OVER
HET WITTE PAARD
WAARVAN GESPROKEN WORDT
IN DE OP E N BAR IN G, KAP. XIX,
EN VERVOLGENS
OVER HET WOORD
EN ZIJNEN GEESTELIJKEN OF INNERLIJKEN ZIN
UIT DE HEMELSCHE VERBORGENHEDEN
DOOR E/M A NU ELS W E D E NB O R G.
|
||||||||||
DOOR HEM IN HET LATIJN GESCHREVEN EK IN 1758
TE LONDEN UITGEGEVEN. |
||||||||||
EerSte volledige NederlandsQhe vertaling .
|
||||||||||
UBU
ACADEMY OF THE NEW CHURCH
BRYN ATHYN PA. yXA. U. S. AMERICA. Z** 1916.
|
||||||||||
C 37
|
||||||||||
W E R K E N van EMANUEL SWEDENBORG
in Nederlandsche Vertaling.
Over den Hemel en zijne wonderen en over
de Hel naar hetgeen gezien en gehoord is, door Em. Swedenborg, met portret en biografie, 500 blz. gebonden...........f 1.90 Over het Nieuwe Jeruzalem en zijne hemelsche
Leer als geopenbaard uit den hemel . . „ 0.40
Overdegemeenschaptusschen Ziel en Lichaam,
met een uitvoerig aanhangsel van den Vertaler
over Swedenborg's beteekenis in Wetenschap en Philosophie, 160 blz............,0.90 De Goddelijke Drieëenheid verklaard uit de
Belijdenis van Athanasius........„ 0.40
De Wetten der Goddelijke Voorzienigheid in de
zaligmaking van den mensch.......„ 0.60
Over Schepping van Dieren en Planten . . „ 0.25
Over de Alomtegenwoordigheid en Alwetend-
heid Gods.............,0.20 Over de wederkomst des Heeren in Uittreksels
uit verschilende werken........„ 0.20
De Leer van het Nieuwe Jeruzalem over den
Heer................,0.90
De Leer van het Nieuwe Jeruzalem over de
Heilige Schrift............,0.90
De Leer des Levens voor het Nieuwe Jeruzalem
uit de voorschriften der Tien geboden . „ 0.60
De Leer van het Nieuwe Jeruzalem over het
Geloof . . ............040
Zie veriïer pag. 3 van het omslag.
|
||||
OVER
•HET WITTE PAARD IN DE OPENBARING
EN
OVER HET WOORD.
|
||||
Druk van F. J. W, Posthuma, Enkhuizen.
|
|||
I3<¥.d3//l
|
||||||||||
OVER
HET WITTE PAARD
WAARVAN GESPROKEN WORDT
IN DE OPENBARING, KAP. XIX,
EN VERVOLGENS
OVER HET WOORD
EN ZIJNEN GEESTELIJKEN OF INNERLIJKEN ZIN
UIT DE HEMELSCHE VERBORGENHEDEN
DOOR EMANUEL SWEDENBORG.
|
||||||||||
DOOR HEM IN HET LATIJN GESCHREVEN EN IN 1758
TE LONDEN UITGEGEVEN. |
||||||||||
Eerste volledige Nederlandsche vertaling.
|
||||||||||
ACADEMY OF THE NEW CHURCH
BRYN ATHYN PA.
U. S. AMERICA.
J.916.
|
||||||||||
(Titel van het Oorspronkelijke werk).
|
|||||
D E
E Q U O ALBO
DE 0 U O
In Apocalypsi, Cap: XIX.
ET DEIN
De Verbo & Ejus Sensu Spirituali seu Interno,
ex Arcanis Coelestibus. ê
L O N D I N I :
MDCCLVI II.
|
|||||
IN H O U D. O
|
|||||||||
*
— Bericht van den Vertaler. OVER HET WITTE PAARD.
1. De Beteekenis van het Witte Paard kan men
alleen door den innerlijken zin des Woords
WETEN.
2. In de Profetische Boeken wordt het Paard
dikwijls genoemd.
3. Waarom het Paard het Verstand van het Woord
beteekent.
4. In de Oude Tijden was die Beteekenis bekend.
5. Het Witte Paard beteekent het Geestelijk
Verstand des Woords.
|
|||||||||
OVER HET WOORD.
(UIT DE HEMELSCHE VERBORGENHEDEN).
6. Over de Noodzakelijkheid en Voortreffelijkheid
van het Woord.
7. Dat het Woord niet wordt verstaan dan door
hen die verlicht zijn.
8. dat het woord niet wordt verstaan dan door
middel van de leer uit het woord.
9. Dat er in het Woord een geestelijke Zin is,
die de innerlijke Zin genoemd wordt.
10. Dat de innerlijke Zin des Woords voornamelijk voor de Engelen is, en dat die ook is voor . de Menschen. |
|||||||||
(*) De inhoud is door den Vertaler samengesteld; het oorspronke-
lijke heeft geen inhoud. |
|||||||||
INHOUD.
|
|||||||
11. Dat er in den innerlijken of geestelijken Zin
des Woords ontelbare verborgenheden zijn.
12. Dat het Woord door Overeenstemmingen ge-
schreven is en dus door Voorstellingen.
13. Over den letterlijken of uiterlijken Zin des
Woords.
14. Dat de Heer het Woord is.
15. Over hen, die tegen het Woord zijn.
16. Welke de Boeken van het Woord zijn.
17. Andere Dingen over het Woord.
|
|||||||
AANHANGSEL.
Brief van s wedenborg, over de beteekenis van het
Paard in het Woord, die berust op de overeen- stemming VAN HET NATUURLIJKE MET HET GEESTELIJKE, waarop ook berust de beteekenis der hlërogly-
phen in Egypte. Aanbod van Swedenborg aan de Koninkl. Academie van wetenschappen te Stock- holm OM DIE HIËROGLYPHEN TE VERKLAREN. |
|||||||
BERICHT VAN DEN VERTALER.
|
|||||
In 1788, zestien jaren na den dood van Emanuel Swedenborg,
verscheen eene eerste Nederlandsche vertaling van een zijner werken: Van de Betrekking tusschen het Geestelyke en het Stoffe- lyke; of de Gemeenschap tusschen de Ziel en het lAr-hhaam, door Emanuel Swedenborg: Waar by gevoegd is eene Voorreeden van oen Engelschen Godgeleerden, Dr. Thomas Hartley, beneevens verschelde andere stukken, hunne betrekking hebbende tot de Geschiedenis van het Leeven en de Geschriften, van den, door God zonderving idt- verkoorenen en begenaadigden Schrijver. Uit, en door vergelyking van het Oirspronglyk Latyn, met de Fransche en Engelsche Vertaalingen van de Reeren Peraut en Hartley, in het Nederduisch overgebracht. In 'Sgravenhage bij Isaac du Mee en Zoon. MDCOLXXXVïll.
De vertaling dier kleine verhandeling beslaat 67 blz., vooraf-
gegaan door de eigen voorrede van den vertaler en de door hem overgenomen voorrede van den eersten Engelschen vertaler, die 97 blz. beslaan, en besloten met brieven van Swedenborg en eene verkorte vertaling van diens verhandeling Over het Witte Paard in de Openbaring. Dit werk van den onbekenden vertaler is zeer zeldzaam
geworden en in 1911 verscheen: Over de Gemeenschap tusschen de Ziel en het Lichaam door Emanuel Swedenborg, Tweede geheel nieuwe Nederlandsche Vertaling, met een Aanhangsel over Sweden- borg en zyn Wetenschappelijk werk, door G. Barger, Swedenborg Genootschap voor Holland en België. Ook deze tweede vertaling omvatte een uitvoerig aanhangsel,
waaronder enkele stukken, die ook in de eerste vertaling voor- kwamen, maar de verhandeling over het Witte Paard werd daarin niet opgenomen, maar uitgesteld tot tijd en gelegenheid dat zulks volledig zou kunnen geschieden. |
|||||
BERICHT VAN DEN VERTALER.
|
|||||
Die nieuwe volledige vertaling wordt nu den Nederlandschen
lezer voorgelegd. De eerste verkorte vertaling omvatte in der tijd alleen n. 1-4 van het eerste deel met weglating van de aan- halingen uit de Hemelsche Yerborgenheden in n. 1 en 2, omdat, zooals de vertaler zeide, „de Leezer dat werk toch niet konde raad pleegen, aangezien de buitengewoone zeldzaamheid van dit werk, waarvan naauwlijks zes afdrukken in Frankrijk zijn. De Boekverkooper Hart, in Crane Couurt Fleetstreet near Temple Bar te Londen bezit nog eenige afdrukken der Hemelsche Geheimen in 8 deelen in ¥>, die hij tot den buitenspoorige Prijs van acht Guinees verkoopt" (blz. 89). Toch zijn die aanhalingen op zich zelf, als zoovele belangrijke
leersstellingen over het Woord Gods, ook zonder het werk zelf, reeds van groot belang; en daarenboven gelooven wij dat ook in de Nederlandsche taal al de werken van Swedenborg meer en meer zullen verkrijgbaar worden en daaronder ook dat belangrijke, omvangrijke, eerste Theologische werk : Be Hemelsche Yerbor'genheden, waarin woord voor woord de innerlijke beteekenis van Genesis en Exodus met vele andere openbaringen aangaande het andere leven gegeven worden. Van dit werk verscheen eene tweede Latijnsche uitgave en herhaaldelijk Engelsche vertalingen in 12 octavo deelen en ook nog eene Zweedsche, Duitsche, Fransche en Russische vertaling. 's-Gravenhage. G. BARGER.
|
|||||
OVER HET WITTE PAARD
waarvan gesproken wordt
IN DE OPENBARING, KAP. XIX. |
|||||||
1. In de Openbaring van Johannes is het Woord, wat zijnen
geestelijken of innerlijken zin betreft, aldus beschreven: „Ik zag den hemel geopend ; en ziet, een Wit Paard, en die op
hetzelve zat, was genoemd Getrouw en Waarachtig, en Hij oordeelt en voert krijg in geregtigheid. Zijne oogen waren als eene vlam vuurs, en op Zijn hoofd waren vele diademen ; en Hij had eenen naam geschreven, dien niemand wist dan Hijzelf. En Hij was omkleed niet een kleed, dat met bloed geverwd was, en Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods. En de heirlegers in den hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad.... En Hij heeft op Zijn kleed en op Zijne dije dezen naam geschreven : Koning der koningen en Heer der heeeen" (Openb. 19:11,12, 13, 14, 16). Wat ieder van deze dingen inhoudt kan niemand weten
dan alleen door den innerlijken zin; het is duidelijk dat iedere uitdrukking zonder uitzondering iets vertegen- woordigt of beteekent; namelijk de hemel, die geopend was, het paard, dat wit was, dat Hij, die daarop zat, in gerechtigheid oordeelt en krijg voert, dat Zijne oogen als eene vlam vuurs waren, dat op zijn hoofd vele diademen waren, dat Hij een naam had, dien niemand wist dan Hij zelf, dat Hij omkleed was met een kleed in bloed geverwd, dat de heirlegers in den hemel Hem volgden op witte paarden, dat die gekleed waren met wit en rein fijn lijnwaad, en dat Hij op Zijn kleed en op Zijne dije een Naam geschreven had. Er wordt duidelijk gezegd dat |
|||||||
— 9 —
|
|||||||
n. 1.
|
||||||||
OVER HET WITTE PAARD
|
||||||||
het het Woord is, en dat het de Heer is, die het Woord
is; want er wordt gezegd: „Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods".
en vervolgens:
„Hij heeft op Zijn kleed en op Zijne dije dezen naam geschreven:
Koning dek Koningen en Heer dek Hekken". Uit de verklaring van elk woord wordt het duidelijk, dat
hier het Woord, naar den geestelijken of innerlijken zin beschreven wordt. Dat „de hemel geopend is", stelt voor en beteekent dat de innerlijke zin van het Woord in den hemel wordt gezien, en bijgevolg door diegenen in de wereld voor wie de hemel geopend is; „het paard dat wit was", stelt voor en beteekent, het verstand van het Woord wat zijne innerlijke dingen aangaat; dat het witte paard deze beteekenis heeft blijkt uit hetgeen volgt. Dat degene, die daarop gezeten is, de Heer is, met betrekking tot het Woord, dus het Woord, is duidelijk, want er wordt gezegd: „Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods".
Hij wordt genoemd „getrouw en oordeelende in gerechtig-
heid", door het goede; en „waarachtig en in gerechtigheid strijdende", door het ware, want de Heer is de Gerechtigheid zelf. „Zijne oogen als een vlam vuurs" beteekenen het God- delijk Ware uit het Goddelijk Goede Zijner Goddelijke Liefde; „de vele diademen op Zijn hoofd" beteekenen alle goedheden en waarheden des geloofs. „Dat Hij een naam had, die niemand wist dan Hij Zelf", beteekent dat zoo- danig het Woord is in den innerlijken zin, die niemand ziet dan Hij zelf en degene aan wien Hij dien openbaart; „Omkleed met een kleed in bloed geverwd" beteekent het Woord in den letter, waaraan geweld is aangedaan. De „Heirlegers in den hemel, die Hem volgden op witte paarden", beteekenen diegenen, die in het verstand van het Woord zijn, naar den innerlijken zin. „Bekleed met wit en rein fijn lijnwaad", beteekent dat zij waren in het ware uit het goede; „op |
||||||||
— 10 -
|
||||||||
IN VE OPEKBAKING. Tl. 1.
Zijn kleed en op Zijne dij e een Naam geschreven", be-
teekent het ware en het goede en hunne hoedanigheid. Hieruit en uit hetgeen voorafgaat en volgen zal, blijkt, dat hier wordt voorzegd, dat omstreeks den laatsten tijd der Kerk den geestelijken of innerlijken zin des Woords zal worden ontsloten; en wat dan geschieden zal is daar eveneens beschreven in de verzen 17, 18, 19, 20, 21. Dat zulks door die woorden wordt aangeduid, behoeft
hier niet te worden aangetoond, omdat het reeds geschied is in de Hemelsvhe Verborgenheden, namelijk: Dat de Heer het Woord is, omdat Hij het Goddelijk Ware is
(n. 2533. 2803, 2894, 5272, 7678). Dat het Woord het Goddelijk Ware is (n. 4692, 5075, 9987).
Dat, van Hem, die op het paard zat, gezegd wordt: te oor-
deelen en te strijden in gerechtigheid, omdat de Heer de Ge- rechtigheid is, en dat de Heer de Gerechtigheid genoemd wordt, omdat .Hij door Zijne Eigene Macht het menschelijk geslacht heeft verlost (n. 1813, 2025, 2026, 2027, 9715, 9809,10019,10152). En dat de Gerechtigheid de Verdienste is, die alleen den Heer-
toebehoort (n.9715, 9979). Dat Zijne oogen als eene vlam vuurs, het Goddelijk WTare
uit het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde beteekenen, is omdat de oogen het verstand en het ware van het geloof beteekenen (n. 2701, 4403-21, 4523-34, 6923, 9051, 10569); en eene vlam vuurs het goede der liefde (n. 934, 4906, 5215,6314, 6832). Dat de diademen op Zijn hoofd al het goede en ware des
geloofs beteekenen (n. 114, 3858, 6335, 6640, 9863, 9865, 9868, 9873, 9905). Dat een naam geschreven hebben, dien niemand weet dan
Hij Zelf, beteekent dat niemand buiten Hem, ziet wat de inner- lijke zin van het Woord is, en die aan Wien Hij het openbaart, is omdat de naam de hoedanigheid van een ding aanduidt (n. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3237, 3421, 6674, 9310). Dat omkleed zijn met een kleed in bloed geverwd, het Woord
beteekent in de letter, aan hetwelk geweld is aangedaan, omdat een gewaad het Ware beteekent, dat het goede omhult (n. 1073, 2576, 5248, '5319, 5954, 9212, 9216, 9952, 10536) voornamelijk het ware in zijn uitersten, bijgevolg het Woord in de letter (n. 5248, 6918, 9158, 9212); en omdat bloed het geweld beteekent, door het vaische aan het ware aangedaan (n. 374, 1005, 4735, 5476, 9127). Dat de legerscharen in de hemelen, die Hem op witte paarden
volgden, diegenen aanduiden, die in het Verstand van het Woord volgens den innerlijken zin zijn, komt omdat door die |
|||||
— 11 —
|
|||||
n. 2.
|
|||||||
OVEE HET WITTE PAARD
|
|||||||
legerscharen, diegenen worden aangeduid, die in het ware en
goede des hemels en der kerk zijn in. 3448, 7236, 7988 8019), en door het paard het verstand (n. 3217, 5321, 6125, 640Ó, 6401, 6534, 7024, 8146, 8381): en door het witte het Ware, zooals dat in het licht des hemels is, bijgevolg het innerlijke ware (n. 3301, 3998, 4007, 5319). Dat gekleed zijn in wit en rein fijn lijnwaad beteekent in
het ware uit het goede te zijn, omdat fijn lijnwaad of uit fijn lijnwaad gemaakt het ware beteekent uit hemelschen oorsprong, dat het ware uit het goede is (n. 5319, 9469). Dat een naam geschreven op Zijn kleed en op Zijne dije, het
ware en het goede en de hoedanigheid daarvan beteekent, is omdat de kleeding het ware beteekent, en de naam de hoedanig- heid, zooals hierboven, en dat de dije het goede der liefde be- teekent (n. 3021, 4277, 4280, 9961, 10488). Koning der koningen en Heer der heeren is de Heer met
betrekking tot het Goddelijk Ware en met betrekking tot het Goddelijk Goede; dat de Heer genoemd wordt Koning uit het Goddelijk Ware (n. 3009. 5068, 6148); en dat Hij genoemd wordt ' Heer uit het Goddelijk Goede (n. 4973, 9167, 9194). Hieruit blijkt, hoedanig het Woord is in den geestelijken
of innerlijken zin, en dat daarin geen woord is, dat niet iets geestelijks beteekent, dat is, iets van den hemel of van de Kerk. 2. In de Profetische Boeken des Woords wordt dikwijls
van het Paard gesproken; maar tot dusverre heeft men niet geweten, dat het Paard het verstand beteekent en de Ruiter de verstandige mensch; en zulks misschien omdat het vreemd en wonderlijk schijnt, dat door het Paard in den geestelijken zin en daardoor in het Woord zoo iets zoude worden aangeduid; maar dat het toch zoo is, kan uit vele plaatsen in het Woord worden bevestigd, waarvan ik hier alleen de volgende zal aanhalen. In de profetie van Israël over Dan leest men : Dan zal eene slang zijn aan den weg, eene adderslang nevens het
het pad, bijtende de verzenen van het paard, dat zijn rijder achterover valle (Oen. 49.' 17). Wat deze profetie over eenen stam van Israël beteekent,
zal niemand begrijpen indien hij niet weet wat de slang ► beteekent, en verder wat het paard en de ruiter beteekent;
|
|||||||
— 12 —
|
|||||||
n. 2.
|
||||||||
IN DE OPENBARING.
|
||||||||
dat het iets geestelijks is dat hierin ligt opgesloten, wordt
iedereen gewaar; watnüde afzonderlijke dingenbeteekenen, ziet men in de Hemelsche Verborgenheden n. 6398, 6399, 6400, 6401) waar deze profetie is verklaard. In Habakuk God „Gij rijdt op Uwe paarden. Uwe wagen (zijn)-heil, Gij deedt
Uwe paarden in de zee treden" (3:8, 15). Dat de paarden hier iets geestelijks beteekenen, is
duidelijk, omdat het van God gezegd wordt; wat zoude het anders zijn, dat God op Zijne paarden rijdt en dat Hij Zijne paarden in de zee doet loopen. In Zacharia: „Te dien dage zal op de bellen van de paarden staan : üe Heilig-
heid van Jehovah" (14 : 20). Evenzoo in dezelfde Profetie:
„Te dien dage, spreekt Jehovah, zal Ik ieder paard met stompzin
slaan, en den ruiter met zinneloosheid, en over het huis van Juda zal Ik Mijne oogen openen, en ieder paard der volken zal Ik met blindheid slaan (12:4). Hier wordt gehandeld over de verwoesting der Kerk,
welke plaats heeft wanneer er in het geheel geen verstand meer van het ware is; dit wordt aldus beschreven door het paard en den ruiter, wat zoude het anders beteekenen, dat ieder met stompzin geslagen wordt, en dat het paard der volken met blindheid zoude worden geslagen ? wat heeft dit te doen met de Kerk ? In Job: „God heeft hem de wijsheid doen vergeien, en heeft hem geen
verstand toebedeeld ; als het tijd is verheft hij zich in de hoogte hij belacht het paard en zijnen ruiter (39:20, 21). Dat hier door het paard het verstand van het Woord
wordt aangeduid, is duidelijk. Evenzoo in David waar gesproken wordt van: „Te paard rijden op het Woord der waarheid (Ps. 45 : 5).
en op vele andere plaatsen. Wie zou verder kunnen weten
hoe het komt, dat Elia en Elisa de wagen Israëls en zijne ruiters werden genoemd; en waarom door den jongen van Elisa den berg gezien werd vol van vurige paarden en wagenen, wanneer hij niet weet wat de wagens en de |
||||||||
- 13 -
|
||||||||
n. 3.
|
||||||||
OVER HET WITTE PAAED.
|
||||||||
paarden beteekenen, en wat Elia en Elisa hebben voor-
gesteld ? Want Elisa zeide tot Elia: „Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijneruiteren" ! (2 Kon.
2:11, 12). en Joas de koning van Israël zeide tot Elisa:
„Mijn vader, mijn vader! wagen Israëls en zijne ruiteren (2 Kon.
13 : 14). en over den jongen van Elisa:
„En Jehovah- opende de oogen van den jongen, dat hij zag, en
ziet de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Elisa" (2 Kon. 6 : 17). Dat Elia en Elisa „wagen Israëls en zijne ruiteren ge-
noemd worden", is omdat zij beiden den Heer voorstelden, wat het Woord betreft, en omdat door wagen de leer uit het Woord wordt aangeduid, en door paarden het verstand daarvan. Dat Elia en Elisa den Heer voorstelden, wat het Woord
betreft, ziet men in De Hemelsche Verborgenheden n. 5247, 7643, 8029, 9372, en dat wagenen de leer uit het Woord aan- duiden n. 5321, 8215. 3. Dat het paard het verstand beteekent, komt door
niets anders dan door de voorstellende dingen in de geestelijke wereld; dikwijls verschijnen daar paarden en ruiters en ook wagens, en allen weten daar, dat die dingen iets van het verstand en van de leer beteekenen. Ik heb dikwijls gezien, wanheer eenigen daar uit hun verstand nadachten, dat zij verschenen als rijdende op paarden; aldus vertoonden zich die overdenkingen voor anderen, zonder dat zij zelf dat wisten. Er is daar ook eene plaats, waar velen samen komen, die uit het verstand denken, en over de waarheden der leer spreken; en wanneer anderen daar komen zien zij de geheele vlakte vol van wagenen en paarden; en nieuwelingen die zich verwonderen, van waar dat komt, worden onderricht, dat die verschijning voort komt uit het verstandelijk denken van degenen die daar zijn. Die plaats wordt de Vergadering der Verstandigen en der |
||||||||
-14 -
|
||||||||
IN DE OPENBARING. I). 4.
|
||||||
Wijzen genoemd. Ik heb er ook blinkende paarden en vurige
wagens gezien wanneer sommigen in den hemel werden opgenomen, wat eene aanwijzing was, dat zij dan in de waarheden der hemelsche leer werden onderwezen, en verstandigen geworden waren, en daarom zoo verheven werden. Uit dit gezicht kwam het mij in den geest, wat de vurige wagenen en de vurige paarden beteekenen waarmee Elia naar den hemel gevoerd werd, en wat de paarden en vurige wagenen, die door den jongen van Elisa gezien werden, toen zijne oogen geopend werden. 4. Dat wagenen en paarden zulk eene beteekenis heb-
ben, wist men zeer wel in de Oude Kerken, omdat die Kerken voorstellende Kerken waren, en bij hen die daartoe behoorden was de wetenschap der overeenstemmingen en der voorstellingen de voornaamste wetenschap. Uit die Kerken werd de beteekenis van het paard, als van het verstand overgenomen door de wijzen in de omliggende landen en ook in Griekenland. Vandaar komt het, wanneer zij de zon beschreven, waarin zij den god van hunne wijsheid en van hun verstand plaatsten, dat zij hem een wagen met vier vurige paarden toeschreven. En wanneer zij den god der zee beschreven, omdat door de zee de wetenschappen, die uit het'verstand komen, worden aan- geduid, gaven zij die ook paarden. En wanneer zij den oorsprong der wetenschappen uit het verstand beschreven, stelden zij een gevleugeld paard voor, dat met zijn hoef eene fontein deed ontspringen, waarbij negen maagden verwijlden, die de wetenschappen zijn; want uit de Oude Kerkenwas het hun bekend, dat door het paard het ver- stand werd aangeduid; door de vleugels, het geestelijk ware; door den hoef, het wetenschappelijke uit het verstand en door de fontein de leer waaruit de wetenschappen voortvloeien. Door het Paard van Troje hebben zij ook niet anders willen aanduiden dan een kunstmiddel, uit hun verstand voortgekomen, om de muren te verwoesten. Zelfs tegenwoordig nog, wanneer men het verstand be- |
||||||
15 -
|
||||||
n. 6. OVER HET WITTE PAARD IN DB OPENBARING.
schrijft, volgens de wijze bij de ouden in gebruik, beschrijft
men het algemeen door een vliegend paard of Pegasus; de leer door eene fontein, en de wetenschappen door maagden of Muzen, toch is er nauwelijks iemand die weet, dat paarden in mystischen zin het verstand aanduiden, en nog minder weet men, dat die beteekenissen van de voorstel- lende Kerken der Oudheid naar de Heidenen werden overgebracht. 5. Aangezien door het Witte Paard wordt aangeduid,
het verstand des Woords, wat zijnen geestelijken of inner- lijken zijn betreft, daarom zullen hier nu volgen de dingen, die over het Woord en over dien zin in de Hemelsche Verborg enheden werden aangetoond; want in dat werk is alles wat in Genesis en Exodus is bevat, volgens den gees- telijken of innerlijken zin des Woords verklaard. |
|||||
- 16 -
|
|||||
OVER HET WOORD
EN ZIJNEN GEESTELIJKEN OF INNERLIJKEN ZIN,
uit de Hemelsche Verborgenheden. |
|||||||
Over de Noodzakelijkheid en Voortreffelijkheid
van het Woord. 6. Dat door het licht der natuur niets geweten wordt'over
den Heer, over den Hemel en de Hel, over het leven des menschen na den dood, en over de Goddelijke Waarheden, waardoor de mensch geestelijk en eeuwig leven heeft, n.S944, 10318, 10319, 10320. Dat zulks daaruit kan blijken dat vele menschen, en onder hen geleerden, in die dingen niet gelooven, hoewel zij geboren werden waar het woord bekend is, en door hetzelve daarover werden onderwezen, n. 10319. Dat het daarom noodig is geweest, dat er eene Openbaring uit den hemel was, omdat de mensch vcor den hemel is geboren, n. 1775. Dat er daarom ten allen tijden eene Openbaring was, n. 2895. Over de verschillende soorten van. op elkander volgende,
Openbaringen op dezen aardbol n. 10355, 10632. Dat bij de alleroudste menschen, die vöör den zondvloed leefden, welke tijd de gouden eeuw genoemd wordt, er eene onmiddelijke Openbaring bestond en daardoor het Goddelijk Ware in hunne harten geschreven was, n. 2896. Dat er in de Oude Kerken, die na den zond\loed bestonden, een historisch en profetisch Woord bestond, n. 2686, 2897 ; over welke Kerken men lezen kan in Het Nieuwe Jeruzalem en zijne Leer n. 247. Dat de geschiedenissen daarin de oorlogen van Jehovah genoemd werden, en de pro- fetieën de Verkondigingen, n. 2897. Dat dit Woord aan ons Woord gelijk was wat de inspiratie betreft, maar voor die Kerken geschikt was n. 2897. Dat door Mozes dat Woord wordt genoemd, n. 2686, 2897.
Maar dat het is verloren gegaan, n. 2897. Dat er ook bij anderen eene Profetische Openbaring was, zooals uit de Profetieën van Bileam blijkt n. 2898. |
|||||||
- 17 —
|
|||||||
n. 7. ' OVER HET WOOKD
|
|||||||
Dat het Woord Goddelijk is in alles en in ieder deel, n. 639,
680, 10321, 10637. Dat-het woord tot in iedere tittel en jota Goddelijk en Heilig is, uit ondervinding, n. 9349. Hoe men tegenwoordig verklaart dat het Woord tot in iedere jota is ge- ïnspireerd, n. 1886. Dat de Kerk in het bijzonder daar is, waar het Woord is,
en daardoor de Heer wordt gekend en de Goddelijke Waarheden zijn geopenbaard, n. 3857, 10761. Dat echter daarom nog niet tot de Kerk behooren, die geboren zijn waar het Woord is, en waar de Heer daardoor gekend wordt, doch zij, die door de waarheden uit het "Woord door den Heer zijn wedergeboren ; namelijk zij die volgens de waarheden in dat Woord leven, dus die een leven der liefde en des geloofs leven, n. 6637,10143, 10153, 10578, 10645, 10829. |
|||||||
Dat het Woord niet wordt verstaan dan door hen
die verlicht zijn. 7. Dat het rationeele van den mensch het Goddelijke niet kan
vatten, zelfs niet het geestelijke, wanneer het niet door den Heer verlicht is, n. 2196, 2203, 2209, 2654. Dat dus alleen zij, die verlicht zijn, het Woord begrijpen, n. 10323. Dat de Heer aan hen, die verlicht zijn, de waarheden geeft te verstaan en zulke waarheden te onderscheiden, die schijnbaar elkander tegenspreken n. 9382, 10659. Dat het Woord in den letterlijken zin aan zichzelf niet gelijk blijft, en somtijds zichzelf schijnt tegen te spreken, n. 9025. En dat het daarom door hen, die niet zijn verlicht, kan worden verklaard en aangewend, voor de bevesti- ging van allerlei meeningen en ketterijen, en voor de begunstiging van iedere wereldsche en lichamelijke liefde, n. 4783,10330,10400. Dat diegenen uit het Woord worden verlicht, die het lezen uit liefde voor het ware en het goede, maar niet zij, die dat doen uit liefde voor roem, gewin, of eer, dus uit eigenliefde n. 9382, 10548, 10549, 10551. Dat diegenen worden verlicht, die in het goede des levens zijn, en daardoor in de genegenheid voor het ware, n. 8694. Dat diegenen worden verlicht, wier innerlijke geopend is, dus zij die wat hun innerlijken mensch betreft in het licht des hemels kunnen verheven worden, n. 10400,10402, 10691, 10694. Dat verlichting eene werkelijke opening van het innerlijke is, die aan het mentaal behoort en ook eene verheffing in het licht des hemels is, n. 10330. Dat het Heilige uit het innerlijk, dat is van den Heer door het innerlijke, invloeit zonder dat zij het weten, bij hen, die het Woord heilig houden, n. 6789. Dat zij worden verlicht en de waarheden in het Woord zien, die door den Heer worden geleid, doch niet zij die door zichzelven worden geleid, n. 10638. Dat zij door den Heer worden geleid, die het ware liefhebben omdat het |
|||||||
EN ZIJNEN GEESTELIJKEN ZIN. n. 8.
waar is; zij zijn het ook die een leven naar de Goddelijke
Waarheden liefhebben, n. 10578, 10645, 10829. Dat het Woord levend gemaakt wordt bij den mensch naarmate van het leven zijner liefde en zijns geloofs, n. 1776. Dat de dingen, die van het eigen inzicht komen, geen leven in zich hebben, omdat er uit het eigene des menschen geen goed. komt, n. 8941, 8944. Dat niet kunnen worden verlicht, zij die zich in eene valsche leer sterk hebben bevestigd n. 10640. Dat het het verstand is, dat verlicht wordt n. 6608, 9300.
Dat het het verstand is, dat de waarheden opneemt, n. 6222, 6608, 10659. Dat er over ieder leerstuk der Kerk denkbeelden zijn, die tot het verstand en het denken daaruit behooren, vol- gens welke de leerstukken worden begrepen, n. 3810, 3825. Dat de denkbeelden van den mensch, zoolang hij in de wereld leeft, natuurlijk zijn, omdat de mensch dan in het natuurlijke denkt; maar dat daarin toch geestelijke denkbeelden verborgen zijn bij hen, die in de genegenheid van het ware zijn terwille van het ware, en dat een mensch na den dood daarin komt, n. 3310, 5510, 6201, 10237, 10240. 10551. Dat er zonder denkbeelden van het verstand en het denken dat daaruit voortkomt, geen begrip is over welk onderwerp ook, n. 3825. Dat de denkbeelden over zaken des geloofs in het andere leven worden opengelegd en daar door de engelen in hunne hoedanigheid worden gezien; en dat de mensch dan met anderen volgens die denkbeelden ver- bonden wordt voor zoover ze voortkomen uit de genegenheid die aan de liefde behoort, n. 1869, 3310, 5510, 6200, 8885. Dat daarom het Woord niet wordt verstaan dan door den rationeelen mensch, want iets gelooven zonder denkbeeld daarover en zonder rationeele ingeving, is alleen vasthouden in het geheugen, van een woord waaraan al het leven, dat aan waarneming en ge- negenheid benoort, ontbreekt, en dat geen geloof is, n. 2553. Dat het de letterlijke zin des Woords is, die verlicht wordt, n. 3619, 9824, 9905, 10548. |
|||||||
Dat het Woord niet wordt verstaan dan door
middel van de Leer uit het Woord. 8. Dat de Leer der Kerk uit het Woord moet genomen
worden, n. 3464. 5402, 6832, 10763, 10765. Dat het Woord zon der de Leer niet wordt verstaan, n. 9025, 9409, 9424, 9430, 10324, 10431, 10582. Dat de ware leer eene lamp is voor hen^ die het Woord lezen, n. 10400. Dat de echte leer van hen moet uitgaan, die in verlichting zijn van den Heer, n. 2510, 2516, 2519, 9424, 10105. Dat het Woord wordt verstaan, door de leer opgesteld door iemand, die verlicht is, n. 10324. Dat zij, die in verlichting zijn, zich zelf uit het Woord eene leer maken, n.9382, 10659, Er is onderscheid tusschen hen die |
|||||||
— 19 —
|
|||||||
n. 8.
|
||||||||
OVER HET WOORD
|
||||||||
uit de leer der Kerk onderwijzen en leeren. en tusschen hen,
die dat doen uit den letterlijken zin des Woords alleen; wat dat onderscheid is, n. 9025. Dat zij, die in den letterlijken zin des Woords zonder leer zijn, in geen verstand komen van de Godde- lijke Waarheden, n. 9409, 9410, 10582. Dat zij tot vele dwa- lingen vervallen, n. 10431. Dat zij, die in de genegenheid voor het ware zijn terwille van het ware, wanneer zij volwassen zijn, en door hun verstand kunnen zien, niet eenvoudig blijven in de leerstellingen hunner Kerk, maar uit het Woord onderzoeken, of ze waar zijn, n. 5402, 5432, 6047. Dat anders iedereen het ware zou hebben van een ander, en van zijn geboortegrond, hetzij hij als Jood of als Griek geboren werd. n. 6047. Dat niettemin de dingen, die uit den letterlijken zin des Woords tot geloof gemaakt zijn, niet moeten worden uitgewischt, dan alleen na een volledig inzicht, n. 9039. • Dat de ware leer der Kerk de leer is van de liefdadigheid
en des geloofs, n. 2417, 4766, 10763, 10764. Dat de leer des geloofs de Kerk niet maakt, maar een leven des geloofs. dat de liefdadigheid is, n. 809, 1798, 1799, 1S34, 4468, 4677, 4766, 5826, 6637. Dat leerstellingen niets zijn, tenzij er naar geleefd wordt, en dat iedereen kan zien dat zij voor het leven dienen en niet voor het geheugen en vandaar als iets om over te denken, n. 1515, 2049, 2116. Dat er tegenwoordig in de Kerken leerstellingen over het geloof zijn, en niet over de liefdadigheid, en dat de leer der liefdadigheid verwezen is naar eene weten- schap, die zedelijke Theologie genoemd wordt, n. 2417. Dat de Kerk één zoude wezen indien de menschen als menschen der Kerk werden erkend uit hun leven, dus uit hunne lief- dadigheid, n. 1285, 1316, 2982, 3267, 3445, 3451, 3452. Hoeveel hooger de leer der liefdadigheid staat boven de leer van het geloof afgescheiden van de liefdadigheid, n. 4844. Dat zij, die niets weten van de liefdadigheid, ook niets weten over hemelsche dingen, n. 2435. Dat zij, die alleen eene leer over geloof, en niets over liefdadigheid hebben, tot dwalingen vervallen, en ook over die dwalingen, n.2417, 2383, 3146. 3325, 3412, 3413,3416, 3773, 4672, 4730, 4783, 4925, 5351, 7623-27, 7752-62, 7790, 8094, 8313, 8530, 8765, 9186, 9224, 10555. Dat zij, die alleen in eene leer des geloofs zijn, en niet in een leven des geloofs, dat de liefdadigheid is, vroeger onbesnedenèn of Philistijnen werden genoemd, n. 8412, 3413, 3463, 8313, 8093, 9340'. Dat bij de Ouden de leer der liefde voor den Heer, en der liefdadigheid jegens de naasten bestond, en dat hunne leer des geloofs daaraan dienstbaar was, n.2417, 3419, 4844, 4955. Dat de leer opgesteld door iemand, die verlicht is, later
door de rede en door wetenschap kan worden bevestigd, en zoo verder worden verstaan, en worden versterkt, n. 2553, 2719, 2720, 3052, 3310, 6047. Hierover ziet men meer in Het Nieuwe Jeruzalem en Zijne Leer, n. 51. Dat zij, die in een van lief- dadigheid afgescheiden geloof zijn, het geloof der Kerk eenvoudig |
||||||||
~?0-
|
||||||||
, EN ZIJNEN GEESTELIJKEN ZIN. H. 9.
willen doen gelooven zonder eenige rationeele ingeving n. 3394.
Dat de bevestiging eener leer geene wijsheid is, maar het zien of die ook waar is, voor dat men bevestigt, en dat dit wordt gedaan door hen, die verlicht zijn, n. 1017, 4741, 7012, 7680, 7950. Dat het licht der bevestiging natuurlijk is, en niet geestelijk, en dat het ook bij de boozen voorhanden is, n. 8780. Dat alle dingen, zelfs de valsche kunnen worden bevestigd zoodat ze er als waarheden uitzien, n. 2482, 2490, 5033, 6865, 8321. Dat er in het Woord een geestelijke Zin is, die
de innerlijke Zin genoemd wordt.
9. Dat niemand kan weten wat de geestelijke of innerlijke
zin des Woords is, als hij niet weet wat overeenstemming is, n. 2895, 4322. Dat alles en elk ding in de natuurlijke wereld, tot zelfs de kleinste bijzonderheid, met geestelijke dingen over- eenstemmen, en vandaar die dingen beteekenen, n. 1886-89, 2987-3003, 3213-27. Dat geestelijke dingen, waarmede natuurlijke dingen overeenstemmen, onder een ander aangezicht in de natuurlijke wereld verschijnen, zoodat ze niet worden herkend, n. 1887, 2395, 8920. Dat nauwlijks iemand weet waar het God- delijke in het Woord is, terwijl het toch in zijnen innerlijken of geestelijken zin is, waarvan men tegenwoordig het bestaan niet kent, n. 2899, 4989. Dat het geheimzinnige in het Woord niets anders is, dan dat wat zijn innerlijke of geestelijke-zin inhoudt, waarin over den Heer, over de verheerlijking van Zijn Menschelijke, over Zijn Rijk en over de Kerk wordt gehandeld en niet over natuurlijke dingen, die in de wereld zijn, n. 4.923. Dat de Profetische Boeken in vele plaatsen niet verstaanbaar zijn. en dus geen nut zouden hebben, zonder den innerlijken zin, door voorbeelden aangetoond, n. 2608, 8020. 8398. Wat bijvoorbeeld door het Witte paard in de Openbaring wordt aan- geduid, n. 2760 en volg. Wat door de sleutels van het koninkrijk der hemelen aan Petrus gegeven, voorrede voor kap. 22 van Genesis en n. 9410. Wat door Vleesch, Bloed, Brood en Wijn in het Heilig Avondmaal, n. 8682. Wat door de profetie van Jacob over zijne zonen in Genesis 49, n. 6306, 6333-6465. Wat door vele profetieën over Juda en Israël, die op dat volk geen betrekking hebben, en volgens den letterlijken zin ook niet geschied zijn, n. 6333, 6361, 6415, 6438, 6444. En nog vele andere voorbeelden n. 2608. Daarenboven ziet men wat over- eenstemming is in het werk Over den Hemel en de Hel, n. 87- 102, 103-15, 303-10. Over den innerlijken of geestelijken zin des Woords in het
algemeen, n. 1767-77, 1869-79. Dat er in alles en in iedere bijzonderheid des Woords een innerlijke zin is, n. 1143, 1984, 2135, 2333, 2395, 2495, 2619. Dat die niet uit den zin der letter blijkt, maar toch .innerlijk daarin is, n.4442. |
|||||
— 21 -
|
|||||
n.io.
|
|||||||
OVER HET WOORD
|
|||||||
Dat de innerlijke Zin des Woords voornamelijk
voor de Engelen is, en dat die ook is
voor de Menschen.
lO. Opdat men wete wat de innerlijke zin is, wat zijne
hoedanigheid en van waar hij komt, zal in het algemeen het volgende worden gezegd: Dat het denken en spreken in den hemel anders is dan in de wereld; in den hemel is dat geestelijk, in de wereld natuurlijk; daardoor komt het, wanneer een mensch het Woord leest, dat de engelen, die bij dien mensch zijn, het geestelijk begrijpen, terwijl de menschen het natuurlijk verstaan ; en dat daardoor de engelen in den innerlijken zin zijn, terwijl de menschen in den uiterlijken zin zijn, maar dat die zinnen toch een maken door overeenstemming. Dat de engelen niet alleen geestelijk denken, maar ook geestelijk spreken; verder dat zij bij den mensch zijn en dat hunne verbinding door het Woord geschiedt, ziet men in het werk over den hemel en de hel, waar gehandeld wordt over de Wijsheid van de Engelen des Hemels, n. 265-275. Over hunne spraak, n. 234-245. Over hunne Verbinding met, den mensch, n. 291-302. En over hunne Verbinding door het Woord, n. 303-310. Dat het Woord door de engelen in de hemelen anders wordt
verstaan, dan door menschen op aarde, en dat de innerlijke of geestelijke zin voor de engelen is, doch de uiterlijke of na- tuurlijke zin voor de menschen, n. 1887, 2395. Dat de engelen het Woord begrijpen in den innerlijken zin, en niet in den uiter- lijken zin, uit ondervinding van hen, die uit den hemel met mij gesproken hebben, wanneer ik het Woord las, n. 1769-72. Dat de denkbeelden der gedachten en ook de taal der engelen geestelijk zijn, maar de denkbeelden en de taal der menschen natuurlijk; dat daarom de innerlijke zin die geestelijk is voor de engelen is, toegelicht uit ondervinding, n. 2333. Dat niettemin de letter- lijke zin des Woords als middel dient voor de geestelijke denk- beelden der engelen, zooals bij vergelijking bij de menschen de woorden der taal doen voor den zin van het onderwerp, n. 2143. Dat die dingen, die tot den innerlijken zin des Woord behooren, in het bereik vallen van het licht des hemels, en dus in het begrip der engelen, n. 2618, 2619, 2629, 3086. Dat daarom de dingen, die de engelen uit het Woord begrijpen voor hen dier- baar zijn. n. 2540, 2541, 2545, 2551. Dat de engelen zelfs niet één woord van den letterlijken zin des Woords verstaan, n. 64, 65, 1434, 1929. Dat ze ook niets weten van de namen van personen en plaatsen, die in het Woord voorkomen, n. 1434, 1888, 4442, 4480. Dat de namen niet in den hemel kunnen ingaan, en daar ook niet kunnen worden uitgesproken, n. 1876, 1888. Dat alle namen in het Woord onderwerpen beteekenen en dat die in den hemel in denkbeelden van dat onderwerp worden veranderd, n. 768, 1888, 4310, 4442, 5225, 5287, 10329. — 22 —
|
|||||||
n. 10.
|
||||||||
EN ZIJNEN GEESTELIJKEN ZIN.
|
||||||||
Dat de Engelen ook over personen in abstracten zin denken,
n. 6613, 8343, 8985, 9007. Hoe schoon de innerlijke zin des Woords is, ook wanneer die uit louter namen bestaat, door voor- beelden uit het Woord aangetoond, n. 1224, 1888, 2395. Dat zelfs verscheidene namen in eene serie in den innerlijken zin een onderwerp uitdrukken, n. 5095 ; dat ook alle getallen in het Woord onderwerpen beteekenen, n. 482. 487, 647, 648, 755, 813, 1963, 1988, 2075, 2252, 3252, 4264, 6175, 9488, 9659, 10217, 10253. Dat geesten het Woord ook in den innerlijken zin ver- staan, naar mate dat hun innerlijke in den hemel geopend is, n. 1771. Dat de letterlijke zin des Woords, die natuurlijk is, met de engelen oogenblikkelijk in den geestelijken zin wordt omgezet, omdat er overeenstemming is, n, 5648. En zulks zonder dat zij hooren of denken wat er in den letterlijken of uitwen- digen zin is, n. 10215. Dus dat de letterlijke of uiterlijke zin alleen bij de menschen is, en ook niet verder doordringt, n. 2015. Dat er eene innerlijke zin des Woords is, en ook een inner-
lijkste of hoogste zin. waarover gehandeld wordt, n. 9407, 10604, 10614, 10627. Dat de geestelijke engelen, dat wil zeggen zij, die in het Geestelijke Rijk des Heeren zijn, het Woord in den innerlijken zin verstaan, en dat de Hemelsche Engelen, dat zijn zij, die in het Hemelsche Rijk des Heeren zijn, het Woord ver- staan in den hoogsten zin, 2157, 2275. Dat het Woord voor de menschen is, en ook voor de engelen,
en voor beide passend is, n. 7381, 8862, 10322 Dat door het Woord de hemel en de aarde vereenigd worden, n.2310, 2493, 9212, 9216, 9357. Dat de verbinding van den hemel met den mensch door het Woord geschiedt, n 9396, 9400, 9401, 10452. Dat daarom het Woord een verbond genoemd wordt, n. 9396, omdat verbond eene verbinding beteekent, n. 665, 666. 1023. 1038, 1864, 1996, 2003, 2021, 6804, 8767, 8778, 9396, 10632. Dat er eene innerlijke zin in het Woord is, omdat het Woord van den Heer, door de drie hemelen tot naar den mensch is afgedaald, n. 2310. 6397. En dat daardoor de aanpassing voor de engelen der drie hemelen, en ook voor de menschen is bewerkt, n. 7381, 8862. Dat daardoor het Woord Goddelijk is, n. 2899, 4989, en daardoor Heilig is, n. 10276, en dat het geestelijk is, n. 4480, en uit het Goddelijke is ingegeven, n. 9094. Dat dit de inspi- ratie is, n. 9094. Dat ook de mensch, die is wedergeboren, werkelijk in den
innerlijken zin des Woords is, ofschoon hij dat niet weet, omdat in hem de innerlijken mensch geopend is, bij wien geestelijk inzicht is, n. 10400. Dat echter bij hem het geestelijke des Woords, in natuurlijke denkbeelden invloeit, en zoo natuurlijk wordt daargesteld omdat, wanneer de mensch in de wereld leeft, hij in den natuurlijken mensch denkt, voor wat het be- grijpen betreft, n. 5614. Vandaar dat het licht van het ware bij hen, die worden verlicht, uit hun innerlijke komt, dus van den Heer door hur innerlijke, n. 10691, 10694. Dat ook langs |
||||||||
— 23 —
|
||||||||
n. 11.
|
|||||||||
OVER HET WOORD
|
|||||||||
dien weg het heilige invloeit bij hen, die het Woord heilig
achten, n. 6789. Omdat de wedergeboren mensen werkelijk in den innerlijken zin des Woord s is, en dit is in het heilige daar- van te zijn, ofschoon hij dat niet weet, daarom komt hij na den dood uit zichzelven in dien zin, en is hij niet langer in den letterlijken zin, n. 3226, 3342, 3343. Dat de denkbeelden van den innerlijken mensch geestelijk zijn, maar i?t de mensch, wanneer hij in de wereld leeft, die niet bemerkt, omdat ze binnen in zijn natuurlijk denken zijn, waaraan zij het vermogen der rede verleenen, n. 10237, 10240, 10551. Dat de mensch na den dood in deze zijne denkbeelden komt, omdat zij de eigen denkbeelden van zijn geest zijn. en daaruit dan niet alleen denkt maar ook spreekt, n. 2470, 2478, 2479, 10568, 10604. Vandaar werd er gezegd, dat de wedergeboren mensch niet weet dat hij in den geestelijken zin des Woords is, en dat hij daaruit wordt verlicht. |
|||||||||
Dat er in den innerlijken of geestelijken Zin des
Woords ontelbare Verborgenheden zijn. 11. Dat het Woord in zijnen innerlijken zin ontelbare dingen
bevat, die het menschelijke begrip te boven gaan, n. 3085-86. Dat er ook onuitsprekelijke en onverklaarbare dingen in zijn, n. 1965, die zich alleen aan de engelen voordoen, en door hen worden verstaan, n. 167. Dat de innerlijke zin des Woords verborgenheden des hemels inhoudt, welke betrekking hebben op den Heer en op Zijn Rijk in de hemelen en op aarde, n. 1-4, 937. Dat die verborgenheden zich niet vertoonen in den letterlijken zin, n. 937, 1502, 2161. Dat vele dingen, die in de Profetieën geschreven zijn, en schijnbaar -geenen samenhang hebben, in den geestelijken zin, in eene schoone serie vast met elkander verbonden zijn, n. 7153, 9022. Dat er niet een enkel woord noch zelfs eene enkele jota van den letterlijken zin in de oorspronkelijke taal des Woords kan worden weggelaten, zonder onderbreking van den innerlijken zin ; en dat daarom door de Goddelijke Voorzienigheid het Woord tot in iedere tittel zoo geheel onverminkt bewaard is geworden, n. 7933. Dat er in iedere bijzonderheid van het Woord ontelbare dingen besloten zijn, n. 6617, 8920. En in ieder woord, n. 1869. Dat er on- telbare dingen zijn in het Gebed des Heeren, en in iedere bijzonderheid daarvan, n. 6619. En in de voorschriften der Tien Geboden, in wier uiterlijken zin toch eenige dingen zoodanig zijn, dat ze bij ieder volk ook zonder Openbaring bekend zijn, n. 8867, 8900. Dat mij uit den hemel werd getoond, dat er in ieder hoorntje van den letter des Woords in zijne oorspronkelijke taal het heilige is, ziet men in het werk Over den Hemel en |
|||||||||
— 24 —
|
|||||||||
EN ZIJNEN GEESTELIJKEN ZIN. n. 11.
de Hel, n. 260, waar de woorden des Heeren worden verklaard:
Dat er geen jota noch tittel van de Wet zal vergaan". (Matth. 5 :18) Dat er in het Woord voornamelijk in de Profeten, twee
uitdrukkingen voorkomen van schijnbaar dezelfde beteekenis, dat echter eene daarvan betrekking heeft op het goede en de andere op het ware, n. 683. 707, 2516, 8339. Dat in het Woord goedheden en waarheden op wonderlijke wijze verbonden zijn, en dat deze verbinding zich alleen vertoont voor wie den inner- lijken zin kent, n. 10554. En dat er zoo in het Woord en in iedere bijzonderheid daarvan eene Goddelijke Echtverbintenis en eene hemelsche echtverbintenis is, n. 683, 793, 801, 2173, 2516, 2712, 5138,7022. Dat de Goddelijke Echtverbintenis, de echtverbintenis is van het Goddelijke Goede met het Goddelijk .Ware, dus de Heer in den hemel, in Wien alleen die echtver- bintenis aldaar is, n. 3004, 3005, 3009, 5138, 5194, 5502, 6343, 7945, 8339, 9263, 9314. Dat door Jezus ook wordt aangeduid het Goddelijk Goede, en door Christus het Goddelijk Ware, en dus door beide het Goddelijke Huwelijk in den hemel, n. 3004, 3005, 3009. Dat dit huwelijk in iedere bijzonderheid des Woords in zijnen innerlijken zin is, dus de Heer met betrekking tot het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, n..5502. Dat het huwelijk van het goede en het- ware van den Heer in den hemel en in de Kerk het hemelsche huwelijk genoemd wordt, n. 2508, 2618, 2803, 3004. 3211, 3952, 6179. Dat dus ten opzichte daarvan het Woord op den hemel gelijkt, n. 2173, 10126. Dat in het. Woord de hemel met een huwelijk vergeleken wordt, vanwege het huwelijk van het goede en het ware aldaar, n. 2758,. 3132, 4434, 4835. Dat de innerlijke zin de echte leer der Kerk zelve is, n. 9025,
9430, 10400. Dat wie het Woord naar den innerlijken zin verstaan, ook de ware leer der Kerk zelve kennen, omdat die in den innerlijken zin bevat is, n. 9025, 9430, 10400. Dat het innerlijke des Woords ook is het innerlijke der Kerk, en dus ook het innerlijke van den eeredienst, n. 10460. Dat het Woord de leer der liefde tot den Heer is, en der liefdadigheid jegens den naaste, n. 3419-20. Dat het Woord in de letter als eene wolk is,'en dat het in
den innerlijken zin heerlijkheid is, voorrede voor Gen. 18 en n 5922, 6343, waar verklaard wordt dat de Heer komen zal in de wolken des hemels met heerlykheid. Dat in het Woord, wolken de beteekenis hebben van het Woord in den letterlijken zin, en heerlijkheid het woord in den innerlijken zin, Voorrede voor Genisis 18, en n. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 81.06, 8781, 9430, 10551, 10574. Dat de dingen die in den letter- lijken, zin zijn, tegenover die welke in den innerlijken zin zijn, zich verhouden zooals de ruwe projecties rondom een gepolijsten. optischen cilinder, waaruit toch in den cilinder het schoone beeld eens menschen wordt daargesteld, n.1871. In |
|||||
— 25 -
|
|||||
n. 12.
|
||||||||
OVER HET WOORD
|
||||||||
de geestelijke wereld worden zij, die alleen den letterlijken zin
willen en erkennen voorgesteld door eene misvormde oude vrouw, doch zij, die tegelijkertijd den innerlijken zin willen en erkennen door eene zedig gekleede maagd, n. 1774. Dat het Woord in zijnen geheelen omvang een beeld des hemels is, omdat het Woord het Goddelijk Ware is, en het Goddelijk Ware den hemel maakt en de hemel op een mensch gelijkt, en dat in dit opzicht het Woord als het beeld eens menschen is, n. 1871. Dat de hemel in zijn geheelen omvang op een mensch gelijkt, ziet men in het werk Over den Hemel en de Hel, n. 59-67. En dat het Goddelijk Ware uitgaande van den Heer den hemel maakt, n. 126-140, 200-212. Dat het Woord schoon en bekoorlijk yoor de engelen voorgesteld wordt, n. 1767-68. Dat de letter- lijke zin is als het lichaam, en dat de innerlijke zin is als de ziel in dat lichaam, n. 8943. Vandaar dat het Leven des Woords uit den innerlijken zin is, n. 1405, 4857. Dat het Woord in den innerlijken zin rein is, en dat het in den letterlijken zin niet zoo schijnt, n. 2362, 2395. Dat de dingen, die in den letterlijken zin zijn, heilig zijn door de innerlijke dingen n. 10126, 10728. Dat er in de geschiedenissen van het Woord ook een
innerlijke zin is, maar innerlijk daarin, n. 4989. Dat dus de geschiedenissen van het Woord evenals de Profetieën verborgen- heden des hemels bevatten, n. 755, 1659, 1709, 2310, 2333. Dat de engelen dezelve niet als geschiedenissen verstaan, maar als leerstellingen, omdat zij geestelijk verstaan, n. 6884. Dat de innerlijke verborgenheden, die in de geschiedenissen zijn voor den mensch, aldaar minder blijken dan in de Profetieën, omdat het mentaal in voornemen en in ingeving aan geschiedenis hangt, n.2176, 6597. Wat verder, de hoedanigheid van den innerlijken zin des
Woords is, aangetoond in, n. 1756, 1984, 2004, 2663, 3033, 70S9, 10604, 10614, toegelicht door vergelijkingen, n. 1873. Dat het Woord door Overeenstemmingen
geschreven is, en dus door Voorstellingen. 12. Dat het Woord, wat zijn letterlijken zin betreft door
louter overeenstemmingen geschreven is, dus door zulke dingen die geestelijke dingen, welke den hemel en de Kerk aangaan, voorstellenen beteekenen, n. 1404, 1408-9,1540, 1619, 1659,1709, J783, 2179, 2763, 2899. Dat dit gedaan is terwille van den innerlijken zin in alle bijzonderheden, n. 2899. Dus met het oog op den hemel omdat zij, die in den hemel zijn, het Woord niet verstaan volgens zijn letterlijken zin, die natuurlijk is, maar volgens den innerlijken zin, die geestelijk is, n.2899. Dat de Heer gesproken heeft door overeenstemmingen, voorstellingen |
||||||||
- 26 —
|
||||||||
n. 12.
|
||||||||
EN ZIJNEN GEESTELIJKEN ZIN.
|
||||||||
en beteekenende dingen, omdat Hij uit het Goddelijke sprak,
n. 9048, 9063,9086,10126,10728. Dat dus de Heer gesproken heeft voor de wereld en tegelijkertijd voor den hemel, n. 2533, 4807, 9048, 9063, 9086. Dat de dingen, die de Heer gesproken heeft, door den geheelen hemel zijn doorgegaan, n. 4637. Dat de historische deelen des Woords, voorstellende dingen zijn en de woorden beteekende dingen, n. 1540, 1659, 1709, 1783, 2686. Dat het Woord in geen anderen stijl had kunnen geschreven worden, opdat daardoor gemeenschap en verbinding met den hemel zoude zijn, n. 2899, 6943, 9481. Dat zij ernstig dwalen, die het Woord om zijnen schijnbaar een- voudigen en groven stijl minachten en denken dat zij het Woord zouden aannemen als het in eenen anderen stijl geschreven ware n.8783. Dat ook in de verste oudheid de mannier van schrijven en de stijl uit overeenstemmingen en voorstellingen bestond, n. 605, 1756, 9942. Dat de wijzen der oudheid zich in het Woord verheugden, vanwege de voorstellende en beteekende dingen daarin ; uit ondervinding bevestigd, n. 2592-93. Dat indien de mensch der alleroudste Kerk, het Woord hadde gelezen, hij daarin de dingen van den innerlijken zin duidelijk zoude gezien hebben, maar onduidelijk wat in den uiterlijken zin is, n. 4493. Dat de zonen van Jacob in het land Kanaan geleid werden omdat alle plaatsen in dat land van de oudste tijden af voor- stellingen geworden waren, n. 1585, 3686, 4447, 5136,6516. En dus dat daar het Woord zoude geschreven worden waarin die plaatsen zouden worden genoemd terwille van den innerlijken zin n. 3686, 4447, 5136, 6516. Dat evenwel het Woord wat den uiterlijken zin betreft, met het oog op die natie is veranderd geworden, doch niet wat betreft den innerlijken zin n. 10453, 10461, 10603-4. Vele plaatsen in het Woord, die over die natie handelen moeten intusschen naar den innerlijken zin worden verstaan, dus anders dan naar den letterlijken zin, n. 7051. Omdat die natie de Kerk voorstelde en omdat het Woord bij haar en over haar geschreven werd, dat daarom Goddelijk Hemelsche dingen door hare namen worden aangeduid, zooals door Euben, Simeon, Levi, Juda, Efraim, Jozef en de overige; en dat door Juda in den innerlijken zin de Heer wordt aangeduid met betrekking tot de Hemelsche Liefde, en zijn hemelsch koninkrijk n. 3654, 3881, 5583, 5782, 6362-81. Opdat men wete wat overeenstemmingen zijn en hare hoedanigheid, en wat de Voorstellingen in het Woord ztyn, daarom zal ook iets daarover worden gezegd. Dat alle dingen, die overeenstemmen, ook voorstellen, en
daardoor beteekenen, zoodat dus overeenstemmingen en voor- stellingen één zijn, n. 2896-97, 2979, 2987, 2989, 2990, 3002, 3225. Wat overeenstemmingen en voorstellingen zijn, uit onder- vinding en door voorbeelden, n. 2763, 2987-3002, 3213-26, 3337- 52, 3472-85, 4218-28, 9280. Dat de wetenschap der overeen- stemmingen en voorstellingen de voornaamste wetenschap bij de |
||||||||
— 27 —
|
||||||||
n. 12.
|
||||||||
OVER HET WOORD
|
||||||||
Ouden was, n. 8Ö21, 3419, 4280, 4749, 4844,4964, 4966, 6004, 7729,
10252. Voornamelijk bij die in het Oosten, n. 5702,6692, 7097, 7779, 9391, 10252,10407. fin in Egypte nog meer dan in andere landen, n. 5702, 6692, 7097, 7779, 9391, 10407. Dat dit ook zoo was bij de Heidenen, zooals in Griekenland en elders, n. 2762, 7729. Dat zij echter heden ten dage tot de verloren gegane weten- schappen behoort, vooral in Europa, n. 2894-95, 2994, 3630, 3632, 3747-49, 4581, 4966, 10252. Dat niettemin die wetenschap boven alle andere staat, omdat zonder haar het Woord niet wordt verstaan, noch wat de beteekenis is van de ceremoniën der Joodsche Kerk, die in het Woord beschreven zijn, en men ook niets zou weten over den hemel noch wat het geestelijke is, ook niet hoe het gesteld is met de invloeiing van het geestelijke in het natuurlijke, en ook niet over de invloeiing van de ziel in het lichaam, en meer andere dingen, n. 4280 en in de plaatsen hierboven aangegeven. Dat alles, wat bij de geesten en de engelen zich vertoont, voorstellingen zijn volgens overeenstem- mingen n. 1971, 3213-26, 3475, 3485, 9481, 9574, 9576-77. Dat de hemelen vol zijn van voorstellingen, n. 1521, 1532, 1619. Dat de voorstellingen schooner en volmaakter zijn naarmate die meer innerlijk in den hemel zijn, n. 3475. Dat de voorstellingen daar werkelijke verschijningen zijn, omdat ze door het licht des hemels worden voortgebracht, dat het Goddelijk Ware is, en dit is het wezenlijke zelf van het bestaan van alle dingen, n. 3485. De oorzaak waaruit alles en ieder afzonderlijk ding, dat in de geestelijke wereld is, in de natuurlijke wereld worden voor- gesteld, is omdat het innerlijke zich in het uiterlijke met passende dingen omkleedt, waardoor het zichtbaar wordt en zich vertoont, n. 6275, 6284, 6299. Aldus bekleedt zich het einddoel met passende dingen, opdat' het zich als oorzaak vertoone in eene lagere sfeer, en vervolgens opdat het zich als uitwerking vertoone in eene nog lagere sfeer, en wanneer het einddoel door de oorzaak uit- werking wordt, dan wordt het zichtbaar of verschijnt voor de oogen, n. 5711. Dit wordt toegelicht door de invloeiing der ziel in het lichaam, dat namelijk - de ziel in het lichaam met zulke dingen wordt bekleed, waardoor alle dingen die zij denkt en wil, zich zichtbaar kunnen maken en zich vertoonen; wan- neer daarom de gedachte in het lichaam vloeit, vertoont »ij zich door overeenstemmende gebaren en aandoeningen, n. 2988. Op klaarblijkelijke wijze worden aandoeningen, die tot het mentaal behooren, in het aangezicht door verschillende uitdrukkingen voorgesteld, zoodat ze daar zichtbaar worden, n. 4791-4805, 5695. Hieruit blijkt dat er in alles en in iedere bijzonderheid in de natuur inwendig eene oorzaak en een doel van uit de geestelijke wereld verborgen is, n. 3562, 5711. Omdat die dingen, ni de natuur, laatste uitwerkingen zijn, waarin de vroegere bevat zijn, n.4240, 4939, 5051, 6275, 6284 6299, 9216. Dat het de inwendige dingen zijn, die voorgesteld worden, en de uitwendige die voorstellen, n. 4292. Wat voor het overige de overeenstemmingen en de voorstellingen |
||||||||
— 28 -
|
||||||||
EN ZIJNEN GEESTELIJKEN ZIN. n. 13.
zijn, ziet men in het werk Over Den Hemel en de Hel waar
gehandeld wordt over de overeensternming van alles in den hemel met alles in den mensch, n. 87-102. Over de overeenstemming van alle dingen in den hemel met alle dingen op aarde, n. 103-115. En over de voorstellende en verschijnende dingen in den hemel, n. 170-176. Omdat alle dingen in de natuur voorstellingen zijn van geestelijke en hemelsche dingen, dat er daarom in de oude tijden Kerken waren, waarin alle uiterlijke dingen, die ceremoniën waren, voorstellende dingen waren; en dat daarom die Kerken voorstellende Kerken genoemd werden, n. 519. 521, 2896. Dat de Kerk, die onder de kinderen van Israël werd gesticht, eene voorstellende Kerk was, n. 1003, 2179, 10149. Dat alle cere- moniën daarin, uiterlijke dingen waren, die innerlijke dingen voorstelden, tot den hemel en de Kerk behoorende, n. 4288, 4874. Dat de voorstellende dingen van de Kerk en den eeredienst ophielden toen de Heer in de wereld kwam, en zich vertoonde, omdat de Heer de innerlijke dingen der Kerk blootlegde, en omdat alle dingen van die Kerk in den hoogsten zin op Hem zagen, n. 4832. Over den letterlijken of uiterlijken Zin des Woords.
13. Dat de letterlijke zin des Woords geschreven is volgens
den schijn der wereldsche dingen, n. 5S9, 926, 2719-20, 1832, 1874, 2242, 2520, 2533, en voor het begrip der eenvoudigen, n. 2533, 9048, 9063, 9086. Dat het Woord in den letterlijken zin natuurlijk is, n. 8783. De oorzaak daarvan is, omdat het natuurlijke het laatste is, waarin geestelijke en hemelsche dingen eindigen, en op dewelke zij bestaan, als een huis op zijn fun- dament, en omdat anders de innerlijke zin zonder den uiterlijken wezen zou als een huis zonder fundament, n. 9360, 9430, 9824, 9433, 10044, 10436. Dat het Woord, omdat het zoodanig is, de behouder is van den geestelijken en den hemelschen zin, n. 9407. En omdat het zoodanig is, is het Woord in zijn letterlijken zin in zijn geheel en in iedere bijzonderheid tot in ieder jota, het Heilige Goddelijke, n. 639, 680, 1869, 1870, 9198, 10321, 10637. Dat de wetten aan de kinderen Israëls gegeven, ofschoon opge^ heven, toch het Heilige Woord zijn vanwege den innerlijken zin dier wetten, n. 9211, 9259, 9349. Dat de wetten, rechten en inzettingen voor de Israëlitische of Joodsche Kerk, die eene voorstellende Kerk was, voor een deel nog geldig zijn in beide zinnen, in den uiterlijken en innerlijken zin; voor een deel, volgens den uiterlijken zin geheel en al moeten gehouden worden, voor een deel mogen worden opgevolgd, in dien men dat goed vindt, en voor een deel geheel en al zijn opgeheven, daarover zie men n.9349. Dat het Woord ook Goddelijk is in de dingen, die zyn opgeheven, vanwege de hemelsche dingen, die in den innerlijken zin daarvan verborgen zijn, n. 10637. |
|||||
- 29 -
|
|||||
n. 14.
|
||||||||
OVER HET WOORD
|
||||||||
Hoedanig het Woord in zijn letterlijken zin is, wanneer
het niet tegelijkertijd volgens den innerlijken zin wordt verslaan, of wat hetzelfde is, volgens de ware leer uit het Woord. n. 10402. Dat er uit den letterlijken zin, zonder den innerlijken zin, of zonder de echte leer uit het Woord een ontelbaar aantal Kette- rijen voortkomen, n. 10400. Dat zij, die in de uiterlijke dingen zijn, zonder de innerlijke, de innerlijke dingen des Woords niet verdragen kunnen, n. 10694. Dat de Joden vroeger zoodanig waren en ook tegenwoordig nog zoo zijn, n. 301-3, 3479, 4429, 4433, 4680, 4844, 4847, 10396, 10401, 10407, 10694,10701, 10707. Dat de Heer het Woord is.
14. Dat in den binnensten zin des Woords, eeniglijk over
den Heer wordt gehandeld, en alle de staten der verheerlijking van Zijn Menschelijke beschreven worden, dat is van de ver- eeniging met het Goddelijke Zelf, en ook alle staten van de onderwerping der hellen, en ook de orde door Hem gebracht in de hellen en in de hemelen, n. 2249, 7014. Dat dus in dien zin het geheele leven des Heeren in de wereld beschreven wordt, en dat daardoor de aanhoudende tegenwoordigheid des Heeren bij de Engelen plaats heeft n. 2523. Dat bijgevolg de Heer alleen in het binnenste des Woord is, en dat vandaar het Goddelijke en het Heilige des Woords is, n. 1873, 9357. Dat de woorden des Heeren, dat alle Schriften over Hem vervuld zijn, beteekenen dat alles wat er in den binnensten zin geschreven is vervuld werd, n. 7933. Dat het Woord het Goddelijk Ware beteekent, n. 4692, 5075,
9987. Dat de Heer het Woord is, is omdat Hij het Goddelijk Ware is, n. 2533. Dat de Heer het Woord is, ook omdat het Woord van Hem komt, en over Hem handelt, n. 2859. En alleen over den Heer in den binnensten zin, dus is de Heer zelf daar, n. 1873, 9357. En omdat in alles en in iedere bijzonder- heid des Woords de Echtverbintenis van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware is, welke Echtverbintenis alleen in den Heer is, n. 3004-5, 3009, 5138, 5194, 5502, 6343, 7945, 8339, 9263, 9314. Dat het Goddelijk Ware het eenige werkelijke is, en dat hetgeen waarin het is, komende uit het Goddelijke, het eenige substantieele is, n. 5272, 6880, 7004, 8200. En omdat het Goddelijk Ware van den Heer voortgaande als zon in den hemel, het licht aldaar is, en het Goddelijk Goede de warmte aldaar en omdat uit die beide alles aldaar ontstaat, zooals in de wereld alles uit haar licht en hare warmte ontstaat, die ook in hunne substanties zijn en door hen werken, en omdat door den hemel of de geestelijke wereld de natuurlijke wereld ont- staat, zoo blijkt daaruit dat alles wat geschapen is, uit het Goddelijk Ware, dus uit het Woord geschapen is, volgens de woorden in Johannes: |
||||||||
— 30 —
|
||||||||
EN ZIJNEN GEESTELIJKEN ZIN. n. 16.
|
||||||||
„In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en
God was het Woord, en door hetzelve zijn alle dingen gemaakt die gemaakt zijn; en Het Woord is Vleesch geworden. Joh. 1 : 1, 2, 3 en 14. n.2803, 2894, 5272, 6880. Zie verder over de Schepping van alle
dingen uit het Goddelijk Ware, dus door den Heer, in 'het Werk, Over den Hemel en de Hel, n 137, en meer volledig in het hoofdstuk over de Zon in den hemel dat die de Heer is, en dat die Zijne Goddelijke Liefde is, n. 116-125. En dat het Goddelijk Ware Licht is, en het Goddelijk Goede Warmte is uit die Zon in den hemel, n. 126-140. Dat de verbinding van den Heer met den mensen door het
Woord is, door middel van den innerlijken zin, n. 10375. Dat er door alles en iedere bijzonderheid des Woords verbinding is, en dat vandaar het Woord wonderlijk is boven alle geschriften, n. 10632-34. Dat door het Woord, sedert het geschreven is, de Heer met de menschen spreekt, n. 10290. Zie daarenboven wat in het werk Over den Hemel en de Hel is aangehaald over de verbinding van den hemel met den mensch door het Woord, n. 303-310. |
||||||||
Over hen die tegen het Woord zijn.
15. Over hen, die het Woord minachten, smaden en ontwijden,
n. 1878. Hoe die in het andere leven zijn, n. 1761, 9222. Dat zij hunne betrekking hebben tot de taaiheid van het bloed, n. 5719. Hoe groot de gevaren zijn van de ontwijding des Woords, n. 571-582. Hoe schadelijk het is indien beginselen van het valsehe, voornamelijk als die eigen liefde en wereldliefde be- gunstigen, door het Woord worden bevestigd, n. 589. Dat zij, die in geenerlei genegenheid zijn voor het ware terwille van het ware, geheel en al verwerpen wat tot den innerlijken zin des Woords behoort, en er een afkeer van hebben, uit onder- vinding over dezulken in de geestelijke wereld, n. 5702. Over sommigen in het andere leven, die de innerlijke dingen des Woords geheel en al poogden te verwerpen, dat zij van hunne rationaliteit werden ontdaan, n. 1879. Welke de Boeken van het Woord zijn.
16. Dat al de boeken, die eenen innerlijken zin hebben tot
het Woord behooren ; dat echter die boeken, welke dien zin niet hebben, daartoe niet behooren. Dat de Boeken van het Woord in het Oude Testament de volgende zijn: De vijf Boeken van Mozes ; Het boek van Jozua ; Het Boek der Rigteren ; De Twee Boeken van Samuël ; De Twee Boeken der Koningen ; De Psalmen van David ; De Profeten Jesaja, Jeremia, Dk |
||||||||
- 31 -=
|
||||||||
n. 17.' 'OVER-HET WOORD.
|
||||||||
Klaagliederen, Ezechiël, Daniël, Hosea, Joel, Amos, Obadja,
Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia, Maleachi. In het Nieuwe Testament de vier Evangelisten: Mattheus, Markus, Lukas, Johannes ; en De Openbaring. De overige Boeken hebben geen innerlijken zin. n. 10325. Dat het Boek van Job een boek der Oudheid is, waarin
wel is waar een innerlijke zin is, doch niet in eene serie, n. 8540, 9924. Andere Dingen over het Woord.
17. Dat WOORD in de Hebreeuwsche taal verscheidene be-
teekenissen heeft, namelijk gesprek, gedachten van het mentaal, ieder onderwerp dat werkelijk bestaat, en ook het een of ander, n. 9987. Dat het Woord het Goddelijk Ware beteekent en de Heer, n. 2533, 4692, 5075, 9987. Dat woorden, waarheden be- teekenen, n. 4692, 5075. Dat ze leerstellingen beteekenen, n. 1288... Dat Tien woorden (geboden) alle Goddelijke waarheden beteeke- nen, n. 10688. Dat er twee uitdrukkingen voor een onderwerp in het Woord
zijn, vooral in het Profetische, en dat eene daarvan betrekking heeft op het goede, en de andere op het ware, die aldus ver- bonden zijn, n. 683, 707, 2516, 8339. Welke uitdrukking be- trekking heeft-op het goede, en welke op het ware betrekking heeft, dat men dat alleen kan weten uit den innerlijken zin des Woords, omdat er bijzondere woorden zijn waardoor de dingen .worden uitgedrukt, die tot het goede behooren, en bij- zondere woorden, waardoor de dingen van het ware worden uitgedrukt, n. 793-801. En dit in die mate, dat alleen uit het gebruik der woorden wordt geweten of er over het goede of over het ware gehandeld wordt, n. 2722. Dat ook somwijlen eene uitdrukking het algemeene inhoudt, en de andere het bepaalde, dat uit het algemeene is, n. 2212. Dat er in het Woord eene soort van wisselende beteekenis voorkomt, zie daarover n. 2240. Dat de meeste dingen in het Woord ook een tegenovergestelden zin hebben, n. 4816. Dat de innerlijke zin op eene omschrijvende manier bij zijn onderwerp past, n. 4502. Dat zij, die zich in liet Woord nebben verheugd, in het andere
leven de warmte des hemels opnemen, waarin de hemelsche liefde woont, naarmate van den aard en de mate hunner ver- heuging uit liefde, n. 1773. |
||||||||
SWEDEB8SR6 6EW6TSÊHAP
- ^HftBE |
||||||||
~ 32 -
|
||||||||
AANHANGSEL
OVER
HET WITTE PAARD. |
||||
Het Latynsche origineel van dit Aanhangsel, wordt thans
bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm. Het is in den vorm van een brief door Swedenborg geschreven aan den President der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Stockholm. Een duplicaat daarvan zond Swedenborg, eigen- handig geschreven, aan zijn vriend de Rev. Thomas Hartley, Predikant te East Mailing, Kent, Engeland, als een Aanhangsel voor zijne verhandeling Over het Witte Paard, met den datum Aug. 1769, op een tijd toen. hij in Londen verblijf hield. Voor nadere bijzonderheden zie men het aanhangsel der
Fransche Vertaling Du Cheval Blanc par I. F., E. Le Boys Des Guays, Paris 1859 ; Documents conceming Em. Swedenborg by Dr. R. L. Tafel, London 1877. Vol. II, Part. II, Doe. n. 300 ; en Bibliography of Swedenborg's Works by the Rev. James Hyde. London 1906, n. 2687-8. De Vertaler.
|
|||||
- 34
|
|||||
AANHANGSEL
OVER HET WITTE PAARD.
|
|||||||
Brief van Emanuel Swedenborg
aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen
te Stockholm.
Aangezien het in den tegenwoordigen tijd niet anders
dan vreemd moet schijnen, dat door het Paard het verstand van het ware wordt aangeduid, en in tegengestelden zin, redeneeringen voor de bevestiging van het valsche, die schijnbaar uit het verstand voortkomen, zal ik hier nog eenige plaatsen uit het Woord aanhalen, waarin het Paard genoemd wordt, en wel de volgende: „Is Uwe verbolgenheid tegen de zee, o Jehovah, dat Gij op Uwe
Paarden rijdt? Uwe Wagenen zijn heil: „Gij betreedt met Uwe Paarden de zee, het schuim der zee", (ffab. 3:8, 15). „De hoeven der Paarden van Jehovah zullen als eene rots geacht
worden". (Jes. 5:28). „Voor Uw schelden zijn en de Wagen en het Paard in slaap
gezonken". (Ps. 76 : 7). „Ik zal den troon der koninkrijken omkeeren, en Ik zal den
Wagen omkeeren, en die daarin rijden, en neders'torten zullen de Paarden en die daarop rijden". (Haggai 2:23). „Ik zal het Paard uit Jeruzalem uitroeien ; daarentegen zal Hy de
natiën van vrede spreken". (Zach. 9: 10). |
|||||||
— 35 —
|
|||||||
AANHANGSEL
|
|||||
In deze plaatsen, wordt door het Paard het verstand
van het ware der Kerk aangeduid; door den Wagen de leer, die daaruit voortkomt; en door Ruiters zij, die in het verstand en in de leer volgens het Woord zijn. Dit wordt nog duidelijker door de volgende plaatsen: „Verzamelt u van rondom, tot Mijne offerande; gij zult verzadigd
worden aan Mijne tafel van Paard en van Wagen; zoo zal Ik Mijne heerlijkheid onder de natiën geven". (Ezech. 39 :17,20,21.) „Vergadert u tot het avondmaal des grooten Gods; en eet het
vleesch van Paarden en dergenen die daarop zitten". (Openb. 19:17, 18). Hier wordt gehandeld over de Nieuwe Kerk door den
Heer te stichten, en dat dan het verstand over het Woord zal worden geopend, en men daardoor zou worden onder- wezen in de leer van het ware; zoude het anders niet belachelijk zijn, dat men aan de tafel des Heer en wordt verzadigd van Paard en Wagen ? En dat men vleesch eet van paarden en van degenen die daarop zitten? Behalve uit de aangehaalde plaatsen blijkt de beteekenis van Paard en Wagen uit het volgende: „Gord Uw zwaard aan, O Machtige! bestijg Uw Paard en rijd op
het Woord der Waarheid," {Ps. 45 : 4, 5). „Zingt lof, prijst Hem, die paardrijdt op de wolken". {Ps. 68-'5).
,,.Tehovah paardrijdende op eene wolk". {Jes. 19:1).
„Psalmzingt den Heer, Hem die paardrijdt op den Hemel der He-
melen van oudsher" (Ps. 68 : 33, 34). „God, die paardreed op eenen cherub". (Ps 18." 11)
„Dan zult gij u verlustigen in Jehovah, en Ik zal u doen paard-
rijden op de hoogten der aarde" {Jes. 58: 14) „Ik zal Efraim doen paardrijden" {Hosea 10: 11).
In deze plaatsen wordt door paardrijden aangeduid
onderrichten en onderricht worden in de waarheden der leer, en zoo wijs worden; en door Efraim wordt ook het verstand van het Woord aangeduid. Dergelijke dingen worden ook door Paarden en Wagenen aangeduid: door de vier Wagens die uitgingen van tusschen de bergen van koper, en door de vier soorten van Paarden die aan- gespannen waren en die rood, zwart, wit en hagelvlekkig - 36 -
|
|||||
ÓVER HET WITTE PAARD.
|
||||||
waren, en ook geesten genoemd worden, en waarover ge-
zegd wordt, dat zij uitgingen van waar zij stonden, dicht bij den Heer der gansche aarde (Zach. 6:1—15). Dergelijke dingen worden ook bedoeld in het volgende: „Toen het Lam een van de zegelen geopend had, gingen er Paarden
uit op hunne beurt, eerstens een wit Paard, ten tweede een rood Paard, ten derde een zwart Paard en ten vierde een vaal Paard" (Openb. 6 : 1—8). Door het boek, wiens zegelen door het Lam geopend
werden, wordt het Woord verstaan; dat daarvan niet anders kan uitgaan dan het verstand daarover, is duidelijk; wat anders zou het beteekenen, dat er van een boek dat geopend wordt, paarden uitgaan ? Dat het Paard het verstand van het ware beteekent, en
de Wagen de leer, blijkt ook wanneer dezelfde dingen in tegengestelden zin genoemd worden, waarin dan het Paard beteekent de redeneeringen waardoor de waarheden wor- den vervalscht, en de Wagen de leer of de ketterij, die daaruit voort komt, zooals in de volgende plaatsen: „Wee dengenen die in Egypte afdalen om hulp, en op Paarden
steunen, en niet zien op den Heilige Israëls; want Egypte, menseh en geen God, en hunne Paarden, vleescb en geen
geest'' 'Jes. 31 : 1-3).
„Gij zult over Israël eenen koning stellen, dien Jehovah verkiezen zal, alleenlijk, dat hij niet voor zich de Paarden verrnenigvuldige,
en het volk niet doe wederkeeren naar Egypte om de Paarden
te vermenigvuldigen" {Deu.tr. 17 :15, 16).
Deze dingen worden gezegd, omdat door Egypte de
natuurlijke mensch wordt aangeduid, die doorredeneeringen uit de zinnen van het lichaam, de waarheden van het Woord verdraait; wat zou men anders moeten verstaan door de Paarden van Egypte, die vleesch zijn en geen geest; en door den koning, die de paarden niet moet ver- menigvuldigen, dat wil zeggen, de valsche dingen van den godsdienst ? „Assur zal ons niet behouden; op Paarden zullen wij niet rijden"
{Hosea 14 :4).
„Dezen in den Wagen, en genen in de Paarden, maar wij in den Naam van onzen God zullen wij ons verheerlijken" (Ps. 20 : 8).
„Leugen het Paard voor heil" (Ps. 33: 17). |
||||||
— 37 —
|
||||||
AANHANGSEL
|
||||||
„Zoo zegt de Heilige Israëls : In vertrouwen zal uwe sterkte zijn;
maar gij hebt gezegd : Neen ; op Paarden zullen wij vlieden. en op snelle (paarden) zullen wij paardrijden" (Jes. 30: 15,16). „Jehovah zal het huis van Juda stellen tot het Paard Zijner
heerlijkheid; beschaamd zullen zij zijn, die op Paarden rijden" (Zach. 10:3, 5). „Ik zal tegen Tyrus brengen den koning van Babel met Paard,
en met Wagen, en met Ruiters ; vanwege de menigte zijner Paarden, zal u derzelver stof bedekken ; vanwege de stem van den Ruiter en van den Wagen zullen uwe muren beven ; door de hoeven zijner Paarden zal hij alle uwe straten betreden" (Ezeeh. 26:7—11). Door Tyrus wordt in het Woord de Kerk aangeduid, wat
betreft hare kennis van het goede en het ware, en door den koning van Babel de vervalsching en de ontheiliging daarvan; daarom wordt hier gezegd, dat hij komen zal met paard en wagen en ruiter, en dat vanwege de menigte der paarden hun stof hem zal bedekken. „Wee de stad des bloeds! geheel en al vol is zij van leugen;
en de Paarden hinnekende, en de Wagens opspringende" (Nahum 3:1—4). Door de stad des bloeds wordt aangeduid de leer uit
de vervalsching van de waarheden des Woords. Behalve nog in andere plaatsen, zooals: Jes. 5 :26, 28. Jer. 6:23. - 8:16. — 46:4, 9. - 50:37, 38, 42. - Esech. 17:15. - 23:5, 6, 20. — Hab. 1:6, 8, 9, 10. Ps. 66:11, 12. - Ps. 147:10. — Het vervalsehte verstand en het verloren gegane verstand van het ware des Woords wordt ook aangeduid door het roodePaard, het zwarte Paard en het vaale Paard in Openbaring 6:4, 5, 8. Wanneer dus het Paard, het verstand van het ware beteekent, en in tegengestelden * zin het verstand van het valsche, ziet men hoedaniglhet Woord is in den geestelijken zin. Het is bekend dat er in Egypte Hiëroglyphen waren, en
dat die waren ingeschreven op de zuilen en op de muren der tempels, en elders; en dat heden ten dage niemand weet, welke onderwerpen daardoor worden aangeduid. Het waren niet anders dan overeenstemmingen van natuur- lijke en geestelqke dingen, welke de Egyptenaren meer |
||||||
— 38 —
|
||||||
OVER HET WITTE PAABD.
|
||||||
dan andere volken in Azië in dien tijd bestudeerden,
en volgens welke de alleroudste schrijvers in Griekenland hunne fabels schreven; de alleroudste schrijfstijl was ook niet anders. Hieraan zal ik dit nieuwe toevoegen, dat alles wat in de geestelijke wereld voor engelen en geesten verschijnt, geheel alleen overeenstemmingen zijn; redenen waarom de gansche Heilige Schrift door overeenstemmin- gen geschreven is, opdat door haar, omdat zij zoodanig is, verbinding zoude bestaan van de menschen der Kerk met de engelen des hemels. Omdat echter de Egyptenaren, en met hen de andere volkeren in de koninkrijken in Azië, die overeenstemming tot afgoderij begonnen te keeren, waartoe de kinderen Israëls geneigd waren, daarom werd hun verboden om die tot eenig gebruik voor zichzelven aan te wenden; zooals duidelijk blijkt uit het eerste Voor- schrift der Tien Geboden, waarin als volgt gezegd wordt: „Gij zult u geen gesneden beeld maken, van hetgeen boven in
den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen, want ik Jehovah ben uw God" (Deut. 5: 8, 9). En verder op vele andere plaatsen. Van af dien tijd
kwam de wetenschap der overeenstemmingen in vergetel- heid, en wel na verloop van tijd in die mate, dat heden ten dage nauwelijks geweten wordt, dat ze eenmaal bestond, en werkelijk iets is. Nu echter, omdat door den Heer eene Nieuwe Kerk zal worden gesticht, gegrond op het Woord, welke door het Nieuwe Jeruzalem in de Openbaring wordt verstaan, heeft het den Heer behaagd die wetenschap te openbaren, en zoo het Woord te openen en te doen zien hoedanig het innerlijk in zijn boezem is, dat is, in den geestelijken zin, hetwelk door mij geschied is in deHemelsche Verborgenhedèn, uitgegeven te Londen, en vervolgens in De Openbaring Onthuld, uitgegeven te Amsterdam. Omdat deze wetenschap der overeenstemmingen voor
de Ouden de wetenschap der wetenschappen geweest is en zij daardoor hunne wijsheid hadden, is het van belang dat iemand van uwe Academie zich op die wetenschap toelegge, |
||||||
■
|
||||||
AANHANGSEL.
|
||||||||||
wat voornamelijk kan worden gedaan door de overeenstem-
mingen, die in De Openbaringen Onthuld, zijn ontsluierd en uit het Woord zijn bewezen. Indien het begeerd wordt ben ik bereid de Hiëroglyphen van Egypte, die niets anders zijn dan overeenstemmingen, uit te leggen en te publiceeren, wat ook door niemand anders kan gedaan worden. EM. SWEDENBORG.
|
||||||||||
Laan van 22S
AANTEEKENINGEN VAN DEN VERTALER.
|
||||||||||
MENTAAL. (Mens, zie bladz. 18, n.7; blz. 28, blz. 32. n. 17). Dit
is een van de vele termen, die bij Em. Swedenborg eene eigene
beteekenis hebben, en waarvoor een woord moest worden ge- vonden. Het is bij Swedenborg het hoogere, geestelijke gebied van den nienschelijken geest, van wil en verstand, van 's menschen rationaliteit, van zijn innerlijk geestelijk geheugen; terwijl het Animus (Aninius) het lagere, natuurlijke gebied vormt, de zetel van zijne begeerten en lusten, van zijn uiterlijk geheugen. AANHALINGEN uit de Hemelsoiie Verborgenheden in dit werk voor-
komende. In de origineele Latynsche uitgave zijn in de vele getallen blijkbaar eenige drukfouten geslopen. Vroegere vertalers hebben die drukfouten verbeterd ; en Le Boys des Guaijs geeft achter zijne Fransche vertaling (1859) eene volledige lijst daarvan, met verwijzing naar de betreffende nummers in de Latijnsche en Fransche tekst, en die verbeteringen zijn in deze vertaling gevolgd. — |
||||||||||
-40 -
|
||||||||||
Over het laatste Oordeel en de Verwoesting
Van Babyion, waaruit blijkt dat alles wat inde Openbaringen is voorzegd nu is vervuld, naar het- geen gehoord en gezien is ....... Vervolg over het Laatste Oordeel en de Gees-
telijke Wereld. . . ....... . Over het Witte Paard in de Openbaring en
over het Woord.......... |
|||||||
f 0.90
„ 0.40 „ 0.40 |
|||||||
DIVERSE WERKEN.
De Natuur van den Geest en de Mensch als een
geestelijk wezen, door Ds. Ch. Giles, vertaald uit Amerikaansch door D. Diephuis......f 0.50 Over de Hooge Beteekenis van de Theologische
Werken van Em. Swedenborg en de verzoening die daarin gevonden wordt in den tegenwoordigén strijd over Babel en Bijbel, met Portret en Fac- simile, door G. Barger, 150 blz. . . . . . . „ 0.90 De Swedenborgianen, door G. Barger. Uitgave van
Kerk en Secte der Hollandia Drukkerij Baarn . „ 0.40
Redenen waarom Swedenborgianen geen Spi-
ritisten zijn, naar aanleiding van „Het Spiritisme een critische Bijdrage, door T)s. G. Wisse" door G. Barger .......'.......„ 1.— De Goddelijke Zending van Emanuel Swedenborg
tot het Geluk van het Menschdom door G. Barger „ 0.40
Genoemde werken, alsook alle andere ïn
verschillende talen zijn te bekomen door toet Swedenborg Genootschap voor Holland en België, Aéelh&iés£ma£°*it&ttr 's-Gravenhage en het Zendingshuis der Algemeene Kerk van het Nieuwe Jeruzalem<==33^^e+FardifiT, Brussel. ' Hui! ■ mtmi
't Laan van 3§
|
|||||||