-ocr page 1-

Wm

BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVIRSITEIT
UTRECHT.

JAN VERSEPUT

VOORGESCHIEDENIS VAN DE
OOSTENRIIK-HONGAARSCHE
NOTA AAN SERVIË VAN JULI 1914

-ocr page 2-

jfcjau.nbsp;«cnbsp;, gt;' -r rnbsp;^nbsp;' ^ _nbsp;^^ ,

^Si ^

4

* fe..-

t ^

H.

- - , -^ .^îtrf' - - .

ICH:-

-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

-•^r.XcV

fi

m

'■IsfeS.v''

-ocr page 6-

.gAi*-!?-

-ocr page 7-

VOORGESCHIEDENIS VAN DE
OOSTENRIJK-HONOAARSCHE NOTA AAN SERVIË
VAN JULI 1914

-ocr page 8- -ocr page 9-

VOORGESCHIEDENIS VAN DE
OOSTENRIJK-HONGAARSCHE
NOTA AAN SERVIË VAN
]UU 1914

(EEN BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN
HET ONTSTAAN VAN DEN WERELDOORLOG)

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVER-
SITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. BOL-
KESTEIN, HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT. TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE. TE VER-
DEDIGEN OP

VRIJDAG 12 JULI 1935,
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR,
DOOR

JAN VERSEPUT

GEBOREN TE ROTTERDAM.

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3525 6811

KEMINK EN ZOON N.V. - OVER DEN DOM - UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 10-

m

■m

-ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS EN MIJN VROUW.

-ocr page 12- -ocr page 13-

Van de gelegenheid, door dit proefschrift geboden, maak ik
gaarne gebruik om tot U, Hoogleeraren der Utrechtsche Universi-
teit, woorden van dank te richten voor de wetenschappelijke
opleiding, die ik van U mocht ontvangen.

Wel zeer in het bijzonder ben ik U, Hooggeleerden Kernkamp,
Hooggeachten Promotor, erkentelijk voor Uw bezielende leiding bij
mijn studie in de Nieuwe Geschiedenis en voor den welwillenden
en daadwerkelijken bijstand, dien Gij mij bij het tot stand komen
van dit proefschrift hebt verleend. Uw opbouwende critiek, die
steeds weer tot verheldering van mijn inzichten werkte, zijn mij
bij de samenstelling van dit werk van onschatbare waarde geweest.
Gij kunt er van overtuigd zijn, dat naast Uw raadgevingen, ook
Uw onvermoeide werkkracht een diepen en blijvenden indruk op
mij gemaakt heeft; aanvaard dan ook mijn hartelijken dank voor
hetgeen Gij in den achter mij liggenden tijd voor mij geweest zijt.

Het is mij eveneens een warm gevoelde behoefte U, Hoogge-
leerden van Vuuren, mijn groote erkentelijkheid te betuigen voor
Uw onderwijs in de Sociale-Geografie, doch tevens voor de groote
belangstelling, die Gij steeds voor mijn werk en mijn persoon hebt
getoond.

Hooggeleerde Oestreich, mijn verdere studie heeft mij van de
Natuurkundige Aardrijkskunde afgeleid, doch mijn belangstelling
is naar het door U gedoceerde deel der geografische wetenschap
blijven uitgaan. Uw colleges en de onder Uw leiding staande
excursies zullen mij steeds een dankbare herinnering blijven.

Hooggeleerde Kohlbrugge, Uw onderwijs in de Volkenkunde
heeft bij mij een blijvende belangstelling van dezen tak van weten-
schap in het leven geroepen.

Het past mij zeker woorden van erkentelijkheid te richten tot U,
Hooggeleerde van Everdingen, Muller en Verrijn Stuart, voor het-
geen Gij tot mijn wetenschappelijke vorming hebt bijgedragen.

Zeergeleerde Hol, U dank ik voor de aangename wijze, waarop
Gij den aankomenden student in de geografische wetenschap hebt
ingeleid.

-ocr page 14-

Zeergeleerde Heere, voor Uw onderricht in de Sociologie en
voor de belangstelling, die Gij tijdens mijn studie voor mij getoond
hebt, ben ik U zeer dankbaar.

Rest mij ten slotte den beeren ambtenaren van de bibliotheken en
het Gemeente-Archief te Rotterdam dank te zeggen voor hun hulp-
vaardigheid bij het tot stand komen van dit werk.

-ocr page 15-

VOORWOORD.

De wereldoorlog is een gebeurtenis van dusdanig belang ge-
weest, dat reeds velen zich met de bestudeering van de oorzaken
van het ontstaan van dezen geweldigen strijd hebben bezig
gehouden. Dit is niet alleen het geval geweest in de landen, die
aan den oorlog hebben deelgenomen, maar eveneens in de landen,
die hun neutraliteit hebben weten te bewaren.

De oorzaken van dezen wereldoorlog liggen in de periode van
1871—1914. Het vraagstuk is dus veel omvattend. Ik heb mij dan
ook beperkt tot het nagaan van de directe aanleiding tot dezen
strijd. De bestudeering van dit tijdvak, dat gerekend moet worden
van den 28sten Juni 1914, den dag, waarop aartshertog Frans
Ferdinand en zijn gemalin in Serajewo slachtoffers van een moord-
aanslag werden, tot den 4den Augustus 1914, den dag, waarop
Engeland in oorlog met Duitschland geraakte, is voor een onder-
werp voor een dissertatie nog te omvangrijk. Reden waarom ik mij
heb beperkt tot het eerste gedeelte van deze periode, n.1. de
gebeurtenissen van den 28sten Juni 1914 tot den 23sten Juli van
dat jaar, den dag, waarop Oostenrijk-Hongarije de nota aan Servië
deed toekomen, die de aanleiding tot den wereldoorlog werd. Ik
heb in dit proefschrift gepoogd de voorgeschiedenis van deze nota
te beschrijven.

Omdat deze studie zich hoofdzakelijk bezig houdt met kwesties
tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië, heb ik ter oriënteering
van den lezer een inleidend hoofdstuk aan het eigenlijke werk
vooraf laten gaan. Hierin zal in groote trekken de verhouding
tusschen de beide genoemde staten in de jaren tusschen 1908 en
1914 behandeld worden. Hierbij zullen dan tevens ter sprake komen
verschillende Balkanproblemen en de betrekkingen tusschen de
beide bondgenooten Oostenrijk-Hongarije en Duitschland. Voor
deze inleiding heb ik mijn stof voornamelijk uit enkele algemeene

-ocr page 16-

werken geput, terwijl ik de belangrijkste documenten, zooals deze
te vinden zijn in de groote publicaties, welke de verschillende
regeeringen na den oorlog uitgaven, daarvoor geraadpleegd heb.

Voor de periode van den 28sten Juni tot den 23sten Juli heb
ik het materiaal hoofdzakelijk aan de gedrukte documenten ont-
leend. Deze gegevens heb ik somtijds kunnen aanvullen met mede-
deelingen uit de memoires der vooraanstaande personen uit dien
tijd. Dit refereerende gedeelte, waarin tevens de houding der andere
mogendheden ten opzichte van het geschil tusschen Oostenrijk-
Hongarije en Servië besproken zal worden, eindigt met de over-
handiging van de Oostenrijk-Hongaarsche nota in Belgrado. De
gebeurtenissen na het bekend worden dier nota liggen buiten mijn
onderwerp.

Aan het einde heb ik een samenvatting van den inhoud van mijn
proefschrift gegeven. In dit overzicht zal ook de schuldvraag, voor
zoover deze vastgesteld kan worden uit dit eerste tijdvak, ter
sprake komen.

-ocr page 17-

I. OOSTENRIJK- HONGARIJE EN DE BALKANPROBLEMEN.

Het moeilijkste vraagstuk, dat Oostenrijk-Hongarije tot een op-
lossing moest brengen, was dat der nationaliteiten. Het keizerrijk
werd door vele volkeren bewoond: Duitschers, Hongaren, Polen,
Roethenen, Italianen, Tsjechen, Slowaken, welke beide laatsten
tot de Noord-Slaven gerekend werden, Kroaten, Slowenen, Serven,
die tot de Zuid-Slaven behoorden, en Roemenen. Sinds 1867 was
het bestuur over deze volkeren, die hoe langer hoe meer aanspraak
begonnen te maken op een zelfstandig bestaan, aan de regeeringen
in Weenen en Boedapest toegewezen.

Het probleem, waarmee wij ons willen bezighouden is dat der
Zuid-Slaven, een der voornaamste vraagstukken der Donaumonar-
chie. Dit vraagstuk raakte niet slechts de binnenlandsche-, maar
eveneens de buitenlandsche polidek. Onder deze Zuid-Slaven
heerschte een sterk nationaal gevoel; zij beschouwden Servië als
het Piémont van den Balkan en algemeen hoopten zij, dat zij
eens met dit rijk vereenigd zouden worden. Servië bevorderde de
verspreiding van deze gedachten, want er werd vanuit genoemd
land een intense Groot-Servische propaganda in de Donau-
monarchie gevoerd. Deze propaganda was echter niet tot Oosten-
rijk-Hongarije beperkt, want op het Balkanschiereiland woonden
in het begin der 20ste eeuw ook nog Serven in Turksche gebieden.

De regeering in Weenen zag zich tot taak gesteld dit probleem
tot een oplossing te brengen. Er waren in Oostenrijk-Hongarije
velen, die na lange bestudeering van het vraagstuk tot de over-
tuiging waren gekomen, dat de oplossing in het binnenland gezocht
moest worden. Zij meenden, dat een betere behandeling der Zuid-
Slaven, die binnen de grenzen van Oostenrijk-Hongarije woonden,
de oplossing zou brengen. Tot hen behoorden o.a. de minister van
Financiën Bilinski en de troonopvolger aartshertog Frans Ferdinand.

De chef van den Generalen Staf, Conrad van Hötzendorf, hul-
digde een andere opvatting. Hij begreep, dat een binnenlandsche
oplossing niet voldoende was en daarom verbond hij er tevens een
buitenlandsche aan. Hij stelde zich n.1. de vorming van een tol-

t

-ocr page 18-

verbond tusschen Oostenrijk-Hongarije en de Balkanstaten voor.
Naast deze economische eenheid wenschte hij een politieke eenheid
te vormen. Hij wilde aan het hoofd van deze unie een Raad plaat-
sen, waarin de verschillende ministers van buitenlandsche zaken der
deelnemende staten zitting zouden hebben. Deze Raad zou de ver-
schillende gemeenschappelijke belangen moeten behartigen. Tot
deze rekende hij de kwesties met betrekking tot oorlog, buiten-
landsche zaken, financiën, handel en verkeer.

Een derde mogelijkheid was het trialisme, dat door den troon-
opvolger in lateren tijd gehuldigd werd. Hierbij wilde men Oosten-
rijk-Hongarije tot een federalen staat hervormen van Duitschers,
Hongaren en Slaven.

In militaire kringen verwachtte men echter weinig resultaten van
dergelijke oplossingen. In deze milieu's werd meer succes verwacht
van een oorlog tegen Servië. Deze meening vond steeds meer aan-
hangers, want de Groot-Servische propaganda nam in Oosten-
rijk-Hongarije steeds grooteren omvang aan en vooral na den
zomer van 1906 kwamen voortdurend berichten over deze vanuit
Servië gevoerde actie in Weenen aan. Conrad von Hötzendorf werd
spoedig één der grootste voorstanders dezer oplossing.

De annexatie van Bosnië-Herzegowina in 1908 deed een storm
van verontwaardiging in Servië opsteken. Servië had n.1. deze
beide Turksche gebieden, die door Serven bewoond werden, als
Servische landen beschouwd, welke het in bezit wenschte te
krijgen, waardoor het Groot-Servische ideaal verwezenlijkt zou
kunnen worden. Dit bleek wel zeer duidelijk uit het in 1899 ver-
schenen boekje van Spalajkovitsch waarin deze o.a. schreef: „La
plus belle partie de la race serbe... se retrouve en Bosnië et en
Herzégovine. La reconquérir est pour la Serbie et le Montenégro,
dans leurs limites actuelles, la vraie et l'unique raison d'êtrequot; i).
Deze Spalajkovitsch werd later een vooraanstaand leider der Ser-
vische politiek, zoo was hij van 1907—1911 algemeen secretaris
op het ministerie van Buitenlandsche Zaken in Belgrado, daarna
vervulde hij de functie van gezant in Sofia en in 1914 die van
gezant in Sint Petersburg.

-ocr page 19-

De annexatie door Oostenrijk-Hongarije had nu alle toekomst-
plannen in rook op doen gaan. Tijdens deze crisis verscheen er dan
ook van de hand van Cvijitch een brochure over hetzelfde probleem,
waarin we o.a. lezen „la Bosnie-Herzégovine est le coeur même
du peuple
Serbequot; 2). Servië wilde de wapens opnemen om zijn
rechten op Bosnië-Herzegowina te laten gelden, maar daartoe had
het den steun van Rusland noodig en dit rijk was niet gereed voor
een oorlog. Het had zich nog niet voldoende hersteld van de in den
Russisch-Japanschen oorlog geleden verliezen, om een strijd te
wagen en poogde dan ook kalmeerend te werken. Dit was niet
eenvoudig, want het moest daarbij voorkomen, dat Servië zich van
Rusland af zou wenden. Het mocht de toegedachte taak van be-
schermer der Slaven niet verliezen, vandaar, dat de regeering de
Servische regeering wees op de toekomst. Servië zou zich op een
lateren oorlog moeten voorbereiden 3). Servië zou zich dus moeten
neerleggen bij de annexatie, want alleen kon het niet tegen Oosten-
rijk-Hongarije optreden.

De annexatie was door den Oostenrijk-Höngaarschen minister
Aehrenthal beschouwd als een middel tot oplossing van het Zuid-
Slavische probleem. Hij begreep, dat eens de dag zou komen, dat
de zieke man van Europa, Turkije, zou komen te vallen. Dan zou
het Turksche rijk verdeeld worden onder de volkeren, die het be-
woonden en zou ook Bosnië-Herzegowina, dat feitelijk nog Turksch
bezit was, in handen van de Serven kunnen vallen. De annexatie
moest een einde aan deze idealen maken en den Groot-Servischen
toekomstplannen zou radicaal de bodem ingeslagen worden.
Hij wilde echter nog een stap verder gaan, want dat Piémont van
den Balkan zou natuurlijk doorgaan met de propaganda. In Oosten-
rijk-Hongarije ijverde men daarom voor een oorlog, want dan zou
Servië vernietigd worden en zou tevens voor goed een einde ge-
maakt zijn aan alle Groot-Servische illusies. Vooral Conrad von
Hötzendorf ijverde voor den oorlog met Servië, welke nooit meer
in een dergelijk gunstig oogenblik gevoerd zou kunnen worden,

=) Goosz II pag. 32.

Vergl. S. D. I Nr. 70, waar we lezen, dat de leider der Octobristen tot
den speciaal gedelegeerde van Servië zegt: „bereitet euch vor, es werden
die Tage eurer Freude kommen.quot; S. D. Nr 76

-ocr page 20-

maar Aehrenthal en de troonopvolger Frans Ferdinand verzetten
zich aanvankelijk tegen militaire maatregelen. Hun tegenstand werd
evenwel steeds minder en den 15den Maart 1909 stelde Aehrenthal
den keizer een verdere mobilisatie voor. Dit was een uitbreiding,
want in December 1908 was reeds de zoogenaamde „bruine
mobilisatiequot; afgekondigd. Deze mobilisatie viel echter niet op, om-
dat de troepen volgens de gewone spoorwegdienstregeling naar
de Servische grenzen getransporteerd waren.

De Duitsche regeering wenschte een oorlog te voorkomen en
poogde een diplomatieke overwinning te behalen. Den 21 sten
Maart 1909 stelde de rijkskanselier Bülow de Russische regeering
voor de keus, de kwestie der annexatie te regelen door een nota-
wisseling of door een inval van Oostenrijk-Hongaarsche troepen
in Servië 4). Dit had een gunstig resultaat; Rusland, dat niet in
staat was Servië te steunen, berustte in de vreedzame oplossing.
De gezanten van Engeland, Frankrijk, Italië, Rusland en Duitsch-
land raadden nu Servië aan te berusten in een door Weenen en
Londen opgestelde nota; den Sisten Maart 1909 werd deze nota
door de Servische regeering in Weenen overhandigd. Het was
juist bijtijds, want den 29sten Maart had Conrad zijn plan weten
door te zetten en verlof gekregen de mobilisatie volgens plan
Balkan af te kondigen s). Door de vernederende nota van Servië
werd deze mobilisatie overbodig en moest men tot demobilisatie
overgaan, hetgeen Conrad zeer aan het hart ging.

De nota van den Sisten Maart 1909 hield de belofte in, dat Servië
zich neer zou leggen bij de annexatie van Bosnië-Herzegowina,
waarbij het zich verplichtte om „die Richtung seiner gegenwärtigen
Politik gegenüber Oesterreich-Ungarn zu ändern und künftighin
mit diesem letzteren auf dem Fusze freundnachbarlicher Beziehun-
gen zu lebenquot; 6). De regeering te Weenen nam deze belofte aan en
opende besprekingen over handelsbetrekkingen. Den 29sten Augus-
tus 1909 bezocht de Servische minister Milov/anovitsch Weenen
om de beloofde besprekingen in te leiden. Zij werden in November
1909 en Februari 1910 voortgezet en den 27sten Juli werd een

4)nbsp;Q. P. Band 26 11 Nr. 9441, 9448, 9458, 9460, 9465, 9472.

5)nbsp;Conrad I pag. 162.

6)nbsp;Oe. U.A. Nr. 1425.

-ocr page 21-

handelsverdrag gesloten. Tijdens deze laatste besprekingen was
ook een bezoek van den Servischen koning aan keizer Frans jozef
ter sprake gekomen. De diplomatieke voorbereiding duurde tot
April 1911, maar toen maakte een hevige perscampagne de uit-
voering onmogelijk 7).

Aehrenthal, die voor het behaalde succes in den adelstand ver-
heven was, meende nu Servië wel overwonnen te hebben. De over-
winning was echter slechts schijnbaar, want de afgetroggelde nota
had geen goeden indruk in Europa gemaakt en vooral Servië had
sterk onder de vernedering geleden. De Groot-Servische beweging
was de kop niet ingedrukt, maar zij ging voort, al was het thans
meer langs geheime wegen. Het officieele Servië had evenmin de
hoop opgegeven om eens de nationale idealen te verwezenlijken.

Reeds tijdens de Bosnische crisis liepen er geruchten over de
vorming van een bond van Balkanstaten. De staten Servië, Mon-
tenegro en Griekenland voelden zich door Oostenrijk-Hongarije
bedreigd, dat volgens hun meening naar expansie op het
Balkanschiereiland streefde. Men meende, dat ook Turkije in een
dergelijken bond opgenomen zou kunnen worden, omdat Bosnië-
Herzegowina oorspronkelijk Turksch bezit geweest was. Reeds
in October 1908 werd een overeenkomst tusschen Montenegro en
Servië gesloten, maar in het voorjaar van 1909 ontstond een ver-
wijdering tusschen beide landen, waardoor er van het verdrag niets
kwam. Hierdoor mislukte deze Balkanbond, maar Rusland zette
het begonnen werk voort. Ook dit rijk wenschte den bond een
anti-Oostenrijksche strekking te geven. Het czarenrijk wilde de
kern van dien bond gevormd zien door Servië en Bulgarije.
Bulgarije voer echter in Oostenrijk's kielzog en moest dus door
Rusland overgehaald worden. In de jaren 1909, 1910 en 1911
speelde zich dan ook in Sofia een diplomatieke strijd af tusschen
Oostenrijk-Hongarije en Rusland. Oostenrijk-Hongarije vleide Bul-
garije met uitbreiding van gebied ten koste van Servië, Rusland
gaf financieelen steun aan Bulgarije. Dit laatste gaf Rusland de
overhand en thans werd een begin gemaakt met de pogingen tot

') Oe. U.A. Nr. 2216, 2226, 2483, 2511—2517, 2520—2526, 2528, 2531,
2532, 2650.

-ocr page 22-

een toenadering tusschen Servië en Bulgarije, die echter niet zeer
vlotten.

Den 29sten September 1911 begon de Italiaansch-Turksche
oorlog, die van grooten invloed op de verdere gebeurtenissen
op het Balkanschiereiland was. In de hoofdsteden der Balkan-
landen volgde men den strijd met aandacht. Men achtte het oogen-
blik om Turkije ineen te zien vallen aanstaande. Dit werkte stimu-
leerend op de vorming van een Balkanbond en bevorderde de
toenadering tusschen Bulgarije en Servië. In den nacht van den
llden op den 12den October 1911 werd in den trein tusschen
Belgrado en Jagodina door den Servischen minister van Buiten-
landsche Zaken Milowanovitsch en den Bulgaarschen minister
Geschow een of- en defensief verdrag opgesteld. Milowanowitsch
wilde het verdrag een anti-Oostenrijksche strekking geven, terwijl
Geschow meer aan een anti-Turkschen opzet dacht. Het eind-
verdrag, dat eerst in Maart 1912 zijn beslag kreeg, werd een com-
promis der beide opvattingen. Het was gericht tegen Turkije, maar
bevatte tevens een artikel, waarbij Servië zich verzekerd had van
den steun van Bulgarije, wanneer het door Oostenrijk-Hongarije
werd aangevallen. Dit verbond werd later uitgebreid door de aan-
sluiting van Griekenland en Montenegro»).

Europa vernam van dezen bond bij geruchte. Algemeen werd
gevreesd, dat uit deze aaneensluiting een oorlog zou kunnen voort-
komen en het stond te bezien of deze tot het Balkanschiereiland

8) Zie Dr. Otto Bickei: „Russland und die Entstehung des Balkanbundes
1912.quot; Zeer eigenaardig steekt bij dit alles de houding van koning Ferdinand
van Bulgarije af, want na het opstellen van het verdrag bracht hij in
November 1911 een bezoek aan Weenen, waar hij zich zeer afkeurend
over Servië uitliet. Dit had ten gevolge, dat Aehrenthal dit opvatte als een
poging om toenadering te vinden bij Oostenrijk—Hongarije. (Documents
diplomatiques français S. 3, I Nr. 181, 247, 254, 296, 300, 376, 410; Oe. U.A.
Nr. 3130; S. D. Nr. 159). Na zijn terugKomst gaf Ferdinand voor het eerst
gehoor aan een uitnoodiging om, ter gelegenheid van den verjaardag van
den czaar, op de Russische legatie te komen. Koning Ferdinand zwenkte
dus heen en weer. Hij teekende eerst den 13den Maart 1912 het verdrag
met Servië, maar begaf zich in Juni d.a.v. weer naar Weenen, hetgeen men
later een bewijs voor 's konings onbetrouwbaarheid achtte.

-ocr page 23-

beperkt zou blijven. De mogendheden deden enkele pogingen om
een strijd te voorkomen, maar zonder resultaat, want Montenegro
verzond, spoedig gevolgd door Servië, Griekenland en Bulgarije,
een oorlogsverklaring aan Turkije. De Porte sloot zoo spoedig
mogelijk vrede met Italië om tenminste in staat te zijn zich met alle
macht tegen de aanvallers te richten. Weldra bleek, dat de Balkan-
volkeren over meer kracht beschikten dan men aanvankelijk ge-
meend had. Zij boekten dan ook het eene succes na het andere.

Deze Balkanstrijd veroorzaakte een terugslag in Oostenrijk-Hon-
garije. In Bosnië-Herzegowina volgde men den Servischen veldtocht
met gespannen aandacht. Velen hadden zich als vrijwilligers onder
de Servische vanen geschaard en groot was het enthousiasme toen
de berichten over de Servische overwinningen bekend werden. De
Groot-Servische idee was niet dood en van verschillende zijden
ontving men in Weenen daarvan de bewijzen. De Balkanoorlog zou
van invloed zijn op de verdere toekomst van de Donaumonarchie.
De militaire machthebbers wenschten den strijd weer te benutten
voor een aanval op Servië, maar Berchtold, de minister van Buiten-
landsche Zaken, verzette zich hiertegen. De toenmalige chef van
den Generalen Staf, veldmaarschalk Schemua, stelde alles in het
werk om de regeering te overtuigen van de noodzakelijkheid van
een gewapend ingrijpen, maar tevergeefs.

Had Weenen eerst op het standpunt van handhaving van den
status quo gestaan, reeds spoedig verliet men dit standpunt, want
men begreep zeer goed, dat dit na de successen der Balkanvolkeren
niet gehandhaafd kon worden 9). Servië zou natuurlijk uitbreiding
van gebied krijgen, maar deze hoopte men binnen bepaalde perken
te houden. Als tegenwicht tegen deze vergrooting wilde men een
zelfstandig Albanië stichten en zoodoende tevens voorkomen, dat
Servië gebiedsuitbreiding aan de Adriatische Zee zou
krijgen lo).
Deze politiek van Oostenrijk-Hongarije stiet in Berlijn op grooten
tegenstand, vooral bij keizer Wilhelm. Men meende daar, dat de
Oostenrijksche plannen stellig tot oorlog zouden leiden en wilde
in geen geval een aggressieve politiek steunen. De Duitsche staats-
secretaris van Buitenlandsche Zaken, Kiderlen-Wächter, had den

9)nbsp;Oe. U. A. Nr. 4183.

10)nbsp;Oe. U.A. Nr. 4205.

-ocr page 24-

2den September 1912 aan den rijkskanselier geschreven: „Nach
unseren Verträgen und Abmachungen mit Oesterreich-Ungarn sind
wir nicht verpflichtet, Oesterreich-Ungarn in seinen orientalischen
Plänen, geschweige denn Abenteuern zu unterstützenquot; n). Duitsch-
land wilde in geen geval door Weenen op sleeptouw genomen
worden, vooral niet wanneer de Oostenrijksche regeering haar
plannen ten opzichte van Servië slechts in vage omtrekken aan haar
bondgenoot bekend maakte. Duitschland was niet geneigd carte
blanche voor Balkankwesties aan Oostenrijk-Hongarije te geven.
Het wilde de vrije hand behouden en elk Balkanprobleem op zich
zelf bestudeeren, om dan eerst zijn houding te bepalen. De toe-
stand werd kritiek toen in November 1912 de Servische troepen
werkelijk de kust der Adriatische Zee bereikten. Men wist in Berlijn,
dat Weenen in dit geval niet voor een gewapend optreden zou
terugschrikken. De Duitsche keizer deed toen den beslissenden
stap door te verklaren, dat hij in geen geval oorlog wilde voeren
voor een kwestie, welke geen Duitsche belangen raakte. Oostenrijk-
Hongarije hield echter voet bij stuk, vooral omdat het zeker meende
te kunnen zijn van den steun van Italië. Weenen besloot tot een
verhooging van de sterkte der corpsen, welke in een eventueelen
veldtocht tegen Servië dienst zouden doen. Servië vestigde alge-
meen de aandacht op de aggressieve bedoelingen van Oostenrijk-
Hongarije. In Rusland werd eveneens een dreigende toon gehoord.
Dit beïnvloedde de houding van Duitschland. Wilhelm verklaarde
dan ook, dat hij geen oorlog wenschte te voeren, maar dat, wanneer
Rusland eventueel een ultimatum tot Oostenrijk-Hongarije zou
richten, waardoor dit Rijk genoodzaakt zou zijn een oorlog te
beginnen, hij in dat geval den casus foederis voor gekomen zou
achten 12). De Duitsche regeering bleef echter wars van alle oor-

G. P. Band 33 Nr. 12135.

G. P. Band 33 Nr. 12405; Vergl. de redevoering, welke Kiderlen den
28sten November 1912 in den Bondsraad hield en waarin hij o.a. zeide:
„Sollte er (Oostenrijk—Hongarije) aber, was wir nicht hoffen, bei der
Geltendmachung seiner vitalen Interessen, auf die er ohne Minderung seiner
Groszmachtstellung slawischen Anmaszungen gegenüber nicht verzichten
kann, von Ruszland angegriffen werden, so werden wir in unserem allereigen-
sten Interesse unsere ganze Macht zur Erfüllung unserer Bundespflichten
einsetzen müssen...... Wir wollen den Krieg vermeiden, solange es in Ehren

-ocr page 25-

logsfanfaren, hetgeen in Weenen groote desillusie verwekte. Toch
poogde Conrad von Hötzendorf, die in het begin van December
weer tot chef van den Generalen Staf benoemd was, een oorlog
te forceeren, maar Berchtold gaf zich niet gewonnen. De minister
beriep zich hierbij op de onmogelijkheid om een oorlog te beginnen
nu juist uit Servië het verzoek was gekomen om Paschitsch in
Weenen te ontvangen ter bespreking van verbetering der onder-
linge handelsrelaties. Ook al had dit voorste! het tactisch doel om
een oorlog voorloopig te voorkomen, toch zou dit zijn invloed doen
gelden op de openbare meening in Europa, wanneer Oostenrijk-
Hongarije thans een oorlog begon. Dit voorgestelde bezoek hield
de beslissing tegen en het uitstel gaf de gezantenconferentie ge-
legenheid Servië aan te raden terug te trekken en te berusten in
het verlies van de kuststrook. Servië voldeed aan dit verzoek en
hiermee was de mogelijkheid voor een botsing tusschen Oostenrijk-
Hongarije en Servië weer uitgeschakeld.

Op het Balkanschiereiland was intusschen een wapenstilstand
gesloten, maar een lang leven was dezen niet beschoren en in
Februari 1913 werden de vijandelijkheden hervat.

Oostenrijk-Hongarije had eveneens zijn zin gekregen in de stich-
ting van een vrij Albanië. Aan dezen nieuwen staat was ook de
stad Skoetari toegewezen, voor welke stad de Servisch-Monte-
negrijnsche troepen het beleg sloegen. Dit verwekte weer een storm
van verontwaardiging. De militairen in Weenen meenden weer
hun kans schoon te zien om met Servië af te rekenen. Weer werd
uit Weenen een oorlogszuchtige toon gehoord, maar weer werkte
Berlijn kalmeerend. Ondanks deze waarschuwing gelukte het Con-
rad toestemming te krijgen tot afkondiging der mobilisatie, maar
op het laatste oogenblik kwam er weer een kink in den kabel door
het besluit der gezantenconferentie een vlootdemonstratie tegen
Servië en Montenegro te houden. Deze had tengevolge, dat Servië
zijn troepen liet aftrekken; Montenegro liet zich echter niet dwin-
gen en zette het beleg voort. Den 22sten April namen de Monte-
negrijnen Skoetari in. Aangezien de gezantenconferentie er niet in
geslaagd was Montenegro haar beslissingen op te dringen, besloot

geht; erweist sich das als unmöglich, ihm ruhig und fest ins Auge sehen.quot;
Goosz II pag. 108.

-ocr page 26-

Oostenrijk-Hongarije zelf op te treden. Het verwittigde de confe-
rentie van zijn besluit, waarna het een zeer dreigende nota naar
Cettinje verzond.

Den 2den Mei werd de kwestie van oorlog tegen Montenegro
in een ministerraad besproken. Dezen oorlog wilde men dan zoo-
danig voeren, „dasz er auch gegen Serbien gerichtet sei und Serbien
als selbständiger Staat zu existieren aufhöre.quot; Berchtold verzette
zich
hiertegen 13). Evenmin gelukte het om keizer Frans Jozef
en aartshertog Frans Ferdinand te overreden toestemming tot een
dergelijken oorlog te geven. De Britsche regeering had intusschen
een waarschuwend woord in Cettinje laten hooren en den 3den
Mei gaf Montenegro toe en leverde Skoetari aan de groote Mogend-
heden uit, waardoor de mogelijkheid van oorlog weer voorbij was.

De Balkanoorlog liep intusschen ten einde en de vredesonder-
handelingen namen een aanvang. Weldra rezen er echter moeilijk-
heden over de verdeeling van den buit. Weliswaar was deze te
voren ongeveer vastgesteld, maar nu Albanië hier buiten viel, ten
nadeele van Servië en Griekenland, wilde men hiervoor compen-
satie hebben. Bulgarije wilde echter niets van den beloofden buit
afstaan, waardoor een nieuw conflict ontstond. Daarbij kwam nog,
dat Roemenië, dat geen deel aan den oorlog genomen had, met
leede oogen de vergrooting der Balkanstaten aanzag. Men poogde
het tevreden te stellen, maar Bulgarije verleende hieraan zijn mede-
werking niet. Dit leidde tot een toenadering tusschen Roemenië
en Servië. Oostenrijk-Hongarije zag dezen gang van zaken met
leedwezen aan, want Roemenië, bondgenoot van Oostenrijk-Hon-
garije, trad nu in relatie met Servië, den doodsvijand der Donau-
monarchie. Deze ontwikkeling kon men echter niet tegenhouden
en weldra brak een nieuwe Balkanstrijd uit. In dezen oorlog streden
Servië, Montenegro, Griekenland, Roemenië en Turkije gezamenlijk
tegen Bulgarije.

In deze dagen openbaarde zich een verwijdering tusschen
Duitschland en Oostenrijk-Hongarije. De Duitsche keizer, verwant
met de vorstenhoven van Roemenië en Griekenland, wenschte de
overwinning der bondgenooten. In Weenen koesterde men de hoop,

-ocr page 27-

dat Bulgarije gespaard zou blijven, omdat een verzwakking van
dit rijk een versterking van Servië teweeg zou brengen, hetgeen
voor Oostenrijk-Hongarije zeer ongewenscht zou zijn.

Oostenrijk-Hongarije wilde in den tweeden Balkanoorlog alleen
ingrijpen, als Rusland ten gunste van Servië zou intervenieeren of
wanneer Servië een dusdanige overwinning zou behalen, dat er
een zeer sterk vergroot Servië ontstaan zou i4).

De nederlaag van Bulgarije deed de mogelijkheid van dit sterk
vergroote Servië naderbij komen en men had in Weenen het be-
sluit genomen in te grijpen, hetgeen Berchtold den 3den Juli 1913
aan den Duitschen gezant meedeelde. De minister zei, dat het
levensbelang van Oostenrijk-Hongarije meebracht, dat Servië in
geen geval twee maal zoo groot zou worden. Zou dit geschieden,
dan zou de Monarchie gedwongen zijn gewapend op te treden is).

In Berlijn wilde men deze politiek niet steunen en de gezant
ontving per omgaande opdracht Weenen te kalmeeren.

Den 5den Juli sprak de Oostenrijk-Hongaarsche gezant in Berlijn
met den rijkskanselier, maar ook deze maande tot kalmte. Een
dergelijke oorlog zou de Monarchie slechts verzwakken, vooral
omdat deze automatisch tot een Europeeschen oorlog aanleiding
zou geven le). Weer werd een oorlog voorkomen.

Den lOden Augustus 1913 werd de vrede te Boekarest geteekend.
Nogmaals poogde Weenen in te grijpen, maar in opdracht van den
Duitschen keizer werden alle pogingen tot revisie van den vrede
tegengewerkt. Deze bleef dan ook bewaard en de koning van
Roemenië bracht zijn keizerlijken neef daar dank voor. Dit werd
in de pers bekend gemaakt tot groote verontwaardiging der Ween-
sche autoriteiten.

De vrede van Boekarest en de daarop volgende vredesverdragen
brachten op het Balkanschiereiland een groote verandering teweeg.
Turkije was nagenoeg uit Europa verdrongen en zijn grondgebied
was onder de andere Balkanvolkeren verdeeld. Vooral Servië had
groote uitbreiding gekregen, het zag zijn gebied ruim dubbel zoo
groot worden, terwijl zijn bevolking van 3 tot millioen steeg.

Oe. U.A. Nr. 7490, 7515, 7566, 7584, 7596.

1®) G. P. Band 35 Nr. 13483, 13486.

16) G. F. Band 35 Nr. 13490; Oe. U.A. Nr. 7612, 7645, 7646.

-ocr page 28-

Het grensde thans aan het eveneens vergroote Montenegro, waar-
door de kans op een fusie dier beide rijken grooter werd. Grieken-
land werd bijna twee maal zoo groot en vermeerderde zijn be-
volking van ruim 23^ tot 434 millioen. Ook Roemenië zag zijn
gebied uitgebreid, terwijl het verslagen Bulgarije eveneens een ge-
biedsvergrooting kon boeken, maar met slechts ruim Ve deel, terwijl
zijn bevolking niet meer toenam dan van 4.400.000 tot 4.800.000.

De machtsverschuiving op het Balkanschiereiland was dus
hoofdzakelijk aan Griekenland en Servië ten goede gekomen, het-
geen een bedreiging inhield voor Oostenrijk-Hongarije. Dit rijk
had weliswaar Albanië als tegenwicht gesticht, maar spoedig
bleek, dat het daar de hand in een wespennest had gestoken, want
het duurde niet lang of door Albanië ontstond een verwijdering tus-
schen Oostenrijk-Hongarije en Italië.

Met het einde der oorlogen was echter de kloof tusschen Oosten-
rijk-Hongarije en Duitschland niet overbrugd; deze was zelfs nog
verbreed. De opvattingen der diplomaten vertoonden vooral groote
verschillen bij de behandeling der Balkanproblemen. De regeering
der Donaumonarchie wilde gaarne met een der Slavische Balkan-
staten in een goede verstandhouding komen. Zij achtte dit noodza-
kelijk, omdat zij daardoor beter in staat meende te zijn haar
Slavische onderdanen in bedwang te houden. Zij had voor die
vriendschap Bulgarije uitverkoren, welke staat een wrok had op-
gevat tegen Servië. Reeds in Maart 1913 had Berchtold
deze plannen aan den Duitschen gezant medegedeeld, maar deze
had onmiddellijk tegenwerpingen gemaakt, omdat Ferdinand van
Bulgarije in Berlijn niet vertrouwd werd. De gezant had wel het
belang van een aansluiting aan een Slavischen staat ingezien, maar
had daartoe Servië uitverkoren. Op een dergelijk aanbod meende
de regeering in Weenen echter niet in te kunnen gaan i'^).

Dit verschil van inzicht bleef de verdere politiek voorloopig be-
heerschen. Oostenrijk-Hongarije poogde de verwijdering tusschen
beide bondgenooten ongedaan te maken. Daartoe diende het uit-
voerige memorandum, dat den Isten Augustus 1913 naar Berlijn
werd verzonden. Hierin werd er nadrukkelijk op gewezen, dat de

quot;) Oe. U. A. Nr. 6126; G. P. Band 34 II Nr. 12937, 12974.

-ocr page 29-

kloof, die Oostenrijk-Hongarije van Servië scheidde „unüberbrück-
barquot;
was, omdat in dat rijk de Groot-Servische idealen als politieke
beginsels hoogtij vierden. Deze idealen zouden slechts verwezenlijkt
kunnen worden na een roemrijken veldtocht van Servië tegen
Oostenrijk-Hongarije. Servië voerde dan ook, volgens de Oosten-
rijksche opvattingen, een aggressieve politiek, waartegen Oosten-
rij k-Hongarije zich natuurlijk moest verdedigen. Indien er dan ook
ooit een oorlog tusschen die beide rijken gevoerd zou worden, zou
Oostenrijk-Hongarije steeds de aangevallene en Servië de aanvaller
zijn, „gleichgiltig von welcher Seite der letzte Schritt zur kriegeri-
schen Entscheidung ausginge.quot; Een dergelijke aanval was wel niet
onmiddellijk te vreezen, maar de kans erop was na de behaalde
successen in de Balkanoorlogen vergroot. Weenen was dan ook
overtuigd, dat zoodra de nieuw verworven Servische gebieden ge-
assimileerd waren, de strijd aangebonden zou worden. Na deze
uiteenzetting werd er op gewezen, dat bij een dergelijke verhouding
er geen sprake kon zijn van een toenadering tusschen Oostenrijk-
Hongarije en Servië, zooals Duitschland die wenschte. De toe-
nadering zou eerst tot stand kunnen komen nadat Servië genezen
was van de Groot-Servische droombeelden. Het geneesmiddel
daarvoor was een zegerijke veldtocht tegen Servië.

Men koesterde in Weenen de vrees, dat Servië wel gaarne een
toenadering tot Oostenrijk-Hongarije zou zien. Het Slavische
rijk zou dan in de gelegenheid gesteld zijn de nieuw ver-
worven gebieden te assimileeren en zich op den komenden oorlog
met Oostenrijk-Hongarije voor te bereiden. Deze vrees was niet
ongegrond, want zooals we later zullen zien, werd deze zienswijze
in Servië algemeen gehuldigd. In Servië echter werd Oostenrijk-
Hongarije als de aggresseur aangezien, hetgeen na de gebeurtenis-
sen der voorafgaande jaren alleszins begrijpelijk genoemd mag
worden.

De nota van den Isten Augustus volstond evenwel niet met het
constateeren van feiten, er werd ook een toekomstplan in uitge-
stippeld. Daarbij werd een oorlog tusschen Oostenrijk-Hongarije
en Servië als gegeven beschouwd, waartegen de diplomaten op
den Ballhausplatz hun maatregelen zouden moeten nemen. Zij
meenden, dat het vinden van een bondgenoot de aangewezen weg

-ocr page 30-

was. Die bondgenoot zou natuurlijk Bulgarije moeten zijn, hetgeen
vergemakkelijkt werd doordat in dit rijk een pro-Oosten rij ksche
regeering aan het bewind gekomen was i«).

In Berlijn was het wantrouwen tegen Bulgarije er niet minder
op geworden. Dit vond zijn oorzaak in het feit, dat koning Fer-
dinand van Bulgarije zijn nederlaag weet aan keizer Wilhelm, die
Oostenrijk-Hongarije weerhouden had van een ingrijpen ten gunste
van Bulgarije. De Oostenrijksche nota kon dan ook geen instemming
in Berlijn vinden en met name de Duitsche keizer wilde niets van
een dergelijke aansluiting van Bulgarije weten. Met betrekking tot
de Servische aangelegenheden meende men, dat Weenen de toe-
komst veel te pessimistisch inzag en zich daardoor tot een onjuiste
Balkanpolitiek had laten verleiden is).

Intusschen was er naar aanleiding van de nog steeds uitgestelde
ontruiming van Noord-Albanië door Servische troepen, een nieuw
probleem ontstaan. Reeds in het begin van juli 1913 hadden de
regeeringen van Oostenrijk-Hongarije, Italië en Engeland verzoeken
in die richting in Belgrado gedaan, maar deze hadden geen resul-
taten opgeleverd. Evenmin was dit het geval geweest met een
collectieven stap op den 17den Augustus
1913 20). Oostenrijk-
Hongarije besloot toen weer alleen op te treden en de ontruiming
te eischen. Den 3den October werd deze kwestie in een aigemeenen
ministerraad in Weenen besproken. Conrad meende, dat men het
er thans over eens zou moeten worden hoe men het Servische
vraagstuk wenschte op te lossen. Hij stelde de vergadering op de
hoogte van twee mogelijkheden, n.1. in den zin van een verbond van
Servië met Oostenrijk-Hongarije, welke oplossing door Duitschland
aanbevolen werd en in den zin van oorlog, welke oplossing hij
als de eenig mogelijke beschouwde. De Hongaarsche minister-
president Tisza wilde van een verbond van Servië met de Donau-
monarchie niets weten, omdat dit de oplossing van de nationalitei-
tenproblemen weer moeilijker zou maken. Evenmin wilde hij een
oorlog forceeren, omdat naar alle waarschijnlijkheid de openbare

quot;) Oe. U.A. Nr. 8156, 8147, 8189; G. P. Band 35 Nr. 13724.
M) Oe. U.A. Nr. 8197, 8231; G.
P. Band 36 Nr. 13781.
2«) Oe. U.A. Nr. 8410, 8456, 8596.

-ocr page 31-

meening in Europa dan aan de zijde van Servië zou staan, aangezien
dit rijk overal zijn wensch om den vrede te bewaren luide ver-
kondigde. Hij werd hierbij gesteund door den minister van Finan-
ciën Bilinski. Deze noemde de platonische vredesverklaringen zeer
begrijpelijk, omdat Servië rust noodig had. Allen waren het er
echter over eens, dat het aanbeveling verdiende zich op een
komenden oorlog voor te bereiden. De premier Stürgkh meende,
dat het oogenblik om dien strijd te aanvaarden gekomen zou zijn,
zoodra „wir (Oostenrijk-Hongarije) von Serbien offenkundig ver-
letzt werden, da es dann zu einer Auseinandersetzung kommen
müsste, die wohl eine capitis diminutio Serbiens mit sich brächte.quot;
Men zou den oorlog voeren, zoodra „die Chancen günstig seien.quot;
Thans zou men van Servië de ontruiming der bezette gebieden in
Albanië eischen, eventueel binnen een bepaalden tijd. Indien dit
niet het gewenschte gevolg had, zou men een ultimatum naar
Belgrado verzenden
21).

Den 7den October gaf men de Servische regeering nogmaals een
waarschuwing. Toen echter de resultaten weer uitbleven, besloot
men een nota naar Belgrado te zenden, waarin geëischt werd, dat
Servië binnen een week zijn troepen uit Noord-Albanië terug zou
trekken. Op den dag van de overhandiging dezer nota had Berch-
told den Duitschen gezant van dezen stap verwittigd. De minister
had tevens meegedeeld, dat Oostenrijk-Hongarije thans vastbe-
sloten was voet bij stuk te houden en bij een weigering van Servië
tot andere middelen zijn toevlucht nemen zou, waartoe men reeds
de toestemming van den keizer verworven had. Berchtold had de
hoop uitgesproken, dat in dit geval Duitschland naast zijn bond-
genoot zou staan. Hij had er evenwel onmiddellijk aan toegevoegd,
dat z.i. deze steun slechts van diplomatieken aard behoefde te zijn,
omdat noch Rusland, noch Frankrijk om deze kwestie een oorlog
wenschte te voeren
22).

De regeering van Duitschland billijkte thans het optreden van
haar bondgenoot.

Oe. U.A. Nr. 8779.
22) G. P. Band 36 Nr. 14160, Oe. U.A. Nr. 8847.

-ocr page 32-

Tot groote vreugde, vooral van Rusland, gaf Servië echter toe
en maakte een begin met de ontruiming der bezette gebieden.

In dezen tijd werd de regeering te Weenen geregeld opgeschrikt
door mededeelingen over de vorming van een nieuwen Balkanbond.
Reeds in Augustus 1913 had men op den Ballhausplatz bericht
ontvangen over plannen om tot een verbond tusschen Roemenië,
Griekenland, Servië en Turkije te komen. Achter deze plannen stond
de Grieksche minister Veniselos, die reeds tijdens de vredesonder-
handelingen in Boekarest pogingen in die richting ondernomen had.
In Weenen verwekten deze medededeelingen groote onrust, want
men meende, dat een dergelijke bond slechts tegen Oostenrijk-
Hongarije gericht kon zijn. Men was overtuigd, dat met dien bond
territoriale plannen gemoeid waren en dan zou de eenig mogelijke
uitbreiding ten koste van de Donaumonarchie moeten geschieden.
Den 22sten Augustus ontving men in Weenen een nadere bevesti-
ging van dit bericht uit Athene. Hieruit bleek, dat Veniselos zijn
opvattingen aan den Duitschen gezant kenbaar gemaakt had. De
Grieksche minister had den wensch te kennen gegeven de Grieksch-
Roemeensche vriendschap te bestendigen en het aanvankelijk als
tijdelijk gedachte verbond tusschen Griekenland en Servië even-
eens in een blijvend te doen overgaan. De Duitsche gezant had te
verstaan gegeven, dat dit in Weenen niet zeer gunstig ontvangen
zou worden, omdat men daar wel de meening toegedaan zou zijn,
dat door dien bond aggressieve doeleinden nagestreefd zouden
worden. Veniselos had hiervan niet willen weten, omdat de bond
juist vredelievende doeleinden nastreefde, aangezien hij persoonlijk
door die overeenkomst beter in staat zou zijn kalmeerende raad-
gevingen in Belgrado te geven, wanneer ooit een geschil tusschen
Oostenrijk-Hongarije en Servië zou ontstaan. De Grieksche minis-
ter had ook over Bulgarije gesproken en te verstaan gegeven, dat
dit rijk voorloopig nog alleen zou blijven staan, omdat het nog
te veel aan revanche dacht, maar desniettemin koesterde hij de
hoop ook dien staat eens in den bond opgenomen te
zien 23).
Enkele dagen later had de Grieksche minister tot den Oostennjk-
Hongaarschen gezant in dergelijken geest gesproken. Dezen had

-ocr page 33-

hij ook de vredelievende bedoeling van zulk een bond uiteengezet
en er nog aan toegevoegd, dat hij hoopte, dat de betrekkingen
tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië in de toekomst beter
zouden worden door eenige toenadering van Oostenrijk-Hongaar-
sche zijde. De gezant had dit echter onmogelijk genoemd, omdat
Servië een politiek voerde, welke tegen Oostenrijk-Hongarije ge-
richt was. De minister was daardoor wel even uit het veld ge-
slagen, maar had er vervolgens op gewezen, dat hij overtuigd was,
dat de Servische regeering thans een andere politiek zou gaan
voeren, omdat het land rust noodig had 24).

Niet alleen was de toenadering tusschen Griekenland en Servië
een gevaar voor de Dubbele Monarchie, maar ook de toenadering
tusschen Griekenland, den vriend van Servië, en Roemenië werd
met angst tegemoet gezien. Roemenië had n.1. een geheim verdrag
met den Driebond, waarin het beloofd had in geval van een Rus-
sischen aanval op Oostenrijk-Hongarije aan de zijde van dit rijk
te staan. Nu was de algemeene opvatting in Weenen, dat Servië
eerst dan een oorlog met Oostenrijk-Hongarije zou voeren, wan-
neer het zeker van den steun van Rusland zou zijn. Indien nu
Roemenië zich bij Griekenland en Servië zou aansluiten, was het
te betwijfelen of, wanneer een dergelijke oorlog uit zou breken,
Roemenië zijn verplichtingen tegenover den Driebond na zou
komen. Men had deze vrees reeds langer gekoesterd, omdat de
openbare meening in Roemenië sterk anti-Oostenrijksch gezind
was. Dit sproot voort uit de in dit land heerschende Groot-Roe-
meensche gedachte, welke aaneensluiting met de in Zevenburgen
wonende Roemenen op haar programma had geplaatst.

In Berlijn nam men de plannen, welke Veniselos nastreefde, niet
zoo tragisch op. Men meende, dat deze zeer goed aan de pogingen
om tot een betere verstandhouding tusschen
Oostenrijk-Hongarije
en Servië te geraken, dienstbaar gemaakt konden worden.

Ten einde alle problemen eens goed onder de oogen te zien,
besloot men in Weenen graaf Forgach naar Berlijn te zenden, die
de verschillende kwesties dan met de Duitsche regeering zou be-
spreken. Den 25sten September 1913 had Forgach een onderhoud

-ocr page 34-

met den staatssecretaris von Jagow. Forgach wees op de in
Weenen bestaande vrees, dat Roemenië in geval van oorlog niet
Servië en Rusland zijn verbondsverpiichtingen niet na zou komen,
hetgeen fatale gevolgen zou hebben. Jagow wilde hiervan echter
niets hooren en meende, dat die stemming wel van voorbijgaanden
aard zou zijn. Forgach poogde den staatssecretaris te overtuigen,
door hem te wijzen op de Groot-Roemeensche gedachte, welke
de gemoederen steeds meer ging beheerschen, waardoor het den
koning van Roemenië weieens onmogelijk gemaakt zou kunnen
worden om de verplichtingen uit het eens gesloten verdrag na te
komen. Dit zou nog lastiger worden, wanneer de plannen voor een
huwelijk tusschen een dochter van den czaar van Rusland en den
Roemeenschen prins Carol werkelijkheid geworden waren. De
staatssecretaris werd daardoor wel eenigszins getroffen, maar hij
kon niet aan de trouw van den Hohenzollern, die op den troon in
Roemenië zat, twijfelen. Jagow kon de Balkanpolitiek van Veni-
selos, waarop het onderhoud spoedig kwam, niet zoo gevaarlijk
noemen, want de toenadering tusschen Griekenland en Roemenië
kon men zeer goed benutten om Griekenland via Roemenië aan
den Driebond te verbinden. De Oostenrijksche gedelegeerde achtte
dit niet van bezwaren ontbloot, omdat de beide rijken, Griekenland
en Oostenrijk-Hongarije, geen gemeenschappelijke belangen had-
den. In dit verband vestigde hij Jagow's aandacht op de volgende
feiten: Oostenrijk-Hongarije zou nooit in staat zijn de lange kust
van Griekenland te beschermen tegen eventueele aanvallen, terwijl
het evenmin in staat was om hulp te bieden bij de financieele
tekorten, waarmee Griekenland te kampen had. Daarenboven waren
de Grieksche pogingen om invloed te krijgen op de Turksche ge-
bieden in Klein-Azië en de voor de kust daarvan gelegen eilanden
weer tegen de Duitsche economische belangen in Turkije gericht,
terwijl als voornaamste bezwaar genoemd moest worden, dat
Griekenland reeds een verbond had met den doodsvijand van
Oostenrijk-Hongarije, Servië. De staatssecretaris gaf zich echter
niet gewonnen en wees erop, dat men Griekenland niet onder-
schatten moest en voorkomen moest, dat dit rijk naar Frankrijk
zou afdrijven. Hij wilde evenwel den toestand nog even aanzien
en nog geen beslissingen nemen.

-ocr page 35-

Forgach begon daarna een uiteenzetting te geven van de Oos-
tenrijksche Balkanplannen en vestigde Jagow's aandacht op de
aanbiedingen, welke Bulgarije gedaan had. Hij vertelde, dat
Berchtold oorspronkelijk het plan had gekoesterd om Bulgarije
met Roemenië te verzoenen en op die wijze dezen Staat aan
den Driebond te verbinden. Dit leek echter tot de onmogelijk-
heden te behooren, want voorloopig scheen een toenadering
tusschen die beide staten onuitvoerbaar te zijn. De regeering in
Weenen wilde echter Bulgarije niet terugstooten, daar dit ten
gevolge zou hebben, dat dit rijk weer in Russisch vaarwater
terecht zou komen. De staatssecretaris wilde niet veel van een
dergelijk verbond hooren, omdat naar zijn meening, welke door
alle Duitsche staatslieden gedeeld werd, Bulgarije onbetrouwbaar
was. Hij meende, dat het het beste was ook hier voodoopig nog
geen beslissingen te nemen. Het onderhoud had dus bitter weinig
positieve resultaten
opgeleverd 25).

Na de Octobercrisis, wegens de ontruiming van Noord-Albanië,
hoopte men in Weenen, dat de inzichten in Berlijn eenigszins ge-
wijzigd zouden zijn. Dit bleek evenwel geenszins het geval, zooals
men nog in October bemerkte ter gelegenheid van het bezoek,
dat de Duitsche keizer aan Weenen bracht. Tijdens een thee op de
Duitsche legatie had Berchtold den algemeenen toestand met Wil-
helm besproken. De keizer had zich goedkeurend over de Oosten-
rijk-Hongaarsche houding bij de laatste crisis uitgelaten en ver-
volgens den minister naar de toekomstplannen ten opzichte van
het Balkanschiereiland gevraagd. Berchtold had daarop geant-
woord, dat het belang van Oostenrijk-Hongarije eischte, dat de
verschillende Balkanvoikeren elkaar in bedwang hielden, hetgeen
mogelijk was door de groote tegenstelling tusschen Servië en Bul-
garije, welke slechts uit den weg geruimd zou kunnen worden ten
koste van grondgebied van Oostenrijk-Hongarije, waarbij hij waar-
schijnlijk aan de mogelijkheid dacht, dat Servië een deel van
Macedonië aan Bulgarije zou geven, wanneer Servië in het bezit
van eenige gebieden, met name Bosnië-Herzegowina, was ge-
komen. Het levensbelang van Oostenrijk-Hongarije eischte dus, dat

-ocr page 36-

die tegenstelling bestaan bleef; Oostenrijk-Hongarije wilde dan ook
Bulgarije naar zich toe trekken. Het mooist zou het zijn wanneer
Bulgarije via Roemenië in de Triple Alliantie opgenomen zou kun-
nen worden, maar de kloof welke Bulgarije en Roemenië scheidde,
was niet te overbruggen, dus moest een andere weg gevolgd
worden. Een aansluiting van Bulgarije op een dusdanige wijze, dat
dit de betrekkingen tot Roemenië niet zou schaden was bijna
onmogelijk. Berchtold uitte nu den wensch, dat de Duitsche regee-
ring bij deze moeilijke taak haar behulpzame hand zou bieden.
De keizer gaf vervolgens een uiteenzetting van zijn opvatting n.1.
het afhankelijk maken van Servië door het verschaffen van geld
aan de Servische regeering, het geven van militaire instructeurs aan
het Servische leger en het verleenen van enkele gunsten op het
gebied van den Servischen handel. Als tegenprestatie zou Servië dan
zijn troepen ter beschikking van Oostenrijk-Hongarije moeten stel-
len, waardoor in den komenden strijd tusschen het Westen en het
Oosten geen verrassingen aan de Zuidgrens zouden optreden. De
minister uitte zijn twijfel aan de uitvoerbaarheid van dit verleide-
lijke plan, maar de keizer wilde daar niets van hooren en meende,
dat Servië zeker wel bereid zou zijn om voor de bescherming, welke
Oostenrijk-Hongarije het zou aanbieden, dit rijk zijn leger ter be-
schikking te stellen; „sollten sie dies verweigern, so müszte
eben Gewalt angewendet werden, denn wenn Seine Majestät der
Kaiser Franz Joseph etwas verlangt, so musz die serbische Re-
gierung sich beugen und tut sie es nicht, so wird Belgrad bom-
bardiert und so lange okkupiert, bis der Wille Seiner Majestät
erfüllt ist. Und dann können Sie sicher sein, dasz ich hinter Ihnen
stehe und bereit bin den Säbel zu
ziehenquot; 26).

De raad van den keizer om tot een betere verhouding met Servië
te komen, werd in zekeren zin opgevolgd bij de komende spoor-
wegbesprekingen. De regeering te Weenen hechtte echter geen
geloof aan gunstige resultaten.

Een duidelijk bewijs voor de vrees, welke Weenen koesterde,
was te zien in een interview, dat de Russische gezant in Belgrado,
Hartwig, aan Bulgaarsche bladen had toegestaan en waarin gemeld

-ocr page 37-

werd, dat indien Servië in het bezit van Bosnië-Herzegowina ge-
komen zou zijn, Bulgarije Macedonië zou kunnen krijgen. Deze
uitlatingen werden door de Russische regeering wel weer geloo-
chend, maar algemeen vond men, dat deze woorden toch de ziens-
wijze van von Hartwig, den feitelijken beheerscher van de Servische
politiek, zeer goed
weergaven 27). Rusland ijverde blijkbaar
voor den nieuwen Balkanbond, waarvoor men nieuwe bewijzen
meende te kunnen zien in de berichten uit Sofia, waarin gesproken
werd over de pogingen van de Fransche en Russische gezanten
om de regeering omver te werpen.

We zagen reeds welke voorname rol ook Roemenië in de nieuwe
plannen speelde. De regeering in Weenen wenschte nu eindelijk
eens te weten in hoe verre zij nog op den steun van dien bond-
genoot kon rekenen. Zij gaf daarom den nieuw benoemden gezant,
Czernin, een opdracht in die richting. Hij moest pogingen in het
werk stellen om Roemenië bij den Driebond te houden. De meest
ideale toestand zou zijn, dat men de regeering in Boekarest ertoe
zou kunnen brengen om het geheime verdrag openbaar te maken,
maar veel hoop daarop meende men niet te mogen koesteren 28).

Reeds kort na zijn aankomst in de Roemeensche hoofdstad kwam
Czernin tot de overtuiging, dat hij weinig resultaten zou mogen
zien, daar koning Carol Servië de hand boven het hoofd hield en
in een eventueel conflict gaarne de rol van arbiter wenschte te
vervullen, hetgeen hem het gemakkelijkst zou afgaan, wanneer hij
geen bepaalde verplichtingen na zou moeten komen. Eenige dagen
later vernam hij zelfs van den Duitschen gezant, dat de koning zich
tegenover dezen uitgelaten had over de moeilijkheid om het eens
gesloten verdrag na te komen, aangezien dit hem in tegenstelling
met zijn volk zou brengen, dat niet aan de zijde van Oostenrijk-
Hongarije in een eventueel conflict zou willen strijden. De koning
had er dien gezant op gewezen, dat de eenige manier om Roemenië
bij den Driebond te houden te vinden was in een betere behan-
deling der in Hongarije wonende Roemenen 29). In een dergelijken

Oe. U.A. Nr. 9002, 9005, 9022, 9037, 9060, 9061, 9072, 9106. 9118.

9154.

Oe. U. A. Nr. 9032.
Oe. U. A. 9056.

-ocr page 38-

geest liet koning Carol zich den 7den December ook tegenover
Czernin uit. Toch meende de gezant, dat nog niet alles als ver-
loren beschouwd mocht worden, want als
Oostenrijk-Hongarije
snel handelde, zou het het verloren terrein nog wel kunnen her-
winnen. De aangewezen weg hiervoor zou zijn: het brengen van een
verandering in de Hongaarsche politiek tegenover de in het land
wonende
Roemenen 3o). De regeering in Weenen voelde echter
niet veel voor een dergelijke oplossing, omdat dit een ingrijpen
van een vreemde mogendheid in de binnenlandsche aangelegen-
heden beteekende en men niet wist waar het einde van dergelijke
verzoeken zou liggen; vooral niet omdat zoovele nationaliteiten
in de Dubbele Monarchie woonden. Zij trok dan ook de conclusie,
dat die bondgenoot wel als verloren beschouwd kon worden en
dus door een anderen vervangen moest worden, waarvoor dan
Bulgarije in aanmerking zou komen.

De kwestie werd natuurlijk weer tusschen Oostenrijk-Hongarije
en Duitschland besproken, maar in Berlijn was men nog steeds
de meening toegedaan, dat de Roemeensche antipathie tegen
Weenen slechts van tijdelijken aard was en weldra weer tot het
verleden zou behooren. Weenen moest voorloopig de gebeurtenis-
sen afwachten.

Het jaar 1914 bracht echter geen verbetering, integendeel, de
berichten werden steeds ongunstiger. In het laatst van januari
begaven de Servische kroonprins en de minister van Buitenland-
sche Zaken zich naar Sint Petersburg, waar zij den Oriekschen
minister Veniselos ontmoetten. Na afloop van dit bezoek vertrok-
ken de beide ministers naar Boekarest, hetgeen, volgens de
berichten, op voorstel van Rusland geschied was. Deze bezoeken
bewezen, dat de drie rijken één lijn spanden. Roemenië bleek steeds
meer van zijn oude bondgenooten te vervreemden, maar Duitsch-
land scheen dit niet in te willen zien. Aangezien de Duitsche keizer
in Maart de Oostenrijksche hoofdstad weer zou bezoeken, wilde
men dan de kwestie opnieuw met hem bespreken. Daartoe stelde
Tisza een overzicht op van de verschillende gebeurtenissen, welke
zich na den vrede van Boekarest afgespeeld hadden. Hij wees er

-ocr page 39-

nadrukkelijk op, dat de behartiging der Balkanbelangen ook een
Duitsch belang was, omdat immers Frankrijk en Rusland de nieuwe
Balkanconstellatie bevorderden. Deze beide rijken legden het, vol-
gens hem, toe op een wereldoorlog, welken zij zouden ontketenen,
zoodra de Balkanbond gevormd en door hen in beweging gebracht
zou kunnen worden. Dit zou dus ten gevolge hebben, dat de
Oostenrijksche legers in het Zuiden gebonden zouden worden en
Duitschland alleen den tweefronten-oorlog zou moeten voeren,
waarbij de Duitsche legers misschien ook in Galicië opgesteld zou-
den moeten worden. Dit moest voorkomen worden, hetgeen slechts
zou kunnen geschieden door de verhouding tot Bulgarije te ver-
beteren. Hij meende, dat de aangewezen politiek voorloopig be-
stond in het bewaren van den vrede op het Balkanschiereiland,
gedurende welken tijd men naar een verzoening tusschen Bulgarije
eenerzijds, Roemenië en Griekenland anderzijds zou moeten streven.
Wanneer n.1. Bulgarije weer van zijn geleden verliezen hersteld
zou zijn, zou men kunnen aansturen op een vergrooting van Bul-
garije ten koste van Servië. Deze vergrooting van Bulgarije zou
de revanche-gedachte in dat rijk doen verdwijnen en de toenadering
tot Roemenië en Griekenland mogelijk maken, want dan zou Bul-
garije de territoriale integriteit van die beide rijken wel erken-
nen 3i). Een dergelijke politiek zou langen tijd in beslag nemen,
maar de eerste stappen konden toch reeds op dien weg gezet
worden. Hieruit blijkt wel, dat Oostenrijk-Hongarije een overval
op Servië beoogde en den vrede van Boekarest ongedaan poogde
te maken, hetgeen fatale gevolgen moest hebben. Oostenrijk-
Hongarije was aggressief, omdat het meende dit te moeten zijn
om binnenlandsche problemen op te lossen.

De besprekingen met den Duitschen keizer leidden echter tot
geen resultaten, want de keizer was niet te overtuigen, dat
Roemenië, zooals de Weensche diplomaten meenden, reeds ver-
loren was en wilde waarschijnlijk ook de aggressieve doeleinden
niet steunen. De keizer stond hierbij niet alleen, want ook aarts-
hertog Frans Ferdinand huldigde dit
standpunt 32). zij meenden,

Oe. U. A. 9482.
32) G. P. Band 39 Nr. 15715, 15716, 15717.

-ocr page 40-

dat de aangewezen weg om den ouden toestand te herstellen, ge-
legen was in een verandering der binnenlandsche politiek in
Zevenburgen, maar Tisza achtte dit onmogelijk; weliswaar begon
hij met de voorbereiding van enkele wijzigingen, maar de eischen
van de Roemenen, die hij raadpleegde, waren van dusdanigen aard,
dat hij de onderhandelingen spoedig beëindigde.

De chef van den Generalen Staf liep met andere plannen rond.
Hij wilde een veldtochtsplan tegen Roemenië opstellen en een
begin maken met het aanbrengen van verdedigingswerken langs
de Hongaarsch-Roemeensche grens, maar hij kon hiervoor niet vol-
doenden steun bij de regeering vinden, welke de overtuiging was
toegedaan, dat een dergelijke politiek slechts een grootere ver-
wijdering van Roemenië zou teweegbrengen. Weer kwam hij met
een voorstel om een oorlog tegen Servië te forceeren. Hij meende,
dat men de afrekening met Servië niet te lang uit moest stellen,
want het rijk werd steeds sterker en zou zich weer vergrooten,
als de geruchten over een unie met Montenegro verwezenlijkt
werden. Tevens zou deze strijd bewijzen, dat Oostenrijk-Hongarije
over voldoende kracht beschikte. Dit plan kon hij echter weer niet
doorzetten 33). Voor een groot deel was dit natuudijk het gevolg
van de afwijzende houding van Duitschland.

Het Oostenrijk-Hongaarsche pessimisme werd weer versterkt,
toen de Roemeensche kroonprins en zijn echtgenoote een reis naar
Rusland ondernamen. Verdere bewijzen voor de vorming van den
Balkanbond meende men te kunnen zien in het bezoek, dat Turk-
sche staatslieden aan de Russische regeering brachten, terwijl van
de zijde der Entente alles gedaan werd om een botsing tusschen
Turkije en Griekenland te voorkomen. Ook in Bulgarije was de
Russische- en Fransche politiek ijverig aan het werk om de Oosten-
rij ksch-gezinde regeering te benadeelen, zooals duidelijk bleek uit
de tegenwerking, welke deze ondervond, toen een Bulgaarsche
leening in Berlijn geplaatst werd.

De Oostenrijksche regeering meendè, dat zij weer onderhande-
lingen met die te Berlijn moest openen en den
16den Mei werd
bij wijze van inleiding, een memorandum naar de Duitsche hoofd-
as) Conrad
III pag. 404, 554, 626, 640.

-ocr page 41-

stad gezonden. Dit stuk hield zich met de Servische vraagstukken
bezig en vestigde nogmaals de aandacht der Duitsche regeering
op de onmogelijkheid om aan de wenschen van Berlijn, om tot een
betere verstandhouding met Servië te geraken, te voldoen.

Het bezoek van den Russischen czaar aan Constanza was een
nieuw bewijs voor de nauwe relaties, welke tusschen Roemenië en
Rusland bestonden. Dit bezoek had de Duitsche regeering opge-
schrikt, maar nog niet tot een wijziging in haar politiek geleid. De
door Duitschland voorgestelde politiek van afwachten moest nu,
volgens Weenen, beëindigd worden. Men moest nu tot een oplos-
sing komen, de toestand werd steeds critieker.

Daarom besloot men op den Ballhausplatz een groot memoran-
dum over deze kwestie op te stellen, hetgeen dan naar Berlijn
verzonden zou worden. In dit door Matscheko opgestelde stuk werd
eerst een uiteenzetting der Balkanproblemen gegeven en erop ge-
wezen, dat de nieuwe Balkanbond, welke door de Entente beoogd
werd, slechts tegen het bestaan der Dubbele Monarchie gericht zou
kunnen zijn, omdat slechts ten koste van dit rijk een gebieds-
uitbreiding der aangesloten landen mogelijk zou zijn. Het gaf
vervolgens een uiteenzetting van de gevaren, welke een afzwenken
van Roemenië met zich meebracht, vooral voor Oostenrijk-Hon-
garije, dat immers daardoor zijn Oostgrenzen niet van troepen zou
kunnen ontblooten, hetgeen weer nadeelig op den steun, welken dit
rijk aan Duitschland tegen Rusland zou kunnen verieenen, moest
werken. De regeering meende dan ook, dat zij niet langer dien toe-
stand passief aan mocht zien. De gunstigste gevolgen zou men
van een openbaarmaking van het verdrag mogen verwachten. Het
was echter begrijpelijk, dat Roemenië een tegenprestatie zou willen
zien. De regeering meende, dat hiervoor in aanmerking zou kunnen
komen de garantie van het Roemeensche grondgebied tegenover
het op revanche wachtende Bulgarije, maar men wilde nog wel een
stap verder gaan, n.1. door de belofte „dass sie eine von Rumänien
in Belgrad unternommene Aktion, welche auf eine Aenderung der
Haltung Serbiens gegenüber der Monarchie abzielen würde,
ihrerseits durch Entgegenkommen auf politischem und wirtschafts-
lichem Gebiete Serbien gegenüber zu fördern bereit seiquot;. Dit zou
echter de uiterste tegemoetkoming zijn, want hij vermeldde er na-

-ocr page 42-

drukkelijk bij, dat men niet op concessies aan de Roemenen, die
in Zevenburgen woonden, in wilde gaan. Indien echter Roemenië
niet op die voorwaarden zou ingaan, dan zou men toenadering tot
Bulgarije zoeken en tevens pogingen in het werk stellen om ook
Turkije in die combinatie op te nemen, terwijl ook een aanvang
met de versterking der Zevenburgsche grenzen gemaakt zou wor-
den 34). De regeering te Weenen meende evenwel, dat Servië die
belofte, zooals Matscheko deze voorstelde, wel zou aanvaarden,
maar daarvan gebruik zou maken om zich op den beslissenden
oorlog voor te bereiden. De oplossing, die Matscheko had voor-
gesteld, werd dan ook onmogelijk geacht en het memorandum werd
zoodanig gewijzigd, dat de passage, welke betrekking had op de
eventueele beloften aan Roemenië, geschrapt werd. Het nieuwe,
omgewerkte memorandum vermeldde dan ook, dat de regeering
in Weenen het openbaar maken van het verdrag in Boekarest on-
waarschijnlijk achtte, terwijl zij ook aan de mogelijkheid, dat dit
succes door de Duitsche diplomaten bereikt zou kunnen worden,
meende te mogen twijfelen. Men achtte het het best Roemenië door
daden te toonen, dat Oostenrijk-Hongarije wel elders steun kon
vinden. Daarom moest men voor het te laat was een verbond met
Biulgarije sluiten, waardoor men dan Roemenië hoopte terug te
winnen. Men zou dit verdrag zoodanig pogen in te kleeden, dat
het geen bepalingen bevatte, welke tegen het verdrag met Roe-
menië ingingen. Men wilde dan ook genoemd verdrag niet voor
Roemenië geheim
houden 35). Bulgarije zou dus zijn revanche-
gedachten tegenover Roemenië moeten opgeven. In Weenen wist
men zeer goed, dat Bulgarije naar het bezit van Macedonië streefde;
Oostenrijk-Hongarije zou aan Bulgarije daarop uitzicht geven, het-
geen zou kunnen geschieden na een oorlog tegen Servië, waardoor
dit rijk ten gunste van Bulgarije verkleind zou worden met het
in de Balkanoorlogen verworven gedeelte van Macedonië. Dit
grootsch opgezette stuk zou men naar Berlijn zenden in de hoop,
dat Duitschland's oogen voor de Oostenrijksche Balkanbelangen
geopend zouden worden en dit rijk zijn bondgenoot bij diens po-
gingen om den toestand te verbeteren zou steunen.

Oe. U.A. Nr. 9918.

35) Oe. U. A. Nr. 9984, idem D. D. Nr. 14, idem Roodboek 1919 Nr. 1.

-ocr page 43-

Thans rest ons nog, te spreken over enkele doeleinden der
Servische politiek. Het koninkrijk Servië beschouw^de de vereeni-
ging van alle Serven als zijn ideaal. In de Balkanoorlogen had
Servië reeds een groot gedeelte van de door Serven bewoonde
gebieden verworven, maar er woonden nog velen in Oostenrijk-
Hongarije. Wanneer dezen met Servië vereenigd zouden zijn, zou
een Groot-Servisch rijk gevormd kunnen worden. De Servische
regeering was in die richting werkzaam.

In de binnenlandsche politiek streefde men economische-, cul-
tureele- en tegelijk strategische doeleinden na en met koortsachtige
haast werd gewerkt aan de assimilatie der nieuw verkregen ge-
bieden. De verschillende bevolkingsgroepen poogde men met het
nieuwe vaderland te verzoenen, hetgeen niet steeds even gemak-
kelijk ging. Daarnaast werden plannen gemaakt om groote spoor-
wegen aan te leggen in de oude- en nieuwe landsdeelen. Deze
hadden ongetwijfeld een economische beteekenis en dienden om
de noordelijke deelen van den staat met het centrum te verbinden,
maar eveneens een strategisch doel, nl. om een snelle verbinding
tot stand te brengen met de aan Oostenrijk-Hongarije grenzende
deelen. De uitwerking van dit plan zou nog vele jaren in beslag
nemen.

In de buitenlandsche politiek streefde Servië naar een samengaan
met Montenegro en Roemenië, ook liet men het probleem van een
bescherming tegen een aanval in den rug van Bulgarije niet buiten
beschouwing. Men hield in dit verband rekening met het verleenen
van steun door Griekenland, maar men achtte het niet uitgesloten,
dat ook Bulgarije zich eens bij Servië zou aansluiten. De verwezen-
lijking van dit grootsch opgezette plan vergde echter ook een
geruimen tijd 36). Voor een eventueelen beslissenden strijd moest
het leger weer toegerust worden en hieraan ontbrak nog zeer veel.
Men rekende, dat de technische uitrusting van het Servische leger
ongeveer drie jaren in beslag zou nemen, terwijl ongeveer dezelfde
tijd noodig geacht werd om de strategische wegen, waartoe men
o.a. rekende den bouw van een brug over den Donau met een
directe spoorwegverbinding naar Roemenië en den aanleg van

-ocr page 44-

enkele spoorwegen in de Sandschak, te voltooien. De termijn,
waarbinnen de buitenlandsche plannen verwerkelijkt zouden kun-
nen worden, was natuurlijk niet te bepalen.

Uit dit alles volgt, dat Servië voorloopig den vrede wilde be-
waren. Den 14den Januari 1914 had de Russische gezant in
Belgrado, Hartwig, b.v. geschreven, dat hij er borg voor kon staan,
dat Servië geen verwikkelingen zou veroorzaken 37). Den 2den
Februari van genoemd jaar had de Servische minister Paschitsch
tijdens zijn bezoek aan Sint Petersburg in een audiëntie bij den
czaar dezen er nadrukkelijk op gewezen, dat Servië in geen geval
een oorlog wenschte en dat de regeering van Servië alles deed
om verwikkelingen te voorkomen 38). Den zelfden dag had de
minister zich in een dergelijken geest in een brief aan den Rus-
sischen minister Sasonow geuit 39). Deze politiek van uitstel werd
echter niet door alle leden van het kabinet Paschitsch goedgekeurd.
De minister van Oorlog Bozanowitch b.v. had zich tegen deze
politiek verzet. Volgens Paschitsch gehoorzaamde deze minister
meer aan een actieve militaire partij, welke bij voortduring het
Servische kabinet bestreed, omdat dit „nicht energisch genug für
die Vereinigung aller Serben in einem Staatequot; werkte, dan aan de
beginselen van de radicale partij. Paschitsch had hem dan ook uit
het kabinet
verwijderd ^o). in regeeringskringen liep men met
plannen rond om die militaire partij eveneens aan te pakken en
haar invloed te beperken.

Paschitsch begon zijn buitenlandsche politieke plannen ten uit-
voer te brengen en zette den eersten stap in die richting door
pogingen in het werk te stellen om een unie tusschen Servië en
Montenegro tot stand te brengen. Hij verzekerde den 7den April
1914 aan den Russischen gezant, dat het aanbeveling verdiende:
„alle Sorgen um die noch nicht befreiten serbischen Brüder und
das ganze Südslawentum jetzt beiseite zu lassen und an die Masz-

R. D. I Nr. 7.

38)nbsp;s. D. Nr. 399.

39)nbsp;R. D. I Nr. 161.

^ R. D. III Anlage Nr. 1.

-ocr page 45-

nahmen zu denken, welche tatsächlich die Bande der Völker
gleichen Bluts festigen könntenquot;4i).

Men meende echter, dat zij, die een meer actieve politiek van
Servië voorstonden, een overwinning behaald hadden toen bekend
werd, dat de Servische koning Peter naar een badplaats vertrok
en de regeering aan zijn zoon Alexander opdroeg. Hartwig wist
echter wel beter en schreef, dat Alexander vroeger wel een aan-
hanger van een meer actieve politiek was geweest, maar „er ist
jetzt der eifrigste Anhänger der vorsichtigen und klugen Politik
des ersten serbischen Staatsmannes. Alles dies scheint mir ein
Gewähr dafür zu sein, dasz während der Regentschaft des Prinzen,
wie lange sie auch dauern möge, keine Aenderungen, weder in
der inneren noch in der auswärtigen Politik Serbiens eintreten
werdenquot; 42).

De vrede, welken Servië zoo gaarne bewaren wilde, kon evenwel
door anderen verstoord worden. Zelfs achtte men het niet uitge-
sloten, dat wanneer bekend werd, dat Servië gebrek had aan leger-
behoeften, de een of andere mogendheid, waarbij men aan
Oostenrijk-Hongarije dacht, een overval zou forceeren. Men reken-
de, dat het tekort aan wapenen eerst na 4 ä 5 jaar geheel aangevuld
zou zijn. Men besloot nu Rusland, dat zich steeds een vriend van
den Slavischen staat betoond had, om hulp te vragen. Den 2den
Februari verzoch*t Paschitsch dan ook aan Sasonow om ter voor-
ziening in het tijdelijk tekort, o.a. 120.000 geweren, 24 houwitsers
van 10.5 c.M., 36 stukken bergartillerie, alles met bijbehoorende
munitie en de uitrusting voor 250.000 soldaten, van Rusland te
ontvangenis). Deze aanvraag werd niet spoedig ingewilligd en
nog den 20sten Juni 1914 deed Sasonow aan den Generalen Staf
het verzoek om de Servische wenschen eenigszins tegemoet te
komen44). Deze hechtte den 3den Juli zijn goedkeuring aan de
levering der aangevraagde geweren met 120.000.000 patronen. Het

quot;) R. D. 111 Nr. 169.

R. D. IV Nr. 34.

R. D. I Nr. 161.

«) R. D. m Nr. 313.

-ocr page 46-

verzoek betreffende de artillerie moest afgewezen worden, omdat
het Russische leger deze zelf niet missen kon^s).

Servië bereidde zich voor op den komenden strijd, waardoor het
de Zuid-Slaven, die onder het Oostenrijksche juk zuchtten, hoopte
te bevrijden en in een nationalen staat wenschte te vereenigen. Het
bevorderde daartoe een propaganda in de Oostenrijksche landen.
Voorloopig moest het echter den vrede bewaren, vandaar dat het
steeds zijn vredelievende bedoelingen bekend maakte.

quot;6) R. D. IV Nr. 74.

-ocr page 47-

II. ROND DEN AANSLAG OP FRANS FERDINAND.

Na de annexatie van Bosnië-Herzegowina op den 5den October
1908, zag men naar buiten weinig verandering i). De minister van
Buitenlandsche Zaken, Aehrenthal, had gehoopt, dat door deze
inlijving de Groot-Servische propaganda in die streken zou eindi-
gen 2), maar weldra was gebleken, dat dit niet het geval was,
zoodat ook in dit opzicht de toestand dezelfde bleef.

Verandering in het binnenland trad echter op door de grondwet
van 20 Februari 1910. Toen werd een volksvertegenwoordiging
ingevoerd, bestaande uit een Kamer, den Sabor, waarin 20 leden
der kerkgenootschappen en 72 gekozen afgevaardigden zitting
zouden hebben. Deze Sabor regelde binnenlandsche aangelegen-
heden, terwijl de keizer jaarlijks het presidium benoemde. Uit den
Sabor werd een landsraad van 9 leden gekozen, welke gehoor kon
krijgen bij de vertegenwoordigende lichamen in Boedapest en
Weenen. De algemeene bestuursaangelegenheden bleven echter
berusten bij het gemeenschappelijk ministerie van Financiën in
Weenen.

De steeds gewapende bevolking eischte voor handhaving der
orde een groot aantal bezettingstroepen. De commandant hiervan
was belast met de regeling van alle militaire zaken in de provincies.
Naast dezen militairen bestuurder stond voor burgerlijke aange-
legenheden de Ziviladlatus, een ambtenaar benoemd door den
keizer. Tot commandant werd spoedig Potiorek, een bekend officier
uit het Oostenrijksche leger, benoemd. Na verloop van korten tijd
ontstond er echter wrijving tusschen hem en den Ziviladlatus en
deze laatste werd ten slotte naar Weenen teruggeroepen. Welis-
waar verschenen er nog opvolgers, maar dezen werden door den
gouverneur Potiorek steeds meer teruggedrongen, zoodat zij weldra

1)nbsp;Josef Brauner: „Bosnien und Herzegowinaquot;, Berl. Monatshefte 1929
pag. 313—345 en R. D. IV Nr. 248.

2)nbsp;Oe. U.A. Nr. 40.

-ocr page 48-

slechts als hulpkrachten voor bestuursaangelegenheden waren te
beschouwen.

Bosnië-Herzegowina werd bewoond door een zeer gemengde
bevolking. Men kon er Croaten, Serven, Duitschers en Joden onder-
scheiden. Volgens een volkstelling kon men de bevolking indeelen
in: Grieksch-Katholieke Serven, 824.000; Roomsch-Katholieke
Croaten, 434.000; Mohammedanen, 612.000; Protestante Duit-
schers, 6.000 en joden, 12.000. De godsdienst was eigenlijk toon-
aangevend en gaf ook den doorslag in de politieke indeeling van
den Sabor. De Grieksch-Katholieken sympathiseerden in het alge-
meen met Servië. De Roomsch-Katholieken zwenkten heen en weer
tusschen trouw aan Oostenrijk-Hongarije eenerzijds en een Ser-
visch-Croatische eenheid anderzijds. Men dacht zich die eenheid
öf als afzonderlijke staat onder bestuur der Habsburgers, óf in
Groot-Servisch verband. De Mohammedanen, Protestanten en
Joden waren in het algemeen trouw aan Oostenrijk-Hongarije. Op
de verdeeling naar godsdiensten berustten ook de politieke partijen.
De voornaamste waren: de Srpska-Rijetsch onder leiding van
Gligory Jeftanowitsch en de Narodna-Stranka, beide in oppositie
tegen de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie, de Starcevikanjika-
Stranka — de partij der Croaten — en tenslotte de Mohamme-
daansche partij, welke beide laatsten de regeeringspartijen
vormden. Beide groepen waren ongeveer even sterk. Van veel be-
lang was dan ook een Servische minderheid onder leiding van Dr.
Dimowitsch, welke partij laveerde tusschen opposanten en regee-
ringsgetrouwen.

Lang kon na 1910 de parlementaire arbeid niet uitgeoefend
worden, want tijdens de Balkanoorlogen werd in Bosnië-Herze-
gowina de staat van beleg afgekondigd en de Sabor gesloten. In
dezen tijd ontdekte men vele illoyale bewegingen en om nu later
weer parlementairen arbeid mogelijk te maken, wilde Potiorek met
kracht optreden tegen personen, vereenigingen en organisaties, die
zich niet loyaal toonden. Hij ondervond evenwel geen medewer-
king van zijn chefs in Weenen, den minister Burian en diens op-
volger Bilinski, die beiden tegenover de Grieksch-Katholieke Serven
een verzoenende politiek wilden voeren om op deze wijze den wind
uit de zeilen van de Groot-Servische propaganda te kunnen nemen.

-ocr page 49-

Toen de staat van beleg opgeheven was, zette Potiorek zich
weer aan den parlementairen arbeid en poogde een regeeringsblok
te vormen. Om dit te bereiken opende hij zelfs besprekingen met
de radicale partij van Jeftanowitsch, maar enkele dagen later deelde
deze mede, dat zijn groep aan geen coalitie zou deelnemen. Het
schijnt, dat hij bericht had ontvangen uit Belgrado, dat men het
daar niet eens was met een dergelijke coalitie. Het gelukte Potiorek
echter wel de partij van Dr. Dimowitsch voor zijn politiek te win-
nen. In den herfst van 1913 werd een regeeringsprogramma opge-
steld, waarin als voornaamste punten waren genoemd: erkenning
van de Serbo-Croatische taal en aflossing der Kmeten. In December
1913 werd de taalwet aangenomen, waarna een begin gemaakt
werd met de Kmetenwet.

Ten gevolge van de Turksche overheersching behoorde de grond
aan de Mohammedanen en alle niet-Mohammedanen moesten als
gebruiksrechten steeds een derde van den oogst, de zoogenaamde
Kmeten, aan de Moslims afstaan. De Kmetenwet wilde nu de moge-
lijkheid scheppen deze schatting af te koopen, hetgeen vooral den
Serven ten goede zou komen. Weenen hoopte hierdoor de Serven
voor zijn politiek te winnen, tot welk doel ook het verieenen van
groote persvrijheid diende.

De verschillende verzoeningspogingen van Bilinski werden
echter door de Bosnische bevolking uitgelegd als zwakheid van
de Monarchie. De Groot-Servische propaganda won dan ook steeds
meer veld en maakte gebruik van de gegeven vrijheid om in de
pers aanvallen op de regeering in Weenen te doen. Vooral na de
Servische overwinningen in de Balkanoorlogen was de Groot-
Servische gedachte gegroeid. Het duidelijkst is de algemeene toe-
stand geteekend in het bericht uit Serajewo van den tweeden
secretaris van de Russische legatie in Weenen, Gagarin, waarin
men o.a. leest5): „Es ist überflüssig zu erwähnen, dasz die ser-
bisch-orthodoxe Gemeinde volle Autonomie genieszt. Durch eine
derartige Politik gedenkt man die Serben mit der Annexion zu
versöhnen und zu erreichen, dasz sie mit ihrem Schicksal zufrieden
sind. Doch wächst mit jedem Jahre die bosnisch-serbische Intel-
ligenz, das nationale Selbstbewustsein ebenfalls, und jetzt, nach

-ocr page 50-

den Siegen über die Türken und Bulgaren, ist dieses Gefühl so
angewachsen, dasz keine Konzessionen der österreichischen Re-
gierung mehr die Majorität der Intelligenz verwirren und sie
zwingen werden, der groszserbischen Idee zu entsagen. Wenn es
sich auch vielleicht unter fremden Fuchtel nicht schlecht lebt, so
ziehen die serbischen Patrioten es doch vor, selbst schlechter zu
leben, aber dafür unter ihrer eigenen Regierung. Die Klugen ver-
heimlichen diese einstweilen noch unerfüllbaren Träume und leben
der Gegenwart...... Eine besondere Bedrückung seitens der Oes-
terreicher hat weder während der Okkupation noch nach der An-
nexion stattgefunden. Im Gegenteil, vom Augenblick der Annexion
an hat man sie, wie gesagt, sogar wohlwollend behandelt.quot;

De Russische gezant in Weenen Schebeko beschouwde de vele
concessies aan de Serven in Bosnië-Herzegowina als een poging
om in een Russisch-Oostenrijksch conflict de Zuid-Slaven aan de
Oostenrijksche zijde te krijgen. Hij meende als leiders van deze
pogingen den aartshertog en personen uit diens omgeving te moeten
zien 4).

De agitatie in de grenslanden werd voortdurend aangewakkerd
vanuit Servië. Geregeld kreeg men in Weenen berichten uit dit
rijk, waarin gesproken werd over het feit, dat in alle officieele
redevoeringen gesproken werd over de veriossing der Servische
broeders in Bosnië-Herzegowina, Croatië en Dalmatië s). Men had
eveneens inlichtingen ontvangen over een geheime vereeniging in
Servië, de Zwarte Hand, die voor de eenheid der Zuid-Slaven
ijverde 6). Uit Bosnië-Herzegowina kreeg men geregeld berichten
over Servische propaganda, welke zich ten doel stelde bewoners
uit die landen naar Servië te lokken, veelal met behulp van valsche
passen.

Potiorek, o.a. gesteund door den chef van den Generalen Staf
Conrad von Hötzendorf, wilde een krachtig protest hiertegen doen
hooren en volgens den weg van geweld een einde aan dien toe-

R. D. III Nr. 34.

5) Oe. U.A. Nr. 9631, 9642, 9716, Bijlage 9782, 9746, 9805, 9841, 9923.
Deze stukken geven slechts voorbeelden uit den tijd tusschen den 3den Mei
en den 26sten Juni 1914.
8) Oe. U.A. Nr. 9716; Berl. Monatshefte 1932 pag. 55—65 en 557—561.

-ocr page 51-

stand maken. De regeering in Weenen handhaafde echter haat
standpunt. Dit uitte zich ook weer in het antwoord op het verzoek
uit Serajewo hoe de Bosnische autoriteiten handelen moesten tegen-
over het plan tot samenwerking der Bosnische- en Servische Sokols
op het groote feest, dat den 28sten Juni in Kossovo gevierd zou
worden. Genoemd feest werd gevierd ter herinnering aan den slag,
welke den 28sten Juni 1389 bij Kossovo geleverd was en die tot
den ondergang van den toenmaligen Servischen staat geleid had.
De herdenking in 1914 zou een zeer feestelijk karakter dragen,
omdat thans na de overwinningen in de Balkanoorlogen dit ver-
lies op de Turken gewroken was, terwijl bovendien een nieuw
Servië opgestaan was. Het ministerie van Financiën meende, dat
een verbod van deelneming in geen geval uitgevaardigd zou mogen
worden, nu het een nationalen feestdag betrof. Een dergelijk ver-
bod zou zeker ontstemming teweeg brengen en dit wilde men
voorkomen 7).

Niets zou nu het gevoel van aanhankelijkheid jegens het Habs-
burgsche Huis beter kunnen aanwakkeren dan een persoonlijk
bezoek van een der leden dier regeerende familie. In September
1913 ontstond het plan, dat Frans Ferdinand dit bezoek zou bren-
gen ter gelegenheid der manoeuvres van het 15de en 16de leger-
corps. Het is niet bekend, wie het voorstel daartoe het eerst
opperde. Men neemt wel aan, dat de troonopvolger het initiatief
daartoe nam, terwijl als tweede genoemd wordt Potiorek, hetgeen
zeer aannemelijk is, omdat deze in deze periode het genoemde
regeeringsblok poogde te formeeren»). Hoofddoel van de reis zou
het bijwonen van de manoeuvres zijn. Deze legeroefeningen ston-
den, naar men zei, in geen verband met oorlogsvoorbereidingen.
Het gestelde doel was: de verdediging van Serajewo tegen een
theoretischen aanval vanaf de kust der Adriatische Zee. Het blauwe
verdedigingsleger, geconcentreerd zuidwestelijk van Serajewo,
moest het roode aanvalsleger, dat uit het westen en uit Mostar
oprukte, tegenhouden bij den Ivanpas. De tactische oefening hield
wel verband met een eventueelen Oostenrijksch-Servischen ooriog.

'') Oe. U.A. Nr. 9716.
8) Beiersche D. Nr. 5.

-ocr page 52-

waarbij Rusland aan de Servische zijde stond. In voorkomend geval
zou het Czarenrijk de hoofdtegenstander worden, waardoor het
zuidoostelijk front sterk verzwakt zou worden. Men moest dan
rekenen met een inval van het Servische leger, waardoor het Oos-
tenrijksche leger tot een defensieve houding gedwongen zou
worden.

In verband met het militaire karakter van de reis werd het
programma opgesteld door de militaire kanselarij, den chef van
den Generalen Staf en den gouverneur Potiorek.

In Maart 1914 verscheen in het blad „Srbobranquot; te Agram het
eerste bericht over die manoeuvres onder leiding van aartshertog
Frans Ferdinand. Dit deed vermoeden, zelfs in het buitenland, dat
men nu wilde toonen, dat
Bosnië-Herzegowina Oostenrijksch land
was en dat de Dubbele Monarchie gereed was voor een verdediging
harer belangen in die streken 9). Het grootste gedeelte der bevol-
king van Bosnië zag er slechts een oefening voor een oorlog tegen
Servië in en in verschillende kringen voelde men dit optreden als
een nieuwe uitdaging. Deze gedachtengang uitte zich in gezegden
als: men zou, wanneer Frans Ferdinand het land bezocht, eens
bewijzen, dat
Bosnië-Herzegowina Servisch land was.

Op het ministerie van Buitenlandsche Zaken in Weenen kreeg men
den 11 den Mei langs vertrouwelijken weg kennis van een eigen-
aardige gebeurtenis. Enkele weken tevoren zouden n.1. uit de
kweekschool van Pakratz enkele leerlingen vertrokken zijn, die
hoewel niet in het bezit van passen, toch de grenswacht gepasseerd
waren. In Servië zouden deze jongelieden goed ontvangen zijn en
voor een gedeelte op staatskosten in kweekscholen plaatsing ge-
vonden hebben. Zoo zou b.v. één van hen, Janko Pokrajac, in
dienst van de Servische propaganda getreden zijn. Deze zou, zoo-
dra er in Oostenrijk-Hongarije „etwas los sein (würde), mit Bom-
ben arbeiten und Brücken zerstörenquot;. Tijdens de reis van Frans
Ferdinand zouden zij het bewijs leveren, dat Bosnië Servisch land
was 10). Dit bericht werd doorgegeven naar het gemeenschappelijk

®) N. R. C. 29 Juni 1914, Avondblad D., Berl. Monatshefte 1929 pag.
463-472.
10) Oe. U. A. Nr. 9663.

-ocr page 53-

ministerie van Financiën n), met het verzoek om, in verband met
demonstratie-plannen tijdens het bezoek van den troonopvolger,
de juistheid van de mededeelingen te onderzoeken. Dit departe-
ment vroeg een nadere bevestiging aan de Croatische landsregee-
ringi2) en werkelijk ontving men bericht, dat in Maart 1.1. een
aantal leeriingen van genoemde kweekschool verwijderd waren,
onder wie zes Bosniërs. De autoriteiten hadden echter de verblijf-
plaats dezer jongelieden nog niet kunnen vinden. Het onderzoek
vlotte niet erg en den 27sten Juni werden nadere inlichtingen in
Belgrado verzocht is). De kwestie bleef slepende. Het Ministerie
had het bericht eveneens doorgestuurd naar Serajewo en tevens
verzocht maatregelen te treffen in verband met het aanstaande
vorstelijk
bezoek i4). Het desbetreffend antwoord toonde echter
aan, dat de plaatselijke autoriteiten, in verband met de militaire
beteekenis van de reis, geen verantwoordelijkheid op zich
namen is).

Een dergelijk bericht wierp een eigenaardig licht op Servië; hoe
konden Oostenrijksche onderdanen zonder passen naar genoemd
land komen? Dit was weer een nieuwe schakel aan de keten van
mededeelingen over „menschensmokkelarijquot; over de Drina, welk
feit de laatste 8 maanden steeds grooteren omvang aannam is).

De zoo juist genoemde waarschuwing stond niet alleen, want
ook de Servische gezant in Weenen schijnt in eenigszins bedekte
termen gesproken te hebben over de mogelijkheid van een aanslag
op den troonopvolger. Over deze waarschuwing bezitten wij ver-
schillende lezingen maar documentaire bewijzen ontbreken nog.
De gezant, Jovan Jovanowitsch, die in December 1912 zijn geloofs-

quot;) Oe. U. A. Nr. 9693, 9694.

Oe. U. A. Nr. 9882, 9893.

quot;) Oe. U. A. Nr. 9937.

quot;) Oe. U. A. Nr. 9882.

quot;) Oe. U.A. Nr. 10029.

quot;) Oe. U. A. Nr. 9782, Bijlage.

quot;) Verg. Berl. Monatshefte 1924 pag. 28 vlg., 108 vig., 208 vlg., 231 vlg.,
282 vlg., 293 vlg., 393 vlg., 437 vlg.; Berl. Monatshefte 1925 pag. 108
vlg.,
281 vlg., 399 vlg.; Berl. Monatshefte 1928 pag. 1154. Jules Isaac: „Un Débat
Historique 1914quot; pag. 248 vlg.

-ocr page 54-

brieven in Weenen overhandigd had,was geen persona grata. Er
werd van hem verteld, dat hij in 1908 zeer geijverd had tegen de
annexatie en zelfs leider van Comitadzji's was geweest is). De
minister van Buitenlandsche Zaken, graaf Berchtold, beperkte zich
tegenover hem tot de allernoodzakelijkste besprekingen. In 1914
was de toestand wel iets verbeterd en de gezant hoopte op een
betere verstandhouding, welke ook den beiden rijken ten goede
zou komen. Voor een groot gedeelte was dit het gevolg van de
besprekingen, welke de diplomaat met den minister Bilinski, die
de portefeuille van Financiën had, voerde. Laatstgenoemde, zelf
van Slavische afkomst, begreep den Serviër blijkbaar beter. Bilinski
voerde verschillende diplomatieke onderhandelingen, waarover hij
dan later rapport uitbracht aan Berchtold.

Eind Mei of begin Juni kwam Jovanowitsch bij Bilinski voor een
privé onderhoud. De gezant begon over de aanstaande manoeuvres
en wees erop, dat deze gehouden zouden worden omstreeks den
28sten Juni, den herdenkingsdag van Kossovo. Sommigen zouden
het kiezen van dit tijdstip kunnen voelen als een provocatie. De
mogelijkheid bestond dan ook, dat er iemand in het leger te vinden
zou zijn, die zijn geweer of revolver met scherpe- in plaats van
met losse patronen zou laden en dit vuurwapen zou gebruiken
tegen hem, dien men als provocateur zou zien. Jovanowitsch zou
er aan toegevoegd hebben, dat hij dit alles meedeelde uit eigen
initiatief en dat hij tot dien stap was overgegaan op grond van
de berichten uit Belgrado, waarin gesproken werd over de op-
winding onder de Bosnische jeugd, vooral na de Servische over-
winningen. De minister trok dit alles zeer in twijfel; hij beweerde
andere berichten uit de grenslanden ontvangen te hebben, die juist
op een kalmen toestand wezen. Bilinski zal waarschijnlijk niet
geloofd hebben, dat dergelijke dingen, zooals de gezant vertelde
in het leger konden voorkomen. Bovendien, al zou hij zelf zeer
goed geweten hebben, dat de toestand in Bosnië-Herzegowina niet
rooskleurig was, dan zou hij dit toch niet tot den Serviër gezegd
hebben. De mogelijkheid bestaat ook, dat hij de mededeeling in
verband bracht met de kwestie der kweekschoolleerlingen, welke

18) Dumaine: „La Dernière Ambassade de France en Autrichequot; pag. 79 vlg.

-ocr page 55-

reeds in behandeling was. Deze démarche had dan ook geen
verdere gevolgen.

In de omgeving van den troonopvolger schijnen ook geruchten,
die op gevaar wezen, geloopen te hebben; maar of de aartshertog
geen vrees wilde toonen of dat hij erop vertrouwde veilig te zijn
temidden van het leger, de reis werd doorgezet. Den 23sten Juni
vertrok Frans Ferdinand naar Triest, ging daar aan boord van
een kruiser naar Metkovitsch, om vervolgens per trein naar Ilidzhe
te gaan, waar hij zijn vrouw ontmoette.

De manoeuvres, welke zeer gunstig verliepen, werden op den
26sten en 27sten Juni gehouden. In den namiddag van den 26sten
had een niet-officiëel bezoek aan Serajewo plaats, dat Zondag
den 28sten officiéél herhaald zou worden. De plaatselijke pers
had welkomstartikelen geplaatst, alleen het Servische blad „Narodquot;
had zich beperkt tot de aankondiging van het bezoek en bevatte
verder artikelen over den nationalen feestdag, terwijl een groot
portret van koning Peter van Servië, omgeven door de Servische
kleuren, afgedrukt was

Het was prachtig weer op den gedenkwaardigen 28sten Juni;
velen hadden zich dan ook langs den weg geschaard, welken het
aartshertogelijk paar zou volgen. De menschen stonden direct op
den trottoirband en hadden vrij uitzicht op den weg, want in tegen-
stelling met het keizerlijk bezoek in 1910, had men thans geen
dubbele haag militairen langs de te volgen route opgesteld. Tegen
10 uur kondigden saluutschoten de komst van het hooge gezel-
schap
aan 20). Na een inspectie van het plaatselijk garnizoen
namen de vorstelijke personen met hun gevolg plaats in de gereed-
staande auto's. In de eerste stapte de burgemeester en de commis-
saris van politie, in de tweede de aartshertog met zijn vrouw, terwijl
tegenover hen de gouverneur Potiorek plaats nam. De twee andere
auto's waren bestemd voor het gevolg en enkele officieren. De
stoet reed naar het raadhuis, dat aan het einde van de Appelkade
stond. In deze richting gaande had men aan de linkerzijde ver-
schillende groote huizen, terwijl aan den rechterkant de Miljutschka
stroomde, die nu in de zomermaanden bijna geen water bevatte.

») Fay II pag. 82.

20) Sosnosky pag. 215—219.

-ocr page 56-

In de buurt van de Cumurjabrug maakte Potiorek den aartshertog
opmerkzaam op enkele nieuwe gebouwen. Op dit moment zag de
chauffeur iemand, die bij de brug stond, iets wegwerpen in de
richting van de auto, hij gaf gas en vergrootte de snelheid. Het
gevolg was dat het geworpene, een bom, op het samengevouwen
dak van de auto terecht kwam en daarna op straat viel. Volgens
een andere lezing wierp de aartshertog zelf de bom achter zich.
Vlak bij de eerste volgauto ontplofte het projectiel, waardoor luite-
nant Merizzi, een lid van het gevolg, en eenige omstanders gekwetst
werden. De stoet hield stil. De troonopvolger, door een scherfje
aan het gelaat licht verwond, informeerde naar de gevolgen van
den aanslag en nadat de gewonden naar het hospitaal vervoerd
waren, gaf hij order den tocht te vervolgen.

De dader was direct na het plegen van zijn daad over den muur
in de rivier gesprongen; hij werd echter spoedig door politie-
agenten en enkele burgers gegrepen en weggeleid.

Op het stadhuis werd het echtpaar officiéél door den burgemees-
ter ontvangen. Pijnlijk was, dat deze zijn welkomstrede op schrift
had, want hierin werd gewezen op de vreugde der loyale bevolking
nu zij den troonopvolger in haar midden zag. Daarna werd de
vraag besproken, of het wel aan te bevelen was het verdere pro-
gramma af te werken. Potiorek en de commissaris van politie
achtten een tweeden aanslag op den zelfden dag zeer onwaar-
schijnlijk en daar bovendien Frans Ferdinand eerst het hospitaal
wilde bezoeken om inlichtingen in te winnen over de gekwetsten,
besloot men alleen den terugweg te bekorten. Men zou de Appel-
kade langs rijden en den tocht door de binnenstad opgeven. Het
hooge gezelschap nam in dezelfde volgorde in de voertuigen plaats,
slechts met dit verschil, dat graaf Harrach op de linker treeplank,
dus aan de rivierzijde, van de vorstelijke auto ging staan tegen
eventueele aanslagen van dien kant.

Op den hoek van de Frans Jozefstraat draaide evenwel de eerste
auto deze straat in, zooals vastgesteld was in het officiëele pro-
gramma; ook de chauffeur van de aartshertogelijke auto wilde toen
zijn wagen hierheen sturen. Potiorek riep dat dit een misverstand
was; de bestuurder remde, zoodat op het kruispunt van beide wegen
de wagen nagenoeg stilstond. Op dat oogenblik weerklonken twee

-ocr page 57-

schoten van de rechterzijde. Men meende echter, dat niemand ge-
troffen was. De auto reed toen met groote snelheid naar het paleis
van Potiorek, dat zich aan de andere zijde der rivier bevond. In
deze korte spanne tijds bleek, dat de kogels wel doel hadden
getroffen. Uit den mond van Frans Ferdinand kwam bloed te
voorschijn 21), Harrach poogde dit met een zakdoek weg te vegen
en de aartshertogin riep: „Um Gotteswillen, was ist dir ge-
schehen?quot; Na deze woorden zakte zij van de bank en de aarts-
hertog zei nog: „Sopherl, Sopherl, stirb mir nicht, bleibe für meine
Kinder.quot; De graaf ontdekte nu, dat de troonopvolger door een
schot in den hals gekwetst was. Hij vroeg hem: „Leiden E. K. H.
sehr?quot; Het antwoord luidde: „Es ist nichts,quot; welk gezegde enkele
malen, maar steeds zwakker, herhaald werd. Intusschen was men
tot de ontstellende ontdekking gekomen, dat de aartshertogin, niet
zooals men oorspronkelijk gemeend had, ten gevolge van aan-
doening bezwijmd was, maar dat zij het bewustzijn verloren had
ten gevolge van een verwonding. Bij het paleis aangekomen, werden
de beide gewonden opgenomen en in een bed neergelegd. Spoedig
verscheen geneeskundige hulp, maar het was tevergeefsch, want na
een kwartier ongeveer waren beiden aan de gevolgen van de be-
komen verwondingen overleden.

Dadelijk na den aanslag had men zich op den dader geworpen
en dezen na een kort gevecht overweldigd en
weggeleid 22) Het
bezoek was wel zeer treurig geëindigd en omstreeks elf uur weia
naar Weenen een telegram met het bericht van den dubbelen
moordaanslag verzonden. Spoedig werden nu de eerste gegevens
over het onderzoek
doorgestuurd 23). De bommenwerper was een
Bosniër, genaamd Cabrinowitsch, en behoorde tot een Servische
groep van socialisten, welke opdrachten uit Belgrado kreeg. De
geworpen bom had hij ontvangen door bemiddeling van een
anarchist in Belgrado. De doodelijke schoten waren afgevuurd
door Princip, afkomstig uit Noord-West Bosnië. Ook hij was
enkele maanden tevoren in de Servische hoofdstad geweest. Beiden
beweerden echter onafhankelijk van elkaar gehandeld te hebben.

Sosnosky pag. 219—222.

22)nbsp;Sosnosky pag. 218, 219.

23)nbsp;Oe. U. A. Nr. 9939, 9940, 9948.

-ocr page 58-

Deze verklaring bleek bij nader onderzoek onjuist te zijn; hierbij
kwam toen vast te staan, dat er een wijd vertakt complot had
bestaan, waaraan beiden hadden deel gehad. Het gelukte de politie
na enkele dagen reeds nog meerdere deelnemers in hechtenis te
nemen. Uit het verdere onderzoek kwam spoedig vast te staan,
dat de daders op een zeer geheimzinnige wijze uit Servië in Bosnië
gekomen waren en dat achter het complot enkele Servische offi-
cieren stonden.

Reeds in een der eerste telegrammen van Potiorek werd vermeld,
dat de aanslag gelukt was „trotz aller umfassend getroffenen
Sicherheitsvorkehrungenquot;. Dit is natuurlijk zeer begrijpelijk, want
hij kende immers de waarschuwing. In de pers werd dit echter in
twijfel getrokken en merkte men op, dat de aanwezige politiemacht
geringer in aantal was geweest dan tijdens het keizerlijk bezoek in
1910, waardoor de heeren in Weenen, die kennis droegen van de
waarschuwing, zich poogden vrij te pleiten van verantwoordelijk-
heid. De gouverneur wees er echter op, dat hij niet over een
voldoend aantal personen had kunnen beschikken.

Potiorek achtte de bewoners van Bosnië-Herzegowina echter niet
in staat tot het bedrijven van een dergelijke daad. De werkelijke
schuldigen waren, volgens hem, buiten het land te vinden, n.1. in
Servië. Deze opvatting werd ook teruggevonden in het officiëele
verslag in de couranten van den 29sten Juni, waarin men las: „In
den leitenden Kreisen herrscht die Ueberzeugung, dasz ähnliche
Attentate von bosnischen Eingeborenen nicht möglich gewesen
wären, wenn die Agitation nicht von auszen getrieben worden
wäre, die die lernende Jugend und die Sozialisten serbisch-orthoxen
Glaubens demoralisiert hättequot; 24). Deze gedachtengang beheersch-
te het verdere verloop van het conflict. Doorredeneerend kwam
men tot de volgende conclusie: de grenslanden konden eerst dan
weer gesaneerd worden, wanneer de buitenlandsche agitatie zou
eindigen, hetgeen slechts mogelijk zou zijn na een actie van Oosten-
rijk-Hongarije op het gebied van de buitenlandsche politiek
tegenover Servië.

De bevolking van Bosnië-Herzegowina ging ook van de over-

Oe. U. A. Nr. 9949, Bijlage.

-ocr page 59-

tuiging uit, dat de Serven achter dit misdrijf stonden. In Serajewo
kwam het dan ook dadelijk tot anti-Servische demonstraties, geleid
door Croaten en Muzelmannen 25). Men sloeg vensters in, vernie-
tigde Servische handelswaren en wanneer het den demonstranten
gelukte in de door Serven bewoonde huizen door te dringen, werd
daar de inboedel vernield. Het meest had de Sabor-afgevaardigde
Gligorije Jeftanowitsch te duchten. De menigte sloeg de ruiten in
van het aan hem toebehoorende hotel „Europaquot;, vernielde in zijn
privé-woning de meubelen, waarna men zijn woede nog koelde
aan enkele rijtuigen van zijn zoon. Verschillende kleine handelaars
werden feitelijk geruïneerd. Weliswaar waren er troepen van de
manoeuvres in de stad gekomen, maar veel richtten deze niet uit.

\ Hierdoor ontstond het gerucht, dat de autoriteiten de bewoners
niet wilden storen in hun uiting van trouw aan de regeering. De
leidende personen verdedigden zich door erop te wijzen, dat de
opstandige beweging zoo impulsief in haar werk was gegaan en
dat er op verschillende plaatsen tegelijk botsingen ontstaan waren,
waardoor men niet in staat was geweest overal op te treden. Ver-
der voerden zij tot hun verdediging aan, dat zij niet hadden kunnen
optreden, doordat in de stad nog geen staat van beleg was afge-
kondigd. Men nam de opstandelingen ook eenigszins in bescherming
door erop te wijzen, dat de cynische houding der Serven iedereen
moest verontrusten. Tengevolge van de botsingen was slechts één
Croaat gedood; de latere Servische berichten over moordpartijen
waren dus onjuist.

Men begreep echter, dat er iets gedaan moest worden en in den
avond van den 29sten Juni werd dan ook voor Serajewo de staat
van beleg afgekondigd, waarna de rust terugkeerde. De schade
aan bezittingen toegebracht werd op tien millioen, volgens een
andere opgave echter op anderhalf millioen
geschatte). De Serven
eischten schadevergoeding. De regeering begon allen, die broode-
loos waren geworden, een ondersteuning te geven in den vorm van
levensmiddelen, waarna zij een onderzoek deed instellen naar de

Oe. U. A. Nr. 9948, 9961; R. D. IV Nr. 248, Bijlage; B. D. Nr. 17, 28:
artikelen in de N. R. C.
28) B. D. Nr. 20.

-ocr page 60-

aangerichte verwoestingen, waarvoor later schadevergoedingen
werden toegekend.

Ook in andere deelen van Bosnië-Herzegowina kwamen soort-
gelijke uitspattingen voor. Een der voornaamste problemen, waar-
voor de plaatselijke regeering dan ook gesteld werd, was hoe
overal de rust hersteld kon worden. Tot dat doel hield Potiorek
den 30sten Juni enkele regeeringsconferenties 27). Het resultaat
daarvan was, dat allen het erover eens werden, dat er in Bosnië-
Herzegowina geen rust kon komen „insolange nicht der von Bel-
grad ausgehenden Wühlarbeit durch ein offenkundiges, aller Welt
sichtbares, entschiedenes Einschreiten der Monarchie ein definitives
Ende bereitet (würde).quot; Deze oplossing werd ook geëischt, omdat
de Moslims en Croaten daden wenschten te zien, welke bewezen
dat Oostenrijk-Hongarije niet zwak was. Potiorek uitte dan ook de
vrees, dat indien men daarmee geen rekening hield, de regeering
den steun dezer partijen zou verliezen. Daarnaast achtte men enkele
binnenlandsche maatregelen noodzakelijk, n.1. sluiting van den
Sabor, hetgeen vooral tegen de Servische leden gericht was, van
wie men aannam, dat „kleine Teile sogar offen reichsfeindlich
und antidynastisch sind, sich aber überdies rasch vergröszeren
würden, wenn wir noch irgend welche Schwäche zeigen.quot; De
Moslims achtten van veel belang, dat de Kmetenwet van het
tapijt zou verdwijnen, daar deze weer uitgelegd zou worden als
een concessie aan de Serven. Ook werd een herziening van het
kiesrecht noodzakelijk geacht, terwijl huiszoekingen mogelijk
gemaakt moesten worden door de afkondiging van den staat van
beleg over het geheele gebied.

Hiertegenover stond de opvatting van het Ministerie in Wee-
nen 28), dat de getrouwe bevolking niet wilde straffen door
politieke koersveranderingen en dat, ten bewijze van de rust in
het rijk, de Saborzittingen gewoon wilde laten doorgaan; alleen
de leiders van de radicale Servische partij zouden uit de verga-
dering moeten verdwijnen. Met hun heengaan zouden redevoeringen
over irredentistische onderwerpen tot het verleden gaan behooren

2') Oe. U. A. Nr. 9974.

28) Oe. U. A. Nr. 9962, 10029, 10030.

-ocr page 61-

en als gevolg daarvan zouden geen persverslagen, welke dien in-
slag vertoonden, meer verschijnen.

Het is te begrijpen, dat deze zienswijze in het geheel niet aan
Potiorek beviel, een dergelijke actie tegen enkele personen zou,
volgens hem, niet veel baten, daar men dit weer zou uitleggen als
zwakheid der regeering. De loyale bevolking zou daardoor in aantal
achteruitgaan, vooral ook doordat de afgezette leiders als marte-
laars beschouwd zouden worden en daardoor hun aanhang juist
zouden vergrooten. De gouverneur zocht toen steun bij enkele
heeren in Weenen, die het met hem eens zouden zijn n.1. bij Conrad
von Hötzendorf en den minister van Oorlóg
Krobatin 29). Ten be-
wijze van de noodzakelijkheid van de buitenlandsche actie vestigde
hij er hun aandacht op, dat uit het onderzoek was komen vast te
staan, dat het complot van den aanslag georganiseerd was door de
„Narodna Odbranaquot;, een vereeniging in Belgrado.

Aangezien in het geheele gebied intusschen de staat van beleg
was afgekondigd, vonden overal huiszoekingen
plaats so). Zoowel
daardoor als door het onderzoek hoopte zich het materiaal op en
Potiorek meldde dan ook, dat iedereen overtuigd moest zijn van
de
opvatting 31): „es ist undenkbar, dasz dies alles ohne Wissen
der serbischen Regierung möglich wärequot;. De gouverneur trachtte
ook Bilinski ten gunste van zijn voorgestelde binnenlandsche maat-
regelen te
beïnvloeden 32), maar dit gelukte hem niet zoo gauw.
Voor dit doel diende ook het zenden van het presidium van den
Sabor naar Weenen. Het eindresultaat was, dat de gezaghebber
vernam, dat men in Weenen besloten had, dat een ministerraad,
welke den 7den Juli zou worden samengeroepen, de verdere beslis-
singen betreffende Bosnië-Herzegowina zou
nemen 33). Verdere
maatregelen zouden dus eerst getroffen kunnen worden na dien
datum.

Oe. U. A. Nr. 9993, zie ook Beri. Monatshefte 1929 pag. 325—335.
Oe. U.A. Nr. 9947, 10024, 10068, 10110, 10111; B. D. Nr. 23.
Oe. U. A. Nr. 10025.

Oe. U.A. Nr. 10020, 10021, 10022, 10025, 10052, 10068; Conrad IV
pag. 64—67.
33) Oe. U. A. Nr. 10028.

-ocr page 62-

III. WAT ZAL OOSTENRIJK-HONGARIJE DOEN?

De meeste gezanten, ministers en ambtenaren van de departe-
menten in Weenen waren dien Zondag, den 28sten Juni, buiten
de stad om te genieten van de mooie omgeving. In de vroege
middaguren ontving men op het ministerie van Financiën het be-
richt van den dubbelen moordaanslag. De ongelukstijding werd
zoo snel mogelijk doorgegeven naar het ministerie van Buiten-
landsche Zaken 1). Op genoemd departement werd de dagdienst
waargenomen door graaf Kinsky, bij wien juist prins Gottfried
Hohenlohe op bezoek was. Het bericht was verpletterend en men
wist eerst niet wat dat ten gevolge zou hebben. Intusschen was
een der hoogere ambtenaren, Musulin, die reeds in Baden de tijding
vernomen had, op het Ministerie gekomen. Uit de verder ingekomen
telegrammen lazen de heeren, dat er sprake was van buitenlandsche
(Servische) anarchistische invloeden op de daders. Musulin, zelf
een Zuid-Slaviër, was de meening toegedaan, dat indien Weenen
niet optrad, Oostenrijk-Hongarije in het oog der Slavische bevol-
king den rang van groote mogendheid verloren zou hebben. Boven-
dien hadden de Croaten al hun hoop op Frans Ferdinand gevestigd,
die een oplossing van het nationaliteitenvraagstuk zou brengen
door het trialisme, waarbij de rechten op zelfstandigheid der Zuid-
Slaven binnen het kader der Monarchie werden erkend. Dit was nu
door den dood van den aartshertog onmogelijk geworden. Men zou
in de Slavische landsdeelen niet meer rekenen op een Oostenrijksche
overwinning der binnenlandsche moeilijkheden, hetgeen fatale ge-
volgen zou hebben. Bovendien zouden de heerschende opvattingen
over de zwakheid der Monarchie zeker versterkt worden, wanneer
Weenen na dien moord rustig bleef. Musulin was dan ook over-
tuigd, dat de aanslag slechts beantwoord zou kunnen worden met
oorlog.

Tegen den avond kwam de minister van Buitenlandsche Zaken,
graaf Berchtold, in Weenen aan. Wij weten niet hoe hij op het

1) Musulin pag. 214—220.

-ocr page 63-

eerste bericht reageerde, maar hij zal den moord wel beschouwd
hebben als een nieuw bewijs voor de onoverbrugbaarheid van de
kloof, die Servië van Oostenrijk-Hongarije scheidde. De minister
dacht niet aan een onmiddellijken overval op Servië, maar meer aan
het nemen van maatregelen in Bosnië-Herzegowina, waar zooiets
had kunnen gebeuren en het stellen van enkele eischen aan Servië.

Keizer Frans Jozef, die in Ischl was, werd omstreeks één uur
's middags op de hoogte gesteld van het vreeselijke drama, dat zich
in Serajewo afgespeeld had. De generaal-adjudant graaf Paar
bracht de onheilstijding aan zijn keizerlijken meester 2). Frans Jozef
ontstelde, maar overwon zijn aandoening spoedig en zei, dat hij
in den wil van den Almachtige zou berusten.

De chef van den Generalen Staf, Conrad von Hötzendorf, was
na de manoeuvres naar een generaalsoefening vertrokken. Hij ont-
ving het bericht van den aanslag in Karlstadt. De maarschalk had
steeds op de Servische bedreiging gewezen, waartegen hij als
eenig redmiddel den preventieven oorlog zag. Reeds jaren lang
ijverde hij daarvoor, maar tot heden zonder resultaat; Serajewo
deed nu de deur dicht en was te beschouwen als de Servische
oorlogsverklaring, dit was het provoceerende feit, waarop men ge-
wacht
had 3). Hij seinde dan ook dadelijk naar Ischl, of het
niet gewenscht was, dat hij naar Weenen
terugkeerde 4), welk
verzoek bevestigend beantwoord werd en den volgenden dag reeds
kwam hij in de Donaustad aan.

Ondanks alle getroffen maatregelen verbreidde zich het treurige
nieuws eerst laat in de stad zelf, daar de meeste drukkerijen dien
dag gesloten waren. Aangezien de extrabladen vermeldden, dat de
daders Serven waren, werden anti-Servische gevoelens opgewekt.
Groot was de verontwaardiging tegen de organisatoren van een
dergelijk drama 5). Desniettemin bleef de bevolking haar kalmte

Sosnosky pag. 222, 223; Beiersche D. Nr. 3.
3) Conrad IV pag. 17, 18; Steinitz: „Rund urn Sasonowquot; pag. 109—131
(Bijdrage van Dr. A. F. von Spitzmüller: „War Oesterreich—Ungarn agres-
sievquot;); Berl. Monatshefte 1929 pag. 463—472.
*) Conrad IV pag. 18.

R. D. IV Nr. 4, 32, 46, 47; Bulg. D. Nr. 190; B. D. Nr. 21; Beiersche
D. Nr. 3; F. O. B. Nr. 8; Musulin pag. 214.

-ocr page 64-

bewaren, omdat de aartshertog niet populair was geweest. Nog
sterker uitte zich dit in Boedapest e), want in Hongarije was de
troonopvolger met zijn trialistische ideeën nog minder gezien dan
in Oostenrijk. Toch was ook daar een groote verontwaardiging
tegen Serven, die tot zulk een daad hadden kunnen overgaan, waar
te nemen. Algemeen in den lande was het medelijden met den
ouden keizer en de arme weezen. Keizer Frans Jozef werd dan
ook den 29sten Juni, toen hij zich naar Schönbrunn begaf, met
groot enthousiasme ontvangen.

Frans Jozef ontving dien dag graaf Berchtold in audiëntie en
gaf uiting aan den wensch, dat de bijzetting der stoffelijke over-
schotten zonder veel praal zou geschieden; ook wilde hij ver-
schoond blijven van vorstelijke deputades. Een uitzondering wilde
hij echter maken voor den Duitschen keizer, die als persoonlijk
vriend van de overledenen zou komen. Dit keizerlijk verzoek werd
nog dien zelfden dag aan de verschillende gezanten, die bij den
minister een condoléancebezoek kwamen afleggen, medegedeeld 7).
De bijzetting zou dus in allen eenvoud plaats vinden.

Dien avond kwam Conrad bij Berchtold. De chef van den Gene-
ralen Staf sprak nauwelijks een begroetingswoord, maar riep enkele
malen achtereen: „dit beteekent oorlogquot;. De algemeene toestand
was z.i. wel minder rooskleurig dan in 1908, 1912 of 1913, maar
het bestaan van de Monarchie eischte een dergelijk besluit. Het
eenig mogelijke antwoord op Serajewo was, volgens hem, de af-
kondiging van de mobilisatie tegen Servië, gevolgd door het openen
der vijandelijkheden tegen dien staat. De minister, die de nood-
zakelijkheid daarvan nog niet inzag, meende, dat een aanleiding
daartoe ontbrak en dat het misschien tot een revolutie in de door
Slaven bewoonde gebieden zou leiden. Conrad trok dit in twijfel en
noemde dit in geen geval een reden om de afrekening met Servië
nog langer uit te stellen. Berchtold zette vervolgens zijn plan uit-
een, om eischen aan Servië te stellen, maar hij stiet daarbij op
grooten tegenstand, want Conrad was overtuigd, dat Servië die
eischen wel aan zou nemen en ook wel in naam uit zou voeren,
maar dat de oplossing weer van tijdelijken aard zou zijn, evenals

6) R. D. IV Nr. 48; B. D. Nr. 70; Poincaré IV pag. 178.

R. D. IV Nr. 17. 31; B. D. Nr. 18.

-ocr page 65-

dit het geval geweest was met de diplomatieke successen der
voorafgaande jaren. De minister gaf zich echter niet gewonnen en
vestigde Conrad's aandacht op het feit, dat een oorlog met Servië
automatisch tot het ingrijpen van Rusland en waarschijnlijk ook
tot dat van Roemenië zou leiden, omdat men in dien plotselingen
oorlog een poging zou zien om den vrede van Boekarest ongedaan
te maken. Conrad bestreed dit en uitte de verwachting, dat beide
zien zou. Conrad bestreed dit en uitte de verwachting, dat beide
rijken neutraal zouden blijven, omdat men er den nadruk op zou
kunnen leggen, dat de oorlog uit een vorstenmoord voortgesproten
was. Hij was overtuigd, dat een dergelijke gunstige omstandigheid
misschien nooit meer voor zou komen, waarmee de minister het
tot op zekere hoogte eens was. Berchtold was er evenwel niet
zoo zeker van of dit feit van vorstenmoord de Russische houding
zoo zeer zou beïnvloeden, dat het rijk zich in een conflict afzijdig
zou houden. Hij meende, dat een solidariteitsverklaring van
Duitschland gunstiger resultaten af zou werpen, omdat Rusland nog
niet gereed was en bovendien zijn Balkanplannen nog niet ten
uitvoer had kunnen brengen. Deze opvatting werd door den veld-
maarschalk gedeeld en zij besloten dienaangaande met de Duitsche
regeering in voeling te treden, hetgeen mogelijk zou zijn, wanneer
de Duitsche keizer ter gelegenheid van de begrafenis in Weenen
zou zijn 8).

Berchtold was na dit onderhoud eenigszins tot de zienswijze
van den veldmaarschalk bekeerd. De regeering zag zich dan echter
voor de taak gesteld de openbare meening in die richting te be-
ïnvloeden. Tot dit doel diende een regeeringsverklaring in de pers.
Conrad vermeldt in zijn gedenkschriften, dat er dien avond nog
een ministerraad samenkwam. Wij weten van deze vergadering
verder geen nadere bijzonderheden; indien zij echter plaats gevon-
den heeft, zal toen deze regeeringsverklaring opgesteld zijn. Dit
communiqué begon met te vermelden, dat er buitenlandsche in-
vloeden op de loyale Bosnische bevolking gewerkt hadden; men
wilde die bevolking dan ook niet door een politieke koersveran-
dering straffen. Vervolgens werd erop gewezen, dat Oostenrijk-
Hongarije steeds een tegemoetkomende houding aangenomen had,

Conrad IV pag. 33, 34; Berl. Monatshefte 1933 pagr9327ProfnF. Kern:
„Conrad und Berchtoldquot; (Europäische Gespräche II 1924 pag. 97—110).

-ocr page 66-

welke echter ten onrechte als zwakheid uitgelegd was. De regeering
in Weenen meende in overeenstemming met de Europeesche op-
vattingen van beschaving te handelen, wanneer zij verklaarde, dat
thans haar geduld afgeloopen was; niets zou haar dan ook weer-
houden die maatregelen te treffen, die zij voor de bescherming van
haar grondgebied noodzakelijk achtte 9). Deze dreigende verklaring
deed het ergste vreezen. Deze vrees werd spoedig vergroot toen
naast deze officiëele verklaring vele anti-Servische artikelen, ge-
ïnspireerd door militaire- en clericale kringen, in de dagbladen
verschenen.

Berchtold hield toch nog vast aan zijn meening, dat men eerst
eischen moest stellen aan Servië. Dit bleek tenminste, toen hij den
SOsten Juni bij een bespreking met Krobatin en Conrad dit onder-
werp aansneed lo). Men besloot toen aan Servië den eisch te
stellen om het onderzoek, dat men in Serajewo geopend had, ook
in dit rijk voort te zetten, omdat de oorsprong van het complot in
Servië te vinden was. Naast dezen diplomatieken stap zouden
echter ook maatregelen van militairen aard genomen worden; welke
is tot heden evenwel niet bekend geworden, maar waarschijnlijk
moeten we denken aan een mobilisatie tegen Servië, welk plan
door Krobatin en Conrad gepropageerd en wenschelijker geacht
werd dan het stellen van eischen, waaraan Servië natuurlijk wel
zou voldoen. Na dit gesprek was Berchtold nog meer overtuigd
geraakt van de noodzakelijkheid van oorlog, hetgeen wij kunnen
opmaken uit zijn onderhoud met graaf Stephan Tisza, den Hon-
gaarschen minister-president, op dienzelfden SOsten Juni, waarin

») N. R. C. 30 Juni 1914, Ochtendblad B.

10) N. R. C. 1 Juli 1914, Avondblad D heeft: „Weenen 30 Juni. Volgens
„Neue Freie Pressequot; vanmiddag op Buitenlandsche Zaken een beraadslaging
van Berchtold, Conrad en Krobatin. Berchtold deelde mede, dat de regeering
van plan is de Servische regeering te verzoeken, het in Bosnië tegen de
schuldigen en medeplichtigen van den aanslag begonnen onderzoek in Servië
voort te zetten, daar alle sporen eener samenzwering zonder eenigen twijfel
naar Servië leidenquot;. Hiermee in verband Berchtold's brief aan Krobatin en
diens antwoord, dat hij met niemand gesproken had over den diplomatieken
stap, zoodat hij evenmin als Conrad begreep, hoe een dergelijke mededeeling
in de pers kon komen (Oe. U. A. Nr. 9998). In Oe. U. A. Nr. 10031 verwees
Conrad naar zijn gesprek van den SOsten Juni.

-ocr page 67-

hij zijn plannen uiteenzette om van den moord gebruik te maken
om onmiddellijk met Servië af te rekenen n). Tisza keurde een
dergelijken opzet sterk af en achtte dit een groote fout, waarvoor
hij dan ook geen verantwoordelijkheid wenschte te dragen. Hij
verdedigde zijn standpunt door erop te wijzen, dat men geen be-
schikking had over voldoende bewijzen om Servië verantwoordelijk
te stellen voor de misdaad. Eventueele provocatie van een oorlog
zou de ergste gevolgen voor Oostenrijk-Hongarije hebben, omdat
men overal in Europa de Monarchie aansprakelijk zou stellen voor
het schenden van den vrede. Als gevolg hiervan zou de Dubbele
Monarchie den oorlog dan ook onder de minst gunstige omstandig-
heden moeten beginnen. Daarenboven zou men er rekening mee
moeten houden, dat Rusland zich aan de zijde van Servië zou stellen
en het was te betwijfelen of de bondgenoot, Duitschland, dan zijn
verplichtingen na zou komen. Tevens achtte hij het tijdstip voor
een dergelijk avontuur zeer ongunstig gekozen nu men Roemenië
als verloren moest beschouwen, terwijl men hiervoor nog geen
plaatsvervanger had kunnen krijgen. De eenige staat, waarop men
zou kunnen rekenen, was Bulgarije, welk rijk echter geheel uitgeput
was na de beide Balkanoorlogen. Tisza wilde niet steeds een
oorlog vermijden, maar achtte het noodzakelijk, dat eerst een
politieke constellatie geschapen moest worden, waardoor de onder-
linge krachtsverhoudingen minder ongunstig voor Oostenrijk-Hon-
garije zouden zijn. Indien dit groote Balkanprogramma afgewerkt
zou zijn, zou er bij den daardoor verkregen toestand op het Balkan-
schiereiland gemakkelijk iets te vinden zijn, dat dienst zou kunnen
doen als casus belli. Dit alles wilde niet zeggen, dat de daad van
Serajewo niet benut kon worden. De moordaanslag had wel degelijk
belang, want men kon dezen gebruiken om de pro-Servische stem-
ming van Wilhelm II te bestrijden en hem te winnen voor de

quot;) Oe. U. A. Nr. 9978, idem Roodboek 1919 I Nr. 2 en Tisza I pag. 37, 38,
zie ook de aanteekening van Tisza van 25 Jan. 1918 (Berl. Monatshefte 1932
pag. 929, 930), waarin: „hinsichtlich der Ereignisse, die dem Kriege
vorangingen, musz ich erklären, dasz ich nach dem Verbrechen von Serajewo
nicht im mindesten an die Möglichkeit eines Krieges geglaubt habequot;; zie
ook Berchtold: „Habe ich den Weltkrieg gewollt?quot; (Berl. Monatshefte 1929
pag. 620—627).

-ocr page 68-

Weensche Balkanpolitiek. Hij meende, dat pogingen in die richting
in het werk gesteld zouden kunnen worden door bemiddeling van
Frans Jozef tijdens Wilhelm's bezoek aan Weenen ter gelegenheid
van de begrafenis.

Tisza had dus een heel ander plan dan de heeren in Weenen.
Aangezien er evenwel eensgezindheid tusschen Weenen en Boeda-
pest moest heerschen bij zoo'n belangrijke beslissing, begreep
Berchtold, dat hij rekening moest houden met de Hongaarsche
opvatting. Voor beiden was het Duitsche standpunt in deze kwestie
van veel belang en toen dan ook de Duitsche gezant, von
Tschirschky, op den 30sten Juni op den Ballhausplatz kwam,
richtte de minister zijn aandacht op het feit, dat de oorsprong van
de samenzwering tegen Frans Ferdinand in Belgrado lag en dat
Servië steeds in de Monarchie stookte. Een dergelijke toestand
was dan ook onhoudbaar. De gezant, die reeds van verschillende
zijden vernomen had, dat men den aanslag wilde benutten, om
eens en voor goed met Servië af te rekenen, wees er den minister
nadrukkelijk op, dat Weenen wel moest weten wat het wilde, maar
dat de diplomaten zich niet moesten laten leiden door gevoels-
motieven. De regeering moest steeds voor oogen houden, dat
Oostenrijk-Hongarije bij een eventueele actie niet alleen in de
wereld stond, maar dat het behalve bondgenooten ook nog buur-
staten had, met wier houding men rekening moest houden. In dit
verband richtte von Tschirschky Berchtold's aandacht op Italië en
Roemenië, op wier houding bij elke actie tegen Servië gelet moest
worden. Dit klonk niet zeer bemoedigend, maar gunstig stak hierbij
de daaropvolgende verklaring van den gezant af, dat Oostenrijk-
Hongarije den bondgenoot Duitschland naast zich zou vinden,
wanneer er sprake was van verdediging van Oostenrijksche levens-
belangen. Aan de Dubbele Monarchie werd echter overgelaten te
bepalen, welke belangen zij als vitaal wilde
beschouwen 12).

D. D. Nr. 7, 11, dit laatste bericht geeft een onderhoud van von
Tschirschky met Frans jozef weer. In het gedeelte betrekking hebbend op
de verklaring van Duitschland, dat het de vitale belangen van Oostenrijk—
Hongarije zou helpen verdedigen, schrijft de gezant: ik deed dit „wie ich
es in diesen Tagen dem Grafen Berchtold gegenüber sehr nachdrücklich

-ocr page 69-

Berchtold won dien dag ook nog de meeningen van den keizer
en den Oostenrijkschen minister-president Stürgkh in, maar ook
zij beiden verzetten zich tegen het forceeren van een oorlog en
wilden eerst de resultaten van het onderzoek leeren kennen, om
daaruit te zien of een oorlog aannemelijk gemaakt zou kunnen
worden.

Toen dan ook Conrad Berchtold den Isten Juli ontmoette, was
deze laatste pessimistisch
gestemd is). De minister wees op de
moeilijkheden om een oorlog in Europa aannemelijk te maken,
waar de veldmaarschalk tegenover stelde, dat deze gevoerd zou
worden als gevolg van den „unter Patronanz Serbiens verübten
Mordquot;. Berchtold dacht in dit verband aan de Duitsche waar-
schuwing om geen beslissingen te nemen op grond van niet be-
wezen feiten; hij zeide dan ook, dat indien een verrassende aanval
op Servië zou leiden tot een ingrijpen van Rusland, hij in dat
geval, evenals Tisza, den steun van Roemenië en van Duitschland
moest betwijfelen. Conrad vroeg daarop, wat men dan aan

bereits getan habequot;. Genoemde mededeeling werd geschreven omstreeks
middernacht van den 2den juli en kan dus m.i. geen betrekking hebben op
het onderhoud, dat de gezant dien dag met Berchtold had. Van den Isten
Juli is ons geen gesprek bekend en naar alle waarschijnlijkheid had von
Tschirschky dan ook wel „gesternquot; geschreven. Ik meen dan ook te
mogen aannemen, dat die verklaring afgelegd is in het onderhoud op den
SOsten Juni. Wilhelm 11 maakte bij von Tschirschky's woorden „ich benutze
jeden solchen Anlasz (den moord gebruiken om een oorlog te forceeren),
um ruhig, aber sehr nachdrücklich und ernst vor übereilten Schritten zu
warnenquot; de opmerking, dat dit zeer verkeerd was, daar het een kwestie
betrof welke Oostenrijk zelf moest beslissen, enz. (D. D. Nr. 7). Velen
meenen dat deze kantteekening, welke den 4den Juli weer op het Ministerie
in Berlijn ontvangen werd, naar Weenen werd doorgegeven en geleid zou
hebben tot een scherperen toon bij von Tschirschky. Ik meen te mogen
zeggen, dat dit niet gebeurd is. D. D. Nr. 11 was den 4den Juli in de
Wilhelmstrasze bekend en maakte m.i. een doorzenden van de keizerlijke
woorden overbodig, omdat de gezant immers reeds verklaard had, dat
Duitschland naast zijn bondgenoot zou staan bij de verdediging der vitale
belangen, waaraan hij nog toegevoegd had, dat Oostenrijk—Hongarije zelf
moest beslissen, welke belangen het als vitaal beschouwde. De waarschuwing
hield echter verband met plannen tot een verrassenden aanval op
Servië en was geheel in overeenstemming met het standpunt van Duitschland

13) Conrad IV pag. 34.

-ocr page 70-

verbonden had, wanneer zij niet gehouden werden. Hij achtte dan
ook het plan, dat Berchtold toelichtte om een memorandum naar
Berlijn te zenden, waarin gevraagd werd om in Boekarest een
druk uit te oefenen met het doel Roemenië bij de Triple Alliantie
te houden, onjuist; volgens hem moest men in de Wilhelmstrasze
vragen of de Duitsche regeering haar verbondsverplichtingen zou
nakomen indien Rusland een aggressieve houding zou aannemen.
De minister hield evenwel vast aan zijn geopperd plan om Duitsch-
land eerst te bewegen steun te geven aan de Weensche Balkan-
politiek. Ten bewijze van de noodzakelijkheid van deze nieuwe
Balkanpolitiek verzocht hij Conrad om een staat met bewapenings-
cijfers van de onderling verbonden groepen, waarin rekening ge-
houden was, met a) neutraliteit van Roemenië; b) vijandelijkheid
van Roemenië ingeval van een Russischen aanval op Oostenrijk-
Hongarije Uit dien staat zou natuurlijk blijken, dat in beide
gevallen Oostenrijk-Hongarije minder troepen naar het Russische
front zou kunnen zenden, hetgeen ernstige gevolgen met zich mee
zou brengen.

In die dagen vertoefde de Duitsche schrijver Dr. Viktor Naumann
in
Weenen 15). Deze reisde herhaaldelijk naar de Donaustad en
stond in geregelde briefwisseling met von Stumm, directeur-
generaal van de Politieke Afdeeling van het ministerie van Buiten-
landsche Zaken in Berlijn, en met Hoyos, chef van het Kabinet van
den Oostenrijk-Hongaarschen minister van Buitenlandsche Zaken
in Weenen. Naumann was den 27sten Juni in de stad gekomen en
zou den 29sten in verband met een bespreking over Turksche
problemen door Berchtold ontvangen worden. Toen hij den 28sten
den moordaanslag vernam was hij overtuigd, dat Servische- en
Russische invloeden achter dit misdrijf stonden. Hij meende dan
ook, dat de moord te Serajewo tot een Oostenrijksch-Servisch
conflict zou leiden. Hierin zou Rusland en ook Frankrijk betrokken
worden. Hij kende de groote vrees, welke in Berlijn voor de Rus-
sische legeruitbreidingen bestond en wist, dat sommigen er daar
over dachten om een preventieven oorlog te voeren. Persoonlijk

Oe. U. A. Nr. 9976..

Viktor Naumann: „Dokumente und Argumentequot;; Sten. Ber. I pag.
48—51.

-ocr page 71-

was hij ook een aanhanger van die politiek. Daar hij dacht, dat
Berchtold wel geen gelegenheid zou hebben hem te ontvangen,
schreef hij Hoyos, dat hij onder deze omstandigheden van een
bespreking wilde afzien. De regeering te Weenen wilde echter wel
eens van iemand, die zoo juist uit Berlijn kwam, vernemen, welke
opvattingen daar heerschten en daarom werd hij tegen den Isten
Juli op het Ministerie ontboden.

Naumann had eerst een lang gesprek met Hoyos i6). De agent
begon met erop te wijzen, dat men in Berlijn weinig vertrouwen
in Rusland stelde. Dit wantrouwen werd voortdurend grooter en
in verschillende kringen rekende men reeds met een aanstaanden
oorlog. Hij kon echter verzekeren, dat Duitschland dien zou kunnen
voeren „wann es wollequot;. Deze mededeeling werd door Hoyos met
veel dankbetuigingen geaccepteerd, die vervolgens op het groote
nut van die uitlating wees met het oog op de omstandigheden
waarin Oostenrijk-Hongarije zich bevond, omdat ten gevolge van
den aanslag de regeering weieens gedwongen zou kunnen worden
een scherpen toon tegenover Servië aan te slaan. Naumann juichte
dit toe, want een actie tegen Servië zou tevens voor Duitschland
de proef zijn, of Rusland oorlog wilde ja of neen. Hoyos antwoordde
hierop, dat het voor de verdere beslissingen van zeer veel belang
was te weten of Duitschland in voorkomend geval werkelijk naast
Oostenrijk-Hongarije zou staan. Naumann was overtuigd, dat dit
het geval zou zijn, maar gaf bovendien den raad om voor meerdere
zekerheid zoo spoedig mogelijk met keizer Wilhelm II, nu deze nog
onder den indruk van het drama was, te spreken. Volgens zijn
meening zou deze dan „jede Zusicherung gebenquot; en ook bij dit
standpunt volharden. Het ministerie van Buitenlandsche Zaken zou
z.i. zeker de keizerlijke verklaring onderschrijven. Hij zei dit te
kunnen beweren, omdat men ook daar het oogenblik gunstig zou
achten voor de groote beslissing; ook de openbare meening zou
aan genoemde politiek geen moeilijkheden in den weg leggen. Hij
geloofde dan ook te moeten zeggen: „Oesterreich-Ungarn sei
als Monarchie und Groszmacht verloren, wenn es diesen Moment

quot;) Oe. U.A. Nr. 9966; Viktor Naumann: „Dokumente und Argumentequot;
pag. 6, 7; Sten. Ber. I pag. 48. Deze besprekingen vonden plaats buiten
den Duitschen gezant om.

-ocr page 72-

nicht benutzequot;. Hoyos wees erop, dat Berlijn altijd over steun
sprak, maar dat per slot van rekening het steeds bij woorden bleef.
Naumann wilde dit niet toegeven en beloofde aan von Stumm thans
een verklaring te vragen, inhoudend „die Gewiszheit..., dasz wir
(Oostenrijk-Hongarije) gegebenenfalls auf die Rückendeckung
Deutschlands rechnen könntenquot;. Naumann zei ten slotte, dat dit
moment zoo gunstig was, omdat het te betwijfelen viel of uit
het conflict een algemeene oorlog zou ontstaan, daar de Driebond
nog sterker was dan de Triple Entente, terwijl de ontspanning
tusschen Duitschland en Engeland de mogelijkheid deed ontstaan
van neutraliteit van het Britsche Rijk, hetgeen weer van grooten
invloed op Rusland zou zijn. Bovendien zou Frankrijk wegens geld-
gebrek ook in vreedzamen zin op het Czarenrijk inwerken en ten
slotte zou het feit, dat het een bestraffing betrof van een moord-
aanslag op een vorst, uitgebuit kunnen worden in het autoritaire
Rusland.

In een hieropvolgend onderhoud met Berchtold uitte Naumann
zich in soortgelijken geestig). Deze verklaringen werkten een op-
lossing in oorlogszin in de hand.

Den 2den Juli was von Tschirschky bij Berchtold gekomen is)
om mee te deelen, dat Wilhelm II wegens waarschuwingen, die
hij uit Serajewo had ontvangen, tegen plannen om een aanslag
op zijn leven te doen, niet naar Weenen zou komen. De minister
zei aan te nemen, dat een dergelijk bericht Berlijn misschien
de oogen zou openen voor de groote gevaren, welke Weenen
steeds vanuit Belgrado bedreigden. Tschirschky stemde dit toe en
gaf uiting aan zijn persoonlijke opvatting, dat eigenlijk slechts een
optreden tegen Servië tot goede resultaten zou kunnen leiden. Hij
wees er daarna op, dat Duitschland reeds vroeger verklaard had,
dat het in de Balkanpolitiek aan de Oostenrijk-Hongaarsche zijde
zou staan. Berchtold bracht hier tegenin dat dit wel beweerd werd,
maar dat de practijk zoo anders was. De gezant verklaarde dit uit
de weifelende houding van Weenen, want Berlijn kon slechts dan
één lijn met Weenen trekken, als men daar wist wat men in Weenen

quot;) Sten. Ber. I pag. 49.

18) D. D. Nr. 6b, 8; Oe. U.A. Nr. 10006, idem Roodboek 1919 I Nr. 3.

-ocr page 73-

wilde. Er liepen b.v. geruchten over een afrekening met Servië,
maar de regeering moest van tevoren weten hoe ver Weenen wilde
gaan en wat men met Servië van plan was. Berchtold vatte dit
kwalijk op en noemde dit een kwestie, welke Oostenrijk-Hongarije
alleen moest regelen. Toen de gezant er nogmaals op wees, dat de
heeren in Weenen ook moesten overwegen, welke houding Roe-
menië en Italië zouden innemen, noemde de minister dit een
foutieve opvatting. Indien Oostenrijk-Hongarije pogingen in het
werk zou stellen om beide rijken tot zijn zijde over te halen, zou
dit neer komen op het geven van groote compensaties, hetgeen
moeilijkheden zou teweeg brengen, vooral omdat het conflict voort-
sproot uit de verdediging van de integriteit van het rijk. Berchtold
achtte het de taak van Duitschland om beide rijken van een in-
grijpen te weerhouden. Tschirschky vroeg daarna een nadere
bevestiging van de geruchten betreffende het stellen van eischen
aan Servië. Berchtold, vermoedend, dat dit verband hield met de
waarschuwingen tegen handelingen, welke slechts gebaseerd waren
op veronderstellingen, zei, dat daarover nog geen beslissing was
genomen. Hij voegde er evenwel aan toe, dat dit later, indien uit
het onderzoek werkelijk bezwarend materiaal tegen Servië te voor-
schijn zou komen, wel zou kunnen gebeuren.

Het niet verschijnen van den Duitschen keizer te Weenen dreigde
een streep door de rekening te halen. Er moest dan ook een andere
weg gezocht worden en men besloot het ons reeds bekende
memorandum, vergezeld van een persoonlijk schrijven van Frans
Jozef aan Wilhelm, naar Berlijn te verzenden. Men wilde dit doen
met een speciale zending en men dacht de opdracht daartoe te
geven aan von Hohenlohe, een vertrouweling van den Oostenrijk-
schen keizer. Voor dat doel werd het staatsstuk voorzien van een
onderschrift, waarin erop gewezen werd, dat het drama van Sera-
jewo bewezen had, dat de kloof, welke Servië van Oostenrijk-
Hongarije scheidde, niet te overbruggen was. De Donau-Monarchie
had steeds alles gedaan om tot een dragelijke verhouding met den
buurstaat te geraken, maar zou thans rekening moeten houden met
een voortdurend groeiende Servische vijandschap. Het was dan
ook noodzakelijk, dat de Monarchie krachtig tegen de tegenstan-

-ocr page 74-

ders, die zich verbonden hadden tot haar ondergang, optrad i9).
Tevens stelde Hoyos een brief aan den keizer op 20). Deze brief
moest behendig opgesteld worden met de bedoeling om, zooals
Naumann aangeraden had, invloed uit te oefenen op de houding
van den Duitschen keizer. In den aanhef werd Wilhelm dan ook
de oprechte vriend van de Dubbele Monarchie genoemd. In den
brief werden de verschillende Balkanproblemen nogmaals uiteen-
gezet, waarbij de houding van Roemenië het meest op den voor-
grond gesteld werd. Frans Jozef verkondigde de opvatting, dat
raadgevingen alleen dit rijk niet tot Oostenrijk-Hongarije zouden
terugvoeren, maar dat men ook door daden Roemenië zou moeten
pogen te herwinnen. Daartoe zou het zeker aanbeveling verdienen
eens openhartig in Boekarest te spreken, waarbij men de regeering
aldaar duidelijk zou moeten maken, dat de vrienden van Servië
nooit de vrienden van Oostenrijk-Hongarije zouden kunnen zijn.
Roemenië zou dan ook, om nog aanspraak op den steun van
Oostenrijk-Hongarije te kunnen maken, de vriendschap met Servië
moeten beëindigen. Hiermee zou Weenen echter niet willen vol-
staan, het wenschte eveneens, dat Roemenië de anti-Oostenrijksche
agitatie zou beëindigen. De regeering wilde nog een stap verder
gaan. Zij zou een streep door de Russische berekeningen moeten
trekken door het ontstaan van een Balkanbond, zooals de Russische
staatslieden poogden te vormen, onmogelijk te maken. Daarom
meenden de Weensche diplomaten Bulgarije in den Driebond te
moeten opnemen. Dit nieuwe verbond zou de houding van Roe-
menië eveneens beïnvloeden. Een dergelijke aansluiting zou
natuurlijk ook alarmeerend kunnen werken, omdat Bulgarije nog
steeds aan revanche dacht, maar men koesterde de hoop, dat men
Sofia er toe zou kunnen brengen de territoriale integriteit van
Roemenië te garandeeren en dan zou Roemenië zeker weer tot zijn
vroegere vrienden terugkeeren. De aansluiting van Bulgarije werd
mogelijk, wanneer men dit rijk in den een of anderen zin compen-
satie gegeven zou hebben. Ook over dit punt werd in den brief
gesproken, want er stond, dat de politiek van Oostenrijk-Hongarije

Oe. U.A. Nr. 9984, Bijlage; idem Roodboek 1919 I Nr. 1 en D. D.
Nr. 14.

20) Oe. U. A. Nr. 9984, idem Roodboek 1919 I Nr. 1 en D. D. Nr. 13.

-ocr page 75-

gericht moest worden op een verkleining van Servië. Deze ver-
kleining zou natuurlijk benut worden om Bulgarije te vergrooten.

De groote moeilijkheid was echter de pro-Servische stemming
van keizer Wilhelm, maar men hoopte, dat deze na den aanslag te
Serajewo wel bekoeld zou zijn. Ten overvloede werd er nog in
den brief op gewezen, dat de aanslag ontstaan was in de Servische
hoofdstad. De regeering in Weenen wist zeer goed, dat b.v. in
Rusland verkondigd werd, dat die voorbereiding in Belgrado nog
niets tegen Servië of zijn regeering bewees. Daarom werd in den
brief gezegd: „wenn es auch vermutlich unmöglich sein wird, die
Komplizität der serbischen Regierung nachzuweisen, so kann man
wohl nicht in Zweifel sein, dasz ihre auf die Vereinigung aller
Südslawen unter serbischer Flagge gerichtete Politik solche Ver-
brechen fördert.quot; Oostenrijk-Hongarije zou dan ook den Europee-
schen vrede een grooten dienst bewijzen, wanneer het „(diesem)
Herd von verbrecherischer Agitationquot; eens een goede bestraffing
toediende; waaruit die straf bestaan zou was niet vermeld, maar
Wilhelm zou natuurlijk zeer goed begrijpen, vooral ook omdat er
sprake van een verkleining van Servië was, dat hiermee een oorlog
bedoeld was. Ook Tisza begreep dit en hij verzocht de laatste
dreigende woorden uit den brief te schrappen, maar dit verzoek
kwam te laat om nog ten uitvoer gebracht te worden.

Conrad had intusschen ook den gevraagden staat over de leger-
sterkten opgesteld en er nogmaals nadrukkelijk op gewezen, dat
elk uitstel van een oorlog nadeelige gevolgen moest hebben, omdat
Oostenrijk-Hongarije in geen geval in staat was de Russische leger-
uitbreidingen te volgen, waardoor de algemeene verhoudingen er
jaariijks slechter op
werden 21). Men schijnt in Weenen oorspron-
kelijk het plan gehad te hebben om ook dit stuk naar Beriijn te
zenden, maar dit is om de een of andere reden niet gebeurd.

Weenen was in het geheel niet zeker of Duitschland met het
plan om een ooriog te forceeren accoord zou gaan. Frans Jozef,
die persoonlijk een oorlog met Servië onvermijdelijk achtte, had
tegenover Conrad zijn twijfel uitgesproken aan de geneigdheid van
Duitschland om bij een ingrijpen van Rusland zijn verplichtingen

Oe. U. A. Nr. 9995, Bijlage.

-ocr page 76-

na te komen; het desbetreffend antwoord was evenwel spoedig
te verwachten. Indien dit gunstig zou luiden, zou men den oorlog
kunnen
wagen 22).

Toch had de regeering behalve van Naumann nog andere mede-
deelingen ontvangen. Den 4den Juli was op het ministerie van
Buitenlandsche Zaken Ganz, correspondent van de „Frankfurter-
Zeitungquot;, verschenen. Deze vertelde, dat hij bij von Tschirschky
geweest was, die hem enkele malen gezegd had, dat het Duitsche
Rijk zijn bondgenoot door dik en dun zou volgen. De gezant had
eraan toegevoegd, dat hoe sneller Oostenrijk-Hongarije tot een
besluit kwam, hoe beter. Ganz zei bovendien, dat wanneer in de
Duitsche pers stemmen voor het behoud van den vrede zouden
opgaan, Weenen zich daardoor niet moest laten beïnvloeden, aan-
gezien de keizer en de regeering op hun standpunt zouden blijven
staan 23). Deze belangrijke verklaring werd dan ook dadelijk naar
den keizer en graaf Tisza doorgegeven.

Spoedig werd deze mededeeling echter weer op losse schroeven
gezet door een telegram van Szögyeny, den Oostenrijk-Hongaar-
schen gezant in Berlijn, waarin deze meedeelde, dat de Duitsche
regeering Weenen groote voorzichtigheid aanbeval en er tegen
waarschuwde om vernederende eischen aan Servië te stellen 24).

Men moest dus afwachten welke resultaten de zending van Hoyos
— want deze zou, in plaats van Hohenlohe (zie hiervóór, blz. 57)
naar Berlijn gaan — zou hebben. De regeering te Weenen ver-

22) Conrad IV, pag. 36—39.

«3) Oe. U.A. Nr. 10038. Eigenaardig is in dit verband het bericht van
von Tschirschky, afgedrukt onder D. D. Nr. 14a, waarin de gezant spreekt
over de opwinding in de Oostenrijksche pers. „Ich möchte nicht verfehlen,
darauf aufmerksam zu machen, dasz ein Artikel wie der der „Frankfurter
Zeitungquot; vom 3. d. M. (Nr. 182) über das Attentat in Sarajevo und die
durch dasselbe hervorgerufene Spannung zwischen der Monarchie und
Serbien hier leicht falsch aufgefaszt werden könnte. Die in dem Artikel
enthaltenen, an sich sehr beherzigenswerten Ratschläge zur Ruhe und
Besonnenheit werden in der öffentlichen Meinung hier vorläufig wenig
Verständnis findenquot;. Dit bericht verklaart het ontbieden van Ganz bij von
Tschirschky, die hem blijkbaar gesproken heeft over de noodzakelijkheid
voor Oostenrijk om tot een oplossing van het groote probleem te geraken.

=4) Oe. U. A. Nr. 10039, idem Roodboek 1919 I Nr. 5.

-ocr page 77-

wachtte, dat het definitieve antwoord uit de Wilhelmstrasze vóór
den 7den Juli, den dag van den Ministerraad, bekend zou zijn.

Ten slotte zij hier nog vermeld, dat de voorstanders van een
oorlogszuchtige politiek steun vonden bij de openbare meening,
die door de pers werd aangehitst. De menigte wilde voortdurend
voor de Servische legatie demonstreeren; de politie kon dit echter
voorkomen, maar ver drongen de kreten van „weg met Serviëquot;
door. Overal werd het Oostenrijksche volkslied, direct gevolgd door
de „Wacht am Rheinquot;, gezongen 25). Velen wenschten de bijzetting
van de beide slachtoffers te benutten voor een nationale betooging,
maar ook dit werd voorkomen, doordat deze in allen eenvoud plaats
vond. Deze handelwijze vond dan ook vele bestrijders, vooral in
militaire
kringen 26). Het volk verwachtte een daad.

s. B. B. Nr. 9, 11; R. D. IV Nr. 104, Anhang Nr. 1; D. D. Nr. 11;
Beiersche D. Nr. 6, 7; B. D. Nr. 34; N. R. C. 3 Juli 1914, Avondblad D.,
5 Juli, Ochtendblad C.

28) Zie Bernadotte Schmidt I pag. 280—284.

-ocr page 78-

IV. BESLISSINGEN IN BERLIJN EN POTSDAM.

In de laatste dagen van Juni 1914 werd de Kieler Week ge-
houden en dit jaar werden de feestelijkheden verhoogd door de
aanwezigheid van het 2de escader slagschepen en het 1ste escader
lichte kruisers van de Engelsche vloot, het geheel onder bevel van
admiraal Sir George Warrender i). Het was reeds enkele jaren
geleden, dat een Britsch vlootgedeelte in Duitsche havens zijn
ankers had laten vallen en vrij algemeen werd dit bezoek op
hoogen prijs gesteld. Men zag er een bewijs van ontspanning in.
Toch werden in sommige persartikelen ook andere stemmen ver-
nomen, die er de aandacht op vestigden, dat tegelijkertijd een
Engelsch escader naar Croonstad was vertrokken; uitgaande van
dit feit wees het conservatieve blad „Dresdner Nachrichtenquot; erop,
dat men zich geen illusies moest vormen over politieke overeen-
komsten. Deze laatste opvatting werd versterkt toen bekend werd,
dat de Eerste Lord der Admiraliteit Mr. Churchill niet, zooals eerst
bekend gemaakt was, naar Kiel zou komen. Hieruit concludeerde
men, dat aan het bezoek zeker geen politieke beteekenis was te
hechten. In de pers wees men er evenwel op, dat het bezoek toch
gunstige gevolgen zou hebben, omdat het tot meer wederkeerige
waardeering zou leiden.

Het weer werkte mee om de feestelijkheden te doen slagen en
zeer gunstig verliep op den 26sten Juni het wedstrijdzeilen, waar-
aan ook de keizer aan boord van zijn jacht „Meteorquot; deelnam.
Alles scheen rust te ademen, maar toch werd de toekomst met
spanning tegemoet gezien. De Duitsche regeering ontving n.1. uit
Rusland steeds meer verontrustende berichten. Het was nog niet
lang geleden, dat uit St. Petersburg een mededeeling was ontvan-
gen over een artikel, dat volgens den gezant aan het Russische Hof,
Pourtalès, geïnspireerd was door den minister van Oorlog, generaal
Soechomlinow2). In dat artikel stond o.a., dat nu Rusland's weer-

1)nbsp;B. D. Nr. 6, 7.

2)nbsp;D. D. Nr. 1, 2.

-ocr page 79-

macht gereed was ook die van Frankrijk klaar moest zijn; daar-
naast werd gewezen op de verlenging van den Russischen diensttijd
en de plannen voor aanleg van nieuwe strategische spoorwegen.
De keizer kon niet nalaten hierbij in den rand te schrijven „alles
gegen Deutschlandquot;. Wilhelm zag er een nieuw bewijs voor den
oorlogswil in de beide buurstaten in. Hij teekende verder bij het
stuk aan: „Endlich haben die Russen die Karten aufgedeckt! Wer
in Deutschland jetzt noch nicht glaubt, dasz von Russo-Gallien
mit Hochdruck auf einen baldigen Krieg gegen uns hingearbeitet
wird, und wir dementsprechende Gegenmaszregeln ergreifen müs-
sen, der verdient umgehend ins Irrenhaus nach Dalldorf geschickt
zu werden!quot; Deze tegenmaatregelen bestonden voor den keizer
uit: nieuwe belastingen en het inlijven bij leger en vloot van hen,
die vrijgesteld waren van den militairen dienst. In sommige kringen
beschouwde men het voeren van een preventieven oorlog als de
eenig mogelijke oplossing, maar noch de keizer noch de rijks-
kanselier von Bethmann-Hollweg huldigde die
opvatting s).
Bovendien had de Wilhelmstrasze uit geheime bron vernomen,
dat er tusschen Engeland en Rusland onderhandelingen gevoerd
werden over een Marineconventie, waarin o.a. zou staan, dat Brit-
sche schepen zouden helpen bij een Russische landing in Pom-
meren. Dit deed natuuriijk het bestaande wantrouwen nog meer
toenemen. Weliswaar werd van Russische zijde op den wil tot
vrede gewezen, maar men vertrouwde dit niet. Steeds verder drong
de opvatting door, dat de onvermijdelijke strijd over enkele jaren
zou uitbreken; men raakte vertrouwd met het begrip ooriog.

De Kieler Week veriiep gunstig; men bewonderde wederkeerig
eikaars sportprestaties en wisselde onderlinge bezoeken. Van
Duitsche zijde kwam het plan om spoedig een tegenbezoek te doen
plaatsvinden.

Den 28sten Juni vond een Regatta plaats, waaraan ook de keizer
deelnam. Deze was nog in vollen gang toen plotseling, het was
ongeveer vier uur in den namiddag, een blauwe pinas met groote
snelheid op het keizerlijk jacht aanhield en daarna in een wijden

Beiersche D. Nr. 1; Sten. Ber. 1 pag. 61, waarin Max M. Warburg
vertelt, dat de Keizer tegenover hem gesproken had over een oorlog in 1916.

-ocr page 80-

boog om de „Meteorquot; voer. In de sloep stond de chef van het
Kabinet van Marine, admiraal von Müller, die met een papier naar
het jacht wenkte; er was dus blijkbaar een belangrijk bericht inge-
komen. De pinas kon echter niet bij de „Meteorquot; langszij komen,
zij naderde het jacht zoo dicht mogelijk, de admiraal deed het
papier in een cigarettenétui, wierp dit over, waar het door een
matroos opgevangen en naar den keizer gebracht werd. Deze brak
het ingesloten telegram open en las het bericht van den Duitschen
consul in Serajewo, Eiswaldt, waarin deze meldde, dat het aarts-
hertogelijk paar door een aanslag om het leven was gekomen. De
keizer, die zeer onder den indruk was, reikte het telegram over
aan de officieren in zijn nabijheid. Volgens den Franschen gezant
riep Wilhelm uit: „Nu kan ik weer van voren af aan beginnenquot; 4).
Dit zou zeker het geval zijn, want de keizer verloor een vriend,
van wien men aan kon nemen, dat hij spoedig den troon zou
bestijgen. Wilhelm zou nu eerst weer goede relaties met den
nieuwen troonopvolger moeten aanknoopen.

De keizer liet den wedstrijd dadelijk beëindigen en keerde terug
naar het groote jacht „Hohenzollernquot;, waarna condoléance-tele-
grammen naar Weenen werden verzonden. Wilhelm besloot den
volgenden dag naar Berlijn terug te keeren om vervolgens ter bij-
woning van de begrafenis naar Weenen te vertrekken. Hij stond
er evenwel op, dat de Engelsche commandanten niet van het
programma zouden afwijken en de schepen op den vastgestelden
datum, 30 Juni, zouden vertrekken s). Intusschen werden de orders
betreffende den hofrouw uitgegeven; tijdens de hieraan verbonden
beslommeringen kwamen verdere berichten binnen, o.a. een tele-
gram van den rijkskanselier. Dit eindigde met de woorden: „Die
politischen Nachwirkungen dieser Schicksalsfügung werden von
der gröszten Tragweite seinquot; 6), waaruit de vrees voor verdere
verwikkelingen wel bleek. Men begreep, dat Oostenrijk-Hongarije
voor die door Serven bedreven daad voldoening zou eischen, het-
geen tot een conflict tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië zou
leiden. In dit conflict zou waarschijnlijk ook het op revanche be-

R. Recouly: „Les heures tragiques d'avant-guerrequot; pag. 20.

B. D. Nr. 12.

®) Kurt Jagow: „Deutschland freigesprochen!quot; pag. 25.

-ocr page 81-

luste Bulgarije ingrijpen, terwijl Rusland wel aan de zijde van
Servië zou staan, m.a.w. uit het Balkanconflict zou een Europee-
sche oorlog voortkomen. Op het Ministerie wilde men dan ook een
eventueel conflict trachten te
voorkomen 7). Dit was niet zoo
eenvoudig, want men wilde in geen geval het bestaande verbond
met Oostenrijk-Hongarije in de waagschaal stellen, want waar
■ zou het Duitsche Rijk een andere bondgenoot kunnen vinden? Het
eenige, dat de regeering voorloopig zou kunnen doen, was het kal-
meeren der openbare meening. Daartoe was zeker reden, want de
pers sloeg dadelijk een aggressieven toon aan tegen Servië. De
liberale „Vossische Zeitungquot; vermeldde, dat de Servische minister
van Buitenlandsche Zaken Paschitsch kennis van het complot ge-
had had, terwijl de „Tägliche Rundschauquot; schreef, dat ook een
lid van de koninklijke familie meer van den aanslag af zou weten.
Dergelijke uitlatingen waren echter niet in overeenstemming met
de politieke opvattingen der Wilhelmstrasze. Het Ministerie deed
dan ook alles om dergelijke beschuldigingen te voorkomen.

Ook de Servische gezant in Berlijn Jovanowitsch poogde deze
opvattingen te bestrijden en daarom schreef hij een artikel in de
„Neue Freie Pressequot;, waarin hij zijn afkeer van den aanslag te
kennen gaf; hij vermeldde hierbij, dat hij dit niet als mensch, maar
eveneens als diplomaat deed. De daad was n.1. in geen verband
met de Groot-Servische politiek te brengen, omdat deze er juist
ten zeerste door benadeeld werd. De daders waren, zooals reeds
was komen vast te staan, uit Bosnië-Herzegowina afkomstig. In
die streken heerschte reeds lang ontevredenheid tegenover de
regeering in Weenen. De oorzaak van die ontevredenheid was te
vinden in het feit, dat deze volkeren vroeger gehoopt hadden onder
Servië te komen, maar deze hoop was ijdel gebleken, want men
stond thans onder Oostenrijk-Hongarije. Het naar rust verlangende
Servië kon niet voor het ontstaan van dien wensch aansprakelijk
gesteld worden, zooals steeds gedaan
werds).

De regeering werd echter gerustgesteld door de verzekering van

■') Bericht van den 2den Juli, afgedrukt bij H. Lutz pag. 32.

Duitsche persartikelen: S. B. B. Nr. 3, 4; R. D. IV Nr. 62; Berl.
Monatshefte 1926 pag. 486; Bernadotte Schmitt I pag. 284, 285; artikel van
den Servischen gezant: Goosz H pag. 233, noot 1.

-ocr page 82-

Szögyeny, den Oostenrijk-Hongaarschen gezant, dat de regeering
in Weenen geen overhaaste besluiten zou nemen, omdat zij eerst
de resultaten van het onderzoek, dat te Serajewo gevoerd werd,
wilde kennen. Indien daaruit zou komen vast te staan, dat men
in Servische regeeringskringen op de hoogte van de voorbereidin-
gen van den moord te Serajewo geweest was, dan zou er een
conflict tusschen de beide rijken kunnen ontstaan 9).

De staatssecretaris von Jagow was in die dagen op zijn huwe-
lijksreis. Hij vreesde eveneens het ergste en wilde dan ook onmid-
dellijk naar Berlijn terugkeeren, maar aangezien zijn verlof bijna
ten einde was, werd dit verzoek door de regeering geweigerd,
omdat een dergelijk onderbreken van het verlof de gemoederen
in Europa zou kunnen verontrusten i»).

In militaire kringen stond men eenigszins anders tegenover deze
kwestie, want men meende daar, dat een conflict gunstig zou zijn,
omdat men thans nog over voldoende strijdkrachten zou kunnen
beschikken om een Europeeschen oorlog te voeren, welke toch in
de toekomst gevoerd zou moeten worden. Rusland breidde zijn
legermacht voortdurend uit en zou waarschijnlijk gereed zijn in
1916. Dan zou Duitschland echter bij het Czarenrijk achter staan
en dus een oorlog onder ongunstige omstandigheden moeten
voeren.

Den SOsten Juni was er op het ministerie van Buitenlandsche
Zaken een receptie voor het Corps Diplomatique. De onderstaats-
secretaris ontving de verschillende diplomaten. Als een der eersten
verscheen de Russische gezant Swerbejew. Het onderhoud werd
reeds spoedig door den Rus op het actueele probleem Serajewo
gebracht. Swerbejew wees op de anti-Servische tendenz in de
Duitsche pers en noemde de daarin geuite beschuldigingen totaal
ongegrond. Bovendien was het onjuist om een geheel rijk aanspra-
kelijk te stellen voor daden, die door onrijpe anarchisten, die
bovendien geen onderdanen van dat rijk waren, bedreven waren.
De Servische regeering stond z.i. in geen enkel verband met dien
moordaanslag. Zij had voorloopig in eigen land genoeg te regelen

9)nbsp;Beiersche D. Nr. 2.

10)nbsp;jagow pag. 96, 97.

-ocr page 83-

en zou in geen geval een dergelijke onverstandige daad hebben
kunnen aanmoedigen, want zij wenschte den vrede te bewaren en
in goede verstandhouding met Oostenrijk-Hongarije te leven. Zim-
mermann meende, dat het dan aanbeveling verdienen zou dat,
wanneer werkelijk kwam vast te staan, dat de daders kort tevoren
in Servië geweest waren, de Servische regeering, ten bewijze dat
zij verre van die daad stond, uit eigen beweging een onderzoek
naar den oorsprong van het complot zou instellen. Zij moest vooral
voorkomen, dat Oostenrijk-Hongarije daartoe eerst een verzoek bij
haar in zou dienen, want wanneer dit b.v. geweigerd zou worden,
zou men niet weten, waartoe Oostenrijk-Hongarije zou kunnen
beslissen. Hij voegde er nog aan toe, dat hij de hoop koesterde,
dat wanneer Servië werkelijk een dergelijk verzoek af zou wijzen,
het de geheele openbare meening in Europa tegenover zich zou
vinden n).

In denzelfden geest sprak Zimmermann tot den Engelschen ge-
zant en den vertegenwoordiger van Servië, wien hij nog nadruk-
kelijk op de gevolgen van een Servische weigering bij een dergelijk
verzoek wees.

Den SOsten Juni was ook de keizer in Berlijn gekomen. Wilhelm
wilde met zijn broeder Heinrich naar de begrafenis gaan. De keizer
zou dan den 6den Juli naar de Noorsche Fjorden vertrekken. Hij
meende echter, dat het in verband met eventueel komende gebeur-
tenissen aanbeveling zou verdienen die reis geheel uit te stellen.
De rijkskanselier wilde hiervan echter niets hooren, want het uit-
blijven van deze reis, die reeds den 15den April vastgesteld was,
zou natuurlijk onrust in Europa teweeg brengen, hetgeen voor-
komen moest worden. Het gelukte hem werkelijk den keizer er toe
te bewegen op zijn besluit terug te komen 12).

Den Isten Juli ontving men nu uit Serajewo bericht, dat de reis
van den keizer naar Weenen afgeraden moest worden met het
oog op eventueele verdere aanslagen. Ook thans gelukte het den

quot;) R. D. IV Nr. 30, 62, 70; B. D. Nr. 22; Beiersche D. Nr. 4; F. G. B.
Nr. 9.

Wilhelm II pag. 204; Bethmann—Hollweg I pag. 147; Jagow pag.
102; Berl. Monatshefte 1931 pag. 720; Kurt Jagow: „Der Potsdamer Kron-
ratquot; pag. 738.

-ocr page 84-

rijkskanselier den keizer van zijn reis naar de Donaustad af te
brengen; een lichte ongesteldheid werd als reden opgegeven i3).

Men achtte den Duitschen keizer dus evenmin veilig voor de
daden der
„russisch-serbischen Gewalttäterquot;. Dit droeg er toe bij
om de anti-Servische stemming, die zich bij Wilhelm gevestigd
had, te vergrooten. Hij geloofde, dat de eenige oplossing te vinden
was in een vernietiging van Servië. Hierbij kwam nog, dat hij
meende, dat men Oostenrijk-Hongarije niet opnieuw zou kunnen
tegenhouden; men zou thans Oostenrijk-Hongarije zijn gang moeten
laten gaan. Hoe zou echter een oorlog, die uit dit conflict voort
zou komen, volgens den keizer, verloopen? Hij meende, dat een
algemeene strijd voorkomen zou kunnen worden. Hij achtte dit
mogelijk, omdat een botsing tusschen Oostenrijk-Hongarije en
Servië voort zou komen uit den overal afgekeurden moordaanslag.
Hij begreep wel, dat in Rusland een streven zou zijn om in te
grijpen, maar hij hoopte, dat dit verdrongen zou worden door
andere gevoelens. Bovendien meende hij, dat Rusland voorloopig
nog geen oorlog zou kunnen voeren. In Maart 1914 had de keizer
verzekerdis), „Ruszland könne für geraume Zeit nicht an einen
Krieg denkenquot;, deze werd dan ook eerst in 1916 verwacht. Wilhelm
was tevens overtuigd, dat Frankrijk, dat gebrek aan zware artil-
lerie had, in vredelievenden zin op het Czarenrijk zou inwerken.
Een soortgelijke actie verwachtte hij ook van Engeland, waar de
regeering in 1903, toen het Servische koningspaar vermoord was,
zelfs de diplomatieke betrekkingen met Belgrado had verbroken.
Duitschland zou ook in die richting werkzaam kunnen zijn, n.1.
door vastberaden achter het Donaurijk te staan.

De invloed van den keizer was in die dagen zeer groot en zijn
opvattingen begonnen de heerschende te worden, ook op het Minis-
terie, al hield men daar nog vast aan een diplomatieke overwinning
op Servië.

In de morgenuren van den 5den juli kwam Szögyeny in de
Wilhelmstrasze een onderhoud met den rijkskanselier en een
audiëntie bij den keizer aanvragen. Hem werd meegedeeld, dat

w) D. D. Nr. 6a, 6b.

quot;) Oe. U.A. Nr. 9470; zie ook hierboven noot 3 pag. 63.

-ocr page 85-

Bethmann-Hollweg met verlof naar Hohenfinow vertrokken was,
maar dat Zimmermann de zaken waarnam. De audiëntie-aanvrage
werd naar Potsdam doorgegeven. Toen de gezant op de Legatie
terugkeerde was Hoyos (zie hiervóór, blz. 60) reeds uit Weenen
aangekomen. Deze lichtte den gezant de beide stukken, welke hij
bij zich had, nader toe en ging vervolgens naar het ministerie
van Buitenlandsche Zaken. Op genoemd departement werd hij om-
streeks half twaalf door Zimmermann
ontvangenis). Uit de beide
documenten kreeg deze een indruk van de opvattingen, die in
Weenen heerschten. Zimmermann zei te kunnen begrijpen, dat de
Donaumonarchie tegen Servië wilde optreden, maar hij meende
tegen het stellen van vernederende eischen te moeten waarschu-
wen, omdat dit een slechten indruk in Europa zou maken. Hoyos
begon vervolgens over het plan van een verrassenden aanval op
Servië. Het antwoord van den onderstaatssecretaris hierop is ons
niet bekend, maar waarschijnlijk raadde hij dit af, omdat dit even-
eens een slechten indruk zou maken. In ieder geval begreep de
Oostenrijker, dat men zich in de Wilhelmstrasze niet tegen een
eventueele actie zou verzetten. Tenslotte besloot men Roemenië
en Italië voor een fait accompli te stellen, omdat in deze beide
landen een anti-Oostenrijksche geest heerschte. Men vreesde, dat
de bestaande Weensche plannen aan Belgrado en Sint Petersburg
zouden worden meegedeeld, waardoor de geheime voorbereiding
van het optreden onmogelijk zou worden.

Na Hoyos' vertrek telefoneerde Zimmermann omstreeks één uur
naar Hohenfinow; hij noodigde den rijkskanselier uit naar Berlijn
te komen in verband met de ontvangst van eenige belangrijke
stukken uit Weenen. Bethmann-Hollweg antwoordde, dat hij in
den loop van den namiddag in Berlijn zou kunnen zijn le).

Intusschen kwam op het Ministerie de uit Silezië komende Duit-
sche gezant in Londen Lichnowsky. Deze was op de heenreis den
29sten Juni in de Wilhelmstrasze geweest en daar door den rijks-
kanselier ontvangen, die hem gewezen had op de gevaren van een
Russisch-Engelsche Marine-Conventie. De gezant had aan deze

D. D. Nr. 18, 61; Sten. Ber. 1 pag. 32; K. Jagow: „Der Potsdamer
Kronratquot; pag. 782.

K. Jagow: „Der Potsdamer Kronratquot; pag. 783.

-ocr page 86-

mededeelingen weinig waarde geiiechti^). Zimmermann had toen
door bemiddeling van graaf Waldersee, lid van den Generalen Staf,
de beschikking over enkele der geheime mededeelingen over ge-
noemde conventie gekregen; deze zou men nu den naar Londen
terugkeerenden Lichnowsky toonen. De onderstaatssecretaris be-
gon dan ook het onderhoud met de bespreking van deze kwestie
en wees erop, dat het afsluiten van een dergelijke overeenkomst
in Duitschland tot
represaille-maatregelen zou leiden, b.v. tot een
nieuwe vlootwet, hetgeen storend zou werken op de verbeterde
relaties tusschen Duitschland en Engeland. Lichnowsky kreeg op-
dracht de kwestie zoo spoedig mogelijk met Grey, den Engelschen
minister van Buitenlandsche Zaken, te bespreken. Vervolgens ves-
tigde Zimmermann er de aandacht van den gezant op, dat er voort-
durend dreigende berichten uit Rusland binnenkwamen, die op een
oorlogsstemming zouden wijzen. Deze anti-Duitsche stemming zou
door het sluiten van een Marine-Conventie er niet beter op worden,
waardoor de spanning in Europa weer zou vergrooten. Zimmer-
mann achtte het van veel belang, dat deze wrijvingspunten zouden
verdwijnen, vooral met het oog op het conflict, dat zou kunnen
voortkomen uit den moord van Serajewo. De kans op een botsing
tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië noemde hij, op grond van
juist ontvangen mededeelingen, betrekkelijk groot. Op de vraag
van Lichnowsky wat Duitschland in dat geval zou doen, ant-
woordde Zimmermann, dat men wel gedwongen was den Ballhaus-
platz te steunen. Immers, indien Berlijn de regeering in Weenen
zou tegenhouden, was de kans zeer groot, dat deze het bondge-
nootschap zou verbreken, hetgeen men op den Ballhausplatz zou
verdedigen door erop te wijzen, dat de Wilhelmstrasze nooit de
Balkanpolitiek van de Monarchie steunde; indien Duitschland zijn
bondgenoot wel zou steunen, bestond er gevaar voor een Euro-
peeschen oorlog, welken de Duitsche regeering wilde voorkomen.
De eenige oplossing scheen dus te zijn Oostenrijk-Hongarije te
steunen, maar tevens te trachten een uitbreiding van het conflict

quot;) D. D. Nr. 6, 20; B. D. Nr. 32; Sten. Her. II pag. 63; Lichnowsky: „Auf
dem Wege zum Abgrundquot; I pag. 35—40 en 128; Archiv für Politik und
Geschichte 1928 I pag. 42.

-ocr page 87-

te voorkomen. Het gevaar dreigde van Russische zijde en daarom
moest Grey direct kalmeerend in St. Petersburg werken. Nog gun-
stiger zou natuurlijk zijn, als alle conflicten konden worden voor-
komen en ook voor dit doel kon men de hulp van Grey inroepen.
Deze zou dan in St. Petersburg moeten trachten te bereiken, dat de
Russische regeering haar invloed in Belgrado aanwendde om Servië
ertoe te brengen eventueele Oostenrijksche eischen aan te nemen.
Lichnowsky was van meening, dat elk optreden van Oostenrijksche
zijde tot den wereldoorlog zou moeten leiden, waarop Zimmermann
antwoordde, dat dan een oorlog in 1914 beter was dan een oorlog
over enkele jaren.

Toen Lichnowsky vertrokken was, kwam Bethmann-Hollweg op
het Ministerie en na een bespreking met Zimmermann, gingen
beiden naar Potsdam.

Szögyeny was tegen één uur ten paleize genoodigd om aan de
keizerlijke lunch aan te zitten. De gezant verscheen op het vast-
gestelde uur en overhandigde den keizer de beide diplomatieke
bescheiden, welke Wilhelm aandachtig doorlas. Intusschen gaf
Szögyeny nadere toelichtingen. Na de lectuur wendde de keizer
zich tot den gezant met de woorden, dat hij reeds begrepen had,
dat Oostenrijk tegen Servië zou optreden, maar dat hij thans ook
de mogelijkheid van een Europeesch conflict onder de oogen moest
zien. In verband met dit laatste zou hij eerst een definitief ant-
woord kunnen geven na een bespreking met den rijkskanselier is).
Hierna ging het gezelschap aan tafel. Na de lunch begon de gezant
nogmaals over de kwestie. Hij vestigde er de aandacht van den
keizer op, dat de toestanden in de grenslanden ondragelijk waren
en dat de Dubbele-Monarchie door een daad aan Europa moest
bewijzen, dat zij niet als de tweede „zieke manquot; was te beschou-
wen. Men had daarom het plan opgevat tegen Servië op te treden
en wanneer Rusland zich achter het Slavische Koninkrijk zou
plaatsen, zou men zich daardoor niet laten intimideeren, omdat
het voortbestaan der Monarchie op het spel stond. Wilhelm gaf
toen ten antwoord, dat Oostenrijk in dat geval op de volle onder-
steuning van Duitschland zou mogen rekenen; weliswaar moest

Oe. U.A. Nr. 10058, idem Roodboek 1919 I Nr. 6; K. Jagow: „Der
Potsdamer Kronratquot; pag. 780, 781.

-ocr page 88-

hij er nog met von Bethmann-Hollweg over spreken, maar hij was
overtuigd, dat ook deze dezelfde meening zou zijn toegedaan, nu
het bestaan der Monarchie op het spel stond. Wilhelm gaf echter
één raad, nl. dat Weenen een actie niet te lang moest uitstellen.
De Duitsche keizer was overtuigd, dat Rusland een vijandige
houding aan zou nemen; het viel evenwel te betwijfelen, of het
Czarenrijk tot oorlog zou overgaan, daar het nog niet gereed
was. In dat geval moest men er wel rekening mee houden, dat
het de Balkanstaten en de beide andere leden der Triple Entente
tegen Oostenrijk-Hongarije op zou zetten. Zou echter, tegen de
verwachting in. Rusland het besluit nemen Servië actief te steunen,
dan zou Duitschland zijn verbondsverplichtingen tegenover Oosten-
rijk-Hongarije nakomen. Vervolgens ging Wilhelm over tot de
beantwoording van de voorstellen betreffende de nieuwe Balkan-
politiek. Hij beloofde den verzochten stap in Boekarest te zullen
doen en meende er zorg voor te kunnen dragen, dat Carol en zijn
raadgevers zich correct zouden gedragen. Wat betrof het sluiten
van een overeenkomst met Bulgarije, wees hij er op, dat hij noch
koning Ferdinand noch diens raadgevers vertrouwde. Ondanks dit
wantrouwen wilde hij echter de Weensche plannen steunen onder
voorwaarde, dat het verbond geen artikelen of clausules zou be-
vatten, welke tegen Roemenië gericht waren en dat men laatst-
genoemd rijk op de hoogte zou brengen van de bestaande plannen.
Ten slotte zei Wilhelm, dat het definitieve antwoord der Duitsche
regeering spoedig gegeven zou kunnen worden, daar de rijks-
kanselier reeds dien avond ten paleize zou verschijnen.

Na het vertrek van den gezant werden de minister van Oorlog
en de chef van den Marine-Staf telefonisch naar Potsdam ontboden.

Als eerste van dezen verscheen tegen vijf uur de minister van
Oorlog, de generaal der infanterie von Falkenhayn. Deze werd in
tegenwoordigheid van den generaal-adjudant von Plessen en den
chef van het Militaire Kabinet, den generaal der infanterie von
Lyncker, ontvangen. De keizer bracht den minister op de hoogte
van de Oostenrijk-Hongaarsche plannen en de Duitsche houding
daartegenover. De minister vroeg, of de regeering onder alle om-
standigheden haar steun zou verleenen, hetgeen de keizer beves-
tigend beantwoordde. Wilhelm verzocht daarna inlichtingen om-

-ocr page 89-

trent de paraatheid van het leger. Falkenhayn gaf deze en maakte
de opmerking, dat het leger gereed was voor alle eventualiteiten.
De minister, die het ontstaan van een algemeenen oorlog zeer
waarschijnlijk achtte, vroeg verlof om reeds enkele voorbereidingen
te treffen; dit werd evenwel door den keizer geweigerd, omdat dit
bekend zou kunnen worden, waardoor de mogelijkheid van oorlog
grooter zou worden. Ten slotte las Wilhelm de uit Weenen ont-
vangen stukken voor, hetgeen ten gevolge had, dat de minister
een meer optimistischen kijk op de kwestie kreeg, daar hij uit de
documenten niet den indruk van een oorlogszuchtige houding van
de Weensche regeering kreeg i9).

Omstreeks zes uur waren von Bethmann-Hollweg en Zimmer-
mann in Potsdam aangekomen, waar zij, dadelijk na het vertrek
van von Falkenhayn, von Plessen en von Lyncker door den keizer
in den slottuin ontvangen werden. De rijkskanselier gaf een kort
overzicht van de beide ingekomen stukken, waarna Wilhelm onmid-
dellijk het woord nam en zei, dat hij den ernst van den toestand,
waarin de Donaumonarchie zich bevond, volkomen begreep, maar
dat Oostenrijk-Hongarije zelf beslissen moest welke maatregelen
het daartegen wilde nemen. Het was echter wel noodzakelijk, dat
de regeering aan den Ballhausplatz wist, dat Duitschland trouw
zou blijven aan de verplichtingen, welke voortsproten uit het ver-
bond. De keizer wees er in dit verband op, dat een onverzwakt
Oostenrijk-Hongarije ook een Duitsch belang was. Zoowel Beth-
mann-Hollweg als Zimmermann achtten een snel optreden ge-
wenscht, daar men dan zou handelen onder den nog sterken indruk
van den moord te Serajewo. De keizer, die spoedig een verdere
beslissing verwachtte, waarbij hij misschien eveneens beslissingen
zou moeten nemen, begon weer over het aflasten van zijn reis naar
Noorwegen. De rijkskanselier, die vreesde, dat dit Europa zou ver-
ontrusten, bestreed dit plan en Wilhelm legde zich ten slotte bij de
meening van Bethmann-Hollweg neer. Het onderhoud ging ver-
volgens over op de voorgestelde nieuwe Balkanpolitiek. De keizer

1®) Berl. Monatshefte 1927 pag. 766—767, idem D. D. uitgave 1927 XII,
H. von Zwehl: „Erich von Falkenhaynquot; pag. 55 (in dit werk werden dagboek-
aanteekeningen gebruikt); Sten. Ber. I pag. 62, 63.

-ocr page 90-

deelde mee hetgeen hij dienaangaande reeds aan Szögyeny had
gezegd en men kwam overeen, dat het officieele Duitsche antwoord
in denzelfden geest gehouden zou
worden 20).

Na de audiëntie ontmoette de rijkskanselier nog den minister
van Oorlog en deelde dezen mede, dat hij nog niet overtuigd was,
dat de Dubbele Monarchie een dergelijke actie, welke zoo groote
gevolgen zou kunnen hebben zou beginnen, waarmee de minister
het volkomen eens was.

Onderwijl was ook in Potsdam de kapitein ter zee Zenker aange-
komen, die als oudste officier in rang den plaatsvervangenden chef
van den Marine-Staf, vice admiraal Behncke, verving. De keizer
deed ook hem mededeeling van de gebeurtenissen van dien middag
en hij wees er weer op, dat een uitbreiding van het conflict niet
noodzakelijk was, maar toch tot de mogelijkheden behoorde. De
officier vroeg, of de reeds vastgestelde kruistocht van de Duitsche
slagvloot naar de Fjorden in deze omstandigheden uitgevoerd
moest worden; tevens vroeg hij, of de met verlof zijnde chef van
den Marine-Staf teruggeroepen moest worden. De keizer achtte
het opgeven van het tevoren opgestelde plan te voorbarig, een
desbetreffende beslissing zou eventueel nog later genomen kunnen
worden. Wat het tweede punt betrof, achtte Wilhelm het plotseling
terugroepen van een dergelijke leidende persoon verkeerd, daai
dit in Europa tot verkeerde conclusies aanleiding zou
geven 21).

Den 6den Juli werden 's morgens tusschen zeven en acht uur
dringende telefoongesprekken met het ministerie van Marine en
den Generalen Staf gevoerd, waarbij de leidende personen naar
Potsdam ontboden werden. Tegen half negen verscheen admiraal
von Capelle, die den met verlof zijnden minister van Marine, admi-
raal von Tirpitz, verving. De admiraal werd onmiddellijk door
den keizer, die reeds reisvaardig was, in den tuin van het paleis

20)nbsp;Sten. Ber. I pag. 32; Bethmann—Hollweg 1 pag. 135, 136; E. Fischer:
„Die kritischen 39 Tagequot; pag. 68, 69, waarin verteld wordt, dat de rijks-
kanselier zich eerst tegen de verklaring aan Oostenrijk betreffenden steun
tegen Servië verzette, maar dat hij door den keizer en Zimmermann overtuigd
werd van de noodzakelijkheid van die belofte. Hoewel de schrijver geen
bron noemt bestaat de mogelijkheid, dat dit gesprek dusdanig verliep; directe
gevolgen had dit echter niet.

21)nbsp;D. D. I pag. XVIH; Sten. Ber. I pag. 64.

-ocr page 91-

ontvangen. Wilhelm vertelde ook dezen in groote trekken hetgeen
zich den vorigen dag had afgespeeld. Hoewel het actief ingrijpen
van Rusland twijfelachtig was, had de keizer den admiraal toch
ontboden, opdat deze met de betrokken leiders op vlootgebied in
overleg zou kunnen
treden22). Na diens vertrek werd bij den
keizer de generaal der infanterie von Bertrab, de oudste officier in
rang van den Generalen Staf, toegelaten.
De generaal verving den
plaatsvervangenden chef, graaf Waldersee, die dien dag naar een
begrafenis in Hannover was, terwijl de chef von Moltke met verlof
in Karlsbad verblijf hield. Wilhelm bracht ook hem op de hoogte
van de feiten en verzocht hem deze door te geven naar Karlsbad;
von Moltke moest echter zijn kuur aldaar niet onderbreken en
evenmin mochten er door den Generalen Staf bijzondere maat-
regelen getroffen
worden 23).

Na afloop dezer beide besprekingen vertrok de keizer per auto
naar het station Wildpark om vandaar naar Kiel te reizen. Tijdens
de reis had de vorst nog een onderhoud van een half uur met den
chef van het Kabinet van Marine, hetwelk wel in denzelfden geest
verloopen zal zijn 24).

Dadelijk na aankomst in Kiel begaf Wilhelm zich aan boord van
de „Hohenzollernquot;, op welk schip om acht uur het diner gebruikt
werd. Hierbij zat ook aan baron Krupp von Bohlen und Halbach,
directeur van de fabrieken van Krupp, die den vorigen dag naar
Kiel was uitgenoodigd. Wilhelm deelde hem in vertrouwen de
genomen besluiten mee en vroeg hem, of de wapenfabrieken over
voldoenden voorraad beschikken, hetgeen de baron bevestigend be-
antwoordde. Waarschijnlijk wees deze er ook op, dat een moderne
oorlog van korten duur zou zijn, daar men met de nieuwe wapens
elkaar geweldige slagen toebracht; de fabrieken konden dan ook
over genoeg materiaal beschikken. Tegenover hem uitte de keizer
zich ook over zijn verdere plannen, hij wilde nl. zoodra Rusland

22)nbsp;D. D. I pag. XVI; Sten. Ber. I pag. 59.

23)nbsp;D. D. I pag. XVI, XVII; Sten. Ber. I pag. 63.

24)nbsp;K. Jagow: „Per Potsdamer Kronratquot; pag. 785, 786.

-ocr page 92-

zou overgaan tot mobilisatie dat rijk den oorlog verklaren 25).

Den volgenden dag vertrok het keizerlijk jacht naar het Noorden.

Den 6den Juli werden Szögyeny en Hoyos in den namiddag door
Bethmann-Hollweg en Zimmermann ontvangen. De rijkskanselier
bracht 's keizers dank voor den brief van Frans Jozef over en
zei, dat Wilhelm dit ook nog schriftelijk wilde doen. Hij ging daar-
na over tot het bekend maken van het Duitsche antwoord op de
desbetreffende stukken, zoowel wat betrof de nieuwe Balkanpolitiek
als het standpunt tegenover de plannen van Weenen ten opzichte
van Servië. Szögyeny meldde hieromtrent: „Unser Verhältnis zu
Serbien betreffend stehe deutsche Regierung auf dem Standpunkt,
dasz wir beurteilen müszten, was zu geschehen hätte, um dieses
Verhältnis zu klären; wir könnten hiebei — wie auch immer unsere
Entscheidung ausfallen möge — mit Sicherheit darauf rechnen,
dasz Deutschland als Bundesgenosse und Freund der Monarchie
hinter ihr stehequot; 26). Ten slotte besprak men eenige bijzonder-
heden met betrekking tot de uitvoering der plannen betreffende
Roemenië en Bulgarije. Dien avond nog vertrok Hoyos weer naar
de Donaustad. De beslissing was gevallen, want de houding van
Duitschland werd van zeer groot belang geacht.

26) Sten. Ber. I Nr. 29; in deze verklaring schrijft v. K., dat de keizer
gesproken had over een eventueel ingrijpen van Rusland en Engeland. Dit
bericht is uit het jaar 1919, dus vijf jaar na het onderhoud; Wilhelm ver-
meldde tegenover niemand het ingrijpen van Engeland, ik vermoed dan ook,
dat deze mededeeling van K. foutief is. Den 17den Juli sprak K. over de
Keizerlijke plannen met den heer Muellon, zie Bernadotte Schmitt I pag. 303.
Hij sprak blijkbaar toen niet over Engeland, maar vermeldde wel de plannen
ten opzichte van Rusland.

2«) Oe. U. A. Nr. 10076, idem Roodboek 1919 I Nr. 7; D. D. Nr. 15. De
rijkskanselier schrapte in het telegram aan Tschirschky uit het gedeelte
betrekking hebbende op den steun van Duitschland de woorden „unter allen
Umständenquot;, sommigen achten dit van veel belang, hetgeen m.i. verkeerd
is, want Szögyeny's bericht werd als het officieele antwoord uit Berlijn
beschouwd. De beperking viel ook Tsch. niet op, want deze schrijft later
(D. D. Nr. 18): „Die Berichte des Grafen Szögyeny entsprachen durchaus
dem Inhalt des mir hochgeneigest zugestellten Telegramms.quot; Deze verande-
ring door Bethmann is slechts voor 's rijkskanseliers opvatting van belang
en steunt m.i. Fischer's meening, zooals deze is meegedeeld in noot 20,
pag. 74.

-ocr page 93-

Zooals wij zagen, waren ook enkele militairen in de geheimen
ingewijd. Hebben dezen nog verdere beslissingen genomen? Ons
zijn geen maatregelen uit legerkringen bekend; dit was evenwel
niet noodig, want de plannen van den Generalen Staf waren sinds
den Sisten Maart 1914 gereed. Men had graaf Waldersee dadelijk
op de hoogte gesteld, maar deze was reeds den 8sten Juli, volgens
zijn verklaring uit het jaar 1919 op verzoek van den rijkskanselier,
met verlof uit Berlijn
vertrokken 27). uit zijn vacantieoord Ivenack
schreef hij den 17den Juli aan den staatssecretaris von Jagow:
„Ich bleibe hier sprungbereit; wir sind im Generalstabe fertig,
einstweilen ist von uns ja nichts zu veranlassenquot; 28).

Wij zagen bovendien, dat baron Krupp den keizer had gezegd,
dat de artilleriewerkplaatsen eveneens gereed waren. Een nadere
bevestiging ontving de directeur nog van twee heeren van de
Directie, die hij in vertrouwen genomen had.

In marinekringen was men niet zoo ver. Toen von Capelle na
de audiëntie op het departement kwam, ontbood hij onmiddellijk
de chefs van genoemd Ministerie en den chef van de Centrale
Afdeeling, bij wie zich ook nog voegde de waarnemende chef van
den Marine-Staf, vice-admiraal Behncke. Capelle gaf een overzicht
van de gevoerde bespreking. Algemeen was men van meening,
dat er nog maatregelen getroffen moesten worden, maar dit werd
onmogelijk gemaakt door de keizerlijke beslissing dienaangaande.
Men kwam overeen, dat men eenige niet op het materieel betrek-
king hebbende maatregelen zou nemen, welke men dan mondeling
aan de betrokken personen zou meedeelen. Behncke vatte deze als
volgt samen:

a.nbsp;Een nauwkeurig nagaan van de mobilisatiemaatregelen voor
de vloot voor het geval: oorlog met Rusland en Frankrijk en
neutraliteit van Engeland. Hiertoe waren besprekingen noodig
tusschen den Staf en commandanten van vlooteenheden.

b.nbsp;Als gevolg van het eerste punt zou men enkele verbeteringen
moeten aanbrengen, vooral in verband met het snel mobiliseeren

Sten. Ber. I pag. 64.
D. D. Nr. 74.

-ocr page 94-

der kleinere oorlogsschepen. Men zou deze treffen in overleg
met het Ministerie en daarbij zorg dragen, dat men voor even-
tueele uitgaven de begrooting niet zou overschrijden,
c. Het uitgeven van bewegingsvoorschriften aan de slagvloot en
de schepen, welke niet in de territoriale wateren
waren 29).

Als gevolg van de onder punt b genoemde maatregelen werd het
tempo der werkzaamheden bij de op stapel staande torpedojagers
en onderzeebooten versneld; hetzelfde geschiedde met de in uit-
voering zijnde verbeteringen van het Kaiser Wilhelm Kanaal; ver-
der werden de voorraden brandstoffen voor de schepen vergroot.

Als gevolg van de onder punt c genoemde maatregelen, werden
teleg'afische orders, gedateerd op den 6den Juli, naar enkele
schepen verzonden. De kruisers „Scharnhorstquot; en „Gneisenauquot;,
welke op weg naar Samoa waren, kregen opdracht in Truk of
Ponape voor anker te gaan, zoodat het mogelijk zou zijn steeds
in telegrafische verbinding met deze schepen te blijven. Den 9den
Juli werd aan den commandant, admiraal von Spee, geseind, dat
de mogelijkheid van een oorlog tusschen Oostenrijk-Hongarije en
Servië bestond, waarin meerdere mogendheden zouden kunnen
worden betrokken. In een bericht van den lOden Juli werd voor het
eerst behalve Rusland en Frankrijk ook Engeland als mogelijke
tegenstander vermeld so).

Ook de commandant van het Middellandsche Zee-escader admi-
raal Suchon werd eenigszins op de hoogte gesteld. Hij kreeg order
met het vlaggeschip „Goebenquot; eerder dan vastgesteld was de
haven van Pola binnen te loopen, terwijl omstreeks de helft van
die maand werklieden naar genoemde plaats gezonden werden om
de herstellingen aan de vlampijpen sneller te doen verloopen ai).

Den 9den Juli was de minister van Binnenlandsche Zaken Dr.
Clemens Delbrück bij den rijkskanselier ontboden, die hem het ver-
loop der besprekingen van den 5den en 6den Juli meedeelde. De
minister vreesde een uitbreiding van het conflict en vroeg verlof om
verschillende economische maatregelen te treffen, waarbij hij in

2») Sten. Ber. I pag. 60, 65, 66, 67.

3«) Vice-Admiraal E. Raeder: „Der Krieg zur See: der Kreuzerkrieg in den
ausländischen Gewässernquot; I pag. 62.

O. Groos: „Der Krieg zur See: der Krieg in der Nordseequot; 1 pag. 3.

-ocr page 95-

het bijzonder wees op graanaankoop in Rotterdam. Bethmann-
Hollweg achtte dit niet wenschelijk en Delbrück legde zich daarbij
neer en vertrok met verlof uit Berlijn 32).

Uit al deze feiten blijkt wel, dat er geen ingrijpende maatregelen
werden getroffen, maar dat men voorbereidingen trof om zoo sterk
mogelijk te staan in een eventueelen oorlog, welken velen ver-
wachtten.

32) sten. Ber. I pag. 79, 80.

-ocr page 96-

V. NAAR DE EENSGEZINDHEID TUSSCHEN WEENEN EN

BOEDAPEST.

(Gebeurtenissen in Weenen van 5—15 Juli).

De pers in Oostenrijk-Hongarije had zich van het begin af op het
standpunt gesteld, dat de moordaanslag op den troonopvolger met
medeweten van Servische officieele kringen gepleegd was. Zij had
er de aandacht op gevestigd, dat de daders kort tevoren in Bel-
grado waren geweest en de gebruikte bommen van Servischen
oorsprong waren. Deze berichten werden weldra aangevuld door
de door de daders afgelegde verklaringen, waaruit bleek, dat dezen
in de Servische hoofdstad in verbinding gestaan hadden met den
Comitadji Mihaljo Ciganowitch en den in actieven dienst zijnden
majoor Pribitchevitch. Bovendien had men den indruk gekregen,
dat achter het complot een Servische vereeniging, de Narodna-
Odbrana, stond. De regeering in Weenen achtte het echter niet
verstandig, dat dergelijke mededeelingen in de couranten ver-
schenen. Den 3den Juli werd dan ook door het Weensche- en
Hongaarsche Correspondentiebureau bekend gemaakt, dat men
geen waarde mocht hechten aan de tot dien datum verschenen
berichten over het onderzoek te Serajewo, omdat dit strikt geheim
gevoerd werdi). Sommigen kregen uit dit artikel den indruk, dat
de regeering kalmeerend op de openbare meening wilde inwerken
en in geen geval een conflict zou willen forceeren. De Russische
gezant Schebeko behoorde tot deze groep, in tegenstelling echter
met zijn Fransche en Engelsche
collega's 2). Eigenaardig deed
evenwel aan, dat de clericale- en militaire kringen de bevolking

1)nbsp;S. B. B. Nr. 16.

2)nbsp;B. D. Nr. 40 „Such indications as have reached me on this subject
point certainly to the existence, even in the Ballplatz, of a very angry
sentiment against Servia... I fear there is ground to regard almost all
sections of the population as being just now blindly incensed against the
Servians, and I have heard on good authority that many persons holding
usually quite moderate and sensible views on foreign affairs are expressing
themselves now in the sense that Austria will at last be compelled to give

-ocr page 97-

bleven opzwepen. Deze maakten daarbij gebruik van in Servische
bladen verschenen artikelen, b.v. over de „pogromsquot; in Bosnië-
Herzegowina, of het bericht uit de „Balkanquot; over Cabrinowitsch,
die de bom in Serajewo geworpen had. Het laatst genoemde blad
had n.1. melding gemaakt van een vroeger voorstel van de Servische
politie om genoemden Cabrinowitsch uit haar land te zetten. Ten
gevolge van een schriftelijke borgstelling, verleend door het Oos-
tenrijk-Hongaarsche consulaat te Belgrado, was dit plan niet tot
uitvoering
gekomen 3). Bij nader onderzoek kwam vast te staan,
dat de consul eigenlijk geen borgstelling, maar slechts een bewijs
van goed gedrag had afgegeven, waarin stond, dat Cabrinowitsch
nooit met de politie in Oostenrijk-Hongarije in aanraking was ge-
weest en dat de door hem genoemde feiten en data, voor zoover
zij onderzocht hadden kunnen worden, op waarheid
berustten 4).
De Servische pers handhaafde evenwel het ingenomen standpunt
ondanks alle Oostenrijksche démenti's. In de couranten waren ook
interviews verschenen uit Servische kringen, n.1. van den Servischen
gezant in Berlijn, Jovanowitsch, en den vertegenwoordiger van
Servië aan het Russische Hof,
Spalajkowitsch 5). Beide interviews
poogden er op te wijzen, dat de officieele Servische kringen niets
met den moordaanslag uitstaande hadden, maar dat de oorzaak van
die daad te zoeken was in de binnenlandsche politiek van het
Habsburgsche Rijk, die aanleiding tot verzet gaf.

evidence of her strength by settling once and for all her long-standing
accounts with Servia, and by striking such a blow as will reduce that
country to impotence for the future. In military circles these views certainly
prevail... M. Dumaine, my French colleague, ...has repeatedly spoken to
me during the past week on the dangers of the situation, which he fears
may develop rapidly into complications from which war might easily arise.quot;

Oe. U. A. Nr. 10056, 10123.

Oe. U.A. Nr. 10073, 10075.

Over hetgeen Jovanowitsch den 29sten Juni in de „Neue Freie Pressequot;
schreef, zie hiervóór pag. 65. Het interview van Spalajkowitsch verscheen
in de „Vecernoje Vremjaquot; en bevatte o.a. de volgende zinsneden: „Dasz das
Attentat nicht aus Serbien stamme, da es dort keine revolutionäre Organi-
sationen gebe... Ich wiederhole, dasz alles auf dem Boden der lokalen
Unzufriedenheit entstanden istquot; en den 30sten Juni schreef hij: „Ich bin
überzeugt, dasz der Mörder die Bomben nicht aus Belgrad erhielt.quot; Oe. U. A.
Nr. 10017, 10018.

-ocr page 98-

Onder invloed van deze mededeelingen werd de anti-Servische
geest in Weenen aangewakkerd; zelfs in diplomatieke kringen uitte
men zich scherp Tegenover het naburige koninkrijk. De zaakgelas-
tigde van Oostenrijk-Hongarije in Belgrado, die den met verlof
zijnden gezant Giesl verving, kon al heel slecht zijn anti-Servische
gevoelens verbergen; hij ontving dan ook een terechtwijzing van
Berchtold 6). De minister vestigde er zijn aandacht op, dat „gegen-
wärtig es verfehlt (sei) Serbien oder amtliche serbische Stellen
sozusagen als mitangeklagt zu behandeln, da dies der dortigen
Regierung den erwünschten Prätext liefern würde, um sich der
peinlichen Mitwirkung an der Untersuchung zu entziehen.quot;

Een dergelijke instructie was vooral noodzakelijk, omdat men
nog geen definitief antwoord uit Berlijn ontvangen had.

Lang behoefde de regeering te Weenen niet op een antwoord
te wachten, want het voorloopige bericht werd reeds in de morgen-
uren van den 6den Juli op den Ballhausplatz ontvangen.

Berchtold stelde den Hongaarschen minister Tisza onmiddellijk
van het telegram van Szögyeny op de hoogte en vermeldde er nog
bij, dat de Duitsche keizer gezegd had, dat dit moment zich uiter-
mate goed voor een afrekening met Servië leende, aangezien een
ingrijpen van Rusland sterk te betwijfelen
viel 7).

Vervolgens begaf Berchtold zich naar den keizer om ook hem
het voorloopige antwoord uit Berlijn mede te deelen. Keizer Frans
Jozef gaf toen zijn toestemming om een krachtige politiek tegen
Servië in te leiden s).

Toen de minister van zijn audiëntie weer op het Ministerie kwam,
werd hij reeds door den chef van den Generalen Staf opgewacht.
Berchtold ontving den veldmaarschalk in bijzijn van graaf Forgach.
Conrad begon weer over den noodzakelijken oorlog, maar voegde
er tevens aan toe, dat men eerst dienaangaande nadere beslissingen
zou kunnen nemen, wanneer men zeker wist, dat Duitschland zijn
bondgenoot zou steunen. Berchtold kon hem dienaangaande reeds
eenigszins geruststellen, omdat het voorloopige antwoord uit Ber-
lijn gunstig te noemen was en bovendien deed uitkomen, dat men

«) Oe. U.A. Nr. 10055.

Oe. U.A. Nr. 10091.
8) N. R. C. 7 Juli 1914, Ochtendblad B; Conrad IV pag. 39.

-ocr page 99-

alle reden had om te mogen aannemen, dat ook het officieele ant-
woord gunstig zou luiden. De veldmaarschalk meende, dat dan
keizer Frans Jozef ten gunste van oorlog beslissen zou, hetgeen de
minister kon bevestigen. Thans achtten zij het oogenblik gekomen
om de verschillende mobilisatiemaatregelen te bespreken. Een der
voornaamste punten van bespreking vond Berchtold het voor mo-
bilisatie te kiezen oogenblik. Hij meende, dat men eerst den oogst
zou moeten afwachten, waartegen de veldmaarschalk geen bezwaar
had. Conrad bestreed echter wel het ministerieele plan om met
een proefmobilisatie van enkele corpsen te volstaan; eveneens ver-
zette hij zich tegen Berchtold's voorstel om onmiddellijk na afkon-
diging der mobilisatie Servië binnen te trekken, aangezien daardoor
de geheele mobilisatie mislukken zou, omdat dan de vredes-
eenheden reeds vertrokken zouden zijn, waardoor de vorming der
oorlogseenheden met groote moeilijkheden gepaard zou gaan.
De mobilisatie zou volgens het plan Balkan, dat reeds opgemaakt
was, moeten plaats vinden. Dit plan kostte weliswaar drie weken,
maar daar was nu eenmaal niet aan te ontkomen. Conrad zette
vervolgens nog zijn plan uiteen om geen mobilisatie in de aan
Rusland grenzende deelen af te kondigen om dit rijk niet te veront-
rusten. Hij wees er echter op, dat dan een eerste vereischte was,
dat men de gebeurtenissen in het Czarenrijk nauwkeurig zou volgen,
opdat zoodra een aanval van die zijde zou dreigen, men daartegen
maatregelen zou kunnen treffen 9).

Den volgenden morgen kwam Conrad weer op het Ministerie
om het definitieve antwoord uit Berlijn te vernemen. De veldmaar-
schalk begreep, dat nu zijn plan eindelijk uitgevoerd zou kunnen
worden. Onmiddellijk na zijn vertrek van het Ministerie begaf hij
zich naar den opperbevelhebber aartshertog Frederik, wien hij
verzocht met het oog op mogelijke complicaties de voorgestelde
reis naar Hamburg voorloopig uit te stellen. Na den terugkeer op
zijn bureau voerde hij een bespreking met overste Metzger over
de verschillende maatregelen, welke reeds vóór de afkondiging der
mobilisatie getroffen moesten worden lo). De machine was in
werking gesteld.

~®rConrad IV pag. 39, 40.

10) Conrad IV pag. 42.

-ocr page 100-

Reeds in de laatste dagen van Juni had men zich op het ministerie
van Buitenlandsche Zaken te Weenen aan den arbeid gezet om
de documenten te verzamelen, die op de Groot-Servische propa-
ganda betrekking hadden. Op grond van deze stukken, van de
ingekomen berichten over het proces en van anti-Oostenrijksche
uitlatingen, had men een lijst van drie eischen opgemaakt. Men
eischte:

a.nbsp;dat in Servië uitzonderingsmaatregelen tot beperking der pers-
vrijheid uitgevaardigd zouden worden;

b.nbsp;dat de autoriteiten de werkzaamheden van politieke- en cultu-
reele vereenigingen zouden nagaan en die organisaties zouden
opheffen, die als de Narodna Odbrana tegen het bestaan der
Monarchie ijverden, en ten slotte

c.nbsp;dat een verbod van uitvoer van wapenen naar Oostenrijk-Hon-
garije zou worden uitgevaardigd.

Deze eischen werden in een door Musulin opgestelde ontwerp-
nota opgenomen. Deze nota was gebaseerd op een Servische
persverklaring van den eersten Juli 1914, waarin de Servische
regeering loyaliteitsverklaringen afgelegd had. In de nota werd
erop gewezen, dat de regeering te Weenen geen genoegen meer
met dergelijke platonische verklaringen wenschte te nemen, maar
gaarne daarvan de bewijzen wenschte te zien. Daarom verzocht
men de regeering te Belgrado aan de gestelde eischen te voldoen.

Aan de bovenvermelde eischen werden later nog enkele andere
toegevoegd, n.1. het instellen van een censuur op de leermiddelen,
opdat de Groot-Servische strekking daaruit verdwijnen zou en het
verieenen van ontslag aan die ambtenaren in burgerlijke- of militaire
betrekkingen, die de verspreiding der Groot-Servische gedachte
bevorderden; met name eischte men de terugroeping der Servische
diplomaten uit Berlijn en St. Petersburg, die zich in interviews
onbetamelijk over de Donaumonarchie uitgelaten hadden. Ten
slotte werd nog de medewerking verlangd bij het onderzoek, dat
in Serajewo geopend was, terwijl men tevens eischte, dat Oosten-
rijksche rechters bij dit onderzoek in Servië zouden medewerken.
Men wilde echter voorkomen, dat Servië de kwestie slepende zou
houden. Daarom werd verzocht, dat Servië bekend zou maken.

-ocr page 101-

wanneer het aan de gestelde eischen voldaan zou kunnen
hebben n).

Het plan om een nota aan Servië te zenden was echter op den
achtergrond geraakt, omdat men meende, dat Servië de eischen
wel aan zou nemen, maar de werkelijke toestand er niet door ver-
anderen zou.

Den 7den Juli zou de ministerraad in Weenen samenkomen. Deze
zitting werd algemeen met spanning tegemoetgezien, want men
hoopte, dat in een communiqué iets over de verdere regeerings-
plannen geopenbaard zou worden 12).

De ministerraad werd door Berchtold geleid, terwijl de ministers
Stürgkh, Tisza, Bilinski en Krobatin aanwezig waren. Berchtold
zette den aigemeenen toestand uiteen en wees er op, dat de ver-
gadering samengekomen was om de maatregelen te bespreken,
welke in Bosnië-Herzegowina getroffen zouden moeten worden. Hij
noemde het echter van meer belang om de vraag onder de oogen
te zien of het oogenblik niet gekomen was om Servië voor goed
onschadelijk te maken. Hij zei, dat dit waarschijnlijk een oorlog
met Rusland ten gevolge zou hebben, maar men zou dien oorlog
in de toekomst toch moeten voeren en dan was het risico thans
niet zoo groot, omdat Rusland zijn legeruitbreidingen nog niet
voltooid had. Hij meende, dat een diplomatieke voorbereiding aan
een dergelijke oplossing zou moeten voorafgaan en tot dat doel
had het Ministerie reeds voeling genomen met de regeering te
Berlijn, welke besprekingen tot zeer goede resultaten hadden ge-
leid, daar men bij een uitbreiding van een eventueel conflict op
den steun van Duitschland zou mogen rekenen.

Tisza was de eerste, die de inleidende woorden van den minister
beantwoordde. De Hongaarsche premier zei in te zien, dat in de
afgeloopen week de algemeene toestand er niet beter op geworden
was en dat de mogelijkheid van oorlog naderbij was gekomen;
desniettemin meende hij, dat een verrassende aanval op Servië
zonder een daaraan voorafgaande diplomatieke actie onverstandig

E. von Steinitz: „Rund um Sasonowquot; pag. 172; Musulin pag. 222—224,
quot;) B. D. Nr. 46.

-ocr page 102-

was. De verantwoordelijkheid voor dit plan wilde hij dan ook niet
dragen, daar bij een dergelijk conflict de Dubbele Monarchie in
verband met de ongunstige politieke constellatie zeer waarschijnlijk
rekening zou moeten houden met een vijandelijke houding van alle
Balkanstaten, uitgezonderd misschien van het zeer verzwakte Bul-
garije. Hij meende, dat het beste was als Weenen eerst concrete
eischen aan Servië zou stellen, welke wel gestreng, maar niet
onuitvoerbaar moesten zijn. Indien deze door Servië zouden worden
afgewezen, zou men een ultimatum naar Belgrado kunnen ver-
zenden. In dat geval zou hij een oorlogsactie sanctioneeren. Hij
verbond aan zijn toestemming echter direct enkele voorwaarden,
n.1. dat men tevoren zou vaststellen, dat Servië wel ten gunste der
buurstaten verkleind, maar in geen geval vernietigd mocht worden.
Hij achtte dit laatste van belang, omdat dit Rusland zou kunnen
weerhouden van ingrijpen ten gunste van Servië. Om dezelfde
reden zou hij zich ook verzetten tegen een annexatie van Servische
landsdeelen door Oostenrijk-Hongarije. Wanneer Servië echter de
gestelde eischen zou aannemen, moest de regeering te Weenen
tevreden zijn, daar zij dan een diplomatiek succes te boeken zou
hebben, waardoor haar prestige op het Baikanschiereiland zeker
zou stijgen.

Berchtold bestreed Tisza's opvattingen en vestigde er de aan-
dacht op, dat vroegere diplomatieke successen slechts tijdelijk
hadden bijgedragen tot verhooging van het aanzien van het rijk,
maar als eindresultaat steeds gehad hadden, dat de spanningen
tusschen de verschillende staten verhoogd werden, hetgeen speciaal
gold voor de verhouding tusschen Servië en Oostenrijk-Hongarije.
Een militaire nederlaag van Servië zou zeker meer succes hebben
en waarschijnlijk ook ten gevolge hebben, dat de band met Roe-
menië weer hechter zou worden, omdat daar de Groot-Roemeen-
sche gedachte zich zou kunnen spiegelen aan de nederlaag van
de Groot-Servische gedachte. De Oostenrijksche overwinning zou
tevens het bewijs leveren, dat de Dubbele Monarchie nog niet ten
doode opgeschreven was, maar nog over voldoende levenskracht
beschikte.

Deze opvatting werd ook gehuldigd door de andere aanwezige
ministers, die bovendien in het midden brachten, dat de in Berlijn

-ocr page 103-

aan Hoyos gedane verzekeringen in dit verband veel vi^aarde had-
den. De beide partijen bleven echter op het ingenomen standpunt
staan, al waren allen het er over eens, dat een beslissing zoo
snel mogelijk moest vallen. Ten slotte legden de verschillende
heeren zich neer bij Tisza's plan om eerst concrete eischen aan
Servië te stellen en dan na afwijzing van deze een ultimatum te
verzenden; eerst daarna zou men tot mobilisatie overgaan, waarbij
men tevens een verklaring zou afgeven, dat de strijd tegen Servië
niet als een veroveringsoorlog door Oostenrijk-Hongarije be-
schouwd werd. Allen, behalve Tisza, geloofden, dat een diplomatiek
succes waardeloos was en dat men om een dergelijke oplossing
te voorkomen zeer vérstrekkende eischen aan Servië zou moeten
stellen, opdat de weg open zou liggen voor een radicale oplossing
in militairen zin. Tisza, die zich gesteld zag tegenover een meerder-
heid, deed toen van zijn kant een concessie aan zijn tegenstanders.
Hij zei n.1. te willen berusten in zeer zware eischen, maar toch van
zoodanigen aard, dat men er in geen geval de vooropgezette
meening uit zou kunnen lezen om onaannemelijke eischen te stellen,
aangezien dan een basis voor een oorlogsverklaring zou ontbreken.
Na deze beslissing werd de zitting geschorst.

In de namiddagzitting waren behalve degenen, die de vergade-
ring 's morgens hadden bijgewoond, ook aanwezig Conrad von
Hötzendorf en de commandant der marine von Kailer. De bespre-
kingen begonnen over militaire maatregelen en gingen daarna over
tot het nader bezien van eventueel te stellen eischen, waarbij echter,
ondanks de reeds opgestelde ontwerpnota, geen beslissingen wer-
den genomen. Na het vertrek der beide militaire autoriteiten hield
men zich bezig met de bespreking van maatregelen, welke men
in Bosnië-Herzegowina wilde treffen. Als programma diende een
voorstel, dat Krobatin had opgesteld en dat eenige dagen bij de
aanwezigen had gecirculeerd. Deze lijst omvatte de volgende
punten:

a.nbsp;Afkondiging van de krijgswet over geheel Bosnië-Herzegowina,
eventueel ook over Dalmatië;

b.nbsp;Opheffing van den Sabor;

c.nbsp;Opheffing van de Servische vereenigingen;

-ocr page 104-

d.nbsp;Het stellen van de politie onder bevel van den hoogsten mili-
tairen bevelhebber, dus Potiorek, die daardoor alle middelen
tot handhaving der rust in handen zou krijgen;

e.nbsp;Uitwijzing van alle Rijks-Serven uit Bosnië-Herzegowina;

f.nbsp;Verwijdering van de scholen van alle leerlingen en onderwijzers,
die in den laatsten tijd aan anti-Oostenrijksche demonstraties
hadden deelgenomen;

g.nbsp;Gestreng toezicht op geestelijken, onderwijzers en studenten
van Servische nationaliteit;

h.nbsp;Afkondiging van een verbod om namen van gevangen genomen
personen in de pers bekend te maken, opdat men de aan dezen
gerichte correspondentie in handen zou kunnen krijgen, waar-
door de autoriteiten de beschikking hoopten te krijgen over
vele inlichtingen;

i.nbsp;Het onmogelijk maken van het bekleeden van ambten in open-
baren- of staatsdienst door onderdanen van de Dubbele
Monarchie, die in bezit waren van in Servië uitgereikte
diploma's i3).

Deze voorstellen ontmoetten echter veel tegenstand, daar men
van meening was, dat de genoemde maatregelen te ver gingen en
ertoe zouden leiden, dat er groepen menschen zouden ontstaan,
welke in Servië als martelaren zouden worden beschouwd, hetgeen
de wederzijdsche relaties geen goed zou doeni4). Eindelijk be-
sloot men o.a., dat de middelbare scholen aan den Staat zouden
komen en dat op de leerlingen daarvan een streng toezicht zou
gehouden worden. Daarnaast zou men het aan Zuid-Slaven uit
Oostenrijk-Hongarije moeilijk maken om aan een Servische Hooge-
school te studeeren. De Rijkspolitie zou men reorganiseeren, terwijl
de inlichtingendienst en de grensbewaking verscherpt zouden
worden.

Vóór het sluiten der zitting gaf Berchtold nog te kennen, dat
men in het algemeen niets zou kunnen beslissen omtrent de binnen-
landsche maatregelen voordat men het voornaamste probleem, of
er al dan niet oorlog tegen Servië gevoerd zou worden, opgelost

Oe. U.A. Nr. 9997.

quot;) Tisza's bezwaren in Oe. U. A. Nr. 10054, die van Bilinski in Oe. U. A.
Nr. 10030 en die van Berchtold in Oe. U.A. Nr. 10090.

-ocr page 105-

had. De minister meende echter, dat de voorstellen van Tisza even-
eens tot het zoo gewenschte conflict met Servië zouden leiden.

Ten slotte werd een communiqué aan de pers opgesteld, waarin
werd meegedeeld, dat de ministerraad zich uitsluitend had bezig
gehouden met Bosnische aangelegenheden en dat men overeen-
gekomen was in de grenslanden niet tot reactionaire maatregelen

over te gaanis).

De buitenwereld had met veel belangstelling den ministerraad
tegemoet gezien en verwachtte dan ook een regeeringsverklaring.
Als zoodanig beschouwde men het communiqué aan de pers, dat
kalmeerend werkte. De Russische gezant, Schebeko, kreeg de
overtuiging, dat de regeering te Weenen zich verzetten zou tegen
den drang, welke in bepaalde kringen heerschte, om voor goed af
te rekenen met Servië. Hij liet dan ook naar St. Petersburg een
waarschuwend woord tegen alarmeerende berichten uit Weenen
hooren. Tevens waarschuwde hij tegen doorgegeven mededeelin-
gen van Dumaine, den Franschen gezant te Weenen, die zonder
controle vele lichtvaardige berichten naar Parijs verzond le).

Behalve quot;het vermelde communiqué verschenen in de Weensche
bladen berichten, waarin melding werd gemaakt van een besluit
van den ministerraad om tegenover Servië geen stappen te doen,
welke men een diplomatieke actie zou kunnen noemen.

De correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant ging
ook persoonlijk naar het ministerie van Buitenlandsche Zaken en
ontving daar de mededeeling, dat er geen gevaar voor oorlog met
Servië dreigde. Hij seinde ook naar dit blad een uittreksel uit de
officieuse „Budapesti Hirlapquot;, waarin men las: „Er bestaat geen
reden om bang voor een oorlog te zijn, aangezien de Servische
regeering, voor zoover tot heden is gebleken, niet medeplichtig aan
den aanslag is. Wel bestaan aanwijzingen, dat de draden der
samenzwering naar Belgrado leiden, maar men moet eerst het

1«) Oe. U.A. Nr. 10118, idem Roodboek 1919 1 Nr. 9 en Conrad IV
pag. 43—53; militaire aanteekeningen bij Conrad IV pag. 53—56; over
de nota Goosz I pag. 93, 94 noot 1; zie ook Oe. U.A. Nr. 10146 bijl. Voor
het communiqué N. R. C. 8 Juli 1914 Avondblad E; N. R. C. 9 Juli 1914
Ochtendblad B; R. D. IV Nr. 132.

1«) R. D. IV Nr. 132; R. D. IV Anhang Nr. I; F. G. B. Nr. 10b en 10c.

-ocr page 106-

resultaat van het onderzoek afwachten en dan kan met een wisse-
ling van diplomatieke stukken tusschen Weenen en Belgrado be-
gonnen worden, maar ook dit zal in diplomatieken vorm geschieden
zonder eenig wapengekletter. Dit is ook niet noodig. Niemand
wenscht een oorlogszuchtig verloop van zaken. De Monarchie is
sterk genoeg om zonder oorlog haar prestige te handhaven

Een laatste bevestiging van dit alles verwachtte men van Tisza
bij het beantwoorden van een interpellatie van graaf Julius An-
drassy in het Hongaarsche padement op den 8sten Juli over de
gevolgen van den aanslag. Dit antwoord was echter ook in kal-
meerenden zin gehouden is).

De algemeene indruk, ook in diplomatieke kringen, was, dat
Tisza's redevoering een vreedzamen geest ademde en wel be-
schouwd kon worden als een verklaring der regeering gericht
tegen het opwekken van oorlogszuchtige gevoelens. De regeering
te Weenen zou geen overijlde stappen doen.

Desniettemin was men niet geheel gerust gesteld, want de taal
van de pers bleef oorlogszuchtig en steeds talrijker werden de
publicaties van uittreksels uit Servische bladen, welke een anti-
Oostenrijksche tendenz vertoonden i»).

Den Bsten Juli kwam Conrad op het ministerie van Buitenland-
sche Zaken en Berchtold vertelde hem, dat men besloten was een
ultimatum aan Servië te stellen. De minister meende, dat het goede
moment om dit stuk te overhandigen zou zijn niet alleen na den
oogst, maar pas na afloop van het onderzoek in Serajewo. Conrad
achtte dit bezwaarlijk, omdat een dergelijk uitstel er toe zou kun-
nen leiden, dat iets omtrent de bestaande plannen zou uitlekken,
hetgeen de tegenstanders zou alarmeeren en in staat zou stellen
tot het treffen van tegenmaatregelen. Berchtold meende echter, dat
dit gemakkelijk was te voorkomen, daar hij zorg zou dragen, dat
alles geheim bleef. Ten bewijze van de heerschende rust op den
Ballhausplatz achtte hij het aanbevelenswaardig, dat zoowel Con-

quot;) N. R. C. 8 Juli 1914 Avondblad D.

quot;) N. R. C. 11 Juli 1914 Avondblad C; B. D. Nr. 44, 55, 70; R. D. IV
Nr. 198, 235; F. G. B. Nr. 11; S. B. B. Nr. 23; D. D. Nr. 41a
quot;) B. D. Nr. 55, 70, 81.

-ocr page 107-

rad als de minister Krobatin met verlof naar buiten
vertrokken. Hij wilde den stap echter niet te lang uit-
stellen en noemde den 22sten Juli als een geschikten datum.
Indien na afloop van den gestelden termijn geen voldoend
antwoord uit Belgrado zou zijn ingekomen, zou men over-
gaan tot mobilisatie van het leger. De minister vroeg nog
enkele inlichtingen omtrent gevallen, welke zich eventueel zouden
kunnen voordoen. Hij dacht b.v. aan de mogelijkheid, dat Servië
toe zou geven na de mobilisatie van het Oostenrijk-Hongaarsche
leger. Conrad meende, dat men dan toch Servië zou moeten binnen-
trekken, hetgeen Berchtold goedkeurde. De minister vroeg daarna
welk doel men zicTi bïj dat binnentrekken stelde, waarop de veld-
maarschalk antwoordde, dat het Servische leger verslagen moest
worden. De minister juichte dit toe, maar wees tevens op de
mogelijkheid, dat genoemd leger elke ontmoeting zou ontwijken.
Ook hier had de militair een oplossing voor, men zou dan n.1. een
deel van Servië bezet houden totdat dit rijk voldaan zou hebben
aan een te stellen eisch tot demobilisatie en ontwapening van het
leger. Berchtold bracht toen in het midden, dat Servië misschien
niet zou overgaan tot mobilisatie van zijn leger en zich niet zou
verzetten tegen een inval van Oostenrijk-Hongaarsche troepen. Ook
in dit geval meende Conrad te moeten overgaan tot een bezetting
van Servië totdat de gemaakte oorlogskosten door Servië vergoed
zouden zijn. Ten slotte kwam het gesprek op een eventueele uit-
breiding van het conflict door het ingrijpen van Rusland of Roe-
menië. De chef van den Generalen Staf wees in dit verband op de
noodzakelijkheid om spoedig de beschikking te hebben over ge-
gevens betreffende de houding van Rusland, daar zoodra men
berichten zou ontvangen over een Russische mobilisatie Oostenrijk-
Hongarije zou moeten overgaan tot de afkondiging van de alge-
meene mobilisatie. Hij had echter nog een sprankje hoop, dat
Rusland het niet zoo ver zou laten komen, vooral daar het conflict
voortsproot uit het feit van vorstenmoord. Omtrent Roemenië uitte
hij de meening, dat dit land wel niet in zou grijpen, omdat de
Duitsche keizer persoonlijk naar Boekarest zou schrijven. Hij achtte
het evenwel noodzakelijk dit rijk eenigszins te ontzien en meende,
dat de regeering haar politiek niet te veel moest richten naar

-ocr page 108-

Bulgarije, daar zulks de Russisch-Roemeensche toenadering zou
bevorderen. De minister begreep dit eveneens en zou dit aan de
Duitsche regeering
mededeelen 20).

Dien zelfden 8sten Juli had Berchtold den Duitschen gezant op
de hoogte gesteld van het verloop van den ministerraad van den
vorigen dag. De ininister zei hem, dat indien keizer Frans Jozef
het eens zou zijn met de door Tisza aangegeven wijze van han-
delen, hij den keizer zou raden de eischen zoodanig te formuleeren,
dat aanneming uitgesloten zou zijn. De gezant vestigde er nog-
maals de aandacht van den minister op, dat Oostenrijk-Hongarije
zelf moest beslissen wat het in dit geval moest doen, maar dat
men er in Weenen op kon rekenen, dat Duitschland naast de
Monarchie zou staan. Berchtold vroeg Tschirschky om zijn verzoek
door te geven dat de gevraagde onderhandelingen met Sofia voor-
loopig nog zouden worden uitgesteld met het oog op eventueele
gevolgen van een dergelijken stap in Boekarest 21).

De Duitsche gezant, persoonlijk een aanhanger van een geweld-
dadige oplossing, wekte door zijn houding en wijze van spreken
bij den minister de gedachte, dat Duitschland een weifelen van
Oostenrijk-Hongarije in deze kwestie zou uitleggen als een bewijs
van zwakheid en dat het niet optreden tegen Servië van invloed
zou zijn op het bestaande bondgenootschap. Berchtold zag deze
opvatting nog versterkt door een telegram, dat hij van Szögyeny
ontving en waarin deze mededeelde, dat ook de inmiddels in
Berlijn teruggekeerde Jagow, evenals de andere diplomaten, een
beslissing van Weenen met ongeduld tegemoet zag. In genoemd
telegram werd tevens melding gemaakt van een terechtwijzing,
welke men vanuit Berlijn aan den gezant te Weenen had gegeven

20)nbsp;Conrad IV pag. 61, 62.

21)nbsp;D. D. Nr. 19; Oe. U. A. Nr. 10126, 10145, idem Roodboek 1919 I Nr. 11
en 10. Een uitvoerig bericht van Tschirschky over dit onderhoud ontbreekt.
Berchtold wijst tegenover Tisza op de verklaring, welke de gezant had afge-
legd omtrent het Duitsche standpunt. Ik geloof niet, dat wij nog een geheime
instructie uit Berlijn behoeven aan te nemen om Tschirschky's houding te
verklaren, daar de gezant voldoende op de hoogte was van de heerschende
Duitsche opvattingen door Bethmann's telegram over de zending van Hoyos
en door de berichten van Hoyos en Szögyeny, welke hem den 7den Juli waren
meegedeeld.

-ocr page 109-

en waarin deze een verwijt had ontvangen over zijn kalme hou-
ding 22). Berchtold wist, dat in sommige kringen in de Duitsche
hoofdstad de meening verkondigd werd, dat het verbond met de
Donaumonarchie waardeloos was, wanneer deze zoo verzwakt was,
dat zij tot niets meer in staat
bleek 23). Deze factor zou van invloed
kunnen zTjn op de houding van Tisza en daarom verzond Berchtold
een brief aan den Hongaarschen minister, waarin hij er op wees,
dat Tschirschky, in opdracht van Beriijn, nadrukkelijk had gezegd,
dat men daar een actie van de Monarchie tegen Servië verwachtte,
waarbij men het uitgesloten achtte, dat Roemenië de wapens tegen
de Dubbele Monarchie zou
opnemen 24). Die opdracht is tot heden
onbekend gebleven.

Den 9den Juli begaf Berchtold zich naar Ischl, waar de keizer
weer verblijf hield. Frans Jozef was door nota's van Berchtold 25)
en Tisza 26) op de hoogte gesteld van de opvattingen, welke in
den ministerraad van den 7den Juli hadden geheerscht. De keizer
neigde persoonlijk naar een krachtige oplossing, vooral ook omdat
deze handelwijze vanuit Bosnië-Herzegowina werd aanbevolen. Hij
begreep echter de voordeden van het stellen van concrete eischen
zooals Tisza dit wenschte. Tegenover den minister sprak hij de
hoop uit om de kloof, welke de beide partijen scheidde, te over-
bruggen. De keizer stelde daarom voor aan Servië eischen te stellen,
waardoor men het post vatten van de meening, dat de Monarchie
Servië wilde overrompelen, zou vermijden. Daarenboven zou Servië
bij een eventueele weigering om de eischen te aanvaarden tegen-
over Europa in het ongelijk komen te staan, hetgeen bevorderend
zou werken op de neutraliteit van Roemenië en Engeland. Berchtold
begreep de voordeelen van deze handelwijze en legde zich bij
's keizers voorstellen neer. De keizer keurde blijkbaar Berchtold's
verzoek om uitermate scherpe eischen te stellen goed 27).

22)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10127, zie nader hierover pag. 52 noot 12.

23)nbsp;Zie o.a. Oe. U.A. Nr. 10303 en 10411.

24)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10145, idem Roodboek 1919 I Nr. 10.

25)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10116, idem Roodboek 1919 1 Nr. 9.

26)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10146, idem Roodboek 1919 I Nr. 12

2^) D. D. Nr. 29; Conrad IV pag. 70; de keizer vermeldde niet de
neutraliteit van Rusland. Hij verwachtte het partij kiezen van het Czarenrijk
voor Servië.

-ocr page 110-

Zooals wij reeds zagen was een eerste vereischte, dat alles be-
treffende de te nemen maatregelen geheim zou blijven. Het leek
echter wel of dit niet wilde lukken. Het „Neue Wiener Tageblattquot;
deelde den 9den Juli uit Ischl mee, dat de keizer het programma
van maatregelen in Bosnië-Herzegowina had goedgekeurd. Boven-
dien vermeldde het blad, dat uit het onderzoek in Serajewo de
medeplichtigheid van Servië was komen vast te staan. Binnen niet
al te langen tijd zou de regeering te Weenen dap ook enkele eischen
aan die te Belgrado stellen. Dienaangaande wist de correspondent
te melden, dat men zou eischen: de bestraffing van de mede-
plichtigen, die in Servië waren, het treffen van maatregelen, welke
de wantoestanden zouden beëindigen, die de correcte betrekkingen
der beide staten vertroebelden en waarborgen om in de toekomst
in Servië de Groot-Servische propaganda onmogelijk te maken. In
het artikel werd er echter op gewezen, dat deze stap geen inbreuk
zou maken op de souvereiniteitsrechten van den Servischen
staat 28). Reeds den volgenden dag gaf de regeering te Weenen
een officieel démenti van de vermeide
maatregelen 29).

Den llden Juli bracht de correspondent van de „Neue Freie
Pressequot; uit Ischl nieuwe berichten over een stap in Belgrado, ter-
wijl het „Neue Wiener Tageblattquot; soortgelijke mededeelingen uit
Boedapest
afdrukte so). Deze berichten benaderden de waarheid
zoodanig, dat Berchtold aannam, dat zij moesten stammen van
deelnemers aan de ministerraden, welke in Weenen en Boedapest
waren gehouden. Hij schreef dan ook aan Bilinski en Tisza dat de
geheimhouding der besproken maatregelen noodzakelijk was, voor-
al om de Servische regeering niet te verontrusten. Aangezien men
algemeen geloofde, dat de mededeelingen uit Bilinski's omgeving
stamden, ontving deze minister ook de strengste
terechtwijzing 3i).
De artikelen in de pers werden onmiddellijk weer gedementeerd.

Deze démenti's hadden gunstige resultaten. Zoo meldde de
Engelsche gezant, Bunsen, aan zijn regeering, dat men niets van

28)nbsp;N. R. C. 10 juli 1914, Ochtendblad B; B. D. Nr. 46.

29)nbsp;B. D. Nr. 46; Beiersche D. Nr. 9; D. D. Nr. 41a.
3«) Oe. U.A. Nr. 10209.

«) Oe. U.A. Nr. 10209, 10211.

-ocr page 111-

de plannen van den Ballhausplatz af wist, maar dat de Servische
gezant te Weenen niet verwachtte, dat er een nota naar Belgrado
verzonden zou worden 32). De Russische gezant vroeg in die dagen
zelfs verlof om Weenen te
verlaten 33).

De regeering te Weenen benutte de pers ook om de publieke
opinie in het buitenland te harer gunste te beïnvloeden. Desbe-
treffende opdrachten waren reeds den 9den Juli naar de Oostenrijk-
Hongaarsche gezanten in Londen en Parijs verzonden, terwijl twee
dagen later de vertegenwoordigers in Rome en Boekarest soort-
gelijke instructies
kregen 34).

Wij zagen, dat in den ministerraad van den 7den Juli reeds een
lijst van eischen, welke in een ontwerpnota waren samengevat,
besproken was. Ik vermoed, dat onder invloed van een bericht uit
Belgrado, waarin gesproken werd over een vereeniging, de Narodna
Odbrana, waarvan alle geheime bonden die in Servië bestonden,
deel uitmaakten, de tekst van de ontwerpnota gewijzigd werd. In
genoemd bericht werd n.1. vermeld, dat deze organisatie den Isten
October 1908 onder invloed van personen uit de hoogste Servische
kringen gesticht
was 35). Deze vereeniging was blijven voortbe-
staan ondanks de Servische belofte, gegeven in de nota van Maart
1909, om dergelijke organisaties op te heffen. De tweede ontwerp-
nota ging dan ook van de bovengenoemde Servische nota uit en
verzocht de zoogenaamde Groot-Servische propaganda officieel te
veroordeelen. Onder deze propaganda vatte men alle pogingen
samen, welke naar het losmaken van deelen van de Oostenrijk-
Hongaarsche monarchie streefden. De Servische regeering moest
deze beweging op eigen grondgebied bestrijden en zou daartoe
de volgende verplichtingen op zich nemen:

32)nbsp;B. D. Nr. 46.

33)nbsp;R. D. IV Anhang Nr. 1.

3^) Londen: Oe. U.A. Nr. 10158 (1), 10180, 10203; Parijs: Oe. U.A.
Nr. 10158 (2), 10220; Rome: Oe. U.A. Nr. 10203, 10245; Boekarest: Oe.
U. A. Nr. 10200.
3S) Oe. U. A. Nr. 10074.

-ocr page 112-

a.nbsp;Het verhinderen van het verschijnen en het verbreiden van
uitlatingen in de pers, welke een Groot-Servischen geest
ademden.

b.nbsp;Het direct opheffen der Narodna Odbrana, welken maatregel
de regeering ook zou moeten nemen tegenover alle vereenigin-
gen, welke zich onledig hielden met het bevorderen en het
verbreiden van de Groot-Servische gedachte.

c.nbsp;De verwijdering uit het onderwijs van het personeel, dat de
Groot-Servische idealen propageerde en de opruiming van de
daartoe strekkende leerboeken.

d.nbsp;Het geven van ontslag aan de civiele- en militaire ambtenaren,
die in den een of anderen vorm genoemde propaganda bevor-
derden.

e.nbsp;Het geven van ontslag aan enkele nog met name te noemen
personen, omtrent wier actie in de Groot-Servische propaganda
men bewijzen had gekregen uit het onderzoek te Serajewo.

Omstreeks den lOden Juli voegde Musulin hier nog aan toe:

f.nbsp;Verzoek tot medewerking van de Oostenrijk-Hongaarsche re-
geering bij het onderzoek naar de genoemde propaganda in
Servië volgens nog in bijzonderheden aan te geven regels en

g.nbsp;Mededeeling van de uitgevoerde eischen binnen den tijd van
een maand.

Dit laatste punt werd later veranderd in: „De regeering ver-
wacht het desbetreffend antwoord van Servië tot op zijn laatst...quot;.
Den datum wilde men later nog nader aangeven. Weldra werd ook
dit weer gewijzigd en werd een termijn van 48 uur tot beantwoor-
ding vastgesteld 36).

De voortdurende verkorting van den termijn hield natuurlijk ver-
band met de vrees, dat aan de andere zijde voorbereidingen tegen
de Dubbele Monarchie getroffen zouden worden.

Het formuleeren der eischen was in deze dagen een der voor-
naamste problemen. Berchtold wenschte de nota onaannemelijk te
maken, maar werd hierin belemmerd door Tisza, die volgens hem
„gentlemanlikequot; tegenover Servië wilde optreden. De minister had
den Duitschen gezant
gevraagdst), hoe men in Berlijn over de

3«) Goosz I pag. 95, 96.

D. D. Nr. 29.

-ocr page 113-

eischen zou denken. Ik veronderstel, dat hij daarbij aan de mogelijk-
heid dacht, dat de Duitsche regeering een voorstel van onaanneme-
lijke eischen zou doen, welke Berchtold vervolgens aan Tisza zou
kunnen doorzenden om op deze wijze den Hongaarschen minister er
toe te brengen de zoo gewenschte politiek, om een conflict te for-
ceeren, te steunen. Toen de Wilhelmstrasze het verzoek afwees,
was dit echter niet bezwaarlijk en Berchtold schonk er blijkbaar
geen aandacht aan, aangezien Tisza in die dagen reeds meer be-
keerd was tot de heerschende opvattingen over het formuleeren
der eischen.

Terwijl men aan de nota werkte, werd er ook gezocht naar feiten,
welke een stap tegenover Servië in Europa zouden kunnen recht-
vaardigen. Daartoe had men den ambtenaar van het ministerie
van Buitenlandsche Zaken von Wiesner opdracht gegeven in de
verschillende archieven der departementen acten, die betrekking
hadden op de Groot-Servische propaganda, te
verzamelen 38). De
resultaten waren echter niet bijster groot en daarom kreeg von
Wiesner opdracht om persoonlijk naar Serajewo te gaan om daar
bezwarend materiaal tegen Servië bijeen te zoeken. Aangezien be-
paald was, dat den 14den Juli een ministerraad zou plaats vinden
over de nota, kreeg hij opdracht vóór dien datum de resultaten
van zijn onderzoek naar Weenen te melden. In den morgen van
den lOden Juli vertrok von Wiesner naar Serajewo.

De regeering had ook opdracht gegeven aan von Skerlecz, den
ban van Croatië, om feiten uit de laatste jaren, welke bewijzen
bevatten van de Groot-Servische propaganda, naar Weenen op te
zenden
39).

Thans dient te worden nagegaan, hoe Tisza tegenover deze
plannen stond. Wij zagen, dat hij zich in den ministerraad van den
7den Juli verzet had tegen een verrassenden aanval op Servië,
maar dat hij berust had in een strijd, welke zou voortvloeien uit
een afwijzen van gefundeerde eischen. Na dien dag ontving Tisza

E. von Steinitz: „Rings um Sasonowquot; pag. 165—187, waar Dr. F. Ritter
von Wiesner: „Meine Depesche vom 13. Juli 1914quot;; Berl. Monatshefte 1925
pag. 492—543.

Oe. U.A. Nr. 10163.

-ocr page 114-

door bemiddeling van Berchtold vele mededeelingen uit Servië.
Zoo werd hij op de hoogte gesteld van de verschillende tegen-
strijdige inlichtingen, welke het Oostenrijk-Hongaarsche gezant-
schap in Belgrado van het ministerie van Buitenlandsche Zaken
aldaar, de politie en de grenspolitie van Servië had ontvangen
over de kweekelingen van Pakratz. Berchtold besloot het des-
betreffende bericht met de woorden, dat men wel kon verwachten,
dat alle inlichtingen, welke men aan Servië zou vragen op een
dergelijke wijze behandeld zouden
worden 40). Bovendien werden
de reeds vermelde uitlatingen in de Servische pers over Cabrino-
witsch bekend, die zelfs door Paschitsch beschouwd werd als een
agent van
Oostenrijk-Hongarije. Deze geruchten bleven voortleven
ondanks de démenti's van het Oostenrijk-Hongaarsche consulaat
te Belgrado. Steeds talrijker werden ook de berichten over de
vreugde, welke in sommige Servische kringen geheerscht had na
het bekend worden van den gelukten aanslag in
Serajewo 4i).
Bovendien werd de meening verbreid, dat het Servische koninkrijk
alles zou aannemen, wat Oostenrijk-Hongarije van dit rijk zou
eischen, omdat het op dit oogenblik nog geen oorlog zou kunnen
voeren. Al deze feiten deden hun invloed op den Hongaarschen
minister gevoelen en vestigden bij hem de overtuiging, dat de
regeering te Weenen een dergelijke houding van Servië niet langer
lankmoedig zou kunnen aanzien. Tisza ging echter niet over één
nacht ijs en hij verzocht Ivan Skeriecz, den ban van Croatië, bewijs-
stukken over de actie van Servië tegen de
Monarchie 42). in hoe-
verre de berichten over de houding van Duitschland, welke
Berchtold doorgaf, Tisza beïnvloedden, weten wij niet.

Berchtold droeg kennis van de veranderende zienswijze van
Tisza. Hij sprak er tenminste den llden Juli Tschirschky over,
Wien hij meedeelde, dat er sinds den lOden Juli een toenadering
tusschen Weenen en Boedapest was
gekomen 43).

De Servische berichten werden intusschen steeds hatelijker voor
de Donaumonarchie. Algemeen verbreid werden de fantastische

Oe. U.A. Nr. 10144.

«) Oe. U. A. Nr. 9973, 10044, 10064, 10084.

Tisza I pag. 39.

43) Sten. Ber. I pag. 119, 120.

-ocr page 115-

verhalen, welke men, rond den tragischen dood van Hartwig, den
Russischen gezant in Belgrado, ten huize van den Oostenrijkschen
gezant gesponnen had Daarnaast werd verteld, dat de Serven
een demonstratie tegen de in Belgrado verblijf houdende Oosten-
rijkers hadden voorbereid, waartoe men bommen verdeeld had om
aanslagen te plegen en de Legatie in de lucht te doen springen 45).
De mededeelingen van de demonstraties werden in officieele krin-
gen geloofd, zoodat zelfs Giesl de aanwezige onderdanen der
Dubbele Monarchie op de Legatie veilig trachtte te stellen. Dit
alles vergiftigde de wederzijdsche betrekkingen.

Intusschen had Tisza de gevraagde inlichtingen van Skerlecz
ontvangen. Ik vermoed, dat het hetzelfde materiaal geweest zal
zijn, dat de ban naar Weenen verzond. Het bestond uit twee nota's
met vijf uitvoerige bijlagen. In deze laatsten waren bewijzen
samengevat over het geven van passen aan onderdanen van de
Dubbele Monarchie om naar Servië te komen en over de Groot-
Servische
beweging 46). uit deze berichten bleek, dat de Groot-
Servische propaganda steeds grooter en driester werd en dit alles
ondanks de diplomatieke successen der voorgaande jaren. Tisza
moest wel onder den indruk komen en steeds meer gaan voelen
voor de opvattingen, welke in Weenen verkondigd waren. Het
kwaad bleek dieper te zitten dan Tisza aanvankelijk gemeend
had. Uit de berichten bleek ook een sterke verbreiding van de
Groot-Servische propaganda in Croatië, welk gebied vanuit Boe-
dapest werd bestuurd en van welker invloed Tisza nog niet veel
had bemerkt.

Door al deze feiten werd Tisza steeds meer in de richting ge-
drongen om de eischen zoo scherp mogelijk te stellen 47). Desniet-
temin bleef hij echter op het standpunt staan, dat men geen oorlog
zou mogen forceeren.

Oe. U.A. Nr. 10193; B. D. Nr. 81, zie voor verdere bijzonderheden
pag. 168.

Oe. U.A. Nr. 10213, 10231; B. D. Nr. 81.

Oe. U. A. Nr. 10227 met Bijlage; over het verschaffen van de passen
Oe. U.A. Nr. 10210.

Tisza's opvatting wijzigde zich omstreeks den 13den Juli (het pak
documenten uit Croatië zal hij ongeveer den 12den Juli ontvangen hebben).

-ocr page 116-

Den 13den Juli kwam Tisza in Weenen, waar hij kennis nam
van het nieuwe materiaal, dat in die dagen op het ministerie van
Buitenlandsche Zaken was ontvangen. Hierin werden nadere
bijzonderheden omtrent den arbeid van de Narodna Odbrana ge-
meld terwijl er ook sprake was van een
propaganda-afdeeling m
het Servische ministerie van Buitenlandsche
Zaken 48). Bovendien
werd melding gemaakt van het feit, dat de Servische regeenng
geldsommen beschikbaar stelde voor de propaganda in de grens-
landen der Donaumonarchie, welke door Zuid-Slaven bewoond
werden. De Servische regeering bereidde dus een in bezitneming
van de Oostenrijksche landsdeelen voor. Tevens werd hij op de

In een telegram aan Skerlecz van den 13den Juli 1914 vermeldde hij, dat
hij den vorigen avond uit Belgrado zeer verontrustende berichten ontvangen
had (Tisza I pag. 40, 41). Waarschijnlijk had Tisza het oog op de reeds
vermelde berichten over demonstraties en aanslagplannen in Belgrado. De
ontwikkeling van zijn meening ging sinds den 29sten Juni verder, er was
m i. geen sprake van een plotselingen, maar van een geleidelijken ommekeer
Den 25sten Januari 1918 maakte hij de volgende aanteekening: „Hmsichtlich
der Ereignisse, die dem Kriege vorangingen musz ich erklaren dasz 'ch
nach dem Verbrechen von Sarajewo nicht im mindesten an die Möglichkeit
eines Krieges geglaubt habe. Indessen brachten mich zu meinem lebhaften
Bedauern und auch zu meinem groszen Schmerzen die kompromittierenden
Ergebnisse der Untersuchung, die die Komplizität Serbiens bewiesen, und die
auszerordentlich provozierende Haltung Pasic's, der serbischen Diplomatie
und Presse zu der gleichen Ueberzeugung wie meine Kollegen, und ich
begriff, dasz es für uns unmöglich sei, einen Konflikt mit Serbien zu ver-
meiden' Ich habe zuerst darauf bestanden, dasz unsere Demarche in Belgrad
nicht den Charakter eines Ultimatums tragen sollte, aber später muszte ich
die sofortige Absendung des von allen geforderten Ultimatums hinnehmen.quot;

(Berl. Monatshefte 1932 pag. 929, 930).

«) Een gedeelte van deze mededeelingen is volgens een aanteekening
bij Oe U A Nr. 10161 na den oorlog door de Entente in beslag genomen
en sinds dien niet uitgeleverd of gepubliceerd. Wij hebben echter de beschik-
king over Oe. U.A. Nr. 10169 (handelt over propaganda), Oe. U.A. Nr.
10102 10103 en 10132. Dit laatste bericht stamt uit Londen en bevat de
mededeeling, dat men op de Servische legatie daar ter stede
kennis had
gedragen van het plan van den aanslag. Uit Saloniki Oe. U. A. Nr. 10205.
Meldingen over de Narodna Odbrana en de agitatie in Oe. U. A. Nr. 9927,
10104, 10124, 10153 en 10187. Uit Croatië Oe. U. A. Nr. 10164, Conrad IV
pag. 73 en een samenvatting der verschillende berichten in een brief van
Krobatin aan Tisza van den 14den Juli, afgedrukt Tisza 1 pag. 41, 42.

-ocr page 117-

hoogte gesteld van de beide berichten, welke von Wiesner, als
resultaat van zijn onderzoek in Serajewo, naar Weenen had ge-
zonden 49). Deze meldden, dat men in alle Bosnische kringen de
overtuiging was toegedaan, dat de intensieve Servische propaganda
door de regeering, de pers en organisaties uit Servië bevorderd
werd. Dit waren echter slechts persoonlijke opvattingen, want
directe bewijzen voor een bevorderen van genoemde propaganda
door de Servische regeering ontbraken. Wiesner had echter wel
de beschikking gekregen over bewijzen, dat de bedoelde actie
gevoerd werd door vereenigingen, die door de Servische regeering
geduld werden. Wat de daad van den 28sten Juni betrof, kon hij
melden, dat er geen bewijzen, ja zelfs geen aanwijzingen, te vinden
waren, dat de regeering in Belgrado kennis had gedragen van den
aanslag of deszelfs voorbereiding. Er waren zelfs feiten bekend
geworden, die erop konden wijzen, dat zulks uitgesloten was.
Deze berichten brachten evenwel geen verandering in de heer-
schende opvattingen op den Ballhausplatz; immers reeds in het
keizerlijk schrijven naar Berlijn van den 2den Juli 1914 was ge-
meld, dat men wel geen bewijzen zou kunnen vinden voor de
veronderstelling, dat de Servische regeering in de aanslagplannen
was ingewijd, maar dat vast stond, dat de politiek, welke door de
heeren in Belgrado gevoerd werd, dergelijke daden begunstigde.
Deze overtuiging was door verschillende berichten nader be-
vestigd.

Het tweede telegram van von Wiesner bevatte de resultaten van
het onderzoek. Er was uit vast komen te staan, dat de aanslag in
Belgrado was beraamd, waarbij een ambtenaar der spoorwegen,
Ciganowitsch, en een majoor, Tankositch, hun medewerking had-
den verleend; zulks had men echter nog niet kunnen vaststellen
van den majoor Pribitchevitch. De bommen, welke de daders ge-
bruikt hadden, waren afkomstig uit het Servische legermagazijn te
Kragujevac, maar men had niet kunnen bewijzen, dat deze kort
voor den aanslag bij genoemd depót afgeleverd waren. Gebleken
was, dat de daders over de grens waren gekomen met mede-
werking van een organisatie, waarvan o.a. de grensofficieren te

U. A. Nr. 10252, 10253; tezamen afgedrukt in Roodboek 1919 I
Nr. 17 en Conrad IV pag. 81, 82; Berl. Monatshefte 1932 pag. 561.

-ocr page 118-

Schabatz en Losnica lid waren. Deze organisatie scheen de
Narodna Odbrana te zijn. Het telegram eindigde met te vermelden,
dat von Wiesner op grond van al dit materiaal drie eischen
wenschte voor te stellen, n.1.:

a.nbsp;Uitvaardiging van een verbod aan Servische regeeringsorganen
om medewerking te verleenen bij het smokkelen van personen
of voorwerpen over de staatsgrenzen;

b.nbsp;Het geven van ontslag aan de Servische grensambtenaren van

Schabatz en Losnica;

c.nbsp;Het instellen van een gerechtelijke vervolging tegen Cigano-
witsch en Tankositch.

Nadat Tisza kennis genomen had van het nieuwe bezwarende
materiaal, vond den 14den Juli een ministerraad, waaraan Berch-
told, von Stürgkh, Tisza en Burian deelnamen, plaats. In deze
bijeenkomst hield men zich uitsluitend bezig met de bespreking
van de nota. Aan het ontwerp van Musulin werden de door von
Wiesner voorgestelde eischen toegevoegd, terwijl ten slotte nog
geëischt werd de uitvaardiging van een koninklijken legerorder en
een verklaring in het staatsblad, waarbij de regeering de Groot-
Servische propaganda verbood. Tisza keurde de nota goed en
formuleerde zelfs, volgens Berchtold, enkele eischen nog scherper.
De Hongaarsche minister kantte zich echter tegen den korten ter-
mijn, omdat dit den indruk zou geven, dat de nota een ultimatum
was. Berchtold vestigde zijn aandacht op de noodzakelijkheid van
het stellen van een termijn, omdat wanneer de tijd van spanning
te lang zou duren, er moeilijkheden zouden rijzen van militairen
aard. De opposant zwichtte voor dit betoog, maar hield aan zijn
meening vast, dat men ook na het afwijzen der eischen niet direct
over mocht gaan tot een aanval op Servië, maar dat deze eerst
zou plaats vinden na een formeele oorlogsverklaring. De kans op
oorlog was zeer waarschijnlijk te noemen en indien Servië, tegen
de verwachting in, zou overgaan tot het aannemen van de eischen,
dan zou dit voor het Slavische rijk een zeer groote vernedering
beteekenen. Tevens zou dit dan leiden tot het einde van het pres-
tige van Rusland op den Balkan en kon men verwachten, dat de
Dubbele Monarchie in aanzien zou stijgen. Ten slotte stelde Tisza
voor, dat het ultimatum eerst verzonden zou worden, nadat men

-ocr page 119-

in een algemeenen ministerraad het besluit genomen zou hebben,
dat
Oostenrijk-Hongarije na afloop van den oorlog geen land van
Servië zou annexeeren, welk voorstel door de aanwezigen goed-
gekeurd werd. Berchtold bracht daarna nog het tijdstip van over-
handiging ter sprake. Hij deelde mee, dat hij vernomen had, dat de
Fransche president een bezoek aan St. Petersburg zou brengen.
De regeering was eerst van plan geweest de nota omstreeks den
22sten Juli naar Belgrado te verzenden, maar nu was gebleken,
dat Poincaré dan in St. Petersburg was. Men wilde nu voorkomen,
dat de door de nota geschapen situatie door de beide bondgenooten
besproken zou kunnen worden. De datum van overreiking moest
daarmee in overeenstemming gebracht worden, hetgeen dus neer-
kwam op de overreiking op den dag vóór het bezoek, dus ongeveer
den 18den Juli, maar dit was ondoenlijk, omdat de nota nog in een
algemeenen ministerraad behandeld moest worden en bovendien
dan nog de gelegenheid voor de bondgenooten bestond om de
gevolgen van de démarche te bespreken. De meest voor de hand
liggende datum was dus de 25ste Juli, n.1. na het vertrek van den
Franschen president uit St. Petersburg. Berchtold sprak in dit ver-
band zijn vrees uit, dat Duitschland dit uitstel zou kunnen uitleggen
als een weifelen van de Dubbele Monarchie, hetgeen voorkomen
moest worden so).

Na afloop van den ministerraad begaf Tisza zich dan ook naar
von Tschirschky, wien hij de reden van het uitstel uiteen zette si).

50) Oe. U. A. Nr. 10272; D. D. Nr. 49, 50; S. B. B. Nr. 23; hierboven noot 47.
Tisza I pag. 81, drukt een brief van den 16den September 1914 af, waarin
de minister schrijft, dat hij de volle verantwoordelijkheid voor den uitge-
broken oorlog wilde dragen. Verder Tisza I pag. 62, 63, waar een brief
van den 26sten Augustus 1914, waarin hij schreef, dat hij geen wroeging
had over het genomen besluit om den oorlog te ontketenen, want: „Urn
unseren Nacken war schon die Schlinge gelegt, mit der sie uns, wenn wir
sie jetzt nicht durchschneiden, zu geeigneter Zeit erdrosselt hätten. Wir
konnten nicht anders handeln.quot; Ook Berl. Monatshefte 1932 pag. 561, waar
von Wiesner vermeldt, dat hij den 15den Juli Tisza aantrof „auf dem Boden
einer unter allen Umständen an Serbien hinauszugebenden, ultimativen
Forderungsliste... Ich kann bezeugen, dasz Graf T. der befristeten Demarche
in Belgrad Punkt für Punkt aus der Ueberzeugung ihrer Notwendigkeit und
Berechtigung zugestimmt hatquot;.

D. D. Nr. 49.

-ocr page 120-

Ook Berchtold achtte het noodzakelijk om dien dag nog den
Duitschen gezant te verwittigen van het genomen besluit mzake

de overhandiging van de nota 52).

Dien avond kwam von Wiesner op het mmistene van Buiten-
landsche Zaken. Hij had van zijn reis nog nieuwe stukken mee-
gebracht, o.a. één over de Sokol vereeniging Dusan Silni te Kra-
gujevac. De leiding van deze vereeniging berustte in handen van
Ltieve Servische officieren en haar voornaamste taak was de
vrienden van Servië over de grenzen te bevrijden. Dit werd ge-
ïllustreerd door een redevoering, welke de voorzitter majoor
Kovachevitsch in de jaarvergadering in Januari 1914 had gehouden
L waarin hij o.a. had gezegd: „Meine Brüder und Schwestern
unser Feind im Norden ist gefährlicher und herzloser (dan de juist
door hem tevoren genoemde Turken) weil er kulturell und öko-
nomisch stärker ist. Dieser Feind ist in seinen
Gelüsten unersätt-
lich- er hält Millionen unserer Brüder in Sklaverei und Ketten Er
nahm ihnen die Freiheit und das Recht und unterwarf sie allen
seinen Diensten. Die Brüder murren, rufen und bitten um je
raschere Hilfe. Wir dürfen sie nicht auf Gnade und Ungnade diesem
fürchterlichen und gefräszigen Feinde überlassen. Wir müssen ihnen
je eher zu Hilfe eilen, weil dies zu tun unsere Pflicht ist. Konnten
wir denn schlieszlich glücklich sein, wenn so viele Bruder in
Sklaverei leben, leiden und
murren?quot; 53). De rede was ook m
druk versehenen en de regeering in Servië had niets gedaan om
de publicatie te beletten. Dit achtte men een nieuw bewijs voor

den onhoudbaren toestand.

De pers had iets vernomen van Tisza's verblijf m Weenen en
had vermeld, dat dit bezoek verband hield met de loopende inter-
pellaties in het parlement te Boedapest, welke de minister den
15den Juli zou beantwoorden 54). Genoemde zitting werd dan ook

met spanning tegemoetgezien.

De heerschende opvattingen werden tijdens deze zitting wel het
best door de met vele toejuichingenjm^a^g^
redevoering v^

82) D. D. Nr. 50.

53) Conrad IV pag. 82-85; von Steinitz: „Rings um Sasonow pag

165—185.

D. D. Nr. 41a.

-ocr page 121-

den eersten spreker, Szmrecsäny, weergegeven. Deze afgevaardig-
de van de Volkspartij zei o.a., dat elke natie de verplichting had
om propaganda te maken, maar dat deze niet de territoriale veilig-
heid of het bestaan van een naburigen staat in gevaar mocht
brengen. Indien zulks zou plaatsvinden, dan moest de betrokken
staat zich daartegen met alle macht verzetten. Zou een dergelijke
beweging tot een samenzwering tegen het leven van den troon-
opvolger leiden, dan moest de betrokken regeering zeker ingrijpen.
Aangezien men steeds meerdere bewijzen in handen kreeg, dat de
daad van Serajewo in verband stond met de
Groot-Servische be-
weging, welke haar instructies uit Belgrado en van de Narodna
Odbrana ontving, moest er iets gedaan worden. Volgens de sta-
tuten was de genoemde vereeniging opgezet met literaire doel-
einden, maar reeds spoedig was zij de politieke richting uitgegaan.
Tot dat doel diende de uitrusting van de comitadji's met behulp
van gelden, welke men uit een regeeringsfonds ontving. De spreker
noemde dan ook de Servische regeering indirect
aansprakelijk voor
hetgeen geschiedde en in dit verband wees hij erop, dat zij ook
In strijd met het volkenrecht had gehandeld, aangezien zij in de
nota van 1909 beloofd had zich voortaan van alle propaganda te
onthouden. Hij vestigde er de aandacht op, dat de propaganda
jaarlijks toenam en besloot zijn rede met „deze toestand, die ons
milliarden kost, is onhoudbaar. De gehuurde moordenaars der
Groot-Servische beweging hebben onzen troonopvolger vermoord.
Waarop wachten wij nog? Ik wil volstrekt niet tot den oorlog op-
hitsen Wij willen den vrede, maar die spanning, waarin wij door
Servië leven, is geen vrede. Wij verlangen van ons departement
van Buitenlandsche Zaken een beslist en krachtig optreden. Aan
die laffe, kruiperige politiek, die het aanzien der Monarchie onder-
mijnt moet een einde komen. Wij lijden reeds sinds den komngs-
moord in Belgrado. Ik aarzel niet te verklaren, dat aartshertog
Frans Ferdinand en zijn gemalin het offer zijn geworden van twee
verzuimde strafexpedities. Moge het drama van Serajewo een
memento zijn: tot hiertoe en niet verder.quot;

Tisza antwoordde hierop, dat de verhouding tot Servië nood-
zakelijk opgehelderd moest worden, maar dat hij zich over de
wijze, waarop dit zou geschieden, nog niet kon uitlaten. Hij voegde

-ocr page 122-

er aan toe, dat een oplossing niet in den zin van oorlog behoefde
plaats te vinden. „Aber jeder Staat, jedes Volk musz in der Lage
sein, Krieg zu führen und musz den Krieg wünschen, als ultima
ratio, wenn Staat und Volk weiter existieren
sollenquot; ss).

De algemeene indruk van de redevoering was, dat zij vastbera-
dener was dan die van den 8sten Juli, maar toch niet ooriogs-
zuchtig genoemd mocht worden. Men meende, dat de verklaring
ten doel had om indruk in Servië te maken en dit achtte men er
mede bereikt.

Uit dit alles blijkt wel hoe goed de regeering te Weenen erin
geslaagd was haar politiek te camoufleeren se).

55)nbsp;N. R. C. 18 Juli 1914, Avondblad B; R. D. IV Nr. 249; B. D. Nr. 51,
65, 81, 82; F. G. B. Nr. 12; S. B. B. Nr. 23; Fraknoi pag. 38.

56)nbsp;D. D. Nr. 19; Beiersche D. Nr. 11; B. D. Nr. 46; R. D. IV Anhang Nr. 1;
zie verder beneden pag. 114 en volgende.

-ocr page 123-

VI. DE LAATSTE ETAPPE.

(Gebeurtenissen in Weenen tusschen den 15den en den
23sten Juli).

Op grond van de besluiten, welke bij de bespreking van de nota
op den 14den Juli waren genomen, werd de nota voor de derde maal
omgewerkt. Het stuk werd opgesteld als een telegrafische op-
dracht aan den gezant te Belgrado en berustte op de Servische nota
van den Sisten Maart 1909. De zes eerste eischen werden over-
genomen uit het tweede ontwerp. Een moeilijkheid vormde echter
de vermelding van namen van medeplichtigen aan het complot m
Servië. Men was het eens over den eisch om ontslag te vragen van
den majoor Tankositsch en den ambtenaar der spoorwegen Ciga-
nowitsch. Deze overtuiging werd echter den 15den Juli aan het
wankelen gebracht door een mededeeling van Giesl uit Belgrado,
over een verklaring van een zekeren Wladimir Kaiganowitsch, dat
Ciganowitsch in werkelijkheid Stefan Vecherinac heette i). Deze
verklaring werd later bevestigd, terwijl er aan toegevoegd werd,
dat Ciganowitsch, alias Vecherinac onder weer een anderen naam
naar Bosnië zou komen
2). Deze berichten werden nader onder-
zocht en men vroeg ook inlichtingen in Agram. De ban van Croatië,
Skerlecz, bezat een foto van den belastingambtenaar Vecherinac
en hij zond deze naar
Serajewo 3). In Serajewo was een portret
van Ciganowitsch aanwezig. Bij vergelijking van de foto's bleek,
dat beide personen niet identiek waren, hetgeen Potiorek dadelijk
naar Weenen meldde, waar genoemd bericht in den avond van den
22sten Juli aankwam 4). Hierdoor was dit punt opgehelderd en
behoefden geen wijzigingen meer in de reeds verzonden nota aan-
gebracht te worden.

Voorspoediger was men met het verkrijgen van de namen der

grensambtenaren, die bij het smokkelen der wapens van Servië

1)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10255.

2)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10292, 10293, 10322, 10324, 10326, 10472.

Oe. U. A. Nr. 10318, 10376.

*) Oe. U.A. Nr. 10371, 10428, 10467, 10505.

-ocr page 124-

naar Bosnië de behulpzame hand hadden geboden; ook deze namen
werden aan de nota
toegevoegds). Tenslotte werden de eischen,
welke von Wiesner had voorgesteld, in de nota ingelascht.

Aan het document werd een instructie voor den gezant toege-
voegd, waarin stond: „Euer Hochwohlgeboren wollen gelegentlich
der Uebergabe dieser Note mündlich hinzufügen, dasz Sie beauf-
tragt seien — falls Ihnen inzwischen nicht eine zustimmende Ant-
wort der königlich serbischen Regierung zugekommen sein sollte —
nach Ablauf der in der Note vorgesehenen, vom Tage und von der
Stunde Ihrer Mitteilung an zu rechnenden 48-stündigen Frist,
Ihre Pässe zu verlangenquot;. De nota werd nog scherper toen aan de
instructie werd toegevoegd, dat het antwoord van Servië „vorbe-
haltlosquot; moest zijne). Dezelfde strekking had de uitbreiding van
het punt over het opheffen van Groot-Servische vereenigingen,
waarbij Servië verzocht werd ook in de toekomst het ontstaan van
dergelijke organisaties te verhoeden. Door dit alles werd de kans
op aanneming van de zijde van Servië steeds kleiner.

Een ander punt van overweging vormde het tijdstip, waarop de
nota in Belgrado overhandigd zou worden. Wij zagen reeds, dat
men overeengekomen was om, in verband met het bezoek van
Poincaré aan St. Petersburg, de overhandiging plaats te doen
vinden op den 25sten Juli. Uit berichten uit Rome begreep men
in Weenen, dat over de actie iets was uitgelekt. De schuld van
deze onthullingen schoof men den Duitschen gezant bij het Ita-
liaansche Hof op den hals. Het gevolg hiervan was echter, dat
men overeenkwam de nota reeds den 24sten Juli te doen overhan-
digen 7). Men had ook de Duitsche regeering op de hoogte gesteld
van de oorzaak van het uitstel»). Het betreffende antwoord van
Szögyeny meldde evenwel, dat Jagow den laten datum betreurde.
Dit leidde ertoe, dat op den Ballhausplatz de reisroute van den
Franschen president nogmaals aan een nauwkeurig onderzoek werd
onderworpen, om te zien of men de nota misschien nog vroeger

5)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10273, 10321, zie hierboven pag. 96.

6)nbsp;Goosz 1 pag. 97—100 en op pag. 99 noot 1.

■') Oe. U.A. Nr. 10289.

8) Oe. U.A. Nr. 10276, idem Roodboek 1919 I Nr. 21; het desbetreffend
antwoord van Szögyeny: Oe. U.A. Nr. 10296, idem Roodboek 1919 I Nr. 23.

-ocr page 125-

zou kunnen overhandigen. De hooge bezoeker wilde den 23sten
Juli
om 22 uur Oost-Europeeschen tijd Kroonstad verlaten, dit was
20 uur 30 minuten Middel-Europeeschen tijd. Indien het document
in Belgrado dien zelfden dag om 17 uur overhandigd zou worden,
zou het onmogelijk zijn, dat de telegrafische mededeeling van dien
stap nog vóór het vertrek van Poincaré in de Russische hoofdstad
zou worden ontvangen. Op grond hiervan werd ongeveer den 17den
Juli besloten het Oostenrijksche staatsstuk op Donderdag den
23sten Juli om 17 uur aan de Servische regeering ter hand te
stellens).

De ministerraad, welke zich met de aanstaande diplomatieke
actie van de Monarchie tegenover Servië zou bezig houden, vond
den 19den Juli in Weenen plaats. Als voorzitter dezer vergadering
fungeerde weer minister Berchtold, terwijl als leden aanwezig
waren: graaf Stürgkh, graaf Tisza, dr. Ritter von Bilinski, Ritter
von Krobatin, Freiherr Conrad von Hötzendorf, admiraal von Kailer
en graaf Hoyos, die belast was met het opstellen der notulen.

Vóór de zitting officieel geopend werd, besprak men de nota
en werd de definitieve tekst goedgekeurd. Hierop opende Berch-
told de vergadering met een uiteenzetting, waarin hij den termijn
van overhandiging nader toelichtte. Hij voegde er aan toe, dat het
Servische antwoord den 25sten Juli om 17 uur verwacht kon wor-
den. Indien dit onvoldoende was zou men de mobilisatie in den
nacht van Zaterdag op Zondag (25 op 26 Juli) afkondigen.

Conrad von Hötzendorf wees op de noodzakelijkheid om snel te
handelen, daar hij bericht uit Servië ontvangen had over een
concentratie van Servische eenheden aan de Bulgaarsche- en Alba-
neesche grenzen en over verplaatsing van troepen naar Oud-Servië.
Deze laatste mededeelingen bleken echter van geen belang geweest
te zijn, aangezien zij betrekking bleken te hebben op grootverlof-
gangers. De laatste drie dagen had hij evenwel meer verontrustende
tijdingen ontvangen en b.v. vernomen, dat het 6de en het 17de
regiment van Nieuw- naar Oud-Servië waren overgeplaatst, zelfs
had hij den dag tevoren van Bulgaarsche zijde gehoord, dat drie
Servische divisies naar het Noorden waren getrokken; indien dit
laatste bevestigd zou worden, moesten spoedig van Oostenrijk-
~ ®) D. D. Nr. 65.

-ocr page 126-

Hongaarsche zijde tegenmaatregelen getroffen worden. Krobatin
somde vervolgens de verschillende mobilisatiemaatregelen op,
welke hij had voorbereid en deelde mee, dat hij van plan was de
keizerlijke goedkeuring voor een mobilisatie reeds den 22sten Juli
te vragen.

Tisza zei vrees te koesteren voor opstanden van Roemeensche
zijde in Hongarije, hetgeen echter door Conrad werd bestreden.
De veldmaarschalk wees er n.1. op, dat bij een algemeene mobili-
satie er altijd nog voldoende troepen in Zevenburgen achter zouden
blijven om dergelijke uitspattingen te onderdrukken. Deze troepen-
eenheden zouden zeker loyaal zijn daar zij slechts voor een gering
percentage uit Hongaarsche Roemenen bestonden. Door deze mede-
deeling voelde Tisza zich gerust gesteld. Hij legde er vervolgens
den nadruk op, dat de medewerking van Hongarije, zooals hij ook
reeds eerder had verklaard, afhankelijk was van een met algemeene
stemmen genomen besluit, om bekend te maken, dat Oostenrijk-
Hongarije geen veroveringsoorlog wilde voeren en ook na den
oorlog geen gebied van Servië zou annexeeren. Berchtold wees
erop, dat men het reeds eens geworden was over het feit, dat
Servië verkleind moest worden ten koste van andere landen, waar-
door het uitgeschakeld zou worden als een bedreiging voor het
bestaan der Dubbele Monarchie. Hij uitte dan ook als zijn meening,
dat men het voorstel van Tisza slechts onder reserve zou kunnen
steunen. Volgens hem bestond de mogelijkheid, dat men over zou
moeten gaan tot annexatie van Servisch gebied om het gestelde
doel te bereiken, b.v. wanneer een pro-Russische regeering in
Bulgarije aan het bewind zou komen. In dat geval wilde men geen
Servische deelen aan dien staat geven en zou Oostenrijk-Hongarije
in diens plaats moeten treden. De Hongaarsche minister wilde
hiervan echter niets hooren en handhaafde zijn standpunt, hetgeen
hij verdedigde door te betoogen, dat een dergelijke verklaring van
de zijde van Oostenrijk-Hongarije van invloed zou zijn op de
houding van Rusland, aangezien het Czarenrijk bij een vernietiging
of annexatie van Servië niet lijdelijk zou toezien. Om nu de beste
troeven in handen te krijgen zou men zijn gedachtengang moeten
volgen.

Het voorstel van Tisza ondervond ook tegenstand van Conrad,

-ocr page 127-

die meende, dat de Dubbele Monarchie in ieder geval het bezit
moest verwerven van enkele strategische punten, waardoor men
Servië beter zou kunnen bedwingen. Tisza achtte dit evenmin
noodzakelijk, omdat men hetzelfde doel zou kunnen bereiken door
het sluiten van een militaire conventie of eventueel het vervangen
van het Servisch koningshuis door een ander. Na eenig heen en
weer praten legde Tisza zich ten slotte neer bij de algemeene op-
vatting om strategische punten uit te sluiten van de voorgestelde
verklaring. In dezen vorm werd het voorstel met algemeene stem-
men goedgekeurd. Tevens werd er nog uitdrukkelijk bij vermeld,
dat de verkleining van Servië ten gunste van andere staten of een
tijdelijke bezetting van Servisch grondgebied niet door deze ver-
klaring uitgeschakeld werden. Daarna werd de ministerraad door
den voorzitter gesloten lo).

Met grooten ijver werd nu de definitieve Fransche tekst van
de nota vermenigvuldigd om deze zoo spoedig mogelijk te kunnen
versturen en reeds den 20sten Juli werd het document naar de
voornaamste gezantenposten in Europa verzonden. De gezanten
kregen opdracht de nota den 24sten Juli aan de regeeringen te
overhandigen n).

Eveneens werd de nota naar Belgrado verzonden en de gezant
Giesl kreeg opdracht om in geen geval een verlenging van den
vastgestelden termijn toe te staan. Dit moest hij ook weigeren voor
het geval Servië nadere inlichtingen zou verzoeken over enkele
eischen. Hij kreeg verder opdracht om zoodra de achtenveertig
uren verloopen zouden zijn, zonder dat een gunstig antwoord van
de Servische regeering was ingekomen, onmiddellijk met het
legatiepersoneel Belgrado te
verlaten 12).

Dienzelfden dag werd de nota ook naar Ischl gezonden, terwijl
Berchtold dien avond in gezelschap van graaf Hoyos daarheen
vertrok om het staatsstuk nader te kunnen toelichten tegenover

10)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10393, idem Roodboek 1919 I Nr. 26, Conrad IV pag.
91, 92.

11)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10399, 10400, 10402, idem Roodboek 1919 I Nr. 29,
30, 31; zie de nota in Bijlage I.

quot;) Oe. U.A. Nr. 10395, 10396; idem Roodboek 1919 I Nr. 27, 28.

-ocr page 128-

zijn keizerlijken meester-). De minister werdnbsp;^Ju^^

negen uur ' morgens in audiëntie ontvangen en Frans

fals Berchtold'ook verwachtte, de nota onveranderd goed
Dienzelfden 21sten Juli werd ook het manifest, dat de keizer
in «vaTvan oorlog aan zijn volk wilde richten, opgesteld

Sr2Lten IuH verkreeg Krobatin de keizerlijke sanctie voor

zijnquot;org sTeire moLhsalemaatregelen en den volgenden d

eds werden de verloven van generaals en
letrokken terwijl tevens een begin gemaakt werd met de militaire

vannbsp;Soizza en Budua in Dalmatienbsp;uiti4).

AlSm en rekende men dus met den oorlog. Hoe zou d.e ooriog
veSr^ Paschitsch had in een interview, dat in de Leipz.ger
NeSe Nachrichtenquot; van den ITden Juli was verschenen, ver-
ward dat Servië in een eventueelen ooriog niet alleen zou
Snbsp;w s dus in Servië overtuigd, dat Rusland het
land

n et in den steek zou laten. Deze meening werd in Weenen ver-
s k'door berichten uit St. Petersburg. Conrad was de meemng
Sgedaan, dat het Czarenrijk ten gunste van Servie -gnjpen
waLeer dit rijk met Oostenrijk-Hongarije in
oorlog zou komen.
Settemin bleef hij bij zijn ingenomen standpunt volharden --
dat in genoemd geval Duitschland aan de zijde van de Dubbele
Inarch e zou stLn. De maarschalk had echter ook tijden, waann

— .mst -

rrrquot;quot;nbsp;vrees voor de gevolgen

van den stap werd ook aangewakkerd doordat men nog geen
nl cht ngen had kunnen krijgen over de houding, welke R—
OU innemen. Deze stemming werd er niet beter «P-^n ^ f
hem mededeelde, dat men niet zeker was van de houding van

Italië. Ditdee^dejnaa^^^^

13)nbsp;D. D. Nr. 88; Oe. U. A. Nr. 10430

14)nbsp;Bert. Monatshefte 1926 pag. 549-553; Conrad IV pag. 271.

15)nbsp;Goosz II pag. 236 noot.

-ocr page 129-

Oostenrijk-Hongarije niet tot mobilisatie mocht overgaan, daar het
in geen geval een
drie-fronten-oorlog zou kunnen wagen le). De
veldmaarschalk verdreef evenwel deze gedachten weer door zich
voor te houden, dat het om het bestaan van het rijk ging, want
uit de vele feiten en gegevens, welke men over de Groot-Servische
propaganda had verkregen, bleek steeds meer welk groot gevaar
aan de andere zijde dreigde. Het was het noodlot, dat boven de
Donaumonarchie hing en waaraan men slechts door een kracht-
dadig optreden zou kunnen ontkomen. De Duitsche militaire
attaché kon evenwel niet nalaten er tegenover zijn chef op te
wijzen, hoe velen in hun binnenste hoopten, dat de bittere kelk
van den oorlog aan hen voorbij zou gaani^).

Op het laatste oogenblik vernam Berchtold van den Duitschen
gezant, dat Poincaré een uur later dan aanvankelijk was vastge-
steld uit Rusland zou
vertrekken is). Dit zou tengevolge hebben,
dat de nota in St. Petersburg bekend zou worden vóór het vertrek
van den Franschen president en daarom ontving Giesl opdracht
het belangrijke document een uur later te overhandigen is). De ge-
zant ontving bovengenoemde opdracht nog bijtijds en den 23sten
Juli om 18 uur werd het document aan de Servische regeering
overhandigd. Dien avond om half elf kreeg de regeering te Weenen
het volgende telegram uit Belgrado: „Bezügliche Note heute 6 Uhr
abends Herrn Pachu übergebenquot;
20).

De beslissing was gevallen. Om de noodzakelijkheid van de
démarche aan te toonen, had de regeering een memorandum doen
opstellen. Wiesner had daartoe den 17den Juli het eerste ontwerp
gemaakt, maar dit stuk, dat men grootsch opgezet had, was den
20sten Juli nog niet gereed gekomen. Eerst den 24sten Juli was
het dossier tot verzending gereed
21).

Wat wist Europa van de nota? Daartoe moeten we twee dingen

quot;) Conrad IV pag. 108.
quot;) Berl. Monatshefte 1930 pag. 130.
D. D. Nr. 112, 127.

Oe. U.A. Nr. 10518, idem Roodboek 1919 I Nr. 62.
=0) Oe. U.A. Nr. 10524, idem Roodboek 1919 I Nr. 65.
21) Berl. Monatshefte 1927 pag. 492—544.

-ocr page 130-

onderscheiden, n.1. primo wat wist de bondgenoot Duitschland en
secundo wat wisten de andere mogendheden van de Oostennjk-

dIhscEnbsp;dit rijk was geregeld door Berchtold op

de hoogte gehouden van den gang van zaken en reeds den 14den
Juli was aan den Duitschen gezant medegedeeld, dat de tekst van
de nota zoodanig zou zijn, dat aanneming door de Servische regee-
ring zoo goed als uitgesloten geacht moest
worden 22).

Den 19den Juli had de Duitsche gezant in strikt vertrouwen de
nota van Forgach ontvangen. Deze laatste had gezegd, dat hoewel
de keizerlijke goedkeuring vanuit Ischl nog niet bekend was, hij
deze toch niet in twijfel trok en dien zelfden avond verzond von
Tschirschky de nota met commentaar per post naar Berlijn 23).

Dienzelfden dag ontving Macchio van Berchtold uit Ischl bericht,
dat de nota wel door den keizer was goedgekeurd, maar dat men
den Duitschen gezant moest mededeelen, dat er nog enkele kleine
correcties in aangebracht moesten worden, zoodat men het stuk
eerst den 22sten Juli bekend zou kunnen maken 24). Toen Berchtold
vernam, dat de nota reeds naar Berlijn verzonden was, legde hi]
zich uit den aard der zaak hierbij neer en meldde aan Szögyeny,
dat de nota reeds naar Berlijn verzonden was en hij deze dus ook

in de Wilhelmstrasze kon overhandigen.

Wat wisten nu de andere gezanten van den aanstaanden stap?
Zooals wij reeds zagen waren enkele mededeelingen in de pers
doorgedrongen, maar deze waren door de regeering weer gedemen-
teerd waarbij erop gewezen was, dat het onderzoek in Serajewo
nog niet afgeloopen was. Verschillende gezanten meenden, dat de
Ballhausplatz wel niet tot geweld zou overgaan, hetgeen men
vooral verwachtte omdat men veronderstelde, dat de oude keizer
nooit een krachtdadige politiek zou goedkeuren. Daartegenover nam
men hevige opwinding onder de bevolking waar, welke zich in
manifestaties en paniekstemming op de beurs uitte. Deze geestes-
gesteldheid vond voedsel in de vele berichten uit Belgrado, welke
door de Oostenrijk-Hongaarsche pers algemeen ver
breid wer-

Nr. 49.

23)nbsp;D. D. Nr. 106.

24)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10471, idem Roodboek 1919 ! Nr. 46.

-ocr page 131-

den 25). In de diplomatieke kringen verdacht men Tschirschky
ervan, dat hij een oorlogszuchtigen geest aanwakkerde, hetgeen
men baseerde op het feit, dat de gezant tegenover iedereen een
krachtdadig optreden van Oostenrijk-Hongarije tegen Servië ver-
dedigde. De Russische gezant Schebeko vertrouwde er echter op,
dat de regeering geen beslissing in den zin van oorlog zou nemen,
aangezien de heeren in Weenen wel wisten, dat een Oostenrijksch-
Servische oorlog zou moeten leiden tot een ingrijpen van Rusland
en op een Europeeschen oorlog moest uitloopen. Schebeko meende
de bewijzen hiervan te moeten zien in de gematigde verklaringen
van Tisza in het parlement en die der regeering in de pers, terwijl
hij bovendien in de verloven van Conrad en Krobatin een bevesti-
ging van zijn opvatting zag 26). De Fransche gezant, Dumaine,
zag de toekomst met meer pessimisme tegemoet, al kon ook hij
de kalmeerende inwerkingspogingen der regeering niet ontkennen,
welke zienswijze ook door den Engelschen gezant Bunsen gedeeld
werd.

Deze opvattingen veranderden echter, toen Bunsen den 16den
juli graaf Lützow, oud-gezant in Rome, die een villa naast zijn
buitenverblijf had, ontmoette. Deze had den dag tevoren Berchtold
en Forgach gesproken en had uit hun woorden opgemaakt, dat de
politieke toestand op het Ministerie ernstig ingezien werd. De graaf
had den gezant verteld, dat er plannen bestonden om eischen
aan Servië te stellen, gebaseerd op het onderzoek in Serajewo.
Daarin zouden maatregelen tot beperking van nationalistische- en
anarchistische propaganda gevraagd worden. Oostenrijk zou echter
daden eischen en geen genoegen nemen met beloften en indien
Servië niet willens zou zijn daartoe over te gaan, zou de Donau-
monarchie haar toevlucht nemen tot krachtdadige maatregelen,
waarbij zij verwachtte, dat alle Europeesche mogendheden een
dergelijk optreden zouden goedkeuren. De Engelsche gezant, die
de zienswijze van Schebeko kende, had dit voor wat Rusland betrof
in twijfel getrokken, maar Lützow meende, dat ook dit land het
niet voor moordenaars op zou nemen; indien ec
hter het Czarenrijk

rti)7 IV^NrT^et'F.^örbr Nrr 12-quot;s. D. Nr. 406, idem S. B. B.
Nr. 25; S. B. B. Nr. 24.

28) B. D. Nr. 40.

-ocr page 132-

toch zou ingrijpen, zou Weenen voet bij stuk houden. De oud-
gezant had er tenslotte aan toegevoegd, dat hij den indruk had
gekregen, dat de Weensche politiek door Berlijn goedgekeurd was.
Bunsen kon echter niet gelooven, dat Oostenrijk-Hongarije naar
dien uitersten maatregel van oorlog zou
grijpen 2t). Hij besloot
dan ook persoonlijk naar den Ballhausplatz te gaan om inlichtin-
gen in te winnen.

Den volgenden dag voerde de gezant zijn plan uit en had een
onderhoud met Berchtold. Bunsen had echter weinig succes, want
de minister had het onderwerp Servië niet aangeroerd, maar slechts
over de races en de vacantie
gesproken 28).

De gezant vernam van D'Avarna, den Italiaanschen gezant, dat
deze Berchtold op den man af gevraagd had, wat Oostenrijk-
Hongarije tegenover Servië dacht te doen en of er werkelijk sprake
was van een actie, zooals geregeld in de pers werd gemeld. De
minister had hierop geantwoord, dat de situatie ophelderde, maar
toch nog ernstig genoemd moest worden. De Italiaan zag de toe-
komst echter niet te pessimistisch in, want hij had den indruk
gekregen, dat de eischen, welke Weenen zou stellen, niet onredelijk
zouden zijn, aangezien de keizer en Berchtold zich daartegen wel
zouden verzetten 29).

In dien tijd had ook Schebeko iets van de plannen der Oostenrijk-
Hongaarsche regeering vernomen. De gezant geloofde ook, dat men
op den Ballhausplatz meende, dat Rusland niet in een Oosten-
rijksch-Servisch conflict zou ingrijpen. Dit was een onjuiste ziens-
wijze en daarom verzocht hij telegrafisch aan zijn regeering verlof
om in Weenen de Russische houding tegenover eischen, welke
onaannemelijk zouden zijn voor Servië, mee te mogen deelen so).

De Russische gezant meende, dat aan zijn verzoek voldaan was,
toen de Russische regeering een perscommuniqué uitgaf, waarin
de verwachting geuit werd, dat indien Weenen tot een démarche
zou overgaan, het geen onredelijke eischen aan Servië zou stellen.

27) B. D. Nr. 50, 56. Volgens Bert. Monatshefte 1935 pag. 508 had
Berchtold Lützow opdracht voor dit onderhoud gegeven.

=8) B. D. Nr. 50, 56, 59.

29) B. D. Nr. 59, 156.

»») R. D. IV Nr. 247.

-ocr page 133-

Schebeko beschouwde dit als een nuttigen wenk tot matiging van
Weenen.

Algemeen viel echter op, dat de toon van de Oostenrijk-Hon-
gaarsche pers zoo aggressief bleef. In een artikel in de „Militäri-
sche Rundschauquot; werd gewezen op de stilte vóór den storm en
werd vermeld, dat de regeering het vaste voornemen had om voor
goed een einde te maken aan de ondragelijke toestanden, waarbij
men vast besloten was „om voor diplomatieke kunststukjes van
den grooten vriend van Servië geen voet breed te wijken, ook al
zouden die kunststukjes nog zoo door vertoon van mobilisatie
opgesmukt wordenquot; si).

In de pers verschenen ook mededeelingen over eventueel te stel-
len eischen. De „Neue Freie Pressequot; wist uit goede bron, dat de
Oostenrijk-Hongaarsche regeering de volgende eischen aan die van
Servië wilde stellen n.1. a. een ernstig onderzoek naar de mede-
plichtigheid aan den aanslag van die Serven, op wie door het
onderzoek te Serajewo de aandacht was gevestigd; b. het treffen
van maatregelen tegen die Servische nationalistische vereenigin-
gen, wier activiteit in de Dubbele Monarchie steeds onrust ver-
oorzaakte en c. het instellen van een beteren bewakingsdienst aan
beide zijden der Oostenrijk-Servische grenzen. Het blad vermeldde
bovendien, dat ter beantwoording van de eischen aan Servië een
termijn was opgelegd van 48
uur 32).

Het stellen van den termijn werd zeer in twijfel getrokken, omdat
er sprake van was, dat de bedoelde stap gedaan zou worden in de
eerstvolgende dagen en in Servië de minister van Buitenlandsche
Zaken, Paschitsch, op een verkiezingsreis was vertrokken, welke
toch niet zoo snel onderbroken kon worden om hem gelegenheid
te geven bijtijds een antwoord voor Oostenrijk-Hongarije op te
stellen.

De eischen verwekten niet veel onrust en zelfs de Servische
zaakgelastigde te Weenen gaf te kennen, dat wanneer de eischen
waren zooals in genoemd artikel was aangeduid, deze door Servië

N. R. C. 21 Juli 1914 Avondblad B.

32) B. D. Nr. 88; N. R. C. 22 Juli 1914 Avondblad C en 24 Juli 1914
Avondblad B.

-ocr page 134-

geaccepteerd zouden worden. Hierop vertrouwde hij temeer, om-
dat Paschitsch een vreedzame oplossing van het aanhangige con-
flict wenschte 33). Ook op de Russische legatie was men deze
meening toegedaan 34). Daarbij kwam nog, dat in de Duitsche
pers bekend gemaakt was, dat een conflict gelocaliseerd zou moe-
ten blijven; wanneer de bondgenoot, die natuurlijk de eischen
kende en ook wist welke gevolgen een provocatie zou moeten
hebben, in dien geest schreef, kon men wel rekening met gematigde
eischen houden. Het moeilijkst achtte men nog de kwestie van
de maatregelen tegen de nationalistische vereenigingen, omdat
eigenlijk deze opvattingen door het geheele Servische volk werden
gedeeld en dus niet tot bepaalde groepen beperkt waren. Grooter
moeilijkheden konden echter rijzen uit een eisch, weiken de Fransche
gezant, Dumaine, gehoord had, n.1. het weren van de anti-Oosten-
rijksche opvattingen, welke in de Servische scholen zouden wor-
den
verkondigd 35). Dumaine, die daarvan de gevaarlijkste gevol-
gen vreesde, besloot persoonlijk naar den Ballhausplatz te gaan
om inlichtingen in te winnen. Hij bracht den 22sten Juli zijn plan ten
uitvoer. De gezant werd op het Ministerie door Macchio ontvangen.
Hij wees op de gevaren, welke het gevolg zouden kunnen zijn van
onredelijke eischen aan Servië, daar een dusdanige stap tot een
aigemeenen oorlog zou kunnen leiden. Macchio stelde den gezant
gerust door hem te verzekeren, dat de toon en de te stellen eischen
toelieten, op een vreedzame oplossing van het geschil te hopen 36).

^ 33) F. G. B. NrTls!

34)nbsp;F. G. B. Nr. 18; B. G. B. II Nr. 3.

35)nbsp;F. G. B. Nr. 14.

38) F. G. B. Nr. 18; Poincaré IV pag. 315; F. G. B. Nr. 20; Oe. U. A.
Nr. 10491, idem Roodboek 1919 I Nr. 53; B. D. Nr. 90; R. D. V Nr. 102.
In dit laatste bericht van Koedaschew vergist deze zich door te vermelden,
dat Dumaine en Bunsen gelijktijdig op den Ballhausplatz waren, want de
Fransche gezant was er den 22sten en de Engelsche den 23sten juli. In
de berichten in B. D. en F. G. B. wordt gesproken over het feit, dat Dumaine
ernstig met Macchio sprak en hem op de gevaren, welke aan een provocatie
van Servië verbonden waren, wees. Macchio accepteerde deze waarschuwing
en gaf te kennen, dat de nota in gematigde termen opgesteld zou worden.
In beide berichten uit F. G. B. komt de vermelding voor, dat Schebeko
medegedeeld had, dat Rusland geen bezwaar zou maken tegen eischen,
•welke bestraffing van schuldigen aan den aanslag of ontbinding van revo-

-ocr page 135-

Dumaine zag de geruststellende mededeelingen nog versterkt
door het antwoord, dat Tisza op de vier interpellaties in Boedapest
gaf en waarin de Hongaarsche minister zei, dat alle mededeelingen,
welke tot heden over de nota in de pers verschenen waren, uit
den duim gezogen waren en de mogelijkheid op een minnelijke
schikking van het geschil zeer groot was 37). De vele kalmeerende
uitlatingen misten hun uitwerking niet en terecht meldde de Beier-
sche gezant aan zijn regeering, dat het bekend worden van de nota
zou werken als een donderslag uit een helderen hemel ss).

Den 23sten Juli was de Engelsche gezant naar het Ministerie
gegaan, waar hij een onderhoud met Forgach had. De gezant had
de hoop uitgesproken, dat de eischen, welke Oostenrijk-Hongarije
aan Servië dacht te stellen, gematigd zouden zijn. Forgach ant-
w^oordde daarop, dat er dien dag een nota in Belgrado overhandigd
zou worden, welke den volgenden dag in de dagbladen bekend
gemaakt zou worden. Hij voegde er evenwel aan toe, dat die nota
wel streng was, omdat men natuurlijk met de openbare meening,
welke iets dergelijks verwachtte, rekening had moeten houden.
Tegen de publieke opinie kon geen regeenng zich verzetten, vooral
niet toen het bewijs geleverd was, dat officieele personen in Servië

lutionaire vereenigingen zouden vragen, maar dat het zich zou verzetten
tegen eischen, welke vernederend voor het Servische nationale gevoel waren.
Met deze zienswijze van den gezant hebben wij ook reeds kennis gemaakt
en hoogstwaarschijnlijk heeft Dumaine in dien geest gesproken. Eigenaardig
is de lezing in de Oostenrijk-Hongaarsche documenten, waarin weliswaar
vermeld wordt, dat de Fransche gezant op de gevaren van een algemeenen
oorlog wees, maar waarin we ook lezen: „Trotzdem schlosz Herr Dumaine
seine Ausführungen damit, dasz er auf ein kürzliches Gespräch mit seinem
russischen Kollegen hinwies, wobei die in Rede stehende Frage erörtert
worden sei und er die Ueberzeugung gewonnen habe, dasz Ruszland nicht
gesonnen sei für Serbien anläszlich der bevorstehenden Auseinandersetzung
mit Oesterreich-Ungarn stark einzutreten und ihm mehr wie eine moralische
Unterstützung zu gewähren. Im Falle eines Waffenganges zwischen uns und
Serbien würde Ruszland — n. A. des Herrn franzözischen Botschafters —
nicht aktiv eingreifen, sondern vielmehr anstreben, dasz der Krieg lokalisiert
bleibe.quot;

N. R. C. 24 Juli 1914 Ochtendblad A; B. D. Nr. 83, 85, 157; Poincaré
IV pag. 315, 316.

38) Beiersche D. Nr. 19.

-ocr page 136-

kennis gedragen hadden van den aanslag. Forgach scheen de aan-
neming van de nota echter mogelijk te achten. Bunsen kreeg even-
wel den indruk, dat Forgach hiervan niet overtuigd was en hij zag
dan ook de toekomst met meer vrees tegemoet 39).

Dien fatalen middag had de Russische zaakgelastigde, Koeda-
schew, uit St. Petersburg opdracht ontvangen om Berchtold op
vriendschappelijke wijze opmerkzaam te maken op de ernstige ge-
volgen welke zouden kunnen ontstaan, als de nota voor Servië
onaannemelijk zou zijn. De zaakgelastigde ontving tevens bericht,
dat de Russische regeering een soortgelijke meening had gecon-
stateerd bij de Fransche- en Britsche autoriteiten; daarom moest
Koedaschew zijn opdracht in samenwerking met Dumaine en
Bunsen uitvoeren. Hierbij zou hij echter zorg moeten dragen, dat
op den Ballhausplatz niet de indruk van een collectieve actie der
Entente-mogendheden gewekt zou kunnen
worden 4o).

Koedaschew vroeg onmiddellijk een onderhoud met Berchtold
aan, maar ontving ten antwoord, dat de minister dien dag verhin-
derd was, maar hem den volgenden morgen zou ontvangen 4i). De
Rus bezocht dien avond nog de gezanten Dumaine en Bunsen en
vernam van hen de verslagen van hun uiteenzettingen op den
Ballhausplatz. Hij kon dan ook dien avond naar St. Petersburg
melden, dat de nota volgens verkregen inlichtingen dien dag reeds
overhandigd was; de vorm van het stuk was wel scherp, maar
volgens verklaringen van ambtenaren op het ministerie van Buiten-
landsche Zaken voor Servië
aannemelijk 42).

Op het oogenblik, dat de nota door Giesl in Belgrado over-
handigd werd, deed Forgach de eerste mededeeling daaromtrent
aan Bunsen, maar in zoodanigen vorm, dat hij den indruk poogde
te vestigen, dat Servië de eischen kon aannemen. Het was den
Oostenrijkers gelukt om den vreemden diplomaten zand in de oogen

3«) B. D. Nr. 90; R. D. V. Nr. 102.

R. D. IV Nr. 322; R. D. V Nr. 102.
«) R. D. V Nr. 6, 102.
43) R. D. V Nr. 6.

-ocr page 137-

te strooien en hen niet ontijdig te alarmeeren. Het Corps Diploma-
tique was echter niet geheel overtuigd van de vredelievende be-
doelingen van Oostenrijk-Hongarije en verlangend zag men naar
de ochtendbladen van den 24sten Juli uit, welke in hun kolommen
den tekst van die aannemelijke nota zouden afdrukken.

-ocr page 138-

VII. DUITSCHE LOCALISATIEPOGINGEN.

Na de in een der voorgaande hoofdstukken behandelde bespre-
kingen in Potsdam werden in Berlijn de afgelegde verklaringen
nogmaals bestudeerd en bijna alle leidende persoonlijkheden hecht-
ten hun goedkeuring aan het ingenomen standpunt. Zulks deed
ook de inmiddels van verlof teruggekeerde staatssecretaris von
Jagow 1). Indien Weenen zou handelen, zooals Hoyos dit had uit-
eengezet, zou het prestige van de Dubbele Monarchie zeker stijgen,
hetgeen 'gunstige resultaten voor Duitschland zou moeten hebben.
Aangezien Oostenrijk-Hongarije zich bij de actie op den moord
van Serajewo kon beroepen, bestond de mogelijkheid dat de oorlog
zich tot Servië en de Donaumonarchie zou beperken. Sommigen
op het Ministerie achtten deze kans om Europa het bewijs te leveren
van de levenskracht der Dubbele Monarchie uniek en zij spoorden
de actieve elementen in Oostenrijk aan om in te grijpen en deze
gelegenheid te benutten; enkelen gingen zelfs zoo ver, dat zij
meenden, dat indien Oostenrijk-Hongarije niet ingreep, het daar-
door zijn onmacht zou bewijzen; zij wilden in dat geval een andere
oriëntatie der Duitsche politiek. Zij beschouwden de verdere Ween-
sche plannen dan ook als den toetssteen voor de levensvatbaarheid
van het verbond. Er waren echter ook meer voorzichtige elementen,
die het gevaar voor een aigemeenen oorlog te groot achtten en
daarom de Donaumonarchie geen belofte van steun hadden willen
geven. Het aantal van deze laatsten was echter gering, vooral om-
dat velen overtuigd waren, dat de groote oorlog toch onafwendbaar
was en die strijd in 1914 beter gevoerd zou kunnen worden dan
enkele jaren later. Men vestigde de aandacht der meer terughou-
dende elementen ook op het feit, dat men door een afzijdige houding
Weenen zou prikkelen, waardoor deze bondgenoot zich uit de
alliantie zou kunnen terugtrekken. Waar zou men in dit geval een
nieuwen bondgenoot vinden? Men kon in dit verband aan Engeland
denken, maar de mogelijkheid van een verbond met dat land werd

1) Oe. U.A. Nr. 10127.

-ocr page 139-

in twijfel getrokken, vooral nadat uitgelekt was, dat er onder-
handelingen tusschen genoemd land en Rusland over een Marine-
Conventie gevoerd werden. Nog minder resultaat verwachtte men
van een poging tot toenadering tot Rusland. De eenige oplossing
scheen werkelijk te bestaan in het steunen van de Weensche plan-
nen
2). De Duitsche regeering zou echter pogingen in het werk
kunnen stellen om een eventueelen oorlog te localiseeren. Daartoe
moest zij op Rusland inwerken en aldus werd dan ook besloten.

Door het bericht van von Tschirschky, dat de mededeelingen
van Hoyos over een aanval op Servië beschouwd moesten worden
als diens persoonlijke opvattingen weer te geven en niet die der
regeering, begon men in Bedijn weer in twijfel te geraken omtrent
de ernstige bedoelingen van Oostenrijk-Hongarije
3). Deze on-
zekerheid werd versterkt, doordat in hetzelfde bericht uit Weenen
vermeld werd, dat de ministerraad, welke den 7den Juli zou samen-
komen, zich alleen zou bezighouden met Bosnische aangelegen-
heden 'en niet met een actie tegen Servië. Ondanks deze onzeker-
heid besloten de heeren in Berlijn het ingenomen standpunt te
handhaven en in dien geest het keizedijk schrijven naar Weenen
op te stellen. In den brief, welken Wilhelm aan Frans Jozef zou
zenden, werd weinig over Servische kwesties gesproken, maar wel
werd in dit verband gemeld: „Ich erachte es aber nicht nur für eine
moralische Pflicht aller Kulturstaaten, sondern als ein Gebot für
ihre Selbsterhaltung, der Propaganda der Tat, die sich vornehm-
lich das feste Gefüge der Monarchie als Angriffsobjekt ausersieht,
mit allen Machtmitteln entgegen zu
tretenquot; 4). Het ontwerp van
dezen brief was reeds naar den Duitschen keizer verstuurd, toen
een nieuw telegram van Tschirschky de mededeeling bracht, dat
in den ministerraad van den Tden Juli wel degelijk over een actie
tegen Servië gesproken was. Uit dit bericht bleek echter ook, dat
de snelheid van handelen wel te wenschen zou overlaten, omdat

2)nbsp;Zie voor de Duitsche houding o.a.: D. D. Nr. 48, 72; Beiersche D.
Nr 8- Oe U.A. Nr. 10303, 10411; Buig. D. Nr. 192, idem S. D. II Nr. 952;
Kurt jagow: „Der Potsdamer Kronratquot; pag. 802, 803; Jagow pag. 99-105;
Bethmann-Hollweg pag. 131-134; Sten. Ber. I pag. 21 en 80.

3)nbsp;D. D. Nr. 18; Beiersche D. Nr. 8.

D. D. Nr. 25, 26, idem Oe. U. A. Nr. 10262 en Roodboek 1919 I Nr. 18.

-ocr page 140-

Tisza zich verzet had tegen een direct optreden tegen Servië. Deze
had daardoor den indruk gevestigd remmend te
werken s). Dit
werd in BerUjn betreurd en toen dan ook dien middag de Oosten-
rijk-Hongaarsche gezant Szögyeny bij Jagow kwam, wees deze
laatste er den gezant op, dat de actie tegen Servië z.i. zonder
talmen en nog onder den verschen indruk van het gebeurde van
den 28sten Juni moest plaatsvinden. De gezant voerde hiertegen-
over aan, dat een dergelijke beslissing verband hield met de
resultaten van het onderzoek in Serajewo en dus nog wel even
op zich zou laten wachten. Hij verzekerde Jagow echter, dat hij
hem van aUe verdere beslissingen op de hoogte zou stellen e). De
opvatting, dat Weenen zeli niet wist wat het wilde en de leiders
in de Donaustad hever een weigering van Duitschland dan een
„carte blanchequot; hadden ontvangen, vond voedsel in het verzoek
om inlichtingen over eventueel aan Servië te stellen
eischen 7).
Een dergelijke inmenging in deze aangelegenheden was niet naar
den-wensch der Duitsche staatslieden en Jagow seinde dan ook
terug, dat het formuleeren der eischen een kwestie was welke
Weenen raakte en waarin hij zich niet wilde mengen. Dit was zeer
begrijpelijk, want men wilde het doen voorkomen of men eveneens
door
Oostenrijk-Hongarije verrast werd bij het bekend worden der
eischen. De leiding in de Triple Alliantie was aan Berlijn ontglipt;
Weenen was het leidende deel in het verbond geworden. De staats-
secretaris had er één raadgeving aan toegevoegd, n.1. om al het
materiaal, waarover de Oostenrijk-Hongaarsche regeering de be-
schikking had en waarin bewijzen te vinden waren voor de Groot-
Servische propaganda, te publiceeren, aangezien hierdoor de loca-
lisatie van het conflict bevorderd zou kunnen worden.

Aan de eventueel in Berlijn nog bestaande onzekerheid betref-
fende de Weensche plannen werd den 12den Juli een einde gemaakt
door een telegram van von Tschirschky, waarin deze mededeelde,
dat Tisza eenigszins tot de zienswijze van Berchtold bekeerd was,

s) D. D. Nr. 19.

8) Opdracht aan den gezant in Oe. U. A. Nr. 10126, idem Roodboek 1919
I Nr. 11. Het antwoord in Oe. U.A. Nr. 10154, idem Roodboek 1919 I
Nr. 13; D. D. Nr. 23.

') D. D. Nr. 31; Jagow pag. 103.

-ocr page 141-

waardoor het mogelijk zou zijn den definitieven tekst van de
de nota vóór den 14den Juli gereed te maken. In genoemd bericht
werden ook eenige der eischen vermeld«). Deze eischen werden,
volgens de gedenkschriften, welke echter enkele jaren later eerst
geschreven werden, door Jagow en von Bethmann-Hollweg in
overeenstemming met den toestand geacht. Beiden vermeldden niet
of zij de voorstellen aannemelijk achtten. Veel twijfel zal er wel
niet geweest zijn, want men was in Berlijn op de hoogte van de
Weensche plannen om de eischen onaannemelijk te maken. Reeds
den 9den Juli had de Wilhelmstrasze uit een bericht van haar
gezant te Weenen vernomen: „Graf Berchtold meinte, er würde
seinem Kaiser, falls sich dieser der Ansicht anschlieszen sollte, dasz
zunächst Forderungen an Serbien zu stellen seien, jedenfalls raten,
die Forderungen so einzurichten, dasz deren Annahme ausgeschlos-
sen erscheintquot; 9). Deze opvatting was nogmaals bekend geworden,
toen de Duitsche gezant in Weenen naar Berlijn had geseind: „er
(Berchtold) sinne noch darüber nach, welche Forderungen man
stellen könne, die Serbien eine Annahme völlig unmöglich machen
würden 10). Dit alles werd nader bevestigd door het feit, dat
Zimmermann er den Beierschen gezant in Berlijn op wees, dat de
door Weenen meegedeelde eischen voor Servië onaannemelijk ge-
acht moesten worden en men dus rekening moest houden met een
oorlog tusschen beide rijken, welke echter gelocaliseerd moest
blijven 11). In denzelfden geest uitte zich von Tirpitz toen hij de
door Weenen meegedeelde eischen vernam 12). Uit dit alles blijkt
dus wel, dat Berlijn de draagwijdte van de aanstaande diploma-
tieke actie zeer goed kende. De heeren in Berlijn deden echter
niets om Oostenrijk te remmen en bleven trouw aan het ingenomen
standpunt. Het eenige punt waarover zij in onrust verkeerden was,
dat de actie zoo lang uitgesteld werd, want in een der berichten,
die ik boven vermeldde, stond, dat de nota in verband met het
bezoek van den president van Frankrijk aan het Russische Hof,

8)nbsp;Sten. Ber. pag. 119, 120; Jagow pag. 105; Bethmann-Hollweg pag. 138.

9)nbsp;D. D. Nr. 19.

10)nbsp;D. D. Nr. 29.

11)nbsp;Beiersche D. Nr. 13, idem D. D. Anhang IV Nr. 2.

12)nbsp;von Tirpitz: „Erinnerungenquot; pag. 212.

-ocr page 142-

eerst den 24sten Juli in Belgrado overhandigd zou worden. De
Duitsche regeering betreurde dit uitstel wel, maar vond het alles-
zins begrijpelijk. Bovendien bleek nog, dat de heeren in Weenen
werkelijk besloten waren om tot het uiterste door te zetten, want
de regeering wilde, indien het antwoord der Servische regeering
onvoldoende geacht zou worden, onmiddellijk tot afkondiging van
de mobilisatie overgaan.

In de Wilhelmstrasze werd thans een begin gemaakt met een
diplomatiek plan, dat ten doel had de uitbreiding van een even-
tueelen Oostenrijksch-Servischen oorlog over andere mogendheden
te voorkomen. Tot dat doel dienden de opdrachten, welke Jagow
aan de gezanten in Londen, Rome en Boekarest gaf, om de open-
bare meening en de pers in de landen aan welker hoven zij ver-
bonden waren, ten gunste van Oostenrijk-Hongarije te beïnvloeden.
Bij hun bemoeiingen moesten zij echter voorkomen, dat de meening
zou kunnen post vatten, dat Duitschland Oostenrijk-Hongarije tot
oorlog zou aanzetten

Zooals we hierboven zagen, waren er menschen, die de locali-
satie sterk betwijfelden. De Duitsche gezant in Londen, Lichnowsky,
nam onder hen een voorname plaats in. Wij zagen, dat hij over-
tuigd was, dat Rusland ten gunste van Servië in zou grijpen, maar
hij vestigde er ook Jagow's aandacht op, dat de sympathie van
het Engelsche volk in de nationaliteitenvraagstukken steeds aan
de zijde der zich ontwikkelende naties had gestaan. Hij achtte
het dan ook zeer waarschijnlijk, dat indien Oostenrijk-Hongarije
tegenover Servië zijn toevlucht zou nemen tot gewelddadige mid-
delen, Engeland ook in dit geval zijn sympathie aan Servië zou
schenken en men dan in Engeland overtuigd zou zijn, dat Oos-
tenrijk-Hongarije den moord op Frans Ferdinand slechts als voor-
wendsel nam om met Servië af te rekenen Jagow begreep den
gedachtengang van den gezant wel, maar liet daardoor zijn poli-
os)
D. D. Nr. 36. Zimmermann had uit het concept van de hand van
Radowitz geschrapt: „Oesterreich scheint entschlossen, sich diese Gelegen-
heit (de moord) zur Abrechnung mit Serbien nicht entgehen zu lassen. Wir
stehen dieser Auffassung sympathisch gegenüberquot;. Deze schrapping typeert
wel het Duitsche standpunt.

quot;) D. D. Nr. 43.

-ocr page 143-

tieke opvattingen niet beïnvloeden. Teekenend hiervoor is dan ook
zijn antwoord aan Lichnowsky, waarin hij o.a. schreef: „Es handelt
sich jetzt um eine eminent politische Frage, um die vielleicht letzte
Gelegenheit, dem Groszserbentum unter verhältnismäszig gün-
stigen Begleitumständen den Todesstosz zu versetzen. Versäumt
Oesterreich diese Gelegenheit, so ist es um sein Ansehen ge-
schehen, und es wird auch für unsere Gruppe ein noch schwächerer
Faktor. Da bei den Ew. Durchl. bekannten intimen Beziehungen
Englands zu Ruszland eine andere Orientierung unserer Politik
zur Zeit ausgeschlossen erscheint, ist es für uns vitales Interesse,
die Weltstellung des Oesterreichischen Bundesgenossen zu er-
haltenquot; is). Jagow was evenwel de overtuiging toegedaan, dat
Engeland in geen geval actief in een eventueel conflict zou in-
grijpen. Hij schreef dan ook aan den gezant in Londen: „Ich bin
vollständig überzeugt, dasz die öffentliche Meinung dort (in
Engeland) sich nicht für Oesterreichs Vorgehen begeistern wird...
Aber man musz tun was irgend möglich ist, dasz sie sich nicht
zu sehr für Serbien begeistert, denn von Sympathie und Antipathie
bis zur Entfachung eines Weltbrandes ist doch noch ein weiter
Wegquot; 16). Hij meende, dat de Britsche minister van Buitenlandsche
Zaken, Sir Edward Grey, hem bij zijn localisatiepogingen zou
steunen.

De localisatie van het conflict beteekende, dat Rusland buiten
den Oostenrijksch-Servischen oorlog bleef. Dit zou ten gevolge
hebben, dat Rusland op zou houden de beschermer der Slaven te
zijn, waardoor zijn prestige een gevoeligen slag zou krijgen, terwijl
dat van Oostenrijk-Hongarije in evenredigheid zou stijgen. Duitsch-
land hoopte een diplomatieke overwinning op Rusland te kunnen
behalen. Indien Rusland echter in zou grijpen ten gunste van
Servië, bewees het daardoor zijn aggressieve bedoelingen. Dan
was dus het bewijs geleverd, dat een oorlog onafwendbaar was.
Men hield dan ook algemeen rekening met die mogelijkheid.

Het gelukken van de localisatie hing dus voornamelijk van Rus-
land af, want zoodra het Czarenrijk actief in het conflict zou in-
grijpen, zou de begrenzing van den oorlog onmogelijk worden. In

D. D. Nr. 48.

quot;) D. D. Nr. 72.

-ocr page 144-

dat geval moest Duitschland tot militaire maatregelen overgaan.
Men hoopte Rusland neutraal te kunnen houden, omdat het conflict
voortgesproten was uit een moordaanslag op vorstelijke personen.
Men verwachtte, dat de vredelievende czaar niet in de bres zou
springen voor vorstenmoordenaars. Het was bekend, dat er in
Rusland invloedrijke kringen waren, die een oorlog zouden willen
forceeren; dezen moest men nu geen voedsel geven voor een
aggressieve politiek. Hier schuilde de moeilijkheid. In deze dagen
waren n.1. onthullingen gedaan over een spionnage-geval, waarbij
de Russische militaire attaché in Berlijn, Basarow, ten nauwste
verbonden was. Reeds den SOsten Juni had de Duitsche gezant
het verzoek tot de Russische regeering gericht om Basarow terug
te roepen, met het doel om perspolemieken te voorkomen i7).
De Russische regeering gaf hier gevolg aan en liet door haar ver-
tegenwoordiger in Beriijn aan Jagow verzoeken geen mededeelin-
gen over het proces in de pers te doen verschijnen en indien zulks
onmogelijk ware, dan te voorkomen, dat de naam van Basarow
genoemd werd. Jagow ging hierop in, want indien de medeplichtig-
heid van den militairen attaché bekend werd, zou dit „für beide
Teile gleich unerwünschtquot; zijni«). Enkele dagen later verscheen
in het „Berliner Tageblattquot; toch een bericht over den verkoop van
kaarten van vestingen aan den Russischen militairen attaché. De
Russische zaakgelastigde Bronewski verzocht Jagow om inlichtin-
gen. De staatssecretaris zei, dat de desbetreffende mededeelingen
niet van het Ministerie afkomstig konden zijn. Hij voegde er aan
toe: „Es wäre äuszerst wünschenswert, dasz auch unsere (de
Russische) Presse den bevorstehenden Prozesz mit Schweigen
überginge und ihm keine Artikel widmetequot;. Jagow lief den llden
Juli een démenti in de „Lokalenzeigerquot; verschijnen, waardoor een
einde aan de perspolemieken kwam i»). Dit incident had dan ook
geen onaangename gevolgen.

Om dezelfde reden werd ook het feit, dat het Duitsche lucht-
schip Z 4 over de Russische gre
ns was gevlogen, waarbij het door

ïT) R. D. IV Nr. 23; het proces R. D. IV Nr. 78, 79, 88, 110, 119, 197;
Oe. U. A. Nr. 10278; B. D. Nr. 63.

R. D. IV Nr. 119, 197.

10) R. D. IV Nr. 161, 162, 197.

-ocr page 145-

de Russische grenswacht beschoten was, stilzwijgend voorbij
gegaan 20).

Naast deze pogingen stonden die, welke ten doel hadden de
Russische aandacht te vestigen op het risico dat het Rijk zou
loopen indien het Servië actief zou steunen. Daartoe dienden de
mededeelingen in de Duitsche pers, dat Duitschland trouw achter
zijn bondgenoot stond. In dezelfde richting werkte het streven van
Duitschland om Italië er toe te brengen een verklaring van eens-
gezindheid met Oostenrijk-Hongarije af te leggen. De berichten
uit Rome waren niet zeer hoopvol. De minister van Buitenlandsche
Zaken in Rome had den Duitschen gezant gezegd, dat de Italiaan-
sche regeering een eventueele aanklacht van Oostenrijk-Hongarije
in Belgrado niet zou kunnen steunen 21). Jagow vermoedde, dat
Italië zich in een Europeesch conflict neutraal zou houden. Hij
dacht, dat dit het zelfvertrouwen van Rusland zou versterken, het-
geen zou kunnen leiden tot een ingrijpen van het Czarenrijk. Hij
meende de bewijzen daarvan te moeten zien in de hem door von
Flotow gedane mededeelingen over een tot dezen gerichte vraag
door den Russischen gezant in Rome Krupenski: „ob (er) denn
ernstlich glaube, dasz der italienische Bundesgenosse im Kriegs-
falle wirklich mit (Deutschland) marschieren würdequot; 22). Hij wilde
alles in het werk stellen om de Italiaansche neutraliteit te voor-
komen. De aangewezen weg was om Oostenrijk-Hongarije er toe
te brengen een compensatie aan Italië te geven, welke voldoende
zou zijn om den steun van Italië te koopen en daartoe opende hij
onderhandelingen met
Weenen 23).

De Duitsche regeering meende, dat indien de Engelsch-Russische
Marine-Conventie in werking zou treden vóór de regeering in
Weenen de nota naar Belgrado had verzonden, dit stimuleerend
op de aggressieve elementen in Rusland zou werken. Zij wilde
dan ook alle pogingen in het werk stellen om de Conventie te doen
mislukken en had daartoe reeds de hulp ingeroepen van haar ge-

»gt;) B. D. Nr. 63.

21) D. D. Nr. 42.

=») Q. P. Bd. 38 Nr. 15555.

23) De nadere uitwerking van deze onderhandelingen vinden we in hoofd-
stuk IX.

-ocr page 146-

zant in Londen. Jagow bediende zich ook nog van een andere
persoon, n.1. den directeur van de Hapag, Ballin, reeds meerdere
Llen politieke opdrachten in Engeland uitgevoerd had. De staats
secretads droeg hem op naar Londen te gaan,nbsp;^

van het Kabinet tot oppositie zou moeten brengen egen het plan
om een eventueele
Marine-Conventie met Rusland af te sluiten. Hij
hoo^
ë Taardoor te bereiken, dat Sir Edward Grey het plan zou
laten vallen. Ballin moest de liberale partij alarmeeren door deze
rop te wijzen, dat een dergelijke
Marine-Conventie onherroepelijk
^gevolie z^u moeten hebben, dat Duitschland tot uitbreiding
van zijn bewapening zou overgaan. Dit laatste zou er weer toe
Sdragen om een toenadering tusschen Duitschland en Engeland
onlgelijk te maken, aangezien het de vrees voor de „Einkreisung
zou versterken, hetgeen gevaarlijke gevolgen zou kunnen

'tÏ Duitsche regeering meende hetzelfde resultaat te kunnen
bereiken door
geregeld mededeelingen over de Marine-Conventie

in de pers te doen verschijnen.

Men begreep, dat het standpunt van Rusland beïnvloed zou
woVden éolr de houding van zijn bondgenoot Frankrijk. Men achtte
het niet waarschijnlijk, dat de Republiek het Czarenrijk
tot een
actieve politiek zou aanzetten, want in deze dagen had de senator
Humbert in den Franschen Senaat verklaard, dat de Fransche ves-
tingen in gebrekkigen toestand verkeerden. Tevens was dit het
eeval met de artillerie van het leger, bij welk wapen een groot
tekort aan munitie bestond. De Duitsche regeering wilde ook hier
a les voorkomen, dat de Fransche nationalisten in het geweer
OU kunnen brengen. Zij gaf den Duitschen stadhouder in Elzas^
Lotharingen, Roedern, opdracht alles in het werk te stellen om
uitdagende artikelen in de pers te voorkomen, terwijl hij tevens
moest vermijden, dat er administratieve maatregelen genomen wer-
den, welke tot agitatie in Frankrijk zouden kunnen

In de Wilhelmstrasze vleide men zich met de hoop, dat Engeland
neutraal zou blijven. Men waande zich nog veiliger dienaangaande
toen bekend werd, dat de lersche kwestie de gemoederen_u^

D. D. NrTseTS^
25) D. D. Nr. 58.

-ocr page 147-

koninkrijk dusdanig in beroering bracht, dat men het uitbreken
van een burgeroorlog waarschijnlijk achtte 26). Deze neutraliteit
zou eveneens op de Russische houding haar invloed laten gelden.

De Duitsche regeering meende, dat den 19den juli het moment
gekomen was om haar standpunt nader uiteen te zetten. Zij deed
dit in een communiqué in de „Nord Deutsche Zeitungquot;. In dit be-
richt werd erop gewezen, dat Europa groot belang had bij de
handhaving van den vrede. Hieraan werd de wensch toegevoegd
„dasz die Auseinandersetzungen, die aus diesem (den moord te
Serajewo) Anlasz zwischen Oesterreich-Ungarn und Serbien ent-
stehen können, lokalisiert bleiben.quot; De regeering gaf de
hoop te kennen, dat een ernstige crisis zou worden voor-
komen, hetgeen zou kunnen geschieden „durch rechtzeitiges Ein-
lenken der serbischen
Regierungquot; 27). Terecht vreesde zij, dat
deze mededeeling in Weenen zou worden opgevat als een prijs-
geven van het ingenomen standpunt, want indien Servië de
nota aan zou nemen, werd de in Weenen zoo zeer gewenschte
oodog onmogelijk. Het postvatten van deze opvatting wilde von
Jagow dan ook voorkomen. Hij had daartoe reeds den 18den Juli
naar den gezant in Weenen getelegrafeerd, dat den volgenden dag
een regeeringsverklaring in de „Nord Deutsche Zeitungquot; zou ver-
schijnen, welke evenwel slechts bedoeld was voor de overige
Europeesche diplomaten en niet voor die van Oostenrijk-Hongarije.
Hij voegde er nog aan toe: „Bitte dafür zu sorgen, dasz dies nicht
fälschlicherweise als deutsches Abrücken von dortiger Entschlos-
senheit gedeutet wirdquot;
28).

In die dagen werden 00k de opdrachten aan de Duitsche gezan-
ten in Sint Petersburg, Parijs en Londen opgesteld. In deze stukken
stelde de Duitsche regeering zich geheel op het standpunt van
haar bondgenoot. Zij vestigde de aandacht op de Groot-Servische
propaganda, die „unter stillschweigender Duldung des amtlichen
Serbiensquot; voortdurend toegenomen was. Deze propaganda vormde
een groote bedreiging voor Oostenrijk-Hongarije en maakte het
alleszins verklaarbaar, dat het voor de Donaumonarchie onmogelijk

»8) Beiersche D. Nr. 13.

N. R. C. 20 juli 1914, Avondblad C; R. D. IV Nr. 296; B. D. Nr. 73.

28) D. D. Nr. 70.

-ocr page 148-

was „dem Treiben jenseits der Grenze noch langer tatenlos zu-
zusehenquot;. Aangezien rekening gehouden moest worden met de
mogelijkheid, dat Servië de alleszins gerechtvaardigde eischen
zou afwijzen en een provoceerende houding zou aannemen, zou
aan de
Oostenrijk-Hongaarsche regeering „alsdann nichts anderes
übrig bleiben, als ihre Forderungen bei der serbischen Regierung
durch einen starken Druck und nötigenfalls unter der Ergreifung
militärischer Masznamen durchzusetzenquot;; Duitschland wenschte
het conflict dan te localiseeren. De beperking was dringend ge-
wenscht „weil jedes Eingreifen einer anderen Macht infolge der
verschiedenen Bündnisverpflichtungen unabsehbare Konsequenzen
nach sich ziehen
würdequot; 29). Tegelijkertijd werd een opdracht
opgesteld voor de correspondenten der groote Duitsche cou-
ranten 30).

De Duitsche keizer was, zooals we hierboven zagen, naar de
Noorsche Fjorden vertrokken. De Wilhelmstrasze zond hem ge-
regeld uittreksels uit de belangrijkste diplomatieke stukken. De
keizer, die een groote verontwaardiging over Servië aan den dag
gelegd had, wilde geen gelukwensch aan koning Peter van Servië,
ter gelegenheid van diens verjaardag, zenden. De regeering meen-
de, dat dit te veel zou opvallen en Servië zou alarmeeren, temeer
daar Oostenrijk-Hongarije nog geen diplomatieke stappen in Bel-
grado had gedaan. Jagow ried zijn keizerlijken meester dan ook
aan het gebruikelijke felicitatietelegram te verzenden, hetgeen klaar-
blijkelijk
geschiedde 31). Op grond van deze ervaring vreesde men,
dat Wilhelm bij het bekend worden van de nota onmiddellijk de
terugreis zou aanvaarden, hetgeen verontrustend op de openbare
meening in Europa zou kunnen werken en waardoor de kans op
grootere spanningen zou toenemen. Jagow verzocht aan den bevel-
hebber van het keizerlijk jacht geregeld op de hoogte gesteld te
worden van de reisroute. Hij voegde er echter aan toe er vooral
zorg voor te dragen den keizer niet te verontr
usten 32)._

2®) D. D. Nr. 100.

30)nbsp;D. D. Nr. 107.

31)nbsp;D. D. Nr. 30, 32a.

32)nbsp;D. D. Nr. 67, 79.

-ocr page 149-

De keizer vreesde terecht, dat de nota zeer ernstige gevolgen zou
hebben en achtte het aanbevelenswaardig om de directeuren der
groote Duitsche scheepvaartlijnen Hapag en Noord-Duitsche Lloyd
reeds op de hoogte te stellen van de plannen van Oostenrijk-Hon-
garije, opdat deze heeren de in het buitenland vertoevende schepen
bijtijds konden
waarschuwen ss). in de Wilhelmstrasze begreep
men het nut van zulk een waarschuwing en Jagow deelde den
beiden directeuren mee, dat Oostenrijk-Hongarije den 23sten Juli
een nota aan Servië zou zenden.

Den 5den Juli 1914 was vastgesteld, dat de Duitsche vloot den
15den naar de Noorsche kusten zou vertrekken. In verband met
de gebeurtenissen had de admiraal von Pohl, chef van den Marine-
Staf, bij den desbetreffenden order aangeteekend: „Nur wenn bis
dann alles wieder ruhig ist. Es wäre äuszerst bedenklich, sonst die
Flotte von der Heimat
loszulösenquot; 34). Den 13den Juli had men
echter nog geen verontrustende tijdingen ontvangen. De Marine-
Staf besloot de vloot volgens het programma uit te laten varen en
deze verliet dan ook den 15den Juli de havens en zette koers naar
de Noorsche Fjorden. De vloot zou later uiteengaan om in de
Noorsche havens te bunkeren. De keizer, die het ergste vreesde,
gaf toen uit eigen initiatief aan den commandant van de vloot order
om de schepen bijeen te houden tot na den 25sten Juli 35).

De rijkskanselier juichte dit bevel niet toe, want hij vreesde,
dat indien den 25sten Juli het ultimatum van Oostenrijk-Hongarije
door Servië afgewezen zou worden, de keizer vanuit Balholm
bevelen aan de vloot zou geven, welke den toestand zouden
kunnen verscherpen. Een groote moeilijkheid was, de Engelsche
vloot manoeuvres hield en daardoor nagenoeg op oorlogssterkte
was. Bethmann-Hollweg wenschte dan ook nadere inlichtingen van
den Marine-Staf 36). Dit geschiedde en de plaatsvervangende chef
van dezen Staf, Behncke, meende, dat wanneer de mogelijkheid be-
stond van een oorlogsverklaring van Engeland, men rekening zou
moeten houden met een aanval van de Engelsche vloot op de

33) D. D. Nr. 80, 90.

3^) O. Groos: „Der Krieg zur See: Nordseequot; I pag. 5.

3®) D. D. Nr. 82.

36) D. D. Nr. 101.

-ocr page 150-

Duitsche, welke laatste dan in Noorwegen het onderspit zou moeten
delven. Hij gaf den raad om, zoodra een uitbreken van een oorlog
met Engeland binnen een week mogelijk zou zijn, de vloot terug
te
roepen 37). Jagow achtte een onmiddellijken overval uitge-
sloten en wilde de vloot dan ook het programma af laten wer-
ken 38). De chef van den Marine-Staf keurde deze opvatting niet
goed. Hij meende, dat indien Engeland kans had om met gunstig
resultaat een overval op de Duitsche vloot uit te voeren, dit de
situatie zou verscherpen en zelfs Engeland er toe zou kunnen
brengen een conflict te forceeren. Daartegenover begrepen de
marine-autoriteiten ook wel, dat het terugroepen van de vloot
verontrustend moest werken 39). Zij legden zich ten slotte neer bij
de beslissingen, welke de diplomaten zouden nemen.

Wat men in de Wilhelmstrasze gevreesd had, geschiedde. De
keizer zond aan den Marine-Staf een telegram, waarin hij mede-
deelde, dat de politieke spanning een verdere verdeeling van de
vloot over de Noorsche havens niet toeliet en waarin hij verzocht
bevel te geven tot den terugkeer van de Duitsche vloot. Behncke
begaf zich onmiddellijk naar het ministerie van Buitenlandsche
Zaken, waar hij door Zimmermann ontvangen werd. Deze meende,
dat de Engelsche minister Churchill nooit een overval op de Duit-
sche vloot in het Kabinet zou kunnen doorzetten. Hij verzette zich
dan ook tegen den gevraagden order en Behncke legde zich hierbij
neer. Bovendien deelde Zimmermann mee, dat dien dag, den 23sten
Juli', reeds een telegram met die strekking naar Balholm was ver-
zonden, waaruit hij de conclusie trok, dat het keizedijk telegram
reeds voldoende beantwoord
was^o). De keizerlijke regeering nam
de
verantwoordelijkheid voor het uiteengaan der vloot op zich,
vooral ook omdat de beslissing over oorlog of vrede niet direct
genomen zou worden.nbsp;___

37)nbsp;D. D. Nr. 111.

38)nbsp;D. D. Nr. 115.

39)nbsp;O. Groos: „Krieg zur See: Nordseequot; 1 pag. 7, 8; Berl. Monatshefte 1927
pag. 35, 36.

40)nbsp;0. Groos: „Krieg zur See: Nordseequot; 1 pag. 9; D. D. Nr. 125.

-ocr page 151-

VIII. DUITSCHLAND EN DE NOTA.

Zooais wij reeds in het voorgaande hoofdstuk zagen, was men
in Berlijn op de hoogte van de strekking van de nota, welke de
regeering van Oostenrijk-Hongarije aan die van Servië wilde
zenden. In de dagen volgende op den 12den Juli, den dag waarop
von Tschirschky mededeeling van de voornaamste eischen deed,
ontving men in de Wilhelmstrasze nog enkele berichten uit
Weenen, welke geen twijfel lieten aan de bedoelingen van de
diplomaten op den Ballhausplatz. Den 15den Juli vernam men,
dat Tisza den Duitschen gezant in Weenen gezegd had, dat hij van
de noodzakelijkheid van oorlog overtuigd was en de nota dan
ook zoo opgesteld was, „dasz deren Annahme so gut wie ausge-
schlossen seiquot; 1). Den 18den Juli hoorde men, dat Berchtold tegen-
over Stolberg had laten doorschemeren, dat Servië de eischen wel
niet zou aannemen
2). Den 20sten juli ontving Jagow van Stol-
berg een brief, waarin deze weliswaar meedeelde, dat hij den
indruk had gekregen, dat Servië de eischen zou kunnen aannemen,
maar waaraan hij ten slotte in verband met een later onderhoud
met Hoyos, toevoegde: „dasz die Forderungen doch derart seien,
dasz ein Staat, der noch etwas Selbstbewustsein und Würde habe,
sie eigentlich unmöglich annehmen könnequot; 3). Uit al deze be-
richten moest men in de Wilhelmstrasze wel den indruk krijgen,
dat uit het conflict een oorlog moest voortkomen. Jagow verzocht
echter „sofortige Mitteilung Wortlauts beabsichtigter Note nach
Belgradquot; 4). De regeering wist ook, dat om overieg tusschen Rus-
land en Frankrijk te voorkomen, de nota na het vertrek van Poin-
caré uit St. Petersburg overhandigd zou worden, daarom vroeg
Jagow aan het gezantschap in St. Petersburg het juiste tijdstip,
waarop de Fransche president Kroonstad zou veriaten s).

De vreemde diplomaten waren de overtuiging toegedaan, dat de

1) D. D. Nr. 49.

3) D. D. Nr. 65.

=) D. D. Nr. 87.

■•) D. D. Nr. 77.

®) D. D. Nr. 93.

-ocr page 152-

Duitsche regeering op de hoogte moest zijn van de plannen van
haar bondgenoot ten opzichte van Servië. Den 2Isten Juli was
er een receptie op het ministerie van Buitenlandsche Zaken. De
Russische zaakgelastigde Bronewski greep deze gelegenheid aan
om Jagow te interpelleeren. Hij maakte de opmerking, dat hij met
genoegen kennis genomen had van de regeeringsverklaring, welke
in de
„Nord-Deutsche Zeitungquot; was afgedrukt. Hij had er de con-
clusie uit getrokken, dat de eischen, welke
Oostenrijk-Hongarije
zou stellen, gematigd en rechtvaardig zouden zijn, aangezien
slechts dan op localisatie gerekend mocht worden. Hij sprak
bovendien de meening uit, dat Duitschland alleen in dat geval
naast zijn bondgenoot zou staan. Jagow antwoordde, dat de zaak-
gelastigde dienaangaande dwaalde, want dat hem de eischen m
het geheel niet bekend waren. Hierover gaf Bronewski zijn groote
verwondering te kennen en hij kon niet nalaten den staatssecretaris
te zeggen, dat in dat geval de Duitsche regeering Weenen een
blanco volmacht had gegeven, hetgeen er toe zou kunnen leiden,
dat
Oostenrijk-Hongarije matelooze eischen aan Servië zou stellen.
Jagow verdedigde zijn standpunt door erop te wijzen, dat hij de
meening was toegedaan, dat hij in geen geval invloed had mogen
uitoefenen op een kwestie, welke als een intern probleem van
Oostenrijk-Hongarije beschouwd moest worden. Hij vestigde ver-
volgens Bronewski's aandacht op het feit, dat men hem daardoor
nooit verwijten kon, dat hij te felle of te gematigde eischen in
Weenen had doorgedreven. De zaakgelastigde uitte nogmaals zijn
vrees, dat een dergelijk standpunt gevaarlijke gevolgen zou kunnen
hebben, omdat de regeering van de Dubbele Monarchie zich in
Servische kwesties steeds zeer prikkelbaar had getoond, hetgeen
in dit geval tot onverstandige beslissingen van den Ballhausplatz
zou kunnen leiden. Jagow noemde die prikkelbaarheid zeer begrij-
pelijk, omdat de houding van Servië steeds veel te wenschen over-
liet, terwijl in de huidige crisis de taal, welke door de Servische
pers, ja zelfs door Servische diplomaten gevoerd werd, zeer uit-
dagend en beleedigend voor Oostenrijk-Hongarije was. Hij zei
dan ook nogmaals, in geen geval in een probleem, dat voor Oos-
tenrijk-Hongarije een levens
kwestie was, te willen ingrijpen 6).

8) R. D. IV Nr. 330, 332; R. D. V Anhang Nr. 7; F. G. B. Nr. 15, 17.

-ocr page 153-

In denzelfden geest sprak Jagow ook tegen de gezanten van

Frankrijk en Engeland 7).

Na afloop van de receptie besprak Bronewski het probleem met
den Franschen gezant Jules Cambon. Beiden trokken Jagow's ver-
klaring dat hij de eischen niet kende, in twijfel. Zij zagen de toe-
komst dan ook zeer somber in. Dit pessimisme vond tevens een
verklaring in het feit, dat zoowel Italië als Oostenrijk de vredes-
sterkte van hun legers door het oproepen van reserves versterkt
hadden, terwijl bovendien Duitschland in verband met de aan-
staande manoeuvres tot denzelfden maatregel zou overgaan s). Den
volgenden dag vernam de Russische zaakgelastigde van den
Franschen marine-attaché, dat Duitsche
groot-verlof-gangers reeds
berichten hadden ontvangen over een mogelijke mobilisatie 9),
hetgeen bij hem de vrees voor de toekomst deed versterken.

In den namiddag van den 22sten Juli ontving men op het minis-
terie van Buitenlandsche Zaken te Berlijn een afschrift van de
nota Dit document was door den Duitschen gezant in Weenen
den vorigen avond afgezonden lo). Jagow, die zooals we zagen,
wist dat het staatsstuk in den namiddag van den 23sten Juli in
Belgrado overhandigd zou worden, zag dit nogmaals bevestigd
in den begeleidenden brief van von Tschirschky. Dienzelfden na-
middag kreeg Jagow bericht uit St. Petersburg, dat Poincaré den
23sten Juli om 23 uur, dus een uur later dan oorspronkelijk was
vastgesteld. Kroonstad zou verlaten. Jagow begreep, dat wanneer
de nota dan om 17 uur in Belgrado overhandigd zou worden, deze
nog tijdens de aanwezigheid van den Franschen president in St.
Petersburg aldaar bekend zou worden. De staatssecretaris gaf
daarom deze mededeeling onmiddellijk door naar Weenen, met
het verzoek met die wijziging rekening te willen houden n).

De Oostenrijk-Hongaarsche gezant in Berlijn ontving de nota

8)nbsp;R D IV Nr 330 332. In beide berichten wordt meegedeeld, dat het
Duitsche vredescontingent verhoogd wordt tot 450.000 man. De beteekenis
hiervan is onduidelijk, want de legersterkte op voet van vrede bedroeg

770.478 man.

9)nbsp;R. D. IV Nr. 331; F. G. B. Nr. 15.

w) D. D. Nr. 106, 103.

quot;) D. D. Nr. 108, 112.

-ocr page 154-

den 2Isten Juli. Hij had opdracht gekregen het stuk den 24sten
Juli in de Wilhelmstrasze bekend te maken, hetgeen hem ten zeerste
bevreemdde; hij meende, dat dit aanleiding zou kunnen geven tot
ontstemming, wanneer men den bondgenoot op dezeltde wijze
behandelde als de andere mogendheden. Hij verzocht dan ook aan
zijn regeering de nota reeds eerder in vertrouwen mee te mogen
deelen 12). Hierop ontving hij ten antwoord, dat de officieele mede-
deeling Tn Berlijn den 24sten Juli moest plaats vinden, maar dat
de nota al in strikt vertrouwen aan den Duitschen gezant in Weenen
overhandigd was, die het stuk wel reeds naar Berlijn gezonden
zou hebben 13). Szögyeny begaf zich den 22sten Juli 's avonds
naar de Wilhelmstrasze, waar hij door Jagow omstreeks 19 uur
werd ontvangen. Jagow noemde — volgens zijn gedenkschriften —
de nota zeer scherp, zoowel wat inhoud als vorm betrof, maar
hij drong niet aan op een wijziging ervan. Den 24sten Juli zei hij
tot den gezant „dasz die deutsche Regierung mit dem Inhalte dieser
Note selbstverständlich ganz einverstanden seiquot; i^).

De staatssecretaris verklaarde na den oorlog, dat hij de nota
veel te scherp had gevonden, zoowel wat inhoud als vorm betrof.
Szögyeny had hem toen echter gezegd, dat daar niets meer aan te
veranderen was, omdat de nota reeds uit Weenen verzonden was
en den volgenden morgen in Belgrado overhandigd zou worden.
De staatssecretaris had daarna zijn verwondering geuit over het
feit, dat de mededeeling op een dusdanig tijdstip was geschied,
dat de mogelijkheid om nog veranderingen aan te brengen uitge-
sloten was. Na het vertrek van den gezant had Zimmermann de
nota, welke von Tschirschky gezonden had, aan Jagow overhan-
digd. Ook Zimmermann had de nota veel te scherp gevonden maar
zich er bij neergelegd, omdat er toch niets meer aan veranderd kon
worden is). Jagow had eveneens Bethmann-Hollweg op de hoogte
gebracht, die dezelfde meening huldigde als de beide voorgaanden.

In deze na-oorlogsche verklaringen van Jagow, welke wij ook bij

«) Oe. U.A. Nr. 10445, 10448, idem Roodboek 1919 I Nr. 39, 41.

quot;) Oe. U.A. Nr. 10478, idem Roodboek 1919 1 Nr. 47.

Oe. U.A. Nr. 10582, idem Roodboek 1919 H Nr. 6.

«) Jagow pag. 109, 110; Sten. Ber. I pag. 30, 31; Bethmann—Hollweg
pag. 139; Zimmermann in Beiersche D. pag. 56—58 en Sten. Ber. I pag. 33.

-ocr page 155-

Bethmann-Hollweg aantreffen, worden we opzettelijk op een
dwaalspoor gebracht, want de staatssecretaris wist zeer goed,
zooals we hierboven zagen, dat de nota niet in den morgen, maar
in den namiddag van den 23sten juli overhandigd zou worden,
zoodat voor Duitschland, indien het dit gewenscht had, zeker nog
de gelegenheid had bestaan te protesteeren tegen den mhoud der
nota Wat de onmiddellijke mededeeling aan Bethmann-Hollweg
betreft, ook dit is onjuist. De rijkskanselier was in Hohenfmow
en kende den 22sten juli om 23 uur 40 de nota nog niet, zooals uit
een door hem verzonden telegram blijkt le). De rijkskanselier geeft
ons eveneens onjuiste inlichtingen wanneer hij in zijn memoires
schrijft, dat Jagow onmiddellijk na het vertrek van Szögyeny bij
hem kwam om hem de nota mede te deelen. Dit was door zijn
verblijf te Hohenfinow immers onmogelijk.

De Duitsche regeering had voldoende tijd gehad om tegen de
formuleering der eischen te reclameeren, doch zij deed niets dien-
aangaande. Evenmin verliet zij het standpunt, dat zij de eischen,
welke
Oostenrijk-Hongarije aan Servië wilde stellen, niet kende.
Zij meende daardoor in staat te zijn alle verwijten naar aanleiding
van te strenge eischen, welke eventueel na het bekend worden
van de nota aan de andere mogendheden tegen haar geuit zouden
kunnen worden, te kunnen afwijzen. De regeering wist, dat in
Engeland de meening verkondigd werd, dat de Duitsche diplo-
maten te strenge eischen geschrapt hadden. Dit was in strijd met
de voorstelling van zaken, die de Wilhelmstrasze aangenomen
wenschte te zien. Daarom seinde Jagow den 23sten Juli 's middags
om 4 uur nog naar Londen: „Die österreichischen Forderungen

sind uns nicht bekanntquot; i'^).

Duitschland nam het risico van een Europeeschen ooriog op
zich Het hield rekening met een actieve deelneming van Rusland,
maar door de pogingen, welke het deed voor de localisatie van
het conflict hoopte het, indien Rusland werkelijk actief in zou
grijpen de openbare meening in Europa op zijn hand te krijgen.
Men klampte zich echter vast aan de hoop, dat het Czarenrijk toe
zou zien, w
ant al had Sasonow^ezegd^dat Rusland het niet zou

16) D. D. Nr. 116.

iT) D. D. Nr. 126.

-ocr page 156-

kunnen dulden, wanneer Oostenrijk-Hongarije dreigend tegen
Servië zou optreden, men meende toch, dat dit slechts phrasen
waren, welke geen daden ten gevolge zouden hebben is). Men acht-
te dit aannemelijk, omdat op het moment, dat de nota in St. Peters-
burg bekend zou worden, de mogelijkheid om de kwestie terstond
met Frankrijk te bespreken, uitgesloten was. Bovendien waren m
Rusland in die dagen oproeren uitgebroken, welke steeds grooter
omvang aannamen en waarvan de Duitsche gezant meldde, dat,
indien er verwikkelingen zouden ontstaan, deze oproeren hun m-
vloed zouden doen gelden op de beslissingen van de Russische

regeering

18) De dreigende woorden, welke Sasonow uitte, zijn afgedrukt in D. D.

Nr. 120.
1») D. D. Nr. 130.

-ocr page 157-

IX. DE HOUDING VAN ITALIË.

Het derde lid van den Driebond was Italië. Weliswaar was de
Triple Alliantie nog in 1912 hernieuwd, maar een innige band
tusschen de leden bestond er toch niet. Verschillende malen hadden
Duitschland en Oostenrijk-Hongarije de ervaring opgedaan, dat
dit rijk in vele opzichten tegenover zijn bondgenooten stond. Men
wist ook, dat het Italiaansche rijk nauwe betrekkingen met de
Ententemogendheden onderhield. Dat op Italië niet vast gerekend
kon worden was gebleken bij de militaire overeenkomsten, welke
tusschen de Driebondsleden bestonden. In 1888 had Italië de ver-
plichting op zich genomen om in geval van oorlog zijn hoofd-
aanval tegen Frankrijk te richten. In dat geval zou een Italiaansch
leger in de West-Alpen opereeren, terwijl zes legercorpsen aange-
vuld met drie cavalleriedivisies met het Duitsche leger in de
Bovenrijnsche laagvlakte zouden samenwerken. Later werden deze
laatste eenheden echter gereduceerd tot vijf corpsen en twee
cavalleriedivisies. In 1903 werd zelfs de samenwerking van de
Italiaansche eenheden geheel in twijfel getrokken. Rome had zich
nog wel niet over de expeditie in de Alpen uitgesproken, maar
de Duitsche militairen hielden met deze actie weinig rekening.

Algemeen betreurde men deze ontwikkeling en men stelde dan
ook pogingen in het werk om het verloren terrein weer terug te
winnen. Men meende, dat tijdens het hernieuwen van het verdrag
in 1912 het oogenblik daartoe gekomen was. De Duitsche Generale
Staf deed dan ook een verzoek in die richting. De resultaten waren
gunstig te noemen, want in December ontving de chef van den
Generalen Staf von Moltke bericht, dat Italië zijn verplichtingen
in de Alpen na wilde komen. De Italiaansche regeering verbond
er echter één voorwaarde aan, n.1., dat eerst de Fransche Middel-
landsche Zeevloot verslagen zou moeten worden. Deze voorwaarde
was natuurlijk een zeer groot bezwaar, maar de besprekingen wer-
den toch niet afgebroken. In Berlijn begon men toen een actie
in Weenen. Het gelukte de Duitsche regeering om Oostenrijk-

-ocr page 158-

Hongarije te bewegen tot het aangaan van een Marine-Conventie
met Italië. De overeenkomst, welke in juni 1913 geteekend werd,
hield de samenwerking der beide vloten in. De relaties tusschen
Italië en zijn bondgenooten, met name Duitschland, werden dus
beter. Dit viel zelfs den Franschen gezant in Sint Petersburg op,
die aan zijn regeering schreef: „II est impossible de n'être pas
frappé de l'adhésion catégorique et, chaque fois, plus accentuée
que l'Italie, depuis quelque temps, apporte à la politique alle-
mandequot; ly.

Nadat de Marine-Conventie tusschen Oostenrijk-Hongarije en
Itahë geteekend was, werden de militaire besprekingen voortgezet.
De regeering in Rome was echter niet zoo enthousiast als men
in Berlijn dacht. Dit was zeer begrijpelijk, want zij had in 1902
een overeenkomst met Frankrijk aangegaan, waarbij zij zich ver-
plicht had Frankrijk niet aan te vallen en neutraal te blijven,
indien dit land direct of indirect, hetgeen waarschijnlijk op een
aanval op Rusland sloeg, zou worden aangevallen. De chef van
den Generalen Staf van Italië, Pollio, die een politiek binnen de
Triple Alliantie voorstond, wilde echter de militaire besprekingen
tot een goed einde brengen. Hij deed dan ook alles om de oude
Conventie weer te doen herleven en werkelijk gelukte hem dit in
zekeren zin. Hij kon in November naar Berlijn melden, dat Italië
in geval van een conflict twee cavalleriedivisies naar Zuid-Duitsch-
land zou zenden. Deze toezegging werd in Februari 1914 nog
uitgebreid met drie legercorpsen. Pollio ging steeds verder en
werkte zelfs aan een Militaire Conventie, waarin ook bepalingen
over het zenden van troepen naar Oostenrijk-Hongarije zouden
voorkomen. De chef van den Generalen Staf stelde alles in het
werk om de Triple Alliantie zoo innig mogelijk te maken. Hij
meende, dat dit noodzakelijk was, omdat de groote uitbreidingen
van het Russische leger bij hem de vrees deden opkomen, dat
Rusland in 1917 of 1918 een oorlog zou beginnen. Hij wilde op
deze eventualiteit voorbereid zijn. Berlijn droeg kennis van deze
opvattingen en poogde deze te benutten. Het deed dit door het
verzoek om de beloofde eenheden niet aan het Fransche-, maar

1) Documents diplomatiques français Série HI, tome VII Nr. 489.

-ocr page 159-

aan het Russische front te mogen gebruiken 2). Dit plan hield
verband met voortdurende uitbreiding der Russische strijdkrachten.
Dit verzoek, dat in het laatst van Mei gedaan was, was nog niet
beantwoord, toen Pollio plotseling overleed.

Vele Italiaansche diplomaten waren het echter niet met die Drie-
bondspoiitiek van den chef van den Generalen Staf eens. Pollio
moest dan ook vaak een harden strijd voeren om zijn plannen te
kunnen doorzetten. Hij vond echter steun bij den minister van
Buitenlandsche Zaken di San Giuliano. Deze had zich tot taak ge-
steld de verhouding tot Oostenrijk-Hongarije te verbeteren. Dit
was niet eenvoudig, want in Italië bestond een sterke antipathie
tegen dezen bondgenoot. Algemeen geloofde men, dat de troon-
opvolger Frans Ferdinand en de chef van den Generalen Staf
Conrad von Hötzendorf een feilen haat tegen Italië koesterden. Men
verdacht hen zelfs van zeer oorlogszuchtige bedoelingen ten op-
zichte van Italië. Dergelijke plannen hadden in Weenen wel
bestaan, maar sinds 1910 waren deze langzamerhand verdwenen
onder invloed van de vrees voor Servië. In Weenen wenschte men
die waanideeën te doen verdwijnen. Men besloot pogingen in het
werk te stellen om den troonopvolger er toe te bewegen een bezoek
aan het Italiaansche Hof te brengen om daardoor uiting aan de
vriendschappelijke bedoelingen van Oostenrijk te
geven s). De
Duitsche keizer, die van die plannen gehoord had, besloot een
helpende hand te bieden. Hij meende, dat het aanbeveling zou
verdienen, wanneer eerst een ontmoeting tusschen den troon-
opvolger van Oostenrijk-Hongarije en den Italiaanschen koning op
neutralen bodem zou plaats vinden. Hij besloot beiden uit te noo-
digen tot het bijwonen der manoeuvres in Duitschland 4). Dit plan
werd ook door di San Giuliano toegejuicht. Waarschijnlijk mogen
wij diens bezoek aan Berchtold in Abbazia als een inleiding be-
schouwen. De Italiaansche regeering poogde de pers gunstig te
beïnvloeden, maar de resultaten stelden bitter teleur, want tijdens

2)nbsp;G. P. Band 39 Nr. 15714, 15840; Berl. Monatshefte 1927 pag. 395—417.

3)nbsp;G. P. Band 39 Nr. 15713, noot.

4)nbsp;G. P. Band 39 Nr. 15720, 15721, 15722. Deze plannen zijn echter nooit
ten uitvoer gebracht kunnen worden.

-ocr page 160-

het bezoek begon de Italiaansche pers een aanval op Oostenrijk-
Hongarije. In vele artikelen werd gewezen op de slechte behande-
ling, welke de in de Dubbele Monarchie gevestigde Italianen onder-
vonden. Men rakelde weer de anti-Italiaansche demonstraties op,
welke in Maart 1914 in Fiume hadden plaats gevonden s). De
aanvallen richtten zich echter eveneens tegen den minister di San
Giuliano, wien men zijn pro-Oostenrijksche politiek verweet. De
situatie werd er niet beter op, toen in Mei in Triest weer betoogin-
gen tegen Italianen werden gehouden, waaruit zelfs botsingen
tusschen Italianen en Slowenen waren
ontstaan s). Wel waren
Oostenrijksche troepen tusschenbeiden gekomen, maar volgens de
Italiaansche berichten was dit te laat geweest. In Italië liep zelfs
het gerucht, dat de Oostenrijksche autoriteiten met opzet het in-
grijpen der troepen vertraagd hadden. De gebeurtenissen, welke
zich in Triëst hadden afgespeeld leidden in Italië tot demonstraties
bij de Oostenrijksche consulaten. Naar aanleiding daarvan had
de gezant van Oostenrijk-Hongarije in Rome op hoogen toon het
ontslag geëischt van die prefecten in wier gebieden deze betoo-
gingen hadden plaats gevonden. De minister van Buitenlandsche
Zaken wist in den ministerraad het ontslag van den prefect van
Napels door te zetten, waarmee Weenen ten slotte de zaak als
afgedaan beschouwde 7).

De strijd van belangen tusschen Italië en Oostenrijk-Hongarije
was het grootst in Albanië. De Oostenrijksche autoriteiten hadden
een opstandigen leider Essad uit Albanië verdreven. Deze was
daarna in Rome met veel enthousiasme ontvangen. Essad had in
genoemde stad voortdurend op zijn onrechtvaardige behandeling
door de Oostenrijkers gewezen en gretig gehoor gevonden.

In Weenen meende men, dat de regeering in Rome door haar
vertegenwoordiger in Albanië verkeerd ingelicht werd; men was
daar dan ook overtuigd, dat zoolang deze op zijn post bleef er
geen betere verhouding tot Italië mogelijk zou zijn. De regeering
te Rome wilde evenwel geen gehoor geven aan het Oostenrijksche

5)nbsp;G. F. Band 39 Nr. 15723, 15727, 15728, 15729.

6)nbsp;G. P. Band 39 Nr. 15761.

7)nbsp;G. P. Band 39 Nr. 15763, 15764, 15765, 15766, 15768.

-ocr page 161-

verzoek om Aliotti, den vertegenwoordiger, terug te roepen. Zij
volstond met een terechtwijzing aan dezen diplomaat, waarmede
Weenen ten slotte genoegen nam »).

In de pers waren in den loop van het jaar 1914 geruchten ver-
nomen over een unie tusschen Servië en Montenegro. Dit zou ten
gevolge hebben, dat Servië de zee zou bereiken. Dit alarmeerde
natuurlijk Oostenrijk-Hongarije. Dit wilde een dergelijk samengaan
der beide staten verhinderen en meende, zoo dit gebeurde, den
berg Lowcen (in Montenegro) te moeten bezetten. Geruchten
daarover drongen ook in Rome door en di San Giuliano
had over een dergelijk optreden van Oostenrijk-Hongarije
met den Duitschen gezant gesproken. De Italiaan had daarbij
de meening verkondigd, dat een vereeniging van Servië en
Montenegro nooit verhinderd zou kunnen worden en vroeger
of later toch plaats zou vinden. De Italiaansche minister
had vervolgens den gezant er opmerkzaam op gemaakt, dat Italië
in geen geval een bezetting van den berg Lowcen door Oostenrijk-
Hongarije zou kunnen goedkeuren en dat een dergelijke stap onver-
mijdelijk een conflict met de Dubbele Monarchie ten gevolge zou
hebben. De minister had deze kwestie eveneens in Abbazia met
Berchtold besproken. Hij had uit diens woorden opgemaakt, dat
in dat geval Oostenrijk-Hongarije de kuststrook niet zelf begeerde,
maar deze aan Albanië wilde schenken. De Italiaan was hierdoor
eenigermate gerustgesteld en had toen verzocht deze verklaring
schriftelijk vast te leggen. Dit werd echter door den Oostenrijk-
schen minister voorkomen door onmiddellijk op een ander onder-
werp over te gaan. Dit had den Italiaan wantrouwend ten opzichte
der Weensche plannen gemaakt. Aan dit wantrouwen werd spoedig
voedsel gegeven door nieuwe mededeelingen in de pers over een
eventueele bezetting van den berg Lowcen 9). Het Italiaansche
wantrouwen was niet ongegrond, want toen Berchtold zijn onder-
houd in Abbazia aan von Tschirschky meedeelde, voegde hij eraan
toe „diesem Gedanken (n.1. de schriftelijke garantie) bin ich aber
ausgewichen, da damit wohl die Absicht verbunden gewesen sei,

8) Oe. U.A. Nr. 9701, 9711, 9736, 9752, 9753, 9773, 9825, 9880, 9889.

®) Q. P. Band 38 Nr. 15539 en volgende, 15554.

-ocr page 162-

der Monarchie — besonders wegen Lowcen — schon jetzt für
alle Zeiten die Hände zu bindenquot; lo).

De relaties tusschen de beide bondgenooten lieten dus veel te
wenschen over en terecht schreef de Italiaansche gezant in Berlijn,
Bollati, dat „wenn es in Italien im Bewusztsein einen Hasz gibt,
so besteht er gerade gegen den Verbündetenquot;quot;).

Zoo naderde de fatale 28ste Juni 1914. In Italië werd de mis-
daad algemeen afgekeurd, maar desniettemin voelde men het heen-
gaan van Frans Ferdinand als een gunstige gebeurtenis, waarvan
men hoopte, dat zij een wending ten goede voor den Europeeschen
vrede ten gevolge zou
hebben 12).

In Weenen begreep men zeer goed, dat Rome zich tegen een
actie tegen Servië zou verzetten en al het mogelijke zou doen om
deze te voorkomen, evenals het dit gedaan had in Juli 1913, toen
Weenen eveneens met het plan rondgeloopen had een oorlog met
Servië te ontketenen. In dien tijd had de regeering in Rome ver-
klaard, dat het Oostenrijk-Hongarije met alle mogelijke middelen
van een strijd zou terughouden. Ook dezen keer verwachtte men een
dergelijk optreden, vooral toen uit de berichten uit Rome bleek, dat
men daar sympathie voor de Serven koesterde. Deze Italiaansche
houding was begrijpelijk, want de gebeurtenissen, welke zich in
Bosnië-Herzegowina na den moord hadden afgespeeld, deden de
herinneringen aan soortgelijke feiten in de door Italianen bewoonde
deelen weer opkomen. Op den Ballhausplatz wist men wel, dat in
Italiaansche militaire kringen met een preventieven oorlog tegen
Rusland en Frankrijk gecoquetteerd werd, maar juist in deze dagen
overieed Pollio, waardoor men van een krachtigen voorstander
van die richting beroofd werdis). De regeering besloot dan ook
Rome niet van tevoren op de hoogte van de plannen te stellen. Dit
besluit werd door Hoyos in Beriijn meegedeeld en ook de Duitsche
regeering legde zich bij deze zienswijze neer. Berchtold wist, dat

10) G. P. Band 39 Nr. 15729.

quot;) Berl. Monatshefte 1928 pag. 461, 462.

12) Oe. U.A. Nr. 9988; Conrad IV pag. 24, 25; R. D. IV. Nr. 29, pag. 37
noot 2; B. D. Nr. 36.
quot;) D. D. Nr. 11; Conrad IV pag. 24, 25.

-ocr page 163-

di San Giuliano een vriend van den Driebond was en daarom
verzocht hij den gezant om hem zijn meening te melden over een
mededeeling van den eventueelen stap aan dien minister persoon-
lijk. Dit zou dan kunnen gebeuren één dag vóór de démarche plaats
zou vinden. De gezant achtte dit zeer aanbevelenswaardig.

De Duitsche regeering meende, dat het aanbeveling zou ver-
dienen, een démarche van Oostenrijk-Hongarije eenigszins in Italië
voor te bereiden. Zij droeg haar gezant in Rome, Flotow, op den
minister opmerkzaam te maken op de ergerlijke taal van de Ser-
vische pers, waardoor Oostenrijk-Hongarije uitgedaagd werdi4).

De Duitsche gezant was in die dagen geregeld in de gelegenheid
den Italiaanschen minister te ontmoeten, want beiden hielden in
Fiuggi verblijf. De Italiaansche minister koesterde de vrees,
dat Weenen den moord zou benutten om zijn aggressieve plan-
nen tegenover Servië uit te voeren. Toen nu Flotow over de
provoceerende houding van de Servische pers begon, verontrustte
dit den minister, die daarin een voorbereiding van een dergelijke
daad meende te moeten zien. Hij zei dan ook, dat in democratische
landen de regeering weinig invloed op de pers uit kon oefenen
en voegde er reeds een waarschuwing aan toe, n.1. dat Weenen
zorg zou moeten dragen zich niet in het ongelijk te stellen. De
minister wenschte echter zijn onrust te verbergen en zei tot Flotow,
dat hij uit Weenen zelf nog geen berichten had ontvangen, waaruit
zou blijken, dat men ernstige complicaties met Servië ver-
wachtte 15).

San Giuliano was niet gerust en na afloop van dit onderhoud
besprak hij de situatie met Fusinata, een kenner van het volken-
recht. San Giuliano vroeg hem of een regeering recht had aan
een andere eischen te stellen op grond van de provoceerende
taal van de pers. Fusinata gaf hierop een ontkennend antwoord
en meende, dat dit slechts dan zou kunnen geschieden, wanneer
de perspropagahda tot daden zou overgaan. In de kwestie, welke
tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië hing, was dit zeker niet
het geval, omdat de moord te Serajewo niet door een Serviër be-

D. D. Nr. 33.

quot;) D. D. Nr. 38.

-ocr page 164-

dreven was. De minister benutte deze uitlatingen enkele dagen
nadien tegenover den Duitschen gezant, terwijl hij er nog aan
toevoegde, dat de Italiaansche regeering in geen geval eventueele
aanklachten van Oostenrijk-Hongarije tegen Servië zou kunnen
steunen, omdat, indien hij in die kwestie naast Weenen zou staan,
hij grooten tegenstand bij het volk zou ontmoeten, dat een optreden
tegen een nationale beweging niet zou kunnen begrijpen. De gezant
zei hierop, dat men toch eerst eens de eischen zou moeten afwach-
ten en dat men dan de juridische beschouwingen zou moeten laten
wijken voor politieke overwegingen. De minister wees er nogmaaj^
op, dat Italië nooit tegen het principe der nationaliteiten kon
strijden. Flotow bestreed deze opvatting wel, maar hij gevoelde,
dat de minister gelijk had. Zelfs kreeg hij den indruk, dat dit ge-
sprek de bedoeling had om een zich losmaken van Oostenrijk-
Hongarije voor te bereiden, indien er verdere complicaties zouden
ontstaan. De minister zei toen, dat hij uit Sint Petersburg ver-
nomen had, dat de Russische regeering in Belgrado reeds pogingen
in het werk gesteld had om daar tot gematigdheid te raden. Hij
stefde voor dit door alle regeeringen te laten doen, opdat een
conflict voorkomen zou worden le).

Den volgenden dag was het gesprek nogmaals op de crisis ge-
komen en tevens op de slechte relaties tusschen de beide bondge-
nooten Oostenrijk-Hongarije en Italië. San Giuliano had zijn vele
pogingen, welke hij in het werk gesteld had om tot een betere
verhouding te geraken, uiteengezet en ook gewezen op de gevol-
gen van zijn politiek, welke hem steeds meer de volksgunst deed
verspelen. Hij had er aan toegevoegd, dat het wel geleek, of een
betere verhouding onmogelijk was, want steeds weer kwamen de
geruchten op over een bezetting van den berg Lowcen. Geen
Italiaansche regeering zou evenwel territoriale winst van Oosten-
rij k-Hongarije kunnen dulden. De minister meende, dat dit ook het
doel van Weenen bij een actie tegen Servië moest zijn. Flotow trok
dit in twijfel en zei te gelooven, dat de Dubbele Monarchie slechts
de dreigende
Groot-Servische propaganda wilde doen verdwijnen.
De minister noemde dit een onmogelijkheid, aangezien een der-

W) D. D. Nr. 42, 64.

-ocr page 165-

gelijke beweging niet door geweld beëindigd zou kunnen worden,
hetgeen de regeering in Weenen toch reeds verschillende malen
zelf ondervonden had. Zelfs al zou het Oostenrijk-Hongarije geluk-
ken de propaganda schijnbaar te doen ophouden, dan zou dit toch
weinig beteekenen, omdat de propaganda in een geheime over zou
gaan

Ondanks het feit, dat Flotow al deze besprekingen als theo-
retische beschouwingen kwalificeerde, moest bij den minister wel
de gedachte opkomen, dat er meer achter schuilde, daar de gezant
bij elke ontmoeting weer op het onderwerp terugkwam. Hij wilde
nu trachten een conflict te voorkomen en daarom seinde hij in de
eerste plaats naar Weenen om daar tot kalmte te raden. In de
tweede plaats verlangde hij te weten hoe Rusland tegenover een
Oostenrijkschen stap zou staan. Daarom gaf hij zijn gezant in
Sint Petersburg opdracht de Russische houding tegenover een
conflict uit te vorsehen.

In de Wilhelmstrasze had men vernomen, dat een bezetting van
den berg Lowcen door Oostenrijk-Hongarije in Italië als het einde
van den Driebond beschouwd zou worden en tot een oorlog tus-
schen de beide bondgenooten zou leiden. Flotow had toen San
Giuliano gevraagd, of er niet een mogelijkheid bestond, waardoor
een dergelijke strijd voorkomen zou kunnen worden. Deze had
hierop ten antwoord gegeven, dat er slechts één middel was, om
de openbare meening in Italië van een dergelijken oorlog te weer-
houden, n.1. dat Oostenrijk-Hongarije aan Italië de landstreek
Trentino, welke grootendeels door Italianen bewoond werd, zou
afstaan. De gezant had dit een zeer zwaren eisch genoemd, waarop
di San Giuliano geantwoord had: „dann sähe er keine friedliche
Lösung dieser Fragequot; is).

Toen nu bekend werd, dat ook in het hangende conflict Italië
niet wilde overgaan tot een actief ingrijpen ten gunste van Oosten-
rijk-Hongarije, begreep men, dat alles gered zou kunnen worden,
als men de Dubbele Monarchie er toe zou kunnen brengen een

1'') D. D. Nr. 51, 60, 73; Jagow pag. 41.
G. P. Band 38 Nr. 15555.

-ocr page 166-

compensatie aan Italië, liefst in den vorm van Trentmo, te geveru
Het vasthouden van Italië was des te noodzakelijker, omdat men
uit het bericht van den gezant bemerkte, dat er in Rusknd knngen
waren, die met de neutraliteit van Italië rekening hielden, hetgeen
er toe zou kunnen leiden, dat Rusland eerder zou beslissen om

lagowTnd daarom een bericht naar Weenen, waarin hij uiting
gaf aan zijn vrees, dat Italië bij een eventueel conflict aan de zijde
van Servië zou staan en waarin hij verklaarde van meemng te zijn,
dat een territoriale uitbreiding of zelfs een vergrootmg van den
invloed van Oostenrijk-Hongarije op het Balkansch.ere.land m
Italië niet in goede aarde zou vallen. Vervolgens vestigde hij de
aandacht op het belang van Italië voor de houding van Rusland,
waardoor de houding van genoemd koninkrijk een Duitsch belang
werd Hij verzocht den gezant bij Berchtold zijn invloed aan te
wenden ten gunste van besprekingen tusschen Rome en Weenen
over de Oostenrijk-Hongaarsche plannen ten opzichte van
Servië Hij voegde hieraan toe, dat de onderhandelingen wel zouden
uitloopen op het geven van een compensatie aan Italië in den
vorm van Trentino. De afstand van Trentino zou wel een lastig
punt vormen, maar „dieser Bissen wäre allerdings so fett, dasz
Lch der austrophoben öffentlichen Meinung der Mund gestopft
werden könnte. Dasz die Hergabe eines alten Landestei s der
Monarchie mit den Gefühlen des Herrschers wie des Volkes m
Oesterreich sehr schwer vereinbar wäre, läszt sich nicht verken-
nen Es fragt sich aber andererseits, welcher Wert die Haltung
Liens für die österreichische PoHtik hat, welchen Preis man
dafür zahlen will, und ob der Preis im Verhältnis zu dem ander-
wärts erstrebten Gewinne stehtquot; i»).

Aangezien het een netelige kwestie betrof, achtte men het
wenscLlijker, dat de besprekingen niet door den gezant, maar door
een minder officieel persoon gevoerd
werden. Hiervoor werd de
attaché van de Legatie in Weenen, Stolberg, die juist in Berlijn
was, gekozen 20).

10) D. D. Nr. 46.nbsp;^^ ^

20) Beiersche D. Nr. 13, idem D. D. Anhang IV Nr. 2.

-ocr page 167-

In bovenvermelde opdracht aan von Tschirschky had Jagow
geschreven: „Italien hat nach seinen Abmachungen mit Oesterreich
bei jeder Veränderung im Balkan zugunsten der Donaumonarchie
ein Recht auf Kompensationenquot;. Dit recht sproot voort uit het
verdrag, dat Italië en
Oostenrijk-Hongarije den 20sten Februari
1887 gesloten hadden. Het desbetreffende artikel, dat gegolden had
als artikel 1, was overgenomen in het derde verdrag van den Drie-
bond van den 6den Mei 1891, waar het als artikel VII voorkwam.
Genoemd artikel was bij de verschillende hernieuwingen van het
verdrag overgenomen en luidde: „L'Autriche et l'Italie, n'ayant en
vue que le maintien, autant que possible, du statu quo territorial
en Orient s'engagent à user de leur influence pour prévenir toute
modification territoriale qui porterait dommage à l'une ou à l'autre
des puissances signataires du présent traité. Elles se communique-
ront à cet effet tous les renseignements de nature à s'éclairer
mutuellement sur leurs propres dispositions, ainsi que sur celles
d'autres puissances. Toutefois dans le cas où, par suite des
événements la maintien du statu quo dans les régions des Balcans
ou des côtes et îles ottomanes dans l'Adriatique et dans la Mer
Egée deviendrait impossible et que, soit en conséquence de l'action
d'une puissance tierce, soit autrement, l'Autriche-Hongrie ou l'Italie
se verraient dans la nécessité de le modifier par une occupation
temporaine ou permanente de leur part, cette occupation n'aura
lieu qu'après un accord préalable entre les deux puissances, basé
sur le principe d'une compensation réciproque pour tout avantage,
territorial ou autre, que chacune d'elles obtiendrait en sus du
statu quo actuel et donnant satisfaction aux intérêts et aux pré-
tentions bien fondées des deux partiesquot;
21). Het betreffende artikel
was indertijd door Italië voorgesteld met de bedoeling het alleen
te laten gelden voor de kuststreken en de eilanden. In Weenen
achtte men het van meer belang, wanneer het artikel zou gelden
voor het binnenland, waar immers Oostenrijk-Hongarije meer be-
langen had. De toenmalige minister, Kalnoky, stelde dan ook voor
om aan de vermelde streken tevens toe te voegen „les régions des

21) Dr. Alfred Francis Pribram: „Die politischen Geheimverträge Oester-
reich-Ungarns 1879—1914quot; Band I pag. 44, 45, 66, 181—203.

-ocr page 168-

Balcansquot;. hetgeen door de Italiaansche regeering goedgekeurd
werd De regeering te Weenen verzette zich echter tegen de voor-
gestelde compensatie, want zij vreesde, dat Italië daarbij aan een
schadeloosstelling in den vorm van Trentino dacht^ De Duitsche .
gezant in Weenen meldde in dit verband den Isten Februari 1887:
Ein anderer Wunsch S. M. (Frans Jozef) ist der, dasz eine Redak-
tion gefunden werde, welche höchstderselben davor sichere, dasz
unter dem am Schlusz der dritten Alinea befindlichen Ausdruck:
d'une compensation équitablequot; niemals ein Teil der unter seinem
Szepter befindlichen Gebiete gemeint sein könne: man konnte viel-
leicht hinzusetzen: „en dehors de Leurs Etats
respectifsquot; 22). In
Berlijn meende men dit overdreven en de minister van Buitenland-
sche Zaken, Herbert Bismarck, schreef terug: „Mir kam der oster-
reichische Wunsch, das Trentino auszunehmen so vor, als ob ich
mit einem anderen Gentleman gemeinschafftlich Bank halte und
mir dabei ausbedingen wollte, dasz derselbe mir nicht etwa das
Taschentuch aus der Rocktasche stiehlt, während ich daran bin
Karten zu
gebenquot; 23). Weenen berustte ten slotte in deze ziens-
wijze en de aanvankelijk gewenschte aanvulling bleef achterwege.
Reeds toen werd een annexatie van
Bosnië-Herzegowina uitge-
schakeld uit de gebiedsvergrootingen, welke onder het verdrag
zouden vallen. Het artikel VII hield de gemoederen echter bezig
en in 1908 werd in een aparte nota nog bepaald, dat een bezetting
van Novi Bazar door Oostenrijk-Hongarije een compensatie aan

Italië ten gevolge zou hebben.

jagow meende, dat Italië zich bij deze crisis wel op artikel VII
zou beroepen. Hij persoonlijk vond, dat Italië ook recht had op

compensatie.nbsp;. , ^

Stolberg werd den 17den Juli door Berchtold ontvangen. De

attaché vroeg den minister of Weenen van plan was vóór het ten

uitvoer brengen van een actie tegen Servië, besprekingen met

Rome te openen. De minister gaf hierop een ontkennend antwoord,

waarna Stolberg erop wees, dat het belang van Duitschland eisch-

te dat er een overeenkomst met Italië bereikt werd. De minister

22)nbsp;G. P. Band 4 Nr. 848.

23)nbsp;G. P. Band 4 Nr. 852.

-ocr page 169-

stelde zich op het standpunt, dat Italië er zeker niet toe zou over-
gaan de wapens tegen zijn bondgenoot op te nemen. Stolberg
wees er echter op, dat dit ook door Duitschland betwijfeld werd.
De Duitsche regeering wenschte alleen, dat tegenover de andere
landen de Driebond als één geheel zou staan. De minister, die wel
begreep waar het om ging, sneed het gesprek af door te zeggen,
dat Oostenrijk-Hongarije niet uit zichzelf compensaties zou kunnen
aanbieden.

Hierna ontmoette Stolberg Hoyos met wien hij opnieuw de
kwestie besprak. Hoyos zei het Duitsche standpunt te kunnen
begrijpen en vroeg of men in Berlijn soms aan een compensatie
in den vorm van Trentino had gedacht. Stolberg, die met vreugde
bemerkte, dat de naam Trentino door den Oostenrijker was ge-
noemd, bevestigde dit en begon daarna de voordeden hiervan
uiteen te zetten. Hoyos, die blijkbaar alleen de Duitsche zienswijze
had willen leeren kennen, begon daarna aan de compensatie te
tornen, eerst door in plaats van Trentino de Dodekanesos te ver-
melden, daarna door het recht van Italië op compensatie geheel
in twijfel te trekken. Hoyos zei n.1., dat het verdrag slechts voor
Turksche gebieden en niet voor Servië gold. Nu was dit een eigen-
aardige opvatting, want het verdrag gold natuurlijk voor toestan-
den uit de vorige eeuw en na de Balkanoorlogen waren deze
sterk gewijzigd. Servië had groote Turksche streken in bezit ge-
nomen, het zoogenaamde Nieuw-Servië. Voor dit gebied zou dan
het verdrag wel gelden, hetgeen niet het geval zou zijn voor Oud-
Servië. Stolberg echter meende, dat men in een critieken tijd niet
aan juridische uitleggingen moest vasthouden, maar een open oog
moest hebben voor de politieke zijde van het probleem en dan
moest Weenen alles doen om Rome bij den Driebond te houden.
De attaché achtte het aanbevelenswaardig om, wanneer Weenen
geen besprekingen met Rome wilde openen, waarbij het zich kon
beroepen op de afspraken van Potsdam en Berlijn van den 5den en
6den juli om Italië voor een fait accompli te stellen, dan in geval
van een conflict met Servië een verklaring aan de Italiaansche
regeering te geven, dat Oostenrijk-Hongarije geen territoriale winst
beoogde, maar dat indien het door den loop der gebeurtenissen

-ocr page 170-

gedwongen zou zijn van dezen stelregel af te wijken, het Italië een
schadeloosstelling zou geven. Hoyos beloofde echter niets en
maakte een einde aan het
onderhoud 24).

Op den Ballhausplatz begreep men heel goed, dat de Duitsche
regeering nog wel eens op dit vraagstuk zou terug komen en
daarom gaf men één der ambtenaren. Albert Nemes, opdracht een
uiteenzetting over dit probleem op te stellen. Nemes zond zijn
schriftelijk referaat ongeveer den 19den Juli in. Hij schreef erin,
dat bij een Oostenrijksch-Servisch conflict de Dubbele Monarchie
in geen geval territoriale winst beoogde. Hoogstens zou men tot
een tijdelijke bezetting van enkele gedeelten van Servië kunnen
geraken. Deze zou zoo lang duren totdat Oostenrijk-Hongarije de
garanties, welke het van Servië zou eischen, verkregen zou hebben.
Hij meende, dat een dergelijke bezetting in geen geval voor com-
pensatie in aanmerking zou komen. Ook hij hield vast aan de
opvatting, dat het verdrag slechts betrekking had op Turksch
gebied. Verder wees hij erop, dat in de inleiding van het verdrag
van de Triple Alliantie gesproken werd over de „bienfaits que leur
garantit, au point de vue politique, aussi bien qu'au point de vue
monarchique et social, le maintien de la Triple Alliancequot;. Dit zou
er volgens hem toe leiden, dat Italië in geen geval bij deze crisis,
waarin Oostenrijk-Hongarije zich verdedigde tegen de gevaarlijke
propaganda van Servië, welke zelfs niet voor een moordaanslag
terugschrok, het artikel VII dusdanig zou kunnen interpreteeren,
dat dit bezwaarlijke gevolgen voor de Donaumonarchie zou heb-
ben. Hij vestigde er vervolgens de aandacht op, dat in het artikel
sprake was van handhaving van den toenmaligen status quo, welke
echter sindsdien sterk gewijzigd was en wel in het nadeel van
Oostenrijk-Hongarije. Door deze wijziging was de Groot-Servische
gedachte sterk gegroeid, zoodat „die Monarchie sich in der ruhigen
Entwicklung ihres eigenen Besitzstandes gefährdet sieht, und zur
Verteidigung eines vitalen Interesses nötigenfalls bis zur Anwen-
dung von Waffengewalt schreiten muszquot;. Oostenrijk-Hongarije
moest in een dergelijk geval de vrije hand hebben om zijn eigen
belangen te verdedigen 25).

24) D. D. Nr. 87.

26) Oe. U.A. Nr. 10392, idem Roodboek 1919 I Nr. 32.

-ocr page 171-

Tschirschky, die geregeld uit Bedijn afschriften van pessimis-
tische berichten van den Duitschen gezant in Rome ontving, besloot
den 20sten Juli persoonlijk naar Berchtold te gaan om met hem
het Italiaansche vraagstuk te bespreken. De gezant bracht hem
op de hoogte van enkele mededeelingen van von Flotow, waaruit
de regeering in Berlijn gemeend had te mogen afleiden, dat Italië
Oostenrijk-Hongarije in geen geval steun zou verleenen bij de actie
tegen Servië, hetgeen voorkomen moest worden. Nu had Berchtold
sinds enkele dagen de overtuiging gekregen, dat de Duitsche gezant
in Rome tegenover Italiaansche staatslieden reeds iets over de
Oostenrijk-Hongaarsche plannen had uitgelaten. Hij meende in de
hem meegedeelde berichten een nadere bevestiging hiervan te
moeten zien. Hij zei dan ook, dat het zeer te betreuren was, dat
Italië reeds iets over de bestaande plannen had vernomen, hetgeen
volgens hem niet gebeurd kon zijn vanuit de Oostenrijk-Hongaar-
sche legatie. Tschirschky begreep heel goed wat de minister be-
doelde en wees er van zijn kant op, dat ook van Duitsche zijde
geen onthullingen in Rome waren gedaan. Berchtold trok dit niet
in twijfel maar achtte het waarschijnlijk, dat de gezant uit eigen
beweging enkele mededeelingen had gedaan, welke volgens hem
dan van zelf sprekend naar Rusland zouden worden doorgegeven.
Vooral met het oog op dit laatste punt, had Berchtold geen toe-
stemming gegeven om een gedachtenwisseling tusschen Rome en
Weenen in te leiden. Hij wees er in dit verband op, dat deze handel-
wijze door de Duitsche regeering indertijd ook was goedgekeurd.
Hij had thans echter het besluit genomen om bij wijze van beleefd-
heid de nota één dag tevoren in Rome mee te deelen. Toen de
gezant het vraagstuk van de compensatie aanroerde, zei de
minister, dat op grond van een besluit, dat den vorigen dag in den
ministerraad was genomen, Oostenrijk-Hongarije geen deelen van
Servië zou annexeeren en er dus ook geen sprake van het geven
van een compensatie aan Italië kon zijn. Tschirschky gaf echter
niet toe en zei te meenen, dat zelfs een uitbreiding van den invloed
van Oostenrijk-Hongarije op den Balkan in Italië reeds op tegen-
stand zou stuiten. Berchtold wilde hier niets van hooren, omdat
di San Giuliano er steeds op gezinspeeld had, dat een sterk
Oostenrijk-Hongarije een noodzakelijkheid voor Italië was. De

-ocr page 172-

actie, welke nu zou plaats vinden, was er slechts op gericht om
den ondermijnenden invloed der Slaven te bestrijden en slechts
daardoor zou Oostenrijk-Hongarije weer in staat zijn de taak,
welke Italië het opdroeg, behoorlijk te vervullen. De minister be-
sloot zijn uiteenzetting met de woorden, dat Weenen de mede-
werking van Rome niet noodig had, maar slechts wenschte dat het
zich niet in de zaak zou mengen. Daarenboven was Italië nooit
in staat om handelend op te treden, aangezien het nog te veel
gebukt ging onder de verliezen, welke het in den Tripolisoorlog
geleden had. De gezant begreep wel, dat hiermee het onderhoud
afgeloopen was, maar hij deed een laatste poging om tenminste
nog iets te bereiken. Hij verzocht den minister om dan alles in
het werk te stellen om de Italianen niet te kwetsen. Berchtold
beloofde dit en voegde er aan toe, dat hij met plannen rondliep
om den Ralianen, die in Oostenrijk-Hongarije woonden, enkele
gunsten te verleenen, hetgeen de gezant natuurlijk van harte toe-
juichte 26).

Zooals we zagen, werd Berchtold gesterkt in zijn opvatting, dat
de regeering in Rome van Duitsche zijde iets over de plannen ver-
nomen had. Hij had zulks reeds van den gezant Merey, die een
groot tegenstander van elke mededeeling was, vernomen 27). Ook
uit geheime bron had hij soortgelijke berichten ontvangen, waarin
zelfs gezegd werd, dat di San Giuliano reeds in Sint Petersburg
en Boekarest ageerde met het doel om Berlijn en Weenen te
intimideeren 28). Aangezien de Oostenrijk-Hongaarsche gezant in
Rome den Italiaanschen minister den 2Isten Juli zou ontmoeten,
was het alleszins begrijpelijk, dat Berchtold meende, dat dan de
Servische kwestie wel ter sprake zou komen. Hij zond dan ook
den gezant een instructie voor een dergelijk onderhoud. Deze kreeg
verlof om in Rome mee te deelen, dat Weenen de beschikking had
gekregen over een uitgebreide collectie stukken, waarin bewijzen
te vinden waren voor de ondermijnende propaganda vanuit Servië.

26) D. D. Nr. 94; Oe. U.A. Nr. 10398, idem Roodboek 1919 1 Nr. 35.

2') Oe. U. A. Nr. 10364, idem Roodboek 1919 1 Nr. 24. Voor de opvattin-
gen, welke de gezant had: Oe. U.A. Nr. 10264, idem Roodboek 1919 I Nr. 20
en Oe. U. A. Nr. 10308.

28) Oe. U.A. Nr. 10418, idem Roodboek 1919 I Nr. 33.

-ocr page 173-

Hierdoor zou Weenen gedwongen kunnen worden „zu einer ernsten
Sprache in Belgradquot;, waarbij echter een „friedlich{er) Erfolg
durchaus im Bereiche der Möglichkeitquot; lag. De gezant moest ver-
volgens verklaren, dat men met een loyale houding van Italië
rekening hield, omdat immers dit rijk een sterk Oostenrijk-Hon-
garije noodig had 29).

Zooals wij zagen, had de minister di San Giuliano inlichtingen
in Sint Petersburg gevraagd over de houding, welke Rusland zou
aannemen. Uit het antwoord van den Italiaanschen gezant Carlotti
bleek, dat het Czarenrijk in geen geval een aanval van Oostenrijk-
Hongarije op de integriteit of onafhankelijkheid van Servië wilde
toelaten. San Giuliano meende den vrede het best te dienen door
deze mededeeling naar Weenen en Berlijn door te geven, opdat
een overhaaste beslissing tot oorlog voorkomen zou worden so).

Het antwoord uit Berlijn over de resultaten van den stap, welken
de gezant bij von Jagow had gedaan, was niet zeer gunstig. De
Italiaansche gezant had den staatssecretaris blijkbaar op de nood-
zakelijkheid gewezen om in Weenen een matigenden invloed uit te
oefenen, opdat een ernstige crisis voorkomen zou worden. Uit het
bericht bleek, dat Jagow den gezant geantwoord had, dat de eenige
manier om Rusland te weerhouden van een actieve interventie ten
gunste van Servië gelegen was in de volkomen eensgezindheid van
den Driebond 31). De minister beantwoordde dit bericht onmid-
dellijk en wees erop, dat Italië in geen geval verplicht was om
aan een ooriog, welke door Oostenrijk-Hongarije geprovoceerd
was, deel te nemen, terwijl hij er nog aan toevoegde, dat hij sterk
betwijfelde of Rusland werkelijk voor bedreigingen zou terug-
wijken
32).

Ook naar Boekarest had de minister geschreven, dat Rusland
niet lijdelijk toe zou zien, wanneer Oostenrijk-Hongarije onaan-
nemelijke eischen aan Servië zou stellen. De Italiaansche gezant
aldaar had alle moeite gedaan om zijn Duitschen collega van de

29)nbsp;Oe. U. A. Nr. 10419, idem Roodboek 1919 I Nr. 34.

30)nbsp;R. D. IV Nr. 245; R. D. V Nr. 95.

31)nbsp;Bernadotte Schmitt I pag. 411.

32)nbsp;Berl. Monatshefte 1928 pag. 461, 462.

-ocr page 174-

noodzakelijkheid om vanuit Berlijn remmend in Weenen te werken
te overtuigen, maar zonder
resultaat 33).

Het bericht, dat San Giuliano uit de Donaustad ontving, was
evenmin zeer hoopgevend, want al zag d'Avarna, de gezant in
Weenen, de toekomst niet al te donker in, eigenaardig was toch,
dat de regeering in die stad niets deed om de berichten, welke
in de pers over een te verwachten ultimatum verschenen, te
onderdrukken.

De Duitsche gezant te Rome meldde den 19den Juli, dat ten
gevolge van verontrustende berichten uit Weenen, de minister den
toestand als zeer ernstig beschouwde, hetgeen ons eveneens door
den Russischen gezant wordt
medegedeeld 34).

San Giuliano vertoefde nog steeds in Fiuggi, terwijl de Oosten-
rijksche gezant in Rome verblijf hield. De minister, die eerst den
25sten Juli naar Rome wenschte terug te keeren, besloot reeds
den 2Isten Juli naar de hoofdstad terug te keeren, hetgeen hij
Merey, den Oostenrijkschen gezant, meedeelde.

Den 2Isten Juli besprak San Giuliano de kwestie met den gezant
van Oostenrijk-Hongarije. De minister toonde zich zeer opgewon-
den over de pessimistische berichten over een stap van de Dubbele
Monarchie en verzocht Merey om nadere inlichtingen. Deze ant-
woordde hierop, dat hij uit Weenen nog geen bericht over het
eindresultaat van het gerechtelijk onderzoek te Serajewo ontvangen
had. Hij kon ook nog niets zeggen over hetgeen Weenen
ten opzichte van Servië zou doen. Het eenige, dat hij
meende te kunnen zeggen was, dat het reeds gevonden
materiaal, gepaard aan de jarenlange ervaring van de heeren
in Weenen ten opzichte van de Servische propaganda, in
ieder geval tot een ernstige taal zou dwingen. Hij voegde
hier echter aan toe, dat men alle recht had om rekening
met een vreedzame oplossing te houden. De minister zei hierop
niets en maakte slechts enkele aanteekeningen, waarop de gezant
aan zijn woorden nog toevoegde, dat een opheldering der weder-
zijdsche relaties zeker noodzakelijk was. Deze zou ook Italië ten
goede komen, daar dit rijk een sterk Oostenrijk-Hongarije naast

S3) D. D. Nr. 177.

34) D. D. Nr. 78; R. D. V Nr. 95.

-ocr page 175-

zich wenschte te zien; om deze reden meende Weenen dan ook
op een loyale houding van Italië te mogen rekenen. Eerst toen
begon de minister te antwoorden. Hij uitte de meening, dat een
verhelderen der relaties niet volgens den weg van geweld, maar
volgens dien van verzoenende politiek moest geschieden. Merey
noemde dit heel mooi in theorie, maar niet in de praktijk. De
minister zei daarna, dat Italië wel een sterk Oostenrijk-Hongarije
naast zich wenschte, maar dan zooals het thans was en niet na
verdere territoriale uitbreidingen. Dit laatste bestreed de gezant
zeer energiek, want hij zei heel zeker te weten, dat Oostenrijk-
Hongarije in geen geval naar uitbreiding streefde, vandaar, dat
de berichten, welke in Fransche couranten verschenen over Oosten-
rijk-Hongaarsche plannen om den berg Lowcen te bezetten, totaal
onjuist waren. De minister achtte dit van groot belang en hij vroeg
den gezant verlof om dit aan journalisten te mogen meedeelen.
Tot zijn groote verwondering weigerde Merey dit evenwel door
erop te wijzen, dat dit gesprek niet officieel bedoeld was en
deze woorden dus niet als een overeenkomst opgevat konden
worden. De minister zei, dat hij Weenen wilde steunen, mits de
eischen zoodanig waren, dat de vervulling ervan door Servië als
volkomen billijk beschouwd kon worden. Indien dit niet het geval
zou zijn, ware hem zulks onmogelijk, aangezien hij dan de geheele
publieke opinie tegenover zich zou vinden. Hij wilde er één raad-
geving bijvoegen, n.1. dat de regeering te Weenen zich alleen op
den moordaanslag te Serajewo zou beroepen en de andere agitatie
buiten beschouwing zou laten. De gezant bestreed deze beperking
en noemde een dergelijke handelwijze van Italië een zeer beperkte
solidariteit, maar tevergeefs, want San Giuliano handhaafde zijn
standpunt. De gezant verzocht hem de pers te beïnvloeden, maar
San Giuliano wilde hiertoe eerst overgaan, wanneer hem de tekst
van de nota bekend zou zijn. Dit wilde nog niet zeggen, dat hij
meende, dat de nota niet gematigd zou zijn, want hij verwachtte,
dat dit onder invloed van den ouden keizer wel het geval zou zijn,
hetgeen Merey een zeer juiste zienswijze noemde. Dit laatste miste
zijn uitwerking niet en de minister zag de toekomst met iets meer

-ocr page 176-

vertrouwen tegemoet 35). Hij koesterde n.1. de hoop, dat de keizer
zijn goedkeuring onthouden zou aan onredelijke eischen.
Aan den
anderen kant stond evenwel, dat het prestige van Oostenrijk-
Hongarije op het spel stond en dat het meende, dat dit slechts
gered kon worden na een succes op Servië. Hieruit zou echter
een algemeene oorlog moeten voortkomen, omdat Rusland zeker
Servië zou steunen en Duitschland achter Oostenrijk-Hongarije zou
staan.

Toen dan ook in den morgen van den 22sten Juli San Giuliano
den Engelschen gezant Rodd ontmoette, uitte hij tegenover dezen
zijn groote vrees, dat Weenen er op uit was Servië te vernie-
tigen, waartoe hij zijn medewerking zeker niet wilde verleenen,
omdat dit tot een te groote uitbreiding van den Oostenrijk-Hon-
gaarschen invloed op het Baikanschiereiland zou leiden. Hij had
te kennen gegeven, dat hij in een dergelijk conflict, dat inging
tegen de belangen van Italië, niet betrokken wenschte te worden.
Ook tegenover den Russischen gezant verborg hij zijn groote on-
rust
niet 36). Dè minister vestigde blijkbaar nog hoop op een
inwerking van Duitschland in Weenen en telefoneerde dienzelfden
morgen naar Fiuggi, dat hij den toestand „als äuszerst ernstquot; be-
schouwde en den volgenden avond met den minister-president
Salandra naar Fiuggi terug zou keeren om den toestand met den
Duitschen gezant te bespreken 37).

Merey had intusschen de nota, welke Berchtold met een koerier
naar Rome gezonden had, ontvangen. Hij bemerkte tot zijn groote
verwondering, dat hij het stuk eerst den 24sten Juli aan de Ita-
liaansche regeering mocht
mededeelen 38). Tot zijn vreugde kreeg
hij echter op het laatste oogenblik nog toestemming de nota m
vertrouwen eerder aan San Giuliano mee te
deelen 39). De gezant
was evenwel bedlegerig en daardoor niet in staat naar Fiuggi te
gaan, waarheen de minister reeds vertrokken was. Hij zond daarom
den attaché Ambrozy naar Fiuggi. Deze werd den 23sten Juli tegen

35)nbsp;Oe U A. Nr. 10460, idem Roodboek 1919 ! Nr. 43.

36)nbsp;B. D. Nr. 78, 161, 162, 648; R. D. IV Nr. 329; F. G. B. Nr. 17.

3T) D. D. Nr. 109, 119.

38) Oe. U.A. Nr. 10400/2.

3») Oe. U.A. Nr. 10494, idem Roodboek 1919 1 Nr. 49.

-ocr page 177-

vijf uur in den namiddag door den minister ontvangen. Hij vertelde
dezen, dat de regeering van de Dubbele Monarchie dien zelfden
middag een nota in Belgrado zou overhandigen. In dit stuk waren
een reeks eischen opgenomen, welke ten doel hadden om de anti-
Oostenrijksche propaganda te doen eindigen. De nota, die een
termijn van 48 uur tot beantwoording stelde, zou den volgenden
dag aan de Italiaansche regeering bekend gemaakt worden. Am-
brozy voegde er nog aan toe, dat de eischen op de resultaten van
het gerechtelijk onderzoek en de ervaring der laatste jaren ge-
baseerd waren. San Giuliano nam alles voor kennisgeving aan en
zei, dat hij zich over dezen stap pas zou kunnen uitlaten nadat hij
het bewuste stuk zelf gezien had en de kwestie met Salandra
besproken zou hebben 40). De toestand was in een nieuw stadium
gekomen.

De minister vreesde het ergste, omdat er een termijn genoemd
was en de nota zich niet beperkt had tot de resultaten van
het onderzoek. Onmiddellijk seinde hij naar Sint Petersburg,
dat Oostenrijk-Hongarije dien middag in Belgrado een onaanneme-
lijk ultimatum overhandigd had4i). Vervolgens telegrafeerde hij
naar de verschillende prefecten in den lande om anti-Oostenrijksche
demonstraties te voorkomen en er zorg voor te dragen, dat in
Italië geen vrijwilligers voor Servië zouden worden aangeworven.

Hij wenschte zich echter verder niet met de kwestie in te laten,
hetgeen hem vergemakkelijkt werd, omdat hij tevoren niet over
de plannen van den bondgenoot ingelicht was. Merey, die dit
vernomen had, had deze uitlating voorzien en hij toonde zich zeer
verbolgen, hetgeen hij heel duidelijk tegenover de heeren in
Weenen liet blijken, die hij erop wees, dat hij den raad gegeven
had, de nota één dag tevoren aan San Giuliano mee te deelen 42).
Het geheime handelen van Weenen had evenwel deze wijze van
optreden noodzakelijk gemaakt, want men vreesde terecht, dat
indien men tevoren Rome op de hoogte gesteld had, dit direct naar
Sint Petersburg gemeld zou worden. Men achtte bovendien het
risico niet zoo groot, omdat immers Italië niet gereed was actief
in te grijpen en het dus bij een mondeling protest zou laten.

~ Oe. U. A. Nr. 10542, idem Roodboek 1919 I Nr. 56, Oe. U. A. Nr. 10544.

«) R. D. V Nr. 5.

Oe. U. A. Nr. 10496, idem Roodboek 1919 I Nr. 50.

-ocr page 178-

X. GEBEURTENISSEN IN SERVIE.

De moordaanslag op de vorstelijke personen in Serajewo ver-
wekte groote vrees in Servië, want men meende dat Oostenrijk-
Hongarije wel onmiddellijk een aanval op het verzwakte rijk zou
doen. De Russische gezant Hartwig verwachtte den oorlog, vooral
wanneer de daad door een niet-Oostenrijker bedreven zou zijn.
Hij riep dan ook bij het bekend worden van den aanslag uit:
„Espérons que ce ne sera pas un Serbequot; i). De tijding veroor-
zaakte ook bij Paschitsch groote ontsteltenis en er wordt ons
verteld, dat de minister tot een bekende zei: „It is very bad, it is
very bad. It will mean warquot;
2). Ook bij den minister Ljuba Jowa-
nowitch verwekte het bericht een gevoel van groote onrust, vooral
ook omdat deze beslist wist, dat Rusland nog niet gereed was 3).
Door dezen aanslag zouden alle toekomstplannen in rook opgaan
en zou zelfs het bestaan van het Servische rijk bedreigd worden.
De regeering verzond onmiddellijk condoléancetelegrammen naar
Weenen. Zij liet in de couranten een verklaring afdrukken, waarin
uiting aan haar afkeer van deze daad gegeven werd en waarin o.a.
stond, dat men geen woorden genoeg kende om den verschrik-
kelijken aanslag te brandmerken. De Servische gezanten begrepen
eveneens de draagwijdte van den aanslag. Ook zij zagen de toe-
komst met angst tegemoet 4). Enkelen, n.1. die in Sint Petersburg
en Berlijn, gingen er toe over interviews aan de pers te verieenen,
waarin zij'erop wezen, dat het complot zeker niet in Servië ontstaan
kon zijn, maar voortsproot uit de toestanden, welke in Bosnië-
Herzegowina heerschten. De gezant in Berlijn vermeldde er zelfs
nog bij, dat die moordaanslag juist het tegenovergestelde van wat
de daders ervan verwacht hadden, tengevolge zou hebben en

1)nbsp;D. D. Nr. 10; Oe. U. A. Nr. 10235.

2)nbsp;Foreign Affairs V pag. 267—276.

3)nbsp;Berl. Monatshefte 1925 pag. 68—83.

4)nbsp;F. G. B. Nr. 7a.

-ocr page 179-

dat door den aanslag aan de Groot-Servische gedachte veel schade
zou worden toegebracht s).

In Servië was de 28ste Juni een nationale feestdag wegens de
herdenking van den slag bij Kossovo. Dit jaar werd deze her-
denking met veel feestelijkheid gevierd, omdat het weer het eerste
vredesjaar was na een roemrijken oorlog. Velen, ook uit de nieuw
verworven gebieden, waren naar Belgrado gekomen, in welke stad
een groote feeststemming heerschte. Omstreeks 5 uur in den na-
middag werd het bericht van den dubbelen moordaanslag bekend.
Even kwam een gevoel van vreugde op, maar dit werd spoedig
onderdrukt, omdat de regeering onmiddellijk order gaf alle feeste-
lijkheden af te lasten en alle publieke vermakelijkheden te sluiten.
De regeering wist ook demonstraties te voorkomen. De bevolking
begreep weldra, dat deze aanslag, welke, volgens de couranten,
door een Serviër was bedreven, noodlottige gevolgen voor Servië
zou kunnen hebben. Daardoor maakte de opgewekte stemming
steeds meer plaats voor een neerslachtige e).

Ook buiten de hoofdstad werd het bericht uit Serajewo eerst
meT vreugde ontvangen, maar ook daar maakte dit gevoel plaats
voor vrees. Men gaf uiting aan de hoop, dat de oude keizer Frans
Jozef terug zou schrikken voor een oorlog met al zijn gevolgen,
waardoor hij Servië een weldaad zou bewijzen, omdat dan „Serbien
abermals Zeit zur Erstärkung und Realisierung der Hoffnungen
gewännequot;

Op de Oostenrijk-Hongaarsche legatie begreep men heel goed
hoe Servië tegenover den aanslag zou staan en alles zou doen
om een conflict te voorkomen«). Storck, de Oostenrijk-Hongaar-
sche zaakgelastigde, meldde, dat in het Servische leger iedere
officier wist, dat een oorlog met de Donaumonarchie over enkele
jaren uit moest breken. Deze strijd zou echter niet in 1914 mogen
plaats vinden. Hij gaf dan ook den raad om thans energiek op te
treden „bevor noch Serbien ein militärischer Faktor im euro-

Goosz II pag. 233, noot 1; Oe. U.A. Nr. 10017, Bijlage.
®) D. D. Nr. 10; R. D. IV Nr. 35; B. D. Nr. 27.
■') Oe. U. A. Nr. 9973, 10064, 10084.
®) Oe. U.A. Nr. 9941, 9943, 9951, 9964, 10124.

-ocr page 180-

päischen Sinne geworden (sei)quot;. Hij voegde er aan toe: „An ein
Schädelspalten wird es leider trotzdem nicht gehen, da Serbien
— solange es Ruszland nicht ins Konzept paszt — gewisz wieder

jegliche Satisfaktion geben (würde)quot;.

Men begreep in Servië, dat het rijk door de crisis heen geholpen
moest worden. Vandaar, dat in de pers bekend gemaakt werd, dat
de reis naar
Bosnië-Herzegowina feitelijk een uitdagen van Servie
geweest was. De regeering poogde ook uitspattingen te voorkomen,
welke een
anti-Oostenrijksch karakter droegen. Dit was vooral
noodzakelijk nadat de
anti-Servische demonstraties in Bosme-
Herzegowina bekend waren geworden. Deze pogingen gelukten
haar De demonstraties in Oostenrijk-Hongarije achtte zij echter
bevorderlijk voor het winnen van de sympathie van Europa. Zij

benutte deze dan ook in de pers.

De regeering besloot voorloopig een afwachtende houding aan
te nemen. Den SOsten juni kwam Storck op het Ministerie in Bel-
grado waar hij door Grouitch ontvangen werd. De zaakgelastigde
kwam den dank van zijn regeering voor de bewijzen van deel-
neming in het verlies overbrengen. Tevens benutte hij deze ge-
legenheid om Grouitch te vragen welke maatregelen de Servische
politie reeds getroffen had om Servische daders te vinden. De
ambtenaar antwoordde hierop, dat zijn regeering tot dien datum
nog niets in die richting gedaan had, waarna hij Storck vroeg
of dit een officieel verzoek was. Deze antwoordde daarop driftig:

ie n'ai reçu aucun ordre de mon gouvernement, mais je n'hésite
pas à (vous) adresser ces questions car je suis de l'avis qu'il est du
Loir élémentaire de la police serbe d'entreprendre les mesures
dont il est questionquot;. Het onderhoud, dat aan beide zijden vrij
heftig gevoerd werd, eindigde met de verzekering van Grouitch,
dat hij de kwestie met den minister van Binnenlandsche Zaken zou
bespreken 9). Men stelde zich in Servië op het standpunt, dat
men eerst van Oostenrijk wenschte te vernemen, welke resultaten
het onderzoek in Serajewo opgeleverd had. Daarna zou het mo-
gelijk zijn het onderzoek eventueel in Servië voort te zetten. Indien
de Servische regeering onmiddellijk een gerechtelijk onderzoek

®) D. D. Nr. 12; Oe. U.A. Nr. 9950; B. D. Nr. 27.

-ocr page 181-

geopend zou hebben, zou men haar er in Europa van verdacht
hebben kennis gedragen te hebben van de voorbereiding van den
aanslag. Toch schijnt het onderhoud tengevolge gehad te hebben,
dat er enkele huiszoekingen werden verricht en de politie een voor-
loopig onderzoek naar het verblijf der daders in Belgrado in-
leidde lo). Deze kwam hierbij tot de ontdekking, dat zij één der
daders, Cabrinowitsch, uit Servië had willen zetten, waarin zij
evenwel door een ingrijpen van het Oostenrijk-Hongaarsche con-
sulaat verhinderd was. Dit bericht over Cabrinowitsch werd direct
in de pers vermeld. In de „Balkanquot; verscheen de mededeeling, dat
Oostenrijk-Hongarije een borgstelling voor dezen had afgegeven.
Paschitsch vermeldde echter in de „Az Estquot;, dat een bewijs van
goed gedrag, hem door het Oostenrijk-Hongaarsche consulaat ver-
strekt, hem behoed had voor een uitwijzing uit Servië n). Van den
eigenlijken dader Princip had men een brief gevonden, welke af-
komstig was van zijn ouders en waarin dezen hem geweigerd
hadden geld te leenen. Bovendien had men van hem een lombard-
briefje gevonden van beleening van zijn overjas, blijkbaar om zijn
reis uit Belgrado te bekostigen. Eigenaardig noemde men in dit
verband, dat men op den dader in Serajewo geld gevonden had.
Men wilde het doen voorkomen of hij dat geld in Bosnië-Herzego-
wina gekregen had. Van Ciganowitsch had men echter nog geen
sporen kunnen vinden.

Het is te begrijpen, dat onder de heerschende omstandigheden
Servië geen raadgevingen om demonstraties te voorkomen van
noode had. Deze kwamen van verschillende zijden binnen en wer-
den natuurlijk door de regeering ter harte genomen 12). De regee-
ring wist enkele demonstraties te voorkomen en stelde ook
pogingen in het werk om anti-Oostenrijksche persartikelen te
onderdrukken i3). Uit Sint Petersburg ontving Paschitsch het ver-
zoek om de in deze dagen gevoerde onderhandelingen over een
unie met Montenegro voorloopig uit te stellen, omdat dit Oosten-
rijk-Hongarije zou verontrusten en een voorwendsel om een oorlog

1«) R. D. IV Nr. 91; Goosz II pag. 254.

quot;) Oe. U.A. Nr. 10056, 10123 Bijlage; zie hiervóór, pag. 81.

S. B. B. Nr. 10, 13, 14.

13) B. D. Nr. 45; Oe. U.A. Nr. 10095, 10097.

-ocr page 182-

te beginnen zou kunnen verschaffen i4). De Servische regeering
ging onmiddellijk op dit voorstel in en de Russische gezant meldde
aan zijn regeering, dat Paschitsch zorg zou dragen „auf den un-
würdigen Provokationen Oesterreichs überhaupt nicht zu rea-
gierenquot; 15). Het gevaar, dat Weenen de genoemde plannen om tot
een unie tusschen Servië en Montenegro te geraken, zou benutten
om een oorlog te forceeren, was niet denkbeeldig, want Storck had
zich in een brief naar Weenen in dien geest uitgelaten le).

Paschitsch was ook in andere richting werkzaam om den vrede
te bewaren. Hij had den Duitschen gezant o.a. gesproken over
een wet tegen de anarchisten, welke in de volgende zitting van de
Skupschtina behandeld zou
worden i^). Deze wet zou een herha-
ling van gebeurtenissen als die in Serajewo onmogelijk maken.
Paschitsch verwachtte van al die pogingen om den vrede te be-
waren natuurlijk ook de beïnvloeding van de openbare meening
in Europa. In Servië rekende men dan ook stellig op den steun
van Rusland, welk land men steeds tegemoetkomend behandelde
en aan welks verzoeken men steeds gehoor gaf.

Vooral in de eerste dagen vreesde de Servische regeering, dat
Oostenrijk onmiddellijk Servië zou binnentrekken. Een dergelijke
expeditie zou fatale gevolgen gehad hebben, omdat de meeste
ServfscTie troepen in Nieuw-Servië lagen. Deze regimenten waren
ten deele nog op oorlogssterkte en stonden voor een groot ge-
deelte onder commando van officieren, die hun mobilisatiestand-
plaats in Oud-Servië hadden. De Servische minister van Oorlog
vreesde dan ook het ergste, wanneer een mobilisatie zou moeten
worden afgekondigd. Aangezien hij van Paschitsch geen steun
voor eventueele voorbereidende maatregelen verwachtte, besloot
hij zelfstandig op te treden. Den 3den Juli begon hij de helft der
officieren, die onder de bovenvermelde omstandigheden in Nieuw-
Servië verblijf hielden, naar hun mobilisatiestandplaatsen terug
te roepen 18).

quot;) -R. Ü. IV Nr. 112.
15) R. D. IV Nr. 148.

1«) Oe. U.A. Nr. 10057. Zie hiervóór, pag. 145.
quot;) D. D. Nr. 32; Oe. U.A. Nr. 10124, 10151.
18) Berl. Monatshefte 1932 pag. 674—687.

-ocr page 183-

Toen echter de verwachte aanval uitbleef, keerde de rust lang-
zamerhand in Servië terug. Tevens werd men gekalmeerd door het
feit, dat Ooslenrijk-Hongarije de onderhandelingen met Servië over
den Oriëntspoorweg, welke tijdelijk stopgezet waren, weer opende.
De critieke tijd scheen doorstaan te zijn.

Den lOden juli 1914 was de gezant van Oostenrijk-Hongarije,
Giesl, uit Weenen in Belgrado teruggekeerd. Deze werd direct na
aankomst uit de Russische legatie opgebeld, waarbij hem het ver-
zoek gedaan werd om den Russischen gezant een onderhoud te
verieenen. Giesl bepaalde het uur daarvoor op 9 uur 's avonds. De
Rus werd op het aangegeven uur dadelijk door Giesl ontvangen.
Hartwig bestreed de geruchten, welke in Oostenrijk-Hongaarsche
kringen de ronde deden, als zou, op den dag van de teraarde-
bestelling van de stoffelijke overschotten van den aartshertog en
diens gemalin, op de Russische legatie de vlag niet halfstok ge-
hangen hebben. De gezant wees op het ongerijmde hiervan. Hij
had immers een bezoek van condoléance op de Oostenrijksche
legatie afgelegd, terwijl hij tevens bij het Requiem aanwezig ge-
weest was. Hij voegde hieraan toe „ich müszte ja verrückt sein
wenn ich nach alledem durch Unterlassung der Flaggenhissung
hätte demonstrieren wollenquot;. Giesl aanvaardde deze verzekering,
waarmede dit misverstand weer uit den weg geruimd was. Vervol-
gens bestreed Hartwig, met hetzelfde resultaat, de geruchten over
het groote diner, dat hij in den avond van den 28sten Juni gegeven
zou hebben. Giesl vroeg daarna naar de gezondheid van zijn col-
lega, die een hartpatiënt was. Hartwig deelde hem mede, dat deze
wel wat te wenschen overliet en hij van plan was enkele weken
verlof te nemen. Hij wilde dit uitstellen tot na de herdenking van
den verjaardag van den koning. Hartwig informeerde daarna naar
de Weensche plannen in verband met den aanslag. Giesl wees
hem erop, dat het onderzoek nog in vollen gang was en van
de resultaten daarvan zou de rest afhangen. Indien vast zou komen
te staan, dat de aanslag door een Servische organisatie voorbereid
was, zou de regeering in Weenen tot die in Belgrado het verzoek
richten om bij de bestraffing der schuldigen een behulpzame hand
te bieden, maar, voegde hij eraan toe „ich kann Sie bestimmt
versichern, dasz die Souveränität Serbiens nicht angetastet werden

-ocr page 184-

wird, und dasz bei einigem guten Willen der serbischen Regierung
die Krise eine beide Teile befriedigende Lösung finden wirdquot;. Dit
stelde Hartwig zichtbaar gerust. Hij wilde toen blijkbaar een derde
onderwerp aansnijden, maar na de woorden, dat Servië steeds een
correcte houding tegenover Oostenrijk-Hongarije had ingenomen,
zakte hij van zijn stoel en overleed enkele oogenblikken later i9).

Dit tragische verscheiden had de meest fantastische verhalen
ten gevolge. Nog dienzelfden nacht liepen er in Belgrado geruchten
over de vergiftiging van Hartwig op de
Oostenrijk-Hongaarsche
legatie en zelfs werd verteld, dat Giesl, die immers juist uit Weenen
teruggekeerd was, uit die stad een electrischen stoel meegebracht
had om zijn duivelsche plannen met den Russischen gezant te

kunnen volvoeren! 20)

Giesl verwachtte dan ook een aanval op de Legatie, maar de
regeering nam dusdanige maatregelen, dat groote demonstraties
voorkomen werden. Dit was vanzelfsprekend en eveneens, dat
Paschitsch alles in het werk stelde om de eigenaardige geruchten
over den plotselingen dood van Hartwig te onderdrukken
21).

De dood van den Russischen gezant werd in Servië als een natio-
naal verlfês gevoeld en de Servische regeering verzocht de Rus-
sische om Hartwig met militaire eer in Belgrado te mogen
begraven. In Sint Petersburg werd dit goedgekeurd onder voor-
waarde, dat aan de bijzetting geen anti-Oostenrijksch karakter
gegeven zou worden en de Servische autoriteiten er tevens zorg
voor zouden dragen, dat er geen anti-Oostenrijksche demonstraties
zouden plaatsvinden. Paschitsch beloofde zulks en besloot om die
reden het aantal sprekers tot drie terug te brengen. Den 14den
juli vond de teraardebestelling in bijzijn van het Corps Diploma-
tique, de Servische regeering, den kroonprins en de prinsen George
en Paul in Belgrado plaats. Tijdens de plechtigheden vonden geen
incidenten plaats, maar in Oostenrijk-Hongarije verspreidde zich
het bericht over enkele demonstraties, hetgeen Paschitsch bestreed

19)nbsp;Oe U A Nr. 10170, 10193, 10235; Giesl pag. 257—262; Berl. Monats-
hefte 1933 pag. 461, 462; R. D. IV Nr. 164, 223; B. D. Nr. 62.

20)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10170, 10191, 10193, 10325, 10417; R. D. IV Nr. 223;

B. D. Nr. 62.

21)nbsp;Oe. U. A. Nr. 10213, 10231, 10234.

-ocr page 185-

door middel van een „Runderlaszquot; aan de verschillende ge-
zanten
22).

Wij zagen, dat de regeering weer eenigszins gerustgesteld was.
Dit was echter niet het geval met den kroonprins. Deze rekende
nog steeds op een
Oostenrijk-Hongaarschen aanval. In verband
met de ontevredenheid, welke in sommige Servische regimenten
voorkwam, besloot hij persoonlijk een bezoek aan het leger te
brengen en het gelukte hem bij de militairen weer een goeden
geest te bewerkstelligen 23).

Hij zei enkele dagen later tot den Russischen zaakgelastigde
„dasz es vom Oesterreichischen Standpunkt eine grosze „Dumm-
heitquot; wäre, die augenblicklichen Umstände nicht zu benutzen,
um ihm (Servië) wegen der Sarajewo Angelegenheit unannehm-
bare Forderungen zu stellen und einen bewaffneten Konflikt
herbeizuführenquot;. Het Servische leger beschikte volgens hem
slechts over 100.000 geweren en met vreugde zei hij vernomen te
hebben, dat de Russische regeering steun zou verleenen bij de
dekking van het tekort. Desniettemin zou men dan nog niet in
staat zijn met goed resultaat een oorlog te voeren; reden waarom
de Servische regeering eventueele eischen, indien eenigszins
mogelijk, zou moeten
aannemen 24). Dit laatste was de algemeene
opvatting en ook Grouitch liet zich op deze wijze tegenover den
Britschen gezant Crackanthorpe uit. Hij voegde er echter aan toe,
dat indien een oorlog uit zou breken, Rusland Servië zijn steun
niet zou onthouden, waardoor dus een Europeesche oorlog moest
ontstaan 25).

De onrust in Servië nam echter door de verschillende pers-
artikelen, waarin sprake van een door Oostenrijk te verrichten stap
was, weer toe en zelfs had men zich reeds om hulp tot Rusland
gewend 26). Den 22sten Juli poogde de Russische zaakgelastigde

22)nbsp;R. D. IV Nr. 192, 222, 223; S. D. Nr. 949, 951; Oe. U. A. Nr. 10256;
S. B. B. Nr. 21.

23)nbsp;Oe. U. A. Nr. 10466.

R. D. IV Nr. 285, 286; R. D. V Nr. 9, Bijlage 8.
25gt; B. D. Nr. 61, 80.

26) R. D. IV Nr. 319; zie voor verdere bijzonderheden pag. 184, 185.

-ocr page 186-

inlichtingen van Giesl te krijgen. Deze gaf hem echter te verstaan,
dat zijn regeering rekening zou houden met de resultaten van het
onderzoek en vredelievende bedoelingen had. De Rus vertrouwde
dit blijkbaar niet en richtte een waarschuwing tot Giesl, in den
vorm van „man weisz, wann und wie ein Krieg beginnt, aber nie,
WO er aufhörtquot;27).

Intusschen werd op de Oostenrijk-Hongaarsche legatie alles
voor het vertrek gereed gemaakt. De gezant liet de meest geheime
papieren in koffers pakken, welke reeds naar Semlin vervoerd
werden 28).

Storck, die naar Weenen vertrokken was, keerde den 2Isten
Juli terug en bracht toen de nota
mee 29). Deze moest den 23sten
Juli overhandigd worden, maar dien dag zou Paschitsch, die op
een verkiezingsreis was, niet in Belgrado aanwezig zijn. Giesl
kreeg daarom opdracht om in de morgenuren van den 23sten Juli
een onderhoud aan te vragen, waarbij hij er echter zorg voor
moest dragen, dat in geen geval iets over de nota zou uitlekken so).

Den 23sten Juli om 9 uur 's morgens begaf Storck zich naar het
ministerie van Buitenlandsche Zaken, waar hij door Grouitch ont-
vangen werd. Hij vroeg hem, uit naam van Giesl, een onderhoud
met Paschitsch om 16 uur. De ambtenaar achtte dit onmogelijk,
aangezien de minister in Zuid-Servië was. Hij verwees hem even-
wel naar diens plaatsvervanger Paschou, waarmee Storck ge-
noegen nam
3i).

Na Storck's terugkomst op de Legatie, vernam Giesl, dat de
nota later, indien mogelijk om 18 uur, overhandigd moest worden.
Op dit uur begaf de gezant zich dan ook naar Paschou, die hem
in bijzijn van Grouitch te woord stond. De gezant overhandigde
hem Tiet staatsstuk en zei hem, dat indien hij Zaterdag den 25sten
Juli om 18 uur een onvoldoend antwoord zou ontvangen, hij met
het geheele personeel van de Legatie de Servische hoofdstad zou
verlaten. De minister zei te vreezen, dat hij tegen dien tijd den

2') Oe. U. A. Nr. 10476.

28)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10350.

29)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10474; Giesl pag. 265.

30)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10435; idem Roodboek 1919 I Nr. 36.

31)nbsp;Foreign Affairs V pag. 267—276.

-ocr page 187-

ministerraad niet voldoende bijeen zou kunnen krijgen, waarop
Giesl antwoordde, dat in een land als Servië, waar spoor, telegraaf
en telefoon aanwezig waren, het bijeen roepen der ministers een
kwestie van slechts luttele uren zou zijn. Hij meende om die reden
dan ook geen uitstel te mogen verleenen, waarna hij het Servische
ministerie verliet 32).

32) Oe. U.A. Nr. 10524, 10526, idem Roodboek 1919 I Nr. 67; D. D.
Nr. 139; S. B. B. Nr. 33; R. D. V. Nr. 10 Bijlage Nr. 8.

-ocr page 188-

XI. DE HOUDING VAN RUSLAND.

Ook in Rusland maakte de aanslag van Serajewo een grooten
indruk. Tamelijk algemeen werd de daad veroordeeld i). Van vele
zijden ontving de zaakgelastigde van Oostenrijk-Hongarije, Czer-
nin, bewijzen van deelneming. De Russische minister van Buiten-
landsche Zaken, Sasonow, gaf hem te kennen, dat het wenschelijk
zou zijn in de toekomst maatregelen tegenover dergelijke wandaden
te nemen. Hij meende, dat een internationale regeling de aange-
wezen weg was, omdat het een belang betrof, dat alle monarchieën

raakte 2).

Dit medeleven met het verlies, dat het Habsburgsche Huis ge-
leden had, was echter slechts van korten duur, want spoedig won
de gedachte veld, dat de dood van den aartshertog voor Rusland
geen ramp beteekende, omdat hij een groot vijand van het Czaren-
rijk geweest was. Sasonow zei echter den Oostenrijkschen zaak-
gelastigde, dat hij persoonlijk zeer goed wist, dat die meening van

allen grond ontbloot was.

De openbare meening werd opgezweept door de berichten uit
Bosnië-Herzegowina over de demonstraties, welke daar plaats
gevonden hadden. Het duurde dan ook niet lang of vrij algemeen
werd de opvatting gehuldigd, dat de Oostenrijkers in de genoemde
streken de uitspattingen eenigszins bevorderd hadden om daardoor
bewijzen voor de loyaliteit der bewoners van Bosnië-Herzegowina
in handen te krijgen. Deze zienswijze werd versterkt door de
interviews, welke de Servische gezant, Spalajkowitsch, aan de pers
verleende. Volgens dezen diplomaat immers was de aanslag voort-
gekomen uit de toestanden, welke in de Oostenrijksche grenslanden
heerschten. In een tweede interview voegde hij hieraan nog toe,
dat men onmogelijk het geheele Servische volk aansprakelijk kon
stellen voor die daad, zooals de Dubbele Monarchie dat deed 3).

1)nbsp;Oe. U.A. Nr. 10017; D. D. Nr. 53; B. D. Nr. 49.

2)nbsp;Oe. U. A. Nr. 9958, 10017.

3)nbsp;Oe. U.A. Nr. 9989, 10016, 10017, bijlage, 10018.

-ocr page 189-

Dit min of meer officieele bericht vond natuurlijk algemeen gehoor
en oefende een zeer grooten invloed, ook op de Russische pers,
uit. In de regeeringskringen huldigde men spoedig dezelfde mee-
ning. Dit was alleszins begrijpelijk, want men wist zeer goed, dat
de Servische regeering den vrede noodig had en dus een dergelijke
daad niet bevorderd zou hebben. Hierbij kwam nog, dat men den
slechten toestand van het Servische leger zeer goed kende. Servië
moest door deze crisis heen geholpen worden en dan kon dat het
best geschieden door de zoo juist genoemde zienswijze algemeen
te verkondigen. Misschien werd nog ter nadere bepaling van het
standpunt, dat Rusland tegenover een actie van Oostenrijk-Hon-
garije zou innemen, een kroonraad gehouden. Wij weten hiervan
slechts door een mededeeling in de pers, waarin wij lezen: „Over-
wogen werd of de anti-Servische beweging tot verwikkelingen kon
leiden en welke maatregelen Rusland daartegen zou moeten nemen
met het oog op zijn waardigheid en
belangenquot; 4).

In de „Petersburger Koerierquot; verscheen een regeeringsverklaring,
welke luidde: „Men moet er zich in Oostenrijk wel rekenschap
van geven, dat Rusland met aandacht de gebeurtenissen in Bosnië
volgt en dat de openbare meening steeds meer overtuigd wordt
van Rusland's plicht jegens de broeders, die in Bosnië onder het
juk der verdrukking zuchtenquot; s). Uit deze verklaring blijkt wel,
dat Rusland buitenlandschen invloed op den moord uitschakelde.

Aan den anderen kant poogde Rusland Servië te overtuigen van
de noodzakelijkheid om een oorlog te voorkomen, hetgeen natuur-
lijk niet zoo lastig was.

De interviews uit Servische kringen hadden in Oostenrijk-
Hongarije een slechten indruk gemaakt en Czernin had dan ook
opdracht gekregen Sasonow den werkelijken toestand bloot te
leggen. Hij deed dit den 6den Juli. De minister nam den gezant
Spalajkowitsch eenigszins in bescherming omdat deze ook per-
soonlijk van de verwoestingen in Serajewo geleden had. Hij gaf
echter toe, dat de uitlatingen niet zeer tactvol waren geweest. De
minister begon vervolgens critiek uit te oefenen op de vele anti-

4) N. R. C. 4 Juli 1914 Ochtendblad D.
N. R. C. 5 Juli 1914 Ochtendblad B.

-ocr page 190-

Servische uitlatingen in de Oostenrijk-Hongaarsche couran en.
Czernin wilde hiervan niets hooren en noemde dit zeer begrijpelijk,
aangezien immers wel was komen vast te staan, dat de aanslag
niet binnen de Monarchie, maar buiten haar grenzen voorbereid
was Sasonow zei hierop, dat er wel geen land aan te wijzen zou
ziin dat zoozeer onder aanslagen, welke op vreemden bodem voor-
bereid waren, geleden had als Rusland, maar dat het nog nooit
op een dergelijken toon tegen een anderen staat had gesproken
Czernin uitte de meening, dat men elk geval op zich zelf moes
beschouwen en dat de omstandigheden dan zeer veel verschil
toonden, want Frankrijk, het land, dat door Sasonow bedoeld werd,
stond geheel anders tegenover Rusland dan Servie tegenover
Oostenrijk-Hongarije. Servië immers voerde een sterk anti-Oosten-
rijksche politiek; onder invloed van deze politiek was het aanslag-
plan ontstaan. Hij achtte het dan ook zeer wel mogelijk dat de
regeering te Weenen aan die van Servië eischen zou stellen b.v
orn aan het onderzoek mede te werken. Sasonow achtte zulks met
aanbevelenswaardig, omdat dit in Rusland een slechten indruk zou
maken Hij gaf dan ook den raad dien gevaadijken weg met te
bewandelen. Czernin had echter de gelegenheid aangegrepen om
ook eens iets over de plannen van een unie tusschen Servië en
Montenegro te vernemen. De minister, die terecht vreesde, dat
die aansluiting den toestand zou verscherpen, zei, dat soortgelijke
plannen in het geheel niet bestonden. Dit was onjuist en Sasonow
wist dit ook zeer goed, want hij was geregeld van den gang der
betreffende besprekingen op de hoogte gehouden, maar de politiek
Lchte, dat alles voorkomen werd, dat onrust teweeg zou kunnen
brengem De zaakgelastigde nam met deze mededeeling genoegen

en verliet het Ministerie 6).

Onmiddellijk na het vertrek van Czernin verzond Sasonow een
telegram naar Belgrado van den volgenden iquot;houd: Die ktzten
Ereignisse in Oesterreich, die zu einer so groszen Verschärfung

ber cM isL in 4t Pete;sburg opgevangen telegram van den hahaanschen
San aan zijn regeering. De beide laatste berichten vermelden de waar-
schuwing tegL evLueek eischen, welke in het bencht van Czermn ont-
breekt. Een Russisch verslag ontbreekt.

-ocr page 191-

der serbenfeindlichen Stimmung geführt haben, veranlassen uns,
der serbischen Regierung zu raten, äuszerste Vorsicht in bezug auf
die Fragen walten zu lassen, die geeignet sind, diese Stimmung
noch mehr zu verstärken und eine gefährliche Situation zu schaf-
fen. Wir glauben deshalb, dasz es erwünscht wäre, mit den Ver-
handlungen über die serbisch-montenegrinische Annäherung, die
schon die Aufmerksamkeit der österreichisch-ungarischen und
sogar der deutschen Regierung auf sich gelenkt hat, zu wartenquot;

Het antwoord uit Servië was zeker bevredigend te noemen, want
Paschitsch had den Russischen gezant de verzekering gegeven alles
te zullen doen om provocatie van Oostenrijk-Hongarije te voor-
komen en tevens had hij de belofte gegeven, dat hij de verdere
onderhandelingen over de genoemde unie tot lateren datum zou
uitstellen s).

Op de Zangersbrug, waar zich het Russische ministerie
van Buitenlandsche Zaken bevond, werd men gerustgesteld
en men hoopte, dat de crisis wel over zou drijven. Men
werd in deze opvatting gesterkt door de berichten van den
Russischen gezant in Weenen. Deze meldde immers, dat de
Ballhausplatz niet van plan was om aan Servië eischen te
stellen, welke niet met de waardigheid van dien staat te
vereenigen zouden zijn. Hij waarschuwde zelfs tegen alar-
meerende berichten uit Weenen en waarschuwde in dit verband
vooral tegen de mededeelingen van den Franschen gezant Dumaine.
Hij verzweeg weliswaar niet, dat in sommige kringen de meening
heerschte, dat men de misdaad benutten moest om een oorlog te
forceeren, maar hij achtte het alleszins aannemelijk, dat de ver-
standige elementen de overwinning zouden behalen, waarbij hij
dan voornamelijk aan den ouden keizer dacht, die wel aan de zijde
der verstandige elementen zou staan. Hij zag de bewijzen daarvan
ook in de regeeringsverklaring, welke na den ministerraad van den
7den Juli verschenen was. Deze immers was bedoeld om de pu-
blieke opinie te kalmeeren»).

Intusschen ontving men een pessimistisch bericht uit Londen.

R. D. IV Nr. 112.

8) R. D. IV Nr. 148.

») R. D. IV Nr. 132, 133, Anhang 1.

-ocr page 192-

Uit genoemd bericht bemerkte men, dat de Britsche minister van
Buitenlandsche Zaken den toestand allesbehalve rooskleurig in-
zag. Weliswaar had de Russische gezant hem op den ouderdom
van den keizer gewezen, maar Grey had daarin geen garantie voor
den vrede kunnen zien. De Britsche minister had eveneens de
meening, welke de Russische gezant koesterde, over een remmen-
den invloed van Duitschland bestreden. Grey meende n.1., dat men
daarmede zeker niet te veel rekening zou mogen houden, aangezien
men in genoemd rijk overtuigd was van een aanstaanden oorlog
met Rusland. Grey gaf den gezant den raad om zijn regeering te
verzoeken alles in het werk te stellen om incidenten met Duitsch-
land te voorkomen, omdat dergelijke feiten er toe zouden kunnen
bijdragen de toch reeds gespannen situatie te verscherpen. Grey
had den gezant verzocht den Russischen minister te vragen iets
voor het behoud van den vrede te doen lo). Dit verzoek was niet
zoo eenvoudig, want wanneer Sasonow te hard van den toren zou
blazen, zou Duitschland dit als een uitdaging kunnen beschouwen.
Voorloopig kon de minister niet veel anders doen dan alle inci-
denten voorkomen, met name in de pers en hierin ontmoette de
Russische regeering die van Duitschland, welke, zooals wij reeds
zagen, hetzelfde wenschte.

De minister verliet in die dagen de Russische hoofdstad om
enkele dagen op zijn buitenverblijf door te brengen voordat het
bezoek van Poincaré weer zijn tijd in beslag zou nemen. Zijn taak
werd gedurende dien tijd door baron Schilling waargenomen. Den
16den Juli vond er een soirée bij gravin Kleinmichel plaats. Hier
was ook de Italiaansche gezant Carlotti aanwezig. Deze had Schil-
ling, die eveneens als gast aanwezig was, naar de houding ge-
vraagd, welke Rusland in een Oostenrijksch-Servisch conflict aan
zou nemen. Schilling had daarop een zeer beslist antwoord ge-
geven, n.1., dat Rusland in geen geval een Oostenrijkschen aanval
op de onafhankelijkheid of de integriteit van Servië zou dulden.
Carlotti had hem er toen op gewezen, dat het dan wel aanbeveling
verdiende dit standpunt in Weenen kenbaar te maken, daar hij den
indruk had gekregen, dat Oostenrijk-Hongarije de meening was

-ocr page 193-

toegedaan, dat Rusland, in geval van een conflict, Servië we! met
woorden, maar niet met daden zou steunen. Hij achtte het dan ook
waarschijnlijk, dat Weenen daardoor krachtiger meende te kunnen
optreden. De vrede zou volgens hem het meest gebaat zijn met
een uiteenzetting van het Russische standpunt tegenover de leiders
in Oostenrijk-Hongarije. Schilling noemde dit zeer gevaarlijk, aan-
gezien een dergelijke Russische verklaring in Weenen den indruk
zou kunnen maken van een ultimatum, waardoor de algemeene
situatie nog verscherpt zou worden. Hij vond den aangewezen weg,
dat Oostenrijk's bondgenooten Duitschland en Italië kaimeerend
op Weenen poogden in te werken. Carlotti beloofde dit voorstel
naar Rome te zullen melden n).

In dien zelfden tijd ontving men op het Ministerie uit Weenen
een bericht, dat denzelfden geest ademde en waarin Schebeko het
verzoek deed om in Weenen nog voordat men daar een beslissing
over eventueele eischen aan Servië genomen had, een verklaring
omtrent het Russische standpunt af te
leggen 12).

De spanning op de Zangersbrug werd nog grooter, toen de juist
van verlof teruggekeerde Oostenrijk-Hongaarsche gezant Szapary
een onderhoud met Sasonow aanvroeg. Aangezien de minister den
18den Juli weer in Sint Petersburg terug zou keeren, werd de
gezant tegen dien dag om 11 uur 's morgens ontboden is).

Schilling besloot den minister persoonlijk van het station te
halen. Op weg naar het Ministerie stelde hij Sasonow in kennis
van het onderhoud met Carlotti en deelde hem ook den inhoud
van het bericht uit Weenen mee. De minister achtte deze mede-
deelingen van zeer veel belang en meende, dat het zeker aanbe-
veling zou verdienen om Oostenrijk-Hongarije op de hoogte van
het Russische standpunt te brengen, waartoe het aangevraagde
onderhoud met Szapary zeer goed de gelegenheid zou
bieden

Bij aankomst op het Ministerie was daar de Duitsche gezant
Pourtalès aanwezig. Sasonow deelde hem mee, dat hij uit enkele

quot;) R. D. IV Nr. 245.

R. D. IV Nr. 247.
quot;T R. D. IV Nr. 258.
quot;) R. D. IV Nr. 272.

-ocr page 194-

Europeesche hoofdsteden verontrustende berichten ontvangen had
over een stap, welken Oostenrijk-Hongarije in Servië zou doen. Hij
noemde hierbij het bericht van Schebeko, aan wiens bezadigd
oordeel hij steeds veel waarde hechtte. De toestand was niet van
alle gevaar ontbloot en de minister gaf uiting aan zijn afkeer van
de politiek van Oostenrijk-Hongarije, die blijkbaar niet terugschrok
voor een oodog, zelfs niet wanneer daaruit een Europeesche oorlog
zou kunnen voortvloeien. De gezant weedegde dit door erop te
wijzen, dat een oordeel over de politiek van de Dubbele Monarchie
niet mogelijk was, aangezien het onderzoek in Serajewo nog niet
beëindigd was. Eerst daarna zou men kunnen zeggen of de regee-
ring in Weenen gerechtigd was om de Servische regeenng voor de
Groot-Servische propaganda aansprakelijk te stellen. Pourtalès
wees er den minister vervolgens op, dat toch reeds vast was komen
te staan, dat de Servische regeering een anti-Oostenrijksche agi-
tatie vanuit haar rijk toeliet, hetgeen geen enkele groote mogend-
heid aan haar grenzen zou kunnen dulden. Sasonow wilde hier
echter niets van hooren en verkondigde de opvatting, dat men
nooit een geheel land aansprakelijk zou mogen stellen voor daden,
welke door enkelingen bedreven waren, hetgeen des te minder het
geval kon zijn, wanneer bovendien die daders, zooals bij Serajewo,
geen onderdanen van het betrokken land waren. Hij wees er even-
eens op, dat er wel een Groot-Servische beweging was, maar
hoofdzakelijk ten gevolge van de slechte regeeringsmethode van
Oostenrijk-Hongarije. De Servische regeering oefende dienaan-
gaande in het geheel geen invloed uit, hetgeen wel zeer duidelijk
door haar correcte wijze van handelen tegenover Oostenrijk-Hon-
garije tot uiting kwam. De gezant bracht toen te berde, dat hij niet
direct aan een deelneming van één der leden der Servische regee-
ring aan de propaganda had gedacht, maar meer aan de passiviteit,
welke de regeering ten aanzien van die agitatie aan den dag legde.
Hij achtte het dan ook alleszins begrijpelijk, wanneer de Dubbele
Monarchie tot Servië een verzoek tot opheldenng der weder-
zijdsche betrekkingen zou richten. Sasonow werd steeds meer
opgewonden en zei, dat Weenen wel geen genoegen met „Vor-
stellungenquot; zou nemen, maar de vernietiging van het Servische
rijk beoogde. Hij voegde er aan toe, dat indien Oostenrijk-Hon-

-ocr page 195-

garije dan beslist den vrede verbreken wilde, het rekening met
geheel Europa zou moeten houden. Rusland zou bij een dergelijke
politiek in geen geval lijdelijk toezien. De gezant poogde den
minister eenigszins te kalmeeren door erop te wijzen, dat men
nog niets omtrent een stap van Oostenrijk-Hongarije wist en dat
er toch alleen maar over het ophelderen der wederzijdsche relaties
gesproken werd. In dat geval zou men toch ernstige woorden,
welke Servië aan zijn volkenrechtelijke verplichtingen herinnerden,
niet als een vernedering mogen beschouwen. De Russische minister
gaf dit slechts ten deele toe en zei, dat dit af zou hangen van den
vorm, waarin de démarche gedaan zou worden. De stap zou n.1.
niet het karakter van een ultimatum mogen dragen. De minister,
die ten slotte toch meende, dat hij zich te veel had laten gaan,
wees er nog op, dat Rusland door den vurigen wensch om den
vrede te bewaren bezield was en dan ook tegen geen enkele mo-
gendheid aggressieve plannen koesterde. Het eenige doel, dat hei
Czarenrijk nastreefde was de ontwikkeling van de binnenlandsche
welvaart. De groote legeruitbreidingen schenen daarmee in strijd,
maar deze waren tegen geen enkele mogendheid gericht en hadden
slechts ten doel den binnenlandschen vrede te
handhaven is).

Onmiddellijk na het vertrek van den Duitschen gezant ontving de
minister den Britschen gezant Buchanan, wien hij zijn onderhoud
met Pourtalès meedeelde en wien hij zijn onrust niet verheelde.
Hij deelde hem mee, 'dat hij met het plan rondliep om via de
Fransche regeering in Weenen een waarschuwing te doen hooren.
Ook tegenover Buchanan sprak hij over de onmogelijkheid voor
Rusland om een vernedering van Servië toe te laten. Wanneer dan
ook de regeering van Oostenrijk-Hongarije een démarche in den
vorm van een ultimatum zou doen, zou hij gedwongen zijn om
eenige voorbereidende militaire maatregelen te nemen is).

Na het vertrek van dezen gezant verscheen de gezant van Oos-

1®) D. D. Nr. 120; B. D. Nr. 60. In dit laatste stuk komt Sasonow's uit-
lating over het niet koesteren van aggressieve plannen voor, waarover in de
Duitsche documenten niets meegedeeld wordt. De waarschuwing van S.
bleef zonder resultaat, de Duitsche gezant meldde dit onderhoud van den
18den Juli eerst den 21sten. Dit bericht werd den 23sten Juli in Berlijn
ontvangen.

quot;) B. D. Nr. 60.

-ocr page 196-

tenrijk-Hongarije. Deze sprak over de groote gevaren van terro-
ristische aanslagen, waarvan Sasonow gebruik maakte om op de
vele pessimistische berichten te wijzen, welke hij in verband met
dien aanslag en zijn gevolgen ontvangen had. Hij vestigde er direct
de aandacht op, dat er zeker geen bewijzen te leveren zouden
zijn, waaruit zou blijken, dat de Servische regeering een Groot-
Servische beweging tolereerde. De gezant noemde dit slechts ten
deele waar, want elke regeering was toch tot op zekere hoogte
aansprakelijk te stellen voor hetgeen zich op haar grondgebied
afspeelde. Hij noemde dit alles nog theorie, want het onderzoek
in Serajewo was nog niet geëindigd. Hij kon echter wel zeggen,
dat men in Weenen, waar men zeer vredelievende bedoelingen
had, overtuigd was, dat Servië tegemoetkomend tegenover even-
tueele eischen zou zijn. Nadrukkelijk wees hij erop, dat in Weenen
geenszins plannen bestonden om de relaties tot Servië te ver-
scherpen. De minister werd door deze verklaringen eenigszins
gerustgesteld, omdat Weenen zich klaarblijkelijk beperken zou tot
een gerechtelijk onderzoek in Servië en achtte een waarschuwing
geheel overbodig. Na afloop van het gesprek zei hij dan tot Schil-
ling, dat hij in het geheel geen dreigementen had behoeven te
uiten, daar „il (de Oostenrijksche gezant) était doux comme un
agneauquot; i^).

De minister werd nog meer gerustgesteld door een telegram
uit Btelgrado, waaruit de bereidwilligheid van Paschitsch om alle
anti-Oostenrijksche demonstraties te voorkomen, duidelijk bleek.
In dezelfde richting werkten ook de woorden, welke de Servische
minister tot den Russischen zaakgelastigde gericht had, n.1.:
„Beseelt von dem aufrichtigen Wunsch, die Beziehungen zu der
Nachbarmonarchie zu verbessern, werde die serbische Regierung
falls ihr seitens Oesterreichs unzweifelhafte Beweise der Beteili-
gung gewisser Personen an dem genannten Verbrechen vorgelegt
werden würden, wer diese immer sein mögen, sie ohne Verzug dem
Gericht übergeben, d.h. sie werde so handeln, wie es sich für
jeden Kulturstaat gezieme. Was die serbischen Bildungsvereine,
wie die „Narodna Odbranaquot; betreffe, über welche die Oesterreicher
besonders herfielen, würden auf sie die strengsten Masznahmen
Oe. U. A. Nr. 10365, idem Roodboek 1919 I Nr. 25; R. D. IV Nr. 272.

-ocr page 197-

Anwendung finden, damit sie ihre kulturelle Tätigkeit aus-
schlieszlich auf das Gebiet des Königreichs beschränktenquot; is).

Rusland zou, wanneer Servië zelf geen bezwaar tegen dergelijke
maatregelen had, natuurlijk niet anders kunnen handelen. De zaak
zou echter anders worden, wanneer Oostenrijk-Hongarije aan Ser-
vië werkelijk eischen zöu gaan stellen. Dit was de algemeene
opvatting, welke ook door den czaar gehuldigd werd, zooals wel
blijkt uit zijn aanteekening bij een bericht van Schebeko, waarin
over eischen geschreven werd. Nicolaas voegde hier n.1. aan toe:
„Meiner Meinung nach darf ein Staat einem anderen keineriei
Forderungen präsentieren, natüriich, wenn er nicht zu einem Kriege
entschlossen istquot; i9).

In den namiddag van den 20sten Juli kwamen de Fransche presi-
dent Poincaré en de Fransche minister van Buitenlandsche Zaken
Viviani in Kroonstad aan, waar zij door den czaar ontvangen wer-
den. Het hooge gezelschap begaf zich vervolgens naar het zomer-
paleis van den czaar. Peterhof. Gedurende dezen tocht waren de
beide staatshoofden in een druk gesprek gewikkeld, hetwelk ten
paleize voortgezet werd. Volgens de memoires van Poincaré hielden
zij zich slechts bezig met binnenlandsche aangelegenheden en de
verhouding van Rusland tot Zweden, welke den laatsten tijd wel
wat te wenschen
overiietao). Het onderhoud zal ook wel over
de Servische kwestie geloopen hebben, maar hiervan is ons niets
bekend.

Sasonow besprak deze kwestie wel met Viviani, maar in de
memoires van Poincaré leest men: „le ministre russe n'a pas l'air de
redouter beaucoup les suites du double meurtre de Serajewoquot;. We
kunnen dit eenigszins begrijpen, maar onjuist moet zijn, dat Saso-
now gezegd zou hebben: „jusqu'ici, (je n'ai) pas reçu de nouvelles
inquiétablesquot; 21). Zou hij echter niet gesproken hebben over de
houding van Rusland tegenover eischen welke niet op de resultaten
van het onderzoek gefundeerd waren?

18) R. D. IV Nr. 286.

=1») R. D. IV Nr. 247.

20)nbsp;R. D. V Nr. 3; Poincaré IV pag. 239; Berl. JVlonatshefte 1929 pag.
268—276.

21)nbsp;Poincaré IV pag. 239, 240.

-ocr page 198-

Dien avond vond er een gala-diner plaats. Tijdens dit diner wis-
selden de beide staatshoofden toasten, waarin gesproken werd
over de samenwerking tusschen de beide bondgenooten om het
evenwicht en den vrede in Europa te handhaven. De redevoeringen
waren dus niet dreigend, maar op de aanwezigen moet die van den
Franschen president veel indruk gemaakt hebben, omdat deze de
zijne met veel pathos
voordroeg 22).

Den volgenden morgen hadden de czaar en de president een
gesprek over de
Russisch-Engelsche betrekkingen, waarbij de
Franschman pogingen in het werk stelde om den czaar van de
noodzakelijkheid te overtuigen in Perzië conflicten te voor-
komen. Dien morgen kwamen ook de Balkanvraagstukken ter
sprake. De czaar wees op zijn ongerustheid in verband met even-
tueele plannen van Oostenrijk-Hongarije met betrekking tot Servië
en bracht den president klaarblijkelijk op de hoogte van het stand-
punt, dat Rusland tegenover dergelijke plannen zou innemen. Poin-
caré had blijkbaar wel ooren voor het plan van Sasonow om een
waarschuwend woord in Weenen te doen hooren en besloot daar-
toe de ontvangst van het Corps Diplomatique te benutten.

In den namiddag vertrok de president naar het winterpaleis in
Sint Petersburg, waar hij de verschillende gezanten zou ontvangen.
Vóór de officieele ontvangst een aanvang nam vroeg de Bntsche
gezant den Servischen naar den algemeenen toestand. Deze
noemde de crisis zeer gevaariijk en verkondigde de meening, dat
Oostenrijk-Hongarije wel een incident zou scheppen om Servië
aan te vallen 23). De gezant, die van zijn regeenng in Londen op-
dracht ontvangen had alles te doen om den vrede te bewaren,
besloot den Franschen president van de opvatting van zijn Ser-
vischen collega op de hoogte te stellen. Nadat hij zulks gedaan
had, wees hij er den president op, dat volgens hem een ernstige
cnsis het best voorkomen zou kunnen worden, wanneer er be-
sprekingen tusschen Rusland en Oostenrijk-Hongarije geopend
zouden worden. Poincaré achtte dit echter te gevaariijk en meende,
dat het meer aanbeveling verdienen zou, wanneer Frankrijk en
Engeland een waarschuwend woord in Weenen zouden laten

=») R. D. IV Nr. 293, 294.

33) B. D. Nr. 76; Buchanan I pag. 188.

-ocr page 199-

hooren 24). De president greep de gelegenheid daartoe aan, toen
de gezant van Oostenrijk-Hongarije aan hem voorgesteld werd. Hij
vroeg dezen naar de plannen van zijn regeering met betrekking tot
de Servische aangelegenheid. Szapary antwoordde, dat zijn regee-
ring den toestand kalm beschouwde. Zij zou wel aan de regeering
in Belgrado enkele eischen stellen, maar Servië zou voor die
eischen zeker niet doof blijven. Poincaré wist zeer goed, dat de
vorm, waarin deze gesteld zouden worden, van veel belang was,
daarom vroeg hij den gezant of hij hem niets naders over die
eischen kon mededeelen. Szapary zei dienaangaande niets te kunnen
zeggen, omdat hij zelf nog geen nadere berichten uit Weenen had
ontvangen, hetgeen hij begrijpelijk noemde, aangezien het onder-
zoek in Serajewo nog niet afgeloopen was. Poincaré wees er den
gezant op, dat om een regeering voor een daad, zooals die van
Serajewo, aansprakelijk te kunnen stellen, men de beschikking over
concrete bewijzen moest hebben. De president ging nog een stap
verder, toen hij zei, dat hij zich niet kon voorstellen, dat de Dubbele
Monarchie naar een voorwendsel zocht om in Servië invloed uit
te oefenen, want indien daardoor de Europeesche vrede in gevaar
gebracht zou worden, zou blijken, dat Servië vrienden had. De
gezant bewaarde echter zijn kalmte en gaf den president ten ant-
woord, dat elke regeering toch ten deele aansprakelijk was voor
de dingen, welke op haar grondgebied voorvielen. Szapary
meende uit dit onderhoud te kunnen afleiden, dat de aanwezigheid
van den Franschen president niet bevorderlijk voor den vrede zou
zijn 25). De Servische gezant had den president zijn pessimistische
kijk op de toekomst niet verheeld, waarop deze hem geantwoord
had: „j'espère bien qu'elles s'amélioreront. La France en tout cas
fera ce qui dépendra d'elle pour éviter des
conflitsquot; 26).

Na afloop van de ontvangst was de Engelsche gezant naar
Sasonow gegaan, dien hij op de hoogte stelde van Grey's plan
om besprekingen tusschen Oostenrijk-Hongarije en Rusland te

B. D. Nr. 67, 76; Poincaré IV pag. 252.

Oe. U.A. Nr. 10461, idem Roodboek 1919 I Nr. 45; D. D. Nr. 134;
Poincaré IV pag. 253, 254.
2«) Poincaré IV pag. 255, 256.

-ocr page 200-

openen, wanneer de toestand critiek zou worden. De minister zei
een conflict nog te betwijfelen op grond der laatste berichten,
waarin sprake was van eischen op grond van het in Serajewo
ingestelde onderzoek. Daarenboven had hij ook van Duitsche zijde
vernomen, dat de Wilhelmstrasze pogingen in het werk stelde om
een botsing te
voorkomen 27). Ook wist hij, dat de regeering
in Servië eveneens een conflict wenschte te voorkomen en derge-
lijke eischen wilde inwilligen. Buchanan meldde dan ook aan zijn
regeering: „His Excellency said that if Austria could prove plot
had been hatched in Servia there was no objection to her asking
Servian Government to institute judicial enquiry, and this he
believed, Servia was ready to doquot;. Sasonow achtte het toch aan-
bevelenswaardig, dat de gezanten der Triple Entente in Weenen
een waarschuwend woord zouden doen hooren, waarbij evenwel
gezorgd zou moeten worden, dat in geen geval aldaar de indruk
gevestigd zou kunnen worden, dat die stap beschouwd kon worden
als een actie der gezamenlijke Triple Entente. De gezant beloofde
deze meening aan zijn regeering kenbaar te zullen maken, terwijl
Sasonow van zijn kant de belofte deed om, indien zulks mogelijk
zou zijn, Grey's voorstel dien dag nog met Poincaré te be-
spreken 28).

Dien dag werd echter in Sint Petersburg nog geen besluit m
dien zin genomen. Misschien had Poincaré den Russischen minister
overtuigd van de bezwaren, welke tegen een raadgeving van Rus-
land aan Oostenrijk-Hongarije bestonden. Het is ook mogelijk, dat
er dien avond geen gelegenheid voor een onderhoud bestond.

Den 22sten juli ontving de regeering in Sint Petersburg een
mededeeling van het Servische gezantschap over de houding van
Servië. Daarin werd uitvoerig de groote anti-Servische perscam-
pagne, welke in Oostenrijk-Hongarije plaats vond, geschilderd. De
Servische regeering wilde wel alles doen om den vrede te bewaren,
maar steeds meer werd er in Oostenrijk-Hongarije over militaire
maatregelen gesproken, welke zelfs door een man als Tisza in zijn
redevoering in het parlement vermeld waren. Het uitvoerige docu-

57) R. D. IV Nr. 296, 297.
38) B. D. Nr. 76.

-ocr page 201-

ment eindigde tnet de volgende zinsneden: „Geleitet von einer
solchen Politik, deren Ziel die möglichst lange Aufrechterhaltung
des Friedens ist, betrachtet es die Königliche Regierung als ihre
höchste Pflicht, die Kaiserlich russische Regierung davon zu unter-
richten, dasz Serbien die Wiederherstellung der normalen Bezie-
hungen zu Oesterreich-Ungarn aufrichtig wünscht, dasz es nicht
verfehlen wird, jeden Versuch zu bekämpfen, der, von seinem
Territorium ausgehend, darauf gerichtet sein würde, den Frieden
und die Sicherheit der benachbarten Monarchie zu stören, und
dasz es bereit sein wird, jedes Verlangen Oesterreich-Ungarns
entgegenkommend aufzunehmen, das die Eröffnung eines gericht-
lichen Verfahrens durch die unabhängigen serbischen Gerichte
gegen die etwaigen Mitschuldigen an dem Verbrechen von Sara-
jewo bezweckt.

Dagegen könnte die serbische Regierung in keinem Falle einem
eventuellen Schritte Folge geben, den jeder Staat, der seine Un-
abhängigkeit und seine Würde bewahren möchte, zurückweisen
würde. Und gerade die andauernde Agitation, die gewisse Kreise
in Oesterreich-Ungarn und die dortige Presse mit soviel Kunst-
fertigkeit und Eifer heraufbeschwören und unterhalten, läszt be-
fürchten, dasz ihr Ziel darin besteht, der österreichisch-ungarischen
Regierung den Vorwand zu einem Schritt zu liefern, der in Serbien
als eine Demütigung betrachtet werden würde.

Die Gefahr ist da, und die serbische Regierung hat die Ehre
die Kaiserliche Regierung zu ersuchen, den Standpunkt und die
gerechte Sache Serbiens unter ihren hohen Schutz zu nehmen und
im Namen des Friedens so zu handeln, wie sie es für nötig halten
wird, damit die gegenwärtige Situation, die durch die hartnäckigen
österreichisch-ungarischen Umtriebe verschuldet ist und so schwer
auf Serbien und den Serben lastet, besseren Dispositionen Platz
macht, welche zur Beruhigung der Gemüter und zur Konsolidierung
guter Beziehungen zwischen Nachbarstaaten so notwendig

sindquot; 29).

In denzelfden tijd ontving de Russische regeering een alarmee-
rend bericht uit Rome, waarin sprake was van een stap van

-ocr page 202-

Oostenrijk-Hongarije, waarbij het voor niets terug zou wijken 3o).
Misschien ontving men dien dag ook het bericht uit Londen, waarin
gemeld werd, dat de Britsche minister nog in het geheel niet gerust-
gesteld was en waarin deze tevens het verzoek aan Sasonow
gedaan had om eens vriendschappelijk met den gezant van Oosten-
rijk-Hongarije te spreken, om dezen te wijzen op alle mogelijke
gevolgen van een stap van
Oostenrijk-Hongarije 3i). Bovendien
waren uit Berlijn verontrustende mededeelingen aangekomen,
waaruit bleek, dat Jagow de meening toegedaan was, dat aan
Oostenrijk-Hongarije het recht om aan Servië eischen te stel-
len niet ontzegd zou kunnen worden. Ernstiger was echter het
bericht over de Duitsche militaire voorbereidingen. Er werd n.1.
in gewaagd van voorbereidende mededeelingen aan de groot-
verlof-gangers en reservisten van het Duitsche leger voor een even-
tueele
mobilisatie 32). Viviani had uit Parijs bericht ontvangen,
dat Duitschland zijn bondgenoot in elk geval steun zou verieenen,
welken stap deze ook zou doen 33).

Deze nieuwe situatie moet natuurlijk tusschen de beide bond-
genooten besproken zijn, maar wij weten daaromtrent niets. Het
slot was echter, dat de Fransche regeering zich op hetzelfde stand-
punt als die van Rusland stelde en dus evenmin een vernedering
van Servië toe zou laten. Indien Rusland daardoor in oorlog met
Oostenrijk-Hongarije zou komen en dit land van Duitschland steun
zou ontvangen, zou ook Frankrijk zijn verbondsverplichtingen na-
komen. Dit was wel te begrijpen, want de Fransche regeering stond
reeds zeer lang op dit
standpunt 34).

30)nbsp;R. D. IV Nr. 329.

31)nbsp;R. D. IV Nr. 323.

32)nbsp;R. D. IV Nr. 330. 331.

33)nbsp;Poincaré IV pag. 256.

34)nbsp;Den 7den November 1912 had de Russische gezant in Parijs zijn
regeering reeds gewezen op de veranderingen, welke door het optreden
van Poincaré waren ontstaan, want had men in Frankrijk tot dien tijd steeds
de meening gehad, dat gebeurtenissen, welke zich op het Balkanschiereiland
afspeelden, „ne pouvaient de sa part provoquer que des actes diplomatiques
et aucunement une intervention active, elle paraît reconnaître maintenant
qu'une conquête de territoire de la part de l'Autriche mettrait en cause
l'équilibre général européen, et partant, les intérêts propres de la France...

-ocr page 203-

De Fransche staatslieden gaven een nadere bevestiging van de
belofte om de verplichtingen, welke uit het verbond voortsproten,
na te komen. Zij wisten echter, dat het beter was den ooriog
te voorkomen, hetgeen niet slechts een belang van Servië, maar
eveneens een belang van de beide bondgenooten was. Zij kwamen
dan ook overeen nog een poging te doen om een conflict te voor-
komen. Tot dat doel besloot men opdrachten naar de gezanten
in Weenen te zenden om de regeering van Oostenrijk-Hongarije
te waarschuwen tegen een te kras optreden tegen Servië. In geen
geval zou Weenen in Belgrado eischen mogen stellen, welke een
inmenging in binnenlandsche aangelegenheden van Servië zouden
beoogen. Het stellen van dergelijke, ongefundeerde eischen
zou Servië terecht als een inbreuk op zijn souvereiniteit
en onafhankelijkheid moeten
beschouwen 35). in den laten
avond van den 22sten
Juli 36) werd dan ook naar den Rus-
sischen gezant in Weenen in dien geest getelegrafeerd. Hij moest
Berchtold „freudschaftlich, aber energischquot; opmerkzaam maken op
de gevaariijke gevolgen, welke een nota zou hebben, die voor
Servië
onaannemelijk was. De gezant moest van tevoren zijn
démarche met zijn Fransche en Engelsche collega's bespreken.
Sasonow hoopte de situatie nog te kunnen redden, want hij voegde
aan het telegram toe: „Ich gebe die Hoffnung noch nicht auf, dasz
die Vernunft über die kriegerischen Tendenzen in Wien die Ober-
hand gewinnen wird und dasz die rechtzeitigen Warnungen der

Poincaré se rendait parfaitement compte que la France pouvait être entraînée
sur ce terrain à des opérations militairesquot; (Un Livre Noir 1 pag. 342).
Den 3den December 1912 schreef Poincaré aan zijn gezant in Londen:
„Si l'Autriche attaquait la Serbie, si la Russie était entraînée à défendre
celle-ci, si l'Allemagne intervenait pour appuyer l'Autriche contre la Russie
et si enfin la France était amenée à soutenir la Russie, que ferait le Gouver-
nement britanique?quot; (Documents Diplomatiques français Série III, Tome IV

Nr. 612).

35) B. D. Nr. 101, 665.

38) R D IV Nr. 322; F. G. B. Nr. 22. Poincaré laat het in zijn mémoires
op pag. 276 voorkomen of dit onderhoud in den avond van den 23sten Juli
plaats had gevonden, terwijl Renouvin het in zijn werk op pag. 77 abusie-
velijk op den 21 sten stelt.

-ocr page 204-

Groszmächte Oesterreich von nicht wieder gut zu machenden

Masznahmen zurückhalten werdenquot;.

Den 23sten Juli vond er in Krasnoje Selo een groote parade
plaats. Tijdens dit militaire schouwspel vertelde prins Hohenlohe,
militaire attaché van de Oostenrijk-Hongaarsche legatie, den Bul-
gaarschen attaché, dat Weenen dien middag om 18 uur in Belgrado
een zeer scherpe nota zou overhandigen. Bij dit onderhoud was
ook de Turksche attaché aanwezig en zij vroegen den Oostenrijker
of Weenen een oorlog wilde provoceeren. Hohenlohe gaf hierop
ten antwoord, dat naar hij vernomen had, de nota enkele eischen
bevatte, welke voor Servië nagenoeg onaannemelijk zouden zijn.
Deze zouden dan ook tot een breuk, ja misschien tot een oorlog
kunnen leiden. De beide attaché's juichten dit toe en meenden,
dat in dat geval hun regeeringen ook actief aan den oorlog zouden
deelnemen, hetgeen Hohenlohe echter afwees, aangezien een der-
gelijke actie tot een ingrijpen van Roemenië zou leiden. De Bulgaar
uitte de meening, dat Rusland wel zou volstaan met het diploma-
tiek steunen van Servië, daar het Russische leger nog niet in staat
was om een grooten oorlog te voeren si).

Na afloop van de parade begaven de Fransche staatslieden zich
in gezelschap der Russische hoogwaardigheidsbekleeders naar
Kroonstad, waar aan boord van de „Francequot; een afscheidsdiner
plaats vond. In de door den czaar en den president gehouden rede-
voeringen werd nogmaals uiting gegeven aan den hechten band,
welke de beide bondgenooten verbond 38).

Tijdens het diner ontwierp Paléologue een communiqué aan de
pers Dit ontwerp, dat op een menu geschreven was, bevatte de
volgende zinsnede: „Les deux gouvernements ont constaté la par-
faite concordance de leurs vues et de leurs intentions pour le
maintien de l'équilibre européen, notamment dans la péninsule
balkanique.quot; Poincaré en Viviani achtten dit onjuist, omdat het
woord „vredequot; niet vermeld werd en bovendien Frankrijk door die
woorden te veel aan de Russische Balkanpolitiek verbonden werd.
Paléologue achtte het evenwel noodzakelijk om een toespeling op
de hangende kwestie te maken. Ten slotte werd men het eens en

quot;37) Oe. U. A. Nr. 10549; Buig. D. Nr. 201.

«) R. D. V Nr. 1, 2.

-ocr page 205-

besloot men den volgenden tekst aan de pers te geven: „La visite
que le président de la république vient de faire à Sa Majesté
l'Empereur de Russie a offert aux deux gouvernements amis et
alliés l'occasion de constater la parfaite communauté de leurs vues
sur les divers problèmes que le souci de la paix générale et de
l'équilibre européen pose devant les Puissances, notamment en
Orientquot; 39).

Na afloop van het diner verlieten de Russische gastheeren de
„Francequot;, welke de ankers lichtte en naar Zweden koers zette.
Sasonow ging naar Zarskoje Selo, waar hij den nacht doorbracht.

In St. Petersburg was tegen 21 uur de Italiaansche legatieraad,
vorst Montereale, op het Ministerie gekomen, waar hij door den
plaatsvervangenden chef van de afdeeling voor het Nabije Oosten,
Bützow, ontvangen werd. De Italiaan deelde den ambtenaar mee,
dat op de Legatie een bericht was binnengekomen, waarin gemeld
werd, dat Weenen dien dag een onaannemelijk ultimatum in Bel-
grado overhandigd had. Bützow poogde een nadere bevestiging
te verkrijgen, maar noch op de Fransche-, noch op de Britsche
legatie had men iets dienaangaande vernomen, terwijl evenmin
op het telegraafkantoor een desbetreffend telegram was aange-
komen. Het eenige, dat als verontrustend beschouwd kon worden,
was, dat Szapary dien zelfden avond telefonisch een onderhoud
tegen den volgenden dag aanvroeg 40). Aangezien men echter tot
laat in den nacht geen alarmeerende tijdingen ontving, besloot
men Sasonow niet te waarschuwen, die dus rustig in Zarskoje Selo
bleef.

3») Poincaré IV pag. 279; Paléologue: „La Russie des Tsarsquot; I pag. 16.

40) R. D. V Nr. 5.

-ocr page 206-

XII. ENGELAND IN DE EUROPEESCHE CRISIS.

Ook in Engeland stak over den moordaanslag van Serajewo een
storm van verontwaardiging op. Algemeen toonde men medegevoel
met het lot van den ouden keizer, die in zijn langdurige regeering
reeds zooveel doodeefd had. In diplomatieke knngen hield men
het niet voor uitgesloten, dat deze tragedie tot verdere complicaties
zou voeren, omdat men in
Oostenrijk-Hongarije meende, dat de
daad het resultaat van
Groot-Servische propaganda was. Deze
opvatting werd echter eenigszins aan het wankelen gebracht door
de gereserveerde berichten, welke men van den gezant te Weenen
ontving i). De houding der Britsche regeering was de eerste dagen
zeer passief.

Den 6den juli ontstond er evenwel beroering door mede-
deelingen van den Duitschen gezant Lichnowsky. Deze was na zijn
terugkeer uit Duitschland op het Ministerie gekomen met het be-
richt, dat hij zeker wist, dat
Oostenrijk-Hongarije satisfactie voor
den aanslag van Servië zou eischen. Hij had wel gezegd, dat hem
geen nadere bijzonderheden bekend waren, maar eraan toege-
voegd, dat het niet tot de onmogelijkheden behoorde, dat de
Dubbele Monarchie een militaire actie zou beginnen. De Britsche
minister Grey, die nog geen officieele mededeelingen over der-
gelijke plannen ontvangen had, vroeg den gezant of Oostenrijk-
Hongarije in dat geval deelen van Servië annexeeren wilde. Dit
meende de gezant in twijfel te mogen trekken, omdat men in
Weenen niet zou weten, wat men met die Slavische gebieden zou
moeten doen. Hij dacht, dat Weenen „some compensation in the
sense of some humiliation for Serviaquot; wenschte. Lichnowsky noem-
de dit alleszins begrijpelijk, omdat de aanslag weer een Servische
uitdaging was. Hij verzocht den minister onmiddellijk pogingen
in het werk te stellen om een grooter conflict te voorkomen. Hij
vond het den aangewezen weg om in Sint Petersburg te vragen
of men vandaar uit in Belgrado wilde ijveren voor toegevendheid

») B. D. Nr. 29, 33.

-ocr page 207-

van de Servische zijde tegenover eventueele eischen. Grey wilde
zich echter dienaangaande nog tot niets verbinden en wenschte
dit plan nog in gedachten te houden om er dan later, wanneer
het eventueel zoo ver zou komen, nog eens op terug te kunnen
komen. De minister vroeg toen naar het Duitsche standpunt tegen-
over die plannen. De gezant antwoordde hierop, dat het een lastig
probleem was, want indien de Duitsche regeering die van Oosten-
rijk-Hongarije zou tegenhouden, zou dit slechte gevolgen voor het
bondgenootschap hebben, aangezien men dan in Weenen het ver-
bond als waardeloos zou beschouwen. Indien men aan den anderen
kant de Dubbele Monarchie vrij liet om te handelen, zooals zij dit
wenschte, zou met de mogelijkheid van een ernstige botsing ge-
rekend moeten worden. Grey zei dit te begrijpen; maar toen hij
om nadere uitlegging vroeg, vertelde de gezant hem, dat er
sommigen in Berlijn waren, die Oostenrijk-Hongarije in geen geval
wilden tegenhouden, zelfs niet wanneer daaruit een algemeene
oorlog zou voortvloeien. Hij noemde dit verklaarbaar in verband
met de meening, dat een algemeene oorlog toch eens zou moeten
komen, waartoe de vele berichten uit Rusland over legeruitbrei-
dingen bijdroegen. De meening, dat Duitschland „eingekreistquot; was,
bestond nog en had in sommige kringen opnieuw voedsel gekregen
door de geruchten, welke over een Engelsch-Russische Marine-
Conventie liepen. Die kringen zagen den onafwendbaren oorlog het
liefst zoo spoedig mogelijk gevoerd, want elk langer uitstel deed
volgens hen den toestand in het nadeel van het Duitsche Rijk ver-
anderen. Grey noemde dit alles begrijpelijk, maar zeer gevaarlijk.
Om dit gevaar te bezweren, wees hij er Lichnowsky op, dat er tus-
schen Engeland en Frankrijk of Rusland geen overeenkomsten be-
stonden, terwijl hij er nog aan toevoegde, dat hem sedert de Liman
von Sanders-kwestie van dat voorjaar niets omtrent anti-Duitsche
gevoelens in Rusland bekend was. De gezant bedankte hem voor
die woorden, maar kon toch niet nalaten den minister te zeggen,
dat militaire besprekingen, ook al vielen deze geheel buiten de
diplomatie, er toch het hare toe konden bijdragen om chauvinis-
tische gevoelens in Rusland aan te wakkeren, hetgeen evenmin van
gevaar ontbloot was. Daarna verliet hij den minister, die volgens

-ocr page 208-

Lichnowsky zeer onder den indruk van zijn mededeelingen achter-
bleef
2).

Grey besloot, misschien nadat hij over deze kwestie enkele
ministers geraadpleegd had 3), den Franschen en den Russischen
gezant bij zich te roepen, om hen op de hoogte van dit onderhoud
te stellen.

Den 8sten Juli verscheen het eerst de Fransche gezant Cambon.
Grey deelde hem mee, dat men de mogelijkheid niet uitgesloten
moest achten, dat de publieke opinie in Oostenrijk-Hongarije de
regeering zou dwingen enkele vermaningen tot Servië te richten,
waardoor een gespannen verhouding tusschen beide rijken zou
kunnen ontstaan. In dat geval zou de houding welke Rusland zou
innemen van zeer veel belang zijn en men zou alles in het werk
moeten stellen om dit rijk te kalmeeren en tot geduld te manen.
Grey verzocht daartoe de medewerking van Frankrijk, hetgeen de
Fransche gezant zeer begrijpelijk noemde en ook toezegde4).

Na Cambon's vertrek kwam de Russische gezant Benckendorff,
dien Grey ook op de mogelijkheid van een démarche van Oosten-
rijk-Hongarije wees. De Russische gezant trok dit direct in twijfel,
omdat de Dubbele Monarchie een dergelijk optreden niet zou
kunnen rechtvaardigen. Grey meende dit echter te moeten bestrij-
den, omdat het onderzoek wel eens compromitteerende feiten aan
den dag zou kunnen brengen, waarbij hij b.v. dacht aan het feit,
dat de bommen welke bij den aanslag gebruikt waren, uit Servië
afkomstig bleken te zijn. Benckendorff zei, dat indien Oostenrijk-
Hongarije aggressief tegen Servië op zou treden, dit in Rusland
een storm van verontwaardiging zou doen opsteken. Grey begreep
hieruit, dat dus veel af zou hangen van het optreden van Oosten-
rijk-Hongarije en dat hij de houding van Rusland niet geheel zou
kunnen beheerschen, zooals Duitschland dit wenschte. Bencken-

2)nbsp;B. D. Nr. 32; D. D. Nr. 20; Lichnowsky I pag. 40, 4L

3)nbsp;Wij lezen in Lichnowsky I pag. 42, dat hij enkele dagen later Lord
Beauchamp sprak, die hem meedeelde, dat Grey een ministerraad voor de
hangende kwestie samengeroepen had „und dasz letzteres (het kabinet)
bestürzt gewesen sei über die Möglichkeit einer abermaligen Verschärfung
der europäischen Lagequot;.

B. D. Nr. 38; F. G. B. Nr. 10a.

-ocr page 209-

dorff trok een aggressief optreden echter sterk in twijfel, omdat de
oude keizer zijn regeering toch wel niet met een oorlog zou willen
besluiten. Grey was hier niet zoo zeker van, omdat Frans Jozef niet
meer zooveel invloed op de beslissingen van de regeering uit-
oefende, hetgeen deze crisis juist zoo gevaarlijk maakte. Bencken-
dorff gaf zich nog niet gewonnen en verkondigde de meening, dat
in dat geval toch nog op den remmenden invloed van Duitschland
gerekend mocht worden; doch ook deze illusie ontnam Grey hem.
Hij stelde hem n.1. op de hoogte van de bespreking, welke hij met
den Duitschen gezant had gehad. Hij zei slechts één middel te zien
om een conflict te voorkomen, n.1. Duitschland te kalmeeren, het-
geen slechts door Rusland bereikt zou kunnen worden. Dit rijk
zou dan ook alle pogingen in het werk moeten stellen om wrijving
met het Duitsche Rijk te voorkomen, aangezien door nieuwe inci-
denten van Russische zijde voedsel aan de Duitsche aggressieve
geesten gegeven zou worden, hetgeen zeer ernstige gevolgen zou
kunnen hebben. Indien echter Duitschland gekalmeerd zou worden,
zou dit ten gevolge moeten hebben, dat de Duitsche regeering die
van Oostenrijk-Hongarije niet in elk geval zou steunen. De gezant
beloofde Grey's woorden door te zullen geven. Hij meende evenwel,
dat Grey den toestand te pessimistisch beschouwde
5).

Niet alleen Benckendorff meende dat, maar ook enkele Britsche
regeeringspersonen waren deze meening toegedaan, o.a. Nicolson,
die reeds verschillende jaren de functie van onderstaatssecretaris
op het Foreign Office vervulde. Deze achtte het niet waarschijnlijk,
dat Weenen het risico van een oorlog op zich zou nemen, in welke
meening hij versterkt werd door een bericht uit die stad, waarin
vermeld werd, dat de Russische gezant Schebeko een dergelijke
actie sterk betwijfelde, omdat men op den Ballhausplatz zeer goed
wist, dat in dat geval Rusland eveneens in zou grijpen e). Nicolson
grondvestte deze opvatting ook op het feit, dat de aartshertog
Frans Ferdinand, die volgens hem meestal tot ooriog aanzette,
overleden was 7).

Grey bracht den Duitschen gezant later op de hoogte van zijn

5) R. D. IV Nr. 146; B. D. Nr. 39.
«) B. D. Nr. 40.
R. D. IV Nr. 232.

-ocr page 210-

onderhoud met Benckendorff en wees hem erop, dat de Russische
gezant hem verzekerd had, dat Rusland geen aggressieve plannen
koesterde. Hij hoopte daardoor Duitschland te kalmeeren. Hij gaf
den gezant ook te verstaan, dat hij, indien Oostenrijk-Hongarije
zich gedwongen zou zien een stap in Belgrado te doen, wel
kalmeerend op St. Petersburg wilde inwerken. Hij voegde er tevens
aan toe, dat Engeland in geen geval aan de zijde van den aanvaller
zou staan 8). Deze waarschuwing van de zijde van Grey was
echter voor verschillenden uitleg vatbaar en in Berlijn las men
er uit, dat men bij het hangende conflict op de neutraliteit van
Engeland mocht rekenen. Grey ging nog verder, toen hij enkele
dagen later den Duitschen gezant te verstaan gaf, dat Oostenrijk-
Hongarije nu maar niet alles kon doen, want dat er wel punten
waren, waarbij Rusland niet rustig zou kunnen blijven, b.v. een
verkleining van Servië. In een dergelijk geval zou hij in geen geval
Rusland tegen kunnen houden, daar hij dan in Sint Petersburg niet
het laatste woord zou kunnen spreken. Deze waarschuwing miste
haar uitwerking, want Zimmermann teekende bij het desbetreffende
stuk aan; „Ich bin vom Gegenteil überzeugtquot; »).

Intusschen werden van Duitsche en Oostenrijk-Hongaarsche
zijden pogingen in het werk gesteld om de Britsche pers ten gunste
van hun standpunt te beïnvloeden. Veel geluk had men echter bij
deze pogingen niet. Weliswaar richtte de „Timesquot; een vermaning
tot Servië, maar in hetzelfde artikel stond een waarschuwing aan
het adres van Oostenrijk-Hongarije om niet te ver te gaan. De
Duitsche gezant was dan ook de meening toegedaan, dat al het
geld, voor het bewerken van de pers besteed, als weggeworpen
kon worden beschouwd, daar de publieke opinie, indien Oosten-
rijk-Hongarije zijn toevlucht tot de wapens zou nemen, het toch
voor Servië op zou nemen, omdat men dan zou gelooven, dat de
regeering in Weenen den moord op den aartshertog als een voor-
wendsel gebruikte om Servië te vernietigen. Engeland zou volgens

8) D. D. Nr. 30; B. D. Nr. 41.

») D. D. Nr. 52.

-ocr page 211-

hem wel een gerechtelijk onderzoek, maar geen militaire expeditie
kunnen begrijpen lo).

Grey bleef den toestand met wantrouwen beschouwen. Hij kon
echter z.i. nog niet in de kwestie ingrijpen, daar immers alles no2
slechts op vage aanduidingen berustte, terwijl bovendien de be-
richten over een actie voortdurend door de regeering te Weenen
gedementeerd werden, waarbij er dan geregeld op gewezen werd,
dat de oplossing, welke Oostenrijk-Hongarije voorstond, zeer goed
op vreedzame wijze uitgevoerd zou kunnen worden.

Aan het einde der week, 18 en 19 Juli, ontving men in Londen
nieuwe alarmeerende berichten. Uit de berichten uit Weenen bleek,
dat men aan een nota werkte en dat de regeering aldaar vastbe-
sloten was. Tevens wist men dat, wanneer het tot een oorlog tus-
schen Servië en Oostenrijk-Hongarije zou komen. Rusland niet
lijdelijk zou toezien, maar ten gunste van Servië zou intervenieeren.
Dit beteekende dus, dat uit het conflict een Europeesche oorlog
zou moeten voortkomen. Alles wees op een ernstige crisis.

In den namiddag van den 20sten Juli kwam Lichnowsky op het
Ministerie. Deze zag de toekomst met pessimisme tegemoet, zooals
wel bleek uit zijn onderhoud op den 19den Juli met Benckendorff,
wien hij zijn vrees niet verheeld had. Hij had dezen zelfs in ver-
trouwen gevraagd iets voor den vrede te doen, omdat z.i. een stap
van Rusland den grootsten indruk zou maken. Hij had daartoe een
brief van den czaar aan keizer Frans Jozef voorgesteld, waardoor
deze eerder in de gelegenheid zou zijn om een démarche nog
eenigen tijd tegen te houden, hetgeen aanbeveling verdiende, om-
dat elke dag, dien men won, winst voor den vrede beteekende. De
Russische gezant had hem op de vele moeilijkheden gewezen, maar
de Duitscher had gezegd dat het gevaar nabij en er dus periculum
in mora was. De Rus had alles van de meer optimistische zijde
beschouwd en nogmaals zijn verklaringen over het ontbreken van
een oorlogswil in het Russische Rijk herhaald n).

Zoodra de Duitsche gezant verscheen, vroeg Grey hem nadere
inlichtingen omtrent den stap van Oostenrijk-Hongarije, maar

10) Oe. U.A. Nr. 10158 (1), 10180, 10304, 10335, 10336, 10337; D. D.
Nr. 43, 52, 55; S. B. B. Nr. 27; Bed. Monatshefte 1926 pag. 396—400.

quot;) R. D. IV Nr. 328; D. D. Nr. 85.

-ocr page 212-

Lichnowsky zei deze niet te bezitten. Grey vernam v/el, dat
Weenen zeker binnen afzienbaren tijd eischen aan Servië
zou stellen; Berchtold zou wel voldoening en enkele waarborgen
voor de toekomst vragen. De Duitsche gezant zei de hoop te
koesteren, dat het Engeland en Rusland gelukken zou Servië te
bewegen tot aanneming van dergelijke rechtvaardige eischen. Grey
wist zeer goed, dat dit niet in alle omstandigheden het geval zou
zijn. Hij gaf den gezant dan ook ten antwoord, dat dit van den
vorm dier eischen af zou hangen. Die eischen moesten goed ge-
fundeerd en gebaseerd zijn op feiten, welke bij het onderzoek
in Serajewo waren komen vast te staan. Hij meende dan ook te
mogen aannemen, dat die resultaten bekend gemaakt zouden wor-
den. Des te redelijker de eischen, des te grooter de kans om een
conflict te voorkomen. Grey hoopte daardoor te bereiken, dat
Berlijn Weenen zou kalmeeren. Hij achtte dit des te waarschijn-
lijker, omdat de vertegenwoordiger van Duitschland zijn afschuw
van een oorlog uitte 12). Zou de gezant anders spreken dan de
regeering?

Tot heden was Grey passief geweest, maar na dit onderhoud
nam hij het initiatief voor een bemiddeling. Zou Servië niet vanuit
St. Petersburg te beïnvloeden zijn? Hierop berustte het telegram
dat Grey dien avond aan Buchanan zond: „It is possible that Ser-
vian Government have been negligent, and that proceedings at the
trial at Serajevo will show that the murder of the Archduke was
planned on Servian territory. If Austrian demands in Servia are
kept within reasonable limits and if Austria can produce justifica-
tion for making them, I hope every attempt will be made to provent
any breach of the peace. It would be very desirable that Austria
and Russia should discuss things together if they become dif-
ficultquot; i3). Dit beteekende dus, dat Grey aanneming der eischen
wenschte, wanneer deze billijk waren. Indien er evenwel moei-
lijkheden ontstaan zouden, dan zouden er besprekingen tusschen
Oostenrijk-Hongarije en Rusland geopend moeten worden ten bate
van een localisatie van het conflict. Dit bericht kon opgevat wor-

12) D. D. Nr. 92; B. D. Nr. 68, 72; F. G. B. Nr. 19.
13J B. D. Nr. 67.

-ocr page 213-

den als een waarschuwing aan Rusland, maar een bedreiging om
dit rijk tegen te houden was het niet. Grey liet de verdere beslis-
singen aan de Russische regeering over.

Grey's voorstel werd intusschen nader uitgewerkt en den 22sten
Juli zette hij het den Russischen gezant uiteen. De gedachtengang
van den minister was ongeveer als volgt. Men wist, dat Oostenrijk-
Hongarije een nota naar Belgrado verzenden zou. Tijdens de voor-
bereiding daarvan hadden de beide geïnteresseerde mogendheden,
Oostenrijk-Hongarije en Rusland, weinig contact met elkaar. Zoo-
dra de nota in Belgrado overhandigd zou zijn, zou een nieuwe
periode in de crisis inzetten. Op dat oogenblik zou de Russische
gezant in Servië de houding van Rusland bekend moeten maken;
Servië verwachtte den steun van het Czarenrijk, wanneer het de
eischen van Oostenrijk-Hongarije af zou wijzen. Zoodra dit moment
gekomen zou zijn, zou er weinig kans op een wijziging der nota
meer bestaan, want deze zou steeds gepaard moeten gaan met
een diplomatieke nederlaag van Oostenrijk-Hongarije. Het zou dus
de aangewezen weg zijn, dat Oostenrijk-Hongarije en Rusland
tevoren de geheele kwestie bespraken. Grey deelde Benckendorff
dit plan mede, maar deze achtte een dergelijke bespreking te ge-
vaarlijk, omdat allicht in Oostenrijk-Hongarije de indruk van een
Russische bedreiging gevestigd zou kunnen worden. De minister
achtte dit niet noodzakelijk. Hij meende, dat Sasonow de geheele
kwestie zeer goed op een vriendschappelijke wijze met den Oosten-
rijk-Hongaarschen gezant in Sint Petersburg zou kunnen bespre-
ken. De Russische minister zou b.v. nadere inlichtingen kunnen
vragen over de geruchten over een nota, welke geregeld in de pers
verschenen. Sasonow zou er dan op kunnen wijzen hoe sommige
eischen in Rusland ontvangen zouden worden. Het gunstigst zou
zijn, wanneer het de Russische regeering gelukte op de hoogte
te komen van de grieven van Oostenrijk-Hongarije tegen Servië en
hoe de regeering in Weenen meende daartegen te moeten optreden.
Men zou dan tezamen een eischenlijst kunnen opstellen, welke op
goede fundamenten berustte. Grey had gezegd, wanneer b.v. uit
het onderzoek te Serajewo was komen vast te staan, dat de aan-
slag in Servië voorbereid was, Servië in ieder geval er in de
toekomst voor zou moeten instaan, dat dergelijke dingen niet meer

-ocr page 214-

plaats zouden vinden. De Russische gezant deelde Grey's voorstel
wel aan zijn regeering mee, maar in zeer vage termen

De Engelsche minister besloot toen den Oostenrijk-Hongaarschen
gezant tegen onaannemelijke eischen te waarschuwen. Dienzelfden
avond ontbood hij Mensdorff telefonisch tegen den 23sten Juli om
15 uur. Grey wilde vooraf echter Duitschland nog een waarschu-
wing geven. Hij liet daarom den Duitschen gezant mededeelen, dat
hij den Oostenrijk-Hongaarschen gezant wilde zeggen, dat de
eischen gematigd en in overeenstemming met de waardigheid van
Servië zouden moeten zijn, zoodat zij door de Servische regeering
aangenomen zouden kunnen worden. Een eerste vereischte zou
echter zijn, dat Oostenrijk de beschikking over bewijzen voor de
beschuldiging zou hebben en dat uit het onderzoek was komen
vast te staan, dat er samenhang bestaan had tusschen den aanslag
en bepaalde kringen in
Servië is). Slechts in dat geval wilde Enge-
land in Belgrado voor aanneming der nota werken.

De Engelsche regeering vernam den 22sten Juli, dat Sasonow
toegegeven had aan haar matigende woorden, maar dat hij,
in plaats van een bespreking tusschen Rusland en Oostenrijk-
Hongarije in overweging had gegeven, om in samenwerking met
de gezanten van Frankrijk en Rusland enkele kalmeerende wenken
in Weenen te geven. De procuratiehouder van het Ministerie, Clerk,
teekende bij het desbetreffende bericht aan: „Any counsel to Vienna
will be a very delicate matter, and in any case I presume we
should wait to know what the Austrian Government are going to
say at Belgradequot; le). Deze meening werd in de Downingstreet vrij
algemeen gehuldigd, terwijl Crowe, assistent van den onderstaats-
secretaris, de overtuiging was toegedaan, dat Engeland dienaan-
gaande geen taak had, maar dat Duitschland het aangewezen land
was om zijn bondgenoot te remmen. Doch dit werd door een bericht
van den Britschen gezant aan het Duitsche Hof aan het wankelen
gebracht. Deze had uit den mond van Jagow vernomen, dat hij het
geschil als een Oostenrijk-Hongaarsche aangelegenheid beschouw-

14),nbsp;B. D. Nr. 79; R. D. IV Nr. 323.

15)nbsp;D. D. Nr. 118, 121.
18) B. D. Nr. 76.

-ocr page 215-

de, waarbij hij dan ook geen invloed uitgeoefend had. De Engelsche
regeering verloor daardoor het vertrouwen in hulp van Duitschland
om een conflict te voorkomen, terwijl men bovendien nog de over-
tuiging kreeg, dat Duitschland anders handelde dan de gezant
Lichnowsky deed voorkomen. Engeland besloot dan ook zeer voor-
zichtig met zijn raadgevingen te zijn, want men vermoedde, dat
het verzoek tot intervenieeren in Sint Petersburg of Belgrado voort-
sproot uit den wensch van Duitschland om een breuk tusschen
Rusland en Engeland te doen ontstaan. Deze verklaring van Jagow
maakte een poging om via Berlijn de eischen van Oostenrijk-
Hongarije te matigen onmogelijk. Voorloopig besloot de regeering
dan ook een afwachtende houding
aannemen i^). Den 23sten na
het bezoek van Mensdorff, hoopte men echter meer bijzonder-
heden te weten.

Crowe, een tegenstander van Duitschland, bekeerde zich reeds
eenigszins tot de opvatting met Rusland mee te gaan. Hij meende
dat de Duitsche localisatiepogingen bedoeld waren als een wig ih
de Entente tusschen Rusland en Engeland. Grey wenschte zich
echter nog niet te binden, hij wilde eerst Mensdorff nog spreken.

Na ontvangst van den telefonischen oproep, had deze gezant zijn
regeering verzocht, Grey de nota reeds den 23sten Juli mee te
mogen deelen, hetgeen hem werkelijk toegestaan werd is).

Op het vastgestelde tijdstip verscheen de Oostenrijk-Hongaar-
sche gezant op het Ministerie. Mensdorff deelde Grey mee, dat
hij hem den volgenden dag de nota van zijn regeering aan die
van Servië zou overhandigen. De regeering te Weenen had echter
besloten de Britsche regeering reeds den dag tevoren den inhoud
van dit staatsstuk in strikt vertrouwen mee te deelen. Grey was
dus niet in staat zijn plan om kalmeerende raadgevingen te doen
hooren uit te voeren. De minister maakte tijdens de voorlezing van
het document geen enkele aanteekening en onthield zich daarna
ook van allen commentaar. Hij zei dit te doen, omdat hij eerst de
stukken wilde zien en bestudeeren, hetgeen hem niet mogelijk was
tijdens het voorlezen. Hij beweerde den indruk gekregen te hebben,

quot;) B. D. Nr. 77.

Oe. U.A. Nr. 10490, 10535, idem Roodboek 1919 I Nr. 54, 58.

-ocr page 216-

dat de nota op goede fundamenten berustte en dat blijkbaar fiet
bewijs geleverd was, dat enkele hooggeplaatste Serven van het
complot kennis gehad hadden. Mensdorff kreeg daardoor de over-
tuiging, dat Grey de verschillende eischen aannemelijk achtte. De
minister zei vervolgens, dat het groote gevaar gelegen was in het
opvlammen van de Slavische gevoelens in Rusland. Daarom be-
treurde hij den termijn, welke volgens den gezant waarschijnlijk
in de nota vermeld zou worden, omdat deze in Rusland natuurlijk
den indruk van een ultimatum zou doen ontstaan en zeker irritee-
rend zou werken. Volgens hem zou men later nog wel een termijn
kunnen stellen, wanneer Servië met een antwoord zou talmen.
Bovendien zou door het stellen van een termijn geen mogelijkheid
bestaan om de eerste opwinding, welke door de nota ontstaan was,
voorbij te laten gaan. Mensdorff verdedigde het standpunt der
Dubbele Monarchie, omdat immers wel gebleken was, dat Servië
talmde, want in de drie weken, welke sinds den aanslag verloopen
waren, had de regeering van dien staat nog niets gedaan om de
daders, die in Servië verblijf hielden, op te sporen. Grey noemde
het Oostenrijksche standpunt begrijpelijk, maar voegde er aan
toe, dat de vrees, dat er een oorlog der vier groote
mogendheden uit ontstaan kon, welke het bankroet der Euro-
peesche beschaving beteekende, hem er toe gebracht had
deze opmerkingen te maken. Mensdorff begreep Grey's stand-
punt ook, maar hij besloot het onderhoud met de verzekering,
dat Oostenrijk-Hongarije tot een dergelijk optreden door de erva-
ring gedwongen was en dat dergelijke gevolgen, zooals de minister
die had uitgebeeld, slechts zouden ontstaan, wanneer Rusland in
het conflict ingreep. Grey kon hier een helpende hand bieden. De
minister meende, dat woorden geen invloed zouden uitoefenen,
beter zou een bespreking tusschen Weenen en St. Petersburg zijn,
welke ten doel moest hebben de Russische regeering het op-
treden tegenover Servië verklaarbaar te maken en deze tevens te
overtuigen van de mogelijkheid van de aanneming der eischen door
Servië. Het gunstigst zou zijn onmiddellijke gedachtenwisselingen
tusschen de beide regeeringen. De gezant zei dit wel door te willen
geven, maar voegde er tevens aan toe, dat hij persoonlijk weinig
resultaat van een dergelijke bespreking verwachtte, omdat de

-ocr page 217-

houding, welke Rusland ten opzichte van Oostenrijk-Hongarije
aannam, niet toeliet dienaangaande optimistisch te zijn. Hij zei
echter te hopen, dat Grey kalmeerend in Rusland zou werken i»).

Grey deed dien dag niets meer, maar wachtte den volgenden
dag af, hoewel hij den ernst van den toestand zeer goed begreep
en ook wel moest weten, dat spoedig naar de houding van Enge-
land gevraagd zou worden.

1») Oe. U.A. Nr. 10537, idem Roodboek 1919 I Nr. 59; B. D. Nr. 86

-ocr page 218-

XIII. SAMENVATTING.

Onder de groote mogendheden van Europa nam Oostenrijk-
Hongarije een bijzondere plaats in. Het miste alle overzeesch bezit
en deed ook nooit een poging dat te verwerven. De geheele buiten-
landsche politiek werd beheerscht door de moeilijkheid de bonte
volkenmassa der Monarchie bijeen te houden.

In de 20ste eeuw was een moeilijk nationaliteitenprobleem ont-
staan, n.1. dat der Zuid-Slaven. Servië had onder de regeering der
koningen Milan en Alexander geen groote rol gespeeld. Dit was
echter veranderd na den dood van Alexander in 1903. Deze was
toen vervangen door Peter Karageorgewitsch. Deze poogde het
rijk in zijn vroegeren glans te herstellen. De meerdere welvaart
verhoogde bij de Serven het gevoel van eigenwaarde en bevorderde
de Groot-Servische beweging, die naar de vereeniging van alle
Serven in een Groot-Servië streefde. Deze Serven woonden buiten
Servië in Macedonië, dat aan Turkije behoorde, Montenegro en
Bosnië-Herzegowina, dat feitelijk in bezit van Turkije was, maar
waar reeds langen tijd het bestuur door Oostenrijk-Hongarije uit-
geoefend werd. Om dit ideaal van een Joego-Slavië te bereiken
werd in de genoemde landen een intense propaganda gevoerd.

Naarmate deze Groot-Servische beweging in intensiteit toenam,
moest zij de regeering in Weenen steeds meer verontrusten. Om
nu den wind uit de zeilen dier propaganda te nemen besloot men
een nieuwe richting in te slaan en er ontstond een nieuwe partij,
die der trialisten. Dezen meenden, dat de Donaumonarchie alleen
bestendigd zou kunnen worden, als de Slaven als derde gelijkge-
rechtigde natie in de Monarchie zouden worden opgenomen.

Intusschen trad de Groot-Servische propaganda steeds driester
op, waaraan de economische oorlog, dien Oostenrijk-Hongarije in
die jaren met Servië streed, zeker niet vreemd was. Deze strijd deed
een nieuw moment naar voren komen. Servië voelde zijn groote
afhankelijkheid van Oostenrijk-Hongarije, vooral omdat het zelf
geen havens in bezit had.

-ocr page 219-

De annexatie van Bosnië en Herzegowina door Oostenrijk-
Hongarije in 1908 deed een storm van verontwaardiging in Servië
opsteken, omdat daarmee voorloopig een einde aan de verwezen-
lijking der
Groot-Servische idealen gekomen was. Het poogde hulp
bij Rusland te vinden, maar dit rijk was nog niet hersteld van de
verliezen, die het in den Russisch-Japanschen oorlog geleden had.
Het poogde Servië te kalmeeren, hetgeen ten slotte resultaat had.

Oostenrijk-Hongarije was tot de annexatie overgegaan, omdat
het verwachtte, dat daardoor de Groot-Servische propaganda wel
gedood zou worden. Sommigen, vooral in militaire kringen, meen-
den, dat die beweging eerst totaal verdwijnen zou, wanneer
Servië eens een nederlaag geleden zou hebben. Zij poogden dan
ook een oorlog te forceeren, maar de regeering liet zich hiertoe
niet verleiden en meende, dat zij hetzelfde zou kunnen bereiken
door een diplomatieke overwinning. De militaire machthebbers
wisten echter hun opvattingen door te zetten en kondigden een
mobilisatie af, maar nadat Rusland bakzeil gehaald had, ontbrak
een reden om Servië aan te vallen. Men nam met een vernedering
van dien kleinen Slavischen staat genoegen. Servië beloofde voor-
taan in een betere verstandhouding met de Donaumonarchie te
zullen leven.

In Weenen meende men, dat het nationaliteitenvraagstuk nu
opgelost was. In Bosnië-Herzegowina poogde men de Servische
bevolking met de vereeniging met Oostenrijk-Hongarije te ver-
zoenen, maar de Groot-Servische gevoelens waren reeds te diep
geworteld om door het verleenen van enkele gunsten te verdwijnen.
Daarbij kwam nog, dat ondanks de Servische belofte de Groot-
Servische propaganda doorging, al was het thans langs meer ge-
heimzinnige wegen. De aanhangers der Groot-Servische gedachte
werden niet moe de verzoeningspogingen van Weenen verdacht
te maken. Zij uitten de meening, dat die pogingen de zwakheid
van de Monarchie ten duidelijkste bewezen, omdat deze immers
voor de Serven capituleerde. De Groot-Servische beweging vond
dan ook in Bosnië-Herzegowina steeds meer aanhang. De nationale
hartstochten werden vooral opgewekt na de vele Servische
successen in de Balkanoodogen. Men achtte den tijd der bevrijding
aanstaande.

-ocr page 220-

In Oostenrijk-Hongarije zag men natuurlijk ook wel, dat de
Qroot-Servisehe beweging nog niet overwonnen was. Het diplo-
matieke succes had niet gebaat en evenmin zag men resultaten van
de verzoenende politiek in het binnenland. Steeds talrijker werden
dan ook degenen, die slechts resultaat van een vernietiging van
dien arroganten staat verwachtten. Zij meenden hun kans schoon
te zien tijdens de Balkanoorlogen van 1912—1913. De regeering
was evenwel niet tot een dergelijke politiek te bewegen. Haar
weerstand tegen de voorstanders van een aggressieve politiek werd
echter geregeld zwakker. De militairen konden hun plannen echter
niet verwezenlijken, omdat de bondgenoot Duitschland zich ver-
zette tegen een aggressieve politiek, die tot een Europeeschen
oorlog zou moeten leiden. Deze algemeene oorlog was des te waar-
schijnlijker, omdat Servië voortdurend zijn vredelievende bedoelin-
gen bekend maakte, hetgeen natuurlijk de publieke opinie in Europa
gunstig voor dit rijk stemde. Daarenboven deed de gezantenconfe-
rentie in Londen, wanneer er werkelijk gevaar dreigde, alles om
een conflict te voorkomen. Hoe zou men na een schikking door die
gezantenconferentie nog een oorlog kunnen beginnen, temeer wan-
neer men bovendien den steun van Duitschland zou moeten ont-
beren?

In October 1913 besloot men in Weenen een oorlog te beginnen,
zoodra Servië weer een provoceerende daad verrichten zou. Men
zou dan echter doorzetten en niet, zooals men nu reeds enkele malen
gedaan had, na een mobilisatie weer demobiliseeren. Dit zou de
Donaumonarchie niet weer kunnen doen, want daardoor zou zij
een belachelijken indruk maken en vooral in de oogen van haar
eigen Slavische onderdanen den rang van groote mogendheid ver-
liezen.

De grootste moeilijkheid was echter de houding van den bond-
genoot Duitschland, want Berlijn wenschte Oostenrijk-Hongarije
geen carte blanche voor de Balkankwesties te geven, maar behield
zich de beslissing voor zijn houding ten opzichte van elke afzon-
derlijke kwestie voor. Het poogde dan ook in het algemeen Weenen
te kalmeeren, want men wenschte niet door Weenen in een alge-
meenen oorlog betrokken te worden. De regeering in Berlijn stelde
herhaaldelijk pogingen in het werk om Weenen tot een toenadering

-ocr page 221-

tot Servië te bewegen door enkele concessies van zijn zijde tegen-
over den Slavischen staat. Zelfs koesterde men in Duitschland
de hoop, dat Servië eens in de Triple-Alliantie opgenomen zou
kunnen worden. In de Wilhelmstrasze vreesde men vooral een
oorlog met Frankrijk en Rusland. In dezen twee-frontenoorlog zou
men den steun van Oostenrijk-Hongarije zeker van noode hebben,
vandaar dat men alles deed om te voorkomen, dat Oostenrijk-
Hongarije door een strijd tegen het zoo versterkte Servië in het
Zuid-Oosten gebonden zou worden.

De Duitsche regeering werd bij haar pogingen om Weenen te be-
wegen tot het verieenen van enkele concessies aan Belgrado, door
die van Roemenië gesteund. Deze wees er voortdurend op, dat
de Servische autoriteiten steeds over een toenadering tot de
Donaumonarchie spraken en altijd hun vredelievende bedoelingen
ten opzichte van Oostenrijk-Hongarije bekend maakten. Al deze
pogingen hadden echter geen resultaat, want de regeering op den
Ballhausplatz bleef de overtuiging toegedaan, dat Servië een be-
doeling met die vredesbetuigingen had, n.1. een oorlog voorloopig
nog uit te stellen en dezen eerst te ontketenen, wanneer het dien
strijd werkelijk met eenige kans van slagen zou kunnen wagen.
Weenen noemde de kloof, welke Oostenrijk-Hongarije van Servië
scheidde dan ook onoverbrugbaar, hetgeen niet alleen door
Duitschland, maar eveneens door Italië in twijfel getrokken werd.
Op den Ballhausplatz achtte men een dergelijke toenadering eerst
op zijn plaats na een aan Servië toegebrachte nederlaag of ten
minste nadat de Groot-Servische propaganda definitief geëindigd
zou zijn.

Intusschen had ook een tweede nationaliteitenprobleem de aan-
dacht gevraagd, n.1. dat der Roemenen. Dezen woonden in Zeven-
burgen, dat vanuit Boedapest bestuurd werd. De Hongaarsche
regeering poogde deze bevolking te magyariseeren, hetgeen her-
haaldelijk aanleiding tot verzet gaf. Dit had ten gevolge, dat de
verhouding tusschen de beide bondgenooten Oostenrijk-Hongarije
en Roemenië vertroebeld werd. In Roemenië werd de Groot-Roe-
meensche gedachte steeds meer gemeengoed en de publieke opinie
werd zeer anti-Oostenrijksch gezind. De koning had zelfs reeds
enkele malen te kennen gegeven, dat het onder die omstandigheden

-ocr page 222-

te betwijfelen viel of hij het geheime verbond wel na zou kunnen
komen. Het zou te bezien staan of de Roemenen met de Oosten-
rijkers tegen een aanval van Rusland zouden willen optrekken.

De Duitsche keizer betreurde deze ontwikkeling ten zeerste, maar
achtte de verwijdering slechts van tijdelijken aard, immers zoodra
de Hongaarsche regeering eenige tegemoetkoming aan de Zeven-
burgsche Roemenen zou toonen, zou de verwijdering weer onge-
daan te maken zijn. De regeering in Boedapest betwijfelde dit
echter en meende, dat dergelijke concessies uitgelegd zouden
worden als een capituleeren van Oostenrijk-Hongarije, waardoor
de eischen der
Groot-Roemenen weer vergroot zouden worden.
Bovendien meende men, dat men geen einde aan die concessies
zou zien, want wanneer de Roemenen succes gehad zouden heb-
ben, zouden ook de andere nationaliteiten hun eischen naar voren
brengen, waardoor de Monarchie met ondergang bedreigd zou
worden.

In militaire kringen meende men, dat er voor al die vraagstukken
slechts één oplossing bestond, n.1. een oorlog tegen Servië, waar-
door men al die nationaliteiten bewijzen zou, dat Oostenrijk-
Hongarije nog niet ten doode opgeschreven was en dus nog niet
onder hen opgedeeld zou kunnen worden.

Het gevaar scheen in een nieuw stadium gekomen te zijn, toen
er sprake was van de vorming van een nieuwen Balkanbond. Het
initiatief daartoe had de Grieksche minister Veniselos genomen.
Hij streefde naar een bond tusschen Griekenland, Servië en Roe-
menië, terwijl hij zelfs de hoop koesterde, dat ook in de toekomst
Turkije en Bulgarije in dien bond opgenomen zouden kunnen wor-
den. In Weenen werden deze berichten met pessimisme ontvangen.
De Weensche diplomaten waren overtuigd, dat de bond aggressieve
doeleinden nastreefde. Zij konden zich een dergelijken bond niet
denken zonder dat territoriale belangen er een rol in zouden spelen.
Zij meenden dan ook, dat de bond tegen Oostenrijk-Hongarije ge-
richt was. Zij achtten dit des te waarschijnlijker, omdat Veniselos
gesproken had over een aansluiting van Bulgarije, welk land steeds
ijverde voor het verkrijgen van een deel van Macedonië, dat thans
aan Servië behoorde. Bij aansluiting van Bulgarije zou natuurlijk
met die eischen rekening moeten worden gehouden en men con-

-ocr page 223-

cludeerde, dat Servië die gebieden aan Bulgarije af zou staan,
zoodra het aan Oostenrijk-Hongarije Bosnië-Herzegowina ont-
nomen zou hebben. Veniselos loochende een dergelijken opzet,
maar de Weensche diplomaten lieten zich niet zoo gemakkelijk
overtuigen.

Spoedig kreeg men den indruk, dat de pogingen van Veniselos
door Rusland en Frankrijk gesteund werden. In de Russische hoofd-
stad vonden ontmoetingen plaats tusschen de leidende diplomaten
van Griekenland, Servië en Roemenië. Daarnaast ijverden beide
bondgenooten voor een toenadering tusschen Griekenland en Tur-
kije. Tusschen deze beide rijken hing nog een geschil over de
verdeeling van de eilanden, welke de Grieken in de Balkanoorlogen
bezet hadden, en waaruit een oorlog dreigde voort te komen. Beide
regeeringen werden echter door die van Rusland beïnvloed om een
vreedzame oplossing te aanvaarden, want voorloopig wenschte men
een nieuwen Balkanoorlog te voorkomen. Tevens poogden de Fran-
sche en Russische diplomaten de pro-Oostenrijksche regeering in
Bulgarije zooveel mogelijk afbreuk te doen.

Het gevaar dat van dien nieuwen Balkanbond dreigde, was des
te ernstiger, omdat in dien bond ook Roemenië opgenomen zou
worden.

Weenen werd verontrust door de intieme relaties tusschen
Roemenië en Servië, den doodsvijand van
Oostenrijk-Hongarije.
Men moest trachten Roemenië weer terug te winnen. De
koning van dit rijk had als zijn meening te kennen gegeven, dat
dit mogelijk zou zijn, indien men den in Hongarije wonenden Roe-
menen enkele concessies zou verleenen, maar daarop wenschten de
Oostenrijksche diplomaten niet in te gaan. Bovendien achtten zij
de kans om werkelijke resultaten van een dergelijk optreden te
zien gering, omdat de hoogmoed den Roemenen te veel naar het
hoofd gestegen was na het bezoek van den czaar aan Roemenië.
De toenadering tusschen Roemenië en Rusland zou het nakomen
van de verbondsverplichtingen door Boekarest nog twijfelachtiger
maken. In Weenen meende men dan ook, dat de bondgenoot wel
ais verloren beschouwd moest worden.

Men wenschte dit verlies te compenseeren. Reeds tijdens den
tweeden Balkanoorlog waren er stemmen opgegaan om toenade-

-ocr page 224-

ring tot een Slavischen staat te zoeken, n.1. Bulgarije. Na den
vrede van Boekarest wrerd men echter steeds meer overtuigd van
de noodzakelijkheid van een dergelijke aansluiting. Bulgarije was
evenals Oostenrijk-Hongarije Servië vijandig gezind. De Oos-
tenrijksche diplomaten hoopten evenwel, dat de nieuwe Balkan-
oriëntatie meerdere gevolgen zou hebben. Vooreerst achtte men het
niet uitgesloten, dat de beide verliezende partijen, Turkije en
Bulgarije, toenadering tot elkaar zouden zoeken. Deze toenadering
meende Weenen te kunnen benutten om eveneens een Balkanbond
te formeeren, maar dan tegen Servië gericht. De grootste moeilijk-
heid scheen echter te bestaan in de verwijdering tusschen Bulgarije
en Roemenië. Bulgarije kon nog steeds niet berusten in de vergroo-
ting van Roemenië, dat eerst zoo laat aan de oorlogen deelgenomen
had. De Roemenen vreesden dan ook de revanche van Bulgarije.
Geregeld kwamen er grensconflicten tusschen beide rijken voor,
waarbij zelfs slachtoffers vielen. Men meende dan ook, dat de aan-
sluiting van Bulgarije ten koste van Roemenië zou moeten geschie-
den. De eenige kans om beide tegenstanders in een bond op te
nemen zou zijn, dat men Bulgarije er toe zou kunnen bewegen de
territoriale integriteit van Roemenië te erkennen, maar dan zou
men Bulgarije uitzicht moeten geven op het zoo zeer begeerde
deel van Macedonië, m.a.w. op de verovering van dit gebied op
Servië. Er waren in Weenen ook wel diplomaten, die van meening
waren, dat wanneer men Bulgarije in een verbond op zou nemen, dit
Roemenië verontrusten zou, omdat het het gevaar van een revanche-
oorlog grooter zou achten, waardoor de Roemeensche diplomaten
wel weer naar Oostenrijk-Hongarije zouden terugkeeren, omdat
slechts langs dien weg de revanche-oorlog van Bulgarije voor-
komen zou kunnen worden. Deze opvattingen vonden steeds meer
aanhang. Ten slotte hoopte men in de toekomst ook nog Grieken-
land in dien Balkanbond onder auspiciën van Oostenrijk-Hongarije
op te nemen.

Dit plan zou echter eerst uitgevoerd kunnen worden, wanneer
Duitschland zijn steun daarbij zou willen verleenen. Hier schuilde
echter de moeilijkheid. In Berlijn begreep men wel, dat het aan-
beveling verdienen zou, wanneer Oostenrijk-Hongarije in goede
verstandhouding tot een Slavischen Balkanstaat zou komen, maar

-ocr page 225-

men had daartoe Servië uitverkoren. Oostenrijk-Hongarije deed
alle moeite om de regeering in de Wilhelmstrasze van de onmoge-
lijkheid van een dergelijke toenadering te overtuigen, maar tever-
geefs. Berlijn vi^ilde niets van een aansluiting van Bulgarije weten,
omdat men geen betrouwbare ervaringen met dit rijk opgedaan
had, terwijl tevens een dergelijke aansluiting onherroepelijk ten
koste van Roemenië zou moeten geschieden. De Duitsche regee-
ring, die in dien tijd zeer door keizer Wilhelm beïnvloed werd,
vond de pogingen van Veniselos veel beter. De keizer, verwant
met de koningen van Griekenland en Roemenië, hoopte deze beide
vorsten tot een aansluiting bij de Triple-Alliantie te kunnen be-
wegen. Hij koesterde de hoop, dat daarna ook Servië die richting
in zou slaan.

In hoeverre heeft Oostenrijk-Hongarije nu gelijk gehad? Vast
staat, dat de regeering in Servië alle hoop op de vereeniging der
Zuid-Slaven in één koninkrijk gevestigd had. Zij meende evenwel,
dat de verwezenlijking van dit ideaal voorloopig nog niet plaats
zou kunnen vinden, aangezien zij in eigen land nog te veel moeilijk-
heden te overwinnen had en bovendien de verliezen, welke men
in de Balkanoorlogen aan materieel en manschappen geleden had,
nog niet hersteld waren. De regeering-Paschitsch had deze ver-
eeniging dan ook voor de eerste jaren uitgesteld. Dit wilde echter
niet zeggen, dat zij geen voorbereidende maatregelen zou treffen.
Niets was minder waar, want men maakte een begin met den aanleg
van enkele strategische spoorwegen, welke het vervoer van troepen
uit de centrale deelen van Servië naar de aan Oostenrijk-Hongarije
grenzende deelen mogelijk zouden maken. Bovendien streefde men
naar een nadere aansluiting met Roemenië, dat men algemeen als
een vijand van Oostenrijk-Hongarije beschouwde, omdat een deel
van zijn bevolking immers eveneens van de overheersching der
Oostenrijkers in Zevenburgen te lijden had. Tevens stelde men
pogingen in het werk om den band met Griekenland zoo sterk
mogelijk aan te halen, hoewel men wel vreesde, dat Bulgarije dan
naar Oostenrijk-Hongarije over zou loopen. Men poogde daarom
contact met dit rijk te houden, waarbij de Russische diplomaten
een behulpzame hand boden. De uitvoering dezer plannen zou
evenwel enkele jaren in beslag nemen, vandaar, dat men een oorlog

-ocr page 226-

nog uit wilde stellen, hetgeen eveneens een Russisch belang was.
Hieruit blijltt dus, dat de Weensche diplomaten niet ver van de
waarheid af waren.

Servië wist uit ervaring der laatste jaren, dat Oostenrijk-Hon-
garije het steeds in de wielen reed. Het vreesde terecht, dat de
verzwakking door de Balkanoorlogen voor dien aggressieven staat
een reden zou worden om met Servië af te rekenen, hetgeen fatale
gevolgen zou moeten hebben. De regeering in Belgrado verzocht
daarom aan die van Rusland hulp in den vorm van een hoeveelheid
munitie en verdere legerbenoodigdheden.

Servië zou alleen niet tegen Oostenrijk-Hongarije kunnen op-
treden, het had zich dan ook van den steun van Rusland verzekerd
en men hoopte de banden met dezen Slavischen staat nog nauwer
aan te halen door een huwelijk tusschen den Servischen kroonprins
en een dochter van den Russischen czaar.

In Servië waren verschillende menschen het niet met die af-
wachtende politiek van Paschitsch eens. De aanhangers van een
onmiddellijke oplossing van het Zuid-Slavische probleem legden
de regeering-Paschitsch geregeld moeilijkheden in den weg, vooral
nadat deze enkele aanhangers van deze vooral door militairen ge-
propageerde politiek uit de regeering verwijderd had. Paschitsch
wilde die militaire oppositie onschadelijk maken, maar dit was niet
zoo eenvoudig, want hun partij had grooten aanhang, terwijl
bovendien de Servische koning, die feitelijk zijn kroon aan deze
militairen te danken had, hun de hand boven het hoofd hield.

Deze militairen hadden zich georganiseerd in een vereeniging,
die in den wandel de naam van de „Zwarte Handquot; droeg. De
regeering-Paschitsch liep met plannen rond tegen deze organisatie
enkele maatregelen te treffen. In deze vereeniging nu was het plan
van een aanslag tegen den aartshertog Frans Ferdinand ontstaan.
Voor het ten uitvoer brengen van dit plan had men zich van de
hulp van Bosniërs verzekerd.

Den 28sten Juni werden de troonopvolger en diens gemalin in
Serajewo vermoord. De Bosniërs achtte men zonder invloed vanuit
Servië niet tot een dergelijke daad in staat. In Weenen was men
dan ook overtuigd van een buitenlandschen invloed en achtte men
het oogenblik gekomen om met Servië af te rekenen. Deze opvat-

-ocr page 227-

ting werd vooral in militaire kringen gehuldigd. Conrad wilde
onmiddellijk tot de afkondiging van een mobilisatie overgaan, om
vervolgens Servië aan te vallen. Berchtold daarentegen meende,
dat een motief daarvoor ontbrak. Hij wilde enkele eischen aan
Servië stellen en wanneer deze afgewezen zouden worden tot mo-
bilisatie overgaan. Het gelukte Conrad echter den minister tot zijn
zienswijze te bekeeren. Den SOsten Juni was Berchtold overtuigd
van de noodzakelijkheid van oorlog, ook al wist hij nagenoeg nog
niets van de resultaten van het onderzoek, dat in Serajewo tegen
de daders was ingeleid.

In Servië had de aanslag eveneens ontroering teweeggebracht,
omdat men in diplomatieke kringen meende, dat Oostenrijk-Hon-
garije deze gelegenheid wel benutten zou om met Servië af te
rekenen. Een dergelijke oorlog kwam zeer ongelegen en de regee-
nng deed dan ook alles om dezen te voorkomen. Enkele diplomaten
wezen er in interviews nadrukkelijk op, dat de aanslag in Serajewo
los stond van de Groot-Servische beweging, die er slechts na-
deelige gevolgen van zou ondervinden. Terecht, want een oorlog
zou zeker tot de vernietiging van Servië leiden. Deze diplomaten
noemden als oorzaak van dien aanslag de ontevredenheid der
Bosniërs met het bestuur vanuit Weenen. Zij loochenden dus alle
buitenlandsche invloeden, welke door Oostenrijk-Hongarije juist
naar voren gebracht werden.

Hetzelfde standpunt nam de Russische regeering in, die ook
een conflict wilde vermijden. Later stelde deze zich op het stand-
punt, dat men niet een geheel volk of een regeering aansprakelijk
kon stellen voor een daad van enkelingen, vooral niet, wanneer de
daders nog niet volwassen en daarenboven geen onderdanen van
het bewuste rijk waren.

Ook elders vreesde men de ernstigste gevolgen van den moord
te Serajewo. In de latere verklaringen in het Britsche Blauwboek
werd gezegd, dat men een onmiddellijken aanval van Oostenrijk-
Hongarije op Servië, onder indruk van den moordaanslag, begrepen
zou hebben. Waarom deed Oostenrijk-Hongarije dit niet?

Wij zagen, dat Berchtold door Conrad overtuigd was van de
noodzakelijkheid van oorlog. Hij begreep echter, dat Rusland, mis-
schien zelfs Roemenië, Servië niet in den steek zou laten. Men

-ocr page 228-

zou zich dus tevoren van den steun van Duitschland moeten ver-
gewissen. Den 30sten Juni besprak Berchtold de kwestie met den
Duitschen gezant von Tschirschky. Deze wees er echter op, dat
Oostenrijk-Hongarije de politieke constellatie in Europa niet buiten
beschouwing zou mogen laten en er zich voor zou moeten hoeden,
beslissingen te nemen op grond van gevoelsmotieven, m.a.w. Oos-
tenrijk-Hongarije zou een oorlog aannemelijk moeten maken. Aan
den anderen kant had de Duitsche gezant te verstaan gegeven, dat
Duitschland naast zijn bondgenoot zou staan, wanneer het de
verdediging van zijn vitale belangen betrof. Dit gesprek werkte
remmend op de verdere beslissingen. Ook al zou men echter deze
rem gemist hebben, dan zou de beslissing toch niet genomen zijn,
want dienzelfden SOsten Juni was Berchtold ook op tegenstand van
den Hongaarschen minister Tisza gestuit. Deze ontkende elke
reden om een oorlog te beginnen. Oostenrijk-Hongarije zou alge-
meen als vredeverstoorder uitgekreten worden, waardoor het onder
de meest ongunstige omstandigheden den oorlog zou moeten aan-
vangen, die ontegenzeggelijk tot een Europeeschen oorlog zou
leiden. In dien oorlog was niet alleen de steun van Roemenië, maar
ook die van Duitschland sterk te betwijfelen. Tisza wenschte dan
ook geen verantwoordelijkheid voor een dergelijke politiek te dra-
gen. Hij meende, dat de beslissende oorlog nog eenigen tijd uitge-
steld moest worden, n.1. totdat de Oostenrijksche alliantieplannen
ten uitvoer gebracht zouden zijn. Hij wilde den aanslag benutten
om keizer Wilhelm te overreden de Oostenrijksche Balkanpolitiek
te steunen en hem te genezen van zijn pro-Servische gevoelens.

Evenmin wilden keizer Frans Jozef en de premier Stürgkh de
aggressieve plannen steunen. Ook zij wenschten een oorlog aan-
nemelijk te maken door eerst de resultaten van het onderzoek in
Serajewo af te wachten.

De mobilisatie werd niet afgekondigd, hetgeen Conrad teleur-
stelde. De veldmaarschalk wilde dan ook, in plaats van Duitsch-
land te verzoeken de verdere Balkanplannen te steunen, dit rijk
vragen om zijn bon'dgenoot in een conflict met Servië-Rusland te
steunen. Berchtold wees hem erop, dat men een oorlog aannemelijk
zou moeten maken. Dit zou echter met groote moeite gepaard gaan.

-ocr page 229-

want waarschijnlijk zou men nooit de bewijzen kunnen leveren,
dat de Servische regeering van den aanslag of deszelfs voorberei-
ding kennis gedragen zou hebben. Daardoor zou men dus nooit
in staat zijn Servië verantwoordelijk te stellen. Wel zou men mogen
beweren, dat de Servische regeering indirect aansprakelijk te stel-
len was, omdat zij immers de Groot-Servische propaganda, die
voor de ineenstorting van de Donaumonarchie ijverde, oogluikend
toeliet en zelfs in zekeren zin bevorderde. Conrad wenschte dan
ook een oorlog te voeren, omdat de moord „unter Patronanz Ser-
biensquot; volvoerd was.

Om Berlijn niet te verontrusten, werd daar bekend gemaakt, dat
een verdere beslissing af zou hangen van de resultaten van het
onderzoek in Serajewo.

In Weenen had men ook andere inlichtingen over het Duitsche
standpunt ontvangen. Naumann b.v. had te verstaan gegeven, dat
Duitschland zeker zijn verplichtingen ten opzichte van Oostenrijk-
Hongarije na zou komen en zelfs gaarne een optreden van dit rijk
tegen Servië zou zien. In Berlijn immers vreesde men een Rus-
sischen aanval in 1916. Het Czarenrijk zou zijn aggressieve bedoe-
lingen te kennen geven als het voor vorstenmoordenaars partij
koos. De Oostenrijksch-Servische oorlog zou volgens hem een
toetssteen voor de vredelievende bedoelingen van Rusland zijn.

De kans op een oorlogszuchtige beslissing werd grooter, toen
ook de keizer en de premier, misschien onder invloed van Conrad,
overtuigd werden van de noodzakelijkheid van oorlog. Keizer Frans
Jozef wilde dan ook zijn sanctie aan een dergelijke oplossing geven,
indien hij zich verzekerd zou hebben van den steun van Duitsch-
land. Hij hoopte zich van het nakomen der verbondsverplichtingen
door Duitschland te verzekeren, wanneer de Duitsche keizer ter
gelegenheid van de begrafenis der beide slachtoffers in Weenen
zou zijn. Er scheen een kink in den kabel te zullen komen, toen
bekend werd, dat de Duitsche keizer, uit vrees voor verdere aan-
slagen, van dit bezoek had afgezien. De regeering besloot toen
Hoyos naar Berlijn af te vaardigen.

In Berlijn had men natuurlijk ook de Servische zienswijze, dat
de oorzaken van den aanslag in de binnenlandsche politiek van
Oostenrijk-Hongarije te zoeken waren, leeren kennen. De onder-

-ocr page 230-

staatssecretaris had er tijdens een receptie op gewezen, dat dan
Servië ten bewijze, dat het verre van die misdaad stond, in eigen
land een onderzoek naar den oorsprong van het complot zou
moeten instellen. Hij vreesde, dat Oostenrijk-Hongarije daartoe
anders zeker het verzoek zou doen en vestigde reeds de aandacht
van den Servischen zaakgelastigde op de eventueele gevolgen van
een dergelijk verzoek, dat natuurlijk door Servië aangenomen zou
moeten worden. Tegenover de andere gezanten had hij de ver-
wachting uitgesproken, dat Servië, indien het dergelijke eischen
af zou wijzen, de geheele publieke opinie in Europa tegenover zich
zou vinden. Hij koesterde de hoop, dat een conflict vermeden zou
kunnen worden. Indien dit echter tot de onmogelijkheden zou be-
hooren, dan zou Oostenrijk-Hongarije een basis voor een oorlog
moeten hebben. Dit zou het geval zijn, wanneer Servië de redelijke
eischen afgewezen zou hebben.

De Duitsche keizer evenwel stond meer onder invloed van de
meeningen, welke in militaire kringen gehuldigd werden. De
militairen achtten een oorlog met Rusland onafwendbaar en meen-
den, dat hoe eerder deze uit zou breken, des te grooter ook de
kans op een overwinning zijn zou, aangezien Rusland zijn leger-
uitbreidingen nog niet voltooid had, terwijl het Duitsche leger
gereed was. Indien Rusland dus partij voor Servië zou trekken,
zou dit tot een dergelijke oplossing aanleiding geven. Velen, o.a.
de keizer, meenden, dat een dergelijke strijd in dit geval nog te
betwijfelen viel, omdat een eventueele oorlog het gevolg van een
moord op vorstelijke personen was, waarop natuurlijk gewezen
zou kunnen worden en waarvan men de verwachting koesterde,
dat dit de beslissingen in het autoritaire Rusland zeker beïnvloeden
zou. Indien het Czarenrijk werkelijk neutraal zou blijven, zou dit
zeker nadeelige gevolgen voor het Pan-Siavisme hebben en zou
Rusland naar alle waarschijnlijkheid een groot deel van zijn aan-
zien ingeboet hebben. Een eerste vereischte was dan, dat Oosten-
rijk-Hongarije snel, onder den nog verschen indruk van den
moordaanslag, zou handelen; vandaar, dat de keizer de kalmee-
rende raadgevingen van von Tschirschky afkeurde. Dit standpunt
wordt nog meer verklaarbaar, wanneer wij ons voor oogen houden,
dat de keizer zeer goed wist, dat zijn vele kalmeerende raad-

-ocr page 231-

gevingen in de laatste jaren in Weenen reeds een geprikkelde
stemming teweeg gebracht hadden. Hij wenschte nu niet weer ver-
wijten voor zijn ontrouw te accepteeren. Hij vreesde, dat er een
oogenblik zou kunnen aanbreken, waarop de Oostenrijksche diplo-
maten zich van Duitschland af zouden wenden. Dit zou fatale
gevolgen hebben, want waar zou Duitschland een anderen bond-
genoot kunnen vinden? Rusland werd algemeen als vijand be-
schouwd en verdacht van een voorbereiding tot een beslissenden
ooriog. Hetzelfde meende men van Frankrijk te kunnen zeggen. Een
bondgenootschap met Engeland achtte men ook uitgesloten, of
het zou ten koste van de vloot moeten geschieden. Men verwachtte
echter van die zijde evenmin eenig resultaat, nu dit rijk den band
met Rusland nauwer aanhaalde, hetgeen men meende te mogen
afleiden uit de gegevens, welke men uit geheime bron over een
Russisch-Engelsche Marine-Conventie ontvangen had. De eenige
bondgenoot was werkelijk Oostenrijk-Hongarije. Dit rijk moest
dan krachtig zijn en daarvan ook de bewijzen kunnen leveren. Het
moest niet aan zijn buurstaten ten prooi vallen. Het bewijs van de
levenskracht der Monarchie zou het best geleverd kunnen worden
door een optreden tegen Servië. Daarbij bestond natuurlijk de
mogelijkheid van een algemeenen ooriog, maar de keizer meende,
dat deze toch wel te voorkomen zou zijn. Wij zagen reeds, dat
hij daarvoor meende te mogen rekenen op het feit, dat de ooriog
voort zou spruiten uit een moord op vorstelijke personen, maar
hij vond, dat er nog meer feiten waren, die een localisatie van het
conflict in de hand zouden werken. In de eerste plaats moest men
het risico voor Rusland zoo groot mogelijk maken, hetgeen te be-
reiken zou zijn, wanneer Duitschland vastberaden achter zijn
bondgenoot zou staan. Men meende ook te mogen aannemen, dat
Frankrijk, dat gebrek aan legerbenoodigdheden had, wel in vrede-
lievenden zin op zijn bondgenoot Rusland in zou werken, terwijl
men dit zelfde ook van Engeland meende te kunnen aannemen.

Den 5den Juli vonden de beslissende besprekingen plaats. Hoyos
besprak de situatie met Zimmermann, die alleen waarschuwde
tegen onredelijke eischen, maar te verstaan gaf, dat hij een op-
treden van Oostenrijk-Hongarije begrijpelijk vond. De Oostenrijk-
Hongaarsche gezant Szögyeny besprak de kwestie met den keizer.

-ocr page 232-

Wilhelm gaf den gezant een blanco-volmacht door te zeggen, dat
hoe ook de beslissingen in Weenen uit zouden vallen, men ver-
zekerd kon zijn, dat Duitschland zijn verplichtingen na zou komen.
Hij liet echter wel doorschemeren, dat een onmiddellijk optreden
van Oostenrijk-Hongarije de meest aangewezen weg zou zijn. De
keizer beloofde eveneens de verdere Balkanplannen van Weenen
te zullen steunen en zou bovendien een waarschuwing in Boekarest
laten hooren, waarna men op de neutraliteit van dien staat meende
te mogen vertrouwen. Deze zienswijze werd ook door den rijks-
kanselier Bethmann-Hollweg goedgekeurd.

Zoowel in Berlijn als in Weenen rekende men met de mogelijk-
heid van een algemeenen oorlog. In de Wilhelmstrasze vleide men
zich echter met de mogelijkheid van een localisatie van het con-
flict. Men koesterde de hoop, dat Rusland nogmaals, evenals in
de Bosnische crisis van 1908—1909, voor de Duitsche dreigementen
terug zou deinzen. Geheel zeker van die localisatie was men echter
niet.

Desondanks deed de Duitsche regeering niets om de Oosten-
rijkers tegen te houden, want men troostte zich door zich voor
te houden, dat een oorlog met Rusland toch onafwendbaar was.
Door deze houding nam Duitschland echter een groote verant-
woordelijkheid op zich, het liet Oostenrijk-Hongarije zelf beslissen,
hoewel men zeer goed wist, dat Weenen tegenover Servië altijd
hard van stapel liep. De regeering wenschte zich verder niet met
de kwestie in te laten, omdat zij het wilde doen voorkomen of ook
zij door het Oostenrijksche optreden volkomen verrast was ge-
worden. Zij gaf slechts twee raadgevingen, n.1. snel te handelen
en eventueel bezwarend materiaal tegen Servië te publiceeren.

Het Duitsche standpunt was van grooten invloed op de verdere
beslissingen in Weenen. Conrad vernam het voorloopige antwoord
uit Beriijn reeds den 6den Juli en dien dag besprak hij met Berch-
told de verschillende mobilisatie-maatregelen.

Den 7den Juli zou de beslissende ministerraad in Weenen samen-
komen. In deze vergadering werd de noodzakelijkheid van een
oorlog tegen Servië betoogd, die nu mogelijk zou zijn, omdat men
zich van den steun van Duitschland verzekerd had. Tisza verzette
zich om de ons bekende redenen. Hij vreesde, dat bij het uitbreken

-ocr page 233-

van een oorlog tusschen Servië en Oostenrijk-Hongarije dit laatste
rijk in geheel Europa als de verbreker van den vrede beschouwd
zou worden, waardoor het onder de minst gunstige omstandig-
heden dien oorlog zou moeten beginnen. Hij wenschte een basis
voor een oorlogsverklaring te hebben en meende die gevonden te
hebben, wanneer Oostenrijk-Hongarije eerst concrete eischen aan
Servië zou stellen. Indien Servië die eischen af zou wijzen, zou een
oorlog aannemelijk gemaakt zijn. De verschillende ministers
wenschten niets van een dergelijke wijze van handelen te hooren,
of men zou die eischen onaannemelijk moeten stellen, waarvan
reeds sprake geweest was. Tisza wilde hiertoe echter geen toe-
stemming geven, want daaruit zou men eveneens afleiden, dat
Oostenrijk-Hongarije tot oorlog dreef; men moest de eischen wel
streng, maar in ieder geval goed gefundeerd opstellen. De ver-
gadering meende, dat zulke eischen door Servië zeker aanvaard
zouden worden, maar dat men er evenmin resultaten van zou zien
als van die andere zoogenaamde diplomatieke overwinningen. Een
dergelijke vernedering van Servië zou de Groot-Servische propa-
ganda niet dooden, misschien juist weer nieuw leven geven. Tisza
gaf zich echter niet gewonnen, maar hield vast aan rechtvaardige
eischen. De Hongaarsche minister hield voorloopig dus de verdere
beslissingen weer tegen.

Berchtold deed in de volgende dagen geregeld pogingen om
Tisza te bekeeren tot het standpunt om de eischen onaannemelijk
te maken. Onder zijn invloed, maar vooral onder den indruk
van de vele anti-Servische persuitlatingen en de berichten uit de
Slavische deelen van Oostenrijk-Hongarije, waaruit bleek, dat de
Groot-Servische propaganda, ondanks alle diplomatieke successen
der voorafgaande jaren, een zeer groote uitbreiding had gekregen,
werd ook de Hongaarsche minister steeds meer van de nood-
zakelijkheid van oorlog overtuigd.

Den 14den Juli hechtte Tisza zijn goedkeuring aan een zeer
scherpe nota. Hij had zich eerst nog tegen een termijn van 48 uur
gekant, maar ten slotte liet hij ook hierin zijn tegenstand varen.

Intusschen deed zich een nieuwe rem gevoelen. Men was over-
eengekomen de nota ongeveer den 20sten Juli te overhandigen,
maar nu was gebleken, dat in die dagen de Fransche president

-ocr page 234-

Poincaré een bezoek aan St. Petersburg bracht. Men wilde voor-
komen, dat de beide bondgenooten onmiddellijk den geschapen
toestand zouden kunnen bespreken. Daarom besloot men de nota
eerst na het bezoek van den Franschen president naar Servië te
zenden. Men vreesde echter, dat dit lange talmen in Berlijn tot
verkeerde conclusies zou kunnen leiden. Men deed dan ook alles
om den Duitschen gezant te overtuigen van de noodzakelijkheid
om de démarche tot na dien dag uit te stellen, waarmee de Duitsche
regeering het wel eens was, maar hetgeen zij toch zeer betreurde,
omdat men in Europa de overtuiging zou krijgen, dat Oostenrijk-
Hongarije den moord echt als voorwendsel er bij sleepte.

In een ministerraad van den 19den Juli werd de definitieve nota
goedgekeurd. Tisza had echter een voorwaarde aan deze goed-
keuring verbonden. Hij wenschte, dat de ministerraad met alge-
meene stemmen het besluit zou nemen, dat na den oorlog Oosten-
rijk-Hongarije in geen geval tot annexatie of geheele vernietiging
van Servië over zou gaan. Een dergelijke verklaring zou z.i. de
houding van Rusland beïnvloeden. Hij stuitte weer op oppositie
en ten slotte zei hij te willen berusten in een uitzondering voor
enkele militair-belangrijke punten. Oostenrijk-Hongarije zou die
verklaring onmiddellijk na het begin der vijandelijkheden afleggen.
De vergadering was het er evenwel over eens, dat Servië wel ten
bate van andere mogendheden verkleind zou moeten worden, waar-
bij men natuurlijk in de eerste plaats aan Bulgarije dacht. Algemeen
begreep men, dat een oorlog het gevolg van de nota zou moeten
zijn en men besloot den keizer reeds den 22sten Juli toestemming
te vragen voor de afkondiging van de mobilisatie in den nacht van
den 25sten op den 26sten Juli.

De Duitsche diplomaten stelden alles in het werk om een
localisatie te bereiken. Zij wenschten geen voedsel aan de aggres-
sieve elementen in Rusland te geven. Daarom moesten alle militaire
voorbereidingen met zorg vermeden worden. Men hoopte daardoor
te bereiken, dat in geval van een conflict Rusland de eerste militaire
maatregelen zou nemen en de aanvallende partij zou worden.
Duitschland wilde eerst maatregelen treffen, nadat Rusland zijn
kaarten opengelegd zou hebben. De regeering toonde een vrede-
lievend gelaat.

-ocr page 235-

Aan den anderen kant schuilde hier een gevaar, want een der-
gelijke houding zou in Rusland misschien uitgelegd kunnen worden
als een bewijs voor de neutraliteit van Duitschland. Daarom moest
men het Czarenrijk duidelijk maken, dat men de verbondsverplich-
tingen ten opzichte van Oostenrijk-Hongarije na zou komen. Ver-
klaringen in de pers moesten dit trachten te bereiken, maar deze
moesten voorkomen, dat men de meening zou krijgen, dat Duitsch-
land
Oostenrijk-Hongarije tot een ooriog zou aanzetten. Om deze
reden ook zei Jagow, dat hij de eischen van Oostenrijk-Hongarije
niet kende, hoewel hij de nota reeds den 22sten Juli, dus een dag
vóór de overhandiging in Belgrado, ontvangen had.

Het meeste succes meende men te mogen verwachten van een
indmidatie van Rusland. Daartoe zou het aanbeveling verdienen
wanneer de Triple Alliantie zich eensgezind in deze kwestie zou
toonen. Dit viel echter te betwijfelen, want Italië scheen het, volgens
verkregen inlichtingen, niet eens te zijn met een optreden van
Oostenrijk-Hongarije tegen Servië. Italië meende n.1., dat nationali-
teiten-problemen niet volgens den weg van geweld opgelost
konden worden. Bovendien koesterden de Italianen sympathie voor
de Serven; immers hun pogen om tot een Groot-Servië te komen
hennnerden sterk aan de geschiedenis van de wording van Italië.

In Beriijn wist men, dat de openbare meening in Italië tevreden
gesteld zou worden, wanneer dit land het bezit zou kunnen ver-
werven van het door Italianen bewoonde Trentino. Volgens het
verdrag van de Triple Alliantie had Italië recht op compensatie,
wanneer Oostenrijk-Hongarije zijn gebied of invloed op het Balkan-
schiereiland uit zou breiden. In Beriijn meende men, dat dit be-
wuste artikel VII thans in toepassing gebracht moest worden.

Ondanks alle pogingen van Duitschland in die richting wilde
W^eenen van het geven van compensatie niets hooren. Het beriep
zich hierbij op het feit, dat genoemd artikel betrekking had op
Turksche gebieden. Eveneens wees Oostenrijk-Hongarije erop, dat
het geen territoriale winst beoogde, terwijl van een winst van
invloed geen sprake kon zijn, omdat het alleen verioren aanzien
wilde herwinnen. De Duitsche regeering deed nog een laatste
poging in die richting door Weenen voor te houden, dat het door
die compensatie een bondgenoot zou behouden, waardoor een
Europeesche ooriog misschien vermeden zou kunnen worden.

-ocr page 236-

Oostenrijk-Hongarije handhaafde echter het ingenomen standpunt.

Deze handelwijze deed de sympathie in Italië, indien die nog
bestond, te loor gaan. De late mededeeling der nota gaf de Italiaan-
sche regeering de gelegenheid zich neutraal te houden. Oostenrijk-
Hongarije had dezen weg gekozen, omdat het terecht vreesde, dat
alle mededeelingen onmiddellijk naar St. Petersburg doorgegeven
zouden worden. Daardoor zou de geheime voorbereiding van de
démarche onmogelijk geworden zijn en misschien zelfs zou Rus-
land reeds enkele militaire voorbereidingen hebben kunnen treffen,
waardoor de Centrale mogendheden dus met hun mobilisatie
achteraan gekomen zouden zijn.

Zoowel in Rusland als in Servië vreesde men, dat Oostenrijk-
Hongarije den aanslag wel voor een aanval op Servië zou benutten.
In beide rijken was men daarop niet voldoende voorbereid en
men was dan ook blij toen de eerste dagen rustig verliepen.

Geheel gerustgesteld was men echter niet, want geregeld werden
er geruchten over een eventueele nota gehoord, terwijl de taal
in de pers in Oostenrijk-Hongarije zeer oorlogszuchtig bleef. Rus-
land poogde een conflict te voorkomen en stelde alles in het werk
om Servië te kalmeeren. Men mocht den aggressieven elementen
in de Donaumonarchie vooral geen voedsel geven. Aan deze
handelwijze was echter nog een voordeel verbonden, n.1. men zou
er de sympathie van Europa door kunnen winnen. Dit zelfde zou
Servië kunnen beteiken door de eischen in geen geval botweg te
weigeren, maar deze zooveel mogelijk aan te nemen. Indien na
die tegemoetkomende houding van Servië Oostenrijk-Hongarije
toch tot de wapens zou grijpen, zou men dit rijk beter als den
aanvaller aan de kaak kunnen stellen.

Rusland poogde door dreigementen de regeering te Weenen te
weerhouden, maar zonder resultaat.

Rusland had zich intusschen van den steun van Frankrijk ver-
zekerd.

Men hoopte ook Engeland te kunnen bewegen zich met de
beide bondgenooten solidair te verklaren. Men meende, dat een
dergelijke verklaring de Centrale mogendheden wel zou terug-
houden van een oorlogszuchtige politiek, maar de Britsche regee-
ring verzette zich tegen het geven van een dergelijke verklaring.

-ocr page 237-

Men meende daar, dat een belofte van solidariteit koren op den
molen der aggressieve elementen in Rusland zou zijn, waardoor
deze misschien het risico van een Europeeschen oorlog eerder
zouden aanvaarden.

In Duitschland vleide men zich in de kringen der diplomaten
met de hoop, dat Engeland zijn neutraliteit bewaren zou. In marine-
kringen was men daar niet zoo zeker van. Men zag er daar een
groot gevaar in, dat de Duitsche vloot buitengaats was, omdat
Engeland van die gelegenheid wel eens gebruik zou kunnen maken
om haar aan te vallen en een preventieven oorlog te beginnen.

Zou een verklaring van Engeland, dat het zich aan de zijde van
Rusland en Frankrijk zou stellen, den Europeeschen oorlog voor-«
komen hebben? Ik meen dit te mogen betwijfelen, want de regee-
ring in Duitschland zou er het bewijs van de „Einkreisungquot; in
gezien hebben en zich in den oorlog geworpen hebben, omdat deze
toch onafwendbaar was en dus beter in 1914 dan enkele jaren
later gevoerd zou kunnen worden.

Eindelijk brak de 23ste Juli 1914 aan. De nota, die men aan-
vankelijk om 5 uur 's middags in Belgrado had willen overhan-
digen, werd in verband met het uitgestelde vertrek van den
Franschen president uit St. Petersburg, op aanraden van Duitsch-
land eerst om 6 uur overhandigd. Hiermee was door de Oostenrijk-
Hongaarsche regeering een vastberaden stap op den weg naar den
Wereldoorlog gezet.

Weenen had de nota onaannemelijk gemaakt en wist zeer goed,
dat daarvan een oorlog met Servië het gevolg moest zijn. Het wist
eveneens, dat onredelijke eischen Rusland er toe zouden bewegen
in te grijpen. Desniettemin hield de regeering op den Ballhausplatz
voet bij stuk. Zij kon immers in dat geval op den steun van
Duitschland rekenen. Oostenrijk-Hongarije laadde daardoor echter
een groote verantwoordelijkheid op zich.

Ook in Duitschland hadden de vertegenwoordigers van Italië,
Rusland en Frankrijk waarschuwende woorden doen hooren tegen
onredelijke eischen, maar ook daar handhaafde men het ingenomen
standpunt. Men had daar zelfs de hoogmoedigheid te gelooven,
dat Rusland poogde te intimideeren en dat dus alle dreigementen
slechts phrasen waren. Door de blanco-volmacht aan Oostenrijk-

-ocr page 238-

Hongarije droeg het eveneens verantwoordelijicheid voor het
ontstaan van den Wereldoorlog.

Servië en Rusland zijn evenmin vrij te pleiten. In de vooraf-
gaande periode hebben zij gepoogd een oorlog te voorkomen, maar
alleen omdat een dergelijke strijd op dat oogenblik ongelegen
kwam. Hun politiek was echter even aggressief, want zij troffen
voorbereidingen voor een oorlog.

Wanneer wij ons plaatsen op het standpunt, dat een mogendheid
haar bezit moet verdedigen, ook al is dit het bezit van een natio-
naliteitenstaat, dan had Oostenrijk-Hongarije zeker alle recht dit
tegenover Servië te doen. Dit rijk vormde een bedreiging voor het
bestaan der Donaumonarchie. Allen diplomatieken successen ten
spijt was de verhouding tusschen beide staten er in den loop der
jaren, tusschen 1909 en 1914, niet op vooruit gegaan. Integendeel,
de ondermijnende invloed van Servië was gestadig toegenomen.
Oostenrijk-Hongarije moest dus op een andere wijze zijn bezit
veilig trachten te stellen en dan was de eenige mogelijkheid:
oorlog. In dit geval was Servië de aanvaller en was de houding
van Oostenrijk-Hongarije defensief.

Plaatsen wij ons echter op het standpunt, dat elk volk door een
nationale regeering bestuurd moet worden, dan had Servië recht
een anti-Oostenrijksche propaganda in de Donaulanden te voeren
en zich voor te bereiden tot den grooten bevrijdingsoorlog. In dat
geval trof Servië geen schuld bij zijn illegale pogingen om de
eenheid der Zuid-Slaven te bereiken. Het moest dan voorkomen,
dat de Slaven tevreden met het Habsburgsche bestuur zouden
worden. Voor hen schuilde het gevaar in het trialisme en stond
dus de aartshertog, die die oplossing propageerde, aan deze Ser-
vische idealen in den weg. Zijn dood zou dan de eenheid naderbij
kunnen brengen. Servië voerde dan wel een aggressieve politiek,
maar het meende daarmee een ideaal te kunnen verwezenlijken,
terwijl Oostenrijk, dat alles in het werk stelde om de verwezen-
lijking van dit ideaal onmogelijk te maken, een zeer aggressieve
politiek voerde.

In beide rijken had men zich vertrouwd gemaakt met de ge-
dachte, dat een oorlog onafwendbaar was, hetgeen natuurlijk even-
eens zijn invloed deed gelden. Deze gedachte was evenwel niet

-ocr page 239-

alleen beperkt tot deze beide rijken. Zoowel in Duitschland als
in Rusland en Frankrijk was men overtuigd, dat de groote ooriog
moest komen. De militairen hadden zich met het begrip ooriog
vertrouwd gemaakt. Daarbij kwam nog, dat er ook wel militairen
waren, die hetgeen zij reeds zoo vaak op papier en in theorie
hadden nagegaan, wel eens in de praktijk toegepast wenschten
te zien.

De Wereldoorlog was reeds vele malen voorkomen, maar hij
moest komen. Dit was het noodlot, dat boven Europa hing. Hij
ontstond in 1914, omdat toen Oostenrijk-Hongarije en Duitschland
bereid waren het risico op zich te nemen. Op het laatste oogenblik
heeft het ook van Duitsche zijde niet aan pogingen ontbroken om
den Wereldoorlog te voorkomen, maar toen waren de diplomaten
de situatie niet meer meester. Overal had men zich gelijktijdig ten
oorlog toegerust. Niemand vertrouwde den ander meer en men
waagde het dus niet remmende beslissingen te nemen, waardoor
mobilisatie vertraagd zou worden. De machine was in werking ge-
steld, maar niemand was in staat haar weer tot stilstand te
brengen.

Er bestaat een collectieve verantwoordelijkheid van allen, waar-
bij dus de persoonlijke schuld in het niet zinkt. Natuuriijk is de
verantwoordelijkheid van de Oostenrijk-Hongaarsche diplomaten,
die hun medewerking verieenden aan het tot stand komen van de
nota, zeer groot. Zij hebben hoog spel gespeeld, want zij hebben
de kans op oorlog laten afhangen van het al of niet terugwijken
der tegenpartij, aan wie zij dit terugwijken nagenoeg onmogelijk
hebben gemaakt.

Zij alleen zijn echter niet aansprakelijk te stellen. Evenmin kan
dit geschieden met de leiders der andere mogendheden. Allen
beoogden het welzijn en aanzien van den eigen staat. Deze
gevoelens waren niet beperkt tot diplomaten en militaire macht-
hebbers, maar kwamen ook bij de burgers voor. De publieke opinie
stelde zich op hetzelfde standpunt. De nationale gevoelens verzetten
zich tegen eventueele vernederingen van hun staten. De stemmen
voor het behoud van den vrede werden niet gehoord of met geweld
tot zwijgen gebracht. De vredesapostelen waren als roependen in
de woestijn.

-ocr page 240-

BIJLAGE 1.

De Oostetirijk-Hoogaarsche nota aan Servië, i)

„Am 3L März 1909 hat der königlich serbische Gesandte am
Wiener Hofe im Auftrage seiner Regierung der k. und k. Regierung
folgende Erklärung abgegeben:

„„Serbien anerkennt, dasz es durch die in Bosnien geschaffene
Tatsache in seinen Rechten nicht berührt wurde und dasz es sich
demgemäsz den
Entschlieszungen anpassen wird, welche die
Mächte in Bezug auf den Artikel 25 des Berliner Vertrages treffen
werden. Indem Serbien den Ratschlägen der Groszmächte Folge
leistet, verpflichtet es sich, die Haltung des Protestes und des
Widerstandes, die es hinsichtlich der Annexion seit dem ver-
gangenen Oktober eingenommen hat, aufzugeben, und es verpflich-
tet sich ferner, die Richtung seiner gegenwärtigen Politik gegenüber
Oesterreich-Ungarn zu ändern und künftighin mit diesem letzteren
auf dem Fusze freundnachbarlicher Beziehungen zu lebenquot;quot;.

Die Geschichte der letzten Jahre nun, und insbesondere die
schmerzlichen Ereignisse des 28. Juni haben das Vorhandensein
einer subversiven Bewegung in Serbien erwiesen, deren Ziel es ist,
von der österreichisch-ungarischen Monarchie gewisse Teile ihres
Gebietes loszutrennen. Diese Bewegung, die unter den Augen der
serbischen Regierung entstand, hat in der Folge jenseits des Ge-
bietes des Königreiches durch Akte des Terrorismus, durch eine
Reihe von Attentaten und durch Morde Ausdruck gefunden.

Weit entfernt, die in der Erklärung vom 31. März 1909 enthal-
tenen formellen Verpflichtungen zu erfüllen, hat die k. serbische
Regierung nichts getan, um diese Bewegung zu unterdrücken. Sie
duldete das verbrecherische Treiben der verschiedenen, gegen die
Monarchie gerichteten Vereine und Vereinigungen, die zügellose
Sprache der Presse, die Verherrlichung der Urheber von Attentaten,
die Teilnahme von Offizieren und Beamten an subversiven Um-

1) Vertaling in het Duitsch volgens D. D. Anhang Nr. 1.

-ocr page 241-

trieben, sie duldete eine ungesunde Propaganda im öffentlichen
Unterricht und duldete schlieszlich alle Manifestationen, welche
die serbische Bevölkerung zum Hasse gegen die Monarchie und
zur Verachtung ihrer Einrichtungen verleiten konnten.

Diese Duldung, der sich die k. serbische Regierung schuldig
machte, hat noch in jenem Moment angedauert, in dem die
Ereignisse des 28. Juni der ganzen Welt die grauenhaften Folgen
solcher Duldung zeigten.

Es erhellt aus den Aussagen und Geständnissen der verbrecheri-
schen Urheber des Attentates vom 28. Juni, dasz der Mord von
Sarajevo in Belgrad ausgeheckt wurde, dasz die Mörder die
Waffen und Bomben, mit denen sie ausgestattet waren, von
serbischen Offizieren und Beamten erhielten, die der „Narodna
Odbranaquot; angehörten, und dasz schlieszlich die Beförderung der
Verbrecher und deren Waffen nach Bosnien von leitenden ser-
bischen Grenzorganen veranstaltet und durchgeführt wurde.

Die angeführten Ergebnisse der Untersuchung gestatten es der
k. und k. Regierung nicht, noch länger die Haltung zuwartender
Langmut zu beobachten, die sie durch Jahre jenen Treibereien
gegenüber eingenommen hatte, die ihren Mittelpunkt in Belgrad
haben und von da auf die Gebiete der Monarchie übertragen wer-
den. Diese Ergebnisse legen der k. und k. Regierung vielmehr die
Pflicht auf, Umtrieben ein Ende zu bereiten, die eine ständige
Bedrohung für die Ruhe der Monarchie bilden.

Um diesen Zweck zu erreichen, sieht sich die k. und k. Regierung
gezwungen, von der serbischen Regierung eine offizielle Versiche-
rung zu verlangen, dasz sie die gegen Oesterreich-Ungarn ge-
richtete Propaganda verurteilt, das heiszt die Gesamtheit der
Bestrebungen, deren Endziel es ist, von der Monarchie Gebiete
loszulösen, die ihr angehören, und dasz sie sich verpflichtet, diese
verbrecherische und terroristische Propaganda mit allen Mitteln
zu unterdrücken.

Um diesen Verpflichtungen einen feierlichen Charakter zu geben,
wird die k. serbische Regierung auf der ersten Seite ihres offiziellen
Organs vom 26./13. Juli nachfolgende Erklärung veröffentlichen:

„Die k. serbische Regierung verurteilt die gegen Oesterreich-
Ungarn gerichtete Propaganda, das heiszt die Gesamtheit jener

-ocr page 242-

Bestrebungen, deren letztes Ziel es ist, von der österreichisch-
Ungarischen Monarchie Gebiete loszutrennen, die ihr angehören,
und sie bedauert aufrichtigst die grauenhaften Folgen dieser ver-
brecherischen Handlungen.

Die k. serbische Regierung bedauert, dasz serbische Offiziere
und Beamten an der vorgenannten Propaganda teilgenommen und
damit die freundnachbarlichen Beziehungen gefährdet haben, die
zu pflegen sich die k. Regierung durch ihre Erklärung vom 31. März
1909 feierUchst verpflichtet hatte.

Die k. Regierung, die jeden Gedanken oder jeden Versuch einer
Einmischung in die Geschicke der Bewohner was immer für eines
Teiles
Oesterreich-Ungarns miszbilligt und zurückweist, erachtet
es für ihre Pflicht, die Offiziere, Beamten und die gesamte Be-
völkerung des Königreiches ganz ausdrücklich aufmerksam zu
machen, dasz sie künftighin mit äuszerster Strenge gegen jene
Personen vorgehen wird, die sich derartiger Handlungen schuldig
machen sollten, Handlungen, denen vorzubeugen und die zu unter-
drücken sie alle Anstrengungen machen wird.quot;

Diese Erklärung wird gleichzeitig zur Kenntnis der k. Armee
durch einen Tagesbefehl Sr. M. des Königs gebracht und in dem
offiziellen Organe der Armee veröffentlicht werden.

Die k. serbische Regierung verpflichtet sich überdies:

1.nbsp;jede Publikation zu unterdrücken, die zum Hasz und zur
Verachtung der Monarchie aufreizt, und deren allgemeine Tendenz
gegen die territoriale Integrität der letzteren gerichtet ist,

2.nbsp;sofort mit der Auflösung des Vereines „Narodna Odbranaquot;
vorzugehen, dessen gesamte Propagandamittel zu konfiszieren und
in derselben Weise gegen die anderen Vereine und Vereinigungen
in Serbien einzuschreiten, die sich mit der Propaganda gegen
Oesterreich-Ungarn beschäftigen; die k. Regierung wird die nötigen
Maszregeln treffen, damit die aufgelösten Vereine nicht etwa ihre
Tätigkeit unter anderem Namen oder in anderer Form fortsetzen,

3.nbsp;ohne Verzug aus dem Öffentlichen Unterricht in Serbien,
sowohl was den Lehrkörper als auch die Lehrmittel betrifft, alles
zu beseitigen, was dazu dient oder dienen könnte, die Propaganda
gegen Oesterreich-Ungarn zu nähren,

-ocr page 243-

4.nbsp;aus dem Militärdienst und der Verwaltung im allgemeinen
alle Offiziere und Beamten zu entfernen, die der Propaganda
gegen
Oesterreich-Ungarn schuldig sind, und deren Namen unter
Mitteilung des gegen sie vorliegenden Materials der k. Regierung
bekanntzugeben sich die k. und k. Regierung vorbehält,

5.nbsp;einzuwilligen, dasz in Serbien Organe der k. und k. Regie-
rung bei der Unterdrückung der gegen die territoriale Integrität
der Monarchie gerichteten subversiven Bewegung mitwirken.

6.nbsp;eine gerichÜiche Untersuchung gegen jene Teilnehmer des
Komplotts vom 28. Juni einzuleiten, die sich auf serbischem Terri-
torium befinden; von der k. und k. Regierung hiezu delegierte
Organe werden an den bezüglichen Erhebungen teilnehmen,

7.nbsp;mit aller Beschleunigung die Verhaftung des Majors Voija
Tankositsch und eines gewissen Milan Ciganovitsch, serbischen
Staatsbeamten, vorzunehmen, welche durch die Ergebnisse der
Untersuchung kompromittiert sind,

8.nbsp;durch wirksame Masznahmen die Teilnahme der serbischen
Behörden an dem Einschmuggeln von Waffen und Explosivkörpern
über die Grenze zu verhindern; jene Organe des Grenzdienstes von
Schabatz und Losnitza, die den Urhebern des Verbrechens von
Sarajevo bei dem Uebertritt über die Grenze behilflich waren, aus
dem Dienste zu entlassen und strenge zu bestrafen,

9.nbsp;der k. und k. Regierung Aufklärungen zu geben über die
nicht zu rechtfertigenden Äuszerungen hoher serbischer Funktio-
näre in Serbien und im Auslande, die, ihrer offiziellen Stellung
ungeachtet, nicht gezögert haben, sich nach dem Attentat am
28. Juni in Interviews in feindlicher Weise gegen Oesterreich-
Ungarn auszusprechen,

10.nbsp;die k. und k. Regierung ohne Verzug von der Durchführung
der in den vorigen Punkten zusammengefaszten Masznahmen zu
verständigen.

Die k. und k. Regierung erwartet die Antwori der k. Regierung
spätestens bis Samstag, den 25. d. M., um 6 Uhr nachmittag.

Eine Memoire über die Ergebnisse der Untersuchung von Sara-
jevo, soweit sie sich auf die im Punkt 7 und 8 genannten Funktio-
näre beziehen, ist dieser Note beigeschlossen.quot;

-ocr page 244-

Beilage.

„Die bei dem Gerichte in Sarajevo gegen Gavrilo Princip und
Genossen wegen des am 28. Juni d. J. begangenen Meuchelmordes,
beziehungsweise wegen Mitschuld hieran anhängige Straf-
untersuchung hat bisher zu folgenden Feststellungen geführt:

1.nbsp;Der Plan, den Erzherzog Franz Ferdinand während seines
Aufenthaltes in Sarajevo zu ermorden, wurde in Belgrad von
Gravrilo Princip, Nedeljko Cabrinovitsch, einem gewissen Milan
Ciganovitsch und Trifko Grabesch unter Beihilfe des Majors Voija
Tankositsch gefaszt.

2.nbsp;Die sechs Bomben und vier Browningpistolen samt Munition,
deren sich die Verbrecher als Werkzeuge bedienten, wurden dem
Princip, Cabrinovitsch und Grabesch in Belgrad von einem gewis-
sen Milan Ciganovitsch und dem Major Voija Tankositsch ver-
schafft und übergeben.

3.nbsp;Die Bomben sind Handgranaten, die dem Waffendepot der
serbischen Armee in Kragujevatz entstammen.

4.nbsp;Um das Gelingen des Attentats zu sichern, unterwies
Ciganovitsch den Princip, Cabrinovitsch und Grabesch in der
Handhabung der Granaten und gab in einem Walde neben dem
Schieszfelde von Topschider dem Princip und Grabesch Unterricht
im Schieszen mit Browningpistolen.

5.nbsp;Um dem Princip, Cabrinovitsch und Grabesch den Ueber-
gang über die bosnisch-herzegowinische Grenze und die Ein-
schmuggelung ihrer Waffen zu ermöglichen, wurde ein ganzes
geheimes Transportsystem durch Ciganovitsch organisiert. Der
Eintritt der Verbrecher samt ihre Waffen nach Bosnien und der
Herzegowina wurde von den Grenzhauptleuten von Schabatz
(Rade Popovitsch) und Losnitza sowie von dem Zollorgan Budivoj
Grbitsch von Losnitza mit Beihilfe mehrerer anderer Personen
durchgeführt.quot;

-ocr page 245-

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

DOCUMENTEN.

Bayerische Dokumente zum Kriegsausbruch und zum
Versailler Schuldspruch im Auftrage des Bayerischen Land-
tages herausgegeben vom Abgeordneten Dr. P. Dirr. Mün-
chen en Berlijn 1922. (Aangehaald als: Beiersche D.)

Die Deutschen Dokumente zum Kriegsausbruch. Voll-
ständige Sammlung der von Karl Kautsky zusammen-
gestellten amtlichen Aktenstücke mit einigen Ergänzungen.
Im Auftrage des Auswärtigen Amtes nach gemeinsamer
Durchsicht mit Karl Kautsky herausgegeben von Graf Max
Montgelas und Prof. Dr. Walter Schücking (vier deelen).
Berlijn 1924. (Aangehaald als D. D.)

Die Grosze Politik der Europäischen Kabinette (1871—
1914). Sammlung der diplomatischen Akten des Auswärtigen
Amtes. Im Auftrage des Auswärtigen Amtes herausgegeben
von Johannes Lepsius, Albrecht Mendelssohn Bartholdy und
Friedrich Thimme (40 deelen). Berlijn 1922—1926. (Aange-
haald als G. P. Band).

Diplomatische Aktenstücke zur Vorgeschichte des
Krieges 1914 (3 deelen). Weenen 1919. (Aangehaald als
Roodboek 1919).

Oesterreich-Ungarns Auszenpolitik von der
Bosnischen Krise 1908 bis zum Kriegsausbruch 1914. Diplo-
matische Aktenstücke des Oesterreichisch-Ungarischen
Ministeriums des Äuszeren. Ausgewählt von Ludwig Bittner,
Alfred Francis Pribram, Heinrich Srbik und Hans Uebers-
berger. Bearbeitet von Ludwig Bittner und Hans Uebers-
berger (9 deelen). Weenen 1930. (Aangehaald als Oe. U. A.).

Graf Stefan Tisza: Briefe (1914—1918) (2 deelen)
Beriijn 1928. (Aangehaald als Tisza).

Mousse t, Albert: L'Attentat de Sarajévo (28

-ocr page 246-

Juin 1914). Texte intégral des sténogrammes du procès.
Parijs 1929.

Die Bulgarischen Dokumente zum Kriegsausbruch
1914 (Die Kriegsschuldfrage, Berliner Monatshefte für inter-
nationale Aufklärung Maart 1928 pag. 227—260). (Aange-
haald als Bulg. D.).

Royaume de Belgique. Correspondance diplo-
matique relatif à la guerre de 1914. Parijs 1914. (Aangehaald
als B. G. B. I).

Royaume de Belgique. Correspondance diplo-
matique relatif à la guerre de 1914—1915. Parijs 1915. (Aan-
gehaald als B. G. B. II).

Uit Belgische Archieven 1905—1914. Berichten der
diplomatieke vertegenwoordigers van België te Berlijn, Lon-
den en Parijs, aan den minister van Buitenlandsche Zaken
te Brussel. Uitgegeven door het Ministerie van Buitenland-
sche Zaken te Berlijn. (Aangehaald als Uit Belgische Ar-
chieven).

British Documents on the Origins of the War. (1898—
1914) Edited by G. P. Gooch, D. Lith and Harold Temperley,
Lift. D. Vol. XI: „The Outbreak of War.quot; Foreign Office
Documents June 28th—August 4th 1914. Collected and
arranged with introduction and notes by J. W. Headlam-
Morley, M. A., C. B. E. Historial Adviser to the Foreign
Office. Londen 1926. (Aangehaald als B. D.).

Documents Diplomatiques Français (1871—1914)
Série 111 (tot heden 7 deelen). Parijs 1929—......

Das Französische Gelbbuch von 1914. In berich-
tichter Ausgabe von A. von Wegerer. Beiträge zur Kriegs-
frage V Berlijn 1926. (Aangehaald als F. G. B.).

Un Livre Noir. Diplomatie d'avant guerre, d'après les
documents des archives russes. Nov. 1910—Juillet 1914.
Préface par René Marchant (2 deelen). Parijs 1922, 1923.

Die Internationalen Beziehungen im Zeitalter des
Imperialismus. Dokumente aus den Archiven der Zarischen
und der Provisorischen Regierung, herausgegeben von der
Kommision im Zentralexekutivkomitee der Sowjetregierung

-ocr page 247-

unter dem Vorsatz von M. N. Prokowski. Deutsche Ausgabe
herausgegeben von Otto Hoetsch. Serie I (5 deelen). Berlijn
1932—1934. (Aangehaald als R. D.).
Die Auswärtige Politik Serbiens 1903—1914.
Herausgegeben von Dr. M. Boghitschewitsch (3 deelen).
Berlijn 1928, 1929. (Aangehaald als S. D.).
Correspondance Diplomatique Serbe 29 juin—

16 août 1914. Parijs 1914. (Aangehaald als S. B. B.).
Papers relating to the Foreign Relations of
the United States. 1914, Supplement, The World War.
Washington 1928.

GEDENKSCHRIFTEN.

Asquith, H. H.: The genesis of the war. Londen, 1923.
B e t h m a n n—H ollweg, Theobald von: Betrachtun-
gen zum Weltkriege. I Teil 1919; II Teil 1921 Beriijn. (Eerste
deel aangehaald als Bethmann-Hollweg).
Buchanan, George: My Mission to Russia and other
diplomatic memories. Londen—New-York 1923. (Aangehaald
als Buchanan).

Conrad von Hötzendorf: Aus meiner Dienstzeit 1906—
1918. (5 deelen). Weenen 1922—1923. (Aangehaald als
Conrad).

Czernin, Ottokar: Im Weltkriege. Beriijn 1919.
Dobrorolski, Sergei: Die Mobilmachung der russischen
Armee 1914. Beiträge zur Schuldfrage, Heft I. Herausgegeben
von der Zentralstelle für Erforschung der Kriegsursachen.
Beriijn 1922.

Dumaine, Alfred: La dernière Ambassade de France en

Autriche. Parijs 1921.
Giesl, Baron Wladimir: Zwei Jahrzehnte im nahen

Orient. Beriijn 1927. (Aangehaald als Giesl).
Grey, Viscount of Fallodon, K. G.:
Twenty-five years.

1892—1916. (2 deelen). Londen 1925.
Hoyos, A.: Der deutsch-englische Gegensatz und sein Einflusz
auf die Balkanpolitik Oesterreich-Ungarns. Berlijn 1922.

-ocr page 248-

Jagow, O. von: Ursachen und Ausbruch des Weltkrieges.
Beriijn 1919. (Aangehaald als Jagow).

Lichnowsky, Fürst: Auf dem Wege zum Abgrund. (2
deelen). Dresden 1927. (Aangehaald als Lichnowsky).

Musulin, Freiherr von: Das Haus am Ballplatz. Erin-
nerungen eines österreichisch-ungarischen Diplomaten.
München 1924. (Aangehaald als Musulin).

Naumann, Viktor: Dokumente und Argumente. Beriijn
1928.

Paléologue, Maurice: La Russie des Tsars pendant
la grande guerre. (3 deelen). Parijs 1922.

Poincaré, Raymond: Neuf années de souvenir. Au Ser-
vice de la France. IV: L'Union sacrée. 1914. Parijs 1927.
(Aangehaald als Poincaré IV).

Pourtalès, Graf F. : Am Scheidewege zwischen Krieg und
Frieden. Meine letzten Verhandlungen in St. Petersburg Ende
Juli 1914. Beriijn 1919.

Sasonow, S. D.: Sechs schwere Jahre. Beriijn 1927.

Szilassy, J. von: Der Untergang der Donau-Monarchie.
Beriijn 1921.

Tirpitz, Alfred von: Erinnerungen. Leipzig 1919.

Viviani, René: Réponse au Kaiser. Parijs 1923.

Wilhelm II: Gedenkschriften. Amsterdam 1922. (Aangehaald
als Wilhelm II).

Stenografische Berichten: Verfassunggebende deut-
sche Nationalversammlung. Beilagen zu den stenographischen
Berichten über die öffentlichen Verhandlungen des Unter-
suchungsausschusses. (I. Unterausschusz).
Heft I: Zur Vorgeschichte des Weltkrieges. Schriftliche
Auskünfte deutscher Staatsmänner. Beriijn 1920.
Heft II: Zur Vorgeschichte des Weltkrieges. Militärische
Rüstungen und Mobilmachungen. Berlijn 1923.

(Aangehaald als Sten. Ber.).

VERHANDELINGEN.

Anrieh, Ernst: Die jugoslawische Frage und die Juli-
krise 1914. Stuttgari 1931.

-ocr page 249-

Die englische Politik in Juli 1914. Stuttgart 1934.

Bauer, Hans: Sarajevo. Die Frage der Verantwortlichkeit
der serbischen Regierung an dem Attentat von 1914. Stutt-
gart 1930.

B i c k e 1, Dr. Otto von: Ruszland und die Entstehung des
Balkanbundes 1912. Königsbergen Pr. en Berlijn. 1933.

Brandenburg, Erich: Von Bismarck zum Weltkriege. Die
deutsche Politik in den Jahrzehnten vor dem Kriege. Berlijn
1925.

Durham, Edith: The Serajewo Crime. Londen 1925.

Fay, Sidney Bradshaw: Der Ursprung des Weltkrieges.
(2 deelen). Berlijn 1930. (Aangehaald als Fay).

Fischer, Eugen: Die kritischen 39 Tage. Berlijn 1928.

Fraknoi, Dr. Wilhelm: Die ungarische Regierung und die
Entstehung des Weltkrieges. Weenen 1919.

Frantz, Gunther: Ruszlands Eintritt in den Weltkrieg.
Der Ausbau der russischen Wehrmacht und ihr Einsatz bei
Kriegsausbruch. Berlijn 1924.

Gooch, G. P.: History of modern Europe 1878—1919. Lon-
den—New-York 1928.

Goosz, Dr. Roderich: Das Wiener Kabinett und die Ent-
stehung des Weltkrieges. Weenen 1919. (Aangehaald als
Goosz I).

- Das österreichische Problem bis zur Kriegserklärung Oester-
reichs an Serbien. (Band 10 der 1. Reihe des Werkes des
parlamentarischen Untersuchungsausschusses des Reichs-
tags). Berlijn 1930. (Aangehaald als Goosz II).

G r o o s, O.: Der Krieg zur See; Krieg in der Nordsee I. Heraus-
gegeben vom Marinearchiv. Berlijn 1920—1924.

Isaac, Jules: Un débat historique 1914. Le problème des
origines de la guerre. Parijs 1933.

Jagow, Kurt: Das Drama der 13 Tage. Leipzig 1924.

- Der Potsdamer Kronrat. Geschichte und Legende. (Süd-
deutsche Monatshefte, 25. Jahrgang, Heft 11).

- Deutschland freigesprochen. Leipzig 1933.

Ludwig, Emil: Juli '14. Berlijn 1929.

Lutz, Hermann: Die europäische Politik in der Julikrise

-ocr page 250-

1914. (Bd. 11 der 1. Reihe des Werkes des parlamentarischen
Untersuchungsausschusses des Reichstags). Berlijn 1930.
(Aangehaald als H. Lutz).
Montgelas, Graf Max: Leitfaden zur Kriegsschuldfrage.
Berlijn 1923.

Pribram, A. F.: Die politischen Geheimverträge Oesterreich-

Ungarns 1879—1914. 1. Weenen, Leipzig 1920.
Räder, E.: Der Krieg zur See: Der Kreuzerkrieg in den aus-
ländischen Gewässern. I. Herausgegeben von Marinearchiv.
Berlijn 1920—1924.
Recouly, Raymond: Les heures tragiques d'avant-guerre.
Parijs 1923.

Renouvin, Pierre: Les origines immédiates de la guerre.
Parijs 1925.

Schmidt, Bernadotte, E.: The coming of the war, 1914.
(2 deelen). New-York—Londen 1930. (Aangehaald als
Bernadotte Schmidt).
Schüszier, Dr. Wilhelm: Oesterreich und das deutsche

Schicksal. Leipzig 1925.
Snijders en R. Duf our, C. j.: De mobilisatiën bij de Groote
Europeesche Mogendheden in 1914 en de invloed van de
Generale Staven op het uitbreken van den wereldoorlog.
Leiden 1927.

Sosnosky, Th. von: Franz Ferdinand. München, Berlijn

1928. (Aangehaald als Sosnosky).
Steinitz, E. von: Rings um Sasonow. Berlijn 1928.
Stieve, Friedrich: Iswolski und der Weltkrieg. Berlijn
1924.

- Die Tragödie der Bundesgenossen. München 1930.

Watson, Seton: Sarajevo: A study in the origins of the

Grand War. Londen 1925.
Wedel, Oswald Henry: Austro-German diplomatic rela-
tions 1908—1914. Londen 1932.
Wegerer, Alfred von: Der entscheidende Schritt in den

Weltkrieg. Berlijn 1932.
Wendel, Hermann: Die Habsburger und die Südslawen-
Frage. (Bd. 10 der 1. Reihe des Werkes des parlamentari-

-ocr page 251-

sehen Untersuchungsausschusses des Reichstags). Berlijn
1930.

Zwehl, H. von: Erich von Falkenhayn General der Infanterie.
Eine biographische Studie. Berlijn 1926.

PERIODIEKEN.

Archiv für Politik und Geschichte 1923—1935.
Berliner Monatshefte für internationale Aufklärung.
Herausgegeben von der Zentralstelle für Erforschung der
Kriegsursachen. Leitung Alfred von Wegerer. (Van 1923—
1928 onder den titel: Die Kriegsschuldfrage). Bedijn 1923—
1935. (Aangehaald als Beri. Monatshefte).
Europäische Gespräche: Hamburger Monatshefte für

auswärtige Politik. 1923.
Foreign Affairs 1923—1935.
Current History 1928.

Mededeelingen van het Comité tot onderzoek van de

oorzaken van den wereldoorlog.
Revue de l'histoire de Ia guerre mondiale.
Schulthesz: Europäischer Geschichtskalender (1914).
Nieuwe Rotterdamsche Courant juni—juli 1914.
(Aangehaald als N. R. C.).

-ocr page 252-

INHOUD.

pag.

Voorwoord.

I.nbsp;Oostenrijk-Hongarije en de Balkanproblemen ...nbsp;1

II.nbsp;Rond den aanslag op Frans Ferdinand......31

III.nbsp;Wat zal Oostenrijk-Hongarije doen?......46

IV.nbsp;Beslissingen in Berlijn en Potsdam.......62

V.nbsp;Naar de eensgezindheid tusschen Weenen en Boedapest
(Gebeurtenissen in Weenen van 5—15 Juli) ....nbsp;80

VI.nbsp;De laatste etappe (Gebeurtenissen in Weenen tusschen

den 15den en den 23sten Juli)........107

VII.nbsp;Duitsche localisatiepogingen.........122

VIII.nbsp;Duitschland en de nota...........135

IX.nbsp;De houding van Italië............141

X.nbsp;Gebeurtenissen in Servië...........162

XI.nbsp;De houding van Rusland..........172

XII.nbsp;Engeland in de Europeesche crisis......190

XIII.nbsp;Samenvatting..............202

Bijlage.................224

Geraadpleegde literatuur...........229

-ocr page 253-

STELLINGEN.

I.

De bewering van Sir Sidney Lee („King Edward VIlquot;
deel I pag. 762), dat Duitschland in Januari 1900 aan Rusland
het voorstel deed om gewapend tegen Engeland op te treden, is
onjuist.

II.

Ondanks de beweringen der Oostenrijk-Hongaarsche diplomaten,
dat de verdere stappen tegenover Servië verband zouden houden
met de resultaten van het onderzoek naar den moord in Serajewo,
heeft dit onderzoek in werkelijkheid geen invloed op de beslis-
singen van Weenen uitgeoefend.

III.

De bewering van von Jagow („Ursachen und Ausbruch
des Weltkriegesquot; pag. 119 en 120), dat het de Duitsche regeering
aan tijd ontbroken heeft om nog invloed uit te oefenen op de
Oostenrijk-Hongaarsche nota aan Servië toen deze haar bekend
gemaakt werd, is in strijd met de werkelijkheid.

IV.

De opvattingen van von Wegerer („Der entscheidende
Schritt in den Weltkriegquot;), dat Servië in de morgenuren van den
25sten Juli de Oostenrijk-Hongaarsche eischen wilde aannemen,
maar daarna door een ingrijpen van Rusland er toe gebracht werd
enkele voorname eischen af te wijzen, is onjuist.

V.

Het bepalen van de uren, waarop de mobilisaties der Groote
Mogendheden in 1914 afgekondigd zijn, is nutteloos voor het be-

-ocr page 254-

palen van de schuld dezer Mogendheden aan het uitbreken van
den Wereldoorlog.

VI.

De meening van Paléologue („Guiilaume II et Nicolas IIquot;
pag. 235), dat de Duitsche keizer verantwoordelijk te stellen is
voor den dood van de Russische Czarenfamilie in 1918 is van allen
grond ontbloot.

VII.

De stroocartonfabrieken in de Groninger Veenkoloniën hebben
een gunstigen invloed gehad op den graanverbouw in de zeeklei-
gebieden van die provincie tijdens de landbouwcrisis van 1880.

VIII.

Het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika is één der moeilijkste pro-
blemen voor de reegering. Segregatie zal echter geen oplossing
brengen.

IX.

Wij kunnen slechts beteekenis aan cijfers van bevolkingsdicht-
heid hechten, wanneer deze voor kleinere sociaal-geographische
eenheden verstrekt worden.nbsp;•

X.

Het aantal lesuren aardrijkskunde in de Vde klasse der H.B.S.
5-jarige cursus is te gering.

XI.

De opvattingen van T e s c h over het ontstaan van onze duinen
(„De vorming van de Nederlandsche Duinkustquot;) moeten wel als
juist gekwalificeerd worden.

XII.

De opvatting van P e r r y, o.a. verkondigd in zijn „Childrcn
of the Sunquot;, dat de beschavingen in Zuid-Amerika via Polynesië
uit Egypte gekomen moeten zijn, stuit op vele bezwaren.

-ocr page 255-
-ocr page 256-

m,

s

-ocr page 257-
-ocr page 258-

ï-Â'-SI

-ocr page 259-

Rijkaosyls voor Psychoigt;»i
quot;^te Avereest,

-ocr page 260-