-ocr page 1-

HET RECHT VAN
KOLONISATIE

FRANCISCO DE VITORIA'S LESSEN OVER
HET RECHT TOT KOLONISEEREN IN VER-
BAND MET DE SPAANSCHE KOLONISATIE,
HET OPTREDEN DER PAUSEN EN HET
INTERNATIONALE RECHT

-■.-.■V'-'i;'^,.
gt;nbsp;''s Jr

»,

■ifr;:

- .t .

mmmämsm

'quot;.■iVijt,... ''-V ■-'-Ar.'quot;
t -

A. H, BÖHM
lt;

DTHEEK DtiR

Pi i B l.

RU! KS

- . 'V iä

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

HET RECHT VAN KOLONISATIE

-ocr page 6-
-ocr page 7-

HET RECHT VAN
KOLONISATIE

FRANCISCO DE VITORIA'S LESSEN OVER
HET RECHT TOT KOLONISEEREN IN VER-
BAND MET DE SPAANSCHE KOLONISATIE,
HET OPTREDEN DER PAUSEN EN HET
INTERNATIONALE RECHT

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. W. E. RINGER,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, IN HET OPEN-
BAAR TE VERDEDIGEN, OP 25 SEPTEMBER 1936,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

door

ANTONIUS HENDRICUS BÖHM

geboren te amsterdam

UTRECHT

N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ

1936

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

BIBLIOTHEEK OEH
RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT.

1764 2046

-ocr page 8-

Deze studie verschijnt tevens als deel VI der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË,

onder leiding van
Prof. Dr C. Gerretson en Prof. Mr Dr H. Westra.
N. V. A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht

Zij isalleen indienvormindenhandel

-ocr page 9-

AAN

DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN MOEDER
EN AAN MIJN VADER

-ocr page 10-

M Î

■ 'tiwS

amp;r

M

'' .Atquot;

-ocr page 11-

INHOUD

Blz.

VOORWOORD..................... I

HOOFDSTUK I. De spaansche kolonisatie en de behande-
ling der indianen.

§ I. Castilië.................... 6

§ 2. Isabella en Espanola.............. 14

§ 3. Ferdinand en de Antillen............30

§ 4. Karei V en Midden-Amerika..........35

§ 5. De slavernij..................47

§ 6. Slotbeschouwing................

HOOFDSTUK II. Vitoria en zijn Relectio de Indis.

§ I. Vitoria.....................60

§ 2. De verantwoording en de aanvang van zijn lessen . . 70

HOOFDSTUK III. De bemoeienis der Pausen met de kolo-
nisatie.

§ I. Paus en keizer.................79

§ 2. De Paus en de portugeesche kolonisatie.....86

§ 3. De Paus en de spaansche kolonisatie.......103

§ 4. De vorm der bullen..............123

§ 5. Verschillende beoordeelingen...........126

HOOFDSTUK IV. De niet-rechtsgeldige gronden, krach-
tens welke de barbaren van de
Nieuwe Wereld onder de
zeggenschap der
Spanjaarden zouden kunnen komen.

§ i. Eerste grond: het recht van de keizer......134

§ 2. Tweede grond: het recht van de Paus......138

§ 3. Derde grond: het recht van ontdekking......142

A.nbsp;Het ontdekkingsrecht.

B.nbsp;Het occupatierecht.

§ 4. Vierde grond: de indianen willen zich niet bekeeren 144

§ 5. Vijfde grond: de zonden der indianen......148

§ 6. Zesde grond: vrijwillige keuze..........149

§ 7. Zevende grond: bizondere gunst van God.....150

-ocr page 12-

HOOFDSTUK V. De rechtsgeldige gronden, krachtens
welke de barbaren onder de zeggenschap der
Spanjaarden
zouden kunnen komen.

§ I. St. Thomas van Aquino en het jus gentium . . .nbsp;152

§ 2. Vitoria en het jus gentium...........155

§ 3. De eerste titel.................160

§ 4. De tweede titel.................164

§ 5. De derde, vierde en vijfde titel.........166

§ 6. Vitoria en het oorlogsrecht...........167

§ 7. De zesde en zevende titel............171

§ 8. Een achtste, maar dubieuse, titel.........171

§ 9. Vitoria en het internationale recht; enkele aspecten
nader belicht

A.nbsp;Volkenrecht en natuurrecht...........174

B.nbsp;Het interventierecht..............179

C.nbsp;De koloniale verhouding............182

GEBEZIGDE WERKEN.................190

-ocr page 13-

VOORWOORD

ê

Aan ieder, maar zeker en meer bewust aan hen, die zich
bekwamen voor bepaalde maatschappelijke ambten, dringt
zich vroeger of later de twijfel op aan de rechtvaardigheid van
zekere maatschappelijke toestanden en verhoudingen. Deze
twijfel eischt een ontkenning of bevestiging, wil men met
zekerheid weten of men zijn persoon en werkkracht al dan
niet aan dat ambt zal mogen geven.

In sterke mate geldt dit voor hem, die opgeleid wordt voor
de koloniale bestuursdienst. Bij hem, zoo hij niet wenscht
uit te gaan van het historisch gegevene als het per se recht-
matige, rijst twijfel aan de rechtmatigheid van het bestaande
koloniale gezag en hij zoekt naar de gronden waarop dit be-
stuur van vreemde volken, dat men gemeenlijk maar in on-
eigenlijke zin koloniseeren noemt, wel berust.

Dat dit vraagstuk niet nieuw is, blijkt reeds uit het feit,
dat vier eeuwen geleden de spaansche Dominicaan Magister
Francisco de Vitoria hieraan een uitvoerige studie wijdde.
Veertig jaren was de spaansche kolonisatie toen al aan de
gang en het merkwaardige spel der geschiedenis van actie en
reactie toonde zich ook op dit terrein. Theoretische en prac-
tische dwalingen aangaande de koloniale vraagstukken, die
begunstigd werden door omstandigheden en volkskarakter,
leidden tot een reactie, waarvan Vitoria en Las Gasas wel de
voornaamste figuren zijn. Ieder op eigen wijze toetsen zij de
theorieën en feiten aan de algemeene en onveranderlijke be-
ginselen van moraal en recht en spreken, waar noodig, onver-
biddelijk het 'non heet' uit.

In deze eeuw is in breede kringen in Spanje, Frankrijk en
Amerika een hernieuwde studie gemaakt van de persoon en
van de werken van Vitoria. Zelfs is in Spanje een tiental jaren

-ocr page 14-

geleden de „Associación Francisco de Vitoriaquot; opgericht en een
,,Biblioteca Internacionalista Fr. de Vitoriaquot; geprojecteerd.

Het is de groote verdienste van pater Dr. F. Tummers, S. J.
en van pater Magister A. C. Doodkorte, O.P. ook in Nederland
de aandacht te hebben gevestigd op deze figuur, waarvan niet
ten onrechte gezegd is, dat zijn lessen een geest ademen die
Jater werd terug gevonden in de wetten, die Spanje gaf voor
zijn koloniën, in de hervormingen van het concilie van Trente
en in het internationale recht.

Vitoria is blijkens zekere, eerst onlangs uit het stof opgediep-
te, lessen wel de eerste, die een welgeordende, logische en
moraalphilosophische verhandeling heeft gegeven over het
recht van kolonisatie, een verhandeling die ook voor onze tijd
weinig van zijn belangrijkheid heeft verloren.

In deze studie zullen wij trachten Vitoria te zien in het
licht van zijn tijd en de beteekenis van zijn werken ook voor
onze tijd pogen te schetsen. In het eerste hoofdstuk, waar-
in wij de aanvang van de spaansche kolonisatie behandelen,
zullen wij, door stil te staan bij die feiten waarlangs wij het
best de geest van die tijd kunnen benaderen, trachten een
juiste achtergrond voor de figuur van Vitoria te geven. Dat
deze achtergrond een min of meer geïsoleerd geheel zal zijn,
vindt zijn verklaring in de groote bezwaren, die kleven aan een
telkens moeten terug grijpen in de historie om een bepaalde
gedachte van Vitoria in zijn volle beteekenis te kunnen zien.
Het tweede hoofdstuk schetst het leven van Vitoria en zijn
behandeling van de destijds zeer belangrijke vraag of de india-
nen al dan niet eigendomsrecht hadden. Waar dit tegenwoordig
geen vraag meer is, hebben we gemeend met een korte samen-
vatting daarvan te mogen volstaan. Aangezien Vitoria in al
zijn lessen zeer veel aandacht wijdt aan het recht van Paus en
keizer in verband met de bij de kolonisatie gerezen problemen,
zullen ook wij daar in het derde hoofdstuk uitvoerig bij die-
nen stil te staan, mede omdat over het optreden der Pausen
met betrekking tot de koloniale expansie, tot dusver, weinig
literatuur in Nederland is verschenen. In het vierde hoofd-
stuk behandelen wij dan de door Vitoria aangevoerde niet-

-ocr page 15-

rechtsgeldige gronden voor het ontstaan van een koloniale
verhouding. Het laatste hoofdstuk dient dan tot de bespre-
king van de door Vitoria aangegeven deugdelijke rechts-
gronden en poogt de waarde hiervan te schetsen voor de hui-
dige koloniale verhouding en voor het moderne volkenrecht.

Rest mij nog mijn warme dank te betuigen aan Prof. Dr.
C. Gerretson, mijn hooggeachte promotor. Zijn raad en zijn
ruime wetenschappelijke blik, die direct het wezenlijke van
het bijkomstige wist te onderscheiden, zijn mij van groote
steun geweest bij het tot stand brengen van deze studie.

Ook pater Doodkorte ben ik dank verschuldigd voor zijn
belangsteUing aan mijn werk betoond.

-ocr page 16-

l^'Af

-quot;im, ^nbsp;o-m^i

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.

De spaansche kolonisatie en de behandeling der

indianen.

De twee eeuwen, die voorafgaan aan de ontdekking van
Amerika, zijn een tijdperk van kentering; een oude samen-
leving gaat onder, een nieuwe komt op, wier vormen en
verhoudingen tot de fransche revolutie hun gelding be-
houden.

Het zijn eeuwen van crises op politiek, sociaal, economisch
en monetair gebied; eeuwen van strijd tusschen de adel en
de burgerij waarin de laatste, sterk door stedelijk verband en
financieele macht, de overwinning weet te behalen; van strijd
ook tusschen adel en boeren, waarin, althans in West-Europa,
het feodalisme verdwijnt en waaruit, ten slotte, de absolute
monarchie te voorschijn komt.

Er komt teekening in het statencomplex van dit werelddeel
en dientengevolge een zoeken naar het zg. europeesch even-
wicht, dat tot op onze tijd voortduurt. Een nieuwe sociale
en economische ordening breekt baan, de gesloten huishou-
ding verdwijnt.

In deze algemeene ontwikkelingsgang van Europa blijft
Spanje aanvankelijk achter om dan, onvoorbereid, met één
sprong de grootste mogendheid van Europa te worden.

De ontwikkeling van Spanje is echter niet alleen voor
Europa van groote beteekenis geweest, maar hij is tevens
van overwegend belang om de latere koloniale werkzaam-
heden en instellingen van dat land te kunnen begrijpen in
verband met zijn inwendige aangelegenheden, van belang
ook om de figuur van Vitoria naar waarde te kunnen
schatten.

-ocr page 18-

§ I. Castilië.

Het iberisch schiereiland vormt, zoowel door de ligging
van hoogvlakten en bergen, als door de loop der rivieren,
aardrijkskundig een samenhangend geheel. Het binnenland
is door het steil oprijzen der bergen uit de kuststreken en
door de onbevaarbaarheid der rivieren slecht toegankelijk,
zoodat het verkeer en de handel met de smalle kuststreken,
ondanks hun groote vruchtbaarheid en het groot aantal goede
havens, zeer beperkt bleef

In dit, in tal van koninkrijken verdeelde geheel, was Cas-
tilië door zijn staatsgeschiedenis voorbestemd, de kern te
worden van de spaansche nationale eenheidsstaat.

Castilië strekte zich in 1474, toen Isabella met terzijde-
stelling der wettige erfgename door de adel op de troon
van haar overleden halfbroer Hendrik IV geplaatst werd,
uit over de huidige provincies Oud- en Nieuw-Castilië,
Galicië, Asturië, de baskische provincies, Leon, Estrema-
dura, Andalusië en Murcia. De laatste twee werden als
wingewesten geregeerd, terwijl Galicië en de provincies ten
noorden van het Cantabrisch gebergte, met uitzondering van
het gebied tusschen Asturië en Biskaje, zich vrijwel als on-
afhankelijk gedroegen^). Castilië was dus in bezit zoowel van
havens aan de Atlantische oceaan en aan de Middelland-
sche zee als van de eenige behoorlijk bevaarbare rivier, de
Guadalquivir, maar het had daar tot dan toe slechts onbedui-
dend profijt van weten te trekken. Het binnenland heeft een
uitgesproken vastelandsch klimaat, zeer geschikt voor de
schapenteelt, die dan ook zoo bloeide, dat alle land, dat door
de sterke ontbossching beschikbaar kwam als weidegrond
werd gebruikt en de landbouw verwaarloosd werd®).

Naast deze geographische gesteldheid heeft de strijd met
de mooren wel de belangrijkste invloed op de geschiedenis
van Castilië uitgeoefend; deze strijd verklaart de zeer vroege

Reclus, pp. 647—649. Lannoy, p. 242.

Zoo was Andalusië onder moorsch bewind een goed geirrigeerd landbouwgebied;
nauwelijks echter onder castiliaansch bestuur gekomen of de waarde van het land ging
sprongsgewijze achteruit tengevolge van de maatregelen, die adel en geestelijkheid
namen om de schapenteelt te bevorderen.

-ocr page 19-

consolidatie en de sterke machtspositie van adel, geestelijk-
heid en steden.

Nergens vertoont zich de vroege kracht van de centrali-
seerende politiek der katholieke vorsten duidelijker dan in het
verschil van ontwikkeling van de verhouding tusschen adel
en kroon in Castilië en de overige christelijke rijken.

De adel had zich, in de eeuwenlange strijd met de mooren,
een krachtige zelfstandige positie weten te verschaffen. De
vorsten hadden zich genoodzaakt gezien aan de edelen, ter
belooning voor in de strijd bewezen diensten, behalve tal-
rijke privileges, groote domeinen af te staan. Veelal hadden
ze een volledige macht in hun gebied en waren ze vrijgesteld
van alle soorten van belasting en konden niet gevangen ge-
nomen worden dan in zeer bizondere gevallen. Deze positie
werd nog versterkt door hun organisatie in verschillende
militaire orden, waarvan de machtigsten wel waren: de orde
van Calatrava, die in 1158 werd gefundeerd en in 1164 goed-
gekeurd door de Paus; de orde van de H. Jacobus van Com-
postella (Santiago) en die van Alcantara, respectievelijk op-
gericht in 1170 en 1183

Deze orden hebben in de strijd tegen de mooren zeer groote
diensten bewezen, maar begonnen later, in de veertiende en
vijftiende eeuw, meer hun particuliere zaken en die der leden
te behartigen. Vooral de grootmeesters dezer orden waren
gevaarlijke concurrenten voor het koningsschap door hun
zeer groote macht: jurisdictie over de leden der orden en
groote inkomsten.

Het feodale stelsel dat de adel, door nauwkeurig omschre-
ven rechten en plichten afhankelijk maakte van de vorst, was
dientengevolge juist in de strijdbaarste christelijke rijken
nooit tot volle wasdom gekomen, zoodat de groote beeren zich
in hun gebieden vrijwel als souvereinen gedroegen.

Ook in Aragon en Castilië was dit het geval. Zóó machtig
en zóó onafhankelijk was de adel, vooral in Castilië, geworden,
dat het bij de dood van Hendrik IV van Castilië vrijwel onmo-
gelijk scheen, in dat rijk een sterk centraal gezag te vestigen.

Merriman I, p. 173.

-ocr page 20-

Maar terwijl in de naburige rijken de onafhankelijkheid van
de adel niet overwonnen wordt, begint onder de katholieke
vorsten een snel en sterk doorgevoerd centralisatieproces,
waardoor, aan het einde van hun regeering, vooral in Castilië,
een verhouding tusschen adel en kroon geschapen is, die in
Frankrijk eerst onder Lodewijk XIV wordt bereikt.

Op grond van een bul van Paus Innocentius VIII nam
Ferdinand in 1488 het grootmeesterschap van de orden van
Calatrava en van Santiago op zich en in 1489 ook dat van de
orde van Alcantara en verkreeg daardoor de jurisdictie over
alle aangesloten edelen, benevens de inkomsten uit de be-
zittingen van die orden De vorsten onderzochten ook de
rechten der edelen op hun bezittingen en lijfden groote stuk-
ken onrechtmatig verkregen grond weer bij de kroon in^).
Bovendien creëerden zij als een soort tegenwicht een nieuwe
adel, die zijn dankbaarheid uitte in groote verknochtheid aan
de kroon.

De geestelijkheid, die eeuwen lang door woord en daad
in de strijd tegen de mooren was voorgegaan nam even-
eens een machtige positie in de samenleving in. Hun bezit-
tingen en inkomsten waren zeer uitgebreid, zoodat op den
duur de geestelijke zorg zeer onder hun administratieve be-
slommeringen ging lijden. Met behulp van Ximenes, kanse-
lier van Isabella, wordt ook hier op groote schaal ingegrepen
en verbeterd en begint ook hier de kroon zijn gezag te verster-
ken: het gallicanisme is in Castillië geboren.

Waren adel en geestelijkheid machtig geworden door onder-
linge oorlog of door oorlog tegen de mooren, zoo vinden we
deze historische noodwendigheid ook terug bij de
steden.
In verband met de mate van steun in geld en strijdkrachten,
hadden de steden een hoogere of lagere adelstitel verkregen
met een min of meer uitgebreid jurisdictiegebied.

In pas veroverd gebied was, wegens het voortdurend nabije
gevaar der mooren, een samenwonen in steden noodzakelijk.
Om bewoners te lokken kregen die nieuwe steden groote vrij-

MarianaV, p. 144. Diercks II, p. 193 geeft als jaartallen: 1487, 1494 en 1497.
Het aantal personen wat 200 onder de macht van de vorst kwam wordt wel geschat op
1.000.000 en de inkomsten op 155.000 dukaten. Nys (A), p. 45.

-ocr page 21-

heden en tahijke privileges, meestal was hier bij inbegrepen
het recht om een soort wetgevende vergadering te hebben.
Deze vergadering benoemde dan de stedelijke ambtenaren en
rechters

Ook hier schept Isabella meer eenheid en regelmaat door
o.a. de steden onder toezicht te stellen van koninklijke agenten,
die van lieverlede alle macht in handen kregen, doch daarbij
gebonden bleven aan de aanwijzingen van de absolute vorst.

De broederschappen der steden de zg. Hermandades, die
vroeger, opgekomen uit het initiatief der steden, de veiligheid
der groote wegen verzorgden en daardoor groote macht had-
den verkregen werden in 1498 als overbodig opgeheven^).

De steden hadden ten gevolge van hun groote macht naast
de adel en geestelijkheid zitting in de
Cortes. De koning wees
de leden van de Cortes aan en de steden die zich mochten laten
vertegenwoordigen; hij alleen had het recht de Cortes bijeen
te roepen. Hij deed dit bijna alleen als geld noodig was
voor nieuwe krijgsverrichtingen en dan kwamen nog maar
dikwijls alleen de vertegenwoordigers der steden omdat de
beide andere categorieën vrijgesteld waren van belastingen

De macht der Cortes gaat onder Isabella ook sterk achter-
uit en in dezelfde mate wordt haar macht grooter

Door deze afhankelijkheid van adel, geestelijkheid en steden
schept zich de kroon het noodige apparaat tot het voeren van
een sterke buitenlandsche politiek. De politiek is in wezen
slechts een expansiepolitiek, waarvan de koloniale onder-
nemingen, die eveneens alleen door de beschikking der
kroon over de militaire, geestelijke en commercieele hulp-
krachten van het rijk mogelijk worden gemaakt, een onder-
deel vormen.

Nauw met deze centralisatiepolitiek hangt samen de her-
vorming der financiën. Stelselmatig streefde de kroon ernaar,

1) Diercks II, pp. 159 e.v. Nys (A), p. 44. quot;) Lannoy, p. 260.

Merriman II, p. 127 vermeldt dat de Cortes tusschen 1474 en 1516 zestien maal
bijeen werd geroepen: vier maal voor 1483 en twaalf maal na 1497 en vervolgt,,The
explanation of this curious distribution is not far to seek. The first four sessions
represent the period when the monarchs needed the alliance of the Cortes against the
aristocracy. The gap between 1482 en 1498 indicates that the sovereigns had won
their battle and dismissed their ally.quot;

-ocr page 22-

zich onafhankeHjk te maken van de, op de gebruikehjke beden,
noodige bewilliging der Cortes. De kroondomeinen, waartoe
de mijnen en zoutgroeven behoorden, werden tot ontwikke-
ling gebracht en talrijke speciale belastingen ingevoerd, die
van tijdelijk spoedig permanent werden. De voornaamste
waren de in- en uitvoerrechten van lo % en de 'omzetbelas-
ting' van
IQ % op alle transacties; tijdens de regeering van
Paus Alexander VI bovendien nog een derde van de kerke-
lijke tienden^). Alleen voor een bizondere belasting, benoo-
digd voor een oorlog, bleef nog steeds de toestemming van de
Cortes vereischt. Vooral onder Karei V was dikwijls heel wat
tijd en moeite noodig om een bepaald bedrag los te krijgen.

Ferdinand en Isabella werden in hun bestuur ter zijde ge-
staan door een, door hen benoemde,
raad, waarvan de afdee-
lingen op den duur afzonderlijke raden worden: een voor
buitenlandsche zaken, een voor financiën en een voor justitie
en binnenlandsche zaken. De laatste was verreweg de be-
langrijkste en werd meestal de Koninklijke Raad of de Raad
van Castilië genoemd en bestond uit acht of negen juristen,
een prelaat en drie edelen^). Later kwamen daar nog bij: een
Raad van Inquisitie, als appèlinstantie van de gewone
inquisitierechtbanken, een Raad der Orden en de Raad van
Indië, die in 1524, na Fonseca's val en dood, definitief werd
gefundeerd.

Ondanks dit alles bleven ook onder de katholieke koningen
Castilië en Aragon twee afzonderlijke en zelfstandige rijken,
elk met hun eigen bestuur en eigen instellingen. Behalve met
de constitutioneele grenzen, moesten zij, bij hun absolutistische
en centraliseerende politiek wel rekening houden met het feit
dat hun gebieden historisch een zeer verschillende ontwikke-
ling hadden doorgemaakt. Aragon, Catalonië en Valencia
waren politiek verder gevorderd dan Castilië.

Het feodale stelsel was in die landen wel gevestigd en onder-
linge twisten hadden hier veel minder plaats gehad dan in
Castilië; ook het saamhoorigheidsgevoel was hier veel grooter
Vandaar dat Aragon, sinds einde 13e eeuw al, een belangrijke

1) Mariana V, pp. 17, 151. Merriman II, p. 112.

X

-ocr page 23-

rol speelde in de zuid-europeesche politiek en lange jaren de
heerschappij heeft gehad in Zuid-Italië en Sicilië.

De macht van de Cortes was groot en had, wat in Castilië
niet het geval was, invloed op de wetgeving. De koning moest
dan ook zweren alle vrijheden der verschillende klassen en
alle wetten te zullen handhaven en te ontzien

Het best kan men de toestand van Spanje tegen het einde
van het groote régime der katholieke vorsten vergelijken met
die onder het keizerrijk van 1870 in Duitschland: eenheid
naar buiten met handhaving, voor zooveel noodig, van de ver-
scheidenheid naar binnen.

Hoe gunstig en noodzakelijk zelfs een sterk centraal gezag
voor Spanje was, heeft dit toch geleid tot uitdrijving van de
meest nijvere deelen der bevolking: mooren en joden.

In de dertiende en veertiende eeuw werden de overwonnen
mooren goed behandeld: ze behielden eigen godsdienst en
bestuur en werden ook in hun eigendommen niet aangetast.
De koning van Granada beschouwde zich zelf als vasal van
de koning van Castilië en betaalde tot de val van Constanti-
nopel regelmatig tribuut. Daarna werd dit meer dan eens ge-
weigerd en begon de groote eindstrijd, die in 1492 eindigde
In het verdrag tot overgave van 1491 staan onder meer de
volgende bepalingen: de Mohammedanen zullen eer bewijzen
aan de koning van Castilië en zijn opvolgers en hen als hun
heer erkennen en trouw zweren; zij mogen hun eigendom-
men behouden en vrijelijk hun godsdienst uitoefenen; zij
zullen volgens hun eigen wetten, gewoonten en gebruiken
bestuurd worden; de gouverneurs, aangesteld vanwege de
koning zullen, bijgestaan door mohammedaansche adviseurs,
rechtspreken; zij zullen geen andere en niet meer belasting
betalen dan bij hen gebruikelijk was; indien zij dit verkiezen
kunnen zij met hun eigendommen Spanje verlaten Dit
zijn inderdaad zeer liberale bepalingen, die passen bij de vroe-
ger gevolgde methoden. Ferdinand en Isabella zagen als
voorwaarde voor de orde en rust in hun rijk de eenheid der

Lea (B), I, p. 229: hierop antwoordt de Cortes „Nos que valemos tanto como vos
os hazemos nuestro Rey Senor con tal que nos guardeys nuestros fueros y libertades
y sino No.quot; Merriman
I, p. 131. Lea (A) p. 20; Bertrand, pp. 290, 291-

-ocr page 24-

godsdienst en namen dadelijk na de vrede de bekeering der
mooren met groote ijver ter hand; zoo ijverig zelfs, dat het af
en toe op gedwongen bekeering begon te lijken De mooren
grepen ter verdediging van hun rechten naar de wapens, wat
misschien niet heelemaal ten onrechte als een opstand wordt
opgevat en daarom bloedig wordt onderdrukt. In 1502 komt
de bepaling af dat de mooren zich óf moeten bekeeren óf het
land moeten verlaten, een bepaling, die 1525 nog eens her-
haald wordt

De joden stonden in Spanje niet bijster goed aangeschreven,
doordat ze grootendeels de belastinginning in handen hadden
en bekend stonden als woekeraars. Velen van hen waren in de
loop der eeuwen overgegaan tot het Christendom, hetzij om
hun practijken beter te kunnen uitoefenen, hetzij om aan de
vervolging en onderdrukking, die af en toe oplaaide, te kunnen
ontkomen. In de loop van de vijftiende eeuw wordt hun positie
steeds ongunstiger, in 1480 moeten ze weg uit Andalusië en
in i486 uit Aragon, tenzij ze zich bekeeren®).

Na de val van Granada komt de algemeene order af dat de
joden binnen vier maanden gedoopt moeten zijn of het land
moeten hebben verlaten^).

Het ligt voor de hand, dat veel mooren en joden, door de
omstandigheden genoopt, tot het Christendom overgingen,
maar toch hun oude godsdienst bleven aanhangen.

De gebruikelijke inquisitie rechtbanken hadden altijd in
Spanje bestaan; gezien de vele schijnchristenen, die voor het
Christendom een groot gevaar vormden, vroegen de vorsten
in 1478 permissie aan de Paus om een centrale inquisitie te
miOgen invoeren. De Paus stemt hierin toe en geeft hun tevens
het recht om twee of drie inquisiteurs te benoemen, die echter
hun macht van de Paus zullen ontvangen. Deze inquisitie was
dus bestemd voor afvallige gedoopten ®); veroordeelden wer-
den aan de wereldlijke macht overgeleverd.

Enkele jaren later benoemde Ferdinand Torquemada als

1) Vgl. Bertrand, pp. 285—287. Lea, (A), p. 44; Mariana V, pp. 273—285.

Lea (B) I, p. 131. *) Pastor III, p. 249 zegt dat hoofdzakelijk het drieste en
heiligschennende optreden van de joden in Aragon hiertoe aanleiding was; vgl. Lea, (B)
I, pp. 135—139- Pastor II, pp. 541—545-

-ocr page 25-

groot-inquisiteur, als appelatierechter, voor heel Spanje.
Deze had een zeer groote macht, hetgeen bv. blijkt uit de
bepaling die hij toevoegt aan het uitwijzingsbevel van 1492:
dat na het verstrijken van de termijn van vier maanden alle
handel en leverantie, ook van de noodzakelijke levensmiddelen,
is verboden^).

Het ligt voor de hand dat de inquisitie, tengevolge van de
practische noodzaak voor mooren en joden tot bekeering, het
jarenlang zeer druk heeft gehad. Ferdinand's macht over
kerkelijke aangelegenheden wordt steeds grooter: in 1496
krijgt hij behalve de titel „Katholiek Koningquot;, van de Paus
ook het recht om bisschoppen ter benoeming voor te dragen.
In 1523 kwam zelfs het benoemingsrecht in handen van de
koning

Tot slot nog enkele opmerkingen over het karakter der
Spanjaarden. Ondanks de geographische gesteldheid, die op
verschillende groepen der bevolking isoleerend werkte en
dus ook verschillen in karakter veroorzaakte, zijn de groote
lijnen toch wel dezelfden. Onderscheiden we in het individu-
eele karakter een natuurlijk en een verworven karakter dan
wordt het eerste gekenmerkt door een groote koppigheid en
moed. Deze eigenschappen waarmede zij een bepaald doel
nastreven, hebben nu eens de glorie dan weer het ongeluk van
het spaansche volk uitgemaakt. Heeft de Spanjaard zich een-
maal een doel gesteld dan streeft hij dat tot zijn dood toe na,
wetende dat na hem zijn zonen dit zullen voortzetten; dit was
ook de reden van de langdurige en vele onderlinge twisten en
oorlogen

Misschien kunnen we bij dit natuurlijke karakter ook reke-
nen een zekere hardheid, die soms in wreedheid overgaat be-
nevens een zekere geestelijke en lichamelijke luiheid

Tot het verworven karakter kunnen we rekenen hun trots
op godsdienst en civilisatie en, in later eeuwen, hun verachting
voor ongeloovigen, joden en ketters, een verachting die mis-
schien door de inquisitie wel is aangekweekt®). Allemaal

Mariana V, pp. 119, 120. Ibid, suppl. p. 10. Donat, pp. 185, 186.

Reclus, p. 657. Bertrand, pp. 304, 305. Lea (B) I, pp. 45, 53 schrijft
,,. . . fanaticism became reduced to a minimum precisly in that corner of Christendom

-ocr page 26-

eigenschappen, die de Spanjaarden aan de eene kant wel ge-
schikt maakten voor verre expedities, vooral daar klimaat en
oorlogen hun groote soberheid hadden geleerd, maar aan de
andere kant de kolonisatie deden verloopen zooals wij hem
kennen. Het zeer groot aantal leden van de hooge en lage
adel kenmerkte zich in het bizonder door adelshoogmoed en
verachting voor alle handarbeid: de „deshonor del trabajoquot;
Nog in 1781 schreef de academie van Madrid een prijsvraag
uit over het onderwerp dat nuttige arbeid niets oneervols
inhield^). Uit deze geestesgesteldheid is de historische nood-
zaak van het later te bespreken economische systeem in de
koloniën goeddeels te verklaren.

§ 2. Isabella en Espanola.

In dit voor Spanje zoo belangrijke overgangstijdperk, waar-
in men werkelijk alle energie wel noodig had om een ordelijke
en gezonde toestand in eigen land te scheppen, viel de ont-
dekking van Amerika. Columbus was omstreeks 1450 ge-
boren, had vele reizen op de Middellandsche zee gemaakt en
was toen in Portugal terecht gekomen, waar hij door zijn hu-
welijk in verbinding kwam met adellijke kringen. Hij ging
toen ook tochten maken over de Atlantische oceaan en schijnt
zich daarnaast op een vlijtige studie van de verschillende, met
de zeevaart verband houdende, wetenschappen te hebben
toegelegd. Hij stond voorts in contact met een italiaansch
geleerde, Toscanelli, die een plan had uitgewerkt om via het
westen Azië te bereiken'').

Met een dergelijk voorstel komt Columbus bij de koning
van Portugal, die het, na advies van een raad van deskundigen
te hebben ingewonnen, verwerpt. In i486 legt Columbus zijn
plannen voor aan het spaansche hof en verdedigt hij ze aan

(Spanje) where a priori reasoners have been tempted to regard it as especially violent
. . . but there can be no question that religion zeal had little to do with the Recon-
quest.quot; Shanahan, p. 41. Roscher, p. 145.

Vignaud is de meening toegedaan dat de expeditie van 1492 niet de bedoeling had
een weg naar Indië te ontdekken via de west en dat de documenten die aan Toscanelli
worden toegeschreven niet echt zijn (zie zijn Histoire). Als Columbus spreekt van Las
Indias, dan bedoelt hij daar de Antillen mee evenals Las Casas die bedoelde in zijn
Historia de las Indias. Columbus had bij zijn tocht de ontdekking van Antilia op het
oog en Pinzon de ontdekking van Cypangu. (Vignaud (B), pp. 13 en 24).

-ocr page 27-

de universiteit van Salamanca. Ten gevolge van twijfel aan de
mogelijkheden van het plan en opgehouden door de drukte
van de oorlog met de mooren, wordt de zaak slepende gehou-
den, totdat Columbus, het wachten moe, besluit naar Frank-
rijk te gaan. Onderweg wordt hij door Juan Perez, een oud-
biechtvader van Isabella overgehaald nog te blijven, terwijl
deze hem belooft zelf aan de koningin te zullen schrijven. Het
resultaat is gunstig en Columbus krijgt drie schepen toegezegd;
het opmaken van een contract wordt echter uitgesteld totdat
Granada zal zijn gevallen. Begin Januari 1492 valt Granada
en halverwege April wordt het contract geteekend te Santa
Fé, om eind April nog aangevuld te worden met een bepaling
omtrent verheffing in de adelstand.

Bij dit contract^) wordt bepaald dat Columbus voor zich
en voor zijn erfgenamen voor eeuwig de waardigheid krijgt
van admiraal in alle landen en zeeën, die hij zal ontdekken of
veroveren; hij wordt vice-koning en gouverneur van alle
landen met het recht om voor elke te vervullen gouverneurs-
plaats in de eilanden of provincies, drie candidaten te stellen,
waarvan de koning er dan een benoemt ; hij mag een tiende
van alle goud, paarlen en andere handelswaren, na aftrek van
de kosten, voor zich behouden; hij zal rechter zijn in alle
zaken, die het verkeer tusschen de te ontdekken gebieden en
Spanje aangaan; voor een achtste neemt hij deel in de kosten
der expeditie en zal daarom een achtste der winst krijgen;
als hij het doel der expeditie bereikt zal hij in de adelstand
verheven worden.

Columbus krijgt door dit contract wel zeer groote voorrech-
ten en het schijnt dat zijn eischen oorspronkelijk zoowel de
koning van Portugal als Isabella hadden afgeschrikt. Men
heeft hier dikwijls uit geconcludeerd dat het Columbus alleen
te doen was om voor zich rijkdommen te verkrijgen®). Er
schijnen echter brieven te zijn door Columbus geschreven,
waar uit ten eerste blijkt, dat hij meende een werktuig te zijn
van God ter vervulling van wat Isaïas en Johannes reeds
hadden gezegd en ten tweede dat hij het te vinden goud e.d.

Merriman II, p. 193. Robertson I, p. in; Houben, pp. 114—117.

Lannoy, p. 277.

-ocr page 28-

zou willen gebruiken tot herovering van het H. Graf^).

Elders wordt vermeld dat Columbus in 1493 beloofde om
gedurende zeven jaar uit zijn aandeel in de opbrengst van de
nieuwe gebieden een leger te onderhouden van 50.000 man
voetvolk en 5.000 ruiters ter herovering van het H. Graf.
In een brief van Februari 1502 aan Paus Alexander schrijft
hij de niet-nakoming van zijn belofte aan de inwerking van
de duivel toe^).

Hoe dit ook zij, 12 Mei verlaat Columbus Granada om naar
Palos te gaan, waar hij met behulp van Pinzon drie schepen
in orde brengt: de Santa Maria, de Pinta en de Nifia. 3 Augus-
tus licht hij het anker en vertrekt naar de Canarische eilanden.
Hier moet hij de Pinta wat opkalefateren, zoodat hij pas
6 September uit Gomara kan afzeilen naar het onbekende
westen.

De ontdekking.

Na een lange en bange reis ziet Columbus in de nacht van
II op 12 October ergens een lichtschijnsel en bij de morgen-
schemering is een landstreep zichtbaar. 12 October 1492 ging
Columbus aan land, dankte God voor zijn gunsten, ontvouwde
de koninklijke standaard en nam in naam van de koning en
de koningin bezit van het eiland.

Het eiland werd door de bewoners Guanahani genoemd,
Columbus gaf het de naam San Salvador. Dezelfde dag nog
schreef hij in zijn dagboek'') dat de inlanders eerder door
goedheid dan door dwang tot het H. Geloof bekeerd zullen
worden; hij acht deze bekeering een eenvoudig werk, gezien
het groote bevattingsvermogen der inlanders; ook schrijft
hij dat het in zijn bedoeling ligt een zestal indianen mee te
nemen naar Spanje om ze daar spaansch te leeren. De volgen-
de dag informeert Columbus bij het zien van gouden sieraden
naar de vindplaats van dat goud en verneemt dat ten zuiden
van dat eiland een land ligt wat daaraan zeer rijk is. De
matrozen zijn dadelijk goede vrienden met de indianen, ze

Humboldt, (A) III, pp, 243, 250, 260; Roscher, p. 48; Richman, p. 60. Houben,
p. 256. Dit dagboek is van 12 tot en met 21 October weergegeven bij Houben,
pp. 160—175.

-ocr page 29-

ruilen druk met elkaar. Columbus overweegt echter deze ruil-
handel te verbieden omdat de inboorlingen voor een paar
glasscherven alles over hebben. De veertiende October ver-
kent hij het eiland om te zien waar eventueel een vesting kan
worden aangelegd en vertrekt dan verder op zoek naar Cy-
pangu. Hij geeft in zijn dagboek als zijn meening te kennen
dat vijftig man voldoende zijn om de inlanders te onderwerpen
en in bedwang te houden, tenzij de vorsten de bewoners naar
Spanje verscheept wenschen te zien. Hij neemt al vast zeven
indianen mee, die klaarblijkelijk niet vrijwillig meegaan, want
hij schrijft later, dat ze op het eiland Santa Maria dachten te
ontsnappen.

Het is wel merkwaardig dat Columbus een voor de indianen
onvoordeelige ruilhandel overwoog te verbieden, maar er
geen been in zag ze te verplichten met hem mee te gaan;
analoge verschijnselen zullen we bij de spaansche kolonisatie
steeds tegenkomen.

De volgende dag landt hij op een eiland, dat hij Santa Maria
de la Conception noemt en dat hij eveneens officieel in bezit
neemt, ,,hoewel de annexatie van één eiland eigenlijk ook voor
de overigen geldtquot;, zooals in zijn dagboek te lezen staat. In
de dagen die volgen ontdekt hij nog vele eilanden en is zeer te
spreken over de „onschuldige en werkelijk aardigequot; inlanders,
wier verstand hij roemt en die hem allen zeer geschikt voor-
komen om snel te worden bekeerd. De een en twintigste
October schrijft hij dat hij van plan is naar het eiland Colba
(Cuba) te gaan, dat hij identiek acht met Cypangu; de eilan-
den onderweg zal hij op goud en specerijen onderzoeken. Ook
zal hij de brieven van hunne Majesteiten aan de Groot Khan
overhandigen en met het antwoord de thuisreis aanvaarden.
Een week hierna landen de Spanjaarden op Cuba, dat ze voor
een schiereiland houden en gaan op zoek naar steden, goud en
specerijen. Tot 12 November houdt het kalefateren der sche-
pen en een daarop volgende windstilte hen vast. Over de
bevolking schrijft Columbus, dat ze zeer vriendelijk zijn en
geen kwaad kennen: ze dooden of stelen nietHij neemt een

Helps I, p. 119.

-ocr page 30-

vijftiental mannen, vrouwen en kinderen mee op zijn verdere
tocht. Ondertusschen gaat Pinzon er met de Pinta vandoor
om op eigen houtje land, maar vooral goud, te zoeken. Colum-
bus wacht tevergeefs op zijn terugkeer en verkent onder-
tusschen de verdere kust van Cuba; hier en daar wordt hij
met groot wantrouwen ontvangen, ongetwijfeld ten gevolge
van het feit, dat hij inboorlingen op zijn schip heeft achter-
gehouden. Begin December verlaat hij ten slotte Cuba en
komt zes December bij Haiti aan, dat hij Espanola noemt.
Aanvankelijk waren de inwoners van dit eiland zeer be-
vreesd, omdat ze van meening waren dat de vreemdelingen
kannibalen waren. Met behulp van tolken en geschenken
verdween die vrees gauw; i6 December schreef Columbus
in zijn dagboek dat de inboorlingen als het ware geboren zijn
om zich te laten leiden en tot de arbeid genoopt te worden:
tot akkerbouw en wat nog meer noodig zou kunnen blijken.
Hij vervolgt dan, dat er dan alleen nog maar steden gebouwd
moeten worden en dat de inheemschen gewend moeten wor-
den aan kleeding en aan de westersche zeden

Eind December liep de Santa Maria op een zandbank ten
gevolge van de nalatigheid van de stuurman. De in de buurt
wonende Cacique, Quanacanagari, kwam met zijn onderdanen
te hulp, waardoor de geheele inboedel van het schip werd ge-
red zonder dat er iets verloren ging of werd gestolen Co-
lumbus was werkelijk opgetogen over een dergelijk slag men-
schen, hetgeen duidelijk blijkt uit zijn dagboek en uit zijn
brieven Bij nadere kennismaking met deze streek bleek
hem dat er vrij veel goud in omloop was, reden waarom hij
besloot, waar hij toch niet alle menschen op één schip kon
onderbrengen, om een nederzetting achter te laten. Dit plan
kwam prachtig overeen met zijn belofte aan Quanacanagari
om deze te helpen tegen de Caraïben die nog al eens invallen
deden in deze streek. Met behulp van de indianen wordt een
fort gebouwd, dat La Natividad wordt gedoopt, en voor een

1) Houben, p. igó. 2) Merriman II, p. 198. =) Robertson I, p. 362 haalt een
brief aan die glicht ,s aan de vorsten en waarin staat: The people are so affectionate,
so tractable, and sopeacable, that I swear to your highnesses, that there is not a better
race of men, nor a better country in the world. They love their neighbour as them

-ocr page 31-

langdurig verblijf in gereedheid wordt gebracht De op-
dracht aan de bezetting is: verkenning van het land, het ver-
krijgen van goud door middel van de nog overgebleven ruil-
middelen en de verdediging tegen aanvallen van buiten. Kort
voor zijn vertrek kwam Columbus nog op bezoek bij de cacique
die hij aantrof in gezelschap van vijf zijner vazallen. Quana-
canagari verrichtte bij die gelegenheid een ceremonie die
Columbus aanleiding gaf te denken dat dit inheemsche hoofd
de opperhoogheid van Spanje erkende^). 3 Januari zeilt hij
af en ontmoet enkele dagen later de Pinta, die vier mannen
en twee vrouwen, die uit het gebied van Quanacanagari zijn
geroofd, met zich voert. Pinzon wordt gedwongen deze lieden
weer hun vrijheid te geven. Na een onfortuinlijke vaart kwam
Columbus de vierde Maart in Lissabon terecht, waar de
koning van Portugal hem enkele dagen later met veel eerbe-
toon ontvangt. 15 Maart landt hij behouden in Palos, vanwaar
hij ook vertrokken was. Een schitterende ontvangst en onge-
hoorde eerbewijzen vielen hem van de zijde der vorsten ten
deel.

Uit deze eerste reis reeds blijkt duidelijk de geestesgesteld-
heid van die dagen: de christelijke godsdienst en inhaerent
daaraan de westersche cultuur wordt geacht de Spanjaarden
het recht te geven om de landen van niet-Christenen in bezit
te nemen en daar souvereiniteitsrechten uit te oefenen. Ook
mogen ze beschikken over de persoon van de inheemschen en
die ten behoeve der Christenen arbeid laten verrichten. Hier-
tegenover zijn de Christenen gehouden de indianen te be-
keeren en op te voeden in goede zeden. Hoogstaande per-
sonen uit die tijd, zooals Isabella hebben het beschikken over
de persoon van de indiaan altijd verboden, maar de practijk
was tijdens haar leven reeds anders. Ferdinand en Isabella
lijven de nieuw ontdekte gebieden die de grootheid en de
ondergang van Spanje hebben uitgemaakt als een nieuw erfe-

Robertson I, p. 143. Houben, p. 215: Der Kazike (nahm) den Kron-
reif, den er auch heute trug, vor seinem Kopf und setzte ihn dem Admiral auf, eine
Huldigung, die Columbus als freiwillige Anerkennung der Spanischen Oberhoheit
auffassen durfte und würdig erwidern muszte.

-ocr page 32-

lijk bezit bij de kroon in^). Zij wenschten de zeggingsmacht
over dat gebied zonder inmenging van cortes of raden. Van-
daar dat alle verkeer werd geconcentreerd in één haven: tot
1503 in Cadiz, daarna in Sevilla; vandaar ook dat ieder die
naar Indië wil een vergunning moet hebben, waardoor onge-
wenschte elementen als ongeloovigen en joden geweerd kun-
nen worden.

23 September vangt Columbus zijn tweede reis aan. In zijn
instructie staat als doel aangegeven de bekeering der indianen;
verder moet hij zorg dragen dat een ieder de indianen met
welwillendheid en vriendschappelijkheid bejegent en dat
niemand hen kwaad doet, maar hen daarentegen door vriend-
schapsbetoon tot zich trekt. Hij, die zich aan eenig kwaad
ten opzichte van de indianen schuldig maakt, moet streng
worden gestraft Bij deze tocht ontdekt hij verschillende
eilanden, die achtereenvolgens Dominica, Maria Galante,
Guadeloupe (waar men voor het eerst met kannibalen kennis-
maakt), Santa Cruz en Porto Rico werden gedoopt®).

Bij de aankomst op Espanola bleek dat de nederzetting was
verdwenen en de bezetting gedood. Uit de verhalen der indi-
anen vernam men, dat twee caciquen, waarvan de een Cao-
nabo heette, en over het gouddistrict Cibao heerschte, Quana-
canagari en de Spanjaarden hadden overvallen en velen had-
den gedood. Vóór die tijd echter al waren verscheidene Span-
jaarden gedood, hetzij in onderlinge twisten over vrouwen,
hetzij tijdens de tochten in het binnenland, waarbij ze de indi-
anen zeer ruw hadden behandeld. Het is zeker niet ver be-
zijden de waarheid hier de conclusie uit te trekken dat alle
schuld bij de bezetting van het fort heeft gelegen, die gezien

Vgl. Harmand, pp. 13, 94, 95- Ten aanzien van het tijdstip der ontdekking merkt
Hume, p. 87 op: Nations, as individuals, have their opportunities too early or too late.
Spain found het market before she was ready to supply it. Not only was she embarrassed
by the feverish activity of the colonial trade, but her own gentry brought into contact with
the wider European world, learnt her higher standards of comfort and luxury, and all
other classes must imitate the gentry. Hence the supply never caught up the demand
in a country where originally there was little capital and no habits of industry, and
hence again the introduction of foreign capitalists who financed Spain at a ruinous rate
of interest, and the competition of cheaper foreign goods.

2) Tekst bij Llorente I, p. 394. Zimmermann I, pp. 233 e.v.

-ocr page 33-

hun superieure bewapening, alleen maar ten gevolge van on-
derlinge verdeeldheid vernietigd kon worden.

Columbus laat nu meer oostelijk een stad aanleggen, die
Isabella wordt genoemd en waarbij een ieder van hoog tot
laag aan het werk wordt gezet. In Februari 1494 stuurt hij
een vloot, waarop indianen van verschillende kannibalen-
eilanden zijn ingescheept naar Spanje met de bedoeling hen
daar goede zeden te leeren en tot het Christendom te be-
keeren^). In een begeleidend rapport stelt hij de souvereinen
voor de kannibalen als slaaf naar Spanje te sturen in ruil voor
de benoodigdheden, die de kolonisten uit Spanje betrekken,
terwijl hij zoodoende tevens een weg meent te hebben ge-
vonden om de zielen dier slaven te redden Voorloopig
weigeren de vorsten echter dit goed te keuren. Middelerwijl
wordt het zoeken naar goud ijverig voortgezet en worden
hier en daar kleine garnizoenen gevestigd. Al gauw blijkt er
onder de indianen een vijandige gezindheid te heer sehen;
aanvankelijk hadden ze graag voedsel aan de Spanjaarden ge-
bracht, maar ze konden dat niet volhouden. De Spanjaarden
gingen het toen zelf halen, wat niet bepaald zachtzinnig ge-
beurde; ze waren dan ook wel zeer teleurgesteld: er lag geen
goud op de straten, ze moesten handarbeid verrichten en het
gebrek aan voedsel was groot®).

Evenals het later bij alle koloniale activiteit het geval was,
moest ook Columbus ondanks deze toestand verder gaan
met het ontdekken en in bezit nemen van nieuwe streken om
andere landen i.e. Portugal te kunnen weren. Tijdens zijn
afwezigheid verslechtert de toestand zeer: weinigen storen
zich aan de bevelen van Diego, de broer en plaatsvervanger
van de groote ontdekker. Margarit, de troepencommandant,
die tot taak had de goudmijnen van Cibao te bezetten, Caonabo
te vangen en de vriendschap met de indianen te onderhou-
den, had juist het tegengestelde gedaan en de indianen op
allerlei wijzen gemaltraiteerd en bedrogen,
waardoor nagenoeg
het geheele eiland in opstand was geraakt; alleen Quanaca-

1) Winsor, p. 16; Helps I, p. I34- Tekst bij Humboldt (A), III, p. 272.

') Simpson, p. 26.

-ocr page 34-

nagari was de Spanjaarden trouw gebleven. Toen Columbus
in September terug keerde, bleek hem dat Margarit, pater
Boyl, de superior der missionarissen en anderen naar Spanje
waren vertrokken, waar ze ongetwijfeld hem zouden beschul-
digen van de slechte toestand op Espanola, ten deele om zich
zelf van schuld vrij te pleiten en ten deele als een wraakne-
ming voor hun teleurgestelde verwachtingen. Columbus kan
hun beschuldigingen alleen ontzenuwen door op korte termijn
de orde te herstellen en goud naar Spanje te zenden.

De onderwerping.

Door list én valsche voorspiegelingen wordt Caonabo ge-
vangen. De opstanden der indianen, die nu pas goed begrepen
dat de vreemdelingen voorgoed wenschten te blijven, worden
met geweld onderdrukt. In Februari 1495 stuurt hij een vloot
naar huis, waarop o.a. 500 indianen met de bedoeling dezen
te doen verkoopen als slaaf en te bekeeren^). Het waren
krijgsgevangenen en oproerlingen, maar ook afgodendienaars;
het schijnt dat Columbus pas bij zijn tweede expeditie ont-
dekt had, dat de indianen een zekere godsdienst hadden
en in het bezit waren van idolen. In Maart is hij vol-
ledig meester op het eiland en legt dan de verschillende
koninkrijkjes een tribuut op, en wel als volgt: in streken
waar goudmijnen zijn moet elke persoon boven de veertien
jaar, elke drie maanden een zekere hoeveelheid goud betalen;^)
in de andere streken moet ieder, eveneens elke drie maanden,
25 pond boomwol inleveren. Als bewijs van betaling zou ieder
een koperen medaille ontvangen, waarvan het dragen ver-
plicht was; iedere drie maanden zou een andere medaille
worden gegeven. Quarionex, een cacique, bood aan zijn onder-
hoorigen koren te laten zaaien om zoodoende zijn verplich-
tingen na te komen. Hier zouden de kolonisten zeker veel meer
aan gehad hebben dan aan goud en toch aanvaardt Columbus
dit aanbod niet. Ongetwijfeld is dit te verklaren uit het feit
dat men in Spanje alleen maar goud wenschte en dat hij zoo-

Robertson I, p. 179. ^^ Charlevoix I, p. 134. Volgens Houben, p. 308
zou de waarde van die hoeveelheid ongeveer 60 mark hebben bedragen.

-ocr page 35-

doende vermeed kwaad bloed te zetten door de import van
levensmiddelen uit Spanje zelf te handhaven.

Dadelijk reeds blijkt de belasting niet opgebracht te kun-
nen worden; vele indianen laten hun akkers braak liggen en
vluchten de bergen in, anderen verrichten vrijwillig of ge-
dwongen arbeid ten dienste van de Spanjaarden, om zoodoen-
de in andere vorm hun belasting te betalen^). Het verzet van
de indianen ging dan ook niet zoozeer tegen de souvereiniteit
van de Spaansche vorsten als wel tegen de direct of indirect
gedwongen arbeid^). Inmiddels komt Aguado als gevolmach-
tigde van Ferdinand en Isabella, die verontrust zijn geworden
door de klachten van teruggekeerde kolonisten, naar Espanola
om de stand van zaken te onderzoeken. Columbus laat hem
rustig zijn gang gaan, verneemt echter van hem de veront-
rustende tijding dat de vorsten op lo April 1495 de ontdek-
kingsreizen hebben vrijgegeven®). Hierbij hadden ze bepaald
dat een derde deel van het goud dat de particulieren zouden
vinden hun eigendom zou blijven en dat twee derden aan de
kroon zou komen, die bovendien nog een tiende krijgt van de
opbrengst van alle andere transacties. Heel deze regeling is in
flagrante strijd met het contract dat tusschen Isabella en
Columbus was gesloten; geen wonder dat de laatste zoo spoe-
dig mogelijk naar Spanje wenscht af te zeilen.

In het voorjaar van 1496 krijgt hij, dank zij de hulp van een
vrouwelijke cacique, nog de beschikking over rijke goudmijnen
en met dit goede nieuws gaat hij onder zeil. Zijn broer Barto-
lommeo blijft achter als zijn plaatsvervanger met Roldan als
opperrechter. In Juni
1496 arriveert hij in Spanje en wordt
daar zeer vriendelijk door de vorsten ontvangen. Het resultaat
van zijn besprekingen is dat, in het jaar daarop, het contract
in eere wordt hersteld en de vrije emigratie weer wordt ver-
boden.

30 Mei 1498 begint Columbus zijn derde tocht op zoek
naar nieuwe landen; de helft van zijn schepen stuurt hij vast
vooruit naar Espanola. Met de bemanning is het eigenaardig
gesteld; de animo tot emigreeren bleek nl. zeer gering, van-

1) Scelle I, p. 102. Fiske, A. K., p. 53- Houben, p. 319-

-ocr page 36-

daar dat in 1497 twee edicten werden uitgevaardigd, waarvan
het eerste de rechters permissie gaf om misdadigers naar
Indië te sturen en het tweede aan bedrijvers van bepaalde mis-
drijven het recht gaf, op eigen kosten naar Indië te gaan, om
gedurende een bepaalde tijd zonder loon onder de admiraal
te dienen Een groot deel van de bemanning nu bestaat uit
deze lieden.

Na het vertrek van Columbus gingen de zaken op Espanola
aanvankelijk goed en betaalden alle provincies tribuut; bij de
goudmijnen werd een nieuwe stad aangelegd, het latere San
Domingo. Onder leiding van Roldan breekt echter spoedig
een opstand onder de Spanjaarden uit: een groot deel wensch-
te niet nog meer de zakken van ,,die Italianenquot; te spekken.
Deze partij hitst ook de indianen op, zeggende, dat Colum-
bus is afgezet en dat Roldan tot vice-koning is benoemd. In
de zomer van 1498 komen de door Columbus vooruit ge-
stuurde schepen aan en Roldan weet zich van het grootste
deel der lading meester te maken, terwijl een groot deel der
bemanning zich bij zijn opstandige partij aansluit. Eind Augus-
tus landde Columbus, die Trinidad en het vasteland van Z.
Amerika ontdekt had, aan de zuidkust van het eiland^).
De getalsterkte van beide partijen liep te zeer uiteen dan dat
hij met geweld iets zou kunnen bereiken. Hij maakt dan be-
kend, dat zij die dat verlangen vrij zijn om op een bepaalde
datum naar Spanje terug te keeren. Velen makbn hier gebruik
van en krijgen natuurlijk of van Columbus of van Roldan
brieven mee voor de vorsten, waarin zij elkaar wederkeerig
van de beroerde toestand beschuldigen. Hoewel Roldan korte
tijd later amnestie krijgt van de admiraal, durft hij niet naar
Spanje terug te keeren

Helps I, p. 151; volgens Raynal II, p. i8, zou Columbus dit zelf hebben voor-
gesteld.

Het A.N.P. meldde 22 October 1935: De Nederlandsche gedelegeerde op het
26ste Internationale Amerikanistencongres, de heer C. H. de Goeje, heeft een voor-
dracht gehouden over Amerigo Vespucci, van wien hij kon vaststellen, dat deze tegen
verschillende verdenkingen in, wel degelijk vóór Columbus het vasteland van Z. Amerika
heeft ontdekt, zoodat het werelddeel dan ook terecht zijn naam draagt. De heer de Goeje
staafde zijn bewering o.a. met uitspraken van den Italiaan Magnahi en hij wees op het
vermoedelijke bestaan van nog onbekende documenten omtrent Vespucci's reizen.

Houben, p. 340.

-ocr page 37-

Het repartimientosysteem.

Waar Columbus geen hulp krijgt van het moederland, moet
hij aan de buitennissige eischen van Roldan toegeven: vrije
beschikking over land en arbeidskracht. Columbus had in
1497 wel patentbrieven gekregen, waarin hem werd toege-
staan stukken land aan de Spanjaarden in eigendom te geven,
van beschikking over de arbeidskracht der indianen was
daarin echter geen sprake Ook had hij in 1498 de souverei-
nen al voorgesteld goed te vinden, dat de kolonisten geduren-
de een jaar of twee van de diensten der indianen zouden ge-
bruik maken; niet langer dus dan voor de vestiging van de
kolonie noodig was. Voordat een antwoord kwam moest hij,
gedwongen door Roldan, reeds hiermee beginnen; dit wil dus
zeggen, dat hij de Spanjaarden niet alleen een stuk land gaf,
maar hun ook een bepaalde cacique toewees, die met zijn
onderhoorigen dat stuk land moest bewerken ten bate van de
eigenaar

Zoeken we het kenmerk van dit systeem, het zg. reparti-
mientosysteem alleen in het feit der dienstverrichting, dan
zouden we kunnen zeggen dat de tribuut betaling door mid-
del van diensten reeds de aanvang vormde van dit systeem en
dat er in 1499 alleen maar een uitbreiding aan is gegeven.
Zoeken we het kenmerk echter in het antwoord op de vraag
ten behoeve van wie die diensten worden verricht, dan doen
we beter met te zeggen dat dit systeem pas in 1499 aanving;
voor die tijd werden de diensten verricht om tribuut te kun-
nen betalen aan de overheid en na 1499 worden de diensten
verricht op aanvraag en ten behoeve van particulieren. Hier-
naast gaf Columbus ook wel permissie om de indianen ge-
durende een bepaalde tijd in de mijnen te laten werken®).

In hetzelfde jaar pakten zich in Spanje onweerswolken
samen, die hem weinig goeds beloofden. Wees het uitblijven
van hulp reeds hierop, in het najaar kreeg hij hier een duide-
lijk bewijs van door de verschijning van vier schepen bij het

Helps I, p. 151: de Spanjaard heeft volgens dat patent vrijheid om die grond
,,to sell and to give, and to present, and to traffic with, and to exchange, and to
pledge, and to alienate, and to do with it and in it all that he likes or may think good.quot;

Charlevoix I, p. 185; Helps I, 163, 164, 173; vgl. Moses, p. 39 en Blackmar, p. 30.

Helps I, p. 173.

-ocr page 38-

eiland, die onder commando stonden van Hojeda, een oud-
officier van hem. Deze officier had een fortuinlijke vaart naar
Z. Amerika gemaakt in gezelschap van Amerigo Vespucci.
Hierbij had hij zich bediend van een kaart, die Columbus
had gemaakt en aan Fonseca had gestuurd. Deze laatste had
hem op zijn beurt weer aan Hojeda gegeven. Uit deze gang
van zaken en uit de nonchalence, waarmee Hojeda hem be-
handelde, bleek Columbus wel zeer duidelijk, dat hij bij het
hof in ongenade was gevallen. Toch treuzelde men in Spanje
met het nemen van maatregelen, totdat een schip dat einde
1499 in Spanje aankwam en waarop de rebellen zich met hun
indiaansche vrouwen en slaven bevonden, de maat deed
overloopen. Isabella was zeer verontwaardigd dat Columbus
de indianen aan de willekeur van een dergelijke bende had
overgeleverd en beval de slaven terug te zenden

Indachtig de beschuldigingen van Columbus' vijanden,
dat hij meer het oog had op slavenjacht dan op bekeering, en
dat hij de indianen onrechtvaardig had beoorloogd, besluit ze
hem terug te roepen. Al in Maart was op verzoek van de admi-
raal een onderzoekingsrechter benoemd, om de zaak betreffen-
de de rebellen tot klaarheid te brengen; deze rechter Boba-
dilla, krijgt nu een blanco volmacht en komt in Augusuts 1500
op Espanola aan. Hij ontvangt talrijke klagers en treedt tegen
de drie gebroeders Columbus zeer ruw op, laat hen in boeien
slaan en zoo naar Spanje voeren.

Het rijk van Columbus is uit. De vorsten zijn over het op-
treden van Bobadilla zeer boos, beloven de admiraal in al
zijn rechten te herstellen en benoemen daartoe een commissie,
die zijn rechten moet onderzoeken.

In 1502 begint hij zijn vierde en laatste reis met vier arm-
zalige schepen, terwijl kort vóór hem Ovando met dertig
schepen naar het westen was gezonden. Na een lange tocht
langs de kust van Midden-Amerika, strandt Columbus op
Jamaica en moet daar maanden blijven, omdat de gouverneur
van Espanola er niets voor voelt hem te helpen. In November
1504 komt hij eindelijk weer terug in Spanje en enkele weken

Houben, p. 345.

-ocr page 39-

later sterft de eenige die hem nog wel bijstond: Isabella.
Van Ferdinand en Fonseca heeft Columbus heelemaal niets
te wachten; hij is niet de eerste en ook lang niet de laatste,
wiens carrière, vooral door toedoen van Fonseca voortijdig
wordt afgebroken. In afwachting van het verslag van de
commissie, die zijn rechten heet te onderzoeken, sterft
Columbus op 21 Mei 1506 te Valladolid.

Fonseca was de gevolmachtigde van de kroon voor alle
koloniale aangelegenheden. In 1503 werd wel een contro-
leerend lichaam opgericht, de Real Audiencia y Casa de
Contratacion, die toe moest zien dat alle voorschriften
betreffende de navigatie, emigratie en handel werden nage-
leefd en dat de kroon het haar toekomende deel van alles
kreeg; ook had deze handelskamer een rechtsprekende
functie betreffende die aangelegenheden en het recht voor-
stellen te doen aan de kroon; Fonseca behield echter over
alles het oppertoezicht. Na 1500 begon Fonseca in gewichtige
zaken wel advies te vragen aan leden van de Raad van Castilië;
dit is een soort aanloop tot de officieele Raad van Indië,
die in 1524 werd ingesteld. De koning benoemt de leden
en de raad moet voor zich besluiten nemen, waarvoor een
meerderheid van twee derden wordt vereischt, in kerkelijke,
civiele, militaire en rechtspraak aangelegenheden. De uit-
vaardiging van die besluiten is afhankelijk van de toestem-
ming van de koning en geschiedt ook in diens naam. Een ieder
is aan de raad verantwoordelijk. De raad had de groote
nadeelen, dat zij eigenlijk geen verantwoordelijkheid droeg,
veel praatte, uiterst langzaam werkte en dat vele harer leden
geïnteresseerd waren bij aanhangige onderwerpen. Dertig
jaren heeft daarin Fonseca zeer veel macht gehad, waarvan
ook Columbus de dupe is geworden.

Bobadilla's optreden op Espanola is er in alle opzichten
op berekend goede vrienden te worden met de rebellen; hij
schenkt hen allen genade en geeft Roldan zelf een hooge
functie; alle tucht en controle zijn hem vreemd. Het goud-

-ocr page 40-

zoeken stelt hij aan een ieder vrij, slechts een elfde deel eischt
hij voor de kroon op. Bovendien dwingt hij de caciquen een
bepaald aantal van hun onderdanen ter beschikking te stel-
len van de Spanjaarden. Om wegloopen van de indianen te
voorkomen gelast hij een telling en verdeelt hen naar eigen
goedvinden onder zijn landgenooten Waar het eenige
verlangen van deze lieden is om zoo gauw mogelijk rijk
te worden, gebruiken ze hun indianen in hoofdzaak als last-
dieren en als arbeiders in de goudmijnen. Ten gevolge hier-
van zijn duizenden indianen, deze zware arbeid niet gewend
zijnde, gestorven.

Het hof keurt deze maatregelen streng af en stuurt in 1502
Ovando met nauwkeurige instructies: hij mag van de inlan-
ders alleen maar tribuut heffen en ze alleen met hun goed-
vinden en tegen betaling in de mijnen te werk stellen, omdat
alle indianen vrije onderdanen zijn; in een bijeenkomst
van alle caciquen moet hij uit naam van de katholieke vorsten
verklaren, dat dezen hen en hun onderhoorigen in hun
koninklijke bescherming nemenalle goud dat gevonden
wordt moet in het vervolg op één plaats worden verzameld,
waar dan de helft voor de kroon zal worden gereser-
veerd.

Deze laatste bepaling, gevoegd bij het feit dat de indianen
na hun vrijverklaring alle arbeid hadden neergelegd, wekte
groote ontevredenheid®). Ovando dwong toen de indianen
tot werk tegen betaling en motiveerde dit in een schrijven
aan het hof zeggende, dat de indianen anders de hun opge-
legde tribuut niet zouden kunnen betalen en bij niet-arbeiden
tot allerlei ongeregeldheden zouden komen; ook klaagt hij
over het zich afzijdig houden van de indianen, wat hun
bekeering in de weg zou staan. In 1503 schreef Isabella
hem terug dat als dwang noodzakelijk was om de indianen
tot werken te krijgen, dit toch alleen maar een zachte dwang
mocht zijn. Daartoe moet dan iedere cacique een aantal
van zijn onderhoorigen aanwijzen, die door de Spanjaarden

Charlevoix I, p. 206: De cette sorte toute 1'Isle se trouva réduite sous le plus
dur esclavage, qui fut jamais. Charlevoix I, p. 209. Robertson I, p. 249.

-ocr page 41-

gehuurd kunnen worden; Ovando moet toezien dat de huur-
ders hun salaris betalen naar gelang van de kwaliteit van de
arbeiders en van de aard van de arbeid. Voorts drukte zij
de gouverneur op het hart toch niet te vergeten dat de in-
dianen vrije menschen zijn, die niet tot slaaf mogen worden
gemaakt; hij moet vooral zorg dragen voor hun bekeering
en vriendschap met hen sluiten.

Het encomiendasysteem.

Alle Castilianen wenschten indianen te huren, zoodat
Ovando er toe overging hen onder zijn landgenooten te ver-
deden. Ieder kreeg 50 of 100 en soms meer indianen; bij
deze verdeeling gebruikte hij de volgende formule: ,,Aan U,
N.N. is een encomienda van zooveel indianen met die en
die cacique gegeven en gij behoort hen in de zaken van ons
heilig Katholiek Geloof te onderwijzenquot; 1). Dit is wel de
aanvang van het encomiendasysteem; het begrip encomienda
is het best te omschrijven als het recht, dat de koning toekent
aan personen in Indië, om te ontvangen en te gebruiken
het tribuut van de indianen, die hun zijn toegewezen, met
de plicht zorg te dragen voor het welzijn van die indianen
in geestelijke en tijdelijke zaken en te wonen in de provmcies
waar hun deze encomiendas zijn gegeven en deze provincies
te verdedigen^). De encomendero staat theoretisch eigenlijk
in de plaats van de koning, die hem elk oogenblik zijn en-
comienda kan ontnemen, zij het dan middels de gouverneur.

In 1512 krijgt Nicuesa gedaan, dat de indianen worden
gegeven voor de duur van het leven van de encomendero,
waardoor deze dus onafhankelijk wordt van de wisselende
inzichten der gouverneurs. Eenige tijd later worden de
indianen, in sommige streken, gegeven voor de duur van twee
levens, dus ook gegarandeerd aan de erfgenaam; in 1536
verschijnt een wet, die dit overal toestaat®). Dit zijn zeer
belangrijke feiten, omdat de groote macht van de gouverneurs,
de vertegenwoordigers des konings, nu in dit opzicht aan

1) Herrera, dec. I, lib. S. cap. II, bij Helps I, p. igy. Solorzano, lib. 3,
cap. 3, bij Helps III, pp. 117, nS; vgl. Moses p. 39- Leon, parte I, cap. 1,
p. 5 bij Helps III, p. 228.

-ocr page 42-

banden wordt gelegd, evenals dit reeds eerder in ander
opzicht was geschied door de steden, die naar spaansch
model, een zekere mate van zelfbestuur hadden.

Het encomiendasysteem bracht niet met zich dat de enco-
mendero ook land in bezit had; menigeen gebruikte de
indianen dan ook alleen als lastdier of als mijnarbeider.
Soms bleven ze van zes tot acht maanden in de mijn, talloo-
zen stierven er. Eind
1503 kwamen er nieuwe instructies
uit Spanje, waarin Ovando opdracht kreeg alle indianen
te verzamelen in nederzettingen, in de buurt van de spaan-
sche nederzettingen, om de vriendschap tusschen beide
groepen te bevorderen en om hen goede zeden te leeren en
te gewennen aan de bewerking van de grond; een bepaald
aantal moet door de kolonisten gehuurd kunnen worden.
Elke nederzetting moet bestuurd worden door een vertrouwd
persoon, die toe moet zien dat zij, die zich aan de Spanjaarden
verhuren, dit uit vrije wil doen en het hun toekomende salaris
ontvangen 1). Ook ten aanzien van godsdienstonderricht en
ander onderwijs treft Isabella regelingen; tot slot moet Ovan-
do onderzoeken of het niet beter is dat de indianen in plaats
van tribuut te betalen op bepaalde dagen werk verrichten.

In 1504 sterft Isabella; in haar testament beval zij het door
haar begonnen bekeeringswerk voort te zetten en niet toe
te staan, dat de indianen in hun persoon of goederen werden
aangerand

§ 3. Ferdinand en de Antillen.

Ferdinand en Isabella hadden een zoon gehad, die echter
in
1497 was gestorven. Ook hun oudste dochter, die met de
troonopvolger van Portugal was gehuwd, was bij de geboorte
van een zoon gestorven. Castilië met de overzeesche bezit-
tingen kwam zoodoende aan de tweede dochter, Johanna,
die met aartshertog Philips, de zoon van keizer Maximiliaan,
was getrouwd. Waar zij zelf aan vlagen van verstandsver-
bijstering leed, nam Philips het bestuur in handen en begaf
zich daartoe in
1506 naar Spanje, doch stierf nog in hetzelfde

Charlevoix I, p. 230. Tekst bij Llorente I, p. 396.

-ocr page 43-

jaar. Zijn zesjarige zoon werd daardoor opvolger zoowel
in de Nederlanden als in Castilië; Ferdinand nam tot zijn
dood toe het regentschap in Castilië waar. Ferdinand is een
zeer belangrijke figuur in de europeesche politiek geweest.
Tijdens het leven van Isabella had hij in zaken betreffende
Castilië en de kroonbezittingen weinig te zeggen gehad, zich
daarentegen met alle kracht kunnen concentreeren op de
buitenlandsche politiek. In die dagen kan men niet spreken
over het eene Spanje, echter wel van de spaansche politiek.
Tot Aragon immers behoorden de Balearen, Sicilië en Sar-
dinië, terwijl een tak van het aragonsche huis over Napels
regeerde. Karei VIII van Frankrijk had ambities in Italië
en veroverde in 1495 Napels. Ferdinand, wiens tactiek ge-
richt was op isolatie van Frankrijk, getuige reeds de band
met het engelsche koningshuis en met Maximiliaan, tot stand
gebracht door het huwelijk van twee zijner dochters, plukte
hier de voordeelen van. De verzwakking van Napels werkte
zijn plan: dit gebied onder eigen bestuur te brengen, in
de hand. In 1504 kwam het dan ook voor goed in zijn macht.

Ten gevolge van zijn europeesche politiek schonk Ferdi-
nand tijdens zijn regentschap betrekkelijk weinig aandacht
aan de overzeesche bezittingen. Isabella had bij testament de
helft der inkomsten van de koloniën aan hem nagelaten. De
testamentaire bepalingen ten gunste van de indianen waren
voor de kolonisten en tot op zekere hoogte ook voor Fer-
diand niet meer dan vrome wenschen: eindelijk was het hek
van de dam en konden zij hun gang gaan.

De positie der Indianen.

Ferdinand zelf begint met landen en indianen aan zijn
hovelingen te schenken, zijnde de voor hem minst kostbare
manier om deze lieden voor hun diensten te beloonen. Deze
hovelingen op hun beurt verpachtten hun gronden en hun
indianen aan de kolonisten; waar pachter èn verpachter voor-
deel wilden hebben was het gevolg dat de indianen nog
meer werden uitgebuit^).

Robertson I, pp. 250 e.v.; op p. 257 zegt hij dat het aantal indianen in 1492, 1506

-ocr page 44-

Het steeds toenemende gebrek aan arbeidskrachten maak-
te dat Ovando in 1508 aan Ferdinand voorstelde, inboor-
lingen van de Bahama eilanden te laten halen; als motief voer-
de hij aan dat dit de eenige manier was om die inboorlingen
te bekeeren, daar er geen paters genoeg waren om ook die
eilanden te missioneeren. Als gevolg van de toestemming van
de koning, zijn duizenden indianen van die eilanden gehaald,
aanvankelijk met valsche voorspiegelingen, later op minder
zachtzinnige wijze

In 1509 wordt de zoon van Columbus benoemd tot opvolger
van Ovando en hersteld in de rechten van zijn vader. Volgens
zijn instructies krijgt hij permissie om gronden en indianen
aan de kolonisten toe te wijzen, de eersten moeten echter
met elkaar in dorpen leven onder bestuur van hun eigen caci-
quen. Hij krijgt uitdrukkelijk bevel toe te zien dat de indianen
goed worden behandeld en dat hun bekeering ter harte wordt
genomen. Het aantal indianen dat in encomienda gegeven mag
worden, wordt voor elke categorie van Spanjaarden vastge-
steld en varieert van 30 tot 100^).

De levensomstandigheden van de indianen zijn en blijven
treurig; de Dominicanen die sinds kort in Indië zijn protes-
teeren hier voortdurend tegen. In 1511 houdt pater Antonio
de Montesino een preek, waarin hij de verdeeling der indianen
onwettig en tyranniek noemt; hij noemt hun positie een ware
slavernij, die in strijd is met alle goddelijke en menschelijke
wetten. Dit optreden wekt een groote beroering en veront-
waardiging onder de kolonisten. Montesino gaat dan naar
Spanje om de zaak der indianen te bepleiten; het resultaat
is, dat, in afwachting van een nader onderzoek, de vrijheid
der indianen nog eens wordt geproclameerd; de encomiendas
bleven echter gehandhaafd, maar mogen niet meer dan
300 personen omvatten; ook mag men de indianen geen lasten
laten dragen en niet straffen met stok of zweep. Speciale
ambtenaren moeten toezien dat, buiten de gebruikelijke zon-
en feestdagen, de inboorlingen een vrije dag per week hebben.®)

en 1517 resp. bedroeg minstens i.ooo.ooo, 60.000 en 14.000; Humboldt (C) I, p. 149
geeft aan voor Cuba in 1511: 1,000.000 inwoners en in 1517, 14.000. Helps I,
p. 228. Navarrette, Col. Dipl. Nr. 169 bij Erb, p. 33. Charlevoix I, pp. 311—315.

-ocr page 45-

De wetten van Burgos.

In 1512 roept Ferdinand een junta bijeen te Burgos,
waarbij verschillende leden van de geheime raad en vooraan-
staande thelogen en juristen aanwezig zijn. Na ampele discus-
sies worden de zg. Wetten van Burgos opgesteld, die in 1513
op aandringen van de Dominicanen door de junta van Val-
ladolid nog worden aangevuld. In beginsel, zoo wordt daarin
verklaard, zijn de indianen vrije menschen; met het oog op
een geregeld leven der indianen en hun bekeering moeten de
encomiendas echter gehandhaafd blijven en moeten ze wor-
den overgehaald om tusschen de Spanjaarden te komen wonen.
In verband hiermee geven de wetten nauwkeurige voorschrif-
ten; zoo wordt bv. betreffende de huisvesting bepaald, dat er
voor elke 50 indianen vier hutten gebouwd moeten worden,
elk 15 bij 30 voet groot; elke encomendero moet een kapel
laten bouwen, waarin dan des morgens en des avonds ge-
beden zal worden. Elke indiaan heeft recht op een bepaalde
soms gelds per jaar om daarvan kleeding te koopen. Een derde
van het aantal in encomienda gegeven indianen mag geduren-
de een tijdvak van vijf maanden in de mijnen worden te werk
gesteld, waarna ze 40 dagen vrij moeten zijn om hun eigen
grond te bewerken. Ook het onderwijs wordt geregeld. Ter
controle van de uitvoering van deze wetten worden inspec-
teurs benoemd, die echter zelf ook encomendero kunnen zijn;
het practische resultaat van al deze bepalingen is dus vrijwel
nihiP).

Een andere groote handicap voor een goed bestuur in
Indië was het, uit Castilië overgenomen, houden van een
onderzoek naar de gedragingen van een ambtenaar, na afloop
van zijn diensttijd, de zg. residencia. Een ieder had het recht
om bij de door de raad benoemde onderzoekingsambtenaren,
met beschuldigingen en klachten aan te komen. Wilden de
gouverneurs en dergelijke hooge ambtenaren dit vermijden,
dan moesten ze zorgen goede vrienden met de kolonisten te
blijven. Wanneer men het gehalte van de kolonisten in aan-
merking neemt, dan is het duidelijk wat daar de gevolgen van

Erb, pp. 36—41; Moses, pp. 40—41; Simpson, pp. 50—55.

-ocr page 46-

waren en begrijpt men waarom de goede regelingen, die in
Spanje waren getroffen, in Indië zoo weinig effect sorteerden;
de groote afstand tot Spanje maakte een en ander wel zeer
gemakkelijk.

De Dominicanen, waaronder Pedro de Cordova, Bernardo
de Mesa en Antonio de Montesino zijn met de maatregelen
niet tevreden en blijven protesteeren; in 1513 vaardigde
Ferdinand een decreet uit, waarin hij verklaarde alle verant-
woordelijkheid op zich te nemen om zoodoende de gewetens
van anderen te ontlasten^).

In 1514 begint men aan de macht van de gouverneur te
peuteren door aan Diego Columbus het recht tot verdeeling
der indianen te ontnemen en toe te kennen aan Rodrigo
d'Albuquerque. Deze laat de indianen tellen en gaat over tot
een herverdeeling, waarbij zij die het meeste bieden ook de
meeste krijgen toegewezen. Vele indianen moesten verhuizen
en kregen een zoo mogelijk nog zwaarder leven, omdat hun
nieuwe meesters er hun onkosten uit moesten halen en natuur-
lijk zoo gauw mogelijk rijk wenschten te worden^). In deze
tijd begint Las Casas, die in 1474 geboren is en pastoor was
op Cuba, naar voren te komen®). In zijn verontwaardiging
over de handelwijze van d'Albuquerque, besluit hij in 1515
naar Spanje te gaan om de zaak der indianen te verdedigen.

Robertson I, p. 305: Ferdinand issued a decree of his privy council, declaring,
that after mature consideration of the Apostolic Bull, and other titles by which the
crown of Castile claimed a right to its possessions in the New World, the servitude of
the Indians was warranted both by the laws of God and of man; that unless they were
subjected to the dominion of the Spaniards, and compelled to reside under their in-
spection, it would be impossible to reclaim them from idolatry, or to instruct them in
the principles of the Christian faith; that no farther scruple ought tot be entertained
concerning the lawfulness of the repartimiento, as the king and councul were willing to
take the charge of that upon their own consciences. Vgl. Charlevoix I, pp. 324, 325.

2) Herrera, dec. I, lib. X, cap. 12 bij Robertson I, p. 302. d'Albuquerque gebruikte
volgens Charlevoix, I, p. 330 de volgende formule:

Rodrique d'Albuquerque, Distributeur des Caciques amp; des Indiens, au nom du Roi
amp; de la Reine, nos Souverains Seigneurs, en vertu des Parentes Royales, que je tiens de
leur Altesses, de l'avis amp; du consentement du Seigneur Michel de Passamonté, Thréso-
rier Général en ces Isles amp; Terres Fermes, pour leurs dites Altesses; je vous commets
à vous, N. tel Cacique avec tant d'Indiens, amp; mon intention est que vous vous-en serviés
pour le Labourage, pour les Mines, amp; pour le Ménage, tout le téms de votre vie, amp; d'un
de vos héritiers. Fils ou Fille, si vous en avés; à conditon que vous observerés à leurs
égard les Ordonnances: sinon, les Indiens vous seront ôtés, amp; vous aurés encore à
répondre devant Dieu de votre désobéissance; leurs Altesses déchargeant leur conscience
sur la vôtre: outre les peines, que vous encourrés, amp; qui sont contenues dans les susdites
Ordonnances. Folliet, p. 19.

-ocr page 47-

§ 4- Karei V en Midden-Amerika.

Ferdinand sterft in 1516; tijdens zijn leven had hij weinig
opgehad met zijn schoonzoon, die in 1501 Spanje had be-
zocht. Na het overlijden van Isabella was de kroon van Cas-
tilië overgegaan op haar dochter Johanna en waar deze aan
aanvallen van geesteszwakte leed, had Ferdinand het regent-
schap waargenomen tot Philip in Spanje was gekomen om
hem dit te betwisten. Met de dood van Philips is echter dit
gevaar geweken. Ferdinand was in 1506 hertrouwd in de
hoop het Oostenrijksche huis van de erfopvolging te kunnen
uitsluiten^). Uit dit huwelijk kwamen echter geen kinderen
voort, zoodat hij zag aankomen dat Philips' oudste zoon.
Karei, die geheel buiten Spanje was opgevoed, algemeen erf-
genaam zou worden. Waar hij dit wilde voorkomen had hij
aanvankelijk bij testament bepaald dat Karei alleen de beide
Siciliën zou krijgen en dat Karel's jongere broer Ferdinand,
die wel in Spanje was opgevoed, hem zou opvolgen in Castilië,
Aragon en Navarre. Van de Nederlanden uit zond men kardi-
naal Adriaan om hem te bewegen dit testament te wijzigen,
hetgeen ook gelukte 2). De kardinalen Ximenes en Adriaan
nemen het regentschap waar tot, na veel aandringen. Karei
zelf in 1518 in Spanje arriveert om door de verschillende dee-
len van het rijk te worden ingehuldigd. De Cortes werken lang-
zaam en de ontvangst is niet bepaald schitterend®), waaraan
de houding door de overleden koning ingenomen wel niet
vreemd zal zijn geweest. De bevoorrechting van de vele
vreemdelingen, die Karei vergezelden was ook niet geëigend
om warmere gevoelens bij dit trotsche volk jegens hem te
verwekken. Vele ambten kwamen in handen van deze hove-
lingen; Chièvres en Sauvage (Salvage) hebben alle macht in
handen. In 1520 vertrekt Karei weer tot groote verontwaar-
diging van zijn spaansche onderdanen, die dit vertrek als een
beleediging beschouwden. Spanje is eigenlijk nooit gewend
geraakt aan het moeten deelen van hun vorst met andere
landen. Ten gevolge van deze omstandigheden breken na dit

1) Gossart (A), pp. 3 e.v. Peuples et Civ., dl. VIII, p. 94. Zie Baum-
garten II, pp. 73 e.v. en 198 e.v.

-ocr page 48-

vertrek overal opstanden uit en de regent, Kardinaal Adriaan,
heeft de grootste moeite deze te dempen. In 1522 komt Karei
weer terug in Spanje, om er dan zeven jaar te blijven. De
positie van Karei is geen eenvoudige. Zijn rijk dat sinds zijn
keizerskroning een enorme uitgestrektheid heeft, heeft in zijn
deelen ook verschillende interessen, die dikwijls onvereenig-
baar zijn gebleken. De Nederlanden bv. die belang hadden
bij een fransch gezinde politiek, stonden recht tegenover
Spanje, dat een traditioneele anti-fransche politiek voerde.
De latere gedwongen verdraagzaamheid van Karei ten op-
zichte van de reformatoren in Duitschland bezorgde hem
onaangenaamheden in Spanje. Zoo waren er vele tegenstel-
lingen en dan is het verwonderlijk dat Karei nog zooveel aan-
dacht aan de koloniale politiek heeft besteed.

Het zoeken naar richtlijnen.

Kardinaal Ximenes was door Ferdinand aangewezen tot
regent over Spanje zoolang Karei afwezig zou zijn. Las Casas,
die in 1515 naar Europa was gekomen om de belangen van de
indianen voor te staan, wendt zich dan ook tot Ximenes, die
hem zeer welwillend ontvangt en hem, na beraad, opdraagt
om in samenwerking met Palacios Rubios een reglement be-
treffende deze materie op te stellen^).

Dit werkelijk revolutionnaire reglement voorzag, na zijn
voltooiing, in drie dingen: het godsdienstonderricht, de arbeid
der indianen en de tribuutbetaling De indianen zullen daar-
toe afgezonderd van de Spanjaarden moeten leven in eigen
dorpen van ieder ongeveer 300 zielen en gevestigd op plaat-
sen, die de indianen prefereeren. Ze zullen onder hun eigen
hoofden staan, terwijl naast dezen in elk dorp een missionaris
zal staan in het bezit van uitgebreide bevoegdheden. Elke
groep van twee of drie dorpen zal een administrateur aan het
hoofd hebben. Iedere familie moet eigen grond hebben en
bewerken; naar gelang de ligging van het dorp en de aard

1) luan Lopez de Palacios Rubios leefde van 1447 tot 1522 en schijnt de eerste der
spaansche schrijvers geweest te zijn, die de verdediging van de verdrukte indianen op
zfch nam. Zie Nys (A), pp. 40, 41 en 72. Helps I, pp. 502-514; Charlevoix

I, pp- 336—344-

-ocr page 49-

van de grond moet tribuut betaald worden. Liggen de neder-
zettingen in de buurt van mijnen, dan mag een derde deel van
de mannen tusschen 20 en 50 jaar gedurende twee maanden
in die mijnen te werk worden gesteld van zonsopgang tot
zonsondergang met een tusschentijdsche rust van drie uren.
Een derde deel van het goud zal aan de kroon komen en de
rest moet verdeeld worden tusschen de cacique, de ,,mineurquot;,
die de mijnen opzoekt en de indianen. Het reglement voor-
ziet ook in onderwijs en armenzorg; ieder dorp zal eigen vee
hebben. De Spanjaarden zullen schadeloos gesteld worden
voor de grond, die hun ten bate van de indianen zal worden
ontnomen; ook de kolonisten kunnen licenties krijgen tot
goudgraven: getrouwde mannen zullen een tiende, ongetrouw-
de een zevende deel aan de kroon moeten afstaan.

De uitvoering van dit reglement wordt, gezien de voort-
durende twisten tusschen Dominicanen en Franciscanen, op-
gedragen aan drie paters Jeronymieten en aan een leek; deze
laatste heeft volmacht tot behandehng van alle juridische aan-
gelegenheden. Hun instructie^), onderteekend door de kardi-
naal Ximenes en door kardinaal Adriaan, die door Karei als
regent is aangewezen, luidt verder dat ze de kolonisten bij
elkaar moeten roepen om aan hun mede te deelen dat ze
komen om de slechte behandeling der indianen te doen op-
houden en dat de kolonisten voorstellen daartoe mogen in-
dienen. Eveneens moeten de paters aan de voornaamste
caciquen mede deelen dat ze zijn gekomen om te zorgen, dat
de indianen als vrije menschen behandeld zullen worden.
Dadelijk na hun aankomst doen ze dit en ontnemen ook, in-
gevolge hun opdracht, dadelijk de indianen aan diegenen, die
niet op Espanola verblijf houden en aan alle rechters en amb-
tenaren, terwijl zij tevens een onderzoek beginnen naar de
gedragingen van deze laatsten. Voor het overige hadden de
commissarissen volmacht: mochten zij tot de conclusie komen
dat de encomiendas moesten blijven bestaan, dan bleven de
wetten van Burgos met eenige wijzigingen van kracht.

Ze gaan zeer voorzichtig te werk en komen tot het besluit

Deze instructie is in engelsche vertaling te vinden bij Simpson, app. I.

-ocr page 50-

dat het inderdaad beter is de encomiendas te laten bestaan;
ze vreezen dat volkomen vrije Indianen niet van het Christen-
dom zouden willen hooren en meenen dat dit de eenige
manier is om hen, gezien hun gering verstand als goede men-
schen te doen leven. Las Casas, die tot algemeen beschermer
der indianen benoemd was, is hierover heftig verontwaardigd
en gaat naar Spanje terug om zijn klachten in te dienen. Na
dit vertrek begonnen de Jeronymieten in te zien dat het en-
comiendasysteem inderdaad funest was en maakten daarop
een aanvang met het verzamelen van indianen in dorpen^).

Ximenes sterft echter in 1517, zoodat Las Casas zich tot
Karei wendt. Aanvankelijk liet deze de behartiging van de
koloniale zaken over aan zijn meegekomen raadgevers met de
aanwijzing echter aan Sauvage om Las Casas te raadplegen
over een beter bestuur van Amerika. Het is werkelijk opmer-
kelijk dat, waar Las Casas van zijn eigen landgenooten zoo-
veel tegenwerking ondervond met zijn plannen, hij juist van
de vreemdelingen zeer veel steun kreeg. Las Casas, die werke-
lijk niet gauw tevreden was, spreekt in tegenstelling met andere
schrijvers, die meestal steunen op gegevens aan Peter Martyr
ontleend, zeer gunstig over de 'Vlamingen' Dit kan deels
wel verklaard worden uit de humanistische instelling van die
noorderlingen, anderdeels echter uit het feit, dat zij niet ge-
ïnteresseerd waren bij de koloniale affaires, iets wat de Span-
jaarden wel waren. Toch hebben zij, hoewel constant in
oppositie zijnde met de Raad van Indië, weinig weten te
bereiken voor een beter koloniaal beheer tengevolge van de
dood van Sauvage en van onbekendheid met de taal en met de
overzeesche aangelegenheden. Onder hun invloed heeft Karei
ook geprobeerd om andere havens, beter geschikt dan Se-
villa voor het verkeer met Antwerpen, voor de handel op
Amerika te openen. Door tegenwerking van de Raad van
Indië en van de Cortes is dit echter niet tot uitvoering kunnen
komen

Voor de bevindingen en rapporten van deze commissie zie Simpson, pp. 66-~76.

De voornaamste ondersteuners van Las Casas waren Sauvage, Gattinara, Adriaan,
de Bure, de la Chaux (Laxao) en Granvelle. Zie voor hun invloed in Spanje: Helps II,
eerste hoofdstuk; Lea (B), II, pp. 381 e
.V.; Gossart (A), pp. 10 e.V., (B), pp. 15 e.v.;
Bault;ngarten I, p. 103 a.p. ') Peuples et Civ., VIII, p. 416.

-ocr page 51-

In 1518 wordt Rodrigo de Figueroa uitgestuurd met het
bevel de drie commissarissen terug te sturen. Zijn instructies
droegen het kenmerk van de activiteit van Las Casas: in het
vervolg moeten de indianen in dorpen leven als zelfstandige
onderdanen des konings; iedere indiaan die dit wenscht her-
krijgt dus zijn vrijheid, maar moet volgens het katholieke ge-
loof leven; ieder getrouwde indiaan betaalt een jaarlijksch
tribuut voor zich en zijn kinderen; de hoogte hiervan moet
door Las Casas bepaald worden. Aan afwezige Spanjaarden
moet in ieder geval de indianen worden ontnomen; totdat
een definitieve beslissing afkomt mag Figueroa de indianen
nog in encomienda geven; wat met de eene hand wordt ge-
geven, wordt met de andere terug genomen.

De gouverneur stelde op Espanola een onderzoek in naar
de bekwaamheid van de indianen, waarvan het resultaat op
het eerste gezicht niet gunstig is voor het systeem dat Las
Casas voorstond. Figueroa verzamelde nl. een aantal indianen
in twee dorpen, waar hij hen volkomen vrij en ongedwongen
hun gang liet gaan. Zij spreidden, waarschijnlijk gedemorali-
seerd door hun droef verleden, zoo weinig ijver ten toon bij
de bewerking van de grond en toonden zoo weinig zorg en
vooruitziendheid bij de behartiging van hun zaken, dat de
Spanjaarden verklaarden, dat de indianen niet in staat waren
te leven als maatschappelijke wezens en daarom beschouwd
moesten worden als kinderen, die in eeuwige voogdij gehou-
den moesten worden door personen, die wijzer en verstandi-
ger waren dan de indianen zelf

Las Casas werkt in Spanje onvermoeid verder, hij weet de
predikanten en theologen van het hof voor zijn inzichten te
winnen; dezen dringen binnen bij een vergadering van de
Raad van Indië en bepleiten stoutmoedig het belang der indi-
anen Las Casas komt ook met een geheel nieuw kolonisatie-
plan, waar de Raad van Indië tegen is, maar waar een speciaal
voor benoemde raad voor is. Het gevolg is, dat hij in 1520 een
stuk van Venezuela ter beschikking krijgt om zijn plan te ver-

1) Herrera, dec. I, lib. III, cap. 8 bij Erb, p. 55. Herrera, dec. II, lib. X,
cap. 5 bij Robertson I, p. 331. zie Helps II, pp. 48—57 en Baumgarten II,
PP- 173. 174-

-ocr page 52-

wezenlijken. De mislukking van het plan is te wijten aan om-
standigheden die er geheel los van staan, we kunnen er hier
echter niet verder op in gaan.

De bevolking op Espanola is intusschen sterk achteruit-
gegaan. In 1525 liet Karei V aan de generaals van de Domini-
canen en Franciscanen schrijven dat het verschil in gevoelens
betreffende de wijze waarop de indianen behandeld moeten
worden, voor hem reden is om aan hun, ter ontlasting van zijn
eigen geweten, volmacht te geven om de indianen al dan niet
tribuut op te leggen of werk te laten verrichten

Ook het verloop van de Spanjaarden op dit eiland, evenals
op de andere eilanden, is groot door de aantrekkingskracht
van nieuw ontdekte of veroverde gebieden op het vasteland
van Amerika.

Tierra Firme, Mexico en Peru.

In het begin der vijftiende eeuw hadden particulieren nog
al eens stukken grond gekregen. Zoo hadden bv. Ojeda en
Nicuesa ieder een stuk gekregen van
Tierra firme. In 1514
wordt Pedrarias de Avila benoemd tot gouverneur van Tierra
firme. Uit zijn instructie blijkt dat de bedoeling van de kroon
ook hier bekeering en civilisatie is. Avila mag, vooropgesteld
dat de indianen in alle omstandigheden goed moeten worden
behandeld, kiezen tusschen drie systemen om het gekozen
systeem dan op de indianen toe te passen. In het eerste systeem
zullen de indianen de persoonlijke dienaren der Spanjaarden
zijn; in het tweede moet Avila met de inheemsche hoofden
een overeenkomst treffen om een bepaald deel van hun volk
bij de Spanjaarden te laten dienen en dit deel dan elke twee
of drie maanden te doen afwisselen; het derde systeem liet de
indianen leven, zooals ze dat gewend waren, maar legde hun
een tribuut op Avila was er de man niet naar om een gepast
gebruik te maken van zijn macht en heeft op vreeselijke wijze
onder de indianen huisgehouden. In 1528 komt een deel van
het tegenwoordige Venezuela in handen van duitsche geld-
schieters van Karei V, op voorwaarde dat ze het land ver-

Charlevoix I, p. 426. Helps I, pp. 376 e.v.

-ocr page 53-

der zullen veroveren in naam van de koning van Castilië

Het was echter vooral door de verovering van Mexico dat
men begon in te zien, dat Amerika niet alleen een hinderpaal
was op weg naar Indië, maar dat het ook eigen waarde had. De
verovering van dit land draagt, hoewel in opzet anders ge-
dacht, toch ook een min of meer particulier karakter. Bij Cor-
tes staat ongetwijfeld het religieuse motief op de voorgrond;
materieele voordeden versmaadt hij echter niet, niet zoozeer
voor zich zelf, als wel voor de kroon en voor zijn onderge-
schikten. Zijn geestesgesteldheid blijkt duidelijk uit een toe-
spraak, die hij in 1519 bij de aanvang van zijn krijgstocht
hield, tot zijn soldaten: ,,Gij zijt klein in aantal, maar vast-
besloten; en als dit zoo blijft, twijfel dan niet of de Almachtige
die nooit de Spanjaard in zijn strijd met de ongeloovige heeft
verlaten, zal U beschermen, hoewel omringd door een menigte
van vijanden; want Uw zaak is een rechtvaardige zaak en gij
zult vechten onder de banier van het Kruisquot; Eenige tijd
later hield Cortes om de moed van zijn manschappen de ver-
stevigen weer een toespraak, waarin hij zeide: ,,dat nooit een
Spanjaard zich door zulk een lafhartig gedrag bevlekt had;
dat zij daarenboven, als goede Christenen, de vijanden van
ons geloof bestrijden, en dus zo wel eene heerlijke vergelding
in de andere wereld, als een roem en belooning boven alle
andere Krijgsknegten, die ooit gediend hadden, in de tegen-
woordige behaalen kondenquot; ®).

In 151g landt Cortes in Yucatan en verslaat de inboorlin-
gen, die zich tegen hem verzetten. Vervolgens zeilt hij noord-
waarts en ontscheept al zijn volk in de buurt van het tegen-
woordige Vera Cruz, waar hij de stad Villa rica de la Vera-
Cruz sticht. Van verschillende stammen ontvangt hij steun
,,en wel te meer, omdat zij nog maar onlangs met geweld
t'ondergebragt waren door Montezuma, die hen als tyran be-
heerschte, en hen hunne kinderen ontrukte, om die aan zijne
goden op te offeren. Nauwelijks hadden zij de gedugte magt
van uwe Majesteit verstaan, of zij beklaagden zig bij mij over
Montezuma, onderwierpen zig gereedelijk, baden zelifs om

Charlevoix I, p. 450. Prescott I, p. 167. Cortes I, p. 25.

-ocr page 54-

mijn vriendschap, en hoopten op mijne bescherming^).

Hij rukt dan, vooral gesteund door de inwoners van Tlas-
cala, op naar Tenochtitlan (Mexico), waar hij schitterend
door de koning der Azteken wordt ontvangen. Naar aanlei-
ding van een moord op enkele Spanjaarden in Vera Cruz,
wordt Montezuma, die van medeplichtigheid hieraan ver-
dacht wordt, de gevangene der Spanjaarden. Daartoe over-
gehaald houdt Montezuma dan een toespraak tot zijn hoofden,
waarin hij zegt: ,,Dewijl nu onze Voorouders dezen Heer de
betamelijke gehoorzaamheid niet bewezen hebben, zo laat
ons zulks doen, en de Goden danken, dat wij in onze dagen
den geenen hebben mogen zien, wien onze Voorouders zo
lang verwagtten. Gehoorzaamt derhalven van nu af dien
grooten Koning, uwen natuurlijken Opperheer, en den Gene-
raal, die hem vertoont, gelijk gij mij te voren gehoorzaamd
hebt. Betaalt hem de schattingen, die gij mij betaald hebt;
dus zuh gij niet slechts doen wat gij schuldig zijt, maar gij
zult mij daarmede ook een groot vermaak verschaffenquot;
De hoofden voor wie de wil van hun koning wet is beloofden
wat hun werd gevraagd.

Cortes verlaat dan de stad om naar de kust te gaan waar
een troepenmacht van Velasquez is geland om hem zijn
macht te ontnemen. Het resultaat van zijn optreden is dat
deze troepen zich bij hem aansluiten en mee gaan naar Mexico,
waar de toestand inmiddels zeer precair geworden is tenge-
volge van de ruwe manier waarop de daar achtergebleven
Spanjaarden zijn opgetreden tegen de mexicaansche gods-
dienstoefeningen. Cortes dringt de stad binnen, maar moet
deze met groote verliezen weer verlaten. Hij laat dan de stad
omsingelen, terwijl zijn, ter plaatse gebouwde, schepen de
stad van het meer uit in bedwang houden. Na een langdurige
belegering waarbij duizenden indianen sneuvelen, komt de
ruïne van de eens zoo mooie stad in de zomer van 1521 in zijn
bezit.

Met behulp van mannen als Alvarado, Sandoval en d'Ohd
breidt de macht van de Spanjaarden zich naar alle kanten

1) Cortes I, p. 4. Ibid., p. 791 zie «ok Brouwer (A).

-ocr page 55-

uit; zuidwaarts tot Guatemala, Nicaragua en Honduras, zon-
der daarbij echter zooals men gehoopt had een verbindings-
weg tusschen de Caraïbische zee en de Stille Oceaan te vin-
den; later een uitbreiding in noordelijke richting vanwege
de daar gevonden zilvermijnen.

In Spanje wordt op advies van een gemengde vergadering,
waarin Kardinaal Adriaan en Monsieur de la Chaux veel in-
vloed hebben, tegen de wil van Fonseca in, Cortes benoemd
tot gouverneur en kapitein generaal. Deze laat onmiddellijk
met behulp van gedwongen arbeid der indianen Mexico
nieuw opbouwen; aangetrokken door de vele verhalen over
de rijkdommen van het land en door toezeggingen van grond,
huizen en stadsrechten was binnen korte tijd de stad dicht
bevolkt. In zijn derde brief, gedateerd 15 Mei 1522, aan Karei
V, schrijft Cortes, dat het verstandelijk peil van de Mexica-
nen staat boven dat van de eilandbewoners en vervolgt dan:
,,Ik heb het derhalve niet raadzaam gevonden, en het zelfs
gevaarlijk geoordeeld, hen tot Slaaven te maken, en te dwin-
gen de Spanjaarden te dienen, gelijk men op de Eilanden ge-
daan heeftquot;; iets verder schrijft hij:

,,Ondertusschen heb ik bemerkt, dat hunne dienst nood-
zaaklijk is tot onderhoud der Veroveraaren en der Kolonisten,
en ik meen, om het eigenlijk doelwit te bereiken, verpligt te
zijn, uwe Majesteit voor te stellen, hoe heilzaam het voor uwen
dienst zoude zijn uwe Kolonisten en Soldaaten eene genoeg-
zame bezoldiging toe te leggen, welke men uit de inkomsten,
die van het Land geheft worden, betaalen konde.quot; Groote
uitgaven en schulden, benevens dadelijke behoeften ,,hebben
mij doen besluiten, yderen Spanjaard, tot op nader bevel,
naar gelang van zijn ampt en rang, Caziquen en Indiaanen te
schenken, om in hunne behoeften te voorzien, en hun het
noodig onderhoud te verschaffen. Deze voeden de Spanjaar-
den, die hen daarentegen beschermen. Dit is het gevoege-
lijkste, dat wij, bij mangel van onderstand uit Europa, ter
onderhouding van de eenen en anderen hebben kunnen uit-
vindenquot;

1) Cortes II, pp. 176—178.

-ocr page 56-

. In 1523 roept Karei V een junta te Valladolid bijeen, be-
staande uit theologen en juristen, met de taak het encomienda-
vraagstuk te bestudeeren. Deze vergadering kwam tot de
conclusie dat ,,daar God, onzen Heer, de Indianen als vrije
menschen schiep, kunnen wij niet bevelen, dat zij in enco-
mienda zullen worden gegevenquot;

Deze opinie werd neergelegd in de instructies betreffende
de koloniën: de encomiendas in Mexico werden geannuleerd.
De obstructie was echter zoo groot dat deze bepaling op ad-
vies van de Raad van Indië voor Mexico weer werd ingetrok-
ken^). De indianen bleven dus verdeeld of werden verdeeld,
met uitzondering van de Tlascalteken wegens hun bizondere
verdiensten. Cortes gaf echter nauwkeurige voorschriften
betreffende voeding en werktijden; vooral de bekeering ging
hem zeer ter harte en het was op zijn verzoek dat in 1523
12 Franciskanen hun arbeid aanvingen. Naar gelang van de
grootte van hun land en van het aantal gegeven indianen,
moesten de kolonisten voor de verdediging van hun terrein
zorgen; uitgebreide bevelen gaven aan hoeveel paarden,
zwaarden, enz. iedere kolonist daarvoor ter beschikking
moest hebben: een bijna feodale figuur.

In 1526 wordt Ponce de Leon gestuurd om over Cortes een
residencia te houden; deze onderzoekingsrechter sterft echter
kort na zijn aankomst in Mexico. Men stelt dan een audiencia
in voor Mexico en benoemt in 1528 officieele beschermers
der indianen, die hebben toe te zien, dat dezen zoowel in
materieel als in geestelijk opzicht een juiste verzorging van de
encomendero genieten®). Cortes gaat zich in Spanje verant-
woorden, met gunstig resultaat. Toch wordt hij niet in zijn
oude functie hersteld, maar krijgt de titel van markies en een
uitgebreid grondgebied in de provincie Oaxaca en verschil-
lende bezittingen in de stad Mexico en elders; in totaal meer
dan 20 steden en dorpen en 23.000 indianen'').

In 1529 roept Karei V een groote junta te Barcelona bijeen,

1) Leon, Parte I, Cap. I bij Helps III, p. 142. Herrera, dec. 3, lib. 5, cap. I
bij Prescott III, p. 164. In 1527 krijgt Montejo permissie de indianen van Yucatan in
encomienda te geven, waarvoor echter de instemming van de hem vergezellende geeste-
lijken is vereischt. Volgens Herera gold deze regel voor heel Indië; zie Helps III, p. 166.

Puga Provisiones, fol. 67 bij Helps III, p. 177- Prescott III, p. 198.

-ocr page 57-

die de taak krijgt de reeds voor Mexico gegeven wetten te
beoordeelen en een leiddraad samen te stellen voor de toe-
komstige wetgeving „ter ontlasting van het geweten van Zijne
Majesteit en tot goed bestuur van die gebiedenquot;. De conclusie
waar deze junta toekomt, luidt als volgt: ,,Het komt ons allen
voor, dat algeheele vrijheid behoort gegeven te worden aan
de indianen, en dat alle encomiendas die van hen zijn ge-
maakt moeten worden opgeheven; en omdat door hen in eens
weg te nemen last veroorzaakt zou worden en de Spanjaarden
het land zouden kunnen verlaten, behoort een matig tribuut
te worden vastgesteld, te betalen door de indianen; de helft
van de tribuut moet het eerste aan de encomenderos gegeven
worden, daarna kan Uwe Majesteit indianen geven aan hen
die het verdienen, voor U zelf de steden reserveerendequot;
Karei V geeft aan deze conclusie zijn fiat.

De eerste audiencia, die een wanbeleid gevoerd heeft, wordt
in 1530 opgevolgd door een tweede, met de opdracht de
encomiendas die vrij komen door dood, afwezigheid of wegens
misdrijven, door de encomendero begaan, in te lijven bij de
kroon. De president van deze audiencia, Fuenleal, legde regis-
ters aan, waarin nauwkeurig werd genoteerd wat de indianen,
die in encomienda waren gegeven, te betalen hadden aan hun
meesters Hoe centraliseerend het spaansche gouvernement
ook was, van afschaffing der encomiendas komt niets').
Karei V had voortdurend geld noodig en alleen gedwongen
mijnarbeid kon hem dit geven. In 1535 wordt Antonio de
Mendoza vice-koning van Nieuw Spanje; twee jaar te voren
had Karei V toegestaan dat encomiendas werden gegeven in
pas geopend gebied nl. in Peru, geen wonder dat ze dus in
Mexico ook bleven bestaan. Mendoza had in dit opzicht vol-
macht; hij trachtte, steunende op het werk van zijn zeer be-
kwame voorganger Fuenleal, de fouten van het systeem zoo
veel mogelijk weg te nemen. Hij regelde het maximum ge-
wicht van de te dragen lasten, voerde betaalrollen in, regelde
mijnarbeid en verzamelde de indianen zooveel mogelijk in

1) Munoz. M. S. tom. 78 bij Helps III, pp. 190—193; ook Granvelle pleitte bij deze
gelegenheid voor de vrijheid der indianen. Helps III, pp. 201, 220. Alton,
p. 27.

-ocr page 58-

dorpen, waar de oorspronkelijke hoofden, voor zoover moge-
lijk, hun macht behielden^).

Inmiddels was ook Peru bij de expansie betrokken geworden.
Na een mislukte expeditie in 1524 kwam tusschen de Luque,
de geldschieter, Almagro en Francisco Pizarro een verbond
tot stand ter verovering van het rijk der Inca's. De geld-
schieter zou een derde van het veroverde grondgebied en van
alle gevonden schatten krijgen Van Panama uit ging Pizarro
zuidwaarts en kwam na een kort oponthoud hier en daar, aan
in de baai van Guayaquil, waar hij zeer vriendelijk werd ont-
vangen. Na de streek verkend te hebben, ging hij met achter-
lating van enkele zijner metgezellen in Tumbec, terug naar
Panama. Hier vond hij zoo weinig steun, dat hij naar Spanje
vertrok, waar hij het recht kreeg om Peru te veroveren en al
vast tot gouverneur werd benoemd. In 1531 komt hij in Peru
terug, waar ondertusschen een burgeroorlog heeft gewoed,
die veroorzaakt was geworden door kwesties betreffende de
troonopvolging. In 1532 sticht hij een nederzetting en geeft
de eerste encomiendas uit met toestemming van Valverde,
een hem vergezellend geestelijke, en van zijn officieren, die
,,dit plan nuttig oordeelden voor de godsdienst en voordeelig
voor de inboorlingen, en tengevolge waarvan de nieuwe be-
woners zich zouden kunnen handhaven en de indianen onder-
wijzen in het geloof, overeenkomstig de bevelen van Zijne
Majesteit, totdat uitgemaakt zou zijn wat het meest overeen-
kwam met de dienst van God en van de Koning en het meest
voordeelig voor de inboorlingenquot;

In 1533 stemt Karei V toe in het geven van encomiendas.
Pizarro trekt inmiddels de bergen over naar Cajamarca, waar
de Inca, Atahualpa, met zijn troepen legerde. Op verzoek
van Pizarro komt de vorst hem bezoeken; bij deze gelegenheid
leest pater Valverde een proclamatie voor, waarin hij de vorst
aanmaant zich te bekeeren. Op zijn verzoek krijgt de Inca
een brevier ter inzage, waarna hij het op de grond werpt,
waarop Valverde uitroept: ,,Te wapen. Christenen, te wapen,
het woord van God is beleedigd geworden, wreek deze heilig-

1) Aiton, pp. 90—94- Lannoy, p. 301. Xerez, p. 187 bij Helps III, p. 464.

-ocr page 59-

schennis op die goddelooze hondenquot; Hierop volgt een
ware slachting en de gevangenname van Atahualpa; diens
aanbod hem vrij te laten tegen een bepaalde hoeveelheid goud
werd aanvaard^). Terwijl de losprijs bijna binnen was, be-
gonnen de Spanjaarden over de verdeeling ruzie te maken;
ook Almagro die zich toch al achter uitgezet voelde door de
benoeming van Pizarro tot gouverneur, nam hieraan deel.
Atahualpa zelf werd ter dood veroordeeld voor moord, af-
godendienst, polygamie, verraad, enz. ®).

Daarna trok Pizarro op naar Cuzco en Benalcazar, een van
zijn officieren, naar Quito. Ook Alvarado, de gouverneur van
Quatemala trok naar deze stad op, maar vond hem reeds door
Benalcazar ingenomen, waarop hij zich door deze laat af-
koopen. Pizarro die de Inca Manco, op diens verzoek onder
zijn bescherming had genomen en diens rechten als zoon van
Huayna Capac de vroegere heerscher had erkend, trekt in
1533 Cuzco binnen^). Almagro is inmiddels benoemd tot
gouverneur van Chili en meent dat Cuzco bij Chili behoort.
Tusschen de Spanjaarden ontbrandt dan een hevige strijd,
waarin Pizarro tenslotte met behulp van zijn broers overwint
en Almagro ter dood veroordeelt. Fernando en Gonzalo
Pizarro krijgen als belooning uitgebreide stukken grond en
vele indianen. Karei V, die van deze heele geschiedenis niet
onkundig is gebleven stuurt Vaca de Castro in 1530 als onder-
zoekingsrechter, mede om de goede behandeling van de indi-
anen te waarborgen. Na een lange strijd met de zoon van Al-
magro, door wiens toedoen Pizarro vermoord is, is hij einde-
lijk meester in Peru

§ 5. De slavernij.

Bij de voorgaande geschiedenis van een halve eeuw spaan-
sche kolonisatie hebben we voornamelijk de nadruk gelegd
op de behandeling der indianen. Het ontstaan van het reparti-
miento- en encomiendasysteem is bijna onontkoombaar ge-
volg uit de winzucht der Spanjaarden, uit hun teleurgestelde

1) Raynal II, p. 134; Robertson III, p. 143. De schattingen omtrent dit bedrag
varieeren van ƒ8.000.000 tot ƒ40.000.000. Lannoy, p. 394. Winsor, p. 520.

-ocr page 60-

verwachtingen, uit het gebrek aan werkkrachten en uit het
gehalte der kolonisten. Het is niet onmogelijk dat het laatste
systeem op den duur de instemming van de kroon heeft ge-
kregen, omdat het als een middel werd gezien om de indianen
tegen de willekeur der Spanjaarden te beschermen, in dien
zin dat slechts één Spanjaard, onder scherpe controle, de be-
schikking over een bepaald aantal kreeg i). Dit alles doet na-
tuurlijk aan het karakter van het systeem weinig toe of af;
reeds de hoftheologen, die Las Casas te hulp riep in zijn strijd
voor de behartiging van de belangen der indianen, noemden
als oorzaak van alle kwaad in Indië bedreven, dit systeem. Zij
noemden het in strijd „met de wereldlijke voorzichtigheid,
met de dienst des konings, en met burgerlijke en kanonieke
wetten, met de regels van de zedenleer en theologie en met
de wil van God en van zijn Kerkquot; Ondanks de ongeloovelijk
vele wetten en regelingen, heeft het systeem aanleiding ge-
geven tot ongehoorde toestanden; het is dan ook onmogelijk
„to licence crime by halvesquot;, het is onmogelijk om onrecht
toe te laten en de maat ervan te willen regelen®).

De opmerking dat de overgang van de diensten, die onder
Columbus door de indianen verricht werden, tot het daarop
volgende systeem „a change from
serfdom to slaveryquot; was,
is zeker een nadere beschouwing waard. De toestand van
slavernij is het best weer te geven als een toestand, waarbij de
eene mensch het eigendom of bezit is van een ander, wat dus
wil zeggen, dat de laatste een volledige macht heeft over de
eerste, ook over diens wil Hij mag volgens het romeinsche
en het daarvan afgeleide recht, met dit eigendom alles doen,
wat niet bij de wet verboden is. De beperkingen, die de wet
soms oplegde aan de macht van de eigenaar, zijn een ver-

1)nbsp;Het systeem schijnt onder Jan de Veroveraar reeds op de Balearen en in Valencia
in zwang te zijn geweest; zie Merriman II, p. 232. In de 14e eeuw kende men m lt;-astilie
ook encomiendas: „Thev were of two kinds; encomiendas de honor, when the kmg ceded
to the noble the fiscal rights of a town or district; and encomiendas de tierra, when the
king granted a rent or sum to be raised from one or various places or form the Jewish
or Moorish quarter of a cityquot;; zie Cambridge. Med. Hist. VII, p. 594-

2)nbsp;Las Casas, lib. 3, cap. 132 e.v. bij Helps II, p. 55- Prescott I, p. 139.

1) Moses, p. 39. Nieboer, p. 7. De conventie betreffende de slavernij van 25
September 1926, definieerde de slavernij als „état des conditions d'un individu sur
lequel s'exercent les attributs du droit de propriété ou certains d entre eux ; zie
Raynaud, p. 227 en Lindley, p. 360.

-ocr page 61-

zachting van de slavernij, die echter zelf vreemd is aan de
natuur van de slavernij. Lijfeigenschap is een verzachte vorm
van slavernij, als het ware een overgangsvorm tot algeheele
vrijheid. De houder van lijfeigenen mag alleen van hen die
diensten en die betalingen eischen, die de wet hem toestaat te
eischen. Bij deze verhouding kan de lijfeigene tot op zekere
hoogte eigendom verkrijgen, mag ook trouwen en zijn kinde-
ren kunnen van hem erven De middeleeuwen hadden de
slavernij altijd gekend, hoewel deze in de latere middel-
eeuwen veelal overging in lijfeigenschap. In Spanje waren de
slavenmarkten van Sevilla Cordova en Granada beroemd.
Venetië verhandelde verboden waren als wapenen en Christen-
slaven naar de ongeloovigen; dit werd zelfs zoo erg, dat Paus
Clemens V omstreeks 1310 om deze reden de Venetianen
excommuniceerde en aan alle Christenvolken het recht gaf
hen tot slaaf te maken. Paus Martinus V handelde in 1425 op
dezelfde wijze en om dezelfde reden met de genueesche koop-
lieden kolonie te Caffa aan de Zwarte zee. Ook Pisa en Flo-
rence dreven deze handel In de zeventiende eeuw nog
verkocht Cromwell katholieke Ieren als slaaf naar de Antillen®)
en bestond de slavernij nog in Roussillon

De indianen in de spaansche koloniën werden door de vele
wetten erkend als vrije menschen; rechtens waren de indianen,
die in encomienda werden gegeven, geen slaaf, hoogstens
in zeer beperkte mate, lijfeigenen. Feitelijk waren het echter
slaven; zelfs al zou men niets van de toestanden in de kolo-
niën weten, dan zou men dit alleen al af kunnen leiden uit de
tot in den treure door de kroon herhaalde woorden, dat de
indianen vrije menschen zijn. Columbus reeds beschouwde
de slavernij van de indianen als een normale toestand; bij zijn
eerste reis al pakt hij hier en daar enkele indianen als tolk of
als specimen mee en schrijft in zijn dagboek, dat de spaansche
vorsten desgewenscht de indianen van Guanahani naar Spanje
gestuurd kunnen krijgen. Later werden de indianen van de
Lucayaneilanden zonder aarzelen weggehaald, omdat men
werkkrachten noodig had op Espanola.

1) Nieboer, pp. XXII, 3, 34, 37. Scelle I, pp. 87, 88. Roscher, p. 318;
Zimmerman II, p.
130 vgl. Leroy-Beaulieu, p. 113. Scelle I, p. 94-

-ocr page 62-

Naast deze indianen, die rechtens geen, maar practisch
wel slaven waren, bestonden ook verschillende groepen van
indianen die ook rechtens slaaf waren. In totaal kunnen we
in de spaansche koloniën zes categoriën slaven onderscheiden.

De eerste categorie bestaat uit indianen, die in een recht-
matige oorlog gevangen zijn. Volgens eeuwenoud gebruik
werden verliezers de slaven van hun overwinnaars. Ook in de
oorlogen tusschen de Spanjaarden en mooren was dit gebruik:
meestal echter werd voor de overgave van de mooren met
hen een verdrag gesloten, waarin ze verklaard werden vrij te
zijn. Gingen slaven over tot het Christendom, dan werden
ze vrij als hun meester geen Christen was. Met deze goede
gewoonten werd in 1525 gebroken door de bepaling van
Karei V, dat alle niet-Christenen in Spanje als slaaf moesten
worden beschouwd^). Ook in Indië maakte men van dit oor-
logsrecht gebruik om slaven te maken. In 1495 bv. zond Co-
lumbus vier schepen met slaven, die in de oorlog waren ge-
vangen genomen, naar Spanje met de bedoeling hen daar te
verkoopen. Isabella schortte deze verkoop op om de raad van
theologen in te winnen betreffende deze verkoop en om de
redenen, waarom ze tot slaaf gemaakt zijn, te onderzoeken. Het
resultaat schijnt hier niet van bekend te zijn; later beveelt
Isabella wel, dat alle indianen die niet in een rechtmatige
oorlog zijn gewonnen, moeten worden vrijgelaten en naar
Indië teruggestuurd. Gedurende het geheele tijdperk der
boven besproken kolonisatie verkeert men aan het hof in
twijfel omtrent de aard der oorlogen. Sommige worden als
onrechtmatig onderkend, anderen weer niet en omtrent vele
verkeeren de vorsten in twijfel. Reeds Columbus had zich te
verdedigen tegen de beschuldiging, dat hij oorlog voerde met
het doel slaven te verkrijgen, inplaats van dit als iets bijkom-
stigs te beschouwen, iets waar Isabella zeer boos over was
Later zal Pedrarias en talloozen met hem, de indianen van
Tierra firme, die de Spanjaarden zeer vriendelijk hadden
ontvangen, beoorlogen en in slavernij voeren. In het algemeen
kan men wel zeggen dat de Spanjaarden overal zeer goed ont-

1) Lea (A), pp. 2, 85. Charlevoix I, p. 203.

-ocr page 63-

vangen zijn in Indië en dat de rechtmatigheid van de later
gevoerde oorlogen zeer aan twijfel onderhevig is; dit zou
echter voor elke oorlog apart onderzocht moeten worden.

De tweede categorie bestaat uit indianen, die zich schuldig
maken aan het eten van menschenvleesch of er van ver-
dacht worden. Columbus maakte deze lieden reeds dadelijk
gevangen, terwijl het hof aanvankelijk geen toestemming
daartoe wenschte te geven. In 1503 gaf Isabella haar toestem-
ming om die indianen tot slaaf te maken, die ,,volhardden in
hun afgodische en kannibaalsche manieren en doorgingen
met het aanvallen van haar vreedzame indianenquot; en die ,,haar
officieren niet wilden ontvangen en niet wilden luisteren naar
hen om onderwezen te worden in het Geloof en niet in haar
dienst en onder haar gezag wilden komenquot;

De geoorloofdheid van de slavernij der kannibalen wordt
in latere instructies ook erkend^). De tweede aanhaling slaat
meer op het oorlogsrecht en zullen we later nog bespreken.

De derde catagorie wordt gevormd door indianen, die reeds
slaaf waren in hun eigen stam, en als tribuut aan de Spanjaar-
den geleverd zijn: Het schijnt dat deze overgang van meesters
voor hen wel zeer hard moet geweest zijn, omdat de slaven
bij de indianen alleen maar verplicht waren hun heer te hel-
pen bij grondarbeid of woningbouw, maar verder eigendom
en eigen gezin mochten hebben®).

De vierde categorie is een zeer groote en bestaat uit de zg.
rebellen. Wanneer indianen na onderworpen te zijn of na
vrijwillig het gezag van de kroon te hebben erkend, dat juk
weer van zich trachtten te werpen, werden ze beschouwd als
rebellen: een rekbaar begrip. Ook de indianen, die weigerden
arbeid te verrichten of wegliepen, kunnen we bij deze groep
rekenen.

De vijfde categorie moet volledigheidshalve ook even be-
handeld worden, hoewel deze niet bestaat uit indianen, maar

Navarrete, Apendice, Col. Dipl. Num. 17 bij Helps I, p. 200.

Torquemada, II, p. 584 verhaalt dat bij de expeditie van Narvaez in Florida in
1528 de Spanjaarden zoo van de honger hadden te lijden, dat ze hun stervende kamera-
den opaten. Dit wekte groote verontwaardiging bij de inheemschen, die gewend waren
alleen hun gevangen in de pot te stoppen; bij Robertson II, p. 402. Vgl. Prescott
I, p. 24.

-ocr page 64-

uit negers. In 1501 is voor het eerst officieel sprake van
negers en wel in de instructies aan Ovando, wanneer hem
daarin toestemming wordt verleend om negerslaven, die ge-
boren zijn in gebieden, die onder het gezag van Christenen
staan, in Indië in te voeren tegen betaling van rechten^).
In 1510 krijgt de Casa de contratacion de zorg voor de import
van negers en in 1516 wordt die import tijdelijk stopgezet.
In 1518 werkt Las Casas een systeem uit tot invoer en ver-
deeling van negerslaven om zoodoende de indianen te be-
schermen, later betreurt hij deze inconsequentie zeer; ter-
zelfder tijd komen de drie Jeronymieten met eenzelfde plan
naar voren, hoewel ze onwetend waren van het plan van Las
Casas Het plan vindt instemming zoowel bij Sauvage als bij
kardinaal Adriaan. Lorens de Gomenot, gouverneur de
Bresse en lid van de Raad van Indië krijgt het monopolie
voor invoer van 8.000 slaven in acht jaar. In 1523 krijgt de
Gomenot zijn monopolie verlengd; aangezien de kolonisten
hier sterk tegen protesteeren, wordt het monopolie herroepen
en wordt voor elke streek een bepaald aantal negerslaven vast-
gesteld.

De zesde categorie wordt gevormd door de indianen, die
rechtens geen slaaf zijn maar practisch wel nl. zij die in enco-
mienda zijn gegeven en wier positie wij reeds hebben be-
sproken.

In Spanje wist men dat lang niet alle slaven op rechtmatige
wijze verkregen waren en trachtte men aan de excessen paal
en perk te stellen. In 1518 bv. geeft Karei V aan Figueroa bevel
om alle slaven die men kannibalen heette, zonder dat ze het in
werkelijkheid waren, vrij te laten; in Spanje zelf wenscht men
uit te maken welke stammen tot de kannibalen behooren en
welke niet®). Langzamerhand werd de handel in indianen zoo
groot, vooral van Tierra firme naar de eilanden, en waren de
redenen waarom al die indianen slaaf waren geworden, zoo
duister, dat in 1526 een algemeene order betreffende de slaven
verschijnt. Alle autoriteiten in Indië moeten zich vergewissen,

1) Herrera, dec. I, lib. 4, cap. 12 bij Helps I, p. i8o. Helps II, pp. 17, 20 en
III, p. 211. Charlevoix I, pp. 348, 410.

-ocr page 65-

wie geïmporteerde indianen als slaaf bezat; deze slaven moes-
ten, zoo zij dit wenschten, terug gestuurd worden naar hun
eigen land, indien dit zonder veel hinder te veroorzaken zou
kunnen gebeuren en als dit niet ging dan moesten die slaven,
als ze op zich zelf konden passen, ter plaatse vrij worden ge-
laten. Waren ze Christen geworden, dan mochten ze niet
terug naar hun eigen land, omdat dit gevaar mee zou brengen
voor hun zieleheiP). In 1528 wordt bepaald dat, gezien de
groote ongeregeldheden, die bij het maken van slaven zijn
voorgekomen, eigenaars van slaven moeten bewijzen dat de
indianen, waarvan ze beweren dat ze slaaf zijn, dit inderdaad
zijn. Als de autoriteiten het bewijs aanvaarden, moeten de
slaven door de overheid gebrandmerkt worden en niet door
particulieren, zooals veel voorkwam^). In 1529 wordt het
maken van slaven verboden en moet onderzocht worden of de
indianen, die van een brandmerk voorzien zijn, niet het slacht-
offer zijn van bedrog. Een jaar later bepaalt Karei V dat ook
in of na een rechtmatige oorlog geen slaven mogen worden
gemaakt Dit was een zeker merkwaardige bepaling als men
nagaat dat in Spanje zelf en ook in Rome nog, ongeloovigen
als slaaf werden gehouden en dat deze bepaling ook inging
tegen de zeer verspreide opinie, dat de slavernij gerechtvaar-
digd was door het feit, dat men de slaven in ruil voor hun
vrijheid het Evangelie gaf^).

Op aandringen van de missionnarissen bemoeit ten slotte
de Paus zich met deze kwestie. 29 Mei 1537 schrijft Paus
Paulus III een brief aan de kardinaal-aartsbisschop van To-
ledo, tevens primaat van Spanje, waarin staat: „Wij hebben
vernomen dat onze dierbare zoon in Christus, Karei, de altijd
doorluchtige Keizer der Romeinen, Koning van Castilië en
Leon, om hen, die, ziedende van hebzucht, een barbaarsche
neiging tegen het menschelijk geslacht met zich omdragen,
te beteugelen, bij openbare afkondiging (wet) aan al zijn on-
derdanen heeft verboden de indianen van het westen of zuiden
tot slaaf te maken of hen van hun goederen te beroovenquot;.

1) Herrera, dec. 3, lib. 9, cap. 2 bij Helps III, p. 125. Coleccion de Munoz, M.
S. torn.
78 bij Helps III, p. 126. Puga, fol. 65 bij Helps III, p. 129- Hum-
boldt (A), III, p.
263.

-ocr page 66-

De Paus neemt dan de indianen, hun vrijheid en hun bezit-
tingen, in bescherming; ook al zijn ze geen lidmaat der kerk
,,ze moeten in ieder geval niet door de slavernij worden uit-
geroeid, maar veeleer door onderwijs en voorbeeld uitgenoo-
digd worden tot het eeuwige Levenquot;. Hij machtigt dan de
kardinaal om een ieder te verbieden de indianen tot slaaf te
maken of hun van hun bezittingen te berooven, op straffe
van excommunicatie. Deze straf zal dan alleen door de Paus,
behalve in gevaar van sterven, na voorafgegane genoeg-
doening opgeheven kunnen worden. Ook mag de kardinaal
onwilligen door andere middelen tot rede trachten te brengen^)

2 Juni 1537 verschijnt de bul Unigenitus, waarin aan ieder
Christen wordt verboden, indianen, die reeds ontdekt zijn of
nog ontdekt zullen worden, tot slaaf te maken; de Paus legt de
bij 1 aan de wortel van het kwaad zeggende, dat het een uitvinding
van de duivel is om te beweren dat de indianen niet in staat
zijn het Christendom aan te nemen. Zijn veroordeeling ba-
seert hij ook op de missieplicht van de kerk; uit het woord
,,ga uit en predikt alle volkerenquot; leidt hij het recht en de
plicht af om ook voor de indianen het Christendom toe-
gankelijk te maken. Hij besluit dan met te zeggen, dat de
indianen vrij zijn, ook al zijn ze nog niet bekeerd

Tot besluit vermelden we een order van Karei V, die in
1538 verscheen en waarbij het aan Spanjaarden en caciquen
werd verboden om indianen als slaaf te koopen, te verkoopen
of te houden Nog lang hierna heeft dit slavenvraagstuk de
gemoederen bezig gehouden. Cortes, die in 1547 stierf,
schreef in zijn testament: ,,het is lang een vraag geweest, of
iemand volgens zijn geweten indiaansche slaven in eigendom
kan hebben. Daar dit punt tot nu toe niet is beslist, draag ik
mijn zoon Martin en zijn erfgenamen op geen moeite te
sparen om de volledige waarheid te leeren kennen, daar deze
zaak hun geweten niet minder nauw aangaat dan het
mijnequot;

1)nbsp;Remesal, lib. 3, cap. 16 en 17 bij Helps III, p. 355; Llorente II, pp. 234, 237.

2)nbsp;Pastor V, p. 720. Helps III, p. 132. Uittreksel van dit testament bij
Humboldt (B), IV, pp. 313—328.

-ocr page 67-

§ 6. Slotbeschouwing.

Overzien we aan het einde van dit hoofdstuk de spaansche
kolonisatie, dan valt dadelijk de dualistische werkwijze op,
als gevolg van, aan de eene kant de meest verheven motieven,
aan de andere kant de meest materialistische verlangens.
Men zou zeer zeker de spaansche vorsten van het hier be-
sproken tijdperk te kort doen, wanneer men twijfelde aan de
oprechtheid van hun streven om de indianen de weg naar
God te doen kennen. Daarnaast meenden zij ook de kroon en
Spanje te kunnen verrijken en lijfden daartoe de koloniën
bij de kroondomeinen in. Scherp gesteld was het eigenlijke
dilemma voor de katholieke vorsten óf een intensieve missio-
neering óf materieel gewin; zij hebben gemeend beide zaken
tegelijkertijd en goed te kunnen behartigen.

De eerste kolonisten hadden geen middelen van bestaan en
leefden van wat de indianen hun uit vrije beschikking gaven.
Een geordend naast elkaar leven van Spanjaarden en inheem-
schen bleek spoedig, gezien het groote verschil in cultuur,
een onmogelijkheid. Zelfs was een vruchtbare samenwerking,
waarbij de eene groep de andere leiding zou geven, onbereik-
baar, doordat de kolonisten niet alleen alle arbeid weigerden
en een groote minachting toonden voor de heidenen, maar
ook doordat een groot deel van hen bestond uit misdadigers
„die geen glas water waard warenquot;, zooals Columbus in een
van zijn brieven schreef.

De noodzaak tot levensonderhoud en het streven der kroon
naar rijkdommen, veroorzaakt door hun europeesche politiek,
hebben onontkoombaar geleid, tot het systeem van gedwongen
arbeid der indianen. Dit gebeurde niet op initiatief of met
medewerking der spaansche vorsten, integendeel zij hebben
er tegen geageerd, maar waren op de duur gedwongen er zich
bij neer te leggen en hebben zich misschien wel getroost met
de gedachte dat het lot van het lichaam van weinig belang
was, zoo de ziel maar werd gered. Toch heeft Karei V kort
na de verovering van Mexico nog de strijd aangeboden tegen
het encomiendasysteem en gepoogd de indianen direct onder
de kroon te plaatsen, evenals zijn andere onderdanen, in zoo-

-ocr page 68-

genaamde corregimientos en hen alleen schatplichtig te laten
zijn aan hem. In hoeverre 's keizers vrees voor een machtige
adel in Mexico zijn gewetensbezwaren tegen het systeem ver-
gezelde, is lastig uit te maken. Zijn pogen bleef echter zonder
resultaat: de kolonisten verzetten zich zoozeer tegen de af-
schaffing van een ordening, zonder dewelke zij geen bestaans-
mogelijkheden meer aanwezig achtten en begonnen reeds
Mexico te verlaten, dat Karei wel gedwongen was de enco-
miendas te laten bestaan: hij kon niet buiten de inkomsten
van de kroondomeinen. Wel is het encomiendasysteem aan-
merkelijk verbeterd en heeft het later inderdaad gediend tot
bescherming van de indianen tegen de rondzwervende, buit
beluste Spanjaarden of tegen de eigen hoofden, maar het wil
ons voorkomen dat de aanvankelijke verwerping van het
systeem, als in zich verkeerd, door Karei volkomen juist was;
de practijk bleek echter ook hier sterker dan de theorie.

Men heeft veel en graag gescholden op de practijken der
Spanjaarden in Amerika. De verklaring, die een modem
schrijver^) hiervoor heeft gegeven is zeker acceptabel; hij
laat de scheidtraditie een aanvang nemen bij de verschijning
van Las Casas' ,,Kort Verhaalquot; in 1552 over de wantoestan-
den in Indië. Waar de bisschop van Chiapa alleen de schaduw-
zijden verhaalt, zijn de onthullingen ,,really too bad not to
be beleivedquot;. De spaansche contrareformatie, de oorlog met
de Nederlanden en de imperialistische politiek der bourgon-
dische vorsten, gevoegd bij de groote rijkdommen uit de
koloniën, die Spanje sterk maakten in zijn strijd en gehaat
bij het overig Europa, verklaren de gretige ontvangst van dat
boek in geheel Europa. In de zestiende en zeventiende eeuw
verschenen niet minder dan drie italiaansche, drie latijnsche,
vier engelsche, zes fransche, acht duitsche en achttien neder-
landsche uitgaven van dit boek met titek, die alleen reeds af-
grijzen inboezemden. Vooral het aantal nederlandsche edities
is in dit verband welsprekend.

In groote lijnen verschillen de practijken in de spaansche
koloniën echter niet van bv. die der Engelschen in N. Ame-

Simpson, pp. i, e.v.

-ocr page 69-

rika en veel later die in Australië; waar een laag-staand volk
met een westersche mogendheid in aanraking is gekomen, zijn
de verschijnselen dezelfde geweest. Ook als gevolg van een
gebrekkig economisch inzicht zijn groote fouten gemaakt.
Men zag de rijkdom alleen in het bezit van edele metalen,
die bij groote hoeveelheden in Spanje moesten worden inge-
voerd. Toch is dit metaal niet in dat land kunnen blijven,
maar heeft gediend om de oorlogsschulden aan het buiten-
land af te betalen en om de vorderingen, die, waar de eigen
nijverheid door de zware belastingen weg kwijnde, ten gevolge
van de import van goederen ontstonden, te vereffenen. De
levering van goederen aan kolonisten mocht alleen van
Spanje uit geschieden tegen door dat land te bepalen prijzen;
geen wonder dat in later jaren de smokkelhandel de officieele
handel overtrof.

De verrijking van het moederland dat één der motieven
was van de spaansche kolonisatie, was voor de andere koloni-
seerende mogendheden, met uitzondering van Portugal en tot
op zekere hoogte van Frankrijk, het eenige motief.

In Engeland kwam het monopolie voor handel en vracht-
vervoer in handen van de staat of van een geoctroieerde com-
pagnie.

In het charter van 1600, waarbij de London East India
Company werd opgericht staat dat tot eer en verrijking van
de natie en tot vermeerdering van de scheepvaart en van de
gewettigde handel het monopolie daarvan wordt gegeven
aan boven genoemde compagnie. Als haar werkkring wordt
genoemd het gebied tusschen Kaap de Goede Hoop, oost-
waarts gaande tot Straat Magelhaen toe; zij mag landen in
bezit nemen, die niet aan Christenvorsten behooren, enz.

Later worden van Engeland uit koloniën, in de eigenlijke
zin van het woord, gevestigd in Noord Amerika, waarbij
private personen heele gebieden, met onbepaalde westgrens,
in eigendom kregen van de engelsche koning, dit zijn de zg.
proprietary colonies. Daarnaast bestonden charter colonies,
die aan handelscompagniën behoorden, die daarin zeer groote

Auber, p. 701; Zimmerman II, p. 52.

-ocr page 70-

macht hadden, maar waarvan de opperste leiding bij een raad
in Engeland berustte. Als derde soort waren er de crown-
colonies, die bestuurd werden naar engelsch model en waarin
de andere soorten van lieverlede overgingen. Op al deze kolo-
niën werden de Navigation Acts, die ontstonden tijdens de
strijd der Engelschen tegen Hollanders en Spanjaarden, toe-
gepast. Het doel van deze wetten was de vreemdelingen van
alle handel uit te sluiten en de eigen marine te ontwikkelen;
de voorziening in de behoeften der kolonisten wenschte
Engeland in eigen handen te houden^). Evenals Spanje had
gedaan verbood ook Engeland de vestiging van die industriën
in de koloniën, die de engelsche industriën schade zouden
kunnen toebrengen®). Hiernaast kenden beide koloniale
mogendheden een stelsel van rechten, dat zeer nadeelig was
voor de koloniën. Deze geheele politiek heeft ook voor Enge-
land de afscheiding der koloniën tot gevolg gehad Voor de
andere koloniën van Engeland, die meer een handelskarakter
droegen waren de gevolgen natuurlijk veel minder funest

De verspreiding van het Christendom was voor Engeland
geen kolonisatie motief; de inwendige economische, politieke
en godsdienstige verhoudingen hebben hier tot de kolonisatie
geleid.

Frankrijks motieven voor kolonisatie toonen daarentegen
weer wel overeenkomst met die van de Spanjaarden, waarvan
een schrijver zeer juist opmerkt, dat zij ,,went for the heathen's
gold en the heathen's soulquot;®). In 1534 krijgt bv. Jacques
Cartier van de kroon, die ook hier de leiding heeft, het bevel
om op zoek te gaan naar quot;ysles et pays oü l'on dit qu'il se
doibt trouver grant quantités d'orquot; en in 1540 zoekt de regee-
ring gegadigden voor ,,raugmentation et accroissement de
nostre sainte foy en divers pays transmarinsquot; Dat de kroon
ook hier de macht aan zich wenscht te houden blijkt bv. uit
het feit, dat de koning in 1540 een vice-koning benoemt

Lecky II, p. 8. Tot de proprietary colonies behoorden o.a. Maryland, Pennsyl-
vania, Carolina en Delaware; tot de charter colonies Virginia en Massachussetts.

2) Leroy Beaulieu, p. ny. Lecky II, p. lo. J. Fiske I, p. 243.

Vgl. Curzon II, pp. 68 e.v. «) Bolton, p. 3- ') Roncière, pp. 10, 13; vgl.
Runner, pp. 7, 8.

-ocr page 71-

over New Foundland, Labrador, Canada en omgeving en
deze het recht geeft land in leen uit te reiken, adel te creëeren
enz. Later krijgen tallooze compagniën concessies en rech-
ten, maar steeds blijft de kroon het oppergezag handhaven
via het marinedepartement Frankrijk dat in de zestiende
eeuw nog staats-monopolies kende voor handel en industrie,
heeft evenals de andere koloniseerende landen de handel met
vreemdelingen verboden. De maatregelen, die dit regelden
zijn later verzameld en vormen ,,Les lois de l'Exclusifquot;. In
de koloniën mogen evenmin als in die der andere landen,
industriën gevestigd worden die het moederland zouden
kunnen benadeelen. De schepen die het verkeer met de
koloniën onderhouden moeten vertrekken en terugkeeren in
een der veertien met name genoemde havens terwijl voor
goederen uit Indië aanvankelijk Nantes en later Lorient als
eenige verkoopsplaats wordt aangewezen^).

Uit deze enkele analoge regelingen blijkt reeds voldoende
dat de spaansche opvatting van de koloniale verhouding, voor-
zoover deze het régime d'exclusief, pacte colonial of hoe
men het ook noemen mag, betreft, niet veel verschilt van de
opvattingen der andere europeesche kolonisatoren uit die
dagen, doch dat hiernaast het godsdienstig motief sterk heeft
gewerkt, waardoor de spaansche kolonisatie toch wel op een
ander en hooger plan heeft gestaan dan de kolonisatie, met
uitzondering van de portugeesche, der andere europeesche
staten.

Zimmerman, IV, pp. s, 31. In 1603 wordt Pierre du Guast, Heer van Monts en
Saintonge, benoemd tot „vice-roi et capitaine général tant en la mer qu'en la
terre au
pays de la Cadie, du Canada et autres terres de la Nouvelle France du 40° au 60°, avec
mission de peupler et fortifier lesdites terres et en convertir les indigènesquot;. Om dit te
kunnen bekostigen krijgt hij voor tien jaar het „droit exclusif de traficquot;, zie Lauvrière,
p. 192 Vgl. Froidevaux, p. 13. Tramond, pp. 437 e.v. *) Martm, p. 89.

Vgl. Hardy, p. 53 en Hanotaux, p. XXXV.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK II.

Vitoria en de Relectio de Indis.

§ i. Vitoria.

Francisco de Vitoria^) werd omstreeks 1480 te Vitoria in
Spanje geboren en trad op nog jeugdige leeftijd in de orde der
Predikheeren.

Hij genoot tot 1506 zijn opvoeding te Burgos en werd in
dat jaar uitgekozen om aan het college der Dominicanen te
Parijs zijn studies te voltooien, waardoor hij tevens in de ge-
legenheid kwam om het onderwijs aan de Sorbonne te volgen.
Van 1513 af was hij professor aan dit college en in 1520 werd
hij officieel toegelaten tot de Sorbonne, waar hij in 1522 het
licentiaat in de theologie behaalde. Na dit zestienjarig ver-
blijf te Parijs ging hij weer naar Spanje terug en was tot 1526
regent van het college der Dominicanen te Valladolid. In dat
jaar werd hij door de studenten van de universiteit van Sala-
manca gekozen tot prima-professor in de theologie.

De spaansche universiteiten waren koninklijke stichtingen;
ook wanneer zij, zooals Salamanca, later pauselijke privileges
ontvingen, bleven zij in nauwe verbinding met de kroon.
Zij waren, evenals de groote universiteiten Parijs, Bologna en
Salerno, studia
generalia, universiteiten van de eerste rang
zouden wij zeggen, doch studia generalia
respectu regni,
d.w.z. zij verleenden niet, als de op keizerlijk of pauselijk ge-
zag gestichte studia generalia, een jus ubique docendi, maar
hun graden bezaten slechts gelding binnen de grenzen van
het rijk. Zij waren dus, om het in moderne termen uit te
drukken, van den aanvang af ,,nationale hoogescholenquot;, en
als zoodanig is de geschiedenis van Salamanca dan ook nauw

Over de schrijfwijze van deze naam zie Beuve-Méry, p. 7.

-ocr page 73-

verbonden met die van de opkomende nationale eenheidsstaat.
Natuurlijk moest dit, zoowel in positieve als negatieve zin,
van invloed zijn op het standpunt der docenten. Ook bij
Vitoria is dat wel merkbaar.

De meeste studia generalia respectu regni waren oorspron-
kelijk vooral rechtsscholen.

Ook de faam van Salamanca berustte oorspronkelijk vrijwel
uitsluitend op de leerstoelen voor burgerlijk en canoniek recht.
Hij bezat, evenmin als de overige scholen van zijn type, aan-
vankelijk geen theologische faculteit, omdat de Pausen, vooral
die van Avignon vóór het groote schisma, het theologische
monopolie van Parijs wenschten te handhaven.

Dit veranderde, toen de parijsche universiteit meer en
meer een zelfstandige, gallicaansche, richting insloeg; nu
bevorderden Benedictus XIII en Martinus V de stichting van
een theologische faculteit; ,,in the controversies with Gallicans
and with protestants, it was to Salamanca, almost alone
among the greater universities of Christendom, that the
Popes could look for champions of the pure ultramontane
faithquot; 1).

Zoo, begunstigd zoowel door de wereldlijke als door de
geestelijke macht, beleeft de universiteit, vooral na de wijziging
van zijn statuut in 1538, mede tengevolge van de faam van
Vitoria, zijn hoogste bloei De dubbele liaison bepaalt zijn
werkzaamheid, maar maakt hem tevens tot op zekere hoogte
van beide machten onafhankelijk.

Maar dit milieu heeft omgekeerd groote invloed gehad ook
op Vitoria en diens levenswerk; zoo vallen zijn rijpste jaren
als docent binnen het glanstijdperk van zijn universiteit.
Zijn belangstelling ligt op het grensgebied van recht en
religie; hij ontwikkelt zijn gedachten uit de gegeven tegen-
stellingen van wereldlijke en geestelijke macht, christelijk en
natuurlijk recht; maar hij wordt eerst geheel zichzelf, wan-
neer hij toch nooit het verband met zijn uitgangspunten
verliezend, boven deze tegenstellingen uitstijgt in de syn-
these, die zijn blijvende schepping is: het moderne volkenrecht.

1) Zie Rashdall, II, p. 83.

Zie ook Denifle, pp. 479 e.v. en Getino (A), pp. 263, 451 e.v.

-ocr page 74-

In de aanvang van de zestiende eeuw zien we aan de
universiteiten van Salamanca, Alcala, Keulen en Ingolstadt
een hernieuwde bestudeering van de werken van St. Thomas,
waardoor aan de scholastiek weer nieuw leven werd ingebla-
zen^). De universiteit van Parijs daarentegen bleef een cen-
trum waar het nominalisme hoogtij vierde en waar velen
geporteerd bleven voor de liberale theorieën van Bazel en voor
het gallicanisme. In dit milieu ontving Victoria zijn lessen
van Fenarius en Crockaert (Petrus de Bruxellis). Het is vooral
de laatste geweest die in 1502 stelling nam tegen de daar
heerschende geestesgesteldheid en het thomisme ook te Parijs
opnieuw ingang deed vinden. In 1512 gaf hij met behulp van
Vitoria een deel van de theologische summa opnieuw uit en
in 1520—21 gaf de laatste zelfstandig de Sermones domini-
cales van Petrus Covasrubias en de Summa moralis van Anto-
ninus van Florence uit bij Josse Bade

Als goed Dominicaan volgde Vitoria als professor te Sala-
manca, waar de theologische studie goeddeels bestond uit de
bestudeering van de sententiae van Petrus Lombardus en
van de theologische summa van St. Thomas, bij zijn commen-
tarieering van die werken en bij zijn meer oorspronkelijke
lessen, zooals die betreffende Indië, de typisch scholastieke
methode.

Hij geeft eerst betreffende een bepaald punt de meening
van zijn tegenstanders en voert voor die meening ook hun
meest krachtige argumenten aan; vervolgens poneert hij in de
vorm van een stelling zijn eigen opinie en bestrijdt dan de
meening van zijn tegenstanders, daarbij tevens de bewijzen
voor zijn eigen stelling aanvoerende. Op deze manier wikt en
weegt hij dat bepaalde punt en bekijkt hij het van alle kanten
zonder ook maar iets over te slaan en met gebruikmaking
van feillooze syllogismen. Deze methode doet, ook bij St.
Thomas, dikwijls koud aan, bij Vitoria is dat anders. In zijn
werken vinden we ,,un grand souffle d'humanité, qui passe
à travers ses raisonnements et anime leurs rigoureuses déduc-
tionsquot; In hoeverre dit verband houdt met zijn langdurig

Peuples et civ., dl. VIII, p. 130. Renaudet, pp. S94, 693; Getino (A), pp. 39,
45. Barthélémy, p. 7.

-ocr page 75-

verblijf te Parijs, waar hij in contact stond met de ,,république
littérairequot;, waarvan Erasmus het erkende hoofd was, is lastig
na te gaan

Over de invloed van Erasmus op Vitoria is weinig bekend;
het is wel zeker dat zij niet persoonlijk met elkaar bekend
waren. In de jaren, die Vitoria te Parijs doorbracht, schijnt
Erasmus daar niet geweest te zijn, er althans geen noemens-
waardig oponthoud te hebben gehad Eveneens is zeker,
dat Vitoria groote sympathie koesterde voor de groote huma-
nist en in Parijs bij meerdere gelegenheden daarvan getuigde
door verschillende ideeën van Erasmus te verdedigen; ook
later in Spanje liet hij zich in dit opzicht niet onbetuigd. Hier
waren trouwens de meeste vooraanstaande persoonlijkheden,
zooals Karei V, Gattinara, bisschoppen en andere hooge
geestelijken, min of meer geporteerd voor Erasmus als philo-
sooph en tekstcriticus. Spoedig na het optreden van Luther
komt er echter een groeiend wantrouwen tegen de Rotter-
dammer, tengevolge van diens aarzeling om openlijk stelling
te nemen tegen Luther en tengevolge van zijn aanvallen op
godsdienstige instellingen en tradities, die in dit tijdperk wel
een verdachte tendens moesten krijgen. Ten slotte liep de
strijd over Erasmus zoo hoog, dat de groot-inquisiteur
D. Alonso Manrique, aartsbisschop van Sevilla, in 1527
een vergadering bijeen riep en deze 22 punten, genomen uit
Erasmus' werken, ter beoordeeling voorlegde.

Tijdens de voorbereiding voor deze vergadering en bij de
besprekingen zelf bleek duidelijk de groote sympathie van
Vitoria voor Erasmus.

Vivés overdreef echter zeer, toen hij aan Erasmus schreef,
dat Vitoria hem bewonderde en aanbad®).

Vooral op dogmatisch terrein nam Vitoria stelling tegen
bepaalde meeningen van de humanist. De vergadering, die
27 Juni aanving, is niet tot besluiten gekomen, omdat hij

Vitoria was persoonlijk bekend met menschen als Cleynaerts, Vasée, Dullaert, Vivès,
de drukker Josse Bade e.a., zie Nys (A), pp. 78—82 en Renaudet, pp. 408, 409 en 467.
quot;) Emerton vermeldt dat Erasmus van 1506—1509 in Italië verbleef (p. 122), van
1509—1514 in Engeland (p. 179), in 1515 te Bazel en van 1515—1521 in Brussel,
Leuven en Engeland (p. 240) en van 1521—1^9 weer te Bazel. „Admiratur te
ac adoratquot;, brief van 13 Juni 1527, te vinden bij Allen, pp. 83—85.

-ocr page 76-

13 Augustus door het uitbreken van de pest gedwongen, uit-
een ging. Naar aanleiding van dit ,,tumult van dwaze monni-
kenquot; en van het optreden van Vitoria's broer schreef Erasmus
in November van hetzelfde jaar een brief aan Vitoria teneinde
deze te winnen voor zijn werk dat men zoowel in Salamanca
als aan de Sorbonne begon te bestrijden^).

Naast het vele, dat Vitoria en Erasmus gemeen hebben,
staan echter ook groote verschillen. Vitoria is overtuigd
scholasticus. Erasmus daarentegen verwierp dit systeem en
had in het algemeen een danige afkeer van begripsconstruc-
ties en metaphysische bespiegelingen: hij hield meer van een
redeneerkunst dan van een dialectische vorming van de geest.
Men zou zelfs kunnen volhouden dat Vitoria meer en beter
humanist was dan Erasmus omdat hij, in navolging van St.
Thomas „aan de rede volkomen zelfstandigheid naar uit-
gangspunt, werken en grond van zekerheid gunde, terwijl de
eigen waarde, door hem aan natuur en wereld toegekend, de
volledige ontplooiing van alle menschelijke vermogens prin-
cipieel heeft mogelijk gemaaktquot;

Waar het humanisme toch de vorming tot ware mensche-
lijkheid: de harmonische ontwikkeling van alle vermogens,
nastreeft is dit scholastieke realisme toch wel het best denk-
bare uitgangspunt om dit doel te bereiken en te prefereeren
boven het erasmiaansch scepticisme, temeer waar dit realisme
aan de voltooiing van de natuur in de genade de volle waarde
laat.

Hoe dit echter ook zij, Vitoria leefde na 1522 in een typisch
orthodox christelijk milieu, in een land van ongebroken
christelijke traditie, waar dank zij de goede zorgen van Xime-
nes de geestelijkheid op hoog peil stond; in de stilte van het
klooster, ongetwijfeld zeer geschikt voor verdieping van het
geestesleven, kon Vitoria ongestoord de thomistische leer uit-
bouwen en toepassen op nieuwe vraagstukken, die een ge-
volg waren van de ontdekking van Amerika.

1) Briefte vinden bij Allen, pp. 254—261; Erasmus behandelde bedoelde 22 punten
in zijn ,,Apologia adversus articulos aliquot, per monachos quosdam in Hispaniis exhibi-
tusquot;. Een goede bespreking van de vergadering vindt men bij Getino (A), die er een
apart hoofdstuk aan wijdt en bij Boehmer, pp. 54—59- Dr. F. Sassen: Thomas van
Aquino en het Christelijk Humanisme, Maasbode van
6 Maart 1936.

-ocr page 77-

De humanistische tendens in Vitoria's werken is zoo be-
langrijk omdat hij ,,de groote hersteller van de wetenschap
in Spanjequot;, school maakte en omdat zijn tractaten ontleend
zijn aan- en bestemd zijn voor de werkelijkheid^).

Belangrijk ook omdat hij van alle kanten om raad gevraagd
werd; ook door Paus en keizer. Het pleit voor de grootheid van
Vitoria wanneer we hem, de tijd waarin hij leefde in aanmer-
king genomen, zoozeer de nadruk zien leggen op de realiteit
van de goede trouw wanneer we zien hoe nauwkeurig hij
onderscheid maakt tusschen het gebied van het recht en dat
van het geweten, tusschen privaat-eigendom en souvereine
rechten®); hij is de eerste die duidelijk spreekt over het recht
in de oorlog

Inderdaad is Vitoria het best te begrijpen en is onze waar-
deering het grootst, wanneer we hem zien tegen de achter-
grond van zijn tijd. Een achtergrond waarop oorlogen ge-
voerd worden om geloofsmotieven en de slavernij opnieuw
in opkomst is door de exploitatie van Afrika en Amerika;
een tijd waarin het eigendomsrecht van ketters en barbaren
probleem is gesteld, de macht van Paus en keizer wordt om-
streden en het recht van ontdekking en occupatie aan de orde
van de dag is®).

Een typische vertegenwoordiger van die tijd is Doctor
Juan Ginés de Sepulveda, die als tegenstander van Las Casas ®)

Bij zijn dood was het aantal studenten in Salamanca ruim 5.000. De yoornaamste
van zijn leerlingen zijn de Soto, Cano, Apilculta en Covasruvias, zie Getino (A), pp.
81, 258 en 259. 2) Regout (A), p. 183. Vgl. Albertini pp. 222 e.v. Barthélémy,
pp. 18, 27. Vandaar dat het eerste hoofdstuk alleen aan de kolonisatie is gewijd en
een indruk poogt te geven van theorie en practijk dier dagen. Las Casas kan in dit
werk met beperkte opzet niet besproken worden, hoewel hij ongetwijfeld van groote
beteekenis o.a. voor Vitoria geweest is. Van Vollenhoven in zijn Du droit de paix, ziet
in het tijdperk 1492 tot 1624 vier belangrijke figuren, nl. Erasmus, Las Casas, Vitoria
en Gentili en schrijft op pp. 59—63:

over Vitoria;

Et dans ses deux séries de cours publiées après sa mort, le ,,De iure belliquot; et le ,,De
bello Indicorumquot;, il fait avec droiture, simplicité et hardiesse l'analyse des problèmes
qui se réfèrent à l'action d'outremer des descubridores et des conquistadores. L'oeuvre
de Vitoria, honnête, habile, courageuse, originale, etc. Les études fécondes de Vitoria
n'ont pas été condamnées à rester dans les auditoires d'université; il a été accordé à
leur auteur de prendre place dans les délibérations politiques et pratiques de quelques
commissions royales sur les problèmes d'Amérique. Sur son activité dans le domaine
pratique nous ne sommes pas renseignés, semble-t-il; ... le gouvernement espagnol a
tenu quelquefois compte de l'enseignement de Vitoria et de ses successeurs espagnols.
En 1592 le général espagnol aux îles Philippines dans l'île de Luzôn, croyant nécessaire

-ocr page 78-

in 1550 te Valladolid voor een junta van theologen en andere
geleerden zijn meening te kennen gaf over de problemen van
de dag. Hij ging uit van de stelling dat Christus, die alle
macht had in hemel en aarde, zijn macht overgedragen had
op de Paus en dat deze daarom gezag had in ieder land, niet
alleen om het geloof te prediken, maar ook om de menschen
tot gehoorzaamheid te dwingen aan de natuurwet 1). De Soto
die een verslag moest maken van dit dispuut, schreef dat
Sepulveda hield, dat de oorlog tegen de inboorlingen van de
nieuwe wereld wettig was om vier redenen:

de indianen hebben de oorlog verdiend om de grootheid
van hun zonden, in het bizonder voor die van afgoderij en
voor de zonden tegen de wetten der natuur;

de indianen vormen een ruwe natie en zijn van nature
dienstbaar en daarom noodzakelijk de slaaf van andere, meer
beschaafde naties, zooals bv. de spaansche natie;

alleen door oorlog en onderwerping der indianen kan de
verbreiding van de christelijke godsdienst verzekerd worden;

er moet een einde gemaakt worden aan de dingen, die de
indianen de menschheid doen lijden: het dooden van men-
schen om ze hun afgoden te offeren en om ze te eten.

Las Casas bestrijdt met tal van practische en theoretische
argumenten deze stellingen, daarbij gesteund door Vitoria's
leerlingen de Soto en Cano. De Franciscaan Arevalo steunt

d'attaquer la tribu des Zambeles, ne Ie fait pas sans avoir consulté ses missionaires théolo-
giens sur la question de savoir s'il en a le droit et sous quelles conditions.
Van Las Casas zegt hij :

La deuxième voix est la plus importante de l'époque, bien que celui qui la fait entendre
ne soit ni publiciste de droit international, ni juriste, ni théologien scientifique, ni paci-
fiste. C'est la voix émouvante de Las Casas, du dominicain (depuis 1523) Bartholome de
Las Casas (1474—1566), dont la vie a exercé une influence notable sur les idées concer-
nant le droit international. Au moment même où Erasme fait gémir sa plainte stérile.
Las Casas traverse pour la troisième fois l'océan pour aller dire au roi d'Espagne — Char-
les-Quint — à quelles horreurs indicibles il vient d'assister dans l'île de Saint-Domingue,
dans l'île de Cuba et ailleurs, précisément parce que, de l'avis des conquistadores, d
n'y a pas de droit international qui empêche les Espagnols de commettre envers les
Indiens tout ce qu'ils désirent. Le campagne persévérante de cet homme isolé, homme
sans autorité ni puissance, contre les crimes envers Dieu et envers la conscience qui se
commettent là-bas au nom respecté de Sa Majesté Catholique, compte par miles exploits
dont doivent être fiers, non seulement l'Espagne, non seulement l'ordre des domimcams
ou l'Eglise catholique, mais l'humanité.

Voor het hier volgende zie: Disputa entre el Obispo Bartolomé de Las Casas, y
Dotor Ginesde Sepulveda, Seville, 1552 en Sepulvedae Opera Madrid, 1780; aangehaald
en ten deele vertaald bij Llorente I, pp. 336 e.v. en Helps IV, pp. 318 e.v.

-ocr page 79-

Sepulveda en ten slotte spreekt de junta zich uit voor de mee-
ning van deze laatste, het gouvernement houdt zich echter
aan de meening van de eerste.

Elf jaar voor dit dispuut had Vitoria, Sepulveda's theorieën
en argumenten reeds weerlegd. Dat Vitoria een levendige
belangstelling voor Indië aan de dag legt behoeft geenerlei
verwondering te wekken, wanneer we bedenken dat zijn orde-
broeders zoolang zij in Indië waren, met woord en daad de
aandacht gevestigd hielden op de ongeoorloofde practijken
der Spanjaarden. Vitoria's gevoelens blijken duidelijk uit een
brief, die hij in 1534 schreef en waarin o.a. staat dat hij be-
treffende de gebeurtenissen in Peru niet meer ontstelt, om-
dat hij al lang het gedrag der Spanjaarden in Indië kent, maar
dat hun handelingen zijn begrip toch te boven gaan. Hij voegt
er aan toe dat als de omstandigheden het eischen, hij niet zal
aarzelen zijn meening te zeggen. Iets verder schrijft hij dat hij
de meeste oorlogen in Indië gevoerd onrechtmatig en ver-
foeilijk acht en vervolgt dan ,,Als ik ernstig de aartsbisschop-
pelijke zetel van Toledo, die nu vacant is, wenschte en als
deze mij gegeven zou worden op voorwaarde, dat ik monde-
ling of schriftelijk de onschuld van die veroveraars zou be-
vestigen, dan zou ik deze bevestiging zeker niet durven geven.

____Moge mijn tong en mijn hand verdorren, voordat ik iets

zoo onmenschelijk en door en door onchristelijk zou zeggen
of schrijven.quot;

De verontwaardiging, die uit deze brieven spreekt is ver-
moedelijk wel de aanleiding geweest tot het ontstaan van de
lessen:

De Indis recenter inventis en De Indis sive de Jure Belli
Hispanorum in Barbaros^).

Over het jaar waarin deze lessen gehouden zijn loopen de
meeningen uiteen, de een geeft 1532, de andere 1539 aan®).
Vitoria zelf spreekt in zijn De Indis over de ontdekking van

1) Scott (A), pp. 79—82; oorspr. tekst bij Getino (A), pp. 144—146. Ook wel
genoemd De Indis prior en De Indis posterior; de eerste wordt in dit boek aangehaald
als „De Indisquot;, de tweede als „De Jure Belliquot;. Nys (C), inleiding en Folliet, p. 51
geven b.v. 1532; van Wageningen in het voorwoord tot de nederlandsche vertaling en
Beuve-Méry geven b.v. 1539.

-ocr page 80-

Amerika als zijnde veertig jaar geleden, wat dus het jaar 1532
wel waarschijnlijk zou maken, als nieuwere onderzoekingen
niet hadden uitgewezen dat uit de registers van de universi-
teit op te maken was, dat de eerste lessenserie gehouden was
in December 1538 en Januari 1539 en de tweede in de lente
van 1539^). We moeten dus wel aannemen dat Vitoria van
1532 tot 1539 aan de voorbereiding van die lessen heeft ge-
werkt, maar ze pas in het laatste jaar heeft uitgesproken, te-
meer waar uit een brief van Karei V, gedateerd November
1539, blijkt welk een opzien die lessen gewekt hebben^).
De brief is gericht aan de Soto, vespera-professor in de theolo-
gie te Salamanca en prior van het klooster San Esteban. Dit
schrijven is bovendien een duidelijk bewijs voor de stout-

Heredia, p. 144. De Spaansche tekst is te vinden bij Getino (A), pp. 150, 151
(zie ook Getino (B) pp. XII, XIII); de engelsche vertaling van Scott (A) pp. 84, 85
volgt hier:

The King, to the reverend Prior of the Monastery of San Esteban, in the city of Sala-
manca:

I have been informed that certain clerics who are teachers in your monastery, have
taken it upon themselves to discuss, in their sermons en dissertations, Our right to the
isles of the Indies and to the lands across the ocean; and also the force and validity of
the reparations which have been and are being made within Our domains, under the
authority of our Most Holy Father, (the Pope). Since the treatment of these matters,
unknown to Us and without previously advising Us of such a discussion, is not only
extremely pernicious and scandalous, but might also result in grievous impiety towards
God, in disrespect towards the Apostolic See and the Vicar of Christ, and in injury to
the Royal Crown of these domains, We have resolved to recommend, and do recom-
mend and command, that hereupon and without delay, you shall summon to your
presence the said teachers and clerics who have dealt with the above-mentioned subjects
or with any phase of those subjects, whether in sermons, or in dissertations, or in any
other manner whatsoever, either publicly or secretly; and that you shall receive from
them a deposition, made under oath, concerning the times, places, and auditors of the
discussions and affirmations aforementioned (both those drawn up in finished form, and
those in the shape of rough drafts and briefs), together with a declaration as to whether
or not they have given a copy of such comments to any other person, wether ecclesiast-
ical or secular. The deposition which they make, and also such written material as they
may have on this subject (of which material neither they nor any other person may
retain a copy), shall be delivered by you, together with a statement bearing your signa-
ture, to Fray Nicolas de Santo Thomas. We are sending the latter to you for this pur-
pose, and also in order that he may bring these documents to Us and may, acting under
Our orders, make such investigations and provisions touching the matter in hand as
shall be best fitted for the service of God and for Our own service. You shall command
the (clerics and teachers) in question to refrain, now and at all future times, from enga-
ging in discussions, sermons, or debates, without Our express permission, regarding the
topics above mentioned; and likewise from causing any composition on those topics to
be printed. And if my bidding in this matter be disregarded, 1 shall consider that a
grave offence against me has been committed, and shall take such steps as the nature of
the case demands.

Given in Madrid, on the tenth day of the month of November of the year 1539.

I the King.

Countersigned by his hand.

-ocr page 81-

moedigheid van Vitoria om zonder aanzien des persoons te
doceeren.

Ook in ander opzicht is deze brief merkwaardig: Vitoria
is de vertegenwoordiger van de christehjke gem.eenschap, die
nog geen staatsbemoeienis kent voor wat de wetenschap be-
treft. De vrije wetenschappehjke critiek wordt door deze brief
echter aangetast, zij het met de beste bedoehngen. De over-
heid, de monarch, wil hier een woord meespreken, hetgeen
zich uit in een poging om de ontwikkeling en toepassing der
wetenschap aan banden te leggen om het werkelijke of ver-
meende staatsbelang voor gevaar te behoeden. Toch blijft
Vitoria zeer in aanzien bij de keizer, die hem ook na 1539 om
raad blijft vragen en hem in 1545 zelfs wil afvaardigen naar
het concilie van Trente. In verband met zijn gezondheid
heeft Vitoria dit laatste echter moeten afslaan.

Wij zijn nu toe aan de nadere beschouwing van zijn lessen
over Indië en vestigen er reeds nu de aandacht op dat hij nu
eens als theoloog, dan weer als jurist of moraal-philosooph
naar voren komt. Dat Vitoria als theoloog van professie zich
met deze kwesties bemoeit komt niet zoozeer doordat de
theologie een cosmopolitisch karakter droeg zooals een
spaansch schrijver opmerkt^) als wel doordat de fundamenteele
kwestie: het eigendomsrecht van de indianen, een zeer ge-
eigend onderwerp was voor een theoloog en wel voor zoover
dit recht aan die indianen werd ontzegd omdat het zondaars
en ongeloovigen waren. Vitoria spreekt in deze lessen gaarne
het geweten aan van hen die te oordeelen en te beslissen heb-
ben in de groote vraagstukken van die dagen. Uit ons eerste
hoofdstuk, waarin we gelegenheid hadden op te merken dat
de vorsten naar gelang van behoefte hun geweten ontlastten
of belastten met bepaalde dingen, kunnen we opmaken dat
een dergelijke behandeling van de stof zeer doeltreffend moet
zijn geweest, temeer waar die lessen een voortdurende stel-
lingname zijn tegen machtige opinies uit die dagen

Ook kunnen wij niet nalaten er nu reeds op te wijzen dat
Vitoria, misschien niet het eerst, maar wel het duidelijkst

1) Hinojosa, pp. 85 e.v. Vgl. Albertini, p. 28.

-ocr page 82-

het toen bestaande internationale recht van toepassing ver-
klaarde op de volken, die sinds kort in de gezichtskring der
Europeanen waren gekomen, en waar noodig dit recht aan-
vulde, waardoor het vacuum, dat bestond ten aanzien van
deze nieuwe verhoudingen, verdween.

§ 2. De verantwoording en de aanvang van zijn lessen.

Vitoria gaat bij zijn lessen uit van de tekst, waarmee ook
Paus Paulus III zijn bul Unigenitus^) begon, ,,Onderwijst
alle volkeren, hen doopende in den naam des Vaders en des
Zoons en des Heiligen Geestesquot; en knoopt hier de toenmaals
veel omstreden vraag aan vast of het geoorloofd is de kinderen
van de heidenen te doopen tegen de wil van hun ouders. Hij
laat dan zijn verhandeling in drie deelen uiteen vallen: ,,In
het eerste deel zal behandeld worden, krachtens welk recht
die vreemdelingen onder Spaansche heerschappij gekomen
zijn. In het tweede deel welke de macht is der Spaansche
vorsten over hen in zaken van tijdelijken en burgerlijken aard.
Het derde deel zal behandelen wat ófwel die vorsten zelve
ófwel de kerk over hen vermogen in geestelijke belangen en
in zaken, die betrekking hebben op den godsdienst. Het zal
ook antwoord geven op de vraag, die wij ons hier gesteld
hebbenquot;

Alvorens echter verder te gaan verdedigt hij de keuze van
zijn onderwerp tegen de mogelijke bedenking dat zijn ver-
handeling' overbodig en nutteloos zou zijn, omdat de aller-
christelijkste vorsten Ferdinand en Isabella, die het eerst die
streken in bezit namen en de zeer rechtvaardige en God vree-
zende Karei V zeker reeds alles zoo nauwkeurig en zorgvuldig
mogelijk onderzocht zouden hebben overeenkomstig de plich-
ten van hun staat en hun geweten. In navolging van Aristo-
teles®) merkt hij dan op dat men geen beraad en overleg
houdt over dingen, die óf onmogelijk óf noodzakelijk zijn;
wel echter over dingen, waaromtrent men met zekerheid kan
twijfelen of ze goed of slecht, rechtvaardig of onrechtvaardig
zijn.

Zie supra hfst. I, § 5. Het tweede en derde deel heeft hij echter niet behan-
deld, zie Solages, p. 139. Ethica, III, 1112.

-ocr page 83-

Vitoria ontwikkelt dan de drie volgende stellingen:

I.nbsp;„In geval van twijfel over een of ander punt is ieder
verplicht hen te raadplegen, wier taak het is in deze leiding
te geven; anders is hij niet verantwoord voor zijn geweten,
hetzij het nu gaat om twijfel in een zaak, die op zich geoor-
loofd is, hetzij op zich ongeoorloofd.

II.nbsp;Indien na overleg in een twijfelachtig geval door wijze
menschen is uitgemaakt, dat de zaak ongeoorloofd is, heeft
ieder den plicht, hun meening te volgen en indien men het
tegenovergestelde doet, is men niet te verontschuldigen, zelfs
indien de zaak in andere gevallen geoorloofd zou zijn.

III.nbsp;Indien in tegenstelling met het voorafgaande na
overleg over een twijfelachtig geval door de deskundigen is
uitgemaakt, dat de zaak geoorloofd is, is hij, die hun meening
volgt, verantwoord, zelfs indien de zaak in andere gevallen

ongeoorloofd zou zijn.quot;

Nu acht Vitoria de kwestie betreffende de barbaren een
dergelijk geval: ,,op zich is deze kwestie niet zóó onrecht-
vaardig, dat men niet over de rechtvaardigheid ervan kan
redetwisten en van den anderen kant is ze niet zóó klaar-
blijkelijk rechtvaardig, dat men niet kan twijfelen aan de
onrechtvaardigheidquot;; aan de eene kant is men geneigd te ge-
looven, gezien het feit dat het bestuur berust bij geleerde en
wijze lieden, dat alles goed en rechtvaardig toegaat, aan de
andere kant hoort men van zooveel moorden en plunderingen,
dat men zich afvraagt of alles wel goed en rechtvaardig ge-
schiedt. Zelfs al zou er in het algemeen geen twijfel bestaan,
omdat vroeger bestaand hebbende twijfels zijn opgelost en
het bestuur gevoerd wordt overeenkomstig de raad van ge-
leerden, dan nog zou de verhandeling zijn nut hebben in ver-
band met bizondere twijfels en als instructief materiaal.

„Daar de barbaren niet onderworpen zijn volgens mensche-
lijk recht, zooals ik terstond bewijzen zal, moet men de kwes-
ties betreffende hen ook niet onderzoeken op grond van men-
schelijke wetten maar op grond van de goddelijke waarin de

1) De Indis I i, 2 en 3. De aanhalingen zijn steeds uit de nederlandsche vertaling,
die in 1932 bij Dekker en Van de Vegt te Utrecht is verschenen.

-ocr page 84-

rechtsgeleerden niet voldoende onderlegd zijn, om uit zich
zelve dergelijke kwesties op te lossenquot;. Nu is Vitoria er niet
zeker van of de kwestie wel ooit besproken en beslist is door
theologen, die waard waren gehoord te worden: „Daar het
gaat om de rechtbank van het geweten komt het den priesters,
d.i. de Kerk, toe, in dezen te beslissenquot;.

Vervolgens gaat hij over tot de zaak zelf en valt als het ware
met de deur in het huis door de vraag te stellen ,,of die bar-
baren in den waren zin des woords eigenaars waren vóór de
komst der Spanjaarden zoowel privaat- als publiekrechtelijk
d.w.z. of zij werkelijk eigenaars waren van hun particuliere
bezittingen en goederen en of bepaalde personen onder hen
werkelijk vorst waren en heerscher over de anderenquot; Met
deze vraagstelling duidt Vitoria de in die tijd zeer veel aan-
gehangen meening aan, dat de indianen beesten waren, die
geen aanspraak konden doen gelden op de rechten en privi-
leges van menschen. Zooals wij in het eerste hoofdstuk reeds
zagen werden zij in tijd van vrede dienstbaar gemaakt en
m tijd van oorlog sloegen de Spanjaarden geen acht op die
wetten, die door een stilzwijgende overeenkomst tusschen de
belligerenten, de vijandelijkheden regelden en althans eenige
grenzen stelden aan zijn vernielende en vernietigende wer-
king.

Zij beschouwden de indianen niet als menschen die voor
hun persoonlijke vrijheid vochten, maar als slaven, die tegen
hun meesters waren opgestaan. Vandaar dat hun bezittingen
werden beschouwd als res nullius en dus door de Spanjaarden
wettig konden worden toegeëigend

De Indis I, 4. De Raad van Indië en de bisschop van Burgos verwierpen nog
in 1519 het kolonisatie-plan van Las Casas, omdat zij de vermogens van de indianen
van nature 200 beperkt achtten en hun traagheid zoo groot, dat elke poging om hen
te onderwijzen of vooruit te helpen vruchteloos zou zijn (Robertson I, p. 323).

Het grootste deel van de Spanjaarden, benevens vele geestelijken verzekerden bij
voortduring dat de indianen absoluut niet in staat waren om ook maar iets van het Chris-
tendom te begrijpen en dat ze nauwelijks genoeg verstand hadden om onderscheiden te
worden van beesten. In deze zin liet zich bij de junta van 1519 ook de bisschop van Darien
uit, waartegen Las Casas op de volgende wijze stelling nam:

_ „Ils ne sont pas, dit-on, capable de se conduire; amp; comment donc se sont -ils si long-
tems maintenus sous le gouvernement de leur Caciques ? qui les a jusqu'ici préservés de
ces guerres intestines, dont les Etats de la Chrétienté les plus florissants amp; les mieux
réglés ont été amp; sont encore si souvent déchirés ? ... Ils sont nés pour l'esclavage; et

-ocr page 85-

Vitoria laat op zijn vraag dan ook onmiddellijk volgen,
dat het tegendeel het geval schijnt te zijn, want zegt hij Justi-
nianus na, slaven kunnen niets in eigendom hebben. Waar
nu de barbaren weinig schijnen te verschillen van beesten en
ook niet in staat schijnen te zijn zich zelf te regeeren, is het
voor hen dus beter te dienen dan te bevelen en zijn ze daar-
om van nature slaaft). De conclusie van dit syllogisme is dus
dat de barbaren geen eigenaar zijn. Dat ze geen meesters
hebben verandert aan de zaken niets; ieder, die wil, dus ook
de Spanjaarden, kan hen in bezit nemen®).

Toch moet men hen, vervolgt Vitoria, voor eigenaars
houden, omdat zij bij de komst der Spanjaarden ,,in het
vreedzaam bezit waren van hun goederen, zoowel privaat-
als publiekrechtelijkquot;, tenzij het tegendeel bewezen kan
worden.

Hij onderzoekt daartoe de meening dat die vreemde volken
geen eigendomsrecht hebben omdat ze zondaars of ongeloo-
vigen zijn of omdat ze beroofd zijn van hun geestvermogens
(of zinneloos).

De Waldenzen, Wycleff en Armachanus leerden dat de
genade de rechtsgrond van het burgerlijk eigendomsrecht
was ®); zij die deze leer aanhangen zouden dus kunnen zeg-
gen dat de barbaren geen eigendomsrecht hebben omdat ze
altijd in doodzonde waren.

Nee zegt Vitoria ,,doodzonde belet niet burgerlijk eigen-
domsrecht in den waren zin des woordsquot;®). Immers indien

depuis la naissance du Monde ils ont été les moins Esclaves de tous les Hommes, sans
intérêt amp; sans passion. Ne flattons point notre cupidité, ne nous aveuglons point sur
notre condition; toutes les Nations sont également libres, amp; il n'est pas permis à aucune
d'entreprendre sur la liberté des autres; usons-en à leur égard, comme nous aurions
voulu qu'ils en eussent usé avec nous, s'ils avoient paru sur nos Rivages, avec la même
supériorité de forces, que nous avions sur eux, quand nous les avons découverts. Et
pourquoi tout ne seroit -il pas égal de part amp; d'autre ? depuis quand le droit du plus fort
a t-il prévalu amp; prescrit contre celui de la Justice ? par quel Article du Christianisme est
-il autorisé?quot;

Aile wreedheden en moorden door de Spanjaarden in Indië bedreven „sont colorés du
specieux prétexte de zelequot;. Zij hebben niets anders gedaan

quot;que de réduire en captivité ceux, qui sont nés libres, de déchirer à coups de Foüet
des Innocents, dont tout le crime, par rapport à nous, est de ne pouvoir supporter les
travaux, dont nous les accablons; d'innonder leur Pays d'un déluge de sang; de leur en-
lever jusqu'au nécessaire amp; de les scandaliser par les plus honteux excèsquot; (Charlevoix I,
p.
362).

Inst. 2, 9, 3. Aristoteles, Pol. i, 5. Digest. 40, 12, 23; 45, 3, 36. Vgl.
zijn De pot. civ.
9. De Indis I, 5. Ibid. 1, 6.

-ocr page 86-

iemand het burgerhjk eigendomsrecht, dat een instelhng van
de menschehjke wet schijnt te zijn, zou verhezen wegens een
beleediging van God, zou hij ook het natuurlijke eigendoms-
recht, dat een gave Gods is, verhezen.

Deze conclusie is valsch ,,want de mensch verliest niet het
eigendomsrecht over zijn eigen handelingen en zijn lede-
maten. Immers de zondaar heeft het recht zijn leven te ver-
dedigen.quot;

Een volgend bewijs put Vitoria uit het berusten van het
eigendomsrecht op de gelijkenis des menschen met God, het-
geen zooals hij er aan toevoegt ook door de tegenstanders
wordt gehouden. Deze gelijkenis nu bestaat door de natuur
van de mensch, d.i. door de redelijke vermogens en waar
deze door de doodzonde niet teloor gaan, gaat het eigendoms-
recht ook niet verloren.

Hij voegt hier nog verschillende bewijzen aan toe, die wij
hier niet zullen bespreken.

Het eigendomsrecht schijnt wel door ongeloof verloren te
gaan, immers ,,Ketters missen het eigendomsrecht, dus ook
andere ongeloovigen, omdat die toch zeker niet in een betere
toestand schijnen te zijnquot;

Vitoria plaatst tegenover deze meening vijf stellingen en
als eerste stelling poneert hij,

I.nbsp;dat ongeloof iemand niet belet om werkelijk eigenaar
te zijn^). Hij voert hier verschillende bewijzen voor aan,
waaronder het volgende van St. Thomas: „ongeloof heft noch
natuurrecht noch menschelijk recht op. Eigendomsrecht
steunt ófwel op natuurrecht óf op menschelijk recht. Dus
wordt het eigendomsrecht niet opgeheven door het ontbreken
van geloofquot;. De conclusie, die hij hier uit trekt is, dat men
„den Saracenen, noch den Joden, noch anderen ongeloovigen
als zoodanig, d.i. omdat ze ongeloovig zijn, hun bezittingen
(mag) ontnemen. Dat is diefstal of roof in denzelfden zin als
wanneer het den Christenen zou overkomen.quot; Dan toont
hij aan,

II.nbsp;dat de ketter van het standpunt van het goddelijk- of

1) De Indis I, 7. Summa II, II, qu. 10, 12.

-ocr page 87-

menschelijk recht het eigendomsrecht over zijn goederen niet
verliest^).

III.nbsp;Wel treft „den ketter van het tijdstip af, dat hij zijn
misdrijf begaat de verbeurdverklaring van zijn goederenquot;
maar

IV.nbsp;„desondanks kan de fiscus, ook al is de misdaad klaar-
blijkelijk, de goederen van den ketter niet in bezit nemen
voor de veroordeelingquot;, omdat het tegen het goddelijk en
menschelijk recht zou zijn „dat een straf ten uitvoer gelegd
werd, voordat men veroordeeld isquot;.

Na de veroordeeling heeft de verbeurdverklaring terug-
werkende kracht tot het tijdstip, waarop de misdaad is be-
dreven en zijn naar men zegt alle verkoopingen, schenkin-
gen e.d., die de ketter na het begaan van zijn misdrijf heeft
gedaan ongeldig en kunnen nadat de veroordeeling heeft
plaats gehad teniet worden gedaan®), maar

V.nbsp;,,desondanks is de ketter voor zijn geweten eigenaar
vóórdat hij veroordeeld isquot; omdat ,,het genoemde feit n.1.
beroofd te worden van het eigendomsrecht voor zijn geweten
een straf (is) en dus in geen geval opgelegd (moet) worden
vóór de veroordeelingquot;.

Hieruit trekt Vitoria de conclusie dat de ketter van zijn be-
zittingen mag leven'), dat hij zijn goederen op grond van
gunstbetoon mag overdragen®) en dat hij, als zijn misdaad
voor het gerecht kan komen, zijn goederen niet op grond van
wederzijdsche verplichting mag overdragen^); wel echter
als er geen gevaar voor verbeurdverklaring zou zijn^quot;).

Terugkomende op het uitgangspunt, besluit hij dan, dat
waar de ketters voor hun geweten eigenaar zijn, de zonde van
ongeloof de barbaren niet belet om zoowel privaat- als pu-
bliekrechtelijk eigenaar te zijnquot;) en dat „Op deze grond hun
goederen en landen niet door de Christenen in bezit genomen

(kunnen) worden.quot;

Dan behandelt Vitoria de vraag of de barbaren misschien

1) De Indis I, 8 en 9; ibid I, 10; ibid I, 11; ibid I, 12; ibid I, 13;
«) ibid I 14- ') ibid I,
is; ibid I, 16; ibid I, 17; quot;) ibid I, 18; quot;) ibid
I, 19.

-ocr page 88-

geen eigenaar zijn, omdat ze beroofd zijn van hun geestver-
mogens
of zwakzinnig^).

I.nbsp;Zijn eerste stelling is dat redelooze schepselen geen
eigendomsrecht kunnen hebben; hij geeft hiervoor verschil-
lende bewijzen o.a. haalt hij St.Thomas aan, die zegt^) dat alleen
een redelijk wezen eigendomsrecht heeft over zijn hande-
lingen, omdat deze in staat is het een of het ander te kiezen;
de wilde dieren hebben deze vrijheid niet en zijn daarom
geen meester van hun handelingen en dus ook niet van andere
dingen.

II.nbsp;Als tweede stelling poneert hij, dat kinderen voordat
zij tot de jaren van verstand zijn gekomen, eigenaar kunnen
zijn®). Hij voert hier verschillende bewijzen voor aan: ten
eerste blijkt het uit het feit dat ze onrecht kunnen lijden en
dus rechten kunnen doen gelden, ook eigendomsrecht; ten
tweede maken de goederen der pupillen geen deel uit van het
eigendom der voogden, toch zijn er eigenaren van en dat zijn
de pupillen; ten derde kunnen kinderen erfgenaam zijn en
dus treden in de rechten van de gestorvene ook in het eigen-
domsrecht; ten vierde is de gelijkenis met God de grondslag
van het eigendomsrecht en hebben ook de kinderen deze ge-
lijkenis en dus ook het eigendomsrecht.

III.nbsp;Als derde stelling stelt Vitoria op, dat ook zij, die
voor altijd krankzinnig zijn naar het schijnt nog eigenaar
kunnen zijn ,,omdat ze onrecht kunnen lijden en dus ook vat-
baar zijn voor rechtquot; Of ze ook het burgerlijk eigendoms-
recht hebben laat Vitoria aan de rechtsgeleerden over om uit
te maken.

IV.nbsp;,,Wat hier dan ook van zij, onze vierde stelling kan
luiden: ook van dezen kant bestaat er voor de barbaren van
Indië geen beletsel om werkelijk eigenaar te zijn.

Bewijs: Wanneer men de zaak naar waarheid beschouwt,
zijn ze niet beroofd van hun geestvermogen maar hebben op
hun wijze het gebruik van de rede. Dit blijkt uit het feit dat
ze een zekere ordening in hun zaken hebben. Ze kennen
immers staten, die op orde berusten, aan vaste bepalingen

De Indis I, 20; Summa I, II, qu. i, i en 2; I, II, 6,2; Contra Gentiles, cap. iio.

De Indis I, 21; ibid I, 22.

-ocr page 89-

onderworpen huwelijken, overheid, beeren, wetten, werk-
plaatsen, ruilhandel. Alles dingen, die stuk voor stuk het ge-
bruik van de rede vereischen. Zoo hebben ze ook een soort
godsdienst en dwalen ze niet in dingen die voor andere men-
schen klaarblijkelijk zijn. Weer een teeken van het gebruik
der rede. Ook kunnen we voorop stellen, dat God en de na-
tuur niet te kort schieten in dingen, die onmisbaar zijn voor
een belangrijk deel van de soort. Het voornaamste nu in een
mensch is de rede. Een vermogen echter, dat het niet tot een
handeling brengt, is nutteloos. Ook zouden ze zonder schuld
zooveel duizenden jaren buiten den staat van zalig te kunnen
worden gebleven zijn, daar ze in zonde geboren zijn, geen
doopsel hadden en geen macht over de rede om te zoeken wat
tot zaligheid noodig is. Ik meen dat het feit, dat ze zoo zinne-
loos en afgestompt schijnen, grootendeels te verklaren is uit
hun slechte en barbaarsche opvoeding, daar wij immers ook
bij ons vele boeren zien, die weinig verschillen van beestenquot;^).

Als besluit van dit hoofdstuk komt hij dan nog even terug
op het argument dat de barbaren te weinig verstand zouden
hebben om zich zelf te besturen en daarom van nature slaaf
zouden zijn.

Aristoteles, zoo merkt hij op, heeft zeker niet bedoeld te
zeggen, dat dergelijke menschen van nature in burgerlijke
en wettelijke slavernij verkeeren en dus geen eigendomsrecht
over zich zelf of over andere dingen hebben; hij heeft alleen
bedoeld dat het voor die menschen noodzakelijk is geregeerd
en bestuurd te worden en onderworpen te zijn aan anderen,
zooals kinderen dat zijn. De slotsom waar Vitoria toe komt
is dat de indianen werkelijk eigenaar waren en dus niet op
grond van 'niet eigenaar te zijn' van hun bezittingen beroofd
konden worden.

1) De Indis I, 23.

-ocr page 90-

HOOFDSTUK HL

De bemoeienis der Pausen met de kolonisatie.

De Spanjaarden zochten de feitehjke koloniale overheer-
sching a posteriori te rechtvaardigen. Zij beriepen zich daar-
toe meestal op het recht van occupatie. De slotsom waartoe
Vitoria betreffende de fundamenteele kwestie van het eigen-
domsrecht der barbaren komt is voor dit spaansche stand-
punt geenszins gunstig. Duidelijk heeft hij aangetoond dat
de overzeesche landen geen res nullius zijn en dat de inbezit-
neming, voorzoover men zich daarbij beriep op het recht
van occupatie, niet rechtmatig was. De Spanjaarden waren,
volgens hem, dus gehouden op andere gronden hun recht te
bewijzen. Nu was inderdaad dit recht niet het eenige, waarop
men zich beriep.

Vitoria bespreekt dan ook zeven gronden, die men zou
kunnen aanvoeren, doch die hij deugdelijk noch rechtsgeldig
acht. Hij gaat voor de eerste twee uit van de onderstelling
dat de indianen, hoewel ze eigenaars zijn, toch een hoogere
macht boven zich zouden kunnen hebben zooals ook sommige
vorsten een koning en sommige koningen weer een keizer
boven zich hebben: daarom kunnen ook meerdere personen
eigendomsrecht hebben over een zelfde zaak en daarom ook
onderscheiden de rechtsgeleerden ,,hooger en lager eigen-
domsrecht, direct eigendomsrecht en recht op vruchtgebruik,
zuiver en gemengd eigendomsrechtquot;. De indianen nu hebben
zeker geen hoogere heerschappij boven zich, vervolgt hij,
tenzij misschien die van de keizer of van de Paus.

Vitoria onderzoekt dan de macht van deze beiden, uitgaande
van de beginselen en zonder zich daarbij op historisch ter-
rein te begeven. Waar wij ons tot taak hebben gesteld

-ocr page 91-

Vitoria te beschouwen in het Hebt van zijn tijd, zullen wij
achtereenvolgens de macht van keizers en Pausen beschou-
wen door enkele momenten uit de historie te lichten, om dan
meer uitvoerig stil te staan bij de bemoeienissen der Pausen
met de kolonisatie.

§ I. Paus en keizer.

De christelijke idee van de eenheid van het menschelijk
geslacht en de herinnering aan het roemrijke romeinsche rijk,
leidden in de middeleeuwen tot een streven naar de vorming
van „une société une et indivisiblequot; Over de organisatie van
een dergelijk rijk waren de meeningen echter zeer verdeeld:
ófwel de Paus, ófwel de keizer eischte alle macht voor zich op.
Zelfs in perioden van minder extreme eischen, perioden
waarin de Paus alleen de geestelijke macht en de keizer alleen
de wereldlijke macht opeischte, leidde de onmogelijkheid tot
een zuivere afbakening van beider terrein tot heftige con-
flicten. Twee vraagstukken kenmerken de groote strijd der
middeleeuwen: heeft de Paus directe of indirecte macht in
tijdelijke zaken en welke is de macht van de keizer in kerkelijke
aangelegenheden.

Het is moeilijk een vaste lijn in deze strijd aan te wijzen,
omdat deze nauw samenhing met de steeds wisselende visies
van elkaar opvolgende Pausen en keizers. Wel kan men zeg-
gen dat het standpunt van de Kerk, met betrekking tot de
verhouding van wereldlijke en geestelijke macht, in hoofd-
zaak nog dat van Augustinus was, zooals deze het omstreeks
400 had ontwikkeld.

Augustinus beschouwt de menschen als wezens met een
redelijke natuur en met een natuurlijke neiging naar onder-
linge vriendschap Deze neiging is noodzakelijk, omdat
de mensch alleen, als regel, niet in staat blijkt te zijn tot
ontwikkeling te komen, maar hiervoor aangewezen is op
een leven in gemeenschap met anderen en in dit gemeen-

1)nbsp;Lange, p. 76; vgl. Dante, De Monarchia.

2)nbsp;De Civ. Dei XII, 22 en XIX, 12; Augustinus behandelt in dit werk eigenlijk de ge-
meenschap der goeden en der boozen, deze vallen echter dikwijls samen met Kerk en
staat; zie ook Duynstee (B), pp. 196—235.

-ocr page 92-

schapsleven aan de wensch, die God had toen Hij de mensch
het verstand gaf, kan voldoen nl. Hem te kennen en onder-
scheid te maken tusschen goed en kwaad. Hier trekt hij de
conclusie uit dat, al zou de mensch niet belast zijn met de
erfzonde, dan toch uit die neiging de staat zou zijn voort-
gekomen. Voorts besluit Augustinus uit de verschillen, die
bestaan tusschen de menschen, als gevolg van het feit dat het
verstand van de een meer volmaakt is dan dat van de ander,
dat ook het gezag een factor is, die in de natuurlijke orde der
dingen ligt^). De staat heeft tot doel de ,,pax terrenaquot; en
bemoeit zich om dat te bereiken met de materieele belangen
der onderdanen en moet daarbij geleid worden door de recht-
vaardigheid.

De leden van de staat zijn echter ook leden der Kerk, die
evenals de staat zijn oorsprong in God vindt en belast is met
de verzorging der geestelijke belangen van zijn leden; gezien dit
hoogere doel staat de Kerk boven de staat. De Kerk is niette-
min aangewezen op de staat omdat deze de vrede nastreeft,
die noodzakelijk is voor een goede behartiging van geestelijke
belangen. Het is dus zaak dat de Kerk de staat respecteert en
ook gehoorzaamt in zaken, waarin de staat autonoom is.

Augustinus acht het onmogelijk dat de staat de 'rust der
orde' zal bereiken zonder godsdienst en verwacht daarom van
hem de verdediging van het geloof en de bestrijding van het
heidendom, niet als handelende in opdracht van de Kerk,
maar uit kracht van eigen macht. Kerk en staat vormen dus
ieder een volmaakte gemeenschap; hebben ieder eigen doel
en middelen, terwijl het doel van de staat middel is tot berei-
king van het doel van de Kerk Doordat het menschelijk en
maatschappelijk leven een eenheid vormt, is een absolute
scheiding tusschen tijdelijke en eeuwige belangen niet moge-
lijk en is een zeer verschillende waardeering te verwachten
van de wederzijdsche beïnvloeding van die belangen.

Door de nauwe verbondenheid van Kerk en staat, vooral
onder Karei de Groote en door dezelfde doelgerichtheid van

Vgl. De Civ. Dei XIX, 14 en 16: Carlyle III, pp. 3—5 meent dat de kerkvaders de
„institutions of societyquot; beschouwden als „conventional, not naturalquot;.

De Civ. Dei XIX, 13 en 17; Duynstee (B), p. 277; vgl. Gaspar II, pp. 68, 62—74.

-ocr page 93-

beider hoofden, was de vraag naar de grenzen van hun be-
voegdheden geen practisch urgent punt. Na de dood van
Karei en het uiteenvallen van diens rijk, was het gezag van de
Paus verminderd en de geestelijkheid meer en meer afhanke-
lijk geworden van de kleinere vorsten. Deze inmenging van
de wereldlijke macht bleef onder de saksische en salische kei-
zers bestaan, terwijl ook hun invloed op de keuze van de Paus
zeer groot wordt

Nam reeds een Nicolaas II geen genoegen met deze toe-
stand, dan ontbrandt de strijd toch pas in volle felheid tus-
schen Gregorius VII en Hendrik IV Deze strijd leidde tot
een scherper formuleering van de leer der kerkvaders over de
twee zwaarden, waarbij in navolging van Augustinus, zeer de
nadruk werd gelegd op het recht van de Paus macht te oefenen
op de vorsten en keizers, indien deze nalatig waren in het
volbrengen van hun plichten of de rechten der Kerk aantastten.
Deze macht uitte zich in een eventueele excommunicatie en
zoo noodig in een afzetten van de vorst en in het ontslaan
der onderdanen van de eed van trouw®). Het argument van
Gregorius was dat aan Petrus en aan diens opvolgers het
recht was gegeven te binden en te ontbinden op aarde en dat
God niemand hiervan had uitgezonderd.

Korte tijd na de dood van deze Paus werd het concordaat
van Worms gesloten, waarbij de keizer afstand deed van elke
inmenging bij het kiezen der bisschoppen. Aan de andere
kant zal echter de gekozene, de investituur met de scepter van
de regaliën en van de van het rijk afkomstige goederen ont-
vangen uit de hand des keizers

De strijd is hier echter niet mee beëindigd; vooral Frederik
Barbarossa streefde nog een groote macht na, daarbij gesteund
door de kennis, die hij in het oosten had opgedaan omtrent de

De groote waarde, die aan het keizerschap werd gehecht, bhjkt duideUjk uit een
brief, die Berno, de abt van Reichenau, aan Hendrik II richt en waarin hij hem aan-
spreekt als ,,Heinrico imperatori augustoquot;, verbreider van het Christendom, Heer van
land en zee en waarin hij dank brengt aan God, Die s'keizers heerlijkheid die van alle
koninkrijken doet overtreffen. Eveneens blijkt dit uit de panegyrie van Wippe op Hen-
drik III, waar hij zegt ,,Thou art the head of the world, while thy head is the ruler of
Olympus, whose members thou dost rule with the just order of lawquot;; zie Carlyle III,
p. 172. Franck (A), p. 40. Hergenröther, pp. 187—245; Albers II, p. 8q.

De Jong I, p. 365.

-ocr page 94-

absolute macht van de keizer van Byzantium en van de
mohammedaansche heerschers. Dit blijkt duidelijk uit het-
geen zich afspeelt na de dood van Paus Adrianus IV. De meer-
derheid der kardinalen had Alexander III tot opvolger ge-
kozen; mede gesteund door Frederik komt hier een tegenpaus
tegenover te staan. Om „dit groote onheilquot; weg te nemen
roept de keizer een oecumenische synode te Pavia bijeen,
waarop hij door Alexander III in de ban wordt gedaan
Het hoogtepunt van kerkelijk-politieke invloed van het paus-
schap werd bereikt tijdens het pontificaat van Innocentius III
(1198—1216), wiens standpunt het best gekend kan worden
uit zijn eigen woorden: ,.Einzelne Fürsten sind über einzelne
Reiche gesetzt: der heilige Petrus und seine Nachfolger über
alle. ... Nirgends wird für die Freiheit der Kirche besser ge-
sorgt als da, wo die römische Kirche sowohl in den geistlichen
als auch in den weltlichen Dingen die vollen Herrschaft be-
sitztquot; Onder invloed van menschen als Johannes van Salis-
bury, Hugo van St. Victor en Hostiensis maken de Pausen
steeds meer aanspraak op het bezit van het wereldlijk zwaard;
het slot is dan ook dat zij de overwinning behalen op de
Hohenstaufen, echter ook ten koste van hun eigen macht.

De keizer.

Van het einde der dertiende eeuw af gaat de macht van de
Paus, maar vooral de macht van de keizer meer en meer
achteruit. Tal van oorzaken met en naast elkaar werkende
doen de christelijke wereld langzaam aan uiteenvallen. Het
nationaliteitsgevoel begint sterker te worden, de grenzen der
staten bakenen zich nauwer af en in de staten zelf wordt het
staatsgezag steeds meer centraliseerend ten koste van het
oude leenstelsel en van de macht des keizers. Niet vreemd
hieraan is de doordringing van het
heidensch-romeinsche
recht in het christelijk-germaansche recht. De germaansche
rechtsopvatting leidt alle recht van God af en daarom staat
ook het staatsgezag onder het recht: het is niet de bron, wel
de beschermer en handhaver van het recht, dat zich ontwik-

De tekst van de rondzendbrief is te vinden bij Carlyle III, p. 174. Loserth, p. 9.

-ocr page 95-

kelt uit het volksbewustzijn en wortelt in gewoonte en ge-
bruik. De romeinsche rechtsopvatting laat daarentegen het
recht alleen zijn oorsprong nemen in de wil van het volk:
de wet maakt het recht en staat daarom boven de wet en is
onafhankelijk van de zedenwet^). Reeds de Hohenstaufen had-
den dit laatste recht gepropageerd om hun macht als keizer
te vergrooten en nu voeren de duitsche vorsten het in, ten
koste van diens macht. Theoretisch is de macht van de duit-
sche koning^) nog groot: hij is de beschermer van het Chris-
tendom en de opperste leenheer en rechter; practisch heeft
hij nog maar zeer weinig te beteekenen, hetgeen duidelijk
blijkt tijdens het keizerschap van Frederik III (1440—1493)®).

Ook in Spanje had men aanvankelijk de keizer een groote
macht toegekend, wat ook blijkt uit de ,,Siete Partidasquot;,
waarin Alfonsus X van Castilië, die in 1254 tot roomsch-koning
was gekozen schreef, dat de keizerlijke waardigheid de meest
verheven waardigheid was Oldrade, die in het eerste kwart
van de veertiende eeuw doceerde, gaf reeds toe dat de koning
van Frankrijk niemand boven zich erkende en al gauw in
Spanje ,,la doctrine se prononça de manière presque générale
contre les prétentions des successeurs des Césarsquot;

In de zestiende eeuw is Karei V de laatste, die een zeer
reëele poging doet om zich de macht van een 'keizer oude
stijl' te veroveren. Hij meende zich de vertegenwoordiger van
de Christenheid en beschouwde het als zijn plicht de strijd
tegen ongeloovigen, die Europa bedreigden en tegen ketters
te voeren. Vandaar ook zijn wensch om door de Paus gekroond
te worden, waardoor aan zijn feitelijke macht een wijding zou
worden gegeven en hij boven alle vorsten zou worden ge-
plaatst, althans in zaken die alle Christenen aangingenquot;).

Nolet, pp. 331—333. De keizerlijke waardigheid werd aan de zalving en
kroning ontleend; zie Hergenröther, p. 263. Cambridge Modern History I, p. 294.
Pleyer, p. 64 sprekende over de laatste keizerskroning, die te Rome plaats had (1452)
noemt deze keizer ,,der nominelle Oberlehensherrquot;, ,,der machtlose Königquot; en ,,Titu-
larkaiserquot;. Nys (A), p. 67. Ibid., p. 67.

Lavisse, dl. 5, p. 11; Redslob, p. 162 vermeldt een brief van Karel waarin deze van
zich zelf spreekt als van de „chef laïque de la chrétientéquot;.

Baumgarten I, p. 317 verhaalt dat de aartsbisschop van Keulen bij de kroning van
Karei tot keizer hem de volgende vragen stelde: ,,Willst du den überlieferten katholi-
schen Glauben halten und mit deinen Werken bewahren ? Willst du der Kirche und
den Dienern der Kirche ein treuer Schützer und Verteidiger sein ? Willst du das von

-ocr page 96-

Karei weet zich inderdaad een zeer machtige positie te ver-
werven, zoozeer zelfs dat verschillende europeesche vorsten
elkaar vinden in hun strijd ter handhaving van hun eigen
souvereiniteit en van het 'europeesche evenwicht', beide
nieuwe factoren in de geschiedenis der politiek van Europa^).

De Paus.

Eind dertiende eeuw, wanneer de macht der Pausen reeds
veel is verzwakt, wordt door Aegidius Romanus, als reactie
op het caesaro-papisme van Philips de Schoone, een leer ge-
predikt die consequent doorgevoerd tot een onbeperkte macht
van de Paus moet leiden. De bul Unam Sanctam (1302) van
Bonifacius VIII, die de vorige eeuw nog zoozeer in Duitsch-
land de aandacht trok, stond sterk onder de invloed van deze
leer 2). De aanvallen op 's Pausen tijdelijke en geestelijke
macht worden echter steeds talrijker. Johannes van Parijs
verdedigt in zijn ,,De potestate regia et papaliquot; een leer, die
in de richting gaat van het latere gallicanisme. Marsilius van
Padua schreef met behulp van Johannes van Jandun het werk
,,Defensor Pacisquot;, waarin hij opkomt tegen het primaat van
de Paus en waarin hij de staat beschouwt als een volkomen
maatschappij, waarin de macht, die bij het volk berust, zich
ook uitstrekt over de Kerk, die een onderdeel van de staat
vormt; de vorst moet de bisschoppen en lagere geestelijken
benoemen, terwijl een algemeen concilie aan het hoofd der
Kerk behoort te staan

Gott dir verliehene Reich nach der Gerechtigkeit deiner Vorfahren regieren und wirk-
sam verteidigen? Willst du die Rechte des Reichs und seine ungerecht zerstreuten
Güter erhalten und wieder beibringen und sie treu zum Nutzen des Reichs verwalten ?
Willst du Armen und Reichen, Witwen und Waisen ein billiger Richter und frommer
Verteidiger sein ? Willst du dem allerheiligsten Jesu Christo, unserem Vater und Herrn,
dem römischen Papst und der römischen Kirche die schuldige Unterwürfigkeit (sub-
jectionem) und Treue erehrbietigst erweisen?quot; Op elke vraag antwoordde Karei „Ich
willquot; en legde dan de eed af het te zullen volbrengen. Vervolgens vroeg de aartsbisschop
aan het volk: „Wollt ihr diesem Fürsten und Lenker euch unterwerfen, und sein Regi-
ment mit fester Treue stützen und seinen Befehlen gehorchen nach dem Gebot des
Apostels: Jedermann sei unterthan der Obrigkeit?quot; Het volk antwoordde bevestigend
en dan volgde de zalving en de eed.: „Ich verspreche vor Gott und seinen Engeln, dasz
ich von nun an die heilige Kirche Gottes in Gerechtigkeit und Frieden erhalten werdequot;.
Vgl. Duynstee (A), II, p. 57 en Cambridge Medieval History VII, pp. 107, 108.

') Redslob, p. 161. quot;) Hergenrother, pp. 100—106; voor de aegidiaansche school
zie Duynstee (A), I, pp. 33—42; II, pp. 22—52 en Franck (A), pp. 71—io3- Vgl.
Lange, pp. 76, 77; Pastor I, pp. 66 e.v. Franck (A), pp. 153—201.

-ocr page 97-

Ockham, de eigenlijke grondlegger van de conciliaire
theorie, leert dat de volheid der kerkelijke macht berust in de
Kerk zelf en dat het concilie de door God gewilde vertegen-
woordiging der Kerk is en dus boven de Paus staat, die slechts
zijn eerste dienaar is O- Deze theorie vond bevestiging in de
pragmatieke sanctie van Bourges (1438), die als de officieele
inleiding van het gallicanisme kan worden beschouwd^). Ook
in Engeland werd de pauselijke macht beperkt o.a. door het
,,Statute of Provisorsquot; (1350), waarbij aan een ieder werd
verboden geld te zenden aan een vreemde bisschop of brieven
en bullen in te voeren van het pauselijk hof, zonder vergun-
ning van de „Chancellor and warden of the cinque portsquot;

Wanneer we bovenstaande theorieën en de practische toe-
passing daarvan in aanmerking nemen, naast de 'babylonische
gevangenschap' der Pausen te Avignon (1303—1377). waarbij
dezen sterk onder de invloed staan van de fransche politiek
en naast het zg. westersche schisma (1378—1417), waarbij
o.a. Gerson en Petrus d'Ailly de conciliaire theorie op de voor-
grond schuiven en de zegepraal van deze theorie op het alge-
meen concilie te Pisa (1407—1414) en op dat van Constanz
(1414—1418), dan is de achteruitgang van de pauselijke macht
zeer wel te verklaren; ook het persoonlijk leven van sommige
Pausen en van vele andere geestelijken, benevens nepotisme
en simonie hebben daartoe het hunne bijgedragen.

Pas na het concilie van Bazel, dat in 1447 werd gesloten,
begint de conciliaire theorie te verdwijnen, nadat echter aan
verschillende vorsten zeer veel concessies zijn gedaan*), con-
sessies die mede de bodem hebben be.reid om later ,,die Saat
von Wittenbergquot; wortel te doen schieten®). In 1447 besteeg
Nicolaas V de pauselijke troon; naast zijn zeer groote daad-
werkelijke belangstelling voor de renaissance, beijverde de
,,pacificator of Italyquot;quot;) zich ook om de Mohammedanen buiten
het gebied van het Christendom te houden of te brengen, ge-
tuige o.a. de steun, die hij Portugal verleende in diens strijd
met de mooren. Hier ligt voor ons het aanknoopingspunt om

1) De Jong II, p. 16. Onder Frans I verzacht door een concordaat; zie Renaudet,
pp. 583 e.v. Jennings, p. 140. De Jong II, pp. 49, 61, 62. Pleyer, p. 5-
Jennings, p. 252; Cambridge Modern History I, p. 220.

-ocr page 98-

over te gaan tot de bestudeering van de bemoeienissen der
Pausen met de overzeesche aangelegenheden van Portugal,
voorzoover die van invloed zijn geweest op een latere bemoei-
ing der Pausen met soortgelijke aangelegenheden van Spanje.

§ 2. .De Paus en de portugeesche kolonisatie.

Portugal was in het begin van de twaalfde eeuw een zelf-
standig rijk geworden en kwam onder leiding van vooruit-
strevende vorsten in de dertiende eeuw tot groote ontwikke-
ling van landbouw, handel en scheepvaart^). In 1385 komt
met Jan I een nieuw vorstenhuis aan het bewind. Onder zijn
regeering worden de grondslagen voor het portueesche wereld-
rijk gelegd. In de halve eeuw van zijn regeering maakte hij zijn
rijk tot een streng gecentraliseerde en welvarende monarchie^).
Ook bloeide de godsdienstijver opnieuw op en zocht zich te
uiten in een hernieuwde strijd tegen de mooren; het was
echter niet raadzaam deze strijd in zuid-Spanje te voeren, aan-
gezien dit tot achterdocht, zoo niet tot vijandige handelingen
van de zijde van Castilië aanleiding had kunnen geven. Op
aandringen van zijn zoons gaat Jan I dan over tot de verove-
ring van Ceuta. Ceuta was de voornaamste haven van Ma-
rokko en tevens een basis voor de zeeroovers van Barbarye en
een zeer belangrijk steunpunt voor de mooren in Spanje. In
het bezit van Portugal, zoo dacht Jan I, zou Ceuta de schrik
worden der Mohammedanen, een bolwerk van het Christen-
dom in Afrika en mede een borg zijn voor hem, dat zijn op-
volgers steeds nieuwe gebieden voor de ware godsdienst
zouden veroveren, wat een oefenschool zou zijn voor de
strijdlustige adel van Portugal Om het doel van deze kruis-
tocht geheim te houden, wendde Portugal voor dat de uit-
rusting van de expeditie geschiedde om de Nederlanders te
straffen voor hun zeerooverijen ten nadeele van de Portugee-
zen. In 1415 koos de vloot zee en werd Ceuta veroverd. De
infante Henrique, bekend onder de naam van Hendrik de
Zeevaarder, vatte tengevolge van deze tocht een groote be-

Zie Schäfer I, pp. i—47. Beazly, pp. 133, 134. Schäfer II, p. 286 schrijft:
,, Seine Absicht bei dieser Unternehmung sei gewesenquot;, äusserte der König, als von der
fernem Behauptung Ceutas die Rede warquot;, Gott zu dienen, die der Christenheit so
feindselige Stadt der Kirche Gottes, der sie einst angehört habe, wiederzugebenquot;.

-ocr page 99-

langstelling op voor Afrika en organiseerde in de loop der
tijden vele reizen naar dit werelddeel.

Azarura geeft als zijn meening te kennen, dat het doel van
Hendrik met deze tochten vijfledig was: ten eerste zijn ver-
langen het land bezuiden kaap Bojador te kennen, te bevredi-
gen; ten tweede wenschte hij met de eventueel ten zuiden van
die kaap te ontdekken Christenvolken handelsverkeer te ope-
nen; ten derde dacht hij de mooren aan die kant van Afrika
zeer sterk en wenschte die sterkte te onderzoeken; ten vierde
had hij bij zijn gevechten met de mooren nooit een Christen-
vorst uit het onbekende Afrika aan zijn zijde gevonden, reden
waarom hij wilde onderzoeken of er dergelijke vorsten waren;
tot slot zijn groot verlangen naar de uitbreiding van het
Christendom en naar de redding van de volken, die getroffen
waren door de toorn van God.

Het eerste punt is zeer belangrijk: niemand had het ooit aan-
gedurfd kaap Bojador te passeeren; ook de pauselijke bul van
I45S spreekt over die zuidelijke streken als van „ons onbe-
kende strekenquot;®). Pas in 1434 werd na herhaald aandringen
de kaap door Gil Eannes omzeild. De bovengenoemde punten
twee en vier duiden op het veel verbreidde geloof aan het rijk
van de aartspriester Johannes. De hierna te bespreken bul
van 145 5 zegt in dit verband dat de infante de zee zoover
naar het oosten en zuiden tracht te bevaren „tot hij de In-
diërs, waarvan men zegt dat zij Christus aanbiddenquot; heeft
bereikt. Het is nog steeds een omstreden kwestie of prins
Hendrik deze Indiërs dacht te wonen zuid van Egypte, in het
huidige Abessinië of op het vasteland van Azië, waar ook de
specerijen vandaan kwamen. Het derde punt: het onderzoe-
ken der macht van de Mohammedanen in het zuidelijk Afrika
wordt gedragen door de kruistocht-idee; de bul zinspeelt
hierop zeggende dat de infante de Christen-Indiërs zoekt om

1) Vgl. Evans, p. lo. Aangehaald bij Beazly, p. 158.

Men meende daar land en zee bevolkt met uitzonderlijke wezens, waaronder de
mensch niet zou kunnen leven. De zeelieden spraken over 'de zee der duisternis'.
Hanotaux, p. XXX, meent dat in het begin van de veertiende eeuw zeeheden uit
Dieppe al nederzettingen hadden op de Goudkust en de Ivoorkust; idem Zimmerman
IV, p. i; vgl. Supan, p.
12. Lannoy, p. 37 schrijft dat de zeelieden van kaap Nao
plachten te zeggen; „Quem passar o Cabo de Nao, ou tornara, ou naoquot;, wat Schater
II, p.
297 vertaalt door „Wer Cabo de Nao umfährt, weisz nicht ob er je wiederkehrt .

-ocr page 100-

hun hulp te vragen in de strijd tegen de vijanden van het ge-
loof. Het vijfde punt, de missioneering, achtte de prins wel
het belangrijkste. In al zijn bezigheden komt dit naar voren:
in de instructies aan zijn kapiteins, in zijn wensch tot bekee-
ring der gevangenen als middel tot christianiseering en civili-
seering der inheemsche stammen^).

De portugeesche schepen, steeds verder naar het zuiden
zeilend, hadden weinig last van mededingers, die de infante het
recht, dat hij in zijn kwaliteit van ontdekker had: het exploi-
teeren van die streken, betwistten, totdat de koning van
Castilië in 1454 zeer beslist aanspraak maakte op het recht
tot verovering van de landen van Afrika en Guinea, inclusief
de handel, op titel van bezit door zijn voorvaderen, de visigo-
thische koningen^). Voordat hij iets bereikt had trof de dood
hem en zijn opvolger Hendrik IV voelde er niets voor om
deze aanspraken te laten gelden. Toch wendde de koning
van Portugal, Alfonsus V, bijgenaamd de Afrikaan, zich om
zijn rechten veiliger te stellen tot de Paus en vroeg om erken-
ning dier rechten, tengevolge waarvan de bul Romanus Pon-
tifex werd uitgevaardigd.

De bul Romanus Pontifex van Nicolaas V, 8 Januari 1455
,,De Paus van Rome, opvolger van de sleuteldrager van het
hemelsch koninkrijk en stedehouder van Jezus Christus, met
vaderlijke aandacht de verschillende streken der wereld en de
eigenaardigheden van de volken daar wonende beschouwende,
en de heiligmaking van allen zoekende en wenschende, heil-
zaam beveelt en beschikt, na zorgvuldige overweging, over
die dingen, die hij aangenaam weet aan de Goddelijke Majes-
teit en waardoor hij de hem door God toevertrouwde schapen
in een goddelijke schaapsstal zou kunnen brengen en voor
hen verkrijgen de belooning der eeuwige gelukzaligheid en de
vergiffenis voor hun zielenquot; Zoo is het gewenscht — om

Beazly, p. 207. Davenport (A), p. 10.

Wij hebben bij de vertaling een veelvuldig gebruik gemaakt van de engelsche
vertaling; de latijnsche tekst en de engelsche vertaling zijn te vinden bij Davenport
(A.), pp. 13 e.v. De inhoud van deze bul en van de volgende bullen v^ordt in dit werk
voor belangrijke deelen nagenoeg letterlijk weergegeven, voor minder belangrijke deelen
meer vrij en verkort.

■*) Vgl. deze doelstelling met die uit de jongere pauselijke geschriften over de missie

-ocr page 101-

ter aanmoediging in hun heilzaam en prijzenswaardig werk
— gunsten te verkenen aan die katholieke vorsten, die, zoo-
als wij uit de klaarblijkelijkheid der feiten weten, als voor-
vechters van het christelijk geloof, „niet alleen de wilde exces-
sen der Saracenen en der andere ongeloovigen, die vijanden
zijn van het Christendom, bedwingen, maar hen en hun
koninkrijken en woonplaatsen, hoewel gelegen in de verst
verwijderde, ons onbekende streken, ook overwinnen — ter
^verdediging en uitbreiding van het geloof— en onderwerpen
aan hun eigen tijdelijke macht, moeite noch kosten sparende.quot;

Zoo is ook de handelwijze van Hendrik, de infante van
Portugal, in Afrika, die gedreven door het verlangen de vijan-
den van God tot het ware geloof te brengen, groote offers aan
menschen en geld heeft gebracht en zelfs eenzame eilanden
in de oceaan met orthodoxe Christenen heeft bevolkt en daar
kerken doen bouwen; zeer veel inwoners hebben reeds het
geloof omhelsd.

,,Bovendien — toen de infante er kennis van kreeg dat het
nooit, althans niet in menschenheugenis, gewoonte was ge-
weest naar de zuidelijke en oostelijke kusten van de oceaan te
zeilen en dat die aan ons westerlingen zoo onbekend waren, dat
we geen zekere kennis hadden van de volken in die deelen —
geloofde hij het best zijn plicht tegenover God te vervullen
in deze zaak, als hij door zijn pogingen en ijver die zee bevaar-
baar kon maken tot hij de Indiërs, waarvan men zegt dat zij
Christus aanbidden, heeft bereikt om hen aan te sporen de
Christenen te helpen in hun strijd tegen de vijanden van het
geloofquot;; maar ook om heidenen, die niet geïnfecteerd zijn door
de islam, te onderwerpen en tot het Christendom te brengen.

Ten gevolge hiervan hebben zijn lieden veel havens, eilanden

bv. het apostolisch schrijven ,.Maximum illudquot; (1919) en de encycliek „Rerum
Ecclesiaequot; (1926), uitg. Xaveriana, Maastricht. De bul vervolgt dan: „— que eo certius
auctore Domino provenire credimus, si condignis favoribus et specialibus gratiis eos
Catholicos prosequamur reges et principes, quos, veluti Christiane fidei athletas et
intrepidos pugiles, non modo Saracenorum ceterorumque infidelium Christiani
nominis inimicorum feritatem reprimere, sed etiam ipsos eorumque regna ac loca,
etiam in longissimis nobisque incognitis partibus consistentia, pro defensione et
augmento fidei hujusmodi debellare, suoque temporali dominio subdere, nullis par-
cendo laboribus et expensis facti evidentia cognoscimus, ut reges et principes ipsi,
sublatis quibusvis dispendiis, ad tam saluberrimum tamque laudabile prosequendum
opus peramplius animenturquot;.

-ocr page 102-

en zeeën in bezit genomen; ook kwamen zij bij Guinea en na
verschillende eilanden en havens en de aangrenzende zee in
bezit te hebben genomen, bereikten zij ten slotte een rivier,
die verondersteld wordt de NijP) te zijn en in naam van de
koning van Portugal werd in die streken verschillende jaren
oorlog gevoerd en vele eilanden onderworpen, die nu nog in
vreedzaam bezit zijn evenals de aangrenzende zeeën. Van die
tijd af zijn vele inwoners van Guinea en andere negers, die of
met geweld zijn gegrepen of door middel van ruilhandel met
niet verboden goederen zijn verkregen of door andere wettige
koopcontracten, naar Portugal gezonden. Een groot aantal
van dezen is bekeerd tot het katholieke geloof en we hopen dat
als met behulp van de goddelijke genade, zoo wordt voort-
gegaan deze volken zullen worden bekeerd of dat tenminste
vele zielen voor Christus zullen worden gewonnen.

Wij hebben nu gehoord dat de koning en de infante — uit
vrees dat vreemdelingen zich de vruchten en de eer van dat
werk zullen toeëigenen of dat werk zullen hinderen door, uit
winstbejag of kwaadwilligheid, ijzer, wapenen, hout of andere
verboden goederen naar die streken te voeren of hun (de
barbaren) de zeevaart te leeren, waardoor zij krachtiger vij-
anden worden en ten gevolge waarvan de geheele onder-
neming zou kunnen mislukken, hetgeen een beleediging van
God zou zijn en zou strekken tot verwijt aan de geheele Chris-
tenheid — om zich hun rechten en bezittingen te verzekeren,
een ieder hebben verboden in die streken te komen, te hande-
len of te visschen, tenzij met machtiging — en onder vol-
doening aan andere gestelde voorwaarden — der bovenge-
noemde koning en infante.

Wij, al het voorgaande beschouwende,
overwegende, dat het zich niet houden aan dit verbod van
koning en infante waarschijnlijk aanleiding geeft tot twisten,
oorlogen en schandalen, hetgeen een beleediging van God en
een gevaar voor de zielen is,

Men dacht dat er een noordelijke Nijl, die van Egypte, en een westelijke Nijl, die
van de negers, was, die een gemeenschappelijke bron hadden in de „Mountains of
the Moon, the city of Melli, where dwelt Prester Johnquot;; Beazly, pp. 109, 220. De
hier bedoelde rivier is de Senegal, die in 1445 door Diniz Diaz werd bereikt.

-ocr page 103-

,,overwegende, dat wij reeds vroeger, onder andere dingen,
aan koning Alfonsus in een bul de vrije en volledige bevoegd-
heid gaven om Saracenen, heidenen en andere vijanden van
Christus; hun rijken, hertogdommen, heerlijkheden, gebieden,
bezittingen, en alle roerende en onroerende goederen gehou-
den en bezeten door hen, binnen te vallen, te veroveren, te
bedwingen, buit te maken en te onderjukken en hunne per-
sonen in duurzame slavernij te brengen en zich en zijn op-
volgers hun rijken, hertogdommen enz. toe te voegen en toe
te eigenen en ten gebruike en ten nutte van hem en zijn op-
volgers te bezigen, zoodat koning Alfonsus of de infante
namens hem, die eilanden, gebieden, havens en zeeën recht-
matig heeft verkregen en in bezit genomen en nog bezit en
dat zij rechtens genoemde koning Alfonsus en zijn opvolgers
toebehooren,quot;

opdat nu koning Alfonsus enz. in staat zal zijn dit vrome
en edele werk — dat wij, gezien de redding van zielen, de
uitbreiding van het geloof en de omverwerping van de vijan-
den des geloofs, beschouwen als een werk dat de eer van God,
het geloof in Hem en de Kerk betreft — met nog meer ijver
voort te zetten en zich daarbij gesteund zal vinden door ons
en de Apostolische Stoel,

,,bepalen en verklaren, motu proprio, na rijp beraad en vol-
ledige kennis van zaken, krachtens apostolisch gezag en in de
volheid van de apostolische macht, dat bovengenoemde bul
van kracht wordt met betrekking tot Ceuta en de bovenge-
noemde en alle reeds verkregen gebieden — zelfs, indien die
verkregen zijn vóór de datum van uitvaardiging der stukken
betreffende die bevoegdheid — en tot de nog van de ongeloo-
vigen of heidenen te verkrijgen gebieden, zeeënquot; enz. in die
streken en in de aangrenzende of meer verwijderde streken.

,,Alle bedoelde verkregen gebieden of te verkrijgen gebieden
na hun verkrijging, behooren rechtens aan bovengenoemde
koning en aan zijn opvolgers, terwijl het recht van verovering,
dat hierbij verklaard wordt zich uit te strekken van de kapen
Bojador en Nao tot heel Guinea en verder naar het zuiden

„ultra versus illam meridionalem plagamquot;.

-ocr page 104-

rechtens bij uitsluiting toekwam en toekomt aan koning Al-
fonsus, zijn opvolgers en de infante.quot;

Voorts verklaren wij dat koning Alfonsus enz. in en betref-
fende die gebieden, vrij en wettig, mocht en mag maken,
verboden, wetten en verordeningen ook strafwetten, tribuut
opleggen en beschikken en bevelen betreffende die gebieden
als betreffende zijn eigen eigendom en zijn andere gebieden.

,,Teneinde een meer afdoend recht en zekerheid te verkenen,
geven, schenken en eigenen wij toe aan koning Alfonsus en
zijn opvolgers en aan de infante, de provincies, eilanden,
havens, plaatsen en zeeën, hoe dan ook geheeten of hoeveel
het er ook zijn, die reeds zijn verkregen en die nog verkregen
zullen worden, benevens het recht tot verovering van de
kapen Bojador en Nao, bovengenoemd, af.quot;

Bovendien aangezien het op vele wijzen geschikt is voor
het vervolmaken van een dergelijk werk staan we ook aan
koning Alfonsus enz. toe, alsmede aan de personen wien zij
dit werk toevertrouwen, om goederen en levensmiddelen te
koopen of te verkoopen van of aan Saracenen en ongeloovigen
in genoemde streken; ook mogen zij contracten aangaan,
zaken doen, koopen en verhandelen en koopwaar sturen naar
de woonplaatsen van die Saracenen en ongeloovigen en daar
verkoopen, echter geen ijzerwaren, hout voor oorlogsdoelein-
den, touwwerk, schepen of eenig wapentuig. Voorts mogen
koning Alfonsus enz. in die streken kerken en kloosters bou-
wen; geestelijken sturen, enz.

Vervolgens bidden wij God en vermanen wij alle Christe-
nen, bij het bloed van onze Heer Jezus Christus, wien het
zooals gezegd is aangaat, en drukken hen als zij vergeving van
hun zonden wenschen, op het hart en verbieden hen bij dit
eeuwig verbod, handel te drijven in de verboden goederen,
krachtens wie ze dit ook zouden doen. Eveneens verbieden wij
iedere handel in geoorloofde goederen met die streken zonder
speciaal verlof van koning Alfonsus en is ook iedere daad,
waardoor deze in het rustig genot van zijn verkrijgingen en
bezittingen of in het vervolgen van zijn veroveringen wordt
gestoord, verboden.

-ocr page 105-

Wij bepalen dat degene die deze bevelen niet opvolgt, niet
alleen de wettelijke straffen, die staan op handel in verboden
goederen met Saracenen beloopt, maar ook zal zijn geëxcom-
municeerd (met interdict belegd) en daarvan niet zal worden
ontslagen zonder genoegdoening te hebben gegeven aan
koning Alfonsus. Zoo dikwijls koning Alfonsus dit verlangt
zullen de bisschoppen van Lissabon, Silves en Ceuta, of
twee of een van hen op zondagen en feestdagen in de kerken
doen verklaren, dat die personen waarvan bewezen is dat zij
de straf van excommunicatie (interdict) hebben beloopen, zijn
geëxcommuniceerd. Als iemand, wie dan ook, willens of on-
willens zal trachten iets te doen, wat met onze bevelen in
tegenspraak is, dan is die handeling van nul en geener waarde.
Binnen twee maanden na de aanplakking van dit schrijven of
van een geauthoriseerd afschrift aan de deuren van de kerk
van Lissabon zijn de bevelen en straffen hierin vervat bindend
voor een ieder. (Volgt het gebruikelijke slot.)

De Paus omschrijft in deze bul zeer duidelijk het tweeledig
doel
dat hij zich bij de uitvaardiging ervan voor oogen stelde:
de verdediging èn de uitbreiding van het geloof, een werk
dat zooals hij zegt reeds ijverig wordt nagestreefd door de
koning en infante van Portugal.

Dezelfde doeleinden had deze Paus ook gesteld in een bul
van 1452 zeggende dat de christenen „zoowel met moed als

1) Volledige tekst van deze bul (Dum Diversas, 18 Juni 1452) bij Jordäo, L. M.,
Bullarium Patronatus Portugalliae Regum (1868). Het hier opgenomen gedeelte
ook bij Davenport (A), p. 17, noot 37; „— Nos igitur considerantes, quod con-
tra Catholicam fidem insurgentibus, Christianamque religionem extmguere nio-
lientibus, ea virtute, et alia constantia a Christi fidelibus est resistendum, ut fideles
ipsi fidei ardore succensi virtutibusque pro posse succincti detestandum il lorum
propositum, non solum obice intentionis contraire impediant, si ex oppositione roboris
iniquos conatus prohibeant, et Deo, cui militant, ipsis assistente, perfdorum substernant
molimenta, nosque divino amore communiti, Christianorum charitate mvitati, officii-
que pastoralis astricti debito, ea, quae fidei, pro qua Christus Deus noster sanguinem
effudit, integritatem, augmentumque respiciunt nobis fidelium animis vigorem, tuam-
que Regiam Magestatem in hujusmodi sanctissimo proposito confovere merito cu-
pientes, tibi Sarracenos, et paganos, aliosque infideles, et Christi inimicos quoscurique
et ubicunque constitutes regna, ducatus, comitatus, principatus aliaque dominia,
terras, loca, villas, castra, et quaecunque alia possessiones, bona mobilia et immobilia
in
qu'ibuscünque rebus consistentia, et quocunque nomine censeantur, per eosdem
Sarracenos, paganos, infideles, et Christi inimicos detenta, et possessa, etiam cujuscun-
que seu quorumcunque regis, seu principis, aut regum, vei principum regna, ducatus,
comitatus, principatus, aliaque dominia, terrae, loca, villae, castra, possessiones, et
bona hujusmodi fuerint, invadendi, conquerendi, expugnandi, et subjugandi, illorum-

-ocr page 106-

met volharding de tegen het geloof opstandigen, die beramen
de christelijke godsdienst uit te roeien, moeten wederstaanquot;
en niet alleen met geestelijke middelen hun verfoeilijk voor-
nemen moeten tegengaan, maar ook ,,hun ongerechte pogin-
gen door het tegenoverstellen van geweld (moeten) afweren
om zoo, met de bijstand Gods, voor Wien wij strijden, de
hinderlagen dier trouweloozen te ondervangenquot;. Tot zoover
het element van de verdediging van het geloof; wat de uit-
breiding van het geloof betreft vervolgt deze bul:

„en begeerende, versterkt door de heilige liefde, aangespoord
door christelijke chariteit en verplicht door wat wij ons her-
derlijk ambt schuldig zijn: al wat de integriteit en de uitbrei-
ding van het geloof, waarvoor Christus onze God zijn bloed
vergoten heeft, aanbelangt te bevorderen en Uw koninklijke
Majesteit (Alfonsus V) in dit zijn allerheiligst voornemen
naar billijkheid te begunstigen, schenken U, enz.quot;, en dan
volgen de gunsten, die door de bul van '55 worden aangeroerd.

In 1456 wijst Paus Calixtus III in de bul Inter Caetera^)
hetzelfde doel aan, als hij zijn verlangen uitspreekt ,,dat in
alle gebieden en vooral in diegenen, die grenzen aan de gebie-
den der Saracenen, de godsdienst moge bloeien tot lof en eer
van de almachtige God en tot verheffing van het christelijk
geloof en voortdurend in bloei moge toenemen,quot; en dan be-
vestigt hij de bul van 1455 en wijst voorts de Orde van Jezus
Christus aan als de drager van de kerkelijke jurisdictie in de
gebieden van de kapen Bojador en Nao af, in heel Guinea
en voorbij de zuidkust ,,usque ad Indosquot;.

Staat het doel van de Pausen dus wel vast, dan moet daar-
naast worden opgemerkt dat de koningen van Portugal ook
bij voortduring dit doel hadden nagestreefd en dit zelfs als
hun eerste plicht beschouwden. Nicolaas V, evenals zijn voor-
gangers dit erkennende, zocht de toenmalige koning en in-
fante op alle mogelijke wijzen terzijde te staan en vond in het

que personas in perpetuam servitutem redigendi, regna quoque, ducatus, comitatus,
principatus, aliaque dominia, possessiones, et bona hujusmodi, tibi et successoribus
tuis Regibus Portugalliae, perpetuo applicandi, et appropriandi, ac in tuos, et eorundem
successorum usus et utilitates convertendi plenam et liberam, auctoritate apostolica,
tenore praesentium concedimus facultatem —quot;.

Latijnsche tekst en Engelsche vertaling bij Davenport (A), pp. 28 e.v.

-ocr page 107-

verzoek van Alfonsus een gereede aanleiding om zijn macht
zoodanig aan te wenden dat de bereiking van dit, hun beider,
doel het best verzekerd zou zijn. Daar de bewoordingen van
de bul wel aanleiding zouden kunnen geven tot verkeerde
conclusies moeten we voorop stellen dat de bul een gevolg is
van, althans volgt op plannen, tot stand gekomen en soms
al geheel of ten deele uitgevoerd zonder medewerking of
sanctioneering door de Paus. Om het karakter van de verleende
gunsten te kennen is het noodzakelijk dezen te bezien in het
licht van die volgorde.

De Paus overweegt alvorens tot besluiten te komen twee
dingen; beginnen we met de
tweede overweging (betreffende
het recht tot onderwerping enz.) en gaan we daarvan de ge-
schiedenis na, dan blijkt dat in 1443 Paus Eugenius IV in de
bul Rex Regum zich neutraal had gehouden in het geschil
dat bestond tusschen Portugal en Castilië over hun rechten
in Afrika en dat in 1452 Paus Nikolaas V de koning van Portu-
gal had gegeven: ,,het volle en vrije recht, om Saracenen,
heidenen en andere ongeloovigen, en de overige vijanden van
Christus, welke ook; en de rijken, hertogdommen, graafschap-
pen, heerlijkheden en andere gebieden, landen, plaatsen,
steden, sterkten, waar ook gelegen, en welke daarin voorko-
mende bezittingen, roerende en onroerende goederen, hoe ook
genaamd, die gehouden of bezeten worden door voornoem-
de Saracenen (enz.) en de rijken (enz.) en goederen van hun
vorst of vorsten, in te vallen, te veroveren, te bedwingen, te
onderjukken, hunne personen in duurzame slavernij te bren-
gen, en hun rijken voor eeuwig U en Uw opvolgers als konin-
gen van Portugal toe te voegen en toe te eigenen, en ten ge-
bruike en ten nutte van U en Uw opvolgers te bezigenquot;

Deze phrase wordt in de tweede overweging nagenoeg
woordelijk herhaald en aangevoerd als grond voor het recht-
matig in bezit hebben door Alfonsus van die eilanden, ge-
bieden, havens en zeeën, fiad de bul Rex Regum een alge-
meene en onbepaalde macht gegeven tot verovering, in 1455
geeft de Paus een omschrijving door het gebied van toepas-

Davenport (A), p. 17, alleen lat. tekst.

-ocr page 108-

sing aan te wijzen nl. „Ceuta en de bovengenoemde en alle
andere reeds verkregen gebieden — zelfs indien die verkregen
zijn voor de datum van de bedoelde bullen betreffende die
bevoegdheid — en de nog van de ongeloovigen of heidenen
te verkrijgen gebieden, zeeën enz. in die streken of in de aan-
grenzende of meer verwijderde strekenquot;. Al deze reeds ver-
kregen of nog te verkrijgen gebieden,
na hun verkrijging, be-
hooren rechtens aan koning Alfonsus, terwijl het recht van
verovering van de kapen Bojador en Nao af verder zuid-
waartsch rechtens bij uitsluiting aan die koning toekomt.

Hoewel gegoten in de vorm van schenking^) van rechten,
beteekent bovenstaande alleen een erkenning en bevestiging
van rechten, waar Portugal aanspraak op maakt en een zijde-
lingsche niet-erkenning van de door de koning van Castilië
aangevoerde rechten op Guinea enz., die zouden berusten op
een voormalig bezit daarvan door de visigothische koningen^).
Het 'erkenningskarakter' blijkt ook uit de omstandigheid dat
in de bullen zelf de Paus uitgaat van een feitelijke toestand,
die geschapen is door de vorsten van Portugal op eigen gezag
en uit eigen machtsvolkomenheid. Dat de erkenning afkomt
gebeurt alleen op verzoek van dat land, dat zijn rechten veihg
wilde stellen tegenover aanspraken van derden i.e. Castilië en
daarom, gezien zijn groot gezag, de Paus te hulp riep. Nicolaas
zegt Portugal dan ook niet het bezit toe van nog niet ontdekte
en veroverde gebieden, maar bevestigt alleen het uitsluitend
veroveringsrecht in die streken en verklaart die gebieden
bezit te zijn van Portugal nadat ze ontdekt en verkregen zijn,
hetgeen Portugal doet uit eigen macht.

Deze verkrijging is in de meeste gevallen gevolg van een
gevoerde oorlog en wel een oorlog om een godsdienstig mo-
tief, hetgeen werd beschouwd als een rechtvaardige titel tot
oorlog. Dit blijkt o.a. uit het antwoord van Paus Eugenius IV
op de vraag, die Eduard in 1436 aan hem richtte, nl. of het
goed was met de ongeloovigen oorlog te voeren en voor dat

Hierop komen wij later terug, p. 65.

Dit is zeer waarsciiijnlijk de eerste keer dat de Paus stelling neemt in het geschil
tusschen Port. en Cast., betr. hun rechten in bep. streken v. Afrika. Vrg. Davenport
(A), p. 12, noot 23.

-ocr page 109-

doel belasting te heffen van het volk: „als de bedoelde onge-
loovigen in landen der Christenen zijn of christelijke kerken
gebruiken als mohammedaansche moskeeën of als ze invallen
doen in gebieden der Christenen en dan weer teruggaan
naar hun eigen land of als ze deze dingen niet doen, maar
afgoden-dienaars zijn of tegen de natuur zondigen dan is het
goed hun de oorlog aan te doen. Maar dit moet dan met voor-
zichtigheid gebeuren opdat de Christenen geen verliezen
zullen lijden. Het is goed het Christenvolk belasting op te
leggen voor een dergelijke oorlog als deze noodzakelijk is voor
de verdediging van het koninkrijk. Als de oorlog wordt ge-
voerd alleen om nieuw gebied te veroveren op de heidenen,
dan moet de koning het zelf betalen.quot;

Dit laatste schijnt ook de meening van Jan I te zijn geweest
ten tijde van de verovering van Ceuta

Dat men deze titel tot oorlog rechtvaardig achtte blijkt ook
uit het feit, dat toen in 1441 de eerste gevangenen van bezuiden
kaap Bojador in Portugal aankwamen, prins Hendrik het
noodzakelijk achtte de strijd tegen de ongeloovigen uit die
streken aan te binden en daarom de geestelijke steun van de
Vader der Christenheid verzocht voor hen, die in die strijd
mochten omkomen. Paus Eugenius IV gaf daarom in 1442
een bul, waarin o.a. stond:^)

,,Daar ons nu is bekend gemaakt door onze beminde zoon
Hendrik, Hertog van Viseu, Meester der Orde van Christus,
dat, vast vertrouwende op de hulp van God, de Ridders en
Broeders van de genoemde Orde van Christus, onder de
banier van die Orde en met God's genade, oorlog hebben ge-
voerd tegen de Mooren en andere vijanden van het geloof,
teneinde de genoemde Mooren en andere vijanden van Chris-
tus in die landen die zij hebben verwoest te verstrooien en het
Katholiek geloof te verbreiden, en

opdat zij zich met nog grooter ijver aan die oorlog zullen
wijden, geven wij aan ieder en aan allen, die bedoelde oorlog
voeren, krachtens Apostolisch gezag en middels deze brieven,

1) Schäfer II, pp. 261, 338; Beazly, p. 181.

Azarura, aangehaald bij Beazly, pp. 200, 201.

-ocr page 110-

volledige vergiffenis van al die zonden, die zij mondeling
hebben beleden.quot;

Van deze tijd af zijn veel slaven uit die streken naar Portu-
gal gebracht, hetgeen door niemand werd tegengegaan, aan-
gezien men het een onbetwistbaar recht achtte van de Chris-
tenen om heidenen tot slaaf te maken, terwijl Hendrik het
bovendien een middel vond om de zielen van die zwarten te
redden^). De toekenning in de bul Dum Diversas van 1452
aan de koning van Portugal van het recht om slaven te maken
is dus geen toekenning in eigenlijke zin, maar een erkenning van
een recht, dat in het algemeen genomen niet werd betwist^).

Ook het recht om wetten te geven en belastingen op te
leggen in de veroverde gebieden is niet ontvangen van de
Paus; het ligt immers voor de hand, dat als Portugal het recht
heeft gebieden te veroveren, het toch eveneens het recht heeft
die gebieden te besturen en de daarvoor noodige regelingen
te treffen. Hiermede achten wij de tweede overweging vol-
doende bekeken.

In de eerste overweging uit de Paus zijn vrees, dat het zich
niet houden aan het verbod van de koning van Portugal dat
anderen van alle verkeer met die streken uitsluit, aanleiding
kan geven tot twisten, waardoor het gestelde doel, de uitbrei-
ding van het geloof, tot groote beleediging van God en gevaar
voor de zielen, zou worden benadeeld. Reden waarom hij dit
verbod van kracht verklaart en tevens verbindend voor een
ieder, dus ook voor niet-Portugeezen; mede is de Paus tot
deze verklaring gekomen door het feit dat Portugal groote
offers in deze aangelegenheid heeft gebracht en daar dus ook
de vruchten van behoort te plukken.

Deze overweging en dit besluit worden gedragen door het
charter, dat de infante Peter, die van 1438 tot 1447 regent van
Portugal was, in 1442 aan zijn broer Hendrik gaf en waarin
hij o.a. op grond van het feit dat de laatste alle ontdekkingen

Beazly, pp. 204, 217.

Pijper, p. 692, deelt mede dat nog in 1376 Gregorius IX de Florentijnen ex-
communiceerde en beval hen te plunderen, gevangen te nemen en tot slaaf te maken.
De onmiddellijke voorganger van Nikolaas daarentegen was weer een tegenstander
van slavernij, niet principieel, maar omdat hij vreesde dat ongeloovigen uit vrees voor
slavernij van de bekeering zouden worden afgehouden.

-ocr page 111-

leidde en bekostigde, een ieder verbood naar die streken te
gaan zonder verlof van prins Hendrik De bepalingen in dit
charter hadden als basis een recht dat overal werd erkend:
het recht van de ontdekker gezag te oefenen over de gebieden
en zeeën, die hij ontdekt heeft. Waar de koning van Castilië,
zooals boven reeds gezegd deze rechten van Portugal op be-
paalde streken niet erkende, maalde hij dus heelemaal niet
om dit charter, dat daar een uitvloeisel van was, reden onder
meer, waarom Portugal zich tot de Paus wendde met het
juist besproken resultaat.

Keeren wij terug naar het iberisch schiereiland, dan blijken
daar de verhoudingen steeds slechter te worden. Hendrik IV,
koning van Castilië, was in 1455 gehuwd met een zuster van
Alfonsus V van Portugal en uit dit huwelijk was in 1462 een
dochter, Juana, voortgekomen, die dadelijk na haar geboorte
als troonopvolgster was gehuldigd. Hendrik IV had een half-
zuster en halfbroer, Isabella en Alfonsus, beide kinderen uit
het tweede huwelijk van Jan II van Castilië met Isabella van
Portugal; Alfonsus stierf in 1468. Op aandringen van vele
edelen erkende de zwakke Hendrik Isabella als zijn opvolg-
ster onder voorwaarde dat zij niet zonder zijn toestemming
zou trouwen (1468), hetgeen ze in 1469 toch deed. Toen
wenschte Hendrik zijn dochter weer als opvolgster en zocht
daartoe steun bij de koning van Portugal. In 1474 sterft
Hendrik en er ontbrandt een successieoorlog met aan de eene
zijde Juana, gesteund door Alfonsus V, die in 1475 met haar
in het huwelijk treedt, en aan de andere zijde Isabella en haar
echtgenoot Ferdinand van Aragon. Aanvankelijk verliep de
strijd zeer gunstig voor Juana; na de slagen bij Zamora en
Toro keeren de kansen, zoodat Alfonsus zelfs afstand wilde doen
van de troon van Portugal ten gunste van zijn zoon Jan IL
In beide landen was ten gevolge van de oorlog de nood hoog
gestegen, zoodat het verlangen naar vrede steeds sterker werd.

In Maart 1479 vinden de voorloopige vredesonderhande-
lingen plaats te Alcantara tusschen Isabella en de infantin

Azarura, aangehaald bij Beazly, p. 201.

-ocr page 112-

Brites van Portugal, haar tante. 4 September komt het
vredesverdrag tot stand in Alca9ovas; ten gevolge van het
deel dat over de dynastieke betrekkingen handelt wordt Juana
de dupe van deze oorlog en verdwijnt in een klooster. Voor
het overige wordt de vrede, die in 1432 tusschen Portugal en
Spanje gesloten was, hernieuwd; de elkaar ontnomen gebie-
den worden teruggegeven, de verliezen in personen en goede-
ren worden geacht elkaar te hebben opgeheven, voorts zal het
handelsverkeer vrij zijn tusschen beide partijen, terwijl ook
ten aanzien van strafrecht en burgerlijk recht een regeling
wordt getroffen voor daden door onderdanen van de een in
het gebied van de ander gesteld.

De twisten betreffende de overzeesche gebieden worden
opgelost door een regeling, die in 1481 door de Paus wordt
aangehaald en bevestigd^).

Castilië had, ook na 1455, steeds zijn aanspraken doen gel-
den op bepaalde streken in Afrika en zag in de oorlog met
Portugal zijn handel met Guinea plotseling opbloeien.

Ook de Canarische eilanden waren het tooneel geworden
van de strijd tusschen beide machten. De 'Insulae Fortunatae'
waren in 1270 ontdekt door Lancelot Malocello en in 1344
door Paus Clemens VI als een leen van de Heilige Stoel
geschonken aan Don Luis de la Cerda, de achterkleinzoon
van Alfonsus de geleerde van Castilië en van Lodewijk de
heilige Portugal, dat in 1341 z'n bescherming had verleend
aan een expeditie naar die eilanden protesteert tegen deze
geste van de Paus op grond van in bezitname door Portugal.
De Paus daarentegen beweert zijn rechten op die eilanden te
hebben gekregen van koningin Johanna van Napels®). Hoe
dit ook zij, voorloopig gebeurt er ten aanzien van de Canari-
sche eilanden nagenoeg niets, totdat in 1402 Jean de Béthen-
court er heen gaat en talrijke gunsten van de koning van
Castilië voor zich weet te verkrijgen: een bepaald aandeel in
de handel, het recht van muntslaan, benevens het recht een
ieder van die eilanden te weren; veertig jaar later kreeg

Schäfer II, pp. 306, 526—587; een gedeelte van dit verdrag bij Davenport (A),
pp. 36 e
.V. Pastor I, p. 74; Lannoy, pp. 272—275.

Hieruit kan blijken, dat ook deze Paus zich niet als heer der wereld beschouwde.

-ocr page 113-

Hendrik de zeevaarder eenzelfde recht voor Guinea en om-
geving. In de dertiger jare vroeg Hendrik aan de koning van
Castilië hem die eilanden af te staan; er was hem nl. zeer veel
aan gelegen ze in bezit te krijgen, gezien hun gunstige ligging
voor zijn reizen naar Afrika; het wordt hem echter geweigerd
(1424), waarop Hendrik aan de Paus permissie vraagt ze te
mogen veroveren, waarin deze toestemt. De koning van Portu-
gal weigert echter aan Hendrik de toestemming die noodig is
voor een dergelijke expeditie.

Op het concilie van Bazel (1435) komen de eigendoms-
rechten van beide landen op de Ganarische eilanden ter sprake
zonder dat echter een uitspraak wordt gedaan; op aanraden
van de Paus geeft de koning van Portugal voorloopig zijn
pogingen om de eilanden te krijgen op^). In 1445 verkoopt
een neef van de Béthencourt en tevens zijn plaatsvervanger
op die eilanden, zijn rechten aan prins Hendrik, die aan-
stonds begint de eilanden verder te veroveren op de inheem-
schen. In Castilië bleef echter ook nog een eigendomstitel in
omloop, die ten slotte, omstreeks 1460 werd verkocht aan een
jongere broer van de koning van Portugal^). Pas in 1477 be-
moeide Castilië zich weer serieus met de eilanden en ont-
kende dat Portugal er ook maar eenig recht op zou hebben;
de twisten duren voort totdat bij de vrede van Alca9ovas
Portugal afstand doet van alle aanspraken, maar daarentegen
andere eilanden in onbetwist bezit kreeg®).

Portugal vraagt aan de Paus de erkenning en bevestiging

Lannoy, pp. 39, 40. Merriman I, pp. 144—158.

Spaansche tekst en engelsche vertaling van het vredesverdrag ten deele bij
Davenport (A), pp. 36 e.v. Wat de eilanden, die in 1479 in onbetwist bezit van
Portugal kwamen betreft, het volgende: Madeira werd ontdekt door Robert Machin,
die, in 1370 uit Engeland wegvluchtende met een vrouw Anne d'Arfet geheeten, door
de storm hier naar toe werd gedreven. Beide stierven en de bemanning van hun schip
raakte in slavernij bij de barbarijsche zeeroovers. Eén van hun medeslaven hoorde
hun verhaal en vertelde dit toen hij in 1416 in Spanje terecht kwam. Gevolgelijk stuurde
Hendrik een expeditie uit, die in 1419 opnieuw Madeira (en Porto Santo en Desierta)
ontdekte, waarna vol ijver de kolonisatie ter hand werd genomen. (Beazly, pp. iio,
264; Schäfer II, pp. 298, 299; Hakluyt IV, pp. 20 e.v. deelt mee dat Macham in 1344
Madeira (Machico) bezocht). De Azoren kwamen reeds voor op de kaart van Portulano
(1351) en werden herontdekt in 1427 door Diego de Sevilla en in 1431 door Cabral
in bezit genomen voor Portugal, waarna met de kolonisatie werd aangevangen (Harrisse,
pp. 51, 655). De kaap Verdische eilanden werden of in 1446 of in 1456 ontdekt. Schäfer
II, p. 512 zegt dat Cadamosto in 1445 zijn reizen aanving en in het tweede jaar deze
eilanden ontdekte; idem Cambridge Modern History I, p. 15. Beazly laat, pp. 261, 282,
deze reizen in 1455 aanvangen. De eilanden waren echter nog van weinig belang.

-ocr page 114-

van de koloniale paragraphen uit het vredesverdrag van Alca-
90vas om zijn rechten veiliger te stellen; het antwoord is ver-
vat in de volgende bul.

De bul Aeterni Regis van Sixtus IV, 21 Juni 1481

Sinds wij door de genade van God, waarbij koningen regee-
ren, geplaatst zijn op de Apostolische Stoel, zoeken wij ernstig
de rust en orde, opdat de Christenen in rechtvaardigheid en
vrede zullen kunnen leven onder de hoede der katholieke
koningen. Datgene wat tot vrede strekt versterken wij gaarne
door middel van de apostolische macht (dan volgen de bullen
van 1455 en 1456).

Nadat eenige tijd oorlog was gevoerd tusschen koning
Alfonsus en Ferdinand, koning van Castilië en Leon, sloten
zij ten slotte vrede en stelden vredesartikelen op, waarvan een
de volgende strekking had:^)

De koning en de koningin van Castilië, Aragon en Sicilië,
noch hun opvolgers zullen op eenigerlei wijze de koning van
Portugal of zijn erfgenamen hinderen in hun bezit of quasi-
bezit van verkeer, gebieden en handel van Guinea en van
andere eilanden, stranden, zeekusten of landen ontdekt of
nog te ontdekken of in hun bezit van Madeira, Porto Santo
en Desierta of van de Azoren, de Kaap Verdische eilanden,
of van andere reeds ontdekte of nog te ontdekken eilanden van
de Canarische eilanden af in de richting van Guinea.

De Canarische eilanden blijven daarentegen in bezit van
Castilië; ook zullen zij het geoorloofde verkeer en de handel
daarheen niet hinderen en ook niet toestaan dat hun eigen
onderdanen of vreemdelingen van hun havens uit er heen
zullen gaan.

Bovendien beloven de koning en de koningin van Castilië
en Leon zich niet te bemoeien met de verovering van het
koninkrijk Fez, maar de koningen van Portugal daarin de
vrije hand te laten (De Paus wenscht de vrede en bevestigt
daarom bovenstaande bullen en bovenstaand artikel en be-

Latijnsche tekst en engelsche vertaling bij Davenport (A), pp. 50 e.v.

Artikel 8 van het vredesverdrag; wij geven verkort weer.

Portugal had enkele jaren voor de vrede van Alca^ovas Arzilla en Tanger ver-
overd, zie Schäfer H, pp. 520, 524.

-ocr page 115-

veelt de bisschoppen van Evora, Silves en Portugal (Oporto)
of twee of een van hen, toe te zien dat niemand de koning
van Portugal zoodanig bejegent dat het in strijd met deze
bul is en mocht het gebeuren dan moeten die personen met
de kerkelijke straffen en met andere wettelijke middelen m
bedwang worden gehouden.)

§ 3. De Paus en de spaansche kolonisatie.

Columbus werd 9 maart 1493 ontvangen door de koning
van Portugal en deelde deze mee dat hij, met vermijding van
de havens van Guinea, uit was gevaren om landen en zeeën
te ontdekken en nu was terug gekomen na een fortuinlijke
vaart, waarbij hij Cipangu en Antilia had ontdekt. Jan II
was hier heelemaal niet mee ingenomen, hetgeen zich laat
begrijpen, wanneer we de moeite nagaan, die de Portugeezen
zich reeds een zestigtal jaren getroostten om de eilanden te
ontdekken die in de oceaan en de vastelanden, die aan de
westkant van de oceaan heetten te liggen.

De infante Peter had in 1428 een kaart meegebracht uit
Italië waarop die veronderstelde gebieden waren geteekend en
in wier bestaan de zeelieden dier dagen een rotsvast geloof
hadden. In 1431 werd Cabral uitgestuurd om Antilia, Het
Eiland van de Zeven Steden 1) en meerdere van dergelijke
half legendarische eilanden te ontdekken. In 1452 voer Diego
de Teive tot op een afstand 150 mijl zuidwest van Fayal en
in 1454 kreeg de hertog van Beja een patent van Alfonsus V
voor de te ontdekken eilanden in de oceaan en in 1473 kreeg
ook Ruy Con9alves een dergelijk patent. Fernam Tellez zag
zich in 1475 de gebieden toegewezen, die hij mogelijk zou
ontdekken in dezelfde breedtegraden als waarin Guinea lag
inclusief Het Eiland van de Zeven Steden; in 1486 kreeg
Eemam d'Ulmo een patent voor de eilanden en het vasteland
dat men zich voorstelde in het westen te zullen ontdekken.
Hieruit blijkt wel dat de overtuiging, dat naar het westen

1) Volgens een legende uit het begin der achtste eeuw zouden zeven portugeesche
bisschoppen met vele landgenooten zich gevestigd hebben op het eiland Antilia, om
te ontkomen aan de dreigende overheersching der mooren. Op het eiland aangekomen
zouden zij zeven steden hebben gebouwd en hun schepen hebben verbrand om de
terugkeer onmogelijk te maken; zie Nys (B), p. 47» en Cambr. Mod. Hist. I, p. 19-

-ocr page 116-

gaande de oostkust van Azië bereikt wordt zeer heeft veld
gewonnen: in 1487 kreeg Vasco da Gama zelfs instructies om
langs die route te trachten Indië te bereiken

Toscanelli plaatste op zijn kaart van 1474 het rijk van de
heerscher van Azië (met de bekende streken en steden als
Mango, Cathay, Zaiton, Quinsay enz.) aan de westkant van
de oceaan en op een afstand van ongeveer een derde der
wereldomtrek van Lissabon, hetgeen voor hem ongeveer
9600 k.m. was 2). Het eiland Cipangu dacht men, ook Colum-
bus, in de indische zee, voor de kust van Azië; Toscanelli
plaatste Antilia ongeveer halverwege de afstand Lissabon—
Cipangu. Columbus schijnt deze eilanden wel dichter bij
elkaar gedacht te hebben, waar hij ze later, als door hem
ontdekt, m één adem noemt®). Toen Columbus in 1483 met
zijn plannen aan het portugeesche ^hof kwam, werden die
daar heelemaal niet als nieuw en oorspronkelijk beschouwd
en meende men die streken ook zonder zijn hulp wel te zullen
bereiken. Uit de patenten van Tellez en d'Ulmo blijkt wel
dat Jan II de oceaan, althans bezuiden een bepaalde breedte-
graad, als zijn domein beschouwde^) hetgeen op zichzelf be-
schouwt niet bevreemdend is voor een tijd, waarin men „Au
territoire et a la mer (on) applique 1'idée dun domainequot; ®).

Uit de verhalen van Columbus maakte Jan II op, dat deze
m zijn gebied had gevaren en ontdekkingen had gedaan,
reden, waarom hij protest aanteekende bij het spaansche
hof en zich daarbij beriep op de voorgaande bullen en op het
verdrag van 1479. Begin April zond Jan II Ruy de Sande naar
dat hof met de opdracht zich te vergewissen of Columbus
zou voortgaan met zijn ontdekkingen naar het zuiden en zuid-
westen of dat hij deze zou beperken tot het westen. Deze
gezant kwam in Barcelona aan, na het vertrek van de spaan-
sche ambassadeur die tot taak had de koning van Portugal
mededeeling te doen van de ontdekking van eilanden in de

Harri^e, pp. 51, 52, 53, 655—661 geeft een uitvoerig overziciit van deze pogingen.
) Vgl. Harnsse, pp. 379-384. Vgl. de meening van Ruy de Pina, aangehaald
bij Davenport (A), p. 19. i) De belangrijkste vastelanden werden aan de zuidkant van de
westkust van de oceaan gedacht; om de gedachten te bepalen kan men deze breedte-
graad denken, loopende over kaap Bojador. 5) v. Vollenhoven (A), p. 34.

-ocr page 117-

richting van Indië ten bate van de spaansche souvereinen^).
Zoodra Ferdinand en Isabella de ontdekking van Columbus
vernamen en tevens hoorden van de aanspraken, die Jan II
daarop meende te hebben, richtten zij zich tot de Paus met
het verzoek hun rechten te willen bevestigen, een verzoek
dat eind April Rome moet hebben bereikt. Als gevolg van dit
en van latere verzoeken vaardigde Alexander VI drie bullen uit.

De bul Inter Caetera van Alexander V1,3 Mei 1493 ^)—bul A.

Onder andere God welgevallige werken staan zeker wel
het hoogst de versterking en uitbreiding van het katholieke
geloof, de zorg voor de gezondheid der zielen en de omver-
werping van de barbarenvolken en hun bekeering.

Ten koste van veel offers streeft gij dit na, getuige de her-
overing van Granada op de Saracenen, en daarom achten wij
het onze plicht U bij dit heilig en prijzenswaardig werk te
steunen:

Reeds lang waart gij van plan tot dusver nog onbekende
streken te ontdekken en de inwoners daarvan tot het katho-
lieke geloof te brengen, maar werd tot nu toe te veel bezig
gehouden door de herovering van Granada. Nadat dit Ko-
ninkrijk is heroverd hebt gij Christoforus Columbus gekozen
en uitgerust ten koste van veel offers en deze heeft naar het
westen gaande, zooals men zegt, ,.versus Indosquot;, eilanden en
vastelanden ontdekt, die nog niet door anderen waren ont-
dekt. Daar leven vreedzaam, zooals is gerapporteerd, zeer
veel menschen, die niet gekleed zijn en geen vleesch eten;
bovendien wordt vermeld dat deze menschen in een God
gelooven, de Schepper in de hemel, en voldoende geschikt
schijnen om het katholieke geloof aan te nemen en onder-
wezen te worden in goede zeden.

Reeds heeft genoemde Christoforus op een van bedoelde
eilanden een fort gebouwd en Christenen achter gelaten, die
tot taak hebben andere onbekende eilanden en landen op te
zoeken. Ook zijn al goud, specerijen en andere kostbare zaken

Van der Linden, p. 13.

Latijnsche tekst en engelsche vertaling bij Davenport (A), 58 e.v.

-ocr page 118-

gevonden. Redenen waarom gij na rijp beraad hebt besloten
die eilanden' met hun bewoners onder Uw gezag te brengen
en de inwoners tot het katholieke geloof te brengen.

Verlangend dat dit heilig en prijzenswaardig voornemen
zal worden volbracht en ,,dat de naam van onze Zaligmaker
in die streken zal doordringen, sporen wij U ernstig aan en
drukken U op het hart bij het heilig doopsel dat gij hebt ont-
vangen en waardoor gij gebonden zijt aan onze apostolische
bevelen en bij de liefdevolle ontferming van onze Heer Jezus
Christus eischen wij met nadruk van U, dat Gij wanneer gij deze
expeditie uit ijver voor het Katholiek geloof wilt doorzetten
en organiseeren, dat gij dan die volken wilt brengen tot het
ontvangen van het christelijk geloof, zooals ook Uw plicht is
en laat U door geen moeilijkheden hiervan weerhoudenquot;^).

Opdat gij met te grooter ijver een dergelijke onderneming
zult beginnen, wij, motu proprio, ,,uit de volheid van onze
apostolische macht, door het gezag van de Almachtige God
ons door middel van de Zalige Petrus verleend en krachtens
ons stadhouder zijn van Jezus Christus op aarde, geven,
schenken en wijzen toe voor altijd, aan U en Uw opvolgers,
alle de bovengenoemde landen en eilanden reeds ontdekt en
nog te ontdekken, onder voorbehoud echter dat deze te geener
tijd in feitelijk tijdelijk bezit zijn geweest van eenig Christen,
tezamen met hun gebieden, sterkten, plaatsen en steden en
met alle rechten, jurisdictie en wat daarbij behoort.

En wij investeeren U en Uw opvolgers hiermee en maken,
benoemen en vaardigen af U als heer (van die landen) met
volle en vrije macht, gezag en jurisdictie van welke soort ook,
zonder echter hierdoor eenig Christenvorst in zijn verkregen
rechten te verkorten.quot;

,,Nos igitur hujusmodi vestrum sanctum et laudabile propositum plurimum in
Domino commendantes , ac cupientes ut illud ad debitum finem perducatur, et ipsum
nomen Salvatoris nostri in partibus illis inducatur, hortamus vos plurimum in Domino,
et per sacri lavacri susceptionem, qua mandatis apostolicis obligati estis, et viscera
misericordie Domini nostri Jhesu Christi attente requirimus, ut cum expeditionem
hujusmodi omnino prosequi et assumere prona mente orthodoxe fidei zelo intendatis,
populos in hujusmodi insulis degentes ad Christianam professionem suscipiendam
inducere velitis et debeatis, nec pericula, nec labores ullo unquam tempore vos
deterreant, firma spe fiduciaque conceptis, quod Deus Omnipotens conatus vestros
feliciter prosequeturquot;.

-ocr page 119-

Bovendien bevelen wij U, hoewel wij niet twijfelen dat ge
dit doen zult, God vreezende, geleerde, bekwame en ervaren
mannen te zenden om bovengenoemde inwoners te onderwij-
zen in het katholieke geloof en op te voeden in goede zeden.

Op straffe van excommunicatie late sententiae, ipso facto
te beloopen, verbieden wij ieder, wie hij ook zij en wat voor
doel hij ook heeft, om zonder verlof naar die eilanden en
landen te gaan, nadat zij door of namens U zijn ontdekt.

„En voorzoover sommige koningen van Portugal, insgelijk
als gevolg van apostolische schenking hun gedaan, eveneens
hebben ontdekt en in bezit genomen eilanden in streken bij
Afrika, Guinea en de Goudmijn en elders, en hun verschil-
lende privileges, gunsten, vrijheden, voorrechten en ont-
heffingen zijn geschonken door de Apostolische Stoel, geven
wij U, door eenzelfde beschikking, gezag, kennis en volheid
van apostolische macht, en Uw opvolgers alle en dezelfde
gunsten, privileges, ontheffingen, vrijheden, bevoegdheden
en voorrechten, die gij op dezelfde wijze kunt gebruiken en
genieten in en door alle dingen juist alsof ze in het bizonder
aan U en Uw opvolgers waren geschonken,quot; terwijl wij de
beteekenis van deze termen voldoende duidelijk achten, juist
alsof zij woord voor woord hier waren ingevoegd.

Wij vertrouwen op God van wie alle goeds voortkomt dat,
als gij met Gods hulp deze heilige en prijzenswaardige onder-
neming voortzet, gij met Uw moeite en pogingen binnen korte
tijd een zeer gelukkig resultaat zult bereiken tot geluk en
glorie van het geheele Christendom.

De bul Eximiae Devotionis van Alexander VI, 3 Mei 1493 ^
— bul B.

, ,De oprechtheid en hartelijke getrouwheid van Uw verheven
gehechtheid aan ons en aan de Kerk van Rome waren reden
voor ons U die dingen te schenken, waardoor gij te beter en
makkelijker in staat werd gesteld — tot de eer van de Al-
machtige God en zoowel tot uitbreiding van het christelijk
bestuur alswel tot de verheffing van het katholiek geloof —

Latijnsche tekst en engelsche vertaling bij Davenport (A), pp. 64 e.v.

-ocr page 120-

Uw heilig en prijzenswaardig voornemen ten uitvoer te leggen
en het reeds begonnen werk van het zoeken naar onbekende
landen en eilanden, verweg, voort te zettenquot;.

Deze zelfde dag nog hebben we U gegeven, geschonken en
toegewezen, zooals uitvoeriger blijkt uit onze brieven die voor
dat doel zijn geschreven, de landen en eilanden, liggende in
het westen en in de oceaan.

(volgt bijna letterlijk de toewijzing van de privileges,
gunsten, enz. zooals de koningen van Portugal die hadden
gekregen en zooals ze in bul A staan vermeld; slot.)

De bul Inter Caetera van Alexander VI, 4 Mei 1493 —
bul C.

(Deze bul is tot 'aan de zinsnede ,,geven, schenken en
wijzen toequot; nagenoeg woordelijk gelijk aan de inhoud die deze
zinsnede in bul A voorafgaat; slechts enkele kleine wijzigin-
gen zijn aangebracht, zoo wordt bv. van Columbus gezegd,
dat hij een man is „voorzeker verdienstelijk en hoogelijk aan-
bevelenswaardig en geschikt voor een zoo groote onderne-
mingquot;^). Na bovenbedoelde zinsnede wordt de toewijzing van
landen en eilanden nader bepaald en wel als volgt:)

„landen en eilanden, ontdekt en te ontdekken west en zuid
van een lijn getrokken door de noordpool en de zuidpool en
op een afstand van honderd leagues naar het westen en zuiden
van een der eilanden algemeen bekend als die van de Azoren
en van kaap Verde en het doet er niet toe of deze vaste-
landen of eilanden gevonden zijn of zullen worden in de rich-
ting van Indië (versus Indiam) of in eenige andere richting.quot;
Met dit voorbehoud echter dat geen dezer landen of eilanden
in het feitelijk bezit was van eenig Christenvorst op Kerstmis
1492.

(volgt het bevel Godvreezende mannen te zenden en het
verbod aan anderen om daarheen te gaan zonder verlof; slot.)

Latijnsche tekst en engelsche vertaling bij Davenport (A), pp, 72 e.V.; zie ook
Davenport (B), pp. 764—767.

Zie voorts Van der Linden, p. 8. Men dacht deze beide groepen te liggen op
dezelfde lengte.

-ocr page 121-

De bul Dudum Siquidem van Alexander VI, 26 September
1493 1)-bul D.

Korte tijd geleden gaven wij U en Uw opvolgers alle eilan-
den en vastelanden, reeds ontdekt of nog te ontdekken in
westelijke of zuidelijke richting, die niet in het feitelijk tijde-
lijk bezit waren van eenig Christenvorst. Meer nog, wij in-
vesteerden U en Uw opvolgers met enz. (zie bul A). Daar
het kan gebeuren dat Uw schepen naar het westen of zuiden
gaande, landen in oostelijke streken en daar eilanden en
vastelanden ontdekken, die behooren tot Indië breiden wij
onze bovengenoemde gift, schenking en toewijzing en de
toepassing van alles wat die bullen bevatten uit tot de eilanden
en vastelanden reeds ontdekt of nog te ontdekken, die liggen
in de route der zeevaart naar het westen en zuiden, of ze nu
liggen in westelijke streken of in de streken van het zuiden,
het oosten of van Indië.

„Wij schenken U en Uw bovengenoemde erfgenamen en
opvolgers de volle en vrije macht om door Uw eigen gezag,
uitgeoefend door Uzelf of door een ander of anderen, in vrij-
heid de genoemde eilanden en landen in werkelijk bezit te
nemen en voor altijd te houden en ze te verdedigen tegen wie
daar ook maar tegen opkomt.quot; Ieder ander is verkeer (enz.)
op straffe van excommunicatie (enz.) verboden, zelfs aan die-
genen, aan wie bovengenoemde streken (enz.) of deelen ervan
door ons of onze voorgangers geschonken zijn, of dat nu vor-
sten of orden (enz.) waren en of dat nu was gebeurd met be-
trekking tot liefdadige of godsdienstige motieven of voor het
vrijkoopen van gevangenen, tenzij deze schenkingen (enz.)
effect hebben verkregen door het feitelijk en werkelijk bezit
ervan door de betrokkenen; alle andere schenkingen worden
herroepen, ook als de betrokkenen vroeger gedurende een
korte tijd in
het hun toegewezen gebied waren geweest. (Slot).

Drie eeuwen lang is bul A onbekend gebleven; Juan Bap-
tista Munoz, die van de koning van Spanje de geschied-

1) Latijnsche tekst en engelsche vertaUng bij Davenport (A), pp. 80 e.V.; zie ook
Davenport (B), p. 767.

-ocr page 122-

schrijving van Amerika tot taak had gekregen, vond hem in
1797 in het rijksarchief te Simanca. Dawson^) heeft aan deze
bul een interessante studie gewijd.

Hij stelt voorop dat alle soorten van wetten en zeker de
,,pontifical lawsquot;, die het geweten binden, om kracht van wet
te hebben, moeten worden gepromulgeerd: een geheime wet
is geen wet. Ten aanzien van pauselijke geschriften, van welke
soort ook, was het in die dagen gebruikelijk dat ze allereerst
naar de koninklijke kanselarij werden gestuurd om daar het
placet te ontvangen, om daarna door publicatie bindend te
worden in dat land In tegenstelling met deze practijk hiel-
den bijna alle canonisten, dat een bul voldoende was gepro-
mulgeerd door aanplakking op de poorten van het vaticaan en
door proclamatie op een bepaald plein te Rome. Waar deze
bul betrekking had op een grenskwestie was publicatie eerste
ver eischte in de betreffende landen. Hoe men hier ook over
moge denken, gaat Dawson voort, bul A is noch te Rome
noch ergens anders gepubliceerd en zoodoende ,,never had
the breath of legal lifequot;. Hij voegt hieraan toe dat het zeer
goed mogelijk is dat de bul toch aanwezig is in het vaticaansch
archief en verklaart dit zeggende, dat na de opstelling van een
bul gebleken kan zijn dat deze opstelling niet is geschied over-
eenkomstig de pauselijke instructies of omdat de verzoeker
van de bul na de opstelling ervan attent heeft gemaakt op ver-
gissingen of omissies; een nieuwe bul zou dan gemaakt dienen
te worden, terwijl de oude in het archief blijft berusten. Dit
zou nu met bul A het geval geweest zijn en Dawson voert
hiervoor een drietal argumenten aan.

Ten eerste vergiste de opsteller van de bul zich in twee
dingen: door melding te maken van de rechten van Portugal,
die in een andere bul zouden moeten worden behandeld en
ook behandeld zijn (bul B) èn door het weglaten van de demar-
catielijn, die wél vermeld had moeten worden en waarvoor
later bul G verscheen. Bul B en C vormen dan ook een
logisch en aanvullend geheel, waarnaast A overbodig is. Ten
tweede zou de romeinsche kanselarij niet de blunder maken

Dawson, pp. 468—546. Dit is in 1487 in Portugal afgeschaft.

-ocr page 123-

om binnen 24 uur twee stukken uit te geven over eenzelfde
aangelegenheid en deze met dezelfde woorden doen aanvangen
en ten derde de onbekendheid met bul A tot 1797.

Alvorens op deze argumenten in te gaan moeten we de
nieuwere onderzoekingen van Van der Linden op dit terrein
nagaan^). De bullen A, B en C zijn uitgegaan van de aposto-
hsche kameren niet van de kanselarij; zij zijn geteekend
door de secretaris van Alexander, L. Podocatharus, die ook
de uitgifte ervan beval. De eerste bul werd opgesteld door
Ferrarius, een abbreviator of minutant van de apostolische
kanselarij, de tweede door Gallettus, een schrijver en de derde
door Bufolinus, ook een abbreviator. De handteekeningen
van deze heeren staan onder de bul, behalve die van Bufolinus,
voor wie Santoseverino heeft geteekend.

De minuten van de bullen moesten, alvorens uit te gaan,
in verband met de leges worden beoordeeld door het hoofd
van het bureau van de apostolische schrijvers, de rescriben-
darius en soms ook nog door de computator (accountant).
Na de inspectie schreven ze er hun naam op en de eerste
lettergreep van de maand, waarin de verzending was begon-
nen.

Dank zij de pauselijke registers en de onderzoekingen van
Van der Linden naar de tijden, waarop de verschillende onder-
teekenaars in functie waren, weten we dat bul A in April boven
bedoeld bureau passeerde; hij is onderteekend door Capotius
de rescribendarius. Bul B passeerde daar in Juli toen Nilis
rescribendarius was; bul C passeerde in Juni en is door Mucci-
arellis voor de rescribendarius (Capotius) geteekend. Podo-
catharus zond bul A op 17 Mei naar de nuncius in Castilië,
hij moet dus einde Mei of begin Juni zijn aaingekomen.

In Mei waren ook de onderhandelingen tusschen Spanje
en Portugal begonnen ten gevolge waarvan Ferdinand en
Isabella een beter inzicht kregen in de aanspraken, die Jan II
maakte: dat hem de ontdekkingen toekwamen die in de oceaan
naar het westen gaande waren gemaakt en die ten zuiden van

Van der Linden, pp. i—20. Zie voor deze organisatie Cambridge Medieval
History VII, pp. 273 e.v.

-ocr page 124-

een bepaalde breedtegraad lagen. Columbus nu was van plan
zijn ontdekkingen in westelijke en vooral in zuidelijke rich-
tingen voort te zetten, reden waarom de souvereinen een
wijziging of aanvulling van bul A wilden en als hun gebied
voor ontdekkingen wenschten beschouwd te zien dat deel
van de oceaan dat west lag van een lijn, die van, pool tot pool
loopende, door de Azoren en Kaap Verdische eilanden ging
Het verzoek om een bul, waarin een dergelijke lijn zou zijn
opgenomen had bul C tot resultaat.

Ook na deze beschouwing blijft het een open vraag of bul A
gepromulgeerd is, maar we kunnen nu de argumenten voor en
tégen promulgatie anders formuleeren

De argumenten, die tégen pleiten zijn samen te vatten in
een drietal punten:

a.nbsp;Bul A is opgesteld met de bedoeling dat de promulgatie
in Spanje zou volgen, hetgeen duidelijk blijkt uit de verzen-
ding door Podocatharus. De bullen B en C dekken echter de
inhoud van bul A: dit zou kunnen wijzen op een bericht van
de spaansche souvereinen houdende mededeeling dat ze bul
A niet hebben gepromulgeerd, maar een andere bul wenschen,
tengevolge waarvan dan de bewoordingen van bul A in latere
kon worden overgenomen

b.nbsp;Twee bullen aanvangende met de woorden Inter
Caetera waarvan de een 3 Mei en de ander 4 Mei is gedateerd.
Al weten we nu dat de eerste in April en de ander in Juni is
opgesteld en ook in die volgorde in de pauselijke registers
staan aangeteekend, dan zou toch die gelijke aanvang kunnen
ijzen op een bericht als bedoeld in punt a.

c.nbsp;De onbekendheid van de eerste bul bij schrijvers uit die
dagen en ook bij latere tot 1797 toe. Ten deele kan dit wel
verklaard worden uit de voortdurende, immers meer effectieve

Van der Linden p. i6, geeft de oorspr. tekst van een hierop betrekking hebbende
zin, die voorkomt in een bevestiging van de privileges van Columbus door de spaansche
vorsten.

In het boek van Lannoy schrijft van der Linden op p. 52 dat Dawson ten onrechte
veronderstelt dat bul A niet zou zijn gepromulgeerd; het is jammer dat van der Linden
in zijn artikel, dat in 1916 verscheen, deze bewering niet staaft, te meer waar dit artikel
toch speciaal deze bullen behandelt.

Dit argument is niet sterk omdat herhaling in dergelijke stukken zeer veel voor-
komt, terwijl er ook tekstueele verschillen zijn aan te wijzen.

-ocr page 125-

hanteering van de latere bullen, voor het andere deel blijft het
echter vreemd.

De argumenten die pleiten vóór de promulgatie zijn in een
viertal punten samen te vatten.

a.nbsp;In bul B komt deze zin voor ,,Deze dag nog hebben wij
U gegeven, geschonken en toegewezen zooals uitvoeriger
blijkt uit onze brieven die speciaal voor dat doel geschreven
zijn.quot; Dawson schreef dat deze zin sloeg op de demarcatielijn,
die in bul A behoorde te zijn, maar was weggelaten. De zaak
ligt echter anders, doordat is gebleken dat bij het opstellen
van bul B het zeker, gezien het tijdsverloop, te Rome bekend
zou zijn geweest als bul A niet was gepromulgeerd; uit de
verwijzing naar bul A kan juist het tegendeel blijken.

b.nbsp;In bul D komt een zin voor, die aanvangt met de woor-
den „Meer nog, wij investeerden U en Uw opvolgersquot;; het
woord investeeren komt alleen in bul A voor.

c.nbsp;Toen Ferdinand en Isabella door middel van de hertog
van Medina Sidonia^) hoorden van de maatregelen, die
Jan II nam om aan de spaansche schepen de vaart naar Indië
te verhinderen, zonden ze een commissie naar Portugal om
hem te kalmeeren en zoo lang van rigoureuze maatregelen
terug te houden, totdat ze aan hun aanspraken op het pas
ontdekte gebied meer kracht zouden kunnen bijzetten met
een bul in de hand. De promulgatie van de eerst komende bul
was voor hen dus wel zeer belangrijk en zullen ze dus zeker
niet hebben nagelaten.

d.nbsp;Tot slot is er nog het belangrijke feit dat Davenport op
de pagina's 56 en 57 van haar boek spreekt, misschien zonder
aan het promulgatie vraagstuk te denken, over ,,het origineele
manuscript van de gepromulgeerde bul,quot; dat berust in het
archief te Sevilla. Iets verder zegt zij dat Munoz in 1797 een
copie van de voordien onbekende bul ontdekte; het is wel
lastig aan te nemen, dat men een bul copieert zonder de be-
doeling te hebben die bul ook te promulgeeren.

Overwegen we de argumenten voor en tegen, waarvan de
belangrijkste boven staan vermeld, dan komt het ons wel zeer

En waarvoor ze hem 2 Mei bedankten; Harrisse, p. 668.

-ocr page 126-

waarschijnlijk voor dat promulgatie heeft plaats gehad

Het doel van Alexander VI is hetzelfde als dat door zijn
voorgangers neergelegd in de bullen gericht tot de koningen
van Portugal; uiteraard is het accent wat verlegd naar de uit-
breiding van het geloof, waar in de nieuw ontdekte gebieden
geen Mohammedanen, de erfvijanden van het Christendom,
waren aangetroffen. Verdere bespreking van het doel kan
hier dus achterwege blijven.

Bij het verkenen van zijn steun gaat de Paus ook hier uit
van feitelijke toestanden en van bestaande voornemens, beide
tot stand gekomen op eigen gezag en initiatief van de spaansche
vorsten. Dit blijkt duidelijk als Alexander schrijft: ,,Ten koste
van veel offers streeft gij dit doel na (versterking en uitbrei-
ding van het geloof, de zorg voor de gezondheid der zielen, de
omverwerping van de barbarenvolken en hun bekeering), en
daarom achten wij het onze plicht U bij dit heilig en prijzens-
waardig voornemen te steunenquot; en iets verder: ,,Redenen,
waarom gij na rijp beraad hebt besloten die eilanden met hun
bewoners onder Uw gezag te brengen en de inwoners tot het
katholiek geloof te brengen.quot; De steun zelf is weer gegoten
in de vorm van een schenking van rechten, maar kan door de
Paus zelf, gezien de gronden in de bullen ontwikkeld en door
de vorsten van Spanje, gezien de feitelijke toestanden, niet
anders zijn opgevat dan als een erkenning en bevestiging van
de rechten en aanspraken van die vorsten.

Dat de Paus op verzoek van Spanje zijn steun verleent is een
gevolg van de door de ontdekking ontstane wrijving tusschen
Spanje en Portugal. Portugal maakte aanspraak op de nieuw
ontdekte gebieden, waardoor strijd zou kunnen ontstaan tus-
schen beide machten. Door de rechten van Spanje te erkennen
zou dit land zich veiliger weten in zijn bezit tegenover derden
en dan ,,met te groote ijver een dergelijke ondernemingquot;
beginnen. Om deze reden ook het verbod aan een ieder, op
straffe van excommunicatie, om naar die eilanden en landen
te gaan, nadat zij zijn ontdekt door of namens de spaansche

Blijft echter de vraag waarom de bullen B en C geantidateerd zijn.

-ocr page 127-

souvereinen. In bul A, herhaald in bul B, worden voorts
dezelfde gunsten en privileges geschonken als Portugal in de
loop der tijden heeft ontvangen: de heidenen de oorlog aan te
doen, hun roerende en onroerende goederen in bezit te nemen,
hen tot slaaf te maken, in die gebieden wetten te geven enz.

Deze schenking doet wel eigenaardig aan, immers van die
heidenen wordt in dezelfde bul vermeld, dat volgens het rap-
port van de eerste expeditie ,,deze menschen in een God ge-
looven en voldoende geschikt schijnen om het katholieke ge-
loof aan te nemen en onderwezen te worden in goede zeden.quot;
Vermoedelijk heeft Alexander echter de nadruk willen leggen
op het feit dat Spanje naast dezelfde plichten ook dezelfde
rechten had als Portugal in zijn overzeesche gebieden en
scheerde hij daarbij alle niet-Christenen, zooals in vele op-
zichten toen gebruikelijk was te doen, over een kam.

De demarcatielijn.

De bullen A en B dragen eenzelfde karakter als de bullen
die Portugal heeft verkregen zoodat, onder verwijzing naar
het commentaar op de bul van 1455, een verdere bespreking
van die twee bullen overbodig is. Hoewel bijna in het geheel
overeenstemmend met bul A, vormt de inhoud van de enkele
regels van bul C, die gewijd zijn aan de demarcatielijn een
geheel nieuwe figuur. Het doel dat bij het trekken van deze
lijn werd beoogd is weliswaar niet nieuw: de bevordering van
de vrede tusschen katholieke vorsten, een vrede die dienstig
is tot uitbreiding en verdieping van het godsdienstig leven;
het middel zelf echter wel, want het vaststellen van de demar-
catielijn is noch een erkenning noch een bevestiging van eenig
recht van Spanje of Portugal.

De lijn is vastgesteld op verzoek van Ferdinand en Isabella
en zeer waarschijnlijk overeenkomstig de aanwijzingen, die
Columbus daartoe heeft gegeven. In een brief van hem aan
zijn meesters toch schreef hij: ,,Toen ik van Spanje naar
de Indiën zeilde, bespeurde ik als ik 100 leagues west van de
Azoren was, een zeer groote verandering in het uitspansel
en de sterren, en in de temperatuur van de lucht en van het

-ocr page 128-

zeewater; ik heb deze dingen ijverig waargenomen. Ook be-
merkte ik dat bij het kruisen van een hjn noord-zuid op loo
leagues afstand van de genoemde eilanden, de naald van het
kompas, die tot dan toe naar het noord-oosten wees, 11° naar
het noord-westen draaidequot;^).

Ongetwijfeld hebben deze verschijnselen een diepe indruk
op hem gemaakt en het is wel bijna zeker dat op zijn advies
van deze natuurlijke scheidingslijn een politieke grenslijn is
gemaakt.

Dat een dergelijke lijn werd gewenscht vindt zijn oorzaak
in de onbeperkte aanspraken, die de koning van Portugal zich
aanmatigde. In welke mate deze zich bij zijn protesten met
reden beriep op de bullen en op het verdrag van 1479 kunnen
we nagaan door de desbetreffende passages onder elkaar te
plaatsen.

In de bul van 1455 wordt geconstateerd dat de infante
zoover de oceaan tracht te bevaren tot hij de Indiërs, waarvan
wordt gezegd dat zij Christus aanbidden, heeft bereikt. Daar-
na wordt het veroveringsrecht verklaard zich uit te strekken
van de kapen Bojador en Nao af, over heel Guinea en verder
naar het zuiden en worden ook de rechten van Portugal erkend
op zeeën gelegen om de eilanden, tusschen de eilanden en
tusschen de eilanden en het vasteland van Afrika.

In de bul van 1456 wordt de kerkelijke jurisdictie toever-
trouwd aan de orde van Christus in een gebied dat zich uit-
strekt van de kapen Bojador en Nam af, over heel Guinea en
voorbij die zuidkust tot de Indiërs^).

Bij het verdrag van Alcafovas erkent Spanje, als men het
desbetreffende artikel ruim interpreteert, de rechten van Por-
tugal op min of meer breede strooken zee, die aan het portu-
geesche gebied grenzen; ook beloven de spaansche vorsten om
de portugeesche koning niet te hinderen in zijn bezit van nog
te ontdekken eilanden in een streek beginnende bij de Canari-

') Humboldt (A) HI, pp. 26, 27, 28; Dawson, p. 492; Een league is een zeemijl die in
gebruik was bij de oude zeevaarders en overeenkomt met 4 romeinsche of italiaansche
mijlen. Deze laatste mijl is 4854 (4842) engelsche voet. 100 leagues is dus 590 k.m. Voor

deze maten zie Dawson, pp. 502—517 en Supan ,pp ,16, 17. ,,--ultra illam

meridionalem plagam usque ad Indosquot;.

-ocr page 129-

sehe eilanden en loopende in de richting van Guinea. De bul
Aeterni Regis bevestigt deze bepalingen zonder meer.

Tengevolge van de vele legenden en de gebrekkige geogra-
phische kennis was er geen eenheid van meening over de
plaats waar de Christen-Indiërs zouden te vinden zijn.
Waar men hen echter ook gezocht heeft, de bullen spreken
in geen geval over een veroveringsrecht op Indië en het is
zelfs zeer waarschijnlijk dat met opzet alleen gesproken is van
veroveringsrecht ,,verder naar het zuidenquot; omdat het zeker
niet het verlangen van de Paus was dat die Christenen zouden
worden onderworpen. Het beroep van Jan II, tot staving van
zijn aanspraken op het door Columbus ontdekte gebied, op de
bullen en het verdrag van 1479 doet veronderstellen dat deze
vorst wel een zeer ruime interpretatie geeft aan die stukken.
Immers als daarin sprake is van een recht van ontdekking in
zuidelijke richting van de Canarische eilanden of van de kapen
Bojador en Nao af, dan schijnt hij een lijn te trekken van oost
naar west door een van de genoemde plaatsen en alle gronden
en zeeën zuid daarvan als zijn eigendom te beschouwen.

De bullen aan Spanje verleend nemen tegen deze preten-
ties stelling in zeer duidelijke bewoordingen. Bul A spreekt
over de tocht van Columbus als van een vaart over de oceaan
door westelijke wateren, zooals men zegt versus Indos.
Waar uit deze bul blijkt dat de inwoners geen Christen zijn
en dat in hun gebieden goud en specerijen gevonden worden,
is het zeer waarschijnlijk dat hier met ,,versus Indosquot; naar
Indië bedoeld is. De bij deze tocht ontdekte landen en eilan-
den en die nog ontdekt zullen worden, worden aan de Span-
jaarden toegewezen, onder dit voorbehoud echter dat ze
nooit in feitelijk tijdelijk bezit zijn geweest van een Christen-
vorst. Bul B spreekt alleen van de toewijzing van gebieden,
liggende in westelijke streken en in de oceaan. Bul C is zeer
positief en wijst Spanje landen toe, onverschillig of die ge-
vonden zijn of zullen worden in de richting van Indië of van
eenige andere streek, zoowel west en zuid van de demarcatie-
lijn, onder voorbehoud echter dat ze gevonden zijn varende
naar het westen en niet in het bezit waren van eenig Christen-

-ocr page 130-

vorst op Kerstmis 1492. De uitdrukking west en zuid klinkt
vreemd, maar is wel te begrijpen, omdat zooals boven is op-
gemerkt, Portugal geen bezwaar had tegen spaansche expe-
dities naar het westen, mits ze maar niet bezuiden een be-
paalde breedtegraad kwamen.

Door die uitdrukking nu wordt het recht van Spanje
erkend om wel ten zuiden van die breedtegraad ontdekkingen
te doen.

De koning van Portugal was in het geheel niet ingenomen
met de bullen van 3 en 4 Mei, maar zijn protesten te Rome
hielpen niets, waarop de onderhandelingen tusschen beide
landen werden geopend om de grenskwesties te regelen. Deze
vlotten niet erg, zoodat Spanje zich weer tot de Paus wendde
met het resultaat dat op 26 September 1493 Alexander de
werkingssfeer van de vorige bullen uitbreidde tot de ,,eilanden
en vastelanden, gevonden en nog te vinden, ontdekt of nog te
ontdekken, die liggen of schijnen te liggen in de route der
vaart of reis naar het westen en zuiden, of ze nu liggen in
westelijke streken of in zuidelijke of oostelijke streken of in
Indiëquot;.

Hierdoor erkent de Paus uitdrukkelijk het recht van Spanje
veroveringen te maken in Indië en erkent zoodoende niet de
monopolie-rechten, die Portugal in Indië pretendeerde te
bezitten.

Het actieterrein van Spanje wordt door de toewijzing van
gebieden die in het oosten liggen, maar door vaart naar het
westen zijn bereikt aanmerkelijk uitgebreid. Vroegere pause-
lijke schenkingen van gebied aan anderen worden ingetrokken
tenzij ze effect hebben verkregen door feitelijke en werkelijke
inbezitneming door de betrokkenen: wil er sprake zijn van
bezit dan moet het een actueel bezit zijn^).

Bij de onderhandelingen tusschen Portugal en Spanje,
had Portugal voorgesteld alles wat zuid zou liggen van een
lijn die oost-west door de Canarische eilanden liep aan hem
zou komen en wat daar noord van lag aan Spanje. Bij de her-

Dit laatste beteekent dus dat de pauselijke schenking op zich en de bloote ontdek-
king geen bezitstitel vormen, maar dat daarvoor het feitelijke en werkelijke bezit is
vereischt.

-ocr page 131-

opening der onderhandelingen in Maart 1494 stelde Portugal
voor de demarcatielijn te verleggen naar het westen, omdat de
lijn in verband met de drukke scheepvaart naar de portugee-
sche bezittingen, te dicht bij die bezittingen lag; vermoede-
lijk een voorwendsel om het eigenlijke doel: nog onbekende
gebieden binnen invloedssfeer te krijgen, te maskeeren. ^

7 Juni werd een verdrag gesloten te Tordesillas^) waarbij o.a.
de grenslijn werd verlegd tot op 370 leagues west van de
Kaap Verdische eilanden. De latere ontdekking en in bezit-
name van Brazilië, terwijl dit gebied voor een belangrijk deel
oost van de lijn lag, door Spanje en de ontdekkingen van New
Foundland en Labrador (Lavorador) die men ook oost van
die lijn dacht te liggen waren voor Emmanuel van Portu-
gal aanleiding om aan de Paus erkenning en bevestiging van het
desbetreffende deel van het verdrag van Tordesillas te vragen.

Aan de erkenning die in 1506 afkwam zullen de groote
door Portugal betoonde missieijver en het feit dat Ferdinand
tot koning van Napels was uitgeroepen wel niet vreemd zijn
geweest; in 1514 werd hier nog een nieuwe bul aan toege-
voegd.

De bul Ea Quae van Julius H, 24 Januari 1506®)
(Deze bul is gericht aan de aartsbisschop van Braga en de
bisschop van Vizeu)

Overeenkomsten tot bevordering van de vrede, vooral als
deze gesloten zijn door katholieke koningen, bevestigen we
graag door onze apostolische bescherming daaraan te geven.

De koning van Portugal „was verlof gegeven de oceaan te
bevaren, eilanden, havens en vastelanden daarin op te zoeken
en voor zich te behouden en ieder ander was het op straffe
van excommunicatie verboden, tegen de wil van bovenge-
noemde koning met dit doel de zee te bevaren of de daarin
gevonden eilanden en plaatsen te occupeeren.quot; Toen ontstond
twist over zekere eilanden. Las Antillas (Lasammillis, Lassa-
nullis) genaamd, met de koning van Aragon gevolgd door een

1) Spaansche en engelsche tekst bij Davenport (A), pp. 86 e.v. Vgl. Harrisse, die
in het kort 80 expedities beschrijft, liggende tusschen de jaren 1492 en 1504; pp.
662—700. ') Latijnsche tekst en engelsche vertaling bij Davenport (A), pp. 108 e.v.

-ocr page 132-

vrede, „waarbij besloten werd dat de koningen van Portugal
het recht zouden hebben de genoemde zee voor een bepaald
deel te bevaren en daarin eilanden op te zoeken en in bezit
te nemen, terwijl de koningen van Castilië dezelfde rechten
zouden hebben binnen andere bepaalde grenzen''. Waar koning
Emmanuel ons nu om onze apostolische bevestiging verzocht
om dat vredesverdrag meer kracht bij te zetten en waar wij
grootelijks verlangen vrede en eendracht te bevorderen, be-
velen wij U — hoewel wij geen zekere kennis van boven-
staande bezitten, maar het verzoek gunstig gezind zijn — of
een van U beiden, dat verdrag goed te keuren en te bevestigen,
benevens alles wat er met toestemming van beide zijden uit is
voortgevloeid en tevens toe te zien dat het betreffende deel
van het vredesverdrag juist zal worden nageleefd. (Volgen
de gebruikelijke strafbedreigingen; slot).

De bul Praecelsae DevotionisvanLeo X, 3 November 1514^).

Ten koste van groote offers streeft Emmanuel, koning van
Portugal, er naar om niet alleen de barbaarsche vijandschap
van de mooren en van andere ongeloovigen jegens onze Zalig-
maker buiten de gebieden der geloovigen te houden, maar ook
om deze heelemaal te bedwingen en uit te roeien en de chris-
telijke religie met vreedzame middelen te bevorderen. (Om
hem te steunen en aan te moedigen bevestigt en hernieuwt de
Paus de bullen van '52, '55, '56 en '81). En voor grooter zeker-
heid ,,geven we opnieuw ieder ding, tezamen en in het bizon-
der, in bovengenoemde bullen vervat, benevens alle andere
rijken, hertogdommen, zeeën, (enz.), waar ook bestaande, be-
nevens alle weinig bezochte plaatsen, heroverd, ontdekt, ge-
vonden en verkregen van bovengenoemde ongeloovigen door
koning Emmanuel of zijn voorgangers, of in de toekomst te
heroveren, te verkrijgen, te ontdekken en te vinden door
koning Emanuel of zijn opvolgers, zoowel van de kaper Boja-
dor en Nao af tot Indië als in eenige andere streek, misschien
ons nu zelfs nog onbekendquot;; bovengenoemde bullen zijn in
alle opzichten ook geldig voor deze gebieden. Een ieder, wie

Latijnsche tekst en engelsche vertaling bij Davenport (A) pp. 113 e.v.

-ocr page 133-

dan ook, is het verboden koning Emmanuel op eenigerlei
wijze te hinderen met betrekking tot bovengenoemde dingen
of de ongeloovigen hulp, raad of gunsten te geven. (Tot
slot worden enkele bisschoppen aangewezen om voor de sanc-
ties te zorgen).

De demarcatielijn wordt in de laatste bul niet genoemd,
hetgeen echter geen reden is om te spreken van een ,,renver-
sement du système inauguré par la bulle de démarcation
d'Alexandre VIquot; Aan de eene kant is de bul van 1514 een
voortzetting van de oudere bullen, die gingen over de ver-
dediging van het geloof, vandaar de bevestiging van die bullen,
aan de andere kant een soort tegenhanger van de bul van 26
September 1493, waarbij Spanje het recht kreeg landen in be-
zit te nemen die op een vaart naar het westen werden bereikt,
zelfs als deze in oostelijke streken lagen.

De bul aan Portugal zou men kunnen lezen als een toewij-
zing van gebieden tijdens een vaart naar het oosten bereikt,
zelfs als ze liggen in westelijke streken. Deze meening wordt
gestaafd door de zeer groote waarschijnlijkheid dat een twist
tusschen Spanje en Portugal over het bezit van de Molukken
en van Malakka, de aanleiding is geweest tot de uitvaardi-
ging van deze bul.

Deze twist was het gevolg van het merkwaardige verschijn-
sel dat beide landen de demarcatielijn, die de Paus aan een
kant van de aardbol had getrokken, hadden doorgetrokken
over beide kanten; waar het bepalen van die lijn in die tijden
zeer moeilijk was, ontstond de twist in wiens helft bovenge-
noemde gebieden lagen. Op dit geschil, wat nog eeuwen
heeft voortgeduurd kunnen wij hier verder niet ingaan.

Bij schrijvers over dit onderwerp is de vraag gerezen in
welke kwaliteit, krachtens welk gezag, de Paus zich heeft be-
moeid met de koloniale aangelegenheden van Spanje en Portu-
gal; twee hoofdrichtingen zijn te onderscheiden: de eene
meent dat de Paus als arbiter, de andere dat de Paus als opper-
ste rechter is opgetreden. Gezien de zeer bizondere positie

') Bourne, p. 35 e.V., aangehaald bij Nys (B), p. 491.

-ocr page 134-

van het hoofd der kathoheke kerk meenen wij ons bij geen
van beide richtingen te kunnen aansluiten^).

Het optreden der Pausen werd door twee factoren be-
heerscht: ten eerste het verlangen naar verdediging en uit-
breiding des geloofs, ten tweede het streven naar de bevorde-
ring van de vrede tusschen de Christen-volken, zijnde een
vereischte voor een goed godsdienstig leven.

Zij hebben ingegrepen in de tijdelijke zaken der Christen-
vorsten voor zoover zij dat noodig oordeelden ter bereiking
van die doeleinden. De basis waarop zij, althans Alexander VI
deze inmenging hebben gegrond is dus, dat het hoofd der
kerk voorwaardelijke macht heeft in tijdelijke zaken nl. voor
zoover noodig om zijn taak op geestelijk gebied naar behooren
te vervullen.

We zien dan ook dat de Paus heelemaal geen bezwaar
maakte tegen de verlegging van de demarcatielijn, omdat deze
verlegging geschiedde in onderlinge overeenstemming van
Spanje en Portugal, waardoor de vrede dus voldoende bleef
gewaarborgd.

Dat de bullen pas zijn uitgevaardigd op verzoek van een
der beide landen, meenen wij te kunnen verklaren uit het feit
dat de geschillen tusschen beide landen niet zoodanig waren
dat een onmiddellijk gevaar dreigde voor de uitbreiding, de
verdediging of de goede beleving van het geloof.

De Pausen zetten hun beschikkingen kracht bij door er de
sancties, waarover zij de beschikking hadden, aan te ver-
binden. Reeds dikwijls hadden zij dit in het verleden gedaan
en al werd hun indirecte tijdelijke macht reeds van vele kanten
aangevallen, bij de aanvang van het nieuwe hoofdstuk in de
wereldgeschiedenis waren hun sancties nog van voldoende
kracht, temeer waar alleen Spanje en Portugal in het koloniaal
bedrijf werkzaam waren. De tijd was echter niet ver meer dat
een dergelijk optreden niet meer opportuun zou zijn^).

Vgl. Baumel, pp. 158—162.

2) „De ontzaggelijke spiritueele machtquot; (Schneider, p. 22) is gebleven, maar de
openbaring daarvan is verschillend, naar gelang van plaats en tijd. Het vredesstreven
der Pauzen is hetzelfde gebleven, zooals b.v. blijkt uit het schrijven van Paus Benedictus
XV van
I Augustus 1917, waar staat: „enfin, comme le requiert (également) Notre
mission pacificatrice, ne rien, omettre, autant qu'il était en Notre pouvoir, de ce qui

-ocr page 135-

Rest ons nog te bespreken de vorm en de stijl der bullen,
waaraan verschillende schrijvers over dit onderwerp aanstoot
hebben genomen en somtijds zelfs kwalificeerden als ,,ridicu-
lement pompeuxquot;

§ 4. De vorm der bullen.

De vorm en de stijl der bullen waren afkomstig uit eeuwen,
dat de Paus grooter wereldlijke macht bezat; de erkenning
der rechten van Spanje en Portugal is geschied in een formu-
leering, die dan ook schijnt te wijzen op een nog steeds reëele
macht der Pausen, een macht, die in werkelijkheid niet meer
bestond. Afhankelijk van de persoon der elkaar opvolgende
Pausen zijn de aanspraken op een dergelijke directe macht
nog wel eens naar voren gekomen, maar dit was zeker niet
het geval bij Alexander VI.

De formuleering behoeft ons ook om andere redenen niet
te verbazen of te ergeren: hij was zeer gebruikelijk bij de
koningen uit die dagen en kan in zeker opzicht tevens be-
schouwd worden als een stellingname van het hoofd der
Christenheid tegen de aanspraken van het hoofd der Moham-
medanen. Deze aanspraken blijken duidelijk uit een privilege,
dat de Engelschen kregen in 1580 en dat aanvangt als volgt:

,,We most sacred Musulmanlike Emperour, by the infinite
and exceeding great power, by the everlasting and wonder-
full clemencie, amp; by the unspeakable helpe of the most
mighty amp; most holy God, creator of all things, to be worship-
ped and feared with all purenesse of minde, and reverence of
speech, The prince of these present times, the onely Monarch
of this age, able to give scepters to the potentates of the whole
world, the shadow of the divine mercy and grace, the distri-
butor of many kingdoms, provinces, townes and cities,
Prince, and most sacred Emperour of Mecca enz.quot; ®).

pourrait contribuer à hâter la fin de cette calamité, en essayant d'amener les peuples et
leurs chefs à des résolutions plus modérées, aux délibérations sereines de la paix, d'une
paix 'juste et durable'quot;, (bij Lefur, p. 283) de sancties zijn echter weggevallen omdat ze
toch geen goed practisch effect meer zouden sorteeren en alleen maar gewetensconflicten
zouden kunnen veroorzaken. De overweging van deze motieven is ook in de jongste
tijd van groot belang. Nys (B), p. 487. Cambr. Med. hist. I, p. 24.

Hakluyt III, p. 57.

-ocr page 136-

Gaf de Paus zijn bullen uit om de vrede en. de missioneering
te bevorderen, van Hendrik VII van Engeland kan dit niet
gezegd worden en toch gaf deze patentbrieven uit, die min-
stens even 'ridicuul en arrogant' waren, b.v. bet patent van
1497:

,,Henry by tbe grace of God, king of England and France,
and lord of Ireland, to all to whom these presents shall come.
Greeting. Be it knowen that we have given and granted, and
by these presents do give and grant for us and our heires, to
our welbeloved John Cabot citizen of Venice, to Lewis,
Sebastian, and Santius, sonnes of the sayd John, and to the
heires of them, and every of them, and their deputies, full
and free authority, leave, and power to saile to all parts,
countreys, and seas of the East, of the West, and of the North,

.....to seeke out, discover, and finde whatsoever isles, countreys,

regions or provinces of the heathen and infidels whatsoever
they be, and in what part of the world soever they be, which
before this time have been unknowen to all Christians;

.....And that the aforesayd John and his sonnes, or their heires

and assignes may subdue, occupy and possesse all such townes,
cities, castles and isles of them found, which they can subdue,
occupy and possesse, as our vassals, and lieutenants, getting
unto us the rule, title, and jurisdiction, of the same villages,
townes, castles, amp; firme land so found. ... And moreover, we
have given and granted to them, their heires and deputies,
that all the firme lands, isles, villages, townes, castles and
places whatsoever they be that they shall chance to finde, may
not of any other of our subjects be frequented or visited
without the licence of the foresayd John and his sonnes...quot;

In bet charter van de ,,Marchants of Russiaquot; van koning
Philips en koningin Maria, waarin die kooplieden verder de
„Merchants adventurersquot; genoemd worden, staat (iSSS):

,,. . . and that the sayd fellowship and comminalty, and
their successors. Factors amp; assignes and every of them shall
and may subdue, possesse, and occupie, all maner cities,
townes. Isles, and maine lands of infidelitie, which is or shall

1) Hakluyt V, pp. 83, 84.

-ocr page 137-

be by them, or any of them newly founde or descried, as our
vassals and subjects, and for to acquire and get the Dominion,
title, and jurisdiction of the same Cities, Townes, Castles,
Villages, Isles, and maine lands, which chall bee by them,
or any of them newly discovered or found unto us, our heires
and successors for everquot;

De zin, die steeds in de bullen terugkomt:
,,uit vrije wil, na rijp beraad en volledige kennis van zaken
en in de volheid van onze apostolische machtquot;,
vinden we op bijna dezelfde wijze in de charters van verschil-
lende vorsten en ook steeds terugkeerend; in het charter van
koningin Elisabeth aan Adrian Gylbert c.s. staat:

„And we by our Royall prerogative, and fulnesse of our
authority of our grace especiall, certaine knowledge and meere
motionquot;

In de privileges door de keizer van Rusland in 1555 aan de
engelsche kooplieden verleend, staat te lezen:

,,Know ye therefore, that we of our grace speciall, meere
motion, and certaine knowledge, have given and grauntedquot;
In het patent van Columbus van 23 April 1497 staat:
,,of our proper motion and certain knowledge and royal
absolute powerquot;

In een charter van 1463 aan de engelsche kooplieden in de
Nederlanden schreef Edward IV:

„and by the tenour of these presents, of our special grace,
ful power, amp; authority royall, we ordaine,quot;

Ook Frankrijk laat zich niet onbetuigd en benoemt bv in
1603 Pierre du Quast als „vice-roi et capitaine général tant
en la mer qu'en la terre au pays de la Cadie, du Canada et
autres terres de la Nouvelle-France du 40° au 46° avec mission
de peupler, cultiver et fortifier lesdites terres et en convertir
les indigènesquot;®); en in 1627 kreeg de Compagnie des Cent
associés ,,en toute propriété, justice et seigneurie, le fort et
habitations de Québec avec tout le pays de la Nouvelle France
dit Canada, depuis la Floride, jusqu'au cercle arctique et de

1) Hakluyt I, p. 327- Hakluyt V, p, 279. ') Hakluyt I, p. 313. Daw-
son, p. 477. Hakluyt I, p. 204. Lauvrière, p. 192.

-ocr page 138-

puis Terre neuve jusqu'au Grand Lac, dit Mer doucequot;

Door deze voorbeelden meenen wij voldoende te hebben
aangetoond, dat de bullen ook naar de vorm volkomen accep-
tabel zijn.

§ 5. Verschillende heoordeelingen.

Las Casas is de meening toegedaan, dat wanneer een Paus
de missioneering van een zeker gebied aan een bepaalde vorst
toevertrouwt, hij minder een toekenning van een tijdelijke
heerschappij dan wel een toekenning van het recht (en de
geestelijke plicht) om verkondigers van het Evangelie te be-

Hardy, p. 41. Men vergelijke ook nog het charter dat W. Penn in 1681 kreeg (te
vinden bij J. Fiske II, pp. 370—386) en waarvan wij een stuk laten volgen:

Charles the Second, by the Grace of God, King of England, Scotland, France, and
Ireland, Defender of the Faith, etc.

Whereas Our Trustee and well-beloved Subject William Penn, Esquire, Sonne
and heire of Sir William Penn deceased, out a commendable Desire to enlarge our
English Empire, and promote such usefull comodities as may bee of Benefit to us and
Our Dominions, as also to reduce the Savage Natives by gentle and just manners to
the Love of Civil Societie and Christian Religion, hath humbley besought Leave of
Us to transport an ample Colonie unto a certaine Countrey hereinafter described, in
the Partes of America not yet cultivated and planted; And hath likewise humbley be-
sought Our Royall Majestie to Give, Grant, and Confirme all the said Country, with
certaine Privileges and Jurisdictions, requisite for the good Government and Safetie of
the said Countrey and Colonie, to him and his Heires forever: Know Ye Therefore,
That Wee, favouring the Petition and good Purpose of the said William Penn, and
haveing Regard to the Memorie and Meritts of his late Father in divers Services, and
perticulerly to his Conduct, Courage, and Discretion under our Dearest Brother James
Duke of York, in that Signall Battell and Victorie fought and obteyned against the
Dutch Fleete, command by the Heer Van Opdam, in the yeare One thousand six hun-
dred and sixty-five: In consideration thereof, of Our Speciall grace, Certaine Knowledge,
and meere Motion have Given and Granted, and by this Our present Charter, for Us,
Our Heires and Successors, Doe give and Grant unto the said William Penn, his Heires
and Assignes, all that Tract or Parte of Land in America, with all the Islands therein

conteyned, as the same is bounded on the East by the Delaware River —--quot; enz.

Penn krijgt dan van dat landde ,,propriety or ownerschipquot;. ,,And, because in soe remote
a Countrey, and scituate neare many Barbarous Nations, the incursions as well of the
Savages themselves, as of other enemies, pirates and robbers, may probably be feared;
Therefore Wee have given, and for us, our heires and Successors, Doe give power by
these presents unto the said William Penn, his heires and assignes, by themselves or
theire Captaines or other their Officers, to levy, muster and traine all sorts of men, of
what condition soever or wheresoever borne, in the said Province of Pensilvania, for
the time being, and to make Warre, and to pursue the enemies and Robbers aforesaid,
as well by Sea as by Land, even without the Limitts of the said Province, and by God's
assistance to vanquish and take them, and being taken to put them to death by the Lawe
of Warre, or to save them, att their pleasure, and to doe all and every other Art and
Thing which to the Charge and Office of a Captaine-Generall of an Army belongeth or
hath accustomed to belong as fully and freely as any Captaine-Generall of an Army
hath ever had the samequot;, enz.

Trente propositions contenant l'exposé de la doctrine du livre intitule Le Con-
fessionnal, by Llorente I, pp. 289—311. Las Casas droeg deze stellingen voor ter ver-
dediging tegen zijn aanvallers, die beweerden dat hij de rechten van de koning aan-
tastte. Zie ook Folliet, pp.
31—35-

-ocr page 139-

noemen en te zenden, op het oog heeft (VIII). Wel is het
rechtvaardig, dat de vorsten, die deze plicht goed nakomen,
voor hun ijver beloond worden door de Paus, door de souve-
reiniteit over die gebieden te verkrijgen; ahijd echter onder
voorwaarde dat er geen enkel nadeel noch voor de inheemsche
koningen, noch voor de inwoners zelf, uit voort zal vloeien. ^
(IX). De koningen van de ongeloovigen zijn en bhjven wettig
koning en de ongeloovigen zijn en blijven wettig eigenaar van
hun goederen krachtens natuurrecht en volkenrecht (X); zij
verliezen noch door afgoderij, noch door sodomie of andere
zonden de souvereiniteit of het eigendomsrecht (XII).

Alexander VI gaf de souvereiniteit over de bekeerde volken
aan Ferdinand en Isabella (XIV) en wel krachtens goddehjk
recht; zijn taak is immers zorg te dragen voor de missioneering
en daarbij mag hij de middelen gebruiken, die hem het meest
dienstig voorkomen (XVI). Deze concessie van de Paus is de
ware titel voor de koningen van Castilië voor de verkrijging en
voor het bezit van de souvereiniteit over de keizers, koningen
en andere ongeloovige vorsten van Amerika (XVII); deze
souvereiniteit is niet onbestaanbaar met die van de inheemsche
vorsten (XVIII). Overigens zijn deze vorsten niet verplicht
deze opperheerschappij te erkennen; zij behooren dat ge-
heel vrijwilhg te doen^). Als ze bekeerd zijn moeten ze wel
hun dankbaarheid toonen door de koning van Spanje als
„Keizer van Indiëquot; te erkennen, omdat deze de titel van God's
plaatsbekleeder op aarde heeft. (XIX).

Het is dus in strijd met de bullen om eerst te veroveren en
dan pas te bekeeren (XXIV); alle oorlogen in Indië zijn dan
ook onrechtmatig geweest en de koning van Spanje is steeds
bedrogen geworden, doordat men de indianen altijd als aan-
vallers aanwees. (XXX).

De Groot meent dat de Paus als arbiter is opgetreden; hij
gaat nl. uit van een verdrag dat zou bestaan hebben tusschen
Spanje en Portugal en waarin bepaald was dat de Paus op zou

1) In zijn Traité sur la liberté des Indiens qui sont encore slaves zegt Las Casas uit-
drukkeliik dat de Paus alleen directe macht heeft over gedoopten; bij Llorente II,
p™ I-S. % De Groot (A), hoofdstuk III; Vgl. de Groot (B), II, XXIII, § 8 en
III, XX, § 46 e.v.

-ocr page 140-

treden als arbiter indien tusschen beide landen een geschil
zou rijzen. Voor het bestaan van een dergelijk verdrag be-
roept hij zich op Osorius zonder echter verdere informaties
te geven. De betreffende tekst in de engelsche vertaling luidt
als volgt:

„First, did the Pope merely desire to settle the disputes
between the Portuguese and the Spaniards ?

This was deary within his power, inasmuch as he had been
chosen to arbitrate between them, and in fact the kings of
both countries had previously concluded certain treaties
with each other on this very matter. Now if this be the case,
seeing that the question concerns only the Portuguese and
Spaniards, the decision of the Pope will of course not affect
the other peoples of the worldquot;.

Pastor wijdt aan het optreden der Pausen enkele bladzijden^)
waarvan de inhoud niet gemakkelijk te begrijpen is; hij hinkt
eigenlijk op twee gedachten.

Eerst zegt hij dat de koningen van Portugal zich tot de
Heilige Stoel die nog bij alle Christenvolken en vorsten gold
als een internationaal vredesgerecht, als het hoogste forum
waarvoor ook gewichtige volkenrechtelijke en politieke kwes-
ties kwamen, wendde „um durch einen Rechtspruch die
Früchte ihrer so bedeutsamen Entdeckungsfahrten längs der
Westküste Afrika's gesichert zu erhaltenquot;.

De positie van de Paus als scheidsrechter schijnt hier dus
te berusten op een erkenning als zoodanig door de Christen-
volken en vorsten. Deze meening wordt versterkt doordat
Pastor, na de bullen van 1493 aangehaald te hebben met in-
stemming deze woorden van Hergenröther^) laat volgen:

„Da die Wahl Alexanders zum Schiedsrechter sich doch
zunächst auf die Autorität gründete, die er als Papst besasz,
auf die Achtung, welche die katholischen Souveräne gegen
die Würde des Kirchenoberhauptes hegten, so war er dadurch
bevollmächtigt, seine Entscheidung nicht blosz mit voller
Freiheit und mit vollständiger Sachkenntnisz, sondern auch
in Kraft apostolischer Gewah zu geben, welche eben die

1) Pastor III, pp. 488—491. Hergenröther, p. 337 (uitgave van 1872).

-ocr page 141-

Könige bewogen hatte, ihm das Urtheil in einer so wichtigen

Sache anheimzustellenquot;;

en vervolgt dan zelf „Er konnte, ja er musste mit kirch-
licher Autorität entscheiden, da es sich bei der ganzen Ange-
legenheit nicht nur um die Vermeidung von Blutvergieszen
zwischen christlichen Mächten, sondern auch darum handehe
die Ausbreitung des Christenthums in den neuentdeckten
Ländern zu regeln, zu sichern und zu fördern. Die ganze
Schenkung der neuentdeckten Länder wurde vom Papst aus-
drücklich an die Bedingung geknüpft, dass die spanischen
Majestäten für die Ausbreitung des Christenthums in den-
selben Sorgen trage würdenquot;

In dit laatste komt de tweede gedachte naar voren en wel
deze dat de Paus, aangezien hij de zorg heeft voor de veilig-
stelling van de uitbreiding van de godsdienst „mit kirchlicher
Autoritätquot; moest beslissen. Maar dan is het toch meer conse-
quent te zeggen dat de Paus deze macht 'so wie so' al heeft
en dat het gebruik maken daarvan niet afhankelijk is van een
erkenning of aanwijzing, door de Christenvorsten, van de Paus

als scheidsrechter.

Dat de Paus van deze macht meestal pas gebruik maakt na
een gedaan verzoek verandert aan deze bevoegdheid niets.

De opmerking van Van der Linden dat Pastor een van de
voorvechters is van de idee dat Alexander als arbiter is opge-
treden is voor een groot deel onjuist. Een arbiter toch wordt
voor of tijdens een conflict aangewezen of erkend doorbelde
partijen om een bindende uitspraak te doen bij dat eventueele
conflict en dat was hier niet het geval. Pastor zegt dat de Paus

1) Pastor schrijft iets verder: „Der Ausdruch 'verschenken' bezieht sich nur auf das
unter gerechtem Titel Erworbene; so haben es die Zeitgenossen und auch die spateren
Theologen, selbst die Spanier, verstanden. Wie weit entfernt man m Rom war, die Frei-
heit auch der heidnischen Völker anzutasten, zeigt die Thatsache, dasznbsp;Vi bei
Ertheilung einer ähnlichen Concession an Portugal im Jahre 1497 dieselbe f-ormel
'schenken' brauchte mit der Einschränkung welche sich auf die freiwillige Unterwer-
fung der Bewohner bezog. Wenn diese Formel in dem Schreiben vom Jahre
1493
fehlt so galt sie doch, weil im Rechte selbst gegeben, als selbstverständlich. Es hai^elt
sich bei all diesen Acten um eine Schenkung gegenüber den anderen europaischen Pur-
sten nicht gegenüber der Bevölkerung der neuen Welt. Ook Hergenrother is deze
meening toegedaan. Van der Linden, merkt naar aanleiding hiervan op „These scholars
have omitted to read the essential part of the'disposition' of the bul of 1497: illa(regna
infidelium) conquirendi plenam et liberam facultatem elargimur'quot;. Bovendien kan men
opmerken dat in dat tijdperk het verschil in geloof werd beschouwd als een recnt-
vaardige titel tot oorlog.

-ocr page 142-

erkend werd als scheidsrechter, niet in speciale gevallen, maar
in het algemeen en heeft daarnaast ook open oog voor de ver-
plichtingen, die het pausschap aan Alexander oplegde en
waarin zijn optreden ook rechtvaardiging vond.

Het standpunt van Pastor wijkt eigenlijk weinig af van het
in dit werk verdedigde standpunt, maar hij heeft zich o.i. te
veel laten beïnvloeden door het feit, dat de Paus in de koloniale
kwestie pas is opgetreden na een daartoe door eender partijen
gedaan verzoek.

Dawson wijst in zijn studie op het feit dat er nergens een
hof was zoo competent door wetenschap en traditie om te be-
slissen in vraagstukken als ontdekking e.d., die wezenlijk af-
hingen van de romeinsche of kerkelijke wet, als het hof van
Rome en ook geen zoo onpartijdig. Dan vervolgt hij: ,,No
one at that time impugned their (Pausen) authority, and why
should they have recused themselves from an office, or shirked
of a duty, so clearly incumbent on them in their quality as
head of the Christian commonwealth ... in temporals to
the Roman See, we must concede to the Pontiffs a position
as international judges if upon no higher ground than upon
the ground of consensual jurisdiction.quot;

De bullen van 1493 ,,were in fact decisions of a court of
appeal. Every one of them was issued upon a petition by one
power or the other — there were only two nations then engag-
ed in discovery — and the rights of both were considered with
care ... the principle of a primary right by discovery is a key
to their true interpretationquot;

Zijn bij Pastor de ideeën over schenking of niet-schenking
van gebieden nogal verward en spreekt hij op de eene plaats
over het gebied, dat Spanje zich „unter gerechtem Titelquot; ver-
werft, dus een titel onafhankelijk van een pauselijke uitspraak,
op een andere plaats zegt hij dat de Paus die gebieden geeft
onder voorwaarde dat de spaansche souvereinen zorg zullen
dragen voor de missioneering; Dawson daarentegen is zeer
positief en zegt:

„In despite of the form of donation it will appear that, even

Dawson, p. 471. Ibid, pp. 481, 497.

-ocr page 143-

in those days, the title went by discoveryquot; en verder „What
the Pope really did was to confirm each power in what it
actually had and to allot' spheres of influence' in which they
might pursue their discoveries without quarreling — precisly
as an international congress might do at the present day. No
more account was taken of the Caribs and Indians than is now
of Africans, Philippinos, Chinese or Hawaiiansquot; i).

Van der Linden merkt op dat van de vier bullen in 1493
gepromulgeerd „no one of these different bulls has the
appearance of an arbitral decision. They are acts of papal
sovereignty, in favor of a single power. They are essentially
grants, as one sees by running through the series of designa-
tions given to these acts by the documents themselvesquot;

Vervolgens vraagt Van der Linden zich af of de bullen mis-
schien het resultaat zijn van een meer of minder actieve be-
middeling van de Paus in de „colonial politicsquot; van Portugal
en Spanje, teneinde hun belangen in overeenstemming te
brengen en de vrede te handhaven. Hij gaat daartoe de ver-
houding van deze beide landen na en de wijze, waarop de
bullen tot stand zijn gekomen. Hierbij legt hij de nadruk op
de verplichtingen, die Alexander tegenover Spanje zou heb-
ben ten gevolge van hem vroeger bewezen diensten en vestigt
vooral de aandacht op het feit dat Alexander, die altijd de
spaansch-napolitaansche politiek had gesteund, juist in 1493
door de kardinaal Ascanio Sforza, aan wie hij de tiara zou te
danken hebben, werd gedreven tot aansluiting bij het ver-
bond tusschen Milaan en Venetië, een verbond dat vijandig
gezind was jegens de koning van Napels en gunstig jegens
Frankrijk, waarmee Spanje op slechte voet stond .„To secure
their pardon, so to speak for his equivocal course, Alexander
VI took pains to give them satisfactionquot; Evidently then
Alexander VI could refuse nothing to Ferdinand and Isa-
bella; eager to give them evidencies of his good-will he did
not hesitate to comply entirely with their request relative to
the discoveries made by Columbus, without examining

1) Dawson, p. 497. 2) Van der Linden, p. 11; Toch merkt hij op p. 20 t.a.v. de
bullen van 1493 op dat Portugal „repudiate the incidental arbitration of the pope or
of any other authority.quot; Van der Linden, p. 14.

-ocr page 144-

whether their claim menaced the rights of other sovereigns or
notquot; ... Alexander VI, being at that time but an instrument
in their handsquot;

Alle gedachte aan bemiddeling wijst Van der Linden af en
meent zelfs dat de bullen van 1493 bestemd waren om de
bullen, die vroegere Pauzen ten gunste van de koningen van Por-
tugal hadden uitgevaardigd, te herroepen; ook erkent hij de vrede
niet als motief meer nog ,,Friction with Portugal was incre-
ased rather than diminished by the granting of these bullsquot;

Uit deze aanhalingen blijkt voldoende dat Van der Linden
de meening is toegedaan, dat het voornaamste doel van Alex-
ander was Spanje ter wille te zijn. Het ligt niet op onze weg de
internationale verwikkelingen, door deze schrijver aangeduid,
te onderzoeken; wel echter moet zijn aanduiding van de be-
weegredenen van de Paus als eenzijdig gesignaleerd worden.

Alexander, zelf Spanjaard, was ongetwijfeld Ferdinand en
Isabella gunstig gezind, maar het is niet te ontkennen dat wel
degelijk de verbreiding van het Evangelie, waar hij altijd voor
ijverde in zijn bedoeling lag Men kan hoogstens zeggen dat
het toevallig samenvallen van de internationale politieke ver-
houding met het belang van de missioneering: de verdeeling
van de overzeesche landen tusschen de staten, die zich op dat
terrein beijveren en het niet voorbehouden van die landen aan
één kroon, wel zeer gunstig is geweest èn voor de Paus, èn
voor Spanje.

De opmerking van Van der Linden, dat de bullen bedoeld
waren om de vroeger aan Portugal verleende gunsten in te
trekken, is eveneens zonder voldoende grond: noch Spanje,
noch Portugal hebben de vroeger aan Portugal verleende bul-
len als herroepen beschouwd; ook in 1506 en 1514 was dit
niet het geval.

Nys^) is de meening toegedaan dat de heele ontdekkingsge-
schiedenis de Paus maar bitter weinig interesseerde en dat
deze er zich maar met weinig zeggende en zeer vage bullen
van af maakte.

Op grond van het feit dat Portugal niets te maken had met de

') Van der Linden, pp. 15, 20. Ibid, p. 20. Blijkt bv. uit de bul „Catholice
Fidei Propagationemquot; van 1501 zie Pastor III, p. 491. Ehrle, p. 385. Nys (B).

-ocr page 145-

uitvaardiging der bullen, en dat de rechten vroeger aan dat
land toegekend in bul C zelfs niet genoemd worden, wijst hij
elke gedachte aan arbitrage af. De vraag die hij stelt „Le pape
a-t-il voulu affirmer sa toute-puissance?quot; beantwoordt hij
ook met een ,,Evidemment nonquot; en zoo vervolgt hij, ook
Spanje hechtte weinig gewicht aan de zoogenaamde pauselijke
schenkingen, want toen 19 Juli het gehoorzaamheidsgezant-
schap van Spanje ten vaticane verscheen, sprak een van de
leden, Bernardin de Carvajal, wel ter loops over de gedane
ontdekkingen, maar geen woord van dankbaarheid voor de
betreffende bul. Tijdens het openbaar consistorie dat volgde,
maakte Diego de Lopez uit naam van Ferdinand, de Paus
zelfs een verwijt over de oorlogen, die Italië verwoestten en
over zijn gedrag dat ten nadeele van het geloof zou strekken;
ook sprak hij over de verbazing van Ferdinand, dat de Paus
de uit Spanje verjaagde mooren in zijn staten ontving en
verzocht hem dezen weer te verwijderen. Nys besluit: ,,l'action
du souverain pontife ne mérite ni l'excès d'honneur ni
l'indignité qu'on a manifestés à son sujet. Les attaques tom-
bent à faut; les louanges aussi et une demande de concession, le
pape ou plutôt la chancellerie pontificale a répondu par
l'octroi d'un diplôme calqué sur des diplômes qui, auparavant,
avaient été gréquemment accordés.

In een werk in 1914 verschenen vat hij zelf nog eens samen ^ ) :

„II est permis d'affirmer que Ferdinand et Isabelle n'ont
jamais considéré comme titre valable l'attribution papale.
Déjà, nous avons exposé dans ses détails l'affaire de la bulle
de démarcation; nous pouvons nous contenter de rappeler
qu'en réalité, les rois catholiques se sont bornés à demander
au pape Alexandre VI une bulle concernant les îles et les
terres fermes découvertes par Christophe Colomb et celles
qui étaient à découvrir, et qu'ils voulaient seulement se munir
d'un document analogue aux documents assez nombreux par
lesquels des prédécesseurs du pape régnant avaient affirmé les
droits des Portugais sur les
territoires qu'ils avaient découverts
en Afrique. Dans les bulles du 3 et du 4 mai, il ne s'agit ni d'un
acte d'attribution de souveraineté, ni d'une sentence arbitrale.quot;

1) Nys (A), p. 66.

-ocr page 146-

HOOFDSTUK IV.

De niet-rechtsgeldige gronden, krachtens welke de
barbaren der Nieuwe Wereld onder de zeggenschap der
Spanjaarden zouden kunnen komen.

Vitoria kende, zooals wij zagen de indianen privaat- en
publiek eigendomsrecht toe, waardoor een zeer belangrijke
grond voor de rechtvaardiging der kolonisatie was weggeval-
len. In dit deel van onze studie zullen wij hem op de voet
volgen bij zijn bespreking van de zeven gronden, waaraan hij
alle rechtskracht ontzegt. De eerste en de tweede grond zijn
ontleend aan een vermeende oppermacht van Paus en keizer,
de derde grond aan een verkeerde interpretatie van het ont-
dekkings- en occupatierecht, de vierde, vijfde en zesde aan
de houding der indianen en de laatste aan een direct ingrijpen
van God.

§ I. Eerste grond: het recht van de keizer.

Uit hetgeen wij in het vorige hoofdstuk te berde brachten
betreffende de macht van de keizer, kunnen wij gevoegelijk
de conclusie trekken dat nagenoeg niemand in Europa meende
dat de keizer heer der wereld was. Op theoretisch gebied
hielden enkelen dit nog staande, hierin gesterkt door de behoefte
aan een sterke macht, die Europa zou bevrijden uit de be-
nauwende omklemming der moslims. Het is dan ook niet
bevreemdend, dat vele Spanjaarden, mede onder de invloed
van de wensch hun koloniën te behouden, aan Karei, die
toch hun koning was, hetgeen zeer veel beteekende voor dit
trotsche volk, een dergelijk groote macht nog wel wenschten
toe te kennen.

1) Supra, hoofdstuk ii, § 2.

-ocr page 147-

Vitoria somt zeven argumenten op, die men heeft aange-
voerd, om aan te toonen dat de keizer heer is van de geheele
wereld; een der argumenten is ontleend aan de titel „Heer der
wereldquot;, die men aan Maximiliaan en aan Karei V had toe-
gekend, twee aan het Evangelie van Lucas en vier aan Barto-
lus en de glossatorenBetreffende het eerste argument
merkt hij op dat Bartolus en de glossatoren de wereldheer-
schappij van de keizer ten eerste afleiden uit de bijen, die één
koning hebben en dat naar analogie hiervan er op de aarde
één keizer moet zijn; op de tweede plaats uit het feit, dat de
keizers de natuurlijke opvolgers zijn van Adam en Noë, die
beiden heer der aarde schijnen geweest te zijn; op de derde
plaats uit het onaanneembare dat God op de aarde niet de
beste bestuursvorm, de monarchale vorm, zou hebben inge-
steld en ten laatste uit het feit dat in de natuur altijd één leider
is, zooals in het lichaam het hart en in de ziel de rede en dat
daarom dingen, die niet van nature zijn, de natuurdingen
moeten navolgen.

Vitoria kan met deze argumenten niet instemmen en schaart
zich aan de zijde van hen, die zeggen dat de keizer niet de
heer is van de geheele wereld®). Heerschappij, zoo redeneert
hij, kan slecht berusten op natuurwet, goddelijke wet of
menschelijke wet. Volgens de
natuurwet zijn, behoudens de
rechtsmacht van de echtgenoot en van de vader, alle menschen
vrij en heeft dus niemand de heerschappij op aarde; de burger-
lijke macht heeft wel zijn oorsprong in de natuur, omdat de
mensch een sociaal wezen is, maar is in concreto gevestigd
op de menschelijke wet. Ook volgens de
goddelijke wet is de
keizer geen heer der wereld, want zegt Vitoria, als in een der
boeken van het oude testament sprake is van een gezag over
alle menschen dat een vorst van God zou hebben gekregen

1) Lucas 2,1 en 20, 25. Bartolus di Sassoferrato, een italiaansch rechtsgeleerde
(i3I4_i357) behoorde in de strijd tusschen Welfen en Gibellijnen tot de eerste partij.
Hij huldigde de meening dat de keizer rechtens heer was van de geheele wereld en ver-
dedigde daarnaast de geldigheid van de constantijnsche schenking. Hij toonde geen
bizondere ijver voor zijn partij en zei zelfs, dat hij de schenking verdedigde omdat hij
in een gebied woonde (Perugia) dat bevriend was met de Kerk. Zijn invloed is zeer
groot geweest, ook in Spanje, waar zijn meeningen zelfs gedurende lange tijd door
wetten verbindende kracht verkregen; zie Savigny dl. 6, pp.
154. iS9; Nys (B) p. 481.

De Indis II, i. Zooals bv. in Daniël, 2.

-ocr page 148-

dan beteekent dat alleen dat een dergelijke vorst, in dezelfde
zin als andere vorsten, zijn gezag aan God dankt, hetgeen ook
bhjkt uit het verbod van God aan de Joden om een man uit
een vreemd volk tot koning aan te stellen i). De keizers zijn
ook geen opvolgers van Noë, omdat de aarde na Noë verdeeld
IS m afzonderlijke gebieden en rijken, zeer waarschijnlijk
met toestemming der volkeren. Ieder dier streken kreeg een
heer, hetzij door usurpatie, zooals Nimrod hetzij door de
aanstelling als zoodanig volgens algemeene instemming. Vóór
de komst van Christus heeft dus niemand krachtens godde-
lijke wet de heerschappij over de wereld gehad. Nu zou men
kunnen zeggen, dat Christus na zijn dood niet alleen een
plaatsbekleeder achterliet in geestelijke zaken, maar ook in
zaken van tijdelijken'aard, omdat Christus, volgens zijn men-
schelijke natuur ook heer der wereld was. Vitoria acht het
echter onwaarschijnlijk, dat Christus volgens zijn menschelijke
natuur heer der wereld was, immers „Mijn rijk is niet van deze
wereldquot;. Zelfs aannemende dat Hij dit wel was, dan blijkt
nergens uit dat Hij die macht naliet aan de keizer®).

Vitoria voert nog vele bewijzen aan, die wij echter niet
verder zullen aanhalen.

Ten aanzien van de menschelijke wet schrijft hij „Het staat
eveneens vast, dat de keizer niet volgens menschelijke wet
heer der wereld is, omdat hij dat zou zijn alleen op gezag van
een wet en een dergelijke wet bestaat niet, en zou indien ze
bestond, niets uitwerken omdat de wet jurisdictie veronder-
stelt. Indien dus de keizer vóór het bestaan der wet geen
jurisdictie had over de wereld, kan de wet hen, die er tevoren
niet aan onderworpen waren, ook niet verplichten. Ook had
de keizer, zooals vaststaat, deze macht niet door wettige op-
volging, schenking, ruil, koop, rechtvaardige oorlog, keuze of
eenigen anderen wettelijken grond. De keizer is dus nooit
heer der wereld geweestquot;. In zijn tweede conclusie schrijft
Vitoria, dat al was de keizer wel heer der wereld, dat hij daar-
om nog niet de gebieden en steden der barbaren in bezit kon

Deut., 2. 2) Genesis, lo. Uitvoeriger behandelt Vitoria dit in zijn De Pot
EccL pt. is~i8. De Indis II, 2.

-ocr page 149-

nemen en wegschenken, of nieuwe heeren kon aanstellen en
de oude afzetten of belasting heffen, omdat hij niet heer zou
zijn doordat hij eigenaar is, maar alleen door zijn jurisdictie,
zooals ook zij, die zeggen dat de keizer de heerschappij over
de geheele wereld heeft, toegeven.

Deze onderscheiding is zeer belangrijk; in het midden laten-
de of de keizer zich als heer der wereld beschouwde, houdt
deze conclusie een veroordeeling in van de tot dusver
gevolgde koloniale practijk: het verdeelen van grond onder
de kolonisten, voor zoover dit tenminste niet een gevolg was
van andere mogelijke oorzaken als b.v. een rechtvaardige
oorlog. Geen wonder dat Karei V door deze pertinente ver-
klaring hevig in zijn wiek geschoten was, getuige zijn brief
van November 1539^).

1) Supra, hfst. II, § i. Reeds in 1518 hadden de hofpredikers op instigatie van Las
Casas tegen 's konings adviseurs iets dergelijks beweerd zeggende, dat de titel van een
koning afhangt van de diensten, die hij zijn volk bewijst of van de keuze door het volk.
De instelling van repartimientos nu, achtten zij geen dienst aan het volk bewezen en
waar de indianen hem ook niet tot koning hadden verkozen, meenden zij dat de reparti-
mientos den koning onrecht deden, omdat zij zijn titel te niet deden. (Helps II, p. 57).

Las Casas schreef een Traité sur la puissance des rois, où l'on examine si les princes
ont le droit de séparer du corps de la monarchie les villes et leur habitans pour les don-
ner comme vassaux à des particuliers, ou pour en disposer d'autre manière; dit werd
in 1552 gedrukt en is verkort te vinden bij Llorente II, pp. 56—115. Wij laten hier een
deel van § III volgen.

,,I1 n'y a rien de fondé sur le droit dans la prétention que les empereurs et les rois
pourraient avoir de se donner pour les maîtres des provinces, des villes et des terres de
leurs états, ou des objets appartenant au domaine particuliers des habitans. Conformé-
ment à ce principe, ceux-ci, en tant que possesseurs de ces choses, ne sont pas vassaux
des rois, mais seulement leurs sujets; car les princes ne jouissent que de la jurisdiction
ou puissance sans souveraineté, et les particuliers sont soumis à l'autorité royale non pas
précisément comme possesseurs de terres, mais d'apprès la loi, et rien de plus.

(In een brief van 1555 aan Don Barthélemi Carranza de Miranda schrijft hij, dat de
vorsten der indianen alleen maar een symbolisch tribuut aan de koning van Spanje
hebben te geven; zie Llorente II, pp. 120—181).

II y a une distinction essentielle à faire entre la propriété des choses et la jurisdiction
ou puissance souveraine sur les choses. Cella-là peut être allodiale, de franc-alleu, libre,
exempte de toutes servitudes et de tout tribut entre les mains du propriétaire particulier,
sans cesser néanmoins d'être légalement sujette de la puissance qui régit, de l'autorité
et de la jurisdiction souveraine. La sujétion des choses au pouvoir qui gouverne est la
cause qui a fait généraliser la maxime politique qu'un empereur est maître de tout le
monde, et qu'un roi est le souverain de toutes les choses qui sont dans son royaume.

Mais ceci ne doit s'entendre que de ce qui est relatif à l'exercice de la puissance souve-
raine, et non à ce qui concerne la propriété particulière allodiale des terres.

Les expressions dont les empereurs et les rois ont coutume de se servir en disant mon
empire, mon royaume, etc., et qui semblent indiquer la propriété de l'empire ou du
royaume, ne signifient autre chose que la souveraineté, la puissance, la jurisdiction et
l'autorité suprême pour gouverner, et non un droit de seigneur et de maître, ni la pro-
priété des objets dont on parle.

Quiconque voudrait persuader aux hommes qu'il possède sur une terre certains droits
de propriété, quoiqu'elle ait un autre maître, serait tenu de les prouver, ces droits n'étant

-ocr page 150-

§ 2. Tweede grond: het recht van de Paus.

Uit historisch oogpunt bezien is de bespreking van het
recht van de Paus, als tweede mogelijke rechtsgrond, zeer
interessant.

Vitoria merkt op dat men zich voor het rechtmatig bezit
van de landen der barbaren met kracht beroept op het recht
van de Paus, die ook wat het tijdelijke betreft, de heerschappij
over de geheele wereld zou hebben en de spaansche koning
zou hebben aangesteld tot vorst over de indianen.

Het is een merkwaardig verschijnsel dat aan de bullen, die
Ferdinand en Isabella moeilijk anders konden opvatten dan
als een belangrijke maar niet essentieele zaak, door een groote
groep van Spanjaarden een dergelijke fundamenteele beteekenis
werd toegeschreven^).

Wat de oorzaak daarvan is, valt moeilijk na te gaan; het is
niet onwaarschijnlijk dat de steeds terugkeerende bestrijding,
door een zeer kleine groep, van het recht van de koning om
die landen in bezit te nemen, heeft geleid tot het beroep op
het recht van de Paus. In een diep religieus land als Spanje
moest immers een beroep op wat men poneerde als een recht
van de Paus wel leiden tot onderdrukking van de twijfels
omtrent de rechtmatigheid van de koloniale verhouding. De
voorstelling dat de bestrijding van het goede recht van de
koning om die landen in bezit te nemen, tevens het recht van
de Paus zou aantasten, moest, waar de bevolking zoo weinig
onderscheid wist te maken tusschen de geestelijke en de wereld-
lijke macht van de Paus, wel weerklank vinden. Hier komt
nog bij, dat het beroep tegenover het overig Europa op
het uitsluitend recht tot verovering in de bullen toegekend,
ook wel geleid zal hebben tot het zoeken van de rechtvaardi-

pas susceptibles d'être reconnus sans preuves, soit qu'il s'agisse de fief, de cens, de
tribut, ou de redevance de toute autre espèce. Pour établir une telle prétention, les titres
de roi, d'empereur ou de souverain ne suffissent pas, car les droits de cette nature ne
sont pas incompatibles avec la liberté allodiale et de franc-alleu du proprétaire particu-
lier.

La souveraineté et la propriété sont deux objets distincts: la souveraineté n'embrasse
pas plus la propriété, que la propriété n'implique la souveraineté; elles ont chacune leur
essence et leur but particulier, A la première appartient le droit de gouverner; la seconde
dispose et jouit librement, quoique soumise à la puissance qui régit.

Ferdinand beriep zich in 1513 voor het in bezit hebben van die streken dan ook
niet alleen op de bullen, maar ook op andere titels; zie supra, hfst. I, § 3.

-ocr page 151-

ging van het inbezit hebben of nemen van die streken in
dezelfde bullen. Als immer geeft Vitoria ook hier eerst de
meening van zijn tegenstanders; Hostiensis, Sylvester en naar
het schijnt ook Bartolus en St. Thomas houden, dat de Paus
de
volledige jurisdictie heeft over de geheele wereld in tijdelijke
zaken en dat de vorsten hun macht ontleenen aan de Paus.
Hun bewijsvoering berust op de gezegden „De aarde in hare
volheid is van den Heerquot; en „Mij is alle macht gegeven in
den hemel en op aardequot;;de Paus, als plaatsvervanger van
God en van Christus, heeft dus alle macht.

De voorstanders van deze leer, gaat Vitoria voort, houden
nu dat de Paus de spaansche vorsten kon aanstellen als vorst
over de barbaren; zelfs aangenomen dat hij dit niet zou kun-
nen, dan zou hij, wanneer de barbaren zijn tijdelijke macht
weigerden te erkennen, hun de oorlog kunnen aandoen en
dan vorsten over hen aanstellen.

Beide nu zou geschied zijn: de Paus stond die streken af
aan Ferdinand en „vervolgens is ook aan de vreemdelingen
voorgehouden en bekend gemaakt, dat de Paus de plaatsver-
vanger van God is en Diens plaats in die streken inneemt en
dat zij hem daarom als hun souverein moeten erkennen. Als
zij dit geweigerd hebben moest men hun (volgens redenee-
ring van bovengenoemde personen) terecht den oorlog aan-
doen en hun gebieden bezettenquot; ®).

? Geurende lan^^Sd was het gewoonte om in streken, die men pas had ontdekt
een proclamatie
voof te lezen, die in het begin der i6e eeuw door P^l^^quot;«^ °s ^
opgesteld (Helps I. p. 37«) Nys (A), pp. 41, 72 vermeMt dat deze rechtsgeleerde het
eerste de verdediging van de rechten der indianen op zich had
genomen^Herrera, dec^ 1,
lib. I, cap. 14 (lib. VII) aangehaald bij Helps I, pp. 242-244 en by Robertson 1 pp

78_38i, geeft een model van deze proclamatie, waarvan wij enkele deelen laten volgen.

I Alonso de Ojeda, servant of the very high and powerful kings of Castille and Leon,
notify and make known to you the following thingsquot;, - dan volgt het verhaal van de
schepping van de mensch, hun verspreiding over de wereld en hoe God alle macht gaf
aan PetrJs en zijn opvolgers. De Paus op zijn beurt gaf aan de koning van Castihe de
macht over deze eilanden; inwoners van sommige eilanden zijn reeds Christen geworden
en dan volgt de beschrijving hoe goed de koning wel voor deze bekeerlingen is „Where-
for I entreSand require you, that after taking due time to consider this, you acknowkdge

he Church as sovereign lady of the world and the Pope in her name, and His Majesty,
m hi^ place as Lord of these isles and this continent, and that you receive these religious
men If vou do so, His Majesty will greet you with all love and attection, and leave you
your wives and children free, and will give you many privileges
and exemptions. But
ff you do not, bv the help of God I will enter with power into your land, and wül subdue
you and wil take your wives and children and make slaves of them, and sell them as
luch, andTale all yLr goods, and do you all the mischief I can, as to vassals that do not

-ocr page 152-

Vitoria zet echter de stelhng op:

I.nbsp;De Paus heeft niet het burgerlijk of tijdelijk gezag over
de geheele wereld, wanneer we bedoelen gezag en burger-
lijle macht in den eigenlijken zinquot;^). Ter ondersteuning
hiervan voert hij aan: „Gij weet dat de vorsten der volkeren
over hen heerschen enz.quot; en „Zoo zal het niet zijn onder Uquot; 2).
Waar hij reeds eerder had aangetoond dat Christus zeer
waarschijnlijk de tijdelijke macht niet bezat, merkt hij ver-
volgens op dat de Paus, die slechts een plaatsvervanger is, die
macht zeker niet heeft.

De Paus bezit de tijdelijke macht dus niet volgens godde-
lijke wet, maar ook niet volgens de natuurwet of volgens de
menschelijke wet. Zelfs al had Christus de tijdelijke macht wel
dan heeft hij ze toch niet aan de Paus gegeven, immers „de
Paus is niet minder de plaatsvervanger van Christus in het
geestelijke dan in het tijdelijke. De Paus heeft echter geen
geestelijke jurisdictie over de ongeloovigen, zooals ook mijn
tegenstanders toegeven en Paulus uitdrukkelijk schijnt te
leeren: ,welk recht heb ik te oordeelen over hen die buiten
mij zijn! Dus heeft hij ook geen macht over henquot;.

II.nbsp;Aangenomen dat de Paus wel de tijdelijke macht over
de wereld bezat, dan zou hij zoo gaat Vitoria voort, deze
macht toch niet mogen overdragen aan wereldsche vorsten,
omdat die macht dan gebonden zou zijn aan het pausdom«).

Als derde stelling zet hij dan op

III.nbsp;„De Paus heeft tijdelijke macht doch slechts voor-
zoover die dienstig is tot het geestelijke d.w.z. voor zoover zij
noodig is voor de bediening der geestelijke zakenquot; ®).

Het doel van de geestelijke macht is de hoogste gelukzalig-
heid, dat van de burgerlijke macht het tijdelijk geluk; het
eerste doel is van hooger orde dan het tweede en daarom is
de tijdelijke macht onderworpen aan de geestelijke. Ter be-

obey and will not receive their Lord. And I protest that all the death and destruction
which may come from this is your fauh, and not his Majesty's or mine, or that of my
men . Men kan zich voorstellen, hoeveel de indianen van een dergelijke in het spaansch
voorgelezen proclamatie begrepen. Zoowel bij onderwerping als bij niet-onderwerping
zullen ze wel met geweten hebben waar het eigenlijk om ging; dit maakte overigens
weinig verschil, want de behandeling der indianen was in beide gevallen nagenoeg de-
T 5 TT ^nbsp;20:25, 26; Lucas 22:25, 26. I Cor. 5. De

Indis II, 4. Ibid II, 5; uitvoeriger in zijn De Pot. Eccl. pt. 12—14.

-ocr page 153-

vestiging van zijn stelling voert Vitoria aan, dat ieder die een
taak is opgedragen, ook verondersteld wordt uitgerust te zijn
met alles wat noodig is om die taak naar behooren te kunnen
volbrengen. Daar „God en de natuur (echter) in het noodza-
kelijke nooit te kort schieten, is het ontwijfelbaar zeker dat de
Paus macht gegeven is in het tijdelijke, voorzoover het noodig
is voor het bestuur van het geestelijke.quot; Om geestelijke ram-
pen te voorkomen kan de Paus dus optreden als scheidsrech-
ter bij twisten tusschen vorsten en kan hij zelfs koningen af-
zetten. De conclusie, die Vitoria uit het bovenstaande trekt
is, dat waar de Paus geen geestelijke macht heeft over de bar-
baren of over andere ongeloovigen, hij ook geen tijdelijke
macht over hen bezit indien de barbaren weigeren eenig
gezag van de Paus te erkennen dan kan hen om deze reden de
oorlog niet worden aangedaan en mogen ze hierom ook niet
van hun goederen beroofd worden^).

Vitoria argumenteert dit, zeggende dat zoowel hij als zijn
tegenstanders houden dat men de inboorlingen niet mag
beoorlogen ingeval ze zouden weigeren Christus als hun Heer
te erkennen, omdat het moeilijk is hun deze plicht evident en
op redelijke gronden te bewijzen; maar vervolgt hij, dan is het
„toch allerdwaastquot;, dat ze wel door oorlog gedwongen zou-
den mogen worden om Diens plaatsvervanger als heer te
erkennen, terwijl diens macht nog minder evident te bewijzen
is. Waar vast staat dat geen der ongeloovigen dit gezag erkent,
zou men even goed kunnen zeggen dat ze op grond van hun
ongeloof beroofd kunnen worden van hun bezittingen. Nie-
mand houdt dit echter en de saracenen, die onder de Christe-
nen wonen, zijn nooit op deze grond van hun bezittingen be-
roofd. Daarom is het een sophisme te zeggen, dat men de
ongeloovigen niét mag beoorlogen, wanneer zij het gezag
van de Paus erkennen en dat men dit wèl mag doen als ze dit
gezag weigeren te erkennen.

„Hieruit blijkt dat (ook) deze rechtsgrond niet deugdelijk
is met betrekking tot die barbaren en dat de Christenen noch
in het feit dat de Paus die gebieden heeft afgestaan, als ware

1) De Indis II, 6. Ibid II, 7-

-ocr page 154-

hij absoluut heer en meester, noch in het feit, dat zij het ge-
zag van den Paus niet erkennen, een reden kunnen vinden
voor een rechtvaardigen oorlog tegen hen. Uit hetgeen gezegd
is volgt dus dat de Spanjaarden, toen ze voor het eerst naar
Indië voeren, geen recht meebrachten om die gebieden in
bezit te nemenquot;.

§ 3. Derde grond: het recht van de ontdekker.

A.nbsp;Het ontdekkingsrecht.

Vitoria noemt als derde grond het recht van ontdekking en
voegt er aan toe, dat dit de eenige grond is die van het begin
af is aangevoerd en dat het ook de eenige grond is waarop
Columbus steunde, toen hij in 1492 zijn tocht naar het westen
aanving.

Oogenschijnlijk is dit een deugdelijke grond, gaat hij voort
,,omdat volgens het volkenrecht en de natuurwet iets, wat
verlaten is, het eigendom wordt van dengene, die het in bezit
neemtquot; De Spanjaarden nu hebben het land ontdekt en in
bezit genomen, alsof het een verlaten streek was en bezitten
het daarom rechtens. Het ligt voor de hand, dat Vitoria het
hiermee niet eens is: de barbaren zijn, zooals hij reeds eerder
bewees, eigenaars zoowel privaat- als publiekrechtelijk en
daarom is deze derde titel niet van toepassing.

Tot besluit merkt hij op, dat deze rechtsgrond in verbin-
ding met een andere wel betekenis krijgt.

B.nbsp;Het occupatierecht.

Die andere rechtsgrond houdt in dat dingen, zooals goud in
de grond en visschen en paarlen in de zee, die nog niet toe-
geëigend zijn, het eigendom worden van hem die ze in bezit
neemt

Uit bovenstaande blijkt duidelijk, dat Vitoria het occupatie-
recht alleen toepasselijk acht op dingen die niemand toebe-
hooren en dat om rechten te kunnen doen gelden een daad-
werkelijke inbezitneming vereischt is, een standpunt dat ook
door Karei V werd ingenomen. Duidelijk blijkt dit uit het

Inst. 2, 1, 12. Zie infra hfst. V, § 3.

-ocr page 155-

verdrag dat in 1524 tusschen Spanje en Portugal te Vitoria
werd gesloten^).

Het geval wilde dat beide landen aanspraak maakten op de
eigendom en het bezit van de Molukken. Karei V kwam met
het argument naar voren, dat al zouden de Portugeezen de
Molukken het eerst ontdekt hebben, deze eilanden toch niet
het bezit vormden van Portugal omdat ze niet daadwerkelijk
in bezit waren genomen; hij. Karei V, daarentegen zou als
heer erkend zijn in die streken. Het verdrag nu houdt in dat
een commissie de demarcatielijn zal vaststellen en dat als ge-
volg daarvan tevens zal vaststaan wie van beide landen in de
Molukken het eigendomsrecht heeft en beide partijen zullen
dan tevens de kwestie van het bezitsrecht als opgelost be-
schouwen 2). Intusschen zal een andere commissie de be-
wijzen, die beide landen aanvoeren voor het bezitsrecht van
die eilanden, onderzoeken. Door de onmogelijkheid de
demarcatielijn vast te stellen is het geschil tot 1750 blijven
bestaan.

Behalve uit de practijk blijkt ten overvloede uit dit verdrag
dat men de occupatie van bewoonde gebieden voor geoorloofd
hield, hoewel die occupatie formeel ook op andere gronden
heette te berusten®).

De andere europeesche vorsten, die de bezitstitel, voorzoo-
ver deze op de pauselijke bullen berustte, niet erkenden, be-
schouwden ook alleen het metterdaad in bezit genomen ge-
bied als spaansch gebied, en achtten een proclamatie tot
annexatie niet voldoende om anderen uit te sluiten«).

In de zeventiende eeuw verdedigt de Groot dezelfde meening
als Vitoria. Hij zegt, Vitoria aanhalende, dat de barbaren zoo-
wel publiek- als privaatrechtelijk eigendomsrecht hebben;
daarom geeft ontdekking alleen recht over die dingen, die bij
de ontdekking aan niemand behooren. 'n Ding ontdekken,

1) Zie Davenport (A), pp. 119 e.v. Hieruit volgt wel dat men de Indiërs geen
eigendomsrecht toekende; alles wat niet aan Christenen behoorde kon men in bezit
nemen; vgl. Fiske, A.K. p. 24. Nl. als een gebruikmaken van het op de bullen
berustend eigendomsrecht. Zimmermann IV, p. 2; Hardy, p. 25 merkt op dat
Frans I van Frankrijk gezegd zou hebben ,,Le soleil luit pour moi comme pour les
autres et je voudrais bien voir 1'article du Testament d'Adam qui m'exclut du
partagequot;.

-ocr page 156-

gaat hij voort, is niet alleen het pakken met de oogen, maar
een werkelijk in bezit nemen: de daad van ontdekking is alleen
voldoende om een goede titel op souvereiniteit te hebben, als
hij vergezeld gaat van een actueel bezit

Later maakt de Groot onderscheid tusschen het verkrijgen
van eigendom en van souvereiniteit en zegt dat men door
occupatie alleen bezit kan verkrijgen^).

Na hem verdedigen talloozen hetzelfde standpunt: krach-
tens recht van eerste occupant wordt men meester zoowel van
roerende als van onroerende goederen. Anderen voegen er
uitdrukkelijk aan toe, dat verschil in cultuur geen recht geeft
om een volk van lager cultuur van zijn bezittingen te beroo-
ven Later in de negentiende eeuw is er weer een bepaalde
richting die de verkrijging van grond door occupatie ook
wettig acht, wanneer die grond alleen maar in bezit is van een
,,savage nationquot;, met in achtname in sommige gevallen van
een eventueel bestaand bestuur

§ 4. Vierde grond: het zich niet willen bekeeren.

„Als vierde rechtsgrond wordt aangevoerd, dat zij weigeren
het geloof in Christus te aanvaarden, ofschoon het hun toch
voorgehouden wordt en zij met aandrang worden aangespoord
het te aanvaardenquot;. De barbaren zijn immers verplicht te
gelooven ,,alwie geloofd heeft en gedoopt is zal zalig worden,
die echter niet geloofd heeft zal veroordeeld wordenquot;
Op gezag van de Paus, als dienaar van Christus, mogen zij
dus gedwongen worden het geloof in Christus te aanvaarden;
misschien zouden zelfs de vorsten zoo op eigen gezag kunnen

de Groot (A), Hfst. II. de Groot (B), II, III, IV; II, IX, I. Vitoria had aangetoond
dat de indianen èn eigendom èn souvereiniteit hadden; Albertini, p. 82 schrijft ,,L'Es-
pagne étant le premier occupant des terres américaines possède la souveraineté sur ces
contrées. Bien plus elle y possède la propriété de tous les biens privés. Car on ne distingue
pas la souveraineté et la propriétéquot;. Zie b.v. Pufendorf IV, VI: III, IV, en VIII;
IV, VII: XIV; VII, VII: III en Klüber § I2sa; voor andere schrijvers zie Lindley, pp.
12—23. Field, artt. 38 en 79; Redslob, p. 527 schrijft ,,L'occupation a pour objet
un territoire qui n'est soumis à aucun gouvernement ou vit sous un régime de civilisation
inférieure. La prise de possession s'y accomplit par l'établissement d'un pouvoir effectif et
peut revêtir deux formes d'une intensité différente: Elle peut être intégrale, c'est-à-dire
instituer une domination sans réserve £n écartant le régime local, s'il existe. Mais elle
peut aussi laisser subsister le pouvoir autochtone et simplement lui superposer une
domination suzeraine, un protectorat.quot;. Marcus 16, 6.

-ocr page 157-

handelen, omdat zij zijn ,,wrekers ter bestraffing van hen die
kwaad doenquot;

De voorstanders van deze leer voeren verder aan dat de
koning van Spanje de Franschen zou kunnen dwingen hun
koning te gehoorzamen in geval ze dit zouden weigeren; de
zaak Gods nu is zeker niet in minder gunstige omstandig-
heden dan de belangen der menschen. Ook zou men hun de
oorlog kunnen aandoen, wanneer ze openlijk Christus' naam
lasterden of de spot dreven met christelijke zaken; ongeloof
is een grooter zonde dan godslastering ,,omdat het zich direct
verzet tegen het geloofquot; en dus zeker een voldoende reden
tot oorlog^).

Vitoria is het met deze rechtsgrond niet eens en zet om dat
te bewijzen achtereenvolgens zes stellingen op, die hij stuk
voor stuk bewijst.

I. ,,Voordat de vreemde volkeren van Christus' geloof
gehoord hadden zondigden ze niet door de zonde van onge-
loof, omdat ze niet in Christus geloofdenquot;

Altissiodorensis, Willem van Parijs en Gerson meenen dat
wanneer iemand doet wat in zijn vermogen ligt, God hem zal
verlichten, zoodat niemand in een onoverkomenlijke onwetend-
heid behoeft te verkeeren betreffende Christus of betreffende
eenig geloofsartikel.

Ook anderen verdedigen een soortgelijk standpunt. Vitoria
houdt echter voet bij stuk en haalt Paulus aan, die zeide ,,Hoe
zullen ze gelooven als ze niet eerst hooren, hoe zullen ze hoo-
ren zonder predikerquot; en concludeert dat zij die nooit iets

Rom. 3 nl. de weigering het geloof te aanvaarden; vgl. supra, hfst. III, § 2.

Men kan niet zeggen dat de Kroon in Spanje omrede van weigering tot aanvaar-
ding van het geloof een oorlog in Indië heeft bevolen. Toch behandelt Vitoria deze titel,
omdat van verschillende zijden dit werd aangevoerd en incidenteel in practijk gebracht.

Prescott I, 171 schrijft dat het zwaard voor de Spanjaarden een goed argument was
als de tong faalde. „Niet te zorgen voor de ziel van zijn in duisternis gehulde vijand was
zijn eigen ziel op het spel zetten. De bekeering van een enkele ziel kon een menigte
zonden bedekken. Niet over zeden had hij zich druk te maken, maar alleen over het ge-
loof. Wie in het geloof stierf, hoe onzedelijk zijn leven ook geweest was, kon gezegd
worden in den Heer gestorven te zijn.quot;

Hoe onjuist deze schildering in zijn algemeenheid is, geeft hij toch wel een beeld van
de opvattingen van vele Spanjaarden uit die dagen. Gregorio, een van de adviseurs van
Ferdinand, was ook de meening toegedaan dat het volharden in de afgodendienst een
juiste reden was voor oorlog en slaverny (Helps I, 259).

De Indis II, 8. Rom. 10.

— 14s -

-ocr page 158-

gehoord hebben in een onoverkomenhjke onwetendheid ver-
keeren. Deze onwetendheid wordt overkomenhjk en kan pas
zonde worden, als men niet wil luisteren naar de prediker of
het gehoorde niet wil gelooven.

II.nbsp;„De barbaren zijn echter niet verphcht bij de eerste
prediking van het christelijk geloof dit te gelooven in dien zin,
dat ze doodzonde zouden doen, wanneer ze het niet direct
aanvaardden, terwijl hun slechts zonder meer wordt aange-
kondigd en voorgehouden dat de christelijke godsdienst de
ware is en dat Christus de Zaligmaker en Verlosser der wereld
is, zonder gebruikmaking van wonderen of eenig ander bewijs
of middel ter overredingquot;. Het zou zelfs lichtzinnig en onvoor-
zichtig zijn alleen op een simpele aankondiging en bekend-
making van de christelijke godsdienst door onbekende per-
sonen, reeds te gelooven. Ze hebben zeker het recht argu-
menten en motieven van de predikers te verwachten. Vitoria
gaat een stap verder en zegt dat wanneer de inboorlingen op
een dergelijke geloofsverkondiging niet ingaan, dit de Span-
jaarden niet het recht geeft om hen te beoorlogen of volgens
oorlogsrecht te behandelen, omdat hier geenerlei onrecht
aanwezig is^).

III.nbsp;Wel zouden de barbaren, wanneer ze zouden weige-
ren, na daartoe vermaand te zijn, te luisteren naar hen die op
vreedzame wijze over de godsdienst komen spreken, een dood-
zonde begaan Ze hebben immers de plicht te luisteren en
te overleggen over zaken, die op de godsdienst betrekking
hebben, anders zouden zij niet kunnen gelooven en dus zon-
der schuld buiten de staat der zaligheid zijn. Komen de bar-
baren deze plicht na en

IV.nbsp;wordt het christelijk geloof hun bij herhaling en op
overtuigende manier voorgehouden door middel van bewijs-
krachtige en redelijke argumenten, gepaard gaande met een
christelijke levenswandel der Spanjaarden, dan zijn zij op
straffe van doodzonde verplicht het geloof in Christus te
aanvaarden

V.nbsp;Vitoria betwijfelt echter of inderdaad op deze wijze

1) De Indis II, ii. Ibid II, 12. =■) Ibid II, 13.

-ocr page 159-

het geloof wel is gepredikt^), want zegt hij „Ik hoor (echter)
niets van wonderen en teekenen, noch van voorbeelden van
uitstekend godsdienstig leven, doch wel van vele schanddaden,
wreede misdaden en goddelooze practijken Daarom komt
het me voor, dat de christelijke godsdienst hun niet tactvol
en waardig genoeg gepredikt is om hen te verplichten er in te
berusten. Het schijnt evenwel dat vele religieuzen en andere
geestelijken in dit opzicht door hun leven en voorbeeld en
ijverige prediking voldoende moeite en ijver aan den dag
gelegd zouden hebben, wanneer ze daarin niet gehinderd
waren door andere menschen, die geheel andere zorgen heb-
benquot;®).

VI. Maar zelfs — en hier keert Vitoria tot zijn uitgangs-
punt terug — al hadden de inboorlingen het geloof niet aan-
vaard, hoewel de prediking op een juiste manier en onder
gunstige omstandigheden was geschied, dan nog mag men
hun de oorlog niet aandoen of van hun goederen berooven «).

De Indis II, 14. Wij kunnen niet nalaten, ter illustratie, hier een gedeelte van
de brabantsche vertaling van een werk van Las Casas weer te geven:

,,Zij (de Indianen) hebben oock suyver ombelammert / ende levende verstaut / seer
begrypende ende leerbaer alle goede leere / seer bequaem om aentenemen ons heylich
Catholick geloove / ende hen te verderen met deuchdelycke manieren / ende de ghene
dye min beletsels daer toe hebben / dan ander dye Godt schaepte inde Werelt / ende sy
syn soo importun achter dat sy eens beghinnen kennisse te hebben vande saken vanden
geloove om dye te volweten / ende te ofenen ende gebruyken de Sacramenten vande
Kercke / ende Godt te dienen / dat de religieusen wel van noode hebben / om hen te
verdraghen / dat Godt hen begave met seer merkelycke gave van paciencie / eyntelick /
hebbe ick hooren seggen / aen veele wereltlycke Spaenjaerts over veel Jaren ende
menichmael / niet kunnende loochenen de goetheit dye sy inde Indianen sagen / vor-
waer dit Volck soude het geluckichste vande werelt wesen / kenden sy alleenlick Godt.
Onder dese tamme ende saechtmoedighe Schapen ende vander qualiteit als vore / van
Godt hennen Schepper alsoo beghaeft / vielen de Spaenjaerts / terstont als syse kenden
/ als uytnemende felle ende van veel daghen hongerighe Wolven / Tigren / ende Leeu-
wen / ende sy en hebben aldaer van over veertich Jaer / tot nu toe anders niet gedaen /
ende doent noch heden daechs / dan dye verscheuren / dooden / benauwen / affligeeren
tormenteren ende bederven / met vremde / nyeuwe / diverse ende nummermeer duer-
gelycke gesien / noch gelesen / noch gehoorde / manieren van wreetheit / waer af enni-
ghe luttele hier onder sullen geseet worden.

Cortes verzocht in zijn brief van November 1524 om Dominicanen en Franciscanen,
echter geen bisschoppen of prelaten: „Indien, daarentegen, uwe Majesteit Bisschoppen
stelt, zullen deze zig toeleggen, om hunne Afhangelingen te verryken, zy zullen in de
eerste plaats, hunne Kinderen Majoraten poogen te bezorgen; zij zullen hunne rijk-
dommen, door ydele pragt en nog meer door ongeregeldheden, en een ergerlijk leven,
verspillen, welk alles gewisselijk niet dienen kan, om Menschen te bekeeren, die de
levenswijze der Kanunniken en andere aanzienlijke Kerkelijken van onzen tijd, verge-
lyken met de afzondering, de kuisheid, het geregeld gedrag van hunne Afgoden-prieste-
ren, onder welken de geringste fouten met den dood gestraft wierdenquot;. Zie Cortes II, p.
275-

Betreffende de oorlogsmotieven van Cortes, zooals die uit zijn bevelen blijken, ver-

-ocr page 160-

Geloof is immers een wilsact en uit vrees overgaan tot het
geloof en de Sacramenten ontvangen is heiligschennis. Hij
beroept zich tot staving hiervan op het concilie van Toledo
en op vroegere keizers, die ook nooit de ongeloovigen de
oorlog hebben aangedaan, omdat ze zich niet wilden bekeeren.
Tot slot merkt hij op dat oorlog geen bewijs is voor de waar-
heid van het christelijk geloof en verwerpt dan ook deze
vierde rechtsgrond.

§ 5- Vijfde grond: de zonden der indianen.

De vijfde rechtsgrond zou berusten op het recht de bar-
baren te mogen beoorlogen om hun vele en zware zonden.
Onder deze zonden zouden dan niet vallen de zonden tegen
de positieve wet Gods, omdat men de barbaren niet evident
kan bewijzen dat het inderdaad zonden zijn; wel echter de
zonden tegen de natuurwet, een wet die ze ook de hunne zou-
den noemen en waarvan hen wèl bewezen kan worden dat
het beleedigingen van God zijn en waarvoor ze dan ook ge-
straft mogen worden.

Vitoria merkt daartegen op ,,De Christenvorsten kunnen
zelfs niet op gezag van den Paus de vreemde volkeren af-
houden van zonden tegen de natuur en hen niet om deze
reden straffenquot; Dat de Paus geen jurisdictie over hen had,
had Vitoria reeds aangetoond, nu voegt hij er aan toe dat de
barbaren óf verplicht zijn de opgelegde straffen voor die zon-
den te dragen óf niet. Zijn ze het niet, dan kan de Paus hun die
straffen ook niet opleggen; zijn ze het wel, dan is het ook hun
phcht de Paus als hun heer te erkennen. Doen ze dit laatste
niet, dan kan men ze reeds om deze reden de oorlog aandoen,
hetgeen Vitoria niet alleen, maar ook zijn tegenstanders loo-

meldt Prescott II, p. 289: „The instrument (orders) then reminds the army that the
conversion of the heathen is the work most acceptable in the eye of the Almighty, and
one that will be sure to receive his support. It calls on every soldier to regard this the
prime object of the expedition,
luithout which the war would be manifestly unjust, and
every acquisition made by it a robbery. The general (Cortes) solemnly protests, that the
principal motive, which operates in his own bosom, is the desire to wean the natives
from their gloomy idolatry, and to impart to them the knowledge of a purer faith; and
next, to recover for his master, the emperor, the dominions
which of right belong to himquot;.
De volledige „military codequot; van 22 December 1520 is te vinden bij Prescott III, appen-
dix; zie ook supra, hfst. I, § 4. De Indis II, 16.

-ocr page 161-

chenen. Hiermee is ook deze rechtsgrond verworpen. Wat
de zonden zelf betreft merkt hij nog op dat als zonden tegen
de natuur bedoeld worden, dat dan ook bestraffing van dood-
slag en godslastering, zonden die minstens even erg zijn, ge-
oorloofd zou moeten zijn. Bedoelen ze zonden tegen de na-
tuurwet in het algemeen, dan zijn ze in tegenspraak met
Paulus^) die zegt ,,Ik heb u geschreven in mijn brief u niet
in te laten met onkuischaards, afgodendienaars, enz.quot; en
,,want welk recht heb ik te oordeelen over hen, die buiten
zijn.quot; Indien dus bestraffing van onkuischaards en afgoden-
dienaars niet geoorloofd is, dan is het ook niet geoorloofd
voor andere zonden tegen de natuur. Dan vraagt Vitoria zich
af wat zijn tegenstanders bedoelen met ,,de natuurwet de
hunne noemen?quot; ,,Wanneer het beteekent, 'kennen' dan
kennen zij ze niet geheel. Wanneer het van den anderen kant
wil zeggen ,de bedoeling hebben deze wet te willen onder-
houden', willen ze ook de geheele goddelijke wet onderhou-
den, want wanneer ze wisten dat de geheele wet der Christe-
nen van God kwam zouden ze die ook willen onderhouden.
Daarom noemen zij de natuurwet evenmin de hunne als
Christus' wet. Wij hebben inderdaad sterkere bewijzen om
aan te toonen dat Christus' wet van God komt en waar is,
dan om aan te toonen, dat onkuischheid verkeerd is en dat
men ook de andere dingen, die door de natuurwet verboden
zijn, moet vermijden. Wanneer ze dus gedwongen kunnen
worden om de natuurwet te onderhouden omdat hen die be-
wezen kan worden, kan men hen ook dwingen tot onder-
houding van de wet van het Evangeliequot;.

§ 6. Zesde grond: vrijwillige keuze.

Als zesde van de valsche rechtsgronden bespreekt Vitoria
er een die inderdaad werd aangevoerd nl., die van vrijwillige
keuze.

De Spanjaarden maanden bij hun komst de barbaren aan
de koning van Spanje als hun heer te erkennen, hetgeen de
inboorlingen somtijds verklaarden goed te vinden. Vitoria
1) I Cor. 5.

-ocr page 162-

acht de rechtsgrond echter niet voldoende omdat vrees en
onwetendheid bij die keuze de grootste rol speelden Boven-
dien hadden de barbaren werkelijke vorsten en meesters en
mochten ze dus zonder eenige redelijke grond geen nieuwe
heerschers kiezen en daardoor de oude heerschers benadeelen.
Van de andere kant konden ook de oorspronkelijke vorsten
geen nieuwe heerschers kiezen zonder toestemming van het
volk.

„Daar dus bij dergelijke verkiezingen en aannemingen niet
alles aanwezig is, wat vereischt is voor een wettige keuze, is
deze rechtsgrond geheel en al onvoldoende en onwettig om
die gebieden in bezit te nemen en te houden.quot;

§ 7. Zevende grond: bizondere gunst van God.

De zevende rechtsgrond zou zijn een bizondere gunst van
God, waardoor de inboorlingen, die God ,,allen ten onder-
gang gedoemd hadquot; aan de Spanjaarden werden overgeleverd.

Vitoria verklaart echter niet te gelooven in iemand ,,die een
prophetie verkondigt in strijd met de gewone wetten en de
regels der H. Schrift, tenzij zijn leer door wonderen beves-
tigd zou wordenquot;, en dan voegt hij er aan toe ,,Maar wonderen
worden niet gewrocht door propheten van dat slagquot;. Zelfs
al zouden de barbaren volgens Gods bizondere voorzienigheid
in de macht der Spanjaarden zijn gekomen, dan zouden daar-
om de Spanjaarden nog niet zonder schuld behoeven te zijn.
Hiermee is ook deze grond verworpen.

Vitoria sluit zijn verhandeling over de ongeldige rechts-
gronden met de opmerking dat hij nog nooit eenig geschrift

Lord Salisbury zei in 1889 in verband met bepaalde handelingen van Portugal, dat
zijn regeering de souvereiniteit van dat land over bepaalde districten in Nyassa niet kon
erkennen voorzoover die gebaseerd was op een vlaggenuitdeeling aan onwetende in-
heemsche hoofden (Lindley, p. 173). Of de inlandsche hoofden met wie Stanley uit
naam van de „Association Internationale Africainequot; verdragen sloot, waarbij zij de
souvereiniteit van de „Associationquot; erkenden en tot teeken daarvan hare vlag aannamen
(Visser, p. 22), begrepen wat zij deden is echter evenzeer te betwijfelen.

In het verdrag van 1893, gesloten tusschen Engeland en de Zuid-Afrikaansche repu-
bliek staat: „No such Convention or Organic Proclamation (for securing the South
African Republic jurisdiction, protection, and administration over Swaziland) would be
entitled to recognition from Her Majesty's Government unless the said Government
were satisfied that the Swazie Queen Regent and Council understood the nature, terms,
articles, and conditions there of.quot; (Lindley, pp. 173, 174).

-ocr page 163-

over dit onderwerp onder oogen heeft gehad en er ook nooit
eenig dispuut over heeft bijgewoond.

Tot slot schrijft hij „Wat baat het den mensch dat hij geheel
de wereld wint, maar zichzelf verliest en schade lijdt aan zich-
zelve-i).

1) Matth. i6; Mare. 8; Luc. g.

-ocr page 164-

HOOFDSTUK V.

DE RECHTSGELDIGE GRONDEN, KRACHTENS WELKE DE BARBAREN
ONDER DE ZEGGENSCHAP DER SPANJAARDEN ZOUDEN KUNNEN

KOMEN.

§ I. St. Thomas van Aquino en het jus gentium.

St. Thomas van Aquino had zich tot taak gesteld de synthese
tot stand te brengen tusschen de christelijke leer en de
grieksch-aristotelische philosophie, die, ten gevolge van de
kruistochten, via de Arabieren in de twaalfde eeuw in het
christelijk Europa was doorgedrongen. Hij ging daarbij uit
van het standpunt dat het geloof de rede en de genade de
natuur vooronderstelt.

De oude Grieken zagen de staat als de eenige en hoogste
ordening, waaraan alles en allen onderworpen waren. St.
Thomas daarentegen beschouwt, in overeenstemming met
de christelijke leer, de mensch als eerste en voornaamste
wezen. Ieder mensch heeft een persoonlijk doel, de Visio
Beatifica, de Godsaanschouwing: daarom zijn alle menschen
principieel gelijk voor God. De staat is slechts een middel
tot bereiking van dat doel; een middel evenwel dat in over-
eenstemming is met- en voortvloeit uit de menschelijke
natuur: de enkeling immers heeft een drang in zich om in
gemeenschap met anderen te leven. Deze drang is, omdat
hij van nature is, goed en vindt zijn grond in het feit dat de
mensch zich zelf niet voldoende is om redelijkerwijs te leven,
maar dat hij daarvoor de hulp van anderen noodig heeft
De mensch kan zich deze natuurdrang realiseeren, omdat hij
geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis: begaafd is met
verstand en wil. Alle menschen zijn in wezen gelijk en gede-
termineerd tot het absolute goed; hieruit vloeit voort dat

Vgl. Platanburg, pp. i8, 33 e.v.; Beuve-Méry, pp. 21—29.

-ocr page 165-

de rede overal en altijd moet leiden tot een zelfde inzicht
betreffende de fundamenteele begrippen, betreffende dat wat
de mensch van nature voegt: de voorschriften van de natuur-
wet, waardoor de mensch deel heeft aan Gods eeuwige
wet 2).

Het is de natuurlijke rede, die de mensch met zekerheid
doet weten wat geboden, geoorloofd of verboden is®). Alleen
dat wat van nature recht is, is een absolute maatstaf, een
norm, die, onafhankelijk van omstandigheden, in zich geldig
is en als basis kan dienen voor moraal en rechtsorde; alleen
dit recht, dat gegrond is in het wezen der menschen en der
menschelijke verhoudingen, is het algemeen geldende steun-
punt ter beoordeeling van wat al dan niet geoorloofd is

Het voornaamste voorschrift van de natuurwet is dat,. Het
goede moet gedaan en nagestreefd worden, het kwade ge-
medenquot;

St. Thomas leert dat de eerste maatstaf van de rede de
natuurwet is en dat daarom een menschelijke wet slechts in

1) De Bruyne, pp. 172, 173 zegt in dit verband van St. Tliomas: „Zijn grondprin-
cipes hangen niet af van een subjectieve intuïtie, noch van rasgevoelens, noch zelfs
van geloofsvooroordeelen: zij zijn onpersoonlijk, algemeen menschelijk, uitdrukkingen
van de rede, die essentieel overal en altijd dezelfde is: daarom kan Thomas met de
Arabieren redetwisten. Tot alles strekt zich dit èène beginsel uit:
de rede kent alles in
het licht van het zijnde:
het zijnde is dus het voorwerp van alle verstand, van God,
den absoluten, scheppenden geest, van de Engelen, intuïtieve spontane wezens, van
de abstraheerende menschenquot;. quot;) Summa I, II, qu. 91, 2. Summa I, II, qu.
94, 4; vgl. Nolens, p. 112. Vgl. Mausbach, pp. 8, 39. Summa I, II, qu.
94, 2 en dan vervolgt St. Thomas: ,,Daar echter het goede valt onder het begrip
doel en het kwade onder het tegenovergestelde, ziet het verstand alles waartoe de
mensch een natuurlijke neiging heeft, van nature als goed in, en daarom als iets
wat nagestreefd moet worden, en het tegenovergestelde als verkeerd en daarom ook
als iets wat gemeden moet worden. Uit bovenstaande volgt, dat dezelfde orde, die
in de natuurlijke neigingen gevonden wordt, ook moet gevonden worden in de
voorschriften van de natuurwet. Op
de eerste plaats is er in den mensch een neiging
naar het goede dat volgt op zijn natuur, voor zoover ze gemeen is aan alle zelf-
standigheden. Iedere zelfstandigheid toch heeft een natuurlijke neiging om te
blijven zooals zij is door haar natuur. Overeenkomstig die neiging behooren die
voorschriften tot de natuurwet, die dienen voor het behoud van het menschelijk leven,
of om het tegenovergestelde tegen te gaan. Op de
tweede plaats is er in den mensch
een neiging tot een meer bijzonder goed, dat volgt op zijn natuur, voor zoover zij ook
aan de dieren gemeen is. Overeenkomstig deze neiging behooren die voorschriften
tot de natuurwet, die de natuur aan alle dieren heeft ingegeven, zooals de vereeniging
van man en vrouw, de opvoeding der kinderen en dergelijke. Op
de derde plaats is er
in den mensch een neiging naar het goede, dat volgt op zijn redelijke natuur, die hem
eigen is. Hierdoor heeft de mensch een natuurlijke neiging om de waarheid omtrent
God te kennen, en in gemeenschap samen te leven. Overeenkomstig die neiging be-
hooren die voorschriften tot de natuurwet, die daarop betrekking hebben, b.v. dat
hij de onwetendheid vlucht, dat hij degenen, met' wie hij samen leeft, geen onrecht
aandoet, en dergelijke, die daar mede in verband staanquot;.

-ocr page 166-

zoover kracht van wet heeft, als deze wet afgeleid is van de
natuurwet^). Vervolgens merkt hij op dat iets op twee
manieren van de natuurwet afgeleid kan worden: ten eerste
als een gevolgtrekking uit algemeene beginselen, zooals b.v.
de wet die het doodslaan verbiedt afgeleid kan worden van
het beginsel dat men iemand geen kwaad mag doen; ten
tweede als een nadere bepahng van de algemeene beginselen:
zoo zegt b.v. de natuurwet, dat iemand, die zondigt, ge-
strafd moet worden, maar dat hij met een bepaalde straf
gestrafd moet worden is een nadere bepaling van de natuur-
wet. De menschelijke wet wordt nu in overeenstemming
met deze beide manieren van afleiden verdeeld in burgerlijk
recht en jus gentium

Onder het jus gentium vallen dan die dingen, die van de
natuurwet afgeleid worden als gevolgtrekkingen uit begin-
selen. Als voorbeeld geeft hij hier: rechtvaardig koopen en
verkoopen; zouden deze en dergelijke dingen niet bestaan,
dan zouden de menschen onderling niet kunnen leven. Het
is dan ook overeenkomstig de natuurwet omdat de mensch
(en hier haalt hij Aristoteles aan)®) van nature een gezel-
schapsdier is. Thomas besluit deze kwestie zeggende dat
het jus gentium voor zoover het van de natuurwet afgeleid
wordt — bij wijze van gevolgtrekking, welke niet ver van
de beginselen verwijderd ligt — wel eenigszins natuurlijk is
voor de mensch, maar dat het niettemin onderscheiden is
van de natuurwet, vooral van het recht, dat gemeen is aan
alle dieren^).

Elders ®) gaat Thomas op deze distinctie wat verder in en
merkt op dat het van nature rechte, dat is wat uit zijn natuur
zelf is aangepast aan een ander en dat dit op twee manieren
kan gebeuren. Ten eerste wanneer iets van nature aangepast
is aan iets anders op zich zelf beschouwd, zooals b.v. een
man uit zijn aard aangepast is aan een vrouw om met haar
te genereeren. Echter kunnen niet alleen menschen, maar

1) Summa I, II, qu. gs, 2. Summa I, II, qu. 95. 4- Poüt- I. H. Kos-
ters (B.), p. 73, schrijft ten-onrechte dat St. Thomas houdt, dat „alles, wat bij wege
van gevolgtrekking met noodwendigheid uit de hoofdbeginselen is af te leiden,
mede tot het natuurrecht behoortquot;. Summa II, II, qu. 57, 3-

-ocr page 167-

ook andere dieren op zich zelf beschouwd worden en daarom
is het recht dat natuurrecht genoemd wordt, op deze manier
beschouwd, gemeenschappelijk aan de menschen en aan alle
dieren. Op de andere manier is iets van nature aangepast
aan iets anders, niet op zich zelf beschouwd, maar onder het
opzicht dat er iets uit volgt, b.v. het eigendomsrecht. Wan-
neer b.v. een akker op zich beschouwd wordt, dan is er
niets in waarom hij eer van deze dan van een ander persoon
zou zijn; maar als hij beschouwd wordt met betrekking tot
de gelegenheid om bebouwd te worden of tot het vreedzame
gebruik van de akker dan is die akker (dus onder dat opzicht)
aangepast om van een persoon te zijn en niet van een ander.
Dit laatste nu: het vergelijken van dingen met betrekking
tot wat er uit volgt, is eigen aan het verstand en daarom
natuurlijk voor de mensch volgens zijn natuurlijk verstand,
die dat oordeelt en dan haalt St. Thomas Gajus aan, die
om deze reden zegt: wat de natuurlijke rede tusschen alle
menschen heeft vastgesteld dat wordt bij allen gelijkelijk
onderhouden en wordt genoemd jus
gentium^).

§ 2. Vitoria en het jus gentium.

Naar aanleiding van St. Thomas' meening dat het jus
gentium onderscheiden is van de natuurwet behandelt ook
Vitoria de vraag of het jus gentium vah onder de natuur-
wet dan wel onder de positieve
wet 2). Hij bestrijdt eerst
de meening van de rechtsgeleerden, die, doordat zij onder
het jus gentium dingen laten vallen, die in zich reeds recht
zijn en niet met betrekking tot iets anders, verklaren dat
het jus gentium onder de natuurwet valt. Vervolgens stemt
hij met St. Thomas in dat de natuurwet een absoluut goed
en het jus gentium slechts een betrekkelijk goed is, doordat
het niet uit zich zelf recht is; hij voegt er aan toe, dat het
niettemin onschendbaar is als gevolg van de overeenstem-
ming tusschen de menschen. Zijn conclusie is, dat het jus
gentium meer onder de positieve, dan onder de natuurwet
geplaatst behoort te worden.

1) In digesto Veteri LI. I, tit. i, leg. 9.

Commentaar op Summa II, II, qu. 57, 3; bij Scott (A.), app. E.

-ocr page 168-

Vitoria had altijd gehouden dat de menschelijke geschre-
ven wet bindend was voor het geweten en overtreding daar-
van zonde, omdat deze wet onder Gods werken behoorde
gerangschikt te worden. God had immers gezegd dat door
Hem de koningen regeeren en de vorsten gerechtigheid
stellen^) en dus was datgene wat tot stand was gekomen door
deze secundaire oorzaken, evenals de Goddelijke wet, bin-
dend voor het geweten Hij onderzoekt in zijn commentaar
of het nu ook zonde is om het jus gentium, waaraan som-
migen hun sanctie nog niet hebben gegeven, te overtreden.
Hij licht de kwestie nog nader toe door te zeggen dat het dus
betreft het schenden van een volkenrecht dat ongeschreven
is, misschien zelfs geschreven, maar dat niet alle menschen
in de wereld bindt.

Als voorbeeld neemt hij dan, dat een gezant gedood wordt
— wat tegen het jus gentium is — maar onder omstandig-
heden waarbij niet een ieder verplicht is het jus gentium
in acht te nemen, omdat, zooals hij heeft aangenomen, het
jus gentium geen natuurwet is. Om concreter te zijn stelt
hij dan dat de Spanjaarden in oorlog zijn met de Franschen
en dat de laatsten een gezant zenden, die door de eersten
in strijd met het jus gentium wordt gedood; vervolgens
vraagt hij zijn leerlingen hoe ze nu moeten oordeelen en hoe
ze zullen weten dat de Spanjaarden dat volkenrecht niet
hebben erkend en dat zij hebben gezondigd door het dooden
van een vijand. Om dit op te lossen onderstelt hij dat het
jus gentium tweevoudig is evenals de positieve wet: een
soort positieve wet vloeit voort uit particuliere overeenkomst
en instemming en een ander soort uit publieke overeen-
komst. Op dezelfde manier vloeit een soort van het jus
gentium voort uit de algemeene overeenstemming van alle
volken en naties; hierdoor zijn ook gezanten onder het
jus gentium komen te vallen en onschendbaar bij alle naties.
De reden hiervan is dat het jus gentium de natuurwet zoo
dicht nadert, dat de natuurwet niet gehandhaafd kan worden
zonder dit jus gentium®).

1) Spreuken VIII, 15. De Pot. Civ. pt. 17. „Nam jus gentium ita accedit ad
US naturale ut non possit servari jus naturale sine hoc jure gentiumquot;, Heredia, p. 209.

-ocr page 169-

Terugkeerend tot zijn voorbeeld zegt Vitoria, dat het in
overeenstemming is met de natuurwet om in geval van oorlog
gezanten te sturen om de normale toestand, de vredestoe-
stand, weer te herstellen; zouden nu die gezanten niet onder
het jus gentium vallen, dan kan er geen einde komen aan
de oorlog en zou dat in strijd zijn met de natuurwet. Uit
hetgeen gezegd is concludeert hij dan twee dingen: ten eerste,
dat het altijd onwettig is om het jus gentium te schenden
omdat deze schending in strijd is met de algemeene instem-
ming; ten tweede, dat een dergelijke schending onwettig is
omdat deze een onrecht en een zekere, daarmede gepaard
gaande, ongelijkheid met zich brengt. Wanneer immers de
Franschen de spaansche gezant voor onschendbaar houden
en de Spanjaarden dooden de hunne, dan is daar een on-
gelijkheid en onrechtvaardigheid, dus behooren de Span-
jaarden de fransche gezant als onschendbaar te beschouwen.
Om mogelijk ontstane misverstanden weg te nemen zegt
Vitoria vervolgens, dat het jus gentium noch noodzakelijk
uit de natuurwet volgt, noch noodzakelijk is voor het behoud
van de natuurwet, maar voegt hij er aan toe wel bijna nood-
zakelijk: als b.v. alles in gemeenschappelijk bezit was, zou
de wereld zonder jus gentium wel zijn gang gaan, maar
zouden de menschen waarschijnlijk tot twisten en oorlogen
komen.

Al is het jus gentium nu positief recht, besluit Vitoria, dan
kan het daarom nog niet opgeheven worden; want wanneer
iets eenmaal tot stand is gekomen door een virtueele over-
eenstemming van de heele wereld, dan zou het op dezelfde
manier moeten worden afgeschaft; dit is echter onmogelijk,
omdat het onmogelijk is dat de overeenstemming van de
heele wereld zou verkregen worden voor de afschaffing van
het jus gentium als op zich zelf staand geheel. Voor een
deel is het echter wel mogelijk, zooals ook wel is voorge-
komen.

Bezien we bovenstaande nauwkeurig dan zouden we de

1) „virtuali consensuquot;. Heredia, p. 209.

-ocr page 170-

beteekenis van het jus gentium bij St. Thomas het best
kunnen weergeven met de nederlandsche benaming van
,,algemeen menschenrechtquot; d.w.z. een recht dat door de
natuurlijke rede tusschen' alle menschen is vastgesteld en dat
voor allen gelijkelijk geldt en afgeleid is van de natuurwet.

Bij Vitoria vinden we dit denkbeeld volledig terug, waarbij
hij, vooral in zijn commentaar, er de nadruk oplegt dat het
jus gentium een stelsel van rechten is dat onschendbaar is
als gevolg van de overeenstemming tusschen de menschen.
De groote beteekenis van zijn commentaar ligt echter elders
en wel daar waar hij spreekt van èèn soort van het jus
gentium dat is voortgekomen uit de algemeene overeenstem-
ming van alle
volken en naties, waardoor dan b.v. de ge-
zanten onder het jus gentium zijn komen te vallen en on-
schendbaar zijn bij alle naties. Wanneer een volk of staat
zich niet aan dit jus gentium zou houden, zou dit een onge-
lijkheid en onrechtvaardigheid met zich brengen en daarom
onwettig zijn. Nemen we hierbij in aanmerking dat Vitoria
houdt dat het jus gentium niet noodzakelijk volgt uit- of
noodig is voor het behoud van de natuurwet en dus op zich
een geheel vormt, dan komt hier het beginsel naar voren
dat
alle staten gelijk berechtigd zijn voor het forum van het
jus gentium,
dat aan allen gelijkelijk rechten geeft en plichten
oplegt, die door geen hunner eenzijdig kunnen worden ver-
anderd of opgeheven.

Dit beginsel der reciprociteit, dat ook aan het moderne
volkenrecht ten grondslag hgt®), past Vitoria in zijn lessen
over Indië toe op de verhouding tusschen Christenen en
barbaren. Het groote belang hiervan is duidelijk, wanneer
we in het oog houden dat de positie der barbaren, van
volkenrechtelijk standpunt uit beschouwd, geheel en al onge-

1) Vgl. Doodkorte, p. 14. De staat beteekent bij Vitoria een gemeenschap, die
„in zich zelf volledig is, d.vi'.z. die geen deel is van een andere gemeenschap, maar
zijn eigen wetten, zijn eigen raad en zijn eigen bestuurderen heeftquot;, de Jure belli, pt 7.
Daarnaast legt hij er de nadruk op, dat een dergelijke gemeenschap ook deel uit-
maakt van de wereldgemeenschap, vgl. de Pot. civ. pt 13. Vgl. Kosters (B), p.
71; Lange, p. 273 merkt op dat dit jus gentium sinds Bentham herdoopt is in 'inter-
nationaal recht'; wij zullen verder weer spreken van volkenrecht.

-ocr page 171-

regeld was. Hij somt daar de wederzijdsche rechten en phch-
ten op, die bestaan tusschen volken onderling en tusschen
volk en enkeling^): de Spanjaarden hebben het recht naar
de landen der barbaren te reizen en daar te verblijven en
inhaerent daaraan de plicht die barbaren geen nadeel toe
te brengen; de barbaren hebben, negatief uitgedrukt, de
plicht de Spanjaarden niet te weren en evenzeer het recht
geen nadeel van hen te ondervinden. Als eerste bewijs hier-
voor voert Vitoria het volkenrecht aan en definieert: ,,wat
de natuurlijke rede onder alle volkeren heeft vastgesteld
noemt men volkenrechtquot; Het belangrijke in deze definitie
is dat Vitoria de uitdrukking van Justinianus 'onder alle
menschen' heeft vervangen door de uitdrukking 'onder alle
volkeren' Hij betoogt dan verder, dat het bij alle volken
als onmenschelijk geldt om vreemdelingen en gasten zonder
reden slecht te ontvangen, terwijl het aan de andere kant
juist voor menschwaardig en plichtsgetrouw geldt om zich
goed tegenover hen te gedragen. „Dit zou niet het geval
zijn wanneer vreemdelingen er verkeerd aan deden zich naar
andere volken te begevenquot;. Vitoria heeft hier dus naast de
rechten en plichten van volken ten opzichte van elkaar
ook de rechten en plichten, die tusschen enkeling en volk
bestaan op het oog.

Bij de behandeling van de derde stellingkomt hij nog
eens terug op het volkenrecht, waar hij zegt dat datgene
wat niemand in eigendom behoort volgens het volkenrecht
het eigendom wordt van hem, die het in bezit neemt. Hij
vervolgt dan, zeggende, dat veel dingen klaarblijkelijk hun
oorsprong vinden in het volkenrecht en zoekt hiervan de
reden in de mogelijkheid om het volkenrecht voldoende
zeker uit de natuurwet af te leiden; reden waarom
ook het volkenrecht plichten kan opleggen en rechten kan
schenken. Maar, besluit Vitoria dan, al zou die afleiding

1) Zie infra, p. . Inst, i, 2, i. ') Scott (A), p. 139: „Vitoria adapts the
passage to his purpose by substituting inter omnes gentes for the inter omnes ho-
mines of the Institutesquot;. Zie infra, hfst V, § 3. In De eo, ad quod tenetur
homo enz. schrijft Vitoria „And natural law makes itself known when one comes to
the realization that he ought to live in conformity with right reason — that he should
not injure his neighbour, for example, or perform similar actsquot;, Scott (A), p. 273.

-ocr page 172-

niet mogelijk zijn en nu komt een zeer belangrijk beginsel:

„dan lijkt het me dat het duidelijk genoeg is dat er overeenstemming
bestaat bij het grootste deel der aarde vooral wat betreft de goederen
die aan allen gemeen zijn. Want, wanneer sinds de eerste tijden na de
schepping der wereld of sinds het herstel van de wereld na den zond-
vloed het meerendeel der menschen bepaald zou hebben dat gezanten
overal onschendbaar zijn, dat de zee gemeenschappelijk bezit is, dat
krijgsgevangenen slaaf zijn en dat het noodig is dat vreemdelingen
niet verdreven worden, zou dit kracht van wet hebben, zelfs wanneer
anderen er zich tegen verzettenquot;

Vatten we de verschillende, hier weergegeven, beschou-
wingen, over het eene, in zijn commentaar bedoelde, soort
volkenrecht samen, dan komen we tot de conclusie dat
Vitoria het volkenrecht, al dan niet afgeleid van de natuur-
wet,
opvat als een geheel dat bindend is zoowel voor het individu
en groepen van individuen, als voor de geheele menschengemeen-
schap; dat het de kracht heeft om plichten op te leggen en rechten
te schenken; dat het zijn verbindende kracht ontleent aan de
algemeene uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenstemming en
dat schending niet geoorloofd is, mede omdat het schenden een
onrecht en een zekere ongelijkheid met zich brengt.

§ 3. De eerste titel.

Als eerste titel noemt Vitoria die van de natuurlijke maat-
schappij en verkeer en knoopt hier zeven stellingen aan vast.

I. De eerste houdt in het recht der Spanjaarden naar
Indië te gaan en daar te verblijven^). Uit deze vrijheid van

Dat de meerderheid recht heeft om leefregels te geven, die ook bindend zijn voor
de minderheid behandelt hij uitvoeriger in zijn de Pot. Civili, pt. 14. Hij zegt daar dat
als er twee partijen het niet eens zijn, het gevoelen van de eene partij moet prevaleeren,
maar niet van de partij, die in de minderheid is; daarom moet het gevoelen van de
meerderheid prevaleeren. Immers als de instemming van allen noodig zou zijn, dan
zou het welzijn van de staat (van het menschdom) onvoldoende behartigd worden.

De Indis III, i en 2; zie ook supra p. Vanwege de groote beteekenis van deze
eerste titel en eerste stelling en van de bewijzen daarvoor, laten wij hier de letterlijke
tekst volgen:
De eerste titel kan men noemen die van de natuurlijke maatschappij en
verkeer. Mijn
eerste stelling hieromtrent zij: De Spanjaarden hebben het recht naar
die landen te reizen en daar te verblijven, mits zonder eenig nadeel voor de barbaren,
en zij kunnen niet door hen daarvandaan geweerd worden. le bewijs: Het eerste
bewijs berust op het volkenrecht dat ofwel natuurwet is of daaruit afgeleid wordt
(Inst.,
I, 2, I, De iure naturali et gentium): ,,wat de natuurlijke rede onder alle vol-
keren heeft vastgesteld noemt men volkenrechtquot;. Want zoo geldt het bij alle volken
voor onmenschelijk gasten en vreemdelingen slecht te ontvangen zonder dat daar

-ocr page 173-

verkeer laat hij, waar de Spanjaarden toch ook in hun levens-
onderhoud moeten kunnen voorzien, het recht volgen om
handel te drijven.

II. Ze mogen die goederen invoeren, die de barbaren
missen en die goederen uitvoeren, die de barbaren in over-
een bijzondere reden voor is en van den anderen kant houdt men het voor mensch-
waardig en plichtsgetrouw zich goed tegenover hen te gedragen. Dit zou niet het
geval zijn, wanneer vreemdelingen er verkeerd aan deden zich naar andere volkeren
te begeven.
2e bewijs: Van het begin der wereld af (toen alles nog gemeenschappelijk
was) heeft iedereen de vrijheid gehad zich te begeven naar de streek, die hij wilde,
en zich buiten zijn land op te houden. Ik meen echter dat dit recht ons niet ontnomen
is door de verdeeling der natuurgoederen, want nooit was het de bedoeling der vol-
keren door die verdeeling het onderlinge verkeer der menschen te verbreken en ten
tijde van Noë zou het zeker onmenschelijk geweest zijn.
3e bewijs: Alles is geoor-
loofd wat niet verboden is of op andere wijze andere menschen onrecht toevoegt of
schade berokkent. Dat verblijf der Spanjaarden in den vreemde is echter, zooals we
veronderstellen, zonder onrecht of schade voor de barbaren en daarom dus ook ge-
oorloofd.
4e bewijs: De Franschen zouden de Spanjaarden niet mogen beletten
naar Frankrijk te reizen of er zelfs te wonen en omgekeerd, wanneer dit voor hen
geen schade meebrengt en genen geen onrecht doen: dus mogen ook de Indiërs dit niet.
se bewijs: Ballingschap is een van de ergste straffen. Dus mag men vreemdelingen
niet verbannen zonder dat ze schuld hebben.
6e bewijs: Oorlog heeft o.a. ten doel
bepaalde menschen, omdat ze vijanden zijn, uit den staat of uit het land te keeren
of hen die er reeds wonen te verdrijven. Daar de vreemde volkeren geen rechtvaardigen
oorlog kunnen beginnen tegen de Spanjaarden, verondersteld tenminste dat die on-
schuldig zijn, mogen ze derhalve de Spanjaarden ook niet uit hun land weren.
7e bewijs: Als zevende bewijs citeer ik het bekende gezegde van den dichter: „Wat
voor menschen zijn dit ? Welk barbaarsch land duldt zulk een zede ? Men weert ons
van de gastvrijheid zijner kustenquot;. (Vergilius Aen. I,
539). 8e bewijs: Elk levend
wezen bemint zijns gelijke. (Eccles.
17). Het schijnt dus dat de vriendschap der men-
schen onderling op de natuurwet berust en dat het tegen de natuur is het gezelschap
van onschuldige menschen te schuwen.
9e bewijs: Ook handelt men dan niet volgens
het woord „Ik was vreemdeling en gij naamt mij niet opquot;. (Matth.
25). Daar het op-
nemen van vreemdelingen volgens de natuurwet schijnt te zijn, zal dit oordeel van
Christus voor allen gelden. loe bewijs: Volgens de natuurwet zijn stroomend water
en de zee gemeenschappelijk bezit van allen; eveneens rivieren en havens en de sche-
pen mogen daar volgens het volkerenrecht van alle kanten ligplaats komen nemen.
(Inst.
2, I, De rerum divisione) en om dezelfde reden schijnen die dingen publiek
bezit. Men mag er dus niemand van afhouden. Hieruit volgt dat de barbaren onrecht
zouden doen aan de Spanjaarden wanneer ze hen uit hun gebieden weerden, iie be-
wijs: Zelf laten ze alle andere barbaren, waar vandaan ook, tot zich toe. Ze zouden
dus onrecht doen wanneer ze de Spanjaarden rijet toelieten.
12e bewijs: Wanneer
het den Spanjaarden niet geoorloofd was bij hen te verkeeren, dan moest dit bepaald
zijn door de natuurwet, de wet van God of de menschenlijke wet. Volgens de natuur-
wet en de wet Gods is het zeker geoorloofd. Wanneer er echter een menschelijke
wet zou bestaan, die zonder eenige reden zich zou verzetten tegen de natuurwet
en de wet Gods, zou dit niet volgens de menschelijke natuur zijn en niet redelijk en
daarom zou dat gebod geen kracht van wet hebben.
13e bewijs: De Spanjaarden
zijn hun onderworpen of niet. Wanneer de Spanjaarden hun niet onderworpen zijn,
kunnen ze hen ook niet weren. Zijn ze hen wel onderworpen, dan zijn zij verplicht
hen goed te behandelen.
14e bewijs: De Spanjaarden zijn de naasten van die inboor-
lingen, zooals blijkt uit het Evangelieverhaal over den Samaritaan (Luc.
10). Zij heb-
den den plicht hun naasten te beminnen gelijk zichzelven (Matth.
22) en mogen hen
dus niet uit hun land weren zonder reden, want zooals Augustinus zegt: „Wanneer
gezegd wordt: 'gij zult uw naaste beminnen' is het duidelijk dat iedere mensch onze
naaste isquot; (de Doctr. Christiana).

-ocr page 174-

vloed hebben, zooals goud en zilver i). Noch de vorsten der
Spanjaarden, noch die der barbaren hebben het recht deze
handel te verhinderen, vooropgesteld evenwel dat er voor
geen der partijen nadeel uit voort vloeit. De bewijzen die
Vitoria aanvoert zijn ten deele gelijk aan die der eerste stel-
ling; belangrijk is de toevoeging dat de verhindering van de
handel in strijd zou zijn met het bekende spreekwoord: „Wat
gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook aan anderen nietquot;.
Ook zou een wet die de handel verbood, niet met het oog op
eigen welzijn, maar alleen om anderen van eenig voordeel
uit te sluiten, tegen de billijkheid en tegen de naastenliefde
zijn. Tot slot zegt hij dat de natuur tusschen alle menschen
een bepaalde verwantschap heeft vastgesteld en dat het
daarom tegen de natuurwet zou zijn als de menschen elkaar
zonder reden zouden weerstreven, want zooals Ovidius reeds
zei: „de eene mensch is voor den ander geen wolf maar
ook een menschquot;.

III. Uit het recht tot verblijf houden bij- en handel drij-
ven met de barbaren vloeit verder voort dat de Spanjaarden
aan de dingen, die zoowel van de burgers als van de vreem-
delingen gemeenschappelijk bezit zijn, deel mogen hebben
en er voordeel van mogen genieten®). Zoo mogen ze b.v.
goud delven op gemeenschappelijk grondgebied of paarlen
visschen, als dit tenminste ook geoorloofd is aan andere
vreemdelingen. Als bewijs voert hij de hiervoor reeds aange-
haalde bepaling van het volkenrecht aan, dat alles wat niemand
in eigendom behoort, het eigendom wordt van hem die het
in bezit neemt. Goud, paarlen en dergelijke dingen, die nog
niet toegeëigend zijn, worden dus het eigendom van wie het
in bezit neemt. De behandeling van de aard van het volken-
recht, die Vitoria nu laat volgen, hebben we hiervoor reeds
besproken

1) De Indis III, 3. Vitoria ziet hier geen faculteit, maar een wezenlijk recht, vgl.
Baumel, p. 212. Omstreeks 1550 gaf Eduard VI, koning van Engeland, een schrijven
mee aan kooplieden, waarin o.a. het volgende stond: „Alle Menschen haben anspruche
auf Gastfreiheit, am meisten jedoch der Kaufmann welcher Meere und Wüsten durch-
reist, um weitentlegene Gegenden mit den Früchten seines Landes und dies mit frem-
den Erzeugnissen zu bereichern. Der Herrgott vertheilte des Segens Gaben über
den ganzen Erdkreis, damit die Völker einander nothwendig und ein Freundschatts-
bund unter den Menschen geschlossen würdequot;. Aangehaald bij Neumann I, p. 9.
2) Digest, I, I, 3. De Indis III, 4. Zie supra, hfst. V, § 2.

-ocr page 175-

IV.nbsp;De vierde stelling handelt over het burgerrecht: wan-
neer in Indië kinderen geboren worden uit ouders, die daar
hun woonplaats hebben, dan mag deze kinderen het burger-
recht niet worden geweigerd^). Vitoria toont dit aan, zeg-
gende, dat hij die geboren is in de eene staat, geen burger
is van een andere staat; zou hij nu in die eene staat ook geen
burger zijn, dan zou hij nergens burgerrecht hebben „door
welk feit hij gehinderd zou worden of afgehouden van het-
geen de natuurwet en het volkenrecht hem toestaanquot;: hij
is immers burger, die in de staat geboren is^). Naast dit op
het jus soli gebaseerde recht kent Vitoria ook nog het ver-
krijgen van burgerrecht door naturalisatie. Hij besluit dan,
zeggende, dat het in zich zelf verkeerd is gasten en vreem-
delingen niet te willen opnemen.

V.nbsp;Wanneer de barbaren de Spanjaarden met geweld
zouden hinderen in de uitoefening van de rechten die het
volkenrecht hun toestaat, dan mogen de Spanjaarden, voor-
opgesteld dat zij hun plichten zijn nagekomen, zich verdedi-
gen: geweld met geweld keeren en alles doen om hun veilig-
heid zeker te stellen. Zoo noodig mogen ze ook forten aan-
leggen en het onrecht wreken. Dit is echter, merkt Vitoria
op, een uiterste middel; voordien moeten de Spanjaarden
door redeneering en overreding probeeren het twistpunt te
doen verdwijnen en aantoonen dat ze in vrede gast willen
zijn van de barbaren, zonder dezen overlast te bezorgen.
Volharden de barbaren echter in hun voornemen om geweld
te gebruiken, dan mogen de Spanjaarden zich verdedigen
en bovendien deze inbreuk op hetgeen het volkenrecht toe-
staat, op gezag van hun vorst, wreken door een oorlog en
daarbij gebruik maken van alle oorlogsrechten. Maar merkt
hij op, men moet bij die oorlog terdege in het oog houden
dat de barbaren ,,van nature vreesachtig en overigens ook
dom en onverstandigquot; zijn. Het zou dus heelemaal niet te
verwonderen zijn, dat zij, op het gezicht van die vreemde en
zwaar bewapende mannen, groote vrees koesteren en te hoop
loopen om de Spanjaarden te verdrijven of te dooden.

1) De Indis III, 5. Cod., 7, 62, 11. De Indis III, 6.

-ocr page 176-

Deze oorlog zou voor beide partijen rechtvaardig zijn;
het recht is wel aan de zijde der Spanjaarden, maar de bar-
baren verkeeren in een onoverkomenhjke onwetendheid
In dit geval is de oorlog louter een verdedigingsoorlog, die
met zoo weinig mogelijk schade voor de barbaren gevoerd
moet worden.

VI. Is het doel van de oorlog, de vrede en veiligheid,
alleen te bereiken door de staten der barbaren in bezit te
nemen en hen te onderwerpen, dan is ook dit geoorloofd^);
immers als de Spanjaarden de oorlog mogen aanvaarden en
zelfs mogen beginnen, dan mogen ze ook alles doen om het
doel van de oorlog te bereiken.

VIL Volharden de barbaren toch in hun kwaadwilligheid
en trachten ze de Spanjaarden te vernietigen, ondanks het
feit dat dezen ,,met allen ijver en met woord en daad bewezen
hebben dat zij hen niet verhinderen om vreedzaam en zon-
der schade te lijden in hun bezittingen te levenquot;, dan

,,kunnen zij doen alsof ze niet meer met onschuldige maar met
trouwelooze vijanden te doen hebben®). Ze kunnen alle rechten van
den oorlog tegen hen uitoefenen, hen berooven, in gevangenschap
brengen, de vroegere vorsten afzetten en nieuwe aanstellen, doch steeds
gematigd en overeenkomstig den ernst van den toestand en de grootte
van het onrechtquot;.

Hiermee is de eerste titel, die gebaseerd is op de mensche-
lijke gemeenschapsdrang en op het algemeen gebruiksrecht
van de natuurlijke goederen, afgehandeld

§ 4. De tweede titel.

De Indianen kunnen in de macht der Spanjaarden ge-
komen zijn terwille van de verspreiding van het Christelijk
geloof en om dit aan te toonen ontwikkelt Vitoria vier stel-
lingen.

I. Als eerste stelling zet hij op, daarbij steunende op

In zijn de Jure belli, pt. 32, zegt Vitoria dat afgezien van onwetendheid een
oorlog niet van beide zijden rechtvaardig kan zijn; is er onwetendheid in het spel dan
is de oorlog op zich zelf rechtvaardig voor die partij waar het recht is, terwijl voor de
andere partij de oorlog rechtvaardig is in dien zin, dat ze geen zonde bedrijven aan-
gezien ze te goeder trouw zijn, omdat onoverkomenlijke onwetendheid een volledig
excuus is.nbsp;in^jig III, 7. Ibid. III, 8. Vgl. Schilling II, pp. 279 e.v.

-ocr page 177-

de H. Schrift en op het voorgaande, dat de Christenen
het recht hebben het Evangehe te verkondigen in de landen
der vreemde volkeren^). Het is overeenkomstig de broeder-
lijke liefde en zelfs plicht hen die ,,buiten den staat van
zaligheidquot; verkeeren, terecht te wijzen en te leiden.

n. Aangezien echter de Paus macht heeft in het tijdelijke
als voorwaarde tot bediening van geestelijke zaken, kan deze
de prediking aan de Spanjaarden opdragen met uitsluiting
van anderen^); als hij het nuttig oordeelt, kan hij de anderen
zelfs van de handel uitsluiten. Vitoria acht het nut wel aan-
wezig, want zegt hij, als van alle kanten de Christenen zou-
den toestroomen naar de gebieden der barbaren, zouden
allicht twisten ontstaan, waardoor de bekeering zeer bena-
deeld zou worden.

Bovendien, vervolgt hij, is het niet meer dan billijk dat
de Spanjaarden alleen voordeel hebben van wat zij op eigen
kosten hebben ontdekt; wanneer we een moderne term willen
gebruiken, zouden we kunnen zeggen dat Vitoria hier aan
Spanje een invloedssfeer wenschte toegekend te zien.

HL Hij voegt er echter onmiddellijk aan toe dat ze die
gebieden niet in bezit mogen nemen, als ze zonder hinder
het Evangelie kunnen verkondigen en dat de al dan niet
aanname van het geloof er buiten staat®).

IV. Wanneer de barbaren hen hinderen kunnen de Span-
jaarden, na hun prediking verantwoord te hebben teneinde
geen ergernis te geven, tegen de zin der barbaren doorgaan
met prediken^). Wanneer de veiligheid van de predikanten
het eischt of wanneer de bekeering wordt belet doordat
bekeerlingen worden gedood of gestraft, mogen ze zelfs
overgaan tot oorlog. Als de zaak des geloofs het eischt,
mogen die landen in bezit worden genomen en de vorsten
worden afgezet en ook verder het oorlogsrecht worden aan-
gewend. Maar, zegt Vitoria in navolging van Paulus ®), alles
wat geoorloofd is, is daarom nog niet nuttig: de oorlog en
wat daarmede samenhangt werkt eerder remmend dan bevor-

1) De Indis III, g.nbsp;Ibid. III, lo.nbsp;Ibid. III, ii. Ibid. III, 12.

I. Cor. 6.

-ocr page 178-

derend op de bekeering. Als dit vast staat, moet men een
andere methode van prediking zoeken.

,,Ik twijfel er niet aan dat wapengeweld noodig geweest is, opdat
de Spanjaarden het daar zouden kunnen volhouden, maar ik ben bang
dat men in deze zaak verder gegaan is dan het recht van God en de
menschen toestaanquot;.

§ 5. De derde, vierde en vijfde titel.

Als derde rechtsgrond voert Vitoria aan, dat wanneer de
barbaren de bekeerlingen door geweld of bedreiging daar-
mede willen terug brengen tot de afgoderij, dezen gedwongen
kunnen worden dit na te laten, desnoods door middel van
oorlog. Deze rechtsgrond, voegt hij er aan toe, berust niet alleen
op de godsdienst, maar ook op vriendschap en op de mensche-
lijke maatschappij

Wanneer een groot gedeelte van de barbaren bekeerd is
kan de Paus, al dan niet op verzoek, hun een nieuwe vorst
geven, als hij het nuttig oordeelt ter behoud van de gods-
dienst^). Vitoria noemt dit de
vierde rechtsgrond en beroept
zich daarbij op St. Thomas en Innocentius®), die beiden
zeggen ,,dat de Kerk alle Christenslaven die slaaf zijn van de
ongeloovigen, zou kunnen bevrijden, zelfs indien ze verder
wettig krijgsgevangenen warenquot;. Welnu zegt Vitoria als dit
het geval is, dan kan de Paus toch zeker hen, die onderdaan
zijn en dus minder gebonden dan slaven bevrijden.

De vijfde rechtsgrond vindt Vitoria in de tyrannie der
heerschers of in de tyrannieke wetten, die onschuldigen on-
recht doen, omdat ze b.v. menschenoffers voorschrijven of
het dooden en eten van menschen toestaan«). Een ieder
die wil kan onschuldigen tegen een dergelijke tyrannie ver-
dedigen. Ook kan men ze, zoo noodig, met gebruikmaking
van oorlog en oorlogsrecht dwingen met dergelijke practijken
op te houden, zelfs al zijn de inboorlingen zelf het er mee
eens. Ze hebben echter het recht niet zich zelf of hun kin-
deren aan de dood over te leveren.

1) De Indis III, 13. Ibid. III, 14. Summa II, II, qu. 10, 10; Deer. 3, 34, 8.

De Indis III, 15-

-ocr page 179-

§ 6. Vitoria en het oorlogsrecht.

Vitoria heeft in aansluiting op zijn lessen over Indië een
serie lessen gegeven over het recht tot oorlog; hij motiveerde
dit, zeggende, dat het verkrijgen van de gebieden der bar-
baren, naar het scheen, het best verdedigd kon worden als
vallende onder dit recht Uit wat in de vijf reeds behandelde
rechtsgronden is aangevoerd, kan echter al zijn oorlogsrecht
theorie worden afgeleid. In principe wijkt hij niet af van zijn
voorgangers en toch komen door zijn wijze van behandehng
der kwestie aspecten naar voren, die een nadere bespreking
zeker rechtvaardigen. Als immer staat ook bij dit vraagstuk
voor op de groote waarde van het menschenleven; in de
eerste eeuwen was er een wijd verbreidde meening, die alleen
reeds hierom alle oorlog ongeoorloofd achtte 2). Anderen
zagen in dat het gemeenschapsleven der menschen zijn
eischen stelde; dat het gebod der liefde alleen niet voldoende
was voor een geordende samenleving, maar dat er een moge-
lijkheid moest bestaan, inbreuken op het recht zoo noodig
met geweld te kunnen keeren of te kunnen herstellen. Van-
daar de meening der kerkvaders en kerkleeraren en ook van
Vitoria dat alleen het afwenden of wreken van een onrecht,
m.a.w. het handhaven van de souvereiniteit van het recht,
de oorlog rechtvaardigt®). Waar de oorlog een uiterste en
tevens vreeselijk middel is, moet het begane onrecht ook
groot zijn geweest, omdat een straf geëvenredigd moet zijn

aan de beleediging

Vitoria laat de reden tot oorlog in twee deelen uiteenvallen,
n.1. het
afwenden van een onrecht en het wreken van een
onrecht. Wanneer de eene partij een onrecht wordt aange-
daan, terwijl de bedrijver van het onrecht meent rechtvaardig
te handelen omdat hij in een onoverkomenlijke onwetendheid
verkeert, dan mag de oorlog, die aangegaan- is om het on-
recht te herstellen, alleen een verdedigend karakter hebben,

I'l De Ture belli inl. Vitoria bestrijdt in zijn De Jure belli ook de gronden,
waLp Luther alle oorlog ongeoorloofd achtte, zie Albertim, p. 49-nbsp;De Jure

beUi pt i; de Indis III, 6; Summa II, II, qu. 4°, i. Regout (B) meent, dat
Frasmus de oorzaak is geweest van het verschijnsel, dat in de i6e eeuw zoo sterk
L
nTdruk werd gelegd op de proportionaliteit. Vivés, Clichtovius en vooral Vitona
„zullem bewust of onbewust, deze ideëen (van Erasmus) hebben doen voortleven,
i) De jure belli, pt. I4-

-ocr page 180-

d.w.z. dan mogen niet alle oorlogsrechten uitgeoefend wor-
den^). Volhardt de andere partij echter in het onrecht, ter-
wijl de onwetendheid niet meer onoverkomenlijk geacht kan
worden, dan ontstaat schuld en mag het oorlogsrecht in
volle omvang uitgeoefend worden. Het onrecht mag dan niet
alleen worden afgewend, maar ook worden gewreken. Met
wreken bedoelt Vitoria het straffen voor het begaan hebben
van een onrecht, hetgeen tevens een middel is om herhaling
daarvan te voorkomen^).

Ieder individu en iedere groep van individuen heeft het
recht zich en zijn goederen te verdedigen tegen onrecht-
matige handelingen, maar niet het recht om zich te wreken
of zelf zijn eigendommen terug te vorderen. De staat echter,
als volmaakte gemeenschap, heeft tegen schenders van zijn
rechten dezelfde macht als hij heeft ten opzichte van zijn
onderdanen en mag zich dus wèl wreken op zijn vijanden
en zijn eigendommen terug nemen. Heeft de staat dus het
recht oorlog te verklaren, dan heeft de vorst dat ook, omdat
hij zijn macht van de staat ontvangt®).

Het recht in de oorlog wordt bepaald door het doel: de
vrede en veiligheid

In zijn lessen over de oorlog merkt Vitoria ook nog op
dat als er eenig competent rechter was over de belligerenten,
deze hen, die het onrecht hadden begaan, zou moeten ver-
oordeelen en hun restituties, kosten èn boeten zou moeten
opleggen. Deze rechter ontbreekt echter en daarom zijn de
vorsten zelf rechter over hun vijanden als tenminste hun
zaak een rechtvaardige zaak is Hun zaak is geen recht-
vaardige zaak,
wanneer de oorlog gevoerd wordt omdat
er
verschil in godsdienst is of omdat de vorsten hun rijk willen
uitbreiden
of als de oorlog zou moeten strekken tot persoon-
lijke eer en voordeel
van de vorstquot;).

De rechtvaardigheid eischt ook en Vitoria die de men-
schen goed kende, zegt het uitdrukkelijk, dat alles wat aan
de uitoefening van het oorlogsrecht is vooraf gegaan, zon-

1) De Indis III, 6. De bello, ad. Art. I, pt. 19; de Jure belli, pt. i; vgl. Al-
bertini, p. 97. De bello, ad. Art. i, pt. 3; de Indis III, 6; vgl. de Pot. Civ. pt.
8 e. v. De Indis III, 7; vgl. de Civ. Dei XV, 4. De Jure belli, pt. 17;
vgl. Raynal I, p. 189. quot;) De Jure belli, pt. 10, 11, 12.

-ocr page 181-

der list en bedrog moet zijn geweest en dat geen denkbeeldige
redenen
tot oorlog gezocht mogen zijn^).

Ter ondersteuning van de these, betreffende het rechter-
schap der vorsten merkt Vitoria nog op dat de vorsten niet
alleen gezag hebben over hun eigen onderdanen, maar ook
over vreemdelingen voor zoover noodig is om dezen te weer-
houden van het begaan van onrecht; dit gezag steunt op het
volkenrecht en op het gezag van de geheele wereld, ja zelfs
op de natuurwet^). Alles wat noodig is voor het voortbestaan
van de gemeenschap, zooals het oefenen van macht en ge-
zag, berust immers op de natuurwet; daarom kan de staat
macht
oefenen over zijn burgers, ook door middel van straffen.
Maar, gaat Vitoria voort, als de staat dit kan, dan kan de
menschengemeenschap als een geheel genomen, toch ook
onschuldigen beschermen tegen hen die onrecht willen. Als
de vorsten onschuldigen beschermen, treden ze op als de
instrumenten van die groote gemeenschap en vinden hierin
ook de rechtvaardiging van hun optreden als rechters over
hun vijanden. In verband hiermee is het gewenscht nog eens
Vitoria's meening over de rechtscheppende bevoegdheid van
de geheele menschheid weer te geven, zooals hij het zelf
heeft samengevatquot;):

Het volkenrecht heeft niet alleen de macht van een over-
eenkomst tusschen menschen, maar ook de kracht van wet:
de wereld als een geheel genomen heeft de macht wetten te
maken, die voor alle menschen rechtvaardig en passend zijn.
Zij die deze internationale regels hetzij in tijd van vrede,
hetzij in tijd van oorlog, schenden, begaan een doodzonde.
Ook is het niet geoorloofd dat èèn staat zou weigeren een
belangrijk punt van het volkenrecht te erkennen, daar dit
punt het gezag van de geheele wereld als basis heeft.

De naleving van het volkenrecht kan in Vitoria's gedach-

1) De Indis III, 8. De Jure belli, pt. 19. De Pot. Civ., pt. 21: Ex om-
nibus dictis insertur corollarium, quod ius gentium non solüm habet vim ex pacto ex
conducto inter homines, sed etiam habet vim legis, habet enim totus orbis, qui aliquado
est una respublica, potestate feredi leges aequas, amp; convenientes omnibus, quales sunt
in iure gentium. Ex quod patet, q. mortaliter peccant violantes iura gétium (Ex quo
patet, q. mortaliter peccant violantes iura gétium) sive in pace, sive in bello: m rebus
tame' gravioribus, ut est de incolumitate legatoru, non licet uni regno nolle tenen iure
gentium: est enim latum totius orbis authoritate.

-ocr page 182-

tengang dus afgedwongen worden, omdat niet naleving een
onrecht en een zekere ongelijkheid met zich zou brengen.
Zou men uit hetgeen tot dusver over het oorlogsrecht is
gezegd reeds kunnen concludeeren, dat de vorsten het recht
hebben om ook onrecht te weren waar hun eigen staten niet
rechtstreeks de dupe van zijn, dan wordt deze meening nog
versterkt door wat Vitoria daarover zegt in zijn lessen over
Indië.

Naar aanleiding van de onderstelling dat een deel der
barbaren vervolgd of gedood zou worden, omdat ze zich tot
het Christendom bekeerd hadden, merkt Vitoria op, dat de
Spanjaarden de oorlog kunnen beginnen ,,ten gunste van
hen, die onderdrukt worden en onrecht lijden, vooral daar
de zaak van zoo groot gewicht isquot; Iets verder voegt hij
hieraan toe dat een hulpverleening door middel van oorlog in
dergelijke gevallen niet alleen berust op de godsdienst „maar
ook op vriendschap en op de menschelijke maatschappijquot;
Dit
interventie-hegmsel komt nog sterker tot uiting in zijn
behandeling van de vijfde, hiervoor besproken, rechtsgrond.
Als een tyran of als tyrannieke wetten of gebruiken onschul-
digen groot onrecht doen, dan heeft ieder het recht om hen te
verdedigen tegen een dergelijke tyrannie; in hoofdzaak berust
deze taak echter bij de vorsten, die als het ware de instru-
menten van de geheele menschengemeenschap zijn®). Vitoria
beroept zich hier op het gebod dat God aan ieder gaf be-
treffende zijn naaste en op de tekst „ontruk hen, die ter dood
gebracht worden en houdt niet op hen te bevrijden die ten
ondergang gesleurd wordenquot; «). Hij noemt als voorbeelden,
die een ingrijpen rechtvaardigen, menschenoffers en kanni-
balisme. Oppervlakkig beschouwd lijkt dit niet in overeen-
stemming met wat hij eerder had beweerd ®): dat zonden
tegen de natuurwet of tegen de natuurlijke orde geen in-
grijpen van buiten af rechtvaardigen. Toch bestaat hier geen
strijd, want het interventierecht berust op een onrecht, waar-
van derden het slachtoffer worden, wat bij de in het vorige
hoofdstuk bedoelde zonden niet het geval was.

1) De Indis III, 12. Ibid. III, 13. Wem de bello, ad Art. 5. Pt. 6.

Spreuken XXIV, 11. De Indis II, 16; supra hfst. IV, § S-

-ocr page 183-

§ 7- -De zesde en zevende titel.

Ware en vrijwillige keuze noemt Vitoria als zesde rechts-
grond.
Deze is aanwezig wanneer de barbaren, onderdanen
en vorsten, uit eigen wil de koning van Spanje zouden willen
hebben als souverein, b.v. omdat ze het goede bestuur of de
beschaving van de Spanjaarden hadden opgemerkt i). Een
meerderheid van de barbaren zou zelfs reeds voldoende zijn,
om een dergelijk besluit van kracht te doen zijn.

De zevende rechtsgrond kan gelegen zijn in het belang van
bondgenooten en vrienden^). Inboorlingen kunnen onder-
ling wettige oorlogen voeren en wanneer nu de partij die on-
recht heeft geleden de hulp der Spanjaarden inroept, dan
zouden dezen na het behalen der overwinning kunnen deelen
in de belooning. Vitoria meent dat de Tlaxcaltecs, onder het
doen van een dergelijke aanbieding, de hulp der Spanjaarden
hadden ingeroepen. Hij bedoelt hier niet een bondgenoot-
schap voor èlk geval, maar alleen een steunverleening wan-
neer er inderdaad sprake is van een geleden onrecht. Ook de
Romeinen zouden op een dergelijke wijze hun wereldrijk

hebben gevormd.

Elders merkt Vitoria op dat iemands vrienden in zekere
zin èèn zijn met die persoon en dat dit voldoende reden is
om zijn vrienden te helpen, wanneer die onrecht lijden.

§ 8. Een achtste, maar dubieuse, titel.

Als laatste, maar dubieuse, rechtsgrondbrengt Vitoria
naar voren dat de barbaren, hoewel niet geheel van hun ver-
stand beroofd zijnde, toch niet geschikt schijnen om naar
„menschelijkheid en burgerphchtquot; een wettige staat te stich-
ten of te besturen. Daarom zouden de Spaansche vorsten het
bestuur over hen op zich kunnen nemen, indien de zeker-
heid aanwezig was dat dit bestuur voor die barbaren voor-

deelig zou zijn.

Om een argument voor deze rechtsgrond aan te voeren

gaat Vitoria van de veronderstelling uit, dat door een onge-

1) De Indis III, i6; zie ook Supra hfst IV, § 6. Ibid. III, 17. De bello, ad
Art. I, pt. 5. De Indis III, 18.

-ocr page 184-

luk alle volwassenen in een bepaalde gemeenschap zouden
zijn omgekomen, ten gevolge waarvan alleen kinderen, waar-
van sommigen reeds eenige mate van verstand zouden heb-
ben, zouden zijn overgebleven. In een dergelijk geval kunnen
de vorsten zeer zeker de zorg voor die kinderen op zich
nemen, totdat dezen hun verstand volledig hebben. Als nu
de afstomping van de volwassenen in Indië, zooals beweerd
wordt, erger is dan de afstomping die wordt aangetroffen in
kmderen en krankzinnigen bij andere volken, dan zouden de
vorsten zeker het bestuur over die barbaren op zich kunnen
nemen en zou dit in overeenstemming zijn met de naasten-
liefde, die de menschen verphcht zorg voor elkaar te dragen.
Vervolgens komt hij terug op wat hij reeds eerder had be-
handeld, n.1. dat sommige menschen van nature slaaf zijn,
wat hun wel niet het eigendomsrecht ontneemt, maar wel
aan anderen het recht geeft die menschen gedeeltelijk als
slaven te besturen.

Voorop staat echter en hij zegt het voor de tweede maal,
„dat het geschieden moet om het goed en het nut van hen
en niet alleen ten voordeele der Spanjaarden, want daarin
ligt alle gevaar voor het zieleheilquot;.

Vitoria, die nergens geaarzeld heeft betreffende principes,
aarzelt ook hier niet wat het principe betreft, wel echter
aangaande de practische toepassing.

Deze aarzeling is zeer wel te begrijpen, wanneer we be-
denken dat zijn grondprincipe is, dat de mensch als levens-
taak heeft zich door een leven overeenkomstig zijn redelijke
natuur waardig te maken eenmaal de eeuwige gelukzaligheid
te genieten. God was aan zich zelf verplicht geweest aan de
mensch deze taak op te leggen, het verder aan hem over-
latende deze taak uit te voeren met behulp van de hem gege-
ven vermogens: verstand en wil.

In dit opzicht is niemand superieur aan een ander, maar
zijn allen, zonder een enkele uitzondering, aan elkaar se-

Dit brengt met zich dat, aangezien de mensch een gemeen-

Borret, pp. 12, 13.

-ocr page 185-

schapswezen is, er in de verhouding der menschen onderhng
van nature rechten en pHchten bestaan, die teruggevonden
worden in de verhouding van menschen en staten onderhng
en ook met betrekking van die beiden tot de geheele mensch-
heid. Zoodra de enkeling of de groep onrecht begaat door
b.v. zijn verplichtingen niet na te komen, waardoor anderen
in hun rechten worden gekrenkt, dan kan nakoming van die
plichten worden gevorderd.

Ten gevolge van meer concrete omstandigheden is er ech-
ter ook een ongelijkheid tusschen de menschen: een gedeelte
is nog niet gekomen tot de kennis van alle rechten en
plichten, die de natuurwet hun oplegt of waaromtrent tus-
schen het grootste gedeelte der menschheid overeenstem-
ming heer seht.

Zij, waarvan vaststaat dat zij deze dingen niet kennen,
zooals kinderen en krankzinnigen, mogen en moeten onder
de hoede van anderen worden gesteld of genomen. Dit is het
beginsel waaromtrent Vitoria niet aarzelt. Er is echter nog
een andere categorie van menschen, waarbij dit niet zoo
evident is en hier zit de moeilijkheid voor hem in het feit
dat men aangewezen is op verhalen en interpretaties van
menschen, die niet allen geschikt zijn om er over te oordeelen.

Het zich niet houden aan verplichtingen tegenover vreem-
delingen had Vitoria reeds in vorige titels behandeld; in
hoofdzaak heeft hij hier op het oog een soort voogdij om
daardoor te komen tot een behoorlijke staatsorganisatie en
een goed bestuur, tot leiding en opvoeding van de barbaren
zelf, die vele dingen schijnen te missen die heilzaam of nood-
zakelijk zijn voor het menschelijke leven.

Vermoedelijk kunnen we de aarzeling van Vitoria in een
tweetal punten vastleggen: ten eerste is hij niet overtuigd
van de waarheid van de bewering dat de barbaren zich zelf
niet kunnen besturen^); ten tweede is hij bang dat, wanneer
deze titel met groote stelligheid zou worden voorgedragen,
de Spanjaarden deze zullen gebruiken als voorwendsel om
in feite aan hun hebzucht te voldoen^).

1) Vgl. de la Brière, p. 249. Vgl. de Solages, p. 153.

-ocr page 186-

§ 9' Vitoria en het internationale recht; enkele aspecten
nader belicht.

De door Vitoria ontwikkelde gedachten vinden we in de
moderne tijd bijna stuk voor stuk terug. Wij kunnen dit niet
van alle gedachten of van iedere gedachte in zijn geheel na-
gaan, maar willen toch niet nalaten van enkelen iets meer te
zeggen. Beginnen we met het volkenrecht, dan ligt het voor
de hand dat hier een korte bespreking van de ideeën van de
Groot niet achterwege kan blijven^).

A. Volkenrecht en natuurrecht.

De Groot onderscheidt twee soorten recht: natuurrecht of
onvrijwillig recht en positief recht of vrijwillig recht; dit
laatste vindt zijn oorsprong in de wil van een verstandelijk
wezen: God of de mensch^).

Het natuurrecht bestaat bij hem in zekere beginsels van de
rechte rede, die de mensch doen kennen of een handeling
zedelijk eerlijk of oneerlijk is, naar gelang die handeling, al of
niet noodzakelijk, overeenstemt of in strijd is met de redelijke
en sociale natuur, waardoor dan tevens is uitgemaakt of God,
de schepper der natuur, een dergelijke handeling beveelt of
verbiedt®). De handelingen, waarop die beginselen betrek-
king hebben, zijn krachtens hun natuur verplicht of verboden,
reden waarom men ze opvat als noodzakelijk geboden of ver-
boden door God.

Het vrijwillige goddelijke en menschehjke recht daaren-
tegen beveelt of verbiedt dingen, die niet door hun eigen
natuur verplicht of verboden zijn, maar die dit worden door
dat bevel of dat verbod Er zijn dingen, gaat de Groot dan

Trelles, p. 238, merkt op dat Vitoria, theoloog zijnde, slechts terloops over vol-
kenrecht en oorlogsrecht sprak, maar er toch zoo diep op inging, dat Grotius er eigenlijk
geen nieuwe gedachten aan heeft toegevoegd; vgl. Kalteni)orn, pp. 185—187.

De Groot (A.), I, I, IX en XIII.

Ibid., I, I, X en XII en prol. VIII; vgl. Cassirer, p. 112, noot 2. In (C) I, 2,
§§ 5 en 6 schrijft de Groot: ,,Aengeboren wet in den mensche is het oordeel des ver-
stands, te kennen ghevende wat zaken uit haar eighen aerd zijn eerlick ofte oneerlick,
met verbintenisse van Gods wegen om 't zelve te volgen. Van deze zaken zijn eenige
den mensch eigen: eenige hem gemeen met andere schepselen: niet dat de onredelicke
schepselen eigentlick des rechts deelachtig zijn, 't welck alleen past op 't redelick wesen:
maar dat den mensch door de reden, die in hem is, bevind in hem recht te zijn 't gunt
andere schepselen doen, of alleen door haer aengheschapen kracht ofte oock met eenigen
treek ende zuchtquot;. De Groot (A), I, I, X.

-ocr page 187-

voort, die men natuurrecht noemt, maar die het niet in eigen-
Kjke zin zijn, wel echter in dien zin dat ze terug te brengen
zijn tot- of overeen te brengen zijn met het natuurrecht d.w.z.
in zooverre het natuurrecht er niet mee in strijd is.

Het natuurrecht heeft niet alleen betrekking op dingen, die
onafhankelijk van de menschelijke wil bestaan, maar ook op
verschillende dingen, die een gevolg zijn van een mensche-
lijke wilsact. Zoo is bv. privaat eigendom door de mensch
ingevoerd: van het oogenblik af dat deze bestond is het een
natuurrechtelijke regel geweest, dit wil dus zeggen onvrij-
willig verplichtend, dat men iemand zijn eigendom niet mag
ontnemen^).

Het natuurrecht, vervolgt hij, wordt ook volkenrecht ge-
noemd en is gemeen aan alle volken; daarnaast bestaat een
vrijwillig volkenrecht, dat kracht heeft gekregen om te ver-
plichten als gevolg van de wil van alle volken, althans van de
meeste volken. Hij verklaart deze restrictie zeggende, dat er
naast het onvrijwillige volkenrecht weinig ander recht is, dat
gemeen is aan
alle volkerf). Dit arbitraire volkenrecht is ontstaan
door gewoonten, die vergezeld ging van stilzwijgende over-
eenstemming der menschen:®) het bestaat in de ongebroken
gewoonte en in het getuigenis van hen, die er in bedreven
zijn; hij besluit de paragraaf zeggende, dat het een recht is dat
ontstaan is door tijd en gewoonte

Vitoria beschouwde als het van nature rechte datgene, wat
in zich recht is en als volkenrecht datgene, wat recht is met
betrekking tot iets anders. De Groot spreekt alleen van natuur-
recht met betrekking tot de mensch en noemt ook dat van
nature recht, wat in zich recht is en voorts, in oneigenlijke zin,
ook datgene wat terug te brengen is tot- of niet in strijd is
met het natuurrecht.

Deze verschillen betreffen o.i. meer de naam dan het wezen;

1) de Groot (A.), I, I, X. Ibid. I, I, XIV; I, II, IV. Zie ook de critiek bij
Burlamaqui, p. 316 en Kosters (A), p. 75- Ibid. prol. I en XVIII.

Ibid., I, I, XIV; in (C) I, 2 §§ 11 en 12 schrijft hij: „Volcker-wet is die gemeen-
lick bij den 'volcken is aangenomen tot onderhoudinge van de gemeenschap des mensche-
lijcken geslachtes. Deze, hoewel sy niet 't eenemael noodzakelick en volgt mt de aen-
ghebo ren wet, komt nochtans de selve seer nae: ende zoo daerom als van weghen haer
wijdstreckend en langdurig gebruick, werd zeer zwaerlick verandert:quot;.

-ocr page 188-

hoe dit ook zij, het belangrijkste, althans voor ons, hebben ze
gemeen nl. dat een grondslag voor het volkenrecht te vinden
is in de
gewoonte en in de stilzwijgende overeenstemming van
alle volken; en dat alle volken gelijkelijk hun plichten hebben
na te komen en gelijkelijk aanspraak hebben op onschend-
baarheid van hun rechten.

In een ander werk merkt de Groot op, dat in elke staat de
vorst, naast het eigendomsrecht en de vrijheid van handel en
verkeer, ook het recht der burgers op het benutten van rivieren
en publieke plaatsen, erkent. Dezelfde principes, gaat hij
voort, moeten ook gelden in de verhouding tusschen de deelen
van de geheele menschengemeenschap: de Spanjaarden nu
verhinderen de gemeenschap van ons volk met andere volken.
De Groot noemt dit in strijd met het eerste beginsel van het
volkenrecht, met de wet, die afgeleid is van de menschelijke
natuur en die onder alle volken geldt: ieder volk is vrij om
naar iedere andere natie te reizen en daarmee te handelen^).
In dit verband haalt hij veel en met instemming het derde
hoofdstuk uit Vitoria's relectio aan.

Het is inderdaad opvallend dat Vitoria's eerste titel en voor-
al ook zijn eerste, tweede en tiende bewijs daarvoor, eveneens
het beginsel vormen voor het volkenrecht dat de Groot ont-
wikkelt en dat ook ten grondslag ligt aan zijn strijdschriftquot;).
Waar men vroeger vrijwel algemeen hield, dat de beide aan-
gehaalde werken van de Groot de basis hebben gelegd voor
het moderne volkenrecht (internationale recht), is er alleszins
voldoende reden om te zeggen,
dat 75 jaar voor hem, Vitoria
reeds de grondslagen had gelegd van het moderne volkenrecht
en dat zijn lessen de moderne school van het internationale recht
hebben gefundeerd

De Mare liberum, prol. Dit geschrift dat in 1609 verscheen was gericht tegen Spanje
en Portugal. Jacobus I zag er echter mede een aantasting in van de rechten, die hij op
de Engeland omringende zeeën meende te hebben. Het is merkwaardig dat, terwijl Eli-
sabeth reeds protesteerde tegen de beweerde rechten van Spanje op de oceaan, zij zelf
en haar opvolgers, rechten, die later o.a. door Seiden werden verdedigd, deden gelden
op de zeeën om Engeland tot Amerika en Ysland toe. Zie Franck (B), pp. 120, 124
en Redslob, p. 174. Ibid., Hfst. 1. Van Vollenhoven (C), p. 7 vermeldt dat Vitoria
57 maal aangehaald wordt in de Groot's De Jure praedae.

Scott (A), 3, 196, 288. Wohlhaupter, p. 864 schrijft dat Gentilis en Grotius
„heute nur noch als freilich hochbedeutsame Fortführer seines (Vitoria) Werkes ange-
sehen werden könnenquot;.

v

-ocr page 189-

Wat het natuurrecht betreft wijzigen de opvattingen in de
loop van de 17e en i8e eeuw zeer. Suarez reeds leerde en na
hem de Groot, dat het natuurrecht ook zou bestaan onafhan-
kelijk van de wil van God: het natuurrecht wordt gebaseerd
op de ,.nature sociablequot; en door de Groot geseculariseerd:
losgemaakt van theologie en theologen, losgemaakt ook van
de metaphysical). Ook de organische staatstheorie, die in-
hield dat de macht om te dwingen zijn oorsprong vond in het
objectieve algemeen welzijn, wordt min of meer door beiden
verlaten. Zij zijn, met figuren als Cusa en Althusius, te
beschouwen als de voorloopers van het ,,Contrat socialquot; en
van de volkssouvereiniteit. De scholastieken hielden, dat de
menigte het subject van de macht bepaalde, maar niet zelf
subject van de macht was; bij Suarez en de Groot gaat de
macht zijn oorsprong nemen in de subjectieve wil; bij hen
mag deze ,,summa potestasquot; nog vervreemd worden, iets wat
Rousseau later heftig bestrijdt«).

De rechtsphilosophen zijn op dit hellende vlak steeds verder
gegaan en hebben de mensch en wat des menschen is meer en
meer van God losgemaakt, totdat tenslotte de mensch zelf
God werd.

De doelgerichtheid, waarvan St. Thomas reeds zeide, dat
deze in de practische orde beteekende, wat de beginselen
in de speculatieve orde waren, zag men niet meer, althans
niet wat het laatste doel betrof. De gelijkheid der menschen
voor God werd vervangen door een gelijkheid op alle gebied,
waardoor stands- en gezagsbegrip hadden afgedaan®); deze
gesteldheid culmineerde in de leuze van gelijkheid, vrijheid en
broederschap.

1) Pillet, p. XIV, merkt hierbij op dat deze natuur wel een principe van gedrag is,
moeilijk echter een van recht. Vgl. Basdevant, pp. 264, 272; Charmont, p. 16.

Zie Gierke, vooral pp. 125 e.v. en Figgis, pp. 175 e.v.

Barthélémy, pp. 42—44; Krabbe, p. 109; Franck (B), pp. 280 e.v.

Beuve Méry, p. 53 merkt op:

„le qu'on ne trouve ni dans Saint Thomas, ni dans Vitoria, l'exposé de la démocratie
naturelle telle que la concevait Suarez; 2e que le pouvoir se trouve bien dans la commu-
nauté; a. en tant que celle-ci a le soin de s'organiser;
h en ce qu'elle peut désigner et
fournir les titulaires du pouvoir qui en sont le véritable „sujetquot;;
c en ce que par son
adhésion volontaire aux commandements issus de l'autorité, elle complète le pouvoir
et en quelque sorte y participequot;.

Vgl. Schilling I, p. 118 en Groen van Prinsterer, p. 174.

-ocr page 190-

Alle gezag heette van het volk te komen en waar dit een
bepaling van het begrip volk eischte, bleek ,,dat het volk
slechts als rechtsbegrip begrepen kon worden en als metajuri-
dieke autoriteit een fictie was. Zoo geraakte het op den achter-
grond om zijn plaats in te ruimen aan den staat, ... die de
bron van alle recht werdquot; Men kende in de vorige eeuw
alleen nog maar het stellige recht en ,,wierp met het badwater
der gedetailleerde systematiek (der i8e eeuw) het natuurlijke
kind mee wegquot; Het natuurrecht heette te hebben afgedaan
en nu nog spreekt men van dat recht als van ,,schoone natuur-
rechtelijke regenbooggewelvenquot;, die voor goed verstoven
zijn®). Het leven was echter sterker dan de leer: men kon niet
zonder de opvattingen van het natuurrecht. ,,In de rechts-
philosophie, het asyl voor juridieke vondelingen, werd het
liefdevol opgenomen; het ontwikkelde er zich als de leer van
de rechtsbeginselen. Onder dezen naam is het natuurrecht
steeds springlevend geweestquot;

Men spreekt tegenwoordig van dat recht als van een der
oorspronkelijke normen waaraan leven en verkeer der men-
schen onderworpen is en dat ieder, daar de erkenning van een
dergelijke norm tevens de erkenning van haar algemeene gel-
dingskracht postuleert, altijd en overal onder de norm van
recht, onder de rechtsethiek staat Het statuut van het Per-
manente Hof van Internationale Justitie ®) spreekt van inter-
nationale gewoonten en van algemeene beginselen van recht,
terwijl in de conventie betreffende een Internationaal Pr ij zen-
hof sprake is van algemeene beginselen van rechtvaardigheid
en van billijkheid.

1) Siccama, p. 69. Ibid., p. 57- Verzijl (A); Ehrlich, p. 7 schrijft: „Das
Vernunftrecht meinte das Wesen des Rechts aus der Natur des Menschen als eines
vernünftigen Lebewesens ableiten und seine Prinzipien aus der Vernunft rein ver-
nünftig (apriori) deduzieren zu können. Dabei ging diese Theorie vom Einzelnen,
vom Individuum aus und sah sich daher genötigt, den Gesellschaftsvertrag als Basis
der Rechtsgestalltung zu betrachten. — Die alte Naturrechtslehre, das Vernunftrecht,
gilt als abgetanquot;. Siccama, 56; vgl. Schilling I, p. 15 en Baumel, p. 93.

V. Vollenhoven (B), p. 19.

Art. 38, II, „La coutume internationale comme preuve d'une pratiqua générale
acceptée comme étant de droitquot;; III, „Les principes généraux de droit reconnus par
les nations civiliséesquot;; bij Le Fur, p. 605.

quot;) Art. 7: „Si des règles généralement reconnues n'existent pas, la Cour statue d'après
les principes généraux de la justice et de l'équitéquot;. Bij Le Fur, p. 236. Zie voor de betee-
kenis van deze termen ook Verzyl (B), pp. 16—28.

-ocr page 191-

Wat zijn al deze formuleeringen anders dan de uitingen van
hernieuwde pogingen om het recht te verankeren in het rijk
der objectieve waarden^), te verankeren in datgene wat van
nature recht is. Ook ,,der unerbittliche Realistquot; heeft reke-
ning te houden met dit recht, dat leeft bij alle volken en dat
de basis is van alle internationaal en ander recht^). De twintig-
ste eeuw is al bezig zich te ontworstelen aan het positivisme
der voorafgaande eeuw en weet reeds verder terug te blikken
dan de fransche revolutie; het besef wint veld, dat er van een
St. Thomas en van een Vitoria nog wel iets te leeren valt, zelfs
op het gebied van het internationale recht®).

B. Het interventierecht.

Het interventierecht, het recht om onschuldigen tegen on-
recht te beschermen, door Vitoria naar voren gebracht, vinden
we ook bij de Groot terug In verband hiermee heeft Van
Vollenhoven ®) opgemerkt, dat de voorgangers van de Groot
en dus ook Vitoria hielden, dat alleen die staten, die zelf van
onrecht te lijden hadden gehad, gerechtigd waren een oorlog
als middel van straf te ondernemen. Hij geeft toe dat er in de
practijk eenige uitzonderingen op waren, zooals verdediging

Heydte, p. 239. Cassirer, p. 7.

von Jiiering schreef in zijn werk „Der Zweck im Rechtquot;, tweede deel, tweede
druk, p. 161, dat een katholiek geestelijke zijn aandacht op Thomas had gevestigd:
„— Derselbe weist mir durch Citate aus Thomas ab Aquino nach, dass dieser grosse
Geist das realistisch-practische und gesellschaftliche Moment des Sittlichen ebenso
wie das historische bereits vollkommen richtig erkannt hatte. Den Vorwurf der Un-
kenntnis, den er für mich daran knüpft, kann ich nicht von mir ablehnen, aber mit
ungleich schwererem Gewicht als mich trifft er die modernen Philosophen und pro-
testantischen Theologen, die es versäumt haben, sich die grossartigen Gedanken
dieses Mannes zu Nutze zu machen. Staunend frage ich mich, wie es möglich war,
das solche Wahrheiten, nachdem sie einmal ausgesprochen waren, bei unserer protes-
tantischen Wissenschaft so gänzlich in Vergessenheit gerathen konnten ? Welche
Irrwege hätte sie sich ersparen können, wenn sie dieselben beherzigt hätte. Ich meiner-
seits hätte vielleicht mein ganzes Buch nicht geschrieben, wenn ich sie gekannt hätte,
denn die Grundgedanken, um die es mir zu thun war, finden sich schon bei jenem ge-
waltigen Denker in vollendeter Klarheit und praegnantester Fassung ausgesprochenquot;.

Aangehaald bij Nolens, pp. i, 2. Siccama, p. 75 schrijft: ,,Praktisch gesproken betee-
kent eerherstel van het natuurrecht rechtswetenschappelijke erkenning van de Tho-
mistische als de ware philosophicquot;.

De Groot (A), II, XX, XL.

Van Vollenhoven (C.). Op p. 29 schrijft hij b.v. dat Grotius ,,pointed out how
much more advisable it is to have a criminal nation punished by a nation that has no
personal interest in the matter, than by a nation which, because of its personal i nterest
or of its wounds and bitter fellings, is apt to exceed the limits of justicequot;. Zie ook
(D), pp.
II, 26, 72 e.V.

-ocr page 192-

van onschuldigen en vrienden en bestraffing van hun be-
lagers, maar dat de leer toch gebaseerd was op een egoïstisch
nationaal principe. De Groot zou de vernieuwing gebracht
hebben door de oorlog naar voren te brengen als een middel
tot bestraffing, niet alleen in de hand van de staat die onrecht
had geleden, maar in de hand van iedere staat. Een andere
schrijver^) is hier tegen op gekomen en heeft aangetoond dat
het
Strafelement in de hand ook van de niet gelaedeerde partij,
de voorgangers van Grotius niet vreemd was. Wij meenen aan
de hand van hetgeen boven is behandeld over het oorlogs-
recht, dat wat Vitoria betreft, de laatste schrijver zeker gelijk
heeft.

De interventie-gedachte is lange tijd op de achter-
grond moeten blijven, omdat hij niet vereenigbaar was met
de heerschende ideeën omtrent de souvereiniteit van de staat.
Meer en meer is men echter gaan inzien dat een absolute
souvereiniteit van de staat niet houdbaar was; ook hier ging
echter de practijk aan de theorie vooraf. In Azië begon
men met intervenieeren ter bescherming van onderdanen,
zooals dat heette; het ontaardde echter snel in ,, oor log als
middel van nationale politiekquot;, zooals Kellog het eens uit-
drukte. Er was immers veelal geen sprake van het begaan
zijn van een onrecht, maar een interventie, een machtsop-
legging om een europeesch rivaal uit dat vreemde land uit te
sluiten®).

Nog werden in de negentiende eeuw en worden ook nu
oorlogen gevoerd met motieven als de nationale eer, vergroo-
ting van politieke macht of het verkrijgen van handelsvoor-
deelen^); motieven die Vitoria ten eenenmale verwerpt.

De gedachte aan een natuurlijke maatschappij en aan een
natuurlijk verkeer begint echter steeds meer veld te winnen
en de interventie wordt steeds meer algemeen geaccepteerd
als middel ter afwering van onrecht ®). Waren dit niet reeds
de titels waarop Frankrijk en Engeland steunden bij de oorlog
van 1854 om Rusland te dwingen af te zien van zijn rechts-

1) Beaufort. Supra hfst. V, § 6. Asbeck, pp. 10, 11. Harmand, pp. 90,
93. Men zie de encycliek „de Syllabusquot; van Paus Leo XIII.

-ocr page 193-

schending tegenover Turkije^); beriep men zich ook niet
hierop om de opening van de japansche havens te eischen.
Uit de jongste oorlog tusschen Abessynië en Italië blijkt duide-
lijk, hoezeer de interventiegedachte ook bij het volk wortel
heeft geschoten en hoe men niet zoozeer verontwaardigd is
over de oorlogsmotieven van Italië als wel over het passeeren
van de volkenbond.

Maken we hier een vergelijking met de spaansche koloni-
satie, dan kunnen we zeggen, dat Spanje koloniseerde om het
Christendom te prediken en dat Italië naar Afrika is gegaan
om de cultuur te brengen; beide landen hebben onder deze
schutmantels de bij hun tijd behoor ende oorlogsgruwelen
gepleegd. In de i6e eeuw maakten de Protestanten, die niet
alleen met verontwaardiging, maar ook met angst en beven
aan de inquisitie dachten en die het contra-reformatische
Spanje fel haatten, zich zeer boos over de gruwelen in Amerika
gepleegd. Ook nu heeft verontwaardiging geheerscht over het
optreden van Italië in Abessynië, maar daarnaast blijkt ook
een nieuwe geest te zijn doorgebroken en voelt men behoefte
- en dringt men aan op een intervenieeren door de inter-
nationale gemeenschap, die gestalte heeft gevonden in de
volkenbond. Deze volkenbond had een groote sprong vooruit
kunnen zijn op het terrein van het internationale recht, dit
instituut had voldoende machtsmiddelen gekregen om de eigen-
richting van zijn leden tegen te gaan 2). Deze sprong is echter
te groot gebleken en heeft tot resultaat gehad, dat waar de vol-
kenbond zelf niet vermocht te intervenieeren, ook zijn leden
daartoe niet wel konden overgaan: wat tot rechtszekerheid
had moeten en kunnen strekken, heeft het onrecht bevorderd.
Alleen het versterken van een gezond nationaal besef en een
hierop te baseeren internationaal besef, benevens een ver-
steviging van het natuurlijke rechtsbewustzijn en van de
politieke moraal, zal het recht van interventie de hem toe-
komende plaats in het practische leven der statengemeen-
schap vermogen te geven.

1) Van Vollenhoven, (B), p. 35. Vgl. Het Volkenbondshandvest Artt. 10—17
bij Le Fur, pp. 307—311.

-ocr page 194-

C. De koloniale verhouding.

Vitoria onderkent in het groote geheel der menschheid,
waarin alle leden principieel voor God gelijk zijn en waarin
alle de plicht hebben elkaar te helpen en bij te staan overeen-
komstig de naastenliefde, kleinere groepeeringen, staten, die
tot doel hebben de behartiging van het bonum commune,
van het algemeen welzijn van de leden dier groepen, waardoor
weer ieder der leden zijn persoonlijk welzijn zal vermogen
te bereiken. Deze doelstelling is niet louter negatief en alleen
maar een bescherming van individueele rechten, ook betee-
kent hij niet een handhaving en ontwikkeling van de staat
als hoogste gemeenschap met terzijdestelling van alle rechten
der enkelingen, maar een behartiging van het totaal van al-
gemeen menschelijke goederen, die de enkeling niet of slechts in
onvoldoende mate zou kunnen verzorgen^). Deze doelstelling
is algemeen en moet volgens het thomisme, dat zich altijd
door realiteit kenmerkt, voor elke staat nader worden be-
paald in verband met plaats en tijd en in verband met aanleg
en cultuurpeil van het staatsvolk.

In en door de ongenoegzaamheid der individuen vindt de
staat dus zijn eenige bestaansgrond en wordt tevens zijn doel
bepaald: De macht van de staat wordt alleen begrepen uit de
doelordening: het leven volgens de deugd, waarvoor bepaalde
lichamelijke en stoffelijke goederen noodzakelijk zijn, die door
de staat moeten worden verzorgd. Waar de staat een vereeni-
ging is van menschen, is het voor de hand liggend, dat ook de
staat een zedelijk lichaam is, dat bij de uitoefening van zijn
macht gebonden is aan dezelfde zedenwet en aan dezelfde
eischen der rechtvaardigheid als de enkeling. Dat de staat in
zich een volkomen gemeenschap en een natuurlijke instelling
is, laat Vitoria duidelijk uitkomen wanneer hij opmerkt, dat
ook bonden van heidenen wettige staten kunnen zijn en wettige
vorsten kunnen hebben^).

De verzorging der godsdienstige belangen komt toe aan een
andere volkomen gemeenschap: de Kerk, die autonoom be-
hoort te zijn op eigen terrein. De Kerk heeft inde staat alleen

In De Indis 11, 5 spreekt Vitoria van ,,felicitas politicaquot;. De Pot. civ., pt. 9.

-ocr page 195-

die rechten, die in overeenstemming zijn met de eischen van
een natuurhjke maatschappij en verkeer. Is de staat naast een
natuurhjke insteUing, per accidens, een bond van Christenen,
dan moet de Kerk bij de uitoefening van haar taak, krachtens
haar hooger doel, op de steun van de staat kunnen rekenen.
Men kan dus minstens eischen, dat de westersche staten zich
bij de uitoefening van hun taak bewust zullen zijn te staan op
een basis van natuurlijke deugden, die hun aanvulling moeten
vinden in de positieve wetten van Christus.

De moderne staten, kinderen van de fransche revolutie,
dragen echter een zg. liberaal cachet; ook zij heeten te werken
aan de behartiging van het algemeen welzijn, een begrip dat
dan dikwijls niet meer inhoudt dan een optelsom van particu-
liere en groepsbelangen of dan vage humanistische idealen,
met miskenning van hiërarchische waarden en van wat de
burger als burger toekomt en veelal ook met miskenning van
de eischen van de natuurlijke zedenwet Dit is uiteraard niet
zonder weerslag gebleven op de koloniale politiek.

De achttiende eeuwsche natuur rechtsleer, die een natuur-
lijke gelijkheid van alle menschen inhield, maakte theoretisch
alle kolonisatie onmogelijk. Met de reactie op de fransche
revolutie kwam echter practisch weer een teruggrijpen op de
oude koloniale overheerschingsgedachte. De ideeën der revo-
lutie bleven echter voortleven en van lieverlede kwam men,
zij het op andere gronden, tot het besef van de juistheid van
Vitoria's hoofdgedachte: de principieele gelijkberechtigd-
heid van alle volken 2). Bovendien begon men in te zien, wat
Vitoria ook reeds, hoewel aarzelend, had erkend, dat deze
gelijkheid tot ongelijkheid zou kunnen voeren, omdat er vol-
ken zouden kunnen zijn, die niet in staat waren al hun rech-
ten en plichten zoowel naar binnen als naar buiten, naar be-
hooren uit te voeren. De groote gewenschtheid van het bezit
van koloniën, gecombineerd met de gedachte aan bescherming

1)nbsp;In de encycliek „Quadragesimo Annoquot; schreef Pius XI: „Hadden de bestuurders
der staten met kracht het onderhouden van een strenge en gezonde zedenwet geëischt,
dan hadden die zoo ernstige misbruiken (op sociaal en economisch gebied) bedwongen
of zelfs voorkomen kunnen worden: helaas echter heeft het dikwijls daaraan maar al
te zeer ontbrokerj'.

2)nbsp;Vgl. Field, artt. 316—319.

-ocr page 196-

en opvoeding van cultureel lager staande volken, gaf toen het
aanzien aan het z.g. protectoratenstelsel, waarbij die lager
staande volken soms alleen wat hun buitenlandsche betrek-
kingen betrof, dikwijls ook wat hun inwendige aangelegen-
heden aanging, onder de macht werden gehouden of onder
de macht kwamen van hooger staande volken. In wezen maakte
dit echter geen verschil met de koloniale verhouding in de
gangbare beteekenis van het woord

Tegenwoordig spreken we van voogdij- en curateelever-
houdingen^). De voogdijgedachte gaat uit van een groote
volkerengemeenschap waarin de hooger staande volken de
lager staande moeten helpen om volwaardig lid van die ge-
meenschap te worden®). Inhaerent aan deze plicht komen de
voogden ook de rechten toe op datgene, wat noodzakelijk is
ter behoorlijke nakoming van die plicht: het overheidsgezag.
De curateele gedachte gaat uit van het beginsel dat de stoffe-
lijke goederen er zijn ter voorziening in de behoeften van de
geheele menschheid. De exploitatie van de goederen, die in
het bezit zijn van een lager staand volk en door dat volk niet
of slechts ten deele worden geëxploiteerd, moet door een hoo-
ger staand volk ter hand worden genomen, waartoe dat volk
dan het overheidsgezag aan zich mag trekken.

Toetsen we deze beide titels aan de meening van Vitoria,
dan kunnen we allereerst opmerken dat de titel van voogdij
in wezen alleen berust op verschil in cultuur en impliceert
dat bij een bereiken van gelijkheid van cultuur de band moet
worden verbroken. Deze consequentie is in flagrante strijd
met het eerste doel van de staat: zich te handhaven. De

Asbeck, p. 26; vgl. Lindley, pp. 108, 183 en 200.

Een goede uiteenzetting geeft Tummers, pp. 174—194.

Delos, p. 135 zegt: „la colonisation légitime est une oeuvre d'éducation économique,
sociale et politique, elle est l'accomplissement d'un fonction de civilisation déférée par
le droit naturel aux Etats libres et responsables, mais réalisés au sein de la communauté
solidaire des nations, qui exerce par consequent un droit de regard, de contrôle et de
coordinationquot;.

Art. 22, eerste lid van het volkenbondshandvest zegt: „Les principes suivants s'appli-
quent aux colonies et territoires qui, à la suite de la guerre, ont cessé d'être sous la
souveraineté des Etats qui les gouvernaient précédemment et qui sont habités par des
peuples non encore capable de se diriger eux-mêmes dans les conditions particulière-
ment difficiles du monde moderne. Le bien-être et le développement de ces peuples
forment une mission sacrée de civilisation, et il convient d'incorporer dans le présent
Pacte des garanties pour l'accomplissement de cette missionquot;.

-ocr page 197-

moderne mandaatsgebieden mogen dan geen staatsdeel zijn,
de oudere koloniën zijn het wel en het is dwaas te veronder-
stellen, dat die staten aan hun eigen oplossing zouden moeten
werken, vooropgesteld natuurlijk dat voor de koloniale band
een rechtmatige grond aanwezig is. Het wil ons dan ook
voorkomen dat de titel van voogdij niet een voldoende recht-
vaardiging voor een koloniale verhouding is. Met Vitoria zou-
den we willen zeggen, dat de cultureel lager staande volken
al hun verplichtingen, zoowel naar binnen als naar buiten, óf
nakomen óf niet nakomen. Is het eerste het geval, dan is er
geen voldoende grond voor het cultureel hooger staande volk
om het gezag over het lager staande over te nemen; is het
laatste een feit dan is de rechtvaardiging voor de overname
van het gezag te vinden niet in het verschil in cultuur, maar
in een der titels door Vitoria als rechtmatig naar voren ge-
bracht. Ten aanzien van curateele titel is een beoordeeling
zeer lastig, gezien de vaagheid van de motiveering. Voor een
exploitatie van natuurlijke goederen is overheidsgezag geen
vereischte en brengt het meestal zelfs het gevaar mee, dat
alleen zuiver economische belangen verzorgd zullen worden.

Toch zijn beide titels, vooral de laatste, van groot belang
en wel voor zoover ze een element inhouden van algemeen wel-
zijn van de geheele menschheid of van het lager staande volk,
waarmee we dan weer terecht komen bij de titel, die Vitoria
om verschillende redenen niet volledig durfde aanvaarden,
maar waarbij hij wel als eerste vereischte voor rechtmatig-
heid zag: het evident zijn van het voordeel voor het gekoloni-
seerde volk

Gaan we de oorsprong der huidige koloniale verhoudingen
na en toetsen we ze op hun rechtmatigheid aan de regels van
natuur- en volkenrecht, zooals Vitoria dat eischt, dan kunnen
we gevoegelijk zeggen, dat eens ten gevolge van het particu-
liere of nationale egoïsme die verhouding tot stand is gekomen

Aan het slot van zijn lessen heeft Vitoria opgemerkt dat als alle rechtsgronden
voor een koloniale verhouding zouden ophouden te bestaan, de schade voor de Span-
jaarden niet groot zou zijn, omdat de handel zou blijven bestaan en ,,Tenslotte is het
ook duidelijk dat, daarginds reeds de bekeering van vele barbaren heeft plaats gehad,
het geen nut zou hebben voor de vorst en hem niet geoorloofd zou zijn het bestuur
van die wingewesten geheel en al op te gevenquot;.

-ocr page 198-

en dat men daarbij, enkele uitzonderingen daargelaten, alleen
maar rechten en geen plichten kende. Hoe onrechtvaardig
de oorsprong ook zij, het internationale recht erkent een ge-
consolideerde toestand als een geoorloofde. Vragen wij ons
nu af of er ook een rechtvaardiging voor de koloniale verhou-
ding in deze tijd te vinden is, dan meenen wij die te kunnen
vinden in de titel, die door Vitoria tot op zekere hoogte nog
dubieus werd geheeten nl. in de eischen van het algemeen wel-
zijn. De koloniale verhouding in de moderne samenleving
vindt haar rechtvaardiging dan ook niet in de omstandigheid
dat hij historisch zoo is gegroeid, immers het onrechtvaardige
maar historisch duurzame feit, kan in zich nooit een grond
van recht zijn. Evenmin ligt de rechtvaardiging in het feit
dat de koloniseerende macht zooveel goeds tot stand heeft
gebracht in de kolonie; wat men onrechtmatig in bezit heeft is
men immers verplicht in stand te houden, maar daarnaast
blijft de onrechtmatige daad bestaan en blijft i.e. het gezag
onrechtmatig. De rechtvaardiging ligt dan ook enkel en alleen
in de eischen van het algemeen welzijn^).

Allereerst in het welzijn van het gekoloniseerde volk, dat
niet zonder leiding van buiten af het reeds bereikte cultureele
en economische peil zou kunnen handhaven en verder ont-
wikkelen, tot schade van zich zelf en van de internationale
gemeenschap. Waar dit volk de plicht heeft zijn eigen welzijn
doeltreffend na te streven heeft het ook de plicht het éénige
middel te aanvaarden nl. de leiding van de kolonisator en
vindt de kolonisator in dit zelfde feit het recht om leiding te
geven. Een rechtvaardiging echter ook in de eischen van het
welzijn van het koloniseerende volk zelf, dat door het los-
maken van de koloniale band in de meeste gevallen een niet
te herstellen schade zou lijden.

Wij willen er hier nogmaals de nadruk op leggen, dat dit

1) Reeds in 1857 schreef Neumann I, p. 2: „Die Vereinigung dieser Länder und
Gemarken unter einen Gebieter; die Befreundung der durch Priestertrug und Herrsch-
sucht gewaltsam getrennten Insassen unter sich selbst und ihre Zurückführung zur
übrigen Menschheit; die Erhebung aus verknöcherten Zustande und moralischen
Versunkenheit zum neuen menschlichen Leben, zur Selbständigkeit im Weltstaat-
system: dies Alles blieb und bleibt den westlichsten Staate der alten Welt vorbehalten.
Nur dadurch werden die zahlreichen Verbrechen der Eroberung gesünt; nur dadurch
erhält die Gewalt ihre sittliche Berechtigungquot;.

-ocr page 199-

algemeen welzijn behoort te worden opgevat als een geheel
van economisch-sociale, cultureele en zedelijke goederen, zoo
geordend dat de enkeling op zoo goed mogelijke wijze zijn
persoonlijk doel zal vermogen te bereiken. De staat heeft dus
het maatschappelijk leven te leiden volgens de voorschriften
van God, volgens de beginselen der natuur. De staat heeft te
zorgen voor handhaving van de reinheid der publieke zeden en
heeft door middel van huwelijks- en arbeidswetgeving een ge-
ordend gezinsleven mogelijk te maken; de staat behoort ook
dusdanige toestanden te scheppen dat onderhouding van gods-
dienst en rechtvaardigheid mogelijk zij. Een christelijke staat,
oneigenlijk gesproken, wil daarom nog niet zeggen een onver-
draagzame staat, maar wil zeggen een staat, die de objectieve
zedelijkheidsnormen in acht neemt, de natuurlijke deugden
aankweekt en die de groote waarde van de christelijke belijde-
nis voor het algemeen welzijn weet te waardeeren en naar
deze waardeering zal handelen; een pricipieele staat dus, die
objectieve normen en hiërarchische waarden kent.

De hoofdinhoud van het algemeen welzijn is universeel en
geldt zoowel voor kolonie als voor moederland, maar eischt
voor zoozeer uiteenloopende staatsdeelen een nadere bepaling.
En als dan de ,,ethische politiekquot; is tekort geschoten, dan ligt
de reden daarvan in een vage, humanistische en in de lucht
hangende beschouwing van het algemeen welzijn. De primaire
taak van de koloniale mogendheid is niet het brengen van
eigen beschaving, maar is handhaving en opvoering van de
inheemsche beschaving en weren wat daarin fout is door toet-
sing aan objectieve normen en, om concreter te zijn, in de
zorg voor de openbare zedelijkheid en rechtsverkrijging, in
het steunen van onderwijs met geestelijk krachtige ondergrond,
in de codificatie van het recht op dusdanige wijze dat de
inheemsche rechten aangepast worden aan het wereldrecht,
in het verschaffen van verkeerswegen en dergelijke goederen.

Het merkwaardige in de gevolgde politiek is echter, dat men
wel de westersche beschaving tracht te brengen en zich deze
los denkt van de christelijke grondslagen en daarentegen het
brengen van het Christendom meent te mogen belemmeren,

-ocr page 200-

waardoor men niet ontkomt aan de indruk dat de liberale
staat hooger waarde hecht aan materieel welzijn en aan be-
schavingsvernis, dan aan een juiste behartiging van geestelijke
belangen.

Wanneer wij dan op het standpunt staan, dat de kolonisatie
een ,,mission sacréequot; is, dan zien wij, als eenmaal het Christen-
dom in de kolonie gebracht wordt, de taak van de staat be-
staan in het leiding geven aan de aanpassing van de cultuur
van het gekoloniseerde volk aan dat Christendom m.a.w.
het goede daarin te handhaven en het slechte, als dat al ge-
rekend kan worden cultuur te zijn, daaruit te doen verdwijnen.
Dat dit goede, zooals wel beweerd wordt, vernietigd zou
worden door het Christendom, wil ons voorkomen een drog-
reden te zijn, omdat a priori het Christendom bestemd is voor
iedereen en al het ware en goede een oorzaak heeft en dus
nooit met elkaar in strijd zal kunnen zijn^).

Wordt op boven geschetste wijze de kolonisatie ter hand
genomen, dan is daarvan het gevolg, dat de zedelijke, sociale
en economische belangen zullen worden behartigd, maar dat
bij een eventueel belangenconflict de zedelijke belangen ten
allen tijde behooren te prevaleeren boven de andere, zelfs al
zou dit gaan ten koste van een materieel belang van het
moederland.

Tot slot zouden we willen opmerken dat het algemeen wel-
zijn van het gekoloniseerde en van het koloniseerende volk
in de loop der tijden in de meeste gevallen zoo onlosmakelijk
is verbonden geworden, dat een verbreking dier verhouding
aan beide deelen onherstelbare schade zou toebrengen. En
als dan eens de tijd zal aanbreken, dat de kolonie zoover tot
rijpheid is gekomen, dat hij, in het bezit zijnde van autonomie
en zelfbestuur, zal meenen zich niet alleen te kunnen maar
ook te mogen losmaken uit het staatsverband, dan zullen veel-
al de belangen van beide staatsdeelen zoo zijn samengeweven,
dat een dergelijke scheiding zeker zou strekken tot groot na-
deel van een of van beide partijen of van de wereldvrede.

Wij denken liierbij ook aan het gezegde van TertuHanus: anima naturaliter Chris-
tiana.

-ocr page 201-

Gezien het toenemende inzicht in de afhankehjkheid van de
volkeren onderling en gezien het streven naar solidariteit lijkt
het ons zeker in eigentij dsche, maar ook in vitoriaansche geest
te besluiten, zeggende: als het eisch is van het algemeen wel-
zijn van het koloniseerende volk en van het gekoloniseerde
volk of van de volkerengemeenschap, dan mogen de in de
koloniale verhouding bestaande banden wel worden gewijzigd,
echter niet worden losgemaakt.

-ocr page 202-

GEBEZIGDE WERKEN.

Aiton, A. S., Antonio de Mendoza, First Viceroy of New Spain. Dur-
ham, 1927.

Albers, P., Handboek der Algemeene Kerkgeschiedenis. Den Bosch,

1925-

Albertini, Q., L'Oeuvre de Francisco de Vitoria et La Doctrine
canonique du Droit de la Querre. Thèse Paris, 1903.

Asbeck, F. M. baron van. Samenhang van Internationaal en Koloniaal
recht. Batavia, 1931.

Auber, p.. Analysis of the constitution of The East India Company and
of the Laws passed by Parliament for the government of their
affairs at home and abroad. Loftdon, 1826.

Augustinus, St. A., Bekenntnisse und Gottesstaat, bearb. von J. Bern-
hart. Leipzig.

BARTHéLEMY, J., F. de Vitoria (in Les Fondateurs du droit international,
zie aldaar).

Basdevant, J., H. Grotius (in Les Fondateurs du droit international,
zie aldaar).

Baumel, J., Le Doit International Pubhc, la découverte de l'Amérique
et les théories de Francisco de Vitoria; Etude du quot;de Indis noviter
inventisquot;. Thèse Montpellier, 1931.

Baumgarten, H., Geschichte Karls V. Stuttgart, 1885—1892, 3 dln.

Beaufort, D., La guerre comme instrument de secours ou de punition.
Proefschrift Amsterdam, 1933.

Beazly, C. R., Prince Henry the Navigator. New York/London, 1914.

Bertrand, L., Histoire de l'Espagne. Paris, 1932.

BEUVE-MéRY, H., La théorie des Pouvoirs Publics d'après François de
Vitoria et ses rapports avec le Droit contemporain. Thèse Paris,
1928.

Blackmar, F. W., Spanish Colonization in the Southwest (Johns
Hopkins University Studies, Vol. VIII). Baltimore, 1890.

Boehmer, E., Franzisca Hernandez und Frai Franzisco Ortiz. An-
fänge reformatorischer Bewegungen in Spanien unter Kaiser Karl
V. Leipzig, 1865.

Bolton, H. E., The Spanish Borderlands (The Chronicles of America
series, vol. 2, part 2). New Haven, 1921.

— igo —

-ocr page 203-

Borret, A., De Katholieke Maatschappij en Staatsleer (in Principieele
Staatkunde). Rotterdam, 1927.

BriÈre, Y. de la. Théorie et exercice des mandats dans leurs rapports
avec le problème social dans les Colonies (in Semaines Sociales,
zie aldaar).

Brouwer, J., (A), Hernân Cortés en Monteczuma. Zutphen, 1933.

Brouwer, J., (B), De Psychologie der Spaansche Mystiek. Proefschrift
Groningen, 1932.

Bruyne, e. de. Inleiding tot de wijsbegeerte (Philosophische Bibliotheek),

1929.nbsp;\

Burlamaqui, J. J., Beginsels van het natuurlijk recht, vert, van Marten
Schagen. Haarlem, 1750.

Cambridge Medieval History, The, dl. VII, Decline of Empire and
Papacy. Cambridge, 1932.

Cambridge Modern History, The, dl. I. The Renaissance. Cambridge,
1907.

Carlyle, R.W. en A. J., A History of Mediaeval theory in the West,
dl. III. Edinbourgh/London, 1915.

Casas, B. de Las, Seer cort Verhael vande destructie van d'Indien ver-
gadert deurden Bischop don fray Bartholome de las Casas/oft
casaus/van sinte Dominicus orden, in Brabantsche tale getrouwe-
lick uyte Spaensche overgeset. Embden, 1578. (Zie ook Llorente).

Caspar, E., Geschichte des Papsttums, dl. 2. Tübingen, 1933.

Cassirer, E., Natur- und Völkerrecht im Lichte der Geschichte und
der systematischen Philosophie. Berhn, 1919.

Castelein, A., L'Etat du Congo. Brussel, 1907.

Charlevoix, F. P. F. X. de, Histoire de l'lsle Espagnole ou de S.
Domingue. Paris 1730—31, 2 dln.

Charmont, I-, La renaissance du Droit Naturel. Paris, 1927.

Cortes, F., Brieven van Ferdinand Cortes aan Keizer Karei V wegens
de verovering van Mexico. Amsterdam, 1780, 2 dln.

Curzon of Kedleston, the marquis, British Government in India.
1927, 2 dln.

Davenport, F. G., (A), European Treaties bearing on the History of
the United States and its Dependencies to 1648 (Carnegie Insti-
tution of Washington, Publ. No. 254). Washington, 1917.

Davenport, F. G., (B), Texts of Columbus's Privileges (in The Ameri-
can Historical Review, vol XIV, pp. 764—776). 1908.

Dawson, S. E., The Line of Demarcation of Pope Alexander VI in
A. D. 1493, and of the Treaty of Tordesillas in A. D. 1494 (in
Proceedings and Transactions of the Royal Society of Canada,
second series, vol
V), 1889.

Delos, L'expansion coloniale est-elle légitime ? (in Semaines Sociales,
zie aldaar).

-ocr page 204-

Denifle, p. H., Die Entstehung der Universitäten des Mittelalters bis

1400. Berlin, 1885.
Diercks, G., Geschichte Spaniens von den frühesten Zeiten bis auf die

Gegenwart. Berlin, 1895, 2 din.
Doodkorte, A. C., Eigendom (Wijsgeerige grondbegrippen, dl. 5).
Roermond, 1934.

Duynstee, F. X. P., (A), Maarten Luther in de kritiek. Tilburg, 1927—
1928, 3 din.

Duynstee, F. X. P., (B), St. Aurelius Augustinus over Kerk en Staat.
Tilburg, 1930.

Ehrle, f.. Der historische Gehalt der päpstUchen Abtheilung auf der
Weltausstellung von Chicago (in Stimmen aus Maria-Laach,
Bd. 46). 1894.

Ehrlich, W., Grundzüge zur Rechtsmetaphysik. Halle/Saale, 1935.
Emerton, E. , Desiderius Erasmus of Rotterdam (Heroes of the Refor-
mation). New York/London, 1899.
Erb, K., Behandlung der Indier in Theorie und Praxis. Bern, 1906.
Field, D. D., Outhnes of an international code. New York/Londen,
1876.

Figgis, J. N., Studies of Political Thought from Gerson to Grotius.

Cambridge, 1923.
Fiske, a. K., The West Indies. New York/London, 1899.
Fiske, j.. The Dutch and Quaker Colonies in America. Cambridge,
1899, 2 din.

Folliet, j., Le droit de colonisation. Paris, 1930.
Franck, A., Réformateurs et Publicistes de l'Europe:

(A),nbsp;Moyen âge — renaissance. Paris, 1864.

(B),nbsp;Dix-septieme siecle. Paris, 1881.

FroidEVAUX, H., L'Inde du XVIe siècle à 1720 (in Histoire des Colonies

Françaises, zie aldaar).
Getino, L. G. A., (A), El Maestro Fr. Francisco de Vitoria, su vida,

su doctrina e influencia. Madrid, 1930.
Getino, L. G. A. (B), Relecciones Teolôgicas del Maestro Fray Fran-
cisco de Vitoria (Bibhoteca de Tomistas Espanoles, dl. IX). Madrid/
Valencia, 1933.

Gierke, O., Johannes Althusius und die Entwicklung der naturrecht-
hchen Staatstheorien (in Untersuchungen zur Deutschen Staats-
und Rechtsgeschichte, Bd. VII). 1880.
Gossart, E., (A), Charles-Quint et Philippe II. Etude sur les origines
de la prépondérance politique de l'Espagne en Europe. (Mémoires
cour, et autres mém., publ. par l'Académie Royale etc. de Belgique,
t. LIV). Brussel, 1896.
Gossart, e., (B), Notes pour servir à l'histoire du règne de Charles-
Quint (Mém. Cour. etc. t. LV). Brussel, 1898.

-ocr page 205-

Groen van Prinsterer, G., Ongeloof en Revolutie. Kampen,
1904.

Groot, H. de, (A), Le droit de la guerre et de la paix, vert, van J.
Barbeyrac. Bazel, 1746.

Groot, H. de, (B), Mare liberum sive de jure quod Batavia competit
ad Indicana commercia dissertatio, vert, van R. van Deman
Magoffin (Carnegie Endowment for Intern. Peace, div. of intern,
law). New York, 1916.

Groot, H. de, (C), Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid,
uitg. L. J. van Apeldoorn. Arnhem, 1926.

Hakluyt, R., The principal navigations, voyages, traffiques and disco-
veries of the English Nation (uitg. Hakluyt society). London/
New York, 1927, 8 din.

Hanotaux, G., Introduction tome I der Histoire des Colonies Fran-
çaises, zie aldaar.

Hardy, G., Histoire de la Colonisation Française. Paris, 1928.

Harmand, j.. Domination et Colonisation. Paris 1919.

Harrisse, H., The Discovery of North America. Paris/Londen, 1892.

Helps, A., The Spanish Conquest in America and its relations to the
history of slavery and to the government of colonies. London,
1855—61, 4 din.

Heredia, V. Beltran de, Los Manuscritos del Meastro Fray Fran-
cisco de Vitoria, O. P. (Biblioteca de Tomistas Espanoles, dl. IV).
Valencia.

Hergenröther, J., Katholische Kirche und christhcher Staat in ihrer
geschichthchen Entwicklung. Freiburg, 1873 (1872).

Heydte, F. a. von der, Franciscus de Vitoria und sein Völkerrecht
(in Zeitschrift für öffentHches Recht, Bd. XIII, Heft I, pp. 239—
268), 1933.

Hinojosa, E. de, Influencia que tuvieron en el Derecho Publico de
SU patria y singularmente en el Derecho Penal los filósofos y
teólogos espanoles anteriores à nuestro siglo. Madrid, 1890.

Histoire des Colonies Françaises et de l'expansion de la France dans
le monde, uitgegeven onder leiding van G. Hanotaux en A.
Martineau, dl. I en dl. V. Paris, 1929 en 1932.

History of America, Narrative and critical, edited by J. Winsor,
dl. 11. Spanish Explorations and Settlements in America from the
fifteenth to the seventeenth century. Londen, 1886.

Houben, H. H., Christoph Columbus, Tragödie eines Entdeckers.
Berlin, 1932.

Humboldt, A. de, (A), Examin critique de l'histoire de la géographie
du nouveau continent. Paris, 1836—39, s dln.

Humboldt, A. de, (B), Essai politique sur le royaume de la Nouvelle
Espagne. Paris, 1825—27, 4 dln.

-ocr page 206-

Humboldt, A. de, (C), Essai politique sur l'Ile de Cuba. Paris, 1826,
2
dln.

Hume, M. A., Spain, its greatness and decay. Cambridge, 1925.

Irving, W., The life and voyages of Christopher Columbus together
with the voyages of his companions. London,
1850, 2 din.

Jennings, A. C., The mediaeval church and the papacy. London, 1909.

Jong, J. de. Handboek der kerkgeschiedenis . Utrecht/Nijmegen, 1929
—31, 2
din.

Kaltenborn, C. von. Die Vorläufer der Hugo Grotius auf dem Gebiete
der Jus naturae et gentium. Leipzig,
1848.

Klüber, J. L., Droit des gens moderne de l'Europa. Stuttgart, 1819.

Kosters, J., (A), Les fondements du droit des gens (Bibliotheca
Visseriana IV). Leiden,
1925.

Kosters, J., (B), Het jus gentium van Hugo de Groot en diens voor-
gangers (in Mededeelingen der Koninkl. Acad, van Wetenschap-
pen, afd. Letterkunde, deel
58, serie B). 1924.

Krabbe, H., Kirtische Darstellung der Staatslehre. Den Haag, 1930.

Lange, C., Histoire de l'Internationalisme (Publications de l'Institut
Nobel Norvégien, dl. IV). Christiana,
1919.

Lannoy, C. de en H. van der Linden, Histoire de l'expansion colo-
niale des peuples, Portugal et Espagne. Brussel,
1907.

LAuvRièRE, E., L'Acadie (in Histoire des Colonies Françaises, zie aldaar).

Lavisse, e.. Histoire de France, dl. 1913.

Lea, h. c., (A), The Moriscos of Spain. London, 1901.

Lea, h. c., (B), A History of the Inquisition of Spain. New York/
London,
1922, 4 din.

Lea, H. C., (C), Ethical Values in History (in The American Historical
Review, vol. IX).
1904.

Lecky, W. E. H., a History of England in the eighteenth century.
London,
1879, 2 din.

Le Fur, L., zie Recueil.

Leroy-Beaulieu, P., De la colonisation chez les peuples modernes.
Faris,
1882.

Les Fondateurs du droit international, inl. door A. Pillet. Paris, 1904.

Linden, H. van der, Alexander VI and the Demarcation of the
Maritime and Colonial Domains of Spain and Portugal
1493—1494
(in The American Historical Review, vol. XXII). 1916.

Lindley, M. F., The acquisition and government of backward territory
in international law. London,
1926.

Llorente, J. A., Oeuvres de Don Barthélemi de Las Casas. Paris,
1822, 2 dln.

Loserth, J., Geschichte des späteren Mittelalters (in afd. II van het
Handbuch der Mittelalterlichen und neueren Geschichte). Mün-
chen/Berhn,
1903.

-ocr page 207-

Mariana, J. de, Histoire générale de l'Espagne, vert, van J. N. Charen-
ton, dl. V. Paris, 1725.

Martin, G., Histoire de la Colonisation Française (in Les manuels
Coloniaux). Paris, 1928.

Mausbach, J., Naturrecht und Völkerrecht (in de serie Das Völker-
recht). 1918.

Merriman, R. B., The rise of the Spanish Empire. New York, 1918,
2 din.

Moses, B., Spain Overseas. New York, 1929.

Neumann, K. F., Geschichte des Englischen Reiches in Asien. Leipzig,
1857, 2 dln.

Nieboer, H. J., Slavery as an industrial system. Proefschrift Utrecht,
1900.

Nolet, W., Beknopt handboek der Kerkgeschiedenis. Nijmegen/
Utrecht, 1924.

Nys, E., (A), Le Droit des Gens et les anciens jurisconsultes espag-
nols. Brussel, 1914.

Nys, e., (B), La ligne de démarcation d'Alexandre vi (in Revue de
droit international et de législation comparée, t.
xxvii). 1895.

Nys, E., (C), De Indis et de iure belli relectiones (Classics of inter-
national hw). Washington, 1917.

Pastor, L., Geschichte der Päpste, dl. I—V. Freiburg, 1886—1909.

Peuples et Civilisations, Histoire Générale publiée sous la direction
de Louis Halphen et Philippe Sagnac. Paris,
t. VII, La fin du moyen âge, 1931.
t. VIII, Les débuts de l'âge moderne, 1929.

Pillet, A., zie Les Fondateurs.

Platenburg, Th., Een moderne Staatsleer volgens de grondbeginselen
van St. Thomas van Aquino. Brugge, 1928.

Pleyer, K., Die Politik Nikolaus V. Stuttgart, 1927.

Prescott, W. H., History of the conquest of Mexico. Paris, 1844, 3 din.

Pufendorf, S., Le droit de la nature et des gens, vert, van J. Barbeyrac.
Basel, 1750.

Pyper, f.. The Christian Church in the middle-ages (in The American
Historical Review, vol. XIV). 1909.

Rashdall, H., The universities of Europe in the middle ages, edited
by F. M. Powicke and A. B. Emden, Oxford, 1936.

Raynal, G. t., Histoire philosophique et politique des Etablissements
et du Commerce des Européens dans les deux Indes. Genève,
1780, 4 dln.

Raynaud, B., L'action internationale des puissances contre les abus
coloniaux avant et depuis l'établissement de la Société des Nations
(in Semaines Sociales, zie aldaar).

Reclus, E., Nouvelle Géographie Universelle, dl. I. Paris, 1879.

-ocr page 208-

Recueil de textes de Droit International Public, verzameld door
L. Le Fur en G. Chklaver. Paris 1934.

Redslob, r.. Histoire des Grands Principes du Droit des Gens. Paris,
1923.

Regout, R., (A), La Doctrine de la Guerre luste. Proefschrift Leiden,
1934-

Regout, R., (B), Erasmus en de theorie van den rechtvaardigen oorlog
(in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde
Vlle reeks, dl. VII, afl. 3 en 4). Den Haag, 1936.

Renaudet, A., Préréforme et Humanisme à Paris pendant les premières
Guerres d'Italie (1494—1517) (Bibliothèque de l'Institut Français
de Florence). Paris, 1916.

Richman, I. S., The Spanish Conquerors (The Chronicles of America
series, vol. 2, part i). New Haven, 1919.

Robertson, W., The History of America. London, i8o8, 4 dln.

RoNCièRE, Ch. de, Les Colonies éphémères et les Colonies perdues
(in Histoire des Colonies Françaises, zie aldaar).

Roscher, W., Kolonien, Kolonialpolitik und Auswanderung. Leipzig,
1856.

Runner, J., Les Droits politiques des Indigènes des Colonies. Paris,
1927.

Savigny, f. C. von, Geschichte des Römischen Rechts im Mittelalter,
dl. 6. Heidelberg, 1850.

Scelle, G., Histoire politique de la traite négrière aux Indes de
Castille. Thèse Paris, 1906, 2 dln.

ScHäFER, H., Geschichte von Portugal. Hamburg, 1836—39, 2 dln.

Schilling, T. A., Lehrbuch des Naturrechts oder der philosophischen
Rechtswissenschaft. Leipzig, 1859, 2 dln.

Schneider, J. W., Het probleem van den Paus in het Volkenrecht.
Proefschrift Amsterdam, 1919.

Scott, J. B., (A), The Spanish origin of international law, dl. I.
Francisco de Vitoria and his law of nations (Publications of the
Carnegie Endowment for International Peace). Oxford/London,
1934-

Scott, J. B., (B), Le Progrès du Droit des Gens (L'Action scientifique
internationale) Paris, 1934.

Semaines Sociales de France, Marseille XXH session 1930: Le
problème social aux colonies. Compte rendu in extenso des cours
et conférences. Paris/Lyon, 1930.

Shanahan, E. W., South America, an economic and regional geo-
graphy with an historical chapter. London, 1927.

Siccama, D. G. Rengers Hora, Natuurlijke waarheid en historische
bepaaldheid. Zwolle, 1935.

Simpson, L. B., The encomienda in New Spain. Forced native labour

-ocr page 209-

in the Spanish colonies, 1492—1550 (University of California
Publications in History, vol. 19). Berkely, 1929.

Solages, B. de, Devoirs, droits et responsabilités des puissances coloni-
santes (in Semaines Sociales, zie aldaar).

Sup an. A., Die territoriale Entwicklung der europäischen Kolonien.
Gotha, 1906.

Thomas van AquiNO, St., Summa Theologica, vert. Geloofsverdediging.
Antwerpen.

Tramond, J., Le Canada après le Traité d'Utrecht (in Histoire des
Colonies Françaises, zie aldaar).

Trelles, c. b., Francisco de Vitoria et l'Ecole moderne du Droit
international (Academie de droit international. Recueil des Cours
192711; t. 17 de la collection 1928, pp. 113—342). Als zelfstandige
studie verscheen het onder de naam: Fr. de Vitoria fundador del
derecho internacional moderno (Universidad de Valladolid, sección
de estudios americanistas) 1928.

Tummers, F., Het vraagstuk der koloniale verhouding (in Studiën,
jrg. 62, dl. CXHI). 1930.

Verzijl, J., (A), Langs de steigers van den internationalen rechtsbouw
(rede). 1920.

Verzijl, J., (B), De grondslag der beslissingen van het Permanente
Hof van Internationale Justitie (overdruk Themis, 1921, no. 4).

Vignaud, H. (A), Histoire Critique de la Grande Entreprise de
Christophe Colomb. Paris, 1911.

Vignaud, H., (B), The Columbian tradition on the Discovery of America
and the part played therein by the Astronomer Toscanelli. Oxford,
1920.

Vitoria, P. Mag. Francisco de, Relectiones theologicae; oorspr. tekst
bij Heredia en bij Getino (B).

Nederl. vert, van De Indis is verschenen in Utrecht, 1932.
Van onderstaanden is een Eng. vert, te vinden bij Scott (A).
De Indisnbsp;appendix A

De Jure belhnbsp;^ .. B

De Potestate civilinbsp;C

De Potestate ecclesiaenbsp;,, D

De Jure gentium et naturali (commentaar)nbsp;,, E

De Bello (commentaar)nbsp;,, F

Vollenhoven, C. van, (A), Du droit de paix. Den Haag, 1932.

Vollenhoven, C. van, (B), Omtrek en inhoud van het internationale
recht. Proefschrift Leiden, 1898.

Vollenhoven, C. van, (C), Grotius and Geneve (Bibliotheca Visseriana
VI, no. XIII). Leiden, 1926.

Vollenhoven, C. van, (D), De drie treden van het volkenrecht. Den
Haag, 1918.

-ocr page 210-

Winsor, J., zie History of America.

wohlhaupter, E., Francisco de Vitoria (in Staatslexikon, Bd. V).
Freiburg, 1932.

Zimmermann, A., Die Europeischen Kolonien. Berlin, 1896—01, 4 dln.

AANGEHAALD BIJ ANDERE SCHRIJVERS.

Azarura, G. E. de, Chronicle of the discovery and conquest of Guinea
(collection of the Hakluyt Society, vol. 95 and 100), London 1896
—1899.

Bourne, E. G., The Demarcation Line of Alexander VI, (Yale Review
1892).

Casas, Don B. de Las, Historia de las Indias, (verschillende uitpven).
Disputa entre el Obispo Bartolomé de Las Casas, y Dotor Gines de

Sepulveda, Seville 1552.
Herrera, H. de, Historia general de los hechos de los Castellanos en
las islas y tierra firme del mar Oceano, 4 dln. (verschillende uit-
gaven).

Leon, A. de, Tratado de confirmaciones reaies, (verschillende uitgaven).
Munoz, J. B., Historia del Nuevo Mundo (verschillende uitgaven).
Navarrete, m. F. de, Colleccion de Documentos Inéditos para la

Historia de Espana.
Puga, V. de, Provisisones Cédulas Instruciones de su Magestad,

Mexico 1563.
Remesal, Historia de Chiapa y Guatemala.
Sepulvedae Opera, Madrid 1780.
Solorzano, Politica Indiana. Madrid 1647.
ToRquEMADA, J. DE, Monarchia Indiana.
Xerez, F. de, Conquista del Peru.

-ocr page 211-

STELLINGEN

I

Vitoria is de grondlegger van het moderne volkenrecht.

II

Vitoria's Relectio de Indis is tot de 19e eeuw de eenige welgeordende,
logische en moraalphilosophische verhandeling over het recht tot koloni-
satie geweest.

III

Vitoria beschouwt, in afwijking van in zijn tijd heerschende meenin-
gen, de niet-christelijke volken niet als object, maar als subject van het
internationale recht.

IV

De rechtmatigheid van een koloniale verhouding wordt volgens
Vitoria beheerscht door natuur- en volkenrecht.

V

Na het ontstaan van de koloniale verhouding wordt de taak van de
kolonisator bepaald door het staatsdoel: het algemeen welzijn.

VI

De koloniale verhouding binnen de nederlandsche staat vindt zijn
rechtsgrond alleen in de eischen van het algemeen welzijn, zoowel van
het rijk buiten- als van het rijk binnen Europa.

VII

De bullen van 1493 zijn op te vatten als een uiting van de indirecte
macht des Pausen in tijdelijke zaken.

VIII

Alleen menschelijke wilsbesluiten en motieven zijn historische oor-
zaken in de eigenlijke zin.

-ocr page 212-

■if ' .»s

a

fv

-ocr page 213-

Economie is een normatieve wetenschap.

X

Een verphchte schohng in logica en philosophie voor studeerenden
aan een universiteit is noodzaak.

XI

Het is gewenscht het Ned. Indisch strafrecht en strafprocesrecht, be-
nevens het agrarisch recht, als verplichte examenvakken te stellen voor
indologen.

XII

De negerslavernij is niet door Las Casas in Amerika ingevoerd.

XIII

De positie van de inlanders van Ned. Indië behoort te zijn die van
,,burgerquot; van de nederlandsche staat. (Vitoria, De Indis III, 5).

XIV

Behoud van souvereiniteit over italiaansche emigranten is eisch van
de fascistische gedachte.

XV

Openstelling van landen voor italiaansche emigranten om aan een
mogelijk bestaande overbevolking van Italië tegemoet te komen, is niet
de door dat land gewenschte oplossing.

XVI

Wanneer staten, die niet het algemeen welzijn als staatsdoel erken-
nen, koloniën trachten te verkrijgen, dan behoort dit streven te worden
tegengegaan.

-ocr page 214-

j-ïs- fil.

-ocr page 215-
-ocr page 216-

Sr Vquot;

^s-v-

-

-ocr page 217-
-ocr page 218- -ocr page 219-

ris .voor Fsychop«tft«r

Zïr-^quot; ' te ' AveWst

m

-ocr page 220-

X î