraft wordet. Dit is eeue altijddurende wet voor uwe nakomelingen, ton einde gij onderscheid zoudt weten te maken tusschon heilig en onheilig, tussehen rein en onrein, en opdat gij den kinderen van Israël al mijne instellingen loeren moget.

(1) Zij namen vreemd vuur, dat is, niet van dit wonderdoende vuur, maar hetgeen dnar was om de spijzen te bereiden. Het is onzeker , of dit gescliied is uit onwetendheid, of uit onachtzaamheid. Sommigen meenen dat liet was uit halve dronkenschap omdat God straks aan de priesters verbiedt om gedurende den tijd dat zij in het Tabernakel hunne ambtsbedieningen uitoefenden, wijn te drinken, en al wat dronken kan maken.

117

-ocr page 126-

KET BOEK DEK GETALLEN.

118

BEMERKING. De Joden waren verslagen en te gelijk verheugd, toen zij dit vuur van den hemel zagen dalen ; maar wat is dit, in vergelijking bij het vuur der liefde, dat God in ous hart stort? Want dit is het opregt heilige van den hemel gezonden vuur, waarvan dit eerste maar eene afbeelding was. Welke reden van groote verwonderingen vreugd over die weldaad, welke geene tong kan uitspreken, en veel meer is, dan dat God ons duizend werelden gaf! Dit vuur moet altijd op het altaar van ons liart branden: wij moeten het gedurig voeden door vurige verzuchtingen tot God, en wij moeten door hetzelve onze dagelijksehe offeranden van al onze werken en lijden den Heere opdragen... Indien Nadab en Abiu zoo geducht zijn gestraft geweest, omdat zij vreemd vuur namen, hoe zullen zij nu gestraft worden, die met vreemd vuur, dat is, met het hart vol booze geneigdheden, tot het H. Altaar, en tot de H. Communie durven naderen ! Ik 7.eg, met een hart vol liefde tot ongeoorloofde vermaken. De Heer tuchtigt hen niet meer met zulke zigtbare straffen, maar hij bewaart die voor het andere leven, ü God ! bewaar ons toch van met dit vreemde vuur tot u te komen.

HET BOEK DER GETALLEN.

Dit boek draagt dien naam, omdat hier, op Oods bevel, al de kinderen van Israël, die de wapenen konden dragen, geteld werden. God wilde door deze optelling toonen, dat het geslacht van Abraham , volgens zijne belofte, gelijk de sterren des hemels vermenigvuldigd was. Verder ziet men in dit boek de groote ongetrouwheid en hardnekkigheid der Israëliten, die ondanks al de wonderen Gods, welke Hij voor hunne oogen uitwerkte, even wel gedurig tegen Hem en Mozes morden, ja zelfs naar Egypte wilden terugkeeren, alwaar zij in zulk eene groote slavernij geleefd hadden. Dit boek bevat, in 30 hoofdstukken, een tijdvak van 36 jaren en 9 maanden, ie beginnen met den tijd, dat zij opbraken van den berg Sincü, tol dat zij in de velden van Moab aan de grenzen van Chanadn kwamen.

Eerste Hoofdstuk.

Ailron en Maria morren tegen Mozes. Er worden twaalf mannen uitgezonden om het land van Chanaan te bespieden, liet volk begint te morren. God wil hen straffen. Num. 12, 13.— Twee jaren na den uittogt uit Egypte.

Maria en Aaron morden (pok) tegen Mozcs (afgunstig zijnde over zijn (ji-znc]) en zeiden : Hoeft God tot Mozes alleen gesproken? Sprak Hij ook niet tot ons? Toen God dit hoorde (want Mozes was do zachtmoedigste man, die de aarde be-

-ocr page 127-

EERSTE HOOFDSTUK.

trad) zeide Hij aanstonds tot Mozes, Ailron cn Maria: Gaat gij met drieën alleen naar het Tabernakel des verbonds. Als zij daar prekomen waren, kwam God af in de kolom , en aan den ingang des Tabernnkels staande, riep bij Aaron en Maria tot zich , en sprak hen aldus aan: Hoort wat Ik u zeggen zal. Als er een Profeet onder u is, zoo zal Ik aan hem door een visioen, of eenen droom wel verschijnen; maar aldus gaat het niet met mijnen dienaar Mozes, die Mij in mijn huis getrouw dient. Ik spreek met hem mond aan mond , zoo dat hij Mij ziet, niet door duistere afbeeldingen en gelijkenissen, maar openlijk. Waarom hebt gij dan niet gevreesd tegen hem te morren? Hierop verdween God, zeer gestoord zijnde tegen hen, en de wolk , die boven het Tabernakel hing, trok ook henen. Aldra vertoonde zich Maria, geslagen met melaatschheid , zoo wit als sneeuw. Toen Aaron deze melaatschheid zag, zeide hij tot Mozes; Ik bid u, mijnheer, wil ons deze zonde niet toekennen, die wij in onzen dwazen hoogmoed bedreven hebben. . . . Zie de helft van haar vleesch is reeds door de melaatschheid verteerd. Mozes riep dan tot God: O Heer, genees haar toch! God antwoordde: Indien haar vader haar in het aangezigt gespuwd had {om eenit/e misdaad), zoude zij dan niet ten minste zeven dagen lang met schaamte vervuld worden? Dat zij dan zeven dagen uit het leger vertrekke, daarna zal men haar terugroepen. Maria werd dan zeven dagen lang uit het leger gesloten, en het volk verroerde zich niet van de plaats, voor dat men haar wederriep. Na dit gemor volgde weldra een ander.

Toen de Israëliten nu de grenzen van het beloofde, land naderden, zeide God tot Mozes; Zend mannen, om het land van Chanarin te bespieden, neem daartoe uit iederen stam een' persoon. Mozes deed zulks en zeide tot hen: Trekt op naar het zuiden toe, en wanneer gij op het gebergte gekomen zijt, beziet dan het land, hoedanig het is, en het volk, dat er in woont, of het sterk is of zwak , of het talrijk is of niet; of het land vruchtbaar is of niet, en welke steden er zijn bemuurd of zonder muren; of de grond vet of onvruchtbaar is; bosehrijk of zonder boomen. Weest behendig, listig, en brengt ons van de vruchten des lands mede. Het was luist de tijd, als men de eerste druiven begon te eten.

Zij trokken dan op, en bespiedden het land, van de woestijn Sin tot Eohob toe, waar langs men naar Emath gaat.

119

-ocr page 128-

HET BOEK DER GETALLEN.

hetwelk in het zuiden ligt. Vervolgens kwamen zij te He-bron, waar Achiman, Sinaï en Tholmaï, de kinderen van Enac, die een' vermaarde reus was, woonden. Van daar kwamen zij te Neheleskol, alwaar zij eenen wijngaardrank met eenen druiventros afsneden , dien twee mauuen werk hadden, om, over eenen staak hangende, te dragen. Ook bragten zij van die plaats granaatappelen en vijgen mede.

BEMERKING. Het gemor is een leelijk kwaad. Hetzelve komt dikwijls daaruit voort, dat men de rede geene plaats geoft; ook uit hoovaardigheid, on verduldigheid, of gering betrouwen op God. De Israëliten hebbeu dikwijls de straf van dit kwaad gevoeld en zouden dezelve nog meer ondervonden hebben, liadde Mozes voor hen niet ten beste gesproken. Allen , die tegen God of hunne o-versten durven opstaan en morren, moeten straf vreezen.

II. Hoofdstuk.

De bespieders keeren terug. Zij verhalen de liggiug van het land.

Het volk begint te morren. Num. 13 en 14.

De bespieders, na veertig dagen teruggekomen zijnde, kwamen, toen zij dat land rondom doorreisd hadden , tot Mozes en Aaron , en tot geheel de vergadering in de woestijn Pharan, te Cades. Zij toonden hun de vruehten des lands, en zeiden: Het land, waarheen gij ons gezonden hebt, vloeit waarlijk over van melk en honig; maar de inwoners zijn zeer sterk, en de steden, zeer groot en wel betminrd; wij * hebben daar ook de nakomelingen van Enac gezien. Hierop begon het volk tegen Mozes te morren. Doch Caleb stilde de ontevredenheid van het volk, dat tegen Mozes opstond en zeide: Laat ons optrekken , en het land tot een erfdeel bezitten , want wij zullen dit kunnen innemen. Maar de anderen , die met hem gegaan waren, zeiden integendeel; Wij kunnen tegen dat volk niet optrekken; want het is sterker dan wij (1). Zij begonnen ook ongunalig van dit land te spreken, en te zeggen: Dit land, dat wij doorwandeld hebben, verslindt zijne inwoners: het volk is van oene reusachtige gestalte. Wij hebben daar de monsters van Enac's zonen, van het geslacht der reuzen, gezien, bij welke wij in vergelijking sprinkhanen schenen te zijn. Door deze en dergelijke oorblazingen, deden zij vooringenomenheid tegen het beloofde land opvatten , zoo dat zelfs geheel Israël begon te weenen en den geheelen nacht door schreide. Allen morden

(1) Josuë was waarschijnlijk ten Jczcn tijde hier niet bij.

120

-ocr page 129-

TWEEDE HOOFDSTUK.

dan weder tegen Mozes en Aaron, zeggende: Ach, of wij in in Egypte gestorven waren! Acb, of wij in deze woestijn het leven verloren, en dat God ons niet in dat land leidde, opdat wij door het zwaard niet omkomen, en onze vrouwen en kinderen gevankelijk weggevoerd worden! Ware het niet beter, dat wij naar Egypte terugkeerden? Ook zeiden zij tot elkander: Laat ons eenen aanvoerder kiezen, om de terugreis naar Egypte te aanvaarden. Toen Aaron en Mozes dit hoorden , vielen zij voor de oogen van Israel's kinderen plat ter aarde, op hunne aangezigten. Doch Josnë en Caleb scheurden hunne kleederen , en zeiden tot de geheele menigte der Israëliten; liet land, hetwelk wij doorreisd hebben, is zeer goed. Als de gunst des Heeren met ons zal zijn, zal Hij ons daarin brengen, en ons dat land geven, dat van melk en honig overvloeit. Weest niet wederspannig tegen den Heer , en vreest ook het volk van dit land niet, want wij kunnen het als een stuk brood verslinden. Alle bijstand is van hen geweken, dc Heer is niet ons, vreest dus niet! Maar toen al het volk begon te tieren , en hen wilde steenigen, vertoonde zich de glorie des Heeren boven het tabernakel des Vcrbonds voor al de Israëliten, en God zeide tot Mozes; Hoe lang zal dit volk Mij nog tergen? Hoe lang zullen zij aan Mij geen geloof geven, ofschoon Ik al die wonderheden voor hen verrigl heb ? Ik zal hen met de pest slaan en vernielen , doch u zal Ik aanvoerder maken over een grooter en magtiger volk dan dit.

Mozes zeide dan tot God: Als de Egyptenaren, en ook de inboorlingen van dit land zullen hooren , dat Gij, o Heer! die in het midden van dit volk waart, die daar van aanschijn tot aanschijn gezien werdt, die hen door uwe wolk bedekdet, die hun door eene wolkkolom bij dag, en door eene vurige kolom bij nacht, den weg toondet, zulk eene menigte van menschen hebt gedood, alsof het maar één mensch ware, zullen zij zeggen: Hij had de magtniet, om het volk in dat land, hetgeen Hij hun met eed beloofd had , te brengen ; daarom heeft Hij hen in de woestijn gedood. Laat uwe magt verheven worden volgens de woorden , die Gij gesproken hebt. God is geduldig en rijk in goedertierenheid.....

Vergeef toch deze zonde van dit volk, volgens uwe groote barmhartigheid, gelijk Gij hun, sedert dat zij uit Egypte vertrokken zijn, tot hiertoe genadig zijt geweest. God antwoord-33 ' ' (i

121

-ocr page 130-

HET BOEK DER GETALLEN'.

de: Ik vergeef het hun, volgens uw verzoek ; nogtans die menschen , die mijne heerlijkheid en wonderen in Egypte en in de woestijn gezien , en Mij nu tot tienmaal toe getergd hebben , zonder naar mijne stem te hooren , zullen dit land niet

zien......Zeg hun rond uit: In deze woestijn zullen uwe

doode ligehamen gelegd worden; gij allen, die twintig jaren of boven de twintig zijt , en die tegen Mij gemord hebt, zult in het beloofde land niet komen , behalve Caleb en Josuë. Ook zullen uwe kinderen in de woestijn , gedurende veertig jaren rondzwerven (1). Volgens het getal der veertig dagen, dat gij het land bespied bebt, zal men een jaar voor eiken dag rekenen. De tien bespieders, die den opstand des volks hadden gaande gemaakt, bleven plotseling dood voor het aansehijn des Heeren. De twee overigen der bespieders, Josuë en Caleb, bleven in het leven.

BEMERKING. Het beloofde land is een afbeeldsel van den hemel, waarvan de H. i'aulus zegt: Noch oog heeft het gezien, noch oor het gehoord, noch is het ooit in's menschen hart opgekomen , hetgene God bereid heeft voor hen, die Hem beminnen. Weegt ieder woord wel op. Wat kunnen de menschen met hun hart niet al denken ■ Doch dit alles is zoo veel als niets bij den hemel vergeleken. O hemel, mogten wij u eens zien, onze ziel zoude uit het ligchaam gerukt worden, en tot u vliegen! Ja, mdien God honderd jaren strenge boetpleging eischte, om u eens te mogen zien, dit zoude wol beloond zijn. O hoe verre is dit alles buiten ons begrip! Doch om daar te geraken, moet men de vijanden overwinnen. die dit willen beletten, namelijk den duivel met zijne arglistigheid, de wereld met baar bedrog ea ijdelhcden het vlceseh met zijne kwade lusten. En dit moet veel stnjdens kosten. De A-postel roept uit; Niemand zal gekroond worden, tenzij hj meUighjk zal nestreden hehhen. Do hemel wordt vergeleken bij een koningrijk, er moet geweld gedaan worden, om het in te nemen Geweld van versterving, van boetvaardigheid, van bidden, van lijden en van aalmoezen, enz. Dit valt bard aan de bedorvene natuur; maar wij kunnen alles ligtelijk overwinnen, indien wij op God betrouwen en met den Apostel Paulus zeggen; Ik vermag alles m dengene, die mij versterkt.

II. Hoofdstuk.

Straf van ecnon man, dio oP den Sabbatdag hout sprokkelde. Nam. 15.

Het o-ebeurde nu , terwijl de kinderen van Israël in de woest ij nawaren, dat zij zekeren man aantroffen, die op don Sabbatdag hout sprokkelde. Zij bragten hem dan bij Mozes

(11 Zii Imdden zeer spocdi? in het beloofde land kunnen komen, indien rij tegen Gol niet opgestaan waren, want zij waren er zeer nabij.

133

-ocr page 131-

VJE1ÏBE HOOFDSTUK.

en Aaron , en toi. al bet volk {of de opperhoofden^) Deze stelden hem in bewaring, niet wetende, wat zij met bcm moesten aanvangen. Maar God zeide tot Mozes ; Dat men hem met den dood siraffe, en dat al bet volk bcm buiten het leger steenige. Zij geleidden bcm dan buiteft de tenten, en wierpen hem met stcenen dood, zoo als de Heer geboden had. God zeide verder tot Mozes; Zeg aan Israel's kinderen , dat zij aan hel einde hunner mantels franje maken, en boven de franje een hemelsblaauw lint leggen , opdat zij op dit gezigt Gods geboden indachtig worden, en, door zich die te herinneren , dezelve mogen onderhonden, en aan bunnen God toegewijd zijn , want Ik ben de Heer uw God , die u uit Egypte heb geleid, opdat ik uw God zoude zijn.

BEMERKING. God wilde, zoo als blijkt uit de straf van dezen man, dat do Sabbatdag zeer streng onderhouden word, en de minste overtreding werd geducht gestraft. In plaats van deu Sabbatdag vieren de Christenen nu den Zondag. Maar helaas, op welke onbetamelijke wijs! Velen onthouden zich wel van slaafschc werken: maar het is om nog iets veel slaafscher te bedrijven. Al hunne godsdienst bestaat in eene enkele Mis te hooren; en God weet met welke geringe godsvrucht, mot hoeveel verstrooidheid, en in wat zondigen staat. Verder zien zij naar do kerk niet meer om, en denken naauwelijks meer op God. Zij brengen hunnen tijd door met spelen, wandelen, in gevaarlijke bijeenkomsten, in één woord, met zinnelijkheden te voldoen, en vele zonden te bedrijven, en dienen aldus meer deu duivel dan God. Doch indien de regtvaardige Heer aldus eenen armen man, die hout sprokkelde, ge-straft heeft, welke verschrikkelijke straffen hebben dusdanigen dan niet Ie wachten.

IV. Hoofdstuk.

Core, Bathan en Abiron verzinken levend iu de aarde; 250 man worden door het vuur verslonden cn nog 14.,700 anderen komen om.

De roede van Aiiron brengt bloemen voort. Num. 10 en 17.

— Het jaar der wereld 2514', vuur Christus l OO.

Core, Dntban en Abiron, afgunstig over bet gezag van Mozes en Aaron, stonden tegen ben op met 250 maniien van Israël, die oversten der synagoog waren. Deze begaven zich bij Mozes en Aaron, en zeiden hun: Het is thans genoeg met n , [dal ü, (jij zijt lanq (jenoey meester geweest) want do geheele vergadering bestaat uit aan God toegebeiligde menschen, cn de Heer is in het midden van hen. Waarom verheft gij u boven het volk des Hoeren ? Mozes dit hooren-de, wierp zich ter aarde. Daarna zeide hij tot Gore en de

123

-ocr page 132-

HET BOEK DEB. GETALLEN.

134

gansche menigte: Morgen vroeg zal God kenbaar makeu^ wie Hem toebohooren ; zijne Hem toegeheiligden zal Hij tot zijne dienst gebruiken, en zijne uitverkorenen zullen tot Hem naderen. Hij deed dan Dathan en Abiron bij zich roepen: maar zij wilden niet komen. Is het niet genoeg, zeiden zij, dat gij ons uit een land hebt geleid , dat van melk en honig overvloeide, om ons in de woestijn te doen sterven? Moet gij nog over ons den meester spelen? rn zij voegden er spotsge-icijs bij: Ja, waarlijk het land, werwaarts gij ons gebragt hebt, vloeit van melk en honig over. Gij hebt ons nu ook schoone akkers en wijnbergen tot een bezit gegeven; wilt gij ons nog do oogen uitsteken? Wij komen dus niet tot u. Nu werd .Vlozes vertoornd en zeide tot God: Zie hunne offerande niet aan. Verder sprak hij tot Core: Gij, met geheel uwen aanhang, stelt u morgen met uwe 250 wierookvaten aan de eenu zijde voor Gods aanschijn, en Aaron zal aan de andere zijde met zijn wierookvat staan. Toen zij dat des anderendaags alzoo deden, als zij nu met Mozes en Aaron aan den ingang van het tabernakel stonden, hebbende aldaai geheel hunne bende verzameld, verscheen hun de heerlijkheid des Heeren. En God sprak tot Mozes en Aaron aldus: Wijkt van die vergadering af, en ik zal ze terstond vernielen. Maar Mozes en Aiiron vielen op hun aangezig't neder, en zeiden: O almogende God! o God aller levenden, zult gij, om dc zonde van eenen, uwen toorn over al het volk uitstorten? God gaf dan dit bevel aan Mozes: Gebied aan al het volk, dat zij zich van de teuten van Core, Dathan en Abiron afscheiden. Toen Mozes dit gedaan en hun vooraf voorzegd had, dal zij met eenen ongemeenen dood zouden gestraft icorden, tot een teelten, dat God hem waarlijk gezonden had, scheurde de aarde, toen hij ophield met spreken, onder hunne voeten, en verslond hen met hunne tenten , en met al wat hun toebehoorde , en zij verzonken levend in de aarde. Al dc Israc-liten, die er rondom stonden, namen de vlugt op hun ge-schreeuw en riepen : Misschien mogt de aarde ons ook mede verzwelgen ! Bovendien liet God een vuur nederdalen , hetwelk de 250 mannen, die reukwerk opdroegen, verslond. God zeide tot Mozes : Gebied aan den priester Eleazar , dat lüj dc wierookvaten uit den brand opneme, vermits die ge-heiligd zijn, en liet vuur heen en weder verstrooije ; maar dat hij dc wierookvaten in platen doe uitslaan , cn aan het

-ocr page 133-

VIERDE HOOFDSTUK.

altnar vastmaken, opdat die aan de kinderen Israels tot een eeuwig gedenkteeken dienen.

Des anderendaags morde al het volk van Israël op nieuw tegen Mozes en Aaron, en zeide hun: Gij hebt liet volk des Heeren om hals gebragt. Dewijl nu het oproer aanving en do toeloop aangroeide, namen Mozes en Aarou hunne toevlugt tot het tabernakel des Verbonds. Toen zij daar binnen getreden waren, werd het met de wolk overlommerd, en de heerlijkheid Gods vertoonde zieli. En de Heer zeide tot Mozes; Vertrek uit het midden van dit volk, opdat Ik liet straks verniele. Terwijl zij nu plat ter aarde lagen, zeide Mozes tot, Aüron: Neem het wierookvat, doe er vuur in van het altaar en leg er reukwerk op; begeef u ook terstond tot het volk, om voor hen te bidden; want er is een groote toom van God uitgegaan, en de straf neemt vinnig toe. Aiirou deed aldus, en liep in het midden van het volk hetwelk dooiden brand vernield werd , en hij offerde reukwerk op. Nadat hij zich dan tu?scheii de dooden en levenden gesteld had, bad hij om verzoening voor het volk, en de plaag hield plotseling op. Het getal dergenen, die door deze straf waren omgekomen, was 14 duizend en zeven honderd man, behalve die in het oproer van Core het leveu hadden verloren. Nadat de brand gestild was, keerden Aaron en Mozes weder aan den ingang van het tabernakel terug.

God, hel priesterschap van Aaron noy meer willende he-vesiigen, zeide tot Mozes; Neem van elk opperhoofd der hoofdstammen eene roede, dat is twaalf roeden, en schrijf den naam van ieder opperhoofd op zijne roede. Aarons naam zult gij zetten op de roede vim Levi; want voor elk hoofd der stammen zal er eene roede zijn. Deze roede zult gij in het tabernakel voor de ark des Verbonds leggen; daar zal Ik tot u spreken. 'Wiens roede uitbotten en blocijen zal, deze is de man, dien Ik tot het priesterschap verkoren heb. Aldus zal Ik de klagten van Israels kinderen afweren, waarmede zij tegen u morren. Mozes gaf dit den kindereu van Israel te kennen , en ieder overste gaf hem eene roede voor elk geslacht, zoodat er twaalf roeden waren, behalve die van Ailron. Mozes legde deze roeden voor liet aanschijn des Heeren iu het tabernakel der getuigenis. Als nu Mozes 's anderendaags weder in het tabernakel kwam, vond hij de roede van Aarou, die voor den stam van Levi was, met bloeisel, botten en amandels versierd, en hij toonde al de roeden aan het volk.

125

-ocr page 134-

HET BOEK DER GETALLEN.

Toen zeide God tot Mozes: Breng de roede van Aaron weder naar het tabernakel der getuigenis, opdat zij daar bewaard worde, tot eeu gedenkteeken voor de wederspannige Israëliten, en opdat zij voortaan ophouden van tegen Mij te morren, en aldus den dood mogen ontgaan. Mozes deed, het-gene God hem geboden had.

BEMERKING. Dit voorbeeld heeft altijd, niet regt, alle god-vreezende mannen wederhouden van zieh zeiven ooit in de geestelijke bedieningen in te dringen, tot welke men, zooals de Apostel zegt, door God moet geroepen zijn, gelijk Aaron. De H. Augusti-nus zuchtte, weende, en deed vele klagten, als men hem, tegen zijnen wil, priester wijdde, zich zeiven onwaardig rekenende zulk eenen heiligen en verheven staat te bekleeden. — Maar ook gelukkig hij, die door God geroepen, dezen staat omhelst. De zegen des Heeren zal al zijne pogingen tot het heil der zielen vruchtbaar maken; hij zal, gelijk Aiiron, de straffen des Hemels van zijn volk al-wenden ; en beladen met verdiensten zal hij het beloofde land ingaan.

Y. Hoofdstuk.

Maria sterft. Er springt water uit de steenrots. Aiiron sterft.

Vurige slangen. De koperen slang. Num. 20 en 31.

Toen de Israëliten na vele omwegen, die God hen hier deed doen, om hunne wederspannigheid te straffen, in do woestijn Sin gekomen waren, stierf Maria, de zuster van Mozes, aldaar in den ouderdom van 130 jaren. Het volk begon wederom op deze plaats, bij gebrek aan water, te morren. Mozes wierp zich naar gewoonte, plat ter aarde voor het tabernakel, om God voor hen te bidden, die hem beval met zijne roede op cene steenrots te slaan, om er water uit te doen springen. Mozes nam dan zijne roede en zeide, terwijl hij met zijnen broeder Aiiron voor het volk stond: Hoort, gij wederspannigen en ongeloovigen : zullen wij voor u water uit deze steenrots kunnen doen komen? Hij sloeg dan met zijne roede tweemaal op de steenen, en er sprong in overvloed water uit. üoeh God nam deze weifeling van Mozes zoo euvel op, dat hi] om die reden niet wilde, dat hij, noch zijn broeder Aaron, het volk zoude brengen in het beloofde land, maar dat bij het alleen van verre zoude zien, zonder er den voet in te zetten. De Israëliten meenden verder door te trekken door hel land der Edomiten; maar de koning van dit volk dwong hen terug te koeren. Derhalve kwamen zij omtrent den berg Hor of Horeb. God gaf aldaar aan Mozes het gebod, dat hij zijnen broeder Aaron op het hoogste van

126

-ocr page 135-

VIJFDE HOOFDSTUK.

deu berg zoude leiden en hem zijne priesterlijke kleederen uittrekken, om zijnen zoon Eleazar daarmede te omhangen, tot straf van ziju mistrouwen bij de wateren van tegenspraak. Aaron stierf aldaar in den ouderdom van 123 jaren, het veertigste jaar na den uittogt uit Egypte, en werd door al het volk dertig dagen lang beweend.

Middelerwijl vernam Arad, koning der Chananeërs, dat de Israëliteu langs den weg kwamen , dien de bespieders te voren hadden bewandeld; hij trok dus tegen hen ten strijde , behaalde de zegepraal en nam er eenigen gevangen. Alsdan deden do Israëliten deze belofte aan God: Indien Gij dit volk in onze handen levert, zullen wij hunne steden vernielen. God aanhoorde hun gebed , en leverde de Chananeërs in hunne handen , en zij vernielden hen met hunne steden. Terwijl nu de Israëliten gedurig van de eene plaats naar de andere vuorl-reisden-, begun hun de weg te verdrieten. Zij stonden dan tegen God en Mozes op, en zeiden : Waarom hebt gij ons uit Egypte geleid, om in deze woestijn te sterven ? Er is geen brood, geen water, en ons hart walgt nu over de ligte s|i\js. Om deze reden zond God vurige slangen onder het volk, die hun steken toebragten, waardoor zij zoodanigen inwendig en brand en hevige pijn gevoelden, dat zij er van stierven. Zij kwamen dan bij Mozes en zeiden; Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen God en u zijn opgestaan. Bid toch, dat Hij van ons de slangen wegneme. Mozes deed zulks, en de Heer zeide hem; Maak eene koperen slang, en stel ze op eenen staak. Al wie gebeten is, en de slang aanziet, zal het leven behouden. Mozes liet eene koperen slang vervaardigen, en stelde die op eenen staak, en al wie gebeten was, en die slang aanzag, werd genezen.

BEMEUKING. De slang was het afbeeldsel van Christus verheven aan het kruis, die zich zei ven in het heilige Evangelie bij deze slang vergelijkt; doeh eene koperen slang zonder venijn, omdat Hij, ons vleesch aannemende, het venijn van de zonde niet hooft aangenomen. Christus dan aan te zien met een levend geloof, ons allen met Hem te vereenigen in al onze werken, is de weg van zaligmakende genaden, heilige bewegingen, de goede inspraken , die wij genieten____Hoe vele boetvaardige zielen hebben

monigwerf hunne oogen naar den gekruisten Jesus geslagen. Hem omhelsd, tegen hun hart gedrukt, en zijne H. wonden gekust! Hoe velen zijn er hierdoor niet meer en meer in de liefde ontstoken on iu de hoop versterkt, die zich zeiven verstorven en aan Hem gelijkvormig gemaakt hebben!

127

-ocr page 136-

HET BOEK DEU GETALLEN.

YI. Hoofdstuk.

Balac, koning der Moabiten, verzoekt Balaüra, dat hij de Israëliten zoude vervloeken. De ezelin van Balaam spreekt. Num. 21, 22.— Het jaar der wereld 2553, voor Christus, 1451.

Toen de Israëliten aan de grenzen van bet land Moab gekomen waren, lieten zij aau Sehon, koning der Amor-rheërs zeggen : Wij bidden n , laat ons door uw land trekken , wij zullen ter zijde in uwe akkers en wijnbergen niet afwijken , noch uit uwe waterputten drinken , tot dat wij uit uw land zulleu zijn. Sehou wilde dit volstrekt niet toestaan maar vergaderde integendeel zijn volk, ging hen te gemoet iu de woestijn , en leverde slag aan Israël. Doch hij werd door hen verslagen, en zij namen zijn land in. Daarna zond Mozes krijgslieden, om de stad Jaser te bespieden; deze namen deszelfs dorpen in, en dreven de inwoners weg. Van daar trokken zij naar Basan; maar Og, koning van Basau, trok met al zijn volk tegen hen op, om hen te bevechten. Doch God zeide tot Mozes: Vrees niet. Ik heb hem in uwe handen geleverd, gij zult met hem doen , zoo als gij met Sehon , koning der Amorrheërs, gehandeld hebt. Zij versloegen hem geheel, en namen zijn land in bezit. Van daar voortreizen-de, legerden zij in de velden van Moab. Toen Balac, koning van Moab, gezien had, al wat de Israëliten tegen de Amorrheërs hadden gedaan, zond hij boden tot Balaam, een waarzegger, om hem te roepen en te zeggen: Zie, er is ecu volk uit Egypte gekomen, hetwelk door zijn getal de aarde overdekt, en hier regt over mij blijft legeren. Ik bid u dan , dat gij dit volk wilt komen vervloeken , opdat ik het moge verslaan, en het op de eenc of andere wijze uit mijn land drijve. De oversten der Moabiten en die der Madiauiten gingen dan op reis met het loon der waarzegging in hunne handen. Toen zij bij Balaam gekomen waren, en hem verhaald hadden wat Balac verzocht, antwoordde hij: Blijft dezen nacht hier, en ik zal u antwoorden, wat de Heer mij zal zeggen. Maar God zeide nog in dien nacht tot Balaam : Ga met hen niet mede en wacht u wel van dit volk te vervloeken, want hot is door Mij gezegend. Balaam stond dan 's morgens vroeg op, en zeide tot de vorsten van Balac: Keert naar mv land weder, want God heeft mij verboden met u te gaan. De vorsten wedergekeerd zijnde, zeiden tot Balac: Balaam heeft geweigerd met ons te komen. Deze zond echter een talrijker en aan-

128

-ocr page 137-

ZESDE HOOFDSTUK.

] 29

zionlijkcr gezantschap tot Balaam, dat hem zeido: Dit laat u Balac weten: Vertraag toch niet tot mij te komen, want ik zal u in groote eere stellen , en u geven al wat gij wilt; kom slechts om dit volk te vervloeken. Balaam antwoordde: Al gaf uw koning mij zijn huis vol zilver en gond, zoo kan ik tegen het bevel van den Heer mijnen God niets doen, hetzij klein of groot. Maar blijft hier dezen nacht, opdat ik weten moge, wat God mij ditmaal zeggen zal. God kwam dan 's nachts tot Balaam en zcide hem: Dewijl er menschen go-komen zijn om u te halen, sta op, en ga met hen; zoo nogtans, dat gij doen zult, wat Ik u bevelen zal. Balaam stond vroeg op, en zijne ezelin gezadeld hebbende, vertrok hij met Balac's afgezanten. Gods toorn ontvlamde nu echter tegen hem , omdat hij door de geldzucht gedreven , medegiag, om de Israëliten tc vervloeken. Doch de Engel des Heeren stelde zich in den weg tegen Balaam , die op zijn ezelin gezeten was, en twee knechten bij zich had. Als nu de ezelin den Engel des Heeren in den weg zag staan met een vlammend zwaard in de hand , week zij van den weg af, en trok veldwaarts in. Balaam sloeg ze, om haar wederom op den weg te krijgen. Maar Gods Engel stelde zich op een pad, dat van weerszijden bemnurd was. De ezelin, hem daar weder ziende, drong zich sterk tegen de muren , en wreef Balaam's voet tegen dezelve. Deze sloeg cr dan weder op : maai' Gods Engel verplaatste zich tot ecne naauwere engte, en stelde zich voor haar, zoodat zij noch ter regter-, noch tor linkerzijde wijken konde. De ezelin, aldus den Engel ziende staan, viel onder Balaam ter aarde, die, nu nog heviger gestoord, haar al vinniger begon te slaan. Nn ontsloot God den mond der ezelin, en zij vroeg aan Balaam: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij tot. driemaal toe geslagen hebt? Deze antwoordde: Omdat gij het verdient, en mij tot spot stelt. Had ik slechts een zwaard, om u te dooden ! Do ezelin zcide hierop: Ben ik niet uw dier, waar gij tot nn toe altijd op gereden hebt? Heb ik ooit iets dergelijks bedreven? Neen, nimmer, zeiue Balaam. Plotseling deed God de oogen van Balaiim open, zoodat hij den Engel des Heeren in den weg zag staan niet een dreigend zwaard, voor wien hij zich dan ook tor aarde vernederde. De Engel vroeg hem: Waarom hebt gij uwe e-zelin aldus tot driemaal toe geslagen? Jk ben gekomen om u te wederstaan, dewijl nw doel verkeerd en met Mij in strijd is. Indien de ezelin van den weg niet ware afgeweken,

-ocr page 138-

het boek der getallen.

om voor Mij plaats te maken, had Ik u zeker het leven benomen en liet hare behouden. Balaam riep nit: Ik heb gezondigd, daar ik niet wist, dat Gij mij wildet weerstreven. Nu dan, indien het IJ niet. belioit dat ik ga, zal ik dadelijk terugkeeren, igt;c Engel gaf aan Balaam ten antwoord: Ga met die mannen, maar dit alleen, hetwelk Ik u gebieden zal, zult gij spreken. Aldus vervolgde Balaam mot de afgezanten van Balae do reis.

BEMERKING. Het, vurige verlaugou naar geld deed Balaam voor de tweede maal God te rade gaan, en was oorzaak, dat hem tot zijn verderf gezegd werd: Ga. Aldus doet de aanbieding tot vereeringen, van giften eigt; gaven zeer veel kwaad; hetregtwordt er door verkracht, de waarheid verraden, do trouw gebroken, het geloof verlaten, de goddelijke en mensehelijke wetten ouder den voet getreden, in één woord, allerlei kwaad bedreven, want do H. Geest zegt: Met geld is alles te bekomen. Eeel. 19. Wij moeten derhalve die gevloekte begeerlijkheid in ons zelven dooide goddelijke genade trachten te overwinnen, en daartoe r'jpelijk bij ons zolven overdenken, hetgene Christus zegt: wat zal helden jiiensch balen, dat hij de cjeheele wereld winne, indien hij zijm ziel verliest ? Matth. 16. 29.

VII. Hoofdstuk.

Balac trekt Balaiim te gemoet. Booze raad van Balaam. Num. 33, 24lt;.

Toen Balnc vernomen had, dat Balaam naderde, trok hij hem te gemoet, en zeide: Waarom zijt gij niet dadelijk tot mij gekomen ? meent gij, dat ik uwe komst niet rijkelijk kan beloonen? Deze antwoordde: Zie, hier ben ik, maar meent gij , dat ik iets anders zal kunnen spreken, dan hetgene God mij zal ingeven? Vervolgens reisden zij te zamen voort, en Balac bragt Balaiim op de hoogte van Baiil, van waar hij do legerplaats van Israël koude zien. Balaiim gebood aan Balac zeven altaren op te rigten en even zooveel kalveren en rammen te bereiden. ïoen dit geschied was, en zij te zamen een kalf en een ram op elk altaar gelegd hadden, zeide Balaiim tot Balac: Blijf hier wat staan bij uw brandoffer, tot ik ga zien, of de Heer mij mogt tegemoet komen, en al wat Hij mij gebieden zal, zal ik u zeggen. God kwam Balaiim tegemoet, en zeide hem wat hij moest spreken. Tot Balac wedergekeerd zijnde, sprak hij aldus overluid; Hoe kan ik iemand vervloeken, dien God niet vervloekt, of iemand kwaad wensehen, aan wien God goed wenseht? Wie zal de groote menigte van Jacob's kinderen kunnen tellen ?

130

-ocr page 139-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Ocb, mogtc ik den dood dor regtvaardigcn sterven, en mijn einde aan het hunne gelijk zijn? Hierop zeide Balac verbaasd en woedend: Wat doet gij ? ik heb u geroepen om mijne vijanden te vervloeken, en gij zegent hen! Balaam gaf ten antwoord; Kan ik anders spreken, dan hetgeen God mij in den mond heeft gelegd? Balae zeide hierop: kom toeh op eene andere plaats, van waar gij mnar een deel (1) van Israël ziet, en vervloek ze daar. Als hij hem dus op eenen bergtop gebragt had, rigtte Balaam daar zeven altaren op, en offerde eenen jongen os en eenen ram op ieder altaar. Hij ging God, als te voren, te rade, en bleef het volk nog zegenen. Hierop zeide Balac: Wilt gij dit volk niet. vervloeken , zoo onthoud n van het te zegenen. Balaiim sprak: Heb ik ii te voren niet gezegd, dat ik zoude doen , hetgeen God mij zoude gebieden? Kom, hervatte Balac, ik zal u op eene andere plaats brengen, of het misschien God bchage, dat gij ze van daar vervloekt. Doch na op nieuw altaren opge-rigt en offeranden opgedragen te hebben, bleef hij Israël nog voortdurend zegenen, en hun de zegepraal voorspellen. Balac ontstak dan in toorn tegen Balaam, en zeide: Trek henen ; ik was voornemens u aanzienlijke geschenken te doen , maar God hoeft u daarvan beroofd. Balaiim zeide: Heb ik u niet gezegd: Al gaf Balac mij zijn huis vol zilver en goud, zoo kan ik echter tegen hel bevel van den Heer mijnen God niets doen?... Niettemin, eer ik tot mijn volk terugkeer, zal ik u raad geven, wat uwe natie aan dit volk in het toekomende moet doen.

Lnide riep hij daarna weder: Er zal eene ster (3) uit Jacob voortkomen; er zal eene spruit uit Israël uitschieten , die den veldoverste van Moab zal verslaan. Balaam stond vervolgens op en keerde wederom naar zijn huis, gevende eerst aan Balac den vervloekensicaardigen raad, dat hij zou trachten het leger der Israeliten tot zonden en afgoderij te verleiden, en hen langs dien weg van Gods bescherming te berooven.

Balac, den goddeloozen raad van Balaam volgende, slaagde in zijnen verderfelijken toeleg, en bragt het zoo ver, dat velen der Israëliten zijne afgoden aanbaden en zich aan allerlei gruwelen overgaven. Hierdoor werd Gods toom tegen hen ontstoken, en Hij zeide tot Mozes: VTergader al de oversten des volks, en dat zij de schuldigen bij klaren dag op-

(1) Daar hy mende, dat Balaam welligt afgeschrikt mogt zijn, zulk een groote schare te vervloeken.

(2) Dit doelt op David, en nog meer op Christus, van wieu David een afbeeldsel was.

131

-ocr page 140-

HET HOEK DER GETALLEN.

hangen, opdat tniju toorn zich van Israels kinderen afwende. Inzonderheid ijverde Fhineës voor de eer van God. Bij het zien van twee schuldigen, die zich ten aanschouwt- van gansch Israël aan zonden overgaven, sprong hij verontwaardigd uit het midden der vergadering, met eene spies in de hand, snelde naar hen toe, en doorstak hen.

Aldus hield de plaag op, onder de kinderen van Israël; want er waren reeds omtrent 24,00(1 man door dezelve gestorven. Daarom zeide (iod tot Mozes: Phiueës heeft mijne gramschap van Israel's kinderen afgewend... Zeg hem derhalve , dat hij cu zijne nakomelingen het priesterschap eeuwig met vrede zullen bezitten, omdat hij voor zijnen God ijver getoond , en de zoude der kinderen van Israël geboet heeft.

BEMERKING. De goddelooze Balaam weuschte den dood der regtvaardigen te sterven. Velen van zijne soort wenschten het alle dagen met hem, maar to vergeefs : want om te sterven gelijk de regtvaardigen, moet men eerst leven gelijk de regtvaardigen. Wij moeten eerst zorgvuldig de goddelijke geboden onderhouden, de ijdelheid der wereld , hare rijkdommen en geneugten versmaden ; wij moeten geweld doen aan al de kwade genegenheden der be-dorvene natuur, boetvaardigheid plegen, ons zeiven verlooeheneu, en Christus navolgen. Hoe weinigen zijn er, die hier wel opletten, en nog veel minder, die het opregt volbrengen! Uooh allen, die dit verzuimen, wensehen te vergeefs den dood dor regtvaardigen: want zij zullen dien nooit verkrijgen, tenzij dat zij van leven veranderen.

VIII. Hoofdstuk.

I)e Madiciuiten worden üoor de [sraëliten overwonnen. De Imit wordt gedeeld. Num. 31, 33.

Wanneer het einde van Mozes nu nabij was, zeide God tot hem : Neem eerst wraak over de Madianiten, en dan zult gij tot uw volk verzameld worden. Mozes zeide dan terstond tot de schare: Maak onder u mannen bereid tot den strijd, om wraak van wege den Heer, over Madian te nemen. Zij gaven dan duizend mannen uit eiken stam, dat is twaalf duizend ervarene weerbare mannen. Mozes zond met deze Phi-neës. Ook gaf hij hem de geheiligde werktuigen, namelijk bazuinen , enz. Als zij nu tegen do Madianiten gestreden en hen overwonnen hadden, doodden zij alles wat mani e'ijk was , alsmede hunne vijf Madianitisehe koningen. Ook Balaiim werd door het zwaard gedood. De vrouwen en kinderen namen zij gevangen. Al hun vee, huisraad en al hetgeen zij konden krijgen, werd ten buit gemaakt. Voorts staken zij hunne steden, dorpen en burgten in brand. Zij bragten hunnen roof voor Mo-

m

-ocr page 141-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

zes, voor den hoogepriester Elcaznv en clc oversten van Israël. Mozes, Eleazar cn de oudsten des volks gingen ben dan buiten de legerplaats te gemoet. Doch Mozes werd vergramd tegen de veldoversten, omdat zij de vrouwen in bet leven gelaten badden , en beval allen te dooden, uitgenomen de jonge dochters en de maagden. Eleazar zeide vervolgens : Üit is de wet van God aan Mozes gegeven; Goud, zilver, ijzer, lood en tin zal door het vuur gezuiverd worden , cn al wat geen vuur kan verdragen , zal men wasschen [eer men het deelt).

God zeide ook nog tot Mozes; Neem het getal op van al de gevangenen zoo menscben als dieren, en verdeel den rooi' in twee halve deelen tnssehen degenen , die in den strijd geweest zijn , en tusscben het overii.'e van bet volk.' De buit bestond in 675,000 schapen, 73,000 ossen, 61,000 ezels en 32,000 maagden.

Daar de nakomelingen van Uuben en Gad, bet land van Jazcr en Galaild (welks inwoners God door de Israëliten verslagen bad) zeer geschikt voor bun vee bevonden , kwamen zij bij Mozes, cn zeiden: Wij bidden u, laat. ons die landerijen tot een erfdeel, zonder dat gij ons over de Jordaan doet trekken. Doch Mozes zeide: Waarom ontstelt gij de gemoederen van de Israëliten, die dit hoorende, niet naar dit land zullen durven vertrekken? '/Aj zeiden: Wij zullen hier wel schaapskooijen en stallen voor ons vee, en bemuurde steden voor onze kinderen maken; maar wij zullen ons wapenen om ten oorlog te gaan voor Israëls kinderen, cn tot onze huizen niet wederkeeren, tenzij dat zij in bet vaste bezit van hun erfdeel gesteld zijn. Mozes gaf dan aan die van van Gad en Ruben, en aan den balven stam van Manasses, het rijk van den koning Sehon, en van Og, koning van Ba-san , met derzclver landerijen eu steden.

BEMERKING. Door deze nakomelingen van Ruben en Gad , worden ons si degenen afgebeeld, die, daar zij op hun gemak en gevoegelijk kunnen leven, hier wel altijd zouden willen blijven en nooit sterven , waardoor zij hunne geringe liefde tot God cn hun fiaauw geloof aan toekomstige goederen zonneklaar te kennen geven. Verre zij vau ons zulk eene begeerte, want wat is toch al het ondermaansche, bij den hemel vergeleken, als stof en nietigheid! Wij hebben bier geen blijvende stad, wij moeten eene andere betrachten; wij zijn hier in een dal vau tranen, balling- cn vreemdelingschap, en al onze verlangens moeten zijn om ontbonden te worden en met Christus te leven.

133

-ocr page 142-

HET BOEK DEUTERONOMIUM.

OJ de tweede AVET, aldus genaamd, omdat het eene herhaling is van de toet, die den Israëliten op den herg Sindi gegeven was. Degenen, die de eerste afkondiging van de xoet gehoord hadden, waren, om hunne gedurige wederspannigheden, in den tijd van veertig jaren, in de woestijn gestorven. Het was nu als een nieuw volk, en daarom werd de wet, wanneer zij nu gereed waren om het beloofde land linnen te trekken, hun verkondigd. Deze tweede verkondiging is geschied onmiddellijk voor den dood van Mazes in het 2553 jaar der wereld, 1451 jaren voor de komst van Christus. Dit boek is door Mozes geschreven, en behelst in 34 hoofdstukken

hetgene er is voorgevallen in den tijd van eene en eene halve maand \

in het veertigste jaar na den uitlogt van de kinderen Israel's uit 1

Hgypte. Alle vijf de boeken van Mozes te zamen, die men den Pen- i

TATEUCHUS noemt, behelzen eene geschiedenis van 2553 jaren. ^

i

Eerste Hoofdstuk. z

Beknopt begrip van de zes eerste hoofdstakken van dit boek. g

In het Ie hoofdstuk verhaalt Mozes, hetgeen den Israëli-

ten in de woestijn is wedervaren, tot de terugkomst van de z

twaalf bespieders. In het IIC wordt verboden den oorlog aan d

de nakomelingen van Esau en van Loth aan te doen. In het g

IIIe wordt de nederlaag van Og, koning van Basan verhaald, en hoe God aan Mozes weigert, Israël in het land van belofte te brengen, hetwelk Hij aan Josuë beveelt. In het IVe vertoont Mozes den Israëliten de weldaden, die God huu bewezen had, om hun zijne wetten te doen onderhouden. Hij voorzegt hunne ongetrouwheid, hunne straffen, en de behoudenis van een klein getal. In het Ve verhaalt Mozes aan het

volk de geboden vau God, en wekt hen op, om die te on- w

derhouden. In het VIe gebiedt hij bijzonderlijk God te be- ol

minnen zeggende: Gij zult den Heer uwen God uit geheel ui

uw hart, uit geheel uwe ziel, uit al uwe krachten bemin- dc

uen. Deze woorden, die ik heden gebied, zult gij in uw hart af

geprent houden. Gij zult die uwen kinderen mededeelen. Gij er

zult ze overdenken, als gij in uw huis nederzit, als gij op vc

den weg zijt, als gij slapen gaat en als gij ontwaakt. Gij hc

zult ze in uwe hand als een gedenkteeken binden, en ze aan or

uw voorhoofd tusschen uwe oogen spannen, en gij zult ze to

schrijven op den drempel van uw huis, en op de stijlen uwer aa

deur; en zie toe als de Heer u in het land zal gebragt heb- rei

ben, dat gij Hem niet vergeet. ge

-ocr page 143-

TWEEDE HOOFDSTUK,

BEMERKING. Wat kan er krachtiger eu uitdrukkelijker gezegd worden wegens do liefde, die wij aan God schuldig ziju ? Als Christus deze woorden in het H. Evangelie herhaalt, voegt hij er bij; Dit is het eerste en grootste yehod. Welk eene eer, en wat geluk voor den mensoh, dat God wil, ja zelfs uitdrukkelijk gebiedt, Hem te beminnen! Zijn eeuigsto goed, al zijne verhevenheid , zijne edelheid, zijne schoonheid en zijn rijkdom, is daarin gelegen; want door deze liefde nadert hij tot God, en wordt hij Hem eenigzins gelijk. Doch God beminnen uit geheel ons hart, is tot Hem gaan , ons niet Hem vereenigen, en Hem aanhangen door al de bewegingen van ons hart, zonder cenige genegenheid te laten vallen op eenig schepsel buiten Hom. Wij beminnen God uit geheel ouzo ziel, als wij in hot gebruik van al haro krachten Hem voor oogen hebben, en geheel den uit- en inwendigen mensch besteden, om Hem te behagen. Wij beminnen God uit geheel ons verstand, als wij gedurig denken aan of bezorgd zijn voor God, voor zijne volmaaktheid, voor zijne wet en zijnen H. wil. Hiernaar gedurig te streven, is de volmaaktheid van dit leven. In dit zonder gebrekkelijkheid te volbrengen , zal de volmaaktheid van het andere leven bestaan. Heer! stort toch dozen onwaardeerbaren schat in onze harten. Geef ons, dat wij gedurig tegen de eigenliefde en de begeerlijkheid strijden, om die gedurig te verminderen en uit te roeijen, om plaats te maken voor uwe heilige en zuivere liefde, tot dat wij, in U gansch verslonden zijnde, U zonder eenige verdeeling van ons hart in het koningrijk der liefde mogen genieten , waar, gelijk de H. Augustinus zegt, de liefde de koning is, de waarheid de wet, en de maat de eindelooze eeuwigheid. Uii rex charitas. Lex Veritas et Modus aternitas.

II. Hoofdstuk.

Vervolg van de aanspraak van Nozes. Beut. 7,9, enz.

Wanneer uw Heer, uw God, u in het land, hetwelk gij gaat bezitten, zal gebragt hebben , zult gij al zijne oude inwoners vernielen , zonder met hen eenig verdrag te maken, of iemand onder hen te verschoonen. Anderzina zullen zij uwe zonen verleiden en van God aftrekken , om andere goden te dienen. Werpt dan hunne altaren omver, slaat hunne afgodsbeelden in stukken , hakt hunne afgodische wouden om en verbrandt al hun gesneden beeldwerk; want gij zijt een volk, hetwelk den Heer uwen God is toegewijd, een volk, hetwelk Hij onder al de volken der aarde verkoren heeft, om Hem bijzonderlijk toegecigend te ziju. Hij heeft u zich toegevoegd en u verkoren, omdat Hij u lief heeft, en om aan den eed te voldoen, dien Hij uwen voorvaderen gezworen had. Wacht u dan {Jwofdst. 9.) van bij u zeiven te zeggen ; Het is om mijne deugd, dat God mij in het bezit van

135

-ocr page 144-

HET BOEK ÜEUÏERONOMIUM.

dat land gesteld heeft. Wel is waar, dat die volkeren , om hnnnc boosheid, op nwe aankomst, zijn vernield geworden; maar weest verzekerd, dat de Heer, uw God, u dit schoone land niet gegeven heeft tot erfenis, om uwe dengd, noch om de geregtigheid van uw hart, want gij zijt een volk, hetwelk bovenmate hardnekkig is. Herinnert u wel, dat gij uwen Heer en uwen God altijd getergd hebt in de woestijn, van den eersten dag af, dat gij uit Egypte vertrokken zijt, tot Leden toe, en dat gij Hem ten allen tijde wederspannig zijt geweest, waarom Hij u ook meer dan eens heeft willen doen omkomen, zoo ik Hem door mijne gebeden niet hadde we-derhonden.

Nn dan, o Israël, (Jioofdst. 10.) wat verzoekt God, uw Heer, van n, dan dat gij Hem vreest, dat gij in zijne wegen wandelt; dat gij Hem lief hebt, dat gij Hem uit geheel uw hart en nit geheel uw gemoed dient, opdat het met. u welga. Ziet, de hemel en het aardrijk komen den Heere toe, nogtans heeft Hij zijne genegenheid op uwe vaderen laten vallen; Hij heeft hen lief gehad; Hij heeft hunne nakomelingen, dat is u, uit alle volkeren verkoren. Maakt dan, dat uw hari besneden zij, en legt uwe hardnekkigheid voortaan af. Want de Heer uw God is de God aller goden, en de Heer aller heeren. Hij is een God, die groot, magtig en ontzaggelijk is; die noch den rang, noch de waardigheid der rnensclien, noch hunne giften aanziet. Vreest dan den Heer uwen God, dient Hem alleen, zijt Hem getrouw.

Het gebod, hetwelk ik u heden voorstel (Jtoof'ht. 30.), is niquot;t, boven uw vermogen , noch verre te zoeken. Hel ligt in den hemel niet, dat gij zondt kunnen zeggen: Wie van ons kan in den hemel treden , om het van daar te halen , en om het ons te doen aanhooren, opdat wij het volbrengen? Het ligt ook over de zee niet, dat gij u zoudt kunnen verontschuldigen en zeggen: Wie van ons kan over de zeevaren, om hel ons van daar te halen , en om het ons voor te dragen , opdat wij volbrengen mogen, hetgene ons geboden wordt? Maar het gebod is gansch bij u ; het is in uwen mond en in uw hart, opdat gij het zoudt volbrengen.

Indien er een profeet onder u opstaat (Jioofdsl. 13.) of zegt, dat hij in eenen droom een visioen of eene verschijning gehad heeft, en u eenig wonderteeken voorzegt, hetwelk ook werkelijk geschiedt; bijaldien hij u van den Heer uwen God en van zijnen weg wilde aftrekken, zult gij naar

136

-ocr page 145-

TWEEDE HOOFDSTUK.

den profeet niet htisteren, want de Heer uw God beproeft, opdat het bekend worde, of ?ij Hera uit geheel uw hart en uit geheel uw gemoed lief hebt of niet.

Maakt, dat er onder n geen arme bedelaar zij , [hoojdst. 15.) opdat de Heer u zegene. Indien uw broeder tot armoede vervalt, zult gij uw hart niet versteen en, en uwe hand voor hem niet sluiten; maar gij zult ze hem niildelijk openen, en hem rijkelijk leenen, volgens hetgeen hij noo-dig heeft. Wacht u wel uwe oogen van hem af te keeren, en hem te weigeren, wat hij verzoekt, opdat iiij tot God tegen u niet roepe, en gij daarvan de straf lijuet. Gij zult hem dan mildelijk geven en hem in zijnen nood bijstaan, zonder list te gebruiken , opdat de Heer u in alles zegene.

Indien er een geschil onder u ontstaat (Jtoofdd. 17.) eu dat gij bevindt dat de stemmen van uwe regters niet overeenkomen , zult gij u naar de plaats begeven, die uw Heer zal verkoren hebben (1), en tot de priesters en tot den reg-ter gaan , die aldaar wezen zullen , en dan hen ondervrageu en aanhooren, hoe het met die zaak gesteld is. Gij zult dan hunne uitspraak in het werk leggen, zonder naar de reg-ter- of linkerhand af te wijken. We door hoogmoed aan het gebod des priesters en aan de uitspraak van den regter weigort te gehoorzamen, die zal met den dood gestraft worden.

Wanneer gij in het beloofde land zult gekomen zijn, en eenen koning voor u wilt aanstellen, zult gij geenen au-deren mogen laten heerschen dan dengene, dien God uit uw geslacht verkiezen zal. Wanneer hij ook zal aangesteld zijn, zal hij het niet aanleggen, om vele paarden te hebben ; hij zal ook geen groot getal vrouwen hebben, opdat zij zijn hart niet verlokken, noch ook grooten overvloed van zilver en goud. Verder, als hij op zijnen koninklijken troon zal gezeten zijn, zal hij dit boek der vernieuwde wet voor zich uitschrijven uit het voorschrift, hetwelk hij bij den priester halen zal. Dit boek zal hij altijd bij zich hebben , en daarin al de dagen zijns levens lezen, ten einde hij den Heer zijnen God leere ontzien; opdat ook zijn hart zich niet trotsch boven zijne broeders verlieflV-, en van de wet ter regter- of linkerzijde niet afwijke, en hij aldus langen tijd koning zij over Israël, en zijne zonen na hem.

BEMERKING. Mozos geeft, als een zorgvuldige herder, den

1) Uat is te zeggen, naar de plaats, alwaar zijn tabernakel of zyn tempel zal

137

-ocr page 146-

HET BOEK DEÜTEKONOMIUM.

Israëliten voor zijnen dood verscheidene heilzame vermaningen, onder andere; dat zij naarstig de wet des Hoeren moeten onderhouden, die gemakkelijk, zoet en aangenaam is voor degenen, die God beminnen. Wij moeten allen ook hiertoe ons uiterste best doen, indien wij niet alleen hier don goddelijken zegen, maar ook hierna de eeuwige goederen willen verkrijgen.

III. Hoofdstuk.

Verder vervolg van de aanspraak van Mozes. Deut. 18, 21, 22, enz.

Dat er niemand onder u bij waarzeggers te rade ga, of op droomeu of op vogelgeschrei acht geve, of zich met too-verij ophoude, of met bezwering omga, of door duivelarij het toekomende zoeke te weten, of de waarheid bij dooden trachte te achterhalen. Want God verzaakt zulke dingen, en is om deze schelmstukken, dat Hij die volkeren voor uw aan-gezigt uit hunne bezitting verdrijft. Zij luisterden naar de waarzeggers; doch gij zijt door den Heer uwen God geheel anders onderwezen. Hij zal u eenen Profeet uit uw geslacht (l) gelijk ik ben, verwekken, dien gij gehoor zult geveu.

Indien iemand {hoofdü. 21.) eenen wederspannigen en moed-willigen zoon heeft, die noch naar het gebod zijns vaders, noch zijner moeder luistert, en die, nadat zij hem vermaand en gestraft hebben, naar niets hoort, zullen zijne ouders hem brengen tot de oversten van de stad, en tot de reg-ters onder welke hij staat, en hun zeggen: Deze onze zoon is moedwillig en wederspannig, hij luistert naar ons niet, hij stelt het op brassen en slempen. Alsdan zullen al de burgers zijner stad hem ter dood steenigen, opdat die booswicht ouder u weggenomen worde, en gansch Israël dit hoo-rende, in vreeze zij.

Als gij den Heer uwen God (lioojdü. 23.) eenige belofte gedaan hebt, zult gij die zonder uitstel volbrengen. Want de Heer uw God za! ze u zekerlijk afeisciien en uw uitstel tot eene zonde rekenen. Indien gij niet wilt beloven, gij moogt dit zonder zonde laten. Maar als gij iets beloofd hebt, moet gij dit volbrengen , en doen aan den Heer uwen God, hetgeen gij Hem vrijwillig met den mond toegezegd hebt.

Gij zult van uwen broeder geene overwinst nemen, hetzij dat gij hem geld, graan of iets anders leent. Uwen broeder zult gij leenen, al hetgene hij noodig heeft, zonder eenig gewin , opdat de Heer uw God u zegene.

Deze profeet Is Christus, de eenige Dieester, dien God aanbeveelt te aanhooren.

138

-ocr page 147-

DERDE HOOFDSTUK.

Wanneer gij van uwen broeder {fioofdst. 34.) iets zult terug eischen, hetgene hij u schuldig is, zult gij in zijn huis niet gaan, om iets tot pand te nemen; maar gij zult buiten staan, en hij zal u tot pand brengen, wat hij goedvindt. Doch , indien hij arm is, zoo zal zijn pand bij u niet vernachten , (1) maar gij zult het hem voor zonnenondergang wedergeven. liet kleed eener weduwe zult gij uict tot pand nemen.

Gij zult den bovensten of ondersten molensteen niet tot pand nemen : want dit is iemands leven te pand nemen. (2)

Gij zult liet dienstloon van den behoeftige niet achterhouden, maar betalen op denzelfden dag, eer de zon ondergaat, dewijl hij arm is, en zijn leven daarvan onderhouden moet, opdat hij tegen u niet tot God roepe, eu het u tot zonde gerekend worde.

Als gij , na het graan van uwen akker ingeoogst te hebben, eenc schoot zult vergeten hebben, zult gij niet terug-keeren om ze te halen; maar zij zal voor den vreemdeling, de weduwen cn weezen zijn; opdat de Heer uw God u ze-gene in alles wat gij doet.

Als gij de vruchten van uwe olijfboomen opgedaan zult hebben , zult gij het overgeslagene niet wederom komen afplukken ; maar dit zal voor de vreemdelingen , weduwen en weezou zijn.

Als gij uwen wijnoogst zult ingezameld hebben, znlt gij de overgeblevene wijngaardtrossen niet komen afplukken ; maar zij zullen voor de vreemdelingen, weduwen en weezen zijn.

Gij zult geen tweederlei {hoofdst. 35.), dat is, grooter eu kleiner gewigt hebben. Gij zult in uw huis geene tweederlei dat is, eene grootere en kleinere maat hebben, want al wie onregt doet, die is een gruwel voor den Heer uwen God.

BEMERKING. Na do liefde tot God, is er ons niets zoo noo-dig, als de liefde tot don uaaste. Deze bestaat iu hem allo goed te doen, hetgeen wij weusehen aan ons te geschieden, eu geen kwaad, hetwelk wij aan ons niet zoudeu wenschen. Dienaangaande gaf Mozes ook aan do kinderen van Israël op het einde zijns levens, verscheidene schocne bevelen, wel wetende, dat de begeerlijkheid van deu niensch zeer groot is, on dat do booze vijand niets verzuimt, om die te voeden. Doch do grond van deze bevelen is zoo wel voor de Christenen, als voor do Israëliten. De wet van het Evangelie doet daar niets af, maar voegt er nog grootere volmaaktheid bij.

(1) Dit wordt verstaan, indien het pand iets is, hetgeen hij noodig heeft om zich des nachts te dekken, gelijk blijkt bij de wet, hierboven bladz. 102 bggebragt.

(2) Eertijds waren er in ieder huis handmolens, om het graan te malen. Het was den mensch zijn leven afnemen, als men hem het middel ontnam van zijn brood te kunnen maken.

139

-ocr page 148-

140 HET BOEK DEUTEBONOMIUM.

IV. Hoofdstuk,

Einde dor aanspraak van Mozes. Deut, 28, 30.

Mozes voegde bij dit onderrigt (Jioofdst. 38.) groote beloften en ook bedreigingen. Hij beloofde van Gods wege aan de Israëliten allerlei goed, zoo zij Hem getrouw bleven; maar hij nam ook hemel en aarde tot getuigen, dat zij, indien zij Hem verlieten, vervallen zouden in de sehrikkelijkste ellenden, die God hun zoude overzenden, als; hongersnood, armoede, ziekten, oorlogen, enz. Dat Hij hen in de handen hunner vijanden zoude leveren, en zij gevankelijk uit hun land zouden weggevoerd en tot dc uiterste ellenden gebragt worden.

Hoofdd. 30. Echter voegde hij er bij; Zoo gij door een opregt leedwezen des harten u tot den Heer uwen God zult bekeeren, onder wat volk het zijn moge, dat Hij u verspreid heeft, zoo zal dc Heer uw God door zijne genade uwe gevangenen doen wederkomen , en u te zamen vergaderen uit al de volkereu, onder welke Hij u te voren verstrooid had. Al waart gij tot het uiteinde der wereld verjaagd geweest, zal Hij u eehter vandaar trekken, tot zich nemen, en u in het land brengen, hetwelk uwe vaders bezeteu hebben. Hij zal uw hart, en het hart uwer kinderen besnijden, opdat gij den Heer uwen God moget liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw gemoed, en aldus gelukkig moget leven.

Ik roep hemel en aarde tol getuigen , dat ik het leven eu den dood, het geluk en het ongeluk u heden heb voorgedragen. Want. ik gebied u den Heer uwen God lief te hebben, en zijne wegen te bewandelen, opdat gij gelukkig le-veu moget. Maar indien gij uw hart afkeert, om naar Hem niet te luisteren, zoo zult gij gewis in uw verdetf storten. Kiest dan het leven, opdat gij en uwe kinderen wel varet, door den Heer uwen God lief te hebben, zijne stem te gehoorzamen, en Hem aan te kleven; want Hij is uw leven.

Buufdd. 81. Mozes schreef ook al deze woorden in ecu boek, en hij gebood den Lcviten hetzelve naast de ark des Verbonds Ie leggen , opdat het tegen het volk van Israel tot getuigenis zoude dienen , wanneer zij het met God aangegane verbond zouden overtreden. Want, zeide hij, uwe kwaadwilligheid en uwe hardnekkigheid zijn mij bekend. Zoo lang als ik met u heb geleefd en omgegaan, zijt gij den Heer altijd wederspannig geweest, hoe veel te meer zult gij het na nrij-

i 1

Üi

-ocr page 149-

VIJFDE HOOFDSTUK.

nen dood zijn ? Ook gaf liij hun dit gebod , dat men alle zeven jaren op liet IcovcrtVest dit wetboek aan gansch Israël zonde voorlezen; opdat zij en hunne kinderen den Heer zouden leeren ontzien en dienen. Dit is het boek, hetwelk gewoonlijk het boek DeuUronomium genoemd wordt.

BEMERKING. Niets is krachtiger, om de wet desHeérenwel te onderhouden, dan die dikwijls te overdenken. David overdaeht ze dag en naeht. Vele Heiligen hebben hom nagevolgd, en die van buiten geleerd. Indien wij dit ook behartigden, zoude ermeerdere liefde tot God in onze harten zijn, en meerdere vrees van Hem te vergrammen.

V. Hoofdstuk.

Mozes sterft in den ouderdom van 120 jaren. Zijn graf onbekend.

Josnë wordt tot overste aangenomen. Deut. 31-34.

Nadat Mozes deze en meer andere geboden, namelijk, wegens de levenswijze der Israëliten, wegens godsdienstpleg-tigheden, hunne regtspleging enz. herhaald had, zeide God tot hem; Roep Josnë en komt beiden naar het tabernakel, opdat hij mijne bevelen ontvange. üe Heer verscheen daar in de wolkkolom, en zeide tot Mozes: Zie, gij gaat bij uwe vaderen rusten, en dit volk zal tot afgoderij vervallen... Mijn toorn zal dan ook tegen hen ontsteken, Ik zal ze verlaten , en mijn aangezigt van hen afkeeren. Alle ellenden zullen hun overkomen. Stel ook het volgende gezang in geschrift; leer het den kinderen van Israël, opdat zij het van buiten leeren, iu hel zingen, en dat dit lied Mij tot getuige diene onder Israel's kinderen, zoo van mijne weldaden jegens hen, als van hunne icederspanniglieid tegen Mij. (1) God zeide tot Jo-suë: Schep moed en gedraag u dapper: want gij zult de kinderen van Israël in bet land brengen, hetwelk Ik hun beloofd heb. Op denzelfden dag sprak de Heer tot Mozes in dezer voege: Ga op den berg Abarim (dat is de berg Nebo in het Moabitische land, regt over Jericho), en bezie daar het land van Chanaan, hetwelk Ik den kinderen van Israël zal geven: en aldaar znlt gij sterven, gelijk uw broeder Aaron gestorven is op den berg Hor: want gij beiden hebt tegen Mij gezondigd bij het water van tegenspraak, te Cades, in de woestijn Sin. Mozes zegende dan voor zijnen dood de twaalf geslachten, en voorspelde hun rcnl aan ieder geslacht in het

(1) Dit is dat voortreirdijke gezang van Mozes (Dent. 32.), een kort hegrip van de gansche wet, en van al de bedreigingen en heloflen, die God aan zijn volk gedaan had. Mozes spreekt aldaar op de allernadrukkehjkstc en allcrtecdcrste wijze.

141

-ocr page 150-

HET BOEK DEUTERONOMIUM.

loehomvnde geschieden zoude. Daarnfl ging bij op den berg Ne-bo, en God toonde hem het gansobe gewest, en zeide hem; Dit is liet land, hetwelk Ik aan Abraham, Izaak en Jacob bij eede beloofd heb... Gij hebt het gezien, maar zult er niet ingaan. Aldus stierf Mozes, de dienaar des Heeren , in het Moabitische land. door Gods bevel. Hij werd door God begraven in eene vallei van het land van Moab, tegenover Pho-gor. Doch niemand heeft ooit geweten, waar hij begraven is. (1) Mozes was 120 jaren ond , toen hij stierf. Zijne oogen waren niet verduisterd, en zijne tanden niet los geworden. De Israëliten beweenden hem in de vlakke pleinen van Moab, dertig dagen lang. Josuë werd nu vervuld met den geest der wijsheid, omdat Mozes hem de handen opgelegd had; om die redenen waren hem de kinderen van Israël ook gehoorzaam. Maar nooit is er nog een profeet in Israël opgestaan, die aan Mozes gelijk was, noch met of tot wien God aangezigt tot aangezigt sprak, en dien Hij gezonden had , om al die vreemde teekenen en wonderheden in Egypte, voor Phariio cn zijne hovelingen uit te werken, of die door zulk eene magtige hand al die groote wonderheden voor gansch Israël gedaan heeft.

BEME11K1NG. Geheel het leven van Mozes was als een gedurig wonder. Hemel, aarde en zee waren hom gehoorzaam. Hij was, volgens de getuigenis van den H. Geest zolven, de zachtmoedigste aller menschen. Standvastig tussehon zoovele verwijtingeu en versmadingen, vol liefde en zorg voor een ondankbaar eu.oproerig volk, vol ijver en getrouwheid voor do eer en verheerlijking van God, verlaat hij het hof van Pharaö, waar hij al de vermakelijkheden eu geneugten dor wereld kondo genieten, liever verkiezende met Gods volk verdrukt te worden, en zijn geluk alleen verwachtende in deu hemel. Na dit alles wordt aan Mozes do ingang van het beloofde land geweigerd, om ccue fout, die aan ons zeer gering schijnt. Hoe stroug is God over do gebroken van zijne uitverkorenen, eu hoe verschillend zijn zijne oordeelen van die der mcusohon!

(1) De II. Apostel Judas Thaddeus zegt in zijnen algemcenen brief, dal de Aartsengel Mieliaël met den duivel in twist was over liet ligchaani van Mozes; dat is, waar-seliiinlijk wilde Mieliaël, volgens Gods bevel, dit ligcliaam verbergen, en de duivel zoude het gaarne te voorschijn gebragt hebben , om de Israëliten tot afgoderij te brengen door de goddelijke eer, die zij ligtelijk aan Mozts zouden bewezen hebben, volgens hunnen aard.

KB. Het 34ste hoofdstuk van het boek Deut., alwaar de dood van Mozes verhaald wordt, is door hem niet geschreven, maar is door den hoogepriester Eleazar, of door Josuë of eenen anderen profeet er bijgevoegd.

142

-ocr page 151-

HET BOEK JOSUE.

Dit hoek beschrijft ons, in 24 hoofdstukken, hoe het tand Chanadn onder de kinderen van Israël werd verdeeld, en de wonderbare voorvallen, die gedurende de zeventien jaren dat Josuë het tolk he-stvurde, zijn gebeurd, dat is, van het jaar der wereld 2552 tot het jaar 2570, wanneer Josu'e stierf.

Eerste Hoofdstuk.

Toebereidselen, om over de Jordaan te trekken.

Nadat Mozes gestorven was, sprak God tot Josuë: Trek over de Jordaan met al uw volk, naar het land hetwelk Ik aan Israel's kinderen geven zal. Zoo als Ik met Mozes ben geweest, zal Ik ook met u zijn. Schep dan moed en wees dapper, want gij zult onder dit volk, door loting, het land verdeelen, hetwelk Ik aan hunne voorvaders met eede beloofd heb te geven. Zie toe, dat gij de geheele wet onderhoudt, die Mozes u gegeven heeft: overweeg die dag en nacht, opdat gij alles, wat er in geschreven is, volbrenget. Zie, Ik gebied het u, schep moed en versterk u, en vrees niet: want de Heer uw God is met u in alles, werwaarts gij u begeven zult. Derhalve gebood Josuë aan de oversten , dat zij aan het volk zouden zeggen : Voorziet u van hetgeen gij tot de reis noodig hebt; want na drie dagen zult gij over de Jordaan gaan, en in het land treden, hetwelk de Heer uw God u geven zal. Hij gebood ook aan de Rubeniten, Gaditen en den halven stam van Manasses: Laat uwe vrouwen en kinderen aan deze zijde van de Jordaan, trek gewapenderhand op voor uwe broeders, en strijd voor hen. Zij antwoordden: Alles, wat gij geboden hebt, zullen wij doen, en overal, waar gij ons zult zenden, zullen wij gaan. Even als wij in alles aan Mozes zijn gehoorziiam geweest, zullen wij het ook aan u zijn. Wie u zal tegenspreken en uwe bevelen niet gehoorzamen, die zal met den dood gestraft worden. Wees slechts dapper en welgemoed.

BEMERKING. Dezp, troostelijke aanspraak die God aan Josuë doet, alléén is geschikt, om ons een goed betrouwen op zijne goedheid en almogendheid te geven, want wij moeten ons die toepassen on denken, dat Hij ons niettegenstaande het geweld onzer vijanden, gelukkig tot het hemelsehc beloofde land zal brengen.

-ocr page 152-

UET BOEK JOSL'E.

II. Hoofdstuk..

Josaë zendt twee bespieders naar Jericho. Hij trekt over de Jordaan met al

zijn volk. Josuö 2, 3, 4«.— Het jaar der wereld 2553, voor Christus I4?5l. J

§

Josuë had twee bespieders uitgezonden en gezegd: Gaat e

het land en de stad Jericho bespieden. Zij trokken heen en v

kwamen in het huis van eene vrouw, Rahab genaamd, en ^

sliepen daar. Als nu den koning geboodschapt werd, dat er t

eenige Israëliten des nachts waren gekomen, om het land ^

te bespieden, liet hij aan Kahab zeggen; Breng de mannen ^

te voorschijn , die bij u gekomen zijn. Daar de vrouw de man- z

nen verborgen had, zeide zij : Ik beken, dat zij bij mij ge- u

komen zijn; maar ik wist niet van waar zij waren. Doch ^

toen het donker werd, zijn zij vertrokken; waarhenen is mij ^

onbekend. Maar indien gij ze spoedig vervolgt, zult gij hen w

wel achterhalen. Doch zij had de mannen op het bovenste ei van het huis onder vlasstoppelen verborgen. De uitgezon-

denen liepen hen jlau achterna. De vrouw kwam boven bij w

de verborgenen, en zeide: Ik weet wel, dat de Heer u dit (j(

land gegeven heeft, wij zijn allen voor u verschrikt en gc- ^ ven den moed verloren. Wij hebben gehoord , hoe de lieer de wateren der Eoodc Zee voor u heeft uitgedroogd, en wat

gij aan de twee koningen Sehon en Og gedaan hebt. Nu m

dan, zweert mij bij den Heer, dat, gelijk ik u barmhartig- w.

heid heb bewezen, gij ook barmhartigheid znlt bewijzen aan st(

het huis mijns vaders. Zij zeiden: Wij stellen ons leven voor ^

u te pand: indien gij ons niet verraadt, zullen wij u goe- jg dertierenheid en trouw bewijzen, als de llcei1 ons dit land geven zal. Zij liet hen dan met eene koord uit het venster

afzakken : want haar huis stond op de stadsmuren. -Zij zei- t[0

den: Zie, waardoor wij zullen ontslagen zijn van onzen eed. yH Als wij hier in het land zullen komen, zult gij dit schar-

laken snoer tot een teeken aan het venster binden ; en gij VOi

zult uwen vader, uwe moeder, uwe broeders en al uwe . wa

maagschap vergaderen in uw buis. Al wie de deur van uw ien

huis zal uitgaan , die zal de schuld van zijnen dood dragen. ].j0

Die mannen gingen daarna heen, en kwamen op het geberg- (]e] te, alwaar zij drie dagen bleven, tot dat hunne vervolgers V).f

teruggekeerd waren. En als zij bij Josuë waren gekomen, Jg,.,

verhaalden zij, wat hun gebeurd was, en zeiden: De lieer jgC,

heeft dit land in onze handen gegeven, want de inwoner- V0( vreezen eu geven den moed verloren.

144

-ocr page 153-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Toen Josuë aan de Jordaau gekomen was, alwaar zij drie lt;lagen ïnst namen, trokken de uitrorpers door geheel het leger en riepen: Als gij de ark des Ileeren zult zien 'dragen, staat dar. op, en volgt ze; zoo nogtans, dat er tussehen u en de ark eene ruimte zij van 3.0UO ellen, opdat gij haar van verre moogt zien en den weg weten , dien gij moet houden. Ziet toe, dat gij de ark niet nader bij komt. Josuë zeide tot iiet volk: Heiligt u, want morgen zal God wonderbare dingen onder u uitwerken. Des anderendaags beval hij den priesters : Neemt de ark op, en gaat voor het volk. Zij deden zulks, en gingen vooruit. Josuë sprak: Nu zult gij erkennen, dat de levende God met n is. Zoodra mi de priesters, die de ark droegen , aan de Jordaan gekomen waren , en dat hunne voeten ten deele nat begonnen te worden, bleven de wateren , die van boven afkwamen , als opgehoopt stil staan , en zij rezen omhoog als een berg, zoodat men ze van verre konde zien, van Adom af tot Sarthan toe. Doch, die beneden waren, liepen af naar de l)oode zee. Aldus trok het volk door do rivier regt op Jericho. En de priesters, die de ark droegen , bleven stilstaan m het midden van de Jordaan, tot dat al het volk overgegaan was. Josuë riep alsdan twaalf mannen , die hij had doen uitkiezen , uit eiken stam een man, en gebood hun, dat zij uit het midden van de Jordaan, waar de priesters hunne voeten gesteld hadden, twaalf harde steenen zouden nemen , en die ia de legerplaats , tot een ge-denkteeken voor Israël, nederleggen. Josuë legde ook twaalf andere steenen in het midden der Jordaan, op de plaats , waaide priesters gestaan hadden , die de ark des verbonds droegen.

Als nu alles volbragt was, en zij allen over waren, werd de ark des Heeren ook overgedragen , en de priesters stelden zich voor het volk. Die van den stam Rn ben , van Gad, eu die van den halven stam van Manasses, gingen ook gewapend voor de Israëliten. Zoodra de priesters uit de Jordaan gegaan waren, keerden de wateren weder tot hunne vorige plaats, quot;en vloeiden als te voren. Zij legerden te Galgala ; Josuë rigtte daar ook de 13 steenen op, die hij uit de bedding der Jordaan genomen had , en zeide : Als uwe zonen zullen vragen , wat deze steenen willen beduiden , zult gij hun zeg-Igen ; Door do drooge bedding is Israël door deze Jordaan gegaan , als de Heer uw God derzelver wateren opdroogde voor uw aanschijn , tot dat gij er door gegaan waart, gelijk 33 7

145

-ocr page 154-

140 HET BOEK JOSDE.

Hij vroeger met de Koode zee gedaan liad , opdat alle volkeren der aarde de allersterkste hand des Heeren leeren kennen , en gij den Heer uwen God ten allen tijde zoudet vreezen.

God beval, te dier plaatse de besnijdenis te verrigten ; want gedurende den togt door de woestijn was niemand besneden geworden. Ook vierden zij daar, in de velden van Jericho, den veertienden der eerste mnand, het Paasehfeest. Den volgenden dag aten zij van de vruchten des lands, waarna het manna ophield te vallen.

BEMERKING. Het beloofde laud was ecu afbeeldsel van de H. Kerk, en de Jordaan van het Doopsel. Het was voor de Joden eene grootc weidaad, eene innige vreugd, dat God hen in dit land door de Jordaan bragt. Maar wat is dit, in vergelijking bij het-gene God doet, als Hij eenon mensch door het Doopsel brengt en iu de H. Kerk stelt, waardoor hij verlost wordt van de slavernij des duivels en vau de zonde, als hij een kind Gods wordt, erfgo-naam van den hemel, broeder en medeerfgenaam van Christus, de woonplaats van do H. Drievuldigheid, een tempel van den H. Geest, mede deelachtig aan de goddelijke natuur! O, of de Christenen deze verhevene waardigheid wel kenden, alsmede de verzaking, dio zij in het Doopsel gedaan hebben aan allo wereldsehe pracht en ijdelheid '

III. Hoofdstuk.

Dc stad Jericho wordt wonderdadig ingenomen. Jos. 6.

Nadat de koningen, die over de Jordaan woonden, gehoord hadden , dat dc Heer dc wateren van de Jordaan , voor het gezigt der Israëliten had doen uitdroogen, verloren zij den moed van schrik. Als nn Josuë op den akker van Jericho was, zag hij eenen man regt over hem staan met een ontbloot zwaard in zijne hand. Hij trad toe en vraagde: Behoort gij tot de onzen, of tot den vijand? Hij antwoordde; Ik ben de'prins van Gods leger, en kom u bijstaan.

Middelerwijl dc stad Jericho naanw ingesloten was, zcide dc Heer totJosue: Zie, ik lever Jericho in uwe handen. Ga met al uwe strijdbare mannen rondom de stad allo dagen eens, en vervolg dit zes dagen lang. Maar den zevenden dag zullen zeven priesters zeven bazuinen nemen, en voor de ark des Vcrbonds gaan. Gij zult zevenmaal rondom de stad trekken, en dc priesters zullen de bazuinen blazen. Als nu het geschal derzelve trager en langzamer zal gaan, zal al het volk luid op roepen , en dc muren van de stad zullen invallen, en ieder van u zal dezelve binnen trekken langs de plaats, die regt over hem is. Geheel het leger ging dan gewapend

-ocr page 155-

VIERDE HOOFDSTUK.

voor dc ark. Josuë gaf ook een gebod van niet te roepen, noch zelfs een woord te spreken, tot den tijd toe , dat lüj zoude zeggen : Eoept! Aldus ging de ark des Heeren den eersten dag eens rondom de stad, en zij kwam weder in het leger vernachten. Maar den zevenden dag stelden zij zich geheel vroeg in beweging, en gingen de stad zevenmaal rond. Als de priesters bij den zevepden omgang het geschal der bazuin lieten hooren, zeide Josuë tot het volk ; Eoept allen luid op, want de Heer geeft n de stad; maar de stad, met al wat er in is, zal men vernielen, ea Knbab alleen met allen, die zich in haar huis zullen bevinden, het leven schenken. Wacht u van iets, hetwelk verboden is, aan te raken, ten einde gij in geene overtreding vallet. Zoodra het volk een luid geschreeuw aanhief, en de bazuinen geblazen werden , vielen de muren in , en ieder klom er op , langs de plaats, die regt tegenover hem was. Zij doodden er, op Gods bevel, alles, mannen en vrouwen, jong en oud, ook ossen, schapen en ezels door het zwaard. Doch Josuë beval vooraf aan de twee bespieders in het huis van Kahab te gaan, haaien haren vader, hare moeder, en al wat haar toebehoorde, uit hetzelve te doen gaan , en alzoo haar met het gansche gezin te sparen. Daarna staken zij de stad, met alles wat er in was , in brand , behalve het goud , zilver , koper en ijzer , hetwelk zij aan de schatkamer des Hoeren opdroegen, zoo als Josuë hun te voren bevolen bad. llahab niet haar gezin bleef onder het volk van Israël wonen.

BEMERKING. God toont hier, hoe zeer do werken van barm-hartigheid Hem behagen, en hoe Hij die beloont. Met de maal, waarmede gij zult gemeten hehhen, zal men u ook zegt Chris

tus. Zoo als g-ij u gedraagt jegens uwen naaste, zoo zal God zich jegens u gedragen. Niet het allerminste werk, tot eene teug water toe, zal onbeloond blijven. Hoe veel te meer zal diegene dan niet beloond worden, die veel doet, veel laat, of lijdt voor zijnen naaste, of, om beter te zoggen, voor Christus iu den naaste, dewijl Hij zegt: hetgeno gij zult gedaan helben aan den minste van deze, dat hebt gij aan Mij gedaan.

IV. Hoofdstuk.

Do Tsraëliten worden verslagen. Aelian wordt gesteenigd.

De verwoesting der stad Haï. Jos. 7. 8.

Josuë zond vervolgens mannen naar Haï, om de stad te bespieden. Toen deze teruggekeerd waren, zeiden zij : Twee of drie duizend mannen zullen genoeg zijn, om dc stad in

147

-ocr page 156-

HET BOEK JOSUE.

te nemen en te verwoesten : waarom het volk te vergeefs vermoeid? Drie (luizend mannen trokken dan derwaarts, maar zij werden terstond verslagen door de inwoners der stad, die de Israëliten tot Sabarim toe vervolgden. Hierdoor werd het hart des volks verschrikt en zij werden geheel ontmoedigd. Josuë scheurde zijne klecderen , viel, benevens de ouderlingen, op zijn aangezigt voor dc ark des Heeren ter aarde tot den avond toe, en zij strooiden asch op hunne hoofden. Josuë sprak : O Heer , mijn God ! waarom hebt Gij dit volk over de Jordaan laten trekken, om het in de handen der Amorrheërs te leveren ? Och, of wij liever aan de andere zijde gebleven waren ! Want als de inwoners des lands dit zullen hooren , zullen zij or.s te zamen omringen en ons van de aarde verdelgen ; en waar zal alsdan de eer van uwen grooteu naam blijven ? God antwoordde : Sta op, Israël heeft gezondigd. Zij hebben van den buit van Jericho genomen, en onder hun huisraad verborgen. Daarom zal Israël het voor zijne vijanden niet kunnen uithouden ; ik zal met u niet meer zijn, lenzij gij uit u dengene uitroeit, welke aan dit boos werk schuldig is. Josuë liet dan Israël volgens deszelfs stammen bij zich komen om te loten , en het lot viel op den stam van Juda. Als nu de verschillende huisgezinnen van Juda bijeenkwamen, viel het lot op Zare. En als nu man voor man van dit huisgezin verscheen, viel het lot op Achan. Alstoen zeide Josuë tot Achan: Mijn zoon, verheerlijk deu Heer van Israël ; zeg, wat hebt gij gedaan? Achan antwoordde : Ik heb waarlijk tegen den Heer gezondigd. Ik zag onder den buit eenen schooncn scharlaken mantel, 200 sikkelen zilver en een' gouden staaf. Ik heb den mantel genomen en in de aarde begraven in mijne tent, en het geld er onder gelegd. Josuë zond eenige mannen derwaarts, die den mantel daar vonden , en het geld onder denzelven ; zij bragten het voor Josuë en al het volk.

Josuë en geheel Israël grepen daarop Achan , benevens zijne zonen en dochters, zijn rundvee, ezels en schapen, alsmede het zilver, den mantel en den gouden staaf, de tent met al het huisraad, en bragten dit alles naar de vallei Aehor. Geheel Israël steenigde hem, en zijn ligchaam, met alles wat hem toebehoorde, werd door het vuur verslonden, en men bragt eenen grooten hoop steenen op hem te zamen.

Aldus werd de toorn des Heeren van hen afgekeerd en God zeide daarop tot Josuë: Neem al het krijgsvolk met u.

148

-ocr page 157-

VIERDE HOOFDSTUK.

en trek naar Haï, gij zult met die stad eu met haren koning handelen, gelijk gij met .lericho en deszells koning gehandeld hebt.— .losuë koos dan dertig duizend kloeke helden uit, en zond hen 's nachts henen, en gebood aan eeni-gen, dat zij zich achter dc stad zouden verbergen. En ik, zeide hij , zal met al met mijn volk de stad naderen; en wanneer zij op ons zullen uitvallen, zoo als zij tevoren gedaan hebben, en zij ons terwijl wij schijnbaar de vlngt nemen , vervolgen, zoo zult gij opstaan, de stad innemen en in brand steken. Josuë met de oversten van Israël stelden zich nu in beweging, en kwamen aan de stad. De koning van Haï dit ziende, trok in allerijl de stad uit met het krieken van den dag, met al zijn krijgsvolk om slag te leveren. Josuë en al het volk van Israël weken terug, alsof zij vlugt-ten, en lokten alzoo den vijand verder van de stad. Toen deze zich nu ver genoeg van dezelve verwijderd had, en er niet een man in Haï en Betel gebleven was, en men de poorten had laten openstaan , kwamen de mannen uit de hinderlaag te voorschijn, ijlden naar dc stad, namen die in en staken ze in brand. Als nu de inwoners van Haï, die .losuë vervolgden, den rook van de stad zagen opgaan, werd bun alle magt benomen. Josuë, uit den opstijgenden rook ziende , dat de stad ingenomen was , hernam het gevecht , en versloeg al de mannen van Haï. Ook diegenen , die de stad ingenomen hadden, vielen den vijand op het lijf, zoodat er van die groote menigte niet een enkele ontkwam. Zij namen den koning van Haï levend gevangen. Nadat de vijanden allen op de plaats gedood waren , keerden de kinderen van Israël tot de inwoners der stad, en benamen hun allen het leven. Al de verslagenen, mannen en vrouwen , beliepen ten getale van 13 duizend; het vee en den buit der stad deelden dc Israëliten onder elkander, .losuë deed den koning van Haï tot 's avonds toe aan eene galg hangen. Omtrent den avond wierpen zij zijn lijk aan den ingang der stad, en vergaderden op hetzelve een' hoop steenen.

BEMERKING. Achan verbergt zijne zoude, en God maakt dit kenbaar. Alzoo zal Hij ook eens onze zonden aan hemel en aarde in het laatste oordeel ten toon stellen, niet gelijk die ons hier toeschijnen, maar gelijk zij voor God zijn met hare afgiijsselijke lee-lijkheid en afschuwelijkheid. Al onze werken zullen daar door de Engeleu, meuschen en duivelen worden gezien, zoo als zij nu door ons bedreven worden; de goede werken tot eene oubeschrijfelijke vreugd en verheerlijking der zaligen, de kwade tot eene onverdra-

149

-ocr page 158-

HET BOEK JOSUE.

gelijke schande der verdoemdeu. Kr is niets, dat verborgen is, zegt Christus, hetwelk niet zal geopenbaard worden. O! wolk een spoorslag zijn deze gedachten, om alle zonden en dcrzelver gelegenheden to vlugten; om ons op ons zeiven te doen letten; om ons al onze werken voor God te doen ondernemen; om niets te doen, dat wij niet willen, dat door Hem zoude gezien worden; en ten slotte, om de zonden, die wij bedreven hebben, door eene ware boetvaardigheid uit te wissehen, opdat zij slechts aangemerkt worden als voldaan en vergeven.

V. Hoofdstuk.

Josuë gaat een verbond aan met die van Gabaün. Hij overwint vijf koningen. De zon staat stil. Jos. 9. 10.

Toen de koningen, die aan deze zijde van de Jordaau woonden, gehoord hadden, hoe het met de steden Jericho en Haï was afgeloopen , vereenigden zij zich om Josuë slag te leveren. De Gabaöniten lieten echter hunne gedachten op list vallen. Zij namen met zich levensmiddelen in oude zakken op ezels gelegd, en in gescheurde cn bijeengenaaide lederen wijnflesscheu : zij trokken versleten schoenen en kleederen aan, namen hard en brokkelig brood mede op weg en zoo kwamen zij bij Josuë en zeiden : Wij komen uit ver afgelegene landen, en wenschen met u een verbond te maken. De Israëliten antwoordden: Misschien woont gij in een land hetwelk ons tot een erfdeel toekomt, en aldus mogen wij met u geen vredesverdrag sluiten. Zij hervatteden : Wij zullen geheel tot uwe dienst zijn. Josuë vraagde verder : Wie zijt gij, en van waar zijt gij gekomen? Zij hernamen; Wij, uwe dienaars, komen van ver afgelegene landen, uitgelokt door den naam Gods. Wij hebben gehoord, wat Hij in Egypte, en aan de twee koningen Sehon en Og gedaan heeft. Wij komen u te gemoet en zijn tot uwe dienst; maak met ons een verbond. Zie deze brooden waren nog warm, toen wij onze huizen verlieten, om tot u te komen, nu zijn zij van ouderdom droog eu beschimmeld; die lederen flesschen waren nieuw, nu zijn zij gescheurd en ontnaaid. Onze kleederen en schoenen zijn door de lange reis versleten. De Israëliten geloofden hen zonder den Heere raad te vragen. Josuë ging dan met hen een vredesverdrag aan, en beloofde dat bij hen zoude sparen. Drie dagen na het gemaakte verbond, hoorden zij , dat de Gabaöniten in de nabijheid woonden : want o]) den derden dag kwamen zij aan hunne steden, namelijk , Gabaön , Caphira, Beroth en Cariathiarim ; maar zij dood-i'len echter de inwoners niet. Hierover morde het gemeeue volk der

15(1

-ocr page 159-

VIJFDE HOOFDSTUK.

Israëliten tegen zijne oversten. Doch deze zeiden: \Vij hebben het hun met eede beloofd, daarom mogen wij hen niet aantasten; laat hen dan in het leven blijven , en dat zij ten behoeve van het buis des Heeren hout hakken en water aanbrengen.

Als Adonisedeeh, koning van Jeruzalem, dit alles gehoord had, alsook dat de Gabaöniten met de Israëliten vrede gemaakt hadden, werd hij verschrikt. Hij liet zulks aan de andere naburige koningen weten en hun zeggen : Komt met uwe legers op en staat mij bij , wij zullen de stad Gabaön innemen, omdat zij met .losuë een vredesverdrag heeft aangegaan. Vijf koningen der Amorrheërs spanden te zamen , trokken op, en begonnen Gabaön te bestormen. l)e inwoners dezer stad lieten dit aan .losuë weten en hem zeggen: Trek toch uwe hand niet af van uwe dienaars; maar kom ons haastig verlossen. Dadelijk trok Josuë van Galgala op met al het krijgsvolk; den geheelen nacht zette hij den togt voort, viel hen onvoorziens aan, en versloeg hen voor Gabaön; wijders vervolgde hij hen, sloeg ze tot bij Azeea en Maeeda, en alsdan liet God groote hagelsteenen , tot aan Azeca, op hen nederslorfen, zoodat er daardoor meer omkwamen , dan er door het zwaard van de kinderen van Israël gedood waren. Doch daar Josuë vreesde, dat de dag hem te kort mogt wezen, om de vijanden geheel te verslaan, zoo bad hij tot den Heer en zeide in tegenwoordigheid van zijn volk ; Zon, sta stil over Gabaön , cn gij , maan, over het dal van Ajalon. Zon en maan bleven stil staan, tot dat het volk o-vcr zijn vijanden wraak genomen had. De zon stond in hot midden des hemels zonder zich te spoeden om onder Ie gaan , omtrent den tijd van cenen vollen dag. Voor of na dien tijd is er nooit zulk een lange dag als deze geweest, waarop God het geroep eens nienschen verhoorde en voor Israël streed.

Middelerwijl hoorde Josuë, dat de vijf koningen zich in dc spelonk bij de stad Maeeda verborgen hadden; en gebood aan zijn volk van groote steenen voor den ingang der spelonk te rollen, cn er mannen bij te stellen, om dc gevangenen te bewaren ; hij gaf last om de vijanden te vervolgen , cn de vlugtelingcn tot den laatsten toe te dooden. Nadat het leger der vijanden verslagen was, zonder dat er bijna een man overbleef, kwam al het volk frisch cn gezond bij Josuë in het leger bij Maeeda. Josuë zeide: Breng de vijf koningen hier voor mij. Zij deden zulks, en hij liet hen ter /lood brengen en aan vijf staken hangen tot den avond toe.

151

-ocr page 160-

HET BOEK JOSUE.

alsdan wierp iaën hen in dezelfde spelonk, en bezette men den ingang- met gvoote steenen.

BEMERKING. Leer hieruit wat het gebed vermag vau degenen, die God dienen, en die veel voor Hein doen of lijden. Indien wij den Heer dienen en zijnen wil volbrengen, zal Hij ons ook helpen, en zieh naar onzen wil schikken, gelijk Hij zieh geschikt heeft naar den wil van Josuë, door de zon te doen stilstaan. Leer hieruit met ijver en groot betrouwen op Gods goedheid en almogendheid bidden.

VI. Moofdstuk.

Josilif ovenviiit verscheidene koningen en rijken, die hij alle vernietigt. Hij verdeelt het land bij loting onder de 12 stam men. Zijii dood. Jos. 11. 13. 14.

Tenzclfden tijde nam Josnë de stad Maeeda in. Hij verwoestte die en derzeiver koning en al de inwoners deed hij door het zwaard ombrengen. Van Maeeda trok Josuë met al het volk naar Kebna. God leverde die stad met haren koning in de handen der Israëliten, die al de inwoners, zonder iemand te sparen, doodden. Van Lebna, begaf hij zieh naar Laehis enz. Alsdns werden de vijanden der Israëliten uitgeroeid tot 31 koningen toe, die door Josnë overwonnen werden, gedurende een tijdvak van zes jaren. God liet slechts eenigen overblijven , om tot straf van de kinderen van Israël te dienen , als zij die om hunne zonden zouden verdienen.

Na al deze veroveringen zeide God tot Josuë; Nog veel land is er iu te nemen : ik zal deszelfs inwoners voor het aan-gezigt van Israël verdrijven. Laat nu de Israëliteu in het bezit van hun erfdeel komen , gelijk Ik u geboden héb. Verdeel dit land onder de negen stammen en onder de helft van den stam van Manasses. Josuë verdeelde dan alles bij loting, gelijk God door Mozes bevolen had. Üe Leviten ontvingen geene landerijen onder hunne broeders; maar de kinderen van Jozef, die twee stammen uitmaakten , namelijk die van Manasses en Ephraïm, bekleedden hunne plaats, zoodat de Leviten slechts in eiken stam eenige steden ontvingen, om die te bewonen , met dezelver voorsteden tot het weiden van hun vee ; want zij moesten bestaan van de tienden en de offeranden , die zij van Israël's kinderen bekwamen; opdat de bekommering voor hun tijdelijk onderhoud hen in de dienst van God niet zonde belemmeren. Daarna vergaderde al het volk van Israël te Silo, en zij rigtten aldaar het tabernakel der getuigenis op.

Wanneer nu God den Israeliten vrede verleend en zulk een groot gedeelte van die volkeren onder hun gebied gebragt had ,

152

-ocr page 161-

ZESDE HOOl'DSTLK.

ontbood Josuë, op liet einde zijner levensdaden, ganscli Israël bij zioh , met de oversten, ouderlingen en regters, en vermaande hen , dat zij Gods wet zouden onderhouden, en dat de Heer dan voor hen zoude strijden. En nadat liij hun vele leerrijke vermaningen gegeven had, stierf hij in den ouderdom van honderd en tien jaren , en zij begroeven hem op den berg Ephraïm.

BEMEIIKING. Al do ongeloovige volkeren hadden, door hunne boosheden, verdiend vernietigd te worden. Sedert lang waren zij door God tot deze straf verwezen. De Heer gebruikt dan van den eenen kant de Israëliten, wanneer de maat der booswiohten vervuld was, om hen te vernietigen; en van den anderen kant stelt Hij de Israëliten hierdoor in liet bezit van het land, hetwelk Hij hunnen voorvaderen beloofd had hun te geven. De zondaar moet met regt vreezen, dat Gods barmhartigheid voor hem ten einde is, en zijne regtvaardigheid gereed staat om hem te overvallen, zoo hij niet ophoudt te zondigen, gelijk dit aan zoo vele duizenden zondaars overkomen is, die onverwachts door God met eenen ramp-zaligon dood gestraft zijn. Hij mag dan zijne bekeering niet een oogenblik uitstellen. Eu hoe durft hij een oogenblik gerust te leven in eene doodzonde, daar zijn leven zoo onzeker is!

HET BOEK DER REGTERS.

Na den dood van Josuë werden de Israëliten, eer zij konivgeti kre-gen, gedurende den tijd van 317 jaren, door regters of stadhouders bestuurd en beschermd. Deze regters waren geene koningen, want God zelf bestuurde tot nu toe zijn volk als koning, en wekte hun zelf die regters op, zonder dat die elkander erfelijk opvolgden. Dit boek beschrijft ons, in 21 hoofdstukken, verscheidene gebeurtenissen, die onder deze regters voorgevallen zijn en loont op nieuw de afschuwelijke ondankbaarheid der Israëliten jegens hunnen God, dien zij zoo dikwijls afvielen, nadat Hij zoo vele en groote wonderen voor hen had uitgewerkt, door zich met eene onbegrijpelijke domheid en verblindheid zoo menig werf tot houten en steenen afgodsbeelden te wenden, om die te dienen en te aanbidden.

Eerste Hoofdstuk.

De stum van Juda wordt als tot hoofd der audere stammen gesteld. De Chananeers worden overwonnen. Judic. 1.

Na den dood van Josuë gingen de Israëliten den Heer te rade, en vroegen Hem: Wie zal voor ons tegen de Gliana-neërs ten strijde trekken? God antwoordde: Juda zal zulks

7*

153

-ocr page 162-

HET BOEK DER REGTERS.

doen. Het land is in zijne handen geleverd. Dot-ii die van Juda zeiden tot bmine broeders, den stam van Simeon: Trek met ons op , opdat wij ons lot bekomen, wij zullen daarna met n optrekken, opdat gij het uwe verkrijgt. Als zij nu ten strijde getrokken waren , leverde God de Chananeërs en en Phereseërs in hunne handen: en zij versloegen te Besec tien duizend man. De vlugtende Adonisedeeh werd gevangen genomen, en zij kapten hem de fingeren en teenen af. Hij zeide daarop: Zeventig koningen , die ik de vingeren en teenen had laten afhouwen , raapten ouder mijne tafel de kruimelen bijeen, die van dezelve afvielen. De Heer heeft mij naar verdiensten vergolden. Zij bragten hem binnen Jeruzalem. en hij stierf aldaar; want de kinderen van Juda hadden Jeruzalem ingenomen , de inwoners met het zwaard verslagen, en de stad in brand gestoken.

BEMERKING. Waar iemand door zondigt, daar wordt hij ook door gestraft, zogt de Wijze man, gelijk wij hier zien. God had Adonisedeeh eenigen tijd gebruikt ora anderen te straffen, die om hunne zonden die straf verdienden. Doeh missehien was hij schuldiger dan diegenen, die hij dus plaagde. Hij ondergaat dan ook op zijnen tijd dezelfde straf. Alle zonde moet noodzakelijk liier, of hierna, door Gods straf of door de boetvaardigheid, getuchtigd worden.

II. Hoofdstuk.

Dn Israeliten verlaten God, en worden zwaar gestraft. Debora verslaat Sisara die door Jahel gedood wordt. Judic. 2,3,4,5. — Het jaar der wereld 2719.

Gods Engel verscheen boven Galgala, en zeide tot de kinderen van Israël; Ik heb u uit Egypte getrokken, en in dit land gebragt. Ik had u ook beloofd, dat Ik mijn verbond met ii nooit zoude breken, doch op voorwaarde, dat gij ook met de inwoners van dit land geen verbond zoudt aangaan ; maar gij hebt naar Mij niet geluisterd. Dit is de reden , waarom Ik hen voor uw aangezigt niet heb willen verdrijven. Toen de Engel deze woorden gesproken had, verhieven zij hunne stemmen en weenden. Zij hadden den Heer, zoo lang als Josnë leefde, gediend ; maar na zijnen dood bedreven zij ondeugd voor den Heer; zij dienden Baal, aanbaden afgodsbeelden, en onstaken aldus des Heeren toorn, die hen dan ook in de handen hunner naburige vijanden leverde. Overal, waar zij gingen , verdrukte hen de hand des Heeren. Wanneer zij nu in den uitersten nood waren, riepen zij tot God, en deze verwekte hun regters en oversten, om hen te redden.

154

-ocr page 163-

TWEEDE HOOFDSTUK.

En God liet zich, zoo lang deze leefden, tot genade bewegen ; maar als de regters gestorven waren , deden zij veel erger, dan hunne voorvaders gedaan hadden; zij liepen naar vreemde goden, dienden en aanbaden hen. Daarom onstnk Gods toorn tegen hen. Hij leverde hen in de handen van Chusan-Rasathaïin , koning van Mesopotamië, aan wien zij acht jaren onderworpen bleven. Zij verzachtten dan weder tot God , die hnn tot verlosser Othoniël gaf, welke hen redde, en regter over Israël werd. Hij trok ten strijde tegen Chnsan-Easathaïm, dien de Heer liem in handen leverde, en het land kwam in rust. Doch na den dood van Othoniël gingen de kinderen van Israël voort in hunne gni welen tegen God, die hierom Eglon, koning der Moabiten, sterkte gaf, welke tegen de Israëliten optrok, en hen versloeg. Alsdus bleven zij aan Eglon gedurende den tijd van 18 jaren onderworpen. Zij riepen dan wederom tot God, en deze gaf hun tot verlosser Aod, die, nadat hij den koning Eglon vermoord had, waarover de Moabiten in groote verslagenheid waren , de bazuin liet blazen op liet gebergte Ephraïm. De Israëliten kwamen met hem van het gebergte, en hij zeide tot hen : Volgt mij, want God heeft onze vijanden , de Moabiten, in onze handen geleverd. Zij volgden hem, en versloegen de Moilbilen tot tien duizend mannen ; zoo dat er niet een van hen het ontkwam. En het land kwam in rust en vrede na verloop van 80 jaar.

Nadat Aod gestorven was, gingen de Israëliten opnieuw voort in hun ondeugend leven; daarom gaf God hen over aan Jabin , koning der Chananeërs. De kinderen Israëls riepen dan wederom tot God , want hij had hen twintig jaren geweldig verdrukt. In dien tijd was er eene profetes, Debora genaamd. De kinderen van Israël gingen tot haar, doch zij liet Barac roepen, en zeide tot hem : Dit is het gebod des Heeren: Ga naar den berg Thabor, en vergader daar tien duizend man, en Ik zal omtrent do beek Gison , Jabin's veldoverste, Sisara, bij u doen komen met zijne strijdwagens en al zijn volk, en hem in uwe handen leveren. Barac trok op met 10.000 man en Debora met hem. Toen Sisara dit vernam , vergaderde hij 9 honderd wagens met geheel zijn leger. Debora zeide: Dit is de dag, waa/op God Sisara in uwe handen zal leveren ; zie hij gaat voor uw aangezigt verschijnen. En op denzelfden tijd zond God eenen schrik onder al zijne strijdwagens en zijn volk voor het zwaard van Barac: 300 dat Sisara van zijnen wagen sprong, en te voet vlugttc.

153

-ocr page 164-

HET BOEK DEK KEGTEUS.

Barac vervolgde de vlugteiide wagens en liet leger; het volk van Sisara werd gedood , eu er bleef uiet een man over. Sisara kwam vlugtend aan de teut van Jahel, die hem zeide van onbevreesd binnen te komen. Hij deed zulks en verborg zieh in hare tont, waar hij veilig meende te zijn, en sliep van vermoeidheid in: Jahel klonk nu zijn hoofd, meteenen door de hersenen gedreven spijker, aan den grond vast. Kort hierop verseheen Barac, die hem achtervolgde ; Jahel ging hom te gemoet, zeggende : Zie , hier is de man , dien gij zoekt. Hij trad binnen en zag Sisara dood ter aarde liggen. Op deze wijze vernederde God Jabin, den koning der Cha-naneërs. Debora en Barac hieven op dien dag een lied aan tot dankzegging over de bekomene zegepraal.

BEMERKING. Wanneer de Israëliten goede regters ea oversten hadden, werden zij van de ongoregeldhedcia, en de stralfen, die er op volgden, wederhouden: maar als zij van die regters beroofd worden, gingen zij wederom in hunne ongeregtigliedeu en afgoderij voort. Welk geluk is het dan niet voor eone gemeente, voor een klooster, of eeue parochie, goede oversten te hebben, die door hun stichtend leven, hunnen arbeid, hunne verstervingen cn gebeden, den zegen des Hemels over hunne onderdanen trachten te trekken, en door wier toezigt, vermaningen en berispingen de onderdanen van do zouden wederhouden en in de deugd gesterkt worden!... Wat al goed kan oen goed overste stichten, eu wat al kwaad beletten! Maar wee hem, die door zijne onachtzaamheid, of door het zoeken van zijn gemak, hieraan te kort schiet: want, gelijk de H. Geest zegt, er zal een allerstrengst oordeel gehouden worden oner degenen, die over anderen gezag voeren.

III. Hoofdstuk.

Gcdcon wonlt regtur. Hij werpt het altaar van Baal omver. Jadicum 6. — Uet jaar der wereld 2739.

Na den dood van Debora, bedreven de kinderen vnn Israël op nieuw gruweldaden voor Gods oogen, die hen zeven jaren lang aan de Madianiten overgaf. Zij werden door hen zeer verdrukt, cn verborgen zich in de holen en spelonken der bergen eu andere schuilplaatsen. Zij verzuchtten dan tot den Heer, en deze zond hun eenen profeet. Daarna vertoonde zich de Engel Gods aan Gedeon, die bezig was met tarwe te dorsehen, en zeide hem: God is met u, o dapper man! Gedeon sprak hierop : Zoo God met ons is, waarom overkomt ons dan dit alles? Wij zijn door Hem verlaten, en aan de inagt van Madian overgeleverd.

God zeide: Ga, verlos Israël uit Madian's inagt, door de

150

-ocr page 165-

DEltDE HOOFDSTUK.

157

kracht die in u is. Ik ben bet, die u zend. Gedeon sprak; Zal ik Israël verlossen ! Mijne familie is de minste in aanzien onder die van Manasses, en ik de geringste in het buis mijns vaders. God hervatte: Ik zal met u zijn, en gij zult Madiau als een eenig man verslaan.. . Dienzelfden nacht gebood God aan Gedeon : Neem eenen van uws vaders stieren, cn werp Baals altaar omver, bouw daar een ander altaar voor uwen God; en offer dien stier tot eene ofl'erande. Nadat Gedeon dit aldus met tien zijner knechten verrigt had , vielen de Madianiten in het land van Israël. Doch de Geest des Heercn daalde op Gedeon neder. Hij blies de bazuin, en riep het buis van Abiëzer bijeen. Hij zond boden uit door geheel den stam van Manasses, die hem ook volgde, en nog andere afgevaardigden tot bet geslacht van Azev , Zabulon en Nophtah, die hem te gemoet kwamen. En Gedeon zeide tot den Heer : Indien het U behaagt het volk van Israël door mijne hand te verlossen, zoo geef mij een teeken. Zie, ik zal dit wollen vlies op deu dorschvloer leggen. Bijaldien nu de dauw op bet vlies alleen valt, en de aarde rondom droog blijft, dan zal mij dit bewijzen , dat Gij Israël door mijne band verlossen zult. Dit geschiedde zoo, en vroeg opgestaan zijnde, wrong hij uit het vlies eene schelp vol dauw. Hij zeide wederom lot den Heer : Dat uw toorn zich tegen mij niet ontsteke , indien ik nog een teeken in het vlies verzoeke. Laat, bid ik U, het vlies droog blijven, maar dut de geheele aarde daar rondom door den dauw vochtig zij. De' Heer deed ook hetgeen bij verzocht had. Het vlies was dien nacht alleen droog, en geheel de aarde, rondom hetzelve, zeer bedauwd. Nu rukte Gedeon ook met zijne krijgsmagt. op , om den vijand aan te tasten. Maar God zeide hem : Gij hebt te veel volk. ik zal Madian in uwe handen niet leveren, opdat Israël niet zegge ; Door mijne kracht ben ik verlost. Doe onder het volk uitroepen: Die onder u bevreesd is, keere naar huis. Er trokken 33 duizend mannen naar buis , zoodat er slechts 10 duizend van overbleven. God zeide alsnog tot Gedeon : Uwe schare is nog te talrijk, leid ze naar het water {om te drinken), daar zal Ik ben beproeven : Die het water met hunne tong zullen geslorpt hebben , zult gij aan de eene zijde plaatsen, en die op gebogene knieën drinken, zult gij aan den anderen kant plaatsen. Het getal dergenen, die met de hand het water aan hunnen mond gebragt en geslurpt hadden , bedroeg 300 mannen. Al de andere hadden met

-ocr page 166-

HET BOEK DER KEGTERS.

gebogcnc knieën gedronken. De Heer zeide nu tot Gedeon; Met die 300 mannen zal Ik Madian in uwe handen leveren. Hij liet dan het overige volk naar hunne tenten gaan , en trok op met 300 mannen , om slag te leveren. In den nacht zcide de Heer tot Gedeon : Sta op en begeef u naar de legerplaats der Madiuniten, want Ik heb hen in uwe handen geleverd. Zoo gij vreest alleen te gaan, neem dan uwen knecht Phara mede. En als gij gehoord zult hebben wat zij spreken, zullen uwe handen versterkt worden, en zult gij geruster op den vijand aftrekken. Gedeon deed wat de Heer hem beval. Toen hij met zijnen knecht aan de voorposten des vijands gekomen was , verhaalde een Madianiet aan een ander ; Ik zag eenen droom, en het sclieen mij dat een onder de assche gebakken brood in hot leger van Madian neerkwam en eene tent omverwierp. Degene, tot wien hij sprak, antwoordde: Dit is niet anders dan het zwaard van Gedeon, den Israëliet; want de Heer heeft de Madianiten in zijne handen geleverd. Als Gedeon dezen droom en zijne beteekenis gehoord had , aanbad hij God. Hij keerde naar het leger der Israëliten terug, en zeide : Staat op, want de Heer heeft het leger van Madian in onze handen geleverd. Hij verdeelde zijne 300 mannen in drie benden en gaf aan iederen krijgsman eene bazuin en een' aarden pot, waarin eene brandende fakkel verborgen was. En hij zeide tot hen : Doet hetgeen gij mij ziet verrigten. Ik zal aan den eenen kant naar liet leger der Madianiten trekken : en als ik met mijne gezellen de bazuin zal steken, dan zult gij ook rondom het leger op de uwe blazen, en te zamen roepen : Des Heeren en Gedeons zwaard! Hierop naderde hij, des middernaehts, met 100 mannen bet uiterste des legers. Wanneer nu de voorposten des vijands ontwaakten , begonnen Gedeons krijgsknechten op hunne bazuinen te blazen, sloegen de potten tegen elkander in stukken , zwaaiden de brandende takkels met de linkerhand omhoog , en riepen : Des Heeren en Gedeons zwaard I Geheel het leger van den vijand geraakte in wanorde, en zij namen schreeuwende en builende de vlugt. Doch de 300 mannen bleven allen (1) op hunne bazuinen blazen. De Heer keerde, in het geheele leger der vijanden, hunne zwaarden tegen hen zeiven, zoo dat zij elkander ombragten. Velen vlugtten tot Bethsetta toe. De Israëliten kwamen van alle kanten bijeen, en vervolgden

1) Alsof zij slechts daar stonden, om hunne strijdende makkers aan te moedigen «n voor te lichten.

158

-ocr page 167-

VlIiliDE HOOFDSTUK.

de Madianiten, die nogtans wel 135,000 man in getal waren.

Als nu de Madianiten overwonnen en de Israëliten van derzelver juk bevrijd waren, zeiden alle mannen van Israël tot Gedeon ; Heerseli over ons, gij, en uw zoon, en uws zoons zoon, omdat gij ons uit de handen van Madian verlost hebt. Doch hij antwoordde : Ik zal over u niet heerschen ; maar de Heer zal over u heersehen. Hij verzocht hun echter uit den buit de gmiden oorsieraden, waarvan hij een Ephod (priesterlijk schouderkleed) maakte.

Zoolang Gedeon leefde, en het regterambt over Israël uitoefende, bleef het land in rust; maar na den dood van Gedeon, weken de kindemi van Israël wederom van God af; zij hingen Baal a;in, en vergaten zoo wel de weldaden die God ais die Gedeon aan hen bewezen had.

BEMERKING. Gelukkig is de raenseh, die alle goed aan. God, eu niet aan zich zei ven toeschrijft; want even als hot God is, die de Israëliten op zulk een zigtbare wijs van de slavernij der Madianiten verlost heeft, zoo is het ook Hij, die den zondaar op eene onzigtbare wijze uit de slavernij van de zonde verlost, en don regt-vaardigc in zijne regtvaardigheid bewaart.

Be 300 mannen, die God uit de 32,000 verkiest, zijn eene afbeelding van deze evangelie-waarheid; Feloi zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Wilt gij met die weinigen zalig worden, leef dan eerst wel met weinigen. Te leven zoo als velen, of zoo als het grootste gedeelte leeft, is gezelschap zoeken, zegt de H. Au-gustinus, om met de groote menigte uaar de hel te loopen. ^

IV. Hoofdstuk.

Abiraelech maakt zich koning. Hij vermoordt zijn 68 broeders. Judic. 9.

Gedeon had 70 zonen: want hij had vele huisvrouwen; eene van zijne mindere vrouwen met name Drum a , schenk hem te Siehem eenen zoon, dien hij Abimelech noemde. Na Gedeon's dood vielen Israëls kinderen God wederom af , en eerden Baal. Zij maakten zelfs een verbond met dien afgod , dat hij hun God zoude zijn. Abimelech trok op naar Siehem, en zeide tot allen , die zijne maagschap van de zijde zijner moeder waren: Stelt aan de inwoners van Siehem deze vraag voor; Wat is u beter, bestuurd te worden door 70 mannen , kinderen van Gedeon, of door eenen alleen? Herinnert u bovendien , dat ik uw bloedverwant ben. Zij gaven dit den Si-ehemiters te kennen, die tot Abimelech overgingen, en hem 7 0 ponden zilvers uit den tempel van Baiil schonken, waarvoor Abimelech eenige landloopers huurde, die hem volgden. In

159

-ocr page 168-

HET BOEK DER REGTEKS.

zijns vaders huis komende, vermoordde bij op oenen steen (1) de zonen van Gedeon, zijne broeders, uitgenomen Joatbam, den jongsten die zieb verborgen had. Hierop kwamen de Si-chemiters bijeen .met al de buisgezinuen van de stad Mello , en riepen Abiraeleeb tot koning uit. Toen Joatbam deze tijding geboord bad, plaatste bij zich op den top van den berg Garizin, vau waar hij luid op riep: Hoort gij burgers van bichem! Hij stelde bun voorts eenc gelijkenis voor, hoe de boomen van het woud eeneu koning willende kiezen , eerst den olijfboom, daarna den vijgenboom , en eindelijk den wijngaard daartoe aanzochten, die dit eenparig afsloegen ; maar dat de doornstruik, daartoe aangezocht, dit stoutmoedig aannam. Daarna bad hij , dat God bet ongelijk (aan Gedeon gedaan) wilde wreken, en toelaten, indien hij deze keus van Abimelech, als ouregtvaardig afkeurde, dat uit Abiinelech een vuur zoude opgaan , hetwelk de Sichemiters verslinden zoude , en daarna een vuur uit Sichem , dat Abimelech zoude verdelgen. En dit gebeurde alzoo, want drie jaren daarna begonnen de Sichemiters hem te verachten, en hem zijne moorden te verwijten. Doch als zij nu met de hulp van Baiil zijn juk meenden af te werpen, vielen zij, veel te zwak tegen Abimelech, die hen overwon. Hij bestormde voorts de stad Sichem gedurende eenen ganschen dag, nam die vervolgens in, doodde al de inwoners, verdelgde de stad, en bezaaide dezelve met zout.

Abimelech trok van daar naar Thebes, welke stad hij met zijn volk belegerde en veroverde. Doch in het midden dei-stad stond een hooge toren, waarop de mannen, vrouwen en de oversten der stad gevlugt waren , zij hadden de deur wel gesloten, en zich op de borstwering van het dak gesteld. Toen Abimelech den toren genaderd was, bestormde hij dien, en wilde vervolgens , als hij aan de deur was genaderd, die in brand steken. Maar eene vrouw wierp van boven een stuk van eenen molensteen op het hoofd van Abimelech, en verpletterde hem de hersenpan. Hadelijk riep hij zijnen schildknaap, en zeide tot hem : Trek uw zwaard uit, en dood mij , opdat men niet zegge, dat eene vrouw mij heeft om hals ge-bragt. De schildknaap deed hetgene hem bevolen was, en benam hem het leven. Aldus strafte God bet kwaad, hetwelk Abimelech tegen zijuen vader bedreven had, met zijne broeders te vermoorden, en zich het gebied aan te matigen.

1) Dit is dc altaarsteen, dien hij aan Baiil had opgerift o» dezelfde plaats al-waar zijn vader Gedeon het altaar had vernield.

160

-ocr page 169-

VIJFDE HOOFDSTUK.

BEMERKING. Abimeloch was door overweldiging rogter over Israel, wij zien iu hem wat de eerzucht al uitwerkt. Wee hem, die gedurig hoogo ambtou najaagt! Dc ootmoedige geuiot den vrede van zijn hart, en hoe ootmoediger men is, dos te grootor vrede men geniet; maar de hoovaardigo en eerzuchtige is vol onrust en kommer: en hoe hoovaardiger men is, des te grooter zjueoutstol-touis is. Wordt hij verkleind, dan barst hij van spijt; een hoovaar-dig hart is aan zich zelf zijne eigene straf; God wederstaat den hoovaardigen, zegt de H. Geest zoo menigwerf, end nootmoedigen geeft Hij genade. Hij heeft de magtigen van den troon afgezet, zegt de H. Maagd in haren lofzang, eu de oohuoedigen heeft hij verheven. Moest dit niet genoeg zijn, om ons ootmoedig te maken?

V. Hoofdstuk.

Jcphte wordt regter over Israël. Hij overwint de Ammoniten.

Zijne belofte. Judic. 10. 12.

Na Abimelech werd Thola regter over Israël, eu bestuurde hen 2 3 jaren. Na hem volgde Jaïr, die 33 jaren dit ambt bekleedde. Na dezen kwam Jeplite, een dapper man. Hij was de zoon van Galaad, dooi' wiens andere zonen hij uit het vaderlijke huis gedreven werd. Aldus verstoeten, ging hij in bet land van Tob wonen , alwaar hem eenigu landloopers als hunnen vorst volgden. Te dien tijde voerden de Ammoniten oorlog tegen Israël, en terwijl zij op hen hevig aanvielen, gingen de oversten van Galaad tot Jephte, en zeiden; Kom onze veldoverste zijn, om tegen de Ammoniten te strijden. Jephte trok, na eenige verwijtingen over hun tlecht onthaal, niettemin op, en al het volk nam hem voor hunnen veldoverste. Nadat nu Jephte al zijne zaken aan den Heer te Maspba bevolen had , zond bij gezanten tot den koning der Ammoniten, om hem door vele redenen tot vrede te bewegen. Maar de koning wilde er niet naar luisteren. Na daalde de Geest des Heeren over Jephte. Deze nam zijnen togt langs Galaad om, en trok van daar tot Ammon's kinderen. Hij deed ook eene belofte aan den Heer, en zeide; Indien Gij de Ammoniten in mijne handen levert, zal ik al wie het eerst uit mijn huis mij te gemoet zal komen , U ten otter opdragen. Vervolgens trok Jephte tegen de Ammoniten op, en versloeg hen. Als hij nu zegevierende terugkeerde, kwam hem zijne dochter, zijn eenig kind, omtrent zijn huis dansende en op handtrommelen slaande te gemoet. Zoodra hij zijne dochter zag, scheurde hij zijne kleederen, en zeide; Ach! gij hebt mij bedrogen, mijn kind, en gij zijt ook bedrogen; wantik heb den Heer eenc belofte gedaan, eu ik zal die moeten

ld

-ocr page 170-

HET BOEK DEU KEGTEHS.

volbrengen. Zij antwoordde: Vader, hebt gij den Heer eene belofte gedaan , handel dan met mij naar uwe belofte, dewijl gij de zegepraal op uwe vijanden behaald hebt. Eu zij verzocht aau haren vader twee maanden om zich met hare gezellinnen op de bergen tot de voltrekking dier belofte voor te bereiden. Toen deze tijd voorbij was, keerde zij tot haren vader weder, die alsdan zijne belofte vervulde en haar den Heer opdroeg. (1) Jephte was gedurende 0 jaren regter over Israël. Op hem volgden Abesau, Ahialon eu Abdon.

BEMERKING. Eene ligtvaardige belofte is dikwerf de oorsprong van zwaar eu langdurig hartzeer. Veleu beelden zieli iu, dat die eerste ijver immer zal dureu, maar vinden zich daarna bedrogen. Doet geene belofte, tenzij met deu raad eu met de vergunning vau eeueu voorzigügeu biechtvader of andereu geestelijken persoon, opdat gij u daarover later niet boklaget.

VI. Hoofdstuk.

De geboorte van Samsou door eeu Engel voorzegd. Hij treedt in het huwelijk ; — verscheurt ceneu leeuw, en wreekt zich op de Philistljuen.

Judicnin 13. —15.

De kinderen van Israel, die na den dood hunner regters telkens van God afvielen, en ook telkens door Hem gestraft werden, hadden na den dood van Abdon, om hunne zonden 40 jaren onder het juk der Philistijuen gezucht, wanneer de Heer zich liet bewegen, en zich hunner ontfermde. Hierom verwekte Hij hun wederom eenen regter, met name Samsou.

Er leefde te dien tijde iu Israël eeu man , uit den stam van Dan, Manuë genaamd. Aan diens vrouw verscheen een Engel, die haar de geboorte van eeuen zoou aankondigde. Hij zeide haar tevens: Wacht u van wijn of andere sterke dranken te drinken, of iets onreins te eten, dewijl gij eeneu zoon zult ontvangen, wiens hoofd met geen scheermes mag aangeroerd worden; want van zijne kindsche dagen af zal hij als een Nazareër Gode toegewijd zijn; en hij is het, die Israël uit dc magt der Philistijuen zal beginnen te verlossen. Die vrouw maakte deze verschijning aan haren man kenbaar zeggende; Er is een man Gods tot mij gekomen, met een engelachtig gelaat en bovenmate ontzaggelijk , die tot mij zeide : Zie, gij zult eeuen zoon ontvangen. Zij kreeg dan eeuen zoou, eu noemde hem Samsou. Hot kind groeide voorspoedig op,

1) Volgens liet gevoelen van vele H1I. Vaders verbrandde hij haar ter eere van God. Eene dusdanige belofte en derzelver uitvoering zoude zonder eene bijzondere ingeving van God grootelijks ongeoorloofd zijn. Volgens anderen wijdde hij haar aan God in den eehteloozen staat.

162

-ocr page 171-

ZESDE HOOFDSTUK.

163

werd van God gezegend, cn de Geest des lleeren begon met hem te zijn. Nadat Samson een man geworden was, verzocht hij aan zijne ouders, eene Philistijnsehe dochter nit de stad Tramnatha te mogen huwen. Zijne ouders antwoordden: is er dan geene vrouw onder de dochters van uwe broeders of onder uw volk, dat gij eene huisvrouw uit de Philistijnen wilt nemen, die onbesneden zijn. Want zij wisten niet, dat dit van den Heer kwam, die Samson hierin bestuurde, eu dat hun zoon hierdoor gelegenheid zou vinden, om de Philistijnen, die toen Israël verdrukten, te bestrijden. Toen hij echter bleef aandringen , trokken zij met hem naar Thamnatha. Aan de stads wijngaarden gekomen, trad een jonge brullende leeuw Samson {die t-en iceinig van den weg was afgeweken) te gemoet. Nu kwam de Geest des Heeren in hem, en hij verscheurde den leeuw, zonder iets in zijne handen te hebben, alsof hij een bok in stukken trok: doch hij verhaalde daarvan niets aan zijne ouders. Als hij te Thamnatha was aangekomen, legde hij een bezoek af bij zijne bruid. En na eenige dagen weder derwaa ts gaande, oin haar te huwen, ging hij ter zijde af, om het doode ligchaam van den leeuw te zien, en hij vond in zijnen muil eeuen bijenzwerm met honigraten: hij nam die honigraten en at er van; te huis komende, gaf hij er nog van te eten aan zijne ouders, zonder hun iets te zeggen. Ais Samson's vader naderhand lot die vrouw gekomen was, rigtte hij daar voor zijnen zoon eene bruiloft op, die zeven dagen dmmle. De burgers van die plaats gaven Samson 30 speelgczellcn. Hij zeide lot deze-. Ik zal u een raadsel voorstellen , cn indien gij dit binnen de zeven dagen dezer bruiloft kunt raden, zal ik u dertig fijne linnen hemden geven en zoo veel bovenkleederen ; maar indien gij het niet kunt raden, zult gij mij dertig hemden en even zoo vele bovenkleederen geven. Zij zeiden: Geef uw raadsel op. Hij zeide: De eter heeft eten voortgebragt, en nit den sterke is zoetigheid voortgekomen. Er waren reeds drie dagen voorbij gegaan, en zij konden het raadsel niet oplossen. Zij zeiden dan tot de vrouw van Samson : Vlei uwen man, en maak, dat hij u het raadsel verklare, of anderzins zullen wij uw eu uws vaders huis in brand steken. De vrouw weende bij Samson en viel hem zeer moeijelijk. Nadat zij zeven dagen geweend en hem zeer lastig was gevallen, legde hij het haar nit, die het spoedig aan hare stadgenooten ging zeggen. Zij zeiden hem dan deu zevenden dag: Wat is er zoeter dan ho-

-ocr page 172-

HET BOEK DEB IlEGTEllS.

Dig, en wat is er sterker dan de leeuw? Nu kwam de Geest des Heeren ever hem. Hij trok naar Ascalon {alwaar de P/ii-Ihtijnen woonden), versloeg daar dertig mannen, nam hunne kieedeien , en gaf ze aan hen , die het raadsel hadden opgelost. Voorts trok hij zeer vertoornd naar zijns vaders huis terug.

Als kort daarna Samson zijne vrouw wilde bezoeken, zeide haar vader hem, toen hij het huis wilde binnengaan, dat hij haar aan eenen anderen man had gegeven. Hierop zeide Samson: Het zal nu mijne schuld niet zijn, dat ik jegens dc Philistijnen vijandig ben, wantik zal hun kwaad berokkenen. Hij trok dan henen , en na drie honderd vossen gevangen te hebben, bond hij die twee aan twee met dc staarten aaneen, met eene fakkel in het midden derzelve. Hij ontstak die fakkels, en liet alzoo de vossen her- en derwaarts in de korenvelden der Philistijnen loopen, welke daardoor in brand geraakten, zoowel de granen als het staande koren, ook verslond de vlam de wijngaarden en olijfboomeu. Toen de Philistijnen hoorden, dat Samson dit gedaan had, omdat zijn schoonvader zijne dochter aan eenen anderen man had gegeven, verbrandden zij de vrouw benevens haren vader. Doch Samson zeide: Al hebt gij dit gedaan, zal ik echter nog eens wraak over u nemen. Hij rigtte zulke groote onheilen onder hen aan, dat zij verbaasd stonden. Hij vertrok vervolgens van daar, en verborg zich in de spelonk van de Eots Etam.

De Philistijnen vergaderden thans een leger om hem te vangen, en vielen in hel land van Juda. Die van Jnda vraagden : Waarom zijt gij legen ons opgetrokkm ? Zij antwoordden: Om Samson te binden en om hem te behandelen gelijk hij ons behandeld heeft. Dus gingen er drie duizend mannen van Juda naar deze spelonk, en zeiden toiSamson: Weet. gij niet dat de Philistijnen onze meesters zijn? Waarom hebt gij zulks gedaan? Wij komen u binden en in de handen der Philistijnen leveren. Zij bonden hem dan met twee nieuwe koorden , en bragten hem uit de rots Etam. De Philistijnen kwamen hem schreeuwende te gemoet. Maar de Geest'des Hee-ren kwam in hem, en de banden sprongen aan stukken , ge-Ul^ garendraden, die door het vuur verbrand worden. Hij nam dan een ezels-kaakbeen, hetwelk hij daar vond, en versloeg daarmede duizend man. Hierop kreeg hij grooten dorst, en smeekte God : Gij hebt door de hand van uwen dienaar deze groote overwinning gegeven : zal ik nu van dorst moeten sterven en in de handen der onbesnedenen vallen? God

164

-ocr page 173-

zevende hoofdstuk.

opende alsdan een kaaktand in het ezelskaakbeen, en er ontsproot water uit. Nadat hij gedronken had, werd zijn geest verkwikt, en zijne krachten werden hersteld.

BEMERKING. De H. Gregorius ziet hier in den persoon van Samsou eene afbeelding van Christus, die ongewapend en door een krachteloos en verachtelijk hout de vijanden van het H. Evangelie overwonnen heeft; gelijk Samson met een ezels-kaakbeen de Philis-tijnen versloeg. Hij verkiest een klein getal arme visschers, die de •wereld bekeeren, koningen en keizers veranderen, maar door lijden, geduld, gebeden, en door de kracht van den H. Geest. Op deze wijs worden die waarheden nog dagelijks geleerd en aangenomen. Beda zegt: Hoe zeer de 11. Kerk ook verspreid en talrijk getcorden is, wil God echter, dat zij tot het einde toe aangroeije,en tot het beloofde loon kome door de ootmoedigheid, nederige zaken en verdrukkingen. Doe ons, o Heer! die geheimenis wel verstaan.

YII. Hoofdstuk.

Samson neemt de poorten van Gaza op. Hij wordt gevangen, de oogen worden hem uitgestoken en hij sterft. Judie. 10. — Het jaar der wereld 2880, voor J. C. 1124.

Toen de Philistijnen vernomen hadden, dat Samson binnen hnnne stad Gaza gekomen was , stelden zij wachten aan de stadspoorten om hem daarin te sluiten. Zij hielden zich den geheelen nacht stil, om hem des morgens, als hij zoude uitgaan , om het leven te brengen. Maar Samson stond tegen middernacht op (daar hij het gevaar vernam,) nam de twee deuren van de stadspoorten met de stijlen en grendels op zijne schouderen, en droeg ze op de kruin van den berg, die tegenover Hebron ligt.

Samson beminde vervolgens eene vrouw, met name Dalila. Zoodra de oversten der Philistijnen dit wisten , kwamen zij tot haar, zeggende: Bedrieg hem en tracht van hem te weten , hoe hij zulk eene g:oote kracht heeft, en op welke wijze wij hem kunnen overwinnen, binden en plagen. Indien gij dat doet , zullen wij elk u elf honderd zilverlingen geven. Da-lila smeekte Samson dan, cu sprak: Zeg mij toch, waarin uwe overgroote sterkte gelegen is , en waarmede men u zoude kunnen binden, zonder dat gij het zoudt ontkomen ? Samson zeide spottende tot haar: Indien ik gebonden werd met zeven versche, nog nat zijnde, wissen, zoude ik even zwak zijn als andere menschen. De oversten der Philistijnen brag-ten haar zeven wissen, waarmede zij hem bond. Ecnigc bespieders waren in huis verborgen, en loerden op den afloop der proef. Thans riep Dalila: Samson , de Philistijnen komen

165

-ocr page 174-

HET BOEK DER REGTEKS.

166

op u af ! Nu brak liij de wissen zoo ligt als men eenen draad grof vlas breekt, die het vuur maar raakt. Dalila klaagde, waarom hij haar bedroog. Hij zeide vervolgens, dat hij zijne kracht zoude verliezen, indien men hem met zeven nieuwe koorden bond. Zij deed zulks, en op haar geschreeuw: de Philistijnen komen! brak hij die als spinnewebben. Toen hij daarna op nieuw door haar lastig gevallen werd om het geheim zijner sterkte te welen, zeide hij, dat hij krachteloos zou worden, als men zijne zeven haarlokken met eene pin aan den grond zoude vastmaken. Zij deed dit ook, en riep als te voren, maar hij trok die uit als niets. Dalila, nu driemaal bedrogen, hield aan, en viel hem vele dagen zeer lastig, zoodat hij verdrietig werd tot stervens toe. Toen zeide hij: Nooit is er eenig scheermes over mijn hoofd gegaan , omdat ik Nazareër ben , dat is God toegewijd van mijne kindsch-heid af. Indien ik mijn haar liet scheren , zoude mijne sterkte mij terstond verlaten. Dalila liet dan aan de oversten der Philistijnen zeggen: Komt nog eens, want nu heeft hij mij zijn hart geopend. Als hij ingeslapen was, ontbood zij eenen scheerder die zijne zeven haarlokken {waarin zijn haar verdeeld was) afschoor; en terstond was de kracht van hem geweken. Zij riep dan : De Philistijnen komen op u af, Samson ! En Samson nit den slaap ontwakende , dacht bij zich zeiven: Ik zal uitgaan gelijk ik te voren gedaan heb, en ik zal mij daaruit redden, want hij wist niet, dat de Heer van hem geweken was. Als de Philistijnen hem dan gevangen hadden , staken zij hem aanstonds de oogen uit, en zij bragten hem mot ketenen gebonden naar Gaza, waar zij hem in de gevangenis opsloten en den molen deden draaijen. Middelerwijl begon zijn haar en zijne magt wederom aan te groeijen. Toen nu de Philistijnen op zekeren dag te zaam gekomen waren, om hunne vreugd te betoonen, omdat zij Samron gevangen hadden , doden zij hem daar ook komen , om voor hen te spelen. Hij zeide dan tot den knaap, die hem geleidde: Bi eng mij naar de pilaren , waarop het gansche gebouw rust, opdat ik daartegen moge leunen en wat rusten. Dit huis was opgepropt van mannen en vrouwen. Ook niet een van de vorsten der Philistijnen was te huis gebleven. Omtrent drie duizend mensehen van beiderlei geslacht hingen over het dak of in dc gaanderij van dit gebouw. Samson aanriep dan den n',00! ' ..011 P''al'en vattende, riep hij: Laat mij niet do hilistijnen sterven! en hij schokte die met zulk een geweld

-ocr page 175-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

tegen elkander, dat liet luiis instortte op de vorsten en op al het volk, hetwelk er binnen was. Op deze wijze verdelgde Samson stervende veel meer vijanden, dan hij immer gedurende zijn leven , gedood had. Hij stierf aldus, nadat hij twintig jaren regter, en twee jaren onder het juk der Philistij-nen was geweest.

BEMERKING. Sainsou onoverwinnelijk voor zijne vijanden, wordt schandelijk overwonnen door het bedrog en het vleijen eencr vrouw. Hoe vele aanzienlijke personen zijn er, na Samson, aldus gevallen ? Is dit niet genoeg, om een ieder to waarsehuwen ten einde de gemeenzaamheid met personen van het andere geslaeht te vlugten ? Samson verliest zijn haar, hem worden de oogen uitgestoken. De zondaar verliest, door eene doodzonde, al zijne deugden, de heiligmakende gratie, het licht zijner oogen, de vriendschap Gods, en het regt tot den hemel. Doch door eene opregte bekeering krijgt hij, door de oneindige barmhartigheid dos Heeren, alles terug, even als Samson zijne sterkte genadig herkreeg. Doe ons, o Heer! door deze gedachte de zoude meer dan alle kwaad vreezen en vlugten.

HET BOEK RUTH.

De geschiedenis dezer godvruchtige vrouw vertoont ons de geboorte van eenen zoon, met name Obed, den grootvader van David, van wiens nakomelingen de Heiland Christus, onze Zaligmaker, voortgekomen is volgens het vleesch. Dit boek behelst vier hoofdstukken, en is veeleer een hijvoegsel van de geschiedenis der regters, dan een bijzonder boek. Ook is deze geschiedenis tu.ischen eenen der regters te plaatsen, wettigt tvsschen Samgar en Dehorn.

Noi'mi, met Elimelech, haren man, en hare twee zonen, trekken naar het land van Moiib, om de schaarschheid der levensmiddelen. Elimelech sterft.

Do zonen trouwen. Hnn dood. Noëmi keert weder. 15ooz huwt met Ruth. Omtrent het jaar der wereld 270S, vóór Christus I2DC.

Ten tijde der regters ontstond er eene schaarschheid in het land. Zeker man , met name Elimclceh , van Bethlehcm-Jnda, ging naar het tand van Moiib met zijne huisvrouw Noëmi en twee zonen. Aldaar aangekomen zijnde, stierf Elimelech. Dc twee zonen huwden met Moiibitische dochters , van welke de eene Orpha, en dc andere lïutli genoemd werd. Na aldaar tien jaren gewoond tc hebben, stierven dc beide zonen. Noëmi bleef dus over zonder zonen eu man, en toen

167

-ocr page 176-

JIET BOEK RUTH.

zij hoorde, dat God zijne oo^en op zijn volk geslagen had, om hun voedsel te bezorgen , ging zij met hare twee schoondochters henen. Op weg zijnde, om naar het land van Juda weder te keeren, zeide zij tot deze : Gaat toch elk wederom tot het huis uwer moeder, en dat God u barmhartigheid bewijze , gelijk gij mij en mijnen overledenen bloedverwanten barmhartigheid bewezen hebt. God verleene u rust, elk in het huis van den man, dien gij zult huwen. Doch zij begonnen luide te weenen, en te zeggen: Wij willen met u tot uw volk gaan. Noërai hervatte: Keert toch weder, lieve dochters [jij kunt van mij niets vtrteacliieri) \ keert weder, bid ik u, want uw druk en kommer valt mij zwaarder dan u, en het is de hand Gods die over mij gekomen is. Orpha nam dan afscheid van hare schoonmocdeï, omhelsde haar en ging heen : maar Ruth bleef bij haar. Doch Noëmi zeide : Ga ook met haar. Deze antwoordde: Kwel mij niet, om u te verlaten en weg te gaan: want waar gij gaat, ga ik ook, eu waar gij woont, daar zal ik ook wonen; uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God. In het land, waar gij zult sterven, zal ik ook sterven, en waar men u begraaft, daar wil ik ook begraven worden. God straffe mij, indien iets anders dan de dood mij van u zal scheiden. Noc.ni ziende, dat Ruth vast besloten had om met haar te gaan , berustte dan eindelijk in dit voorstel , en zij trokken te zamen voort naar Bethlehem.

Zoodra zij in de stad waren , werd die tijding overal verspreid , en de vrouwen van Bethlehem zeiden: Ziet Noërai is daar I Deze zeide haar: Noemt mij niet meer Noërai, (dil. is vermaah), maar noemt mij Mara [dit is bitterheid), want de almagtige God heeft mij veel bitterheid overgezonden. ]k ging vervuld van hier, en ijdel heeft God mij we-dergebragt, wat wilt gij mij Noëmi noemen , daar God mij vernederd heeft? Het was juist in den oogsttijd, toen zij te Bethlehem kwamen.

Ruth zeide tot hare schoonmoeder: Indien het u belieft, zal ik op het veld gaan , om de aren te lezen, die de maai-jers achter zich laten. Zij ging dan heen , cn verzamelde de korenaren achter de maaijers. Die akker behoorde aan Booz, die Elimeleehs maagschap was. En zie, Booz kwam juist op dien tijd naar Bethlehem, en zeide tot de maaijers: God zij met u! en zij antwoordden: God zegene u! Daarna vroeg hij aan den knecht die over de maaijers gesteld was: Wat

168

-ocr page 177-

HET BOEK RUTH.

is dat voor ccnc vrouw, die daar aren leest ? Deze zeide : Het is eene Moilbilsche vrouw , die met Noëmi uit het land van Moab gekomen is. Zij heeft mij gevraagd, of zij de korenaren mogt rapen ; en van 's morgens af is zij op den akker zonder een oogenblik naar huis te keeren. Toen sprak Booz tot Kuth; Hoor, dochter, ga niet op andere akkers om aren te lezen, noch vertrek van deze plaats, maar voeg n bij mijne dienstmaagden , volg de maaijers overal , alwaar zij maaijen, want ik heb mijn volk last gegeven, dat niemand u zoude hinderen. Indien gij dorst hebt, ga naar do vaten, en drink daar de knechten van drinken. Kuth boog zich en zeide tot hem: Van waar komt mij dit geluk, dat ik in uwe oogen gunst gevonden heb, en gij u gewaardigt mij te kennen, daar ik eene uitlandsche vrouw ben! Booz zcidc; Mij is geboodschapt al hetgeen gij na den dood van uwen man aan uwe schoonmoeder gedaan hebt; en dat gij uwe ouders en uw geboorteland hebt verlaten om onder een volk te komen , aan hetwelk gij te voren geene kennis hadt. Dat God u naar uwe werken vergelde , en dat gij een vol loon ont-vanget van den Heer en God van Israël tot wieu gij uwe toevlugt genomen hebt, en onder wiens vleugelen gij zijt komen rusten.— Hij voegde er bij: Als bet tijd is om het middagmaal te nuttigen, kom dan met ons eten, en doop uw brood in den azijn. Zij at dan van eene gersten pap, en bewaarde nog iets voor hare moeder. Als zij nu opstond om aren te zamelen , gebood Booz aan zijne knechten: Werpt met opzet van uwe schoven wat ter zijde, en laat het liggen, opdat zij het oprape, zonder beschaamd te worden. Zij zamelde aren tot den avond toe: en wanneer zij het had uitge-dorseht, vond zij omtrent eene eplii, d. i. drie maten gerst. Zij keerde met dit graan naar de stad, verhaalde aan hare schoonmoeder, waar zij geraapt had, en dat de man Booz genoemd werd, en wat haar was wedervaren. Noëmi zeide: God moge hem zegenen. Zij zeide ook: Die man is van onze maagschap. Hij heeft ook, zeide Euth, mij geboden, dat ik bij de maaijers zoude blijven, tot dat al het graan zal gemaaid zijn.

Noëmi werd over hetgeen er geschied was zeer verheugd, en zeide: Mijne dochter, blijf altijd op dien akker, want op eenen vreemden zou u misschien iemand onvriendelijk kunnen bejegenen. Euth deed het iederen dag, totdat de oogst voorbij was. Daarna sprak Booz tot haar en zeide: Mijne dochter , de geheelo stad is oveituigd dat gij eene deugd-33 8 '

169

-ocr page 178-

het eerste boek der koningen.

zame vrouw zijt; zoo niemand er iets tegen heeft, wil ik u tot huisvrouw nemen. Hij maakte zijn voornemen aan de oudsten der stad bekend, en dezen waren er wel mede tevreden. Buth huwde dan met Booz, en kreeg eenen zoon, welken zij Obed noemden. Deze was de vader van Isaï, den vader van David.

BEMERKING. Zie, hoe milddadig God de liefde tot de ouders, ook iu dit leven, beloont, bijzonderlijk als die tot hoogen ouderdom, tot armoede en ellende gekomen zijn. Ruth verlaat hare maagschap en haar vaderland, om hare schoonmoeder te volgen, die na den dood van hare zonen, in diepen druk en smart naar haar vaderland terug keerde. Maar God liet deze getrouwheid niet onbeloond. Hij bezorgt haar, door zijne voorzienigheid, een gelukkig huwelijk met een rijk en vroom man. Uit dit bloed sproot niet alleen koning David, maar ook Christus, naar het vleesch—Ruth is ook een voorbeeld van de Christen dochters, die haar ouders huis en haar vaderland verlaten, om door een heilig leven, bij de Heiligen in den hemel te komen.... Al wie om God iets op de wereld verlaat, die zal volgens de belofte van Christus honderdmaal zoo veel wederom krijgen in den hemel.

DE BOEKEN DER KONINGEN.

De vier volgende hoeken van het oude Testament worden rjememd de Boeken der Koningen, ten 1. omdat in dezelve in het beginver-haald wordt, hoe het koninklijke hestuur een aanvang genomen hieeft onder de kinderen Israel's, entend, omdat in dezelve beschreven worden de goede en slechte daden van al de koningen, die eerst over al de twaalf geslachten, en naderhand, na den dood van Salomon, over de twee koningrijken van Juda en Israëlgeheerscht hebben, tot den strijd toe van de overvoering naar Babylon. Die vier boeken geven ons een verhaal van 596 of 597 jaren, tot aan het jaar der wereld 3416, 588 jaren vóór de komst van Christus.

Het I. Boek der Koningen beschrijft ons, in 31 hoofdstukken, eene geschiedenis van 101 juur, waarvan de voornaamste personen zijn: Heli, Samuel, Said en David.

Eerste Hoofdstuk.

De geboorte van Samuel door het gebed van zijne moeder verkregen. Voorzegging van de straf van Heli. 1. Kon. 1. 2. 3.

Onder het hoogepriesterschap van Heli leefde er in het gebergte van Ephraïm ecu man uit het geslacht van Levi ,

170

-ocr page 179-

EEK9TE HOOFDSTUK.

met name Elcana. Hij bad eene godvreezende vrouw, Anna gebeeten, welke zeer droefgeestig was , omdat zij geeue kinderen had. Eens ging zij met haren man naar Silo, waar het tabernakel was. Daar bad zij den Heer met overvloedige tranen, en deed zij deze belofte : O Heer der heerkrachten ! indien Gij uwe oogen belieft te slaan op de droefheid uwer dienstmaagd, en mij bijzonderlijk gedachtig wilt zijn, door mij eenen zoon te verleenen, zoo zal ik hem voor geheel zijn leven aan ü opdragen. Terwijl Anna aldus vuriglijk voor Gods aangezigt bleef zitten, sloeg Heli acht op haren mond. Daar bij meende, dat zij beschonken was, verweet hij het haar. Doch Anna antwoordde: Ik ben niet dronken , mijn heer, want ik heb niets genomen, hetwelk dron-keu kan maken ; maar ik ben eene zeer ongelukkige vrouw en heb mijn hart voor God uitgestort. Heli zeide: Ga in vrede, en dat de God van Israël u geve, hetgene gij verzocht hebt. De Heer was haar gedachtig, en schonk haar eenen zoon, dien zij Samuël noemde. Nadat deze een weinig was opgegroeid, bragt zij hem naar Silo bij den Hoogepries-ter Heli, om hem volgens hare belofte den Heer op te dragen ; zij sprak bij deze gelegenheid uit dankbaarheid eenen scboonen lofzang uit. De brave jongeling bleef daar wonen, en bediende het altaar.

God zegende Anna met nog drie zonen en twee dochters.

De Hoogepriester Heli had twee zonen, Ophni en Phineës. Deze waren zeer slecht. Zij maakten zich aan allerlei gruwelen schuldig, en vervreemdden door hunne geweldenarijen het volk van de offerande des Heeren. Heli, die zeer oud was, de boosheden zijner zonen vernemende, berispte hen, en zeide: Waaiom doet gij zulke gruwzame dingen, die ik van al het volk hoor? Onthoudt u daarvan, mijne zonen!... Indien een mcnsch tegen eenen anderen mensch zondigt, zoo kan hij bij God genade bekomen; maar indien hij tegen den Heer zeiven misdoet [door onteering der heilige zaken), wie zal dan voor hem bidden? Maar zij luisterden naar hunnen vader niet, omdat God hen wilde doen sterven. Een versteend gemoed veracht alles. Heli echter behandelde zijne zonen met groote zachtheid. Als vader, regter en opperpriester had hij hunne misdaden moeten beletten. Gods gramschap werd hierom tegen hem ontstoken, cn Hij besloot Heli en zijne zonen op eene voorbeeldige wijze te straffen.

Op zekeren nacht, als Samuël naast het tabernakel sliep,

171

-ocr page 180-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

hoorde hij ceue stem, welke hem wekte. Meeuende, dat Heli hem geroepen had, stond hij oogeublikkelijk op, liep naar hem toe, en zeide: Hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. — Doch Heli antwoordde: Ik heb u niet geroepen, ga wederom slapen. God riep op nieuw Samuël; die opstond, tot Heli ging, en vroeg: Wat belieft n. dewijl gij mij geroepen hebt? Ik heb u niet geroepen , zeide Heli, keer weder, en slaap ; want Samuël kende Gods stem nog niet, en de uitspraken des Hoeren waren hem tot nog toe niet, geopenbaard geworden. God riep dan Samuël voor de derde maal, die opstaande tot Heli ging en zeide: Wat belieft u? want gij hebt mij geroepen. Heli verstond dan, dat God den jongeling riep en zeide tot hem ; Ga slapen, en indien Hij u uog roept, zoo zeg: Spreek, Hoer! want uw dienaar luistert toe. Samuël begaf zieh dan weder ter rust. God kwam alsdan voor hem staan, eu riep: Samuël! Hierop zoide Samuël: Spreek, Heer, want uw dienaar luistert toe. God zeide tot hem: Zie, Ik ga eeno zoodanige zaak in Israël uitwerken, dat al degenen , die hot zullen hooren, met verbaasdheid zullen geslagen zijn; want Ik zal aan Heli doen overkomen , al wat Ik tegen zijn huis heb uitgesproken. Ik ga beginnen, en zal het voltrekken. Ik heb hem te kennen gegeven , dat Ik zijn huis voor altijd om zijner ongeregtigheids wille zal straffen; omdat hij wel wist, hoe schandelijk zijne zonen leefden, zonder dat hij hen daarover berispte.

Samuël ontsloot des morgens, volgens gewoonte, de deuren van het huis des Hoeren, maar hij vreesde zijne openbaring aan Heli te zeggen. Heli riep hem, en zeide: Samuël, mijn zoon, wat heeft God u gezegd? wil het mij toeh niet verborgen. De straf des Hoeren komo over u, indien gij mij iets verbergt van al hetgeen u gezegd is. Samuël gaf hem dan alles te kennen, zonder iets te verzwijgen. Heli antwoordde: Hij is de Heer; Hij doe wat Hem behaagt.

BEMERKING. Alle moeders zieu in Anna een voorbeeld, hoe zij voor hare kindoren moeten zorgen. Anna wensehto slechts moedor to zijn, om haar kind aan God op te dragen. Zij vraagt 0011 kind, om hetzelve aan Hem weder te geven, die het haar zoude verleencn. Maar helaas! hoe vele ouders zijn er, die hunne kinderen , niet voor God, maar voor de wereld opbrengen, door hun van jongs af afin den geest vïin de wereld en de hoovaaidij dooi woorden en werken in te boezemen. O, welke verschrikkelijke ^ ei-antwoording en welk zwaar oordeel hebben zij voor zulke ccnc handelwijze te verwachten!

172

-ocr page 181-

TWEEDE HOOFDSTUK.

II. Hoofdstuk.

De Isracliten worden door de Pliilistijnen verslagen. De ark des Heeren

geraakt in de handen der vijanden. De twee zonen van Heli worden gedood. Heli valt van zijnen zetel en sterft. 1. Kon. k — liet jaar der wereld 2888, voor Jesus Christus 1116.

Tc dien tijde trokken de Philistijnen te veld, om tegen de Israëliten te strijden. Toen het gevecht een aanvang had genomen, nam Israël de vlugt voor de Philistijnen, die langs de velden in dien strijd, vier duizend Israëliten versloegen. Wanneer het volk in de legerplaatsen terug gekomen was, zeiden de oversten der Israëliten: Waarom heeft God ons heden voor het aanschijn der Philistijnen geslagen ? Laat ons de ark des verbonds van Silo bij ons halen, opdat zij ons uit do magt onzer vijanden verlosse. Men bragt dan de ark des verbonds en de twee zonen van Heli, Ophni eu Phineës, waren bij dezelve. Wanneer de bondkist in het leger gekomen was, maakten de kinderen van Israël zulk een groot vrengdegebaar, dat de aarde dreunde. De Philistijnen, dit hoorende , zeiden; Wat beduidt dit geroep in het leger der Hebreeuwen ? En vernomen hebbende, dat de ark des Heeren in het leger gekomen was, werden zij verschrikt cn zeiden: God is in het leger gekomen; en zij voegden er zuchtende bij; Wee ons! want gisteren en eergisteren waren zij in zulk eene groote vreugde niet. Wee ons! Wie zal ons uit de magt van die verheven Goden redden, want dit zijn de Goden, die Egypte met allerhande plagen troffen. Niettemin, o Philistijnen! schept moed, en trekt ten strijde. Wordt den Hebreeuwen niet tot slaven, gelijk zij onze slaven geweest zijn. Zij streden dan ook, en Israël werd verslagen. Elk nam de vlugt naar zijne tent. Dertig duizend man der Israëliten sneuvelden; de ark Gods werd genomen, en de zonen van Heli, Ophni en Phineës, kwamen om het leven. Een Benjamiter liep uit den strijd, eu kwam den-zelfden dag te Silo, met gescheurde kleederen, en assche op zijn hoofd. Heli zat op zijnen zetel, met het aanschijn naar den weg gekeerd, want zijn hart was beangst voor de ark Gods. Als de man was aangekomen, deed hij zijn verhaal , en geheel de stad liet een klaaggeschrei hooreu. Heli, dat geschreeuw hoorende, vroeg: Wat beduidt dit? De man kwam dan haastig aan Heli de boodschap brengen. Heli was 98 jaren oud, zijne oogeu waren verduisterd, zoo dat hij niet zag. De Benjamiet zeide tot Heli; Ik kom beden uit den strijd.

173

-ocr page 182-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

Heli vroeg: Zoon, wat is er geschied ? En hij kreeg ten antwoord : Israël is voor de Philistijnen gevlugt. Er is eene groote nederlaag geleden. Ook zijn uwe twee zonen gesneuveld, en de ark Gods is genomen. Toen Heli de ark Gods hoorde noemen', viel hij achter over van zijnen zetel, brak den nek en stierf. Hij was 40 jaren regter over Israël geweest. Zijne schoondochter, de huisvrouw van Phiucës, stierf ten gevolge dier droevige tijding, zeggende: De glorie van Israël is verdwenen, als de ark Gods in des vijands handen is.

BEME11KING. Vele meiisehen meenen, dat God do zonde van Heli vergeven, en hem daarvoor in dit leven gestraft heeft. Hot is barmhartigheid, als God hier op aarde straft, om hiernamaals

te sparen____Heli, Ophni en Phiueës waren de oorzaak van deze

nederlaag. Zie, hoe streng God is, met de zonde der priesters te straffen; zij trekken, in plaats van zegen, des Heeren toorn over het volk, wauneer zij onzedig leven.

III. Hoofdstuk.

De Pliilistijnen stellen de ark nevens den afgod Dagon, die omver valt.

Zij worden gestraft. 1. Kon. 5. 6.

De Philistijnen bragten de ark Gods naar Azot, en plaatsten die neven hunnen afgod Dagon. Als die van Azot des morgens vroeg opstonden, vonden zij Dagon op zijn aange-zigt op de aarde voor de ark des Heeren liggen. Zij namen hem op, en stelden hem wederom op zijne plaats. Als zij den volgenden morgen opgestaan waren, vonden zij Dagon wederom op zijn aangezigt voor de ark Gods liggen; maar Dagons hoofd en beide zijne handen waren afgehouwen, en lagen op den drempel, zoo dat hij alleen den romp behouden had. Daarom betraden de priesters van Dagon, en allen, die in den tempel van Azot kwamen, den drempel niet, maar kusten hem wel. Doch Gods hand sloeg die vau Azot met zware plagen. Hij sloeg hen met smartvolle verzweringen , ook wemelden hunne dorpen en velden van de muizen, en de stad kwam ganseh in oproer om de menigte van dooden.

Toen de inwoners van Azot deze plagen zagen, zeiden zij: Wij willen de ark Gods niet langer bij ons hebben. En na al de oversten der Philistijnen bijeengeroepen te hebben , vraagden zij ; Wat zullen wij met de ark van den God van Israël doen? Die van Geth antwoordden; Laat de ark om-sredragen worden. Als zij die omdroegen , sloeg de hand Gods

174

-ocr page 183-

DERDE 11001'DSTÜK.

de inwoners dier steden in groot getal met deu dood, en de burgers van iedere stad, van klein tot groot, werden met onverdragelijke pijnen, en verzweringen geslagen.

Men zond verder de ark naar Aocaron. Doch de Accaro-niters riepen: Zij brengen de ark tot ons, om ons allen te dooden. Zij vergaderden dan de oversten der Philistijnen , welke zeiden; Laat de ark van den God van Israel naar hare plaats wederkeeren, opdat zij ons en ons volk niet doode. Want de inwoners van de stad werden met grooten angst bevangen.

Wanneer nu de ark des Heoren zeven maanden in het land der Philistijnen geweest was, riepen zij hunne waarzeggers, en vroegen; Wat zullen wij nu met de ark des Heeren doen? Zegt ons, hoe zullen wij die tot hare plaats wederzenden ? Deze gaven ten antwoord: Indien gij de ark van den God van Israël wederzendt, zoo zendt haar niet ijdel terug; maar betaalt den Heere de schuld van uwe zoude, en alsdan zult gij genezen worden, en leeren kennen, ■waarom zijne hand van u niet afwijkt. Wat moeten wij voor onze misdaden betalen, was hunne vraag. Maakt, zeiden zij, volgens het getal der vorstendommen, vijf gouden afbeeldsels van de plaag waarmede gij door God zijt geslagen geweest en vijf gouden afbeeldsels van de muizen, die uw land bedorven hebben, en geeft eere aan deu God van Israël. Neemt dan ook eeueu nieuwen wagen , en twee koeijen , die nooit een gareel gedragen hebben; spant die voor den wagen , sluit hare kalveren in den stal, plaatst de ark op den wagen, legt de gouden afbeeldsels, die gij voor uwe misdaad zult betalen, in een koffertje ter zijde, en laat ze henen gaan; en let hierop: indien zij regt den weg van haar land naar Bethsames optrekken, zoo heeft de God van Israël ons dit kwaad toegevoegd; zoo niet, dan zullen wij weten, dat het ons door een toeval geschied is. Zij deden het alzoo, eu d-e koeijen trokken regt deu weg in, die naar Bethsames leidt. De vorsten der Philistijnen volgden haar tot aan de landpalen van Bethsames, om dit wonder te zien. De Bethsamiters, die alsdan bezig waren met tarwe te maaijen, zagen de ark komen, eu werden zeer verheugd. Als nu de wagen op den akker van Josuë, deu Bethsamiter , was , alwaar een groote steen lag, hakten zij het hout van den wagen in stukken, en na er de koeijen op gelegd te hebben, offerden zij die den Heere tot een brandoffer. De vijf vorsten der Philistijnen keerden op dit

175

-ocr page 184-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

gezigt weder naar Accaron terug. Doch omdat de Behsainiters do ark ongedekt nieuwsgierig hadden aangezien, versloeg God 70 van de ouderlingen, en 50 duizend van het gemeene volk. (1) Dus riepen zij, vol schrik: Wie zal voor het aan gezigt van den Heer en heiligen God kunnen bestaan? Zij deden dan aan de inwoners van Cariathiarim zeggen : De Philistijnen hebben de ark des Heeren teruggebragt, komt ze voor u afhalen. Deze kwamen, en bragten die te Gabaa in het huis van Abinadab.

BEMERKING. De' ark was een afbeeldsel van het allerheiligste Sacrament. Diegenen, welke dit onwaardig durven ontvangen, gelijk die van Azot de ark, worden met andere straffen getuchtigd, welke oneindig grooter zijn, al zijn zij zoo zigtbaar niet. God straft hen naar de ziel, door hen aan hunne ongeregelde driften over te geven, welke straffen de verblinde zondaar niet gevoelt, en die daarom zoo veel te grooter zijn, even als de ziekte grooter is, wanneer de zieke die niet gewaar wordt. Heer, bewaar ons toch van zulke straffen!

IV. Hoofdstuk.

De Israëliten leiden, door de vermaning van Saranël, eene betere levenswijze, en overwinnen de Philistijnen. De Israëliten willen eenen koning hebben. 1. Kon. 7-

Het was nu het twintigste jaar, dat gansch Israël den Heer om rust bad. (2) Samuël sprak aldus tot hen : Indien gij u uit geheel uiv hart tot den Heer bekeeren wilt, neemt dan de vreemde goden. Baal en Astaroth, weg, en als gij den Heer zult dienen, zal Hij u van de Philistijnen verlossen. De kinderen van Israël wierpen dan Baai en Astaroth weg, en dienden God alleen. Alsdan zeide Samuël: Vergadert geheel Israël te Maspha, opdat ik voor u bidde. Zij deden zulks, en na water geput te hebben, goten zij het uit voor den Heer (3), vastten dien dag, en zeiden : Wij hebben voor den Hoer gezondigd. Als de Philistijnen hoorden, dat de Israëliten te Maspha vergaderd waren, trokken zij tegen hen ten strijde. De Israëliten dit hoerende, werden verschrikt, en zeiden tot Samuël: Houd niet op van voor ons tot den Heer te roepen, opdat Hij ons uit de handen der Philistijnen redde. Samuël offerde eeu zuigend lam aan God tot een brandoffer, en gebeden hebbende, werd hij verhoord: want terwijl hij het brandoffer opdroeg, begonnen de Philistijnen

]) De Leviten zeiven mogten de ark op straf van den dood, niet ongedekt aanzien.

2) Want zij werden gedurig door de Philistijnen geplaagd.

3} Dit uitgieten van water beteekent de uitstorting van hun hart voor den lieer.

176

-ocr page 185-

VIERDE HOOFDSTUK.

tegen Israël slag te leveren; maar op denzelfdca t^d liet God het vreeselijk donderen op de Philistijnen, zoodat zij met schrik bevangen, en door de Israëliten verslagen werden. Aldus werden de Philistijnen vernederd, en durfden op Israel's grondgebied niet meer komen : want de hand Gods was tegen de Philistijnen, zoo lang Samuël regter was.

Toen Samuël oud was geworden, stelde hij zijne zonen , Joël en Abina, tot regters over Israël; zij bedienden het regtersambt te Bersabée, maar bewandelden de wegen van hunnen vader uiet. Zij waren tot hebzucht geneigd, ontvingen giften en gaven, en verkrachtten het regt. Dientengevolge kwamen de oversten van Israël bij Samuël te Rama-tha, en zeiden: Zie, gij zijt oud geworden, en uwe zonen gaan uwe wegen niet in, geef ons dan eenen koning, gelijk de andere volkeren, om ons te besturen. Dit mishaagde in Samuël's oogen, omdat zij zeiden: Geef ons eenen koning, om ons te besturen. Samuël bad dan tot den Heer, en de Heer antwoordde: Luister naar de stem van dit volk in alles, wat zij zullen zeggen: want zij hebben u niet verworpen , maar Mij, opdat Ik hun koning niet meer zoude zijn. (1) Hoor naar hun zeggen, maar waarschuw hen, en maak hen eerst bekend met het regt van den koning, die over hen zal heerschen. Samuël zeide dan : De koning die over u zal gebieden , zal aldus met u handelen: Hij zal uwe zonen afnemen , om zijne voerlieden te zijn; hij zal van hen zijne krijgsoversten, zijne kapiteins, zijne maaijers, smeden en timmerlieden maken, en van uwe dochters zijne keukenmeiden en baksters. Ook zal hij u uwe akkers en wijnbergen, uw vee en uwe olijfgaarden ontnemen , en die aan zijne hovelingen geven. Hij zal de tienden nemen van uw graan, van uwe wijngaarden, van uw kudden, en gij zult zijne slaven zijn. Aldan zult gij tegen den koning roepen , dien gij verkoren hebt; maar God zal u niet verhoeren. Doch het volk wilde naar Samuëls woorden niet luisteren en zeide: Neen, wij moeten eenen koning hebben: alsdan zullen wij zijn gelijk andere volkeren, onze koning zal ons besturen, hij zal voor het leger gaan, en voor ons strijden.

BEMERKING. Uit vele voorbeelden blijkt het, dat goede ouders somtijds ondeugende kinderen hebben: zoo als in Cham, zoon van Noë; in Ismaël, zoon van Abraham ; in Esau, zoon van Izaiik,

(1) Onder de regters werden zij bestuurd, niet met een koninklijk gezag , maar naar de wet des Heeren, eu aldus was God eigenlijk hun Koning. 8*

177

-ocr page 186-

HET EEKSTE BOEK DER KONINGEN'.

en iu verscheidene zonen van Jacob, die ondeugend waren; in do tweo zonen van Samuël; in de zonen van David, enz. Dit moet ten troost verstrekken aan goedo ouders, die ondeugende kinderen hebben.

Hoewel de oversten van het volk zich niet wel bevonden met zulke verkeerde regters, zondigden zij nogtans grootelijks met ee-nen koning tegen den wil van God te verlangen.

Sainuël leert hier aan alle zielbestuurders, dat zij zoo spoedig eene ziel niet mogen verlaten, die begint te vallen, met zich buiten don staat te werpen, waar zij van God in gesteld was, maar zij moeten bidden en tot God verzuchten, en haar de aanstaande gevaren voor oogen stellen.

V. Hoofdstuk.

Saül wordt koniug geialfcl. 1. Kou. 9. 10. — Het jaar der wereld 2909, voor Josus Christus 1095.

Een zeker man uit het geslacht van Benjamin, met name Cis, had oenen zoon, Saül genaamd, die zeer wel gemaakt was; onder al de kinderen van Israël was er geen fraaijer jongeling; hij was een geheel hoofd grooter dan het andere 'volk. Als de ezelinnen van Cis eens weggedwaald waren, zeide hij tot Saül: Neem eenen van de knechten mede, en ga, zoek de ezelinnen. Zij gingen dan door het gebergte van Epbraïin, en door het land Salisa, en twee andere gewesten, doch vonden ze niet. Toen zij i;i het land van Suph gekomen waren, zeide Saül tot den knecht: Laat ons weder-keeren ; misschien mogt mijn vader meer over ons bekommerd zijn dan over de ezelinnen. De knecht zeide; Zie, hieromtrent woont een profeet in de stad, die zeer vermaard is: al wat hij zegt, is stellig waar. Laat ons tot hem gaan, hij zal ons mogelijk eenig narigt omtrent de ezelinnen kunnen geven. Saül zeide: AVij zullen gaan; maar wat zullen wij den man Gods aanbieden? Wij hebben geen brood meer in onze maal, noch geschenken, noch iets anders om den profeet te geven. De knecht sprak: Zie, daar is een vierde deel van een' zilveren sikkel, hetwelk ik toevallig bij mij gevonden heb; laat ons dit den man Gods geven , opdat hij ons den weg wijze. Zij gingen dan naar de stad, en toen zij in dezelve kwamen, ontmoetten zij Samuël. God had daags te voren aan Samuël geopenbaard en gezegd: Morgen, op dit uur , zal Ik u eenen man zenden uit het geslacht van Benjamin , dien gij zult zalven, om de voorganger van mijn volk van Israël tc zijn. Hij zal hen uit de magt der Philistijnen redden: want Ik heb mijne oogen op mijn volk geslagen, en

178

-ocr page 187-

VIJFDE HOOFDSTUK.

hun gekerm is tot Mij opgestegen. Als Samuel Saül aau-schouwde, zeide God tot hem: Zie, dit is de man , van wien Ik gisteren gesproken heb. Deze zal over mijn volk koning zijn. Samuël ontving Saül, en zeide: Gij zult beden niet mij eten, morgen zal ik u laten gaan; ook zal ik u alles zeggen , wat in uw hart is. Wat de ezelinnen betreft, wees daarvoor niet bezorgd, want zij zijn gevonden. Samuël bragt vervolgens Saül met zijnen knecht in de eetzaal en stelde hen op de eerste plaats van al de genoodigden, die 80 man in getal waren. Aldus bleef Saül met Samuel op dien dag het middagmaal nemen. Daarna kwamen zij weder van de hoogte af naar de stad, en Samuel sprak met Saül op het opperste des huizes, (1) alwaar hij hom een rustbed liet spreiden. Als zij 's morgens vroeg opgestaan waren, en de dageraad aanbrak, riep Samuël tot Saül: Kom, ik zal u laten vertrekken. Saül kwam, en zij trokken beide naar buiten. Als zij tot aan het einde der stad afgegaan waren , zeide Samuél tot Saül: Zeg tot uwen knecht dat hij vooruit ga, en verwijl gij een oogenblik, opQat ik n het woord des Heeren te kennen geve.

Aldan nam Samuël den hoorn met olie, goot die over zijn hoofd, kuste hem en zeide: God heeft u heden tot eenen voorganger van zijn erfdeel gezalfd, en gij zult zijn volk uit de magt der vijanden, die hec omringen, verlossen. Dit zal u tot een teeken wezen ; zoodra gij van mij gegaan zult zijn , zult gij twee mannen aantreffen, die n zullen zeggen, dat de ezelinnen, die gij waart gaan zoeken, gevonden zijn, en dat uw vader, de ezelinnen daar latende, voor u bezorgd is. Daarna zult gij in de stad eene rei van profeten ontmoeten , die zullen afkomen van de hoogte profeterende en God lovende, mei luiten en trommels, met fluiten en harpen. Dan zal de Geest des Heeren over u konion , en gij zult profeteren en in eenen anderen mcnsch veranderen. Doe alsdan, hetgene gij te doen hebt, want God zal u bijstaan. Al deze teekens overkwamen hem op denzelfden dag. Als nu een ieder (die hem te voren gekend had), hem onder de profeten zag profeteren ; zeiden zij tot elkander: Is Saül onder de profeten? Daarna vraagde Saül's oom: Waar zijt gij geweest? Ter opsporing der ezelinnen, was hun antwoord. Hij vraagde nog verder: Wat heeft Samuël gezegd? Zij antwoordden: Hij heeft

(1) De huizen waren in die landen van boven plat, en de inwoners sliepen daarop in teuten, uit oorzaak der felle hitte.

179

-ocr page 188-

het eerste boek der koningen.

gezegd, dat dc ezelinnen gevonden waren; doch wegens het koningschap gaf hij hem niets te kennen, noch ook aan zijnen vader.

Samuél deed naderhand al het volk van Israël voor den Heer te Maspha vergaderen [om hun een koning te geven). En nadat hij het lot over aide geslachten geworpen had, viel het op het geslacht van Benjamin. Het lot over Benjamin's geslacht geworpen hebbende, viel het op het huisgezin van Metri, en eindelijk kwam het op Saül, den zoon van Cis. Men ging hem zoeken, maar men vond hem niet. Zij vraagden den Heer, ot' hij daar zoude komen. God zeide: Hij heeft zich in zijn huis verstoken. Zij liepen dan derwaarts, en bragten hem van daar. Als hij zich in het midden des volks gesteld had, stak hij, door zijne lengte, tot de schouders uit boven het gansche volk. Dan zeide Samuël: Nu ziet gij, wien God gekozen heeft: want er is niemand, die hem gelijkt onder de gansche menigte. En al het volk riep : Leve de Koning! Samuël maakte het volk met de voorregten dei-koningen bekend, schreef dezelve in een boek, en legde dit voor den Heer. Daarna zond hij* een ieder naar huis. Saül trok ook naar huis te Gabaa, en een deel, wiens hart God geraakt had, volgde hem. Maar eecige kwaadwilligen zeiden: Zal deze ons kunnen redden? En zij versmaadden hem, zou-der hem eenig geschenk te brengen. Doch Saül hield zich alsof hij het niet hoorde.

BEMEKKING. Saül is zonneklaar van God door Samuël geroepen , en tot koning van Israël aangesteld. Hij heeft wel begonnen, vele dingen loffelijk gedaan, doch slecht voleind. Het is, om zalig te worden niet genoeg, dat men tot eenigeu stand of ambt van God geroepen is; maar men moet ook vreezen, bidden, waken en strijden tot het einde toe. Saül is een schrikverwekkend voorbeeld , hetwelk zoo wel de goeden als de boozen moet doen vtee-zen. De goeden moeten vreezen en toezien (ofschoon zij vele teekenen hebben van den roep van God, en zij wel zijn begonnen), opdat zij daarna niet, gelijk Saül, de ootmoedigheid en de andere deugden verliezen. De boozen hebben nog veel meer redenen om te vreezen; want indien Saül, die door God geroepen is, valt, boe moeten zij dan niet vreezen, die zich zonder veel acht te slaan op don roep van God, in hunne bedieningen indringen, bijzonder in het bestuur der zielen ?

Toen Samuël sprak om Saül koning te maken, verwierp hij dit, vol van nederig gevoelen van zieh zelven, en toen men bet lot wierp, verborg hij zieh. Heilige menschen zijn eertijds gevlugt, als men hen tot overheidspersonen of tot hooge bedieningen in de H. Kerk zocht te verhelTeu, welke ambten enz., helaas! onkundigen en ouwaardigen betrachten en najagen, omdat zij niet naden-

ISO

-ocr page 189-

ZESDE HOOFDSTUK.

ken, welke strenge rekening zij zullen moeten geven over zoo vele zielen, die onder hun bestuur gesteld zijn. O gevaarvolle ambten en bedieningen, die een ieder zoo najaagt! Indien men u kende, hoe zonde men n vlugten!

VI. Hoofdstuk.

Saül's offerande. Hij wordt door God verworpen. Jonathas tast met zijnen schildknaap do Philistijnen aan. De honig van Jonathas. 1. Kon. 13. 14.

Saül was een kind van een jaar, toen hij begon te regeren , zegt de E. Geest. (1) Twee jaren na zijne verkiezing versloeg Jonathas, de zoon van Saül, de bezetting der Philistijnen, die zieh te Gabaa bevond. Toen dit gerucht overal verbreid was, trok Israël tegen de Philistijnen op. Het volk werd bij Saül te Galgala verzameld. Doch de Philistijnen vergaderden ook, om tegen Israël te strijden met 30,000 oorlogswagens, 6000 ruiters en eene menigte volk als het zand van den oever der zee. Hierover werden de Israëliten zoodanig verschrikt, dat zij zich in holen en spelonken verborgen. Als nu Saül al het volk, hetwelk hem volgde, verschrikt zag, en dat hij zeven dagen, volgens het gebod van Samnël, gewacht had, zonder dat Samuël te Galgala kwam , en dat het volk ook van hem wegliep, zeide hij: Brengt mij het brand- en dankoffer, en hij droeg het brandoffer op. Naau-welijks had hij zulks verrigt, of Samuël kwam daar aan. Saül lt;nno- hem tc gemoet om hem te groeten. Doch Samuël zeide:

O O O O

181

Wat hebt gij gedaan? Saül antwoordde: Ik zag, dat al het volk van mij wegliep, dat gij op den gestelden tijd niet kwaamt en dat de Philistijnen verzameld waren. Zie, zeide ik, de Philistijnen zullen mij te Galgala overvallen, zonder dat ik den Heer verzoend heb; aldus gedwongen zijnde, heb ik het brandoffer opgedragen. Samuël zeide: Gij hebt dwaaselijk gehandeld, dat gij het gebod van uwen God (hetwelk ik u gegeven had) niet hebt onderhouden. Hadt gij dit niet gedaan, zoo zoude God uwe regering over Israël voor altijd vastgesteld hebben. Maar nu zal uw rijk niet verder bestaan: want God heeft zieh van een' man naar zijn hart voorzien, dien hij gesteld heeft om zijn volk tc besturen, omdat gij het gebod, dat u gegeven was, niet volbragt hebt. Samuël trok dan gestoord van Galgala naar Gabaa-Benjamin henen. Als nu Saül het volk telde, hetwelk bij hem was, vond hij slechts zes honderd man.

(1) Bit is zachtmoedig, eenvoudig en onschuldig gelijk een kind van een jaar.

-ocr page 190-

HET EERSTE HOEK DER KONINGEN.

183

Op zekeren dag zeide Jonathas, de zoon van Saül, tot zijnen wapendrager; Laat ons de bezetting der Philistijnen eens op het lijf vallen. Doch hij gaf dit aan zijnen vader niet te kennen, en zeide: Misschien zal God met ons zijn: want het is Hem even gemakkelijk hetzij door velen, hetzij door weinigen de zegepraal te geven. De wapendrager zeide: Ga, waar het u belieft, ik zal u volgen. Jonathas hervatte; Zie, wij trekken tegen dit volk op; als zij ons zullen zien, en zeggen: Blijft daar wat, wij zullen bij u komen, laat ons dan blijven staan. En indien zij zeggen: Komt tot ons opwaarts, laat ons dan gaan; want dit zal het teeken zijn, dat God hen in onze handen geleverd heeft. Zij vertoonden zich dan aan de bezetting der Philistijnen, die zeiden: Komt herwaarts! Alsdan zeide Jonathas tot den wapendrager: Volg mij, en nadat Jonathas kruipende op handen en voeten, en de wapendrager achter hem, tot hen overgekomen was, vielen er eenigen voor de voeten van Jonathas, en anderen werden door den wapendrager gedood. Pij den eersten aanval versloegen zij omtrent twintig mannen. Er ontstond alsdan zulk cene ontsteltenis in het leger, dat het geheel in oproer kwam, en men bemerkte dat er een wonderwerk van God was geschied. Als de schildwachten van Saül dit gewaar werden , en zagen, dat er eene menigte volks ter aarde viel en hier en daar de vlugt nam, zeide Saül: Onderzoek, wie er van ons is weggegaan, en men bevond, dat Jonathas en de wapendrager daar niet waren. Saül sprak tot Achias: Breng de ark Gods {die daar omtrent was) herwaarts. Terwijl Saül deze woorden tot don priester sprak, nam de beroerte in het leger der Philistijnen meer en meer toe. Saül riep dan al het volk bijeen, en zij kwamen op het slagveld. Daar zagen zij, dat de Philistijnen elkander versloegen. Do Israëliten, die zich verborgen hadden, voegden zich, toen zij dit hoorden, bij het volk, zoo dat Saiil omtrent tien duizend mannen bekwam. Aldus verloste God het volk van Israël op dien dag: want zij versloegen de vijanden tot aan Bethaven. Alsdan bezwoer Saül het volk, en zeide: Vervloekt zij hij, die iets zal nuttigen tot den avond toe, opdat ik mijne vijanden moge vervolgen. En niemand proefde van eenige spijze, Zij kwamen vervolgens door een woud, alwaar veel honig op de aarde lag, doch niemand durfde daaraan te raken. Jonathas , die de bezwering van zijnen vader niet gehoord had, doopte het einde van zijnen staf in eene honigraat. Als hij

-ocr page 191-

ZESDE HOOFDSTUK.

er van gegeten had, werden zijne oogen verlicht, die van flaauwte schemerden. Iemand zeide nu tot hem: Uw vader heeft het volk met ecde bezworen, zeggende: Vervloekt zij hij, die heden iets zal eten; daarom bezwijkt het volk. Jo-nathas antwoordde: Mijn vader heeft het land in wanorde gebragt: mijn oog is versterkt, omdat ik wat honig geproefd heb: hoeveel te meer zonde het volk versterkt zijn geweest, en de nederlaag der Philistijnen grooter, indien het van den buit had mogen eten. Daarna zcide Saül: Laat ons nog dezen nacht op de Philistijnen vallen. Doch de priester zeide : Laat ons eerst hier den Heer te rade gaan. Als Saül den Heer vraagde of hij de Philistijnen zonde vervolgen , kreeg hij geen antwoord. Hij zeide daarop: Doe al de oversten vergaderen, opdat gij moget zien door wiens zonde dit geschiedt. Zoo waar als fiod leeft, al ware ook Jonathas, mijn zoon, hiervan de oorzaak, hij zal den dood sterven. Hij zeide verder tot de Israëliten: Stelt gij u aan de eene zijde, en ik met mijnen zoon zal aan de andere zijde staan. Alsdan sprak Saül aldus tot God : Heer en God! geef toch oen tecken, waarom Gij heden aan nwen knecht niet geantwoord hebt. Indien in mij, of in mijnen zoon deze schuld is, maak het kenbaar; of is de schuld onder uw volk, zoo doe er regt over. Hot lot viel op Saül. Werpt nu het lot tusschen mij en Jonathas, ging hij voort; en het lot viel op Jonathas. Saül zeide: Zeg mij, wat hebt gij gedaan? Jonathas sprak: Ik heb een weinig honig geproefd met het uiterste van mijnen staf: moet ik daarom nu sterven? Saül antwoordde: Zoo straffe mij God, gij zult sterven. Het volk sprak tot Saül: Hoe! zoude Jonathas sterven — hij, die deze groote zegepraal aan Israël toegebragt heeft? Zoo waar als God leeft, er zal niet een haar van zijn hoofd vallen. Saül trok dan voort. Hij streed verder in het rond tegen al zijne vijanden, en behaalde overal de overhand.

BEMERKING. Saül loas een, kind van een jaar, dat is, volgens vele Leeraars, ootmoedig, eenvoudig eu zouder arglist. Hij heeft aldus gedurende twee jaren geheerscht, tot dat hij door zijne ongehoorzaamheid bogoa af te wijken. De H. Schrift verhaalt dit voorbeeld , opdat niemand al te gerust zij, noch op zijne voorgaande deugdzaamheid steune, maar de zalige vrees behoude. Saül wordt van God verstooton , om zijne eerste ongehoorzaamheid, ofschoon verscheidene redenen hem schijnen te versehoonen. David bedrijft twee onverschoonbare, zonden: een overspel en eouen doodslag, en

183

-ocr page 192-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

hij wordt door God niet vcrstootou. Hoo onbegrijpelijk en aaubid-delijk zijn do oordeelcn Gods!

Jonatlias is, om het proeven van oen woinig honig , in gevaar van den dood. Deze honig beduidt de zoetheid der wereldsche ijdele vermaken, die men proeft voor eenen korten tijd, en die ons in het gevaar van den eeuwigen dood brengen.

YII. Hoofdstuk.

Saül wordt gezonden, om Amalec uit teroeijen,en spaart den koning Agag.

1. Kon. 15.— Het jaar der wereld 2930, vóór Jesus Chr/geboorte lO?^.

Samuël zeide tot Saül: Dit zegt de Heer : Ik heb overwogen, hoe Amalec zich tegen Israël gesteld heeft, als hij uit Egypte kwam. Ga dan tot hem, versla hem , en spaar niets voor u, maar sla alles dood; mannen, vrouwen, kinderen, zuigelingen; ossen, schapen, ezels en kameelen. Saül vergaderde dan 200 duizend voetknechten, en daarbij nog 10 duizend uit het geslacht van Juda; met dit leger kwam hij tot de stad Amalec, en versloeg de Amaleciten. Hij nam den koning Agag levend gevangen , bragt al het volk door het zwaard om hals; maar spaarde Agag, het beste van de kudde, en de beste kleederen; doch het, slechtste vernielde hij.

God zeide dan tot Samuël: Het berouwt Mij, dat Ik Saül tot koning gesteld heb: want hij heeft Mij verlaten, en mijne woorden niet volbragt. Samuël werd bedroefd, bad den gan-schen nacht, en 's morgens vroeg opgestaan zijnde, kwam hij tot Saül, terwijl hij bezig was met den Heer een brandoffer op te dragen uit den eersten roof, dien hij van de A-maleciten had medegebragt. Saül zeide tot Samuël: De zegen des Heeren zij met u; ik heb het woord des Heeren volbragt. Samuël gaf tot antwoord; Van waar komt dit geblaat van schapen en het geloei van ossen tot mijne ooren ? Saül zeide: Zij hebben die van de Amaleciten medegebragt. Het volk heeft de beste schapen en ossen gespaard, om die aan uwen God op te offeren ; maar het overige hebben zij vernield.

Samuël zeide : Waarom zijt gij God niet gehoorzaam geweest? Waarom hebt gij u tot den roof begeven, en gedaan hetgene gruwelijk is in de oogen van God. Saül zeide tot Samuël: Ik ben God immers gehoorzaam geweest 1 Ik heb den togt, waartoe God mij gezonden heeft, volbragt. Ik heb Agag, koning van Amalec, met mij genomen, en de Amaleciten heb ik vernield. Maar bet volk heeft van den roof der schapen en ossen genomen, en het aanzienlijkste van

184

-ocr page 193-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

hetgeen niet vernield is, om het aan God te Galgala op te dragen. En Samnël zeide: Heeft God niet liever, dat men Hem gehoorzaam zij, dau dat men Hem brand- cn slagtofters opdrage? Zie, gehoorzaamheid is beter dan ofterande ; en naar Hem te luisteren is beter dan het vet van rammen te offeren. Omdat gij dan niet gehoorzaam geweest zijt aan God , heeft Hij n verworpen, en wil niet. meer, dat gij koning zult zijn. Saül zeide tot Samnël; Ik heb gezondigd , omdat ik het bevel van God heb overtreden, hetwelk Hij door u had uitgesproken, en omdat ik het volk uit vrees gehoorzaamd heb. Maar ik bid, neem nu mijne zonden op u, en keer met mij wederom opdat ik God moge aanbidden. Samnël antwoordde; Ik keer met u niet weder; want omdat gij Gods woord verworpen hebt, heeft Hij u ook verworpen, en Hij wil, dat gij geeu koning over Israël meer zult zijn. Als nu Samnël zieh omkeerde om heen te gaan, greep Saül het uiterste van zijnen mantel, dien hij in stukken scheurde. Samnël zeide daarop; Heden heeft God uw koningrijk van u afgescheurd, cn dat aan iemand anders, die beter is dan gij , gegeven. Saül zeide: Ik heb gezondigd; maar eer mij toch voor de oversten van het volk en keer met mij wederom , opdat ik den Heer uwen God aanbidde. Dan zeide Samnël verder; Breng den koning Agag bij mij. Men bragt den bovenmate vetten Agag, en Samnël hieuw bem, voor den Heer, te Galgala, in stukken.

BEMERKING. God had zijnen wil te kennen gegeven in het boek exodus, hoofdstuk 16, hoe hij de Amaoeliten wilde uitgeroeid hebben. Hij had dit door Mozes uitdrukkelijk doen aanteekenen en wel doen onthouden, sehoon deze voorzegging eerst 417 jaren daarna volbragt aioest worden. God wacht ruim 400 jaren eer de gedreigde straf zal beginnen, om zijn geduld te toonen in do zondaars tot de bekeering te verwachten.

Saül belijdt zijne zonde, meer uit vrees dat zijn volk hem zoude afvallen, dan omdat hij God vergramd had. Uit is eene afbeelding van eene valsche bekeering, waardoor Gods gramschap meer getergd , dan zijne barmhartigheid bewogen kan worden____ Samuel

houwt Agag, die door Saül uit een valsch medelijden gespaard was, in stukken. Het is eene les voor alle Herders, om door geen vf.lsch medelijden den zondaar in zijne zonden te laten levengevende vrede, waar geen vrede is.

185

-ocr page 194-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

VIII. Hoofdstuk.

Samuel zalft den vijftienjarigen David tot koning over Israël. 1. Kon. 10.

God sprak nu tot Samuel: Hoe lang zult gij Saül be-weenen , dien Ik verworpen heb ? Vul uwen boom met olie, en ga tot den Bethlehemiet Isaï ; want Ik beb mij een zijner zonen tol koning uitgekozen. Samuël antwoordde : Hoe zal ik heen gaan? want Saül zal dit hooren, en mij dooden. God zeide : Neem een kalf uit de kudde , en zeg dat gij gekomen zijt om God eene offerande op te dragen, en roep ook Isaï tot het offerfeest. En gij zult dengeue zalven, dien Ik u toonen zal. Samuël deed zoo als God hem bevolen had. Toen hij te Bethlehem kwam, waren de oversten verwonderd , en vraagden; Is uwe komst vreedzaam ? Ja , zeide Samuël, Ik kom om God offers te brengen, reinigt u, en komt met mij tot het offerfeest. Hij deed dan Isaï met zijne zonen zich ook reinigen en noodigde hen ten offermale. Als nu Isaï's zonen binnen kwamen, en Samuël Eliab zag, dacht bij: Zoude dit de gezalfde des Heeren wel zijn 9 Doch God zeide ; Sla geen acht op zijn gelaat, noch op zijne gestalte en rijzigheid , want Ik heb hem niet verkozen , en Ik oordeel niet volgens het uitwendige voorkomen; de menschen zien het uitwendige, maar God doorziet het hart. Isaï deed Abina-dab binnen komen. Samuël zeide : Het is ook deze niet, dien God verkoren heeft. Isaï bragt dan zijne zeven zonen voor Samuël. Zijn daar, vraagde hij anu Isaï, al uwe zonen? Deze antwoordde: Er is er nog dc jongste, die de schapen hoedt. Samuël sprak: Doe hem halen, want wij zullen niet aan tafel gaan, voordat hij hier gekomen zal zijn. Hij deed hem dan halen, en bragt hem voor Samuël. Hij was rosharig, schoon van aanzien en fraai vau gelaat. God zeide: Sta op, en zalf hem, want deze is het. Samuël nam den hoorn met olie, en zalfde hem in het midden zijner broeders ('o«-der dal zij wisten, dat hij tot koning yezalfd icerd.) Van dien tijd af kwam de Geest des Heeren in David, en bleef in hem; maar van Saül week hij af, en de booze geest, door God tot hem gezonden, begon hein te kwellen.

Dc hovelingen van Saül zeiden hem; Zie, de booze geest kwelt u. Gebied dan, dat men iemand zoeke, die op de harp kan spelen, opdat deze (als de booze geest u aangrijpt) spele, en gij verkwikt wordet. Saül sprak; Bezorgt mij iemand , die goed kan spelen. Een der knechten zeide daarop:

186

-ocr page 195-

NEGENDE HOOFDSTUK.

Ik heb deu zoon van Isaï gezien, die wel spelen kan ; hij is een kloek man, tot den oorlog geschikt (1), bescheiden in zijn spreken , schoon van gelaat , en God is met hem. Saül deed dan aan Isaï zeggen ; Zend mij uwen zoon üavid , die uw vee hoedt. Als nu David bij Saül gekomen was, bleef hij in zijne dienst. De koning beminde hem ook zeer, en David werd zijn wapendrager. En zoo dikwijls als de booze geest Saül aangreep, nam David zijne harp en speelde daarop. Dit verkwikte Saül, en het ging beter met hem; want de booze geest verliet hem.

BEMERKING. Toen Saül tot koning gezalfd werd, werd hij van geringe afkomst dadelijk tot dien hoogen trap verheven, maar David komt slechts langzamerhand en door veel lijden, vervolgingen on smarten, tot den troon. Alzoo handelt God gemeenlijk met diegenen, welke Hij verkozen heeft om opregte Herders te zijn. Hij verheft hen zoo dadelijk niet, om de zwakheid van den mensch te gemoet te komen, die zoo groot is, dat hij gewoonlijk spoedig valt als hij spoedig verheven wordt. Hij laat hen eerst een verborgen leven leiden, om hen met deugden, genaden en verdiensten te vervullen voor en aleer zij tot voorbeeld van anderen ten toon gesteld worden.... Zij moeten eerst de deugd bezitten, oor zij die aan andoren mededeelen.... Zij moeten niet zijn als enkele kanalen, door welke de waarheden enkelijk vloeijen, zonder die te behouden, maar als waterbakken van deugden, die niet overloopen en geen water geven aan anderen, tenzij zij zeiven eerst vol zijn, en vol blijven.

Het eerste uitwerksel van de zalving van David schijnt liet verjagen van deu boozen .geest uit Saül te zijn. Alzoo moet de voornaamste zorg van alle Herders wezen, eerst don duivel en do zonden, door opregte bekeeriugon , uit de zielen te jagen.

IX. Hoofdstuk.

David verslaat Goliath. Do Plülistijnen ncraen de vlugt. 1. Kon. 18.

Het jaar der wereld 2012, vóór Jesas Christus geboorte 1062.

De Philistijnen wapenden zich al wederom tot den oorlog tegen de Israëliten ; Saül trok tegen hen ten strijde. De Philistijnen stonden op de eeue zijde van het gebergte, en de Israëliten op de andere zijde; eene vallei was tusschen hen beide. Nu kwam zekere man, met name Goliath, uit het leger der Philistijnen. Hij was 6 ellen en een palm lang. Hij had eenen koperen helm op het hoofd en een schubbig harnas aan , wegende vijf duizend sikkelen (130 pond.) Hij droeg ook koperen laarzen, en een koperen schild. Zijn hel-

(1) Eenige leeraars meenden dat dit voorgevallen is , nadat David Goliath verslagen had, schoon het hier verhaald wordt, alsof liet te voren geschied was j want het was uit dien strijd, dat men David's sterkte gekend had.

187

-ocr page 196-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

lebaard was een weversboom dik, en het ijzer, hetwelk zich daaraan bevond, woog 600 sikkelen (dal is 18 «ƒ 20 pond.) Een schildknaap ging voor hem uit. Hij bleef eindelijk staan, en riep tot het krijgsvolk van Israël: Wat is het noodig , dat gij komt om te strijden ? Kiest eenen onder n, die met mij eenen tweestrijd kome wagen. Indien hij mij verslaat, zullen wij uwe slaven zijn; maar indien ik hem overwin, dan zult gij onze slaven wezen en ons dienen. Toen Saül en de Israëliten deze woorden van den Philistijn hoorden, werden zij ontsteld.

De drie oudste zonen van Isai, David's broeders, dienden Saül in den krijg. Isaï zeide nu tot David: Neemeeneephi gedroogde garst met deze tien brooden , loop er mede naar uwe broeders, en tracht te vernemen, onder welke krijgsbende zij geplaatst zijn. Juist terwijl David bij het leger kwam, trad Goliath te voorschijn, en David hoorde uitzijn eigen mond dezelfde woorden, die hij te voren gesproken had. De Israëliten dezen man ziende, namen verschrikt de vlugt. Doch iemand onder hen zeide; Hebt gij dien man wel gezien, die daar te voorschijn trad? Hij komt om Israël te beschimpen. Daarom zal de koning dengene, die hem verslaat, met groote schatten verrijken, hem zijne dochter ten huwelijk geven en zijns vaders huis vrij maken van tol. David vraagde dan: Wat zal men hem geven, die dezen Philistijn verslaat, en de schandvlek van Israël wegnemen zal? Wie toch is deze onbesneden Philistijn , die het heerleger van den levenden God beschimpt heeft? En het volk vertelde hem 's konings belofte. Deze taal van David kwam Saül ter oore, die hem bij zich liet komen. David zeide tot Saül: Niemauds hart bezwijke; ik, uw dienaar, zal tegen den Philistijn ten strijde trekken. Doch Saül sprak ; Gij hebt de magt niet, om dien Philistijn te wederstaan: gij zijt nog maar een knaap , hij daarentegen is een krijger van zijne jeugd af. David hervatte: Toen uw dienaar de schapen zijns vaders weidde, kwam er eens een leeuw en een beer, die een schaap uit de kudde roofden; ik vervolgde ze, en versloeg ze. Toen zij tegen mij opstonden, nam ik hen bij den muil, versmoorde cn doodde ze. Aldus heeft uw dienaareenen leeuw en eenen beer verslagen; die onbesneden Philistijn zal hetzelfde lot ondergaan. Ik ga er terstond op aan trekken, cn die schandvlek wegnemen. Saül zeide daarop; Ga, God zij met u. Saül deed hem dan zijne wapenrusting

188

-ocr page 197-

NEGENDE HOOFDSTUK.

aan. David echter beproefde of hij aldus gewapend, wel konde gaan , en zeide voorts tot Saül: Ik kan alzoo niet gaan, want ik beu het niet gewoon. Hij legde dan de wapenrusting weder af, nam zijn herdersstaf en raapte vijf gladde steenen uit de beek, die hij in zijne tasch legde, en trok nu met zijnen slinger in de hand , tegen den Philistijn ten strijde. Deze kwam ook naar David toe , en sprak met verontwaardiging: Meent gij, dat ik een hond ben, dat gij tot mij met eenen stok afkomt ! Kom maar eens hier, ik zal uw vleesch te eten geven aan de vogelen des hemels en aau de dieren der aarde. Maar David zeide: Gij komt tot mij met een zwaard, hellebaard, en schild; maar ik kom tot u in den naam van den Heer der Heerkrachten, van den God der Israëliten, dien gij beden gehoond hebt. God zal u in mijne handen leveren , en ik zal u verslaan , uw hoofd afhouwen , en de doode ligchamen der Philistijnen aan de vogelen der lucht en aan de dieren des vclds te eten geven , opdat de gansche vergadering kcime, dat God niet door zwaarden of spiesen het behoud geeft.

Toen de Philistijn dan op Uavid aankwam , snelde deze naar hem toe, nam een steen uit zijne herderstaseh, legde dien in zijnen slinger, zwaaide denzelve in het rond en wierp met zeer veel juistheid den steen tegen het voorhoofd van den Philistijn. De steen bleef in het voorhoofd steken, en Goliath viel op zijn aangezigt ter aarde. Doch dewijl David geen zwaard had , liep hij toe en stelde zijnen voet op den Philistijn, trok diens zwaard uit de schede, en hieuw hem daarmede het hoofd af. De Philistijnen ziende, dat hun held gedood was, namen de vlugt; en de Israëliten met die van Juda hieven vreugdekreten aan, versloegen eene groote menigte der Philistijnen, en behaalden grooten buit.

BEMERKING. Deze geschiedenis is vol verborgenheden: David is, volgens het gevoelen der H. Vaders, een afbeeldsel van Jesus, den Verlosser en Zaligmaker dor wereld. Goliath stelt voor den duivel, die in do H. Schrift den vorst dezer wereld, en somtijds ook reus genoemd wordt; en bij den profeet .Tob lezen wij, dat gecne magt op aarde bij do zijne te vergelijken is. Jesus dan, do waarachtige David, heeft dezen hoovaardigen geest nedergevcld dooide ootmoedigheid van zijn Kruis, dat afgebeeld is door den staf, dien David in zijne hand had, als hij tegen Goliath optrok. Voor deze overwinning, die, ons de ware verlossing uit de slavernij van den helschen vijand heeft aangebragt, zijn wij Hem eene oneindige dankbaarheid schuldig.

189

-ocr page 198-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

X. Hoofdstuk.

Saül wordt jaloersch over David, en wil hem met eene spies doorsteken.

Hij geeft hem zijne dochter Michol ten huwelijk. I. Kon. 18. 19.

ïoon David na het verslaan van Goliath, met het hoofd van dien reus in zijne hand, terugkeerde, bragt hem de veldoverste Abner bij Saül. Deze wilde hem, van dien dag af, bij zich houden. Van toen af werd Jonathas, Saül 's zoon, met eene zeer groote liefde tot David ontstoken; want, gelijk de heilige Sehrift zegt, hij beminde hem als zijne eigene ziel. Als David naderhand eens na de overwinning op de Philistijnen wederkeerde, gingen de vrouwen uit al de steden den koning Saül te gemoet, zingende en dansende, met handtrommels en snaarspel, en riepen juichend: Saül heeft er duizend verslagen , maar David tien duizend. Hierover werd Saül zeer gestoord; want deze woorden mishaagden hem, en hij zeide: Zij geven er aan David tien duizend , en aan mij slechts duizend. Wat ontbreekt hem thans nog, dan het koningrijk? Van dien dag zag Saül hem met geen goed oog meer aan. Des anderendaags overviel de booze geest Saül, en David speelde gelijk te voren op de harp. Saül hield eene spies in zijne hand, en wierp die naar David, om hem dus aan den wand te rijgen. Maar David ontsprong gelukkig dien worp tot tweemaal toe. Saül begon hem nn meer en meer te vreezen , want Gods Geest was met David , en van Saül was hij afgeweken. Ook al de Israëliten 'beminden David. Saül zeide daarom met arglistigheid tot hem : Ik zal u mijne oudste dochter Merob tot eene huisvrouw geven, wees dapper, en voer den oorlog des Heeren. Doch hij dacht bij zich zeiven : Ik wil hem door mijne hand niet dooden ; maar ik wil, dat hij door dc handen der Philistijnen omkome. Toen nu de tijd gekomen was van Merob aan David te geven, gaf Saül die integendeel aan Hadriël van Molatha tot vrouw.

Michül, Saül's tweede dochter, beminde David, en Saül zeide : Ik zal deze aan hem geven, opdat zij hem tot zijn verderf strekke, en hij in de handen der Philistijnen valle. Hij sprak dan tot zijne hovelingen; Zegt aan David: De koning heeft geen ander bruiloftsgoed voor zijne dochter noodig, dan 100 hoofden der Philistijnen, opdat de vijanden des konings mogen gestraft worden. Als de hovelingen dit aan David boodschaplen, was deze daarmede tevreden. Hij irok dan cp met zijne krijgsknechten, en versloeg 200 PMlis-

190

-ocr page 199-

TIENDE HOOFDSTUK,

tijnen. Hij bragt hunne hoofden, en telde die voor den koning, welke hem zijne dochter Michol ten huwelijk gaf. Doch als Saül meer cn meer zag, dat God met David was, begon hij hem ook meer te vreezen , en hij werd David's vijand zoo lang hij leefde.

Saül sprak dan met Jonathas en zijne hovelingen , om David om het leven te brengen; Jonathas gaf dit aan David te kennen, en sprak bij Saül voor David ten beste, zeggende ; Dat toch de koning tegen zijnen dienaar niet zondige : hij heeft immers geen kwaad gedaan. Zich zeiven heeft hij te pand gesteld, en den Philistijn verslagen: cn de Heer heeft door hem aan Israël groote weldaden bewezen. Saül luisterde ditmaal naar Jonathas, en hij zwoer: Zoo waar als God leeft, zal hij niet gedood worden. Jonathas bragt dan David bij Saül, en hij bewees hem zijne diensten even als te voren. De booze geest kwam echter wederom in Saül. Hij zat eens in zijn huis met eene spies in de hand , en David speelde op de harp. Saül zocht nu David nog eens met de spies aan den muur te hechten; maar de spies vloog in den muur, zonder hem te kwetsen. David nam dan weder de vlugt, en Saül zond zijne lijfwacht naar David's huis , om hem te grijpen en 's morgens te dooden. Michol, dit wetende, zcide hot aan David, zij liet hem langs het venster af, en hij ontkwam het alzoo. Michol legde een beeld in het bed, met een harig geitenvel over het hoofd , en dekte hetzelve met klecderen. Wanneer de lijfwacht dan aankwam, om David te halen, antwoordde men, dat hij ziek was. Saül zond wederom dienaars, zeggende: Brengt hem met zijn bed hier bij mij , opdat hij gedood worde. Als zij daar kwamen, vonden zij een beeld in het bed. Alsdan zeide Saül tot Michol: Waarom hebt gij mij aldns tot spot gesteld en mijnen vijand laten gaan ? Zij antwoordde: Hij zeide mij : Laat mij gaan , of ik dood u. David het aldus ontkomen zijnde, kwam bij Samuel te Eamatha, en verhaalde hem alles, wat hij van Saül geleden had , en zij gingen te zamen naar Najoth. Men boodschapte aan Saül, dat David te Najoth was. Saül zond dan boden, om hem van daar te halen. Toen deze echter Samuël en met hem eene schaar profeten zagen, welke profeteerden , kwam de Geest des Heeren ook over }ien , en zij begonnen met de anderen mede te profeteren, {\) zonder te

3) Dat is, psalmen zingen tot den Heer, door woorden van lof en blijdschap te galmen, zonder le verslaan , wat zij zeiden.

191

-ocr page 200-

HET KEltSTE BOEK DEH KONINGEN.

denken op het gene hun bevolen was. Als dit aan Saül geboodschapt werd , zond bij nieuwe boden, die ook profeteerden. Eindelijk, door gramschap ontstoken, ging hij zelf derwaarts en dezelfde Geest kwam in hem, zoo dat hij al wandelende profeteerde, tot dat hij te Najoth kwam; en hij keerde dus weder zonder iets verrigt te hebben.

BEMERKING. 1. God toont hier, dat de grooteu dezer aarde huune magt kunnen uitwerken tegen degenen, die zij het meest haten, evenwel voor zoo verre God dit toelaat. Hij verlost, als met eenen wenk, degenen uit hunne handen, die Hij wil verlossen, en dikwijls op eene wonderbare wijze... 2. David vlugt. Het strijdt tegen de Christelijke kloekmoedigheid, niet te vlugten als men moet en kan vlngten. Christus zegt: Ah zij v zullen vervolgen in eene stad, vlugt dan naar de andere. Matth. 10. 23. Zoo hebben do H. Athanasius en vele andere gedaan, door zich in de holen en graven te verbergen, om zich in geen gevaar te stellen van tegen het geloof te zondigen, en om hunnen evenmensch de gelegenheid te ontnemen van hunnen toorn uit te werken. 3. Hij vlugt bij Samuel, en leert ons daardoor, hoe wij in lijden en verdrukkingen onzen troost bij God door het gebed, en bij zijne dienaars moeten zoeken. 4. Dezelfde geest van profetie kwam wel in Said, maar hij werd daarom niet bekeerd. Het was eene voorbijgaande verliehting van den Geest Gods, en Saiü bleef in zijnen haat tegen David volharden.

XI. Hoofdstuk.

Jonathas waarschuwt David van te vlugten. Saül doet Achimeleeh en Si priesters dooden. 1. Kon. 20, 21, 22.

David kwam van Najoth weder bij Jonathas, cn zeide; quot;Wat heb ik tegen uwen vader misdaan, dat hij mij zoekt te dooden? Jonathas zieh dit nog niet kunnende voorstellen, zeide ; Gij zult niet om het leven gebragt worden. Blijf op dit nieuwmaanfeest twee dagen achtervolgens van de tafel af, en ik zal de gedachten van mijnen vader trachten te doorgronden, en u dit te kennen geven. Toen het nieuwmaanfeest gekomen was, zat de koning aan tafel, en Davids plaats bleef onbezet. Saül sprak over David niet. Doch als ook op den tweeden dag de plaats ledig bleef, vroeg Saül aan Jonathas; Waarom is de zoon van Isaï gisteren noch heden komen eten? Jonathas sprak: Hij heeft mij gebeden om naar Bethlehem te mogen gaan, want, zeide hij , cr is een offerfeest in mijne stad. Alstoen ontstak Saül in gramschap tegen Jonathas, en na eeniqe smadelijke woorden, zeide hij: Doe hem halen cn breng hem bij mij, want hij moet sterven. Jonathas vroeg: Waarom zoude hij sterven? Wat heeft hij gedaan? Saül nam dan eene

193

-ocr page 201-

ELFDE HOOFDSTUK.

spies Oiii Jouathas te doorsteken. Daar Jouathas uit deze handelwijze van Saül zijn boos opzet tegen David genoegzaam ton doorgronden, ging hij des anderen daags naar het veld toe, waar David zich schuil hield. Hij deed eenen knaap voor zich uitloopen , die eenen pijl moest oprapen, welken hij geschoten had, en riep: Zie, de pijl ligt daar verre voor u, schielijk , spoed u ! hetgene het bestemde teeken was, dat David moest vlugten. Jonathas gaf voorts boog en pijl aan den jongen, en zeide : Draag die naar de stad. Als de knaap was heengegaan , kwam David nit zijne schuilplaats, en boog zich driemaal voor Jonathas neder. Zij kusten elkander hartelijk en weenden. Zij vernieuwden hun vriendschapsverbond, hetwelk zij niet eed bezworen hadden, en Jonathas keerde terug naar de stad.

David trok ook verder, en kwam te Nobe bij den priester Achimelech. Deze stond versteld over zijne komst, uu zeide; Hoe zijt gij zoo alleen? David antwoordde: De koning heeft mij eenen geheimen dringenden last bevolen, (1) ik heb mijn gevolg naar deze en die plaats gezonden. Hebt gij iets ter hand, al ware het maar vijf brooden of iets hetgeen gij vindt, zoo geef het mij. De priester zeide: Ik heb hier geen brood voor het gemeene volk, maar alleen geheiligd brood {hetwelk aan God opyedrajeu is)\ en hij gaf hem hetzelve. Er was alstoen in het tabernakel des Heeren een v:m Saül's hovelingen , met name Doeg, die alles afluisterde. David zeide nog tot Achimelech : Hebt gij hier geene spies of een zwaard? De priester antwoordde: Zie hier het zwaard van Goliath, dien gij verslagen hebt. David sprak: Geef mij dit, want geen is er bij hetzelve te vergelijken.

David vlngtte dan verder naar Achis, koning van Geth. Toen diens hovelingen hem zagen, zeiden zij: Is dit David niet? Was het van hem niet, dat zij al dansende zongen: Saül heeft er duizend verslagen, maar David tien duizend? Als David deze woorden hoorde, bemerkte, dat hij bekend was, werd hij verschrikt; hij veranderde zijn gelaat en zijne manieren, liet zich tnsschen hunne handen vallen, stiet zich tegen de stijlen van deuren , liet het speeksel op zijnen baard loopen, enz. Achis zeirle tot zijne dienaars: Gij ziet wel, dat

1) Hetgeue David hier van deze bevelen zegt, die Saül hem zoude gegeven hebben, is een leugen. Men zal er nog al eenige voorbeelden van ' inden ; waaruit men moet besluiten, niet dat de leugen geoorloofd is, maar dat ai de werken van heilige men-sehen ons tot voorbeeld niet mogen dienen. De eenige en onfeilbare, regel is de wet vau God, en daarnaar rnoet men de werken der Heiligen onderzoeken, om alles te verwerpen hetwelk daarmede niet overeenkomt.

33 9

19a

-ocr page 202-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

die man razend is: waarom bebt gij hem tot mij gebragt en in mijn buis laten komen? Aldus ontsnapte David en ging zicb in de spelonk Odollam verbergen. Zijne broeders en allen, die in zijns vaders buis woonden, kwamen derwaarts, alsmede allen, die in vrees leefden , en met sebulden beladen waren ; en bij werd bet hoofd van ben allen: zoodat er 400 mannen bij hem waren. David vertrok van daar naar Maspha in bet land van Moiib. Hij zeide tot den koning van Moab: Ik bid u, laat mijn vader en mijne moeder bij u wonen , tot dat ik zie, wat God met mij zal doen. Zij bleven dan daar hun verblijf houden, en David reisde van de eene plciais iutoi' da andere. Saül zeide inmiddels tot zijne hovelingen ; Er is niemand van n , die medelijden met mij heeft, en mijn eigen zoon heeft eenen van mijne dienaars tegen mij doen opstaan, die tot heden toe niet ophoudt van mij lagen te leggen. Alsdan zeide Doëg: Ik heb den zoon van Isaï bij den priester Achimelech gezien, die den Heer voor hem beeft te rndc gesaan ; hij beeft hem spijs en bet zwaard van Goliath gegeven. Dc koning zond dan volk heen, om Achimelech en al quot;de priesters die te Nobe woonden, bij hem te brengen. Wanneer zij voor den koning verschenen, zeiden depriesters dat zij niet geweten hadden, dat de koning iets tegen Dnvid had, maar hem aanzaqen als zijnen getrouwen dienaar. Doch Saül sprak: Gij zult den dood sterven. Eu bij beval aan zijne dienaars: Grijpt de priesters aan en slaat ze dood. Dc dienaars evenwel wilden hunne handen niet aan hen slaan, en nu zeide de koning tot Doëg; Dood gij dc priesters. Hij gehoorzaamde en doodde op dien dag 85 man {zoo priesters als Lemtai) met hunne priesterlijke kleederen omhangen. Daarna ging hij [met eenig volk) de stad Nobe door het zwaard vernielen , en bragt mannen , vrouwen , kinderen , zuigelingen , zelfs dc ossen , ezels en schapen om het leven. Een van Achi-melecli's zonen, Abiatbar genaamd, ontkwam het, vlugtte tot David, en gaf hem alles tc kennen. David zeide verslagen: Ik ben de oorzaak, dat geheel het huis uws vaders gedood is.

BEMERKING. 1. Het is eigen aan goede menschen zich schuldig te kennen (of te vreezen) zelfs waar zij geene schuld hebben, zegt de H. Gregorius. 3. David klaagt aan Jonathas, hoe onregtvaar-dig Saül hem vervolgde, zonder deze onregtvaardighcid, tenzij uit noDod, aan anderen kenbaar te maken. 3. Uavid vlugtende bij A-chis, valt in groot gevaar. Alzoo beproeft God zijne uitverkorenen: als zij oenig lijden of kruis mccneu te ontgaan, zendt hij hun nog een grooter over. 4. De geveinsde dwaasheid van Da^id is eene

194.

-ocr page 203-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

afbeelding vau de dwaasheid des Kruises, die al de wijsheid der menschen oneindig overtreft. De Christenen mogen niet beschaamd zijn door de valsche wijzen voor dwazen gehouden te worden, opdat zij voor de oogen van God wijs mogen schijnen. Ue dwaasheid der christenen is eene ware wijsheid, en de werelsche wijsheid is eene volkomene dwaasheid voor God.

XII. Hoofdstuk.

Daviil ontzet de stad Ceïla. Hij vlugt naar de woestijn Ziph. Hij snijdt in de spelonk een stuk van Saul's mantel af. 1. Kon. 33. 24.

Toen men aan David boodschapte, dat dc Philistijnen Ceïla belegerden en de schuren plunderden, trok hij met zijn volk derwaarts; hij versloeg de Philistijnen, dreef hun vee weg, en verloste de inwoners van Ceïla. Als Saül hoorde, dat David te Ceïla was, zeide hij ; Nu heeft God hem in mijne handen geleverd ; want hij is in eene stad besloten. Hij gebood aan al liet volk naar Ceïla ten strijde te trekken , en David met zijne manschappen te belegeren. David, dit hoorende, zeide tot den priester Abiathar; Kom hier met uw priesterlijk gewaad, «m God voor mij te rade te gaan. David sprak verder; O Heer en God van Israël ! uw dienaar heeft gehoord, dat Saül zich bereidt om herwaarts te komen , en de stad om mijnent wil te verderven : zullen de mannen van Ceïla mij in zijne handen leveren, en zal Saül daar komen ? God antwoorde: Hij zal er komen , en zij zullen u in zijne handen leveren , dat is , indien gij daar blijft. David met zijn krijgsvolk, ten getale van omtrent 600 man, verliet Ceïla en ging her- en derwaarts zwerven. Saül trok dan met zijn volk op , om David op te zoeken , en vervolgde hem in de woestijn Maön. Doch Saül ging aan den eenen kant van'den berg, en David met zijne mannen was van den anderen kant, zoodat David wanhoopte Saül te kunnen ontsnappen: want Saül met zijn krijgsvolk omringde hem en zijne manschappen , om hem te vangen. En ziet er kwam een bode tot Saül die zeide: Haast u en kom, want de Philistijnen zijn in het land gevallen. Saül trok dus heen.

David begaf zich dan van daar naar de veiligste plaats van Engaddi. Als Saül wedergekeerd was van de Philistijnen te vervolgen, nam hij met zich 3,000 uitgelezene mannen , en vertrok om David te gaan opzoeken. Hij kwam onderwege bij eene spelonk, in welke hij ging, om aan eene behoefte te voldoen. David schuilde met zijn volk in het binnenste der spelonk. Zij zeiden nu tot David : Zie , daar is de dag, waarvan God gezegd heeft; Ik zal uwen vijand in uwe handen leveren, David

195

-ocr page 204-

196 HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

dan opstaande, sneed stil den boord van Saiil'smantel af; doch zijn harte klopte, omdat hij zulks gedaan had. En hij wederhield ziju volk krachtig, opdat zij Saül niet om het leven zouden brengen. Als Saül nu de spelonk had verlaten , volgde hem David op de hielen, en riep hem achterna : Heer koning ! Saül zaa: om. David boog zich neder, en zeide: Gij ziet dat God u in de spelonk in mijne handen geleverd heeft. Men raadde mij n te dooden , maar ik heb u gespaard. Zie iieve Vader, hier heb ik den boord van uwen mantel! Wanneer ik dien afsneed, heb ik u niet gedood. Zie en beken, dat ik geen kwaad voornemen tegen u heb, en u niets heb misdaan. En echter staat gij nog naar mijn leven, üe Heer zij regter tusschen n en mij !

Op het hooren dezer woorden zeide Saül; Is dit uwe spraak niet, mijn zoon David? Eu hij begon luide te weenen. Verder sprak hij tot David: Gij zijt regtvaardiger dan ik, want gij bewijst mij goed voor kwaad. Gij hebt mij heden uwe liefde bewezen, dewijl gij mij, als God mij in uwe handen leverde, niet gedood hebt. God wille 11 de weldaad die gij mij tredaan hebt, vergelden. Ik weet, dat gij koning zult worden; zweer mij dan , dat gij mijn geslacht niet zult uit-roeijen. David zwoer liet hem, en Saül trok naar huis, en David naar veiliger oorden.

BEMERKING. David is eeu schoon voorbeeld van do liefde tot de vijanden. Ongelijk verdragen is eeuo groote bekoring tot haat en wraakzucht. Wij worden daartegen gewapend door deze woorden van den Apostel; Vergeld niemand kwaad voor kwaad; wreek v zehen niet, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe. Ja, indien uw vijand honger heeft, spijs hem: indien hij dorst heeft, laaf hem. Laat u niet overwinnen door het kwaad; maar overwin het kwaad door het goed. Hom. Kwaad met kwaad loouen, is zich laten overwinnen. Kwaad door goed Iconen, is zichzelven overwinnen. Tracht dan met uwen vijand vriendelijk te handelen; wensch hem alle goed, als hij u kwaad wenseht. Laat niet blijken, dat gij vijanden hebt, dan door hun meer goed te bewijzen. De wapenen, om u zelven te verweren, zijn de liefde en het geduld. Laat hem o-evoelen, dat uw geduld zijne gramschap en uwe liefde zijnen haat Fe boven gaat. Hot is niet genoeg geen kwaad hart te dragen je-o-ens zijnen vijand: maar men moet ook zorgen, dat hij geen kwaad hart tegen ons drage. Dit alles heeft David volkomen aan Saül gedaan , en dit is hot middel om onzen vijand voor God te winnen. Wij moeten voor onze vijanden bidden, en altijd zoo gesteld ziju in ons gemoed, dat wij goed willen bewijzen eu degenen helpen , die ons kwaad doen. A\ h moeten bun do teckens \ an liefde bewijzen, die wii den naaste in hot algemeen betoonen moeten; ja somtijds ook eene bijzondere liefde, bij voorbeeld, als hij vergiffenis

-ocr page 205-

DERTIENDE HOOFDSTl'K.

vraagt, of als men de mcnschen amlcrzius zon ontsticliten, of als men oorzaak tot vijandschap gegeven heeft, enz.

XIII. Hoofdstuk.

Dood van Samuel. Onbeschoftheid van Nabal. Abigail komt David te gemoet. 1. Kon. 25.

Samuël stierf omtrent dezen tijd in den ouderdom van 98 jaren ; hij werd door gansch Israël beweend en bij Kamatha begraven. Er was te Maön een zeer rijk man, met name Nabal. Zijne vrouw Abigail was eene zeer voorzigtige en uitmuntende vrouw, maar Nabal was norseh en boosaardig. Toen David hoorde, dat men Nabal's schapen schoor, zond hij tien jongelingen tot hem te Carmel zeggende: Groet hem beleefdelijk uit mijnen naam, en zegt - heil en voorspoed zij aan mijne broeders, aan u en aan uw huis. Ik heb gehoord, dat uwe herders, die bij ons in de woestijn waren, aan het scheren zijn ; wij zijn hen nooit lastig geweest en al don tijd dat zij met ons op den Carmel waren , hebben zij niets van hunne kudde gemist. Wij komen op eenen vreugdedag, geef dan aan uwe dienaars en aan uwen zoon David (1) al wat u believen zal. Als de jongelingen bij Nabal kwamen en hem dit verhaalden, antwoordde deze: Wie is die David? Wie is de zoon van Isaï? Zal ik dan mijn brood, mijn water en het vleesch hetwelk ik voor mijne scheerders geslagt heb, aan mensehen geven, die ik niet weet, van waar zij zijn? Wanneer dit aan David geboodschapt was, zeide hij: Ieder neme zijn zwaard. Zij deden zulks, en David omgordde zich ook met het zijne, en ongeveer 4Ü0 man trokken met David aan het hoofd op. 200 bleven er bij de pakken.

Iemand van Nabals knechten kwam middelerwijl aan Abigail zeggen: Zie, David heeft boden gezonden, om alle geluk aan onzen meester te wenschen, maar hij heeft hem versmaad. Die menschen hebben ons veel goeds bewezen, en er is nooit iets van ons vee in do woestijn verloren gegaan; zij beschermden ons bij dag en nacht zoo lang als wij de schapen bij hen geweid hebben. Daarom, zie wat u te doen staat, want er is een kwaad voornemen tegen uwen man en tegen uw huisgezin opgevat. Abigail spoedde zich dan, nam 200 brooden, 2 vaten wijn, 5 toebereide hameien, 5 maten gedroogde garst, 100 trossen rozijnen, 200 pakken vijgen, legde dit op hare ezels, en zeide tot de knechten: Gaat gij

(1) Zij noemen David zijueu zoon, omdat Nabal een oud man was.

197

-ocr page 206-

HET EERSTE BOEK DEK KONINGEN.

voorop, ik zal u volgen. David echter bad gezworen, dat hij niets van hetgene Nabal toebehoorde, tot zelfs den hond, tot den volgenden dag zou overlaten.

Als nu Abigail David zag, stapte zij van haren ezel, viel voor hem op haar aangezigt ter aarde, en zeide • Ik bid u heer koning, geef geen acht op den boozen Nabal, laat toch deze schuld op mij komen. Ik, uwe dienstmaagd, heb uwe knechten niet gezien... David zeide tot Abigail: Gedankt zij de Heer, die u mij te gemoet gezonden heeft; want zoo gij niet gekomen waart, zonde er morgen van Nabal zelfs niet een hond overgebleven zijn. David nam dan van Abigail de verschillende mondbehoeften aan, die zij hem aanbood, en zeide : Begeef u gerust naar hnis; ik heb naar uwe stem gehoord.

Toen Abigail bij Nabal kwam, vond zij hem bij zijn feestmaal zeer beschonken , daarom sprak zij hein op dien stond geen woord over het voorgevallene; maar des morgens, als Nabal nuchter was geworden, gaf zij hem alles te kennen, en brast hem onder het oog in welk gevaar hij had verkeerd. Dadelijk viel hij in onmagt en was als versteend van schrik. Tien dagen daarna werd hij door God met den dood geslagen. Wanneer David dit hoorde, zond hij boden tot Abigail om hiiar tot vrouw te nemen. Doch Abigail zich deze eer onwaardig acht en'!e, zeide; ik ben zijne dienares, bereid om ook als dienstmaagd de voeten van zijne dienaars te was-schtn. Zij maakte zich zich vervolgens vaardig, beklom eenen ezel, volgde de boden van David met vijf dienst maagden, en werd zijne vrouw.

BEMERKING. David, het hoofd van al die bedrukte menschen, die zich ouder zijn bevel begeven haddeu, is liet afbeeldsel van Clnistus, die het hoofd vau al die bedrukte Christenen is. Zijt gij dan in eenig lijden, ga tot den gekruisten Jesus met eeu levend geloof, en oen groot betrouwen op zijne oneindige magt en goedheid, en gij zult hulp vinden.

O zondaar! hebt gij voorheen gezondigd en Christus versmaad, gelijk Nabal David, zoo zal Hij echter, indien gij tot Hem komt, met zulk eene gesteltenis, zoo als Abigail tot David, dat is met een vernederd en vermorzeld hart, niet alleen al uwe zouden vergeven, maar ook uwe ziel voor zijne bruid aannemen.

XIV. Hoofdstuk.

David vittdt Saul ingeslapen, en ueemt zijne spies cn zijn beker weg.

I. Kou. 26.

Dc inwoners van Ziph kwamen wederom tot Saiil, zeg-

19S

-ocr page 207-

I

VESRTIEVDE HOOFDSTUK. 199

gende David houdt iick schuil op het gebergte Hachila. Saül trok dan naar de wpestijn Ziph , met 3.000 man, cm David te zoeken, en legeide te Haehila. Toen David dit vernam, stond hij heimelijk cp, en kwam met Abisaï des nachts naar de plaats, waar Saüj zijn nachtleger hield, en vond hem ingeslapen, Abner, de veldoverste van Saül, en het volk lagen rondom hem. Abisaï zeide tot David: God heeft heden uwen vijand iu uwe handengeleverd, ik zal hem dan doorsteken. Maar David zeide ; Dood hem niet; want wie kan zonder schuld den gezalfde des Heeren dooden ? ïeuzij dat God hem gelieve te straffen, of dat zijii uur gekomen is, om te sterven, zal ik (zoo zij mij de Hea'genadig) mijne hand niet aan den gezalfde des Heeren uitsteker. Neem de spies, die aan zijn hoofdeinde staat, en zijnen dritlcbeker. Hij deed zulks en zij gingen henen , zonder da'; het iemind gewaar werd; allen bleven zij ingesluimerd, omdat God lun eenen diepen slaap had overgezonden.

David ging dan \an verre tegen over het leger op eeueu berg staan, en riep/tot het volk en Abner: Spreek, Abner! Abner antwoordde:/Wie zijt gij, die daar zoo roept, enden koning niet laat rusten? David zeide tot hem: Zijt gij niet een dapper man?/Waarom hebt gij dan uwen heer eu koning niet beter bfflvaakt ? Want er is iemand iu de tent geweest om den koaing te dooden... Ga, zie nu eens, waar des konings spies en beker is! Saül hoorde de stem van David, en zeide: L dit niet uwe stem, o mijn zoon David? Deze gaf ten antwoord: Heer koning! het is mijne stem: waarom blijft mijn heer zijnen dienaar vervolgen? Wat heb ik dan toch gedaan? Poch indieu het de Hoer is, die u tegen mij aandrijft, dan ben ik bereid als eene ofterande te zijner eer te sterren; maar indien het de menschen zijn, die u tegen mij opwekken, zoo zijn vervloekt bij God zij, die mij verdrijven, opdat ik iu het erfdeel van den Heer niet zoude wonen, alsof zij zeiden: Ga en dien vreemde goden. Saül zeide hierop: Ik heb gezondigd, kom weder, mijn zoon David. Ik zal u geen hinder meer doen, omdat miju leven u heden dierbaar is geweest. Het blijkt, dat ik dwaaselijk gehandeld heb, eu zeer onwetend ben geweest. David zeide: Zie, hier is des konings spies, laat een van zijne knechten die komen afbalen. Vergelde God een ieder naar zijn regt eu trouw; en even als uw leven heden dierbaar in mijne oogen is geweest, zoo bid ik, dat mijn leven ook dierbaar iu do oogen van God moge zijn, en dat Hij mij van mijne be-

I

-ocr page 208-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

naauwdheid verlosse. Saül zeide: Gezegend zijt gij, o uiijn zoou David! gij zult magtig worden en magtig blijven. David ging henen, en Saül keerde naar zjne woonstede terug.

BEMEKKING. Geef acht, o wraakzuelitge menseh! op David's zaehtmoedigheid. Hij kan zijnen vijand dooien, zonder dat hom iemand ziet, of dit kan beletten ; tloeh hij tcrkiest veeleer in een gedurig gevaar te loven, dan zulks te doen Wij lezen iets dergelijks van Johannes Gualbertus. Deze was k-ijgsman. Zijn eenige broeder werd op zekeren dag door zijnen bltedvriend gedood. Het gebeurde dan, dat Joannes met zijne soldabn den moordenaar te gemoot kwam op den Goeden Vrijdag, qi zulk eene naauwe plaats, dat zij elkander niet konden ontwikcn. De moordenaar bad om het leven ter eere van liet H. Kruis, hetwelk hij door zijne gekruiste armen vertoonde. Joannes werd hbrdoor zoo getroffen, dat hij hem het leven spaarde en hem als zinon broeder omhelsde. Hij begaf zich hierna in eene nabijgelegene Kerk om te bidden, en zag een kruisbeeld zieli tot hem nederbuigei, tot een bewijs der goedkeuring over de heldhaftige daad, die lij verrigt had. (Hij wordt gevierd den 12 Julij). Wat al genaden verdient men niet met, zijnen vijand te spareu en te voorkomen!

Integendeel zien wij in Saül, dat er niets vreeder, nooh ouregt-vaardiger is, dan een wraakzuchtig menseh. Hij kan zijnen naaste valseh besehuldigen, en zelfs wensehen, dat aij zoude doen het-gene ongeoorloofd is, om hem te kunnen straffen. Hij kan hem zonder wroeging ten onregte vervolgen, verdnkken, enz.

XY. Hoofdstuk.

David vluyt tot Achis. Saül bij de waarzegster. David verslaat de Amaleciten ,

die Siccleg geplunderd eu verbrand hadden. 1. Km. 27. 38. 39. 30.

David dacht eindelijk: Ik zal toch eens in de handen van Saül vallen : dus zal ik best doen naar het land der Phi-listijnen te vlugten. Hij ging derhalve met zijne 600 man naar Achis, (1) koning van Geth. Toen Saül hoorde, dat David naar Geth gevlngt was, deed hij gcere verdere moeite meer, om hem te zoeken. Achis gaf aan David Siceleg,en deze woonde daar gedurende vier maanden. David trok vervolgens met zijne mannen op, en behaalde veel buit te Ger-suri, te Gersi en op de Amaleciten , en versloeg alles in die gewesten , zonder man of vrouw in het leven te laten ; ook voerde hij met zich mede de schapen, ossen, ezels, ka-rneelcn en vele kleederen.

■ Als nu de Philistijnen hunne benden bijeen vergaderd had-

1) Het was dezelfde koning Achis, tot wien David vroeger gevlugt was, maar waar hij niet had durven blijven. Nu de haat van Saül tegen David alnm bekend was, ionde Achis denken, dat David hem dienst zoude doen.

200

-ocr page 209-

VIJFTIENDE HOOFDSTUK,

den, om tegen Israël te strijden, zeide Achis tot David : Gij moet aan het hoofd uwer manschappen met mij te velde trekken; ik zal u aan het hoofd van mijne lijfwacht stellen. De Philistijnen waren nu te Sunam komen legeren, en Saül, van zijnen kant, ook ganseh Israel vergaderd hebbende, was op het gebergte Gelboë gekomen. Toen hij van daar het leger der Philistijnen beschouwde, werd hij zeer beangst. Dus raadpleegde hij den Heer, maar kreeg geen antwoord, noch door droom , noch door priester, noch door profeten. Nu zeide Saül tot zijne hovelingen : Zoekt mij eene waarzegster, opdat ik die te rade ga. Zij zeiden : In Endor kunt gij er eeue vinden. Saül verkleedde zich dan, en ging met twee mannen benen, 's Nachts nog kwamen zij bij de vrouw , en Saül zeide; Stel uwe kunst in het, werk, en doe diengene verrijzen, welken ik u zal opgeven. De vrouw zeide; Wien zal ik doen verrijzen ? Saül antwoordde; Samuël. Als de vrouw Sainuël zag, schreeuwde zij met luider stem; Waarom hebt gij mij bedrogen? Gij zijt Saül zelf. De koning antwoordde: Vrees niet; doch wat ziet gij? Ik zie, hernam de vrouw, een goddelijk man uit de aarde opkomen. Saül zeide: Welke gedaante heeft bij? Het is een oud man, omliangen mei ee-nen mantel, was het antwoord. Nu erkende Saül, dat het Samuël was, en boog zich met het aangezigt ter aarde. En Samnël vroeg: Waarom verontrust gij mij , eu doet gij mij opkomen? Saül zeide; Ik ben in grooten angst, de Philistijnen komen tegen mij op; God is van mij gekomen , en geeft mij geen antwoord. Samuël zeide; Wat vraagt gij mij toch, dewijl God van u is afgeweken, en tot uwe tegenpartij is overgegaan? God handelt met u, gelijk Hij voorheen door mij gezegd heeft. Hij zal uw koningrijk aan een ander geven, omdat gij naar zijne stem niet geluisterd , en zijne verbolgenheid tegen de Amaleciten niet uitgeoefend hebt. Ook zal Hij de Israëliten en u in de handen der Philistijnen leveren, en morgen zult gij en uwe zonen bij mij zijn. (1) Saül viel plat ter aarde; want hij was door Samuel's woorden zeer verschrikt. Ook was hij geheel raagteloos, als iemand die den geheel en dag niets had genuttigd. Eindelijk namen zij wat spijs en keerden uog denzelfden nacht naar het leger terug.

Al de scharen der Philistijnen verzamelden zich te Aphec. De vorsten der Philistijnen trokken op , ieder aan het hoofd

1) Dat is in den staat der dooden, maar niet in dezelfde plaats en rust.

9^

301

-ocr page 210-

HET EERSTE BOEK DER KONINGEN.

van hunne krijgsbende; en David met zijne mannen was bij Aehis in de achterhoede. De vorsten zeiden tot Ach is : Laat dien man wederkeeren, opdat hij tegen ons zijne wapenen niet wende, als wij beginnen te strijden. Achis riep dan David , en zeide : Ik ken u voor een vroom man; maar gij behaagt den vorsten niet; keer in vrede weder. David zeide : AViit hebt gij in uwen dienaar bevonden van den tijd af, dat ik met u omgang gehad heb, dat ik tegen den vijand van mijnen heer niet mag strijden? Achis hernam: Gij behaagt mij als een Engel Gods: maar de vorsten willen niet, dat gij in den slag komt. Daarom sta morgen tijdig op , en trek henen. (1)

Toen nu David den derden dag te Siceleg kwam, hadden de Amaleciten die stad ingenomen, in brand gestoken, en de vrouwen en kinderen gevankelijk weggevoerd. Als David en zijne mannen de stad verbrand vonden, verhieven zij hunne stemmen en stortten overvloedige tranen. David was zeer bedroefd, want het volk wilde hem steenigen. Maar liij werd in den Heer versterkt, en vraagde hem raad, zeggende: Zal ik de roovers vervolgen? De Heer zeide: Vervolg ze, want gij zult hen achterhalen, en hun den roof ontnemen. David trok dan op met zijne 600 man, en toen zij aan de beek Besor gekomen waren, konden eenigen niet meer van vermoeidheid voorwaarts. David eehter vervolgde hen met 400 man. Zij vonden op den weg den slaat vau eenen Amaleci-ter, dien men daar ziek had laten liggen. Toen deze wat verkwikt was, bragt hij David bij de roovers, die door geheel het veld verstrooid zaten , en bezig waren met brassen

en zwelgen, en alzoo uitzinnig hunne vreugde over den roof ^

betoonden. David versloeg hen van 's morgens af tot den (

avond van den volgenden dag, zonder dat iemand het ont- s

kwam, uitgezonderd 400 jongens, die op kameelen gevlugt ^

waren. Aldus hernam David alles wat de Amaleeiten geplun- z

derd hadden, alsmede zijne twee vrouwen. c

Als David bij de 200 mannen, die uit vermoeidheid niet

hadden kunnen volgen , was teruggekeerd, kwamen zij hem j

te gemoet. Eenige kwaadwilligen zeiden nu: Dewijl zij met ,]

ons niet opgetrokken zijn, zullen wij hun niets van den her- 1

302

nomen roof geven; doch dat elk tevreden zij met zijne vrou- (] wen en kinderen. Maar David sprak: Neen, lieve broeders,

1) Dit was eeu gfiluk voor David, want anders had hy medegewerkt in den dood van SatU en Jonatiias.

I

-ocr page 211-

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

gij zult alzoo niet te werk gaan met hetgene God ons geleverd heeft. Men zal gelijkelijk bandelen met degenen, die gevochten hebben, als met die, welke bij de pakken gebleven zijn. Zij zullen, even als gij , hun deel hebben. Vervolgens keerde David naar Sieeleg weder.

BEMERKING. Dit voorbeeld dient tot troost der kranken, die niet in staat zijn om groote zaken voor God te ondernemen, of om groote boetvaardigheid eu aalmoezen te doen; want indien zij zich verheugen over de vooniame zaken, die de kloekmoedige dienaars Gods uitwerken, indien zij die beminnen, eu God daarover bodanken, zoo zullen zij aan al de werken en verdiensten, meer of min, volgens do maat van hunne liefde, hunnen ijver, hunne gebeden voor de dienaars der H. Kerk, deelachtig worden.

XVI. Hoofdstuk.

Saul's nederlaag. 1. Kou. 31,

De Philistijnen streden nu tegen Israël; en de Israëlitcn namen de vlugt, en werden op het gebergte van Gelboë in grooten getale verslagen. De vijanden vielen voornamelijk op Saül, en versloegen Jonathas, Abinadab en Melchisua, zijne zonen. De geheele strijdkracht viel nu voorts op Saül, en de boogschutters zetteden hem na, en bragten hem zware wonden toe. Nu zeide Saül tot zijnen wapendrager: Trek uw zwaard en dood mij , opdat deze onbesnedenen mij niet doorsteken, en mij daarna beschimpen. Maar de wapendrager was op dit gezegde zeer verschrikt en wilde dit niet doen. Saül greep dan zijn zwaard en stortte zich in hetzelve. Toen zijn wapendrager dit zag, stortte hij zich ook iu zijn zwaard en stierf met hem.

Des anderen daags kwamen de Philistijnen om de dooden te plunderen, en zij vonden daar Saül en zijne drie zonen ontzield liggen. Zij hieuwen Saül hel hoofd af, en zonden zijne wapenen door hun land, tot vreugde, rond, opdat dit gerucht onder het volk' zoude verbreid worden. Daarna legden zij zijne wapenen in den tempel van Astaroth; maar zijn lig-chaam hingen zij aan de muren van Bethsan. Als de inwoners van Jabes-Galaad dit hoorden, trokken de dappersten in het geheim naar die plaats, eu haalden Saüls ligchaam en de ligchamen zijner zonen van de muren van Bethsan, eu kwamen die te Jabes verbranden. Zij begroeven vervolgens de beenderen, en vastten, ten teeken van rouw, zeven dagen.

BEMEliKING. Hoe gelukkig ware Saül geweest, indien hij in zijnen nederigen staat gebleven ware, of ten minste iu zijue oot-

203

-ocr page 212-

HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN.

moedigheid, die hij in het begin van zijne verheffing toonde, had volhard! O schrikkelijk voorbeeld! Saül, gelijk de H. Vaders bomerken, is in de oude Wet geweest, wat Judas iu de nieuwe Wet was. Zij zijn beide door God verkozen geweest, en daarna door Hem verworpen. De eene is door ongehoorzaamheid en hoovaar-digheid in wanhoop gevallen; do andere door gierigheid. Zij lee-reu, zegt de H. Ambrosius, dat ook de deugdzaanisten voor alle verheffing moeten vreezen, en in de verheffing zolve op eene diepe ootmoedigheid gegrondvest moeten blijven.

HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN.

Het tweede boek der honingen beschrijft ons, in 34 hoofdstukken, eene geschiedenis van oriitrent 40 jciren, tot tiun het jciur der wereld 29S9. Het voornaamste onderwerp daarvan is het rijk van David.

Eerste Hoofdstuk.

David ontvangt de tijding van Saül's dood. '2. Kon. 1-4.

Drie dagen na den strijd kwam er iemand uit Saül's leger met gescheurde kleederen en aseli op liet hoofd; toen hij David zag, viel hij plat ter aarde. David vraagde: Van waar komt o-ij? Wal is er geschied? Hij antwoordde; Het volk is uit den strijd gevhigt, en velen zijn er verslagen, ook zijn Saül en zijn zoon Jonathas gedood. David hervatte: Hoe weet gij dit ? Hij kreeg ten antwoord: Ik kwam bij toeval op het gebergte Gelboë, en Saül was in zijne spies gevallen, en wagens en ruiterij naderden hem. Hij riep mij dan, en zeide; Dood mij, want ik ben in groote benaauwdheid , en leef nog te lang. En ik benam hem dus het leven, (1) daar ik wel wist, dat hij niet langer konde ademen. Ik nam zijn koninklijk sieraad van zijn hoofd, en zijnen armband, en ik breng ze hier tot u, mijn heer? Nu scheurde David, alsmede al de mannen, die bij hem waren, hunne klcederen, en kermden en weenden over Saül, Jonathas, en het volk des Hee-ren, en vastten tot den avond toe.

Ook zeide David tot den jongeling, die hem dit boodschapte : Hoe hebt gij niet gevreesd uwe hand uit te steken

1) Dit was een leugen; want het verhaal komt niet overeen met het voorgaande Jioofdstuk.

20t

-ocr page 213-

EERSTE HOOFDSTUK.

om tien gezalfde des Heeren te dooden ! Eu bij riep cenen zijner knechten, eu zeide : Treed toe, en dood hem. Eu dadelijk volbragt de knecht het bevel. David sprak vervolgeus dit klaaglied uit: O Israël! de bloem van uw volk is op het gebergte verslagen! Hoe ziju die helden gevallen! O bergen van Gelboë! dat noch de dauw, noch de regen u bevochtige; dat op u geene vruchten groeijeu ; want de schilden der helden zijn aldaar schandelijk weggeworpen; het schild van Saül zeiven, als ware het nooit gezalfd. O dochters van Sion! treurt, en laat uwe tranen vloeijen over Saül. Hoe zijn die sterke helden in den strijd gevallen! Is het dan waar, datJonathas op uwe bergen verslagen is ? Ik ben ontroostbaar over u, o mijn broeder Jonathas! Ik beminde u gelijk eene moeder haren eenigen zoon bemint.

Daarna raadpleegde David den Heer, en vraagde: Zal ik tegen eene der steden van Juda optrekken? God zeide: Trek op. David hernam: Naar welke stad? En hij kreeg ten antwoord: Naar Hebron. David trok dan derwaarts; die van Juda kwamen en zalfden David, opdat hij over het geslacht van Juda zou heerschen. Doch Abner, veldoverste van Saül, nam Isboseth, zoon van Saül, leidde hem in het leger rond, en maakte hem koning over Israël. Isboseth was alsdan 40 jaren oud, en regeerde twee jaren. (1) Die van Jnda alleen volgden David, die te Hebron gedurende den tijd van 7 jaren en 6 maanden heerschtc. Er was alsdan een langdurige oorlog [namelijk vijf jaren lang) tnsschen het huis van Saül en het buis van David, maar David werd gedurig magti-ger, en Saül's huis verminderde eiken dag. Terwijl David te Hebron woonde, won hij vele zonen, te weten: Amnou, Che-leab, Absalon, Adouias, Saphathia en Jethraam.

Gedurende dezen oorlog Insschen Saül's en David's huis, kreeg Abner de overhand in het huis van Saül. Doch daar hij op Isboseth verbitterd was, omdat die vorst hem eenige verwijten gedaan had, liet Abner aan David zeggen; Ga een vriendschapsverbond met mij aan, en ik zal gansch Israël tot u overbrengen. David zeide: Ik ben tevreden. Abner ging dan tot üavid te Hebron. Daar gekomen zijnde, rigtte David voor hem eenen maaltijd aan. Alsdan zeide Abner: Ik zal henen gaan, en geheel Israël vergaderen, opdat zij een verbond met u maken. Toen Joab, veldoverste van David, hoorde, dat Abner bij den koning geweest was, en hij hem ongeh;n-

1) Dat ist, in vrede, zonder met David oorlog te hebben.

205

-ocr page 214-

HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN.

derd had laten been gaan, kwam hij bij David, en zeide : Kent gij Abner niet? Wat hebt gij gedaan? Weet gij niet, dat hij gekomen is, om. u te bedriegen? Joab zond vervolgens boden naar Abner, die hem wederbragten. Joilb riep dezen alleen, even alsof hij met hem in een bijzonder gesprek wilde treden, en stak hem verraderlijk dood. (1) Als David dit hoorde, was hij zeer bedroefd, en zeide tot Joab en al het volk: Scheurt uwe kleedereu; trekt rouwzakkeu aan, en treurt over Abner. Ook volgde David de lijkstaatsie. Als nu Abner begraven was, verhief David zijne stem en weende, alsmede als de aanwezenden, op zijn graf.

Wanneer Isboseth hoorde, dat Abner gedood was, liet hij den moed zinken en geheel Israël was ontsteld. Doch llechab en Baaua (in de meeninq van David dienst te doen) trokken henen, en kwamen in het huis van Isboseth op het heetste van den dag, juist op den tijd dat deze een middagrust nam. Zij vonden hem te bed liggen, doodden hem, hieuwen hem het hoofd af, en bragten het bij David te Hebron, en zeiden; Zie daar het hoofd van uwen vijand. Maar David antwoordde ; Indien ik dengene heb dnen dooden, die mij de tijding bragt van Saül's dood, daar hij meende mij eene aangename tijding te brengen , hoe voel te meer zal ik, als goddelooze menschen een schuldeloos man in zijn eigen huis hebben vermoord, zijn bloed uit uwe handen eischen? Hij gebood dan aan zijne dienaars hen te dooden, en deed hen de handen en voeten afhakken. De dienaars deden zulks, en hingen hen op bij den vijver te Hebron; en hot hoofd van Isboseth begroeven zij te Hebron in Abner's graf.

BEMEKKING. Zie, hoe David Saül en Jonathas beminde, daar hij zulk eeue groote droefheid over huu ongeluk gevoelt. Ongevoelig te zijn voor de ellenden van onzen naaste, is een toeken van geeno of van eene geringe liefde, en dit wordt van God veroordeeld. ïoen David het ongelukkige einde van Saul zag, was hij in de vrees voor zijne eigene verheffing. Daarom gaat hij God te rade, of hij zoude optrekken naar het land van Juda, en hij doet niets zonder het eerst te vragen. Aldus onderwerpt hij zich in alles aan zijnen heiligen wil en aan zijne goddelijke beschikking.

II. Hoofdstuk.

David wordt koning over geheel Israël. Hij haalt de ark uit het huis van Abinadab. 2. Kon. 5. G. (1. Paral. 13. Ié.)

Alsdan (2) kwamen al de geslachten tot David , en zei-

1) Vreezende, dat hij veldoverste zoude geworden zijn in zijne plaats.

2) liet jaar der wereld 2596, vóór Christus 1048.

206

-ocr page 215-

TWEEDE UOOFDöTUK.

den : Zie , wij zijn uw vleeseh en bloed , en de Heer heeft tot u gezegd Gij zult mijn volk besturen. De oversten der Israëliten kwamen ook tot den koning te Hebron , en zalfden hem tot koning over Israël. David was 30 jaren oud als hij koning werd , en heeft 40 jaren geregeerd. (1)

De koning trok dan op naar Jeruzalem tegen de Jebuzeërs, die hem beschimpten eu zeiden : Gij moest eerst de blinden en de lammen wegruimen, zoo gij hier in wilt. Doch David nam den burg van Sion in , dien men voorts de stad van David noemde.

Daarna vergaderde David 30,000 uitgelezene mannen van Israël, en trok met hen op om de ark Gods te halen. Men haalde ze uit het huis van Abinadab , te Gabaa , en stelde haar op eenen nieuwen wagen ; Oza en Ahio bestuurden deu-zelven, en David met al de Israëliten speelden voor het aan-gezigt des Heeren op harpen, luiten, handtrommels, citers eu cimbalen.

Als zij aan den dorschvioer van Nachon gekomen waren, stak Oza zijne hand uit, om de ark te ondersteunen , wijl zij door het struikelen der ossen begon over te hellen. Doch God werd tegen Oza vertoornd , en sloeg hem om zijne vermetelheid , zoodat hij bij de ark Gods dood nederviel. David werd hierdoor zeer ontsteld , en dacht: Hoe zal de ark Gods tot mij komen ? Hij waagde het dan niet die mede te voeren , maar liet ze in het huis van Obededom , een' voornamen Leviet, plaatsen. De ark bleef daar drie maanden , en God zegende daarom Obededom met geheel zijn huisgezin. Toen David dit hoorde , trok hij henen , en bragt de ark met groote blijdschap naar zijne stad. Er waren bij David zes reijen van zangers. Telkens als de ark zes trappen verder gedragen was , droeg men eenen os en eenen ram op. David danste van vreugde uit al zijne magt voor den Heer. Hij droeg in plaats van zijnen koninklijken tabbaard , een lang wit kleed en een linnen ephod. Aldus vergezelde hij eu geheel het huis van Israël de ark onder bestendig jubel- en lofgezang, en onder de akkoorden van bazuinen , harpen eu cimbalen. Als nu de ark Gods in David's stad kwam , lag Michol (Saül's dochter) in het venster van haar paleis en zag den koning voor het aangezigt van deu Heer spelen en dansen , en zij versmaadde hem hierover in haar hart.

1) Dat is : vau deu dood van Saül tot de zalving van Salomon.

307

-ocr page 216-

HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN.

Als zij ilc ark des Heeren iugebragt hadden , stelden zij die op hare plaats in het midden van het tabernakel , hetwelk David voor haar ha.i laten bouwen , en hij droeg den Heere brand- en dankoffers op.

Wanneer nu David naar huis kwam , trad Miehol hem te gemoet en zeide : Wat groote eer heeft de koning van Israël heden behaald met zijne kleederen af te leggen en zich als een potsenmaker aan te stellen ! Doch David antwoordde : Voor den Heer , die mij in de plaats van uwen vader en van zijn geheele huis verkoren , en mij bevolen heeft de voorganger van zijn volk te wezen , zal ik dansen , en nog geringer worden dan ik geweest ben , en ik wil klein zijn in mijne, eigene oogen.

BEMERKING. Indien de Bethsemiten en üza zoo gestraft zijn geworden, omdat zij de ark ligtvaardig hadden beschouwd of aangeraakt , hoe zullen diegenen dan gestraft worden, die onwaardig Christus in het allerheiligste Sacrament durven ontvangen!... Oza is een voorbeeld van diegenen, die, niet geroepen zijnde tot de geestelijke bedieningen, Gods gramschap over zich opwekken door de dienst, die zij Hem meenen te doen... David verachtte de beschimping van Miehol en zeide; Ik wil mij nog meer voor Gods aanschijn vernederen. Ik zal altijd gering en nederig zijn in mijne oogen, en mijnen roem stellen in mij te vernederen. Deze koning, door zijne verhevenheid te vergeten, was groot in de oogen van al de anderen, en klein in zijne oogeu. Hij veracht zich zeiven, en wil, dat anderen hem verachten. Het is eene zeldzame deugd, ootmoedig te zijn in verhevenheid, en nogtans eeue noodzakelijke deugd; want de H. Geest zegt tot de grooten en magtigen dezer wereld: Hoe y rooier gij zijt, vernedert u des te meer en gij zult bij den Heer genade vinden. Eccl. 3. 2.

III. Hoofdstuk.

David neemt zich voor den Hoer eenen tempel te bouwen. Zijne gezanten tot den koning der Ammoniten worden sehandelijk bejegend.

2. Kon. 7-10, 1. Paralip. 17. 19.

Toen David nu zijnen troon gevestigd had, en hij, dooiden Heer, van alle zijden vrede had bekomen, zeide hij tot den profeet Nathan; Ziet gij niet dat ik in een huis van cederhout woon, en dat de ark Gods onder een teut van huiden rust? Nathan begreep het voornemen van David, en prees hem daarover; maar verder van God onderrigt zijnde, zeide hij, dat het Gods wil niet was, dat hij Hem eeneu tempel zoude bouwen , dewijl hij in den oorlog veel bloed vergoten had; maar hem werd door den Heer een zoon beloofd, die dit zoude volbrengen.

208

-ocr page 217-

DEBDE HOOFDSTUK.

David versloeg vervolgens de Plülistijneu, en bragt ze ten onder. Insgelijks versloeg hij de Moabiten met eene zeer groote nederlaag; hij doodde er een gedeelte van , terwijl hij de overigen aan zich schatpligtig maakte. Ook sloeg David Adarezer, koning van Soba. Hij nam van hem 1700 ruiters en 30.000 voetgangers krijgsgevangen. De Syriërs van Damascus kwamen Adarezer te hulp, doch David versloeg van hen 32.000 man. Hij bragt de Syriërs onder zijn gebied, en deed hen schattingen opbrengen.

Wanneer Thou, koning van Emath, hoorde, dat David geheel de magt van Adarezer vernield had, zond hij zijnen zoon tot David, om hem veel geluk te wenschen over den slag tegen Adarezer, en om hem geschenken van goud, zilveren koper te geven. Deze geschenken heiligde David aan den Heer toe, alsmede al wat hij had bekomen van de volkeren, die hij overwonnen had. Aldus beschermde God David overal, waar hij henen trok,

Ecnigen tijd daarna stierf de koning der Ammoniten, en zijn zoon Hanon werd koning in zijne plaats. David zond dan zijne dienaars, om hem over den dood zijns vaders te troosten. Toen deze in het land der Ammoniten gekomen waren , zeiden de vorsten tot Hanou, hunnen heer: Meent gij , dat bet is, om uwen vader te eeren, en u te troosten , dat David hier gezanten gezonden heeft? Ziet gij niet, dat het is, om dc stad te bespieden en die eenmaal te verdelgen ? Hanou nam dan David's dienaren, deed huu den baard half afscheren, en de kleederen tot half het lijf afsnijden , en zond hen aldus weg. Als dit aan David geboodschapt werd, deed hij hun zeggen, dat zij te Jericho zouden blijven, tot dat hun baard zoude gegroeid zijn.

Daar de Ammoniten zagen, dat zij David onregt gedaan hadden, zonden zij afgevaardigden tot de Syriërs, eu huurden van hen 20.000 voetknechten; zij namen ook 1000 man van den koning van Maacham en 12.000 van Istob. Toen David dit hoorde, zond hij Joiib derwaarts met geheel het leger van zijne dappere helden, die zoo wel de Syriërs als de Ammoniten versloegen. Dc Syriërs trokken op nieuw tegen Israël te velde, maar werden wederom zoodanig verslagen in een gevecht, waarbij David zeifin persoon tegenwoordig was , dat zij sedert de Israëliten niet meer durfden aantasten.

BEMERKING. Hanon ondervond, tot zijnen spijt, wat er van

-ocr page 218-

HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN.

komt boozen raad te volgen. Hot verderf of het welvaren van oen rijk hangt dikwijls van eeneu wijzen of boozen raad af. Daarom vermaant ous de H. Panlus, dat wij zouden bidden voor de koningen en voor allen, die over anderen gezag voeren. 1 Tim. 2. 2... Hot is ook eon groot geluk voor iederen niensch, zoo hij goeden raad weet te vragen in twijfelachtige zaken, en weet welke personen hij moet raadplegen, te weten dio kundig en vroom zijn, die niets zoeken dan de eer Gods en de zaligheid van hunnen naaste te-bevorderen. Dat hij te voren bidde, eene aalmoes geve, eene versterving doe en zijnen H. Engelbewaarder aanroepe, opdat God dengene verlichte, die raad vraagt, om de zaak wel voor te stellen, en dengene, die raad geeft, om volgens God te raden; dit moet men zoo voel te meer doen, naarmate do zaak gewigtiger is. Stel u niet in gevaar van kwaad te doen, zoo lang als gij over iets twijfelt, moogt gij het niet doen. Ga dan altijd voorzigtig te werk. Men hun nooit te voorzigtig zijn daar, waar de eeuwige zaligheid gevaar loopt.

IV. Hoofdstuk.

David's overspel. Hij doet Urias dooden. 2. Kou. 11.

In hel derde jaar, als de tijd fiaukwara, dat de koningen gewoon waren ten oorlog te trekken, zond David Joab met zijne iegermagt, om de Ammoniten te verdelgen , en de hoofdstad Rabba te belegeren ; David zelf bleef te Jeruzalem. Intus-schen gebeurde het, dat bij eens, na den raiddag, van zijn rustbed opstaande, en boven op het platte dak van zijn paleis been en weer gaande , het oog liet vallen op eene vrouw. David liet dan vragen, wie de vrouw was. Men bragt hem tot antwoord, dat het Betbsabée was, de vrouw van Urias. Hij liet haar hierop halen, en maakte zich aan de vreese-lijke zonde van overspel schuldig.

Daarna liet David aan Joab weten, dat hij Urias tot hem zoude zenden. Zoodra Urias bij David gekomen was, ondervroeg deze hem over Joab en den staat des oorlogs. Hij zeide verder tot hem ; Ga naar uw huis en wasch uwe voeten. Als hij uit David's paleis ging, werd hem de spijs van den koning nagedragen. Urias echter bleef voor de deur van bet paleis slapen, en toen dit aan David geboodschapt werd, zeidc bij tot hem; Zijt gij niet eerst van de reis gekomen.'' Waarom gaat gij dan niet naar huis? Urias antwoordde; De ark des Heeren, bet volk van Israël wonen onder tenteu, en Joab, mijn veldoverste, en de knechten van mijnen heer wonen op den barren grond, en ik zal naar mijn huis gaan om te eten

210

-ocr page 219-

VIJFDE HOOFDSTUK.

en te drinkeu, en om mijne zinnelijkheid te bevredigen? Zoo waar als ik u alle heil wensch, zal ik het niet doen. David riep den volgenden dag Urias ter tafel, en deed hem veel drinken, zoo dat bij beschonken werd: dooh Urias bleef niettemin met David's dienaars eu begaf zich niet naar huis.

Nu schreef David 's anderendaags eenen brief aan Joiib , en zond dien door Urias zeiven. Deze brief behelsde het volgende: Stel Urias ter plaatse, waar het gevecht het hevigste is, en laat hem daar alleen , opdat hij verslagen worde en sneuvele. Joilb deed zoo als David in zijnen brief bevolen had, en Urias sneuvelde met de anderen. Joab liet dit aau David weten, en gaf den bode dit bevel: Bijaldien gij bemerkt, dat de koning, als gij hem dit alles verhaalt, toornig wordt, zoo voeg er bij: Ook Urias is omgekomen.

De bode kwam bij David en gaf hem kennis van alles wat hem Joilb gezegd had. David sprak hierop: Zeg aan Joab : Laat u deze zaak niet ontstellen, het krijgsgeluk is veranderlijk, nu valt deze eu dan gene door het zwaard. Boezem uwen krijgslieden moed in, opdat gij de stad moogt verdelgen. De vrouw vau Urias hoorende, dat haar man gesneuveld was, beweende hem zeer. Nadat de rouwtijd verstreken was , nam David haar ten huwelijk , en zij schonk hem eenen zoon. Maar het gedrag van David was afgrijselijk in Gods oogen.

BEMERKING. Door het aanzien dezer vrouw zijn in David de zondige gedachten ontstaan, door de gedachten de begeerten, en door do begeerten de zonde: dit alles zou waarschijnlijk niet gebeurd zijn, indien hij deze vrouw niet gezien hadde. Ontelbare menschen ziju aldus gevallen door oen onvoorzien voorval. Bid daarom dikwijls met de H. Kerk: Heer! die ziet, dat wij van alle magt ontbloot zijn, beicaar ons in- en uitwendig. Inwendig van alle zondige gedachten; uitwendig van alle voorvallen, die in ons de zondige gedachten kunnen veroorzaken.

De val van David leert ons, dat ook de heiligste en regtvaar-digste menschen altijd moeten vreezen en alle gelegenheden van zonde vlugten, maar bijzonderlijk die van oneerbaarheid; zonder te betrouwen op de voorgaande kuischheid. Hij leert ons ook, wat al verschrikkelijke euveldadeu eene enkele zonde dikwijls ua zich sleept.

V. Hoofdstuk.

De profeet Nathan toont David zijne zonde door eene gelijkenis. 2. Kon. 12.

— Het jaar der wereld 2970, vóór Jesus Christus 1034..

God zond den profeet Nathan tot David, die aldus tot hem

311

-ocr page 220-

HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN.

sprak ; In zekere stad woonden twee mannen ; de eene was rijk en had een groot aantal schapen en ossen; de andere was arm, en had een eenig schaapje, hetwelk hij gekocht en opgekweekt had, zoodat het bij hem met zijne kinderen was opgewassen. Het at van zijn brood, dronk uit zijnen beker, sliep in zijnen schoot, en was hem lief als eene dochter. Toen nu eens zekere vreemdeling tot dezen rijke overkwam, spaarde deze zijn vee, nam bet schaapje van dien armen man weg, en slagtte het tot spijs voor den vreemdeling. Alsdan ontgloeide Davids hart in toorn over dien rijke, en hij riep uit; Zoo waar als God leeft — hij, die dit gedaan heeft, zal bet met den dood bekocpen 1

Hierop zeide Nathan; Gij zijt die man! — Dit zegt God: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd; Ik heb u uit de handen van Saül gered; Ik heb u over Juda en Israël gesteld, en is dit alles nog te weinig in uwe oogen, zoo zal Ik er nog veel meer bijvoegen. Waarom hebt gij dan mijne wet versmaad? Gij zelf hebt Urias door het zwaard der Am-moniten gedood, en hem zijne vrouw ontnomen; daarom zal Ik straften over u uit uw eigen huis doen oprijzen ; Ik zal u uwe vrouwen voor uwe oogeu ontnemen, en die aan anderen geven. Nu sprak met een rouwvol hart David: Ik heb tegen God gezondigd. Nathan antwoordde; God beeft ook uwe zonden weggenomen, gij zult niet sterven; nogtans, omdat gij door deze daad den vijanden des Heeren aanleiding gegeven hebt, om Hem te lasteren, zal het kind, hetwelk u geboren is, sterven. Hierop trok Nathan naar huis. De Heer sloeg werkelijk het kind, dat Bethsabée aan David geschonken had, met eene doodelijke kwaal. David bad den Heer voor het kind; hij vastte, begaf zich in de afzondering, en lag op de aarde. Op den zevenden dag stierf het kind. Zoodra David, doorliet gemompel zijner dienaren, den dood vernomen had, stond hij van de aarde op, waschte zich, besproeide zich met riekende olie, irok andere kleederen aan, en ging in het huis des Heeren bidden. Daarna ging hij Beth-sabe'e, zijne vrouw, troosten. Zij schonk later aan David eenen anderen zoon, welken hij Salomon noemde. God beminde dat kind, ea vervulde het met wonderbare gaven.

BEMERKING. Ongeveer een jaar lang bleef David zeer gerust in deze zoo groote zonde voortleven. Zie, hoe de zonde ccnen mensch verblindt, ja ook hem, die te voren deugdzaam geleefd heeft. Doch God zond uit loutere barmhartigheid den profeet

212

-ocr page 221-

ZESDE HOOFDSTUK.

Nathan, om David's geweteu uit den sluimer te trokkeu, die aanstonds vergetende, dat hij koning was, alleenlijk bedacht dat hij zondaar was, eu zeide: Ik heb tegen den Heer gezondigd; deze woorden kwamen voort uit een berouwhebbend hart. Nathan, die dit door het licht van Gods geest bemerkte, voegde er aanstonds bij: De lieer heeft ook viae zonden uitgewischt. Maar daarom waren hem de tijdelijke straffen nog niet ontnomen. De profeet voorzegt hem vele rampen, die David aanziet als voordeelige middelen, om aan God te voldoen, en zijne gramschap te bevredigen. En daar hij met leedwezen zag, in weikeu staat hij gevallen was, wendde hij dadelijk, zonder wanhopen, met een groot betrouwen op God, alle pogingen aan, om alles te horstellen door zijne boetvaardigheid, die geheel zijn leven duurde. De H. Am-hrosius zegt dus met redeu : Velen volgen David na iu zijne zonden, maar weinigen in zijne boetvaardigheid... Om Urias, dien hij had doen dooden, verliest hij vier zijner kindereu. 1. Het eerste kind van Bethsabée. 2. Amnon. 3. Absalon. 4. Adonias. Alzoo straft God zonden op deze wereld, zelfs na dat zij vergeven zijn.

VI. Hoofdstuk.

Amnon wordt gedood door Absalon. 2. Kon. 13.

Amnon, de oudste zoon van David, onteerde Thamar,die zijne halve zuster en de volle zuster van Absalon was.

Toen Absalon dit vernam, vatte hij eenen doodelijken haat tegen Amnon op;doch hij liet hiervan niets blijken. Ook David was over die misdadige handelwijze van Amnon zeer bedroefd. Twee jaren daarna , toen Absalon zijne schapen deed scheren, noodigde hij al de zonen des konings ten maaltijd. Hij kwam dan bij David, en zeide: De schapen van uwen dienaar worden geschoren, de koning gelieve met de zijnen lot mij te komen. Dewijl David dit weigerde, zeide Absalon: Als dit niet wezen mag, zoo laat toch mijnen broeder Amnon met ons gaan; en hij bleef zoo aandringen , dat David eindelijk zulks toestond , en ook al zijne zonen liet mede trekken. Absalon had eenen koninklijken maaltijd bereid, eu tot zijne knechten gezegd: Let er wel op, als Amnon door den wijn zal vervrolijkt zijn, en ik zeggen zal: Valt hem aan! brengt hem dan om het leven. Weest niet bevreesd, ik ben het , die bet gebied. De knechten deden zoo als Absalon hnn bevolen had , en doodden Amnon gedurende den maaltijd. Dadelijk namen de genoodigde zonen van David, in aller ijl, op hunne muilezels, de vlugt. 1 oen het gerucht tot David kwam. dat Absalon al zijne zonen verslagen had, sprong hij op, scheurde zijne kleederen, en wierp zich ter aarde, en al de dienaars volgden

213

-ocr page 222-

214 HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN.

hem hierin na. Middelerwijl kwam Jonadab aan, en zeide: 1 Amnon alleen is gedood: want Absalon had dit bij zich zel-

besloten van den tijd af, dat Amnon zijne zuster Thamar ont- t

eerde. Absalon vlngtte naar den koning van Gessur. David ]

treurde over Amnon dag aan dag. \

g

BEMERKING. Deze dubbele booze daad van Amnon en Absalon heeft de H. Geest voor de geheele wereld doen beêehrijven, ? opdat het aan alle menschen tot schrik dezer zonde zoude dienen, t ziende derzelver gevaarlijke gevolgen en droevige uitwerkselen. I

ii

VII. Hoofdstuk. 0

Joiib brengt Absalon weder in genads bij David. Absalon staat tegen zijnen d vader op. De raad van Achitophei en Clmsaï. 2. Kon. 14, 15, 16, 17-

Absalon bragt ondertusschen bij David, door den veldoverste v Joilb, zoo veel te weeg, dat de koning na verloop van drie k jaren toestond, dat Joilb zijnen zoon zoude terughalen. Joab E ging dan naar Gessur, en bragt Absalon te Jeruzalem. Maar w de koning zeide; Dat hij naar zijn huis ga, zonder voor mijne zi oogen te verschijnen. Hij trok dan naar zijn verblijf zonder T zijnen vader te zien. Absalon was de schoonste persoon van b geheel Israël. Van het hoofd tot de voeten was er in hem d niets gebrekkigs. Hij liet eens in het jaar zijn haar afscheren , d daar het hem te zwaar viel, en het woog ruim 300 sikkelen. bi Als hij nu twee jaren te Jeruzalem geweest was, zonder het te aangezigt van den koning te zien, liet hij Joiib roepen, maar gi deze wilde niet komen. Hij dwong hem eindelijk te komen, k' door het in brand steken van zijnen oogst, en zeide: Waartoe ben ik van Gessur herwaarts gekomen! Ik bid u, zorg, ui dat ik den koning zie, of indien hij mijne misdaad nog wil gi gedenken, dat hij mij dan liever late sterven. Joab ging st tot den koning, verhaalde hem alles, en Absalon werd ui geroepen. Absalon kwam, boog zich voor den koning ter aarde, D en deze omhelsde hem en rigtte hem op. Jc Hierop verschafte Absalon zich wagens en ruiters, en eene g( lijfwacht van 50 man , die hem moest vooruitgaan. Des morgens ui zat hij reeds vroeg aan den ingang van's konings hof en zeide tot allen , die wegens eenige regtzaak tot' s konings regter- ut stoel kwamen : Het dunkt mij , dat uwe zaken billijk en regt zijn; Li maar er is niemand gesteld om u te verhooren. O, of men mij v in dit land tot regter stelde , opdat ik aan allen , die eenig ge- quot;C schil hebben , regt inogt doen wedervaren ! En telkens als iemand hem kwam groeten , nam hij hem bij de hand , en omarmde Da

-ocr page 223-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

hem. Aldus zocht hij de harten der Israëlitcn te winnen.

Vier jaren daarna zeide Absalon tot den koning: Laat mij toch naar Hebron gaan, om mijne gelofte, die ik aan den Heer gedaan heb, te volbrengen. De koning zeide: Ga in vrede. Hij trok dan derwaarts; doch hij had boden tot al de stammen van Israël gezonden, om hun te zeggen: Zoodra gij de bazuin hoort blazen, roept dan : Absalon is koning te Hebron ! ilen kwam dan aan David boodschappen: Geheel Israël hangt Absalon aan. Alsdan sprak David tot zijne dienaars: Staat op, en laat ons vlugten, opdat hij ons niet overrompele en de geheele stad verwoeste. De koning vertrok dan te voet. Al zijne dienaars met zijne kloekste krijgsknechten volgden hem. Zij weenden allen luide, en al het volk van de stad ging met den koning over de beek Cedron. Aldaar kwam ook de priester Sadoc met de Leviten, de ark des Heeren dragende ; maar David zeide : Brengt de ark des Heeren weder in de stad; zoo ik genade vind in de oogen van God, zal Hij mij terugvoeren , en mij dezelve doen zien in zijn Tabernakel. Doch zoo Hij mij zegt: Gij behaagt mij niet; ik ben bereid, Hij doe hetgene Hem belieft. En hij trok ween en de den Olijfberg op. Hij was barrevoets en zijn hoofd alsmede dat van al zijn volk, was bedekt. Wanneer David op den berg gekomeu was, om God te aanbidden , kwam Chusaï hem te gemoet met gescheurde kleederen. David zeide hem: Indien gij naar de stad terugkeert, zult gij den raad van Achitophel kunnen verijdelen. Derhalve keerde Chusaï naar de stad weder.

loen David tot aan Bahurim gekomen was, kwam er zekere man van Sattl's maagschap, met name Semeï , op hem uitgeschoten , die al gaande David vervloekte. Ook wierp hij steenen naar hem en naar al de dienaars des konings. Ga uit, ga uit, riep Semeï, gij bloedgierige en booze mensch. De Heer heeft al het bloed van Saül's huis op u doen vallen , omdat gij het rijk overweldigd en u in zijne plaats gesteld hebt, en nu heeft de Heer het rijk in de hand van uwen zoon Absalon gegeven.

Abisaï zeide alsdan vertoornd: Wat lastert die doode hond mijnen koning ? Ik wil hem den kop afslaan. Maar de koning zeide : Laat hem lasteren : want God heeft hem David doen lasteren (1). En wie zal aan God durven vragen, waarom Hij dit gedaan heeft ? Mogelijk zal de Heer daarom mijne ellende aanzien ,

V is» de Heer heeft de vrijwillige Loosheid van Semeï willen gebruiken cm Dei vul te vernederen.

315

-ocr page 224-

HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN,

cu mij zegenen voor den laster , dien ik heden lijd. David zette zijnen weg voort, en Semeï liep op de kruin des bergs bestendig nevens bem , vloekte, en wierp steenen eu aarde naar bem.

Intussehen was Absalon met al zijnen aanhang te Jeruzalem gekomen. Cbusaï , David's vriend , kwam bij Absalon , zeggende geveinsd : Leve de koning ! leve de koning ! Even als ik tot uws vaders dienst geweest ben , zoo zal ik ook tot uwe dienst wezen. Absalon zeide tot Achitopbel: Raadpleegt te zamen , wat ons te doen staat. Aebitophel zeide tot Absalon ; Laat mij met twaalf duizend man nog dezen nacht David vervolgen, en hem (door een ieder verlaten zijnde) dooden. Deze raad behaagde aan Absalon eu aan al de oversten. Doch hij sprak : lloept Cbusaï , opdat wij ook bem hooreu. Ghusaï zeide : Voor dit maal kan ik den raad van Aebitophel niet goedkeuren. Gij weet , dat uw vader en zijne mannen dappere helden zijn. Hij zal ook bij het volk niet blijven, misschien heeft hij zich reeds in een spelonk verstoken. Bovendien , zoo er in het begin eenigen van de uwen in den strijd sneuvelen , zal men roepen , dat uw volk de nederlaag bekomen heeft, en uwe dapperste mannen zullen den moed laten zinken. Het is dan beter , dat gij al de Israëliten in allerijl doet vergaderen, en u in hun midden stelt, en dan zullen wij bem , op wat plaats hij is, op het lijf vallen. Absalon en al de mannen zeiden hierop ; Do raad van Ghusaï is beter dan die van Achitopbel. Doch dit geschiedde door de schikking des Heeren , dat de raad van Aebitophel, die volgens de krijgsregels veel heler teas , wevd vernietigd, omdat God Absalon wilde straffen. Alsnu ging Ghusaï tot de priesters , David's vrienden , en zeide: Op deze en die wijze beeft Achitopbel den raad gegeven, en ik, van mijnen kant, heb dit aangeraden. Laat dan straks aan David zeggen: Blijf niet in bet vlakke veld der woestijn vernachten, maar trek over de Jordaan , opdat de koning met zijn volk niet verslagen worde. Als nu Achitopbel zag dat zijn raad niet gevolgd werd , trok hij benen en ging zich verhangen.

BEMERKING. David verdraagt met geduld de lasteringen van Semeï, hij wederhoudt niet alleen zich zeiven, maar ook zijne onderdanen , die zijne beleedigingen wilden wreken , en neemt alles van do hand van God aan, die de boezen gebruikt om de goeden te straffen en te vernederen. Hij betrouwde, dat God, hem hier op aarde straffende, hierna zoude sparen. \ olgcn wij David na als er (e lijden is. O hoe aangenaam zoude dit den Heere zijn, iioe

210

-ocr page 225-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

stichtend voor ouzon eveumeuscli! Maar helaas ! eeii niets bcdui-deud ongelijk geeft ons dikwijls oorzaak tot groote zouden. Als wij dit ongeduldig lijden, mishagou wij aan God, vergrooten onze schuld in plaats van die te vermindereu, eu ontstichten den naaste. Ons geloof is te klein. quot;VVij denkeu niet gelijk David, dat God ons uit liefde daardoor gelegenheid geeft om aan zijne goddelijke rcgt-vaardigheid te voldoen, daar wij door het lijdeu vau eenige smaadwoorden, of door oen klein verlies vele pijnen kuimen afkoopen, die wij hierna zouden moeten verduren.

VIII. Hoofdstuk.

Absalon's leger wordt door .David's leger verslagen. Absalon, vlugtende, blijft aan eenen boom hangen, wordt gedood en tloor David beweend. 2. Kon. 18. 19.

Nadat David met zijne mannen over de Jordaan getrokken was, trok Absalon er ook over, en met hem al het volk van Israël. David monsterde zijn leger (heiwelk door de hulp der omliggende volkeren, die hem genegen waren, zeer versterkt was), en stelde over hetzelve Joiib, Abisaï en Ethaï als veldoversten aan. Verder zeide de koning : Ik zal ook met u optrekken. Maar het volk sprak : Gij zult dit niet doen. Hij bleef dan onder de poorten der stad zitten, eu het volk ging bij benden uit. Ook beval de koning aan Joiib , Abisaï en Ethaï : Spaart mijnen zoon Absalon. Dit gebod gaf hij aan de oversten , ten aanhoore van al het volk.

De strijd nam eenen aanvang in het wond van Ephraïm. Absalon's leger werd door David's leger verslagen ; de nederlaag op dien dag was uitermate groot. Het getal dergenen, die door het woud (1) omkwamen , was veel greoter dan van die door het zwaard werden neergeveld. Absalon zelf poogde, op zijnen muilezel gezeten, te ontvlugten: maar terwijl bij onder eenen dik getaklen eik voortdraafde, verwarden zijne haren aan eenen tak eu hij bleef alzoo, tussehen bemel en aarde , aan dien eik hangen. Iemand kwam dit aan Joiib boodschappen , die zeide ; Waarom hebt gij hem niet doorstoken ? Joiib nam dan drie spiesen, en stak die in Absalon's borst. Doch daar hij nog levende aan den eik bleef hangen, snelden 10 jongens van Joab's wapenknechten toe, cn sloegen hem verder dood. Joiib liet hierop den aftogt blazen, om de vlugtende Israëliten niet verder te vervolgen.

217

(1) Dat is, door de wilde dieren en kuilen of poelen, die mogelijk in liet woud waren.

10

33

-ocr page 226-

HET TWEEDE BOEK DEK KONINGENquot;.

218

Zij wierpen wijder? Absalon in eenen diepen kuil, en droegen eenen grooten hoop steenen op hem te zamen. Joab zeide alsdan tot Clmsaï: Ga, boodschap den koning hetgene gij quot;■czien hebt. David zat tussehen de stadspoorten, en toen hij den bode zag, vroeg hij : Gaat het wel met mijnen zoon Absalon ? C'hnsaï atnwoordde ; Dat de vijanden van den heer mijnen koning , en allen , die ten kwade tegen hem opstaan , varen als dat kind. De koning begaf zich nis bedroefd en weenend boven de poort, en zeide : O Absalon ! mijn zoon! o mijn zoon Absalon! Ach , of ik voor u gestorven ware ! o mijn zoon Absalon! Joiib hoorende, dat David weende, en in rouw was over zijnen zoon , ging tot hem en zeide : Gij bemint die u haten, en gij haat die n beminnen. Gij toont heden, dat sdj uw volk weinig acht, en ik bemerk wel, dat indien Absalon leefde , en wij allen gesneuveld waren , gij clan wel tevreden zoudt zijn. Sta op, en vertoon u: want ik zweer u , zoo gij niet komt, dat er niet een man dezen nacht bij ii zal blijven , en het met u erger zal gaan dan ooit te voren. De koning stond dan op , stelde zich onder de poort, en al het volk kwam zich voor hem vertoonen.

De veldoversten van Absalon, die thans hunne misdaad inzagen, keerden weder tot David. Zij , die het meeste tegen hem waren geweest, toonden hem nu de meeste genegenheid, om vergiffenis te bekomen.

BEMERKING. Hoe groot was de liefde van David tot Absalon ? Hij vergeet den smaad, die hem door dezen ontaarden zoon is aangedaan, liet oproer, dat hij veroorzaakt had onder zijn volk, en den wreeden haat, waarmede hij hem vervolgde. Hij weent over zijnen ligchamelijken dood; maar nog meer over den dood zijner ziel, daar hij wist, hoe rampzalig hij gestorven was. Zijn voorbeeld leert ons, meer over den dood van de ziel, dan over die van het ligoliaam te weenen; want het allergrootste ongeluk op deze wereld is in de zonde te sterven. Hoe weinig is dit bekend en nog minder beweend ! Men weent dikwijls over den ligchamelijken dood van cenige vrienden, over hunnen geestelijken dood is men niet eens bedroefd, en zelfs niet over den dood van zijne eigene ziel. Do H. Augustinus belijdt van zich zeiven, dat hij voor zijne bekeering geweend had over den dood van Dido (die slechts een verdichtsel was) en niet over den dood zijner eigene ziel, welke verblindheid hij daarna beweende, en aan iedereen voorstelde, opdat zij zoo dwaas niet handelen, maar hunne tranen sparen zouden in alle tijdelijk verlies, om die over het verlies van hunne ziel en die van hunnen naaste te storten.

-ocr page 227-

NLGENDE HOOFDSTUK.

Hoofdstuk.

Terugkomst van David. Hij vergeeft aan Semeï zijne misdaad. Miphiboseth regtvaardigt zich. Amasa wordt door Joab vermoord. Het oproer van Seba wordt gestild. 2. Kon. 19. 20.

De Israëliteu begonnen er nu ernstig iian te denken, om tot David weder te keeren. Geheel Juda kwam hem te gemoet om hem over de Jordaau te brengen. Semeï was ook daar, en toen de koning over de rivier gekomen was, viel hij voor hem ter aarde, en zeide : O mijn heev en koning! Ik belijd mijne sehuld, behandel mij niet volgens verdienste. Vergeef den smaad, die u door uwen dienaar is aangedaan, en behoud dien toch niet meer in uw hart. Abisaï zeide hierop: Meent Semeï door deze woorden den dood te ontgann, daar hij den gezalfde des Heeren zoo afschuwelijk gelasterd heeft? Doch David zeide: Wat bemoeit gij u met mijne zaken? Waarom wilt gij mij heden tergen? Zal men van daag iemand in Israel dooden? Weet ik niet, dat ik heden koning van Israel geworden ben? Hij zeide vervolgens tot Semeï: Gij zult niet sterven, en hij bevestigde het niet (-ede.

Wanneer de koning Jernzalein naderde, kwam hem Mi-phiboseth le gemoet: Van dien tijd af, dat de koning gevlugt was, tot dat hij gelukkiglijk was teruggekeerd, had bij zijne voeten niet gewassehen , noch zijnen baard laten scheren {'lit waren bij de Israëliteu teekenen van rouw en droefheid). Zoodra David hem zag, vraagde hij: Miphiboseth, waarom zijt gij niet bij mij gekomen? Deze antwoordde: Heer koning, mijn knecht heeft mij veracht: want daar ik kreupel was, had ik hem bevolen mijnen ezel te zadelen, om u te volgen. Maar integendeel heeft hij mij valschelijk bij mijnen heer aangeklaagd. Doch gij, o heer koning! zijt als een Engel Gods; daarom handel met mij naar uw welgevallen. Want geheel het huis mijns vaders was voor u den doodschuldig, en gij hebt mij met diegenen gelijk gesteld, die aan uwe tafel aten. V\ elke reden heb ik dan om te klagen, of u ergens lastig om te vallen? De koning antwoordde aan Miphiboseth: Houd op met spreken: Ik wil dat gij met Siba de goederen verdeden zult. (1) Miphiboseth zeide tot den koning: Laat hem alles maar houden, het is mij genoeg, dat ik mijnen heer en ko-ning gelukkig in zijn huis zie terugkomen.

Daar David over Absalon's dood nog zeer bedroefd was,

i(1)- ?eZM S^a wus voren. valschelijk aan David komen zeggen , dat Miphiboseth Da-Mcl niet wilde volgen en David had hem al de goederen van Miphiboseth gegeven.

219

-ocr page 228-

HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN'.

en hij Joab's stoutheid niet kon verdragen, besloot bij hem het oppergebied over zijne legers te ontnemen, om het aan Amasa te geven, die, zoo wel als Joiib, zijn neef was, zijnde beiden zonen van twee zusters van David. Amasa had Ab-salon aangehangen, en zijn leger aangevoerd, maar was sedert tot zijn pligt teruggekeerd.-

Middelerwijl gebeurde het, dat een man van Benjamin's geslacht, Seba genaamd, een nieuw oproer tegen üavid smeedde, en Amasa gezonden werd, om bet leger tegen dezen oproermaker aan te voeren. Toen Amasa bet leger had bijeen geroepen, en tol den koning wederkeerde, ontmoette hij Joab, die hem zeide ; Wees gegroet broeder! en terwijl hij met de linkerhand de kin van Amasa vastnam om hem te kussen , doorstak hij hem met de regterhand, zoodat hij dood ter aarde stortte.

Joiib trok vervolgens tegen Seba op, die met zijn volk eene stad betrokken had. Joiib belegerde die stad; doch de inwoners om de belegering te ontgaan, hieuwen Seba het hoofd af en wierpen het van de vesten af naar Joiib, die daarop het leger deed uiteengaan, en naar Jeruzalem terugkeerde. — Deze veldoverste had zich zoo ontzaggelijk gemaakt, dat David alsdan den moord van Amasa niet durfde wreken. Hij moest dan door de vingers zien, tot dat hij de gelegenheid zoude hebben, hem de verdiende straf te doen ondergaan.

BEMERKING. Joiib was zeer vermetel, en liet zich op zijne bekwaamheid en groote diensten zeer veel voorstaan, hetwelk David groote droefheid veroorzaakte, welke deze boetvaardige koning in den. geest van boctpleging verdroeg, zonder Joiib te straffen; maar deze ontkwam daarom de straf niet. Salomon heeft zijne boosheid gewroken. Hieraan mogen zich allen spiegelen , die trotsch zijn op hunne kunde. Zij moeten toezien, dat zij de goedheid hunner meesters niet misbruiken door te deuken : Gij kunt mij niet missen, of gij zult mij mijn ambt niet ontnemen. Al ware het zoo, zullen zij echter de goddelijke straf niet ontgaan. Toen Semeï vergiffenis vraagde, was David blijde de gelegenheid te hebben om hem (dio den dood verdiend had) barmhartig te behandelen, zoo als God mot hem gedaan had. Een mensch, die opregt bekeerd is, heeft een nederig gevoelen van zich zei ven, en doet gaarne genade aau anderen , gelijk God hem genade gedaan heeft. Hij doet niet zoo als de onmonschelijke knecht van het H. Evangelie, die zijnen medekneelit om eene kleine schuld zoo norsch behandelde, hoewel hem eene groote schuld was kwijtgescholden. Hij weet, hoe euvel do hoer dit genomen en hoe streng hij dit gestraft heeft.

220

-ocr page 229-

TIENDE HOOFDSTUK.

X. Hoofdstuk.

Driejarige hongersnood. David laat uit ijdelheid zijn volk tellen, en wordt daardoor met de pest gestraft. 2. Kon. 31, 23, 23, 3é. (1. Paral. 11. 21.)

Ten tijde van David's regering onstond er een hongers-nood-, die drie jaren duurde. David raadpleegde hierover den Heer, en kreeg ten antwoord, dat dit om Saül's wil was, en om dc bloedgierigheid van zijn huis, dewijl hij de Oa-baöiiiten had gedood, die .losue beloofd had le sparen, en die Saül onder den schijn van ijver voor Israel's kinderen zocht te vernietigen. David liet dan de Gabaöniten roepen, en zeide: Wat wilt gij, dat ik doe? Waarmede zijt gij te verzoenen? Zij zeiden: Wij vragen niet, dat er iemand in Israël gedood wordt; maar dat wij den man (die ons ten on-rescte zoo verdrukt heeft) zoo mogen vernietigen, dat er in Israël niet één van zijnen stam meer overblijve. Geef ons dan zeven mannen van zijne kinderen, opdat wij ze kruisen. De koning zeide: Ik zal ze u geven. Hij spaarde Miphibo-seth; maar de twee zonen van Resph, en de vijf zonen van Michol, die zij bij Hadricl gewonnen had, leverde hij in de banden van de Gabaöniten , die hen voor Gods aangezigt op den berg aan een kruis hingen. Daarna zegevierde David noy viermaal over de Philistijnen.

Terwijl de Philistijnen in het dal der reuzen gelegerd waren , was David in eene versterkte plaats, en Bethlehem was door do Philistijnen bezet. David, door den dorst gekweld, zeide; Och, of mij iemand eenen teug water konde bezorgen uit de bronput, die te Bethlehem bij dc poort staat! Dnc helden braken dan door het leger der Philistijnen, en brag-ten David water. Doch hij wilde het niet drinken, maar goot het uit voor den Heer, en zeide: Zoude ik het bloed van die mannen drinken, die met levensgevaar derwaarts gegaan zijn?

Middelerwijl ontstak Gods toorn wederom tegen Israël. Om hen te straffen, liet God Satan toe, dat bij David zoude aanzetten om het getal van Israel's kinderen tc willen weten. Do koning zeide dus T.ot Joiib ; Ga, doorreis al dc geslachten van Israël j en tel het volk, opdat ik hun getal wete. Joiib antwoordde: Dc Heer uw God vermenigvuldige uw volk, ja make het honderdmaal grooter. Doch waarom heeft mijn heer en koning genegenheid tot deze zaak? Maar het verlangen des konings overwon dc tegenwerking van Joiib en der andere krijgsoversten, zoo dat Joiib met hen henen trok, om

221

-ocr page 230-

HET TWEEDE HOEK DER KONINGEN'.

liet getal vau het volk op te nemen. Zij doorreisden dan het geheel land, en keerden na negen maanden en 30 dagen naar Jeruzalem weder: alsdan gaf Joiib de lijst aan den koning over. In Israël werden er acht honderd duizend, en in Juda vijf honderd duizend strijdbare mannen bevonden, zonder de geslachten van Levi en Benjamin mede te rekenen. Joiib echter had 's konings bevel, tegen dank, volbragt.

Xa deze optelling gevoelde David eene wroeging in zijn geweten, en zeide tot den Beer; Ik heb door deze handelwijze gezondigd, daarom bid ik U, Heer! dat Gij de onregt-vanrdigheid van uwen dienaar wilt wegnemen: want ik ben zeer dwaas te werk gegaan.

Den volgenden dag liet God den profeet Gad aan David zeggen : Dit zegt de Heer: Gij hebt keus tusschen drie plagen, kies er eene van: gij zult bf drie jaren hongersnood in uw land moeten lijden, bf drie maanden voor uwe vijanden moeten vlugten , bf drie dagen de pest in uw land hebben. David zeide: Ik ben in grooten angst; maar het is mij beter in de handen van God (want zijne barmhartigheid is groot,) dan in de handen der menschen te vallen. God zond dan de pest in Israël van 's morgens af tot den gestelden tijd, en er stierven 70 duizend man van het volk. De Heer zond dan den Engel, door wien Hij het volk sloeg, ook naar Jeruzalem om die stad te slaan. Doch nu kreeg Hij eindelijk medelijden met de geplaagden, en zeide tot den Engel: Het is nu genoeg.

Toen David den Engel zag, die het volk sloeK, zeide hij tot God: Ik ben het die gezondigd heb, ik beu de pligtige: maar wat hebben die schapen gedaan? Keer dan, bid ik U, o Heer! uwe handen tegen mij en tegen mijns vaders huis. Verder riglte David, op bevel van den profeet, een altaar op, droeg zoen- en brandoffers op, en de pest hield dadelijk op.

BEMERKING. David kiest van drie plagen de pest, omdat hij zich zelven als de oorzaak der straf beschouwde, en hij het meest door de pest koude gestraft worden; want oorlog cn hongersnood konden zijnen persoon weinig raken. Hier ziet meu ook lioeGod, door eeu verholen oordcel, dikwijls do zonden der oversten inde onderdanen, en de zonden der onderdanen in de oversten straft. Ook zegt de II. Gregorius, dat God, die de harten der oversten in zijne handen heeft, die dikwijls volgens de verdiensten der onder

zins cleusclzaam is, in eene toutvallen, om alzoo desenen, die

onder zijn bestuur staan en die God ook vergramd hadden, te

-ocr page 231-

TIENDE HOOFDSTUK.

straffen : want er is ecne grooto gomeensoliap tussclicu do oversten en do onderdanen. Hoe veel is er dan voorde onderdanen aangelegen vrome en ervarene Herders en bestuurders te hebben. Derhalve is eene van de voornaamste gunsten, die God aan eeno christene gemeente bewijst, haar te voorzien van goede overheidspersonen.

—^ j '. — HET DERDE BOEK DER' KONINGEN.

liet derde boek dei' koningen heheht in 23 hoofdstukken , eene geschiedenis van 120 jaren, ie beginnen van het jaar der irereld 29S9, M het jaar ol I5. De voornaamste punten zijn: het rijk van Salomon, de dood van David, Salomon's tempel, de scheuring van het rijk onder Roboiim, de daden van vier koningen van Juda, en van acht koningen van Israël.

Eerste Hoofdstuk.

Salomon wordt, in den ouderdom van IS jaren, tot koning; gezalfd.

Adonias onderwerpt zich. 3. Kon. 1 en 3. Paralip. 38.

Van al de zonen van David, die talrijk waven , werd Salomon, ecu der jongster), door God verkoren, om zijnen vader iu het rijk op te volgen. David bad dit aan den profeet Natban verklaard, en zelfs met eed aan Bethsabée beloofd, dat haar zoon Salomon na hem zonde regeren. De zaak nog-tans was niet openbaar gemaakt. Toen nu David oud geworden was, en magteloos werd, had ganseh Israël de oogen op hem geslagen, opdat hij hun zoude kenbaar maken, wie na hem den troon moest beklimmen. Maar Adonias, zijn oudste zoon, voorkwam zijne keuze, en zeide: Ik zal koning zijn, en daarop deed hij voor zich wapens en paarden gereed maken, met 30 man, die voor hem moesten uitloopen. Joilb, de veldoverste, en de priester Abiathar hielden het met hem; maar de profeet Nathan, de priester Sadoe, en de dapperste helden van David hielden het niet met Adonias.

Adonias rigtte dan eencn grooten maaltijd aan, tot welken hij alle zonen des konings en zijne voornaamste aanhangers uitnoodigde. Hij werd door al de genoodigden als koning gegroet, en zij riepen: Lang leve de koning Adonias! Nathan werd hiervan verwittigd, en ging bet aanstonds aan Bethsabée zeggen. Zij begaf zich onverwijld naar den koning, verhaalde hem al helgeue er gebeurd was, en maakte hem

253

-ocr page 232-

234 HET DERDE BOEK DEU KONINGEN'.

ook zijnen eed indachtig. Nathan trad ook toe , en bevestigde hare woorden. David zeidc daarop lot Bethsabée: Zoo waar de Heer leeft, die mij uit al mijnen angst verlost heeft, zal ik nog dezen dag uitvoereu hetgene ik u gezworen heb. Hij beval op denzelfdeu stond aan Sadoc, Xathan en Banaïas , dat zij zonder uitstel Salomon tot koning zonden zalven en kroonen. Men zettede den jongen vorst op 's kouings muilezel en zoo werd hij naar Gihon gebragt, alwaar Sadoc hem zalfde. Men blies daarna de bazuin, en al het volk riep: Lang leve de koning Salonion ! Verder bragt men hem ouder het geschal van bazuinen en fluiten, en onder de toejuiching van al het volk, hetwelk met hem was, naar Jeruzalem terug.

Toon Adonias en al zijn aanhang dit gerucht hoorden, vraagden zij wat dit beduidde, en zij waren zeer ontsteld, toen zij vernamen, dat Salomon, op bevel van David, tot koning gezalfd, en reeds op zijnen troou gezeten was. Al de genoodigden van Adonias, hierdoor gansch verschrikt, werden verstoord. Adonias, die voor ziju leven vreesde, nam den hoek des altaars vast, en wilde niet van daar gaan, voordat Salomon hem bevestigd had, hem niet te zullen laten ombrengen. Men boodschapte dit aan Salomon , die antwoordde; Indien hij zich vroom gedraagt, zoo zal er niet één haar van ziju hoofd vallen; maar zoo er eenige geheime eu booze listen in hem bevonden worden, zal hij den dood niet ontgaan. Salomon zond dan iemand derwaarts, die hem van het altaar afbragt. Adonias kwam zich voor den koning Salomon nederbuigen, waarop deze hem gebood naar huis te gaan.

BEMEliKING. Het krachtigste middel voor den zondaar om barmhartigheid van God te bekomen, is, zoo als Adonias deed, zijne toevlugt te nemen tot het altaar, tot het altaar van het Kruis, en met ecu vernederd en vermorzeld hart den gekruisten Jcsus vast te houden, cn Hom niet te laten gaan, voor on aleer Hij hot oog-zijner barmhartigheid over hom ontsluit. Dit is een troostrijk middel tegen de vrees voor Gods regtvaardigheid, die de zondaar door zijne zonden getergd had. Maar al moet de zondaar op Gods goed-lieid betrouwen, behoort hij nogtaus, na de verzoening, zich de woorden van Salomon tot Adonias te herinneren : Indien hij wederom valt, zul hij den dood niet ontgaan.

II. Hoofdstuk.

Laatste dageu van David. 1. Paral. 23, 38 en 29.

Nadat David zijnen zoou Salomon tot koning over Israël

-ocr page 233-

TWEEDE HOOFDSTUK.

aangesteld had, liet hij al de vorsten der Israëliten, de oversten der stammen, eu de ambtenaren, noo van het hof als van het leger, bijeen komen. Hij stond op, alhoewel hij zeer krank was, eu zeide: Luistert naar mij, mijne bloedverwanten , en mijn volk. Mijn voornemen was eenen tempel te bouwen, alwaar de ark van het Verbond des Heeren zoude rusten; maar de Heer zeide tot mij: Uw zoon Salomon zal Mij een tempel bouwen, want Ik heb hein tot mijnen zoon verkoren, en Ik zal zijn vader zijn. Indien hij mijne geboden en instellingen blijft onderhouden, zal Ik zijn koningrijk vestigen. — Daarom bid ik u in de tegenwoordigheid van God, die ons hoort, dat gij al de geboden van onzen Keer zult onderhonden, en ze vlijtig betrachten. En gij, mijn zoon! maak, dat gij dm God van uwen vader kennen mo-get, eu dien Hem uit ganscher harte eu meteen goedwillig gemoed ; want God doorgrondt al de harten, doorziet al de gedachten van onze ziel. Indien gij Hem zoekt, zult gij Hem vinden; maar indien gij Hem verlaat, zal Hij u voor eeuwig verwerpen. Nu dan, mijn zoon, de Heer zij met, u. Hij geve u ook wijsheid en verstand, opdat gij Israël wel besturen en de wet van uwen Heer en God trouw onderhouden moget. Want als gij de geboden van uwen Heer volbrengt, zult gij in voorspoed kunnen leven. Gij ziet dat ik, in mijne armoede (I), heb bereid gemaakt hetgeen tot het groote werk van het huis des Heeren noodig is: maar Hij beeft u verkoren om dit werk te voltrekken. Spoor dan allen aan, sla de hand aan het werk, en God zal met n zijn.

De koning zeide verder tot de geheele menigte: Het heeft God behaagd, uit al mijne zonen, mijnen zoon Salomon, een teedcïeu jongeling, te verkiezen, en echter is die bouwing een groot werk. Want het is geen paleis, hetwelk voor eenen mensch, maar hetwelk voor God den Heer bereid wordt. Ik heb van mijnen kant uit al mijn vermogen voor het huis des Heeren vaardig gemaakt, hetgeen tot de kosten van des-zelfs oprigting noodig is; is er echter iemand uwer, die er vrijwillig iets toe bijdragen wil, iiij wijde heden aan den Heer wat hein zal goeddunken. — Aanstonds beloofden al de oversten van het volk en al de ambtenaren , hunne gif-

(1) David had tot,het opliouweii des tempels bovenmate groote rijkdommen vergaderd, en nogtans beschouwt hy zich als arm, omdat die rijkdommen, zoo als hij daarna zegt, niet aan hem, maar God toebehoorden, en omdat iiij van zijne milde hand alles, wat hij Hem opdroeg, ontvangen had.

2-25

10*

-ocr page 234-

HET DERDE BOEK DER KONINGEN.

ten voor het luiis des Heeren op te dra een. Zij gaven goud, y.ilver, koper, ijzer en edelgesteenten. Ook was al het volk in het geven van deze vrijwillige giften zeer verheugd: want zij deden het aan den Heer met een opregt en vrijwillig gemoed. De koning werd daarover met eene groote- blijdsehap vervuld; bij loofde den Heer, en zeide; Geloofd moet Gij wezen , o Heer en God van onzen vader Israël! van eeuwigheid tot eeuwigheid. Aan U,o Heer! komt grootheid, magt, luister, zegen en lof toe; want alles, wat de hemel en de aarde bevat, behoort ü toe. U komt het koningdom toe: en Gij zijt verheven boven alle vorsten. Maar wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij U deze vrijwillige giften durven opofferen? Want alles komt van U, en wij geven U terug, hetgene wij uit uwe handen ontvangen hebben. Want wij zijn reizigers en vreemdelingen voor uwe oogen, even als al onze voorvaderen geweest zijn. Onze dagen zijn als de schaduw, die geen oogenblik stil staat. O Heer, onze God! ik weet, dat Gij de harten doorziet, en de opregtheid bemint; daarom heb ik met opregtheid des gemoeds U alle dingen met vreugde opgedragen, en met eene overgroote blijdsehap heb ik uw volk hetwelk hier tegenwoordig is, U ook zijne vrijwillige gift zien toewijden. O Heer, God van Israël! onderhoud toeh voor altijd deze genegenheid in hun hart, en maak dat hun gemoed zich gestadig met eerbied tot U keere. Verleen ook aan mijnen zoon een volmaakt hart, om al uwe geboden en instellingen trouw tc volbrengen, en dit huis te bouwen.

Daarna zeide David tot de gansche vergadering: Looft en en dankt den Heer, onzen (iod. Allen loofden, vielen neder en otïerden ook dien en den volgenden dag ontelbare slagten dankoffers, en men hield dienzelfden dag eenen grooten vreugdemaaltijd voor Gods oogen.

BEMERKING. David had tot het bouwen des tempels zeer groote schatten vergaderd, en wekte, op het laatste van zijn leven, ook zijne onderdanen op, om geschenken te doen voor dit voortreffelijk werk, opdat, zij, door hunne bijdragen, ook aau de ver-diensteu deelachtig zouden worden. Zij voldeden daarin niet een opregt en vrijwillig gemoed, want zij wisten, dat anderzins hunne giften aau den Heer, die meer naar het liart dan naar do gift ziet, niet zouden behagen. David loofde den Heer, dat Hij hunne harten zoo bewogen had, omdat de blijde milddadigheid eene groote guust van God is.

336

-ocr page 235-

DERDE HOOFDSTUK.

III. Hoofdstuk.

David's dood. 3. Kon. 2. 1. Paralip. 29. •

Toen David's sterfuur naderde, liet hij Salomou zijnen zoon, bij zich komen, om hem de laatste vermaning te geven en sprak hem aldus toe: Zie, ik ga deu weg in van allen, die op aarde wonen. Schep moed en gedraag u manhaftig. Neem acht op hetgene de Heer uw God u geboden heeft; wandel op zijne paden, opdat gij in al uwe handelingen, en werwaarts gij u keert, verstandig te werk moget gaan. Hij voegde er bij: Gij weet, al wat Joilb, zoon van Servia, inij berokkend heeft; wat hij gedaan heeft aan twee oversten van Israel's leger, Abner en Amasa , die hij verraderlijk vermoord en aldus hun bloed in vredestijd gestort heeft. Gij zult dan met hem volgens wijsheid handelen, en hem zijn leven met geenen vreedzaraen dood laten eindigen. (1) Gij hebt ook bij u Semeï van Bahurim, die mij afschuwelijk gelasterd heeft, toen ik voor Absalon vlugtte; maar omdat hij mij aan de Jordaan te gemoet kwam, heb ik hem bij den Heer gezworen, dat ik hem door het zwaard niet zoude doen sterven. Gij, niettemin, laat hem niet ongestraft. (2j Dewijl gij verstandig zijt, zult gij wel weten, wat gij hem te doen hebt.

David noemde hem ook eenige van zijne getrouwste dienaars , aan welke hij hem beval gunst te bewijzen voor de goede diensten, die zij in den oorlog tegen Absalon aan hem

(1) De dubbele moord van Joiib moest niet ongestraft blijven, en David beschouwde de wraak daarvan als eenen koninklijken pligt. Maar de groote magt van den pligtige en van Abisaï, zijnen broeder, had David genoodzaakt hem te sparen. Ook verdienden de diensten , door Joiib aan den staat bewezen, en zijne onkreukbare getrouwheid aan David, in aanmerking te komen. Het was dus billijk, dat deze vorst hem ten minste in zijnen ouderdom liet leven. Maar zijne goede diensten aldus beloond hebbende, belastte hij stervende aan zijnen zoon , dat hij zoude voldoen hetgeen hij als bedienaar des Heeren, tot de uitvoering van zijue wetten tegen de moordenaars, aun God en het volk schuldig was. Uit hetgene Salomon daarna te kennen gaf, door Joiib ter dood te ver-oordeelen, blijkt ook, dat God op David en zijn huis het bloed van Abner en Amasa gewroken zoude hebben, indien hij Joiib niet gestraft had.

(2) Het bevel van David wegens Semeï schijnt vreemd te zijn j nadai hij hem zijne misdaad zoo edelmoedig vergeven had. Maar deze vorst had twee pligten te volbrengen, namelijk van boetvaardigen zondaar en van koning. Als zondaar had hij met eenen boetvaardigen geest de vloeken van Semeï verdragen; maar als koning moest hij de goede orde bandhaven, den opstand beletten, en de koninklijke waardigheid van de aanvallen der oproerlingen bevrijden. Dit doet hij door het bevel. hetwelk hij zijnen zoon geeft. Het is waar, dat hij op den dag van zijne herstelling op den troon gezworen had, dat by hem niet zoude doen sterven : ook heeft hij jegens hem zijn woord trouw gebonden, en het is uit ontzag voor dezen eed, dat hij Salomon bevelende van Semeï de regtvaardige straf van zijne boosheid te doen ondergaan , nogtans de beschikking daarvan aan zijne wijsheid overliet, alsof hij hem zeide -. Gij zijt hierin verpligt een voorbeeld aan het Volk te stellen maar volgens de belofte, door mij aan hem gedaan, betaamt het niet, hem juist om zijue vervloeking om hals te brengen. Het zal genoeg zijn, van nabij op hem te waken, om hem te straffen, wanneer by schuldig bevonden zal worden.

237

-ocr page 236-

HET DERDE BOEK DEK KONINGEN.

bewezen hfidden. Vervolgens ontsliep hij in den ouderdom van 71 jaren, met rijkdom en roem, en werd in den burg Sioii; David's stad genaamd, begraven. Hij had 40 jaren geregeerd : 7 jaren te Hebron over het geslacht van Juda en 33 jaren over ganseh Israël te Jeruzalem.

BEMERKING. Ziedaar nu het einde vau David's leven; een uitmuntend voorbeeld van ootmoedigheid ou van betrouwen op God, was deszelfs eerste begiu: een voorbeeld vau een onoverwinnelijk geduld in druk en lijden, on voor alle boetvaardige zondaars door de genade, die hij bekomen heeft, en eindelijk hun voorbeeld in wonderbare boetvaardigheid, die hij gedurende 20 jaren, tot het einde zijns levens, beoefend heeft.

IV. Hoofdstuk.

Adonias vraagt om met Abisag in den echt te treileu. God verschijnt aan Salomon, Oordeelvelling van Salomon over het geschil tnsscheu twee vrouwen. 3. Kon. 3.3. (3. Paralip. 1.)

Adonias kwam op zekeren dag bij Bcthsabée, de moeder van Salomon, en zeide: Ik bid u, den koning te verzoeken, dat hij mij Abisag tot vrouw geve. Zij begaf zich dus bij den koning; maar deze vraag mishaagde hem zoo zeer, dat hij zeide; Heden zal het Adonias met den dood bekoopen. Hij zond dan Banaïas, die hem het leven benam. Toen Joab dit hoorde, vlngtte hij in het tabernakel, en greep den boek van het altaar vast. Men kwam dit aan Salomon boodschappen. Deze zond Banaïas derwaarts, die Joilb daar ter plaatse doodde. Vervolgens liet hij Semeï om bot leven brengen , om-dut hij, tegen zijn verbod, ovor de Jordaan was gegaan.

ïoen het rijk van Salomon aldus gevestigd was , nam hij (I) de dochter van l'harao, koning van Egypte, tot vrouw, en bragt ze in David's stad. Het volk bleef middelerwijl op dc hoogten (2) offeranden opdragen, omdat er nog geen tempel was.

Salomon behaagde den Heere, en leefde volgens hot bevel zijns vaders. God verschoen bom 's nachts in eenen droom, en zeide hem: Verzoek van Mij wat gij wilt. Salomon antwoordde : O mijn Heer en God! Gij hebt groote barmhartigheid aan mijnen vader David bewezen... Gij hebt mij, uwen dienaar, tot koning in zijne plaats aangesteld: doch ik ben

(1) Oud zijnde twintig jaren, in het derde jaar zijner regering.

(2) Dit waren boschaadjcn op heuvelen en bergen ; en vermits zij met digt geboomte belommerd waren , en door hare hoogte als het ware aan den hemel reikten, zag het volk die aan als stiller en geschikter om God te bidden, en Uem offerande te doenquot; Maar deze hoogten waren God om verschillende redenen niet aangenaam.

-ocr page 237-

VIERDE HOOFDSTUK.

jong, en weet uiet, hoe ik hierin moet omgaan, ook is uw dienaar in het midden van een groot volk, hetwelk door zijne menigte ontelbaar is. Geef dan uwen dienaar verstand en wijsheid, om nw volk regt te doen, en onderscheid te maken tusschen goed en kwaad : want wie is er bekwaam om zulk een overgroot volk te besturen ? — Het behaagde God uitermate, dat Salomon dit verzocht, en Hij zeide hem; Omdat gij dit verzocht hebt en uiet een laug leven, noch rijkdommen , noch den dood van uwe vijanden, maar wijsheid om regt te doen, zie, daarom geel' Ik u hetgene gij verzocht hebt, dat is verstand en wijsheid, zoo verre, dat niemand u gelijk voor u geweest is, noch na u zijn zal. Doch bovendien geef Ik u hetgene gij niet verzocht hebt, namelijk rijkdom en eer, zoo dat er niemand uws gelijken zal geweest zijn onder de koningen der vorige tijden. Indien gij mijne wegen blijft bewandelen, zoo als uw vader gedaan heeft, zal Ik u een lang leven geven. Als Salomon ontwaakte, bemerkte hij dat het een droom was, die van God kwam ; nadat hij te .leruznlem gekomen was, stelde hij zich voor de ark des Ver-bonds, en offerde dank- en brandoffers.

Xu kwamen er twee vrouwen bij Salonion. De eene zeide: Och, mijn heer! ik en deze vrouw woonden in hetzelfde huis. Ik ontving daar eeneu zoou. Drie dagen daarna kreeg zij er ook eenen. Nu, het kind van deze vrouw is dezen nacht gestorven ; want in haren slaap heeft zij het dood gelegen. Daarop stond zij in den nacht op , en. terwijl uwe dienares sliep, nam zij mijn kind weg van mijne zijde, en legde haar dood kind in mijnen schoot. Toen Ik 's morgens vroeg opstond, zag ik, dat het dood was; maar hetzelve naauw-keurig bij het daglicht beschouwende, bevond ik, dat het mijn kind niet was. Hierop zeide de andere vrouw: liet is zoo niet. Het doode kind is het uwe, en het levende is mijn kind. Terwijl zij dus voor den koning twistten, zeide deze: Breng mij een zwaard, en verdeel het levende kind in twee stukken, en geef aan iedere vrouw de helft. Alstoen zeide de moeder van het levende kind tot den koning (want haar hart werd over het kind ontroerd); Ik bid u, mijn heer, geef haar toch het levende kind, zonder hetzelve te dooden. De andere zeide daartegen; Dat het noch het mijne, noch het uwe zij; maar dat men het verdeele. Hierop deed de koning deze uitspraak; Geef het levende kind aan deze vrouw, zonder hetzelve te dooden; want zij is er de moeder van. Toen

239

-ocr page 238-

HET DERDE BOEK DER KONINGEN'.

gansch Israël dit vonnis hoorde, kreeg het achting voor den koning, daar hot zag, hoe Gods wijsheid hem bezielde.

BEMERKING. Do wijsheid van Salomon in dit vonnis bestaat daarin dat hij zieh zeker voorstelde, dat hij, met zulk eene ongehoorde uitspraak over het levende kind te doen, de bewegingen van de ware moeder zoude kunnen bespeuren, en dat haar hart zoude ontroerd worden, zoo als dit werkelijk gesehiedde..... Salomon bidt om wijsheid, en is hierin eeu uitmuntend voorbeeld voor alle oversten en bestuurders. God belooft aan Salomon een lang leven, indien hij zijne geboden onderhoudt gelijk David, die uogtans zoo schrikkelijk zondigde. Uit dient tot troost van allen, die gevallen zijnde, even als David, wederom door eene ware boetvaardigheid zijn opgestaan. God had op zekere wijze de zonden van David vergeten, want zij wareu door zijne boetvaardigheid uitgewiseht.

V. Hoofdstuk.

Salomon's magt. Zijne paarden. Hiram zendt aan Salomon boomen tot liet bouwen des tempels. 3. Kon. 4. 5. 6. (2. Par. 2. 3.)

Salomon's magt was overgroot. Hij regeerde niet alleen over de twaalf' stammen van Israël, maar zelfs over al de landen, die zijn vader veroverd had, van Egypte af tot aan de rivier Euphrates; alles was in vrede. De spijzen van Salomon's tafel bestonden dagelijks uit 60 maten meelbloem , en 80 maten meel, 10 gemeste ossen, 30 weirunderen, eu 100 sehapen, behalve de herten, de wilde geiten, de buffels, en de gemeste vogelen. Hij had ook in zijne stallen voor de wagens, veertig duizend paarden en twaalf duizend voor ruiters. — Ook gaf God aan Salomon eene bovenmate groote wijsheid en voorzigtigheid, zoodat er volkeren en koningen van alle landen kwamen, om zijne wijsheid te hooren.

Toen Hiram, koning van Tyrus, hoorde, dat Salomon zijnen vader opgevolgd was, zond hij zijne hovelingen om hem heil en zegen te wenschen. Salomon liet ook door gezanten aan Hiram zeggen; Gij weet, dat mijn vader, volgens zijne begeerte, geen huis voor den Heer zijnen God heeft kunnen bouwen, ter oorzake der oorlogen die hij te voeren had. Maar nu heeft de Heer, mijn God, mij aan alle zijden rust gegeven. Dus heb ik besloten voor den Naam van mijnen Heer en God eenen tempel te bouwen. Gebied dan aan uwe knechten, dat zij voor mij cedorboomen op den berg Liba-nus afhouwen, dewijl er onder ons niemand te vinden is , die zoo goed hout kan kappen als de Sidoniërs.

Op het hooren van Salomon's voorstel, was Hiram zeer

330

-ocr page 239-

VIJFDE HOOFDSTUK.

verblijd en liet aan Salomon zeggen ; Al wat gij mij belast, zal ik volbrengen. Aldus gaf Hiram aan Salomon ceder-, dennen- en pijnboomen volgens zijn welgevallen. Salomon nam ook werklieden uit geheel Israël, ten getale van 30 duizend; van deze zond hij er 10 duizend per maand bij beurten naar den berg Libanus. Hij had 70 duizend dragers, en 80 duizend steenhouwers op het gebergte, behalve de oversten , ten getale van 3,300 die over ieder werk gesteld waren, en de bevelen aan het volk gaven, en nog 300 anderen, welke opzigt over de oversten zeiven hadden. Men begon den tempel des Heeren te bouwen, 480 jaren na den uit-togt uit Egypte, in het vierde j:iar van Salomon's regering over Israël. Deze tempel werd aangelegd naar den vorm van het tabernakel. Hij was 60 ellen lang, 20 ellen breed, eu 80 ellen hoog. Do steenen waarvan de tempel gebouwd werd , waren te voren zoo goed bereid, dat er noch hamer, noch bijl, nog eenig ander gereedschap gehoord werd , toeu men den bouw begon. De muren waren van den binnenkant met cederhout overdekt, zoo dat er niet één steen gezien werd. Het Heilige der Heiligen, waar de ark des Heeren geplaatst moest worden, werd met het allerfijnste goud bekleed. Salomon plaatste daar ook twee Cherubs van olijfhout, tien ellen hoog. Hunne vleugels waren vijf elleu lang. De eene vleugel van den eersten Cherub raakte deu eenen muur, en de eene vleugel van den tweeden Cherub den anderen muur, en de beide andere vleugels kwamen in het midden bijeen. Hij liet deze Cherubs met goud overtrekken. Ook versierde hij al de muren des tempels met Cherubs, pahnboomen en allerlei loofwerk, hetwelk zich verhief, en als uit den muur scheen te komen. Hij bedekte den vloer, binnen en buiten het Heiligdom , met goud. Aan den ingang van het Heiligdom liet hij deuren van olijfhout maken, en liet daarop afbeeldsels van Cherubijnen en palmboomen uitsnijden, en alles met goud overtrekken. Aldus deed hij aan den ingang des tempels. (1) Salomon was zeven jaren met dezen bouw bezig; het was het prachtigste werk, hetwelk ooit voor dien tijd gezien was. Hij bouwde ook het huis van Libauus-bosch [een Insthof met hooge bergen, ah tot een boscJ/aadje gemaakt). Dit huis was 100 elleu lang, 50 ellen breed, en 30 hoog, en had vier

(1) Deze tempel bestond uit drie deelen: Het 1. was het Heilige der Heiligen. Het 2. was het Heilige Het 3. het voorplein, en dit was onderden blaauwen hemel ; aldaar stond het altaar der brandoffers , doch was met fraaije galerijen omringd , onder welke men ten tijde van ongunstig weder en hitte kon schuilen.

231

-ocr page 240-

HET DEKUE ]iOEK DEIl KONINGEN.

galerijen, ondersteund met cederhouten pilaren. Eindelijk liet hij nog een huis vervaardigen voor de dochter van Pharaö , die hij gehuwd had. Al deze gebouwen waren gemaakt van kostbare steenen, die van buiten en binnen op gelijke maat gezaagd, en op kostbare steenen van acht of tien ellen hoog, gegrondvest waren.

Salomon liet ook een overgrooten koperen waschketel gieten , guilders, om zijne ruimte, de koperen zee genaamd'). Hij was rond, tien ellen wijd, en vijf ellen hoog. Onder den rand was er snijwerk , hetwelk rondom het wasehvat liep. Hetzelve stond op twaalf uit erts gegoten ossen ; en men baalde er water uit om de priesters te wasschen . als zij kwamen om hunne dienst te doen bij het opdragen der offerande. Ook maakte Salomon al de verdere toebereidsels des tempels: het gouden altaar en de tafel der toonbrooden ; vijf kandelaars van louter goud aan de regterhand van het heiligdom , en vijf aan de linkerhand, waarop leliebloemen en gouden lampen stonden. Hij liet nog daarenboven gouden snuiters, schalen , vorken, bekers, vijzels en wierookvaten vervaardigen.

BEMERKING. Gelukkig is de ziel, die steeds ijverig is om zich in de ootmoedigheid, in de liefde van God en andere deugden te vestigen, waardoor zij de levende tempel van God wordt, die Hem veel meer behaagt dan de steenen tempels, hoe rijk en prachtig die ook mogen wezen.

L)e ware, levende , onzigtbare tempel Gods op de aarde, die iedereen met alle kracht moet opbouwen en voltooijen, is onze ziel. Dit kon koning David , noch zijnen zoon Salomon ontgaan. Desniettemin besteedden zij zoo verbazende kosten om eenen zigtbaren tempel prachtig te bouwen , inziende dat de pracht des zigtbaren tempels veel kan toebrengen tot het versieren van den onzigtbaren.

VI. Hoofdstuk.

Inwijding des tempels. De ark des Heereu wordt daarin gebragt.

3. Kou. S. (3. Par. 5. G. 7.) — Uet jaar der wereld 3001 ,

vóór Jesus Christus' geboorte 1003.

Toen de tempel voltrokken was , liet Salomon te Jeruzalem al de oversten van Israël , de vorsten der geslachten en de hoofden der huisgezinnen vergaderen. Alsdan namen de priesters tic ark des Heeren te gelijk met het tabernakel (hetwelk David in zijn paleis opgerigt had), en de heilige werktuigen , die tot het tabernakel behoorden. Terwijl de priesters en Leviten dit alles droegen , ging de koning Salomon , en al het volk van Israël met hem , voor de ark ,

332

-ocr page 241-

ZESDE HOOFDSTLK.

en offerde eene ontelbare menigte schapen en ossen. Ueze werden, terwijl zij voortgingen, geslagt, en derzei ver vet op de altaren , die op eenigen afstand van elkander tot aan den tempel geplaatst waren , verbrand.

Aldus bragten de priesters de ark des Pleeren in liet Heilige Her Heiligen onder de vleugels der Cherubs. Wanneer de priesters uit het Heilige teruggekeerd waren, stonden de Leviten op het voorplein aan het oosten van het altaar , onder het geklank van cimbalen, harpen en citers zingende, terwijl 10U priesters de bazuinen bliezen , en juichten : Looft den Heer, want Hij is goed, en zijne barmhartigheid is eindeloos. En zie, eene wolk vervulde het huis des Heeren , zoodat de priesters het er niet in konden uithouden , om hunne dienst te doen , want Gods glorie had den tempel vervuld.

De koning viel alsdan op zijne knieën, hief zijne handen naar den hemel, en zeide : O Heer God van Israël! niemand is U gelijk in den hemel noch op aarde. Gij onderhoudt uw verbond, en doet barmhartigheid aan uwe dienaren , die uit geheel hun hart in uwe wegen wandelen. Is het dan ook ge-loofelijk , (1) dat God waarlijk met de menschen op de aarde zou wezen ! Want zoo de hemel en de hemelen der hemelen U niet kunnen bevatten , hoe veel minder zal dan dit huis het kunnen, hetwelk ik gebouwd heb, opdat Gij, o Heer, mijn God 1 het gebed van nwei; dienaar zoudt aanhooren ? Dat toch uwe oogen nacht en dag over dit huis geopend zijn , van hetwelk Gij gezegd hebt, dat Gij daar wonen zoudt. Verhoor liet gebed van uwen dienaar , en van al nw volk van Israël , in alles, wat zij in deze plaats zullen verzoeken ; verhoor hen uit uwen hemel. Wanneer het volk van Israël, om zijne zonden, voor den vijand moet vlugten... wanneer de hemel gesloten zal zijn , en dat er om hunne zonden geen regen valt . . . wanneer de hongersnood of de pest het land zal slaan , of dat eene besmettende lucht en droogte , of sprinkhanen en ander ongedierte het koren zullen bederven, indien zij met een opregt leedwezen U komen aanroepen en aanbidden in dezen tempel, verhoor hen alsdan in den hemel. O mijn God ! luister toch aandachtig naar het gebed , hetwelk in deze plaats gestort zal worden , enz.

Toen Salomon zijn gebed geëindigd had , daalde het vuur uit den hemel en verslond de dank- en brandoffers , die op het altaar lagen. Als de kinderen van Israël het vuur zagen

(1) Dit is geen woord van iwijfeling, maar van verwondering.

233

-ocr page 242-

1

334 HET DKKDE BOEK DEK KONINGEN'.

afdalen, en Gods heerlijkheid over het huis komen, vielen zij op den steencn vloer, aanbaden en loofden den Heer met, deze woorden ; De lieer is goed, en zijne goedertierenheid zal eeuwig wezen. Gedurende dit feest, hetwelk zeven dagen dimrcle, werden er 22 duizend ossen, en 120 duizend schapen opgedragen. Aldus vierde de koning de inwijding van Gods tempel, en liet het volk verheugd henen gaan, nadat zij nog zeven andere dagen het hoogfeest der tabernakelen gevierd hadden, hetwelk kort daarop volgde, zoodat zij 14 dagen te Jeruzalem bleven.

Hierop verscheen de Heer andermaal aan Salomon , en zeide hem: Ik heb uw gebed gehoord. Ik heb deze plaats verkoren, om voor Mij een huis van offerande te zijn. Indien Ik den hemel sluit, en geenen regen laat afdalen; of indien Ik aan de sprinkhanen last geef, om het land te verderven; of kwade ziekten over mijn volk zend, indien zij zich be-keeren en Mij om genade bidden , zal Ik hen verhooren , hunne zonden vergeven en hun land vruchtbaar maken. Ook zullen mijne oogen cn mijne ooren acht geven op het gebed, hetwelk iu deze plaats zal gedaan worden.

BEMERKING. He wolk, die den tempel vervulde, was het teeken van Gods bijzondere tegenwoordigheid in deze plaats, en dat Hij als bezit van zijnen tempel nam. Hetgeen Salomon alsdan deed, en hetgeen God daar loonde, zou in de geloovigen eene diepe ootmoedigheid en eenen heiligen schrik moeten veroorzaken, als zij de kerk binnen treden, dewijl zij aldaar de zaak zelve hebben, waarvan do Joden in dien praehtigen tempel slechts de schaduw bezaten; want al werden de hemelen en de hemel der hemelen geopend, zegt de H. Chrysostomus, zoudt gij er echter niets vinden, dat heiliger, grooter en waardiger is, dan datgene, wat op onze altaren rust.

Vil. Hoofdstuk.

De koningin van Saba komt om Salomon te zien. 3. Kon. 10. (2. Par. 9.)

Do koningin van Saba die niet kon gelooven al wat zij van Salomon had hooren zeggen, kwam zelve om hem door mocijelijke vraagstukken te beproeven. Toen zij te Jeruzalem niet een groot gevolg eu vele schatten gekomen was, liet zij zich bij den koning aanmelden , eu stelde hem voor al wat zij in haar gemoed had. Salomon gaf haar voldoende antwoorden op alles, wat zij hem voorhield, en er was niet eene rede, die voor den koning verborgen was. Wanneer dan de koningin de volmaakte wijsheid van Salomon, en het pa-

-ocr page 243-

ZEVKNDE HOOFDSTUK.

leis, hetwelk hij gebouwd had, bemerkte, als ook de houding dev knechten, de goede orde der tafeldienaars, hunne kleeding, de sehenkers, en daarbij de brandofferande;i, die iiij in den tempel des Heeren opdroeg, geraakte zij door verbazing als buiten zich zeiven, eu zeide tot den koning: Al wat ik in mijn laud van u en uwe wijsheid gehoord heb, is volkomen waar; doch ik koude het niet gelooven , voordat ik zelve gekomen ben, eu het met mijne eigene oogen gezien heb. Nu bevind ik, dat er mij de helft niet van gemeld was. I!we wijsheid en uwe handelwijze gaau het gerucht , hetwelk ik gehoord heb, verre te boven.

Gelukkig zijn uwe mannen , en gelukkig uwe dienaars, die altijd voor u staan, en uwe wijsheid aanhooren. Geloofd zij uw Heer en God, die behagen in u genomen heeft, om u op Israel's troon te plaatsen; want dewijl de Heer Israël altijd bemind beeft, daarom beeft Hij u tot koning gekozen, opdat gij de geregtigheid zoudt doen bloeijen. Zij schonk vervolgens den koning 130 talenten gouds (1) met eene groote menigte specerijen en edelgesteenten. Zulk eene menigte specerijen is er later nooit meer in Jeruzalem gebragt. Salomon deed, op zijne beurt, haar nog veel grootere geschenken. Hierop keerde zij met hare hovelingen weder naar haar land terug.

Salomon liet ook 300 schilden van louter goud, eu eenen grooten ivoren troon daarstelleu, dien hij met zeer fijn goud deed overtrekken. Deze troon had 6 trappen ; twee leeuwen stonden aan beide zijden, eu nog 13 leeuwtjes op de trappen, (i aan de eene, en 6 aan de andere zijde. Al de drinkbekers van Salomon waren van goud, alsmede al de andere vaten; hij werd bediend met gouden schotelen en niets was er van zilver; want dit metaal had geene waarde in Salomon's tijd. Het goud, hetwelk hij jaarlijks bekwam, woog wei 066 talenten. (3) Salomon ging dus in rijkdom en wijsheid al de koningen te boven, en een ieder wilde hem zien, om de wijsheid te aanhooren, die God hem ingegeven had.

BEMERKING. Het groot verlangen van de koningin van Saba, om de wijsheid vau Salomon te hooren, zal in den jougsteu dag vele mcuschcn oordeelen , zegt Christus. Zij kwam van zeer verre om do wijsheid van Salomon te hooren. Maar Christus, die dc eeuwige wijsheid is, is oneindig meer dan Salomon. Hij spreekt tot ons in zijn H. Evangelie, zijne woorden zijn geest eu leven,

(1) Dat is meer dan 8 milliocn.

(2) l)it is meer dun 46 millioei).

-ocr page 244-

HET DERDE BOEK DER KONINGEN.

en zijne wijsheid is de alleen heiligmakonde eu zalige wijsheid; maar hoe weinig wordt zij door de menscheu geacht!

YIII. Hoofdstuk.

Salomon's val. Zijn dood. 3. Kou. II.

Het jaar der wereld 3029 , vóór Jesus Christus 975.

Gelukkig zoo Salomon in zijne aanvankelijke deugdzaamheid hadde volhard ! Doch de rijkdommen , de heerlijkheid en weelde, die hem omgaven, begonnen zijn hart allengskcns van God te verwijderen. Hij koos zich heidensche vrouwen uit die volken, tegen welke God de kinderen van Israël gewaarschuwd had, zeggende: Gij moogt met deze geen huwelijk aangaan, want zij .'lullen uwe harten bederven, en u tot afgoderij overhalen. (Deut. 17. 17.) Zi; wendden zijn hart van den Heer af, en bedierven hem zoo zeer, dat hij op ziju zestigste jaar tot afgoderij verviel. Hij diende zelfs Astarthe, de godin der Sidoniten. Hij bouwde eenen tempel aan Cha-mos, den afgod der Moabiten, eenen aan Moloch, den afgod der Ammoniten, en voor al zijne vreemde vrouwen. God werd dan op Salomon zeer vertoornd, en zeide: Omdat gij u zoodanig aangesteld, eu inijue geboden niet onderhouden hebt, zal Ik u uw koningrijk afnemen, eu dit uvveu knecht Jeroboam geven. Nogtaus om uwen vader David, zal Ik zulks uiet gedurende uw leven doen, en Ik zal eenen stam aan uwen zoon laten. God verwekte dan vijanden tegen Salomon, onder anderen Jeroboam, die door Salomon over de schat-tingeji van Jozefs huis gesteld was.

Op zekeren dag gebeurde het, dat .leroboam nit Jeruzalem ging, en dat de profeet Ahias, in eenen nieuwen mantel gewikkeld, hem op den weg ontmoette. Ahias nam nu zijnen mantel, en sneed hem in 12 stukken, en zeide tot Jeroboam: Neem gij hier 10 stukkeu van voor u; want dit zegt de Heer: Ik zal het koningrijk van Salomon's gebied afscheuren , en u tien stammen geven ; één stam zal hij slechts behouden. Salomon zocht dau Jeroboam te dooden , maar deze vlugtte naar Egypte. Nadat Salomon veertig ja-reu geregeerd had, gaf hij den geest, en werd iu de stad van David, zijnen vader, begraven. Koboam, zijn zoon, volgde hem op.

BEMERKING. Salomon valt, na zoo vele -wonderdaden, na zoo vele ongemeeue genaden en gunsten van den Hemel, zeer verschrikkelijk. De vrouwen bedierven ziju hart, en hij liet verder

336

-ocr page 245-

NEGENDE HOOFDSTUK.

zihie liefde valleu op pracht en grootheid, op paleizen en kostbaarheden, en puttede zijn volk uit, om die onverzadelijke pracht to voldoen. Van den allorwijsste werd hij de allerdwaasste, zich latende verleiden tot de onkuische liefde en tot de allerschandelijkste afgoderij. O schrikkelijke verblindlieid! Hoe zeer wordt het hart van den mensch door de onzuivere liefde herschapen !

Deze droevige val leert ons nog meer dan de val van David, niet op ons zelveu te steunen; maar altijd m achterdocht cn vrees te leven, volgens de les van den H. Paulus. Wie staat, zie toe dat hij niet valle. Doch deze val begint gemeenlijk door hoovaar-digheid, gelijk Salomon zegt; De hoovaardigheid gaut het verderf vooral, en de homaardigheid gaat voor den val. Proverb. 10.

IX. Hoofdstuk.

Roboiini volgt den raad van ïijne liovclingen. De tien stammen vallen hem af. 3. Kon. 12.

Toen Roboiitn , de zoon van Salomon, koning geworden was, kwam Jeroboam met al het volk lot hem, en zeide: Uw vader heeft ons een ondragelijk juk opgelegd : verzacht hetzelve, en wij zullen u dienen. Eoboiim zeide: Gaat henen , en komt na drie dagen terug. Dit deden zij. Koboilm vraagde middelerwijl raad aan de oude raadsheeren, die onder Salomon gediend hadden. Deze zeiden: Indien gij dit volk geeft, wat zij verzoeken , en ben met zachte woorden toespreekt, zullen zij voor altijd uwe dienaars wezen. Maar hij keerde zicb tot de jongelingen , die met hem opgevoed waren, en raadpleegde ben ook. Deze zeiden: Zeg tot dit volk: Mijn vader heeft u een zwaar juk doen dragen, ik zal het nog zwaarder maken; mijn vader sloeg u met roeden, maar ik zal u met sporen geeselen. Jeroboam kwam den derden dag met al het volk bij Tloboiim terug : maar de koning gaf het volk barsche woorden , en zeide, volgens den raad der Jongelingen : Mijn vader heeft u een zwaar juk doen dragen, maar ik zal het nog zwaarder maken. Mijn vader sloeg u met roeden , maar ik zal u met sporen geeselen. Toen het volk dit hoorde, zeide het tot hem; Wat raakt ons David? Wat hebben wij met den zoon van Isai te stellen? Aldus ging Israël henen. Dc koning Eoboiim zond Adnram derwaarts (om het oproer te stillen) , maar zij steenigden hem dood , en Koboilm vlugtte naar Jeruzalem. Alzoo viel Israël van David's huis af; want zij maakten Jeroboilm koning over gansch Israël. Het geslacht van Juda alleen volgde lioboam. Aldus begon hier die droevige cn langdurige scheiding tusscben de koningen van Israël en Juda,

237

-ocr page 246-

HET DERDE BOEK DER KONINGEN.

door de onvoorzigtigheid van Eoboam, die den boozen raad der jongelingen had gevolgd; maar die God gebruikte, om de zonden van den vader en van den zoon te straffen, en zijne voorzegging door den profeet Aiiias gedaan , te voltrekken.

BEMERKING. Leer uit dit voorbeeld, don goeden raad van kundige mannen niet te verachten, hoewel deze tegen uwe bedor-vene natuur mogt strijden, oin eenen anderen raad te volgen, die u meer behaagt. Dit laat God somtijds toe als straf van de vroeger bcdrevene zondeu, waaruit dikwijls groote eu langdurige ellenden voortspruiten.

X. Hoofdstuk.

Jeroboilm brengt het volk tct afgoderij. Zekere profeet Iaat zicii door eenen anderen profeet bedriegen. 3. Kon. 13. 13.

Wanneer Jeroboam zieh thans meester van de tien geslachten zag, eu vreesde, dat het volk (indien het volgens gewoonte naar Jeruzalem ging, om God aldaar offerande op te dragen) ligtelijk tot de gehoovzaamheid van Eoboam zoude wederkee-ren, liet hij twee gouden kalveren vervaardigen , en zeide: Het valt moeijelijk naar Jeruzalem te gaan: ziet, dit zijn de goden , die u uit Egypte gebragt hebben. Een der kalveren plaatste hij te Bethel, en het andere te Dan. Dit strekte aan het volk tot zonde, want het ging naar Dan, om het gouden kalf tc aanbidden. Hij plaatste ook tempels en altaren op verhevene plaatsen, en gebood feestdagen te vieren, naar de wijze van die van Jeruzalem. Terwijl Jeroboana nn zelf bezig was met wierook te offeren op het altaar te Bethel, zond God eenen profeet tot hein, die van wege God aldus tot het altaar riep : Altaar, altaar! dit zegt de Heer; Er zal nit het huis van David een zoon opstaan, met name Josias, die op dit altaar de beenderen zal verbranden der priesters, die er nu wierook opdragen. Eu tot bewijs zijner voorzegging, scheurde op dienzelfden stond het altaar in twee stukken. (Dit werd aldus door den koning Josias, 350 jaren na deze voorzegging vol-bragt.) Jeroboam stak zijne hand uit om te gebieden, dat men dien profeet zoude aangrijpen; maar zijne hand verstijfde op hetzelfde oogenblik, zoo dat hij die niet terug koude trekken. Alsdan zeide hij tot den profeet : Bid voor mij, dat mijne hand hersteld moge worden. De profeet bad, en de hand herstelde. Xu zeide de koning tot den profeet: Kom in mijn huis met mij hel noenmaal nemen, en ik zal n ge-schenken geven; maar hij weigerde het, en zeide, dat God hem verboden had in die plaats tc eten of te drinken.

238

-ocr page 247-

EIJ'llE HOOFDSTrK.

Hij vertrok dan , ph pen oudo profeet, die te Bethel woonde, lie]) den man Gods aeliterna, en hem onder eeiien eik vindende zitten , zeide liij: kom met mij naar mijn huis om wat te eten. Hij antwoordde: Ik mag in deze plaats noch eten noch drinken. Deze zeide ; Ik ben ook , even als gij , een profeet; een Engel hoeft mij van Gods wege belast, opdat gij zoudt eten en drinken. Aldus bedroog hij hem , ■loant dit was een leuyeu. Hij bragt hem dan terug. Toen zij beide aan de tafel zaten , zeide deze oude profeet door Gods ingeving tot den anderen, dien hij verleid had; Dewijl gij aan God niet gehoorzaamd, en hier, tegen zijn gebod , gegeten hebt, zult gij niet bij uwe vaders begraven worden. Dit werd weldra vervuld; want toen hij van daar op zijnen ezel wederkeerde, groep hem onderweg een leeuw aan, en doodde hem. De leeuw bleef bij het lijk staan , zonder echter het doode ligehaam, noch den ezel te verscheuren.

BEMERKING. De H. Gregorius meeut, dat deze profeet een heimelijk behagen had , toen hij den koning strafte en genas en dat deze ijdele roem in zijne ziel eene verduistering veroorzaakte, waardoor hij zich door ecneu valsehen profeet liet, bedriegen... Zie, deze profeet zondigt door bedrog, en wordt weldra niet den dood gestraft. Jeroboam bedrijft do allergruwelijkste zonden, en wordt gespaard. Aldus handelt God dikwijls met zijne uitverkorenen, namelijk met hen hier te straffen om hen te zuiveren, en dikwerf laat Hij de grootste zondaars gerust leven om ze daarna eeuwig te straften. Dus is het de allergrootste straf, hier gespaard en hierna eeuwig gestraft te worden.

XI. Hoofdstuk.

De profeet AIlias voorzegt den dood van Jeroboam's zoon, en de vernietiging van zijn huisgezin. 3. Kon. 14-10. (2. Paral. 10.)

Te dien tijde werd Abia , Jeroboam's zoon, ziek. Jero-boiiro zeide dan tot zijne vrouw: Verkleed u, en ga naar den profeet Ahias, die mij voorzegd heeft, dat ik koning zoude worden, hij zal u zeggen, wat er aan dit kind zal overkomen. Zij ging dan in allerijl naar Silo en kwam in het huis van Ahias. Doch God zeide tot dezen: Zie, Jeroboam's vrouw komt u vragen , hoe het met haren zieken zoon zal gaan. Dat en dat zult gij haar antwoorden. Wanneer zij binnen kwam, en eene andere veinsde te wezen dan zij werkelijk was, zeide Ahias tot haar: Kom binnen, vrouw van Jeroboam! Waarom wilt gij, onder die verklecding, eene andere verbeelden ? (ia, zeg aan Jeroboam-. Dit zijn de woor-

339

-ocr page 248-

HET BEKUK BOEK DER KON ING EN.

den van den Heer, den God van Israël: Ik bel) u uit het midden des volks verheven en u tot hoofd over mijn volk Israël gesteld ; Ik heb het koningrijk van David's huis afgescheurd en het n gegeven ; maar gij (in plaats van zoo als mijn dienaar David te wezen) hebt meer kwaad bedreven dan degenen , die voor u geweest zijn; daarom zal Ik mijne straften over Jeroboilm's huis gaan zenden. Keer dus terug, en op denzelfden stond, dat gij uwen voet in de stad zult zetten , zal uw zoon sterven. Eu God heeft zich eenen koning over Israël verkozen (le weten Baiïsa), die Jeroboam's huis nog in dezen tijd, dien wij beleven, zal uitroeijen. De vrouw keerde hierop terug, en alles geschiedde gelijk de profeet voorzegd had.

Jeroboam's regering duurde 33 jaren, en Nadab, zijn zoon, volgde hem op. Roboam, Salomon's zoon, heerschte intus-schen over Juda, en stierf na 17 jaren geregeerd te hebben.

Abias , zoon van Roboam, volgde zijnen vader in hef rijk van Juda, cn ook in zijne goddeloosheid op. Hij regeerde 3 jaren, het rijk aan zijnen zoon Asa latentie, die gedurende 41 jaren regeerde. Asa deed hetgene wat regt was voor Gods oogen ; hij nam de afgoden weg, die zijn vader gemaakt had, en zijn hart was in het begin gansch den Heere toegedaan. Ook liet God hem zeer voorname overwinningen behalen , en hij versloeg door eene bovennatuurlijke hulp een ontzettend talrijk leger der Mooren.

Nadab, Jeroboam's zoon, die alsdan koning over Israël was, werd door Bailsa vermoord, die hem opvolgde, en Je-roboam's huis geheel uitroeide, zonder dat er een overbleef, zooals de profeet Ahias voorzegd had. Ook oorloogde hij gedurig met Asa, koning van Juda. Asa zegepraalde om zijne godvruchtigheid, maar volhardde daarin niet. Hij riep Be-nadab, koning van Syrië, te hulp, en zond hem het goud en zilver uit den tempel. Deze kwam dan Asa te hulp, en dit mishaagde God. Vervolgens begaf zich dc profeet Hannani tot Asa, en zeide hem: Omdat gij uw vertrouwen in den koning van Syrië, en niet op God gesteld hebt, zuU (/ij in ellende vervallen. Hadden de Mooren en die van Lybië niet veel grootere legers, mot wagens en ruiters en met ontelbaar volk? En echter leverde God die in uwe handen; want Gods oogen beschouwen het gansche aardrijk, om degenen, die op Hem uit geheel hun hart betrouwen , te versterken. Asa hierdoor verbitterd, liet den profeet vangen, en vele

240

-ocr page 249-

ELFDE HOOFDSTUK.

meuschcn doodeu, die het met don profeet hielden. Hij werd met eene allerhevigste pijn in de voeten geplaagd, en stierf, nadat hij 41 jaren geregeerd had. Gedurende deze 41 jaren , dat Asa koning van Juda was, zijn er zeven koningen van Israël geweest, namelijk; Jeroboam, Nadab, Baasa, Ela, Zambri, Amri en Aehab.

Op Asa volgde Josaphat in liet rijk van Juda, die de voetstappen van Uavid bewandelde. Hij trok Gods zegen over zijne wapenen , die hem bij de koningen van Israël ontzaggelijk maakten. Hij deed vele groote dingen tot verheerlijking van God. Dit alles zal nader verhaald worden.

Baasa was niet minder goddeloos dan Jeroboam en Nadab. God liet door den profeet Jehu aan Baasa zeggen : Omdat gij (dien ik uit het stof verheven, en over mijn volk van Israël gesteld heb,) Jeroboam's wegen bewandeld, en mijn volk tot booze werken gebragt hebt, daarom zal ik Baasa's uakome-lingen geheel en al uitroeijen, en met zijn huis even als met Jeroboam's huis handelen. Al wie van Baasa's huis in de stad sterft, zal van de honden verslonden worden , en die op het veld sterft, zullen de vogels opeten. Doch Baasa werd gestoord over deze bedreiging van Jehu, en doodde hem. Na den dood van Baasa volgde zijn zoon Ela hem in het rijk op, die slechts twee jaren regeerde ; want Zambri, zijn hoveling, die overste der ruiterij was, stond tegen hem op en vermoordde Ela in zijne dronkenschap.

Zambri liet zich tot koning uitroepen, en den troon beklommen hebbende, versloeg hij geheel Baasa's geslacht, en vernietigde hetzelve, gelijk de profeet Jehu voorzegd had. Doch Zambri heerschte slechts zeven dagen te Thersa: want Amri, die over het andere deel van het leger van Ela het gezag had, werd door de soldaten ook tot koning verkozen, en belegerde Zambri te Thersa. Deze tiran, zich zonder hoop van ontzet bevindende, liet zijn paleis in brand steken, en verbrandde zich en geheel zijn huisgezin; hij stierf aldus in zijne zonden en goddeloosheden, die hij bedreven had.

BEMERKING. Niets is zoo zeer te verwonderen, als de versteendheid dezer koningen. Een profeet verzekert Jeroboam, dat hij over tien geslachten zal koning wordcu , om alzoo de zonden van Salomon te straffen en nogtans valt hij in dezelfde en in nog grootere zonden. Er wordt aan Jeroboiim nog voorzegd , dat geheel zijn geslacht om zijne goddeloosheid zal vernietigd worden. Dit geschiedt door Baiisa die hem opvolgt, en even goddeloos als 33 11

241

-ocr page 250-

HET DERUE BOEK DER KONINGEN.

.Teroboiim is. Dc profeet Jelui voorzegt aan Baiisa al de ellenden, die om zijne zonden boven zijn hoofd hingen, en Ela, zijn zoon, volgt hem in dezelfde zonden .enz. Zie, hoe de zonde den zondaar verblindt, en hom zoo zeer versteent dat hij geen acht geeft op de bedreigingen en straffen van God.

W ij moeten met den H. Augustinus bekennen, dat er niet ééno zonde is, dio de mensch bedrijft, of een ander kan ze ook plegen als God hen beiden zou verlaten. Alle regtvaardigen behooren dit te donken en te vroezen, als zij iemand in zonde zien vallen. Ook zegt dezelfde 11. Vader: Heer! al het kwaad, hetwelk ik niet gedaan heb, schrijf ik aan uwe genads toe.

XII. Hoofdstuk.

Achab wordt koning:. Hij treedt met Jeznbel in den echt. Elias voorzegt eeue groote droogte. Hij wordt door de raven en door dc weduwe van Sarepta gespijsd. 3. Kon. G. 17.

lu het dertigste jaar der regering van Asa , koning van Juda , werd Amri koning van Israël. Hij regeerde 12 jaren, cn leefde gruwelijk voor Gods oogen , zoo dat hij in goddeloosheid al zijn voorzaten overtrof. Na Amri werd Achab , zijn zoon, koning. Hij ging allen , die voor hem geregeerd hadden, in boosheid te boven; want het was hem niet genoeg de zonden van Jeroboam te bedrijven, hij huwde nog daarenboven niet Jezabel , dochter van deu koning van Sidon , eene heiden-sche en allerslechtste vrouw en eenc wreede moordenares van Gods profeten. Hij aanbad Eaiil en rigtte hem oenen tempel op , zoo dat hij door zijne handelwijze God meer vertoornde , dan al de koningen van Israël, die voor hem geweest waren.

Dc profeet Elias kwam dns aan Achab zeggen: Zoo waaide Hoer en God van Israël leeft, zal er, tot draf van Achab's zonden , deze jaren noch dauw, noch regen op de aarde vallen dan naar de woorden van mijiien mond---- Daarna zond

God Elias naar de beek Carith, alwaar de raven hem's morgens en 's avonds brood en vleesch bragten, en hij dronk uit dc beek. Maar na cenigen tijd droogde ook de beek uit, omdat er geen druppel regen op de aarde viel. God beval hem dan naar Sarepta te gaan. De profeet deed zulks, en toen hij aan de stadspoort gekomen was , zag hij daar eene weduwe, die hout raapte. Hij zeide haar: Haal mij wat water in eenc kruik om te drinken. Toen zij heen ging, riep hij haar na: Breng mij toch ook een bete broods mede. Zij antwoordde; Zoo waar als dc Heer uw God leeft, ik heb geen brood , maar slechts eenc handvol meel in een tonnetje, cn wat olie in een kruikje. Zie, ik was bezig met wal hout tc

-ocr page 251-

DERTIENDE HOOFDSTUK.

rapen , om daarvmi iets voor mij en mijnen zoon gereed te maken, dit willen wij nog eten, en dan sterven. Elias zeide : Vrees niet, ga, en doe hetgene gij gezegd hebt: bak van bet meel een koekje, en breng het mij hier. Daarna zult gij iets voor u en uwen zoon bakken Want dit zegt de Heer; Het tonnetje met meel zal niet verminderen , noch de flesch met olie ledig worden, tot den dag, op welken God regen op aarde zal zenden. Zij ging dan heen, en deed hetgene Elias haar bevolen had. Van dien dag af bleef de profeet, en zij en haar huisgezin, daarvan eten, zonder dat het meel verminderde , noch dc flesch ledig werd. Naderhand werd de zoon van dc weduwe ziek, en stierf. Zij zeide dan tot Elias, dat haar eenige zoon was gestorven , waarover zij zeer bedroefd was, Elias door de tranen der vrouw bewogen, nam het kind uit haren schoot, legde het op zijn bed, en riep aldns : O mijn Heer en God! hebt gij dan deze weduwe, die mij volgens haar vermogen onderhoudt , dit hartewee veroorzaakt? Daarna zich verkleinende, strekte hij zich over het kind uit (aangezigl op aanyezigt, handen op handm, en voeten op voeten leggende') tot driemaal toe, en hij riep aldus den Heer: O mijn Heer en God ! laat toch de ziel in dit kind wederkeeren. God verhoorde Elias, en het kind werd levend En hij gaf hetzelve aan de moeder gezond en frisch weder, zeggende: Zie, daar is uw kind in het leven.

BEMEHKING. Elias zich verkleinende, om klein te zijn gelijk dit kindje, is een afbeeldsel van het geheim der Menschwor-ding van den Zoon Gods , in welke hij zich zoo wonderbaar verkleind heeft, met de menscbelijke natuur aan te nemen, om ons met Hem te vereenigen, en te doen herleven. Alzoo moeten de herders in do H. Kerk zich ook verkleinen, cn zich naar hunne onderdanen schikken , om 'hun zoodanige leer voor te stellen, als deze bekwaam zijn te vatten en te volgen. Zoo deed de Apostel l'aulns : Ik heb u, o broeders ! schrijft hij tot de Corinthiërs, niet kunnen toespreken ah geestelijke, maar als zinnelijke menschenj ais jonge kinderen in Jesus Christus, dat is als nog onvolmaakt in do Christelijke deugden. Ik heb u met melk gevoed en niet met vaste spijs, want gij waart er niet toe geschikt. Ja, gij zijt er thans nog met toe geschikt, omdat gij nog zinnelijk zijt. I. Con. III. 1. 2.

XIII. Hoofdstuk.

Elias komt bij Aciiab. Hij beroept de valsche Profeten van Baal. liet vuur

daalt uit deu hemel over de oii'erande ; 4-50 Profeten van Baal worden gedood. 3 Kon. IS. Met jaar der wereld 3000, voorj. C. 005.

l)e»schaarschheid der levensmiddelen en dc hongersnood

243

-ocr page 252-

HET DEHDE BOEK DER KONINGEN.

duurde drie on ecu half jaar, en gedurende al dien tijd liet Achab van alle kanten Elias opzoeken. God zeide dan eindelijk tot bem: Ga , en vertoon u voor Achab , opdat ik regen aan het aardrijk verleene. Elias ging dan henen, en ontmoette Ahdias, 's konings hofmeester. Abdias was een zeer godvree-zend man : want toen Jezabel de profeten des Heeren deed vermoorden , verborg hij honderd der/.elve in twee spelonken , alwaar hij hun spijs en drank bezorgde. Wanneer hij dan Elias zag , dien hij goed kende . viel hij plat ter aarde. Elias zeide hem : Ga , zeg uwen meester: Elias is daar. Hierop zeide Abdias: Er is geen rijk nooh volk, waar Achab u niet heeft laten zoeker, om u te dooden. En indien ik hem boodschappe, dat gij liïer zijt, en dat misschien middelerwijl Gods geest u naar eene andere plaats wegneemt, en gij niet gevonden wordt, zoo zonde ik het met den dood moeten bekoopen. Maar Elias stelde hem hierover genist, en dwong hem naar Achab te gaan.

Achab ging dan Elias te gemoet, en vroeg hem, toen hij hem zag: Zijt gij de man, die Israël verstoort? Ik heb Israël niet verstoord, zeide Elias, maar gij en uws vaders huis, die Gods geboden verlaten hebt, en Baiil gevolgd zijt. Niette-min, vergader nu al het volk van Israël op Carinelusberg, en ook de 450 profeten van Baal, en de 400 profeten der bosschen, die van Jezabel's tafel gevoed worden. Achab deed zulks, en Elias zeide tot het volk: Hoe lang zult gij nog van beide kanten mank gaan ? Indien fle Heer de ware God is , volgt Hora , maar indien het Baal is , zoo volgt dezen. Elias zeide verder : Ik ben alleen van Gods profeten overgebleven , en Baals priesters zijn 450 in getal. Geeft ons dan twee ossen ; dat zij voor hen -er oenen uitkiezen , dien in stukken hakken en op het hout leggen , doeh er geen vuur ondersteken. Ik van mijneu kant, zal ook zoo met den anderen os handelen. Aanroept gij uwe goden, en ik zal mijnen God aanroepen : en de God, die door het vuur zal toonen, dat Hij de smeekingen verhoord heeft, zal de ware God zijn. Het volk zeide : Dit voorstel is zeer goed.

Elias zeide vervolgens tot die profeten : Kiest nu voor u eenen os; maakt hem eerst gereed, en aanroept uwe goden. Zij deden zulks, en riepen van 's morgens af tot 's middags toe : O Baal , verhoor ons! Maar er kwam noch stem noch antwoord. Op den middag begon Elias met hen te spotten , zeggende : Eocpt luider , want uw god is misschien met^emand

344

-ocr page 253-

DERTIENDE HOOFDSTUK. 245

liet in gesprek; of hij heeft misschien iets te verrigtcn ; of hij

ide- i? op reis; of mogelijk slaapt hij. Zij schreeuwden dan met

0-en luider stem, en doorkerfden zich, naar hunne gewoonte, met 3tte messen en priemen , zoodat zij geheel bebloed waren. Maar ee- alles was te vergeefs , hun god bleef doof.

eed Nu nam Elias 13 steenen , maakte er een altaar van, en

au- groef rondom hetzelve eene gracht of waterloop. Hij hakte

hij den os in stukken, eu legde die op het hout. Daarna liet

de. hij vier grootc kruiken met water er over gieten, die hij tot

er- driemaal toe liet vullen , zoodat het water van alle zijden

ii afliep , en de gracht vol werd. Wanneer nu het uur gekomen

em was, bad hij God, zeggende: Ü Heer, God van Abraham,

?ijl Izaak en Jacob! toon nu, dat gij de God van Israël zijt,

iet en (lat ik uw dienaar beu, die dit alles volgens uw gebod

en gedaan heb. Verhoor mij, Heer ! verhoor mij, opdat dit volk

ng erkenne, dat gij, o Heer! de ware God zijt. En het vuur daalde uit den hemel, waardoor het brandoffer, het hout, de

bij steenen, de asch, ja het water zelfs verteerd werd.

iel Toen het volk dit zag, vielen allen op hun aangezigt en

s, riepen : De Heer is de ware God; de ware God is de Heer!

'.e- Thans zeide Elias tot hen : Grijpt nu deze profeten van Baal

t) aan, zonder dat er iemand van hen ontvlugte. Als zij hen

er vastgegrepen hadden , bragt Elias ze naar de beek Cison en

3d doodde hen daar. Hij zeide verder tot Achab ; Ga , eet eu

)g drink , want ik hoor het gedruisch van een sterken regen.

)d Intusschen beklom Elias den berg Karmel, en bad voorover

a. ter aarde gebogen. Hij zond tot zevenmaal zijnen knecht naar

r- den zeekant, om te zien of er zich nog geeue wolken vertoonden,

is En de zevende maal zag hij eene kleine wolk als een mensehen-

n voet uit de zee opkomen. Alsdan gebood hij hem tot Achab

ir te gaan en hem te zeggen : Span uwen wagen in , en trek

1- afwaarts, opdat de regen n niet overvalle. En waarlijk, voor n dat Achab in huis was wedergekeerd, stortte de regen neder.

BEMERKING. Hoe velen ziju er niot onder de Christenen , tot

^ welke men wel met Elias zou kunnen zeggen : Hoe lang zult gij nog van beide kanten mank gaan ? Zij willen God en de wereld te zamen

u dienen. Doch de Heer verlangt geheel ons hart zonder verdceling,

j omdat het Hem toekomt, en dat wij slechts ellendig kunnen zijn,

,g indien wij ons hart verdeelen. Zij zien in deze geschiedenis, hoe

! magteloos al die afgoden zijn, waarop zij betrouwen , en dat de

quot; Heer alleen magtig is het behoud te geven; Hij die Eliasonder-

, steunt, hem verhoort en hem, daar hij alleen is, zulk eene wonder-

1 bare overwinning verleent over een zoo groot getal magtige vijanden.

-ocr page 254-

24(5 HET DE1ÏDE BOEK DEK KONINGEN.

XIV. Hoofdstuk.

Etias vlugt voor Jez-abel. Hij wordt door liemelscli brood versterkt. Hem wordt bevolen Hazaël tot koning van Syrië, Jehu tot koning van Israël, en Elizeüs tot profeet te zalven. 3. Kon. 19.

Achal) verhaalde kort hierop aan .lezabel al wat Elias gedaan en hoe hij al de profetei! gedood had. Jezabel liet dan aan Elias zeggen, dat zij 's morgeus met hem zou handelen, gelijk hij met al die profeten gehandeld had. Elias voor die bedreigingen bevreesd, vlugtte in de woestijn. Daar zette hij zich onder eenen jeneverboom geheel vermoeid neder, verlangde te sterven (1). en zeide: O Heer! ik heb lang genoeg geleefd, ontvang mijne ziel: want ik ben niet beter dan mijne vaderen.

Daarop sliep hij in, en zie, een Eugel des Heeren verscheen hem, en zeide; Sta op, en eet. Hij keerde zich om, en zag aan zijn hoofd een onder de asch gebakken brood en eene flesch met water staan. Hij at en dronk , en sliep weder in. De Engel kwam voor de tweede maal, en zeide: Sta op, en eet, want gij hebt nog eene groote reis af te leggen. Hij gehoorzaamde , en reisde (door deze spijs versterkt) 40 dagen en 40 nachten tot aan den berg Horeb. Aldaar gekomen nam hij zijn verblijf in eene spelonk. Daar hoorde hij eene stem, die hem vroeg: Elias, wat doet gij hier? Hij antwoordde : Ik had grooten ijver voor den Heer den God der Htirkrachten; want ik zag, dat de kinderen van Israël uw verbond verlaten, en uwe altaren omver geworpen hadden, en daar ik alleen overig ben, zoeken zij ook mij te dooden. God toonde hem verder een straaltje zijner heerlijkheid, eu zeide tot hem ; Keer naar Damascus terug, en zalf Hazaël tot koning over Syrië, Jehu tot koning over Israël, en Eli-zeüs tot profeet in uwe plaats. Wie Hazaël's zwaard ontvlugt, zal door Jehu gedood worden, en wie het zwaard van Jehu ontgaat, dien zal Elias dooden. Ook heb ik mij 7 duizend man overgehouden in Israël, die de knieën voor Baiil niet gebogen hebben.

Elias verliet dan die plaats, en vond Elizeüs, die met twaalf paar ossen het land beploegde. Elias naderde hem , en wierp zijn bovenkleed over hem. Nu gevoelde Elizeüs zich inwendig beroerd, en liep hem na en zeide : Laat mij toch alsnheid van mijnen vader en van mijne moeder nemen, en

(1) Elias vlusteude, wenscht te sterven! uiet uit ougeduld, maar uit ijver tot Gods wet, om niet meer de booshedeu van zijn volk, die hem het hart verscheuren, te zien.

-ocr page 255-

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

u volgen. Elias zeide : Ga, cn keer spoedig weder. Elizeüs kwam0 na afscheid te hebben genomen, weder, slagtte oen paar ossen, kookte het vleesch met het hout van den ploeg, gaf het volk te eten, volgde Elias en diende hem.

BEMERKING. Elias is, na al die kloeke dadeu, voor de bedreigingen van Jozabol verselirikt. Zoo ellendig en zoo ongestadig is de mensch, die aan zieli zclven is overgelaten, zegt dc II. Gre-gorius, dat hij dikwijls, na zijne kloekste daden zijne zwakheid m kleine dingen gevoelt, om hierdoor ootmoedig te blijven. Groote werken maken dikwijls den mensch hoovaardig; verachting en druk benemen hem den moed. Om dan door den lof en de achting van sommigen niet hoovaardig te worden, laat God toe, dat men door anderen verdrukt en gelaakt wordt.

Uit brood van Klias is een afbeeldsel van het H. Sacrament, door welks goddelijke kracht do mensch op de reis van dit leven, versterkt en ondersteund wordt... Elizeüs, die zijne ossen verlaat en zijnen ploeg verbrandt, is een treffend voorbeeld voor hen, die hun voorgaande leven verzaken, om geheel en alleen voor God te

leven____ De Heer toont zeer dikwijls in de heilige Schrift dat

groote leerlingen gemeenlijk van groote meesters voortkomen, die bij den Heer door huune deugden verdienen, dat zij navolgers van hun deugdzaam leven krijgen.

XY. Hoofdstuk.

Jezabel doet Naboth steenigen. Elias voorzegt deu dood van Acliab en Jezabel. Josaphat en Achab strijden tegen de Syriërs. 400 profeten voorzeggen de zegepraal. Micheas voorzegt de nederlaag. Achab verliest het leven in den strijd. 3 Kon. 20. 21. (2 Par. 18.)

Benadad , koning van Syrië , belegerde Samaria, doch werd door Achab, vergezeld van de knechten der vorsten , verslagen. Het volgende jaar kwam hij weder te velde, en werd verslagen door de Israëliten, die 100,000 man van de Syriërs op eenen dag doodden. Achab maakte, na de overwinning, een verbond met Benadad, doch bleef echter altijd even versteend en werd door Jezabel nog tot alle boosheid aangezet. De moord van den schuldeloozen Naboth vervulde de maat zijner boosheden. Naboth had nabij het koninklijk paleis eenen wijnberg. Achab zeide dan tot hem: Geef mij uwen wijnberg, opdat ik van denzelven eenen moestuin voor mij make; en ik zal u daarvoor oenen anderen wijnberg geven, of u de waarde daarvan in geld betalen. Naboth antwoordde : God beware mij het erfdeel mijner voorvaderen tc geven. (1) Achab kwam daarop vol spijt en droefheid te huis,

(1) Gods wet verbood uan de Ifiraëliten bunne landen voor eeuwig te verkoopen ; en 7Ü gebood dat de erflanden, die uit noodzakelijkheid verkocht waren, op let Jubeljaar, dat is, ieder vyftigste jaar, tot hunne eerste bezitters zouden wederkeeren.

247

-ocr page 256-

HET DERDE BOEK DER KONINGEN.

eu kunrsetauclile. Hij wierp zich op zijn bod , eu wilde g'eoue spijs nuttigen. Jezabel bezocht hem en vroeg: Wat beduidt dit, dat gij zoo droefgeestig zijt, en niet eten wilt? En nn de reden zijner droefheid yehoord te hebben , zeide ze spots-gewijze: O man van gezag! die wel bekwaam zijt het rijk van Israël te regeren, sta op, eet en drink, en wees gerust, ik zal u den wijnberg vau Naboth geven.

Zij schreef dan brieven uit Aehab's naam aan de oversten van Naboth's stad. De inhoud was: stelt eenen vastendag in (het was de gewoonte over groole misdaden te vasten, om. Gods toorn af te wenden,) en doet Naboth onder de eersten van het volk zitten. (1) Tracht dan twee valsehe getuigen te krijgen , die zeggen, dat hij God en den koning gelasterd heeft, en steenigt hem, dat hij sterve. Dit werd zoo gedaan. Zij vonden valsehe getuigen, en Naboth werd beschuldigd, verwezen en op denzelfden dag gesteenigd. Toen Achab hoorde, dat Naboth dood was , ging hij naar diens wijnberg om er bezit van te nemen, Doeh God zeide tot Elias: Ga Achab te gemoet, en zeg hem: Dit zegt de Heer: Gij hebt Naboth gedood, en zijnen wijnberg in bezit genomen; en voeg er bij: Op diezelfde plaats, waar de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen zij ook het uwe lekken. Achab zeide tot. Elias: Waarin heb ik u misdaan? Deze antwoordde: Daarin, dat gij u zeiven verbonden hebt, om alle kwaad voor Gods oogen te bedrijven. Daarom zal ik (hij spreekt in den naam van God) mijne straffen over u zenden , en uwe nakomelingen van het aardrijk wegmaaijen. Ik zal het huis van Achab met het huis van Jeroboam en Baasa gelijk stellen.... en de honden zullen Jezabel op Jesrahel's veld verslinden. Achab was een uitermate slecht menscli: want Jezabel hitste hem op, zoodat hij een afschuwelijk mensch werd, en aan de afgoden ging offeren. Nogtans, toen hij deze woorden hoorde, scheurde hij zijne kleederen, trok eenen rouwzak aan, vastte, sliep in dien rouwzak, en ging met nederge-hogen hoofde. God zeide dan tot Elias: Hebt gij wel gezien, hoe Achab zich voor mijne oogen vernederd heeft? Daarom zal ik ook die straffen niet in zijne dagen, maar in die van zijnen zoon op zijn huis laten nederkomen.

Er verliepen drie jaren, zonder dat er oorlog tusschen Syrië en Israël gevoerd werd. Doch in het derde jaar vroeg Achab aan Josaphat, koning van Juda, die met hem een ver-(1) Om de misdaad voor het volk te bedekken.

248

-ocr page 257-

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

2i9

hond had aangegaan, dat bijna de oorzaak van zijn verderf was) om met hem tegen Syrië te strijden. Josaphat was te vreden , doch zeide : Onderzoek eerst, bid ik u , wat God belieft. Aehab vergaderde omtrent 400 profeten, en vroeg hun; Moet ik naar de stad Eamoth optrekken, om slag te leveren of niet? Zij antwoordden: Trek op, en de Heer zal ze in uwe handen stellen. Doch Josaphat (een groot dienaar Gods, op hen niet hetrouicende) vroeg; Is hier niet een profeet des Heeren ? Aehab antwoordde; Er is er nog een met name Mi cheas; maar ik heb eenen afkeer van hem , omdat hij mij altijd kwaad en geen goed voorspelt. Josaphat zeide daarop; Koning, wil toch zoo niet spreken. Micheas werd dan gehaald. De koning vroeg hem; Moeten wij optrekken en slag leveren ? Micheas antwoordde : Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen zonder herder. Aehab zeide nu tot Josaphat: Heb ik het niet gezegd, dat hij mij altijd kwaad voorspelt? Hij gebood dan Micheas vast te grijpen , en zeide; Sluit dien man in den kerker, en geef hem slechts water en brood , tot dat ik in vrede wederkeere. Aehab eu Josaphat trokken dau ten strijde eu Aehab , al scheen hij Micheas te verachten, vreesde nog tans, eu zeide tot Josaphat; Als ik mijn gewaad zal veranderd hebben, zal ik in het gevecht komen; maar ga gij met uwe kleederen ten strijde. De koning van Syrië had zijnen oversten bevolen; Gij zult niemand bestrijden dan alleen den koning van Israël. Toen zij nu Josaphat zagen, meenden zij, dat het de koning van Israël was, en trokken op hem af, om hem aan te vallen; maar Josaphat schreeuwde overluid, waaruit zij bemerkten , dat het de bedoelde persoon niet was , en zij trokken terug. Nu spande er een zijnen boog eu schoot, zonder te weten waarheen, zijnen pijl af, en trof Aehab tusschen long en maag. Aehab zeide dan tot zijnen voerman; Breng mij uit het leger, want ik ben zwaar gewond. De strijd nam middelerwijl krachtdadig toe, en de koning bleef op zijn wagen tegenover de Sy-riërs staan, om zijn volk moed in te boezemen. Maar het bloed stroomde intusschen uit de wonde tot onder in den wagen; en des avonds stierf hij. Hij werd begraven te Samarië ; en terwijl de wagen in den vijver gewasschen werd, lekten de honden, volgens de voorzegging des Heeren, zijn bloed. Ochozias, zijn zoon, volgde hem in het rijk op.

11*

-ocr page 258-

HET VIERDE BOEK DEK KONINGEN.

BEMERKING. Aehab gaf teokenen vau boetvaardiglicid; maar liet waren valsoho toekeuen , dewijl hij in afgoderij bleef, eu den wijnberg van Naboth behield, euz. Hij vreesde de straf, maar haatte de zonde niet.

Doch indien de uitwendige vernedering van Aehab zoo veel te weeg gebragt heeft, dat God de uitroeijiug van Achab's huis tot na zijnen dood uitstelde ; wat roden heeft dan de zondaar niet, om op Gods barmhartigheid te betrouwen, indien hij met eone op-regte droefheid des harten zijue zoudeu beweent, vermits David hem door den H. Geest verzekert, dat God oeu vermorzeld en vernederd hart niet zal verstooton. Dit moet de zondaar van ganseher harten betrachten : om deze weldaad moet hij menigmaal tot den Heer verzuchten, en dikwijls zeggen ; Heer ! beweeg mijn hart door eene opregte droefheid. Geef aan mijn hoofd het water van leedwezen, en aan mijne oogen eene bron van tranen, om mijne ellondon to boweenon. Geef mij den haat der zonde eu eene ware liefde tot u ; trek mijn hart af van al het geschapeno, opdat ik u alleen beminne, en Josus, uwen miunelijken Zoon, tot het einde mijns levens getrouw navolge.

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

Dit hoek behelst, in 25 hoofdstukken, eene geschiedenis van 337 ja-ren, onder 16 koningen van Juda, en 12 Koningen van Israel. Het spreekt ook nog over Elias en Elizeüs ; van de vernietiging van het rijk van Israel door Salmanazar, en van de overvoering der Joden naar Babyion, onder Sedecias, koning van Juda, wanneer Jerusalem ingetwmen en Salomon's tempel verbrand werd, in het jaar der wereld 3410, 5S8 jaren voor Christus.

Eerste Hoofdstuk.

Elias voorzeg-t dat üchozias zal sterven. Hij zendt zijn volk om Elias te vangen. Elias wordt door eenen vurigen wagen opgenomen. 4. Kon. 1. 2.

Ochozias, koning van Israël, zoon van Aehab, viel op zekeren keer door de traliën zijner eetzaal, en werd ziek. Nu zond hij boden naar Beëlzebub den god van Aocaron, om te vragen of hij van de ziekte zoude opstaan. Doch de Engel des Heeren zeide tot Elias: Ga en zeg aan de boden van den koning van Israël: Is er dan geen God in Israël te vinden, dat gij Beëlzebub raadpleegt? Daarom zegt de Heer: Gij zult van uw bed niet opstaan, maar zeker sterven. Elias ging dan henen. De boden vau Ochozias kwamen terug en zeiden : Er

250

-ocr page 259-

EERSTE HOOFDSTUK.

kwam ons een man te gemoet, die ons zeide; Gaat weder tot den koning, en zegt hem dit. Oehozias vroeg nu; Wat is dit voor een man? Zij antwoordden; Hij was geheel Laarachtig, en droeg eenen lederen gordel om zijne lendenen. Oehozias hernam : Dit is Elias. Vervolgeus zond hij eenen hoofdman met 50 krijgskneehten op hem af. Deze trok tot hem op (want Elias zat op de kruin van den berg) en zeide : Man Gods (1), kom af, de koning gebiedt het. Elias antwoordde: Ben ik een man Gods, dan dale er vuur uit den hemel, en verslinde u met uwe mannen. Dadelijk viel er vuur uit den hemel, en verslond hen. Oehozias zond andermaal eenen tweeden hoofdman met 50 krijgsknechten, die tot Elias zeide: Man Gods, kom af, het is het gebod des konings. Elias antwoordde : Ben ik een man Gods, dan dale er vuur uit den hemel, en verslinde u met uwe 50 mannen. En terstond viel er vuur uit den hemel en verslond hen. De koning zond nu eenen derden hoofdman met 50 krijgsknechten. Deze echter viel Elias tc voet, biddende: Man Gods, spaar toch mijn leven, en dat mijner knechten. De Engel Gods zeide nu tot Elias: Ga onbevreesd met hem mede. Hij ging dan met hem naar den koning, en zeide: Dit zegt God: Dewijl gij den god van Accaron hebt geraadpleegd, alsof er geen God in Israël was, daarom zult gij van het bed niet opstaan, maar sterven. Oehozias stierf inderdaad, en Jorani, zijn broeder, volgde hem op.

Toen God besloten had Elias door cencu wervelwind ten hemel op te nemen, kwamen de leerlingen der profeten, die te Bethel waren, bij Elizeüs cn zeiden: Weet gij wel, dat God heden uwen meester zal wegnemen ? Ja , ik weet het, antwoordde hij ; hetzelfde zeiden ook de leerlingen der profeten te Jericho. Elias beproefde Elizeüs tot driemaal toe, zeggende: dat hij naar deze en die plaats moest gaan, en dat Elizeüs daar moest blijven. Maar deze zeide : Ik zal u niet verlaten.

Zij gingen dan beide, en vijftig van de leerlingen der profeten volgden hen achterna. Terwijl deze hen van verre nazagen , stonden zij beiden voor de Jordaan. Nu rolde Elias zijnen mantel ineen en sloeg op het water, hetwelk dadelijk vaneen scheidde, zoodat zij er droogvoets doorgingen. Alsdan zeide Elias tot Elizeüs : Verzoek van mij wat gij verlangt,

(1) De straf die op deze woorden volgde, toont ons, dat deze mannen goddeloos waren , die maar uit beschimping den profeet eenen man Gods noemden.

251

-ocr page 260-

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

eer ik van n opgenomen worde. Blizeüs antwoordde: Ik bid u, dat uw dubbele geest (1) aan mij vergund worde. Elias zeide; Gij vraagt eene groote zaak: nogtans, indien gij mij ziet als ik opgenomen word, zal u gebeuren, wat gij verlangt, maar anders niet. Terwijl zij voortgingen, en met elkander spraken , scheidde een vurige wagen (3) met vurige paarden bespannen, hen van elkander, en Elias voer door eenen wervelwind ten hemel. Elizeüs zag zulks en riep: O mijn vader, mijn vader, de wagen en de voerman van Israël ! (3) Eu hem niet meer ziende scheurde hij zijne kleederen ten tee-ken van droefheid. Ook uara hij den mantel, die Elias ontvallen was, en keerde naar den oever van de Jordaan terug. Nu sloeg hij met den mantel op het water, maar het scheidde zich niet. Hij zeide dan; Waar is nu ook voor mij de God van Elias? Doch nog eens op het water slaande scheidde het vaneen, en hij trok er door. Vervolgens ging hij te Jericho wonen. De burgers dezer stad zeiden hem: Mijnheer, in deze stad is het zeer goed wonen, maar het water is hier zeer slecht, en het land onvruchtbaar. Elizeüs zeide: Brengt mij eeu nieuw vat, en doet er zout in. Toen zij hem dit gebragt hadden, ging hij bij de waterbron, wierp het zout er in, en zeide: God verklaart, dat hij deze wateren heeft gezond gemaakt , en dat er geene sterfte of onvruchtbaarheid meer door ontstaan zal. En waarlijk, het water was gezond en het land vruchtbaar.

Van daar ging hij naar Bethel, en toen hij op den weg was, die naar de stad leidt, kwamen er kleine jongens uit de stad, en riepen spottende: Klim op, kaalkop! klim op, kaalkop ! ( Waarschijnlijk waren deze afgodisten-jongens, die door Imnne ouders aangespoord waren, Gods dienaar te bespotten.) Hij keerde zich om , zag hen aan en vervloekte ze in Gods naam. Aanstonds kwamen er twee beeren uit het woud, die twee en veertig dezer jongens verscheurden. Elizeüs ging vervolgens naar Carmelusberg, van waar hij naar Samarië wederkeerde.

(1) Dat is; dat uw overvloedige, ryke en kloeke geest over mij dale, en mij versterke, om de afgoderij den oorlog aan te doen, gelijk gij uwen leerling zijt voorgegaan. Elizeüs verzoekt zijnen geest, niet uit vermetelheid of ijdelheid, maar uit liefde.

(2) Dat is, eene vurige wolk hebbende de gedaante van eenen vurigen wagen met vurige paarden bespannen.

(8) De sterkte der legers bestond alsdan allermeest in ijz ri-n krij-.-swagens. Dewijl nu Klias opgenomen werd met eenen wagen, noemt hen Elizeüs teregt den wagen en voerman van Israël T)e wagen, dat is de kracht van Israël, die Israël versterkte door liet gebed en de * ermaningen, meer dan de krijgswagens. De voerman, omdat hij hen aanvoerde tot God en hun den regten weg aanwees.

252

-ocr page 261-

TWEEDE HOOFDSTAK.

BEMEKK1NG. Elizeüs is in deze beschimpingen liet voorbeeld van Christus, die aan het kruis door de Joden, de soldaten en de opperpriesters bespot werd, enz.

Maar hoe vele Christenen zijn er niet, die nu nogJesus en zijn kruis niet met woorden, maar door hunne werken bespotten? Hoe velen zijn er, die Hém bespotten in zijne dienaars en in zijne heilige geheimen, en die zich in de kerken, in de heilige Mis en het gebed zoo gedragen , dat zij meer schijnen met God te spotten, dan Hem te eeren en te bidden I en alhoewel de Heer deze spotters niet altijd zigtbaar straft, zoo als Hij op het woord van Elizeüs deze kinderen door de beeren deed verscheuren, zullen zij echter, al schijnen zij ons niet zeer pligtig, hierna door monsters, wreeder dan deze beeren, verslonden worden.

II. Hoofdstuk.

Drie legers, die gebrek aan water lijden, worden door Elizeüs behouden. Moab wordt verslagen. De olie van eene weduwe wordt vermenigvuldigd. 4lt;. Kon. 3. 4.

In het achttiende jaar der regering van Josaphat, koning van Jnda, was Joram, Achab's tweede zoon, te Samarië koning over Israël geworden. Hij regeerde twaalf jaren , en leefde afschuwelijk voor Gods oogen , doch niet zoo gruwelijk als zijne ouders. Het gebeurde nu , dat de koningen van Israël, van Juda en van Edom tegen den koning der Moabi-ten te velde trokken. Nadat zij zeven dagen gereed hadden, ontbrak er water aan het leger. Nu riep Joram, koning van Israël: Ach ! ach ! ach ! God heeft ons , drie koningen , bijeen gebragt om ons in de handen der Moabiten te leveren. Hierop zeide Josaphat, koning van Jnda; Is bier geen profeet des Heeren , opdat wij door hem God mogen verbidden ? Een hoveling des konings van Israël zeide: Elizeüs is hier. Oe drie koningen gingen dan naar hem. Toen Elizeüs hen zag, zeide hij tot den koning van Israël: Wat heb ik met u uitstaan? Ga naar de profeten uwer vaderen.... Voorwaar indien ik de tegenwoordigheid van Josaphat niet ontzag, zonde ik niet eens naar u willen hooren. Doch ter oorzake van Josaphat beloofde hij water, en ook de overwinning. Des morgens dan, wanneer men gewoon was de offerande te doen, kwamen de wateren langs den weg van Edom afvloeijen , zoodat bet land vol met water werd.

Toen de Moabiten 's morgens opgestaan waren, en de .perste zonnestralen zich in het water spiegelden , scheen het hun zoo rcod als bloed, en zij zeiden tot elkander: Het is bloed. De koningen Lebben elkander verslagen. Trekt dan op, o Moa-

253

-ocr page 262-

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

biten ! om buit te maken. Doch toen deze naderbij kwamen, stonden die van Israël op, versloegen de Moabiten, en vervolgden hen. Zij verdelgden vervolgens hunne steden, overdekten de beste akkers met steeneu, dempten al de waterbronnen , en hakten al de vruchtbare boomen uit. Dit is het laatste, wat de 11. Schrift wegens Josaphat verhaalt. Hij leefde nog zeven jaren daarna, en regeerde in het geheel 35 jaren. Hij wordt door den H. Geest zeer geprezen ; maar nogtans berispt over zijnen aanhang met Achab's huis, en omdat hij de hoogten niet weggenomen had, alwaar men den waren God wel offeranden opdroeg, maar die men, volgens de wet, alleen in den tempel opdragen mogt. Joram, oudste zoon van Josaphat, volgde zijnen vader op.

Op zekeren dag gebeurde hot, dat eene weduwe Elizeüs naliep, en zeide: Uw dienaar, mijn man is gestorven, en gij weet, hoe hij den Heer vreesde. Nu komt zijn schuldeischer, en wil mijne twee zonen wegnemen, om zijne slaven te zijn. Elizeüs vroeg: Wat hebt gij in uw huis? Zij antwoordde: Ik, uwe dienares, bezit nog wat olie om mij te zalven. Hierop zeide Elizeüs: Ga heen en leen van uwe buren eenige ledige vaten, keer dan weder naar uw huis, sluit de deur achter u digt, en als gij met uwe zonen zult binnen zijn, giet dan iets van de olie in elk der vaten. Zij deed zulks. De zonen bragten de vaten, en zij goot er de olie in. Als de vaten vol waren, bleef de olie staan zonder over te loopen. Zij kwam Elizeüs dit boodschappen, die haar zeide: Ga nu die olie verkoopen, en betaal er uwe schuld mede. Van het overige kunt gij met uwe zonen leven.

BEMERKING. Deze weduwe is een af beeldsel van de H. Kerk , en de olie beduidt de genade van den H. Geest, die de H. Kerk eens moest vervullen. Al hetgeen de olie doet en in het ligchaam uitwerkt, dit doet de goddelijke genade geestelijkerwijze in de ziel. De olie verlicht, versterkt, vei'zacht en geneest. Dit doet de genade ook in de ziel. Zonder haar vermogen wij niets, en door haar kunnen wij alles. Wij moeten dan gedurig naar deze wonderbare en krachtige olie wenschen; maar om die te ontvangen, moeten er ledige vaten zijn, ons hart moet ledig zijn van al het aardsehe, want zoo wij daar vol van zijn, zal de olie staan, en in ons niet vloeijen. Gelukkig is hij, die zijn hart ledig en open houdt, om die overvloedig te ontvangen !

254

-ocr page 263-

DEKDE HOOFDSTUK.

III. Hoofdstuk.

De vrouw van Sunam. Elizeüs verandert de bitterheid van het moeskruid.

Nailman van Syrië. Giëzi wordt melaatsch. 4-. Kon. 4. 5.

Toeu Elizeüs eens door de stad Sunam giug, noodigde eeue aanzienlijke vrouw hem ten middagmaal. En zoo dikwijls hij naderhand door de stad trok, nam hij zijn maal bij haar. Zij zeido dan tot haren man: Ik bemerk, dat die profeet een heilig man is. Laat ons hem eene kleine kamer inruimen, en daarin een bed, tafel, stoel en kandelaar zetten, opdat hij daar zijn verblijf neme, als hij ons komt bezoeken. Toen hij dan op zekeren dag in zijn kamertje was, liet hij de vrouw door Giëzi, zijnen knccht roepen , en zeide: Gij hebt ons van alles wel verzorgd, welke belooning wilt gij ? Giëzi sprak: Zij is kinderloos. Dan zeide Elizeüs; Gij zult op dezen dag, na verloop van een jaar. eenen zoon hebben. De vrouw had werkelijk op hetzelfde uur, dat Elizeüs baar voorspeld had, eeuen zoon. De jongen werd groot, maar stierf. De vrouw legde hem op het bed van Elizeüs, en reisde in allerijl naar Carmelusberg. Wanneer zij bij den man Gods gekomen was, verhaalde zij dit vol droefheid. Elizeüs zeide tot Giëzi: Neem mijnen stok in uwe hand, ijl er naar toe, eu leg den stjk op het aangezigt van den jongen. Doch de moeder zeide tot Elizeüs; Ik zal u niet verlaten voor en aleer gij met mij zult gegaan zijn. Giëzi had zich middelerwijl naar het huis der bedrukte moeder begeven, en den stok op het aangezigt des kinds gelegd zonder dat er stem of gevoel inkwam. Hij keerde dan tot Elizeüs terug, en zeide: Het kind herleeft nog niet. Elizeüs ging nu ook, np het voortdurend aandringen der moeder, derwaarts, en toen hij in het huis gekomen was, deed hij zijn gebed, en boog zich over het kind. Hij strekte zich over het kind uit, legde zijne handen op des kinds handen, en verwarmde het alzoo. Dit deed hij tot twee malen toe, en de jongen werd levend.

Elizeüs trok nu weder naar Galgala. Dewijl er hongersnood in dit land was, en de leerlingen der profeten met hem woonden , zeide hij op zekeren keer tot zijnen dienaar: Kook een' grooten pot warmoes voor de jonge profeten. Een van hen ging naar het veld om moeskruid te zoeken, en vond eenen wilden wijngaard; hij plukte wilde vruchten, en sneed die in den moespot. Toen de leerlingen zulks aten, riepen zij: O man Gods ! de dood is in den pot, dat is: het is zoo bit-

355

-ocr page 264-

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

ter om tr van te sterven. Elizeüs liet «al meet brengen, wierp het in den pot, en er was geen bitterheid meer te proeven.

Naiirnan , veldoverste van den koning van Syrië, was met melaatsehheid geslagen. Hij had iu zijne dienst een Israëlitisch mei^e, hetwelk aan nijne vrouw zeide; Och, ware mijn Heer eens bij den profeet, die te Samarië is! die zoude hem zeker genezen. Toen Naaman dit vernam, sprak hij er met den koning van Syrië over, welke hem zeide: Ga naar Samarië; en hij gaf hem eenen brief mede voor den koning van Israël, üe brief was van den volgenden inhoud: Wanneer gij dezen brief ontvangt, zoo weet, dat ik mijnen dienaar Naa-man tot u gezonden heb, opdat gij hem van zijne melaatsehheid zandt genezen. Hij ging dan henen, en uam veel zilver en goud, en tien feestsieraden mede. Nadat de koning van Israël den briet gelezen had , scheurde hij uit misnoegen zijne kleederen en zeide; Ben ik dan een God, dat hij mij schrijft, dat ik hem van zijne melaatscbheid zou genezen ? Elizeüs, dit vernemende, liet hem zeggen: Waarom hebt gij uwe kleederen gescheurd! Laat dien man bij mij komen, opdat hij we-te, dat er een profeet in Israël is.

Naaman kwam dan met zijne wagens en ruiters, en bleef voor de deur van Elizeüs staan. Elizeüs zond eenen bode, die hem zeide: Ga en wasch u zevenmaal in de Jordaan, en gij zult weder rein zijn. Naaman ging verbolgen weg, cn zeide: Ik meende, dat hij bij mij zoude komen, en zijnen God over mij aanroepen , en met zijne hand de plaats der melaatsehheid aanraken. Zijn de waterstroomen van Damascus, Abana en Pharphus niet gezonder, dan al de wateren van Israël ? Terwijl bij nu zoo boos henen ging, zeiden zijne dienaars tot hem: Lieve vader, indien de profeet groote dingen van u vereischt had, zoudt gij die niet moeten doen ? Hoe veel te meer dus, daar hij nu maar zegt: Ga u wasschen. Hij giug dan heen en wiesch zich zevenmaal in de Jordaan, en zijn vleesch herstelde en werd rein als dat van een jong kind. Alsdan keerde hij tot den profeet weder, en zeide: Nu beken ik, dat er waarlijk geen andere God op geheel het aardrijk te vinden is, dan iu Israël. Ik bid u eenig geschenk van uwen dienaar aan te nemen. Maar Elizeüs bleef dit standvastig weigeren. Alsdan zeide Naaman : Uw wil geschiede: en uw dienaar zal voortaan aan geene andere goden brandoffers opdragen, dan aan God alleen. Elizeüs zeide: Ga in vrede.

Wanneer Naaman nu een eind wegs voortgereisd was, liep

356

-ocr page 265-

VIERDE HOOFDSTUK.

Giëzi, de knecht van Elizeüs, ziende dat zijn meester bem liet gaan, zonder iets van hem aan te nemen, hem achter na, en zeide, toen hij hem ingehaald had: Mijn heer zendt mij tot u, en laat u vragen, of gij voor de leerlingen van twee profeten, die van den berg Epbraim bij hem gekomen zijn, een talent zilver en twee feestgewaden zoudet gelieven te geven. Naiiinan hernam: Neem liever twee talenten mede. En nadat hij die in twee zakken te zamen met de twee klee-deren gebonden had , zond hij twee knechten mede om dit alles voor hem te dragen. Als het nu avond geworden was, verborg Giëzi het geld en de kleederen in huis en zond de knechten terug. Doch toen hij bij Elizeüs kwam, vroeg deze hem : Giëzi, van waar komt gij ? Deze antwoordde : uw knecht is nereens heen geweest. Alsdan zeide Elizeüs; Was ik er

Co

met mijnen geest niet tegenwoordig, toen Naaman van zijnen wagen sprong, om u te gemoet te komen? Nu, gij hebt het geld en de kleederen, maar Naaman's melaatschlieid zal u en uw geslacht ook voor altijd bijblijven. En waarlijk, Giëzi vertrok zoo wit als sneeuw van inelaatschheid.

BEMERKING. Dc zuivering vau Naamau is slechts cene iigte schaduw van de zuivering, die iu de ziel door het II. Doopsel geschiedt, iu hetwelk zij van oeue audere veel schrikkelijker inelaatschheid, door de kracht van het dierbaar Bloed van Jesus Christus, gezuiverd wordt. Maar hoe weinige Christenen zijn er, die wel begrijpen, welke eene onwaardeerbare gaaf het Doopsel is, en dat God bun die uit eene onverdiende barmhartigheid vergund beeft, met ben, door eene eeuwige verkiezing, uit do duisternis tot zijn wonderbaar licht te roepen! Hoe weinigen zijn er, die God daarvoor bedanken ! Hoe weinigen, die den pligt daarvan kennen, en de verzaking besetfen, die zij gedaan hebben !

IV. Hoofdstuk.

Elizeüs l' iflt het Syrische leger in Samarië. De belegering van Samarip.

De Syriërs door God verschrikt, nemen de vlugt. 4 Kon. 6 eu 7.— üet jaar der wereld 3116, vóór Jeans Christus' geboorte 888.

Toen eens de koning van Syrië tegen Joram, koning van Israël, oorlog voerde, bemerkte hij, dat telkens zijne geheime raadsbesluiten ontdekt werden, en werd daarover op zijne dienaars zeer verstoord. Hij wilde derhalve, door alle middelen weten, wie zijn verrader was. Een hunner zeide: Het is de profeet Elizeüs, die den koning van Israël, al wat gij in het binnenste van uwe kamer spreekt, te kennen geeft. Nadat de koning gehoord had, dat Elizeüs te Dotban was.

257

-ocr page 266-

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

zond hij ruiters en wapens met een magtig; leger, die des nachts de stad kwamen bezetten. De knecht van den profeet,

vroeg opgestaan zijnde , zag het leger rondom de stad , en kwam Elizeüs zegden; O Mijnheer! wat zullen wij aanvangen?

Elizeüs antwoordde: Vrees niet, want er is meer volk met ons, dan raet hen. En na zijn gebed gedaan te hebben, zeide bij: O Heer! open de oogen van mijnen knecht. De Heer opende nu de oogen zijns knechts, en deze zag rondom Elizeüs eenen berg vol vurige paarden en wagens. Als nu de Syriërs op Elizeüs aanrukten , bad hij God aldus; Slu toch dit volk met blindheid. De Heer voldeed aan deze bede , en nu sprak Elizeüs toï hen : Gij zijt hier niet op den regten weg.

Komt met mij, ik zal u den man toonen, dien gij zoekt.

En hij bragt hen aldus binnen Samarië. Thans zeide Elizeüs:

O Heer! open nu de oogen van dit volk, opdat zij zien. Nadat de Heer dit alzoo gedaan had, zagen zij, dat zij in het midden vau Samarië waren. De koning van Israël vroeg aau Elizeüs: Vader, wil ik hen verslaan? Neen, antwoordde deze,

maar geef hun te eten eu te drinken, en laat hen dan naar bunnen meester terugkeeren. Het geschiedde aldus. „

Eenigen tijd daarna kwam Benadad , koning van Syrië, met geheel zijn leger Samarië belegeren. De stad werd door de langdurige belegering zoo uitgehongerd , dat een ezelskop voor 80 zilverlingen verkocht werd , (dat is meer dan zestig gulden). Terwijl uu de koning van Israël in de stad langs de wallen ging, riep eene vrouw hem toe: Help mij toch. Heer Koning ! Hij antwoordde: Indien God u niet helpt, waarmede zoude ik u helpen, van mijnen dorschvloer of van mijne wijnpers? (er is niets metr te vinden). Hierop zeide zij: Zie,

deze vrouw heeft mij gezegd : Geef uw kind, opdat wij het heden eten , en mijn kind zullen wij morgen eten. Wij hebben dan mijn kind gebraden en gegeten. En toen ik 's anderen daags tot haar zeide : Geef nu uw kind om te eten, heeft ,

zij hetzelve verborgen. Op het hooren dezer woorden, scheurde de koning zijne kleederen , en al het volk zag het haren ■»

kleed , hetwelk hij op zijn vleeseh had aangetrokken. En hij zeide : (qestoord op Elizeüs , omdat hij de stad kende verlossen , indien hij reilde) : Zoo en zoo straffe mij God , indien het hoofd van Elizeüs nog heden op zijne schouderen staan blijft. Hij zond dan iemand om hem het hoofd af te houwen;

doch aanstonds leedwezen krijgende, werd dit niet ten uitvoer ^

gebragt. Elizeüs echter sprak aldus : Dit zegt God : Morgen

258

-ocr page 267-

VIERDE HOOFDSTUK.

op dezen tijd zal men onder de poorten van Samarië eeu schepel meelbloem voor een zilverling verkoopen. Maar een der vorsten zeideAl liet God levensmiddelen regenen, zoo kan toch hetgene gij zegt niet geschieden. Elizeüs antwoordde : Gij zult het met uwe oogen zien , doch er niet van eten. — Vier melaatschen , die voor het leger der Syriërs gevlngt waren, en zich aan de stadspoorten ophielden, zeiden tot elkander; Wat doen wij hier ? Indien wij in de stad gaan, sterven wij van honger, blijven wij hier, dan moeten wij ook omkomen. Het is dus beter , dat wij ons naar het leger der Syriërs. begeven ; want indien zij ons het leven sparen, zoo leven wij , en slaan zij ons dood, wij kunnen toch maar sterven. Zij trokken dan op bij 't vallen van den avond, en aan 's vijands leger gekomen vonden zij er niemand ; want God had een gedruisch in het leger der Syriërs laten hooren, als van wagens, paarden en legers , waardoor zij verschrikt, terwijl het duister was, de vlugt namen en al hun voorraad in het leger achterlieten.

De melaatschen gingen dan in eene tent, aten en dronken, namen het zilver, het goud en de klecderen weg, en gingen hetzelve verbergen. Verder zeiden zij tot elkander : Het is nu tijd eene goede boodschap te brengen ; want indien wij tot morgen wachten, zal het euvel opgenomen worden. Wanneer zij aan de stadspoorten gekomen waren , riepen zij: Wij zijn in het Syrische leger geweest, zonder iemand gevonden te hebben dan paarden , ezels en tenten. De priesters gingen dit aan 's konings hof boodschappen. Nu stond de vorst in den nacht op en zeide; Dit is eene krijgslist van de Syriërs om ons uit te lokken en alsdan te vangen. Er waren in de stad slechts vijf paarden meer overgebleven. Men bragt twee derzelve, en de koning zond twee boden naar het leger der Syriërs, om alles te bespieden. Zij volgden hen tot aan de Jordaan , en zagen den ganschen weg vol kleederen en huisraad liggen , die de Syriërs , in de verwarring, weggeworpen hadden. Zij kwamen dit den koning boodschappen , en al het volk trok uit de stad, en maakte alles tot buit. Aldus werd do voorzegging van Elizeüs bewaarheid , en een schepel meelbloem werd voor eenen zilverling onder de poort van Samarië verkocht. De koning had den vorst (tot wien Elizeüs zeide : Gij zult het zien, maar er niet van eten) aan de stadspoorten gesteld. Doch de menigte volks was zoo groot, dat zij hem onder de voeten traden, waarvan hij op de plaats stierf.

259

-ocr page 268-

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

BEMERKING. Joram was op Elizeüs verbolgen, daar hij hem beschouwde als do oorzaak dezer bonaauwdiieid. Alzoo doen nog velen, uiet alleen Heidenen, maar ook Christenen, die de oorzaak hunner rampen meer toeschrijven aau anderen, dan aan zich zei-ven , en aan hunne zonden, die er de oorzaak van zijn. Aldus legden eertijds de Heidenen al de rampen op de Christenen, alsof zij de oorzaak waren van al het ongeluk, hetwelk aan het keizerrijk overkwam, terwijl zij zeiven er de oorzaak van waren door hunne misdaden, door hunne wreede vervolgingen van schulde-looze menschen.

Yerootmoedigingen lijden zonder ootmoedig te worden , is eene pijnlijke straf. Kruisen zonder toevlugt tot God, zijn dubbele kruisen. De uitverkorenen beschouwen het lijden met de oogen des geloofs,en bekennen ootmoedig dat hun lijden veel minder is, dan zij verdienen. God kastijdt, niet als een vergramde regter, die de misdaden straft; maar als eene goede vader, die zijne kindereu bemint, en hen kastijdt, niet om hen in het ongeluk te storten, maar om hun heil te bewerken.

V. Hoofdstuk.

.Kli/.eüs voorzegt den dood van Benadad. Ocliozias volgt Jonim in liet rijk van

Juda op. jehu doorschiet Joram, koning van Israël. Hij doodt Ocliozias, koning van Juda, en doet Jezabel uit het venster werpen.

4 Kon. S. ü. ^2 Par. 23.) — Uet jaar der wereld 3120,

Elizeüs kwam nu te Damascus , terwijl Benadad , koning van Syrië, zeer ziek was. Ueze zond Hazaël tot dien profeet, om hem te vragen , of hij zoude genezen. Hazaël ging dan met geschenken en vele schatten, geladen op 40 kameelen, en zeide tot Elizeüs: Uw zoon Benadad, koning van Syrië, heeft mij gezonden , om u te vragen , of bij van zijne krankheid zonde kunnen genezen. Elizeüs antwoordde : Hij zal er van genezen, doch daarna, zoo als God mij heeft laten weten , zal hij niet van die ziekte maar op eene andere wijze sterven. De profeet bleef Hazaél sterk aanzien , en tranen vloeiden uit zijne oogen. Hazaël vraagde: Waarom weent gij ? Omdat ik, antwoordde Elizeüs, al het kwaad weet, dat gij den kinderen van Israël zult berokkenen. Gij zult hunne steden in brand steken, hunne mannen dooden , hunne jonge kinderen verpletten , hunne vrouwen in stukken bonwen. God heeft mij te kennen gegeven , dat gij koning van Syrië zult worden. Als Hazaël nu bij zijnen meester kwam, vraagde Benadad wat Elizeüs gezegd had. Hij antwoordde ; Dat gij wel zult omkomen. Maar op eenen anderen dag nam hij een wollen laken, doopte dit in het water, spande het over 's koninsrs aantrczist . e», versmoorde hem. Nadat de vorst

260

-ocr page 269-

VIJFDE HOOFDSTUK.

alzoo om het leven was gebragt, volgde Hazael hem op.

Dit gebeurde terwijl Joram, tweede zoon van Achab, koning van Israël, en Josaphat koning van Juda was. Toen Joram, zoon van Josaphat in zijns vaders plaats, koning over Juda geworden was, hadden de koningen van Israël en van Jnda denzelfden naam. Doch Joram, koning van Juda had niets van de godsvrucht van zijnen vader Josaphat, maar was in goddeloosheid den koning van Israël gansch gelijk. Ook was hij gehuwd met de dochter van Achab. Deze Joram, koning van Juda, overleden zijnde, heerschte Ochozias, zijn zoon, na hem. Terwijl Joram, Achab's zoon, nog koning van Israël was , kwam Ochozias hem ter help in den oorlog tegen Hazaël , koning van Syrië , Joram werd in den strijd gekwetst, en deed zich naar Jesrahel voeren, alwaar Ochozias hem kwam bezoeken.

Jehu, die op bevel des Heeren door eenen van de leerlingen van Elizeüs tot koning van Israël gezalfd was, om geheel het huis van Achab uit te roeijen, trok ten zelfden tijde naar Jesrahel, alwaar Joram ziek lag, en Ochozias, koning van Juda, hem met een bezoek was kompn vereeren. De schildwacht, die op de poort stond, deed aan Joram boodschappen , dat er van verre eene bende gewapende mannen aankwam. De koning zond dadelijk verscheidene boden uit, om te weten, wat dit was, en terwijl Jehu die mannen aanvoerde, zeide Joram: Spant mijnen wagen in, en ofschoon hij nog ziek was, trok hij met Ochozias, elk op zijnen wagen, Jehu tegen, en zij ontmoetten hem op den akker van Naboth. Joram vraagde hem: Is alles wel? Wel hoe, antwoordde Jehu, is alles wel! daar de afgoderijen uwer moeder Jezabel nog dagelijks toenemen! Op dit gezegde meende Joram te vlugten: maar Jehu doorboorde hem het hart met eenen pijl, zoodat hij oogenblikkelijk dood in zijnen wagen viel, en Jehu deed zijn ligchaam op het veld voor de honden werpen. Alzoo werd de voorzegging van Elias tegen het geslacht van Achab volbragt. Ochozias dit ziende nam ook de vlugt, doch Jehu vervolgde hem, en deed hem dooden.

Vervolgens trok Jehu naar Jesrahel; Jezabel dit vernomen hebbende, blankettede haar aangezigt, versierde haar hoofd en legde zich in haar paleis in het venster. Toen Jehu de stad binnen trok, sloeg hij zijne oogen naar het venster, en vroeg aan Jezabel's kamerlingen: Wie van u houdt het met mij ? Twee of drie van hen bogen zich tot Jehu, die tot hen

261

-ocr page 270-

HET VIERDE BOEK DEK KONINGEN.

zeide: Werpt haar vau boven neder. Zij deden zulks, de muur werd met hnar bloed bespat, en de paarden vertrapten haar met hunne hoeven.

Toen Jehu daarna het paleis was binnengetreden , om te eten en te drinken, beval hij; Gaat eens naar die vervloekte zien, en begraaft haar, vermits zij eene koningsdochter is. Zij gingen heen om haar te begraven, doch vonden niets dau het bekkeneel, de voeten en uiteinden harer handen. Toen zij dit aan Jehu boodschapten, zeide hij : Dit is het woord des Heeren, hetwelk Hij door zijnen dienaar Elias uitgesproken heeft: De honden zullen Jezabel op het veld van Jes-rahel verslinden, ea haar vleesch zal als mest op den akker wezen, zoodat al de voorbijgangers zeggen: Is dat die schoone Jezabel.

BEMERKING. Ziedaar het einde van Jezabel; een verschrikkelijk voorbeeld van Gods regtvaardigheid , hetwelk uogtans door een zeer langdurig geduld was voorafgegaan. Doch daar de tijd van bekeering, die God aan Joram eu zijne moeder Jezabel gegeven had, voorbij was, stortte zijne gramschap op hen neder. Het was niet bij toeval, dat Jehu Joram op hetzelfde veld, hetwelk Achab en Jezabel hadden ontweldigd, te gemoet kwam, maar door Gods voorzienigheid en bestuur, om de voorzegging van Elias stipt te volbrengen. Een schrikkelijk voorbeeld voor alle geweldenaars en verdrukkers der onseliuldigen, en voor eiken zondaar , die in zijne misdaden verblind en verhard blijft voortleven.

VI. Hoofdstuk.

Jehu, om Achab's huis vertlor ilit te roeijen, doodt zeventig zonen vau Achab

eu ook de priesters van Baal. De dood van Jehu. üe wreedheid van Athalia.

Joiis wordt koning over Juda. Kon. 10. 11. 13. 13.(3. Par. 33. 33. 34-.)

Achab had te Samarië 70 zonen. Jehu, om het woord des Heeren na te komen , hetwelk door Elias over het huis van Achab uitgesproken was, deed hen allen door die van Samarië zeiven dooden , hunne hoofden te Jesrahel brengen , eu den volgenden dag aan den ingang van de poorten leggen. Hij versloeg verder allen, die er overig wareu van het huis vau Achab te Jesrahel, en al zijne grooten, en bekenden, en zijne priesters, tot dat er niets meer overbleef.

Daarna begaf hij zich naar Samarië. Op weg ontmoette hij twee en veertig bloedverwanten van Oehozias, koning vau Ju-da , en liet hen ombrengen. Toen hij te Samarië gekomen was, doodde hij al do overgeblevenen van Achab's geslacht, volgens het woord des Heeren, hetwelk hij door Elias gesproken had.

262

-ocr page 271-

ZESDE HOOFDSTUK.

Jehu zeide vervolgens tot al het volk: Laat al de profeten en priesters van Baiil bij mij roepen , want ik wil eene groote offerande aan Baiil doen. Al wie er ontbreekt, zal met den dood gestraft worden. Hij veinsde zulks, om al de dienaars van Baal te doen dooden. Zij kwamen dan allen , volgens het bevel, zoo dat er niemand ontbrak. Na de voltrekking des brandoffers, zeide Jelui aan 80 krijgslieden , die daar vaardig stonden: Gaat binnen, verslaat hen, en laat het niemand ontkomen. Zij doodden hen door het zwaard, trokken ook Baill's standbeeld uit den tempel, en verdelgden het gebouw. Aldus roeide Jelui de afgodendienst van Baal in Israël uit. God zelf prees den ijver van Jehu, doch deze volhardde niet lang daarin, want hij liet de gouden kalveren overblijven, die Jeroboam te Bethel en te Dan opgerigt had. Nog-tans, omdat hij de bevelen des Heeren tegen Aehab's huis getrouw had uitgevoerd, beloofde God hem den troon van Israël tot het vierde geslacht. Jehu stierf na eene regering van 27 jaren, en Joachas, zijn zoon, volgde hem op.

Nadat Ochozias, koning van Jnda, door Jehu, zoo als gezegd is, gedood was, wilde Athalia, zijne moeder, regeren, en deed al de kinderen van Ochozias ombrengen, behalve Joiis, dien Josaba, zuster van Ochozias en vrouw van den hoogepriester, in eene kamer van den tempel verborg, alwaar hij in het geheim opgevoed werd. Nadat nu Athalia en met haar de afgoderij 7 jaren te Jeruzalem geheerscht had, oordeelde de hoogepriester Joïada, dat het tijd was om aan gansch Jnda te verklaren , dat er een wettige koning overgebleven was, wiens kroon Athalia tot nog toe overweldigd had. Joïada bragt derhalve den koning te voorschijn, zetteden hem de kroon op liet hoofd , en gaf hem de wet van Mozes in de hand. Zij maakten hem dus koning, zalfden hem, klapten van vreugde in hunne handen, en riepen: Lang leve de koning! En wanneer Athalia het volk hoorde loopen en roepen, ijlde zij naar den tempel, scheurde hare kleederen en riep; Verraad! verraad! Maar Joïada liet haar dadelijk uit den tempel halen, en door het zwaard ombrengen. Alsdan maakte Joïada een verbond tusscheu God, het volk en den koning, dat zij het volk des Heeren zouden wezen. Dc tempel en altaren van Baal werden omvergehaald , Mathan , Baill's priester, voor dc altaren gedood en de dienst des Heeren hersteld : de koning werd uit den tempel naar het koninklijk paleis overgebragt eu op den koninklijken troon geplaatst-

3G3

-ocr page 272-

2G4 HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

Joas was 7 jaren oud, toen lüj koning werd en heeft 40 jaren geregeerd in Jeruzalem. Zoolang de lioogepriester Joïada leefde, eerde Joas hem op eene bijzondere wijze en deed hij hetsfene voor Gods oogen aangenaam was; echter nam hij de hoogten niet weg, waar het volk offeranden opdroog ea wierook brandde. Hij herstelde den tempel, die door de god-delooze Athalia en hare zonen was verwoest, alsmede de gereedschappen en gouden en zilveren vaten voor de dienst des tempels benoodigd, en er werden voortdurend brandoffers in het huis des Heeren opgedragen al de dagen van Joïada. Doch tot ongeluk van Joiis stierf de opperpriester, in den ouderdom van 130 jaren. Joiis eerde hem zelfs na zijnen dood, en liet hem in de koninklijke grafstede begraven. Maar na diens dood veranderde hij weldra jammerlijk.

De vorsten des rijks kwamen Joas zeer groote eer bewijzen ; hierdoor wonnen zij zijn gemoed, zoo dat hij hun alles toestond, onder anderen ook de afgodendienst. Op die wijze trok hij, door zijne afgoderij en andere groote zonden , de gramschap Gods over zich en over geheel het rijk.

Zacharias, de opperpriester, zoon van Joïada, vol van Gods ijver en geest, berispte den koning en zijne voornaamste hovelingen daarover; maar Joas deed hem in het voorhof des tempels steenigen. Deze H. man zeide stervende deze woorden: God ziet het, en zal het wreken. Hut geschiedde alzoo. De Heer zond de Syriërs tegen Joiis op, die met een klein getal soldaten geheel zijne krijgsmagt versloegen, en Gods oordeel tegen hem vreesselijk uitvoerden. Twee zijner hovelingen stonden naderhand tegen hem op, en doodden hem in zijnen slaap.

BEMERKING. Het voorbeeld van Joiis toont ons, wolk een groot gelnk het is eeuen godvruchtigen r,n ervareu leidsman te hebben om, onder zijn gezag, beter God te dienen, en het groote werk van de eeuwige zaligheid te behartigen. Die in zonde zijn, zullen onder zulk bestuur zekerder tot de bekeering komen, en die in regtvaardigheid leven, trouw daarin volharden. Dio staat, zie toe, dat hij niet valle, en gestadig dc zalige vrees^ behoude van God te verlaten, en van hem verlaten te worden. jLene krachtige beweegreden van deze vrees moet het voorbeeld van Joas en van duizend anderen zijn, die wel begonnen doch slecht geëindigd hebben , en die van deugdzaam zeer ondeugend geworden zijn.

-ocr page 273-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Vil. Hoofdstuk.

Ainasias wordt koniug over Juda. Elizeiis sterft. Op Amasias volgt Oüias.

Na hem beklimt Joiitham den troou. Opjoiitham volgt de goddelooze Acliias. Over Israel volgen na Joas, Jeroboam, Zaeliari.is,

Sellnm, Manahem, Pliaceïa en Phaeeë. 4. Kon. M-, 15.

10.17. (2. Paralip. 25. 26. 27. 28.)

Amnsias, zoon van Joiis, werd nu koning van Juda. Hij was 35 jaren oud en regeerde 39 jaren. In den beginne gedroeg bij zich goed voor het aanschijn des Heeren, nogtans niet zoo volmaakt als David. Hij liet de hovelingen dooden, die den koning zijnen vader om het leven gebragt hadden. De Idumeërs willende beoorloogen huurde hij 100.000 man hulptroepen van Israël voor 100 talenten zilver; doch hierover door een' profeet berispt, zond bij dezelve terug; vol vertrouwen op God voerde hij thans zijn leger tegen Edom aan en behaalde de overwinning. Dan, in plaats van daarvoor dankbaar te zijn jegens God , week hij van Hem af, en begaf zich tot de dienst der afgoden , die hij van de Idumeërs had medegebragt. God hierover vergramd, zond een Profeet tot Amasias, om hem te berispen en de straften te voorspellen , welke hem voor zijne misdaad wachtten. In den oorlog tegen Joas, koning van Israël, werd zijn leger verslagen, Amasias zelf gevangen genomen , naar Jeruzalem gevoerd , en daar baalden de Israëliten voor zijne oogen een deel der muren omver, en namen al het goud en zilver uit zijne schatkamer en uit den tempel weg. Het veertiende jaar der regering van Amasias stierf Joils, koning van Israël, die opgevolgd werd door zijnen zoon Jeroboam II. Na den dood van Joiis leefde Amasias nog 15 jaren, en werd toen door ceni-gen zijner onderdanen te Lachis in een oproer gedood.

Tijdens de regering van Amasias over Juda en van Joiis over Israël werd de profeet Elizeiis ziek. Joiis kwam don profeet bezoeken en zeide weenende ; O mijn vader! mijn vader, wagen en voerman van Israël ! De profeet beloofde hem , ter vergelding zijner liefde, dat hij driemaal de Syriërs zoude verslaan, welke voorzegging weldra vervuld werd. Na den dood van Elizeiis had nog het volgende wonder bij zijn graf plaats. Terwijl eenige menschen eenen doode begroeven, zagen zij roovors van Moab aankomen. Zij wierpen derhalve bet lijk spoedig in Elizeiis' graf. Zoodra de doode de beenderen van den profeet aanraakte, keerde hij tot het leven terug. 38 13

365

-ocr page 274-

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

Osias, ook Azarias genoemd, volgde zijnen vader Amasias in het bestuur over Juda op. In liet begin was hij zeer godvruchtig ei; raadpleegde de profeten in alle zaken , ora den wil des Heeren te kennen. Maar de voorspoed verhoovaardigde ten laatste zijn hart, en in zijnen ouderdom wilde hij zelf in den tempel wierook opofferen.

De opperpriester Azarias hierover ontsteld, ging hem met de andere priesters deswege berispen. Maar Ozias dreigde hem met deii dood, en terwijl hij liet wierookvat sterk vasthield, sloeg God hom met melaatschheid , in tegenwoordigheid der priesters, die hem uit den tempel joegen. Hij bleef melaatsch tot het einde zijns levens, en was verpligt in eene afgezonderde plaats te blijven. Middelerwijl bestuurde Joatham, zijn zoon, het koninklijke huis; hij werd na den dood van Ozias konins:, 35 jaren oud zijnde. Nadat hij 16 jaren te Jeruzalem geregeerd had, liet hij het rijk aai1 den goddeloozen Aclias, zijnen zoon, die nu 20 jaren oud was, en te Jeruzalem al de gruwelen der afgoderij vernieuwde. Daar Ood over al de misdaden verbolgen was, leverde hij Achas in de handen van den ko-ning van Syrië en daarna in de magt van den koning van Israël.

Het rijk van Israël was van Joas op Jeroboam II, en van dezen op Zacharias overgegaan. Het kwam daarna in handen van Sellnm, en vervolgens in die van Manahem, die het aan Phaceïa, zijnen zoon naliet, op wien Phaeeë, zoon van Ro-melius volgde. Het was deze Phaeeë, die tegen den goddeloozen Achas en heel Juda oorlog voerde. Hij versloeg van Achas' volk 120 duizend man op ecneu dag, omdat deze en zijn volk God verlaten hadden. Het zegevierende leger bedreef groote wreedheden tegen Juda, waarover de profeet Oded iieu berispte, die hun beval, dat zij naar Juda de 300 duizend gevangenen terug zouden zenden, die zij van daar hadden weggevoerd. Dit deden zij ook, en gaven zelfs klce-deren aan iTcn, die er van ontbloot waren, cn zetteden diegenen op wagens, die te vermoeid waren om te voet te kunnen wederkeeren.

Daar Achas door al deze nederlagen nog niet bekeerd was, werd hij meer en meer hatelijk voor God. Hij ging een verbond aan met die van Assyrië. Theglathphalazar kwam dus Achas ter hulp tegen die van Syrië en van Israël, en nam al de Israëlitcn gevangen, die aan de overzijde van do Jor-daan waren, en voerde hen naar Assyrië, van waar zij nooit wedergekeerd zijn, even min als de andere 10 geslachten,

-ocr page 275-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

die naderhand door zijnen zoon Salmanazar derwaarts werden weggevoerd. He koning van Assyriö was de geesel Gods tegen Aclins, die hem ter hulp geroepen had, dewijl hij Achas van alles beroofde.

BEMERKING. Als wij de groote en aanhoudende zonden van de Israëliten opmerken, behooren wij ons dan niet te verwonderen over Gods geduld ten opzigte van zulk een ondankbaar volk? Waarlijk, de Heer is yemdig en barmhartig ; Hij is yeduldig en vol medelijden. Maar als de zondaar omgekeerd blijft, vergadert hij voor zieh eeuen sehat van gramschap, zoo als de Apostel spreekt, en het gewigt van Gods verbolgenheid zal hem eindelijk verpletteren, gelijk wij in al deze vervaarlijke voorbeelden gedurig zien.

VIII. Hoofdstuk.

Oseë wordt koning van Israël. Hij wordt door Salmanazar weggevoerd.

Einde van het rijk van Israël. Godsvrucht van Ezechias,

koning van Juda. 4«. Kon. 17, 18. (2. Paral. 30.)

In het 3e jaar der regering van Achas, koning van Juda, werd Oseë koning van Israël. Hij regeerde 9 jaren, en leefde afschuwelijk voor Gods oogen. Salmanazar, koning van Assy-rië, trok tegen hem op, en bragt hem onder zijn gebied; zoo dat hij hem jaarlijks schatting moest betalen. Doch daar Oseë deze schatting door de hulp van den koning van Egypte wilde ontgaan, trok Salmanazar wederom tegen hem op met eene nieuwe rr.agt en belegerde Samarië gedurende eeuen tijd van drie jaren, en nam de stad in. Hij voerde de Israëlitcn gevankelijk naar Assyrië, alwaar zij in Hala en Habor, steden der Meden, en in al de noordelijke gewesten van Azië verspreid werden, zonder ooit naar hun land als volk wt-der te keeren. Alzoo eindigde het rijk van Israël in het jaar dei-wereld 3:i83, vóór Christus 731, 355 jaren nadat het van Juda was afgescheurd. Terwijl het rijk van Israël aldus door de boosheden van zoo vele goddelooze koningen te gronde ging, begon het rijk van Juda, hetwelk door de langdurige gruwelen van Achas zoo lang onderdrukt was geweest, het hoofd op te heffen en zich te verkwikken door de uitmuntende deugd en godsvrucht van den goeden koning Ezechias, zoon van Achas. Voor, noch na hem, is er geen koning van Juda geweest, die liem in deugd en ijver evenaarde. Hij onderhield in alles de wet Gods, zonder ergens in af te wijken, hierom was God met hem. Hij begou zijne regering met den tempel des Heeren te openen, die ziju vader, om de ware godsdienst te vernietigen, gesloten had, Hij gebood

367

-ocr page 276-

HET VIERDE BOEK DEK KONINGEN.

den Priesters en Leviten, dat zij zich zouden heiligen, en vooral deze heilige plaats die ontwijd was te gaan reinigen. Hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes op Gods bevel gemaakt had, en die een der afgoden geworden was, aan welke het volk wierook offerde. Hij herstelde de Priesters en Leviten in al hunne bedieningen, droeg zorg voor hun onderhond , en gebood, dat de tienden en de eerste vruchten volgens de wet trouw zouden opgebragt worden. Met welbehagen zegende God dezen koning in al zijne ondernemingen. Hij verklaarde den oorlog aan de koningen , die zijne voorzaten onder bedwang gebragt hadden. Hij beoorloogde de Philistijnen, veroverde hunne steden, en hield hunne grenzen besloten.

BEMERKING. Welke gelukkige ommekeer in de godsdienst en in dien staat, door eenen enkelen mensch ! Welk een geschenk van de hand Gods is een regtseliapen vorst! En hoe behooren de onderdanen God te bidden, om dusdanige vorsten voor hun vaderland te verwerven. De Heer geeft ze aan zijn volk in zijne barmhartigheid, en neemt ze weg in zijnen toorn ; en doorgaans zijn het de zonden van de onderdanen, die eenen ondeugeuden vorst aan de teugels van het bestuur stellen.

IX. Hoofdstuk.

Sennacherib doet Ezechias bedriegen. De Engol verslaat 185 duizend man in eenen nacht. 4. Kon. 19. (3. Par. 32. Isaïas 36. 37.) — Het jaar der wereld 3291, vóór Jesns Christus' geboorte 713.

In het veertiende jaar der regering van den koning Eze-chias, kwam Sennacherib, koning van Assyrië, al de steden van Juda belegeren en innemen. Ezechias liet hem zeggen : Wijk toch van mij af; alles, wat gij mij zult opleggen, zal ik dragen. De koning van Assyrië liet hem eene schatting-van 300 talenten zilver en 30 talenten goud opbrengen. Ezechias gaf al het zilver, hetwelk in het huis des Heeren , en in 's konings schatkist te vinden was. Niettegenstaande dit alles, zond dc koning van Assyrië Kabsaces met een magtig leger naar Jeruzalem. Terwijl zij voor de stad lagen, zeide Kabsaces tot dc hovelingen van Ezechias; Gaat, zegt tot Ezechias, uit naam van den grooten koning van Assyrië: Waarop steunt gij? Waarop verlaat gij u? Misschien licht gij besloten slag te leveren. Maar waarop betrouwt gij, dat gij tegen mij durft opstaan? Meent gij, dat ik buiten den wil des Heeren gekomen ben om deze plaatste verdelgen? Want God

268

-ocr page 277-

NEGENDE HOOFDSTUK.

heeft tot mij gezegd: Ga heneu en verderf dat laud. (1) Luistert naar Ezechias niet, die u bedriegt met te zeggen, dat God ii redden zal. Hebben de goden van andere natiën huu land uit de magt des konings van Assyrie kunnen bevrijden ! quot;Wie zijn bet, onder al de goden der aarde, welke zieb uit zijne banden verlost bebben? Durft gij nog bopen, dat God Jeruzalem nog voor mijue magt zoude kunnen bevrijden? En noy meer andere lasteringen voegde /dj er hij.

Toen Ezeebias dit alles gehoord had, scheurde hij zijne kleederen, trok eenen rouwzak aan , en begaf zich naar het huis des Heeren. Ook liet hij den profeet Isaïas zeggen: Dit is nu de dag van droefheid, van hoon en godslastering. Isaïas antwoordde: Zeg uwen meester: Dit zegt de Heer: Wees niet bevreesd over de woorden , met welke de koning van Assyrië Mij heeft gelasterd: want Ik zal hem weldra naar zijn land doen we-derkeeren, en hem in zijn land door het zwaard nedervellen.

Sennacherib echter zond wederom boden met eenen brief, zeggende : Laat n door uwen God, op wien gij betrouwt, niet bedriegen , alsof Jeruzalem niet in de banden van den koning van Assyrië zoude vallen: want gij zelf hebt geboord hoe de koning van Assyrië overal met de landen gehandeld , en hoe hij die verwoest beeft. Meent gij alleen vrij te zijn? ... Wanneer nu Ezechias den brief uit de handen der gezanten ontvangen en dien gelezen bad, ging hij naar het huis des Heeren, legde den brief open voor den God van Israël, en bad aldus : O Heer en God van Israël 1 die daar op de Cherubs gezeten zijt, Gij zijt alleen dc God van al de koningen der aarde, Gij, die hemel en aarde geschapen hebt. Neig toch uwe ooren om te hooren, en open uwe oogen om te zien. Luister naar de woorden van Sennacherib, die hier tot ons volk gezonden heeft, om den levenden God te lasteren. Wel is waar, o Heer ! de koningen van Assyrië hebben al die volkeren met hunne landen verdelgd en hunne goden verbrand: want het waren geene goden, maar werken van der menschen handen. . . Gij dan, o Heer onze God ! verlos ons uit zijne banden, opdat al de koningen mogen erkennen, dat Gij alleen de Heer en ware God zijt.

Op denzelfden tijd liet Isaïas aan Ezechias zeggen: Dit is de uitspraak des Heeren : Het gebed, hetwelk gij tegen Sennacherib gedaan hebt, heb Ik verhoord. Nog denzelfden nacht trok de Engel des Heeren uit tegen het leger der Assyriërs, (1) Dit is eene groote verwaandbeid, en een leugen.

369

-ocr page 278-

370 HET VIERDE BOEK DEK KONINGEN.

en versloeg er 185 duizend man. Toen zij 's morgeus ontwaakten , zagen zij al de dooden liggen. — Aldus keerde Sennacherib naar zijn land terug. Toen hij naderhand zijnen god in diens tempel aanbad , benamen zijne zonen hem door het zwaard het leven.

BEMERKING. Hier blijkt, do groote kracht van een gebod, hetwelk met vast betrouwen op God gedaan wordt. Leer hieruit, nooit in eonig voorval (als gij Gods werk doet, en zijne verheerlijking betracht) kleinmoedig te worden. Want hoe talrijk en hoe magtig ook diegenen zijn, die het willen beletten, kan Hij eehter zeer ligt al hunne magt en hun gewold verijdelen. Wij moeten niet vragen: Hoe en op welke wijs? want Hij is almogend, en weet duizende middelen, daar wij misschien tot dusverre op niet een van die gedacht hebben.

K. Hoofdstuk.

Ezechias wordt in zijne ziekte door Isaïas bezocht; zijn leven wordt verlengd. Hij toont zijne schatten aan de gezanten van den koning van Babyion. Dood van Ezechias. Manasses volgt hom in het rijk op.

4. Kon. 20. 21. (2. Paralip. 32. 33.) Isaïas 3S. 39.

Ezeehins werd doodelijk ziek. Isaïas kwam nu, uit Gods naam hem zeggen: Beschik de zaken van uw huis, want gij zult sterven. (1) Ezechias keerde zijn aangezigt naai' den wand, eu bad tot God : O Heer ! gedenk toch, dat ik voor uwe oogen getrouw eu met een opregt gemoed omgegaan, en gedaan heb hetgeên U aangenaam was. Hierop barstte hij in overvloedige tranen uit, Isaïas was het voorhof nog niet half overgegaan , of God zeide tot hem : Keer weder en zeg aan Ezechias : Dit zegt God ; Ik heb uw gebed verhoord , en uwe tranen gezien. Ik zal u genezen; na verloop van drie dagen zult gij in den tempel des Heeren treden ; ook zal Ik uw leven 15 jaren verlengen.

Ezechias vraagde, door welke teekenen hij zoude kennen, dat God hem herstellen zoude. Isaïas antwoordde : Dit zal u een tecken zijn : Wat hebt gij liever, dat de schaduw {op den zonnewijzer) tien lijnen voorwaarts ga, of dat zij tien lijnen terugkeere ! Ezechias antwoordde : Het is der schaduw gemakkelijk tien lijnen voorwaarts te gaan ; daarom heb ik liever, dat zij tien lijnen terugkeere. De profeet aanriep God, en de Hier deed door een mirakel de schaduw van Achas' zonnewijzer tien lijnen teruggaan, wordende die dag waarschijnlijk veel langer dan de andere dagen.

(1) Volgens de natuurlijke gesteltenis, waarin gij nu zijt, ten ware God u door een wonderwerk genas.

-ocr page 279-

TJENUE IIOOI-DSTLK.

Ten zelfden tijde zond de koning van Babyion gezanten tot Ezechias met geschenken , want hij had gehoord , dat hij ziek was. Ezechias was zeer verblijd over hunne komst, en toonde hun zijne specerijkamer, zijn zilver en goud, vele reukwerken, zijn wapenhuis, kortom al wat hij bezat. Middelerwijl kwam Isaïas bij Ezechias , eu vraagde ; Wat hebben die mannen gezegd ? Van waar kwamen zij ? wat hebben zij al in uw huis gezien? Ezechias antwoordde; Zij hebben alles gezien. Hierop zeide Isaïas; Zie, de tijd zal komen, dat alles , wat in uw huis gevonden wordt , en alles , wat uwe voorvaders tot nu loc ter zijde gelegd hebben , naar Babyion zal overgevoerd worden; niets zal er overblijven, zegt God ; ja zelfs van uwe zonen , die uit u zullen voortspruiten , zullen zij er eenigen medevoeren . om ben hovelingen in het paleis van den koning van Babylon te maken.

Nadat Ezechias 29 jaren geregeerd had, gaf hij den geest, en Manasses , zijn twaalfjarige zoon, volgde hem op, eu regeerde 55 jaren. Hij leefde afschuwelijk voor Gods oogen. Hij rigtte altaren aan Baül op , aanbad en diende de sterren des hemels. Zelfs rigtte hij altaren op in Gods tempel om afgoderij te plegen. Hij deed zijnen zoon door het vuur gaan; pleegde waarzeggerijen , duivelarijeu en zwarte kunsten, liet den profeet Isaïas dooden , en vergoot daarenboven zoo veel onschuldig bloed , dat er Jeruzalem vol van was. Manasses verleidde zoodanig de inwoners van Juda en van Jeruzalem, dat zij veel erger leefden dan de volkeren , die God daar vernield had. Daarom zond God den veldoverste van den koning van Assyrië tot Manasses, die hem gevangen nam, en in ketenen geklonken naar Babylon voerde. Wanneer hij nu in bcnaauwdheid was , bad hij den Heer zeer vurig eu pleegde ongemeene boetvaardigheid voor het aanschijn van den God zijner vaderen. Hij stierde vurige en innige beden tot den Heer, zoo dat God hem verhoorde, cn hem te Jeruzalem in zijn koningrijk wederbragt. Aldus leerde Manasses God erkennen, cn herstelde zijne dienst te Jeruzalem.

HET GEBED VAN MANASSES IN DE GEVANGENIS. (1)

Almaytige Heer, God van Abraham, Izaak en Jacob! die hemel en aarde mei al derzelver sieraden geschapen hebt; die de zee door uw maglig gebod wederhovdt; die den afgrond door

(1) Alhoewel dit gebed geen deel uitmaakt van de H. Schrift, hebben wij het nogtans hier bijgevoegd, omdat het vol is van oenen boel vaardigen geest.

37 1

-ocr page 280-

HET VIERDE BOEK DEIl KONINGEN.

de schrikkelijkheid van uwen onslerfelijken Naam sluit en verzegelt; voor wicu alles, om de aanzienlijkheid uwer magt heeft en siddert; want de grootdadigheid uwer Majesteit kan niemand drayen; en uwe grammoedige bedreigingen over de kwaaddoeners zijn niet te verduren. Doch de oneindige barmhartigheid uwer belofte gaat ook alle magt te hoven. IVant alhoewel Gij de verhevenste Heer zijt, zijt Gij niettemin goedertieren , geduldig , ten uiterste medelijdend, en Gij laat u ligtelijk verzoenen over de hoosheden die de menschen begaan. Gij o Heer! hebt volgens de menigvuldigheid uwer goedheid beloofd deernis te hebben, en vergiffenis te verleenen aan hen, die tegen U zondigen , en Gij hebt boetvaardigheid tot de zaligheid der zondaars gesteld. Gij, Heer! die de God der rejtvaardigheid zijt, hebt de boetvaardigheid niet opgelegd aan Abraham, Izaak en Jacob , die , omdat zij regtvaardige en deugdzame menschen rear en , tegen U niet zondigden. Maar Gij heht mij, die een zeer zondig mensch hen, de boetvaardigheid opgelegd. Want mijne zonden gaan het getal der zandkorrels, welke aan den oever der zee liggen , te hoven, en mijne boosheden zijn zoo overvloedig ver-menigvuldigd, dat ik niet waardig ben den hoogen hemel te aanschomcen. Ik ben als door eenen zwaren ijzeren keten neder-gedrukt; ik kan mijn hoofd niet opheffen; ik kan niet rusten, omdat ik uwen toorn tegen mij opgewekt en gruwelijk voor wee oogen geleefd heb. Want in plaats van uwen wil te doen, en uwe geboden te onderhouden , heb ik gruwelijkheden bedreven , en tallooze ergernissen gegeven. Nu buig ik dan de knieen, en hid TJ om barmhartigheid. Ik heb gezondigd, o lieer! ik heb gezondigd, ik belijd mijne hoosheden. Daarom bid en smeek ik U, vergeef het mij, o Heer ! vergeef het mij. Verderf mij nog niet in mijne zonden , laat uwe gramschap niet eeuwig over mij blijven: dat zij ynij tot straf niet bezware, noch mij verwijze 9p 10) onderste deelen der aarde. Gij zijt God, de God der hoelvaardigen en der bekeerde zondaars. Toen toch uwe oneindige goedheid jegens mij, en maak mij , onwaardige , zalig , volgens uwe groote barmhartigheid. En ik zat U loven al de dagen mijns levens.

BEMERKING. In Manasses zien wij zonneklaar het voorbeeld van den tegenspoed, hoe hij de oogen opent, die de voorspoed gesloten had, hoe do mensch daardoor tot kennis komt, zijn zondig leven verlaat, tot God verzueht, en met Hem verzoend wordt. Manasses mogt vrij met den koninklijken profeet zeggen : Tiet strekt tot mijn heil, o Heer! dat Gij mij vernedert. Uwe barmhartigheid

373

-ocr page 281-

ELFDE HOOFDSTUK.

zal ik in eeuwigheid verkondigen. Dit moeten al diegenen ook doen, die door do goddelijke genade voorkomen worden, om welke wij zonder ophouden moeten bidden.

XI. Hoofdstuk.

Na Manasses volgtAmon in het rijk. Op Amon volgt Josias. Zijue godsvrucht.

Hij vraagt raad aan Holda. Zijn dood. é. Kon. 21. 22. 23. (2. Par. 34. 35.)

Na den dood van koning Manasses , volgde Amon , zijn zoon, hem in den ouderdom van 32 jaren op. Hij regeerde slechts twee jaren. Hij leefde gruwelijk gelijk zijn vader, en zijne hovelingen bragten hem om het leven. Maar het volk vermoordde de moordenaars , en koos Josias , zijnen zoon , oud zijnde acht jaren, tot koning in zijne plaats; deze regeerde 31 jaren. Van zijne jeugd af, begon hij den God zijns vaders David te beminnen. De altaren der afgoden werden voor zijne oogen afgebroken, en de afgodsbeelden verbrijzeld. De beenderen der afgodische priesters deed hij op hunne altaren verbranden. Dit deed hij voornamelijk te Bethel, gelijk de profeet des Heeren ten tijde van Jeroboam, — toen reeds Josias met zijnen naam noemende, — zoo uitdrukkelijk voorzegd had. Hij zond ook mannen om het huis des Heeren te herstellen. Op zekeren tijd, dat men nu {tot loon der werklieden) het geld uit de schatkist nam, hetwelk in Gods tempel geofferd werd , vond Helcias, de boogepriester , daar het wetboek des Heeren, door Mozes' hand geschreven. Saphan bragt hetzelve bij den koning en las het hem voor. Als deze de woorden van de wet gehoord had, namelijk al de bedreigingen over degenen , die tegen de wet zouden misdoen , scheurde hij zijne kleederen, en zeide tot Helcias, den boogepriester, en anderen: Raadpleegt den Heer over de woorden, die in dit boek geschreven zijn. Zij gingen dan tot de profetes Holda. Wanneer zij haar gesproken hadden, gaf zij ten antwoord: Zegt den man, die u zendt: Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal over die plaats en hare inwoners al de straffen zenden, die de koning van Juda in dit boek gelezen heeft; t omdat zij Mij verlaten, aan vreemde goden offeranden opgedragen en Mij door al de werken hunne handen getergd hebben ; daarom zal zijne verbolgenheid tegen die plaats zoo ontstoken worden, dat zij onverzoenbaar zal wezen. Doch aan den koning van Juda zult gij van wege den God, en den Heer van Israël zeggen : Omdat gij , de woorden van dit boek gehoord hebbende, verschrikt zijt geweest.... n voor

13*

273

-ocr page 282-

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

het aangezigt des Heeren vernederd hebt, uwe kleedoreu gescheurd , eu voor Mij uwe tranen gestort hebt, daarom, zegt God, heb Ik u verhoord.....Uwe oogen zullen al de straffen niet zien, die Ik over deze plaats zal zenden.

Toen zij den koning deze boodsehap gebragt hadden , ging hij den tempel des Heeren binnen niet de priesters, de profeten, en al het volk, en las hun al de woorden voor, die in dat bock stonden. De koning stond regt op zijnen troon , en maakte een verbond voor Ood, dat hij den Hecre zoude getrouw zijn, en zijne geboden, wetten en instellingen uit gansch ziju hart zoude onderhouden. En hij bezwoer het volk insgelijks het verbond met God te vernieuwen, hetwelk zij deden. Josias trok daarna onvoorzigtig ten strijde tegen Ne-chao, koning van Egypte, in het veld van Mageddo. Hij werd door de schutters gewond, en zeide tot zijne hovelingen : Voert mij uit den strijd, want ik ben gekwetst. Zij brag-ten hem te Jeruzalem. Hij stierf aldaar, en werd begraven in de grafstede zijner vaderen , door geheel Jnda, en voornamelijk door den profeet Jeremias, zeer beweend.— Jeremias begon in het dertigste jaar zijner regering te profeteren.

BEME11KING. God neemt dezen vromen koning uit do wereld, om hem niot te straffeu met diegenen, die de straffen verdiend hadden. Goede mensclien sterven veel liever, dan zoo vele rampen en gruwelijkheden te moeten zien. Maar gelukkig is do zondaar als God hem op deze wereld kastijdt, om hem te bekee-ren, eu hierna niet te straffen. Doch het grootste van alle ongelukken is, gestraft te worden, zonder zich te bokceren, en hierna in alle eeuwigheid gestraft te worden.

XII. Hoofdstuk.

Op Josias volgt Joachas, en na hom Joakim. Nabuchodonozor neemt Jeruzalem in, en Joakim gevangen. Hij ontslaat hem echter; maar naderhand wederspannig geworden, wordt hij gedood, en zijn zoon Joachim in zijne plaats gesteld. Joachim wordt naar Babyion overgevoerd, en Sedecias in zijne plaats gesteld. Jeruzalem wordt belegerd en verbrand. Men steekt Sedecias de oogen uit. Godolias wordt over Judea gesteld. 4'. Kon. 23. 24. 25.

(2. Paralip. 36.) Jeremias 37. 39.

Na den dood van Josias, werd Joachaz, ook Sellnm genaamd, zijn zoon, in zijne plaats aangesteld. Hij regeerde slechts drie maanden; want toen Je koning van Egypte te Jeruzalem kwam, onttroonde hij hem, en maakte Eliakim , zijnen broeder, koning, dien hij Joakim noemde. Vervolgens voerde hij Joachas, gevankelijk, in ketenen geklonken, naar

274

-ocr page 283-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Egypte, alwaar hij stierf. Joakim regeerde 11 jaren te Jeruzalem, en leefde afschuwelijk voor Gods oogen.

In het vierde jaar zijns koningsehaps, kwam Nabucliodo-nozor Jeruzalem belegeren, en nam dezen koning gevangen, om hem naar Babylon mede te voeren. Ook nam hij de gouden vaten uit Salomon's tempel en vele der aanzienlijkste Joden en edele jongelingen mede , onder welke de profeet Daniël was. {Van dien tijd af begint men de zeventigjarige Babylonische gevangenschap te tellen'). Doch hij ontsloeg Joakim, en bevredigde zich met hem eene schatting op te leggen. Maar toen Joakim Nabuehodonozor wederspannig was geworden , werd hij wederom gevangen genomen door de Chaldeërs, die hem om het leven bragten, en zijn ligchaam niet begraafden. Zijn achttienjarige zoon Joachim, anders Jechonias genaamd, volgde hom op. Hij leefde goddeloos voor den Heer, en regeerde te Jeruzalem slechts 3 maanden en 9 dagen : want Nabuehodonozor zond wederom krijgsvolk af, die Joachim naar Babylon bragten, met zijne moeder, vrouw, kinderen, hovelingen, vorsten en strijdbare mannen, ten getale van duizend, alsmede al de prachtige sieraden van Godstempel. Nabuehodonozor stelde in de plaats van Joachim deszelfs oom Mathanias tot koning aan , dien hij Sedecias noemde. Deze regeerde 11 jaren. Zijne handelwijze was ondeugend; zelfs ontzag hij den profeet Jeremias niet, die hem krachtvol en liefderijk vermaande.

Hij viel, niettegenstaande zijnen eed, Nabuehodonozor af, de priesters zeiven , en al het volk deden de eene overtreding op de andere. God zond zijne profeten tot hen, om hen onophoudelijk te vermanen : maar zij dreven den spot met de profeten en met hunne vermaningen , tot dat eindelijk Gods toorn gansch ontstak, want in het negende jaar der regering van Sedecias, kwam Nabuehodonozor, koning van Babylon, met geheel zijn leger naar Jeruzalem. Hij belegerde de stad en na twee jaren werd de ellende en de hongersnood zoo dringend, dat de inwoners de muren der stad doorstaken , en al de krijgslieden des nachts de vlugt namen. Sedecias trachtte ook langs eenen geheimen weg te ontvlug-ten; maar hij werd achterhaald in de vlakte van Jericho , en te Hebiatha bij den koning van Babyion gebragt, die hem zijne ondankbaarheid verweet, zijne twee zonen voor zijne oogen doodde, en hom de oogen uitstak. Daarna werd hij geboeid naar Babyion vervoerd, alwaar hij tot zijnen dood

275

-ocr page 284-

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

in den kerker bleef. Aldus werd volbragt hetgeen de profeet Ezechiël voorzegd had, namelijk: dat men hem te Babyion zoude brengen, en hij Babyion niet zoude zien. Met dezen Sedeeias eindigt het rijk der koningen van Juda, in het jaar der wereld SélG , 588 jaren vdor de komst van Christus.

Daarna kwam Nabuzardan, veldoverste van Nabuchodono-zor, te Jeruzalem, stak Gods tempel en het koninklijke paleis in brand, en vernielde verder door het vuur al de huizen en gebouwen. Ook brak het leger der Chaldeërs al de muren van Jeruzalem af, en zij versloegen alles door het zwaard, zonder jongeling, maagd of stokouden grijsaard te sparen. Die aan het zwaard waren ontkomen, voerde Nabuzardan weg. Echter liet hij er eenige van de behoeftigsten, om dc wijngaarden te bewaren en het land te bebouwen. Hij voorde ook den opperpriester Sarajas en Sophoniils den tweeden priester, met oenen overste van het leger en anderen weg 011 bragt hen bij den koning te Reblatha, die hen daar liet ombrengen.

Wanneer nu Juda uit zijn rijk weggevoerd was, stelde Na-buehodonozor Godolias ovev hot volk, hetwelk hij in het land liet blijven. Op het hooren, dat Godolias tot overste aangesteld was, kwam het volk te Maspha bij hem. en Godolias zeide: Weest niet bevreesd onderdanen van de Chaldeërs te zijn: blijft maar in het land ten dienste van den koning van Babyion, eu het zal u welgaan. Maar in de zevende maand kwam Ismahol, van koninklijken bloede, met tien man, en doodde Godolias, met do Joden en Chaldeërs, die bij hem waren, waardoor weldra al hot volk, klein en groot, met de oversten, uit vrees voor de Chaldeërs, naar Egypte trok.

In het 37° jaar nadat Joachim naar Babyion overgevoerd was, stierf Nabuehodonozor, en Evilmerodaeh volgde hem op. Hij dood Joachim uit den kerker halen, bejegende hem vriendelijk on stelde zijnen zetel boven den zetel van al de koningen die bij hem te Babel waren. Hij liet hem de kleedc-ren afleggen, die hij in den kerker had gedragen , en liet hem gedurende geheel zijn leven aan zijne tafel eten.

BEMERKING. Tot doze ellenden zijn dc Joden om hunne zonden gekomen, cn zij strekken ons tot een voorbeeld van Gods vreoselijk oordeel over den hardnekkigen zondaar. Hij slaat hen met verblindheid en bedwelmdlieden, die do straffen hunner boosheid zijn. Be profeet Jeromias had in zijn 32 hoofdstuk aan Sedeeias voorzegd, dat hij zoude gevangen genomen, en naar Baby-

276

-ocr page 285-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Ion gebragt worden; Ezecliiël had in zijn 12 hoofdstuk voorzegd, dat hij Babyion niet zoude zien. Dit was hem genoeg om beide die heilige Mannen voor valsehe profeten te beschouwen. Hij is gevankelijk in Babyion gebragt, maar heeft hetzelve niet gezien, want zijne oogen waren uitgestoken.

quot;Wij zien de gevoelens van de bekeerde Joden te Babylon met groote teederheid uitgedrukt in den 136 Psalm van David, waarvan wij hier een gedeelte aanhalen. Bij de rivieren van Babylon zaten en weenden wij, ah wij op Sion dachten. Wij hingen onze harpen aan de wilde hoornen, die daar stonden. Zij, die ons gevangen tceggevoerd hadden, verzochten van ons gezang, en die ons medegenomen hadden, zeiden: Zingt ons een loflied, zoo als gij er te Sion zongt. Hoe zouden wij eenen lofzang des lleeren in een vreemd land kunnen aanheffen! O Jeruzalem! indien ik u ooit vergete, dat mijne regterhand ook vergeten worde. Dat mijne tong aan mijn gehemelte kleve, indien ik uwer niet gedenke en Jeruzalem niet houde voor mijne hoogste vreugde, enz.

De oprogte Christenen beschouwen aldus zich zeiven ook als gevangenen en dc wereld als een Babyion, waarin zij als ballingen zijn en hetwelk zij haten. Dc ijdele vermaken, de grootheden en rijkdommen zijn als waterstrooinen die henen vlieten en geene bestendigheid hebben ; maar zij houden het hemelschc Jeruzalem voor hunne hoogste vreugde, naar hetwelk zij gestadig verzuchten. Zij laten hunne gedachten dikwijls en levendig op hetzelve vallen, om door die gedaehten versterkt te worden in dat heilige geweld en dien wereldschen strijd, die er noodig is, om de zegepraal te behalen.

KORTE LIJST,

der koningen van Juda en van Israël, die in de voorgaande verhalen te zeer onder elkander gemengd zijnde,

niet duidelijk genoeg worden onderscheiden.

De eerste koning over Gods volk was Saül, de tweede David, de derde Salomon. Na den dood van Salomon werden de twaalf geslachten iu twee koningrijken verdeeld. Het eene werd het rijk van Juda, het andere het rijk van Israël genoemd. De koningen van Israël woonden te Siehem, daarna te Tersn, en eindelijk te Samarië.

De konicgen van Juda waren; 1. Uoboam. 2. Abias. 3. Asa. 4. Josaphat. 5. Joram. 6. Ochozias. 7. Athalia, moeder van Ochozias. 8. Joas. 9. Amasias. 10. Azarias, anders Ozias. 11. Joathan. 12. Acbas. 13. Ezeehias. 14. Manasses. 15. Amon. 16. Josias. 17. Joachas. 18. Joakim, ook Eliaeliim genaamd. 19. Joachim, ook Jeehonias geheeten. 20. Sedccias.

Dc koningen van Israël waren: 1. Jeroboam. 2. Nadab. 3. Baasa. 4. Ela. 5. Zambri. 6. Amri. 7. Achab. 8. Ochozias. 9. Joram. 10. Jehu. 11. Joachas. 12. Joas. 13. Jeroboam H.

277

-ocr page 286-

HET VIERDE BOEK DEE KONINGEN.

14. Zacharias. 15. Sellum. 16. Manahem. 17. Phaceïa. 18. Phaceë. 19. Oseë.

Dc koningen van Juda en Israël verschillen hierin: Ten 1. dat. al de koningen van Juda gesproten zijn uit het geslacht van Juda, en allen uit den stam van David, behalve Athalia, Doch de koningen van Israël waren uit verschillende geslachten en stammen gesproten.

Ten 2. van de koningen van Juda bleven er velen (maar niet allen) in de ware dienst. Doch de koningen van Israël waren allen afgodisten. Het rijk van Israël is vernietigd door Salmanazar, koning van Assyrië. Hetzelve had na de scheiding des rijks van Juda 255 jaren bestaan. De Joden van de tien geslachten werden gevangen naar Assyrië geleid. De koningen van Babyion zonden ander volk in hunne plaats, die sedert Samaritanen genoemd werden. Het rijk van Juda bleef nog in stand, tot dat het vernietigd werd door Nabucho-donozor, zoo als wij reeds gezien hebben.

De Joden volgden doorgaans dc kwade voorbeelden hunner koningen. Maar God behield ten allen tijde in beide rijken een klein getal godvreezende menschen, die zijne wet onderhielden, en getrouw leefden in het ware geloof, ondanks de goddeloosheid hunner koningen. God zond ook gedurig profeten, om de Israëliten tot beternis te brengen, en hen in de ware godsdienst te behouden.

De profeten vleiden noch de koningen, noch het volk, om hen te believen , maar stelden hun met eene groote vrijmoedigheid hunne boosheden voor oogen. Zij schroomden niet hun do bitterste waarheden te verkondigen , zonder te zien of zij van hen geacht of versmaad werden, immers zij trachtten slechts aan God te gehoorzamen, en hunnen pligt te volbrengen. Aldus deed Samuël aan Saül; Nathan aan David; Ahias aan Jeroboam; Elias aan Achab en aan Ochozias; Hanani aan Asa; Micheas aan Josaphat en Achab; Elizeüs aan Joram, koning van Israël, en aan Josaphat, koning van Juda; Isaïas aan Ezechias; Jeremias aan den koning Sedeeias; Daniël aan de koningen Nabnchodonozor en Balthazar.

De vrome koningen eerden dc profeten als gezanten van God, en beminden hen als hunne ware vrienden. De ondeugende koningen haatten en vervolgden hen gemeenlijk, ja doodden hen somtijds, daar zij hen beschouwden als onver-dragelijke menschen, die hun altijd kwade tijdingen bragten, en onder het volk oproer en verslagenheid verwekten.

278

-ocr page 287-

twaalfde hoofdstuk,

BEMERKING. Let aaudaohtig, hoo al deze koningen geleefd hebben, en hoe zij gestorven zijn. Zij iiebben in eer, in pracht, au in veel genoegen hunne dagen doorgebragt. — Dit alles heeft opgehouden, en het grootste deel van hen ligt nu iu de hel. Denk, dat gij ook zult sterven, en misschien weldra. Beschouw daarom alles als ijdclheid, en vlugt de zonde, opdat ook gij geen ouzalig uiteinde hebbet.

PARAL 1POMENON.

Na de boeken der Koning en volgen in de 77. Schrift de twee hoeken, Paralipomenon genaamd, welk Grieksch woord het achtergelatenc beteekent, omdat deze twee hoeken verscheidene punten behelzen , die tot de geschiedenis der Israëlitische koningen hehooren, en echter in de boeken der Koningen zijn achtergelaten. Het eerste hoek behelst 38, ra het tweede 36 hoofdstukken, maar zij maken in het Hebreeitwsch slechts één boek, genaamd. Kronijk nf Jaarboek uit. Wij zullen er hier geene uittrekselen uit geven, omdat de voornaamste punten, die ons tol oogwit kunnen dienen, gemengd zijn onder datgene wat wij hiercoor uit de hoeken der Koningen verhaald hebben.

HET 1. BOEK VAN ESDRA.S,

De zonden van die van Juda hadden God zoo zeer getergd, dat Hij al de bedreigingen, die Hij door zijne profeten over Jeruzalem uitgesproken had, eindelijk op eene vreeselijke wijze door den koning van Babylon uitvoerde, wordende Jeruzalem en geheel hel Joodsche land verwoest, de tempel van Salomon verbrand, en al het volk naar Ti abel gevankelijk weggevoerd, zoo als in de voorgaande verhalen gezien is. Maar om zijne gedane beloften aan hel huis van Juda na te komen, had de Heer door den profeet Jeremias doen verzekeren, dat deze gevangenschap slechts IQ jaren zoude duren, en reeds vroeger door den profeet Isa/as, dat de koning Cyrus hen in vrijheid zoude stellen, hem met zijnen naam noemende reeds 200 jaren voordat hij ter wereld kwam. Deze profetie van Isdias, volgens de getuigenis van Josephus, werd aan Cyrus na de verovering van liabel getoond, en hij gaf den Joden verlof om naar hun vaderland weder te keeren, en Jeruzalem en den tempel wederom op te homven. 'Zij keerden niet allen dadelijk terug; er ging een gedeelte mei Zorohabel, eenige naderhand met lisdras, en eenige met Kehemias. Zij werden ook in het herbouwen van Jeruzalem langen tijd door de Samaritanen, hunne vijanden en naburen, verhinderd,

279

-ocr page 288-

HET EERSTE BOEK VAN ESDRAS.

zoodat de muren van Jeruzalem door Nehemias, eerst 70 jaren na het eerste door Cyrus vergunde verlof, voltrokken werden.

Het I. boek van Esdras, in hetwelk deze zaken verhaald worden, behelst, in 10 hoofdstukken, een verhaal van 82 jaren, te beginnen van het jaar der wereld , tot het jaar'ihhb dat is, tot het jaar 454 vóór de komst van Christus.

Cyrus laat de Joden naar Jeruzalem terugkeeren, en den tempel opbouwen. Die van Saiuariö willen dit beletten. Esdras gaat van Babyion naar Jeruzalem. Zijne droefheid.

In het eerste jaar, dat Cyrus, koning van Perzië, te Babylon regeerde , wekte God zijn hart zoodanig op , dat bij door geheel zijn rijk een bevel deed afkondigen , waardoor hij den Joden verlof gaf om naar Jeruzalem te gaan, en den tempel te herbouwen. De hoofden der huisgezinnen en ieder, wien dit God in het hart zond, maakten zich daartoe gereed , en Cyrus zelf stelde hun de gouden en zilveren vaten van Gods tempel, ten getale van 5 duizend 4 honderd, ter hand , die Nabuchodonozor weggevoerd had. De huisgezinnen, die naar Jeruzalem en Juda wederkeerden, een ieder naar zijne stad, maakten te zamen een getal van 43,360 man uit, behalve 7,337 knechten en dienstmaagden. Zij hadden 736 paarden, 245 muilezels, 435 kameelen, en 6,720 ezels. Te Jeruzalem gekomen , gaven zij vrijwillige giften om den tempel te herbouwen. Zorobabel en zijne broeders herstelden het brandofferaltaar , niettegenstaande hunne vrees voor de omliggende volkeren, 's Morgens en 's avonds offerden zij aan God daarop brandoffers, en hielden het looverfeest en andere feesten volgens de wet. Zij gaven geld aan de steenhouwers , en spijs, drank en olie aan die van Sidon en Tyrus, oin cederhout uit het woud van Libanus te brengen.

Het tweede jaar na hunnen terugkeer begonnen Zorobabel, Salathiël's zoon, en Josuë met de priesters en Leviten het werk des Heeren. Als nu de grondslag van Gods tempel gelegd was, stonden de priesters in hun gewaad met bazuinen , en de Leviten met •cimbalen, om God te loven. Zij zongen bij beurten en al liet volk maakte een groot vreugdegejuich. Maar vele van de priesters en andere onder het volk , die reeds bejaard waren, en den eersten tempel gezien hadden, weenden luide, toon zij de grondlegging van dezen nieuwen t empel zagen, daar zij uit dit begin genoeg bemerkten , hoe verre hij van den eersten bouw zoude verschillen. Als de vijanden van Juda en Benjamin hoorden , dat zij

280

-ocr page 289-

HET EERSTE BOEK VAN ESDKAS.

ecnen tempel voor God bouwden, beletteden zij hen de handen aan het werk te slaan. Zij kochten zelfs eenige hovelingen met geld om, ten einde het voornemen der Joden, zelfs gedurende de regeering van Cyrus, te verijdelen. Zij schreven vervolgens aan den koning Artaxerxes groote klagten tegen de Joden , en onder andere deze: dat Jerusalem eene wederspan-nige stad was, en dat, indien zij herbouwd werd, de Joden schattingen en tollen niet meer zouden geven , zoo dat het inkomen des konings daardoor zoude verminderd worden. De koning deze lasteringen geloovende, gaf tot antwoord: Verbiedt die mannen met den bouw voort te gaan, tot dat ik hierover andere bevelen geve. Aldus hield de bouwing van Gods tempel op tot in het tweede jaar der regering van Darius.

Wanneer de profeten Aggeüs en Zaeharias te Jeruzalem gekomen waren, werden Zorobabel en Josuë door hen zoo zeer opgewekt dat zij de herbouwing van Gods tempel op nieuw begonnen ; ook gaf de koning Darius een nieuw bevel , dat het huis Gods te Jeruzalem herbouwd zoude worden , en hij schreef aan den stadhouder der bewoners van gene zijde der rivier , dat hij uit 's konings tollen aan die mannen de onkosten tot het werk, en al wat er noodig was tot het brandoffer, als kalveren, lammeren en geiten zoude geven, opdat zij, zeide Darius, offeranden van goeden geur aan den God des hemels mogen opdragen, en voor het leven des konings en zijne kinderen bidden; en zoo iemand dit gebod zal overtreden hebben, dat men een hout uit zijn huis hale, hem daar aanhange, en vervolgens zijn huis verbeurd verklaard worde. En dat de God, welke in die plaats heeft willen wonen, al de koningrijken en volkereu verniele, die hunne hand zullen uitsteken om den tempel Gods te beschadigen. Jk , Darius, heb dit bevel gegeven, en wil dat het naauwkeurig volbragt worde.

De oversten der Joden gingen dus zeer ijverig met het bouwen voort, en voltrokken het werk in vier jaren tijds. De kinderen Israëls vierden de inwijding van Gods tempel met groote vreugde.

Onder de regering van den koning Artaxerxes, kwam Esdras van Babyion , omtrent 60 jaren nadat Zorobabel op bevel van Cyrus van daar was vertrokken. Eenige der priesters en Leviten, zangers en deurbewaarders, die tot nog toe in Babyion gebleven waren , kwamen met Esdras naar Jeruzalem. Zij vertrokken uit Babel op den eersten dag der

281

-ocr page 290-

382 IIEÏ EERSTE BOEK VAN ESDRAS.

eerste maand , eu op den eersten dag der vijfde maand kwa- v

men zij te Jeruzalem aan. (

Esdras was in groot aanzien bij Artaxerxes. De koning gaf t

liem al wat hij vraagde , en God bestuurde Esdras iu al c

zijne verrigtingen. De brief, die de koning aan Esdras gaf, (

was van den volgenden inbond : 1

Artaxerxes, koning der koningen, aan Esdras, Priester zeer ervaren in de wet van den God des hemels, heil en zegen ! Mijn bevel is, dat al wie in mijn rijk ouder de Is-raëliten geneigd is om naar Jeruzalem te gaan, met u henen reize: want gij wordt door den koning gezonden , om in Juda onderzoek te doen , hoe het met de wet van inven God gaat, alsmede om derwaarts te voeren het zilver en goud, hetwelk de koning en dc raadslieeren aan den God van Israël, die te Jeruzalem woont, geschonken hebben. Ook zult gij datgene derwaarts voeren, wat gij verder zult bekomen in de gewesten van Babylon , of hetgeen het volk eu de priesters aan den tempel van hunnen God zullen offeren. Zelfs wat er nog noodig is voor den tempel van uwen God, lioe hoog de onkosten ook loopen, zal u gegeven worden. Ik koning Artaxerxes, heb bevel gegeven aan al de schatbewaarders der algemeene inkomsten welke aan gene zijde der rivier wonen, dat gij alles, wat Esdras Priester en Schriftgeleerde in de wet van den God des hemels. zal vragen , zonder uitstel zult geven... Al wat er tot de dienst van don God des hemels noodig is, znlt gij geven , opdat zijne gramschap niet tegen het rijk des konings en zijne kinderen ontstoken worde.

Tevens brengen wij u ter kennis , dat gij geenen tol of schatting van priesters zult heffen... Gij nu, Esdras, volgens de wijsheid, die u van uwen God gegeven is, hebt de magt oversten en regters over alie volkeren aan te stelHi , die aan de andere zijde der rivier wonen , eu die de weiten van uwen God kennen.

Esdras zeide ; Geloofd en gedankt zij de Heer en God onzer vaderen, die den koning ingegeven heeft, dat hij den tempel des Heeren, die te Jeruzalem is, zoodanig zoude verheerlijkendie mij, door zijne barmhartigheid, bij den koning, eu al de vorsten van het rijk, gunst heeft doen vinden.

En ik, zegt Esdras, gesterkt door de hand van den Heer mijnen God , die met mij was, ik heb de oversten der Israëliten vergaderd om met mij op te trekken. Wij kwamen bij de rivier bijeen, en bleven daar drie dagen. Ik liet nu eenen

-ocr page 291-

HET EERSTE BOEK VAN ESDRAS.

vastendag aankondigen, opdat wij ons voor onzen Heer en God zonden vernederen, en om Hem eene voorspoedige reis te verzoeken : want ik schaamde mij den koning een geleide en ruiters, tot bescherming tegen de vijanden, te vragen, omdat wij aan den koning gezegd hadden , dat ouze God allen bestuurt, die Hem opregt zoeken, en liij zijne gramschap over hen uitwerkt, die Hem verlaten. Aldus reisden wij voort, en kwamen te Jeruzalem.

Toen echter Esdras vernam, dat er vele der Joden, die voor hem te Jeruzalem gekomen waren, heidensehc vrouwen gehuwd hadden, scheurde hij zijnen mantel en zijn kleed, trok het haar uit zijn hoofd en zijnen baard, hief zijne handen ten hemel en zeide : O mijn God ! ik ben beschaamd mijne oogen tot U op te slaan ; want onze boosheden zijn boven ons hoofd vermenigvuldigd, eu onze misdaden zijn van de dagen onzer vaderen af, tot den hemel opgegroeid ; maar wij hebben ook tot op dezen dag zwaar gezondigd, en zijn, om onze boosheden, aan de koningen dezer landen, aan het zwaard, aan de slavernij, aan den roof en aan de versinaadheid overgeleverd geweest. Maar wat zullen we nu zeggen , o God ! daar wij uwe geboden verlaten hebben ? want Gij hadt ons geboden en gezegd : Gij zult uwe dochters aan de zonen der Heidenen niet uithuwen, noch uwe zonen zullen hunne dochters ten huwelijk nemen... O Heer en God van Israël! zoudt Gij zoo zeer op ons vergramd zijn, dat Gij ons geheel zoudt vernietigen ! Wel is waar. Gij zijt regtvaardig; maar wij, die nog behouden zijn gebleven, belijden voor uw aangezigt onze schuld.,..

Terwijl Esdras aldus bad, weende, en voor Gods tempel op zijn aangezigt lag, vergaderde bij hem eene groote menigte mannen, vrouwen en kinderen, en het volk weende erbarmelijk. Sechonias nam nu echter bet woord op en zeide; Wij hebben Gods wet overtreden ; maar daarover is nu waarlijk berouw in Israël. Laat ons een nieuw verbond met God aangaan , dat wij al de vrouwen met hare kinderen zullen doen vertrekken. Sta op , het komt n toe de bevelen te geven, en wij zullen u helpen. Esdras rigtte zich dan op , en nam den eed af van de oversten , priesters, Leviten en van gansch Israël, dat zij zonden uitvoeren wat Sechonias gezegd had, — Esdras echter wilde noch eten noch drinken , om zijne groote droefheid over die overtreding. Middelerwijl liet men een bevel uitvaardigen, dat al de wedergekomenen binnen drie dagen te Jeruzalem

283

-ocr page 292-

1

38-i HET TWEEDE BOEK VAN ESDRAS.

zouden vergaderen. Ook werden er oversten en regters aangesteld , om te zien of al diegenen, welke met vreemde vrouwen gehuwd waren , ze met er daad verlieten.

BEMERKING. Zoodra de Joden den tempel begonnen te herbouwen , vielen hunne vijanden hen aan. Zoodra iemand ehristelijk wil gaan leven, zal hij vijanden aantreffen, die hem vervolgen. De H. Augustiuus zegt; Begin slechts christelijk te leven, en gij zult deze waarheid ondervinden.

God toont zijne magt over al do koningen der aarde, door hei-densche koningen te gebruiken, om zijne barmhartigheid over Israël uit te werken, en om Jeruzalem, don tempelen de godsdienst, die de inwoners door hunne zonden te niet gedaan hadden, op nieuw te herstellen. O hoe wonderbaar is zijne magt, en hoe ondoorgrondelijk zijn zijne raadsbesluiten!

HET 11. BOEK VAN ESDRAS.

HETWELK EIGENLIJK HET BOEK NEIIE5IIAS IS.

liet H. boek Esdms, aldus yenaamd, omdat het een vervolg is van, het eerste van Esdras, doch dat eigenlijk door Nehemias is geschreven, behelst, in 13 hoofdstukken, een verhaal van omtrent IA jaren, brengende de joodsclw geschiedenis tot aan het jaar der wereld 35S1, dat is 423 jaren vóór Christus. Nehemias kwam in Judea omtrent 13 jaren na Esdras en meer dan 70 jaren na Zorobabel. Hij teas tot landvoogd over Judea aangesteld door den koning van Perzie, en had het geluk van tusschen vele wederwaardigheden de muren van Jeruzalem te voltrekken.

Droefheid van Nehemias oïit den staat van Jeruzalem. De koning geeft hem verlof om naar Jernzalem te gaan. De vijanden beletten de stad te bouwen. 3. Esdras. 1. 2. 3. 5. 6. 7...13.

Nadat onder de leiding van Zorobabel, en naderhand van Esdras, Jeruzalem eenigzins hersteld, en de tempel opgebouwd was, werd dit werk eindelijk voltrokken, voornamelijk voor zoo veel de opbouwing der stadsmuren betrof, door den ijver van Nehemias, een zeer aanzienlijken Jood, geboren onder de gevangenen van Babyion: hij was zeer geacht in het huis van Artaxerxes, koning van Perzië, wiens opperschenker hij was. Toen deze H, man van diegenen, die uit Judea kwamen, den beweenenswaardigen staat van Jeruzalem vernam, en hoe de vesten omverre lagen, de poorten ver-

-ocr page 293-

1

HET TWEEDE BOEK VAN ESDRAS. 285

brand, en meer andere rampen door de vijanden der Joden veroorzaakt waren, werd hij tot in het diepste zijns harten getroffen, zoodat de droefheid op zijn aangezigt te lezen was. — Toen de koning dit bemerkte, vraagde hij hem de oorzaak daarvan. Nehemias gaf hem de reden te kennen , en verzocht verlof om naar Jeruzalem te gaan, en deze stad wederom op te bouwen. De monarch willigde zijn verzoek in, en gaf hem zeer voordeelige brieven mede met toezegging van al den bijstand, dien hij zon kunnen verlangen. Nehemias kwam dan met weinige mannen te Jeruzalem en hield zich eenige dagen stil; wanneer hij vervolgens des nachts den staat der stadsmuren bezigtigd had, vergaderde hij de voornaamste van Jeruzalem, gaf hun zijn voornemen te kennen, en toonde hun tevens het verlof van Artaxerxes, koning van Perzië.

Men begon dan met grooteu ijver te bouwen; doch toen de vijanden der Joden dit hadden vernomeD, trachtten zij dit te beletten. Sanaballat, de voornaamste onder hen, hitste de Samaritanen en de naburige volkeren aan, om alles omver te werpen, en zij kwamen de bouwlieden honen en smaden. Nehemias wendde zich in dien ncteligen toestand tot God, en zeide; Heer! zie onze versmaadheid aan. Tevens spoorde hij zijne mannen aan om hunne hoop op den lieer te stellen , en dapper voor de hunnen te strijden. Van dien tijd af was de eene helft van het volk aan het werk, en de andere helft onder de wapenen, en zelfs die aan den muur bouwden , hadden in de eene hand het truweel, en in de andere hand het zwaard. Zij bouwden, zegt Nehemias, maar de bazuinblazers waren bij mij om in alle geval den nood aan te kondigen. Ook ontstond er een hongersnood, waarbij Nehemias zijne liefde tot de armen edelmoedig liet blijken. Hij bestrafte de rijken, roeide den woeker uit, en gaf iedereen uitmuntende voorbeelden van milddadigheid en onbaatzuchtigheid. Eindelijk gelukte het Nehemias, ziju voornemen te voltrekken , en de muren van Jeruzalem werden hersteld.

Naderhand las Esdras het wetboek van Mozes aan de gan-sche vergadering voor, en verklaarde tevens den zin, opdat hij zoude verstaan worden. Al het volk weende, toen zij de wet hoorden lezen. Zij pleegden boetvaardigheid, beleden hunne zonden en verzuchtten tot God. Men stelde verder ee-nen vastendag in, maakte een nieuw verbond met God. In-tusschen was Nehomias niet te Jeruzalem, maar in het 31e

-ocr page 294-

HET BOEK TOBIAS.

jaar van Artaxerxes was hij naar den koning teruggereisd. Na verloop van ecnigen tijd, keerde hij met grooteu ijver weder om de ingeslopene misbruiken te verbeteren.

Na het boek van Nehemias hebben wij in de H. Schrift geen verder vervolg van de Joodsche geschiedenis tot den tijd der Machabeën, dat is gedurende 250 jaren.

BEMERKING. Ten 1. Nehemias was krachtens zijn ambt ver-pligt in het hof des konings te blijven ; nogtans was zijn hart te Jeruzalem. Alzoo moeten de Christenen, in de wereld leven, cfe wereld gebruikende, alsof zij ze niet gehruikeH. 1. Cor. 7. 2. Wie de H. Kerk wil helpeu opbouwen, moet even als Nehemias het hof van den koning verlaten, dat is, hij moet de wereldsche grootheden en gemakken verachten. 3. De Joden, die Gods volk waren , waren altijd van hunne vijanden veracht en verdrukt. Dit is een afbeeldsel van allen, die een vroom en christelijk leven leiden : want allen, die godvruchtig willen leoen, zullen vervolging lijden. 4. Die God vreest, moet gcene menschen vreezen; maar moet zich aanmoedigen om in de deugd te volharden, ondanks al het gewold van hen, die zulks willen beletten, zoo als Nehemias in het bouwen der muren deed.

HET BOEK TOBIAS.

Bit boek vertoont ons in den persoon van Tobias een volmaakt voorbeeld van eene opregte godsvrucht, van een onwankelbaar geduld, en van eene uitstekende weldadigheid tot de armen ; alsmede van den kant van God een wonderbaar voorbeeld zijner vaderlijke zorgvuldigheid voor hen, die Hem opregt vroom dienen, en al hun betrouwen op Hem stellen. Dit boek bevat, in 1.4 hoofdstukken, eene geschiedenis van 95 jaren, te beginnen van het eerste jaar der gevangenschap der Israéliten onder Salmanazar, hetwelk plaats had in het jaar der wereld 3283, tot aan den dood van den jongen Tobias, die na de verwoesting vanNinive, in het jaar der wereld 3378 gestorven is.

fierste Hoofdstuk.

Godsvrucht van Tobias. Hij treedt met Anna in den echt. Hij leert zijnen zoon God vreezen. Hij vindt gunst bij den koning Salmanazar. Hij vertroost zijne broeders. Hij leent geld aan Gabelus. Tob. 1,2.3.

Tobias nit het geslacht en de stad Nephtali, werd met de andere Israëliten der 10 geslachten, ten tijde van Salmanazar, koning van Assyrië, gevangen naar Assyrië gevoerd.

286

-ocr page 295-

EERSTE HOOFDSTUK.

Doch gedurende zijne gevangensehnp verliet hij den weg dei-waarheid niet. Zelfs toen hij nog jong was, vertoonde hij niets kinderachtigs in zijne werken. Terwijl de overige naaide gouden kalveren liepen, die Jeroboam opgerigt had, vlugt-te hij alleen het gezelschap van hen allen, en reisde naar Jeruzalem naar den tempel des Heeren, alwaar hij den God van Israël aanbad , en getrouw zijne eerste vruchten en tienden o derde.

In zijnen mannelijken leeftijd huwde hij eene vrouw uit zijn geslacht, met name Anna, en kreeg eenen zoon, welken hij ook Tobias noemde. Hij leerde hem, van zijne kindseh-heid af, God vreezen, en zich van alle zonden onthouden. Wanneer hij dan, met zijne vrouw, zijnen zoon en geheel zijn huisgezin, gevankelijk in de .stad Ninive gekomen was, en de overige Israëliten de spijs der Heidenen atcu, hield hij zieh altijd rein van deze zonde. Omdat hij alzoo den Heer uit geheel zijn hart aanhing, deed God hem gunst vinden bij den koning Salmanazar, die hem verlof gaf, om te gaan waar hij wilde, en vrijheid verleende om alles naar zijne verkiezing te doen. Tobias ging dan tot al de gevangenen van zijn volk , en gaf hun goede vermaningen en troost. Te Rages, eeno stad in Medië, leende hij tegen een handschrift, aan Gabelns, een gebreklijdend man uit zijn geslacht, tien talenten zilver. (1) Na den dood van Salmanazar, beklom zijn zoon Sennacherib den troon, die de kinderen Israel's onderdrukte en haatte. Tobias echter hield niet op, dagelijks zijne medegevangenen te troosten en aan ieder hunner, naar zijn vermogen, zijne goederen uit te doelen. Hij spijsde de hongerigen, kleedde de naakten, en begroef de dooden zorgvuldig.

Toen eindelijk Sennacherib uit het joodsche land wedergekomen was om do plaag te ontvhigten, met welke God hem om zijne lasteringen geslagen had, en hierdoor vergramd, vele van do Joden om het leven deed brengen, begroef Tobias hunne lijken. Toen dit den koning ter oore kwam, beval hij hem te dooden, en ontnam al zijn goed. Tobias van alles ontbloot, vlugtte met zijne vrouw en zijnen zoon, en bleef verborgen; want vele beminden hem. Na 4.3 dagen werd de koning door zijne zonen vennoord. Nu keerde Tobias weder in zijn huis, en al zijn goed werd hem teruggegeven.

Eens was er op eenen feestdag een goed middagmaal in het huis van Tobias bereid. Hij zeide tot zijnen zoon : Ga (1) Dut is meer dan 48,000 livres (ponden) groot.

387

-ocr page 296-

HET BOEK TOBIAS.

en breng eenigo die godvreezend zijn van ons geslacht herwaarts, opdat zij met ons eten. De zoon ging heen, en verhaalde, bij zijne wederkomst, dat er een Jood op de straat vermoord lag. Tobias sprong van tafel op, verliet het middagmaal, en kwam nuchter bij het lijk; hij nam hetzelve op en bragt het heimelijk in zijn huis, om het na zonneonder-gang te begraven. Daarna zettede hij zich weder aan tafel, at sidderend en bevend, daar hij aan eene voorspelling van den profeet Aiuos dacht: Uwe feestdagen zullen in tranen en Hagen veranderd worden. Na zonneondergang begroef hij het ziellooze ligchaam.

Doch zijne naasten berispten hem, zeggende: Het is nu kortelings geboden, dat men u zoude dooden om deze zaak, en gij zijt naauwelijks het doodsbed ontkomen, of gij begraaft weder de dooden. Maar Tobias, God meer vreezende dan den koning, nam de ligchamen der dooden weg, verborg ze in zijn huis, en begroef ze des nachts. Het gebeurde op zekeren dag, dat hij vermoeid zijnde van te begraven , naar huis kwam, zich bij den muur nederlegde (1) eu in slaap viel. Terwijl hij nu sliep , viel er warme zwaluw-drek in zijne oogen, waardoor hij blind werd. Doch daar bij van zijne jeugd af God altijd gevreesd, en zijne geboden onderhouden had, toonde hij geene droefheid aan God over deze blindheid, maar volhardde in Gods vrees.

Zijne bloedverwanten eu aangehuwde vrienden beschimpten zijne handelwijze, en zeiden: Waar is nu het loon van uwe hoop, om welke gij zoo vele aalmoezen gaaft, en de dooden begroeft? Maar Tobias berispte hen eu zeide: Spreekt toch zoo niet, want wij zijn kinderen der Heiligen en verwachten dat leven , hetwelk God aan diegenen geven zal , die Hem tot het einde toe getrouw zijn.

Zijne vrouw Anna ging dagelijks naar het weefwerk , en won alzoo door den arbeid het onderhoud. {Hieruit kan men opmaken, dat hun goed hun wederom was ontnomen). Het gebeurde dan, dat zij op zekeren dag een jong geitenbokje in huis bragt. Toen Tobias het hoorde blaten, zeide hij: Zie toch toe, of het niet gestolen is, en geef het terug, aan wien het toekomt, want het is ongeoorloofd gestolen goed te eten, of aan te raken. Zijne vrouw hierover vertoornd, zeide: Nu blijkt het duidelijk, dat uwe hoop ijdel is. Men

(1) Hij ging uict in huis, omdat hij volgens de wel, door liet begraven dei dooden, onrein was geworden, en dat hij binnenkomende, liet huisgezin onrein zoude gemaakt hebben.

388

-ocr page 297-

eerste hoofdstuk.

ziet du , wat er van al uwe aalmoezen komt. Door deze en meer andere verwijtingen bedroefde zij het hart van haren echtgenoot. Nu begon Tobias te zuehten en bad inet traueu aldus: O Heer! Gij zijt regtvaardig : al uwe oordceien zijn vol regtvaardigheid en al uwe wegen zijn barmhartigheid, waarheid en geregtigheid ; wani Gij straft slechts om ons te kunnen verffeeen , om in ons uwe beloften te l-nnnen volhrenyen , om ons van onze zonden te zuiveren. Heer! wees mij gedachtig; cu wil mijne zonden niet wreken, noch mijne, of mijner ouders misdaden gedenken. Wij hebben uwe bevelen niet onderhonden, en daarom zijn wij gevangengenomen, en.ter dood geleverd. Wij zijn ten spot gesteld aan alle volkeren, onder welke Gij ons verstrooid hebt. Heer! handel met mij naar uw welgevallen , en gebied, dat mijne ziel in vrede ontvangen worde rfoor de Engelen ■. want het is beter voor mij te sterven dan te leven.

Het gebeurde dienzelfden dag, dat Sara, dt- dochter van Eaguël te llages, ook verwijtingen hoorde van eene dienstmeid haars vaders. Sara had zeven mannen na elkander geluid , die allen in den eersten huwelijksnacht door den duivel Asmodeüs gedood waren. Toen zij nu hare dienstmeid over eenige fout berispte, antwoordde deze haar : O gij moordenares van uwe manuen ! dat gij nooit zoon of dochter bekomet. Wilt gij mij ook dooden, gelijk gij uwe zeven mannen om het leven gebragt hebt ? Op deze woorden ging Sara naar het bovenste van haar huis , alwaar zij drie dagen cn drie nachten bleef, zonder eten of drinken ; maar zij volhardde in het gebed , en verzocht den Heer met tranen , dat Hij haar van dien smaad zoude verlossen. Op den derden dag eindigde zij haar gebed , loofde den Heer en zeide : Hoogverheven zij uw Naam , o God onzer voorvaderen ! die nadat Gij verbolgen geweest zijt, barmhartigheid bewijst, cn die ten tijde der verdrukking do zonden aan degenen vergeeft, die U aanroepen. Heer! ik keer mij tot U , en wend mijne oogen naar U. Ik bid ü, o Heer! dat Gij mij van dezen smaad verlossen of mij uit deze wereld roepen wilt. Gij weet, o Heer! dat ik mijn hart rein gehouden heb van allen zinnelijken lust. Nooit heb ik mij onder diegenen gemengd, die verboden vermaak bedreven of ligtzinnig wandelden, in uwe vrees heb ik toegestemd oenen man te nomen. Ik was hunner, of zij waren mijner mis-S3 quot; 13

289

-ocr page 298-

390 1IKT KOEK TOBIAS,

sclnou niet waardig, omdat Gij mij mogelijk voor eenen anderen man hebt bestemd; want de mensch is niet bij magte uw raadsbesluit te doorgronden. Maar een ieder, die U dient, heeft dit zeker, dat hij zal gekroond worden, indien Gij hem in dit leven beproeft; dat hij zal verlost worden , indien Gij hem verdrukt, en dat hij zijne loevlngt tot uwe barmhartigheid mag nemen, indien Gij hem straft ; want Gij sehept geen vermaak in ons verderf; maar na onweder verleent Gij kalmte, en na tranen en zuchten vervult Gij met vreugde. Uw naam, o God van Israël! zij in alle eeuwen geloofd.

De gebeden dezer twee personen , te weten van Tobias, en ran Sara, zijn ten zelfden tijde quot;oor Gods verhevene Majesteit verhoord geweest. En de H. Engel Gods Eaphaël werd gezonden om hen beiden te genezen, wier gebeden tegelijkertijd voor Gods aanschijn werden uitgesproken.

ÜEMEK KING. Do groote voorzigtigheid en ingetogenheid van Sara verdient eeno bijzondere aandacht. Ten 1. Zij houdt zich in, en antwoordt niet op de verwijtingen. 2. Zij gaat heen, en vlugt de gelegenheid. 3. Zij begeeft zich lot het gebed, en verzoekt den Heere sterkte. Volgen wij haar wel na ! Hoe vele zonden zouden wij daardoor vermijden, en welke groote verdiensten inzamelen !

Sara roept God tot getuige, hoe zij nooit eenen man begeerd heeft, hoe zij zich zuiver van alle onreine lusten gehouden heeft, zonder ooit met ligtzinnigen om te gaan, en hoe zij alleen tot het huwelijk in de vrees des Heeren gekomen is. ü,dat allen haar navolgen ! Eu mogten diegenen, die hot ongeluk gehad hebben van verkeerd te hebben gehandeld, daarover opregt boetvaardigheid plegen ! Sara is een uitmuntend afbeeldsel van den geest en van de kuischheid, met welke men zich tot den liuwelijkschen staat begeven moot. Waarlijk waren de mannen, die haar te voren gegeven waren , harer met waardig , en de Heer bestemde voor zulke eene reine bruid eenen reinen bruidegom zoo als Tobias was.

II. Hoofdstuk.

Heilzame lossen vim Tobias aan zijnen zoon. De Engel RaphaPl gaat mot Tobias naar Gabelus. Tob. 4'. 5. 6.

Daar nu Tobias meende te zullen sterven , ontbood hij zijnen zoon, die thans 20 jaren bereikt had, en zeide; Mijn zoon, Juister naar mijne woorden en leg ze als eenen vasten grondslag in uw hart. Wanneer God mijne ziel zal ontvangen hebben , begraaf dan mijn ligchaam. Eer uwe moeder zoo lang zij leeft. Gedenk, hoevele smarten zij om n onderstond: wanneer zij ook haren levensloop zal geëindigd hebben, begraaf

-ocr page 299-

1

TWEEDE HOOFDSTUK. 291

haar dan naast mij. Hond God al de dagen uws levens voor oogen. Zie toe dat gij nooit in de zonde toestemt, of de geboden van den Heer onzen God overtreedl. Geef aalmoezen naar uw vermogen en keer uw aangezigt nooit van den arme af. Hebt gij veel, geef veel; hebt gij weinig, zoo geef van dat weinige iets met een goed hart: alzoo vergadert gij voor u een groot loon tegen den dag van behoefte. Want de aalmoes bevrijdt ons van alle zonden en vau den eeuwigen dood , en zij zal niet toelaten, dat de ziel in do duisternis der hol valle. O tot welk groot betrouwen zal de aalmoes strekken bij den allerhoogsten God, voor allen , die dezelve znllen gegeven hebbeu ! Wnolit u van alle onkuisch-heid. Laat do hoovaardij nooit in uw hart, noch in uwe gedachten de overhand hebben ; want alle verderf is daaruit voortgesproten. Indien iemand voor u gewerkt heeft , geef hem terstond zijn loon : laat het loon van uwen huurling bij u niet berusten. Doe nooit aan anderen, hetgeen gij niet wilt, dat men aan u doe. Deel den hongerigen en behoef-tigen van uw brood mede ; kleed de naakten. . . Vraag altijd raad aan eenen wijzen man. Loof God ten allen tijde , en bid Hom , dat Hij uwe gangen besture , en dat al uwe voornemens in Hem mogen rusten.

Ik verwittig u ook, mijn zoon, dat ik 10 talenten zilver aan Gabelus te Eages, eene stad in Medië , geleend heb. Zijne bandteekening is in mijne handen. Zie hoe gij naar hem zult kunnen gaan , oin dat geld te ontvangen en hom de bandteekening weder te geven. Vrees niet , mijn zoon : wij leiden wel een armoedig leven , maar wij zullen eens groote goederen hebben , indien wij God vreezen , de zonde vlugten en doen wat Hem behagelijk is.

De zoon antwoordde; Al, wat gij geboden hebt, zal ik doen ; maar hoe zal ik dit gekl ontvangen ? Die man kent mij even min als ik hem. Ik weet zelfs den weg niet , die derwaarts leidt. De vader zeide ; Als gij hem de handteeke-ning zult toonen , zal hij u het geld wedergeven. Ga nu, en traeht eenen trouwen reisgezel te vinden.

Tobias ging dan naar buiten, en vond eenen aanzienlijken jongeling, die zijne kleederon had opgesehort, en reisvaardig stond. Tobias niet wetende, dat het een Engel was, groette hem, en vroeg: Van waar zijt gij, goede jongeling? Hij antwoordde: Ik ben van Israel's kinderen. Tobias vroeg

/

-ocr page 300-

HET BOEK TOJilAS.

verder: Kent gij den weg, die naar het landschap der Meden leidt? De Engel antwoordde; Ik ken hem zeer wel, en ben zelfs bij onzen broeder Gabelus geweest. Tobias zcide; Waeht dan een weinig, opdat ik deze tijding aan mijnen vader brenge. Tobias fring binnen en verhaalde dit aan zijnen vader. Deze daarover verwonderd, verzocht den jongeling in hnis te komen. Deze kwam, groette Tobias en zeide: Blijdschap zij aan u ten allen tijde. Tobias antwoordde: Welke blijdschap kan ik hebben, die in duisternis zit, zonder het licht des hemels te zien? De jongeling zeide: Houd moed, God zal u genezen.

Tobias vroeg hem vervolgens: Zoudt gij mijnen zoon wel bij Gabelus te Rages, ecne stad van Medië, kunnen brengen? Als gij teruggekeerd zult zijn, zal ik u uw loon geven. De Engel antwoordde: Ik zal hem derwaarts geleiden en weder gezond bij n brengen. Tobias zeide: Gaat gelukkig henen, God zij met n, en zijn Engel zij met n op den weg.

Toen zij vertrokken waren , begon de moeder te weenen, en zcidc: Den steun van onzen ouderdom hebt gij weggezonden; och, ware er dat geld nooit, geweest! Ofschoon wij in armoede leefden , waren wij echter tevreden ; het vermaak onzen zoon te zien, was voor ons waarlijk een groole rijkdom. Tobias zeide: Ween toch niet, onze zoon zal wel gezond tot ons wederkeeren : ik geloof, dat de goede Engel hem vergezelt, en dat hij alles, wat hem betreft, naar wensch zal schikken.

Toen Tobias henen reisde, volgde hem zijn bond. Onder weg meende Tobias zijne voeten te gaan wasschen in de rivier. Tigris En zie , er kwam een groote visch op hem , die hem dreigde te verslinden. Tobias riep nu gansch verschrikt : Mijn heer, help, hij grijpt mij aan! De Engel zeide: Vat hem bij de kieuwen, en trek hem naar u. Tobias trok den visch op het land en deze begon zich voor zijne voeten dood te spartelen. De Engel zeide vervolgens: Neem de ingewanden uit den visch, en bewaar het hart , de gal en den lever, want deze zijn zeer goed tot het maken van krachtige geneesmiddelen. Nadat Tobias dit verrigt had, braadden zij het dikste gedeelte van den visch, eu zoutten er nog oen deel van, zoo dat zij op reis tot llages toe genoeg hadden. Nu vraagde Tobias aan den Engel: Broeder Azarias! ik bid u, zeg mij, waartoe die declen van den visch, welke gij mij

29a

-ocr page 301-

TWEEDE HOOFDSTUK.

licbt doen bewaren, kunnen dienen? De Engel antwoordde; Indien gij het hart en den lever op kolen legt, zoo verdrijft de rook, die er van opstijgt, alle booze geesten. De gnl is goed om de oogen, die een wit vlies hebben, er mede te bestrijken , en zij worden daardoor genezen. Tobias vroeg verder: Waar wilt gij, dat wij blijven? De Engel antwoordde: Hier woont een man, Eaguel genaamd, die van uw geslacht is. Hij heeft slechts eene dochter, met name Sara, en zijn goed zal u geworden, want gij moet die dochter huwen. Vraag ze van haren vader en hij zal haar aan u afstaan. Tobias antwoordde: Ik heb gehoord, dat zij reeds zeven mannen gehad heeft , en dat die allen gestorven zijn. Ik heb zelfs gehoord , dat de duivel hen gedood heeft. De Engel zeide : Luister, ik zal u leeren, wie diegenen zijn, over welke de duivel roagt heeft. Die het huwelijk zoodanig aangaan, dat zij God uit hun hart en uit hunne gedachten sluiten , en slechts het genot hunner zinnen zoeken te volbrengen , gelijk paarden en ezels, die geen verstand hebben. Drie nachten zult gij met haar in het gebed doorbrengen. Op den eersten nacht zult gij den lever van den viseh in brand steken, en de duivel zal heen vlieden. Op don tweeden nacht zult gij onder het gezelschap der H. Patriarchen aangenomen worden. Na den derden nacht zult gij de maagd in de vrceze des Heeren tot u nemen, opdat gij den zegen van Abraham in uw geslacht verkrijget.

BEMERKING. De Engel Raphael, die Tobias op den weg geleidt, is een afbeeldsel van do onzigtbare zorg, die uw Engelbewaarder over u draagt. Welke goedheid van God ! Welke eer voor den mensch, dat hem een Prins van den hemel tot bewaarder gegeven wordt! O, met welke liefde aanvaardt die Prins dezen last, en met welke vlijt zorgt die Engel voor u! Hij is altijd bij u, om u op alle wegen te bewaren. Hij bidt voor n, en als gij bidt, bidt hij met u. Hij offert uwe gebeden en goede werken aan God op, en brengt zijnen zegen tot u. Hij helpt n in de gevaren, in de bekoring, in uw lijden. Hij verdrijft van n den boozen geest, enz. O welk betrouwen behoort gij dan niet op uwen H. Engel te hebben ! Denk dan op hem in al uwen angst, in al uwe kwellingen en bekoringen, en verzoek zijne hulp met een groot betrouwen op zijne magt en zorg.

393

-ocr page 302-

HET BOEK TOBIAS.

III. Hoofdstuk.

Kaguël geeft zijne dochter aan Tobias ten huwelijk. Sara en Tobias brengen drie nachten in het gebed door. Vrees en vreugde van Ra-guël. üe Engel ontvangt het geld van Gabelus, die ook ter bruiloft komt. De ouders van Tobias zijn bevreesd over het lang wegblijven van hunnen zoon. Ragufl geeft zijne dochter trelfende vermaningen, die voor alle vrouwen hoogst nuttig zijn. Tob. 7. 8. 9. 10.

Zij kwamen dan bij Kaguël, die hen met blijdschap ontving. Toen Kagnël Tobias aanzag, zeide hij tot Anna, zijne vrouw: Hoe gelijkt deze jongeling aan mijnen neef! Vervolgens vraagde hij hun ; Van waar zijt gij , mijne jonge broeders! Zij antwoordden: Wij zijn uit het geslacht vau Neph-tali, van de gevangenen van Ninive. Raguël vroeg verder: Keut gij Tobias, mijnen bloedvriend, wol? Zij zeiden; Wij kennen hem zeer wel. Rn terwijl Raguël veel goeds van hem sprak, zeide de Engel tot Raguël: Tobias, naar wien gij vraagt, is de vader van dezen jongeling. Raguël viel hem cm den hals, kuste hem weenende, en zeide: God zegene n, mijn zoon , want gij zijt de zoon vau een zeer deugdzaam man. Anna zijne vrouw, en Sara zijne dochter weenden ook. Na nog over het een en ander gesproken te hebben, liet Raguël eenen ram slagten, en eenen maaltijd bereiden. Doch Tobias zeide: Ik zal heden hier niet eten noch drinken , tenzij gij eerst mijn verlangen inwilligt, en belooft mij Sara uwe dochter ten huwelijk te geven. (1) Kaguel dit hooreutle, verschrikte, daar hij zich het gebeurde met de zeven mannen , die tut haar genaderd waren, herinnerde; eu hij begon te vreezen , dat ook aan Tobias iets dergelijks wedervaren zoude. Daar hij op hel verzoek niet antwoordde, zeide de Engel : Wil niet vreezeu hem uwe dochter te geven : want zij komt dezen godvruchtigen jongeling als vrouwe toe. Rfiguël zeide dan: Ik twijfel niet, of God heeft mijne gebeden en tranen verhoord. Ik geloof ook , dat Mij u daarom heef', doen komen, opdat zij volgens Mozes' wet met haar geslacht zoude vereenigd worden. Wees dus verzekerd, dat ik zo u zal geven. Vervolgens nara hij de regterhaud van zijne dochter, legde die in de regterhaud van Tobias, en zeide: De God van Abraham, van Izaak en Jacob zij met u, en verleene n

(1) Tobias schijnt hier zijn huwelijk aan te gaan zonder den raad van zijne ouders maar hij was zoo overtuigd van de heiligheid en wijsheid van zijnen leidsman , dat hij van hunne toestemming verzekerd koude zijn. En de schikking van sGod bleek al te klaar.

394

-ocr page 303-

IJKKDE IIOOFDSTl K.

zijnen zegen. Daarna schreven zij de Liuwclijksvoorwaarden , vierden de bruiloft, en loofden God.

Raguël liet dan Anna eene andere kamer (1) bereiden, waarin zij hare dochter bragt. Na het avondmaal, bragten zij Tobias bij haar. üeze zich de woorden des Engels herinnerende , haalde uit zijnen zak een stuk van den lever en legde het op gtoeijende kolen, en ten zelfden tijde greep de Engel Raphael den duivel aan, en boud hem in de opperwoes-tijn van Egypte. Tobias vermaande de maagd, en zeide : Sara, laat ons heden, morgen eu overmorgen God bidden; immers wij zijn kinderen der Heiligen ; daarom mogen wij ook niet bij elkander komen, gelijk degenen, welke God niet kennen.

Zij baden dan ook beiden vurig den lieer, dat Hij hen zou gelieven te behouden, en Tobias bad aldus: O Heer, God onzer vaderen! dat hemel en aarde, de zee, de bronnen en rivieren, en al de schepsels, die zij bevatten, U loven eu verheerlijken. Gij zijt het, die Adam uit aarde gevormd en hem Eva tot hulp gegeven hebt. Gij weet, dat ik mijne zuster met uit zinnelijkheid tot vrouw neem , maar uit verlangen naar nakomelingen , die uwen naam in alle eeuwen mogen loven. Sara bad nu ; Wees ons toch genadig, Heer! wees ons genadig, opdat wij beiden in gezondheid tot cenen hoo-gen ouderdom mogen geraken.

In den morgenstond liet Raguël zijne knechten roepen, eu zij gingen een graf delven ; want Eaguël zeide : Mogelijk is aan Tobias geschied, gelijk aan de andere zeven mannen. Toen het graf gemaakt was, zeide Raguël tot zijne vrouw: Zend eene dienstmaagd, om te zien of hij dood is, opdat wij hem begraven, eer het dag worde. Men deed zulks, eu de dienstmeid kwam weldra terug met de blijde tijding, dat beiden gerust sliepen. Thans loofden Raguël en Anna God, eu zeiden : Wij loven en danken U , o Heer en God van Israël! omdat onze gedachte niet vervuld is geworden, en Gij U over deze twee kinderen ontfermd hebt. Gij hebt den vijand verdreven, die ons vervolgde. Geef, o Heer! dat zij U meer en meer verhellen.... opdat alle volkeren mogen kennen, dat er in de gansche wereld geen andere God is, dan Gij alleen... — Raguël liet aanstonds, nog eer het dag werd, het graf digt maken. Hij liet ook een gastmaal aanrigten voor al zijne buren en vrienden, en bezwoer Tobias, dat hij veer-

(2) Een andere, dan die, in welke de zeven mannen gestorven waren.

295

-ocr page 304-

HET BOEK TOBIAS.

lieu tlageii bij hem zoude blijven; ook gaf Inj hem de helft van al zijne bezittingen.

Vervolgens riep Tobias den Engel, dien hij voor eeneu mensch aanzag, cu zeide hem: Broeder Azarias, ik bid 11, hoor naar hetgenc ik u zal voorstellen. Al diende ik u ook gedurende geheel mijn leven als knecht, zoude ik uwe zorgvuldigheid over mij nog niet kunnen vergelden. Nogtans bid ik u, dat gij lastdieren en dienaars wilt nemen, en naar Ga-belus to Ka ges gaan , om hem zijn handschrift weder te geven , het geld van hem te ontvangen, met verzoek, dat hij op mijne bruiloft gelieve te komen. Want gij weet zelf, dat miju vader de dagen telt , en indien ik eenen dag te lang uitblijve, zal hij zich zeer bedroeven. Gij weet ook, hoe Ra-guël mij bezworen iieei't eenige dagen hier le blijven, en ik kan aan zulk dringend verzoek niet wederstaan. Raphaël nam dan vier van Raguël's dienaars en twee kameeleu en vertrok naar Rages. Toen hij bij Gabclus was gekomen, gaf hij hem de liandteekening, en ontving het geld. Hij verhaalde hem ook wat er aan den jongen Tobias geschied was, en noodig-de hem ter bruiloft. Toen Gabelus in Ragiml's huis gekomen was, vond hij Tobias aan tafel zitten. Dadelijk sprong deze op, en zij omhelsden elkander regt hartelijk. Gabelus weende, loofde God en zeide; Ue God van Israël zegene u; want gij zijt de zoon van eenen rcgtschapen en godvreezendeu man, die vele aalmoezen uitdeelt. Gezegend zij ook uwe vrouw en uwe beide ouders, üe lieer verleeue u, dat gij uwe kinderen cn kindskinderen iot het derde en vierde geslacht moogt zien. Gezegend zij ook uwe ganscho -nakomelingschap dooiden God van Israël, die de koning aller eeuwen is. Allen zeiden; Amen, cn vierden vervolgens het bruiloftsfeest in de vreeze Gods.

Terwijl mi Tobias, ter oorzake der bruiloft, langer uitbleef, dan bepaald was, werd Tobias, zijn vader, ongerust en zeide tot zijne vronw: Waarom meent gij, dat miju zoon langer uitblijft? Zoude Gabelus welligt gestorven zijn, en er niemand wezen, die hem het geld wil wedergeven? De ouders werden dan uitermate bedroefd en weenden zeer , omdat hun zoon niet op den gestelden dag tot hen wederkeerde. Inzonderheid de moeder was ontroostbaar en zeide; Ach ! ach! mijn dierbaar kind, waarom hebben wij het licht onzer oo-tren, den steun van onzen ouderdom. den troost van ona

39 (i

-ocr page 305-

DEKDE HOOFDSTUK.

leven, de hoop van ons geslacht uit het land gezonden? Daar ivij alles in n alléén bezaten, moesten wij n bij ons gehouden hebben! Doch Tobias trachtte haar te troosten en zeide: Ontstel u quot;zoo niet, onze zoon is wel te pas. De man , met wien wij hem gezonden hebben , is een trouwe reisgezel. Doch zij was niet te troosten. Dagelijks ging zij zeer vroeg langs alle kanten zien, en ging door al de wegen, langs welke hij konde terugkeeren, om hem, ware het mogelijk, te zien aankomen.

Ondertusschen zeide llagnël tot zijnen schoonzoon : Blijf bij mij , en ik zal uwen vader Tobias laten boodschappen, dat gij wel te pas zijt. Tobias echter antwoordde hem: Ik weet zeker, dat mijn vader en mijne moeder nu reeds de dagen tellen, en in grooten angst zijn; ik kan derhalve uw verzoek niet inwilligen. Nadat llaguel dan nog met aandrang Tobias verzocht had te blijven , en Tobias geenszins naar hem wilde luisteren, gaf hij hem eindelijk Sara over, alsmede de helft van al zijn goed, bestaande in knechten, dienstmeiden, en kameelen, koeijen, en ander vee, en in veel geld, en liet hem in blijdschap henen reizen. Dij zeide daarbij: Gods H. Engel zij met u op den weg, en leide u welvarend naar huis. De Heer verleene ook, dat gij bij uwe onders alles wel moogt vinden, en dat mijne oogen nwe kinderen mogen zien eer ik sterf. De ouders omhelsden vervolgens hunne dochter en vermaanden haar,.dat zij hare schoonouders eeren, haren man liefhebben, het huisgezin wel bestieren, het huis in goede orde honden, en zich in alles onberispelijk gedragen zoude.

BEMERKING. Boven al de trefiende onderrigtingen, die uit hot voorgaande te trekken zijn, moeten bijzonderlijk de gehuwde jonge vrouwen op de vermaning letten, welke de ouders van Sara naar gaven, en die zeer wel overeenkomt met hetgene de Apostel aan haar allen door Titus beveelt, zeggende ; Dat de jonge vrouwen voorzigtiff zijn, hare echtgenooten beminnen, hare kinderen liefhebben, haar huisgezin wel bestieren, zachtaardig zijn, en onderdanig zijn aan hare mannen, opdat het woord Oods niet gelasterd worde. Tit. 2. 4. 5. Indien zij allen dit volbragten, en ook de mannen aan hunnen pligt niet te kort bleven, o hoe vele huisgezinnen zouden er door don onderlingen vrede als hemelen zijn, die nu door valseho gesehillon, godslastering en vloeken aan de hel gelijken!

13*

-ocr page 306-

HET BOEK TOBIAS.

IV. Hoofdstuk.

Tobias eu Sara reizen uaar huis. Anna ziet hen het eerst. De oude Tobias krijgt het gezigt weder. Tobias en zijn vader bieden Ilaphafil de helft aan van alles wat zij medegebragt hebben. Raphael maakt zich bekend. De oude Tobias dankt God en sterft.

Dood van den jongen Tobias. Tob. 11.12. 13. 14-.

Zij btgaven zich nu op reis, en kwamen den lleu dag te Charau, gelegen op den weg naar Ninive. De engel zeide verder; Broeder Tobias, gij weet in welke gesteltenis gij uwen vader verlaten hebt. Indien het u derhalve belieft , zullen wij nu vooruitreizen, uwe vrouw Sara met de overigen en bet vee zal ons langzaam volgen. Daar dit Tobias zeer wel beviel, zeide Raphaêl tot beui: Neem wat van do gal van den viseh mede: want. wij zullen bet noodig hebben. Tobias deed zulks, en zij gingen vooruit. Anna, intussohen, zat dagelijks nabij den weg op het hoogste van eenen berg, van waar zij zeer verre konde zien. Eindelijk zag zij haar zoon van verre aankomen , en herkende hem dadelijk. Zij liep in allerijl naar haren man, en zeide hem: Uw zoon komt! Ondertusscheu zeide Raphael tot Tobias: Zoodra gij in huis zult getreden zijn, aanbid dan den Heer uwen Ood, en ga, na Hem gedankt te hebben, bij uwen vader, eu ombels hem. Bestrijk dan terstond zijne oogen met do gal van den visch, die gij bij u hebt, dan zullen ze dadelijk geopend worden, en uw vader zal het licht des hemels aanschouwen, en zieh verblijden u te zien.

De hond, die den zoon had vergezeld, liep vooruit en kwispelstaartte, alsof hij de tijding van hunne komst kwam brengen. De vader, alhoewel blind, stond op, en begon, al stronkelende, te loopen, nam eenen knecht bij de hand, en ijlde alzoo zijnen zoon te gemoet, dien hij teeder omhelsde. Ook de moeder omhelsde hem, en beiden weenden van vreugde. Nu nam Tobias de gal van den visch , bestreek de oogen zijns vaders, en een half uur daarna begon er eene witte schel uit zijne oogen te komen, even als het vliesje. van een ei. De zoon trok er dit uit, en de oude Tobias kreeg het gezigt weder. Thans dankten en verheerlijkten allen God over deze weldaad. Na zeven dagen kwam ook Sara, de vrouw van zijnen zoon, met geheel haar gezin , met het vee en het rijke huwelijksgoed, benevens met het geld , dat Tobias van Gabelus ontvangen had. De jonge Tobias verhaalde ook aan zijne ouders al de wel-

-208

-ocr page 307-

VIEltUE HOOFDSTUK.

daden Gods, die Hij hein door zijnen leidsman bewezen Lad.

Vervolgens riep Tobias zijnen zoon cu vroeg hem : Wat zullen wij dien heiligen man geven , die met u gekomen is ? Tobias antwoordde: Welke vergelding zullen wij hem toch kunnen doen? en wat zal zijne weldaden kunnen evenaren? Hij heeft mij gezond naar Rages geleid, en herwaarts weder-gebragt. Het geld heeft hij zelf bij Gabelns gaan halen. Hij heeft mij eene vrouw bezorgd, en den duivel van haar verdreven. Hare ouders heeft hij met blijdschap vervuld. Hij heeft mij van den visch, die mij inslokken wilde, verlost. Het licht des hemels heeft hij u doen aanschouwen. En wij zijn door hem met alle goederen verrijkt geworden. Hoe kunnen wij hem hiervoor naar waarde beloonen ? Ik bid u , lieve vader, vraag hem toch, of hij zich wil gewaardigen de helft aan te nemen van hetgene wij medegebragt hebben. Vader en zoon riepen hem dus ter zijde, en smeekten hem, dat hij zich zoude gewaardigen de helft van al hetgeen zij medegebragt hadden , aan te nemen. Thans gaf hij hun in het geheim dit antwoord: Looft en dankt den God des hemels, en verheerlijkt hem voor alle menschen , omdat Hij u barmhartigheid bewezen heeft. Want het is goed, dat men hel geheim der konings verborgen houdt; maar het is eervol, dat men de werken Gods verkondige en verheffe. ... Ik zal u dan de waarheid ontdekken , ik wil u de geheime zaak niet verbergen. Wanneer gij niet tranen badt, uw middagmaal verliet, en de dooden met den dag in uw huis verborgt, om die's nachts te begraven, was ik het, die uw gebed den Heeve opdroeg. Dewijl gij aan God aangenaam waart, was het ook noodig, dat dc bekoring u beproefde. Maar nu heeft God mij gezonden om u te genezen, en om Sara, de vrouw van uwen zoon , uit des duivels magt te verlossen , want ik ben de Engel Raphael, een der zeven, die voorden Heer staan.

Toen zij dit hoorden, werden zij zeer ontsteld en vielen bevende op hun aangezigt ter aarde. Maar de Engel zeidc: \rede zij met u: woest niet bevreesd. Want wanneer ik mij bij u bevond, was ik er door Gods wil. Dankt Hem dan, en verkondigt zijnen lof. Ik scheen wel met u te eten en te drinken; doch ik voedde mij niet eene onzigtbare spijs en drank, die de mensehen niet kunnen begrijpen. Thans echter is het tijd , dat ik tot Hem wederkeer, die mij gezonden heeft. Dankt den Heer, en verkondigt zijne wonderen.— Na deze

299

-ocr page 308-

UFT BOEK TOBIAS,

woorden werd hij uit hun gezigt weggenomen. Alsdan vielen zij op hun aangezigt en bleven drie uren nederliggen, en dankten God. Toen stonden zij op en verhaalden al zijne wonderdaden. De oude Tobias loofde den Heer aldus ; Groot zijt Gij , o Heer! in alle eeuwigheid , uw rijk zal eeuwig dureu. Gij slaat, en geneest; Gij brengt de mensehen nabij den dood, en brengt hen weder terug, niemand kan uwe mngt ontvlugten. Looft den Heer, kinderen van Israël, en prijst Hem in tegenwoordig-lu id der volken. Hij heeft ons om onze zonden getuchtigd. Hij znl ons oin zijne barmhartigheid verlossen. Wat mij betreft, ik zal Hem danken in het land, waar ik gevangen ben , omdat Hij zijne heerlijkheid over een zondig volk getoond heeft. . . Bekeert n dan , o zondaren ! en doet hetgeen regt is voor Gods aanschijn; alsdan zal Hij u gewis barmhartigheid bewijzen.

Nadat Tobias het gezigt weder gekregen had, leefde hij nog 42 jaren. Hij ontsliep vreedzaam in den Heer in den ouderdom van 103 jaren, en werd plegtig te Ninive begraven. Hij was 55 jaren ond , toen hij zijn gezigt verloor, en zestig toen hij het wederkreeg. Het overige van zijn leven bragt hij vergenoegd door. Hij nam steeds toe in godsvrucht, tot aan zijnen dood. In zijn sterfuur riep hij zijnen zoon en zijne zeven kleinzonen bij zich, en zeide hun ; De ondergang van Ninive is nabij, want Godswoord zal niet onvervuld blijven. Jlij voorzegde verder, dat de Joden naar Jeruzalem weder-heeren en de Heidenen tot God zonden bekeerd worden. Hierom, mijne kinderen (ging hij voort), aanhoort nwen vader, dient getrouw den Heer, en tracht te doen wat Hem be-hagelijk is. Vermaant uwe kinderen regtvaardig te leven , aalmoezen te geven, aau God te denken, en Hen; geheel hun leven uit hart en geest te loven en te verheerlijken. Verblijft hier niet; maar zoodra gij uwe moeder naast mij zult begraven hebben , maakt u dan gereed om van hier te vertrekken; want ik voorzie, dat de boosheid van Ninive haar zal doen vergaan.

Na den dood zijner moeder verliet de jonge Tobias met zijne vrouw, kinderen en kindskinderen Ninive, en keerde tot de ouders zijner eelitgenoote terug, welke hij gezond aantrof. Hij droeg zorg voor hen, en sloot zelf hunne oogen. Hij zag zijne kindskinderen tot in het vijfde geslacht. En na 09 jaren in do vreeze Gods geleefd te hebben, ontsliep hij zacht in den Heer, en werd plegtig begraven. Geheel zijn

-ocr page 309-

VIERDE HOOFDSTUK.

geslacht volhardde in vroomheid en godsvrucht, zoodat zij aan God en de mensehen aangenaam waren.

BEMERKING. De H. Geest heeft deze gcscliiedeuis van Tobias uaauwkeurig doen beschrijven, opdat zij tot het einde der wereld tot een voorbeeld strekken zoude ; 1. Voor de kinderen, hoe zij hunne ouders moeten eeren en gehoorzamen. 2. Voor degenen, die in den echt willen treden, hoe zij don huwelijkschen staat heilig moeten beginnen en beleveu. 3. Voor de ouders, hoe zij hunne kinderen moeten opvoeden in de godsvrucht, en in do vrees des Heereu , opdat zij navolgers van hunne deugden worden.

HET BOEK JUDITH.

Dit boel- verhaalt ons in 16 hooldstulcken de wonderbare verlossing van de stad Bethulié, door de manhaftigheid der heldenmoedige Judith. liet leert ons voornamelijk, hoe God middelen weet te vinden voor hen, die op Hem hetrouwei, ook dan, wanneer alle mensche-lijke hulp en raad ontbreken. Deze geschiedenis, volgens hel algemeen qevoelen, viel voor ten tijde van Manasses, koning vanJuda, na zijne terugkomst uit de gevangenis; hij liet, waarschijnlijk uit boetplegivg, het bestuur van zijn rijk aan den opperpriester Til ia-chim over, om het overige van zijn leven tot het beweenen zijner misdaden te besteden. DU is ook de reien, waarom er in deze geschiedenis niet gesproken wordt van eenen koning, maar alleen van Eliachim. Dit zoo zijnde, zou de koning van Assyri'é, die hier Na-buchodonozor genoemd wordt, Saosduchius, kleinzoon van Sennacherib, loezen, en dit verhaal plaats gehad hebben in het jaar der wereld 3X47, 657 jaren vóór Christus.

Eerste Hoofdstuk.

Nabuchodonozor, koning van Assyrië, wil zijn rijk verder nitbrniden , eti zich als God doen erkennen. Hij zendt Holofernes met een magtig leger ten strijde. De schrik der I'hilistijncn. Judith 1. 2. 3. -i. 5. 6.

Arphaxad, koning der Meden , na vele natiën onder zijn gebied te hebben gebragt, deed eene zeer sterke stad bouwen , die hij Ecbatana noemde. Hij metselde derzelver muren van vierkant gehouwen steenen, 70 ellen breed, en 30 hoog. Hij bouwde hare torens ter hoogte van 108 ellen. De torens waren vierkant, en elke zijde was 20 voetbreed. De poorten deed hij van gelijke hoogte als de torens bouwen.

301

-ocr page 310-

303 HET BOEK JUDITH.

Hij roemde als een vermogend heer over de raagt zijner le- v

gers en dc voortreffelijkheid zijner wagens. Doch Nabueho- h donozor, koning van Assyrië, die in de groote stad Ninive

regeerde, trok in het twaalfde jaar zijner regering tegen Ar- e

phaxad ten strijde in dc ruime vlakte van Ragau, en over- v

won hem. Nu werd het rijk van Nabachodonozor verheven, i

en hij werd hierdoor in zijn hart zoo opgeblazen, dat hij t

meester over den geheelen aardbodem meende te zijn; hij c

zond gezanten naar allen, die in Cilieië, te Damascus, en i

op den berg Libanus woonrlen, naar de volkeren van den j

berg Carmelus, en van Cedar, naar de inwoners van Galilea, \

en tot allen die in Samarië waren, en over de Jordaan, tot (

Jeruzalem toe, en tot het land van Jesse, tot aan de gron- s

zen van het Mooreniand, om hen te verpligten zich aan hem 1 te onderwerpen. Doch zij weigerden eenparig zijn verzoek, en

zonden de gezanten ijdel, ja, smadelijk weg. Nu werd Na- 1

buchodonozor vertoornd op al de aangrenzende volkeren, cn i

zwoer bij zijneu troon en zijn rijk, dat hij zich over al die lt;

landschappen zoude wreken. i

In het dertiende jaar zijner regering, werd er in zijn hof i

beraadslaagd, hoe hij zich zoude wreken. Hij riep al de veld- 1

oversten en de voornaamste krijgslieden bijeen, en zeide, dat zijn voornemen was geheel het, land onder zijn gebied te brengen. Daar dit aan allen wel beviel, zeide hij tot Ho-lofernes, den overste van het leger: Trek op tegen al de rijken, die mijn bevel versmaad hebben. Geen enkel rijk zult gij sparen, en al de bemuurde steden zult gij onder mijn gebied brengen.

Holofernes vergaderde dan tot dien krijgstogt honderd en twintig duizend man voetvolk, cn twaalf duizend schutters te paard. Hij begaf zich nu met zijne wagens, ruiters en schutters op weg, en kwam in Cilieië, nam daar al de burgten in, en overwon al de versterkte plaatsen. Hij vernielde de vermaarde stad Melobi, en plunderde en roofde de nakomelingen van Tharsis en Ismaël. Vervolgens kwam hij in Me-sopotamié, verwoestte daar al de versterkte steden, nam geheel het land in, voerde met zich al de nakomelingen van Madian, cn plunderde bunnc rijkdommen, en allen, die hem wederstand boden , doodde hij door liet zwaard. Daarna kwam hij bij de velden van Damascus in den oogsttijd, verbrandde al het gewas, en liet al de boomen en wijngaarden afhou-

I_

-ocr page 311-

EERSTE UOOFDSTUK.

wen , zoo dat de inwoners van dat land met schrik en ijzing bevangen werden.

Nu zonden al de koningen en voisten van Syrië, Lybië en Cilicië gezanten naar Holofenies, om hem te zeggen : Dat uwe verbolgenheid jegens ons ophoude; het is beter, dat wij in het leven blijven , en den grooteu koning Nabnchodonozor dienen , dan door het zwaard en het vuur omkomen. Zie , al onze steden en landerijen, al ons vee, onze ossen, schapen, al on/.é paarden en kameelen , en al onze goederen en huisgezinnen zijn voor uw aangezigt, neem alles onder uw gebied , wij met onze kinderen zijn uwe slaven. Holofernes kwam dan derwaarts, en al de vorsten en voornaainste heeren, die de steden bewoonden , alsmede het volk haalde hem in met bloemkransen , toortsen, trommels en fluiten in dansende reijen. Doch niettegenstaande dit alles, kouden zij evenwel de irotsch-heid van zijn barbaarseh gemoed niet verzachten; want hij vernielde hunne steden , en hakte hunne bosschen (1) af, omdat Nabucliodonozor hem bevolen had al de goden dei-aarde uit te roeijen, opdat hij alléén door de volkeren, die onder de magt van Holofernes zouden buigen, als god erkend zoude worden.

Wanneer de kinderen van Israël, die in het land van Juda woonden, dit vernamen, werden zij voor Holofernes zeer bevreesd. Zij vreesden dat hij met Jeruzalem en den tempel des Heeren zonde handelen , gelijk hij met de andere steden en tempels gehandeld had. Zij zonden dan volk naar alle grenzen van Samarië tot Jericho toe, bezetteden al de hoogten der bergen, versterkten hunne steden, en verzamelden graan tot voorbereiding van den oorlog.

Al het volk verzuchtte inmiddels tot den Heer en vernederde zich met vasten en bidden. De priesters trokken haren kleederen aan , de kinderen vielen neder voor den tempel des Heeren , en men bedekte het altaar met een boetgewaad. Eenpariglijk verzuchtten zij tot den Heer en God van Israël, opdat Hij niet zoude toelaten, dat hunne kinderen ten roof gegeven, hunne vrouwen verstrooid, hunne steden verwoest, hun heiligdom ontheiligd, eu zij aan de Heidenen ten spot gesteld zouden worden. Eliachim , de hoogepriester , doorreisde ook geheel Israël en aldus het volk: Weest verzekerd, dal de Heer uwe gebeden zal verhooren, indien gij voor zijn

(1) In welke zy de godsdienst voor hunne afgoden uitoefenden.

303

-ocr page 312-

HET BOEK JUDITH.

aanschijn volhardt in vasten en bidden. Gedenkt, dat Mozes, de dienaar des Heeren, niet door het zwaard, maar door het storten van heilige gebeden, Amalec verdreven heeft, die zijn betrouwen stelde op zijne magt.op zijne sterkte, op zijn leger, op zijne schilden, op zijne wagens en op zijne ruiterij. Alzoo zal het met al de vijanden van Israël gaan, indien gij in uwe vrome en godvreezende handelwijze, waarmede gij begonnen zijt, blijft volharden.

Door deze opwekking van Eliachim bleven zij in het gebed voor het aanschijn des Heeren voortgaan. Zelfs degenen, die de brandoffers des Heeren opdroegen, deden de offeranden, omgord niet haren kleedaren, en hunne hoofden met assche bestrooid; allen baden God uit ganscher harte , dat Hij Israël zoude willen bijstaan.

Toen het aan Holofernes geboodschapt werd, dat de Israëliten zich tot weerstand gereed maakten, en de doortog-ten der bergen gesloten hadden, werd hij als razend van woede; hij riep al de vorsten van Moab, en al de hoofdmannen bijeen, en zeide hun: Zegt mij, welk volk is dat, hetwelk de bergen bezet? Hoedanig, hoe groot en hoe talrijk zijn hunne steden? Welke is hunne magt, dat zij onder al degenen, die in het Westen wonen, ons versmaden , in plaats van ons te gemoet te komen, om ons in vriendschap te ontvangen?

Hierop zeide Aehior, overste der Ammoniten: Mijn Heer! indien gij u gewaardigt mij te aanhooren, zal ik wegens dit volk de waarheid zeggen , en geene valschheid zal er uit mijnen mond komen. Dit volk is van Chaldeeuwsehe afkomst, zij hebben eerst in Mesopotamië gewoond, omdat zij de goden hunner vaderen in Chaldea niet volgen wilden. Door aldus de godsdienst hunner voorouders, die vele goden aanbaden, te verlaten, hebben zij eenen God des hemels alleen gediend, en zich in Chanaan gevestigd. Daarna, toen de hongersnood in bet land heersehte, begaven zij zich naar Egypte, alwaar zij in tijd van 400 jaren zoo vermenigvuldigden , dat hun leger ontelbaar werd. — Verder verhaalde Acldor al de wonderbare weldaden, die God aan dit volk gedaan had in Egypte, in de Roode Zee, enz. Overal waar zij kwamen, vervolgde hij, streed God voor hen, en niemand kon dit volk ooit overwinnen, ten zij het van zijnen God was afgeweken. Doch zoo dikwijls zij iemand anders dan hun-

304

-ocr page 313-

EEKSTE HOOFDSTUK.

306

non God dienden, werden zij aan den roof, aan hot zwaard, en ten spot overgeleverd. Maar zoo dikwerf hel hun leed was, dat zij van do dienst Gods waren afgeweken, gaf do Heer des hemels hun kracht oin hunne vijanden te wederstaal!. Alles ging wel met hen, zoo lang zij voor de oogen van hunnen (iod geen kwaad bedreven, want hun God haat de zonde. Onderzoek derhalve, mijn Heer! of zij eenigc misdaad voor de oogen van hnnnen fiod bedreven hebben; zoo ja, dan kniinen wij optrekken, want hun God zal hen gewis aan n leveren. Doch indien zij voor hunnen i-iod on-sehnldig zijn, zullen wij hen i iet knnnen wederstaan, want hun (iod zal hen beschermen, en wij znllen ten spot gesteld worden. Toen Achior deze aanspraak had geëindigd, werden al de raadslieden van Holofernes door gramsehap ontstoken en ineenden hem te dooden. Zij zeiden tot elkander; Wie is hij, die zegt, dat de kinderen van Israël magtig zijn om den koning Nabuchodonozor en zijn heirleger wederstand te bieden? Welnu, ten einde Achior erkenne, dat hij ons wil misleiden, laat ons het gebergte optrekken, en als wij de niag-tigste onder de Israëliten zullen gevangen hebben, dan zal hij met hen door hetzelfde zwaard omkomen, opdat al het volk wete, dat Nabuchodonozor de god der aarde is, eu dat er geen andere buiten hem bestaat. Holofernes zeide nu ook zeer verontwaardigd tot Achior: Dewijl gij geprofeteerd en gezegd hebt, dat het volk van Israël beschermd wordt door zijnen God, zoo zult gij, om u te toonen , dat er geen andere god dan Nabuchodono«or is , als wij hen allen als één man znllen verslagen hebben, ook met hen door hetzelfde zwaard der Assyriërs sterven, en geheel Israël zal met u vergaan. Maar indien gij gelooft, dat uwe voorspelling waarachtig is, laat dan uw aangezigt niet ontsteld worden. — Verder beval Holofernes, dat men •Achior naar Bethulië brengen, en in de handen der Israëliten leveren zoude. Eene krijgsbende van Holofernes voerde hem derwaarts, maar wanneer zij aan het gebergte kwamen, waarop Bethulië ligt, vielen de slingeraars op hen uit. Zij weken dan ter zijde van den berg af, bonden Achior met handen en voeten aan ee-nen boom, en keerden naar het leger van Holofernes weder. De Israëliten van Bethulië kwamen nu bij Achior, maakten hem los, en na hem in hunne stad gebragt, en in het midden des volks geplaatst te hebben, vraagden zij, wat dit be-

-ocr page 314-

HET BOEK JUDITH.

Hij roemde als een vermogend heer over de raagt zijner legers en do voortreffelijkheid zijner wagons. Doch Nabuoho-donozor, koning van Assyrië, die in de groote stad Ninive regeerde, trok in het twaalfde jaar zijner regering tegen Ar-phasad ten strijde in de ruime vlakte van Ragau, en overwon hein. Nu werd het rijk van Nabuchodonozor verheven, en hij werd hierdoor in zijn hart zoo opgeblazen, dat hij meester over den geheelen aardbodem meende te zijn: hij zond gezanten naar allen, die in Oilieië, te Damascus, en op den berg Libanus woonden, naar de volkeren van den berg Carmelus, en van Cedar, naar de inwoners van Gnlilea, en tot allen die in Samurië waren, en over de Jordaan, tot Jeruzalem toe, en tot het land van Jesse, tot aan de grenzen van het Moorenland, oin hen te verpligten zich aan hem te onderwerpen. Doch zij weigerden eenparig zijn verzoek, en zonden de gezanten ijdel, ja, smadelijk weg. Nu werd Na-buehodonozor vertoornd op al de aangrenzende volkeren, cn zwoer bij zijnen troon en zijn rijk, dat hij zich over al die landschappen zoude wreken.

In liet dertiende jaar zijner regering, werd er in zijn hof beraadslaagd, hoe hij zich zoude wreken. Hij riep al de veldoversten en de voornaamste krijgslieden bijeen, en zeide, dat zijn voornemen was geheel het land onder zijn gebied te brengen. Daar dit aan allen wel beviel, zeide hij tot Ho-lofernes, den overste van het. leger: Trek op tegen al de rijken, die mijn bevel versmaad hebben. Geen enkel rijk zult gij sparen, en al de bemuurde steden zult gij onder mijn gebied brengen.

ITolofernes vergaderde dan tot dien krijgstogt honderd en twintig duizend man voetvolk, en twaalf duizend schutters te paard. Hij begaf zich du met zijne wagens, ruiters en schutters op weg, en kwam in Cilicië, nam daar al de burgten in, en overwon al de versterkte plaatsen. Hij vernielde de vermaarde stad Melobi, en plunderde en roofde de nakomelingen van Tharsis en Ismaël. Vervolgens kwam hij in Mc-sopotamié, verwoestte daar al de versterkte steden, nam geheel het land in , voerde met zich al de nakomelingen vnn Madian, en plunderde hunne rijkdommen , en allen , die hem wederstand boden, doodde hij door het zwaard. Daarna kwam hij bij de velden van Damascus in den oogsttijd, verbrandde al het gewas, en liet al de boomen en wijngaarden afhou-

302

-ocr page 315-

EERSTE HOOFDSTUK.

wen , ;lt;oo dat dc inwoners van dat land met schrik en ijzing bevangen werden.

Nn zonden al de koningen en voisten van Syrië, Lybië en Cilicië gezanten naar Holofernes, om liem te zeggen : Dat uwe verbolgenheid jegens ons ophoude; het is beter, dat wij in hot leven blijven , en den grooten koning Nabnehodonozor dienen, dan door het zwaard en het vuur omkomen. Zie, al onze steden en Innderijin, al ons vee. onze ossen , schapen, al oiizc paarden en kaïneelen, en al onze goederen en huisgezinnen zijn voor uw aangezigt, neem alles onder uw gebied , wij met onze kinderen zijn uwe slaven. Holofernes kwam dan derwaarts, en al de vorsten en voornaamste heeren, die de steden bewoonden , alsmede het volk haalde hem in met bloemkransen , toortsen, trommels en fluiten in dansende reijen. Doch niettegenstaande dit alles , kouden zij evenwel de trotsch-hcid van zijn barbaarseh gemoed niet verzachten; want hij vernielde hunne steden , en hakte limine bossehen (1) af, omdat Nabnehodonozor hem bevolen had al dc goden dei-aarde uit te roeijen, opdat hij alléén door de volkeren, die onder de magt van Holofernes zouden buigen, als god erkend zoude worden.

Wanneer de kinderen van Israël, die in bet land van Juda woonden, dit vernamen, werden zij voor Holofernes zeer bevreesd. Zij vreesden dat hij met Jeruzalem cn den tempel des Heeren zonde handelen , gelijk hij met de andere steden en tempels gehandeld had. Zij zonden dan volk naar alle grenzen van Samarië tot Jericho toe, bezetteden al de hoogten der bergen, versterkten hunne steden, en verzamelden graan tot voorbereiding van den oorlog.

Al bet volk verzuchtte inmiddels tot den Heer en vernederde zich met vasten en bidden. Dc priesters trokken haren kleederen aan , dc kinderen vielen neder voor den tempel des Heeren , en men bedekte het altaar met een boetgewaad. Eenpariglijk verzuchtten zij tot den Heer en God van Israël, opdat Hij niet zoude toelaten , dat hunne kinderen ten roof gegeven, hunne vrouwen verstrooid, hunne steden verwoest, hun heiligdom ontheiligd , cn zij aan de Heidenen ten spot gesteld zouden worden. Eliachim , de hoogepricstcr , doorreisde ook geheel Israèl en aldus het volk: Weest verzekerd, dal de Heer uwe gebeden zal verhooren, indien gij voor zijn

(1) In welke zij dc godstlienst voor hiume afgoden uitoefenden.

303

-ocr page 316-

304 HET BOEK JUDITH.

aanschijn volhardt in vasten en bidden. Gedenkt, dat Mozes, nci

de dienaar des Heeren, niet door het zwaard, maar door het en

storten van heilige gebeden, Amalec verdreven heeft, die zijn wa

betrouwen stelde op zijne magt.op zijne sterkte, op zijn le- Tie

ger, op zijne schilden, op zijne wagens en op zijne ruiterij. stn Aizoo zal het met al de vijanden van Israël gaan, indien gij j vai

in uwe vrome en godvreezende handelwijze, waarmede gij de

begonnen zijt, blijft volharden. da

Door deze opwekking van Eliachim bleven zij in hot ge- ja

bed voor het aanschijn des Heeren voortgaan. Zelfs degenen, wi

die de brandoffers des Heeren opdroegen, deden de offeran- se

den, omgord met haren kleederen, en hunne hoofden met In

assche bestrooid ; allen baden God uit ganscher harte , dat wlt;

Hij Israël zoude willen bijstaan. al

Toen het aan Holofernes geboodschapt werd, dat de Is- ei

raëliten zich tot weerstand gereed maakten, en de doortog- hi

ten der bergen gesloten hadden, werd hij als razend van ki

woede; hij riep al de vorsten van Moiib, en al de hoofd- di

mannen bijeen, en zeide hun: Zegt mij, welk volk is dat, 1c

hetwelk do bergen bezet? Hoedanig, hoe groot en hoe tal- li

rijk zijn hunne steden? Welke is hunne magt, dat zij onder h

al degenen, die in het Westen wonen, ons versmaden, in v

plaats van ons te gemoet te komen, om ons in vriendschap e

te ontvangen? z

Hierop zeide Achior, overste der Ammoniten: Mijn Heer! g

indien gij u gewaardigt mij te aanhooren, zal ik wegens dit z

volk de waarheid zeggen, en geene valschheid zal er uit mij- ^

nen mond komen. Dit volk is van Chaldeeuwsche afkomst, i

zij hebben eerst in Mesopotamië gewoond, omdat zij de go- z

den hunner vaderen in Chaldea niet volgen wilden. Door al- '

dus de godsdienst hunner voorouders, die vele goden aan- ' baden, te verlaten, hebben zij eeneu God des hemels alléén

gediend, en zich in Chanaan gevestigd. Daarna, toen de I hongersnood in het land heerschte, begaven zij zich naar Egypte, alwaar zij in tijd van 400 jaren zoo vermenigvuldigden , dat hun leger ontelbaar werd. — Verder verhaalde Achior al de wonderbare weldaden, die God aan dit volk gedaan had in Egypte, in de Roode Zee, enz. Overal waar zij kwamen, vervolgde hij, streed God voor hen, cn niemand kon dit volk ooit overwinnen, ten zij het van zijnen God was afgeweken. Doch zoo dikwijls zij iemand anders dan hun-

-ocr page 317-

EERSTE HOOFDSTUK.

305

lien God dienden, werden zij aan den roof, aan liet zwaard, en ten spot overgeleverd. Maar zoo dikwerf het hiin leed was, dat zij van de dienst Gods waren afgeweken, gaf de Heer des hemels hun kraeht oin hunne vijanden te weder-staan. Alles ging wel met hen, zoo lang zij voor de oogeu van hunnen God geen kwaad bedreven, want hun God haat de zonde. Onderzoek derhalve, mijn Heer! of zij eenige misdaad voor de oogen van hunnen God bedreven hebben; zoo ja, dan kunnen wij optrekken, want hun God zal hen gewis aan u leveren. Uoeh indien zij voor hunnen Hod onschuldig zijn, zullen wij hen i iet kunnen wederstaal!, want hun God zal hen beschermen, cn wij zullen ten spot gesteld worden. Toen Achior deze aanspraak had geëindigd, werden al de raadslieden van Holofernes door gramschap ontstoken en meenden hem te dooden. Zij zeiden tot elkander: Wie is bij, die zegt, dat de kinderen van Israël magtig zijn om den koning Nabuchodonozor en zijn heirleger wederstand te bieden ? Welnu, ten einde Achior erkenne, dat hij ons wil misleiden , laat ons het gebergte optrekken , en als wij de mag-tigste onder de Israëliten zullen gevangen hebben, dan zal hij met hen door hetzelfde zwaard omkomen, opdat al het volk wete, dat Nabuchodonozor de god der aarde is, en dat er geen andere buiten hem bestaat. Holofernes zeide nu ook zeer verontwaardigd tot Achior: Dewijl gij geprofeteerd en gezegd hebt, dat het volk van Israël beschermd wordt door zijnen God, zoo zult gij, om n te toonen, dat er geen andere god dan Nabuchodonozor is , als wij hen allen als één man zullen verslagen hebben, ook met hen door hetzelfde zwaard der Assyriërs sterven, cn geheel Israël zal met u vergaan. Maar indien gij gelooft, dat uwe voorspelling waarachtig is, laat dan uw aangezigt niet ontsteld worden. — Verder beval Holofernes, dat men 'Achior naar Bethulië brengen, en in de handen der Israëliten leveren zoude. Eene krijgsbende van Holofernes voerde hem derwaarts, maar wanneer zij aan het gebergte kwamen, waarop Bethulië ligt, vielen de slingeraars op hen uit. Zij weken dan ter zijde van den berg af, bonden Achior met handen en voeten aan ee-nen boom, en keerden naar het leger van Holofernes weder. De Israëliten van Bethulië kwamen nu bij Achior, maakten hem los, cn na hem in hunne stad gebragt, en in het midden des volks geplaatst te hebben, vraagden zij, wat dit be-

-ocr page 318-

11 ET BOEK JUDITH.

duidde, dat de Assyriërs hem aldaar hadden gebonden gelaten. Achior verhaalde thans aan dc oversten en aau al het volk, al hetgene hij geantwoord had op de vraag van Holo-fernes, en hoe de krijgslieden hem daarom wilden dootlen; hij voegde er bij, hoe Holoferncs zelf, ganseh in woede, hem om die reden in de handen der Israëliten had doeu leveren, opdat hij , wanneer hij deze zon overwonnen liebben , hem ook door velerhande pijnen zoude doen sterven , omdat hij gezegd had, dat de God des hemels de besehermer der Israëliten was.

Nadat Achior dit alles verhaald had, viel al het volk op zijn aangezigt, en aanbad den Heer; en met een algemeen gekerm en geween stortten zij voor Hem eenparig dit gebed: O God! Heer van hemel en aarde, beschouw hunnen hoogmoed , en sla toch uwe oogen op onze nederigheid. Aanzie de vrees van de U toegewijden , en toon, dat Gij hen niet verlaat, die op li betrouwen, en dat Gij diegenen vernedert, die op zich zeiven steunen, en zich op hunne eigene kracht beroemen. — Den geheclen dag bragten zij in bet gebed door, vertroostten Achior, en zeiden : De God onzer vaderen, wiens magt gij verkondigd hebt, zal u die genade doen, dat gij zelf hunnen ondergang znlt zien ; en wanneer de Heer onze God zijne dienaars in vrijheid zal gesteld hebben, dan wen-schen wij, dat Hij in liet midden van ons uw God zij. ïhans nam Ozias, overste der stad, hem in zijn huis. Verder werd hij tot een groot avondmaal met al de oversten uitgenoodigd, en zij verkwikten zich tc zamen, daar de vastendag nu af-gcloopen was. Daarna vergaderden allen op nieuw, en smeekten God gedurende den geheelen nacht om hulp.

BEMERKING. Zeor wel zeide Achior : Hun God haat de zonden. Ja, Hij haat die met eenen eeuwigen en onverauderlijken haat, als het grootste kwaad en strijdende tegen zijne, eeuwige wet, die Hij met eene eeuwige en onveranderlijke liefde bemint. Voegt bij elkander al den haat, dien ooit een menscli tegen zijne vijanden gekoesterd heeft, cn dien de duivels en de verdoemden tegen elkander en tegen God dragen : die te zamen genomen, is niet te vergelijken bij den haat van God tegen de doodzonde. Hij haat de doodzonde oneindig; Hij haat ze eeuwig; Hij haat ze noodzakelijk ; Hij haat ze zoo zeer als Hij zich zeiven bemint. Een wel verlicht oog ziet maar een éénig kwaad in de wereld, namelijk de zonde. Bedenk dus, hoe wij de zonden moeten haten, vreezen en vlugten. Vele groote Heiligen hebben strenge boetvaardigheid gedaan ! Eu waarom ? Zij hadden geene zonden gepleegd ; maar die boetvaardigheid strekte om er geene te doen.

306

-ocr page 319-

TWEEDE HOOrDSTUK.

II. Hoofdstuk.

lloloferues belegert Betlmlië. Judith berispt de oversten , omdat zij aan Gods barmhartigheid een tijdperk stellen. Zij trekt in haar feestgewaad uit Brïthuli-'i. Zij xrordt bij Ilolofernes gebragt,

die hnar vriendelijk ontvangt. Judith 7. 8.9. 10. 11.

Des anderendaags gebood Holofernes aan het krijgsvolk , naar Betlmlië op te trokken. Wanneer de kinderen van Israël hnnne groote menigte zagen, vielen zij ter aarde, wierpen asch op hunne hoofden, en baden eenparig, dat de God van Israël barmhartigh 'id aan zijn volk zoude bewijzen. Vervolgens wapenden zij zich, en bezetteden de plaatsen, die naaide bergengten leidden. Dag eu nacht hielden zij daar wacht. Holofernes, het gebergte opgaande, bevond dat de bron, die aan de stad water verleende, haren loop buiten de stad had. Hij deed dan dien waterloop afsnijden. Doch er waren niet ver van den muur nog eenige bronnen, waaruit men de belegerden in het geheim water zag halen ... Die van Amraon en Moab kwamen dan bij Holofernes, en zeiden: L)e Israëliten betrouwen niet op hunne lansen en pijlen, maar de bergen zijn hunne bescherming, en de steile heuvelen zijn hunne bolwerken. Indien gij hen dan zonder strijden wilt overwinnen, stel dan wachten bij de bronnen, opdat zij daaruit geen water komen halen.... Holofernes plaatste dan honderd man aan elke bron der stad. Na 20 dagen werden al de waterputten en waterbakken der inwoners van Bethulië ledig, zoodat er in de stad geen water meer was om te drinken, zelfs niet voor eenen enkelen dag: want men gaf aan het volk dagelijks water bij maat. Het gebrek aan water werd eindelijk zoo groot, dat al de inwoners bij Ozias kwamen, om zich aan Holofernes over te geven, zeggende; Het is beter, dat wij gevangen in het leven blijven, om God ts loven, dan dat wij stervende ten spot van alle menschen gesteld worden. Wij roepen heden hemel en aarde tot getuigen, en den God onzer vaderen die ons volgens onze zonden straft, dat gij terstond de stad aan Holofernes zult overgeven, omdat wij liever eenen korten dood sterven door het zwaard , dan dien langdnrigen door den onlijdelijken dorst. Nadat zij dit gezegd hadden, onstond er onder hen allen een groot geween en gekerm, en zij riepen gedurende vele uren met eenparige stemmen tot den Heer ; Wij hebben gezondigd met onze vaderen : wij hebben ongcregtigheid gedaan ; wij hebben

307

-ocr page 320-

308 HET BOEK JUDITH.

boosheid bedreven. Doch Gij , die genadig zijt, ontferm ü on- he'

zcr, ot' straf Gij zelf liever onze ongeregtigheden door nwen hel

geesel; maar geef hen, die U loven, toch niet over aan een ge

volk, hetwelk U niet kent, oplat de Heidenen niet zeggen: de

waar is nu hun God? — Toen zij, vermoeid door het roe- de

pen en schreeuwen, eindelijk zwegen, stond Ozias op en zeide Bi

met tranen in de oogen: Broeders! schept moed ; laat ons da

nog vijf dagen de barmhartigheid van God afwachten, wel- de

ligt zal Hij zijne gramschap intrekken , en zijnen naam ver- di

heerlijken. Doch indien er binnen vijf dagen geene hulp komt, H

zullen wij volgens uwe woorden te werk gaan. '1'

Do woorden van Ozias kwamen ter oore van Judith , die w

nu sedert drie jaren en zes maanden weduwe was. Zij had zi

in het bovenste gedeelte van haar imis eene verborgene ka- D

mor gemaakt, waar zij zich niet hare dienstmaagden opge- G

sloten hield. Zij droeg een haren kleed om hare lendenen en 01

vastte al de dagen haars levens, uitgenomen de Sabbat- en u

Feestdagen. Zij was uitermate schoon eu haar man had haar 11 groote rijkdommen achtergelaten. Zij werd van een ieder hoog-

geacht, omdat zij zeer godvreezend was, en er was niemand, 1

die eenig kwaad van haar sprak. t(

Toen zij hoorde , dat Ozias beloofd had de stad na vijf ^

dagen over te geven, liet zij de oversten Chabri en Chartni n

bij zich roepen , eu zeide tot hen ; Wat beduidt dit, dat Ozias quot; toegestemd heeft de stad aan de Assyriërs over te leveren ,

indien er voor ons binnen vijf dagen geene hulp komt? Wie '

zijt gij om aldus den Heer te tergen? Op zulke wijze ver- c

werft men zijne barmhartigheid niet, maar men wekt inte- '

gendeel zijne gramschap en zijnen toorn op. Gij beperkt den e

Heer den tijd van zijne barmhartigheid en bepaalt Hem daar- 1

toe den dag volgens uw goeddunken. Doch dewijl de Heer '

geduldig is, laat ons hierover ook leedwezen hebben, en zijne '

genade met ootmoedigheid afwachten. Hij zal de Heidenen, 1 die tegen ons opstaan, vernederen, en Hij, die onze Heer

en God is, zal hen tot schande stellen. Nu dan, o broeders! ' die de oversten van Gods volk zijt, beurt door uwe aanspraak hunne harten op en doet hen denken dat onze voorvaders beproefd zijn geworden, opdat zoude blijken, of zij hunnen God waarlijk dienden. Brengt hun onder het cog, dat onze ■vader Abraham is beproefd geworden , en dat hij door veel Jijden beproefd zijnde, Gods vriend is geworden. Zoo ook

. w

-ocr page 321-

TWEEDE HOOFDSTUK.

on- hebben Izaiik, Jacob, Mozes en allen die aan God behaagd

yeti hebben veel lijden doorgestaan, en nijn den Heer getrouw

een gebleven. Doch die de beproeving niet ontvangen hebben in

en : de vreeze Gods , maar hunne onlijdzaainheid en hun schan-

oe- delijk morren getoond hebben. zijn door den verderveiiden

ide Engel vernield, en door de slangen omgekomen. Laat ons

ons daarom dan niet wrevelig zijn over hetgene wij lijden; maar

'el- denken, dat deze straffen minder zijn dan onze zonden ver-

er- dienen, en gclooven dat de geesels des Ueeren , met welke

nt, Hij ons kastijdt, ons tot onze betering, en niet tot ons verder!' overkomen.— Ozias en de oversten antwoordden: Alles

die wat gij gezegd hebt ia waar ; bid dan voor ons , want gij

lad zijt eene heilige en godvreezende vrouw. Judith hernam nu;

ka- Daar gij bekent, dat hetgeen ik n heb mogen zeggen, van

ge- God komt, zoo beproeft of mijn voornemen van God komt

en en bidt Hem, dat Hij hetzelve wil ondersteunen.— Begeef

en u dan dezen nacht bij de stadspoorten. Ik zal met mijne die-

iar nares uitgaan ; bidt gij slechts dat God , gelijk gij gezegd hebt,

)g. binnen vijf dagen op zijn volk van Israël genadig nederzie.

d, Doch ik wil niet dat gij onderzoekt, wat ik voornemens ben te doen , en dat er tot het oogenblik , dat ik u daarvan de

ijf boodschap brenge, niets geschiede, dan dat men God voor

mi mij bidde. Ozias zeide: Ga in vrede, de Heer zij met n, ter

ns wreking onzer vijanden.

ngt; Toen zij weg waren, sloot Judith zich in hare kamer; zij

:ie trok een haren kleed aan, strooide asch op haar hoofd, viel

;[■. op haar aangezigt neder voor den Heer en riep tot Hem :

;e. Heer i:n God van mijnen vader Simeon ... I ik bid U, sta mij,

3,1 eene weduwe, bij... Toon thans, dat Gij onze God zijt. Geef

[j.. mij standvastigheid, om Holoferues te versmaden, en kracht

er om hein te verslaan... Verhoor mij, ellendige, die al mijn

le betrouwen op uwe barmhartigheid stol. O God! herinnorU

■j i uw Verbond; stel zoodanige woorden in mijnen mond en ver-

er sterk dermate het voornemen mijns harten , dat uw huis in

51 uwe heiligmaking blijve, opdat, alle volkeren mogen zien dat Gij

ik de ware God zijt, en er buiten U geen andere te vinden is.

i-s Na dit gebed tot den Heer, stond zij op. Zij riep hare

,n dienstmaagd , trok haar boetekleed uit, en legde haar weduwlijk

,e gewaad af. Zij wieseh zich, bestreek zich met welriekenden

e( balsem , krulde hare haren, en trok haar feestgewaad aan. Zij deed sandalen aan , alsmede armbanden, hing eene gouden

309

. 9

-ocr page 322-

HET BOEK JUDITH,

kelen aan haren hals , ringen in de ooren en aan de Landen, en versierde zieh met al liare jnwcelen. God zelf vermeerderde haren luister, dewijl slechts deugd de beweegreden harer handeling was. Zij gaf nu hare dienstmaagd eene fleseh wijn, een vaatje olie, meel, gedroogde vijgen, brood en kaas, en alzco gingen zij henen. Wannier zij aan de stadspoorten kwamen, vonden zij Ozias en de oversten der stad, die haar wachtten. Toen zij Judith zagen, werden zij als verrukt over haar. Zij lieten haar nogtans gaan zonder iets te vragen, maar zeiden alleenlijk: De God onzer voorvaderen zij u gunstig, en versterke uw voornemen door zijne kracht, opdat Jeruzalem over u moge roemen, en uw naam onder het getal der Heiligen en regtvaardigen moge gesteld worden. Al de omstanders zeiden eenparig : Amen , Amen. Judith ging biddende de poort uit met hare dienstmaagd.

Toen zij omtrent den opgang der zon den berg afdaalde, kwam de voorwacht der Assyriërs haar te gemoet, hield haar staan, en vroeg: Van waar komt gij, of waar gaat gij henen? Judith antwoordde: Ik ben eene dochter der Hebreeuwen, en ik vlugt van hen weg; want ik weet dat zij u tot roof zullen gegeven worden, omdat zij, n verachtende, zich niet van zelf hebben willen overgeven, om aldus barmhartigheid voor uwe oogen te vinden. Daarom heb ik bij mij zelve gedacht: Ik zal naar den veldoverste Holofernes gaan , ten einde hem hun geheim te ontdekken, en den weg te wijzen, om hen te overwinnen, zonder dat hij ecnen enkelen man van zijn leger verlieze.

De mannen aanhoorden hare woorden met aandacht, en zeidtn haar: Gij hebt uw leven gered, omdat gij het besluit hebt genomen , oin tot onzen heer te komen ; wees verzekerd, dat, als gij voor zijn aanschijn zult staan, hij u wel zal behandelen , en gij hem aangenaam zult wezen. Zij bragten haar vervolgens in de tent van Holofernes, en boodschapten hem, dat er eene vrouw was, die hem iets belangrijks had mede te deelen. Als nu Judith, voor Holofernes gebragt, hem zag zitten onder een purper verhemelte, met goud, smaragden en andere edelgesleenten versierd, viel zij voor hem ter aarde. Doch de dienaars van Holofernes rigt-ten haar op zijn bevel op, en Holofernes sprak : Wees niet bevreesd , want ik heb nooit iemand leed gedaan , die Na-buchodonozor heeft willen dienen. En indien mv volk mij niet

310

-ocr page 323-

1

DERDE HOOFDSTUK. 811

au- versmaad had , zoude ik hun nooit den oorlog hebben verder- klaard. Maar zeg mij: Waarom ssijt gij van hen weggegaan, ;re- en wat heeft n aangezet om tot ons te komen? Judith ant-ene woordde: Neem de woorden uwer dienares goetlgunstig aan, 'jod want indien gij deze woorden volgt, zal God wonderbare za-ds- ken voor u verrigten. Verder verhief zij hem hemelhoog, en 'id, zeide, dab door hem niet alleen de menschen maar ook de die-cr- ren Nabnchodotiozor zonden dienen. Dat hij vernuftiy en mild-te dadig was , en dat God de Bethuliërs om hunne zonden zoude zij overleveren ; dat zij, dit wetende, van hen was gevlugt, en dat lit, de Heer haar gezonden had. om dit te boodschappen, enz. Ier Al dezo woorden, op eenen ongekunstelden toon uitgespro-or- ken, behaagden Holofernes en zijne dienaars zeer, en zij wS-u- ren zeer verwonderd over hare wijsheid. Holofernes zeidc tot haar; God heeft wel gedaan, dat Hij ii vooraf heeft gezon-e, den , om dit volk in onze handen te leveren. En dewijl uwe lar belofte goeil is, zal uw God, indien Hij dit voor mij uit-ie- werkt, ook mijn God zijn, en uw naam zal vermaard worden.

uquot; BEMERKING. De sehoonhoid van Judith is sleehts eeue

0' schaduw van do sehoonhoid eener ziel, die in staat van genade

ch is, die God hoven al bemint, die de aardsehe ijdelheid versmaadt, o*— die door den Heer met zijnen inwendigen glans vervuld wordt.

ve Wie zal zulke sehoonhoid achterhalen ? Waarom trachten wij niet vuriger naar dezo schoonheid ? Waarom besmeuren wij die zooda-in nig door onze zonden ? Wij moeten dan do deugden beminnen ,

11 gt; en de zonden haten , ten einde te behagen aan den hemolsclion

in Bruidegom, die ons moor eu meer zal begiftigen met zijne gena

den, en eindelijk als tot zijne bruid zal zeggen ; Hoe schoon zijt jn gij, o mijne vriendin, hoe schoon zijt gij! Cant. ]. 14., on haar

binnen laten in do eeuwige bruiloftszaal.

-s 111. Hoofdstuk.

Holofernes nondigt Judith ten avondmaal. Juditli onthooft hem. U Zij keert naar Bethuhë weder. Het hoofd wordt op de vesten

l- gehangen. De Assyriërs nemen de vlugt. Lof van Judith.

r_ Judith 12.13. 14-. 15. 1G.— Het jaar der wereld SS-tS.

5'

is Daarna gebood Holofernes, dat men haar in de leut, al-

it waar zijn zilverwerk bewaard werd, zoude brengen, en dat zij

ij 'laar zoude blijven. Hij beval ook, dat men haar geregten

van zijne tafel zoude geven, maar Judith zeide: Ik mag van t die dingen, die gij beveelt mij te geven, niet eten; maar ik

zal eten van hetgeue ik medegebragt heb. Zijne dienaars brag-t ' ten haar vervolgens in de kamer; zij verzocht, dat men haar

-ocr page 324-

HKT BOEK JUDITH.

zoude toelaten 's nachts en voor don dageraad uit te gaan , om den Heer gedurende drie dagen te bidden. Zij ging dus alle nachten nit naar het dal van Betlmlië, en wiesch zich aan de bron. Wanneer zij wederkeerde, bad zij God, dat Hij haar wilde besturen tot redding van zijn volk. Terug zijnde, bleef zij in hare tent eu vastte tot 's avonds.

Op den vierden tlair gaf Holofernes een groot feest voor zijne dienaars, en zeide tot Vagao, zijnen kamerling: Ga heen , en verzoek de hebreeuwsche vrouw, dut zij ook dit feest, met hare tegenwoordigheid wille vereeren. Vagao kwam dan bij Judith en zeide : Vrees niet bij mijnen heer te komen, om voor zijn aanschijn geëerd te worden, en met hem spijs en drank te nuttigen. Judith antwoordde: Wie ben ik toch, dat ik mijnen heer zoude durven tegenspreken? Zij stond dan op, deed haar feestgewaad ann, begaf zich vervolgens in de tent van Holofernes, en bleef in eene eerbiedige houding voor hem staan. Deze zeide haar: Zet u neder eu eet. en drink nu met vrolijkheid; want gij hebt gnnst in mijne oogen gevonden. Judith antwoordde: Ja, mijn Heer, want heden ben ik meer verheven , dan ik al de dagen mijns levens geweest ben. Zij at en dronk dan van hetgeen hare dienstmaagd bereid gemaakt iiad. Holofernes was ook zeer vrolijk, en dronk uitermate veel wijn. Toen het nu reeds laat geworden was, gingen ook /.ijne dienaren, die vrij wel beschonken waren, naar hunne verblijfplaats, en Vagaö sloot de deur der slaapkamer toe. Judith bevond zich thans alleen in het vertrek van Holofernes. Deze lag op het bed , door verregaande dronkenschap in slaap gevallen. Judith gebood hare dienstmaagd, dat zij buiten de tent de wacht zou houden. Nn stond zij voor het bed van Holofernes, bad met tranen en verzuchtte in stilte : Versterk mij, o Heer en God van Israël! en keer op dit oogenblik uwe oogen naar de werken mijner handen, opdat Gij , volgens uwe belofte, Jeruzalem , uwe stad , moget verheffen; geef dat ik datgene moge volvoeren, wat ik in U meende te vermogen. Thans ging zij naar den pilaar, die ann het hoofdeinde van zijn bed stond, ontbond zijn daaraan gehecht zwaard , trok het uit de schede, greep hem bij het haar en zeide: Versterk mij , o Heer God! op dezen stond, en zij hieuw hem, in tweeslagen, het hoofd af. Nu nam zij het bcdbehangsel van den pilaar weg, en wentelde zijn onthoofd ligchaam in het beddegoed. Na een wei-

312

-ocr page 325-

DEKDE HOOFDSTUK.

nig tijds ging zij uit; gaf hare dienstmaagd het hoofd over, en beval dit in eenen zak te doen. Vervolgens gingen zij beiden henen volgens hare gewoonte, alsof zij haai' srebed gingen verrigten. Zij gingen door het leger en kwamen vervolgens aan de poorten der stad. Judith riep nu van verre tot, de poortwachters; Opent de poorten, want God is met onsj Hij heeft zijne raagt over Israël getoond. Toen de wachters hare stem hoorden, ontboden zij de vorsten, en al het volk, klein en groot, snelde haar met brandende toortsen te ge-moet. Zij beklom nu eene verhevene plaats, gebood stilte en zeide : Looft den lieer onzen God, die degenen, welke op Hem betrouwen, niet verlaten heeft ; die door zijne dienstmaagd , zijne barmhartigheid , welke Hij aan het huis van Israël toegezegd heeft, heeft uitgewerkt, en die den vijand zijns volks heden nacht door mijne hand heeft gedood. Nu haalde zij het hoofd van Holofernes uit den zak, toonde het hun, en zeide: Ziet, daar is het hoofd van Holofernes, deu veldoverste van het Assyrische leger, en daar zijn behangsel, onder hetwelk hij dronken lag, toen de Heer onze God hem door de hand eener vrouw verslagen heeft. Zoo waar de Heer leeft, zijn Engel heeft mij bewaard, toen ik derwaarts ging, gedurende den tijd, dat ik daar verbleven ben, alsmede op mijne terugkomst. God heeft zijne dienstmaagd zonder eenige vlek der zoude tot u wedergebragt; ook verheug ik mij nu over mijne overwinning, mijne ontkoming en uwe verlossing. Looft en dankt Hem allen, want Hij is goedertieren, en zijne barmhartigheid zal eeuwig duren. — Ozias en de oversten van het volk loofden en dankten God , en verhieven Judith boven alle vrouwen, die zich in zoodanig gevaar gesteld had, om hen daaruit te verlossen.

Nu ging men Aehior halen , en Judith zeide tot hem: Dc God van Israël (voor wien gij getuigenis gegeven hebt, dat Hij zich over zijne vijanden kan wreken) heeft dezen nacht door mijne hand het hoofd van al do ongeloovigen doen vallen. En opdat gij het moogt gelooven, zie, daar is het hoofd van Holofernes, die in de verwaandheid van zijnen hoogmoed den God van Israël versmaad heeft, en u gedreigd bad te doo-den , zeggnde: Als het volk van Israël zal gevangen genomen zijn, zal ik u doodsteken. Toen Aehior het hoofd van Holofernes. zag, stortte hij op zijn aangezigt neder en viel in on-

313

-ocr page 326-

HET BOEK JUDITH.

magt. Nadat hij tot zich zelven gekomen was, viel hij voor de voeten van Judith, en zoide: Gezegend zijt gij van uwen God ; want onder alle volkeren, die uwen naam zullen hoo-ren , zal do God van Israël wegens u verheerlijkt worden. En Aehior nam , van dit oogenblik af, dc Joodsche godsdienst aan.

Judith zeide vervolgens tot al het volk: Aanhoort mij , broeders! hangt dit hoofd op onze muren. En als de zon zal opgekomen zijn, dat dan een ieder zijne wapenen neme, en trekt met groot gedruisch uit, niet dat gij tot hen moogt afgaan , maar alsof gij tegen hen een' uitval kwaamt wagen. Dan zal de voorwacht heen gaan om Holofernos te wekken, en hem onthoofd ziende, zal het geheele leger van schrik en vrees ontsteld zijn. En als gij hen ziet vlugten, vervolgt hen dan; want God zal zu onder uwe voeten vermorzelen.

Zoodra dc dag begon aan te breken, hing men het hoofd van Holofernes op de muren en al de mannen wapenden zich en vielen met ecu vervaarlijk gedruisch uit. De voorwacht dit ziende, liep naar de tent van Holofernes, en maakte eenig geraas om hem hierdoor te wekkeu, doch alles bleef vruchteloos. Nu kwamen de oversten bij den kamerling, en zeiden spotsgewijzc : Ga toch binnen en wek hem op, want dc muizen kruipen uit hunne holen, en durven ons tot den slag roepen. Vagaö ging dan binnen , bleef voor de gordijn staan, n\ klapte in zijne handen om hem alzoo wakker te maken. Doch daar hij gecne de minste beweging van ecnen sla-penden menseh hoorde, kwam hij nader bij de gordijn, ligtte ze op, en zag nu den romp van Holofernes in zijn bloed liggen! ... Op dit gezigt gaf hij eenen luiden gil, weende en scheurde zijne kleedcren. Daarna trad hij de tent van Judith binnen, en toen hij haar ook niet zag, sprong hij buiten de tent en riep tot het volk: Eene hebreeuwsche vrouw heeft heden het huis van den koning Nabuehodonozor tot schande gebrngt: ziet, Holofernes ligt op den grond, zonder hoofd. Wanneer de Assyrisehe krijgsoversten dit hoorden, scheurden zij allen hunne kleederen , en eene onbesefbare vrees cn schrik overviel hen. Er ontstond ook een ijsselijk geschreeuw door geheel het leger.

Wanneer nu hot gansche krijgsheir vernomen had , dat Holofernes onthoofd was, werden allen radeloos, en door schrik en angst, vervoerd, namen zij allen de vlngt. Toen dc kinderen Israels zagen, dat zij vlngtten, aehtervolgden zij hen,

314

P

-ocr page 327-

UEKDT5 HOOFDSTUK. 315

en kwamen, ouder het geschal der bazuinen en ouder een vervaarlijk gedruisch, liet gebergte ai'geloopen, en velde# al wie zij inhalen konden, neder.

Ook Joachim, de hoogepriester, kwam met de priesters van Jeruzalem naar Bethulië, om Judith te zien. Wanneer zij bij hen gekomen was, zegenden zij allen haar en zeiden ; Gij zijt de luister van Jeruzalem , de vreugde van Israël, en de verheffing van ons volk. Gij zijt manhaftig te werk gegaan. Ue Heer heeft uw hart versterkt , omdat gij de zuiverheid lief hadt. Daarom zult gij in eeuwigheid gezegend zijn.

Men konde den buit, dien de Israëliten behaald hadden, naauwelijks in dertig dagen bijeen vergaderen. Zij gaven aan Judith al hetgeen Holofernes had bezeten in goud, zilver, kleederefi, parelen en allen huisraad. — Nu zong Judith den Heere eenen lofzang, om Hem over deze groote overwinning te danken. Na deze zegepraal ging al het volk den Heer te Jeruzalem aanbidden ; zij droegen allen hunne brandoffers op, en volbragten al hetgeen zij God beloofd hadden. Judith offerde , tot eene heilige gift, al de wapenen van Holofernes, die het volk haar gegeven had, alsmede het behangsel, hetwelk zij van zijne slaapstede had genomen. Al het volk was verheugd , eu het vreugdefeest dezer overwinning werd met Judith drie maanden lang gevierd. Ook werd zij zeer vermaard door geheel het land van Israël. Overigens bleef zij in het buis van haren mau wonen tot den ouderdom van honderd en vijf jaren, wanneer zij den geest gaf, en in de grafstede van haren echtgenoot begraven werd. Het feest ran deze overwinning werd door de Hebreeuwen ouder hunne heilige Feestdagen gevierd.

BEMERKING. Judith is een volmaakt voorbeeld vau alle weduwen. De H. Vaders houden dezen staat in groote waarde en wekken de christen weduwen daartoe op. De H. Geest bevoelt in de H. Schrift bijzonder zorg te dragen voor de weduwen. Houdt op van kwaad te doen , zegt Hij door den Profeet Isaïas tot de zondaars, zoekt de geregtiyheid, beschermt de /oedtcwen en loeezen , en kotnt dan, en beschuldigt mij. At waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen loit worden als sneeuw. 1. hoofdst. Dit is de zuivere en onbevlekte godsdienst bij God onzen Vader, zegt Hij ook door den Apostel Jacobus , de weduwen en weezen in hunne bedruktheid te bezoeken, en zich onbesmet te houden van deze wereld. 1. hoofdst. Doch opdat de weduwen haren staat wel beleven, moeten zij, even als Judith, die zich gemeenlijk in hare kamer hield, zich in huis honden, dit verzorgen, en hare kinderen opkweeken.

-ocr page 328-

HET BOEK ESTHER.

in de vreeze Gods. 2. Judith vastte alle dageu, en droeg doorgaans een haren kleed om hare lendenen ; zoo moeten zij ook do boetpleging beminnen, en een vadzig en gemakkelijk leven vlugten. 3. Judith leefde onbekend en vreemd van de wereld en van de ijdcle vermaken. Zij moeten ook de wereldsehe gezelschappen vlugteu, bijzonderlijk van ongelijke personen, als ook de wereldsoho vermakelijkheden, de spelen, de opera's, de bals, enz. 4. Judith beminde het gebod en de heilige lezingen. Zij moeten hetzelve ook beminnen, zoo als Paulus zegt; Die eene icare weduwe en verlaten is, moet op God betrouicen, en volharden in te smeeken en dag en nacht te hidden; want die in weelde leeft, is levende dood. 1. Tim. 5.

HET BOEK ESTHER.

Dit hoek behelst 16 hoofdstukken, en geeft ons in den persoon van Esther en Mardocheüs twee uitmuntende voorbeelden van eene volmaakte godvruchtigheid, en van een onoverwinnelijk geduld en betrouwen op God. Ook zien mij in hetzelve de nietigheid der roereld-sche verhevenheden, en hoe alles door Gods bestuur tot nut zijner uitverkorenen strekt. Deze geschiedenis had plaats ten tijde van Darius, zoon van Hystaspes , koning van Perzië, die hier Assuërus genoemd wordt, wanneer dit koningrijk in eenen bloei jenden staat was, en de Joden door hunne overvoering naar Babylon in Perzië, Medië, Assyrië en Chaldea verstrooid waren.

Eerste Hoofdstuk.

De maaltijd van Assuërus. Hij ontbiedt Vasthi. Esther wordt koningin.

Miirdocheüs wil de knieën voor Aman niet buigen , waarom deze besluit al de Joden uit te roeijen. Esther 1.3.3. 13.

Assuërus, koning van Perzië, die van den Indus tot E-thiopië over 137 landschappen geheerscht heeft, rigtte in het derde jaar zijner regering te Susan, de hoofdstad van zijn koningrijk , eenen grooten maaltijd aan voor al zijne vorsten en ambtenaren, voor de dappersten onder de Perzen, voor de uitmuntendsten onder de Meden, en voor de oversten dei-provinciën , opdat hij aldus de schatten van zijn wijd beroemd koningrijk en de verhevenheid zijner magt zonde toonen. De maaltijd duurde 180 dagen. Na het einde van denzelve, noo-digde hij iil het volk, hetwelk zich te Susan bevond, groot en klein , ook tot een feestmaal. I-Jij gebood hetzelve te be-

316

-ocr page 329-

EERSTE HOOFDSTUK.

reiden voor zeven dagen in de voorplaats van zijnen nitge-strekten tuin en zijn boschiiadje, die op cene koninklijke wijze beplant waren. Al de genoodi^'den dronken nit gouden bekers, en de spijzen werden in schotelen van allerhande gedaanten opgediseht. Men sohonk er ook van den besten wijn in overvloed, zoo als het de grootdadigheid des konings betaamde. Niemand werd tegen zijnen dank tot drinken gepraamd: want de koning had bevolen, dat een zijner vorsten aan elke tafel zoude zitten, opdat een ieder zoo veel zoude nemen als bet hem beliefde. De koningin Vasthi rigt-te ook eenen maaltijd aan voor de vrouwen, in het paleis, waar de koning Assuërns plagt te wonen. Den zevenden dag, gebood de koning aan zijne kamerlingen , dat zij de koningin Vasthi, met de koninklijke kroon op het hoofd, voor hem zouden binnen brengen , opdat hij haar aan al zijn volk en aan zijne vorsten zoude voorstellen. Maar zij weigerde op 's konings bevel te komen. De vorst, daardoor zeer vergramd, vraagde aan de wijzen, die volgens koninklijk gebruik immer bij hem waren, en door wier raad hij alles deed, omdat zij de wetten des lands volmaakt kenden, welk vonnis hij tegen de koningin Vasthi , die 's konings bevel geweigerd had te volbrengen , moest uitspreken. Deze gaven hem den raad , Vasthi te verwerpen en hare kroon aan eene andere te geven.

Wanneer dit geschied was, beval Assuërus, de dochters uit geheel het rijk te Susan op te brengen, om eene van haar tot koningin te kiezen.

Er was te Susan een Joodsche man , Mardocheüs genaamd , die met .leehonias, koning van Juda, door Nabuchodonozor naar Babylon was overgevoerd. Hij was de voedstervader van Edessa, de dochter zijns broeders, die ook Esther genoemd werd. en die hij, nadat hare ouders gestorven waren , als zijne dochter had aangenomen. Onder de vele voortreffelijke dochters, die te Susan aar.gebragt en aan Egeüs den kamerling overgegeven werden, bevond zich ook Esther. In den beginne gaf zij niets te kennen van hare afkomst en haar vaderland, overeenkomstig het bevel, dat Mardocheüs haar gegeven had. Toen zij op hare beurt aan den koning werd voorgesteld , beviel zij den vorst zoodanig, dat hij aanstonds haar in de plaats van Vasthi, tot koningin verkoos, en haar de koninklijke kroon op het hoofd stelde; ook gaf hij een prachtig bruiloftsmaal, en liet, te dier gelegenheid, rijke geschenken uitdealen.

317

-ocr page 330-

HET BOEK ESTHER.

Sedert Esther tot koningin verheven was, zat Mardoeheüs dagelijks aan de poort van het paleis, dewijl hij, als pleegvader, gaarne naar haar welzijn vernam. Het gebeurde bij die gelegenheid eens, dat Bagathan en Thares, denrbewaar-ders van het paleis, vertoornd zijnde op den koning, hem zochten te dooden. Toen dit Mardoeheüs ter oore kwam, gaf hij het aan Esther te kennen. Deze zeide het aan den koning uit naam van Mardoeheüs. Nadat de zaak onderzocht was geworden, werd zij waar bevonden, en de beide schuldigen werden opgehangen. Ook werd dit in de jaarboeken opgeteekend.

Naderhand verhief de koning Araaii boven al zijne vorsten. Al de dienaars des konings moeten hunne knieën voor Aman buigen, en hem vereeren, want Assaëms had zulks bevolen; Mardoeheüs alleen weigerde aan dit bevel te voldoen. 's Konings dienaars zeiden dan tot hem; Waarom overtreedt gij het gebod des konings? Daar Mardoeheüs naar heu niet luisterde, lieten zij dit aan Aman weten, om te zien , of hij in zijn opzet zoude blijven volharden: want hij bad hun gezegd, dat hij Jood was. Als Aman gehoord en bij onderzoek bevonden had, dat Mardoeheüs voor hem de knieën niet boog, noeh hem vereerde, werd hij op hem zeer verbolgen. Doch hij besloot, niet alleen Mardoeheüs ter dood te brengen, maar ook al de .Toden te verdelgen, die in het rijk van Assuërns woonden, want hij had gehoord, dat hij van de Joodsche natie was.

In de eerste maand, Nisan genaamd, in het 13e jaar der regering van Assuërus, werd voor Aman's oogen het lot geworpen , op welken dag, en in welke maand het Joodsche volk moest gedood worden, en het lot viel op de twaalfde maand, Adar. Aman zeide dan tot den koning; Er is een volk, dat door al de provinciën van uw rijk verstrooid , doch van elkander gescheiden is, hetwelk nieuwe wetten en pleg-tigheden gebruikt, en daarenboven ook des konings wetten veracht. Gij weet zeer wel, dat het u niet voordeelig is, dat dit volk door al te groote toegevendheid hoogmoedig worde. Indien het u dan belieft, vaardig een gebod uit, dat het gedood worde, en ik zal 10 duizend talenten aan uwe rijksontvangers doen geworden. Op deze woorden nam de koning den zegelring van zijnen vinger, en gaf dien aan Aman, vijand der Joden, en zeide tot hem: Het geld, hetwelk gij

318

-ocr page 331-

TWEEDE HOOt'DSTUK.

belooft, zij het uwe. Verder handel met dat volk naar uw welgevallen. Des konings schrijvers werden dan geroepen op den 13en dag van de eerste maand Nisan , en men schreef uit naam van den koning Assuërus, volgens liet bevel van Aman, aan al de landvoogden, en aan de regters van verscheidene volkoren en provinciën, en de brieven werden mot 's konings ring verzegeld. Men zond zo door de boden van Assuërus tot al de landschappen om al de Joden , van den jongsten tot den oudsten, kinderen en vrouwen, op eenen dag te dooden, en om hunne goederen tot buit te maken. De brieven waren van den volgenden inhoud; (Nadat de koning betuigd had, dat hij zijne onderdanen met goedertierenheid , in rust en vrede besturen wilde, ging hij voovt :) Men heeft mij te kennen gegeven, dat er door geheel do wereld een volk verstrooid is, hetwelk nieuwe wetten gebruikt, de bevelen der koningen versmaadt, en de eendragt van allo mensehen door zijne verschillende gevoelens stoort. — Na dit vernomen te hebben, hebben wij een gebod gegeven . dat al degenen, die Aman, de oppirvoogd van al onze provinciën, en de eerste na den koning, dien wij als onzen vader eeren, zal willen aanwijzen, met vrouwen en kinderen, door hunne vijanden zonder eenig medelijden den veertienden dag der twaalfde maand Adav van het loopende jaar, om het leven gebragt worden, opdat die booze menschen , op eéneu dag ten grave dalende, den vrede, dien zij gestoord hebben, aan ons koningrijk wedergeven.

BEMERKING. Hoe schrikkelijk wordt de mousoh door de eerzucht verblind ! Welke snoodc daden werkt hij daardoor uit! Vrome menschen scheldt hij voor kwade uit, de onderdanen, die het ge-trouwste aan hunne oversten, en het vredelievendste zijn, voor we-derspannigen , en voor oproermakers. Hij tracht niet anders dan zich door den ondergang van zijnen vijand te verbeften; maar hot mislukt hem dikwijls zoo als aan den hoovaardigon Aman, is het niet hier, gewis hiernamaals, want liet is eene onverbrekelijke wet van God, dat: Al wie zich verheft, vernederd zal worden. Matth. 23.12,

II, Hoofdstuk.

De jammer van Wardocheüs over dit wreed bevel. Esther verschijnt voor den koning. Zij laat den koning en Araan ter maaltijd noodigen. Araan laat eene galg vervaardigen. Esth. 4-. 5.

Toen Mardocheüs dit bevel vernam, scheurde hij zijne kleederen, trok eenen rouwzak aan, bestrooide zijn hoofd

319

-ocr page 332-

HET BOEK ESTHEU.

ract assclie, janimorde luide eu liep liuilende de straten door, tot voor de poorten van het paleis; want niemand raogt het hof met een treurkleed binnen treden. Ook maakten de Joden in al de provinciën, steden en plaatsen, welke het wree-de bevel des konings vernomen hadden , groot misbaar ; zij vastten, huilden en weenden erbarmelijk. Esther's kameniers en kamerlingen kwamen haar boodschappen, dat Mardocheüs zulk een misbaar maakte, en met eenen rouwzak voor de-poort van het paleis bleef zitten. Toen zij dit hoorde, werd zij zeer bedroefd. Zij zond kleederen aan Mardocheüs, opdat hij die zoude aantrekken, en het rouwgewaad afleggen, opdat hij dan weder bij haar ten hove zoude mogen komen , om over die zaak verder te spreken ; maar hij wilde ze niet aannemen.

Alsdan riep zij Athach den kamerling, dien de koning tot hare dienst gesteld had, en gebood hem naar Mardocheüs te gaan, om van hem te vernemen, waarom hij dit deed. A-thaeh kwam bij Mardocheüs; die voor de poort van het paleis stond. Mardocheüs verhaalde hem alles, wat er geschied was, alsmede dat Aman beloofd had, voor bet dooden der Joden, geld in de schatkist des konings te zullen storten. Hij gaf hem ook een afschrift van het bevel, hetwelk te Susan afgekondigd was, opdat hij het aan de koningin zoude toonen , en haar vermanen om tot den koning te gaan, en voor haar volk te smccken. Athach boodschapte dan aan Esther alles wat hem Mardocheüs gezegd had. — Deze liet hem aan Mardocheüs zeggen: Het is aan alle dienaars des konings , eu aan alle provinciën, die onder zijn gebied zijn, wel bekend, dat man of vrouw, die ongeroepen de kamer des konings betreedt, terstond zonder uitstel gedood wordt, tenzij de koning, tot teekeu van genade, zijnen gouden schepter tot hem uitsteke, en hij aldus in het leven behouden worde. Hoe zal ik dan naar den koning durven gaan, die nu sedert dertig dagen bij hem niet beu geroepen geweest?

Na dit vernomen te hebben, liet Mardocheüs op nieuw aiiU Esther zeggen: Laat u niet voorstaan, dat gij uw leven behouden zult, omdat gij in het koninklijke paleis woont. Doch, indien gij het nu zwijgt, zullen het de Joden door eene andrre gelegenheid ontkomen, en gij en uws vaders buis zult te niet gaan; want God zal dit uw verzuim en uwe ondankbaarheid jegens zijn volk gewis straffen. Wie weet, of

320

-ocr page 333-

TWEEDE HOOFDSTUK.

gij niet daarom koningin geworden zijt om ons in zulk eenen benarden tijd ter Imlpe te komen ?

Esther liet wederom aan Mardocheüs boodschappen: Gh , en vergader al de Joden, die gij te Snsan vinden zult, en bidt voor mij. Eet noch drinkt gedurende drie dngen, en drie nachten, en ik zal met mijne dienstvrouwen ook zoo handelen. Alsdan zal ik, tegen de wet, ongeroepen tot den koning gaan , en het levensgevaar trotseren.

Mardocheüs ging dan heen , en deed hetgeen Esther bevolen had. Hij wendde zich tot den Heer, herinnerde zich al zijne wonderheden, en bad aldus: Heer, almogende Koning! alles is in uwe magt ; niemand kan uwen wil wederstaan , indien Gij besloten hebt Israël te verlossen. Hemel en aarde, en al wat onder den hemel is hebt Gij gemaakt. Gij zijt de Heer van alles; niemand kan aan uwe Majesteit wederstaan. Alles is ü bekend: Gij weel, dat ik niet uit trotschheid, uit nijd, of uit eenige genegenheid tot ijdelen roem, den hoo-vaardigen Aman geene eer heb bewezen: want voor het welzijn van Israël zoude ik ook bereid zijn geweest zijne voetstappen met blijdschap te kussen. Maar ik heb gevreesd, de eer van mijnen God aan menschen te bewijzen, en iemand anders te vereeren dan God alleen. Nu dan, o Heer, Koning en God van Abraham! wees uw volk genadig: want onze vijanden willen ons verderven, en uwe erfenis geheel uitroeijen. Versmaad toch uw erfdeel niet, hetwelk Gij voor U uit Egypte verlost hebt...— Geheel Israël bad en smeekte ook in gelijken geest, tot den Heer, omdat de dood hun nabij was.

Op den derden dag trok Esther, na zich te voren door tranen, bidden en vasten bereid gemaakt te hebben, hare koninklijke kleederen aan , en trad de voorzaal van het paleis binnen, regt over het verblijf des konings. Igt;eze zat in vollen luister op zijnen troon, ontzaggelijk om aan te zien. Zoodra hij Esther zag, ontvlamden zijne oogen van toorn , omdat zij ongeroepen was binnengekomen. Op dit gezigt viel de koningin in zwijm in de armen harer dienstmaagd. Nu veranderde God het hart des konings in zachtmoedigheid. Hij sprong van angst en kommer van zijnen troon, hield haar tus-schen zijne armen, en vroeg haar, toen zij langzamerhand haar bewustzijn herkreeg: Wat deert u, Esther? Ik ben nw broeder, vrees niet, gij zult niet sterven. Deze wet is voor ii niet gemaakt, maar voor al de anderen. Kom vrij nader,

331

14*

-ocr page 334-

HET BOEK ESTHER.

en raak den schepter aan. En daar zij zweeg, legde hij zelf den gonden schepter op haren hals... en zeide: Waarom spreekt gij niet? Zij antwoordde; De luister uwer Majesteit had mijn hart geschokt, en dit heeft mij doen bezwijken. En dit zeggende, viel zij weder in oumagt. De koning geheel ontsteld Esther in dezen staat te zien, zocht haar te troosten. Toen zij eindelijk hersteld was, vroeg hij haar : Wat wilt gij , koningin Esther? Wat is uw verzoek ? Al verzoekt gij de helft van mijn rijk, ik zal het u geven. Zij gaf ten antwoord : Indien het den koning belieft, noodig ik u heden met Aman bij mij ten maaltijd te komen. Deze antwoordde ; Roep terstond Aman , om aan den wil van Esther te voldoen. De koning en Aman kwamen dus ten maaltijd, dien Esther hun bereid had.

Na den maaltijd vroeg de koning aan Esther; Wat begeert gij, dat ik u geve, en wat verzoekt gij van mij? Al verzoekt gij de helft van mijn rijk, gij zult het bekomen.

Esther antwoordde; Mijn verzoek en mijne bede is deze; Indien ik gunst in 's konings oogen gevonden heb, en indien het den koning belieft mij te geven wat ik verlang , en hij mijne bede wil toestaan, zoo verzoek ik den koning en Aman morgen op nieuw ten maaltijd te komen , dan zal ik mijn verlangen aan den koning voorstellen. Assuërus gaf zijn woord, en Aman ging blijde en welgemoed henen; doch toen hij Mardocheüs voor de poort van het paleis zag zitten, en deze voor hem niet eens opstond, werd hij zeer vergramd; maar hij bedwong zich tot bij zijne tehuiskomst. Thans ontbood hij zijne vrienden en zijne huisvrouw Zares bij zich, en toonde hun de grootheid zijner rijkdommen, het groot getal zijner kinderen, en tot wat hoogen trap van eer de koning hem boven al zijne vorsten en hovelingen verheven had, en voegde er nog bij ; De koningin Esther heeft ook niemand anders met den koning ten maaltijd geroepen, dan mij alleen, en morgen zal mij nog eens die voorname eer te beurt vallen. Doch met dit alles meen ik echter niets te hebben, zoo lang ik den Jood Mardocheüs voor het paleis zie zitten.

Zares, zijne huisvrouw, en zijne vrienden antwoordden ; Laat eene galg maken van vijftig ellen hoog, en verzoek morgen van den koning om Mardocheüs daaraan te laten ophangen, zoo zult gij vrolijk met den monarch ten maaltijd gaan. Deze raad behaagde hem , en hij gaf daartoe aanstonds dc noodige bevelen.

332

-ocr page 335-

DERDE HOOFDSTUK.

BEMERKING. Alzoo folteren do eerzuchtige menschen zieli zeiven in hun gemoed, omdat zij al hunne verlangens niet kunnen inwilligen. Heb dan in do wereld al de eer on rijkdommen van Aman, indien er maar iets ontbreekt van hetgeen gij driftig verlangt, is het alsof gij niets hadt. De eerzucht is dus eene over-groote ellende en onrust, en het is een groot geluk en rnst, gering en ootmoedig te zijn.

III. Hoofdstuk.

Assurrus dwingt Aman Mardocheüs te eeren , omdiit Mardoclieüs een verraad ontdekt had. Esther 6.

's Nachts daarna konde de koning niet slapen. Hij liet zich derhalve de jaarboeken zijner voorgaande regering voorlezen. Onder het leaen kwam men aan de plaats, alwaar geschreven stond , hoe Mardochcüs den verraderlijken aanslag van de kamerlingen Bagathan en Thares.die den koning Assuc-rus zochten te vermoorden, bekend gemaakt had.

Toen de koning dit hoorde lezen, vraagde hij met zigt-bare belangstelling: Wat eer of verheffing heeft Mardocheüs voor deze trouwe dienst ontvangen ? De voorlezer antwoordde : Hij beeft er geen het minste loon voor ontvangen.

Hierop vroeg de koning: Wie is daar in de voorzaal? De dienaars antwoordden ; Het is Aman, (Deze was gekomen om verlof te vragen tot het ophangen vau Mardocheüs.) De koning beval hem binnen te roepen, en vroeg hem: Welke eer zon men moeten bewijzen aan dien man, welken de koning wil eeren? Aman meenende, dat Assuërus niemand dan hem wilde eeren, antwoordde: De man, dien de koning eeren wil, moet in koninklijk gewaad nitgedoscht worden: bij moet een rijpaard des konings bestijgen, en de koninklijke kroon op zijn hoofd hebben; een der voornaamste vorsten zal zijn paard leiden, en langs de straten der stad voor liern uitgaan en roepen: Aldus moet hij geëerd worden, dien de koning-wil eeren. — Assuëms hernam: Doe zulks zonder uitstel aan Mardocheüs den Jood, die voor het paleis zit. Zie wel toe, dat gij niets verzuimt van hetgeen gij gezegd hebt. A-inan ging heen en nadat hij Mardocheüs het kleed aangetrokken, en hem op 's konings rijpaard had gezet, ging hij door de straten der stad vooruit, en riep: Alzoo moet hij geëerd worden, dien de koning eeren wil. Na deze plegtig-heid, kwam Mardocheüs wederom zoo als te voren aan het paleis zitten en Ainan spoedde zich vol spijt, met bedek-

-ocr page 336-

HET EOEK ESTHER,

ten hoofde nnnr huis. Hij verhaalde aan Zares, zijne vrouw, en aan nijne vrienden al wat hem wedervaren was. Zijne raadslieden cn zijne echtgenoote zeiden : Bijaldien Mardocheüs voor wieu gij begonnen zijt te vallen, een jood is, zult gij hem niet kunnen wederstaan, maar voor hem bezwijken. Terwijl zij nog hierover spraken, kwamen de kamerlingen des konings li.'ra zeggen , dadelijk tot den maaltijd der koningin te komen.

BEMERKING. De verhevene oer, die Mardocheüs hier bekomt, is een afbeeldsel van de onbegrijpelijke eer, die de Zaligen in den hemel ontvangen, omdat zij den Koning der koningen hier getrouw gediend hebben. Deze eer en het minste deel daarvan is zoo wonderbaar en zoo groot, dat al de eer, die al de vorsten en koningen van deze wereld ooit hebben ontvangen, daarbij vergeleken, maar kinderspel en een niet is; want zij worden niet alleen geëerd van de Engelen en Heiligen, maar van trod zeiven, die hen kroont, en hun eene eer geeft, die eeuwig zal duren. Ach! waarom denken wij daar zoo weinig op ? Deze gedachten zouden ons bewegen, om alle aardsche eer te verachten, en alle versmaadheid om God hier gaarne te lijden, door de verwachting van die oneindige en eeuwige eer in den hemel.

IV. Hoofdstuk.

Esther smeckfc tijdens den maultijd om haar leven. Ainmi wordt aan de gnlg sychangeu. Het bevel, tegen de Joden gegeven, wordt herroepen.

Zij dooden hunne vijanden. Esth. 7. 8. 9.

Het jaar der wereld 34*95.

Do koning cn Aman waren dus weder aan het feestmaal der koningin gezeten. De koning vroeg dan op nieuw: Wat verzoekt gij , Esther, dat u vergund worde, en welk is uwe bede? Al verzoekt gij ook de helft van mijn rijk, gij zult het verwerven. Nu gaf zij dit antwoord: Indien ik, o koning! genade in uwe oogen gevonden heb, en indien het u belieft, zoo spaar mij en mijn volk, voor hetwelk ik het leven smeek: want wij, ik en mijn volk zijn geleverd om vertreden, ver- , moord en uitgeroeid te worden. Indien men ons tot slaven en slavinnen verkocht, ware zulks dragelijk en zuchtende zoude ik gezwegen hebben; maar nu hebben wij eenen vijand, wiens wreedheid aan den koning wordt toegeschreven. Assuërus vroeg hierop: Wie is hij? en wie is er zoo magtig, om zulks te willen begaan? Esther antwoordde: Deze vijand, deze onze onderdrukker, is die boosaardige Aman. Op het hooren dezer -woorden, werd Aman verschrikt, ja kon den aanblik des ko-

33-1

-ocr page 337-

VIERDE HOOFDSTUK.

nings en der koningin niet verdragen. Assuërus, door gramschap ontstoken, stond op, en ging in zijnen lusthof. Araan stond op om de koningin Esther om zijn leven te bidden ; want hij zag wel , dat de koning iets kwaads tegen hem in den zin had. Hij wierp zich dan op de knieën voor Esther, en smeekte zijn lijfbehoud al'. Toen nu de koning wederkwam , en hem voor de voeten der koningin uitgestrekt zag liggen , riep hij toornig uit; Wel hoe, wil deze, zelfs ouder mijne oogen en in mijn paleis, de koningin geweld aandoen? Naau-welijks had de koning die woorden gesproken, of de hovelingen bedekten Araan's aangezigt met eenen sluijer,

waardig zijnde den koning te zien, eu Harbona, een der kamerlingen , zeide; Er staat voor het huis van Aman eene galg van 50 ellen voor Mardocheüs bereid gemaakt. De. koning zeide : Hang Aman daaraan. Dit werd dadelijk uitgevoerd en de gramschap des konings bedaarde zich.

Nog dienzelfden dag gaf de koning het huis van Aman aan Esther. Mardocheüs kwam zich nu ook aan den koning vertoonen: want Esther had beleden, dat hij haar oom was. Assuërus nam den zegelring, dien hij van Aman had doen terugnemen, en overhandigde dien aan Mardocheüs. Wijders viel Esther voor de voeten des konings , en had hem wee-uende, dat hij de boosheid van Aman en de snoode plannen, die hij tegen de Joden gesmeed had, zoude vernietigen , en de oude moordplakateu vau Aman zoude intrekken. De monarch antwoordde aan Esther en Mardocheüs: Schrijft gij aan de Joden , zoo als het u belieft, uit mijnen naam , eu zegelt de brieven met mijnen ring. Dadelijk werden er dan andere brieven aan de Joden geschreven, en deze werden door renboden naar al de provinciën gebragt, om alzoo deu moord en de uitroeijing te voorkomen. De koning beval hun ook, dat zij in de steden de Joden zouden bijeenroepen, en hun zeggen, dat zij al hunne vijanden met vrouwen en kinderen zouden dooden. Deze wraakneming werd op den dertienden dag van de maand Adar vastgesteld.

In al de steden, waar dit nieuw bevel aankwam, waren de Joden buitengemeen verheugd. Op den dertienden dag der twaalfde maand, op welken dag het besloten was al de Joden te dooden, begonnen deze zich over hunne vijanden te wreken. Zij doodden iit Susan vijf honderd man, behalve de tien zonen van Aman , welke de koningin Esther aan den

325

-ocr page 338-

HET BOEK ESTHER.

koning verzocht had te laten hangen. Het getal der gedoo-den door al de provinciën was vijf en zeventig duizend man. De Joden stelden ook eenen feestdag in , opdat zulk groot voorval nooit uit het geheugen zoude gaan.

Bevel van den koning Assuërus ten voordoele der Joden,

tegen dat van Araan. Esth. 16.

De groote koning Artaxerxes, van Indië tot Ethiopië aan de oversten en vorsten der 127 gewesten, die aan onze bevelen onderdanig zijn ; heil.

Velen hebben de goedheid der vorsten en de eer, die hun is aangedaan, misbruikt tot hoovaardij ; en niet alleen pogen zij de onderdanen der koningen te verdrukken, maar de hun verleende eer niet kunnende verdragen , smeden zij zelfs lagen tegen hunne weldoeners. Het is hun niet genoeg voor de weldaden geen dank te betuigen en de regten der mensch-heid te schenden; maar zij meenen ook het oordeel van den alzienden God te kunnen ontvlugten. Ja hunne waanzinnig-gaat zoo ver , dat zij degenen , die de hun toevertrouwde ambten naarstiglijk waarnemen, en alles zoo doen, dat zij aller lof waardig zijn, door leugenachtige streken ten val zoeken te brengen, als zij de vorsten, die anderen naar hunne eigene inborst schatten, door sluw bedrog verschalken. Het blijkt en uit de oude geschiedboeken, en uit hetgene dagelijks plaats heeft, hoe door de kwade oorblazingeu van eeni-gen de goede bedoelingen der koningen worden verdraaid. Daarom moeten wij zorg dragen voor de rust van al onze gewesten. En gij moet niet denken, zoo wij tegenstrijdige bevelen geven , dat zulks uit ligtzinnigheid voortkomt, maar dat wij uitspraak doen volgens de omstandigheden en den nood der tijden, zoo als het welzijn des lands het vereischt. En , opdat gij duidelijker begrijpet hetgene wij zeggen, zij u het volgende bekend : Aman zoon van Amadathi, van hart en afkomst een Macedoniër, die geen gemeenschap had met het bloed der Perzen, en onze goedheid door zijne wreedheid heeft bezoedeld, is, hoewel een vreemdeling, door ons beleefd ontvangen ; en nadat wij hem met alle goedheden overladen hadden, zoo verre dat hij onze vader genoemd, en van alle menschen als de eerste na den koning vereerd werd, is hij tot. zulk eene verwaandheid gekomen, dat hij ons van ons rijk en leven wilde berooven : want hij heeft Mardocheüs ,

826

-ocr page 339-

VIERDE HOOFDSTUK.

door wiens trouw wij uog iu bet leven zijn, en de gezellin vau ons rijk, Esther, met al haar volk, door eene ongehoorde

arglistigheid willen doen vermoorden..... Doch wij hebben

bevonden dat de Joden , die door dezen booswicht ter dood verwezen waren, onschuldig zijn , en naar regtvaardige wetten leven. Dat zij kinderen zijn van den allerhoogsten en eeuwig levenden God, door wiens weldaad aan onze vaders en aan ons het koningrijk gegeven , en tot den huidigen dag bebouden is. Daarom weet, dat de brieven, die hij uit onzen naam gezonden heeft, van geener waarde zijn , en als nietig moeten beschouwd worden. Voor deze misdaad hangt nu diegene, die het uitgevonden heeft, en geheel zijn aanhang, aan de poorten van de stad Susan aan de galg; niet •wij, maar God zelf heeft hem naar zijne verdiensten vergolden.

Dit bevel, hetwelk wij u toezenden , zult gij in al uwe steden aanplakken , opdat de Joden volgens hunne wetten vrijelijk leven. Gij zult hen ook helpen, om diegenen om het leven te brengen, die zich tot hun verderf bereid hadden, op den dertienden dag van de maand Adar; want de almogende God heeft hun dezen dag, die hun een dag van rouw en droefheid moest wezen, in blijdschap veranderd. Daarom zult gij hem ook onder uwe andere Feestdagen stellen, en hem met alle vreugde vieren , opdat voortaan bekend zij , dat al degenen, die den Perzen onderdanig zijn, het waardige loon ontvangen voor hunne trouw ; maar dat zij , die aan het rijk lagen leggen, om hunne misdaad op eene voorbeeldige wijze gestraft worden.

BEMERKING. De koning Assuërus is niet beschaamd openlijk te bekennen, dat een eerzuchtig mensch hem bedrogen had, en in plaats van voort te gaan met de beslotene wreedheid, doet hij dezelve ophouden zoodra hij beter onderrigt was. God toont hier, dat Hij het hart der koningen in zijne handen heeft, en het, ten goede wendt, als liet Hem belieft____ Aman met zijnen aanhang wordt regtvaardig door den dood gestraft, dien hij, onregt-vaardig, zijnen vijanden had meenen aan to doen, en in hem werd volbragt hetgeen de koninklijke Profeet, tegen al die boosheden smeden, zoo duidelijk voorzegd heefl ; Bij had eeven put (/edolven en hij is er zelf in gevallen. Psalm. 7. 16.

327

-ocr page 340-

HET BOEK ESTHEK.

koning verzocht had te laten hangen. Het getal der gedoo-den door nl de provinciën was vijf en zeventig duizend man. De Joden stelden ook eeneu feestdag in , opdat zulk groot voorval nooit «it het geheugen zoude gaan.

Hevel van den koning Assuërus ten voordeele der Joden,

tegen dat van A man. Esth. 16.

De groote koning Artaxerxes, van Indië tot Ethiopië aan de oversten en vorsten der 127 gewesten, die aan onze bevelen onderdanig zijn : heil.

Velen hebben de goedheid der vorsten en de eer, die hun is aangedaan, misbruikt tot hoovaardij ; en niet alleen pogen zij de onderdanen der koningen te verdrukken, maar de hun verleende eer niet kunnende verdragen, smeden zij zelfs lagen tegen hunne weldoeners. Het is hun niet genoeg voor de weldaden geen dank te betuigen en de regten der menseh-heid te schenden; maar zij meenen ook het oordeel van den alzienden God te kunnen ontvlugten. Ja hunne waanzinnig-gaat zoo ver , dat zij degenen , die de hun toevertrouwde ambten naarstiglijk waarnemen, en alles zoo doen, dat zij aller lof waardig zijn, door leugenachtige streken ten val zoeken te brengen , als zij de vorsten, die anderen naar hunne eigene inborst schatten, door sluw bedrog verschalken. Het blijkt eu uit de oude geschiedboeken, en uit hetgene dagelijks plaats heeft, hoe door de kwade oorblazingen van eeni-gen de goede bedoelingen der koningen worden verdraaid. Daarom moeten wij zorg dragen voor de rust van al onze gewesten. En gij moet niet denken, zoo wij tegenstrijdige bevelen geven, dat zulks uit ligtzinnigheid voortkomt, maar dat wij uitspraak doen volgens de omstandigheden en den nood der tijden, zoo als het welzijn des lands het vereischt. En , opdat gij duidelijker begrijpet hetgene wij zeggen, zij u het volgende bekend: Aman zoon van Amadathi, van hart en afkomst een Macedoniër, die geen gemeenschap had met het bloed der Perzen, en onze goedheid door zijne wreedheid heeft bezoedeld, is, hoewel een vreemdeling, door ons beleefd ontvangen ; en nadat wij hem met alle goedheden overladen hadden , zoo verre dat hij onze vader genoemd, en van alle menschen als de eerste na den koning vereerd werd, is bij tot zulk eene verwaandheid gekomen, dat hij ons van ons rijk en leven wilde berooven : want hij heeft Mardocheüs ,

326

-ocr page 341-

VIERDE HOOFDSTUK,

door wiens trouw wij nog iu het leven zijn, en de gezellin van ons rijk, Esther, met al haar volk , door eene ongehoorde

arglistigheid willen doen vermoorden..... Doch wij hebben

bevonden dat de Joden , die door dezen booswicht ter dood verwezen waren, onschuldig zijn, en naar rcgtvaardige wetten leven. Dat zij kinderen zijn van den allerhoogsten en eeuwig levenden God, door wiens weldaad aan onze vaders en aan ons het koningrijk gegeven, en tot den huidigen dag behouden is. Daarom weet, dat de brieven, die hij uit onzen naam gezonden heeft, van geener waarde zijn , en als nietig moeten beschouwd worden. Voor deze misdaad hangt nu diegene, die het uitgevonden heeft, en geheel zijn aanhang , aan de poorten van de stad Susan aan de galg; niet wij, maar God zelf heeft hem naar zijne verdiensten vergolden.

Dit bevel, hetwelk wij u toezenden , zult gij in ai uwe steden aanplakken , opdat de Joden volgens hunne wetten vrijelijk leven. Gij zult hen ook helpen, om diegenen om het leven te brengen, die zich tot hun verderf bereid hadden, op den dertienden dag van de maand Adar: want de almogende God heeft hun dezen dag, die hun een dag van rouw en droefheid moest wezen, in blijdschap veranderd. Daarom zult gij hem ook onder uwe andere Feestdagen stellen, en hem met alle vreugde vieren , opdat voortaan bekend zij , dat al degenen, die den Perzen onderdanig zijn, het waardige loon ontvangen voor hunne trouw ; maar dat zij , die aan het rijk lagen leggen, om hunne misdaad op eene voorbeeldige wijze gestraft worden.

BEMERKING. De koning Assuërus is niet beschaamd openlijk te bekennen, dat een eerzuchtig mensch hem bedrogen had, en in plaats van voort te gaan met de beslotene wreedheid, doet hij dezelve ophouden zoodra hij beter onderrigt was. God toont hier, dat Hij het hart der koningen in zijne handen heeft, en het ten goede wendt, als het Hem belieft____ Aman met zijnen aanhang wordt regtvaardig door den dood gestraft, dien hij, onregt-vaardig, zijnen vijanden had meenen aan te doen, en in hem werd volbragt hetgeen de koninklijke Profeet, tegen al die boosheden smeden, zoo duidelijk voorzegd heefl : Hij had eenen put gedolven en hij is er zelf in gevallen. Psalm. 7. 16.

327

-ocr page 342-

HET BOEK JOB.

Men meent dat Job omtrent het jaar der wereld 2299 zoude geboren zijn, bijna ten zelfden tijde als Jacob met zijn huisgezin zich naar zijnen zoon Jozef in Egypte begaf, en dat deze geschiedenis plaats had voor dat God de geschrevene wet door Mozes gegeven heeft, liet voornaamste punt, hetwelk hier betwist en verhandeld wordt tusschen Job en zijne vrienden is, of God in dit leven de boozen maar alleen slaat met kwellingen en rampen , en niet de goeden ; en of de grootheid der straffen een klaar bewijs is van de grootheid der zonde in degenen, die met druk en lijden door God geslagen worden. De vrienden van Joh willen, door vele en langdurige redenen, betoogen van ja ; Job toont integendeel zijne onschuld, eu bewijst aldus, dat de druk en het lijden, die God aan vrome menschen overzendt, geenszins een teeken is, dat zij pligtig zijn aan grove misdaden ; maar dat dit dient om hen te zuiveren van de kleine gebreken, en om hun gelegenheid ie geven van groote verdiensten te verwenen. — Dit boek behelst 42 hoofdstukken.

Eerste Hoofdstuk.

Deugden van Job. Hij verliest ailes. Zijn geduld.

Job 1. 2. 3.11. 12. 29 en 31.

In bet land van Hus leefde een man met name Job. Hij was zeer rijk in kudden en had zeer vele dienstknecbten. God zegende zijnen arbeid, en alles wat hij bezat, groeide dagelijks aan , zoodat hij de rijkste en magtigste werd van allen , die in het Oosten woonden. Te midden van al die rijkdommen was hij eenvoudig en opregt van hart; hij was god-vreezend en bewandelde de wegen des Heeren , zonder ergens in af te wijken. Hij stelde zijn betrouwen niet in de rijkdommen; hij had deernis met hen, die in lijden waren en deze deugd was met hem van zijne kindschheid af opgegroeid. Hij kleedde de naakten, vertroostte de weduwen , en deelde van zijn brood aan de weezen uit; hij was het oog der blinden , de troost der bedrukten, en de beschermer en verlosser van allen, die onreglvaardig verdrukt werden. Naauwkeu-rig onderzocht hij de zaken, over welke hij moest oordeelen , en werd van een ieder om zijne regtvaardige vonnissen geëerd eu bewonderd. Hij hield zich ten allen tijde rein en onschuldig; waakte op zijne oogen, zoodat hij die zelfs niet toeliet eene vreemde vrouw te beschouwen. Hij had zeven zonen, die allen in opregte eensgezindheid leefden. Zij gin-

-ocr page 343-

EERSTE HOOFDSTUK.

gen bij beurte bij elkander ten eten , en als de maaltijdda-gen geëindigd waren, offerde Job brandoffers vooreen ieder hunner, want hij zeide : Misschien hebben mijne kinderen tegen God gezondigd.

Wanneer nu Job in zijnen grootsten voorspoed was, liet God Satan toe, om hom door het verlies van alles wat hij bezat, te beproeven. Wanneer dus op zekeren dag Job's zonen en dochters ten huize van hunnen eerstgeboren broeder feest vierden, kwam een bode aan Job zeggen: Wanneer de ossen ploegden, en de ezellinnen nevens hen in de weiden graasden, vielen de Sabeërs plotseling op ons aan, namen alles weg en doodden uwe dienstknechten; ik alleen ben het ontkomen om het u te boodschappen. Terwijl hij nog sprak , kwam er een tweede, die zeide; Een verdelgend vuur is uit den hemel gevallen, en het heeft de schapen met de herders verteerd; ik alleen ben het ontkomen ora het u te boodschappen. Ter zelfder tijd kwam er een derde, die sprak ; De Chaldeërs , in drie benden verdeeld , zijn op uwe kameeleu gevallen , hebben ze weggevoerd , en uwe dienstknechten door het zwaard gedood; ik alleen ben liet ontsnapt om het u te boodschappen. Deze was nog bezig met spreken, toen er een vierde kwam en zeide; Terwijl uwe zonen en dochters in het huis van hunnen eerstgeboren broeder ten maaltijd waren , is er een geweldige wind eensklaps op de vier hoeken van het huis gevallen , hel welk is ingestort en al uwe kinderen verplet heeft; ik alleen ben het ontkomen om het u te boodschappen !

Alsdan wierp zich deze heilige man ter aarde, aanbad God en zeide: Naakt ben ik ter wereld gebragt, en naakt zal ik in de aarde wederkeeren. God heeft liet gegeven , God heeft het ontnomen; gelijk het den Heer belieft, is het geschied; de naam des Heeren zij geloofd.

Verder kreeg Satan van God nog de magt, ora Job in zijn vleesch te kwellen , doch zonder hem het leven te mogen benemen. Hij sloeg hem dan van het hoofd tot de voeten met zeer vuile zweren ; in dezen toestand lag hij daar op eencn mesthoop. Al zijne bekenden verlieten hem dan , zijne vrouw alleen bleef bij hem , doch om hem te kwellen , en tot ongeduld en wanhoop te brengen , want zij zeide hem : Wij ft gij nu nog in uwe eenvoudigheid volharden? Versmaad God cn sterf. Maar Job antwoordde : Gij spreekt als eene uit-

-ocr page 344-

HET BOEK JOB.

zinnige. Indien wij het goede van Gods hand ontvangeu hebben , waarom zonden wij er dan ook niet het kwade van aannemen ?

BEMERKING. Het is een overgroot geluk van de jeugd af in deu weg des Heeren te wandelen; men wijkt dan ook gemeenlijk in den ouderdom daarvan niet af.... God bezoekt dikwijls deugdzame menschen door lijden en tegenspoed, niet om hen te straffen over eenige grove zonden, maar om hen te beproeven en hun geduld te loonen.... Do booze geest kan niets meer, dan hetgeen God hem toelaat. Dus moeten wij altijd op God betrouwen, alles van zijne hand aannemen, en zoowel in tegen- als in voorspoed, Hem loven en danken.

II. Hoofdstuk.

Job wordt van zijne vrienden bezocht. Verhaal van hunne zamenspraken.

Drie vrienden van Job, Eliphas, Baldad en Sophar, zijnen druk en zijn lijden vernomen hebbende, kwamen bij hem om hem to troosten. Hij was zoodanig mismaakt, dat zij hem naauwelijks konden herkennen. De droefheid belette hun te spreken en zij weenden langen tijd, eer zij eenig gesprek met hein aanvingen. Doch daarna in plaats van Job in zijn lijden te troosten , bedroefden zij hem nog meer , daar zij hem tegen de waarheid wilden doen gelooveu, dat God hem enkel gestraft had, omdat hij aan de eene of andere zonde pligtig was. Daarover hadden zij een langwijlig gesprek, dat wel eenige waarheid behelsde; maar hetwelk, tegen de waarheid, op Job werd toegepast. De voornaamste van die gezegden willen wij hier nedersehrijven.

Eliphas zeide (1): Zal eeu mensch ten opzigte van God zich regtvaardigen , of zal een schepsel zuiverder dan zijn Schepper zijn ? Ziet , zijne eigene dienstknechten zijn niet standvastig geweest, en in zijne Engelen heeft Hij ongereg-tigheid gevonden. Hoe veel te meer zullen dan de bewoners van leemen hutten, welker grondwerk van aarde is, door de motten verteerd worden ?

Wat is de mensch, vervolgde Eliphas (2), dat bij voor God vlekkeloos zoude zijn ? Ziet, onder zijne heiligen zeiven is er niemand, die onveranderlijk is, en de hemelen zijn niet zuiver voor zijne oogen. Hoe veel te meer dan is een mensch gruwelijk en ondeugend, die de boosheid als water indrinkt?

(I) Hoofdst. 4. (2) Hoofdst. 13. v. 14. euz.

330

-ocr page 345-

TAVEEDE HOOFDSTUK.

Een goddeloos tneusch groeit alle dagen in hoogmoed op ; hij steekt zijne handen tegen den Almogende uit, en stelt ziet tegen den Allerhoogste. Eer zijn tijd vervuld zal zijn , zal hij vergaan ; en zijne takken zullen verdroogen als een wijngaard, die in zijnen eersten bloei geschonden wordt, en als een olijfboom die zijne bloemen afwerpt.

In de wereld gebeurt er niets bij toeval. (1) Het is ook de aarde niet, die smart voortbrengt. De mensch wordt tot den arbeid geboren, even als de vogel tot vliegen. Daarom, iti-dien ik in ee.nige cUende verval, verre van daarover te morren of ongeduldig ie worden , zal ik den Heer smeeken , en mijne stem tot God verheffen, die groote en onbegrijpelijke dingen uitwerkt; die de nederigen verheft, en de treurenden vertroost en geneest. Die de gedachten der kwaadwilligen verijdelt , zoodat zij niet kunnen uitvoeren, wat hunne haudeu begonnen hadden. Die de wijzen in hunne arglistigheid vangt, en de raadbesluiteu der boozen verijdelt. Op den dag zullen zij duisterheden ontmoeten, en op den middag zelfs zullen zij al tastende gaan , als of het nacht ware. God zal de el-lendigen van het zwaard huns raonds verlossen , en de armen uit de magt der geweldenaars trekken. De behoeftige zal in hoop leven , maar de boosheid zal moeten zwijgen. Gelukkig is de mensch, die van God gestraft wordt. Daarom veracht de tuchtroede des Heeren niet; want als Hij kwetst, zalft Hij ook; en als Hij slaat, geneest Hij ook weder met dezelfde hand.

Sophar zeide (2): Wilt gij misschien Gods wegen begrijpen, en den Almogende volmaakt kennen? Hij is verhevener dan de hemel, wat wilt gij dus doen? Hij is dieper dan de hel, hoe wilt gij hem bevatten ? Hij gaat de uitgestrektheid der aarde, en de breedte der zee verre te boven. Indien Hij alles omver wil werpen, of alles ondereen slaat, wie zal Hem tegenspreken? Want de ijdelheid der menschen is Hem bekend, en Hij ziet hunne ondeugd. Indien gij de boosheid uwer handen wegneemt, dan zult gij vast staan, e:i niet vreezen.

Baldad zeide (3) : Zoo gij in tijds tot God uwe toevlugt neemt, en lot den Almogende om genade bidt; indien gij zuiver en regt in zijne wegen wandelt, dan zal Hij u aanstonds ter hulp snellen. Allen, die God vergeten, zullen als het gras der weiden verdroogen : de verwachting van den huichelaar zal vergaan; zijne dwaasheid zal hem zelfs mis-

(1) Hoofdst. 5. (2) Hoofdst. 11. (3) Hoofdst. 8.

331

-ocr page 346-

HET BOEK JOB.

hagen, en zijn betrouwen zal aan de spinnewebben gelijk zijn. God zal de regtvaardigen niet verwerpen en ook de boosaardigheid niet bij de hand vatten.

Sophar zeide (1); Ik weet van ouds, dat van het begin af dat de menseh op de aaide gesteld is, de luister der boozen kortstondig is, en dat de vreugde der huichelaars op eenen oogenblik henen vliedt. Al klom zijn hoogmoed tot aan den hemel en al raakte zijn hoofd de wolken, zal hij echter eindelijk als vuilnis vergaan, en verworpen worden. Die hem te voren gezien hebben , zullen zeggen ; Waar is hij nu? Als een droom zal hij wegvlieden en niet te vinden ziju. Hij zal als eeu nachlgezigt verdwijnen. Zijn gebeente zal met de zonden zijner jeugd vervuld worden; en zij zullen met hem in het stof gaan rusten. Het goed , dat hij ingezwolgen heeft, zal hij uitbraken, en God zal het uit zijne ingewanden drijven. Al wat hij een ander gedaan heeft, zal hij betalen, zonder te niet te gaan. Volgens de menigte zijner arglistigheid zal hij in lijden zijn. Want hij heeft de armen verdrukt en geplunderd ; hij heeft ze het huis ontnomen in plaats van het op te bonwen. Zijne ingewanden zijn onverzadelijk geweest; en nadat hij verkregen heeft, wat hij begeerd had, zal hij het niet kunnen behouden. Van zijne spijs was er niets overig (voor den arme), daarom zal er ook van zijn goed niets overig blijven. En een vuur, hetwelk door geen meusch is ontstoken, zal hem verslinden: de hemelen zullen zijne 011-geregtigheid openbaren, en de aarde zal tegen hem opstaan. Dit is het lot, hetwelk den goddelooze van Gods vvege zal overkomen ; dit is het erfdeel , hetwelk hij om zijne ijdele zwetserij van den Heer ontvangen zal.

BEMERKING. De vrienden van Job kenden hem naauwelijks, zoo zeer was hij mismaakt. Hij was oen afbeeldsel van den lijdenden Jesus, dien Man van smarten, van wien de profeet zegt; T/t was is hem geene gedaante, noch schoonheid... Zijne vrienden, in plaats van hem te troosten, verdubbelden zijn lijden, met hem iets te willen aantijgen, waaraan hij niet pligtig was; dit kwam daaruit voort, omdat zij Gods oordeelen niet verstonden.

111. Hoofdstuk.

Woorden van Job over verscheidene dingen. Over de wijsheid en almogendheid

Gods. Hoe schrikkelijk zijne oordeelen zijn. Over de ellenden van den menseh. Lof der wijsheid. Haar oorsprong, waarin zij bestaat.

Vraagt het den dieren zeiven, en (2) zij zullen het u lee-

(1) llonfdst. 30. (2) Hoofdst. 12.

332

-ocr page 347-

DEK1)E HOOFDSTUK.

ren. Vraagt het den vogelen der lucht, en zij zullen het u te kennen geven. Spreekt de aarde aan en zij zal u antwoorden. De visschen der zee zullen het n ook verkondigen. Want wie is er, die niet weet, dat het de magt van God is, die dit alles geschapen heeft ? In zijne magt is het leven van alle vleesch en geest. Bij Ood is wijsheid en magt, raad en verstand zijn bij Hem te vinden. Indien Hij iets wil afbreken , zal niemand het opbouwen. Indien Hij eenen mensch wil opsluiten, zal niemand voor hem open doen : indien Hij zijne wateren ophoudt,- wordt alles droog; indien Hij die laat vloeijen, zullen zij het aardrijk overstrooraen. Bij Hem is de sterkte en de wijsheid. Hij kent den bedrieger, en hem, die bedrogen wordt. Hen gordel der koningen maakt Hij los, en bindt hunne lendenen met koorden. Hij voert de opperpriesters met schande henen, en de magtigen werpt Hij omver. Aan de weisprekenden onttrekt Hij de spraak, en de geleerdheid der ouden neemt Hij weg. Hij bedekt de vorsten met verachting, en de verdrukten rigt Hij op. Hij openbaart wat in de diepe duisternis verborgen lag ; en de schaduw des doods brengt Hij in het licht. Hij vermenigvuldigt de volkeren, en vernedert hen; en nadat zij verdorven zijn, herstelt Hij hen in den eersten staat. Hij beneemt het verstand aan de oversten, die de volkeren besturen: en in het woeste en ongebaande doet Hij hen dwalen, zoodat zij al tastende in de duisternissen gaan, alwaar geen licht is: immers Hij doet ze her- en derwaarts dwalen, even als dronken menschen.

Ik weet wel (I) dat de mensch, bij God vergeleken, zich niet kan versehooueu. Indien hij met Hem wil twisten , zal hij van duizend tegenwerpingen er niet eene beantwoorden. God is wijs in kennis, en sterk in kracht. Wie is ooit tegen Hem opgestaan, en heeft vrede gehad? Hij is alleen JJie is; niemand kan zijne voornemens afweren, en Hij doet al wat Hij wil. Hij verzet de bergen, zonder dat degenen, die Hij in zijnen toorn omver werpt, het gewaar worden. Hij schokt de aarde uit hare plaats, Hij doet de pilaren daveren. Als Hij het gebiedt, zal de zon niet opkomen: de sterren staan onder Hem, als onder een zegel gesloten. Hij alleen heeft de hemelen hun nitspansel gegeven : Hij wandelt op de golven der zee. Hij doet onbegrijpelijke dingen en won-derheden, die men niet kan optellen. Hij znl tot mij korren

(1) Hoofdst. 9.

333

-ocr page 348-

HET BOEK JOB.

zonder dat ik Hem zie. Hij zal van mij vertrekken zonder dat ik het bemerk. Indien Hij plotselijk iets vraagt, wie zal Hem antwoorden ? of wie zat Hem zeggen: Waarom doet gij dit? Hij is God, wiens gramschap niemand kan wederstaan. Onder Hem buigen degenen, die de wereld dragen. Wie ben ik dan, om Hem te antwoorden , of om redenen met Hem te wisselen ? Al was er eenige schijn van regtvaardigheid in mij , zoude ik mij echter niet verweren, maar mijnen regter om genade bidden. Zelfs als Hij mijn gebed verhoort, zal ik mij niet laten voorstaan, dat Hij naar mij geluisterd heeft. Hij kan mij met eenen stormwind vernietigen, en mijne plagen vermenigvuldigen , zonder dat ik er de reden van weet.

Indien het op sterkte aankomt. Hij is almogend : indien het op regt doen aankomt, wie zal voor mij getuigen ? indien ik mij wil verschoonen, zal mijn eigen mond mij ver-oordeelen ; indien ik mij onschuldig vertoon, zal Hij toonen dat ik pligtig ben. Al ware ik opregt, zou ik er nogtans niet van verzekerd zijn ; daarom zal ik mijn leven versmaden. Ik had achterdocht over al mijne werken; daar ik wel wist, o Heer! dat Gij mij niet zoudt sparen, wanneer ik zondigde. Zelfs al was ik met sneeuwwater gewasschen , en al blonken mijne handen van reinheid, zoudt Gij mij niettemin in de vuiligheid verbergen, en mijne kleedereu zouden van mij gruwen. Want God is geen mensch zoo als ik, om mij voor Hem te verantwoorden : Hij kan niet gelijkelijk met mij in het regt gehoord worden.

's Menschen leven (1) op aarde is een gedurige strijd: zijne dagen zijn als dagen van eenen huurling. Ik heb ellendige maanden tot erfdeel bekomen , en zeer moeijelijke nachten heb ik voor mij geteld. Gedenk toch, dat mijn leven slechts een wind is. Wat is toch de mensch, dat gij zoo veel werk van hem maakt? Hoe kunt Gij uw hart op hem laten vallen?

De mensch (2), uit eene vrouw geboren , leeft korten tijd , en is vol ellenden. Hij ontluikt als eene bloem , en wordt weldra vertreden. Als de schaduw vliedt hij heen: nooit blijft hij in denzelfden toestand. En gewaardigt Gij U , o Heer ! zulk eenen aan te zien, of met hem in het gerigt te treden? (Is er iemand van vlekken vrij (3)? Neen, voorwaar, niemand, al ware hij slechts een dag oud). Wie kan hem rein maken , o Heer! dan Gij alleen? Kort zijn des menschen dagen: het

(1) Hoofdst. 7. (2) Hoofdst. 14. (S) Volgens de 70 vertalers.

334

-ocr page 349-

VIERDE HOOFDSTUK.

getal zijner maanden is bij U bepaald; Gij hebt hem grenzen gesteld , die hij niet kan overschrijden. Wijk tooh van hem af, opdat hij ruste, tot dat hij als een huurling, het gewensehte einde van zijnen dag bekome.

Het zilver heeft aderen (1), waaruit het voortkomt; en het goud heeft eene plaats waar het gevormd wordt: maar waar zal men de wijsheid vinden ? en waar is de plaats van verstand? Dcrzelver waarde is den mensch onbekend, en in het land dergenen, die in de weelde leven , wordt zij niet gevonden. De diepten zeggen: In ons is zij niet. De zee zegt; Bij mij is zij niet te vinden. Men kan ze met het allerfijnste goud niet koopen: men kan haren prijs tegen geen zilver opwegen. Men kan ze noch bij de Indiaansche stotfen, noch bij de kostelijke gesteenten, of goud, of kristal vergelijken. Al wat verheven en uitmuntend is , zal ten haren opzigte niet eens gemeld worden. Van waar komt dan de wijsheid ? en waar is de rustplaats des verstands? Zij is verborgen voor de oogen van allen, die leven. Zelfs aan de vogelen des hemels is zij onbekend. God alleen kent hare wegen : Hij weet waar bare plaats is. Als Hij aan de regens hunne wetten gaf, en den weg voorschreef aan de bulderende stormwinden , alsdan heeft Hij haar aangezien , vertoond en onderzocht , en tot den mensch heeft Hij gezegd: Zie, de vrees des Heeren is de wijsheid, en van het kwaad af te wijken, is het verstand.

BEMERKING. Gods almagt en milddadigheid zijn onbegrijpelijk. Hoe is het mogelijk, dat wij Hem zoo weinig vreezen en zoo weinig op Hem betrouwen!... Niets is er broozer dan de menseh, en nogtans niets hoovaardiger, en dat om geene andere reden, dan omdat hij zijne broosheid niet beter overdenkt.... De hemelsehe wijsheid gaat alle schatten te boven: velen nogtans houden meer van de nietige rijkdommen dezer wereld, en zorgen en zwoegen dag en nacht om die te bekomen, daar zij om de hemelsehe wijsheid niet eens uit er harte zouden verzuchten. Be vrees des Heeren is de icijslieid, zegt Job, en van het kwaad afwijken, is het verstand. Hoe vele wijzen zullen er, volgons dezen regel van God, als dwazen veroordeeld worden, en hoe vele, die de wereld voor dwazen aanziet, voor opregte wijzen erkend worden!

IV. Hoofdstuk.

Over het vergjiukelijke geluk dor bonzen; over huuueu sciironielijkcii val.

Gevoelens van Job over zijne ellenden. Hij erkent Gods hand, die hem slaat. Hij is neêrslagtig, maar zonder zijn betrouwen te verliezen.

Waarom zijn de goddeloozen wel te pas (2)? Waarom wor-

(1) Iloofdst. 28. (2) Iloofdst. 21.

335

-ocr page 350-

HET BOEK JOB.

den zij verheven en met rijkdom begiftigd? Hunne kinderen zijn bestendig voor htm aangezigt, zij zien hunne afkomst en hunne nakomelingen voor hunne oogen. Hunne huisgezinnen zijn in rust en vrede, en Gods roede is over hen niet. Hun vee is gezond en vruchtbaar. Hunne kinderen vervrolijken zich. Zij slaan op trommen en citers, en verheugen zich op het geluid der harpen. Zij brengen hunne dagen in voorspoed door, en sterven op een oogenblik, zonder aan eene langdurige ziekte te lijden. Zij zeggen tot God: Ga van ons, wij hebben de kennis uwer wegen niet noodig. Wat is de Almogende, dat wij Hem zouden dienen? en wat nut trekken wij er uit in Hein te bidden? Maar verre zij van mij de handel der goddeloozen : want hun geluk is in hnnne handen niet.

Hoe dikwijls ziet men , dat de lampen der goddeloozen uitgaan, dat het verderf hun overkomt, en God hun in zijnen toorn smarten uitdeelt? Zij worden als stroo door den wind verdreven, en als kaf door eenen stormwind weggevoerd. God zal de smarten des vaders voor de kinderen bewaren, en als de Heer hun betalen zal, zal hij het weten. Hij zal zijnen ondergang met zijne oogen zien , en van den toorn des Almogenden zal hij drinken.

Deze sterft sterk en gezond, rijk en gelukkig:: een ander integendeel sterft in de bitterheid zijner ziel, zonder dat hij voorspoed op aarde genoten heeft. Nogtans zullen zij beide in hel stof slapen en met wormen overdekt worden. Doch de booze wordt bewaard tegen den dag des verderfs, tot den dag des toorns zal hij gebragt worden.

God heeft zijnen pijlkoker geopend (1) en mij gestraft. Mijne ziel kwijnt in mij ; de dagen van smart hebben mij bevangen. Ik ben als slijk geworden. Ik ben gelijk aan stof en asch. Ik roep totU, oHeer! maar Gij verhoort mij niet. Ik sta voor U, maar Gij beschouwt rnij niet. Gij zijt tegen mij vertoornd geworden ; Gij stelt U tegen mij , volgens de gestrengheid uwer hand. Gij hadt mij verheven , n-.aar nadat Gij mij als op eenen wind gesteld hadt , hebt Gij mij met kracht, verbrijzeld. Ik had voorspoed verwacht; doch tegenspoed heeft mij bevangen. Ik verlangde naar het licht, cn er kwam duisternis. Mijne ingewanden zijn als kokend zonder rust: mijn vel is over mij zwart geworden , en mijne beenderen zijn door de hitte verdroogd.

(1) IToofdst. 30.

336

-ocr page 351-

VIEHBE HOOFDSTUK.

Mijne nabestaanden hebben mij verlaten (1) en die mij wel kenden, hebben mij vergeten. Mijne hnisgenooten achten mij als eenen vreemdeling'. Mijne vrouw schroomde voor mijnen adem: die ik bet meest beminde, verfoeiden mij. Mijn vleeseh is afgeteerd ; mijn gebeente kleeft aan mijn vel; alleenlijk blijven de lippen over mijne tanden. Ontfermt n mijner, gij ten minste mijne vrienden ; want de hand des Heeren heeft mij geraakt.

Het verdriet mij te leven (2). Ik zal mijne tong tegen mij loslaten ; ik zal in de bitterheid mijner ziel spreken , en tot God zeggen: Veroordeel mij toch niet. Geef mij te kennen , waarom Gij mij aldus oordeelt: dunkt het U goed , dat Gij mij bezwaart, dat Gij het werk uwer handen slaat, en den raadsbesluiten der goddeloozen gunstig zijt? Uwe handen hebben mij gemaakt ; zij hebben al de deelen van mijn ligchaam gevormd : en zondt Gij , na dit alles , mij eensklaps willen vernietigen ? Herinner U toch , dat Gij mij als potaarde gevormd hebt. Gij hebt mij het leven verleend ; Gij zijt mij genadig geweest, en uwe zorg heeft mijnen geest bewaard. Indien ik dan gezondigd heb , en Gij mij tot nu toe gespaard hebt, waarom laat Gij dan niet toe , dat ik van mijne ongeregtigheid gezuiverd worde ? Zal de kortheid mijner dagen niet spoedig een einde nemen ? Laat mij dan toe , dat ik over mijne smar ten een weinig klage , eer ik ten grave dale.

Ik zal tot den Almogende spreken (3), en wensch mij voor God te verdedigen. Al benam God mij het leven, zal ik evenwel op Hem betrouwen : niettemin zal ik mijne wegen voor Hem bestraften. Bevrijd mij alleen van twee dingen : uwe hand wijke van mij af, en dat uwe vrees mij niet versehrikke. Hoep mij dan , en ik zal mij verdedigen: of laat mij spreken , en laat mij dan uw antwoord hooren. Hoe talrijk zijn mijne ongeregtigheden en zonden ? Maak mij mijne overtredingen en misdaden bekend. Waarom verbergt Gij voor mij uw aangezigt ? Waarom houdt Gij mij voor uwen vijand ? Tegen een blad, hetwelk door den wind voortgedreven wordt, toont Gij uwe magt; Gij vervolgt eenen dorren stoppel. Gij zendt mij bitterheden over, en wilt mij vernietigen om de zonden mijner jeugd. Gij klinkt mij in boeijen , en let op al mijne wegen , daar ik nogtans weldra zal vergaan , als iets, hetwelk verrot; als een kleed, dat van de motten verteerd wordt.

(1) Iloofdst. 19. (2) Hoofdst. 10. (3) Hoofdst. 13.

33 15

337

-ocr page 352-

HET BOEK JOB.

Ik weet (1) , dat Gij mij aan den dood zult overleveren , alwaar de woonplaats vastgesteld is voor allen , die leven. Doeh ik weet ook , dat Gij uwe hand niet uitsteekt, ora hen geheel te vernielen. Want ik weet (3), dat mijn Verlosser leeft, en dat ik ten Jongsten dage uit het stof zal opstaan. Ik zal weder met mijn vel omgeven worden , en in mijn vleeseh mijnen God aanschouwen, ik zelf, cn geen ander. Deze hoop bewaar ik in mijnen boezem.

BEMERKING. Niets wordt er in de wereld zoo zeer bemind als voorspoed, rijkdom, hooge ambten, enz.; en nogtans is er niets zoo vol gevaar. Het einde van meest al degenen, welke deze diu-geu bezitten, is de eeuwige verdoemenis. Derhalve mogen wij nooit naar dezelve traehten, veel minder daarom hidden, en bij aldien God ons die geeft, moeten wij ze met vrees genieten, en wel toezien, dat wij den Gever derzelve er niet door vergrammen, en dus ons eeuwig ongeluk bewerken.... Job is geduldig in al zijne pijnen. Hij blijft God bidden, betrouwt op zijne goedheid, en is bereid nog meer te lijdeu. Hij leert ons, hoe wij in alle bezoeking ons kloekmoedig moeten gedragen, zonder den moed te laten zinken, en hoe wij vervuld moeten zijn vau dit troostend woord van den Apostel: De Heer kastijdt dengene, dien Hij lief heeft. Hebr. 12. 6.

V. Hoofdstuk.

Job beschrijft zijne smarten. Hij is een treffend afbeeldsel van Christus. Hij wordt door zijne vrienden van vele boosheden beschuldigd. Hij betoont in het bijzonder de onschuld van zijn leven.

Mijne pijn martelt mij af (3), al de lidmaten mijns ligchaams zijn verdorven. Mijne rimpelen getuigen voor God : een valschaard staat tegen mij op, en spreekt tegen mij. Hij heeft zich tegen mij met al zijne woede gewapend, en mij dreigende heeft hij op zijne tanden geknarst. Mijne tegenpartij heeft mij met fonkelende oogen beschouwd. Hunne monden hebben zij tegen mij geopend Na vele ver wij tingen hebben zij mij eenen kaakslag gegeven. Met mijne smarten hebben zij zich verzadigd. Ik ben hun ten spot geworden (4). Zij ontzien zelfs niet mij in het aangezigt te spuwen. God heeft mij in de handen der goddeloozen geleverd (5), Hij heeft mij den nek doen buigen , verpletterd en als tot zijn doelwit gesteld. Hij heeft mij met zijne lansen omringd, mijne lendenon doorstoken, mijne ingewanden op de aarde uitgestort, mij met wonden doorkerfd. Mijn aangezigt is door het weenen opgezwollen , mijne oogen zijn verduisterd. Dit alles is mij weder-

(1) llonfdst. 30. (2) Hoofdst. 19. (3) Hoofdst. 16, (4) Iloofdst. 30, (5) Iloofdst. 1G.

338

-ocr page 353-

VIJFDE HOOFDSTUK.

varen, schoon er gcene ongeregligheid in mijne handen, cu mijn gebed zuiver voor God was. O aarde ! bedek mijn bloed niet , en dat mijn geroep in u gcene schuilplaats vindc. Want zie, mijn getuige is in de allerhoogste plaats. Ik heb niet gezondigd (1), nogtans ziet mijn oog niets anders dan grootc bitterheid. Heer ! verlos mij , en stel mij naast U ; en wie dan tegen mij strijden wil , dat hij kome.

Job's vrienden konden niet dulden, dat hij bleef voortgaan met zich te reglvaardigen. Zij zeiden hein; Gij blijft volharden , met te zeggen : Mijn handel is rein, cn ik ben zuiver voor Gods oogen. Het ware te wenschen, dat God u toesprak, om ii de verborgenheid zijner wijsheid, de volmaaktheid der bevelen van zijne wet te toonen , en n te doen zien , dat uw lijden veel minder is , dan uwe hoosheid verdient. Meent gij, dat God u straft (3), omdat Hij u vreest? of omdat Hij met u in het regt zal treden ? Komt u dit niet over om mvc menigvuldige boosheden en tallooze ongeregtigheden ? Want gij hebt zonder reden pand van uwe broeders afgenomen. Die bijna naakt waren, hebt gij geheel van kleederen beroofd. Die door vermoeidheid afgemat waren, hebt gij water geweigerd, en den hongerigen hebt gij uw brood onttrokken. Het land hebt gij bezeten door het geweld uwer sterkte, en gij hebt het door uwe magt veroverd. De weduwen hebt gij ongetroost weggezonden , en de armen der weezen hebt gij verbrijzeld. Daarom zijt gij met strikken omgeven, en heeft u eene schielijke verdrukking ontsteld.

Job antwoordde (3) : Ach, of ik den Heer eens mogt zien, en tot zijnen troon komen ! ik zonde mijn regt in zijne te-genwoerdigheid bloot leggen , en u streng berispen. Want Hij kent mijnen handel, en heeft mij , als het goud , door het vuur beproefd. Zijne voetstappen heb ik gevolgd : zijne wegen heb ik vroom bewandeld , en ben er niet van aisre-weken. De geboden zijner lippen heb ik niet verlaten ; de woorden zijns monds heb ik in mijnen schoot weggelegd.

Wanneer zeker geschil mij onbekend was (t) , onderzocht ik hetzelve met zorgvuldigheid. Ik verloste den ellendige, die om hulp smeekte, alsook de weezen, die geenen redder hadden. Ik bedwong de gewelddadigheden der onregtvaardi-gen en onttrok de prooi aan hunne tanden. Ik werd gezegend

1) Hoofdst. 17. (3) Hoorast. 22. (3) lloofdst. 23. (4) lloofdst. 20.

339

-ocr page 354-

HET BOEK JOB.

van hen, die op het punt waren verloren te gaan: het hart dor weduwen deed ik verkwikken. Ik bekleedde mij met de geregtigheid, en mijne uitspraken versierden mij als een koninklijk gewaad. Ik was het oog der blinden , de voet der kreupelen, de vader der armen. Wanneer ik zelfs was als koning, van zijne lijfwacht omringd, was ik niettemin de vertrooster der bedrukten.

Ik heb een verbond (1) met mijne oogen gemaakt, om zelfs op geene maagd te denken. Want welk lot, of welk erfdeel zoude ik van den almogenden God hierboven uit den hemel kunnen verwaehten ? Staat het verderf niet bereid voor den ongeregtige, en vreemde plagen voor alle boosdoeners ? Let Hij niet op mijne wegen, en telt Hij ook al mijne voetstappen niet? Ik wenschte dan, dat Hij mij in eene juiste weegsehaal stelde, en mijne ongeregtigheid onderzocht. Mijn voet is van den regten weg niet afgeweken ; mijn hart heeft de genegenheid mijner oogen niet ingevolgd: mijne handen zijn met niets besmeurd.

Nooit heb ik geweigerd niet mijnen knecht of met mijne j dienstmaagd in het regt te treden, wanneer zij met mij in geschil waren , want wat zoude ik doen, als God mij kwam oordeelen ? En als Hij mij onderzocht, wat zoude ik Hem dan antwoorden? Is het niet dezelfde, die mij en mijnen knecht geschapen, en ons de gedaante gegeven heeft?

Ik heb den armen hun verlangen toegestaan: de weduwe die mij hulpvragend aanzag, heb ik niet laten wachten. Myn brood heb ik niet alleen gegeten, maar aan de weezen daarvan niedegedeeld. Want het medelijden is van mijne jeugd af met mij opgegroeid. Den behoeftige, die bij gebrek van klecding en deksel verging, heb ik niet ongetroost laten heen gaan. Zijne lendenen werden door de wol mijner schapen verwarmd, en hij zegende mij. Geen vreemdeling moest buiten of op straat blijven : mijne deur was voor den reizende altijd geopend. Ik heb nooit mijne hand tegen de weezen opgeheven , ook zelfs als mij de zaak in het regterhuis werd aangewezen. Want ik heb God altijd gevreesd als de golven der zee, die boven mij opgezwollen hingen, en zijn gewigt heb ik nooit kunnen dragen.

Nooit heb ik mijn betrouwen op het goud gesteld , noch mijn vermaak in de overvloedige rijkdommen genomen, die (1) Hoofdst. 31.

340

-ocr page 355-

ZESDE HOOFDSTUK. 341

mijue band gewonnen had. Over bet verderf van mijnen vijand ben ib nooit verheugd geweest, nocb verblijd over zijnen tegenspoed. Nooit heb ik mijnen mond geopend om te zondigen , met door vloeken zijnen dood te wenschen. Mijne misdaden heb ik niet bedekt, noch mijne boosheid in mijnen schoot verborgen, zoo als de menschen gewoonlijk doen.

BEMERKING. Wij moeten bokennon, dat Job hier zeer hoogdravend spreekt over zijne deugden en goede werken, hetwelk tegen de ootmoedigheid schijnt te strijden. Maar hij werd door do lasteringen van zijne vrienden daartoe als gedwongen; wij mogen hem echter niet geheel versehooncn, dewijl God hem berispt. Hij hoeft hem ook dio fout ligtelijk vergeven, omdat Job in wezen gelijk had, cn zijne vrienden ongelijk. Ja, liij heeft zelfs gewild, dat door de voorbede van Job, zijne vrienden vergiffenis zouden bekomen.

YI. Hoofdstuk.

God spreekt tot Job, eu tot zijne vrienden, en geeft hem het dubbele terug van al hetgene hij verloren had.

Na al die redenen, die Job met zijne vrienden had gewisseld, deed de Heer zijne stem in eenen stormwind hoeren, en sprak tot Job, om hem ten aanzien van zijne einde-looze wijsheid en magt te vernederen; (1) Omgord uwe lendenen : Ik zal u vragen en antwoord mij. Waar waart gij, toen Ik de grondvesten der aarde legde? Zeg het, zoo gij het weet. Als de morgensterren Mij te zamen loofden, cn alle kinderen Gods vrolijk juichten ? Wie heeft de zee met dijken besloten, toen zij uitbrak ? Ik heb die met palen omringd, en tot haar gezegd : Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder. Hier zult gij uwe bruischeude golven breken. Hebt gij, nadat gij ter wereld gekomen waart, aan de morgensterren wetten gesteld ? Hebt gij den dageraad zijne plaats gewezen ? Hebt gij de uiteinden der aarde aangevat en bewogen , en er de godduloozen uitgedreven ? Aan de godde-loozen zal men hun licht benemen, en den opgeheven arm zal men breken. Zijt gij in de diepte der zee getreden ? Hebt gij de diepten van den afgrond doorwandeld? Zijn de deuren des doods voor n geopend geweest? Hebt gij de donkere poorten gezien ? Hebt gij de uitgestrektheid des aard-rijks doorzocht? Zeg mij eens, of gij dit alles weet? Waar

(1) Hoofdst. S8.

f

-ocr page 356-

HET BOEK JOB.

heeft liet lieht zijn verblijf, en waar is de plaats der duisternis ? Door welken weg wordt het licht en de hitte verspreid ? Zijt gij do schatkamers van den sneeuw wel binnengetreden? Wie geeft aan de geweldige slagregens hnnnen loop, en wie baant den weg aan den ratelenden donder? We brengt de danwdruppelen voort ? Wie doet het ijs ontstaan, en wie boart de vorst in de lucht? Kent gij den omloop der sterren? Kent gij de orde des hemels, of kent gij zijnen invloed op de aarde ? ie heeft de wijsheid in het hart der menschen gelegd ; of wie heeft den haan verstand gegeven ? Wie bereidt der raaf haar voedsel, wannecgt; hare jongen her- en derwaarts loopen , als zij geen aas hebben ?

Nadat God dit en nog veel meer over zijne magt en wijsheid, die in zijne werken met luister uitschijnen, gesproken had (1), sprak Job: Wat kan ik antwoorden, o mijn God! (3) ik weet, dat Gij alles kent, en dat er geene gedachte voor U verborgen is. Door het gehoor had ik U gehoord , maar nu zie ik U met mijne oogen. Ik leg mijne hand op mijnen mond. [k beschuldig mij zeiven, en doo boetvaardigheid in stof en asch.

Daarna zeide God tot Eliphaz: Mijn toorn is tegen u en tegen uwe twee vrienden ontstoken; want gij hebt niet volgens de geregtigheid gesproken, gelijk mijn dienaar Job. Daarom neemt zeven stieren en zeven rammen, en gaat tot mijnen dienaar Job, en offert ze voor u tot een brandoffer. Mijn dienaar Job zal ook voor u bidden, en Ik zal hem verhooren , opdat u uwe dwaasheid niet worde toegerekend. Zij voldeden aan dit bevel van God, en de Heer verhoorde Job.

Eindelijk, nadat Job's geduld op allerlei wijzen beproefd was, werd God ook door zijne boetvaardigheid verzoend. Hij gaf hem het dubbel terug van al hetgeen hij te voren bezeten had; hij had zeven zonen en drie dochters. Hij zag zijne kindskinderen tot in het vierde geslacht, en stierf in hoogen ouderdom.

BEMERKING. Als wij al do grootheden van God aandachtig overwegen, dan worden wij gedwongen, met don Apostel uit te roepen; O diepe afgrond van den overvloed en van de kennis Gods! Hoe onbegrijpelijk zijn zijne oordeelen, en hoe onnaspeurlijk zijne tve-yen, enz. (Jloin. 11. 33.) Laat ons ook met den goduldigen Job in alle tijden ons over onze fouten grondhartig vernederen, dan zullen wij na een kortstondig lijden ons hierna eeuwig met hem verblijden. Immers de H. Petrus zegt: De Ood van genade, die ons (1) Hoofdst. 30, 40 en 41. (2) Hoofdst. 42.

343

-ocr page 357-

HET BOEK DER PSALMEN.

343

- DE WIJZE MAN.

door Jesus Christus lot zijne eemoige heerlijkheid geroepen heeft, zal nns, na een weinig lijden voltrekken, versterken en bevestigen: eu wij zullen dan ondervinden, dat de druk en het*lijden van dezen tijd, die zoo ligt en zoo kort zijn, in ons een eemoig gewigt van eene uitstekende heerlijkheid zullen uitwerken. 1. Cor. 4-. 17.

HET BOEK DER PSALMEN.

Het Boek der Psalmen is een kort begrip van de geheele H. Schrift. Het stelt ons beknopt en met treffende uitdrukkingen voor oogen de schepping der wereld; de daden der oude Patriarchen; den uittogt der Israëliten uit Egypte; de verkondiging der wet; de geschiedenis der regters en koningen; de verlossing uit de Babylonische gevangenschap; de opbouwing van den tempel; de profetïèn of voorzeggingen wegens Christus en zijne H. Geheimen, en tvegens alles, wut de H. Kerk aangaat, als ook al hetgene ons in het oude Testament is vertoond door Mozes, Josuë en andere H. Schrijvers. De H. Kerk heeft van de 150 Psahne.i hare dagelijksche en gewone gebeden gemaakt, om met diezelfde woorden, die de H. Geest aan David, en aan andere H. Profeten ingegeven heeft, ten allen tijde haren dank, hare aanbiddingen en hare verzuchtingen tot God te stieren; want zij vindt in de Psalmen met goddelijke woorden uitgedrukt al de gesteltenissen, waarin zij, of hare kinderen zich kunnen bevinden. Dit alles doet ons zien, hoe zeer wij die heilige lofzangen moeten achten en beminnen.

DE WIJZE-MAN.

De vijf volgende boeken worden begrepen onder de benaming van de Wijze-Man, te weten ■. Het boek der Spreuken, do Ecclesiastes, het Hooglied van Salomon, liet boek der Wijsheid, en de Ec-elesiastieus.

1. De Spreuken van Salomon behelzen, in 31 hoofdstukken, zeer treffende en goddelijke zedelessen, die aan alle menschen hoogst nuttig zijn. Wij zullen de voornaamste daarvan aanstippen.

2. De Ecclesiastes, dat is te zeggen de Prediker, bevat, in 12 hoofdstukken, een zeer treffend afbeeldsel van de ijdelheid der geschapene zaken, dit afbeeldsel moet zoo veel te grooteren indruk op alle gemoederen maken, omdat Salomon, de Schrijver vayi dit hoek, die ijdelheid door eigene ondervinding ondervonden h , yMsu meeni, dat hij dit boek op het einde van zijn leven geschreven heeft.

-ocr page 358-

DE WIJZE-MAN. - HOEK DER SPREUKEN.

3. Het Hooglied van Salomou verbeeldt ons, hiS hoofdstukken, de geestelijke trouw van het eeuwige Woord des Vaders met zijne bruid de heilige Kerk, die haar begin in de Menschwording van Christus heeft genomen, en verder voltrokken is door zijne andere goddelijke geheimen, dis door zijnen dood, door zijne verrijzenis, door zijne hemelvaart en door de nederdaling van den 11. Geest. De bruid en de bruidegom worden daar afgebeeld, nu onder de benaming van koning en koningin, dan onder de gelijkenis van eenen herder en eene herderin; verder onder de gedaante van eenen wijngaardenier en eene dochter, die den wijngaard bewaart. Dit alles is op Christus en zijne Kerk zeer treffend toepasselijk. Wij zullen hiervan echter geene uittreksels geven, omdat dit boel, volgens de leer der H. Vaders, slechts hijzonder dient voor zeer verstorvene en zeer geestelijke zielen, en zonder geschikten uitleg niet wel door iedereen verstaan kan worden.

4. Het Bock der Wijsheid, bijeenvergaderd uit de treffende spreuken en gedachten, die de wijze Salomon had achtergelaten, geeft ons, in 19 hoofdstukken, een heerlijk denkbeeld van de ongeschapene Wijsheid, die hier overal zelve spreekt, en toont ons tevens de eigenschappen en vruchten der geschapene wijsheid, die hiér overal niets anders beteekent dan de ware deugd en godsvrucht.

5. De Ecclesiasticus heeft 51 hoofdstukken, en is geschreven door Jesus, zoon van Sirach, die omtrent 200 jaren vóór de komst van Christus leefde. Hij was kleinzoon of nakleinzoon van den hoogepries-ter Jesus of Jesedech, die met Zorohabel een groot aantal gevangenen. uit Babt/lon terugbragt. Dit boek maakt ook een deel uit van de Wijze-Man, alsof het van Salomon kwam, om zijne grootegelijkvormigheid in de spreuken en in den schrijfstijl met de boeken van Salomon. Het bevat eene algemeene zedeleer, nuttig voor ieder mensch, daar het aanspoort tot allerlei deugden, en den lezer van alle zonden afschrikt, waarom dit hoek door de Grieken Panaretos dal is: Kort begrip van alle deugden, genoemd wordt.

Nota, Alhoewel in deze zedeleer geene historische punten te vinden zijn, die van onze Geschiedenis van het Oude Testament deel kunnen uitmaken, heeft men niettemin zeer dienstig geoordeeld tol nut van den lezer, de volgende zedelessen uit de Wijze-Man, dat is, uit de voorgemelde hoeken, hierbij te voegen.

ZEDELESSEN UIT HET HOEK DER SPREUKEN'.

Eerste Hoofdstuk.

1. God vreezen, liet gezelschap der boazen 3. De wijsheid noodlot

:ille meuschen uit. Wee dengene, die verzuimt haar tc aanhooreu. 3. De wijsheid vervult diegenen m^.t goed, die haar bezitten. 4. Grondregels volgens welke men moet handelen om gelukkig te zijn. Prov. 1.2.3.

1. De vreeze des Hecren is het begin der wijsheid. Dwaze mensohen verachten de wijsheid eu de onderrigtingen.

Mijn zoon ! indien de boozen u met zoete woorden willen verleiden, zie dan toe, dat gij hen niet navolgt. Indien zij

344

-ocr page 359-

EERSTE HOOFDSTUK,

zeggeu ; Kom met ons in gemeenschap , verkeer dan toch , o zoon! met dit volk niet. Houd uwen voet van hunne paden: want hunne schrcdcn loopen tot het kwaad, en zij haasten zich, om bloed te vergieten. Zij leggen zelfs lagen tegen huu eigen bloed, en spannen netten voor hunne eigene ziel.

3. De wijsheid (1) roept daar buiten overluid; zij laat hare stem op de straten hooren. Zij doet zich hooren, waar veel volk bijeen vergaderd is: zij doet hare uitspraak aan de poorten der stad , en zegt : O kinderen ! hoe lang znlt gij de kindsehheid beminnen? Hoe lang zullen de dwazen naar datgene verlangen, wat hun schadelijk is? Hoe lang zullen de onvoorzigtigen de wetenschap haten? Bekeert u door mijne berisping. Ik zal u mijne gedachten te kennen geven. Ik zal u mijne woorden doen gevoelen. Dewijl ik geroepen heb , en gij mij hebt afgewezen: dewijl ik mijne hand heb uitgestoken, zonder dat iemand daar acht op sloeg: dewijl gij al de raadgevingen veracht, en mijne berisping hebt laten varen; daarom zal ik ook lagehen in uw verderf, en met u spotten, als u datgene zal overkomen zijn, wat gij vreesdet. Als het ongeluk onverwachts u zal overvallen; wanneer het verderf als een onweder over u zal nederstorten; als de be-naauwdheid en de angst u zullen bevangen , dan zullen zij tot mij roepen, doch ik zal hen niet aanhooren: zij zullen mij van den vroegen morgen zoeken, maar mij niet vinden ; omdat zij de onderwijzing gehaat, en de vreeze des Heeren veracht hebben ; omdat zij mijnen raad afgeslagen , en al mijne bestraffingen smadelijk verworpen hebben. Zij zullen dau de vruchten van hunnen handel eten, en zich met hunne raadsbesluiten verzadigen. De afgekeerdheid der onverstandi-gen zal ze dooden, en de voorspoed der dwazen ze verdorven. Maar die naar mij luistert, zal onbeschroomd rusten, en zonder vrees van eenig kwaad in overvloed zijn.

3. Mijn zoon! indien gij de wijsheid aanroept, en uw hart tot voorzigtigheid geneigd is; indien gij ze zoekt als zilver

(1) Het woord wijsheid heeft, in dit boek en in de volgende ,twee heteekenisscn. Het wordt somtijds genomen voor de eeuwige en ongeschapene Wijsheid, welke dat waaraehtig licht is, hetwelk allen mensch, komende in deze wereld, verlicht (Joan. 1. 9.) Somtijds wordt het genomen voor de wijsheid zelve van den mensch, welke een uitvloeisel en eene mededeeling is van de eeuwige Wijsheid. Tgt;e wijze mensch , volgens de 11. Schrift, is diegene welke altijd het einde, waartoe hij geschapen is, voor oogen heeft, en die al zijne werken naar hetzelve stiert. T)e onvoorzigtiqe, dwaze en zinnelooze mensch is hij, die door zijne driften medegesleept wordt, en zich met geheel andere zaken bekommert, dan die hem tot het opregte en onwrikbaro geluk kunnen leiden. 2 5*

3i5

-ocr page 360-

IE IVIJZE-MAN. - BOEK DER SPREUKEX.

cu haar als eenen verborgen schat tracht op te delven, dan zult gij kennen, wat de vreeze des Heeren is, en Gods wetenschap zuil gij vinden. Want het is de Heer, die de wijsheid geeft, en het is uit zijnen mond, dat de voorzigtigheid en do kennis komt. Hij bewaart het heil voor de regtzinnigen , en beschermt degenen, die opregt te werk gaan, opdat zij de paden der geregtigheid zouden blijven bewandelen, en de wegen dor Heiligen waarnemen.

Als de wijsheid in uw hart zal gedaald zijn, en de wetenschap aan uwe ziel behagen , dan zal de goede raad u bewaren, en de voorzigtigheid u behouden, opdat gij van den boozen handel bevrijd moogt zijn, en van de mensehen, die met verkeerde woorden omgaan; die den regten weg verlaten, en door de duistere wegen wandelen; die zich verblijden , als zij kwaad doen , en zich in de allerslechtste zaken verheugen. Bewandel dan den regten weg en tracht de paden der regtvaardigen te behouden; want diu opregt zijn, zullen het land bewonen , en de eenvoudigen zullen er voor altijd blijven. Maar de goddeloozen zullen uit het land uitgeroeid worden , en die met ongeregtigheid omgaan , zal men uit hetzelve wegrukken.

4. Mijn zoon! vergeet mijne wetten niet, maar dat uw hart mijne geboden beware , want zij zullen n een lang leven en den vrede aanbrengen.

Laat de barmhartigheid en de waarheid van u niet weggaan : bind ze om uwen hals, en schrijf ze in uw hart: alsdan zult gij aangenaam en van goede zeden bevonden worden voor God en voor de menschen.

Betrouw op den Heer uit geheel uw hart, zonder op uwe wijsheid te steunen.

Denk op Hem in al uwen handel, en Hij zal uwe gangen besturen.

Wees toch niet wijs in uwe eigene oogen, vrees God, en wijk van het kwaad af.

Vereer God met uwe goederen , en doe Hem eene offerande van al uwe eerste vruchten : alsdan zullen uwe schuren vervuld worden ; uwe perskuipen zullen van wijn overloopen.

Mijn zoon! verstoot toch do kastijdingen des Heeren niet; laat het u ook niet verdrieten , als gij van Hem bestraft wordt. Want de Heer kastijdt dengene, dien Hij lief heeft, gelijk ccn vader zijnen zoon, welken hij bemint.

34Q

-ocr page 361-

TWEEDE HOOFDSTUK.

lan Gelukkig is de meuseh, die de wijsheid gevonden heeft, en

ve- niet de voorzigtigheid verrijkt is. Haar te verkrijgen gaat den

eid handel in zilver te boven, en hare vrucht is veel beter dan

en het zuiverste en fijnste goud. Zij is kostbaarder dan al de

in , edelgesteenten: al wat er wenschelijk is, kan men bij haar

zij niet vergelijken. Het lang leven heeft zij in hare regterhand,

de en in hare linker rijkdom en eer. Hare wegen zijn liefelijk, en al hare paden met vrede vervuld. Zij ia een boom des

e- levens voor hen, die haar omhelzen; en gelukkig is degene,

u die zieh sterk aan haar gehecht hondt.

ui Mijn zoon! verlies deze dingen niet uit het oog; bewaar

ie de wet en den goeden raad: want zij zullen het leven voor

i, uwe ziel, en u een halssieraad zijn. Dan zult gij uwen weg

i , vrijmoedig bewandelen, dan zal uw voet niet struikelen. Wan-

r- neer gij slaapt, zult gij niet schrikken: gij zult rusten, en

;r uwe rust zal zacht wezen. Gij zult noch eene onverwachte

it ramp, noch hot geweld der boozen schromen. Want God zal

j- aan uwe zijde staan , en uwen voet bewaren , opdat gij in geenen strik zoudt gevangen worden.

II. Hoofdstuk.

j- 1. Weldadig ziju jegens deu naaste. 2. De ware goederen zijn alleen voor de

regtvaardigen. 3. Over den weg der regtvaardigen en der boozen.

4. Zijn hart, zijnen mond en zijne voetstappen bewaren. 5. Zijn hart aan de onzuivere liefde niet overgeven. 6. Opwekking tot den arbeid. Voorbeeld van de mier. Prov. 3. 4?. 5. 6.

1. Belet niemand, wel te doen, wanneer hij kan: ja doe zelf wel aan uwen naaste, indien gij zulks kunt.

Zeg nooit tot uwen vriend: Ga nu henen, en kom morgen weder, dan zal ik het u geven, indien gij het terstond kunt doen.

Wacht u uwen vriend, die op u betrouwt, kwaad te doen.

Twist niet zonder reden met iemand, die u geen kwaad gedaan heeft.

3. Wees nooit jaloersch over eenen onregtvaardigen mensch; wil ook zijnen handel niet navolgen: want alle bedriegers zijn gruwelijk bij den Heer, die den eenvoudige zijne geheimen ontdekt.

De Hoer zal het huis der goddeloozen met armoede slaan; maar de woning der regtvaardigen zal Hij zegenen.

De bespotters zal Hij ook bespotten ; maar den zacht-inoedigen zal Hij genade bewijzen.

347

-ocr page 362-

DE quot;WIJZE-MAN. - BOEK DER SPREUKEN.

De wijzen zullen eer verwerven, maar de verheffing dei-dwazen zal tot hunne schande strekken.

3. Tracht de wijsheid te bekomen, want de wijsheid gaat alles te boven: tracht de voorzigtigheid te bekomen door al uw goed.

Luister, mijn zoou I en geef acht op mijne woorden , opdat de jaren uws levens verlengd worden. Ik zal u den weg dei-wijsheid toonen. Ik zal n op de regte paden geleiden. Als gij die zult ingaan , dan zal uw gang niet angstvol zijn, zelfs als gij loopt, zult gij niet struikelen.

Schep toch geen vermaak in den handel der goddeloozen ; laat den weg der boozen u nooit behagen. Vlugt dien weg, ga er niet door, wijk er af. en verlaat denzelven.

De weg der regtvaardigen is als een schitterend licht, hetwelk voortgaat en toeneemt tot den vollen dag van de eeuwigheid-, doch de weg der goddeloozen is vol van duisterheden gedurende hun geheel leven-, zij weten niet waar zij hij hun-nm dood vallen.

4. Bewaar uw hart boven al hetgeen te bewaren is: want het leven heeft daaruit zijnen oorsprong.

Wacht u wel van eene booze tong; en zorg dat lasterende lippen verre van u zijn.

Doe uwe oogen regt vooruitzien; en maak dat uwe oogleden vooraf letten, waar gij gaan zult.

Wijk noch ter regter- noch ter linkerzijde af. Wend uwe voetstappen af van alle kwaad.

5. Mijn zoon! wees aandachtig op de wijsheid, die ik u voorstel; opdat gij uwe gedachte wel gade slaat, en uwe lippen de goede leeringeu mogen bewaren.

Luister toch niet naar de looze streken eener vrouw, want de lippen eener ontuchtige zijn als druipende honig, en hare spraak is zachter dan olie. Maar haar einde is bitter als alsem, en het snijdt als een tweesnijdend scherp zwaard. Hare voeten gaan naar den dood, en hare paden loopen op de hel uit. Gij dan, mijn zoon I maak dat gij uwen weg ver van haar neemt, en wacht u de deur van haar huis te naderen. Schenk toch de jaren uwer jeugd niet aan eene wrcede, opdat anderen niet verzadigd worden van uwe goederen , en uw arbeid niet overga tot vreemde huizen. Opdat gij ook in het laatste niet kermt, als gij vleesch en bloed verteerd znlt hebben, en alsdan niet zegt; Waarom heb ik de onderwijzing gehaat? Waarom heb ik de berispingen iu

348

-ocr page 363-

DERDE HOOFDSTUK.

mijn liart versmaad? Waarom heb ik niet geluisterd naar de stem van degenen, die mij leerden en naar mijne meesters? O zoon! gedenk, dat een ieders handel voor Gods oogen open ligt, die al zijne gangen aandachtig gade slaat. Een goddelooze meusch zal door zijne zonden gevangen en met de touwen zijner boosheid gebonden worden. Omdat hij het onderwijs niet aangenomen heeft, zal hij sterven, en zich om zijne grooie dwaasheid bedrogen vinden.

6. Ga tot de mier, gij luijaard, beschouw haren handel, en word wijs. Want, ofschoon zij noch aanleider, noch meester, noch overste heeft, bereidt zij evenwel voedsel voor zich in den zomer, en vergadert in den oogsttijd om leeftngt te hebben. Hoe lang blijft gij, luijaard, nederliggen ? Wanneer zult gij toch uit uwen slaap opstaan? Met een weinig te slapen, een weinig te sluimeren, en een weinig de handen zamen te leggen om te rusten, zal u de armoede overkomen als een reiziger, en het gebrek als een gewapend man. Maar indien gij naarstig wilt zijn, zoo zal u de oogst toekomen als eene bron, en de armoede zal verre van u vlieden.

III. Hoofdstuk.

1. Zeven zouden, die God voornamelijk haat. 2. De goddelijke wefc altijd gedenken, en de gelegenheid der zonde vlugten. 3. Vermaning der eeuwige wijsheid aan alle menschen. Prov. 5. 7. 8.

1. Zes dingen zijn er, die God haat, en het zevende verfoeit hij ten uiterste. Opgehevene oogen , eene leugenachtige tong, handen, die schuldeloos bloed vergieten, een hart, hetwelk booze gedachten smeedt, voeten, die zich haasten om kwaad te doen , eenen valschen getuige , die met leugentaal omgaat, en iemand, die onder broeders twist zaait.

2. Mijn zoon ! onderhoud de geboden uws vaders, en verlaat de lessen uwer moeder niet. Houd ze gedurig in uw hart geprent, hang ze om uwen hals. Laat ze u vergezellen, als gij wandelt; laat ze over u waken, als gij slaapt, eu houd u bij uw ontwaken met dezelve bezig. Want het gebod is eene lamp, de wet is een licht, en de berisping ter verbetering is de weg des levens; opdat gij bewaard moogt worden van eene ondeugende vrouw, en van de vleijende woorden eener vreemde tong. Laat toch uw hart niet op hare schoonheid vallen , laat u niet vangen door hare blikken. Kan iemand vuur in zijnen schoot verbergen , zonder zijne

349

-ocr page 364-

DE WIJZE-MAN. - BOEK DER SPREUKEN.

Tdcederen tc verbranden ? Kan iemand op gloeijeude kolen gaan , zonder zijne voeten te branden ?

3. Koept de wijsheid niet, eu laat het vernuft zijne stem niet hoeren ? Ja , zij stelt zich op de verhevenste plaatsen en wegen : bij de poorten en den ingang der steden roept zij: Mannen! tot u roep ik, en verhef mijne stem tot de kinderen der menschen. Leert, onvoorzigtigen, wat de wijsheid is, en gij, dwazen,'keert in u zeiven. Ontvangt dan mijne onderwijzingen meer dan het zilver, neht de wetenschap meer dan goud. De vreezc des Heeren haat de boosheid. Ik verfoei de verwaandheid, de hoovaardigheid, de verkeerde wegen en eene dubbele tong. Wijze raad en geregtigheid , voorzigtigheid en sterkte komen mij toe. Door mij hcerscheu de koningen ; de wetgevers doen door mij wat regt is, en de magtigen spreken door mij regtvaardige vonnissen uit. Ik bemin die mij beminnen : en die mij vroegtijdig zoeken, zullen mij vinden. jVlijn vermaak is te zijn met de kinderen der mensehen. Gij dan , o zonen ! aanhoort mij ; Gelukkig zijn zij , die mijne wegen blijven bewandelen! Zalig is de mensch, die naar mij hoort, die dagelijks waakt aan mijne deur, en die den ingang van mijn huis ijverig waarneemt. Die mij vindt, vindt het leven , en behaalt de zaligheid van den Heer. Maar die tegen mij zondigt, kwetst zijne ziel: allen , die mij haten , beminnen den dood.

IV. Hoofdstuk.

Grondregels over onderscheidene zaken. Prov. 9. 10. enz.

Berisp den wijze, en hij zal u liefhebben: geef den wijze gelegenheid, en hij zal in wijsheid toenemen : leer den regtvaardige, en hij zal met ijver uw onderwijs aannemen.

De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, en de voorzigtigheid der Heiligen is de wetenschap.

Indien gij wijs zijt, zult gij er nut uit trekken: indien gij een spotter zijt, zult gij er ook alleen het kwaad van dragen.

Een wijze zoon is de vreugde zijns vaders; maar een dwaze is de droefheid zijner moeder.

God zal de ziel van den regtvaardige door den honger niet verdrukken; maar Hij zal de bedriegerijen der goddeloozen omverwerpen.

Gods zegen is over het hoofd der regtvaardigen; maar de

350

-ocr page 365-

VIERDE HOOFDSTUK.

ougcregtighcid der goddeloozeu zal hun aangezigt bedekken met schaamte, en hen in de diepste verachting doen vallen.

Het aandenken aan dc regtvaardigen is met lof vermengd; maar de naam der goddeloozen zal tot stank worden.

Die de wijsheid in zijn hart bezit, zal de waarschuwing aannemen ; maar een dwaas mensch laat zich met de lippen slaan.

Die opregt wandelt, wandelt gerust: maar die zijne wegen verdraait, zal betrapt worden.

Haat verwekt twist, maar de liefde bedekt alle gebreken.

Die de onderrigtingen aanneemt, is op den weg des levens ; maar die de berisping veracht, dwaalt.

In veel spreken zal geen zonde ontbreken; maar die zijne lippen bedwingt, is zeer verstandig.

De zegen des Heeren maakt iemand rijk, en de kwelling zal bij hem niet gevonden worden.

Hetgeen de goddelooze vreest, zal hem overkomen : en de regtvaardigen zullen verkrijgen , wat zij wenschen.

De goddelooze zal als ecu onweder voorbijgaan; maar de regtvaardige is ah eeuwige grondvesting.

De vreeze des Heeren verlengt het leven; maar dc jaren der goddeloozen zullen verkort worden.

Die opregt is, vindt zijne sterkte in den weg des Heeren; maar de angst is voor degenen, die kwaad bedrijven.

Dc regtvaardige zal eeuwig staan; maar de goddeloozen zullen niet langer op dc aarde zijn.

Eenc valsche weegschaal is gruwelijk voor den Heer; maar opregt gewigt is zijn behagen.

Waar hoovaardigheid woont, daar zal ook schande komen; maar waar ootmoedigheid is, daar is wijsheid.

De rijkdommen zullen in den dag der wraak niets baten; maar dc regtvaardigheid bevrijdt van den dood.

Als een goddeloos mensch sterft, is al zijne hoop teniet; de verwachting der regtvaardigen zal niet vergaan.

Door den zegen der regtvaardigen wordt eenc stad verheven; maar door den mond der goddeloozen wordt zij vernield.

Die met bedrog te werk gaat, zal het geheim openbaren; maar die getrouw van harte is, verzwijgt hetgeen hem door zijnen vriend is toevertrouwd.

Waar geen opperhoofd is , daar zal het volk vervallen ; maar waar vele raadsbesluiten zijn , daar is geluk.

Die barmhartig is , doet wel aan zijne ziel.

351

-ocr page 366-

353 DE TTIJZE-MAN. - BOEK DER SPREUKEN.

Het werk van den goddelooze zal geen stand houden ; maar die regtvaardigheid zaait, zal vast loon inoogsten.

Sommigen deelen bun eigen goed uit, en worden rijker: anderen rooven hetgeen hun niet toekomt, en blijven arm.

Die het graan verbergt, zal onder liet volk vervloekt worden; maar de zegen zal over diegenen komen, die het verkoopen.

Die op zijne rijkdommen betrouwt, zal vallen ; maar de regtvaardigen zullen als groene takken uitschieten.

Indien de regtvaardige op de aarde gestraft wordt, hoe veel te meer dan zal de dwaze en de booswicht in de hél gestraft icorden.

Die de berisping bemint, bemint de wetenschap : maar die de bestraffing haat , is een dwaze.

Die zich vermaakt met zijnen tijd door te brengen in wijn te drinken , zal de schande in zijn huisgezin nalaten , hetwelk tot armoede vervallen zal.

De handel van eenen dwaze is regt in zijne oogen ; maar die verstandig is , hoort gaarne naar raad.

Valsche lippen zijn gruwelijk voor den Heer; maar die trouw handelen , zijn Hem aangenaam.

Het leven is te vinden op het pad der geregtigheid; maaide verkeerde weg leidt naar den dood.

Die zijnen mond bewaart, bewaart zijne ziel; maar die onbescheiden in het spreken is , zal in druk komen.

De luijaard wil, en hij wil ook niet; maar de ziel des naarstigen zal in overvloed zijn.

Onder de hoovaardigen is gedurig twist; maar die in alles naar raad hooren , gaan verstandig te werk.

Goed , hetwelk spoedig gewonnen is , zal te niet gaan ; maar datgene, wat allengskens met den arbeid der handen vergaderd wordt, zal gezegend zijn.

Die met wijzen omgaat, zal wijsheid bekomen ; maar die de metgezel der dwazen is , zal hun gelijk worden.

Die de roede spaart, haat zijnen zoon ; maar die hem lief heeft, straft hem op zijnen tijd.

Eene wijze vrouw bouwt haar huisgezin op ; maar eene dwaze zal het door hare eigene handen omverwerpen.

Die den regten weg inslaat en God vreest, wordt veracht van dengene , die schandelijk leeft.

Er is een weg, die goed schijnt; maar deszelfs einde loopt naar den dood.

-ocr page 367-

VI Eli DE HOOFDSTUK.

liet lagchen zal van droefheid vergezeld zijn , en het einde ! der blijdschap loopt op treuren uit.

Een dwaze mensch heeft groot vermaak in zijne eigene handelwijze ; maar een goed man is meer te achten.

Een onnoozel mensch gelooft alle dingen ; maar een nadenkend man let aandachtig op al wat hij doet,

Een wijze man is vol achterdocht, en keert zich van bet kwaad af; maar de dwaze springt er over en houdt zich gerust.

Die gramstorig is , zal dwaze dingen te weeg brengen ; een arglistig man zal gehaat worden.

Een behoeftig mensch zal zelfs aan zijnen naasten buur hatelijk zijn ; maar een rijk man (1) heeft vele vrienden.

Die zijnen naaste versmaadt , valt in zonde; maar die den arme barmhartig is, zal gelukkig zijn.

Die in den Heer gelooft, zal de goedertierenheid lief hebben.

De vreeze des Heeren is eene bronader des levens , om het verderf van den dood te ontvlieden.

Die geduldig is , gaat voorzigtig te werk ; maar die ongeduldig is , stelt zijne dwaasheid ten toon.

Die den onschuldige verdrukt, doet hoon en smaad aan zijnen Schepper ; maar die den behoeftige barmhartig is, bewijst Hem eer.

De goddelooze wordt om zijne boosheid verdreven ; maar de regtvaardige heeft vertrouwen bij zijnen dood.

De geregtigheid verheft de volkeren : maar de zonde brengt hen tot ellende.

Een zachtmoedig antwoord ontwapent de gramschap; maar een norseh woord verwekt toorn.

Het oog des Heeren beschouwt de goeden en boozen op alle plaatsen.

De offeranden der goddeloozen zijn gruwelijk aan den Heer; maar de beloften der regtvaardigen zijn Hem aangenaam.

De handel der goddeloozen is schrikkelijk voor Gods oogen : maar hem, die de geregtigheid najaagt, zal Hij lief hebben.

Een gerust gemoed is een gedurige maaltijd.

Weinig goed, met de vreeze des Heeren , is beter dan groote schatten , die den mensch nooit verzadigen.

(1) Wij moeten hier den lezer opmerkzaam maken, dat de Wijze-man in dit fen de volgende hoeken ons onderwyst, nu met geboden voor te schrijven, en dau met slechts enkelijk de misbruiken en de om-egtvaardigheden te verhalen, die gemeenlijk in de wereld gepleegd worden, en die een vroom mensch moet vlugten.

353

-ocr page 368-

BE WIJZE-MAN. - BOEK DER SPREUKEN.

Beter is het met liefde gcnoodigd te worden tot moes-kruid , dan met vijandschap tot een gemest kalf.

Een grammoedig man verwekt twist; maar die geduldig is, zal zelfs den opgerezen twist stillen.

Booze voornemens zijn afgrijsselijk bij den Heer; maar een rein en aangenaam gesprek znl Hij goedkeuren.

Door barmhartigheid en geloof worden de zonden gezuiverd , door de vreezc des Heeren vermijdt men het kwaad.

De Heer is verre van de goddeloozen ; maar de gebeden der regtvaardigen zal Hij verhoeren.

De vreeze des Heeren is ds aanleiding tot de wijsheid ; en de ootmoedigheid gaat de eei vooraf.

God heeft alles om zich zeiven gemaakt; ja ook den god-delooze (1) tot den kwaden dag.

Het begin tot den goeden weg is wel te doen, en het is God aangenamer dan de offeranden.

Het verstand van den mensch beschikt zijn doen ; maar God moet zijne gangen besturen.

De regtvaardigheid is tie bevestiging van 's konings troon.

Een geduldig man gaat eenen sterken man te boven; en die zich zeiven meester is, overtreft de overwinnaars van steden.

De loten worden in den schoot geworpen (3) , maar God bestuurt dezelve (3).

Een droog stukje brood met blijdschap is beter dan een huis vol geofl'erde beesten met twist.

Even als het zilver door het vuur, en het goud door den oven gelouterd worden , alzoo beproeft God de harten.

Die den arme bespot, hoont zijnen Schepper, en die zich in eens anders verderf verblijdt, zal niet ongestraft blijven.

Eene berisping doet meer nut aan een verstandig man , dan honderd slagen aan eenen dwaze.

Het ongeluk zal nooit van diens huis wijken , die kwaad voor goed vergeldt.

Hij , die den goddelooze vrijspreekt, en hij , die den regtvaardige veroordeelt, zijn beiden een gruwel bij God.

(1) Dat is te zeggen, dat de zonden der verdoemden zullen medewerken tot Gods verheerlijking, als doende uitschijnen zijn geduld in dezelve te verdragen, en zijne regtvaardigheid in ze te bestraffen.

(2) De gewone wijs van het lot te trekken in die tijden, was dat men dc loten legde in den schoot van een kleed, gelijk men ze tegenwoordig in een hoed legt.

(3) De Wij ze-man leert ons door deze woorden, dat, God zelf de loting bestuurt: en dat, hetgene meestal een uitwerksel van toeval schijnt te zijn, door zijne Voorzienigheid en volgens zijnen wil geschiedt.

354

-ocr page 369-

VIERDE HOOFDSTUK.

Wat baat het den dwaze groote rijkdommen te benitten, aangezien hij er de wijsheid niet mode kan koopen ?

Uie zijn huis te hoog opbouwt, zoekt deszelfs ondergang, en die de onderwijzing vliedt, zal in veel ongemak komen.

Ken nprcgte vriend bemint ten allen tijde, en een broeder wordt in tegenspoed gekend.

Een vrolijk hart maakt het ligehaam jeugdig; maar een bedroefd gemoed zal de beenderen uitmergelen.

Ue wijsheid schijnt uit in het aangezigt van een verstandig mensch ; de oogen van eeuen dwaze wenden zich naar alle kanten.

Zelfs een dwaze zal, indien hij zwijgt, voor wijs gehouden worden, en voor vernuftig, indien hij zijne lippen niet opent.

Een dwaas mensch heeft geen vermaak in verstandige woorden , tenzij gij hem naar zijn hart spreekt.

Het is zeer kwaad, naar den persoon van den goddelooze tc zien , en aldus van het ware regt af te wijken.

De woorden eener dubbele tong schijnen eenvoudig, maar zij dringen tot in het binnenste des gemoeds.

Die loom en traag in zijn werk is , is de broeder van dengene , die zijn werk omverstoot.

De naam des Heeren is als een sterke toren : de regt-vaardige neemt zijne toevlugt tot Hem.

Die antwoordt, eer hij gehoord heeft , toont dat hij dwaas en schande waardig is.

De dood en het leven zijn in de magt der tong : die ze lief heeft (1) , zal hare vruchten eten.

Die cene goede vrouw gevonden heeft, heeft eenen groo-teu schat gevonden : hij heeft van den Heer gunst bekomen.

De rijkdommen geven vele nieuwe vrienden : maar een arm mensch wordt ook van de vrienden, die hij had, verlaten.

Een valsche getuige zal niet ongestraft blijven ; en wie met leugens omgaat, zal het niet ontkomen.

Iemands wijsheid wordt gekend door zijn geduld; en zijne eer bestaat in het ongelijk, dat men hem aandoet, over het hoofd tc zien.

Een dwaze zoon is het verdriet zijns vaders; en eene twistzieke vrouw is gelijk aan daken, die gedurig doordmipen.

Huis en goed worden van de ouders gegeven; maar eene verstandige vrouw komt eigenlijk van den Heer.

(1) Die ze lief heeft: die gaarne veel spreekt. %

-ocr page 370-

3B6 DE WIJ ZE-MAN. - BOEK DER SPREUKEN.

Uie den arme barmhartigheid bewijst, leent den Heer, die hom ook het geleende zal wedergeven.

Het hart van den rnensch voedt vele gedachten ; maar de wil des Heeren zal bestaan.

Ue luijanrd steekt zijne hand onder zijn oksel, zonder ilie zelfs aan zijnen mond te brengen.

De wijn is de oorsprong van onmatigheid, en de dronkenschap van beroerten : al wie zijn vermaak daarin neemt , zal de wijsheid niet bekomen.

Het strekt tot eer van eenen mensch , zich van twist te scheiden ; maar alle dwazen wikkelen zich in schande.

Om de koude heeft de luijaard niet willen ploegen; daarom zal hij in den zomer bedelen , zonder iets te ontvangen.

Yele menschen worden goedhartig genoemd; maar wie zal eenen getrouwen man vinden?

Een koning , die op zijnen troon zit om regt te doen, verdrijft al het kwaad met zijne oogen.

Wie kan er zeggen; Mijn hart is rein, ik ben zuiver van alle zonden ?

Tweeërlei gewigt en tweeërlei maat zijn twee afgrijsselijke dingen bij God.

Uit de geneigdheden van een kind kan men bemerken of zijn handel zuiver en regt zal zijn.

Wees niet geneigd tot slapen, opdat de armoede u niet over-valle; open uwe oogen, opdat gij met brood verzadigd wordet.

Het deugt niet, het deugt niet, zegt ieder koopman; (1) maar als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen eenen goeden koop gedaan te hebben.

Houd toch geene gemeenschap met iemand, die verholene dingen ontdekt, die arglistig te werk gaat, en die eenen onbescheiden mond heeft.

De erfenis, waartoe men in het eerst begeerig is, zal in het laatst geenen zegen hebben.

Zeg niet: Ik zal kwaad met kwaad loonen; verwacht den Heer, en Hij zal u verlossen.

De voetstappen van den mensch worden door den Heer bestuurd; hoe zou dan de mensch zijne wegen kunnen kennen?

Barmhartigheid en trouw bewaren den koning, en zijn troon wordt door goedertierenheid bevestigd.

(1) Het is een misbruik, hetwelk de Wij ze-man doet opmerken, opdat men het vlugteji zoude.

-ocr page 371-

VIERDE HOOFDSTUK.

Het hart des konings is in de hand des Heeren als vlbei-jend water. (1) Hij zal het leiden waar het Hem belieft.

Het is beter op den hoek van het dak te zitten , (3) dan in een ruim huis te wonen met eene twistzieke vrouw.

Die zijne ooren sluit voor het gekerm der bchoeftigen, zal ook roepen, maar niet verhoord worden.

Die genoegen stelt in maaltijd te houden, zal tot gebrek komen: die wijn en lekkere spijs lief heeft, zal nooit rijk worden.

Beter is het op eene dorre heide te wonen, dan met eene orammocdige en twistzieke vrouw.

Die de regtvaardigheid en de barmhartigheid najaagt, zal het leven, de regtvaardigheid en de eer vinden.

De begeerten dooden den luijaard , want zijne handen willen niet werken : den geheelen dag brengt hij in begeerten en wensehen door.

Er is geene wijsheid, geen vernuft, geen raad tegen God. Men bereidt vele paarden tot den oorlog ; maar God moet het behoud geven.

Een goede naam is beter dan groote schatten: en met de menschen wel te staan , gaat goud en zilver te boven.

Het is een algemeen spreekwoord: Den weg, dien iemand in zijne jeugd inslaat, zal hij in zijnen ouderdom niet verlaten.

Die tot de barmhartigheid geneigd is, zal gezegend worden : want hij heeft den arme van zijn brood medegedeeld.

Jaag den spotter weg, en de twist zal met hem henen gaan, alsdan zal gesehil en lastering ophouden.

De luijaard zegt: Er is een leeuw buiten, ik zal te midden op de straat gedood worden.

De onverstandigheid is in het hart der kinderen ingewikkeld: maar de roede der kastijding zal ze verdrijven.

Die, om zijne rijkdommen te vermeerderen, den arme verdrukt , zal ook aan eenen rijkere moeten geven , en arm worden.

Wacht u den arme te kort tc doen, omdat hij arm is, on den behoeftige in het geregt te verdrukken ; dc Heer zal zijne zaak oordeelen, cn die welke zijne ziel doorboord hebben, zal Hij ook doorboren.

(1) De Wijze-man vergelijkt het hart des konings in Gods hand bij die wateren, welke een tuinman of een kunstbronmaker, met eenen omdraai van de hand doet vloeijen naar de verschillende plaatsen, als B. V. in liet boek Esther hoofdst. 4, alwaar zij verhaalt hoe God op eenen stond het hart van Assuërus verauderde , en hem in plaats van gramschap de mchtmoedigheid instortte.

(2) Men moet zich hier herinneren, dat alstoen de daken plat waren.

357

-ocr page 372-

DE WIJZE-MAN. - BOEK DEIl SPREÜKKN.

Mond gansch geeue vrieudschap met eenen gram moedigen mensch : lieb gcenen omgang met eenen razende, opdat gij naar zijnen handel niet leert leven, en aan uwe ziel geene gelegenheid van vallen geeft.

Doe geene moeite om rijk te worden; maar stel eene maat aan uwe voorzigtigheid.

Verzet de scheidpalen niet vau kleine kinderen, noch stel uwen voet in den akker der wcezen. Want hnn nabestaande {te weten God, de Vader der weezai) is magtig, en Hij zal hunne zaak tegen u oordeelen.

Wil toch uw kind de kastijdingen niet onttrekken : want als gij het straft, zal het er niet van sterven. Gij zult het met de roede slaan, en zijne ziel zult gij van de hel verlossen.

Laat u niet vinden in de maaltijden der wijnzwelgers, noch in de slemperijen dergenen, die vleesch te zamen brengen. Want die hunnen tijd met zwelgen en maaltijden houden doorbrengen, zullen te niet gaan , en de slaperachtige luiheid zal gescheurde kleederen dragen.

Aan wien zal men wee zeggend aan wiens vader zal men wee zeggend Voor wie zal het krakeel zijn, voor wie zullen de diepe kuilen wezen ? voor wie de wonden zonder oorzaak? voor wie de roode en duistere oogen? Is het niet voor degenen, die hunnen tijd doorbrengen met wijn te drinken, en die hun vermaak nemen in bekers te ledigen?

Bezie den wijn niet als hij liefelijk in een glas speelt. Hij zal zoetjes van de keel binnenloopen, maar op het laatst zal hij als eene slang steken, en als eene adder vergift uitwerpen.

Laat geenszins na dengene te bevrijden, dien men omhals wil brengen. Indien gij zegt: Ik heb er de magt niet toe: de kenner der harten weet het. Dengene, die uwe ziel bewaart, is alles bekend; en Hij zal u loon naar werken geven.

Een regtvaardig mensch zal zevenmaal vallen en opstaan: (1) maar de goddeloozen zullen in het kwaad verzinken.

Verblijd u niet, als uw vijand valt: laat uw hart zich niet in zijn verderf verheugen , opdat God , het met mishagen aanschouwende, mogelijk zijne gramschap van hem niet keere en op u late vallen.

(1) De zin van deze woorden is, volgens sommigen, dat een regtvaardi?man dikwijls uit menschelijke zwakheid fouten begaat, die hij aanstonds door de boetvaardigheid herstelt; terwijl de booze gewoonlijk tot meerdere zonden vervalt.Volgens anderen beteekenen zij, dat de regtvaardige, iedere maal als hij verdrukt wordt, vertroosting zal ontvangen: daar integendeel Gods rrgtvaardiglieid de boezen van den eenen afgrond van kwaad in eenen anderen laat vallen.

358

-ocr page 373-

VlEliDE HOOFDSTUK.

Mijn zoou ! vrees God en den koning.

Al wie tot den goddelooze zegt; Gij zijt regtvaardig, die zal van het volk vervloekt, on van de gemeente verfoeid worden.

Zeg toch niet: Zoo als hij mij behandeld heeft, zal ik hem ook behandelen : Hij {namelijk God) zal een ieder loon naar werken geven.

Ik ging eens door den akker van eenen luijaard, en door den wijnberg van eenen dwaze: en zie alles was vol distels. Jle doornen hadden hem gansoh bedekt, en de steenen schudsmuur was omgevallen. Als ik dit aanschouwde, nam ik het ter harte, en werd er wijzer door.

Vertoon u niet met pracht in de tegenwoordigheid des ko-nings, noch vervoeg u onder de grooten; want het is beter dat men u zegge: Kom hier hooger op, dan dat men u voor den vorst vernedere.

Breng hetgeen uwe oogen gezien hebben niet spoedig en schreeuwende aan den dag: want als gij uwen vriend ont-eerd zult hebben, zoudt gij het daarna mogelijk niet kunnen herstellen.

Handel over uwe zaken met uwen vriend, zonder uw geheim aan eenen vreemde te openbaren , opdat hij u misschien niet beschimpe, als hij het gehoord heeft, ja niet ophoude van het u te verwijten.

Een snoever, en iemand die zijne beloften niet houdt, is gelijk aan den wind en de wolken, waarop geen regen volgt.

Indien uw vijand honger heeft, spijs hem; indien hij dorst heeft, laaf hem, want aldus zult gij gloeijende kolen op zijn hoofd vergaderen (1), en de Heer zal het u vergelden.

De noordewind doet den regen ophouden , zoo doet ook een treurig gelaat ten opzigte eener kwade tong.

Een man, die zijne drift niet kan beteugelen in het spreken , is eene opene stad zonder wallen.

Antwoord den uitzinnige niet (2) volgens zijne dwaasheid, opdat gij aan hem niet gelijk wordet.

Antwoord den uitzinnige (3) volgens zijne dwaasheid, opdat hij in zijne oogen niet wijs zij.

(1) Dit is te. zcfrgcn : uwe weldaden zullen in zijn hart liet vuur der liefde ontsteken : of indien hii ongevoelig blijft, zullen zij eene zwaardere straf op zijiien. hals halen.

(3) Dat is: wederleg niet eene dwaasheid; een smaad- of toornig woord, door een dergelijk.

(8) Dat is: antwoord hem met zachtmoedigheid, en op eene wijze., dat hij zijne dwaasheid gevoelt en ziet, opdat hij er eene heilzame schuamte over hebhen moge.

359

-ocr page 374-

360 DE WIJZE-MAN. - BOEK DER SP KEUKEN,

Een onverstandig mensch, die in zijne dwaasheid hervalt, is gelijk aan cenen bond die zijn braaksel weder inslikt.

Hebt gij eeiien mensch gezien , die wijs in zijne eigene oogen is? van eenen dwaze is nog meer te verwachten, dan van hem.

Gelijk eene deur in hare hengsels draait, zoo doet de lui-jaard ook in zijn bed.

Waar geen hout is, daar gaat geheel het vuur uit: en daar, waar de oorblazer weg is, zal het krakeel ophouden.

De woorden des oorblazers schijnen wel zoet te zijn, maar zij dringen tot in het binnenste des gemoeds.

Beroem u niet over den dag van morgen; want gij weet niet, wat de toekomende zal voortbrengen.

Laat een ander u prijzen maar niet uw eigen mond; een vreemde mensch, maar niet uwe eigene lippen.

Openhartige berisping is beter dan beslotene lippen (1).

De wonden van eenen vriend zijn beter dan de bedriege-lijke omhelzingen van eenen hater.

Let zorgvuldig op de gesteltenis van uwe schapen, en geef acht (2) op uwe kudden ; want de magt, die gij bezit, zal niet eeuwig duren; maar de kroon, welke gij ontvangen zult, zal voor altijd blijven.

Boozo menschen denken op het oordeel niet: maar zij , die den Heer zoeken, letten op alles.

Die zijn oor afkeert om de wet niet te aanhooren, diens gebed zelfs zal gruwelijk zijn.

Die zijne boosheid verbergt, zal eene slechte uitkomst hebben; maar die ze bekent en verlaat, zal genade ontvangen.

Gelukkig is de mensch, die altijd in achterdocht is (van God te vergrammen); mnar die zijn hart versteent, zal in het kwaad vallen.

Even als een brullende leeuw, en een verhongerde beer, zoo is een goddelooze vorst over een arm volk.

Die in het regt den persoon der menschen aanziet , handelt slecht; ja zulk een mensch zal voor een stuk brood de waarheid verlaten.

Die een ander berispt, zal naderhand bij hem meer gunst vinden , dan die hem met eene vleijende tong bedriegt.

(1) Dat is te zegden, dat degene, die ons openlijk over onze fouten berispt, ons voordeeliger is dan een schijnbare vriend, die ons de waarheid niet durft zeggen uit vrees van ons te vergrammen.

(2) Dit is eene les, die de Wijze-man aan al degenen geeft, wier pligt het is anderen te besturen.

-ocr page 375-

VIJFDE HOOFDSTUK.

Die vader of moeder besteelt, en zegt: Het is geene zonde, zulk een is gelijk aan eenen moordenaar.

IHe den arme geeft, zal geen gebrek hebben: maar die zijne oogen van den smeekende afkeert, zal gebrek lijden.

Een meiisch , die met hardnekkigheid dengene versmaadt, die hem berispt, zal door een spoedig verderf vernield worden , zonder hoop van hersfelling.

Als de regtvaardigen verheven worden, verblijdt zich het volk; maar als de goddeloozen de heerschappij aannemen, zal het volk zuchten.

Een regtvaardige koning zal het land oprigteu , maar een gierigaard zal het verderven.

Een regtvaardige zal kennis nemen van de zaken der armen ; maar een goddelooze mensch wil er niets van weten.

Een dwaas mensch stort geheel zijn hart uit ; maar een wijs man gaat langznam voort, en bewaart iets voor het toekomende.

Als een vorst gaarne naar leugens luistert, dan zullen a! zijne dienaars goddeloos worden.

Een koning, die den arme getrouw regt doet, diens troon zal eeuwig vast staan.

De roede en de bestraffing baren wijsheid; maar een kind, hetwelk men zijnen wil laat doen, zal zijne moedor beschamen.

Bestraf uwen zoon, en hij zal u vertroosten; ja, hij zal aan uwe ziel groot vermaak verschaffen.

Hebt gij eenen man gezien , die haastig in het spreken is? Er is van hem eer dwaasheid te verwachten , dan zijne verbetering.

Die zijnen knecht van jongs - af week opvoedt, zal hem naderhand wederspannig vinden.

Een hoovaardig mensch zal vernederd worden; maar die nederig van geest is, zal eer behalen.

Die de menschen vreest, zal weldra vallen; maar hij, die op den Heer betrouwt, zal verheven worden.

De regtvaardigen hebben eenen afkeer van eenen goddeloozen mcnscb; en de goddeloozen hebben eenen gruwel van hen , die op den regten weg zijn.

V. Hoofdstuk.

3. Gevaar, zoo wel van de rijk.'lomraeu als van de uiterste armoede. 2. On-

derrigting aan Salomon door zijue moeder gegeven. 3. Over de kloeke vrouw. Prov. 30. 31.

1. O Heer! twee dingen heb ik van U verzocht, weiger

16

361

-ocr page 376-

3(')2 DE WIJZE-MAN. - BOEK DEil SPREUKEN.

mij dezelve toch niet, eer ik sterve. Weer verre van mij de ijdelheid en de leugentaal. Geef mij noch armoede noch rijkdom ; maar verleen mij datgene, wat tot mijn onderhoud noodig is, opdat ik, al te verzadigd zijnde, U mogelijk niet verloochene en zegge: Wie is de Heer? Of ook, opdat ik, uit al te groote armoede, niet steic en den Naam van mijnen God door eenen valschen eed onteere.

2. Mijn zoon ! geef toch uw vermogen niet aan vrouwen , noch besteed uwe rijkdommen, om koningen te verderven.

Geef den koningen geenen wijn; want niets is er verborgen daar, waar de dronkenschap de overhand heeft: opdat zij ook door den drank de wetten niet vergeten , en het regt der armen niet verdraaijen.

Open uwen mond voor eenen stommen mensch, en voor de zaak van allen, die maar voorbij reizen.

Open uwen mond, oordeel volgens de geregtigheid, en doe regt aan den hulpelooze en den behoeftige.

3. Wie zal toch eene kloeke vrouw (1) vinden? Hare kostbaarheid gaat alles, hetwelk van de verst afgelegene landen gebragt wordt, te boven. Op zulk eene vrouw betrouwt het hart van haven man, wien ook geene goederen ontbreken zullen. Al de dagen haars levens zal zij hem weldoen, en hem nooit moeijelijk vallen. Zij tracht wol en vlas te bekomen , en stelt hare handen vrolijk aan het werk. Zij staat op als het nog duister is. Zij geeft spijs aan haar huisgezin, en den gesteldeu lijftogt aan hare dieustvrouwen. Zij laat hare gedachten vallen, om eenen akker te koopen. Zij plant eenen wijngaard uit de winst van haren handenarbeid. Zij schort hare lendenen ijverig op; zij versterkt hare armen tot het werk. Zij beproeft haren koophandel, eu bevindt, dat zij wel uitvalt. Zij laat hare lamp zelfs 's nachts niet uitgaan. Zij slaat bare hand aan nuttige zaken. Zij strekt hare hand lot het spinnen uit. Zij opent hare hand voor den hulpelooze: hare handpalmen steekt zij uit tot den behoeftige. Zij zal voor haar gezin wegens de kille sneeuw niet vreezen , want hare huisgenooten zijn met dubbele kleederen voorzien. Zij maakt tapijtwerk voor zich zelve : hare kleeding is van fijn lijnwaad en van purper. Haar man is aanzienlijk in de raadsvergadering, als hij gezeten is mot de raadsheeren des lands. .Met kracht en luister is zij omgeven : voor don toekomenden

(!) Dit is te zeggen: wijs, oplettend op haar huisgezin, werkzaam, enz.

-ocr page 377-

-

VIJFDE HOOFDSTUK. 363

(ju S tijd is wj ganscli welgemoed. Haren mond opent zij met jk- wijsheid, hare tong is de leerschool der zachtzinnigheid. Zij lU(l let op den omgang van haar huisgezin : het brood der ledig-heid eet zij niet. Hare kinderen rigtten zich op, en verkon-digden dat zij allergelukkigst was; haar man stond op en nij. prees haar. Vele hebben rijkdommen vergaderd ; maar zij gaat dezelve verre te boven. Ue bevalligheid is bedrog, en de schoonheid is ijdelheid , maar eene godvreezende vrouw zal , geprezen worden.

or-

ZEUF.LESSEN UIT DEN ECCLESIASTES.

Eerste Hoofdstuk.

-jQj. i. IJdelheid der wetenschappen en raenschelijke geleerdheid. 2. IJdelheid

van het vermaak , van de rijkdommen , van- de gebouwen. 3. Het is dwaasheid schatten te vergaderen, die men niet durft gebruiken.

en

1. IJdelheid der ijdelheden, zegt de Eeclesiastcs; ijdelheid jj.g der ijdelheden; en alles is ijdelheid. Wat wint dc mensch door jjj. al de moeijelijkheden, met welke hij onder de zon arbeidt? lwf Alle zaken zijn moeijelijk, niemand kan ze met woorden ver-j.g. klaren. Het oog wordt niet verzadigd met te zien, noch het ,n oor met te hooren. Koning over geheel Israël geworden zijnde, Ijq. legde ik er mij uit geheel mijn hart op toe om wijselijk te onderzoeken en na te speuren al wat onder dc zon gebeurde. jn God heeft den kinderen der mcnscheu die lastige Ijckomtner-nis gegeven , om zich daarmede bezig te houden. Ik beschouwde jjjt alles wat onder de zon geschiedt, en zie, alles is ijdelheid 2ij en kwelling des geestes. Het is moeijelijk de bedorvenen te ^ verbeteren , en het getal der dwaze mensehen is zonder einde. zjj Ik sprak in mijn gemoed, en zcide: Zie, ik ben groot ge-

worden , ik heb in wijsheid al diegenen overtroffen , welke md voor mij in Jeruzalem geweest ziju: mijn verstand heeft ook 2e. vele dingen wijselijk aangemerkt en ondervonden; ik liet dan jjjj mijn hart vallen om de wijsheid en geleerdheid, en de dwa-lingen en de dwaasheid te kennen ; maar ik werd gewaar , gjj dat hierin ook groote moeijelijkheid eu kwelling des geestes flju gelegen was. Want in veel wijsheid is veel verdriet: en die dg. de wetenschap vermeerdert, vermeerdert ook zijne smarten. Ver-(jg der heb ik gezien, dat de mensch van al dc werken Gods, ]cll die onder de zon geschieden, geene reden kan vinden. Ja, hoe meer hij arbeidt om zo te zoeken, hoe min hij zal zc un-

-ocr page 378-

364 DE WIJZE-MAN. - ECCLESIASTES.

den: cn al zekle een wijs man, ilat hij die weet, zal hij echter die niet knnnen vinden.

3. Ik zeide bij mij zelven: Laat ons dan allerlei vreugde gaan smaken, en allerlei goederen genieten ; maar ik bevond dat dit ook al ijdelheid was. Het lagehen heb ik als eene dwaling beschouwd, en tot de blijdschap zeide ik: Hoe komt gij mij zoo bedriegen? Ik maakte mijne werken met groote pracht; ik begaf mij tot het bouwen van huizen, en tot het planten van wijngaarden. Ik legde tuinen en boomgaarden aan ; ik beplantte zc met allerhande boomen. Ook maakte ik vijvers, om daarmede de plantsoenen van jonge boomen te besproeijen. Ik hield knechten en dienstmaagden , en een talrijk huisgezin. Ik bezat ossen en schapen in groote menigte. Ik vergaderde goud en zilver, alsmede do kostbaarheden der koningen cn provinciën. Ik maakte voor mij zangers en zangeressen , kortom al het vermaak van de kinderen der men-schen : ook ging ik in rijkdom al mijne voorzaten te boven , cn mijne wijsheid (1) bleef bij mij. Immers ik onttrok mijne oogen niets van al hetgene zij verlangden ; en ik wederhield mijn hart niet van eenige vreugde. Maar na mij tot al de werken, die mijne handen gemaakt hadden, en tot de moeite, die ik te vergeefs daartoe aangewend had , gekeerd te hebben, bevond ik dat alles ijdelheid en kwelling des geestes, cn er niets standvastig onder de zon was.

3. Ik verfoeide al mijne vlijt, met welke ik door zoo groote zorgen gearbeid had (om rijkdommen te vergaderen), terwijl ik eeneu erfgenaam zal hebben, zonder dat ik weet, of hij wijs of dwaas zal zijn. Evenwel zal hij meester van al mijnen arbeid wezen. Kan er nog wel zulk eene ijdelheid te vinden zijn? Daarom hield ik op, en besloot in mijn hart, niet verder onder de zon te arbeiden. Wat nut heeft de mensch van al zijnen arbeid , en van al de kwelling des geestes, die hij onder de zon doorstaat? Al zijne dagen zijn vol droefheid en smarten. Des nachts zelfs kan zijn verstand niet rusten. Is dit dan geene ijdelheid ? Want nadat hij zoo gezwoegd cn geslaafd heeft, laat hij zijne winst aan eencn Ini-jaard over. Dit is ook ijdelheid en groot verdriet. Is het niet beter te eten en te drinken, en zich van zijnen arbeid goed

(1) Dit wil zrjrjren : Die groote uitgestrektheid van verstand en wetenscliap van welke-wij in zijne geschiedenis gesproken hebben; maar niet de wijsheid welke wij ia liet hoek der Spreuken hebben geschreven.

-ocr page 379-

-

T1VEEDE HOOFDSTUK. 365

ech- te doeii?(l) Dit komt ook van Gods liaud, die aan deugene, die voor zijn oog goed is, de wijsheid, kennis en vreugde igde geeft; ami den booswicht eoliter geeft Hij moeijelijkheid en oud overtollige zorg, om te verzamelen en tc vergaderen, opdat !ene bij het overgeve aan dengene, dien het Hem behaagt.

omt

)ote II. Hoofdstuk.

ll P fquot; • •

1. De ongcregtighedeu en de uijd zijn in dit leven algemeen. 2. De ledigheid

den en de drift om goederen te vergaderen, zijn twee ellendige buitenspo-

. ik- righeden. Ellende der gierigaards.

tc 1. Ik heb onder de zon in de vierscharen de goddeloos-

'a'* heid gezien, en de ongeregtigheid in de plaats der geregtig-heid. Hierom zeide ik bij mij zelven: God zal den reglvaar-[^ei' dige en den goddelooze oordeelen , en dan zal dc tijd van nnquot; alle dingen gekomen zijn.

3n' Ik zag de verdrukkingen , die onder de zon goschieden ,

ngt; en de tranen der schnldeloozen, zonder dat hen iemand ver-116 troostte; ook zag ik de tnagtelooshe.id, waarin zij waren, om 3'(^ aan liet geweld der verdrukkers te wederstaan, als verlaten zijnde van de hulp aller meuschen. Ik achtte dan het lot der 'egt; I gestorvenen boven dat der levenden; ia ik achtte boven deze

i o ^ ^ v

twee dengene gelukkiger , die nog niet geboren is , en het lS» kwaad, hetwelk onder dc zon geseliiedt, nog niet heeft gezien.

Wederom liel ik mijne gedachten vallen op den ganschen 't® arbeid der menschen, en bemerkte dat hun vernuft ondcr-Öf worpen is aan den nijd van hunnen naaste. Hierin is dan llJ ook ijdelheid en onnutte bekommering gelegen. lJ' 2. Uc dwaze vouwt zijne handen te zamen , en verteert (3)

te zijn eigen vleesch , zeggende: Beter is eene kleine handvol rust,

^ gt; dan twee geheelc handen vol arbeid en kwelling des geestes.

'e In mijne bedenking heb ik nog eene andere ijdelheid on-

squot; der de zon gevonden. Er is een zeker meusch, die niemand

0' bij zich heeit: noch kind. noch broeder; nogtans houdt hij

^ niet op met zorgen en zwoegen ; zijne oogen worden dooi

de rijkdommen niet verzadigd, zonder dat hij eens bij zich zelven denkt; Voor wien arbeid ik, en laat ik na mij zelven goed te doen ? Hierin bestaat ook ijdelheid en groote kwelling. ^ De gierigaard wordt door het geld niet verzadigd. Ja, wie

ce-a

(1) Dit beteekent, liever matig de verkregene goederen te gehrnikendan de gierigaards na te volgen, die dezelve niet durven aanraken en ze voor anderen bewaren.

(2) Dat is, dat bij mager wordt, en zich zelven , bij gebrek van voedsel. verteert.

-ocr page 380-

DE WUZE-MAN.

866

ECCLES1ASTES.

dc rijkdommen lief heeft zal er geene vrucht van hebben. Dit is dus ook ijdelheid.

Waar veel goed is, daar zijn ook velen, die het verteren. Wat voordeel heeft er dan de bezitter van, dan dat hij het met zijne oogon aanziet.

üe slaap is zoet voor den arbeider, hetzij hij weinig of veel gegeten heeft. Maar de verzadiging van den rijke laat hem niet rusten.

Er is nog een smartverwekkend zwaard, hetwelk ik onder de zon gezien heb , namelijk : rijkdommen , door derzelver meester voor zijn eigen verdriet bewaard: want zij gaan ellendig verloren. Hij zal eenen zoon hebben, die in de uiterste behoefte wezen zal. Even als hij naakt uit den schoot zijner moeder gekomen is, zoo zal hij er ook wederkeeren, zonder van zijnen arbeid iets mede te nemen. Dit is waarlijk een groot hartzeer. Hij gaat henen zoo als hij kwam. Wat baat het hem, dat hij voor den wind gearbeid heeft? Al de dagen zijns levens heeft hij in het duister gegeten, met vele zorgen, smart en verdriet. Dit heb ik dus voor eene goede zaak aangezien, dat iemand eet en drinkt, en vreugde geniet van zijnen arbeid, gedurende de dagen zijns levens, die hij van God ontvangen zal.

Er bestaat nog een ander kwaad , dat onder de menschen zeer gemeen is , te weten ; Een man , aan wien God rijkdom , goed en eer gegeven heeft, en aan wien niets ontbreekt van alles wat hij wenschen kan; doch , God hem de magt niet vergunnende om daarvan te eten, zal een vreemdeling dit alles verslinden. Dit is immers ijdelheid en groote ellende.

III. Hoofdstuk.

1. GrondleeriMsen over verscheidene znken. 2. Gedachte over den dood en het laatste oordeel van God. 3. Laatste woorden van den EccJesiastes.

1. Zie toe, waar gij uwen voet stelt, als gij het huis ingaat, en nader om te hooren. Want de gehoorzaamheid is beter dan de offerande der dwazen , die niet weten wat kwaad zij doen.

Wees niet onvoorzigtig in mve woorden , noch overijlend als gij voor God uw gebed zult doen : God is in den hemel en gij zijt op de aarde. Daarom laat uwe woorden weinig in getal zijn.

Indien gij God iets beloofd hebt, zoo stel geenszins uit het

-ocr page 381-

DERDE HOOFDSTUK.

te voldoen : want dwaze en ontrouwe beloften zijn Hem niet aantjeuanm. Volbrenp: dan al hetgene gij beloofd liebt. Het is veel beter gcene beloften te doen, dan ze te doen, en niet te volbrengen.

Beter is een goede naam , dan kostbare balsem ; en de sterfdag is beter dan de geboortedag. (1)

Beter is het tot een lijkhuis te gaan dan naar een gastmaal. Want in het eerste wordt men van het einde aller mensehen vermaand : en de levende overdenkt wat hem gebeuren zal.

Beter is bet van een wijs man gestraft te worden , dan door de vleitaal der dwazen te worden verleid.

Wees niet gramstorig: want de gramschap rust in den boezem der dwazen.

Gebruik het goed in den dag des voorspoeds; en wees op uwe hoede in den dag des tegenspoeds : want God maakt den eeiie zoowel als den andere, zonder dat de menseh redenen vindt om te klagen.

Wees niet goddeloos noch dwaas, opdat gij voor uwen tijd met sterft.

Zulk een regtvaardig menseh, die goed doet zonder ooit te zondigen, is er op aarde niet.

Somtijds heeft de eene menseh de heerschappij over den anderen tot zijn eigen kwaad.

Omdat het vonnis over de boozen niet dadelijk wordt uitgesproken , daarom is het, dat de mensehen zonder eenige vrees zondigen.

Niettemin , omdat de booswicht honderdmaal kwaad bedrijft, en door langmoedigheid verdragen wordt, zoo heb ik daaruit begrepen , dat het wel zal gaan met degenen , die God vreezen en die zijn aangezigt ontzien : maar met den goddelooze zal het niet wel gaan , en zijne dagen zulleu niet lang duren : ja, die Gods aangezigt niet vreezen , zullen als de schaduw voorbijgaan.

Er ziju regtvaardigen, aan wie het ongeluk overkomt, alsof zij de werken der goddeloozen gedaan hadden : en er zijn goddeloozen , die zoo gerust ziju , alsof zij met de werken der regtvaardigen bekleed waren. (2)

(1) Dit wordt verstaan van deugdzame mensehen , die met den dood in het bezit der eeuwige goederen geraken, daar zij door de geboorte de lasten en ellenden van dit tegenwoordig leven hadden beërfd.

(2) Dit is een vast betoog, dat er na dit leven een ander over is, alwaar de regtvaardigen zalig en de zondaars verdoemd zullen zijn. Want onder een regtvaardigen God kan de zonde niet ongestraft, en de deugd niet onbeloond blyven.

367

-ocr page 382-

DE WIJZE-MAN. - BOEK DER AVIJSIIEID.

Men vindt regtvaardige en verstandige mensehen, en hunne werken zijn in Gods hand; nogtans weet niemand of hij haat of liefde waardig is. (1) Alles blijft onzeker tot het toekomende.

Wee u, o land! welks koning een kind is, en welks oversten van den morgenstond af, het op maaltijd honden stellen. (3) Gelukkig is het land, welks koning edelmoedig is (3) en welks oversten op hunnen tijd hunne spijzen nuttigen, om het ligehaam te herstellen, en niet tot overdaad.

3. Indien een rncnsch vele jaren leeft, en dezelve alle in blijdschap doorbrengt, zoo moet hij ook gedenken aan dien duisteren tijd, en die lange dagen, (4) welke, als zij zullen aangekomen zijn, al het voorgaande voor ijdelheid zullen uitmaken.

Gij moogt dan, o jongeling! in uwe jeugd vrolijk zijn; riw hart in uwe jeugd vermaken ; uwe geneigdheid en wat aan uwe oogen behaagt, (5) involgen; maar weet, dat God « om dit alles voor zijnen regterstoel zal dagen.

Zie dan toe, dat gij de gramschap uit uw hart weert, en de boosheid uit uw ligehaam wegneemt : want jeugd en vreugde zijn ijdelheid.

Gedenk uwen Schepper in de dagen uwer jeugd, eer die lastige dagen aankomen, en eer die jaren naderen, van welke gij zult zeggen ; Zij bevallen mij niet; eer het stof wederkeert naar de aarde, waaruit het gekomen was, eer de geest wederom gaat tot God , die hem gegeven heeft.

3. IJdelheid der ijdclheden , alles is ijdelheid. De slotrede van alles is deüe : Vrees God en onderhoud zijne geboden. Dll is al wat de mensch moet doen. Want God zal alles , wat er geschiedt, alle misslagen, alle goed en alle kwaad, in het oordeel brengen.

(1) De zin van deze woorden is, dat God de lieschermer der regtvaardipen is : dat Hij hunne goede werken kent en vergelden zal; nmar dat de regt vaardigen zei ven , gedurende dit leven, niet zeker weten, of hunne werken aan God behagen of niet. Deze kennis wordt voor het andere leven bewaard. God wil, dat ondertussehen hun betrouwen niet vrees vermengd zij, opdat zij ootmoediger en oplettender zouden zijn.

(2) Dit is te zeggen: Die niets dan het genot der tafel en andere vermaken betrachten van hun ops'aan af; terwijl zij op dien tijd van den dag, wanneer het verstand liet meest vrij is, zich tot nuttige zaken zouden moeten begeven.

(3) Naar de letter staat er, die van adellijke afkomst w.-of die waardig is adellijke voorouders te hebben.

(4) Dit is te zeggen: Ten dage van den dood.

(5) Hier wordt aan de jongelingen niet toegelaten, zich in het vermaak te werpenj maar de Wij ze-man vermaant hen, dat, hoe zeer zy ook derwaarts gedreven worden, zij evenwel die drift moeten beteugelen door de gedachte aan Gods oordeel, alsof hij zeide: Vermaakt u zoo veel gij wilt; maar evenwel zult }dj ten laatste moeten verschynen voor God, om volgens uwe werken gevonnnisd te worden.

368

-ocr page 383-

EERSTE HOOFDSTUK.

ZEDELESSEN UIT HET BOEK DER WIJSHEID.

Eerste Hoofdstuk.

1. De regtvaardigheid beminnen. God eenvoudig zoeken. 2. God hoort en weet alles, Hij straft de verborgenste zonden. Leugentaal. 3. De dood komt niet van God, maar van de zonde. 4*. Taal der goddeloozen.

Hun haat tegen de regtvaardigen. Wijsh. 1. 2.

1. Gij refters der aarde, bemint de regtvaardigheid. Hebt goed gevoelen van God , en zoekt Hem met een eenvondig hart. Want Hij wordt van diegenen gevonden , die Hem niet tergen, en Hij vertoont zich aan zulken , die op Hem betrouwen. Verkeerde gedachten scheiden iemand van God; eu die zijne magt willen beproeven worden van uitzinnigheid overtuigd.

De wijsheid zal in eene kwaadaardige ziel niet komen , noch hare woonplaats nemen in een ligchaam, hetwelk aan de zonden verslaafd is. Want de H. Geest, van wien het onderwijs komt, vlugt de geveinsdheid: Hij wijkt af van de geslachten der onverstandigen , en de toekomende ongereg-tigheid zal hem doen henen gaan.

2. De geest der wijsheid heeft de menschen lief: daarom zal Hij dengene, die met zijne lippen lastert, niet ongestraft laten. Want God is de getuige van alles, wat binnen hem omgaat, de ware doorgronder zijns harten, eu de aanhoorder van zijne woorden. Gods Geest vervult het geheele aardrijk, en dewijl Hij alles te zamen houdt , heeft Hij kennis van hetgeen men zegt. Wie dan ongeregelde dingen spreekt, die kan zich niet verbergen, en zal het oordeel Gods, hetwelk alles moet straffen, niet ontgaan.

Men zal over de raadsbesluiten van den goddelooze onderzoek doen; het geluid zijner woorden zal tot God opstijgen , opdat hij over zijne zouden gestraft worde. Want Gods jaloersche ooren hooren alles: het gemor der misnoegden is voor Hem niet verborgen.

Wacht u dan van te morren, hetwelk tot niets dient: en onthoud nwe tong van achterklap : want de verborgene woorden zullen niet ongestraft blijven, en de mond, die liegt, doodt de ziel.

3. Houdt op den dood door de dwaling uws harten zoo ijverig na te loopen , en het verderf door de werken uwer handen over u te trekken. Want God heeft den dood niet

16*

369

-ocr page 384-

BOEK DER WIJSHEID.

370

DE WTJZE-MAN. -

gemaakt, noch Hij heeft vermaak in het verderf der levenden. Hij heeft alles geschapen, opdat het bestaan zoude. De schepselen waren gezond in hun begin: in dezelve was geen verdervend venijn : het rijk van den dood was op de aarde nog niet. te vinden. Want de regtvaardigheid is altijddurend : zij is aan den dood niet onderworpen ; maar de goddeloozen hebben den dood door hunne werken en hunne woorden tot zich geroepen. Zij zagen hem aan voor hunnen vriend, zij zijn cr voor gesmolten. Zij habben dan een verbond met hem gemaakt, want die gemeenschap waren zij waardig.

4. De goddeloozen hebben in de ongeregtigheid hunner gedachten gezegd: Ons leven is kortstondig en ellendig : er is ook geen geneesmiddel tegen den dood der menschen : en men kent niemand, die uit de onderaardsche plaatsen is wedergekomen. Wij zijn als bij toeval geboren, en naden dood zullen wij zijn, alsof wij er nooit geweest waren. Onze tijd is eene voorbijvliegende schaduw, en er is geen vvederkeeren na den dood. Hij is vastgesteld, zonder dat er iemand van wederkomt. Komt dan , laat ons de tegenwoordige goederen genieten! Laat ons het geschapene gebruiken, terwijl wij nog jong zijn. Laat ons met kostelijken wijn en liefelijke waters ons zeiven opvullen, eer dat de aangename tijd ons ontsnappe. Laat ons onze hoofden met rozen kroonen , eer zij verwelken. Dat er geen veld zij, waar onze dartelheid niet gezien worde: want dit is ons lot. Laat ons den regtvaardigen be-hoefligc overweldigen , zonder weduwen te sparen , of iemands grijze haren en ouderdom te ontzien. Dat onze sterkte de regel zij van het regt: want al wat zwak is, dient tot niets. Laat ons dan den regtvaardige lagen leggen, want hij is ons hinderlijk. Hij stelt zich tegen onzen handel: hij vei wijt ons de overtredingen der wet, en verbreidt overal onze zonden, die wij begaan. Hij beroemt zich, dat hij Ciods kennis heeft; Hij noemt zich den zoon Gods. Zijne tegenwoordigheid alleen is ons ondragelijk, want zijn leven is niet zoo als dat van andere menschen ; hij slaat gansch andere wegen in. Wij worden van hem afgekeurd ; hij onthoudt zich van onzen handel, als van onreinheden. Hij verheft zeer hoog het einde der regtvaardigen en roemt, dat God zijn vader is. Laat ons dan eens zien, of zijne woorden waar zijn, en laat ons beproeven, hoe het met hem zal afloopen. Want indien hij waarlijk de zoon van God is, zal hem God te hulp komen r

-ocr page 385-

*

TWEEDE HOOFDSTUK. 371

J- en hem uit de handen zijner vijanden verlossen. Laat ons

)e hem beproeven door smaad en pijnigingen, opdat wij zijne

;n zachtmoedigheid mogen kennen, en een bewijs van zijne ver-

Ie draagzaaruheid bekomen. Laat ons hem tot cenen sehande-

1; lijken dood verwijzen ; want, zoo hij zegt, zal God voor

;n hem zorgen.

ot Deze gedachten hebben de goddelooze dwalenden gehad :

;ij want hunne boosheid heeft hen verblind. Gods verhohnhe-

m den (1) hebben zij niet verstaan: op het loon der regtvaar-digheid hebben zij nooit hunne hoop gesteld, en de heeilijk-

3r heid der heilige zielen hebben zij niet geacht. Want God had

sr den menseh onsterfelijk geschapen , en hem gemaakt om een

n beeld te zijn, hetwelk aan Hem geleek ; doch door de ja-

e- loerschheid des duivels is de dood in de wereld gekomen , en

d die hel met hem houden, ondervinden het.

d

q II. Hoofdstuk.

n 1. Geluk der regtvaardigen; ellende der boozen. 2. De dood der regtvaardi-n geu is gelukkig. God ueemt deu regt vaardige uit barmhartigheid ten

geschikte tijde uit de wereld. 3. Zeer verschillend lot der regtvaar-n digen en der goddeloozcn na hunnen dood. Vergeefsehe klagten der

'S laatsten , ten aanzien van het geluk der regtvaardigen. Wijsh.3.4.5.

1. De zielen der regtvaardigen zijn in Gods hand, en de smart des doods zal hen niet treffen. Zij schijnen voor de oogen der dwazen te sterven ; hun uitgang wordt voor ellendig geacht, en hun afscheiden van ons wordt bij hen voor eene vernietiging gehouden: maar zij zijn in vrede. Want al lijden zij in het gezigt der menschen eenige pijn, zoo bezitten zij nogtans eene volle hoop op een onsterfelijk leven. Nadat zij een weinig zullen gekastijd zijn geweest, zullen zij veel goed ontvangen: want God heeft hen beproefd, en Zijner waardig bevonden. Hij heeft hen beproefd, gelijk het goud in den smeltkroes; Hij heeft hen als een brandoffer tot zich genomen, en op zijnen tijd zal Hij hen gunstig aanzien. Dan znllen de regtvaardigen als sterren blinken; zij zullende Heidenen oordeelen ; zij zullen heerschappij voeren over de volkeren , en hun God zal als koning in alle eeuwigheid heer-schen. Die op Hem betrouwen , zullen de waarheid begrijpen, de geloovigen zullen Hem met liefde onderdanig zijn, want de genade en de vrede zijn voor zijne uitverkorenen.

(1) Gods geheimen, volgens welke Christus, en alle vrome menschen tot de eeuwige vreugde gebragt worden.

-ocr page 386-

UE quot;WIJZE-MAN. - BOEK DER WIJSHEID.

Mnar de goddcloozen zulleu volgens hunne voornemens gestraft worden , zij , die den regtvaardige veracht hebben , en van den Heer aflt;revveken zijn. Want die de wijsheid en den goeden raad verachten , zijn ongelukkig , hunne hoop is ijdel, hun arbeid is vruchteloos, en hunne werken zijn onnuttig. Want het einde van een boos geslacht is zeer afgrijselijk.

3. Een regtvaardig man zal, al stierf hij vroeg, in rust zijn. Want hetgeen den ouderdom moet doen eeren, beslaat niet in een lang leven noch in zeker getal jaren: maar des menschen grijsheid is zijne wijsheid; en zijn ouderdom bestaat in een vlekkeloos leven. Omdat de regtvaardige aan God behaagde, was hij van Hem bemind, en werd van onder de zondaars, onder welke hij leefde, weggerukt. Hij werd weggerukt, opdat de boosheid zijn verstand niet bederven, en de arglistigheid zijne ziel niet bedriegen zoude. Want de betoovering der ondeugd verduistert het goede, en de on-gestadige driften der bedriegelijkbeid verkeeren het gemoed, hetwelk anders regt was. Daar hij in weinig tijds volmaakt geworden was, heeft hij vele jaren geleefd. Hij was Gode aangenaam, daarom heeft Hij hem spoedig uit het midden der boosheid weggenomen. Het volk ziet dit alles, maar verstaat het niet, en het overdenkt niet eens, dat het ecne genade en barmhartigheid van God is over zijne Heiligen , en een gunstig oog over zijne uitverkorenen.

3. De goddeloozen zullen het einde der wijzen zien, zonder de inzigten te begrijpen, die God over hen had, en waarom de Heer hen in veiligheid gesteld heeft. Zij zullen het zien, en hen verachten: maar God zal met hen spotten. Want eindelijk zullen zij tot eenen schandelijken val komen, en voor altijd in versmaadheid ouder de dooden zijn Want de Heer zal die hoosrmoedigen vernielen, zonder dat zij iets zullen kunnen tegenspreken; Hij zal hen ten gronde toe uitroeijen, en tot het uiterste toe verwoesten. Zij zullen in weedom zijn, en hunne gedachtenis zal te niet gaan. Zij zullen door het overdenken van hunne zonden met schrik (voor Gods oordeel) te voorschijn komen : want hunne boosheden zullen tegen hen opstaan , om hen te overtuigen.

Dan zullen de regtvaardigen zich met groote vrijmoedigheid verheffen tegen hen, die hen verdrukt en hun den arbeid onttrokken hebben. Deze, dit ziende, zullen met eene schrikkelijke verbaasdheid bevangen worden, en geheel ver-

-ocr page 387-

TWEEDE HOOFDSTUK.

baasd staan over die onverwachte zaligheid. Vol berouw zullen zij in den druk van hun gemoed zuchten en zeggen: Deze zijn het, met welke wij eertijds lachten, en die wij in het openbaar bij alle inenschen tot spot stelden. Wij uit-zinnigen hielden hun leven voor eene dwaasheid, en hunnen dood voor eene schande. Ziet, hoe zij nu onder Gods kinderen gerekend worden, en hoe zij hun lot onder de Heiligen bekomen hebben. Dus zijn wij van den weg der waarheid afgedwaald: liet licht der regtvaardigheid heeft ons niet bestraald, en de zon der kennis is over ons niet opgerezen. Wij zijn op den weg der boosheid en des verderfs vermoeid geworden; wij hebben moeijelijke wegen bewandeld; maar den weg des Heereu hebben wij niet gekend. Wat hebben wij met onze trotschheid gewonnen, of wat heeft het pogchen op onze rijkdommen ons gebaat? Al die dingen zijn voorbijgegaan gelijk de schaduw, en gelijk een voorbijvliegend gerucht. Even als een schip, hetwelk de golven doorsnijdt, waarvan, wanneer het voorbij is, geen spoor of streep gevonden wordt; of gelijk een vogel, die door de lucht vliegt, van welks weg geen kenteeken te vinden is; of gelijk een pijl, die naar het doel geschoten wordt; aldus zijn wij, nadat wij geboren waren, aanstonds bezweken. Wij hebben ook geen teeken van deugd in ons kunnen aanwijzen ; maar wij zijn versleten in onze boosheid. Dit zijn de woorden, die de boozen in de hel zullen spreken.

Doch de regtvaardigen zullen in alle eeuwigheid leven: hun loon is bij den Heer, en de Allerhoogste zorgt voor hen. Daarom zullen zij een treffelijk koningrijk en eene heerlijke kroon van de hand des Heereu ontvangen; want Hij zal ze niet zijne regterhand bedekken, en hen niet zijnen heiligen arm verdedigen. Hij zal zijn wapentuig met ijver aannemen , en zijne schepselen wapenen tot de wraak van zijne vijanden. Tot een borstharnas zal Hij de geregtigheid aantrekken, en een regtvaardig oordeel zal Hij tot eenen helm op het hoofd zetten. Hij zal dc heiligheid aannemen als een ondoordringbaar schild. Zijne onbewegelijke gramschap zal Hij tot. eene lans scherpen , en de geheele wereld zal met Hem tegen de dwazen strijden.

373

-ocr page 388-

DE WIJZE-MAN. - BOEK DER WIJSHEID.

III. Hoofdstuk.

1. Vermaning aan de grooten, en aan de regters der wereld. 2. De wijsheid alleen maakt ooderscheid tussclien de vorsten; zij gaat alles te boven, en komt van God. 3. Nut dor wijsheid. Wijsh. 6. 7. 8.

1. Wijsheid is beter dan kracht, en een verstandig man is beter dan een sterke.

Hoort dan toe, o koningen! en verstaat het wel. Leert, o regters der aarde 1 Laat het tot uw e ooren ingaan , gij , die heerschappij over vele volkeren voert , en die behagen neemt in de menigte der natiën. Denkt, dat de heerschappij n van God gegeven is, en de magt van den Allerhoogste, die uwe werken zal nagaan , en uwe raadsbesluiten naauw-keurig onderzoeken. Omdat gij, dc bedienaars van zijn koningrijk zijnde, geen regt. gedaan, noch de wet der regtvaar-digheid onderhouden , noch naar Gods wil gehandeld hebt , zal Hij zich schrikkelijk en haastig aan u vertoonen : want zij, die over anderen gesteld zijn , zullen streng geoordeeld worden. De kleinen krijgen ligt barmhartigheid , maar de grooten zal men zeer pijnigen. God zal niemand ontzien , noch de verhevenheid van iemand vreezen. Kleinen en grooten zijn door Hem geschapen , en Hij draagt voor allen dezelfde zorg. Maar voor degenen , die magtig zijn , is er eene zwaardere straf te vreezen. Indien gij dan , o koningen der volken , behagen hebt in troonen en schepters, bemint de wijsheid , opdat gij eenwig koningen moogt zijn. Hebt den glans der wijsheid lief, o gij allen, die boven de volkeren gesteld zijt ! Want de menigte der wijzen is het behoud der wereld , en een wijs koning is het welzijn van het volk.

3. Ik ben ook wel een sterfelijk mensch, even als de andere en uit hetzelfde geslacht van dengene, die het eerst uit aarde geschapen is. Ik heb dezelfde Incht ingeademd , ik ben op dezelfde aarde gevallen, en mijn eerste geluid heb ik ook , gelijk de anderen , met weenen gegeven ; ik ben met groote zorg opgevoed : want niemand van de koningen is op eene andere wijze in deze wereld gekomen. Alle menschen komen dan op dezelfde wijze ter wereld, en verlaten dezelve op gelijke wijze.

Dus (aan dezelfde zwakheden evin als de anderen onderworpen zijnde , en nogtans de anderen moetende besturen) Leb ik om verstand gebeden, en het is mij vergund; ik heb

374

-ocr page 389-

DERDE HOOFDSTUK.

den Geest der wijsheid aangeroepen , en bij is in mij gekomen. Ik heb baar booger geaebt dan sehepters en troonen, en den rijkdom heb ik als niet gerekend bij hare waarde. Boven de gezondheid en alle schoonheid heb ik ze lief ge-bad ; ik heb baar verkoren om mijn lieht te wezen : want baar glans zal nooit vergaan. Alle goed is mij te zamen met haar toegekomen , en tallooze schatten door hare handen. Want zij is een onuitputbare schat voor alle menscben, en die er zich van bediend hebben , bobben Gods vriendschap bekomen ; want God bemint niemand , dan die zijne woning bij de wijsheid heeft. De Heer heeft mij ook vergund mijne gedachten wel uit te drukken , en te bedenken wat de gaven , die mij verleend zijn , waardig zijn. Want Hij is zelf do aanleider tot de wijsheid , en die de wijzen ten regte stuurt. Want in zijne handen zijn wij , wij en onze woorden , met alle vernuft en met de wetenschap van alle kunsten. Hij is het, die mij de ware kennis van al het geschapene gegeven heeft. Ik heb de kennis bekomen van alles wat verborgen en onbekend was , dewijl de wijsheid , die eene kunstenares vim alle dingen is , mij het leerde.

8. De wijsheid strekt zich krachtig uit van het eene einde tot het andere , en zij sohikt alles zachtjes. Ik heb haar bemind en nagespoord van mijne jeugd af; ik heb getracht baar tot mijne brnid te nemen , want ik was een minnaar van hare schoonheid geworden. Hare edelheid blijkt daaruit treffelijk, dat zij met God verkeert, en dat de Heer van alles haar lief heeft. Want Gods wetenschap leert zij ons, en zijne werken bestuurt zij. Indien men rijkdom in dit leven verlangt, wat is er rijker dan de wijsheid, die alles verrigt? Indien het vernuft iets te weeg brengt , waar is er onder alles , wat wezen heeft, zulk een groot kunstenaar , als zij , te vinden ? Indien iemand de geregtigheid lief heeft, haar arbeid is loutere deugd. Want zij leert de matigheid , de voorzig-tigheid, de regtvaardigheid en de dapperheid , zaken , die in dit leven de nuttigste voor de mensehen zijn. Indien nu iemand de ervarenheid in vele zaken verlangt, de oude geschiedenissen zijn haar bekend , en over de toekomende dingen weet zij te oor-deelen. Ik heb dan besloten dezelve aan te nemen, om met mij te leven, wetende, dat zij mij het goede zal raden, en mijn troost zal zijn in kommer en verdriet: en hare gemeenschap brengt gcene kwelling, maar vrolijkheid en blijdschap voort.

375

-ocr page 390-

DE TTIJZE-MAN. - BOEK DER WIJSHEID.

IV. Hoofdstuk.

1, Gebed van Salomon om de wijslieid te bekomen. 2. Almogendheid, regt-vaardiglieid en barmhartigheid van God. 3. Over de kennis van God. Wijsheid 9. 11. 12. 13.

1. Nadat ik dan deze overdacht, en ze in mijn hart breedvoerig overlegd had , hoe dat iu de maagschap der wijsheid de onsterfelijkheid te bekomen was , ging ik dezelve overal zoeken, om ze tot mij nemen. Maar dewijl ik wist, dat ik de wijsheid niet anders koude verwerven , tenzij God mij die vergunde , (en dit was reeds een uitwerksel van de wijsheid die in mij was, van te weten van wien ik die gaaf moest ontvangen) zoo stierde ik mijn gebed tot den Heer, en zeide uit geheel mijn hart;

O fiod mijner voorvaderen! Heer der barmhartigheid, die alles door uw woord gemaakt , en door uwe wijsheid den mensch geschapen hebt, opdat hij heerschappij zoude hebben over uwe schepselen, opdat hij de wereld in heiligheid en geregtigheid zoude besturen , en met een opregt gemoed zoude vonnissen: verleen mij de wijsheid, die bij uwen troon gezeten is , zonder mij uit uwe kinderen te verstooten. Want ik ben uw dienaar , en de zoon van uwe dienstmaagd, een zwak mensch , die weinige jaren te leven heeft, en zeer onbekwaam is, om het regt en de wetten te verslaan. Ook, al ware er onder de kinderen der menscheu iemand volmaakt, zal hij nogtans, indien hem uwe wijsheid ontbreekt, voor niets geacht worden. (iij hebt mij verkoren om koning over uw volk , en regter over uwe zonen en dochters te zijn : Gij hebt mij ook geboden , dat ik eeneu tempel op uwen heiligen berg zoude bouwen , en een altaar in de stad uwer woning plaatsen , naar den vorm van het heilige tabernakel, hetwelk Gij te voren opgerigt hadt ; maar de wijsheid is bij U, die uwe werken kent, en die bij U was, toen zij de wereld schiep, die weet, wat voor uwe oogen aangenaam, en welke de geregtigheid van uwe geboden is. Zend die toch af van uwen heiligen hemel, en van den troon uwer grootheid, opdat zij met mij zij , en met mij arbeide , en opdat ik wete , wat U behagelijk is. Want zij kent en verstaat alle dingen: zij zal mij voorzigtig leiden in mijnen handel , en mij door hare kracht bewaren. Aldus zullen, mijne werken U aangenaam zijn, en ik zal uw volk besturen met regtvaardigheid, en den troon mijns vaders waardig zijn.

376

-ocr page 391-

VIEllDE HOOFDSTUK.

Want wie onder do menschen kan Gods inzigten kennen, of wie kan bedenken , wat zijn wil is ? De gedachten der menschen zijn vreesachtig , en onze voorzienigheid is onzeker. Want het ligchaam, hetwelk aan de bedorvenheid onderworpen is , bezwaart de ziel en deze aardsche woning verdrukt het verstand , hetwelk door veel zorgen bezet is. Wij begrijpen ook naauwelijks die dingen, welke op de aarde zijn, en hetgeen voor onze oogen is, kunnen wij zonder moeite en zorg niet vinden; wie zal dan hetgene, wat in den hemel is, kunnen naspenren? Wie zal uwe inzigten kennen, tenzij Gij hem wijsheid geeft, en uwen heiligen Geest van den hemel afzendt , opdat aldus de handel dergenen, die op de aarde wonen , regt gemaakt worde , en dat de menschen leeren wat U behaagt ? Want door de wijsheid zijn , o Heer ! al degenen genezen , die van het begin af U aangenaam geweest zijn.

2. Het heeft U beliefd, o Heer! alles volgens maat, getal en gewigt te beschikken ; want de oppermagt is bij U alleen voor altijd te vindei; ; en wie kan toch de kracht vau uwen arm wederstaan ? De geheele wereld is voor uwe oogen als het aasje eener weegschaal, eu als een droppeltje van den morgendauw , hetwelk op de aarde valt. Maar Gij hebt medelijden met alle menschen, omdat Gij almagtig zijt, en Gij ziet hunne zonden door de vingeren, opdat zij zich zonden be-keeren. Want Gij bemint alles wat bestaat, zonder iets te haten van hetgene Gij gemaakt hebt. Hadt Gij het gehaat, Gij zoudt het niet geschapen hebben. Hoe zon er ook iets kunnen bestaan, indien Gij het niet gewild hadt? Of hoe zon er zonder nw bevel iets zijn bewaard geweest? Maar Gij spaart alles, omdat U alles toebehoort, o Heer I die de zielen lief hebt.

Heer, boe goedertieren, hoe zachtmoedig is uw Geest in all es! Dit is de reden, dat Gij diegenen, welke dwalen, langzamerhand bestraft. Gij vermaant hen , en maakt hun indachtig, waarin zij zondigen, opdat zij, de boosheid verlatende, o Heer! in U gelooven. Door hen dan allengskens te bestraffen , geeft Gij hun gelegenheid om zich te bekeeren. Het was niet, dat Gij iemand vreesdet, als Gij hunne zonden door de vingeren zaagt; want wie zal tot U zeggen : Waarom doet Gij dit? of wie zal zich tegen uw oordeel verzetten? of wie zal voor uwe oogen de onregtvaardigen komeu wreken? Dewijl Gij dan regtvaardig zijt, bestuurt Gij alles regtvaardig, en acht het verre van uwe magt, dengene te veroordeelen, die niet

377

-ocr page 392-

- ecclesi asticr?.

378

de wijze max.

verdiend heeft gestraft tc zijn. Want nwe kracht is de grond van nwe regtvaardigheid , on omdat Gij de Heer van alles zijt, daarom is het, dat Gij alles spaart. Doch Gij betoont uwe kracht, als men niet gelooft, dat Gij volle magt hebt, en maakt de stoutmoedigheid van degenen , die U niet kennen , beschaamd. Maar dewijl Gij de Opperheer en Meester ziit, doet Gij regt met zachtzinnigheid, en bestmirt ons met vele verschooning, want Gij hebt de magt in de hand, ais het U believen zal. Door deze handelwijze hebt Gij uw volk geleerd, dat een regtvaardig niensch ook liefderijk moet zijn, en Gij hebt nwe kinderen vertroostende hoop gegeven , dat Gij door uwe kastijding hnn de gelegenheid zult vergunnen , om zich van hunne zonden te bekeeren. Als Gij ons dan eenige kastijding overzendt, geeselt Gij onze vijanden veel meer: opdat wij, een ander oordeelende, uwe goedertierenheid zorgvuldig zouden gedenken, en wij, wanneer wij van U gestraft worden, op uwe barmhartigheid zouden betrouwen.

3. Dwaas zijn waarlijk alle menschen , bij welke Gods kennis niet gevonden wordt, en die uit de zigtbare goederen niet hebben kunnen verstaan dengene, die is, noch den Maker erkend hebben uit de beschouwing zijner werken ; maar zich hebben laten voorstaan, dat, of het vunr, of de wind , of de lucht, of de omloop der sterren, of de zee, of de zon, of de maan de goden waren, die de wereld bestuurden. Doch indien zij dezelve voor goden geacht hebben , om het vermaak , hetwelk zij namen in hnnne schoonheid , dat zij daaruit dan leeren, hoe veel schooner diegene wezen moet, die hun 11 eer is? Want het oorspronkelijke begin heeft al deze dingen geschapen. Indien zij hunne kracht en hnnne uitwerking met verwondering hebben aangezien , dat zij daaruit begrijpen , hoe veel vermogender diegene moet zijn. die dezelve gemaakt heeft. Want uit de grootheid en de schoonheid der schepselen, zal men derzelver Schepper zonneklaar kunnen kennen.

ü te kennen , o God ! is de volmaakte regtvaardigheid : en nwe geregtigheid en nwe magt te weten, is de oorsprong van een onsterfelijk leven.

-ocr page 393-

EERSTE HOOFDSTUK.

ZEDELESSEN UIT HET BOEK ECCLESÏASTICLS.

Eerste Hoofdstuk.

1. De wijsheid komt van God. 2. Voordeel van de vreeze dos Ueeren. 3. Tegen de schijnheiligheid. 4. Geduld in kwellingen en betrouwen op God.

5. Vrees en liefde van God. Betrouwen op zijne barmhartigheid.

Ecci. Hoofdstuk l. 2.

1. Alle wijsheid komt van den Heer: zij was altijd bij Hom , en zij is voor alle eeuwen. Gods woord , hetwelk in de hoogste hemelen is, is de bron der wijsheid: de Allerhoogste heeft ze uitgestort over al zijne werken : zij is bij alle menschen volgens zijne vergunning, en Hij verleent ze aan allen, die Hem liefhebben.

3. De vreeze des Ueeren is eer , roem , vrolijkheid , en eene kroon van verheuging.

Die God vreest, Ziil in zijn uiterste welvaren, en op den dag van zijnen dood zal hij gezegend worden.

De vreeze Gods is het begin der wijsheid, zij wordt in de regtvaardigen en geloovigen gezien.

De vreeze des Heereu is eene geleerde godsvrueht.

De volheid der wijsheid is God te ontzien: zij verzadigt den menseh met hare vruchten.

De vreeze Gods is de kroon der wijsheid, en zij zijn beide gaven van God.

De vreeze des Hoeren verdrijft de zonde.

Mijn zoon! indien gij de wijsheid verlangt, onderhoud dan hetgene regt is, en God zal ze u geven.

Mistrouw niet van de vreeze des Heeren, ga ook niet tot Hem met een dubbel hart. (1)

3. Wees geen schijnheilige voor de meusehen , en geef acht op uwe lippen , opdat zij u niet tot val en schande strekken. Want God zal datgene , wat in u verborgen is, openbaren , en u in het raidden der gemeente tot vernedering brengen, omdat gij arglistig tot den Heer gekomen zijt, en uw hart vol arglistigheid en bedrog is. Wee den dubbel-hartigen, de kwaadaardige tongen; de handen, die boosheid bedrijven , en den zondaar, die twee wegen in de wereld inslaat.

4. Mijn zoon! als gij u tot de dienst des Heeren begeeft, bereid dan uwe ziel tot de bekoring. (2) Verneder uw hart

(1) Dat wil zeggen; Met een hart, hetwelk tusschen de liefde tot God, en de liefde tot de menschen verdeeld is.

(2 Men moet daardoor verstaan, niet alleen de inwendige bekoringen, maar ook de verdrukkingen , die ons van God worden toegezonden, de tegenspoed van wege

379

-ocr page 394-

DE WIJZE-MAN. - ECCLESIASTICUS.

en wees geduldig. Wees ook niet haastig in den tijd van tegenspoed. Verdraag langmoedig Gods vertoevingen ; schik u naar Hem en wacht Hem, opdat uw leven in het einde gezegend worde.

Ontvang al wat u overkomt; wees geduldig in nwe smarten , en behoud de lijdzaamheid , als gij vernederd wordt. Want even als goud en zilver in liet vuur beproefd worden, zoo ook worden de aan God aangename mcnschen in den oven der verootmoediging beproefd.

Betrouw op God, en Hij zal n herstellen. Ba wan del don regten weg, en hoop op Hem. Houd u in zijne vrees, en bewaar ze al de dagen uws levens.

Wee den kleinmoedigen, die op God niet betrouwen , en die ook daarom van Hem niet zullen beschermd worden. Wee dengenen, die de lijdzaamheid verloren, die de regte paden verlaten hebben, en die afgeweken zijn tot het kwaad; wat zullen zij aanvangen, als de Heer hen zal komen oordeolen?

Gij, die den Heer vreest, verwacht zijne barmhartigheid. Wijkt van Hem niet af, opdat gij niet tot den v.il komet.

Gij, die den Heer vreest, betrouwt op Hem, en uw loon zal niet vergaan.

Gij, die den Heer vreest, hoopt op Hem, en zijne barmhartigheid zal u ten vermaak worden.

Gij, die den Heer vreest, bemint Hem, en uwe harten zullen verlicht worden.

Beschouwt, o lieve zonen! de oude geslachten der inen-schen en bemerkt, dat niemand, die op den Heer betrouwd heeft, is beschaamd geworden. Wie is in zijne geboden standvastig gebleven, eu vau Hem verlaten ? Wie heeft Hem aangeroepen , en is van Hem veracht geworden ? Want God is goedertieren en barmhartig; Hij vergeeft de zonden in den tijd van wederwaardigheid; en Hij beschermt degenen, die Hem opregt zoeken.

Die den Heer vreezen, zullen aan zijne woorden geloo-ven: en die Hen-, benunnen, zullen zijnen weg standvastig blijven houden.

380

Die den Heer vreezen, zullen onderzoeken , wat Hem aangenaam is: en die Hem liefhebben, zullen door zijne wet verzadigd worden.

de menschen, kortom, al wat dient om de getrouwheid van den raenschjegens God ie beproeven.

-ocr page 395-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Die den Heer vreezen , zullen hunne harten bereiden, en hunne zielen in zijne oogen zalig maken.

Die den Heer vreezen , zullen zijne geboden onderhouden , en met. geduld wachten, tot dat Hij zijne oogen op hen sla. Laat ons, zullen zij zeggen, boetvaardigheid doen, opdat wij in de handen des Heeren , en niet in de handen der menschen vallen: want even als zijne verhevenheid groot is, zoo is ook zijne barmhartigheid.

II. Hoofdstuk.

1. Over dn pligton der kinderen jegens hunne ouders. 2. Zachtmoedigheid en ootmoodiglioid. Nieuwsgierigheid. Verhard gemoed. Die het gevaar bemint, zal er in vergaan. 3. Aalmoezen geven, en medelijden mot de ellendigen hebben. 4-. De waarheid en de fegtvaardigheid boven alles beminnen. Zachtmoedigheid. Milddadigheid. 5. Betrouwen op de rijkdommen. God is tiaag om te straffen. Zijne bekeering niet uitstellen. Eecl. 3. 4. 5.

1. O kinderen! aanhoort het bevel van uwen vader, en volbrengt het zoodanig, dat gij zalig wordet. Want God heeft den vader in eer en hoogachting doen stellen bij zijne kinderen ; en het regt der moeder heeft Hij door zijn gebod over hen vastgesteld. Die zijnen vader eert, zal ook vermaak bekomen van zijne kindereu : en hij zal verhoord worden , wanneer hij bidden zal.

üie God vreest, zal zijnen ouders eer bewijzen, en hij zal degenen, van wie hij geboren is, als zijne Heeren dienen.

(1) Eer uwen vader uit ganscher harte, en vergeet de zuchten uwer moeder niet. Gedenk , dat gij uit hen geboren zijt, en tracht voor hen te doen, zoo als zij voor u gedaan hebben.

Eer uwen vader met daden, met woorden , en met alle gednld, opdat zijn zegen over u kome, en over u tot het einde nws levens blijve.

De zegen des vaders bouwt het huis der kinderen op : maar de vloek der moeder verdelgt het ten gronde toe.

Mijn zoon! wees uwen vader behulpzaam iu zijnen ouderdom en bedroef hem niet zoo lang hij leeft. Indien hem het verstand begeeft, wees inschikkelijk, en veracht hem niet om uwe kloekheid; want de barmhartigheid, die men eenen vader bewijst, zal nooit vergeten worden. (gt;od zal u ook vergelden, als gij de gebreken uwer moeder, verdraagt. Gij zult daardoor in do regtvaardigheid gevestigd worden : men zal u

(1) Hoofdstuk 7. v. 29.

381

-ocr page 396-

ECCLESIASTICUS.

382

DE WIJZE-MAN.

gedenken in den dag der smart, en uwe zonden zullen smelten, gelijk ijs in de zon.

Die zijnen vader verlaat , trekt een schandvlek op zieh ; en vervloekt bij God is lüj, die zijne moeder vertoornt!

2 Mijn zoon ! voer uwe werken in zachtmoedigheid uit, en hoven alle mensehelijke eer zal men u lief hebben.

Hoe verhevener gij zijt, verneder n des te meer; en gij zult bij den Heer genade ontvangen. Want Gods magt is alleen groot, en het zijn de ootmoedigen, die Hem eeren.

Doorsnuffel die dingen niet, die u te zwaar zijn; tracht ook geene zaken te doorgronden, die uwe krachten te boven gaan; maar denk altijd op datgene, wal God u geboden heeft, zonder veel van zijne werken door nieuwsgierigheid te willen naspeuren. Wat is hetnoodig, dat gij geheime dingen met uwe oogen ziet. Immers u zijn menigvuldige dingen aangewezen, die het verstand der rnenschen te boven gaan. Velen zijn door hunne verbeeldingen bedrogen geweest: het kwaad vermoeden heeft hun verstand door hunne ijdel-heid bedorven.

Een versteend gemoed zal op het laatste kwalijk varen; en die het gevaar bemint, zal er in vergaan.

3. Het water bluseht het vlammend vuur, en de aalmoes wederstaat aan de zonde, en heeft de kracht van ze uit te wisselen. God geeft acht op dengene, die milddadig is, en zal hem in het toekomende gedenken , zoodat hij in den tijd van zijnen val eenen sleun zal vinden.

Mijn zoon 1 onttrek den arme zijne aalmoes niet, wend ook uw oog van hem niet af.

Bedroef het gemoed van den hulpelooze niet, noch stel uwe gift nit aan dengene, die in druk en lijden is.

Wend uw oog van den arme niet af, opdat hij zich niet tegen n vergramme; geef hem ook geene oorzaak, dat hij u achter uwen rng vervloekc, want het gebed van dengene, die u kwaad wenscht , in de bitterheid zijner ziel, zal verhoord worden van Hem, die hem geschapen heeft. (1)

Neig uw oor tot den behoeftige, voldoe zonder droefheid aan uwen pligt, en geef hem een zachtmoedig en troostend antwoord.

Verlos dengene, die onregt lijdt, van de hand des hoo-

(I) De Wijze-man keurt de vervloeking der armen , uit onjreduld voortkomende, niet goed; maar liij vermaant de rijken derzelver uitwerkselen te vreczen.

-ocr page 397-

TWEEDE HOOFDSTUK.

vaardigen, zoudequot; dat het in uw gemoed verdrietig valle.

Wees den weezen in liet regt toegedaan ala een vader; en wees in de plaats van man aan hunne moeder. Aldus zult gij als een onderdanig kind zijn bij den Allerhoogste, die u meer zal liefhebben, dan uwe moeder.

4. Mijn zoon! neem den tijd wel waar, en wacht u van het kwaad. Wees nooit beschaamd de waarheid te zeggen , al hiug er uw leven van af. Want er is eene beschaamdheid, die tot de zonde leidt, en er is eene andere die eer en gnnst baart.

Wees geen uitnemer van personen tegen uw eigen oordeel: wees ook niet leugenachtig tegen uwe eigene ziel.

Wederhoud de vermaning niet in den tijd van zaligheid.

Spreek de waarheid nimmer tegen, en wees beschaamd over eenen leugen, waarin gij door onkunde gevallen zijt.

Schaam u uiet uwe zonden te belijden.

Strijd voor de regtvaardigheid , als voor uw leven ; vecht voor haar lot den dood toe, en God zal uwe vijanden voor u vernietigen.

Wees niet te vlug mei uwe tong, noch lui en traag in uwe werken.

Wees niet als een leeuw in uw huis, door uwe huisge-nooten te verstooten en uwe onderdanen te verdrukken.

Dat uwe hand niet geopend zij om te ontvangen, noch gesloten om te geven.

5. Steun niet op onreglvaardigen rijkdom; zeg ook niet: Ik heb genoeg om van te leven : want in den dag van wraak en smart zal het u niet baten.

Volg uwe sterkte niet in, om aan uwe begeerlijkheid te voldoen. Zeg ook niet: Wie zal mij, om mijne handelwijze, onder zich kunnen brengen, want God zal dit zekerlijk wreken.

Zeg ook niet: Ik heb gezondigd, en wat leed is mij wedervaren? want de Allerhoogste is een trage bestraffer.

Wees niet zonder achterdenken over de misdaden, die u vergeven zijn: wacht u insgelijks van de eene zonde op de andere te hoopeu. Zeg ook niet: De barmhartigheid des Hee-ren is groot: Hij zal mij de meuigle mijner zonden vergeven. Want de barmhartigheid en de gramschap zijn Hem altijd nabij , en zijne gramschap zal op de zondaars rusten.

Vertoef niet u tot God te keeren: stel het ook niet uit van dag tot dag: want zijne gramschap zal schielijk komen, gt;en op den tijd der wraak zal Hij u verdelgen.

383

-ocr page 398-

DE W1JZE-JIAN. - ECCLESIA3TICUS.

III. Hoofdstuk.

3. De ligtvaardiglieid dos gccsles vlugtcn ; de onbescheidenlipid in het spreken en de valsehe aanbrengingen. 2. Over het verkiezen van eenon vriend.

quot;Waarde van eenen vriend. Standvastig in vriendschap zijn. 3. De wijsheid is in het eerst moeijeJijk te vinden ; maar haar juk wordt zacht.

De ouderlingen en wijzen aanhooren. 4. Leerregelen over verscheidene zaken. De verhevene ambten niet zoeken. Kenteekenen van een goed rcgter. 5. Goedheid tot de dienaars. Zorgvuldigheid voor de kinderen. Tüccl. 5. 6. 7.

1. W aai niet met alle winden, sla ook alle wegen niet in: sta vast in den weg des Heeren, in de waarheid uwer gevoelens, en in uwe wetenschap; dal ook hot woord van vrede en regtvaardigheid u altijd vergezelle.

Wees zachtmoedig om te aanhooren, wat er gezegd wordt, opdat gij het moogt verstaan, en met wijsheid antwoorden.

Indien gij verstand'genoeg hebt, zoo antwoord uwen naaste, zoo niet, leg uwe hand op uwen mond, opdat gij in uw onbezonnen spreken niet gevangen wordet, en tot schande komet.

Dat men u voor geenen oorblazer houde, en dat uwe tong u niet tot strik en tot schande strakke: wat eene dubbele tong zal groote schande behalen, en over eenen oorblazer zal haat, vijandschap en verwijt komen.

Hoe gelijkelijk regt aan kleinen en grooten.

2. Een zoetaardig woord maakt vrienden, en verzacht vijanden : een goed mensch is ook overvloedig in zachte woorden.

Leef in vrede met vele menschen; maar kies een raadgever onder duizenden.

Wilt gij eenen vriend bekomen, neem hem eerst aan na de beproeving, zonder hem al te spoedig te vertrouwen. Want men vindt vrienden, die vrienden zijn zoo lang het hun voor-deelig is, en die u op den dag van tegenspoed laten varen. Men vindt vrienden, die in vijanden veranderen, en die hunnen haat met schelden en lasteren te kennen geven. Men vindt ook tafelvrienden, die in tijd van nood in de vriendschap niet volharden.

Verwijder u van uwe vijanden (1), en wees op uwe hoede voor uwe vrienden. (3)

Een trouwe vriend is eene sterke bescherming: wie hem gevonden heeft , heeft eenen grooten schat gevonden.

'1) JCict van genegenheid , maar van hun gezelschap: betrouw niet op degenen die u eene valsche genegenheid toedragen.

2) Dit is te zeggen , voor degenen die wel voorgeven uwe vrienden te zijn, maar wier getrouwheid nog niet genoeg beproefd is.

384

-ocr page 399-

DERDE HOOFDSTUK.

Niets is er te vergelyken bij eenen getrouwen vriend: goud en zilver verdienen* geenszins in de weegschaal gelegd te worden met de waarde zijner trouw. Die God vreezen, zullen hem vinden.

Voor zoo veel iemand den Heer vreest, zal hij echte vriendschap genieten: want zijn vriend zal hem gelijk zijn.

(1) Verlaat geenen ouden vriend; want een nieuwe zal aan hem niet gelijk zijn.

(3) Ieder vriend zal wel zeggen : Ik heb ook vriendschap gehoiiiien met dezen mensch; maar men vindt er, die slechts vrienden met naam zijn.

Een medgezel zal met zijnen vriend büjde zijn, als hij in. blijdschap is: en in tijd van tegenspoed zal hij tegen hem zijn.

Vergeet uwen vriend niet in uw gemoed: wees hem gedachtig, ook als gij rijk zult zijn geworden.

3. Mijn zoon I neem de onderrigtingen , van uwe jeugd af, aan, en tot uwe grijsheid toe zult gij wijsheid bezitten.

Begeef u tot haar, zoo als iemand die ploegt en zaait: en verwacht hare goede vruchten , want gij zult haar slechts een weinig bearbeiden, en weldra van hare vrucht eten.

Hoe bitter valt de wijsheid aan onleerzame menschen! Een dwaze zal het bij haar niet uithouden.

Zij zal hem als een proefsteen zwaar vallen, en hij zal zich spoedig van haar ontlasten.

De wijsheid is aan velen niet bekend, doch aan wien zij bekend is, met dien blijft zij tot het aanschouwen van God.

Hoor , mijn zoon ! neem verstandige vermaningen aan , zonder mijnen raad te verwerpen. Steek uwen voet in hare bocijcn , en uwen hals in haren halsband. Buig uwe schouderen om haar te dragen, en dat hare banden u niet verdrieten. Ga tot haar uit geheel uw hart, en behoed hare wegen uit uwe krachten. Als gij ze bekomen hebt, laat haar dan niet varen; want op het laatste zult gij in baar rust vinden, en zij zal u tot groot vermaak strekken. Hare boeijen zullen u tot eene sterke bescherming, en haar halsband tot een cerekleed dienen.

Mijn zoon ! begeef u tot de vergadering der ouderlingen , en wees tot hunne wijsheid van ganscher harte genegen, opdat gij alle goddelijke verklaringen van hen moogt herren, en hunne treffende spreuken u niet ontgaan.

(1) Iloofdst. 9. v. U. (2) Iloofdsi. 37. v. 1.

33 17

385

-ocr page 400-

DE WIJZE-MAN. - ECCLESIASTICUS.

Indien gij een vcrstandin; man kent, ga tot hem van 'smorgen» vroeg af, en dnt uw voet den drcitipel van zijn huis verslijte.

Heb uwe gedachten op Gods geboden , en oefen u gestadig in zijne bevelen. Hij zal uw hart versterken, en de verlangde wijsheid zal u vergund worden.

4. Wacht u van kwaad te doen , aldus zal n geen kwaad bevangen ! wijk af van den ondeugende, en de zonde zal van n afwijken.

Verzoek van den Heer geen hoog ambt, noch van den koning eenen luisterrijken zetel.

Begtvaardig u niet voor God, want Hij kent de harten; noch zoek wijs te schijnen bij den koning.

Tracht nooit rcgter te worden, tenzij gij sterk genoeg zijt om alle pogingen van het kwaad te breken , opdat gij, voor magtige personen vrcezende, mogelijk van uwe regtvaardig-heid niet afwijket.

Wees niet kleinmoedig.

Laat niet na te bidden en aalmoezen te geven. Zeg ook nooit: God zal dc menigte mijner giften aanzien, (1) en de offeranden, die ik aan God den Allerhoogste opdraag, zal Hij goedgunstig aai :emen.

Lach nooit met iemand, die in droefheid is; want God, die vernedert en verheft, beschouwt alles.

Verzin geene leugens tegen uwen broeder; wacht u van te liegen; want zich daaraan te gewennen, is zeer kwaad.

Wil niet veel praten in de vergadering der ouderlingen : herhaal ook uwe woorden niet in uwe gebeden. (2)

Wees niet afkeerig van zwaren arbeid, noch van den landbouw, die door den Allerhoogste ingesteld is.

Verbreek de vriendschap met uwen vriend niet, omdat hij wat uit^tt-it. u te beialen: noch verwerp uwen broeder, die n lief heeft pm God.

Hoe eenen knecht, die getrouw werkt, geen leed, noch aan eenen huurling, die zich zeiven ten beste geeft.

Dat een verstandige dienstknecht u zoo lief zij als uwe eigene ziel: verlaat hem niet in zijne armoede.

(1) Dat wil ze^en : Stel uw betrouwen niet op de uitwendige teekeus van godsvrucht, a'hoewel zij in zich zeiven heilig zijn: want men heliaagt maar al'een aan God doquot;r dc godsdienstigheid des harten Al het ander, zonder die, is nutteloos.

(2) Dit is het, wat Chrislns in het Evangelie gezegd heeft, als gij bidt, gebruik niet vele woorden , gelijk de Heidenen, die meenen, dat zij door de menigte hunner woorden zullen verhoord worden. Matth. 6. 7.

386

-ocr page 401-

VIERDE HOOFDSTUK.

Hebt gij zonen, zoo onderwijs hen , en buig hen van hunne jeugd af.

Hebt g'j dochters, bewaar de zuiverheid van haar ligehaam.

Huw uwe dochters uit, en gij zult een groot werk doen, maar geef haar aan een verstandigen man.

Heb een wakend oog over uwe dochter, die onbeschaamd is, opdat zij, wanneer zij de gelegenheid vindt, dezelve niet waarneme.

IV. Hoofdstuk.

1. Aan de priesters dn schuldige eer bewijzen. Werken van barmhartigheid. Gedachte over den dood. 2. Verscheidene onderrigtingen. 3. Tegen de jaloerschheid en de al te groote vriendelijkheid. Vermaning over het

gebruik der oogen. 4. Vergankelijke roem der boozen. Goede men-schen zoeken zich me}, God bezig te houden. Prtatzucht. 5. De on--derdanen volgen hunnen vorst. Een goed koning wordt van God gegeven. De zonden zijn de oorzaak van de verwoesting der rijken. De magt eens menschen duurt korten tijd. 6. Tegen de gierigheid. Eccl. 7. 8. 9. 10.

1. Vrees den Heer uit geheel uw hart: houd ook zijne priesters in waarde.

Bemin uit al uw veimof; n Dengene, die u geschapen heeft, eu verlaat degenen niet, die Hem dienen. Geef den priesters, zoo als u bevolen is, hun deel van de eerste vruchten en zoenoffers.

Reik uwe hand uit tot den arme, opdat uwe verzoening en uw zegen vollrokken worden.

De milddadigheid is allen mensch aangenaam: zij belet zelfs niet, dat zij zich tot de dooden uitstrekke. (1)

Laat niet na degenen te troosten, die bedroefd zijn: en ween ook met hen , die weenen.

Wees niet traag in de zieken te bezoeken, want hierdoor zult gij in de liefde versterkt worden.

In al uwe werken gedenk uwe uitersten, en nimmer zult gij zondigen.

2. Het goud en zilver heeft vele menschen bedorven, het strekt zich zelfs uit tot aan de harten dor koningen, en verandert ze.

Twist niet met een praatzuchtig mensch; leg ook op zijn vuur geen hout meer.

(1) Hetzij met hen te hegraven , zoo als Tobias dred: hetzij met offeranden en gebeden voor hen op te dragen, gelijk men in de geschiedenis der Machabeënziet.

387

-ocr page 402-

DE WIJZE-MAN. - ECCLESIASTICUS.

Veracht niemand, die zich van de zonden afkeert: doe hem ook geene verwijtingen; gedenk, dat wij allen strafwaardig zijn.

Veracht niemand om zijnen ouderdom: want die oud worden, zijn geweest gelijk wij.

Wees nooit blijde over den dood van uwen vijand: gedenk , dat wij allen zullen sterven, en ook niet gaarne zouden hebben , dat men daarom over ons blijde zij.

Leeu niet aan iemand, die magliger is dan gij: of, zoo gij hem geleend hebt, houd bet voor verloren.

Openbaar aan een ieder uw hart niet, opdat gij mogelijk van hem geenen valschen dank behalet, en hij u lastere.

3. Wees niet jaloersch op uwe vrouw, opdat zij de kwaadaardigheid , die gij haar geleerd hebt, tegen u niet uitwerke.

Geef geene vrouw magt over u, opdat zij niet meester worde over uwe sterkte en gij tot schande komet.

Bezie geene ligtzinnige vrouw, opdat gij in hare strikken niet vallet.

Keer uwe oogen van eene opgepronkte vrouw af, en wacht u eene vreemde schoonheid naauwkeurig te beschouwen.

Door de schoonheid der vrouw zijn er velen ten val ge-bragt, en de zondige genegenheid wordt door dezelve als een vuur ontstoken. Velen zijn van God afgevallen door het bewonderen van de schoonheid eener vreemde vrouw.

4. Benijd de eer en den rijkdom des zondaars niet: want gij kent het verderf niet, dat hem zal overkomen.

Noodig regtvaardige mannen aan uwe tafel, en dat uw roem in de vreeze Gods zij.

Dat uw verstand zich bezig houde met goddelijke zaken, en dat uw gesprek zij over de geboden des Allerhoogsten.

Een praatzuchtig man is in zijne stad te vreezen, en die in zijn spreken onvoorzigtig is, zal gehaat worden.

5. Gelijk de overste des volks is, zoo zijn ook zijne dienaars : en zoo als de regeerder der stad is, zoo ook zijn de inwoners.

Een onkundige koning zal zijn volk verderven; maar de steden zullen bevolkt worden door het verstand der grooten.

De uiagt der aarde is in Gods hand , Hij zal over dezelve ten gcschikten tijd eenen bekwamen regeerder stellen.

In Gods hand is 's menschen voorspoed : die in de wet ervaren is, dezen zal Hij met eer bekleeden.

388

-ocr page 403-

VIJFDE HOOFDSTUK.

Een koningrijk wordt van het eene volk tot het andere overgebragt, om de onregtvaardigheden, verongelijkin'gen, lasteringen, en het menigvuldig beilrog.

Het leven van die met geweld heerschen, zal niet lang duren. Aldus is iemand heden koning en. morgen dood. Wanneer de mensch sterft, zal hij slangen, ongedierte en wormen tot zijn deel krijgen.

6. Niets is leelyker dan een gierig mensch. Niels is er onregtvaardiger dan ongeregelde geldzucht: want zulk een mensch heeft zijne ziel te koop. Hij heeft zijne ingewanden van barmhartigheid, gedurende zijn leven, reeds verloren.

V. Hoofdstuk.

1. Hoe zeer God de hoovaardigheid haat. 2. De deugd is zeer te achten.

3. Niet oordeelen naar den schijn. Zich niet met menigvuldige zaken

overladen. Alles komt van God, behalve de zonden en onwetendlieid.

4gt;. De rijkdommen niet betrachten , noch zijn betrouwen op dezelve stellen. 5. De aalmoezen met onderscheid geven. 6 Het gezelschap met zondaars, rijken en magtigen is gevaarlijk. Eccl. 10. 11. 12. 13.

1. De hoovaardigheid is hatelijk bij God en de menschen.

Wat verheft zich een mensch, die niet anders dan stof asch is ?

Het begin der menschelijke hoovaardigheid is, van God afwijken; want zijn hart wijkt af van Dengene, die hem geschapen heeft.

De hoovaardigheid is het begin van alle zonden; hij, die er aan verkleefd is, zal met gruwelijkheden vervuld worden, en eindelijk zal zij hem bederven.

God heeft de troonen der trotsche vorsten vernield, en de ootmoedigen heeft Hij in hunne plaats gesteld.

De wortelen der hoovaardige heidenen heeft Hij doen verdorren, hunne landen heeft Hij verwoest; Hij heeft ze uitgeroeid, en hunne gedachtenis van de aarde weggenomen.

lgt;e gedachtenis der hoovaardigen heeft Hij vernietigd, en Hij heeft er de gedachtenis der ootmoedigen gelaten.

De hoovaardigheid is in den mensch niet geschapen , noch de toorn in hen, die uit vrouwen geboren zijn.

3. He vreeze Gods is de roem van voortreffelijke en behoeftige menschen.

Wacht u eenen arme, die regtvaardig is, te verachten, en eenen rijke, die een ondeugend leven leidt, te verheffen.

38

-ocr page 404-

DF, WIJZE-MAN. - ECCLESIASTICÜS.

De grooten, de regters en de magtigen worden geëerd; maar niemand is grooter dan hij, die God vreest.,

3. Prijs niemand om zijne schoonheid, noch veracht iemand om zijn gelaat. De bij is klein onder de vliegende dieren, doch hetgeen zij voortbrengt, gaat alles in zoetheid te boven.

Eoem nooit op uwe kleeding, noeh verhef u, als gij tot eer komt: want Gods werken alleen zijn wonderbaar, roemwaardig, verborgen en oabekend.

Verwerp niemand, voor dat gij onderzoek gedaan hebt, en bestraf bem daarna met regtvaardigheid.

Geef geen antwoord voor dat gij gehoord hebt; spreek ook niet in het midden eener verhandeling.

Krakeel niet om eene zaak, die u niet aangaat.

Mijn zoon! bemoei u niet met vele dingen; want zoo gij daardoor rijk wordt, zult gij niet vrij van schuld zijn; zoo gij ze najaagt, znlt gij ze niet kunnen bereiken; en zoo gij ze voorloopt, znlt gij u van dezelve niet kunnen ontlasten.

Men vindt menschen, die werken, die zich haasten, en die veel arbeid doen: doch, omdat zij goddeloos zijn, komen zij des te meer in gebrek.

Men vindt iemand die zwak is, die herstelling van noode heeft, die van sterkte beroofd is, en die van armoede overvloeit : nogtans ziet God dien mensch ten goede aan. Hij trekt hem uit zijne nederigheid, en verheft hem tot eer, waarover velen verwonderd zijn, en glorie aan God gegeven hebben.

Goed en kwaad, leven en dood, armoede en rijkdom, alles komt van God.

Bij God is de wijsheid, de wetenschap, de kennis dei-wet : de liefde en de wegen tot het goede zijn bij Hem te vinden.

De dwalingen en de duisternis zijn met den zondaar geboren : en die zich in het kwaad verheugen, zullen in het kwaad verouderen.

De gave Gods blijft bij de regtvaardigen, en zijne gunst zal hun tot in eeuwigheid voorspoed aanbrengen.

4. Men vindt iemand, die rijk wordt door zijne spaarzaamheid , en al het loon, dat hij er van bekomt, bestaat daarin, dat hij mag zeggen: Ik heb voor mij rust gevonden: nu zal ik alleen van mijne goederen gaan eten; maar hij weet niet, dat de tijd henen snelt, dat de dood nadert, en dat

390

-ocr page 405-

VIJFDE HOOFDSTUK.

hij, stervende, alles aan anderen zal moeten nalaten.

Sta vast in uw verbond, onderhoud er u mede, en word oud in datgene uit te werken, wat u geboden is. Laat uwe aandacht niet vallen op den handel van booze niensehen. Betrouw op God en blijf in uwe plaats. Want het is voor God zeer ligt, eenen arme op staanden voet rijk te maken.

Zeg niet: Wat heb ik te doen ? of wat goed kan mij nu nog overkomen? Zeg ook niet: Ik heb genoeg, en wat kwaad kan mij voortaan wedervaren ? vergeet het kwaad niet in de dagen van voorspoed, noch vergeet het goed in de dagen van druk en ellenden, want het is den Heer gemakkelijk, een ieder bij zijn sterven naar ssijue wegen te vergelden.

5. Indien gij weldoet, zie toe aan wien gij het doet, cn gij zult voor uwe weldaden grooten dank genieten. Doe wel aan eenen deugdzamen menseh, en gij zult eene milde vergelding ontvangen; is het niet van hem, dan toch gewis van den Heer. Geef aan eenen godvruchtigeu menseh, zonder den kwaaddoener (1) bij te staan. Doe wel aan iemand, die ootmoedig is; maar geef den goddeloozo niet.

6. Wie zal medelijden hebben met eenen bezweerder, die -door eene slang gebeten is? of met al diegenen, die tot wilde diereu naderen ? Zoo zal het ook gaan met hem, die zich voegt bij eenen kwaaddoener, en die zich in zijne zouden wikkelt.

Die pek aanraakt, zal er mede besmet worden: en die met den hoovaardige omgaat, zal hem gelijk worden.

Die met iemand, die verhevener is dan hij, gerneensehap heeft, neemt een zwaar pak op zijne schouderen.

Houd ook geene gemeenschap met iemand, die rijker is dan gij. Welke gemeenschap zal een aarden pot met eenen ketel honden? want als zij tegen elkander stooten, zal de eerste gebroken worden.

391

Zoo lang als gg eenen rijke voordeelig zijt, zal hij u aannemen : maar wanneer hij van u niets meer te verwachten heeft, zal hij u verlaten. Indien gij wat ten beste hebt, «al hij met u eten: hij zal u uitputten, en over u gcene droefheid hebben. Indien hij u uoodig heeft, zal hij u bedriegen ; hij zal u toelagchen, en u goede hoop geven, met

(1) M^n moet bereid zijn alle menschen te helpen , maar men moet het met om~ zigtigheid doen, en als men alle behoeftigen niet kan bijstaan , is liet toch bidlijk , dat men de deugdzame menscheik voor andeten helpt.

-ocr page 406-

DE WIJZE-MAN. - ECCLESIASTIGUS.

u spreken, en vragen: Hebt gij iets van doen? Hij zal « door zijne gastmalen beschaamd maken, tot twee-, driemaal toe, om u uit te putten, en eindelijk met u spotten.

Als hij u naderhand ziet, zal hij u verlaten en met u lagchen.

Ais een vermogend man u tot zich noodigt, houd u dan weg: hij zal u zoo veel te meer tot zich noodigen.

Wees hem niet te lastig, opdat gij niet verstooten wor-det: vervreem u ook niec te zeer, opdat hij n niet vergete.

Spreek niet te lang met hem, betrouw ook op zijne lange redevoeringen niet, want hij zal n beproeven met u veel te doen spreken, en lagchende zal hij uwe geheime zaken uit-vorsehen.

YI. Hoofdstuk.

1. De rijke geacht, de arme veracht. De gesteltenis des harten maakt den rijkdom en de armoede goed of kwaad. 3. Gelukkig hij , die met de tong niet zondigt. Dwaasheid en onregtvaardigheid der gierigaards. Gedachte

over den dood. Goed gebruik van zijn go«*d. 3» Voordeelen van de opregte regtvaardigheid. God is de oorsprong der zonde niet De mensch is geschapen met eenen vrijen wil. God heeft geen behagen in de ongeregeldheden der menschen. 4. De menigte van kinderen is geen voordeel, indien zij Gods vreeze niet hebben.

5. God is regtvaardig en barmhartig. Hij heeft alles geschapen. liij bestuurt, aanschouwt en oordeelt alles,

maar neemt diegenen in genade aan , die in dit leven tot hem wederkeeren. Eccl. 13.-17.

1. Als een rijke wankelt, wordt hij van zijne vrienden ondersteund; maar als een arme valt, wordt hij bovendien van zijne vrienden verstooten.

Als een rijke stronkelt, zijn er velen die hem ophelpen ; hij zal trotsche dingen spreken , en nog verschoond worden : maalais een arme stronkelt, wordt hij nog daarenboven bekeven^ hij zal verstandige dingen zeggen , doch geen gehoor bekomen.

Als een rijke spreekt, zwijgt een ieder stil, en zij verheffen zijn woord hemelhoog. Maar als een arme spreekt, zeggen zij: Wat is dat voor een ?

Rijkdom is goed voor dengene, die zijn geweten met geene zonden besmeurd heeft. De armoede is ook zeer kwaad voor eenen goddeioozen menseh, die het gemor in zijnen mond heeft.

2. Zalig is de man, die niet gevallen is door de woorden, zijns monds , en door geene wroeging van overtredingen geprikkeld wordt.

Waartoe dient het goud aan eenen gierigaard ?

392

-ocr page 407-

ZESDE HOOFDSTUK.

Die rijkdommen onregtvaardig vergadert, vergadert ze voor anderen: en een ander zal van zijn goed wellustig leven.

Die zich zelveu geen goed doet; voor wien zal bij goed wezen, hij die geen genot heeft van zijn eigen goed ?

Niets is erger, dan zich zeiven afgunstig is, dit is zelfs eene vergelding van zijne booslieid.

Indien hij weldoet, doet hij het onwetende en onwillig: eindelijk laat hij ook zijne boosheid blijken.

Mijn zoon! indien gij het hebt, doe dan u zeiven wel; maar draag ook aan God uwe offerande naar behooren op.

Denk, dat de dood niet vertoeft, en dat het vonnis, om ten grave te gaan, tegen n gesproken is.

Doe nwen vriend goed , eer «ij sterft: reik ook uwe hand tot den arme uit, en geef hem naar uw vermogen.

Doe \i zeiven (uit gierigheid) niet te kort, en neem uw deel in de weldaad , die u vergund is.

Geef en ontvang; maak dat uwe ziel geheiligd worde.

3. Die den Hf er vreest, zal het goede doen, en die regt-vaardigheid bekomen heeft, zal de wijsheid vinden. Zij zal hem niet het brood des levens spijzen ; zij zal hem met het water eener zalige wetenschap drenken ; zij zal hem zoo vestigen , dat hij niet zal wankrlen ; zij zal hem met den geest der wijsheid en des verstands vervullen ; zij zal vreugde en verheuging in overvloed over hem uitstorten , en hem eenen eeuwigen naam tot erfdeel geven Onverstandige menschen zullen haar niet eens zien ; want van de hoovaardiglteid en het bedrog is zij verre afwezig. Leugenaars zullen op haar niet eens denken; maar de regtzinnigen zullen haar bij zich'.aten vinden , en voorspoedig zijn tot dat zij God zullen aanschouwen.

Zeg niet : God is de oorzaak , dat ik de wijsheid niet heb : want het is aan u van niet Ie doen, hetgeen Hij verfoeit.

Zeg ook niet; Hij heeft mij in dwaling gebragt: want goddelooze menschen heeft Hij niet noodig. God haat integendeel alle gniwels van dwaling: ook zullen diegenen, die Hem vreezen, dezelve niet beminnen.

In het begin heeft fiod den mensch geschapen, en hem in de handen van zijnen raad gelaten. Hij heeft hem zijne bevelen gegeven. Indien gij zijne bevelen bewaren wilt, en altijd getrouw doet wat Hem behaagt, zullen zij ook u bewaren. Hij heeft voor u water en vuur gesteld, opdat gij

17*

393

-ocr page 408-

ECCLESIASTICUS.

quot;394

DE WIJZE-MAN.

uwe hand tot hetgeen gij wilt, zoudt uitstrekken. Leven en dood, goed en kwaad staan voor den raensch. Datgene, wat bij verkozen zr.1 hebben, zal hem geworden.

Want Gods wijsheid is groot. Hij is sterk in kracht en ziet onophoudelijk alles aan.

Zijne oogen zijn govesiigd op hen die Hem vreezen : al de werken der mensehen zijn Hem bekend. Hij heeft niemand geboden goddeloos tc werk te gaan ; Hij heeft ook niemand eenigen tgd gegeven om kwaad te doen: want Hij is niet begeerig om een groot getal ongeloovige en onnutte kinderen te hebben.

4. Verblijd n niet, dat gij vele zonen hebt, indien zij goddeloos zijn ; neem geen vermaak in hen , zoo zij God niet vreezen. Want één godvreezende zoon is beter dan duizend goddelooze.

Het is ook veel beter kinderloos te sterven, dan goddelooze kinderen na te laten.

Even als de barmhartigheid met God is, zoo ook is de gramschap met Hem ; Hij is magtig om te vergeven, maar Hij kan ook zijne gramschap uitstorten. Even als zijne barmhartigheid groot is, zoo is ook zijne kastijding, en Hij doet een ieder regt naar zijne werken. De booswicht zal het door zijne rooverij niet ontvlngten , en de verwachting van den-gene, die barmhartigheid doet, zal niet achterblijven.

Zeg toch niet: Ik zal mij voor God verbergen, of : Wie zal uit de hooge hemelen op mij denken ? Onder zoo veel volk zal ik niet gekend worden; want wat beu ik toch onder zulk eene menigte schepselen ?

Luister naar mij, miju zoon 1 Leer de wetenschap, en wees met uw hart aandachtig op mijne woorden. Ik zal u opregte onderwijzingen geven, ik zal u de wijsheid naauw-keurig verkondigen.

God beeft met omzigtigheid van het begin af zijne werkeu beschikt; en van den dag af dat zij gemaakt zijn, heeft Hij hunne deelen onderscheiden. Hij beeft zijne werken voor altijd versierd; zij hebben geen gebrek noch vermoeijenis geleden, en hebben in hunne werkingen niet opgehouden. Daarna heeft God zijne oogen naar de aarde geslagen, en haar met zijne goederen vervuld. Alle slag van gedierte heeft hare oppervlakte bedekt, en zij keeren ook tot haar weder.

Hij heeft den mensch uit aarde geschapen, en hem naar zijn eigen beeld gemaakt. Hij heeft hem volgens zijnen aard met sterkte bekleed, hem met rede begaafd , eene geestelijke

-ocr page 409-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

wetenschap in hem gevormd ; hem eene medehulp uit zijn vleesch geschapen, hun hart met wijsheid verrijkt, en hun getoond, wat goed en kwaad was. Zijne bevelen en zijne oordeelen heeft Hij hun voorgelegd, en hun gezegd: Wacht u van alle kwaad. Ook heeft Hij aan ieder hunner bevolen zorg te dragen voor zijnen naaste; hunne wegen zijn altijd voor Hem , zij zijn voor zijne oogen niet verborgen. Al hunne werken zijn voor Gods aangezigt als de zon; de wetten, die Hij hun voorgelegd heeft, zijn door hunne boosheden niet verduisterd, al hunne ongeregtigheden zijn voor des Heeren aanschijn. Ten laatste zal Hij zich oprigten, en aan iedereen ■de vergelding geven, die hem toekomt, en de ondeugenden in het diepste dor hel werpen. Maar aan hen, die zich be-keeren, heeft Hij den weg der regtvaardigheid geopend; die in lijden bezweken zijn, heeft Hij versterkt, en hun de waarheid tot eene erfenis toegeschikt.

Bekeer u dan tot den Heer, en zie van uwe zonden af. Bid voor zijn aangezigt, en zie, dat gij uwe gebreken steeds vermindert. Keer weder tot den Heer. Wijk van uwe ongeregtigheid af, en verzaak wat God verzaakt. Loof en dank den Heer, terwijl gij in leven en gezond zijt. Loof en dank Hem, en verheug u in zijne genaden. Hoe groot is Gods barmhartigheid en zijne genaden over degenen, die zich heilig tot Hem bekeeren.

VII. Hoofdstuk.

1. De grootheid van God, zijno goedheid jegens den mensch, hoe zwak en verachtelijk hij ook moge zijn. 2. Goedhartig geven, bidden en in de deugd voortgaan , op Gods oordeel denken ; zich van het vermaak vervreemden.

3. Het kwaad , hetwelk door den wijn en de vrouwen veroorzaakt wordt. Met groote omzigtigheid van den naaste spreken , en hem berispen. 4*. Over de valsche wijsheid en de schijnheiligheid. liet uiterlijk van eenen mensch doet dikwijls zijn inwendig kennen.

5. Voordeel van de broederlijke berisping. Zijne misdaad bekennen als men berispt wordt. Ten bekwamen tijde spreken en zwijgen , is een kentoeken van eenen wijze.

Eccl. 18. 19. 20.

1. Die in eeuwigheid leeft, heeft alles geschapen. Wie is cr bekwaam om zijne werken te verkondigen ? Wie zal toch zijne wonderheden kunnen nagaan ? Wie zal de magt zijner grootheid melden? Wie zal zijne barmhartigheid kunnen begrijpen? Wanneer do mensch tot het einde zal gekomen zijn, dan zal hij eerst beginnen: en als hij zal opgehouden hebben , dan zal hij verlegen staan.

395

-ocr page 410-

DE W1JZE-MAN. - ECCLESIASTICUS.

Wat is de inenscli ? Waartoe is hij nuttig ? Wat is toch het goed of het kwaad, hetwelk hij (aan (Jod) kan doen? Het getal zijner dagen is ten uiterste honderd jaren. De kortheid van die jaren zijn, in vergelijking bij de eeuwigheid, als een druppel water bij de zee, of als een enkel zand-korrehje bij het oeverzand; daarom gaa' God geduldig met de menschen te werk, en daarom stort Hij zijne goedertierenheid over hen uit. De booze vermetelheid huns harten heeft Hij beschouwd : daarom heeft Hij zijne genade over hen vermenigvuldigd , en hun den regten weg aangewezen.

De goedertierenheid van den mensch strekt zich uit over zijnen naaste, maar de goedertierenheid van God strekt zich over alle vleesch uit. Daar Hij barmhartig is, geeft Hij hun onderrigtingen , en leidt hen gelijk een herder zijne schapen. Hij bewijst barmhartigheid aan degenen, die zijne genadige onderwijzingen aannemen , en zich haasten zijne bevelen te onderhouden.

2. Mijn zoon ! als gij iemand eene weldaad bewijst, doe hem geen verwijt; of, als gij eene gift doet, voeg er geene spijtige woorden bij. Een goed woord is beter dan de gift zelve : doch bij een deugdzaam man zal men die beide vinden. Ken dwaas mensch doet bitse verwijtingen , en de gift van eeneu onbeleefde is pijnlijk aan de oogen.

Eer gij een vonnis velt, tracht de regtvaardigheid te kennen , en leer eerst, voor dat gij spreekt.

Houd niet op van ahijd te bidden, en van in regtvaardigheid voort te gaan tot den dood toe : want de vergelding zal eeuwig duren.

Bereid u, eer gij u tot het gebed begeeft; wees toch niet als een mensch , die (^od tergt. (I)

Gedenk de gramschap van den laatsten dag, en den tijd van wraak, wanneer God een ieder naar zijne verdiensten zal loonen.

Gedenk de armoede in den tijd van overvloed, en het gebrek of de behoefte in den tijd van rijkdom. De tijd verandert van 's morgens vroeg tot. den avond toe; en dit alles geschiedt op den oogenblik voor Gods oogen.

Zie, dat gij uwe lusten niet volgt, maar bedwing uwen eigen wil

(1) Het geheel gevolg van 's monsclien werken moet eene gednrige bereiding tot liet gebed wezen - en liet ia op zekere wijs God tergen, als men Hem zijne genade komt vragen, nudat men veronachtzaamd heeft op zieh zeiven te waken.

396

-ocr page 411-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Indien pij uwe ziel hare lusten toestaat, zal zij u aan uwe vijanden tot vreugde maken.

Neem geen vermaak in de wellusten, (1) en maak met anderen geen gezelschap, om goede sier te maken. Wacht u ook wel van geld te ligten , om het in maaltijden te verbrassen: want zoo handelende, zult gij de benijder van uw eigen leven zijn.

Een amb.ichtsman , die aan dronkenschap onderworpen is, zal niet rijk worden, en die kleine dingen veracht, zal al-lengskens vervallen.

3. Wijn en vrouwen doen wijze menschen van God afwijken, en stellen de verstandige tot verarhting.

Die spoedig gelooft, is ligtvaardig van hart, en hij zal er verlies door lijden.

Herhaal nooit booze en spijtige woorden, en het zal u niet tot minachting strekken.

Verbaal uwe gedachten noch aan vriend, noch aan vijand, en indien gij iets misdaan hebt, laat het aan niemand weten; want liij zal u aanhooren en u schuwen: hij zal uwe misdaad als willen beschermen en u haten.

Hebt gij iets hooren zeggen tegen uwen naaste, zoo laat het bij a sterven, en wees verzekerd, dat het u niet zal doen barsten.

Een dwaas mensch wordt door het woord , hetwelk hij gehoord heeft, gepijniird.

Onderrigt uwen vriend over zijne misdaad , of bij het mogelijk niet gedaan hadde, en zegge: Ik heb het niet gedaan, en indien hij het gedaan heeft, opdat hij het niet meer doe.

4 Een mensch, wicn de kennis en het verstand ontbreekt, doch God vreest, is beter dan hij, die veel verstand heeft, en de wet des Allerhoogsten overtreedt.

Men vindt zekere slimme listigheid, maar zij gaat niet regt.

Men vindt iemand , die met zekerheid spreekt, en de waarheid zegt. Men vindt personen, die zich uit arglistigheid vernederen , doch hnn hart is vol bedrog.

Men kent iemand aan zijn gezigt; men kent eenen ver-standigen mensch uit de gedaante van zijn gelaat. Iemands kleeding, zijn lagchen en zijn gang geven te kennen wat in hem is.

(1) Deze plaats is opgesteld naar deu griekschen tekst.

397

-ocr page 412-

DE TVIJZE-MAN. - ECCLESIASTICUS.

5. Hoeveel beter is het iemand te berispen, en hem gelegenheid te geven tct de belijdenis van zijne schuld, dan tegen hem grammoedig te worden ?

Welk groot goed is het, dat iemand berouw toont, wanneer hij berispt wordt! Want aldus zult gij eene vrijwillige zonde schuwen.

Velen zwijgen en worden wijs bevonden , en er zijn er, die gehaat worden om hun veelvuldig praten.

Velen zwijgen, omdat zij niet weten te antwoorden; en velen zwijgen , omdat zij den bekwamen tijd afwachten.

Een wijs man zal zwijgen, tot dat de geschikte tijd gekomen is; maar ongebondene en onverstandige menschen zullen den tijd niet ontzien.

Die veel praat, zal zijne ziel wonden.

Een wijze spreuk iu den mond van den dwaze zal misprezen worden , omdat hij die niet ten gepaste tijde uitspreekt.

VIII. Hoofdstuk.

1. Goede uitval in het kwaad. Zucht tot de zonde die men niet kan bedrijven. Bnoze schaamte. Gewoonte van liegen. Regter, die geschenken aanvaart. 2. Ware boetvaardigheid. De zonde vlugten. Gebed van den arme.

Weg dfr zonda-irs. 3. Verschillende kenteekens van den wijze en van den dwaze. 4«. Verscheidene vermaningen betreflende de vriendschap.

5. Gebed tegen de zoude der tong, hoovaardigheid , gulzigheid en onkuischheid. Eccl. 20.-23.

1. Een ongeregeld menscb heeft somlijds geluk in het kwaad; maar zijne winst strekt hem lot schande.

Men vindt personen, die door eer vernederd worden , en men treft er aan, die door vernedering het hoofd opheffen.

Er is iemand, die belet vvorrlt te zondigen uit gebrek; maar hij zal in zijne rust geprikkeld worden.

Er is iemand , die zijne ziel verliest door schaamte; uit ontzag voor de menschen zal hij zich zeiven in het verderf stortcu.

De leugen is voor den mensch eene leelijke schandvlek ; nogtans is zij gedurig in den mond van ongeregelde menschen.

Een dief is beter, dan iemand die gedurig liegt; doch beiden zullen zij het verderf tot erfdeel bekomen.

Het leven van leugenachtige menschen is zonder eer, en zij dragen hunne schande gedurig met zich.

Gaven en geschenken verblinden de oogen der regters; zij zijn als een breidel in hunnen mond, om hunne bestraffingen te wederhouden.

3. Mijn zoon! indien gij gezondigd hebt, zondig niet

398

-ocr page 413-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

meer: maar bid, dat 11 het. vorige vergeven worde.

Vlied de zonde als eene slang: indien gij tot haar nadert, za! zij u steken. Hare tanden zijn leeuwentanden, die de zielen der menschen dooden. Alle boosheid is gelijk aan een tweesnijdend zwaard: hare wond is ongeneeslijk.

De smeekbede, die uit den mond der armen komt, stijgt op tot Gods troon , en zijn oordeel zal spoedig komen.

De weg der booswichten is als met effene sleenen belegd, maar eindelijk loopt hij op de hel, de duisternis en smarten uit.

3. De wijsheid en het verstand zijn de vruchten van de vreeze fiods.

De wetenschap van een wijs man zal als een watervloed overstroomen, en zijn raad zal eene bron des levens zijn.

Het inwendige van eenen dwaze is als een gebroken vat: het zal geene wijsheid behouden.

Als een verstandig man een wijs woord hoort, zal hij het prijzen en op zich toepassen : maar als een wellustig mensch het hoort, mishaagt het hem , en hij werpt het achter zijnen rug.

Een dwaas mensch schatert als hij lacht, maar een wijs man zal naauwelijks zachtjes lagchen.

Het hart der dwazen is in hunnen mond; maar de mond der wijzen is in hnn hart. (1)

Die eenen dwaze leert, is gelijk aan iemand, die scherven aan elkander wil naaijen.

Die de wijsheid aan eenen dwaze voorlegt, spreekt tot iemand die sluimert: op het einde der aanspraak zal hij vragen: Wat is het?

Het booze leven van eenen dwaas is veel erger dan de dood: men weent over de dooden zeven dagen, maar over eenen dwaze en goddelooze moet men al de dagen zijns levens weenen.

■1. Die eenen steen onder de vogelen werpt, verjaagt ze: zoo ook, die zijnen vriend lastert, verbreekt de vriendschap.

Al hadt gij tegen uwen vriend het zwaard getrokken, zoo laat echter uw moed niet zinken : want hft kan hersteld worden.

Al hadt gij tegen uwen vriend bittere woorden gesproken, zoo wees toch niet bevreesd: want het kan bijgelegd worden.

(1) Dat is te zeggen , dert de dwaze niet in staat zijnde zijne driften te betoomen om te spreken, bij tijd en ontijd alles zegt wat hem voorkomt : daar de wijze niet een woord zegt, tenzij hij liet te voren heeft overwogen. Bij den eenen is de tong .meester over.het verstand, en hy den anderen bestuurt het verstand de tong.

399

-ocr page 414-

DE WIJZE-MAK. - ECCLESIASTICÜS

Maar hiervan moet men uitzonderen lasteringen, verwijt, trotschheid, ontdekking van het geheim , of eene verraderlijk gegevene wonde. Want in al deze voorvallen zal een vriend henen gaan.

Wees getrouw aan eenen vriend in zijne armoede: blijf hem bij in den tijd zijner verdrukking, opdat gij u verheugen moget, als bet met hem wel gaat.

Ik zal mij niet schamen mijnen vriend te groeten. Ik zal mij voor hem niet verbergen. Indien mij iets kwaads om zij-nent wil overkomt, zal ik het verdragen.

5. Wie zal eene wacht aan mijnen mond stellen, en een onschendbaar zegel aan mijne lippen , opdat ik door dezelve niet valle, noch door mijne tong verloren ga?

O Heer! die mijn Vader en de IVleester mijns levens zijt, laat toch niet toe, dat ik door dezelve valle.

Och , dat er eene roede over mijne gedachte gesteld wierd, en de wijsheid mij in mijn hart bestrafte, opdat ik in mijne onvoorzigtigheid niet gespaard worde , en mijne zonden zich niet meer en meer openbaren: opdat ook mijne onvoorzigtigheid niet toeneme, mijne misslagen niet vermenigvuldigen , mijne zonden niet overvloediger worden ; en ik aldus valle voor degenen, die tegen mij zijn, en mijn vijand zich over mij verblijde!

O Heer, die mijn Vader en de God mijns levens zijt! geef mij toch niet over aan hunne raadsbesluiten. Geef mij geene opgehevene oogen, (1) en weer alle begeerlijkheid van mij af. Neem de gulzigheid van mij weg: laat de onkuisehheid mij niet aanvallen : geef mij niet over aan eene ondeugende en onbeschaamde ziel.

IX. Hoofdstuk.

1. Vermaning over het zweren. 2. Het is eene dwaasheid , dat men de

oogen der menselien , eu niet de oogen van God vreest. 3. Drie zaken

te verlangen , en drie zaken te verfoeijen. Lof van de vreeze Gods. é. Over de booze en over de goede vrouw. 5. Gevaar van den koophandel. De armoede is voor velen eene gelegenheid van zoude. 6. Beproeving der verdrukking. In Gods vreeze volharden. De woorden der boozeu en der vloekers schromen. Eccl. 23. 25. 26. 27.

1. Gewen uwen mond niet tot zweren, want vele aanstootingen zijn daarin te vinden.

(1) Dat is te zeggen -. laat niet toe, dut ik in de zonde van hoovaardigheid valle.

400

-ocr page 415-

NEGENDE HOOFDSTUK,

Gewen u ook niet Gods naam gedurig in den mond te hebben, noch de naam van Heiligen: want zoo doende, zult gij niet vrij van schuld zijn.

Die zweert en Gods naam gedurig in den mond heeft, zal van zonde niet zuiver zijn.

Iemand die veel zweert, zal met boosheid vervuld worden, en de plagen zullen van zijn huis niet afwijken.

Indien hij zijnen eed niet volbrengt, zal de schuld op hem vallen; maar indien hij zijnen eed niet acht, begaat hij eene dubbele zonde.

Indien hij ligtvaardig zweert, zal hij geenszins verschoond worden : ja zijn huis zal met de straf, die hij er voor zal lijden, vervuld worden.

2. Een booswicht, die ontucht pleegt, zegt bij zich zeiven ; Wie ziet mij ? De duisternis heeft mij omringd, de muren bedekken mij; niemand ziet mij. Wien zal ik vreezen ? De Allerhoogste zal mijne zonden niet gedenken. Maar hij be^-grijpt niet, dat het oog van den Allerhoogste alles beschouwt;. Zoodanig is de vrees van eenen mensch, die alleen de oo-gen der menschen vreest. Hij merkt niet, dat de oogen des Heeren onvergelijkelijk klaarder zijn dan de zon; dat zij letten op al de wegen der menschen, en het diepste des af-gronds en het verborgenste van het menschelijke hart doorzien. Dewijl alle dingen aan God, den Heer, zijn bekend geweest, eer zij geschapen waren, ziet Hij ook dezelve, nadat zij voltrokken zijn.

Die mensch zal gestraft worden op de straten van de stad, omdat hij de vreeze Gods niet voor oogen heeft gehad. Zoo zal ook eene vrouw varen , die overspel bedrijft. Hare gedachtenis zal vervloekt zijn; en hare schande zal nooit vergaan. Degene , die van haar overgebleven zijn , zullen bekennen, dat er niets beter is dan den Heer te vreezen, niets zoeter dan acht te nemen op zijne geboden , en niets heerlijker dan God te volgen.

8. Drie dingen behagen aan mijnen geest , die ook aangenaam zijn aan God en aan de menschen; De eendragt der broeders ; de liefde tot zijne buren ; ook man en vrouw , die in goede overeenkomst met elkander leven.

Ik haat drieërlei slag van menschen, en hun leven is mij onverdragelijk : Een arme die hoovaardig is , een rijke die leugenachtig is, een oud man, die onverstandig en dwaas is.

401

-ocr page 416-

DE WIJZE-MAN. - ECCLESIASTICUS.

Hoe wilt gij in uwen ouderdom vinden , wat gij in uwe jeugd niet vergaderd hebt?

Groote ervarenheid is de kroon van ouderlingen : dook de vreeze des Heeren is hun roem.

O lioe groot is hij, die de wetenschap en de geleerdheid bekomt! Maar hij is niet hooger dan die God vreest.

De vreeze Gods gaal alles te boven.

Zalig is hij , aan wien het vergund is God te vreezen. Bij wien zal men hem vergelijken, die deze vrees bezit?

De vreeze Gods is in het begin zijner liefde: doch het begin van het geloof moet er ook bij zijn.

4 Er is geen erger hoofd , dan het hoofd van eene slang ; aldus is er ook geene gramsohup boven de gramschap eener vrouw.

Liever woon ik bij eenen leeuw en eenen draak dan met eene boosaardige vrouw.

De booze tong eener vrouw is voor eenen vreedzamen mensch heigeen een zandachtige berg voor de voeten van een oud man is.

inrlien eene vrouw de overhand krijgt, zal zij haren man gedurig tegenspreken.

Eene booze vrouw verdrukt het gemoed, maakt het aan-gezigt droevig en wondt het hart.

Van eene vrouw heeft de zonde haar begin gehad, en door haar zijn wij allen tot den dood gekomen.

Gelukkig is de man, die eene goede vrouw heeft.

Eene kloeke vrouw verheugt haren man, en zij zal zijne levensdagen met vrede vervullen.

Eene goede vrouw is een goed erfdeel; zij zal, als het erfdeel dergenen, die God ontzien, aan eenen man voor zijne goede werken vergund worden. Hetzij hij rijk of arm is , zijn hart zal echter verirenoegd wezen , en beide zullen zij altijd vrolijk van aangezigt zijn.

Eene jaloersche vrouw is de smart en de droefheid des harten.

Eene draukbeminnende vrouw is zeer grammoedig; haren smaad en hare leelijkheid zal men niet kunnen dekken.

De bevalligheid eener naarstige vrouw doet haren man vermaak aan, en zij doet het merg in zijne beenderen groei-jen. Hare groote ervarenheid is eeue gave Gods.

Eene verstandige vrouw bemint de stilzwijgendheid; er is .niets met hare welgeschikte ziel te vergelijken. Eene deugd-

402

-ocr page 417-

TIENDE HOOFDSTUK.

zame eu kuisehe vrouw gaat alle weldaad te boven. Niets is er, hetgeen waardig is tegen haar kuiseh gemoed opgewogen te worden.

5. Twee zaken schijnen mij moeijelijk en gevaarlijk. Een koopman zal moeijelijk de misslagen ontgaan, en een wijn-verkooper (1) zal zich niet van de zonden der lippen bevrijden.

Uit armoede hebben er velen gezondigd, en die rijk zoekt te worden, wendt zijne oogen (van Gods wet) af.

Even als een sluk hout in den muur tusschen de steenen vastgemaakt wordt, aldus wordt de zonde tusschen deu koo-per en den verkooper besloten. (2)

6. De oven beproeft de vaten des pottenbakkers ; en de verdrukking beproeft de goede werken.

Indien gij u niet zorgvuldig aan de vreeze des Heeren houdt, zal uw huis zeer spoedig omvallen.

Indien gij de regtvaardigheid najaagt, zult gij ze achterhalen , en gij zult ze aantrekken als een eerekleed. Gij zult bij haar wonen; zij zal u besehermen, en gij zult op den dag der veropenbaring cenen steun vinden.

Een heilig man blijft in de wijsheid gestadig gelijk de zon; maar een dwaze, verandert gelijk de maan.

Üe spraak van dengene , die veel zweertdoet de haren te berge rijzen , en zijne onbeschaamdheid doet iemand de ooreu stoppen.

X. Hoofdstuk.

1. Over dengene , die de geheiraen openbaart. Over den vleijer. De kwade

voonipmens vallen op derzelver uitvinders. 2. Tegen de wraakgierigheid.

3. Den twist vlugten. Welk groot kwaad door de booze tong veroorzaakt wordt. 4. Aan zijnen naaste leenen ; hem getrouw de sehnld betalen. Aalmoezen geven. Eccl. 27. 28. 29.

1, Die de geheimen van zijnen vriend bekend maakt, verliest zijn vertrouwen; hij zal geenen vriend naar zijn hart meer vinden.

Zie toe , dat gij uwen vriend uit er harte lief hebt, en hem getrouw zijt. Doch indien gij zijne verborgene zaken ontdekt zult hebben, zoo moet gij hem niet meer naloopen. Over een scheldwoord is er verzoening, maar als een onge-

(1) Hetgeen de Wjjze-man hier zegt van eenen wijnverkooper, moet ook gezegfl worden van alle zaken, die men verkoopt.

(2) Beide zyn in gevaar, van daarin te. vallen, omdat zjj slechts elkander zoeken te bedriegen.

403

-ocr page 418-

DE quot;WIJZE-MAN, - ECCLESIASTICUS.

lukkig mensch de geheimen van zijnen vriend bekend maakt, dan is alles voor hem verloren.

Die met de oogen wenkt, smeedt booze dingen : niemand zal zich van hem ontmaken. Voor uwe oogen zal hij niets dan zoetheid in den mond hebben ; over uwe rede zal hij zich verwonderen ; maar eindelijk zal hij geheel anders spreken, en zijne woorden zal hij verdraaijen. Vele dingen heb ik gehaat, maar niets zoo zeer als zulk eenen. Ook zal hij van God gehaat zijn.

Die eenen put graaft, zal er invallen : die voor zijnen naaste eenen sironkelsteen legt, zal er zelf tegenstooten: en die voor een ander strikken spant, zal er zelf in gestrikt worden. Die kwaden raad geeft, op dien zal hij wederkee-ren, zonder dat hij zal weten, van waar het hem overkomt.

3. Die zich wil wreken, zal ook Gods wraak gewis moeten dragen, want hij zal zijne zonden voor altijd bewaren.

Vergeef dan uwen naaste het onregt, hetwelk hij u aandoet , en dan gij zult over uwe zonden , wanneer gij bidt, insgelijks vergiffenis krijgen.

Durft een mensch tegen eenen anderen mensch zijne gramschap behouden, en van God genezing verzoeken ? Hij , die geene barmhartigheid heeft over eenen mensch, die aan hem gelijk is , durft zulk een voor zijne zonden bidden ? Hij , daar hij van vleesch gemaakt is, behoudt zijne gramschap, en vraagt aan God verzoening ? Wie zal toch genade voor zulk eenen mensch kunnen verwerven ?

Gedenk uwe uitersten, en laat alle vijandschap varen. Het bederf en de dood zijn nabij; daarom houd n aan de geboden des Heeren.

Heb de vreeze Gods in uwe gedachten, zonder op uwen naaste vergramd te zijn.

Denk op het verbond van den Allerhoogste, en zie de onwetendheid van uwen naaste over het hoofd.

3. Wacht n van twisten en gij zult uwe zonden verminderen ; want een grammoedig man doet krakeel ontstaan : een boos mensch zaait twist onder vrienden, en onder degenen, die in vrede leven, maakt hij vijandschap.

Hoe meer hout men op het vunr legt , des te meer zal het branden: zoo ook , hoe sterker een mensch is, des te sterker zal sijne gramschap zijn ; en hoe rijker een mensch is, des te hooger zal zijne verbolgenheid zich verheffen.

404

-ocr page 419-

TIENDE HOOFDSTUK.

t. Een haastig krakeel zal vuur ontsteken; een haastig ge

vecht zal bloed vergieten ; en de getuigenis eener tong zal id iemand ter dood brengen.

ts Indien gij op eene vonk blaast, zal zij in brand geraken :

dj indien gij er op spnwt, zal zij uitdooven: en dit beide komt

3. voort uit uwen mond. (1)

ib Een oorblazer en eene dubbele tong zijn vervloekt: want

ij zy hebben vele personen, die in vrede leefden , verdorven.

Eene dubbele tong heeft oneindig veel kwaad in huizen, m steden en rijken veroorzaakt.

in De slag van eene roede maakt blaauwe plekken; maar de

et slag eener tong vermorzelt de beenderen.

e- Velen zijn er door de scherpte des zwaards gevallen; doch

t. niet zoo velen, als er gevallen zijn door de tong. Haar dood

is is een kwade dood; en het graf is beter dan zij.

n. Zij, die God verlaten, zullen onder hare magt vallen, zij

i- zal hen door een onuitbluscbbaar vuur ontsteken.

, Bezet uwe ooreu met doornen , om niet naar eene booze

tong te luisteren. Maak (leuren en grendels aan uwen mond. i- Giet uw goud en zilver te zamen , om er eene weegschaal

ie van te maken voor uwe woorden , en sterke breidels voor

m uwen mond. Zie wel toe , dat gij door uwe tong niet mis-

, grijpt, opdat gij niet tot den val komt in de tegenwoor-

, digheid van uwe vijanden , die op u loeren , en alzoo uw

)r verderf ongeneeslijk en doodelijk zij. (2)

Een kwaad gesprek bederft het hart, waaruit deze vier :t dingen voortkomen : Goed en kwaad, leven en dood, en het

)- is de tong, waarvan deze dingen gemeenlijk afhangen.

4. Die de barmhartigheid oefent, zal zijnen naaste leenen, n en die milddadig is, onderhoudt de geboden.

Leen uwen naaste, als hij in nood is; maar geef ook het i- geleende op den gestelden tijd aan uwen naaste weder.

Hond uw woord, en wees hem getrouw, dan zult gij

i- altijd vinden wat u noodig is.

: Velen meenen, dat het geleende als gevonden is, en zy

vallen diegenen lastig, die hen geholpen hebben. Zij kussen de handen van den gever, lot dat zij het gekregen hebben , d en doen vele beloften met ootmoedige woorden. Doch als de

,e

(1) De Wyze-raau geeft hierdoor te verstaan , dat dezelfde tong geschillen ontsteekt en dempt.

'2) Hoofdst. 37. v. 21.

405

-ocr page 420-

DE WIJZE-MAN. - ECCLESIAST1CÜS.

tijd van weder te geven gekomen is, verzoeken zij uitstel, geven verdrietige en bitse antwoorden , en klagen dat het hun onsfelegen komt. Al kunnen zij betalen, spreken zij nog-tans tegen, en geven naauwelijks de helft van hetgeen zij schuldig zijn , daar zij de andere helft voor gevonden rekenen. Doch indien zij het niet kunnen betalen , herooven zij den gever van het geld : zij betalen hem met schelfien en vloeken; en voor de eer en gunst, die hij hun bewezen heeft, geven zij smaad weder. Daarom laten velen na te leenen, niet uit kwaadwilligheid, maar door de vrees, die zij hebben,quot; dat men geene zwarigheid zal maken van hen te bedriegen.

Wees echter goed en geduldig ten opzigte van eenen ongelukkige : laat hem ook om eene aalmoes niet lang loopen.

Help den behoeftige, om het gebods wille: zend hem in zijne armoede niet henen.

Verlies uw geld otn uwen broeder en uwen vriend, zonder hetzelve tot uw verderf onder eenen steen te gaan verbergen.

Besteed uwe schatten volgens het gebod van den Allerhoogste, en het zal u voordeeliger zijn dau goud.

Verberg uwe aalmoes in den sehoot der armen , en zij zal u van alle kwaad vrijspreken. Zij zal voor u tegen den vijand strijden, beter dan het schild of de spies van eenen magtigen held.

XI. Hoofdstuk.

1. Voor zij non vriend borg zijn, doch met voorzigtigheid. 2. Liever met weinig tevreden zijn, dan bij anderen schandige onderwerping te doen.

3. Zijne kinderen met standvastigheid besturen. 4. Welke schat de gezondheid en de vreugde dos harten is. 5. De liefde tot het geld is zonde. Het is mofeijplijk hetzelve te bezitten zonder het te beminnen. 6. Regels die men in de maaltijden moet onderhouden. Nut der matigheid. Gevolgen van de overdaad. Eccl. 29.-31.

1. Een goed man zal voor zijnen naaste borg blijven ; maar die alle schaamte verloren heeft, verlaat zijnen vriend. Vergeet nooit de weldaad vau dengene, die voor u borg gebleven is : want hij heeft zich voor u ten beste gegeven.

Een onvoorzigtige en kwade borgtogt heeft vele welgestelde menschen verdorven.

Herstel uwen naaste naar uw vermogen ; maar neem ook acht, dat gij zelf tot geene, ellende vervallet.

2. Beter is de spijs van oenen arme onder een planken dak.

406

-ocr page 421-

ELFDE HOOFDSTUK.

dan kostelijke spijzen in een vreemd land buiten zijn luns.

Wees tevreden, zoowel met weinig, als met veel, aldus zult gij het verwijt van vreemdelingschap niet moetén hoeren.

Van het eenc huis naar het andere Ie gaan, is een ellendig leven: want waar men gast is, daar durft men niets vrijmoedig doen of spreken.

3. Die zijnen zoon bemint, zal hem dikwijls kastijden , opdat hij eindelijk over hem verheugd worde.

Een ongetemd paard wordt stug, en een veronachtzaamd kind moedwillig.

Streel uwen zoon. eu hij zal u doen schrikken: speel er mede, en hij zal u bedroeven.

fieef hem toch geene vrijheid in zijne jeugd; geef acht o/) hetgeen hij doet, op hetgeen hij denkt.

Buig zijn hals in zijne jeugd, geesel hem, terwijl hü nog een kind is, opdat hij niet verhard, wederspannig worde, en aan uwe ziel tot smart zij.

Onderwijs uwen zoon, en maak er uw werk van, opdat zijne ongeregeldheden u tot geene schande strekken.

4. Beter is een arme, die gezond en sterk is , dan een krachtelooze rijke.

Geen schat overtreft de gezondheid des ligchaams : er is ook geen grooter vermaak dan dc vreugde des harten.

Geef uwe ziel niet aan de droefheid over: kwel ook u zeiven niet in uwe raadsbesluiten.

Heb medelijden met uwe ziel, en tracht God te behagen. Bedwing uwe lusten, vergader uw hart in Gods heiligheid, en verdrijf de droefheid verre van u ; want de droefheid heeft er velen gedood , en echter is er geen voordeel iu haar te vinden.

Nijd en gramschap verkorten het leven : ongerustheid doet voor den tijd oud worden.

5. Het waken om rijkdom te bekomen, doet het ligchaam uitdroogen, en de kommer van dezelve, belet het slapen.

Die het goud bemint, zal niet schuldeloos zijn; het goud heeft vele menschen tot val gebragt, en deszelfs glans is de oorzaak van hun verderf geweest.

Het goud dient tot den val aan degenen, die er hun hart aan opofferen. Wee hun , die het najagen.

Zalig is ecu rijke, die onbesmet bevonden wordt, die het goud niet najaagt, en die op geld en schatten zijn betrouwen niet stelt. Waar is hij toch ? Wij zullen hem prijzen ,

407

-ocr page 422-

DE W1JZE-MAN. - ECCLESIASTICÜS.

want hij heeft wonderbare dingen in zijn leven gedaan. Hij -is door het goud beproefd geweest, en volmaakt bevonden. ■Hij heeft de wet kunnen overtreden , maar heeft zulks niet gedaan; hij heeft kwaad kunnen bedrijven, maar niet gedaan. Daarom is zijn goed in den Heer gevestigd geworden , zijn roem zal eeuwig duren, en de geheele vergadering der Heiligen zal zijne aalmoezen verkondigen.

6. Wanneer gij aan eene kostelijke tafel gezeten zijt, zoo geef u niet dadelijk aan de onmatigheid over. Gebruik, als een spaarzaam mensch, hetgeen u voorgezet wordt, opdat gij door uw veel eten niet gehaat wordet.

Houd, uit zedigheid, het eerst op: wees niet onverzade-lijk , opdat gij geene ontstichting gevet.

Als gij dan onder velen gezeten zijt, steek uwe hand niet het eerst uit: vraag ook niet het eerst te drinken.

Hoe weinig wijn heeft iemand noodig, die wel opgevoed is! Gij zult alsdan ook in uwenquot; slaap niet benaauwd zijn, noch pijn gevoelen.

Slapeloosheid, buikpijn en krimping in de darmen zijn bij eenen gulzigaard te vinden ; maar een matig mensch zal gezond slapen. Hij zal slapen tot 's morgens vroeg, en zijne ziel zal in hem wel gesteld zijn.

Spoor de wijnzwelgers niet aan om te drinken : want de wijn heeft er velen in het verderf gestort.

De wijn, met matigheid gedronken', is als het leven der menschcii; maar welk leven leidt de mensch, die zich door den wijn laat krenken ?

Do wijn is van het begin af tot vrolijkheid van den mensch , en niet tot dronkenschap geschapen.

Wijn rnet matigheid gedronken , verheugt de ziel en het gemoed.

Matigheid in drank is de gezondheid van ziel en ligchaam.

Wijn met overdaad gedronken , baart twist, toorn en veel onrust, dronkenschap baart stoutmoedigheid, doet den on-voorzigtige vallen, krenkt dc sterkte, en is de oorzaak van verwondingen.

Wees niet van de laatsten, om van de tafel op te staan, en dank God, die u geschapen heeft, en u met zijne goederen verzadigt.

408

-ocr page 423-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

SU. Hoofdstuk.

1. Ootmoeüiglieid en zorgvuldigheid zijn noodig aan dengene , die anderen bestaren moet. 3. Lessen voor degenen , die in gezelschappen zijn. 3. Voor-deelen van het geloof en de vreeze Gods. Gods rfgtvaardigheid in de

menscheu te onderscheiden. 4. Zich nooit afhankelijk van zijne kinderen maken. 5. Geen betrouwen op waarzeggerijen en droomen stellen. Geenen anderen regel dan Gods wet volgen. G. God is de beschermer van hen, die Hem vreezen en beminnen. 7. God verwerpt het offer der boosen , alsook dat Hem gedaan wordt van onregtvaardig goed. Hardvochtigheid tot den arme.

Het hervallen in zonde. 8. Welke offerande God aanneemt.

Ootmoedig gebed. Goedhartig geven volgens dat men heeft. Eccl. 33.-36.

1. Heeft men u tot overste aangesteld , verhef u niet, maar wees ouder allen als een van hen. Draag zorg voor hen, en zit dar, neder; neem uwe rust, als gij alles bezorgd hebt, opdat zij u tot een voorwerp van vreugde strekken , en gij eene kroon tot een aangenaam sieraad moogt ontvangen.

2. Spreek eerst, gij die de oudste zijt; want het betaamt u eerst te spreken ; maar spreek met naauwkeurige wetenschap.

Spreek uwe redevoering niet, waar geen gehoor is.

Luister zwijgende toe, o jongeling! spreek zeer weinig, zelfs in de zaken die u aangaan : indien men u tweemaal vraagt, antwoord met korte woorden. Houd u in vele dingen onwetend: luister toe en zwijg, of stel eene vraag voor om onderligt te ontvangen.

3. Die den Heer vreest, let op zijne gebodeu ; dengene die op Hem betrouwt zal niets ontbreken.

Aan hem, die God vreest, zal geen kwaad overkomen; maar God zal hem in de bekoring behoeden, en van het kwaad bevrijden.

Een verstandig menseh geeft geloof aan Gods wet, en de wet is hem getrouw.

Alle menschen zijn uit dezelfde aarde, waarvan Adam is, geschapen, maar God heeft hen door zijne groote wijsheid van elkander onderscheiden , en den weg van den eenen geheel anders gemaakt dan van den anderen.

Sommigen onder hen heeft Hij gezegend en verheven , anderen heeft Hij vervloekt, en hen, om hunnen afval, om-vergestooten. Even als de potaarde in dc hand van den pottenbakker is, om ze eenen vorm te geven en te bewerken; 33 28

409

-ocr page 424-

DE WIJZE MAN. - ECCLESIASTIC US.

en even als al de gedachten volgens zijne eigene beschikking zijn, zoo is ook de mensch in de hand van Dengene, die hem geschapen heeft : die hem volgens zijne regtvaar-digheid zal vergelden.

4. Geef toch aan uw kind, aan uwe vrouw, aan uwen broeder , aan uwen vriend, geene magt over u, zoo lang gij leeft, noch geef uwe goederen aau een ander, opdat het u niet bcrouwe, en gij om dezelve niet zoudt moeten smeeken.

Dat niemand u in dit punt, zoo lang gij nog leeft en ademt, doe veranderen; want het is u beter, dat uwe kinderen u bidden, dan dat gij naar uwe kinderen zoudt moeten zien.

Houd dan het oppergezag in al uwe zaken , zonder uwe eer te kort te doen : verdeel uw erfdeel op het einde van uw leven, als het uur van uwen dood zal gekomen zijn.

5. Een onverstandig man voedt zich met ijdele hoop en leugentaal; onbedachte menschen maken op droomen staat.

Waarzeggerij , wigchelarij en droomen der kwaaddoeners zijn ijdele en dwaze dingen.

De inbeeldingen, die uw verstand daarvan bekomt, zijn ijdel; daarom laat er uw verstand niet op vallen, tenzij de Allerhoogste u door dezelve bezocht. Want droomen hebben vele menschen verleid, en zij, die hun betrouwen er op stelden , zijn gevallen.

De woorden der wet zullen getrouw volbragt worden, en de mond van een regtzinnig man zal de wijsheid verklaren. (1)

6. Die God vreest, zal over niets verschrikt zijn; niets zal hij vreezen, omdat God zijne hoop is.

De oogen des He er en zijn over degenen die Hem vreezen. Hij dient hun tot ecne sterke bescherming, tot eenen krachtigen steun, tot eene bescherming tegen de hitte, en tot eene lommerhut tegen de middagzon.

Hij bewaart hen van te vallen, beft hen op als zij gevallen zijn, verheft hunne ziel, verlicht hunne oogen, verleent hun gezondheid, leven en zegen.

7. De offeranden, die men uit onregtvaardig goed opdraagt , en de giften der onregtvaardigen zijn niet aangenaam. De giften der booswichten worden bij den Allerhoogste niet goedgekeurd; Hij ziet hunne offeranden niet aan, en

(1) Alsof hg zcide: men moet Gods wet, die de menschen wijs en getrouw maakt, en niet ijdele droomen te rade gaan.

410

-ocr page 425-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

wordt over hunne zonden om limine slagtoffers niet verzoend, hoe talrijk die ook mogen zijn.

Die een slagtofl'cr uit bet goed der armen opdraagt, doet zoo veel, alsof hij eenen zoon onder de oogen zijns vaders doodde.

Het brood der armen is hun leven; die er hen van berooft, is een moordenaar.

Die iemand doodt, en die den ambachtsman zijn dagloon onttrekt, zijn twee gebroeders.

Wat baat aan iemand, dat hij gewassehen is , nadat hij eenen doode aangeraakt heeft, (1) zoo hij hem daarna weder aanraakt? Alzoo gaat het ook eenen mensch, die over zijne zonden vast, en die dezelve op nieuw bedrijft. Wat wint hij met zijne vernedering en wie zal zijn gebed verhooreu?

8. Die de wet onderhoudt, doet overvloedige offeranden; en het is een zalig offer de geboden na te leven. De onge-regtigheid te verlaten, is een verzoenoffer voor de misdaden, en een gebed, voor de vergeving der zonden.

IK; offerande van eenen regtvaardigen mensch maakt het altaar vet, en is een goede geur voor het aanschijn van den Allerhoogste. Het slagtoffer van eenen regtvaardige is Hem aangenaam, en God zal zijne gedachtenis niet vergeten.

God zal geene uitzondering van persoon maken; maar het gebed van dengene die onregt lijdt, zal Hij verhoeren. Het smeeken der weczen zal Hij niet versmaden, noch eene weduwe, die hare klagten voor Hem uitstort.

Die God met vreugde aanbidt, zal van Hem aangenomen worden; en zijn smeeken zal tot dc wolken opstijgen.

Het gebed van die zich vernedert, zal door de wolken dringen: hij zal niet ophouden, totdat hij nabij God gekomen is , en hij zal niet weggaan , voordat de Allerhoogste zijne oogen op hem slaat.

Voor Gods oogen moogt gij niet ledig verschijnen; want om het gebods wille moet dit alles gedaan worden. Geef aan den Heer uit goeder harte; doe al uwe giften met een blijmoedig gelaat, en offer uwe tienden met blijdschap op. Geef den Allerhoogste volgens hetgeen Hij u gegeven heeft. Want God vergeldt rijkelijk; zevenmaal zoo veel zal Hij u wedergeven.

(1) Volgens de wet werd een mensch onrein, als hij een dood ligehaam aangeraakt had, en hij raocst zich wasschen, om zich van die wettelijke besmetting te zuiveren.

411

-ocr page 426-

DE WIJZE-MAN. - ECCLESIASTICUS.

XIII. Hoofdstuk.

1. De Profetie ot voorzegging, bij wijze van een gebed, over de bekeering der Heidenen , en den terugieer der Joden tot het licht des geloofs.

3. Hoe men zich moet gedragen, als men raad vragen wil.

3. Les over de ziekte en de geneesmiddelen. 4. Hoe men de dooden beweenen moet. Eccl. 36. 37. 38.

1. O God, Heer van alles! wees ons genadig, en zie ons aan , laat ons het licht uwer barrahartighoid aanschouwen. Zend uwen schrik over de Heidenen , die U niet zoeken ; opdat zij mogen kennen, dat ar geen andere God is dan Gij alleen , en uwe wonderheden moge» verkondigen. Steek uwe hand uit over de vreemde volkeren, en doe hun uwe almagt gevoelen. Gelijk Gij voor hunne oogen geheiligd zijt in ons, zoo wordt Gij ook in hen voor onze oogen verheven, opdat zij U mogen kennen, gelijk wij U kennen, want er is geen God buiten TJ. O Heer 1 vernieuw uwe wonderdaden. Wil toch uwe hand en uwen regterarm verheerlijken. Neem onze vervolgers weg, en verniel onze vijanden, Doe den tijd spoedig komen: gedenk uw besluit, opdat men uwe wonderheden verkondige. Breng al de geslachten van Jacob te zamen, ten einde zij uwe erfenis worden , gelijk zij van het begin af geweest zijn. Wees uw volk genadig, hetwelk naar uwen naam genoemd is, en Israël, dien Gij voor uwen eerstgeborene gehouden hebt. Uoe barmhartigheid aan uwe heilige stad Jeruzalem , die de stad uwer rust is. Verrijk Sion met uwe verhevene uitspraken , en zend uwe volle heerlijkheid over uw volk. Toon wie degenen zijn, die van het begin af U toebehooren, en volbreng de voorzeggingen, die de voorgaande profeten in uwen naam uitgesproken hebben. Beloon degenen, die U verwachten, opdat men zie, dat uwe profeten waarachtig zijn. Verhoor de gebeden uwer dienaars, volgens den zegen , dien Aiiron over uw volk gegeven heeft; en bestuur ons op den weg der geregtigheid, opdat al de bewoners der aarde mogen kennen , dat Gij de God zijt, die de eeuwen bestuurt.

2. Alle raadgevers geven hunnen raad , maar er zijn er die niets dan zich zeiven in hunne raadgevingen beoogen.

Wacht u dus voor eenen raadgever. Verneem eerst wat hij van doen heeft; wat hij zal voor zich zeiven bezorgd zijn.

Spreek eens met eenen goddeloozen mensch over heiligheid ; met eenen onregtvaardigen mensch over regtvaardig-

412

-ocr page 427-

DERTIENDE HOOFDSTUK.

beid; met eenen vreesachtigen mensch o\ ei' deu oorlog; met eenen koopmpn over zijne koopwaren ; met eenen onbarmhartige over barmbartigbeid; met eenen landbouwer over al betgeen zijn werk aangaat. Zulke personen moet gij in al deze dingen niet raadplegen. Maar boud u gestadig bij een godvruchtig en godvreezend man , die gezind is gelijk gij , en die, als gij in het donker zult rondzwerven, met u medelijden zal hebben.

Ga ook in uw eigen hart om goeden raad te zoeken; want gij zult geen getrouweren raad vinden. Een godvrueb-tig gemoed zal somtijds beter de waarheid ontdekken dan zeven schildwachten , die op eenen boogen wachttoren geplaatst zijn

Smeek vooral den Allerhoogste, opdat Hij uwe gangen in waarheid besture.

Dat de regte rede al uwe werken voorafga , en dat een vaste raad al uw doen te voren beschikke.

3. Eerbiedig den geneesheer, dewijl gij hem noodig hebt; want bet is door den Allerhoogste dat hij er is.

Allo genezing komt van God: ook zal zij van den koning-met geschenken vereerd worden. God heeft de geneesmiddelen uit de aarde voortgebragt; daarom zal een verstandig man dezelve niet verwerpen.

God heeft de menschen de kracht der geneesmiddelen doen kennen , opdat zij Hem in zijne wonderheden zouden eeren.

Hij geneest deu mensch door dezelve , en verzacht zijne pijnen. De artsenijmenger maakt er ook welriekende mengelingen en genezende zalven van, zonder dat men het einde in zijn werk kan vinden. Want Gods zegen strekt zich over de gehcele uitgestrektheid der aarde uit.

Mijn zoon ! verzuim u niet in uwe krankheid , maar bid den Heer, en Hij zal u genezen. Wijk van het kwaad af, houd uwe handen regt, en zuiver uw hart van alle zonden; otter reukwerken en offers; en ga dan tot den geneesheer: want God heeft hem aangesteld. Laat hein derhalve van u niet weggaan, want gij hebt hem noodig. Er is een tijd, dat. gij de handen der gencesheeren gebruiken moet. Zij zeiven zullen ook den Heer bidden, opdat hij hunne verkwikking en genezing om hun vroom leven wel doe gelukken.

Diegene zal nu in de handen der geneesheeren vallen, (1)

(1) Dat is te zeggeu, dat de zonden dikwyls de oorzaak der ziekte zijn.

413

-ocr page 428-

BE WIJZE-MAN. - ECCLESIAST1CUS.

die zondigt voor de oogen van die hem geschapen heeft.

4. Mijn zoon! stort tranen over eenen doode, en begin te ween en, als iemand die zware rampen geleden heeft. Omwind zijn ligchaam volgens de gewoonte, zonder zijne begrafenis te verzuimen. Dat nogtans ixwe droefheid niet zonder vertroosting zij , want de droefheid veroorzaakt den dood, en de droefheid des harten doet den hals nederbuigen. Geef dan uw hart niet over aan de droefheid, gedenkende dat gij den doode daarmede geen voordeel zult doen, en gij u zeiven zult kwellen.

Wees mijn oordeel gedachtig, (1) want zoo zal het uwe zijn: Heden ik morgen gij.

Als de doode in rust is. Iaat dan ook uwe gedachten over hem rusten, en vertroost u over hem, als zijn geest van het ligchaam gescheiden is.

XIY. Hoofdstuk.

1. Alles strekt ten goede voor de regtvaardigen, en ten kwade voor de

goddeloozen. Alles gehoorzaamt den wil des Scheppers. 2. Zwaar juk aan Adam's kinderen opgelegd. Nutteloosheid van de rijkdommen der boozen. Geluk van eenen monsch, die door zijnen arbeid zijne dagelijksche nooddruft wint. Tegen het bedelen.

3. Gedachten over den dood. Bezorgdheid voor eenen goeden naam. 4. Lof van Gods grootheden. Eccl. 39.--iS.

1. Hef lofliederen aan, en verhef den Heer om zijue werken. Geef heerlijkheid aan zijnen Naam, en zeg aldus: Al de werken Gods zijn ten uiterste schoon. Zijn zegen spreidt zich uit als eeue overstroomende rivier. Doch zijn toorn zal als een watervloed over de volkereu, die Hem niet zoeken, ucderstorten.

Hij schikt zijnen handel naar den handel der menschen, en zoo legt Hij in zijne gramschap stronkelsteenen voor de goddeloozen.

Het voornaamste, dat tot het leven der menschen noodig is, is: water, vuur, ijzer, zout, melk, brood, wijn, olie en kleederen; doch gelijk al deze dingen voor de godvruch-tigen ten goede zijn, zoo worden zij ten kwade gekeerd voor de goddeloozen en zondaars. (2)

(1) Het is de doode, die hier spreekt.

(2) Deze zaken zijn een goed voor de Heiligen, omdat zij dezelve naar den wil van God gebruikende, zich dezelve ten nutte maken, om er het eeuwige goed mede te winnen. Integendeel de boozen gebruiken dezelve, om daardoor God nog meer te

414

-ocr page 429-

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Er zijn geesten, die tot wraak geschapen zijn, en door hunne woede vermeerderen zij de pijnigingen der boezen. Als de vastgestelde tijd zal gekomen zijn, zullen zij hunne kracht uitstorten, en den toorn van hunnen Schepper volbrengen.

Het vuur, de hagel, de honger, de dood, al deze dingen zijn tot wraak geschapen; ook de tanden der wilde dieren, de schorpioenen, de adderslang en het zwaard, om de god-deloozen te straften en uit te roeijen. Zij voeren met vermaak de bevelen van hunnen Schepper uit: zij staan op het aardrijk gereed tot datgene, waartoe zij noodig zijn, en als hun tijd daar zal wezen, zullen zij zijn woord volbrengen.

3. Eene groote moeijelijkbeid is er aan alle menschen opgelegd; een zwaar juk aan Adam's kinderen van den dag af, dat zij geboren zijn, tot op den dag, dat zij in de aarde, onze algemeene moeder, begraven worden. Zoo wel aan den-gene die op den troon in luister gezeten is, als aan hem, die op de aarde in het stof nederligt; zoo wel aan hem, die in het purper gekleed is en eene kroon op het hoofd draagt, als hem, die met grof linnen bedekt is. Toorn, nijd, beroerte, twijfelmoedigheid, vrees des doods, volhardende gramschap , twist en tweedragt ontstellen 's menschen verstand, en zelfs in de nachtrust, wanneer de tijd gekomen is van eenige rust te nemen. Bovendien de dood, het bloedvergieten , de twist, het zwaard, de verdrukking, de hongersnood, de verdelging, de plagen; dit alles is tegen de boozen ge-rigt. Ook is de zondvloed om hunnent wil gekomen.

De goederen der onregtvaardigen zullen als een regenstroom uitdroegen; zij zullen gelijk zijn aan eenen donderslag, die onder den regen een groet gedruisch maakt.

Weldadigheid is als een lusthof van zegeningen: de werken van barmhartigheid zullen eeuwig duren.

Het leven van eenen werkzaam, die met het zijne tevreden is, is aangenaam, en er is een schat in te vinden.

Mijn zoon! zie toe, dat gij ten tijde uws levens tot den bedelstaf niet vervalt: want het is beter te sterven dan te bedelen. Het leven van iemand, die naar eene vreemde tafel ziet, is voor geen leven te rekenen. Een verstandig en kundig man zal zich daarvoor wachten: maar een onbeschaam-den mensch valt het bedelen dikwijls zoet.

vergrammen. Deze zaken , die in zich zeiven goed zijn, worden hun door derzel^er gebruik eene gelegenheid tot Let eeuwige verderf.

415

-ocr page 430-

DE WIJZE-MAN. - ECCLESIASTICUS.

3. O dood, hoe bitter is uwe gedachtenis voor eenen mensch,' die voorspoed heeft in zijne goederen, voor eenen mensch, die onbekommerd leeft, die in alles wel slaagt, en die nog gezond is om spijs te nuttigen.

Wil het vonnis van den dood niet vreezen. Deuk op degenen, die voor u bestaan hebben, en die na u zullen komen. Want dit vonnis is van den Heer over alle vleesch.

Wat kan u ook overkomen, als gij Gods welbehagen doet! Hetzij gij tien, honderd, duizend jaren leeft; men zal in de plaats der dooden niemand over zijne jaren eenig verwijt doen.

Wee u, goddelooze mensehen, die de wet des Allerhoog-sten verlaten hebt! Toen gij geboren werdt, zijt gij in de vervloeking geboren, en als gij sterven zult, zal de vervloeking uw erfdeel zijn.

Men draagt rouw over het ligehaam der mensehen, maaide naam der goddeloozen zal te niet gaan.

Wees bezorgd om eenen goeden naam te bekomen; want die zal u meer bijblijven, clan duizend groote en kostbare schatten. Een goed leven heeft een zeker getal dagen ; een goede naam echter blijft altijd bestaan.

4. God heeft aan zijne Heiligen bevolen al zijne wonderheden te verkondigen, die Hij, als een almagtige Heer, zóó heeft vastgesteld, dat zij door zijne heerlijkheid gestadig blijven duren.

Hij doorzoekt den afgrond van het hart der mensehen, en hunne listigheid is Hem bekend. Hij kent alles, wat gekend kan worden; Hij ziet de kenteekens der toekomende tijden; Hij verkondigt de voorbijzijnde en toekomende dingen; Hij ontdekt het spoor van alles, wat verholen is. Geene gedachten zijn Hem onbekend. Hij, die voor alle eeuwen en in alle eeuwigheid is, heeft de grootheden zijner wijsheid sierlijk opgesteld, Men kan aan zijne wegen noch bij- noch afdoen. Nie-mands raad heeft Hij noodig.

Indien wij Hem willen verheerlijken, hoe zullen wij het dan aanleggen? want de Allerhoogste gaat al zijne werken in grootheid te boven. Geef glorie aan den Heer, zooveel in uw vermogen is: want Hij zal het nog overtreffen. Zijne grootdadigheid maakt ons verstomd.

Loof den Heer, en verbef Hem volgens uwe magt: want Hij overtreft allen lof. Vervul u met sterkte, om Hem te

416

-ocr page 431-

DE PROFEET ISA1AS.

verheffen. Vermoei 11 nogtans niet al te zeer, want gij zult het niet begrijpen.

Wie heelt Hem ooit gezien, om het te kunnen verkondigen? Wie zal zijne grootheid, gelijk zij van het begin is, kunnen uitspreken? Er zijn nog vele verborgene dingen, die grooter dan deze zijn: want wij hebben weinige zijner werken gezien. Doch God heeft alles geschapen, en de wijsheid aan de godvruchtigen gegeven.

DE PROFEET ISAIAS.

Na den Ecclesiasticus volgen in de H. Schrift de hoeken der profeten. Vier van die hoeken dragen den naam van Groote profeten, omdat zij meer geschreven hebben dan de andere, die Kleine profeten genoemd worden. Be groote zijn: Isdias, Jeremias met lia-ruch, Èzechïél en Daniel. Over de kleine profeten zullen wij later ook iets zeggen.

Isa'ias was uit den koninklijken stam van David; en profeteerde icel gedurende 100 jaren onder vier koningen van Juda, te weten: Ozias, Joathan, Achas en Ezechias. Rij trad in den echt, gaj zijne vrouw den naam van profetes: en won hij haar eenige kinderen. Isa'ias voorzegde den ondergang van het rijk van Israël, en aan Ezechias, koning van Juda — in roiens ziekte het wonder gebeurde van het teruggaan der zon — voorzegde hij, dat al zijne schatten met al het volk van Juda naar Babylon overgevoerd zouden worden, maar dat hunne gevangenis een einde zoude nemen 07ider Cyrus, dien hij wel 100 jaren te voren met zijnen naam noemde. Hij spreekt van Christus, van zijne geboorte, van zijn leven en zijne mirakelen, van zijn lijden en zijnen dood, en van-de uitbreiding der H. Kerk zoo klaar, dat hij meer voor eenen Evangelist, dan voor eenen profeet mag gehouden worden; waarom hem ook door de H. Vaders de naam van Evangelisehen Profeet gegeven wordt. Volgens de overlevering der Joden, welk gevoelen verscheidene H. Vaders ook volgen, zoude Manasses, koning van Juda, daar hij de berisping van Isa'ias niet kon dulden, hem met eene houten zaag hebben doen doorzagen , hetwelk moet gebeurd zijn omtrent het jaar der wereld 3324 , G80 jaren vóór de komst van Christus. Be profetie van Isa'ias behelst 66 hoofdstukken. Om de beknoptheid van ons bestek, kunnen wij echter slechts weinige lessen daaruit aanhalen.

ZEDELESSEN UIT DEN PROFEET ISAÏAS.

In het VI hoofdstuk beschrijft Isa'ias een wonder visioen, in hetwelk God hem een straaltje zijne Majesteit toonde. Ik

18*

417

-ocr page 432-

DE PROFEET ISAIAS.

zag, zegt hij, den Heer op zijnen troon zitten, en het on-derste van zijn kleed vervulde den tempel. De Serafs stonden rondom den troon. Zij hadden elk zes vleugels. Met twee vleugels bedekten zij hunne aangezigten, met twee andere hunne voeten, en met de twee overige vlogen zij. Zij riepen elkander toe: Heilig, Heilig, Heilig is de Heer en God der heerkrachten! Geheel de aarde is met zijne heerlijkheid vervuld? Het gewelf des tempels daverde door de stem van huu geroep. Ik zeide: Wee mij, dat ik gezwegen heb, want ik ben onrein van lippen, en woon in het midden van een volk , hetwelk onreine lippen heeft. En evenwel heb ik den koning der heerkrachten met mijne oogen gezien. Isaïas, door dit yesigt getroffen, heicent, dat zijne lippen te onrein waren, om den mensch zulke heilige zaken te verkondigen. En zie, een der Serafs kwam tot mij gevlogen met eene gloeijende kool, die hij met eene tang van het altaar had genomen; hij raakte daarmede mijnen mond aan en zeide mij: Die kool heeft uwe lippen aangeraakt, uwe ongeregtigheid zal uitgewischt worden, en gij zult van uwe zonden gezuiverd zijn. Na deze zuivering hoorde ik den Heer vragen: Wien zal ik zenden? eu ik zeide: Zie, hier bon ik, zend mij. Dit leert ons, hoe zuiver van hart en mond diegenen moeten wezen, die het woord Gods verkondigen.

In het VII hoofdstuk spreekt hij duidelijk van de geboorte des Zaligmakers uit eene Maagd. Ziet, zegt hij, eene maagd zal ontvangen en eenen zoon baren, en zijn naam zal Emmanuel, dat is. God met ons, genoemd worden.

In het IX hoofdstuk hebben wij ook eene schoone profetie of voorzegging betrekkelijk Christus en zijne goddelijke eigenschappen. Het volk, zegt hij, hetwelk in de duisternis wandelde , heeft een groot licht gezien; aan degenen, die in het land van de schaduw des doods wonen, is het licht opgerezen.... Want een kindje is ons geboren, en een zoon is ons gegeven, die op zijne schouderen het teeken van zijne heerschappij dragen zal: zijn naam zal Wonderlijk, Raadsheer, magtige God, Vader der toekomende ecuwen , Vorst van vrede genoemd worden.

In het XXXIII hoofdstuk verschrikt hij de zondaars door een eeuwig verslindend vuur. De zondaars zijn in Sion verschrikt geworden, zegt hij, ijzing en schrik hebben de schijnheiligen bevangen. Wie is er onder u, die bij een verslin-

418

-ocr page 433-

BE PROFEET JEEEMIAS EN BARÜCH.

dend vuur zal kunuen wonen? Wie onder u zal zijn verblijf kunnen nemen bij de eeuwige vlammen ?

Het LUI hoofdstuk is niet anders dan eene onafgehrokene profetie van het lijden van Christus. Hij zal voor den Hoer opstaan als eene plant, en als een spruitje uit eenen dorren grond. Hij heeft noch schoonheid, noch luister. Wij hebben Hem gezien, maar Hij had geene gedaante, dat wij naar Hem verlangen zouden. Hij zag er verachtelijk uit, en als de ver-worpenste der menschen, een man vol smarten, en die van lijden wist te spreken. Zijn gelaat was verduisterd en afschuwelijk, zoodat we Hem niet achtten. Waarlijk Hij heeft onze zwakheden op zich genomen, en zich niet onze smarten bela-deu. Wij beschouwden Hem als een melaatsche, die van God geslagen en vernederd was. Maar het is om onze zonden, dat Hij gewond , het is om onze boosheden, dat Hij gekwetst werd; de straf, die ons den vrede moest aanbrengen, is op Hem gevallen, en wij zijn door zijne smarten genezen.

Wij waren allen als dolende schapen, en elk ging zijne wegen in; maar God heeft de boosheid van ons allen op zich genomen. Hij is geslagtofferd geworden, omdat het Hem beliefde, zonder zijnen mond te openen. Even als een schaap, is Hij ter dood geleid; en als een lam, hetwelk voor zijnen scheerder stom ligt, heeft Hij zijnen mond niet geopend. Hij kon niet klaarder spreken van het lijden van Christus, en van de oorzaak van zijn lijden.

In het LV hoofdstuk zegt hij tot de zondaars: Zoekt den Heer, als Hij te vinden is; aanroept Hem, als Hij nabij is. Dat de goddelooze zijnen weg, en de booze zijne gedachten verlate. Dat hij tot den Heer wederkeere; en Hij zal hem barmhartig zijn; dat hij wederkeere tot onzen God, want Hij is overvloedig in vergeving. Mijne gedachten, zegt God, zijn niet als uwe gedachten, noch mijne wegen als uwe wegen; want zoo hoog als de hemelen verheven zijn boven de aarde, zoo hoog zijn mijne gedachten boven uwe gedachten verheven.

JEREMIAS EN BARUCH.

Jeremias was van het priesterlijke geslacht. Hij werd van in den schoot zijner moeder-geheiligd, en van toen af van God voorbeschikt om zijn profeet te wezen. Hij begon dit ambt reeds, toen hij nog maar 15 jaren oud zcas, waarom hij, zich willende verschoo-

419

-ocr page 434-

DE PROFEET JEUEMIAS EN BAKUCU.

imi, tot God zeide : Ik ben nog maar een. kind. Hij berispte de Joden op eene strenge wijze. Hij spaarde noch koningen, noch vorsten, noch priesters, noch valsche profeten. Hij voorzegde, dal Nabuchodomzor Jeruzalem zou innemen, plunderen en verbranden; doch, daar de Joden versteend bleven, droegen zij hem eenen hevigen haat toe, en vervolgden hem bitterlijk. Daardoor is hij een ■uitmuntend voorbeeld geweest van Christus in zijn lijden. Het al-gemeene gevoelen is, dit Jeremias ongehuwd is gebleven. Hij profeteerde gedurende 45 jaren, 41 jaren in het Joodsche land en 4 jaren in Egypte. Men meent, dat hij in de stad Taphnes, in Egypte , door de Joden in het zestigste jaar van zijn leven , gesteenigd werd. De profetie van Jeremias behelst 52 hoofdstukken, alsnog 5 hoofdstukken van zijne treurzangen over de verwoesting van Jeruzalem en de overvoering van zijn volk, alwaar hij de ellende van het Joodsche volk, en naar den geest, de rampen van de H. Kerk, met treffende woorden heweent, die geschikt zijn om steenen harten te vermurwen.

Bij de profetie van Jeremias worden gevoegd de 6 hoofdstukken van den profeet Baruch, die de geheimschrijver van Jeremias was. Hij heeft zijne profetie te Babel geschreven, om zijne gevangene broeders te troosten en hen tot boetvaardigheid en betrouwen op te wekken. Zijne geheele profetie wordt beschouwd als een onderrigt, dat hij van Jeremias ontvangen had, en dus ook als een vervolg van dezen profeet.

ZEDELESSEN UIT DEN PROFEET JEKEMIAS,

I Hoofdstuk. Nadat God Jeremias tot zijnen profeet verkozen had, zeide Hij: Omgord uwe lendenen.... spreek tot hen al wat Ik u gebied. Ik heb u heden als eene vaste stad, als eene ijzeren kolom, en als eenen metalen muur over het geheele land, over de koningen van Juda, over deszelfs vorsten en priesters, en over het volk des lauds gesteld: zij zullen tegen u strijden, maar u niet overwinnen; want Ik ben met u (zegt de Heer) om u te verlossen.

II Hoofdstuk. Hij berispt de Joden uit Gods naam. God sprak nog tot mij aldus: Ga, roep, dat het Jeruzalem hoore, en zeg tot haar, dit is Gods uitspraak, dit vraagt God: Welke ongoregtigheid hadden uwe voorvaders in Mij gevonden, om van Mij af te wijken, en om, door ijdele dingen na te jagen, zeiven ook ijdel te worden ? Waarom dachten zij niet; Waar is de God, die ons uit Egypte heeft doen vertrekken ; die ons door de woestijn, door een dor en onbewoond land heeft gebragt, om er de vruchten en de lekkerste gewassen van te eten; maar gij hebt, toen gij er in

420

-ocr page 435-

DE PllOrEEÏ JE REM 1 AS EN BAKUCH.

gekomen waart, mijn land ontheiligd, en van mijn erfdeel eenen gruwel gemaakt. Uwe priesters zeiven dachten niet eens, waar die God was. üio met de wel omgingen, kenden Mij niet; de herders vielen Mij af; de profeten deden hunne voorzeggingen in Baal's naam, en volgden de afgoden. Daarom zal Ik ook met u in het regt treden, ja met uwe kinderen zelven zal Ik in het regt treden.

Gaat eens over de zee naar de eilanden, en neemt daar acht, bemerkt daar met oplettendheid, of iets dergelijks ooit geschied is, dat eenig volk zijne goden veranderd heeft, alhoewel het gewis geene goden zijn. Nogtans heeft mijn volk den God, die deszelfs roem en luister was, in eenen afgod veranderd. Staat hierover verbaasd, o hemelen ! en weest in rouw, o gij hemelpoorten ! zegt God. Want mijn volk heeft twee boosheden uitgewerkt; Zij hebben Mij verlaten, die de bron dor levende wateren ben: en zij hebben zich waterbakken uitgehouwen, geborstene waterbakken , die geen water konden houden.

In het IV hoofdstuk beschrijft Jeremias eene opregte bekeering aldus: Indien gij , o Israël! u bekeeren wilt, zegt God, bekeer u tot Mij. Indien gij nwe zonden voor mijne oogen wegneemt, zoo zult gij niet meer vervoerd worden. Maar gij zult uwe eeden doen in waarheid, in oordeel en regt-vaardigheid. Inwoners van Juda en van Jeruzalem, maakt uw nieuw zaailand bereid, zonder op doornen te willen zaaijen ; (1) besnijdt u naar Gods welbehagen, neemt de onbesnedenheid nws harten weg, opdat mijne verbolgenheid niet als een vuur uitvare, en in brand gerake , zonder ge-bluscht te kunnen worden, om de boosheid van uwen handel.

Mijn volk is een dwaas volk : het heeft Mij niet gekend. Het is wijs om kwaad te doen , maar zij hebben de kennis niet om goed te doen.

V Hoofdstuk. Hij spreekt aldus van de algemeene bedorvenheid. Doorloopt al de wijken van Jeruzalem; doorziet, doorsnuffelt , doorzoekt al de straten dier stad, en zoo gij iemand vindt, die regt handelt, en die de waarheid zoekt, dan zal Ik ze genadig zijn. Zelfs als zij bij den levenden God zweren, doen zij valschen eed. O Heer! uwe oogen zien wat regt is; Gij hebt ze geslagen , maar zij hebben het niet gevoeld;

(1) Bit is te zeggen; verbetert niet alleen uwe uitwendige werken , maar ook uwe harten. Weest niet gelyk iemand, die goed zaad in de aarde zoude werpen, maar de doornen en het onkruid niet daaruit zoude trekken.

421

-ocr page 436-

DE PKOFEET JEREMIAS EN BAKUCH.

Gij hebt ze vermorzeld, maar zij hebben geene verbetering willen aannemen. Zij hebben hunne aangezigten harder dan keijen gemaakt, zonder zich te willen bekeeren.

Ik dacht bij mij zelven; Het zijn misschien maar de arme en onverstandige menschen, die de wegen des Heeren of Gods wet niet kennen. Ik zal dan tot de grooten gaan, en met hen spreken: want de wegen des Heeren en Gods wetten zijn hun bekend. Doch deze hadden nog meer zamengespan-nen, om het juk af te werpen, en hunne banden te verbreken. Hunne zonden zijn talrijk en hunne wederspannig-heid is sterk toegenomen.

VI Hoofdstuk. Met welke hardnekhgheid de hoozen weigeren naar God te liooren. Men hoort in Jeruzalem slechts van onregt en vernieling spreken. Ik zie er gedurig weedom en verdrukking voor mijne oogen. Beter u toch, o Jeruzalem! opdat Ik mijn hart van u niet aftrekke, noch u tot een verwoest en onbewoonbaar land stelle. Tot wien zal ik spreken ? Wien zal ik vermanen, die naar mij zal luisteren ? Ziet hunne ooren zijn gestopt, zoodat zij niet kunnen hooren. Zij versmaden Gods woord, en zullen het niet aannemen. De val-sche profeten behandelden de wonden van mijn volk op eene schandelijke wijze. Daar, waar geen vrede was, riepen zij: Vrede! vrede! Ik zeide tot dit volk; Als gij op den weg zijt, ziet. wel toe, en vraagt naar de oude wegen, en welke de regte weg is: slaat dien dan in, en gij zult de rust uwer zie! vinden. Maar zij gaven ten antwoord: Wij willen hem niet inslaan. Ook had Ik wakers (1) over u gesteld. Hoort het geluid der bazuin. Maar zij gaven ten antwoord: Wij willen er niet naar hooren. Daarom zal Ik over die menschen eene straf zenden, die zij door hunne aanslagen hebben verdiend, omdat zij naar mijne woorden niet geluisterd en mijne wet verworpen hebben.

VIII Hoofdstuk. Be profeet houdt hun, uit Gods naam, hunne verblindheid voor. Zal men, als men valt, niet denken om op tc staan? En zal men, als men afgedwaald is, niet zoeken weder op den regten weg te komen ? Hoe komt het dan, dat dit volk te Jeruzalem van Mij afgekeerd blijft door eene altijddurende afgekeerdheid ? Dat zij het bedrog omhelzen , zonder teregt te willen komen ? Ik heb er op gelet; Ik

(1) Dat zgn de ware profeten, die vau God waren aangesteld, om te waken over zyn volk, en het te vermanen over de gevaren, die het om deszelfs zonden boven het hoofd hingen.

422

-ocr page 437-

DE PROFEET JEEEMIAS EN BAEUCH.

heb er tiaar geluisterd; niemand spreekt iets goeds; niemand heeft leedwezen over zijne zonden; iedereen loopt zijne wegen in, gelijk een paard, hetwelk met lossen toom ten strijde rendt. De ooijevaar gevoelt in de lucht dat zijn tijd gekomen is; de tortelduif, de zwaluw, de kraanvogel onderhouden de tijden van hunne aankomst; maar mijn volk heeft den tijd van Gods wraak niet gekend. Hoe kunt gij zeggen: Wij zijn verstandig, de wet des Heeren is bij ons ? üe leugenachtige pen der schriftgeleerden heeft waarlijk meer leugens voortgebragt. De verstandigen zullen tot schande komen; de schrik zal hen aangrijpen, en zij zullen gevangen worden: want daar zij het woord des Heeren verworpen hebben, is er geen verstand meer bij hen te vinden. Ieder hunner, van den kleinste tot den grootste toe, is op gierigheid uit; zij gaan allen, van den profeet tot de priesters toe, met leugentaal om.

IX Hoofdstuk. Men mag slechts alleen op God roemen. Dat de wijze zich niet op zijne wijsheid beroeme, noch de sterke op zijne sterkte, noch de rijke op zijne rijkdommen. Maar die roemen wil, dat hij zich beroeme, dat hij Mij kent en weet dat Ik de Heer ben, die barmhartigheid, en oordeel, en regt doe op aarde: want in deze dingen heb Ik mijn behagen, zegt God.

In het XI hoofdstuk spreekt Jerernias aldus in den persoon van Christus: Gij hebt het Mij getoond, o Heer! zoodat Ik het weet: hunne raadsbesluiten hebt Gij Mij dan alle bekend gemaakt. Doch Ik was als een zachtmoedig lam, hetwelk ter slagtbank geleid wordt: Ik kende de aanslagen niet, die zij tegen Mij gemaakt hadden, zeggende: Laat ons hout in zijn brood doen, en Hem uit het land der levenden uitroeijen, dat zijn naam niet meer gemeld worde. Dit beteekent zeer duidelijk de raadsbesluiten der Joden tegen Christus, om Hem te kruisigen en zijne gedachtenis uit te roeijen: want de profeten rear en in hunnen persoon en in hunne voorzeggingen een afbeeldsel van Christus.

XVII Hoofdstuk. Niet op de menschen, maar op God moet men betrouwen. Vervloekt is hij, zegt God , die zijn betrouwen op den mensch stelt, en die, zijn hart van God afwendende, op eenen vleeschelijken arm zijnen steun neemt. Hij zal als het heidekruid der woestijn wezen; hij zal hei goed niet genieten, maar zijn verderf hebben in de dorheid der wildernis, in een onvruchtbaar en onbewoond land. Ge-

423

-ocr page 438-

DE PROFEET JEREMIAS EN BAKUCH,

lukkig is hij, die op God zijn betrouwen stelt, want God zal zijn steun wezen. Hij zal zijn als een boom , die aan het water geplant is, en die zijne wortelen aan eene beek uitschiet, zoodat hy voor de overkomende hitte niet te vreezen heeft. Zijn loof zal groen blijven, hij zal niet bekommerd zijn in den tijd van droogte, maar onophoudelijk vruchten dragen.

XVIII Hoofdstuk. De memch is in Gods handen even als de potaarde in de handen des pottebakkers. De Heer zeide tot Jeremias: Ga in het pottenbakkerswerkhnis, en daar zult gij mijne woorden hooren ... Ik ging; en zie, hij maakte een werk op zijn rad, en nadat de pot, die hij van klei met zijne handen gemaakt had, gebroken was, maakte hij daarvan weder eenen anderen, naar zijn welgevallen, en de Heer zeide tot mij: Zal Ik met u niet mogen handelen, o huis van Israël! gelijk deze pottenbakker? Zie, gelijk do potaarde in de hand van den pottenbakker is, zoo zijt gij in mijne hand, o huis van Israël!

BEMERKING. 1. De menseh uit het slijk der aarde gemaakt, rnoet zich met vrees eu ootmoedigheid onderwerpen aan God, die zich vergelijkt bij eenen pottenbakker, in wiens hand do menseh gansch en geheel is. Zijn leven, zijne wegen, zijne magt, zijn geluk en al zijn goed hangt geheel en al van die aldoende hand en magt af, die hij niet kan ontberen, noch ontvlugten. 2. De klei in zich is slechts klei; maar in de hand des pottenbakkers krijgt zij deze gedaante. Zoo ook is de menseh in liet stof, waarvan hij gemaakt is , ontbloot van alle natuurlijk en bovennatuurlijk goed; maar dat hij verstandig, wijs, voorspoedig, welsprekend, godvreezend, rijk in deugden is, enz. zulks krijgt hij van God, die zijne gaven uitdeelt aan iedereen , gelijk het Hem belieft. 3. Ieder menseh moet tevreden zijn met zijnen staat hetzij dezelve verheven of nederig is. En gelijk de klei niet tot den pottenbakker kan zeggen: Waarom hebt gij mij aldus gemaakt ? zoo inag ook de menseh niet tot God zeggen; Waarom hebt gij mij arm, gebrekkig, enz. gemaakt, en den anderen rijk, groot, verstandig, met een gezond ligchaamsgestel, enz. ? 4. Het is eene groote dougd, zich zeiven te beschouwen als potaarde in de hand van God, en zich van Hem te laten besturen , vormen en hervormen door tegenspoed, vernederingen , ziekte, kruisen , enz., zoo als het aan die opperste Majesteit belieft, die dikwijls aldus de klei wringt en wrijft, om daarvan eenen fraaijen pot te maken, die tot eer en sieraad in den hemel zal dienen. De H. Apostel Paulus (Rom. 9. y. 21.) gebruikt dezelfde gelijkenis om te toonen, dat God uit de algemeene klei van het menschelijke geslacht, hetwelk geheel en gansch tot de verdoemenis verwezen was, naar zijn welbehagen van in eeuwigheid verkozen heeft die het Hem beliefde, om vaten van eer te

424

-ocr page 439-

DE PROFEET EZECHIEL.

zijn, bewijzende hun eeue onbegrijpelijke en ouvordiende genade, en de anderen regtvaardig in de verdiende straf latende. Doch daar Gods geducht en ondoorgrondelijk oordeel tot het einde toe verborgen zal blijven, moet elk hopen en vreezen.

UIT DE TREUKKLAGTEN VAN JEREMIAS.

I Hoofdstuk. Hoe ligt die vrolijke stad zoo verlaten! De meesteres van vele volkeren is als eene weduwe geworden 1 de vorstin vau vele landschappen moet nu schatting betalen. Zij weent onophoudelijk dag en nacht, de tranen vloeijen langs hare wangen .... Hare priesters zuchten ; hare jonkvrouwen zijn bedrukt, en zij zelve is met bitterheid overladen. Al haar volk verzucht en zoekt om nooddruft. Zij hebben al hunne kleinooden verkocht, om voedsel te bekomen... O gij allen, die hier voorbij gaat, ziet en beschouwt, of er eene smart is, gelijk aan de mijne!.... Mijne oogen zijn door het w:eenen bezweken , mijne ingewanden zijn gansch ontsteld. Omdat men de jonge kinderen, de zuigelingen op de straten ziet bezwijken ... en hunnen geest geven in den schoot hunner moeders. Hoe is het goud zoo ontluisterd! hoe is die schitterende kleur zoo veranderd! Hoe liggen de stee-nen des heiligdoms zoo op de hoeken van alle straten verstrooid! Hoofdstuk IV. 1.

EZECHIËL.

Be profeet Ezechiël was nit het priesterlijk geslacht, en een der voornaamste gevangenen, die met Daniël en vele anderen van Jeruzalem te zamen met Jechonias, koning van Jv.da, naar Bahylon gevoerd werd. Hij hegon aldaar te profeteren in het jaar der wereld 3409, dat is 595 jaren vóór de komst van den Messias. Hij profeteerde gedurende 22 jaren, van welke de elf eerste overeenkomen met de elf laatste jaren van Jeremias. Deze twee prof eten voorzegden, op eenen en denzelfden tijd, de straffen, die over Jeruzalem hingen, al woonden zij op zulk eenen verren afstand van elkander, te weten, Jeremias te Jeruzalem, en Ezechiël te Bahel, welke 2 steden wel 240 uren of 25 dagreizen van elkander gelegen waren. Be voorzegging van Ezechiël verd van Babyion naar Jeruzalem , en die van Jeremias uit Jeruzalem naar Bahylon gezonden. Berhalve was de ongeloovigheid en de versteendheid der Joden, die de overeenstemmende voorzegging van deze twee zoo ver van elkander verwijderde profeten niet wilden gelooven, nog des te grooter. Ezechiël is vol van verborgene en duistere vertooningen , ten getale van 22, en daardoor is hij altijd moeijelijk

42 5

-ocr page 440-

DE PROFEET EZECHIEL.

uit te leggen en te verstaan geweest; zijne profetie behelst 48 hoofdstukken. Sommige oude schrijvers beweren, dat hij door de Joden in Babyion zoude gedood zijn.

Eerste Hoofdstuk.

Gotl vertoont aan Ezechiël een wonder gezigt van vier dieren en vau vier raderen. Ezech. 1.

In het 30 jaar, op den vijfden dag der vierde maand, toen ik mij onder de gevangenen bevond, zag ik de goddelijke openbaringen. Ik zag eenen stomwind uit het noorden komen, en eene dikke wolk met vuur in denzelven, en in het midden van het vuur als eene gedaante van het fijnste koper. In het midden van dit vuur zag ik de gelijkenis van vier dieren .... Elk van die dieren had vier aangezichten .... Elk had het aangezigt van eenen mensch, en het aangezigt van eenen leeuw aan de regterzijde van hen vier; en het aangezigt van eenen os aan de linkerzijde van die vier dieren , en het aangezigt van eenen arend boven op dezelve. Hunne aangezigten en vleugelen strekten zich naar omhoog, twee van ieders vleugelen raakten aan elkander, en twee bedekten hunne ligehamen. Ieder van hen ging voor zijn aangezigt henen. Derwaarts, waar de drift des geestes hen naar toe dreef, gingen zij: en wanneer zij voorttraden, keerden zij zich niet om. Als ik die dieren bezag, verscheen er een rad op de aarde bij eik van de dieren met hunne vier aangezigten.

Wanneer de dieren voortgingen, gingen ook de raderen nevens hen ; en als de dieren van de aarde omhoog werden geheven, werden ook de raderen opwaarts geheven . .. want de geest des levens was in de raderen.

BEMERKING. Vier dieren zijn de afbeelding van de vier H. Evangelisten. De gedaante van den arend wordt toegepast aan den H. Joannes, omdat hij boven de anderen vliegt door de verhevenheid van de geheimen, die hij verhandelt, beginnende vooraf met de Godheid van Christus; de gedaante van eenen mensch wordt toegepast aan Mattheus, omdat hij begint met de menschelijke geboorte van Christus; de leeuw aan Marcus, omdat hij aanvang maakt met de prediking van Joannes den Dooper, die m de woestijn brieschte als een leeuw; en eindelijk de os aan Lucas, omdat hij zijn Evangelie begint met de offerande van Zacharias.

De H. Gregorius verstaat ook nog door deze vierderlei dieren, die ondanks de verscheidenheid van hunnen aard, zoo naauwmet elkander vcreenigd waren, en door denzelfden geest gedreven werden, verscheidene Christenen, die in de vereeniging van een en

436

-ocr page 441-

TWEEDE HOOFDSTUK.

hetzelfde geloof leven. Eenige zijn uitmuntend van geest en verstand, en zoo verre boven de andoren, als de mensch boven de j.i J' 1 quot; ' quot; ''oektnoedig om te lijden

------- -------- ----------- ... .

voor de rcKtvaardiKlioid, lietwelfc al cc beeld

van den leeuw. Anderen zijn afgebeeld door den os, omdat zij in de gedurige verstervingen zich zeiven aan God opdragen als een slagtoffer. Anderen zijn verheven in hooge en hemelsche zaken, en worden door den arend afgebeeld. Nogtans zijn zij zoo vereenigd met elkander door den band van liefde, gelijk vele lidmaten van een en hetzelfde ligchaam, die alleen door eenen en denzelfden geest leven en bestuurd worden.

II. Hoofdstuk.

God vertoont de herstelling der Joden door dorre doodsbeenderen, die herleven.

Dit vermaarde gezigt wordt geestelijkerwijze door Christus voltrokken, en is altijd in de heilige Kerk van groot aanzien geweest. Ezech, 37. — Omtrent het jaar der wereld 3420, vóór J. C. 581.

De hand des Heeren daalde eens over mij , zegt de profeet, zij leidde mij buiten, en bragt mij in Gods geest op een veld vol beenderen; zij lagen in groote menigte op hetzelve en waren uitermate dor. En Hij vroeg mij: Mensehenkind, zouden die beenderen wel levend worden? Ik antwoordde; O Heer God 1 Gij weet het. Hierop zeide Hij tot mij : Profeteer over de beenderen, en zeg hun : Dorre beenderen, aanhoort Gods woord! Dit is de uitspraak van God den Heer tot deze beenderen: Zie, Ik ga eenen geest des levens in u zenden, en gij zult herleven; Ik zal zennwen over u trekken, vleesch over u doen groeijen, eeue huid over u spannen, u eenen geest geven, en gij zult herleven, en bekennen, dat ik God ben.

Ik profeteerde dan , zoo als God mij bevolen had. Terwijl ik profeteerde, kwam er een gedruisch en weldra daarna eene beweging. De beenderen vergaderden zich bij elkander, elk tot zijn gewricht. Ik zag er eerlang zenuwen en vleesch opkomen. Ook werd er eene huid over gespannen; maar de geest des levens was er nog niet in. God zeide dan tot mij ; Profeteer tot den geest des levens , profeteer en zeg tot hem : O geest des levens ! dit gebiedt God de Heer; Kom van de vier hoeken der wereld en blaas op deze verslagenen, opdat zij herleven. Ik profeteerde dan, zoo als God mij bevolen had, en de geest des levens kwam in hen, zij werden levend , zetteden zich regt op hunne voeten, en maakten aldus een talrijk heirleger uit.

Hierop sprak God tot mij in dezer voege: Deze beenderen

427

wordt door de sterkte

-ocr page 442-

DE PROFEET DANIEL.

zijn het huis van Israël. Onze beenderen, zeggen zij , zijn verdord, onze hoop is te niet, wij zijn verloren. Profeteer dan, en zeg hun: Dit is de uitspraak van God den Heer ; O mijn volk! Ik zal uwe graven openen , Ik zal u uit dezelve doen opkomen, en u in Israël's land brengen. Gij zult weten, o mijn volk! dat Ik de Heer ben, als Ik uwe graven geopend en u daaruit gebragt zal hebben; en als Ik u mijnen geest zal ingestort hebben, eu gij, levend geworden, door mij in uw land zult rusten, dan zult gij weten, dat Ik, die de Heer ben, het gezegd eu ook gedaan heb.

BEMERKING. Door deze bsenderen werden do Joden afgebeeld, die overal verspreid wareu iu het land van hunne gevangenschap, eu die bij zich zeiven zeiden: Onze heenderen zijn verdord, onze hoop is te niet. Er schijnt niets zoo moeijelijk om tegolooveu, als dat dorre doodsbeenderen, zoo verre van elkander verspreid, wederom tot ééu ligchaam zouden vereenigd worden en herleven. Maar God wilde toonen, dat Hij almagtig is. In zijne almagt en oneindige goedertierenheid zal God ook de zondaars, die willen terugkeeren, doen opstaan uit liet graf der zonden, waarin zij gelijk Lazarus, reeds bedorven lagen. Deze geestelijke verrijzenis geschiedt door de uitstorting van den geest Gods, door do levendmakende H. Sacramenten van Boetvaardigheid en van het Doopsel, en daarom werd in de oude tijden, iu de plegtige bediening van het H. Doopsel, deze profetie aan de Doopleerlingen bijzonder voorgehouden.

DANIËL.

Daniël uit het koninklijk geslacht van Juda gesproten, werd, toen hij slechts 8 jaren oud was, te zamen met den koning Joakim yevan-gen naar Babylon gevoerd. Toen hij den ouderdom van 12 jaren bereikt had, vervulde hem God met den geest van profetie of voorzegging, waardoor hij de onschuld ran Susanna deed blijken, he Heer gaf hem ook de wetenschap van droomen uit te leggen, waarom hij door Kabuchodonozor zeer verheven werd. Kaderhand werd hij niet minder verheven door de uitlegging van de vermaarde woorden Mane, ïliekel, Phares, die aan den koning Balthazar het einde van zijn rijk en zijn leven voorspelden. Nadat Balthazar vermoord was, werd Daniël ook de vriend van Darius, koning dei-Meden, die Babel ingenomen had. Zijne benijders, jaloersch over deze gunst, die hij van den koning van Babyion genoot, bewerkten, dat hij tot tweemalen toe, in den leeuwenkuil werd geworpen, waar hij door mirakelen telkens ongehinderd uitkwam. Zijne wijsheid was alom zoo vermaard, dat de profeet Bzechiël spotsgewijze tot den koning van Tyrus zeide: Zijt gij wijzer dan Daniel ? (Jizech. 2S.

3.) Zijne profetïén toijzen stipt den tijd aan van de komst des

428

-ocr page 443-

EERSTE HOOFDSTUK.

Heilands; dat Hij zoude gedood worden, dat daarop de tempel zoude worden verwoest, en verwoest blijven, hetwelk een onweder-legbaar bewijs is tegen de Joden. Daniël profeteerde gedurende zeer vele jaren, en kwam tot hoogen ouderdom. Zijne profetie behelst 14 hoofdstukken.

Eerste Hoofdstuk.

Daniel, Ananias, Misaël en Azarias worden tot hof jongeliugen verkozen.

Zij vergeuoegen zich met groenten en water. Nabuchodonozor's eerste droom. Dan. 1. 3.

Nabuchodonozor beval zijnen eersten kamerling om uit Israel's kinderen eenige jongelingen te zoeken van koninklijken huize, die wel gemaakt, goed onderrigt en wel opgevoed waren, die in het paleis in 'skonings dienst zouden worden gebruikt , alsmede dat hun de taal der Chaldeërs onderwezen zoude worden. Ook beval de koning dat men hun dagelijks hunne nooddruft zoude geven van zijne eigene spijs en van zijnen eigeuen wijn, opdat zij, aldus driejaren opgevoed zijnde, daarna in 's konings tegenwoordigheid zouden staan. Onder die jongelingen bevonden zich Daniël, Ananias, Misaël en Azarias. Maar de overste der kamerlingen gaf aan Daniël den uaam van Balthazar, aan Ananias dan naam van Sidrach, aan Misaël dien van Misaeh, en aan Azarias den naam van Abdenago. Daniël nam het vast besluit zich geenszins te besmetten met de spijs of den drank des konings. (1) Hij bad derhalve den overste der kamerlingen hem toe te staan van deze spijs niet te eten, opdat hij niet zoude besmet worden. De overste zeide tot Daniël: Ik vrees den koning mijnen heer , die deze spijs voor u bestemd heeft. Indien hij nu ziet, dat uwe aangezigten magerder zijn dan die der andere jongelingen van uwen ouderdom, zult gij de oorzaak wezen , dat de koning mij het hoofd zal doen verliezen. Doch de Heer maakte, dat Daniël gunst in de oogen des oversten vond.

Hierop zeide Daniël tot Malazar, dien de overste der kamerlingen over Daniël, Ananias, Misaël en Azarias gesteld had: Beproef slechts uwe dienaars gedurende 10 dagen , met ons groenten te eten te geven, en water te laten drinken. Eezie alsdan onze aangezigten, en de aangezigten der jongelingen die van 's konings tafel spijzen ontvangen; en handel vervolgens met ons naar uw goeddunken. De kamerling deed het

(1) quot;Want die werden ton deele aan 'skonings afgoden opgedragen; onder die spijzen waren er ook, welke door de wet verboden waren.

429

-ocr page 444-

DE PllOFEET DANIEL.

alzoo, en na de 10 dagen zag men hen schooner en voller van gelaat dan al de jongelingen , die van's konings spijs aten. God gaf aan die jongelingen diepe kennis en wijsheid; maar aan Daniël gaf hij de kennis van verschijningen en droomen. Toen nu de tijd gekomen was, op welken de koning geboden had, dat men hen voor hem zoude brengen, bevond hij, dat er onder al die jongelingen niemand gelijk was aan Daniël, Ananias, Misaël en Azarias; aldus werden zij in zijne dienst aangenomen .. In alles wat hun de koning vraagde, bevond hij hen tienmaal kundiger dan al de waarzeggers en sterre-kijkers, die in geheel zijn rijk waren.

In het tweede jaar zijner regering, (1) had Nabuchodonozor eeuen droom , waarvoor hij zeer verschrikt werd, maar dien hij vergat. De koning gebood dan, dat men alle waarzeggers, sterre-kijkers , zwartekunstenaars en de Chaldeërs bijeen zoude roepen, om hem uit ie leggen wat hij gedroomd had. Zij vraagden om den droom te weten, opdat zij dan do uitlegging daarvan zouden geven. De koning zeide; Ik herinner mij dien niet meer ; doeh zoo gij mij den droom en zijne beteekenis niette kennen geeft, zult gij allen sterven .... Maar zoo gij mij den droom verklaart, zult gij van mij giften en geschenken, en voorname eer ontvangen.... Zij antwoordden wederom: De koning gelieve zijnen dienaars den droom te zeggen , en wij znllen de uitlegging daarvan geven. De vorst hernam : Ik zie wel, dat gij maar tijd zoekt te winnen... Indien gij mij dan den droom niet uitlegt, heb ik dit gevoelen van u, dat gij eene bedriegelijke uitlegging bereid gemaakt hadt, om mij met woorden te paaijen, totdat de tijd zonde verloopen zijn. Zegt mij den droom !.... De Chaldeërs antwoordden ; Er is niemand op aarde, die 's konings gebod zal kunnen volbrengen.... De zaak is zwaar, niemand kan dit kenbaar maken dan de goden, die met dc inenschen niet omgaan.

Nu ontstak de koning in toorn, en beval dat men al de wijsgeeren (3) van Habel zoude doen sterven. Dit bevel werd terstond voltrokken. (3) Men zocht ook Daniël (4) en zijne gezellen , om hen te dooden. Daniël ging dan bij Arioch (die reeds uittrok, om de wijsgeeren te dooden) en vraagde hem , waarom zulk een wreed vonnis door den koning was uitgesproken.

(1) Dit is, het tweede jaar, dat hij alleen regeerde.

(-) Waaronder al de waarzeggers, de sferrekgkers, en meer andere vernuftige en verstandige mannen begrepen werden.

3) Te weten jegens eenigen, die bij de hand waren.

(4; Dit geschiedde door den nijd der hovelingen; want Daniël en zijne medegezellen waren met de wijsgeeren niet ter uitlegging geroepen.

430

-ocr page 445-

EEKSTE HOOFDSTUK.

Wanneer deze hem de zaak te kennen gegeven had, verscheen Daniël voor den koning , en verzocht cenigen tijd uitstel, om deze uitlegging (e doen: dit werd hem toegestaan. Hij ging vervolgens naar huis en verhaalde de zaak aan zijne medegezellen , Ananias , Misaël en Azarias, opdat zij van den God des hemels barmhartigheid verzoeken zonden, om deze verborgenheid uit te leggen , en om niet met de andere wijsgeeren van Babel omgebragt te worden.

's Nachts daarop werd aan Daniël het geheim geopenbaard, die daarover den God dos hemels bedankte , en zeide; De naam des Hecren zij in alle eeuwen geloofd : want de wijsheid en magt behooren Hem toe... Daniël ging vervolgens naar Arioch , en zeide: Dood de wijsgeeren van Babel niet: maar breng mij voor den koning, en ik zal hem de uitlegging van alles doen. Arioch deed Daniël voor den koning komen, tot wien hij zeide: Ik heb iemand onder de weggevoerde Joden aangetroft'en, die den koning do uitlegging van zijnen droom zal geven. De monarch zeide nu tot Daniël: Zijt gij in staat, mij den droom, dien ik gehad heb , te zeggen en deszelfs beteekenis uit te leggen ? Daniël antwoordde: De verborgenheid, waarnaar de koning vraagt, kunnen de wijsgeeren, sterrekijkers en waarzeggers niet openbaren. Maar er is ecu God in den hemel, die het verborgene ontdekt... Dit is het dan , wat gij, o koning! gezien hebt. Gij zaagt als een groot standbeeld; het hoofd van hetzelve was goud, verbeeldende een rijk van groole heerlijkheid-, de borst en armen waren van zilver verbeeldende een minder groot rijk-, de buik en de lendenen waren van koper, verbeeldende een rijk van dapperheid. Doch de beenen waren van ijzer, verbeeldende een rijk van kracht en geweld. De voeten waren gedeeltelijk van ijzer en gebakken aarde. Dit beeld bleef zoo voor u staan, totdat er een steen van den berg afgehouwen werd, zonder iemands toedoen, die het beeld raakte aan zijne ijzeren en gebakken voeten , en ze verbrijzelde. Aldus werd het ijzer, de gebakken steen, het koper, het zilver en het goud te za-men vergruisd, en bet werd als kaf, dat de wind van den dorsch-vlocr voert. Maar de steen, die het beeld verbrijzeld had, werd een groote berg, die de geheele aarde vervulde. Dit was uw droom, o koning! en deszelfs beteekenis zal ik u ook verklaren.

Gij zijt een koning der koningen , en de God des hemels heeft u een groot koningrijk, en daarbij sterkte, heerlijkheid en vermogen gegeven... Gij zijt het gouden hoofd. Na u zal er een

431

-ocr page 446-

DE PROFEET DANIEL.

ander rijk opstaan van zilver, minder dan het uwe [ie weten, het koningrijk der Meden en Perzen). Na dit een derde van koper, hetwelk over de gcheele wereld gebieden zal {dit is, hel koningrijk der Grieken , of Alexander de groole). Het vierde koningrijk zal hard als ijzer zijn (namelijk het rijk der Romeinen). Gelijk het ijzer alles verbrijzelt, zoo zal dat rijk zulks ook doen; maar dewijl gij gezien hebt, dat de voeten en tee-uen eensdeels van ijzer en eensdeels van leem waren, zal dit rijk, alhoewel het zijnen oorsprong heeft van het ijzer, in zich verdeeld worden. Eu even als gij zaagt, dat de teenen gedeeltelijk van ijzer, en gedeeltelijk van aarde waren, zoo zal ook dat rijk gedeeltelijk sterk, en gedeeltelijk zwak wezen.

Ten tijde van dit rijk zal de God des hemels een rijk stichten, hetwelk nooit zal vernield worden (te weten dal van Christus). Dit rijk zal alle andere rijken verwoesten, doch zelf door alle eeuwen staud houden. Üe droom is waar, en zijne uitlegging gaat zeker. Nu wierp zich de koning ter aarde, boog zich voor Daniël neder, en riep: Voorwaar, uw God is de God aller goden en de Heer aller koningen. Ook werd Daniël tot vorst over het geheele grondgebied van Babylon verheven. Op zijn verzoek werden zijne gezellen ook als landvoogden over eenige provinciën aangesteld. Daniël bleef aan 's konings hof.

BEMERKING. O wonderbaar koningrijk van Christus, duizendwerf gelukkig hij, die onderdaan is vau dit koningrijk, die Christus kent door het geloof, die Hem met ijver dient, die Hom beschouwt als den wettigen koning van zijn hart, in hetwelk Hij door zijnen geest en zijne liefde heerseht. Dit alleen kan ons gelukkig maken, en niets ter wereld buiten dit. Maar om een lidmaat van het rijk van Christus te wezen, mogen wij van het rijk dor wereld niet zijn, want Christus zegt: Mijn rijk is van deze toereld niet.

II. Hoofdstuk.

De drie medegezellen van quot;Daniël worden in eenen gloeijenden oven geworpen. (1) Dan. 3. é. — Het jaar der wereld 34lt;17, vóór Jesns Christus 587.

De koning Nabnehodonozor had een gouden standbeeld la: ten oprigten, dat 60 ellen hoog, en 6 ellen breed was, en deed de oversten en ambtenaren der provinciën tot de inwijding van dit beeld bijeen vergaderen. Zij voldeden hieraan, en zetteden zich voor het standbeeld. Nu riep de heraut: Zoodra gij het geschal der trompetten, fluiten , schalmijen, en

1) Deze geschiedenis gebeurde vele jaren na de nillefrging van den voorgaanden droom, en Daniël was alsdan afwezig, mogelijk in 's lands bedieningen.

432

-ocr page 447-

TWEEDE HOOFDSTUK.

andere speeltuigen zult hooren, zult gij nedervallen en het gouden standbeeld aanbidden; wie hieraan niet gehoorzaamt, zal op denzelfden stond in den brandenden oven geworpen worden. Zoodra dan al de volkeren het geluid der trompetten, fluiten, enz., hoorden, vielen zij neder, en aanbaden het gouden beeld. Daarop kwamen eenige Chaldeërs de Joden beschuldigen, en zeiden aan den koning: Gij hebt immers, o vorst! een bevel gegeven, dat een ieder het gouden standbeeld zal aanbidden. Nu zijn er eenige Joden fdie gij tot toezieners der landszaken gesteld hebt), Sidrach, Misach en Abdenago, die uw bevel veracht hebben. Uwe goden eeren zij niet, noch aanbidden het gouden standbeeld, hetwelk gij opgerigt hebt.

Nabuchodonozor hierover zeer vergramd, deed deze drie tot zich brengen, en vroeg hun: Is het waar, Sidrach, Misach en Abdenago, dat gij mijne goden niet eert, en het gouden standbeeld niet aanbidt? Wel nu, bedenkt u! zoodra gij het geschal der trompetten, fluiten , citers, enz. zult hooren , valt dan neder en aanbidt het standbeeld. Doch indien gij het niet aanbidt, zult gij op dien zelfden oogenblik in den gloeijenden oven geworpen worden; en wie is de God, die u uit mijne handen verlossen zal? Daniël's gezellen antwoordden moedig: Onze God, dien wij eeren, kan ons uit den brandenden oven trekken, en ons uit uwe handen, o koning! verlossen. Doch belieft dit Hem niet, zoo verklaren wij u, dat wij evenwel uwe goden niet zullen eeren, noch het gouden standbeeld aanbidden.... Nu stond Nabuchodonozor in woedende gramschap op, zijn gelaat ontgloeide van toorn, en hij gebood, dat men den oven nog zevenmalen heeter zoude stoken , dan men gewoon was te doen. Daarna beval hij aan de sterkste mannen, dat zij Sidrach, Misach en Abdenago, aan de voeten gebonden, in don brandenden oven zouden werpen; dit werd terstond ten uitvoer gebragt.... De oven werd inmiddels zoo geweldig heet gestookt, dat de mannen, die hen daarin geworpen hadden, zelvcn door de vlammen gedood werden : maar de drie gezellen van Daniël, die gebonden in het midden des ovens geworpen waren, wandelden in het midden der vlammen, loofden en dankten God, en noodigden alle schepselen uit, om God te prijzen.

Nu werd Nabuchodonozor gansch ontsteld, toen hij in den 33 19

433

-ocr page 448-

DE PROFEET DANIEL.

oven zag, en vraagde aan zijne hovelingen: Hebben wij niet drie mannen gebonden in het midden des vuurs geworpen? Nogtans zie ik vier manneu, die zonder banden in het midden des vnnrs wandelen. De gedaante van den vierden is aan die van een Eugel gelijk. Hij kwam dan bij hen aan de opening des ovens, en zeiJe: O Sidraeh, Misach en Abdenago! dienaars van den hoogverheven God, komt er uit. Zij gehoorzaamden. En allen, do stadhouders en de bevelhebbers, enz., beschouwden die mannen, en zagen dat het vuur geene magt gehad had op hunne ligchamen, en dat er zelfs niet een haar van hun hoofd verzengd wes, noch hunne kleederen geschonden waren, ja dat zij zelfs niet eens naar het vuur roken. Nu barstte Nabnehodonozor uit in deze woorden : Geloofd zij de God van Sidraeh, Misach en Abdenago, die zijnen Engel gezonden heeft, om zijne dienaars, die op Hem betrouwd hebben , te verlossen : die het gebod des konings wederstaan, en hunne ligchamen ten beste gegeven hebben, om geenen anderen God, te dienen en te aanbidden, dan hunnen God. Daarom beveel ik, dat een ieder, die den God van Sidraeh, Misach en Abdenago lastert, den dood zal sterven, hij zal in stukken gekapt, en zijn huis verwoest worden, want er is geen andere God , die zulk eene magt heeft om te redden. — Alle drie werden zij in het land van Babyion tot een voornaam ambt verheven. Verder werden door een plakkaat de grootheden des Hecren aan al de onderdanen verkondigd, in deze bewoordingen: De hoogverheven God heeft vreemde teekens en wonderdaden bij mij gedaan; daarom heb ik goedgevonden, die te verkondigen; want z'j zijn groot.... Zijn rijk is een eeuwig rijk, en zijne magt duurt van geslacht tot geslacht.

BEMERKING. Lot hier ten ]. op do groole verblindheid van Nnbuehodonozor, die een standbeeld als God doet aanbidden. 2. Op den valsehen ijver der onderdanen, die den koning vleijen, tot alles beieid zijn, eu hom opstoken tegen Gods dienaars. 3. Op do standvastigheid van de drie inartelarou in het weigeren van aan iets buiten God, aanbidding te geven. 4. Op de wreedheid van den koning. 5. Op do goedheid van God, die zijne getrouwe dienaars in de vlammen ongehinderd bewaart, ö. Op de kracht van dit wonderwerk, waardoor Nabuchodonozor zijn ongelijk ziet en bekent. 7. Loer hieruit in alle voorvallen nooit iets tegen de wot van God to doen; wat u de mensehen ook mogten beloven, hoo zij ii ook mogten bedreigen, blijf altijd op God betrouwen.

434

-ocr page 449-

DEUDE HOOFDSTUK.

III. Hoofdstuk.

Nabuchodonozor's tweede droom door Daniël uitgelegd. Dan. 4.

Nabuchodouozor iiad nog eens eenen zonderlingen droom, welken hij aan zijn volk in dezer voege bekend maakte. Dit is het droomgezigt, dat ik gehad heb: Het kwam mij voor, dat ik in het midden van het land eenen bovenmate hoogeu boom zag staan. De bnom reikte tot aan den hemel; hij werd gezien tot aan het einde van het gansche land; zijne takken waren zeer sehoon en vol vruchten, iedereen at er van ; tamme en wilde dieren woonden onder dien boom. De vogelen des hemels hielden zich op in zijne lakken, en alle vleesch werd van hem gevoed. En zie, een Engel daalde van den hemel, die riep: Kapt den boom nit; houwt zijne takken af, verstrooit zijne vruchten; dat de beesten, die onder hem schuilen, en de vogelen, die op zijne takken wonen, henen vlieden. Doch laat er eene kiem van in de aarde. Dat bij met eene ijzeren en eene koperen keten gebonden worde in het gras, hetwelk op het veld slaat; dat hij met den dauw des hemels bevochtigd worde; en dat zijn deel zij het gras der aarde met de dieren te eten; dat zijn hart van een menschen hart veraudere in het hart van een dier, en dat hij aldus zeven tijdstondeu, of jaren, doorbrenge. Dezen droom heb ik, Nabuchodouozor, gezien. Gij nu, Balthazar (dat is Daniël), geef daarvan de uitlegging. Balthazar antwoordde: Die boom zijt gij zelf, o koning! die in grootheid zoo zijt gewassen, dat gij tot aan den hemel reikt, en heerschappij voert tot aan de uiterste grenzen der aarde. De Engel, dien gij van den hemel hebt zien afdalen en die zeide: Kapt den boom uit, maar laat eene kiem er van in de aarde, is de verklaring van het vonnis des Allerhoogsten, hetwelk u zal overkomen: men zal n uit de zamenleving der menschen bannen ; uw verblijf zal zijn met de wilde dieren; gij zult gras eten als een runddier; gij zult met den dauw des hemels bevochtigd worden, tot dat gij zult erkennen, dat er een Allerhoogste Heer en Meester is over dc koningrijken , en dat Hij die geeft aan wien het Hem goeddunkt. Het bevel, om eene kiem er van in de aarde te laten, geeft te kennen, dat gij nogmaals den troon zult bestijgen, nadat gij dc hemclsche Almagt zult erkend hebben. Daarom, o koning! laat mijnen raad u wel gevallen. Koop uwe zonden af door aalmoezen, en uwe on-

435

-ocr page 450-

DE PROFEET DANIEL.

geregtighedcn met den arme barmhartigheid te bewijzen.

Dit alles is Nabuchodonozor overkomen; want een jaar later ging hij eens boven zijn paleis rondwandelen, en sprak in zich zeiven; Is dit niet de groote stad Babel, die ik door de kracht van mijn vermogen ter eere van mijne majesteit en tot den zetel van mijn rijk opgebouwd heb? Naanwelijks had hij dit gezegd, of er kwam eene stem uit den hemel, die zeide: Uw rijk zal u afgenomen worden; men zal u uit de zamenleving der menschen verbannen; uw verblijf zal zijn met de wilde dieren; gij zult gras eten als een runddier .... Op denzelfden stond werd dit alles volbragt, zoodat zijn haar groeide gelijk arendvederen, en zijne nagelen gelijk werden aan klaauwen der vogelen.

Na verloop van den bepaalden tijd [zegt de honing na zijne herstelling') hief ik, Nabuchodonozor, mijne oogen hemelwaarts; en tot mijn verstand gekomen zijnde, loofde en dankte ik den Allerhoogste (die in eeuwigheid leeft). Al de bewoners des aardbodems bij Hem vergeleken, zijn als een louter niet. Hij doet alles, wat Hem belieft, zoowel met de heirkrachten des hemels, als met die op de aarde wonen. Niemand kan zijne magt wederstaan noch zessen: Waarom doet Gij dat?

Ten zelfden tijd kreeg ik mijne eerste gedaante weder. Mijne hovelingen kwamen mij inhalen. Ik werd in mijn rijk hersteld, en mijne heerlijkheid werd nog grooter dan te voren. Daarom prijs en verheerlijk ik, Nabuchodonozor, den Koning-des hemels: want al zijne werken zijn waarachtig, zijne wegen zijn geregtigheid, en Hij heeft de magt om de hoovaardigeu te vernederen.

BEMERKING. Weikon haat draagt God tegen de hoovaardigheid, en hoe vernedert Hij de trotsche mensehen! Hij stelt Nabuchodonozor, die zich boven de menschen wilde verheffen, onder de dieren. Deze trotsche koning, die nu vele koningrijken overwonnen, Jeruzalem verwoest, en don tempel verbrand had, beschouwde zich zei ven als den grootston monarch der wereld, en als oenen God op de aarde, en met dergelijke trotsche gedachten bozig zijnde, wordt hij plotseling gestraft. De straf met welke God den grootsten koning dor wereld gestraft heeft, moet alle hoovaardigen

doen boven.....De hoogmoed, die eertijds de engelen in duivels

veranderde, verandert de menschen in dieren.

436

-ocr page 451-

VIERDE HOOFDSTUK.

IY. Hoofdstuk.

De koning Balthazar rigt eenen maaltijd aan. Hij ziet ocnc hand op den muur schrijven. Daniël legt dit geschrift uit. — Balthazar wordt vermoord. Dan. 5.

Balthazar, kleinzoon van Nabucbodonozor, rigtte eens eenen grooten maaltijd aan voor duizend grooten van zijn rijk. Toen hij beschonken was, gebood hij, dat men de gouden en zilveren vaten zoude halen, die Nabuchodouozor uit den tempel van Jeruzalem geroofd had, om daaruit te drinken. Dit werd alzoo verrigt, en de koning, zijne grooten en zijne vrouwen dronken uit die vaten , en zij loofden hunne afgoden____ Op denzelfden stond zweefde er als eene menschen-

hand boven in de eetzaal, die met de vingeren iets op den muur schreef, tegen over den kandelaar. De koning zag de schrijvende vingeren voortgaan, en zijn gelaat veranderde, hij werd beroerd; de gewrichten zijner heupen werden krachteloos, en zijne knieën sloegen van schrik tegen elkander. Hij riep dan met luider stem, dat men do sterrekijkers, de Chal-deërs en de waarzeggers zoude doen binnenkomen, en hij zeide tot de wijsgeeren van Babel: Al die deze letters zal kunnen lezen, en ze mij uitleggen, zal in purper gewaad gedost worden, eenen gouden keten aan zijnen hals hebben, en de derde plaats in mijn koningrijk bekleeden, dat is naad 's konings zoon. Doch de wijzen konden het schrift niet lezen, noch de uitlegging daarvan geven, waarover de koning en al zijne rijksgrooten zeer verbaasd stonden. De koningin dit vernemende, trad de eetzaal binnen en zeide; Lang leve de koning! Laat u niet ontstellen, er is een man in uw koningrijk, die met eene goddelijke kennis begaafd is. Tijdens het leven uws grootvaders, is er bij gemelden persoon diepe kennis cn wijsheid bevonden , zoo dat hij door uwen overleden grootvader , den koning Nabuchodouozor, aan het hoofd der waarzeggers gesteld werd. Die verlichte man is Daniël, ontbied hem dus!

Daniël werd dan voor den koning gebragt, die bem zeide : Zijt gij Daniël, een der weggevoerden uitJuda? Ik hoor van ii zeggen, dat gij verholene dingen kunt ontdekken, en geheime zaken oplossen. Indien gij dan dit schrift kunt lezen, en mij de uitlegging er van geven , zult gij in purper gedost worden, eenen gouden keten om den hals dragen, en de derde vorst in mijn rijk zijn. Daniël zeide hierop tot den koning: Gelief uwe geschenken te behouden, cn geef uwe

437

-ocr page 452-

de profeet daniel.

vereering aan een ander, maar ik zal, o koning! u de letters voorlezen , en u dezelve uitleggen. Hij zeide hem verder met vrijmoedigheid, dat God die vingeren gezonden had, omdat Balthazar niet ootmoedig geworden was door het voorbeeld van Nabuchodonozor, tciens hoovaardigheid de Heer zoo wonderbaar gestraft had. Dit zijn nu do woorden, ging hij voort , die daar geschreven staan: Mane , Thekel , Pharrs. En dit is derzelver beteekenis: Mane , God heeft uw koningrijk geteld , en Hij heeft het zijn einde gegeven. Thekel , gij zijt in de weegschaal gesteld eu te ligt bevonden. Phares, uw koningrijk is verdeeld, en aan de Meden en Perzen gegeven. Nu werd Daniël, volgens 's konings bevel, in het purper gekleed , met cenen gouden keten omhangen, en er werd voor hem uitgeroepen , dat hij de derde plaats in het rijk zoude bekleoden. Denzelfden nacht werd Balthazar gedood. Darius van Medië werd in zijn 62' jaar koning in deszelfs plaats: want Cyrus, koning van Perzië, en Dariics, koning der Meden , hadden nu twee jaren lanq de stad Bahel belegerd, en terwijl die van Babel, op huniie sterkte betrouwende, hun vermaak namen, om hierdoor hunne vijanden als te bespotten , hadden de belegeraars nut onvermoeiden arbeid den F.uphraat afgeleid, en waren door de bedding der rivier in de stad gekomen, en lot in het paleis doorgedrongen, alwaar zij Balthazar om hals hragten.

BEMERKING. Indien Balthazar zoo verschrikt werd op het zien van die schrijvende vingeren, hoe zal dan de zondaar verschrikt staan, als hij Christus den llegter zal zien, en als zijne werken gelegd zullen worden in de weegschaal van Gods oordeel! Hoezeer zullen er dan velen verschrikken, wanneer zij zullen zien, dat een groot gedeelte hunner uitwendige goede werken, waarop zij veel vertrouwden, te ligt zullen bevonden worden, omdat zii niet gedaan zijn met een goed inzigt en om God! Ook zullen debooze werken daar gewogen worden: met hoe grootere drift en begeerlijkheid die geseliicden, des te leelijker zijn zij voor God. O welke spoorslag moet die gedachte voor ons zijn, om vroom te leven en te waken op al de inzigten van ons doen en laten!

V. Hoofdstuk.

Daniël in don leeuwenkuil. Dan. 6.

Darius vond goed 120 stadhouders over zijn rijk aan te stellen. Doch hij stelde drie vorsten boven hen, van welke Daniël cr een was, aan wien de stadhouders rekenschap moesten

438

-ocr page 453-

VIJFDE HOOFDSTUK.

;rs geven. Daniël gitig vorsten cn stHclhouders te boven.

ret Daar dan de koning hem over geheel het rijk meende te stellen, benijdden hem de vorste», en zochten zijnen onder-

ld gang. Hierom zeiden zij tot elkander: Wij zullen geene gelegen-

'r- heid tegen hem kunnen vinden, tenzij misschien in de zaken,

t, die de wet vau zijnen God aangaan. Hierop gingen zij bij

lit den koning om hem te misleiden , en zeiden tot hem : Lang leve

e- de koning Darius! Al de vorsten van uw rijk , en de opper-

ii bevelhebbers hebben besloten, dat er een koninklijk bevel

?- zoude uitgaan, dat al wie binnen dertig dagen iets zal ver-

fl zocht hebben van eenigen god of mensch, tenzij van u alleen,

2t o koning! in den leeuwenkuil geworpen zal worden. Gelief

3- dan dit besluit te bevestigen, en dit bevel te onderteekenen,

i. opdat het volgens de onherroepelijke wet der Meden en Perzen

d niet veranderd worde. De koning liet dan dit bevel en besluit

0 afkondigen. Toen Daniël dit vernomen had, ging hij in zijn n huis en knielde driemaal daags voor de opene vensters naar e den kant van Jeruzalem en aanbad eu dankte zijnen God, e gelijk hij gewoon was te doen. De bespieders klaagden hem lt;i dan dadelijk bij den koning aan , en zeiden: Heer koning! r hebt gij niet bepaald dat al wie binnen dertig dagen iets » zoude verzoeken van goden of menschen, behalve van u alleen,

in den leeuwenkuil zoude geworpen worden? Zie, Daniël, een

der weggevoerde gevangenen uit Juda, heeft uw besluit ver-

1 acht, en doet dagelijks driemaal zijn gebed volgens zijne ge

woonte.

De koning werd op het hoeren dezer woorden zeer bedroefd, en deed zijn best, tot zonnenondergang toe, om Daniël te redden; maar die mannen zeiden; Gedenk, o koning! dat het eene wet der Meden en der Perzen is, dal men alle gebod, hetwelk de koning maakt, niet mag veranderen. Nu gaf Darius eindelijk last om Daniël voor hem te brengen, en men wierp hem vervolgens in den leeuwenkuil. De koning zeide tot Daniël; Moge de God, dien gij onophoudelijk vereert, u verlossen. Men dekte vervolgens den ingang met eenen steen, dien de koning met zijnen ring verzegelde, opdat er niets kwaads tegen Daniël zou ondernomen worden.

Hierna ging Darius naar huis, begaf zich, zonder eenig voedsel te nuttigen, ter rust, docli kor. dien ganschen nacht niet slapen. Des morgens, zoodra de dag aanbrak, liep hij naar den leeuwenkuil; toen hij daar gekomen was, riep hij met

439

-ocr page 454-

DE PROFEF.T DANIEL.

eene droevige stem; O Daniël, dienaar van den levenden God, heeft uw God, dien gij onophoudelijk vereert, u van de leeuwen kunnen bevrijden? Daniël antwoordde: Lang leve de koning! Mijn God heeft zijnen Engel gezonden, die de muilen der leeuwen gesloten heeft, en zij hebben mij niet het minste leed toegebragt, omdat ik voor Hem regtvaardig bevonden werd; en tegen u, o koning, heb ik niets misdaan.

Hierover werd de monarch zeer verheugd, en gebood, dat men Daniël uit den kuil zoude trekken; dit werd alzoo gedaan, en er werd geen letsel aan hem bevonden. Nu deed de koning Daniel's beschuldigers, zeiven, met hunne vrouwen en kinderen, oogenblikkelijk in den kuil werpen, en deze werden, eer zij nog op den bodem waren, door de grimmige leeuwen aangegrepen en verslonden. Darius gaf vervolgens dit bevel; Door mij wordt dit bevel gegeven , dat men door geheel mijn gebied vrees en eerbied zal hebben voor den God van Daniël; want Hij is de levende God, de Eeuwige, die in alle eeuwen leefl. Hij verlost. Hij bevrijdt, Hij doet wonderheden en vreemde teekens in den hemel en op de aarde. Hij is het, die Daniël uit den leeuwenkuil gered heeft.— Daniël bleef in eer en achting onder het rijk van Darius en van Cyrus den Perzer.

BEMERKING. Wij ziju hier gedurende het leven tussehen dc duivelen, gelijk Daniël tussehen de leeuwen. Wij ziju verwonderd over het groote mirakel, hetwelk God uitwerkte met Daniël te bewaren tussehen de leeuwen, wij verwonderen ons niet over het groot en gedurig mirakel, door hetwelk wij onophoudelijk bewaard worden van de helsehe leeuwen, die altijd gereed staan om ons te verslinden, volgens deze waarschuwing vau den H. Petrus; Broeders, weest matig en waakt, want uw vijand, de duivel, loopt altijd rond, als een hrieschende leemo, zoekende wien hij kan verslinden. Weder-derstaat hem dapper in hei geloof. 1 Petr. 5. 8.

Daniël in den leeuwenkuil is een schoon afbeeldsel van Christus, door zijne onschuld, door den haat en nijd dergenen, die zijnen dood wildon, door dc lafhartigheid vau den koning, die hem veroordeelt, door de wreedheid dor leeuwen, waartoe hij verwezen wordt, en door zijne wonderbare redding, die als eene verrijzenis mag beschouwd worden.

VI. Hoofdstuk.

Daniêls Openbaring van vier dieren, die vier koningrijken beteekenen. Dan. 7.

Ik zag, zegt hij, in mijne openbaring of nachtgezigt, dat vier winden des hemels tegen elkander streden op eene uit-

440

-ocr page 455-

ZESDE HOOFDSTUK.

gestrekte zee, eu dat er uit die zee vier groote dieren oprezen. Het eerste was eene leeuwin, en had arendsvleugelen... Zij stond op hare pooten als een inenseh, en aan dezelve werd een mensehenhart vergund. (1) Het tweede was als een beer: het had in zijnen muil drie rijen tanden. (3) Daarna zag ik nog een ander dier, aan een luipaard gelijkende, het had vier vleugels op zijnen rug, eu vier hoofden. (3) Verder zag ik een vierde dier, hetwelk zeer verschrikkelijk en bovenmate sterk was: het had groote ijzeren tanden ; het verslond, verbrijzelde en vertrad het overige met zijne pooten; 4) het had ook tien hoornen; en ik zag eenen anderen kleinen hoorn tussehen dezelve oprijzen. In dien hoorn stonden oogen gelijk menschenoogen , en een mond die wonderbare dingeu sprak.

Ik zag caarna dat er troonen geplaatst werden, en dat de Oude van dagen (dat is, God) gezeten was. Zijn kleed was wit als de sneeuw, en zijn hoofdhaar als zuiver wol: zijn troon was van vurige vlammen , en deszelfs raderen een gloei-jend vuur. Eene vurige en snelle rivier liep voor Hem: mil-lioenen dienden Hem, en duizende millioenen stonden voor Hem. He vierschaar nam hare plaats, en de boeken werden geopend.... Ik bleef voortzien, en zag dat het dier gedood, en zijn ligchaam overgegeven werd om verbrand te worden ; dat de magt aan de andere dieren ook ontnomen cn hun levenstijd tot eenen zekeren tijd en stonden bepaald was. Ik bleef nog voortzien , en zag als den Zoon des menschen op de wolken komen , en tot den Oude van dagen naderen , die Hem de magt, de heerlijkheid en het koningrijk gegeven heeft, opdat alle volkereu, stammen en talen Hem zouden dienen. Zijne magt is eene eeuwige magt, die niet zal vergaan, en zijn koningrijk zal niet verwoest worden. Dit bediddt het koningrijk van Christus.

Hierover werd ik, Daniël, zeer verschrikt, cn verzocht aan iemand, die daar stond, de uitlegging van dit alles. Eu hij zeide : Deze vier dieren zijn vier koningrijken , die op de aarde zullen ontstaan ... Doch ik wensehte den uitleg te bekomen van het vierde dier, en van de tien hoornen, die het op zijn hoofd droeg. Hij zeide: Het vierde dier is het vierde koningrijk op de

(1) Dit eerste beteekent, volgens de uitleggers, het koningrijk der Chuldeërs , voor-namelyk onder Nabuchodonozor.

(2) Het tweede beduidt het koningrijk der Meden en Perzen, die groote roovers en bloedgierige menschen waren.

(3) Het derde beteekent het koningryk der Macedoniërs onder Alexander-den-Groote.

(4) Het vierde beduidt, volgens velen, de heerschappij der Romeinen. 29*

441

-ocr page 456-

443 DB PROFEET DANIEL.

aarde, hetwelk grooter zal zijn, dan al de andere koningrijken, en gelieel het land zal verslinden, vertreden en verbrijzelen. Die tien hoornen van dit dier zullen tien koningen wezen, na welke een ander zal opstaan, (1) die magti-ger zal zijn, die den Allerhoogste zal lasteren, en zijne Heiligen vertreden ; ook zullen de Heiligen in zijne handen geleverd worden tot eeuen tijd, tot twee tijden, en de helft van eenen tijd, dal is, drie jaren en een half, zoo lang zal de Anlichrisl zijne dwingelandij uitoefenen: zoolang is ook Anliochus te Jeruzalem meester geweest. Be profeet Daniël heeft nog verscheidene dusdanige gezigten, die wij, om de beknoptheid van onze geschiedenis, hier niet kunnen aanhalen.

BEMERKING. Het rijk van den Antichrist zal klein beginnen, cu daarna zeer groot worden, en dan zal die vervolging ontstaan, waarvan Christus zegt, dat er dergelijke nooit zal geweest zijn, en cene dusdanige verleiding, dat zelfs de uitverkorenen, indien liet mogelijk ware, verleid zouden worden.

YII. Hoofdstuk.

Susanna wordt door twee oude boeven tot zonde aangezocht; zij wil liever liet leven verliezen, dan God vergrammen; zij wordt valscli beschuldigd, ter dood veroordeeld en door Daniël verlost. Dan. 13.

Deze geschiedenis, af hoewel hier geplaatst J is echter, zoo men meent, voorgevallen toen lianil slechts twaalf jaren oud was, in het jaar der wereld 3308, vóór Jesus Christus 606.

ïe Babyion woonde een man niet name Joakim. (3) Hij trad in den echt met eene voortreffelijke vrouw, Susanna ge-heeten, die ook zeer godvreezend was; want hare ouders hadden haar volgens Mozes wet onderwezen. Joakim was zeer rijk, en had eenen boomgaard nabij zijn huis. Twee ouderlingen , die dit jaar tot regters aangesteld waren, kwamen zeer dikwijls in het huis van Joakim, en allen, die geschillen hadden , kwamen daar bij hen, als zijnde het huis waar de geschillen beslist werden.

Wanneer degenen , die iets bij de regters te doen hadden , des middags vertrokken, ging Susanna gewoonlijk in den

(1) Vele uitleggers passen dit toe op Antiochus den doorluchtigen, koning van Syrië, die een afbeeldsel van den Antichrist geweest is.

(2) Al waren de Joden gevankelgk naar Babyion gevoerd, moet men daarom niet denken, dat zij in de boeijen of kerkers waren, gelijk sommigen zonden kunnen denken. Maar zij leefden onder de Babyloniërs, en hadden de vrijheid van huizen en land te mogen koopen; (Jer. 29) van zich naar hunne wetten te besturen, en regters uit hun volk te verkiezen om hunne geschillen te vereffenen, zoo als uit de geschiedenis duidelijk blykt. Zij noemden nogtans dezen staat gevangenschap, omdat ■lij in een vreemd land en onder een vreemd gebied waren.

-ocr page 457-

ZEVENDE HOOFDSTUK,

boomgaard wandelen. De ouderlingen zagen haar daar dagelijks ingaan en werden in begeerte tot haar ontstoken. Nogtans gaven zij aan elkander hunne slechte voornemens niet te kennen , en waren beschaamd die te openbaren. Zij wachtten dagelijks zorgvuldig om haar te zien. Op zekeren dag zeide de een tot den anderen : Laat ons huiswaarts keeren , want het is het uur van het middagmaal. Zij scheidden dan van elkander, en bij hunne terugkomst ontraoetteden zij elkander weder. Na hierover de oorzaak gevraagd te hebben, maakten zij elkander hunne booze oogmerken bekend, en beraamden te zamen middelen, wanneer zij Susanna zouden kunnen vinden. Nadat zij daartoe eenen bekwamen dag gekozen hadden , gebeurde het, dat Susanna met twee harer dienstmaagden in den boomgaard ging; en deze gelastte olie en zeep te halen , en verder deu boomgaard te sluiten, daar zij zich wilde baden. Naauwelijks waren de dienstmaagden weg, om aan het gegeven bevel te voldoen, of de twee ouderlingen, die zich in den boomgaard verscholen hadden, liepen naar Susanna, en poogden haar tot hunne booze oogmerken over te halen, onder bedreiging, dat, zoo zij hierin niet toestemde, zij baai-van eene groote misdaad zouden beschuldigen. Susanna zuchtte en zeide; Ik word van alle kanten geperst: want doe ik uwen wil, dan ben ik deu dood schuldig voor God, dien ik vergram ; en weiger ik het, zal ik uwe handen niet ontkomen. Doch het is beter voor mij, zonder het kwaad te doen , m uwe handen te vallen, dan voor het aanschijn des Heeren te zondigen. Daarop liet Susanna eenen luiden schreeuw, maar de ouderlingen schreeuwden ook tegen haar in, en een van hen liep naar do deur des boomgaards, en deed die open. Toen de knechten van het huis dit geschreeuw hoorden , snelden zij dadelijk in den boomgaard, om te zien wat er gaande was. Als de ouderlingen hun verhaal gedaan hadden, waren zij ten uiterste verwonderd, want nooit hadden zij iets ten uadeele van Susanna gehoord.

Des anderendaags als het volk bij Joakim, haren nam, te zamen vergaderde, kwamen de twee ouderlingen daar ook, en deden Susanna voor zich dagvaarden. Zij kwam met hare ouders , met hare kinderen en hare maagschap. De twee ouderlingen stonden nu op, legden hunne handen op haar hoofd, en terwijl zij weende en met eenen vertrouwenden blik naar den hemel zag, beschuldigden zij haar valschelijk van

443

-ocr page 458-

DE PROFEET DANIEL.

eene jjroote misdaad, die den dood yerdiende.

Het volk geloofde hen als ouderlingen en regters des volks, en verwezen Susanna ter dood. Nu riep zij met luider stem: O eeuwige God! aan wien het verborgene bekend is, en die alle dingen weet eer zij geschieden , Gij zijt er van bewust, dat zij valsche getuigenis tegen mij gegeven hebben. Zie, ik moet sterven, en eehter heb ik niets gedaan van al hetgene zij valschelijk tegen mij verzonnen hebben. — God verhoorde haar smeekgebed, en toen zij ter dood geleid werd, wekte hij den heiligen ijver op van eenen jongeling met name Daniël; deze riep overluid: Ifc ben onsehuldig aan het bloed van deze! De gansehe menigte keerde zich om en vroeg: Wat zegt gij daar? Hij antwoordde; Zijt gij , Israëls kindereu, zoo onverstandig, dat gij eene Israëlitische dochter veroordeelt zonder de zaak goed te onderzoeken, en zekerheid van dezelve te hebben ? Keert weder naar de vierschaar ; want zij hebben valsche getuigenis tegen haar gegeven. Nu keerde het volk met haast terug, en de ouderlingen zeiden tot hem {spotsgewijze , zoo hel schijnt)-. Kom, zit in ons midden om ons te onderrigten: want God heeft u de waardigheid van regter gegeven. Daniël zeide hierop: Scheidt hen van elkander, ik zal hen ondervragen. Nadat zulks geschied was, riep hij den eenen, en zeide tot hem: Gij , oude boef, nu komen uwe zonden op u, die gij voorheen bedreven hebt met onregtvaardige vonnissen te vellen , met de onschuldigen te verdrukken, eu de schuldigen in vrijheid te stellen. Indien gij haar gezien hebt, zeg dan: Onder wat boom hebt gij haar betrapt? Hij antwoordde: Onder eenen pijnboom. Hierop zeide Daniël; Te regt hebt gij gelogen tot uw verderf; want Gods Engel zal volgens het vonnis, hetwelk hij van God ontvangen heeft, u straks de pijn aandoen, door u in tweeën te klieven. Als hij dezen had doen weggaan, deed hij den anderen komen, en zeide hem; Gij , broedsel van Chanaaa en niet van Juda, de schoonheid heeft u bedrogen, en de booze lust heeft uw hart bedorven; zeg mij dus: Onder welken boom hebt gij haar betrapt? Hij antwoordde : Onder eenen eik. Hierop zeide Daniël: Gij hebt tot uw verderf gelogen. Daarop juichte de gansehe vergadering dit vonnis toe, en loofde den Heer, die de redder is van hen, die op Hem betrouwen. De verzamelde menigte stond nu tegen de twee ouderlingen op, en men handelde met hen volgens de wet, gelijk zij

444

-ocr page 459-

ACHTS'IE HOOFDSTLK.

met hunnen naaste meenden te handelen. Men bragt hen ter dood, en het schuldeloos bloed werd behouden. Heleias en zijne huisvrouw loofden God over limine dochter Susanna, alsook Joakim en al hare bloedverwanten , omdat er niets zondigs in haar bevonden was.

BEMERKING. Wat al schoone voorbeelden in Susanna! Liefde tot de kuischheid, vrees voor God, schrik voor de zonde, getrouwheid tot den dood toe aan God, aan haren echtgenoot! Welke ijver, welke onbeschroomdheid in Daniël! welke getrouwheid in God jegens degenen, die Hein vreezen en op Hem betrouwen! Welke regtvaardigheid in de boosheid te straffen, en de booze raadsbesluiten te doen vallen op den hals diergenen, die de boosheid smeden! Maar welke opeenstapeling van boosaardige en verfoeijelijke daden in dia oude ontuchtige boeven! Tot zulke blindheid vervoert de onkuischheid diegenen, die zich aan haar overleveren.

VIII. Hoofdstuk.

Het bedrog der priesters van den afgod Baiil, door Daniël ontdekt. Duniel doodt den draak, wordt in den leeuwenkuil geworpen, en door Habacuc gespijsd. Dan. 14.

Daniël werd dagelijks aan 's konings tafel genoodigd (Deze koning is waarschijnlijk Eviltnerodac//), en was in voorrang boven al zijne vrienden. De Babyloniërs vereerden alsdan eenen afgod met name Baill, voor wien dagelijks 12 maten fijn meel, 40 schapen , en 6 groote kruiken wijn aangebragt werden. De koning ook vereerde dien afgod, en ging hem alle dagen aanbidden. Maar Daniël aanbad zijnen God. Nu vroeg eeus de koning aan Daniël; Waarom aanbidt gij Baiil niet? Deze antwoordde: Omdat ik geene afgoden aanbid, die met mensehen handen gemaakt worden, maar den levenden God, die hemel en aarde geschapen heeft. De koning hernam; Meent gij dan, dat Baal geen levende God is? Ziet gij niet, hoeveel hij dagelijks eet? Daniël antwoordde lag-ehende : O koning! laat u niet bedriegen: Baiil is van binnen potaarde, en van buiten koper. Hij heeft nooit gegeten. De koning, over deze woorden vergramd , deed de priesters van Baiil roepen en zeide: Zoo gij mij niet dengene aanwijst, die al het voedsel gebruikt, dat aan Baiil gebragt wordt, zult gij met den dood gestraft worden. Maar, indien gij kunt bewijzen, dat Baiil het zelf eet, zoo zal Daniël sterven : want hij heeft Baiil gelasterd. Daniël zeide: Ons geschiede naar uw woord.

445

-ocr page 460-

DE PllOFEET DANIEL.

1)r priesters ran Baal waren 70 in getal, behalve hunne vrouwen en kinderen. De koning ging nu met Daniël naar Baals tempel, en de priesters zeiden tot den koning; Zie, wij gaan weg, gij koning, stel de spijs aan Baal voor en schonk den wijn, slnit voorts de deur des tempels, en zegel die met uwen ring. Kom dan morgen vroeg, en indien gij niet bevindt, dat Baill alles heeft opgegeten, zoo zullen wij den dood sterven, of anders Daniël, die ons belogen heeft. Zij waren niet bevreesd, want zij luidden onder de tafel eenen verborgen ingang gemaakt, waardoor zij altijd inkwamen , en die dingen verslonden.

Nadat nu de priesters weggegaan waren, stelde do koning de spijs aan Baiil voor. Doch Daniël gebood zijnen knechten asch te brengen, en zifte die in het bijzijn des konings door geheel den tempel. Daarna sloten zij de deur, verzegelden die met den koninklijken ring, en gingen vervolgens henen. Nu kwamen de priesters, naar hunne gewoonte, des nachts met hunne vrouwen en kinderen, en aten en dronken alles op. Des anderendaags ging nu de koning zeer vroeg met Daniël naar den tempel. Hij vraagde: Daniël, zijn de zegels ongeschonden? Deze antwoordde; Ja, heer koning. Zoodra de koning de deur geopend, en de tafel beschouwd had, riep hij luide uit; O Baiill gij zijt groot en vrij van alle bedrog. Daniël begon te lagchen, en zeide; Zie eens naaiden vloer, wiens voetstappen zijn dit? De koning antwoordde; Ik vind voetstappen van mannen, vrouwen en kinderen. Daarover ten hoogste vergramd, deed luj de priesters met hunne vrouwen cn kinderen vatten, die hem nu den verborgen ingang onder de tafel toonden. De koning deed hen onthalzen, en gaf Baiil over aan Daniël, die hem en zijnen tempel verwoestte.

Er was ook een groote draak, dien de inwoners van Ba-bel aanbaden. De koning zeide tot Daniël; Zie, nu kunt gij niet zeggen, dat die draak geen levende God is; aanbid hem dan. Doch Daniël antwoordde; Ik aanbid den Heer mijnen God, want Hij alleen is de levende God; maar geef mij de raagt, en ik zal dezen draak zonder zwaard of stok dpoden. De koning gaf hem daartoe verlof, en Daniël nam nu pek, vet en haar, en maakte er koeken van, die hij aan den draak gaf, welke er van stierf. Zie, zeide Daniël, wat gij aanbeden hebt. ... De Babyloniërs dit gehoord hebbende, werden.

-ocr page 461-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

zeer verbolgen; zij riepen woedend: De koning is een Jood geworden, hij heeft Baal verwoest, den draak gedood en de priesters verslagen! Vervolgens liepen zij naar den monarch en schreeuwden: Lever ons Daniël, of wij zullen u dooden. Daar de koning zag, dat zij tegen hein geweld zouden gebruiken , leverde hij Daniël in hunne handen over. Zij wierpen hem dan in den leeuwenkuil, waar hij gedurende zes dasren bleef. In den kuil bevonden zich zeven leeuwen, die men gewoon was dagelijks twee ligehameu en twee schapen te geven, maar nu werd hun niets gegeven, opdat zij Daniël zouden verslinden.

Te dien tijde was er in het Joodsche land een profeet met name Habacuc, die juist naar het veld ging, om zijnen maai-jers spijs te brengen. Gods Engel zeide tot dezen: Breng dit middagmaal naar Babel, aan Daniël, die in den leeuwenkuil geworpen is. Heer, zeide Habacuc, Babel heb ik nooit gezien , en waar die kuil is , weet ik niet. De Engel nam hem bij het haar, en stelde hem door eeno krachtige beweging te Babel boven den kuil. Nu riep Habacuc : Daniël , dienaar Gods, neem het middagmaal, hetwelk God u toezendt. Daniël sprak: O Heer 1 Gij zijt mij dan indachtig geweest, en verlaat degenen niet, die U beminnen! Hij stond dan op, en at, en de Engel des Heeren bragt Habacuc wederom in zijne woonstede.

De koning kwam den zevenden dag aan den kuil, om Daniël te beweenen. Toen hij daarin keek, zag hij Daniël tus-schen de leeuwen zitten , en riep luide; Groot zijt Gij, o God van Daniël! En hij deed Daniël terstond uit den kuil trekken, en diens vijanden er in werpen, die in een oogen-blik door de leeuwen verslonden werden. Daarop beval de koning: Allen, die op de gansehe aarde wonen, moeten den God van Daniël eeren : want Hij is de verlosser, die wonderheden en vreemde teekens op de wereld uitwerkt, en Hij heeft Daniël uit den kuil der leeuwen gered.

Dit was de eerste maal, dat Daniël in den leemcenkuil geworpen werd, oud zijnde omtrent 57 jaren, al icordt dit in de heilige Schrift het laatst verhaald. Hij werd er voor de tweede maal ingeicorpen, in den ouderdom van 82 jaren, omdat hij den waren God aanhad, zoo als kiervoren hoofdst. 5 verhaald is. De orde van tijd wordt in de H. Schrift niet altijd onder-honden, zoo ah deskundigen wel weten.

447

-ocr page 462-

448 DE TWAALF KLEINE PROFETEN.

BEMERKING. Niets spijt den boozen zoo zeer, dan dat hunne ondeugonde streken ontdekt worden, daardoor worden zij in het kwaad nog meer verhard , zij braken alle venijn uit tegen hunne ontdokkers, en zoeken zich te wreken; maar dikwijls, zoo als aan de vijanden van Daniël, valt het kwaad, dat zij voor een ander bereid hadden, op hunnen eigenen hals. Goede menschen integendeel, die nooit met opzet en voorbcdaehtzaamhfcid, maar uit enkele zwakheid of onwetendheid misdoen, zijn blijde en erkentelijk, als hunne fouten ontdekt worden. Zij vernederen zich voor God en voor de menschen, en nemen daaruit gelegenheid om zieh te beteren.

DE XII KLEINE PROFETEN.

Aldus genoemd, niet omdat zij van minder gezag zijn, dan de vier groote profeten, dewijl zij allen door Gods Geest gesproken heb-ben, maar omdat hunne schriften minder zijn. Zij bestraffen allen de zondaars met eenen wonderbaren moed, zonder aanzien van personen ; zij geven allen eenen diepen indruk van de ontzaggelijkheid van God, van zijne regtvaardigheid, barmhartigheid, enz.; en onder de voorzeggingen van toekomende dingen, die weldra stonden te geschieden, mengen zij verscheidene voorzeggingen, die op Christus alleen en zijne Kerk toegepast worden.

1. Oseas begon te profeteren omtrent 825 jaren vóór de geboorte van Christus, onder Jeroboam II, koning van Israël, en onder Ozias, Joathan, Ac has en Ezechias, koningen van Juda. Dus profeteerde hij bijna gedurende eene geheele eeuw. Zijne profetie behelst 14 hoofdstukken. Hij voorzegt zeer duidelijk de bekeering der Heidenen tot het ware geloof.

2. Joël begon eenigen tijd later dan Oseas te profeteren. Hij voorzegt de nederdaling van den H. Geest; hij spreekt van de rampen, die Jeruzalem over het hoofd hingen, en van het laatste oordeel. Hij heeft maar 3 hoofdstukken.

3. Kmas profeteerde omtrent 780 jaren vóór Christus, onder Ozias, koning van Juda. Hij voorzegt de wegvoering der Joden, hunne wederkomst, en het rijk van den Messias. Zijn schrift bevat 9 hoofdstukken.

4. Abdias heeft maar een eenig hoofdstuk: hij profeteerde, zoo het schijnt, ten tijde van Oseas, en vroeger dan Jonas en Micheas. Hij voorzegt den ondergang van Edom, den bloeijenden staaf der wedergekeerde Joden, en de uitroeijing der afgoderij over geheel het aardrijk.

5. Jonas profeteerde ook ten tijde van Oseas. Hij was door zijne begrafenis in den walvisch, en zijne daaropvolgende predikatie te Ni-nive, met de bekeering van die heidensche menschén, een treffelijk voorbeeld van Christus. Wij zullen hieronder een uittreksel geven van zijne profetie, die slechts uit 4 hoofdstukken bestaat.

6. Micheas begon omtrent 158 jaren vóór Christus, ent profeteerde onder Joathan, Achas, en Ezechias, koningen van Jud-a. Hij voorzegt

-ocr page 463-

DE TWAALF KLEINE PROFETEN.

de geboorte en de geboorteplaats van Christus, en spreekt zeer duidelijk van de verwoesting van Jeruzalem. Hij heeft in het geheel 7 hoofdstukken.

7. Nahum profeteerde omtrent 740 jaren vóór Christus. Hij voorzegt voornumelijk den ondergang van Ninive, welke stad sedert de bedreiging van Jonas tot hare oude hoosheden was wedergekeerd. De profetie van Nahum wérd 626 jaren vóór Christus vervuld, door de verdelging van Kinive, en van het gansche Assyrisehe rijk. Deze profeet heeft slechts 3 hoofdstukken.

8. Habacuc leefde ten tijde van Jeremias en van Daniël, (tW jaren vóór Christus. Hij voorzegt, hoe de Joden door de Chaldeërs, en dan ook de Chaldeërs op hunne beurt door God zullen gestraft rcor-den; hoe Cyrus de Joden zal vrijlaten, en hoe Christus de geheele wereld verlossen zal. Zijne profetie bevat slechts 3 hoofdstukken.

lt;J. Soplionias, die omtrent 630 jaren vóór Christus onder den koning Josias, te zamen met Jeremias leefde, voorzegt in 3 hoofdstukken bijna dezelfde zaken, die Jeremias tvijdloopig voorspeld had. Hij mengt verscheidene dingen onder dezelve wegens den roep der Heidenen en de instelling der H. Kerk.

10. Aggoüs profeteerde na de zvederkomstder Joden uit Babylon, biO jaren vóór Christus, en wakkert hen tot de opboutving des tempels aan; hij voorzegt de komst van den Messias, naar wien alle volkeren verlangen, en die den tweeden tempel met zijne heerlijkheid vervullen zal. Hij heeft slechts 2 hoofdstukken.

11. Zacharias heeft 14 hoofdstukken. Hij was tijdgenoot van Aggeiis. Hij wakkert de Joden ook tot de wederopbouwing des tempels aan. Hij is vol van profetische gezigten, en spreekt van Christus, van zijn lijden en sterven als een Evangelist.

12. Malachias, de laatste der profeten, profeteerde toen de tempel herbouwd was, 454 jaren vóór Christus. Hij bestraft dezelfde fouten in de Joden, die Nehemias ten zelfden tijde in hen bestrafte. Hij spreekt zeer duidelijk van den voorlooper van Christus, en van den Messias, die alles herstellen zal, en van het 11. Misoffer. Zijne profetie bevat 4 hoofdstukken.

De geheele tijd, dat deze H. Mannen geleefd en geprofeteerd hebben, bevat omtrent 400 jaren. Verder moet men in het algemeen wegens al de profeten aanmerken, dut in hunne voorzeggingen wegens tijdelijke zaken, het voornaamste inzigt van den H. Geest, die door hen sprak, altijd de geestelijke zin geweest is, volgens welken dit alles bijzonder betrekking heeft op Christus en zijne lidmaten, op de vijanden van Christus, of van zijne Kerk. Dit is, volgens Christus zelve/ti, de sleutel van alle profetién, en van al de geschiedenissen, onder rig tingen en instellingen der oude wet.

449

-ocr page 464-

DE PKOFEET JONAS.

DE PROFEET JONAS.

Jonas wordt naar Ninive gezonden. Hij neemt de vlagt. IIij wordt in zee geworpen en door eenen walvisch ingeslokt. Hij predikt te Ninive. De Niniviten

worden bekeerd. Jonas heeft spijt over de goedheid Gods. Joan. 1-4.

God zeide tot Jonas; Sta op en ga naar de groote stad Ninive, predik daar: want hare boosheid is tot Mij opgeklommen. Maar Jonas vlugtte voor Gods aangozigt, en trok naar Tharsis. Hij kwam te Joppe, alwaar hij naar Tharsis meende over te varen. Hij betaalde vaargeld en ging scheep. Maar God deed zulk eenen geweldigen wind over de zee ontstaan, dat het schip in gevaar waa van om te slaan. De scheepslieden werden bevreesd, en riepen elk tot zijnen God, zij wierpen ook de lading in zee; maar Jonas lag onder in het schip in eenen diepen slaap. De stuurman ging bij hem en zeide: Wat slaapt gij hier! Sta op, en aanroep uwen God; of hij misschien onzer wille gedenken, en ons bevrijden van te vergaan. Voorts zeiden zij tot elkander: Komt, laat ons het lot werpen , opdat wij mogen weten, waarom ons dit gevaar overkomt. Zij deden alzoo, en het lot viel op Jonas... Nu zeiden zij tot hem; Zeg ons, waarom is ons dit onheil overkomen ? Welk is uw beroep, van waar zijt gij, waar gaat gij henen, of van welk volk zijt gij? Hij antwoordde; Ik ben een Hebreeuwer, en vrees den Heer, den God des hemels, die zee en aarde geschapen heeft. Hij bekende verder , hoe hij voor het aanschijn des Heeren gevlugt was. Hierop werden zij zeer verschrikt, en vraagden hem; Waarom hebt gij dit gedaan ? Zij vraagden ook: Wat moeten wij met u doen, opdat de zee bedare? Jonas antwoordde: Werpt mij in zee, want ik weet, dat dit hevig ouweder om mijnent wil over u is gekomen. De schepelingen roeiden nu om het land weder te bereiken; maar zij konden niet, want de zee werd meer en meer onstuimig. Zij verzuchtten dan tot den Heer, en zeiden; O God! laat ons toch om dezen man niet vergaan, wil ook zijnen dood ons niet toerekenen ; want Gij zelf, o Heer! hebt hierin volgons uw goedvinden gehandeld. Hierop wierpen zij Jonas in zee, en aanstonds bedaarde de storm.

God had eenen grooten visch beschikt om Jonas in te zwelgen ; hij bragt in den buik van dien visch drie dagen en drie nachten door. Jonas bad daar aldus; Ik roep tot U, o

450

-ocr page 465-

DE PROFEET JONAS.

Heer! in mijne benaauwdheid, en Gij zult mij verhoeren. Gij hebt mij in het midden der zee geworpen... Wanneer ik in de duisternis bekneld was, werd ik den Heer indachtig, opdat mijn gebed tot U in uwen heiligen tempel mogte opstijgen ... Ik zal U eenen lofzang opdragen , ik zal U de beloften, die ik gedaan heb voor mijne redding, volbrengen. God gebood nu den visch, en deze spuwde Jonas weder op het land.

De Heer gebood Jonas nu wederom: Ga naar de groote stad Ninive {hoofdstad uan Assyrië). Deze stad was wel drie dagreizen groot. Jonas ging eene dagreize ver in de stad, en riep met luider stem: Nog veertig dagen, en Ninive zal vergaan. De Niniviten geloofden God, stelden eene algemeene vaste in, en trokken , arm en rijk, rouwzakken aan. De koning zelf stond op van zijnen troon, legde zijn kleed af, bedekte zich met eenen rouwzak en zat neder in de asch. Hij liet ook door geheel Ninive uitroepen, dat noeh mensch noch dier iets mogt nuttigen , noch zelfs water drinken {om aldm de menschen door het jammerend: geluid der dieren tot droefheid en boetvaardigheid op te wekken)-, maar dat de menschen zoowel zieh zeiven als de dieren met zakken zouden beklee-den, en het volk uit al zijne kracht tot God zoude roepen; dat ook iedereen zich zoude bekeeren van zijnen boozen handel, ten einde God zijnen toorn zoude afwenden, en alzoo vergeving zoude schenken. — God zag het werk hunner bekeering en bragt zijne bedreigingen niet ten uitvoer.

Toen Jonas wist, dat God zijn vonnis herroepen had aangaande de verwoesting van Ninive, washij daarover bedroefd en zeide tot den Heer: O God! dacht ik het niet, toen ik nog in mijn land was? Daarom wilde ik dit ook voorkomen, met naar Tharsis te vlugten: want ik weet, dat Gij een zachtmoedige, goede en geduldige God zijt, een God vol goedertierenheid, en die de zonden vergeeft, zoodra men er berouw over heeft en er boetvaardigheid over pleegt... Jonas trok vervolgens uit de stad, en zettcdc zich neder in een lommerhutje, tot dat hij zien zoude wat er van Ninive mogte geworden. God beschikte het zoo, (lat er een boompje met groote bladeren over liet hoofd van Jonas kwam groeijen, om zijn hoofd tegen do hitte te beschutten. Jonas was daarover zeer verblijd; maar God zond ook 's anderendaags eenen worm , die het boompje zoo doorknaagde, dat het verdorde. Wanneer

451

-ocr page 466-

DE TWEE BOEKEN DER MACUABEEN.

de zon opging, deed de Heer eenen brandenden wind waaijen, waarbij de zon regt op het hoofd van Jonas brandde , en hij verzocht te mogen sterven... Nu zeide God; Meent gij dat uwe gramschap over het verdorde boompje regtvaardig is? Met regt ben ik daarover tot den dood toe vergramd, antwoordde Jonas. Alsdan zeide de Heer: Gij bedroeft u over een boompje, hetwelk gij niet geplant hebt, hetwelk op éenen nacht ontstaan, en op eenen nacht vergaan is; en zoude Ik geene deernis met de stad Ninive hebben, alwaar meer dan 120 duizend men-schen zijn, die geen onderscheid weten tusschen goed en kwaad, en behalve deze nog ontelbare schuldelooze dieren ?

BEMERKING. Uit deze geschiedenis leeren wij, hoezeer aan God de zonde mishaagt, hoe ^root zijne barmhartigheid is, welk vermogen de ware boetvaardigheid heeft, en welke de teekens ee-ner ware boetvaardigheid zijn, dat men zich over de bekeering der zondaars moet verheugen en God bedanken. Derhalve moeten wij de zonden verfoeijen, tot deu goedertieren God met een vermorzeld en verootmoedigd hart onze toevlugt nemen, en met betrouwen van barmhartigheid te verwerven.

DE II BOEKEN DER MACHABEËN.

De natuurlijke orde van de geschiedenis der Machaheën zoude zijn, dit verhaal te plaatsen achter het boek van Nehemias, hiervoren lladz. 286, om aldus de Joodsche (/eschiedenis op orde te doen volgen. Doch tusschen hetgeen Kehemias in zijn hoek verhaalt en icat verhaald wordt in de boeken der Machabeèn, is er nog een tusschen-tijd van 250 jaren, waarvan wij niets in de heilige Schrift lezen. De Joden na hunne tcederkomst uit Babylon, leefden onder het gebied der koningen van Perzïe, tot den tijd toe, dat dit koningrijk onder Darius Codommannus vernietigd zcerd door Alexander-den-Groote, onder wiens gebied zij alsdan kwamen; toen na dezes dood zijn rijk gesplitst was, kwamen zij onder de koningen van Syrië; onder eenigen dezer hadden zij zeer veel te lijden, zoo als uit de volgende geschiedenis der Machabeèn blijken zal.

De twee boeken der ISlachaheiu, die deel uitmaken van de heilige Schrift, verhalen ons, het eerste in 16 en het tweede in 15 hoofdstukken , eetie geschiedenis van 5 2 jaren, in welke de voornaamste jmnten zijn: de kloeke en edelmoedige marteldood van den ouden Eleazarus, en van eene manhaftige moeder met hare zeven zonen. Verder de dappere daden van Judas Machabeiis en van zijne broeders na hem; hunne onverwinnelijke liefde voor Góds li. wetten, en voor het vaderland; hun groot geloof en hun onwankelbaar betrouwen op God; het mistrouwen van zich zeiven en van hunne eigene krachten.

453

-ocr page 467-

EERSTE HOOFDSTUK.

Wij zien hier, dat God de oorlogen naar zijn welbehagen doet uitvallen; dat de groole magt niet helpen kan, als Hij zijnen zegen aan de mindere magt verleenen wil; dat er in tijd van nood geen beter en krachtiger middel is, dan het gebed; maar dat men nogtans de menschelijke middelen, die God ons door zijne voorzienigheid ter hand stelt, moet zcaarnemen, enz. Bit alles zijn afbeeldingen van den geestelijken strijd, dien de 11. Kerk ten allen tijde te voeren heeft gehad, en tot het einde der wereld toe hebben zal tegen hare geestelijke vijanden, en voornamelijk tegen den Antichrist, die door Antiochus zoo levend afgebeeld wordt. Ook vindt elke ziel in het bijzonder hier zeer treffende voorbeelden, om tegen de onzigtbare aanvechtingen der helsche magten te leeren strijden.

Eerste Hoofdstuk.

Heliodorus wil op het bevel van Seleucus in den tempel rooven, en wordt daarom door de Engelen gegecseld. 1 Mach. 1. en 2. Mach. 3. — 116 jaren vuór Jesus Christus.

Nadat Alexander de Groote, Darius, koning der Perzen en Meden, overwonnen had, trok hij voort tot aan de uiterste grenzen des aardrijks en veroverde landen , volkeren en vorsten , zoo dat iedereen voor zijn aangezigt zweeg. Plotseling werd hij ziek, en daar hij bemerkte, dat hij zoude sterven, riep hij zijne voornaamste hovelingen, verdeelde onder hen zijn koningrijk , en stierf na eene twaalfjarige regering. De veldheeren stelden zich dan , elk in zijn landschap, eene koninklijke kroon op hel hoofd, waarin hunne nakomelingen hen gedurende vele jaren navolgden.

Een hunner, met name Seleucus, regeerde in Syrië; ook was Judea aan hem onderworpen. Onder Seleucus Philopa-ter, een zijner opvolgers, werd de H. stad Jeruzalem in diepe rust en vrede bewoond, om de godvruchtigheid en vroomheid van den hoogepriester Onias, zoo dat zelfs de heiden-sche koningen en vorsten deze plaats eerden en den tempel met groote geschenken begiftigden: Seleucus, koning van Azië, deed al do onkosten, die tot de dienst der offeranden noodig waren. Doch Seleucus veranderde daarna van genegenheid. Simon, een Jood, opziener van den tempel, zocht groot onheil over de stad te brengen, ivaarin de hoogepriester hem tegenwerkte. Simon trachtte zieh hierover te wreken, trok uit spijt naar Appolonius, den veldoverste van Seleucus, en zeide dat de schatkist te Jeruzalem vol geld was, en dat men dit ligtelijk in de magt des konings kou doen vallen. Nadat Appolonius dit aan den koning verhaald had, riep hij He-

453

-ocr page 468-

DE TWEE BOEKEN DER MAC11ABEEN.

liodoms, zijnen ontvanger, en beval hein het geld te Jeruzalem te gaan halen.

Heliodorus begaf zich op reis, en te Jeruzalem aangekomen zijnde, zeide hij tot Onias, wat hem wegens dit geld medegedeeld was, en vraagde, of dit inderdaad zoo was. De hooge-priester betoogde, dat dit geld in den tempel in bewaring was , om weduwen en weezen te onderhouden, dat men groot onregt zoude doen aan hc;n , die dit daar hadden gebragt, en aan den vrijdom des tempels, kortom, dat dit ongeoorloofd was. Maar Heliodorus hield staande, dat dit geld tot den koning gebragt moest worden, en bepaalde daartoe eenen dag, op welken hij het wilde overnemen, en de zaak uitvoeren. Hierdoor ontstond er groole ontsteltenis in de stad. De priesters in hun priesterlijk gewaad, wierpen zich voor het altaar neder, en riepen tot den Hemel.... en niemand kou het aangezigt van den hoogepriester Onias aanzien, zonder in zijn hart getroffen te worden... Andereu liepen met hoopen uit hunne huizen naar het algemeene gebed, omdat de onteering der heilige plaats ophanden was. De vrouwen, met haren kleederen omgord, vervulden de straten, üe maagden zelfs, die zich te voren niet in het openbaar vertoonden, liepen ook uit: deze tot Onias, gene naar de muren des tempels. Zij smeekten God, dat het vertrouwde geld in zijn geheel bewaard mogte worden. Gedurende die algemeene smeekgebeden tot God, ging Heliodorus met zijne soldaten naar de schatkamer des tempels, om het geld met geweid weg te halen; doch nu deed de Opperheer van de Engelen en van alle magten eene zoo wonderbare vertooning, dat allen, die zich verstout hadden Heliodorus te gehoorzamen, door de kracht Gods met schrik bevangen, in onmagt vielen; want zij zagen een paard, met een schoon dekkleed versierd , waarop een schrikbarende ruiter was gezeten ; dit paard sloeg Heliodorus met, de voorpooten ter aarde. De ruiter scheen gouden wapenen te dragen. Er verschenen ook twee sterke, welgemaakte en fraai gekleede jongelingen , die zich van beide zijden neven Heliotiorus plaatsten, en hem onophoudelijk geeselden. Heliodorus lag plat ter aarde, en werd sprakeloos en zonder hoop van genezing: hij werd van de zijnen opgenomen , en in eenen draagstoel weggevoerd,.. Eeuige vrienden van Heliodorus kwamen aan Onias verzoeken, dat hij den Allerhoogste voor hem zoude aanioepen. Onias droeg

454

-ocr page 469-

TWEEDE HOOFDSTUK.

dan een zoenoffer voor zijne herstelling op, en terwijl hij bezig was, verschenen dezelfde jongelingen wederom aan Heliodorus, en zeiden tot hem: Bedank den hoogepriesler Onias ; want om zijnent wil heeft God u het leven gespaard. Ga nu heen, verkondig aan een ieder zijne grootheden en magl. Daarop verdwenen zij. Nadat Heliodorus eene offerande aan God gedaan, en Onias bedankt had, keerde hij weder niet zijn krijgsvolk naar den koning, en bevestigde door zijne getuigenis aan iedereen de werken van den grooten God, die hij gezien had. Als de koning naderhand vraagde, wie het zou durven wagen, om nog eens naar Jeruzalem gezonden te worden, zeide hij: Indien gij eenen vijand of verrader in uw rijk hebt, zend hem vrij derwaarts, gij zult hem wel gegeeseld terug krijgen , indien hij er nogtans levend afkomt, want in die plaats is waarlijk eene goddelijke kracht te vinden. Hij, die daar boven in den hemel woont, is er de bewaarder van, en Hij slaat en vernielt al degenen, die daar komen om boosheid te bedrijven.

BEMEÜKING. Aldus heeft God getoond, hoe Hij de Christenen zal straffen, die oneerbiedigheid iu zijnen heiligen tempel bedrijven , en daar komen om kwaad te doen. Ach, dat, een ieder hierdoor bewogen worde, om zich voortaan heilig in die God toegewijde plaatsen te gedragen, en voor de ontzaggelijkheid van het huis des Heeren te beven!

II. Hoofdstuk.

Onias wordt verraderlijk gedood. Wonderbare teekens in de lucht over Jeruzalem.

Antiochus neemt Jeruzalem in. Hij plundert den tempel. 3. Mach. 4.5.

Nadat Heliodorus Jeruzalem weder verlaten had , strooide de verrader Simon lasterlijk nit, dat Onias zelf Heliodorus opgemaakt had, hetgeen groote stoornis in de stad verwekte. Inmiddels stierf Sc)euens, en Antioehus, zijn broeder, bijgenaamd de doorluchtige, kwam tot het rijk. Onder dezen werd de hoogcpriesterlijke waardigheid aan den meestbiedende geveild. Jazon , broeder van Onias, bood cr 3G0 talenten zilver en nog 80 talenten uit andere inkomsten voor. Onias werd dus door Antiochus afgesteld, en Jazon tot hoogepriester aangesteld.

Driejaren daarna, bood Menelaus, broeder van Simon, nog meer geld aan Antioehus dan Jazon voor de waardigheid , en nu werd Jazon van zijn ambt ook afgezet, cn naderhand ook insgelijks Menelaus, wordende deze door zijnen broeder Lysimachus

455

-ocr page 470-

DE TWEE BOEKEN DER MACHABEEN.

opgevolgd. Doch deze ook afgezet zijnde, geraakte Menelaus, door raiddel van geld, wederom tot die waardigheid; hij roofde eenige gouden vaten uit den tempel, en schonk die aan Andronicus, 's konings hoveling. Onias berispte Menelaus daarover. Deze ging nu naar Andronicus, en bad hem, dat bij Onias zoude dooden. Deze snoode hoveling begaf zich naar Onias , gaf hem , bij cede , de hand , en bragt hem zoo ver, dat hij zijne vrije plaats verliet, en nu bragt hem Andronicus verraderlijk om het leven. Dit werd niet alleen van de Joden, maar ook van de andere volkeren ten hoogste euvel opgenomen. Antioebus zelf werd innerlijk over Onias bedroefd, en zoo door medelijden bewogen, dat hem de tranen over de wangen vloeiden. Hij werd ook tegen Andronicus zoo verbolgen , dat hij hem het purper gewaad deed afleggen, en hem door de geheele stad rondvoeren tot dat hij eindelijk den moordenaar op dezelfde plaats deed dooden, alwaar hij deze goddeloosheid tegen Onias begaan had.

Het oproer en de schelmstukken groeiden middelerwijl binnen Jeruzalem geweldig aan, en de Heer, om de rampen, die Jeruzalem over het hoofd hingen, aan te kondigen, liet vreemde teekens in de lucht verschijnen. Men zag namelijk, gedurende 40 dagen, in de lucht, ruiters, in gouden lakens gedost, met lansen gewapend, en als een bende verdeeld. Men zag de paarden in slagorde gesteld, tegen elkander aan-loopen, de mannen elkander aantasten, en de schilden bewegen. Men zag er eene groote menigte met helmen op het hoofd, en bloote zwaarden in de hand; men zag schichten vliegen; men zag den glans van gouden wapenen en van allerlei harnassen, zoodat een ieder bad, dat deze vreemde gezigten toch mogten ten goede keeren.

Dewijl er een valsch gerucht wegens den dood van Antio-chus verspreid was, zoo kwam Jazon, na duizend mannen verzameld te hebben, naar de stad, om zich het priesterschap aan te matigen. Hij dreef de burgers van de muren, en nam de stad in, zoodat Menelaus naar het kasteel moest vlugten. Jazon doodde zijne eigene burgers, en spaarde ze niet; maar al zijne listen en lagen strekten tot zijne schande, hij nam de vlugt, en stierf op eene ellendige wijze,

Uit al deze beroerten vatte koning Antioebus het vermoeden op, dat het Joodsebc land van hem zocht af te vallen. Hij verliet daarom met groote verbittering Egypte, beoor-

456

-ocr page 471-

DERDE HOOFDSTUK.

loogde Jeruzalem, nam de stad in, en gebood alles, zonder onderscheid van geslacht of jaren, zonder het minste medelijden, cm te brengen. De slagting duurde drie dagen. Tachtig duizend werden er gedood, veertig duizend gevangen genomen , en even zoo veel verkocht. Doch dit was nog niet genoeg; hij verstoutte zich, onder aanleiding vau Menelaus, den allerheiligsten Tempel der wereld binnen te treden, en in zijne onreine handen de gewijde vaten te nemen, en die te ontheiligen. Hij was zoo vol hoogmoed, dat hij niet eens dacht, dat God om de zonden der burgers voor een weinig tijds vertoornd was, en Hij daarom die plaatsen had laten ont-eeren.— Vervolgens trok Antiochus, na 1800 talenten uit den tempel geroofd te hebben, weder naar zijn land terug, meenende door zijnen hoogmoed, dat hij de aarde bevaarbaar, en de zee gangbaar zoude kunnen maken, zoo verregaande was zijne trotschheid.

BEMEKKING. Antiochus denkt in zijne verblindheid niet eens, dat God hem kan straffen, zoo als Hij Heliodorus gestraft had. Nooit is God meer vergramd, dan als Hij om de zonden en boosheden der mensehen toelaat, dat zijn H. Naam gelasterd, de heilige plaatsen onteerd, en de heilige zaken gesehonden worden. Uitermate afschuwelijk zijn de zonden, die men bedrijft in die plaats, waar men slechts moet komen, om over de zonden te zuchten, en van God vergiffenis te vragen.

111. Hoofdstuk.

Antiochus dwingt de Joden hunne Godsdienst te verlaten. Kloekmoedigheid van Eleazarus. 3. Mach. 6. — In het jaar der wereld 3837, vóór Christus 167.

Niet lang daarna zond de koning volk van Antiochië, om de Joden de goddelijke instelling te doen verlaten, en don tempel van Jeruzalem te ontheiligen, en hem een tempel van Jupiter te noemen. Dus werd de tempel met ongebondenheden, overdaad en brasserijen der Heidenen, die daar ontuchtig leefden, vervuld. Het altaar zelf lag vol ongeoorloofde dingen. De Sabbatdagen werden niet meer onderhouden en de feestdagen der voorvaderen niet meer gevierd, ja, niemand durfde bekennen, dat bij Jood was. Een ieder werd met geweld gedwongen de dienst der afgoden bij te wonen , cn als het feest van Bacchus was gekomen, werden zij gedwongen , ter eere van dien afgod, met eenen krans van klimop gekroond te gaan. Ook ging er een gebod uit, door 33 20

457

-ocr page 472-

DE TWEE BOEKEN DEK MACHABEEX.

het ingeven der Ftolemeüssen, dnt men in de omliggende steden der Heidenen insgelijks handelen zoude tegen de Joden , en hen tot het offer dwingen , door diegenen te dooden, die niet tot de gebrniken der Heidenen wilden overgaan. Er was dan groote ellende te zien. Twee vrouwen. die beschuldigd waren, dat zij hare zoontjes besneden hadden , werden openbaar door geheel de stad met de kinderen rondgevoerd, en daarna over de vesten geworpen. Andere, die in een bijgelegene spelonk vergaderd waren om daar in het geheim den Sabbat te vieren, werden bij Philippus aangebragt, en door het vuur verbrand; nog vele andere ongehoorde wreedheden teerden er bedreven.

Eleazarus, een der voornaamste schriftgeleerden, een achtbare negentigjarige grijsaard, werd gedwongen zijnen mond te openen, om varkcnsvleesch te eten. Doch hij wilde liever met roem sterven, dan met oneer leven, en ging derhalve gewillig naar de strafplaats, en besloot, door eene standvastige lijdzaamheid, niets ongeoorloofds uit liefde voor het leven te doen. Do omstanders, ter oorzake der oude vriendschap, die zij hem toedroegen, dooreen verkeerd medelijden bewogen, namen hem ter zijde, en raadden hem, zich heimelijk ander vleesch te laten brengen, hetwelk hij eten mogt, en te veinzen vau liet oft'ervleesch, volgens het bevel van den koning, te eten , opdat hij alzoo den dood zoude ontgaan .... Maar daar hij overwoog, wat zijn hooge ouderdom, zijne ingeborene edelmoedigheid, en vooral de heilige wet, door God zeiven ingesteld, van hem eisehten , antwoordde hij, dat hij liever verkoos ten grave te dalen; want, voegde hij er bij, het betaamt uiet aan mijne jaren, dat ik zoude veinzen, en dat alzoo vele jonge lieden, om deze mijne hui-ehelarij, en om den korten tijd van een vergankelijk leven, door mijn voorbeeld zouden verleid worden, (door te geloo-ven, dat de negentigjarige Eleazarus tot het leven der Hei-dencQ was overgegaan). Hierdoor zou ik eene openbare schandvlek, en eene nlgemeene vervloeking, over mijne grijze haren halen; want al werd ik voor den tegen woord igen tijd verlost van de straffen der menschen, zoude ik nogtans, in leven of dood, de handen van den almagtigen God niet kunnen ontgaan. Dus wil ik heldhaftig, en voor onze II. wet, eency roemrijken dood gewillig ondergaan, en alzoo den jongen lieden een voorbeeld van waren moed nalaten. Dit gezegd hebbende, werd hij naar do strafplaats gesleurd...

438

-ocr page 473-

VIERDE HOOFDSTUK.

Wanneer bij op het punt was ouder de slagen te bezwijken, verzuchtte bij aldus: Heer! Gij weet, dat ik, die den dood kon ontgaan, zware pijnen in mijn ligcbaam lijd; maar dat ik die, naar de ziel, uit ontzag voor U, gaarne lijd. Aldus stierf bij , niet alleen aan de jonge lieden, maar aan geheel zijn volk in de nagedachtenis van zijnen dood, een voorbeeld van deugd en kloekmoedigheid nalatende.

BEMERKING. Het is niet gcuoeg de wet met der daad niet te, overtreden, maar mou mag zelfs niet veinzen het te doen, zoo als dit voortreffelijk voorbeeld ons duidelijk leert. Want alzoo sterkt men de dwalenden in hunne doling, men geeft aan de goeden ergernis, en legt hun stronkolsteenen om te vallen: het is ook een teeken van mensohelijke vrees cn van verkeerde schaamte. Van deze vrees zegt Christus; Vrees niet degenen, die het liychaam doo-den, en de ziel niet kunnen dooden; maar vrees meer Dengene, die te gelijk ziel en ligchaam in de hel kan verdoemen. (Matth. 29. 23.) En van de verkeerde schaamte zegt Hij: Die zich over mijne icoor-den schamen zal, over dien zal de Zoon des menschen zich ook schamen , als Hij in de heerlijkheid van zijnen Vader en van de heilige Engelen komen zal. (Luc. 9. TO.)

IV. hoofdstuk.

De marteldood der zeven Machabeesehe broeders. Kloekmoedigheid van hunne moeder. 2. Mach. 7. — Het jaar vóór Christus 1G7.

De koning Antiochus liet zeven broeders met hunne moeder geeselen, om hen tegen de wet, varkensvleesch te doen eten. Doch de oudste hunner zeide: Wij zijn bereid liever te sterven dan de goddelijke wetten te overtreden. De koning, in toorn ontstoken, deed braadpannen en koperen ketels gloeijend maken, en gebood, dengene die het eerst gesproken had, de tong af te snijden, bet vel van zijn hoofd te trekken, en handen en voeten af te houwen, onder de oogen zijner broeders en moeder. Als hij hem nu al zijne leden onbruikbaar gemaakt had, gebood Antiochus, dewijl hij nog adem haalde, bet vuur te ontsteken, en bom in den vuurrooden ketel te roosteren. Terwijl bij aldus gebraden werd, moedigden zijne broeders en de moeder elkander aan

om kloekmoedig te sterven. God, zeiden zij , ziet dit aan____

Na den dood van den eersten, namen zij den tweeden, om hem te beproeven. Nadat zij hel vel van zijn hoofd met het haar afgetrokken hadden, vraagden zij, of hij nu varkensvleesch wilde eten , voordat hij in al zijne lidmaten zou gepijnigd worden. Maar hij antwoordde manmoedig: Ik zal het

439

-ocr page 474-

DE TWEE BOEKEN DER MACHABEEN.

niet doen, cn onderstond dezelfde pijnen als de eerste. Na dezen werd de derde beproefd, en toen men hem verzocht de tong uit te steken (hetwelk hij oogenblikkelijk deed) stak hij ook kloekmoedig de handen uit, en zeide met betrouwen: Deze lidmaten heb ik van den Hemel ontvangen; maar in vergelijking met Gods wet, tel ik ze niet: ik betrouw, dat ik ze eens zal terugbekomeu. De koning en de overigen stonden ten uiterste verbaasd over de kloekmoedigheid van den jongeling, die de uiterste pijn als niets beschouwde.

Na dezen folterden zij den vierden op dezelfde wijze. En als hij bijna dood was, zeide hij: Het is voordeelig door's menschen handen te sterven, als men betrouwen mag, dat God ons tot een nieuw leven zal verwekken; doch voor u is er geene verrijzenis tot een beter leven te verwachten. Daarna gingen zij voort met den vijfden te pijnigen, die tot den koning zeide: Gij doet nu wat gij wilt, omdat gij de magt onder de menschen bekomen hebt; maar wacht wat, gij zult Gods groote magt gevoelen, en zien hoe Hij u en uwen stam zal straffen. De zesde zeide, toen hij den dood op de lippen had: Wij lijden dit alles, omdat wij dit verdiend , en tegen onzen God gezondigd hebben; maar denk niet, dat gij de straften zult ontvlugten, gij, die u verstout hebt God zeiven te bevechten.— Vooral nu was de moeder te bewonderen, die op eenen dag hare zeven zonen zag doo-den, eu ieder hunner met eene mannelijke stem moed insprak. Dewijl de jongste nog overbleef, trachtte Antiochus hem door liefkozingen te winnen, eu beloofde hem met eed, dat hij hem rijk en gelukkig zoude maken, hem voor zijnen vriend aannemen, enz. Doch daar de jongeling daarvan niet wilde hooren, riep de koning de moeder , en vermaande haar, dat zij haar kind tot deszelfs geluk zoude raden ; maar zij, integendeel, zeide tot den knaap: O mijn zoon! heb medelijden met mij, die u gekoesterd, gevoed en tot dezen ouderdom gebragt heb. Aanschouw iiemel en aarde, met alles, wat er in is, en overdenk, dat God dit alles eu het geheele menschdom uit niets geschapen heeft. Aldus zult gij dezen beul niet vreezen, en waardig zijn deel te hebben met uwe broeders... Terwijl zij nog sprak, riep de jongeling: Waarnaar wacht gij? Ik gehoorzaam niet aan's konings gebod: maar aan het gebod der wet die ons door Mozes gegeven is : doch gij, o koning I die de uitvinder van allerhande kwaad

460

-ocr page 475-

VIJFDE HOOFDSTUK.

tegen de Israëliten geworden zijt, zult Gods hand niet ont-vlugtcn. Gij, groote booswicht, ondeugendste aller mensehen, verhef u niet door ijdel betrouwen!... !)e koning, hierdoor in gramschap ontstoken , werkte zijne wreedheid nog meer tegen dezen uit, dan tegen al de anderen. De knaap bezweek weldra onder al deze martelingen. Eindelijk werd ook de moeder, na hare kinderen , ter dood gebragt.

BEMERKING. Ue H. Augustiuus spreekt van deze Martelaren, en zegt, dat degenen, die gestorven zijn voor dc wet van Mozes, ook voor Christus gestorven zijn. Dc martelaars der nieuwe wet hebben Christus beleden , veropenbaard iu het Evangelie. Dc Ma-chabeën en de andere Martelaren hebben Hem beleden, verborgen in de oude wet, als den toekomenden Messias, en voor Hem hun leven gegeven. Doch voor deze getrouwheid, die zij God bewezen hebben, liever stervende dan zijne wet te overtreden, worden zij nu van Hem beloond met cenc onbedenkelijke heérlijkheid. Dit moot ons bewegen, om ons steeds te versterven en te verloochenen, hetwelk als oen kleine marteldood is, waardoor men versterkt wordt tegen de ongeregelde driften en begeerlijkheden, om Gods wet niet te overtreden.

V. Hoofdstuk.

IJver van Matliathias; hij doodt eeueu Jood, die gereed staat om den afgoden te oiferen. Hij vlngt met de zijnen naar het gebergte. I. Mach. 2.

Toen Matliathias, uit het priesterlijk geslacht, al dc boosheid van zijn volk zag, zeide hij: Wee mij, dat ik geboren ben om de verdrukking van mijn volk, en van dc H. stad te aanschouwen ! Nu gebeurde het dat er eenige afgezanten van den koning Antiochus kwamen, om het volk, hetwelk in de stad Modin gevlugt was, te dwingen offerande op te dragen, wierook te branden en Gods wet te verlaten. Velen der Israëliten waren hiermede tevreden en gingen tot hen; maar Matbathias en zijne zonen bleven standvastig. De afgezanten beloofden hem groote giften en schatten, indien hij aan den kouing gehoorzaamde. Doch Mathathias antwoordde: Al waren alle volkeren gehoorzaam aan den koning, al vielen allen van de godsdienst hunner vaderen af, zullen echter ik, mijne zonen en mijne bloedverwanten, aan de wet onzer vaderen getrouw blijven.

Als hij dit gezegd had , trad er een Jood toe om voor aller oogen aan de afgoden op het altaar te Modin volgens 's konings bevel, te offeren. Mathathias dit ziende, werd out-

461

-ocr page 476-

DE TWEE BOEKEN DEK JIACHABEEN.

steld, hij ontbrandde van ijver voor de wet, sprong toe en doodde hem, als ook den afgezant des konings, die het volk-dwong; vervolgens haalde hij het altaar omver, verbrijzelde het, en riep met luider stem: Die ijver heeft voor de wet, volge mij! Hij vlugtte naar het gebergte met zijne vijf zonen, Joannes, Simon, Judas, Eleazarus en Jonathas, en verliet alles wat hij in de stad had. Velen dergenen, die de wet vereerden, vlugtten ook, met vrouwen en kinderen, naar de woestijn. Dit werd aau 's konings bedienden geboodschapt, die met eenen iioop volk op een Sabbatdag de spelonk, waarin zij zich verborgen badden , belegerden en hun toeschreeuwden ; Komt er uit en volbrengt het bevel des konings! Zij wederstonden hun niet, wierpen zelfs niet eeneu steen op hen, noch maakten hunne holen toe. Laat ons, zeiden zij , in onze onschuld sterven : hemel en aarde zullen getuigen zijn, dat gij ons onregtvaardig doodt. Wij verlaten de spelonk niet, noch willen 's konings bevel nakomen, noch den Sabbat ontheiligen. Alzoo werden er bij de duizend men-scben gedood.

Als Mathathias en zijne vrienden dit vernamen , waren zij zeer bedroefd en zeiden tot elkander: Indien wij allen zoo doeu, zullen wij weldra van de aarde uitgeroeid zijn. Zij namen dan dit besluit : Indien iemand ons den oorlog op den Sabbat verklaart, zullen wij tegen hem strijden, om niet allen te sterven... Diegenen, welke ijverig voor de wet waren, schaarden zich dun bij Mathathias; met dit leger trok hij op, versloeg do afgodisten , verdelgde de altaren der afgoden en handhaafde de wet des Hoeren. Ook God begun stigde hunne wapenen.

Toen het einde van Mathathias naderde, zeide hij tot zijne zonen: Nu is de hoovaardigheid in hare volle kracht: nu is het de tijd van beproeving, afval, gramschap en verbolgenheid. Daarom, lieve zonen, zijt ijveraars voor de wet, en geeft uw leven voor haar teu beste. Gedenkt wat uwe voorvaders gedaan hebben , en gij zult grooten roem behalen. Hoe zijn Abraham, Jozef, David, Ananias, Azarias, Misaël, Daniël, enz., niet beproefd geweest! Gaat aldus' van geslacht tot geslacht na, en gij zult bevinden, dat wie zijn betrouwen op God heeft gestold , nimmer bezwijkt. Gij moet do bedreigingen van oenen booswicht niet vreezen : want zijn roem is nietig. Heden is hij zeer verheven , en morgen is hij verdwenen.

462

-ocr page 477-

ZESDE HOOFDSTUK.

Schept dan moed, mijne zonen, en gedraagt u dapper voor de wet.... Daarna gaf hij hun zijnen zegen , stierf en werd door zijne zonen te Modin begraven. Geheel Israël beweende hem.

BEMERKING. Mathathias is een voorbeeld voor allo oversion en herders, hoe zij tot God moeten roepen en zuchten over aide ergernissen en boosheden, die zij dagelijks zien, en die zij niet kunnen verbetereu.

YI. Hoofdstuk.

Judas Machabeüs volgt zijuen vader in het gebied over Israël op. Zijne eerste daden. Hij reinigt den tempel. 1. Mach. 3 en 4. Het jaar der wereld 3838, vóór J. C. 166.

Judas de Machabeër, zoon van Mathathias, volgde zijnen vader in het gebied op Al zijne broeders stonden hem bij. Zij voerden den oorlog van Israël inet vreugde. Hij gespte het harnas aan als een reus. ... en was in zijne ondernemingen als een leeuw. Hij vervolgde de booswichten , en die zijn volk ontrust hadden , verwees hij tot. het vuur. Zijne wapenfeiten joegen zijne vijanden op de vlugt. Hij werd vermaard tot aan de uiterste grenzen der wereld. Hij verzamelde degenen , die om de vervolging gevlugt waren , en bragt een leger van 6000 man te been. Apollonins, stadhouder van Syrië, vergaderde alsdan de Heidenen om tegen Israël te strijden. Toen Judas dit vernomen had, trok hij hem te geinoel , versloeg hem, en benam hem liet leven. Hij nam uit den veroverden buit het zwaard van Apollonius, en streed daarmede zoo lang hij leefde. Toen Seron deze nederlaag vernomen had, kwam hij dc zijnen te hulp met een inagtiger leger; Jndas trok hem met een klein leger te geinoct. Als deze het vijandelijk leger op zich zagen aankomen, zeiden zij tot Judas; Hoe zullen wij, die zoo weinig in getal zijn, tegen zulk een groot, leger kunnen strijden , daar wij heden door vasten verzwakt zijn? Judas antwoordde: l'e God des hemels kan ons zoo wel door weinigen als door velen redden De overwinning in den oorlog bestaat niet in de grootheid des legers; maar de sterkte komt van boven. Vreest dns niet. Nu viel hij den vijand op het lijf, en Seron met zijn leger werd geheel verslagen.

Als deze overwinningen Antioehns ter oore waren gekomen , werd hij zeer vertoornd. Hij vergaderde geheel zijne krijgs-niagt, un gaf de zorg daarvan aan Lysias, die Ptolomeüs ,

463

-ocr page 478-

DE TWEE BOEKEN DER MACHABEES.

Nicanor en Gorgias daarmede afzoud, om in het land van Juda te vallen, eu het geheel te verderven. Zij begaven zich dus op weg en sloegen hun leger bij Emmaus neder. Judas en zijne broeders ziende, dat het vijandelijke leger in hun land was neergeslagen, zeiden tot elkander; Laat ons de vernieling van ons volk afweren, en voor onze broeders en voor den tempel dapper strijden. Judas kwam dan met de zijnen te Maspha bijeen; zij vastten op dien dag, trokken boetezak-ken aan , strooiden aseh op hunne hoofden , scheurden hunne kleederen, en riepen vurig tol den Hemel. De krijgslieden van Judas waren verschrikt, toen zij het groote leger dei-vijanden zagen: maar hij boezemde hun moed in, door hen de wonderdaden te doen gedenken, die God hunnen voorvaders gedaan had. Na hen door vasten voorbereid te hebben , begon hij den aanval, en versloeg dit groote leger. Lysias, de zijnen op de vlugt gedreven ziende, trok naar Antiochië, met het voornemen van het toekomende jaar zelf in persoon te strijden. Doch Judas gebruikte dien tusseheutijd, om zooveel mogelijk Jeruzalem te herstellen. Zijne eerste zorg was was voor de herstelling van den tempel. Hij koos daartoe onberispelijke priesters. Na het altaar, dat de afgodisten door hunne goddeloosheden ontheiligd hadden, omvergeworpen te hebben, deed hij een nieuw vervaardigen, alsmede nieuwe heilige vaten, en herstelde den kandelaar, de tafel en al hetgeen tot de dienst des tempels behoorde. Hierna stelde hij eenen feestdag in om den tempel te wijden. Dit feest duurde acht dagen, en er werd een gebod gegeven, van dit inwijdingsfeest jaarlijks acht dagen lang te vieren. Nadat dit alles te Jeruzalem was verrigt, trok Judas tegen zijne vijanden op, die hij in verscheidene gevechten versloeg: want God was zijn beschermer. Het gebeurde eens, wanneer hij tegen Timotheüs streed (3. Mach. 10.), dat de vijauden, toen de strijd het hevigste was, vijf mannen van den hemel zagen afdalen {vijf 'Engelen); zij zaten op paarden met gouden teugels, en reden de Joden vooruit; twee waren er aan do zijden van Machabcüs, beschutteden hem door hunne wapenen, en bewaarden hem van gewond te worden. De anderen schoten , in plaats van pijlen, bliksems op de vijanden, waardoor zij mot blindheid geslagen, in verwarring gebragt werden, en Aldus de nederlaag kregen.

Toon hij naderhand wederom met zijn volk optrok, oin

464

-ocr page 479-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

tegen Lysias te strijden, verscheen hun, niet ver van Jeruzalem, een ruiter (2. Mach. 11.), die vooruit reed in witte kleederen met gouder. wapenen, en met eene spies in de hand. Op dit gezigt dankten zij eenparig God, en werden zoo versterkt, dat zij als leeuwen op den vijand aanvielen en hem versloegen.

BEMERKING. God toont ons door dit zigtbaar wonderteeken, dat Hij op eene onzigtbare wijze zijne dienaars ondersteunt in don strijd en in den staat, waarin Hij hen stelt. En bijaldien Hij onze oogen opende, gelijk eertijds die van den knecht van Elizeüs , zouden wij zien, dat al onze sterkte van den Hemel komt, eu dat er meer Engelen strijden voor ons, dan menschen en duivelen tegen ons.

VII. Hoofdstuk.

Antiochus wordt met eene ongeneeslijke pijn geslagen. Hij valt van zijnen wagen. — Doet schoone beloften. Hij sterft ellendig. 1. Mach. 6. en 2.

Mach. 9. — Het jaar der wereld SSél, vdór J. C. 163.

Antiochus keerde nu met diepe droefheid uit Perzië naar Babel terug, omdat iiij de schatrijke stad Elimaïs niet had kunnen innemen. Onderwege vernam hij, dat Nicanor, Ti-motheiis, Lysias, enz. door de Joden geslagen waren. Hij besloot derhalve tegen hen op te trekken, om over zijne vijanden wraak te nemen. Hij beval spoed te maken, eu steeds voort te reizen. Doch de wraak Gods vervolgde hem, omdat hij trotscb had geroemd, van Jeruzalem het graf der Joden te maken, zoodra bij daar zoude komen. Doch naauwelijks had hij deze woorden geëindigd, ef hij werd met eene smartelijke buikpijn en hevige krimpingen in de darmen aangegrepen. Hij ging echter daarom van zijne boosheid niet af, en spuwde vnur en vlam tegen de Joden, en gebood nog sneller te rijden; doch hij stortte uit den wagen, en brak al zijne gewrichten. Nu werd hij, (die te voren vol trotschheid de baren der zee scheen te willen gebieden, en de hoogste bergen in eene schaal te willen wegen) ter aarde nederge-worpen , en verder in eenen draagstoel gedragen, vertoonende alzoo openbaar in zich Gods almagt. Zijn ligchaam wemelde van maden: het vleeseli viel er bij stukken af, en het wasemde zoodanigen stank uit, dat hij zoowel voor zich als voor het geheele leger ondragelijk was. Middelerwijl werden zijne pijnen immer heviger.

Nu begon hij tot zelfkennis te komen; hij riep al zijne

20*

1-65

-ocr page 480-

IJE TWEE BOEKEN DEK MACIIABEENquot;.

vrienden, cn ze.idc tol hen : Ik kan niet de minste rust smaken, cn mijn hart bezwijkt van verdriet, als ik denk tot welke ellende ik gekomen bei', daar ik te voren in mijne heerschappij zoo vergenoegd en bemind was. Nu herinner ik mij al het kwaad, dat ik te Jeruzalem gedaan heb, met al de gouden en zilveren vaten te rooven, en zonder reden volk uit te zenden, om de inwoners van het joodseho land uit te roeijen. Ik zie wel, dat mij daarom de ellenden overkomen zijn , en nu sterf ik van verdriet in een vreemd land.

Do booswicht bad ook den Heer, van wien hij geene bevrijding zou bekomen , alhoewel hij nu beloofde dezelfde stad , tot welke hij zich gespoed had om ze te verderven en tot een graf te maken, in volle vrijheid te stellen. Hij beloofde ook, dat hij de Joden, die hij te voren onwaardig achtte begraven te worden, en tot aas aan de vogelen en wilde dieren wilde werpen , zou gelijk maken aan de burgers van Antiochië; dat hij den heiligen tempel, dien hij te voren geplunderd had, zoude vereeren met kostelijke geschenken, en de geroofde vaten dubbel wedergeven ; dat hij de onkosten , die tot de offeranden noodig waren , uit zijne inkomsten zoude doen betalen, dat hij daarenboven de joodsche godsdienst zoude aannemen en geheet het land zoude doorloopen , om Gods almagt te verkondigen. Eindelijk schreef hij eenen brief aan de Joden, die allerlei sehoone beloften inhield. Bnch er irns yeene barmhartigheid voor Autioclmi te bekomen, omdat God, die de kenner der harten is, wel zag, dat dit alles niet voortkwam uit eene. opregte boetvaardigheid Hij stierf dan on derwege ellendig, in het 12^ jaar zijner regering.

BEMERKING, ü schrikkelijk voorbeeld voor don zondaar, die zijue bekeering tot het laatste van zijn leven, of tot, in zijne ziekte uitstelt. Eu al geven do zondaars op het laatste van huu leven teekenen van berouw en bekeeriug, zijn dezelve echter zeer onzeker en bedriegelijk : want de vrees van den dood kan ten eerste den zondaar doen zuchten. 2. Hein sehoone woordeu doen spreken. 3. Grooto voornemens en beloften doen maken, enz. zoo als Antiochus gedaan heeft. Te vei-getj'x, zegt de H. Augustinus, meent men de zonden geheel overwonnen te hebben, als men alleen maar uit vrees van de straf niet zondigt. Hij zegt ook : Tk wil u niet bedriegen, dit is eene gevaarvolle zaak. Ik durf geenen zondaar eene gerustheid toezeggen. De bekeeriug van eenen zieke is dikwijls ziek, de bekeering van eenen stervende sterft dikwijls met hem. Wilt gij wel sterven, zoo leeft wel. Die wel geleefd heeft, kan niet kwalijk stenen. Vreest gij kwalijk te sterven, zoo vreest kwalijk te leven. Gij zult wel ster-

400

-ocr page 481-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

veu, indien yij eerst wel hebt leereu leven. Een yoede dood is het loon van een goed leven. Gelijk het leven is, zoo is ook gemeenlijk de dood. Gowigtigo woorden! Ach, of zij in liet hart van lederen zondaar oenen diepen indruk maakten, en hein zoo bewogen om van dit oogenblik afstand van zijne zonden te doen!

VIII. Hoofdstuk.

Antiodius Eu)iator volgt zijnen vader in het rijk op. Uij hervat den oorlog tegen de Joden. Kloekmoedigheid van Eleazarus. 1. Mach. 6.

Na den dood Viin Antiochus Epiphanes, volgde \utiocluis Eupator, zijn zoon, hem in het rijk op , oud zijnde 9 jaren. Daar eenige or.der de Joden niet konden dulden , dat Judas Machabeüs zoo magtig was, en zoo geëerd werd, kwamen zij Antiochus verzoeken, medelijden te hebben met het jood-schc land, zeggende, dat het groote deel van het volk geneigd was, zich aan den koning te onderwerpen; maar dat Judas alléén hen wcderhield : dat hij den burg van Jeruzalem op dien stond belegerde, cn Bcthsnra versterkt had, en dat, bijaldien men hem niet voorkwam, men hem ten laatste niet meer zou kunnen ten onder brengen.

Hierdoor werd Antiochus tegen Judas aangezet, en trok tegen hem op met een leger van 100 duizend voetgangers, 20 duizend ruiters en 32 olifanten, die voor den strijd geoefend waren Hij verdeelde deze dieren tussehen de gelederen. Bij iederen olifant stonden duizend voetgangers met ijzeren gescherpte harnassen, en koperen helmen op hunne hoofden. Ook waren er vijf honderd nifgclezene ruiters bij elk beest geplaatst. Op eiken olifant stond een sterke houten toren, en in eiken toren waren 33 krijgslieden, die van bo ven vochten, terwijl een Indiaan het beest bestuurde. Men toonde den olifanten het sap der roode druiven cn moerbeziën , om hen aan te hitsen.

Deze geduchte krijgsmagt schrikte Judas niet af. Hij na-de-de den vijand als een leeuw, en versloeg vooraf 600 man. Eleazarus (die voor den hroeder van Judas Machabeüs gehovdeu wordt) werd bijzonder in den strijd vermaard: hij zag namelijk eenen olifant, met 's konings wapenen getooid, en daar hij meende, dat er Antiochus op zat, gaf hij zijn leven ten beste, om zijn volk door den dood van zijnen grooten vijand te verlossen. Hij drong dan stoutmoedig door de legers, versloeg, ter regter- en linkerzijde, al wat hem weerstond, ging onder den buik des olifants, en stak dien dood. Het 'leest

467

-ocr page 482-

DE TWEE BOEKEN HEU MACIIABEEN.

stortte neder en verplette Eleazarus. En alzoo werd de overwinning zijn graf; hij beoogde mets anders dan de verheerlijking van God , en de verlossing: van zijn volk.

Deze kloekmoedigheid verschrikte de vijanden, die kort daarop met de Joden vrede sloten, op aanraden van Lysias, die lot den koning zeide: Laat dit volk toe zijne wetten te onderhonden; want, omdat wij hunne wetten veracht hebben, is het tegen ons zoo verbitterd. En de koning ging met Judas en met het joodsche volk een vredesverdrag aan.

BEMEKKINü. De H. Gregcrius, de kloekmoedigheid van Eleazarus prijzende, trekt uit zijnen dood eene sclioone zedeles. Degene, die, na sterke driften overwonnen te hebben, zegt hij, zich daarover verhoovaardigen, zijn aan Eleazarus gelijk, omdat zij onder hunnen vijand, gelijk hij ouder liet beest, dood blijven. Wij moeten dan altijd de hoovaardiglieid vlugten, ons verootmoedigen , en aan God alleen den roem geven, met David zeggende : Niet aan ons, o Heer ! niet aan ons; maar qeef de eer aan uwen Naam. (Psalm 113, 9.) En met deu H. Paulus: Aan den koning van alle eeuwen, aan den onsterfelijken, onzigtbaren eenigen God zij eer en heerlijkheid in de eeuwen der eeuwigheden. (1. Tim. 1, 7.)

IX. Hoofdstuk.

Judas verslaat Bacchides en Alcimus. Hij wordt door renen droom versterkt.

Hij verslaat en strait Nieanor. Eindelijk strijdende tegen Baeehides en Alcimus, wordt hij gedood. 1. Mach. 7- 9. en 3. Mach. 15.

Nadat Demetrius koning van Syrië geworden was, kwamen eenige kwaadwillige Joden (met Alciums, die hoogepries-ter trachtte te zijn, aan liet hoofd) Judas en zijne broeders bij den koning beschuldigen, zeggende; Judas en zijne broeders hebben al uwe vrienden vernield . en ons uit ons land verdreven ... De koning zond dan Bacchides , om dit verderf te zien. Hij gaf ook het hoogepriesterschap aan den godde-loozeu Alcimus, en gebood hem over de Israëliten wraak te nemen. Zij trokken dan op met eene groote krijgsmagt, en zonden boden tot Judas, om hem bedriegelijke woorden van vrede voor te dragen; maar Judas geloofde hen niet. Doch vele der schriftgeleerden konden niet gelooven dat hij misleidde , en zeiden; Een priester uit Aarons geslacht zal ons immers geen ongelijk doen. Alcimus deed schoone beloften, en zwoer, dat hij hun geen leed zoude doen. Zij geloofden Lem dan eindelijk, doch ondanks zijne belofte, deed hij er zestig aangrijpen en op eénen dag dooden.

468

-ocr page 483-

NEGENDE HOOFDSTUK.

Judas overwon eindelijk Bacchides en Alcimus door zijne dapperheid. De koning Demetrius, over de nederlaag van de twee veldoversten zeer gestoord, zond Nicanor in hunne plaats, die eerst met listen Judas wilde bedriegen; maar zijn bedrog werd ontdekt, en hij kwam met een geducht leger tegen hem op. Doch God versterkte Judas door eenen droom. Hij zag in denzelven , dat Onias (die hoogepriester geweest was) zijne handen tot God uitstak, om voor de Joden te bidden; dat er naderhand ook een andere man verscheen, van hoogeu ouderdom, niet helderen glans omgeven. Onias wees nu op dezen, en zeide: Dit is Jeremi,-is, die zijne broeders bcmmt, die veel bidt voor zijn volk, en voor de H. stad. Jeremias zelf strekte de regterhand uit, gaf Judas een gouden zwaard, en zeide tot hem : Neem dit geheiligde zwaard, hetwelk een geschenk van God is. Hiermede zult gij de vijanden vernielen. Dit verhaal van Judas boezemde aan al de krijgslieden zoo veel moed in, dat zij tegen Nicanor ten strijde trokken. Deze trok op onder het geschal der trompetten en onder het gezang van zegeliederen. Maar Judas en zijn volk vielen op den vijand in, onder het aanroepen van God, en onder eene vurige bede; zoodat zij wel met de handen vochten, maar met hun hart tot den Heer baden. Aldus versloegen zij niet minder dan 35 duizend man, Nicanor zelf sneuvelde in den strijd: zoodra zijn volk dit zag, nam het de vlugt, en allen werden, tot den laatsten man toe, verslagen. Toen de Joden het lijk van Nicanor in hunne magt hadden, gebood Judas dat men hem het hoofd zoude afhouwen, alsmede zijne hand , die hij ,zieh verstout liad tegen den tempel uit te steken. Ook beval hij de tong van Nicanor uit te snijden, en die in kleine stukjes voor de vogelen te werpen, doch de hand tegenover den tempel op te hangen. Het hoofd van Nicanor hing Judas boven uit den burg, tot een teeken van Gods bijstand. Na deze zegepraal trok hij met zijn leger in Jeruzalem, om het dankfeest te vieren.

Demetrius, woedend over den dood van Nicanor, zond in het volgende jaar op nieuw Baechides en Alcimus met ecu talrijk leger. De schrik kwam onder de soldaten van Judas, die slechts drie duizend man-meer bij zich had: toen zij het groote leger hunner vijanden zagen, namen er nog twee duizend twee honderd de vlugt, zoodat er maar acht honderd bij Judas bleven. Hij bevond zich derhalve , wegens zijn

469

-ocr page 484-

DE TWEE BOEKEN DER MACHABEEN.

klein leger, in eenen neteligen toestand. Zij, die hom getrouw gebleven waren, oordeelden, dat hel hem beter was te vlug-ten , dan niet zoo weinig volk tegen een zoo magtig leger op te trekken. Doch Judas antwoordde: Verre zij van ons, dat wij vuor hen zouden vlugten. Indien ons uur gekomen is, laat ons dan manmoedig voor ouze broeders sterven De strijd nam eenen aanvang, en Judas =treed van 's morgens tot 's avonds toe tegen dit groote leger. De regtervleugel van Bacchides werd verslagen: Judas met de zijnen vervolgde de vlugtelingcii; maar toen die van den linkervleugel dit zagen, vielen zij Judas vau achter aan; eindelijk na een hardnekkig geveeht, sneuvelde de heldhaftige Judas. Jonathas en Simon namen het lijk van hunnen broeder weg, en begroeven het te Modiu. Geheel Israël beweende hem en allen riepen zuchtend uit: Ach hoe is de sterke gevallen, die het volk van Israël behoedde!

BEMERKING. Judas ontzag de gevaren niet: hij behartigde zoo zeer (jods verheerlijking, dat hij liever wilde sterven, dau te zien dat die te kort zoude gedaan worden. Hij heeft, zegt de H. Ambrosius, eenen roemrijken dood voor zijne zegepraal hekomen. Hij leert ons alle vrees aHeggen, en ook den dood niet schromen, als ons die voor üods eer wordt aangedaan; want alzoo zullen wij voor een kortstondig en ellendig leven het eeuwige leven bekomen, dat eene cindelooze en onuitdrukbare vreugde bevat.

X. Hoofdstuk.

Joiuithas volgt zijnen broeder Judas in liet joodsche gebied op.

I. Mach. 9. 11. 12.

Na den dood van Judas Machabeüs , volgde zijn broeder Jonathas hem op. Toen Bacchides dit vernomen had , zocht hij Jonathas te dooden. Deze en Simon, deszelfs broeder r dit hoorende, vlngtfen met hun volk naar de woestijn Thecua. Kort hierop meende Bacchides Jonathas te verslaan, maar werd gedwongen de vlugt te nemen , en ondervond bij die gelegenheid, dat de kloekmoedigheid van Jonathas niet minder was dan die van zijnen broeder. ïwee jaren daarna zetleden eenige booze Joden, die benijdden, dat Jonathas in vrede leefde, Bacchides weder aan, om tegen Jonathas ten strijde te trekken; maar zijn leger werd op nieuw geslagen , zoodat hij ten laatste met Jonathas een vredesverdrag aanging. Naderhand zochten de koningen Alexander en Deme-

470

-ocr page 485-

TIENDE HOOFDSTUK.

triiis, die tegen elkander oorlog voerclen, elk in liet bij zon-der nii;t Joiuilhas vrieudseliap aan te knoopen , en deden hem ieder van zijnen kant groote beloften. Maar Jonathas mistrouwde Demetrius, wiens voorgaande wreedheid hem nog versch in het geheugen lag, en toonde zich meer geneigd tot Alexander. Deze bevestigde Jonathas in het opperpriesterschap , en na eene groote overwinning over Demetrius , die zelf sneuvelde, behaald te hebben, wilde hij Jonathas zien; hij verzocht hem naar Ptolemaïs te komen , alwaar bij met Cleopatra, dochter van den koning van Egypte, in den echt getreden was. Jonathas kwam daar met vele geschenken en vond behagen in het oog van Alexander. Alexander overlaadde Jonathas met eerbewijzingen, deed hem in het purper kleeden, en beschaamde aldus allen , die gekomen waren om hem te beschuldigen.

Demetrius, oudste zoon van nemetrius Sotcr, die in den slag gesneuveld was, werd op Jonathas vergramd, omdat deze een vriendschapsverbond met Alexander had aangegaan ; hij zond derhalve Apollonius tegen hem ten strijde. Jonathas trok hem met zoo veel dapperheid te gemoet, dat het leger van Apollonius de vlugt moest nemen. Door zijnen broeder Simon geholpen, behaalde Jonathas naderhand, door Gods hulp, op wien hij al zijn betrouwen stelde, nog vele over-winningen. Doch eindelijk werd hij, door geen geweld kunnende overwonnen worden, door verraderij overwonnen.

Triphon, veldoverste van Alexander, wilde zich zelveu koning van Azië maken, en de kroon aan Antioehus, Alexander's zoon , ontweldigen; doch daar hij vreesde dat Jonathas dit zoude beletten, zocht hij hem te dooden. Hij begat zich dan naar Bethsan. Jonathas kwam daar ook met 50 duizend man. Op het gezigt van zulk een tnagtig leger, vreesde Iriphon de hand aan hem te slaan. Hij ontving hem dan met groote eer, en gebood zijnen krijgslieden, jonathas te gehoorzamen gelijk hem zeiven. Waarom hebt gij, vraagde Triphon, al dat volk die moeite aangedaan, dewijl er tus-schen ons geen oorlog is? Zend zo weder naar hunue woningen; verkies voor u eene lijfwacht, en kom dan vervolgens met mij naar Ptolemaïs, en ik zal u die stad in handen stellen , eu dan weder henen trekken , want daarom ben ik slechts gekomen. Jonathas gelooide hem, en zond zijne krijgslieden naar Jndea. Doch zoodra hij met d'iizend man,.

471

-ocr page 486-

DE TWEE BOEKEN DER MACIIABEEN.

die zijne lijfwacht uitmaakten, binnen Ptolemaïs kwam, sloten de burgers de poorten, en bragten hen door het zwaard verraderlijk om het leven. Jonathas werd in de gevangenis geworpen. Toen de vijanden der Joden het joodsche volk nu zonder aanvoerder zagen, meenden zij hen alsdan zeer lig-telijk te overwinnen , en hunnen naam geheel uit te roeijen.

BEMERKING. Uit de nederlaag vau Jonathas moeten wij loeren , niet al te ligtvaardig geloof aan onze vijanden te geven. Onder schijn van goed, willen zij dikwijls kwaad. Wij moeten dan altijd voorzigtig zijn, zoo wij niet bedrogen willen worden, maar allermeest ten opzigte van onze geestelijke vijanden, die alle listen gebruiken om ons te verleiden. Daarom zegt Christus: Wees voorzigtig als de slangen, en eenvoudig als de duiven. (Matt. 10,1G.) En om van hen niet overwonnen te worden: Waakt en indi, zegt Hij verder, ojidat gij niet in bekoring vallet. (Ibid. 26, él.)

XI. Hoofdstuk.

Simon volgt Jonathas in het gebied op. Hij wordt verraderlijk op eenen maaltijd gedood. 1. Mach. 13. 16.

Toen Simon vernam, dat Triphon met eene groote krijgs-magt in aantogt was, en den schrik van zijn volk bemerkte , moedigde hij ben aan, en zeide ; Gij weet, wat ik en mijne broeders voor onze wetten, en voor onzen H. tempel gedaan hebben; hoe al mijne broeders om Israëls welzijn gedood zijn, en dat ik er alléén ben overgebleven. Doch ik ben niet beter dan mijne broeders. Ik zal mijn volk, onzen tempel, onze vrouwen en kinderen wreken; want al de Heidenen zijn te zamen vergaderd om ons te verdelgen. Nu riep de menigte met luider stem: Wees gij ons hoofd en onze leidsman in de plaats van Judas en Jonathas, uwe broeders 1 Voer gij ons aan in den oorlog, en al wat gij ons gebiedt, zullen wij doen.

Zijne eerste zorg was, hoe hij Jonathas uit, de handen van Triphon verlossen zoude. Wanneer het dezen ter oore was gekomen, dat Simon in de plaats van Jonathas was aangesteld, om tegen hem te strijden, liet hij door gezanten zeggen: Wij houden Jonathas, uwen broeder, gevangen om het geld, hetwelk hij don koning schuldig was. Zend dan honderd talenten zilver en zijne twee zonen tot gijzelaars, opdat hij , nadat bij op vrije voeten is gesteld, niet overloope naar Demetrius; voldoe aan ons verzoek en wij zullen hem laten gaan.

472

-ocr page 487-

ELFDE HOOFDSTUK.

Alhoewel Simon zag, dat Triplion bedriegelijk handelde, zond hij echter het geld en de twee zonen; opdat het volk later niet zou zeggen: Omdat hij het geld niet gezonden heeft, is Jonathas gedood. Doeli Triphon stelde Jonathas niet in vrijheid, maar benam hem, alsmede zijnen beiden zonen, het leven.

Daar Simon zijnen broeder Jonathas niet levend had kunnen terug bekomen, wilde iiij ten minste deszelfs beenderen hebben. Hij zond dan om deze te halen en begroef die te Mo din, in de stad zijner vaderen, alwaar hij een schoon ge-denkteeken op de grafstede van zijnen vader eu zijne broeders liet oprigten.

Simou leefde eenigen tijd daarna in eenen langdurigen vrede; doch in zijnen ouderdom werd hij met zijne twee zonen op eenen maaltijd om hals gebragt door het verraad van Pto-lemeüs, zijnen schoonzoon, die naar zijn ambt stond. Hij werd van zijn volk zeer beweend, en bij zijne broeders begraven in de graftombe, die hij voor hen en voor zich had laten vervaardigen. Zijn zoon Johannes, bijgenaamd Hyrca-nns, volgde hem in het priesterschap en in het bestuur op.

BEMERKING. Deze doorluchtige eu manhaftige broeders, die in alles vau één gevoelen, van één hart en ééuen geest waren iu het midden van ontelbare gevaren, uit welke God alleen hen konde redden, zijn een afbeeldsel van do ware Christenen. Deze moeten altijd , even als die broeders, met elkander in liefde en vriendschap vereenigd zijn, zonder eigenbaat, zonder haat of nijd, vervreemd van de wereld, en vastgehecht aan God alleen; in het midden van al de rampen en drukkende toevallen, onberoerlijk, gelijk zij, ge-looven dat God alles bestuurt, en dat er niets zonder de schikking van zijnen goddelijken wil geschiedt; betrouwen niet op hunne magt en sterkte, maar op den almogenden bijstand zijner genade; eu eindelijk eiken goeden uitval alleen toeschrijven aan zijne goedheid en zijne barmhartigheid, en met de Machabeën zeggen;

O Heer! uwe hand, en niet de onze, heeft dit uitgewerkt. Uwe ahnagt is de steun van onze zwakheid geweest; en bijaldien wij de overwinning, die Gij ons verleend hebt, aan iemand anders dan aan U alleen toeschreven, zoo zouden wij door onze ondankhaarheid verdienen overwonnen te worden van diegenen zelven, die wij door uwe genade overwonnen hebben.

473

-ocr page 488-

SLUITREDE.

Na Johannes Hyrcauus eindigt liet verhaal van de boeken des ouden Testninents, omtrent 130 jaren voorde komst van Christus. Doch volgens den joodschen historieschrijver Flavins Josephus, volgde op Hyrcanns zijn zoon Aristobulas, en nam den naam van koning aan. Maar na eene korte regering werd deze door Alexander Janneüs, zijn broeder, opgevolgd, die 37 jaren regeerde. Na hem bestuurde Alexandra Salome, zijne nagelatene weduwe, het rijk. Op haar volgde Hyrcanus, oudste ?oon, die drie jaren daarna door zijnen jongsten broeder Aristobulus beoorloogd en onttroond werd. , En nadat Aristobulus ook omtrent drie jaren geregeerd had,

werd de stad Jeruzalem door den Rounoinschen veldoverste Pompejus veroverd, die het hoogepriesterschap welaan Hyrcanus wedergaf, maar het vorstendom der Joden voor zich zeiven behield, brengende aldus het Joodsohe land onder het gebied der Komeinen, waardoor de schepter, of het oppergebied, voor altijd van de Joden weggenomen werd: want de Komeinen kozen naderhand Herodes, die geen Jood , maar een Idumeër en een vreemdeling was, tot koning der Joden , die zijne regering begon 38 jaren vóór de komst van Christus. Op het einde zijner regering kwam de beloofde Messias ter wereld, juist op den tijd, welke door de vermaarde profetie van den patriarch Jacob aangewezen was (Genesis 49, 9). Deze H. Patriarch gaf, wanneer hij zijn einde voelde naderen , aan ieder zijner zonen eenen bijzonderen zegen, en * voorzegde hun, wat hun in het vervolg stond te gebeuren.

Doch tot Judas, zijnen vierden zoon, zeide hij deze merkwaardige woorden: üe schep Ier zal van Juda niet afffmomen Korden, noch, da wetgever uit zijn gedacht, voordat Degene komt, die afgezonden moet worden, en die de verwachting der Heidenen zijn zal. Deze woorden doelen zonneklaar op den t

-ocr page 489-

SLUIT HEDE.

Messias, cu den tijd, wanneer Hij verschijnen zoude. Hef joodsche volk, waarvan bet geslacht van Juda het voornaamste deel uitmaakte, werd altijd bestuurd door oversten uit hunne natie, cn de regering ging tot geene vreemden over, dan toen Hcrodes de Idumeër, van wien wij zoo even spraken, den scbepter overweldigde, op welken tijd ook de Zaligmaker verscheen. Sedert dien tijd zijn de Joden op alle plaatsen aan vreemde overheden onderworpen geweest; en het is merkwaardig, dat zij in het lijden van Christus, voor Pi-iatus zeiven verklaarden , dat het hun niet geoorloofd was , iemand, zelfs van hun eigen volk, ter dood te brengen, en dat zij overluid liepen : Wij hebben yeenen anderen koning dan den keizer! In al de vorige üjdeu hadden zij nog altijd ee-nig oppergebied behouden, en nooit erkenden zij de vreemde mogeudheden, die hen overheerschten en knevelden, voor hunne koningen. De langdurigste gevangenschap, die zij ooit ondergaan hebben, was die van Babyion, welke 70 jaren geduurd lieeft, en nog behielden zij alsdan de magt om iemand ter dood te veroordeelen , zoo als blijkt uit de geschiedenis van Susanna. En a! stonden zij na dien tijd onder de schatting der Meden, Perzen, Grieken, Syriërs, of van de koningen van Egypte, werden zij echter bestuurd door hunne opperpriesters, die alsdan onder hen bijna eene volstrekte magt hadden, ook in het tijdelijke. Van deze opperpriesters voerden sommige ten laatste ook den naam van koningen. Deze magt duurde tot de komst van Christus, ten einde de voorzegging van Jacob voltrokken zoude worden.

Ook werd de Messias, ten tijde dat Christus verscheen , met groote drift en volkomene zekerheid verwacht, zoo van du Joden als van de Samaritanen en van de naburige volkereu, doch met zeer verschillende gesteltenissen. De vrome Joden, als erfgenamen naar den geest, van hunnen vader Abraham, vader der geloovigen, wachtten eenen Messias, die hen verlossen zoude van hunne zonden eu van de geestelijke ellenden. die zij gevoelden, daar zij overtuigd waren van hunne zwakheid; want de wet toonde hun wel het goed, hetwelk zij moesten doen , en het kwaad dat zij moesten laten ; maar zij gaf hun door zich zelve de kracht niet, om het goed liquot; doen eu het kwaad te laten; die kracht moet hun dooide verdiensten van den Messias gegeven worden.

De booze of aardsche Joden , die slechts kinderen van Abra-

475

-ocr page 490-

SLUITREDE.

476

ham waren naar het vleesch, welke verre het grootste gedeelte uitmaakten, en God enkel dienden om geld en goed en tijdelijk welzijn, verbeeldden zieh , dat hun Messias een magtige koniug zou zijn, die op deze wereld heerschen zoude met pracht en luister; en hun de zegepraal geven zoude over al hunne vijanden, en hun volgens de geneigdheid huns harten alle tijdelijk geluk en wereldsehen voorspoed zoude aanbrengen. Is het derhalve te verwonderen, dat zij, aldus gesteld , Hem niet gekend hebben, wanneer Hij verseheen, en dat zij, in Hem niet anders ziende dan hetgeen strijdig was aan hunne aardsche begeerlijkheden , Hem veraehtten en verstieten, en eindelijk tot eenen schandelijken dood verwezen ?

Doch dat die Christus, welken de Joden niet gekend, maar verstooten hebben , nogtans de ware Messias was, zal uit niets zoo klaar en zoo duidelijk blijken, als uit het goddelijke verhaal van zijn heilig leven , van zijne mirakelen en zijne leer, van zijnen dood, van zijne roemvolle verrijzenis en hemelvaart, en van de zending des H. Geestes en de wonderbare opbouwing zijner H. Kerk. Dit alles maakt de stof uit der Geschiedenis ran het Nieuwe Testament, die wij hier laten volgen.

Einde der geschiedenis van het Oude Testament.

-ocr page 491-

étfl/rcn yuan* in falmsiinu *•' Mjjriti itielei**

/ ; V / i i f s a y * 7 s* ff /* /•gt; /» fs ' '6 ri /8

\_§_l_8 9 10 11 12 13 1A 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 ^

-ocr page 492-
-ocr page 493-

(smmmraio

VAN HET

NIEUWE

TESTAMENT,

MET

CHRISTELIJKE U STICHTENDE BEMERKINGEN.

TWEEDE DEEL.

Bibllothsek MINDERBROEDERS WEERT.

-ocr page 494-
-ocr page 495-

VOOR WOORD.

Nadat de Heiland eertijds tnenigwerf en op velerlei wijzen door de profeten tot de oudvaders gesproken had, zegt de heilige Paul us , (1) heeft Hij ten laatste in deze dagen tot ons gesproken door den Zoon, welken Hij lot erfgenaam van alles gesteld, en door wien Hij ook de wereld geschapen heeft.

Het is de levensgeschiedenis, de leering en de daden van dien boven alles gezegenden Zoon Gods , onzen Heer en Zaligmaker Jesus Christus, die wij hier gaan geven; dezelve is getrokken uit de heilige Evangelisten , die als getuigen Gods, door het ingeven van den U. Geest, op verschillende tijden en plaatsen met min of meer omstandigheden dezelve beschreven hebben.

Wij moeten niet vele woorden gebruiken om een opregt christen gemoed tot eerbied voor zulke goddelijke dingen op te wekken. Het gansehe leven onzes Heiiands is tot ons onderligt. Al zijne woorden zijne geest en leven. Zijne mirakelen zoo wel als zijn lijden , zijne gedurige lessen , ja zelfs zijn verborgen on onbekend leven van dertig jaren, is eene krachtige prediking. Men behoeft slechts zijne daden te beschouwen om zijne leer te verstaan ; want hetgeen Hij geleerd heeft, heeft Hij vooraf zelf beoefend. Alles wat Hij gesproken heeft, zijn heilmiddelen voor de ziel ; alles wat Hij gedaan heeft, zijn voorbeelden van deugden. Het minste woord is vol zalving en heilig voedsel ; het minste werk is van oneindige waarde, en om tot de hoogste volmaaktheid te komen, is er niets anders noodig, dan Hem na te volgen. Immers, gelijk de H. Augustinus zegt, (3) zijn geheele leven op de aarde in de nienschheid , die Hij voor ons ge-waardigde aan te nemen, was niets anders, dan eene gedurige zedeleer. Wij verwijzen derhalve den lezer tot de volgende geschiedenis , die de voornaamste leeringen en mira-

(1) 1. llebr. 1. 3. (2) Aug. lil), de vera Rclig. N. 31.

-ocr page 496-

VOOEWOORD.

kulen van onzen Zaligmaker behelst; dezelve is getrokken uit de vier H. Evangelisten , en zoo veel mogelijk, volgens orde en tijdsopvolging bijeengevoegd, en met stichtende bemerkingen doormengd. De andere punten der geschiedenis van het nieuwe Testament zullen hier achter, historiesge-wijze, ook volgen, zoo als: de nederdaling van den Heiligen Geest; de opbouwing der Christene Kerk; het heilige leven der eerste Christenen, en de wonderbare voortplanting van het geloof door de Apostelen. Vooraf echter zullen wij iets in het bijzonder zeggen over de vier H. Evangelisten.

OVER DEN H. MATTHEUS, APOSTEL EN EVANGELIST.

De H. Mattheüs, die ook Levi genoemd werd, was, even als al de andere Apostelen, in Galilea geboren. Eer hij tot Christus bekeerd werd , was hij een tollenaar , die pachten of tallen ontving, welke door den romeinschen keizer aan het joodsehe land opgelegd waren. Dit was een zeer hatelijk ambt, maar voornamelijk bij de Joden, die, als het uitverkorene volk van God, zieh toeschreven van dergelijke tollen vrij te zijn.

Zijn tolhuis stond bij Capharnaüm aan den oever der zee. Hij werd van Christus, die daar voorbij ging, geroepen , aanstonds stond hij op, en verliet alles, om Hem als leerling te volgen. Hij is de eerste, die ons hel heilige Evangelie beschreven heeft; hiertoe werd hij aangezocht door de geloovige Joden , en kreeg daartoe zelfs een bevel van de andere Apostelen. Met regt geeft hij zijn boek den naam van Evangelie, welk grieksch woord eene blijde of aangename tijding beteekent; immers welke blijdere tijding kan er uitgedacht worden , dan dat de langgewenschte Heiland gekomen is, om het gevallen menschdom te verlossen; dat God zijn koningrijk in onze zielen herstellen wil; dat de grootste zondaars barmhartigheid mogen verhopen ; dat zij Gods kinderen kunnen worden, ja broeders van zijnen eenigen Zoon, en erfgenamen van zijn eeuwig rijk. Daarom wordt nu ook bij de Christenen dit woord Evangelie eigenlijk alleen voor de algemcene tijding gebruikt, dat is; voor de geschiedenis van de geboorte, het leven, de mirakelen, het lijden, den dood , de verrijzenis en hemelvaart van onzen Zaligmaker Jcsns Christus.

Deze heilige geschiedenis heeft Mattheus het eerst beschre-

480

-ocr page 497-

VOORWOORD.

ven in de(l) hebreeuwsche taal, dat is in het Syrisch met Ohaldceuwsch gemengd, welke taal de Joden alsdan in Palestina spraken, en die Christus, onze Zaligmaker, toen Hij nog op deze wereld verkeerde, ook sprak. Eusebius en de H. Hieronymus getuigen, dat, toen de heilige Fantemus, op het einde der tweede eeuw , het geloof in Indic ging prediken , hij aldaar bet hebreeuwsche Evangelie van den H. Mat-theüs vond, hetwelk daar gelaten was door den PI. Apostel Bartholomeus; en dat hij hetzelve naar Alexandrië medebragt. Dit kostbare oorspronkelijke werk werd nog ten tijde van den PI. Hieronymus in de vermaarde boekzaal van Cesarea bewaard.

Wij hebben nu geenen anderen tekst dan den Griekschen, waarvan de vertaling, ten tijde der Apostelen, en gelijk sommige heilige Vaders schrijven , door den Apostel Joannes ot' Jacobus zeiven gedaan is. Toen men in het jaar 588 het ligehaam van den H. Barnabas opdelfde , vond men het E-vangelie van Mattheüs, hetwelk Barnabas met eigene hand afgeschreven had, op zijne borst liggen; waaruit men kan besluiten , in welk eene groote waarde het PI. Evangelie van die heilige mannen en eerste verkondigers des geloofs gehouden werd.

Mattheüs, zoo als de H, Augustinus aanmerkt, heeft in zijn Evangelie 't allermeest beoogd, de koninklijke afkomst van Christus te verhalen, en de heilige levenswijze te beschrijven , op welke de eeuwige menschgewordene Wijsheid , onder de menschea verkeerd heeft. Daarom is hij wel zoo verheven niet als Joannes, die de hoogere geheimen van do allerheiligste Drieëenheid, en van de Godheid van Christus dikwijls verhandelt; maar hij is meer gematigd naar het begrip en de bekwaamheid der gewone geloovigen. Dit Evangelie is geschreven in het jaar 39, zes jaren na den dood van Christus, en behelst 38 hoofdstukken.

OVER DEN H. EVANGELIST MARCUS.

De H. Marcus, die het II. Evangelie geschreven heeft, is, volgens veler gevoelen, dezelfde Marcns niet, van wien dikwijls in de brieven van den PI. Paulus gesproken wordt, maar een andere. Hij was de leerling van den H. Petrus , door welken hij op het einde van zijnen eersten brief zoo

(1) Aug. lib. 1. de Consens. Kvang. Cap. 2. n. 4.

33 21

481

-ocr page 498-

VOORWOORD,

genoemd wordt. (1) Hij heeft zijn Evangelie te Rome geschreven , op verzoek van de geloovigen dier stad; toen de H. Petrus het gezien had, keurde hij het goed, en gaf hel aan de H. Kerk uit zijnen naam te lezen, zoo als de H. Hiero-nymus ons getuigt. Marcus is daarna met zijn Evangelie naar Egypte gereisd, alwaar hij de vermaarde Kerk van Alexandrie gesticht heeft, die voorheen de tweede kerkelijke overheid of waardigheid bezat, dat is de eerste na den Stoel van Rome.

De H. Chrysostomus vraagt, hoe het zijn kan, dat eronder de twaalf Apostelen van Christus slechts twee geweest zijn, die zijn Evangelie besebreven hebben, en dat hetzelve beschreven is geworden door Marcus en Lucas , die slechts leerlingen van Christus en van de Apostelen waren. En hij geeft ten antwoord, dat zulks geschied is, omdat de 11. mannen niets uit ijdele roemzucht deden; maar zich in alles door het ingeven van den H. Geest lieten besturen , daar hun enkel oogmerk het welzijn der H. Kerk was.

Marcus heeft zijne evangelische geschiedenis even als Lucas en Joannes, (3) in de grieksche taal geschreven, omdat die als de vermaardste van de geheele wereld was, en zoo wel te Rome gesproken werd, als door geheel het Oosten, alwaar die taal het eerst verspreid was door de overwinning van Alexander den Groote. Hij volgt in zijn schrijven den H. Mattheüs zeer nabij, zoo dat men in het eerst zonde mecnen, dat Marcus niet dan een kort begrip van Mattheüs heeft willen geven. Nogtans zijn er verscheidene geschiedenissen in zijn Evangelie, die met bijzondere omstandigheden verhaald worden , hetwelk men onder andere zal kunnen bemerken in het verhaal van den val van Petrus. Waarschijnlijk, omdat hij zelf den H. l'etrus dit dikwijls had hooien verhalen. Hij heeft zijn Evangelie geschreven in het jaar 43, dat is, tien jaren na het lijden van Christus; het behelst slechts 10 hoofdstukken.

OVER DEN H. EVANGELIST Ll'CAS.

De H. Lucas was geboren te Antiochië, de hoofdstad van Syrië, in welke stad de leerlingen van Christus het eerst begonnen hebben den naam van Christenen te voeren. (3) Wij zien uil dc brieven van den H. l'aulus, dat de 11. Lucas

(I) Hoofdst. 5. v. 13. (2) Aug. ut supra. (3) Act. 11. v. SG.

483

-ocr page 499-

VOOBWOORD.

geneesheer was : want aldus wordt hij door den Apostel in diens brief tot die van Colossen genoemd. (1) Even als de K. Mattheüs zijn Evangelie geschreven had voor de Joden, en do H. Marcus voor de Romeinen, zoo ook heeft de H. Lucas het zijne voor de Grieken geschreven. Ook was hij in de griek-sche taal wonderlijk bedreven, alhoewel hij door het aanuc-inen der Joodsche godsdienst, of door eenige andere oorzaak de hebreeuwsche spreekwijze geleerd en behouden had.

Hij is waarschijnlijk tot het christen geloof bekeerd tc Antiochië, door de prediking van den H. l'aulus, wiens getrouwe medegezel hij daarna werd in zijne reizen, zoo als uit de werken der Apostelen en elders te bemerken is. Sommige schrijvers zijn van gevoelen, dat hij de omstandighedeu der geboorte van Christus wijdloopiger beschrijft, omdat er van toen af reeds eenige fabelen dienaangaande onder de Grieken verstrooid werden. De Vaders getuigen, dat hij zijn li. Evangelie geschreven beeft door den raad en het beleid van den II. Paulus, wiens leerling hij was. Hij was ongehuwd, en bereikte den ouderdom van 84 jaren. Zijn Evangelie schreef hij omtrent het jaar 50, dat is 33 jaren na deu dood van Christus. Het bestaat uit 24 hoofdstukken.

OVER DEN H. JOANNES, APOSTEL EN EVANGELIST.

Be H. Joannes was geboren te Bethsaïda, een stadje gelegen aan den oever der Galileesehe zee , anders genaamd hot meer van Genezareth, of van Tiberias. Zijn vader droeg den naam van Zebedeüs, zijne moeder die van Salome; Jacobus de meerdere , die door den koning Herodes-Agrippa ter dood gebragt werd , was zijn broeder. Joannes was waarschijnlijk nog zeer jong, toen hij van Christus tot leerling en Apostel verkoren werd, vermits hij, volgens de getuigenis van den H. Hieronv-mus, tot 68 en , volgens andere, lot 73 jaren na den dood van den Zaligmaker geleefd heeft. Dus kon hij, volgens dit laatste gevoelen , slechts 3a of 36 jaren oud geweest zijn , toen hij van Christus uit bel vaartuig van zijnen vader met zijnen broeder geroepen werd. Hoe bijzonder hij van den Zaligmaker bemind werd, blijkt uit vele plaatsen van het H. Evangelie ; maar voornamelijk uit die ongemeene gunst, dat Jesus aan het kruis hem zijne eigene moeder tot moeder gaf (3) en Joannes aan Maria in

lt;1) Coloss. i. v. 14. (2) Joan. 20. v. 36. 27.

-ocr page 500-

VOORWOORD,

zijne plaats tot zoon. Daaaora noemt hij zich zelven ook dikwijls, in zijn Evangelie, den leerling, dien Jesus lief had.

Na de komst van den H. Geest en de scheiding der Apostelen heeft hij het Evangelie voornamelijk verkondigd in Klein-Azië (nn Anatolic), zoo als de H, Ireneüs en andere geloofwaardige schrijvers getuigen. Te Rome werd hij door den keizer Domitianns veroordeeld, om in eenen ketel met ziedende olie geworpen te worden, doch (gelijk Tertuliianns getuigt) hij kwam daar ongehinderd uit, en werd in ballingschap gezonden naar het eiland Patmos, alwaar hij den Apocalypsis of het Bock der Openbaringen schreef. Na den dood van den keizer, kwam de H. Joannes weder in Ephese (alsdan de hoofdstad van Klein-Azië), alwaar hij zijn Evangelie schreef in het jaar onzes Heeren 96, dat is, 63 jaren na den dood van Christus. Het was bijzonder tegen de ketterij van Ebion en Cerinthvs, die de Godheid van Christus loochenden en leerden, dat Hij enkel raensch was, die zijn begin niet gehad had voor zijne moeder Maria, en van God zijnen Vader niet van in eeuwigheid voortkwam. Hierom is het, dat Joannes in het eerste van zijn Evangelie voor alles de Godheid van Christus vaststelt, en in het vervolg nog door verschillende bewijsredenen dezelve bevestigt. Hij beschrijft ook vele treffende leeringen en mirakelen, die Jesus in de eerste jaren zijner prediking gedaan hoeft, en bovendien nog die hoogverhevene preek en dat goddelijk gebed, welke de Heer tot zijne Apostelen na het laatste avondmaal heeft uitgesproken.

Om die reden wordt in de verklaring van de vier evangelische gedierten, door de heilige Vaders, (1) aan Joannes de arend toegeeigend , als die van het begin af boven alles vliegt; zoo als aan Mattheüs de mensch , of de Engel in mensehe-lijke gedaante, wordt toegepast, omdat hij zijn begin neemt van de menschelijke afkomst van Christus; aan Marcus de leeuw, omdat hij zijn Evangelie begint met de prediking van Joannes den Dooper, die roept, en als een leeuw briescht in de woestijn; eindelijk aan Lucas de os, of het kalf, omdat zijn Evangelie met de offerande van Zacharias begint. Het Evangelie van Joannes bevat 21 hoofdstukken; verder hebben wij nog van denzelfden H. Evangelist zijn Boek der Openbaringen , en nog drie kanonieks brieven.

(1) Aug. Lib. 1. de Conscns. Evang. cap. 6. n. 9. Item Trcn. 3G in Joann. 11. a-

484

-ocr page 501-

GESCHIEDENIS

VAN HET

NIEUWE TESTAMENT,

met

christelijke en stichtende bemerkingen.

Eerste Hoofdstuk.

De Engel Gabriël voorzegt de geboorte vau Joannes den Dooper en wordt ook tot de allerheiligste Maagd Maria gezonden. Menschwording van Christus. Luc. 1. — Het jaar der wereld 4-003.

Wanneer de voorzeggingen der profeten, wegens de komst van den Messias, ten einde liepen, en de tijd der goddelijke genade, om aan liet niensehelijke geslacht eenen Zaligmaker te verleenen , aanstaande was, werd de Engel Gabriël tot Za-charias gezonden , om hem de geboorte van den H. Joannes, die de Voorlooper van den Messias zonde wezen, te gaan verkondigen. Zacharias was een priester van de beurt van Abia; (1) zijne vrouw was uit den stam van Ailron gesproten, en heette Elisabeth. Beiden leefden deugdzaam en onberispelijk voor God. Zij hadden geene kinderen, omdat Elisabeth onvruchtbaar was, hetwelk hun zeer smartte; dikwijls hadden zij den Heer gebeden, dat Hij hun toili eenen zoon wilde verleenen; doch hunne bede scheen niet verhoord te worden. Als nu Zacharias eens volgens zijne beurt, het priesterlijke ambt in den Tempel bediende, en het reukoffer aan God opdroeg, verscheen hem de Engel des Heeren aan de regterzijde van het reukaltaar. Zacharias werd op dit gezigt zeer ontsteld; doch de Engel zeide: Vrees uiet, Zacharias, want uw gebed is verhoord. Elisabeth, uwe vrouw, zal eenen

(1) De priesters waren, om hunne raenigle, door David in 24 benden of vaderlijke huizen verdeeld. Elke bende oefende eene week de dienst uit. Abia was het hoofd van de.achtste bende. 1. Par. PA.

-ocr page 502-

NIEUWE TESTAMENT.

zoon baren, dien gij Joannes zult noemen. Hij zal n tot blijdschap en vreugde verstrekken , en velen zullen zich over zijne geboorte verblijden ; want hij zal groot zijn voor den Heer. Noch wijn, noch anderen sterken drank zal hij drinken [dat is, hij zal een Nazareér zijn, en aan God toegewijde en reeds voor zijne geboorte zal hij met den H. Geest ver-vnlil zijn. Hij zal vele van Israels kinderen tot hunnen Heer en (iod bekoelen, ja, als met den geest en de kracht van Elias bezield, zal hij den Heer voorafgaan, ten einde een volmaakt volk voor God te bereiden.

Zacharias vroeg hierop; Waaruit zal ik dit alles weten? want ik ben oud, en mijne vrouw is ook ver op hare dagen. De Engel antwoordde hem : Ik ben Gabriel, die voor den troon Gods sla ; ik ben van God gezonden om u deze blijde tijding te verkondigen. Gij echter zult stom zijn , tot den dag toe dat dit geschieden zal, omdat gij mijne woorden niet geloofd hebt, dii' op hunnen tijd zullen volbragt worden.— Middelerwijl stond het volk buiten naar Zacharias te wachten en kon niet begrijpen, waarom hij zoo lang in den tempel bleef. Eindelijk kwam hij te voorschijn; dadelijk zag men aan hem, dut hij ecne verschijning moest gehad hebben, doch hij kon zich niet, daar hij stom wns, dan door een teeken doen verstaan. Zoodra do dagen zijner bediening voorbij waren, keerde hij nif't een opgeruimd gemoed huiswaarts. Eenigen tijd da:irna bevond Elisabeth zieh werkelijk in een gezegenden staat. God lovende, zeide zij; He Heer heeft mijne bede verhoord, en mijnen smaad onder de menschen willen wegnemen. (1)

Zes maanden daarna zond God denzelfden Engel naar eene stad van Gnlilea , Nazareth, tot eene Maagd, met name Maria, welke verloofd was aan eenen afstammeling uit het huis van David, Jozef gehceten , dien God gegeven had tot bewaarder en beschermer vau hare zuiverheid. Zij waren gehuwd, gelijk de H. Augustinus zegt, met een wederzijdse!) voornemen van met elkander in zuiverheid te leven , waarvan tot dan toe op aarde geen voorbeeld geweest was. Dezelfde Heilige zegt nog, (2) dat de glans eu de heerlijkheid dezer deugd haar begin heeft genomen in de allerheiligste Maagd, Maar God vereerde die hemelsche en heilige verbiudtenis met do goddelijkste vrucht, die op de aarde verschijnen koude.—

(1) Kinderloos tc ziju was bij de Joden eene schande, en werd als eetie straf Gods beschouwd. (2) Serm. 51. cap. 2G. n. 26.

486

-ocr page 503-

EERSTE HOOFDSTUK,

üc Engel vond Maria alleen, volgens de bemerking van den H. Ambrosius. Het is in de eenzaamheid dat God de zielen bezoekt, en zijne grootste gunsten uitdeelt. De Engel naderde tot haar en zeide: Wees gegroet, gij vol van genade , de Heer is met u: gezegend zijt gij onder de vrouwen. — Maria was verschrikt over deze verschijning en nog meer over deze groe-tenis. (Ootmoedige zielen kunnen haren lof niet hoeren, zonder ontsteld te worden : want zij schromen voor den Engel der duisternissen , die dikwijls het masker van eenen Engel des lichts aanneemt).

En de Engel vervolgde; Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden. Zie , gij zult ontvangen en eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam .lesns noemen. Hij zal groot zijn , en de Zoon des Allerhoogslen he eten {gelijk Hij waarlijk is), God de Heer zal Hem den troon van zijnen vader David geven. Hij zal eenwig over Jacob's hnis heerschen, en zijn rijk zal geen einde hebben. Maria hernam : Hoe zal dit gebeuren, dewijl ik geenen man beken? — Hare liefde tot de zuiverheid, hare voorzigtigheid en hemelschi; wijsheid doen haar zoo spreken. — De Engel antwoordde haar; De H. Geest zal over u dalen , en de kracht van den Allerhoogste zal n overlommeren; daarom zal ook het heilige (namelijk het heilig kind, de heilise vrucht) hetwelk uit u zal geboren worden , de Zoon Gods genoemd worden. Ook Elisabeth , uwe nicht, heefi in haren ouderdom eenen zoon ontvangen, zoo dat zij reeds in de zesde maand harer zwangerschap is; immers bij God is niets onmogelijk. Hierop zeide Maria ; Zie de dienstmaagd des Hoeren, mij geschiede naar uw woord. En de Engel verdween , latende haar in de diepste ootmoedigheid, zonder dat de hemelsche tijdingen haar eenigzins verhoovaardigden. Wonderbare ootmoedigheid, die van haren lof en van znlke onbesefbare verheffing kan hooren spreken, zonder zich zeiven te verheffen! — Op datzelfde oogen-blik nam het goddelijk Woord des Vaders onze menschheid aan in den schoot der H. Maagd. O weergaloos wonder ! Een God , mensch ; eene maagd, moeder ; en cene moeder, maagd ! o heilrijk en dierbaar oogenblik voor het menschelijk geslacht, dat zoo vele wenschen en zuchten gekost heeft.

BEMERKING. Maria was vol genade, eer zij den Zoon Gods ontving, en die genade nam immer toe, en aldus kwam de H. Maagd tot eene genade, die al onze gedachten te boven gaat. Een

487

-ocr page 504-

NIEUWE TESTAMENT.

vat, hot,welk vol water is, kan niet voller worden; maar eene ziel, die vol van genade is, kan immer nog moer ontvangen. De ligchamolijke volheid drukt en bezwaart; de volheid van genade verlicht en verbreidt zich : want die volheid is eene volheid van licht en liefde, waarin men in dit leven altijd kan toenemen. Eene kamer, die vol licht is, kan steeds helderder worden. Een hart, dal vol van liefde is , kan voller en voller worden. Deze volheid en hare vermeerdering moeten wij immer betrachten. Zijn rijk zal zonder einde zijn. Een hemelsche troon en een eeuwig koningrijk, hetwelk God aan den Messias, den Zoon van David beloofd had. Do Joden verstonden dit doorgaans van eene tijdelijke heerschappij : maar de Engelen en Maria hadden geheel andere gedachten, daar zij wel wisten, dat er bij God niets waarlijk groot is, dan hetgeen eeuwig is; geen waarachtig rijk, dan het rijk van liefde; geene ware vrijheid, dan van de zoi:.den verlost te zijn.

II. Hoofdstuk.

Maria bfizoekt Elisabeth. Joannes wordt in den schoot zijner Moeder geheiligd. Lofzang van Maria. — Hetzelfde jaar 4003.

Naauvvelijks was dit allergrootste en allerwonderbaarste geheim in de li. Maagd volbragt, of zij loerde ons door hare vernedering, dat, hoe meer God eenen mensch verheft, deze zich zooveel te meer vernederen moet. Zij ging dan, zonder op hare waardigheid acht te slaan, over het gebergte, naar eene stnd van Juda, en na eene moeijelijke reis van drie dagen , kwam zij onverwachts in het huis van Elisabeth, en groette haar vriendelijk. Elisabeth had naauwelijks de groete-nis van Maria gehoord, of zij werd met den H. Geest vervuld, en riep in verrukking uit; Gezegend zijt gij boven alle vrouweu, en gezegend is de vrucht uws ligchaams. Van waar komt mij het geluk, dat de Moeder van mijnen Heer tot mij komt? Gelukkig zijt gij, die geloofd hebt: want hetgeen u van den Heer gezegd is, zal volbragt worden. Doch de ootmoedige Maagd, niet langer den lof van Elisabeth kunnende verdragen , hief dien verheven lofzang aan , dien men met regt den roem der ootmoedigen , en de beschaming der hoovaar-digen noemen mag.

Mijne ziel, zeide zij, verheft den Heer; en mijn geest zich verheugd in God mijnen Zaligmaker, omdat Hij de nederigheid zijner dienstmaagd heeft aangezien: want zie, van nu af zullen alle geslachten mij zalig noemen; want de Almogende heeft groole dingen in mij gedaan: en heilig is zijn naam. Zijne barmhartigheid strekt zich uit van geslacht lot geslacht

488

-ocr page 505-

DERDE HOOFDSTUK.

over hen, die Hem vreezen. Hij heeft de kracht van zijnen arm geopenbaard. Hij heeft degenen, die hoovaardig in de gedachten van hun hart zijn, verstrooid. Hij heeft de mag-tigen van den troon gestort , en de nederigen verheven. Ho hongerigen heeft Hij met goederen vervuld , en de rijken ledig weggezonden. Hij heeft Israël zijnen dienaar opgenomen, zijner barmhartigheid indachtig zijnde; gelijk Hij tot onze voorvaders gesproken had, tot Abraham , en zijn nageslacht in eeuwigheid.

BEMERKING. Hier hoort men eene ziel spreken, die vol is van den H. Geest, zich en hare groote verhevenheid vergeet, en slechts op de grootheid van God denkt. Het is eigen aan de ootmoedigheid: Ten 1. nooit de genaden van God, maar zich zei ven te vergeten. 2. Niets aan zich zeiven, maar alles aan God toe te schrijven. 3. Nergens zich zeiven in iets te verhellen , maar allen lof, naar het voorbeeld van de allerheil. Maagd, aan God te geven.

III. Hoofdstuk.

Joannes wordt geboren. Zacharias krijgt de spraak weder. Zijn heerlijke lofzang. Luc. 1. — Hetzelfde jaar 4003.

Nadat Maria ongeveer drie maanden bij Elisabeth vertoefd had, keerde zij terug naar Nazareth. Middelerwijl verstreek de tijd van Elisabeth , en zij baarde den door den Engel beloofden zoon. Hare buren en bloedverwanten namen innig deel in die vreugde, wegens de groote barmhartigheid, die God haar bewezen had. Wanneer zij nu op den achtsten dag gekomen waren, om het kind te besnijden, en het oenen naam te geven, wilden zij het, naar zijnen vader, Zacharias noemen. Doch de moeder nam het woord op en zeide; Hij zal Joannes genoemd worden. De overigen maakten haar opmerkzaam, dat er niemand onder hare maagschap was, die zoo genoemd werd. En te gelijkertijd deden zij een tce-ken aan Zacharias, hoe hij het kind genoemd wilde hebben; maar daar bij nog stom was, nam hij een plankje, en schreef daarop: Joannes is zijn naam. Allen waren hierover ten hoogste verwonderd. Bijna op hetzelfde oogenblik werd zijne tong ontbonden , en hij dankte en verheerlijkte God; vol van den H. Geest hief hij nu dezen schoonen lofzang aan: Geloofd zij de Heer , de God van Israël, omdat Hij zijn volk bezocht en verlost heeft, en ons eenen magtigen Zalisrmakcr uit het ge-

21*

489

-ocr page 506-

NIEUTVU TESTAMENT.

slacht van David zijnen dienaar lieeft opgewekt, gelijk Hij beloofd had door den mond van zijne heilige proleten, die er van alle tijden geweest zijn ; dat Hij ons van onze vijanden, en uit de handen van allen, die ons haten , zoude verlossen. Hij zal de barmhartigheid, die Hij aan onze vaderen bewezen heeft, aan ons vernieuwen; Hij zal zijn heilig verbond indachtig zijn, en den eed houden, dien Hij aan onzen vader Abraham gezworen heeft, en ons verleenen , dat wij, uit de handen onzer vijanden verlost. Hem zonder vrees in heiligheid en regtvaardigheid al de dagen onzes levens zonden dienen. En gij, mijn kind! zult de profeet van den Allerhoogste genoemd worden: want gij zult den Heer vooruil gaan, om zijne wegen te bereiden: gij zult zijn volk tot. de kennis der zaligheid brengen , opdat zij vergiffenis der zonden verkrijgen , volgens de groote barmhartigheid van onzen God, die thans eenen nieuwen dageraad over ons laat opgaan, om hen, die in de duisternissen en in de schaduw des doods zitten, te verlichten , en om onze schreden in den weg van vrede te besturen.

Al die tegenwoordig waren, toen Zacharias zijne spraak wederkreeg, en luide God loofde, werden door eenen heiligen eerbied bevangen. Het voorval werd wijd en zijd in het gebergte bekend ; en allen , die er van hoorden gewagen , zeiden met verbazing: Wat zal er toch van dit kind worden! Be hand des Heeren is immers zigtbaar met hein.

BEMERKING. De lofzang van Zacharias is het kort begrip vau Gods barmhartigheden over het menschelijk geslacht. God heeft zijnen eenigen Zoon beloofd en gezonden, door zijne groote harm-hurtiyheid. Per viscera misericordiae. Niets heeft Hem daartoe bewogen dan eene onverdiende en onbegrijpelijke genade. Hij heeft Hem met eed aan onzen vader Abraham beloofd. Hij hoeft Hem door alle eeuwen toegezegd door zijne heilige profete?i, van welke de H. Joannes de laatste moest zijn, die voor Hem den weg zoude bereiden. Hij heeft eindelijk hunne verlossing te weeg gebragt, mei voor hen dien magtigen Zaligmaker uit het geslacht van David te ver-wekken. Cornu salutis. Niet om hen rijk te maken, niet om hen over de gansehe wereld, gelijk de aardsehe Joden zich inbeeldden, te doen heersehen; maar om hen te verlossen uit de magt van dien sterk gewapenden vijand, namelijk, den duivel, door de vergiffenis hunner zonden, die hunne ware vijanden zijn. {Opdat zij Hem in heiligheid en regtvaardigheid zouden dienen; dat is niet door enkele uitwendige werken, die van buiten glansrijk en van binnen bedorven zijn; maar door eene inwendige heiligheid en zuiverheid

490

-ocr page 507-

VIERDE HOOFDSTUK.

des harten, die dusdanig is, voor do oogen van God. Niet voor oenen korten tijd, maar al de dagen huns levens ■. niet met gedurig in doodelijke zonden te vallen en wederom daaruit op te staan ; 7naar door eene voortdurende regtvaardigheid, met welke zij vast hebben voorgenomen Hem voor altijd te dienen. Dit is liet groote werk van onzen Verlosser; daartoe heeft Hij met zoovele wonderheden den H. Joannes voornitgezonden, om den weg tot zulke bekeering te bereiden, daartoe is Hij daarna zelf versehenen, ons komende opzoeken als een opkomende dageraad, wanneer wij in de duisternissen, en in de schaduic des doods zaten. Dit is liet voorwerp van het heerlijk danklied van Zacharias, welks lofzang wij niet zingen gelijk het behoort, tenzij wij hem zingen met zulk gemoed en wij God te zamen met hem uit den grond van ons hart bedanken over zoo groote, zoo goddelijke, maar zoo weinig gekende weldaden.

IV. Hoofdstuk.

De Engel ouderrigt Jozef wegens den gozegenden staat van Maria.

L)e Heiland der wereld wordt geboren. Matth. 1. Lnc. 3. — Het .jaar der wereld 4004. (I)

Toen Jozef zijne bruid in eenen gezegenden staat zag, voor dat hij van het goddelijke geheim was verwittigd , werd hij zeer ontsteld. Indien hij haar bij zich houdt, vreest hij tegen de wet en tegen God te zondigen ; maakt hij dit geval ruchtbaar, dan beneemt hij hare eer, en stelt haar leven in gevaar. Hij besluit dan bij zich zeiven Maria in stilte te verlaten, om niet tegen de wet, noch tegen hare eer te misdoen , eu alzoo den Heer de verborgenheid eener zoo wonderbare zaak over te laten. Terwijl hij in deze gedachten was, verscheen hem .een Engel des Heeren in den slaap, en zeide; Jozef, Davids zoon, wees niet bevreesd Maria tot vrouw te nemen; want zij is de Moeder van den Zoon Gods, en dezen haren Zoon zult gij Jesus noemen; want Hij zal zijn volk van hunne zonden verlossen. Dit alles is geschied, opdat zoude volbragt worden, hetgeen van den Heer door den profeet Isaïas gezegd is ; Ziet, eene maagd zal ontvangen, zij zal eenen zoon baren, en men zal zijnen naam Emmanuël noemen , dat is te zeggen : God met ons. Jozef ontwaakte, en deed gelijk de Engel hem bevolen had : hij nam Maria tot zich.

Wanneer nu de tijd aanstaande was, dat de Verlosser der wereld zonde geboren worden, liet God toe , om de heilige

(1) De geleerden weten, boe de tijdrekeuaars verschillen in het jaar aan te wijzen op hetwelk Christus geboren is; wij volgen hier de verklaring, die algemeen in gebruik is, en stellen dus deze geboorte op het. jaar der wereld 4004.

491

-ocr page 508-

NIEUWE TESTAMENT.

Maagd Nazareth, hare woonplaats, te doen verlaten, en haar a

naar Bethlehem te doen komen, alwaar, volgens dc voorzeg- d

ging dei profeten , de Messias moest geboren worden , dat er l

een gebod uitging van den romcinschen keizer Augustus, dat r

al de hoofden der huisgezinnen , in zijn rijk , moesten opge- i

schreven worden. Dien ten gevolge trok iedereen naar die I

stad , van waar zijn geslacht afkomstig was , teu einde zich v

daar te laten opsclirijvcn. Jozef verliet dus zyne woonstad \

Nazareth, in Galilea , om zich naar Bethlehem, de stad van \

Jnda, te hegeven, dewijl hij van Davids geslacht afstamde, i

tfii einde zich met Maria, zijne vrouw, te doen opschrijven. i

Zij kwamen des avonds laat U-. Bethlehem aan. Er waren toen c

reeds eene menigte menschen, om zich te laten opschrijven, lt;

aangekomen. Alle huizen waren vol vreemdelingen. Jozef zocht ( voor zich en voor zijne maagdelijke vrouw eene heiberg om

te vernachten, maar overal werden zij afgewezen. Aan het I

einde van het stadje was een hol, hetwelk den herders van (

de omstreken tot eene schuilplaats, en tot eenen stal voor \

hunne kudde verstrekte. In deze ellendige plaats namen zij (

hun nachtverblijf, en hier kwam Jesus Christus, de Zoon Gods, lt;

ter wereld. Maria wond het kind in doeken, en legde het, s

dewijl er geene betere plaats voorhanden was , in de krib. 1

BEMERKING. Hoe eenvoudig, en met hoe weinige woorden beschrijven de H. Evangelisten de geboorte van den grootsten onder al de koningen ! Christus was gekomen om onze hoovaardig- 5 heid te genezen, c.n al hetgene groot was te verachten. De H. E- i vangelisten, zijne leerlingen, volgen zijnen geest na. Zij verheffen lt; noch de waardigheid van zijnen persoon, noch de goddelijkheid . zijner geboorte uit eene Maagd, noch de grootheid van zijne liefde en van zijne ootmoedigheid ; maar zij laten alles aan de overdenking en de aanbidding van ons geloof, omdat de stal en de krib, j en een sprakeloos kindje, hetwelk onze God is, veel krachtiger spreken dan alle woorden. Laat ons dit navolgen, zwijgen, bewonde- ( ren, aanbidden. s

V. Hoofdstuk. ^

De geboorte des Heilands wordt door den Engel aan de herders bekend. l

gemaakt. Een God, en niemand anders, kon den menseh ver- (

lossen. Christus wordt besneden en Jeoiis genoemd. Luc. 2. ( Het jaar der wereld 4-004.

De Heiland der wereld, nu geboren zijnde, toonde door het verkiezen van de eerste menschen, aan wie Hij zijne geboorte wilde bekend maken, dat Hij zijne verholenheden

493

-ocr page 509-

VIJFDE HOOrDSTUK.

aan de grooten en wij/.en der wereld verlicroit , lt; n die aan de nederigen kenbaar maakt. In den nacht, wanneer Hij geboren werd, waren er riiet verre van daar in lt;le velden ee-nige herders, die de nachtwacht over hunne kudde bielden. Kn ziet, een Engel des Heeren verscheen hun : een hemelseh licht omstraalde hen, en zij werden met eene buitengewone vrees bevangen. Maar de Engel zeide hun ; Weest niet bevreesd , want ik breng u eene blijde tijding, die tot groote vreugde aan al het volk verstrekken zal. Heden naeht is u in David's stad de Zaligmaker geboren , die Chrislus de Heer is. En hieraan zult gij Hem kennen : Gij zult een kind vinden, in doeken gewonden, en liggende in eene krib. O God! dit ia een kenteeken van eenen God-Mensch ? Een kindje in doeken gewikkeld, liggende in eene krib?

Ter zelfde tijd vereenigde zich bij den Engel een talrijk hemelseh heirleger, dat God verheerlijkte en zong: Eere zij God in den hoogste, en op de aarde vrede den menschen van goeden wil ! (]) Toen de Engelen verdwenen waren, zeiden de herders tot elkander : Laat ons naar Bethlehem gaan , en zien wat de Heer ons bekend gemankt heeft. Zij spoedden zich dan derwaarts, en vonden Maria en .lozef, en het kind liggende in eene, krib. Nu werden zij overtuigd van hetgeen hun van het kind gezegd was. Allen , aan wie zij naderhand hun wedervaren mededeelden , stonden verbaasd over die dingen. Maria nu bewaarde al deze zaken , en overwoog dezelve in haar hart. De herders keerden weldra naar hunne velden en hun vee weder, en loofden en dankten den Heer over alles, wat zij hadden gehoord en gezien.

493

BEMERKING. Het menschelijke geslacht had nu omtrent 4000 jaren onder de slavernij des duivels gezucht, en zich in zijne ellenden gewenteld. Het lag gevallen; niemand konde het oprigten. Gods gramschap bleef over den menscb, niemand konde Hem verzoenen. Noch de natuurlijke wet, in het hart van den mensch gedrukt; noch de geschrevene wet van Mozos; noch het menigvuldige bloed der Joodsche offers; noch het zuchten van al de menschen; noch de heiligheid van al de Engelen was bekwaam om den mensch te verlossen. Een God alleen, de geringheid van den mensch aannemende, zonder zijne verhevenheid te verlaten , konde voor eene oneindige schuld voldoen, en eene eeuwige gramschap bedaren. Ken, o mensch ! de grootheid van uwen val, de waardigheid uwer zielen , de liefde uws Verlossers.

(1) De gricksche tekst heeft: Vrede op de aarde en goede wil tot de tnenscheQ.

-ocr page 510-

NIEUWE TESTAMENT.

Acht dagen later werd het kind besneden , en Jesus genoemd.

BBMEKKING. Tot ouzeu troost wordt Christus in zijne besnijdenis Jesus genoemd, dit botoekcnt: Zaligmaker, omdat Hij komt om ons zalig te makeu, en ons van ouzo zonden te verlossen. Laat ons dan dien Naam met geloof eu betrouwen aanroepen, en door Hem do barmhartigheid verwachten, die Hij ons als Zaligmaker verdiend heeft... Die Naam is de schrik der duivelen en do sterkte der Christenen, indien zij Hem met een heilig ontzag uitspreken en met eene teedere liefde in hun hart dragen. Maar laat ons wol opmerken , wat die hooge Naam aan onzen Zaligmaker gekost heeft. Hij stort de eerste druppelen van zijn bloed, wanneer Hij de bediening van zijnen Naam begint, en Hij zal den laatsten druppel vergieten, als Hij op het kruis de beteekenis van den Naam van Jesus zal voltrekken. Derhalve moeten wij niet denken zalig te worden, zonder dat liet ons lijden en smarten zal kosten. Hij heeft onze zaligheid niet uitgewerkt zonder bloed , en wij zullen ook niet zouder lijden zalig worden.

VI. Hoofdstuk.

De Wijzeu uit het Oosten zoeken, vinden en aanbidden Jesus. (I) Zedeles. Matth. 2. — Hetzelfde jaar 40Ü-I'.

Als nu Jesus, ten tijde van den koning Herodes, te Beth-lebem-Juda geboren was, kwamen er eenige Wijzen nit het Oosten (van de aanzienlijkste mannen van linn land) te Jeruzalem vragen ; Waar is de nieuwgeboren koning der Joden? Wij hebben zijne ster in het Oosten gezien, en zijn gekomen om Hem te aanbidden. Herodes ontstelde toen hij dit hoorde, en geheel Jeruzalem met hem. Hij deed dan al de opperpriesters [de opperhoofden van de vier en twintig priesterlijke familiën (3)] en de sehriftgeleerden, wier ambt het was de schrift aan het volk uit te leggen, bijeen vergaderen , en vraagde hun, waar de Christus, dat is de Messias, van God door de profeten beloofd, zoude geboren worden ! Zij gaven hem ten antwoord : Te Bethlehem-Juda : want aldus staat er bij den profeet geschreven : (3) En gij , o Bethlehem , land van Juda ! zijt geenszins de minste onder de vorstelijke steden van Juda : want uit u zal de Vorst geboren worden , die mijn volk van Israël besturen zal.

Nu riep Herodes de Wijzen in het geheim bij zieh , en

(1) Sommigen stellen de opoffering van Christus in den tempel vóór de komst van de Wijzen te Bethlehem, bewogen zijnde door de bondige redenen van den Heer Themont in zijne kerkel. geschiedenis. 1. Tom. Not. IX op Jesus. Doch wij volgen hier het algemeen gebruik.

(2) 1. Paral. 24. v. 4. 5, (S) Mich. 5. v. 2.

49-1

-ocr page 511-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

vroeg liun nnauwkcurig naar den tijd, op welken linn de ster verscheueu was, en zond ze vervolgens naar Bethlehem zeggende ; Gaat en ondervraagt naarstig naar het kind , en als gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij dan. opdat ik het ook ga aanbidden. Na dit verhoor begaven zij zich op weg; de ster, die zij in het Oosten gezien hadden , ging hen voor, tot dat zij, boven de plaats, waar het kindje lag, bleef staan. Op het zien van dit hemelteeken , hetwelk hun groot genoegen verschafte, traden zij binnen, en vónden het kind met zijne moeder Maria. Zij vielen voor het kind op hunne knieën en aanbaden het; vervolgens openden zij hunne koffers, en boden goud, wierook en mirre, ten geschenke , aan. Verder in den slaap van Gods wege vermaand zijnde, om niet naar Herodes weder te keeren , namen zij eenen geheel anderen weg ora naar hun land terug te keeren.

BEMERKING. Uit deze geschiedenis leercn wij ; teu 1. Hoe groot de verblindheid van de Joden was. Vreemdelingen komen Christus van uit een ver afgelegen land zoeken en aanbidden, terwijl Hij nog een kind is; en de Joden, die zijn volk zijn, behandelen Hem met versmaadheid en onverschilligheid, zoodra zij van zijne geboorte hooren gewagen. 2. Hoe men het licht der goddelijke genade moet waarnemen, vermits van eene eenige gelegenheid dikwijls ons eeuwig geluk of ongeluk afhangt. 3. Het is een vervaarlijke staat, de waarheid te kennen, en er niet naar te leven: Christus anderen aan te toonen, zoo als de schriftgeleerden deden , en Hem niet te zooken noch te volgen, den weg ter zaligheid te leercn en denzelven niet ingaan. 4. Hoe wonder en goddelijk het geloof is, hetwelk ons, gelijk de Wijzen, een behoeftig, magtoloos kind kan doen aanbidden als onzen God. 5. Ue Wijzen keeren weder langs een anderen weg, en leeren ons, dat het een groot bedrog is zich in te beelden, dat men bekeerd kan zijn van de zonde, zonder van leven te veranderen, en naar den hemel gaan langs den weg, die naar de hel leidt.

Vil. Hoofdstuk.

Zuivering van Maria. Dc opdragt van Jpsus. Simeon, Anna.

Luc. 2. — Hetzelfde jaar 4-004-,

Veertig dagen na de geboorte van den Heiland , wanneer de tijd van de zuivering van Maria, volgens de wet van Mo-zes, vervuld was, bragten zij het kind naar Jeruzalem, orn het den Heer op te dragen (volgens hetgeen in Gods wet geschreven staat, namelijk dat alle mannelijke eerstgeborene vrucht aan God zal toegewijd worden) en om het offer te

495

-ocr page 512-

NIEUWE TESTAMENT.

doen, volgens hetgene er in Gods wet gezegd wordt, namelijk een paar tortelduiven, of twee andere jonge duiven.

Er bestond eene wet, (Lev. 12.) dat eene vrouw, die ee-nen zoon had ter wereld gebragt, als onrein veertig dagen buiten den tempel moest blijven, zonder iets te mogen aanraken van al hetgeen heilig was, en na geraelden tijd moest zij een lam en eene duif gaan opofferen , indien haar vermogen zulks toeliet, of twee duiven, als zij arm was.

Door eene andere wet (Exod. 13.) moest alle mannelijke eerstgeborene vrucht aan Gotl bijzonder toegewijd worden , om in zijne dienst te leven, tot aandenken, dat God, de eerstgeborenen der Egyptenaren door den verdervenden Engel doodende, de eerstgeborenen der Israëliten behouden had , die vervolgens op eene bijzondere wijze Hem toebehoorden, en daarom aan Hem moesten blijven, of afgekocht worden door zeker rantsoen , zoo zij niet van het geslacht van Levi waren.

Dit betrof Christus niet, want Hij was zelf het lam , waarvan het paaschlam, om welks bloed de eerstgeborenen der Israëliten behouden werden , het afbeeldsel was ; maar Hij draagt zich zeiven op in onze plaats, opdat wij aaiï God, zijnen Vader, zouden mogen behagen, wanneer wij ons met Hem opdragen.

De andere wet betrof ook Maria niet: want zij had noch zonde, noch andere onreinheden, waarvan in de wet gewag werd gemaakt; maar hare liedfe, onschuld en eenvoudigheid dienen haar in plaats van wet; opdat wij , die zoo vol zonden , en op alle wijzen besmet ziju, ons als zondaars niet zonden schamen ons te zuiveren volgens de wet der boetvaardigheid, als wij eene kuische Maagd zich zien reinigen, alsof zij onrein ware geweest.

Er woonde te Jeruzalem een hoog bejaard man, met name Simeon; hij was vroom en godvreezend, en verlangde vurig naar den troost van Israël , naar den Verlosser der menschen. De H. Geest, die in hem was, had hem de belofte gedaan, dat hij niet sterven zou, voor dat hij den Gezalfde des Hoeren gezien had. Hij kwam dan, door het ingeven van den H. Geest, in den tempel, juist toen Maria en Jozef het kind bragten. Hij nam den kleinen Jesus op zijne armen en zeide, God lovende: Laat nu, o Heer, uwen dienaar, volgens uw woord , in vrede gaan ! want mijne oogen hebben uw Heil gezien, dat Gij, ter verlossing van alle volkeren, hebt ge-

490

-ocr page 513-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

zonden ; een licht ter verlichting der Heidenen en tot glorie van uw volk van Israël.

Ook was er eene profetes met name Anna, eene weduwe van vier en tachtig jaren, die gedurig in den tempel was, en daar God dag en nacht met vasten en bidden diende. Deze trad op denzelfden stond toe, dankte en loofde God insgelijks, en sprak van Jesns tot al degenen, die naar de verlossing van Israël verlangden.

BEMERKING. Alles is hier groot en wonderbaar. Een God-inensch, die zich offert; eene Moeder-maagd, die zich zuivert zonder besmet te zijn; een deugdzame grijsaard, die deze zoo goddelijke offerande in zijne armen en nog meer in zijn hart ontvangt; eene oude weduwe en tevens profetes, die den Messias verkondigt, nadat nu al over de 400 jaren de profeten ontbroken hadden.

Een ieder wordt hier vermaand, aan God op te offeren al wat men van God ontvangen heeft; maar de ouders moeten bijzonder uit dit voorbeeld leeren hunne kinderen aan God op te dragen. ïen

1. Met bezorgd te zijn, om die tot het heilig Doopsel te brengen.

2. Met de onschuld van het Doopsel in hen te bewaren. 3. Met de deugdzame opkweeking van hunne kinderen, als eene voorname zaak, ter harte te nemen. Doch zij, die hunne kindereu van jongs af den geest van de wereld inprenten, offeren hunne kinderen aan den duivel en niet aan God op.

quot;VIII. Hoofdstuk.

De vlugt van den Heiland naar Egypte. Kindermoord van Herodes. Onderscheidene bemerkingen. Matth. 2. — Hetzelfde jaar der wereld ■iUÜé.

Nadat de Wijzen uit het Oosten vertrokken waren, verscheen een Engel des Heeren aan Jozef in zijnen slaap, en zeide: Sta op, neem het kind met zijne moeder en vlugt naar Egypte; blijf daar tot dat ik het u zeggen zal; want Herodes zal het kind zoeken om het te dooden. Jozef stond dadelijk op, nam het kind en zijne moeder, en vertrok nog in den nacht naar Egypte. Hij bleef daitr tot na den dood van Herodes, opdat volbragt zoude worden hetgeen van den Heer door den profeet voorzegd was: Uit Egypte heb Ik mij-uen Zoon geroepen. (Oseas. 14. v. 1.)

Daar Herodes middelerwijl bemerkte, dat hij van de Wijzen te leur gesteld was, werd hij zeer vergramd, en deed al de kinderen dooden , die te Bethlehem en in de omstreken dier stad waren, van twee jaren oud en daar onder. Er werd dus volbragt hetgeen door den profeet Jeremias voorzegd

497

-ocr page 514-

NIEUWE TESTAMENT.

was ; (1) Ken angstig gesclirci, gckonn en gehuil is in Rama gelioord. Kachel beweent hare kinderen, en is ontroostbaar, omdat zij er niet meer zijn. Dat is: zoo als voorheen Raehel, de moeder van Benjamin's stam en bij Bethlehem begraven , door den profeet Jeremias te voorschijn gebragt werd , als beweenende hare nakomelingen , die naar Babyion gevankelijk overgevoerd waren , aldus wordt zij nn weder te voorschijn gebragt, als jammerende over hare kinderen, die door Hero-des verinoord werden.

BEMERklNü. Men moet de wereld meer vreezen als zij vliedt, dan als zij ons vervolgt. (2) Herodes kou de sehnldelooze kindereu zoo veel goed uict doen mot hen te beminnen, als hij ze gedaan heeft met heu te vermoorden. Ongelukkig zijn zij, die tegen God opstaan, zoo als Herodes ; en gelukkig degenen , die om God lijden, zoo als de sehnldelooze kinderen. Hoe wreed is die vorst, die zoo veel schuldeloos bloed vergiet ! Hoe goddeloos is hij, die de voorzegging der profeten en den raad van God meent te vernietigen ! Mogelijk schijnt hij wijs in zijne eigene oogen, omdat hij voor zijne kroon meent te zorgen ; mat/tig, omdat hij zoovele lade dienaars heeft, die zulk wreed gebod volbrengen; gelukkig, omdat hij niet twijfelt of de Messias zal onder die menigte vermoord worden. Maar hoe dwaas is hij ! Indien de Messias niet komt om te heer-schen, wat wil Herodes dan vreezen? Indien Hij komt om zijne kroon te nemen, wie zal het Hem dan beletten? lAav magteloos\ (en wie is er toch magtig tegen God ?) Ue Messias, dien hij wil vermoorden, ontsnapt hem alleen, gelijk Mozes aan i'haraö. Hoe ongelukkig \ want hij vervult do maat zijner boosheden, en weinige maanden daarna staat ziju eigeu zoon tegen hem op, dien hij daarom doet doodcu; en vijf dagen later sterft hij zelf door eene verrotting van zijne ingewanden, onder schrikkelijke pijnen, die het begin van eeuwige folteringen zijn. Aldus duurt de boosheid en de magt der menschen niet langer dan hun leven ; maar de straf hunner boosheid is eindeloos.

IX.. Hoofdstuk.

De Heiland keert weder uit Egypte. Hij woont te Nazareth. Wordt onder de leeraars gevonden. Hoe men Hein vindt. Matth. 2. Lue. 2.

Na den dood van Herodes, verscheen de Kngel weder aan Jozel' in den slaap, in Egypte, en zeide hem : Sta op, neem het kind met zijne moeder, en begeef u naar het land van Israël. Want diegenen , ilie naar het leven des kinds stonden , zijn dood. Jozef begaf zich , met hot kind en dc moeder, dadelijk op reis, en kwam weder in het land van Israël.

(1) Jerem. 31. v. 15. (2) Aug. Epist. 145. N. 2.

498

-ocr page 515-

NEGENDE HOOFDSTUK.

Echter vernemende, dat Arehelaüs over Judea in dc plaats van Herodes, zijnen vader, heersehte, vreesde hij derwaarts te gaan; en nadat hij, in den slaap, van God weder aangemaand was, reisde hij naar het land van Galilea, en ging in de stad Nazareth wonen. Zoo werd vervuld hetgeen door de profeten voorzegd was, namelijk: Hij zal Nazareër genoemd worden.

BEMERKING. 1. Jozef zet niet eenen stap zonder Gods bevel. Hij gaat, hij komt, doch alles op het woord van den Engel; tot dat God hem roept, houdt hij zich verborgen en stil in zijnen eersten staat, üe ware volmaaktheid bestaat dus in altijd voor God te wandelen, en zijnen raad te volgen. 2. Na kortstondige vertroostingen volgen nieuwe beproevingen. God verlost nooit de zijnen dadelijk van alle lijden.

Het H. Evangelie meldt ons verder niets van de kindsch-heid des Zaligmakers, dan alleen, dat Hij gewoon was jaarlijks met zijne ouders naar Jeruzalem te gnan naar het paasch-feest; bij deze gelegenheid wordt ons de volgende geschiedenis verhaald: Als Jesus twaalf jaren oud was, ging Hij met zijne ouders naar Jeruzalem. Wanneer echter de feesten afge-loopen waren , en de overigen allen huiswaarts keerden , was het kind Jesus te Jeruzalem gebleven, buiten weten zijner ouders. Deze dachten , dat Hij onder het overige gezelschap was; zij gingen dus eene dagreis voort, en zochten Hem onder hunne maagschap en linnne kennissen. Doch daar zij Hem niet aantroffen, keerden zij nnar Jeruzalem terug, om Hem te zoeken. Na drie dagen vonden zij Hem in den tempel, zittende onder de schriftgeleerden en leeraren, die Hij hoorde en ondervroeg. Allen, die Hem hoorden, stonden verbaasd over zijne schranderheid, en de wijsheid zijner opmerkingen en antwoorden. Zijne ouders waren zeer verbaasd I litn daar te vinden, en zijne Moeder vroeg Hein: Zoon, waarom hebt Gij aldus met ons gehandeld? Zie, uw vader en ik zochten U met grooten angst. Jesns antwoordde: Waarom zocht gij Mij? Wist gij niet dat Ik met de dingen , die mijnen Vader betreffen, moest bezig zijn? Maar zij begrepen de bedoeling van zijn gezegde niet. Maria echter bewaarde al deze woorden in haar hart. — Jesus ging vervolgens met hen naar Nazareth , en was hun in alles onderdanig, en Hij nam toe in wijsheid en jaren, en in genade bij God en de mensehen.

499

-ocr page 516-

NIEUWE TESTAMENT.

BEMERKING. De heilige Maagd verloor Jesus zouder hare schuld, zoo is hot met ous uiet. Doch wij moeten evenwel haar voorbeeld volgen , om Hem te vinden. Wij moeten vooreerst gewaar worden door het onderzoek van ons geweten, dat Hij verloren is: want velen zijn er, die het niet zien. Terugkceren, dat is, onze vorige goedo werken en eerste liefde hernemen. Zoo veel wegs doen, om naar Jeruzalem te gaan, als wij gedaan hebben om er ons van te verwijderen. Wij moeten Hem met droefheid, zorg en volharding zoeken. Wij moeten Hem daar zoeken waar Hij is, in het midden van degenen welke Hij onderwijst. Wij moeten van Hem leeren, dat ons eenigste werk op deze wereld is, bezig te zijn met hetgeno onzen hemelschen Vader aangaat. Weinigen zijn er die Hem vinden , omdat er weinigen zijn die Hom alzoo zoeken. Doch dat dègenen, die Hem gevonden hebben .met de bruid zeggen : Ik heb diengene gevowleti, dien mijne ziel bemint, ik zal Hem vasthouden en niet laten yuan. Cant. 3.

X. Hoofdstuk.

Joaunes predikt eu doopt in de woestijn. De Heiland wordt door hem gedoopt. Eene nuttige les voor ons. Matth. 3. Mare. 1. Lnc. 3. 3.— Het jaar der wereld 4034?, en het 30 van Christus.

Men weet niet wat Jesus gedarende zijne eerste jongelingsjaren , die Hij in de diepste verborgenheid doorbragt, gedaan heeft; alles, wat wij van dit oogenblik af, tot het tijdstip, dat Hij openlijk als leeraar optrad , weten , drukt de H. Schrift, zoo als wij zoo even meldden, iu deze weinige woorden uit: Jesus was zijnen oudere» onderdanig, en nam met de jaren toe in wijsheid en beminnelijkheid bij God en bij de menschen.

Nadat de Zaligmaker aldus dertig jaren lang verborgen voor de wereld geleefd had, wilde de hemelsehe Vader zijnen Zoon bekend maken. Te dien einde zond Hij zijnen afgezant, den heiligen Joannes den Dooper, vooraf, hetwelk ons aldus omstandig beschreven wordt in het H. Evangelie: In het vijftiende jaar der regering van keizer Tiberius, toen Pontius-Pilatns stadhouder was over Judea, Herodes viervorst van Ga-lilea, Philippus, zijn broeder, viervorst van Iturea en de landstreek van Trachonitis, Lysanias viervorst van Abilene; — onder de hoogepriesters Annas en Caïphas, geschiedde het woord des Hecren aan Joannes, zoon van Zacharias , in de woestijn, alwaar hij tot nog toe met God alleen verkeerd had, om zich tot dit groote ambt waardig te bereiden. Joannes doorliep daarom al het land langs de Jordaan, predikte en doopte, zeggende: Doet boetvaardigheid, want hel rijk Gods

500

i

-ocr page 517-

TIENDE HOOFDSTUK.

is nabij ! dat is : bekeert u ; hebt berouw over uwe zonden ; verandert van hart; betert uw leven. — Hij was het, van wien de profeet Isaïas aldus u-esproken had: (1) Men zal eenc stem in de woestijn hoeren : Bereidt don weg des Heereu, maakt zijne paden effen en regt. Alle dal zal gevuld, en alle berg en heuvel geslecht worden; de kromme wegen zullen regt, eu de oneffene gelijk gemaakt worden , en alle mensch zal de zaligheid Gods zien. (Dat is, gelijk men zulks gewoon is te doen bij do aankomst van vorsten en koningen, zoo moet hetzelfde inwendig ook voor Christus geschieden: namelijk met de doornen en het onkruid van de begeerlijkheden uit te roeijeu, en alles effen en regt te maken).

Joannes predikte niet alleen de boetvaardigheid met woorden , maar 't allermeest door zijne levenswijze , en door geheel zijn uitwendig gedrag. Hij droeg een kleed van kemelshaar en eenen lederen gordel, zijn voedsel was sprinkhanen en in de wildernis vergaderde honig. Al de veldbewo-ners der Joden, alsmede de inwoners van Jeruzalem en van geheel Judea kwamen nu tot hem , en werden van hem in de Jordaan gedoopt, terwijl zij rouwmoedig hunne zonden beleden. Toen hij nu vele van de Farizeers en van de Sa-dueeërs tot zijn doopsel zag komen, (3) riep Joannes uit: Gij slangengebroedsel, wie heeft u geleerd voor de toekomende gramschap te vlieden ? Hat is , voor de gramschap en het oordeel Gods. Doet dan waardige vruchten van boetvaardigheid. Zegt niet bij u zeiven : Wij hebben Abraham tot vader: want ik zeg u , God is magtig om uit deze stecncu zelfs kinderen Abraham's te verwekken. Dc bijl is nu reeds aan den wortel van den boom gesteld. Alle boom , die geene goede vruchten voortbrengt, zal afgekapt en in het vuur geworpen worden.

Het volk vroeg hem nu; Wat moeten wij dan doen? En hij gaf hun ten antwoord : Die twee kleederen heeft , geve er een aan die er geen heeft , en die spijs heeft, handele ook zoo. Er kwamen ook Publikanen om gedoopt te worden en vroegen hem : Meester, wat moeten wij doen? Hij gaf hun ten antwoord : Eischt niet meer dan hetgeen u voorgeschreven is. De soldaten vraagden hein ook: Wij nu, wat moeten wij doen? Hij antwoordde: Doet niemand geweld aan; be-

(1) Isa. 40. v. 3.

(2) De Farizeers en Saduceërs waren twee secten onder de Joden, waarvan d^ eerste zeer streng leefde , dorit uit ijdelen roem ; de tweede zocht het gemak op deze wereld.

501

-ocr page 518-

NIEUWE TESTAMENT.

schuldigt niemaud valschelijk, en zijt met uwe soldij tevreden.

Dewijl nu een ieder dacht, of Joannes niet soms de Christus ware , zeide hij openlijk voor al het volk : Ik doop u wel met water tot uwe bekeering ; maar er zal een na mij komen, die magtiger is dan ik, wiens schoenriemen ik niet eens waardig ben te ontbinden. Hij zal u doopen met den H. Geest en met vuur. (Dat is met den H. Geest, die aan het vuur gelijk is, door de zonden te vergeven, het verstand te verlichten, den wil te ontsteken en altijd hemelwaarts stijgende.) Hij heeft zijne wan reeds in de hand, en zal zijnen dorschvloer zuiveren ; de tarwe zal Hij in zijne schuren verzamelen , maar het kaf zal Hij door een onuit-bluschbaar vuur verbranden.

Op denzelfden tijd kwam Jesus , die nu bijna zijn 303te jaar bereikt had, van Galilea naar de Jordaan tot Joannes, om van hem gedoopt te worden. Maar deze wilde het Hem in het eerst beletten , en zeide: Ik heb noodig van Ü gedoopt te worden , en komt Gij tot mij ? Jesus antwoordde hem: Laat het zoo geschieden; want aldus betaamt het, dat wij alle geregtigheid vervullen. Nu onderwerpt Joannes zich aan zijnen wil, en Jesus werd door.hem gedoopt. Na den doop verliet Jesus het water, en zie, de hemel opende zich, en Hij zag den Geest Gods als eene duif nederdalen , die vervolgens op Hem kwam en boven Hem bleef. Ook werd er eene stem uit den hemel gehoord, die zeide: Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn behagen genomen heb.

BEMERKING. 1. Een God-mensch vernedert zich onder oenen menseh, ora de oneer te herstellen, die de mensch aan God gedaan had, door aau Hem gelijk te willen zijn. (!) 2. Het doopsel van Joannes was eene openbare belijdenis van boetvaardigheid over de zonden. Christus komende, om gedoopt worden, stelt zich onder het getal der zondaren. Welke vernedering voor den ecnigen Zoon van God ! Hij had geene zonden bedreven , en wil van de nien-schen voor zondaar aangezien worden. Moet dit voorbeeld ons niet beschamen? Wij die zondaars zijn, willen geene zondaars schijnen, en Hij, die do heiligheid en onseluild zelve is, wil voor zondaar gehouden worden ! 3. De heinel opent zich voor Jesus. De Vader spreekt, de 11. Geest daalt neder, de Zoon wordt gedoopt. Dus verschijnt do H. Drievuldigheid in liet doopsel van Christus, ouder welker aanroeping wij gedoopt worden. De wateren worden geheiligd, om ons van do zonden te kunnen zuiveren. Wij krijgen in

(1) Gen. 3. v. o. 2-.

502

-ocr page 519-

ELFDE HOOFDSTUK.

[)_ liet doopsel ook deel met Christus aau deze woorden: Deze in ruijn

s. welbeminde Zoon. Laat ons deze groot lieden wel overdenken, en er

u heilige gedachten uit trokken.

Ü XI. Hoofdstuk.

Christus vast veertig dagen en overwint de bekoringen van den duivel. 11 Hoe wij den duivel moeten overwinnen. Matth.4. Mare. 1. Luc. 4.—

il Het jaar der wereld en het 30 van Christus, volgens,

de algeraeene tijdrekening.

I- Zoodra Jesus gedoopt was, leerde Hij doorzijn voorbeeld

11 aan alle geloovigen , hoedanig hun leven na Let doopsel moet

10 wezen , en hoe zij zich tot de bekoringen en tot het lijden bereiden moeten. — Hij werd dan door den Geest naar de woestijn gevoerd , om van den duivel bekoord te worden ; Hij was aldaar onder de wilde dieren zonder iels te eten;

'gt; en nadat Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had,

11 kreeg Hij honger. Mn trad de bekoorder toe, en zeide: In-dien gij Gods Zoon zijt, zeg , dat deze steenen brood wor-

ie den. Jesus gaf ten antwoord : Er staat geschreven : (1) De

^ mensch leeft niet bij brood alleen, maar bij alle woord, het-

^ welk uit den mond van God voortkomt; (dat is, bij alles,

11 hetgeen hem God tot voedsel belieft te geven , ook bij zijn

lgt; enkel woord, of bij zijnen enkelen wil, die de menscheu in

'C het leven houdt, als het Hem belieft , gelijk het iu Mozes

d en in Elias gebleken is). Dan nam satan Hem op naar de

n heilige stad , plaatste Hein op het hoogste des tempels , en

zeide; Indien gij Gods Zoon zijt , werp n naar beneden. Want er staat geschreven : (2) Hij heeft zijnen Engelen over u u last gegeven om u te bewaren (Satan vervalscht Je schrift

D- door deze woorden achter te laten : in al uwe wegen) ; zij

Ie zullen u op hunne handen dragen, opdat gij uwen voet niet

'lquot; zoudt stooten aan eenen steen. Jesus antwoordde hem : Er

1 staat ook geschreven : (3) Gij zult den Heer uwen God niet

tergen. De duivel nam Hein weder op naar eenen zeer hoo-i, gen berg, en terwijl hij Hem al de koningrijken der wereld

w in haren vollen luister toonde, zeide hij Hem: Dit alles zal

Jr ik u geven , indien gij , nedervallende , mij aanbidt. Toen

zeide hem Jesus : Ga weg van mij , Satan ! Want er staat •i. geschreven : (4) Den Heer, uwen God zult gij aanbidden, en

n Hem alleen dienen. Nu verliet satan Hem voor eenen tijd.

En terstond kwamen de Engelen, en dienden Hem,

503

(1) Dcut. 8. v. 3. (2) Psalm. 90. v. 11. (3) Dcut. 6. v. JG. (4) Dcut. 6. v. 13,

J

-ocr page 520-

NIEUWE TESTAMENT.

BEMERKING. Christus leert ons den duivel overwiuuon ; 1. Met zicli bereid te maken tot den strijd door vasten, waken, bidden, overwegen van Gods woord, en door allerlei verstervingen, i. Hij leert ons de wapenen kennen van den duivel, te weten de drieërlei begeerlijkheden des vleesclies, bestaande in eten en drinken, enz. afgebeeld door hot brood. Do begeerlijkheid der oogen, afgebeeld door de eer eu pracht der wereld. De hoovaardij des levens door gruwelijke trotschheid van den duivel , die als God wil aangebeden worden. 3. Christus toont ons, dat het woord Gods ons als een schild moet dienon, om de schichten van don duivel af tekeoren, on als ecu zwaard, om hem aan te tasten; want Hij overwint hem door drie uit de heilige schrift getrokkeno grondregels. 4. Hij toont ons eindelijk, dat de ootmoedigheid dien hoovaardigon geest op de vlugt drijft : want daar de duivel pogchend zijne gewaande grootheid onbeschaamd ten toon spreidt, verbergt Christus zijne ware grootheid, zonder het minste toeken van zijne magt te geven.

XII. Hoofdstuk.

Joannes jjeeft getuigenis van den Heiland. Zijne eerste leerlingen. Bruiloft van Cana-Galilea. Vermogen van de allerheiligste Maagd.

Joan. 1. 2. — Het jaar 30.

Voordat de hcmelsche Vader zijnen Zoon, van wieu Hij zulk eene treffende getuigenis in het doopsel gegeven had, zijne openbare bediening zoude laten beginnen, wilde Hij, dat Joannes, zijn voorlooper, verscheidene raaien aan de Joden getuigenis van Hem zonde geven , welke getuigenis , zoo om de uitmuntende heiligheid van Joannes, als omdat zij hem zelf voor den Messias aanzagen, van een allergrootst gewigt moest zijn. Wanneer dan do Joden, Priesters en Leviten van Jeruzalem tot hem afzonden, om te vragen wie hij ivas, beleed Joannes openlijk, dat hij de Christus niet was. Zij vraagden hem: Wie zijt gij dan? Zijt gij Elias? Hij antwoordde; Ik ben het niet. ■—- Zijt gij dan de Profeet? Hij zeide wederom: Neen. Wie zijt gij dan? opdat wij antwoord geven aan degenen, die ons gezonden hebben. Wat zegt gij van u zclven? vraagden zij nogmaals. Ik ben , zeide hij , eene stem, roepende in de woestijn : Maakt den weg des Heeren regt, gelijk de profeet Isaïas gezegd heeft. (I) Ik doop wel met water; maar er is iemand in het midden van u, dien gij niet kent. Deze is het, die vóór mij gesteld is geworden, en die na mij komen zal ; en wiens schoenriemen ik niet waardig ben te ontbinden.— Dit gebeurde te Bethanië, of anders te Betharaba, alwaar Joannes doopte.

(1) Jsa. 40. v. 8,

504

-ocr page 521-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

BEMERKING. Wolk verheven govoolon lieeft do H. Joannes van Christus, en welk gering gevoelen van zich zelven! Om een gering gevoelen van ons zelveu te hebben, moeten wij tegen de waarheid geene zonden of gebreken bijbrengen, door eene gemaakte en valsche ootmoedigheid ; wij behoeven slechts aan ons zelven te vragen : Wie zijt gij ? wat vermoogt gij ? Gij zijt een mensch in zonde en in de gramschap van God geboren, onderworpen aau alle ellenden , en den eeuwigen dood schuldig. Wat hebt gij van u zelven ? Het Concilie van Florence zegt het mot beknopte woorden : Leu-yentaaJ en zonden. Wat vermoogt gij ? Wij zijn uit ons zelven, zoo als de Apostel leert, niet bekwaam iets goeds te denken tot onze zaligheid, veel minder dit te begooren en uit te werken : maar al onze bekwaamheid komt van God. Hij is het, die in ons het willen cn het volbrengen volgens zijn welbehagen en door zijne genade uitwerkt. Doch deze genade is God aan niemand schuldig. Hij verleent die uit barmhartigheid, om de verdiensten van Christus , aan wien het Hem belieft: „ Het hangt niet af van dengene „die wil, noch van hem die loopt; maar van God, die barmhar-„ tigheid bewijstquot;. Hom. 9. „ Wat hebt gij, vraagt Paulus weder-„ om , hetgeen gij niet ontvangen hebt ? En zoo gij het ontvangen „hebt, waarom beroemt gij u dan, alsof gij het niet ontvangen „hadt!quot; 1. Cor. 4. Als gij dan eenig goed ter zaligheid doet, schrijf zulks niet toe aan u zelven, maar aan God en zeg dan met den H. Paulus : Door de genade Gods bon ik wat ik ben. (1. Cor. 15.)

Als Joannes des anderen daags Jesus tot zich zag komen, zeide hij: Ziedaar het Lam Gods: ziedaar dengene, die de zonden der wereld wegneemt. . . Ik heb den II. Geest in de gedaante eeuer duif van den hemel zien nederdalen, en op Hem blijven rusten. Ik kende Hem niet; maar die mij gezonden heeft, om Hem met water te doopen, zeide mij: Degene, op wien gij den H. Geest zult zien nederdalen en op Hem blijven rusten, deze is het, die met den H. Geest doopt. Ik heb het dan gezien , en getuigenis gegeven , dat Hij de Zoon Gods is.

Don volgenden dag stond Joannes daar weder met twee zijner leerlingen. Toen hij zijne oogen opsloeg, en Jesus daar zag wandelen , zeide bij weder : Ziedaar het Lam Gods! Die twee leerlingen hoorden hem dit zeggen, volgden Jesus, en bleven dien dag bij Hem. Het was toen omtrent hot tiende uur des dags ; volgens onze rekening omtrent vier ure na den middag : want de Joden tellen de uren van 's morgens af te beginnen. Andreas, de broeder van Simon-Petms, was een dier twee evengemelde leerlingen. Deze vond het eerst 33 quot; 22

505

-ocr page 522-

NIEUWE TESTAMENT.

BEMERKING. Christus leert ons den duivel overwinnen : 1. Met zich bereid to makeii tot den strijd door vasten, waken, bidden, overwegen van Gods woord, en door allerlei verstervingen. 2. Hij loert ons de wapcuen kennen van den duivel, te weten de drieërlei begeerlijkheden den bestaande in eten en drinken , enz. afgebeeld door het brood. Do begeerlijkheid der ooffen, afgebeeld door de oer en praolit dor wereld. De hoovaardij des levens door gruwelijke trotsehheid van den duivel, die als God wil aangebeden worden. 3. Christus toont ons, dat het woord Gods ons als een schild moet dienen, om de schicliten van den duivel af te keeren, en als een zwaard, om hein aan te tasten: want Hij overwint hem door drie uit de heilige sehrift getrokkene grondregels. 4. Hij toont ons eindelijk, dat de ootmoedigheid dien hoovaardigen geest op de vlugt drijft : want daar de duivel pogchend zijne gewaande grootheid onbeschaamd ten toon spreidt, verbergt Christus zijne ware grootheid, zonder het minste teekcu van zijne magt te geven.

XII. Hoofdstuk.

Joannes geeft getuigenis van den Heiland. Zijne eerste leerlingen. Bruiloft van Cana-Galilea. Vermogen van de allerheiligste Maagd.

Joan. 1. 2. — Het jaar 30.

Voordat de hcmelschc Vader zijnen Zoon, van wien Hij zulk cene treffende getuigenis in het doopsel gegeven had, zijne openbare bediening zoude laten beginnen, wilde Hij, dat Joannes, zijn voorlooper, verscheidene malen aan de Joden getuigenis van Hem zoude geven, welke getuigenis, zoo om de uitraunteiule heiligheid van Joannes, als omdat zij hom zelf voor den Messias aanzagen, van een allergrootst gewigt moest zijn. Wanneer dan de Joden, Priesters eu Leviten van Jeruzalem tot hem afzonden, om te vragen wie hij tvas, beleed Joannes openlijk, dat hij de Christus niet was. Zij vraagden hem: Wie zijt gij dan? Zijt gij Elias? Hij antwoordde: Ik ben het niet. — Zijt gij dan de Profeet? Hij zeide wederom : Neen. Wie zijt gij dan ? opdat wij antwoord geven aan degenen, die ons gezonden hebben. Wat zegt gij van u zeiven? vraagden zij nogmaals. Ik ben , zeide hij , eene stem, roepende in de woestijn: Maakt den weg des Heeren regt, gelijk de profeet Isaïas gezegd heeft. (1) Ik doop wel met water; maar er is iemand in het midden van u, dien gij niet kent. Deze is het, die vóór mij gesteld is geworden, en die na mij komen zal; en wiens schoenriemen ik niet waardig ben te ontbinden.— Dit gebeurde te Bethanie, of anders te Betharaba, alwaar Joannes doopte.

(1) Jsa. 40. v. 8

501

-ocr page 523-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

BEMERKING. Wulk verheven gevoelen heeft do H. Joaunes van Christus, en welk gering gevoelen van zich zei ven! Om een gering gevoelen van ons zeiven te hebben, moeten wij tegen de waarheid geene zonden of gebreken bij brengen, door cene gemaakte en valsehe ootmoedigheid : wij behoeven slechts aan ons zeiven te vragen : Wie zijt gij ? wat vermoogt gij ? Gij zijt een mensch in zonde en in de gramschap van God geboren, onderworpen aan alle ellenden, en den eeuwigen dood schuldig. Wat hebt gij van uzeiven? Hot Concilie van Elorence zogt het met beknopte woorden : Leu-yentaul en zonden. Wat vermoogt gij? Wij zijn uit ons zelven, zoo als de Apostel leert, niet bekwaam iets goeds te denken tol onze zaligheid, veel minder dit te begeeren en uit te werken ; maar al onze bekwaamheid komt van God. Hij is het, die in ons het willen en het volbrengen volgons zijn welbehagen en door zijne genade uitwerkt. Doch deze genade is God aan niemand schuldig. Hij verleent die uit barmhartigheid, om de verdiensten van Christus, aan wien het Hem belieft: „Het hangt niet af van dengene „die wil, noch ran hem die loopt; maar van God, die bannhar-„tigheid bewijstquot;. Kom. 9. „Wat hebt gij, vraagt Paulus weder-„ om , hetgeen gij niet ontvangen hebt ? En zoo gij het ontvangen „hebt, waarom beroemt gij u dan, alsof gij het niet ontvangen „ hadt!quot; 1. Cor. 4. Als gij dan eenig goed ter zaligheid doet, schrijf zidks niet toe aan u zelven, maar aan God en zeg dan met den H. Paulus : Door de genade Gods ben ik wat ik ben. (1. Cor. 15.)

Als Joannes des anderen daags Jesus tot zich zag komen, zcide hij: Ziedaar liel Lam Gods: ziedaar dengene, die de zonden der wereld wegneemt.. . Ik heb den H. Geest in de gedaante eener duif van den hemel zien nederdalen, en op Hem blijven rusten. Ik kende Hem niet; maar die mij gezonden heeft, om Hem met water te doopen, zcide mij: Degene, op wien gij den H. Geest zult zien nederdalen en op Hem blijven rusten, deze is het, die met den H. Geest doopt. Ik heb het dan gezien , en getuigenis gegeven , dat Hij de Zoon Gods is.

Den volgenden dag stond Joannes daar weder met twee zijner leerlingen. Toen bij zijne oogen opsloeg, en Jesus daar zag wandelen , zeide hij weder: Ziedaar het Lam Gods ! Die twee leerlingen hoorden hem dit zeggen, volgden Jesus, en bicven dien dag bij Hem. Het was toen omtrent het tiende uur des dags ; volgens onze rekening omtrent vier ure na den middag: want de Joden tellen de uren van 's morgens af te beginnen. Andreas, de broeder van Simon-Petrus, was een dier twee evengemelde leerlingen. Deze vond het eerst 38 ^ 22

505

-ocr page 524-

NIEUWE TESTAMENT.

zijnen broeder Simou, en zeide hem : Wij hebben den Messias gevonden: dat is te zeggen, den Christus: en hij bragt hem bij Jesus. En Jesns hem aanziende, zcide: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult Cephas, dat is, Petrus genoemd worden. Daags daarna riep Jesus Philippus tot zich, en deze bragt Nathanaël tot Hem. Aldus begon het getal der leerlingen te vermeerderen , alhoewel Hij nog geen enkel wonderwerk gedaan had.

Drie dagen daarna werd er eene bruiloft te Cana-Galilea gehouden , ook de Moeder van Jesus was derwaarts gegaan. Jesus was ook met zijne leerlingen ter bruiloft genoodigd. Midden onder het bruiloftsmaal begon er wijn te ontbreken; nu zeide Maria zachtjes tot Jesus: Zij hebben geenen wijn meer. Jesus antwoordde: Vrouw, wat heb ik met u te doen? mijn uur is nog niet gekomen. Jesus gaf door deze woorden te kennen, dat het verrigten van wonderwerken eene zaak was, waarin alleen het goddelijk raadsbesluit Hem leiden moest ; nogtans op de vraag van Maria dat mirakel doende, hetwelk Hij ongevraagd nog niet zoude verrigt hebben , zoo dienen deze woorden zeiven , om het groote vermogen van de H. Maagd te doen blijken. Dus vol betrouwen, zeide Maria tot de dienaars: Doet al wat Hij u zeggen zal. Er waren dan, volgens het gebruik , hetwelk de Joden hadden van zich te wasschen , zes steenen waterkruiken geplaatst, inhoudende elk twee of drie maten. (1) Jesus zeide hun; Vult de kruiken met water. En zij vulden die tot boven toe. Schept er nu uit, zeide Hij , en draagt het aan den hofmeester. Dit deden zij. De hofmeester het dadelijk in wijn veranderde water proevende, riep tot den bruidegom; Iedereen brengt altijd den besten wijn 'teerst op, en nadat men wel gedronken heeft, geeft men eene mindere soort. Maar gij hebt den besten wijn tot nu toe bewaard. — Dit eerste zijner mirakelen deed Jesus te Cana-Galilea , en maakte aldus zijne heerlijkheid en magt bekend, waardoor zijne leerlingen in Hem geloofden. (Dat is, hun geloof werd versterkt, want zij geloofden reeds van te voren).

BEMEKKING. Dit eerste mirakel van Christus leert ons met welk betrouwen wij onze toevlugt tot de allerheiligste Maagd moeten nemen , 0111 haar te bidden , dat zij voor ons bij haren Zoon wille verzoeken, geene verandering van water in wijn, maar ver-

(!) Eene Joodsthe maat bevalfede ongeveer 2t kauncu van onze maat.

506

-ocr page 525-

DERTIENDE HOOFDSTUK.

audering van leven. Zij is niagtig bij Jesus, om te verkrijgen wat zij verzoekt, onder beding nogtans, dat wij onderhouden , of ten minste ijverig trachten dc geboden van haren Zoon to onderhouden: Doet alles wat Hij u zeggen zal, zegt de H. Maagd. Willen wij, dat de. Moeder iets vraagt en voor ons verkrijgt, dan moeten wij doen wat de Zoon ons gebiedt. Meenen de Moeder te eeren, en den Zoon te vergrammen, is bedrog van den duivel; want waaide liefde tusschen Moeder en Zoon is, zoo als tussehen Jesus en Maria, daar ook is het leed van den Zoon het leed van de Moeder. ... Ue wijn beteekent de genade, dc liefde, de godsvrucht, den ijver, enz. Wat kunnen wij, als die beginnen te ontbreken, beter doen, dan tot Jesus gaan door onze en zijne Moeder ? Doch wij verzuimen dit, cn vallen dus tot ccne ellendige flaauwheid , die door het water beteekend wordt.

XIII. Hoofdstuk.

Jesus drijft (Ie kooplieden en wisselaars uit den tempel. Hij onderwijst Nicodenius. De koperen slang. Gewigtige ouderrigtingen.

Joan. 3 en 3. — Hetzelfde jaar 30.

Na de bruiloft van Cana-Galilca, begaf Jesus zich met zijne Moeder, bloedverwanten en zijne leerlingen naar Ca-pharnaüm, alwaar Hij in weinige dagen verscheidene mirakelen deed. (Luc. IV. 23.) Van daar ging Hij naar Jeruzalem, om het eerste Paasehfeest na zijn Doopsel te gaan vieren ; ook aldaar deed Hij verscheidene wonderen gedurende dit feest (Joan. III. 3 en IV. 45), waardoor Hij overal in achting begon te komen. Toen Hij in den tempel kwam, vond Hij er personen , die daar ossen, schapen en duiven verkochten , alsook wisselaars; op dit gezigt ontstak Hij in verontwaardiging, vlocht eene zweep van koorden , en dreef ze allen uit den tempel. Ook wierp Hij het geld der wisselaars weg, cn wierp de tafel omver, en zeide tot de duivenhandelaars: Neemt deze dingen weg cn maakt van het huis mijns Vaders geen huis van koophandel. Alsdan werden zijne leerlingen indachtig, dat er geschreven staat: De ijver voor uw huis heeft mij verslonden. (Psal. 68.)

De Joden vroegen hem nu : Door welke tcekens toont gij ons, dat gij de magt hebt, om dit te doen? Jesus antwoordde: Breekt dezen tempel 31,(1) en ik zal hem binnen drie dagen weder opbouwen. De Joden zeiden hierop: Men heeft 4C jaren aan dezen tempel gebouwd, en zoudt gij hem binnen drie dagen oprigten? Doch zij begrepen Hem niet, want

(1) Welligt liragt Hij de liand aan zijne Itorst, te kennen gevende van M elken tempel Hij sprak, zonder dat de Joden er acht op sloegen.

507

-ocr page 526-

NIEUWE TESTAMENT.

Jesus sprak van den tempel zijns tigehaams. Daarom toen Hij van den dood verrezen was, werden zijne leerlingen indachtig, dat Hij deze woorden gesproken had, en gaven geloof aan dc schrift, en aan hetgeen Jesns gezegd had. Terwijl Jesus de verdere l'aaschdagen te Jeruzalem doorbragt, geloofden er velen in zijnen naam, op het zien der mirakelen, die Hij deed. Maar Jesus betrouwde zich zeiven niet aan hen , omdat Hij hen allen kende, en Hij niet noodig had dat ie-inand Hem getuigenis gaf van den mensch: want Hij wist wat er in den mensch was, namelijk: veranderlijkheid, onge-sladiylteid en trouweloosheid.

BEMERKING. Christus heeft in het begin zijner bediening en ook op het ciudc, dat is, 4 of 5 dagen voor zijnen dood.dckoo-pers en verkoopers uit den tempel gejaagd, om zijnengoddelijken ijver voor de eer van het huis zijns Vaders te toonen. Deze tempel was slechts het afbeeldsel van onze kerken. Alsdan jaagde cr Christus al degenen uit, die daar dingen vcrkochten, welke tot dc offerande noodig waren; wat zoude Hij niet gedaan hebben, iudien Hij daar dronkaards en andere booze mensehen gevonden had?

Deze tempel is ook een afbeeldsel van den tempel onzer ziel en onzes ligchaams, die God in den H. Doop zijn toegewijd. Weet gij niet, zegt do H. Paulus, dat uw Ugchaam de tempel van den IT. Geest is: die in v. is, dten gij van God ontvangen hebt, en dat gij v. zeiven niet meer toebehoort? Want gij zijt gekocht voor eenengrooien prijs. Eert God dus, en draagt Hem in uw Ugchaam. 1. Cor. (5. lin zoo iemand den tempel Gods schendt, zal God zoo iemand vernielen; want de tempel Gods is heilig en gij zijt die tempel. 1, Cor. 3. Deze tempel wordt geschonden, ontheiligd door de zonde van on-kuischheid. Hoe moeten wij die zonde dan niet vreezen, welke door God met eenc zoo geduchte straf bedreigd wordt!

Een der aanzienlijkste onder de Joden, met name Nicode-mns, verbaasd over al wat hij van Jesus hoorde, besloot Hem te gaan bezoeken, echter heimelijk uit vrees voor de Joden. Hij kwam dan des nachts bij Christus, en vroeg: Meester, wij weten dat gij een leeraar zijt, die van Gods wege gekomen is; want niemand kan de mirakelen doen, die gij uitwerkt, tenzij God mot hem is. Jesns gaf hem ten antwoord: Voorwaar, ik zeg het ii: Tenzij iemand op nieuw geboren wordt, zoo kan hij het rijk Gods niet zien. Nicodemus was nu reeds van de hoogste geloofwaardigheid van Christus overtuigd door de wonderteekencn; en hij beschouwt hem als van God gezonden. Dus gaat Christus hem spreken van dingen, die hij niet kan begrijpen, en die hij op het woord van

508

-ocr page 527-

DERTIENDE 110 010 STUK.

ChrisUis moet aannemen. Aidus is ons geloof wegens de on-begrijpelijkste geheimen o]) do rede zelve gegrond.

Nicoden;us vroeg Hem : Hoe kan een inensch herboren worden, als hij reeds oud is? Jesus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Tenzij iemand herboren wordt door het water en den H. Geest, zoo kan hij in Gods rijk niet komen. Hetgeen van het vleesch geboren is, is vleeseh; en hetgeen van den H. Geest geboren is , is geest. Wees niet verwonderd , dat ik u gezegd heb, dat gij op nieuw moet geboren worden. De geest blaast waar bij wil, en gij hoort zijne stera wel, maar weet niet van waar hij komt, noch waar hij honen gaat. (Dat is: de H. Geest geeft zijne gaven daar, waar het Hem belieft, gij hoort en ziet zijne uitwendige uitwerkselen wel, maar weet niet, hoe Hij in u komt, en wanneer Hij van u vertrekt). Zoo gaat het met diengene, die uit den geest geboren is. Nicodemus gaf hem ten antwoord : Hoe kunnen deze dingen geschieden ? Jesus zeide : Weihoe ! gij zijt een leeraar in Israël, en weet dit niet? Indien gij niet gelooft, wanneer ik u van aardsche dingen spreek, hoe zult gij mij dan gelooven , wanneer ik u van hemelsche zaken spreken zoude ?

Ook is niemand opgestegen ten hemel dat degene, die van den hemel nedergedaald is, namelijk, de Zoon des menschen, die in den hemel is (om aldaar al datgene, wat God aangaat te doorgronden, en den menschen te verkondigen). En even als Mozes in de woestijn de koperen slang opgeheven heeft, (1) zoo ook moet de Zoon des menschen opgeheven worden (te weten aan het kruis), opdat al wie in Hem gelooft, niet verloren ga, maar hot eeuwige leven bekome. Want zoo lief hoeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eenigen Zoon gegeven heeft, opdat al wie in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven bekome. God hooft zijnen Zoon in de wereld niet gezonden, om de wereld tc voroor-deelen , maar opdat de wereld door Hem zoude zalig worden. Hie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; maar die niet gelooft, is van nu af veroordeeld, omdat hij niet gelooft in den Naam van den eenigen Zoon Gods. Nu deze veroordeeling geschiedt daarom, omdat de menschen de duisternissen moer bemind hebben dan het licht: omdat hunne werken boos waren. Want al die boosheid bedrijft, haat het licht, en komt

(1) Kum. 21. v. ü.

509

-ocr page 528-

NIEUWE TESTAMENT.

Jcsus sprak van den tempel zijns ügchaams. Daarom toen Hij van den dood verrezen was, werden zijne leerlingen indachtig, dat Hij deze woorden gesproken had, en gaven geloof aan de schrift, en aan hetgeen Jesns gezegd had. Terwijl Je-sns de verdere Paasebdagen te Jeruzalem doorbragt, geloofden er velen in zijnen naam, op het zien der mirakelen, die Hij deed. Maar Jesus betrouwde zich zeiven niet aan hen , omdat Hij hen nllen kende, en Hij niet noodig had dal iemand Hem getuigenis gaf van den mensch; want Hij wist wat er in den mensch was, namelijk: veranderlijkheid, onge-sludiyheid en trouweloosheid.

BEMERKING. Christus heeft in het begin zijner bediening en ook op het eindo, dat is, 4 of 5 dagen voor zijnen dood, de koo-pers en verkoopers uit den tempel gejaagd, om zijnengoddelijken ijver voor de eer van het huis zijns Vaders te toonen. Doze tempel was slcehts het afbeeldsel van onze kerken. Alsdan jaagde er Christus al degenen uit, die daar dingen verkochten, welke tot de offerande noodig waren; wat zoude Hij niet gedaan liebben, indien Hij daar dronkaards en andere booze menschen gevonden had?

Deze tempel is ook een afbeeldsel van den tempel onzer ziel en onzos ligehaams, die God in den H. Doop zijn toegewijd. Weet gij niet, zegt de H. Paulus, dat uw hgehaam de tempel van den II. Geest is: die in v. is, dien gij van God ontvangen hebt, en dat gij v zeiven niet meer toebehoort? Want gij zijt gekocht voor eenengroo-ten prijs. Eert God dus, en draagt Hem in uw ligchaam. 1. Cor. 0. En zoo iemand den tempel Gods schendt, zal God zoo iemand vernielen; want de tempel Gods is heilig en gij zijt die tempel. ]. Cor. 3. Deze tempel wordt geschonden, ontheiligd door de zonde van on-kuischheid. Hoe moeten wij die zoude dan niet vreezen, welke door God met eene zoo geduchte straf bedreigd wordt!

Een der aanzienlijkste onder de Joden, met name Nicode-mns, verbaasd over al wat hij van Jesus hoorde, besloot Hem te gaan bezoeken, echter heimelijk uit vrees voor de Joden. Hij kwam dan des nachts bij Christus, en vroeg: Meester, wij weten dat gij een leeraar zijt, die van Gods wege gekomen is; want niemand kan de mirakelen doen, die gij uitwerkt, tenzij God met hem is. Jcsus gaf hem ten antwoord: Voorwaar, ik zeg het u: Tenzij iemand op nieuw geboren wordt, zoo kan hij het rijk Gods niet zien. Nicodemus was nu reeds van de hoogste geloofwaardigheid van Christus overtuigd door de wonderteekenen; en hij beschouwt hem als van God gezonden. Dus gaat Christus hem spreken van dingen, die hij niet kan begrijpen, en die hij op het woord van

508

-ocr page 529-

DERTIENDE HOOFDSTUK.

ChrisUis moet aannemen. Aldus is ons geloof wegens de on-begiijpelijkste gelieimcn op de rede zelve gegrond.

Nicodeii;us vroeg Hem ; Hoe kan een mensch herboren worden, als hij reeds oud is? Jesus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, ik zeg n: Tenzij iemand herboren wordt door het water en den H. (ieest, zoo kan hij in Gods rijk niet komen. Hetgeen van het vleesch geboren is, is vleeseh; en hetgeen van den H. Geest geboren is, is geest. Wees niet verwonderd, dat ik u gezegd heb, dat gij op nieuw moet geboren worden. De geest blaast waar hij wil, en gij hoort zijne stem wel, maar weet niet van waar hij komt, noch waar hij honen gaat. (Dat is: de H. Geest geeft zijne gaven daar, waar het Hem belieft, gij hoort en ziet zijne uitwendige uitwerkselen wel, maar weet niet, hoe Hij in u komt, en wanneer Hij van u vertrekt). Zoo gaat het met diengene, die uit den geest geboren is. Nieodemus gaf hem ten antwoord : Hoe kunnen deze dingen geschieden? Jesus zeide : Weihoe! gij zijt een leeraar in Israël, en weet dit niet? Indien gij niet gelooft, wanneer ik u van aardsche dingen spreek, hoe zult gij mij dan gelooveu , wanneer ik u van hemelsehe zaken spreken zoude ?

Ook is niemand opgestegen ten hemel dat degene, die van den hemel nedergedaald is, namelijk, de Zoon des menschen, die in den hemel is (om aldaar al datgene, wat God aangaat te doorgronden, en den menschen te verkondigen). En even als Mozes in de woestijn de koperen slang opgeheven heeft, (1) zoo ook moet de Zoon des menschen opgeheven worden (te weten aan bet kruis), opdat al wie in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven bekome. Want zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eenigen Zoon gegeven heeft, opdat al wie in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven bekome. God heeft zijnen Zoon in de wereld niet gezonden, om de wereld te veroor-deelen, maar opdat de wereld door Hem zoude zalig worden. Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; maar die niet gelooft, is van nu af veroordeeld, omdat hij niet gelooft in den Naam van den eenigen Zoon Gods. Nu deze vcroordeeling geschiedt daarom, omdat de menschen de duisternissen meer bemind hebben dan het licht: omdat hunne werken boos waren. Want al die boosheid bedrijft, haat het licht, en komt

(1) Kutu. 21. v. 9.

509

-ocr page 530-

NIEUWE TESTAMENT.

tot het licht niet, ten einde zijne werken niet zonden bestraft worden. Maar die volgens de waarheid handelt, komt tot het lieht, opdat zijne werken gekend zonden worden, daar ze volgens God gedaan zijn.

BEMERKING. Christus leert hier aan Nicodemus en te gelijk aau ous: 1. Dat het niet genoeg is onderwezen te zijn, om in het rijk der hemelen te komen; maar dat men een ander menseh moet worden: dat er een nieuwe geest, een nieuw hart, een nieuw leven en eene nieuwe herboring is. Hierover staat Nicodemus verbaasd , en hoe vele Christenen met hem ? 2. Dat die wonderbare verandering niet kan komen dan van den H. Geest: Al wat uit het vleesch fjeboren is, is cleesch; dat is, bedorven en vol zonden; om geestelijk te worden, moet men herboren worden door den H. Geest. Hij alleen geeft het leven der genade, en Hij is het, die het bewaart. Hij is als do lucht die wij inademen, en als de ziel, die ons doet leven. 3. Dat die Geest blaast waar Hij wil. God is zijne genade aan niemand schuldig. Hij geeft die aan wie Hij wil, wanneer Hij wil, zooveel Hij wil, en gelijk Hij het wil. Wij weten zelfs niet, van wie zij zal afgenomen worden en tot wien zij zal overgaan, opdat do regtvaardigo vreeze, en do zondaar hope. Deze genade wordt niet gegeven, dan door do verdiensten van den oenigen middelaar Jesus Christus, door de liefde des Vaders voor ons tot don kruisdood verwezen, door de koperen slang afgebeeld, welke vrij zijnde van alle vergift, de vergiftige steken der helsche slang geneest. Laat ons dan onze toevlugt nemen tot den almogen-den Geneesheer; want al wie in Hom gelooft en betrouwt, gelijk het behoort, wordt niet verwezen: maar al die niet tot den eenigen Geneesheer loopt, die ous genezen kan, moet noodzakelijk sterven.

XIV. Hoofdstuk,

üe H. Joannes wordt gekerkerd. Christus onderwijst de Samaritaansche vrouw over het levende water en de ware aanbidding. Mare. 6.

Luc. 3. Joann. 4. Hetzelfde jaar 30.

Dc H. Joannes had nn do voornaamste pligtcn van zijne roeping volbragt. Hij had den weg voor den Messias bereid door zijne prediking, door zijn doopsel, door zijn heilig en boetvaardig leven, en door de getuigenissen, die hij van Christus aan de geheele wereld gegeven had. Zijne bediening liep ten einde. Dus dreef hem de Geest uit de woestijn naar het hof van Herodes, alwaar hij weldra de roemrijke kroon van den marteldood voor zijne getrouwheid, zijne liefde tot de waarheid en zuiverheid, zonde bekomen. Herodes leefde openbaar in een schandelijk en blocdsehendcnd overspel. Hij had in het begin ontzag en eerbied voor Joannes, hield hem in

510

-ocr page 531-

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

waarde, deed vele dingen op zijn woord en luisterde gaarne naar hem. Hij scheen zelfs niet verstoord te zijn over de vrijmoedigheid, met welke Joannes hem zeide; Het is u niet geoorloofd de vrouw van uwen broeder bij u te nemen; tot dat hij, aangehitst zijnde door de razernij dier onkuisehe vrouw, aan wie Herodes sterk verslaafd was, Joannes in den kerker deed werpen. Tot welke verhardheid en wreedheid brengt de oukuisehheid den mensch niet.

ïoeu Jesus vernomen had, dat Joannes in de gevangenis was geworpen, en dat daarenboven de Farizeërs jaloersch waren, omdat Hij zoo vele leerlingen kreeg, begaf Hij zich buiten het gebied van Herodes, niet omdat Hij hem vreesde (want bij eeue andere gelegenheid duet Hij aan Herodes regt-uit zeggen, dat Hij, ook tegen zijnen dank, zijne loopbaan volbrengen zoude) maar om ons een voorbeeld te geven, hoe wij met ootmoedigheid voor onze vijanden moeten vlugten: wij, die zoo zwak zijn, en alles te vreezen hebben. Hij verliet dan Judea en vertrok weder naar Galilea. Doch dewijl Hij zijnen weg door Saraarië moest nemen, kwam Hij in eene stad van dit geweest, Sichar genoemd, nabij het gedeelte van het laiid, hetwelk Jacob aan zijnen zoon Jozef had gegeven. Aldaar bevond zich een bronput, die men dc bron van Jacob noemde.

Jesus, vermoeid van de reis, zette zich zich bij deze bron neder. Het was omtrent het zesde uur van den dag (dat is middag). Nu naderde eene Samaritaansche vrouw, om water te putten. (Bij toeval, zoo hot scheen; maar bij God is geen toeval: alles geschiedt door zijne eeuwige schikking. De Vader zendt daar dc ziel, die zijn Zoon komt zoeken). Jesus zeide haar: Vrouw, geef mij wat te drinken. — Zijne leerlingen waren inmiddels naar de stad gegaan, om mondbehoeften te koopen. De Samaritaansche vrouw vroeg Hem: Hoe komt het, dat gij, die een Jood zijt, van mij, die eene Samaritaansche vrouw ben, te drinken vraagt? Want de Joden hielden geene gemeenschap met de Samaritanen. (1) Jesus gaf haar ten antwoord: Zoo gij wist, wie diegene is, die u te drinken vraagt, zoudt gij hem zeiven er om gevraagd, en hij zou u levend water gegeven hebben. (Dat is den H.

(1) De Saniaritaneu waren oorspronkelijk Heidenen, en in de godsdienst der Joden doo de Israëliten onderwezen, die onder Jeroboam zich van den tempel van Jeruzalem hadden afgescheurd. Dus werden zij beschouwd als Sclnsmatieken , en van de Joden zeer gehaat.

511

-ocr page 532-

NIEUWE TESTAMENT.

Geest, die als een hemelseh water den dorst naar de wereld wegneemt, de brandende begeerlijkheid blusclit, eu de ziel vruchtbaar maakt, om de vruchten tot het eeuwige leven voort te brengen).

De vrouw hernam: Heer! gij hebt niets om mede te putten, en de put is diep; van waar zoudt gij dan het levende water bekomen? Zijt gij meer dan onze vader Jacob, die ons dezen put gegeven, en daarvan zelf met zijne kinderen en met zijne vee gedronken heeft? Jesus antwoordde haar: Al wie van dit water drinkt, zal weder dorst krijgen: doch wie drinken zal van het water, hetwelk ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geenen dorst meer lijden; het water, hetwelk ik hem geven zal, zal in hem eeue bron worden, die tot het eeuwige leven springt. De vrouw zeide tot Hem: lieer! geef mij dat water, opdat ik geenen dorst lijde, noch hier moet komen putten. — Jesus antwoordde: Ga heen, roep uwen man en kom dan hier. De vrouw gaf tot antwoord: Ik heb geenen man. Jesus hernam : Gij zegt zeer wel, dat gij geenen man hebt, want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet: gij hebt hierin dus met waarheid gesproken. De vrouw zeide nu: Heer! ik zie, dat gij een profeet zijt. Onze vaders hebben op gindschen berg den Heer aangebeden, en gij en de uwen zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men aanbidden moet. — Zij sprak van den tempel der Samaritanen, die op den berg Garizim gebouwd was, en welken zij met hare hand aanwees. De Samaritanen wilden, dat men in dien tempel ook God aanbidden mogt en otters opdragen; doch de Joden wilden, dat men slechts in den tempel van Jeruzalem alleen offers opdragen mogt; want volgens de wet mogt dit slechts geschieden op eene eenigc plaats. Hierover ondervroeg zij Christus, dien zij voor eenen profeet aanzag. — Jesus gaf haar tot antwoord: Vrouw, geloof mij, de tijd nadert, dat gij noch op den berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden. Gij aanbidt hetgeeti gij niet kent, wij aanbidden hetgeen wij kennen: wanr de zaligheid komt van de Joden. Maar de tijd nadert, cn is er reeds, dat de ware aanbidders den Vader in geest en waarheid zullen aanbidden: want zulke aanbidders zijn bet, die de Vader zoekt. God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden. Dat is, de ware aanbidding bestaat niet in enkele uitwendige of

512

-ocr page 533-

VIJFTIENDE HOOEDSTUK.

feranden , en is niet aan eenigje plaatsen gehecht; maar zij bestaat in inwendige godsdienstigheid des harten, door welke God door het geloof, de hoop en de liefde gediend wordt. De uitwendige offeranden zijn er het teeken van; maarzon-der de beweging des harten geschieden zij niet in geest en waarheid. Ook geeft Christus te kennen de onbloedige offerande van de nieuwe wet, die niet op eene eenige, plaats, maar door de gansche wereld ging opgedragen worden.

Nu zeide de vrouw: Ik weet, dat de Messias (dat is Christus) komen moet. En als hij zal gekomen zijn, zal hij ons alle waarheid leeren. Jesus antwoordde haar: Ik ben het, die met u spreek, üe vrouw liet nu dadelijk hare kruik staan, spoedde zich naar de stad, en zeide tot allen, die zij ontmoette: Komt en ziet eenen mensch die mij alles gezegd heeft, wat ik gedaan heb. Zoude dit soms de Messias niet zijn? (Men ziet hier gedurig, dat zoo wel de Joden, als de Samaritanen vol waren van de verwachting van den Messias, en dat zij voor zeker hielden dat de tijd van zijne komst nu daar was). Middelerwijl waren zijne leerlingen met do aangekochte mondbehoeften wedergekomen , en zeiden : Meester! neem nu wat voedsel. Jesus hernam; Ik heb eene spijs te eten, die gij niet kent. Mijn voedsel is den wil van dengene te doen, die mij gezonden heeft.

Wanneer de inwoners van Sichar met de vrouw tot Jesus gekomen waren, verzochten zij Hem, bij hen eenigen tijd te blijven; Jesus bleef daar twee dagen. Vele Samaritanen geloofden er dan in Hem om zijne eigene woorden, en zeiden tot de vrouw : Het is niet meer op uw zeggen , dat wij gelooven; want wij zeiven hebben hem nu gehoord, en weten, dat bij waarlijk de Zaligmaker der wereld is.

BEMERKING. Zulk eene goddelijke aanspraak heeft gccne verdere bemerkingen, maar wel eene aandachtige overdenking uoodig.

XV. Hoofdstuk.

Verscheidene mirakelen van Christus. Hij stilt het onweder op dc zee. Les voor ons. Matt. 4, 8. Marc. 4-. Luc. 8. Joann. 4-. ■— Het jaar 30 van Christus, het eerste zijner prediking.

Jesus vervorderde nu zijne reis naar Galilea , begon aldaar in hel openbaar te prediken, en even als Joannes gedaan

32*

313

-ocr page 534-

NIEUWE TESTAMENT.

had, (!e meuschcu tot boctvanrdigheirl te vermanen , zeggende: Het rijk Gods is nabij , doet boetvaardigheid en gelooft het Evangelie. De Galileërs namen Hem met genoegen op, dewijl zij alles hadden bijgewoond, wat Hij op het hoogfeest te Jeruzalem had verrigt. Hij begaf zich vervolgens weder naar Cana, alwaar Hij, ter bruiloft, het water in wijn veranderd had. Vervolgens trok Hij naar Capharnaüm, die zijne stad genoemd werd, omdat Hij aldaar gemeenlijk zijn verblijf nam. Aldus verscheen er, volgens de voorzegging dei-profeten, aan dat volk een groot licht, hetwelk hun, om hunne bedorvenheid, tot een zwaarder oordeel gediend heeft. Zijne prediking had eene geheel andere kracht dan die van de wetgeleerden, want zijne mirakelen gaven dagelijks nieuwen luister aan de waarheid, die Hij verkondigde. Te Capharnaüm genas Hij den zoon van zekeren koninklijken hoveling uit het hof van Herodes. Toen Jesus langs de zee van Galilea wandelde, riep Hij voor de tweede maal Petrus en Andreas, zijnen broeder, alsook Jacobus en Joannes. Wanneer Hij naderhand wederom te Capharnaüm was aangekomen, genas Hij aldaar eenen bezetene in de Synagoge. Van daar ging Hij ten huize van Petrus, alwaar Hij dezes schoonmoeder van de koorts genas. Korten tijd daarna gebeurde die grootc vischvangst, waarover Petrus zoo verbaasd stond , dat hij aan de voeten van Jesus viel, en zeide: Heer! vertrek van mij, want ik ben een zondig tnensch.

Al deze groote teekenen van wonderbare genezing lokten de kranken van alle kanten uit om van den Zaligmaker genezen Ie worden; want Hij genas al de zieken. Aldus werd volbragt hetgene door den profeet Isaïas voorzegd was: (1) Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en zich met onze smarten beladen.

Jesus doorreisde daarna geheel Galilea; Hij leerde in de Synagoge, predikte de blijde tijding van liet rijk Gods, en genas alle zieken. Vele scharen volks, van Galilea, van Deea-poiis, van Jeruzalem, en van het gewest over de Jordaan volgden Hem. — Op zekeren tijd, toen Hij veel volk rondom zich zag, gaf Hij last om naar de andere zijde van de Ga-lileësehe zee over te varen. Hij scheepte zich dan in, en zijne leerlingen volgden Hem. En zie , er ontstond een hevig on-weder, zoo dat het schip als door de bruisende golven over-

(1) Is, 40. v. 3.

514

-ocr page 535-

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

stelpt werd; docii Jesus sliep. Zijne leerlingen kwamen dan vol vrees bij Hem, eu zeiden: Heer! red ons, wij vergaan! Hij zuide tot hen: Wat zijt gij bevreesd, gij kleingeloovigen? Hij stond op, gebood aan de winden en de zee , en het werd kalm. Hierover verwonderden zich de menschen, en zeiden: Wat is dat voor een, dat hem ook de winden en de zee gehoorzamen ?

BEMERKING. Christus beproeft het geloof zijner leerlingen. Zij gaan op zijn bevel scheep, en Jesus is met beu; wat hadden zij nn te vreezen! Nogtans laat Hij toe, of Hij zelf doet eenen hevigen storm ontstaan op het meer, hetwelk doorgaans, naar het zeggen van Josophns, zoo kaim was als de stilste rivieren. Christus slaapt middelerwijl, zoo door de vermoeidheid van den voorgaanden dag , als wel voornamelijk om het hart zijner leerlingen te onderzoeken, en hunne vreesachtigheid te doen uitkomen.

Aldus beproeft Hij de zijnen door de stormen, die Hij menigmaal in de heilige Kerk, welke het schuitje is, waarin alleen Christus met zijne leerlingen overvaart, laat oprijzen, alsook door de bekoringen, die Hij in hun hart laat ontstaan. De Apostelen toonen ten minste dat zij geloof hebben, met Christus te wekken en te roepen: lieer! red ons, wij vergaan! Nogtans berispt Hij hun klein geloof, omdat zij niet genoeg op zijne barmhartigheid en al-magt betrouwden: maar wat zal Hij tot ons zeggen, die zoo verre van hunne vurigheid verwijderd zijn, die slapen als wij Christus door ons geroep moesten wekken ? O Heer, wek ons geloof op, opdat wij ons in gevaar ziende, mot vurigheid en betrouwen tot (tongen e mogen roepen, die stormen en winden gebiedt: O Heer! red ons, wij very aan !

XVI. Hoofdstuk.

Christus jaagt een legioen duivelen uit en laat die in varkens overgaan.

Deze bezetene is een afbeeldsel van het menschelijke geslacht.

Matt. 8. Marc. 5. Luc. S.

Nadat Christus zijne magt, welke Hij over do elementen had, met de zee door een enkel woord tot bedaren te brengen , aan zijne leerlingen bewezen had, toonde Hij hun ook het gezag, hetwelk Hij over de duivelen had. Dit bleek namelijk in vele bezetenen, die Hij op verscheidene tijden verloste, doch 't allermeest in dengene, van wien wij gaan spreken. Deze bezetene kwam Jesus tegen, zoodra Hij, na het on weder, in het land der Gerazeners gekomen was, hetwelk gelegen is regt over Galilea aan den overkant van het meer.— Hij was sedert langen tijd door den boozen geest bezeten; hij droog geene kleederen, woonde in geene huizen , maar hield zich al-

515

-ocr page 536-

NIEUWE TESTAMENT.

leen in de graven op. Ja, alhoewel men hem in de ketenen klonk, verbrijzelde hij die echter; en werd van den boozen geest naar de woeste plaatsen gedreven.

Zoodra hij Jesus zag, viel hij voor Hem neder en aanbad Hem ; en onder eenen hevigen schreeuw , zeide hij Hem ; Wat hebt gij met mij te doen, Jesus, Zoon van den alleihoog-sten God! ik bid u, pijnig mij niet. Want Jesus gebood den onzuiveren geest, dat hij uit dien mensch, welken hij van overlang bezeten had, vertrekken zoude. Jesus vraagde hein ook: Hoe is uw naam ? Hij zeide: Mijn naam is Legioen: want er waren vele duivels in hem. Hij vraagde dat niet, omdat Hij het niet wist, maar om de menschen te doen vreezen, hoorende van hoe vele booze geesten een enkele mensch kan bezeten worden. En de booze geesten baden Hem, dat Hij hun niet zou bevelen naar den afgrond der hel te gaan. Daaromtrent was eene groote kudde zwijnen, welke op het gebergte weidde. De booze geesten verzochten Hem dus, dat Hij hun wilde toelaten in de varkens over te gaan. Hij liet het hun toe. De varkens, in welke de booze geesten waren overgegaan, liepen nu als dolzinnig van het gebergte in het meer, en verdronken. Toen de hoeders dezer dieren dit zagen, namen zij de vlugt en gingen het boodschappen aan de daaromtrent wonende personen. Deze kwamen dadelijk, om te zien, wat er geschied was. Wanneer zij bij Jesus gekomen waren, vonden zij den mensch , uit wien de booze geesten vertrokken waren, aan zijne voeten zitten, gekleed en wel bij zijn verstand, en allen werden ten hoogste verschrikt. Ook verhaalden hun degenen, die het gezien hadden , hoe de bezetene van het legioen verlost was. Al het volk van het land der Gerazeners kwam hierop Christus bidden dat Hij van hen vertrekken wilde , daar zij met groote vrees bevangen waren. Hij ging dan scheep, en keerde weder. Doch de man, uit wien de booze geesten vertrokken waren, bad Hem, om met Hem te mogen blijven. Maar Jesus zond hem henen , en zeide; Keer weder naar uwe woning, en verhaal de grootheden , die God u gedaan heeft. Hij ging dan henen en verkondigde door de gcheele stad de groote dingen , die Jesus in hem uitgewerkt had ; ons hierdoor toonende, dat wij voor God en de menschen toonen moeten de erkentenis der gaven , die wij door zijne barmhartigheid ontvangen hebben.

BEMEKKING. Volgens do heilige Vaders, is deze bezetene

516

-ocr page 537-

ZEVENTIENDE IIOOEDSTÜK.

nienscli een afbeeldsel van het niensclielijke geslacht, dat vóór de komst des Zaligmakers vol ellenden, en onder de magt van den duivel was. Deze menseh was zonder kleederen, om af te beelden, dat wij de oorspronkelijke regtvaardigheid verloren hadden, die ons als met een kleed van eer en luister in den staat der onschuld bedekte. Hij verbrak alle boeijen en handen; want geene wetten konden den bedorven mensch binden of beteugelen.

Degenen, die de oneerbare vermaken beminnen, zijn gelijk aan de varkeus, die onreine dieren zijn, en zich in den modder wentelen, waarop de duivels verliefd zijn, en die daarna te zamen met de duivels schielijk in den afgrond der hel loopen. Hoe schrikkelijk is dit! Doch hoe weinig wordt het geschroomd! Indien al degenen, in welke de duivels door de zonden invaren, zich op hetzelfde oogenhlik in de zoo gingen verdrinken, of zich in het vuur wierpen, hoe zoude iedereen voor zich en voor anderen beven ? Maar omdat de duivels, en het kwaad hetwelk zij doen, onzigt-baar zijn, schroomt men er niet voor. Men loopt spelende naar den afgrond, en men is gerust, als men maar met den groeten hoop loopt, zonder eens te denken welke geest ons drijft, en waar dit dolzinnig loopen ons brengen zal. O God! open onze oogen, opdat wij niet gelijk redclooze dieren, met eene onverzadelijke drift ons eeuwig verderf inloopen.

XVII. Hoofdstuk.

Jesus roept Mattheüs. Een lamme wordt ter genezing door liet dak nederge-

laten. De schriftgeleerden morren, omdat Jesus de zonden vergeeft. Tee-kens van bekeering; verandering van leven. Matt. 9. Mare. 2.

Luc. 5. — Op het einde van hetzelfde jaar 30.

Toen Jesus weder in het land der Gerazeners kwam, zag Hij eeuen man in het tolhuis zitten, met name Mattheüs. Tot dezen zeide Hij : Volg mij. Mattheüs gehoorzaamde. Deze persoon liet nu in zijn huis, ter eeve van Jesus, een schoon gastmaal aanrigten. Aan dezen maaltijd waren ook vele tollenaars en zondaars gezeten. De Farizeërs dit ziende , zeiden tot zijne leerlingen: Waarom eet uw meester met dc Publi-kanen en met de zondaren? Jesus vernam dit, en zeide : De gezonden hebben geenen geneesheer noodig, maar wel de zieken. Daarom gaat, en leert wat dit te zeggen is: Ik heb de barmhartigheid liever dan de offerande. Want ik ben de regtvaardigen niet komen roepen, maar wel de zondaars. (1) Deze woorden ; Ik heb de barmhartigheid liever dan de offerande, spreekt de profeet Oseas in den naam van God, aan wien de geestelijke werken van liefde en barmhartigheid tot zijnen naaste aangenamer zijn dan de uitwendige offers.

(1) Ose. 6. v. 6.

317

-ocr page 538-

NIEUWE TESTAMENT.

BEMERKING. Christus verbreekt hior dadolijk al de banden vei van Mattheüs. Hij gaat hem zoeken, zonder dat deze zelf eerst op hei Hem denkt; Hij roept hem, treft zijn hart, en bekeert hem, door de' hem af te trekken van zijn tolhuis, en van de geldzueht, om van aai eenen tollenaar eeuen leerling, en weinigen tijd daarna eeneu Apostel te maken. Zulke mirakelen dienen om ons geloof en ous betrou- pre wen op te wekken. Laat ons betrouwen, want de hand des Hee- du reu is niet verkort. Zulk eene weldaad vereiseht ook eene groote bei offerande. God wil alles van zulk eene ziel. Hij wil, dat zij Hem da volge, en alles verlate, vooi-namelijk al wat haar schadelijk is. üaar- ge om keereu de andere Apostelen somtijds weder tot het visschen, tel als zijnde dit een schuldeloos bedrijf; maar Mattheüs keert nimmer dr tot het tolhuis weder, omdat het voor hem gevaarlijk is. w:

God heeft eene vermogende kracht om de harten door zijue ge- H

nade, zonder geweld of dwang, af te trekken van hetgeen zij ook sc

met de grootste aaukleving tot hun verderf beminnen. Wij zien dit hc

in Mattheüs, want niets is er zoo moeijelijk, als eenen gierigaard m

van de geldzucht af te trekken. dv

Na verloop van eenige dagen kwam Jesus weder te Caphar-

naüm; toen men hoorde, dat Hij in zeker huis was, kwamen je, er terstond zoo vele menschen te zamen, dat liet huis en zelfs de plaats omtrent de deur ze niet konden bevatten. Hij

leerde hun Gods woord. Middelerwijl bragt men Hem eenen e(

lamme, die door vier menschen gedragen werd. Doch daar zij -j] den zieke, om den toeloop van het volk, niet voor Jesus

brengen konden, lieten zij hem door het dak, met zijn bed, in gj

het vertrek, regt voor de voeten van Jesus nederdalen, Jesus j|

hun geloof ziende, zeide tot den lamme: Zoon, uwe zonden ja

worden u vergeven. Nu dachten eeuigen der schriftgeleerden ai

bij zich zeiven: Wat zegt deze? Hij lastert God. Wie kan de g zonden vergeven dan God alleen? Jesus las terstond hunne

gedachten, en vroeg; Waarom hebt gij zulke gedachten in uw ^

gemoed? Wat is er gemakkelijker, tot den lamme te zeggen: g

Uwe zonden worden u vergeven, of: Sta op, neem uw bed e

op en wandel? Doch opdat gij weten moogt, dat de Zoon des j,

menschen de magt heeft om op de aarde de zonden te ver- ^

geven, zoo zeg ik u (zich tot den lamme wendende): Sta op, n

neem uw bed op en ga naar uw huis. De lijder stond dadelijk }, op, nam zijn rustbed op, en ging geheel genezen naar zijn

huis, terwijl hij God loofde. Allen, die dit zagen, zeiden in t

verbazing: Nooit hebben wij iets dergelijks gezien ! 1

518

BEMEKKING. Nog dagelijks moeten de Christenen zich verwonderen over Gods goedertierenheid, die aan de menschen de magt

.

-ocr page 539-

ACHTTIENDE HOOFDSTUK. 519

n vcrlcoud liceft vau de zonden te vergeven. Het schijnt, dat Hij p lien door deze magt boven den staat der menschen verheven heeft, uquot; dewijl zij nog op de aarde zijnde, een ambt bedienen, hetwelk nooit n aan de Engelen gegeven is.

gt;- Jesns wilde, dat de ligchameüjke genezing van dezen zieke do

i- proef zou zijn, dat hem werkelijk, zijne zonden vergeven waren. Al-

i- dus is eene blijkbare genezing naar de ziel, in de zondaars, de e beste proef van de vergiffenis hunner zonden; zonder die genezing,

ii dat is, zonder do verandering en betering van leven, zou men, vol

gens den H. Cyprianus, (1) de wonden der ziel door de saeramen-, tele ontbinding dikwijls niet genezen maar bedekken, en door be-

r driegelijke verzekeringen hun het middel benemen, om tot eene

ware bekeering te komen. Dit ware, zegt die groote Bisschop en i- H. Martelaar, den zondaars eenen valschen vrede toezeggen, die

c schromelijk is voor diegenen, welke hem geven, en verderfelijk voor

t hen, die hem ontvangen. De ware bokcering van eenen zondaar

1 moet derhalve blijken uit de genezing zijner kwalen. Bedrieg u

dus niet, noch laat u bedriegen.

XYIII. Hoofdstuk.

Jesus geneest eeue vrouw vau iiet bloedvloeijen eri wekt het dochtertje van Jaïrus van den dood op. Mattii. 9. Mare. 5. Luc. 8.

Daarua kwam er zeker man met name Jaïrus, die overste ecner Synag-oge was, Jesus te voet vallen en bad Hem, dat Hij toch in zijn huis wilde komen, om zijne eenigc twaalfjarige dochter, die op sterven lag, te genezen. Terwijl Jesus voortging, ontstond er een groot gedrang onder de menigte, die Hem volgde. Onder deze bevond zich eene vrouw, die twaalf jaren lang aan het bloedvloeijen leed, en haar geheel verinogen aan geneesmiddelen besteed had, zonder van iemand te kunnen genezen worden. Zij naderde Jesus en raakte den boord van zijn kleed aan, zeggende in zich zelve: Indien ik slechts zijn kleed kan aanraken, zal ik genezen zijn. Ter zelfder tijde gevoelde zij, dat zij genezen was. Jesus keerde zich nu om, en vroeg: Wie heeft daar mijn kleed aangeraakt? Daar het iedereen ontkende, zeide Petrus en de andere leerlingen: Meester! de menigte des volks dringt en sloot u, en gij vraagt nog: Wie heeft mij aangeraakt? Maar Jesus hernam: Iemand heeft mij aangeraakt: want ik bemerk , dat er eene genezende kracht van mij is uitgegaan. Toen de vrouw zag , dat hier niets te verbergen was, kwam zij bevende voor zijne voeten nederval-len, en verklaarde voor al het volk, om welke reden zij Hem aangeraakt had, en hoe zij op staanden voet genezen was. Jesus

(1) De lapsis.

-ocr page 540-

KIEUWE TESTAMENT.

zcidc haar vriendelijk : Wees gerust, mijne dochter, uw geloof heeft n genezen. Ga in vrede, en wees bevrijd van ult;.vc kwaal.

BEMERKING. Hoe ootmoedig ea hoe vol vertrouwen is deze vrouw! Dat onze ellondon, die boven allo mensehelijke geneesmiddelen zijn, ons niet kleinmoedig maken, maar ons aldus vernederen. Laat ons alles verwachten van eenen almogenden Geneesheer, die niets zoo zeer verlangt, dan dat wij Hem door ootmoedigheid als pramen om de kracht zijner genezende genade over ons te laten vloeijen.

Terwijl Hij nog bezig was met spreken, kwam iemand aan den overste van de Synagoge zeggen: Uwe dochter is gestorven, wil dus den meester niet langer moeijelijk vallen. Jesus hoorde dit, en zelde dadelijk tot den vader van het dochtertje: Vrees niet, geloof slechts, en zij zal gered worden. Jesus kwam nu in het huis van Jaïrns, alwaar reeds, volgens het gebruik , treurspelers en rouwklagers hunne jammertooneu aanhieven. Hij zeide hun: Wat maakt gij zulk een getier? Staakt uw weenen en verwijdert n, want het kind is niet dood, maar slaapt. (1) Doch zij lachten Hem uit, daar zij wel wisten dat het dood was. Verder liet Hij niemand binnenkomen in de plaats, waar het kind lag, dan deszelfs vader en moeder, alsmede Petrus, Jacobus en Joannes. Hij nam haar nu bij de hand, en riep: Meisje, sta op! Hare ziel keerde weldra in het ligchaam weder, zij stond op eu wandelde been en weder door de kamer. Hij beval, dat men het kind iets zou te eten geven. De verslagenheid van allen was onbeschrijfelijk. De weldoende Jesus gebood verder, dat men van het voorgevallene verder niets zou bekend maken.

BEMERKING. ïeekens van eene ware bekeering: 1. Opstaan, zijn gemak, zijne vermaken en kwade gewoonten verlaten, die als het bed waren waarop men dood lag. 2. Een nieuw leven eu eenen nieuwen geest scheppen. 3. Dit nieuwe leven voeden en doen aangroeijen door Gods woord, eu door het ontvangen van het Ligchaam van Christus, hetwelk de spijs onzer ziel moet zijn. 4. Door een nieuw en stichtend leven tot verwondering dienen aan de men-schen, die ons vorig leven gekend hebben.

XIX.. Hoofdstuk.

De acht en dertigjarige zieke aan het waterbad. — Oppermagt van Christus.

Bevestiging van zijne zending. Joan. 5. Het jaar 31.

Nu naderde weder het hoogfeest der Joden; Jesus vertrok

(1) Haar dood wordt een slaap genoemd, omdat hij niet langer zoude duren dan «eu slaap; dewijl zij aanstonds ging verwekt worden.

520

-ocr page 541-

1

NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 531

of uit dion hoofde op nieuw naar Jeruzalem. Bij dc Schaapspoort

tl. was een waterbad, in het Hebreeuwsch Bethsaïda geheeten,

ze hetwelk vijf galerijen had. In deze lag eene groote menigte

(J. zieken, blinden, kreupelen en lammen , die daar vertoefden

e- tot dat het water geroerd zoude worden; want een Engel des

Heeren daalde van tijd tot tijd neder in het bad en bewoog

^ liet water; en die na deze beweaing des waters het eerst in a- n P5

het bad nederkwam, werd dadelijk genezen. — Thans lag aldaar een lijder, die acht en dertig jaren was ziek geweest. Toen Jesus hem zag liggen, en wist, dat hij reeds zoo lang was ziek geweest, vroeg Hij hem: Wilt gij gezond worden? De 1quot; zieke antwoordde Hem: Heer! ik heb niemand die mij in het ^ bad helpt dragen, als het water geroerd wordt; en als ik dus mijn best doe om er in te komen, is er reeds een andere voor mij ingegaan. Josns zcide tot hem: Sta op, neem uw ^ 5 bed op, en ga henen. Op het oogenblik voelde de man dat iiij genezen was. Hij stond op, nam zijn bed, en ging vol blijdschap henen. Maar daar het alsdan Sabbatdag was, zeiden ^ hem de Joden ; Het is Sabbatdag, gij moogt uw bed niet dragen. Hij antwoordde hun: üie mij genezen heeft, heeft mij gezegd: Neem uw bed op en ga henen. Wie heeft n dit gezegd? vroegen zij. Maar de man kon Hem niet noemen; want Jesus was uit de menigte des volks weggegaan. Jesus vond hem later in den tempel, en zeide hem: Zie, gij zijt nu genezen, zondig niet meer, opdat u niets ergers overkome.

t BEMERKING. Laat ons in de ellende van dozen laniino onze

geestelijke kwalen zien. Het ware te wenschen, dat wij zoo geduldig in het lijden waren, en zoo begeerig om vau onze inwendige . geestelijke kwalen genezen te worden. 2. Laat ons de, overgrootc

5 inagt van Christus aanbidden, en zijne regtvaardigeoordeelen vree

zen, indien wij na onze genezing tot de voorgaande doodeiijke 1 zouden wederkeeren.

De genezene ging vervolgens aan de Joden boodschappen , dat .lesus hem genezen had. Daarom werd Jesus door de Joden vervolgd, omdat Hij op don Sabbat genas. Josns echter antwoordde aan de Joden: Even als mijn Vader (onafgebroken voor het heil der menschen) werkt, zoo werk ik ook. Om die reden stonden de Joden Hem nog meer naar het leven, omdat Hij niet alleen den Sabbatdag brak, maar ook zeide, dat God zijn Vader was, zich aldus gelijk inakende aan God. Jesns sprak hun nu aldus toe,: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, dc

i

-ocr page 542-

NIEUWE TESTAMENT.

Zoon kan van zich zeiven niets doen, dan hetgeen Hij den Vader ziet doen; want al wat de Vader doet, doet ook de de Zoon. Want de Vader heeft den Zoon lief. Hij toont Hem alles wat Hij doet, en zal Hem nog meerdere dingen dan (leze toonen, zoo dat gij n zult verwonderen. Want even als dc Vader de dooden verwekt en hun het leven geeft, zoo geeft de Zoon ook bet leven aan wien Hij wil. Ook oordeelt de Vader niemand, (1) maar Hij heeft al het oordeel aan den Zoon gegeven , opdat zij allen den Zoon zonden eeren, gelijk zij den Vader eeren. Die den1 Zoon niet eert, eert den Vader, die Hem gezonden heeft, ook niet. Voorwaar, voorwaar, ik zea: n: üie mijn woord aanhoort, en in (longenen gelooft, die. mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven. Ja, de tijd komt aan, en is er reeds, dat de dooden de stem van den Zoon Gods zullen hooren, en zij die ze hooren, zullen levend worden. Want gelijk de Vader het loven in zich zeiven bezit, zoo heeft Hij ook aan den Zoon gegeven liet leven in zich zeiven te bezitten, (3) en Hem de magt verleend van oordeel te vellen , omdat Hij de Zoon des men-schen is. Weest daarover niet verwonderd; want de tijd nadert dat allen, die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren. En die deugdzaam en vroom geleefd hebben, zullen te voorschijn komen en tot het leven verrijzen ; maar wier handel ondeugend en boos is geweest, zullen tot de verdoemenis verrijzen. Ik vermag niets uit mij zeiven. Gelijk ik hoor, zoo oordeel ik; en mijn oordeel is regtvaardig : want ik zoek niet mijnen eigen wil, maar den wil van dengene, die mij gezonden heeft.

Bij aldicn ik van mij zeiven getuigenis geef, zoo is mijne getuigenis niet waarachtig. Er is een andere, die van mij getuigenis geeft, en ik weet, dat de getuigenis, die Hij van mij geeft, waarachtig is. Gij hebt tot Joannes gezonden , en hij heeft getuigenis van dc waarheid gegeven. Wat mij betreft, ik heb de getuigenis van den mensch niet noodig; maar ik zeg dit, opdat gij moogt zalig worden. Hij was een brandende en verlichtende fakkel, en gij hebt u vooreen weinig tijds in zijn licht willen verheugen. Maar ik heb eene getuigenis, die grooter is dan die van Joannes: want de werken, die de Vader mij vergund heeft te volbrengen, die werken

(1) Te weten, op eene zigthare wijs.

(2) Door zijne eenwijje geboorte uit deu Vader.

523

J

-ocr page 543-

TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 533

zeiven, die ik doe, geven getuigenis van mij , dat de Vader mij gezonden heeft. — En de Vader zelf, die mij gezonden heeft, heeft getuigenis van mij gegeven, en gij hebt zijne stem nooit gehooid, noch Hem gezien. Zijn woord hebt gij ook in u niet, omdat gij geen gehoor aan dengene gcefr , dien Hij gezonden heeft. Gij onderzoekt de schriften , omdat gij daarin het eeuwige leven meent te hebben , en echter zijn het die, welke van mij getuigenis geven. Maar gij zoekt bij mij niet te komen, om het leven te vinden. Wat mij aangaat, ik heb de eer van de menschen niet noodig: maar ik ken ii, dat gij geene liefde Gods in u hebt. Ik ben gekomen in den naam van mijnen Vader (dat is, met het gezag en de magt mijns Vaders , en met alle teekenen zijner zending), en gij neemt mij uiet aan; bij aldien eeu ander in zijn eigen naam komt, dien znlt gij aanvaarden. Hoe zoudt gij kunnen gelooven, gij, die eer van elkander ontvangt, en die de ware eer, welke van God alleen komt, niet zoekt? Denkt niet, dat ik u bij den Vader zal beschuldigen; er is iemand, die u beschuldigt, namelijk Mozes, op wien gij betrouwt. Want zoo gij Mozes geloofdet, zoudt gij mij ook gelooven: immers het is van mij, dat hij geschreven heeft. Maar indien gij zijne schriften niet gelooft , hoe znlt gij dan mijne woorden gelooven r

BEMERKING. De goddelijke aanspraak van Christus tot de Joden moet met grooie aandacht overwogen worden, want Hij wijst hier zelf onwederlegbaar aan, waarop zijne zending, zijne magt en het geloof aan zijne grootheid gegrondvest is.

De verblindheid en de ongeloovigheid der Joden is schrikkelijk, zij beeldden zich in, dat hun wederstand tegen Christus voortkwam uit ijver voor God, en dat Mozes hen zoude voorstaan; maar Christus toont hun, dat hunne ongeloovigheid uit jreene andere oorzaak komt, dan omdat zij God niet beminnen-, ja dat Mozes zelf hen zal beschuldigen. Laat ons dan onzen ijver wel onderzoeken, of hij van God komt, en of de Heiligen, die wij zoo verkeerd navolgen, niet eerder onze beschuldigers, dan onze beschermers bij God zullen wezen.

X.X. Hoofdstuk.

Christus kiest twaalf Apostelen. quot;Waarom armo en ongeleerde menschen?

Waarom eenen Judas, die Hem verraden zoude? Luc. 0.— Het jaar 31 van Christus, het 3e van zijne prediking.

Wanneer nu het getal der leerlingen begon toe te nemen, besloot Christus er voor zich uit die groote menigte twaalf

-ocr page 544-

NIEUWE TESTAMENT.

voornamen te kiezen, die als do twaalf Patriarchen van zijn nieuw volk zonden wezen, cu de twaalf grondsleenen van zijne Kerk, om die nis Apostelen, dat is, als zijne afgezanten, naderhand door de ganschc wereld tot het verkondigen van het Evangelie te zenden. Het waren dezen, aan welke Hij daarna de magt verleende, om de zonde te vergeven, en die Hij tot Bisschoppen aanstelde, met het vermogen van deze goddelijke magt aan anderen, na zijne hemelvaart, mede te deelen. Dezen waren gestadig rondom hunnen meester, als getuigen van al zijne ivoorden, van al zijne mirakelen en van al zijne vem'gtingen, 100 dat de geheimen , aan het volk zoo dikwijls in gelijkenis voorgesteld, aan hen in het bijzonder door Christus uitgelegd werden. Wanneer Hij dan deze ge-wigtige keuze zoude doen, begaf Hij zich alleen op eenen berg, en bragt den geheelen nacht in het gebed door. Na het aanbreken van den dag, riep Hij zijne leerlingen tot zich, en koos uit hen allen, er twaalf uit, die hij Apostelen noemde; hunne namen zijn; Simon, dien Hij den naam van Petrus gaf, en Andreas zijnen broeder; Jacobus en Joannes; Philippus en Bartholomeüs; Mattheüs en Thomas; Jacobus, zoon van Alpheus, en Simon de ijveraar geheeten; Judas, zoon van Jaeobus, en Judas de Iscarioter, die de verrader werd.

15EMERK.IXG. Christus bidt den ganscheu nacht, om te too-nen, dat Hij in deze keuze geheel van God zijnen Vader wil afhangen , en dat het kiezen van Bisschoppen, priesters en andere dienaren Gods, eene zaak van het allergrootst gewigt is. Hij roept wie het Hem belieft, omdat Hij geen acht slaat op de verdiensten, noch op de genegenheid van hen, die Hij zoude verkiezen, maar op den roep van zijnen Vader alleen, die degenen waardig maakt welke Hij verkiest. Derhalve zijn de waardigste dienaars, en die het grootste nut in de heilige Kerk stichten, diegenen, welke God roept, gelijk Hij Aiiron riep, en gelijk Christus zelf daartoe geroepen werd van zijnen Vader. Doch al ziet God naar geene begaafdheden, omdat Hij die zelf geeft, moeten nogtans degenen, die in zijnen naam zijne dienaars verkiezen, naar de begaafdheden zien, omdat zij menschen zijn, die do bekwaamheid niet kunnen geven, en die eens rekenschap zullen moeten doen van hunne keuzo. Zij moeten echter niet alleen naar de uiterlijke begaafdheden, maar 'tallermeest naar het deugdzame loven, en naar de teekens van Gods roep zien; want het zijn niet alleen do geleerdston en wel-sprekendsten, die van God geroepen zijn, of die't meest gezegend worden om do zondaars te bekecren, en de grootste vruohten doen in do H. Kerk. Dusdanigen kunnen bij hunno toehoorders wel verwondering wekken, maar daardoor worden dezen nog niet bekoord.

534

-ocr page 545-

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTCK.

Jesus kiost hier voor zijne Apostelen geene nienschen van groot aanzien, geene rijke, geene magtige, geene welsprekende of geleerde; maar geringe, arme, onkundige menselieu. Ten 1. opdat de bekecring van de wereld niet zoude toegeschreven worden aan grootheid , rijkdom, geleerdheid, mensehelijke magt, maar alleen aan zijne almogende genade. 2. Om daardoor de wijzen, geleerden en welsprekenden te beschamen eu te vernederen.

Verder stelt de Zaligmaker ook oenen Judas, die Hem verraden zoude, onder het getal zijner Apostelen. Ten 1. om hierdoor te leeren, dat het, niet genoeg is, om zalig te worden, wettig geroepen te zijn tot eenigen staat, maar dat men volgens zijnen roep moet leven, en daarin volharden. 2. Oin te toonen, dat er goede en slechte dienaars in de Kerk zijn. 3. Opdat wij met geduld naar zijn voorbeeld de slechten zouden verdragen, met welke wij moeten handelen en leven.

XXI. Hoofdstuk.

De berg-predikatic van Jesus. Matth. 5. en Luc. 5, te zamen gevoegd.

DE ACHT ZALIGHEDEN. WIE ER VOLGENS CIIKISTUS GELUKKIG

EN WIE ONGELUKKIG ZIJN. - HET JAAR 31, HET

TWEEDE DER PREDIKING VAN CHRISTUS.

Naauwelijks had Christus zijne Apostelen verkozen, of Hij deed hun, in de tegenwoordigheid van zijne andere leerlingen , en van eenc groote menigte volks, die verhevene pie-diking, welke de berg-predikatie genoemd wordt. Wij zullen dezelve hier aanhalen, als zijnde het kort begrip van al de Evangelische grondregels; tevens zullen wij er eenige uitgebreide bemerkingen bijvoegen , ter oorzake der gewigtigheid van de zedclessen, die ons daarin door Christus gegeven worden.

Toen Jesus de menigte volks zag, beklom hij eenen berg: hier zette Hij zieh neder. Zijne leerlingen schaarden zieh aan beide zijden bij Hom. Eene menigte volks stond aan den voet des bergs. Aller oogen waren op Hem gevestigd. De diepste stilte hecrschte er. Nu begon Jesus te onderwijzen , en zeide;

Zalig zijn zij, die arm van geest zijn; want het rijk des hemels behoort hun toe.

Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk bezitten.

Zalig zijn zij, die weenen; want zij zullen vertroost worden.

Zalig zijn zij, die hongerig en dorstig zijn naar de regt-vaardigheid; want zij zullen verzadigd worden.

Zalig zijn de barmhartigen ; want zij zullen barmhartigheid verwerven.

525

-ocr page 546-

NIEUWE TESTAMENT.

Zalig zijn zij, die zuiver van harte zijn; want zij zullen God zien.

Zalig zijn de vreedzamen; (1) want zij zullen kinderen Gods genoemd worden.

Zalig zijn zij, die vervolging lijden om de regtvaardigheid; want het rijk des hemels behoort hun toe.

Zalig zijt gij, als de menschen u om mijnent wil haten, als zij ii zullen lasteren, als zij u van zich zullen afscheiden , u beleedigen , en als zij u zullen vervolgen, en valsche-lijk alle kwaad tegen n spreken, verblijdt u alsdan en verheugt ii, want uw loon is zeer groot in den hemel; want op dezelfde wijze hebben zij reeds voor u de profeten, de hei-lisrste en verstanditcste mannen Gods mishandeld.

- 1 •

Wee u , rijken! want gij hebt uwen troost. Wee u , die verzadigd zijt, want gij zult honger lijden. Wee u, die nu lacht, want gij zult treuren en weenen. Wee u, als de men-scben lof van u zullen spieken; want alzoo deden hunne voorouders ten opzigte der valsche profeten.

BEMERKING. Hoe verschillen do oordeclen van Christus van die der menschen wegens het ware geluk! Men wil gelukkig zijn, maar men zoekt liet geluk daar, waar hot niet gevonden kau worden ; in rijkdom, eer, genoegens, lof der menschen, wcreldsche grootheden, enz. Christus leert ons, dat het rijk der hemelen, waarin het ware geluk bestaat, te bekomen is door de armoede van geest, dat is, door de onthechting der aardsche zaken; door zachtmoedigheid, door vredelievendheid; door liefdadigheid; door zuiverheid des harten; door honger en dorst naar de regtvaardigheid. Het is wegens deze gronddeugden, dat wij ons hart moeten onderzoeken: want daarin is de ware godsvrucht gelegen. Velen zijn er, die kunneu zeggen: Ik kan niet vasten; ik kan niet veel gebeden verrigten; geen aalmoezen geven; geene uitstekende werken doen: maar elkeen kan arm zijn, ootmoedig, zachtmoedig, liefdadig , zuiver van hart, hongerig en dorstig naar de regtvaardigheid.

])e wereld schijnt de deugden ook wel te achten eu te prijzen, maar zij doolt daarin, dat zij die meeut te kunnen bekomen zonder verstervingen, zonder geweld, zonder druk eu lijden, Daarom voegt Christus er bij : '/juVuj zijn zij, die vervolging lijden om de regtvaardigheid enz. die weenen over hunne eigene, en over eens anders zonden , over de ergernissen der wereld, over de ellenden van deze droevige ballingschap; over het gevaar van God ecuwig te verliezen, en over de onvermijdelijke ellende van hem nog altijd te kunnen mishagen. Die zoo gesteld zijn, zullen weldra den haat en de vervolgingen der wereld op zich trekken, en door dat zalig kenteeken , volgens de verzekering van Christus, gelukkig zijn.

(1) Dat is , zoo wel die den vrede bewaren , als die Iietu maken,

526

-ocr page 547-

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Di: APOSTELEN ZIJN HET ZOUT DER AARDE EN HET LICHT DEll WERELD. CHRISTUS VERNIETIGT GEENSZINS DE WET, MAAR VOLTREKT DIE. GROOTERE REGTVAAR-I1EID DAN DIE DER FARIZEERS.

Gij zijt het zout der aarde; doch zoo het zout zijne kracht verliest, waarmede zal liet dan gezouten worden? Het dient tot niets meer, dan om weggeworpen en door de menschen vertreden te worden. Gij zijt het licht der wereld. Eene op ecnen berg gelegene stad kau niet verborgen zijn : ook ontsteekt men geeric kaars om ze onder een korenvat te plaatsen ; maar men stelt ze op den kandelaar , opdat zij al de huisgenooten verlichte. Laat ook uw licht voor de menschen zoo schijnen, dat zij uwe goede werken ziende, uwen Vader verheerlijken, die in den hemel is.

Denkt niet, dat ik gekomen beu om de wet of de profeten te vernietigen, neen, ik ben gekomen om dezelven te volmaken : want ik verzeker u , dat hemel en aarde eerder zullen vergaan, dan dat er eene letter of een stipje van de wet zal verloren gaan of onvervuld blijven. Hij, dan, die een van de minste geboden overtreden, en de menschen alzoo geleerd zal hebben, zal in het rijk der hemelen de minste (1) genoemd worden: maar die dezelve geleerd, en er naar gehandeld zal hebben, zal groot genoemd worden in het rijk der hemelen. Want ik zeg u, dat, als uwe regtvaardighcid niet grooter is, dan die der Schriftgeleerden cu Farizeërs, gij in het rijk der hemelen niet zult komen.

BEMERKING. Laat ons van Christus leereu hoe ieder leerling van Christus het zout der aarde en het licht der wereld moet zijn. Eon ware leerling van Christus moet door goede zeden en door ecnen heiligen levenswandel zijnen medemensch van het bederf dei-wereld bewaren, en eene lamp zijn om hem te verlichten. Wee ons, indien wij een krachteloos zout zijn, hetwelk slechts verdient vertreden te worden, of eene rookende lamp, die slechts smook en stank, en geen licht van zich geeft! Wee ons, indien onze voorbeelden maar strekken om de wet te vernietigen of te krenken. Wij mogen onze bijzondere godsvrucht wel verbergen, maar over de pligten van onzen roep mogen wij ons noch schamen noch ze verbergen, en die moeten zoo schijnen voor de oogen van de men-sclien, dat zij om de onberispelijkheid onzer handelwijze gehouden zijn. God te verheerlijken. Onze regtvaardighcid moet veel grooter zijn, dan die van de Schriftgeleerden en Farizeürs, die zc stelden iu enkele uitwendigheden, en die de zondige gedachtcn, de

(1) Dat is; Iiij zal geenszins gerekend woiden.

5 27

-ocr page 548-

52 8 NIEUWE TESTAMENT.

ongoregeldo bogocrteu, dc smaadwoorden eu de oukuisclie blikken als geeue zonden beschouwden, als zij zich maar onthielden van de uitwendige daad van den doodslag en hot overspel; maar een opregte Christen stelt zijne deugd in de wet te volbrengen tot in liet minste punt en van deze getrouwheid komt zijne stichting. Hij denkt slechts, hoe hij God getrouw zal zijn in alles, en aldus leert hij, ook zonder spreken, hoe ontzaggelijk God is, hoe waardig Hij is gediend, gevreesd en bemind te worden.

DE GRAMSCHAP VLUGTEN. ZICH MET DEN' NAASTE VERZOENEN.

Gij hebt gehoord, dat aan uwe voorouders gezegd is: Gij zult niet doodslaan, want al wie doodslaat, zul strafbaar zijn voor de vierschaar. Maar ik zeg u: Al wie op zijnen broeder {naaste zonder reden) vertoornd wordt, zal strafbaar zijn voor het geregt; en die tegen zijnen broeder Raca (1) zal zeggen, zal strafbaar zijn voor den hoogen raad; en die zal zeggen : Gij zijt een dwaas, zal schuldig zijn aan bet helscbe vuur.

Indien gij uwe giften aan het altaar gaat opdragen, en daar indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft , zoo laat uwe gift voor het altaar liggen, en ga u eerst met uwen broeder verzoenen, en kom dan uwe gift opofferen. Maak bij tijds met uwe tegenpartij eene overeenkomst, terwijl gij nog met hem op den weg zijt, opdat hij u niet aan den regter levere, en deze u niet in de magt zijner geregtsdie-naars stelle, en gij aldus in den kerker geworpen wordet. Voorwaar, ik zeg het u, gij znlt er niet uitkomen, voordat gij den Kaatsten penning betaald znlt hebben.

BEMERKING. Christus vernietigt de wet uiet, maar voltrekt zo, eu toont hare uitgestrektheid en haren geest. De wet van Mo-zes verbiedt den doodslag; maar wat zal het baten, dat wij onze handen rein houden van vergoten bloed,'indien het hart, hetwelk door God gezien wordt , vol is van haat en nijd en van eene moorddadige bitterheid! De liefde is het leven dor ziel; allo gramschap, die de liefde vernietigt, doodt de ziel, en is genoegzaam om ons van God tot een eeuwig vuur te doeu verwijzen.

Laat ons naauwkcurig op onze woorden letten, dewijl, volgons het oordeel van den Zoon Gods, een enkel smaadwoord de eeuwige verdoemenis verdienen kan, en lecren wij daaruit, dat hetgeen bij de menschen maar klein is, groot en doodolijk zijn kan in dc oogen van God. Uit moet ons strekken om ons van de minste bitterheden in onze woorden te wachten, eu moet ons de minste beweging van gramschap in ons hart doen versmachten.

Indien wij de liefde tot don naaste in iets gekwetst hebben, zoo

(1) Een smaadwoord.

-ocr page 549-

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

laat ous niet uitstellen, het geneesmiddel in de broederlijke verzoening te zoeken. Daar de Jood zich eerst moest verzoenen, eer hij een onredelijk dier aan God durfde opdragen, zullen wij dan de offerande van vrede en het Lam Gods durven opdragen met een verbitterd gemoed; wanneer wij weten, dat onze broeder, en mogelijk door onze sehuld, tegen ons verbitterd is?

Indien de voorzigtigheid vereiseht, dat wij eene ongegronde en slechte zaak vereffenen, eer wij den regter het vonnis laten uitspreken, dan vereiseht zij nog meer, dat wij ons met ouzen broeder verzoenen, eer wij voor den regterstoel van God of voor zijn heilig altaar verschijnen. Al wie voor den strengen regter zonder liefde verschijnt, zal aan den duivel geleverd worden, om einde-looze pijn te ondergaan.

OVERSPEL IN HET HAKT. ALLE OORZAAK VAN ERGERNIS WEG-N»MEN. ONVERBREEKBAARHEID VAX HET HUWELIJK.

Gij hebt gehoord dat aan uwe voorouders gezegd is: Gij zult geen overspel doen. (1) Maar ik zeg u: Die eene vrouw beschouwt om haar te begeeren, heeft reeds met haar overspel in zijn hart bedreven. Indien dan uw regteroog u tot ontstichting dient , ruk het uit, en werp liet van u : want het is u beter, dat een uwer lidmaten verloren ga, dan dat geheel uw ligchaam in de hel geworpen worde. En zoo uwe regter-hand u toe ontstichting dient, kap ze af, en werp ze van u: want het is beter, dat een uwer lidmaten verloren ga, dan dat geheel uw ligchaam in de hel geworpen worde.

Er is nog gezegd: (2) Die zijne vrouw verlaat, geve haar eenen scheidbrief. Maar ik zeg u; Die ?,ijne vrouw verlaat, tenzij om overspel, nn die zelfs in dit geval haar toelaat eenen anderen echtgenoot te nemen, doet haar overspel bedrijven ; en die de verlatene vrouw trouwt, bedrijft ook overspel.

BEMERKING. Do Zaligmaker leert ons de uitgestrektheid van de deugd van kuischheid, en het middel om die ongeschonden te bewaren. De Jood verbeeldt zich, dat het genoeg is geen overspel, of andere uitwendige zonden wegens dit punt te bedrijven. Maar Christus vereiseht de zuiverheid des harten. Een onzuivere blik, eene oneerlijke begeerte, eene ingewilligde zondige gedachte, een slecht woord, eene losheid, die de wereld slechts als eene beuzeling beschouwt, kan voor Gods oogen, gelijk het overspel, eene doodelijke zonde zijn. Om God te mogen aanschouwen, moet het hart zuiver zijn; doch het hart is niet zuiver als het ons drijft tot of toestemt in ecu ongeoorloofd vermaak.

(1) Exod. 20. V. 14. (2) Bent. 24. v. 1.

33 23

529

-ocr page 550-

NIEUWE TESTAMENT.

Het geneesmiddel tegen die zoude is bidden, waken, en de gelegenheid vlugten. Die het gevaar bemint, zal er in vergaan. Uaar-om, hij aldien uw regteroog u ontslicht, zegt Christus, ruk het uil, en werp het weg. Dat is, ook de personen, die u zoo lief en zoo noodig zijn als uw regteroog, moet gij, indien zij 11 tot val en ontstichting dienen, verlaten; als gezelschappen, bijeenkomsteu, zamenspraken, spelen en vermakelijkheden, eu andere voldoeningen ons tot zoude strekken , moet men zicii geweld aaudoen die af te breken, zonder naar de besolümping dor vrijgeesten te luisteren. Men laat zich dikwijls eeneu arm of een been afzetten, om voor een weinig tijds een ellendig leven te verlengen eu den dood te ontgaan; en zullen wij niet eene voldoening willeu laten, om het eeuwig leven niet te verliezen?

NIET ZWEREN ZONDER NOODZAKELIJKHEID.

Insgelijks hebt gi) gehoord, dat aan uwe voorouders gezegd is: Gij zult geenen valschen eed doen; maar hetgeen gij den Heer gezworen hebt, zult gij volbrengen j (1) maar ik zeg u: Zweer nimmer. Noch bij den hemel, want hij is de troon van God; noch bij de aarde, want zij is zijne voetbank, noch bij Jeruzalem, want zij is de stad van den grooten koning. Gij zult ook niet zweren bij uw hoofd: want gij kunt er niet één haar wit of zwart, van maken. Maar dat uw woord zij: ja,ja, neen, neen! Al wat meer gezegd wordt, komt van het kwaad.

BEMERKING. Nemen wij do uitspraken vau ouzen goddelij-keu Zaligmaker ter harte. De Farizeërs verbeeldden zich, dat hot zweren slechts zonde was, als meu tegen de waarheid zwoer. Maar Christus prent ons door zijne leer wel een ander ontzag in voor den H. Naam van God, en de afhankelijkheid der schepselen van den Schepper, en wil ons daardoor het zweren, zoo veel mogelijk, doen vermijden. Hot is vooreerst grooto zoude, datgene met eed te bevestigen, wat valsch is of waaraan men twijfelt; niet te volbrengen de geoorloofde zaken, die men met eed beloofd heeft; en met eed te beloven iets wat ongeoorloofd is, of wat men niet voornemens is te volbrengen. Maar dit alles is nog niet genoeg. Een valsche eed is zulk groot kwaad, dat men, uit vrees van dien te bedrijven, alles moet doen wat men kan om niet te zweren. Men mag God nooit tot getuigen roepen, dan om gewig-t-ige redenen en met groote omzigtigheid; doch welke noodzakelijkheid is er van te zweren, als men u geloovon wil zonder zweren, als de oorzaak maar gering is, of als men u geen geloof zal geven, ofschoon gij zweert?

Christus wil zelfs niet, dat wij door de schepselen zweren, omdat zij alleen aan God toebehooren en van Hom afhangen, en om-

(1) Lev. 19. V, 1.

530

-ocr page 551-

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

dal meu dooi' God zweert, als men Hem tot getuige neemt, óf iu zich zeiven, óf in het werk zijner handen.

Laat dan ons woord zijn: Ja, ja; neeti, neen: want wat meer gezegd wordt, komt van het kwaad, dat is, óf van de oneerbiedig-lieid van hen, die zonder nood zweren, óf van een onregtvaardig mistrouwen van den naaste, dien men dwingt te zweren; óf van de geringe trouw der menschen onder elkander, waardoor men den eed veroisoht, omdat men hunne woorden mistrouwt.

Laat ons dan vol ontzag zijn voor den H. Naam van God, om niet zonder noodzakelijkheid te zweren; vol' liefde en geregtigheid lot den naaste, om hem niet zonder reden te doen zweren; en vol vau zoo groote regtzinnigheid, dat onze woorden bij iedereen zoo vast gaan als een eed.

GEEN KWAAD MET KWAAD LOONEN ; MAAR KWAAD MET GOED VERGELDEN. ANDEKEN BEHANDELEN, GELIJK MEN BEHANDELD WIL WORDEN.

Gij hebt gehoord, dat cr gezegd is : Oog om oog, eu tand om tand; (1) maar ik zeg u , die mij aanhoort: Wederstreeft den gramstorige niet; bemint uwe vijaudeu, en doet goed aan die u haten. Zegent diegenen, die u vervloeken, bidt voor hen, die u lasteren. Zoo u iemand op de regterwang slaat, biedt hem ook de linker aan. Bij aldien iemand met ii om uwen rok wil twisten, geel hem nog den mantel; en die ii met geweld eene mijl met hem doet gaan, vergezelt hem dan liever twee mijlen.

Geeft aan hem, die u iets verzoekt: weest ook niet afkee-rig van dengene, die van u leenen wil. En indien niemand het uwe ontneemt, eiseht het niet weder. Gelijk gij wilt, dat de menschen u behandelen, behandelt hen ook zoo.

.BEMERKING. Christus leert ons hier, hoe verre de liefde tot den naaste moet gaan, hoe zij bereid moet zijn alles te lijden eu allo mogelijke liefdadigheid te bewerken.

De wet, die de Joden toeliet in hot regt te vragen, ouy ow ooy, tand om tand, was iu zich zelve regtvaardig, dewijl zij voorschreef, dat de straf gelijk moest zijn aan de misdaad, maar niet verder. Doch de geest vau wraakzucht, waardoor de Joden hierin gedreven werden, was kwaad, en daarom beveelt ons Christus aau, het kwaad, hetgeno ons overkomt, niet te wederstaan, en liever, do andere wang aan te biedeu, mantel en rok te laten varen, en twee mijlen, in stede vau eene, mede te gaan, dan wraak te nemen, eu aldus de liefde te verliezen, en hij heeft die groote les nog meer door zijn voorbeeld, dan door zijno woorden geleerd,

(1) Exod. 21. v. 21.

531

-ocr page 552-

NIEUWE TESTAMENT.

wanneer hij in zijn lijden, als hij een'kaakslag ontving, zoo zachtmoedig antwoordde, en verder zijn ligchaam overgaf aan de allerwreedste pijnen, zonder eens zijnen mond te openen om een klaag-woord te uiten.

Doch de liefde gebiedt niet alleen het kwaad te lijden, maar ook aan den naaste alle mogelijk goed te bewijzen. Geeft aan al die vraagt, zegt Christus, noch weest ajkeerig van te leenen-, dat is, wanneer gij kunt, en als uw broeder het noodig heeft; zonder ooit iemand Ie verstoeten bij gebrek aan liefde, uit mistrouwen op Gods voorzienigheid, of uit verkleefdheid aan het aardsche goed. Eu als dit alles niet letterlijk volbragt kan worden, moeten wij toch den geest van liefde behouden, zoodat de liefde zelve do beweegreden zij, waarom men in dit geval weigert te geven; aldus zal men het gebod door de bereiding des harten volbrengen. Maar of die bereiding des harten opregt is, daarin kan de eigenliefde zich ligtelijk bedriegen; God echter, die het hart doorgrondt, kan zij niet bedriegen.

ZIJNE VIJANDEN BEMINNEN.

Gij hebt gehooid, dat er gezegd is: Gij zult uwen naaste lief hebben, (1) en uwen vijand haten. Maar ik zeg u: Hebt uwe vijanden lief, doet wel aan die u haten, en bidt voor hen, die u vervolgen en bisteren , opdat gij kinderen moogt wezen van uwen Vader, die in den hemel is, die zijne zon laat opgaan over de goeden en over de kwaden , en zijnen regen over de regtvaardigen en onregtvanrdigen afzendt. Want indien gij slechts diegenen liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij dan te verwachten? Doen de Publikanen dit ook niet? ondeugende menschcn hebben ook diegenen lief, die hen liefhebben, en zoo gij alleen goed bewijst aan hen, die u weldoen, wat dank zult gij dan daarvoor hebben, aangezien de booze menschcn dit ook doen? En indien gij slechts leent aan hem, van wien gij hoopt weder te krijgen, wat dank zult gij dan hebben , aangezien de booze menschen ook aan elkander leenen, om gelijke vriendschap te ontvangen? Zoo gij maar aan uwe broeders vriendschap bewijst, wat bijzonders verrigt gij dan? doen zelfs de Heidenen dit ook niet? Hebt dan uwe vijanden lief, doet goed, leent zonder iets daarvoor te verwachten; uw loon zal groot wezen, en gij zult kinderen van den Allerhoogste zijn; want Hij is goedertieren jegens de ondankbaren en de boozen.

Weest dan barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is:eu

(1) Lev. 19. v. 18.

533

I

-ocr page 553-

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

gelijk uw hetnelsche Vader volmaakt is, zoo woest gij ook volmaakt.

BEMERKING, üo wet van Mozes leert, dat men zijnen naaste beminnen moet; maar zij zegt nergens, dat men zijnen vijand haten mag. Het waren de Farizeërs, die dit verkeerd besluit trokken uit hot bevel, hetwelk God den Israëliten gegeven liad om de Cha-naneërs, die do Heer om hunno goddoloosheden wilde straffen, zonder genade uil te roeijen. De Joden werden aldus door do Fari-zeërs bedrogen, maar lieten daarom niet na te zondigen, mot hunne vijanden to haten, die zij volgons do wet als hunnen naaste moesten beminnen. Doch hoe zullen zich do Christenen kunnen versohoo-non, aan wie do Hoer zoo uitdrukkelijk bevolen hooft oone oprogte liefde, zelfs tot hunne vijanden te hebben? Zijnen vijand bomin-nen, is hem goed wensehen, zich verheugen in het goed, dat hem overkomt, zich bedroeven in zijn ongeluk, on geneigd zijn om hem te heipon. Wij zijn wel niet gehouden oone teedero vriendschap mot hem te houden, zoo als met ouzo bloedverwanten en vrienden; maar God wil, dat wij ook voor onze grooto vijandenoenobovennatuurlijke goedbartighoid ou eene oprogte, christelijke liefde hebben , door hen to beschouwen als zijne schepselen on zijne kinderen, die naar zijn beeld en zijne golijkouis gosehapon zijn, on als onze medebroeders in Christus, en dat wij hen om deze liefde, die boven onze magt is, oprogt, en volstandig zouden bidden.

Christus wil ook, dat wij onzen vijanden ware blijken van liefde geven; met hun goed te bewijzen en God te bidden, dat Hij hen zegenen wil, opdat wij kinderen mogen zijn van onzen Vader, die iu den hemel ia, die, zijuo zon laat schijnen over goeden en kwaden , en zijnen regen over regtvaardigon en onregtvaardigon afzendt. Eu waar zouden wij toch zijn , indien God zijne liefdadige hand van ons aftrok, zoodra wij door do zonden zijuo vijanden waren? Dat is do volmaaktheid tot welke wij geroepen zijn, en zouder welker betrachting wij den naam van Christenen niet vordienou.

XXII. Hoofdstuk.

Vervolg van de berg-predikatie. Matt.h. 0. en 7. en Luc. 6. te zamen gevoegd.

DEN LOF DER MENSCHEN NIET ZOEKEN.

Wacht u van uwe goede werken voor de mensehen te doen , om van hen gezien te worden , want anders zult gij er geen loon van hebben bij uwen Vader , die in den hemel is. Als gij aalmoezen geeft, zoo laat voor u de bazuin niet blazen , gelijk de huiehelaars in de Synagoge en op de straten doen , om van de mensehen geëerd te worden. Voorwaar ik zeg bet u: Zij hebben hun loon reeds ontvangen {Dil is ook alles wat zij er van hebben). Maar als gij eene aalmoes geeft,

533

-ocr page 554-

NIEUWE TESTAMENT.

laat dan zelfs uwe linkerhand niet weten , wat de regter doet, opdat uwe aalmoezpn verborgen blijven : en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal u vergelden.

BEMERKING. Laat ons hier van Christus leeren, onze goede werken om God alleen te verrigten, zonder andere vergelding daarvoor te zoeken, dan Hem, en zonder daardoor aan anderen, uoeh ook aan ous zeiven te willen behagen. Het is niet genoeg goed te doen, zelfs zoo veel goed te doen, als men kan; maar wij moeten het naar behooren doen, en daarom moeten wij naauwkeurig letten op onze meening: Ziet toe, zegt Christus, dat yij uwe goede. werlren niet doet om van de mensclien gezien te worden, dat is, om van hen geëerd te wordan. Dat zelfs uwe linkerhand niet wete wat uwe regter doet. Heb er ook geen zelfbehagen in, tracht het goed dat gij doot, te vergeten, opdat gij niet zijt van de heidensche i'ilosofeii, die hot oordeel der andere menseben versmaadden, zich door de ijdele inbeelding hunner eigene uitstekendheid opblaas-den, of gelijk do Farizeërs, die over imnne goede werken zich vleiden, en in hun hart zeiden: Ik hen niet gelijk de andere men-scfan. Bekommeren wij ons daarmede niet. Hetgeen wij opregt om God doen, zal niet vergeten worden. Hij zal alios aanteekenen en overvloedig loonen. Laat ons geene andere getuigen zoeken, dan zijne oogen, en altijd even getrouw zijn in het, goede te doen, hetzij dat de mensehen ons zien, of niet. God ziet het, dat is genoeg.

WAT MEN IN HET BIDDEN VERMIJDEN MOET, HET GEBED DES HEEHEN.

Als gij bidt, zoo doet niet gelijk de huichelaars, die gaarne in de Synagoge en op de hoeken der straten staande, bidden , om van de mensehen gezien te worden. Voorwaar , ik zeg li, zij hebben hun loon reeds ontvangen. Als gij bidden wilt, gaat dan in uwe kamer, sluit de denr, en bidt daar tot uwen Vader in het verborgen, en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. Oebrnikt ook niet vele woorden in uw bidden, gelijk de Heidenen doen; want zij meenen, dat zij door veel spreken verhoord worden. VVeest dus hun niet gelijk, want uw Vader weet wat gij noodig hebt, zelfs eer gij het hem verzoekt. Maar gij moet. hem aldus bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam. Ons toekome uw rijk. Uw wil geschiede op de aarde, als in den hemel. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in bekoring; maar verlos ons van den kwade. Amen. — Want indien gij den mensclien hunne misslagen vergeeft, zoo zal ook uw Vader u

534

-ocr page 555-

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 535

uwe misslflgen vergeven. Maar 7,00 gij den nienschen liuime misdaden niet vergeeft , zoo zal nw Vader uwe misdaden ook niet vergeven.

BEMEKK1NG. Christus leert ons hier drie dingen ; Ten ]. als wij bidden, de deur van ons hart voor alle andere zaken te sluiten, om met God alleen bozig te zijn over het groote werk onzer zaligheid.

ïen 2. Ons betrouwen niet stellen op het groote getal en de uitgelezenhcid der woorden gelijk de Heidenen. Het opregt christen gebed is een geroep des harten, hetwelk zich tot God met ootmoedigheid en betrouwen keert, om in zijne ellenden geholpen te worden. Wel bidden, is zijn hart voor God uitstorten, niet in sehoone woorden ol' kiesche gedachten, maar in dikwijls herhaalde zuchten , verlangens, aanbiddingen eu vurige smeekingen. Zoo had Christus in den hof van Olijven; zoo bad David in zijne psalmen; zoo leert de H. Kerk ous bidden in hare Colleeten; zoo bad de 1'n-blikaan van het Evangelie, de melaatsche, en do Chananeesche vrouw, eu al de anderen, die van Christus verhoord en geprezen werden.

Ten 3. Christus leert ons, wat wij moeten vragen, om te too-nen, hoezeer Hij verlangt ous te verhoeren ; Hij stelt ons in het gebed des Hoeren met korte woorden den smeekbrief op, dien wij onzen Vader moeten toestieren.

Het- gebed des Hoeren is de regel onzer verlangens. Wat moet een Christen anders verlangen dan dat do naam van God geheiligd worde; dat ons zijn rijk toekonie, en dat ziju wil volkomen volbragt worde. Wat moeten wij voor ons zeiven en voor onzen naaste verlangen, dan onze noodwendigheden naar ziel en lig-eliaam, vergiffenis onzer zonden en de genade om die niet moeite bedrijven; de verlossing van de begeerlijkheid, die ons nog derwaarts drijft, en van allo ander kwaad, eenen zaligen dood en eene roemrijke verrijzenis. Maar laat ons wel toezien, dat wij vergiffenis vragen, gelijk wij oen ander vergeven. Vergeven wij dau alles en aan iedereen, regtzinnig, van harte, voor altijd, en achten wij ons gelukkig, dat wij door de kwijtschelding van iets gerings, de vergiffenis van zoo groote schulden kunnen verkrijgen.

OVER HET VASTEN.

Als gij vast, moet gij er zoo treurig niet uitzien als do huiclielaars , die hun gelaat verbleeken , opdat dc mensehen zonden zien, dat zij vasten. Voorwaar, ik zeg u , dat zij hun loon ontvangen hebben. Gij, als gij vasten wilt, zalft dau uw hoofd, en wascht uw aangezigt, opdat de mensehen niet bemerken , dal gij vast, maar wel uw Vader, die in het verborgen ziet, en hij zal het u vergelden.

BEMERKING. Christ us leert hier, dat het vasten een deel uit-

-ocr page 556-

NIEUWE TESTAMENT.

maakt van do ware godsvrucht. Wij ziju door onmatigheid uit liet Paradijs verdreveu , wij moeten door de matiglieid on do versterving daarin weder trachten to komen , on ons zei ven geweld aandoen, om het rijk der hemelen te erlangen. Indien de Jood uit bijgoloovigheid ou de huichelaar uit ijdelheid vast, moeten de op-regte Christenen vasten uit ware boetvaardigheid.

Christus heeft zijnen leerlingen voorzegd, dat zij zouden vasten: hij heeft er hun het voorbeeld van gegeven, gelijk Mozos en Elias aan de Joden. Men kan geen leerling van Christus zijn, indien men do geboden vastendagen weigert te onderhouden, hetzij uit onmatigheid hetzij uit menschelijk opzigt. Onze bijzondere verstervingen van godsvrucht mogen wij wel vorbergon: maar over hetgeen geboden is, mogen wij ons nooit schamen.

Doch het vasten, om aan den Vader, die in hot verborgen ziet, te behagen, moet door eeno ware godsvrucht geheiligd worden. Zalft uw hoofd, zegt Christus, en wascht uw gelaat. Zalf uw hoofd door de vrolijkheid van oenen blijden geest, en wasch uw gelaat door do onschuld van een heilig leven, en door de tranen van bootvaardigheid.

DE SCHAT DEK CHRISTENEN IS INquot; DEN' HEMEL.

Vergadert n geene schatten op de aarde, waar de roest en mot dezelve bederven, en waar de dieven dezelve uitgraven en stelen; maar vergadert u schatten in dcu hemel, waar noch roest, noch mot die verteert, en waar de dieven die niet uitgraven , noch stelen. Want waar uw schat is, is ook uw hart.

BEMERKING. Is er iets ter wereld wat onze schat kan zijn, of verdient te wezen! Rijke en verniogendo vrienden, gold en goed, lof on eer, pracht ou wellusten, dit alles kan de dood ons ontnomen, do roost verteren, do motten boderven, do dief stolen. Alles is ijdelheid, behalve God te beminnen. Onze ziel moet eeuwig leven ; al wat niet eeuwig duurt en haar niet eeuwig gelukkig kau maken, kan haar schat niet wezen.

Dus moeten wij oenen schat van deugden en goede werken verzamelen , die eeuwig duren, die ons rijk maken voor God , rijk door oen goddelijk goed , rijk voor de eeuwigheid.

Waar is uw hart, waar zijn uwe betrachtingen? Waar uw hart is, daar is ook uw schat. Is uw hart op aarde, dan zijn daar al uwe betrachtingen, do aarde is uw schat, en hoe vorgaukelijk is al het aardscho! Als de menseh sterft, is voor hem de wereld dood. Is uw hart in deu iiemel, dan zijn uwe gcdachtou en betrachtingen in don hemel, do hemel is dan uw schat, en een hart, hetwelk aan God en aan den hemel gehecht is, zal de vernietiging vau alles wat er op aarde is, met zich niet slepen.

536

-ocr page 557-

TWEE ENquot; TWIXTIGSTi; IIOOFÜSTUIv.

HET EENVOUDIGE OOG.

Het oog is liet licht des ligchanms. Indien dan uw oog rein is, zoo zal geheel uw ligchanm verlicht wezen. Maar indien uw oog kwaad is, zoo zal geheel uw ligcliaam verduisterd wezen. Zoo het licht, hetwelk in u is, slechts duisternis is, hoe groot zal dan de duisternis zelve zijn.

BEMERKING. Onder al do iidmaton van het menschelijk ligcliaam is het oog maar alleen, dat liet licht ziet, en het is door hetzelve, dat al de andere ligchameu verlicht zijn en zien. Zoo het oog zuiver, gezond, en zonder letsel is, mist het niet in zijn gc-zigt, en al de andere lidmaten verrigten behoorlijk elk zijne bedieningen, alsof zij ziende waren. Dezo gelijkenis gebruikt Christus tot een geestelijk onderrigt.

Indien onze godvruchtige oefeningen, als bidden, vasten, aalmoezen geven, enz., die als het oog zijn van ons geestelijk ligcliaam, zuiver, eenvoudig en zonder letsel zijn, zal dit. licht zich uitstorten over alle andere werken, die uit zich zeiven onverschillig zijn. Maar indien onze goede werken zeiven, die dienen moesten om de andere te verlichten, besmeurd, duister eu bedorven zijn, hoedanig zullen dun onze andere werken zijn, die uit zich zelveu niets goeds bezitten en dio door onze gebeden, onze goede meening moesten geheiligd worden?

Wederom , het eenvoudige oog is onze goede meening. Als men niets anders bedoelt dan God te behagen, dan is onze meening eenvoudig en opregt; en de zuivere meening doet ons als door een helder licht, klaar zien, wat wij doen of laten moeten, eu dit licht wordt aldus de regel en de zegening van al onze werken. Eindelijk het eenvoudige oog is ons geloof, ons geweten en de op-perliefde van ons hart. Het eenigste middel, om ons leven door goede werken te heiligen eu onze meening te maken, is ons hart te zuiveren door het geloof eu de liefde van God. ludien wij God zuiver, opregt eu volmaakt beminnen, zullen wij als van zelf al onze werken tot God stieren , zelfs als wij op Hein niet uitdrukkelijk deuken, omdat het zijne liefde zal ziju , welke ons die zal doen ondernemen. Dit is het oog dat alles verlichten zal, Amor meus, pondus meuni, zegt Augustiuus, Ulo feror, quocumque feror,

NIEMAND KAN TWEE HEEUEN DIENEN'. DE IJDELE BEKOMME-RINGEN VLL'GTEN.

Niemand kan twee hceren dienen; want hij zal of dcu cenen haten, cn den anderen liefhebben; of iiij zal den oenen verdragen, en den anderen verachten. Gij kunt God en liet geld niet dienen. Ik zeg u dan: Zijt voor uw leven niet (zoo

33*

3 37

-ocr page 558-

NIEUWE TESTAMENT.

angstvallig) bekommenl, wat gij eten en drinken zult, noch voor uw ligchaam, waarmede gij hut zult kleeden. Is het leven niet waardiger dan de spijs, en het ligchaam niet waardiger dan dc kleeding? Beschouwt de vogelen des hemels ; zij zaaijen noch maaijen, nocli verzamelen in de schuren, en toch voedt hen uw hcmelsche Vader. En zijt gij niet veel waardiger dan deze? Wie is er toch van u , die met al zijne hekommerin-gen zijne lengte eenen elleboog kan verhoogen ? En waarom zijt gij zoo bekommerd voor uwe kleeding? Beschouwt de le-lien des velds. Zij arbeiden noch spinnen, en toch zeg ik u, dat Salomon, zelfs in al zijne heerlijkheid en pracht, niet is gekleed geweest, gelijk eene van deze. Bij aldien God dan het veldgewas, dat heden in wezen is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, hoeveel te meer zal hij u dan kleeden, gij klcingeloovigen ? Weest dan niet bekommerd, en vraagt niet altijd: Wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken, ot' waarmede zullen wij ons kleeden? dit alles is slechts de zorg der Heidenen. Uw Vader weet wel, dat gij deze dingen noodig hebt. Zoekt dan eerst het rijk en de regtvaar-dighoid Gods, en al het overige zal n toegeworpen worden. Weest dns niet bekommerd voor. den dag van morgen ; want de dag van morgen zal wel voor zich zclven zorgen. Elke dag heeft het kwaad genoeg van zich zclven.

BEMERKING. Leer uit deze woorden, hoezeer dc geldzucht tegen de dienst en do getrouwheid, die wij God schuldig zijn, strijdig is, cn hoe verre dc onthechting van het geld en vandeaard-sclie zaken gaan moet, om God getrouw te zijn.

De wereld verbeeldt zich, dat men wel kan verkleefd zijn aan dc aardsche zaken, zonder daarom na te laten God te dienen. Tegen deze doling stelt Christus dezen gewigtigen grondregel: Gij i-fiif, geene hoee heeren dienen: en wederom elders; Gij zult den Heer uicen God aunbiddeH, en hem alleen dienen. (Mattli. IV. '.).) God dienen, is God voor alles stellen. Doch men kan niet te za-men God voor do schepselen stellen, cn de schepselen voor God.

Dc geldzucht is strijdig tegen God. Zij vernietigt den geest des geloofs, die de toekomende en onzigtbare goederen beoogt; zij doet de hoop te niet, die men op God alleen moet stellen, die de gierigaard stelt op zijne schatten; en ook de liefde, die het hart van de aardsche zaken onthecht. De ootmoedigheid, de getrouwheid en de regtvaardigheid loopen gevaar, als het hart aan geld verslaafd is.

Christus wil, dat men het aardsche goed zonder aangeklecfdheid, gelijk Abraham en de andere Patriarchen, bezitte, en het verlieze zonder morren, gelijk Job; het overschot milddadig uitreike, gelijk

53S

-ocr page 559-

TWEE EN TWINTIGSTli HOOFDSTUK.

al do Heiligen; don overvloed sehrome, gelijk Salomon in zijn eerste eenvoudigheid.

Eu omdat de zorg voor het noodzakelijke dikwijls tot dekmantel van gierigheid dient, leert Christus ons hier, dat wij over het noodzakelijke zelfs niet mogen bekommerd zijn, want ten 1. de angst kan ons niet baten. Ten 2. Hij kan ons niet dan pijnigen. Ten 3. Hij beleedigt God, die ouzo Vader is, die onze behoefte kent, die daarin kan voorzien, dewijl hij zelfs de kruiden der aarde en de vogelen der lucht van hunne noodwendigheden voorziet.

Zoet dan eerst het rijk en de reytvaardighekl Gods. Un zaligheid is de groote zaak, de eigenlijke zaak, en, eeniger wijze, deeenig-ste zaak, die wij moeten behartigen. Alles hangt daarvan af, alles moet daartoe strekken. Indien wij onze ziel behouden zal ons het overige van zelf toegeworpen /oorden. Maar indien wij onze ziel verliezen, is alles voor ons verloren, en zonder herstel verloren.

NIET OORDEELEN.

Oordeelt niet, en irij zult niet geoordeeld worden ; vervloekt niet, en gij zult niet vervloekt worden; seheldt kwyt, en u zal kwijtgescholden worden ; geeft, en u zal gegeven worden. Men zal n eene goede, opgehoopte en overloopende maat in uwen schoot gieten. Want op de wijze, waarop gij zult geoordeeld hebben , zult gij geoordeeld worden, en met dezelfde maat, waarmede gij een ander zult gemeten hebben, zal men u ook inmeten.

BEMERKING. Christus verbiedt hier niet te veroordeelen, het-gene openbaar tegen de wet van God strijdt. Hot is ons niet geoorloofd licht duisternissen te noemen, en duisternissen licht. I)a-vid bezweek van smart over de overtreding die hij dagelijks zag, en ieder Christen moot in zijn hart ook alzoo gesteld zijn. Maar Christus verbiedt ons, te oordeelen zonder licht en konnis over hetgeen wij niet weten; to oordeelen zonder gerogtigheid, met de zaken uit drift te vergrooten: te oordeelen zonder liefde, mot verkeerd op te nemen wat onschuldig koude zijn: te oordcelen over de tegenwoordige gesteltenis des naasten uit eenige voorgaande fouten; te oordeelen over zijn hart door eenige ligto uitwendigheden; te wanhopen aan zijne zaligheid, om zijne tegenwoordige onboetvaardigheid; zonder genade te oordeelen door alles ten ergste te nemen, voornamelijk als het onzen eigen persoon betreft.

Het is bijzonder om dit laatste, dat Christus er bijvoegt; Vergeeft en u zal vergeven tcorden: of anders, gelijk de H. Jacobus zegt; Een oordeel zonder barmhartigheid voor al wie geene harmhar-tigheid bewezen zal hebben. En wat zal er van ons geworden, indien het met ons zoo gaat! Men zal ons met dezelfde maat inmeten, met welke wij zullen gemeten hebben.

539

p

-ocr page 560-

NIEUWE TESTAMENT.

SPLINTER IN HET OOG.

.lesus zeide hun ook deze gelijkenis: Kan de cene blinde den anderen wel leiden? vallen zij niet beiden in de gracht? De leerling is niet boven den meester; maar ieder leerling zal volmaakt zijn , als hjj gelijk is aan zijnen meester. Wat ziet gij den splinter in het oog uws broeders, gij die don balk in uw eigen oog niet ziet? Of, hoe knnt gij tot uwen broeder zeggen : Laat mij den splinter uit uw oog doen , gij, die den balk, die in uw eigen oog is, niet ontwaart? Huichelaars, trekt eerst den balk uit uw eigen oog, en ziet dan hoe uij den splinter uit het oog uws broeders zult kunnen trekken.

BEMERKING. Omdat de meuseheu dikwijls aan huutie uadce-ligc oordeeleu, die zij over den naaste vellen, den naam geven van ijver voor het goede en voor de verbetering, zoo maakt Christus ons hier indachtig, dat wij blinden zijn, dat de eene blinde den anderen niet lielpcn kan, en dat liet ons diensvolgens zeer kwalijk staat eenen splinter in eens anders oog te zien, daar wij menigmaal den balk niet zien, die in ons eigen oog is. Dat is, dat wij eerst, en vooral moeten bezorgd zijn voor onze eigene gebreken; cn voornamelijk voor de boosaardigheid on den hoogmoed, die dikwijls in het oordeel to vinden zijn, dat wij over onzen evenmonsch vollen.

Men vleit zich somtijds, omdat men zelfs eenen splinter iu eens anders oog ziet, en Christus berispt ons over die scherpzinnigheid. Hij loochent niet, dat die splinter daar is, maar leert dat wij slecht en boosaardig doen met die daar te zien, terwijl wij eenen balk in ons eigen oog niet ontwaren. Is zulks te verdragen? Christus, die de onschuld zelve is, oordeelt ons met barmhartigheid, en wij, die zoo vol gebreken zijn , zouden de minste gebreken in onze medebroeders niet verschoonen!

Dusdanig waren do, Earizeërs, die vol bedorvenheid en hoogmoed waren, en de leerlingen ten onregte kwamen berispen, dat zij met ougewaasehen handen aten. Dusdanig waren ook de vrienden van Job. Maar laat ons wel toezien, dat wij beiden niet navolgen.

HET HEILIGE NIET GEVEN AAN DE HONDEN.

Geeft hot heilige niet aan de honden, noch werpt uwe parelen voor de varkens, opdat zij die niet vertrappen, en zich omkeerende, n verscheuren.

BEMERKING. Ton einde het verbod van zijnen naaste te oordeeleu geene gelegenheid van lafhartigheid aan dogenen zonden geven, die de plaats van Christus bekleedon, om do zonden te oor-

540

-ocr page 561-

TWEE EX TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

declen, zoo gebiedt dn Zaligmaker luin , hier wol toe te zien, dat zij het heilige niet geven aan de honden, en de parelen niet wer-■pen voor de varkens, dat is, dat zij het heilige dor heiligen niet Koven aan de zondaars, zoo lang zij nog in het modder der zonden liggen, waardoor zij gelijk zijn aan honden en vmkens, twee klieren, waarvan de Joden oenen afschuw hadden. Zij mogton hot fvarkensvleesch niet eten, noch zelfs hot geld, waarvoor zij het Ivorkocht haddon, in don tempel opdragen.

Dil hooft ook plaats wegens de heilige waarheden van het Evan-Igolie, die men voor diegenen moet verbergen, die daar tegen blaffen als bondon, en die dezelve als de varkens met do voeten ver-I roden, door hunne aangekleofdheid aan het slijk on het modder der vloesohelijke genoegens, en dio door hunne boosheid degenen [verscheuren, welke hun zaligmakende waarheden willen verkondi-Igon. Wee don zondaar, die door zijne onbeschaamdheid en roeko-ioosheid do schuld is, dat hem de waarheid, volgons dit gebod van Christus, verzwegen wordt!

MART VAN' HET GEBED.

Vraan-t, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Want al die vraagt, ontvangt; die zoekt, vindt; en men zal opendoen aan hem, die klopt. Wie is er onder n , die zijnen zoon eenen steen zal geven, als hij hem brood vraagt? of die hem eene slang zal geven, als hij hem om eeneu viseh bidt? Indien gij dan, die boosaardig zijt, goede dingen aan uwe kinderen weet te geven, hoo veel te meer dan zal uw Vader, die in den hemel is, de ware goederen geven aan hen, die dezelve van hem verzoeken.

BEMERKING. Noodzakelijkheid, kracht en hoedanigheid van hot gebed. Alles praamt ons tot biddeu. Hot gebod van Christus; onze ellenden en onze eindelooze en onophoudelijke noodwendigheden; de deugden, die ons ontbroken; do bekoringen, die ons, zoo in- als uitwendig, omringen; de verliovcuheden der evangelische verbiudtenissen, waartoe wij noch in ons zelven, noch in eeuig schepsel do noodige kracht kunnen vinden. Wat blijft er ous dan overig dan hetgeen Christus gebiedt? Fraagt, en u zal gegevegt;i worden. Ik gebied u groote zaken die aan de natuur zwaar vallen, die boven uw vermogen zijn; maar ik toon u ook oen hulp, die u eene volle, magt zal geven, om al wat zwaar is, te kunnen overwinnen. Ik toon u nog oeue hulp, die almogend is, en waartegen de magt der hel uiets vermag, draagt, en gij zult verkrijgen. Dus stelt ous het gebed de almogendheid Gods ter hand. Welke kracht! Welke troost voor ous! Eu hoo bcgoerig is God om te go-ven, dewijl Hij ons zoo praamt om te vragen, en zoo plegtig-bo-looft aan diegenen te geven, welke Hom vragen!

541

-ocr page 562-

NIEUWE TESTAMENT.

Eu lioo zouden wij ook van zijne a;oodlioid kunnea mistrouwon ? • zic1i Hij is immers de beste aller vaders. Hij is liet, die aan alle vaders, i on c

hoe boos en boe magtoloos zij zijn, de teedore genegenheid geeft de g

tot bunne kinderen, om bun te verleenen hetgeen bun dienstig, on ti

eu te weigeren wat hun hinderlijk is. Zal Hij het ware goed, den van

goeden goust, de opregte deugden, de genade on do eer niet ge- J]of'

ven aan hen, welke er Hem, naar behooren, om bidden? er d

Doch oin behoorlijk te bidden, moeten wij bidden met betron- men

won; want God is onze Vader, Hij is oneindig goed. Hij gebiedt zijne

ons te vragen, Hij belooft ons te geven. Mot ootmoedigheid ; het

want wij zijn het onwaardig, wij zijn arm, wij zijn bedelaars. gen

F raagt, met vurigheid en met hot hart. Het zijn groote zaken , drat

die wij vragen , en alles is er ons aan gelegen. Zoekt, met vol- Lati standigheid; want die spoedig ophoudt, kout zijue eigene onwaardigheid uiet, noch de aangelogonlieid van hetgene hij vraagt.

Klopt, en wanneer de Hoer vertoeft mot te openen, zoo klopt tot , dat bet Hem believen zal te openen , want Hij stelt slechts uit

om uwe volharding te beproeven. klei

hui

ANDEREN BEHANDELEN , ZOO ALS MEN WIL BEHANDELD die

WOKDEN. - DE ENGE WEG. die

Wat gij wilt, dat men u doet, doet dat ook aan anderen: l1^' want hierin bestaat de wet cn de profeten.

Gaat dc enge poort in: want wijd is de poort, eu breed

de weg, die tot de verdoemenis geleidt, eu velen zijn er, die

hem ingaan. Hoe eng is de poort, eu hoe smal is de weg,

die tot het leven leidt; en hoe weinigen zijn er, die deu-

zelven vinden ! *0(

he

BEMERKING. Wij moeten onze naaste beminnen gelijk ons zijl

zeiven; dus moeten wij hem doen hetgene wij willen, dat ons ge- zij|

daan worde. Wij zijn hem, gelijk hij ons, liefde en regtvaardig- (j(. beid schuldig. Wij willen niet, dat, hij ons zal haten, verachten, bedreigen, lasteren, van ons kwaad spreken, ons benijden, vermetel

van ons oordeelen, enzoovoorts. Dus mogen wij dit ook niet doen aau we

den naaste. Wij willen, integendeel, dat hij ter onzer zaligmaking tot

zal helpen, dat hij ons zal troosten, bijstaan, verdragen, modelij- giiquot;

deud, toegedaan, goedhartig zijn, met één woord, dat, hij ons zal lig

beminnen om God. Dus moeten wij ons ook jegens den naaste ge- ooi

dragen. Wij zien zoo wel, wat de wet Gods van hem vereisoht de:

ten onzen opzigte, en wij klagen zoo ligt, als hij daaraan ont- va

breekt. Onze klagten zullen ons oordeel zijn. en

De breede weg, die tot de verdoemenis leidt, is niet alleen de lig

weg der vrijgeesten, die noch op Gods wetten, noeb op het ge- be

weten acht geven, eu zich aldus in het ruime stellen, maar ook l'f

de weg van velen, die uiemaud, te kort doen, en volgens de we- fel

reld zeer eerlijk leven, doch niet weten van boetvaardigheid, van de

513

0

-ocr page 563-

TWEE ENquot; TWINTIGSTE HOOFDSTUK, 543

zicli to versterven, van zich geweld aan te doen, alleen deukende o|) een zaelit, vermakelijk en wellustig leven, omdat zij zien, dat de grootste menigte niets anders doet. Dneh zoodra een weg ruim ; en gemakkelijk is, en van velen bewandeld wordt, geeft hij reden van sehrik. Zoude Christus niet zoo groote verwondering roepen: Hoe smul is de weg, die tol hel leven geleidt, en hoe weinigen zijn er die hem vinden, indien men slechts doen moest, zooals de groote menigte, om zalig te worden? Men moet van het kleine getal zijner leerlingen wezen, om zalig te worden, men moet zijn van het klein getal van hen, die de loering des Hei lauds eeren en volgen, de ware boetvaardigheid plegen, en hun kruis opnemen en dragen, en het rijk der hemelen met een heilig geweld innemeu. Laten wij daarop nadenken.

BE VALSCHE PliOFETEN.

Wacht u van de valsche profeten , die tot u in schaaps-kleederen komen, maar vau Innnen grijpende wolven zijn. Lit hunne vruchten zult gij hen kennen. Het is geen goede boom, die kwade vruchten voortbrengt, noch het is een kwade boom, die goede vruchten geeft. Want elke boom wordt aan zijne eigene vruchten gekend. Men pinkt geene vijgen van doornen , noch druiven van braambosschen. Alzoo brengt alle goede boom goede vruchten voort; maar de kwade boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geene kwade vruchten voortbrengen ; en een kwade boom kan geene goede vruchten opleveren. Alle boom, die geene goede vruchten voortbrengt, zal uitgekapt en in het vnur geworpen worden. Een goede mensch brengt goed voort uit den goeden schat zijns harten : en een slechte mensch brengt kwaad voort uit zijnen schat: want waarvan het hart vol is, daarvan spreekt de mond. (üj zult ze derhalve uit hunne vruchten kennen.

BEMERKING. Ten alleu tijde zijn er valsche profeten geweest, er zullen er ten allen tijde ziju, en hoe meer de wereld tot haar einde zal naderen, des te grooter, volgens de voorzea-ging van Christus, zal het bedrog cu de verleiding zijn. De Zaligmaker waarschuwt ons zeer dikwijls tegen dit bedrog, zoo als ook de ware profeten en de Apostelen altijd gedaan hebben, en deze waarschuwing is des te gewigtiger, omdat het bedrog hierin van een oneindig gevolg is, omdat de onderscheiding moeijolijk is, en dikwijls slechts gezien kan worden van diegenen, die hunne zaligheid met grooten ijver beminnen: want de valsche profeten hebben de ware profeten bedriegers en verleiders genoemd, gelijk de Farizeërs Christus zeiven een verleider noemden, en de ware profeten noemden ook vau hunnen kant de valsche proleten verleiders, zoo als zij inderdaad waren. Daarenboven de valsche pro-

-ocr page 564-

NIEUWE TESTAMENT.

foton hadden vele uitwendige sohijndengden, die in hot oog vallen, gelijk de Schriftgeleerden en Parizeërs, die een streng loven leidden, eu groote zifters van kleine henzelingon waren, die tot de echte godsvrucht niet dienen; maar het waren wolven, met schaapsvellen bekleed.

Al wie eeno andere leer voorhoudt, dan die van Christus, van zijn H. Evangelie eu van zijne Kerk, die. alleen de Hoomsch-Ka-tholieke Kerk is, is ecu valsehe profeet. Al wie don hemel belooft op andere voorwaarden, dan hem Christus in zijn H. Evangelie beloofd heeft, is een valsehe profeet. Al wie oenen andoren weg aanwijst, dan dien Christus aangewezen heeft, eu die naauw en smal is, is een valsehe profeet. Maar welk is het duidelijkste tee-ken van ouderseheid? Gij zult ze uit hunne vruchten kennen, zegt de Zaligmaker. Christus en zijne Apostelen zijn altijd kunnen onderscheiden worden van de valsehe leeraars, door zulke tastbare blijken, dat allen, die het licht beminden, daarin niet konden missen, üe heilige Vaders en de voorstanders van de ware leer in hunne tijden, ook als de verleiding zeer groot was, hadden zoo veel kenteokens, ora zich te ouderscheiden, dat allen, die de waarheid opregt zochten, altijd licht genoeg hadden, om die te vinden. Wat; moot men doen om niet bedrogen te worden P met ijver licht vragen, zijn hart zuiveren, en de teekens van onderscheid kiezen, die Christus ons in zijn Evangelie aanwijst.

NOODZAKELIJKHEID DEIl GOEDE quot;WERKEN.

Waarom noemt gij mij Heer, zonder te doen hetgeen ik zeg? Niet alien die tot mij zeggen: Heer, Heer, zullen het rijk der hemelen ingaan; maar die den wil volbrengt van mijnen Vader, die in den hemel is, zal het rijk der hemelen binnentreden. Velen zullen mij op dien dag zeggen; Heer, Heer, hebben wij in uwen naam niet geprofeteerd, in uwen naam duivelen uitgejaagd, in uwen naam mirakelen gedaan? Dan zal ik openlijk antwoorden: Nooit hel) ik u gekend: gaat weg van mij, gij werkers der ongeregtigheid.

BEMERKING. Christus loert ons hier, waaruit wij van ons zol-veu moeten oordeelon, en ook van een ander zoo vool otis dit noo-dig is.

Te vergeefs streelt zieh iemand op enkele woorden en beloften, waarvan men geoti gevolg ziet. Do werken alleen zijn de toetsteen der ware deugd. God zelf, schoon hij den groud van het hart kent, zal ons naar onze werken oordeolen. De grond van hot hart is gewis het voornaamste: want. al het overige komt er uit voort, en alles is goed of kwaad, volgons don groud waaruit het voortkomt. Doch deze grond maakt zieh kenbaar door de werken. De goede boom brengt goede vruchten voort, en de kwade brengt slechte voort. De goede liefde, die God in het hart stort, brengt goede

541

-ocr page 565-

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 545

werken voort. De kwade liefde of de begeerlijkheid, die door de zonden in ons is, brengt, naarmate zij in hot hart leeft, kwade vruchten voort. Dat de regtvaardige nog dagelijks misslagen bedrijft, iis, omdat hij nog niet volmaakt goed is, en de zondige begeerlijkheid in hem nog leeft, schoon zij de overhand in hem niet heeft. J)at de zondaar, die nog in doodzonde gedompeld is, eenig goed, .tot zijne bekeering dienende, verrigt, is, dat hij begint goed te worden door hot begin van coneu goeden wil, die de genade in hem uitwerkt. Dit is altijd zeker, dat men goed of kwaad doet, volgens dat men inwendig goed of kwaad is, en dat de mensoh, naarmate hij een goede of kwade boom is, ook goede of kwade vruchten voortbrengt. Diensvolgens vleit men zich op eene valsche wijze over den goeden wil, als er geene goede werken volgen.

HET BOUWEN OV EENE STEENROTS. HET BOUWEN OP HET ZAND.

Nu zal ik toonen , aan vvien hij, die tot mij komt, mijne woorden aanhoort, en naar dezelve handelt, gelijk is. Hij is gelijk aan een verstandig man, die een huis bouwt, en na diep gegraven te hebben, den grondsteen daarvan op eene steenrots legt: stortregens vielen op dat huis neder, wa-terstroomen golfden tegen hetzelve aan, stormwinden bulderden er tegen, doch het viel niet, omdat het op de steenrots gebouwd was.

Maar al die. deze mijne woorden hoort, en naar dezelve niet handelt, is gelijk aan ecnen dwaze, die zijn huis op het zand, of op de aarde zonder grondsteen gebouwd heeft. De plasregen stortte neder, waterstroomen joegen er op aau, de winden bliezen en stormden op dit huis; toen stortte het in, en deszelfs val was verschrikkelijk. — Over deze redevoering van Jesus waren al zijne toehoorders ten hoogste verbaasd, want hij leerde hun, niet gelijk de Schriftgeleerden en Fa-rizeërs, maar als eene bijzondere magt bezittende.

BEMERKING. Christus sluit de wonderbare prediking, welke een kort begrip zijunr gansche zedeleer is, met do bovenstaande woorden, die ons leercu, dat hot niet genoog is, zijne woorden te aan-hooren, cn zich over zulke schooue lessen te verwonderen, maar dat men die in het werk moet stellen, indien wij het gebouw van onze zaligheid vast cn sterk willen maken. Die zijne woorden aanhoort, en beoefent, is een verstandig man. Hij legt goede grondslagen; hij houwt op eene steenrots. Men kan geene vaste en volmaakte deugd bekomen, zoo men volgens het Evangelie niet leeft.

Als mou daarop bouwt, zullen de stortregens en stormwinden dat huis niet omver halen, dat is, de bekoringen, dc tegenspoed, de vervolgingen en verdrukkingen zullen dien mensch in geene

-ocr page 566-

NIEUWE TESTAMENT.

doodzonde doen vallen. Dit beteekent niet alleen, dat liij het Evangelie niet naleeft, die nog doodzonde bedrijft; maar dat men gemeenlijk volhardt, in de regtvaardigheid, als men eens voor goed bekeerd is, en de ware godsvrueht omhelsd heeft, zijnde deze val zoo veel te zeldzamer, als die godsvrucht opregter en volmaakter geweest is.

Men ziet hieruit, wat men van vele bekeeringen moet denken, waarop vele Christenen vermetel staat maken. Zij gaan te biechten, belijden hunne doodzonden, ontvangen de absolutie, verbeelden zich dat alles wel is, en naderen tot de H. Tafel. Zij bedrijven dezelfde grove zouden, en dat duurt zoo jaren en jaren: zij laten zich voorstaan, dat dit beurtelings zondigen en biechten hen in den hemel zal helpen. Dit is eene dwaling der Joden. Zij bedreven do zonden, zij droegen zoenoffers op, en zondigden op nieuw, omdat zij noch do liefde Gods, noch een vast voornemen hadden om niet meer te zondigen. Die grove en verschrikkelijke dolingen heeft Christus willen vernietigen door deze laatste onderwijzing van die goddelijke prediking, ons leerende, dat een huis hetwelk door regens en winden zoo ligt omver stort, niet op de. rots, maar op het zand gebouwd wan.

Waarlijk meu i's dan slechts verstandig, o Heer! als men zijn huis op den vasten grond bouwt. Maar Gij alleen leunt mij die wijsheid geven. ; geef mij dan, dat ik opregt, volmaakt en volstandig naar uw heilig woord leve, opdat mij niets ter wereld, van U afscheide.

XXIII. Hoofdstuk.

Christus zuivert eenen melaatsche, en geneest den knecht van eenen hoofdman. Leering voor ons. Lue. 5. 7. Matth. 8. — Hetzelfde jaar 31.

Toen .Icsns na het eindigen zijner predikatie, van den berg afkwam, volgde Hem eene groote menigte volks. Ook naderde Hem een melaatsche, die voor Hem nederviel, zeggende : lieer, indien gij wilt, kunt gij mij zuiveren, .lesns stuk zijne hand uit, raakte hem aan, en zcide ; Ik wil het, word gezuiverd. En terstond werd hij van zijne inelaatsch-heid genezen. Jesus zeide verder tot hein: Zie toe, dat gij het aan niemand zegt; maar ga, vertoon n aan de priesters, en offer de gift, (1) die Mozes geboden heeft, tot hunne overtuiging. (Dat is, om hen te overtuigen van mijne onschuld; en dat ik geen hater ben van Mozes' wet; of tot eene getuigenis voor hen , dat gij gezuiverd zijt).

540

Wanneer nu Jesus binnen Capharnaüm gekomen was, kwam er een hoofdman tot Hem, die Hem bad, en zeide: Heer, mijn knecht ligt te huis met eene lamheid geslagen, en lijdt

(1) Lei-. 14. v. 2.

-ocr page 567-

DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

zware pijnen. (1) Jesns zeide tot hem; Ik zal komen, en hem genezen. De hoofdman gaf Hem tot antwoord: Heer, ik ben niet waardig, dat gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord , cn mijn knecht zal gezond worden. Want ik , alhoewel een mensch, die onder de magt van hoogeren sta, heb onder mij soldaten, die mij gehoorzamen. Als ik nu tot den eenen zeg: Ga daar, dan gaat hij; en aan den anderen : Kom hier, dan komt hij; cn tot mijnen knecht: Doe dit, dau doet hij het. Ik, zoo geringe mensch, gebied aan mijne onderdanen, en word gehoorzaamd: hoe. vee! ie meer zult gij dan gehoorznamd worden, gij, die de Opperheer ran. allen zijl , indien gij maar wilt gebieden , dal de ziekle van wijnen knecht verdwijne, en hij de gezondheid verkrijge ?

Jesns was op deze woorden verwonderd en zeide tot die hem volgden: Voorwaar, ik zeg u; znlk groot geloof heb ik in Israël niet gevonden. Ook verklaar ik n , dat er velen van het Oosten en van het Westen zullen komen en aanzitten met Abraham, Izaak en Jacob in het rijk der hemelen ; maar de kinderen des rijkf (de Joden die, van Abraham voortkomende, als een bijzonder regt schenen te hebben tot Gods rijk) zullen in de uiterste duisternissen geworpen worden, waar geween en knarsing der tanden zal zijn. (i) Vervolgens zeide Jesns tot den hoofdman: Ga, en n geschiede gelijk gij geloofd hebt. -—• En zijn knecht werd op hetzelfde oogenblik gezond.

BEMERKING. Hoe groot is het geloof, de liefde en de ootmoedigheid van dezen heiden! Zijne liefde blijkt uit de zorg, die hij voor zijne huisgenooten draagt; zijne ootmoedigheid, omdat, hij zich niet waardig acht, dat Christus iu zijn huis kome; zijn groot geloof en het verheven gevoelen, hetwelk hij heeft van dealmagt van Christus: Spreek slechts een enkel woord, zegt hij, en mijn knecht zal gezond worden. Het is met deze gevoelens van geloof en van betrouwen, dat de H. Kerk wil, dat wij tot Christus naderen : om die redenen geeft zij ons die woorden in den mond, wanneer wij tot de Tafel des Heeren gaan. Dau helaas! hoe verre zijn wij van de gesteltenissen van dezen heiden verwijderd, die. zoo ootmoedig, zoo vol van geloof en betrouwen was ! Laat ons ten minste

(1) Volgens den II. Lueas kwam de lioofdman lot Jesns, niet door zich zclven maar door de oversten der Joden cn door zijne vrienden, die hg uit ooi moedigheid tot Hem zond, zich niet waardig achtende tot Christus Ie naderen.

(2) Hel rijk des hemels wordt in de 11. Schrift afgebeeld door een avondmaal (Lvc. H. /Ipoc. l i) , alwaar men gewoon was veel licht te ontsteken. Degenen, die buiten gesloten werden , stonden in het donker en knarsetandeden van spijt, hetwelk eene afbeelding is van de helsche duisternissen, en van de wanhoop der verdoemden.

547

-ocr page 568-

NIEUAVE TESTAMENT.

van ecueu krijgsman leeren, welk verheven gevoelen wij moeten hebben van Christus, en van zijne alvermogende kracht om onze ziel te genezen.

XXIV, Hoofdctuk.

Christus wekt bij Naïm den eRiii^en zoon eenor weduwe van den dood op.

Afbeeldsel van de bekecring der zondaars. Lue. 7. —

Hetzelfde jaar 31.

Jesus begaf zich hierna naar eene stad, met name Naïm, met zijne leerlingen en eene groote menigte volks. Als hij omtrent de poort der stad kwam, werd er juist een eenige zoon eener weduwe ter begrafenis uitgedragen. VYeenende en jammerende volgde de verlatene moeder de baar; eene menigte mensehen uit de stad vergezelde haar deelnemend. Zoodra de Heer deze zag, werd Hij innig over haar met medelijden bewogen , en zeide tot haar: Ween niet. Hij trad dan toe, raakte de baar aan, en terwijl de dragers stil hielden, zeide hij : .lou-geling, ik beveel n, sta op. De doode rigtte zich op, eu begon te spreken. En Jesus gaf hem aan zijne moeder weder. Allen werden met schrik bevangen, en verheerlijkten God, zeggende : Kr is een groote profeet onder ons opgestaan , en Ood heeft zijn volk bezocht. Dit wonderwerk verspreidde zich door geheel Jndea en door geheel het omliggende land.

BEMERKING. Wij leeren uit dit mirakel, dat er in de wereld niets bij toeval geschiedt, maar dat alles wat aan de mensehen een onverwacht voorval schijnt, in God een waarachtig besluit is; want Jesus, die zich daar slechts bij toeval seheeu te bevinden, was daar in der daad gekomen met het voornemen om dezen doode tot het leven terug te roepen. 2. Wij zien hier ook de teedere liefde, die de H. Kerk haren kinderen toedraagt. Zij beschouwt een ieder in het bijzonder als haren eenigen zoon; zij heeft hier op de wereld gecne andere blijdschap, dan door zuchten en gedurige gebeden kinderen voor haren bruidegom voort te brengen, of degenen tot het leven te verwekken, die door de zonde gestorven zijn. Aldus heeft zij over ons geweend. Strekken wij haar thans tot blijdschap, of wel tot smart? Zijn wij dankbaar voor do gebeden der regtvaar-digen, die voor ons gesmeekt hebben? Zuchten wij nu ook met de geheele H. Kerk over hen, die naar de ziel dood zijn ? Want het is eigen aan alle opregte Christenen, met smart zoo vele onheilen eu ergernissen te gevoelen, waardoor zoo menige ziel sterft; maar helaas 1 naauwelijks zijn wij bewogen over onze eigene zonden, hoe zouden wij dan over die van een ander weenon! 3. Door deze dragers, die Jesus doet stilstaan, worden de duivels afgebeeld, welke do zielen dooden door de doodzonde, en naar de hel dragen, even als naar het graf, zoo Jesus hen niet doet stilstaan.

348

-ocr page 569-

VJJF EX TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

XXV. Hoofdstuk.

Joannes zendt twee zijner leerlingen tot Christus. Lof van Joannes. De Joden worden noch door strengheid, noch door zachtaardigheid bekeerd. Ongeluk van de steden, die liet H. Evangelie versmaden. — Voorbeeld voor ons. Matth. 11. Luc. 7. — Hetzelfde jaar 31.

Terwijl de mirakelen van Christus overal ruchtbaar werden , kwamen de leerlingen van den H. Joannes, dien He-rodes in den kerker had doen werpen, dit alles aan hunnen meester verhalen. Deze H. mau wel wetende, dat hij om geen ander einde op de wereld was, clan om den Heiland kenbaar te maken, zond twee zijner leerlingen tot Jesus, en liet Hem vragen: (1) Zijt gij degene, die komen moet, (van wien al de profeten gesproken hebben , en naar wien wij allen verlangen , als den beloofden Messias), of hebben wij nog eenen anderen te verwachten? Jesus die wist, dat de leerlingen van Joannes eenigzins over Hem afgunstig waren, zeide niets van zich zeiven, hetwelk tot zijn voordeel zoude kunnen schijnen , maar terwijl Hij onder hunne oogen eene menigte mirakelen verrigtte, gaf Hij hun dit antwoord: Gaat, en boodschapt aan Joannes wat gij gehoord en gezien hebt: De blinden zien, de kreupelen wandelen , de melaatschen worden gezuiverd , de dooven hoorei) , de dooden herleven, en den armen wordt het Evangelie verkondigd. (2) Zalig is hij , die in mij niet ontsticht wordt. C3) Na het weggaan dezer afgezondenen, begon Jesus van Joannes tot het volk te zeggen: Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? Een riet, hetwelk met den wind heen en weder geslingerd wordt? Wat zijt gij er toch gaan zien ? Eenen mcnsch, die prachtig gekleed gaat? Ziet, die prachtig gekleed zijn, bewonen de paleizen der koningen. Maar wat zijl gij daar gaan zien? Eenen profeet? Ja, voorwaar, ik zeg u, en meer dan eenen profeet. Want hij is het, van wien er geschreven staat: (4) Zie, ik zend mijnen engel voor uw aangezigt, die u den weg bereiden zal. Voorwaar, ik zeg u: Onder degenen, die uit vrouwen geboren zijn, is er geen grooter opgestaan, dan Joannes de dooper. Doch de minste in het rijk des hemels is meerder dan hij. {Dut is Christus zelf, die aan sommigen minder scheen dan Joannes). — Van den tijd vim Joannes den dooper

(1) Niet omdat hij daaraan twyfelde, maar opdat zijne leerlingen daarvan zouden overtuigd worden.

(2) Dit waren de kenteekens van den Messias volgens Isaïas hoofdst. 85.

(3) Dit schijnt Christus hcdektelijk te zeggen tegen de leerlingen van Joannes die over hem ontsticht waren, omdat hij zoo streng niet leefde als hun Meester.

(4) Malach. 3. v. 1.

549

-ocr page 570-

NIEUWE TESTAMENT.

af, tot nu too, lijdt het rijk des hemels geweld, en de geweldigen nemen het in. Want tot Joannes toe hebben al de profeten en de wet toekomende dingen voorzegd, {maar Joannes heeft den Messias mei den vinger aangewezen). En zoo gij het wilt aannemen, hij is de Elias, die komen moet. Die oo-ren heeft om te verstaan, die versta. Doch waarbij zal ik dit geslacht vergelijken (dat is, de bedendaagsche Joden)? Het is gelijk aan de kinderen, die op de markt zittende, hunne gezellen toeroepen, en zeggen: Wij hebben voor u op de Muit gespeeld, maar gij hebt niet gedanst; wij hebben n treurliederen voorgezongen, maar gij hebt niet geweend.— Want Joannes is gekomen noch brood etende, noch wijn drinkende (leidende een streng leven in de woestijn), en zij zeggen; 11 ij heeft den duivel in. üe Zoon des menschen is gekomen, etende en drinkende (dat is, leidende een gewoon burgerlijk leven, etende en drinkende gelijk een ander), eu zij zeggen; Ziedaar een gulzigaard en wijnzwelger, een vriend der Publikanen en der zondaars. Maar de wijsheid is geregt-vaardigd geworden van hare kinderen, te weten , de goddelijke wijsheid, die het gedrag zoo van Joannes als van Christus bestuurde, is goedgekeurd van de ware kinderen Gods.

BEMERKING. Alles roept ons hier toe, dat Christus de ware Messias, en er geen andere te wachten is; het heilige leven van Joannes zijnen voorlooper, en de openbare getuigenis, die hij van Christus geeft; de uitmuntende mirakelen van Christus zijn de kenteekens, aan welke, volgens de profeten, de Messias moest gekend worden. Wee dengenen, die in Hem dan nog geërgerd worden! De Joden waren ontsticht over zijne arme en gemeene afkomst; de farizeërs haatten zijne loer en zijne mirakelen; do kwade Christenen zijn geergard over do strengheid van zijn Evangelie, on over do verdrukkingen, die zijne leerlingen van wege de wereld lijdon. Zij verwijzen Christus door hunne vervreemdheid van zijne zaligmakende leeringen, of door hun boos loven, en worden ook door Hom verwezen.

Nu begon Jesus de steden, iu welke zijne meeste wonderdaden geschied waren , te verwijten , dat zij zich niet bekeerd hadden. Wee u, Corasaïn 1 wee u, Bethsaïda! Want zoo in Tyrus eu Sidon de wonderheden gc-chied waren, die in u gebcuid zijn , zouden zij reeds van over lang in haren klec-ileron en in asch boetvaardigheid gedaan hebben. Daarom zeg ik u ook, dat het met Tyrus en Sidon verdragelijker in den dag des oordeels zal gaan, dan met n. En gij, Capharnaimi, meent gij u tot den hemel toe te verheffen ? gij zult tot de

550

-ocr page 571-

ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 5 51

liel toe nederdalen. Want zoo in de stad Sodoina de wonderheden geschied waren , die in u gesciiied zijn, zij zon nog tot op den dag van heden toe bestaan. Daarom zeg ik u ook, dat het met Sodoraa in den jongsten dag beter zal gaan dan met, ii.

BEMEHKING. Aldus verwijt, veroordeelt en straft God liet misbruik zijuer genaden, en door dit misbruik alleen kunuen wij plig-tiger zijn voor Gods oogen, dan de grootste zondaars, aan welke hij zulke groot,e barmhartigheden niet bewezen heeft. Wat al redenen van schrik voor ons! Wij liebbeu veel meer ontvangen dan Betlisaida en Capharnaüm. Deze steden, waar Christus woonde of voor eenigen tijd verbleef, waren slechts afbeeldsels van de H. Kerk, alwaar Hij voor altijd woout. De uitwendige mirakelen, die Hij aldaar deed, waren afbeeldsels van de onzigtbare wonderdaden, die Hij in de H. Kerk door de H. Sacramenten uitwerkt. Daarenboven wat al andere voordeelen bewijst Hij ons niet in het bijzonder buiten vele andere christen Katholieken, als Hij ons zoo veel licht eu zoo vele hulpmiddelen geeft om wel te leven en zalig te worden, die anderen welligt niet hebben? Doch wat nut hebben wij uit dit alles getrokken!' Wie zal dus niet beven.

XXVI. Hoofdstuk.

De zondares Magdalena aan de voeten van Jesus ten huize van Simon-den-

Farizeër. Voorbeeld van boetvaardigheid. Luc. 7.— Hetzelfde jaar 31.

Het voornaamste werk van onzen Zaligmaker, hier op de wereld, was do ineuschcu tot boetvaardigheid te brengen eu hen van hunne zonden te verlossen. Hiertoe strekken zijne leeringen, zijne mirakelen, zijn heilig leven en de zaligmakende genade , die Hij voor ons was komen verdienen. Ziehier ecu uitmuntend voorbeeld van derzelver kracht in eene zondares, wier bekeering de H. Lucas op de volgende wijze verhaalt. Zekere Farizeër had Jesus ter maaltijd genoodigd. Jesns kwam en ging er aan tafel. In dezelfde stad woonde ook eene vrouw, die als eene groote zondares bekend was. Toen zij vernomen lind, dat Jesus bij den Farizeër ter maaltijd was, begaf zij zich derwaarts met eene albasten llescb met balsem. Zij naderde Hem van achter en viel aan zijne voeten neder, welke zij met hare tranen besproeide en vervolgens mnt hare haren afdroogde, alsmede met balsem bestreek. De Farizeër, die Jesus ter maaltijd bad verzocht, zag dit stilzwijgend aan, en zeide in zich zeiven: Indien deze een proleet was, zoude hij wel weten, welk eene vrouw zij is, die hem aanraakt: want zij is eene groote zondares. Jesus (de

-ocr page 572-

NIEUWE TESTAMENT.

ijdele verbeelding; van dezen Farizeër , die zich in zijn hart zooverre boven deze vrouw stelde , willende beschamen , en toonen welke verandering de ware bekeering in den mensch brengt) sprak hem aldus toe: Simon , ik heb u iets te zeggen. Simon zeide: Zeg het, Meester. Een schuldeischer , zeide Jesus, had twee schuldenaars; de eene was hem vijf honderd, en de andere vijftig tienlingen schuldig, doch daar zij niets hadden om te betalen, schold hij hun beiden de schuld kwijt. Zeg nu eens, wie van deze twee zal hem bet meest liefhebben? Simon gaf tot antwoord; Ik meen,hij aan wien hij het meest heeft kwijtgescholden, .lesus hernam : Gij hebt wel geoordeeld ; en zich tot de vrouw keerende, sprak hij tot Simon: Ziet gij deze vrouw wel? Ik ben in uw huis gekomen, zonder dat gij mijne voeten eens met water gewasschen hebt; maar zij heeft die met hare tranen besproeid, en ze met hare haren afgedroogd. Gij hebt mij met geenen kus begroet; maar zij, sedert dat zij binnen gekomen is, heeft niet opgehouden mijne voelen te kussen. Gij hebt mijn hoofd niet eens met olie gezalfd; zij echter heeft mijne voeten met kostbaren balsem bestreken. Daarom zeg ik u: Vele zouden zijn haar vergeven , omdat zij veel bemind heeft; maar aan wien minder vergeven wordt, die bemint ook minder. (]) Vervolgens zeide hij tot de vrouw: Uwe zonden zijn u vergeven. Die met hem aan tafel zaten , begonnen in zich zeiven te zeggen : Wat is dat voor eene, die ook de zonden vergeeft ? Doch Jesus stoorde er zich niet aan, en zeide verder tot de vrouw; Uw geloof heeft u behouden, ga in vrede.

BEMERKING. 1. Deze vrouw is, volgeus de heilige Vaders, een voorbeeld van eene volmaakte bekeering. Zij is in haar hart getroffen door de inwendige genade, die haar tot Jesus trekt. Zij stelt hare bekeering niet uit, maar loopt aanstonds naar den Zaligmaker. Zij schaamt zich niet geacht te worden voor hetgene zij is, openbare boetvaardigheid voor openbare zonden te plegen, en den onaangenamon geur harer ergernissen door den goeden geur ecner opregte bekcering weg te nemen. Zij geeft onwedersprekelijke blijken van berouw. En Christus geeft getuigenis van hare liefde, die de ziel der ware bekcering is. Men hoort hier niet wat zij gezegd, maar men ziet wat zij gedaan heeft. God slaat meer acht op de daden, dan op de woorden. De eene zijn de vruchten van den boom, en de andere zijn slechts de bladeren. 2. Zij gebruikt tot de deugd al wat zij tot de zonde misbruikt had, voornamelijk door

(1) Dat is, degenen die meencn weinig gezondigd te hebben, willen maar weinig boetvaardigheid en weinige werken van liefde doen. Dit valt op den Farizeër,

552

-ocr page 573-

ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 553

aau Jcsus zoo vele offeranden te doen, als zij er te voren aan den duivel gedaan had. Deze zoo wonderbare bekeering mag de roem der boetvaardigheid genoemd worden, en toont, dat de bedorven-ste zondares zuiver voor God wordt, wanneer do ootmoedigheid hare boetvaardigheid heilig maakt, terwijl integendeel do zuiverste maagd voor zijne oogen onrein wordt, wanneer zij om de zuiverheid, die haar behoorde (1) ootmoediger te maken, hoovaardiger wordt. Zij, dio deze zondares in zoude gevolgd hebben, moeten haar in boetvaardigheid volgen. Hoe vele voorbeelden van hare zonde, hoe weinige van hare boetvaardigheid!

XXVIi. Hoofdstuk.

Jesus jaagt den boozen geest uit eenen blinde en stomme. De gelijkenis van het zaad. Matth. 12. 13. Mare. 4. Luc. 8.— Hetzelfde jaar 31.

Daarna werd er een bezetene, die blind en stom was, tot Jesus gebragt, en Hij genas hem zoo volkomen, dat hij sprak en zag. Al liet volk, hierover verbaasd, zeide: Is deze niet de zoon van David (dat is, de Messias)? Maar de Farizeërs dit hooiende, antwoordden daarop : Deze jaagt de duivels slechts uit door Beëlzebub , den vorst der duivelen. Doch Jesus hunne gedachten ziende, zeide: Alle rijk, hetwelk tegen zich zeil' verdeeld is , zal niet in stand blijven. Indien nu de eene duivel den anderen uitjaagt, zoo is hij tegen zich zelvcn verdeeld. Hoe zal zyn rijk dan staande blijven? indien ik ook door Beëlzebub de duivels uitjaag, door wien jagen uwe zonen die dan uit ? Daarom zullen zij ook uwe regters zijn. (Namelijk, de Apostelen van Christus; of gelijk sommigen meenen, de bezweerders van deu duivel onder de Joden. (Zie Act. 9. v. 14).

BEMERKING. Waartoe brengt de haat en do nijd de Joden! Welke blinde slagen doet de menseh, als hij Gods werken wil lasteren! Hoe spreekt hij zich zelvcn tegen, als hij do heldcrschij-nende waarheid wil versmachten! Christus jaagt do duivels uit, zulks kunnen zij niet loochenen: maar het is door den duivel zelvcn, zeggen zij, dat Ilij den duivel uitjaagt, dat wil zeggen: De duivel, om Christus dienst te bewijzen, vernietigt zijn eigen rijk. ^'j zeggen zulks van hiiunc eigene kinderen niet, noch misschien van de leerlingen van Christus zeiven : en zij durven het echter van Christus zeggen , wiens heiligheid en magt zoo veel grooter is: en waarom toch ? omdat zij Hem, hoe heiliger Hij was, des te meer haatten.

(1) Aug. de Virginit. Cap. •11. n. ö3, 63. 54.

33

24

-ocr page 574-

NIEUWE TESTAMENT.

Omtrent clenzelfden tijd kwam Jesns weder aan het meer Genesareth, waar zich eene groote menigte volks bij Hem voegde. Hij ging in een scheepje; al het volk stond aan den oever. In dien toestand begon Hij zijne hemelsche leer in gelijkenissen voor te dragen; Hij zeide onder andere: Een zaai-jer ging uit. om te zaaijen. Terwijl hij nu zaaide, viel er een gedeelte langs den weg, en werd vertreden; ook kwamen de vogelen des hemels en pikten het op. Een ander gedeelte viel op steenachtigen grond, waar het niet veel aarde had; en het schoot terstond op, omdat de aarde die het bevatte niet diep was ; doch wanneer de zon opgegaan was , verbrandde het, en omdat het geen wortel had, verdroogde het. Een ander gedeelte viel onder de doornen, de doornen groeiden mede op , en verstikten het, zoodat dit ook geene vruchten voortbragt. Een ander gedeelte echter viel op eenen goeden grond; dit ging op, groeide in de hoogte, vermenigvuldigde, en bragt dertig-, zestig-, ja honderdvoudige vruchten voort. Die ooren heeft om te hooren , dal die hoore. — Zijne leerlingen vroegen Hem nu ; Waarom spreekt gij tot het volk door gelijkenissen ? Jesus antwoordde : Omdat het aan u , maar niet aan hen, vergund is, de verborgenheden van het rijk des hemels te kennen. Want aan al wie heeft zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben ; maar aan al wie niet heeft, zal zelfs hetgene hij heeft, ontnomen worden (dat is, aan hem, die geen voordeel doet met hetgene hij heeft, zal ook datgene wat hij heeft, ontnomen worden). Daarom spreek ik tot hen door gelijkenissen , omdat zij ziende niet zien, en hoorende niet hooren, noch verstaan (dat is, omdat zij, na mijne openbare mirakelen gezien te hebben, in mij niet hebben geloofd, daarom worden zij met het voorleggen van duistere dingen gestraft). Zoo dat in hen deze voorzegging van Isaïas volbragt wordt; (1) Gij zult met uwe ooren hooren, doch niet verstaan; en met uwe oogen zien , doch niet bemerken : want het hart van dit volk is verstokt geworden , en het heeft zijne ooren verdoofd , en zijne oogen gesloten; uit vrees dat het met zijne oogen zoude zien, met zijne ooren hooren, met ziju gemoed verstaan, en zich be-keerende, ik hen zonde genezen. Maar zalig zijn uwe oogen, omdat zij zien, en uwe ooren , omdat zij hooren. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u; Vele profeten en regtvaardigen hebben (1) Isaïas G. v. 9. 10.

-ocr page 575-

ACHT EK TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

gewenscht to zien wat gij ziet, dool) hebben het niet mogen zien; zij hebben gewenscht te hoeren, wat gij hooit, doch hebben het niet mogen hoeren.

Luistert dan naar de gelijkenis van den zaaijer. Ais iemand het woord van het rijk des hemels aanhoort, zonder acht daarop te nemen, dan komt de booze en neemt weg wat in zijn hart gezaaid was. Dat is diegene die het zaad langs den weg ontvangen heei't. Maar hij, die op steenachtigen grond het zaad ontvangt, is zulk een die het woord aanhoort, en hetzelve terstond met blijdschap aanneemt: doch daar hij in zich zeiven geencn wortel heeft, volhardt hij slechts voor zekeren lijd; en als de verdrukking of de vervolging om het woord overkomt, wordt hij terstond ontsteld en valt weder af. Die onder de doornen het zaad ontvangt, is degene, die het woord aanhoort; doch de bekommernissen dezer wereld en het bedrog der rijkdommen versmachten het woord en maken het vruchteloos. Hij echter , die het zaad in goeden grond ontvangt, is degene, die het woord aanhoort, en daarop acht slaat, en het ongestoord vruchten laat voortbrengen , • de eene dertig-, een andere zestig-, en een derde honderdvoudig.

BEMERKING. Deze gelijkenis heeft goeno uitlegging noodig, dewijl do Zoon Gods zelf zich gewaardigd heeft ons die te verklaren. Dus moeten wij met zoo voel te meer oplettendheid den eigenen zin van dezelve waarnemen, en onze verkeerde verbeelding afleggen. Inderdaad, wie van ons zou gezegd hebben, dat een hart, hetwelk de waarheid in liet eerst met blijdschap aanhoort, oen steenen hart kan zijn? Dat de rijkdommen doornen zijn; daar deze kwetsen, en de andere streelen, gelijk do H. Gregorius zegt ? Doch dit alles wordt ons door deu Zaligmaker zeiven verklaard. Aldus moeten wij den waren zin van al de andere gelijkenissen, die het ons hier, kortheidshaive, onmogelijk is te plaatsen, trachten te achterhalen, met aandachtig te letten op hetgeen Christus voorheeft, en wat Hij door do leerzame gelijkenissen ons zoekt in te prenten. Indien wij met een leerzaam hart de gelijkenissen van onzen Zaligmaker nadenken, zullen wij er veel voordeel uittrekken.

XXVIII. Hoofdstuk.

Christus zendt zijne Apostelen twee aan twee om te prediken.

Regelen, die Hij hun voorschrijft. Bemerkingen. Matth. 9.10.

Marc. G. Luc. 9.— Het 32e jaar van Christus.

De Zaligmaker doorliep al de plaatsen van Galilca en had groot medelijden met. al het volk, omdat het verstrooid was als schapen , die geencn herder hebben. Hij zeide dus tot

555

-ocr page 576-

NIEUWE TESTAMENT.

zijne leerlingen; üe oogst is wel groot, maar de werklieden zijn weinig in getal; daarom bidt den Heer van het oogst-veld, dat hij werklieden tot zijnen oogst wille zenden. Aan zijne twaalf Apostelen gaf Hij nu de niagt om de duivels uit te jagen en om alle ziekte te genezen: vervolgens zond Hij hen twee en twee, o;n het Evangelie van het rijk Gods te prediken. Hij beval hun, dat zij niet naar de Heidenen, noch in de steden der Samaritanen , maar liever tot de verlorene schapen van het huis Israel's zouden gaan. Waar gij komt, zeide Hij, predikt daar en zegt: Het rijk der hemelen is nabij. Geneest dc kranken , verwekt do dooden , zuivert de melaatsehen, jaagt do duivelen uit. Gelijk gij dit om niet ontvangen hebt, zoo geeft het ook om niet. Hebt noch goud, noch zilver, noch eenig ander geld in uwen gordel, neemt ook geene reiszakken noch stok,(l) noch brood, noch meer kleedcren en schoenen, dan gij aan uw ligchaatn hebt ; want een arbeider is zijn loon waardig. Onderzoekt in alle steden en dorpen, waar gij komen zult, wie er waardig is u te herbergen. Als gij in een huis komt, zoo zegt: Vrede zij aan dit huis. En indien het zulks waardig is, zoo zal uw vrede over hetzelve nederdalen ; maar als het denzelven niet waardig is , zal uw vrede tot u wederkeertn. En al wie u niet ontvangen wil, noch uwe woorden aanhooren, verlaat dan dat huis of die stad, en schudt het stof van uwe voeten tot eene getuigenis tegen hen. Voorwaar, ik zeg u, het zal in den dag des oordeels vcrdragelijker gaan met Sodoma en Gomorra, dan met die stad.

Christus schreef zijnen Apostelen nog vele andere regels voor, wanneer Hij hen wilde bereiden , om het Evangelie naderhand door de geheele wereld te prediken. Üoch dit geschiedde, naar het schijnt, op andere tijden. Wij zullen echter die uit Mattheüs hier achtervolgens plaatsen , ten einde men met eenen opslag zie, hoedanige mensehen Hij tot de onderneming van zulk een ongehoord werk zond en welke regels Hij hun voorschreef om het te voltrekken.

Zie, zeide de Heiland, ik zend u als schapen in het midden der wolven. Weest dus voorzigtig als slangen, en een-vondig als duiven. Waelit u van de mensehen; want zij zullen u overleveren aan de vierscharen cn geeselen in hunne

(1) Te weten, die hun tot vcrdcdigiDg zoude dienen, vrant ecu leunstok wordt liun bij Marcus toegestaan.

556

-ocr page 577-

ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Synagogen. Gij zult voor de stadhouders en koningen gebragt worden , om voor hen en de Heidenen getuigenis te geven. Doch als zij u voor den regtevstoel slepen , weest dan onbekommerd hoe, of wat gij spreken zult: want op dien stoud zal u ingegeven worden , wat gij ter verantwoording zeggen moet. Want niet gij zijt het , die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt. Voorts zal de eene broeder den anderen en do vader zijnen zoon ter dood leveren ; en kinderen zullen togen hunne ouders opstaan, en hen ter dood brengen. Gij zult van de meusehen gehaat worden om mijnen naam; maar die tot het einde toe zal volharden, zal zalig zijn. Als de menscheu u in de eene stad zullen vervolgen, vlugt dan naar eene andere; voorwaar ik zeg u: Gij zult de steden van Israël niet doorreisd hebben , of de Zoon des mensehen zal gekomen zijn. (1) Een leerling is niet boven den meester, noch een knecht boven zijnen heer. Het moet den leerling genoeg wezen, dat hij gelijk zijn meester, en den knecht dat hij gelijk zijn heer is. Indien zij den vader des huisgezins Beëlzebub genoemd hebben, hoe veel te meer zullen zij zijne huisgenooten dan zoo noemen?

Vreest hen dan niet: want er is niets bedekt, hetgeen niet ontdekt zal worden, noch verborgen, wat niet zal geweten worden. Hetgeen ik u zeg in het. geheim, zegt dat in het openbaar; en hetgene gij hoort in het oor, predikt dat op de daken. Vreest ook niet voor degenen , die het ligchaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden: maar vreest veel meer hem, die ziel en ligchaam kan verdoemen in de bel. Koopt men niet twee musschen voor eénen penning? Nog-tans valt er niet één van die op den grond zonder den wil van uwen Vader. Ja, zelfs de haren van uw hoofd zijn allen geteld. Wilt niet vreezen : gij zijt immers waardiger dan al de musschen.

Al wie mij dan voor de mensehen zal belijden, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader, die in den hemel is. Maar die mij voor de mensehen zal verloochend hebben , dien zal ik ook loochenen voor mijnen Vader, die in den hemel is.

5 37

Meent niet, dat ik gekomen ben om vrede op de aarde te brengen; ik ben gekomen niet om vrede, maar om het

(1) Om wraak te nemen over die wederspannige steden , gelijk 40 jaren na zijnen dood geschied is door de Ron.einen , wanneer er nog velen van zijne eerste leerlingen in het leven waren.

-ocr page 578-

NIEUWE TESTAMENT.

zwaard te brengen. Want ik ben den zoon (1) tegen zijnen vader, de docliter tegen hare moeder, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder tweedragtig komen maken, en de huisgenooten van den mensch zullen zijne vijanden zijn. Wie vader en moeder meer lief heeft dan mij, is mijner niet waardig ; wie zoon of dochter meer bemint dan mij , is ook mijner niet waardig. Die zijn kruis niet opneemt en mij navolgt, is mijner niet waardig. Die zich zelven behouden wil, zal zich in het verderf storten; en die zich zelven in het verderf zal brengen om mijnent wil, zal zich zelven behouden.

Die u ontvangt, ontvangt mij, en die mij ontvangt, ontvangt dengene, die mij gezonden heeft. Die eenen profeet ontvangt, omdat hij profeet is, zal met hem geloond worden; en die eenen regtvaardige ontvangt, omdat hij regtvaar-dig is, zal ook met hem geloond worden. En wie maar eenen teug water aan eenen van deze minsten te drinken zal geven, omdat hij mijn leerling is, voorwaar ik zeg het u, het zal niet onbeloond blijven.

BEMERKING. Moest Christus uiet God zijn, om dit alles tc voorzeggen ? moest Hij uiet meester van do harten zijner Apostelen wezen, om door dusdanige afschrikkende voorzeggingen hen te trekken tot de onderneming van zulk eene zaak ? Moest Hij den uitslag-niet in zijne hand hebben, om door middelen, die tegen zijn oogwit geheel strijdig schenen, hun de bekeering der wereld te doen ondernemen en te doen uitvoeren? Verdere bemerkingen zijn hier niet noodig: elke les brengt haar licht en hare onderwijzing mede.

XXIX. Hoofdstuk.

Onthoofding van Joannes den Dooper. — De onzuiverheid en het dansen vlugten. Uit Matth. Ié- en Mare. 6 te zamen gevoegd.— Hetzelfde jaar 32.

Terwijl de Apostelen in hunne zending waren en Jesus ook in de steden van Galilea predikte, deed Herodes Joannes in den kerker onthoofden, op aanhitsing van Herodias, nadat hij hem ecu geheel jaar gekerkerd bad gehouden. Herodes hield veel van Joannes, zoo als reeds gezegd is; niettemin liet hij zich door die ontuchtige vrouw vervoeren, om hem gevangen te zetten. Zij had hem volgaarne van het eerste oogenblik af willen van kant helpen, maar zij vermogt

(1) Wiet omdat de leerlingen van Christus tot tweedragt zouden genegen zijn, want het Evangelie maakt hen lammeren; maar omdat hunne maagschap, onbekeerd hly-vende, gedurig tegen hen zoude twisten en hen verdrukken, gelijk dit daarna in de Apostelen en d« eerste Christenen, en verder in de andere martelaren gebleken is.

558

-ocr page 579-

NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK

dit niet, omdjit Herodes het volk vreesde, hetwelk Joannes voor eenen profeet hield. Eindelijk bood zich aan Herodias eene gunstige gelegenheid aan, om Joannes weg te krijgen. Herodes liet op zijnen geboortedag eenen kostbaren maaltijd aanrigten voor de aanzienlijken en krijgsoversten, cn de voor-naamsten van Galilea. Gedurende den maaltijd kwam do dochter van Herodias binnen, danste midden in de eetzaal , en behaagde daardoor zoo zeer aan Herodes, en aan al de disch-genooten, dat de koning, van verrukking als buiten zieh zeiven, haar zei de; Verzoek wat gij wilt, ik zal het n verlee-nen. Hij voegde er zelfs bij: Al wat gij verlangt, zult gij bekomen , al ware het de helft van mijn rijk. Dit alles bc-kraehtigde hij met eede. Het meisje liep spoedig naar buiten en vraagde aan hare moeder: Wat zal ik verzoeken? Deze antwoordde: Het hoofd van Joannes den Dooper. Het meisje kwam oogenblikkelijk weder binnen, en zeide tot Herodes: Ik bid u, geef mij dadelijk het hoofd van Joannes den Dooper op een schotel. De koning werd op het hooren dezer woorden zeer bedroefd; nogtans om den eed, en om degenen, die met hem ter tafel zaten, wilde hij hare vraag niet verwerpen. Hij zond dan onverwijld een' zijner lijfwachten heen, met het bevel van Joannes het hoofd af te houwen, cn hem hetzelve te brengen. Deze voldeed aan dit bevel, cn bragt het bloedige hoofd op een schotel aan het meisje. Het meisje gaf het vervolgens aan hare moeder over. Als de leerlingen van Joannes dit gehoord hadden, kwamen zij zijn lig-chaam halen, legden het in een graf en gingen dit aan Jesus boodschappen.

BEMERKING. Aldus worden de andere schelmstukken van Herodes gestraft, en de deugden van Joannes beloond. God kondc niets selirikkelijkers toelaten voor Herodes-Antipas, dan hem Joannes te laten onthoofden. Hij had zich geheel overgeleverd aan zijne onkuisehe geneigdheden tot Herodias, zijne nicht en de wettige vrouw van zijneu nog levenden broeder Philippus, en bedreef dus eene bloedschennis en eeu overspel, gevoegd bij eenen onregt-vaardigen oorlog tegen Aretas, koning van Arabië, wiens dochter hij verstoeten had. Herodes kende de waarheid: hij had de vrijmoedige berispingen van Joannes hardnekkig verworpen, hij had geene uitvlugten om zich te versehooneu : maar de drift tot Herodias vervoert hem. Een maaltijd, een dans, een ligtvaardigc eed , een mcnschelijk opzigt, eene ongegronde ongerustheid, eenhelsche aanslag tusschen Herodias en Salome, de danseres, dit alles werkt door Gods regtvaardige toelating mede, om hem de maat van zijne

-ocr page 580-

NIEUWE TESTAMENT.

boosheden, door het vermoorden van dezen zoo grooteu profeet, te doen vol maken. Men is tot allo boosheden bekwaam, als men bij de onkuischheid de onboetvaardigheid voegt.

Wat moet men zeggen van de dansen, van de bals, van do schouwburgen eu andere bijeenkomsten van ijdel vermaak, waar zooveel zielenbloed vergoten wordt door de ergernissen, waar men, uit meu-sehelijk opzigt, om te behagen, cn om te voldoen, over zoo vele dingen stapt, die het Evangelie en het geweten veroordeelen; waar degenen, die tot do zonde lokken, onbeschaamd spreken gelijk Salome, terwijl er niemand den mond opent om het kwaad te beletten, zoo als do hovelingen van llerodes uit lafhartig ontzag zwegen; waar men niet de helft van een rijk, maar een eeuwig koningrijk waagt? Het is de duivel, zegt de H. Chrysostomus, die den dans dezer dochter aangenaam maakte.

Waar gedanst wordt, zegt deze H. Vader nog verder, daar is de duivel tegenwoordig. Het is schande voor eene dochter, aan wie de eerbaarheid zoo eigen is, zegt de H. Ambrosius, in het bijzijn van manspersonen te dansen. Maar wat heeft zij kunnen leeren van eene overspelige moeder, dan de eerbaarheid met voeten treden ? Dat eene dochter danse, zegt hij, die eeue overspeelster voor moeder heeft; maar dat eene christen moeder hare dochter de godsdienstigheid leere en niet het dansen.... Hoe veel boter is het mot Joannes in den kerker te zijn, dan met een zoo doorluchtig gezelschap, zoo als de wereld spreekt, op eenen prachtigen maaltijd?

Herodes en Herodias spelen hier de rollen van Achab en Jezabel, die Elias van kant wilden helpen. Joannes die, volgens het zeggen van Christus, een Elias is, lijdt hetgeen Elias eens lijden zal. Hij sterft zonder eeu tegenwoord en zonder misnoegen. De grootste man , die ooit uil eene vrouw geboren is, wordt vermoord zonder gerucht, gelijk men eene musch zou dooden. Gelukkig zij, die waardig zijn voor God te lijden, nadat zij, gelijk Joannes, voor do regtvaardigheid vrijmoedig gesproken hebben. Zij schijnen wol oudor hot geweld te bezwijken, maar behalen eene opregte, volkomone en eeuwige zegepraal.

XXX. Hoofdstuk.

Christus .spijst vijf duizend man niet vijf brooden en twee visscheu. Hij vlugt weg, omdat zij Hem tot koning willen uitroepen. Leering. Matth. 14.

Mare. 6. Luc. 9. Joann. 6. Het ]aar der gewone tijdrekening 32 , omtrent den derden Pasciien na het doopsel van Christus , een jaar voor zijnen dood.

Middelerwijl kwamen de Apostelen weder van hunne zending en verhaalden aan Christus de wonderheden, die zij verrigt hadden; maar Hij leerde hun ootmoedig alles aan God zijnen hemelsehon Vader toe te schrijven, terwijl Hij met een dankbaar en ootmoedig hart deze sehoone woorden uitriep: Ik dank u, Vader! Heer van hemel en aarde, dat gij deze dingen verborgen hebt voor de wijzen en de ver-

560

-ocr page 581-

DERTIGSTE HOOFDSTUK.

standigen, cu ze aan de kleinen hebt geopenbaard. Ü zij dank, Vader, omdat het u alzoo behaagd heeft.

Het gerucht van al deze genezingen en wonderdaden kwam Herodes ter ooren, die bij zich zeiven dacht of niet soms Joannes, dien hij had doen onthoofden, van den dood mogt verrezen zijn, en al die mirakelen doen. Jesus dit vernomen iiebbende, en ook zijne Apostelen een weinig van hunnen arbeid willende laten uitrusten , riep hen naar eene eenzame plaats. Zij staken dan met een scheepje over de Galileësche zee naar ecne woestijn , te JBethsaïda. Toen de volksmenigte Hem zag vertrekken, liepen zij Hem langs den oever na, en beproefden, zoo het mogelijk ware. Hem voor te komen. Het was nu omtrent Paschen, zijnde de derde Paschen na het doopsel van Christus. (1) De menigte, die Hem volgde, was wel ten getale van vijf duizend man , behalve de vrouwen en kinderen. Toen Jesus aan wal stapte, zag Hij reeds geheele schaven van mensehen, en hoewel Hij de noodige rust niet vond, nam Hij de lieden toch vriendelijk op. Hij beklom eene hoogte en onderwees het volk, genas de zieken en hielp allen, die liulp bij Hein zochten. Het volk luisterde met zulke aandacht naar Hem, dat het bijna op geen voedsel dacht, schoon het Hem reeds drie dagen in de woestijn gevolgd was. Jesus riep nu Philippus, eenen zijner leerlingen, en zeide: Ik heb medelijden met die menigte. Waarvan zullen wij brood koopen, om hun te eten te geven ? Hij zeide dit, om hem te beproeven; want Hij wist wel, wat Hij doen zonde. Philippus gaf Hem tot antwoord: Al kochten wij voor twee honderd tienlingen brood (dat is GO guldens), zoude dit nog niet toereikend zijn om ieder een stukje te geven. Nu zeide Andreas, de broeder van Simon Petrus: Hier is een knaap, die vijf gerstenbrooden en twee vischjes heeft, maar wat helpt dit ouder zoo vele menschen? Jesus zeide: Doet hen in rijen op de grasrijke vlakte nederzitten. Dit geschiedde. Zij waren omtrent de vijf duizend man. Jesus nam de brooden, en na dezelve gezegend te hebben, brak Hij die in stukken, en gaf dezelve aan zijne leerlingen, om zc onder het volk te verdeden ; op dezelfde wijze liet Hij ook de vis-

(1) Wij lezen in het Evangelie niet, dat Cliribtus deze maal naar Jeruzalem is getrokken , om den feestdag te vieren; misschion omdat de Joden Hem wilden ter dood brengen, waardoor Hij ons leert, volgens den H. Augustinus , de gevaren vlugten, wanneer de liefde nog niet vereischt, dat men zijn leven ten beste geve.

a-t*

-ocr page 582-

562 NIEUWE TESTAMENT.

schen rond declun, zoo veel als ieder wilde eten. Als zij nu verzadigd waren, zeide Hij tot zijne leerlingen: Vergadert de overgeschoten brokkelingen, opdat, er niets verloren ga. Zij deden znlka, en vulden twaalf korven met brokkelingen, die overgebleven waren. Als de menschen dit wonder zagen, riepen zij met verbazing uit: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld moet komen. Daar Jesus wist, dat zij zouden komen om Hem met geweld tot koning uit te roepen, verwijderde Hij zich ongemerkt naar eenen berg, om te bidden.

BEMERKING. De heilige Vaders hobbeu deze vijf duizend niensehen aangezien als een afbeeldsel der Christenen, die de wereld, ten minste met liet hart, verlaten; om Christus in de woestijn dezes levens te volgen____ Deze verzadiging naar het ligehaam

van die zoo groote menigte, is ook een afbeeldsel van de verzadiging der ziel die gespijsd wordt, ten 1. door Christus en zijne heilige geheimen, 2. door zijn heilig woord, 3. door zijne genade, 4. door zijn heilig ligehaam.

.Tesus ziet het groote geloof dier mensehen, en waeht eehter tot op den derden dag om hen te spijzen. Aldus handelt God met zijne uitverkorenen. Van zijnen kant laat Hij hen in lijden, omdat hot uur hunner verlossing nog niet gekomen is, terwijl zij zich van hnnnen kaut aan zijnen goddelijken wil blijven onderwerpen, tot dat de tijd van hunne verlossing genaken zal. Ons klein geloof is de oorzaak , dat wij zoo spoedig willen verlost zijn. Het komt God alleen toe, dat, uur te bepalen: Hij weet wat ons voor-deelig cn zalig is, en wij moeten in alles aan zijne schikking onderworpen zijn.

XXXI. Hoofdstuk.

Christus wandelt op Je zee: Hij doet Petrus over het water bij zich komen;

Hij stilt het onweder, en geneest vele ziekeu. Hoe God zijne uitverkorenen beproeft. Mattli. 14. Ware, n, Joan. fi. — Het jaar 33.

Gelijk zoo even gezegd werd, had Jesus, na het groote mirakel van de vermenigvuldiging der brooden, zich alleen op eenen berg verwijderd, om aldaar in de eenzaamheid te bidden ; Hij had zijne leerlingen vooraf gezonden om scheep te gaan, Als het nu reeds laat geworden was, staken deze in zee, en voeren naar Capharnaüm. Middelerwijl ontstond er een hevige wind, die de zee onstuimig maakte.

Toen Jesus zag, dat zij groote moeite aanwendden om te roeijen (want de wind was hun tegen), kwam Hij omtrent de vierde nachtnacht tot hen, (1) wandelende op de zee,

(1) De nacht werd verdeeld in vier nachtwachten, elke van drie uren j de vierde pachtwacht viel na Crie uur van den morgen.

-ocr page 583-

EEN EX DERTIGSTE HOOFDSTUK. 563

mi scliecn licn fc willen voorbijgaan. Wanneer zij Hem op liet water zagen wandelen, meenden zij , dat hot een geest was, en hieven een angstig geschreeuw nan , want nllen verschrikten zeer. Jesus echter zeide hun terstond: Ik ben het, vreest niet. Petrus gaf hierop ten antwoord: Heer! indien gij het zijt, doe mij over liet water tot n komen. Kom, zeide Jesns. »11 stapte Petrus uit het vaartuig, en wandelde op het water om naar Jcsus te gaan. Maar toen hij de hevigheid des winds gevoelde, werd hij bevreesd, en op het punt zijnde van te verdrinken, riep hij uit: Heer, behund mij! Jesus stak terstond de hand uit, nam hem vast, en zeide; Klein-geloovige! waarom hebt gij getwijfeld? Zoodra Hij bij zijne leerlingen in het scheepje gegaan was, bedaarde de wind , waarover zij nog veel meer verbaasd stonden , want zij hadden het gebeurde met de brooden niet begrepen, omdat hnn hart verduisterd was.

Zij landden vervolgens te Genesaretli aan. Zoodra zij uit het vaartuig geslapt waren, erkenden de inwoners van het land Jcsus. Hier verrigtte Hij nu weder liefdewerken met zieken te genezen, enz. Overal, waar men hoorde, dat Hij was, in welk dorp, land ol' stad Hij kwam, legde men de zieken op de straten, en bad men Hem om alleen den boord van zijn kleed te mogen aanraken ■ en allen , die denzelven aanraakten, werden gezond.

BEMEKK1NG. De leerlingen vau Christus gaan hier op zijn gebod in het scheepje, nogtans laat Hij hen roeijen met gevaar van te vergaan. Aldus wil God do zijnen in dit leven, ook als zij zijnen roep volgen, door lijden en tegenspoed beproeven. Waarom zijn wij dan zoo mistroostig in do bekoring?... De Apostelen werken bijna zonder baat. tegen den stroom eu wind. Dit is de afbeelding van het christelijk leven, in het midden vau de onstuimige zee dezer wereld. De bedorvene aard, de winden der bekoringen, alles gaat ons tegen; de arbeid verveelt, het gebed verdriet; maar Christus ziet de zijnen, komt op zijnen tijd, eu helpt hen uit don nood.

Petrus wandelt op het woord van zijnen Meester over de baren, hij is gehoorzaam; wat heeft hij dan misdreven dat hij begint te zinken? God, zeggen de heilige Vaders, wilde dezen Apostel de hand doen gevoelen, die hem ondersteunde, en hem, alsook ons, over-tiiigen, dat wij zinken, zoodra Hij haar onttrekt. De bekoringen dienen dan; i.Oni ons (1) ootmoediger en voorzigtiger te maken. 2. Om ons onze zwakheid te leeren kennen. 3. Om ons te doen bidden. 4. Om ons de gelegenheid der zonde te doen vlugten. 5. En daarna den Heore meerdere dankbaarheid te betoenen.

(1) Aug. lie corrept. et grat. Cap. 9.

-ocr page 584-

TESTAMENT.

quot;564

NIEUWE

XXX11. Hoofdstuk.

Christus leert, dat wij zijn heilig Ligehaam als spijs moeten nuttigen. Benige leerlingen verlaten Hem, maar de Apostelen bliiven getrouw. De Cliananeësche vrouw. Haar groot geloof. De volharding in het gebed.

Matth. 15. Mare. 6. 7. Joann. 6. — Hetzelfde jaar 32.

Des andereiuliuigs zocht het, volk, hetwelk van de bvooihm o-egeten had, den Keilaticl overal. Het wist, dat er een eenig scheepje gelegen iiad langs den kant der woestijn, en dat Jesns niet met /.ijne leerlingen in hetzelve was gestapt, maar dat zij alleen afgevaren waren. Daar zij Hem niet vonden , kwamen zij met andere vaartuigen, die van Tiberias waren overgekomen , te Gapharnaüm, alwaar zij Cbristns ziende, Hem met verwondering vroegen: Meester, wanneer zijt gij bier gekomen? Maar Jesus, zonder op hunne nieuwsgierige vraag te antwoorden, en voor hen zijne goddelijke magt, door welke Hij over het water gegaan was, verborgen houdende, toonde hun, dat zij meer zich zclven dan Hem zochten, vermits zij Hem slechts opspoorden, omdat zij van het brood gegeten hadden, hetwelk Hij door een mirakel in de woestijn vermenigvuldigd had.

Hieruit nam Hij gelegenheid om hen te vermanen, dat zij een ander brood zonden zoeken ; Hij wilde namelijk spreken van het allerheiligste Sacrament des Altaars. Ik ben, zeidc Hij, het brood des levens. Uwe voorvaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, maar zijn gestorven. Ik ben het levende brood, dat uit den hemel gedaald is. Al wie van dit brood eet, zal eenwig leven: en het brood, dat. ik geven zal, is mijn vleesch , hetwelk ik zal geven voor het leven der wereld. Zoo gij het vleesch van den Zoon des menschen niet eet,, en zijn bloed niet drinkt, voegde Hij er bij, zult gij het leven in u niet hebben.... Want mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank... . Velen zijner leerlingen dit gehoord hebbende, zeiden: Dit zijn harde woorden: wie kan die aanhooren? Van dien tijd af, keerden er velen van hen terug, zonder Hem nog te volgen. Jesus zeide dan tot de twaalf: Wilt gij ook niet honen gaan? Maar Simon Petrus gaf Hem tot antwoord: Heer! tot wien zouden wij gaan ? Gij hebt de woorden van het eeuwige leven, (te weten , als men die naar den geest verstaat, en niet gelijk de Capharnaïten , die meenden, dat Christus zijn vleesch en bloed op eene zigtbare wijze wilde geven).

-ocr page 585-

TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

BKMEIiKING. Wat Cliristus liicr belooft, heeft Hij in het laatste avondmaal volbragt. Het H. Sacrament des Altaars is een brood hetwelk uit den hemel gedaald is, een levend brood, hetwelk het eeuwige loven geeft; niet gelijk liet manna, hetwelk met al deszelfs wonderheden slechts eene schaduw van dit hetnelsche brood was.

____ AVij nuttigen waarlijk en wezenlijk het ligchaam van Christus

in het H. Sacrament , gelijk zijne goddelijke eu onfeilbare beloften hier duidelijk betoonen. Ue Ketters, die dit niet kunnen gelooven, zijn gelijk aan de Capharnaïten en de afvallige leerlingen. Üe Katholieken, zoo als Petrus en de getrouwe leerlingen , geven eenvoudig geloof aan de woorden van Christus.

Naderhand bezocht Jesus do Syrische kust, rondom Tyrus en Sidon. Daar ontmoette Hem eene Chananeësche vrouw uit die streken, en riep Hem kermende toe: Heer! Zoon van David, ontferm n mijner: mijne dochter wordt hevig door den duivel gekweld. Jesns echter hield zich alsof Hij haar niet verstond. De leerlingen baden Hem nn en zeiden : Laat haar gaan (met haar te geven wat zij verzoekt), want zij schreeuwt ons na. Hij gaf hun tot antwoord: Ik ben slechts gezonden tot de verlorene schapen van het huis van Israël. Echter trad de vrouw toe en viel .lesus te voet en smeekte: Heer, help mij toch! Hij antwoordde: Het is niet goed, dat men het brood aan de kinderen onthoude, om het voor de honden te werpen. (1) De vrouw antwoordde daarop: Het is waar, Heer! maar de honden eten wel van de brokjes, die van de tafel hunner heeren vallen. Nu gaf haar Jesns tot antwoord: O vrouw, groot is uw geloof! u geschiede gelijk gij verlangt. En hare doehter werd op hetzelfde oogeublik genezen.

565

BEMEKKING. Do H. Vaders verwonderen zich met reden over liet grooto geloof dezer heidensche vrouw. Haar groot geloof blijkt uit de beproevingen. Christus beproeft haar: 1. Door zijn stilzwijgen. 2. Nog meer door de woorden , die Hij tot zijne Apostelen spreekt: //• ben niet f/ezonden, enz. 3. Hij vergelijkt die zelfs bij eenen hond, en schijnt haar te willen verstooten; maar zij stoort zich aan niets, en stemt ootmoedig in alles toe. Zij volhardt, nadat de Apostelen niet verder durven spreken; zij verkrijgt, hetwelk zij niet kunnen bekomen; eu .lesus zelf toont zijne verwondering over baar groot geloof. Indien wij aldus bidden, zal Christus zonder twijfel tot ons ook zeggen: U geschiede volgens uwen ■wil. De heilige Monica heeft ook alzoo voor haren zoou Augus-tinus gebeden, eu na vele weigeringen, zoo het scheen, hoeft zij zijne bekeering verkregen. Dat het leerzaam voorbeeld der Chana-

(1) lgt;ic kinderen waren de .loden, als bijzonder van God verkoren. En door de honden werden de Heidenen Iieteekend om hun boos leven en hunne zedeloosheid.

-ocr page 586-

500 NIEUWE TESTAMENT.

ueëscho vrouw ons moge opwekken, om oven als zij, met vast vertrouwen en ootmoedige volharding, onzen nood aan Jesus voor te dragen. Die vriendelijke, liefderijke Jesus is nu en altijd dezelfde. Hij heeft gezegd: „'Vraagt, en u zal gegeven worden: zoekt, en gij zult vinden: klopt, en u zal geopend worden.quot;

XXXIII. Hoofdstuk.

Virschilleude gevoelens van het volk wegens Christus. Belijdenis, lof en bfgt; risping van Petrus. De verheerlijking van Jesus. Leering voor ons.

Mattli. 1G. 17. Mare. 8. ü. Lue. 9. — Het 3*2e jaar van Christus. Hot derde na zijn doopsel.

Na vele andere mirakelen, die .lesus in Galilea verrisrf

o

hnd, kwam Hij omtrent Cesarea Philippi, en vraagde aan zijne leerlingen : V\ ie zeggen de mensohen dat de Zoon des mensehen is? Zij antwoordden: Sommigen zeggen, dat hij is Joannes dc Doopcr, anderen Elias, vveêr anderen Jeremias, of een van de profeten. Jesus vroeg hun : En gij, wie zegt gij dat ik ben? Simon Petrus nam het woord op, en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God. Jesus zeide hem hierop: Zalig zijt gij, Simon Barjona: want vleesch en bloed hebben u dit niet geopenbaard (dat is, geene mensohen, die van vleesch en bloed gevormd zijn), maar mijn Vader, die in den hemel is. En ik, ik zeg n: Gij zijt l'e-trus [roelke. naam steenrots he teekent), en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en de poorten (dal is, de maqt des duivels) der hel zullen haar niet overweldigen. Aan n zal ik dc sleutels van het rijk der hemelen geven. En al wat gij op dc aarde zult binden, zal ook gebonden zijn in den hemel; en al wat gij op de aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn. Verder gebood Hij zijnen leerlingen , van aan niemand te zeggen, dat Hij Jesus de Christus was (te weten : opdat degenen , aan wie zij dit nu mogelijk zonden zeggen, daarna door het lijden van Christus geërgerd zijnde, en aldus van het geloof afvallende, niet erger zouden worden).

Van dien tijd af begon Jesus aan zijne leerlingen voor te houden, dat Hij naar Jeruzalem moest reizen, en veel van do ouderlingen, (1) schriftgeleerden en opperpriesters te lijden zou hebben; dat Hij ter dood zou gebragt worden , en ten

(1) Die ouderlingen waren de voornaamste personen onder de Joden, uit welke hun raad van staten bestond , dien zij Sanhedrin noemden.

-ocr page 587-

nillE F.N DERTIGSTE HOOFDSTUK. 567

derden dage ven ijzen. Petrus wenkte onzen Heer hierop ter zijtic, en zeide Hem; Verre zij dit van u, Heer! dal zal u niet overkomen. Jesus keerde zich op die woorden om, en zeide tot 1'etrus : Ga weg van mij , Satan , gij zijt mij tot ergernis: want gij smaakt niet wat goddelijk, maar wat mensche-üjk is. (Christus toont hierdoor, dat Hij zijne Heiligen zelden verheft, of' Hij vernedert ze ook terstond. Zoo groot is de zwakheid van den inenseh , want zoo God aldus met hen niet handelde, zou de minste voorspoed in het tijdelijke of geestelijke bekwaam zijn om hem te verhoovaardigen of wederom tot val te brengen).

Zes dagen daarna nam Jesns met zich Petrus, Jacobus en dezes broeder Joannes, en zij beklommen ecnen hoogen berg. Hij veranderde aldaar voor hen van gedaante. Zijn aangezigt schitterde als de zon, en zijne kleederen werden wit als sneeuw. En nu verschenen hun Mozes en Elias, met Hem sprekende. Petrus nam het woord op, en zeide tot Jesus: Heer! wij zijn hier goed, laat ons, indien het u belieft, hier drie tenten maken {vnn loof, van boomtakken, of van eenig ander gewas\, eene voor u, ecne voor Mozes en eene voor Elias. Terwijl hij nog sprak, overlommerde hen eene helderschijnende wolk, en er riep eene stem uit dezelve: Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien ik mijn welbehagen genomen heb: hoort naar Hem ! De leerlingen wierpen zich , op het hooren dier woorden, ter aavde, en werden niet vrees en ontzag vervuld. Jesus trad nader toe, raakte hen aan, en zeide: Staat op, en vreest niet. Zij, nu hunne oogen opslaande, zagen niemand dan Jesus alleen. Wanneer zij van den berg afgingen, gaf Jesus hun dit gebod: Spreekt aan niemand van het-gene gij gezien hebt, tot dat de Zoou des menschen van den dood zal verrezen zijn.

BEMERKING. Door deze openbaring heeft Christus het geloof iu zijne leerlingen willen versterken, zijne Godheid meer en meer bevestigen en een straaltje van zijne toekomende heerlijkheid too-nen. Mozes en Elias verschijnen Hem, en spreken met Hem over zijn lijden, omdat de wet en de profeten van Jesus getuigenis geven, en van zijn lijden gesproken hebben. Hij toont zijne heerlijkheid op den berg Thabor aan diezelfde leerlingen, aan wie Hij zijn lijden en zijne nederigheid zoude gaan toonen op den berg van Olijven, om ons te leoren dat de eeuwige heerlijkheid niet bekomen wordt zonder lijden, en dat het lijden niet zal zijn zonder hoop bp de eindelooze heerlijkheid. Petrus wilde op den berg blij-

-ocr page 588-

5 6S NIEUWE TESTAMENT.

ven; docli hij was er nog niet waardig genoeg toe.

De patriarch Josef wist zijne verheffing (1) te voorzeggen; maar hij voorzag niet, welk lijden (2) vooraf zoude gaan, oor hij (3) daartoe zoude gerakon, Hoe velen zijn er die de heerlijkheid des hemels wensohen, zonder dezelve te willen verdienen? Wat doen wij toch voor den hemel? Wat lijdon wij? Wat verlaten, of wat derven wij, om hem te bekomen ?

XXXIV. Hoofdstuk.

Jesus geneest eeuen maanzieken jongeling. Kraeht van liet geloof, van het

gebed en van het vasten. Betaling van den hoofdpenning. Matth. 17- 18.

Mare. 9. Luc. 9. — Hetzelfde jaar 32, het 3e zijner prediking.

Toen .Icsus met ?.ijiie drie Apostelen van den berg Thabor bij de andere leerlingen en bij het volk gekomen was, kwam er zeker man tot Hem, die voor Hem op zijne knieën viel, en zeide: Heer! ontferm u over mijnen zoon, die (ie inaan-ziekte heeft, en smartelijke pijnen lijdt; want hij valt dikwijls in het vuur en in het water, dewijl hij van oenen stommen geest zeer gefolterd wordt. Ik heb hem tot uwe leerlingen gebragt, maar zij hebben hem niet kunnen genezen. Jesns riep nn uit: O ongeloovig en verkeerd geslacht ! hoe lang zal ik u nog verdragen? Brengt hem hier bij mij. Jesus bezwoer den boezen geest zoo sterk , dat hij uit den jongeling vertrok, en deze werd op hetzelfde oogenblik gezond. Nu kwamen de leerlingen in het geheim bij Jesus, en vroegen ; Waarom hebben wij hem niet kunnen uitjagen? Hij zeide hun; Om uwe ongeloovigheid; want ik zeg u voorwaar: Zoo gij een geloof hadt gelijk een mostaardzaad (dat is , een geloof, hetwelk ootmoedig en sterk is: het mostaardzaad is klein en krachtig), zondt gij tot dien berg zeggen: Begeef u derwaarts, en hij zou zieh verplaatsen, en niets ter wereld zoude u onmogelijk zijn. Maar dit slag (van booze geesten), voegde Jesus er bij , wordt niet uitgedreven, dan door bidden en vasten. (Het geloof doet bidden, en door het gebed erkent men zijne zwakheid en onmagt, om iets goeds ter zaligheid te kunnen doen zonder de genade, en het beweegt tot boetvaardigheid, terwijl de zondaar zijne onwaardigheid bekent , waardoor hij de beletsels tracht weg te nemen , die de huip Gods van hem vervreemden).

Jesus ging van daar naar Capharnaüm. Hier kwamen dc

(1) Gen. 37. v. 7. 9. (2) Gen. 37. v. 23. 24. Cap. 39. v. 20. Ca]). 40. v. 14. (3) Gen. 41. v. 14. 41. 42.

J

-ocr page 589-

VIJF EN' DERTIGSTE HOOFDSTUK.

ontvangers van den hoofdpenning bij Petrus, en vroegen: Betaalt uw meester don lioofdpenning niet ? Hij antwoordde ; Zeker wel! Toen Petrus nu in het tolkantoor ging, voorkwam Jesns hem en vroeg: Wat dunkt u, Simon, van wie ontvangen de koningen der aarde tol of schattingen ? van hunne kinderen of van vreemden ' Petrus antwoordde: Van vreemden, Jesns zeide nu: Zoo zijn de kinderen dan vrij {diensvolgens ik nog veel meer, die de Zoon van den oppersten Koning ben); maar om deze lieden niet te ergeren, ga naar de zee, werp uwen angel uit, en trek den eersten viseh , die er aan komt, op, breek diens kaken open, bn gij zult er eeuen dubbelen hoofdpenning in vinden (dat is 30 stuivers); neem dien en betaal daarmede voor mij en voor u.

BEMERKING. Hieruit blijkt: 1. de armoede van Christus, die zelfs geen geld had om den cijnspeuniug te betalen. '2. Zijne gehoorzaamheid aan de mensehen en de menselielijke bevelen, en zijne ootmoedigheid in volgaarne te willen betalen, hetgeen Hij niet sehuldig was. 3. Zijne liefde om geene ergernis te geven.

XXXV. Hoofdstuk.

Wie de grootste is. Gelijk worden aan een klein kind. Leering. De ergernis vlugten. Elkanders misslagen vergeven. i)e groote schuldenaar van tien duizend talenten. Matth. 18. Mare. 9. Luc. 9. — Hetzelfde jaar 33.

Uit den cijnspenning, dien Christus voor zich en voor Petrus had doen betalen , hadden de andere leerlingen , zoo het schijnt, eenige jaloerschheid opgevat; want zij hadden onder weg met elkander getwist, wie van hen de grootste was. Christus, die alles wist, ondervroeg hen, loeu zij te huis gekomen waren, welke gesprekken zij onderweg gevoerd hadden , maar zij zwegen uit beschaamdheid stil. De Zaligmaker echter nam nu het woord op, en zeide : Zoo iemand onder u de grootste wil wezen, moet hij de laatste zijn, en de dienaar van allen. En gelijkertijd liet Hij een klein kind bij zicli roepen, omarmde het, stelde het in hun midden en zeide: Voorwaar, ik zeg , zoo gij u niet bekeert , en gelijk wordt aan kleine kinderen, zult gij in het rijk der hemelen niet komen. Al wie zich gelijk een klein kind zal vernederen, zal de grootste in het rijk der hemelen zijn: en die zulk een klein kind in mijnen naam ontvangt, ontvangt mij; en die mij ontvangt, ontvangt dengene, die mij gezonden heeft. Dus, die onder u de grootste wil zijn, zal de minste wezen.

569

-ocr page 590-

570 NIEUWE TESTAMENT.

BEMERKING. Uit deze leer van den Zaligmaker zien wij, hoe noodzakelijk de ootmoedigheid is, die de grondsteen en de bewaarster aller deugden is; eene deugd, alleen eigen en bekend aan de Christenen. Zoo spreken de HH. (1) Augustinus, Bernardus en Hieronymus. Eene deugd zoo noodzakelijk als het Doopsel en a!s de boetdoening; want gelijk Christus zegt: Tenzij gij (2) gedoopt wordt, zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen; tenzij gij (3) boetvaardigheid doet, zult gij verloren gaan; aldus zegt Hij hier ook van de ootmoedigheid tot zijne leerlingen: Tenzij gij u vernedert , en gelijk wordt aan kleine kinderen, zult gij in hot rijk der hemelen niet komen.

Hoe is men bezorgd, om hot Doopsel en hot H. Sacrament van bootvaardigheid te ontvangen! Maar is men eok zoo bezorgd, om dc grooto deugd van ootmoedigheid in het leven te beoefenen ? Bidden wij om die deugd.

Wie een dezer kleinen, die in mij gelooveu, ergert, zeide Christus nog verder, dien ware het beter, dat hij, met ee-nen molensteen aan den hals gebonden , in zee geworpen werd. Wee der wereld , ter ooraake der ergernis 1 het is noodzakelijk , dat er ergernis kome; maar wee dengene , door wien de ergernis komt! Indien uwe hand, of uw voet, of uw oog u tot ergernis dient, kap die liever af, of ruk die uit en werp ze weg, want het is beter verminkt of kreupel het leven in te gaan , dan dat gij om de ergernis in het vuur geworpen zoudt worden (dat is, dat wij ook die zaken, welke ons zoo lief en zoo noodig zijn als deze lidmaten , liever moeten derven en van ons werpen, dan doür dezelve ergernis te geven of te lijden, en ons te verdoemen). Ziet dan toe, zeide Christus ten slotte, dat gij niemand van deze kleinen ergert; want ik zeg u, dat hunne Engelen altijd het aanschijn van mijnen Vader, die in den hemel is, aanschouwen.

BEMERKING. Hoe lief en hoe dierbaar zijn de kleinen, dat is, de ootmoedigen, in de oogen van God, cn welke zorg wil Hij, dat wij voor onze ziel dragen, wanneer Hij ons leert, dat wij alles moeten verachten, om ze zalig te maken.

Nog eene gewigtige les gaf Christus ten zelfden tijde aan zijne leerlingen, wegens het vergeven van elkanders misdaden : want nadat Hij aan Petrus gezegd bad , dat Hij niet alleen tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal (4) aan zijne broeders vergeven moest, stelt Hij die gelijkenis voor van den grootcn schuldenaar, die tieu duizend talenten

(1) Aug. Epist. 118. (2) Jonuu. 3. v. 5. (3) Luc. 13. v. S.

(4) Dat is, zoo dikwijls, als hij tegen hem zondigt.

-ocr page 591-

ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

(dat is, eeue overgroote som) aan zijnen heer schuldig was, welke hera allen uit medelijden en uit loutere genade van zijnen goeden meester werden kwijtgescholden. Deze knecht had eenen medeknecht, die hem honderd tienlingen , dat is omtrent dertig gulden , schuldig was. Dezen greep hij vast, en schoon hij hem om uitstel smeekte, deed hij hem echter zonder genade in de gevangenis werpen, tot dat hij alles betalen zoude. Over deze wreedheid werd de beer teu uiterste vertoornd. Hij liet den hardvochtigen knecht bij zich komen , en sprak hem aldus aan: Gij, booze knecht, ik bad u de ge-heele schuld kwijtgescholden, omdat gij daarom gebeden hadt; moest gij dan ook geen medelijden hebben met uwen medeknecht, zoo als ik medelijden met u gehad heb? Verder leverde de heer hem aan de geregtsdienanrs over, tot dat hij de gansche schuld zoude betaald hebben. Deze leerrede besloot Jesus met deze belangrijke woorden: Aldus zal mijn hemelsche Vader met ieder uwer ook handelen , indien gij uwen broeder niet van hnrte vergiffenis schenkt.

BEMEKKING. Die in deze gelijkenis niet ziet, hoeveel wij God schuldig zijn, hoe milddadig Hij ons alles vergeeft, en hoe wij onzen broeders vergeven moeten, is blind; en die door den donderslag welken Christus daar bijvoegt, niet ontwaakt, zoo als de H. Augnstinus zegt, (1) slaapt niet, maar is dood.

XXXVI. Hoofdstuk.

Je mis gaat in het geheim naar het loover- of tentenfeest. Hij reinigt tien melaatschen; één alleen betuigt zijne erkentelijkheid. Weinigen tooneu dankbaarheid voor de weldaden van God.

Joan. 7. Loc. 17. — Hetzelfde jaar 32.

Wanneer het feest der Joden , Seenopegia (2) genoemd , nabij was, kwamen de broeders van Jesus (dat is , zijne bloedvrienden , volgens de hebreeuwsche spreekwijze) en zeiden tot Hem; Vertrek van hier en ga naar Jndea, opdat uwe leerlingen aldaar ook de werken mogen zien , die gij verrigt. Want niemand doet iets bijzonders in het verborgen, als hij zoekt vermaard te zijn. Dewijl gij zulke dingen doet, vertoon u aan de wereld. Jesus zeide hun; Mijn tijd is nog niet. gekomen ; maar uw tijd is altoos gereed. De wereld kan u niet haten ; maar mij haat zij , omdat ik van haar getuig ,

(1) Aug. Ech. Cap. 74. num. 29.

(2) Anders het loover- of tentenfeesl, omdat zij aeht dagen ouder tenten van loof gemaakt, moesten wonen , tot gedachtenis dat zij aldus 40 jaren in de woestijn geleefd hadden.

571

-ocr page 592-

NIEUWE TESTAMENT.

dat hare werken boos zijn. Gaat gij naar dit feest; wat mij betreft, ik zal er mij niet henen begeven, daar mijn (1) tijd nog niet vervuld is. Doch nadat zijne bloedvrienden henen gegaan waren, ging Hij ook naar gemeld feest, niet openbaar, maar in het verborgen.

Jesus nam zijnen weg door Samarië en Galilea. Toen Hij in zeker dorp aangekomen was , ontmoetten Hem tien me-laatsehen , die van verre bleven staan , en luidkeels riepen ; Jesus , Meester ! ontferm u onzer. Als Hij hen zag , zeide Hij tot hen; Gaat, en vertoont u aan de priesters. Enter-wijl zij op weg waren , werden zij gereinigd. Een hunner ziende, dat hij genezen was, keerde weder, en verheerlijkte God met luider stem. En hij viel op zijn aangezigt voor de voeten van Jesus. Dit was een Samaritaan. Jesus nam het woord op en zeide: Zijn zij niet alle tien gezuiverd geworden? Waar zijn dan de negen anderen? Doch er werd niemand gevonden die wederkeerde , om God te verheerlijken , dan deze vreemdeling. Hij zeide hem dan ; Sta op , en ga henen, uw geloof heeft u gezond gemaakt.

BEMERKING. De dankbetuiging voor de weldaden, ons van den Heer bewezen, is zoo veel te aangenamer aan God , hoe minder er zijn, die aan dezen pligt voldoen. Eene ziel, die het geluk en de weldaad, die aan haar geschied zijn, erkent, stelt geen oogenblik uit, hare dankbaarheid te betoonon. Hoe velen zijner, die van God weldaden vragen, hoe weinigen, die erkentelijk zijn, nadat zij die ontvangen hebben! Hoe grooter do weldaad is , des te grooter moet ook onze dankbaarheid wezen. Hoe grooter onze onwaardigheid is, en hoe minder wij verdienen genezen te worden , des te grooter is ook de weldaad dezer genezing. Welke dankbaarheid is de menseh dan niet schuldig, als hij genezen en verlost wordt van zijne zonden! Wij moeten God bidden, dat Hij ons een dankbaar liart geve, en ons van de ondankbaarheid , die eene zoo algemeene zonde is, beware.

XXXVII. Hoofdstuk.

Keuteeken dat tie leer van Jebus dczelfdo is ais die van zijnen Vader. Kr worden dienaars uitgezonden om den Heer te vangen. Éene overspelige vrouw wordt van den dood verlost. Zaeiitmoediglieid tot de zondaars. Het hervallen is Terschrikkelijk. Joan. 7. 8. —

Hetzelfde jaar 33.

Gedurende de eerste dagen van het looverfeest sprak men in Jeruzalem veel van Christus, omdat Hij nog niet op dit

(1) Dat is: ik ga er nog niet, gelijk het Griekseh inhoudt.

572

-ocr page 593-

ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

mij feest verschenen wns; want het was een van de drie hoogtijd tijden der .loden, op welke al de mannelijke persoon, vol-nen gens de wet, aldaar moesten verschijnen, De Joden zochten eu- Hem dan op den feestdag, en vroegen: Waar is hij? Er ontstond dus veel gemompel over Hem onder het volk; want Hij sommigen zeiden: Hij is goed; anderen daarentegen zeiden; ae- Het is niet zoo, maar hij is een verleider des volks. Nie-;n : mand nogtans sprak openlijk van Hem (te weten, degenen, ide die een goed gevoel van Hem hadden) uit vrees voor de er- Joden.

icr Als het feest nn reeds in het midden was (dat is, den

cte vierden of vijfden dag van hetzelve: want het duurde acht de dagen) ging Jesus naar den tempel eu onderwees aldaar. De iet Joden verwonderden zich en zeiden: Hoe kent deze de Schrif-ir- ten, daar hij die niet geleerd heeft? Jesus antwoordde hun : ;e- Mijne leer is de mijne niet, maar van dengene, die mij ge-i , zonden heeft. Indien iemand den wil van God wil doen , zal ga hij aan de leer erkennen, of zij van hem is, dan of ik uit mij zelven spreek. Die uit zich zeiven spreekt, zoekt zijnen eigen roem ; maar die den roem zoekt van dengene die hem ge-111 zonden heeft, is opregt, en in hem is geen bedrog. Heeft ^ Mozes ii de wet niet gegeven? En echter volbrengt niemand gt;n van u de wet. Waarom zoekt gij mij bet leven te benemen ? r. Het volk antwoordde Hem: Gij hebt den duivel in: wie zoekt !gt; u Let leven te benemen?

BS Eenige burgers van Jeruzalem zeiden ; Is deze het. niet,

™ dien zij zoeken te dooden ? Zie, hij spreekt daar vrijmoe-:o dig voor iedereen, zonder dat zij hem tegenspreken. Heb-n ben de oversten nu waarlijk erkend, dat hij dc Christus ij is?... .Middelerwijl zonden de Farizeërs met de opperpries-e ters dienaars uit, om Hem te vangen. Er ontstond ook groote oneenigheid, om Hem, onder het volk. Sommigen van hen zouden gaarne dc hand aan Hem geslagen hebben ; en echter durfde dit niemand wagen. De dienaars, die eenige der onderwijzingen , welke Christus op den laatste.n dag van het looverfeest gedaan had, gehoord hadden, kwamen nu weder tot dc opperpriesters en de Farizeërs, die hun vroegen; Waarom hebt gij hem niet medegebragt? Hun antwoord was; Nooit heeft er een mensch zoo gesproken, als hij. Na on-; der elkander nog over het ceiie en andere getwist te hebben,

trok ieder huiswaaits.

573

-ocr page 594-

NIEUWE TESTAMENT.

BEMERKING. Indien de oordeelen der inensehen wegens Christus zoo verschillend waren, moeten dan de deugdzame menschen er zich aan storen, dat de wereld van hen zoo onbescheiden praat? Kan het gepraat der menschen het kwade goed maken, of het goede kwaad ? Laat ons dan goed doen , zooveel het in ons vermogen is, en het oordeel slechts vreezen van dengene, die niet bedrogen kau worden.

Jesus ging nu naar den berg van Olijven. Den volgenden morgen keerde Hij weder naar den tempel, waar al het volk tot Hem kwam. Hij zettedn zich neder, en onderwees hetzelve. Ondertnsschen bragtco de Schriftgeleerden en Farizeërs eene vrouw bij Hem, die op overspel betrapt was; zij stelden haar in het midden, en vroegen Jesus: Meester! deze vrouw is zoo even op overspel betrapt. Mozes heeft ons (1) in de wet geboden dusdanige te steenigen. Wat zegt gij hiervan ? Dit zeiden zij, om Hem te beproeven, opdat zij iets zouden hebben om Hein te beschuldigen ; of als eenen voorstander van de kwaaddoeners, en versmader van de wet van Mozes, of als eenen onbarmhartige tot de zondaars. Jesus bnkte zich , en schreef met den vinger op den grond (waarschijnlijk dezelfde woorden, die Hij kort daarna uitsprak). Terwijl zij Hem bleven vragen, rigtte Hij zich op, en zeide tot hen: Die onder u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar. Verder bukte Hij zich weder en ging voort met op den grond te schrijven. Toen zij zijn antwoord gehoord hadden, gingen zij stilletjes henen, de één na den anderen, en Jesus bleef alzoo met de vrouw alleen. Hij rigtte zich nu op, en vroeg; Waar zijn uwe beschuldigers? Heeft niemand u veroordeeld ? Zij antwoordde: Niemand, Heer. En Jesus hernam; Ook ik zal u niet veroordeelen. Ga henen , en zendig voortaan niet meer.

BEMERKING. Christus leert hier: 1. Hoe men eerst zich zeiven moet oordeelen, eer men een ander veroordeelt. 2. Zijn voorbeeld leert ons, zachtmoedig jegens groote zondaars te zijn; want niets beweegt hen zoo zeer, om zich te bekeeren, dan eene zachtmoedigheid, die zij noch verwacht, noch verdiend hadden.

Zondig voortaan niet meer, zegt Christus, want het hervallen is gruwelijk. 1. Om de groote ondankbaarheid, waarin men zijne goedertierenheid versmaadt. 2. Om de zware gevolgen van het hervallen. Zondig niet meer, zeide Christus tot den lamme, (2)op-dat u niets ergers overkome, want het ware heter, zegt dc H. Petrus, (3) ?/lt;?« teeg der regtvaa rdigheid niet gekend' te hebben , dan , na

(1) Lev. 20. V. 10. (2) Joan. 5. v. 14. (8) 3. l'et. 2. v. 21 cn 22.

574

-ocr page 595-

ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

denzelven gekend te hebben , af te wijken van de heilige wet, die hun overgeleverd icas. Aangezien hun is overkomen, gelijk een waar spreekwoord zegt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen braaksel, en het zwijn, nadut het gewasschen was, is zich wederom in het slijk gaan icentelen.

Het hervallen iu doodzonde komt dikwijls voort, ten 1. omdat wij de afgrijselijkheid vau do zonden niet kennen. 2. Omdat wij de goddelijke genade niet vragen. 3. Omdat wij het gevaar der gelegenheid niet vlugten. 4. Omdat wij ons zeiven niet versterven. 5. Omdat wij op onze uitersten niet denken. En ten 0 zeer dikwijls, omdat men niet opregt bekeerd is.

XXXVIII. Hoofdstuk.

Christus berispt de Jodeu. Zij willen Hem steenigen. Uij geneest eeucn blindgeborene, Deze verdedigt Jesus, en wordt daarom van de Farizeers weggejaagd, maar van Jesus ontvangen. Onze troost en ons voorbeeld. Joan. 8. 9. — Hetzelfde jaar 33.

Nadat Jesus de overspelige vrouw door zijne goedertierenheid van den dood verlost had, en door zijne wijsheid den strik was ontgaan, in welken Hem zijne vijanden meenden te vangen, ging Hij voort met verscheidene gewigtige waarheden aan het volk en aan de Pameërs voor te houden, zoo als ons de heilige Joannes in zijn 8C hoofdstuk verhaalt. Jesus zeide namelijk: Ik ben het licht der wereld. Al geef ik getuigenis van mij zeiven, mijne getuigenis is echter niet minder waarachtig, omdat de Vader van mij getuigenis geeft door de mirakelen , die gij mij hebt zien doen : gij zult mij zoeken, maar niet vinden ; gij zult in uwe zonden sterven, tenzij gij gelooft, dat ik het ben; wanneer gij den Zoor. des rnenschen zult omhoog geheven hebben (namelijk aan het kruis), dan zult gij erkennen, dat ik het ben ; niemand kan mij van zonde betichten: al die zonde doet, is slaaf der zonde ; de Zoon Gods alleen kan u in vrijheid stellen, (1) het zijn geene ware kinderen van Abraham, dan die Abraham's werken doen; zij zijn dus kinderen van den duivel, die de werken des duivels doen.

üc Joden begonnen Hem hierop smaad- en scheldwoorden toe te voegen, en te zeggen dat Hij een Samaritaan was en den duivel in had. Jesus verwierp deze lastering met grootc zachtmoedigheid; maar toen Hij een weinig daarna zeide, dat Abraham verlangd had zijne komst tc zien, en

(1) Het geheel menschelijk geslacht was slaaf van de /oude , Christus alleen kou hel vrij maken door zijne genade.

375

P

-ocr page 596-

NIEUWE TESTAMENT.

dat Hij er reeds was, eer Abraham geboren werd, namen zij steeneu op om die naar Hem te werpen; maar Jesns verborg zieb en ging uit den tempel.

BEMERKING. Aldus wordt de versteendheid der Joden gestraft. Christus verlaat hen; Hij verbergt zich voor hun aangezigt; Hij verlaat hunnen tempel, en dit is nog maar een afbeeldsel van datgene , wat Hij verder zal doen , door hun de ware godsdienst te ontnemen, die Hij den Heidenen geven zal. Aldus worden ook diegenen gestraft, die Gods genade misbruikeu , zij wordt hun ontnomen en aan anderen gegeven. Christus verbergt zich, on verwijdert zich van hen.

Wanneer Jesus van daar ging, zag Hij in het voorbijgaan oenen blindgeborene. Zijne leerlingen vroegen Hem : Meester 1 om wiens zonde, om de zijne, of om die zijner ouders is deze blind geboren? Jesus gaf hun ten antwoord: Het is noch om de zonden, die hij gedaan heeft, noch om de zonden zijner ouders; maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden vertoond worden. Nu maakte Jesus slijk van aarde en speeksel, bestreek daarmede de oogen van den blindgeborene, en zeide tot hem: Ga, en wasch u in het bad van Siloë (hetgeen zoo veel te zeggen is als Gezondene). De blinde ging henen, wiesch zich, en kwam ziende weder. Zijne buren, en die hem te voren hadden gekend, vroegen nu: Is deze niet diegene, die daar zoo even nog zat en bedelde? Eenigen zeiden: Hij is het. Doch anderen : Geenszins, maar hij gelijkt op hem. De genezen blinde echter zeide: Ik ben diezelfde. Zij vroegen hem dan: Hoe zijn u de oogen geopend? En hij hernam: De mensch, die Jesus genoemd wordt, maakte slijk, bestreek daarmede mijne oogen, en zeide: Ga naar het bnd van Siloë, en wasch u daar. Ik deed zulks, en nu zie ik. Zij vroegen hem verder: Waar is die man? En zijn antwoord was, dat hij zulks niet wist. — Deze genezing geschiedde op eenen Sabbath.

Zij bragtcn dan dien man tot de Farizeërs, die hem vroegen , hoe hij ziende geworden was. Wanneer hij het hun verhaald had, begonnen zij onder elkander te twisten. De eene zeide: Die mensch is van God niet, want hij onderhoudt den Sabbath niet. Een ander beweerde: Hoe kan een booze menseh die mirakelen doen ? Gij dan, zeiden eenigen van hen tot den blinde, wat zegt gij van hem ? Deze antwoordde: Het is een profeet. — Doch daar zij niet konden gelooven, dat hij blind

57 fl

-ocr page 597-

acht en dektigste hoofdstuk. 577

geboren was, tleden zij zijne ouders roepen, en vroegen hun: Is dit uw zoon? Is hij blind geboren? Hoe komt het, dat hij nu ziet? De ouders antwoordden: Wij weten dat deze onze zoon, en blind geboren is; maar hoe, en door wien hij nu ziet , weten wij niet: ondervraagt hem zeiven, hij is immers oud genoeg om zich zeiven te verantwoorden. De ouders spraken aldus, omdat zij wel wisten dat de Joden reeds onder elkander beslolen hadden al diegenen uit de Synagoge te bannen, die Jesus voor den Christus erkennen zouden.

Hierop werd de blinde nog eens geroepen, nog eens ondervraagd , en krachtig aangemaand , dat hij de waarheid zou zeggen ; maar daar hij de Farizeërs door zijne bondige antwoorden verstomde, en zij uit zijne woorden niets ten na-dcele van Christus konden trekken, gaven zij hem smaadwoorden en stieten hem buiten.

Toen Jesus vernam , dat zij hem buiten gestooten hadden, en Hij hem wederom ontmoette, vroeg Hij hem: Gelooft gij in den Zoon Gods? Hij gaf ten antwoord: Wie is deze, Heer! opdat ik in hem geloove? Jesus zeide tot hem: Gij hebt hom gezien. Hij is het, die met u spreekt. Hierop zeide hij : Ik geloof. Heer! Hij viel voor Hem neder en aanbad Hem.

BEMERKING. Gelukkige blinde, die tot het ware licht gekomen is. Hij hoeft de Farizeërs beschaamd gemaakt, en getoond, dat eon eenvoudig en ootmoedig geloof meer licht geeft, dan de hoovaardige wetenschap. Do Joden hebben hora buiten gejaagd, maar Jesus heeft hera met liefde ontvangen. Wanneer de wereld ons veracht ea verjaagt, dan komt Jesus tot ons en vertroost ons. Niets geeft grooter troost en blijdschap, dan om Jesus veracht en verstooten te worden.

Laat ons van dezen blinde leereu wat ons te doen staat. Hij is eenvoudig gehoorzaam aan hetgeen Christus hem gebiedt. Een weinig slijk aan de oogen gestreken, en wat bronwater schenen nog niet bekwaam om zijno oogen te openen. Hij gaat zich echler was-sohen zonder aarzelen, en komt ziende weder. Daar zijn geloof eu zijne gehoorzaamheid volmaakt waron , zoo bekomt hij ook eeno volmaakte genezing. Er geschiedt in hem zulk eene verandering, dat zijne buren twijfelen, of hij het zelf is; maar hij verheerlijkt zijnon Zaligmaker, verklarende dat hij dezelfde is, die blind ge-geweest was, en dat Christus hem het gezigt had wedergegeven. Aldus moet ook een boetvaardige eenvoudig gehoorzaam zijn in dc middelen te gebruiken , die hem tot zijne genezing voorgeschreven worden, schoon die strijdig zijn aan zijnen hoovaardigen 8,ard en zijne bedorvenheid; hij moet zoozeer veranderen door een 33 2,5

-ocr page 598-

NIEUWE TESTAMENT.

stichtend leveu, dat men hem niet meer kent, en nimmer vergeten, hoe blind hij geweest is; opdat hij aan God met ootmoedigheid over zijne genezing eeuwige dankbaarheid bewijze.

XXXIX. Hoofdstuk.

Christus is de goede herder. Keuteekens van deu goeden herder en van den hunrling. Joan. 10. — Hetzelfde jaar 33.

Na de genezing van den blindgeborene, verhaalt ons de H. Joannes de leerrede van den goeden herder, welke Jesus tot de Joden hield. Daardoor wordt ons de liefde geleerd, die de herders aan de him toebetrouwde schapen moeten toedragen, door diengene na te volgen, die de opperste herder is, en die uit liefde voor zijne schapen zijn leven ten beste zoude geven. Hij toont ook, uit welke teekens men eenen goeden herder kennen kan, te weten: dat hij niet alleen geld en goed, rust en gemak opoffert, maar ook bereid is zijn leven voor zijne schapen te pand te stellen ; — en uit welke teekens de huurling, integendeel, gekend wordt.

Jesus zeide dan : Voorwaar, ik zeg u, die niet door de deur in den schaapstal ingaat, maar van elders inklimt, is een dief en moordenaar; maar die door de deur ingaat, is de herder der schapen. Aan dezen doet de deurwachter open, en de schapen hooren zijne stem. Hij roept zijne schapen elk bij zijnen naam, en leidt ze uit. En als hij hen uitgeleid hoeft, gaat hij hen voor, en de schapen volgen hem, omdat zij zijne stem kennen. Doch eenen vreemde volgen zij niet, maar vlug-ten van hem : omdat zij de stem van den vreemde niet kennen. Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor zijne schapen; maar de huurling, die de herder niet is, cn aan wien de schapen niet toebehooren, verlaat de schapen als hij den wolf ziet aankomen, en neemt de vlugt. Dan rooft dc wolf, en verstrooit do schapen. De huurling neemt de vlugt, omdat hij een hunrling is, en zich de schapen niet aantrekt.

Ik ben de goede herder, ik ken de mijnen, en de mijnen kennen mij. Gelijk de Vader mij kent, zoo ook ken ik den Vader. Ook geef ik mijn leven voor mijne schapen ten beste. Ik heb nog andere schapen, die van dezen schaapstal niet zijn; deze moet ik er ook toe leiden, en zij zullen naar mijne stem luisteren, en het zal ééne kudde en één herder worden. Daarom heeft mijn Vader mij lief, omdat ik er mijn leven voor afleg, om hetzelve weder te hernemen. Niemand ontneemt

578

-ocr page 599-

VEERTIGSTE HOOFDSTUK,

mij het leven; maar ik geef het vrijwillig. Ik heb de magt van het af te leggen, en ook van het te hernemen. Dit is het gebod, hetwelk ik van mijnen Vader ontvangen heb.

BEMERKING. Het is eene groote verwaandheid, zich tol do geestelijke bedieningen en zielenzorg te begeven, zonder zich eerst wel te onderzoeken, veel en lang te bidden, zich te versterven, enz., om te kennen, of men daartoe behoorlijk komt, dat is, door Christus, en door eenen waren roep, dan of men gedreven wordt door eerzucht, eigenbaat of andere aardsche inzigten, en niet door liefde voor de schapen.

Kenteekenen van eenen goeden herder; ten 1. De schapen hoo-ren zijne stem. Het is dan zijn pligt, hen te onderwijzen, tc vermanen en hen gestadig tot betrachting hunner zaligheid op te wekken. 2. Hij roepi zijne schapen elk hij zijnen naam. Hij moet hen dan wel kennen, hen bezoeken, helpen en troosten, bijzonder als zij in gevaar zijn van sterven. 3. Hij leidt die uit. Dit is, uit hunne zonden en kwade gewoonten, uit hunne traagheid en onachtzaamheid , en hij leidt hen tot de zalige weiden van het woord Gods, en voedt hen daarmede, als ook met de heilige Sacramenten. 4. Hij gaat hen voor met goede voorbeelden, als het voorbeeld der kudde. 5. Hij stelt zijn leven voor zijne schapen te pand. Hij moet bereid zijn, zijn leven te geven voor zijne schapen, als hunne zaligheid anderzins in gevaar zoude zijn, en al wat hij heeft en vermag, tot de zaligheid der schapen te besteden!

Gelukkig de schapen, die zulke herders hebben! want door dusdanige wordt hun de weg ten hemel aangewezen; zij worden door hem gevoed en bevrijd van de verslindende wolven, en eindelijk gebragt tot den hemelschen schaapstal. De schapen moeten dan ook hunnen herder tot vreugde strekken door hunnen eerbied en volgzaamheid en voor hem bidden. Maar zeer ongelukkig zijn de slechte schapen, die naar de goede herders niet luisteren, die hen lasteren, bedroeven en vervolgen.

XL. Hoofdstuk.

Het gebod der liefde. De gekwetste van Jerielio. Verscheidene bemerkingen. Lue. 10.

Op zekeren tijd kwam er een wetgeleerde bij Jesus en vroeg Hem, om Hem te beproeven: Meester! wat moetik doen om het eeuwige leven te verwerven? Jesus gaf hem ten antwoord: Wat staat er in de wet geschreven? Wat leest gij daar? Hij antwoordde: (1) Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, uit al uwe krachten en uit geheel uw gemoed; en uwen naaste gelijk u zclven. Jesus zeide lot hem: Gij hebt zeer wel geantwoord : doe dit, en gij

(l) Deut. 6. v. 5.

579

-ocr page 600-

NIEUWE TESTAMENT.

zult leven. De wetgeleerde wilde zich verschoonen, en vroeg: Wie is dan mijn naaste? Nu begon Jesus het volgende verhaal : Zeker man reisde van Jeruzalem naar Jericho; onderweg viel hij in de handen van moordenaars, die, na hem uitgekleed, en verscheidene wonden toegebragt te hebben, been gingen en hem half dood lieten liggen. Bij toeval ging er een priester denzelfden weg, en ging voorbij; een Leviet, die ook op die plaats kwam en den gewonde zag. ging ook voorbij; doch zekere Samaritaan , die er op zijne reis bijkwam en hem zag, werd innig door medelijden bewogen. Hij ging naar hem toe, goot olie en wijn in zijne wonden, en verbond dezelve; daarna zettedc hij hem op zijn lastdier, bragt hem in eene herberg, en verzorgde hem. Des anderendaags als hij vertrekken zoude, gaf hij den waard (1) twee tienlingen, zeggende : Verzorg hein wel, en al wat gij meer zult verschoten hebben, zal ik u bij mijne terugkomst betalen. Wie van de drie, dunkt u, was de naaste van dengene, die in de handen der moordenaars gevallen was? (2) De schriftgeleerde gaf ten antwoord: Die hem barmhartigheid bewezen heeft. Jesus zeide hem : Ga en doe ook zoo.

BEMERKING. 1. Hoe dikwijls beproeven en tergen wij God niet, zoo als deze wetgeleerde? Wij vragen zijnen wil te kennen, alsof wij dien wilden volbrengen, en echter doen wij niet wat wij reeds weten, dat wij doen moeten.. Velen zijn er, die hunne gods-vrucht stellen in altijd te vragen en te hooren, en niets te doen. 2. Hoe meer een zondaar zich verschoonen wil voor God, des te meer maakt hij zioh pligtig. 3. Men kan zich menigmaal inbeelden, dat men voel weet, zoo als deze wetgeleerde, en echter onwetend zijn in de punten, die moest tot de zaligheid dienen. Hoe zeer is de kunde te vreezen, als zij zonder liefde is! 4. God beminnen uit geheel zijn hart, enz. is niet één gedeelte van ons leven ledig of ijdel laten van de liefde tot God, zegt do H. Augus-tinus, maar alles tot Hem stieren, gelijk men alles van Hem ontvangen heoft. Dit gestadig te betrachten, is de volmaaktheid des levens. Dit zonder gebrek te volbrengen, zal de volmaaktheid van het andere leven wezen. 5. De letterlijke zin dezer gelijkenis is, om ons te leereu, dat wij den naaste moeten beminnen gelijk ons zei-ven , met hom door de daad in zijnen nood naar ons vermogen te helpen, en te toonen, dat ook onze vijand onze naaste is. De priester en do Leviet konden zich misschien wel inbeelden, dat zij reden hadden om voorbij te gaan, maar zal hen dit verschoonen?

(1) Die twee tienlingen deden slechts 12 stuivers, maar men konde alsdan er meer voor knopen dan thans.

(2) Dat isWie van de drie heeft de verschuldigde liefde tot den naaste beoefend ?

5S0

-ocr page 601-

EEN' EN VF.EKTIGS'J'E HOOFDSTUK.

Zij hadden wolligt inwendig monschelijk medelijden, doch wat helpt dit, daar do liefde ontbreekt? Do Samaritaan ging oenvondig te werk, zoo als de ware liefde gewoon is. Het is hom genoog, dat hij dien stervenden mousch daar ziet, dieu hij moet on kan helpen. Hij logt de onconighoid af, die do Samaritanen van do Joden afscheidde, en bewijst liefde aan liojn, dien hij voor zijnon vijand aanzag. 0. Naar don goestelijkon zin der gelijkenis, is do gekwetste van Jericho het mensoholijke geslacht. Priester en Leviet gaan hom voorbij. De wet van Mozes mot al hare plegtigheden en siagtoffers kan hem niet helpen Christus, de goddelijke Samaritaan, ofschoon de gekwetste zijn vijand was, komt bij hom, uit louter medelijden betoont Hij hem oono liofde, die geen monsch kan begrijpen.

XLI. Hoofdstuk.

Martha en Maria. Het uit- en inwendige leven. Luc. 10.

Terwijl onze Zaligmaker verder reisde, kwam Hij in zeker dorp, alwaar eene vrouw, met name Martha, Hem in haar huis ontving. Zij had eene zuster, Maria gcheeten. Deze plaatste zich aan de voeten des Heeren en bleef naar Hem luisteren. Martha was middelerwijl bezig met alles bereid te niaken om Hem wel te ontvangen, en toetredende, zeide zij: Heer! bekommert bet u niet, dat mijne zuster mij alleen laat werken? Zeg haar dan, dat zij mij helpe. Maar Jesus gaf haar ten antwoord: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust n over vele zaken; slechts óene zaak is noodzakelijk. Maria heeft het beste deel verkozen , hetwelk haar niet ontnomen zal worden.

BEMERKING. Wij ziou in deze twee zusters eou afbeeldsel vau hot werkende leven, hetwelk ons, uit nood, doet bezig zijn mot uitwendige liefdewerken; on van hot boschouweudo loven, hetwelk ons uit liefde gansoh bezig houdt mot God eu goddelijke zakeu. Het beschouwende leven mag volstrekt niet ontbreken in den handel van eonen oprogten religieus. Hij moet somtijds do rust van hot inwendige loven verlaten , om don naaste door uitwendige liefdewerken behulpzaam te zijn, en somtijds ophouden van het werkende leven, om zich te begeven tot de oefening van het inwendige loven, alwaar hij, ontbloot van allo uitwendige bekommeringen, lezen of hooren mag wat hem kan leiden tot de kennis der waarheid, die overwogen in do stilte des harten, eu door het gebod de liefde ontstoken die door de uitwendige verstrooidheden verfiaauwd en verminderd was. Gelukkig, die met Maria zijn loven mag doorbrengen aan de voeten van Christus , wanneer God hom niet elders roept!

Men mag nooit zoo zoor voor anderen bezorgd zijn , dat men

581

-ocr page 602-

NIEUWE TESTAMENT.

zich zeiven vergoot, gelijk de H. Bernardus (1) zegt tot den Paus Eugenius, die zijn leerling geweest was. Eene eenige zaak is er slechts noodig, namelijk de betrachting van hetgeen eeuwig is, of tot de gelukkige eeuwigheid leidt. De uitwendige liefdewerken ziju slechts noodig, als God ons daartoe roept door do gelegenheid, die Hij onder zijne goddelijke voorzienigheid daartoe geeft; maar de waarheid te beminnen, te behartigen en te beoefenen is altijd en aan iedereen noodig.

XLII. Hoofdstuk.

Jesus weigert het erfdeel te scheiden ouder twee broeders. Gelijkenis van den landman, die zijne schuren vergroot. De rijkdommen niet beminnen. Lnc. 12. — Hetzelfde jaar 32.

Nadat Christus ons door het antwoord, dat Hij aan Martha gaf, geleerd had, hoe verre Hij het inwendige leven, hetwelk steeds met God verccnigrt is, boven het werkende leven stelt, schoon het ook met uitwendige liefdewerken vergezeld is , toont Hij verder door het wee eu de verwijtingen, die Hij uitspreekt tegen de huichelarij der Schriftgeleerden en Fari-zeërs, (3) die het inwendige verzuimden, en slechts alleen voor uitwendige schijndeugden bezorgd waren, welk groot bedrog er onder de uitwendige werken van godvniehtigheid kan schuilen, als hot reine hart, de opregte mcening en de inwendige geest daaraan ontbreken. Daarom waarschuwen ons de heilige Vaders, dat de duivel, als hij eene ziel bezit, haar somtijds zal aandrijven tot vele schoone uitwendige werken, die eenen schitterenden schijn hebben voor de oogen der men-schen, maar van binnen bedorven zijn ; want als die hoovaar-dige geest, die den troon van den Allerhoogste wilde innemen, slechts meester van het hart kan blijven, laat hij het uitwendige gaarne aan God over.

Zeker iemand zeide eens tot den Zaligmaker; Meester! gelief mijnen broeder te zeggen, dat hij ouze erfenis met mij verdeele. Jesus gaf hem ten antwoord; Mensch, wie heeft mij tot regter of scheidsman over u gesteld? (Hierdoor leert onsJesus, hoe de geestelijke personen zich moeten wachten van zich met tijdelijke zaken te bemoeijen, als Gods eer het niet eischt, omdat geheel hun hart en al hunne bekommeringen met God moeten bezig zijn.) Dus zeide Hij tot het volk; Ziet toe, en wacht u van alle gierigheid , want iemands leven hangt niet af van hetgeen hij bezit, hoe overvloedig het ook wezen moge. Vervolgens zeide

(1) Lib. 1. de Consid. Cap. 5. (2) Matth. 23. Luc. 11.

5 82

-ocr page 603-

TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

hij hun ctaze gelijkenis ; Er was een nekcr rijk man , wiens land overvloedige vruchten had voortgebragt. Hij dacht dns bij zich zeiven: Wat zal ik doen, vermits ik niet heb, waarin ik mijne vruchten zal kunnen verzamelen ? Dit, zeide hij , zal ik doen : Ik zal mijne schuren afbreken en grootere bouwen, en daarin al dit mijn gewas en mijne goederen vergaderen. En ik zal tot mijne ziel zeggen: O ziel! gij hebt nu goeds genoeg voor vele jaren overgegaard; rust nu, eet en drink en wees vrolijk. Maar God sprak tot hem ; Dwaze die gij zijt! dezen nacht zal men uwe ziel van u opeischen, en voor wie zal datgene wezen, wat gij verzameld hebt? Aldus zal het gaan met iemand , die voor zich zeiven schatten vergadert , en voor God niet ryk is.

Hierbij voegde Christus nog verscheidene schoone lessen wegens de ijdele bekommeringen voor de noodzakelijkheden van dit leven, zoo als zij bij den H. Lucas gevonden worden , (1) en gelijk wij die reeds nagenoeg hiervoren gegeven hebben uit den H. Mattheüs (2) in de bergpredikatie. Eindelijk voegde Hij er nog deze troostelijke woorden bij: Vrees niet, gij kleine kudde: want het heeft uwen Vader beliefd, u zijn rijk te vergunnen. Verkoop wat gij bezit, en deel er aalmoezen van uit; maak u zakken, die niet verslijten, en vergader schatten in den hemel die niet vergaan , die de dief niet genaakt, noch de mot verderft, want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.

BEMERKING. De rijke mensch, dien Jesus een dwaze» noemt, had geene gedachten om zich door onregtvaardige middelen rijk te maken. Zijne dwaasheid bestond alleen hierin, dat hij zijn best deed, om goederen te vergaderen voor vele jaren, zonder op het eeuwige en op den dood te denken, die hem op het onverwachtst konde verrassen, en hem alles ontnemen, üe Zaligmaker wil ons hierdoor leeren, dat wij die ongeregelde begeerten tot de tijdelijke goederen moeten bedwingen, met gedurig het oogenblik voor oogen te hebben, waarop wij alles moeten verlaten.

Laten wij onze gedachten en ons hart tot don hemel verheffen , zegt. de H. Angnstinus, (3) en door aalmoezen datgene hemelwaarts zenden, wat wij niet willen verliezen. Geen andere schat verdient onze liefde, dan een schat die eeuwig duurt. Deze schat is onze schat, want daartoe zijn wij geschapen, en hij alleen kan ons verzadigen. Dat derhalve ons hart in den hemel zij, dewijl onze schat daar is.

(1) Luc. 12. v. 22. enz. (2) Matth. 6. v. 24. enz. (3) Scrm. 36. n. 5.

583

-ocr page 604-

NIEUWE TESTAMENT.

XIjIII. Hoofdstuk.

liet groote avondmaal. De g-euoodigden willen niet komen. Alles verloochenen om de leerling van Christus te zijn.

Leeriog. Luc. l^. — Hetzelfde jaar 33.

Cliristus was eeus op cenen Sabbath bij ccncn Fanzeër ter tafel genoodigd, eu genas aldaar, in weerwil der Farizeërs, eenen waterzuchtige. Hij leerde verder, hoe men dc laatste plaats verkiezen moet, en liever de armen, dan de rijken, en dan de vrienden eu bloedverwanten ter maaltijd moet noo-digen. Eindelijk stelde Hij hun deze gelijkenis voor: Zekere mensch had een groot avondmaal aangerigt en vele personen genoodigd. Toen het uur des avondmaals gekomen was, zond hij zijnen knecht tot de genoodigden en liet hun zeggen , dat zij komen zonden , vermits nu alles gereed was. Maar zij begonnen zich eenparig te verontschuldigen. Dc eerste zeide tot hem: Ik heb eene hoeve gekocht, en moet die noodzakelijk gaan bezigtigen ; ik bid n , gelief mij te verontschuldigen. Een andere zeide: Ik heb vijf paar ossen gekocht, en ga die beproeven ; ik bid u, gelief mij te verontschuldigen. De dorde zeide: Ik heb mij in den echt begeven , en kan derhalve niet komen.

De knecht bragt bij zijne wederkomst deze boodschap aan zijnen heer. Toen de vader des hnisgezins dit vernam, ontvlamde hij in toorn, en zeide lot zijnen knecht: Ga op de markten en straten der stad , en breng hier de armen , kran-ken, blinden en kreupelen binnen. De knecht voldeed aan dit bevel, en zeide bij zijne terugkomst: Heer, wat gij bevolen hebt, is volbragt, en er is nog plaats. De heer beval hem op nieuw: Ga op de openbare wegen en noodig elk, wien gij ontmoet, opdat mijn huis gevuld worde. Want ik zeg u: Niemand van die mannen, welke genoodigd waren, zal mijn avondmaal smaken.

BEMERKING. Heeft dc misdaad van deze genoodigden ook niet plaats in vele Christenen? God roept, noodigt, praamt hen, enz. zij schijueu het wel niet te weigeren, maar zij zijn zoo zeer aau hunne tijdelijke zaken verkleefd , dat zij als niet kunnen komen, omdat zij uict genoeg willen , en dat zij het eeuwige minder dan het vergankelijke beminnen. Het is geene zonde eene pachthoeve te koopen, zijne ossen te beproeven, eene vrouw te huwen; maar om deze en dergelijke dingen God te vergeten, de zaligheid te ver-waarloozeu, het gebed en de heilige Sacramenten en de goede werken te laten varen, dit is de oorzaak van hun ongeluk.

584

-ocr page 605-

VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

Om ons nog verder te leeren, hoe wij ons hart van alle aardsche goederen moeten onthechten, en bereid moeten zijn, om, des vereiseht, alles om Christus wil te verlaten, zeide Jesus naderhand tot de scharen: Al wie tot mij komt, en vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, etu ook zich zeiven niet haat, (1) kan mijn leerling niet wezen. En al wie zijn kruis niet draagt , en mij navolgt, kan mijn leerling ook niet zijn. — Hij vergelijkt, degenen, die zich tot zijne dienst willen begeven en niet genoeg denken, dat God ons bloed en leven en ons al vraagt, bij eenen mensoh, die eenen toren wil bouwen zonder zijne rekening te maken, en daar hij zijn werk niet kan voltrekken, van iedereen uitgelagchen wordt; en bij eenen koning, die met tien duizend man Vermetel zoude te veld trekken tegen eenen anderen vorst, die met twintig duizend man tegen hem aankomt. Zulken, wil Christus zeggen, zullen gewis te kort schieten, zoo ook degenen, die niet alles, ten, minste met er harte verloochenen, maar nog aan iets verkleefd zijn, zullen ten tijde der beproevingen schrikkelijk vallen en tot schande komen, en als het zout worden, hetwelk, na zijne kracht verloren te hebben, tot niets meer goed is, dan om vertreden te worden.

BEMERKING. Deze groote waarheden liadden de martelaren zeer wel begrepen. Zij wisten, dat zij aan Christus bloed voor bloed, en leven voor loven schuldig waren; do vervolgingen dienden hun tot waarschuwing, en de beproeving was de toetssteen. Die door de liefde der tijdelijke goederen afvielen, waren ten spot van den duivel en vau de mensehen. Laat ons derhalve onze krachten beproeven en ootmoedig aan God vragen wat ons ontbreekt, om zoo ons zeiven niet vermetel in te dringen in zaken, die boven onze krachten zijn, als om onder de beproevingen niet te bezwijken, die onze phgt en onze verbindtenis modebreugeu.

XEjIV. Hoofdstuk.

Het verlorene schaa]). De verlorene penning, en (Ie verloren zoon.

Afbeeldsels ecner opregte bekeering. Luc. 15. — Hetzelfde jaar 33.

De Zoon Gods, die ons zoo dikwerf tot boetvaardigheid vermaand had, als het eenigste middel om behouden te worden, gaat ons hier door verscheidene gelijkenissen tooncu, hoe aangenaam de boetvaardigheid aan God en aan zijne Engelen is; en tevens met welk een vaderhart diegenen van

(1) Dat is : minder bemint, dan mij. 35*

585

-ocr page 606-

NIEUWE TESTAMENT.

den Heer ontvangen worden, die zich opregt willen bekeeren. Hij stelt ons derhalve voor, eerst de blijdschap van iemand, die na zijn verdwaald schaapje gevonden te hebben, hetzelve op zijne schouderen neemt eu tot den schaapstal brengt; dan de blijdschap eener vrouw, die, nadat zij langen tijd haren verloren penning gezocht had , na hem gevonden te hebben , hare buurvrouwen roept, om met haar deel te nemen in hare blijdschap.

Maar de voornaamste en treffendste van al deze gelijkenissen is die van den verloren zoon, welke Christus aldus Verhaalt: Zeker man, zeidc Tlij , had twee zonen; de jongste van hen zeide : Vader, geef mij mijn erfdeel. De vader verdeelde zijn vermogen onder hen. Weinige dagen daarna pakte de jongste zoon alles bijeen, en ging op reis naar een ver afgelegen land, alwaar hij zijn vaderlijk erfgoed in een wellustig leven verkwistte. Nadat hij alles verspild had, ontstond er een groote hongersnood in dat land ; ook hij begon gebrek te lijden, en daarom vervoegde hij zich bij een inwoner dier landstreek, aan welken hij zich als dienstknecht verhuurde. Deze zond hem naar zijn landgoed, om de varkens te hoeden- Hier zou hij nu gaarne zijnen honger gestild hebben met die boomvruchten, waarmede men de varkens mest; doch niemand gaf ze hem. Toen begon hij eindelijk na te denken, en zeide bij zich zeiven: Hoe vele arbeiders hebben, in mijns vaders huis, brood in overvloed, terwijl ik hiervan honger moet omkomen! Ik zal opstaan, tot mijnen vader terugkecren en hem zeggen: Vader, ik heb tegen den Hemel en tegen u gezondigd, ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden ; beschouw mij toch slechts als eeneu uwer dagloouers. Hij begaf zich dan op weg, eu keerde tot zijnen vader terug; de vader zag hem reeds in de verte, werd met het innigste medelijden jegens hem bewogen, liep hem te ge-moct, viel hem om den hals en kuste hem. De zoon begon nu tc stamelen: Vader, ik heb tegen den Hemel en tegen u gezondigd, ik ben uiet meer waardig uw zoou genoemd te worden. Doch de vader liet hem niet uitspreken, eu zeide tot zijne knechten: Haalt spoedig het schoonste kleed, en trekt liet hem aan, en geeft hem eenen ring aan den vinger en schoenen aan zijne voeten ; haalt het gemeste kalf en slagt het. Wij willen een vrcngdemaal aanrigfen; want deze mijn zoon was dood , en is weder levend geworden; hij was verloren , en is wedergevonden.

CS6

-ocr page 607-

VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

De oudste zoon was juist op het veld , toen zijn broeder te huis kwam; wanneer hij nu terugkeerde en het huis naderde, hoorde hij nuizijk en zang; hij riep dus eenen der knechten, en vraagde hem, wat dit beteekende; deze antwoordde; Uw broeder is wedergekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf lateu slagten , omdat hij hem behouden heeft we-derontvangen. De oudste broeder was hierover zeer verstoord, en wilde niet binnenkomen. Nu kwam de vader zelf buiten , eu begon hem vriendelijk te verzoeken. Doch de zoon gaf zijnen vader ten antwoord: Zie, ik dien u reeds zoo vele jaren, en heb uwe bevelen nog nooit overtreden: desuiettegeu-staande hebt gij mij nog nooit een bokje gegeven , om voor mijne vrienden een vreugdemaal aan te rigten ; maar nu deze uw zoon , die zijn erfgoed met ontuchtige personen doorge-bragl heeft, terugkomt, laat gij voor hem zelfs het gemeste kalf slagten. De vader gaf hem ten antwoord: Zoon, gij zijt immers altijd bij mij , en al het mijne is het uwe; doch het was billijk, dat wij feest vierden en vrolijk waren, want deze uw broeder was dood, eu is weder levend geworden , hij was verloren , en is wedergevonden.

BEMERKING. Wij hebben in de gelijkenis van deu verloren zoon zeer vele trefl'eude zedelessen. Wij zien iu hem den bedorven aard der dartele jeugd. Ten 1. Hoe zij do vreezo Gods uit hun hart sluiten, en onbesuisd handelen. 2. Hoe zij niet willen afhangen van hunne ouders. 3. Hoe zij deze kwellen, vele droefheid veroorzaken, verlaten , enz. 4. Met slecht gezelschap verkoeren. 5. Al hun geld en goed in overdaad en iu ontucht verkwisten. 6. Huune eer ver-liezeu. 7. Tot armoede komen.

Wij zien ook hoe God met de bekeeriug van den zondaar handelt. Ten 1. Hij zendt hem menigmaal ziekte, armoede of tegenspoed over. 2. Hij vernedert hem. 3. Hij beneemt hem de gelogen-heden van zondigen. 4. Hij doet hem het slechte gezelschap vlug-ten. 5. Hij stort hem goede gedachten in. 6. Hij laat hem zijneu akeligen staat gevoelen. 7. Hij doet hem er over zuchten. 8. Hij wekt hem op. 9. Hij doet hem goede voornemens maken. 10. Zijne schuld belijden. 11. Vergiffenis verzoeken. 12. Zich onwaardig achten, en tot alle vernedering bereid toonon, enz.

Wij zien ook in hem een staaltje der eindelooze goedheid van God jegens eenen zondaar, die zich uit geheel zijn hart tot Hem bekeert. Ten 1. Hoe vaardig Hij is om hem in genade te ontvangen. 2. Hoe vriendelijk Hij ons onthaalt. 3. Hoe Hij al zijne zonden vergeeft, t, Hoe goedwillig Hij die vergeeft. 5. Met hoe vele genaden Hij hem vervult. 6. Welke groote vreugde Hij en zijne Engelen daarover in den hemel gevoelen, enz.

587

-ocr page 608-

NIEUWE TESTAMENT.

XLV. Hoofdstuk.

Gelijkenis vau den onregtvaardigen rentmeester. Zicli vrienden raaken om in den hemel te komen. Die in het kleine getrouw is, zal het in het y-roote ook zijn. Luc. 16. — Hetzelfde jaar 33.

Clu-istus stelde zijnen leei liiiijen nog acne andere gelijkenis voor. Er was, zeide Hij, een rijk man , wiens rentmeester bij' hem beschuldigd werd, dat hij zijns meesters goed verkwistte. Hij riep hem dan, en zeide hem; Wat boor ik van u? Doe rekening van uw rentmeesterschap, want gij zult mijn rentmeester niet langer zijn. Oe aangeklaagde dacht bij zich zeiven: Wat zal ik doen? Spitten kan ik niet, te bedelen schaam ik mij. Ik zal mij dan vrienden maken van de schuldenaars mijns meesters, opdat zij mij ook gunstig wezen, wanneer ik vau mijn ambt zal afgezet zijn. Hij riep hen dan den eenen voor, deu anderen na, en liet hen hunne brieven vervalschen, door hen minder te laten schrijven dan zij schuldig waren. Als zijn meester dit alles vernomen had, prees hij dien onregtvaardigen rentmeester over zijne slimheid, omdat hij listig had weten te zorgen j'oor zijne eigenbaat, niet dat hij te prijzen was over zijne onregtvaardigheid en valsehheid , maar over de schranderheid om zich vrienden te maken. En dit is het eenigste, hetwelk ons Christus door die gelijkenis wil lecren : daarom moeten wij altijd naar het oogmerk van de gelijkenis zien, en niet te zeer aandringen op eenige omstandigheden, die te misprijzen zijn, en tot bet voornaamste oogmerk niet dienen.

Ik zeg dan ook , zeide Christus tot zijne leerlingen; Maakt u vrienden van de onregtvaardige (1) rijkdommen, opdat, als gij te kort zult komen in uwe rekening, die vrienden u in de eeuwige tabernakelen ontvangen.

Die in het kleine getrouw is, vervolgde Hij, zal ook in het groote getrouw wezen (want als men tot de minste pligten toe trouw volbrengt, zal men aan de gewigtigste niet ontbreken); en die in het kleine onregtvaardig is, zal het ook in het groote wezen, omdat hij , die het kleine veracht, allengs-kens tot het groote zal vervallen. En tot slot geeft Christus dezen gewigtigen regel: Niemand kan twee heeren dienen ; want hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt derhalve God en het geld niet dienen.

(1) De rijkdommen worden hier onregtvaardige genoemd , omdat zij dikwijls onregtvaardig bekomen zijn of onregtvaardig bezeten worden , en menigvuldige gelegenheden geven , om zonden en onxegtvaardigheden te bedrijven.

-ocr page 609-

ZES EN' VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

De Farizeërs, die dit alles boorden, lachten Hem uit; maar Christus sprak tegen hen dit vervaarlijk vonnis uit: Gij geeft u uit voor regtvaardigen ; maar fiod kent uwe harten : want hetgeen verheven is bij de menschen (dat is in uwe oogen), is een gruwel bij fiod.

BEMERKING. Wij zijn alleu iu diou onregtvaardigen holmeester afgebeeld, God heeft ons het zijne toebetrouwd; wij hebben het verkwist. Hij vraagt er ons rekening van. Wat zullen wij nu aanvangen? Wij zijn te slap om boetvaardigheid te doen, en te hoo-vaardig om te bidden. Zoeken wij ten minste middelen, om vrienden te vinden, die voor ons bij God zullen spreken? Ileiken wij genoegzame aalmoezen uit van het goed onzes meesters, om te hopen, dat de armen ons zullen te hulp komen, en dat de aalmoes, die wij in hunnen schoot storten, voor ons zalsineeken? Daaraan ontbreken wij ook maar al te veel. Dus valt op ons, wat Christus zegt ten opzigte der slimheid van dezen onregtvaardigen rentmeester : J)e kinderen dezer wereld zijn voorzigtiger in hunnen handel, dan de kinderen des lichts. Laten wij ons dan schamen, maar zoo dat wij ons beteren, want de tijd nadert, en de rekening is ophanden. Wee ons, indien noch de Heiligen noch de armen alsdan voor ons spreken!

XLVI. Hoofdstuk.

De arme Lazarus eu de rijke vrek. Rijk zijn is vol gevaar. Luc. L6.

De wijze, op welke Christus van de rijkdommen spreekt, moet alle rijken doen beven. Zie er hier een schrikwekkend voorbeeld van. Er was, zeide de Zaligmaker, een rijk man, die in het purper en allerfijnste lijnwaad gekleed ging, en alle dagen prachtige maaltijden hield. Er was ook een bedelaar, met name Lazarus, die aan zijne deur lag, en geheel met zweren was bedekt. Deze zou gaarne zijnen honger gestild hebbeu met de brokkelingen, die van des rijken tafel vielen; doch niemand gaf ze hem; maar ook de honden kwamen eu lekten zijne zweren (deze toonden dus meer barmhartigheid dan die gierigaard). Nn gebeurde het, dat de bedelaar stierf, en door de Engelen in Abraham's schoot gedragen werd. De rijke stierf ook, en werd in de hel begraven. — Welke verandering! Welk verschil!

Terwijl hij hier zware pijnen leed, hief hij zijne oogen op, zag in de verte Abraham, en Lazarus in zijnen schoot. Hij riep nu luide: Vader Abraham, ontferm u mijner! en zend toch Lazarus, opdat hij het uiterste van zijnen vinger in het water doope, om mijne tong te verkoelen, want ik word ge-

589

-ocr page 610-

590 NIEUWE TESTAMENT.

pijnigd in deze vlam. Maar Abraham gat' hem ten antwoord: v

Zoon, wees indachtig, dat gij het in uw leven goed geliad v

hebt, en dat Lazarus slechts rampen heeft moeten onderstaan , amp;i

daarom wordt hij nu getroost en gij gepijnigd. En bovendien ti

is er eene overgrootc ruimte tusscheri ons beiden gesteld, ï

zoodiit wij, al wilden wij ook, even zoo min tot u kunnen li

komen als gij tot ons. De rijke hernam: Ik bid n, o Vader! t(

dat gij hem ten minste naar mijns vaders huis wilt zenden : v

want ik heb nog vijf broeders; dat hij deze toch waarschuwe, v

opdat zij ill deze plaals van tormenten ook niet komen. Abra- o

ham antwoordde hem : Zij hebben Mozes en de profeten : dat zij v

daarnaar luisteren. Neen , zeide hij, o Vader Abraham ! maar in- I

dien er een der dooden tot hen kwame , zoo zouden zij zich ze- z ker bekceren. Doch Abraham gaf hem ten antwoord; Indien zij

aan Mozes en du Profeten geen gehoor geven , zullen zij ook niet g

gelooven, al ware het, dat er iemand van de dooden verrees. h

^ ... ^

BEMERKING. 1. De zaken zijn in deze wereld geheel anders e dan zij schijnen. Lazarus was gelukkig , schoon hij ellendi? scheen.

De rijke vrek, integendeel, was werkelijk ellendig, zells als hij gelukkig scheen. 2. Hij vond na zijn dood Abraham zoo streng in d hem alles te ontzeggen, als hij in zijn leven onbarmhartig geweest /

was in Lazarus de brokkelingen zijner tafel te weigeren. 3. Waar men door zondigt, daar wordt men door gestraft. (1) Hij had dooide tong gezondigd; hij wordt in de tong vooral gepijnigd. 4. Hijk zijn, prachtig gekleed gaan, lekker eten en drinken, dat alles is gevaarlijk voor de menschen, om eeuwig verloren te gaan. 5. Zulk

een rijke laat zijnen vrienden twee gevaarlijke zaken achter om s

hem naar de hel te volgen: het leiden van een gemakkelijk leven, ;

en de rijkdomraen om zulk een loven te kunnen volgen. G. Men behoeft geen onregtvaardig goed te bezitten om het eeuwige ongeluk in te loopen, men kan regtvaardig goed ook misbruiken.

Na een arm en ellendig doch kortstondig leven den schoot Gods open te vinden, om daar eeuwig gelukkig te zijn, o welke blijd- i

schap, welke troost! Na een wellustig en gemakkelijk leven hetwelk slechts één oogenblik duurt, in den afgrond der hel te vallen, om daar eeuwig ellendig, eeuwig ongelukkig te zijn, o schrik! o wanhoop! Weegt dit tegen elkander op in de weegschaal des harten!

XLVII. Hoofdstuk.

Dn tweede komst van Christus vergeleken bij de tijden van Noë en Lotli. De

onregtvaardige regter en de weduwe. De Farizeer en de Publikaan. 1

Verscheidene Leoringen. Luc. 17. 18. — Hetzelfde jaar 33. (

Nadat de Zaligmaker het rampzalige einde van den rijken i

(1) Sap. 11. v, 17. t I

-ocr page 611-

ZEVENquot; EN VEERTIGSTE UOOrDSTUK.

vrek voorgesteld heeft, doet Hij zijne leerlingen nog meer vreezen , met hun onder bet oog te brengen, hoe het gaan zal bij zijne tweede komst. Hij vergelijkt dien tijd met den tijd van den zondvloed. De mensehen aten en dronken , zegt Hij, zij gingen echtverbindtenissen aan, en werden ten huwelijk gegeven, tot den dag toe, dat Noö in de ark ging, cn tot dat zij verdronken. Zoo gebeurde het ook in de dagen van Loth. Zij stelden het op eten en drinken; zij kochten en verkochten ; zij waren bezig met planten en timmeren; doch op denzelfden dag, dat Loth uit Sodoma trok, viel er een vuur- en zwavelregen uit den hemel, en vernielde hen allen. Even zoo zal het gaan op den dag, als de Zoon des mensehen zal verschijnen.

In het vervolg leert Christus aan zijne leerlingen, en te gelijk aan ons, te volharden in het gebed, door het voorbeeld eener weduwe, die, in hare onderdrukking, eenen boozen regter ging aanzoeken , dat hij haar regt zoude doen , en hem zoo lastig viel, dat hij gedwongen was, ten einde van haar ontslagen te worden, haar regt te doen. Hij wederstond haar wel langen tijd, doch naderhand zeide hij bij zich zeiven: Al is het, dat ik noch God vrees, noch mensch ontzie, zoo zal ik echter, omdat deze weduwe mij zoo moeije-lijk valt, haar regt doen, opdat zij mij niet gedurig kome moeijelijk vallen. Gij hoort, voegde er de Heer bij, wat die ouregtvaardige regter zegt. En zal God dan geen regt doen aan zijne uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen? Zal hij nog langer verdragen dat men hen verdrukke ? Ik verklaar u, dat hij hun zeer spoedig regt zal laten wedervaren.

Daarna verhaalde Hij nog eene andere gelijkenis, waaruit wij leeren, hoe wij moeten bidden , namelijk met ootmoedigheid, bekentenis van onze onwaardigheid, mistrouwen van ons zeiven en betrouwen op God. Hij zeide dan tot sommigen , die zich lieten voorstaan, dat zij regtvaardig waren, en die de anderen minachtten, deze gelijkenis: Er gingen eens twee personen naar den tempel om te bidden. De eene was een Parizeer, de andere een Publikaan. De Farizeër bad , regtstaande, aldus: O God! dank u, dat ik niet ben gelijk do andere mensehen, roovers, bedriegers , overspelers , of ook niet gelijk deze Publikaan. Ik vast tweemaal in de week , en geef het tiende van al wat ik bezit. De Publikaan, integen-

591

-ocr page 612-

NIEUWE TESTAMENT,

deel, stond van verre, en durfde zelfs zijne oogen naar den hemel niet opslaan, maar sloeg op zijne borst, eu zeide; O God, wees mij, zondaar, genadig! Ik verklaar n, voegde Jesus er bij, dat deze geregtvaardigd naar huis is gegaan, doch de eerste niet. Want al wie zich verheft, zal vernederd worden, en die zich vernedert, zal verheven worden.

BEMERKING. Hoe verschillend zijn de oordeeleu Gods van die der menseben! De menschen zouden dezen Farizeër voor heilig houden, en God, die de hoovaardigen verstoot en den ootmoe-digen genade bewijst, veracht hem. 2. De zonde van den Farizeër bestaat daarin niet, zegt Augustinus, (1) dat hij God bedankte, omdat hij niet was gelijk anderen; — want wij zijn God hierover dankbaarheid schuldig — maar omdat hij zich boven een ander verhief, en den Publikaan minachtte. 3. Die opregt ootmoedig is, lel slechts op zijn eigeu fouten; en hoe meer hij er in een ander ziet, des te meer vreest hij voor zich zeiven: men veracht dan oen ander omdat men zich zelven niet kent. 4. Geene gevaarlijker gesteltenis dan op zijne eigene krachten te betrouwen, en door ecue valsche inbeelding van eigene regtvaardigheid, een ander te minachten. 5. Uitwendige dengden zonder ootmoedigheid zijn zeer gevaarlijk. Het is beter met, den Publikaan over zijne zonden te zuchten, dan met den Farizeër op uitwendige schijndeugden te roemen.

XliVIII. Hoofdstuk.

Over «ie ouverbreekbrtarheid van het huwelijk, üe zuiverheid is eene gave Gods. Men brengt kleine kinderen bij Jesus. Gevaar der rijk-dommen. Matth. lï). — Hetzelfde jaar 33.

Nadat Christus op zekeren tijd aan de Farizeërs de onver-breekbaarheid van het huwelijk uit de Schrift bewezen had, zeiden de leerlingen, die hierover verbaasd waren, tot Jesus: Indien de zaak van den man met de vrouw aldus gelegen is, is bet niet raadzaam zich in het huwelijk te begeven; maar daar Christus wilde toonen , dat de maagdelijke staat eene gc-wigtige zaak is, en eene gaaf van God, gaf 11 ij hun tot antwoord : Iedereen vat dit niet; maar alléén hij, aan wien het vergund is. Want er zijn onhuwbaren die aldus geboren zijn ; anderen zijn het door de menschen geworden ; ook worden er gevonden, die zich zelven onhuwbaar gemaakt hebben (te weten , door belofte, en door voornemens van in zuiverheid te leven), om het rijk des hemels. Die het vatten kan, dat hij het vatte.

Nu bragt men kleine kinderen tot Hein, opdat Hij huu

(1) 1« Psalm. 51. n. 1. Kpist. 36. a. 7,

593

-ocr page 613-

ACHT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

de handen opleggen , en voor hen bidden zonde; maar de leerlingen spraken die vrome moeders met harde woorden toe, daar zij niet wilden toelaten, dat men hunnen Meester zoo lastig viel. Doch Jesus zeide; Laat de kleine kinderen tot mij komen, en weert hen toch niet af; want denznlken behoort het rijk der hemelen. En als Hij hun de handen opgelegd had, vertrok Hij van daar.

Onder weg kwam zekere jongeling tot Hem, die Hem vroeg; Goede Meester! wat goed moet ik doen, om het eeuwige leven te bekomen? Jesus antwoordde hem: Wilt gij tot het leven komen , onderhoud dan de geboden. Doch daar do jongeling hernam , dat hij die van zijne jengd af onderhouden had, en verder vraagde, wat hem nog ontbrak, gaf de Zaligmaker hem dit antwoord: Wilt gij volmaakt zijn, ga en verkoop al wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult cenen schat in den hemel hebben; en kom, volg mij. De jongeling ging, op het hooreu dezer woorden, droevig henen; want hij bezat vele goederen. Hierop zeide Jesus tot zijne leerlingen : Ik zeg u , voorwaar, dat het zeer moeijelijk is voor eenen rijke om in het rijk der hemelen Ie komen. Ja, een kameel zal gemakkelijker door het oog eener naald gaan, dan een rijke in het rijk der hemelen zal komen. Zijne leerlingen werden hierover zeer verslagen, en vroegen: Wie kan er dan zalig worden? Dit is onmogelijk bij de menschen , zeide de Zaligmaker, maar bij God is alles mogelijk.

BEMERKING. Wie zou geen goed gevoelen van dezen jongeling gehad hebben? Hij komt zelf vragen, uiet ecu mirakel, maar wat hij doon moet, om zalig te worden. Hij betuigt, dat hij al de geboden Gods van zijne jeugd af onderhouden heeft, en onderzoekt, wat hij nog verder moet doen. Hoe zelden treft men zulke menschen aan! Nogtans, zoodra Christus hem spreekt, van alles te verlafeu, koert hij terug en gaat bedroefd heueu, omdat hij aan de rijkdommen verkleefd was. Duidelijk voorbeeld om ons te leeren, hoe aanklevend on gevaarlijk de rijkdommen zijn: want hot is zeer moeijelijk, zijn hart daar niet op te stellen, of het daar af te trek-'ken, wanneer het aan dezelve verkleefd is. Het is zeer moeijelijk zich hierom niet boven anderen te verheffen, zich door dezelve niet tot een zinnelijk en vermakelijk loven te begeven, of die gauseh te verlaten, als God zulks vereischt. Echter willen alle menschen eens zalig worden, en bijna allen wenschen zij naar een staat, waarin men, volgens de eeuwige Waarheid zelve, zoo moeijelijk zalig wordt. Welke verblindheid!

593

-ocr page 614-

NIEUWE TESTAMENT.

XLIX. Hoofdstuk.

De gelijkenis van de arbeiders gezonden in den wijngaard. Hoe elk in den wijngaard des Heeren moet arbeiden. Matth. 20. — Hetzelfde jaar 32.

De Zoon Gods wilde eeus zijne leerlingen , en te gelijk ons, leeren, hoe elke mensch volgens zijnen roep aan het werk zijner zaligheid moet arbeiden. Hij stelde hun dus deze gelijkenis voor: Het rijk der hemelen, zeide Hij, is gelijk aan een huisvader, die in den vroegen morgen uitging om werklieden voor zijnen wijngaard te huren. Na met de werklieden overeengekomen te zijn voor eenen tienling (1) daags, zond hij hen in zijnen wijngaard. Omtrent hel derde (2) uur ging hij weder uit, zag nog anderen op de markt ledig staan, en zei-de tot hen: Gaat ook gij in mijnen wijngaard, en hetgeen billijk is, zal ik u geven. Dezen ook gingen derwaarts. Wederom ging hij uit omtrent het zesde en negende uur, en deed op dezelfde wijze. Omtrent het elfde uur ging hij nog eens uit, trof er nog eenigen aan , en zeide tot hen : Waarom staat gij hier den geheeien dag ledig? Zij gaven hem tot antwoord: Omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide hun : Gaat gij dan ook in mijnen wijngaard.

Als het nu avond geworden was, zeide de heer tot zijnen rentmeester: Roep de werklieden en geef hun het loon , beginnende met de laatsten en ga zoo voort tot de eersten. Als diegenen dan kwamen, die omtrent de elfde uur aan het werk gegaan waren, ontvingen zij elk een tienling. Maar toen de eersten kwamen, meenden zij dat zij meer zouden ontvangen, maar zij ontvingen ook ieder eenen tienling. Toen morden zij tegen den huisvader, en zeiden: Deze iaatsten hebben sleehts één uur gearbeid, en gij stelt hen aan ons gelijk, die den last van den dag en de hitte doorgestaan hebben. Maar de huisvader gaf aan eenen hunner ten antwoord : Vriend, ik doe u geen onregt ; zijt gij niet voor een tienling met mij overeengekomen ? neem hetgeen u toekomt, en ga henen. Ik wil aan dezen zooveel geven als aan u. Is het mij niet geoorloofd te doen wat mij belieft?

(1) Dat is een stuk geld van 6 stuivers: maar men koude alsdan voor zulk een veel meer levensmiddelen koopen dan thans.

(2) Het eerste uur van den dag was bij de Joden datgene , hetwelk nu bij ons 's morgens 6 ure genoemd wordt: het derde, dat wij nu 9 ure noemen; het zesdet welk wij nu noemen 12 ure: het negende , dat wij nu noemen 3 ure namiddag, en het elfde was bijna gelijk nu bij ons 5 ure 's avonds.

594

-ocr page 615-

VIJFTIGSTE HOOFSDTUK.

Is uw oog kwaad, omdat ik goed ben? Dat is, zijt gij nijdig, omdat ik mild beu? (Want men bemerkt den nijd meest uit de oogen). Zoo zuilen de luatsten de eersten, en de eersten de laatsten zijn; want velen zijn er geroepen , maar weinigen uitverkoren.

BEMEKKING. Niemand vau ons kau zeggen: Ik beu uiat gehuurd. Elk is tot zijn bijzonder werk geroepen; niemand mag dus ledig staan , maar moet arbeiden aau het werk, tot hetwelk hij van God geroepen is. 1. Met naarstigheid, omdat het loon groot is. 2. Met getrouwheid, omdat elk oogenblik van onzen tijd den meester en niet ons toebehoort. 3. Met volharding, omdat het loon niet gegeven wordt, dan aan die, welke tot des avonds toe gearbeid hebben. 4. Met vurigheid, om den tijd in te halen, dien wij verkwist hebben. 5. Allermeest met ootmoedigheid, want door de hoo-vaardigheid worden de eersten de laatsten; en door de ootmoedigheid kunnen zij, die de laatsten waren, de eersten worden. Waarom worden er zoo weinig zalig, dan omdat er zoo weinig zijn , die aldus in den wijngaard des Heeren arbeiden ? — Wij liebben geenszins regt tot wrevel of nijdigheid, wanneer God aan een ot' ander onzer medemensehen meer goeds dan aan ons geeft. Mogt evenwel nijd of afgunst, bij het zien daarvan, ons aanvallen, zoo kunnen wij ons zeiven teregt wijzen, tot onze ziel zeggende: Hoe zoudt gij boos en afgunstig worden, mijne ziel, dewijl God goedertieren is jegens uwen broeder ?

Ij. Hoofdstuk.

Lazarus wordt van den dood verwekt. Afbeeldsel der bekeering van eenen verouderden zondaar. Joan 11. — Het 33 jaar van Jesus Christus, het vierde van zijne prediking.

Een der uitmunteudste mirakelen van Jesus en hetwelk den nijd der Farizeërs het meest opgehitst heeft om hunnen aanslag te verhaasten, en Jesus van kant te helpen, was de verwekking van Lazarus. Deze was de broeder van Martha en Maria. Wanneer hij te Bethanië ziek lag, zonden zijne zusters iemand naar Bethabara, over de Jordaan, alwaar Christus zich alsdan bevond, om Hem daarvan kennis te geven. Dit geschiedde volgens de gissing van sommige geleerden , dings-dag op den 15 Januarij van het jaar 33. Jesus , die deze twee zusters en hunnen broeder beminde, gaf te kennen, dat deze ziekte maar was om de heerlijkheid van God te doen uitschijnen; derhalve, in stede van zich te haasten , om Lazarus te gaan genezen , bleef Hij met voordacht nog twee dagen op dezelfde plaats, opdat hij zonde overlijden, eer Hij kwam. Na deze twee dagen sprak Hij tot zijne leerlingen : Laat ons

-ocr page 616-

NIEUWE TESTAMENT.

naar .Tiidoa wederkeeien. Deze zeiden: Meester! nog kortelings zocliten de Joden u te steenigen , en wilt gij alweder derwaarts gaan? Jeans antwoordde: Gaan er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand dan bij dage wandelt, die struikelt niet, omdat liij het licht dezer wereld ziet. Hiermede wilde Jesus te kennen geven, dat de dag van zijn sterfelijk leven ook zijnen , vastgestelden tijd had , die door de boosheid der Joden niet kon verhaast worden.

Jesus zeide hun nu regt uit: (1) Lazarus is dood. En ik ben blijde om uwent wil, dat ik daar niet gew-eest ben, opdat gij gelooven, dat is, versterkt moogt worden in het geloof, dat ik de ware Messias ben. Maar laat ons naar hem heen gaan. Toen Jesus daar kwam, (3) vernam Hij, dat Lazarus nu reeds vier dagen begraven was. En daar Bethanië digt bij Jeruzalem was, (3) dat is, omtrent 15 stadiën of twee derde doelen van een uur gaans van daar, waren er vele van de Joden lot Maria gekomen, om haar over haren broeder te troosten. Wanneer Martha gehoord had, dat Jesus kwam, ging zij Mem te gemoet. Maar Maria bleef in huis. Martha, na eene lange zamenspraak met Jesns wegens het sterven en verrijzen van Lazarus, kwam stilletjes Maria, hare zuster , roepen, zeggende: De Meester is daar, en roept u. Deze dit hoorende, stond dadelijk op, en ging naar Hem toe; want Jesus was in het dorp nog niet gekomen, maar was nog op dezelfde plaats waar Martha Hem ontmoet had.

Als de Joden, die met Maria in huis waren, en haar troostten, zagen dat zij zoo haastig opgestaan, en henen gegaan was, volgden zij haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, om daar te weenen. Maria kwam nu ter plaatse, waar Jesus was, en na Hem gezien te hebben, wierp zij zich voor zijne voeten, en zeide: Heer! waart gij hier geweest, mijn broeder ware niet gestorven. Toen Jesus haar, alsmede de Joden, die met haar gekomen waren, zag weenen, werd Hij zeer ontroerd, en vroeg: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden Hem: Kom, Heer! en zie het. En Jesus weende. De Joden zeiden hierop: Ziet, hoe lief hij hem had. Maar eenigen van hen vervolgden: Konde Hij, die de oogen des blindgeborenen geopend heeft, niet maken, dat deze niet stierf? Jesus kwam nu diep ontroerd bij het graf. Het was eene spelonk, en men had er eenen steen tegen gelegd. Hij deed denzelvcn (1) Op den 18 January. (2) Op den 21 Jannarij, (3) Joan. 11. v. 18.

596

-ocr page 617-

EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

wegnemen; maar Martha, de zuster van den overledene, zeide: Heer! hij riekt reeds, want hij is reeds vierdagen overleden. Heb ik n niet gezegd, antwoordde haar Jesns, indien gij gelooft, dat gij de heerlijkheid en de magt van God zult zien? Zij namen den steen dan weg. En Jesus , de oogen opwaarts slaande , zeide : Vader , ik dank n , omdat gij mij verhoord hebt. Ik wist wel, dat gij mij altijd verhoort, maar ik heb dit gezegd om het volk, hetwelk hier rondom staat: opdat zij mogen gekloven , dat gij mij gezonden hebt. Na deze woorden gesproken te hebben, riep Hij met luider stem: Lazarus, kom uit! En dadelijk kwam de doode uit; zijne handen en voeten waren met windels omwonden (dat is, met linnen windelbanden, waarmede men de doode ligchamen gewoon was in te wikkelen, met vele specerijen, volgens het gebruik der Joden); zijn aangezigt was met een zweetdoek omwonden. Jesus zeide tot hen: Ontbindt hem, en laat hem gaan. Vele der Joden, die tot Maria en Martha gekomen waren, en gezien hadden wat Jesus gedaan had, geloofden in Hem.

BEMERKING. Da verrijzouis vau Lazarus is, volgens de leering der H. Vaders, een afbeeldsel van de verrijzenis dor ziel, wanneer zich een verouderde zondaar bekeert. Om Lazarus van den dood te verwekken, weent Jesns, ontstelt Hij zich, bidt, roept en gebiedt. Dit alles geeft ons te kennen , wat moeite, arbeid, tranen, zuchten en bidden de bekeering van ecnen zondaar kost, die in zijne zoude dood en als begraven ligt. De heilige Augustinus leert ons dit door zich zeiven, waneer hij den strijd beschrijft, dien hij onderging, met de zuchten en tranen, en al zijnen arbeid, eer zijne banden ten eenen male gebroken waren: maar hij leert ons gelijkertijd het gelukkige gevolg van zijne dierbare tranen. L. 8. Conf. Cap. 5. 7. 11. 12.

lil. Hoofdstuk.

De opperpriesters besluiten den diiod ran Christus. De Samaritanen weigeren Hem den doorgang. Hij voorzegt op nieuw zijn lijden. De zouen van Zebedcüs vragen de eerste plaats. Onderrigt. Joan. 11. Luc. 1). Mattli.

20. — Hetzelfde jaar 33, het 4e zijner prediking.

Op het gerucht van de verrijzenis van Lazarus deden de opperpriesters en de Farizecrs den raad bijeenkomen , en zeiden: Wat doen wij , want deze mcnsch verrigt vele mirakelen? Indien wij hem aldus laten geworden, zullen zij allen in hem gelooven als in den Messias, Koning der Joden. En de Romeinen zullen ons land en onze natie komen vernielen, om-

597

-ocr page 618-

NIEUWE TESTAMENT.

dat. wij eenen andereu koning aannemen, dan den keizer van Rome. Doch een hunner, met name Caïpbas, de hoogepriester van dat jaar, zeide tot hen : Gij weet er niets van, en bedenkt niet eens, dat het beter is, dat er één rnensch voor het volk stervfi, dan dat de geheele natie verloren ga. Dit zeide hij echter niet uit zich zeiven; maar daar hij de hoogepriester van dat jaar was, profeteerde hij, datJesus voor het volk zonde sterven, en niet alleen voor het volk , maar ook om de kinderen Gods, die overal verspreid waren, te vergaderen. Dat is, om die uit alle gewesten der wereld te verzamelen, als zijne schapen, en tot den eenigen schaapstal, zijne H. Kerk, waarvan Hij de Herder is, te brengen.

Van dien dag af waren zij er op bedacht, om Hem te dooden. Daarom wandelde Jesus onder de Joden niet meer in het openbaar, maar vertrok naar een bij de woestijn gelegen oord, in eene stad, Ephrem genaamd, alwaar Hij met zijne leerlingen verbleef, tot den tijd toe, dat Hij weder naar Jeruzalem zou vertrekken, om aldaar op het Paaschfeest, voor ons allen, als het ware Paaschlam, opgeofferd te worden.

Wanneer nu deze tijd vervuld was, verkloekte Hij zijn gelaat, om zich naar Jeruzalem te begeven. Dat is. Hij gaf door zijn aangezigt te kennen, dat Hij een vast voornemen had van zich ten beste te gaan geven, zonder tequot; vreezen wat Hem ook mogt overkomen. Dus zond Hij boden vooraf. Deze kwamen in een dorp der Samaritanen, alwaar zij Hem eene verblijfpaats meenden bereid te maken. Maar de inwoners wilden Hem niet ontvangen, omdat zij bemerkten, dat Hij naar Jeruzalem ging (want er was groote twist tussehen dc Samaritanen en de Joden over de plaats, in welke God moest aanbeden worden, zoo als hiervoren nog gezegd is; de Joden namelijk wilden , dat dit te Jeruzalem moest geschieden , en de Samaritanen , op den berg Garizim). Als zijne leerlingen, Joannes en Jacobus, dit zagen, zeiden zij; Heer! wilt gij, dat wij het vuur uit den hemel doen dalen om dat volk te verslinden? (1) Jesus keerde zich om, berispte hen en zeide: Gij weet niet van welken geest gij zijt. (Dat is, tot welken geest gij geroepen zijt: te weten, tot den geest van liefde en zachtmoedigheid, en niet tot den geest van strengheid en wraakgierigheid). Want de Zoon des menschen is niet

(1) Om deze reden worden die twee Apostelen in het heilig Evangelie donderaars genoemd.

598

-ocr page 619-

EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

gekomen om de meuschen te vernielen, maar om hen zalig te maken. — Zij vertrokken vervolgens naar een ander dorp.

BEMERKING. De geest der nieuwe wet is een geest van zaclit-moedigheid en liefde. Hoe kan de bitterheid der wraak bestaan in het gemoed van eenen Christen, wiens Meester sleehts in de wereld gekomen is, om wel te doen en zalig te maken, ja zelfs om voor zijne vijanden te sterven?

Dewijl Christus verseheidene malen alles, wat Hem stond te overkomen , aan zijne leerlingen voorzegd had , ten einde zij door zijn lijden niet onverwachts zonden ontsteld en geërgerd worden, zoo verhaalde Hij dit nog eens, wanneer zij nu op den weg waren om naar Jeruzalem te gaan. Ziet, wij gaan opwaarts naar Jeruzalem , zeide Hij , de Zoon des meu-schen zal aan de opperpriesters en de schriftgeleerden geleverd worden; deze zullen hem ter dood veroordeelen, en hem overgeven aan de Heidenen, om bespot, gegeeseld en gekruist te worden; ten derden dage echter zal hij verrijzen. Maar zij begrepen dit niet, noch wisten, wat Hij hun wildezeggen.

BEMERKING. Wij staan verbaasd over de verblindheid dei-leerlingen, die zulke uitdrukkelijke voorzegging niet begrijpen van alles, wat weldra stond te geschieden; te meer, omdat Christus hot hun verscheidene malen herhaalt. Maar zijn wij minder verblind , of meer te versehoonen ? Alles, wat Christus voorzegd had , niet alleen in zijnen persoon, maar in zoovele zijner lidmaten, is nu volbragt. Ons is te gelijk ook voorzegd, dat ieder uitverkorene door vele kwellingen en wederwaardigheden in het rijk der hemelen moet gaan; en niettemin, zoodra ons, of aan eenige goede men-schen, eenig lijden overkomt, staan wij verbaasd eu bedwelmd, ja wij zijn bijna geërgerd alsof ons nooit voorzegd ware, dat dit geschieden moet.

Omtrent dit zelfde tijdstip kwam de moeder vau de kinderen van Zebedcüs tot Jesus met hare zonen ; zij boog zich voor Hem, als willende iets verzoeken, te weten , dat hare twee zonen zouden mogen zitten in zijn rijk, de eene aan de regter-, de andere aan de linkerhand. Daar Jesus wel wist, dat zij niet uit zich zelve sprak, maar door het ingeven van hare kinderen, rigtte Hij zijn antwoord tot hen en zeide: Kunt gij den kelk drinken , dien ik ledigen zal? Zij antwoordden : Dit kunnen wij. Waarop Christus vervolgde: Het is waar, gij zult mijnen kelk drinken: doch te zitten aan mijne regter-of linkerhand, komt mij niet toe u te geven, maar aan degenen , voor wie het door mijnen Vader bereid is.

599

-ocr page 620-

NIEUWE TESTAMENT.

BEMKRK1NG. l)c andere tien Apost.eleu uameu dit van de twee broeders zeer euvel; cu wij zelven zijn ovorhunne verbliudheid eii onvoorzigtighoid als verbolgen; maar doen degenen boter, die zich zelven, of hunne vrienden in geestelijke ambten indringen ? Christus leert ons integendeel, noeh voor ons , noch voor onze nabestaan-don, eenig ambt te begeeren, den roep vau God en zijn bestuur af te wachten en ons intusschen tot allés vaardig te houden door het oefenen van zijne heilige wet, en door eene volle bereiding des harten tot het deel, hetwelk Hij ons in zijnen kelk zal gelieven te geven.

Waarop komt de blinde liefde van eerzuchtige ouders jegens hunne kinderen uit, als zij hen zonder roep in de kerkelijke bedieningen indringen? Zij stellen hunne kinderen in het uiterste gevaar van hunne eeuwige verdoemenis, en verbinden zich zelven, om rekening te geven over do grove en ijsselijke misslagen, die zij begaan zullen, en over het verlies van hunne en van zoo vele andere zielen. Gelukkig zijn de tegenwoordige tijden , waarin zoo iets niet meer voorvalt, nu wij allen herders hebben , vervuld van zucht om zielen te winnen.

Lil. Hoofdstuk.

Jesus geeft omtrent Jericho aan drie blinden het gezigt weder. Zacheüs wordt geroepen. Leering. Luc. 18. 19. Matth. 30. More. 10. — Hetzelfde jaar 33.

Toen Jesus omtrent Jeriebo kwam, zat er zekere blinde langs den weg te bedelen. Wanneer deze vernomen had, dat Jesus van Nazareth aldaar voorbij ging, begon hij luide te roepen: Jesus, Zoon van David, ontferm u mijner! De voorbijgangers bekeven hein; maar hij schreeuwde nog veel meer, tot dat Jesus beval, dat men den blinde bij hem brengen zoude. Nadat men hieraan voldaan had, vroeg Jesus hem: Wat wilt gij, dat ik u doe? De blinde zeide: Heer! maak dat ik zie. Jesus zeide hierop: Word ziende, uw geloof heeft ii genezen. Terstond kreeg hij het gezigt weder, en volgde Jesus, terwijl hij en al de aanwezigen God loofden en verheerlijkten.

BEMERKING. Hoe vele blinden zijn er niet, naar naar de ziel! Maar hoe weinigen worden er gevonden, die roepen om genezen te worden? de blindheid der ziel wordt bemind, en die van het ligchaam geschroomd. Christus is bereid om hen te genezen, maar wil gebeden worden. Gelukkig zij die roepen! Gelukkig zij die in hun roepen aanhouden, en voor goed wenschen ziende te worden, en die Hem na hunne genezing volgen!

Nadat de Zaligmaker binnen Jericho gekomen was, nam Hij zijnen weg door dc stad. Hier woonde zeker rijk man,

600

-ocr page 621-

DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

met name Zacheüs, een opperpublikaan. Deze begeerde Jesus te zien ; maar kor. zulks niet, wegens het gedrang der menigte en zijne kleine gestalte. Hij liep derhalve voornit, en beklom eenen wilden vijgeboom, om Jesus te kunnen zien. Toen onze Zaligmaker aan die plaats gekomen was, zag Hij naar boven, eu riep; Zaeheüs, kom spoedig beneden, want ik moet herten in uw Imis verblijven. Hij kwam terstond beneden en ontving Hem met blijdsehap. Allen, die zulks zagen, morden, omdat Jesus bij eenen raenseh zijn verblijf ging nemen , dien zij voor eenen zondaar hielden. Zaeheüs echter stelde zich voor Jesus, en zeide: Zie, Heer! de helft van mijn goed geef ik aan de armen: en heb ik iemand ergens in te kort gedaan, geef ik het hem vierdubbel weder. Jesus zeide: Heden is de zaligheid over dit huis gekomen, omdat deze ook een zoon van Abraham is, Want de Zoon des menschen is gekomen om datgene te zoeken en zalig te maken , wat verloren was.

BEMERKING. Meu keut eene opregte bekeering uit de verandering van leven. Noch zuchten, noch woorden, noch schoone beloften alleen, zijn hiertoe genoeg: want dit alles kuiinon ook ondeugende menschen doen, en ondeugend blijven. Er moeten werken zijn, zooals iu Zaeheüs, die vierdubbel wedergaf, indien hij iemand te kort gedaan had. Troostende woorden voor den zondaar: De Zoon des menschen is komen zoeken en zalig maken hetgeen verloren was.

In het uitgaan van Jericho genas Jesus tioee andere blinden , van welke de voornaamste Bartimeiis genoemd werd, wiens geschiedenis zoo zeer overeenkomt met die van den blinde, welke wij pas te voren uit den H. Lucas verhaald hebben, dat sommigen die voor dezelfde geschiedenis houden. Wij zullen derhalve hiervan niet verder spreken.

LUI. Hoofdstuk.

Jlaria , de zuster vau Lazarus, zalft de voeten van Jesus: Judas mort liier-ovcr. De opperpriesters willen Lazarus dooden. Jesus doet zijne intrede in Jeruzalem. Zijne magt over de gemoederen. Hij weent over de stad. Matth. 21. Mare. 11. Luc. 19. Joan. 15. — Het jaar der gewone tijdrekening 33.

Zes dagen voor Pasehen (1) kwam Jesus te Bethanië, alwaar Lazarus zich bevond, die door Jesus van den dood verwekt was. Hier maakten zij Hem een avondmaal bereid. Martha diende, en Lazarus zat met de overigen aan tafel. Ma-

(1) Op den Zondag 29 Maart, eersten dag van do week , die nu bij ons de Goede Week genoemd wordt.

33 26

601

-ocr page 622-

NIEUWE TESTAMENT.

ria had een pond kostbaren nardusbalsem in eene albasten flesch. Hiermede zalfde zij de voeten van Jesus, terwijl Hij aan tafel zat, droogde dezelve met hare baren af, en stortte vervolgens al den welriekenden balsem over zijn boofd , zoo-dat deszelfs aangename geur het geheele huis vervulde. Hierop zeide een zijner leerlingen , namelijk Judas de Isearioter , die Hem verraden zonde: Waarom dien balsem niet verkocht voor drie honderd tienlingen (1) en dat geld aan de armen gegeven ? Doch hij zeide dit, niet omdat hij zich de armen aantrok, maar omdat bij een dief was. Hij had namelijk de beurs, waaruit Jesus aalmoezen voor de armen gaf. Maar Jesus zeide: Laat haar met rust; zij heeft mij voorloopig tot mijne begrafenis gezalfd. Overigens hebt gij altijd armen bij u; maar mij hebt gij niet altijd (te weten , op eene zigtbare wijs).

Eene groote menigte Joden vernam inmiddels dat Jesus te Bethanië was, en zij kwamen derwaarts, niet om Hem alleen, maar ook om Lazarus te zien, dien Hij van den dood verwekt had. Hierop beraadslaagden de opperpriesters om zelfs ook Lazarus van kant te helpen. Wat vele van de Joden vielen om zijnent wil af, en geloofden in Jesus.

Ondertnsschen ging Judas ook naar de opperpriesters en de hoofdmannen, en deze kwamen met hem overeen, dat hij hun, met de eerste gelegenheid en zonder oproer, Jesus leveren zoude voor 30 zilveren penningen. (3)

Des anderendaags, (3) wanneer zij Jeruzalem naderden, en omtrent Bethphage en Bethanië bij den Olijfberg gekomen waren , zond Jesus twee zijner leerlingen en zeide bun : Gaat in dit dorp, hetwelk regt voor u ligt. Zoodra gij er zult binnen komen, zult gij eene ezelin vastgebonden zien staan, en daarnaast een veulen, maakt die los, en brengt ze bij mij. Indien n soms iemand iets zegt, antwoordt hem dat de Heer die noodig heeft, eu men zal ze dadelijk laten volgen. Dit alles geschiedde, opdat volbragt zoude worden hetgeen aldus door den profeet voorzegd was: (4) Zegt aan het volk van Sion : Zie, uw koning komt lot u zachtmoedig, gezeten op eenen ezel, op een veulen , het jong van een lastdragend beest. — De leerlingen gingen heen , en deden wat Jesus hun bevolen had. Zij bragten dan de ezelin met het veulen, legden hunne kleederen op het lastdier, en Jesus ging

(1) Dat is 90 gulden. (2) Dat is omtrent 36 gulden.

(3} 5s Maandags 30 Maart. (4) Isaïas 62. v. 11. Zach. 9. v. 9.

603

-ocr page 623-

DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. ü03

cr op zitten. Ook spreidde eene groote menigte volks hunne klce-deren langs den weg, anderen hakten takken van de boomen en wierpen die langs den weg. Toen Hij het oord naderde , waar men van den Olijfberg afkomt, begonnen de leerlingen en al liet volk, dat vooruit ging en volgde, God met luide vreugdegalmen te loven. Zij riepen: Hosanna [dat is, heil en welvaren) den Zoon van David! gezegend, hij die komt in den naam des Heeren I Hosanna in liet hoogste des hemels!

BEMERKING. De Zaligmaker toont hier zijne heerschappij en oppermagt over 's mensohen hart. Hij handelt er mede naar zijn welgevallen. Hem wordt alle oer en lof gegeven, hetzij zijne vijanden willen of niet. Te vergeefs zijn de voornemens der mensehen tegen de voornemens vau God. De Joden haten Jesus, willen Hem ter dood brengen, en zullen het doen; doch niet anders, noch op eenen anderen tijd, dan Hij beschikt heeft; want Hij zalgeslagt-otferd worden, omdat het Hem beliefd heeft; maar de heerlijkheid van zijnen dood en van zijn kruis zullen zij door al hunnen haat en hunne pogingen niet kunnen beletten.

Als Jesns de stad naderde, cn dezelve in het oog kreeg, begon Hij over haar te weenen, en zeide weemoedig: Aeh, of gij zelfs nog op dezen uwen dag erkendet, wat n tot heil verstrekt! doeh nu is het voor uwe oogen verborgen; want er zullen over u dagen komen, dat uwe vijanden u met eenen wal zullen omgeven en n omsingelen ; dat 'zij u van alle zijdon zullen benaauwen, en n met uwe inwoners ten gronde toe vernielen ; ja, zij zullen den eenen steen op den anderen niet laten , omdat gij den tijd uwer bezoeking niet hebt willen erkennen.

BEMERKING. Dit alles is tot een stipje toe volbragt in de verschrikkelijke belegering van Jeruzalem, onder den romeinsehen veldheer Titus,zoon van Vespasianus, veertig jaren na den dood van Christus, zooals Flavins Joseplms,(]) een Joodseh historieschrijver, die bij het beleg tegenwoordig was, dit alles omstandig cn wijd-loopig verhaalt: zoodat die heidensche veldheer ronduit verklaarde dat de hand Gods zieh in die belegering en derzelver gevolgen vertoonde. Doeh dit alles was bij de aankomst van Christus tc Jeruzalem nog verborgen. Aldus zijn voor eene zondige ziel, die zich zingende en spelende in haar eeuwig verderf stort, de gruwelijke straffen verborgen, die haar boven het hoofd hangen; maar alles zal volbragt worden en weldra zullen de straffen volgen, zoo zij den tijd van hare bezoeking niet waarneemt.

Toen het volk, hetwelk in de stad was (de menigte was

(1) Lib. C. et 7f Belli Judaïci.

-ocr page 624-

NIEUWE TESTAMENT.

uitermate groot ten1 oorznke van den aanstaanden feestdag), ver-nain, dat Jesus naderde, ging het Hem met geene mindere vrengdeteekenen te gemoet, en allen, die bij de verrijzenis van Lazarus waren tegenwoordig geweest, hadden deze daad in geheel Jeruzalem bekend gemaakt. Ue gansche stad raakte bij Jesus' intrede in beweging, iedereen vroeg: Wie komt er toch? En zij die vooruit gingen, antwoordden: Jesus, de profeet van Nazareth in Galilea. De Farizeërs echter zeiden geheel ontevreden tot elkander; Nu zien wij toch, dat wij niets uitvoeren: immers de geheele wereld loopt hem na.

L1V. Hoofdstuk.

Eenige Heidenen trachten Jesus te zien. Hij wordt in hunne tegenwoordigheid verheerJijkt. Hij is het licht der wereld. Zijn woord zal regt doen in den jongsten dag. Joan. 12.

— Het jaar 33, 's Maandags 30 Maart.

Wanneer de Zaligmaker in Jeruzalem was gekomen, begaf Hij zich naar den tempel. Er bevonden zich eenige Heidenen, die daar gekomen Waren, om hunne aanbidding Ie doen op den feestdag (want sommige Heidenen kenden den waren God en vereerden Hem; echter mogten zij niet verder komen, dan in den eersten omtrek des tempels, die daarom het voorplein der Heidenen genoemd werd). Deze trachtten , door Philippus en Andreas, Jesus te zien , en werden tot Hem gebragt. De Heiland sprak ter dier gelegenheid in dezer voege: Het uur is gekomen, dat de Zoon des menschen verheerlijkt zal worden. Voorwaar, ik zeg u: Zoo het tarwegraan niet eerst in de aarde valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het eerst sterft, brengt het vele vruchten voort. Die zich zeiven lief heeft, zal zieh zeiven in het verderf storten, en die zich zelvcn in deze wereld haat, zal zich voor het eeuwige leven behouden. Zoo iemand mijn dienaar wil zijn, dat hij mij volge, en alwaar ik ben, zal mijn dienaar ook wezen. Zoo iemand mijn dienaar zal geweest zijn, zal hij van mijnen Vader geëerd worden. Mijne ziel is mi ontroerd, en wat zal ik zeggen : Vader, verlos mij van dit uur! Maar daarom ben ik immers hier gekomen , opdat mij zulk mir zoude overkomen. Vader, verheerlijk uwen naam. Terstond kwam er eene stem uit don hemel, die zeide; Ik heb hem verheerlijkt, en zal hem nog meer verheerlijken. Het daar vergaderde volk dithoorende, zeide, dat het een donderslag geweest was; anderen merkten aan:

6U4

-ocr page 625-

VrElt EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. 603

Het is een Engel, die hem heeft toegesproken. Nu zeide Jesus ; Deze stem is niet gekomen om mijnent wil, maar um u. Nu gaat het oordeel der wereld beginnen. Nu gaat de vorst dezer wereld (1) verdreven worden. En als ik van de aarde omhoog geheven zal zijn, zal ik alles tot mij trekken. Dit zei-de Hij, zinspelende op den dood, dien Hij sterven zoude.

BEMERKING. Deze Heidenen, die tot Ciiristus komen wanneer Hij van zijn eigen volk verstootun en gekruisigd gaat worden, he-teekenen , dat de Heidenen na den afval dor Joden op het punt waren tot het geloof geroepen te worden; maar zij werden niet bekeerd dan na den dood van Christus, omdat de tarwe eerst moet sterven, en dat Hij door zijnen dood dio groote bekeering ging verdienen. Hij wordt in hunne tegenwoordigheid verheerlijkt, om de groote wonderheden te toonen, die zijnen dood onder het Heidendom ging uitwerken. Üe duivel ging uitgeworpen, de afgoderij vernietigd worden; en Christus aan het kruis verheven zijnde, ging alles tot zich trekken. Christus heeft dit alles voorzegd, en daarna volbragt, en aldus ons geloof gevestigd.

Jesns riep ook op denzelfden tijd tot de Joden in den tempel : Die in mij gelooft, gelooft niet in mij, maar in denge-ne, die mij gezonden heeft. En die mij ïiet, ziet dengenc, die mij gezonden heeft. Ik, die het licht ben, ben in de wereld gekomen, opdat al wie in mij gelooft, in de duisternissen niet blijve. Doch zoo iemand mijne woorden hoort, en ze niet onderhoudt, oordeel ik hem niet: want ik ben niet gekomen om de wereld te oordeelen, maar om dezelve zalig te maken. Die mij verwerpt , en mijne woorden niet aanneemt, heeft iemand, die hem oordeelen zal. Het woord, hetwelk ik gesproken heb, zal hem ten jongsten dage oordeelen. Want ik heb uit mij zeiven niet gesproken, maar de Vader, die mij gezonden heeft, heeft mij last gegeven, wat ik zeggen en spreken moet; ook weet ik, dat zijn bevel het eeuwige leven is. Hetgeen ik dan spreek, spreek ik, zoo als het de Vader mij bevolen heeft.

Toen nu de dag begon te vallen, ging Jesus met de twaalf naar Bethanië, waar Hij vernachtte.

BEMEKKING. Het woord, hetwelk Christus gesproken heeft, zal ons oordeelen, dat is, het woord van zijn H. Evangelie. Laat ons derhalve daarnaar luisteren; laat ons het overwegen; want het het zal onze regter zijn. Hot zal ons zalig maken, indien wij or naar leven, immers het is het Evangelie der zaligheid; maar het zal ons veroordeelen , indien wij er ons leven niet naar schikken.

(1) Dat is de duivel, die de wereld ouder zijne slaverny hield.

-ocr page 626-

NIEUWE TESTAMENT.

IiV. Hoofdstuk.

Jesus vervloekt den vijgeboom. IIij jaagt de verkoopers uit den tempel.

De kleine kinderen vermelden zijnen lof. Matth. 21. Mare. 11.

Luc. 19. — Het jaar 33, Dingsdag 31 Maart.

Des anderendaags, wanneer zij van Büthanië weder naar Jeruzalem kwamen, zag .)esiis van verre oenen vijgeboom. Daar ]Iij honger gevoelde, ging Hij er naar toe, maar vond er niets dan bladeren: want het was de vijgentijd niet. Nu zeide Hij, ten aanhoore zijner leerlingen, tot den vijgeboom : Dat van u voortaan niemand in de eeuwigheid meer vruehten ete. En aanstonds verdorde de boom.

BEMERKING. Het is tot vermaning voor de Joden, dat Christus dezen boom vervloekt. Zij zijn die onvruehtbare vijgeboom, van welken hij vruchten is komen zoeken, en deszelfs uitroeijiug is liet afbeeldsel van hunnen aanstaanden ondergang. Het is ook voor ons, dat Christus honger heeft en vruchten gaat zoeken; namelijk vruchten van goede werken. Enkel bladeren, dat is, de uitwendige schijn alleen, kunnen Hem niet voldoen, en de vervloeking van oenen eenvoudigen boom, is de aanzegging van de straffen , die ons over hot hoofd hangen, indien wij onvruchtbaar blijven.

606

Jesus begaf zich vervolgens naar den tempel, en dreef daalde koopers en handelaars uit: de tafels der wisselaars, alsmede dc zetels der dnivonverkoopers wierp Hij omver. Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: (1) Mijn huis zal een huis des gebeds zijn, maar gij hebt hot tot oen roovershol gemaakt. Er werden nu blinden en kreupelen tot Hem in den tr-mpel gebragt, en Hij genas ze allen. Als nu dc opperpriesters en schriftgeleerden de wonderdaden zagen, die Hij ver-rigtte, eu de kinderen in den tempel hoorden roepen; Hosanna den Zoon van David! namen zij zulks zeer euvel, en zeidon tot Hem: Hoort gij wel, wat zij zeggen? Ja, zeer duidelijk, antwoordde Jesus. Hebt gij dan nooit gelezen, ging Hij voort, (3) dat David in zijne Psalmen zegt: Gij hebt uwen volmaakten lof getrokken uit den mond der kleine kinderen cu zuigelingen. — Jesus gaf dagelijks zijne onderwijzingen in den tempel. Maar de opperpriesters, dc schriftgeleerden en de oversten des vilks zochten Hem om het loven te brengen; doch zij vonden geen middel om iets tegen Hem te ondernemen, want al het volk hoorde Hem met verrukking aan.

(1) Ie», 56. v. 7. (2) Psalm. 8. v. 3.

-ocr page 627-

/ES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

Bes avonds verliet Hij telkens de stad, en begaf zieh naar Bethanië.

BEMERKING. De zaehtmoedigste van allen is vergramd tegen degenen, die den Joodschen tempel ontheiligen; wat zal Hij dan doen met hen, die onze heilige tempels onteeren? Want het zijn geheel andere tempels dan de tempel der Joden. Het is aldaar , dat gedurig wordt opgedragen liet alleraanbiddelijkste en allerheiligste offer, door hetwelk al de oude offeranden, die er slechts het afbeeldsel van waren, vervuld worden; dat wij door den H. doop Christen worden; dat wij in de zaligmakende leer van onzen goddelijken Verlosser onderrigt en onderwezen worden; dat wij van onze zonden vergiffenis krijgen, en door het hemelseh brood zoo dikwijls gespijsd worden. Mot welken eerbied moeten wij dan daar komen, om de goddelijke Majesteit te aanbidden, zijne oneindige goedheid voor zoo vele weldaden te bedanken, en zijne vergramde regtvaardigheid over onze zonden te verzoenen ? en wat zal er van ons geworden, indien wij Hem door onze oneerbiedigheid, tot zelfs op zijnen troon, komen tergen ?

LVI. Hoofdstuk.

De loerlingcn zien di-n vijgoboom verdord. Kracht des geloofs. Ue opperpriesters vragen , door welke mngt Christus aldus handelt. Gelijkenis van twee zonen. De afschuwelijkheid der wijngaardeniers.

Matth 31. Mare. 11. 13. Luc. 30. — Het jaar 33 , 's Woensdags 1 April.

Des anderendaags 's morgens wanneer Je leerlingen niet Jesus wederom van Bethanië naar Jeruzalem kwamen , zagen zij den vijgeboom tot den wortel loe verdord, zij gaven hunne verwondering hierover aan hunnen Meester te kennen. Jesus zeide hun; Voorwaar, ik zeg u, bijaldien gij geloof hebt, en niet twijfelt, zult gij hetzelfde doen, niet alleen aan eenen vijgeboom, maar zelfs als gij aan dezen berg zondt zeggen : Verplaats u, werp u in de zee, zoo zal zulks geschieden. Al wat gij derhalve iu het gebed zult verzoeken, gelooft dat gij bet bekomen zult.

BEMERKING. Wondere kracht van het geloof en van het betrouwen op God! Met regt zeggen de H. Vaders, dat wij zoo veel zullen ontvangen, als wij zonder aarzelen durven verhopen. Waarom ontvangen wij dan zoo weinig? Omdat ons klein geloof en onze geringe getrouwheid, in God opregt on uit ganscher harte te dienen, ons doet aarzelen en ons betrouwen zeer klein maakt.

Als Jesus den tempel was binnen getreden, kwamen de opperpriesters met de schriftgeleerden en de ouderlingen bij

607

-ocr page 628-

NIEUWE TESTAMENT.

Hem, en vroegen: Zeg nog eens, door welke magt gij dus handelt? Dat is, wie heeft u de magt gegeven oin aldus in den tempel te doen gelijk gij gisteren deedt? Jesus gaf limi teu antwoord: Ik zal u eene vraag voovslellen , en indien gij mij die beantwoordt, zal ik u ook zeggen, door welke magt ik aldus handel. Waaruit had de doop van Joannes zijnen oorsprong, uit den hemel, of van de inenscheu? Hier waren zij gevangen: want zij zagen wel, dat indien zij zeiden: Van ricü hemel, Hij hun zoude antwoorden: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? en indien zij antwoordden: Van de mensehen , vreesden zij , dat al het volk hen zoude ge-steenigd hebben, want het was overtuigd, dat Joannes een van God gezonden profeet was. Zij antwoordden dus : Wij weten hit niet. En Jesus hernam: Ik zal u dan ook niet zeggen, door welke magt ik dit alles doe.

BEMERKING. Die huichelaars verdienen niet, dat Christus tot hen klaar eu duidelijk zoude spreken. Dewijl zij aau zijne mirakelen niet geloofden, zouden zij ook aan zijne woorden geen geloof gelieeht hebben. Zij worden dan in hunne eigene netten gevangen en in de duisternis gewikkeld, die zij beminnen. Zoo zal het met alle huielielaars gaan, die het lieht zoeken om het tegen te spreken.

Dezen geheelen, Woensdag, daar zijn uur naderde, bragt Christus door met gelijkenissen en leeringen voor te stellen , zoo wel aan de Farizeërs , als aan het volk ; en nadat zij uit Jeruzalem gegaan waren . nog verder aan zijne leerlingen. De voornaamste dezer gelijkenissen en leeringen zullen wij hier laten volgen.

Er was een man, zeide Christus, die twee zonen had. Hij ging bij den oudsten, en zeide hem: Zoon, ga heden in mijnen wijngaard werken. Deze antwoordde: Ik wil niet; doeh hij gevoelde later berouw, en ging derwaarts. Aan den jongeren gaf do vader hetzelfde bevel, en deze antwoordde: Ik ga derwaarts, heer; doch deze hield zijn woord niet. Wie van die twee heeft den wil zijns vaders volbragt ? Zij antwoordden Hem: De eerste. Jesus zeide hun: Voorwaar, ik zeg u, dat de Publikanen en ontuchtige vrouwen u zullen voorgaan in het rijk Gods. Want Joannes is tot u in den weg der regtvaardigheid gekomen en gij hebt hem geen geloof gegeven; integendeel, de Publikanen en ontuchtige vrouwen hebben hem geloofd : gij zaagt zulks, en hebt echter naderhand geen berouw gehad om hem te gelooven.

608

-ocr page 629-

ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

Wederom stelde Jesus eene andere gelijkenis voor, die op hetzelfde neer komt, namelijk op de ondankbaarheid en boosheid der Joden en op hunne aanstaande verwoesting. Er was, zeide Hij , een huisvader, die eenen wijngaard geplant had; rondom denzelven had bij eene hegge gelegd, eene wijnpers er in gemaakt, en eenen wachttoren gebouwd. Hij liet dien wijngaard aan de zorg van eenige landlieden over, en begaf zieh voor eenigeu tijd op reis. Als nu de oogst aanstaande was, zond hij zijnen knecht tot do landlieden, om van hen de vruchten des wijngaards te bekomen. Maar zij grepen dien aan, sloegen hem, en zonden hem ledig henen. Hij zond tot hen wederom eenen anderen. Dezen mishandelden zij ook, steenigden hem, verwondden hem aan het hoofd, hoonden hem op eene verregaande wijze, en joegen hem ledig weg. Hij zond nog eenen derden, dien zij ook kwetsten , ja om het leven bragten. Hij zond weder andere knechten in groo-ter getal , dan de eersle , zij mishandelden hen ook ; den eenen sloegen zij en de anderen weiden vermoord.

Nu zeide de Heer des wijngaards; Wat zal ik toch doen? ik zat mijnen geliefden, eenigen zoon tot hen zenden, mogelijk, als zij dezen zien, zullen zij ontzag hebben. Hij deed zulks dan , maar de landlieden zeiden onder elkander , toen zij den zoon zagen : Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem dooden, en zijn erfdeel zal het onze zijn. Met een woest geweld grepen zij hem dan aan , joegen hem uit den wijngaard , en benamen hem het leven. Wat zal de Meer des wijngaards, als hij gekomen zal zijn, met die landlieden doen ? vroeg nu de Zaligmaker. Zij gaven Hem ten antwoord : Hij zal de booswichten volgens hunne boosheid verdelgen , en den wijnberg aan de zorg van andere landlieden overlaten , die er hem op den tijd de vruchten van zullen leveren.

Jesus zeide tot hen : Hij zal hen komen verdelgen en zijnen wijngaard aan anderen verhuren. Op deze woorden zeiden zij: Verre zij dit van ons. (Namelijk, dat wij den erfgenaam of den Christus zouden willen dooden). Maar Jesus hief de oogen op, en zeide: Wat is dit dan , dat er geschreven staat: (1) De steen, dien de bouwmeesters ver-

(1) Psalm. 117. y. 13. 22.

009

26»

-ocr page 630-

NIEUWE TESTAMENT.

worpen hebben , is de hoeksteen gewovdeu. (1) De Heer heol't zulks gedaan, en het is wonderlijk in onze oogeu. Daarom zeg ik n, dat het rijk Gods u (2) zal ontnomen, en gegeven worden aan -een volk, (3) hetwelk er vrucht mede doet. Al wie op dezen steen zal vallen , zal verpletterd worden : maar

0]) wien hij vallen zal , dien zal hij verbrijzelen.

BEMERKING. Hij valt over Christus, die over zijn ootmoedig en behoeftig leven geërgerd wordt, gelijk de Joden, die door hunne hoovaardigheid en aardaohe geneigdheden verblind, niet konden gelooven dat Christus, zoo arm en zoo gering in hnnno oogen, de Messias zou zijn, of dat de ware Messias van hen zoude kunnen verstooten eu gedood worden. En Christus valt op dengene, dien liij na een onboetvaardigen dood in zijne regt-vaardige gramschap verpletteren zal, gelijk de Joden , om hunne boosheid en onhoetvaardigheid , in de verwoesting van Jeruzalem verpletterd zijn.

De opperpriesters en schriftgeleerden zochten op denzelf-den oogenblik de handen aan Hem te slaan; want zij begrepen wel, dat die gelijkenis op hen doelde, en dat Hij van hen sprak: doch zij vreesden het volk, hetwelk Jesus voor ecnen profeet hield.

BEMERKING. Wat, al lessen en leeringen bevat, deze gelijkenis , wegens de oneindige liefde van God jegens de menschen, wegens zijne onbegrijpelijke bezorgdheid om hen te vermanen, en wegens zijn onvermoeid geduld in hen tot boetvaardigheid te verwachten ! Wat al zalige en tevens scherpe verwijtingen tegen de zondaars, over hunne vermetelheid en wreedheid, en over het misbruiken van Gods overgroote weldaden! Wat al bedreigingen, zoo zij zich niet beleren! Het moet meer overwogen, dan met woorden verbreid worden.

IiflI. Hoofdstuk.

1)(! koninklijke bruiloft. De gast zonder bruiloftskleed. De cijnspenning.

De Sudduceërs beantwoord wegens de verrijzenis. Het groote gebod.

Hoe de Messias te gelijk de zoon en de Heer van David is.

Matth. 22. Mare. 12. Lue. 20. — Het jaar 33, Woensdag 1 April.

Op denzelfden dag stelde Cbristus nog deze gelijkenis voor: Het rijk des hemels is gelijk, zeide Hij , aan eenen

(1) Je hoeksteen is een steen , die twee muren van een gebouw aan elkander hecht, hij welken Christus vergeleken wordt, omdat Hij de Joden en de Heidenen in hef gebouw van zijne H. Kerk zoude vcreenigen.

(2^ De Joden. (S) De Heidenen.

G10

-ocr page 631-

ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

koning, dii; eeue bruiloft voor zijnen zoon lind aangerigt. Hij zond dan zijne knechten uit, om de genoodigden ter bruiloft te roepen , maar de«e wilden niet komen. Hij zond op nieuw andere dienaars uit, om den genoodigden van zij-nent wege te zoggen: Ziet, ik heb mijn noenmaal bereid gemaakt; mijne ossen en andere gemeste beesten zijn geslagt , en alles is in gereedheid ; komt derhalve ter bruiloft. Maar zij achtten dit niet, en gingen henen, de eene naar zijne pachthoeve, de andere naar zijne handelsbezigheden, andereu grepen zijne knechten aan, en doodden hen, na hun vele versraaadheden aangedaan te hebben.

BEMERKING. Men ziet hier drie soorten van menschen, die in gevaarlijken staat zijn: 1. Die een gemakkelijk, lui en zinnelijk leven leiden ; Pachthoef, speelgoed. 2. Die zoo zeer bezig zijn met tijdelijke zaken , dat zij op hunne zaligheid naauwelijks denken : Handehbezigheden , enz. 3. Die openlijk boos zijn , even als die geweldenaars, die Gods dienaars mishandelen, enz.

Toen de koning het gehoord had , werd hij zeer vertoornd ; hij zond nu krijgsvolk af, hetwelk die moordenaars ombragt, en hunne stad in brand stak. Vervolgens zeide hij tot zijne knechten : Het bruiloftsmaal is wel gereed , maar de genoodigden waren hel niet waardig ; gaat dus op de straten en noodigt allen , die gij ontmoet. Zijne knechten gingen uit en bragten al wie zij aantroffen, kwaden en goeden bijeen , en de bruiloftszaal werd met gasten vervuld. l)c koning kwam nu binnen, om de gasten te zien, toen bemerkte hij er ee-nen, die geen bruiloftskleed aanhad. Hij zeide tot hem : Vriend , hoe zijt gij binnengekomen, zonder een bruiloftskleed aan te hebben ? De man bleef stom , danr hij geene verontschuldiging kon inhrenjen. Daarop zeide de koning tot zijne dienaars : Bindt hem handen en voeten , en werpt hem in de uiterste duisternissen; waar geween en knarsing der tanden zal zijn.

ÜKMERKING. Al zijn wij gorocpeu , al worden wij gedwongen, mogen wij ons echter niet verstouten zonder bruiloftskleed tot den maaltijd dos Heoren te komen. De straf van dozen vermetelen gast is hel afbeeldsel van de straf voor hen, die onwaardig communiceren. Al kunnen de menschen uitwendig niet onderscheiden aan wien hot. bruiloftskleed ontbreekt., zal echter de koning ze kennen , en zij zullen niet een enkel woord kunnen inhrengeu om zich te verschoonen.

611

-ocr page 632-

NIEUWE TESTAMENT.

De Farizeërs lieten nu Christus daar , gingen henen en beraadslaagden, hoe zij Hem in zijne woorden zouden vatten. Zij kwamen dan met de Herodianen bij Hem , en vroegen: Meester, wat dunkt u, is het geoorloofd den cijnspenning aan den keizer te betalen, of niet? Door deze vraag zochten zij Jesus hatelijk te maken of aan den keizer, of aan het volk. Aan den keizer, indieu Hij zeide, dat men den cijnspenning niet moest betalen: aan het volk, iudien Hij zeide, dat men den tol betalen moest; want de Joden snoefden altijd op hunne vrijheid , als zijnde de kinderen Gods , en zij beschouwden de vreemde vorsten slechts als hunne dwingelanden , aan wien zij uit dwang den tol betaalden. Daar Christus de geveinsdheid dezer ondervragers kende , wilde Hij den cijnspenning zien. Wanneer zij Hem dien toonden , vroeg Hij hun: Wiens beeld en wiens opschrift is dit? Zij antwoordden Hem : Des keizers. Geeft dan, zeide Christus , den keizer, wat den keizer toekomt, en Gode wat Gode toekomt.

BEMERKING. Goddelijk antwoord! dat hunne boosaardige listigheid beschaamd maakt, en aan ons eenen allerzaligsten regel wegens ons gedrag tusschen God en de menschen voorschrijft, om met wijsheid en voorzigtigheid te onderscheiden, wat wij aan God, en wat wij aan de menschen schuldig zijn. . . . Doch indien de cijns-penning aan den keizer toekomt, omdat hij deszelfs beoldtenis en opschrift draagt, aan wien komt dan onze ziel toe ? Wie zal dat beeld en die teekens, waarmede zij geteekend is, kunnen uitwis-schen? Of hoe zullen wij ons kunnen verschoonen, indien wij die geven aan wie zij niet toebehoort, aan onze moordenaars en onze beulen: aan den duivel, de wereld en onze begeerlijkheden?

Nu kwamen de Sadduceërs op hunne beurt, die de verrijzenis der dooden niet konden gelooven. Er was eene vrouw, zeiden zij , die zeven mannen achtcrvolgens gehuwd had : aan welke van die zal zij nu in den dag der verrijzenis toc-behooren? Gij doolt, zeide Christus, omdat gij noch de Schrift noch de kracht Gods begrijpt. Als de dooden zullen verrijzen , zullen zij niet in echtverbindtenis treden, noch ten huwelijk gegeven worden ; maar zij zullen gelijk zijn aan de Engelen in den hemel. Dat echter de dooden zullen verrijzen, bewees Hij hun met deze reden: God noemt zich, zeide Christus, de God van Abraham , van Isaak en Jacob, lang nadat die Patriarchen gestorven waren , God is immers geen God van dooden , maar van levenden , want zij leven allen voor hem.

1)13

-ocr page 633-

ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

BEMERKING. Bus was de tegenwerping der Sadduceërs vernietigd, dat de ziel te zanien met liet ligchaum stierf, die diens-volgons met de verrijzenis spotteden. quot;Waarvan komen al die be-schimpingen der vrijgeesten? Is het niet uit denzelfden grond, omdat zij gansch naar liet vleesch en de zinnen levende, niet verstaan , dan hetgeen vleesehelijk is, noch de Schrift, noch de kracht Gods begrijpen!

Naderhand kwam er eeu wetgeleerde Christus beproeven en vragen , welke het eerste of het grootste was van al de geboden. Het eerste van al de geboden, zeide Christus, is dit: Israël, hoor toe : (1) Uw Heer, uw God is slechts een eénige God. Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, uit geheel uw verstand en uit al uwe krachten. Dit is het eerste en voornaamste gebod. Het tweede is hieraan gelijk : (2) Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk u zeiven. In deze twee geboden bestaat de geheele wet en de profeten. De wetgeleerde zeide nu: Meester, gij hebt wel gezegd: want bet is meer dan al de branden zoenofi'urs. Christus ziende dat hij goed geantwoord had, zeide hem : Gij rijt niet ver van het rijk Gods. Laat ons ook met die les tevreden zijn , en ze grondig overwegen.

Niemand durfde voortaan aan Christus nog strikvragen voorstellen ; maar Hij stelde den Farizeërs van zijnen kant eindelijk deze vraag voor : Wat dunkt u van den Christus ? Wiens zoon is hij ? Zij antwoordden Hem : Davids zoon. Hoe noemt hem dan David in den geest zijnen Heer? hernam Christus , want hij zegt in het bock der Psalmen : (3) De Heer heeft tot mijnen Heer gezegd; Zit aan mijne reg-terhand, tot dat ik uwe vijanden tot eene bank uwer voeten zal stellen. ludien David hem dan zijnen Heer noemt, hoe is hij dan zijn zoon ? Niemand konde Hem dit beantwoorden. Dus zwegen zij.— Jesus echter werd van het grootste gedeelte des volks gaarne aangehoord.

BEMERKING. Christus is de Heer en zoon van David , omdat Hij God en menseh is. Zijn Heor als God , en zijn zoon als zijnde van zijn geslacht, gelijk de Messias, volgens de voorzeggingen der profeten, wezen moest...... De trotsche wijzen worden

hier wel beschaamd en tot zwijgen gebragt, doch uict bekeerd. Laat ons liever de eenvoudige scharen volgen, die Christus gaarne hooien , en zich over zijne wijsheid verwonderen en verheugen.

O) Dcut. 6. v. C. (S) Lev. 1». v. 18. (3) Vsaim. 109. v. 1,

613

-ocr page 634-

NIEUWE TESTAMENT.

IjVIII. Hoofdstuk.

Men moet do schriftgeleerden aanhooren, maar hen niet navolgen.

Wie onze leermeester is. Het rijke offer der arme weduwe.

Matt li. 23. Luc. 20. — Het jaar 33, Woensdag 1 April.

Nadat Christus van de schriftgeleerden en de Farizeërs aldus beproefd was, zeide Hij , ofschoon Hij de bitterheid van hun gemoed kende, en wist wat zij tegen Hem besloten hadden, gelijk Hij hun door de voorgaande gelijkenis genoegzaam had doen begrijpen, niettemin tot zijne leerlingen en tot het volk : De schriftgeleerden en Farizeërs zijn gezeten op den stoel van Mozes : onderhoudt en doet al wat zij n gebieden ; maar handelt niet volgens hunne werken ; want zij zeggen, maar doen het niet. Zij binden zware en ondragelijke lasten te zamen , en leggen die op de schouderen der racnschen, maar zij willen die met hunne vingeren niet eens aanraken. Al hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden , daarom dragen zij breede gedenkschriften en groote boorden aan hunne kleederen. (1) Zij zoeken do eerste plaatsen op de maaltijden, de eerste zetels in de Synagoge, en de begroeting op de markt, en trachten van de menschen meester genoemd te worden. Maar gij , laat u geen meester noemen ; want gij hebt slechts eenen Meester, en zijt allon broeders. Noemt ook niemand uwen vader op aarde; want gij hebt slechts eenen Vader, die in den hemel is. Laat u ook geene leeraars noemen: want gij hebt slechts éénen Leeraar, namelijk Christus. Die onder u de meeste is, zal uw dienaar zijn. Want die zich verheft , zal vernederd en die zich vernedert, zal verheven worden.

BEMERKING. Wonderbare zachtaardigheid van Christus ! De Farizeërs bespieden Hem, en wachten slechts naar het uur om Hem van kant te helpen; niettemin staat Hij hun gezag voor, zoo bij het volk als bij zijne leerlingen. Hij wist wel, dat de menschen hierin zeer dikwijls misdoen. Het schijnt, dat zij hunne overheid niet kunnen ecren, zoo zij maar eenige gebreken in hen bemerken ; of zoo zij hen eeren, volgen zij gelijkertijd hunne zonden na. Christus leert ons onze oversten, al waren zij zoo boos van leven als do Farizeërs, eerbied bewijzen, en doen wat zij zeggen, zoo lang zij ons voorhouden wat God van ons begeert, volgens zijne heilige wet, schoon zij het zeiven niet zouden doen; maar Hij verbiedt

(1) De schriftgeleerden eu Farizeërs droegen op hun voorhoofd en aan hunne armen eenige parkementen banden , waarop zij iets van de geboden Gods geschreven hadden , willende aldus naar den uitwendigen schijn, de wet Gods (Deut 6. v. 8.) onderhouden , terwijl zij daarvan den opregten zin lieten varen.

-ocr page 635-

XEflEN EN' VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

ons to gelijkertijd, indien zij ondeugend leven, hunne kwade werken tc volgen.

God is onze eenige lrader, omdat Hij de Vader onzer vaderen is, omdat wij van Hem het leven bekomen hebben, en Hij alle vaders oneindig in goedheid en vaderliefde te boven gaat.

Christus is onze eenige Leermeester, omdat Hij alleen de harten leert door zijne genade : want hot komt noeh van dengeue, die plant, noch van hem, die besproeit, maar van God, die den wasdom verleent. 1. Cor. 3. v. 7.

Eer Christus nog uit den tempel vertrok , gaf Hij acht hoe de rijken hunne giften in de offerkist wierpen. Hij zag daar ook , onder anderen , eene arme weduwe twee kleine penningen in werpen, waarop Hij tot zijne leerlingen zeide : Voorwaar , ik zeg u , deze arme weduwe heeft meer in de offerkist gestort, dan al de anderen. Want deze hebben van hunnen overvloed bij de giften Gods geworpen ; maar zij heeft in hare armoede haar geheel vermogen gegeven.

BEMERKING. Laat ons uit dit voorbeeld de waarde der liefde leeren. Zonder haar zijn de grootste giften niets; maar de minste zaken zijn groot, als zij met eene groote liefde geschieden. God ziet, niet zoo zeer naar groote paleizen, prachtige tempels, rijke offeranden, als wel naar eene groote liefde. Twee penningen, een teug koud water verdienen don hemel , als zij uit liefde voort-vloeijen. Alzoo ook een geringe aalmoes, eene kleine behulpzaamheid , een gering werk is groot voor God, als het voortkomt uit dien rijken schat van een liefdevol hart.

De liefde geeft, als zij volmaakt is, aan God alles, wat zij vermag. Deze weduwe geeft haar geheel vermogen. Het rijk der hemelen, zegt de H. Augustinus, is te bekomen voor zoo veel wij er voor kunnen geven. Petrus geeft zijne netten, Zacheüs do helft van zijn goed, deze weduwe twee penningen. Daarom zegt Tobias: Hebt gij veel, geef veel; hebt gij weinig, geef dan toch iets van het weinige uit een goed hart. Tob. 4. v. 9.

liIX. Hoofdstuk.

.l)c verwoesting van den tempel. Voorspelling van groote vervolgingen. Twce-

(Iragt tussehen bloedvrienden om Christus' wil. Voorteeken van het laatste oordeel. Bidden en waken. De goede en de booze knecht. Mutth.

SJ'. Mare. 13. Lue. 21. — Het jaar 33,'s Woensdags 1 April.

De Zaligmaker verliet voor de laatste maal den tempel 's woensdags omtrent den avond. Zijne leerlingen zeiden tot Hem, terwijl zij den tempel aanwezen; Meester, zie eens welke steenen en welke bouworde! Jesus gaf ten antwoord: Ziet gij dit alles? voorwaar, ik zeg u, de tijd zal komen.

ö 15

-ocr page 636-

NIEUWE TESTAMENT.

dat dit alles zoo zal vernield worden, dat de eene steen op den anderen niet zal blijven.

Dit alles is aldus geschied; want tegen dank van den veldheer ïitus zeiven , die bij de belegering van Jeruzalem bevolen had , dat men deu tempel zoude sparen, werd dezelve door eenen soldaat in brand gestoken en in de asch gelegd; en al de moeite, die Titus deed aanwenden, om den brand te doen blusschen, was te vergeefs.

Als zij nu aan den Olijfberg gekomen waren, kwamen de leerlingen Hem in het geheim vragen, wanneer deze dingen geschieden zouden, en welke de teekens van het einde der wereld zouden zijn. En Christus gaf hun dienaangaande verscheidene onderrigtingen. Vooreerst, wegens de verwoesting van Jeruzalem: Laat u, zeidc de Zaligmaker, niet bedriegen, dewijl er vele vaisehe Christussen zullen opstaan, die er velen zullen verleiden. Eerst zullen er oorlogen en beroerten, aardbevingen, pest, ziekten, hongersnood en wondere teekens aan den hemel ontstaan ; men zal n vervolgen , in de Synagoge geeselen , in de gevangenis werpen , aan de stadhouders overleveren; weest echter niet bevreesd, hoe gij u zult moeten verdedigen , ik zal aan uwen mond eene wijsheid verlec-uen, tegen welke al uwe vijanden niet zullen vermogen: niet gij , maar de H. Geest zal spreken. Ook zult gij door uwe eigene ouders en bloedverwanten ter dood gebragt worden , eu om mijnen Naam hatelijk zijn aan alle menschen. Nogtans zal er niet één haar van uw hoofd verloren gaan. Velen zullen er geërgerd en verleid worden ; velen zullen elkander verraden ; de boosheid zal overvloedig zijn , en de liefde van velen verflaauwen ; doch die tot het einde toe volharden zal, zal zalig zijn. Zij zullen door hun geduld hunne ziel behouden. — Een groot gedeelte van al deze dingen zullen wij zien in de werken der Apostelen, en het overige is genoeg uit de kerkelijke geschiedenissen bekend.

Jeruzalem, zoo vervolgde de Heiland, zal door legers omringd worden; de alverdervende gruwel zal in de H. Plaats staan. Hierdoor worden zij gewaarschuwd naar de bergen te vlugten, zonder naar huis om te zien om iets te halen. Het zullen dagen van wraak zijn , en de weedom zal groot wezen, dat er dusdanige nooit van het begin der wereld af geweest is.

De leerlingen van Christus hebben deze waarschuwing waargenomen. Bij het aankomen der Romeinen vlngtten zij naar

61 (1

-ocr page 637-

NEGEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

het stadje Ptlla en weiden in de belegering van Jeruzalem niet gewikkeld. Al de andere omstandigheden, die Christus voorzegd heeft, zijn over Jeruzalem stipt volbragt. Men moet slechts Flavius Josephus lezen, om van al deze dingen overtuigd te zijn.

Wegens het laatste oordeel voorzegt ons Christus, dat er verleiders en valsehe Christussen zich zullen vertoonen, die zulke wonderbare teekens zullen doen , dat zij ook de uitverkorenen , indien het mogelijk ware, zouden verleiden. De komst van den Zoon des mensehen zal verschijnen, zegt de Heiland, gelijk de bliksem. Er zulleu zulke vervaarlijke teekens gezien worden, ilat de menschen van schrik zullen beroerd worden. Het teeken van den Zoon des mensehen, te weten zijn H. Kruis, zal aan den hemel verschijnen: Hij zal zijne Engelen afzenden , die door het schel geklank der bazuin de uitverkorenen van de vier hoeken der wereld zullen vergaderen. Eindelijk zegt Christus: Hemel en aarde zullen voorbijgaan; maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan. Doch van dien dag en van dit uur weet niemand , zelfs niet de Engelen noch de Zoon (voor zoo veel hij mensch is), maar de Vader alleen.

Het besluit en de les, die Christus uit dit alles voor ons trekt, is bidden en waken. Want de dag zal komen als een strik, als een dief, als ten dage van Noe, wanneer wij het niet weten noch meenen. Doch de dag, die voor de gebeele wereld de dag des oordeels zal zijn, zal voor ons de laatste van ons leven wezen. Zalig is de knecht, zegt de Zaligmaker, dien de heer, wanneer hij komen zal, aldus werkende zal vinden (dat is, bezig met bidden en waken). Hij zal hem stellen over al zijne goederen. Maar indien deze knecht in zijn hart denkt: Mijn heer zal nog zoo spoedig niet komen, en alzoo een ondeugend leven leidt, zal zijn heer komen, als hij hem niet verwacht, hij zal hem afscheiden, en hem zijn deel geven onder de schijnheiligen, alwaar geween en knarsing der tanden zal wezen.

BEMERKING. Die naar zulke gewigtige en vervaarlijke lessen van Christus niet luistert, zal naar de woorden der menschon ook niet hooren.

617

-ocr page 638-

NIEUWE TESTAMENT.

LX. Hoofdstuk.

(rïplijkcnis van (Ir tien maagden en de uitgedeelde talenten. Verscheidene bemerkingen. Matth. 25. Luc. 19. — Het jaar 33, Woensdag 1 April, op den Olijfberg.

Om deze noodzakelijkheid van het waken nog dieper in te prenten , stelt Christus zijnen leerlingen nog twee gelijkenissen voor. De eerste is van de tien maagden, onder welke vijlquot; wijze en vijf dwaze waren. Zij gingen gelijkelijk met brandende lampen den bruidegom te gemoet, maar de dwaze hadden geen olie genoeg in hare lampen. Terwijl zij sluimeren en slapen, gaan hare lampen uit, niemand wil haar olie leenen. (Elk heeft genoeg met voor zich zeiven te zorgen ; de goede wei ken van anderen kunnen ons weinig baten, als ons de liefde ontbreekt). Zij gaan dan 'olie koopen ; maar de bruidegom komt middelerwijl in het midden van den nacht. De wijze maagden , die met hare brandende lampen vaardig stonden , gaan met den bruidegom binnen , en de dwaze maagden vinden, bij hare terugkomst, de deur gesloten, die nimmer voor haar zal geopend worden. Wie zal niet vreezen , zelfs van hen, die wel begonnen hebben, of zij wel zullen eindigen; of de liefde op het laatste niet zal ontbreken; of zij zullen gereed zijn, wanneer de bruidegom zal komen? Waakt dan, want elk uur kan het laatste zijn.

Na deze gelijkenis stelt ons Christus nog eene andere voor. Het zal in het rijk dor hemelen gaan, even als met een voornaam man, die naar een verafgelegen land wilde reizen: voor zijn vertrek riep hij al zijne knechten, en gaf hun zijne bezitting over. Den eenen gaf hij vijf talenten, eenen anderen twee, eenen derden een, elk naar zijne bekwaamheid; daarbij zeide hij hun ; Doet er voordeel mede, tot dat ik zal te-rugkeeren, en begaf zich aanstonds op reis. Langen tijd daarna kwam de heer terug en hield rekening met hen. Hij, welke vijf talenten ontvangen had, kwam en bragt hem vijf andere talenten, die hij gewonnen had. Zijn heer gaf hem ten antwoord : Zeer wel, goede en getrouwe knecht! omdat gij over weinig getrouw zijt geweest, zal ik u over veel stellen ; treed binnen in de vreugde uws Hceren. Die, welke er twee ontvangen had, bragt er ook nog twee andere bij , en werd even eens van zijnen Heer onthaald. Maar bij die één talent ontvangen had, kwam en zeide; Heer, ik wist, dat gij een gestreng man zijt, on gij wilt maaijen waar gij niet

-ocr page 639-

EEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. ()!{♦'

lt;•

gezaaid hebt, en plukken waar gij niet geplant hebt. Dewijl ik dus bevreesd was, ging ik henen en begroef uw talent onder de aarde. Zie hier hebt gij het uwe weder. Zijn heer , het woord opnemende, zeide hem: Gij, ondeugende en trage knecht! dewijl gij dit wist, moest gij dus mijn geld bij de wisselaars op renten hebben uitgezet, opdat ik bij mijne terugkomst, het mijne met winst had kunnen terug ontvangen. Ontneem hem dan het talent, en geef het aan hem, die tien talenten heeft. Want al die heeft, zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben: maar van die niet heeft, zal ook datgene, wat hij schijnt te hebben, ontnomen worden. Werpt dien onnutten knecht in de uiterste duisternissen, alwaar geween en knarsing der tanden 'zal zijn.

BEMERKING. Ten 1. Ieder moet getrouw zijn in datgene te volbrengen, wat God iiem oplegt volgens de talenten, die de Heer hem vergunt. Dien God roept, geeft Hij genade, om naar zij nen roep te kunnen leven. 2. Het is vermetelheid hot werk van een ander, waartoe men geen talent heeft, te willen ondernemen. 3. Niemand mag ledig zijn onder den dekmantel van een middelbaar talent , zelfs niet al is het zeer klein. 4. Al do vruchten van onzen arbeid moeten wij aan God toeschrijven en aan Hem opdragen. 5. En geenen anderen lof tot loon ontvangen, dan dien welken God geven zal.

L\I. Hoofdstuk.

Beschrijving van liet laatste oordeel. Versehrikkelijklieid van dien dag.

Matth. 25. — Het jaar 33,'s quot;Woensdags l April, op den Olijfberg.

Na deze gelijkenis ging Christus voort met zijne leerlingen, en ons allen te onderwijzen wegens het laatste oordeel. Als do Zoon des mensehen , zegt Hij , in zijne heerlijkheid zal komen, en al zijne Engelen met Hein, dan zal Hij zich op den troon zijner majesteit plaatsen. Al de volken der aarde zullen voor Hem vergaderd worden, en Hij zal hen van elkander scheiden, gelijk een herder de schapen van de hokken scheidt.

BKMEIIKING. Alsdan zal Christus verschijnen als een God vol majesteit, als een koning op zijn troon, als een regter op zijnen regterstoel, als een herder in het midden zijner schapen: en daar nu goeden en kwaden onder elkander gemengd zijn, zal op dien dag die schromelijke scheiding gebeuren!

Dc schapen zal Hij aan zijne regter- en de bokken aan

-ocr page 640-

NIEUWE TESTAMENT.

zijne linkerhand stellen. Dan zal Hij tot degenen, die aan de regterhand staan, zeggen: Komt, gezegenden mijns Vaders ! bezit bet rijk, betwelk voor u van het begin der wereld bereid is. Want ik heb honger gehad , en gij hebt mij gespijsd : ik heb dorst geiiad, en gij hebt mij gelaafd; ik was Vreemdeling , en gij hebt mij geherbergd: ik was naakt, en gij hebt mij gekleed: ik was ziek . en gij hebt mij bezocht: ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen. Dan zullen de regtvaardigen Hem vragen: Heer! wanneer hebben wij gezien , dat gij honger hadt, en hebben wij u gespijsd ? Of dat gij dorst hadt, en hebben wij u gelaafd? Of wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien, en hebben wij u geherbergd? Of naakt gezien, en hebben wij u gekleed ? Of wanneer hebben wij ii ziek en in de gevangenis gezien, en zijn wij tot u gekomen ? En Christus zal ten antwoord geven: Voorwaar, ik zeg u : wat gij ooit aan een mijner geringste broeders hebt gedaan, dat hebt gij aan mij gedaan. Welke troost in den dag des oordeels voor hen, die armen, zieken, gevangenen geholpen en verkwikt hebben I

Daarop zal Christus zich tot diegenen wenden, die aan zijne linkerhand staangt; en hun zeggen; Gaat van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk voor den duivelen zijne engelen bereid is. Want ik heb honger gehad, en gij hebt mij niet gespijsd. Ik heb dorst gehad, en gij hebt mij niet gelaafd. Ik was vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd. Ik was naakt, en gij hebt mij niet gekleed. Ik was ziek, en in de gevangenis, en gij hebt mij niet bezocht. Dan zullen zij ook Hem vragen, doch te laat: Heer! wanneer hebben wij u hongerig, of dorstig, of vreemdeling, of naakt, of ziek , of in de gevangenis gezien , en hebben wij nagelaten u dienst te bewijzen? Maar Hij zal tot antwoord geven: Voorwaar , ik zeg ii, wat gij ooit aan cenen dezer geringsten geweigerd hebt, dat hebt gij aan mij geweigerd. En deze zullen gaan in de eeuwige pijnen, en de regtvaardigen in het eeuwige leven.

BEMERKING. Hoe schrikwekkend zal dit oordeel zijn! Wij zullen er eene strenge rekening geven van alle gedachten, woorden en werken , aan eenen Regter, die alles weet, en onbewegelijk is. Ik zal Jeruzalem, dat is, de regtvaardige zielen zelve, zegt God, onderzoeken met lantaarnen, (Soph. 1. 12.) dat is, met de grootste naauwkeurigheid. Indien dan, zegt de H. Petrus, de regt-

620

-ocr page 641-

TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

vaardige uaauwolijks zal zalig worden, wat zal er dau van don goddelooze en van den zondaar geworden? 1. Petr. 4. 18. Alles zal tegen ons opstaan: ten 1. de goede en de kwade Engelen. 2. Do arme mensehen. 3. Zij, die ons onderwezen en tot de deugd opgewekt hebben door woorden en goede voorbeelden. 4. Degenen, die wij geërgerd hebben. 5. Zij, die zoovele genade niet ontvangen hebben als wij. 6. Ongeloovigen. 7. Ons eigen geweten. 8. Allen, die wij verdrukt hebben. Eindelijk al de schepselen, die de zondaar misbruikt heeft, zullen tegen hem opstaan om de beleedi-ging, hunnen Schepper aangedaan, te wieken, en de geheele wereld zal tegen de dwazen strijden. Sap. 5. 21.

Dan zullen de regtvaardigen (zegt de Wijze-man) zich met groote vrijmoedigheid oprigten tegen degenen, die hen benaauwden de \r\\c\\-ten van hunnen arbeid ontnomen hebben. Op dit gezigt zullen de boo-zen met eene schrikverwekkende verbaasdheid bevangen worden over het onverwacht geluk der regtvaardigen. Berouw hebbende, zullen zij in de benaauwdheid huns harten zuchten, en zeggen: Deze zijn het, met welke wij eertijds' lachten en die wij openhaar bij alle mensehen tot spot stelden. Wij, dwazen , zagen hun leven voor dwaasheid aan, en hun einde voor eerloos. Ziet, hoe zij nu onder Gods kinderen gerekend worden en hun deel bekomen hebben onder de heiligen. Wat hebben wij nu door onze trotschheid gewonnen ? Of wat heeft ons het pogclen op onze rijkdommen gebaat? Al die dingen zijn voorbij gegaan als een schaduw, en als een voorbijloopend gerucht. Sap. 5. 1. cn volg.

liXII. Hoofdstuk.

Bereiding vyn het paaschlam. Jesus wascht de voeten zijner Apostelen. Instelling van het allerheiligste Sacrament des Altaars. Jpsus wijst don verrader aan. Twist onder de leerlingen. De Heiland voorzegt den val van Petrus. Matt. 3fi. Mare. 14. Lue. 22. Joan.

13. — Het jaar 33, Donderdag 2 April.

Nadat Christus des woensdags al deze lessen en vermaningen op den Olijfberg, alwaar Hij 's nachts met zijne leerlingen verbleef, geëindigd had, zond Hij des anderendaags Petrus en Joannes vooraf naar Jeruzalem , en zeide bun: Gaat heen, maakt ons alles gereed, om het paaschlani te eten. Zij vroegen Hem , in welk huis zij dit moesten bereiden. Zoodra gij in de stad znlt komen, zeide Jesus, zult gij eenen man ontmoeten , die eene aarden kruik met water draagt; volgt dezen in het huis waar hij ingaat, en zegt aan den heer des huizes: De Meester laat u vragen, waar de eetzaal is, waarin hij het paaschlam met zijne leerlingen eten moet. Dan zal hij u eene groote gespreide eetzaal aanwijzen; maakt daar den maaltijd bereid. De twee leerlingen gingen beeu, en bevonden alles gelijk het Jesus hun gezegd had, en bereidden het paaschlam.-

631

-ocr page 642-

NIEUWE TESTAMENT.

BEMERKING. Dusdanig moet liet hart ziju, in hetwelk Christus het Paasohlaui door de H. Communie houdt: verheven boven de aardsehc zaken, verbreid door do liefde, versierd door allerlei deugden.

Tegen den avond kwam Jesus in de verlichte zaal, en zet-tede zich met de twaalf Apostelen aan tafel. Hij zeide hun vol weemoed en vriendelijkheid: Ik heb vurig verlangd dit paasehlam met n te eten, eer ik ga lijden. Want ik zeg het u : ik zal het voortaan niet meer eten , tot dat alles in het rijk Gods zal vervuld zijn. Nu nam Hij den kelk vol wijn, bad dankend, en zeide: Neemt denzelven ; en laat hem onder ii rondgaan, want ik zeg u, dat ik van het gewas des wijn-gaards niet meer drinken zal, tot dat het rijk Gods zal gekomen zijn. (1)

Jesus, die zijn einde zag naderen, wilde voor dezen laat-sten maaltijd aan zijne leerlingen een treffend bewijs dier innige liefde geven, welke Hij steeds jegens hen gekoesterd had. Na het maal stond Jesus van tafel op, legde zijn overkleed af, deed eenen linnen doek voor, goot water in een bekken, begon de voeten van de leerlingen te wassehen, en droogde die vervolgens met den linnen doek af. Petrus weerstond in het eerst, en zeide met eerbeid; Heer, in eeuwigheid zult gij mijne voeten niet wassehen. Doch Jesus zeide: Zoo gij u door mij niet laat wassehen , zult gij geen deel niet mij hebben. Nu antwoordde Petrus : Wasch mij dan niet alleen de voeten , maar ook de handen en het hoofd.

BEMERKING. Wolk een voorbeeld geeft ous deze voetwasscliing niet ? Voorbeeld van zuivering, ootmoedigheid, en liefde, welke deugdoefeningen de H. Communie noodzakelijk moeten voorafgaan.

Nadat Hij hunne voeten gewasseben had, ging Hij weder aan tafel zitten , en zeide tot hen : Weet gij wel, wat ik u gedaan heb ? Gij noemt mij Meester en Heer , en dat met regt : want ik ben het. Indien ik u dan , die uw Heer en Meester ben , de voeten gewasseben heb, moet gij ook elkanders voeten wassehen. Want ik heb u een voorbeeld gegeven, ten einde ook gij doet, wat ik u gedaan heb.

.lesus nam nu bet brood, dankte God, zegende het, brak hetzelve, en gaf bet zijnen leerlingen, zeggende: Neemt en

(1) Het was de gewoonte iu de gastmalen , voornamelijk in het paaschmaal , dat de huisvader vooraf dronk uit den beker, en hem vervolgens liet rondgaan aan al de genoodigden. Doch dit was nog de geconsacreerde beker niet, van welken hierna moei gesproken worden , maar het was enkel wijn.

4)23

-ocr page 643-

TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

eet , dit is mijn ligchaam, hetwelk voor u gegeven wordt : doet dit ter mijner gedachtenis. Op gelijke wijze nam Hij ook den kelk, dankte God, en reikte hnn dien toe, zeggende: Drinkt allen hieruit, want dit is mijn bloed van het nieuwe testament, hetwelk voor u en voor velen zal vergoten worden lot vergeving der zonden; doet dit ter mijner gedaohlenis.

BEMERKING. De geloovigen weten, welk groot Sacrament eu welke goddelijke gaven Christus ons hier door deze eenvoudige woorden geschonken heeft; ook hier zijn gceno menschelijke reden, maar wel harten noodig, om met liefde, aanbidding en dankbetuiging die verhevene geheimen van ons geloof te beseffen.

Christus had te voren verscheidene malen bedektelijk gezegd , dat een zijner leerlingen Hem verraden zoude ; maar nu geheel ontsteld zijnde , zeide Hij openlijk , dat de hand van dengenc , welke Hem verraden zoude , met Hem aan tafel was , en Hij gaf Joannes te kennen , dat het diegene zou zijn , wien Hij een ingedoopt stukje brood geven zou. En Hij gaf het brood aan Judas. Deze nam het aan, en dadelijk voer de duivel in hem. Hij stond op , en verliet eensklaps de zaal , om zijnen aanslag te voltrekken. Middelerwijl was het reeds nacht geworden. Nadat hij vertrokken was, zeide Jesus; Nu ia de Zoon des menscben verheerlijkt, en God door hem.

Kort daarna (zoo groot was de zwakheid der leerlingen) ontstond een geschil onder hen, wie van hen de grootste zoude zijn. Maar Jesus zeide hun ; De heidensehe vorston spelen den meester over hun volk ; maar aldus mag het onder u niet gaan. Die de grootste onder u is, worde dc minste, en de overste als iemand die dient. (Deswege stelde Hij hun zijn eigen voorbeeld voor oogen , zijnde in het midden hunner als een dienaar).

Hij zeide hun verder: Kindertjes, nog een weinig tijds, ben ik bij n. Gij zult mij zoeken ; maar gelijk ik aan de Joden gezegd heb, dat zij daar, waar ik henen ging, niet konden komen , zoo zeg ik nu ook tot u. Ik geef u daarom een nieuw gebod : bemint elkander, gelijk ik u heb lief gehad. Als gij elkander bemint, zal iedereen weten, dat gij mijne leerlingen zijt.

Jesus had te voren tot Petrus gezegd : Simon , Simon , zie de booze vijand heeft verzocht om u allen als tarwe te mogen ziften, maar ik heb voov n gebeden , opdat uw geloof niet bczwijke. En gij, wanneer gij bekeerd zult zijn, versterk dan

623

-ocr page 644-

MEUWK TESTAMENT,

uwe broeders. Nu vroeg Petrus: Heer! waar gaat gij henen? Jesus autwoordde : Daar, waar ik henen ga, kunt gij mij niet volgen; gij zult mij naderhand volgen. Petrus hernam; Waarom kan ik u niot volgen? Zulfs mijn leven zal ik voor u teu beste geven, ik ben bereid met u in den kerker en tot den dood te gaan ! Jesus hernam : Gij zoudt uw leven voor mij ten beste geven? Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, nog lieden in dezen nacht, eer de haan tweemaal zal gekraaid hebben, zult gij mij driemaal hebben verloochend.

BEMERKING. Hoe voel beter kende Christus liet hart van Petrus, dau deze zich zeiven! en hoe duur heeft aan Simon het bouwen op zijue sterkte gekost! Men moet zijne zwakheid ootmoedig belijden, en zich buiten gevaar houden, als men niet in de noodzakelijkheid is om er zich in te begeven. De hoovaardige gelooft zijne zwakheid niet, dau door ongelukkige beproevingen, en het is hem somtijds nuttig, door den val beschaamd gemaakt te worden, als hij daardoor ootmoediger wordt.

Hierna deed Christus die lange en treffende leerrede, genaamd de leerrede na liet avondmaal, welke wij hier, als zijn testament, geheel zonder eenige bemerkingen zullen aanhalen, omdat zij van liefde overvloeit, en niets anders noodig heeft, dan een opregt christen hart, om verstaan en omhelsd te worden.

IjXIII. Hoofdstuk.

DE LEERREDE VAN CHRfSTUS NA HET AVONDMAAL.

Jesus gaat eenc plaats voor de zijnen bereiden. Hij is de weg, de waarheid

on het leven. Men verkrijgt alles in zijnen naam. Hij belooft den H.

Geest. — Hij troost zijne Apostelen. Kenteekens dat men Hem bemint. De H. Geest zal alles leeren. De ware vrede. Joan.

l-k — Het jaar 33, Donderdag 2 April, in de eetzaal te Jeruzalem, 's avonds omtrent 9 ure.

Uw gemoed worde niet ontsteld, zeide Jesus liefderijk. Gelijk gij in God gelooft, gelooft ook alzoo in mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen. Ware het anders dan zoude ik het u gezegd hebben; want ik ga heen, om u eene plaats te bereiden ; en nadat ik zal vertrokken zijn , en u eenc plaats zal bereid hebben, zal ik wederkomen en u tot mij nemen , opdat gij ook moogt wezen , waar ik ben. Gij weet immers waar ik henen ga, en den weg die er heen leidt. Thomas zeide: Heer, wij weten niet eens waar gij he-

024

-ocr page 645-

DRIE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

neri gaat, en hoe zouden wij dan den weg weten ? Jesus sprak : Ik ben de weg , de waarheid en het leven ; niemand komt tot den Vader, dan door mij. Indien gij mij gekend hadt, zoudt gij mijnen Vader ook wel gekend hebben ; doch gij zult, hem weldra kennen , en hebt hem van nu af gezien. Philippus zeide: Heer! toon ons den Vader, dan is het genoeg. Jesus antwoordde: Ik ben zoo langen tijd met u geweest, en hebt gij mij nog niet gekend? Philippus, die mij ziet, ziet ook den Vader. Hoe zegt gij dan: Toon ons den Vader? F.n gelooft gij niet, dat ik in den Vader ben , en dat de Vader in mij is? De woorden, die ik tot u spreek, spreek ik niet uit mij zeiven, en de Vader, die in mij verblijft, verrigt de werken, die ik doe. Gelooft gij niet, dat ik in den Vader ben, en dat de Vader in mij is? Gelooft het ten minste om mijne werken. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: die in mij gelooft , zal de werken , die ik doe, ook doen , en zelfs nog grootere , (1) want ik ga tot den Vader. En al wat gij den Vader in mijnen naam verzoeken zult, zal ik doen , opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Indien gij mij ook iets in mijnen naam verzoekt, zal ik het ook doen.

Indien gij mij iiefhebt, onderhoudt dan mijne geboden. Ik zal den Vader bidden, en hij zal u eenen anderen Trooster verkenen, opdat hij voor altijd met u blijve, namelijk den Geest der waarheid, dien de wereld niet ontvangen kan, omdat zij hem niet ziet, noeh kent; maar gij zult hem kennen: want hij zal bij u blijven, en in u zijn. Ik zal u niet als weezen laten: ik zal tot u wederkomen. Nog een weinig tijds , en de wereld zal mij niet meer zien ; want gelijk ik leef, zoo zult gij ook leven. In dien dag dan zult gij weten, dat ik in den Vader ben , en gij in mij , en ik in u. Wie mijne geboden heeft, en dezelve onderhoudt, die is het die mij bemint. Die mij bemint, zal ook van mijnen Vader bemind worden; en ik za' hem beminnen, en mij aan mij hem kenbaar maken. Judas, niet de Iscarioter, vroeg nu : Heer, waarom zult gij u aan ons openbaren, en niet aan de wereld? Jesus antwoordde hem: Al wie mij bemint, zal mijne woorden onderhouden; en mijn Vader zal hem beminnen , en

635

(1) Dit is volbragt, als, na de ncderdaling van den II. Geest, de schaduw alleen van Petrus de zieken genas, hetwelk wij van Christus niet lezen. Doch dit geschiedde door de kracht, die de Aj-ostelcn van Christus ontvingen.

33

27

-ocr page 646-

NIEUWE TESTAMENT.

wij zullen tot hem komen, en bij hem onze woonplaats nemen. Die mij niet bemint, onderhoudt mijne woorden niet. Ook de woorden, die gij gehoord hebt, zijn niet de mijne, maar de woorden van den Vader, die mij gezonden heeft.

Ueze dingen heb ik u gezegd, als ik bij u bleef; maar de Trooster, de H. Geest, dien de Vader in mijnen naam zal zenden , zal u alles leeren en ingeyen , wat ik gezegd heb. Ik laat u den vrede, ik geef u mijnen vrede. Ik geef u geenen vrede, gelijk de wereld geeft. Dat uw gemoed dan niet ontsteld, noch bevreesd zij. Gij hebt gehoord, dat it u gezegd heb : Ik ga wel henen , maar ik kom weder tot u. Indien gij mjj lief hadt, zoudt gij u verblijden, omdat ik tot den Vader ga : want de Vader is meer dan ik. (1) Ik zeg het u , eer zulks geschiedt, ten einde, nadat het geschied zal zijn, gij gelooven moogt. Ik zal voortaan met u niet veel meer spreken : want de vorst dezer wereld gaat komen ; in mij echter heeft hij niets wat hem toebehoort. Maar opdat de wereld kennen zoude, dat ik mijnen Vader bemin , en dat ik doe wat hij mij belast heeft, zoo staat op, en laat ons van hier gaan. Jesus stond op , en nadat zij , volgens gewoonte , de dankpsalmen gezongen hadden, ging Hij naar den Olijfberg, en zijne leerlingen volgden Hem.

IiXIV. Hoofdstuk.

VERVOLG VAN DE LEERREDE NA HET AVONDMAAL.

Christus is do wijngaard, zijne leerlingen zijn de ranken. Volharden in de

liefde. Troost iu vervolging. Bestendigheid van de leer des Zaligmakers.

Getuigenis van den H. Geest. Joan. 15. — Op den weg naar het hofje.

Ik ben de ware wijnstok , en mijn Vader is de wijngaardenier. Elke rank, die in mij geene vruchten voortbrengt, zal hij afsnijden, en die vruchten draagt, zal hij aankweeken, opdat zij nog meerdere vruchten voortbrengg. Gij zijt gezuiverd door de woorden , die ik gesproken heb. Blijft in mij , en ik in u. Even als de rank geene vrucht uit zich zelve kan voortbrengen , zoo zij niet aai; den wijnstok blijft, zoo kunt gij ook geene vruchten voortbrengen , zoo gij niet in mij blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Die in mij blijft, en ik in hem, draagt vele vruchten; want zonder mij vermoogt gij niets. Al wie in mij niet blijft, zal wcggewor-

(1) Meer dan ik, voor zoo veel ik mensch beu.

626

-ocr page 647-

VIER EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

pen worden, gelijk eene rank, en hij zal verdorren; men zal hem oprapen, en in het vuur werpen, om te branden. Indien gij in mij blijft, en mijne woorden in u blijven, zult gij verzoeken al wat gij wilt, en het zal u geworden. Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij vele vruchten draagt, en mijne leerlingen wordt. Gelijk de Vader mij bemint, zoo bemin ik u ook.

Blijft vast in mijne liefde. Indien gij mijne geboden onderhoudt , zult gij in mijne liefde blijven ; even als ook ik de geboden van mijnen Vader onderhoud, en in zijne liefde blijf. Deze dingen zeg ik u , opdat mijne vreugde in u zij , en uwe vreugde vervuld worde. Dit is mijn gebod: dat gij elkander bemint gelijk ik u bemind heb. Niemand kan groo-tere liefde bewijzen , dan dat hij zijn leven voor zijne vrienden ten beste geeft. Gij zult mijne vrienden zijn, indien gij doet wat ik u gebied. Ik zal u geene knechten meer noemen ; want de knecht weet niet wat zijn meester doet; maar ik heb u mijne vrienden genoemd, omdat ik al datgene , wat ik van mijnen Vader gehoord heb , u kenbaar heb gemaakt. Gij hebt mij niet verkoren , maar ik heb u verkoren en u gesteld, opdat gij vruchten zoudt gaan voortbrengen, en dat uwe vrucht zoude blijven, ten einde de Vader u alles verleene, wat gij van hem in mijnen naam verzoeken zult.

Dit gebied ik u, dat gij elkander bemint. Indien de wereld u haat, zoo bedenkt dat zij mij reeds vroeger dan n gehaat heeft. Indien gij van de wereld geweest waart, zoo zonde de wereld wat het hare was bemind hebben , maar omdat gij van de wereld niet zijt, en ik u uit do wereld verkoren heb, daarom haat u de wereld. Herinnert u de woorden, die ik u gezegd heb: De knecht is niet groo-ter dan zijn heer. Hebben zij mij vervolgd, zoo zullen zij u ook vervolgen; hebben zij mijne woorden bewaard, zoo zullen zij de uwe ook bewaren. Maar dit alles zullen zij u aandoen om mijnen naam, omdat zij dengene, die mij gezonden heeft, niet kennen. Bij aldien ik niet gekomen ware en tot hen gesproken hadde , zoo zouden zij geene zonde hebben; (1) maar du hebben zij geene vcrschooning meer vau hunne zonde. Die mij haat, haat ook mijnen Vader. Had ik onder hen geene werken gedaan , die niemand anders gedaan

(1) Te weten, van ongeloovigheid , want zij hadden menigvuldige andere zonden

627

-ocr page 648-

NIEUWE TESTAMENT.

lieeft, zoo zouden zij geene zonde hebben: maar nu hebben zij die gezien , en niettemin mij en mijnen Vader gehaat. Doch dit geschiedt, opdat dit woord, hetwelk in hunne wet geschreven staat, zoude volbragt worden ; Zij hebben mij zonder reden gehaat. Als de Trooster zal gekomen zijn , die Geest van waarheid, die van den Vader voortkomt, en dien ik u van den Vader zal afzenden , zal hij van mij getuigenis geven, en gij zult er ook getuigenis van geven, omdat gij van het begin af met mij geweest zijt.

LXV. Hoofdstuk.

VERVOLG VAN DE LEERREDE NA HET AVONDMAAL.

Jesus versterkt zijne Apostelen. Hij belooft weder den heiligen Geest, die de wereld zal overtuigen, en aan de Apostelen alles leeren. Vreugde na droefheid. De Vader verleent alles in den naam van Jesus. l5e Heer voorzegt op nieuw de verloochening van Petrus. Joan. lö.

Mattli. 26. Mare. 14. — Op den weg naar het hofje.

Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij niet zoudt geërgerd worden. Zij zullen u uit hunne Synagogen bannen; ja, de tijd komt aan, dat al wie u om het leven brengt, zal meenen aan God eene dienst te bewijzen. En dit zullen zij u aandoen, omdat zij noch den Vader noch mij kennen. Doch ik heb u dit gezegd, opdat, wanneer de tijd zal gekomen zijn , gij u inoogt herinneren, dat ik bet u voorzegd heb. Ik heb het u van het begin niet gezegd, omdat ik bij u was.

Maar nu ga ik tot dengene, die mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt mij: Waar gaat gij henen? Maar omdat ik deze dingen tot u gesproken heb, heeft de droefheid uwe harten vervuld. Doch ik zeg u de waarheid, het is u dienstig, dat ik heen ga, want zoo ik niet heen ging, zou de Trooster tot u niet komen; maar indien ik weg ga, zal ik hem tot u zenden. En als hij gekomen zal zijn, zal hij de wereld overtuigen van de zonde, van de regtvaardigheid en van het oordeel. (1) Van do zonde; omdat zij in mij niet geloofd hebben. Van de regtvaardigheid: omdat ik tot den Vader ga, en gij mij niet meer zien zult. Van het oordeel: omdat de vorst dezer wereld van nu af veroordeeld is. Ik heb u nog te veel te zeggen , maar gij kunt het nu niet dra-

(1) Van de zonden dergeneu , die in Christus niet hebben willen gelooveu .ondanks zijne mirakelen, en de goddelijke teekenen zijner zending; van de regtvaardigheid en heiligheid van Christus en zijne leerlingen; van het oordeel door hetwelk Satan reeds verwezen is.

-ocr page 649-

VIJF EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

ien oen' Doch als de Geest der waarheid zal gekomen zijn , zal at. lüj u alle waarheid leeren: want hij zal niet uit zich zel-i,et ven spreken, maar al hetgeen hij geboord heeft, en hetgeen nij toekomende is zal hij u verkondigen. Hij zal mij verheerlij-üe ken, want van het mijne zal hij ontvangen, en het u veren kondigen. Al wat de Vader heeft, is het mijne: daarom zeg re- ik, dat hij van het mijne ontvangen zal, en het u verkon-at digen.

Nog een weinig tijds, en gij zult mij niet meer zien ; en wederom een weinig tijds, en gij zult mij zien; want ik ga tot den Vader. — Hierop zeiden eenigc zijner leerlingen tot elkander; Wat wil hij ons daarmede zeggen: Nog een weinig tijds, en gij zult mij niet meer zien; en wederom een weinig .do tijds, en gij zult mij zien; want ik ga tot den Vader? Zij vroegen dan elkander: Wat wil hij daarmede zeggen, een weinig tijds? Wij begrijpen zijn gezegde niet. Daar Jesus bemerkte, dat zij Hem wilden vragen, zeide Hij hun: Gij on-lt derzoekt onder elkander over hetgeen ik gezegd heb: Nog ; een weinig tijds, en gij zult mij niet meer zien; en weder-il orn een weinig tijds, en gij zult mij zien. Voorwaar, voor-

ij waar, ik zeg u: Gij zult schreijen en weenen, maar de we

ll reld zal zich verblijden; gij zult bedroefd zijn, maar uwe

n droefheid zal in blijdschap veranderen. Als erne vrouw baart,

lc is zij in droefheid, omdat haar uur gekomen is: maar als zij

haar kind ter wereld gebragt heeft, dan gedenkt zij de smart i niet meer, om de blijdschap , dat er een mensch ter wereld

gekomen is: ook gij hebt nu wel droefheid; maar ik zal u 1 wederzien, uw hart zal zich verblijden, en niemand zal u uwe

i blijdschap ontnemen : en in dien tijd zult gij mij niets meer

i vragen.

| Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: al wat gij van mijnen Va

der in mijnen naam verzoeken zult, zal hij u geven. Tot dusverre hebt gij niets in mijnen naam verzocht; verzoekt, en gij zult het verkrijgen, opdat uwe blijdschap volkomen zij. Deze dingen heb ik u in gelijkenis gezegd ; de tijd komt nu aan, dat ik met u niet meer in gelijkenis, maar openlijk van den Vader zal spreken. In dien tijd zult gij in mijnen naam verzoeken: doch ik zeg u niet, dat ik den Vader voor u bidden zal: want de Vader zelf bemint u, omdat gij mij bemind en geloofd hebt, dat ik van God ben uitgegaan. Ja, ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen;

639

-ocr page 650-

NIEUWE TESTAMENT.

nu verlaat ik wederom de wereld, en ga tot den Vader. Zijne leerlingen zeiden: Zie, gij spreekt nu openlijk, en zegt geene gelijkenissen meer. Nu zien wij wel, dat gij alles weet, en niet noodig hebt, dat u iemand vrage. Daarom gelooven wij, dat gij van God zijt uitgegaan. Jesus gaf hun ten antwoord; Gelooft gij het nu? Dezen nacht zult gij allen iu mij geërgerd worden. De tijd nadert en is er reeds, dat gij verstrooid zult worden, en mij alleen zult laten. Want er staat geschreven: (1) Ik zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. Maar nadat ik zal verrezen zijn, zal ik u voorgaan in Galilea. Deze dingen heb ik u gezegd, opdat gij in mij vrede zoudt hebben. Gij zult veel in de wereld te verduren hebben; maar betrouwt, ik heb de wereld overwonnen. Petrus zeide nu: Al werden allen in u geërgerd, ik echter zal nooit geërgerd worden. Jesus antwoordde hem: Ik zeg u, voorwaar, dat gij heden in dezen nacht, eor do haan tweemaal gekraaid zal hebben , mij driemaal zult verloochenen. Petrus echter hervatte: Al moest ik met u sterven, ik zal u niet verloochenen. Hetzelfde zeiden ook de anderen.

liXYI. Hoofdstuk.

HET GEBED VAN CHRISTUS NA DE LEERREDE VAN HET AVONDMAAL.

Christus bidt voor de verheerlijking zijns Vaders, voor de zaligheid der Apostelen en voor hen , die in Hem zullen gelooven. Joan. 17. —

Op den weg naar het hofje.

Nadat Jesus aldus gesproken had, hief Hij zijne oogen hemelwaarts, en zeide: Vader, het uur is gekomen, (3) verheerlijk nu uwen Zoon, (3) opdat uw Zoon ook u verheerlijke, en hun die gij hem gegeven hebt, het eeuwige leven geve. Dit is het eeuwige leven, (4) dat zij u kennen, den eenigen waren God, en dien gij gezonden hebt, Jesus Christus. Ik heb « op de aarde verheerlijkt: (5) het werk, hetwelk gij mij belast hadt te doen, heb ik voltrokken. Nu ook, o Vader, verheerlijk mij met de heerlijkheid, die ik bij u had, eerde wereld bestond. (6)

Uwen naam heb ik kenbaar gemaakt aan de menschen , die gij mij uit deze wereld gegeven hebt. Zij behooren u toe ,

(1) Zach. 13. 7. (2) Van mijn lyden en mynen dood. (3) Door mijne verrijzenis en hemelvaart. (4) Dat is, het begin en de oorsprong van het eeuwige leven. (5) Door mijne leer en mirakelen. (6) Als voortkomende van u voor alle eeuwigheid.

630

-ocr page 651-

ZES EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

gij hebt mij die gegeven, en nwe woorden hebben zij onderhouden. Nn erkennen zij, d:it nlles, wat gij mij gegeven hebt, van vi voortkomt. Want de leering, die gij mij gegeven hebt, heb ik hun overgeleverd , en zij hebben die aangenomen , en waarlijk erkend , dat ik van u ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat gij mij gezonden hebt. Het is voor hen , dal ik bid; ik bid voor de wereld niet, maar voor degenen, die gij mij gegeven hebt: want zij behooren u toe : en al het mijne is het uwe, en het uwe is het mijne: en in hen ben ik verheerlijkt geworden. Nu ben ik in de wereld niet meer, (1) maar zij zijn nog in de wereld, en ik kom tot u. Heilige Vader, bewaar hen in uwen naam, opdat zij eensgezind zijn gelijk wij. (3) Wanneer ik nog met hen was, bewaarde ik hen in uwen naam. Ja, ik heb diegenen bewaard, die gij mij gegeven hebt; en niemand van hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, (3) opdat (Je Schrift volbragt worde. Nn kom ik tot u, en deze dingen zeg ik, nog in de wereld zijnde, opdat zij in zich zelveu mijne blijdschap ten volle zouden bezitten. Ik heb hun uwe woorden overgeleverd, en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, evenmin als ik van de wereld ben. Ik bid niet, dat gij hen van de wereld wegneemt, maar dat gij hen van den booze beveiligt. Zij zijn van de wereld niet, gelijk ik ook niet van de wereld ben. Heilig hen in de waarheid. Uw woord is de waarheid. Gelijk gij mij in de wereld gezonden hebt, zoo zend ik ook hen in de wereld. En ik heilig, otl'er mij zeiven voor hen, (4) opdat zij ook in de waarheid geheiligd mogen worden. (5) Doch ik bid niet alleen voor hen, maar ook voor degenen, die door hunne leer in mij gclooven zullen: opdat zij allen één mogen wezen, gelijk gij, Vader! in mij zijt, en ik in u, dat zij ook in ons één mogen wezen, opdat de wereld geloove, dat gij mij gezonden hebt. En de heerlijkheid, die gij mij gegeven hebt, heb ik hun ook gegeven; ten einde zij één mogen wezen, gelijk ook wij één zijn. Ik ben in hen, en gij in mij , opdat zij volkomen één mogen worden , en dat de wereld erkenne, dat gij mij gezonden hebt. Vader, mijn verlangen is, dat diegenen, welke gij mij gegeven hebt, ook

(1) Dat is, ik ga spoedig van hen heneu.

(2) Eén door liefde , gelijk wy één zijn ran wezen. (3) Judas.

(4) Dut is, ik draag mij voor hen op tot een H. Slagtoffer.

(5) Dal is, door eene ware heiligheid, niet gelijk die de wet gaf, welke slechts eene schaduw van de ware heiligheid was. %

631

-ocr page 652-

NIEUWE TESTAMENT.

met u daar zijn mogen, waar ik ben, opdat zij mijne verheerlijking, die gij mij gegeven hebt, aanschouwen mogen: want gij hebt mij bemind eer de wereld geschapen was. llegt-vaardige Vader, de wereld heeft h niet gekend; en deze hebben erkend, dat gij mij gezonden hebt, en ik heb uwen naam kenbaar gemaakt, en zal denzelven nog kenbaar maken , opdat de liefde, met welke gij mij bemind hebt, in hen moge zijn, en ik in hen.

GEBED. Heilige Vader, de wereld kent u niet, dewijl zij, ontbloot van uwe liefde, vijand van de heiligheid is. Scheid ons meer en meer, bidden wij, van die booze en vervloekte wereld, ons, die gij van eeuwigheid bemind hebt , en voor welke uw Zoon zoo krachtig gebeden heeft. Doe ons de vruchten van dit goddelijk gebed overvloedig genieten, doe ons één zijn met u en met elkan-der gelijk uw Zoon één met u is, dat is door eene heilige,vaste, innige en onverbreekbare liefde, tot het bezit van u zeiven, in eeuwigheid. Amen.

IfXVII. Hoofdstuk.

HET SMARTVOL LIJDEN VAN ONZEN HEER JESUS CHRISTUS.

Jesus bidt in liet hofje. Hij leert ons bidden, en ons geheel aan God onderwerpen. Matth. 27. Mare. 14.. Lue. 23. Joan. 18. — Het jaar 33, Donderdags 's nachts.

Na het storten van dit goddelijk gebed , kwam Jesus met zijne leerlingen aan een landgoed, Gethsemani geheeten. Hij trad met hen deu tuin binnen , en zeide : Zet u hier neder, terwijl ik ginds henen ga, en bid. Bidt ook, opdat gij niet in bekoring vallet. Petrus, en de twee zonen van Zebedeüs nam Hij verder met zich in den tuin. Toen Hij zich met deze alleen bevond, werd Hij door angst en vrees bevangen, zoodat Hij begon te sidderen en te beven. Ach, zeide Hij, mijne ziel is bedroefd tot den dood toe, blijft hier, waakten bidt met mij. Hij ging eenen steenworp verder, viel neder op zijn aangezigt, en bad luide: O mijn Vader! is het mogelijk, zoo laat dezen kelk van mij weggaan; doch niet mijn, maar uw wil geschiede. Hierna stond Hij op, ging tot zijne leerlingen , en vond hen alle drie slapen. Eu Hij zeide tot Petrus: Hoe slaapt gij? Kunt gij niet een uur met mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring vallet. De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. Hij ging nu voor de tweede maal heen, en bad: Mijn Vader, kan deze kelk

633

-ocr page 653-

ACHT EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. t)33

van mij niet weggaan, tenzij ik hem drinke, zoo geschiede uw wil! Hierop keerde Hij terug naar zijne leerlingen, en vond hen weder in eenen diepen slaap, want hunne oogen waren (door den slaap) zeer bezwaard, en zij wisten niet, wat zij Hem zouden antwoorden. Hij verliet hen dan weder, en ging op nieuw voor de derde maal zijn gebed met nog vuriger woorden storten. Hij geraakte in doodsangst, zijn zweet werd als druppelen bloed, welke op den grond vielen. Toen verscheen Hem een Engel van den hemel, die hem versterkte. Wanneer Hij van zijn gebed opstond, en tot zijne leerlingen kwam, vond Hij hen nogmaals slapen. En Hij zeide hun : Slaapt nu en rust. Ziet, de tijd is gekomen, dat de Zoon des menschen in de banden der zondaars geleverd zal worden. Staat op, en laat ons gaan! Ziet, mijn verrader nadert.

BEMERKING. Jesus leert ons, hoe wij moeten bidden: ïen 1. Men moet de eenzaamheid zoeken, en zich van de mensehen, zoo veel mogelijk, afscheiden, om met. God alleen te spreken. 2. Met cou vernederd en ootmoedig hart. 3, Men moet zijnen nood met betrouwen den Heere te kennen geven. 4. Aandachtig zijn in het bidden. 5. Zich geheel aan den goddelijken wil onderwerpen. C. Volharden in het gebed. 7. Vuriger bidden, wanneer het lijden of de bekoring grooter wordt.

De H. Bernardus (1) den Zaligmaker in het hofje overwegende zegt: Nu zal ik nooit meer den moed opgeven, schoon mij het lijden moeijelijk en pijnlijk valt, en dat ik wensehte, dat de kelk van lijden voorbij zoude gaan , indien ik maar met Jesus daarbij kan voegen: Vader, kan die kelk van mij niet gaan, dat dan uw wil en niet de mijne geschiede.

Het Hoofd roept en bidt voor zijne lidmaten, zegt de H. Au-gnstinus. (2) Hij, die gekomen was om te sterven, vreesde niette sterven; maar wij, die zijne lidmaten zijn, sproken hier in ons Hoofd. Dit voorbeeld van Jesus is tot troost van degenen, die wel van lijden weuschen ontslagen te zijn, maar die zich echter geheel aan den regtvaardigcu wil van God onderwerpen.

LXVI1I. Hoofdstuk.

De nadering en de verraderlijlce kus van Judas. De Joden worden ter aarde

geworpen. Jesus wordt gevangen. Bemerkingen. Matth. 26. Ware. 14. Luc.

22. Joan. 18. — Het jaar 33, Donderdags 's nachts 3 April.

Terwijl de Zaligmaker nog sprak, trad Judas den hof binnen. Eene groote menigte soldaten en bedienden des hooge-

(1) Serni. in Fcsto S. Andr. n. 5. (2) Serni. 105. in Ps. 40. u.G, et in Psalm, 42. u. 7,

37*

-ocr page 654-

NIEUWE TESTAMENT.

priesters, met lantaaruen en fakkels, met zwaarden en spiezen volgden hem. Judas had Inin tot teeken gegeven: Diegene, welken ik kussen zal, is het; grijpt hem vast en voert hem voorzigtig weg. Hij ging dan vooruit, en zoodra hij bij Jesus gekomen was, zeide hij Hem : Wees gegroet, Meester! en hij kuste Hem. Jesus zeide hem liefderijk: Vriend, waartoe zijt gij gekomen? verraadt gij den Zoon des menschen met eenen kus? Doch, daar de Heiland wist al wat Hem zou overkomen, ging Hij de mannen te gemoet, en vroeg hun: Wien zoekt gij? Zij antwoordden: Jesus van Nazareth. Toen zeide Hij : Ik ben het. Op het hooren van deze woorden, deinsden zij terug, en vielen als door den bliksem getroffen ter aarde. Jesus vroeg hun nogmaals, toen zij opgestaan waren: Wien zoekt gij? Zij gaven weder ten antwoord: Jesus van Nazareth. Indien gij mij dan zoekt, zeide Jesus verder, laat dezen gaan. Dus werd het woord volbragt, hetwelk Hij gezegd had: Van diegenen, welke gij mij gegeven hebt, heb ik niemand laten verloren gaan. (1) — Nu sloegen zij de handen aan Jesus.

De leerlingen zagen dit en vroegen: Heer, willen wij er met het zwaard op inslaan? Doch Petrus trok, zonder aarzelen, zijn zwaard, en hieuw den knecht des hoogepriesters, met name Malchus, het regteroor af. Maar Jesus zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede, want die het zwaard tegen anderen trekt , zal door het zwaard vergaan. Zal ik den kelk niet drinken, dien de Vader mij gegeven heeft ? of meent gij, dat ik mijnen Vader niet kan bidden , en hij zal mij terstond meer dan twaalf legioenen Engelen zenden ?

Hoe zonden dan de Schriften vervuld worden , die zessen .

00 3

dat het aldus geschieden moet? Voorts raakte Jesus het oor van Malchus aan, en hetzelve was oogenblikkelijk genezen.

ïen zelfden tijde zeide Jesus tot degenen , die gekomen waren om Hem te vangen : Gij komt tot mij als tot eenen moordenaar, met zwaarden , spiezen en stokken. Ik zat dagelijks onder u in den tempel, en leerde daar openlijk, en daar hebt gij nooit uwe hand tegen mij uitgestoken. Maar dit is uw uur, en de magt der duisternissen. Dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden volbragt worden. Daarna stak Hij zijne handen vrijwillig uit en liet zich binden. Toen Hij gebonden weggeleid werd , verlieten Hem zijne (1) Joann. 17. v. 12.

634

-ocr page 655-

NEGEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

leerlingen en namen de vlugt. Doch een jongeling, die eenen doek over zijn ligchaam had geworpen, volgde Hem; dezen grepen zij aan; maar hij wierp den doek weg, en liep heen,

BEMERKING. Ten 1. De Joden kenden Jesus niet, al had Judas hnn eeu teeken gegeven. Alle voorzorg van den menscli is te vergeefs, als God hot belet. Ten 2. Zij vielen terstond achterover op het antwoord van Jesus: Ik hen het. Had zijn woord zulke kracht, als Hij kwam om geoordeeld te worden, zegt de H. Au-gustinus, (1) wat zal het dan zijn, wauneer hij zal komen oor-deelen, en zeggen; Ik ben het, wiens geboden gij overtreden, wiens deugden en voorbeelden gij veracht, wiens bloed gij onder de voeten getreden hebt. Ten 3. Niemand van zijne leerlingen werd aangesproken, omdat Hij gezegd had: Laat dezen gaan-. Hij is niet bezorgd voor zijn eigen leven, maar Hij zorgt voor het leven zijner leerlingen, en toont dat Hij de Heer en Meester is, die gebiedt, en hen doet verrigten wat Hem belieft, in zijne boeijen. Ten 4. Hij geneest liefderijk het oor van Malchus, en laat dus geen kwaad toe, dan om er goed uit te trekken, en leert ons dus goed voor kwaad geven. Ten 5. De jongeling, die vlugtende zijnen doek achter moet laten, toont genoeg, wat zij met de leerlingen zouden gedaan hebben, indien Christus door zijn gebod hunne handen niet had gebonden.

liXIX. Hoofdstuk.

Jesus voor Caïphas en den hoogen mad: Hij wordt ondervraagd, verwezen en bespot. Leering. Matth. 2G. Marc. 11. Luc. 23. Joau. IS. — Het jaar 33, 's Vrijdags 's nachts omtrent een uur.

Gebonden en als een misdadiger leidde men Jesus eerst tot Annas, den schoonvader van Caïphas. Deze was dezelfde Caïphas, die dit jaar hoogepriester zijnde, tot de Joden gezegd had, dat bet beter was, dat er één menseh zoude sterven voor het volk, dan dat de geheele natie zonde verloren gaan, zonder dat hij wist, dat de II. Geest aldus door zijnen mond verklaarde, dat Christus niet om eenige misdaad, maar tot behoud van zijn volk zoude sterven. Het H. Evangelie vermeldt ons niet, wat er in het huis van Annas geschied is, mogelijk was het maar in het voorbijgaan, en om Annas eenige eer en vermaak aan te doen , dat zij Jesus tot hem bragten. Annas zond dan Jesus aldus gebonden naar het huis van Caïphas, alwaar de opperpriesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen vergaderd waren.

Simon-Petrus met, nog eenen antieren leerling, volgde Je-

(1) Joan. 18, v. 6.

635

-ocr page 656-

NIEUWE TESTAMENT.

sus van verre tot aan het voorhof van den hoo^epriester. Deze leerling, die bij den hoogepriester bekend was, ging met Jesus tot in het voorhof. Maar Petrus bleef buiten aan de deur staan. Die andere leerling sprak nu met de deurbewaarster, en deze liet Petrus binnen, alwaar hij onder de dienaars zat, om het einde te zien Nadat zij in het midden van het voorhof vuur ontstoken hadden, en zamen rondom hetzelve zaten, gintc Petrus ook ouder hen zitten , om zich te warmen.

De hoogepriester ondervroeg Jesus (1) wegens zijne leerlingen en zijne leer. Jesns antwoordde hem; Ik heb openlijk gesproken voor al het volk ; ik heb altijd in de Synagoge en in den tempel geleerd, waar al de Joden bijeenkomen, en niets heb ik in het verborgen gezegd. Wat ondervraagt gij mij? Ondervraag degenen, die mij gehoord hebben, wat ik hun gezegd heb. Toen Hij dit zeide, gaf Hem een der dienaars eenen geweldigen kaakslag , en zeide : Zult gij aldus deu hoogepriester antwoorden? Jesus zag dien booswicht aan, en zeide; Heb ik kwalijk gesproken , zoo bewijs het, maar heb ik wel gesproken, waarom slaat gij mij dan ?

BEMERKING. Hoe moeijelijk is het te voldoen aan degenen, die ons haten! De Farizeërs liaddeu te voren gezegd: (2) Gij geeft getuigenis vau u zeiven, uwe getuigenis gaat niet vast. Hier verzoekt Jesus, dat zij vau anderen zouden getuigenis vragen, wegens helgene Hij geleerd heeft, eu om dit antwoord krijgt Hij dien wrceden kaakslag. Doch Christus, zonder over zulken grooten smaad wraak te nemen, vraagt met de grootste zachtmoedigheid : Heb ik kwalijk gesproken, zoo bewijs het, maar heb ik wel gesproken, waarom slaat gij mij dan ? Het is veel meer ia dusdanig voorval zachtzinnig te spreken, dan de andere wang aan te bieden, na den eersten kaakslag, gelijk Jesus te voren geleerd had. Das zegt ons Christus alhier nog meer door zijne werken, dan Hij te voren door zij ne woorden gedaan had : Leert van mij, dal ik zachtmoedig en ooimoedig van harte ben. (3)

De opperpriesters en de geheele raad zochten eenige val-sche getuigenis tegen Jesus oin Hem ter dood te brengen. (4) Maar zij vonden er niet éene, die toereikend was om zulks met eenigen schijn van regt te doen, alhoewel vele valsche getuigen optraden. ïen laatste stonden er twee getuigen op en zeiden : Wij hebben hem hooien zeggen; Ik kan den tempel Gods afbreken eu binnen drie dagen weder opbouwen.

(1) Des nachts omtrent 2 urc.j (2) Joan. 8. (3) Matth. 11 v. 29.

(4) Des morgens na 2 ure.

-ocr page 657-

negen en zestigste hoofdstuk. 637

Maar deze hunne getuigenis was niet genoegzaam. Nu stoud de hoogepriester op in het midden van den raad , en zeide tot Jesus: Antwoordt gij niets op hetgeen dezen tegen u getuigen? Maar Jesus zweeg.

Des morgens vroeg, (1) wanneer nu de geheele raad vergaderd was, werd Christus voor de opperpriesters en ouderlingen en sehriftgeleerden gebragt, die Hem zeiden; Indien gij de Christus zijt, zeg het ons. Hij gaf hun ten antwoord: Zoo ik het u zeg, zult gij mij niet gelooven ; en bij aldien ik u ook eene vraag voorstel, zult gij mij niet antwoorden , noch laten gaan. Maar van nu aan zal de Zoon des menschen gezeten zijn aan de regterhand van den almagtigen God. Nu vroegen allen; Zoo zijt gij dan de Zoon Gods? en de hoogepriester het woord opvattende, zeide; Ik bezweer u bij deu levenden God, dat gij ons zult zeggen, of gij de Christus, de Zoon Gods zijt 9 Jesus gaf hem ten antwoord ; Ik ben hut. Voorwaar ik zeg u, eens zult gij den Zoon des menschen zien , zittende aan de regterhand van den almagtigen God en komende op de wolken des hemels. Nu scheurde de hoogepriester zijne kleederen, en riep ; Hij heeft God gelasterd 1 wat hebben wij nog getuigen noodig? Wat dunkt u ? Zij riepen allen ; Hij is den dood schuldig. Toen deed men Hem alle mogelijke bespotting aan. Eenigen spuwden Hem in het aangezigt en gaven Hem kaakslagen; anderen blinddoekten Hem, sloegen Hem en zeiden; Profeteer, wie u geslagen heeft! En nog meer andere grieven deden zij Hem aan.

BEMERKING. ]. Christus zwijgt hier in liet eerst uit wijsheid en voorzigtighoid, om te toonen dat ongegronde en verzonnen beschuldigingen het best wederlegd worden met te zwijgen, en met ze te versmaden, i. Maar Hij zwijgt' ook , om ons een voorbeeld van zachtmoedigheid, geduld en ootmoedigheid te geven. Niets valt er ons harder, dan te zwijgen, als men kwalijk van ons spreekt; maar menigmaal is er niets zoo noodig om den inwendigen vrede te bewaren ; om mot betrouwen te kunnen bidden ; om de vijanden onzer zaligheid te beschamen; om het ouvermoeid geduld van God, die zonder ophouden zwijgend van de zondaars getergd wordt, ua te volgen, eindelijk om den tijd af te wachten, op welken God wil, dat wij zouden spreken. 3. Christus spreekt dan eindelijk uit eerbied voor God, zijnen Vader, in wiens naam Hij bezworen werd door deu hoogepriester, om getuigenis van zijne zending te geven, om die booswichten te verwijzen en hun de straffen te voorzeggen, die hun over het hoofd hingen. Ten laatste om ons te

(1) Des morgens om 4 ure.

-ocr page 658-

NIEUWE TESTAMENT.

leercn, dat men ook menigwerf gehoudeu is getuigenis van de waarheid te geven, ook met gevaar van bloed en leven, en om ons do genade van dusdanige belijdenis te verdienen. 4. Gelijk Christus hier bespot en mishandeld wordt van de Joden, wordt Hij nog dagelijks bespot in zijno heilige geheimen en in het H. Sacrament. Maar wee dengenen, die Hem beschimpen! Hij ziet alles, al schijnen zijne oogen gebonden, en Hij is oneindig magtig, om hen te straffen. Het Joodsche volk is naderhand behandeld van de Heidenen , zooals zij iiier handelen inet hunnen Messias, tot straf van deze gruwelijke misdaad.

LX.X. Hoofdstuk.

De val en de bekeering var Petrus. Oorzaak van zijnen val. Matth. 26, Mare.

14«. Luc. 33. Joan. 18. — Het jaar 33, des Vrijdags 's nachts tusschen 2 en 3 ure.

Terwijl Jesus in het paleis des hoogepriesters verhoord werd , had er in het voorbof een ander belangrijk voorval plaats. Petrus zat, zooals reeds gezegd is, zich bij het vuur te warmen. Hier naderde hem de deurbewaarster, en zeide, terwijl zij hem aandachtig beschouwde ; Deze was ook met Jesns. Maar Petrus loochende het, zeggende: Vrouw, Ik ken hem niet. Ik weet niet, wat gij zeggen wilt. Hierop ging hij buiten, vóór het voorhof en de haan kraaide. Bij het uitgaan zag hem eene andere dienstmeid, die tot dc omstasnders zeide: Deze was ook met Jesus van Nazareth, Een ander zag hem kort daarna, en zeide: Gij zijt ook van dat volk. Petrus, die nu teruggekomen was, stond zich weder bij het vuur te warmen. Die naast hem aan het vnur stonden, vroegen hem: Zijt gij ook niet van zijne leerlingen? Hij loochende het, en zeide: Ik ken den man niet, en bevestigde zulks met eenen eed.

Een uur daarna kwam er een andere knecht, een nabestaande van dien Malchus, wien Petrus het oor had afgehouwen, en zeide tot Petrus : Heb ik u niet met Jesus in den hof gezien? En de bijkomenden zeiden: Zeker, gij zijt ook van dat volk; want uwe laai maakt u genoeg bekend, dat gij een Galileér zijt. Maar Petrus loochende het weder: O mensch ! zeide hij, ik weet niet wat gij zeggen wilt. Nu begon hij te vloeken en te zweren , en zeide : Ik ken den mensch niet, van wien gij spreekt. Op dit oogenblik kraaide de haan voor de tweede maal. De Heer keerde zich om en zag Petrus aan. Nn herinnerde Petrus zich het woord , hetwelk Jesus hem gezegd had : Eer de haan tweemaal kraaijen zal, zult gij mij

63 S

-ocr page 659-

.

EEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. 639

driemaiil verloochend hebben. Vol berouw ging hij naar buiten, verborg zijn aangezigt, en begon bitier te weenen.

g BEMERKING. Hoe groot is de vermetelheid van den mensch,

t. eer hij zijne zwakheid kent i Waar zijn nu die manhaftige woor-

j- den van quot;Petrus: Ik ben bereid met u tot in den kerker en tot den

q dood te yuan ? Is dit voor uwen Meester sterven, loochenen dat

i- gij zijn leerling zijt? Petrus was kloekmoedig en sterk; maar hoe

[i lang 'r1 Tot dat er eene dienstmeid komt zeggen: Deze was ook met

Jesus. Wanneer hij te voren zoo dapper sprak, meeude hij te kunnen , z;egt de H. Augustinus, (1) hetgene hij gevoelde te willen. De oorzaak van zijnen val is: 1. Zijne vermetelheid enhetgroote betrouwen op zijne eigene krachten. 2. De onachtzaamheid in het bidden. 3. Zich zeiven in de gelegenheid werpen. Om dan met Petrus niet te vallen , moet men van zijne krachten mistrouwen , vrcezen en de gelegenheid vlugten.

Oneindige barmhartigheid, die den zondaar voorkomt, om hem l tot boetvaardigheid te brengen! Petrus had zoo diep kunnen val

len als Judas, indien Christus hem aan zicli zeiven had overgelaten, zoo als hij, zoowel als Judas, verdiend had. Zijn val is lee-lijk, maar zijne boetvaardigheid is ook voortreffelijk. Ik hoor zijne zijne woorden niet, zegt de H. Ambrosius, maar ik zie zijne tranen, die de vergiffenis niet vragen, maar verdienen. Waar de werken spreken, zijn de woorden overbodig, even als de woorden ij-del zijn, als de werken zwijgen. Die Petrus in zonden gevolgd heeft, moet hem ook in boetvaardigheid volgen.

LXXI. Hoofdstuk.

Jpsus wordt aan Pilatus overgeleverd. Judas wordt wanhopig en verhangt zich. Valsche bekeering. Matth. 27. Mare. 15. Luc. 23. Joan. 18. — Het jaar 33, Vrijdag 3 April 's morgens omtrent 5 ure.

Zoodra de morgenstond daar was , beraamden de opperpriesters, de ouderlingen des volks, met de schriftgeleerden en den geheelen raad , hoe zij Jesns zouden ter dood brengen. Zij hadden Hem wel té voren reeds onder elkander ter dood verwezen, maar dewijl hun door de Romeinen de magt benomen was, van iemand het leven te benemen , hadden zij den Romeinschen stadhouder noodig , om hun besluit ten uitvoer te kunnen leggen. Doch hiertoe moest de misdaad blijken. Zij beraadslaagden dan onder elkander , hoe zij ge-melden stadhouder tot hun opzet zouden overhalen. Pit kostte hun geene geringe moeite, dewijl Pilatus zonneklaar zag dat Jesus onschuldig was , en slechts door den haat der .loden aan hein overgeleverd werd. Nu stond de geheele vergadering

0) Lib. ilc grat. et lib. arb. c. 17.

-ocr page 660-

NIEUWE TESTAMENT.

na de beraming op , en men geleidde Jesus gebonden van Caïphas naar het regterhuis, en men gaf Hem over aan den stadhouder Pontins-Pilatus. Maar zij gingen in het regterhuis niet binnen, uit vrees dat zij onrein zouden worden, en alsdan het paasehlam niet mogteu eten.

BEMERKING. Deze huichelaars vreezeu onrein te worden met in het huis van eenen Heiden te gaan, hetwelk door de wet geenszins verboden werd, en zij vreesden niet onrein te worden met eenen sohuldelooze, die hun God en Messias is, ter dood te brengen. Aldus zijn er velen aan hen gelijk, die muggen ziften en ka-meeleu doorzwelgen. Men kan deelnemen aan de heilige Sacramenten, wat, uitwendig zoude kunnen onrein maken, vlugten, en daarentegen inwendig vol z'jn van haat en nijd. Men kan zich scru-puul maken in dingen, die God niet verbiedt, en niettemin den onschuldige verdrukken, omdat hij ons mishaagt, en andere boosheden bedrijven zonder de minste wroegingen, gelijk de Farizeërs hier doen.

Toen Judas zag , dat Jesus door den Joodschen raad ter dood veroordeeld was, kreeg bij berouw, en bragt de dertig zilveren penningen aan de opperpriesters en do ouderlingen terug (eer zij nog uit de vergaderplaats, die in den tempel was, vertrokken waren), zeggende; Ik heb gezondigd, on-schnldig bloed overleverende ! Zij antwoordden hem : Wat gaat ons dat aan, dit is uwe zaak. Nu wierp Judas bevende het geld in den tempel, liep wanhopig weg, nam eenen strop, en verhing zich. Zijn ligchaam barstte in het midden open, en al de ingewanden, stortten er uit. (I) De opperpriesters raapten de zilveren penningen op, en zeiden ; Wij mogen die in de offerkist niet werpen , omdat het bloedgeld is. Zij besloten dan , om voor het geld den akker van zekeren pottenbakker te koopen , welken zij tot eene begraafplaats voor vreemden bestemden. Van dien dag noemde het volk dit veld het bloed veld. Dus werd volbragt betgeen door Jeremias den profeet aldus voorzegd was : En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen , die van de kinderen van Israël geacht zijn geweest, de waarde van dengene (te weten, Christus), welken zij op dien prijs gesteld hadden. Zij hebben die gegeven voor den pottenbakkersakker, volgens hetgeen de Heer mij bevolen heeft te profeteren. Zach. II. v. 13.

BEMERKING. Men kan soms zijne zonden kennen, een schroom daarvan gevoelen, leedwezen over dezelve toonen, en die belijden;

(1) Act. 1. V. 8.

640

-ocr page 661-

TWEE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

daarenboven datgene, wat. men onrogtvaardig bezit, wedergeven, en de gelegenheid vlugten, zonder opregt bekeerd te zijn, en vervolgens een valsche boetvaardige blijven, zoo als Judas was. Aan de boetvaardigheid van Judas ontbrak liet ootmoedige en vernederde hart, de bekeering tot God, het betrouwen op Christus en de liefde tot zijnen Verlosser, zonder welke gesteltenis al de andere uiterlijke teekens van droefheid den zondaar niet bekeeren.

liXXH. Hoofdstuk.

Jesus wordt beschuldigd voor Pilatus, vau hem ondervraagd, en naar Herodes gezonden. Drie valsche beschuldigingen. Matth. 27.

Mare. 15. Luc. 23. Joan. 18. — Het jaar 33,

's Vrijdags 3 April omtrent 6 ure 's morgens.

Pilatus kwam dan tot hen buiten , en vroeg : Welke beschuldiging!: brengt gij in legen dezen menschr Zij gaven hem ten antwoord : Indien hij geen misdadiger ware , zouden wij u hem niet overgeleverd hebben. Pilatus hernam : Neemt gij hem zeiven en oordeelt hem volgens uwe wet. De Joden zeiden: liet is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen. Aldus werd het gezegde van Jesus volbragt, (1) wanneer Hij te kennen gaf, weikeu dood Hij sterven zoude, te weten, den dood des kruises, die in gebruik bij de Romeinen was; want hadden de Joden Hem ter dood mogen brengen, dan zonden zij Hem, volgens hunne wet, hebben doen stee-nigen , als een valsehen profeet, en niet kruisigen. Als zij nu zagen , dat Pilatus niet zoo geheel bereid was , om hunnen wil te doen, begonnen zij Jesus te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden, dat hij het volk verleidt, dat hij verbiedt de schatting aan den keizer te betalen, en zegt, dat hij Christus, de Koning is.

641

Pilatus ging hierop in het regterhuis, en riep Jesus. Jesus stond voor den stadhouder, die Hem aldus ondervroeg: Zijt gij de Koning der Joden? Jesus gaf hem ten antwoord: Vraagt gij dit uit u zeiven; of hebben het u anderen van mij gezegd? Pilatus antwoordde; Ben ik een Jood? Uw eigen volk en de opperpriesters hebben u aan mij overgeleverd. Wat hebt gij bedreven? Jesus gaf ten antwoord: Mijn rijk is van deze wereld niet. Indien mijn rijk van deze wereld was, zouden mijne dienaars voor mij strijden, opdat ik aan de Joden niet zoude overgeleverd worden; maar mijn rijk is niet vau hier. Pilatus vroeg andermaal; Zijt gij dan Koning? Jesus antwoordde;

(1) Matth. 20. v. J8.

-ocr page 662-

NIEUWE TESTAMENT.

Ik ben Koning, gelijk gij zegt. Daartoe ben ik geboren, en in de wereld gekomen , om van de waarheid getuigenis te geven. Al wie van de waarheid is, hoort mijne stem. Wat is dc waarheid? vroeg Pilatus op nieuw. En dit zeggende, ging hij weder buiten tot de Joden, tot de opperpriesters, en de scharen, en zeide hnn : Jk vind geene schuld in dezen mensch. Zij echter beschuldigden Hem van vele dingen , waartegen Jesus echter geen enkel woord inbragt. Pilatus vroeg Hem weder : Plooi t gij niet, hoevele zaken zij tegen u getuigen ?

Maar Jesus gaf geen antwoord , waarover de stadhouder zeer verwonderd was.

Niettegenstaande dit alles drongen de Joden zooveel te sterker aan, en zeiden: Hij ruit het volk op door zijne leer, die hij door geheel Jiulea, van Galilea af tot hiertoe, verkondigt. Zoodra Pilatus Galilea hoorde noemen , vroeg hij , of hij van Galilea was. En na vernomen te hebben, dat hij onder het gebied van Herodes stond , zond hij Jesus naar dezen vorst, die ook op dien tijd te Jeruzalem was. (1) Deze was zeer verblijd , Jesus te zien , want hij was sedert lang nieuwsgierig om Hem te zien , omdat hij veel van Hem hoorde spreken, en hoopte Hem een mirakel te zien verrigten. Hij stelde Hem dan vele vragen voor, maar Jesus gaf hem geen antwoord. Middelerwijl stonden de opperpriesters ook daar , en bleven Hem hardnekkig beschuldigen. Herodes met zijue lijfwacht beschimpte en bespotte Jesus , en deed Hem een wit kleed aan , om hierdoor te kennen te geven , dat Hij dwaaslijk deu Koning der Joden speelde, en zond Hem alzoo weder naar Pilatus. (Aldus wordt de eeuwige Wijsheid voor een dwaas uitgemaakt door dezen onknisehen iiiensch en moordenaar van den heiligen Joannes den Doopcr. Lijden en zwijgen is eene dwaasheid voor de wereld , maar eene wijsheid voor God). Op denzelfden dag werden Pilatus eu Herodes vrienden: want te voren waren zij vijanden.

BEMERKING. Om het doodvonnis tegen Jesus van Pilatus af te persen, beschuldigden Hem de Joden van drie misdaden. Zij zeiden: 1. Hij verleidt het volk. Jesus had aan het volk geleerd, zijn kruis opnemen: zich zeiven verloochenen, de bedorvene natuur geweld aandoen, om in den hemel te komen; God beminnen uit geheel het hart en uit alle krachten; zijnen naaste liefhebbeu gelijk zich zeiven; zijne vijanden wel doen, en dergelijke andere heilige leeringen. Was dit het volk verleiden! Maar niets valt er zoo ligt, (1) Des morgens omtrent 7 ure

-ocr page 663-

DRIE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. 643

als in het algemeen tegen den sehuldelooze hatelijke beschuldigingen op te werpen, zonder iets in liet bijzonder aan te wijzen.

2. Hij verbiedt den cijnspenning aan den keizer te betalen. Hoe koude dit te zamen staan met hetgeen .lesus omtrent vijf dagen te voren zoo uitdrukkelijk gezegd had: (1) Geeft den keizer wat den keizer toekomt, en aan God wal God toekomt'? Daarenboven Hij heeft zelfs een mirakel gedaan om den hoofdpenning te kunnen betalen.

3. Hij noemt zich Christus den Koning. Hoe Hij zich Koning noemde , geeft Hij aan Pilatus te kennen : Mijn rijk is van deze wereld niet. Indien mijn rijk van deze wereld was, zouden mijne dienaars voor mij strijden . . . maar mijn rijk is niet van hier. Hoe Hij met der daad de Messias was, blijkt uil zijne werken, uit de getuigenis der profeten, die op Hem alleen slechts pasten, en uit de getuigenissen, die God, zijn Vader, Hem gaf, door de mirakelen, die zij Hem hadden zien doen. Het zijn dan drie verzonnen eu hatelijke lasteringen , dio tot troost van zijne leerlingen verstrekken , wanneer zij, gelijk de H. Augustinus zegt, (2) tw/ezWers genoemd , of door andere lasteringen vervolgd worden.

IiXXIII. Hoofdstuk.

Pilatus tracht Jesu^ m vrijheid te .stellen, en stelt Hem naast Barabbas.

Christus wordt f^egeeseld, met doornen gekroond en bespot. Zikt dek mkrscill Hij wordt overgeleverd om gekruist te worden.

Zonden van Pilatus. Matth. 27. Mare. 15. Lue. 23.

Joan. 18.— Des Vrijdags om 8 ure 's morgens.

Pilatus riep nu Je opperpriesters, de oversten en hel volk bijeen, en zeide hun: Gij hebt dezen mensch voor mij ge-bragt als een volksverleider, ik heb hem in uwe tegenwoordigheid ondervraagd , en geenc schuld in hein bevonden over die zaken, welke gij hem ten laste legt; ook Herodes bevond hem aan die dingen niet schuldig; ik zal hem dan kastijden , en laten gaan. Pilatus was ook gewoon telkens op den feestdag van Paschen , eenen gevangene los te laten, volgens de keuze des volks. Deze gewoonte schijnt eerst oiider de .loden in gebruik geweest te zijn tot aandenken aan de verlossing uit de slavernij van Egypte, en daarna door de Homei-nen onderhonden, om bet Joodsehe volk te behagen. Er zat alsdan juist een moordenaar gevangen, niet name Barabbas, welke, bij eenen oploop in de stad, eenen doodslag had begaan. Dezen woesten mensch liet hij naast Jesus plaatsen. Wanneer het volk nu verzameld was, om Pilatus te verzoeken , hetgeen hij hun jaarlijks gewoon was toe te staan , zeide

(1) Matth. 22. v. 17. 21. Mare. 13. v. 17. Joan. 20. v. 37. 38.

(2) Aug. in Psalm. Q-S, ad v. 9. n. 15.

-ocr page 664-

NIEUWE TESTAMENT.

hij tot hen: Ik vind geene schuld in dezen mensch (dat is, me

Jesus): gij zijt gewoon dat ik « eenen gevangene met Paschen me

loslate. Wien wilt gij dan van deze twee, Barabbas of Jesus, hu

die Christus genoemd wordt? want hij wist wel, dat de op- hei

perpriesters Hem uit haat en nijd overgeleverd hadden. ik

Terwijl Pilatus nog op den regterstoel gezeten was , liet \V

zijne vrouw hem zeggen : (1) Bemoei u toch met dien regt- on

vaardige niet; want ik ben heden nacht om zijneut wil zeer we

gekweld geweest in eenen droom. Pilatus vroeg hun dan an- trt

dermaal: Wien wilt gij, dat ik u van de twee loslate? Het wf

volk , aangehitst door de opperpriesters en de ouderlingen , na

begon eenparig te roepen: Maak dezen van kant, en laat m;

ons Barabbas los! Pilatus vroeg weder, trachtende Jesus los vr

te laten: Wat wilt gij dan, dat ik met deu Koning der Jo- m

den doe, die Christus genoemd wordt ? Eii allen riepen als on

uit eenen mond: Kruis hem ! Pilatus drong echter nog eens zo

aan en zeide: Wat kwaad beeft hij dan gedaan ? Ik vind in D

hem geene schuld, die den dood verdient. Ik zal hem der- gi

halve doen kastijden en laten gaan. Maar zij riepen nog ster- st ker : Kruis hem ! Kruis hem !

BEMERKING. Het was eene afschuwelijke misdaad van Pilatus 'n

Christus naast Barabbas te stellen; doch noch erger voor de Joden p'

Hem achter Barabbas te stellen; maar eene onbegrijpelijke in de H

Christenen, als zij Jesus zoo dikwijls stellen achter een schandelijk V;

vermaak, een klein gewin, of wat ijdele eer, die zij in de zon- ^

den zoeken. ' ,

d(

Nu liet Pilatus Barabbas los, en deed Jesus geeselen. Na die x

geeseling sleurden Hetn de soldaten in de voorzaal van het reg- g,

terhnis, en riepen de geheele krijgsbende bijeen. Zij ontkleed- I1

den Hem, hingen Hem eenen ouden purperen mantel om , vloch- d; ten eene kroon van doornen, zetteden Hem die op zijn hoofd,

gaven Hem een riet in de regterhand , en begonnen spots- v;

gewijze op hunne knieën te vallen en Hem te groeten , zeg- T

gende: Wees gegroet. Koning der Joden! Ook gaven zij Hem v

kaakslagen , bespuwden Hein, namen het riet, sloegen Hem r(

daarmede op het hoofd , en knielden spottend voor Hem neder. 0

Vervolgens ging Pilatus nog eens naar buiten, (2) en zei-de; Ziet, ik breng hem hier andermaal voor u, opdat gij weten zoudt, dat ik geene schuld in hem vind. Jesus dan

kwam buiten dragende de doornen kroon op het hoofd , en j}

n

(1) Des morgens ten 9 ure. (2) l)es morgens omtrent 10 ure. g

644

-ocr page 665-

DRIE EN ZEVENTIRSTE HOOFDSTUK.

is, met den purperen mantel omliangen. En Pilatus zeide tot de

e» menigte: Ziet den mensch! Doch zoodra de opperpriesters en

s, humie dienaars Hem zagen, riepen zij: Kruis bom! Kruis

p- liem ! Pilatus hernam: Neemt gij hem, en kruist hem, want ik vind geene schuld in hem. De Joden antwoordden hem :

et Wij hebben eene wet en volgons deze wet moet hij sterven ,

ft- omdat hij zich voor Gods Zoon heeft uitgegeven. Pilatus

er werd, op het hooren dezer woorden , nog meer bevreesd. Hij

u- trad nu weder het regtorhnis binnen, eu vroeg Jesus: Van

et waar zijt gij? Maar Jesus gaf geen antwoord. Pilatus her-

i, nam: Hoe! antwoordt gij mij niet? weet gij niet, dat ik de

ut magt heb om u te doen kruisen, en tevens de magt om u

3s vrij te laten? Jesus antwoordde: Gij zoudt over mij geene

3- magt hebben, tenzij u die van hierboven gegeven ware. Daar-

ls om begaan degenen, die mij aan u geleverd hebben, grootere

18 zonde. Van dan af zocht Pilatus Hem in vrijheid te stellen.

•i De Joden echter schreeuwden: Indien gij hem loslaat, zijt

i'- gij des keizers vriend niet, want al wie zich koning maakt, stelt zich tegen den keizer.

Nadat Pilatus deze woorden gehoord had, liet hij Jesus

[g buiten brengen , en ging op den regterstoel nederzitten, ter

ii plaatse Lithostrotos genoemd, in het Hebreeuwsch Gabbatha.

e Het was alsdan Farasceve, dat is de dag der voorbereiding

van Paschen, omtrent het zesde uur van den dag, (1) Pilatus zeide nu tot de Joden : Ziet uwen Koning. Maar de Joden schreeuwden als vroeger : Weg met hem ! Weg met hem ! Kruis hem! Pilatus zeide hun: Zal ik uwen Koning kruisigen? Do opperpriesters antwoordden: Wij hebben geenen koning dan den keizer. Pilatus ziende, dat hij niets won, maar dat hot oproer allengskens grooter werd, liet zich een bekken niet water brengen, wiesch zijne handen in het bijzijn van al het volk, en zoidc: Ik heb geene schuld aan het bloed van dezen regtvnardige, gij moogt het verantwoorden. Al het volk riep: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen ; cn om het volk te believen, gaf hij Jesus nu aan hen over om gekruist te worden.

BEMERKING. Na eenige flaauwe pogingen voor do regtvaar-

(1) Eij ons omtrent den middag, of omtrent XII ure, dat is, het was nader aan de XII dan aan de IX, want de Joden verdeelden hunne uren slechts van drie tot drie, eu de uren die tnsschen de IX cn XII kwamen, werden of IX, of XII genoemd, volgens dat zij nader aan de IX dan aan de XII waren; het kon dan volgens onze tijdrekening omtrent II ure zijn.

645

-ocr page 666-

NIEUWE TESTAMENT.

digheid, valt Pilatus eindelijk, overwouneu door datgene, waaraan zijn hart meer verkleefd was. 1. Ue eerzucht sleept hem weg, hij wil liever de vriend des keizers, dan de vriend van God zijn. Hoe velen zijn er, die hem gelijk zijn! 2. Hij handelt tegen zijn eigen hart. 3. Hij handelt tegen de bekende onschuld van Jesus en de openbare getuigenis, die hij zelf daarvan gegeven had. 4. Tegen de ontvangen vermaningen van zijne huisvrouw. 5. Tegen het vonnis van Herodes. 0. Hij doet Christus eerst geeselen, om de Joden te believen, ofschoon hij overtuigd is, dat Hij noch die straf, noch eene der allerminste verdiend heeft. 7. Hij geeft Hem over aan den moedwil der krijgsknechten, die zijne lafhartigheid misbruiken en veel verder gaan, dan de regter had uitgesproken. Hij doet Christus kruisigen, nadat hij door antwoorden inwendig zoo beroerd was geweest, dat hij besloten had Hem voor goed los te laten. Hij speelt deu huichelaar en wascht zijne handen, willende zijne eigene lafhartigheid op een ander dringen. Hoe velen zijn cr niet, die hunne handen wasschen, nadat zij het honderdste gedeelte niet gedaan hebben van hetgeen Pilatus voor de regtvaardigheid gedaan heeft; maar wat zal hun die handwassching baten voor den

alwetenden en regtvaardigen God____ Hoeveel onregtvaardighoden

zal een regter, die niet vaststaat in de regtvaardigheid, niet bedrijven? Eene ongeregelde drift alleen is genoeg, om eenen niensch slaaf te maken, en alle andere goede genegenheden te versmoren.

laXXIV. Hoofdstuk.

Jesus draagt zijn kruis. De vrouwen weeneu over Hem. De kruisiging van Christus. Het opschrift hoven liet kruis. De soldaten werpen het lot over zijne kleederen. Hij wordt aan iiet kruis gelasterd en bespot.

De moordenaar wordt bekeerd. Men mag de bekeeriug niet uitstellen. Matth. 27. Mare. 15. Luc. 23. Joan. 19.— Des ■ Vrijdags omtrent 11 en een iialf uur voormiddags.

De soldaten grepen Jesns aan, namen Hem den purperen mantel af, trokken Plein zijne kleedcren weder aan , en leidden Hem uit om Hem te kruisigen. Het kruis, waaraan Hij sterven zoude, moest Hij zelf dragen, en zoo ging Hij naaide plaats, Calvaiië geheeten, in het Hebreeuwsoh Golgotha, dat is te zeggen, de plaats der doodsbeenderen waar de doodshoofden en heeuderen van de ter dood gebragte boosdoeners lagen, die men daarom gemeenlijk den Calvarie-berg noemt. Onderweg dwongen de soldaten zekeren man van Cyrene (met name Simon, den vader van Alexander en van Kufus, die juist van het veld kwam) om Jesns het kruis te helpen dragen. Eene groote menigte volks volgde Jesus, en vele vrouwen beklaagden Hem en weenden luide. Jesns keerde zich om, en zeide: Dochters van Jeruzalem! weent niet over mij,

640

-ocr page 667-

VIER EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

inaiir weent over u zeiven, en over uwe kinderen; want de tijd zal komen, dat men zeggen zal: Gelukkig zijn degenen, die geene kinderen hebben. Dan zullen zij tot de bergen beginnen te zeggen: Valt op ons! en tot de heuvelen: Overdekt ons! Want indien men met hel groene hout aldus handelt, wat zal er dan met het dorre gesehieden? Dat is, zoo ik, die een groene boom ben, en goede vruchten draag, zoo lijden moet, hoe zal het dan met de dorre hoornen of met de booze mensohen afloopen ?

BEMERKING. De Zaligmaker misprijst het weeuen dezer vrouwen niet, maar toont haar, waarover zij meer, dan over Hem, moesten weeuen, namelijk over de gruwelijke misdaad van de ver-oordeeling van den Messias, welke zulke vreeselijke gevolgen zoude hebben, want Hij gaf hierdoor te kennen, hoe streng om zijnen dood de stad Jeruzalem zoude gestraft worden, zoo als naderhand door de Komeinen gesehied is. Doch indien zij alsdan om de gruwelen dezer belegering van sehtik riepen: Bergen, valt op ons ! Heuvelen, overdekt ons! wat zal de zondaar dan doen in den ont-zettenden dag des oordeels ? want indien de hemelsehe Vader aldus met zijnen eenigen Zoon gehandeld heeft, die onschuldig was, wat zal er dan van den ondankbaren zondaar geworden?

Ook werden met Hem nog twee boosdoeners weggevoerd, om gekruist te worden. Toen zij op den Calvarie-berg gekomen waren, bood men Jesus mirre-wijn , met gal vermengd, aan; Hij proefde dien wel, maar dronk er niet van. Vervolgens kruisigden zij Hem, alsook de twee boosdoeners, den eenen aan den regter-, den anderen aan den linkerkant van Jesns. Dit gebeurde omtrent het derde uur van den dag. (1) Zoodat de Schrift volbragt werd, welke zegt: En onder de booswichten is hij gerekend geworden. (2) Te midden der smartelijke pijnen sloeg de Zaligmaker eenen teede-ren blik ten hemel, en zeide ; Vader, vergeef het hun , want zij weten niet wat zij doen.

BEMERKING. De eerste woorden van Christus aan het kruis zijn woorden van liefde. Hij slaat geen aeht, wie Hem doet sterven, maar voor wien Hij sterft. Hij geeft zijn bloed voor hen, die het vergieten, en vraagt vergifl'euis voor degenen, die naauwelijks vergiffenis zouden durven hopen, indien zij wisten, wat zij deden. Hij kon nooit beter toonen, dat Hij God was, dan door eene lief-

(1) Het derde uur duurde tot het zesde uur, zoo als reeds gezegd is, het negende uur duurde tot het twaalfde; en het was nu omtrent den middag volgens onze wijze van rekening.

(2) Isaïus 53. v. 12.

647

-ocr page 668-

NIEUWE TESTAMENT.

de, dio gansch goddelijk en boven de gedaehteu der menscheu verheven is; en nooit toonon de Christenen beter, dat zij zijne leerlingen zijn, dan met hunne vijanden lief te hebben, wel te doen aan degenen, die hen haten, en te bidden voor die hen lasteren en vervolgen.

Pilatus had ook een opschrift geschreven, en het boven aan het kruis laten hechten: het luidde, Jems van Nazareth , Koning der Joden, en het was geschreven in de Hebreeuw-sche, Grieksehe en Latijnsche talen. (1) Velen der Joden lazen dit opschrift, omdat de plaats, waar Jesus gekruist werd, bij de stad was. De opperpriesters zeiden dan tot Pilatus : Gij moet niet schrijven : Koning der Joden, maar dat hij gezegd heeft; Ik ben de Koning der Joden. Pilatus echter antwoordde: Wat ik geschreven heb, blijft geschreven.

De soldaten, die Jeans gekruist hadden, verdeelden nu zijne kleedercn ; zij maakten er vier deelen van , voor elk een ; om het overkleed echter, hetwelk zonder naad was, wierpen zij het lot, opdat de Schriftuur volbragt zonde worden, die zegt: (2) Zij hebben mijne kleederen onder elkander verdeeld, en over mijn overkleed hebben zij het lot geworpen. Nadat de krijgslieden de kleederen des Heeren verdeeld hadden , zetteden zij zich onder het kruis neder, en bewaakten Hem.

Velen die voorbij gingen, lasterden Hem, schuddeden het hoofd , en zeiden : Gij , die den tempel Gods te niet wilt doen, en hem wederom binnen drie dagen opbouwen, verlos u zeiven. Zijt gij de Zoon Gods , kom dan van het kruis! De opperpriesters, schriftgeleerden en ouderlingen zeiden ook spottende: Anderen heeft hij verlost, en zich zeiven kan hij niet verlossen. Is hij de Koning van Israël, de Christus, de uitverkorene Gods, dat hij nu van het kruis kome, en wij zullen in hem gelooven. Hij stelt zijn vertrouwen op God, dat God hem nu verlosse, indien hij hem lief heeft, want hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. Ook de soldaten kwamen Hem bespotten, reikten Hem azijn toe, en zeiden: Zijt gij de Koning der Joden, verlos dan nu u zeiven.

BEMERKING. Welk een goddelijk geduld in Christus, die dit

(1) In het Hehrceuicsch voor de Joden; in het Griek sch voor de Grieken, die talrijk te Jeruzalem waren; in het Latijn voor de Komeinen, die bijna over al de andere natiën de heerschappij voerden. Aldus gaf Pilatus huiten zijn weten aan de ge-heele wereld te kennen, dat Jesus de Koning was , naar welken alle volkeren verlangden , rn hetgeen geschreven was, moest geschreven blijven, omdat de heilige Geest de hand van Pilatus hierin bestuurde.

(2) Palm 21. v. 17.

648

-ocr page 669-

VIER EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

alles aanhoort, en zwijgt, ofschoon Hij zich konde wreken! Hij wilde zijne leerlingen onderrigten, hoe zij zich in dergelijke omstandigheden moeten gedragen, wanneer zij om de godvruchtigheid en om hun lijden beschimpt en gelasterd worden. Wij zien hier meer dan eenen Job gelasterd van zijne vrienden, en wij hoo-ren hier de woorden , die de goddeloozen in het boek der Wijsheid (1) en in de Psalmen (2) uitbraken tegen deu regtvaardige, cn echter zal de wereld nooit willen gelooven, dat de heilige men-schen veel van haar kunnen lijden , ja gekruist worden , en nog-tans schuldeloos zijn.

Zell's et-n der boosdoeners, die naast Jesus hingen, lasterde Hem ook, zeggende: Indien gij do Christus zijt, verlos u en ons. Maar de andere berispte hem en zeide; Vreest gij dan God ook niet, daar gij in dezelfde straf zijt ? wat ons aangaat, wij lijden regtvaardig, want wij ontvangen loon naaiwerken ; maar deze heeft niets misdaan. Daarop zeide hij tot Jesus: Heer, wees mijner gedachtig, als gij in uw rijk zult komen. Jesus gaf'hem ten antwoord; Ik zeg u voorwaar, heden nog zult gij met mij in het paradijs zijn, dat is, in eene plaats van vreugde en blijdschap, in den schoot van Abraham, het voorgeborgte der hel, waar Christus na zijnen dood is nedergedaald. Want eindelijk is de hemel slechts door de hemelvaart geopend.

BEMERKING. Wonderbaar geloof van dezen moordenaar! degenen , die Christus dooden hebben zien verwekken, en zoo vele mirakelen doen, vallen Hem af, en deze gelooft, als hij Christus aan het kruis ziet hangen! Welk eene goddelijke magt van Christus over de harten! Hoe wonderbaar zijn de eerste vruchten van het kruis !

Doch dat de zondaar zich niet bedriege, met zijne bekeering tot het einde van zijn leven uit te stellen, op hoop van bekeerd te worden, gelijk de moordenaar. Eén op het laatste is er bekeerd, opdat niemand wanhope; doch de Schrift meldt slechts van eenen, opdat iedereen vreeze; God kan ook den verhardsten zondaar op het einde bekeeren, niemand twijfelt daaraan; zijne magt en goedheid is eindeloos. Hij kan zelfs dc dooden verwekken, en, volgens het Evangelie, heeft er Christus drie verwekt, maar wie zou zoo dwaas zijn, van daarom zijne boetvaardigheid tot den dood uit te stellen, op hoop dat hij nog kan verrijzen? Waarom is men dan zoo uitzinnig van zijne bekeering uit te stollen tot het einde zijns levens, daar men meest alle menschen ziet sterven gelijk zij geleefd hebben, en daar men slechts van eenen alleen in de Schrift leest, dat hij zich op het einde bekeerd heeft? God is die groote

(1) Sap. 2. (2) Psalm. 21.

33

049

38

-ocr page 670-

NIEUWE TESTAMENT.

genade aan niemand schuldig, en zal Hij die geven? Willen wij den goeden moordenaar navolgen, laat ons hem dan volgen met, op het oogenblik ons te bekeeren, zoodra God ons roept, gelijk hij ia Christus geloofd heeft, zoodra hij Hem door de genade kende.

LiXXV. Hoofdstuk.

Maria onder het kruis. Duisternissen. Jesus geeft zijnen geest.

Wonderen na zijnen dood. Vruchten van den dood des Zaligmakers. Matth. 27. Mare. 15. Luc. 23. Joan. 19.

Bij het kruis van Jesus stonden onder anderen, zijne Moeder , hare schoonzuster Maria , de vrouw van Cleophas , en Maria Magdalena. Toen Jesns zijne Moeder en den leerling, dien Hij lief had , bij haar zag staan , zeide Hij tot zijne Moeder: Vrouw, zie daar uwen Zoon. Daarna sprak Hij tot Joannes : Zie daar uwe Moeder. Van toen af na nam Joannes Maria bij zich in huis, en zorgde voor haar , alsof zij zijne eigene Moeder was.

BEMERKING. Niemand is grooter, na Jesus Christus, in heiligheid dan de allerheiligste Maagd; maar ook niemands kruis, na dat van Christus , is grooter dan het kruis van Maria. Nu wordt volbragt hetgeen Simeon gezegd had: (1) Uwe ziel zal met een zwaard doorstoken worden. ... De Heilige Joannes, voor loon van zijne kuischheid , krijgt de allerzuiverste Maagd tot Moeder, waaruit wij zien, hoe zeer Jesus deze deugd beminde, en hoe wij die moeten beminnen, om de H. Maagd voor onze bijzondere Moeder te hebben.

Omtrent het zesde uur van den dag (2) kwam er eene zware duisternis over de geheele aarde , tot het negende uur toe. De zon werd verduisterd. Omtrent het negende uur (3) riep Jesus met luider stem: Eli, Eli, lamma, sabacthani? {4-) dat is: mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?

BEMERKING. Het is om onze zonden, dat de hemelsehe Vader zijnen Zoon verlaten heeft, opdat wij, die verlaten waren, niet voor eeuwig zouden verlaten zijn. Verlaat ons niet, o Jesus! noch onttrek ons uwe genade, en alsdan zal alle andere verlating en beproeving ons tot zaligheid strekken.

Eenigen der omstanders zeiden, toen zij dit hoorden: Hij roept Elias (misschien , omdat zij de taal niet wel verstonden). Daarna, wijl Jesus wist, dat nu alles volbragt was, en opdat de Schrift (5) ook volbragt zoude worden, zeide Plij: Ik

(1) Luc. 9. v. 55. (2) Dat is omtrent 12 ure '3 middags. (3) 3 ure namiddag. (4) Psalm. 21. v, 2. (5) Psalm. 68. v. 22.

650

-ocr page 671-

VIJF EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

heh dorst. Dadelijk liep er iemand henen, doopte eene spons in azijn, stak dezelve op eenen rietstok, bood Hem die al-zoo aan, en zeide met de overigen: Wacht, laat ons zien, of Elias hem zal komen verlossen. Toen Jesus den azijn gedronken had, zeide Hij ; Bet is volhragt. (Och of wij ook met Jesns op het einde van ons leven mogten zeggen : Het is volhragt! Het werk, hetwelk Gij mij bevolen hebt, heb ik voltrokken!) Hierna riep Hij nog eens met luider stem: Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest. En bij deze woorden neigde Hij zijn hoofd, en — stierf.

BEMERKING. O heilig oogenblik! o dierbare stond, die de verzoening aan deu zondaar en het leven aan de dooden geeft. Hoe zeer hebt Gij ons bemind, o goede Vader, die uwen Zoon om onzent wilt niet gespaard, maar Hem voor ons allen ten beste hebt gegeven, hoe zeer hebt Gij ons bemind! zullen wij dan niet leven

voor dengene, die voor ons gestorven is ?.....Het is een heilig

gebruik van de goede Christenen, het uur en het oogenblik van deu dood des Heilands dagelijks te overwegen, het uur van hunnen dood niet al deszelfs omstandigheden te omhelzen, en dit met den dood van Christus te vereenigen.

En zie, hot voorhangsel des tempels, door welke het//ez-lige der heiligen afgezonderd werd van de heilige plaats, (1) scheurde van boven tot beneden, de aarde beefde, de steenrotsen barstten , de graven openden zich, en vele ligchamen van de Heiligen, die gestorven waren, stonden cp; (3) zij gingen na zijne opstanding, buiten de graven, kwamen in de heilige stad, en verschenen aan vele menschen.

De hoofdman, die regt over Jesus stond, en de overigen werden zeer verbaasd, toen zij de aardbeving en al het voorgevallene opmerkten, en zasren, dat Hij, krachtig roepende, den geest geïeven had. Zij loofden God, en zeiden luide: Waarlijk, deze mensch was regtvaardig, hij was de Zoon van God. Ook de menigte, die bij dit schouwspel tegenwoordig was, keerde weder, sloeg bevende op de borst, cn ging stil uit een. Al de kennissen van Jesns, en vele vrouwen, die Hem van Galilea gevolgd waren, stonden van verre, en zagen dit aan. Onder deze was Maria Magdalena, Maria de moeder van Jacobns-den-Mindere en van Jozef, te zamea

(1) Exnd. 28. v. 31. 34.

(2) De graven van die Heiligen zijn in den dood van Clnistns wei pebarsten en open frejraan, maar zij •/.ijn niet verrezen, dan na de verrijzenis van Cliristns, die, volgens den Apostel, de eersteling is van hen die onlslapen zijn. Primitice dor-mienhum! 1. Cor. 15. 20.

651

-ocr page 672-

NIEUWE TESTAMENT.

met Salome, en met de moeder van de kinderen van Zebe-déüs, welke Hem ook, toen Hij in Galilea was, volgden en dienden, en vele andere, die met Hem naar Jeruzalem gekomen waren.

BEMEHKINü. Christus heeft zijnen geest gegeven, maar zijne niagt, in stede van te bezwijken, begint nu allermeest te werken. Als een andere Samson verwint hij meer door zijnen dood, dan door zijn leven. Doeh wat beteekenen al die wonderheden ? 1. Het voorhangsel des tempels scheurt, dat is, de ware godsdienst en de heilige zaken, die de Jcdeii alleen bewaarden, zullen hun afgenomen en algemeen gemaakt worden aan alle volkeren, en de hemel, het opregt Heilige der Heiligen, door de zonden gesloten, wordt door den dood van Christus geopend. 2. De aarde beeft, de steenrotsen barsten, dat is, do gansohe aarde zal ontroerd worden door do prediking van het H. Evangelie, en de versteende harten gescheurd door de boetvaardigheid. 3. De graven gaan open, dat is, Christus verwint door zijnen dood onzen dood, gelijk Hij ons door zijne verrijzenis zal doen herleven. 4. Doch zijne grootste mirakelen zijn de werken van zijne genade onder het kruis. De hoofdman en de soldaten belijden, dat Hij de Zoon Gods is; vele der Joden keeren terug en slaan van leedwezen op hunne borst; en de vrome en godvruchtige menschen, die in de nabijheid stonden, worden in hun geloof versterkt. Dit is het, wat de dood van den Heilige der Heiligen moest uitwerken, namelijk de zondaars bekeeren en de regtvaardigen nog regtvaardiger maken. Dit moet zij ook in liet H. Misoffer uitwerken.

LXXVI. Hoofdstuk.

De zijde van Jesus wordt doorstoken. Jozef van Arimathea. Christus wordt begraven. De Joden zetten eene wacht bij het graf. Wonderbare voltrekking der profetiën of voorzeggingen.

Mare. 15. Luc. 23. Joan. 19.

De Joden verzochten nu den landvoogd, dewijl het Paras-ceve (1) was, omdat de ligchamen niet aan het kruis mogten blijven hangen op den Sabbat, dat men den gekruisten de beenen zoude breken, en daarna hen afnemen. De soldaten kwamen nu, en braken de beenen van de beide misdadigers, die met den Zaligmaker gekruist waren. Toen zij bij Jesus kwamen en zagen , dat Hij reeds gestorven was, braken zij zijne beenen niet; maar een der soldaten doorstak zijne zijde met eene lans, en terstond vloeide er bloed en water uit. Deze dingen geschiedden , opdat do Schrift zoude volbragt worden :

(1) Dat is, de dag der voorbereiding, op welken moest bereid gemaakt worden hetgeen tot den volgenden Sabbatdag noodig was.

(gt;52

-ocr page 673-

ZES EX ZEVENTIGSTE HOOmSTÜK.

Geen beeu van hem zult gij breken. (1) En wederom zegt de Sehrift op eene andere plaats: Zij zullen de oogen slaan op dengene, dien zij doorstoken hebben. (3)

Tegen den avond (3) kwam zeker rijk man, met name Jozef van Arimathea , eene stad van Judca, die in den raad en de handelingen der anderen niet had toegestemd. Hij was ook een leerling van Jesus , doch in het geheim uit vrees voor de Joden. Deze ging stoutmoedig naar Pilatus, en ver-zoeht hem het ligchaam van Jesus te mogen wegnemen. Pilatus was verwonderd, dat Hij reeds gestorven was. Ter verzekering hiervan liet hij den hoofdman roepen , van wien hij, op zijne vraag, het antwoord bekwam, dat Jesus reeds dood was. Fiiatus stemde nu in het verzoek van Jozef van Arimathea toe. Deze ging nu uit om fijn linnen te koopen; ook kwam Nicodemus, dezelfde, die voorheen 's nachts bij Jesus gekomen was, en bragt omtrent honderd ponden mirre en aloë. Zij namen nu het ligchaam bedaard van het kruis af, en wonden hetzelve, met de specerijen, in linnen doeken , gelijk het bij de Joden gebruikelijk was. Nabij de geregts-plaats was een tuin, waarin een prachtig, in eene rots uitgehouwen graf was, waarin nog geen lijk gelegen had , en dat aan Jozef toebehoorde. In dit graf legden zij het ligchaam van Jesus, wentelden eenen grooten steen voor den ingang, en keerden bedroefd huiswaarts. De Sabbatdag begon alsdan te naderen, f4) en de vrouwen, die met Jesus van Galilea gekomen waren, en tegenover het graf zaten, letteden op , waar Hij gelegd werd. Zij keerden vervolgens ook naar huis, en maakten specerijen en balsem gereed, doch hielden zich stil op den Sabbatdag volgens het gebod.

Des anderendaags, (5) dat is de dag na Parascece, vergaderden de opperpriesters en de Farizeërs bij Pilatus, en zeiden hem; Heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider (aldus noemden zij Jesus , tot troost van zijne dienaars , zegt de H. Augustinus , (6) wanneer zij verleiders genoemd worden ,) in zijn leven gezegd heeft : Binnen drie dagen zal ik verrijzen. Doe derhalve het graf bewaken tot den derden dag toe, uit vrees dat zijne leerlingen Hem 's nachts zouden wegnemen , en aan het volk zeggen , dat Hij van den dood ver-

(1) £xod. 12. v. 46. Num. 9. v. 12. (2) Zach. 12. v. 10. (3) Omtrent 5 ure 's avonds»

(4) Want de Joden begonnen linnne feestdagen 's avonds te voren, gelijk nude H. Kerk nog doet in ksrkelijke diensten.

(5) Zaturdag 4 April. (6) Aug. in Psalm. 58, num. 16.

653

-ocr page 674-

NIEUWE TESTAMENT.

rezen is. En deze laatste dwaling zoude nog erger dan de eerste zijn. Pilatus zeide hnn ; Gij hebt eene wacht ; bewaakt dus zelf het graf naar uw goedvinden. Zij bezetteden dan het graf met soldaten, en vergezelden den steen, die er voor lag.

BEMERKING. Alles, wat de profeten voorzegd hadden, wordt in Christus volbragt; zijne beenen blijven ongebroken, zijne zijde wordt doorstoken; zijn graf, na oenen schandelijken dood, is prachtvol en treffelijk. Wie heeft dit alles kunnen voorzien en voorzeggen , dan de geest Gods ? Wie heeft het, tegen alle waarschijnlijkheid , kunnen doen uitwerken, dan Hij alleen, die meester is van de toekomende dingen, omdat Hij de harten aller menschen in zijne hand heeft en hunne ondernemingen bestuurt, tot voltrekking van datgene, wat Hij beschikt heeft uit te werken. Aldus wordt de schandelijke kruisdood heerlijk en goddelijk in de oogen dor Christenen, die door het geloof zien uit welke liefde en tot welk luisterrijk einde Christus dusdanigen dood verkozen heeft.

IiXXTII. Hoofdstuk.

Verrijzenis van Christus. Hij verschijnt aan Maria Magdaleua en aan dc andere heilige vrouwen. De soldaten worden omgekocht. Jesus vertoont zich aan de leerlingen van Enimaüs en aan Petrus. Waarom de verrijzenis zoo zeer moest bevestigd worden. Matth. 28. Mare. 16. Luc. 24.

Joan. 20. — Het jaar 33, op bondag 5 April.

Als de Sabbatdag voorbij was, en de morgenschemering van den eersten dag der week begon aan te breken, gingen Maria Magdalena, Maria, de moeder van Jacobus, en Salome, die 's Vrijdags 's avonds specerijen gekocht hadden, om Jesus te balsemen, met zonsopgang naar het graf. Onderweg zeiden zij tot elkander: Wie zal ons den steen van den ingang des grafs afwentelen? want hij was zeer groot. Onder-tusschen was Jesus met zonsopgang verrezen, en eer de vrouwen daar kwamen, ontstond er eene geweldige aardbeving; een Engel des Heeren daalde van den hemel neder, wentelde den steen van het graf, en ging er op zitten. Zijn aangezigt schitterde als een bliksem, en zijne kleederen waren witter dan sneeuw. De wachters werden van schrik als dood ter aarde geslagen. Toen de vrouwen in den tuin gekomen waren, gingen zij naar het graf, en bemerkten dat de steen voor den ingang was weggewenteld. Vol verbazing zagen zij in het graf, en vonden niets van het ligchaam van Jesus. Hierop liep Maria Magdalena dadelijk alleen naar Jeruzalem terug, en kwam aan Petrus en Joannes zeggen: Zij hebben den Heer uit het graf weggenomen, en wij weten niet, waar zij hem

654

-ocr page 675-

ZEVEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

gelegd hebben. Na deze woorden keerde zij terstond naar het graf terug.

Ondertnsschen zagen de andere vrouwen, die bij bet. graf gebleven waren , twee manspersonen in blinkende kleederen, en daar zij bevreesd waren , zeiden de Engelen tot haar: VVeest niet bevreesd. Ik weet, dat gij Jesus zoekt, die gekruist is. Doch wat zoekt gij den levende onder de dooden? Hij is hier niet, want hij is verrezen, gelijk hij voorzegd heeft. Komt, ziet de plaats waar hij gelegen heeft, en gaat spoedig aan de leerlingen en aan Petrus zeggen , dat hij verrezen is; en ziet, hij zal u voorafgaan naar Galilea , alwaar gij hem zult zien. De vrouwen gingen ijlings niet blijdschap en vrees aan de leerlingen deze boodschap brengen.

Petrus en Joannes, te voren door Magdalena gewaarschuwd, liepen heiden te gelijk naar het graf; doch Joannes, vlugger dan Petrus zijnde, bereikte hetzelve eerst, bukte zich, zag de doeken liggen , maar ging er niet in. Petrus , die hem volgde, trad in het graf, zag de doeken liggen, maar den hoofddoek zag hij alleen ter zijde ineengerold. Nu kwam Joannes ook bij hem, zag dit alles, en geloofde hetgeen Maria gezegd had, namelijk, dat het ligchaam van Jesus weggenomen was; zij gingen bedwelmd henen, want zij verstonden nog de Schrift niet, dat Christus van den dood moest verrijzen. — Hierna snelde Maria Magdalena den hof weder binnen, stond voor het graf en weende. Terwijl zij nu bevreesd in hetzelve zag, bespeurde zij twee in het wit gekleede Engelen , zittende de eene aan het hoofdeinde, de andere aan het voeteinde, waar het ligchaam van Jesus gelegen had. De twee Engelen zeiden haar; Vrouw, waarom weent gij? Zij antwoordde hun: Omdat men mijnen Heer weggenomen heeft, en ik niet weet, wear men hem gelegd heeft. — Onder dat zeggeu keerde zij zich om en zag Jesus staan; maar zij wist niet, dat Hij het was, omdat Hij de gedaante van eenen tuinier had aangenomen; zij zeide Hem dan: Mijnheer, indien gij hem weggedragen hebt, zeg mij dan toch, waar gij hem nedergelegd hebt, en ik zal hem wederhalen. Jesus zeide nu tol haar; Maria! Op dit oogenblik herkende zij Hem, en zeide: Rabboni! dat is Meester! Van verrukking opgetogen, viel zij nu voor zijne voeten neder; doch Jesus zeide: Raak mij niet aan; want ik ben nog niet tot mijnen Vader opgeklommen, maar ga, en zeg aan mijne broeders (leerlingen),

655

-ocr page 676-

NIEUWE TESTAMENT.

dat ik verrezen ben, en dat ik spoedig ga tot mijnen en tot hunnen Vader. Hierop verdween Hij uit liare oogen. De Apostelen echter konden hieraan geen geloof hechten.

Ondertusschen verscheen Christus ook aan de andere vrouwen op haren weg, eer zij nog te Jeruzalem waren gekomen, oi!) de tijding te brengen van het visioen der Engelen, hetwelk /ij gezien hadden. Buiten zich zeiven van vreugde , vielen zij op hare knieën, en omarmden bevende zijne voeten. Zij kregen van Jesus insgelijks een gebod van alles aan zijne leerlingen kenbaar te maken, maar hare woorden schenen voor hen als een droom, en zij gaven haar geen gelooi'.

Terwijl deze dingen geschiedden, kwamen er eenigen van de wacht in de stad, en bragten aan do opperpriesters de boodschap van hetgeen er gebeurd was. Deze vergaderden met de ouderlingen, en gaven, na met hen geraadpleegd te hebben, den soldaten eene groote som gelds , met dit bevel: Zegt aan het volk , dat zijne leerlingen hem 's nachls heb ben komen stelen, terwijl gij sliept. (Deze verblinde priesters willen slapende lieden voor getuigen doen gelden !) En indien de stadhouder uwe onachtzaamheid gewaar wordt, zullen wij hem wel tevreden stellen, en maken dat u geen leed geschieden zal. Na namen de soldaten het geld aan, en deden zooals de priesters hun gezegd hadden.

Op denzelfden dng, namelijk op den eersten Paaschdag namiddag, gingen er twee van de leerlingen naar een dorp, met nauie Emmaüs, hetwelk zestig stadiën (1) van Jeruzalem gelegen was. Onderweg spraken zij onder elkander over hetgeen er gebeurd was. Terwijl zij dus spraken, kwam Jesus zelf bij hen, en hield hun gezelschap. Maar hunne oogen waren verblind, opdat zij Hem niet zouden kennen. Jesus vroeg: Welk gesprek voert gij met elkander, en waarom zijt gij bedroefd? Een hunner, met name Cleophas, gaf Hem ten antwoord: Zijt gij alleen vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet wat dezer dagen aldaar geschied is? Wat dan? vroeg Jesus. Ach, zeiden zij. wat er met Jesus van Nazareth is voorgevallen, die een profeet was, magtig in woorden en werken voor God en voor al het volk ; hoe hem onze hoo-gepriesters en oversten tot den dood hebben veroordeeld en laten kruisigen I Wij hoopten dat hij het was, die Israël ver-

(1) Een stadie is 125 stappen. De 60 stadiën maken 7500 stappen, 3000 maken een uur gaans, diensvolgens de 60 stadiën twee en een half uur gaans.

666

-ocr page 677-

ZEVEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

lossen zou; en bij dit alles, is het heden reeds de derde dag, dat dit gebeurd is; wel is waar, hebben ons eenige vrouwen, die ook volgelingen van hem waren , niet weinig verbaasd gemaakt. Zij zijn reeds vroeg bij het graf geweest, en hebben zijn lijk niet meer gevonden ; hierop kwamen zij en verhaalden , dat zij een visioen van Engelen gezien hebben, die zeggen, dat hij leeft; eenigen van ons gingen naar het graf, en bevonden het gelijk de vrouwen gezegd hebben, doch zij hebben hem niet gezien.

Toen zeide Jesus tot hen: O gij, onverstandigen, is het u dan zoo moeijelijk, om alles te gelooven, wat de profeten voorzegd hebben? Moest de Christus dit alles uiet lijden, en zoo in zijne heerlijkheid ingaan! Nu begon Hij met Mozes, liep al de profeten door, en verklaarde hun alle plaatsen der Sehrift , die op Hem betrekking hadden.

Intusschen waren zij het vlek, waar zij heen wilden, genaderd. Jesus wilde verder gaan. Doch beiden verzochten Hem dringend: Ach blijf toch bij ons! Zie, de avond begint reeds te vallen, en de zon neigt ten ondergang. Toen nam Hij bij hen zijnen intrek. Zoodra zij nu gezamenlijk aan tafel zaten, nam Jesus het brood, zegende het, brak het en gaf het hun. Op hetzelfde oogenblik gingen hunne oogen open, en zij erkenden Hem. Duidelijk zagen zij zijn liefderijk aangezigt, en het was, alsof de hemel voor hen was opengegaan; doch op denzelfden stond onttrok Jesus zich aan hnnne oogen.

Toen zij van hunne eerste verbazing bekomen waren, zeiden zij tot elkander: Was ons hart niet brandende , toen hij onderweg met ons sprak, en ons de Schrift verklaarde? Oo-genblikkelijk stonden zij op, en haastten zich om naar Jeruzalem terug te keeren, daar de liefde hen voortstuwde om deze blijde tijding aan de overige leerlingen te brengen.

Zij vonden de Apostelen en vele leerlingen te Jeruzalem (1) vergaderd : ook deze hadden intusschen een nieuw berigt van de opstanding van Jesus ontvangen. Jesus was namelijk aan den bedrukten 1'etrus, die opregt berouw gevoelde, dat hij zijnen Meester ontrouw geweest was, verschenen , om hem liefderijk te troosten; zij liepen hen dus beiden dadelijk geheel verheugd te gemoet en zeiden hun: De Heer is waarlijk op-

(1) Terwijl zij op weg wuren, verscheen Christus te Jeruzalem aau Petrus, gelijk lilijkt uit het volgende.

2 8*

657

-ocr page 678-

NIEUWE TESTAMENT.

gestaan, en aan Simon verschenen! Nu verhaalden zij beiden ook, hoe Jcsus onderweg bij hen gekomen was, en hoe zij Hem aan het breken des broods gekend hadden.

BEMEKKING. Do verrijzenis van Christus is de vervulling der profetiëu of voorzeggingen , de bevestiging vau zijne Godheid en van zijn Evangelie, en de grondsteen van ons geloof; want indien Jesus niet verrezen is, zegt de Apostel, (!) zoo is ons prediken vruchteloos, en uw geloof ijdel. Ja, zoo worden wij (namelijk de Apostelen) valselie getuigen Gods bevonden. Dus moet de verrijzenis van Chustus vast en onomstootelijk staan, en daarom heeft Hij toegelaten, dal. de Apostelen zoo lang twijfelen, en zich niet overgeven zouden, dan aan de klaarblijkelijkste bewijzen, opdat men niet zoude zeggen, dat liet ligtgeloovige mensehen waren, die zich lieten bedriegen.

Christus verschijnt eerst aan Magdalena, omdat hare liefde zoo groot was; daarna aan de andere vrouwen, vermits zij getrouwer waren dan de Apostelen zeiven; verder aan Petrus, omdat hij iu de tranen der boetvaardigheid zat; ten 4. aan de twee leerlingen , omdat hun hart vol was, en zij spraken van datgene, wat Hem aanging. Dat Christus zieh aan de H. Maagd vertoond heeft, schoon do H. Evangelisten van haar zwijgen, is naauwelijks te betwijfelen, ton ware Christus welligt- met haar gehandeld had, gelijk Hij gewoon is te doen met de vroomste en verhevenste zielen, aan welke Hij het grootste deel geeft in zijn lijden, en het minste in de tijdelijke vertroostingen.

De verrijzenis van Christus is een voorbeeld van de ware bekeering , door welke de zondaar uit zijne zonden opstaat en tot een nieuw leven verrijst. Christus verrijst 's morgens geheel vroeg. Men mag de bckeering niet uitstellen, maar men moet du beweging van den H. Geest ijverig en spoedig volgen. 2. Hij laat al de doodskleederen iu het graf. De zondaar moet alle zondige gewoonten en geneigdheden verlaten. 3. Christus is waarlijk verrezen, en Hij geeft cr overtuigende blijken van. De zondaar moet. vaste blijken geven van eene ware bekeering. 4. Christus is verrezen, om niet meer te sterven. De zondaar moet voor goed herleven , om voortaan nimmer meer door do zonden te sterven.

LXXV1II. Hoofdstuk.

('hribtus vertoont zich aan zijne Apostelen in de afwezigheid van Thomas,

en aeht dagen daarna in zijn bijzijn; wederom bij de zee van Tiberias, eindelijk op ecnen berg in Gahlea. Al die verschijningen zijn ook voor ons geschied. Jlatth. 28. Mare. 16. Luc. 34..

Joan. 21. 1 Cor. 15.

Terwijl de Apostelen en de twee leerlingen over deze dingen spraken, en zij de deuren , uit vrees voor de Joden , gesloten hadden , kwam Jesus nog op denzclfden avond (3) in (1) 1. Cor. 15, v. 11. (2) Op den eersten Paaschdag.

658

-ocr page 679-

ACHT UN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. 659

het midden van hen staan, zeggende: Vrede zij met u. Ik ben het: vreest niet. Zij werden verschrikt en meenden , dat zij eenen geest zagen; maar Jesus zeide tot hen; Waarom ontstelt gij u? Beziet mijne handen en voeten, ik ben het zelf; voeli en ziet, een geest heeft noch vleesch noch beenderen, gelijk gij ziet, dat ik heb. Bij dit zeggen, toonde Hij hun zijne handen en voeten, en zijne zijde. Maar dewijl zij vol blijdschap, het nog niet geloofden, vroeg Hij: Hebt gij hier iets te eten ? Zij stelden Hem ecu stuk gebraden viseh met honigraat voor. Hij at daarvan in hunne tegenwoordigheid, nam de overblijfsels en deelde die ouder hen uit. Nu zeide Hij nog eens; Vrede zij met u. Gelijk de Vader mij gezonden lieeft, zoo zend ik u ook. Als Hij dit gezegd had, blies Hij over hen, zeggende; Ontvangt den H. Geest; wier zonden gij vergeven zult hebben , die zullen hun vergeven zijn; en wier zonden gij houden zult, die zullen gehouden wezen.

Thomas, genoemd Didymus, een der twaalf, was echter met hen niet, toen Jesus kwam. Deze zeide dan, dat hij niet eerder konde gelooven, datJesus verrezen was, tenzij hij zelf zijne wonden zag, en zijnen vinger in de plaats der nagelen en zijne hand in deszelfs zijde had gestoken.

Acht dagen daarna, (1) wanneer zij andermaal in dezelfde plaats vergaderd waren, en Thomas met hen was, kwam Jesus weder, terwijl de deuren gesloten waren, in het midden \ an hen staan. Hij riep Thomas, en liet hem zijne wonden aanraken. Deze Apostel, nu gansch overwonnen, riep hierop uit: Mijn Heer en mijn God! maar Jesus gaf hem tenantwoord; Omdat gij gezien hebt, Thomas, hebt gij geloofd; zalig zijn zij , die gelooven, zonder gezien te hebben.

Naderhand vertoonde zich Christus op nieuw aan zijne leerlingen bij de zee van Tiberias, namelijk aan Petrus en Thomas, Joannes en Jacobus en aan Nathaniel met no6' twee andere leerlingen, die allen met Petrus ter vischvangst waren gegaan. Nadat zij den geheelen nacht zonder iets te vangen , doorgebragt hadden, zagen zij Jesus, zonder Hem te kennen, toen de morgen aanbrak, op den oever staan. Hij vroeg hun iets, en hield zich alsof Hij viseh van hen wilde koopen. Dewijl zij niets hadden, deed Hij bun het net naaiden regterkant van het schip werpen, hetwelk aanstonds zoo

(1) Zondag 12 April.

-ocr page 680-

660 NIEUWE TESTAMENT.

vol visschen was, dat zij niet magtig waren hetzelve op te fe trekken. Ku erkende Joannes, de beminde leerling, zijnen al Meester, en zeide tot Petrus; Het is de Heer! En Petras, ei op het hooren dezer woorden, deed zijn overkleed om, en V sprong in zee, om naar Jesus te zwemmen. De overigen volg- h den in het schip , terwijl zij het net met visschen voorttrok- tt keu. Aan het land gekomen zijnde, zagen zij daar een kolenvuur aangelegd , met eenen visch daarop , en brood. Jesus vroeg d van de visschen, die zij gevangen hadden. Petrus trok dau het net aan land, waarin honderd drie en vijftig groote vis- e schen waren, zonder dat het nogtans scheurde. Jesus nam ^ dan brood en visch, en deed hun het middagmaal nemen. j Dit wis de derde koer, zegt tie H. Joannes, dat Hij zich 1

aan zijne leerlingen vertoonde. Dat is de derde verschijningsdag, of de derde maal, dat Hij zich aan een deel zijner leerlingen te zamen vertoonde.

Na het middagmaal vroeg Christus aan Petrus tot driemaal toe, of hij Hem lief had, en op zijn drievoudig antwoord, beval Hij hem ook tot driemaal toe zijne lammeren en zijne schapen te hoeden, terwijl Hij hem voorzegde, hoe hij God in zijne oude dagen door den marteldood zou verheerlijken. Daar Petrus verlangde te weten, wat er van den beminden leerling zoude geworden, bestrafte Christus zijne nieuwsgierigheid, zeggende: Indien ik dezen wil laten blijven totdat ik kome, wat gaat u dat aan? volg gij mij.

BEMERKING. Wij behoorden dikwijls te denken , dat Christus ons vraagt: Bemint gij mij? en of wij mot waarheid kunnen zeggen : Ja, Heer, ik bemin u. Doch daartoe zijn alleen woorden niet genoeg, maar de werken , en eene trouwe onderhouding van zijne geboden moeten de proef onzer woorden zijn. Die mijne geboden heeft, en dezelve onderhoudt, zegt Jesus, die is het, die mij bemint. De geestelijke herders moeten ook denken, dat Christus tot hen zegt, gelijk tot Petrus : Hoedt mijne schapen, en niet u zei ven ; hoedt die als de mijne, en niet als de uwe; zoekt mijne verheerlijking en niet de uwe, opdat gij niet gelijk huurlingen zijt, die zich zeiven en niet de schapen beminnen.

Op eenen anderen dag bestegen do elf leerlingen eenen berg in Galilea, waar Jesus hen genoodigd had. Hij verscheen aldaar, volgens de getuigenis van den Apostel Paulus , (1) aan meer dan vijf honderd broeders. Toen zij Hem zagen , aanbaden zij Hem, alhoewel sommigen, in het eerst, nog twij-

(1) 1. Cnr. 15. V. 6.

L

-ocr page 681-

NEGEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

feldeii, of het in der daad Jesns was, en Ilij zeide; Mij is alle magt gegeven in den hemel en op de aarde. Gaat alzoo, eu onderwijst alle volkeren, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes Leert hen onderhonden al wat ik u geboden heb. Ziet, ik ben ten alle tijde met ii, tot het, einde der wereld.

Daarna verseheen Jesns ook nog eens in het bijzonder aan den H. Jaeobus, zoo als de H. Paulus getuigt. (1)

BEMERKING. Even als deze verschijningen van Christus tot eene omvederlogbare bevestiging van zijne Godheid en van zijne goddelijke loering dienen, zoo strekken zij ook tot versterking van ons geloof, tot opwekking van ons vertrouwen, en tot vermeerdering van onze liefde zoo ten opzigte van den persoon van onzen god-delijken Zaligmaker, als vau zijne heilige lessen, die Hij zoo wol tot ons, als tot zijne leerlingen , voor en na zijne roemrijke verrijzenis gesproken heeft. Doch welke verwondering, welke dankzegging en welke aanbidding zijn wij niet schuldig voor die goddelijke magt, welke Christus in zijne Apostelen aan do H. Kerk verleend heeft, voor al de mirakelen en wonderteokenen , die Hij hun voorzegd heeft door hunne handen to zullen geschieden in zijnen naam, en dio wij verzekerd zijn naderhand geschied te wezen overal, waar het H. Evangelie eerst verbreid is geworden. Welk eene vastheid heeft dan ons heilig geloof niet, en hoe wonderlijk heeft do Zaligmaker de schande van het kruis woggonomen door de verheerlijking zijner verrijzenis en derzelver treffelijke gevolgen I

LiXXIX. Hoofdstuk.

Laatste verschijning van Christus. Hij belooft den H. Geest eu vaart teu

hemel. Wat Hij in den hemel voor ons doet. Hoop van Hein te volgen.

Mare. 16. Lue. 25. Act. 1. — liet jaar 33, den l-t Mei.

ïen laatste verscheen de Zaligmaker aan de elf Apostelen, terwijl zij aan tafel zaten , op den dag zijner hemelvaart , waarschijnlijk in dezelfde kamer, alwaar zij zich tot nog toe vergaderd en opgesloten hielden. Nadat Hij hun hunne on-geloovigbeid en de hardheid van hnn gemoed verweten had, zeide Hij hun; Deze zijn de woorden, die ik tot u gesproken heb , als ik nog bij u was : Dat alles moest vervuld worden , hetgeen van mij in de wet van Mozes, in de profeten en in de psalmen geschreven staat. Te gelijker tijd o-pende hij hun verstand, opdat zij de Schrifturen zouden verstaan, en zeide; Er staat geschreven: Aldus moest de Christus lijden, eu den derden dag verrijzen, en in zijnen naam

(1) Itiid. v. 7.

ÖCl

-ocr page 682-

NIEUWE TESTAMENT.

de boetvaïirdigheid tot vergiffenis der zonden gepredikt worden aan alle volkeren , te beginnen vau Jeruzalem af. Gij zijt getuigen van deze dingen. Hij zeide verder; Gaat door de geheele wereld ; predikt het Evangelie aan alle sehepselen. Uio gelooven zal en gedoopt zal zijn , zal zalig worden ; maar die niet zal geloofd hebben , zal verdoemd worden. En deze teekens zullen diegenen volgen, welke gelooven : Zij zullen in mijnen naam de duivelen uitjagen, vreemde talen spreken, slangen opnemen, en indien zij iets doodelijks mogten gedronken hebben, zal zulks hnn niet schaden ; zij zullen de handen op de zieken leggen , en deze zullen gezond worden. Ik ga u zenden, zeide Hij wederom, de belofte des Vaders ; blijft dan in de stad , tot dat gij met kracht van hierboven bekleed wordt. Want Joannes doopte wel met water, maar gij zult binnen eenige dagen met den H. Geest gedoopt worden.

Zij vroegen Hem nu : Heer, zult gij het rijk van Israël gaan herstellen ? Doch Hij zeide hnn; Het staat n niet toe de tijden en stonden te weten , die de Vader in zijne magt gesteld heeft; maar gij zult de kracht van den H. Geest ontvangen , die over u zal nederdalen ; gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jeruzalem, als door Judea, Sainarië , en tot de uiterste grenzen der wereld.

Nadat de Heer .To«us met hen aldns gesproken had , leidde Hij hen buiten Bethanië, hier hief Hij zijne handen op, en gaf hun zijnen zegen. Terwijl Hij hen zegende, scheidde Hij zich van hen af, voer opwaarts ten hemel , en ecne wolk nam Hem voor hunne oogen weg. Hij is aldaar gezeten aan de regterhand Gods. Terwijl zij hunne oogen hemelwaarts geheven hielden, toen Hij opklom, verschenen hun twee Engelen in witte kleeding , die tot hen zeiden ; Mannen van Galilea , wat staat gij aldus naar den hemel te zien ? Diezelfde Jesus, die voor uwe oogen ten hemel gevaren is, zal op dezelfde wijze weder komen, gelijk gij hem hebt zien opstijgen. Zij aanbaden Hem vervolgens, en keerden vol vreugde van den Olijfberg weder naar Jeruzalem.

In de stad gekomen zijnde, begaven zij zieh naar de spijs-of offerzaal, alwaar zij verbleven, te weten: Petrus, Joannes, Jacobus, Andreas, Philippus , Thomas, Bartholomeüs , Mattheüs , Jacobus, zoon van Alpheus, Simon de ij veraar , en Judas, broeder van Jacobus. Deze volhardden allen een-

063

-ocr page 683-

TACIITlGSTr. HOOF ÜSTCK.

pariquot;' in hot o-ebed met Maria, de Moeder van Jesus, en met nog vele andere godvruchtige vrouwen , en met de broeders van .lesus , dat wil zeggen, met zijne bloedverwanten.

BEMERKING. Christus is ten hemel geklommeu , om ons aldaar eene plaats te bereiden, om als onze middelaar bij den Vader voor ons te spreken, om als hoogepriester do ofl'erande van zijn bloed aan Hem voor ons te vertoonen ; om onze gebeden aldaar te ontvangen ; om den H. Geest mot al zijne gaven en genaden over ons af te zenden ; om aan de zondaars eenen vrijen toegang te bezorgen tot don troon dor genade. Eindelijk , om onze harten tot Hem te trekken, als tot onzen schat, in wien onze liefde moet ruston. Met reden mogen wij dan hopen, dat de lidmaten eens zullen volgen daar, waar hun Hoofd hou is voorafgegaan. (1) Aldaar zullen wij Christus zien zoo als Hij is. Hom kennen zondor dolen, (2) even als wij van Hem gekend worden; Hem onophoudelijk beminnen , met Hem vereenigd zijn zondor Hem te kunnen verliezen, en Hem genieten met eene onuitsprekelijke blijdschap , welke uit de kennis en uit de liefde zal voortspruiten. ï)oeh wij zullen er niet zonder lijdon komen, want indien Josus heeft moeten lijden, om zijne heerlijkheid in te gaan , hoe kunnen wij Hem volgen , tenzij wij met Hom lijden, ons kruis opnemen, ons zelvon verloochenen , en , volgens zijn gebod , den hemel geweld aandoen ?

LXXX. Hoofdstuk.

Matthias wordt iu de plaats van Judas gekozen. De komst van den H. Geest.

De leerlingen spreken allerhande talen. Drie duizend mensehen worden door de eerste predikatie van Petrus bekeerd. Heilig leven van de eerste grloovigen. Hoe de H. Geest de mensehen verandert.

Aet. 2.— Het jaar 33, van de Hemelvaart tot Pinksteren.

Na de hemelvaart van Christus, die de voltrekking van de daden onzes Zaligmakers is, welke ons beschreven zijn door de heilige Fvangclisten , beginnen eindelijk de Werken of Ilnn-delingen der Apostelen, ons achtergelaten door den H. Lucas. Men kan in dezelve bemerken , hoe dat, na de afzending van den heiligen Geest, het Christen geloof eerst geplant werd in het midden der vervolgingen, lasteringen en verdrukkingen , en boe alle soort van mensohen , hooge eti lage , elk door hunne bijzondere driften gedreven, hetzelve tevergeefs hebben bestreden. Men ziet daar ook de groote liefde der eerste Christenen onder elkander, en eene voikomene versmading der aardsche goederen. Doch schoon de H. Lucas in hei begin de daden van de Apostelen in het algemeen beschrijft, verhaalt hij nogtans in het vervolg dc reizen, pre-

(1) Leo, Serm. 1. dc Ascens. Dom. (2) Aug. Dc Civit. cap. 58.

603

-ocr page 684-

NIEUWE TESTAMENT.

dikatiën en den veelvuldigen arbeid van den H. Paulus, sprekende meestendeels als ooggetuige en metgezel van dien groeten Apostel.

Zijn boek behelst, in 20 hoofdstukken, de geschiedenisseu van omtrent 30 jaren, beginnende van het jaar onzes Heeren 33 tot 63. De eerste geschiedenis, na de hemelvaart vau Christus, is de verkiezing van Matthias, welke de H.Lucas in dezer voege verhaalt;

Terwijl de Apostelen met de andere leerlingen en de heilige vrouwen te Jeruzalem in afzondering de komst van den H. Geest verwachtten , stond Petrus in het midden van de broeders, die te zamen omtrent het getal van honderd twintig uitmaakten, en zeide hun: Broeders, hetgeen de H. Geest door den mond van David (1) in de Schrift voorzegd heeft wegens Judas, die de aanleider geweest is van degenen, die Jesus gevangen hebben, moest volbragt worden. Hij was van ons getal , en had ook deel in het lot dezer bediening gekregen. Maar na een stuk land uit het loon zijner snoode daad bekomen te hebben, (2) heeft h\j zich verhangen; hij is in het midden door gebarsten, en al zijne ingewanden stortten uit zijn ligchaam. Dit alles is aan de inwoners van Jeruzalem bekend geworden , en het stuk land wordt iu hunne taal Haceldama, dat is, het bloedveld, genoemd. Nu, er staat in het boek der Psalmen geschreven: (3) Dat hunne woonstede verlaten worde, dat niemand die bewone: en dat een ander zijn bisschoppelijk ambt ontvange. Het is dan noodig, dat van die mannen, die met ons omgegaan hebben , zoo lang de Heer Jesus onder ons was, van den doop van Joannes af tot den dag dat hij van ons ten hemel is opgevaren, één gesteld worde, om met ons zijne verrijzenis te getuigen. Hij stelde er dan twee voor, Jozef, Barrabas genoemd, wiens bijnaam ook Justus was, en Matthias. Hierop baden zij aldus: Heer, gij, die de harten van alle menschen kent, toon ons toch, wien gij van deze twee verkoren hebt, om dit ambt te bekleeden, dat is, het apostelschap, waarvan Judas door zijne boosheid vervallen is. Zij trokken dan het lot (4) over

(1) Psalm. 40. v. 10.

(2) Dat is, de dertig peuniDgeii, voor welke hij Christus geleverd had, en met welke dit land gekocht werd. Bijna gelijk de dieven de galg hekomen door hunne dieverijen , niet, volgens hun voornemen, maar volgens den uitval der zaken.

(3) Psalm. 68. v. 26. en 108. v. 8.

(4) De Apostelen trekken hier het lot door Gods ingeving, waarschijnlijk om duidelijk te toonen, dat de verkiezing tot de geestelijke hedieningen van God alleen moet afhangen.

661

-ocr page 685-

TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

ben, en het viel op Matthias. Deze werd nu onder het getal der Apostelen opgenomen.

BEMERKING. Heer, gij die de harten kent, toon ons wien gij verkoren hebt. Indien men het hart moet kennen, om don waar-digsten tot de geestelijke bedieningen te kiezen, is het dus de gesteltenis van het hart, die de waardigste bedienaars maakt; het is dan aan God, dat men de verkiezing moet overlaten; want God kent de harten zoo als zij zijn en de mensehen kunnen er slechts naar gissen door de uitwendige werken. Het voornaamste deel dus, hetwelk do mensehen in dusdanige verkiezingen mogen nemen , is, den Heer te bidden , dat Hij zoude kiezen, zenden , en toonen wien Hij verkozen heeft. A.ls Christus tot zijne Apostelen zeide : De oogst is groot, maar er zijn weinig werklieden, zegt Hij niet; Loop dan elk spoedig uaar hot werk , maar; Bidt den Heer van het oogstveld, dat hij werklieden naar zijn vdd wille zenden. Het staat den Heer alleen vrij 1e kiezen en te zenden. Hij kiest diegenen, die het Hem belieft, en maakt diegenen waardig door zijne verkiezing, welke het fe voren niet waren; en Hij verwijst degenen, die van zelf loopen zonder gezonden te worden, hoe waardig zij ook mogen schijnen.

De Apostelen volgen deze grondregels. Zij verkiezen er twee uit de menigte, die zij oordeelen de waardigste te zijn, zij bidden, en laten aan don Heer de keus uit die beide; en ten einde liet meer zoude blijken, dat het de Heer is, die hierin beslist, onderwerpen zij zich aan het lot.

Het is ook deze meening, die de H. Kerk wil opvolgen, als zij op de Quatertemper-dagen de geloovigen eenparig doet bidden en vasten , om van den Hoer verlicht te worden in do verkiezing der geestelijke bedienaars. Maar volbrengen do geloovigen ook met ij ver dezen schuldigen pligt ? Te vergeefs hebben zij vroeger ooit over onwaardige en onbekwame bedienaars geklaagd ; zij zeiven waren er de schuld van, zij baden niet, trokken zich die gewigtige zaken niet aan, en aldus werd hunne onverschilligheid gestralt.

Wee aan de verkiezers der geestelijke bedienaars, indien zij zich vleiden over hun vermogen , alsof zij dit mogten aanzien als eene gelegenheid om hunne bloedverwanten en vrienden te bevorderen , en aan to stellen , die het hun belieft. De Apostelen, die zoo heilig, en wier meeuingen zoo zuiver waren , beven en bidden om eenen mede-Apostel te verkiezen.

Als het Pinksterfeest genaderd \vas,(l) waren zij nog in de reeds gemelde zaal bij elkander. Nu ontstond plotse-liiig een gedruisch uit den hemel, als van eenen zeer sterken wind, die het geheele huis vervulde. Ook verschenen hun vurige tongen , welke op een ieder hunner verbleven. Allen werden met den heiligen Geest vervuld en begonnen verschei-

(1) Op den 24 Mei.

665

-ocr page 686-

i

NIEUWE TESTAMENT.

dene talen te spreken, zoo als de heilige Geest die ingaf. Te an dien tijde waren er te Jerunalem godvruchtige Joden uit alle val natiën, die onder den hemel zijn. Toen dit gedruisch vernomen wc werd, liep eene groote menigte volks naar de plaats, waar de Apostelen vereenigd waren. Hoe stond elkeen niet ver- no baasd , toen zij de Apostelen, elk in zijne moedertaal, hoor-den spreken! Wel hoe, vroegen zij elkander, zijn zij allen, 0I] die daar spreken, geene Galileërs ? Hoe hooren wij elk van Ui hen dan spreken in onze taal, waarin wij geboren zijn? Wij st allen, zoo verscheiden van land en spraak, hooren hen, elk g( in onze taal, de groote daden van God verkondigen. Zij zei- w den dan met verbaasdheid: Wat beduidt dit? Doch anderen zei- g den spottend: Dit volkje heeft te veel wijn gedronken. y Nu trad Petrus met de overige Apostelen op , en zeide z, met luider stemme: Gij, mannen van het volk van Juda, en d gij allen, die te Jeruzalem woont, luistert naar mijne woor- d den. Deze lieden zijn niet dronken , gelijk gij meent, ver- p mits het nog slechts het derde uur van den dag is; (1) maar d dat is hetgeen voorzegd is door den profeet Joël: (SM Tn de g laatste dagen, zegt God, zal ik mijnen Geest over alle vleesch 1 uitstorten. Uwe zonen en dochters zullen profeteren , uwe s jongelingen zullen door goddelijke gezigten verlicht worden, r en uwe oudsten zullen voorzeggende droomen krijgen. Mannen van Israël, luistert nu verder, wat ik u zeggeu zal; Gij j weet zeiven , dat Jesus van Nazareth door magtige daden van 1 God bewezen is de man te zijn , die aan u gezonden was. lt;

Van dezen Jesus, die naar Gods onveranderlijke raadsbesluiten in uwe magt geleverd is, hebt gij u meester gemaakt, hem aan het kruis geklonken en gedood. God heeft hem echter weder opgewekt; want het was onmogelijk, dat de dood hem in zijne magt kon houden. Dezen Jesus heeft God doen verrijzen, daarvan zijn wij allen getuigen. Deze is het, die (nadat hij door Gods magt is verhoogd) den H. Geest over ons heeft uitgestort, gelijk gij dit nn hoort en ziet. Geheel het geslacht van Israël moet dan voorzeker weten , dat God denzelfden Jesus , welken gij gekruist hebt, tot Heer en Messias gesteld heeft.

Toen zij dit hoorden, weiden zij in hun hart geraakt, en vroegen aan Petrus en aan de andere Apostelen : Mannen , broeders, wat zullen wij dan nu doen? Petrus gaf hun tot

(1) Dat is, omtrent negen ure 's morgens, nanr onze rekening.

(2) Joël 2. v. 28. Isai. 35. v. 3.

666

-ocr page 687-

TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

antwoord; Doet boete, en dat een ieder van u in den naam van Jesus Christus, tot vergiffenis zijner zonden, gedoopt worde, en gij zult de gaven des H. Geestes ontvangen. Want die belofte is aan u, aan uwe kinderen, en aan allen-, die nog verre af zijo , gedaan. Zij , die het woord uit goeder harte aannamen, werden gedoopt, en op dim dag waren er omtrent drie duizend personen , die onder het getal der leerlingen van Jems Christus gesteld werden. Deze woonden gestadig de onderwijzingen der Apostelen bij, en waren bij de gemeenschappelijke breking des broods en het gebed tegenwoordig. Al het volk was vol ontzag voor de eerste geloovi-gen, door het beschouwen hunner deugden. Ook werden er vele wonderdaden te Jeruzalem door de Apostelen gedaan , zoo dat een ieder verbaasd stond. ... Al de geloovigen hielden zich vereenigd, en hadden alles onder elkander gemeen ; de meer gegoeden verkochten land en goed, en bragten den prijs daarvan aan de voeten der Apostelen , die dit verdeelden onder hen allen, volgens dat een ieder noodig had. Zij gingen ook alle dagen gezamenlijk naar den tempel, braken het brood, (1) nu in dit, dan in dat huis, en genoten hunne spijzen met vreugde en eenvoudigheid des harten. Nog vermeerderde God dagelijks het getal der geloovigen.

BEMEKKING. De H. Geest maakt de Apostelen gansch andere uienschen. Zij waren onwetend en onkundig; nu spreken zij allerlei talen, verstaan de Schrifturen, halen de verholene spreuken op van de profeten, en hetgene Christus hun had beloofd, wordt volbragt, namelijk, dat Hij hun eenen mond en eene wijsheid zoude geven , die niemand van hunne vijanden zoude kunnen tegenspreken , immers zij zijn het niet, die hier spreken, maar het is de Geest Gods, die in hen spreekt. Zij waren te voren zwak als een riet; eene dienstmaagd was genoeg om hen te doen beven, en zij sloten zich op van vrees. Nu komen zij onbeschroomd te voorschijn, en zeggen aan de Joden regtuit, dat zij de moordenaars van hunnen Messias zijn. Welk eene goddelijke verandering ! Aldus zal dezelfde Geest ook de harten veranderen van al diegenen , welke Hem opregt ontvangen. Hij zal ze verlichten, vertroosten , en eenigzins gelijk maken aan de opregto boetvaardigen, die zich op liet prediken van Petrus bekeerden... Kom, o heilige Geest! vervul de harten uwer geloovigen , en ontsteek in hen het vuur uwer goddelijke liefde'

(1) Dat is, zij vergaderden iu de geschiktste huizen eu hielden broederlijke maal-tyden onder elkander, naar het voorbeeld van het laatste avondmaal, alwaar zij ook waarschijnlijk het 11. Sacrament ontvingen. Het is van deze bijeenkomsten, dat de H. Paulns spreekt 1. Cor. 11, alamp; hij eenige misbruiken berispt ,die ten rijnen tijd, daar rgeds waren ingeslopen.

667

-ocr page 688-

NIEUWE TESTAMENT.

liXXXI. Hoofdstuk.

Petrus geneest eenen kreupele. Zijne tweede leerrede. Hij wordt met Joannes

gevangen gezet. Men verbiedt hun verder te prediken. Hun treffelijk antwoord. Het gebed van de geheele Kerk voor hen. Zij worden door den H. Geest versterkt. De liefde der eerste Christenen. Act. 3. 4. — Het jaar 33.

Om de leerlingen der A postelen te bevestigen , liet de Heer aanstonds, volgens zijne belofte, de mirakelen volgen, die als de goddelijke zegels zijn om Gods woord te bekrachtigen. Aldus na de eerste leerrede van Petrus, welke hiervoor verhaald is, ging deze Apostel met Joannes naar den tempel omtrent het negende uur des gebeds. Een arm man, die van zijne geboorte af lam was geweest, liet zich te dien tijde dagelijks brengen aan de poort des tempels, de Schoone-poort genoemd, om eene aalmoes te verzoeken van hen, die den tempel binnen traden. Hij vroeg ook den beiden Apostelen eene aalmoes. Maar Petrus zeide tot hem: Zie ons aan ! Hij beschouwde hen dan ook met opmerkzaamheid in de hoop , iets te zullen ontvangen. Doch Petrus zeide: Ik heb noch goud, noch zilver; maar hetgeen ik heb, geef ik u. In den naam van Jesus Christus van Nazareth, sta op en wandel! Petrus nam hem bij de hand, hief hem op, en op denzelfden stond werden zijne beenen en voeten gestijfd. Hij sprong op, stond eu ging, en kwam met hen huppelend, springend in den tempel, en dankte God. Al het volk, dat hem zag gaan en God hoorde loven, word zeer verbaasd en verschrikt over hetgeen hem overkomen was. En terwijl hij zich bij Petrus en Joannes hield, liep al het volk met verbaasdheid tot hen in de gaanderij, die Salomons gaanderij genoemd wordt. — Toen Petrus dit zag, sprak hij het volk aldus aan ; Mannen van Israël, waarom staat gij hierover verwonderd, en waarom hebt gij de oogen op ons geslagen, alsof wij door onze eigene kracht dezen menach hadden genezen? De God van Abraham, de God van Izailk, de God van Jacob, de God onzer vaderen heeft zijnen Zoon Jesus verheerlijkt, dien gij overgeleverd eu verloochend hebt, in de tegenwoordigheid vau Pilatus, als hij oordeelde, dat men hem los moest laten. Gij hebt den Heilige en den Regtvaardige verloochend , en verzocht, dat men u eenen moordenaar zou scheuken, en den Gever des levens hebt gij ter dood gebragt, maar God heeft hem van den dood weder opgewekt ; wij zijn daarvan getui-

6G8

-ocr page 689-

EEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

gen. En (ioor het geloof in zijnen naam, heeft hij dezen, u bekenden mensch, de volmaakte gezondheid toegedeeld. Nu broeders, ik weet wel, dat gij het door onwetendheid bedreven hebt, (1) gelijk uwe overheden. Doet dan boetvaardigheid , eu bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden. Terwijl hij nog tot het volk sprak , kwamen de priesters, de hoofdman des tempels, en de Saddueeërs, en namen het zeer euvel, dat zij het volk leerden en de verrijzenis der dooden predikten, door het voorbeeld van Jesus, wiens verrijzenis zij verkondigden. Zij sloegen dan de handen aan hen , en stelden ben tot 's anderendaags in de gevangenis (vermits het reeds avond was geworden). Velen van die, welke het woord gehoord hadden, namen het geloof aan, en het getal dier nieuwe aanhangers bedroeg ongeveer vijf duizend man.

Des anderendaags vergaderden te Jeruzalem de opperhoofden, de ouderlingen eu schriftgeleerden, met Annas den hooge-priester, Caïphas, Joannes en Alexander, en al die van het hoogepriesterlijke geslacht waren. Petrus en Joannes moesten in het midden van hen verschijnen. Door welke magt of in wiens naam hebt gij dit uitgewerkt? vroeg men hun. Petrus, vervuld met den H. Geest, sprak tot hen in deze voege: Hoort toe, gij, opperhoofden des volks, en gij, ouderlingen van Israël! Aangezien men ons heden regt vraagt over de weldaad , welken wij aan eenen gebrekkigen mensch bewezen hebben, en men zich wil onderrigten van de manier, op welke hij genezen is, zoo verklaren wij aan u allen en aan al het volk van Israël, dat het geschied is door den naam van onzen Heer Jesus Christus van Nazareth, dien gij gekruist hebt, en dien God van den dood verwekt heeft; door dezen is het, dat die mensch hier voor u gezond staat. Hij (Jesus) is de steen, dien gij, bouwmeesters, verworpen hebt, en die de opperste hoeksteen geworden is. (3) Ook is er geene zaligheid in iemand anders te bekomen. Want er is geen andere naam onder den hemel aan de menschen vergund , door welken wij moeten zalig worden.

BEME11KING. Geene zaligheid, tenzij door Jesus ; geen opregt en zaligmakend goed, tenzij door zijne genade; geene genade, tenzij door zijne verdiensten.

(1) Onwetendheid, die voortkomt uit bedorvenheid en verblindheid des harten, die zonde is, en een uitwerksel dei jonde; maar Petrus verschoont hen zoo veel moge-lyk , om hen des te beter te winnen.

(2) Zie Matth. 21. v. 43.

669

-ocr page 690-

NIEUWE TESTAMENT.

De regters, de vrijmoedigheid van Petrus en Joannes ziende , en wetende, dat het ongeleerde en geringe menschen waren , stonden verwonderd. Zij wisten ook, dat zij leerlingen van Jesus geweest waren. Daarenboven konden zij de genezing van dien man, die voor hen stond, niet loochenen. Zij geboden hun dan uit den raad te gaan, en beraadslaagden onder elkander, zeggende: Wat zullen wij met die menschen doen ? Want dat er een openbaar mirakel door hen gedaan is, is aan allen bekend, die te Jeruzalem wonen: wij kunnen het niet loochenen. Maar opdat het niet verder onder het volk verspreid worde, zoo laat ons hun streng verbieden, van nog voortaan in dezen naam tot eenigen mensch te spreken. Zij werden vervolgens geroepen en men verbood hun van, op welke wijze het ook moge zijn, nog in den naam van Jesus te spreken of te leeren. Maar Petrus en Joannes antwoordden : Wij laten u zeiven oordeelen, of het (voor God) redelijk is, aan u meer te gehoorzamen dan aan God. Want wij kunnen datgene , wat wij gezien en gehoord hebben , niet nalaten te verkondigen.

BEMERKING. Hoe zeldzaam is deze apostolische gesteltenis! Om God meer gehoorzaam te zijn dan den menschen, moet men God maar alleen vreezen, en manmoedig al datgene verachten, wat de menschen kunnen geven of nemen, met al het leed, dat zij ons kunnen doen, als zij zich tegen God aankanten.

Intusschen bedreigden zij de Apostelen nog strenger, en lieten hen vervolgens heen gaan ; want zij wisten niet hoe hen te straffer, ter oorzake van het volk, aangezien iedereen God verheerlijkte over hetgeen er geschied was. De man , aan wien deze wonderdadige genezing gedaan was, was meer dan veertig jaren oud.

Toen de Apostelen los gelaten waren, kwamen zij tot hunne medebroeders, en verhaalden al wat de opperpriesters en de ouderlingen hun gezegd hadden. Deze dit hoorende, verhieven gezamenlijk hunne stemmen tot God, en zeiden: Heer, gij zijl de God, die hemel en aarde, de zee, en al wat er in is, geschapen hebt; gij hebt door den H. Geest, door den mond van onzen vader David, uwen dienaar, gezegd: (1) Waarom hebben de Heidenen gewoed? Waarom hebben de volkeren ijdele voornemens gemaakt? Hebben de koningen der aarde een verbond aangegaan, zijn de vorston tc zamen opge-

(1) Pai.lm. 2. v. 1.

670

-ocr page 691-

TWEE EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

staan tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde? Want waarlijk zijn Herodes en Pontius Pilatus, met de Heidenen en het volk van Israël, in deze stad te zamen gekomen tegen uwen H. Zoon Jesns, dien gij gezalfd hebt, om datgene uit te werken, wat uwe hand en uw raad hadden voorbeschikt, dat geschieden zou. Nu dan. Heer, sla uwe oogen op hunne bedreigingen, om die te beletten, en te vernietigen ; en vergun uwen dienaars dat zij uw woord met alle vrijmoedigheid spreken, en dat door het uitsteken van uwe hand (dat is, door uwe magt en kracht) genezingen , mirakelen en wonderheden geschieden mogen in den naam van uwen heiligen Zoon Jesus.

Toen zij hun gebed geëindigd hadden, werd de plaats , waar zij vergaderd waren, geschokt: zij werden allen met den H. Geest vervuld, en spraken Gods woord met alle vrijmoedigheid, — De geloovigen, alhoewel zij nu reeds in groot getal waren, hadden slechts één hart en ééne ziel, en niemand zeide dat iets, van hetgeen hij bezat, het zijne was, maar alles was onder hen gemeen ; die landerijen of huizen bezaten, verkochten dezelve, en bragten den prijs daarvan voor de voeten der Apostelen , waarvan men aan een ieder volgens zijne behoeften uitdeelde. — Onder anderen wordt deswege bijzonder door den H. Geest geprezen Jozef bijgenaamd Barnabas, die zijnen akker verkocht, en den prijs voor het algemeen afstond. — Verder gaven de Apostelen met groote vrijmoedigheid getuigenis van de verrijzenis van onzen Heer Jesns Christus.

BEMERKING. Hier hebben wij de eerste beginselen van de christen Kerk. ])e H. Geest predikt door de Apostelen ; maar welke preek I God werkt krachtdadig door zijne mirakelen; de harten worden ontroerd: de geloovigen versterkt. Welke voorbeelden van bekeering! welke voorbeelden van deugden! welke liefde, welke eendragt onder elkander, welke vurige gebeden ! Alles is hier goddelijk, en wij hebben geene andere bemerking noodig, als wij bevroeden, dat de Geest Gods ons hierdoor leert, hoe wij de voetstappen van de eerste geloovigen ten minste van verre moeten navolgen.

1lt;XXXII. Hoofdstuk.

Ananias en Saphira worden met eenen plotselijken dood gestraft. l)e Apostelen doen vele mirakelen. Zij worden in de gevangenis gezet, door den Engel verlost, en in den raad gegeeseld. Act. 5. — Het jaar 33.

Daar God middelerwijl wilde toonen, hoe groot de opregt-

671

-ocr page 692-

NIEUWE TESTAMENT.

heid en ongeveinsdheid van de godsdienst onder de geloovi-gen wezen moet, liet hij door een schrikwekkend voorbeeld den gruwel blijken, dien hij van alle huichelarij heeft. Zeker man met name Ananias, met Saphira, zijne vrouw, verkochten een stuk land, om aldus, zoo het scheen, de volmaaktheid van de andere geloovigen na te volgen, die alles verkochten , en de opbrengst der verkochte goederen aan de A-postelen ter hand stelden. Doch de man hield, met kennis van zijne vrouw, door listigheid iets achter van den pnjs, en bragt dus slechts een deel voor de voeten der Apostelen. Nu sprak Petrus; Ananias, hoe hebt gij den boezen vijand aldus plaats gegeven in nw hart, met tegen den H. Geest te liegen , en bedriegelijk een deel van den prijs des akkers te houden? Hadt gij denzelven niet onverkocht voor u kunnen houden ? En de prijs daarvan was immers ook in uwe magt? Hoe hebt gij deze zaak in uw hart kunnen besluiten? Gij hebt niet tegen de menschen, maar tegen God gelogen. Ananias viel, op het hooren dezer woorden , ter aarde en gaf den geest. Zijn zielloos ligchaam werd eenige oogenblikken daarna buiten gedragen en begraven.

Omtrent drie uren daarna kwam zijne vrouw binnen, die niets wist van hetgeen haren man overkomen was. Petrus vroeg haar: Vrouw, zeg mij eens, hebt gij den akker slechts voor zoo veel verkocht? Toen zij zulks bevestigde, zeide Petrus tot haar: Hoe hebt gij aldus kunnen overeenkomen met uwen man , om den Geest des Heeren te tergen ? Zie , zij , die uwen man begraven hebben, staan aan de deur, en zullen u ook uitdragen. Terstond viel zij voor zijne voeten , en gaf den geest. De jongelingen traden binnen, vonden haar ontzield; en zij droegen haar buiten, en begroeven ze bij haren man. Daardoor ontstond eene groote vrees over de ge-heele Kerk, en over allen, die het vernamen.

BEMERKING. Liegen is altijd zonde, en nooit kan de leugen geoorloofd zijn , om welke reden het ook weze; hoeveel te minder in godsdieustige zaken, in beloften, die men deu Heere doet, en in allo andere werken van godsdienstigheid. God wil, dat wij Hem in opregtheid cn vurigheid dienen; de H. Geest vlugt de geveinsden; Christus heeft in geheel zijn H. Evangelie tegen geeue zonden zoo uitgevallen als tegen de huichelarij der Schriftgeleerden ca Earizoers. Ananias en Saphira bedreven ook ouregtvaardigheid, daar zij regt kregen op onderhoud. Dat dan alle Christenen de leugentaal en de huichelarij vlugtcn, maar voornamelijk, dat zij hunne

672

-ocr page 693-

TWEE EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. 673

hunne kinderen bewaken, en de leugentaal nooit ongestraft laten ; want velen komen er door deze zonde tot eene menigte andere, tot welke zij nooit zouden geraakt zijn, indien zij over de allerminste leugen waren gestraft geweest.

De Apostelen werkten vele mirakelen en wonderteekens onder het volk nit, en Petrus werd zoo aanzienlijk, dat men de kranken op de straten droeg, die aldaar op bedden en matrassen gelegd werden, opdat ook slechts zijne schaduw , als hij voorbij kwam , iemand van hen mogt overlommeren en zij aldus van hunne krankheden mogten genezen worden. Ook eene grootc menigte uit de omliggende steden kwam naar Jeruzalem, en bragt zieken en door onzuivere geesten ge-kwelden me Je, die allen geholpen werden.

De hoogepriesters en geheel hun aanhang werden daardoor van nijd ontstoken. Zij sloegen de handen aan de Apostelen, en lieten hen in de staatsgevangenis werpen. Maar de Engel des Heeren stelde hen 's nachts in vrijheid, en zij stonden 's morgens vroeg in den tempel te leeren. Ondertusschen deed de hoogepriester den raad vergaderen , en zond mannen naar den kerker om de Apostelen te halen. De dienaars kwamen eenige oogenblikken daarna terug en zeiden, dat zij den kerker wel verzekerd en gesloten gevonden hadden, doch dat zij, dien open doende, er niemand binnen vonden. Op denzelfden stond bragt men de boodschap, dat de mannen, die daags te voren in de gevangenis geworpen waren, in den tempel stonden en het volk onderwezen. Alsdan kwam de hoofdman met de dienaars, en leidde de Apostelen, zonder hun eenig geweld aan te doen, uit vrees van het volk, in den raad. Nu sprak de hoogepriester: Hebben wij u nietten strengste bevolen in dien naam niet meer te prediken? En zie, gij hebt gansch Jeruzalem met uwe leer vervuld, en wilt ons het bloed van dien mensch ten laste leggen. Petrus en de overige Apostelen gaven ten antwoord : Men moet God meer dan den menschen gehoorzamen. De God onzer vaderen heeft Jesus , dien gij aan het kruis gehangen en gedood hebt, wederom opgewekt. Hij heeft hem door zijne magt tot oppersten Heer en Zaligmaker verheven , om aan Israël de boetvaardigheid en de vergiffenis der zonden te verleenen. Wij zijn hiervan getuigen, gelijk ook de H. Geest, welken God aan al-len gegeven heeft, die hem gehoorzamen.

33 89

-

-ocr page 694-

NIEUWE TESTAMENT.

Toen zij dit hoorden, barstten zij als van spijt, en hielden raad om hen te dooden; maar Gamaliël, larizeër en leeraar der wet, stond op en beval den Apostelen voor ee-nige oogenblikken buiten te gaan. Vervolgens bewees hij aan den raad door verscheidene voorbeelden, dat, indien dit werk van de menschen kwam, het van zelf zoude verdwijnen ; doch dat, indien het van God kwam, zij het geenszins zouden kunnen vernietigen. Hierop werden de Apostelen wederom binnen geroepen , en nadat zij hen hadden doen geeselen , verboden zij hun van in het toekomende nog in den naam van Jesus te preken, en Heten ze verder gaan. Zij verlieten de vergadering, in het hart verheugd, dat zij waardig bevonden waren voor den naam van Jesus versmading te lijden.

BEMERKING. Er bestaat gecne magt tegen de magt van God. Alle raadsbesluiten zijn legen Hem krachteloos. Er is geene wijsheid, zegt de wijsste der koningen, eu er is geen vernuft, er is geen raad tegen den Heer (Froi;. 21. 30.). Wat al ijdele pogingen zien wij hier tegen de werken vau God inspannen ! Welke schande voor die wijze mannen, aldus overwonnen te worden door magtelooze en onkundige menschen! Maar welke roem voor de Apostelen, de versmaadlieid van Jesus te dragen ! Doch hoe weinig is deze eer en blijdschap bij de mensehen bekend en bemind !

LXXXIII. Hoofdstuk.

Aanstelling van zeven diakenen. Steplianus doet wonderbare teekens. Hij wordt valsclielijk beschuldigd : verantwoordt zich ; wordt gestee*

nigd; bidt voor zijne vijanden. Hoe wij onze vijanden moeten beminnen. Act. 6. 7. — Het jaar 33.

Toen zich het getal der leerlingen- sterk begon te vermenigvuldigen, ontstond er misnoegen onder de Grieksche Joden tegen de Hebreeuwsche, (1) omdat hunne weduwen veronachtzaamd werden in hetgeen men dagelijks uitdeelde. Dat is, omdat zij uit de algemeene beurs niet zoo wel van levensbehoeften en kleederen verzorgd werden als de andere. De twaalf Apostelen riepen daarom al de leerlingen bijeen en zeiden hun: Het betaamt niet, de verbreiding van het woord Gods te staken om te verzorgen hetgeen de tafel raakt (of om de bezorging van den arme waar te nemen). Daarom, broeders, kiest onder u zeven mannen van goede faam, en die met den H. Geest en met wijsheid vervuld zijn; aan deze

(1) De Joden, die buiten Palestina opgevoed waren, weiden Grieksche Joden genaamd , omdat zij gemeenlijk de Grieksche taal spraken, de andere noemde men Hebreeuwsche Joden.

674

-ocr page 695-

DH1E EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

el. willen wij dit ambt toevertrouwen. Wat ons betreft, wij zul-

ei, len ons geheel aan het gebed en de bediening van Gods

ee. woord toewijden.

an Dit voorstel behaagde aan de gansche vergadering, eu zij

gt;,.]£ kozen Stephanns, eenen man vol van geloof en van den H.

Geest; Philippus, Prochorus, Nieanor, Timon , Parmenos en

en Nioolans, een aangenomen Jood van Antiochië. Deze stel-

)m den zij den Apostelen voor, die, nadat zij gebeden hadden,

l0. hun de handen oplegden. Inmiddels verspreidde zich Gods

an woord, en het getal der leerlingen vermenigvuldigde zeer te

(jg Jeruzalem. Ook een groot deel der Joodsche priesters onder-

eD wierpen zich aan het geloof.

Stephanns, vol van genade en kracht zijnde, deed wondere tcekens en groote mirakelen onder het volk. Middelerwijl ■ stonden eenjge uit de Synagoge, der vrijgelatenen genoemd, (1)

der Cireners, der Alexandriners, der Ciliciërs, en der Azia-;n- ners, tegen Stephanns op, en twistten met hem. Maar zij

ke konden aan de wijsheid en den Geest, die sprak, niet weder-

°r staan. Nn gingen zij mannen omkoopen, die zeggen zouden,

. dat zij hem lasterwoorden tegen Mozes en tegen God hadden

hooren spreken. Zij ruiden het volk op, alsmede de ouderlingen cn de schriftgeleerden, sloegen de handen aan bem, en bragten hem voor den raad. Zij stelden daar ook val-sche getuigen , welke zeiden : Deze mensch lastert onophoudelijk deze heilige plaats en de wet. Want wij hebben hem hooren zeggen, dat die Jesus van Nazareth deze plaats zal

vernietigen, en de wetten die Mozes ons gelaten heeft, ver-

e- anderen. Intusschen zagen al de in den raad vergaderden het

gt;■ aangezigt van Stephanns als dat van eenen Engel,

r- De hoogepriester vroeg hem nu: Zijn deze dingen zoo als

it de aanklagers zeggen? Hierop sprak Stephanns: Gij, mannen,

gt;- broeders, luistert toe. Nu verhaalde hij hun al de weldaden,

e die God hunnen voorvaderen bewezen had, en eindelijk sprak

i- hij tegen hen met deze nijpende woorden; Gij , hardnek-

d kigen cn onbesnedenen van hart cn van ooren, gij weder-

)f staat altijd aan den H. Geest: gelijk uwe vaders geweest zijn ,

i- zoo zijt gij ook. Wie is er van de profeten, dien uwe vade-

e ren niet vervolgd hebben ? Zij hebben diegenen gedood, die

676

e de toekomst voorzegden van den Regtvaardige, wiens verra-

(1) Tc Rome waren vele Joden , wier voorouders aldaar als slaven waren verkocht, cn daarna vrijgelaten. Door deze was fe Jeruzalem eene synagoge gesticht.

-ocr page 696-

NIEUWE TESTAMENT,

ders en moordenaars gij geweest zijt; gij-, die de wet, door de bediening der Engelen, ontvangen, doch niet onderhouden hebt. Op het hoeren dezer woorden werden zij woedend en knarsetandden; Stephanus echter, vol van den H. Geest, sloeg zijne oogen hemelwaarts, zag de heerlijkheid Gods, en Jesus ter regterhand zijns Vaders staan. Ziet, zeide hij, ik zie den hemel geopend, en den Zoon des menschen staan aan de regterhand Gods. Nu lieten zij eenen grooten schreeuw hooren, stopten hunne coren, vielen hem eenparig op het lijf, sleepten hem buiten de stad en steenigden hem. De getuigen logden hunne kleederen aan de voeten van zekeren jongeling, met name Saulus. Terwijl zij hem steenigden, bad Stephanus luide en zeide: Heer Jesns, ontvang mijnen geest. Voorts viel hij op zijne knieën, en riep: Heer, wil hun toch deze zonde niet toerekenen. Dit gezegd hebbende, ontsliep hij in den Heer. En Saulus had, even als de anderen, in zijnen moord toegestemd. Er ontstond dan eene vervolging, en de leerlingen, behalve tie Apostelen, werden allen door Judea en Samarië verstrooid.

BEMERKING. De H. Kerk heeft in dezen eersten en roem-waardigen martelaar niets groot,er gevonden, dan de liefde tot degenen ,welke hem steenigden. Stephanus toont., dat hij een opregte leerling van Jesus is. De vrijmoedigheid, met welke hij zijne vijanden aansprak, was een gevolg vau zijne groote liefde tot hunne zaligheid. Men kan, zonder de menschen te haten, hun ook met gestrengheid de groote fouten voor oogen stellen, die zij bedrijven. Niemand beminde de Joden moer dan de heilige Stephanus; en niettemin verwijt hij hun met strengheid hunne hardnekkigheid. Maar dit zijn verwijtiugen zonder bitterheid , zouder gramschap, zonder gal, van deugene, die zijn bloed opoffert, zelfs voor hen, die het vergieten. Deze groote Heilige leert ons zachtmoedig zijn te midden der versmaadheden, die onzen eigen persoon betrefien; maar streng en met kracht de fouten berispen, die Gods eer en de ware godsdienst schenden.

Onze vijanden te beminnen, naar het voorbeeld van Stephanus, kan noch door de bedorvene natuur, noch door wereldsche wijsheid, noch door heidensche heldendaden geleerd worden ; maar door Jesus alleen. Deze deugd is eigen aan de godsdienst van Christus, en de ware kenteekenen der kinderen Gods. Dit heeft eertijds een grooten Heilige doen zeggen, dat hij geen grooter mirakel koude doen, dan zijne vijanden beminnen ; want als de dwiugeland vau hem een mirakel verzocht, om hierdoor de waarheid van zijne godsdienst te bevestigen , gaf hij tot, antwoord : Is dit mirakel niet genoeg, dat gij mij zoo geduldig ziet lijden en ik u al het ongelijk, dat gij mij aandoet, uit er harte vergeef? Dit zijn voor-

676

-ocr page 697-

VIER EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. 677

beelden voor ons, om ons diegenen te leeren beminnen, die ons haten, te bidden voor hen, die ons vervolgen, en het kwaad met goed te loonen , naar het voorbeeld en de leer van Christus en zijne Heiligen.

liXXXIV. Hoofdstuk.

Saulus vervolgt de Kerk. Philippus predikt, en doopt Simon dea toovenaar.

Joanues en Petrus geven den II. Geest aan de Samaritanen. Simon zoekt

deze magt te koopen. Philippus doopt den kamerling van de koningin der Wooren. Act. 8. — Het jaar 34-.

Een der voornaamste voordeelen, die de Kerk uit den dood van den H. Steplianus trok, was het verdubbelen dei-vervolging, waardoor de geloovigen in verscheidene provinciën , en te gelijk het geloof met hen, verspreid werdbn. Saulus, die daarna een zoo groot Apostel geworden is, verwoestte middelerwijl de Kerk van Christus; hij liep van huis tot huis, sleepte mannen en vrouwen met geweld uit dezelve, en wierp die in de gevangenis. Degenen, die verstrooid waren, verkondigden Gods woord in al de plaatsen, die zij doortrokken.

Philippus, een der zeven diakens, begaf zich naar Sama-rië, en verkondigde Christus. Het volk luisterde aandachtig naar hetgeen hij zeide, omdat het de mirakelen hoorde en zag, die hij deed. Want booze geesten gingen met ijsselijk geschreeuw uit vele bezetenen. Ook werden er vele lammen en kreupelen genezen, zoodat er eene grootc vreugde in de stad ontstond.

ïe dier plaatse was ook zeker man, met name Simon, die te voren in de stad met tooverij omgegaan, het volk van Samarië bedrogen had, en zich voor iets bijzonders uitgaf. Iedereen, klein en groot, luisterde naar hem, en zeide; Deze is de groote kracht Gods; immers hij had hun gedurende langen tijd door zijne tooverijen de zinnen verrukt. Nu zij echter geloof hechtten aan hetgeen Philippus hun van het rijk Gods verkondigde, werden zij, zoo mannen als vrouwen, in den naam van Jesus Christus gedoopt. Alsdan nam Simon ook het geloof aan, en nadat hij gedoopt was, bleef hij gedurig bij Philippus, dewijl hem diens wonderteekenen en groote mirakelen verbaasden.

Wanneer de Apostelen die te Jeruzalem waren, gehoord hadden, dat die van Samarië het woord Gods aangenomen hadden, zonden zij Petrus en Joannes tot hen. Philippus, die slechts diaken was, had wel kunnen doopen, maar hij

-ocr page 698-

NIEUWEr TESTAMENT.

konde bun den H. Geest, dat is bet H. Vormsel, «iet geven, betwelk eigen is aan de bisschoppen. Als deze daar waren aangekomen, baden zij voor hen, opdat zij den H. Geest ontvangen mogten. Want hij was nog op niemand van hen nedergedaald; maar zij waren alleen in den naam van den ITeer Jesus gedoopt geweest. De Apostelen legden hun de handen op, en zij ontvingen den H. Geest. Toen Simon zag, dat door de oplegging van de handen der Apostelen de H. Geest medegedeeld werd (want het koude alsdan gezien worden door de gaven van verscheidene talen te spieken), bood hij hun geld aan, en zeide: Geeft mij ook deze magt, dat allen, op wien ik de handen leggen zal, den H. Geest ontvangen. Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u tot uw verderf, gij, die gemeend hebt, dat de gave Gods door geld te verkrijgen is. Gij hebt noch deel, noch lot in deze zaak; want uw gemoed is niet opregt voor God. Heb dan berouw over deze uwe boosheid, en bid God, dat Hij ze n vergeve; want ik zie, dat gij op het allerbitterst vergald, en aan de boosheid gekluisterd zijt. Simon antwoordde: Bid gij toch voor mij bij den Heer, opdat mij niets, van hetgeen gij gezegd hebt, overkome.

BEMERKING. Al die zich laten verblinden door den glans dei-geestelijke bedieningen, en die zu aanvaarden uit eerzucht, uit gierigheid eu begeerlijkheid, zijn aan Simon gelijk. Het is van dezen Simon, dat de zonde van Simonie haren naam bekomen heeft.

Nadat Petrus en Joannes het woord des Heeren gepredikt hadden, keerden zij naar Jeruzalem terug, en verkondigden verder het Evangelie in vele vlekken van Samarië. De Engel des Heeren gebood nu aan Philippus; Sta cp en begeef u naar het zuiden op den weg, die van Jeruzalem naar Gaza leidt. Hij gehoorzaamde dadelijk. En zie, hier reed nu een Moor, een magtig heer, kamerling en oppertoeziener over al de schatten van Candaee, koningin der Mooren, die naar Jeruzalem gereisd was, om God daar te aanbidden (hij was een proseliet van het Jodendom, een godvruchtig man). Hij keerde, in zijnen wagen gezeten, terug, en was bezig met in den profeet Isaïas te lezen. De H. Geest zeide dan tot Philippus; Ga, vervoeg u bij dezen wagen. Philippus liep er naar toe, hoorde hem uit Isaïas lezen, en vroeg hem: Meent gij, dat gij ook verstaat hetgeen gij leest? De kamerling gaf ten antwoord: Hoe zou ik het kunnen ver-

678

-ocr page 699-

VIJF EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. 679

stnnn, zoo iiftnand het mij uitlegt? Hij bad dan Philip-pus , vim in den wagen te komen, en plaats naast hem tc nemen. De plaats in de Schriftuur, die hij las, was deze: (1) Als een schaap werd hij ter slagtbank geleid, en als een lam , hetwelk voor zijnen scheerder stom ligt, heeft hij zijnen mond niet geopend. In de vernedering is zijn oordeel opgeheven. Wie zal zijn geslacht kunnen beschrijven? Want zijn leven zal van de aarde weggenomen worden. De kamerling zeide hierop tot 1'bilippus: Zeg mij toch, van wien zegt dit de profeet, van zich zelven, of van iemand anders? Philip-pus begon hem nu dezen tekst uit te leggen ; en verkondigde hem Jesus. Terwijl zij nu voortreden , kwamen zij bij een uitgestrekt water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water , wat belet mij gedoopt te worden? Philippus antwoordde : Indien gij uit ganscher harte gelooft, zoo mag het geschieden. Hij antwoordde; Ik geloof dat Jesus Christus dc Zoon Gods is. Hij deed den wagen dan stil staan : beiden gingen in het water, en Philippus doopte hem. Naauwelijks echter waren zij op bet drooge, of de Geest des Heercn nam Philippus weg, zoodat de kamerling hem niet meer zag, doch deze vervolgde vol blijdschap zijne reis. Philippus bevond zich thans te Azote, en verkondigde het Evangelie in alle steden, welke hij doortrok, tot dat hij naar Cesaren kwam.

BEMERKING. God leert zijne dienaars, door het voorbeeld van Philippus, noch aan persoon , noch aan plaatsen gehecht te zijn.

Wie kent de onbegrijpelijke oordeelen van God ! (2) Deze kamerling wordt geroepen, en zoo menige anderen worden daar gelaten. Welke barmhartigheid voor hem , die aldus geroepen wordt 1 (3) Dat hij dan dankbaar zij voor deze groote weldaad en voor die goddelijke genade. Doch over diegenen, die in huune duisternissen gelaten worden, moeten wij het oordeel aan God overlaten , wij kortzigtigen.

LXXXV. Hoofdstuk.

Snulus wordt bekeerd on door Ananias gedoopt. Hij predikt te Damascus.

Hij wordt van den muur der stad in eene mand afgelaten.

Hij gaat naar Jeruzalem; vlagt naar Tarsus. Trappen van bekeering. Act. 9. — Het jaar 3k

De vrucht, die de H. Kerk nog verder uit den dood van den H. Stephanus trok, was de bekeering van Saulus. Want had Stephanus, gelijk de H. Augustinus zegt, niet gebeden,

(1) Isai. 53, v, 7, (2) Kom, 11, v, 33, 34. (3) Aug, dc dono persev, c. 7.

-ocr page 700-

NIEUWE TESTAMENT.

dan zou de H. Kerk geenen Paulus gehad hebben. Deze Sau-lus, nog vol van moorddadige bedreigingen tegen de leerlingen des Heeren, begaf zich naar den hoogepriester, en verzocht van hem brieven voor de Synagogen van Damascus, om, zoo hij eenige Christenen konde vinden, hetzij mannen of vrouwen, dezelve gevangen naar Jeruzalem te brengen. Als hij nu op reis was, en Damascus naderde, omringde hem plotseling een licht van den hemel, als een bliksem. Hij stortte ter aarde cn hoorde eene stem, die tot hem zcide: Saulus, Saulus! waarom vervolgt gij mij? Saulus vroeg: Wie zijt gij, Heer? De Heer zeide: ik ben Jesus, dien gij vervolgt. Het valt u hard tegen den prikkel te slaan, (1) en aan mijnen teil te gehoorzamen. Saulus vroeg nu verbaasd en bevend; Heer wat wilt gij, dat ik doe? De Heer gaf hero ten antwoord: Sta op, en ga in de stad, daar zal men u zeggen, wat gij doen moet. Zijne medereizigers stonden ten hoogste verbaasd, vermits zij wel eene stem hoorden, maar niemand zagen. Saulus rigtte zich nu op: maar, zijne oogen openende, zag hij niet meer (het bliksemend licht, had hem het gezigt benomen). Zij leidden hem nu bij de hand, en bragten hem binnen Damascus , alwaar hij drie dagen was, zonder te zien, zonder te eten, of te drinken.

Te Damascus bevond zich dan een leerling, met name A-nanias, tot wien de Heer in eene openbaring zeide: Ananias; sta op, en ga naar de straat, die men de Regtestraat noemt, en vraag daar naar zekeren man met name Saulus, van Tarsus; want die is daar bezig met bidden. (Op denzelfden stond hnd Saulus ook eene openbaring, dat een man, Ananias, bij hem binnen kwam, en hem de handen oplegde, om het gezigt te herkrijgen). Ananias gaf ten antwoord: Heer, ik heb van verscheidene personen hooren zeggen, hoe veel kwaad die man aan uwe heiligen te Jeruzalem berokkend heeft, en hier zelfs heeft hij van de opperpriesters de magt om al degenen, welke uwen naam aanroepen, gevangen te nemen. De Heer zeide hem: Ga slechts henen: want hij zal mij tot een uitgelezen middel dienen, om mijnen naam aan de Heidenen, aan de koningen , en aan het volk van Israël te verkondigen. Ik zal hem toonen, lioe veel hij om mijnen naam zal moe-

(1) Eene gelijkenis genomen van dc ossen , met welke men in dat land ploegde, en die de ploegers van achter met prikkels voortstuwden. Want de ossen somwijlen achteruit slaande, sloegen hunne voeten in dc prikkels, en kwetsten zich des te meer.

680

-ocr page 701-

VIJF EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

ten lijden. (Doorgaans hoe meerdere genaden, hoe meerder lijden, want het lijden dient om de genade te bewaren en te versterken).

Ananias ging dan derwaarts, kwam in het aangewezene huis , legde de handen op Saulus en zeide : Saulus, mijn broeder, de Heer Jesus, die u op den weg is verschenen, heeft mij gezonden , opdat gij het gezigt zoudt wederkrijgen , en met den H. Geest vervuld worden. Terstond vielen cr als schubben van zijne oogen. Hij zag , stond op en werd gedoopt. Als hij voedsel genomen had, herkreeg hij zijne krachten. Hij bleef ook eenige dagen bij de leerlingen in Damascus , en ging terstond in de Synagogen prediken, dat Jesus de Zoon Gods is. Allen, die het aanhoorden, stonden hierover verbaasd. en zeiden; Is dit niet die mensch, die te Jeruzalem degenen , die dezen naam aanriepen, zoo wreed vervolgde en die gekomen was, om hen gevangen naar de opperpriesters te brengen ? — Saulus werd alle dagen stoutmoediger, en maakte de Joden, die te Damascus woonden, beschaamd , hun door de Schrift bewijzende , dat Jesus de Messias was. Hij vertrok van daar naar de woestijn van Ara-bië, alwaar hij een geruimen tijd verbleef; (1) namelijk tot het jaar 37.

Wanneer hij naderhand te Damascus terug kwam, en weder predikte, hielden de Joden raad, hoe zij hem het leven zouden benemen ; maar hunne listen en lagen werden aan Saulus bekend gemaakt. Terwijl zij nu ds poorten bij dag en bij nacht bewaakten, om hem te vermoorden, lieten hem zijne leerlingen des nachts in eene mand neder en zoo ontkwam hij aan de handen der Joden.

Toen hij te Jeruzalem was gekomen, zocht hij zich bij de leerlingen te voegen ; maar zij vreesden hem allen , omdat zij niet geloofden , dat hij ook een leerling was. Hierom stelde hem Barnabas den Apostelen voor, en verhaalde hun, hoe hij op den weg den Heer gezien had, die hem had toegesproken , en hoe hij te Damascus met vrijmoedigheid den naam van Jesus had verkondigd. Zoo kwam hij in omgang met de leerlingen , en sprak met kracht in den naam van den Heer Jesus, Hij herstelde aldus de fouten op de plaats, waar hij die begaan had, stichtte daardoor degenen, die hij

(!) Gal, 1. v, 17.

681

29*

-ocr page 702-

NIEUWE TESTAMENT.

geërgerd had, en traditie diegenen te bekeeren , welke hij van de waarheid had afgetrokken. Hij sprak ook met de Heidenen, en twistte met de Grieksehe Joden; deze echter zochten hem te dooden. Wanneer de broeders dit vernomen hadden , deden zij hem naar Cesarea uitgeleide en zonden hem naar Tarsus. Ue Kerk was middelerwijl in vrede en werd grondig gesticht door geheel Judea, Galilea en Samarië, wandelende in de vrees des Heereu, en vervuld met de vertroosting van den H. Geest.

BEMERKING. Aldus is Sanlus, tot groote vreugde der H. Kerk, vau eenen vervolger een Apostel geworden. Dit moet ook de allergrootste zondaars aanwakkeren, want God verkiest somtijds dus-dauigen, om aan de gaheele wereld te doen blijken, dat Hij de allerversteendsten bekeeren kan, dat zijne genade almagtig en zijne barmhartigheid eindeloos is.

Wij zien in Sanlus verscheidene trappen van de opregte bekeering. 1. Hij wordt tor aarde geworpen. Als God groote zondaars bekeeren wil, keert Hij doorgaans alles het ondersteboven. 2. Hij zoekt Jesus te kennen, zeggende: Wie zijt gij, Heer? üe zondaar moet licht en raad vragen, en trachten onderwezen te worden. 3. Wanneer Sanlus ziet, wien hij vervolgt, wordt hij verschrikt; aldus is de vreeze van Gods oordeelen gemeenlijk de eerste beweging, die den zondaar treft, wanneer hij zijne zonden ziet. 4. Sanlus geeft zich geheel over aan God, Heer, zegt hij, wat wilt gij, dat ik doe? De eerste oorsprong van de zonde is onze eigene be-dorvene wil. De zondaar moet dien afgaan en ganscb verloochenen, en zich vaardig toonen tot alles, wat God vereischen zal.

LXXXVI. Hoofdstuk.

Petrus genpest Eneas en verwekt Thabitha. De Enge! verschijnt aan Cornelius. Petrus wordt door een visioen onderrigt; hij begeeft zich naar Cornelius, en doet hem doopen. God heeft zijne uitverkorenen ouder alle volkeren. — Petrus verdedigt zijn gedrag.

Act. 9. 10. 11. — Het jaar 35.

Terwijl de H. Petrus in zijnen ijver voortging met het Evangelie te verkondigen, kwam hij te Lydda aan, en vond aldaar oenen man, met name Eneas, die, lam zijnde, reeds acht jaren te bed had gelegen. Petrus zeide tot dezen: Eneas, de Heer Jesus Christus make tl gezond ! Sta op I En Eneas voelde zich op het oogenblik genezen, en al de inwoners van Lydda en Saron , door dit voorval getroffen , bekeerden zich tot den Heer.

Te Joppe, cene stad niet ver van Lydda gelegen, woonde eene leerlinge, Dorcas of anders Tabitha genaamd, die vele

682

-ocr page 703-

ZES EX TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

goede werken deed en vele aalmoezen uitreikte. Deze werd nu ziek en stierf. De leerlingen zonden nu twee mannen naar Lydda tot l'elrus, lietn verzoekende onverwijld bij hen te komen. Petrus begaf zich met die mannen aanstonds op weg; zoodra bij ter plaatse gekomen was, leidde men liem in de opperzaal, waar het lijk lag. Daar omringden liem vele wee-nende weduwen, die hem de mantels en kleederen toonden, welke Tabitha voor haar gemaakt, had. Petrus verzocht ze allen uit de kamer te gaan. Nu boog hij zijne knieën, bad, keerde zich vervolgens tot het ligchaam, en zeide: Tabitha, sta op! En zij opende hare oogen, zag Petrus aan, en zat overeind. En hij gaf haar de hand. hief haar op, en stelde haar aan de godvruchtigen (dat is, aan de geloovigen) en aan de weduwen, die hij weder had binnen geroepen, levend voor. Hierdoor geloofden er velen in den Heer, en Petrus verbleef langen tijd te Joppe bij zekeren leertouwer met name Simon.

Op het einde van zijn verblijf te Joppe was in de stad van Cesarea een man, met name Cornelius, een hoofd van de krijgsbende, die de Italiaansche genoemd werd. Hij , met geheel zijn gezin, was zeer vroom en godvreezend , deelde vele aalmoezen onder het volk uit, en bad God gedurig. Deze kreeg 's namiddags omtrent drie uren eene openbaring van eenen Engel, dien hij duidelijk voor zijne oogen zag. Deze beval hem dat hij Simon-Petrus van Joppe zoude doen afhalen , die hem zeggen zoude wat hij doen moest. Cornelius riep aanstonds twee van zijne huisgenooten, en zond hen , volgens het onderrigt van den Engel, met eenen god-vreezenden krijgsknecht naar Joppe.— Des anderendaags , wanneer deze personen de stad Joppe begonnen te naderen, ging Petrus omtrent den middag naar het, bovenste gedeelte van het huis, om zijn gebed te doen. Ondertusschen' kreeg hij honger, en terwijl men bezig was met de spijs gereed te maken , overviel hem eene verrukking des geestes. Hij zag als een linnen laken van den hemel afdalen , waarin allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en gevogelte des hemels waren , en dus ook eene menigte onreine dieren die de Joden volgens de wet niet eten mogten. Ook kwam er eene stem, die zeide: Sta op, Petrus, sla dood en eet. Petrus antwoordde : Verre zij dit van mij, Heer; want nooit heb ik iets gegeten, hetwelk besmet of onrein was. Hetgeen God gereinigd heeft, zeide de stem, zult gij niet onrein noemen. Dit ge-

683

-ocr page 704-

684 NIEUWE TESTAMENT.

schiedde aldus tot driemaal toe. Terwijl Petrus bij zich zalven dacht, wat deze openbaring wilde beduiden, stonden de afgevaardigden van Cornelius voor de deur, en de H. Geest zeide nu tot Petrus: Er zijn drie mannen, die naar u vragen; sta op, ga naar beneden en reis met hen zonder eenige bedenking, want ik heb die gezonden.

Petrus voldeed hieraan, en nadat hij hen had hooren spreken, ontving hij hen in huis, en vertrok den volgenden dag met hen. Den dag daarna kwamen zij te Cesarea, alwaar Cornelius, hem wachtende, zijne bloedverwanten en beste vrienden had doen bijeen roepen. Als Petrus binnenkwam, ging de hoofdman hem te gemoet, viel voor zijne voeten en aanbad hem. (Dat is, volgens de wijze van spreken der oostersche volkeren, bewees hem eencu diepen eerbied). Petrus rigtte hem op, en zeide: Sta op, ik ben ook een mensch als gij. (De eeibewijzingen vallen aan de ootmoedigen lastig, voornamelijk als zij ongemeen zijn.)

Petrus ging, sprekende met hem, binnen, en vond daar vele menschen vergaderd. Hij zeide derhalve tot hen; God heeft mij getoond , dat ik geen mensch meer onheilig of onrein moet noemen. Daarom ben ik, ontboden zijnde, zonder tegenspraak gekomen. Ik vraag u derhalve, om welke reden gij mij ontboden hebt. (Petrus laat Cornelius de verschijning verhalen om de christenen, die hij medegenomen had om getuigen te zijn van alles.) Cornelius verhaalde hierop de openbaring die hij vier dagen te voren gehad had, en zeide ten laatste: Wij zijn nu hier allen in uwe tegenwoordigheid vergaderd om alles te hooren, wat u door den Heer bevolen is.

Petrus zeide: Nu bevind ik in naarheid, dat God geen uitnemer van personen is; maar dat al wie hem vreest en ge-regtigheid doet, hem aangenaam is onder alle volkeren.— Hij sprak hem verder van de weldaden, van de mirakelen, van den dood en de verrijzenis des Heilands, en dat hij tot regter gesteld was over levenden en dooden. Eindelijk zeide hij : Van dezen (namelijk, van Jesus) geven al de profeten getuigenis , dat allen, die in hein gelouven, door zijnen naam vergiffenis van hunne zonden zullen verkrijgen. Terwijl Petrus nog sprak , daalde de H. Geest neder op al degenen, die het woord aanhoorden (waarschijnlijk in vurige tongen). {Act. 11 v. 15.) En de besnedene geloovigen, die met Petrus geko-

-ocr page 705-

ZES EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

men waren, stonden verbaasd, dat de genade van den H. Geest ook over de Heidenen werd uitgestort. Want zij hoorden hen vreemde talen spreken en God verheerlijken. Hierop zeide Petrus: Kan men ook het doopsel weigeren aan hen, die, even als wij, den H. Geest ontvangen hebben? En hij beval, hen te doopen in den naam van den Heer Jesus.

BEMERKING. Wij zien uit deze treffende gesehiedenis van den krijgsman Cornelius; 1. Dat God overal, in alle staten, onder alle soort van menschen zijne uitverkorenen heeft, die zijne genade wel weet te vinden. 2. Dat God getrouw kan gediend worden in alle standen, ook onder krijgslieden. Ja, Cornelius zal ons in den dag des oordeels verwijzen , omdat wij naauwelijks in het midden van de H. Kerk en ouder de geloovigen doen, wat hij in het midden der Heidenen en onder de soldaten gedaan heeft. 3. Laten wij God erkentelijk zijn voor de onwaardeerbare genade van het ware geloof, hijzonder door volgens hetzelve te leven. De ware dankbaarheid wordt getoond door de werken. Rigten wij dan ons geheel leven in naar de voorschriften van het geloof; het is een licht, dat ons het goede aantoont.

De Apostelen en de broeders, die in .Tndea waren, hoorden met verwondering, dat ook de Heidenen het woord Gods hadden aangenomen; toen nu Petrus te Jeruzalem aankwam, moest hij zich verdedigen bij de broeders , waarom bij bij onbesnedene menschen gegaan was, en met hen gegeten bad. Doch hij verhaalde hun eenvoudig, hoe God zelf de ingever was van geheel zijn gedrag, en hoe de H. Geest onder het prediken , over die heidensche menschen was nedergedaald. Indien God, zeide hij , hun dezelfde genade gegeven heeft als aan ons, hoe zou ik God dan toch kunnen wederstaan ? Als zij dit gehoord hadden, zwegen zij , en verheerlijkten God , zeggende -. Zoo heeft dan de Heer ook aan de Heidenen de boetvaardigheid tot het eeuwige leven gegeven.

BEMERKING. Hoe eenvoudig, hoe stichtend is deze handelwijze ! Hoe verschilt hier Petrus van hetgeen hij te voren was! Hoe wel heeft hij van den Heer geleerd, niet den meester te spelen over de schapen, maar met liefde te voldoen aan hunne gegronde of ongegronde moeijelijkheden.

Men meent, dat de Apostelen kort na deze gebeurtenis van elkander gescheiden zijn, en dat Petrus alsdan zijnen bisschoppclijken stoel geplaatst heeft te Autiochië, eene. vermaarde stad in Syrië, te dien tijde de hoofdstad van geheel

685

-ocr page 706-

NIEUWE TESTAMENT.

het Oosten. Echter bleef Petrus daar niet bestendig, maar ging ook het woord Gods verkondigen in Vontus, Galatië, Azië, Rithynië, en andere omliggende landen. Zijne eerste aankomst te Rome wordt gesteld ten tijde van keizer Claudius, in bet jaar 42, van waar hij naderhand weder naar Judea is gekeerd.

IjXXXVII. Hoofdstuk.

De leerlingen worden te Antiochië eerst Christenen genoemd. Herodes doet Jacobus onthoofden, en stelt Petrus in de gevangenis. Deze wordt door eenen Engel verlost. Noodzakelijkheid van het gebed. Herodes wordt van God gestraft.

Act. 11. 12. — Het jaar 4-3. 44«.

Du geloovigen , die door de vervolging tegen den H. Ste-phanus alom waren verstrooid geworden , bekeerden veel volk te Antiochië. ïoeu de Apostelen, die te Jeruzalem waren, zulks vernamen , zonden zij Barnabas derwaarts. Als deze daar was aangekomen, en de genade Gods gezien had, was hij zeer verblijd en vermaande allen, standvastig in hun heilig voornemen te blijven. Hij ging dan van daar naar Tarsus , om Saulus te zoeken , welken hij naar Antiochië mede-bragt, alwaar zij beiden gedurende een jaar verbleven. Zij onderwezen er veel volk en met dusdanigen luister, dat de leerlingen voor de eerste maal in die stad Christenen genoemd werden. Ter zelfden tijde kwamen er eenige profeten van Jeruzalem naar Antiochië over. Een hunner , met name Agabus, stond op, en gaf door den H. Geest te kennen, dat er hongersnood over de geheele wereld zoude komen. En waarlijk, deze hongersnood ontstond onder Claudius, den keizer van Rome. De leerlingen besloten dan , elk naar zijn vermogen, eenigen bijstand te zenden aan de broeders, die in Judea woonden ; dit deden zij ook werkelijk en zonden hunne giften aan de priesters door de handen van Barnabas en Saulus.

Omtrent denzelfden tijd gebruikte koning Herodes zijne magt om eenige leden der Kerk te mishandelen. Hij deed Jacobus, den broeder van Joannes, door het zwaard om het leven brengen, en merkende dat dit den Joden aangenaam was, nam hij ook Petrus gevangen. Het waren alsdan de dagen der onyedeesemdr hrooden, dat is: de dagen of de tijd van Pasehen. Toen Petrus in den kerker was geworpen, deed hij hem door vier wachten bewaken , ieder van vier soldaten,

686

-ocr page 707-

ZEVEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

willeiidc hem na Paschen voor het volk brengen. Middelerwijl werd er van de Kerk een gedurig gehed tot God voor hein hemelwaarts gezonden. Wanneer Herodea hem nu ter dood zoude gaan leiden, sliep Petrus, met twee ketenen geboeid, dienzelfden nacht tussehen twee soldaten ; en wachters voor de deur bewaakten de gevangenis.

En zie, schielijk kwam er een licht in den kerker , waar Petrus zat, en hem verscheen een Engel des Heeren , die hem tegen de zijde stiet, hem alzoo wakker maakte, en zeide ; Sta haastig op ! En aanstonds vielen de kluisters van zijne handen. En de Engel sprak verder : Omgord u, bind uwe schoenzolen aan , en volg mij. Petrus gehoorzaamde en volgde den Engel, en hij wist niet dat, hetgeen door den Engel geschiedde. waar was, maar meende dat het een gezigt was. Als zij de eerste en tweede wacht voorbij gegaan waren , kwamen zij aan de ijzeren poort, waardoor men in de stad gaat ; deze ging voor hen van zelf open. Toen zij aan de gevangenis ontkomen en eene straat verder gegaan waren , verdween de Engel. En Petrus tot zich zeiven gekomen , zeide ; Nu weet ik waarlijk, dat God zijnen Engel gezonden, en mij verlost heeft uic de handen van Herodes, en uit al de verwachtingen van het Joodsche volk. Overlegd hebbende, wat hem thans te doen stond, ging hij naar het huis van Maria , de moeder van Joannes, die ook Marcus genoemd werd, alwaar er velen vergaderd waren en baden. Als hij aan de deur klopte, kwam er eene, met name Ehode , om te vragen, wie er was. Daar zij de stem van Petrus erkende, deed zij van blijdschap de deur niet open , maar liep binnen en zeide, dat Petrus voor de deur stond. Zij zeiden haar : Gij raast. Maar zij hield staande , dat het zoo was. Zij geloofden haar in het eerst niet, doch daar het meisje voortging met te zeggen , dat het geen ander was , zeiden zij : Het zal zijn Engel zijn. Daar Petrus middelerwijl bleef kloppen , deden zij open, en zagen hem met groote verwondering. Hij deed hun een teeken met de hand, dat zij zwijgen zouden, en verhaalde hun nu, hoe God hem uit den kerker verlost had. Laat, zeide hij verder , hiervan de boodschap brengen aan Jacobus (den mindere) en aan de broeders. Vervolgens begaf hij zich naar eene andere plaats.

BEMERKING. Wij zien bij de verlossing van Petrus, hoe het

687

-ocr page 708-

NIEUWE TESTAMENT.

gebed altijd in de. H. Kerk de sterkte , de troost en de toevlugt in alle lijden geweest is. Het gebed is geheel noodzakelijk om te verkrijgen. God konde Petrus zonder de geloovigen wol verlossen, maar Hij beweegt hen om te bidden, omdat er vele dingen zijn, die Hij niet ongevraagd geeft. Aldus gaan er vele meiischen verloren , omdat zij niet bidden. Dat de zondaar in zijne zonden volhardt, van zijne driften overwonnen wordt, die kwade geneigdheden als niet kan verwinnen, enz. is, omdat hij niet bidt. Dat do regt-vaardige valt, is, omdat hij de volharding in de regtvaardigheid niet genoeg vraagt. Want al wie vraagt, verkrijgt, voornamelijk als hij iets vraagt, hetwelk tot de zaligheid noodig is, gelijk de bekeering aan den zondaar en de volharding aan den regtvaardige.

Weinigen tijd na den marteldood van den H. Jacobus en de wonderdadige verlossing van den H. Petrus, stierf Hero-des-Agrippa eenen rampzaligen dood ; want toen hij op zekeren dag te Cesarea , met groote pracht en luister op zijnen troon gezeten was, en eene aanspraak tot de afgezanten van Tyrus en Sidon deed , riep het pluimstrijkende volk hem toe : Dit zijn woorden van eenen God, en niet van eenen menscli. En op ditzelfde oogenblik sloeg hem de Engel des Heeren, omdat hij Gode de eer niet gaf, met geweldige kramppijnen in de ingewanden. — Hij werd van de wormen opgegeten, en stierf eenen ellendigen dood.

BEMERKING. Herodes had het sehuldelooze bloed vergoten. Hij had Jacobus onthoofd , en Petrus doen vangen met het doel om hem ook te dooden, alleen om den Joden te believen. Hij had den goddeloozen lof der pluimstrijkers met vollen mond ingezwol-gen. Maar God quot;strekt zijne hand uit, en maakt hem het aas der wormen , zelfs nog gedurende zijn leven , om ons te leeren , dat men de praal en de grootheid der boozen niet moet vreezen, want a! hun roem, zegt de H. Geest, is slechts drek en wormen. 1. Much. 2.V.62.

liXXXVIII. Hoofdstuk.

Sergius wordt door Paulus bcknnrd, en Elyrnas met blindheid geslagen.

Paulus koert zich tot de Heidenen; wordt van de Joden vervolgd; geneest te Lystra eenen kreupele, waarom het volk hem offers wil opdragen; kort daarna wordt hij echter gesteenigd. Veranderlijkheid der menschen. Hoe God met zijne vrienden handelt. Act. 13. 14'. -— Het jaar 44.

In het vervolg beschrijft de H. Lucas voornamelijk de daden en den apostolischcn ijver vnn den H. Paulus, aan wien hij ook het eerst dezen naam geeft, in stede van Saulus, als hij Sergius-Paulus, stadhouder van Paphos, begint te

688

-ocr page 709-

ACHT EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. 689

spreken. Wanneer nu Saulus en Barnabas van Jeruzalem , alwaar zij, zoo als reeds is gemeld, eenige aalmoezen waren gaan brengen , te Antiochië teruggekomen waren , werden zij , door een uitdrukkelijk bevel van den Geest Gods, tot de bediening van het H. Evangelie aangesteld. Zij verrrokken dan ook, volgens de zending van den H. Geest, naar Seleueië, en van daar voeren zij naar Cyprus, een zeer aanzienlijk eiland in de Middellandsclie zee. Na geheel het eiland doorreisd te hebben, kwamen zij te Paphos aan, alwaar de H. Paulus zijnen ijver toonde tegen eenen valsehen profeet en toovenaar (Bar-Jesus, anders Elymas genoemd), die den stadhouder Sergius-Paulus, eeu verstandig man, tegenhield van het woord Gods uit den mond van den Apostel te hoo-ren , waartoe hij zeer begeerig was. Paulus , met den H. Geest vervuld, rigtte nn den blik op Elymas, en zeidchem: Kind des duivels, gij die met allerlei list en bedrog vervuld zijt, zult !aj nooit ophouden de regte wegen des Heeren te ver-draaijen ? Zie, de hand dos Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn, en een tijd lang de zon niet meer aanschouwen. Terstond werd Elymas zoo blind, dat hij rondtastte om iemand te vinden , die hem zoude leiden. Als de stadhouder dit zag, geloofde hij aanstonds en verwonderde zich over de leer des Heereu.

BEMERKING. Zoodra iemand tot liet goed wil keeren, spant satan alles in om hem dit te beletten. De booze menselien zijn zijne werktuigen ; dus moet men zich tegen hunne verleiding wapenen. ... Elymas stelt zieh tegen de waarheid en wordt met blindheid geslagen. Deze vervaarlijke straf moeten zij ook vreezon, die haar wederstaan.

Van Paphos kwamen zij te Perge in Pamphilië en van daar te Antiochië in Pisidië, alwaar Paulus in de Synagoge aangezocht werd om eene aanspraak tot het volk te doen. Uan verkondigde hij hun Christus, en zeide onder anderen: Uit het zaad van David heeft God , volgens zijne beloften aan Israël, den Zaligmaker Jesus verwekt. Doch dc inwoners van Jeruzalem en hunne oversten hem niet kennende , hebben dc woorden der profeten, die op alle Sabbatdagen gelezen worden , door hun vonnis vervuld ; want alhoewel zij geene schuld des doods in hem vonden, hebben zij uogtans van Pilatus geëischt, dat zij hem ter dood mogten brengen. En als zij nu, wat van hem geschreven stond, volbragt had-

-ocr page 710-

NIEUWE TESTAMENT.

den, eii hem van het kruis hadden afgedaan, legden zij hem in het graf. flod echter heeft hem den derden dag van den dood verwekt, en iiij is gedurende verscheidene dagen gezien geweest van velen , die tot nu toe hiervan getuigen zijn bij het volk. U zij dan bekend , o mannen en broeders, dat door hem de vergiffenis der zonden aan u verkondigd wordt, en ook van al hetgene, waarvan gij door Mozes wet niet kon-det geiegtvaardigd worden.

Den volgenden Sabbatdag kwam bijna de geheele bevolking der stad bijeen, om het woord Gods te hooren. De Joden werden, op het zien van dien toeloop, zoo zeer door nijd ontstoken, dat zij zich tegen alles stelden, wat Paulus zeide, en het lasterden. Dan zeiden Paulus en Barnabas vrijmoedig: U moest het woord Gods verkondigd worden; maar aangezien gij dit verwerpt, en u liet eeuwige leven onwaardig maakt, zoo keeren wij ons tot de Heidenen. Deze, dit hoorende, waren verblijd en verheerlijkten het woord des Heeren , en allen, die tot het eeuwige leven waren voorbeschikt, namen het geloof aan. De Joden ruiden eenige god-vreezende en aanzienlijke vrouwen, alsmede de voornaamsten van de stad op , verwekten eene vervolging tegen Paulus en Barnabas, en verdreven hen tot buiten hunne grenspalen. De Apostelen schuddedon het stof van hunne voeten, ter getuigenis tegen hen , en kwamen vervolgens te Iconië, alwaar zij zoo indrukwekkend spraken in de Synagoge, dat er eene groote menigte Joden en Grieken het geloof aannamen. Zy bleven daar langen tijd, en deden vele mirakelen; maar daar er naderhand een oploop tegen hen, zoo wel van Heidenen als van Joden, ontstond, vlugtten zij naar de steden van Ly-cacnië, Lystra en Derba, en naar het omliggende land, alwaar zij het Evangelie verkondigden.

ïe Lystra bevond zich een man, die van zijne geboorte af kreupel was. Deze hoorde Paulus prediken. De Apostel sloeg de oogen op hem, en bemerkende, dat hij geloof had om genezen te worden, riep hij luide ; Rigt u op , en sta op uwe voeten! Terstond sprong de kreupele op, en begon te gaan. Als het volk dit wonder zag, verhief het zijne stem en riep in de Lycaonische taal ; De goden zijn tot ons in de gedaante van menschen gekomen. En zij gaven aan Barnabas den naam van Jnpiier en aan Paulus dien van Mer-curius, omdat hij het woord voerde (Jupiter en Mercurins

690

-ocr page 711-

NEGEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTCK. 691

waren twee voorname afgoden der Heidenen). Zelfs de priester van Jupiter, wiens tempel digt bij hunne stad stond, bragt gekroonde ossen voor dc poort, en wilde, te gelijk met het volk, hun offers opdragen. Maar als Barnabas en Panlus dit hoorden, scheurden zij hnnno kleederen (tot tee-ken, dat zij die daad verfoeiden), sprongen onder de menigte, en riepen: Mannen, wat wilt gij doen? Wij zijn ook, even als gij, sterfelijke menschen ! wij bevelen n , dat gij u van deze ijdele dingen bekeert, tot den levenden God , die hemel, aaide en zee, met al wat er in is, geschapen heeft. Middelerwijl kwamen er eenige Joden vau Antioohië (in Pi-sidië) en van Iconic over, die, nadat zij het volk hadden omgepraiit, Panlus steenigden , en hem buiten dc stad sleepten, in de meening dat hij dood was.

BEMERKING. Hoe wisselvallig is dc inensch ! Meu steenigt Paulus, dien meu weinige oogenblikkeu te voren, om het mirakel, hetwelk hij gedaan had, goddelijke eer wilde bewijzen. Aldus handelt God niet zijne uitverkorenen; nu zijn zij in voorspoed, dan in tegenspoed, nu in droefheid, dan weder in blijdschap, nu geëerd, dan veracht. Do H. Gregorius zegt,(]) dat God naauwelijks eenige deugden geeft, of hij beproeft den mensch terstond, om hem zijn niet altijd voor oogen te stellen, opdat hij zicli nergens in zoude verheffen, maar zien, wat hij in zich zeiven is, en wat hij door de hulp van God vermag. Wij zien inderdaad iu de Werken der Apostelen, dat bijna op alle plaatsen, alwaar het evangelie aangenomen wordt, en eenigen voortgang doet, aanstonds de verdrukkingen en vervolgingen op de Apostelen vallen, als zijude hot loon en de zegen van hunnen arbeid, en een tegenwigt tegen den ijde-len roem. Laat ons dan ons zeiven nooit vermetel verheffen.

LXXXIX. Hoofdstuk.

Het concilie van Jeruzalem. Paulus doet Timotheüs besnijden. Hem wordt door den H. Geest verboden op sommige plaatsen te prediken. Hij bekeert Lydia te Philipjie. Wordt aldaar met Silas gegeeseld.

quot;Bekeeit den cipier, predikt te Thessalonica en te Berea. Hij komt te Athene. Act. 15. 10. 17. — Het jaar 51. 52.

Nadat het Paulus te Jjystra ontkomen was, ging hij met Barnabas, de steden bezoeken, waar zij te voren het Evangelie gepredikt hadden, om de broeders te versterken ; van daar kwamen zij te Antiochië, in Syrië, terug. Wanneer zij daar waren, ontstond er een groot geschil wegens de besnijdenis en het onderhouden van de wet van Mozes. Eenige

(1) Lib, 8, Caigt;, 17. Item Lib, 19, Moral. Cap. ü.

-ocr page 712-

NIEUWE TESTAMENT.

broeders die van Judea waren overgekomen , zeiden tot de c

nieuwbekeercleii uit het Heidendom : Zoo gij niet besneden t

wordt, volgens liet gebruik van Mozes, kunt gij niet zalig i worden. Over dit geschil werden Paulus en Barnabas met i nog eenige anderen naar Jeruzalem gezonden tot de Aposte- c len en de priesters. De Apostelen en de ouderlingen kwa- \ men nu bijeen om dit punt te onderzoeken , en nadat er i veel over geredetwist was, stond Petrus op , toonde aan de ( broeders , hoe God reeds van over lang de Heidenen door ^ zijn toedoen tot het Evangelie geroepen had [te weten, in i den persoon van Cornelius (1)] en hun den H. Geest verleend had, zonder besneden te zijn. Waarom dan, zeide hij, s wilt gij nu God tergen met aan de leerlingen een juk op te ( leggen , hetwelk noch onze vaderen, noch wij hebben kun- f nen dragen? Doch wij gelooven, dat het alleen door de ge- f

nadc van den Heer Jesus Christus is, dat wij, zoo wel als zij , zullen zalig worden.

Daarna nam Jacobus, Bisschop van Jeruzalem, het woord op , en bewees dezelfde waarheid uit de voorzeggingen der profeten, besluitende dat men de Heidenen, die zich tot God bekeerden, dienaangaande niet moest verontrusten , maar onder anderen waarschuwen, dat zij zich zouden onthouden van hetgeen door afgoden besmet is, van ontucht, van bloed en van vleesch van versmachte dieren. Jacobus maakt bijzonder gewag van ontucht, omdat de Heidenen die voor geene zonde rekenden, en van bloed en van vleesch van versmachte dieren, uit ontzag voor de wet van Mozes, om den Joden iets toe te geven , ten einde die oude plegtigheidswet aliengkens en met eer te begraven.

Dan besloot het gansche concilie Judas en Silas te zamen met Paulus en Barnabas, naar Antiochië af te zenden, met het besluit van deze heilige vergadering, vervat in den volgenden brief.

„ De Apostelen en priesters de broeders aan de broeders uit de Heidenen , die in Antiochië , in Syrië en in Cilicie zijn, heil 1

„ Daar wij vernomen hebben, dat sommigen , die van ons tot u uitgegaan zijn , u door hunne woorden verontrust en uwe gemoederen geschokt hebben, zonder dat wij hun daartoe last gegeven hadden, zoo hebben wij, te zamen verga-

(]) Zie hieiToreu bladz. 683, enz. . . ... ]

692

-ocr page 713-

NEGEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

derd zijnde, goedijevonden eenige mannen te verkiezen , en tot u te zenden met onze zeergeliefde Barnabas en Paiilns, menschen , die zieli zeiven ten beste gegeven hebben voor den naam van onnen Heer Jesus Christus. Wij hebben u dan Judas en bilas gezonden, die u hetzelfde ook mondelings zullen verhalen. Want het heeft den H. Geest en ons goed gedacht, u geenen grooteren last op te leggen, dan deze noodzakelijke dingen : Dat gij u zult onthouden van hetgeen den afgoden geofferd is, van bloed, van versmacht vleesch en van ontucht; van welke dingen u wachtende, zult gij wel doen. Vaart wel.quot;

BEMERKING. Dit is de geest en het gedrag van het eerste algemeene concilie der H. Kerk. Hoe liefdevol, vaderlijk en eeu-dragtig wordt hier alles verhandeld en besloten! Ook was dit een goddelijk voorbeeld voor al de kerkvergaderingen, die naderhand gevolgd zijn, en nog volgen zullen.

Deze brief bragt groote blijdschap te Antiochië, iedereen onderwierp zich met eerbied aan dit heilig en goddelijk besluit. Judas, anders Barnabas genoemd, keerde korten tijd daarna naar Jeruzalem terug; maar Silas bleef te Antiochië, en werd medegezel van Paulus: want Barnabas scheidde zich van hem af, ter oorzake van Joannes-Marcus, dien hij met zich naar Cyprus nam. Pauius en Silas gingen de steden bezoeken , alwaar Pauius te voren gepredikt had, bevelende overal het besluit der Apostelen en der priesters te onderhouden.

Te Lystra in Lyeaonië gekomen, nam Pauius Timotheüs met zich. Deze Timotheüs was de zoon eener geloovige Joodsche vrouw , maar van eenen heiden-schen vader, van welken de broeders goede getuigenissen gaven. Doch hij deed hem besnijden, om den wil der Joden die allen wisten, dat de vader van Timotheüs heidensch was.

Als zij Phrygië doorreisd hadden , verbood hun de H. Geest verder het woord Gods te prediken in Azië. (1) Hun werd ook door den Geest van Jesus belet, naar Bithynië te gaan, tot een blijkbaar teeken , dat de prediking van het geloof eene loutere gave Gods is , tot welke niemand regt heeft, en die bestuurd en medegedeeld wordt aan de volkeren, volgens het ondoorgrondelijk oordeel Gods.

Toen Pauius langs Mysië te Troas gekomen was , werd hij in den slaap door eenen Macadoniër, die voor hem stond,

(1) Dat is, iu de landschappen Lydic, Caiië en Medic.

693

-ocr page 714-

NIEUWE TESTAMENT.

naar Macedonië geroepen. Wanneer zij te Philippe , de eerste stad van Macedonië, waren aangekomen, opende God aldaar het hart van zekere vrouw, met name Lydia, eene purperverkoopster van Thyatire, welke met gansch haar huisgezin gedoopt werd , cn Paulus met zijn gevolg dwong bij haar zijn verblijf te nemen.

BEMERKING. Paulus predikt overal met grooten ijver, hij volbrengt zijnen pligt; maar zij alleen worden bekeerd, aan wie God door zijne genade het hart gelieft te openen. Hot geloof is eene gave Gods. Wij moetsn God bedanken, die ons die gave gegeven heeft, en Hem bidden, dat Hij het hart wil openen aan hen, die deze gave nog niet hebben.

In dezelfde stad verjoeg Paulus eenon waarzeggende» duivel uit zekere dienstmeid, die door waarzeggerij aan hare meesters veel winst toebragt. Hieruit ontstond er tegen Paulus en Silas een oproer. Men scheurde hun de kleederen van het lijf, en zij werden in het openbaar op de markt gegee-seld. Verder wierp men hen geketend in den kerker.

Omtrent middernacht , wanneer Paulus en Silas hun gebed stortten cn dankpsalmen zongen, werd de kerker door eene groote aardbeving geschokt: al de deuren gingen open, en de boeijen der gevangenen sprongen los. Ue cipier werd zeer verschrikt, en daar hij meende, dal de gevangenen gevlngt waren, stond hij gereed zich het leven te benemen; maar Paulus riep met luider stem; Doe n zeiven geen leed, want wij zijn nog allen hier. Alsdan viel hij bevend voor do voeten van Paulus en Silas, zeggende: Mijne heeren, wat moet ik doen om zalig te worden? Zij zeiden: Geloof in den Heer .lesus, cn gij cn geheel uw huisgezin zult zalig worden. Op hetzelfde uur wiesch de cipier hunne wonden af, ontving het doopsel met al de zijnen, bragt hen in zijn huis, en stelde hen aan tafel, terwijl hij zich verheugde over de gave Gods. (Hoe wonderbaar is God in de werkingen cn in de kracht zijner genade !)

Des anderendaags deden de oversten van de stad zeggen : Laat die menschen heen gaan. De cipier bragt aanstonds deze boodschap aan do Apostelen; maar Paulus zeide tot de stadsdienaars: Hoe! nadat zij ons, Romcinsche burgers, (1) open-

(1) Dat is, die liet regt van Romeinscli burger genieten; want Paulus was geboren te Tarsus in Silicic, eene stad die het regt had van het Romcinsche burgerschap.

694

-ocr page 715-

—I

NEGEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. B95

'e baar hebben doen geeselen, en in deu kerker werpen, zon-

ar der kennis van zaken, zouden zij ons nu in het geheim uit-

5' laten ? Het zal zoo niet gaan ! dat zij zelven komen , en zel-

111 ven ons uitleiden. (Niet dat Paulus naar die eer stond; maar

av omdat zulks noodig was voor de verheerlijking van het Evangelie). De oversten, die zeer bevreesd werden, omdat zij

jij hoorden, dat het Romeinsche burgers waren, kwamen hun

■ie dan vleijeude woorden geven, en na hen uit den kerker ge-

is leid te hebben , verzochten zij hun de stad te verlaten. Zij

iequot; gingen dan eerst naar het huis van Lydia, en begaven zich

11' verder op reis.

BEMERKING. Van waar komt aau Lydia, eene zwakke vrouw en eeue nieuwbekeerde, die groote manmoedighoid on standvastig-re heid in het geloof, dat zij geene menschen vreest, en zich de A-

u- postelen uiet schaamt, welke men die openbare schande had aan-

an gedaan? Het is de kracht van het geloof en van den H. Geest,

e_ die in haar werkt. Die zwak naar de wereld zijn, zegt de Apostel,

heeft de Heer verkoren, om maytujen te beschamen. 1. Cor. 2. v. 27,

ed Te Thcssalonica, hoofdstad van Macedonië, aangekomen

ne zijnde, predikte Paulus aldaar met veel vrucht, en bewees

en uit de Schrift, dat de Christus moest lijden en verrijzen, en

ier dat die Jesus, welken hij hun verkondigde, de Messias was.

igt Deze voortgang van het Evangelie werd al weder met een

lar uieuw oproer gezegend, waarom de broeders des nachts Pau-

int lus en Silas naar Berea wegzonden.

gt;e- De Bereërs namen het woord met volle genegenheid des

)et harten aan, terwijl zij dagelijks in de Schrift onderzochten ,

ier of hetgeen men zeide, ook zoo was. Maar de Joden van Thes-

Dp salonica kwamen derwaarts, om het volk op te ruijen en in

iet opschudding te brengen. Weldra zonden de broeders Paulus

de naar den zeekant , en deden hem uitgeleide tot Athene toe.

is. Toen zij terugkeerden, beval hij hun, dat Silas en Timotheüs,

;ht die te Thcssalonica waren gebleven, hem ten spoedigste zouden volgen.

BEMERKING. AVij laten deu godvruehtigeu lezer zijue bomer-

ïzc kiugon maken op deze wonderbare voortplanting van het H. Evan-

ü5quot; gclie, onder al die verdrukkingen, en hem zijn geloof en verwon-

jn- deriug oefenen over de goddelijkheid van zulk een werk, over het geduld, de kloekmoedigheid der Apostelen, en tevens over den

gc- ijver, de barmhartigheid en standvastigheid der mcuwbekeerdcu. ur-

-ocr page 716-

NIEUWE TESTAMENT.

XC. Hoofdstuk.

Paulus predikt te Athene; werkt en predikt te Corinthe bij Aquila. Apollos doet veel goeds. Paulus doopt te Ephese eenige leerlingen van Joannes, en predikt aldaar gedurende twee jaren. De zonen van Seeva.

Oproer van Demetrius. Eutychus wordt van den dood verwekt. Aanspraak tot de priesters van Ephese. Act. 17.

18. 19. 20. — Het jaar 52 tot 58.

Terwijl Paulus te Athene Silas en Timotheüs verwachtte, werd zijn gemoed zeer bedroefd, omdat hij ziig, dat die stad de afgoderij zeer toegedaan was. Als hij nu op de markt met de wijsgeeren redetwistte, vroegen sommigen: Wat wil deze prater zeggen? Anderen zeiden; Hij schijnt nieuwe goden aan te kondigen, omdat hij hun .lesus en de opstanding verkondigde. Zij bragten hem dan op den Areopagus, eene plaats, alwaar de bekende raad van Athene gehouden werd. Deze raad bestond uit de deftigste mannen der stad , Areopagiters genoemd. Aldaar hield Paulus eene zeer treffende leerrede , gelegenheid nemende uit een altaar, hetwelk hij in het voorbijgaan gezien had, waarop geschreven stond: Aan den on-bekendtn God. Dengene dan, zeide hij, welken gij dient, zonder Hem te kennen, kom ik u verkondigen. Hij bewees hun, dat de ware God niet onbekend kan zijn, dat Hij als taste-lijk geworden is door de dingen, die Hij gemaakt heeft; dat Hij ons zeer nabij is: dat het in Hem is, dat wij leven, ons bewegen, en bestaan: ja, dat wij zelfs volgens het zeggen van hunne eigene dichters, van zijn geslacht zijn. Vervolgens, dat Hij geenszins gelijk is aan gouden, zilveren of steenen beelden, die door menschen vervaardigd zijn. Verder begon hij hun te spreken van Christus, die van den dood verrezen was. Toen zij van de verrijzenis hoorden spreken, begonnen zij met hem te lagcheu. Aldus ging hij uit het midden van hen. Sommigen echter hingen hem aan, en werden geloovig, daaronder ook Dionysius, raadsheer van den Areopagus, en eene vrouw, Damaris genoemd. •

Daarna kwam Paulus te Corinthe, en vervoegde zich bij zekeren Jood, met name Aquila, die met zijne vrouw Pris-cilla uit Italië gekomen was, omdat keizer Claudius al de Joden uit Rome had gebannen. Hij bleef dan aldaar, en werkte met hen, als zijnde van hetzelfde ambacht, namelijk tentemakers. Wanneer nu Silas en Timotheüs van Macedonië waren aangekomen, predikte Paulus des te vuriger in de Synagoge.

696

-ocr page 717-

NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

Maar daar de Joden hem tegenwerkten en lasterden, schudde hij zijne kleederen tegen hen af, en zeide: Uw bloed kome op uw hoofd, ik ben er rein van, voortaan zal ik tot de Heidenen gaan.

Vele der Heidensche Corinthianen namen het geloof aan, en de Heer zeide 's nachts in een visioen tot Paulns: Vrees niet, maar spreek manmoedig zonder iets te verzwijgen , want

'te, ik ben met u en heb veel volk in deze stad. Paulus verbleef

tad dan aldaar gedurende een jaar en zes maanden. Naderhand

de bragten hem de Joden voor den regterstoel van Gallio, stad-

ira- houder van Achaje; maar deze wilde zich de geschillen we-

lan gens hunne wet niet aantrekken.

'n- Toen Paulus van Corinthe vertrekken zoude, liet hij te

ts, Cenchrea, eene zeehaven van Corinthe, zijn haar afscheren

^ze ter oorzake eener belofte der Nazarsërs, (1) die hij gedaan

ers bad om den Joden te toonen, dat hij geen versmader van

e, Mozes wet was. Hij ging scheep naar Syrië, met Aquilas en

5i'- Priscilla, die hij in het vervolg te Ephese liet, alwaar hij

»'- slechts weinig tijds verbleef. — Hij ging vervolgens door Ce-

m- sarea naar Jeruzalem, en van daar doorreisde hij de land-

n, schappen van Gaiatië en van Phrygië, terwijl hij van stad

e- tot stad de broeders versterkte.

at Omtrent denzelfden tijd kwam Appollo te Ephese, die zeer

ns ervaren was in de H. Schrift, en met grooten ijver Jesus ver-

;n kondigde, schoon hij alleen nog slechts gedoopt was met den

s, doop van Joannes, en Priscilla, die Paulus te Ephese gela-

:n ten had , gaf hem verder licht, en schreef te zijnen gunste

m aan de leerlingen van Achaje. Appollo was dan zeer nuttig

in aan de geloovigen, immers hij overtuigde de Joden openbaar

:n en niet groote kracht, bewijzende door de Schrift, datJesus

n de Messias was.

Terwijl Appollo weder naar Corinthe gegaan was, en al-

n daar predikte, kwam Paulus te Ephese, alwaar hij omtrent twaalf man, die alleen het doopsel van Joannes ontvangen

ij hadden, in den naam van Jesus deed doopen, dit is het doop-

i- sel van Christus, en nadat hij hun de handen had opgelegd,

e ontvingen zij den H. Geest, profeteerden en spraken ver-

e scheidene talen.

Paulus redetwistte aldaar wel gedurende drie maanden met de

1 (1) Zie Num. 6. v. 18.

38 30

697

-ocr page 718-

NIEUWE TESTAMENT.

Joden in de Synagoge ; maar dewijl zij verhard bleven , scheidde hij zich met zijne leerlingen van hen af, en ging in de school van zekeren Tyrannes onderrigt geven. Dit duurde wel twee jaren lang, zoodat allen die in Azië woonden, van welke provincie Ephese de hoofdstad was, zoo Joden als Heidenen, het woord des Heeren hoorden. Er geschiedden ook buitengewone mirakelen , zoodat zelts door de zweetdoeken en gordelriemen van Paulus de zieken en bezetenen genezen werden.

Er woonden te dien tijde te Ephese zeven broeders, duivelbezweerders, zonen van eenen Joodschen opperpriester, Sceva geheeten. Deze liepen het land af, en bezwoeren de duivels in den naam van Jesus , dien Paulus predikte. Doch de booze geest gaf hun ten antwoord: Jesus ken ik wel, en Paulus ook : maar gij , wie zijt gij ? Een bezetene greep dan twee van hen met zulk een geweld aan, dat zij gewond en naakt het huis uitvlugtten, hetwelk zeer diende tot verheffing van den naam Jesus.

Vele der bekeerden kwamen ook hunne tooverboeken verbranden , in tegenwoordigheid van al het volk, alhoewel die boeken eene waarde van omtrent acht en dertig duizend guldens hadden. — Zoo groeide Gods woord magtig aan , en werd krachtdadig bevestigd. Al deze voortgang echter moest wederom beloond en gezegend worden met het loon dat het H. Evangelie belooft, namelijk, met vervolgingen en verdrukkingen ; want Christus, die aan de zijnen beloofd heeft, dat Hij hun eenen moud en eene wijsheid zoude geven, tegen welke al hunne tegenstrevers niets zouden vermogen , heeft hun gelijktijdig voorzegd , dat daarom de vervolgingen niet zouden ontbreken, maar zij, om zijnen naam, van alle men-schen zouden gehaat worden.

Er was te Ephese zekere zilversmid , met name Demetrius , die veel winst toebragt aan degenen, die van dat ambacht waren, door het maken van zilveren tempeltjes, verbeeldende den prachtigen Ephesiaanschen tempel der godin Diana, die niet alleen te Ephese, maar zelfs door geheel Azië in aanzien was. Deze zeide aan zijne medemakkers, dat niet alleen hunne winst, maar ook de tempel en de dienst van Diana groot gevaar liepen door de predikingen van dien Paulus : die overal leerde, dat de goden, die door 's menschen handen gemaakt werden, geene goden zijn. Hierop begonnen zij vol grammoedigheid te schreeuwen : Groot is Diana van E-

698

-ocr page 719-

NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

pkese! Aanstonds geraakte de gansche stad in rep en roer, en naar de schouwburgzaal loopende, zonder te weten waarom, schreeuwde al het volk wel gedurende twee uren: Groot is Diana van Ephese! Paulus wilde zich onder het volk begeven , maar de leerlingen en zijne vrienden lieten het niet toe.— Wanneer de geheimschrijver der stad, een bedaard en voorzigtig man, met moeite stilte bekomen bad, zeide hij onder anderen tot het volk: Indien Demetrius, en de kunstenaars , die met hem zijn , eenig geschil tegen iemand hebben , dat zij dan elkander in het regt trekken; er worden immers regtdagen gehouden, en er zijn ook stadhouders. Of indien gij iets anders verzoekt, zal men het in eene wettelijke vergadering kunnen afdoen; want anders loopen wij gevaar, van bij de overheid als oproerigen te worden beschuldigd, terwijl wij noch schuld noch oorzaak van dezen oploop kunnen aanwijzen. Door deze verstandige toespraak werd de oploop gestild.

Van Ephese vertrok de II. Paulus naar Macedonië, en van daar naar Griekenland, van waar hij naar Syrië meende over te varen; doch om de listen en lagen, die hem door de Joden gelegd werden, vond hij goed langs Macedonië terug te keeren. Hij voer derhalve omtrent Paschen van Philippe af, en kwam vijf dagen daarna te Troas aan, alwaar hij zekeren jongeling, met name Eutychus, die onder de prediking van Paulus , welke tot in den middernacht duurde, slapende, van de derde verdieping was dood gevallen, tot het leven terug riep.

Wanneer nu Paulus met zijn gevolg, na zijn vertrek van Troas, te Milete was aangekomen, zijnde voorbij Ephese gevaren , omdat hij op Pinksterdag te Jeruzalem wenschte te wezen, ontbood hij de bisschoppen van Ephese en andere te Milete bij zich , en hield tot hen de volgende gansch herderlijke en goddelijke aanspraak:

Gij weet, zeide hij, hoe ik met u altijd heb omgegaan, van den eersten dag af, dat ik in Azië gekomen ben; dienende den Heer met alle ootmoedigheid, en onder tranen en beproevingen , die mij door de listen der Joden overkomen zijn ; hoe ik u niets heb achtergehouden van al hetgeen n voordeelig was, noch nagelaten u hetzelve in het openbaar, en van huis tot huis, te verkondigen, predikende aan Joden en Heidenen de bekeering tot God en het geloof in onzen Heer Jesus Christus. Zie, nu ga ik, door den H. Geest daartoe gedrongen, naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar

699

-ocr page 720-

NIEUWE TESTAMENT.

zal overkomen, dan dat de Geest Gods mij vau stad tot stad betuigt, dat kluisters en verdrukkingen mij te Jeruzalem wachten. Ik vrees echter niet eeu dezer dingen, en mijn leven is mij niet te dierbaar, wanneer ik slechts mijne loopbaan volhrenge en de bediening des woords, die ik van den Heer Jcsus ontvangen heb, om het Evangelie van de genade Gods te prediken.

Zie, ik weet, dat gij allen, wier land ik doorreisd heb, predikende het rijk Gods, mijn aanschijn niet meer zien zult. (1) Daarom betuig ik u op den dag van heden, dat ik van het bloed van u allen zuiver ben. Immers ik heb zonder achterhouding u den ganschen raad Gods verkondigd. Geeft dan wel acht op u zeiven en op de geheele kudde, over welke u de H. Geest tot bisschoppen gesteld heeft, om de Kerk Gods, die hij zich door zyn eigen bloed verworven heeft, te besturen. Want ik weet, dat er na mijn vertrek grijpende wolven ouder u zullen komen , die uwe kudde niet zullen sparen , en dat er uit u zelfs mannen zullen opstaan, die verkeerde leeringen zullen ouderwijzen, om leerlingen tot zich te trekken. Daarom waakt en herinnert u , dat ik drie jaren lang dag en nacht niet opgehouden heb met tranen een ieder van u te vermanen. En nu beveel ik u aan God , en aan het woord zijner genade, aan hem, die magtig is den bouw u-rcer zaligheid, dien wij begonntn hebben, te voltrekken, en u een erfdeel te geven ouder al zijne Heiligen. Niemands zilver, of goud, of kleeding heb ik begeerd, zoo als gij zeiven weet; want deze handen hebben de nooddruft aan mij, en aau degenen, die met mij waren, bezorgd. Aldus heb ik u in alles getoond, hoe men met alzoo te arbeiden, de zwakken moet ondersteunen , en het woord van den Heer Jesns gedenken , want hij heeft gezegd : Het is zaliger te geven , dan te ontvangen. — Dit gezegd hebbende, viel hij op zijne knieën , en bad met hen allen. Zij begonnen ook zeer te weenen, vielen Paulus om den hals, kusten hem en waren ten hoogste bedroefd, omdat hij hun gezegd had, dat

(1) Het blijkt niettemin uit de brieven van Paulus op verscheidene plaatsen , als bij Philip, c. 1. v. 2ii. 26. c. 2. v. 24. Philemon, v. 22. Hebr., dat Paulus na zyne eerste gevangenschap te Rome , nog naar Azië terugfrekeerd is.

Maar dewijl de H. Geest aan Paulus overal banden en boeijen deed voorzeggen. zonder van loslating te spreken, meende de Apostel, dat hy nooit die banden zoude ontkomen; en daarom neemt hij hier, als voor het laatst, zijn afscheid. Godver-openbaart niet alles aan zijne Heiligen , noch aan zijne Profeten , voornamelijk in ietgeen hun' eigen persoon aangaat. Zie Ca lm kt.

700

-ocr page 721-

EEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

zij hem niet meer zouden zien. Zij deden hem verder uitgeleide tot aan het schip.

BEMERKING. Hier zien wij den geest en als het binnenste der ziel van dezen grooten Apostel, en gelijk een allervolmaaktst voorbeeld van eenen waren herder. Het zou niet passen bij zulke goddelijke lessen eenige mensehelijke bemerking te voegen.

XCI. Hoofdstuk.

Paulus reist naar Jeruzalem. Voorzegging va a Agabus. Hij wordt in den tempel gevangen genomen ; hij verantwoordt aich voor de Joden , en verdedigt zich voor den raad. Joden zweren zijnen dood. Paülus verdedigt zich voor Felix, verantwoordt zich voor Festus, en wordt voor koning Agrippa gebragt, die hem onschuldig verklaart.

Act. 31—26.— Van het jaar 5S tot 60.

Wanneer Paulus zich aldus van die bisschoppen had afgerukt, zette hij van Milete zijne reis voort naar Syrië. Te Tyrus aangekomen, werd hem nog eens geraden zich niet naar Jeruzalem te begeven. Hij vervorderde niettemin zijnen weg en kwam door Ptolomaïs naar Cesarea, alwaar hij in het huis van Philippus verbleef. Deze was een diaken, die vier dochters had, welke profeteerden. Het was aldaar dat de profeet Agabus, toen bij van Judea overkwam, aan Paulus toonde, hoe hij te Jeruzalem zoude gekluisterd en aan de Heidenen overgeleverd worden : waarom ?ijne vrienden hem smeekten, dat hij zich niet naar Jeruzalem zoude begeven. Paulus echter antwoordde: Wat doet gij te weenen, en mijn hart te bedroeven? Want ik ben niet alleen bereid te Jeruzalem gekerkerd te worden, maar zelfs om voor den naam des Heeren Jcsus te sterven. Toen zij hem dus van voornemen niet konden doen veranderen, hielden zij niet langer aan en zeiden : De wil des Heeren geschiede. — Wanneer Paulus te Jeruzalem was aangekomen, werd hij van de broeders zeer vriendelijk ontvangen; toen hij nu zeven dagen daarna in den tempel gekomen was, ter oorzake van eenige Na-zareërs, om volgens den raad van Jacobus en de andere broeders te doen blijken, dat hij de wet van Mozes niet verachtte, ruiden de Joden van Azië, die tot het Pinksterfeest gekomen waren, het volk op en sloegen de handen aan Paulus, roepende: Mannen van Israël, helpt ons! ziedaar deu-gene, die tegen ons volk, tegen de wet en deze plaats (dat is, den tempel, of de heilige stad Jeruzalem) een ieder overal gaat leeren. Daarenboven heeft hij ook Heidenen in den

701

-ocr page 722-

702 NIEUWE TESTAMENT.

tempel gebragt, en deze heilige plaats onteevd. De geheele stad geraakte dus in beweging. Paulus werd door de woe- de dende menigte vastgegrepen; men sleurde hem buiten den ra tempel, en tersfond sloot men de deuren, opdat hij er niet wi in loopen en aldus ontkomen zoude. Daar men hem naar het Pi leven stond, bragt men aan den overste der krijgsbende , g( welke den tempel bewaarde, tijding, dat geheel Jeruzalem te in oproer was. Deze nam terstond soldaten en hoofdmannen D met zich, en liep naar hen toe. Op het zien van den overste d en de krijgslieden hield men op Paulus te mishandelen. De d overste trad nu toe, greep Paulus aan, en deed hem in boei- w jen klinken, terwijl bij hem vroeg, wie hij was, en wat hij gi gedaan had. De een uit de verwarde menigte riep dit, de andere dat. Daar hij dan om het groot geweld niets zekers ei konde verstaan, deed hij hem in het kasteel leiden. Toen ï Paulus aan de trappen gekomen was, moesten de soldaten, c om het geweld van het volk, hem dragen; want eene groote o menigte sehreeuwde : Maak hem van kant! — Als Paulus d

nu op het punt was van in het kasteel geleid te worden , i

vroeg hij den overste: Mag ik iets tot u zeggen? De overste t

gaf ten antwoord: Kent gij Griekseh ? Zijt gij die Egypte- i

naar niet, die voor eenige dagen een oproer maaktet, eu naar de woestijn vier duizend moordenaars met u leiddet ? i

Paulus sprak -. Ik ben een Jood van Tarsus in Cilicië, een '

burger van die stad, welke genoeg bekend is. Ik bid u, laat 1

mij tot het volk eene aanspraak doen.— Wanneer hij zulks 1

had toegelaten, gaf Paulus, staande op de trappen , het volk een teeken met de hand. Er ontstond weldra eene groote stilte, en Paulus sprak hen aan in de Hebreeuwsehe taal.

In deze aanspraak toonde hij aan het volk, hoe hij voor de wet geijverd, en de Christenen vervolgd had, hoe wonderbaar hij bekeerd , en van God tot de Heidenen gezonden was. Zoodra zij van de Heidenen hoorden spreken, begonnen zij op nieuw te schreeuwen : Maak hem van kant : het is schande, dat hij leeft! De overste wilde hem dus doen gee-selen en pijnigen, om te weten, waarom het volk aldus tegen hem uitviel; Paulus echter ontkwam het met te verklaren, dat hij burger van Rome was. (1)

-ocr page 723-

I

EEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTIjK. 703

ele Des anderendaags , wijl de overste met zekerheid weten wil-

oe- de, waarover Paulus beschuldigd werd , bragt hij hem in den

len raad der Joden, alwaar de hoogepriester Ananias op de eerste

iet woorden , die Paulus sprak, hem voor den mond deed slaan,

bet Paulus zeide hierop tot hem: God zal u ook slaan, gij wit-

e , gepleisterde muur. Gij die daar zit om mij volgens de wet

em te oordeelen, zult gij, tegen de wet, gebieden mij te slaan?

en Diegenen, die rondom Paulus stonden , zeiden hem: Zult gij

ste den hoogepriester Gods aldus uitschelden? Paulus antwoord-

De de : Broeders , ik wist niet dat het de hoogepriester was ,

ei- want er staat geschreven : Gij zult van den overste uws volks

hij geen kwaad spreken.

de Daar Paulus wist, dat één deel van den raad Sadduceërs

!rs en het andere Parizeërs waren , riep hij overluid in den raad :

en Broeders, ik word hier in het regt gebragt over de hoop

n, can het eeuwige leven, en de verrijzenis der dooden. Hierop

ite ontstond er een groote twist tusschen de Farizeérs en Sad-

us duceërs: de eerste namelijk gaven geloof aan de verrijzenis,

i, de andere zeiden, dat er geene is. Gedurende dit twisten en

te dit gewoel deed de overste Paulus naar het kasteel brengen ,

e- want hij vreesde dat men hem zou ombrengen,

n Den volgenden nacht vertoonde zich de Heer aan Paulus,

? zeggende; Schep moed, want gelijk gij van mij te Jeruza-

n lem getuigd hebt, zoo moet gij ook te Rome getuigen. De

at overste Lysias ontdekte middelerwijl, dat wel veertig Joden

cs den dood van Paulus gezworen hadden, derhalve zond hij hem

k 's nachts weg met een sterk gevolg van soldaten naar Cesa-

;e rea tot den Romeinschen stadhouder Felix, met eenen brief

1. behelzende het verhaal van hetgeen wegens Paulus te Jeruza-

e lem gebeurd was.

Vijf dagen daarna kwamen de Joden van Jeruzalem met

n den redenaar Tertullus, om Paulus voor Felix te beschuldi-

n gen. Doch daar hij zijne onschuld deftig verdedigde, deed

s hem Felix in den kerker veel meer vrijheid geven , zonder

te beletten, dat hem iemand van de zijnen dienst zoude komen bewijzen. Benige dagen daarna deden Felix en zijne echtgenoote Drusilla, die Jodin was, Paulus voor zich verschijnen , om hem te spreken van het geloof in Christus. Doch daar de Apostel veel sprak van de regtvaardigheid , van de kuischheid en van het oordeel, werd Felix verschrikt en zond hem henen. Daar hij echter de hoop koesterde, dat Pau-

-ocr page 724-

NIEUWE TESTAMENT.

lus hem geld zoude geven , liet hij hem dikwijls halen om met hem te spreken.

BEMERKING. Velen worden er wel verschrikt, als zij, gelijk Felix, van het oordeel hooren spreken, maar die schrik heeft geeu gevolg, om heu van leven te doen veranderen, omdat zij dien schrik trachten te verdooven.

Na twee jaren volgde Portius Feslus in de plaats van Felix; deze, om den Joden te believen, liet Paulus in de gevangenis.

Naauwelijks was Festus te Cesarea aangekomen, of Paulas werd voor zijnen regtdrstoel gebragt; hier verdedigde hij zich voor dc Joden, die van Jeruzalem waren gekomen, /en vele zware klagten tegen hem inbragten , die zij echter niet konden bewijzen. Festus nam nu bet woord op , en zcide om den Joden te believen , tot Paulus : Wilt gij naar Jeruzalem gaan, en aldaar voor mij over deze zaken geoordeeld worden? Maar Paulus antwoordde: Ik sta hier voor den regtcrstoel des keizers, hier moet ik geoordeeld worden. Ik heb den Joden geen onregt gedaan , gelijk het u ook genoeg bekend is. Of heb ik iets bedreven hetgeen den dood verdiend heeft, zoo weiger ik niet te sterven ; maar zoo er niets is van hetgeen , waarvan zij mij beschuldigen , mag niemand mij aan hen o-verleveren. Ik beroep mij op den keizer. Nadat Festus met zijnen raad gesproken bad, zeide hij; Gij hebt u op den keizer beroepen, gij zult tot den keizer gaan.

Na eenige dagen gaf Festus de zaak van Paulus aan koning Agrippa te kennen, die met zijne huisvrouw Bernice te Cesarea gekomen was, om Festus te begroeten. Hier is, zeide hij, zeker man van Felix gevangen gehouden, welken de opperpriesters en de ouderlingen der Joden , toen ik te Jeruzalem was, kwamen beschuldigen, verzoekende, dat ik hem ter dood zoude verwijzen. Maar ik gaf hun ten antwoord , dat het bij de Komeinen geen gebruik was iemand te veroordeeld! , voordat de beschuldigde in tegenwoordigheid zijner beschuldigers gesteld werd. en gelegenheid bekomen had, om zich te verdedigen, en zich van de aanklagt te zuiveren. Doch de beschuldigers, die naderhand tegen hem verschenen, bragten niets bij, waarin ik iets kwaads zag. Zij hadden alleen eenige geschillen met hem over hunne godsdienst, en over zekeren gestorven Jesus, van wien Paulus zeide, dat hij nog in leven was. Ik was dus geheel verlegen, en vroeg

704

-ocr page 725-

TWEE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

hem, of hij over die dingen te Jeruzalem wilde geoordeeld worden. Doch, vermits hij zich daarvan beriep en verzocht dat zijne zaak ter kennis van den keizer zoude gebragt worden , heb ik hem in bewaring gehouden, tot dat ik hem naar den keizer kan zenden. Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde dien man zelf wel eens hooren. Morgen, hernam Festns, zult gij hem hooren.

Des anderendaags deed Paulus, in de tegenwoordigheid van Agrippa, Bernice en Festus, eene zeer krachtvolle verdediging, zoodat Agrippa eindelijk tot Paulus zeide: Gij zoudt mij bijna bewegen, om Christen te worden. Paulus antwoor-de: God gave, dat gij niet alleen, maar ook al degenen die mij aanhooren, heden zoodanig wierdet, gelijk ik ben, uitgenomen deze banden. Nadat zij dan met elkander gesproken hadden, zeiden zij; Die man heeft niets gedaan, hetwelk den dood of de gevangenis verdient. En Agrippa zeide tot Festus : Had hij zich niet op den keizer beroepen, zoo zoude hij kunnen losgelaten worden.

BEMERKING. 1. Hoe moeijelijk is liet voor de grooten dezer wereld, om den hals te buigen onder het nederige juk van den gekruisten Jesus! De armen moeten God bedanken, dat zij door de nederigheid minder beletsel hebben om het Evangelie aan te nemen, en het rijk der hemelen te bekomen, waartoe de armen van geest alleen regt hebben. 2. Deze menscheu waren tegen Paulus niet ingenomen, gelijk de Joden, en daarom vellen zij gunstige en regtmatige oordeelen. Haat, nijd en ingenomenheid verblinden de menschen, en doen hen vele onregtvaardigheden en wreedheden bedrijven. 3. De ware leerlingen van Jesus moeten , even als Paulus, zoo onberispelijk zijn in hunnen handel, dat hen iedereen, die hun gedrag onderzoekt, onschuldig moet verklaren; doch daarom moeten zij niet denken, dat zij zullen ontslagen worden. Het is hun voordeelig en zalig, dat zij iu de verdrukking blijven, en hun troost moet zijn, dat God meerdere heerlijkheid zal trekken uit hunne veroordeeling, dan uit hunne ontslaging. Gelijk het met den Moester gegaan is, zoo zal het met zijne leerlingen ook gaan.

XCII. Hoofdstuk.

Paulus reist te scheep naar Rome, en lijdt schipbreuk voor Malta.

Hij wordt zonder hinder van ceue adder gestoken. Hij predikt Christus te Kome aan de Joden. Zijne verdere daden tot aan zijnen dood. Act. 21. 28.— Van het jaar (iO tot 6ö.

Paulus werd naderhand door Festus aan zekeren hoofdman

705

30*

-ocr page 726-

NIEUWE TESTAMENT.

ran een keizerlijk regiment met name Julius, overgeleverd, om, met met nog eenige andere gevangenen, naar Kome te varen, eu voor den keizer gebragt te worden. Deze Julius handelde met Paulns zeer beleefd. Hunne reis was langzaam en moeijelijk; want zij hadden naar den Apostel niet willen luisteren, die hun afgeraden had de reis in den winter te vervorderen. Desniettegenstaande, wanneer zij nu in het uiterste gevaar waren , verkloekte hij al het scheepsvolk, zeggende: Ik raad u, welgemoed te zijn, want niemand van u zal zijn leven verliezen: het schip alleen zal vergaan, want wij moeten op zeker eiland geslagen worden. Dezen zelfden nacht, ging hij voorl, is er een Engel van den God, aan wien ik toebehoor en welken ik dien, bij mij geweest, en heeft mij gezegd: Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer verschijnen, en God heeft u het leven van allen, die met u varen, geschonken (er was 376 man op het schip). Daarom, mannen, schept moed! want ik heb dit geloof in God, dat het geschieden zal, gelijk het mij gezegd is.

Nadat zij gedurende veertien dagen in het midden der stormen , en in gedurig gevaar geweest waren, zonder bijna ee-nig voedsel te nemen, bad Paulus hen allen, dat zij zich zouden versterken, om te kunnen gered worden. Niemand van u, zeide hij, zal een haar van zijn hoofd verliezen. Nu nam hij brood, dankte God in de tegenwoordigheid van hen allen, brak het en begon te eten. Dus werden zij beter gemoed , en deden ook zoo. Toen zij eindelijk het land zagen en het niet kenden, geraakten zij op eene zandplaat ; het voorste van het schip geraakte in het zand vast, en zoo werd het achterste door de baren in stukken geslagen. Doch, volgens de voorzegging van Paulus, geraakten zij allen behou-deu aan land, sommigen door zwemmen , anderen op planken en stukken van het schip.

BEMEKKING. Hoe zeer doet elk zijn best om in storm en schipbreuk zijn leven te behouden ! en hoe weinig om in bekoring en geestelijke gevaren zijne ziel niet te verliezen.

Als zij het gevaar aldus ontkomen waren, vernamen zij , dat het eiland Melita genoemd werd (thans Malta). De barbaren (1) bewezen hun eene groote beleefdheid; want ua een groot vuur ontstoken te hebben, ter oorzake van den regen

(1) De Grieken en de Latjjnen waren gewoon barbaren te noemen al degenen, die noch Grieksch noch Latijn spraken.

706

-ocr page 727-

TWEE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

en de koude, gaven zij hun al den bijstand, dien zij noodig hadden. Nadat Paulus eenig rijs bijeengeraapt, en het op het vuur gelegd had, schoot er, door de hitte, eene adder uit, die zich rondom zijne hand kronkelde. Als de barbaren dit dier aan zijne hand zagen hangen, zeiden zij tot elkander ; Die mensch moet een moordenaar wezen, dien, hoewel hij de zee ontkomen is, echter de regtvaardige wraak Gods niet toelaat te leven. Paulus schudde de slang in het vuur af, en leed er geen hinder van. De aanschouwers verwachtten nu , dat hij weldra zou opzwellen en dood ter aarde vallen.-Na echter lang gewacht te hebben , en ziende dat hem geen leed geschiedde, veranderden zij van gevoelen, en zeiden , dat hij een god was.

BEMERKING. Wie zal zich ontroereu over de oordeelen der menschen, die zoo ligtelijk het eene oogenblik prijzen, wat zij het andere oogeublik laken ? Den eenen stond is Paulus een moordenaar, die niet verdient te leven, den anderen een god, waarover zij zich verwonderen. En nog had dit vonnis van de barbaren ee-nigen schijn, volgens hunne bijgeloovigheid ; maar hoe velen zijn er niet, die prijzen en laken, zonder dat zij weten waarom. Laat ons dan alleen Gods oordeel vreezen, die naar de geregtigheid oordeelt, en geen kwaad goed kan noemen, noch goed kwaad.

Omtrent dezelfde plaats lagen de landgoederen van den overste des eilands, met name Publius; deze ontving Paulus, Lucas en Aristarchus in zijn huis, en onthaalde hen vriendelijk gedurende drie dagen. De vader van Publius was aan de koorts en den rooden loop lijdende; Paulus ging nu bij hem, stortte zijn gebed, legde hem de handen op, en genas hem. Hierop kwamen al de krankeu van het eiland tot Paulus, en zij werden genezen.

Na drie maanden verlieten zij Malta. Te Rome gekomen zijnde, werd het aan Paulus toegelaten alléén te wonen, met eenen soldaat, die hem bewaakte, volgens het gebruik dei-Romeinen : dat is, op zoodanige wijze, dat er een lange keten van den eenen kant vast was aan den linkerarm van den soldaat en van den anderen kant aan den regterarm van Paulus, opdat hij niet zonde kunnen ontvlngten.

Drie dagen na zijne aankomst te Home, ontbood Pauius de voornaamste der Joden, aan welke hij verslag deed van zijn wedervaren. Doch, daar zij wegens Paulus noch brieven noch klagten hadden ontvangen, zochten zij zeiven hem wel

707

-ocr page 728-

NIEUWE TESTAMENT.

eens te hooren spreken; want rakende die sekte, zeiden zij (aldus noemden zij de christelijke godsdienst), is het ons bekend, dat zij overal bestreden wordt. Zij kwamen dan op zekeren bepaalden dag in groot getal naar zijn verblijf, alwaar hun Pau-lus met vele betuigingen het rijk Gods verkondigde, trachtende hen van den vroegen morgen tot 's avonds toe , hetgeen Jesus aanging, uit de wet van Mozes en uit de profeten te doen gelooven. Sommigen gaven geloof aan hetgeen Paul us zeide, anderen niet; dus gingen zij twistende henen. Paulus sprak hun hierop met deze woorden toe : De H. Geest heeft met reden door Isaïas, den profeet, (1) tot onze voorvaders aldus gesproken: Gaat tot het volk, en zegt hun : met uwe ooren zult gij hooren, en niet verstaan, en met uwe oogen zien, en niet begrijpen. Want het hart van dit volk is verstokt; zij hebben hunne ooren gestopt en hunne oogen toegesloten , opdat zij niet met hunne oogen zien , en met hunne ooren luisteren, en met hun hart begrijpen zouden, en zich bekeeren en van mij genezen worden. U zij dan bekend, dat deze zaligheid Gods tot de Heidenen is gezonden, die er naar zullen luisteren.

Wijders bleef Paulus twee geheele jaren in het vertrek , hetwelk hij gehuurd had, en ontving allen, die tot hem kwamen, geheel vriendelijk. Hij predikte hun het rijk Gods, en leerde wat Christus aanging, met alle vrijmoedigheid, en zonder beletsel.

Hier eindigen de werken der Apostelen, die door den H. Lucas zijn beschreven. Paulus schreef ten tijde van deze eerste gevangenschap te Rome, alwaar hij omtrent Februarij van het jaar 61 was aangekomen , verscheidene zijner brieven , als: den brief tot die van Laodicea, van welken hij gewag maakt Col. 4, 17, en die verloren is, en den brief tot die van Colossen. In het jaar 63 werd hij op vrije voeten gesteld en schreef hij den brief tot de Hebreeuwen. Het kau zijn, dat hij korten tijd na zijn ontslag zijne reis gedaan heeft naar Spanje, van waar hij naar het Oosten is wedergekeerd. Dus predikte hij in het jaar 63 op het eiland Kreta, thans Candia, alwaar hij Titus tot bisschop aanstelde, en vertrok van daar verder naar Judea. In het jaar 64 kwam hij weder in Azië, alwaar hij veel geleden heeft, en Timo-theüs in Ephese tot bisschop latende, vertrok hij naar Ma-

(1) laai. 6. v. 9.

708

-ocr page 729-

TWEE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

cedonië. Uit Philippe schreef hij zijnen eersten brief aan Ti-motheüs, en omtrent denzelfden tijd eenen aan Titus. Hij bragt dit jaar den winter door te Nicopolis; de eerste openbare vervolging van het Romeinsehe rijk tegen de Christen godsdienst ontstond ten zelfde tijde onder keizer Nero.

In het jaar 65 vertrok Paulus weder naar Azië, nemende zijnen weg langs Troas, Ephese en Milete, Omtrent dezen tijd kwam hij met den Apostel Petrus, nadat God hun waarschijnlijk hunnen marteldood veropenbaard had, te Eome weder aan. Men meent, dat zij aldaar door hunne gebeden Simon-den-toovenaar uit de lucht hebben doen nederstorten, wanneerhij doorduivelsehe kunsten wilde ten hemel vliegen. Hierop werden zij in den kerker geworpen, en nadat Paulus zich voor Nero verantwoord had, schreef hij zijnen tweeden brief aan Timotheüs, en eindelijk eenen tot die van Ephese en andere geloovige gemeenten van Azië. Ten laatste werden Petrus en Paulus te Rome om het geloof gedood, op den 29 Junij van het jaar 67. i

BEMERKING. Hier zien wij het gelukkig einde van de treffende loopbaan dier twee groote Apostelen, het loon van hunnen arbeid en de kroon hunner wondere daden. Christus had hun heide voorzegd, hoe zij God zouden verheerlijken, te weten : aan Petrus, dat, als hij oud zoude geworden zijn, een ander hem zoude omgorden, en leiden waar hij niet wilde, waardoor Hij hem te kennen gaf, dat hij voor Christus zoude sterven {Joan. 21); en Paulus, dat Hij hem toonen zoude, hoeveel hij om zijnen naam zoude moeten lijden {Act. 2. 16.). Wij zien nu alles volbragt, en niets is zoo troostend voor eenen opregten Christen, als deze goddelijke geschiedenis te lezen, en te bodenken het wonderbare bestuur van God in do voortplanting van het H. Geloof, de onoverwinnelijke kracht zijner goddelijke genade, die heldhaftige kloekmoedigheid zijner Apostelen, de onvermoeidheid van hunnen arbeid en hun lijden; de onbaatzuchtigheid van hunnen handel, de heiligheid van hun leven, de doordringende kracht van hunne woorden; de uitnemendheid hunner mirakelen, de zeldzaamheid en de snelheid van de bekeeringen die zij deden; en onder al dien luister van zulke goddelijke werken, de ongehoorde verdrukkingen in welke zij leefden, en waaronder zij ten laatste schenen te bezwijken.

De vorsten der aarde behalen overwinningen, als zij hunne vijanden verslaan en vernielen; maar de krijgslieden van Christus blijven overwinnaars, als zij, naar het voorbeeld van hunnengod-delijken Meester, hun bloed en leven door eene groote liefde ten beste geven voor hen, die hen haten, om een eeuwig leven te bezorgen aan degenen, die hun het vergankelijk leven ontnemen.

709

-ocr page 730-

HET BOEK DER OPENBARINGEN,

JSladat de II. Joannes, Apostel, onitrent het jaar omes Heeren 92, in de tweede openbare vervolging van de II. Kerk onder Keizer Do-mitianus, te Rome ongeschonden uit de ziedende olie was gekomen, werd hij in ballingschap gezonden naar het eiland Pathmos, gelegen in de Egeèsche zee, niet ver van de kusten van Klein-Azië. Aldaar schreef hij het Boek der Openbaringea, behelzende in 22 hoofdstukken, de openbaringen en uitspraken, die Christus zelf, de Heer en God der H. Profeten, aan Joannes gedaan heelt over hetgeen stond te geschieden in het rijk van den roemvollen Zaligmaker. Het schijnt, dat de eerste vervolging van de H. Kerk alsook de laatste onder ien Antichrist in dit boek bijzonder zijn afgebeeld. Men ziet tusschen de duisterheden van dit boek schoone sterrelichten flikkeren, voornamelijk in de drie eerste en de drie laatste hoofdstukken. Men voelt er eenen zalvenden indruk van Gods verhevene majesteit, men krijgt er verhevene gedachten van de geheimen van Christus, van de heerlijkheid en den luister van zijn rijk, en van zijn uitverkoren volk. Ja, men mag zeggen, dat die dingen nergens in de H. Schrift met zulke krachtige en doordringende uitdrukkingen afgebeeld worden. Van den eenen kant wordt men verschrikt door de vervaarlijke uitwerkselen van Gods regtvaardigheid over de zondaars , en door den schrikkelijken val van Babylon ; en van den anderen kant als verrukt dom de aangename vertooning van den hemel, de bruiloft van het Lam, de pracht en den luister van het nieuw Jeruzalem, en den gelukkigen staat der zaligen.

Eerste Hoofdstuk.

Afbeeldsel van deu Zoon des menschen die aan Joannes verschijnt. Apoc, 1.

Openbaring van Jesus Christus...., die de getrouwe getuige is, de eerstgeborene onder de dooden, en de oppervorst van de koningen der aarde, die ons bemind, ons in zijn bloed van onze zonden gezuiverd, en ons ook koningen en priesters voor zijnen Vader gemaakt heeft. Hem zij roem en heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen.

Ik, Joannes uw broeder, de deelgenoot in de verdrukking, in het rijk, en in het geduld van Jesus Christus, ben gebannen geweest in het eiland Pathmos, omdat ik het woord Gods verkondigd en getuigenis van Jesus gegeven heb. Ik was in den geest op den dag des Heeren (den Zondag), en hoorde achter mij eene schelle stem als van eene bazuin, welke zei-de; Schrijf hetgeen gij ziet, in een boek, en zend het aan

-ocr page 731-

HET BOEK DER OPENBARINGEN.

711

de zeven kerken, (1) die in Azië zijn, namelijk naar Ephese, Smyrna, Pergamus, Tbyatire, Sardes, Philadelphia eu te Lao-dicea. Ik keerde mij om, om te zien, wie tot mij sprak, en ik zag zeven gouden kandelaren {beduidende de zeven gemelde herken). En in bet midden der zeven gouden kandelaren ontwaarde ik iemand, die den Zoon des menschen geleek; hij droeg een lang kleed, hetwelk onder de borst met eenen gouden gordel was vastgemaakt {verbeeldende het koningschap van Christus en den dood van liefde)-, zijn hoofd en zijn haar was zoo helder wit als witte wol, ja als de sneeuw {dat is, uitnemend grijs, gelijk zich God de Vader aan Daniël vertoonde. Dit beteekent de eeuwigheid van den Zoon Gods), en zijne oogcii als een vlammend vuur {hetwelk te kennen geeft zijn alvoorziend oog), zijne voeten gelijk hot fijnste koper, gloeijende als in eenen oven {dit beteekent zijne menschheid, die van liefde gloeijende, en in den oven des lijdens beproefd is), en zijne stem als het gedruisch van eenen waterstroom, tot schrik der boozen. En hij had zeven sterren in zijne reg-hand {beduidende de bisschoppen dier zevenkerken, die Bij als in zijne handen draagt, door zijne vaderlijke zorg)-, uit zijnen mond kwam een scherp tweesnijdend zwaard {liet woord Gods, hetwelk tot in het binnenste der ziel dringt), en zijn aangezigt scheen zoo helder als de zon in hare volle kracht. Toen ik Hem zag, viel ik als dood voor zijne voeten. Hij legde zijne regterhand op mij, en zeide: Vrees niet, ik ben de eerste en de laatste, ik ben, die leeft, die dood ben geweest en zie, ik leef in alle eeuwigheid; ik heb de sleutels des doods en der hel. Schrijf dan, hetgeen gij gezien hebt, hetgeen ia, en wat nog volgen zal.

BEMERKING. Daar dit gezigt zoo schrikkelijk was voor Joannes , die, heilig en schuldeloos zijnde, niet scheen te moeten verschrikt zijn, wat zal het dan wezen voor den rampzaligen zondaar, als Christus in zulk eene gesteldheid ten oordeel zal komen ? Uie klaarblinkende zon, die tot de minste stofjes ontdekt, zelfs inde regtvaardige zielen , doet hen beven, maar indien de ziel konde sterven, dan zou dat vervaarlijk gezigt de verdoemden duizendmaal doen sterven. Indien dan, gelijk de H. Petrus zegt, de re.gtvaardige naauwelijks zal zalig worden, wat zal er dan van den goddelooze en van den zondaar geworden?

(1) Het getal van zeven , hetwelk een getal van volmaaktHeid is , beteekent de geheele Kerk.

-ocr page 732-

HET UOEK DEE OPENBARINGEN.

II. Hoofdstuk.

De H. Joanues schrijft, op bevel van Christus, versciieideue zaken aan de zeven bisschoppen van gemelde kerken, A poe. 2. 3.

I. Schrijf, zegt de Zaligmaker, aau den Eugel, dat is, aan den Bisschop van de kerk van Ephese: Ik ken uwe werken , uwen arbeid en uw geduld. Ik weet dat gij de boozen niet kunt verdragen, en gij degenen, die zich voor Apostelen uitgeven, hoewel zij het niet zijn, beproefd, en hen leugenaars bevonden hebt. Het is mij bewust, dat gij geduld hebt, om mijnen naam hebt geleden en niet bezweken zljt. Doch dit heb ik tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten. Gedenk dan, can waar gij gevallen zijt; doe boetvaardigheid, en uwe eerste werken. Anders zal ik weldra tot u komen en uwen kandelaar van zijne plaats voeren, indien gij geene boetvaardigheid doet. Maar dit hebt gij goeds, dat gij de daden der Nicolaïeten (1) haat, die ik ook haat. Die oore heeft dat hij hoore, wat de Geest tot de kerken zegt : Wie overwint, dien zal ik te eten geven van den boom des levens, die in het midden des paradijses van mijnen God staat.

BEMERKING. Indien wij ons gemoed opregt voor God onderzoeken , zal de waarheid zonder vleijen of sparen ons ook alzoo duidelijk voor oogen leggen: 1. Het goed, hetwelk wij door Gods genade gedaan hebben, om ons daarin te versterken. I. Onze afwijkingen en ongetronwheid, om ons daarin te beteren, en boetvaardigheid te doen. 3. Zij zal ons verschrikken door hare bedreigingen. 4. En ons aanmoedigen en opwekken door hare voortreffelijke beloften.

Hoe velen zijn er niet, die ook aldus met ijver en vurigheid beginnen in een heilig en deugdzaam leven, en naderhand allengs-kens afwijken van hunne eerste liefde , van het goed , van de verstervingen , van de naauwkeurigheid, van de getrouwheid enz. Luister dan met de ooren des harten , wat u de Geest Gods te verwijten heeft: Gedenk van waar gij gevallen zijt;pleeg boetvaardigheid, en doe uwe eerste werken.

II. Schrijf aan den Engel van de kerk van Smyrna {dit was de uitmuntende H. Polycarpus); Ik ken uwe verdrukking en armoede [van alles beroofd zijnde om mijnent wil), maar gij zijt rijk {in de hemehche goederen) ■. en wordt gelasterd van hen, die zich voor Joden uitgeven, terwijl zij het niet zijn [valscJie ijveraars van de wet, die zij zeiven niet onderhouden), maar wel eene vergadering van den boozen vijand. Vrees niet

(1) Deze waren zeer verfoegelijke ketters.

713

-ocr page 733-

TWEEDE HOOFDSTUK. 713

voor hetgeen gij nog te lijden hebt. Zie, de duivel znl er eenigen van u in den kerker werpen, ópdat gij raoget beproefd worden, eu gij zult tien dagen verdrukkingen hebben. Wees getrouw tot den dood toe, en ik zal u de kroon des levens geven, üie verwint zal van den tweeden dood niet bs-sohadigd worden, dat is, van den eeuwilt;/en dood of van de verdoemenis.

BEMEKKING. Hoe weinig zijn er, die de waarheid zoo volmondig prijzen mag, zonder eenige verwijting daarbij te voegen! Dusdanigen moeten aangemoedigd worden om in het goede te volharden. Doch de volharding is eene groote gave Gods ; niemand is daarvan verzekerd ; daarom moeten wij die gedurig vragen, en ze bevende van Gods genade verwaehten. Hoe was deze H. Bisschop in zijne armoede! de uitwendige pracht ontbrak hem; maar hoe groot was hij voor God en zijne Engelen !

III. Schrijf aan den Engel van de kerk van Pergamus: Ik weet , dat gij woont waar de troon van den boozen vijand is (ik ken uwe gevaren) , en dat gij nogtans mijnen naam behouden en mijn geloof niet verloochend hebt, ook zelfs in de dagen als Antipas, mijn getrouwe getuige bij u, waaide booze vijand woont, gedood is. Doch ik heb iets tegen u, dat gij er daar hebt, die de leering van Balaam houden, (1) die aan Balak leerde eenen stronkelstecn te werpen voor de .kinderen van Israël, opdat zij zouden eten van de spijzen, aan de afgoden geslagtofferd, en ontucht bedrijven.... Doe dan boetvaardigheid, anders zal ik tot u komen, en ben met het zwaard mijns monds bevechten... Die verwint, zal ik een verborgen manna, en een witten keursteen geven, en op dien steen zal een nieuwe naam geschreven zijn (te weten, de naam van een kind Gods), die niemand kent dan degene, die hem ontvangt.

BEMEKKING. Het is een grooto lof voor dezen Bisschop, te midden van zware beproevingen getrouw bevonden te worden, zonder van het geloof af te wijken. Maar dit is niet genoeg voor eenen lierder, liij moet de kudde beschermen tegen de wolven, de kwade leeringen en hare leeraars wederleggen , door het woord ciods ; die nergens gedoogen, maar overal uitroeijen... . Het'ver-horgen manna, den troost, dieu God geeft in het lijden en in de verdrukking , den keursteen van zijne troostelijke goedkeuring in het midden der lastering, den niemoen naam van een kind Gods, het ken-teeken van eenen uitverkorenen, met gelijk te zijn aan den lijdenden Zaligmaker, dit alles kent niemand , dan die het ontvangt.

(1) tamelijk de snooüc en ontuchtige Kicolaïeten.

-ocr page 734-

HET BOEK DER OPENBARINGEN.

IV. Schrijf aan den Engel der kerk van Thyatire; Dit zegt de Zoon Gods .... Ik ken uwe werken ; uw geloof en uwe liefde, uwe gedienstiglieid en uw gednld, en dat uwe laatste werken de eerste overtreffen. Doch ik heb iets tegen u, dat gij de vrouw Jezabel, die zich voor eene profetesse uitgeeft, toelaat te leeren, en mijne dienaars te verleiden, om hen ontucht te doen bedrijven en de offerspijs der afgoden te doen eten. {Waarschijnlijk eene aanzienlijke en magtige vrouw van de sekte der Nicolaïeten, die om hare overeenkomst met de godde-looze Jezabel, Achabs vrouw, hier Jezabel genoemd wordt, en die er velen verleidde). En aan de overigen, die in Thyatire zijt; .... Maar houdt toch hetgeen gij hebt, tot dat ik kotne. Wie overwonnen , en mijne werken tot het einde toe zal onderhouden hebben, dien zal ik magt geven over de volkeren, hij zal die beheerschen met eeuen ijzeren staf, en gelijk een aarden vat zullen ze verbrijzeld worden, gelijk ik ook van mijnen Vader ontvangen heb: en ik zal hem de morgenster geven, dat is, dit vertroostend licht van zegen en genade, hetwelk als de voorbode is van den dag der gelukkige eeuwigheid.

BEMERKING. Welke heerlijke lof voor den Bisschop, dat hij van de eeuwige waarheid, die niet streelt noch verijdelt, hooren mag, dat zijne laatste werken de eerste, die reeds zoo loffelijk waren, nog overtreffen ! Doch al had hij voor geene eigene zonden te vreezen , stellen hem echter de vreemde zonden in gevaar. Hoe gevaarvol is de staat van overheidspersonen, om aan vreemde zonden schuldig te worden.

V. Schrijf aan den Engel van de kerk van Sardas; Ik ken uwe werken: gij hebt den naam dat gij leeft, en echter zijt gij dood. Waak en versterk het overige van uw volk, hetwelk in doodsgevaar is, want ik bevind uwe werken niet volkomen voor God. Gedenk dus wat gij ontvangen en gehoord hebt; bewaar het en doe boetvaardigheid. Indien gij niet waakt, zal ik tot u komen als een dief, en gij zult niet weten op welk uur ik komen zal. Gij hebt echter te Sardes eenige personen , die hunne kleederen niet besmet hebben. Deze zullen met mij wandelen in het wit gekleed, dewijl zij het waardig zijn. Wie verwint zal in het wit gewaad gekleed worden , hetwelk een teeken is van heiligheid, heerlijkheid en zegepraal. En ik zal zijnen naam niet uitwisschen uit het boek des levens, maar denzelven belijden voor mijnen Vader en zijne Engelen.

714

-ocr page 735-

TWEEDE HOOFDSTUK,

BEMERKING. Deze Bisschop had eenen goeden naam, om zijn uitwendig schitterend leven; maar hij was dood voor God, misschien om nalatigheid van zijnen pligt, welke zonden minder gevoeld en gezien worden. Zijne werken waren niet volkomen; want een herder moet geheel voor God en voor zijne Kerk wezen. ... Onze werken zijn ijdel voor God , al schijnen zij schoon en vol voor de menschen, als zij ijdel van liefde zijn en vol van een anderen geest. En wat het ons baten, dat wij van degenen geprezen worden, die slechts de uitwendige werken zien, als wij verwezen worden van God , die het hart doorgrondt ?

VI. Schrijf aan den Engel der kerk van Philadelphia.- üit zegt de Heilige en Waarachtige... Ik ken uwe werken. Zie, ik heb voor u eene deur geopend, eene deur open voor de verbreiding van het Evangelie , die niemand sluiten kan , want hoewel gij weinig kraeht bezit, zoo hebt gij toch mijn woord behouden en mijnen naam niet verloochend. Zie, ik zal er u geven uit de vergadering des vijands..., ik zal hen aanstonds doen komen, en voor u te voet doen vallen , en zij zullen weten, dat ik u lief heb. Omdat gij naar mijn woord het geduld bewaard hebt, zal ik u ook bewaren van het uur der bekoring, hetwelk de geheele wereld zal overkomen , (1) om diegenen te beproeven, die op de aarde wonen. Zie , ik kom weldra. Houd hetgeen gij hebt, opdat niemand uwe kroon ontneme. Wie verwint, dien zal ik tot eenen pilaar maken in den tempel van mijnen God , en hij zal er niet meer uitgaan; ik zal den naam van mijnen God op denzelven schrijven; en den naam der stad van mijnen God, het nieuwe Jeruzalem , dat van mijnen God uit den hemel afdaalt, en ook mijnen nieuwen naam. Eene gelijkenis, genomen uit het ge-hruil- van den naam en de groote daden der overwinnaars te schrijven op marmeren (jedenkznilen tot eene eeuwige gedachtenis).

BEME11KING. De zegepraal der martelaars en hun luister zal eeuwig duren. Zij zullen den naam van God, hunnen Koning, dragon , voor wiens verheerlijking en door wiens kracht zij gestreden hebben; den naam van Christus, onder wiens standaard zij gezegepraald hebben, den naam van het hemelsehe Jeruzalem, hetwelk

zij stormenderhand ingenomen hebben____Deze Bisschop wordt van

den Heer geprezen, zonder iets in hem te berispen. Hij was ook zwak door het gevoelen van zijne eigene onmagt, en sterk door zijne ootmoedigheid; want God schept behagen in zijne magt te toonen in diegenen, die hunne eigene magt mistrouwen. De Heer troost hen, niet met te zeggen: De bekoring zal ophouden, do be-

(1) Dit past op üe vervolging onder Trajanus, die zwaarder was dan die van Nero en Domitianus.

715

-ocr page 736-

HET BOEK DEK OPENBARINGEN.

proeviug zal niet tot u komen, gij zult niet sterven; maar mot te zeggen; Ik kom weldra, houdt hetgene gij hebt, dat niemand u uwe kroon ontneme. De genade alleen kan sinaak in zulke vertroosting vinden.

VII. Schrijf aan den Engel der kerk van Laodicea : Dit zegt, die Amen is, dat is, die de Waarheid zelve is: Ik ken Uwe werken , en weet dat gij noch koud , noch warm zijt. Och of gij koud , of warm waart! maar omdat gij laauw zijt, en noch koud, noch warm, zal ik u uit mijneu mond spuwen. [I)ie koud zijn, zien ligter, dat zij in eenen slec/iten staat zijn ; maar die laauw zijn , meenen doorgaans , dat het wel met hen gaat.) V\ aut gij zegt: Ik ben rijk, wei voorzien en heb aan niets georek, en gij weet niet, dat gij ellendig , en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt zijt. Ik raad u, dat gij goud van mij koopt, hetwelk door het vuur gezuiverd is [goud van liefde om u te ontsteken: door hidden en smeeken, hetwelk de prijs is, waardoor het bekomen wordt); opdat gij rijk moget worden , en witte kleedercn hebben ora aan te trekken; opdat de schande uwer naaktheid zich niet openbare ; ik zalf uwe oogen met oogzalf van Gods woord en nederige boetvaardigheid, opdat gij zien moget. Dien ik lief heb, bestraf en kastijd ik. Wees dan ijverig cn doe boetvaardigheid. Zie , ik sta aan de deur en klop. Zoo iemand mijne stem hoort, en my de deur opent, zal ik tot hem binncu gaan, en met hom maaltijd houden, en hij met mij. Die verwint, zal ik met mij doen zitten op mijnen troon , gelijk ik ook verwonnen heb, en met mijnen vader op zijnen troon gezeten ben. Die ooien heeft dat hij hoore , wat de Geest tot de kerken zegt.

BEMERKING. God Iaat soms too dat degenen, die laauw en traag zijn, in openbare zondou vallen, dat is koud worden, opdat zij daardoor tot hunne verbetering verootmoedigd en beschaamd zonden worden. „Ik durf zeggen, zegt de H. Augustinus, dat het nuttig is „ aan do boetvaardigen in eene openbare zonde te vallen, opdat zij „daardoor aan zich zeiven zouden mishagen, die door het beha-„gen in zich zeiven gevallen zijn.quot; Z. 4. de Civ. c. 13.

Om die doodelijke traagheid te overwinnen en ijverig te worden, zoo denk op uwe uitersten. Do dood is nabij; net uur is onzeker ; wij sterven dagelijks; de nacht komt aan, in welken niemand zal kunnen werken: daar zal geen tijd meer zijn. Donk op dc rekening, die gij in het oordeel zult moeten geven van uwen tijd, van uwe werken, woorden en gedachten. Denk op de schrikkelijke pijnen der hel, hot onuitbluschbare vuur, de knarsing der tanden ,

716

-ocr page 737-

TWEEDE HOOFDSTUK.

die eeuwige duisternisseu, waartoe do luijaard met don onnutten knecht voroordoeid zal worden. Donk op het eeuwige geluk dei-ui tverkorenen, hetwelk zij niet, zonder geweld en zonder boetvaardigheid kunnen hokornen. Denk op de snelheid, de kostbaarheid en oubognjpelijkheid van den tijd, waarover de verdoemden zieh eeuwig te vergeefs zullen beklagen, dat zij dien zoo nutteloos verkwist hebben. Deze gedachten hebben de Heiligen krachtig aangewakkerd om zieh in alles geweld aan te doen, en zieh niet te sparen in eene zaak, waarvan het verlies en de winst oneindig groot zijn.

Do aandringingen der waarheid zijn seherp en bijtend; waar zij straft degenen, die zij lief heejt, even als iemand die zijnen vriend nijpt en pijnigt, om hem uit eenen doodelijken slaap op te wekken.

Wat de heilige verborgenheden betreft, die in het boek te lezen zijn, deze kunnen op ttceederlei wijze verstaan worden, waarvan de eene algemeen en gemakkelijk, en de andere zeer moeijelijk is.

Be eerste wordt ons aangewezen door den IJ. Augustinus L. 20. de Civ. e. 27. enz., en bestaat daarin, dat men zich in deze wereld verbeelde twee steden of koningrijken , die wet vitwendig onder elkander vermengd, maar naar den geest zeer verschillend zijti. De eene stad is Babglon, waarvan de duivel de vorst is, de begeerlijkheid de wet, de zinnelijke en naar de bedorvene natuur levende men-schen, de burgers: en de eeuwige verdoemenis het einde. De andere stad is Jeruzalem, welks koning God zelf is, welks ?egel de liefde, welks burgers de opregte Christenen zijn; en welks einde de eeuwige zaligheid is.

Deze twee steden of volkeren zijn elkander vijandig. Babj/lon's inwoners houden het met de hoovaardij, de geldzucht, de vleeschelijke wellusten, dat is: zij aanbidden het beest met zijnen aunhnng (waardoor meu den duivel of Antichrist verstaat). Zij spelen den meester, haten, vervolgen en verdrukken de vrome menschen; doch worden ook van God met afgrijsselijke plagen gestraft, die zij met altijd gevoelen , omdat die meer geestelijk dan ligchamelijk zijn.

Jeruzalem's inwoners danken en verheerlijken God; zij oefenen hun geloof door de verdrukkingen lijdzaam te onderstaan, genieten inwendig de hemelsche vertroostingen, beschouwen met vrees en. vertoonde-ring de blindheid, de bedorvenheid en straffen der zinnelijke en dica-lende menschen; verfoeijen, verzaken en vlugten het ongelukkig Babglon met al zijne pracht, rijkdom en wellusten; en verwachten met geduld de rust en de goederen des hemels.

Deze uitlegging it de gemakkelijkste en ook de nuttigste voor de gewone geloomgen.

In de andere wordt alles toegepast op de vervolgingen der Heidenen tegen de Christenen, verstaande door Babglon het Heidensche Home, en verder naar den geestelijken zin al de rampen en vervaarlijke beproevingen, die de H. Kerk tot het einde der eeuwen te verduren zal hebben. Wij zullen echter hier nu sluiten met de verheugende en aangename beschrijving, die de II. Joannes ons imijne twee laatste hoofdstukken van het hemelsche Jeruzalem geeft.

717

-ocr page 738-

HET BOEK DER OPENBARINGEN.

III. Hoofdstuk.

Beschrijving van het nieuwe Jeruzalem. Apoc. 31. 33.

Ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem , van God uit den hemel afdalen , toebereid als eene bruid, versierd voor haren bruidegom. En ik hoorde eene zware stem van uit den troon zeggen: Ziehier de woning van God met de mensehen; hij zal met heu wonen, zij zullen zijn volk zijn, en de Heer zelf, met hen zijnde, zal hun God wezen. God zal hunne tranen afdroegen, en er zal voortaan noch dood , noch gejammer, noch geween, noch smart meer zijn: want de eerste dingen zijn voorbij. En hij, die op den troon zat, zeide; Zie, ik maak alles nieuw.... Ik zal dengene, die dorst heeft, uit de waterbron des levens, om niet, te drinken geven. Die verwint, zal deze dingen bezitten. En ik zal zijn God, en hij mijn zoon zijn.

Nu kwam er één der zeven Engelen, en sprak mij aldus aan: Kom, ik zal u de bruid, de vrouw van het Lam, too-neu (de bruid om hare maagdelijkheid, en de vrouw om hare vruchtbaarheid: Joannes had die te voren nog maar van verre van den hemel zien afdalen). En hij voerde mij op in den geest, op eenen uitgestrekten en hoogen berg , toonde mij de heilige stad Jeruzalem , die van God uit den hemel afdaalde: zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans was gelijk een edelgesteente, gelijk de jaspissteen, glinsterend als kristal. Zij had eenen groeten en hoogen muur en twaalf poorten ; en in de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven , welke de namen zijn van twaalf stammen der kinderen Israël's. Er waren drie poorten in het Oosten, drie in het Noorden , drie in het Zuiden , en drie in het Westen. De mnur der stad had twaalf fondamenten, waarop de twaalf namen van de Apostelen des Lams stonden. En hij, die met mij sprak, had eene gouden meetroede om de stad, hare poorten en den muur ie meten (alles wordt in het hemelsche Jeruzalem met de gouden maat der liefde gemeten). De stad lag in het vierkant, zijnde in de lengte zoo groot als in de breedte (hetwelk hare volmaaktheid, hechtheid en eeuwige duurzaamheid te kennen geeft). Haar muur was gebouwd van jaspissteen: de stad zelve was van zuiver goud, zijnde een zuiver glas gelijk, üe fondamenten van den muur der stad waren met allerlei edelgesteenten versierd.... De twaalf poor-

718

-ocr page 739-

DERDE HOOFDSTUK.

teu waren twaalf parelen. De straat der stad was van zuiver goud , gelijk een helder glas. En ik zag geenen tempel in dezelve; want de Heer, de almogende God, is haar tempel en ook het Lam. En die stad beeft noch zon , noch maan noodig , om haar te verlichten : want de heerlijkheid Gods verlicht haar, en haar lichtende fakkel is het Lam. De volkeren zullen in haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hunne heerlijkheid en eer daar binnen brengen. Hare poorten zullen niet gesloten worden, dewijl daar geen nacht zal zijn. Er zal niets besmets in haar binnen komen , noch iets hetgene gruwel of leugen bedrijft: maar zij, die geschreven staan in het boek des levens van het Lam. — En hij toonde mij eenen stroom van levend water, zoo helder als kristal , hetwelk uit den troon van God en het Lam voortvloeide.

In het midden van hare straat, en aan beide zijden van den stroom, stond de boom des levens, die twaalf vruchten draagt, brengende alle maanden zijne vrucht voort {hehoelk de eeuwige en onverwelkhare jeugd der uilverlcorenen heteekent), en de bladeren des boomen dienen tot genezing der volkeren {want dezelfde hoorn des levens, die op de aarde de geestelijke gebreken genezen heeft, zal in den hemel de gelukzaligen in eene altijddurende onsterfelijkheid behouden) ... Zij zullen Gods aanschijn zien, en zijnen naam zullen zij op hunne voorhoofden geschreven dragen .... De Heer God zal heu verlichten , en zij zullen als koningen in alle eeuwigheid heerscben. . .. Hij, ie weten Jesus, die getuigenis van deze dingen geeft, zeide: Ja , ik kom spoedig. Ja kom, Heer Jesus! Aldus eindigt de heilige Schrift met de ticeede komst van Christus , en met het einde der wereld, gelijk zij met de schepping der wereld begonnen is.

BEMERKING. Al deze treffende beelden, die de H. Joannes ons hier van het hemelsche Jeruzalem geeft, moeten ons dienen om ons gemoed te verheffen tot een geluk en eene heerlijkheid, welke alle verbeelding te boven gaat, want alle parabelen, iiguren en gelijkenissen schieten hier oneindig te kort.... De magt, de rijkdom en de luister van al de koningen der aarde te zamen, zijn niet bekwaam, om eene ligchamelijke stad te bouwen zoo als degene, die de H. Joannes hier beschrijft: maar God doet dit naar den geest met eene grootheid en treffelijkheid, die met zijne almagt overeenkomt .... Alles is heiligheid, zuiverheid, licht en vastheid in do hemelsche stad der uitverkorenen. Alles is er groot, rijk en kostbaar , niet door bet goud, waarnaar do gierigaard op de aarde smacht, maar door de liefde, die den menseb hier heilig maakt, en hem

719

-ocr page 740-

KORT BEGRIP.

eeuwig verzadigen en gelukkig maken zal in den hemel. Laat ons dan met den H. Augustinus zoggen: O Jeruzalem, stad Gods! mijn hart bemint u, mijne ziel smacht naar uwe schoonheid! O hoe prachtvol , hoe edel zijt gij ! Welk veniiaak is het voor mij, mijne oogen te slaan op uwe klaarheid, en mij in uwe goederen te verheugen, die mij zooveel te meer van. liefde doen kwijnen, als ik die meer overdenk. 0 hemel! welk genoegen is het voor mij, de oogen mijns harten op u te vestigen, van u te spreken, naar u te hooren, van u te schrijven, en dagelijks iets van uwe gelukzaligheid te lezen.. . om mijne ziel wat te ververschen en te verkloeken. O H. stad Gods! roelk vermaak is het voor mij, met oogen en ooren, met gedachten en zinnen, met hart en ziel gestadig op te vliegen naar u, te wandelen door u, te rusten in u. Het verstand kan zulks niet begrijpen; hart en ziel kunnen het alleen bevroeden. O Uitzinnigheid van den zondaar, om een korstondig en schandelijk vermaak, die altijddurende wellusten te verliezen.

KORT BEGRIP VAN AL DE DEELEN VAN' HET NIEUWE TESTAMENT, EN VOORNAMELIJK VAN DE BRIEVEN DER APOSTELEN, NAAR ORDE VAN TIJD.

Tot voltrekking der geschiedenis van liet nieuwe Testament, zouden wij nog iets moeten neggen van de brieven der Apostelen. Doch aangezien zij de geschiedenis niet betreffen , zullen wij alleen derzelver inhoud geven, en elk stuk hier op orde van tijd plaatsen, gelijk het geschreven is, hetwelk geschikt is om aan de geschiedenis eenig licht te geven.

Het oudste en eerste stuk van geheel het nieuwe Testament is het Evangelie van den H. Maitheüs, geschreven in het jaar 39 van Christus, naar de algemcene tijdrekening, en in de Hebreeuwsche taal van dien tijd. Het was tot troost der geloovigeu, die de Apostelen, alstoen nog te Jeruzalem zijnde, op het punt waren te gaan verlaten. Zie hetgeen wij van den H. Mattheüs nog gezegd hebben, hladz. 480.

De H. Petrus schreef zijnen eersten brief in het jaar 45 , zoo men meent in het Grieksch en uit Home, hetwelk hij Babyion noemt. Hij is vol zalige vermaningen, die hij van den grond ophaalt uit de geheimen van ons geloof. Men ontwaart in denzelven eene kracht en majesteit, die den prins der Apostelen waardig zijn. Hij bevat veel in weinige woorden. Hij behelst 5 hoofdstukken.

In hetzelfde jaar 45 schreef de H. Marcus zijn Evangelie, ook te Kome, zooals hij hetzelve uit den mond van den H. Petrus, zijnen meester, gehoord had.

In het jaar 53, wanneer de H. Paulus te Corinthe was,

720

-ocr page 741-

KORT BEGKIP. 731

alwaar hij gedurende'18 maanden zijn verblijf m , zond hij Timotheüs heen en weder naar de geloovigen van Thes-salonioa, en toen hij huuue standvastigheid in het geloof vernam , schreef hij den 1quot; Brief aan die van Tltessalonica vol van eene allerteederste liefde; hij prijst en vermaant hen te gelijker tijd in denzelven. Verder onderrigt hij hen wegens de dingen, waarin zij nog te kort blijven. Deze brief bevat 5 hoofdstukken.

Het volgende jaar 53, daar Paulus niet meer naar Thes-salonica konde overkomen, zoo als hij hun had doen hopen, schreef hij zijnen IIen Brief aan die van Thessalonica om hen gerust te stellen wegens de vrees, die zij, of uit zijnen l11 brief, of uit eenig gerucht hadden opgevat, alsof de dag des Heeren dadelijk ging overkomen. Hij onderrigt hen dus dienaangaande, en berispt tevens diegenen, die te lui waren om te werken. Deze brief bevat slechts 3 hoofdstukken.

Omstreeks het jaar 53 schreef de H. Lucas zijn Evangelie in het Grieksch, wanneer hij met l'aulus, zijnen meester , in Griekenland was.

Toen de H. Paulus te Ephese was, naar men kan gissen, in het jaar 55, vernam hij, dat de geloovige Heidenen van Galatië, aan welke hij het Evangelie verkondigd had, misleid werden door ijveraars van het Jodendom, welke hun wijs maakten, dat de besnijdenis en de andere plegtigheden dei-wet van Mozes noodig waren ter zaligheid, trachtende tevens het gezag van den H. Paulus te verminderen, alsof hij slechts moest beschouwd worden als een leerling der Apostelen (op wien zoo /.eer niet te vertrouwen was, als op Petrus, Joannes en Jacobus, die zij zeiden van hunnen kant te zijn, en de pilaren van de Kerk noemden), zoo schreef de Apostel hierover zijnen Brief tot die van Galatië, drong sterk aan tegen die lasteringen en dwalingen, en trachtte met gezag deze dwaze en ligtgeloovige Christenen tot den regten weg weder te brengen. Deze brief bevat 6 hoofdstukken.

Nadat de II. Paulus van Corinthe vertrokken was, hadden de IIH. Petrus en Apollo ook te Corinthe gepredikt. Hieruit had eene menigte halfbekcerde Joden, die den Apostel speelden, en hunne stervende Synagoge nog wilden in het leven houden, gelegenheid genomen om scheuringen onder de Christenen van Corinthe te verwekken. De eene zeide: Ik 33 31

-ocr page 742-

KORT BEGRIP.

houd het met Cephas; de andere: Ik met Apollo; een derde: En ik met Paulus. Bovendien was er te Corinthe een onkuisch mensch, die schrikkelijk ergernis had gegeven. Zij dreven ook processen voor heidensche regters, en hadden verscheidene misbruiken in hunne liefdemaaltijden, en wegens de spijzen die den afgoden geofferd waren. Over dit alles schrijft de A-postel zijnen In Brief tot die van Corinthe in het jaar 56 , en geeft hun tevens raad wegens den staat van het huwelijk, van de weduwen en van de maagden. Deze brief heeft 16 hoofdstukken.

Daarna zond hij hun zijnen leerling Titus. Deze kwam naderhand bij Paulus te Troas met troostende tijdingen van Corinthe, namelijk dat zij door den brief van den Apostel naar wensch waren getroffen geworden.

Hierop zond de Apostel Titus terug met zijnen IIn Brief tot die van Corinthe, waarin hij zich verschoont, dat hij zelf niet komt; den onkuischen mensch ontslaat van den kerke-lijken ban; zijn gezag bewijst tegen de valsche leeraars van het Jodendom, en zorgt voor de armen van Jeruzalem, wier zorg hem bijzouder was aanbevolen. Zie Gal. 2 v. 10. Hij bevond zich alsdan in Macedonië, misschien te Philippe. Deze tweede brief heeft 13 hoofdstukken.

Paulus kwam op het einde van het jaar 57 weder te Corinthe , alwaar hij drie maanden verbleef {Act. 10. v. 2). Vau daar schreef hij zijnen Brief tot die van Rome, ofschoon hij te Rome nog niet geweest was. De oorzaak van zijn schrijven, was een groot geschil, hetwelk tusschen de bekeerde Joden en de Heidenen was opgerezen. De eerste beweerden, dat het licht van het Evangelie eigenlijk aan de Joden toekomt die Gods uitverkoren volk waren, aan hetwelk de wet en de beloften gegeven, en de Messias, ter onderhouding van de wet, gezonden was. Maar de Heidenen, zeiden zij, als van God vervreemd, waren een verfoeijelijk volk.

De Heidenen , integendeel, verweten den Joden hunne ondankbaarheid en ongetrouwheid, en bovenal den Godsmoord, dien zij bedreven hadden in het kruisigen van den Messias. Zij roemden verder op hunne wijsgcercn , die zonder wet, of zonder eenige bijzondere goddelijke openbaring, den waren God gekend, vele schoone zedepligten voorgehouden en zelfs geoefend hadden, waardoor zij meenden bet Evangelie, meer dan do Joden, verdiend te hebben.

722

-ocr page 743-

KOET BEGKIP.

Het doel van dezen brief van den Apostel is, deze twee volkeren in Christus, als in den oppersten hoeksteen, dooiden band van genade en ootmoedigheid te vereenigen. Hierom vernedert hij eerst den hoogmoed der Heidenen, en daarna de trotschheid en den roem der Joden, en leert, dat zij allen in zonden waren, dat, zoo wel de eene als de andere, niets dan straf verdienden; dat zij slechts geregtvaardigd en zalig konden worden, niet door eenige eigene verdiensten of om de werken der wet, maar uit loutere genade en barmhartigheid, door het geloof en de genade van onzen Heer Jesus Christus. ïer verklaring dezer grondwaarheid, handelt hij van de erfzonde, van het geweld der begeerlijkheid, van de genade en de verkiezing, van de roeping der Heidenen en van dergelijke hooge leerstukken van ons H. Geloof.

Bovendien mengt hij als in een tweede deel van denzelfden brief, namelijk in de hoofdstukken V, VI, VIII, XII, XIII, XIV, de bijzondere zedelessen, welke verre alles, wat Mozes of de wijsgeeren ooit hebben voorgeschreven , overtreffen, bevelende aan de Joden, niettegenstaande de vrijheid van Gods volk, aan do vorsten en overheden onderworpen te zijn, en de Heidenen vermanende de zwakheid der Joden, wegens het onderscheid van spijzen, met liefde te verdragen, hetwelk ook de oorsprong kan geweest zijn van hun geschil. Deze brief behelst 16 hoofdstukken.

Omtrent het jaar 60 schreef de H. Jacobus de mindere, Bisschop van Jeruzalem , waarschijnlijk zijnen AlgemeenenBrief. Zijn voornaamste oogmerk was, te bewijzen, dat het geloof zonder de werken niet kan zalig maken, hetwelk de aanhangers van Simon-den-toovenaar leerden. Deze brief is vol zedespreuken en troostvolle woorden. Hij berispt zeer de zonden , die door de tong geschieden. Hij bevat 5 hoofdstukken.

De geloovigen van Philippe, die den Apostel Paulus eene groote liefde toedroegen , hadden hem door Epaphroditus, hunnen Bisschop, eenig gelei gezonden tot onderstand, wanneer Paulus te Eome gekerkerd was. Bij deze gelegenheid schreef de Apostel in het jaar 62 zijnen Brief aan die van Philippe. Hij prijst in denzelven hunne milddadigheid, en betuigt eene groote teederheid en vreugde over hunne sterkte in het lijden. — Hij wekt hen op tot alle deugden, voornamelijk tot ootmoedigheid, en versterkt hen tegen de Joodschgezinde leeraren. Deze brief behelst 4 hoofdstukken.

723

-ocr page 744-

KORT BEGRIP.

Paulns , die in het jaar 61 te Eome gevankelijk was op-gebragt, had aldaar bekeerd zekeren Onesimus, slaaf van Philemon , burger van Colosse, die van zijnen meester was weg-geloopen, nadat hij hem bestolen had. Paulus zond dan in het jaar 62 dezen Onesimus naar Colosse terug met eenen Brief aan Fhilemon , zijnen meester, welken hij met groote liefde tracht te bewegen om zijnen bekeerden slaaf in genade te ontvangen, en zelfs in vrijheid te stellen. Deze brief is zonder verdeeling in hoofdstukken.

Door denzelfden Onesimus werd ook de brief van den Apostel aan die van Colosse gebragt, welken brief hij hun waarschijnlijk geschreven had op verzoek van Epaphras , hunnen Apostel, die met Paulus te Home gevangen zat. Het geloof van die van Colosse was ontrust door eenige aanhangers, gelijk men meent, van Simon-den-toovenaar, alsook door eenige ijveraars van het Jodendom. De eerste hadden hun geleerd dat niet Christus, maar de Engelen de bewerkers onzer zaligheid en de oppermiddelaars tusschen God en de menschen zijn. De andere hadden hun de ceremoniën van de wet aan-geprcdikt, en wijs gemaakt, dat zij het geloof niet zuiver ontvangen hadden zoo als de andere Christenen. Dus leert de Apostel in zijnen brief hiertegen, dat Christus de Zoon Gods en onze eenige middelaar is, door wiens bloed wij met God verzoend worden. Hij vermaant hen verder over de christelijke versterving, en andere deugden, en op welke wijze iedereen zijnen staat beleven moet. Deze brief bevat 4 hoofdstukken.

In het jaar 63 werd Paulus uit zijne eerste gevangenschap te Eome losgelaten, en schreef zijnen Brief tot de Hebreeuwen, dat is, aan de christen Joden, die te Jeruzalem en in Palestina woonden (Zie Act. VI. 2). Deze, altijd ingenomen blijvende met de ceremoniën en offeranden van de wet {Act. XXI. 20), waren niet wel tevreden, dat de bekeerde Heidenen hiervan ontslagen werden. Bovendien hadden zij veel te verduren van de onbekeerde Joden, die hun hunne goederen afgenomen of aangeslagen hadden. Deze dubbele beproeving was hard, en zonde hen wel hebben doen wankelen. De A-postel, die bet verlies van hunne goederen wat hersteld had, door de aalmoezen, die hij hun uit Griekenland had toegezonden , tracht derhalve door dezen brief hen verder te troosten , en in het geloof te versterken.

De voortreffelijkheden van do wet, waarop de Hebreeuwen

724

-ocr page 745-

KOKT BEGEIP.

meest roemden, waren hare bediening door de Engelen en door Mozes; het priesterdom van Aaron; de gedurige dienst der Leviten; het heiligdom van het tabernakel; de kracht en duurzaamheid der offeranden ; de oude beloften en mirakelen.

De Apostel echter toont, dat al deze dingen, als voorbereidselen en afbeeldingen, wijken moeten voor Christus, die de waarheid en de zaak zelve is, en in wien alles op eene oneindig volmaaktere wijze gevonden wordt. Ja, dat het geloof zoo noodzakelijk en zoo krachtig is, dat alle regtvaar-digen van het begin der wereld af, daardoor zijn zalig geworden. Dit alles vermengt hij, naar gewoonte, met goddelijke lessen en stichtende vermaningen, overal doorzaaid in de 13 hoofdstukken van dezen brief.

Men gist dat omtrent hetzelfde jaar 63 de H. Lucas de Werken der Apostelen geschreven heeft, die als het Evangelie zijn van den H. Geest, welke afdalende van den roemrijken Zaligmaker, zijne Kerk bezield, geheiligd en te Jeruzalem gevormd heeft, en zoo wonderlijk heeft doen aangrocijen, dat zij de Heidenen en hare grootste vijanden zelfs heeft ingewonnen. Zie verder van de werken der Apostelen.

Toen Paulus uit de gevangenschap te Home op vrije voeten was gesteld, ging hij weder overal de kerken bezoeken. In Macedonië aangekomen, schreef hij uit Philippe in het jaar 64 zijnen eersten Brief aan Timot/itüs, waarin hij hem en al de geestelijke herders onderwijst over de pligten van een zoo hoog en waardig ambt, namelijk: hoe hij zich gedragen moet ten opzigte van de H. Kerk, ten opzigte van zijne onderdanen, en ten opzigte van zicii zeiven. Deze brief bevat 6 hoofdstukken.

Te gelijkertijd schreef hij ook eenen Brief aan Htm, in welken hij hem ontbiedt. Ondertusschen houdt hij hem de bisschoppelijke pligten voor oogen, en wil dat hij op de ijve-raars van het Jodendom zoude letten. Hij leert hem alle slag van menschen besturen, en hoe hij met de ketters moet handelen. Deze brief behelst slechts 3 hoofdstukken.

Omtrent het jaar 65 schreef de H. Petrus zijnen IIen Brief. Het was kort voor zijnen dood, dat hij aan alle geloovigen dit testament naliet, terwijl hij hen vermaande standvastig te blijven in de leer der Apostelen, hunnen roep door goede werken zeker te maken, en zich te wachten tegen de dwa-

725

-ocr page 746-

KOBT BEGRIP.

lingen en ketterijen, die van de eerste tijden af opstonden. Deze brief heeft ook 3 hoofdstukken.

Petrus en Paulus kunnen ook omtrent dien tijd te Rome gekomen zijn, en nadat Paulus zijne verantwoording voor Nero gedaan had, schreef hij zijnen tweeden Brief aan Ti-motheüs, vol vaderlijke teederheid en liefde tot zijnen leerling. Hij moedigt hem aan tot den marteldood, maakt gewag van ketterijen, die alsdan verspreid waren, waarschuwt hem voor het gevaar der laatste tijden , en beveelt hem de waarheid overal en ten allen tijde manmoedig te prediken. Deze brief behelst 4 hoofdstukken.

Eindelijk schreef de Apostel Paulus ook zijnen Brief aan die van Ephese en ann de andere goloovige gemeenten van Azié, waarvan Ephese de hoofdstad was. Hij leert hun in dezen brief dc hoogste geheimen van ons geloof; de regt-vaardigmaking, de onverdiende genade en verkiezing ter zaligheid, de roeping der Heidenen, en hunne vereeniging met de Joden tot eeu éénig ligchaam, van hetwelk Christus het hoofd is, verheven boven alle Engelen, enz. Hij voegt hier verscheidene schoone zedelessen bij, en versterkt hen aldus, jiiet alleen tegen de Joodschgezinden, maar ook tegen de Si-monianen , en dergelijke booze leeraars, die zoo wel de zeden bedierven als het geloof. Deze brief behelst 6 hoofdstukken.

Naderhand zijn de H. Apostelen Petrus en Paulus in het jaar 07 te Rome, om het geloof, gedood op den 29 Junij, gelijk reeds gezegd is.

In het jaar 70 werd onder Titus, den zoon van keizer Vcspasianus, Jeruzalem gansch verwoest, volgens de voorzeggingen van Christus, en werd de wraak Gods over het Jood-sche volk uitgestort. De rampen der belegering van die ellendige stad zijn onbeschrijfelijk. Er bleven in het beleg alleen meer dan elf honderd duizend Joden (zoo als Flavius Josephus, een Joodsch geschiedschrijver van groot gezag, de ooggetuige van die belegering, zelf getuigt), zoo door den honger, als door de pest en het zwaard: de hongersnood was zoo verschrikkelijk dat eene moeder haar eigen kind at. Eindelijk werd ook de tempel verbrand, ondanks al de vlijt, die Titus had aangewend om dit te beletten. En die rampzalige stad , die zoo vele profeten gedood , en ten laatste ook Christus , haren koning en Messias, gekruist had, werd ten gronde toe verdelgd, volgens hetgeen de Zaligmaker, weenende over

726

-ocr page 747-

KORT BEGRIP.

haar, voorzegd had, dat de eene steen op den anderen in haar niet zou gelaten blijven.

Omtrent het jaar 71 kan de H. Judas, Apostel, zijnen Algemeenen Brief geschreven hebben, die bijna van denzelfden inhoud is, als de tweede brief van Petrus, wiens gedachten en uitdrukkingen hij dikwijls volgt, doeh met meer heftigheid tegen de Nicolaïters, Gnostiken, Simonianen, en dergelijke dwaalgeesten. Deze brief is, om deszclfs kleinheid, in geene hoofdstukken verdeeld.

In het jaar 95, gedurende de tweede vervolging van de H. Kerk, onder keizer Domitianus, kwam de H. Joannes, Apostel, ongeschonden uit de ziedende olie, en werd in ballingschap naar het eiland Pathmos gezonden. Aldaar schreef hij het Boek der Openbaringen, behelzende de openbaringen en uitspraken , die Christus zelf, de Heer en God der H. Profeten, aan Joannes gedaan heeft over hetgeen te geschieden stond in het rijk van den roemvollen Zaligmaker. Het schijnt, dat de eerste vervolgingen tegen de H. Kerk, alsook de laatste daar bijzonder zijn afgebeeld. Zie hiervoren bladz. 710 , enz. — Na den dood van keizer Domitianus, werd de H. Joannes in het jaar 96 uit zijne ballingschap teruggeroepen onder keizer Nerva; te Ephese komende, bestuurde hij de kerken van Azië. Aldaar schreef hij in het jaar 97 zijn H. Evangelie, in de Grieksehe taal, daartoe als gedwongen zijnde door de Bisschoppen en de gemeenten van Azië, nadat hy te dien einde een openbaar vasten met gebeden had voorgeschreven. Zijn inzigt was de Godheid van Jesus Christus te verheerlijken, en dezelve tegen Ebion, Cerinthus en dergelijk kwaad zaad te bevestigen, alsook om tevens aan te vullen hetgeen de andere Evangelisten wegens het leven van Christus hadden nagelaten, bijzonder van het eerste jaar zijner prediking en van het laatste avondmaal.

In het jaar 98 schreef de H. Joannes zijne drie Brieven. In den eersten stelt hij vast de Godheid van Christus en zijne eeuwige geboorte, tegen de ketters Ebion en Cerinthus , alsook de menschheid van den Zoon Gods tegen Basilides; verder het onderhouden van de goddelijke geboden ; de oefening van de liefde, en de noodzakelijkheid der goede werken tegen de sekten van Simon-den-toovenaar. Deze eerste brief heeft 5 hoofdstukken.

Be tweede en de derde Brief zijn zeer klein en aan bijzon-

727

-ocr page 748-

KORT BEGRIP.

728

dere personen geschreven, en hebben, even als de andere schriften van dien geliefden leerling van Christus, eene zekere zalving en zoetheid, met groote waarheden.

In het 100e jaar na de geboorte van Christus, of een weinig later, stierf de H. Joannes, in den ouderdom van omtrent 100 jaren, zijnde de laatste der leerlingen, die met Christus hier op de wereld verkeerd hebben.

EITVÜE.

-ocr page 749-
-ocr page 750-

BLADWIJZEE

DEK

HOOFDSTUKKEN VAN HET OUDE TESTAMENT.

HET BOEK DER SCHEPPING.

Voorrede .........

De schepping yan hemel en aarde, en van den mensch.

De zonde van den eersten mensch . . . .

Eva baart twee zonen: Kaïn en Abel

De dood van Adam en andere Aartsvaders; God dreigt de wereld te doen vergaan . . . . .

De zondvloed. Noë gaat in de ark met zijne zonen en schoondochters. Hij doet alle soort van dieren komen,

Noë komt uit de ark en draagt den Heer een dankoffer op,

Cham en Canaan door Noë vervloekt. Toren van Babel.

De roeping van Abraham. Hij gaat, om den hongersnood , naar Egypte ......

Abraham en Lot scheiden van elkander. God vernieuwt zijne belofte aan Abraham . . . . .

Eenige koningen strijden tegen elkander. Lot wordt gevangen , en door Abraham verlost; Melchisedech zegent Abraham .......

God belooft aan Abraham eenen zoon. Abraham neemt Agar voor huisvrouw ......

God vernieuwt zijne belofte aan Abraham , en gebiedt liem de besnijdenis. Abraham herbergt drie Engelen.

God geeft zijn voornemen, om Sodoma en andere steden te vernielen , aan Abraham te kennen. Lot herbergt twee Engelen ......

Lot met zijn huisgezin uit Sodoma verlost. Ondergang van Sodoma, Gomorra en nog twee andere steden. Lots huisvrouw gestraft. Afbeeldsel der hel

Abraham reizende iu Gerara . . . . .

De geboorte van Izaiit. Ismaël wordt met zijne moeder

-ocr page 751-

KORT BEGRIP.

728

dere personen geschreven, en hebben, even als de andere schriften van dien geliefden leerling van Christus, eene zekere zalving en zoetheid, met groote waarheden.

In het 100e jaar na de geboorte van Christus, of een weinig later, stierf de H. Joannes, in den ouderdom van omtrent 100 jaren, zijnde de laatste der leerlingen, die met Christus hier op de wereld verkeerd hebben.

EINDE.

-ocr page 752-

.UlUrZAIiK^I,

v;ui ~

jK'/ii N;

iiiiniiiiiüipiiiii.

--FT

l)'1 llf /.i'l li a

quot;■• 'ijl

•■ f= -

iS^^v^/NlirrH'i; lll'.VKDKXSTAI) I *

A ij^i auLj (Hm is)

,1=5

r

Tyrus •gt;

/''v-iuv.-, I'll.^,,

-ft

N

JivttlSwnaiic

J»Vyri«oIir Our^t

11 enjjiokf*^!*!

ori)K HISXKIIK.VHTAI)

•Htsf/jflOr/ -

ü

iilfffói

/11

^ ;

MiiuUira

Itpr

w ' «i

. JCT-, -i.

/7

^ iisiwi' jjA.

. ^ ••■ ...^ ar7' •quot;. - .V

.:/. V

^.lt;1, /'•

o'quot;Vr:is,x

'jZ^'

-i'ii-LJl J'i'JlïiA

' naar hel iVIK f WE, TEamp;TAME^Jfc

V

STAD DAVIDS ^ x

U^Kr/^X quot;\ J \ '

of //■//,

IIOVK.YSTA 1) \ K «

wX^^Siloai: ? ; • *■ ~ --

pHi|./uluis j^sarl J amp;

U \ IMeu ,i( Krf tliu i» | Y

U'

- * •• «s^

'■~4 ' ■ -v V'u'*v

:/ quot;f /,

4//quot; /f/t v //1// rr/

t ' ^ V 'I'

..jTT

j Ijpirtwytni /i

f

quot; . . lt;lt; Vï\ 'fi '/ t

V ^ V ^-wqf 1 Kquot;quot;1 f

hana o ^ r r gt;■:,- »*4

o' gt;■ 'e- //\. rj\ -

rin»'riujr% — 4» \ x ' ipüiilias/

^v V r-. ;Ai • - ^

XaxardK ? J, f 0 ^mmh) o.-iy Abihr vr ~

, X; 1 1 Kil/

1. 0 W11' ^

^ ^ /•; «d f el o 0

1 Jfo NS

v - - 1 quot; ' V -

^ 1 .- y^rv' ^ -

lt;» i airniir l oirlifiii)

A w-. ! ; n ,/r/r('6.f\r/C/

liW_ ^ igt;

MMOUhwis-., ^ nrifiiO*/■#

'jjrAri'n Kaj.( in^M.i., /

(Tri In J ry

Kiiou V'? Tquot;quot;

, ' ][%, ^

V -i,.,.

V,!) '-ji.Tr/.i'n Jt . I ^ ,x /

... ^.'w ri.

T- .

sW .

V

-quot;V

PD —

'jn|)|)i

•V' -K /

AriiiMlIi« o | 11 ,.,, . ,. h, .i'

o .yd.la }j - derVcry.odlt;iin:'^

v

O/f/Z/zi/f/

:-quot;quot; -----ht';

foyft/Z/rf . ; quot;Hrrti;4iii

■■vv'v'H quot;I»

(f / ■ .vi

f

firlh leliën

rjiun;» uk

'-gt; o

.....

üiui ;'quot;.. y*' , /:■* ./

-J.

riui.i

i/';

V'fw

Ml AKaj^»

uo^^;. ?!

-' -K

A*-*

\gt;\

'.'u i(i(/m : '/■ Ir.vJfn

/ ^

AxoSP ^

s ' A.silod ,-x.

T

V

è

7 i (QMackerui

•C

lm

'\n...

n k

jT

r

1)0 O I» K

Sv

\gt;

.—,

\

quot;V-t

L K F,

O Cl a 7..»

'\-

-/ ^sf' \

Equot;'f ■ ^l-.Vi s ■• ••

*

^fflf

gt; Vx,

.»■'

rlt;r

/MTl' t

n r

wsr

nJquot; 7 i

/.ufyLiefo

^ •■ Wil

m----T.f'i, Mü-r»quot;'-

----JliWiiriT' . tJEtMlE : i—Iimmr

CtZ

'V v

imniiïïfïïT^ip— -

j ; i /^OWf/r . //y/rsz r/'JSV/%//,///.(,/,, . //;/, //

f TT) .- 5—

— ;■•____j!!

quot;quot;I .'«) ~ó_

Ion.

«gt; i!i •«••quot; U .»■ .«. lt;0. h'Ï. 4«. //Y/rryr. ////fr// n/'^fY/ „

»ólt;gt;. inn. .iw) ~

-ocr page 753-
-ocr page 754-

BLADWIJZER

DEK

HOOFDSTUKKEN VAN HET OUDE TESTAMENT.

HET BOEK DER SCHEPPING.

Voorrede .........

De schepping ran hemel en aarde, en van den mensch.

De zonde van den eersten mensch . . . .

Eva baart twee zonen: Kaïn en Abel

De dood van Adam en andere Aartsvaders; God dreigt de wereld te doen vergaan . . . . .

De zondvloed. Noë gaat in de ark met zijne zonen en schoondochters. Hij doet alle soort van dieren komen.

Noë komt uit de ark en draagt den Heer een dankoffer op.

Cham en Canaan door Noë vervloekt. Toren van Babel.

De roeping van Abraham. Hij gaat, om den hongersnood , naar Egypte ......

Abraham en Lot scheiden van elkander. God vernieuwt zijne belofte aan Abraham . . . . .

Eenige koningen strijden tegen elkander. Lot wordt gevangen , en door Abraham verlost; Melchisedech zegent Abraham .......

God belooft aan Abraham eenen zoon. Abraham neemt Agar voor huisvrouw ......

God vernieuwt zijne belofte aan Abraham , eu gebiedt hem de besnijdenis. Abraham herbergt drie Engelen.

God geeft zijn voornemen, om Sodoma en andere steden te vernielen, aan Abraham te kennen. Lot herbergt twee Engelen ......

Lot met zijn huisgezin uit Sodoma verlost. Ondergang van Sodoma , Gomorra en nog twee andere steden. Lots huisvrouw gestraft. Afbeeldsel der hel

Abraham reizende in Gerara . . . . .

De geboorte van Izailk. Ismaël wordt met zijne moeder

-ocr page 755-

BLADWIJZER.

Agar uit het huis verjaagd . . . . . 37 Abraham's gehoorzaamheid in het offeren van zijnen zoon. 38 De dood en begrafenis van Sara . .40

Abraham zendt Eliëzer naar Mesopotamië, om daar eene

echtgenoote voor Izaak te zoeken . . . .41 Abraham huwt met Cethura. Zijn dood in het jaar 2183.

Geboorte van Esau en Jacob . . .44

Jacob ontvangt Izaak's zegen. Haat van Esau tegen

Jacob. Hij vlugt naar Mesopotamië . . .45 Jacob reist naar Mesopotamië. Hij ziet eene geheimzinnige ladder, langs welke de Engelen op- en afkomen. 48 Jacob wordt door Laban ontvangen. Hij trouwt met Lia

en Rachel. Zijne kudde wordt vermenigvuldigd . 50 Jacob keert weder tot zijnen vader. Hij wordt door

Laban vervolgd. Verzoening van Laban met Jacob . 52 Jacob zendt zijn volk met geschenken naar Esau. De geheimzinnige worsteling met den Engel. Jacob wordt Israël genoemd . . . . . .55

Voorval met Dina. Simeon en Levi wreken op eene verschrikkelijke wijze dezen smaad. Rachel sterft. Izaak sterft . . . . . . . . .57 Jozef door Jacob meer bemind dan zijne andere kinderen. Hij beschuldigt zijne broeders. Hij verhaalt twee droomen. Hij wordt uit nijd door hen verkocht . 58 Jozef wordt aan Putiphar verkocht. Hij wordt beschuldigd en in den kerker geworpen . . . .61 De droomen van Pharao's hovelingen , den schenker en den bakker, door Jozef uitgelegd. Hij legt de droomen van Pharao uit, en wordt uit den kerker verlost . 62 Jozefs broeders, in Egypte komende, worden door hem herkend. Hij laat hen als bespieders van het land in den kerker werpen. Vervolgens zendt hij hen met graan naar huis; Simeon alleen houdt hij in bewaring . 66 Jacob laat Benjamin eindelijk mede gaan. Jozef hem ziende wordt bewogen. Hij doet oenen maaltijd aan-rigten. Jozefs drinkbeker in den zak van Benjamin.

Jozef maakt zich bekend. Jacob wordt naar Egypte ontboden ........ 69

Jacob trekt naar Egypte. Jozef komt hem te gemoet Hij slelt zijnen vader aan Pliarao voor. Jacob sterft.

Zijne begrafenis . . . . . .74

II

-ocr page 756-

BLADWIJZER.

HET BOEK DES UITGANG8.

De kinderen van Israël vermenigvuldigen zeer in Egypte. Zij worden door lastige werken onderdrukt. Het gebod aan de vroedvrouwen, om al de mannelijke kinderen te dooden. Mozes wordt geboren . . .79 God vertoont zich aan Mozes in een braamboseh, en

zendt hem naar den koning van Egypte. . .81 Mozes keert weder naar Egypte. Aaron komt hem te gemoet. Zij gaan te zamen naar Israëls kinderen, en van daar bij Pharao. Zy geven hem Gods gebod te kennen , hetwelk hij veracht, terwijl h\j de Israëliten nog meer verdrukt ...... 88

Mozes en Aaron komen voor Pharao. De herdersstaf verandert in eene slang. De plagen van Egypte . . 8amp; De tiende plaag door God aan Mozes voorzegd. Het Paasehlam. De eerstgeborenen komen om. Pharao Iaat de Israëliten uit zijn land gaan. Israël trekt door de Eoode zee. Pharao met zyn leger in de Roode zee bedolven ........ 89

Het manna uit den hemel gezonden . . . .94 Mozes doet water uit eene rots springen. De Amaleci-

ters worden verslagen . . . . . .96 Jethro gaat Mozes bezoeken . . . . .97 De Israëliten komen aan den berg Sinaï. God geeft de

wet der tien geboden . . . . .98

Andere wetten van God ...... 101

De tafelen der wet. Het gouden kalf. Mozes de afgoderij des volks ziende, werpt de steenen tafelen aan stukken, en doet veei volk dooden . . .103 God spreekt gemeenzaam met Mozes. De twee steenen

tafelen worden vernieuwd . . . . .106 Oflergifte om het tabernakel te maken. Beschrijving van

hetzelve . . . . . . . .107 Beschrijving van het Tabernakel .... 108

Beschrijving van de ark des verbonds . . . 110 Beschrijving vau de tafel der toonbrooden . .111

Beschrijving van den kandelaar ..... 112

Beschrijving van het reukaltaar . . . . ,113 Beschrijving van het priesterlijk gewaad .113

Ill

-ocr page 757-

BLADWIJZER.

HET BOEK DER LEVITEK.

Aaron en zijne zonen worden priester gewijd Eerste offer van Ailron. Br daalt vuur uit den hemel om de offerande te verteren. Nadab en Abiu worden gedood ........

HET BOEK DER GETALLEN.

Aiiron ea Maria morren tegen Mozes. Er worden twaalf mannen uitgezonden, om het land van Chanailn te bespieden. Het volk begint te morren. God wil hen straffen ........

De bespieders keeren terug. Zij verhalen de ligging van

het land. Het volk begint te morren Straf van eenen man, die op den Sabbatdag hout sprokkelde .........

Core, Dathan en Abiron verzinken levend in de aarde, 350 mannen worden door het vuur verslonden , en nog 14,700 andere menschen komen om. De roede van Aaron brengt bloemen voort ....

Maria sterft. Er springt water uit de steenrots. Aiiron

sterft. Vurige slangen. De koperen slang Balae, koning der Moabiten, verzoekt Balaiim, dat hij de Israëliten zoude vervloeken. De ezelin van Balaiim spreekt . . . . . . . .138 Balae trekt Balaiim te gemoet. Booze raad van Balaiim. 130 De Madianiten worden door de Israëliten overwonnen. De buit wordt gedeeld . . . . . .133

HET DOEK DEUTERON O MIUM.

Beknopt begrip van de zes eerste hoofdstukken van dit boek ........ 134

Vervolg van de aanspraak van Mozes . . .135 Verder vervolg van de aanspraak van Mozes . . 138 Einde der aanspraak van Mozes .... 140

Mozes sterft in den ouderdom van 130 jaren. Zijn graf onbekend. Josnë wordt tot overste aangenomen , 141

HET BOEK JOSUE,

Toebereidselen, om over de Jordaan te trekken . 148

Josuë zendt twee bespieders naar Jericho. Hij trekt over

IV

Dc

115

Dt

Jo

116

Jo

118

D

120

D

133

G

A

Je

133

D

136

-ocr page 758-

BLADWIJZER.

de Jordaan met al zijn volk .... 144

De stad Jericho wordt wonderdadig ingenomen . .146 De Israëliten worden verslagen. Achan wordt gesteenigd.

Verwoesting van de stad ..... 147 Josuë gaat een verbond aan met die van Gabaön. Hij

overwint vijf koningen. De zon staat stil . .150 Josuë overwint verscheidene koningen en rijken, die hij alle vernietigt. Hij verdeelt het land bij loting onder de 13 stammen. Zijn dood .... 152

HET BOEK DER HEGTERS.

De stam van Juda wordt ais tot hoofd der andere stammen gesteld. De Chananeërs worden overwonnen. 153 De Israëliten verlaten God, en worden zwaar gestraft.

Debora verslaat Sisara, die door Jahel gedood wordt. 154 Gedeon wordt regter; hij werpt het altaar van Baal omver. 156 Abimeleeh maakt zich koning. Hij vermoordt zijne 68

broeders . . . . . . . .159 Jephte wordt regter over Israël. Hij overwint de Am-

moniten. Zijne belofte . . . . . .161 De geboorte van Samson door eenen Engel voorzegd. Hij

treedt in het huwelijk. Hij verscheurt eenen leeuw . 162 Samson neemt de poorten van Gaza op. Hij wordt gevangen, zijne oogen worden uitgestoken en hij sterft. 165

HET BOEK RUTH.

Noëmi, met Elimelech, haren man, en hare twee zonen,

trekt naar het land van Moab, om de schaarschheid der levensmiddelen. Elimelech sterft. De zonen trouwen. Hun dood. Noëmi keert weder. Booz huwt met lluth. 167

HET EERSTE BOBK DER KONINGEN.

De geboorte van Samuel door het gebed van zijne moeder verkregen. Voorzegging van de straf van Heli . 17 0 De Israëliten worden door de Philistijnen verslagen. De ark des Heeren geraakt in de handen der vijanden. De twee zonen van Heli gedood. Heli valt van zijnen zetel en sterft . . . . . .173 De Philistijnen stellen de ark nevens den afgod Dagon,

die omver valt. Zij worden gestraft . . .174 De Israëliten leiden, door de vermaning van Samuël,

V

-ocr page 759-

BLAÜWIJZEE.

eene betere levenswijze , en overwinnen de Philistij-nen. De Israëliten willen een koning hebben . .176 Saül wordt koning gezalfd. . . . . .178 Sauls onwettige offerande. Hij wordt van God verworpen. Jonathas tast met zijnen schildknaap de Philistij-nen aan. De honig van Jonathas . . . .181 Saiil wordt gezonden , om Amalec uit te roeijen, en

spaart den koning Agag . . . . .184 Samuël zalft den vijftienjarigen David tot koning over

Israël . . . . . . . . .186 David verslaat Goliath. De Philistijnen nemen de vlugt. 187 Saül wordt jaloersch over David, en wil hem met eene spies doorsteken. Hij geeft hem zijne dochter Michol ten huwelijk ........ 190

Jonathas waarschuwt David om te vlugten. Saül doet

Achimelech en 84 priesters dooden . . .193 David ontzet de stad Ceïla. Hij vlugt naar de woestijn

Ziph. Hij snijdt in de spelonk een stuk van Saül's mantel. 195 Dood van Samuël. Onbeschoftheid van Nabal. Abigail komt David te gemoet ...... 197

David vindt Saül slapen, en neemt zijne spies en zijnen beker weg . . . . . . .198 David vlugt tot Achis. Saül bij de waarzegster. David verslaat de Amaleciten, die Siceleg geplunderd en verbrand hadden . . . ,. . . . 200 Saüls nederlaag . . . . . . .203

HET TWEEDE BOEK DEK KONINGEN.

David ontvangt de tijding van Saül's dood . . . 204 David wordt koning over geheel Israël. Hij haait de ark

uit het huis van Abinadab ..... 206 David neemt zich voor den Heere eenen tempel te bouwen. Zijne gezanten tot den koning der Ammoniten worden schandelijk onthaald ..... 208 David's overspel. Hij doet Urias dooden . . , 210 De profeet Nathan toont David zijne zonde door eene

gelijkenis . . . . . . . .211 Amnon onteert zijne zuster. Hij wordt gedood door

Absalon . . . . . . . .213 Joiib brengt Absalon weder iu genade bij David, Absalon staat tegen zijnen vader op. Dc raad van Achi-

TI

-ocr page 760-

BLADWIJZEB.

tophel en van Chusaï . . . . . .314 Absalon's leger wordt door David's leger verslagen. Ab-salon vlugtend, blijft aan eenen boom hangen, wordt gedood en door David beweend . . . .217 Terugkomst van David. Hij vergeeft aan Semeï zijne misdaden. Miphiboseth regtvaardigt zich. Amasa wordt door Joab vermoord. Het oproer van Seba wordt gestild. 319 Driejarige hongersnood. David laat uit ijdelbeid zijn volk tellen, en wordt daarvoor met de pest gestraft. 331

HET DERDE BOEK DER KONINGEN.

Salomon wordt, in den ouderdom van 18 jaren, tot

koning gezalfd. Adonias onderwerpt zich . . . 333 Laatste dagen van David ...... 334

David's dood . ....... 337

Adonias vraagt om met Abisag in den echt te treden. God verschijnt aan Salomon. Oordeelvelling van Salomon over het geschil van twee vrouwen . . 338 Salomon's magt. Zijne paarden. Hiram zendt aan Salomon boomen tot het bouwen des tempels . . 330 Inwijding des tempels. De ark des Heeren wordt in denzelven gebragt ....... 333

De koningin van Saba komt om Salomon te zien . 334 Salomon's val. Zijn dood . . . . . .236 Roboiim volgt den raad van zijne hovelingen. De tien

stammen vallen hem af . . . . . .387 Jeroboam brengt het volk tot afgoderij. Zekere profeet

laat zich door eenen anderen profeet bedriegen . 238 De profeet Ahias voorzegt den dood van Jeroboam's

zoon en de vernietiging van zijn geslacht . . 339 Achab wordt koning. Hij treedt met Jezabel in den echt.

Elias voorzegt eene groote droogte. Hij wordt door de raven en door de weduwe van Sarepta gespijsd . 342 Elias komt bij Achab. Hij beroept de valsche profeten van Baiil. Het vuur daalt uit den hemel over de offerande; 450 profeten van Baal worden gedood . 343 Elias vlugt voor Jezabel. Hij wordt door hemelsch brood versterkt. Hem wordt bevolen Hazaël tot koning van Syrië, Jehu tot koning van Israël , en Elizeüs tot profeet te zalven ...... 24ü

•Jezabel doet Naboth steenigen. Elias voorzegt den dood

YII

-ocr page 761-

VlII BLADWIJZER.

van Achab en Jezabel. Josaphat en Achab strijden tegen de Syriërs. 400 profeten voorzeggen de zegepraal. Micheas voorzegt de nederlaag. Achab verliest het leven in den strijd ...... 347

HET VIERDE BOEK DER KONINGEN.

Elias voorzegt, dat Ochozias zal sterven. Hij zendt zijn volk, om Elias te vangen. Elias wordt door een vu-rigen wagen opgenomen . . . . .230 Drie legers, die gebrek aan water lijden, worden door Elizeüs behouden. Moab wordt verslagen. De olie van eene weduwe wordt vermenigvuldigd . . .353 De vrouw van Sunam. Elizeüs verandert de bitterheid van het moeskruid. Naaman van Syrië, 'óiiëzi wordt melaatsch . . . . . . . .355 Elizeüs leidt het Syrische leger in Samarië. De belegering van Samarië. De Syriërs, door God verschrikt, nemen de vlugt . . . . . . .357 Elizeüs voorzegt den dood van Benadab. Ochozias volgt Joram in het rijk van Juda op. Jehu doorschiet Jo-ram, koning van Israël. Hij doodt Ochozias, koning van Juda, en doet Jezabel uit het venster werpen . 360 Jehu, om Achab's huis verder uit te roeijen, doodt zeventig zonen van Achab, en ook de priesters van Baal. De dood van Jehu. De wreedheid van Athalia.

Joas wordt koning over Juda. Elizeüs sterft . . 363 ♦ Amasias wordt koning van Juda. Op hem volgt Ozias. Na hem beklimt Joatham den troon. Op Joatham volgt de goddelooze Achas. Over Israël volgen na Joas , Jeroboam II, Zacharias , Sellum , Manahem , Phaceïa en Phaceë . . . , . .365 Oseë wordt koning van Israël. Hij wordt door Salmanazar weggevoerd. Einde van het rijk van Israël. Godsvrucht van Ezechias, koning van Juda . . 367 Sennacherib doet Ezechias bedriegen. De Engel verslaat

185 duizend man in cénen nacht . . . .368 Ezechias wordt in zijne ziekte door Isaïas bezocht, en zijn leven wordt verlengd. Hij toont zijne schatten aan de gezanten van den koning van Babyion. Dood van Ezechias. Manasses volgt hem in het rijk op .370 Het gebed van Manasses in dc gevangenis . . .371

-ocr page 762-

BLADWIJZER.

Ka Manasses volgt Amou in bet rijk. Op Amon volgt ■losias. Zijne godsvrucht. Hij vraagt raad aan Holda.

Zijn dood . . . . . . . .273 Op Josias volgt .loachas, en na hem Joakim. Nabucho-donozor neemt Jeruzalem in , en Joakim gevangen. Hij ontslaat hem echter; maar naderhand, wederspan-nig geworden, wordt hij gedood, en zijn zoon Joachim in zijne plaats aangesteld. Joachim wordt naar Babyion overgevoerd, en Sedeeias in zijne plaats gesteld. Jeruzalem wordt belegerd en verbrand. Men steekt Sedeeias de oogen uit. Godolias wordt over Judea gesteld. 274 Korte lijst der koningen van Juda en van Israël, die iu de voorgaande verhalen te zeer onder elkander gemengd zijnde, niet duidelijk genoeg worden onderscheiden . 377

HET I BOEK VAX KSDEAS.

Cyrus laat de Joden naar Jeruzalem terugkeeren , en den tempel opbouwen. Die van Samarië willen dit beletten. Esdras gaat van Babyion naar Jeruzalem.

Zijne droefheid . . . . . . .280

HET 11 BOEK VAN ESDRAS.

Proeflieid van Nehemias over den staat van Jeruzalem. De koning geeft hem verlof om naar Jeruzalem te gaan. De vijanden beletten de stad te bouwen . 284

HET BOEK TOBIAS.

Godsvrucht van Tobias. Hij treedt met Anna in den echt. Hij leert zijnen zoon God vreezen. Hij vindt gunst bij den koning Salmanazar. Hij vertroost zijne broeders. Hij leent geld aan Gabelus . . .286 Heilzame lessen van Tobias aan zijnen zoon. De Engel

Raphael gaat met Tobias naar Gabelus . . .290 Hague! geeft zijne dochter aan Tobias ten huwelijk. Sara en Tobias brengen drie nachten in het gebed door. Vrees en vreugde van Raguël. De Engel ontvangt het geld van Gabelus, die ook ter bruiloft komt. De ouders van Tobias zijn bevreesd over het lang wegblijven van hunnen zoon. Eaguël geeft zijne dochter treffende vermaningen , die voor alle vrouwen hoogst 33 32

IX'

-ocr page 763-

x BLADWIJZER.

nuttig zijn ....•••• 294 Tobias en Sara reizen naar huis. Anna ziet hem het eerst. De oude Tobias krijgt het gezigt weder. Tobias en zijn vader bieden Eaphael de helft aan van alles wat zij medegebragt hebben. Raphaël maakt zich bekend. De oude Tobias dankt God en sterft. Dood van den jongen Tobias . . . • ■ .398

HET BOEK JUDITH.

Nabuchodonozor, koning van Assyric, wil zijn rijk verder uitbreiden, en zich als God doen erkennen. Hij zendt Holofernes met een magtig leger ten strijde. De schrik der Israëliten . • • • .301 Holofernes belegert Bethulië. Judith berispt de oversten,

omdat zij aan Gods barmhartigheid een tijdperk stellen. Zij trekt in haar feestgewaad uit Bethulië. Zij wordt bij Holofernes gebragt, die haar vriendelijk ontvangt . . ■ • • • ■ • Holofernes uoodigt Judith ten avondmaal. Judith onthooft hem. Zij keert naar Bethulië weder. Het hoofd wordt op de vesten gehangen. De Assyriërs nemen de vlugt. Lof van Judith . . . • .311

HET BOEK ESTHER.

De maaltijd van Assuërus. Hij ontbiedt Vasthi. Esther wordt koningin. Mardocheüs wil de knieën voor Aman niet buigen waarom deze besluit al de Joden uit te

•• . . 316

roeijen . . • ■ ■ • •

De jammer van Mardocheüs over dit wreed bevel. Esther verschijnt voor den koning. Zij laat den koning en Aman ten maaltijd noodigen. Aman laat eene galg

vervaardigen . . . • • ■ • ' 319 Assuërus dwingt Aman Mardocheüs te eeren, omdat

Mardocheüs een verraad ontcUkt had . . .338 Esther smeekt tijdens den maaltijd om haar leven. Aman wordt aan de galg gehangen. Het bevel, tegen de Joden gegeven, wordt herroepen. Zij dooden hunne

vijanden . • • ■ ' . j' i ' 324 Bevel van den koning Assuërus ten voordeele der Joden, tegen dat van Aman.....32

-ocr page 764-

BLADWIJZER.

HET BOEK JOB.

Deugden van Job. Hij verliest alles. Zijn geduld . 328 Job wordt van zijne vrienden bezocht. Verhaal van hunne zamenspraken ...... 330

Woorden van Job over verscheidene dingen. Over de wijsheid en almogendheid Gods. Hoe schrikkelijk zijne oordeelen zijn. Over de ellenden van den niensch. J^of der wijsheid. Haar oorsprong, waarin zij bestaat . 332 Over het vergankelijk geluk der boozen ; over hunnen schromelijken val. Gevoelen van Job over zijne ellenden. Hij erkent Gods hand , die hem slaat. Hij is neêrslagtig, maar zonder zijn betrouwen te verliezen. 335 Job beschrijft zijne smarten. Hij is een treffend afbeeldsel van Christus. Hij wordt door zijne vrienden van vele boosheden beschuldigd. Hij betoont in bet bijzonder de onschuld van zijn leven .... 338

God spreekt tot Job, en tot zijne vrienden, en geeft hem het dubbele terug van al hetgeen hij verloren had . 341

HET BOEK DER PSALMEN . . .343 DE WIJZE MAN.

Zedelessen uit het boek der Spreuken . . . 344 Zedelessen uit den Ecclesiastes . . . . .363 Zedelessen uit het boek der Wijsheid. . . . 369 Zedelessen uit het boek Ecclesiasticus . . .379 Zedelessen uit den profeet Isaïas .... 417 Zedelessen uit den profeet Jeremias .... 420 Uit de treurklagten van Jeremias .... 425 ■God vertoont aan Ezechiël een wonder gezigt van vier

dieren en van vier raderen . . . . .426 God vertoont de herstelling der Joden door dorre doodsbeenderen , die herleven. Dit vermaarde gezigt wordt geesteljjkerwijze door Christus voltrokken, en is altijd in de heilige Kerk van groot aanzien geweest. . 427

DANIËL.

Daniël, Ananias, Misaël en Azarias worden tot hof-jongelingen verkozen. Zij vergenoegen zich met groenten en water, Nabuchodonozor's eerste droom . . 429 De drie medegezellen van Daniël worden in eenen gloeijen-

xr

-ocr page 765-

BLADWIJZER.

den oven geworpen . . • • ■ ^32

Mabuchodouozov's tweede droom door Daniël uitgelegd. 435 Koning Balthazar rigt een gastmaal aan. Hij ziet eene hand op den muur schrijven. Daniël legt dit geschrift uit. Balthazar wordt vermoord .... 437 Daniël in den leeuwenkuil . • ■ .438

Daniels openbaring van vier dieren, die vier koningrijken

beteekenen . . . . • • • .440 Susanna wordt door twee oude boeven tot zonde aangezocht; zij wil liever het leven verliezen, dan God vergrammen; zij wordt valsch beschuldigd, ter dood veroordeeld en door Daniël verlost . . . 442 Het bedrog der priesters van den afgod Baal, door Daniël ontdekt. Daniël doodt den draak, wordt in den leeuwenkuil geworpen, en door Habacuc gespijsd. . 445 Jonas wordt naar Ninive gezonden. Hij neemt de vlugt. Hij wordt in de zee geworpen en door eenen walvisch ingeslokt. Hij predikt te Ninive. De Niniviten worden bekeerd. Jonas heeft spijt over de goedheid Gods . 450

DE II BOEKEN DER MACHABEÏN.

Heliodorus wil op bevel van Seleucus in den tempel

rooven, en wordt daarom door de Engelen gegeeseld. 463 Onias wordt verraderlijk gedood. Wonderbare teekens in de lucht over Jeruzalem. Antiochus neemt Jeruzalem in. Hij plundert den tempel . . . .455 Antiochus dwingt de Joden hunne Godsdienst te verlaten.

Kloekmoedigheid van Eleazarus .... 457 De marteldood der zeven Machabeesche broeders. Kloekmoedigheid van hunne moeder .... 459 IJver van Mathathias. Hij doodt eenen Jood, die gereed staat om den afgoden te offeren. Hij vlugt met de zijnen naar het gebergte ..... 461 Judas Machabeüs volgt zijnen vader in het gebied over

Israël op. Zijne eerste daden. Hij reinigt den tempel. 463 Antiochus wordt met ecne ongeneeslijke kwaal geslagen. Hij valt van zijnen wagen. Doet schoone beloften. Hij sterft ellendig . . .... 465 Antiochus Eupator volgt zynen vader in het rijk op. Hij hervat den oorlog tegen de Joden. Kloekmoedigheid van Eleazarus ....... 467

XII

-ocr page 766-

BLADWIJZER.

Judas verslaat Bacchides en Alcimus. Hij wordt door eenen droom versterkt. Hij verslaat en straft Nicauor. Eindelijk strijdende tegen Bacchides en Alcimus, wordt hij gedood . . . . . . . .4 68 Jonathas volgt zijnen broeder Judas in het joodsche

gebied op . . . . . . . .470 Simon volgt Jonathas in het gebied op. Hij wordt verraderlijk op eenen maaltijd gedood . . . .473 Sluitrede . . . . . . . .474

XIII

32*

-ocr page 767-

BL AD WIJZER

DER

HOOFDSTUKKEN VAN HET NIEUWE TESTAMENT.

489

Voorwoord . . ■ • • • • .479 De Engel Gabriël voorzegt de geboorte van Joannes den Dooper en wordt ook tot de allerheiligste Maagd Maria gezonden. Menschwording van Christus . .485 Maria bezoekt Elisabeth. Joannes wordt in den schoot

zijner moeder geheiligd. Lofzang van Maria . . 488 Joannes wordt geboren. Zacharias krijgt de spraak weder.

Zijn heerlijke lofzang......

De Engel onderrigt Jozef wegens den gezegeuden

staat

v, a-iilgei UHUrillgt----------o

van Maria. De Heiland der wereld wordt geboren . 491 De geboorte des Heilauds wordt door den Engel aan de herders bekend gemaakt. Een God, en niemand anders, kon den rncnseh verlossen. Christus wordt besneden en Jesus genoemd . . . • .492 De Wijzen uit hetOosten zoeken , vinden en aanbidden Jesus. 494 Zuivering van Maria. De opdragt van Jesus. bimeon,

Anna....... • ; 495

De vlugt van den Heiland naar Egypte. Kindermoord

van Herodes. Onderscheidene bemerkingen . . 497 De Heiland keert weder uit Egypte. Hij woont te Nazareth. Wordt onder de leeraars gevonden. Hoe men

Hem vindt . . ■ • ■ ■ •

Joannes predikt en doopt in de woestijn. De Heiland

wordt door hem gedoopt. Eene nuttige les voor ous. 500 Christus vast veertig dagen en overwint de bekoringen

van den duivel. Hoe wij den duivel moeten overwinnen. 503 Joannes geeft getuigenis van den Heiland. Zijne eerste leerlingen. Bruiloft van Cana-Galilea. Vermogen van de allerheiligste Maagd . . • • •

Jesus drijft de kooplieden en wisselaars uit den tempel. Hij onderwijst Nicodemus. De koperen slang. Gewig-tige onderrigtingen......50^

-ocr page 768-

BLADWIJZER.

De H. Joannes wordt gekerkerd. Christus onderwijst de Samaritaansche vrouw over het levende water, en over de ware aanbidding . . . . .510 Verscheidene mirakelen van Christus. Hij stilt het on-

weder op de zee. Les voor ons . . . .513 Christus jaagt een legioen duivelen uit en laat die in varkens overgaan. Deze bezetene is een afbeeldsel van het menschelijke geslacht . . . . .515 Jesus roept Mattheüs. Een lamme wordt ter genezing door het dak nedergelaten. De schriftgeleerden morren, omdat Jesus de zonden vergeeft. Teekecs van bekeering; verandering van leven .... 517

Jesus geneest eeue vrouw van het bloedvloeijen en verwekt het dochtertje van Jaïrus van den dood . 519 De acht en dertigjarige zieke aan het Schaapsbad. Opper-

magt van Christus. Bevestiging van zijne zending . 520 Christus kiest twaalf Apostelen. Waarom arme en ongeleerde menschen ? Waarom eenen Judas, die Hem verraden zoude? . . . . . . .533 De berg-predikatie van Jesus. De acht zaligheden. Wie

volgens Christus gelukkig en wie ongelukkig zijn . 525 De Apostelen zijn het zout der aarde en het licht der wereld. Christus vernietigt gcenzins de wet, maar voltrekt die. Grootere regtvaardigheid dan die der Farizeërs . . . . . . . .527 De gramschap vlugten. Zich met den naaste verzoenen. 528 Overspel in het hart. Alle oorzaak van ergernis wegnemen. Onverbreekbaarheid van het huwelijk . . 529 Niet zweren zonder noodzakelijkheid .... 530

Geen kwaad met kwaad loonen; maar kwaad met goed vergelden. Anderen behandelen, gelijk men behandeld wil worden . . . . . . . .531 Zijne vijanden beminnen ...... 532

Vervolg van de berg-predikatie. Den lof der menschen

niet zoeken . . . . . . . .533 Wat men in het bidden vermijden moet. Het gebed des Heeren ........ 534

Over het vasten . . . . . .535

De schat der Christenen is in den hemel . . .336 Het eenvoudig oog ....... 537

Niemand kan twee heeren dienen. De ij dele bekomme-

XV

-ocr page 769-

BLADWIJZER.

ringen vlugten ....... 537

Niet oordeelen ........ 539

Splinter in het oog . . . . . . .540 Het heilige niet geven aan de honden . . . 540 Magt van het gebed ...... 541

Anderen behandelen, gelijk men behandeld wil worden. De enge weg ... .... 543

De valsche profeten . . . . . . . 543 Noodzakelijkheid der goede werken .... 544

Het bouwen op eene steenrots. Het bouwen op het zand. 545 Christus zuivert eenen melaatsche, en geneest den knecht

van eenen hoofdman. Leering voor ons . . . 546 Christus wekt bij Nairn den eenigen zoon eener weduwe van den dood op. Afbeeldsel van de bekeering der zondaars ........ 548

Joannes zendt twee zijner leerlingen tot Christus. Lof van Joannes. De Joden worden noch door strengheid,

noch door zachtaardigheid bekeerd. Ongeluk van de steden, die het H. Evangelie versmaden. Voorbeeld voor ons . . . . . . . .549 De zondares Magdalena aan de voeten van Jesus ten huize van Simon-den-Farizeër. Voorbeeld van boetvaardigheid . . . . . . . .5 51 Jesus jf.agt den boozen geest uit eenen blinde en stomme

De gelijkenis van het zaad . . . .5 53

Christus zendt zijne Apostelen twee aan twee om te prediken. Regelen , die Hij hun voorschrijft. Bemerkingen. 555 Onthoofding van Joannes den Dooper. De onzuiverheid

en het dansen vlugten . . . . . .558 Christus spijst vijf duizend man met vijf brooden en twee visschen. Hij vlugt weg, omdat zij Hem tot koning wilden uitroepen . . . . . .560 Christus wandelt op de zee; Hij doet Petrus over het water bij zich komen , Hij stilt het ouweder, en geneest vele zieken. Hoe God zijne uitverkorenen beproeft . 562 Christus leert dat wij zijn heilig Ligchaam als spijs moeten nuttigen. Eenige leerlingen verlaten Hem,

maar de Apostelen blijven getrouw. De Cananeësche vrouw. Haar groot geloof. De volharding in het gebed. 5 64 Verschillende gevoelens van het volk wegens Christus. Belijdenis, lof en berisping van Petrus. De verheer-

XVI

-ocr page 770-

BLADWIJZER.

lijking van Jesus. Leering voor ons . . . 566 Jesus geneest eenen maanzieken jongeling. Kracht van het geloof, van het gebed en van het vasten. Betaling van den hoofdpenning . . . . .568 Wie de grootste is. Gelijk worden aan een klein kind. De ergernis vlugten. Elkanders misslagen vergeven. De groote schuldenaar van tien duizend talenten . 569 ; Jesus gaat in het geheim naar het loover- of teutenfeest.

, Hij reinigt tien melaatschen; één alleen betuigt zijne

, erkentelijkheid. Weinigen betoonen dankbaarheid voor

de weldaden van God . . . . . .571 gt; Kenteekens dat de leer van Jesus dezelfde is als die

van zijnen Vader. Er worden dienaars uitgezonden om den Heer te vangen. Eene overspelige vrouw wordt S van den dood verlost. Zachtmoedigheid tot de zon

daars. Het hervallen is verschrikkelijk . . .573 Christus berispt de Joden. Zij willen Hem steenigen. Hij geneest eenen blindgeborene. Deze verdedigt Jesus, en wordt daarom door de Earizeërs weggejaagd, 9 maar van Jesus ontvangen. Onze troost en ons voorbeeld. 575

Christus is de goede herder. Kenteekenen van den goe

den herder en van den huurling . . . .578 1 Het gebod der liefde. De gekwetste van Jericho. Ver

scheidene bemerkingen . . . . . .579 3 Martha en Maria. Het uit- en inwendige leven . .581

Jesus weigert het erfdeel te scheiden onder twee broe-

5 ders. Gelijkenis van den landman , die zijne schuren

vergroot. De rijkdommen niet beminnen . . 583 8 Het groote avondmaal. De genoodigden willen niet komen.

Alles verloochenen oöi de leerling van Christus te zijn. Leering . . . . . . . .584 i0 Het verlorene schaap. De verlorene penning, en de ver

loren zoon. Afbeeldsels eener opregte bekcering . 585 Gelijkenis van den onregtvaardigen rentmeester. Zich 13 vrienden maken om in den hemel te komen. Die in

het kleine getrouw is, zal het ook in het groote zijn. 588 De arme Lazarus en de rijke vrek. Kijk zijn is vol gevaar. 589 De tweede komst van Christus vergeleken bij de tijden 34 van Noë en Loth. De onregtvaardige regter en de

XVII

weduwe. De Farizecr en de Publikaan. Verscheidene leeringen ........ 590

-ocr page 771-

BLADWIJZER.

Over de onverbreekbaarheid van het huwelijk. De zuiverheid is eene gave Gods. Men brengt kleine kinderen tot Jesus. Gevaar der rijkdommen . . .592 Do gelijkenis van de arbeiders gezonden in den wijngaard.

Hoe elk in den wijngaard des Heeren moet arbeiden. 594 Lazarus wordt van den dood verwekt. Afbeeldsel der

bekeering van eenen verouderden zondaar , . 595 De opperpriesters besluiten den dood van Christus. De Samaritanen weigeren Hem den doorgang. Hij voorzegt op nieuw zijn lijden. De zonen van Zebedeüs vragen de eerste plaats Onderrigt .... 597

Jesus geeft omtrent Jericho aan drie blinden het ge-

zigt weder. Zacheüs wordt geroepen. Leering . . 600 Maria, de zuster van Lazarus, zalft de voeten van Jesus : Judas mort hierover. De opperpriesters willen Lazarus dooden. Jesus doet zijne intrede in Jeruzalem. Zijne magt over de gemoederen. Hij weent over de stad . . . . • .601

Eenige Heidenen trachten Jesus te zien. Hij wordt iu hunne tegenwoordigheid verheerlijkt. Hij is het licht der wereld. Zijn woord zal regt doen in den jong-sten dag ........ 604

Jesus vervloekt den vijgeboom. Hij jaagt de verkoopers

uit den tempel. De kleine kinderen vermelden zijnen lof. 606 De leerlingen zien den vijgeboom verdord. Kracht des geloofs. De opperpriesters vragen , door welke tnagt Christus aldus handelt. Gelijkenis van twee zonen. De afschuwelijkheid der wijngaardeniers . . . 607 De koninklijke bruiloft. De gast zonder bruiloftskleed. De cijnspenning. De Sadduceërs beantwoord wegens de verrijzenis. Het groote gebod. Hoe de Messias te gelijk de zoou en de Heer van David is . . 610 Men moet de schriftgeleerden aanhooren, maar hen niet navolgen. Wie' onze leermeester is. Het rijke offer der arme weduwe ...... 614

De verwoesting van den tempel. Voorspelling van groote vervolgingen. Tweedragt tusschen bloedverwanten om Christus' wil. Voorteeken van het laatste oordeel. Bidden en waken. De goede en booze knecht. . 615 Gelykenis van de tien maagden en van de uitgedeelde talenten. Verscheidene bemerkingen . . .618

XVIII

-ocr page 772-

BLADWIJZER.

Beschrijving van het laatste oordcel. Verschrikkelijkheid van dien dag . . . . .619 Bereiding van het paaschlam. Jesus waseht de voeten zijner Apostelen. Instelling van het allerheiligste Sacrament des Altaars. Jesus wijst den verrader aan. Twist onder de leerlingen. De Heiland voorzegt den val van Petrus . . . . . .621 .lesus gaat eene plaats voor de zijnen bereiden. Hij is de weg, de waarheid en het leven. Men verkrijgt alles in zijnen naam. Hij belooft den H. Geest. Hij troost zijne Apostelen. Kenteekcns dat men Hem bemint. De H. Geest zal alles leeren. De ware vrede . 624 Christus is de wijngaard, zijne leerlingen zijn de ranken. Volharding in de liefde. Troost in de vervolging. Bestendigheid van de leer des Zaligmakers. Getuigenis van den H. Geest ...... 626

Jesus versterkt zijne Apostelen. Hij belooft weder den heiligen Geest, die de wereld zal overtuigen, en aan de Apostelen alles leeren. Vreugde na droefheid. De Vader verleent alles in den naam van Jesus. De Heer voorzegt op nieuw de verloochening van Petrus . 628 Het gebed van Christus na de leerrede van het avondmaal. Christus bidt voor de verheerlijking zijns Vaders, voor de zaligheid der Apostelen, en voor hen, die in Hem zullen gelooven ..... 630

Het smartvol lijden van onzen Heer Jesus Christus. Jesus bidt in het hofje. Hij leert ons bidden , en ons geheel aan God onderwerpen ..... 632

De nadering en de verraderlijke kus van Judas. De Joden worden ter aarde geworpen. Jesus wordt gevangen. Bemerkingen ....... 633

Jesus voor Caïphas,en den hoogen raad; Hij tvordt ondervraagd, verwezen en bespot .... 635

De val en de bekeering van Petrus. Oorzaak van zijnen val . . . . . . . .638 Jesus wordt aan Pilatus overgeleverd. Judas wordt wanhopig en verhangt zich. Valsche bekeering . . 639 Jesus wordt beschuldigd voor Pilatus, door hem ondervraagd, en naar Herodes gezonden. Drie valsche beschuldigingen . . . . ,641 Pilatus tracht Jesus in vrijheid te stellen, en stelt Hem

XIX

-ocr page 773-

BLADWIJZER.

naast Barabbas. Christus wordt gegeeseld, met doornen gekroond, en bespot. Ziet den mensch! Hij wordt overgeleverd om gekruist te worden. Zónden van Pilatus. 643 Jesus draagt zijn kruis. De vrouwen weenen over Hem. De kruisiging van Christus. Het opschrift boven het kruis. De soldaten werpen het lot over zijne kleederen. Hij wordt aan het kruis gelasterd en bespot. De moordenaar wordt bekeerd. Men mag de bekeering niet uitstellen . . . . . .646

Maria onder het kruis. Duisternissen. Jesus geeft zijnen geest. Wonderen na zijnen dood. Vruchten van den dood des Zaligmakers . . . . . .650 De zijde van Jesus wordt doorstoken. Jozef van Arima-thea. Christus wordt begraven. De Joden zetten eene wacht aan het graf. Wonderbare voltrekking der pro-fetiën of voorzeggingen . . . . . .653 Verrijzenis van Christus. Hij verschijnt aan Magdalena en aan de andere H. vrouwen. De soldaten worden omgekocht. Jesus vertoont zich aan de leerlingen van Emmaüs en aan Petrus. Waarom de verrijzenis zoo zeer moest bevestigd worden . . . . .654 Christus vertoont zich aan zijne Apostelen in het afwezen van Thomas; en acht dagen daarna in zijn bijwezen ; wederom bij de zee van Tiberias , en eindelijk op eenen berg in Galilea. Al die verschijningen zijn ook voor ons geschied . . . . .658 Laatste verschijning van Christus. Hij belooft den H. Geest en vaart ten hemel. Wat Hij in den hemel voor ons doet. Hoop van Hem te volgen . .661

DE WERKEN DER APOSTELEN.

Matthias wordt in de plaats van Judas verkozen. De komst van den H. Geest, De leerlingen spreken allerhande talen. Drie duizend menschen worden door de eerste predikatie van Petrus bekeerd. Het leven van de eerste geloovigen. Hoe de H. Geest de menschen verandert. 663 Petrus geneest eenen kreupele. Zijne tweede leerrede. Hij wordt met Joannes gevangen gezet. Men verbiedt hun verder te prediken. Hun treffelijk antwoord. Het gebed van de geheele Kerk voor hen. Zij worden door den H. Geest versterkt. De liefde der eerste

XX

-ocr page 774-

BLADWIJZER.

Christenen . . . . . . . .668 Ananias en Saphira worden met eenen plotselingen dood gestraft. Üe Apostelen doen vele mirakelen. Zij worden in de gevangenis gesteld, door den Engel verlost, en in den raad gegeeseld . . . .e1?! Aanstelling van zeven diakens. Stephanus doet wonderbare teekens. Hij wordt valsch beschuldigd; verantwoordt zich ; wordt gesteenigd; bidt voor zijne vijanden. Hoe wij onze vijanden moeten beminnen. . . 674 Saulus vervolgt de Kerk. Philippus predikt en doopt Simon den toovenaar. Joannes en Petrns geven den H.

Geest aan de Samaritanen. Simon zoekt deze magt te koopen. Philippus doopt den kamerling van de koningin der Mooren. . . . . . .677 Saulus wordt bekeerd en door Ananias gedoopt. Hij predikt te Damascus. Hij wordt van den muur der stad in eene mand afgelaten. Hij gaat naar Jeruzalem;

vlugt naar Tarsus. Trappen van bekeering . .679 Petrus geneest Enens, en verwekt Tabitha. De Engel verschijnt aan Cornelius. Petrus wordt door een visioen onderligt; hij begeeft zich naar Cornelius en doet hem doopen. God heeft zijne uitverkorenen onder alle volkeren. Petrus verdedigt zijn gedrag. . . . 682 De leerlingen worden te Antiochië eerst Christenen genoemd, Herodes doet Jacobus onthoofden , en stelt Petrus in de gevangenis. Deze wordt door een Engel verlost. Noodzakelijkheid van het gebed. Herodes wordt door God gestraft . . . . . .686 Sergius wordt door Paulus bekeerd , en Elynias met blindheid geslagen. Paulus keert zich tol de Heidenen ; wordt van de Joden vervolgd; geneest te Lystra eenen kreupele, waarom het volk hem oft'ers wil opdragen; kort daarna echter wordt hij gesteenigd. Veranderlijkheid der menschcn. Hoe God met zijne vrienden handelt . 688 Het concilie van Jeruzalem. Paulus doet Tiinotheüs besnijden. Hem wordt door den H. Geest verboden op sommige plaatsen te prediken. Hij bekeert Lydia te Philippe. Wordt aldaar met Silas gegeeseld. Bekeert den cipier. Hij predikt te Thessalonica , cn te Berea. Hij komt te Athene ........ 691

Paulus predikt te Athene, werkt en predikt te Corinthe

XXI

-ocr page 775-

BLADWIJZEK.

bij Aquila, Apollo doet veel goeds. Paulns doopt te Ephese eenige leerlingen van Joannes , en predikt aldaar gedurende twee jaren. De zonen van Sceva. Oproer van Demetrius. Eutychus wordt van den dood verwekt. Aanspraak tot de bisschoppen van Ephese . 696 Paulua reist naar Jeruzalem. Voorzegging van Agabus. Hij wordt in den tempel gevangen genomen; hij verantwoordt zich voor de Joden en verdedigt zich voor den rnad. 40 Joden zweren zijnen dood. Paulus verdedigt zich voor Felix , verantwoordt zich voor quot;Fes-tns , en wordt voor koning Agrippa gebragt, wordt onschuldig verklaard ...... 701

Paulus reist te scheep naar Kome, en lijdt schipbreuk voor Malta. Hij wordt zonder hinder door eene adder gestoken. Hij predikt Christus te Rome aan de Joden.

Zijne verdere daden tot aan zijnen dood. . .705

HET BOEK DER OPENBARINGEN.

Afbeelding van den Zoon des menschen, die aan Joannes

XXII

verschijnt . . . . . . . .710 De H. Joannes schrijft, op bevel van Christus, verscheidene zaken aan de bisschoppen van zeven kerken . 712 Beschrijving van hel nieuwe Jeruzalem . . .718 Kort begrip van al de deelen van het nieuwe Testament, en voornamelijk van de brieven der Apostelen , naar orde van tijd. . . . . . . .720

Einde van Jen Bladwijzer.

-ocr page 776-
-ocr page 777-
-ocr page 778-