-ocr page 1-

H. A. C. BOELMAN
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS
DER GENEESKRUIDCULTUUR IN
NEDERLANDSCH OOST.INDIË

I

BiBLiOTHEi^K DER
RUKSUNjVEF:3rreiT
ü ï E C H T.

cht

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-

m

SlI

-ocr page 5-
-ocr page 6-

ERRATA:

Pag. 8; regel 12 v. b.: 9) vervalt.

12nbsp;v. b.: colloquros, lees: Colloquios.

13nbsp;v. o.: wordt, lees: werd.
gaat, lees: ging.
De grond, lees: Den grond,
achter aldus: te plaatsen:
Cheibon, lees: Cheribon.
besteeij, lees: besteed.

3o: on te, lees: on the.
114:
A. W. A. ScheUema, moet
A. W. A.
scheltema.

25;

34;
34;

34;

39;

62;
73;
110;

114;

12 V. O.:

3 V. O.:
14 V. O.;
3 V. O.:
12 V. O.:

No.
No.

zijn:

-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS
DER GENEESKRUIDCULTUUR
IN NEDERLANDSCH OOST-INDIE

-ocr page 8-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

851

)534 9

-ocr page 9-

BIJDRAGE
TOT DE GESCHIEDENIS DER
GENEESKRUIDCULTUUR IN
NEDERLANDSCH OOST-INDIË

PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS PROF.
DR. C. W. VOLLGRAFF, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDEDIGEN OP DINSDAG DEN 2ISten APRIL
VAN HET JAAR 1936, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,

DOOR

HEN5EM ADRIAAN CORNELI5 BOELMAN,

APOTHEKER,
GEBOREN TE DJOCJACARTA

tiCNri« fteïirtw

LEIDEN - S. C. VAN DOESBURGH - MCMXXXVI

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN OOM
LAURENT VERHAGEN

-ocr page 12-
-ocr page 13-

HET WAS VOOR MIJ EEN GROOTE VREUGDE,
om na zoo vele jaren, voor de bewerking van dit proefschrift,
wederom bet contact te mogen hernieuwen met de Univeróiteit.

Dankbaar gedenk ik hier de hulp, die ik aUerwege mocht
ontvangen.

In de eerste plaats dank ik U, Hooggeleerde van ItalLie,
Hooggeleerde de Graaff, voor de wijze, waarop gij aan de Leidóche
Universiteit de grondslagen gelegd hebt voor mijn latere werk.

U, Hooggeleerde de Graaff, Hooggeachte Promotor, dank ik
in het bijzonder voor de wijze, waarop gij mij hebt bijgestaan om
mijn doel te bereiken. Het was voor mij een groot voorrecht om
dit onderwerp met U te bewerken; van harte hoop ik, dat, een-
maal in Indië teruggekeerd, het mij gegeven zal zijn nog vele
malen Uw raad en voorlichting te moeten inroepen.

Hooggeleerde Godée Molsbergen, U dank ik voor de hartelijke
en opgewekte wijze, waarop gij mijn nasporingen in 'sLands
Archief te Batavia hebt geleid. Steeds zal ik mij de aangename
uren herinneren in het historische gebouw aan den Molenvliet en
de opgetogen wijze, waarop ge mij kennis gaaft van een nieuwe
vondst uU vergeelde papieren, die voor mij wellicht van belang
kon zijn.

Ook U, Hooggeleerde Vogel, ben ik zeer veel dank verschul-
digd voor de hulp bij de bewerking van het eerste hoofdstuk.

Mijn welgemeend en dank ook aan U, Zeergeleerde Stapel,
voor Uw aanwijzingen, die mij in staat stelden de drie volgende
hoofdstukken te voleindigen, en aan U, Hooggeachte Backer,
voor de welwillendheid mij bouwstoffen af te staan, door U ver-
zameld voor Uw eigen werk.

U allen, die mij voorts op eenige wijze behulpzaam zijt
geweest om dit, zoo vurig door mij verlangde, doel te bereiken,
dank ik van harte voor Uwe medewerking.

-ocr page 14- -ocr page 15-

INHOUD

Bladz.

Voorwoord....................... i

Hoofdstuk I. Het Hindoesche Tijdperk........ 5

Hoofdstuk n. Het Tijdperk der Ontdekkingsreizen . 17
Hoofdstuk IH. Het Tijdperk der Oost-Indische
Compagnie

A.nbsp;Particulier Initiatief............... 27

Hoofdstuk IV. De Compagniestijd

B.nbsp;'s Compagnie's Bemoeienis............

Hoofdstuk V. 's Lands Plantentuin te Buitenzorg en

zijne concurrenten.................. 68

Hoofdstuk VI. 's Lands Plantentuin en zijn be-
moeienis met de cultuur van geneeskrachtige gewassen
87
Hoofdstuk VII. De Geneeskruidcultuur in het huidige

stadium........................

Conclusies.......................

Litteratuurverwijzingen................109

-ocr page 16- -ocr page 17-

VOORWOORD

Nederlandsch Oosf-Indië heeft in den loop der tijden
steeds een groot aandeel gehad in de voorziening van onze
materia medica; men zou dan ook verwachten een groot
aantal belangrijke gegevens betreffende cultuur enz. fe
vinden. Helaas blijkt dit niet het geval te zijn. Interessant
waren de gegevens wel, doch zij waren zeer spaarzaam

Welk nut beoogt een geschiedschrijving der Kruiden-
cultuur?

De belangstelling in deze cultuur is groeiende. In vrij-
vi^el alle landen van Europa vi^ordt zij van rijkswege meer
of minder aangemoedigd, zoowel om economische, als om
wetenschappelijke redenen.

In Nederland is die belangstelling nog zeer klein in tegen-
stelling met Nederlandsch Indië. Daar is reeds sinds jaren
de aandacht van autoriteiten en van particulieren op dit
onderdeel van land- en tuinbouw gevestigd. Niet het minst
uit medisch-w^etenschappelijke overvvregingen, maar zeker
toch ook om de economische vooruitzichten, welke zich
hier openen of kunnen openen. Het veld, dat bewerkt moet
worden, is echter enorm groot, terwijl doelbewuste en
krachtige leiding zelden te vinden is, zoodat het tot dusver
niet verder gekomen is dan tot een tastend zoeken. Zeker,
er is werk verricht, zelfs veel en goed op chemisch gebied,
doch wij weten, dat dit niet genoeg is, om het ontstaan en
de ontwikkeling van cultures te bevorderen.

Waar men in den tegenwoordigen tijd uitziet, en wel
verlangend uitziet, naar nieuwe bronnen van nationaal in-
komen, waar drommen werkloozen, niet in het minst intel-
tectueele werkloozen, doelloos rondloopen, daar treft het,
dat men niet met meer ernst studie maakt van een terrein,'

-ocr page 18-

dat nog vrijwel braak liggende, toch mogelijkheden biedt,
althans kan bieden.

Thans dient voorbereid fe worden. Men overwege en
oyerdenke hierbij, dat het begrip der geneeskruiden in ruimen
zin dient fe worden genomen, dat het de geneeskrachtige,
maar eveneens de aromatische en verwante gewassen
omvat.

Zeker, dit arbeidsveld trekt nog weinig belangstellenden;
het breekt echter den sleur der groote cultures, die evenzeer
aan risico onderhevig zijn, het doet een nieuw geluid
hooren en opent mogelijke productiegebieden, waarop ook
de inlandsche bevolking met vrucht werkzaam kan zijn.
Het dient echter vooraf te worden bestudeerd en — het
moet onder krachtige leiding staan.

De lessen der historie zouden hier wel eens den weg
kunnen wijzen.

In de door mij geraadpleegde: quot;Beschrijvinge van de
Oost-Indische Compagniequot; van Mr.
Pieter van Dam, komt
de volgende zinsnede voor:

„. . . . vele saecken doen sigh daeglyx op, daarin
men onkundigh is, hoe die in vorige tijden, of hier te
lande, of in Indiën nadat men dat genegen soude
mogen wesen te weten — sijn begrepen en wat daer-
omtrent soude mogen sijn gedaan of gedisponeert,
waardoor dickmaals groote fouten en misslagen wer-
den begaan, mitsgaders resolutiën tegen resolutiën
genomen.quot;

Ziet hier het belang der geschiedschrijving; dit belang is
voor Indië nog grooter dan voor Nederland.

Voor Nederland kon Dr. Hk. Cohen in zijn „Bijdrage
tot de Geschiedenis der Geneeskruidcultuur in Neder-
land
'' i), schrijven, wat tot stand was gekomen. Voor
Indië trof ik slechts een gansche reeks mislukkingen aan,
zonder dat tot dusver iets van werkelijk belang — in
algemeenen zin genomen —- werd bereikt.

Pogingen hebben niet ontbroken. Men kan zeggen, dat er
geen geneeskruid bestaat, of het is in Indië ingevoerd en

-ocr page 19-

de aanplant ervan beproefd. Groote hulp verleenden hierbij
vooral de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur, die
vroeger meer met landbouw te maken hadden dan tegen-
woordig, en de particuliere landheeren. Vooral op Java
vindt men nog tal van relicten uit dien tijd.

Alleen kina en coca hebben het tot een uitgebreide, de
eerste zelfs tot een wereldberoemde cultuur gebracht.

Aan een exploitatie der inheemsche materia medica
werd echter zeer weinig gedaan. Het bleef incidenteel,
het kwam nimmer boven de particuliere, zij het dan ook
warme belangstelling van eenige enkelingen uit.

Mag dit zonder meer bestendigd blijven?

-ocr page 20-

rmmm-

-ocr page 21-

HET HINDOESCHE TIJDPERK

Omtrent de cultuur gedurende het tijdvak der Hindoe-
beschaving op Java, Sumatra en andere eilanden (^t 800—■
1200) is het uitermate moeilijk gegevens te verzamelen.
Is het in Europa reeds niet eenvoudig, om uit oude kronieken,
sagen, legenden, overleveringen en gedichten gegevens te
putten en aanwijzingen te vinden omtrent tuinen en aan-
plantingen, in de oude Javaansche en Maleische geschriftan
is zulks zelfs geheel uitgesloten. En toch is men hierop
alleen aangewezen, want archieven, als in Europa, bestaan
niet. Deze Oud-Indische kronieken echter, evenals de over-
geleverde legenden en sagen, dienden uitsluitend ter verheer-
lijking en tot meerdere glorie van den Vorst. De gemeene man
bestond slechts ten gerieve van dien Vorst ■— en bovendien,
zoo iets verhevens als een Vorstelijk persoon kon niet in
één adem genoemd worden met ziekte en ongemak.

Toch bestaan er aanwijzingen, die duiden op het ge-
bruik en ook op den aanplant van kruiden, en wel op de
reliefs van bouwwerken uit dien tijd, o.a. van de
Bara-
boedoer.
Bij dit laatste bouwwerk vindt men, hoofdzakelijk
op de reliefs van de onderste, gedeeltelijk nog bedolven
terrassen, talrijke tafereelen, waaruit men eenigezins het
dagelijksch leven der volksklassen kan bestudeeren.

Het is echter nog de vraag, of wij hier het Javaanóche
volksleven afgebeeld zien, want de meeningen, of wij in de
Baraboedoer een Hindoe-Javaansch bouwwerk moeten zien,
dan wel een zuiver Indisch product van daartoe overgekomen
Hindoesche bouwmeesters, loopen nog steeds uiteen.

Cammerloher 2) wijst op de volkomen natuurgetrouwe
wedergave van enkele dieren en planten als bewijs, dat de

-ocr page 22-

beeldhouwers inheemschen waren. Met name de olifanten,
maar vooral de palmen
{Cocolt;) nucifera L, Areca Catechu L.)
zijn treffend natuurgetrouw weergegeven. De leeuw daaren-
tegen, die op de Soenda-eilanden niet voorkomt, en dus
mogelijk door den kunstenaar alleen op gegevens van hooren
zeggen is afgebeeld, neemt zeer zonderlinge, bijna heraldische
vormen aan. Ook
Pleyte 3) wijst op dit alles. Hij vermoedt,
dat vroeger de olifant op Java moet zijn voorgekomen,
al ware het slechts als ingevoerd huisdier. Dit laatste was
inderdaad het geval;
Ibn Batoutah 4) beschrijft circa 1364,
dat de Vorst en de inwoners van MoÜL Djaoüah = Java,
olifanten als rijdieren en in den oorlog gebruikten. De
kunstenaar had dus hier het levende model voor zich.

Zeer duidelijk afgebeeld is de traté of LotoMoem: Nelum-
bium Nelumbo
(Z) Bruce. Het vaderland van deze plant is
Zuid-Azië. Waren derhalve de kunstenaars geen Hindoe's,
doch Hindoe-Javanen, dan moet deze plant door de kolonis-
ten naar Java zijn overgebracht.

Hetzelfde verschijnsel doet zich voor met de pióang
{Muöa ép.).
Op Java en Sumatra komt voor JMult;)a para-
dióiaca {L),
een zeer oude cultuurplant uit Voorindië, welke
zich nimmer door zaad voortplant. Haar voorkomen op de
reliefs bewijst, dat zij reeds vroegtijdig ingevoerdmoet zijn.

Vreemd vindt Cammerloher het ontbreken van twee
typische cultuurplanten:
bamboe en rij,)t. De op de reliefs
afgebeelde granen zijn alle
gierót\ djawawoet {Setaria italica
{L.) Beauv.),
welke in Voor-Indië de lievelingsspijs was der
Brahmanen.

Bakhuizen van den Brink 5) betwijfelt, of het Javaan-
sche kunstenaars waren, die de reliefs vervaardigden:
immers het bij uitstek Javaansche trekdier, de karbouw,
ontbreekt ten eenenmale. Wel komt de
pinang {Areca Cate-
chu^,
een plant, die door geheel Zuid-A.zië in cultuur is
gebracht in tuinen, zeer veelvuldig en fraai afgebeeld voor;
een afbeelding echter van de, eveneens uit Voor-Indië af-
komstige en in Zuid-Azië even algemeen als tuingewas
gekweekte
éirih (Pi/?e/'^e^/e Z.) ontbreekt geheel. Zouden de
Hindoe-Javanen dan de pinang zonder sirih genuttigd heb-

-ocr page 23-

ben? Ook de zoo bekende kerkhofheester, de kambodja
{PLumeria acuminala ALt.),
ontbreekt; hiervan staat het echter
vast, dat zij eerst in lateren tijd uit Amerika, via China,
is ingevoerd.

Ondanks deze twijfel, en ofschoon hij niet gelooft, dat de
reliefs eenig uitsluitsel kunnen geven omtrent het al dan niet
voorkomen van planten, op het tijdstip der Hindoe-koloni-
satie, noemt
Bakhuizen van den Brink enkele voorbeelden
van planten, die zeer waarschijnlijk bij die gelegenheid ge-
ïmporteerd zijn. In de eerste plaats de bamboe. Inderdaad
komen de edeler soorten, geschikt voor bouwdoeleinden,
nergens in den archipel in het wild voor. In de bosschen
wordt een klein stekelig gewas gevonden; de hooge bam-
boe wijst naast cocos- en arecapalmen steeds op de na-
bijheid van menschelijke woningen.

De door hem op de Baraboedoer gevonden afbeeldingen
gelijken echter meer op suikernet
{Saccharum officinaram L.)
gelijk dan ook door Steinmann 6) wordt aangenomen.

Een tweede, zeer zeker in dien tijd geïmporteerde plant,
is de door
Cammerloher en Steinmann op vele reliefs aan-
getoonde
ALocaéia, waarvan het blad door diverse personen
gedragen wordt.
Bakhuizen van den Brink meent hierin
een
Cyrto^perma te zien, een in Britsch-Indië veel voor-
komend geslacht, dat in W^est-Java slechts door één zeld-
zame soort wordt vertegenwoordigd.

Vermoedelijk zijn er, zooals wij hieronder nog zullen
zien, veel meer soorten ingevoerd door de Hindoe-kolonisten.
Teneinde dit te kunnen nagaan, is het noodig het oog te
slaan op Voor-Indië, zooals men ook dient te doen, wanneer
men taal, godsdienst en huiselijk leven der Javanen goed
wil begrijpen 7).

In het oude stamland zijn meerdere en beter bewaarde
overblijfselen der Hindoe-beschaving bewaard gebleven,
waaruit een en ander valt af te leiden. Een tweetal bronnen
komen daartoe vooral in aanmerking.

In de eerste plaats de edicten van Koning A50KA, Vorst
van het groote rijk
Magadha, dat in den loop der tijden

-ocr page 24-

geheel Indië en Ceylon had onderworpen, met als de hoofd-
stad
Patalyputra (Patna). Deze vorst die omstreeks 400 j. v.
Chr. leefde, verzorgde zeer intensief het geestelijk en mate-
rieel welzijn van zijn onderdanen. Ten bewijze hiervan deed
hij de door hem genomen maatregelen en uitgevaardigde edic-
ten, op verschillende plaatsen in zijn rijk, op rotsen en zullen
griffen, dikwijls twee of drie edicten onder elkander, en
vele gelijkluidend.

Zoo zijn het tweede rotsedict van Girnar 8), dat van
Kalsi 8), en dat van Shahbazgarhi 8) gelijkluidend, aldus:

„Overal in het gebied van den Koning DËVANAM-
prïya prlyadargïn
9), en ook in dat zijner grensvolken,
als de
Chödas, de Pandyas, de Satiyaputa, de
Këtalaputa, zelfs de TamraparnÏ, de Yöna-Vorst
AntIyaka,
en ook de koningen, die naburen zijn van
dezen
Antiyaka, overal waar twee soorten van ge-
neeskundige behandeling werden ingesteld door Koning
DËVAnampriya priyadarfïn, t.w. geneeskundige be-
handeling voor menschen en geneeskundige behande-
ling voor vee.quot;

„En waar aldaar geen kruiden waren welke wel-
dadig zijn voor den mensch, en weldadig voor het
vee, heb ik ze overal doen invoeren of aanplanten.
Aan de wegen deed ik putten graven, en boomen
planten, ten behoeve van vee en menschen.quot;

Terwijl het zevende zuil-edict van Delhi-Tropha luidt:

,,Langs de wegen deed ik banyan-boomen planten,
opdat zij schaduw mochten geven aan vee en mensch,
en deed ik mango-boschjes aan planten.quot;

Men vindt in deze edicten een treffende overeenkomst
met het
Capitulare van Lodewijk den Vrome 9), dat zulk
een grooten invloed heeft gehad op den aanplant van nuttige
gewassen, en in het bijzonder van geneeskrachtige kruiden,
in Europa. Welnu, nog heden ten dage vindt men overal op
Java en Sumatra, op verschillende plaatsen langs de wegen,
bij voorkeur bij bronnen en putten,
Flcuó Benjamina L. aange-
plant met hetzelfde doel: schaduw geven aan mensch en vee.

-ocr page 25-

Hef is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen, of de
kolonisten, die
1200 jaar later hun weg vonden naar Java,
daarheen ook hunne gewoonten, gevormd onder invloed van
de edicten van Ayoka, brachten. Beschouwen wij echter
Ceylon, d.i.
Tamraparni (TaTtpoßavYj) waar natuur en levens-
omstandigheden zoo heel dicht die van Java en Sumatra
naderen. Waar de kleine landman nog niet in voortdurend
contact is gekomen met de Europeesche beschaving, kan
men zijn huiselijke en godsdienstige omstandigheden gelijk-
stellen met die van
20 eeuwen terug, nog onder invloed
staande van de edicten van
A90KA. Ook hier vindt men
langs de wegen op ongeregelde afstanden: banyan-boomen,
putten en mangoboschjes; in de tuintjes, de geneeskruiden
voor dagelijks gebruik van mensch en vee, als
Andropogon
Narduó L., ALpLnia GaLanga WUd., Kaempferia GaLanga L.
etc. Deze toestand gelijkt als twee druppels water op die,
welke men op Java, Sumatra en Malakka aantreft. De
veronderstelling, dat de Hindoesche kolonisten hun gewoonte
om geneeskruiden aan te planten: ,,daar, waar zij niet
waren,quot; d.i. in de nieuw aangelegde tuintjes, ook in de
Archipel invoerden, lijkt hierbij dus niet zoo gewaagd.

Een tweede bron is hef Artha^astra van Kautiliya 10),
een soort van oud-Indische Macchiavelli. Evenals zijn
Italiaansche confrère in ,,De Vorstquot;, geeft hij allerlei raad-
gevingen en regels voor vorsten aan, doch gaat nog verder,
daalt zelfs af tot de kleinste, huiselijke plichten en bezig-
heden, zoowel van den vorst, alsook van de onderdanen.

Het Eerste Boek handelt over zaken, betrekking heb-
bende op de opvoeding; het Tweede behandelt de werk-
zaamheden der bestuursambtenaren. In het i5e Kapittel
hiervan
{„Over den Opzichter der Mondvoorradenquot;) worden
enkele voorschriften gegeven. O.a. moest hij in voorraad
hebben:
QukLra, een zuren, of liever gegisten drank, —■ be-
reid door: suikerrietsap of een ander suikerhoudend vocht,
als melasse,
madhu (honing), het sap van de vruchten der Jam-
buLboom {Eugenia cumini (L.) Merr.)
of van dé broodvrucht
{Artocarpud communis G. Ford), te overgieten met een afkooksel

-ocr page 26-

lO

van medhag-ringi (Gymnema aylvedlre Br.) en peper. Dit mengsel
moest hij een maand, zes maanden, of een jaar terzijde zetten
om te gisten, waarna het, óf onvermengd gedronken werd, óf
gemengd met het sap van
cirbitha (Cucamió spec.), arvaraka
{CucumidutiLidöimudRoxb,),
suikerriet, mangga's, myrobalanen,
{PhyUanthuö Embüca ?)

Voorts was deze beambte verplicht zure vruchtensappen en
scherpe spijzen (dus specerijen) in voorraad te hebben. De
eerste werden verkregen uit
igt;rikdhamLa {Spondiaé duLcié Forét.),
karamanda (Caridóa Carandaó L.), manga, vidalaniaLaka {PhyL-
lanthuóEmbLicaL.),
citroenen, of badara {ZizypbuéJujubaLamb).

Tot de specerijen behoorden :PippaLi{Piper tongum L.), marJca
{Piper nigrum L.),
gember, en pighru-wovieY {Moringa pterygoó-
perma. Gaertn.).

Het relaas vermeldt evenwel niet, of hij verplicht was al
deze planten aan te doen kweeken, dan wel, of hij ze had
te ontvangen van den
Opzichter der boóchproducten. Diens
plichten zijn in het 17e Kapittel aldus omschreven:

,,De opzichter over de boschproducten moet door
den hoeder der bosschen deze producten doen aan-
voeren. En hij moet gelegenheden scheppen, waar deze
verwerkt kunnen worden. En voor hen, die in deze
bosschen kappen, moet hij de hen op te leggen straf-
fen vaststellen, waarbij echter noodgevallen een uit-
zondering maken.

Nu de verschillende soorten boschproducten (^M/7ya):
Qaka {Tectona grandió, tinióa {Ougeinia datbergioideS),
dharmana {Grewia Litiaefotia), arjuna {Terminatia Arjuna),
madhuka (Baóóia tatifoLia), titaka {CLerodendron phtomo-
ideé
e.a. sp.), pata {Vatica robuöta), fimfupa {DaLbergia
SióMo), arimeda {Acacia Farnediana), rajadana (Mimu-
éopd Kauki), (iriéha {Acacia drióéd), khadira {Acacia
Catechu), parata {Pinuó Longifotia), tala {BoraéMö flabei-
lifer), éarja {Shorea robuöta?), agvakarna {Vatica robudta),
éomavalka {Ficuö DaLhouöiae), Kafamra
(een soort
manga =
amra), priyaka {Terminatia tomentoda), dbaigt;a
{Gridlea tomentoda)
enz. zijn harde houtsoorten.

-ocr page 27-

Utaja, cimiya, cäpavenu, vani^a {bamboe), mtura,
kantakabhuLtüka
enz. zijn riefsoorten.

Vetia (CaLamuó Rotang), óomavaUi {Tinodpora cordi-
foLid), vafi, fyämalata {Echiteé fruteócenó?), nägalatä
{Piper Bede),
enz. zijn slingerplanten.

MaLatl {Jaóminum grandifLorum), murva {Sanóeviera
Roxburghiand), ar ka {Cabtropló gigantea), (ana {Can-
nabió óativa), gavedhuka { Coix Lacryma' Jobi,
ook wel Sida
retudd), ataóL {LLnum uóitatióóimum)
enz. zijn de vezel-
planten.

Munja {Saccharum Munja), bahaja {ELeudine indicd)
enz. zijn materiaal voor strikken.

Van den täli-hoom {Corypha TaLiera), den Waaier-
palm
{Boradóuó flabeUifer) en de berk, komt schrijf-
materiaal.

Van den kimfuka {Butea frondoód), kult;)umbha {Car-
thamiu) tinctoriuö)
en kunkuma {Crocuó öatifuJ) komen
kleurstof-leverende bloesems.

Knollen, wortelen, vruchten, enz., vormen de groep
der plantaardige voedingsstoffen, die van hef bosch
komen.

KaLakuta, vaUanabha {Aconitum spec.), haLa-haLa,
meóbafringa {Gymnema öybeötre), muéta {Cyperuó rotun-
duó), kuéhtha {Sauddurea Lappa), mahavidha {Aconitum
spec.), i^elLitaka, gamardia, baLaka, märkata, hamavata,
küLinga {HoLarrbena antidyéentericd), däradaka, ariko-
Ladära, krodhtuka
enz. zijn vergiften.quot;

Een groot aantal van de hier opgesomde planten, niet
alleen welke onder de rubriek vergiften vallen (het begrip,»ver-
giftquot; dient hier ruimer
genomen te worden en wel als ,,genees-
middelquot;), doch ook die, welke tot de harde houtsoorten, vezel-
planten enz. te rekenen zijn, worden reeds in de
Ayur-Veda
als geneeskrachtig genoemd. Opmerkelijk is, dat de plant-
aardige voedingsmiddelen eveneens uit het bosch, dus van
wildgroeiende planten, worden gehaald. Dit lijkt voor een
hoogstaande cultuur als de Hindoesche was, zeer weinig
waarschijnlijk. Als men echter nagaat, dat
MaLatl een uiterst

-ocr page 28-

algemeene tuinplant is, evenals Piper Bette, terwijl Carthamuö,
Cannabis
en Linum zeer oude cultuurplanten zijn, dan kan
men met groote waarschijnlijkheid zeggen, dat onder de
boschproducten ook tuinbouwproducten dienen te worden
verstaan. Weliswaar staat in het Sanskriet het begrip
„boschquot; diametraal tegenover het begrip „dorpquot;, als wild
tegenover gecultiveerd, doch, indien men onder bosch verstaat
de weelderige bosschages, waarin de dorpen verscholen liggen,
zooals ook thans nog in Voor-Indië, Ceylon en in den Archi-
pel, dan is deze opvatting toch zeker niet geheel verwerpelijk.

Vele der genoemde planten komen ook op Java voor, en
nagenoeg alle gecultiveerd, zoodat zij zeer zeker door de
Hindoes zijn ingevoerd en in en om hunne nieuwe neder-
zettingen aangeplant.

Dit is zeer zeker het geval geweest met Tectona grandió L.
Cordes ii) wijst er op, dat men in de djati-bosschen steeds
Hindoe-oudheden vindt, zoodat, naar alle waarschijnlijkheid,
deze bosschen om de bouwwerken zijn aangelegd, voornamelijk
ter wille van het uitstekende hout, ofschoon de bevolking
dealen van den boom ook als geneesmiddel gebruikt. Welis-
waar twijfelt hij later aan zijn eigen veronderstelling, doch
de argumenten tegen zijn vrij zwak.

Hetzelfde was ook het geval met de räjädana (= goden-
spijs,
Mimuöopó Kauki L. Dit is de bij uitstek aristocratische
boom der Vorstenlanden. Men vindt hem nimmer in het
wild, doch nagenoeg uitsluitend aangeplant in de voorhoven
der Javaansche edelen en aanzienlijken, waar hij met zijn
donker loof een serene stemmingsvolle atmospheer schept.

Butea monoéperma {Lam.) Taub, komt bijna steeds voor
in gezelschap van djati. Daar, waar de plant alleen voor-
komt, zooals tusschen
Djatibarang en Tjipoenegara, en
tusschen
Sragen en Madioen, is dit slechts schijnbaar, want
nog duidelijk zijn de resten te zien van de oude djatibos-
schen die door roofbouw nagenoeg geheel zijn uitgeroeid. De
Javaansche naam ,,pIossohquot; (in het Sanskriet heet zij behalve
kimguka ook palapa) wijst eveneens op Voor-Indische afkomst.

Ten slotte Moringa pterygoóperma Gaertn., die evenmin nim-
mer in het wild vo.orkomt, doch wel gecultiveerd als haag-

-ocr page 29-

plant. Op het eerste gezicht een weinig vreemd bij zulk een
groote boom, doch men bedenke, dat men slechts een tak
in den grond behoeft te steken, om deze te doen aanslaan.

Ook hier achten wij ons gerechtigd te veronderstellen,
dat een groot aantal van de in het
Artha^astra genoemde
planten door de Hindoe-kolonisten naar Java zijn over-
gebracht en daar in hun nederzettingen werden aangeplant.

Vele van de hiervoren genoemde planten vindt men op de
reliefs van de
Baraboedoer, evenals op die van de Tjandi
Prambanan, Tjandi Panataran 12), Tjandi Sukuh 12) en
Tjandi Tegawangi 12) terug.

Steinmann i3) geeft de volgende opgave van de op deze
reliefs voorkomende planten:

ALiómataceae:

Sagittaria óp.
Anacardiaceae:

? Mangif era caeöia Jack.
Mangifera indlca L.
Apocynaceae:

?PLumeria acuminata Ait.
Araceae:

Alocaóia macrorhiza (Z.)

Schott.
AmorphophaLLaó varia-

biiiö BL
Cyrtoóperma ép.
?Laöia óp.
Bignoniaceae:

lOroxylum indlcum (Z.)
Vent.

? Radermachera gigantea

{BL.) Miq.
7Stereoópermum ap.
Bombacaceae:

Durio zibethinuó Murr.
? Goóóampinuó heptaphyUa
{Houtt.) Bakh.

Combretaceae:

TerminaLla Ardjuna Roxb.

Dipterocarpaceae:

Shorea robiuta Gaertn.
Euphorbiaceae:

Antldeöma buniua (Z.)
Spreng

FLacourtiaceae:

?Pangium eduLe Reinw.
Gramineae:

Saccharum ofßcinarum L.
Setaria UaLica (Z.) Beauv.
Guttiferae:

CalophyUum inophyUum
(Z.)

Garcinia mangoatana L.
Meóua ferrea L.

Legunimoéae:

Butea nwnoóperma {Lam.)
Taub.

7Deómodium triflorum D.c.
Pterocarpuó óantaLina L.f.
Saraca indica L.

-ocr page 30-

MaLigt;aceae:

Hibiócuö Roéa-éinendé L.
JMeliaceae:

Lanóium domeóticum Corr.

Moraceae:

Artocarpud communió G.
Ford.

Artocarpud integra {Thunb.)

Merr.
?Ficuó hirta Vaht.
Ficud religioöa L.

Jluéaceae:

JKuóa paradióiaca L.

Myrtaceae:

Eugenia aquaea Burm. j.
Eugenia cumini (L.) 3£err.
Eugenia Jat'anica Lam.

Nymphaeaceae:

Nelumbium NeLumbo (L.)
Druce

Nymphaea óp.

Onder deze planten zijn enkele met geneeskrackfige eigen-
schappen. De voornaamste daaronder zijn:

1)nbsp;Datura (Relief 3i bedolven voet 18) ). Dit kan zooweel
Datura faétuoóa L. als Datura Metel L. zijn; beide komen in
Voor-Indië, doch ook op Java voor; de laatste weliswaar
uiterst zeldzaam. De Datura was gewijd aan
Qiwa, den God
van leven en dood — zij heette ook
fivafekhara-. pluim van
Qiwa 14). Uit de houding der personen, die rustig onder een
jambu-boom (zie hieronder) zitten, zou men kunnen op-
maken, dat de plant in een tuin groeit.

2)nbsp;Butea monoóperma {Lam.) Taub, komt op verschillende
reliefs voor, o.a. paneel Ia. 117, Ia. 118 en Ib 5o. Op de
eerste is zij afgebeeld tegelijk met manggaboomen en suiker-
riet, hetgeen wijst op een tuin. De tekst i5) laat de op dit
relief afgebeelde gebeurtenis zich afspelen in het gazellen-

OxaLidaceae:

lOxaLió corniculata L.

PaLmae:

Areca catechu L.
Boraóéuó flabettifer L.
Cocod nucifera L.

Pandanaceae:
?Pandanuó ópec.

Rutaceae:

Aegle Marmeloé (L.) Corr.
Feronia Limonia {L.)
Swingle

Santalaceae:

SantaLum album L.

Solanaceae:

Datura faótuoóa L.

-ocr page 31-

Baraboedoer. Relief 3i van den bedolven voet.
Tuin, vi'aarin van 1. n. r. :
Eugenia Javanica Lam., Ficiu religioóa L.,
Datura fadtuosa L.,
en Garcinia Mangoötana L.

-ocr page 32-

woud van Rishipatana — volgens de Engelschen „Deer-
park of Benaresquot;. De afgebeelde personen zijn monniken,
en deze woonden in zulke parken of tuinen. Het is zeer
waarschijnKjk, dat zij daarin vooral die gewassen aanplant-
ten, die eenig nut, hetzij uit een geneeskrachtig, dan wel
culinair oogpunt hadden — de afgebeelde planten wijzen
ook daarop.

3)nbsp;Durio zibethinuó, veelvuldig gebruikt als aphrodisia-
cum, komt weinig voor. Het duidelijkst vindt men haar op
de reliefs
20 en 26 der ramayana-reeks van den tjandi
Prambanan en op relief Ib 110 van den Baraboedoer.

4)nbsp;Eugenia cumini Lam. {= Syzygium jamboLanum), de
djambLang of djoewet, vindt men bij herhaling afgebeeld met
andere djamboesoorten. Op relief Ia
40 zit de Bodhisattva
volgens den tekst i5) onder een jambu-boom. De Prins
kwam in gezelschap van eenige ministerszonen in een
boerendorp; zij aanschouwden het werk der landlieden, en
zoo rondwandelend, kwam de Prins aan een wonderschoone
Jambu-boom, in wiens schaduw hij zich nederzette.
Jambu
is de sanskrietsche naam voor: Eugenia cumini', deze boom
kan inderdaad zeer groot en fraai worden.
Steinmann meent
hem te herkennen in de rechtsche boom; de linksche heeft
de puntige bladeren van
Eugenia javanica Lam.

5)nbsp;Pterocarpuó óantaLina L. f. en

6)nbsp;SantaLum album L., beide op relief II 24. Dit relief stelt
voor den kluizenaar Bhismottaranirghosa, die in een hut
aan den voet van een sandelboom woonde. Op het relief
staan twee soorten boomen, de beide middelste met lang-
gesfeelde, langwerpig eironde, spits eindigende blaadjes, de
buitenste met elliptische en ronde blaadjes. Beide hout-
soorten, het roode en het gele, werden zoowel medicinaal
als bij den eeredienst gebruikt, o.a. bij de lijkverbranding.
De boomen stonden dan ook in een reuk van heiligheid.
Vermoedelijk stellen de middelste exemplaren:
SantaLinum
album,
de buitenste Pterocarpuó óantaLina voor. Een gevolg-
trekking omtrent een cultuur is niet te maken: een kluizenaar
zal wel het liefst in een bosch wonen en dus zullen dit wel
in hef wild groeiende boomen moeten voorstellen.

-ocr page 33-

7) Ten slotte de Palmae: Areca Catechu L., Boraóóuó flabeL-
Lifer L., Cocoa nucLfera L.,
enz. Deze vormen zulk een onaf-
scheidelijk deel van het Indische landschap, dat hun voor-
komen op de reliefs te verwachten was en evenmin aanlei-
ding geven tot eenige gevolgtrekking.

Een geheel ander genre van plantenreliefs vindt men op
een monument, dat dagteekent uit den overgangstijd tus-
schen het Hindoe-Javaansche en het Mohammedaansch-
Javaansche tijdperk: dit is het graf van
Ratoe Kalinjamat
bij Mantingan 16), ten Z. van Japara. De paneelen ver-
toonen hier vooral sterk gestyleerde planten als ornament.
Uit een botanisch oogpunt zeer interessant, geven zij geen
enkel gegeven omtrent een eventueele cultuur uit dien tijd.
Op plaat
11 van hef hierover handelende artikel van Stein-
mann
ziet men een tuin, in het midden waarvan een bale-
kambang staat, begroeid met
Dioacorea hirauta BLume, terwijl
rechts een kromme boom staat, welke wellicht een kambodja
{PLumeria acuminata Ait.) is. Echter kan men deze planten
nauwelijks medicinaal noemen.

-ocr page 34-

HET TIJDPERK DER ONTDEKKINGSREIZEN

De verwachting, dat de verhalen der reizigers, die den
Indischen Archipel bezochten, veel gegevens omtrent cul-
tnren zouden opleveren, wordt helaas evenmin vervuld.
Over het algemeen genomen hadden de reizigers aandacht
voor de, voor hen nieuwe, staatkundige instellingen, ge-
bruiken en godsdiensten, terwijl de voortbrengselen alleen
dan genoemd werden, indien zij belangrijk waren uit een
handelsoogpunt. Culturen worden slechts een hoogst enkele
maal beschreven, wanneer er iets zeer vreemds aan was.
Eerst veel later geven de Evo'opeesche ontdekkingsreizigers
ook nauwkeurige beschrijvingen van die planten, welke alom
bekende producten voortbrengen. Onder dezeproductennemen
de specerijen als vanzelfsprekend de voornaamste plaats in.

De oudste berichten omtrent den Archipel zijn afkomstig
van Chineesche en Arabische zeevaarders; zij dateeren
reeds van de
ge eeuw n. C. Een groot aantal stammen
uit de 12e en de i3e eeuw. Men vindt deze, uit Chinee-
schen bron afkomstig, opgenomen in het werk
Chu-fan-chi
van Chau-Ju-Kua 17). Het boek bestaat uit twee dealen:
het eerste deel vermeldt de handelsbijzonderheden, in het
tweede deel worden de afzonderlijke producten behan-
deld: herkomst, qualiteiten enz. De Chineezen hadden
zich als handelaren blijvend in den Archipel gevestigd.
Weliswaar waren de Javaansche rijken en rijkjes schat-
plichtig aan den Khan van China, doch politiek genoten
deze een groote mate van vrijheid. De belangstelling der
Chineezen ging vooral uit naar
Shö-p'o (Ja^a) met Su-ki-tan
{Midden-Javd), San-fo-tsi {Patembang), Pin-Su (Fangur =

-ocr page 35-

Baroé), P'o-ni {Borneo) en Ti-wu {Timor). Het emporium,
waar Chineezen en Arabieren elkander ontmoetten, was
Kalah: d. i. Kedah op het schiereiland Malakka.

De Arabieren waren de beurtschippers der middel-
eeuwen, die in
Kalah specerijen haalden en inruilden tegen
voortbrengselen van het Westen.

„De stad Kalah is de markt, waar zich de handel
concentreert in Aloëhout, campher, sandelhout, ivoor,
tin, ebbenhout, sappanhout, alle specerijen, reuk-
stoffen en andere producten, waarvan de volledige
opgave te lang zou duren. Naar deze haven begeven
zich tegenwoordig de schepen van Oman, en van hier
vertrekken zij naar Oman.quot;

schreef omstreeks 900 de Arabische koopman, Abu Zayd
Hassan 21).

Ofschoon zij zich niet blijvend vestigden, hadden de
Arabieren meer belangstelling voor de door hen bezochte
landen dan de Chineezen. Deze laatsten zijn ook vrij slordig
m hun opgaven; onder de producten van een bepaalde plaats
tellen zij alle aldaar ter markt komende stoffen, ook die,
welke van elders aangevoerd waren. Zoo noemt
Chau-Ju-
Kua
onder de producten van San-fo-tsi, behalve Benzoë, ook
m;^he en asafoetida, onder de producten van Kalah ook
cubeben. De Arabieren zijn in dat opzicht accurater, zij
mteresseeren zich mede voor de winning, doch liggen over-
hoop met de topografie.

Voor hen is de Indische Archipel het rijk van den Maha-
radjah van
Zabag of Zabedj, volgens sommigen Madjapahit,
volgens anderen 18) Qriwidjaja, op Sumatra gelegen (Palem-
bang). Java en Sumatra werden als één enkel eiland be-
schouwd:
DjaoÜah; soms echter wordt Sumatra afzonder-
lijk genoemd als
Sribuza met de hoofdstad Sumuthra, ge-
legen aan de N.O. kust van Atjeh.

De oudste Arabische berichten, zijn afkomstig van Ibn
Hordadbeh 19),
die van 844-848 den Archipel bezocht.
Deze gaf een uitvoerige en vrij juiste beschrijving van de
campherwinning (d.i. borneo-campher), welke nagenoeg

-ocr page 36-

woordelijk terug te vinden is in de Kosmographie van
el Cazwini (i2o3—1283) 20). (Zie verder bij „Campherquot;).

Abu Zayd Hassan 21) (ca 900) is de eerste, die gewag
maakt van het bestaan van culturen.

,,.... onder de staten, waarover hij (d. i. de Maha-
radja van
Zabag) regeert is het eiland genaamd
Sribuza, .... en hef eiland genaamd Rami .... Op
dit laatste vindt men
aanpiantingen van Sappanhout,
campherboomen en andere reukstoffen . . . .quot;

Volgens Mas' udi 22) bracht Zabag voort: Campher,
aloë-hout, kruidnagelen, sandelhout, muskaatnoten, carda-
momen,
cubeben enz.

Ibn Said 23) (1208—1286) vermeldt, dat in het Zuiden
van hef eilandenrijk van den Maharadja het eiland
Jawa
ligt, waarheen de vaartuigen zich begeven ter wille van de
talrijke Indische drogerijen, die men er aantreft.

Abdulfida 24) (1273—1331) schrijft mede over ...... het

eiland Jawa, een groot eiland, beroemd om den overvloed
van zijn drogerijen . . . .quot; Hiermede wordt echter Sumatra
bedoeld, want: „. . . . in het zuiden van het eiland
Jawa
vindt men de stad Panpur (= Baros).

Uitvoeriger zijn de mededeelingen van Ibn Batoutah2 5),
die in
13^6 het eiland Djaouah (= Sumatra) bezocht. Het
eiland, welks hoofdstad
Sumuthra heette, bestond uit een
door mohammedanen, en een zuidelijk, door heidenen
bewoond gedeelte,
Moul Djaouah geheeten. Hier vond
men de meeste reukstoffen en specerijen; het beste aloë-
hout kwam uit
Kakoulah (Bantam) en Kamarah (Semarang).
Zijn beschrijvingen der planten zijn echter zeer fantastisch,
zooals wij zullen zien, evenals zijn verhaal omtrent de
cultuur van hef
campherriet.

Omstreeks dezen tijd kwamen ook de eerste Europeanen
in den Indischen Archipel. Hun opgaven zijn echter uiterst
spaarzaam. Noch
Marco Polo 26), die omstreeks 1298
Sumatra bezocht op zijn thuisreis van China naar Europa,
noch
Fra Odorico van Pordenone 27), eveneens een

-ocr page 37-

Italiaan, die van 1317—1329 de reis in tegengestelde rich-
ting maakte, doen iets anders dan een opsomming geven
van de ter plaatse voorkomende specerijen. Beide noemen
als een product van
Java (Javva Maior bij Marco Polo,
die het echter niet bezocht, la Isle de Fana bij Odorico)
vooral: cubeben.

Ook Niccolo de Conti 28), die van 1419—1444 het
Oosten bezocht, en, volgens zijn eigen mededeeling, längeren
tijd verblijf hield in de stad
Sciamutera op het eiland
Java (= Java minor of Sumatra), geeft niet meer dan een
bloote opsomming van specerijen.

Eerst met Duarte Barbosa 29) vangt een tijdperk aan,
waar critische beschrijvingen, voor de wetenschap en
speciaal voor de pharmacognosie, van groote waarde, regel
worden. Deze bezocht in
1621 ook de Molukken; hij gaf
de eerste uitvoerige beschrijving van muskaatboom en
kruidnagel. Bekend is de, achter in zijn werk opge-
nomen prijslijst van drogerijen, die te CaHcut verhandeld
werden.

Bekeken genoemde reizigers de drogerijen en specerijen
uitsluitend van een commercieël standpunt, zoo kwam er
omstreeks dezen tijd in Portugeesch-Indië een man, die ze
uit zuiver medisch-wetenschappelijk oogpunt beschouwde,
en wiens werk een bron en een voorbeeld is geweest voor
de beoefening der pharmacologie in de Tropen in latere
jaren. Dit was
Garcia ab Orto 3o), lijfarts van den Onder-
koning te Goa. (i536—
1568?).

Ofschoon hij voornamelijk over Voor-Indische planten
schreef, bevinden zich hieronder zoovele, die ook op Java en
Sumatra voorkwamen, of later ingevoerd werden, dat hij
met onvermeld kan blijven.

Uit zijn werk, de „Colloquiosquot;, werd naarstig geput door
latere auteurs, in de eerste plaats door den Spanjaard
Christobal Acosta 3i) of a Costa, die niet veel meer gaf dan
Garcia zelve, behalve dat hij nog enkele planten noemt als
Monnga pterygoöperma Gaertn. en Anacardium occidentate L.,
welke laatste via de Philippinen, uit Amerika was ingevoerd

-ocr page 38-

(Port: Faigt;a di MaLacd). Hij was echter de eerste, die naar het
leven geteekende afbeeldingen leverde.

Ook Jan Huygen van Linschoten 32), de eerste Neder-
lander, die Oost-Azië bezocht, put met voorliefde uit het
werk van
Garcia, en de bij zijn beschrijvingen geplaatste
notities van den geleerden doktor
Paludanus zijn dikwijls
woordelijk overgenomen uit de
Colloquios. Van hier uit
vonden deze mededeelingen weder hun weg in latere reis-
beschrijvingen, als die van
Nicolaas de Graaff 33),
Nieuhof 33), Barchewitz
34), Wouter Schouten 35) e. a.

Garcia ab Orto schreef zijn werk in den vorm van
samenspraken tusschen hem en een zekeren
Ruano (d. i.
Dinges, de „man in the streetquot;), een vorm, die door zijn
besten navolger, onzen landgenoot
Jacobus Bontius, over-
genomen werd, die echter een deftiger partner hiervoor
aannam, n.1. „een welbeproefd chirurgquot;. Daar
Bontius
werk aanleiding heeft gegeven tot een intensieve studie der
Javaansche materia medica en tot aanplantingen door
andere Compagniesdienaren, stel ik mij voor hem in het
volgende hoofdstuk uitvoeriger te bespreken.

Geheel nieuwe opgaven, getuigende van een scherp
opmerken, gaven de Hollanders, die onder
Cornelis Hout-
man
naar Java zeilden 36). In hun reisverhaal treft men vele
bijzonderheden omtrent de cultuur aan, vooral van de
cubeben (zie aldaar).

Enkele der in genoemde journalen en reisverhalen ge-
noemde medicinale planten mogen hieronder volgen:

Benzoë-. Volgens Chau-ju-Kua kwam zij uit het land
San-fo-tsi (Palembang). Ook de Arabische berichten noe-
men Z. Sumatra, dus de streek rond Palembang, als het
voornaamste productie-gebied. De Arabieren noemden het
Luban-Djaoay, waarvan de Portugeezen door misschrijving
maakten
Benzawy en Benzui.

In de „Eerste Schipvaertquot; staat vermeld, dat:

„Den Benzuin valt onder andere mede in Javaquot;

-ocr page 39-

en verder:

„De Moren heef en dese Gom Lavan-Javy, 'i welck
soo veel te segghen is, als Wieroock van Java.quot;

Campher-. Volgens Chineesche berichten kwam dit product
van
p'o-ni (Borneo) en pin-Su (Baros). Ook de Arabieren
laten de beste campher van
Fan^ur = Baros komen. Ibn
Hordadbeh
laat de campher aldus winnen:

„In de bergen van Zabag .... (zijn) reusachtige
campherboomen; sommige kunnen met hun gebladerte
honderd personen overschaduwen. Om de campher
te verkrijgen, maakt men, bij den top, een insnijding,
waardoor het campherwater ( d. i. de campherolie)
ontsnapt, voldoende om er verscheidene potten mee
te vullen.quot;

„Na dit verzameld te hebben, maakt men een andere
snede, er onder naar het midden van den boom, waaruit
de stukken campher rollen; het is de gom van dezen
boom, doch zij bevindt zich in het hout zelve. Na
deze bewerking wordt de boom onnut en droogt uit.quot;

Ibn Batoutah geeft een eigenaardige beschrijving van de
cultuur. Wanneer men het eiland Djaouah nadert, valt het
reeds uit de verte op door het groene gebladerte, afkomstig
van kokospalmen, areca, kruidnagelen, aloëhout en ... .
campherriet.

„Want de boomen, die de campher geven, zijn riet-
stengels, gelijk in Noord-Afrika, alleen zijn de inter-
nodiën veel langer en dikker.quot;

Hierin bevindt zich de campher; breekt men zoo'n riet
doormidden, dan vindt men in het inwendige der buizen,
tusschen twee knoopen, een gelijkvormige staaf van cam-
pher. Het opmerkelijke is nu, dat de campher zich alleen
vormt, nadat men aan den voet van het riet een of ander
dier heeft geofferd; doet men dit niet, dan heeft men geen
campher. De beste en krachtigste krijgt men, wanneer men
een menschelijk wezen heeft geofferd, of bij gebrek daaraan,
jonge olifanten. .

-ocr page 40-

Dit verhaal is al zeer fantastisch — en toch blijkt er
een grond van waarheid in te zitten, wanneer men zijn op-
merkingen vergelijkt met de berichten, die
Barbosa, eenige
eeuwen later, geeft.

Deze schrijft over:

„De eilanden van Borneoquot;.....„waar een groote

hoeveelheid eetbare campher gevonden wordt, hoog
geacht door de Indianen, en haar gewicht in zilver
waard. Men voert het uit in poedervorm, in bamboe-
buizen verpakt, naarNarsyngua,Malabar enDaquem.quot;

Yule 37) is de meening toegedaan, dat Ibn Batoutah
deze campher gezien heeft en daarop zijn beschrijving
baseerde.

Waarschijnlijker lijkt mij echter de veronderstelling, dat
Ibn Batoutah in het geheel geen Borneo-campher bedoeld
heeft, doch
Tabaöhir. Dit kiezelzuurconcrement in sommige
Bambuda-sooTien, het Spodium van Acosta en Prosper
Alpinus
, wordt door de Arabieren ook genoemd: bané-
kafür,
d. i. bamboe-campher. In de „Eerste Schipvaertquot;
vindt men opgegeven, dat de bamboe op Sumatra, in
tegenstelling met de Coromandelsche, géén
Tabaóhir be-
vatte. Heeft
Ibn Batoutah derhalve beschreven, hoe door
een doelmatige bemesting, het
„oferenquot;, deze afscheiding
van colloïdaal kiezelzuur opgewekt werd? Deze materie
vult dikwijls het geheele internodium op, en vormt dan een
staaf van denzelfden vorm als de bamboe. Het
Campherriet
is zoodoende niets anders dan Bambuöa.

Cardamomen kwamen volgens de Chu-fan-Chi uit Chön-la
(Kambodja) en Shö-po. Ook de Arabieren laten ze vooral
van Java (Java en Sumatra) komen.
Garcia vermeldt, dat
het gezaaid wordt
,,aLé onze groenten . . . .quot;. Het zaad komt
alléén op in een bodem, welke vooraf gebrand is (afbranden
van alang^ en dus kalibemesting?).

CaLamo Aromatlco: Volgens Garcia is dit geen Acoruó
calamuö,
ofschoon de door hem gegeven Inlandsche namen
wel degelijk hierop wijzen.

„Waar de Maleyers dit medicijn ontvangen van

-ocr page 41-

Mooren (d. i. Mohammedanen) die van Cora^one
(Khorassan
) komen, noemen zij dit abusievehjk Dirln-
guo {Daringo = Dringgoe).
Dif medicijn wordt veel
gebruikt in Goa en in geheel Indië. Weinig wordt er
aangeplant in de tuinen om Goa .... Men zaait er
veel van in Guzerat en Balaguata .... Men kweekt
het niet bij de Zeekust.quot;

De „Eerste Schipvaertquot; vermeldt onder de geneesmid-
delen, welke op de passar te
Bantam verkrijgbaar waren:

„Doringi wast mede overvloedelyck in Sunda, ende wort
den jongen kinderen ingegeven, als sy eerst geboren zijn.quot;

Caóóia fiétuLa: Volgens Garcia wordt deze boom overal
gevonden, echter heeft hij ze nooit anders gezien dan in
wilden toestand.

De „Eerste Schipvaertquot; schrijft, dat men

„. . . . in 't in-komen van de straat aan de kustte
van
Sumatra enda Pulo Carcatra de Cassia Fistula
(heeft), in 't wilda wassanda mat sulckar menighta
datman heela schep an mada laden soude.quot;

Dit aantal is in den loop dar tijdan wèl zeer varmindard
an tegenwoordig vindt men ze meast op da erven aangeplant,
ofschoon ook nog talrijk in de djatibosschen.

Coótué Indicué moet vroeger, volgens de „Eerste Schip-
vaert
quot;, ook op Java en Sumatra zi^n aangeplant.

Cubeben: Van meer belang zijn de barichtan omtrent dit
product. Alle wijzen zij op een uitsluitend voorkomen op
Java. Weliswaar zeggen da Chinaascha berichten, dat zij
avaneans voorkwamen te
Kalah. Badoald ward echtar:
verhandeld.

Chau-Ju-Kua noamt hat als afkomstig van aan kruipende
plant, dia in
Su-ki-tan in Shö-p'o wordt aangekwaakt, dus
in
Midden-Java. Da Arabische opgavan zijn vaag: Mas'udi
noemt het aen product van Zabag — wat aan uitgebreid
gebied was.

Barbosa varmaldt, dat te Malakka da Jaos (d. i. Javanen)
groote hoeveelheden specerijen aanbrachten met hun schepan.

-ocr page 42-

ook cubeben en een gele verfstof, genaamd Cazuba (Spaansch
Cazunba = KaMemba, Carthanud tinctoriué L.).

Garcia is de eerste, die een eigenaardigheid van de
cubeben beschrijft, n.1., dat zij buiten Java niet willen
kiemen.

„Hun vaderland is Java .... Op Java wordt het
Cumucoé genoemd, of in het enJtelvoud Cumuc. Deze
Cubebaó worden in hun eigen land zoo hoog geschat,
dat zij daar eerst verzameld worden, en verscheept,
en dit omdat zij in andere landen niet opkomen wan-
neer zij uitgezaaid worden . . . .quot;.

Deze passage in de Colloquros is duister — er is een
gedeelte weggelaten, dat betrekking heeft op de bewer-
king, die de cubeben ondergaan. Deze staat uitvoerig be-
schreven in de „
Eerste Schipvaertquot;:

„Den Cubebe wast alleenlyck in Java aen de kuste
van
Sunda (d. i. de Noordkust) ende wordt aldaar
CuciOMBi, ende Cumuc genoemt: de ander Indiaenen
hietense
Cuba Chini, omdatse de Chinesen hier voor-
tyts, eer de Portugesen den handel op Indiën hadden,
van
Java plegen te brengen ende naer andere Orien-
taelsche landen te vervoeren, op de welcke sy doen
ter tijt alleen ende met uytsluytinge van alle andere
natiën handelden. Dese vrucht wast in 't wilde alleens
als de Peper teghen eenige boomen op, met troskens,
ghelyck by ons de druyven, ende yder korreltjen heeft
syn bysonder steeltjen daer 't aen hangt. De Javanen
houden 't in soo grooten weerden, omdat het by hun
alleene te vinden is, dat sy 't niet en verkoopen dan
eerst opghesoden, opdattet in andere landen niet en
soude voort-gheplant worden. Nochtans valt het in
Java soo overvloedigh veel, dat men een
Baruth,
weghende 56 pont, koopt om 6 oft ten hooghsten
7 duysent Caxasquot;.

Dit „opsiedenquot; schijnt meer geweest te zijn een dompelen
in kokend water, of stoomen in een koekoesan, gelijk heden
ten dage nog geschiedt met de rijst. De Javaansche naam

-ocr page 43-

kemoekoeé is af^geleid van den sfam ,,koekoedquot; = stoomen,
en beteekent:
hetgeen gcótoomd ié.

Curcuma komt eerst bij de Portugeezen in gebruik, die
het aardsaffraan,
Apafram de terra, noemden en het tevens
de naam van de echte saffraan,
kunkuma, gaven. De
Maleische naam
w^as volgens Garcia: Cunhet. Volgens de
,,Eerste Schipvaertquot; groeide deze ,,Indiaenöche Saffraenquot; op
Sumatra zeer overvloedig.

Sandelhout: Volgens Chineesche berichten kwam dit uit
Ta-kang (Semarang?) en Ti-wu (Timor). De Arabieren
haalden het uitsluitend van
Kalah; eerst Barbosa ver-
meldt het voorkomen van groote hoeveelheden op het eiland
Timor; Javaansche en Maleische schepen uit Malakka
haalden het hier vandaan.

Van Linschoten is wat uitvoeriger en schrijft:

,,Daersyn drie soorten van Sandalen, te weten, wit,
geel ende root; het wit, geel en ooc 't beste comt
meest uyt het Eylandt Tymor, 't welcke leydt by de
Javas. Dit Eylandt heeft gheheele bosschen ende
wildernissen van
Sandalen ....

Het root Sandalo wast meest op de custe van
Choromandel ende Tanciffarijn.quot;

De Eerste Schipvaert vermeldt echter, dat:

,,In debosschagiën van Java wast oock root Sandel-
hout, ____quot;

ofschoon er bij wordt gezegd, dat het beste, n.1. gele en
witte hout, afkomstig is van de eilanden Timor en Solor.

-ocr page 44-

III

HET TIJDPERK DER OOST-INDISCHE
COMPAGNIE

A. Particulier Initiatief

Tot ver in de 19e eeuw was het bij velen een voorop-
gezette meening, dat de Hollanders op Java uitsluitend hun
commercieële belangen voorstonden en geen tijd, of geld,
beschikbaar hadden voor wetenschappelijk onderzoek. Daar-
door werd het mogelijk, dat een Duitsch oudheidkundige kon
zeggen, dat het korte tusschenbestuur der Britten een helder-
der licht over Java heeft verspreid dan de voorafgaande
tweehonderdjarige heerschappij der Nederlanders, een mee-
ning, die zelfs
van Hoëvell 38) deelt.

De geschiedenis heeft echter deze misvatting rechtgezet,
een misvatting trouwens, die hoofdzakelijk haar oorsprong
vond in afgunst van andere volken]

Ofschoon het onderwerp feitelijk tot een later tijdvak
behoort, wil ik in verband met het bovenstaande het vol-
gende aanhalen: men wijst graag op mannen als
Crawfurd
en Raffles, maar vergeet daarbij, dat deze eminente per-
soonlijkheden steunden op de gegevens, welke het
Bata-
viAAscH Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, een
Hollandsche stichting, hen verschafte, en op de resultaten
van de werkzaamheden van
Radermacher, Engelhardt, van
Naerssen
. Duitschers, als von Wurmb, Franschen, gelijk
Leschenault de la Tour, Amerikanen, als Horsfield,
kregen gelegenheid, door de vrijgevigheid en de liberale op-
vattingen van het toenmalig bestuur, om onderzoekingen te
doen op het gebied van Land- en Volkenkunde, Oudheid-
kunde en Natuurkennis, waarvan de resultaten door hen-

-ocr page 45-

zeiven, en waf Horsfield betreft, door Raffles en de
Engelsche Oost-Indische Compagnie werden gepubliceerd.

Ook in vroeger tijdperk was deze drang naar meerdere
kennis steeds aanwezig, doch de Regeering hield zich hierbij
afzijdig. Men dient niet uit het oog te verliezen, dat de Com-
pagnie een handelslichaam was, dat oorspronkelijk met cultu-
res niets had uit te staan. Haar dienaren echter waren vrij de
wetenschap te dienen. Men kan dan ook geen reisverhaal
uit dien tijd opslaan, zelfs niet van den hatelijken
Ta ver-
nier,
zonder daarin voorbeelden te vinden van de on-
bekrompen wijze, waarop vele hooge ambtenaren in dienst
van de O. I. C. geleerde reizigers voorthielpen. Werd
Kaempfer niet gastvrij opgenomen door Camphuys, die hem
van zooveel gegevens voorzag, dat men zijn
„Beschrijvinge
van Japanquot;,
eerder een werk van zijn gastheer zou kunnen
noemen? Vergeten wij vooral niet de krachtige geldelijke
I hulp, die de Hooge Regeering gaf aan Rumphius, welke,
■ gepaard aan de persoonlijke bemoeiingen van
Camphuys en
de St. Martin, de uitgave van zijn onvergankelijke „Am-
bonsch Kruidboekquot; mogelijk maakten.

De Edeleer Nicolaus Engelhard liet Leschenault de la
Tour
geheel op zijn kosten in Oost-Java botanische en
oudheidkundige nasporingen doen. Ds.
Möhr liet voor eigen
rekening een observatorium bouwen aan het Molenvliet;
Zwaardecroon beproefde nieuwe cultures en schonk Java,
ondanks de tegenwerking van op hem naijverige lieden, haar
koffiecultuur.

Het is opmerkelijk, doch passend in het kader van dien
tijd en van die omgeving, dat de botanie vooral zeer veel
beoefenaars trok; speciaal ging de belangstelling uit naar de
kennis der geneeskrachtige kruiden.

Ofschoon de meeste beoefenaars planten en kruiden ver-
zamelden voornamelijk met het doel hun tuinen te sieren,
dus om „rarite3^enquot; te hebben, was het resultaat er niet
slechter om. Onder invloed van deze amateiu's, waaronder
serieuze onderzoekers, werd ook de Hooge Regeering ge-
dreven in de richting van bevordering van botanisch onder-
zoek en wel in de eerste plaats op therapeutisch ge-

-ocr page 46-

bied, omdat het directe nut, n.1. een betere behandeling
van hare zieke beambten, hier klaar voor de hand lag.
Aangezien dit optreden een gevolg v^^as van privé onder-
zoekingen harer dienaren, zal ik eerst dit particulier initiatief
behandelen, dat i a 2 eeuwen later tot regeeringszorg
uitgroeide.

De eerste, die zich met de kennis der geneeskruiden
wetenschappelijk bezig hield, was
Jacobus Bontius 5g), lijf-
arts van
Jan Pietersz. Coen. Hij kwam 13 September 1627
op Java en bleef, na een kort verblijf in de Molukken,
te
Batavia, waar hij 3o November i63i stierf. In die
vier jaren werd hij, jammer genoeg, belast met ambten,
die niets met zijn vak uit te staan hadden, zoodat het
bewondering wekt, wanneer men ziet, wat hij desondanks
tot stand bracht.

In de Oost- en West-Indische Warande 40) laat hij,
evenals
Garcia ab Orto, twee personen een samenspraak
opvoeren, n.1. ,,Jacobus Bontius, een ervaren en in Indiën
welgeoefent Doctor en Andries van Duren, een welbe-
proefd Chirurgijnquot;.

Ofschoon hij schrijft:

„ick sal van de Specerijen sodanige dingen seggen,
niet die ick gehoort hebbe, maer die ick met eygen
oogen ende handen gesien ende ondertast hebbe, ende
bevonden heb waerachtigh te wesenquot;,

blijkt hij toch veel aan Garcia te hebben ontleend. Dit kan
ook niet anders, waar hij hem zelf commentarieert, en zoo
neemt hij ook enkele foutieve conclusies over, b.v. wat
betreft den
Calamus Aromaticus, welke volgens hem noch
galanga, noch acoruö is.

Aan den anderen kant brengt de eigen aanschouwing hem
eveneens tot verkeerde ge voltrekkingen. Zoo beschrijft hij
in het kapittel
,,Van de Gomme Benzoinquot;, een afwijkende
Benzo ëboom:

,,Doch hier in Java, daer seer goeden Benzoïn ver-
gadert werdt, hebbe ick een Benzoïn-boom gesien, die

-ocr page 47-

gantsch van ander fatsoen v^as, ja hef schijnt een
Plante te wiesen (of een Boom, soo gij hem alsoo
liever noemen v^^ilt) die 't samen gegroeit is uyt vele
rancken, gelijck
Smilax Aspera, ofte scherpe veinden,
of Salsaparilla, uytgenomen dat de rancken hier soo

dick als een arm, ja somwijlen dikker zijn......

Dickwijls werden dan mede eenige andere uytspruyt-
selsende rancken binnen dese vergaderinge besloten,
die gansch van een soorte schijnen te wesen, alsoo
dat yemant hier in onervaren synde, sich genoeg en
kan verwonderen over soo grooten onderscheyt ende
veranderinge van Bladeren, uyt eenen Wortel voorts-
komende . . . .quot;

,,Vorders hebbe ick selve menighmael eenige stucken
van seer welriekende Benzoin uyt de opengesneden
bast van dese Plante ofte Boom vergadert, maer om
de Tijgers wert sulx alhier weynigh vergadert . . . .quot;

Deze beschrijving past geheel op Ficaó benjamina L. Heeft
Bontius hier een
Ficué-hooTo. gevonden, die een Styrax ge-
wurgd had? Het
Lignum ALoëd, dat harshoudend kernhout
heeft naast onverharst hout, vergelijkt hij met deze
Benzoïn,
en verklaart het ontstaan van deze verschillen uit het feit,
dat verschillende ranken op denzelfden wortel geënt zijn. Is
hij wellicht het slachtoffer van een naamsverwarring, n.1.
banyan voor benjoïn? Waarschijnlijk is dit niet, want de
naam banyan, in Voor-Indië gebruikt om reizende koop-
lieden aan te duiden, werd eerst later door de Engelschen
overgebracht op den boom, waaronder zij rustten. Zoo
noemden de Hollanders op Java hem:
,,pLtlt;)jaar-boomquot;, omdat
men onder zijn lommer lang en breed met elkander kon
praten (,,bitjaraquot;).

Deze door Europeanen bedachte en verhaspelde namen
spelen hem elders ook parten, n.1. bij zijn beschrijving der
der in dien tijd reeds zeer verbreide
Capóicam. De Lombok
werd door de Hollanders ,,Ridtjequot; genoemd, thans nog op
Menado en Banda:
,,ritjaquot;). Dit kan aanleiding zijn ge-
worden, dat Bontius schrijft over:

-ocr page 48-

3i

,,____den Americaenschen Äa'rtM.^ . . . die op zijn

Maleys Lada Chili genoemt wert, alleens of sy seyden
Peper die van Chili komt, zijnde een Lantschap dat
aen Brasiliën paeltquot;.

Ook in de Historia Naturalis, Capittel XL, schrijft hij:

,,De Ricino Brasiliensi, Lada Chili vocato, quod
sonat Piper Chilense amp; de ejus usu hactemis nobis
incognitu. Quamvis planta haec sub nomine Ricini
Americani, jam etiam apud Batavos in hortis feri,
amp; coli incepent . . . .quot;

Hierbij teekent Piso aan: ....

„Improprie admodum nomen Ricini hinc plantae
inditum esse mihi videtur, .... sed vera
Piperió sive
Capdci Braóilienéió species appareat.quot;

De naam Lada Chili is blijven voortbestaan in het
Ambonsche
,,tjiLiquot; en het Anglo-Indische ,,chiLiieóquot;. Naast
deze Capsicum werd veelvuldig aangekweekt de tomaat,
Lycoperóicum elt;icuLentam MUL-,

,,.... vruchten die wij Poma amoriia, dat is, appelen
van liefde, noemen; de Italianen seggen
BeLLa dona,
ende de Portugeesen Poma d'oro. Sekerlijcken het is
een soorte van
Mandragora . . . .quot;

Weliswaar is de tomaat geen geneesmiddel strictu sensu,
doch in dezen tijd van verheerlijking der vitaminen is zij
j
uit medisch oogpunt zeer belangrijk, evenals de Duno '
zibethinuó.

Bontius beziet de kruiden uitsluitend uit een medisch
oogpunt — de cultuur zelve laat hem onverschillig, en
slechts terloops maakt hij er melding van, wanneer het
toevallig ter sprake komt. Zoo geeft hij, als hij in de
J „Indiaensche Geneeskonstquot; met Meester Andries verschil-
lende recepten behandelt, aan, waar de bestanddeelen te
krijgen zijn.

„Soodanige zijn die zaden, die bij de Praktisyns

-ocr page 49-

Carminativa genoemt werden, namentlijcken Anyazaet,
VenckeL, Cumyn,
welke alle hier wel te vinden zijn....quot;
Wanf alle wassen hier by ons, ende worden tot soo-
danigen ende diergelijcken gebruyckt van de Javanen
ende Chinesen bewaart.quot;

Als kruiden, walke aangeplant worden, noemt hij nog
Cardamom, Curcuma en Juncud odoratué.

Van da Cardamom

,,Man segt, dat da Cardamom, even als da Erwtan
gasaayt warden, ende dat da Paulen, mede also aan
de rancken hangen, want ick habba wel duisant maal
ende maar de cardamom evenals aan rietbosch sian
wassen ....

Van dan Indiaanschan Saffraan ofta Curcuma

,,Dan Indiaanschan Saffraan en is niet andars dan
die wortal dewalka op da winckals in 't Vadarlant
Curcuma ganoamt wart, dawalcka hiar in de bosschen
soo ovarvloedigh wast, dat men daar made haala
schepen soude kunnen bevrachten: doch sy wart mada
in da Hoven gasaayt.

Van dan Juncus Odoratus, ofte den
walrieckanden Bias

,,.... alsoo de Indianen dasan welrieckenden bies
soo wal in da kaucken gebruyckan om hare spysan
daar mede toe ta makan, als den Calamus Aromaticus,
waarom de salviga mada, al hoawal dia ovarvloada-
lyckan in de Bosschan wast, naarstalycken van da
Malayscha Vrouwen en de Hoven aangafokt wart.quot;

Na da verovering van Malakka door de Hollanders in
1664 warden da Portugaasche inwoners voor het grootste
deel naar
Batavia ovargabracht, waar zij zich blijvend
vestigden en grootan invloed uitoefenden op de samen-
stelling der IndiScha maatschappij.

Met hen kwaman vale planten, deals uit Indië, daals uit

O

-ocr page 50-

Amerika, over de Philippijnen, mede naar Java; met hun
gev^oonten namen
zij hun voorliefde voor tuinen mede, een
voorliefde, die ook bij de Hollanders bestond.

,,Het lag, in zoover het 't bloote kweeken van een
vreemd gewas gold bij wijze van uitspanning, in de
richting des tijds, en kan als een vrucht worden be-
schouwd van de liefhebberij eener breede schare onder
de Hollandsche regenten en eener uitgelezen bent van
hunne evenknieën in het Oosten voor al wat tuinbouw
en boomkweekerij betrof, eene liefhebberij die voort-
durend voedsel ontving op de buitenplaatsen aan de
Vecht of in het Gooi, op landhuizen aan den weg van
Jacatra of de Antjolsche vaart. Eene enkele maal
verhief zij zich ook in de keerkringen tot beoefening
of ondersteuning van de wetenschap der Botanie. Van
Reede, Indisch hoofdambtenaar als hij was, vond tijd
en opgewektheid tot het schrijven van zijn vermaarden
Hortus Malabaricus en aan hem dankt wellicht ook
Zwaardekroon zijn lust voor tuinieren en planten.
Camphuys kweekte als Gouverneur-Generaal met liefde
vreemde gewassen en alleen zijne ondersteuning van
Rumphius maakte diens werkzaamheden mogelijk en
behield hare uitkomsten voor het nageslachtquot; 41).

De Haan is te bescheiden voor zijn landgenooten wanneer
hij zegt, dat deze liefhebberij ,,een enkele maalquot; aanleiding
gaf tot ondersteuning of beoefening der botanie. Reeds de
steun aan
Rumphius en Kaempfer verleend, zou voldoende
zijn om haar met eere te gedenken.
Rumphius dankt vele
aanteekeningen en gegevens, behalve aan
Camphuys, aan
diens vrienden
Joan van Hoorn, Isaac de St. Martin,
Andreas Cleyer
en aan den geleerde Herbert de Jager.
Hun correspondentie 42) toont genoegzaam aan welk een
aandeel deze mannen hadden aan het tot stand komen van
Rumphius' onvergankelijk werk.

Een der opmerkelijke personen uit dien tijd, van wien
wij door nagelaten stukken iets meer weten, is
Andreas

3

-ocr page 51-

Cleyer, zich noemende Medicinae Doctor, welke titel hij
echter niet mocht voeren.
Cleyer werd geboren te Cassel
in Hessen en ging als soldaat naar Indië: toenmaals een
methode om vrije passage te verkrijgen. Hij was een neef
van den Bataviaschen Procureur
Johannes Ammanus (be-
kend als de auteur van de
Ammanus gracht, door hem
gegraven van de Stads-buitenwal naar de rivier
Angkee).
Deze zal hem wel spoedig uit dienst hebben gehaald, in i665
althans was hij als Doctor in de medicijnen te Batavia
gevestigd en had een contract gesloten met de Hooge
Regeering voor het distilleeren van ,,Chimise medicamen-
tenquot; tegen een 5o % hoogeren prijs als deze in het vaderlant
zouden kosten
44). Cleyer schijnt een zeer ontwikkeld man
te zijn geweest, want bij de heroprichting der Latijnsche
school (in i656 opgeheven) wordt hij op proef als rector
aangesteld van 3i Aug. lóGö-—
20 Mei 1667. Na zijn af-
treden werd hij
12 Aug. d.a.v. benoemd tot Scholarch of
cm-ator. Intusschen was hij „Opperhooftquot; geworden van
den Medicinalen Winckel in het Kasteel 48) welk ambt hij
blijkbaar uiterst slecht waarnam, want op den dag, waarop
hij het neerlegde, sprak men van ,,mal versatienquot;. Dit belette
niet, dat hij zijn maatschappelijke positie steeds sterker zag
worden, daar hij de bescherming genoot van
Joan Maet-
suycker
en Cornelis Speelman. Het eene eereamt na het
andere viel hem ten deel, alle met zeer behoorlijke emolu-
menten. In
1672 wordt hij benoemd in het college van
Schepenen. Op 3 Nov.
1676 gaat hij over naar den Apo-
thekerswinckel, waar hij tegen een uiterst laag tarief
medicijnen leverde aan de Compagnie en desondanks schat-
ten vergaarde
46). Op 10 April 1682 werd hij benoemd tot
3de Opperhoofd van Japan, dat hij tweemaal bezocht (de
drie Opperhoofden losten elkander namelijk af). Nog rijker,
en met een groot aantal zeldzame planten, kwam hij terug,
en bouwde toen het grootste particuliere huis, dat tot dien
tijde in Batavia bestond: aan de Oost-zijde van de Tijgers-
gracht. De grond had hij van tante
Ammanus geërfd. Zijn
antecedenten als Opperhoofd van den Medicinalen Winckel
en Apothekerswinckel waren verre van fraay •— ook als

-ocr page 52-

Opperhoofd in Japan heeft hij geen fraaie dingen gedaan en
als medicus waren de meeningen over hem zeer verdeeld.
Meer succes had hij als botanicus. Als zoodanig stond hij
in drukke correspondentie met
Rumphius, en met Europee-
sche botanici van naam.

In een brief d.d. 26 Febr. 1689 spreekt Cleyer over
planten,door
Rumphius toegezonden, en in zijn tuin geplant 47).
Hierin is sprake van een ,,burgwalquot;, waarin zekere dingen
uit den tuin worden geworpen, en van ,,een tuin agter mijn
huisquot;, in tegenstelling tot ,,mijn huis buiten de stadquot;. Dit
laatste huis lag aan den
Molenvliet. Hij had echter nog
een derde tuin, aan den
Ammanusgracht, eveneens geërfd
van tante
Ammanus, beoosten het Fort Angkee, aan beide
zijden van den gracht.

Omtrent deze tuin en de daarin gekweekte planten vindt
men bijzonderheden opgeteekend door zijn tuinman
Georg
Meister,
uit Jestädt in Hessen.

Georg Meister kwam 24 December 1677 te Batavia
aan, ook als soldaat: maakte eerst den veldtogt tegen
,,Tronigayquot; (Troenodjojo) mede, en gaat, als hij ziek te
Batavia terugkomt, over in dienst van den

,,Hoch-Edle / und an vieler groszen Potentaten
Teutschlandes Höfen weitberühmte Herr Andreas
Cleyer, Medicinae Doctor, und damals Justitienrath
van Indiën / in Batavia.quot;

Deze heer was

„ein trefflicher curieuser Liebhaber der Gärtnerey
rarer Bäume, Blumen und zu der Arztney dienender
Kraüter. Also hielte er mich an / ihm viele frembde
Kraüter / so wohl aus denen öden Feldern, Püschen /
und Wildnützen / als auch aus denen andern Lust-
Gärten / mit denen Sclaven / einzusammlen / und in
seine Lust-Gärten zu transferiren / wie wohin ich
hierbey selbst keine Hand anlegen durffte (wenn mir
es nicht beliebte / sondern ich wahre zugleich
Mantor
und hatte das coinando über alle seine sclaven / derer

-ocr page 53-

wohl in die 5o an der zahl wahren j welche meinem
Befehl ihr Gesetz seyn lassen musten / oder ich hafte
Macht Sie an einem Pfal gefesselt / tapffer mit einem
Indianischen Rohr abprügeln zu lassen / wie es dieser
Orten gebräuchlich / und bey diesen Leuten iederzeit
zugleich Liebe (^cf) und Furcht in unterhänigen Ge-
horsam / gegen ihre / Obern musz erhalten werden.quot;

Het moet een flinke lap grond geweest zijn, indien daarin
5o slaven werk vonden, aangemoedigd tot vlijt- en tot liefde
tot hun eigenaar — met een eindje riet, en zonder twijfel
is dit het stuk grond, dat
Cleyer erfde van zijn oom en
tante
Ammanus, beoosten Angkée. Dit was 78 morgen
groot (= 93 bahoe; het Koningsplein was
126 bahoe). Dat
het een groot stuk grond was, dat onmogeKjk in de stad
kan hebben gelegen, bewijst de mededeeling van
Meister,
dat hij er over 2000 Cocos en Areca-boomen moest aan-
planten. Evenmin kan het huis aan den Molenvliet zijn,
want volgens hem verliep de tijd zonder veel merkwaardigs,
behalve:

„dasz das Grosze Asiatische Meer gegen die Norder
Seiten ein ziemlich Stück Landes nach und nach
ansetzete / wodurch meines Herrn D. Cleyers daselbst
angelegten Lust- und Baum Garten umb ein gut Teil
gröszer gemachet wurde.quot;

Het planten en verplanten vond Meister nog zoo moeilijk
niet: dat was zijn vak — maar hij moest ook de namen der
planten, hunne „Virtutes, Eigenschaften und wunderseltsame
Naturen recht gründlichquot; van de Inlanders te weten komen.
Dit deed hem besluiten om Portugeesch, Maleisch, Ja-
vaansch en Balineesch te leeren — welke talen toen
in en om Batavia het meest gesproken werden. Helaas
teekent hij slechts een zeer klein deel van zijn verworven
kennis op.

Twee malen, van 1682—84 en van 1685—87, vergezelt
hij zijn meester naar Japan, als hofmeester, doch blijkbaar
tevens als tuinman, getuige de Japansche samenspraken, die
hij opgenomen heeft en waarvan een gehouden wordt met

-ocr page 54-

een koopman in rariteiten, boomen en planten. Dat hij vele
Japansche planten medeneemt, en deze in den tuin bij Angkée
aanplant, blijkt uit de opgave van planten, die hij in Dec.
1687 voor de Kaap en voor Amsterdam meeneemt.

In zijn boeken geeft hij een min of meer uitvoerige be-
schrijving van Javaansche en Japansche planten, en ofschoon
hij dit niet vermeldt, is het toch zeer v^raarschijnlijk, dat hij
genoemde planten en boomen in den tuin kweekte. Het zou
te ver voeren, alle planten op te noemen. Hieronder volgen
eenige medicinale gewassen, zoowel in- als uitheemsche:

Cinnamomum Camphora T. Neea Vitió vinifera L.

c3 Eber mann.nbsp;Vitld indica L.
Dryobalanogoó Aromatica Gaertn. Canna indika L.

Lauruó nobULó L.nbsp;Hedychium ópec.

Celtié Cinnamomea Lindl.nbsp;Zingiber officinale Rom.

Eurycoma longifotia Jack.nbsp;Amomum CardanwmumWilld

Dario zibethinuó Murr.nbsp;Curcuma domeötica Val.

Tamarindué indica L.nbsp;Piper Cubeba L.

Anacardium occidentale L.nbsp;Piper Belle L.

Nyclanthcé Arbor-triétió L.nbsp;Piper Bette L. tgt;ar. Siriboa
Terminalia catappa L. Caé. D. C.

Punica granatum L.nbsp;Caóóia fiétula L.

Péidium guajava L.nbsp;Phaóeolué radiatuó L.

Carica Papaya L.nbsp;Cannabis Aativa L. var. Lndica

Zizyphuö jujuba Lam.nbsp;Datura faótuoóa L.

Lawdonia inermió L.nbsp;Mucuna prurienó D. C.
Melia Azedarach L.

Ook Meister vermeldt bij Piper Cubeba de gewoonte der
Javanen om de kiemkracht te dooden.

,,Sie wachsen sonsten nicht viel als auf Java ....
Die Javanen / weil sie dieser Frucht viel guter Tugen-
den zuschreiben / und sie miszgunstig / und damit sie
von keiner andern Nation könne fortgepflanzt werden /
sollen sie solche ehe sie sie verhandeln in warmes
Wasser legen / wodurch sie zum Fortkommen un-
tüchtig wurden.quot;

Als echt 17e eeuwsch tuinman betreurt hij de afwezig-

-ocr page 55-

heid van „Buxbaumquot;, maar gelukkig heeft hij hiervoor wel
twintig soorten „BasiKcumquot; en ,,W^eynrautquot;, die overal
in het bosch groeien en bladeren in alle kleurschakeeringen
hebben: vermoedelijk
CoLeu^soorien.

Onder de beschreven Japansche planten zijn wel de voor-
naamste :

Nyóchin of Radix Niöi {Ginseng, de wortel van Panax)
{Ginóeng), Quaquare
of Radix Sina {China), en Munxóa of
Muxóa, naar het oordeel van Cleyer een artemisia-soort en
een panacee tegen jicht — een bij de toenmalige levenswijze
veel verbreide kwaal.

Vooral de beide eersten waren zeer waardevolle genees-
middelen en handelsartikelen, doch de cultuur schijnt niet
geslaagd te zijn. Men hoort er verder niets over. Anders
stond het met een vierde Japansche plant, de
Herba-Thee,
„oder auf Jappansch Tzlt;)hë nokyquot;. Dat Meister in opdracht
van
Cleyer deze boompjes heeft gekocht, blijkt uit een
zijner Japansche samenspraken, die hij laat voeren tusschen
een Europeaan en een Rariteytenhandelaar.

Wollen Sie Thee-Bäumenbsp;Connat samma Tschee

kauffen?nbsp;nocy Keymäsch.

Wie theuer gebt ihr Eins?nbsp;Icra Stots, Icra, wieviel

Eins einen Groschennbsp;Stotz Imomy

Nein / nein / das ist zunbsp;Gja ja naerang
theuer

Wenn ihr 2 vor einennbsp;Connat samma Stezs nocy

Groschen gebt / wollennbsp;jmomy jaraeschery wasch

wir 20 Stück kauffen.nbsp;nyschu Keymasch

Ich bin zufrieden.nbsp;Jungusei

Meister neemt derhalve naar Java minstens 20 thee-
boompjes mede en plant deze in den tuyn van zijn meester.
De Haan vermoedt, dat de „jonge theeboomkens uit China,quot;
die
Valentijn 49) in Camphuys' tuin in de Zuider-
Voorstad zag, afkomstig zijn van
Cleyer, die met hem zeer
bevriend was.

Indien dit juist is heeft Meister de planten in 1684
ingevoerd, en dit is dus het eigenlijke geboortejaar van de

-ocr page 56-

thee-cultuur in Nederlandsch-Indië. Haar wieg stond dan
op het stuk grond beoosten het Fort Angkee, aan beide
zijden van de Ammanusgracht.

Cleyer gaf aan Meister verschillende brieven, planten,
kruiden en zaden mee voor diverse personen, als voor den
Advocaat
Pieter van Dam, Dr. Menzelius te Berlijn
en
Jacob Brayne te Danzig. Hij schrijft hem nog aan
boord:

,,.... und gebet doch gute Acht aufiF die Thee-
Bäumgen und die anderen Gewächse in den Bambusen,
aufP dasz ihr Ehre möget erlangen.quot;

Ook voor Gouverneur Simon van der Stel gaf Cleyer
hem planten mede, waaronder 16 stuks ,,Arbor Tzshae nocy
sive Herba Theequot;.

Ook voor den Hortus Medicus in Amsterdam moest hij
planten overbrengen.

Even voor dat hij voor de eerste maal naar Japan ging
(n.1. in
1682), stuurde Cleyer een jong Duitsch apotheker,
Hendrick Claudius, die vermoedelijk assistent bij hem was
in den Apothekers-Winckel, naar
Kaap de Goede Hoop,
om planten voor hem te verzamelen en te teekenen.

Het contract, voor den Bataviaschen Notaris Dispüntijn
aangegaan, luidt aldus:

,,Op huyden den i9en November anno 1681 compa-
reerden etca d'hr: Andreas Cleyer, lidt in den E.aght-
baren raet van justitie mitsgaders medicijne doctor
deses casteels Batavia ter eene, Ende Hendrick
Claudius apotheker ter andere zijde, beyde my notario
bekent, de wekken verclaerden metten anderen gecon-
tracteert ende overeen gecomen te zijn op manieren en
conditie hier naevolgende, namentl. dat den compt. ter
andere zijde met de tegenwoordige gereetleggende
retourscheepen van hier sal vertrecken naer d'caep
d'bon Esperanfa, ende aldaer ten dienste van hem
compt. ter eene verblijven, uit opsoecken van cruyt,
ester, boomen, met haer bloemen, vrughten, zaeden.

-ocr page 57-

sfam en wortelen, die den compt. ter andere zijde oock
aenneemt voor den compt. ter eene gehouden sal wesen
aen den compt. ter andere zijde boven de betaelinge
sijner gagie alhier in Cassa, te betalen drie sware
schellingen voor elck stuck, dat hij op pampier o£f
boecken, hem te dien eynde mede gegeven, sal brengen,
en sal 't gewas van een plant op de eene zijde van 't
bladt gewasschen, ofif met chinese inkt curieus naer
tleven geteyckent met alle desselfs lineamenten en
trecken en op d'andere zijde daer nevens dito planten
naer 't leven met alle desselffs coleuren, bloemen,
lineamenten, vruchten, wortelen, curieus moeten ge-
schildert staan. En sij verder conditie dat den compt.
ter andere zijde gehouden zal wesen, den compt. ter
eene toe te senden met alle herwaarts naer Batavia
comende schaapen, zoo 't mogelijck geschieden kan,
alle usualia en bekenda cruydan, wortelen, bloaman,
gummata, in da oflScynan gebruyckalijk, en die aldaar
te arlangan zijn, mitsgaders alle andere, die den compt.
ter eane souda mogen komen te aysschan ofif te ont-
bieden, sinlijck opgadrooght en uytgelasen in sacken wel
geconditionaert, waar toe den compt. tar aana gehouden
sal
Wasen een ofta twaa kloecke slavan ta versorgen
om tot dian dienst gabruyckt ta warden. Oock sal dan
compt. tar andare zijde gehouden wesen van alle
kruydan, blaaden, bloemen, tackjes, vrughten en wor-
telen, itam raritayfen van staanen die eanigh madicijnaal
gabruyck hebban en in kooyen ofF andera baasten ge-
vonden warden van elckx, het zij bakent off onbakent,
aaniga wayniga, tot aan monstar, met alla galaganthedan
herwaarts aan hem compt. ter aane ovar te sliaran.
Mitsgaders aan herbarium vivum in de beste form toa
ta bareyden, in soodanige boeckan als ham compt. ter
andare zijde daar toa sullen gafournaert en mede ga-
geven worden. Eyntalyck is gaconditioneart dat dan
compt. aan cabo voorsz. gecomen zijnde, niet vermogens
zal wasan daar van daan naar 't vaderlt ta vertrackan
voor en aleer hij van de hooge regaaringa op batavia

-ocr page 58-

terugh ontboden ende van den compt. fer eene van dese
contracte ontslagen ZTjn, ten welcken eynde zijn loopen-
de reecq. alhier sal continueeren. Tot naercominge
deses verbinden syluyden comparanten respectieve
haere persoonen en goederen ten bedw^angh als naer
rechten Ende consenteerde syluyden compten hier van
twee alleensluydende actens gemaeckt, en gedepecheert
te werden.

Aldus gedaen en gepasseert binnen 't casteel Batavia
ter presentie van Pieter Beer en Louys Gerrelagh mijne
clercquen als getuygen hier toe versocht.quot;

P. Beernbsp;As. Cleyer

Louys Gerrelaghnbsp;Hs Claudio m. propria

D. Dispontijn. Nots. Publ.

37 1681 —

19

Claudius ging naar de Kaap en schijnt daar in contact
te zijn gekomen met Gouverneur
van der Stel; zeker is
hij de teekenaar, die hem vergezelde op zijn reis naar
Namaqualand 5i). Van zendingen aan zijn lastgever Cleyer
hoort men verder niets; het is vrij zeker dat er door hem geen
planten van de Kaap naar Java gebracht zijn. Vermoedelijk
werkte hij niet alleen voor
Cleyer, doch ook voor den
Amsterdamschen burgemeester Mr.
Nicolaes Witsen, een
zeer wetenschappelijk mensch en volgens
Burmann: „een
zeer nauwkeurig onderzoeker der vreemde gewassenquot;. In
de bibliotheek van
Teyler's Stichting te Haarlem bevindt
zich een fraay werk over Indische planten, getiteld
,,Plantae Javanicae Pictaequot; 62). De teekeningen zijn,
ofschoon goed uitgevoerd, niet altijd natuurgetrouw. Bij
iedere plant is de gangbare Portugeesche of Inlandsche naam
geplaatst. Later zijn achtereenvolgens door J.
Burmann,
van Marum, en Blume de Latijnsche namen bijgeschreven.
Zijn deze teekeningen (de eerste, door de Hollanders van
Javaansche planten vervaardigd) het werk van den blijk-
baar veelzijdig begaafden
Claudius?

-ocr page 59-

witsen was tot aan zijn dood in 1718 Bewindhebber
van de Oost-Indische Compagnie en aan zijn invloed zal
het toe te schrijven zijn, dat
Cleyer en Claudius zoo veel
faciliteiten verkregen van de Hooge Regeering te Batavia.
witsen had overigens het geluk, dat in Batavia een aantal
gelijkgestemde zielen het heft in handen hadden, als
Camp-
huys
en de Commissarissen Joan van Hoorn en Isaac de
St. Martin
, later Zwaardecroon, die onder van Reede
van Drakesteyn
op Malabar werkte en door hem met de
liefhebberij in de botanie en in het planten begiftigd werd.
Hierdoor was het mogelijk, dat
Herbert de Jager, Cleyer,
Rumphius
zich konden ontwikkelen. Na hem komt een tijd
van stilstand, op allerlei gebied — ook botanisch. In een
brief d.d. 28 Juli 1716 aan zijn vriend
CuPER 63) uit Witsen
de verzuchting:

„Die tegenwoordig het oppergesag hebben in Batavia
sijn geen liefhebbers van de Botanie of aanplantingen
van gewassenquot;.

Deze ,,aanplantingen van gewassenquot; bereikte haar hoog-
tepunt onder
Camphuys en Zwaardekroon.

Valentijn 64) schrijft over hun tuinen:

,,Men heeft buiten de stad ook zeer schoone, en net
beplante breede wegen, onder welke die na de Vesting
Jacatra zoo wegens zijne breedte en lengte, als wegens
zijne schoone tuinen, uitsteekt ....

Die omtrent de water-plaats, pas buiten de Nieuwe-
port, leggen, zijn, om de schoone Rivier, en 't aange-
naam nederbruischen van 't opgedampt water, dat daar
uit eenige gooten nederstort, zeer verfrisschende. Men
heeft in de zelve allerlei zeldzame boomen, en vrugten,
zelf tot kofifi-boonen, kakao, en andere boomen in
meenigte.

Onder de ,,overvloed van groente en aardgewassenquot;
noemt hij een groot aantal Europeesche groenten, en
wel vele, die men heden ten dage slecht in het gebergte
krijgen kan, zooals

-ocr page 60-

„zeer goede Aspergies (dog een daalder, en 15 stuivers,
na dat
zij dik zijn, de bos), en onder de boomvrugten
o.a. Gojava's, Djamboelan's of Djoewats (een soort
van pruimkens) Katappa's (of Indische lekkere aman-
delen, Persiaansche kraak-amandelen, die ongemeen
lekker zijn) . . . ., ook druiven, hoewel „er die zeer
weinig aangequeekt werden, dat mijns oordeels meest
door nalatigheit toekomt, alzoo ik geen reden wete,
waarom zij daar niet zoo wel, als in Ambon, daar ik
die zelf in overvloed gehad heb, voort zouden willenquot;.

Over den tuin van Camphuys schrijft hij verder 49)

,,Na dezen tijd onthield zijn Edelheid zig in zijner
^in buiten de stad, pas buiten de Nieuwpoort gelegen,
waar in hij een zeer schoon huis aan de Rivier, en
aan de weg van Jakatra had laten maken.....

Allerlei zeldzame gewasschen waren in dezen thuin
van zijn Oud-Edelheid. Ik heb 'er jonge Thee-boomkens
uit China, van grootte als Aalbesiën-boomkens, als
mede t\vee zeldzame aapen gezien, van welke de een
spier-wit en de andere pekzwart was.

Hij ging ook zeer veel na 't Eiland Edam, dat hem
toequam, alwaar hij ook een zeer schoon huis op zijn
Japansch gebouwd, en daer hij allerlei zeldzame soorten
van boomen, planten, gewasschen, en dieren had, die
men bedenken kon, zijnde een groot liefhebber van
alles, wat fraei en zeldzaam was, gelijk hij daar ook
zeer dikwils groote gezelschappen nodigde, en eenige
dagen aan een met hen bleef.quot;

Het eiland Edam lag ongeveer 5 mijlen van Batavia.
Men had er een zaagmolen, pakhuizen en een lijnbaan. In
oude tijden heette het Poelo Dammar naar een groote hars-
boom, die er groeide.

Naderhand heeft zijn Ed. dat aen den Heer
van Hoorn gemaakt, om 't na zijn dood te bezitten.quot;

Het eiland was door de Hooge Regeering aan Camphuys

-ocr page 61-

ten geschenke gegeven. Na de dood van van Hoorn kwam
het weer aan haar terug.

Onder G. G. van Cloon, bestonden huis en tuin nog,
doch een gedeelte van den tuin werd in lyS^ voor een
hospitaal gebruikt, zooals uit bijgaande kaart blijkt, welke
dateert van 1734.

In 1800 werd alles door de Engelschen verwoest, zoo
grondig, dat er geen spoor van eenig huis of van vreemde
planten meer te vinden is, zooals Prof.
Delsman mij mede-
deelde. Toen
Engelbert Kaempfer in 1689 te Batavia
aankwam als Chirurgij n in dienst der Ed.Compagnie vond
hij een gastvrij onthaal, vooral bij
Camphuys.

,,Hier vond hij, hoewel geen geleerden van beroep,
echter velen, die den lust tot het beoefenen der natuur-
kunde met hem deelden; immers de tuinen van ver-
scheiden bijzondere personen waren daarvan de be-
wijzen, en boden hem de gelegenheid aan, om een
menigte voorwerpen der natuurlijke Historie, aan Java
eigen, te leeren kennen, die hem tot dus ver onbekend
warenquot; 55).

Reeds in Mei 1670 vertrok Kaempfer naar Japan. Om-
trent zijn verblijf op Java bestaan jammer genoeg geen
aanteekeningen. De veronderstelling, door van Hoëvell ge-
uit, dat in zijne door Hans Sloane aangekochte en later
aan het Britsch ^Museum geschonken handschriften, iets
daarover zou staan, is niet juist gebleken 56).

Een tweetal vrienden van Camphuys hebben door hun lief-
hebberij voor planten veel bijgedragen, in het bijzonder voor
de verspreiding van de koffie. Dit zijn de reeds meermalen
genoemde Commissarissen tot en over de zaken van den
Inlander,
JoAN VAN HooRN (later G.G.) en Isaac de St.
Martin
, de Majoor, zooals men hem in Batavia best kende.
De eerste bezat het land
Struiswijck, de laatste een tuin,
oostelijk van Batavia en boven Jacatra gelegen, dat nu nog
Kemajoran heet, d.i. het land van den majoor. De rol van
de
St. Martin bij het doen copieeren van het werk van

-ocr page 62-

Landhuis en Tuin van Gouverneur-Generaal Camphuys.
Gedeelte van
Het plan van het Eyland Edam, 1734.
Nquot;. 1249 van de Verzameling Kaarten van het Algemeen Rijks-Archief.

N

t

-ocr page 63-

Rumphius, in samenwerking en in opdracht van Camphuys
mag bekend verondersteld worden. Waar de St. Martin
uitstekend Javaansch kende (voor dien tijd zeker) veron-
derstelt de Haan Sy), dat hij het is geweest, die
Rumphius
iiielp aan de javaansche namen der planten.

Ofschoon niet direct tot de medicinale planten behoo-
^nde ZIJ het vergund hier even de koffie te memoreeren
Uaarmee is onafscheidelijk verbonden de naam van Gouver-
neur-Generaal
Zwaardecroon. Deze was van 1684-1601
secretaris van Reede van Drakesteyn en van 1606-1608
commissaris van Malabar; hij schrijft zelf aan de Hooïe
Regeering 58), dat hij „Mochasche coffyboompjes van
Mallabaer na Java ten tijde dat hij te dier kuste in a°
1697
en 1698 was Commissaris, gepractiseerd en in treyn heeft

s'Comps tuin te worden voortge-
plant . (Over deze tuin zie men het volgende hoofdstuk)
v. Hoorn had reeds in 1696 van uit Malabar koffieplantjes
ontvangen; deze werden op
Struyswijk uitgeplant, doch
stieryen.
Zwaardecroon stuurde hem nieuwe, welke aan
kennissen en mlandsche hoofden werden uitgedeeld en aan
de commandanten der fortjes om de stad, die hun fijd - en
ZIJ beschikten over zeer veel _ vulden met tuinieren. Overal
pdijde de struik en werden kleine partijtjes koffie ingestuurd
tot
van Swoll in 1713 Gouverneur-Generaal werd Deze
mo^t
Zwaardecroon niet, hij stelde een rapport op aan
f-^-^^^e^tienen, dat de proef volkomen mislukt was en
de koffie op Java's grond niet kon gedijen. Gelukkig voor
het verdere lot van de koffiecultuur op Java stierf
van
öwoll
in 1718, waarop Zwaardecroon, in 1720, meer dan
100 000 « koffie naar Patria kon zenden: hij had dus iets
volbracht wat officiéél onmogelijk heette — iets, dat in
Indie wel eens meer gebeurt.

Volgens Dubois 5g) had Zwaardecroon in zijn lusttuin
te
Cadauwang, op vier mijlen afstands van Batavia een
koffieboompje en hier zou hij de cultuur begonnen zijn. Dit
is onjuist: hef landgoed Kedauwang of Kedoewang, aan de
Mookervaart gelegen kreeg hij eerst bij Resolutie van 3

-ocr page 64-

Februair lyn — vóór dien tijd bezat hij het landgoed
Lj 'nhofs Weergade, eveneens aan de JVLookervaart gelegen.

Omstreeks 1741 kwam te Batavia aan een zekere
Christiaan Kleynhoff, geboortig uit Sandau in Opper-
silezië,
en van beroep arts. Kleynhoff werd compagnies-
dienaar en bracht het, evenals
Cleyer, tot belangrijke func-
ties. Achtereenvolgens werd hij in 1746 Inspecteur der
Leprozen, 1761 eersten praktizijn van het Binnenhospitaal,
1762 binnenregent van het Buitenhospitaal, 1764 „stads-
doctor titulairquot;, 1766 binnenregent van het Binnenhospitaal,
om in 1762 ontslagen te worden en te repatrieeren. Natuur-
lijk verzamelde hij schatten en besteedde deze aan zijn lief-
hebberij : de botanie. Hij bezat een tuin, waarin hij allerlei
Chineesche en Javaansche planten kweekte en stond in
verbinding met
Linnaeus en de jonge Burmann. Deze noemt
hem zijn „zeer kundige vriendquot; 60) en schrijft verder
over hem:

„Aan zijn vrienden deelde hij die planten of haar
zaden weer uit, door welke loffelijke handelwijze hij
de tuinen met fraaie, nooit te voren geziene of gekende
planten verrijkte.quot;

De hoop, door Burmann uitgesproken, dat het hem ge-
geven mocht worden om

„een hoogen ouderdom te bereiken, opdat hij, het-
geen hij vroeger in de heete luchtstreek heeft bijeen-
gegaard, zal kunnen bewerken en uitgeven en met
zijn werken het nageslacht en toekomstigen bezoekers
van Indië ten oorbaar zal kunnen strekken en tot
leidsman zijnquot;

werd niet vervuld.

Na zijn repatriëering vestigde Kleynhoff zich te Culem-
borg, waar hij spoedig schepen, daarna burgemeester werd,
en in 1777 stierf als ambachtsheer van Enspijk (aan de
Linge), waar hij begraven werd. ^Vetenschappelijk werk
liet hij niet achter.

Waar lag nu de tuin van Kleynhoff?

-ocr page 65-

In een almanakje van Johannes Hofhout 6i) vindf men
een beschrijving van Batavia, in den vorm van een war''^-
ling. De schrijver klaagt over de verdwijning van de Latijn-
sche School en het onder
Imhoff opgerichte Seminarie.
„De Hortus Medicus en hef Observatorium zijn ook in
vervalquot;. De beide eerste inrichtingen lagen dicht bij elkan-
der in de stad. Vermoedelijk lagen de twee laatsten ook in
elkanders nabijheid, en, zoo met het Observatorium bedoeld
wordt de stichting van Ds. Möhr, dan lag de Hortus
Medicus eveneens aan den Molenvliet.

In een noot schrijft de Haan terloops over deze, toch
zoo belangrijke inrichting 62):

,,Reeds in 1762 bestond er een Hortus Medicus
tusschen den Molenvlietschen dijk en de Krokot en
aan deze laatste, bezuiden het oude fort Rijswijk.
In 1787 en later is er een tweede Hortus Medicus,
wat meer Zuidwaarts dan de eerste, ingericht door
F. Schouwman.quot;

Het oude Fort Rijswijk lag aan de Krokot, en aan de
strook gronds, die tegenwoordig
Gang Chaulan vormt.
Hier vond
Backer in 1906 nog een Adanóonia digitata, en
hij vermoedt, dat deze boom afkomstig is uit den tuin van
Kleynhoff 63). Dan heeft deze eveneens langs Gang
Chaulan
gelegen, en heeft de tuin van Schouwman („wat
meer Zuidwaartsquot;) gelegen op het terrein van
Hotel des
Indes.

Te betreuren valt, dat de Haan niet meer bijzonderheden
vermeldt over dezen Hortus Medicus, die voor de Botani-
sche wetenschap van groot belang is geweest, zooals blijkt
uit brieven van
Linnaeus en Thunberg. Dat Kleynhoff
inderdaad als botanicus hoog geacht werd, blijkt uit het
feit, dat
Linnaeus het geslacht KLeinhovia naar hem noemde.

-ocr page 66-

IV

DE COMPAGNIESTIJD

B. 's Compagnie's Bemoeienis

„De Compagnie was een zuiver handelslichaam, en het
bevorderen van cultures lag niet op haar weg.quot; 64)

Deze uitspraak is niet geheel juist — integendeel, de
Compagnie heeft, ofschoon zij een handelslichaam was, of
misschien juist daardoor, zeer veel gedaan voor de ont-
wikkeling van cultuur. Wij wijzen op de koffie, de indigo,
de pogingen om een zijdecultuur te vestigen door aanplant
van moerbeien, en er zijn vele andere voorbeelden te noemen.
Inderdaad was de voornaamste drijfveer gelegen in het feit,
dat de verkregen producten goede handelsobjecten waren, en
hieronder waren verscheidene, die uit een medisch oogpunt
belangrijk waren.

Daarnaast echter was de Compagnie wel gedwongen haar
aandacht te vestigen op den aanplant van geneeskrachtige
gewassen, die uitsluitend als zoodanig waarde hadden. Zij
had deze immers zelf noodig voor de behandeling van haar
zieken, 's Compagnie's heelmeesters lieten niet na, de Hooge
Regeering te wijzen op de beteekenis en het nut van deze
kruiden en de noodzakelijkheid ze nader te bestudeeren.
Helaas was ook hier weer de discontinuïteit een rem, en
waar geen groote, geldelijke belangen op het spel stonden,
liet men de studie en de aanplant van dergelijke gewassen
maar al te gaarne aan particulieren over.

's Compagnie's medici stonden, terecht of ten onrechte,
in een niet al te besten reuk, wat hun kundigheden betrof.
Echter, uitzonderingen zijn er steeds en de geschiedenis

-ocr page 67-

kent meer dan één plichtsgetrouw en tevens goed onderlegd
chirurgijn. Deze geneeskundigen zagen, gelijk
BONTIUS deed,
naar meer effectieve middelen om, wanneer de genees-
middelvoorraad van den Medicinalen Winkel hen in den
steek liet of dreigde te laten. Deze voorraad was uit den
aard der zaak moeilijk aan te vullen, daardoor de simplicia
menigmaal minstens eenige jaren oud — derhalve veelal
bedorven of waardeloos. Vele Compagniesdienaren waren
gehuwd met inlandsche of mestieze vrouwen, die be-
grijpelijkerwijze gebruik maakten van de medicijnen van haar
land. Te verwonderen is het dus niet, dat de medici zeer
veel aandacht schonken aan de inlandsche kruiden, en niet
aflieten daarmede proeven te nemen.

Uit een brief van Hendrik Ditlof Bax, boekhouder der
Compagnie te Batavia, aan den opper-chirurgijn
Pieter
van der Sprenkel
te Soeratte, d.d.° 12 Aug. 1764, blijkt,
dat deze hem een pakje „maleydse medicamentenquot; stuurde,
waarom deze hem d.d.°
26 April 1763 gevraagd had.

Doch reeds een eeuw te voren had men de aandacht der
Hooge Regeering op de inheemsche geneeskruiden gevestigd.
Deze liet niet na om H.H. Zeventienen te wijzen op de
noodzakelijkheid, deze te doen bestudeeren door goed onder-
legde en ter zake kundige lieden.

Van Dam zegt hierover 65) :

„Het is kennelijk, dat op iVlallabar en oock op
Ceylon veel medicinale kruiden vallen, en waervan nu
en dan mede seer breet is opgegeven en schoon voor-
gedaen (siet de brieff van de Generael en de Raden
herwaerts geschreven van 12 Februari i685). En het
zoude inderdaet een goede saecke wesen, ingevalle de
Compagnie haer daermede konden gedoen en behelpen,
want die van hier jaerhjcx te senden, behalven dat
sulx kostehjck en lastigh valt, komen deselve door de
lanckwijligheit van de reysen veeltijts te bederven o£f
haer kragt te verliesen. En daerom hebben die van
Ceylon al in den jare
1670 bij hare brieven versogt
een bequaem doctor in de medicijnen, en 3 a 4 goede
herbaristen, om de kruyden te leeren kennen, die daer

-ocr page 68-

na haer seggen, in overvloet gevonden v^^erden, neffens
3 a 4 goede apothekers, gelijck als nu en dan all
eenige van hier gesonden zijn. Maer de ervarentheyt
heeft geleert, dat door desa en gene toevallen en
beletselen, dan door het vertrek, dan door sterfte van
die daartoe sijn gestalt
geweest, oock wal darsalvar
onkundigheyt, het daartoe niet heeft kunnen gebragt
wardan, off dat men sig op die aigan compositie haaft
mogan verlaten. En daarom hebban die van Indiën
gameynt, dat sij desalve nog al van hiar moatan blijvan
ontbiadan.quot;

In Indië schijnt men zich dus ta habban varlatan op de
„aygen compositiequot;, is zalf aan hat bastudaeren en aan-
planten gegaan, hatgean blijkt uit da geschiedenis van
Cleyer a.a. Ook de Compagnie bezat aan tuin. Da Resolutie
van i3 Februari 1693 spreekt over: ....

„'s Comps Tuyn aan da Oostzijde van 't Castaal
over
op da gragtquot; ....

Deze tuin was indertijd overgenomen van Rijckloff van
Goens
om hat kasteel beter te beveiligen en het uitzicht te
varbataren, waarvoor da daarop geplaatste gebouwen war-
den afgebroken.

Het is niet bakand, of hierin genaaskruiden wardan aan-
geplant, of groantan, zooals in 's Compagniastuin aan de
Kaap — waarschijnlijk is dit laatsta niet, want groantan
waran ovaral overvloedig ta koop, volgans Valantijn 66).

Hat aandringen der Hooga Ragaering op bastudaaring
der inlandsche ganaaskruidan schijnt rasultatan ta habban
gehad: 12 Oct. 1728 schrijven de H.H. Zeventienen, dat
zij, mede in verband met
Zwaardecroon's plannen tot het
bereiden van verfstoffen, een zekeren
Ericus Schepperus
(later Schepperius genoemd) sturen, zijnde

„een man, ervaren niet alleen in de chirurgie en medi-
cijnen maar ook in de kruidkunde, dien wij gedestineerd
hadden om in plaats van den botanicus de Hartog
na Ceylon tot nader onderzoek der kruiden in die

-ocr page 69-

landstreek op een tractement van / 40 ter maand te
laten afgaan . . . .quot;

Den 21 Maart 1729 schrijven de H.H. Zeventienen, dat
hij uit Nederland is vertrokken,

„om eerst op Batavia, en daarna op Ceylon dienst
te doen als botanicus, om te ondersoeken welke ge-
wassen in die gewesten tot gebruyk van medicijnen
worden gevonden, hetsij gesteentens, zaden, vrugten,
houtten off wortelen, wat gommen of sappen daaruyt
können getrokken worden en bij de oude off heeden-
daagse medicijnmeesters gebruykelijk sijn geweest, als-
meede welke gewassen off verfstoffen können dienen,
sullende van alle sodanige zaden o£f gewassen jaarlijx
na gewoonte eenige quantitej^ mogen gesonden werden,
met de beschrijving daartoe nodig, aan de Hortus
Medicus soo van Amsterdam als van de Universiteit
tot Leyden, yder onder een bijzonder addres; en dewijl
deese Schepperus niet alleen gesegt word te sijn een
goet botanicus maar ook een Medicus en Chirurgus,
kan deselve ter plaatse daar hij resideeren sal, tegelijk
meede geëmployeert worden om opsigt te nemen of
dienst te doen in de Hospitalen.quot;

Schepperus werd voorloopig in den Medicinalen Winkel
geplaatst, maar al spoedig klaagt de Gouverneur-Generaal
Durven, dat hij „geen of weynig werk maaktquot; van het be-
doelde onderzoek, en later, dat hij eigenlijk tot alles onge-
schikt is (Resolutie 11 Juli lySo).

Op 3o Juli 1744 dienen de Heeren Everaad, Muller,
CoENDERS, Key en Kleynhoff een rapport in bij den Gou-
verneur-Generaal
van Imhoff over hunne ,,speciale en
nauwkeiirige visitatie van de geheele stads-apotheekquot;,
welk rapport welhaast vernietigend luidt voor deze instel-
ling. De „wortelen en kruydenquot; waren op enkele uitzon-
deringen na, welke echter versch uit Europa waren ontvan-
gen, alle bedorven, terwijl ernstige tekortkomingen van
apotheker en personeel werden geconstateerd. Met vele

-ocr page 70-

andere aanbevelingen ter verbetering worden de volgende
desiderata gesteld:

„1. dat den stadsapothequer, in het toekomende veel
meer agt en oplettendheyd moet gebruycken als hij
voor deesen schijnt gedaan te hebben, en wil dus
mede,

a.nbsp;ten opsigte van wortelen cruyden etc. so Europee-
sche als inlandsche met deselve te laten en lugten
om sijvers en buyten bederf te houden.

b.nbsp;intijds zorgedragen tot weder aanvulKngen van het-
geen dat afgaat, en daar van cennisze geven aan de
medicinale winkel, ten eynde sij sig daarvan versien
kunnen als een of andere in S. E. Compagnies-
dienst, met m gebruyk mogte zijn en daar en boven.

c.nbsp;Altijd verwedt hebben van verde intandéche medicijnen.

Hoe de apotheker daaraan moest komen, wordt evenwel
met vermeld. Stadsapotheek, noch apotheek van het Binnen-
gasthuis bezaten een voldoend grooten tuin. Alleen s'Com-
pagmes tum, beoosten het kasteel, was hiertoe geschikt
Dergelijke tuinen waren elders ook, als te Tandjong Poera

en te Cheribon, welke echter werden gebruikt om koffy te
planten.

Het rapport gaat dan voort:

-----Doch om dit gebrekt (d.i. vervalschingen, o.a.

van „ohjteiten met Therebenthijn olijenquot;) so veel doen-
h;)k, tot het algemeen nut te vervullen was het onder
wijze oordeel ten uyterste dienstig sig mede te wenden
na de inlandsche cruyden, en al wat medicinaal is,
deselve door de scheykonst als andersinst te exami-
neeren, voornamentlijk de sodanige,
die al in gebruijkt
zijn,
waaruijt men dan met tijd en vlijd staat zoude
kunnen maken wat die na haren deele en principiën,
m Lederen sullen kunnen opereeren; en dat dus daartoe
aan het een en ander inlandische kantoor speciaale
orders mogten gezonden worden, om medicinen, en wel
msonderheijt sulken, die in siektens 't land eijgen zijn,
gebruikelijk, met behorelijk advies daarvan, naar herre-

-ocr page 71-

waarts fe brengen, om also als voren gesegt aan
kapabele manne haar onderzoek te stelle en dus van
haar na nauwkeurige bevindinge afgeschaft, of goed
gekeurd te mogen worden.quot;

De Gouverneur-Generaal van Imhoff zag het belang van
deze maatregelen in; bij R. 18 September 1744 werd be-
sloten de Buytencomptoiren aan te schrijven en bij R. 1 Aug.
1746 het volgende:

„. . . . Vervolgens is uyt aanmerkinge dat van de
respe buyten comptoiren bereeds in voldoeninge van
Let g'arresteerde op den i8en September A° 1744
overgekomen zijnde berigten van de medicinale kruy-
den, wortelen,
etca, die aldaar te lande vallen, goed
gevonden en verstaan u3rt de gedagte berigten en hare
eygene verkregene kennisse, door de stadsdoctoren
alhier te laten opmaken eene alphabetische lijste van
alle de resp® soorten van medicinale wortelen, kruyden,
saden, bast etc» in India vallende, mitsgrs: dezelve
den administrât: van de medicinale winkel en den
apothecar alhier in handen te stellen, item de ministers
en beds op de buytencomptoiren toe te zenden, me
ordre om van het geene zij daar van mogten komen te
benodigen, na de daar bij te doene aanwijsinge van de
plaatsen daar die het best vallen, soo van hier als op
de voorn, comptoiren van den anderen te versoeken en
dus door de laastgem: geene eysschen van het een en
ander van deze hooftplaats te laten doen, in soo verre
die op andere plaatsen te bekomen mochten zijn.quot;

De plaatselijke chirurgijns moesten elkander dus helpen
aan de plaatsehjk te verkrijgen materia medica. Blijkbaar
IS de bedoeling: plaatselijke opkoop, zooals blijkt uit een
resolutie van 18 Mei 1773, waar besloten wordt om aan
een door de buitenregenten van
s'Gompies Hospitalen voor-
gedragen verzoek van den binnenregent in het Binnen-
hospitaal
Lambertus Daniel Kreps, die den Radix Juan
Lopez
na verschillende proeven had leeren kennen als ,,een
overheerlijk medicament tegen alle soorten van verouderde

-ocr page 72-

afgangen en gevaarlijke buikloopen, dog dewelke hier in
geen naamvi^aardige quantiteif te bekomen wasquot;, gehoor te
geven, en 15 of 20 « van Malacca aan te vragen, doch ook
van Malabar, aangezien die wortel meest te Goa inge-
zameld, en met Portugeesche schepen in kleine partijen naar
Malacca werd vervoerd.

Kreps had hier wel het van Oost-Afrika afkomstige
Radix Juan Lopez (Radix Indicae Lopezianae) van ToddaLia
LanceoLata
gebruikt, doch droeg nog geen kennis van de
inheemsche
ToddaLia aóiatica, waarvan de wortels eveneens
als tonicum en febrifugum gebruikt werden.

Is aan den last van Gouverneur-Generaal van Imhoff
voldaan, en zoo ja, wat heeft men dan gedaan met al de
mlandsche kruiden, wortelen etc., die naar Batavia werden
opgezonden? Wij kunnen alleen veronderstellen, dat de
medeonderteekenaar van het rapport van 3o Juli 1744,
Kleynhoff, die, zooals wij zagen, botanische en tuinbouw-
kundige hefhebberijen had, zich over hen ontfermd heeft en
ze in zijn tuin aan den MolenvHet geplant heeft. Hierdoor
was het hem mogelijk zaden en exemplaren van zeldzame
planten aan vrienden en kennissen uit te deelen, en aldus
de vriendschap te verwerven van de bekende botanici van
dien tijd.

Een geheel nieuw tijdperk breekt aan met de oprichting
van het
Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten-
schappen.
Op sympathieke wijze beschrijft von Wurmb het
ontstaan van dit merkwaardig Genootschap: merkwaardig,
omdat men dit in dien tijd en op die plaats zeker niet zou
verwachten.

„Du wirst dich wundern, wenn ich dir berichte,

----dasz hier zu Batavia eine Gesellschaft der Künste

und Wissenschaften ist errichtet worden.

„Eine seltsame Erscheinung auf einer der entlegend-
sten Inseln Asiens, und noch dazu in einer holländischen
Niederlassungquot;, wirst du sagen . ...quot; 67).

Von Wurme, de eerste secretaris, is enthousiast, en
schrijft van „unserquot; Augenmerk.

-ocr page 73-

Wanneer ik hier het werk van het Bataviaasch Genoot-
schap
niet reken onder het particulier initiatief, doch onder
Regeeringshemoeiens, dan is dit, omdat haar ontstaan uit-
sluitend te danken is aan de Hooge Regeering, t.w.
de Klerk
en Radermacher, en dat het genootschap arbeidde met
grooten steun, ook finantiëelen, van deze Regeering, zooals
wij later zullen zien.

„An alle Gouverneurs und Befehlhaber unsrer (sic)
indischer Besizzungen ist von der hiesigen Regierung
der gemessenste Befehl ergangen: die Gesellschaft bey
ihrer Untersuchung zu unterstüzzen, und alles einzu-
sammlen und zu übersenden, was zur Aufklärung der
Naturhistorie, Alterthümer, und Kenntnisz der Ge-
bräuche und Lebensart der indischen Völker dienlich
sein kannquot; 67).

Alle hooge beambten waren lid — al was dit dan ook
ten gevolge van een printah aloes, het nuttig effect was er
niet minder om, en ieder beijverde zich om het streven van
het genootschap te bevorderen, waarvan het hoofddoel
volgens
von Wurmb was: landbouw, handel en welstand
van onze volksplantingen en nederzettingen in Indië te
bevorderen. (Het doet goed, te bemerken, hoe deze fijn-
gevoelige en ontwikkelde Duitscher na een vierjarig verblijf
op Java dit land zoo liefheeft, dat hij het telkens heeft
over „onsquot;.) De giften waren dikvwljls zéér belangrijk.
Radermacher gaf een huis, om de bibliotheek onder te
brengen en het lid
Bartlo schonk een stuk grond.

,,Eine unsrer dirigirenden Mitglieder, Herr Barklo
(Bartlo) hat der Gesellschaft einen Garten, welche
40 Ruthen lang und 14 Ruthen 6 Fusz breit ist,
geschenkt, welche ich jetzt beschäftigt bin zu einem
kleinen botanischen Garten einzurichten.quot; 67)

Dl. I der Verhandelingen vermeldt deze gift op dezelfde
wijze:

„Daarenboven werd den lo^^en Mei (1779?) verslag
gedaan, dat ons mededirigerend lid, de heer
Sirardus
Bartlo
aan het Genootschap een tuin geschonken had.

-ocr page 74-

aan de Amamsgracht, breed 14 roeden 6 voeten en
lang 40 roeden, in welken de Heer secretaris von
Wurmb nu zou beginnen eenen kleinen botanischen
hof aan te leggenquot; 68).

Helaas, de heer von Wurmb, die in al zijn ondernemingen
een buitengewonen ijver toonde, stierf reeds twee jaar later
in 1781. Na zijn dood namen de leden
Hooyman en van
der Steege
69) zijn taak over. Hooyman was landheer van
Pondok-Gedeh en interesseerde zich zeer voor vraagstukken
betreffende landbouw en nijverheid,
van der Steege was
medicus bij het Binnen-hospitaal. Zij voorzagen den per-
soon, die in het jaar 1784 den tuin opnieuw ordenen zou
(m drie jaar was de zaak blijkbaar volkomen verwaarloosd)
van een instructie. Dit mocht echter niet baten; de tuin
lag te ver weg, of er waren niet voldoende fondsen aan-
wezig voor het onderhoud: op 26 April 1788 bood
Hooyman
aan, om een hem toebehoorend stuk tuinland voor eigen
rekening in te richten tot een Hortus Botanicus, alwaar
aan een ieder vrije toegang zou worden verleend, welk
aanbod dankbaar werd aanvaard.

Ook van deze tuin is blijkbaar niets terechtgekomen,
althans in
1791 biedt de tweede administrateur van den
Medicinalen Winkel,
Schouwman, een stuk grond aan op
dezelfde voorwaarden.

„Met genoegen bedeelt men den aanleg van een
nieuwen Hortus Medicus in de nabijheid van Batavia.
Men is dit verpligt aan de goedheid van het mede-
dirigerende lid F. Schouwman; de vorige Hortus ver
afgelegen, en daardoor vervallen en verwaarloosd
wordt ook genoegzaam van niemand bezogt; de nieuwe
tuin is geplaatst aan Molenvliet op een stuk grond
gemelden heer in eigendom toebehoorende, welgelegen,
en onder het gedurig oog van zijn' bestierer; van ver-
scheiden plaatsen zoo uit de Oost als van West-
Indiën, heeft men reeds verscheiden kruiden en planten
bekomen; wanneer door eene grooter menigte en ver-
scheidenheid de Hortus tot eene meerder volkomenheid

-ocr page 75-

Fragment van het Situalleplan van Batavia, 1797
M . 1192 van de Verzameling Kaarten in het Algemeen Rijks-Archief.

-ocr page 76-

zal gebracht zijn, zal men van denzelve eenen catalogus
maken en uitgevenquot; 70).

Dit laatste is nooit geschied.

Wij merken hierbij op, dat sprake is van een „nieuwen
Hortus Medicusquot;. De oude is dus eveneens een Hortus
Medicus geweest, en, waar deze verafgelegen heet, is hier-
mede ongetwijfeld bedoeld de tuin van
Bartlo aan de Amma-
nusgracht — waaruit wij weder mogen concludeeren, dat aan
het edelmoedige voorstel van
Hooyman geen gevolg isgegeven.

Op bijgaande kaart van het terrein rond Molenvliet
vindt men de tuin van
Schouwman aangegeven.

Wanneer de Hortus Medicus van Kleynhoff zich be-
zuiden en langs Gang Chaulan uitstrekte, dan moet de tuin
van Schouwman gelegen hebben op het terrein, thans inge-
nomen door het hoofdgebouw van Hotel des Indes.

Deze tweede Hortus Medicus mocht zich in het begin
natuurlijk in de algemeene belangstelling verheugen. De
„Verhandelingenquot; vermelden opgewekt:

„Van het buiten-dirigerende lid J. A. Schilling,
Gouverneur van Ambon, heeft het Genootschap mede
onlangs ontvangen honderd stuks Ambonsche plant-
gewassen, die dadelijk in den Hortus geplant zijn.
Aansluiten. Het is ons altijd aangenaam zulke mel-
dingen te makenquot; 71).

Elf jaar later was ieder spoor van deze tuin verdwenen.

In het jaar 1800 kwam een jong Amerikaansch Medicus,
Thomas Horsfield, 12 Mei 1773 te Bethlehem, Pennsyl-
vania, geboren, als „surgeonquot; op een schip uit Philadelphia,
op Java 72). Hij was zoo verrukt over de schoonheid van
dit eiland, dat hij, in Amerika teruggekomen, zich op de
studie der Natuurlijke Historie toelegde, om in 1801 voor
de tweede maal op Java te komen. Ten einde den steun van
het Indische Gouvernement te krijgen en haar toestemming
voor wetenschappelijke reizen in het binnenland,
solliciteerde
hij naar de betrekking van chirurgijn bij het leger, welke hij
kreeg, met de verlangde toestemming.
Horsfield begon

-ocr page 77-

direct zijn onderzoekingen in Buitenzorg en Tjiandoer. Zijn
instructie luidde, om
in de eerste pLaab zijn aandacht te veatigen
op de nuttige plantaardige producten, in het bijzonder de medicinale.
Gedurende een geheel jaar bereisde hij deze landstreek, en
bezocht daarbij ook de Zuidkust.

Bij terugkomst in Batavia leverde hij bij zijn Chef, het
Hoofd der Chirurgie,
J. G. D. Paschen, een rapport in, ge-
dagteekend 6 Maart 1802; met een
„Naamlijst van Boomen
en Planten, welke in den omtrek van Buitenzorg groeien,
in het Latijn na het Linnaeische systeem en de meeste ook
met hunne Maleidse benamingen genoemd en opgegeven
door den Botanicus, den Mae Dr. opperchirurgijn
Thomas Horsfield over de maand February A°
1802quot;.

Het rapport zelve bevat beschouwingen omtrent een aan-
tal planten, waarvan hij de werking en het gebruik had
opgeteekend, doch die verdienden nader onderzocht te wor-
den en beproefd. Het eindigt met de opmerking (door
Paschen gemaakt, die het i5 Maart d.a.v. aan Gouverneur
Generaal
Siberg aanbood) dat

,,den Botanicus verzoekt den G.G. te willen com-
municeeren, dat hij voorneemens is zijne eerste onder-
zoek reyze met begin van April over Ciceroa en Tjie
Pannas na Tjanjor te doen en het Pangerangse gebergte
en den Berg Sallac te bezigtigen.quot;

Het Gouvernement liet Horsfield blijkbaar volkomen
vrijheid: wel een bewijs, van hoe groot belang zij de be-
studeering der inlandsche materia medica achtte.
Hors-
field
werkt met waarlijk Amerikaansche voortvarendheid;
hij steekt blijkbaar zijn omgeving aan, want reeds op 17 Mei
wordt zijn rapport over de maand April door
Paschen aan
Siberg aangeboden.

Den 27 December 1802 biedt deze wederom een rapport
van
Horsfield aan. Hierin wordt, behalve beschrijvingen
van nieuwe planten, een indeeling gegeven van de tot nu toe
onderzochte naar hun pharmacologische werking, een be-
schouwing over de therapie der Javanen en een naamlijst
van Latijnsche en inlandsche namen.

-ocr page 78-

Intusschen is HoRSFIELD benoemd tot lid van het Bata-
viaasch Genootschap
en heeft hij de vriendschap verworven
van den toenmaligen Directeur, Ds. Ross. Aan Ross en aan
Paschen, legde hij een plan voor, volgens hetwelk hij zich
voorstelde te werken. Dit schema, met het op 27 December
aan den G.G. overhandigde
„Relaas van gemaakte ont-
dekkingen van den Botanicus Doctor Thomas Horsfieldquot;
werd in handen gesteld van een commissie, bestaande uit de
dirigerende leden
Doekers en Kloprogge.

Het schema, door Horsfield ontvouwd, kan nog heden
ten dage dienen als een volledig onderzoek der Indische
kruiden. In het, eveneens op 27 December 1802 hierover
aan Gouverneur-Generaal
Siberg ingediende rapport, staat
hierover het volgende te lezen:

„En na zijn oordeel, zo werd vereischt, om de ge-
maakte zamelingen, weezendlyk applicabel, en in de
praxis medendi bruikbaar te maken, en om daar toe
te geraken werd noodwendig:

1 stens. De analysis Chemicae.

2dens. De aanwending, van de planten, op het
menschelijk Lichaam om door nauwkeurige Exsperi-
menten, de werkinge van dezelve, en de giften, in
welke ze kunnen genomen werden te bepalen.

3des. En nadien met het onderzoek eenigen tijd is
gecontinueerd, van de gemaakte ontdekkingen eene
bijzondere pharmacopaea voor deeze gewesten te ver-
vaardigen, waar bij te gelijk op de Praeparata chimica,
welke hier gemaakt, gelet werd.

En hier op is weeder aan te merken, dat eenige
Europische Medicinale planten, als bij voorbeeld
het anethum Foeniculum en het Graveolens, het carum
carvi, ruta graveolens, salvia officinalis, etc» in de
tuinen alhier, en voornamentlijk in de bovenlande door
zaden uit Europa verschreeven, dienen aangeplant.
En waarvan bereeds hier zijn, verder voortgeplant te
werden.

-ocr page 79-

6o

gdens. Tof aanplantinge van de nuttigste Inlandse
gewassen, met den tijd een Hortus Medicus zal nodig
werden, en welken de daar meede verbonde kosten wel
in den tijd zal komen te vergoeden.quot;

Het lag blijkbaar in de bedoeling om dezen Hortus
Medicus rendabel te maken door verkoop der kruiden.

De Dirigerende leden Doekers en Kloprogge brengen op
de vergadering van Dinsdag i5 February i8o3 een zeer
gunstig rapport uit over het voorgelegde relaas en schema.

„Zij meenen echter op gronden den schrijver nog
onder het oog te moeten brengen, dat hij niet alleen
den uiterlijken habitus der plant maar ook
de pLaatzen,
waar- en den aart van den grond, waar op dezelve groeien,
haare culture,
en of dezelve zeldzaam of veelvuldig zijn,
zal dienen op te geeven; . . . .quot;

Zij bevelen de vergadering aan, om schrijver en plan bij
de Hooge Regeering aan te bevelen, „ten einde het zo groot
hier uit te voorzien nut voor het algemeen ten spoedigste
te erlangenquot;. Zij achten het ook billijk, dat hij een edel-
moedige belooning geniet, en voor ieder beproefde ontdek-
king een premie. Dit geschiedt: het Genootschap beveelt
hem aan

„als een man naar allen schijn regt geschikt, om alhier
Botanische onderzoekingen te doen, de noodige be-
proevingen te werk te stellen, en het Geneeskundig
gebruik zijner ontdekkingen aan te wijzen, iets, waar
van Hunne Hoog Edelheden zelve, zonder eenige
erinnering, de groote aangelegenheid bezeffen, daar
toch, door eene gunstige richting der natuur, ieder
gewest voor zijne eigen ziektens de eigenaartigste
geneesmiddelen oplevert, en de algemeene bejammering
zo lang vergeefs gehoord is, dat wel dit land overvloed
heeft aan heilzame kruiden en gewassen, maar dezelve
van onze Europeërs weinig gekend, noch derzelver
kragten onderzogt zijn, veel min een geneeskundig ge-
bruik daar van is kunnen gemaakt worden, tot geringe

-ocr page 80-

eer onzer natie, die ten dezen opzichte zig bevreedigd
schijnt te hebben, met den ijver, welken andere in haar
volkplantingen hebben aangewend, koelbloedig te be-
wonderen.quot;

Deze boutade kan men nauwelijks vriendelijk noemen en
is slechts ten deele juist. Tegenover den Duitscher
Rumphius
kunnen wij toch de Hollanders van Reede van Drakesteyn
en Bontius stellen — veeleer strekte het de Hooge Regeering
tot eer, dat zij geen onderscheid van nationaliteit kende,
waar het wetenschappelijk werk betrof; gelijk zij ook nu
weer den Amerikaan
Horsfield door haar vrijgevigheid in
staat stelde zijn onderzoekingen voort te zetten, die al zeer
spoedig van geheel anderen aard werden als oorspronkelijk
was bedoeld.

Bij Resolutie van 3 Maart i8o3 — er werd werkelijk
een bijna ontstellende en weinig Indische activiteit aan den
dag gelegd — werd goedgevonden en verstaan
j5):

„Ten eersten aan den gemelde Medicine Doctor
Thomas Horsfield geduurende den tijd dat hij naar het
voorschreeven plan ten dienste van het
Bataviasch
Genootschap
en der colonie werkzaam zal zijn Botani-
sche onderzoekingen te doen, de noodige beproevingen
te werk te stellen en het geneeskundig gebruik zijner
ontdekkingen aan te wijzen, toe te leggen een vast
tractement van 200 rijksdaalders ter maand ingaande
met den iste dezer.

Ten tweeden ten einde denzelven meer en meer aan
te moedigen, te bepaalen dat aan hem voor ieder be-
proefde ontdekking een premie zal worden toegelegd
naar mate haarer waarde, dog zonder voor als nog
eenige bepaaling te maken van de grootheid derzelve,
zullende deze Regeering daar omtrent telkens de
noodige voordraght van dirigeerende Leeden van het
genootschap blijven inwagten om daar na, na bevinding
van zaken te worden gedisponeerd.

Ten derden den gemelden Horsfield in het buiten
hospitaal in het huis voor dezen door den kranken-

-ocr page 81-

bezoeker van het zelve bev^^oond, te laaten logeeren
en door hem aan den Heer Raad extra ordinair en
Commissaris over het Ambagtskw^artier
Johan Hendrik
Holle
te laaten opgeven welke veranderingen, com-
buizen enz. ten dienste van zijne verrigtingen in het
zelve dienen te worden gemaakt, met verzoek aan
welgemelde Heer
Holle om na de ontvangst van die
opgave door den opziender der Timmeragiën en Repa-
ration
Johannes Jongkind een plan en calculative be-
reekening van het kostende te laaten formeeren en bij
deeze Regeering over te brengen.quot;

Horsfield schrijft, in het Postcript der „Plantae Java-
nicae Rariores
quot;, dat hem een verdere opdracht verstrekt
werd, waardoor hij niet alleen plantkundige, maar ook
zoölogische en geologische onderzoekingen kon doen, waarbij
echter het hoofddoel was:
Materia Medica. Dit moet dan
mondeling gebeurd zijn, uit de Resolutiën blijkt het niet —
integendeel, zeer duidelijk blijkt uit deze, dat hem uitsluitend
pharmacobotanióche onderzoekingen zijn opgedragen.

Na gedurende het jaar i8o3 in de omstreken van Batavia
gewerkt te hebben, vraagt hij begin 1804 aan het Genoot-
schap, om een reisje naar Cheribon en langs de geheele
Noord-Oostkust van Java te mogen maken ter opsporing
en verzameling van planten. Merkwaardig is, dat hij dit
verzoek doet aan het Genootschap, en niet aan de Regeering
zelve, in wier dienst hij was.

Dirigeerende leden brengen op 27 February 1804 ket
verzoek voor bij de Hooge Regeering, met het verzoek van
Horsfield om een paar slaven, om een teekenaar om de
planten af te teekenen, welke teekenaar in de Marine-School
te Semarang wel te vinden zoude zijn — en om een voor-
schot. Bij Resolutie van 3o Maart wordt:

„gedelibereert zijnde (is) goedgevonden en verstaan
in het voorschreven verzoek te bewilligen en den Heer
Javas Gouverneur nevens den Heer Cheibons Resi-
dent aan te schrijven den gemelde
Horsfield het doen
van zijne nasporingen zo veel mogelijk te faciliteeren

-ocr page 82-

met qualificatie aan eerstgemelde zijn Edele denzelven
boven dien een bekwaam Jongeling uit het Marine-
School te Semarang toe te voegen tot zijne assistentie
en om hem in het maken van de benodigde afteeke-
ningen behulpsaam te zijn — voorts aan den gedagte
Horsfield, tot goedmaking der reis en andere ongelden,
te laten vooruit verstrekken vijftien Honderd Rijks-
daalders, om van zijne te verdienen maand gelden te
worden ingehouden, totdat de gemelde som zal zijn
geliquideerd.quot;

Het was geen kleinigheid, wat het Gouvernement over
had voor dit onderzoek van de inheemsche materia medica.
De resultaten waren echter niet naar verhouding.
Horsfield
nl. wierp zich met hetzelfde vuur, waarmede hij zijn phar-
macobotanische studiën begonnen was, op allerlei andere
takken der natuurwetenschappen. Volgens zijn eigen opgaven
bereisde hij de Noordkust, waarbij hij ook enkele vulkanen
bestudeerde, was einde i8o5 op den Tengger, waar hij vele
Europeesche groenten en granen aangeplant zag en ook
appelen en perziken, en bezocht in 1806 Banjoewangi en
Blambangan, waar hij den Upas-boom bestudeerde, zooals
vóór hem
Leschenault de la Tour, in opdracht en voor
rekening van den Commissaris Nicolaas Engelhardt had
gedaan. Met toestemming der Regeering vestigt hij zich in
1807 te Solo, waar hij een tijdelijk depót voor zijn ver-
zamelingen vestigde. Hier begeeft hij zich weer op een
ander terrein: hij bestudeert thans de métamorphosa dar
Javaansche Lapidoptera.

Da in 1808 nieuw opgatradan Gouvarnaur-Generaal
Daendels bevestigt ham in het genot van zijn toelage —
een opmerkelijk fait in dazen tijd van ongehoord geldgebrek
voor de Kolonie 74). Als in 1811 Java Engalsch wordt,
heeft
Horsfield een groot aantal verzamelingen uit alle ga-
bieden van de Natuurlijke Historie bijeengebracht te Solo,
mat vale taakeningan, kaarten en beschrijvingen. De Engel-
schen laten hem rustig varder werken ;
Raffles bezoekt hem
an staunt hem krachtdadig.

-ocr page 83-

Hun verhouding werd steeds vriendschappelijker. Na een
missie naar Bangka in opdracht van den Gouverneur komt
hij in 1814 weer te Solo en houdt zich weer bezig met de
metamorphose der Lepidoptera.

In 1816 wordt Java weder Hollandsch. De Britsche
Commissaris
John Fendall kreeg van de Nederlandsch-
Indische Regeering gedaan, dat men
Horsfield rustig op
dezelfde voorwaarden door
liet werken. In Januari i8iq
pngen, zeker uit dankbaarheid, alle verzamelingen, aan-
teekeningen en teekeningen met
Horsfield mede naar Lon-
don en kwamen in het bezit van de
Honourable East India
Company.
Op voorspraak van Raffles werd hij tot con-
servator van het Museum der Compagnie benoemd, wat
hij tot 1869 bleef. Hef laatste wat wij van hem op Java
vernemen, is een advertentie in de Batavia'sche Courant
van „Zaturdag den 2osten September 1817 No. 38quot;.

Advertentie

„Horsfield, biedt te koop aan, zijn huis fe Sourakarta
zi;inde een gerieflijke woning, voorzien van ruime
bovenvertrekken en galerij, benevens achtergebouwen,
^allinpn en genoegzaam voor een tamelijk huisgezin.
Hetzelve kan in bezit genomen worden den isten
November aanstaande.quot;

T. Horsfield
Sourakarta, den 26 Sept. 1817.

De verzamelingen, teekeningen enz. gingen dus voor het
Nederlandsche Gouvernement, dat de totstandkoming be-
kostigd had, verloren. Tot eer van
Horsfield moeten wij
zeggen, dat hij met de grootste waardeering schrijft over de
gulheid en tegemoetkomendheid van hef Nederlandsche
Kolomale Gouvernement. Deze gulheid en tegemoetkoming
heeft zich later wel eens meer gemanifesteerd tot schade
van het land zelve. Wij moeten het echter mede betreuren
^t, hoe waardevol ook het wetenschappelijk werk van
worsfield overigens is, het onderzoek der geneeskrachtige
planten zoo in het gedrang is gekomen.

-ocr page 84-

Ook dit is een omstandigheid, die in later jaren zich
herhaaldelijk voordoet.

In het begin van dit hoofdstuk werd er reeds op gewezen,
dat de Compagnie de cultuur van een aantal specerijen,
welke tevens voor medicinale doeleinden dienden, aan-
moedigde. Dit geschiedde dan meestal door de bevolking,
onder zachten dwang der inlandsche hoofden.

De cultuur van peper, nootmuskaat, ceylonsche kaneel,
kruidnagelen, koffie en thee zijn elders reeds uitvoerig
beschreven. Ook de andere cultures vindt men o. a. in de
Haan's Priangan yö), zeer volledig beschreven, zoodat hier
volstaan kan worden met een enkele te memoreeren:

Sirih, Fiper betie: De Hooge Regeering moedigde de
cultuur aan, door bij plakkaat d.d.° i5 April 1648 de ver-
koop van wilde sirih te verbieden.

De Inlanders zochten n.1. deze sirih-soorten in de „wilder-
nissenquot; en verkochten haar als „goede tuyn-siryquot;. De cul-
tuiu' van tuin-sirih werd daardoor benadeeld, waardoor —
wat veel erger was — de pacht op de sirih verminderde.
Er werden zware straffen op overtreding gesteld 76).

Staartpeper, Piper Cubeba: Cubeben werden en worden
nu nog het meest in Noord-Midden-Java gekweekt, vooral
in het gebergte tusschen Cheribon, Tegal en Banjoemas. In
de memorie van overgave van den Resident van Cheribon
J. Donker van der Hoff d.d.° 3i Mei 1730 wordt de daar
bestaande Compagniescultuur genoemd de teelt van „Staart-
peperquot; 77).

Soeren, Cedrela Jebrijiiga: Deze boom werd uit West-
Indië, via Paliacate, ingevoerd. Bij Res. 9 Sept. 1794 werd
bepaald, dat het uit Paliacate ontvangen zaad zou worden
uitgedeeld en verder uitgeplant. De cultuur (ter wille van
het hout) werd krachtig bevorderd, en thans vindt men de
soeren zeer verspreid in bergachtige streken. Bij Res. 14 Juni
i8o5 werd de boom overgebracht naar Ambon, om in het
gebrek aan brandhout te voorzien. De bast wordt door
Horsfield, later door Waitz 78), zeer geroemd als febri-
fugum, ter vervanging van de toen zooveel duurdere Kina-

5

-ocr page 85-

bast. Ook Fleming 79) noemt haar koortswerende eigen-
schappen. Tot een algemeen gebruik is het echter nooit
gekomen.

Cacao: Deze plant werd via de Philippijnen en Menado
ingevoerd. In
1706 zag Cornelis de Bruin 80) haar te
Batavia aangekweekt. Ook
Valentijn noemt haar onder de
boomvrughten in de tuinen om Batavia aangekweekt. Te
Tandjongpoera was in den tuin van het fort aldaar een
„cacauw en coffyplantagiëquot;
81), waarmede het volgens den
commandant naar wensch ging. De memorie van overgave
van
4 Mei 1716 noemt echter geen cacao, alleen koffie 82).
Een Res. van 14 December 1719 duidt op iets van een
Compagniescultuur op Ambon.

Het Bataviaasch Genootschap reikt in 1778 een zilveren
medaille uit aan een zekeren
David du Fau de la Longue,
voor een geslaagden cacao-aanplant. In het jaar 1790 ver-
zamelt Schouwman 6 pond boonen van enkele hoornen, „die
gints en derwaerds of in thuinen dan wel op zommige landen
worden gevonden, afkomstig uit de Manilles, van waar ze
naar deze hoofdplaats voor eenige jaren zijn overgebrachtquot;.

Curcuma: of zooals men het in den Compagniestijd
noemde
borry-borry (bij Rumphius: bobori, door Meister
verhaspeld tot
purpury). De C^e was gewoon, de Curcuma
van Malabar te betrekken, doch omstreeks 1718 werd gelast
om ze op Java aan te planten. Dit geschiedde, in 1739 was
de opbrengst reeds 111
.825 Doordat er slechts 80.000 'ff
geëischt werd, bleef de bevolking met de rest zitten, waar-
door zij een tegenzin in de cultuur kreeg en deze te niet
ging.
Nederburgh noemt in 1802 : „De Curcuma, een wortel
zijnde die in de wildernissen ingezameld wordt . . . .quot;

Kardamom: Bij Resolutie d.d.° 3o Aug. 1696 wordt op
voorstel van
Joan van Hoorn besloten „de Hoofden der
Priangers en Javanen in de Jacatra'sche Bovenlandenquot;
behalve andere producten, ook Javaansche Cardamom te
doen kweeken
{Amomum Cardamomum W'dld., Kapoelaga). Bij
Besoigne over Malabar
1762 werd besloten, vandaar een
„tamelijke parthy cardamomplantjesquot;
{ELetteria Cardamo-
mum Maton.)
over te laten komen. Deze verwilderden echter.

-ocr page 86-

waarop bij Resolutie d.d° 2 2 September 1778 nieuwe
plantjes ontboden werden; hiervan werden een twintigtal
tuinen aangelegd, welke echter alle afstierven. Ook een in
1791 op het land Pondokgedeh begonnen aanplanting mis-
lukte. Na 1778 werd alleen Javaansche Cardamom
geoogst, uitsluitend van wilde planten. In 1796 werd de
Cardamom een monopolieartikel.

-ocr page 87-

V

'S LANDS PLANTENTUIN TE BUITENZORG EN
ZIJN CONCURRENTEN

De geschiedenis van de oprichting van 's Lands Planten-
tuin
te Buitenzorg is reeds zoo dikwijls beschreven, dat wij
hierover zeer kort kunnen zijn en alleen eenige beschou-
wingen moeten geven ten einde het ontstaan van
Tuin du
Bus en den tuin van Wassink begrijpelijk te maken. 85)

Bij zijn benoeming tot Directeur tot de zaken van Land-
bouw, Kunsten en Wetenschappen op Java en de naburige
eilanden,
was Caspar George Reinwardt hoogleeraar in
de scheikunde, artsenijbereidkunst en natuurlijke historie
aan het
Atheneum Illustre te Amsterdam. Zijn opdracht
luidde den Commissaris-Generaal, alsmede den Gouverneiur-
Generaal in rade, „te dienen van consideratien en advies
in alle zaken betrekking hebbende tot de cultuur van den
grond, de houtbosschen daaronder begrepen, tof de maat-
regelen ten nutte der openbare gezondheid, tot de opvoeding
der jeugd, enz.quot;
Reinwardt heeft zich op voortreffelijke wijze
van deze taak gekweten en heeft zoowel de practische, als de
theoretisch-wetenschappelijke kant der zaken voor oogen
gehad.

Nu heeft men later trachten te bewijzen, dat bij de op-
richting van het schoonste gedenkteeken van zijn werkzaam-
heid op Java, n.1. van 's Lands Plantentuin, in de eerste
plaats een wetenschappelijk doel werd nagestreefd, n.1. de
stichting van een botanischen tuin 86), en eerst daarna be-
oogd werd een proeftuin te stichten. Dit strijdpunt had
eenige waarde in een tijd, toen men de zuivere wetenschap
stelde tegenover practische vakken, een standpunt, dat door
Robert Kennedy Duncan 87) werd belachelijk gemaakt in zijn

-ocr page 88-

uitspraak, dat iets eerst dan geacht werd zuiver weten-
schappelijk te zijn, wanneer het geen spoor van practisch
nut had. Tegenwoordig begint men allengs een ander standpunt
in te nemen en is het kweeken van een voedzame nieuwe aard-
appelsoort even wetenschappelijk als de beschrijving van een
nieuw zeer zeldzame plantensoort, zoodat wij heden ten dage
de jammerklacht van den kapitein-intendant
Stuten, dat
Teysmann te weinig aardappelen te Tjipannas aanplantte,
niet meer zoo ridicuul vinden als in 188986). Het is niet
mogelijk, aan een bepaald deel der Wetenschap de voorrang
toe te kennen boven een ander deel — dit is een quaestie
van persoonlijken smaak — hoogstens kan men het be-
treuren, dat een bepaald onderdeel (voor ons de pharma-
cognosie en kennis der inlandsche materia medica) verwaar-
loosd worden, doordat de smaak der op dat oogenblik werk-
zame personen niet in die richting lag — of veranderde,
gelijk het geval was bij
Thomas Horsfield.

Reeds Horsfield achtte het noodzakelijk, om aan
zijn primaire opdracht: bestudeering der materia medica,
te voldoen, de geheele Javaansche Flora te bestudeeren,
en ook hij achtte hiertoe de oprichting van een Hortus,
welke zoowel een botanische tuin, als een kweektuin was,
noodzakelijk, welk inzicht gedeeld werd door
Paschen
en het Bataviasch Genootschap. Volkomen logisch was,
dat
Reinwardt, die dezelfde wetenschappen beoefende
als
Horsfield, op dezelfde gedachte kwam, en hierbij in de
gelukkige omstandigheden verkeerde, dat de tijden toen rijp
waren voor die plannen. De Hooge Regeering achtte uit-
sluitend bevordering van den handel haar taak; tegen het
einde van den Compagniestijd ziet men, eerst bij enkele
personen, later bij een semi-olEcieel lichaam als het Bata-
viaasch Genootschap, schuchtere pogingen, om den landbouw
te bevorderen; eerst het Nederlandsche Gouvernement na
1816 stelt zich tot voornaamste taak: bevordering van den
landbouw. Thans konden pogingen, om gebieden der weten-
schap, die dit mede bevorderden, tot ontwikkeling te brengen,
slagen.

Waar echter, even later, een streven merkbaar werd, om

-ocr page 89-

een bepaald gebied te uitsluitend te beoefenen, moest dit in
de jonge kolonie, die te weinig geldmiddelen bezat en dus
allereerst haar primaire doel: ontwikkeling van den land-
bouw, nastreefde, tot conflicten leiden. Dat
Reinwardts
stichting bleef voortbestaan, dankt zij aan dezelfde oorzaak,
die haar concurrenten en ook alle vroeger gestichte tuinen
deden verdwijnen, n.1. discontinuïteit en verandering van
inzichten. Toen de tuin te Buitenzorg op den rand van verval
was gebracht, toen de hortulani
Kent, Hooper en Zippelius
elk op zijn beurt, van hun eigenlijke taak waren afgerukt,
om anderen (voorzeker zeer nuttigen, en volstrekt noodigen)
arbeid te verrichten, werd in i83i
Teysmann tot hortulanus
benoemd. Voor hem en voor de tuin is het een geluk ge-
weest, dat men hem dertig jaar rustig zijn gang liet gaan
waardoor hij de hem opgelegde taak kon voleindigen.

Bij de in dien tusschentijd te Batavia en Poerwakarta
opgerichte tuinen zag men precies het tegenovergestelde:
een voortdurende wisseling van chefs en personeel (van de
Hoofdcommissie van Landbouw en van den Geneeskundigen
dienst.) Het gevolg was een voortdurend sukkelend bestaan
dier inrichtingen, afgewisseld door stuipachtige pogingen
om de zaak eens op pooten te zetten, welke pogingen op
niets uitdraaiden.

Dat Reinwardt de bedoeling had, in de eerste plaats een
botaniöchen tuin op te richten, blijkt geenszins uit de be-
trekkelijke stukken.

d.d. i5 April 1817 wendt hij zich (vermoedelijk nadat de
quaestie mondeling reeds breedvoerig met hem besproken was)
tot den Commissarissen-Generaal en schrijft o.a. het volgende:

„Doch de uitgestrektheid van het land, waarover
zulk eene aanzienlijke verscheidenheid van gewassen
verspreid is, de verre afstand en veelal ook de woest-
heid der oorden, alwaar vele merkwaardige gewassen
hunne natuurlijke standplaatsen hebben, maken het ten
uitersten moeyelijk, zoo niet onmogelijk, om dezelve
aldaar waar te nemen, en dezelver eigenschappen
op te sporen.

-ocr page 90-

Die kan alleen doenlijk zijn, wanneer dezelve op
eene daartoe geschikte plaats bijeenverzameld en aldaar
kimstmatig aangeplant en voortgekweekt worden.

Kruid- en landbouwkundige nasporingen moeten
mede een gedeelte mijner werkzaamheden gedurende
mijn verblijf in deze kolonie uitmaken. Het zal mij
derhalven vergund zijn, aan Uwe Excellentie een daar-
toe zoo dienstig en noodzakelijk hulpmiddel, het aan-
leggen van een stuks gronds tot eenen plantentuin en
tot het doen van proefnemingen aangaande de kuituur
van nuttige gewassen voor te dragen.

Zulk een plaats zal niet alleen kunnen dienen ter
aankweking van vele gewassen, die in onze koloniën
Inlandsch zijn, maar men aldaar ook voorloopig
de
kuituur van vele andere nuttige gewaösen uit andere ge-
weöten kunnen beproeven.

Zij zal ai nader gedchikt zijn tot een kweekschool
en verzamelplaats van planten welke van hier voor
onderscheidene kruidtuinen en soortgelijke stichtingen
in verschillende gewesten en in Nederland verlangd
worden, en zij zal aldus gelegenheid geven tot be-
trekkingen, die voor de Naturu-kundige Wetenschappen
niet dan zeer belangrijk en nuttig zijn zullen; en ik zal
mijne beste pogingen besteden, om zulk eenen aanleg
tot het opgegeven doel, en tot een roemrijk gedenk-
teeken der hooge bescherming, daartoe door 's lands
bestuur verleend, te doen verstrekken.quot;

Op dit verzoek besluiten nog denzelfden dag de Commis-
sarissen Generaal 88)

„iquot;. Den Directeur tot de zaken van Landbouw,
Kunsten en Wetenschappen te autoriseeren gelijk ge-
schiedt bij deze, om op een gedeelte der tuingronden
van Buitenzorg, daartoe door den Gouverneur-Generaal
afgestaan, aan te leggen
een kruidtuin, geóchikt ter aan-
kweking van gewaééen en het doen van landbouwkundige
proeven.

2». Enz.......................quot;

-ocr page 91-

In het „Reglement op de werkzaamheden bij den Plan-
tentuin te
Buitenzorgquot;, vastgesteld bij Besluit van ii Juni
1822 No. 3 (waarbij tevens de Med. Doctor C. L. Blume
tot Directeur werd benoemd) luidt het eerste artikel:

„De Plantentuin op Buitenzorg hoofdzakelijk zijnde
tot het drieledig oogmerk:

1quot;. om de gewassen in Nederlanddch-Indië in 't wild
groeiende,
vooral dezulke die eenige nuttige of merk-
waardige eigenschap bezitten, aan te kweeken, ten
emde van dezelve een grondige kennis te verkrijgen;

2®. om almede uitheemsche merkwaardige planten
aan te kweeken en derzelver kuituur te beproeven;

3quot;. om een genoegzamen voorraad van jonge in
bakken geplante gewassen, alsmede zaden van gewas-
sen voor de verzending gereed te houden, ten einde
naar Nederland of elders op daartoe meest geschikte
tijden te verzenden;

Zoo zal de Directeur van den Plantentuin zorgen,
dat daaraan op de beste wijze voldaan wordt.quot;

Ten slotte wendt Reinwardt zelf zich in Januari 1818 tot
den Gouverneur der Molukken, met verzoek om toezending
van jonge planten of zaden van merkwaardige gewassen,
van specerijen, van nuttige houtsoorten en vruchtboomen,
ter wier aankweeking in den te Buitenzorg aangelegden
kruidtuin gelegenheid bestond.

Ik meen hiermede te hebben aangetoond, dat de stich-
ting van
Reinwardt beoogde te zijn een kweektuin voor
nuttige planten. Dat hiernaast een botanische tuin zich
ontwikkelde, was een logisch gevolg van de weinige kennis,
die men toenmaals had van de Indische flora.

Reinwardt was een aangenaam mensch in den omgang,
met een breeden blik, die andermans opvattingen recht liet
wedervaren, zooals uit de brieven van den Commissaris-
Generaal
Elout blijkt 89). Een geheel ander persoon was
zijn opvolger
Blume, wiens handelingen geleid werden

-ocr page 92-

door een groote mate van persoonlijke ijdelheid. Zelf naam
te maken in de botanie was zijn streven, en daartoe was
's Lands Plantentuin hem slechts een hulpmiddel. Dit blijkt
wel zeer duidelijk uit zijn latere handelingen tegenover dezen
tuin, toen hij eenmaal hoogleeraar in Leiden was. Het kon
niet uitblijven, of deze figuur moest in conflict komen met
den nieuw opgetreden Commissaris-Generaal Burggraaf Du
Bus
de Gisignies. Deze was op 4 Februari 1826 op Java
gekomen met de stellige opdracht van
KoNiNG willem I
om de meest drastische bezuinigingen door te voeren, noodig
na het al te royale bestuur van Gouverneur-Generaal
van
der
Capellen. De taak was verre van aangenaam: du Bus
was een uiterst actief, kort aangebonden man, die twee stel-
regels had:
1®. dtrlkte opvolging van '0 Koningd bevelen en
2°. dpoed. Bij aanschrijving van 8 Febr. 1826 roept hij de
hulp in van alle ambtenaren tot vervulling van zijn taak, en
bereidde hen voor op groote opofferingen. Dit bleek voor
de meesten onoverkomelijk te zijn. Du Bus kon schrijven, dat
hij slechts vond: „grand compte d'individus mais fort peu
d'hommesquot;
90) en zijn maatregelen vonden allerwege verzet
en afkeuring, gelijk te verwachten was, en hetgeen steeds
zal gebeuren onder gelijke omstandigheden.
Blume had juist
zijn tuin uitgebreid en zijn staf vergroot met den hortulanus
Zippelius — het was onaangenaam om te moeten bezuinigen
en
Blume's karakter was er niet naar om eenige zeggen-
schap naast zich te dulden.

Blijkbaar had men te Buitenzorg meer aandacht besteeij
aan de botanie, en minder aan de landbouw: althans bd
Besluit van
28 Maart 1828 Stbl. No. 3o werd een Hoofd-
kommissie van
Landbouw ingesteld, met verschillende sub-
kommissiën in de Residentiehoofdplaatsen van Java, en
verder te Ambon, Ternate en Menado. Het doel was ,,den
weg tot andere, nieuwe takken van kuituur aan te wijzen,
en, door het houden van een onmiddellijk toezigt over het
wetenóchappeLijke gedeelte van hun vak, den landbouwer en
grondeigenaar beiden in hunne handelingen te leiden en met
hunne ware belangen meer en meer bekend te makenquot;.
EigenKjk dus een herhaling van de opdracht aan
Reinwardt,

-ocr page 93-

waaraan deze voldaan had. Aan de uitvoering van zijn
maatregelen schijnt dus na zijn vertrek een en ander gehaperd
te hebben.

De H. C. van Landbouw werd 24 Januari 1827 ge-
ïnstalleerd; de subcommissiën bestonden uit den Resident
als voorzitter, een sekretaris en verder 5—g leden, gekozen
uit de voornaamste grondeigenaars of voorstanders van
kultures, ook Javanen.

De Commissiën van Landbouw werkten onbezoldigd. Zij
waren vol ijver, ook al ontbrak in den beginne de praktijk.
Zoo werden er dikwijls aanbevelingen en raadgevingen ge-
publiceerd, die zuiver theoretische waarde hadden. Als
voorbeeld verscheen in de
Batavia'sche Courant van
26 Maart 1829 een uitvoerige handleiding voor de Olijf-
cultuur
, waarvoor uit Marseille planten waren aangebracht,
en waarbij aanwijzingen werden gegeven hoe te handelen
bij temperaturen van 5° onder nul, volgens de Thermometer
van Reaumur!

In ieder geval werd er flink aangepakt; de eerste proeven
werden meestal onder het onmiddellijk toezicht van den
Commissari-Generaal in den plantentuin te Buitenzorg ge-
nomen. Dit was natuurlijk een inbreuk op de rechten van
den Directeur
Blume — het lijdt geen twijfel of er ontstond
een conflict, welke zijn oplossing vond in het Besluit van
7 Aug. 1826, waarbij de posten van directeur en teekenaar
bij 's Lands Plantentuin met
1 September definitief zouden
vervallen (blijkbaar waren dus reeds tevoren maatregelen
in dezen geest genomen) terwijl slechts een hortulanus onder
de onmiddellijke bevelen van den Gouverneiu:-Generaal en
tijdelijk van den Commissaris-Generaal de directie en het
toezicht op den tuin zou uitoefenen.

Bij Besluit van 4 September 1827 werd de tuin vrijwel
geheel opgeheven en bleef zij eigenlijk slechts in naam bestaan.

Bij Besluit van Augustus 1828 werd een tweede tuin
te Batavia aangelegd, achter het nieuwe Paleis op Welte-
vreden, door
Daendels aangelegd en door du Bus afgebouwd,
op het terrein gelegen tusschen den Cipayersweg, Goenoeng
Sahari en Logestraat. Dit terrein werd bij Besluit van

-ocr page 94-

7 April 1829 „Tuin du Busquot; genaamd; op 18 April publi-
ceerde de
H. C. van Landbouw in de Java'sche Courant
het volgende bericht:

Tuin du Bus

„De vorderingen, die men aanvankelijk reeds gemaakt
heeft in den aanleg van den gouvernements tuin te
Weltevreden en de regtmatige hoop die men koesteren
mag, dat ieder gaarne het zijne zal bijdragen tot vol-
tooijing en volmaking van een werk, dat zoo zeer ge-
schikt is, om de hoofdplaats van Nederlandsch Indië niet
alleen te verfraaijen maar tevens ook een nieuw belang
bij te zetten, hebben de hoofdkommissie van Landbouw
bewogen, om de ingezetenen nader bekend te maken,
met het doel, dat het hoofd des bestuurs zich met den
aanleg van meer gemelden tuin heeft voorgesteld.

Alhoewel hoofdzakelijk ingerigt, om aan de bevol-
king eene aangename wandelplaats te bezorgen, is
dezelve nogtans bestemd, om aan de inwoners dezer
Kolonie en aan de vreemdelingen die haar komen
bezoeken, eene vereeniging aan te bieden van die
boom-, heester- en plantsoorten, waarvan de landhuis-
houdkunde de kunsten en de landbouw, onder het
schoone klimaat van Java, eenig voordeel zou kunnen
trekken.

Zonder, dien ten gevolge, van dien tuin slechts een
verzamelplaats te maken, die door hare zeldzaamheid
of botanische hoedanigheden belangrijk zij, is hij voor-
namelijk bestemd, om in de eerste plaats alle soorten
van vruchtboomen te bevatten, die men op Java en in
den Indischen Archipel aantreft,
even^ zoo zeer aU die
planten en heederé, die eenige geneeökundige deugd bezitten,
en vooral eindelijk die plantgewassen, die reeds zijn
of zouden kunnen worden voorwerpen voor den land-
bouw, handel en consumptie.

Vroeger reeds heeft de hoofdkommissie van land-
bouw de landeigenaren in de nabijheid der hoofdplaats
uitgenoodigd, om door toezending van eenige jeugdige
vruchtboomen of heestergewassen of plantsoorten die

-ocr page 95-

zij in hunne tuinen kweeken, het hunne bij te dragen,
ten algemeenen nutte en tot het algemeen genoegen,
en daardoor de voltooijing van den gouvernements-tuin
te Weltevreden te bespoedigen. En ofschoon de regen-
mousson reeds ten einde spoedt en de planttijd bijna
verstreken is, zoo zijn nogtans de voorzorgen genomen,
die het welslagen der nog te ontvangen jeugdige
boomen, afzetsels van boomen of heesters, genoegzaam
waarborgen.

Wij hebben het daarom van belang gerekend, onder
dankbetuiging aan diegenen, die aan die eerste uit-
noodiging voldaan hebben, onze vroegere aanvrage
door middel van de Javasche Courant te moeten her-
halen, opdat ten eenenmale bekend met het doel, dat
het gouvernement zich voorstelt met de vestiging van
meer gemelden tuin, ieder zich bevlijtige, om deze
instelling te ondersteunen en te begunstigen.

En daar wij veronderstellen, dat bij velen de wil
goed is, maar mogelijk de gelegenheid ontbreekt, om
die door de daad aan den dag te leggen, aangezien zij
mogelijk geene jeugdige boomen of afzetsels (Tjankok)
van vruchtboomen bezitten, zoo vleijen wij ons, dat zij
door het maken van die Tjankoks, zich gaarne in de
gelegenheid zullen stellen, van bij het vallen van de
volgende regenmousson, ter verfraaipng van den open-
baren tuin te Weltevreden het hunne te willen bij-
dragen.

Er zal van iedere zending naauwkeurige aan-
teekening worden gehouden, opdat men alzoo ten allen
tijde de namen kan vermelden, diergenen, die zich be-
ijverd hebben, om de Hoofdplaats van Nederlandsch-
Indië door het daarstellen van zulk een nuttige inrich-
ting luister en sieraad bij te zetten.

De hoofdkommissie van landbouw.quot;

Duidelijk blijkt hieruit, dat du Bus 's Lands Plantentuin
te eenzijdig theoretisch-wetenschappelijk botanisch vond en
meer wenschte te werken op direct practisch nut. Een

-ocr page 96-

middel daartoe was: aanschouwing door belangstellenden.
Daarvoor lag 's Lands Plantentuin, vooral met de toen-
malige inrichting van de verkeersmiddelen, te afgelegen,
zooals vijftig jaar te voren de tuin van
Bartlo op de Am-
manusgracht reeds te afgelegen was. Tuin du Bus lag zeker
veel gunstiger, in het middelpunt der Europeesche samen-
leving. Toch mislukte ook deze tuin, èn als plantentuin, èn
als wandelpark, niet, zooals
de Haan zegt, omdat de planten
er niet groeien en de Batavianen er niet wandelen wilden 91),
maar om de reeds zoo dikwijls aangehaalde oorzaken: dis-
continuïteit — verandering van inzichten — bezuiniging.

Het volgend jaar reeds ging du Bus heen, en zijn systeem:
landbouw door vrijen arbeid van belangstellenden, werd ver-
vangen door het — volkomen tegengestelde — cultuurstelsel
van
van den Bosch. De nieuwe cultures, waarvan de in-
voering onder het bestuur van
du Bus werden beproefd,
waren: thee, kaneel (vnl. in de Residentie Cheribon) kruid-
nagelen, peper, katoen, moerbeziën (voor de zijdenwormen-
teelt), nopal (voor de cochenilleteelt), opium, arrowroot
en wijnstok. Slechts de thee, peper, arrowroot en katoen
hebben standgehouden.

Reeds in 1842 was Tuin du Bus danig in verval en
werden pogingen in het werk gesteld om hem tot zijn oor-
spronkelijke bestemming te verheffen. De
Kopiist van 1842
geeft hieromtrent de volgende dichterlijke ontboezeming: 92)

„Berigten omtrent Kunsten en Wetenschappen in
Nederlandsch Indië

Men weet, dat de Commissaris-Generaal du Bus de
Ghisignies, toen de ontvangst van buitenlandsche zaden
en gewassen dermate vermenigvuldigde, dat de planten-
tuin te Buitenzorg ze niet alle behoorlijk konde be-
vatten, de uitgestrektheid gronds achter het paleis fe
Weltevreden tot eenen tweeden zoodanigen tuin
heeft doen inrigten. Deze tuin, waaraan de regering
later den naam van Tuin du Bus gegeven heeft, was
volgens Zijner Exs. besluit van Augustus 1828, be-

-ocr page 97-

stemd om er proeven fe nemen met nieuwe culturen _

om in betrekking te worden gebragt met het etablisse-
ment van landbouw in de afdeeling Krawang, — ja
zelfs, om er een musaeum te bouwen. Onder de over-
wegingen van dat besluit komt voor, dat zulks veel
zoude strekken tof verfraaijing van Java's hoofdplaats
en tof veraangenaming van hef verblijf van inge-
zetenen en vreemden aldaar.

Men heeft dan ook aanzienlijke uitgaven gedaan, om
het bedoelde terrein voor een plantentuin in orde te
brengen, maar het werk is nooit voltooid geworden.
De zending van den Heer Pierof pS) naar Japan —
welke zoo noodlottig ten einde liep — leidde den Heer
Diard, door den daaruit te verwachten meerdere voor-
raad van vreemde gewassen, tot een menigte van voor-
stellen om daarvan het beste gebruik aan te toonen.

In die voorstellen reisde hij van Japan geheel Neder-
landsch-Indië door, wees op de hoogste toppen der
bergen, op de vlakste strandplaatsen, op Buitenzorg
en Soerabaia, op Banjoewangi en Batavia; vond overal
nieuwe kiemen voor gewigtige natuurontdekkingen, en
betoogde ten slotte de mogelijkheid, om alle planten
hier te doen kweeken, door eene gedurige verwisseling
van temperatuur, waardoor zij een nagebootst lente-,
zomer-, herfst- en wintergefijde zouden ondergaan.
Bij die gelegenheid merkte hij tevens aan, dat vele
planten, welke te Buitenzorg niet wilden bloeijen,
integendeel te Batavia welig zouden tieren, — en zoo
viel de aandacht op de vervallen Tuin du Bus.

Eene door hef gouvernement aangestelde commissie
is thans werkzaam, om de middelen te beramen, welke
het doelmatigst zouden kunnen aangewend worden,
teneinde dien tuin wederom te verheffen tof zijn oor-
spronkelijke bestemming (nml. alleen als tuin).

Bafavia's ingezetenen vooral zullen met ons hartelijk
wenschen dat dit pl an tot stand kome, wij twijfelen er
niet aan, zelfs gaarne, zoo noodig, geldelijk daartoe
bijdragen. Immers het wetenschappelijke nut dat reeds

-ocr page 98-

eene genoegzame aanleiding zoude zijn, om hunne
medewerking op te wekken, is hier niet het eenige
voordeel. Er kan een lommerijke wandelplaats aan-
gelegd worden, waar men genoeglijke uren van uit-
spanning slijten zou. Aan eenen der hoeken zouden
weldra gebouwen of tenten verrijzen met allerhande
ververschingen. Men zoude op de onderscheidene
punten van den tuin tafeltjes kunnen opslaan, waar
men zich echt nationaal om heen zoude neerzetten tot
een zorgeloos gekeuvel, tot een vroolijke bijeenkomst
zonder de kosten van de toch schaars verschijnende
soirees musicales, thés dansants en bals, waaraan niet
ieder deel kan nemen. Zoo zoude Batavia een openbare
vermakelijkheid aanbieden, ontdaan van alle vorde-
ringen der étiquette; zoo zoude, misschien onder het
aanhooren eener heerlijke muzijk, (althans bij maan-
schijn), menige avond doorgebragt worden, wien de
zoetste herinneringen volgen. Het gezellige verkeer
zoude bloeijen als de planten, die de bezoekers om-
ringen; als de geur uit de bloemen zoude het gevoel
van geneugt opstijgen uit de harten; en de levens-
krachten, welke thans onder den druk der omstandig-
heden verflaauwen, zouden zich ontwikkelen om de-
zelfde reden als die gewassen: omdat zij op den waren
vruchtbaren grond zoude zijn.quot;

Uiterst nuchter eindigt het artikel met tusschen twee
haakjes:

„(Het terrein is zeer vruchtbaar, daar het van alle
kanten bevochtigd wordt. Dat overigens ongedwongen
gezellig verkeer een vruchtbare grond voor de levens-
krachten genoemd mag worden, behoeft geene ver-
klaring).quot;

Helaas, zelfs de gouvernements-commissie vermocht de
Batavianen niet te bewegen tot wandelen in de maanschijn
(althans niet in Tuin du Bus) en dus ging men er in i853
toe over om het terrein vol te bouwen met officiers-woningen.

-ocr page 99-

De belangstelling voor geneeskruiden bleef echter leven-
dig. In
1829 publiceerde Waitz zijn: „Praktische Waar-
nemingen over
Eenige Javaansche Geneesmiddelenquot; (met
ondertitel:
welke niet alleen vele uitheemsche medica-
menten, die thans nog van
Europa naar Java moeten worden
overgezonden, kunnen vervangen, maar dezelve ook tegen

eenige ziekten, op het eiland java HEERSCHENDE, IN werk-
zaamheid overtreffen
), terwijl 28 Januari 1842 Hasskarl
aan den Gouverneur-Generaal een geschrift aanbood over
het nut door de inlandsche bevolking aan eenige gewassen
toegeschreven (J.
K. Hasskarl, Aanteekeningen over het

nut door de bewoners van java aan eenige planten van
dat eiland toegeschreven, uit berichten der inlanders
samengesteld. amsterdam
1846).

Jammer genoeg vertrok Hasskarl reeds in 1843 naar
Europa ter herstel van gezondheid, om eerst in
1864 weer
terug te komen op Java, doch toen belast met de jonge
kinacultuur — anders was men zeer zeker toen reeds een
cultuur van geneeskruiden aangevangen in 's Lands Planten-
tuin.
Hasskarl, van huis uit medicus zijnde, doch tevens
botanicus, had begrijpelijkerwijze voor dit onderdeel der
wetenschappen meer belangstelling dan de botanicus Teys-
mann, van huis uit tuinbouwkundige. Doch hierover later.

In i85o was als Chef van den Geneeskundigen Dienst
opgetreden G. Wassink, een groot voorstander van het
onderzoek en het gebruik der inheemsche geneeskruiden.
De periode van i85o--i859 kenmerkt zich
door een rijken
oogst van scheikundige analyses van planten, alle verricht
door de onder hem dienende militaire apothekers. Het was
logisch, dat ook hij, en zijn medewerkers, de behoefte ge-
voelden aan een Hortus Medicus, waarin de voor het
onderzoek (zoowel chemisch als klinisch) noodige planten,
gekweekt werden. Zoo ontstond de Hortus in den tuin van
het Groot-Militair Hospitaal te Weltevreden (wel te ver-
staan het oude, waarin eerst de dokter-djawa-school en
later de apothekers-assistenten-school gevestigd was).

In deel I van het Natuurkundig Tijdschrift van Ned.

-ocr page 100-

Indië werd de geboorte aangekondigd. Ook het Bataviaasch
Genootschap had in het eerste deel van zijn Verhandelingen
de oprichting van een Hortus aangekondigd (het Genoot-
schap had sinds lang zich in de richting van Taal- en Volken-
kunde begeven: de bevordering der Natuurwetenschappen
nam de Natuurkundige Vereeniging van haar over).

Botanische Tuin te Weltevreden

,,Met genoegen maken wij hier melding van de daar-
stelling van een botanischen tuin in de pleinen, gelegen
tusschen de verschillende zalen van het Groot Hospitaal
te Weltevreden. De Heer G. Wassink, Dirigeerende
Officier van Gezondheid der Ie klasse te Batavia,
heeft deze pleinen tot een tuin doen herscheppen, waar-
in men thans reeds een groot gedeelte der voornaamste
gewassen van Java aantreft. Behalve dat deze planten-
tuin veel bijdraagt tot verfraaijing van het hospitaal,
en tot een vroolijker omgeving voor de zieken, kan hij
der studie van de geneeskrachtige planten door de
jongere geneesheeren en artsenijmengkundigen te Bata-
via zeer bevorderlijk zijn, terwijl hij tevens, althans
gedeeltelijk, zal voorzien in de behoefte aan inlandsche
geneeskrachtige gewassen, welke vroeger slechts met
moeite konden verkregen wordenquot;
94).

Het doet vreemd aan, dat geneeskrachtige gewassen
élechté met moeite verkregen konden worden, terwijl een zich met
den dag ontwikkelenden Hortus Botanicus op eenige uren
afstand bevond, n.1. te Buitenzorg. Dit geeft duidelijk weer,
in welke richting zich de Buitenzorgsche tuin had bewogen
en bewoog. Dat deze uiting niet zóó maar losweg neer-
geschreven was, bewijst een geheim schrijven van den
Utrechtschen Hoogleeraar in de Scheikunde en Artsenij-
bereidkunst G. J.
Mulder aan den Minister van Koloniën
van medio 1856
96), waarin deze zich beklaagt, dat er bij
's Lands Plantentuin te Buitenzorg wel veel werd gedaan
aan ,,het aankweeken en verzenden van schoone gewassenquot;,
doch dat die instelling zich niet of althans lang niet genoeg

6

-ocr page 101-

gelegen Kef liggen aan het importeeren op Java van nieuwe
cultuurplanten en andere nuttige gewassen.

Het valt te betreuren, dat Teysmann dit schrijven verkeerd
opvatte en zeer scherp antwoordde, dat zulks reeds
40 jaar geschiedde. Daarbij legde hij een lijst over van 5o
op deze wijze geïmporteerde planten. De hoogleeraar be-
doelde echter speciaal tropische geneeskrachtige planten, en
hiervan vindt men in de door Teysmann opgegeven lijst
slechts enkele. Teysmann schrijft over dit punt: „Ik stem
volgaarne toe, dat op dit terrein nog veel zoude te ontdekken
zijn, indien slechts eenige bekwame scheikundigen herwaarts
werden gezonden om dit belangrijke werk te volbrengenquot;
Dit dus was „des Pudels Kernquot; : er was werk voor meerdere
menschen aan den winkel. Eerst later zou worden voorzien
in voldoende en competente arbeiders - jammer genoeg
slechts voor korten tijd, want toen veranderden de inzichten
opnieuw.

Thans werden de krachten versnipperd en werd een in-
richting in het leven geroepen, die te gronde zou gaan aan
het euvel der discontinuïteit. De Tuin van
Wassink bleef
maar zeer kort bestaan - juist zoo lang als de stichter chef
M^as en zich met zijn stichting kon bemoeien.

Wassink was zelf een ijverig arbeider in den tuin van
het Hospitaal. Van zijn hand verscheen in i85i een ,
Enu-
meratio
Plantarumquot;, zijnde een lijst van 33i planten 07)
Aan het slot schrijft hij:

„Door de welwillendheid en wetenschappelijken ijver
van den heer J. A.
Scharleè, apotheker 3e Kl. onlangs
uit Nederland alhier aangekomen, die op mijn verzoek
eene meer doelmatige volgorde, dan de tot dusver
gevolgde, in den katalogus van den plantentuin bij het
mihtair hospitaal gebragt heeft, ben ik in staat gesteld
geworden om de enumeratio plantarum voort te zetten,
terwijl het mij tevens eene aangename pligtsvervulling
is, bij deze gelegenheid mijnen dank te betuigen aan
den Heer Teysmann, eersten hortulanus bij 's Lands
Plantentuin te Buitenzorg, aan wiens hulpvaardigheid
WIJ velen der hierbovengenoemde planten, voornamelijk

-ocr page 102-

uitheemsche, te danken hebben, zoo als de Hura
crepitans, Cascarilla muzonensis en meer anderen.

Batavia 18 December i85i.quot;

In 1864 vi^erkte aan het Hospitaal de officier van gezond-
heid
Filet, de auteur van het eerste plantkundig vi^oorden-
boek voor Ned.-Indië
98). In opdracht van Wassink, de ziel
van het pharmacologisch en pharmacobotanisch onderzoek
te Batavia, schreef hij een beredeneerden catalogus van den
tuin
99).

Het laatste bericht omtrent den tuin verschijnt in 1867
in het Geneeskundig Tijdschrift van Ned.-Indië 100).

„Hortus Botanicusquot;. Den Heer Filet, sedert den
isten Januari
1864 met het toezicht belast, werd de
vervaardiging van een nieuwen katalogus der planten-
tuin, waaraan, na het jaar i85i (zie het tijdschrift der
natuurkundige wetenschappen; 2® jaargang pag. 656)
eene groote uitbreiding is gegeven, opgedragen. Hij
heeft zich van dien taak naar behooren gekweten,
blijkens de, in genoemd tijdschrift (4quot; deel nieuwe serie
iste en
2 de aflevering) bekend gemaakte tweede
catalogus.

Het daarin vermelde getal planten, is sedert nog
met 55 vermeerderd, behalve nog een 20-taI, dat later
nog nauwkeurig bestemd moet worden.

Onder de leiding van genoemden officier van gezond-
heid, is er meer dan vroeger gezorgd voor een betere
rangschikking der planten en het vereenigen er van tot
familiën.

Onder de gedurende dit jaar aangeplantte of ten
geschenke bekomen gewassen, verdienen uit een huis-
houdelijk en geneeskundig oogpunt vermeld te worden:
........quot; (hier volgen een
17-tal plantennamen).

In 1857 ging Wassink heen en dus •—■ verdween ook de
tuin, althans als Hortus Medicus.

Bij een bespreking van Filet's beide werken in Teys-
mannia van
1891 101) geeft G. (Gresshoff) nog eenige op-
merkingen omtrent den tuin.

-ocr page 103-

Na te hebben opgemerkt, dat er een fatum schijnt te
rusten op de plantentuinen, die in vroeger en later tijd in
en bij de hoofdstad van Insulinde zijn aangelegd, daar deze
alle zoo spoorloos zijn verdwenen, dat men zelfs hun stand-
plaats niet meer kent, gaat hij voort:

„Zooverre is het met den tuin, waarover Filet's boek
handelt nog niet gekomen, maar toch is hij ook reeds
een heel eind op den weg naar de vergetelheid gevor-
derd. Deze tuin werd in het jaar i85o door den toen-
maligen dirigeerenden officier van gezondheid Dr. G.
Wassink aangelegd, op de pleinen gelegen tusschen de
verschillende ziekenzalen „Het hoofddoel daarbij was,
de studie der inlandsche geneeskrachtige gewassen voor
jeugdige geneeskundigen te bevorderen, te voorzien in
de behoefte van bij gemelde inrichting gebruikt wor-
dende artsenijgewassen, verfraaiing van het hospitaal,
en tevens de omgeving der zieken vroolijker en aan-
genamer te maken, zonder op de door een groot aantal
zieken bewoonde zalen de zoo noodige luchtstrooming
in het minst te verhinderen.quot;

In i85i bedroeg het aantal der in dezen medicinalen-
tuin aangeplante gewassen 331, in i855 reeds 558,
hoofdzakelijk inlandsche maar ook uitheemsche plan-
ten. In dat jaar schreef Filet zijn boek, en had de tuin
waarschijnlijk zijne grootste bloei bereikt, om daarna
te gaan kwijnen, ten minste wat zijn karakter als
Hortus Medicus betreft. Voor zooverre de aanleg tot
verfraaiing van het hospitaal bestemd was, heeft men
hem tot heden toe voortreffelijk onderhouden: met wel-
gevallen rust het oog op de sierlijke perken en de fraaie
plantengroepen tusschen de ziekenzalen. Het eerste
gedeelte van het programma van i85o: de oprichting
van een medicinalen tuin, is langzamerhand op den
achtergrond geraakt, de kruiden worden niet meer aan-
gekweekt en de naambordjes zijn verdwenen. Maar de
natuur heeft met die veranderde inzichten niet overal
rekening gehouden en vele planten, die in i85o nog

-ocr page 104-

slechts zwakke loten waren, heeft zij laten opgroeien
tot zware hoornen, die eiken plantentuin tot sieraad
zouden strekken. Reeds bij den ingang van het hospitaal
zien wij
HuRA, iets verder eene Bignonia, tusschen
zaal 1 en 2 een forsche Barringtonia, voor de bad-
kamers een reusachtige Alstonia, en zoo vindt men
overal, niet het minst in den thans betreden tuin der
dokter-djawa-school, een kevu* van fraaie gewassen,
overblijfselen van den Hortus Medicus. Het is slechts
jammer, dat men zich bij iedere plant weder de moeite
moet geven, haar opnieuw te determineeren. Langs een
omweg komt er niet, en ik kan uit ondervinding ver-
zekeren, dat bij de planten in den tuin door Filet
beschreven, het woordenboek van Filet ons zeer dik-
wijls in den steek heeft gelaten.quot;

Bij mijn bezoeken in 1929—^1930 te Weltevreden wist
men mij de juiste ligging van den tuin niet meer aan te
wijzen.

Het was logisch, dat deze plannen mislukten. Van der
Kemp
wijst op de oorzaken 102):

„niet het klimaat was de oorzaak, ofschoon Buiten-
zorg oneindig gunstiger lag; doch het persoonlijk karak-
ter van deze stichtingen. „Er is iemand, die lust heeft
zijn tijd en krachten daaraan belangloos te wijden,
maar vervangers vindt men niet.quot; Deze tuinen niet
organiek gedragen door den steun der Regeering, die
in haar onpersoonlijk karakter blijft; niet bestierd door
waarlijk deskundigen, die er een normaal en gezond
leven aan verzekeren: deze stichtingen hadden een te
onzekerder toekomst, ten gevolge van de veelvuldige
persoonswisselingen van Indië eigen. Het Bataviaasch
Genootschap zou uit diezelfde jaren, dat de botanische
tuintjes werden geboren en sneefden, even wezenloos
zijn ten ondergegaan, zoo zijn bestaan van dagelijksch
onderhoud had afgehangen. Dergelijke vereenigingen
kunnen in leven blijven, ook al zijn ze tijdelijk werke-

-ocr page 105-

loos; instellingen daarentegen, die als het ware dage-
lijks gevoed moeten worden, hebben een meer of meer
kostende belangstelling aanhoudend noodig, die, bi; het
I^men en gaan in Indië niet genoegzaam verzekerd is.
Ook de zoo sterk wisselende inzichten van een Indisch
bestuur doen soms organisatiën onder de voorbijgaande
indrukken van het oogenblik wankelen, opheifen — de
botanische tuin te Buitenzorg heeft het mede onder-
vonden.quot;

Inderdaad is de regeering niet onpersoonlijk, ofschoon zij
dit onpersoonlijk karakter dient te hebben. Over de des-
kundigheid der leiders zou men — en terecht — met v.
D
Kemp
van meening kunnen verschillen. Tot geluk van den
tuin te Buitenzorg werd
Teysmann door de opeenvolgende
Besturen met rust gelaten, en toen een opnieuw wisselend
inzicht het noodig vond, hem te vervangen door een acade-
misch gevormd botanicus, deed men een goeden greep door
daarvoor
Scheffer te benoemen. Voor de kennis en kuituur
der geneeskruiden was hef eveneens een goede greep, daar
Scheffer van huis uit medicus was en eerst onder invloed
van
Miquel plantkunde was gaan studeeren. En zegt het

spreekwoord niet: „On revient toujours a son premer
amour ?nbsp;^

-ocr page 106-

'S LANDS PLANTENTUIN EN ZIJN
BEMOEIENIS MET DE CULTUUR VAN
GENEESKRACHTIGE GEWASSEN

Onmiddellijk na het optreden van Dr. R. H. C. Scheffer
als directeur van 's Lands Plantentuin kan men een groote
activiteit constateeren op het gebied van studie en cultuur
der geneeskrachtige en andere nuttige planten, een activiteit,
die meer dan twintig jaar blijft voortbestaan tot onder het
directeurschap van Dr,
JVl, Treub, In zijn antwoord aan
G, J, Mulder noemt Teysmann een aantal planten op, die
tot dat oogenblik ingevoerd waren. Vóór i83o waren reeds
ingevoerd:
Bixa Orellana, Camphora Officinaram en Ma-
ranta Indica.

De eerste plant heeft zich overal op Java min of meer ver-
spreid ; vooral in de streek rondom Soemedang vindt men haar
in groote menigte langs de wegen. De laatste plant was inge-
voerd door de H, C, van Landbouw en heeft zich, vooral
aan de Noordkust van Java, geheel ingeburgerd, In ieder
kampongtuintje kan men haar zien; — het product vindt
echter uitsluitend locale toepassing. De campher-boom
heeft het niet tot een exploitatie kunnen brengen, ofschoon
hij zeer goed groeit op de bodem van Java,

Na i83o werden door toedoen van Teysmann de volgende
planten ingevoerd io3):

NaucLea Gambiernbsp;SmiLax SiphiLitica

'\VaniUa PianifoLianbsp;Hematoxylon Campechianum

Hora Crepitans (als genees- Cinchona Calióaya, obovata

middel tegen Lepra)nbsp;etc.

^Manihot Utiliédmanbsp;Dryobalanopó Camphora

-ocr page 107-

Cinnamomum CuL'dawannbsp;Sagud Rumphii

Quaóóia Amaranbsp;GaLactodendion Utile

Acacia Arabicanbsp;quot;^Goééypium épec.

Andira Returnnbsp;^Andropogon apec.

Eugenia Pimentanbsp;Balantium Chryéotrichum

Guajacum Officinalenbsp;Cybotium Djambianum

Strycknod Nux Vomica

Waarvan alleen de met een f gemerkte tot cultuur zijn
gekomen.

Met ScHEFFER begon een geheel nieuw^e periode voor den
turn.
ScHEFFER was een uiterst practisch mensch, en begreep,
dat de aan zijn zorg toevertrouvirde tuin alleen in bloei kon
toenemen, vs^anneer hij innig contact had en hield met de
burgerij. Alleen hierdoor kon hij op haar steun en daardoor
mede op dien van de regeering rekenen. Hij begreep, dat
wetenschap alleen reden van bestaan kan hebben wanneer
zij tevens nut afwerpt voor de menschheid. Zoo trachtte
hij dan ook de botanie nut en wel direct nut, te doen af-
werpen, door de cultuur van planten, zoowel technische,
als geneeskrachtige, te ondernemen. En daar hij begreep!
dat deze taak voor één persoon véél te zwaar zou zijn,'
kwam hij op de gedachte, reeds door den Commissaris-
Generaal
du Bus in toepassing gebracht in zijn Commissiën
van Landbouw, n.1. om belangstellende buitenstaanders mede
bij het onderzoek te betrekken.

Ieder, die daartoe tijd en lust had, kon van 's Lands
Plantentuin zaden en plantmateriaal krijgen, mits hij de
resultaten van zijn proeven aan den directeur mededeelde.
Deze resultaten vindt men uitvoerig medegedeeld in de
„Verslagen van 's Lands plantentuinquot; van 1868—1888.

Hiertoe was het echter noodzakelijk, dat de planten,
waarmede de proeven genomen zouden worden, eerst op
grootere schaal in den tum zelve aangeplant werden, om
aan de, ten langen leste zeer groote aanvragen om zaad,
stekken, etc. te kunnen voldoen. Hiervoor ontbrak in den
eigenlijken tuin weldra de ruimte, waarom in 1873 besloten
werd een afzonderlijke cultuurtuin aan te leggen op het land

-ocr page 108-

Tjikeumeuh. De Botanische tuin bleef voor de eigenlijke
botanische studie, de Cultuurtuin was, blijkens het
Verslag
over 1877, bestemd om „een praktische oefenplaats te
hebben voor het verkrijgen van kennis van Indische kuituur-
planten.quot; Evenwel werd dit doel spoedig voorbijgezien, want
inplaats daarvan werden steeds meer
uitheemóche cultuur-
planten ingevoerd, waarvan slechts zeer weinige het tot een
eenigszins uitgebreidde aanplant konden brengen, zooals de
Coca.

Scheffer had een bijzondere voorliefde voor zijn cultuur-
tuin,

„een voorliefde, die stijgend is gegaan en bij de zich
langzamerhand ontwikkelende omstandigheden, zelfs
de overhand over de wetenschappelijke werkzaam-
heden heeft gekregenquot; ....

zooals het oordeel van Treub luidde 104). Onder „weten-
schappelijkquot; verstond deze dan „zuiver theoretisch-bota-
nischquot;.

Zooals gezegd, werd het arbeidsveld te groot voor één
persoon en zocht
Scheffer medewerkers onder de burgerij.
Deze vond hij snel genoeg, en wel onder alle klassen der
Indische samenleving, vooral onder landheeren, ambtenaren
bij het Binnenlandsch Bestuur, apothekers en onderwijzers.
Om een behoorlijke basis te hebben, besloot hij om aan het
eenige jaren te voren opgerichte Gymnasium Willem III fe
Batavia (toen de eenige inrichting van Middelbaar Onder-
wijs in Indië — zelfs van Hooger Onderwijs, want er was
een Afdeeling B aan verbonden ter opleiding van Europee-
sche bestuursambtenaren) een tuin aan te leggen ten be-
hoeve van het onderwijs in de botanie.

Het Verslag over 1873 zegt hierover:

„Door de Regeering werd bepaald, dat bij het Gym-
nasium Willem III fe Batavia, ten behoeve van het
onderwijs in de kruidkunde aan die inrichting, eene
kleine botanische tuin zoude worden aangelegd. Ver-
scheidene planten werden hiervoor gekweekt, hetzij
die, welke leerzame voorbeelden leverden voor de

-ocr page 109-

kennis van de verschiUende vormen, welke de planfen-
organen aannemen, hetzij zulke, welke als represen-
tanten van belangrijke afdeelingen van het plantenrijk
kunnen optreden. De assistent-hortulanus werd met
den aanleg van het terrein belast.quot;

terwijl het Verslag over 1874 vermeldt:

„De Botanische tuin, bij het Gymnasium Willem III
te Batavia aangelegd (zie het vorige verslag), kwam
in het begin van het jaar gereed en de buitengewone
groei der planten bewijst, dat de noodige zorg aan den
aanleg besteed is. Deze tuin zal een krachtig hulp-
middel zijn bij het onderwijs in de kruidkunde aan die
inrichting.quot;

Deze tuin heeft vrij lang bestaan, ofschoon naar buiten
weinig hiervan bleek. Dr.
F. J. Pool, die in 1902 tijdelijk
leeraar in de Botanie aan die inrichting was, herinnerde
zich nog een aantal boomen uit dien tijd, die hem materiaal
leverden bij zijn ondervdjs. Hij was zoo vriendelijk het
volgende lijstje voor mij samen te stellen:

Aleuriteó moLuccana fFiUd.nbsp;Derrié eUiptica Beuth.

Anacardium occidentale L.nbsp;Cacéalpina Sappan Roy ie

Pangium edule Reinw.nbsp;Cedrela óerrata Royte

Samadera Indica Gaertn.nbsp;Santalum album L.

Bixa oreUana L.nbsp;Morinda citrifoUa L.

Cerbera odoliam Gaertn.nbsp;Eriodendron anfractuomm D.C.

Plumeria acutifoUa Pair.nbsp;latropha curcaé L.

Brucea Sumatrana Roxb.nbsp;Agathia Lorantbifolia Saliöb.
Calopbyllum inopbyitum L.

Voor het meerendeel zijn het pharmaceutische gewassen,
wel een bewijs welke waarde men aan deze categorie van
planten hechtte. In 1930 echter was van den tuin zelve niets
meer te vinden. Volgens een schrijven van den toenmaligen
Directeur waren er nog wel enkele groote boomen over;
elders op het terrein was op bescheiden schaal een nieuw
schooltuintje aangelegd.

-ocr page 110-

Merkwaardig is, dat de Regeering, die zich dertig jaren
te voren krachtig verzette tegen te ver doorgevoerde
specialisatie van 's Lands Plantentuin in theoretisch-bota-
nische richting, thans met bezorgdheid de voorliefde van
ScHEFFER voor cultuurproeven gadeslaat. Zij spreekt zelfs in
de gedurende de jaren 1870—1876 gevoerde correspondentie
de vrees uit, dat voortgaan op den voorgeslagen weg
Schef-
fers
werkkring te veel zoude uitbreiden 104). Er werd na
1870 een koortsachtigen ijver ten toon gespreid, en, wat ons
pharmacognosten tot genoegdoening moge strekken, voor-
namelijk op het gebied van geneeskrachtige planten. In den
aanvang waren het vooral uitheemsche planten, waarvan
men de cultuur beproefde, en wel dezulke, die reeds een
erkende plaats gevonden hadden. Voor alles werd dus gelet op
economisch voordeel ■— verrijking van de artsenijschat kwam
eerst later, na de benoeming van
Greshoff en Boorsma.

Het zou te ver voeren, om alle planten te bespreken, die
in de jaren 1868—^1888 mgevoerd en aangeplant werden. Het
is trouwens overbodig, want nagenoeg alle gegevens vindt
men in het rijk gedocumenteerde werk van Heyne:
„Nuttige
planten van Nederlandsch Indiëquot; io5),
dat wel ieder, die be-
lang stelt in economische of pharmacognostische botanie, in
zijn bezit heeft. Hier worde volstaan met enkele planten te
noemen, waarvan de cultuur is mislukt, of waarvan zij is
ondernomen ten gevolge van curieuze opvattingen.

In de eerste plaats

HeLianthuó annuua L.: de zonnebloem. Reeds het Verslag
over 1870 vermeldt de cultuur „om den gezondheidstoestand
op de kustplaatsen te verbeterenquot; en wel ,,door het tegen-
gaan van miasmatische uitwasemingenquot;, zooals het
Verslag
over i88i schrijft. In dit laatste verslag, door Dr. M. Treub
opgemaakt, wordt echter reeds twijfel uitgesproken over de
doelmatigheid hiervan: „alleen de tijd zal moeten leeren
in hoever zij aan dit doel beantwoordenquot;. Werd dus
HeLLanthud annuud niet gecultiveerd om er medicijnen uit te
bereiden, een weldadige invloed op den gezondheidstoestand
der inwoners werd wel van haar verwacht.

-ocr page 111-

De proeven werden in een groot aantal kustplaatsen
genomen zoowel door de ambtenaren van
het Binnenlandsch
Bestuur, als door de militaire commandanten, die het zaad, in
den Cultuurtuin gewonnen, ontvingen via den Inspecteur van
den (toenmaals uitsluitend militair) Geneeskundigen Dienst.

Reeds dadelijk wordt geklaagd over het slecht binnen-
komen van berichten omtrent de resultaten, hetwelk geweten
wordt aan de veelvuldige overplaatsingen.

Het Verslag over 1872 klaagt:

„Omtrent de resultaten van de kuituur der zonne-
bloemen, teneinde daardoor de gezondheidstoestand
van moerassige streken te verbeteren, kwamen geene
herigten in. Het schijnt, dat wanneer geene speciale
personen met het opzicht over de proeven worden
belast, daarvan voorloopig geen gunstig resultaat te
verwachten is.quot;

Deze laatste ontboezeming is wel kenmerkend voor de
kruidencultuur in Indië, zooals wij reeds gezien hebben en
nog verder zullen zien.

Hoe onverschillig sommige officie ële instanties voor
dergelijke proefnemingen, die hen niet interesseeren, kunnen
zijn, bevdjst het volgende frappante staaltje: De controleur
van Elpapoeti-baai (Ceram), vanwaar een jaar te voren
gunstige berichten waren ontvangen, berichtte aan den
Resident van Ambon, dat de proeven met zonnebloemen
geen resultaten hadden opgeleverd; ten bewijze hiervan
legde hij een brief over van den Patih van Makinki, die met
het uitzaaien was belast. Deze schreef, dat hij zulke goede
resultaten had gehad, dat hij van het vele geoogste zaad
aan anderen had afgestaan!

Dezelfde foutieve hypothese, n.1. dat het klimaat ver-
beterd kon worden door absorptie der miasmen, leidde tot
proeven met

EucaLyptuó globuLuö en andere, meest Timoreesche, Euca-
lyptus-soorten. Blijkens de verslagen werden de proeven
meerendeels genomen door landeigenaars en de meeste
slaagden naar wensch. Lag de oorzaak thans in het in

-ocr page 112-

mindere mate aan overplaatsingen onderhevig zijn van de
proefnemers? Overal ontwikkelden zich kleine bosschages
van Eucalyptus-boomen, die men nog op allerlei onder-
nemingen en fabrieksterreinen terug kan vinden. De proeven
door het Boschwezen genomen slaagden eveneens, ofschoon
bleek, dat
Eucalyptus gLobuLud zich alleen in de hoogere
streken en op bepaalde gronden handhaafde. Op den Diëng
b.v. bevindt zich een tamelijk uitgestrekt bosch van zware
boomen, terwijl de laatste jaren overal in den omtrek jonge
boompjes zijn uitgezet. De bevolking stookt aldaar uit de
bladeren een olie, op dezelfde wijze zooals zij
gandapoera-
olie stookt uit de aldaar eveneens voorkomende GauLtheria
fragrantiódma Wall. var. punctata J. J. Sm.
— een industrie
die overigens alleen locale beteekenis heeft. Overal ziet
men hier om zich heen de zilverglanzende bladeren der
jonge boomen. De vraag dringt zich naar voren, of dit
geen dankbaar object zou kunnen worden voor het, door
Lemée in Frankrijk gepropageerde systeem van ,,reboise-
ment medicalquot;, waarbij het begrip medisch zeer ruim ge-
nomen is. Zoo drong
Boorsma in 1917 106) aan op uit-
breiding van den aanplant van
Santalum album op Java,
terwijl de recente reboisatie-pogingen in de residentie
Tapanoeli met
Pinuó Merkuóii ook onder dit begrip vallen,
al is terpentijn eerst in de tweede plaats een genees-
krachtig product.

Pharmaceutisch zeer belangrijk waren de proeven met
CephaeLié Ipecacuanha, welke helaas alle mislukten. Reeds
vóór
1870 waren plantjes ingevoerd, die echter alle
stierven. In genoemd jaar ontving de tuin uit Utrecht van
Miquel 26 plantjes, in goeden toestand, die onverwijld naar
de bergtuinen werden vervoerd, waar zij zich aanvankelijk
goed ontwikkelden. Het volgend jaar echter bleek, dat het
klimaat van het hooggebergte niet geschikt was en moesten
de plantjes naar Buitenzorg teruggebracht worden. Onder
glas bleken zij goed te kweeken, doch bij overplanten in den
vollen grond stierven zij af. In i883 en i885 werden plantjes
verstuurd naar belangstellende planters, daarna hoort
men er niets meer van, totdat in
1918 de proeven.

-ocr page 113-

De proeven Meerden in een groot aantal kustplaatsen
genomen zooM^el door de ambtenaren van het Binnenlandsch
Bestuur, als door de militaire commandanten, die het zaad, in
den Cultuurtuin gev^^onnen, ontvingen via den Inspecteur van
den (toenmaals uitsluitend militair) Geneeskundigen Dienst.

Reeds dadelijk Moordt geklaagd over het slecht binnen-
komen van berichten omtrent de resultaten, hetwelk geweten
v^^ordt aan de veelvuldige overplaatsingen.

Het Verslag over 1872 klaagt:

„Omtrent de resultaten van de kuituur der zonne-
bloemen, teneinde daardoor de gezondheidstoestand
van moerassige streken te verbeteren, kwamen geene
berigten in. Het schijnt, dat wanneer geene speciale
personen met het opzicht over de proeven worden
belast, daarvan voorloopig geen gunstig resultaat te
verwachten is.quot;

Deze laatste ontboezeming is wel kenmerkend voor de
kruidencultuur in Indië, zooals vwj reeds gezien hebben en
nog verder zullen zien.

Hoe onverschillig sommige officieële instanties voor
dergelijke proefnemingen, die hen niet interesseeren, kunnen
zijn, bewijst het volgende frappante staaltje: De controleur
van Elpapoeti-baai (Ceram), vanwaar een jaar te voren
gunstige berichten waren ontvangen, berichtte aan den
Resident van Ambon, dat de proeven met zonnebloemen
geen resultaten hadden opgeleverd; ten bewijze hiervan
legde hij een brief over van den Patih van Makinki, die met
het uitzaaien was belast. Deze schreef, dat hij zulke goede
resultaten had gehad, dat hij van het vele geoogste zaad
aan anderen had afgestaan]

Dezelfde foutieve hypothese, n.1. dat het klimaat ver-
beterd kon worden door absorptie der miasmen, leidde tot
proeven met

Eucalyptuó globuiuó en andere, meest Timoreesche, Euca-
lyptus-soorten. Blijkens de verslagen werden de proeven
meerendeels genomen door landeigenaars en de meeste
slaagden naar wensch. Lag de oorzaak thans in het in

-ocr page 114-

mindere mate aan overplaatsingen onderhevig zijn van de
proefnemers? Overal ontw^ikkelden zich kleine bosschages
van Eucalyptus-boomen, die men nog op allerlei onder-
nemingen en fabrieksterreinen terug kan vinden. De proeven
door het Boschwezen genomen slaagden eveneens, ofschoon
bleek, dat
EucaLyptuó globuLuö zich alleen in de hoogere
streken en op bepaalde gronden handhaafde. Op den Diëng
b.v. bevindt zich een tamelijk uitgestrekt bosch van zware
boomen, terwijl de laatste jaren overal in den omtrek jonge
boompjes zijn uitgezet. De bevolking stookt aldaar uit de
bladeren een olie, op dezelfde wijze zooals zij
gandapoera-
olie stookt uit de aldaar eveneens voorkomende GauLtherla
fragrantiédima Walt. var. punctata J. J. Sm. ■
— een industrie
die overigens alleen locale beteekenis heeft. Overal ziet
men hier om zich heen de zilverglanzende bladeren der
jonge boomen. De vraag dringt zich naar voren, of dit
geen dankbaar object zou kunnen worden voor het, door
Lemée in Frankrijk gepropageerde systeem van „reboise-
ment medicalquot;, waarbij het begrip medisch zeer ruim ge-
nomen is. Zoo drong
BoORSMA in 1917 106) aan op uit-
breiding van den aanplant van
SantaLum aH)um op Java,
terwijl de recente reboisatie-pogingen in de residentie
Tapanoeli met
Pinué Merkuéii ook onder dit begrip vallen,
al is terpentijn eerst in de tweede plaats een genees-
krachtig product.

Pharmaceutisch zeer belangrijk waren de proeven met
CephaeLió Ipecacuanba, welke helaas alle mislukten. Reeds
vóór 1870 waren plantjes ingevoerd, die echter alle
stierven. In genoemd jaar ontving de tuin uit Utrecht van
MiQUEL 20 plantjes, in goeden toestand, die onverwijld naar
de bergtuinen werden vervoerd, waar zij zich aanvankelijk
goed ontwikkelden. Het volgend jaar echter bleek, dat het
klimaat van het hooggebergte niet geschikt was en moesten
de plantjes naar Buitenzorg teruggebracht worden. Onder
glas bleken zij goed te kweeken, doch bij overplanten in den
vollen grond stierven zij af. In i883 en i885 werden plantjes
verstuurd naar belangstellende planters, daarna hoort
men er niets meer van, totdat in 1918 de proeven,

-ocr page 115-

zeer gering; de oorzaak hiervan moet gezocht vv^orden
in het feit, dat dit terrein te uitsluitend chemisch is
hew^erkt, terwijl de noodzakelijke leiding van de
kliniek heeft ontbroken.quot;

Hiermede herhaalde hij de opvatting, die honderd en
twintig jaar te voren
Horsfield, Paschen en het Batavia'
sche Genootschap
huldigden:

„2dens De aanwending, van de planten, op het
Menschelijk Lichaam
om door nauwkeurige Exsperi-
menten, de werkinge van dezelve, en de giften, in
welke ze kunnen genomen werden te bepalen. Dit is
het noodwendigst en interessantste gedeelte, door
welke bepaald werd, welke planten in de praxis ge-
bruikt kunnen werde.

De chemische analysis, geeft alleen de materialia
tot deze onderzoekingenquot; iio).

Wij weten thans beter: tegenwoordig gebruikt men de
geheele plant. Wat het resultaat van het pharmacologisch
onderzoek der inlandsche kruiden betreft, zijn wij evenwel
nog even ver als in het jaar 1802.

Zooals gezegd, legde Boorsma, ook na zijn overgang naar
een andere functie, nog steeds zijn voorliefde voor het
onderzoek en de cultuur van geneeskruiden aan den dag en
bewees dit in woord en geschrift. Gelijk ook
Greshoff, in
zijn werkkring aan het Koloniaal Museum te Haarlem deed.
De tallooze publicatie's, die beiden het licht deden zien,
getuigen daarvan.

Behoeft het nog gezegd te worden, dat de Pharmaceutische
afdeeling van de cultuurtuin, door
Greshoff ingericht, ge-
heel verdween, evenals de aanplantingen, door
Boorsma
aangelegd nabij het Pharmacologisch laboratorium.

De belangstelling voor „Indische kruidenquot; nam intusschen
toe. Eerlijkheidshalve moeten wij erkennen, dat de Neder-
landsche, en sterk onder hun invloed staande, ook de
Inlandsche Medici in Indië er niet het minste vertrouwen

-ocr page 116-

in hadden — een enkele uitzondering daargelaten. Ondanks
de pogingen van
Wassink, Swaving, Vorderman, v. d. Burg
en anderen stelden zij, zonder eenig nader, laat staan
wetenschappelijk onderzoek, het gebruik van Inlandsche
medicijnen gelijk met kwakzalverij.

In 1907 verscheen het werk van Mevrouw J. Kloppen-
burg-Versteegh : „Indische planten en haar geneeskrachtquot;,
in de volgende drukken genoemd: „Wenken en Raad-
gevingen betreffende het gebruik van Indische planten,
vruchten
enz.quot;. Het oordeel over dit werk moge zeer ver-
schillend zijn: een feit was, dat binnen korten tijd dit werk
bijna in geen huisgezin in de binnenlanden ontbrak. Voor
pioniersvrouwen en voor ambtenaarsvrouwen op de Buiten-
bezittingen was het boek dikwdjls een ware uitkomst. Niet
te ontkennen is het gevaar, dat leeken zich zetten aan het
stellen van een diagnose. Dikwijls echter deed de dokter
dit; het voorgeschreven medicament had niet het beoogde
resultaat of was te kostbaar; en dan bracht „Mevrouw
Kloppenburgquot; uitkomst. Dit stemde vele medici tot
nadenken en langzamerhand herleefde zelfs in medische
kringen eenige helajinstelling voor de inheemsche medi-
cijnen.

Gedurende den oorlog nam deze belangstelling toe —^ gelijk
allengs in alle landen ter wereld. In Nederland gaf zij den
tot de oprichting van de
„Nederlandsche Vereeniging
voor Geheeskruidtuinsnquot;,
welke zich ten doel stelt: „het
verzamelen van gegevens omtrent hier te lande en in de
Koloniën gekweekte en in het wild groeiende genees-
krachtige planten, bevordering van den aanleg en de
instandhouding van geneeskruidtuinen, bevordering van
theoretische en vooral praktische studie der genees-
kruiden,quot; enz.

Dit doel vond in Boorsma een ijverig voorstander. In een
artikel in
Teysmannia, het sympathieke tijdschrift, waarin
's Lands Plantentuin door hare dienaren contact zocht en
vond met het groote publiek, propageerde hij de cultuur
van geneeskruiden 107).

Na een beschouwing over de nieuwere opvattingen der

-ocr page 117-

pharmacologie bespreekt hij een aantal geneeskrachtige
planten en vermeldt dan het initiatief, door den Directeur
van 's Lands Plantentuin genomen. In dien tijd was het de
opvolger van
Treub, dr. J. C. Koningsberger.

Deze wendde zich tot de Nederlandsche Maatschappij
ter bevordering der Pharmacie, met het verzoek, zoo mogelijk
belanghebbenden in Nederland te bewegen om hun wenschen
kenbaar te maken, natuurlijk onder aanbod van geheim-
houding. Tevens werd de mogelijkheid in uitzicht gesteld,
dat mettertijd naar bevordering van de teelt van medicinale
gewassen uit andere tropische streken zou gestreefd worden
(men vreesde dat de oorlog de toevoer van deze, reeds in
gebruik zijnde simplicia zou beletten).

Het antwoord vindt men terug in het volgende ingezonden
artikel in het Pharm. Weekblad 1915 van den Heer
Tillema, met naschrift van Prof. P. van der Wielen.

Geneeskrachtige kruiden uit de Nederlandsche

Koloniën.

„De Minister van Koloniën heeft een ambtenaar
belast met het verzamelen van gegevens omtrent
chemische en pharmaceutische producten, die in de
Tropen worden gekweekt of uit daar groeiende ge-
wassen worden gewonnen. De Directeur van 's Lands
Plantentuin heeft zijn tusschenkomst aangeboden ter
verkrijging van Indische drogerijen. Zoowel de Neder-
landsche Maatschappij ter bevordering der Pharmacie
als de Nederlandsche Vereeniging voor Geneeskruid-
tuinen hebben dit aanbod dankbaar aanvaard. Een
Hoofdambtenaar van het Departement van Landbouw,
Handel en Nijverheid te Buitenzorg heeft mij zijn
warme sympathie betuigd met het denkbeeld, den band
tusschen Nederland en Indië op industrieël gebied
nauwer aan te halen. Hen, die inlichtingen over een
of ander product of stof op chemisch-pharmaceutisch
gebied liggend, wenschen te ontvangen of te geven,
verzoek ik beleefd, zich tot mij te wenden. Ten over-

-ocr page 118-

vloede vermeld ik nog, dat ik alle aanvragen als ver-
trouwelijk zal beschouwen.

De Rijksnijverheidsconsulent voor de Chemisch-
Pharmaceutische Industrie

H. F. Tillema.

Uit het naschrift van Prof. v. d. Wielen releveer ik de
volgende passages:

„Wij vestigen in het bijzonder de aandacht van
belanghebbenden op het bovenstaand bericht van den
Heer Tillema. In Nederland kunnen zeker tal van
z.g. Indische geneesmiddelen, een nuttige toepassing
vinden. Het geringe succes, dat sommige speciaal
Indische geneesmiddelen in Nederland hebben gehad,
is veelal hieraan toe te schrijven, dat niet altijd uit
Indië die geneesmiddelen werden gezonden, die met
de gevraagde identisch waren. Door bemiddeling van
den heer Tillema kan hieromtrent, met behulp van
het bestuur van 's Lands Plantentuin in Indië, zeker-
heid worden verkregen.quot;

En als slot:

„Te veel is tot dusverre de aandacht op de milHoen-
culturen gevestigd geweest. In de kleinere culturen is,
wanneer niet allen hetzelfde ter hand nemen, ook een
rijke toekomst gelegen. Een centrale leiding, die voor
een behoorlijke verdeeling van arbeid zorgt, is hier
haast onmisbaar; zij is, naar het ons voorkomt, thans
in goede handen.quot;

Boorsma teekent hierbij aan, dat zeer zeker een cultuur
van vele der besproken geneesmiddelen (Prof. v. d. Wielen
somde een groot aantal op) in Ned. Indië aanbeveling zou
verdienen, doch:

,,Men stelle zich van de geldelijke uitkomsten niet te
veel voorquot;.

In de „Tropische Natuurquot; van het jaar 1923 verscheen
opnieuw een artikel van de hand van
Boorsma, een her-

-ocr page 119-

haling en uitbreiding van het artikel in Teysmannia. Ook
hier schrijft hij over een mogelijke cultuur, ditmaal van
inheemsche geneesmiddelen.

„Gouden bergen moet men zich van deze cultuur van
inheemsche geneesmiddelen vast niet voorstellen, maar
wel geloof ik, dat een belangstellend planter er eens
een stuk grond aan zou kunnen opofferen, om te zien,
wat er mee te bereiken viel. Natuurlijk zou men moeten
beginnen met het zoeken van connecties om te weten,
wat de handel verlangt. Die connecties nu zouden bijv.
door bemiddeling van 's Lands Plantentuin wel te
vinden zijn.quot;

Dit nu bleek niet meer het geval te zijn. De belangstelling
van 's Lands Plantentuin in geneeskruiden, althans in In-
heemsche, kwijnde weg.

In 1927 werd op de Ehtini (Eerste Hygiënische Tentoon-
stelling in Ned. Indië)
een 48-tal geneeskrachtige planten
tentoongesteld door het Departement van Landbouw, Han-
del cn Nijverheid. De verzameling was een beroemd instituut
als 's Lands Plantentuin niet waardig.

-ocr page 120-

VII

DE GENEESKRUIDCULTUUR IN HET HUIDIGE

STADIUM

Wanneer men de meer of minder grootcultuur van
kina en coca buiten beschouwing Iaat, heeft Nederlandsch-
Indië geen enkele geneeskruidcultuur. Zeker, er bestaat
nog een citronella-, een cajuputi-, een cananga-, en een
Atjehsche terpentijnolie-industrie, maar de producten, welke
zij leveren, zijn niet in de eerste plaats geneesmiddelen ■
het zijn veeleer aromatica, vluchtige oliën uit aromatische
planten verkregen.

Wel echter zijn de pogingen tot het kweeken van
Vingerhoedókruid, door Holtappel en Ultée reeds in 1919
begonnen en later door
Kerbosch voortgezet, als zoodanig
te noemen, terwijl voorts
Orthoéiphon Stamineué, vooral in
den laatsten tijd, de aandacht trekt. Echter kan hier
nauwelijks van culturen gesproken worden, te meer, om-
dat men aangaande de voorwaarden, waaronder deze met
voordeel zijn te beoefenen nog in het onzekere verkeert
terwijl een goed geleide propaganda evenmin werd
iagezet.

In het vorige hoofdstuk heb ik aangetoond, hoe de belang-
stelling in de meest uiteenloopende kringen aangemoedigd
en ten nutte gemaakt werd door 's Lands Plantentuin. Deze
belangstelling bleef bestaan en uitte zich in allerlei vormen.
In de eerste plaats thuis op eigen erf. Onder invloed van het
werk van Mevrouw
Kloppenburg-Versteegh begonnen vele
dames, vooral zij, die op ondernemingen in de binnenlanden
woonden, de daarin opgenoemde planten in haar tuinen te
planten; met trots toonden zij haar verzameling
inlandsche
kruiden.

-ocr page 121-

Ook de militaire apothekers hebben in de laatste decennia
veel aan dergelijke aanplantingen gedaan.

In de Ph. Ed. IV waren een aantal inlandsche kruiden
en plantendeelen opgenomen; daar deze moeilijk of nagenoeg
niet te krijgen waren, werden zij in den omtrek der militaire
apotheken en rondom de ziekenzalen aangeplant. Tegenwoor-
dig, met de voortschrijdende voorliefde der medici voor
synthetische geneesmiddelen, geschiedt dit veel minder,
hoewel men toch nog overal
Orthoéiphon Stamineuö als heg-
plant vindt — waartoe zij zich uitstekend leent. De op
deze wijze verkregen Orthosiphonbladeren waren ruim
voldoende voor de behoefte aan species antiaphtosae van
den Militair Geneeskundigen Dienst.

Ook sommige dames, die kruiden in verpakten vorm in
den handel brachten, hadden een kleine aanplant: de grootste
hoeveelheid echter werd uit het wild verzameld door dik-
wijls volkomen onbevoegden, waardoor verwisseling en
verontreiniging lang niet altijd waren uitgesloten. Ook
het onderzoek dier inlandsche kruiden leverde moeilijk-
heden, omdat de pharmacognostische kennis hier nog te
dikwijls geheel te kort schiet. Er is over het algemeen
nog véél te weinig belangstelling in deze materie, hier te
lande en in de koloniën getoond.

In de maand November van het jaar 1919 werd ingesteld
de
Commissie voor het houden van een onderzoek naar
de toestanden IN de militaire ziekeninrichtingen,
kortweg
genoemd de
Hospitaalcommissie (ontbonden in September
1921).

In haar rapport beval deze commissie sterk aan het aan-
planten van, zoowel inheemsche als uitheemsche genees-
krachtige planten, deels om economische redenen, deels uit
de overweging, dat hierbij nieuwe, waardevolle genees-
middelen zouden worden verkregen. Aan deze aanbevelingen
werd door het Gouvernement geen gevolg gegeven, ofschoon
de algemeene belangstelling allerwege toenam.

Vooral in Duitschland groeide zij sterk, speciaal
voor het artikel
Orthoéipbon, de „IndUche Nierenteequot;. De
vraag overtrof een oogenblik zelfs het aanbod, met als ge-

-ocr page 122-

volg, dat iedereen zich op de teelt van koemió koetjlng
of daoen remoedjoeng ging toeleggen. Het v^^as eerst de
Nederlandsche groothandel in drogerijen en chemicaliën,
die haar intermediair verleende.

Waar deze groothandel, v^rat chemicaliën betreft, allerlei
eischen kende betreffende mindere of meerdere zuiverheid
enz., kende zij bij de plantaardige geneesmiddelen slechts
één criterium: de prijs. Eischen betreffende qualiteit en v^er-
king of samenstelling werden niet gesteld en kent zij veelal
nog niet, omdat de afnemers slechts naar den prijs en
minder naar de qualiteit vroegen.

Eerst het Koloniaal Instituut te Amsterdam legde eenige
ruwe waarden (extract) vast voor
daoen remoedjoeng (Folia
Orthoóiphonió)
De groothandel, en dus ook de tus-
schenhandel, stoorde zich hieraan niet, en stelde zich tevreden
met ieder product, wat zij kreeg, mits het slechts laag in
prijs was. Ikzelf heb dikwijls verbaasd gestaan over de
slechte qualiteit van het gewonnen materiaal, dat evenwel
volgens de aanbieders bij opkoopers grif afname vond.

Dit leidde er niet toe om het vertrouwen in de inlandsche
geneeskruiden in Nederland te verhoogen. In Duitschland
gooide men het over een anderen boeg: waar de tusschen-
handel niet in staat bleek, of onwillig was, om een uniform
product te leveren (hierbij heb ik uitsluitend op het oog de
IndUcbe Nierentee) wendde de Duitsche groothandel zich
rechtstreeks tot landgenooten op Java en Sumatra, die
genegen waren voor hen aan te planten.

Hierin ligt m. i. de oplossing van het vraagstuk: de
producent plantte
op aanwijzingen van zijn afnemer, en
leverde een product, zooals deze het aangaf — en hij was
zeker van afname.

Vooral dit laatste is een enorm voordeel.

De cultuur van geneeskruiden, is, zoowel in Europa, als
in Indië een klein bedrijf. In Indië heeft men dezelfde
moeilijkheden als in Europa: zeer snel doet zich het
gevaar voor van overproductie, met gevolg financieële offers,
die door de meestal weinig kapitaalkrachtige kweekers moei-
lijk te dragen zijn. De vraag naar geneeskruiden is beperkt,

-ocr page 123-

en zoodra iemand er eenige winsten mee boekt, vindt hij al
te snel navolgers, ook in Indië. Daarom dient men ook zéér
voorzichtig te zijn met een al te enthousiaste propaganda.

In de Mededeelingen van de afd. Nijverheid verscheen
in het jaar 1928 een hooggestemd artikel van Dr. Ir.
H. W.
Hofstede over de winning en de toepassing van Papalne 112).
De malaise begon reeds door te werken en vele personen,
die een klein kapitaaltje hadden en dit productief wenschten
te maken, kochten een stuk grond en plantten hierop papaja's.
Ik heb aan de Zuidkust van Java bij Pagandaran een tweetal
van dergelijke papaja-plantages bezocht: het is droevig om
de armoedige omgeving van de eigenaars te zien; aan de
stations van het lijntje Bandjar-Parigi worden de vruchten
voor een of twee centen het stuk aangeboden, doch vinden
niet voldoende koopers en de papaïne blijft onverkocht,
omdat de vraag te klein is.

Een tweede artikel van Scheltema in het Economisch
V^eekblad van 8 Dec. ig55 113) drukt zich belangrijk
voorzichtiger uit:

,,Wil men hier te lande op kleine schaal papaïne
bereiden, dan moet niet alleen eerst contact tot stand
gebracht zijn met de importeurs en fabriekanten, die
papaïne verwerken, doch men moet met de papaïne uit
Ceylon kunnen concurreeren, doordat men een beter
product tegen geringeren prijs aanbiedt.quot;

Dit contact is een noodzakelijke voorwaarde voor slagen
en dit is wel de groote moeilijkheid, die nog niet opgelost is.

Voor koemis koetjing is de oplossing gevonden — in
Duitschland. De uitvoer neemt gestadig toe, en de planters,
die contact hebben verkregen met afnemers in Duitschland,
plukken daar de vruchten van.

Het Econ. Weekblad van 1936 geeft de volgende cijfers:

De uitvoer in 1933 bedroeg uit Java en Madoera:
19,208 K.G. netto, uit de buitengewesten 4,088, terwijl zij
in 1934 voor Java en Madoera bedroeg: 40,268 K.G., dus
meer dan het dubbele.. Het leeuwenaandeel daarvan had
Duitschland, Dit contact tusschen producent en afnemer

-ocr page 124-

werd eveneens bepleit en doorgevoerd door v. D. Koppel
voor de dammarharsen, vi^elke van de markt dreigden ge-
drongen te worden door de Amerikaansche kunstharsen, en
is reeds met succes toegepast door de citrus-kweekers te
Poenten bij Malang.

Doordat de producenten betere dammar en betere citrus-
vruchten konden aanbieden, nam hun omzet toe. Welnu,
wanneer de kweekers van geneeskruiden een beter product
van constante samenstelling konden aanbieden, zouden hun
kansen ook stijgen.

Hiervoor dient echter eerst de vrije concurrentie opge-
heven te worden, al is het ook tijdelijk — en dient een
behoorlijke organisatie, liefst op coöperatieven grondslag
en met een krachtige centrale leiding aanwezig te zijn.

-ocr page 125-

CONCLU5IE5

Uit het medegedeelde blijkt, dat telkens en telkens weer
de studie en de cultuur der inheemsche, zoowel als de
cultuur van vele uitheemsche, geneeskrachtige planten,
krachtig ter hand zijn genomen .— om na, soms verbijsterend
korten tijd, gestaakt te worden. Als een roode draad loopt
door dit relaas den invloed van drie factoren:
discon-
tinuïteit —■ verandering van inzichten —■ bezuiniging.

Vooral de discontinuïteit is een ernstige factor ten kwade.
Alle wetenschappelijk — en vooral natuurwetenschappe-
lijk — werk in Nederlandsch-Indië maakt op den beschouwer
den indruk van een boeiende roman, die plotseling eindigt
met het bekende: ,,wordt vervolgdquot;. Dit vervolg wordt
soms in Nederland geschreven, soms in het geheel niet. De
oorzaak ligt in den te korten durm van de loopbaan in Indië.
Men arbeidt daar bij uitzondering langer dan 26 jaar, om
tegen den tijd, dat men ondervinding en kennis heeft op-
gedaan en deze voor het land ten voordeel zouden kunnen
strekken, Indië te verlaten. Een schat van ondervinding
gaat aldus verloren. Slechts zeer weinigen, die in Etu'opa
alsnog een werkkring vinden, is het gegeven deze kennis ten
algemeenen nutte te kunnen maken, en in het bijzonder
dienstbaar aan het land dat hen leerde.

Dat langdurig wetenschappelijk werk in de Tropen niet
mogelijk zou zijn, wordt door de feiten gelogenstraft — ik
wijs hier op mannen als
Rumphius, Junghuhn, Teysmann,
Treub,
die hun arbeid, hun kennis, ja, hun geheele leven
aan Indië gaven.

Als men nu nagaat, dat men in deze 26 jaar nog eenige
keeren met verlof gaat, en na terugkeer gewoonlijk een
andere werkkring krijgt — dan komen wij aan de tweede
factor:
wisseling van inzichten.

-ocr page 126-

De opvolger gevoelt niets voor het vv^erk van zijn voor-
ganger; hij heeft andere belangstelling of hij behoort tot
een andere faculteit of school; dikwijls worden daardoor
de resiiltaten van jarenlangen arbeid verwaarloosd of ver-
nietigd, zonder dat ze iemand tot nut zijn geweest. De
geschiedenis van 's Lands Plantentuin levert daar voor-
beelden genoeg van.

Vanzelf komen wij nu op de bezuiniging, die afhankelijk
is van de wisselende inzichten ■— men zie hiervoor de
lijdensgeschiedenis van het Pharmacologische Laboratorium
te Buitenzorg.

Het spreekt vanzelf, dat er in al die jaren wel iets tot
stand is gekomen. Met gerechtvaardigden trots mogen wij
dan wijzen op onze Kina-cultuur, die eenig is in de wereld
en de ■—■ begrijpelijke •— afgunst opwekt van andere volken,
die schrijven over ,,1'enviable monopole du quinquinaquot;.

Inderdaad, begunstigd zijn de landen, geen bezittingen,
doch deelen van Nederland, zeker. Worden alle mogelijk-
heden, die zij bieden, ook aangegrepen? Waarom zou Java,
dat langen tijd reeds de voornaamste leverancier is van
Kinabast, ook niet de voornaamste leverancier van nog
andere geneesmiddelen kunnen worden?

Na hetgeen hier vooraf is gegaan, meen ik de volgende
conclusies te mogen formuleeren:

1®. Een breed onbevooroordeeld wetenschappelijk onder-
zoek van de bekende inlandsche materia medica
dient, niet slechts botanisch, maar tevens chemisch,
pharmacologisch en klinisch, plaats te hebben.

2quot;. Een afzetgebed dient door oordeelkundige propa-
ganda te quot;Worden geschapen.

3®. Een coöperatief samenwerken der producenten moet
worden gezocht, liefst een samenwerken van pro-
ducent en handel tevens.

4®. De producten dienen van gegarandeerd pi'ima qualiteit
te zijn.

-ocr page 127-

5quot;. Op grond van nauwkeurige cultuurproeven in ver-
band met klimaat en bodem, met betrekking tot
qualiteit en quantiteit en op grond van selectie- en
bemestingsproeven kunnen slechts goed geleide cul-
tures bestaan.

6®. Centrale leiding is onmisbaar en dient te worden
gezocht.

7°. Aldus opgezet is een cultuur van geneeskruiden en
aromatische gewassen in Nederlandsch-Indië niet
slechts mogelijk, maar mede op economische over-
wegingen van groote beteekenis.

Het zal niet eenvoudig zijn om aan deze desiderata te
voldoen. Ik hoop in dit geschrift te hebben aangetoond,
waar de fouten liggen en welke de oorzaken zijn der vele
mislukkingen. Moeilijkheden zijn er nog vele, doch deze zijn
er, om overwonnen te worden, gedachtig aan de woorden
van onzen grooten landgenoot: „Dispereert nietquot;.

-ocr page 128-

LITTERATUURVERWIJZINGEN

1.nbsp;Hk. Cohen, Bijdrage tot de Geschiedenis der Geneeskruidcultuur

in Nederland. Dissertatie, Utrecht 1927.

2.nbsp;H. Cammerloher, Die Pflanzendarstellungen auf den Reliefs

des Borobudur. Natur igsS (XIV), p. 228.
—■ Wat de Boroboedoer den Natuuronderzoeker leert. Tropi-
sche Natuur
XX igSi, p. 141—162.

3.nbsp;C. M. Pleyte, Die Buddhalegende in den Skulpturen des

Tempels von Borobudhur. Amsterdam 1901.

4.nbsp;Ibn Batoutah, vide No. 24.

5.nbsp;R. C. Bakhuizen van den Brink, Welke planten vindt men

op de Boroboedoer afgebeeld? Tropische Natuur XX 1931,
p. 181—186.

— Naschrift op een artikel van de Raadt. Tropische Natuur
XXI 1932, p. 11.

'—■ De Indische Flora en hare eerste Amerikaansche indringsters.
Natuurkundig Tijdschrift van Ned. Indië, 1933, p. 20 e.v.

6.nbsp;A. Steinmann, De op de Boroboedoer afgebeelde plantenvsrereld.

Tijdschrift voor Indische Land- en Volkenkunde, 1934,
p. 58i e.v.

7.nbsp;E. de Raadt, De afbeeldingen op de Baraboedoer. Tropische

Natuur XXI 1932, p. 10.

8.nbsp;E. Hultzsch, ph. d. Corpus Inscriptionum Indicarum, Vol. I

Inscriptions of Asoka. Oxford 1926, p. 3, 28, 5i.

9.nbsp;Hk. Cohen, Bijdrage Geneeskruidcultuur p. 20.

10.nbsp;Johann Jakob Meyer, Das Alt-Indische Buch vom Welt- und

Staatsleben, das ARTHA5ASTRA des Kautilya. Leipzig 1926.

11.nbsp;J. W. H. Cordes, De Djatibosschen op Java; hunne natuur,

verspreiding, geschiedenis en exploitatie. 1881.

12.nbsp;P. V. van Stein Callenfels, De Sudamala in de Hindu-Javaan-

sche Kunst. Verhandelingen van het Kon. Bat. Gen. van
K. en W., 1925, Dl. LXVI, le stuk. Afbeeldingen.

13.nbsp;A. Steinmann, I.e.

14.nbsp;A. de Gubernatis, La Mythologie des Plantes. Paris 1878.

15.nbsp;C. M. Pleyte, I.e.

N. J. Krom, De Levensgeschiedenis van den Buddha op Bärä-
budur. 's Gravenhage
1926.

16.nbsp;A. Steinmann, De Plantornamenten van Mantingan. DjawX

1934, p. 94.

-ocr page 129-

no

17.nbsp;Chau-Ju-Kua, His work on the Chinese and Arab trade in the

twelfth and thirteenth centuries, entitled Chu-fan-Chi. Trans-
lated from the Chinese and annotated by F. Hirth and
W. W. Rockhill. St. Petersburg
1911.

18.nbsp;G. Ferrand, L' empire Sumatranais de Çrïvijaya. Paris 1922.

19.nbsp;Kitab-al-masalik wa'1 mamalik van Ibn Hordadbeh. Vertaling

van M. J. de Goeje in: Bibliotheca Geographorum Arabi-
corum
VI. Leiden 1889.

20.nbsp;G. Ferrand, Çnvijaya, pag. 69.

21.nbsp;Voyage du marchand arabe Sulayman en Inde et en Chine,

rédigé en 851, suivi de remarques par Abu Zayd Hasan (916).
in G. Ferrand, Çrïvijaya, 1922.

22.nbsp;Mas'udi, in G. Ferrand, Çrïvijaya, p. 62 en 63.

23.nbsp;G. Ferrand, Extraits du M. S. 2234 du fonds Arabe de

la Bibliothèque Nationale. Çrïvijaya, pag. 74.

24.nbsp;Geographie d'Abdoulfeda. Traduction H. Guyard. Pans i883.

G. Ferrand, Çrïvijaya.
26. Voyages d'ibn Batoutah, Collection d'ouvrages orientaux
publiées par la Société Asiatique. Paris
1879.

26.nbsp;M. G. Pauthier, Le Livre de Marco Polo, citoyen de Venise,

rédigé en français sous sa dicte é en 1298 par Rusticien de
PiSE. Paris i865.

27.nbsp;Louis de Backer, l'Extrême Orient au Moyen Age. Relation

du Frère Oderic de Frioul.

28.nbsp;Reysen naar Indien en d'Oostersche Landen, gedaan bij NlCO-

laus Venetus en Jeronimus van St. Steven. Amsterdam 1664.

29.nbsp;The Book of Duarte Barbosa, Hakluyt Series.

30.nbsp;Sir Cl. Markham. Garcia da Orta. Colloquies on te simples

and drugs of India. London 1913.
Car. Clusius, Aromatum et Simplicium aliquot Medicamen-
torum apud Indos nascentium Historia; primum quidem
Lusitanica Lingua per Dialogos conscripta, a D.
Garcia ab
Horto
, Proregis Indiae Medico. Antvi^erpen (Plantijn) 1679.
Jac. Bontius
, vide Nquot;. 39.

31.nbsp;C. Acosta. Trattato della Historia, Natura et Virtu delle

Droghe Medicinali. Benetië i585.
3 2.
Itinerario, Voyage ofte S chip vaert van J an Huygen van Linschoten
naer Oost ofte Portugaels Indiën enz. Amsterdam 1696.

33.nbsp;Nicolaas de Graaff, Reisen na de vier gedeeltens des Werelds.

Hoorn 1701.

Joan Nieuhof, Zee- en Lant-Reize door verscheide Gevs^esfcen
van Oost-Indiën.
1682.

34.nbsp;Barchewitz, Ost-Indianische Reisebeschreibung. Chemnitz 1730

35.nbsp;Wouter Schouten, Reystogten naar en door Oost-Indien,

26 druk. Amsterdam 1708.

-ocr page 130-

Ill

36. Eerste Schipvaert der Hollanders naer Oost-Indiën. Amster-
dam
1648.

5y. H. Yule and A. C. Burnell, Hobson-Jobson, a glossary of
Anglo-Indian colloquial wordsand phrases. London
igo3,
p. 102.

38.nbsp;R. van Hoevell, Geschiedkundig Overzicht van de Beoefening

van Kunsten en Wetenschappen in Neerlands Indië Tijd-
schrift van Ned. Indië, II,
1848, p. 72.

39.nbsp;Jacobus Bontius, Historia Naturalis et Medicae Indiae. Orien-

talis Libri sex; in Gulielmi Pisonis: De Indiae Utriusque
Re Natural! et Medica. Amsterdam (Elzevier) i658.

40.nbsp;Oost- en West-Indische Warande, vervattende aldaar de Leef-

en Geneeskonst, met een verhaal van de Specerijen, Boom-
en aardgew^assen. Dieren, enz. in Oost- en West-Indiën
voorvallend, door
Jacobus Bontius, Gulielmus Piso, Georgius
Markgraf
, Doctoren in de Medicijne. le druk bij Jan ten
Hoorn, Amsterdam
1694; 2e druk bij Jacobus Hayman,
Amsterdam 1734.

41.nbsp;De Haan, Priangan, dl. I, p. 118.

42.nbsp;Valentini, M. B., Historia simplicium reformata .... accedit

India Literata, .... Frankfort a. M. 1716.

43.nbsp;De Haan, Uit Oude Notarispapieren. Tijdschrift voor Indische

Taal-, Land- en Volkenkunde, Dl. XLVI, p. 426 e.v.

44.nbsp;Resolutie d.d.quot; i3 Mei 1667.

45.nbsp;Resolutie d.d.» 9 September 1667.

46.nbsp;Resolutie d.d.quot; 3 November 1676.

47.nbsp;India Literata, in Valentini Historia Simpl. ref.

48.nbsp;Georg Meister, Der Orientalisch-Indianische Kunst- und Lust-

Gärtner, das ist: eine aufrichtige Beschreibung derer meisten
Indianischen, als auf Java Major, Malacca und Jappon,
wachsenden Gewürtz-, Frucht und Blumen-Baüme etc.
Dresden (J. Riedel)
1692.

49.nbsp;Valentijn, Oud en Nieuv*? Oost-Indiën. Het Leven van Gouver-

neur Generaal Camphuys, p. 32 2.

50.nbsp;De Haan, Uit Oude Notarispapieren, pag. 426—^427.

51.nbsp;De Haan, Uit Oude Notarispapieren, p. 464.

62. Plantae Javanicae Pictae, ex Java transmissae anno M.D.C.C.,
Cura et Sumtibus
Nicolai Witsen, Consulis Amstelaeda-
mensis. Zonder jaartal. Bibliotheek Teyler's Stichting.

53.nbsp;De Haan, Priangan III, p. 197.

54.nbsp;Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën. IV. Beschryvinge van

Groot-Java, p. 2S4.

55.nbsp;v. Hoevell, Geschiedk. overzicht Wetensch. in Tijdschrift

van Ned. Indië, 2e deel, p. 23.

-ocr page 131-

56. M. J. SiRKS, Indisch Natuuronderzoek. Amsterdam 1915.
5y. De Haan, Priangan I, Personaha, p. 96.

58.nbsp;De Haan, Priangan IH, p. 493, 494 e.v.

59.nbsp;Dubois, Vies des Gouverneurs Généraux, p. 297. Den

Haag 1763.

60.nbsp;N. J. Burmann, Flora Indica, p. 191. Amsterdam 1768.

61.nbsp;Johannes Hofhout, Bataviasche Historische, Geographische,

Huishoudehjke en Reisalmanak. Rotterdam (zonder jaartal),

62.nbsp;De Haan, Oud-Batavia II, p. 413 noot. Batavia 1922.

63.nbsp;C. A. Backer, Flora van Batavia, p. i56.

Tropische Natuur II, p. 14.

De bijzonderheden omtrent Kleijnhoff w^erden mij weWillend
afgestaan door den Heer C. A.
Backer, die ze verzameld
had voor zijn eerstdaags te verschijnen botanisch woor-
denboek.

64.nbsp;De Haan, Priangan.

65.nbsp;Mr. Pieter van Dam, Beschrijvinge van de Oost-Indische

Compagnie.

66.nbsp;Valentijn, O. en N. O. Indiën, p. 254.

67.nbsp;Briefe des Herrn von Wurmb und des Herrn Baron von Woll-

zogen. Gotha 1794.

68.nbsp;Verhandelingen, Bat. Gen. K. en W. Dl. I, 1780.

69.nbsp;Mr. T. H. der Kinderen, Gedenkboek. Bat. Gen. K. enW.

70.nbsp;Verhandelingen, Bat. Gen. K. an W. Dl. II, 1791, p. 20.

71.nbsp;Verhandelingen, Bat. Gen. K. en W. Dl. VI, p. 19.

72.nbsp;Dictionary of National Biography, 1891.
Plantae Javanicae Rariores
, Postcript.

73.nbsp;van der Chijs, Notulen van de Algemeene en Bestuursver-

gaderingen van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen. Dl. XXX,
1892, Bijlage IV.

74.nbsp;van Hoëvell, Tijdschrift voor Ned. Indië, 1842, p. 592.

75.nbsp;De Haan, Priangan HI. Commentaren, 802.

76.nbsp;Van der Chys, Ned. Ind. Plakaatboek.

77.nbsp;De Haan, Priangan III, p. 856.

78.nbsp;W^aitz, f. A. C., Praktische vsraarnemingen over eenige Javaan-

sche geneesmiddelen. Amsterdam 1829.

79.nbsp;John Fleming, Naamlijst van Indische Geneeskundige Planten

en Drogerijen. Rotterdam 1809.

80.nbsp;CoRNELis de Bruin, Reizen over Moskovië, door Persië en

Indië. Amsterdam 1714, p. SjS.

81.nbsp;Daghregister, 2 Maart 1709 en ii September 1709.

82.nbsp;Daghregister, 4 Mei 1716.

83.nbsp;Verhandelingen, B. G. v. K. en W. Dl. I.

84.nbsp;Bijlagen Resolutie, 5 Februari 1790.

-ocr page 132-

ii3

85.nbsp;C. L. Blume, Catalogus van eenige der merkwaardigste zoo

in- als uitheemscte gewassen, te vinden in 's Lands Planten-
tuin te Buitenzorg. 1823.
Dr.
M. Treub, Geschiedenis van 's Lands Plantentuin te
Buitenzorg, L
Mededeelingen van 's Lands Plantentuin. VI.
Batavia 1889.

M. Treub, Korte Geschiedenis van 's Lands Plantentuin te

Buitenzorg 18 Mei 1817 — 18 Mei 1892. Batavia 1892.
P. H. v. d. Kemp, De stichting van den Botanischen tuin te
Buitenzorg.
Nieuwe Gids, 1914, p. 388—410.

86.nbsp;Treub, Geschiedenis van 's Lands Plantentuin, p. 49.

87.nbsp;R. K. Duncan, The chemistry of commerce.

88.nbsp;Besluit van Commissarissen-Generaal i5 April 1717, No. 36.

89.nbsp;v. d. Kemp, De Stichting enz., in Nieuwe Gids 1914.

90.nbsp;H. van der WiJCK, De Nederlandsche Oost-Indische Bezit-

tingen onder het bestuur van den Kommissaris-Generaal Du
Bus
de Gisignies. Proefschrift, Leiden 1866.

91.nbsp;De Haan, Oud-Batavia II p. 413.

92.nbsp;De Kopiist, 1842 afl. 6, p. 683.

93.nbsp;M. J. Sirks, Indisch Natuuronderzoek, p. 129.

94.nbsp;Natuurkundig Tiidschrift van Ned. Indië, dl. I, i85o.

95.nbsp;Treub, 's Lands Plantentuin Buitenzorg p. 34.

96.nbsp;Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. Indië, dl. II, i85i, p. 656.

97.nbsp;G. Wassink, Enumeratio Plantarum in Horio Botanico Noso-

comiali Bataviensi cultarum Natuurkundig Tijdschrift voor
Néd. Indië, II,
i85i, p. 656.

98.nbsp;Filet, Plantkundig woordenboek voor Nederlandsch Indië, 1876.

99.nbsp;Filét, De planten in den botanischen tuin bij het Groot Militair

Hospitaal te Weltevreden. Batavia i855.

100.nbsp;Geneeskundig Tijdschrift van Ned. Indië. V, 1857, p. ii5.

101.nbsp;Greshoff, Boekbespreking van het „Plantkundig Woorden-

boekquot; en ,,De planten in den botanischen tuinquot; van Filet in
Teysmannia, 1891, dl. II, p. 170.

102.nbsp;P. H. van der Kemp, De stichting enz., p. 388.

103.nbsp;Treub, 's Lands Plantentuin. Buitenzorg, p. 35.

104.nbsp;'s Lands Plantentuin. Buitenzorg, p. 47.

105.nbsp;K. Heyne, De Nuttige Planten van Nederlandsch Indië.

Buitenzorg 1927.

106.nbsp;Lemée, Reboisement Medical. Bulletin des Sciences Pharmaco-

logiques, 1929.

W. G. Boorsma, Teysmannia, 28e dl., 1917, p. aöa.
Spaan, Mededeelingen over den Sandelboom. Tectona 1910,
p. 129.

107.nbsp;W. G. Boorsma, Teysmannia 1917, 28e dl. Iets over de teelt

van artsenijgewassen.

-ocr page 133-

i o8. Henri Leclerc, La Renaissance de la Phytotherapie. IV® Congres
Plantes Médicinales.
W. C.
de Graaff, Causes de l'abandon, par les médecins de
l'emploi en thérapeutique des plantes médicinales et de leurs
dérivés galéniques.
IV® Congrès des Plantes Médicinales,
Paris igZi.

Em. PêRROT, Bulletin des Sciences Pharmacologiques.
Sabatini, Rapport sur la phytothérapie. Va Congrès des Plantes
Medicales Bruxelles. içSS.

109.nbsp;K. J. Holtappel, quot;Wat weten wij van de pharmacologische

werking van inlandsche geneesmiddelen. Bulletin van de Bond
van Geneesheeren in Ned. Indië,
1924.

110.nbsp;Rapport van PaschEn aan J. J. Siberg d.d®. 27 December,

1802. 's Landt Archief Batavia.

111.nbsp;H.W^. Hofstede, Papaïne. Mededeelingen van de afd. Nijver-

heid, No. 5, 1928.

112.nbsp;Boorsma, Teysmannia, I.e.

113.nbsp;W. Spoon, W^aarnemingen over de kwaliteit van het Indische

geneeskruid Koemis Koetjing of Daoen remoedjoeng. Be-
richten van de Afdeeling Handelsmuseum van de Kon.
Vereeniging Koloniaal Instituut No. 66 (Overgedrukt uit
„De Indische Mercuurquot; d.d.» 23 December 1931.

114.nbsp;J. W. A. Scheltema, Papaïne. Economisch Wéekblad, 8 Dec.

1933.

-ocr page 134-

STELLINGEN.

I.

Bij verwonding van den stam van Myroxylon Balsamum
var. Pareirae ontstaat zoowel een primaire physiologische
harsvloed in het bastgedeelte, als een secundaire patho-
logische in het houtgedeelte. De opvatting van Tschirch,
dat hier uitsluitend sprake is van een pathologisch product,
ontstaan in lysigene holten, is niet juist.

L. Guignard, Compte Rendu Académie
des Sciences 1892 CXV p.
6y3.

A. Tschircli, Angewandte Pflanzenana-
tomie 1889 p. 614.

A. Tschirch, Harze und Harzbehälter
1906
p. 1114.

II.

De Pharmacopoea Neerl. Ed. VI veroorlove in Neder-
landsch Oost-Indië het gebruik van versche wortel van
Moringa pterygosperma inplaats van Radix Armoraciae
recens en Herba Cochleariae recens.

III.

Pogingen om simplicia, welke in overvloed en van goede
kwaliteit te verkrijgen zijn, zooals b.v. folia Digitalis,
buiten hun natuurlijke groeiplaats aan te kweeken, moeten,
al hebben de proeven op zichzelf groote wetenschappelijke
beteekenis, als oneconomisch worden ontraden.

-ocr page 135-

Een Kinamonopolie van Nederlandsch-Indië bestaat niet.

V.

In een volgende editie der Pharmacopoea Neerl. w^orde,
bij de daartoe in aanmerking komende simplicia, de doseering
van bitterstoffen volgens Wasicky opgenomen.

R. Wasicky, Bulletin de la Fédération
Internat. Pharmaceutique 1928 p.
204.
R. W^asicky, G. Stern en M. Zimet,
Bulletin de la Fédération Intern.
Pharmaceutique ig5i p. 92.

VI.

Het is wenschelijk, dat in een volgende editie der Ph.
Neerl. de directe titratie der alcaloïden met 1/10 N. zuur
en methylrood als indicator, vervangen worde door de
indirecte, door toevoeging van overmaat zuur en terug
met 1/10 N. loog, zooals voor de opiumalcaloïden is
voorgeschreven.

I. M. KolthoÉf, Massanalyse II 1931
p. i36—137.

VII.

Bij de bepaling van het estergehalte vergenoege de
Pharmocopoea zich niet met de bepaling van het ver-
zeepingsgetal, maar late steeds vooraf het zuurgetal be-
palen.

VIII.

De bereiding van tinctuur uit de versche plantendeelen
(alcoholaturen) verdient de voorkeur boven de tot nu toe
gevolgde methode.

-ocr page 136-

Het is wenschelijk, dat de alcoholische tincturen, waar
zulks mogelijk is, vervangen worden door waterige
extracten van gelijke sterkte.

X.

Bij de bereiding van aromatische wateren keere men
terug tot de methode van de Ed. III: aeth. olie i,
spiritus lo en water loo.

XI.

Het zou aanbeveling verdienen, om voor de toediening
van enkele sterkwerkende geneesmiddelen in clysmata en
in suppositoria, bijzondere giften in de Pharmacopoea te
vermelden, met het oog op de snellere resorptie van uit
den dikken darm en vooral van uit het rectum.

Storm van Leeuvs^en, Grondbeginselen der
Algem. Pharmacologie 1923 p. 143.
v. ItalHe en Bijlsma, Toxicologie en
Gerechtelijke Scheikunde 1928 p. 14.

XII.

De in Nederland meer en meer veldwinnende over-
tuiging, dat de apotheker tevens eigenaar dient te zijn
van de onder hem staande apotheek, gaat om practische
redenen in Nederlandsch Indië niet op. Hier is de Naam-
looze Vennootschap de aangewezen vorm.

-ocr page 137-

äJTT »^-f -

^ m

-ocr page 138-
-ocr page 139-
-ocr page 140-

» ».

-ocr page 141-

H ^

Sf» iTi: fnbsp;V -nbsp;f '

«gSf Jr «t^ s « tó-nbsp;ü lt;■ nT

-ocr page 142-

: ' ; M. •

i

m

ïgt;

-ïS'i

Rijkjosyls voor FsychopciüÄX
të A.ver«est,

-ocr page 143-