Het Oordee
der Kerkvaders
over het Orake
DOOR
BBÉi
H. C. WEILAND
|J. PARIS
A'DAM
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
'aC.'
7;'
m
-ocr page 4-^väimäm
-ocr page 5-r«
'm
Het Oordeel
der Kerkvaders over het Orakel
quot;A
fii
m'
sr
-ocr page 9-z^://-nbsp;/fJJ'
Het Oordee
der Kerkvaders over het Orake
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNI-
VERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS, DR C. W. VOLLGRAFF, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOL-
GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 6 DECEMBER 1935 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE ROTTERDAM
H. J. PARIS
AMSTERDAM — MCMXXXV
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1905 1857
AAN MIJN VROUW
-ocr page 12-^ s
Î-
Gaarne grijp ik de gelegenheid aan, om, bij het voltooien van
mijn studie aan de Utrechtsche Universiteit, mijn dankbaarheid
uit te spreken voor het voorrecht te hebben mogen studeeren, van
welk voorrecht ik mij steeds dieper bewust ben geworden. Dat ik
dat heb kunnen doen onder zulke uitnemende leiding en te midden
van een medelevenden vriendenkring, heeft dezen tijd voor mij
onvergetelijk gemaakt.
Allereerst wil ik U, Hooggeleerde Bolkestein, hooggeschatte pro-
motor, hartelijk danken voor Uw boeiend en bezielend onderwijs.
Als mijn leerlingen iets zullen bemerken van Uw frisschen geest,
zullen zij zeker niet te beklagen zijn. Nu de vervaardiging van dit
proefschrift mij nog directer met U in aanraking bracht, had ik
nog meer gelegenheid Uw levendige belangstelling voor mijn werk
te leeren kennen.
Mij Uw leerling te mogen noemen, hooggeleerde Vollgraff, zal
ik steeds tot een hooge eer rekenen. Uw meesterlijke wijze van do-
ceeren, uw groote scherpzinnigheid hebben bij mij voortdurend
eerbied opgewekt.
Hooggeleerde Wagenvoort, Uw colleges heb ik niet meer kunnen
bijwonen, maar voor de welwillendheid, waarmee Gij mijn studie
hebt gevolgd, zeg ik U hartelijk dank.
Uw levende kennis van het Latijn, Hooggeleerde Damsté, heeft
mij met bewondering vervuld.
Uw onderwijs. Hooggeleerde Ovink, niet alleen in de Grieksche,
maar ook in de hedendaagsche philosophie, heeft grooten invloed
op mijn geest uitgeoefend.
De colleges en de persoon van wijlen professor Galand blijven bij
mij in dankbare herinnering.
De studie der archaeologie. Zeergeleerde Van Hoorn, was mij
buitengewoon aangenaam door Uw veelvuldige kennis en Uw artis-
tieke waardeering. Het persoonlijk contact met U heb ik op zeer
hoogen prijs gesteld.
Het is mij een behoefte, geachte Dr. Hengeveld, Uw naam te
noemen bij deze gelegenheid, om openlijk mijn dank uit te spreken
voor alles, wat ik voor en in mijn studietijd van U heb ondervonden.
Uw belangstelling en Uw voorbeeld hebben mij zeer geholpen.
Ook mijn vriend Van de Pol, die vanaf het eerste begm met mijn
studie heeft meegeleefd, weet, hoezeer ik dat waardeer.
Aan het Personeel der Universiteitsbibliotheek mijn groote er-
kentelijkheid voor zijn altijd parate hulp.
INLEIDING....................................................1
I - AFWIJZING VAN MANTIEK EN ORAKEL UIT NIET-SPECI-
FIEK CHRISTELIJK GEZICHTSPUNT......................8
1nbsp;- Afwijzing van Mantiek in het algemeen....................8
2nbsp;- Men moet de toekomst willen kennen door het verstand . .nbsp;18
3nbsp;- Men kan de toekomst niet leeren kennen: orakels zijn bedrie-
gelijk en ondeugdelijk..................26
4nbsp;- Men moet de toekomst niet willen weten.........36
II-AFWIJZING OP SPECIFIEK-CHRISTELIJKE GRONDEN. .nbsp;39
1nbsp;- Het orakel afgewezen als werk van de daemonen.....39
2nbsp;- Het verschil met de Joodsche profeten..........54
III - GEDEELTELIJKE AANVAARDING............62
1nbsp;- „Logos spermatikosquot;..................62
2nbsp;- Sibylle.........................65
Droomen............................77
Register........................................................90
a - Behandelde plaatsen...................90
b - Schrijvers, die geen gegevens leverden...........94
-ocr page 16-■m-m'm
s.-........ i
-ocr page 17-INLEIDING
Mantiek en Orakel staan in het middelpunt van het Grieksche
en Romeinsche godsdienstig leven. Als alleen bij elkaar gezet
worden de citaten uit de Grieksche tragedie waarin de man-
tiek ter sprake komt, blijkt, welk een overheerschend groote plaats
zij inneemt. Delphi was, naast een moreel en later politiek cen-
trum, bovenal de religieuse omphalos van de Grieksche wereld
Plato laat het religieuse deel van zijn wetgeving aan Apollo van
Delphi over 3) en wil geen veranderingen in den cultus aanbrengen
zonder toestemming van Delphi, Dodona en Ammon In later
tijd mag naast Delphi en in plaats daarvan het orakel gebloeid
hebben in andere plaatsen, de geestesgesteldheid, waaruit de
invloed van het orakel is gevoed, heeft geleefd tot vèr in Chris-
tel! j ken tijd
Over zulk een integreerend deel van de religie hebben zich
reeds in klassieken'tijd veel philosofen (met, in ruimeren zin,
dichters en geschiedschrijvers) een oordeel gevormd en getracht
te komen tot een min of meer wetenschappelijken kijk i). Dat
ook de Cliristelijke sclirijvers zicli op dit punt bezonnen liebben,
spreekt vanzelf. Zij hebben tot in verren tijd de praktijk van
het orakelgeloof ontmoet, dat, ondanks theoretische bestrijding,
te zeer aan sommige levensgewoonten en landstreken gebonden
was, om plotseling te verdwijnen 2). Men moet dan ook in het
oog houden bij de behandeling van dit onderwerp, dat hier steeds
gesproken wordt over de theorie van het geval, en de praktijk
daarmee zeker niet heeft gecorrespondeerd.
De critiek der Christelijke schrijvers richt zich niet op de moge-
lijkheid der openbaring, natuurlijk niet, een vraag, die bij de
Grieken zelf wel opkomt. Plato zou in moeilijke kwesties bij zijn
staatsinrichting wel graag den uitspraak der godheid hebben,
zoo dat mogelijk ware 3). Aan den anderen kant erkent Plato toch
wel de leiding van Delphi. Maar voor de Kerkvaders is het de vraag,
of deze openbaring van den kant van God komt, of van andere
„geestelijke machten in de luchtquot;. „The genuineness of such
possession (b.v. van de Pythia) early Christians did not for a
moment doubt, any more than they questioned the inspiration
of Homer or Hesiod. Their contention was not to deny possession,
but to affirm that the spiritual agent were evel spirits
Mantiek en orakel verklaren dus de Kerkvaders in 't algemeen
voor openbaring door toedoen van de daemonen. Daarom volgt
hier een kort overzicht over de daemonologie bij de Christelijke
schrijvers van twee zijden gevoed, n.1. door de Joodsche dae-
') Jaeger. De oraculis quid veteres philosophi iudicaverint. Diss. Rostock. 1910.
K. Steinhauser. Der Prodigienglaube und das Prodigienwesen der Griechen.
Diss. Tübingen. 1911.
„Christelijke orakelsquot; komen voor (zie pag. 63).
quot;) Leges 835 C.
') W. R. Halliday. The pagan background of early Christianity. (1925) p. 188.
Hastings' E. of R. a. E. s.v. Demons and spirits.
Tambornino. De antiquorum daemonismo. (Relig. V. u. V. XII. 1), vooral
II, II.
Pease. M. Tulli Ciceronis De Divinatione (1920). Addenda 209 a. 1. 19.
Literatuuropgave bij Adam Abt. Die Apologie der Apuleius. Relig. V. u. V.
IV. 2) p. 178.
Wendland. Die Hellen.-Römische Kultur. (1912) p. 214 noten.
-ocr page 19-monenleer en door de opvattingen van het Neoplatonisme i).
Reeds in het Nieuwe Testament wordt vaak van de werking
der daemonen gesproken, meestal in verband met bezetenheid,
soms ook als geesten der dwaling, die den mensch in 't verderf
trachten te storten. Bij sommige Kerkvaders vinden we een min
of meer volledige uiteenzetting over het karakter der daemonen,
hun macht en werking en hun nederlaag, n.1. bij Origines Minu-
cius Felix Tertullianus in de Pistis Sophia bij Augusti-
nus ®) en bij Psellos').
Samengevat vinden we daar de volgende opvattingen:
De daemonen zijn vluchtige, ijle wezens, die zich snel verplaat-
sen en op alle mogelijke oorden plotseling aanwezig kunnen zijn.
Door die vlugheid weten ze meer dan de menschen; bovendien
hooren zij de bevelen van God aan de engelen af. Zij zijn de be-
werkers van vele ziekten en waanzin, daar zij zich meester maken
van hun slachtoffers en die niet loslaten, tenzij ze door een hoogere
macht worden overwonnen. Soms schijnt het een kwestieus punt
te zijn geweest, of men kon zeggen, dat de menschen bezeten waren
door de zielen van afgestorvenen, daar Justinus dit met nadruk
beweert, maar Tatianus 't met denzelfden nadruk tegenspreekt
Bovendien oefenen de daemonen hun kracht uit in de magie.
Zij zijn het, die aan namen, hoewel die op zichzelf geen kracht
hebben, een magischen invloed kunnen geven Zij kunnen
schimmen doen verschijnen en vooral over de onwetenden (d.i.
ongeloovigen) hebben ze groote macht. Ze wekken bij de men-
sehen de booze lusten op: iedere zonde heeft haar eigen daemon i).
Maar bovenal voeren ze hun slachtoffer tot dwaling, om hen daar-
door af te houden van de ware Godskennis. Daarom leiden ze
tot orakelgeloof, tot beeldendienst.
Zij zijn dan ook, concludeert Tertullianus de heidensche
goden, die zoo hun verderfelijke werking voorzetten of, zooals
Irenaeus zegt ze zijn door Satan zelf afgezonden tot verderf,
het zijn de afgevallen geesten, die nu nog trachten zooveel moge-
lijk menschen in hun ondergang mee te sleepen.
Daarentegen zeggen de Kerkvaders voortdurend en met nadruk,
dat vanaf de komst van Christus de macht dezer daemonen ge-
broken is, wat blijkt uit de tallooze uitbanningen van booze gees-
ten door Christus en zijn volgelingen, en uit de angst, die het
Kruisteeken op deze daemonen uitoefent.
Hoe diep het orakelgeloof ingeworteld is geweest en hoe gewich-
tig de uitspraken van het orakel werden genomen, blijkt wel
hieruit, dat men van Christelijken en niet-Christelijken kant
orakelspreuken als wapen tegenover elkaar gebruikt
Zoo heeft men van Christelijke zijde de Excerpta Parisina
waarin Grieksche orakelspreuken voorkomen over de almacht
Gods, Artemius Martyr ®), die zich tegenover keizer Julianus
beroept op Grieksche orakels over de Wederkomst van Christus,
Didymus '), die met behulp van orakels schrijft over de Drie-
eenheid, of Su[X9covia waarin de Triniteitsleer en de Maria-
dienst wordt verdedigd met orakels en antieke schrijvers, Theo-
dotus van Ancyra (f 446) citeert in een Kerstpreek een Apol-
lynsch Christusorakel, bij Johannes Malalas i) 550) en Ce-
drenus quot;) vinden we orakels als bewijsstukken.
Daartegenover gebruikt Juhanus graag orakelspreuken tegen
de Christenen»), terwijl bij Porphyrius Apollo een Griek beant-
woordt, hoe hij zijn Christelijke vrouw van haar dwaling kan
bekeeren 1).
Men zal zien, dat er geen scheiding gemaakt is bij de behande-
ling tusschen mantiek en orakel, omdat deze beide gebieden bij
de Kerkvaders ook voortdurend samenvallen en in elkaar over-
gaan. Vooral in den tijd, dat de bekende orakelplaatsen hun in-
vloed verhezen, neemt de belangstelling voor de bijzondere man-
tiek toe, maar bij den aanval daarop worden nog steeds de tradi-
tioneele groote namen (Delphi, Dodona enz.) betrokken.
De magie wordt niet behandeld, hoewel ook dit voor de Christe-
lijke schrijvers aangrenzend gebied blijkt, een illustratie van het
verband, dat volgens HaUiday tusschen divinatie en magie be-
staat ®). Deze citeert een uitspraak van Davies ®), daar deze ook
geldt voor den Griekschen tijd: „Indeed, divination is hardly the
right word to use for what is so called at this stage, since it is really
1nbsp;M Chronographia II (M.G. 97. 89).
IIInbsp;(M.G. 97. 144).
IVnbsp;(M.G. 97. 157).
quot;) Cedrenus. I. 532. 1. Cf. Philostorgius. H.E. VII Ic.
') Cf. Asmus. Eine Encyclica Julians des Abtrünnigen. (Brieger. XVI. (1893)
Heft 2. p. 225 sq.).
Julianus 88 (Bidez).
quot;Oaaoi êç apYj-ri^paç aTac-ftaXE-jQcri voóio
aóavdcTüJV péî^oua a7tocpwXi.a, xaL yspaEcrctv
âvTÎa ßouXeuouciv àSei,ci-amp;Éoict. Xoyiajxoïc,
oùxéy ôXïjv ßtÖTOio SiEXTOpócoaiv a-rapTTÓv,
ÔCTCTOi. TîEp [jtaxdcpECTaiv EXcoß^cravTO -S-eotatv,
keïvol ■s^eóctetttov êxov ô-cpatitltsa tl,(aïiv.
*) ed. Wolff. Paphyrii de philos, ex orac. 180 sqq.
') Greek Divination. A study of its methods and principles. (1913) IV. Divina-
tion and magic.
') Magic, Demonology and Witchcraft among the Hebrews.
-ocr page 22-magic applied to future events. The future is not so much foretold
as made or constituted by the art of the magician.quot;
Ook bemerken we weinig van de antieke verdeehng der man-
tieki) in evTs/vo?, inductief en axexvo?, intuitief, zoodat die ook
in de behandeling van de stof niet is onderscheiden.
Evenmin wordt door de Kerkvaders verschil gemaakt aan-
gaande de tallooze wijzen van divinatie (uitgezonderd de Sibyl-
lijnsche), zoodat ook die hier buiten beschouwing blijven.
Onder „Kerkvadersquot; wordt hier verstaan: de Grieksche en La-
tijnsche Christelijke schrijvers tot het midden van de 7e eeuw,
dat wil dus zeggen, zoover het gebied zich uitstrekt in Barden-
hewers Geschichte der altkirchlichen Literatur. Er is gestreefd
naar zoo groot mogelijke volledigheid, alleen is, om begrijpelijke
redenen, de Syrische literatuur van de 5e en de Armenische uit
de 6e weggelaten.
Voor zoover mogelijk werden de uitgaven gebruikt van het
Corpus van Weenen (Corpus Scriptorum ecclesiasticorum latino-
rum) en dat van Berlijn (Die Griechischen christlichen Schrift-
steller der ersten drei Jahrhunderte), verder van speciale moder-
nere uitgaven of van Migne. Patrologia Graeca en Latina. (M. G.
en M. L.).
De gevonden plaatsen zijn naar drie rubrieken gescheiden:
I.nbsp;Afwijzing van mantiek en orakel op gronden, die niet-speci-
fiek Christelijk zijn.
II.nbsp;Afwijzing op specifiek-Christelijke gronden.
III.nbsp;Gedeeltelijke aanvaarding.
Onder I vallen de volgende hoofdstukken:
1.nbsp;Afwijzing van de mantiek in 't algemeen en verboden dien-
aangaande.
2.nbsp;De opvatting, dat de menschelijke rede te kort komt bij de
divinatie.
3.nbsp;Het oordeel, dat de mantiek bedriegelijk is en op het kri-
tieke moment toch te kort schiet.
4.nbsp;Het weten van de toekomst komt den mensch niet toe: het
is beter, dat de godheid dat in handen houdt.
Onder H wordt behandeld:
1.nbsp;De steeds weer voorkomende bestrijding: de Grieksche
goden, die mantiek en orakel geven, zijn daemonen.
2.nbsp;De verschilpunten tusschen Joodsche profetie en orakel.
Bij de gedeeltelijke aanvaarding (Hl) wordt gerekend:
1.nbsp;De opvatting, dat er een algemeene kennis van de godde-
lijke dingen bij de menschen is, waaronder ook mantiek en orakel
vallen.
2.nbsp;De houding tegenover de Sibylle, die vaak sterk afwijkt
van die tegenover andere vormen van orakelgeloof.
Aan het slot is als een bijzonder soort van divinatie de droom
behandeld.
Opgenomen is een index, bevattend de geciteerde plaatsen,
waaraan toegevoegd de namen van de geraadpleegde schrijvers,
die geen gegevens leverden.
AFWIJZING VAN MANTIEK EN ORAKEL UIT NIET-
SPECIFIEK CHRISTELIJK GEZICHTSPUNT
1 AFWIJZING VAN MANTIEK IN HET ALGEMEEN
Op zeer veel plaatsen noemen de Kerkvaders de mantiek te
midden van een reeks misdaden, waarvan de Christen zich dient
te onthouden. Het oudste verbod vinden we in de Didache (2. 2):
Gij zult niet dooden, gij zult niet echtbreken____niet aan man-
tiek doeni), terwijl Augustinus verklaart, dat het Christendom
met al deze praktijken van ingewandenschouw, stemmen en
vlucht van vogels of andere teekenen, die den ten ondergang
opgeschreven menschen worden toegefluisterd, niets te maken
heeft 2).
Als Ps. Hippolytus in De consummatione mundi (VII) de
slechtheid van de wereld beschrijft, vlak voor haar ondergang,
noemt hij: Tropveïa xacl [xoixEoa xai èmopMM [ttiv yriv 7rX7]pw(Tou(7iv
(papfxaxsLai] xcd è tt a o i S i a i xal (i, a v t e ï a i oTubw toutwv
fflt;poSpw? xal tipoamp;üfxco? s^axoXouamp;^ctoutti xocl xaamp;' oXou Ütcó twv
SoxoóvTcov elvat xP^f^Tiavol tÓte èyep^^CTovTai. (J^euSoTcpocp^Tai____
Didache 2. 2: Oii ^ovEiiaci?, oü [loix^ceiq----III. 4 ^i) ylvou otcdvooxÓTOs
■ • . . tiY)Sè ÊTraotSó? n7]Sè ixa»rj[xaTigt;cè? ....
') Augustinus. In Joh. 97. 3
Hinc et nefarios ritus suos hominibus sacrilega curiositate deceptis vel deci-
piendis magicarum artium doctrina commendat. Hinc illae illicitae divina-
tiones inspectis pecudum visceribus occisorum, aut vocibus et volatibus avium,
aut signis multiformibus daemonum, insusurrantur auribus hominum peri-
turorum per colloquia perditorum ....
Sed haec non solum a re ipsa, verum et a nomine nostrae religionis aliena sunt.
-ocr page 25-Eveneens noemt Zeno Veronensis (I. XVI. 122) onder de zon-
daren: qui anguria captant salutemque suam pecudum violenter
scissis in ventribus quaerunt i).
Omtrent den aard van de misdaden, waaronder de mantiek
wordt gerangschikt, zeggen ons veel de opsommingen, die we
bij enkele schrijvers aantreffen. Zoo spreekt Augustinus (De
catech. rud. VII) in één adem van: ab ebriosis, avaris, fraudato-
ribus, aleatoribus, adulteris, fornicatoribus, spectaculorum amato-
ribus, remediorum sacrilegorum alligatoribus, praecantatoribus,
mathematicis, vel quarumhbet artium vanarum et malarum
divinatoribus Een soortgelijke rij van misslagen, waaronder
ook divinatie voorkomt, vinden we bij Joh. Chrysostomus®), en
bij Faustus Reiensis (Sermo 15) staat onder zware misdaden,
valsche getuigenis, meineed, ontucht, doodslag, si auguria obser-
vando per haruspices et divinos atque incantatores captum se
diabolo tradidit, haec est huius modi mala.
Men kan dan ook geen goed Christen zijn en tegelijk zich tot
mantiek en orakels wenden. Augustinus zegt kort en krachtig1):
Laat niemand zeggen: „ik ga wel naar de beelden, ik raadpleeg
wel waarzeggers, maar daarmee verlaat ik de Kerk Gods niet,
ik ben een catholiek Christen.quot; Door de moeder vast te houden,
beleedigt ge den vader.
De Kerk houdt zich met al deze dingen, die bij de afgoden-
dienst behooren, niet op, zegt Epiphanius ®).
Daarom noemt Augustinus hen, die de orakels raadplegen.
1nbsp; In Epist. ad Eph. III. VI. 4.
') Enarr. in Psalm. LXXXVIXI. 14. Nemo dicat: Ad idola quidem vado,
arreptitios et sortilegos consulo: sed tarnen Dei ecclesiam non relinquo;
catiiolicus sum. Tenens matrem, offendisti patrem. Cf. Augustinus. Guelfebr.
XVIII. 2. (Morin. pg. 500): Quare, iste non fidelis est? et pythonissam inter-
rogat!
') Epiphanius. De fide 24. 1.
-ocr page 26-vijanden van God en nog eens zegt hij : er is al veel gewon-
nen, want gij vereert den éénen God: beleedig hem nu niet door
nog aan mantiek te doen.
Met eenzelfden nadruk roept ook Joh. Chrysostomus uit: ITaó-
(^(xaamp;é uote tt^i; fxaviai;, tuapaxaxw, sï ys tw XpiaxM tticttsusts
Of spottend: IloTaTtol XpttJTiavol 'louSaïxoï? xal 'EXXyivixoïi; Trapé-
/ovTE? [xuö-OL? xal ysvsaXoyiai? xal [xavTsiai? xal aCTTpoXoyetaii; xal
9ap[xaxstai? xal 9uXaxT7)ptot!;quot; xal TrapaTYipYjceK; -fjjxspcüv xal èviauTWv,
xXyjSovKjjjiout; xal oveipa xal ópvécov 9wva(; . . . . Hoe is 't moge-
lijk, zegt Maximus Taurensis dat iemand Christen is en toch
de orakels raadpleegt.
Hieruit blijkt, dat ook onder Christenen de praktijken der
mantiek werden beoefend, wat met zooveel woorden wordt be-
vestigd door Eusebius Alexandrinus, die daarover zijn anathema
uitroept ®).
Het is bekend, dat Vergilius en Ovidius gebruikt werden, om
daaruit, door een willekeurige plaats op te slaan, de toekomst te
lezen, (sortes Vergilianae, sortes Ovidianae ')): op dezelfde wijze
werd ook het Oude en Nieuwe Testament gebruikt. Ook tegen
deze soort mantiek heeft Augustinus bezwaar, hoewel zij te ver-
kiezen is boven het raadplegen van daemonische wijsheid i). In
den tijd van Anastasius Sinaita schijnt het ook nog een kwes-
tieus punt te zijn geweest, want onder zijn Quaestiones treffen
we de vraag aan (CVIII): IIpÉTOi apa tov XpitJTtavóv avolyetv èv
XaxviCTTYjpiw; met het antwoord, dat de Kerkvaders dit nergens
toestaan; maar wie de loten wil trekken, roepe eerst God aan en
staat hij dit toe, laat hij zijn gang gaan, maar anders zich ont-
houden.
Dat de priesterschap in alle geval zich van mantiek dient ver
te houden, blijkt uit de Canones van Athanasius, gericht tot de
priesterschap § 41. Nor priest nor any that is reckoned of the
priesthood shall go unto them that use augury, neither unto ma-
gicians nor wizards nor sorcerers. If any be found to have gone (thither)
.... then shall he be cast forth and shall not receive of the
mysteries three years, doing bitter penance the while for that
he hath done
Op het concilie te Ancyra (314 n. Chr.) is ook een dergelijke
bepaling vastgesteld, die we vinden bij Dionysius Exiguus (even-
eens Regulae Ancyrani XLIII), met de grootte van de straft).
Gregorius de Groote raadt in zijn brieven enkele malen aan.
-ocr page 28-streng tegen orakelgevers en -raadplegers op te treden en bepaalt
de straf, die op overtreding moet worden gesteld
Soms wordt het verbod gebaseerd op een voorschrift uit het
Oude Testament, dat er geen vogelwichelarij of mantiek in Israel
zal gevonden worden .
Uit dit scherp optreden van de Kerkvaders tegen de mantiek
blijkt wel, dat zij die beschouwden als een belangrijk onderdeel
der heidensche religie. Ze bindt of houdt de menschen gebonden
in een levenshouding, die afvoert van den waren godsdienst»).
De dienst van Apollo is vijandig aan het Christendom. Lactantius
») Epist. IX. ind. II. LXV. Contra idolorum quoque cultores vel aruspices
atque sacrilegos fraternitatem vestram vehementius pastorali hortamur
invigilare custodia, atque publice in populo contra huius rei vires sermonem
facere .... et siquidem servi sunt, verberibus cruciatibusque quibus ad emen-
dationem pervenire valeant, castigare. si vero sunt liberi, inclusione digna
districtaque sunt in poenitentiam dirigendi.
Epist. XI. ind. IV. LUI. Pervenit ad nos quod quosdam incantatores et
sortilegos fueris insecutus. Et omnino nobis sollicitudinem zelumque tuum
gratum fuisse cognoscas ....
Notae in Sacrament, libr. (M. L. p. 454): Si quis sacrilegium fecerit, id est
quod aruspices vocant, qui auguria colunt, superauguriaverit, ant quocumque
malo ingenio, tres annos in pane et aqua.
Si quis ariolus fuerat, quod divinos vocant, aliquas divinationes fecerit, quia
hoe daemoniacum est, quinque annos poeniteat, tres in pane et aqua.
Si quis sortes habuerit, quas sanctorum contrarationem vocant, vel aliquas
sortes habuerit, vel qualicumque malo ingenio sortitus fuerit, vel divina-
verit, tres annos poeniteat, unum in pane et aqua.
») Origines. leremias hom. pg. 223. 7: Sià toûto Seï xxamp;6Xou nàariz aaeßoüi;
jtpofvcócfem«; (iï) avÉxeaS-ai. el yàp dcrépeç tu/óv êvEpyoüat, [i(xty]v süxó(j.£öa. Sió
çtjotv' eÎKOiOiv oi aCTTpóXoyoi toü oüpavoü ,,ti ßouXEuexat. jcuptoç TOpi coü , xai
,,où)t sOTai oîtoviCTjxàç èv 'laxcoß, oûSk [jtavTeta èv 'lopaTjX.quot;
Cf. Origines. Hom. 1 Sam. pg. 299. 12.
Maximus Taurensis. Hom. XVI.
[Basilius.]. App. in Isaiam II. 77. Israel door God verworpen om zijn auguria:
quot;Op^ç rjXîxov xaxóv t6 zXT^Sovit^ea^at. quot;E^co ttji; Trapa »soü êTtijxeXstaç ttoieï tov
KooaéxovTX aùtf)____llâXai yàp xal èx toü MwûctÉûjç vófiou xXy)Sóv£i; xal (xavteïat
xal ol(ovia[jiol xal èpviS-oaxoTctat SiaßsßXiQVTat, û;; Sai(xóvüiv eupéfxaTa.
Cyrillus Alex. De adoratione in spiritu et veritate VI.
3) Cf. Cyrillus Alex. In Oseam XLIV.
vertelt dat Diocletianus het orakel ondervraagt omtrent de
houding, die hij tegenover de Christenen moet aannemen en
voegt daaraan toe: respondit ille ut divinae religionis inimicus.
Reeds de Didache (3. 4) waarschuwt tegen mantiek, omdat zij
voert tot afgoderij. Dit kan ook niet anders, merkt Augustinus
op 2), want juist in de divinatie lag voor den heiden de waarde
van zijn goden. Een meening, die ook twee keer door Marcus
Aurehus is uitgesproken®).
De mantiek voert dus tot de dwalingen van het heidendom,
waarschuwt Ambrosius en onder de deelen van de idolatria
noemt Gaudentius ook de mantiek®). Laten we ons dus niet in
haar netten verstrikken ®), want de daemonen gebruiken haar
tot ons verderf').
Maar dat de heidenen zoo groote waarde hechten aan de man-
gt;) De mort. pers. 11.
') De consensu evang. I. 20.....cum in suis dis falsis, quae sunt vera dae-
monia, nihil aliud pro magno appelant, quam cum aliquid eorum responsis
sibi futurum esse didicerint.
Cf. de bestrijding bij Cyprianus (Quod idola dei non sunt. 6) van de plaats
bij Livius 6. 41. 4. ,,Auspiciis banc urbem conditam esse .... qui est qui
ignorâtquot; met de woorden : „Non ergo de religionibus sanctis nee de auspiciis
aut auguriis Romana regna creverunt.quot;
') Marcus Aurelius. Ad se ipsum. IX. 27. ipóaet yàp cptXoi, xal ot •S-eol Sh Ttav-
Tolwç aÙTOÏç ßoYiamp;oüai, St' ôvstpoiv, Sià {jtavTEiôiv. Ttpèç xauTa [;i.évT0i, Ttpèç ä èxetvoi
Siatpépovxat.
Fronto (p. 47 Naber), Marc. Aurel, aan Fronto: Deos igitur omnes, qui usquam
gentium vim suam praesentem promptamque hominibus praebent, qui vel
somniis vel mysteriis vel medicina vel oraculis usquam iuvant atque pol-
lent ----
«) In Ps. I enarratio: impiae serunt gentilitatis errores.
') Gaudentius. Sermo IV: Partes enim idololatriae sunt veneficia, praecan-
tationes, suballigaturae, vanitates, auguria, sortes, observatio ominum ....
') Petrus Chrysologus. Sermo XVIII. Non laqueemur auguriis, non divina-
tione fallamur, non capiamur sortibus, non a manibus inducamur.
Eudocia imperatrix. Carmen de S. Cypriano II vs. 67 sqq.
') Isid. Hispal. Etymol. VIII. 9. 31. In quibus omnibus ars daemonum est
ex quadam pestifera societate hominum et angelorum malorum exorta. Unde
cuncta vitanda sunt a Christiano et omni penitus execratione repudianda
atque damnanda.
tiek is best te begrijpen, zegt Tatianus want zij is de men-
schen behulpzaam om te verkrijgen wat hun hebzucht begeert.
,,Je wilt een oorlog voeren en je neemt Apollo tot raadgever bij
de slachtingen. Je wilt een meisje schaken en je kiest een daemon
uit om met je te strijden . . . .quot;
Daar dus de mantiek geheel en al te verwerpen is, mogen daar-
om, roept Augustinus^) uit, haar stroomen verdrogen. Of beter:
er is geen reden om zich bezorgd te maken over de orakels, want
ze zijn reeds lang verstomd. In dezen toon spreken vele Kerk-
vaders te beginnen met Clemens Alexandrinus . Hij somt veel
plaatsen op, v/aar de Grieken gewoon waren orakels te raad-
plegen met de geruststellende woorden: maak u over al deze
wonderplaatsen niet druk, want hun macht is voorbij Als
Origines een uitleg geeft van leremias 51. 21—24: en door U (sc.
Israël) zal Ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw,
dan zegt hij, dat met de jonkvrouw de Pythia is bedoeld, die
verbrijzeld is®). Ook Arnobius vermeldt, dat Christus aan de
orakelzieners het zwijgen heeft opgelegd ®). Volgens Eusebius ')
Apol. 19. TL yap ècTi (xav-rDtYj; ti Sè ütv' aü-uTjc; TreTrXdcvTiCTS-s; twv èv xóafjwp
nXeove^iäv ètr-ri ooi Sidtxovo?. TCoXef^ieïv ftéXet? xal tov 'AtcóXXamp;j critxßouXov tüv
90VCÖV Xa[i,ßav£i?. xópYiv apixaoainbsp;xal r6 SaiyLÓvióv aoi CTUvaYMvtoacrÄai
TTpoatpfi .... Cf. de bezwaren van den cynicus Didymus Planetiades bij
Plutarchus. de def. or. 7. p. 413 A.
') Enarr. in Ps. LXXIII. 18: Siccentur flumina eorum: non proficiant doc-
trinae gentium, haruspicum, mathematicorum, magicae artes .... Arescat
illa doctrina; inundentur mentes Evangelie Veritatis.
In hoeverre hier en elders van afhankelijkheid sprake is, wordt buiten
beschouwing gelaten.
') Clem. Alex. Protr. II. 11. 1. quot;ASuTa toIvuv éc^ea 7roXu7rpaY[jtoveïte (i.7]Sè
ßapä^pcov (TTÓjxaTa Tepxzsix^ gjATtXea ri XeßTiTa ©EOTtpcoTiov ^ TpiTroSa Ktppaïov
T^ A(o8(ovaïov xa'^xsïov. yepavSpuov St ipi^f^iJ-oi? èpTipia!.? tetijxyjixévov xal tö auTÓ^i
(xavTEÏov aÜTT] Spul (XE(jiapaa(xévov puiS-ot? yeyYjpaxóat xaTaXet^iaTE. CTEdiyilTat
yoOv y) KaCTaXia? kt^y') KoXocpöivoc; ótXXï) tttjyy], xal Ta aXXa ó(i.oïco? té^^vyixe
va(i.aTa [xavTixi xal St) toü tu90u xsva öijjè (j,Év, o[j.(oi; 8' o5v StEX^XsyxTai toï?
ISlok; ouvexpeuaavta (xijdoii;.
leremias hom. pg. 219. 4.
«) Adv. nat. I. 46. (Christus) imponit silentium vatibus, haruspices inconsultos
reddit, adrogantium magorum frustari afficit actiones, non horrore ut dicitis
nominis sed maioris licentia potestatis. ') Eusebius. Ev. praep. IV. 134d.
bestaan in zijn tijd noch de tempel van Delphi noch de orakels
van Claros en Dodona, of hij geeft i) citaten uit Porphyrius
en Plutarchus die moeten bewijzen, dat de orakels zwijgen.
Geheel Griekenland, Lycie, Libye en Aegypte waren vroeger vol
orakelplaatsen, die de menschen misleidden, maar sinds de komst
van den Logos heeft al deze dwaasheid een eind genomen, zegt
Athanasius^). Waar zijn nu uw orakels? Zijn ze niet stom ge-
worden sinds de verschijning van Christus?®). In dezen zelfden
toon spreekt ook Gregorius van Nazianza in zijn Orationes ®)
en gedichten'). Talrijke uitingen van Kerkvaders zijn te ver-
melden, die alle vol vreugde den val der orakels constateeren ®).
') Ev. praep. V. 205a, b en 206, 207.
•) In V. 205a 't volgende citaat uit Porphyrius:
IIuö-iSov 8' oüx £lt;jTiv avappÜCTai XdcXov èjjttp^fjv
■i^ST) yap 8oX!.xotlt;Jiv dc^aupoi-B-EÏoa xpóvoicrtv
ßsßXYjTai. xXY)ï8alt;; äfxav-reÜTOio cricoTci)?'
'Fé%a.iz S' ó); Icxl ■8-E07CpÓ7ra S-Óyiocroc lt;Egt;oLßlt;p.
») In V. 205b een citaat uit De orac. def. 411 E.
In V. 206 en 207 een citaat uit De orac. def. 418 E.
•) De incarn. verbi 47. Kal TcdtXat (jièv xa TtavxaxoCi XTje aTraxT)!; xwv [;iavxEto)v
ÈKsnX-fjpcüTO, xal xa èv AEX90t(; xal AcoSwvt) xal Boicoxta xal Auxïa xal Aißii^j
xal AlyuTTxto xal KaßEtpoi? (/.avxEiijjiaxa xal t) IIuï^La è-8-au|ji,a!^ovxo xf) ipavxaOTa
x(öv avamp;pcdTTtov. vüv Si lt;i(p' o6 Xpiaxó? xaxaYy^^sxat Travxaxoü, TtéTrauxai xal
xoüxtov 7) jiavia, xal oüx ëoxtv êxi XoiTtóv Iv aüxoT? ó (AavxEuó(j.Evo(;.
') [Äthan.]. Vita Antonii 74 EÏTiaxE yoüv, Ttoü vijv üfxöiv xa (j,avxsïa; .... tcóxe
xaüxa Travxa TCÉTrauxai xal TjcS-ÉVYjOEV, ei (xt) 8xe ó xoü Xptaxoü csTccupoi; yéyovcv;
') Orat. V. 25. IIoü at xaxa Xpitjxiavcöv [xavxEtai xal dtTOiXal, xal t) xaxa Kpo-
•irEdfitav xaxdcXuaii; ri(iögt;v (iéxp'? övó(;taxoi;; OïxExat Ttavxa, .... waarna uitge-
werkt in 32: Oüx êxi (pij-éyTE^'^'''' Spö?, oüx ëxi Xsßrji; jjtavxEUExai.' oüx ïxt Ilu^^ia
TcXijpoüxai, oüx oïS' Äivxtvfov, tcXt^v (xiiamp;wv xal Xr)pT][jiaxwv. IlaXtv ï) KacxaXla
ceoiyTjxat xal myä xal öStop èaxiv oü [j.avxEuó(jiEvov, äXXa yEXtiii-Evov. IldtXiv (xv8pta(;
Ä9agt;voi; ó 'ATCÓXXWV.
Orat. XXIX. 5. IIoü Sè 'Exaxr)«; xa 9oßEpa xal axoxEtva 9aa[xaxa xal Tp09aivtou
xaxa yrji Tratyvia xal (lavxEÓjxaxa AwScovata? Spuói; Xirjprjf/.axa, xplTco8o? AeX-
9txoü ao9l(j(j.aTa t^ KacxaXla? (xaVTixèv Trójjta; Toüxo (aóvov ou (xavxEUCTd(i£va xyjv
éauxöiv moirfjv.
') Carmen II ad Nemesium 253, waar ook Ammon en Branchidae worden
genoemd.
') Hieronymus. In Isaiam VII. 19. vs. 1 . . . . natum filium Dei, qui omnem
artis eorum destrueret potestatem ....
Idem. In Isaiam XII. 41 vs. 21 ... . quod post adventum Christi omnia
-ocr page 32-Om even een kleine excurse te maken naar de praktijk: de jubel
over het zwijgen der orakels is niet in overeenstemming met de
werkelijkheid. Wel is er aan 't begin van onze jaartelling een
verzwakking in de positie der groote orakels te constateeren
idola conticuerunt, ubi Apollo Delphicus, et Loxias Deliusque et Clarius
et cetera idola futurorum scientiam pollicentia ....
Augustinus. De consensu evang. I. 32: Ubi sunt di eorum? Ubi vaticinia
fanaticorum et divinationes pythonum? ubi auguria vel auspicia vel aruspicia
vel oracula daemonum?
Joh. Chrysostomus. De laudibus S. Pauli. hom. IV: IIóamp;sv ti twv -^ecov ètcachoy)
■KikvTOL ycal ó AcoScovocïo? xal ó KXapiOi; xal Tiavxa Ta 7tovY]pa TaÜTa èpYaaTifjpia
aiya xal èTOOTÓfiiOTai;
Nilus Abbas. Ep. II. XLII. EE ó 7toxu9tovótatoi; toü 'AttóXXcovo? tpittou? cif?
trpocttetayijtévoi; Sta trj? êvtjapxou Tcapouata? toü TiavTtov SeottÓtou XptaTOÜ 7rap(i
TT]V TCÖV 'EXXiQVUV 7tpOlt;jSox(aV TtpeTTÓVTCOi; TOlt;pt[i£OTat ....
Theodoretus. Graec. affect, cur. X. 3. somt eerst vele orakelplaatsen op en
vervolgt; Sti 8è 7Ta[i7iovy)p£ov ■^v Sat(jLÓvcov TaÜTa xptfjtjttjpia t})V öelav Tcpocr/jyoptav
oeouXvixÓTCov, txavT) [;tèv t£X[jtr)ptcó(jat xal r) vöv aÜTOtc; èTttxetficvT) aiyij. Metix yap
Sy) t7)v TOÜ (JtoTTipoi; tjfiöiv sTtttpiivetav aTcéSpaoav ot ttivSe ty)v è5ajraTY)v TOt? avdplt;i-
TTOi? 7rpolt;T9épovT£(;, TOÜ ©éou 9(OTOlt;; oüx èvEyxóvTsi;, waarna als getuige geciteerd
wordt: Plutarchus. de orac. def. p. 418 E.
Prudentius. Apoth. vs. 438 vv.
Delphica damnatis tacuerunt sortibus antra,
non tripodas cortina regit, non spumat anhelus
fata Sibyllinis fanaticus edita libris,
perdidit insanos mendax Dodona vapores,
mortua iam mutae lugent oracula Cumae
nee responsa refert Libycis in Syrtibus Ammon.
ld. Apoth. VS. 402
torquetur Apollo
nomine percussus Christi nee fulmina verbi
ferre potest. —
Sophronius v. Jerusalem. Laudes in S.S. Cyrum et loannem. 24.
OÖTO? ó Salfxwv è crxOTstvö? AEyuTCTto?, ó -ÖTjXutppcov ó(J.oü xal ■9-it)Xiigt;(jt0p90i; (isxa
Ao^tou TE xal TpiTtoSoi; Tfjv xou9ÓTT)Ta xal ty)? èv AcoScóv-y) Spuö? atyTiv avExXaXY)TOV
xal TTjv toü KaOTaXtxoü vdtfiato? tjttottïjv atexeóttjtov xal toü 'PoSlou Taupou ttjv
ouyyvwddetaav aÜTlt;ji TTTtoctv afiuvvjtov xal ty)V TcavTtdV, eLtteïv, tcöv 'EXXyivtxcov
[iavtetcov xaTaaPECTtv. Cf. S.S. Cyri et loannis Miracula LXIV. Oötco? ó xajcpó?
TjxpodcCTaTO, xal Xóyov ó ócXaXo? aT:E9dÉY$aT0, oü ty)? KaOTaXla? y^uaaiJtévoi; vafjtaTO?.
Procopius van Gaza. Comment, in Isaiam XI. 15. 16.
ëvteüs-ev (Tty^ Ta Ttap' èxEtvoi? /pTjtJxrjpta, yoTjTEla te Tracra xal TiXav/] [xeta t}]V
toü LtOT^poi; i7tt8t](i,iav ÈTraiiaaTO twv alyuttttai^évtojv to KpÓTEpov.
') Cf. de plaatsen, geciteerd bij Pease. De div. p. 159. n. 7:
Strabo (7. p. 327):ÈxXéXotTtE Ss ttoj? xal tö [jtavTEtov tó èv AcoSoivy] xaS-aTtEp TaXXa.
-ocr page 33-maar daarna heeft juist een zeer sterke opleving plaats. „Mochte
Delphi damals stark abgenommen haben, Amphiaraos, Tropho-
nios, der Zeus von Dodona weit seltener von der Gläubigen aufge-
sucht werden: ganz stumm waren sie trotzdem nicht geworden,
namentlich aber blühten die anderen groszen Orakel und die
sonstige in kleinerem Maszstabe geübte Zukunftsbefragung. Von
Zeus Ammon war schon soeben die Rede; neben ihm spendet das
Orakel von Kolophon, das nach gründlicher Zerstörung im 1.
Jahrhundert v. Chr. zu Beginn unserer Zeitrechnung wieder
kräftig aufgelebt war, vielen ihm Nahenden Rat und Trost. Seine
Priester hatten allem Anschein nach eine Art Orakelbuch über
die Anrufung der einzelnen Gottheiten verbreitet,____Und für
das Orakel des didymeischen Apollon gilt das gleiche; wie die
Monumente des 2. und 3. Jahrhunderts das Wirken von Klaros
bezeugen, so gestattet unsere Kunde vom späten Erlöschen des
didymeischen Orakels in der zweiten Hälfte des 4. Jahrhunderts
eine Rückschlusz auf seine hohe Blüte in dem hier betrachteten
Zeitraum. Auch die uralte Sibylle von Erythrä Hieb, unterstützt
durch die Literatur der heidnischen, jüdischen und christlichen
Sibyllenbücher, auf ihrem Erbe tätig; anderen Bedürfnissen end-
lich dienten die Kleinasiatischen Würfelorakel. Niemals lauschte
die antike Menschheit gespannter auf alle solche Offenbarungen
der Gottheit als in jener Epoche, zu deren Ende über Herren und
Untertanen Jammer und Not in immer steigendem Masze her-
einbrachquot;
(17. p. 813): TOI? äpxatot? (iäXXov ev Tt(iü jtal rj (xavTixT) xaS^oXou xal Ta xp-/]®-
quot;ngpta, vuvl S' öXiyupia xaTsyei TtoXXr], tcöv quot;P(0[i.at0)v äpxoufjilvcov toT? SißuXXYjq
XP^iafioi? xal Toi; XuppTjvtxoT? dEOTTpoTTioii; Stdc te anXäfxyciV xal opviS-Etai; xal
Siot^jitcöv. StÄTTEp xal to Iv quot;A[j.|x(0vt ctxeSov Tt IxXsXEiTtTat xp-^oT^ptov. TrpÖTspov
Se etettjxtjto;
Luc. 5, 111-114:nbsp;non ullo saecula dono
nostra carent maiore deum, quam Delphica sedes
quod siluit, postquam reges timuere futura
et superos vetuere loqui;
Juvenal. 6, 554-556:nbsp;credent a fönte relatum
Hammonis, quoniam Delphos oracula cessant
et genus humanum damnat caligo futuri.
') J. Geffcken. Der Ausgang, p. 10 sq. Cf. Rohde. Der griech. Roman pg. 283.
Voor de feiten kan men hier het beste raadplegen Buresch:
Klaros, die deze periode een „Orakelfrohe Zeitquot; noemt en dat
met talrijke bewijzen staaft, ook met gevallen, die liggen binnen
den Christelijken kring. Zoo blijkt, dat een Sibyllijnsch orakel, dat
volgens Alexandre geschreven is 232-235 n. Chr. het orakel van
Kolophon aanroept De latere geschiedenis van Delphi behandelt
Dempsey. VI. B. Attempted Revival of the Delphic oracle,
beginnend bij Nero. Het is nog in den tijd van Theodosius (379),
dat strenge wettelijke bepalingen aan het openbare orakelplegen
een eind maakten «), terwijl van den kant van de Kerk de synode
van Ancyra (314) zich uitspreekt tegen divinatie*) en in het
Westen het eindoordeel eerst valt op een concilie van 721 onder
Gregorius II ®).
2 MEN MOET DE TOEKOMST WILLEN KENNEN
DOOR HET VERSTAND
Soms draagt de kritiek van de Kerkvaders een sterk rationa-
listisch karakter. Het ergert hen, dat het orakel geen gebruik
maakt van de menschehjke rede voor zijn openbaringen en dat
het vaak spreekt in strijd met het menschehjk verstand. Voor-
eerst geeft het aanstoot, dat de godheid van dieren in plaats van
menschen gebruik maakt bij 't geven van voorteekenen, dan,
dat er vaak uitspraken gedaan worden door het orakel in strijd
met het gezond menschelijk verstand, maar tenslotte gaat het
toch wel verder tot de kwestie, of door de openbaring de mensche-
hjke rede en het menschehjk inzicht niet te kort worden gedaan.
In dit verband is interessant te citeeren, wat E. Bevan schnjft
in de Introduction van Later Greek Religion (1927) XXXIV:
gt;) p. 39.
p. 44.
») Cod. Theod. XVI. 10. 7; 10. 9; 10. 10-11; 10. 12.
Canon. XXIII. (al. XXIV).
») Si quis ariolos, aruspices vel incantatores observaverit, aut philacteriis
usus fuerit, anathema sit.
(Cf. Hastings' E. of R. a. E. s.v. Divination (Christian).
-ocr page 35-As compared with Greek polytheism, outside the circles of philo-
sophers, it (sc. Christianity) was more strictly rational. In view
of an idea sometimes held, that the triumph of Christianity
represented the triumph of blind superstition over the enlightened
reason of the ancient world, it is odd to read the refutation of
the Greek and Roman polytheism in St. Augustine's City of God
and find him striking down its absurdities by cold severe reason .
En daarnaast te plaatsen de uitrpraken van Porphyrius en Ju-
lianus, de groote bestrijders van het Christendom in dien tijd,
waarop De Labriolle de aandacht vestigt en waaruit blijkt,
dat de grootste kritiek van beiden gaat tegen het anti-rationeele
in het Christendom!
Porphyrius: Oeü dcTcaiSsuaia?, TTji;nbsp;uXavy);;! (fr. 49. 15).
(xüS-o?, tó Y^po?, w Y£Xtó(;nbsp;TiXa-rui;! (fr. 49. 12).
Julianus Apostata: [iu^tóSvit;, TocTOpaSo^a, avÓ7]T0lt;;, [xüS-o?, tpsüSot; ....
Men kan slechts zeggen, dat de behoefte steeds heeft bestaan,
het geloof te rechtvaardigen tegenover het verstand. Socrates
wijst beide een eigen domein toe: waar het menschelijk verstand
te kort schiedt, daar treedt de goddelijke openbaring op:
Memorabilia I. 6: tcepl Sè twv dcSYjXwv ottm? atropyjcroito fiav-
Teucjojjiévou? e7ie[XTt£v, si noivjTéx.
Vergelijk Xenophon. Cyrop. I. 6. 46.
oÖtüx; 7) aV'ö'pwTitvy) aocpix oüSèv [xaXXov olSe to óéptcrTOV alpsta^ai
ïj si xXTjpoujjLsvoc; 6 ti Xa}(oi toütÓ tu; TcpaTTOi.
ö-eol Sè, amp; nxï, asi ovte? Ttavxa ïcracn xa xe yeyevTifxeva xal xa Övxa
xal 8 Tl è^ èxxarov aütwv aTto^tjaetai, xal twv CTU(jipouXsuo[xéva)v
avamp;pcütcwv oï? av iXeto npoarjuxiwuoiv a ts xP'hnbsp;« oi
xpv). el Sè (XY) Tracjtv èamp;éXouGi cjUfxPouXeuew, oüSèv •S-aufzaaTÓV ou yxp
avayxY) auToï(; èaTtv dgt;v av (xt) èf^éXcoaiv eTrtjisXeCTfl-at. .
Cf. ook: J. J. de Jong. Apologetiek en Christendom in den Octavius van
Min. Felix, diss. Leiden 1935. pg. 71.
'■'} P. de Labriolle. La réaction païenne. Paris. 1934.
') Cf. Pascal. Pensées XIV. La dernière démarche de la raison, c'est de con-
naître qu'il y a une infinité de choses qui la surpassent. Elle n'est que faible.
Reeds Tatianus ergert zich eraan, dat een eik, stel je voor, een
orakel geeft en dan weer vogels voorspellingen doen, alsof de
menschen minder zijn dan dieren en planten i). Tegen deze al te
populaire kritiek verzet zich reeds Socrates, die zegt, dat het
natuurlijk de goden zijn, die zich van deze middelen bedienen 2).
Maar het uitvoerigst is Origines in zijn contra-aanval tegen Celsus
Celsus heeft betoogd, dat er kennis van de goddelijke dingen
bestaat bij dieren, vooral bij vogels. Het is nu om te beginnen
de vraag, of er bewijzen zijn, dat die kennis inderdaad be-
staat. Maar laten we voor 't oogenblik aannemen, dat er werke-
lijk vogelmantiek bestaat, omdat er een krachtig getuigenis is
van velen, dat velen van groote rampen zijn bewaard, omdat
zij vertrouwden op voorspelling door vogels*). Dan is de kwestie,
hoe zij aan die kennis komen. Immers sommigen meenen, dat
de daemonen hun die wetenschap meedeelen, maar anderen, dat
hun aard meer goddehjk is en geschikt tot die dingen. Maar dit
si elle ne va jusqu'à connaître cela. Que si les choses naturelles la surpassent,
que dira-t-on des surnaturelles?
Il faut savoir douter où il faut, assurer où il faut et se soumettre où il faut.
Qui ne fait ainsi n'entend pas la force de la raison.
Si on soumet tout à la raison, notre réligion n'aura rien de mystérieux ni de
surnaturel. Si on choque les principes de la raison, notre réligion sera absurde
et ridicule.
Il n'y a rien de si conforme à la raison que ce desaveu de la raison.
Vgl. de uitspraken, door Leo Sjestow: Crisis der Zekerheden. 1934 behan-
deld in zijn essay over Pascal:
„Que j'aime à voir cette superbe raison humiliée et suppliante.quot;
,,Cela vous fera croir et vous abêtira.quot;
gt;) Apol. 19. Spûç, einé [xoi, [^avTEÛETai xai TtàXw «pvifteç TrpoaropEÛouai, où 8è
Tfôv ^ÛKùii xal çuTCùV èXaTTCùv ÛTràpxstç;
Memorab. I. 1.3. 'O S' oûSèv xaivÓTcpov elcécpepe twv axxfov, oaot [xavxixv
voijiîcovteç oîtùVoTç te xp^vTai xal çVaquot;; j^« ouiiPôXoiç xal ^uolatç. o^Toi te
yàp 67toXa(x[3âvou(Ttv où toû; Ôpviôaç où8è toùç ànavtôivtaç EÎSévat tà oufxçépovta
Tolç (xavTEUOjiévot.;, àXXà toùç amp;eoùlt;; 8ià toùtcov aÙTà ariixaîvEiv, xàxEÏvoç oÔtcoç
èvojxiî^EV.
c. Celsum IV 88-95.
4)____Stou Sè Sià !xaptupou[xsvy)lt;; ûttà toXXwv ÈvapyEÎaç orapiotàç Sti toXXoI
àtto (XSY'OTWV SlECrci^YjOaV XIVSÛVUV, ttelct^évTEÇ Tfl Si' ôpvls-uv (iaVTlXTÏ.
-ocr page 37-laatste is niet te gelooven en toch, dat is de meening van Celsus
Hij, die ons verwijt, 6tl tricttsuofxsv tw kni ttocctw S-sw, zou willen,
dat wij geloofden, dat od ({«^X®''^nbsp;ópviamp;cov ó^sioTspai; e/ouaiv
èvvoia? xal Tpavorépoci; dcvO-p(ÓT:(ov. Volgens Celsus heeft dus het
vogelengeslacht meer den aard der godheid dan Pherecydes,
Pythagoras, Socrates en Plato! Maar een heel eenvoudig bewijs
voor de onhoudbaarheid van deze stelling is toch wel, dat zij
zichzelf niet kunnen beschermen door die diepere wetenschap
en naar de plekken vliegen, waar de menschen netten en strikken
hebben uitgezet . En zoo zouden duizenden andere bewijzen te
vinden zijn Maar de ware God gebruikt voor de kennis der
toekomst noch redelooze dieren noch den eersten den besten
mensch, maar de heiligste, reinste zielen der menschen, die hij
inspireert en tot profeten maakt1).
Vaak zijn de antwoorden van het orakel in strijd met het ge-
zond verstand, waarvan Origines als voorbeelden noemt een
geval, waarbij een bokser met goddelijke eer werd versierd en
een ander, toen een onmatig en onzuiver dichter als Archilochus
door Apollo ,,dienaar der Muzenquot; werd genoemd. Hoe kan dan
iemand met gezond verstand zulk een orakelgever vereeren ®) ?
'tis allerdwaast, om deze onzinnige praktijken te vergelijken
met het raadplegen van teekenen, zooals dat soms in de Heihge
Schrift voorkomt, waarschuwt Augustinus'^). Want het vertrou-
wen op dergelijke dwaze verschijnselen moest men niet noemen
(iavTixY), maar n.avix'^, spot Clemens Alexandrinus 2).
Volgens Minucius Fehx is dan ook het geloof aan mantiek een
kwestie van beschaving en toen de menschen beschaafder en
minder bijgeloovig werden, raakten vanzelfsprekend de orakels
in oneer
Het behoeft immers heelemaal geen bewijs van goddelijke
inspiratie te zijn, als men de toekomst vooruitweet. Dit kan even
goed op waarneming en ervaring berusten, zooals men dat aan-
treft bij dokters, zeeheden en boeren«). Dit argument is bijna
een gemeenplaats geworden, zoodra men spreekt over de kennis
der toekomst ®).
En niet alleen bij Christelijke schrijvers komt de opmerking
voor, dat mantiek op ervaring berust. Een spreuk op naam van
Antiphon beweert, dat mantiek kennis van ervaren menschen is i).
Ik geloof daarom ook niet, zegt (de Stoicus) Dio van Prusa,
dat iemand met gezond verstand de mantiek noodig heeft, want
zijn verstand zegt hem wel, wat te doen en hoe
Maar de hoofdaanval gaat tegen de geestvervoering, waarin de
orakelspreker zijn antwoorden geeft. Terwijl Plato de [xavia
verheerlijkt, waarschuwen Origines, Eusebius, Augustinus tegen
de extase, waardoor iemand de controle over zichzelf verliest,
wanneer hij juist scherper van gezicht zou moeten zijn dan anders *).
Origines zegt i) : het is niet het werk van een goddehjken geest
om de profetes in extase te brengen, want hij, die onder invloed
van den goddelijken Geest is, zal juist scherper zien.
Van dit laatste leveren de Joodsche profeten het bewijs. Daar-
om bidden we ook om verlichting van het verstand .
Eusebius in zijn bestrijding van de Montanisten verzet zich
ook tegen de extase, omdat de onware profeet in roekeloosheid
en onbeschaamdheid zich overgeeft aan een opzettelijke razernij.
Zij zullen dan ook niet in staat zijn, onder de profeten, noch vol-
gens het Oude, noch volgens het Nieuwe Testament, er één aan
te wijzen, die op die manier door den Geest is vervoerd.
Augustinus verzekert*), dat in tegenstelhng met alle divinatie,
de goddelijke autoriteit de rede aanspreekt.
Evenzoo spreekt ook de Kerk God niet aan met alle mogelijke
duistere bezweringen, maar openlijk en klaar vraagt zij, wat voor
de geloovigen nuttig is ®).
Alleen Ambrosius wijst er op, dat er ook een waarachtige insania
is, n.1. van de Joodsche profeten, die door den heiligen Geest ge-
ïnspireerd werden i). Zij profeteeren daarom ook niet altijd, maar
alleen, als de heilige Geest hen vervult met de genade der pro-
fetie 2).
In later tijd wordt het verschil tusschen ware en valsche profeten
met nog meer nadruk gezocht in het al of niet,,bij zinnenquot; zijn.
Johannes Chrysostomus geeft twee keer van deze stof een
uitvoerige explicatie. Eerst in zijn Expositio in Ps. XLIV. 2. 1.
Wanneer de daemon den geest van den mantis aangrijpt, dan
wordt zijn verstand verminkt en zijn overleg verduisterd; hij
spreekt zonder dat hijzelf weet wat, maar hij wordt bespeeld als
een ziellooze fluit. Maar de heilige Geest handelt zoo niet, maar
maakt, dat het hart van den profeet weet, wat hij zegt Ook
als hij in Epist. I ad Cor. hom. XXIX. de wijze van voorspelling
door de Pythia beschrijft, wijst hij op het dwaze van deze inspi-
ratie maar vooral iets verder zegt hij duidelijk: het is de eigen-
schap van den daemon verwarring en onklaarheid te stichten,
maar van God om helderheid en inzicht te verschaffen, waar
dat noodig is .
Hetzelfde verschil wordt ook genoemd door Johannes Damas-
cenus in zijn Commentaar op den eersten Brief aan de Corinthiërs
De ware profetie verheldert en schept orde, maar de valsche
profeet wordt vervoerd, verdwaasd, verblind. Evenzoo noemt
Oecumenius van Trikka als eerste punt van verschil: bij de ware
profeten geen extase
3 MEN KAN 0E TOEKOMST NIET LEEREN KENNEN:
ORAKELS ZIJN BEDRIEGELIJK EN ONDEUGDELIJK
De meest directe en minst beredeneerde kritiek, die de Kerk-
vaders op het orakel uitoefenen, is de beschuldiging, dat hierbij
bedrog in het spel is. Het niet in vervulling gaan van orakeluit-
spraken had ook voor-Christelijke schrijvers meermalen tot deze
conclusie gevoerd. Soms wordt dit bedrog dan op de rekening
van de priesters geschreven (Euripides, Sophocles, Aristoteles,
Dicaearchus, Epicurus), maar vaak ook is het Apollo zelf, die
zijn dienaars misleidt. (Euripides, Aeschylus, Varro, Lucianus,
Cicero) Het is begrijpelijk, dat de Kerkvaders vaak in dezen
toon verder gaan i), de geheele vroeg-Christelijke literatuur door,
maar het scherpst is wel de uitlating van Eusebius: Men zou
kunnen zeggen, dat het heele orakelwezen op bedrog berust en
het is heelemaal niet noodig het toe te schrijven aan de werking
van slechte daemonen, laat staan van een god
Clemens Alexandrinus behandelt in Protr. IL 11. het orakel
en zegt aan 't eind: Som ons verder op de orakellooze orakels----,
die van Claros, van Pytho, van Didyma, van Amphiareos, van
Apollo, van Amphilochos en indien ge wilt, wijd bij hen in (of
ook: vervloek met hen) de wonderzieners, de vogelwichelaars en
de droomuitleggers. Breng vervolgens aan en stel ze naast de
Pythia de meelprofeten en de gerstprofeten en de nog bij de massa
geëerde buiksprekers. Ja, ook de heiligdommen der Aegypte-
naren en de doodenbezweringen der Tyrrheners moeten aan de
duisternis worden prijsgegeven. Want al deze dingen zijn maar
waanzin, voor den gekhouderij van onbetrouwbare menschen en
dobbelspel van algeheele misleiding®). In de Stromata noemt
Clemens vele namen van voorspellers en besluit met de woorden
uit Joh. 10. 8: xXsuTai tovts? xal Xjigzm1).
De dichter Commodianus noemt Apollo sortilegus falsus ®) en
-ocr page 44-wijdt enkele verzen aan de onwaarachtigheid der orakels i).
Arnobius bespreekt in Adv. nat. I. 24 de vaak uitgesproken
beschuldiging, dat het aantal rampen over de wereld sinds de
verbreiding van het Christendom zou toegenomen zijn en zegt,
dat ook dit een bedenksel is van bedriegelijke zieners
Bij een onderzoek onder martelstraffen hebben dan ook orakel-
zieners voor de Romeinsche rechtbanken openlijk het bedrog
bekend
Het is onwaarheid, wat aruspices en auguren verkondigen,
volgens Augustinus en Hieronymus ®).
De Alethia spreekt van den „falsus Apolloquot; i), ook Pmden-
tius^) bezingt de bedriegelijkheid der auguren. Aan de hand
van een Vergilius-citaat noemt Orosius de orakels bedrog en beweert,
dat Apollo de vragers misleidt
Zoowel Johannes Chrysostomus als Theodoretus sommen de
gevallen op, waarbij Apollo de vragers heeft bedrogen. Bij den
eersten*) worden genoemd het geval met Croesus®) en de slag
bij Salamis; de tweede noemt reeds in zijn inleiding den Pythiër
en den Dodoniër bedriegelijk«) en wijdt daarover uit in het hoofd-
stuk De veris et falsis oraculis (X), in cap. 19 betoogend, dat,
als ze de toekomst blijken te weten, dat louter toeval is, maar in
24, 27, 29 aan de hand van voorbeelden uit de Grieksche geschie-
denis aantoonend, dat ze veel ellende hebben gebracht over hen,
die op hun uitspraken vertrouwden
Als Cassiodorus vertelt, dat Julianus de orakels van Delphi,
Dodona en Delos raadpleegde i), voegt hij er aan toe: Unum vero
responsum pro exemplo mendacii et seductionis inserere non
pigebat.
Tot in den laatsten tijd wordt deze beschuldiging herhaald
Het is de bedoeling van Apollo zelf om de orakelvragers te
bedriegen. In de beschrijving van 't leven van Constantijn door
Eusebius komt een brief voor van Constantijn, waarin de ge-
schiedenis ter sprake komt van Diocletianus, die het orakel in
Delphi komt raadplegen . De Christenen brengen daar de on-
waarheid van de orakelspreuken aan 't licht«).
De bedriegelijkheid van Apollo blijkt reeds uit zijn naam,
welke Firmicus Maternus afleidt van dcTCÓXXufii,: Apolhnis nomen
ex humanis finxerunt casibus sermone Graeco, quasi omnia com-
missa sibi aut amittat aut perdat .... perdere autem Graeci
dTcoXsïv dicunt En om zijn dubbelzinnigheid wordt hij immers
ook Ao^ta? genoemd ®)!
Ook bij niet-Christelijke schrijvers komt vaak de critiek van
dubbelzinnigheid voor^). Soms wordt ze verdedigd, n.1. door
Socrates 2): alleen wordt voorzegd, zooveel de menschen dragen
kunnen, door Syrianus»): de orakels zetten de menschen aan
het denken.
De reden, die de Apollo-dienst zou hebben, om door de orakels
zijn aanhangers te bedriegen, kan zijn, om hen af te houden van
de kennis der echte waarheid. Dit punt wordt besproken in het
hoofdstuk over de Daemonen. Maar vaak is de beschuldiging in
veel grover vorm: met de orakels bevoordeelen de priesters zich:
een klacht, ook vaak gehoord bij voor-Christelijke auteurs1).
Origines zegt, dat de Pythia soms omgekocht is terwijl Lactan-
tius beweert, dat de priesters 't meest beloven, als men hun tem-
pels e.d. belooft«).
Merkwaardig is, dat slechts eenmaal melding wordt gemaakt
van politieke intrige en dan nog slechts als de meening van De-
mosthenes, terwijl dit cptXo7C7Lt?;eiv juist bij de Grieken zooveel
ergernis heeft opgewekt'), n.1. door Minucius Felix»).
Maar in het algemeen is het feit, dat voor orakels betaald wordt,
voor velen het bewijs, dat hier omkoopbaarheid en onwaarheid
heerscht. „Voor loon zegt Apollo waar? Is hij dan behoeftig?
Kan een god behoeftig zijn? i)quot; Of zooals Clemens zegt: cpiXÓScopo?
ufxwv ó OoißG?, sax oünbsp;.... Xajjißdcvsi yap tÓv (xwamp;èv
xal (xsTa TO xpuffiov (psüSsTixi toXw
Hoe het komt, dat de orakels zoo gemakkelijk hun bedriege-
lijke praktijken hebben kunnen uitoefenen, ook deze kwestie
wordt door de Kerkvaders onder oogen gezien, vaak met scherp-
zinnige psychologische opmerkingen. Eusebius zet hierover een
geheele theorie op in Ev. praep. IV. 132b, c en d en in 134c. Be-
halve de handige trucs van de voorspellers zelf zijn de grootste
hulpmiddelen de gesteldheid, waarmee de menschen tot de orakels
komen en de naam, die de orakelplaatsen vanaf oude tijden heb-
ben 3). Bovendien moet men niet vergeten, dat de massa dom en
de orakelsprekers shm zijn, die aan den eenen kant beloven, wat
men graag hoort, aan den anderen kant zoo duister zijn, dat hun
bedrog toch niet aan den dag komt Ook de poëtische taal van
de orakels oefent grooten invloed uit, vooral op de ontwikkelden ®).
En wat is de oorzaak, dat de orakels vooral vreemdelingen
helpen en hun eigen landgenooten zonder steun laten?
(Een beschuldiging, die natuurlijk gebaseerd is op een paar
frappante gevallen, zooals de vraag van Croesus en de hulp bij
den inval der Perzen, maar verder volkomen ongerijmd is). Om-
dat de naaste omgeving het bedrog heeft doorzien i) !
Maar niet alleen, dat de orakels bedriegelijk zijn, ze zijn ook
ondeugdelijk: men kan de toekomst niet weten en alle vertrou-
wen op voorspellingen moet noodwendig op een débâcle uitloopen.
Apollo en zijn orakelgevers wisten niet eens hun eigen lot voor-
uit, hoe zouden ze dan anderen kunnen helpen? Apollo geldt
dan als een god met voor-wetenschap, maar op 't punt van Daphne
vergistte hij zich tot zijn eigen schade 2). En ten opzichte van
Socrates werd de toestand wel heelemaal dwaas, toen de godheid
het brevet van wijsheid gaf aan hem, die ontkende, dat er goden
waren De orakelgevers verstrekken wel orakels over de toe-
komst, zegt Minucius Felix*), maar hun eigen ondergang en wat
zich voor hun oogen afspeelde, zagen ze niet ®).
En dat hun eigen tempels ten doode waren opgeschreven, heb-
-ocr page 50-ben ze niet voorzien noch hebben ze voorzorgsmaatregelen kunnen
treffen om de overwinning van het Christendom tegen te gaan i).
Dit is voor verscheidene Kerkvaders wel een overtuigend bewijs
geweest voor de ondeugdelijkheid van het orakel 2).
Maar behalve dat zij zichzelf niet kunnen helpen, ook niet de
menschen, die op hun uitspraken ten volle vertrouwden. Zoo bij-
voorbeeld Croesus: Apollo heeft Croesus op den brandstapel
gebracht .
Als eens een keer orakels gegeven worden zonder dubbelzin-
nigheid, dan komen ze vaak niet uit «). Julianus Apostata heeft
de orakels geraadpleegd, voor hij naar den oorlog ging. Maar
hoe goed(!) de daemonen voorspelden, heeft Perzië hem geleerd,
waar hij sneuvelde .
Augustinus werpt er een psychologisch licht op: 't is ook van-
zelfsprekend, dat de orakelspreuken niet kunnen helpen, want
ieder ziet en hoort erin, wat hij graag wil zien of hooren .
Ook in hooger beteekenis hebben de orakels geen kans gezien
de menschen kennis van de Waarheid te geven. „Mochte auch
der von Delphi und der von Lebadia weissagen, mochte der von
Kolophon Antwort erteilen und der von Milet orakeln, mochte
ein Andrer von anderer Gegend her rufen, dennoch konnte auch
nicht einer von ihnen den Weisen Lehrer sein, die Wahrheit zu
erreichen!).quot; Ze mogen dan al geholpen hebben in kleinigheden,
als het zoeken naar een weggeloopen slaaf of het koopen van
een stuk land, het ware Weten hebben ze niet gegeven 2).
Dit wordt dan ook de dwingendste weerlegging van hen, die
aan de orakels gelooven, dat zij de grootste gebeurtenis in de
geschiedenis der menschen, de komst van Christus, niet hebben
voorzien. „Dies ist der gröszte Beweis ihrer Minderwertigkeit
und eine Zwingende Widerlegung dener Orakel, die einst unter
allen Griechen verkündet wurden®).quot;
Hij, die daarentegen wel de Waarheid heeft verkondigd, de
ware Apollo, is Christus, dien Paulinus Nolanus aldus bezingt :
Salve, O Apollo vere, Paean inclite,
pulsor draconis inferi!
dulcis tui pharetra testimonii,
quod quattuor constat viris,
sagitta melle tinctilis prophetico,
pinnata patrum oculis,
arcus paternae forte virtutis sonans,
miraculis nervus potens
stravere veterem morte serpentem sua.
4 MEN MOET DE TOEKOMST NIET WILLEN WETEN
Bij twee Christelijke schrijvers: Irenaeus en Augustinus, vin-
den we een afwijzing van de mantiek, omdat het getuigt van een
ij dele nieuwsgierigheid aangaande dingen, waarvan de kennis
den mensch niet toekomt Wat de Openbaring in den Bijbel
en door de Kerk heeft mee te deelen, is voldoende door God ge-
acht en een verlangen naar meer is aanmatiging.
In Adv. Haeres. II. 32. 5. zegt Irenaeus, dat de Kerk charis-
mata uitdeelt, maar nec invocationibus angehcis facit aliquid,
nec incantationibus nec reliqua prava curiositate.
Onder de gebreken, die de heidenen ten gronde richten, noemt
Augustinus (De vera religione 4) de nieuwsgierigheid, die hen
dan ook tot het raadplegen der orakels voert: Nam tertio vitio
curiosiatis in percunctandis daemonibus, quo isti maxime,
cum quibus nunc agitur, pagani a Christiana salute revocantur,
quianimis puerile est, nescio utrum talesiUipraepedirenturviri....
Hetzelfde oordeel spreekt hij ook uit in De doctr. Christiana
(waar 't meer speciaal over de astrologie gaat): Quae tamen
plena sunt omnia pestiferae curiositatis i).
De wet van 357 veroordeelt de divinatie op grond van nieuws-
gierigheid .
Het is een weldaad van God, dat Hij de toekomst voor de
menschen verborgen houdt, want vaak is die kennis nadeelig.
Reeds in de profane literatuur is deze meening bijna een ge-
meenplaats
Van de Christelijke schrijvers zijn de volgende plaatsen te
vermelden: Diodorus van Tarsus*): Hoe vreeselijk zou 't zijn,
al van te voren te lijden onder rampen, die zullen komen. Origi-
nes ®): Als het noodig is de toekomst te weten, dan wordt ze ons
wel gezegd door de profeten door den heiligen Geest. Anastasius
Sinaita zegt eenvoudig ®): 't is beter de toekomst niet te weten.
Anonymus in Hermippos (een boekje, dat astrologie en Chris-
tendom tracht te verzoenen) oordeelt, dat 't beter is, als er maar
heelemaal geen voorteekenen zijn, indien het toch niet mogelijk
is aan de toekomst iets te veranderen
Een zeer belangrijke nuanceering brengt Basilius aan, door
te zeggen, dat voor den Christen kennis van de toekomst niet
noodig is, maar daarentegen: Ta Sè TiapóvTa Tcpoi; to xpVi^f^o^ ^la-
Tiamp;sCTo 2), en ook Gregorius de Groote spreekt de vrees uit, dat
het jagen naar voor-wetenschap schade zal doen aan den eisch
van het oogenblik®).
II
AFWIJZING OP SPECIFIEK-CHRISTELIJKE GRONDEN
1 HET ORAKEL AFGEWEZEN ALS WERK VAN DE DAEMONEN
Zooals in de Inleiding is opgemerkt, wordt door de Kerkvaders
het feit der openbaring door orakels vaak niet weersproken, maar
toegeschreven aan de daemonen en daarmee veroordeeld. Verre-
weg het grootste aantal plaatsen, waar de Kerkvaders critiek
uitoefenen, noemt het de verderfelijke werkzaamheid der dae-
monen.
Aan den eenen kant zijn de daemonen de gevallen engelen,
die nu de menschheid in hun val willen meesleepen. ,,De valsche
profeet immers is zelf een hol vat en antwoordt ij dele dingen aan
ijdele menschen. Want als hij ondervraagd wordt, antwoordt
hij tot het holle en ijdele in den mensch. Maar hij zegt ook wel
eens sommige dingen naar waarheid. Dan vervult de duivel hem
met zijn geest, of hij soms een van de rechtvaardigen zal kunnen
krenkenquot; i), een passage, die door Clemens Alex. geciteerd wordt
Deze laatste citeert nog een Joodsche bron: ,,reeds Henoch zegt,
dat de afgevallen engelen den menschen aoTpovofjiiix en [xavTix-^
en andere kunsten hebben geleerd*).
Origines Tertullianus spreken ook van afgevallen engelen,
die nu als booze geesten magische en mantische kunsten uit-
oefenen.
Aan den anderen kant wordt het daemonengeloof van een
Celsus, Plutarchus, Porphyrins, dat grootendeels uit een andere
bron ontspringt, door de Kerkvaders aangewend als wapen tegen
de mantiek
Zoo bijv. Origines: ,,In een vorige passage heeft Celsus veel
gesproken over de orakels en gezegd, dat wij hun antwoorden
moeten beschouwen als van goden, maar nu verbetert hij dit,
door te zeggen, dat zij, die de toekomst aan den mensch en aan
den staat voorspellen, en zich inlaten met menschelijke zaken
aard-daemonen zijn, die zich toeleggen op vleeschelijke lust en
gegrepen worden door bloed en offerdamp en schoone geluiden
en andere dergelijke dingen, niet in staat zich daarboven te ver-
heffen. Misschien heeft iemand, toen wij de theologische inzichten
van Celsus aangaande de orakels tegenspraken.... ons van
goddeloosheid verdacht, toen wij zeiden, dat dit daden waren
van daemonische machten om de zielen der menschen te voeren
tot de dingen van het vleesch. Maar nu, laat hij, die dat over ons
dacht, gelooven, dat dit door de Christenen juist gezegd is, als
hij ziet, dat het bovenstaande geschreven wordt door iemand,
die tegen de Christenen schrijft, maar nu als iemand, die ten
slotte als 'tware overtuigd is door den geest der waarheid*).quot;
Eusebius citeert Plutarchus (De orac. def. p. 418 E): de orakels
zijn niet in handen van de goden, maar van de daemonen, die-
naars van de goden i), terwijl Porphyrins wordt aangevoerd door
Augustinus om te waarschuwen voor den omgang met de
daemonen.
Lactantius gebruikt een orakelspreuk van Apollo zelf als bewijs,
dat we hier met een daemon en niet met een god te doen hebben .
Het is duidelijk, dat hier over 't hoofd wordt gezien, dat vaak
8at[i,tóv — amp;£Ói;.
Maar een uitvoerige weerlegging van de daemonenleer van
het Neoplatonisme geeft Augustinus in De civ. dei VIII, 13 sqq.,
IX, 2 sqq., X, 9 sqq.
Allereerst 1. worden nu opgesomd de plaatsen bij de Kerk-
vaders, waarin het orakel zonder meer wordt toegeschreven aan
de daemonen, met een korte karakteristiek van den inhoud. Ver-
volgens zal worden vermeld, 2. wat Kerkvaders zeggen over den
aard van het weten der daemonen, 3. over de wijze, waarop zij
aan hun kennis komen, 4. waartoe zij hun kennis aanwenden
en 5. welke macht het Christendom ook over de daemonen heeft.
1.
Justinus. Dialoog met Trypho. 7. De van den dwalenden en on-
reinen geest vervulde valsche profeten verheerlijken God
niet (zooals de Joodsche), maar zij verheerlijken de daemonen
der dwaling.
Irenaeus Adv. Haeres. I. 13. 3.
Marcus voorspelde door een daemon, die zich van hem had
meester gemaakt.
Clemens Alex. Strom. I. XXI. 135. 2.
Voorspellingen gedaan, gedreven door daemonen.
Clemens Alex. Strom. 1. XXL 143.
Een citaat uit Plato (Stählin teekent aan, dat dit bij Plato
niet voorkomt): de door daemonen bezetenen spreken een
taal, die ook de goden spreken.
Origines. De principiis. III. 3. 3. Men kan zich aan de booze gees-
ten wijden en door hen geïnspireerd worden.
De principiis III. 3. 5. idem.
c. Celsum III. 2. Alle andere volkeren meenden orakels te
ontvangen van hen, die zij als goden beschouwden, terwijl
de Joden alleen wisten, dat de goden der heidenen daemo-
nen zijn.
c. Celsum. III. 23. Volgens onze meening is Apollo een
daemon.
c. Celsum. V. 42. De Joden het uitverkoren volk, want zij
geloofden niet aan mantiek, die voortkomt uit slechte dae-
monen.
c. Celsum. VII. 3. Het orakel behoeft geen misleiding door
menschen te zijn, maar 't is 't werk van de slechte geesten,
c. Celsum. VII. 4. De Pythia behoort tot dezelfde soort
daemonen, die vele Christenen uitdrijven,
c. Celsum. VII. 35. De orakelgevers zijn daemonen.
In Num. Hom. XIII. 6. Divinatio afgewezen in Israël: want
't werk der daemonen.
In lesu Nave Hom. VIL 1. Augures en aruspices werken door
de bedriegelijke kunst der daemonen.
In ludicum Hom. 11. 3. Divinatio door de daemonen.
Juhanus Africanus. Passio Symph. 1. Dit martelaarschap ge-
eischt door 't orakel, dat Hadrianus raadpleegde en waaruit
de daemonen spraken, die zich door den godsdienst van Sym-
phorosa beleedigd voelden.
Cyprianus. Quod idola dii non sint. 7.
De daemonen zijn de bewerkers van mantiek, droomen, enz.
Lactantius. Div. Inst. II. 16. 1.
Door de daemonen uitgevonden astrologie, haruspicina,
auguratio et ipsa quae dicuntur oracula et necromantica
.... quae omnia per se falsa sunt.
Firmicus Maternus. De errore profan. relig. 1. 1.
Divinatio per diabolum inventa et perfecta.
Eusebius. Ev. praep. IV. p. 127a.
De bewerkers van de orakels zijn de slechte daemonen.
Ev. praep. IV. 145 en 146a.
Een orakel (uit Porphyrius) geciteerd, dat men dieren voor
Apollo moet offeren. Een lang betoog uit Porphyrius, Apol-
lonius van Tyana en Theophrastus, dat men aan goden geen
dierenoffers brengt, dus Apollo geen god, maar een daemon.
Augustinus. De civ. dei VIL 35
Hydromantiek en neoromantiek verklaard door daemonen-
inwerking.
Epistola ad catholicos 19. 49
In droomen de menschen bewogen door portenta fallacium
spirituum.
De doctrina Christiana. IL 24. 37.
Orakels veroorzaakt door perniciosa daemonum societas.
Enarratio in Psalmum XCIV. 6
Door daemonen de vates bezield.
Enarratio in Psalmum CXXXIV. 20
De duivel werkt altijd met sortilegi, augures, aruspices.
Epist. Denis XXL 4 (Morin. p. 127): Mathematici, sortilegi,
praecantatores handlangers van de daemonen^).
Cyrillus Hierosolymitanus. Catechesis IV. 70
Waarschuwing tegen mantiek als StaßoXixT] èvspysia.
Catechesis XIX. 309
hier genoemd: XocTpsïai StaßoXou.
Joh. Chrysostomus. In loh. hom. XIX. 2.
De mantiek werk der daemonen genoemd.
In Ep. 1. ad Cor. hom. XXIX. 2.
Het werk van de Pythia geïdentificeerd met dat van een
daemon.
Salvianus. De gubern. Dei VIL 101.
Ook Socrates noemt het werk van Pythia dat van een dae-
mon. (Natuurlijk vergeten Saifxcov = •ö-eó?).
1) Cf. Confessiones IV. 2. 3. Een aruspex wilde Augustinus den prijs bezorgen
bij een declamatie-wedstrijd. ,,Recolo etiam, cum mihi theatrici carminis
certamen inire placuisset, mandasse mihi nescio quem aruspicem, quid et
dare mercedis vellem ut vincerem; me autem foeda illa sacramenta detesta-
tum et abominatum respondisse, nec si corona illa est immortaliter aurea,
muscam pro victoria mea necare me sinere. Necaturus enim erat illi in sacri-
ficiis suis animantia et illis honoribus invitaturus mihi suffragatura daemonia
videbatur ....
Nilus Abbas. Epist. II. CLI.
Waarschuwing tegen haruspices, want door de werking der
daemonen misleiden zij.
Theodoretus. Graec. affect, cur. X. 3.
De orakelplaatsen worden opgesomd en de werkplaatsen
der daemonen genoemd.
Graec. affect, cur. X. 42.
Een principiëele uiteenzetting, dat door de orakels de dae-
monen de menschen misleiden.
Prudentius. Contra Symmachum II 892.
De daemon is het, die bij mantiek inspireert.
Basilius Seleuciensis. Miracula S. Theclae II praefatio C.
De verschillende plaatsen opgesomd, waar de daemonen
orakels gaven: Delphi, Dodona, Pergamum, Epidaurus.
Isidorus van Sevilla. Etymol. VIII. 9.
Aruspicia, augurationes, oracula in handen van de kwade
engelen.
Etymol. VIII. 31.
Ars daemonum genoemd.
Sophronius Hierosolymitanus. De S.S. Cyro et loh.
Een onreine daemon verscheen in de tempel van Canopus
en gaf leugenachtige orakels.
Procopius van Gaza. Comm. in Lev. 19. 26.
Ook op vogels werken de daemonen in.
Comm. in Isaiam II 5—9.
S«t[xóvwv eópyifxaTa.
Oecumenius v. Trikka. Comm. in ep. I. ad Corinth. VIII. 1—3.
Valsche profeten vervoerd door daemonen.
Gregorius de Groote. Notae in Sacrament, lib. (M. L. 78 p. 454)
divinationes, quia hoe daemoniacum est.
In libr. regum 1. V. 24.
Orakels vragen = ad aras daemonum responsa percipere.
2. De groote moeilijkheid is nu maar te weten, of men inder-
daad met daemonen te doen heeft. Want vergissing is mogelijk.
Origines zegt: Het schijnt mij toe, dat voorwetenschap van de
toekomst, op zichzelf beschouwd, iets neutraals is, d.w.z. noch
in wezen goed noch in wezen slecht; immers ook van den kant
van den duivel kan tot den mensch komen kennis van de toe-
komst .... 1).
Cyprianus vermeldt het geval van een vrouw, van wie men
eerst dacht, dat zij sancto spiritu plena was, maar later bleek
het een nequissimus spiritus
Is er iets te noemen als criterium?
Sommige Kerkvaders wagen een poging.
Origines beweert, dat Apollo van Delphi daarom geen god
kan zijn, omdat hij door zijn orakels geen ethischen invloed tracht
uit te oefenen Terloops moet hier toch wel opgemerkt worden,
dat dit zeer zeker onjuist is. Algemeen erkent men, dat de ethische
invloed van Delphi juist zeer groot is geweest*).
Athanasius stelt de directe vraag: Wat is het verschil tusschen
het wezen der daemonen en der engelen? met het antwoord: geen
verschil in wezen, wel in bedoeling ®).
1) In Num. hom. XVI. 7: Videtur ergo mihi futurorum praescientia, quantum
ad ipsam rem spectat, medium quiddam esse, id est neque proprie bonum
neque proprie malum; quandoquidem potest interdum etiam a parte
diaboli ad hominum notitiam futurorum venire praescientia ....
Epist. LXXV. 10.
c. Celsum VII. 6. ëSsi 8è xal, rfrep -ö-sö? ^v, t^ TTpoyvcoaei auTÖv xpTjaaoftat
SeJ^aTi, IV oÖTWi; èvofiaow, Trpo? ttjv è7riaTpo(jgt;^v xal -S-EpaTietav xal •?) ö- i x v
xaxóprJ-UCTiv TCÖV ävö^pcoTctov.
Nilsson. A History of Greek Religion. (1925) 197: Apollo's standpoint
was ritual, but his doctrine was capable of refinement and undoubtedly
paved the way to a higher morality.
Dempsey. The Delphic Oracle V. The influence on morality.
W^alter F. Otto. Die Götter Griechenlands, p. 86 sqq.
Wilamowitz. Glaube der Hellenen. II p. 27: Die Herrschaft einer Priester-
schaft, die Bildung einer Kirche hat das freie hellenische Wesen nicht ver-
tragen; aber als Erzieher hat dieser Apollon dem Volke in seiner Jugend
sehr wohlgetan.
O. Kern. Die Religion der Griechen II (1935). 129 sqq.
Quaestiones ad Antiochum VII: Ti TtapYjXXaxTai y) oüala tcöv Saifióvcov tt]?
oüala? TÖiv ayyeXcov; 'H oüala oü TiapïjXXaxTai. 'AXX' ^ Ttpoalpeat?, wcjTrsp t)
YVc!)[X7] Sixaicov xal äfxapTaXcöv.
Maar een meer uitgebreide beschouwing over den aard van het
weten der daemonen en der engelen geeft Augustinus in De civ.
dei : Voor deze goede Engelen nu is al het weten omtrent Uchame-
lijke en tijdelijke dingen, waarmee de daemonen inspireeren,
onbelangrijk; niet omdat zij daarvan onkundig zijn, maar omdat
de hefde Gods, waardoor zij geheiligd worden, hun dierbaar is,
bij wier niet alleen onhchamehjke, maar ook onveranderlijke
en onuitsprekelijke schoonheid, waartoe zij in heilige hefde ont-
branden, zij alles wat daar beneden is en wat niet is, wat dat
Wezen is, en daarbij ook zich zelf verachten, om uit de volheid
van het goede, omdat zij goed zijn, te genieten van dat goede,
waardoor zij goed zijn. En daarom kennen zij de tijdelijke en
veranderlijke dingen nauwkeuriger, want zij schouwen in de
oerbeginselen in het Woord Gods, waardoor de wereld geworden
is; en volgens deze beginselen wordt het één goedgekeurd, het
ander afgewezen, maar alles geordend. De daemonen zien echter
niet de eeuwige en als 'tware principiëele beginselen in de wijs-
heid Gods, maar door een grootere ervaring in aanduidingen, die
») IX. 22. His igitur angelis bonis omnis corporalium temporaliumque rerum
scientia, qua inflantur daemones, vilis est; non quod earum ignari sint, sed
quod illis Dei, qua sanctificantur, caritas cara est, prae cuius non tantum
incorporali, verum etiam incommutabili et ineffabili pulchritudine, cuius
sancto amore inardescunt, omnia, quae infra sunt et quod illud est non sunt
seque ipsos inter illa contemnunt, ut ex toto, quod boni sunt, eo bono, ex
quo boni sunt perfruantur. Et ideo certius etiam temporalia et mutabilia
ista noverunt, quia eorum principales causas in Verbo Dei conspiciunt, per
quod factus est mundus; quibus causis quaedam probantur, quaedam repro-
bantur, cuncta ordinantur. Daemones autem non aeternas temporum causas
et quodam modo cardinales in Dei sapientia contemplantur, sed quorundam
signorum nobis occultorum maiore experientia multo plura quam homines
futura prospiciunt; disposition es quoque suas aliquando praenuntiant. Deni-
que saepe isti, numquam illi omnino falluntur. Aliud est enim temporalibus
temporalia et mutabilibus mutabilia coniectare eisque temporalem et muta-
bilem modum suae voluntatis et facultatis inserere, quod daemonibus certa
ratione permissum est; aliud autem in aeternis atque incommutabilibus Dei
legibus, quae in eius sapientia vivunt, mutationes temporum praevidere
Deique voluntatem, quae tam certissima quam potentissima est omnium,
spiritus eius participatione cognoscere; quod angelis sanctis recta discretione
donatum est.
voor ons verborgen zijn, zien zij meer van de toekomst vooruit
dan de menschen; ook hun eigen schikkingen zeggen zij soms
vooruit. Ten slotte de daemonen misleiden vaak, de engelen nooit.
Want het is wat anders, uit tijdelijke dingen tijdelijke en uit
veranderlijke dingen veranderhjke af te leiden en daaraan hun
tijdelijken en veranderlijken wil en vermogen aan te knoopen,
wat den daemonen om een bepaalde reden toegestaan is — èn in
de eeuwige en onveranderlijke wetten Gods, die in zijn wijsheid
leven, de veranderingen der tijden te voorzien en den wil Gods,
die in alles even vast als machtig is, door deel te hebben aan zijn
geest, te kennen: en dat is aan de heihge Engelen gegeven tot
juist onderscheid^).quot;
3. Hoe komen de daemonen nu aan die, zij 't dan ook minder-
waardige kennis? Tertuhanus spreekt van diefstal van de pro-
feten: De beschikkingen van God vingen ze op, zoowel toen
vroeger de profeten tot 't volk spraken als ook nu, wanneer de
voorlezingen gehouden worden.
Daarvandaan weten zij enkele vastgestelde tijden en gebeur-
tenissen en zij wedijveren met de godheid met hun gestolen man-
tiek 2).
Deze vraag heeft vooral Augustinus beziggehouden. Hij begint
met te zeggen 3), dat de natuur van de daemonen ijl en vlug is
als de lucht en hiermee begaafd, dat wil dus zeggen met scherp
begrip en met snelheid van beweging, weten zij sommige dingen
■) Zie ook: Lactantius. Div. inst. II. 14. 6: sciunt illi (sc. daemones) quidem
futura multa, sed non omnia, quippe quibus peritus consilium dei scire non
liceat, et ideo solent responsa in ambiguos exitus temperare.
Apol. XXII. 9 Dispositiones etiam Dei et tune prophetis consonantibus
exceperunt et nunc lectionibus resonantibus carpunt. Ita et hinc sumentes
quasdam temporum sortes aemulantur divinitatem dum furantur divinatio-
nem,
') De divin. daemon. III. 7.....quibus duabus rebus, quantum ad aerium
corpus attinet, praediti, hoe est acrimonia sensus et celeritate motus, multo
ante cognita praenuntiant vel nuntiant, quae homines pro sensus terreni tar-
ditate mirentur____per has efficacias, quas aerii corporis natura sortita est,
non solum multa futura praedicunt daemones, verum etiam multa mira faciunt.
-ocr page 65-veel eerder en voorzeggen ze dan of liever, zeggen ze dan, wat de
menschen, omdat die van aardsche traagheid zijn, verbluft----
en door deze handigheden, die bij de natuur van een lucht-wezen
behooren, voorspellen zij niet alleen veel, dat nog gebeuren moet,
maar ook doen zij veel wonderlijke dingen. Verder i): Door deze of
dergelijke geschiktheid voorspellen de daemonen veel van de toe-
komst, hoewel deze nog zeer ver afstaan van de diepte van die pro-
fetie, die God door zijn heilige engelen en profeten uitoefent.
Want alles, wat zij voorspellen over de beschikking van God,
hooren zij af om dat te voorspellen; en wanneer zij dat voorzeggen,
wat zij daar hooren, bedriegen zij niet noch worden bedrogen:
immers de voorspellingen van engelen en profeten zijn waar-
achtig. Overigens, als zij hun eigen inzichten verkondigen, wor-
den zij meestal bedrogen en bedriegen. Zij worden n.1. bedro-
gen, omdat, wanneer zij hun eigen beschikkingen voorspellen,
onverwachts daaroverheen een ander bevel komt, dat hun
plannen totaal omverwerpt. Ook in natuurlijke dingen ver-
gissen zij zich, zooals dokters, zeeheden en boeren. Maar zij
bedriegen, uit lust om te bedriegen en door de jaloersche gezind-
heid, waardoor zij zich verheugen in 's menschen dwahng^). En
ten slotte komt Augustinus er nog eens op terug®): de profeten
hadden al lang van te voren de toekomst voorspeld, maar pas
1) VI. 10. Hac atque huius modi facultate multa daemones futura praenunti-
ant, cum tarnen ab eis longe absit altitudo illius prophetiae, quam deus per
sanctos angelos et prophetas operatur. nam si quid de illa dei dispositione
praenuntiant, audiunt, ut praenuntient; et cum ea praedicunt, quae inde
audiunt, non fallunt neque falluntur; veracissima enim sunt angelica et pro-
phetica oracula.
In ceteris autem suis praedicationibus daemones plerumque falluntur et
fallunt. Falluntur quidem, quia, cum suas dispositiones praenuntiant, ex
improviso desuper aliquid inbetur, quod eorum consilia cuncta perturbet
.... falluntur etiam in causis naturalibus - sicut medici et nautae et agri-
colae .... Fallunt autem etiam studio fallendi et invida voluntate, qua ho-
minum errore laetantur.
VII. qui cum ante per tam longum tempus in templis suis haec futura
tacuissent, quae per prophetas praedicta ignorare non possent, posteaquam
adpropinquare coeperunt, voluerunt ea quasi praedicere, ne ignori victique
putarentur.
toen de vervulling naderde, begonnen de daemonen ze te voor-
zeggen, opdat het niet zou schijnen, dat zij onwetend waren en
overwonnen.
In later tijd treffen we de vraag aan bij Anastasius Sinaita i).
De daemonen, zegt hij in zijn antwoord, weten niets van de toe-
komst, want die kent alleen de Heer. Maar daar zij vluchtige
geesten zijn, hooren en zien ze meer of anders gissen ze, wat ge-
beuren gaat, volgens hun ervaring, zooals den toekomstigen dood,
die vaak op de gezichten der menschen te lezen staat
Ze raden veel, maar ze ontleenen hun wijsheid ook aan de hei-
hge Schriften, volgens Johannes Damascenus terwijl Johannes
Climacus beweert, dat hun kennis alleen ontstaat uit gissen en
ervaring, zooals bij de dokters .
4. Waartoe wenden de daemonen nu hun kennis aan ? Tot het ver-
derf der menschen. De daemonen doen hun best de menschen aan zich
te onderwerpen en tot hun slaven te maken ; zooals Irenaeus zegt
in Adv. Haeres. I. 13. 4: upo? è^aTiaTTjtnv xai aTrcóXsiav twv [xt]
euTOvov t})v TIICTTIV, TJV XK oLpx^iQ St« £XxXyi(71(xlt;; Ti:ap£Xaßov, 9uXac7-
(TÓvTtóv. Clemens Alexandrinus (Protr. III. 43. 3) behandelt de
geschiedenis uit Hdt. I. 53 en zegt dan dubbelzinnig aan 'tslot:
oötco cpiXoüvTs? ol Salfxovs? oSriyouaiv el? t6 mp. De daemonen zijn
het, die ook door hun orakels de menschen afleiden van het ware
goddelijke, ßouXofxsvoi omikyzvj toü aXTjS-woij ■amp;£oü t6 twv (xv-9-pw7rcov
yévo?, zegt Origines«) of in andere bewoordingen: TCpoyvwaTixyi
SuvajjLSi iiéa-fi tuyxocvoÓcty) el? (X7T:aT7iv av^pwTLCüv XPquot;!^^^'*
TO TTcpiCTTraCTOci auTOU? dcTTÓ TOÜ ö-eoü xal t^? xaamp;ap5cc cl? auTOV eutrs-
ßeia?. Vooral in de daemonologie van Tertulhanus komt deze
1)nbsp;Quaestio XX. Cf. Cyrillus Alex. De adoratione in spiritu et veritate VI.
») Cf. [Basilius]. In Isaiam VIII. 28. Hepl 8è tcöv (xeAXóvtcov TcoXXaxt? Tcpo-
Xéyouai TÓt ^iSy) yevótASva, Yjpi-ïv SÈ [i-^Ttco èvcoaixéva, co? iCTOjiSva ï)[iïv (kvarféU^ouaiv.
2)nbsp;De fide orthodoxa II. IV. IIoTè [xèv tix [xaxpav yivófiEva ßxlttovts?, tcotÈ Sè
OTOxaCófxevof oS-ev xal Ta KoXXa ipsóSovTai, ol? oü Seï TiidTeueiv xav aXTi^euojat
TToXXaxi;, ol'cp Tpóirtp elp7)xa[AEV. OiSatn Sè xal Ta? rpa9a?.
«) Scala Paradisi, Gradus Hl. ») Justinus. Apol. I. 14. ') c. Celsum IV. 92.
-ocr page 67-aanklacht herhaaldelijk voor: het daimonion van Socrates is
een pessimus re vera paedagogus geweest, een omnis veritatis
avocatori). pg daemonen a recogitatu verae divinitatis avertant
praestigiis falsae divinationis Zij ontkenen ook hun naam,
zegt Eusebius aan Seijxawsw, vrees verwekken, niét zijn ze,
zooals men meent, ol Sa7]jxóv£lt;;, de wetenden.
Bij Gregorius van Nazianza vinden we het bericht, dat Julia-
nus voor zijn dood in Perzië de orakels heeft geraadpleegd met
de sarcastische opmerking: ot (sc. Saijxovsi;) ys Tzuiq eucttoxoi tA
TOKxÜTa, Ilspal? GxcpStc; ISei^e. Terloops zegt Augustinus: daemoni-
bus per fallacia quoque oracula decipientibus .
Gregorius Nyssenus heeft een werkje geschreven De Pytho-
nissa®), waarin hij zegt, dat het geven van orakels daemonen-
werk is, wi; av [jlt] Tupo? tov amp;£ov ol avamp;pcoTroi. ßXETcoucriv, een argu-
ment, dat hij nog eens uitvoeriger toelicht aan 't slot van zijn
boek Contra fatum''), waarin hij zich allereerst richt tegen de
astrologie, maar dan ook tegen de mantiek in 't algemeen, omdat
het tot doel heeft de menschen af te houden van God.
Misleidend zijn de orakels der daemonen, roept Basilius Seleu-
ciensis uit terwijl hij daartegenover plaatst de ware en eerlijke
daden der heihgen.
5. Maar voor de Christelijke wijsheid wijkt alle macht der
daemonen terug®).
■) de anima I.nbsp;') Apol. XII. 7.nbsp;») Ev. praep. IV. p. 142.
'} Orat. IV. 47.nbsp;') De civ. dei XVIII. 24.nbsp;«) M. G. 45. p. 109.
') M. G. 45. p. 145-174.nbsp;Miracula S. Theclae. II. praef. C: 'AXXd Tot
(ièv tcöv Sat[J.óvcov, ca? èk tcocvu ttoXXwv èxiya eItceïv, totaüta' ixtiatrjxa, 7tovr)pd,
xtpSrjXa, ÖTtouXa, SoXepd, toXü tó d^XucöSE? xal 8t£i{jEutT[xÉvov l/ovTa. Td Sè tcöv
dylojv étpa Xoittov Ed(xaTa xal s-eatclafj.aTa, noia; Sa9Ïi, dXrj-S-YÏ, aTrXa, ayia, ó-
XóxXïjpa xal toü SeScoxÓto? ■9'Eoü dXïjS-öj? ÈTcd^ta.
Cf. Procopius van Gaza. Comm. in Num. 22. 6 en 24. 8; id. in Isaiam XLIV.
24—28 .... [iavTEta? xal Ta xP^'i^T^P'«. 8' O' Salfiovc? ÈcpEvdxii^Ev toü? Ttpö
TY]? XptCTTOÜ Trapouma? . . . in Isaiam XLVIII. 12—22. Tl? o5v üixïv yj ovy)cs!.?
ty;? lx 8ai[xóvcüv (jtavTEia? oü8Èv TrpoEyvcoxula? tüv öcTspov;
quot;) Tertull. de anima I . . . . quanto dignior atque constantior Christianae
sapientiae adsertio, cuius afflatui tota vis daemonum cedit?
In meer magische richting gaan de verhalen bij Lactantius i),
die den invloed beschrijft, die het Kruisteeken uitoefent op hei-
densche offers, maar vooral, als hij speciaal handelt over orakels
Diocletianus vraagt een orakel over de toekomst. Tum quidam
ministrorum scientes dominum cum adsisterent immolanti, im-
posuerunt frontibus suis immortale signum: quo facto fugatis
daemonibus sacra turbata sunt, waardoor een hevig tumult ont-
staat 3). Een dergehjk verhinderen van het orakel vinden we ook
een keer vermeld voor Daphne, door de aanwezigheid van den
martelaar Babylas*), terwijl De Labriolle ook iets dergelijks
vermeldt voor Didyma
Ja, vroeger, roept Athanasius hooggestemd uit®), waren de
menschen aan de daemonen en hun orakels onderworpen, maar
») Div. Inst. IV. 27. 3—15: denique si constituatur in medio et is, quem
constat incursum daemonis perpeti, et Delphici Apollinis vates, eodem modo
dei nomen horrebunt; et tam celeriter excedet de vate suo Apollo, quam ex
homine spiritus ille daemoniacus, et adiurato fugatoque deo suo vates in
perpetuum conticescet.nbsp;De mort. pers. 10.
») De geheele passage luidt: Cum ageret (sc. Diocletianus) in partibus Orien-
tis, ut erat pro timore scrutator rerum futurarum, immolabat pecudes et in
iecoribus earum ventura quaerebat. tum quidam ministrorum scientes domi-
num (d.w.z. Christenen) cum adsisterent immolanti, imposuerunt frontibus
suis immortale signum: quo facto fugatis daemonibus sacra turbata sunt,
trepidabant aruspices nec solitas in extis notas videbant et quasi non litassent,
saepius immolabant. verum identidem mactatae hostiae nihil ostendebant,
donec magister ille haruspicum Tagis seu suspicione seu visu ait idcirco non
respondere sacra, quod rebus divinis profani homines interessent. tune ira
furens sacrificare non eos tantum qui sacris ministrabant, sed universos qui
erant in palatio iussit et in eos, si detrectassent, verberibus animadverti,
datisque ad praepositos litteris, etiam milites cogi ad nefanda sacrificia prae-
cepit, ut qui non paruissent, militia solverentur.
') Joh. Chrysostomus. De S. Hieromartyre Babyla 2.
Cf. Philostorgius. H. E. VII. 8a.
Sozomenos. H. E. V. 19.
F. de Labriolle. La réaction païenne. 1934 citeert H. Grégoire. Mélanges
Holleaux 1913 p. 81 sqq. te vergel. met Addenda, dl. I. C. I. G. no. 2883d.
') De incarn. verbi. c. 47. Zie pag. 15.
Cf. Joh. Chrysostomus. De laudib. S. Pauli hom. IV.
Id. De coemeterio et de cruce. 2: CTaupèç TÖ xaxà tûv Saifiôvtùv xpÓTraiov.
sinds Christus is verschenen, heeft deze waan een einde: eenvou-
dig door het kruisteeken worden de daemonen verdreven.
Hetzelfde gevoel van bevrijding ten opzichte van daemonische
invloeden klinkt ook bij Paulus door, welke toon door Euse-
bius wordt overgenomen. Wij zijn bevrijd, zegt hij van de
heerschappij der daemonen, alleen het Evangehe brengt verlos-
sing van de daemonische machten, werkend in de orakels, die
altijd het leven der menschen hebben versomberd®).
Wie heeft veroorzaakt, dat de daemonen niet meer voorspel-
den en dat zwegen de Kastalische bron en de Kolophontische
bron en al de orakelplaatsen? Allen zijn ze gevloden voor de leer
van den Verlosser«).
De Grieken geven immers zelf toe, dat vooral na de komst
van Christus de orakels beginnen te kort te schieten®). Na diens
komst ontstonden ook de verhalen van den dood der daemonen
Eusebius citeert dan') Porphyrius: 'Iy)coü yap ti|jltó[j,svou, ouSsfjitä?
tl? ■amp;£üjv S7)|ji,olt;jtai; wcpsXeia? t^ctS-eto en later ®) nog eens over den val
der orakels:
riuamp;cöov S' oux SCTTtv avappwaai, XaXov 0[ji,lt;p':^V
t^St) yap SoXijpim'J ätxauptoö^stcra xpóvoiaiv
■) Rom. 9. 38 en 39. Efez. 2. 2.
Ev. praep. IV. 170: TauTï) Sè-S^soaEßoCvTeg Slm^ojjlev xal dcTOX(i(TO[jiEv lautcöv,
TioXXoü Sei 9oß7)S-/)CT0;AE{^a, toi!)? TrovTjpoi!)? Salpiova? Si' ayvelcci; xal xa^apoü tpóttou
ßtou TS CTCÓcppOVO? xal JiavapÉTOU, toü Sr) TtpÖ? toü ScOTTjpO? r)(ACÖV Sl£üptCT(J.EVOU-
xadapä yap fJiY) 8üvalt;T{)-ai lt;Jquot;JZ7i tcxrjctta^Eiv Sii to avópiotov (d[j,0X0YEtT0. 'AXX'
OÜSÈ (jLavTEta? xalnbsp;SEïjOÓfiES-a, oüSè otixayxva ^cówv ÈpEuW)lt;JOia.£V, oüSè
Tl TÜv Sia Sai[jiovix7i? xiwjCTeojq èvEpyoufiÉvfov 7roXuTcpaY[A0VT)a0[AEV.
V. 236b. OTI Sv) Sia [Jióv/)? auT^? (sc. TÏj? EuayyEXix^? SiSatJxaXia;), xal oü Si'
iïXXy)?, tcöv alcövo? tov ttavta ßtov etttaxotiaavtcov te xal Xu(XT]va[J.Évlt;dv Saijxo-
vixöiv 9aVTao|jiaTCüV èXEUamp;Epia Ttäoiv ütt^p^ev (xvS-pc!)7toi?.
Cf. Leo de Groote. Serm. XXIII. 3.
Theoph. III. 13.
') Ev. praep. V. 178 c. quot;Axoue Toiyapoüv aÜTCöv 'EXXyjvcov ó[j.0X0Y0\ivTt0V
ÈxXEXoiTTÉvai aÜTCÖV Ta Xp7)(TTÏlpia, OÜS' äXXOTE TtOTE È^ aïcövo? jxeta ToO)?
tt)? ctcottjptou xal eiiayyexixti? SiSaoxaXia? tt)v évó? toü ttafxßadixecü?.
6) I78d.....jxetot tï)v ètui9dcveiav aütoü xal S-dcvaToi twv Saijióvcov loTop-^S-yjaav,
xal to; •ö-aufiaata xal TtaXai ßocifXEva xP^I^t^P^o^ SiaXEXoiTracriv.
') 179d. ») 205a.
ßsßX7)Tai xXïjïSai; «[j.avTS\!gt;T0i,0 tricoTTT)?.
Té^axs S'nbsp;èari amp;eo7rpÓ7ia ■9'üfxaTa lt;5oißcj).
Daarna wordt Plutarchus. De orac. def. 411 E en 418 E ge-
citeerd: De orakels zwijgen, de groote Pan is dood, en dit, voegt
Eusebius er aan toe, was de tijd, waarin Christus verscheen
2 HET VERSCHIL MET DE JOODSCHE PROFETEN
Het is begrijpehjk, dat in de apologetiek der Christelijke auteurs
het verschil tusschen de Joodsche profetie en het Grieksche orakel
vaak het onderwerp van discussie is .
Allereerst is er verschil in de oorzaak van beider voor-weten-
schap. Clemens Alex, somt in Strom. I. XXI. 132—135. 2 vele
namen en plaatsen op van voorspellers, maar, gaat hij voort, dit
zijn „dieven en rooversquot; gedreven door daemonen of verward
door water, wierook en een of andere lucht, maar (135. 3) Trapa
'Eßpaioii; Sè oi 7T:pocp7)Tai 8uva[X£i. ■9-soü xal suiTTvoia. Ook Ambrosius
wijst er op, dat de Joodsche profeten spraken, vol van den Hei-
ligen Geest en ook dan alleen. Sunt ergo et verae insaniae, et for-
sitan prophetarum, qui in excessu mentis positi prophetabant,
repleti Dei spiritu ; nam et prophetae non semper prophetabant,
sed cum infunderet eis gratiam Spiritus prophetandi. Zij spra-
») 208a. oöto? Sè ^jv ó mra Ti^épiov xixamp;' 6v ó ■fjfj.étepo? Sw-ojp to? oüv avS-ptó-
noii; TroioujXEvoc Sia-rpiPa? TtSv ysvo? 8at(j,óvcov è^cXauvsw xoü tüv av-S-pcÓTiuv dva-
YÉypaTTTOt piou.
quot;) Zie voor de voortreffelijkheid van de openbaring aan de Joden: Eusebius.
Ev. praep. V. 304a: Toiaüxa -a)lt;; 'Eppaitov apETÏ)? Ta 7roXuu(J.V7)Ta xat w? dXr,amp;ügt;(;
■amp;e0lt;piXT5 TTEpiéxEi XÓYia, amp; TÖSv 'EXXvjvlxüv xal TtaTpïcov [X^ii^cov te xal Xïjpcov Trpo-
TETi[Xï|xa(XEV ot (xÉv yE Ttspl -^Eoiv Ta aio/pÓTaTa TrepiEÏxo'^. o' Sè TrEpl iJ-sotpiXcov
dvSpüv Ta? eücePeï? StSacxaXïa?. Joh. 10. 8. ') In Psalm. XXXIX. 5.
In Psalm. CXVIII. 12. 18.
Cf. een uitspraak bij Hermas (Mand. XI. 5), dat de goddelijke Geest door
God eigenmachtig gegeven wordt en niet gevraagd, of zooals hij 't zegt in
Mand. XI. 6: de geest, ondervraagd naar de begeerten der menschen, heeft
geen kracht. Hij vergeet, dat bij het orakelgeloof ook gerekend werd met
teekenen, die juist ongevraagd, tegen den wil der orakelvragers, zich voor-
deden. (signa oblativa. Cf. Daremberg-Saglio s.v. Divinatio pg. 294).
ken door openbaring, zegt Ambrosius: Istis oculis prophetae
dicebantur Videntes; quia per revelationem ea quae erant abscon-
dita, mente cernebant .
God zelf spreekt door de Joodsche profeten zijn woord en daar-
om kunnen zij ook niet dwalen. (Ambrosius. In Lucam X. 22:
Sed in prophetis quoque Dominus est locutus, et ideo nee illi
errare potuerunt) 2). In zijn commentaar op Paulus' brief aan
de Galaten merkt Hieronymus op: (Ad Galat. IL III. 442.) Nee
mirum si Deus loquatur in angehs, cum etiam per angelos, qui
in hominibus sunt, loquatur Deus in prophetis, dicente Zacharia:
Et ait angelus, qui loquebatur in me, terwijl Augustinus, nog
veel absoluter, zegt: Nullum verbum Dei missum est ad Gentes:
soh populo Israel praedicaverunt prophetae®). Geen openbaring
buiten Israel.
Maar niet alleen de oorzaak van de profetie is verschillend, ook
de taak, het doel, waarop de Joodsche profeten en waarop Griek-
sche zieners zich richten, is een ander. Justinus in zijn Dialoog
met den Jood Trypho spreekt in cap. 7 over dit verschil en zegt,
dat de door den dwalenden en onreinen geest vervulde valsche pro-
feten God niet verheerlijkten, maar dat zij zekere krachttoeren
verrichtten tot ontzetting van de menschen *) en de geesten
der dwahng verheerlijkten. Dit zich richten naar de bewonde-
ring der toeschouwers noemt ook Clemens Al. in de Inleiding van
't achtste boek van de Protreptika. Clemens voert daar de Jood-
sche profeten aan als getuigen van de waarheid met een bewon-
derende inleiding®). Augustinus noemt als taak voor de pro-
I) In Psalm. CXVIII. 11. 8.
Cf. Joh. Chrysostomus. In epist. II ad Tim. IV. VIII. 5: de magiërs weten
de toekomst niet, maar:
EEalv Trap' rjfxïv tipotpriirat, aXX' oün attotuy/avouciv oü ttoüto [xèv XÉyouaiv. Èkeïvo
Sc (JvEuSovTat, aXXa ttavta dXTiö-EÜouof toCto yap trpoyvcóaecó? èotiv.
Enarr. in Psalm. LXV. 17.
Cf. Hermas. Mand. XI. 3. aÜTÓ? yap xevö? xsva xal aTToxpivETat xevoï?' 8
yap èav ÈTtEpcoTYjS-^, Ttpo? to xévuiJ-a toü avf^pójttou aTtoxptvcTat.
») Protr. VIII. 77. 1. quot;üpa toivuv tcüv aXXtov 7i[j.tv t^ tcx^ei 7rpoSi7]vuafx£vogt;v IkI
Ta; 7tpo(i)7)TtX(Xlt;; lévai ypaipa?' xal yap ol xp^icjfxol Ta; eE; t7)v a-EoaépEtav Tjjxïv atpop-
feten (in In Evang. Joh. 35. 8.) ook de voorbereiding van 't werk
van Christus. Praevidens enim Dominus Jesus Christus impios
quosdam futuros, qui miracuhs eius calumniarentur, magicis
artibus ea tribuendo, prophetas ante praemisit i).
Ook de wijze, waarop het orakel wordt gegeven, verschilt van
die der Joodsche profetie. Zeer uitvoerig brengt Origines deze
heele kwestie ter sprake in c. Cels. VII. 3—7. Celsus heeft ge-
zegd: De Christenen hechten geen waarde aan de orakels van
de Pythia, van de Dodoniërs, van Claros, van Branchidae, van
Ammon en de menigte van anderen, door wier toedoen toch de
heele wereld met colonies werd bedekt. Maar wat door de inwoners
van Judaea op hun manier is gezegd of niet gezegd, dat beschou-
wen ze als wonderhjk en onveranderhjk waar 2). De weerlegging
begint met op te merken, dat ook bij de Grieken zelf wel critiek
op het orakel is geweest . Maar wij willen wel toegeven, dat het
geen misleiding door menschen behoeft te zijn: 't kan ook 't werk
(idi; IvapYsaTaTa TrpoTeivovTE? amp;£[jtcXtoüci. ttjv dX7)S-siav Ypa9ai 8è aï S-eïai lt;, sigt;
Kal TToXiTEÏat tTcóqjpovE? ouvTO|jiot ccüTiqpla? óSoE, YUjxval xojx^toTwrit; xal -riji; êxTÓ?
xaXXKptüvlae xal o-rcoixuXlae xal x o X a x e i a i; UKapxouaai dviaxwaiv dpxó-
(XEVOV ük6 xaxla? xèv ótvS-pcomov, uTTEptSoücrai. xöv 8Xtaö-ov xóv gitoxixóv, [xi^ xal xfj
aüx^ ipcov^ TToXXd S-EpaTtEÜouaai, ömoTpénouaM (xèv ï)[xai; x^? èTTiI^Tjfxiou dTtdxT)?,
TipoxpÉTiouCTat Sè Éjxtpavöi? eI? TrpoÖKXov CTCoxïjpEav. Voor de uitdrukking lt;jüvxo(xoi
(Tlt;oxr]pla? óSoE, vgl. de cynische definitie v. d. philosophie: wivxojxoi; éSoq £1?
dpEx^v. (Cf. Norden. Jb. f. Phil. Suppl. p. 313).
') Cf. Andreas Cretensis. In annunt. B. Mariae. Sermo V. van de profeten
gezegd: udétia? TcapaSEixvüovxa? xd; óSoü; öeoü xd; EÜ-^ela?,
VII. 3. [KÉXtJo;] ®Y]alv o5v xd [xèv ünb xijt; Ilu^la; 9) A(oS«ovtSlt;ov r} KXapEou,
9l Èv BpayxlSai; ^ èv quot;Afx^xovoi; vnb (xupïcov xe dXXcov ^EOTtpÓTTCov 7rpoEip7][X£va,
ült;p' wv ÈTtiEixcöi; TuaCTa yï) xaTCómaamp;r], xaüxa (xèv lt;èvgt; oüSsvl Xóyco xl-^Evxaiquot; xd Sè
ÜTCÓ xtöv Èv 'louSala x^ èxEtvcov xpÓTrtjj XsX'amp;Évxa ï] [xt] X£x-9-£Vxa, xamp;l tóoTtEp Eiwamp;aCTtv
ëxt vüv ol TTEpl lt;Doi.vlxy]v XE xal naXai(TxlvY)v, xaüxd ye {^auixacrxd xal aTtapdXXaxxa
Y)Yoüvxai.
XÉYtdfXEV o3v TTEpl xcöv xaxEiXEYHÉvcjv xpTQ'JxiQpitov 0X1. Suvaxóv (xÈv rija.ïv cuvd-
YOUtJiv aTcö ' ApiCTxoxÉXoui; xal xüv xd xoü IlEpiTraxou 9tX0lt;7097)advxcöv oüx èXiYa
EtTTEtV EÏ; dvaxp07r7)v xoü TTEpl X^? Xlu^la? xal XÖSv XoiTTÜV XP'O'^'^IP'quot;^ XÓYOU'
Suvaxóv Sè xal xd XEXEYiXÉva xw 'ETiixoüptp xal xoï; d(jTTa^o[xÉvoi(; aüxoü xov XÓYOV
TTEpl xcöv aüxGv TTapa-^éfXEvov Seï^«' öxi xal 'EXXvjvcov xtvè; dvaxpÉTTOutri xd; vojxt-
t^o[xÉva; xal xEamp;auixacjxÉva; èv tzAoj) 'EXXdSt S-EOTrpoTila;.
van slechte daemonen wezen i). Maar dan volgt Origines' critiek
op de wijze van inspiratie van de Pythia. Hij heeft dit reeds ge-
zegd in c. Celsum 111. 25 maar nu komt hij er nog eens uit-
voeriger op terug terwijl hij er later nog — met een merkwaar-
dige geringschatting — aan toevoegt, dat het onwaardig is, dat
een vrouw door de godheid wordt geïnspireerd en dan nog
niet eens een maagd«).
In later tijd worden deze dingen herhaald door Johannes Chry-
sostomus 5) en Oecumenius van Trikka«).
Bovendien, gaat Origines verder, is het niet het werk van een
') aXXa yap SeSÓ(j»(0 [aï) elvat 7tXaCT[xaTa [XTjSÈ Ttpoairoi^cEti; avftpwTrwv ....
c. Celsum III. 25: xal [iaXiö'i)-' ote Sta toü Ilu-d-iou c7to;xiou TrEptxaamp;e^ofAÉVY)
Tji xaXou(xlvT) TtpocprjTtSt TrvEÜfxa Sta tcüv yuvatxEicov e'tctÉpxETat tö [xavTtxóv, 6
'AkóXXcov, tó xaamp;apóv octtó yTjtvou ocó(xaT0(;.
=) VII. 3. toTÓprjTat Totvuv UEpl tÏ)? üu^tai;, OTTEp SoxEt twv SXXtov [iavTEtojv
Xa(i7tpÓT£pov TuyxavEtv, OTt TTEptxaS-eï^ofxévif) tö ttji; KaaTaXtac cTTÓjxtou ï) toü
'AttóXXojvo? TrpotpïjTti; SéxETat ttveüfxa Sta tcöv yuvatxEtcov xóXttwv o5 trxtjpto-S-EtCTa
(XTtoip^ÉyYETai Ta voptt^óptEva Elvat lt;jE(jtva xal ^£Ïa [jtavxEiifAaTa. opa Sy] Sta toutmv
eI [X7) tö toü TTVEUfjtaToi; ÈXEtvou dxaamp;apxov xal pÉ^TiXov £[X.9aïvETat. (i-}) Sia [xavoiv
xal a9avüv Tióptov xal TioXXqi yuvatxEttov xóXttwv xaSaptoxépojv ÈTtEtatöv tt) tpuXTÏ
TT)? •amp;E(T7ttCoücr)(; aXXa Sta TOiiTcov, a oüSè ^Iptte ^ Tcp clt;i9povt xal dvS-ptÓTrcp
pXÉTTEtv, oÖTtM XÉy£0amp;at xal aiTTEaftat. xal toüto TtotEÏv oüx
(ÏGac, yap gSo^EV dvEXTÓTEpov tö TotoÜTO TuyxdvEtv), dXXa TOoauTaxts, óaÓMit;
7tp097)TEÜEtV èxetvy) «.TZO toü ' atlóxxtovo? KETtlCTTEUTat.
«) VII. 5. IIcös 8' av oüx étvSpa [xaXXov 7i;po9ï]t£ÜEiv è^oüXeto tïtrep yuvatxa; si
SÈ xal tö dviXu ^Ï.amp;eXev, èiQ li-ja. pf^ SuvajiEvoi; ï) (xt) tepkóuevo? aXXcp Ttvl \ toï?
xóXTTOt; tcöv yuvatxcöv, ttcöi; oüxl Tcapö-Évov ixaXXov ÈxpYjv aÜTÖv ÈTCtXsSaa^at ^nep
yuvaïxa t7)V tö poüXTjjjta aÜTOÜ ■8-e(j7it!^ouaav;
De persoon van de Pythia (cf. Diod. XVI. 26. 6) moest eerst een maagd
zijn, later een getrouwde vrouw van boven de 50 jaar, maar zij moest
xoixeïc-S-at S' aÜT7)V TtapS-evtxy) ökeüy). In Plutarchus is de maagdelijkheid weer
hersteld. Cf. de orac. def. XLVI. - Zie hierover: Dempsey. The Delphic
Oracle. II.
s) In Epist. I ad Cor. hom. XXIX. I. 6(tte Sè oa9£(jt£pov aÜTcöv [xaS-etv ty)V
aE(7xüvY]v, dvayxatov eEtteïv, tva xdvTEÜ8-£v [xa8-7)TE tï)V Tcapdvotav, xal töv ttoXüv
yéXüiTa tcöv toïc; [jtavTEOt x£Xpv)[JLÉvcov XÉyETat towuv aÖTT) ï) IluS-ia yuv:^ ti? oöca
ÈTTtxaamp;^ctamp;at tcö TptTToSt ttote toü ' AttóXXcovo?, S'.atpoüca Ta axÈXrj. eW oötco
ttveüixa ttovyipov xottco^ev dvaStSófjtEvov xal Sid tcöv yEVV7)Ttxöjv aÜTvj; StaSuófXEVov
jjtoptamp;jv ttXyjpoüv ty)V yuvatxa tÏ)? (jtavta?. ') Comment. in Acta Apost. XVI.
16-25: een letterlijk citaat van bovengenoemde plaats.
goddelijken geest om de profetes in zulk een extase en mantischen
waanzin te voeren, dat zij de controle over zichzelf verliest .
Want wie den invloed van den goddelijken geest ondergaat, moet
juist scherper van gezicht worden. Dit kan men zien aan de Joodsche
profeten. ,,Wij kunnen aantoonen uit de heilige Schriften, dat de
Joodsche profeten, die verlicht werden voor zoover noodzakelijk
was voor hun profetisch werk door den geest Gods, allereerst zelf
de voordeden hadden van die inspiratie. Want door het contact,
als ik 't zoo mag noemen, van den heiligen Geest werden zij hel-
derder van geest en hun ziel werd verlicht, maar ook hun lichaam
was niet langer een belemmering voor een hoogstaand leven, want
wat we noemen ,,de bedenkingen des vleeschesquot; waren gedood.quot;
Dit laatste punt, n.1. dat de Joodsche profeten ethisch hoog-
staande menschen waren, wordt zeer vaak naar voren gebracht
als bewijs van de goddelijkheid van hun profetie. Reeds in de
Didache staat: Niet ieder, die in den geest spreekt, is een pro-
feet, maar slechts als hij zich gedraagt als de Heer. Aan de daden
dus zal men den valschen en waren profeet onderkennen. In Her-
mas wordt gevraagd: Hoe nu, zeide ik. Heer, zal een mensch
weten, wie van hen een ware en wie een valsche profeet is ? Luister,
zeide Hij, over de beide profeten. En zooals Ik 'tU zal zeggen,
zoo zult gij den waren en valschen profeet toetsen. Naar zijn
leven moet ge den man toetsen, die den goddelijken geest heeft *).quot;
Cf. de locus classicus over het Pythisch enthousiasme: Lucanus. Phar-
salia V. 161.
2) VII. 4. quot;OS-ev yjfjtsïç àttoseîxvufjiev cruvayovteç ànb tcùv îepôiv YpajxjiâTcov ott
oî Èv 'louSaioti; Ttpocp-^Tat, ÈXXa(X7tó;xEvot ÙTvh toü S-eîou 7rvEij[xaToç toooûtov,
6aov -^v xal aÙTOtç toïç trpoçtjteûouainbsp;TrpoaTTÉXauov t^ç toü xpEÎTTOvoç
eEç aÙTOÙç È7Ti,87)pilaç- xal Sià tt); Trpoç t7)V ijjux^jv aÙTWv, ïv' oôtcùç èvo(j.(xaco, àçTjç
toü xaaoufiévou àytou 7tvEU[ji,aToç SiopaTtxtÔTEpol te tôv voüv ÈylvovTO xal ttjv
ijjuxTjV Xa[x7tpótepoi àXXà xal to acôua, oùSafjicôç eti àvTtTrpaTTOV tc5 xkt' àpETTjv
ßiM, ccTE xaTà t6 Tcœp' Tj^iïv xaXoûjiEvov ,,9póv;f](xa tvjç aapxoçquot; VEXP0Ü(XEV0V.
Cf! Paulus. Ad Corinth. I. 14. 32. =) 11. 8.
') Mand. 7: Ilôiç o5v, 9Y)(xî, xûpiE, étvS-pcùTtoç yvcóöETai, tIç aÙTwv 7Tpo9-^t7)ç xal t£ç
ij;Ei)So7tpo9:^ttjç èctIv; quot;Axoue, 9')f]a£, Tiepl à[ji90Tép(0v twv 7tp09Y)tóciv xal wç aoi
(xeXXoj XéyEiv, oötlt;o Soxiptâcsiç tôv Trpo9^TT,v xal t7)V iJ;EuSo7rpo9ïiT7jv. 'Atto ttjç
Çcû^ç Soxlfjia^e tôv àvS-pUTUov tôv sxovta tô trveüjxa tô S-eïov.
Origines (c. Cels. III. 25) werpt Celsus tegen: gij zult moeten
aantoonen, dat ... . de voorspellers in geen geval slecht zijn,
maar dat zij zich op elke wijze betere menschen toonen, maar
dat kunt ge niet De ware God echter gebruikt voor de kennis
van de toekomst.... niet den eersten den besten mensch, maar
de heihgste, reinste zielen der menschen, die hij inspireert en tot
profeten maakt In c. Celsum V. 42 verdedigt Origines den
naam: uitverkoren volk voor het Joodsche, met het argument,
dat zij zochten de kennis van de toekomst evnbsp;Si' ócxpav
xaS-ocpóttjta TiapaSs^afzéva!.!; ttvsüjjloc toü èid uóccti, •9'Soü. En behalve
in de boven geciteerde plaats (c. Cels. VII. 4) komt dit ethisch
motief nog eens voor den dag in de conclusie van deze geheele
uiteenzetting, (c. Celsum. VII. 7: Wij plaatsen daarom de Jood-
sche profeten verre boven de orakelgevers van Delphi, Dodona
en de andere plaatsen, daar wij zien, dat het krachtig, ernstig en
gewijd leven van deze mannen waardig was aan de inspiratie van
den geest Gods, en die profeteerden op een geheel nieuwe wijze,
hemelsbreed verschillend van de divinatie der daemonen ®)).
Vergelijk ook: Basilius. Epist. classis II. ep. CCX:. . . . sxpvjv
EtSÉvoci., oti taï? a/pavtoi? xai Tziariq X7}XZSoi; xexaS-apfiévai,!; tj^ux®'^?
TO TrpotprjTixóv èvauyaJ^si x'^piaixx.
Deze twee verschilpunten van rationeel en ethisch karakter
blijven tot in later tijd voorkomen. Wij letten hier alleen op het
ethisch verschil. Johannes Chrysostomus*) dan zegt, dat de
Orig. c. Cels. III. 25. XlapaaTriCTaTE Kcjt; oüSa[j.cö(; jxév slci 9aüXoi ot öepa-
tteüovtei; ^ ot TtpOyivóxlXOVTEi; Tcavxt SÈ XpÓTUM dtTToSstxVUVXat (xoteïol tivec ....
(XXX' ou SuvYjCOVxai (Xctteiou? dtttoseï^at tou? ^spaneiovTou; f; xoi? Ttpoyivtiaxovxa?.
') Orig. c. Cels. IV. 95. Tö 8' aXTjö-cö? {^Etov eI? x7]v TTEpl xcöv (xeXXóvx(üv yvcooiv ouxe
xoïi; aXóyoic XP'i'^quot;'nbsp;xuxoScri twv dtv-D-ptÓTTUv aXXa iJ'UXaï? dv^^p(^)7ramp;JV
tepcoxaxai? xal xaS-apojxdxat?, acxiva? ^eotpopeï xal 7tpo9y)xa? uoieï.
=) SiÓTtsp Èv oüSevI jiÈv xiS'lf.iE-aa Xóytp xa ütiö x^? XluS-ta? A(o8(ovt8wv fj KXaptou
7j Èv BpayxïSati; ï^ Èv 'Ajx^tovo? fj üttö [xuptcov aXXtov XEyofXÈvwv {i-EOTtpÓTrcov TrpoEtpT)-
(iéva- xd 8' ünb xwv Èv 'louSaitf 7rpo9T]XEuaavxtov xeÄTjTtaiJiEv, èpcövxE? 6xi a^to?
9)v aüxcöv ó èppcotasvoi; xal euxovo? xal ctehvo? ßto? tcveu[xaxoi; {I-eoü, xpÓTCfo tcpo9y)-
xEiiovxo? xawü xal oüSÈv ëx^'quot;'^'' T^apaTrXriCTiov xaï? aTiö 8ai.(ióvtov jxavxEiati;.
') Expos, in Ps. XLIV. 2. 1: Ouxto xal f] xapSta xoü 7tpo9^xou, ètceiSy) äfiapxv]-
(xäxwv ïjv dTrrjXXayfxÈvr), KVEupLaxo? ÈSÉ^axo x^pi-v • • • •
profeet de gave der profetie ontving, omdat zijn liart vrij van
zonden was en Oecumenius van Trikka i), dat zij hieraan kenbaar
waren, dat zij nooit iets tegen de goddehjke wet hebben gezegd.
Of we te doen hebben met een godvreezend voorspeller, ant-
woordt Anastasius Sinaita, zien we aan zijn daden 2).
Ten slotte: om de juistheid der Joodsche profeten aan te too-
nen, wordt gewezen op de profetieën, die reeds uitgekomen zijn
en dagelijks uitkomen®). „Welk machtiger hulpmiddel om hun
getuigenis te staven is er dan, dan de dagelijksche vervulling over
de geheele wereld, als wij zien, dat de opeenvolging der rijken,
den val der steden, den ondergang der volkeren, den heelen toe-
stand van den tijd zoo geheel beantwoorden aan voorspellingen
voor duizenden van jaren gedaan.quot;*) „Alles wat nu gebeurt, is
reeds voorzegd; alles wat gezien wordt, werd al gehoord: dat de
aarde steden verzwelgt, de zeeën eilanden opslokken, binnen- en
buitenlandsche oorlogen de volkeren verscheuren.... al die
rampen zijn vooruit voorspeld. Terwijl wij ze ondergaan, lezen
we ze; terwijl wij ze lezen, worden ze waargemaakt. De waarheid
van een profetie is ongetwijfeld een zeker bewijs voor haar god-
delijkheid.quot;
gt;) Comment, in ep. I ad Corinth. VIII. 1 —3. AsuxÉpa Sè, oti ol fxèv ouSèv ßXäa-
97)(j.ov oüSè dcTualCTtov 9S-éYY0VTai, diXXd xal öeoXoyoüaiv cb; apioxa, xal Tiavxa
trefivü; Xéyouaiv. OE Sè ßXacf!pY)[jtou; xe xal (XTrTix^ï; 9lt;ovd(; aTTEpsüyovxai.
2) Quaestio XX.
s) Reeds in Deut. XVIII. 20—22 wordt de vraag gesteld: hoe te weten, of
God door een profeet spreekt of dat hij uit zichzelf voorspelt. Door de uit-
komst. Hierop wijst Cyrillus Alex. De adoratione in spiritu et veritate VI.
TertuUianus. Apol. XIX. 7*: Quid enim potentius patrocinabitur testa-
monio earum, nisi dispunctio cotidiana saeculi totius, cum dispositiones
regnorum, cum casus urbium, cum exitus gentium, cum status temporum
ita omnibus respondent, quemadmodum ante milia annorum praenuntiabantur.
') Tertullianus. Apol. XX. 2. Quidquid agitur, praenuntiabatur; quidquid
videtur, audiebatur: quod terrae vorant urbes, quod insulas maria fraudant,
quod interna et externa bella dilaniant .... providentiae scripta sunt. Dum
patimur, leguntur; dum recognoscimus, probantur. Idoneum, opinor, testi-
monium divinitatis Veritas diviniationis.
Eveneens Augustinus: 't moet God geweest zijn, die zonder
daarover gevraagd te zijn, alles heeft laten voorzeggen, wat wij
nu zien gebeuren i).
■) De consensu evangelistarum I. 19: Si enim di sunt, quorum vates consult!
ab hominibus ut non dicam fefellerunt, proxima tamen privatis negotiis
responderunt, quomodo non est deus, cuius vates non solum ea, quae ad
tempus consulebantur, congrue responderunt, verum etiam unde non con-
sulebantur de universo genere humano atque omnibus gentibus ea tanto
ante praedixerunt, quae nunc et legimus et videmus?
Cf. Theodoretus. Graec. affect, cur. X. 46.
Quaestiones et responsiones ad orthodoxos. II. pg. 6 (Corpus apologet.
christian, ed. Otto. IV).
III
GEDEELTELIJKE AANVAARDING
1 „LOGOS SPERMATIKOSquot;
Soms geven de Kerkvaders toe, dat er, naast de geopenbaarde
Waarheid in Christus, onder de barbaren en Grieken een zekere
kennis der goddehjke dingen heeft bestaan, die op duistere wijze
en door aanduidingen en allegorieën heeft verkondigd, wat later
tot volle helderheid is gekomen.
Het is voornamelijk Clemens Alexandrinus, bij wien wij op-
merkingen in deze richting aantreffen, hoewel daarnaast moet
gesteld worden, dat wij ook bij hem, zooals uit 't voorgaande
bleek, felle critiek vinden op mantiek en orakelgeloof.
Bij hem vinden wij de verklaring i), dat philosophen en dich-
ters geïnspireerd zijn en dragers van diepe wijsheid; hij verge-
lijkt zelfs uitspraken van Pythagoras met die uit de heilige
Schrift. Direct in verband met het orakel zegt hij: „Allen nu, die
zich met theologie hebben beziggehouden, barbaren en Grieken,
hebben, om zoo te zeggen, de grondbeginselen der dingen wel
verhuld, maar de waarheid overgeleverd in raadsels en zinnebeel-
den, allegorisch en overdrachtehjk. Zoo waren bij de Grieken de
orakels en daarom wordt ook Apollo de Pythiër Loxias genoemd 3).quot;
') Strom. V. IV. 23 en 24.nbsp;Strom. V. IV. 27-29.
Strom. V. IV. 21. 4: HAvtsq ouv, óiQ enoQ eittew, oï -S-soXoY^CTavTec ßxp-
ßapot te xal quot;EXXrjve? ra? (xèv apxa? twv trpayiidtuv dcTOXpütjjavTO, ttjv Sè iXr)-
S-eiav aEviyfxaot xal cujxßöXoi? aXXïiyoplati; te a5 xal jjieta90paï(; xal totoütot«;
TiCTi TpÓTtot? napaSeStóxaaiv, énoïoc xal Ttap' quot;EXXiQai. Ta [xavTEÏa, xal ó y£ 'AtióX-
Xojv ó nij.8-toe Ao^ia? XèysTai.
Eveneens in de Stromata behandelt Clemens het orakel van
Apollo gegeven aan Athene, toen de Perzen optrokken (cf. Hdt.
VII. 141 en 140):
OU SüvaTai HaXXa? Ai' 'OXufiTTiov è^iXaaaaamp;ai,
XioCTOfxévT] TioXXoLCTi XóyoK; xai [i.Y)TiS[, TruxvY]-
TToXXoü? S' otö'ocvaTWv vy]oült;; [xaXspw TTupl Scóaet.,
oi TTou vüv ISpwTi peeófjLsvoi èa-njxaCTiv
SsijjiaTi 7r(xXXó(i,£vot.
Om de laatste woorden is het Clemens te doen, want daaraan
merkt hij op de overeenkomst met een woord uit de Psalmen en
hij zegt, om ook hier de ,,godskennisquot; van het orakel aan te too-
nen: Dunkt U niet, dat Apollo hier een omschrijving geeft van
dat welbekende: „Voor het aangezicht des Heeren siddert de
aardequot; 2)?
Opmerkelijk voor deze houding is ook, wat'Clemens zegt in
Strom. VI. III. 28. 4, 29. 2, 29. 5, 30. 4. Clemens beweert daar,
dat God luistert naar de gebeden der rechtvaardigen en geeft
daarvoor voorbeelden aan de Grieken ontleend. Zoo heeft men
tijdens een hongersnood raad gevraagd aan de Pythia. Deze geeft
tot antwoord: het gebed van Aeacus alleen kan redding brengen,
en inderdaad op zijn gebed komt er regen. 'Opa?, zegt Clemens,
oti ,,ó ßpsxquot;^ ètcl Sixaioui; xal aSlxoix;quot; Sia twv utrotstayfxivtov Suva-
(XEwv eï? ÈCTTi. S-so?; Ook een andere keer luidt een uitspraak van
de Pythia: ,,Delphiërs, bidt tot de winden en het zal beter wor-
den.quot; Zoo geeft de Pythia hier aanduidingen, van wat men recht-
streeks (avTtxpu? yoijv. 30. 4) uit de heilige Schriften kan putten,
n.1. dat de rechtvaardigen genezingen volbrengen.
Bij Origines treffen we in dezen geest eenmaal een opmerking
aan. Hij vergelijkt met elkaar de openbaring aan de Joden door
') V. XIV. 132. 1 en 2.
Clemens Alex. Strom. V. XIV. 132. 1:
'EttI totjtoic è iiavTixoiTctroQ 'AkoXXcov, [j.ap-njpüv tfj Só^y] tounbsp;Xéyetv dvay-
xdi^ETai . . . ., in 2 volgt het orakel.
-ocr page 80-middel van de profeten, die aan de Grieken door middel van de
Pythia en die aan de Christenen door middel van den Logos.
Het naast elkaar plaatsen is hier zeer merkwaardig.
,,Maar zooals men, volgens de Joodsche opvatting, meent,
dat Hij, die zegt: ,,Ik ben de Heer, de God van alle vleeschquot; en
,,Voor Mij was er geen andere god en na Mij zal er geen zijnquot;
God is, de ziel en het lichaam van den profeet als instrument
gebruikend en men, volgens de Grieken, gelooft, dat hij, die zegt:
,,Ik ken het getali) .... God is, door de Pythia sprekend en zoo
gehoord wordend, zoo nu ook was, volgens onze opvatting, het de
Logos, de zoon van den God van alles, die in Jezus het woord
sprak: ,,Ik ben de weg, de waarheid en het leven 2).quot;
Augustinus heeft in De Trinitate IV. 17. 22 gezegd, dat veel
voorspellingskunst berust op ervaring, maar ook soms 't werk is
van daemonen, die door hun kunst, etiam fideles Dei, si possent,
ad sua falsa tra'ducerent, maar ook deze gebruikt God, hoewel
zij onwetend zijn, om de waarheid te verkondigen: (23) Deus
autem per nescientes id egit, ut Veritas u n d i q u e resonaret,
fidelibus in adiutorium, impiis in testimonium =gt;).
In dit verband kan ook genoemd worden het raadplegen van
het orakel door Christenen aangaande hun godsdienst *). Enkele,
al of niet fictieve, gevallen zijn bekend.
1) Hdt. I. 47.nbsp;c. Celsum II. 9: amp;Kk' amp;aTtsp xaxà [ièv t6v 'louSaicov Xóyov ó
Xéycov ,,èyèi xiipioç ó •S-eèç Tió.ryr)q aapxoçquot; xal tÓ' ..sfATrpoCTS-lv (xou oùx èyéveTO
aXXoç ^EÔç, xal [XSt' è[iè oüx eoTatquot; ó .^eàç sîvai TOTtla-TEUTai, èpyavcji rji 4quot;J7.Ti
xal tôi ctlt;ó(iaTi. toü 7rp0cp?]T0unbsp;xatà SI quot;EXXïjvaç 6 Xéywv ,,oïSa S'
èyàgt; . . . S-Eoç VEVófiiOTai. Sià tt)? Ilui^laç Xéycov xal àxouô[jiEVOç- oÖTto xaS-'
^^[Aàç Ó Xôyoç •!gt;eólt;; xal .^eoü Ttöv ôXcov ulôç ëxcyev èv Tfô 'Itjcoü tÓ' „èycó eïfit
ôSoç xal r) àxy)-9-e!.a xal t) Ç(ût).quot;
Cf. Eucherius Lugdunensis. Instruct. I. 40. Balaam ille gentilis, quid est,
quod prophetasse secundum fidem sacrae conprobatur historiae?
Ut multis innotesceret modis Veritas, dum usquequoque prolata etiam per
infideles adnuntiatur et ut hoe ex gentibus prophetante signum hoe esset
gentibus credituris.
') Cf. Clem. Alex. Strom. I. XXIV. 163. 3 en 4, waar op grond van een orakel
wordt betoogd, dat de Joodsche overlevering betrouwbaar is voor de Grie-
ken. Het orakel heeft ontleend aan de geschiedenis van de lichtende wolk-
kolom: CTTÛXoç 07](3aîoi(7i Aiôvuaoç TroXuy/jâ-ïjç. èx Tyji; Ttap' quot;EPpaîoii; IcJTopîaç.
Zoo wordt bij Lactantius i) Apollo Milesius ondervraagd aan-
gaande den godsdienst der Joden en geeft het antwoord: ,,Voor
Hem beeft de aarde.quot; Bij denzelfden schrijver wordt ook aan
't orakel gevraagd, of Jezus nu god of mensch is geweest 2).
Philostorgius vertelt, dat Artemius de martelaar tot Julianus
een rede hield, waarin hij de orakels als getuigen gebruikte. Hij
vermeldt een orakel van Apollo over Christus en een orakel,
waarbij Apollo uit Delphi zelf zegt, dat de glorie van de orakels
is vergaan
Alle bewijzen, aan den eenen kant, dat men den vijand met
zijn eigen wapenen bevocht, maar ook, dat er zekere waarde werd
gehecht aan de uitspraken van het orakel.
2 SIBYLLE
Een afzonderlijk hoofdstuk dient gewijd te worden aan de hou-
ding, die de Kerkvaders hebben ingenomen tegenover het geloof
aan de Sibylle. In vele opzichten verschilt deze sterk van hun
oordeel aangaande ander orakelgeloof. Zijn er voorbeelden aan
te wijzen van kritiek, over 't algemeen kan men toch zeggen,
dat het geloof aan de Sibylle met veel gunstiger oogen is aange-
De ira dei. 23. Apollo Milesius de Judaeorum religione consultus responso
haec introducit:
zQ SÈ S-eóv ßaaiX^a xal È; yeve-uTipa Trpó ttixvtcov,
6v Tpo[j.È£i. xal yaïa xal oüpavö; Y)Sè -S-aXaoaa
TapTapeoi te (xuxol, xal saijiovei; ÈpplyaCTLv.
Div. Inst. IV. 13. 11. propterea Milesius Apollo consultus utrumne deus
an homo fuerit, hoe modo respondit:
ÖVTjTÓ; EY)V xaTa aapxa ootpó; TspaTcóSECTtv Epyoi;,
dXX' ÜTTÓ XaXSalotat SixacTTtoXtatcriv aXtóaa;,
yofjitpcoS-el; cjxoXÓTiEaai 7TixpT)v dcvÈTtXrjaE teXeutï)V.
12. primo versu verum quidem dixit, sed argute consultorem fefellit sacra-
mentum veritatis penitus nescientem: videtur enim negasse illum deum.
») Anhang II. § 46.
Kal aÜTOi; ó Ttap' ij[J.ïv dauixai^ófXEVo; 'AtcÓXXwv ó [xavTtxö; toïov Ttva TTEpl
XpicjToü È^EqjfóvïjCTE Xóyov.
•) H. E. VII. Ic (cf. Cedrenus I. 532. 1.): FLvcoaxE toIvuv (d; ïj toü xpkjtoü
dcvlxrjToi; xal (X1^tt7]toi; tj7idp)(Et lox*^?nbsp;Sóvajii?' TcdvTco; Sè xal aÜTÖ; toüto
zien en door vele Kerkvaders hoog geschat i). Veelal wordt dan
gebruik gemaakt van de Oracula Sibylhna. Het is natuurlijk de
vraag, in hoever men de Oracula Sibylhna kan rekenen onder
orakelspreuken, maar zeker is, dat de Kerkvaders ze behandelen,
als even zoovele spreuken, waardoor de godheid zich dan al of
niet openbaart. Om die reden vindt men ze dan ook hier vermeld.
De eerste keer, dat een Christelijk schrijver de Sibylle noemt,
is de plaats bij Hermas Pastor. Vis. II. IV. 1. De schrijver ziet
een oude vrouw, die hem een boek heeft gegeven: Twa Soxst:?
sïvai; èyo) 97)[i.i' t7)v SißuXXocv. IlXavocaat., qjTQCTtv, oüx eariv. Tic; ouv
ècTw; (pY)(xi. quot;H 'ExxXyjaia, cpTjCTW. Vermoedelijk is hier de Sibylle
van Cumae bedoeld .
In de Stromata®) behandelt Clemens Alexandrinus den oor-
sprong van de Sibylle en citeert daarvoor Heraclitus en Sarapion.
Heraclitus zegt zelfs, zoo Clemens, dat niet op menschelijke wijze,
maar met behulp der godheid de Sibylle het toekomstige heeft
geopenbaard«). Men zegt tenminste, dat in Delphi tegen het
raadhuis een steen te zien is, waarop men zei, dat de eerste Sibylle
had gezeten ®), van den Helicon verschenen en door de Muzen
TTETTXïipotpópTjCTat cÇ lt;701 XP')®!^quot;^ 'Opißaaio? ó îaTpôç xal KOiatoTup Trapa toü
èv AsXcpoïç 'AttóXXcovo; äpTi xexófxixEv. èyù Sè mi xal tóv xP'^'^H-'^v, xäv jj.-)) pouXy),
ittavayvcóooixai. eyti yàp outcùç'
EÏTraTE TCÖ ßaaiXsi- xai^«^ SalSaXoç aùXà.
OùxÉTi ®otßo? EXS!. xaXüßav, où [xâvTtSa SätpvTjv,
où Tcayàv XaXÉoucav, aTcsaßsTO xal XàXov üSop.
') Cf. Thomas van Celano:
Dies irae, dies illa
Solvet saeclum in favilla
Teste David cum Sibylla.
2) Cf. ed. Lelong. Les pères apostoliques IV.nbsp;I. XV. 70. 3 en 4.
') Diels. fr. 92. SlßuXXa Sè [xaivofxèvcp oTÓiiaTt xa«-' quot;HpàxXstTov âyÉXatJTa xal
àxaXXcÔTtiôTa xal àfJtupiaTa çdEyYOfxèvT) x'^^^^v ÈTÔiv è^ixvEÏxai t^ çoiv^j Stà
tóv -^eóv.
Cf. Plut, de Pyth. orac. p. 397 A.
') Cf. de opmerking in het Chronicum paschale (M. G. 92. p. 287), dat in de
5e Olympiade de eerste Sibylle, nl. de Erythraeische, in Aegypte optrad.
Zie eveneens Cyrillus Alex. Contra Julianum I (M. G. 76 p. 520).
Johannes Malalas. Chronographia IV (M. G. 97 p. 161); VII (M. G. 97 p. 288).
grootgebracht. Anderen zeggen, dat zij van de Mahsche bergen
kwam, als de dochter van Lamia, de dochter van Poseidon i).
Van Sarapion citeert Clemens, op welke wijze de Sibylle na haar
dood haar voor-wetenschap meedeelt aan de menschen
Voor de etymologie van den naam Sibylle ®) citeert Lactantius
Varro in Div. Inst. I. 6. 7, Hieronymus behandelt dit onderwerp in
Adv. lovinianum I. 41, Isidoras van Sevilla in Etym. VIII. 8. Lac-
tantius citeert:____sed appellari uno nomine Sibyllinos, quod omnes
feminae vates Sibyllae sint a veteribus nuncupatae vel ab unius
Delphidis nomine vel a consiliis deorum enuntiandis. aiouc enim deos,
non •S-soui;, et consilium non ßouXvjv, sed ßouXXav appellabant Aeolico
genere sermonis. itaque Sibyllam dictam esse quasi ^£oßouX7)v
De bonte verzameling Oracula SibyUina, samengesteld uit
spreuken van Grieksche, Joodsche en Christelijke afkomst
wordt door de Kerkvaders als één geheel beschouwd. De kwestie
van de samenstelling en dus van de ,,echtheidquot; komt echter wel
ter sprake. Celsus verwijt den Christenen interpolaties aange-
bracht te hebben in de Oracula SibyUina: Als gij van de Sibylle,
wier gezag sommigen van u erkennen, gezegd hadt, dat zij een
kind van de godheid was, dan zoudt gij iets redelijks gezegd hebben.
Maar nu hebt ge de verwaandheid gehad om in haar geschriften
vele godslasterlijke dingen in te voegen«). Het verweer van Ori-
gines luidt: Celsus zegt niet, wat die interpolaties zijn. Hij zou
dit kunnen aantoonen, als hij sommige oudere geschriften liet
zien, zónder die interpolaties. Maar dit doet hij niet noch toont
hij aan, dat ze godslasterlijk zijn^).
Lactantius, die veel waarde hecht aan de Sibylle, roert ook dit
punt aan. Hij zegt (Div. Inst. IV. 15. 26), dat sommigen zich van
de getuigenissen van de Sibylle ten bate van Christus afwenden,
onder het voorwendsel, dat het geen Sibyllijnsche spreuken zijn,
maar door ons gefingeerde. Evenwel kan niemand dit meenen
(zoo in 27), die Cicero en Varro 2) kent, die de Sibylle citeeren
en toch zoolang vóór Christus leefden. Maar natuurhjk, (in 28)
de diepere beteekenis is toentertijd niet begrepen, waarommen
ook de Sibylle (29) de razende en leugenachtige noemde
Augustinus noemt de beschuldiging en gaat die stilzwijgend
voorbij, om de heidenen aan te vallen met scherpere wapenen
dan de uitspraken der Sibyllen1).
1) VII. 56.....xal [xy) àTCoSetÇaç [x7)8' 6tl napsvsypófpocylev. ànései^e 8' av, eÏ
TO apxaiÓTEpa xaS-apcüTEpa èSeIxvue xal oüx ï/ovTa aTtsp oÏExai tiapeyyeypâçamp;af
[Xï) àTioSslÇaç 8è (xy)8' öti pxâaçïjiità ècti Taüxa, . . .
Cf. Cic. de div. I. 18. 34 (II. 54).
Varro. Zie boven. (pg. 67).
=) Lact. Div. Inst. IV. 15. 26. His testimoniis quidam revicti solent eo con-
fugere, ut aiant non esse illa carmina Sibyllina, sed a nostris ficta atque com-
posita. 27. quod profecto non putabit qui Ciceronem Varronemque legerit
aliosque veteres, qui Erythraeam Sibyllam ceterasque commémorant, quarum
ex libris ista exempla proferimus: qui auctores ante obierunt quam Christus
secundum carmen nasceretur. 28. Verum non dubito quin illa carmina priori-
bus temporibus pro deliramentis habita sint, cum ea nemo intellegeret. de-
nuntiabant enim monstruosa quidam miracula, quorum nee ratio nee tempus
nee auctor designabatur. 29. denique Erythraea fore ait ut diceretur insana
et mendax.
Ait enim:
ÇYjCOUCTi SlpuXXav
(xaivo;xévï)v, (jvEucrxEtpav ÈTràv 8È yÉVTjTai airavxa,
t7)VLXa (xou (XVY)(J.7)V ttolyjctete XOÙxÉtI (Jl' 0Ù8eIç
(xawojxlvïjv (p-^OELE, S-Eoü (XEyaXoto TrpoçîiTiv. — (III. 815 sqq.).
De consensu evangelistarum I. 20: Sed haec omitto, quae cum proferimus
a nostris ficta esse contendunt.
We gaan nu eerst de gevallen na, waarin naast plaatsen uit
het Oude en Nieuwe Testament als bewijsgrond de Sibylle wordt
aangehaald. Daaruit blijkt dan op zijn minst, dat aan deze wijze
van orakelgeven waarde werd gehecht.
Allereerst zegt Justinus, (Apol. I. 20) als hij handelt over den
toekomstigen wereldbrand, dat ook de Sibylle en Hystaspes ge-
zegd hebben, dat de vergankelijke dingen door vuur zullen wor-
den verteerd 1). Eveneens wordt de Sibylle verscheidene keeren
geciteerd door Clemens Alexandrinus Een rijk gebruik van
de Oracula Sibylhna maakt Lactantius, zoowel als bewijs voor
de profane als voor de gewijde geschiedenis. Hieronder laat ik
alleen die citaten volgen, waarin hij de Sibylle slechts als ge-
tuige aanhaalt, terwijl nog citaten volgen, waaruit bhjkt, hoe
hoog hij deze getuige stelt Hij gebruikt de Sibylle als getuige,
') Cf. Ps. Justinus. Aôyoç npbç 'EXX-fjvaÇ- 16, 37 en 38.
Proptr. IV. 62. 1. ,,quot;OX(3ioiquot; [jióvoi toÎvuv, ûç èkoç sLtisîv, ôiioS-uj^aSov èxeïvoi
ttâvtcç xœxà tï)v Sï^uXXav (volgt Orac. Sib. IV. 24 : die geen tempels en goden-
beelden vereeren.)
Id. VIII. 77. 2. aùtwa yoüv ï] TrpoçîjTK; Tjjxtv i^axTOi Trpcó-o) St^uXXa tÖ àtjfxa tÔ
awT^piov (volgt Orac. Sib. fr. I. 28-35; God heerscht over alles.)
Paedag. III. III. 15. 2. ..'Ett' oùx ôatoiç St xóXjxai? Çwvteçquot; ot TtaXtfjLpoXoi.,
„péï^ouciv œ-rdcCT^aXa xai xaxà ëpya,quot; çt^ctIv yj St|3uXXa.
Stromata. III. III. 14. 3. Xéyct Sè xal t) Sï|3uXXa- av9-p(ùnoi amp;v7]-rol xal aapxivoi,
oùSèv èôvTEç (Orac. Sib. fr. I. 1).
Id. V. XIV. 108. 6 wordt Orac. Sib. fr. I. 10-13 geciteerd (God onzichtbaar
voor de menschen).
2) De mort. pers. 2. 8; (Over Nero) Sibylla dicente matricidam profugum a
finibus lt;terraegt; esse venturum. (cf. Orac. Sib. VIII. 70 en V. 363).
Div. Inst. I. 6. 14: Omnes igitur hae Sibyllae unum deum praedicant, maxime
tarnen Erythraea, quae celebrior inter ceteras ac nobilior habetur .... 15.
in his ergo versibus quos Romani legati adtulerunt de uno deo haec sunt testi-
monia. (gecit. Orac. Sib. fr. I. 7, fr. II. 3. fr. I, 15, VIII. 377).
Id. I. 8. 3: cum Sibylla Erythraea dicat.: (gecit. Orac. Sib. fr. II. 1).
Id. II. 12. 19: geciteerd Orac. Sib. II. 46.
Id. II. 12. 20: Mors itaque secuta est hominem secundum sententiam, quod
etiam Sibylla in carmine suo docet dicens: (gecit. Orac. Sib. VIII. 260).
Id. II. 16. 1: De daemonen uitvinders van de astrologia, haruspicina enz.,
ut Sibylla Erythraea testatur: (gecit. Orac. Sib. III. 228).
Id. IV. 6. 3. Christus' komst voorspeld door Trismegistos en de Sibylle. 5.
Sibylla Erythraea in carminis sui principio, quod a summo deo exorsa est,
omdat deze testimonia door de heidenen moeten geloofd worden
of in alle geval niet tegengesproken kunnen worden, zooals hij
zegt in De ira dei 22: ea igitur quaeramus testimonia, quibus illi
possint aut credere aut certe non repugnare, waarna ook hier
verschillende citaten uit de Oracula Sibylhna volgen.
Dat Christenen in de Sibylle geloofden, blijkt uit de opmer-
king van Celsus: (Origin, c. Celsum VII. 53) üfxsï? (XpitTTiavol)
Ss xav SißuXXav, ^ /pwvTai Ttvs? u[imv, .... en in een lied van
Gregorius van Nazianza (Carmen lib. II ad Nemesium. 247)
treffen we het vers aan:
crucem carminibus veneratur Sibylla.
Welke waarde de Kerkvaders hechten aan het getuigenis van
de Sibylle, blijkt uit de omgeving, waarin de Sibylle wordt ge-
plaatst, n.1. tusschen Joodsche profeten en de overige door de
Christelijke kerk erkende openbaring. Zoo vergelijkt reeds Theo-
philos aan Autolycos (9) de Sibylle met de profeten bij de Joden en
filium dei ducem et imperatorem omnium his versibus praedicat: (gecit.
Orac. Sib. fr. I, 5, III. 774). Vgl. Philostorgius. H. E. Anh. II § 27 en 46).
ld. IV. 13. 21......de quo Sibylla dixit. (gecit. Orac. Sib. VI. 8).
ld. IV. 15. 9. Over de ziekengenezing door Christus, gecit. Orac. Sib. VIII.
272.
ld. IV. 15. 15. Over de opwekking van dooden, gecit. Orac. Sib. VIII. 205.
ld. IV. 15. 18. Over de wonderbare spijziging, gecit. Orac. Sib. VIII. 275.
ld. IV. 15. 24. Over de windstilte, gecit. Orac. Sib. VIII. 273 en VI. 13.
ld. IV. 16, 17; 18, 15, 16, 19, 20; 19, 5, 10. Over de passie van Christus, gecit.
Orac. Sib. VIII. 257; VIII. 287, 292, 303; VI. 22; VIII. 305, 312.
ld. IV. 20. 11. Over de prioriteit der Joden, gecit. Orac. Sib. V. 249.
ld. VII. 13. 5. Over 't voortbestaan van de ziel een orakel gevraagd aan
Apollo, en ook de Sibylle geeft 't zelfde antwoord.
ld. VII. 15. 18. De ondergang van Rome door de Sibylle voorzegd, gecit.
Orac. Sib. VIII. 9-159, 165, 171-173. (cf. VII. 15. 19).
ld. VII. 16. 11. De laatste dag door de Sibylle voorspeld, gecit. Orac.
Sib. VIII. 239.
ld. VII. 16. 13. Hetzelfde onderwerp, gecit. Orac. Sib. VII. 123.
ld. VII. 18. 6, 7, 8; 19, 2, 9; 20. 2, 3, 4. Over de wederkomst van Christus,
gecit. Orac. Sib. V, 107; III. 652; VIII. 326; fr. III; VIII. 224 en III. 618;
III. 741; VIII. 241. 413.
(36) wordt een profetes genoemd onder de heidenen i). Als
opschrift boven een verhandehng over de Grieksche goden haalt
Clemens Alexandrinus de Oracula SibyUina 2) aan (Protr. II.
27. 4) en zegt dan: (5) TaÜToc yjijiw t] 7rpocp7]Tix7i Trapsyyua xal ttolt)-
TtxY) SlßuXXa' Trapsyyua Sè xal y) aX7iamp;Ei.a ....
Zeer positief spreekt Clemens zich uit in Protr. IV. 50. 1: Als
leermeester is ons de profetische Sibylle gegeven, en dan met de
woorden van Orac. Sib. IV. 4—7: niet de profetes van den be-
drieglijken Phoebus, maar van den grooten God®).
In de Stromata heeft Clemens bewezen, dat Mozes ouder is
dan de Grieksche philosophen en vervolgt dan1): niet alleen hij,
maar ook de Sibylle is ouder dan Orpheus. Ook hier dus genoemd
in direct verband met de openbaring aan de Joden«). Bovendien
citeert hij het Kerygma van Petrus, waar Paulus aanspoort tot
het gebruik van de Sibylle«).
TertuUianus noemt de Sibylle de ware profetes van den waren
Godquot;).
Lactantius, die alleen al door zijn vele citaten uit de Oracula
-ocr page 88-Sibyllina toont, hoe hoog hij de Sibylla schat, noemt naast elkaar:
Trismegistos, Sibylle, profeten i).
In II. 11. 8 noemt hij 't getuigenis van de Sibylle zelfs godde-
lijk : Sed tamen divinis opus est testimoniis, ne minus
humana sufficiant. Sibylla hominem dei opus esse testatur enz.
In Div. Inst. VIL 7. 8 plaatst Lactantius de Sibylle in ander
gezelschap, n.1. van Plato en de profeten terwijl zij in VII.
23. 4 nog eens goddelijk wordt genoemd: sed nos ab humanis ad
divina redeamus. Sibylla dixit....
Eusebius zegt in Ad laud. Constant. 9, dat geen van de goden
de komst van Christus heeft voorspeld, ook de Pythische Apollo
niet, maar daarentegen, zegt hij in Orat. ad sanctor. coetum 18:
door de Erythraeische Sibylle is Christus' komst voorzegd®),
waarna hij het naamdicht uit Orac. Sib. VUL 217—273 citeert,
dat ook Augustinus behandelt in De Civ. dei XVIII. 23. en laat
daarop volgen: Kal TaÜTa Tyj Tiapamp;svw Sy^XaSv] ^eó^S-ev
SnSGTTj TCpOXYJptJ^at.
Zooals gezegd, heeft Augustinus. De civ. dei XVIII. 23 gewijd
aan de behandeling van een naamdicht, voorkomend Orac. Sib.
VUL 217, waarvan de eerste letters vormen 'lyjaoü? XpsLcrTO?
©eou ulo? cjwT7)p *). Naar aanleiding hiervan zegt Augustinus:
Haec sane Erythraea Sibylla quaedam de Christo manifesta con-
scripsit en even verder: Deze Sibylle, of het nu de Erythraeische
is of, naar anderen liever aannemen, de Cumaeische, heeft in
haar geheele gedicht, waarvan het bovenstaande maar een frag-
ment is, niets, dat betrekking heeft op de vereering van valsche
of gemaakte goden, integendeel zij spreekt zich duidehjk uit tegen
hen en hun vereerders, zoodat men haar wel moet rekenen onder
het getal van hen, die tot den Staat Gods behooren i), waarna
Lact. Div. Inst. IV. 18 wordt geciteerd. Ook in zijn Brieven noemt
Augustinus eens de gave van de Sibylle profetisch, een andere
keer») door God waarschijnlijk gegeven.
In Epist. ad Rom. inchoata expositio 3 is eerst behandeld de
steun, die het Evangeüe ondervindt van de Joodsche profeten,
maar vervolgens de getuigenissen uit de heidenwereld; daarbij
noemt Augustinus ook de Sibylle, hoewel hij hier aan deze testi-
monia veritatis de waarde toekent van die algemeene kennis van
de waarheid, waarop Paulus doelt in zijn rede op den Areopagus 1).
Toch is de houding van de Kerkvaders tegenover de Sibylle
niet onverdeeld welwillend. Reeds bij Origines blijkt het een
kwestieus punt te zijn. In c. Cels. V. 61 noemt Origines het ver-
wijt van Celsus, dat er onder de Christenen zooveel secten zijn en
1nbsp; Epist. ad Rom. inchoat. exp. 3. Fuerunt enim et prophetae non ipsius,
in quibus etiam aliqua inveniuntur, quae de Christo audita cecinerunt, sicut
etiam de Sibylla dicitur, quod non facile crederem, nisi quod poetarum qui-
dam in Romana lingua nobilissimus antequam diceret ea de innoviatione
saeculi, quae in Domini nostri lesu Christi regnum satis concinere et con-
venire videantur, praeposuit versum dicens: ,,Ultima Cumaei iam venit
carminis aetasquot;. Cumaeum autem carmen SibyUinum esse nemo dubitaverit.
Sciens ergo Apostolus ea in libris gentium inveniri testimonia veritatis quae
etiam in Actibus Apost. loquens Atheniensibus manifestissime ostendit.
Cf. Maximus Taurensis. Tract. IV contra paganos.
het schijnt, dat hij ook de naam SibylHsten heeft genoemd, waar-
op Origines antwoordt: xacxoc Tiapaxoùcraç tivwv èyxaXoóvTcov toïç
olojjiévotç TTpoç^Tiv ysyovsvai t7)v SißuXXav xal Si^uXXKJTàç toÙç
toioÛtouç xaXsaàvTwv.
Tertullianus spreekt ook van valsche Sibyllen i).
Rechtstreeksche afwijzing van de Sibylle vinden wij bij den
Ambrosiaster, die verklaart, dat de spiritus mundi, die bedriegt,
ook heeft gesproken door de Sibylle 2). Ook een klein gedichtje
uit de 4e eeuw Contra Nicomachum (Baehrens, Poetae Latini
minores III. 286) noemt de Sibylle onder de heidensche goden
met dit begin:
Dicite, qui colitis lucos antrumque Sibyllae
Idaeumque nemus, Capitolia celsa Tonantis,
Palladium Priamique Lares Vestaeque sacellum
Incestosque deos, nuptam cum fratre sororem, enz.
Met vreugde wordt door Pauhnus Nolanus het verval der Sibyl-
lijnsche boeken geconstateerd en ook Augustinus citeert naar
aanleiding van de Sibyllijnsche boeken Cicero, die zegt «), dat het
orakelen 't werk van de uitleggers is®). Een gelijke min of meer
kritische houding neemt Augustinus ook aan in De consensu
evangehstarum I. 19 in de exclamatie i) : Indien zij god noemen,
die de Sibylle heeft geïnspireerd, waardoor zij de lotgevallen
der Romeinen heeft voorspeld, hoe is hij dan niet god, die heeft
bewerkt, dat zoowel Romeinen als alle volkeren in Hem, den eenen
God, zouden gelooven door het evangehe van Christus en alle
beelden hunner vaderen van hun voetstuk zouden werpen, zooals Hij
heeft voorspeld. In Contra Faustum spreekt Augustinus zich uit
over dit onderwerp naar aanleiding van een voorstel van Faustus
om, als men de Oudtestamentische profeten als getuigen gebruikte,
ook gebruik te maken van Trismegistos, Orpheus, en de Sibylle.
Maar evenmin als deze bronnen aan Faustus zelf goed bekend
zijn, („Sane si sunt aliqua----quot;), evenmin zijn ze in de kerk al-
gemeen bekend, terwijl de Joodsche profeten onder alle volkeren
verspreid zijn. Wil iemand de getuigenissen van de Sibylle gebrui-
ken om de heidenen te overtuigen, dan is dat wel de uiterste grens,
die Augustinus kan toestaan, maar officieele waarde kan men ze
niet toekennen .
Als Orosius den ondergang van de orakels vermeldt^), citeert hij
daarbij een vers van Vergilius, waardoor ook de Sibylle onder
't zelfde oordeel, als ijdel en bedrieglijk, valt. In Apoth. vs 438
sqq. bezingt Prudentius hetzelfde onderwerp, noemt daar te mid-
den van andere orakels de ,,fata Sibyllinis . . . . edita librisquot;;
terwijl hij in Contra Symmachum II. 892 sqq. zegt, dat de Sibylle
door den daemon wordt geïnspireerd .
Dat er wel degelijk critiek bestaat op de Sibyllijnsche boeken
bij de Christenen, blijkt ook nog uit een brief van Aurelianus
(270—275) aan den senaat naar aanleiding van het raadplegen
dier boeken. Hij zegt daarin: Ik verwonder mij er over, dat ge
aarzelt ze te openen, als waart ge in een Christianorum ecclesia
en niet in den tempel van al de goden ®).quot;
DROOMEN
Onder het weten van de toekomst neemt de kennis door middel
van droomgezichten een groote plaats in^). De mogehjkheid, om
hierdoor de toekomstige gebeurtenissen vooruit te weten, wordt
niet ontkend in 't algemeen, maar ook hier Hgt weer de moeilijk-
heid te onderkennen, of deze openbaring een goddelijke is of één
van machten, die het aanleggen op 's menschen ondergang. Tus-
schen deze twee polen schommelt steeds de discussie. Sommige
Kerkvaders hakken de knoop op deze wijze door, dat ze aan-
raden geen waarde te hechten aan droomen, omdat ze misleiden
kunnen. Zoo b.v. Cyprianus: de daemonen somnos inquiétant
of Lactantius: somniis animos terrent») of op een andere plaats:
id facturos vel prodigiis vel somniis vel oraculis pollicentur, si sibi
templa, si honores, si sacrificia tribuantur *). Hieronymus waar-
schuwt ook tegen de droomvertellers, die er in zijn tijd in de Kerk
waren en die zich beriepen op de voorbeelden uit den bijbel®).
Als Timotheus onder de haeretici de Marcianisti vermeldt, zegt
hij, dat de daemonen hun droomen inspireeren^), en Johannes
Damascenus citeert kort en bondig Eccl. 34. 1. 2 ... . MavTstai.
xal oîcùVK7[i.ol xal Ivu^via à[i.apTia èazi In zijn verhandeling:
De insomniis zegt Johannes Climacus, dat de daemonen de droo-
men gebruiken om te misleiden en dat 't daarom aan te raden
is, ze liever te vermijden terwijl Procopius van Gaza de divinatio
per insomnia eenvoudig daemonenwerk noemt «).
Voor Tertullianus is de kwestie niet zoo eenvoudig. In De anima
46 somt hij de droomorakels op, die door daemonen worden ge-
geven en ook in Apologeticum XXIII. zegt hij, dat door de
magiërs droomen worden gezonden, bijgestaan door de macht
van jiaemonen maar in De anima 49 geeft hij toch ook de moge-
lijkheid toe; dat ze van God komen ').
Dezelfde meening heeft ook Filastrius Brixiensis: per somnia
iustis se Dominus ostendebat, ut scriptum est (Num. 12. 6)
Augustinus wijst in 't algemeen mantiek door middel van droo-
men af, omdat daardoor bedriegelijke geesten hun invloed uit-
oefenen Immers de daemonen misleiden de menschen, wakend
of slapend 1), zoodat het geloof aan droomen een dwaasheid is
Merkwaardig is in dit verband wel de psychologische verklaring,
die Augustinus zoekt voor het zich vertoonen van afgestorvenen
in den droom®).
Isidorus van Sevilla geeft aan den eenen kant wel toe, dat som-
mige droomen waar zijn, maar, omdat het niet gemakkelijk uit te
maken is of ze misschien niet daemonenwerk zijn, raadt ook hij
aan in 't algemeen niet op droomen af te gaan«).
Onder zijn Loei communes wijdt Maximus Confessor sermo
LXV aan droomen. Hij haalt talrijke citaten aan, waaruit ook
blijkt de eigenaardige onzekerheid, die onder de Kerkvaders op
dit gebied heerscht ®).
Ook Antiochus Strateguis wijst op het gevaarhjke van den
-ocr page 96-toestand. Aan den eenen kant noemt hij de gevallen uit den Bijbel,
waar de daemonen de oorzaak van de droomen zijn, terwijl hij
daarna toch met nadruk zegt, dat er ook door God gezonden droo-
men zijn 1).
In 't algemeen blijven dus de Kerkvaders in de moeilijkheid
steken, bij twee echter vinden we een poging tot onderscheiding.
In de eerste plaats bij Anastasius Sinaita, die in Quaestio CXX de
vraag behandelt: IIóamp;sv ra svOTVta, xocl jzSx; izo'KkaLXK; yivovTai
aXriS-wa; Hij zegt, dat vaak daemonen de hand in 't werk hebben,
dat het vaak nawerkingen zijn van dingen, die we overdag heb-
ben gedacht of gedaan, dat ze soms door God gezonden zijn. In
dat laatste geval kunnen ze zich alleen maar richten tot goede
e^ godvreezende daden, dus volg alleen die droomen na, die dat
doen, want die alleen zijn van God gezonden. Wat goed en god-
vreezend is, wordt dus verondersteld bekend te zijn
In de tweede plaats bij Gregorius den Grooten. In zijn Dia-
logus IV. 48 somt Gregorius op de soorten droomen; onder de
5e soort noemt hij die door revelatio, onder de 6e die door cogi-
tatio. Welke nu door revelatio en welke door cogitatio ontstaan,
kan een vroom man onderscheiden door een innerlijken sapor »).
SUMMARY
Divination and oracles have formed the central elements in the
religious life of the Greeks and Romans. Apart from the fact,
that since the decline of the Delphian oracle, such like oracles
may have flourished in other places, we must take it for granted,
that the mental attitude which lies at the bottom of the influence
of these oracles has undoubtedly persisted till late into the Christian
era.
In classical times many philosophers, poets and historians have
had definite ideas about so vital an element in religion and they
have tried to come to a more systematic view about it. Christian
authors as well have been reflecting upon this subject, as of course
they could not help facing the fact, that notwithstanding theo-
retical refutation this element was far too much linked up with the
ordinary customs of life as to be able suddenly to disappear. For
this reason it should be remembered that in dealing with the
subject we are constantly speaking about its theoretical aspect,
wheras in many cases the practical situation must certainly have
been far different.
With the Christian authors the possibility of a divine revelation
was of course never a matter of dispute though it was with the
Greek authors. For the Fathers of the Church the real matter was,
whether this revelation came from God or from „the spiritual
powers in the airquot;.
Divination and oracles were looked upon by the early Fathers
as a revelation by the intervention of daemons, which view of
theirs was based upon a daemonology partly of Jewish and Neo-
platonic origin. According to Tertullian these daemons are the
heathen deities who in this way go on with their pernicious works
or according to Irenaeus they are the apostate spirits, who rry to
drag along with them into perdition as many human beings as
possible. But throughout the whole of Christian literature runs
the stedfast surety, that by the coming of Christ into the world
the power of the daemons has once for all been broken.
How deeply-rooted the belief in oracles has been and how much
the sentences of oracles were apt to be taken seriously is clear
from the way in which as well on the Christian as on the non-
Christian side such sentences were used as weapons against one
another: on the Christian side the^'lvere used to prove God's
almightiness and the second coming of Christ and also the doctrine
of the Trinity or even the veneration due to the Virgin Mary;
the Emperor Julian and Porphyry on the other hand made use
of many oracle-sentences in their fight against Christianity.
In our treatment of the subject no distinction has been made
between divination and oracles seeing that with the Fathers of
the Church both aspects are as a rule identified or at least spoken
of as gradually fading into one another. Especially in those days
when the famous oracles lost their influence, the interest of many
in special forms of divination w^ increasing; however the tra-
ditional famous names like Delphi, Dodona a.o. were still used in
attacks upon divination.
The ancient distinction of divination as found in Cicero is hardly
to be detected in Christian authors.
By „Fathers of the Churchquot; are meant those Greek and Latin
writers of the Christian Church up till the second half of the 7th
century as are mentioned by Bardenhewer in his „Geschichte der
altchristlichen Literaturquot;. As great a completeness as possible
has been aimed at; the Syrian literature of the 5th and the Ar-
menian of the 6th century had to be excluded.
The whole of our treatise has been divided into three parts, the
first of which deals with a judgment upon divination and oracles
on grounds not specifically Christian. The first chapter of it contains
the rejection of divination in general and prohibitions relating to
it. Divination is ranked among crimes, which the Christian has
to abstain from: fornication, perjury, divination. One cannot be
a good Christian and at the same time twin to divination and
oracles. „By holding to the mother, the father is being offended.quot;
Among practices of divination is also counted (and condemned)
the use of the bible in order to obtain a divine pronouncement
(sortes biblicae). Among canons meant for the clergy we find
more than once a precept to abstain from practices of divination,
the trespassing of which is to be severely punished.
A stern action like this proves that the Fathers of the Church
looked upon divination as upon an essential element and part
of the pagan religion. It binds people to an attitude of life, by
which they are apt to drift away from true religion. With the
pagan it is this very divination, which determines the actual
value of his goods.
Although however the influence of divination continued to be
felt, there was no reason for real apprehension, for from Clemens
Alexandrinus onward the triumphal cry is continually heard to
be repeated: the oracles have been silenced; their power has been
frustrated.
In a short excursion we have just tried to find out in how far
this opinion falls in with the real facts and from this it has become
clear that particularly in the 2nd and 3d centuries the influence
of oracles was still very important. The synod of Ancyra (314) had
still to pronounce against divination and in the Western Church
we have a condemnation as late as at a council in 721.
In the second chapter we have put together the sayings of those
Fathers of the Church, who rejected oracles on this ground that
they are not in accordance with the dignity of human reason.
First of all it is a cause of offence that the deity uses animals
instead of men in making known its will, next that in many cases
sentences are being given which are contradictory to common
sense, ultimately however it reaches even further namely to the
question if not by a revelation violence is being done to human
insight. It is worth noting that these rational criteria are brought
forward by Christians as well as by adversaries of Christianity.
The need to justify faith as against reason is felt on both sides
(c.f. Socrates, Pascal). Under the first item (the deity uses animals
for her purpose) it seems that in Celsus's criticism it has been
argued that brute creation may possibly have a more intuitive
and truer knowledge of supernatural things than reflective man is
to be expected to possess. Under the second item (sentences con-
tradictory to common sense) we find a remark of Minucius Felix,
suggesting that faith in divination is also a matter of refinement,
and that in proportion as men became mere refined and less super-
stitious, oracles had as a matter of course to get into disrepute.
To know the future can completely be founded on observation or
^experience, as it is with doctors, sailors, farmers. The main attack
however is made against the state of ecstacy in which the oracle-
medium is said to give his sentences. While Plato is celebrating
[iavia, several Fathers of the Church are warning against states
of ecstacy, in which one loses one's powers of self control at the
very moment when should be more clear-sighted than ever. The
Jewish prophets are proofs of this last state. Therefore we also
pray for „our minds to be enlightenedquot;. The daemons on the other
hand main^ one's reason; they are accustomed to bring about
confusion and vagueness.
The third chapter contains such sayings as indicate the impossi-
bility of getting known with the future, owing to which the oracles
cannot but be misleading and futile. The accusation of deceit
already occurs more than once in classical literature ; the christian
authors have taken them from them even to such an extend that
Eusebius ventured the remark that it was wholly superfluous to
ascribe oracles to the agency of wicked daemons let alone to that
of a god = it is nothing but fraud. Numerous cases are given of
oracle-sentences which proved to be false; sometimes they had
been given in order to keep those who believed in them from the
knowledge of truth; in other cases more wickedly in order to
enrich the priests; in a single case political intrigue is mentioned.
Clever psychological remarks are made by Eusebius on the question
how such a fraud did find belief.
Not only however, the oracles are said to be misleading; they
are also futile. Those who gave the oracle-sentences did not even
know how to fortell their own future; how could they be a help
to other people? Moreover these sentences could impossibly be
helpful — as says St. Augustine — because everyone hears and
sees in them what he likes. Nor have they been able in a higher
sense to provide mankind with a deeper knowledge of the Truth.
Therefore it became to be looked upon as the most convincing
refutation of those who believed in oracles, that they had failed
to foresee the greatest event in the history of mankind namely
the coming of Christ into the world. The true Apollo is Christ
(Pauhnus Nolanus).
As a next argument against the belief in oracles chapter 4 deals
with vain inquisitiveness, a longing after a kind of knowledge
which does not pertain to human beings. We do not find this
accusation in non-christian authors, but as on the other hand
it has no particularly christian traits it is also dealt with in this
chapter. Such revelation as is given in the Bible and through the
Church God has meant to be sufficient and therefore a longing
after more is simply arrogance. Indeed it is even one of God's
benefits (and here we meet again with an opinion which also in
profane literature is almost a platitude) that He is hiding the
future from men. St. Basil and St. Gregory the Great add a very
important shade to this argument in saying that for a Christian
knowledge of the future is unnecessary, on the other hand all
attention is to be given to the present hour.
The second part contains the refutation on particularly christian
grounds and in this the greatest emphasis lies upon the opinion,
that oracles are the work of daemons. In many cases the belief in
daemons as found with Celsus, Plutarch and Porphyry is used as
a weapon against divination, owing to which great confusion is
often created as to notions and ideas, e.g. when Plutarch is cited
in order to demonstrate that the oracles are not in the hands of
the gods but of the daemons, or when the fact is ignored that in
classical Greek in many cases Sai(xo)v =
Just an enumeration has been given of those prooftexts in which
the oracles simply are ascribed to daemons and no more. Now
the greatest difficulty is to know wheter or not we have to do
with daemons. For it is easy to be led astray. Foreknowledge in
itself is looked upon by Origen as something neutral, i.e. neither
essentially good nor essentially wring. Could anything be given
as a sure critérium? Some Fathers of the Church venture an
attempt. Origen asserts, that the Apollo of Delphi cannot be a
deity for this reason, that by his oracle-sentences he does not
^want to exert a moral influence. In St. Augustine (De civ. de^
IX. 22) a fundamental discussion is to be found on the difference
between the knowledge of daemons and that of angels. Next
comes the matter, how the daemons have obtained their — even
be it inferior — knowledge. What they actually know they must
have derived from divine revelation by means of theft. But they
apply their knowledge in order to carry along man's perdition.
For the Christian Wisdom all and every power of the daemons
has to leave the field. The attempts to prove this are either of a
more magical character, when e.g. the influence of the sign of
the cross is mentioned, or they are more of a character as that of
St. Paul's (Rom. 9. 38 and 39. Ef. 2. 2) : By the Gospel we have been
made free from the power of the daemons, who always have been
darkening life.
The second chapter discusses the difference between the Greek
oracles and the Jewish prophets. It is no wonder, that in the
apologetics of the Christian authors this difference is often a
subject of dispute. First of all there is a difference as to the source
of the foreknowledge both of them claim to possess. The Jewish
prophets were speaking full of the Holy Ghost and never otherwise.
But also the end the Jewish prophets had in view was different.
Those seers who were led by the unclean spirits performed their
tricks that men might be blinded by terror and amazement.
while the prophets do their work in order to prepare the way for
the coming of Christ. A next matter for discussion is the unseemly
manner in which the inspiration of the Pythia takes place by
means of a woman and she not even a virgin. But as a main proof
of the divine origin of prophecy is often brought forward the
highminded moral attitude of the prophets. The false and true
prophets are to be known by their deeds. „The true God in revealing
the knowledge of the future does not make use of the first man
to be had, but he chooses the holiest and purest of human souls,
who are inspired by Him and made his prophets.quot; (Origen). Lastly:
in order to bring to light the truthfulness and trustworthiness of
the Jewish prophets prophecies are referred to, which have already
come true and which do so every day. „The truth of a prophecy
is undoubtedly a sure proof of its divine originquot; (Tertullian).
The third part deals with those instances, which make it possible
to speak of a partial acceptation of the fact of oracles. Sometimes
the Fathers of the Church admit that apart from the Truth as
revealed in Christ a certain amount of knowledge about divine
things has been in existence among barbarians and Greeks, which ,
in a dark way and in a manner of vague allusions and allegories |
proclaimed such things as later on were to be fully elucidated. )
It is mainly Clemens Alexandrinus in whose writings such like
remarks are to be met with, although at the same time a severe
criticism is also to be found along with it. He compares some oracle
sentences to texts from Holy Scripture. Origen as well has some
remarks in this strain. In the same connection cases are mentioned
of Christians who have been asking oracles in matter's of their ownj
faith, e.g. whether Jesus is God or man. From all this it is clear
that on the one hand the enemy was fought against by his own
weapons while at the same time a certain value was being attached
to sentences of oracles.
A separate chapter has been devoted to the attitude of the
Fatheis of the Church towards the belief in the Sibylle. In many
respects this attitude of theirs is widely different from that towards
the ordinary belief in oracles: as a rule they judged more favourably
upon it and in some cases it was even highly reveied. Some authors
try to trace the origin of the Sibylle and to give the etymology
of the name. The many-coloured collection of Oracula Sibyllina,
composed of proverbs of Greek Jewish and Christian origin, is
looked upon by the Church-Fathers as having one common source.
The Jewish and particularly the Christian proverbs in it are
always cited as proverbs of the ancient Sibylle revered by the
heathen. This does not mean however, that the problem of „au-
thenticityquot; should never have been considered, especially so in
answer to a reproach from the side of Celsus. As a remarkable
instance has to be taken a remark by Lactantius, when he says
^ that some people have turned themselves from the oracles of the
Sibylle in favour of Christ under the pretext that these are no
Sibylline proverbs, but such as have been invented by us. But
it is out of the question, that anyone who knows Cicero and Varro
should take such a view, as it is evident that the Sibylle has been
quoted by these writers who lived so long a time before Christ. But
of course the deeper meaning could not be grasped in those days.
In many cases the Sibylle is cited along with the Old and New
Testaments, from which immediately follows how great a value
was attached to her. She is placed over against the prophetes of
the deceitful Phoebus as the prophetes of the great God. St. Paul
himself urges the use of the Sibylle in the Kerygma of St. Peter.
St. Augustine does reckon her among the number of those who
belong to the City of God and in another connection he ascribes
to these testimonia veritatis the value hinted at by St. Paul in
his sermon on the Areopagus.
There are a few cases in which the consultation of the Sibylle
is condemned as a pagan belief in oracles, while St. Augustine
as the extreme limit of acceptation has fixed the use of the Sibylle
in order to convince the heathen.
By way of an excursion have been put together those sayings
of the Fathers which deal with the fortelling of the future on
the ground of dreams. As a rule the possibility of knowing future
happenings in this way is not denied, but here we have again the
difficulty of discriminating whether such a revelation has its
origin in God or in powers, which are aiming at man's perdition.
Between both these poles the dispute is ever moving to and fro.
Some of the Fathers cut the knot by giving the advise not to
attribute any value to dreams, because these may be delusive.
Others did not see a way out of the difficulty. Some give a solution.
Such dreams as are from God are leading towards good and pious
deeds; such only are to be acted upon. What times are good and
pious is supposed to be known. Or in another way: such dreams
as find their origin in revelation, can be distinguished by a religious-
minded man by way of inner sapor.
REGISTER
A. BEHANDELDE PLAATSEN
Alethia (C. S. E. L, 16) III. 204 . 29
Ambrosiaster. Comment. in
Epist. ad Cor. prim. II .
Ambrosius. Hexam. 4. 14 .
—nbsp;In Lucam X. 22.....55
—nbsp;In Ps. I enarratio . .
—nbsp;In Ps. XXXIX. 5. .
—nbsp;In Ps. CXVIII. 11. g
—nbsp;In Ps. CXVIII. 12. 18. 25, 54
Anastasius Sinaita. Quaestio
XX.......... 50, 60
—nbsp;Quaestio XXI. . . .
—nbsp;Quaestio CVIII . . .
—nbsp;Quaestio CXX . . .
Andreas Cretensis. In annunt
B. Mariae. Sermo V . . .
Antiochus Strategius. Hom.
LXXXIV........
■ Aristides. Apol. 11.....
Arnobius. Adv. nat. I. 24 . .
—nbsp;Adv. nat. I. 46.....
—nbsp;Adv. nat. III. 23 ... .
Artemius Martyr......
Athanasius. Canones § 41, 71
72, 73 ........
—nbsp;De incarn. verbi c. 47.
—nbsp;Quaestiones ad Antiochum
VII..........
—nbsp;Vita Antonii 33 ... .
—nbsp;Vita Antonii 79 ... .
Augustinus. c. Academ. I.
19.......... 28, 79
—nbsp;c. Academ. III. 11. 25. . . 79
—nbsp;De catech. rud. VII .... 9
—nbsp;De civ. dei III. 17 ... . 74
—nbsp;De civ. dei VII. 35 ... . 44
—nbsp;De civ. dei VIII. 13. . . . 42
—nbsp;De civ. dei IX. 2.....42
—nbsp;De civ. dei IX. 22.....47
—nbsp;De civ. dei X. 9, 9—11 . 3, 41, 42
—nbsp;De civ. dei XVIII. 23 . . . 72
—nbsp;De civ. dei XVIII. 24 . . . 51
—nbsp;Confessiones IV. II. 3 . . . 44
74
33
. 13
25, 54
55
37
11
80
56
80
32
28
14
30
4
11
15, 52
46
22
15
Augustinus. Confessiones IV. III.
—nbsp;Confessiones VIII. XII. 29 .nbsp;11
—nbsp;De consensu evang. I. 19 . 61,nbsp;75
—nbsp;De consensu evang. I. 20 . 13,nbsp;68
—nbsp;De consensu evang. I. 32. . .nbsp;16
—nbsp;De cura pro mortuis ger, X.
—nbsp;De cura pro mortuis ger. XI.
—nbsp;De cura pro mortuis ger. XII.
—nbsp;De div. daem. III. 7. . . 3,nbsp;48
—nbsp;De div. daem. VI. 10 . . . 3,nbsp;49
—nbsp;De div. daem. VII.....49
—nbsp;De doctr. chr. II. 24.
37 ......... 34,36, 44
—nbsp;Ep. ad catholicos 19. 49 . 44, 78
—nbsp;Ep. Denis XXI. 4 (Morin p.
127)............44
—nbsp;Ep. Guelfebr. XVIH. 2. . .nbsp;9
—nbsp;Ep. ad Rom. inchoat. exp.
—nbsp;Ep. LV. 37................11
—nbsp;Ep. CXXXVIII. 19 ... .nbsp;37
—nbsp;Contra Faustum XIII. 1, 15,
—nbsp;De Genesi ad litteram XII. .nbsp;79
—nbsp;In Ev. Joh. 35. 8.....56
—nbsp;In Ev. Joh. 97, 3..........8
—nbsp;In Ep. Johannis ad Parthos
—nbsp;De ordine I. 4. 10 ....nbsp;24
—nbsp;De ordine. II. 9. 27 ... .nbsp;24
—nbsp;Enarr. in Ps. LXV. 17 . .nbsp;55
—nbsp;Enarr. in Ps. LXXIII, 18. .nbsp;14
—nbsp;Enarr. in Ps. LXXXVIII.
1nbsp;4........................9
—nbsp;Enarr. in Ps. XCI. 10. . . .nbsp;10
-ocr page 107-Augustinus. Enarr. inPs. XCIV. 6. 44
_ Enarr. in Ps. CXXXIV. 20. . 44
—nbsp;Enarr. in Ps. CXL. 18. .
—nbsp;De vera religione 4 . . .
—nbsp;De Trinitate IV. 10. 13 .
—nbsp;De Trinitate IV. 11. 14
_ De Trinitate IV. 17. 22.
—nbsp;De Trinitate IV. 17. 23 . .
Basilius. Epist. classis II. ep.
LXXXIII......... 11
—nbsp;Epist. classis II. ep. CCX . 59, 78
—nbsp;Hom. in Ps. XXXIII ... 79
—nbsp;Appendix Symeonis Meta-
phrastae Sermo XXI .... 38
[Basilius] In Isaiam VIII. 28 . 50
_ In Isaiam VIII. 220 . . 23, 32
—nbsp;App. in Isaiam II. 77 . 12, 21
Basilius Seleuciensis. Mir. S.
Thecl. II. praef. C . 29, 45, 51
Canones Ancyr. XXIII. (al.
XXIV).......... 18
Cassiodorus. Hist. trip. II. 18
—nbsp;Hist. trip. VI. 44 . . .
Cedrenus. I. 532. 1 . . . .
Chronicon paschale. (M. G.
p. 287)........
Clemens Alexandrinus. Ecl
proph. 53. 4......
—nbsp;Paedag. III. III. 15. 2.
—nbsp;Protr. II. 11. 1 . . . .
—nbsp;Protr. II. 11. 2 ... .
—nbsp;Protr. II. 27. 4, 5 . . .
—nbsp;Protr. III. 43. 3 ...
—nbsp;Protr. III. 43. 3 en 4. . .
—nbsp;Protr. IV. 50. 1 ... .
—nbsp;Protr. IV. 62. 1 ... .
—nbsp;Protr. VI. 71. 4 . . . .
—nbsp;Protr. VIII. 77. 1 , . .
—nbsp;Protr. VIII. 77. 2 . . .
—nbsp;Strom. I. XV. 70. 3 en 4.
—nbsp;Strom. I. XXI. 108. 1. .
—nbsp;Strom. I. XXI. 132—135.
2...........
—nbsp;Strom. I. XXI. 135. 2. .
—nbsp;Strom. I. XXI. 135. 3. .
—nbsp;Strom. I. XXI. 143. . .
—nbsp;Strom. I. XXIV. 163
en 4.........
—nbsp;Strom. III. III. 14. 3. .
—nbsp;Strom. V. IV. 21. 4 . .
—nbsp;Strom. V. IV. 23 en 24.
—nbsp;Strom. V. IV. 27—29. .
—nbsp;Strom. V. XIV. 108. 6. .
—nbsp;Strom. V. XIV. 132. 1 en
—nbsp;Strom. VI. III. 28. 4
—nbsp;Strom. VI. III. 29. 2
—nbsp;Strom. VI. III. 29. 5
10
. 36
. . 37
. . 79
22, 64
. . 64
. 71.
. 30
5, 65
2.
, 66
. 39
. 69
. 14
22, 27
. 71
. 50
32, 34
. 71
69
71
55
69
66
71
27, 54
22, 42
. 54
42
64
69
62
62
62
69
63
63
63
63
Clemens Alex. Strom. VI. III. 30.4nbsp;63
—nbsp;Strom. VI. V. 43. 1 ... .nbsp;71
—nbsp;Strom. XVII. 84. 6—85. 4. .nbsp;39
Codex Theod. IX. 16. 4 ...nbsp;37
—nbsp;XVI. 10. 7, 9, 10—11, 12. . .nbsp;18
Commodianus. Instr. I. XI. . .nbsp;27
Cosmas Hieros. Ad Greg. Naz.
Cyprianus. Epist. LXXV. 10. .nbsp;46
—nbsp;Quod idola dei non sint 6. . .nbsp;13
—nbsp;Quod idola dei non sint 7. 43,nbsp;77
Cyrillus Alex. De adoratione
—nbsp;c. Julianum I (M. G. 76 p.
520)........................66
—nbsp;c. Julianum VI (M. G. 76. p.
804)........................26
—nbsp;In Oseam XLIV ... 12, 26
Cyrillus Hieros. Catech. IV. 70. .nbsp;44
—nbsp;Catech. XIX. 309 ..........44
Didache 2. 2..................8
—nbsp;3. 4......................13
Didymus. De Trinitate ....nbsp;4
Diodorus Tarsensis. Adv. Fatum.
(Phot. Bibl. 223)............37
Dionysius Exiguus. Codex cano-
Epiphanius. De fide 24. 1 . . .nbsp;9
Eucherius Lugdunensis. Instr. I.
Eudocia imp. Carmen de S. Cy-
priano II. 67..............13
Eusebius. Orat. ad sanct. coe-
tum 18..........72
—nbsp;Ad laud. Const. 9 . .34, 35, 72
—nbsp;Ad vitam Const. II. 50 . .nbsp;30
—nbsp;Ev. praep. IV. 127a ....nbsp;43
—nbsp;Ev. praep. IV. 1316 ....nbsp;27
—nbsp;Ev. praep. IV. 1326,cenrf32, 33
—nbsp;Ev. praep. IV. 1336 ....nbsp;34
—nbsp;Ev. praep. IV. 134lt;; ....nbsp;33
—nbsp;Ev. praep. IV. 134lt;i . . . .nbsp;14
—nbsp;Ev. praep. IV. 1356 ....nbsp;34
—nbsp;Ev. praep. IV. 135c ....nbsp;28
—nbsp;Ev. praep. IV. 136a en 6 .nbsp;27
—nbsp;Ev. praep. IV. 136rf . . . .nbsp;37
—nbsp;Ev. praep. IV. 1376 en c .nbsp;22
—nbsp;Ev. praep. IV. 142 ... .nbsp;51
—nbsp;Ev. praep. IV. 145 en 146a. .nbsp;43
—nbsp;Ev. praep. IV. 170 ... .nbsp;53
—nbsp;Ev. praep. V. 178c, d . . .nbsp;53
—nbsp;Ev. praep. V. 179i . . . .nbsp;53
—nbsp;Ev. praep. V. 185a ... .nbsp;41
-ocr page 108-15
15
54
53
54
24
28
35
35
35
34
Eusebius Al. Sermo VII ... 10
Faustus Reiensis. Sermo 15. . . 9
Filastrius Brixiensis. Div. haeres.
Firmicus Maternus. De err. prof.
relig. 1. 1.........43
—nbsp;De err, prof. relig. 17. 3 . . 30
Gregorius de Groote. Ep. IX.
—nbsp;Ep. XI. ind IV. LUI ... 12
—nbsp;Regulae past. III. 32 . . . 38
—nbsp;In libr. regum I. V. 24. . . 45
—nbsp;Notae in Sacram. (M. L. 78.
p. 454)........ 12, 45
Gregorius Naz. Ep. 50 ... . 31
—nbsp;Carmen ad Nemesium II. 247. 70
—nbsp;Carmen ad Nemesium. II. 253. 15
—nbsp;Orat. IV. 47 ..... 34, 51
32
30
15
15
51
51
30
fa-
39, 55
54
58
32
66
38
37
30
55
77
28
22
—nbsp;Orat. IV. 121 ... ,
—nbsp;Orat. IV. 122 ... .
—nbsp;Orat. V. 25.....
—nbsp;Orat. XXIX. 5 . . .
Gregorius Nyssenus. Contra
tum. (M. G. 45. p. 145—174)
—nbsp;De Pythonissa (M. G. 45.
109).........
Gregorius ïuronensis. Hist
Franc. V. 14.....
Hermas Pastor. Mand. X!
3...........
—nbsp;Mand. XI. 5 en 6 . . .
—nbsp;- Mand. XI. 7.....
-- Mand. XI. 12.....
—nbsp;Vis. II. IV. 1.....
[An.] Hermippus. 2. 84 . .
Hesychius, In Leviticum. VI
26—28 .......
Hieronymus, Ep. LX . .
—nbsp;Ad Galat II. III, 442
—nbsp;In leremiam 4, 23
—nbsp;In leremiam 5, 28
—nbsp;In lonam I. 7 , . .
Eusebius. Ev. praep. V. 205a 15, 53
—nbsp;Ev. praep. V. 2056
—nbsp;Ev. praep. V. 206, 207 .
—nbsp;Ev. praep. V. 208« . . .
—- Ev. praep. V. 2366 . . .
—nbsp;Ev. praep. V. 304a . . .
~ Hist. eccl. V. 17. 2 en 3 .
—nbsp;Hist. eccl. IX. 7. 8 en 9.
—nbsp;Theophilus II. L.....
--II. LII.......
--II. LXIX......
--II. LXXIX.....
Hieronymus Adv. lovin. I. 41 .nbsp;67
—nbsp;In Isaiam VII. 19. 1. . . .nbsp;15
—nbsp;In Isaiam XII. 41, 21, ...nbsp;15,
—nbsp;In Zach, 11, X, 1.....34
Hippolytus, Ref, omn. haeres,
[Hippolytus,] De consumm. mun-
di VII ....................8
Irenaeus, Adv. Haeres, I, 13, 3. .nbsp;42
—nbsp;Adv. Haeres. I. 13. 4 . . 4,nbsp;50
—nbsp;Adv, Haeres, II. 32. 5 24,nbsp;36
Isidorus Hisp. Etym. VIII. 8. 1 .nbsp;67
—nbsp;Etym, VIII, 9, 14.....30
—nbsp;Etym, VIII, 9, 31. . . 13,nbsp;45
—nbsp;Sentent, III, VI, 1 , . . .nbsp;79
—nbsp;Sentent, III, VI, 8 , . . .nbsp;79
Johannes Chrysostomus, De S.
—nbsp;De coemeterio et de cruce,
—nbsp;In Ep, I ad Cor, hom. XXIX.
—nbsp;In Ep. I ad Cor. hom, XXIX.
—nbsp;In Ep. ad Eph. III. VI. 4. . .nbsp;9
—nbsp;In loh. hom. XIX. 2. . . .nbsp;44
—• De laudibus S. Pauli hom.
—nbsp;Exp. in Ps. XLIV. 2. 1. . 25,nbsp;59
—nbsp;Sermo de pseudopr. 7 . . .nbsp;10
—nbsp;In Ep. II ad Timoth. IV.
VIII, 5.......10, 34,nbsp;55
Johannes Climacus, Scala Para-
disi grad, III .... 23, 50,nbsp;78
—nbsp;Scala Paradisi grad, XV, . .nbsp;78
Johannes Damascenus. In Ep.
—nbsp;De fide orthodoxa. II. IV. .nbsp;50
—nbsp;Sacra parallela tit. IV. . . .nbsp;78
Johannes Malalas. Chronogra-
—nbsp;Chronographia VII ....nbsp;66
Julianus Africanus, Passio
-Justinus, Apol, I, 14..........50
—nbsp;Apol, I, 18................3
—nbsp;Dial. met Trypho 7 . . 42,nbsp;55
- [Justinus.] Coh. ad Gentiles. 16,
37, 38 ......................69
Lactantius. Div. Inst, I, 6, 7, . .nbsp;67
—nbsp;Div. Inst. I. 6. 14 ....nbsp;69
—nbsp;Div. Inst. I, 7, 9 en 10 . .nbsp;41
—nbsp;Div. Inst. I. 8. 3.....69
-ocr page 109-Lactantius. Div. Inst. II. 8. 47 72
_ Div. Inst. II. 11. 8 ... . 72
—nbsp;Div. Inst. II. 12. 19. . . . 69
—nbsp;Div. Inst. II. 12. 20. . . . 69
—nbsp;Div. Inst. II. 14. 6 ... . 48
_ Div. Inst. II. 14. 14. . . . 77
_ Div. Inst. II. 16. 1. . . . 43, 69
—nbsp;Div. Inst. II. 16. 14. .
—nbsp;Div. Inst. IV. 6. 3 . .
_ Div. Inst. IV. 6. 5 . .
_ Div. Inst. IV. 13. 11 .
—nbsp;Div. Inst. IV. 13. 12 .
—nbsp;Div. Inst. IV. 13. 21 .
—nbsp;Div. Inst. IV. 15. 9 . .
—nbsp;Div. Inst. IV. 15. 15 .
—nbsp;Div. Inst. IV. 15. 24 .
—nbsp;Div. Inst. IV, 15. 26—29.
—nbsp;Div. Inst. IV. 16. 17 .
—nbsp;Div. Inst. IV. 18. 15, 16, 19
—nbsp;Div. Inst. IV. 18. 15 .
_ Div. Inst. IV. 19. 5, 10
—nbsp;Div. Inst. IV. 20. 11 •
_ Div. Inst. IV. 27, 3—15
_ Div, Inst, VII, 7. 8 , . . . 72
_ Div. Inst. VII, 13, 5, . . . 70
—nbsp;Div,Inst, VII, 15. 18 . . . 70
—nbsp;Div. Inst, VII, 16, 11 , . . 70
_ Div, Inst, VII, 16, 13 , . . 70
—nbsp;Dib, Inst, VII, 18, 6, 7, 8, . . 70
_ Div. Inst. VII. 19.2,9, ... 70
—nbsp;Div. Inst. VII, 20, 2. 3, 4, . . 70
—nbsp;Div. Inst, VII, 23, 4, . . . 72
—nbsp;De mort. pers. 2. 8 ... • 69
—nbsp;De mort. pers, 10.....52
—nbsp;De mort, pers, 10 en 11 . . 30
—nbsp;De mort. pers, 11..... 13
Leo de Groote, Serm, XXIII, 3. . 53
Maximus Confessor, Loei commu-
nes, Sermo LXV......79
MaximusTaurinensis, Hom.
XVI......... 10. 12
_ Tract. IV contra pag. ... 73
Minucius Felix. Octavius XXVI.
5 .........22, 31, 33
—nbsp;Octavius XXVI. 8 . . . . 3
Nemesius. De nat, hom. 42 . . 35
Nicetas Aquileiensis, Exp, symb, ^
Contra Nicomachum. (Baehrens,
P, L. M. III, 286)......
Nilus Abbas, Ep, II, XLII. . .
—nbsp;Ep. II. CLI..... 34, 45.
Oecumenius Triccensis. Com-
ment. in Acta Apost. XVI.
16—25..........57
74
16
—nbsp;In Genes. 8........
—nbsp;Hom. in leremiam, 219, 4, .
—nbsp;Hom. in leremiam. 223. 7, .
—nbsp;In lesu Nave. hom, VII, 1, .
—nbsp;In lesu Nave. hom. XV. 5. .
—nbsp;In lesu Nave. hom. XXIII,
—nbsp;In ludic. hom, II, 3. ...
—nbsp;In Num. hom, XIII, 6. . .
—nbsp;In Num. hom. XVI. 7.
—nbsp;De principiis. III. 3, . .
—nbsp;De principiis, III, 3. 3, .
—nbsp;De principiis. III. 3. 5. .
—nbsp;Hom. in 1. Sam. 299, 12,
Orosius, Hist, VI, 15. 12, .
Paulinus Nolanus. Carmen XIX,
62............
—nbsp;Appendix Carmen II. 51. . .
Petrus Chrysologus. Sermo
XVIII...........
Philostorgius. Hist. eccl. VII.
Ic...........
—nbsp;Hist. eccl. VII, 8a . . .
—nbsp;Hist. eccl. Anh. II. § 27.
—nbsp;Hist. eccl. Anh. II. § 46 .
Pistis Sophia CCCLXVI ....
Procopius Gazaeus. Comment, in
Isaiam II. 5—9.......
—nbsp;Comment, in Isaiam VIII.
19—22..........
—nbsp;Comment, in Isaiam XI. 15.
16............
—nbsp;Comment, in Isaiam XLIV,
24—28 ........ 22, 51
Oecumenius. Comment, in ep. I
ad Cor. VIII. 1—3 . . 26, 45, 60
Orgines. c. Celsum, II, 9 , . . 64
42
43
21, 57, 59
. 20
. 50
24, 59
. 22
43, 59
. 73
. 56
24, 43. 57
43. 58, 59
. . 3, 57
... 46
... 59
... 43
. 67, 70
... 68
. . . 31
... 40
... 37
14
12
43
4
—nbsp;c. Celsum, III, 2 , .
—nbsp;c. Celsum. III. 23 , .
—nbsp;c. Celsum. III. 25 , .
—nbsp;c, Celsum, IV, 88—95,
31, |
77 |
— |
c. |
Celsum, |
IV. 92 . . |
69 |
— |
c. |
Celsum, |
IV. 95 . . | |
69 |
— |
c. |
Celsum, |
IV. 96 . . | |
32, |
65 |
— |
c. |
Celsum, |
V. 42, . . |
65 |
— |
c. |
Celsum, |
V. 61. . . | |
70 |
— |
c. |
Celsum, |
VII. 3—7 | |
70 |
— |
c. |
Celsum, |
VII. 3 , | |
70 |
— |
c. |
Celsum, |
VII, 4 , | |
70 |
— |
c. |
Celsum. |
VII, 5 , | |
68 |
.— |
c. |
Celsum, |
VII. 6 , | |
70 |
— |
c. |
Celsum, |
VII. 7 . . | |
1, 20 |
70 |
— |
c. |
Celsum, |
VII. 35 . |
73 |
— |
c. |
Celsum. |
VII. 53 | |
70 |
— |
c. |
Celsum. |
VII. 56 | |
70 |
— |
c. |
Celsum. |
VIII. 46 | |
52 |
— |
c. |
Celsum. |
VIII. 62 |
22
, . 43
. 43
21, 37
3
. 42
. 42
. 12
29, 76
74
36
13
5, 65
. 52
. 72
65, 72
3
45
38
16
Procopius Gazaeus. Comment. in
—nbsp;Comment. in Isaiam XLVIII.
12—22..........51
—nbsp;Comment. in Lev. 19. 26. . .nbsp;45
—nbsp;Comment. in Num. 22. 6. . .nbsp;51
—nbsp;Comment. in Num. 22. 8. . .nbsp;78
—nbsp;Comment. in Num. 24. 8. . .nbsp;51
Prudentius. Apoth. 296 ... .nbsp;29
—nbsp;Apoth. 402 ................16
—nbsp;Apoth. 438 ................16
—nbsp;e. Symmachum. II. 892 . 45,nbsp;76
Psellus. De operat. daem. XI—
Quaestiones et responsiones ad
Regulae Ancyrani XLIII ...nbsp;11
Salvianus. De gubern. Dei. VII.
Sophronius Hierosol. Laudes in
S.S. Cyrum et loannem. 24. .nbsp;16
—nbsp;S.S. Cyri et loannis miracula
LXIV......................16
/•Tatianus. Apol. 19 . . . 14, 20,nbsp;33
—nbsp;Orat. ad Graecos. XVI . .nbsp;3
Tertullianus. De anima. I . . .nbsp;51
—nbsp;De anima. XLVI
—nbsp;De anima. XLIX
—nbsp;Apol. XI. 2. . .
XII. 7 . .
XIX. 7* .
—nbsp;Apol. XIX. 1. 10*
—nbsp;Apol. XX, 2 , .
—nbsp;Apol. XXII. . .
29
45
29
29
34
45
61
30
4
70
71
78
9
9
41
29
—nbsp;Apol. XXII. 9.....
—nbsp;Apol. XXIII......
—nbsp;Apol, XLVI. 6.....
—nbsp;De idol. 15.......
—nbsp;Ad nationes. I, 4, 7 . . ,
—nbsp;Ad nationes. II. 12. 35. ,
Theodoretus, Graec. aff. c
Prologus 13.......
—nbsp;Graec. aff. cur, X, 3, . 16,
—nbsp;Graec, aff. cur. X. 19 , . .
—nbsp;Graec. aff. cur. X, 24, 27—:
—nbsp;Graec. aff. cur. X. 39 .
—nbsp;Graec. aff. cur, X. 42 .
—nbsp;Graec, aff, cur. X, 46 ,
—nbsp;Hist, eccl. III. 21. 2
Theodotus Ancyranus. hom, VI
-Theophilus aan Autolycus 9, .
—nbsp;36...........
Timotheus, (M. L. 86, 1, 11—68)
12..........
Zeno Veronensis. I. XVI, 122
—nbsp;II. XVIII, 210 ... .
78
78
28
51
60
Î, 74
60
3
48
78
33
3
33
72
—nbsp;Apol.
—nbsp;Apol.
B. SCHRIJVERS, DIE GEEN GEGEVENS LEVERDEN
Abraham Ephesius, Aeneas Ga-
zaeus, Aeneas Sophista, Agapetus,
Agapetus I, Hymnus Akathios, de
Aleatoribus, Alexander AL, Alexan-
der Hierop,, Alexander Lycop,, Alexan-
der Monachus, Altercatio Heracliani,
Ammonius AL, Amphilochus Icon,,
Anastasius I Antioch,, Anastasius
Apokrisias, Anastasius Monachus,
Anatolius AL, Andreas Samos., An-
terus, Antipater Bostr., Apollinaris
Laod,, Archilaus Case., Tractatus
contra Arianos (S. B, W. 146 (1903),
11), Arnobius Minor, Aristo Pel-
laeus, Asterius Amasensis, Aste-
rius Urbanus, Athenagoras, Collectio
Avellana, Avitus, Bardesanus, Bar-
nabas, Barsanupbius, Basilius Ancyr,,
Benedictus Nurs,, Boethius, Bonifa-
cius I, Bonifacius II, Caelestinus I,
Caesarius Arelatensis, Caius, Callistus,
Cento (C. S. E. L, 16, 1, 568), Clau-
dius Apollinaris, Claudianus Mamer-
tus, Clemens Romanus, [Clemens Ro-
manus], Concilium Lateranense Ro-
manum, Constantinus Copronymus,
Cosmas Indocopleustes, de Cruce,
(C. S, E, L, 3, 305), [Cyprianus],
Caena Cypriani, Cyprianus Gallus
(C. S. E. L. 23), Cyrillus Scythop.,
Damasus, Didascalia, Ep. ad Diogne-
tum, Dionysius AL, Dionysius An-
tioch,. [Dionysius Areopagita], Mon.
vetera ad Donatistarum historiam per-
tinentia, Dorotheus, Dracontius, de
Ecclesia (C, S. E. L, 16. 1. 621),
Ennodius, Ephraim Antioch,, Eu-
agrius, Euagrius Ponticus, Euagrius
Scolasticus, Eugippius, Eulogius AI,.
Eusebius Vercellensis, Eustathius
Antioch,, Eustathius Monachus, Eu-
tropius Valent., de Evangelio (C. S.
E. L, 23. 270), Facundus Hermanien-
sis, Fabianus, Felix papa II, Felix
IV, de Fratribus septem Macchabaeis
(C. S. E. L, 23. 240 en 255), Fulgen-
tius Ferrandus, Fulgentius Ruspensis,
Gelasius 1, Gelasius Cyzenicus, Gene-
seos lib. (C. S. E. L. 3. 283), in Genesin
fragm. (M. L. 1097), Gennadius I
Constant., Gennadius Massiliensis,
Georgius Pisides, Germanus Con-
stant., Gildas Sapiens, Gregentius
Tapharensis, Gregorius Antioch., Gre-
gorius Agrig., Gregorius Illiberitanus,
Gregorius Thaumaturgus, Hadrianus,
Hegemonius, Hegesippus, Hidatius,
Hilarianus, Hilarius, Ignatius, de
Verbi incarnatione (C. S. E. L. 16. 1.
615), Innocentius I, Irenaeus Tyr.,
Itinera Hieros., Jobius Monachus,
Johannes II, Johannes Antioch., Jo-
hannes Biclarensis, Johannes Carpa-
thius, Johannes Cassianus, Johannes
Jejunator, Johannes Maxentius, Jo-
hannes Moschus, de Jona (C. S. E. L.
23. 211), de Judicio Domini (C. S. E. L
3. 308), Julianus Pomerius, Junilius
Africanus, Justinianus imp,, Juven-
cus, Laudes Domini (M, L. 19, 379),
Leander Hisp., Leontius Byzant.,
Leontius NeapoL, Liberatus Car-
thag,, Licinianus Carthag,, de Ligno
vitae (C. S, E, L, 3. 305), Lucifer
Calaritanus, Macarius, Macarius Mag-
nes, Malchion, Marcellus Ancyr.,
Adv. Marcionem (M. L. 2. 1051),
Marcus Heremita, Marius Victorinus,
Martinus Bracarensis, Melito, Metho-
dius, Modestus Hierosol., de Mortibus
boum (M. L. 19. 797), Nazarius Pa-
negyricus, Nicetius Trev., [An.] ad
Novatianum, Novatianus, Olympio-
dorus Al., Optatius, Opus imperf. in
Matthaeum (M. G, XIII, 593), Orien-
tius (C, S. E. L. 16),, Pacianus, Pam-
philus Caes,, Panegyrici vet, ab aliis
dicti, Papias, de Pascha (C. S. E. L.
3. 3. 305), Patricius, Paulinus Pel-
laeus (C. S. E, L, 16), Paulinus Petri-
cordius (C, S, E. L, 16), Paulus Silen-
tarius, Pelagius I, Pelagius II, Petrus
Al,, Petrus Laod., Phileas Tmuensis,
Phoebadius Aginnensis, de Ave Phoe-
nice (C. S. E. L. 27. 2. 1. 135), Pierius
Al., Polycarpus, Pontianus, Pota-
mius. Auctor Praedestinati (M. L. 53.
587), Primasius Hadrum., Priscillia-
nus, Proclus Constant., Liber de
rebaptismo, Rufinus, Ruricius, Qua-
dratus, Sanctus Romanus, Sedulius,
ad quendam Senatorem (C. S. E. L.
3. 302), Siricius, Sidonius Apolli-
naris, Simeon Stylites, Simplicius,
Socrates Scolasticus, de Sodoma (C. S.
E. L. 3. 289), Sulpicius Severus, Sym-
bole quicumque, Synesius, Sancta
synodus sexta generalis, de Ternarii
numeri excellentia (M. L. 125, 821),
[Tertullianus], Thalassius, Theodorus
Baithuensis, Theodorus Lector, Theo-
dorus Mopsuestenus, Theodorus Scy-
thop., Theodosius Magnus, Theognos-
tus AL, Theonas AL, Titus Bostr.,
Tityrus (C, S, E. L, 16, 1. 609),
Tyconius Afer, Urbanus I, Venantius
Fortunatus, Versus ad gratiam Do-
mini (C. S. E. L, 16, 1, 609), Victor
Antioch,, Victor Tununensis, Victor
Vitensis, Victorinus Petavionensis,
Vigilius, Vincentius Lirinensis, Xys-
tus III, Zacharias Hierosol,, Zacha-
rias Rhetor, Zephyrinus, Zosimus,
ïf^f
äff.
'-tM-^
1' | |
«Vi
-ocr page 113-STELLINGEN
Het is opmerkelijk, dat de eigenlijke vragen aangaande het
Orakel door de Kerkvaders slechts zeer zelden en terloops worden
aangeraakt.
De waarde, die de Kerkvaders aan de uitspraken van de Sibylle
hebben gehecht voor apologetisch gebruik, is grooter dan Prümm
meent. (Das Prophetenambt der Sibyllen in kirchlicher Literatur
mit besonderer Rücksicht auf die Deutung des 4. Ekloge Virgils.
Scholastik IV 1,2,4. 1929.).
De opmerking van B. Aubé (St. Justin, philosophe et martyr, p.
326), dat de Christelijke polemiek niets eigens heeft toegevoegd
aan de heidensche critiek op de mythologie, geldt niet voor de cri-
tiek op het Orakel.
IV
In de fraaie vertaling van Paul Claudel van Aeschylus' Choepho-
roi wordt vs. 201 sq. niet juist weergegeven met: Mais nous en ap-
peUerons aux dieux, qui savent en quelle tempête nous sommes pris
comme des mariniers.
V
In Aesch. Choeph. 510 heeft àfiefiÇYiç geen ritueele, maar ethische
beteekenis.
H. c. weiland
-ocr page 114-Aesch. Choeph. 591 en 592 leze men:
TtTavà TS xal TtsSoßäfxova xàve(i,oévTCOv
aiyiScüv (ppacrw xótov;
VII
In Aesch. Choeph. wordt vs. 929 ook nog door Klytemnestra
gezegd.
VIII
De opmerking van Lupton in zijn editie van Tertullianus. De
Baptismo bij XVII. (p. 49 n. 1) is onjuist. Men leze met Reiffer-
scheid: titulum of met Härtel: titulos.
V
IX
In Tertullianus. De Baptismo XX leze men: si nunc publice
confitemur en niet, zooals in de editie van D'Alès (Textus et Docu-
menta. Romae. 1933) : si non publice confitemur.
X
Kerr verwerpt ten onrechte in TertuUianus' Apologeticum II. 6
(Loeb class. library) de conjectuur ut deo.
XI
Overtuigend heeft Kraemer (Class. Phü. XXIX. (1934) p. 293)
bewezen, dat in Plinius X. 96. 7 met sacramentum de decaloog is
bedoeld.
XII
In Augustinus. Confess. VIII. 1. 2 moet men marcidus passief
vertalen.
Op de fresco's in ViUa Item te Pompeji wordt de knielende vrouw
gegeeseld.
XIV
De bewering van Kristensen, dat het xavouv slechts in chthoni-
sche culten voorkomt, moet op grond van voorstellingen op vazen,
onjuist worden geacht. (Versl. en Meded. Koninkl. Akad. v.
Wetensch. Afd. Lett. 4e R. 12 p. 94 „De heihge horens in den
Oud-Kretenzischen Godsdienst.quot;)
XV
De bewering, dat het huwelijk bij de Grieken een sacrament was,
kan niet op grond van archaeologische gegevens verdedigd worden.
M | |
V'
mmf'^f--^^^ .....