-ocr page 1-
De Haarwervels op het lichaam van
het paard, als kenteekenen van zijne
goede en slechte eigenschappen.
Door L. TH. MAYER.
-ocr page 2-
VVV. r6 m^8
8 <»\o v~
De Haarwervels op het lichaam van
het paard, als kenteekenen van zijne
goede en slechte eigenschappen.
Door L. TH. MEYER.
NAAR JAVAANSCHE GEGEVENS BEWERKT EN
MET TEEKENINGEN VERDUIDELIJKT.
BATAVIA —G. KOLFF & Co.-1915.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT
1471 2123
-ocr page 3-
TOELICHTING.
Op plaat I zijn alle benamingen in het Nederlandsch gedrukt,
en van nummers voorzien. Hieronder volgen deze namen, over-
gezet in de Maleische taal.
Voor de volgende platen is slechts de Maleische benaming
gebruikt, daar de Europeaan zich toch steeds hiervan zal moeten
bedienen in den omgang met het stalpersoneel.
HOLL.
Mal.
1.
Hoofd
— Kapala.
2.
Oog
— Mata
3.
Oor
— Koeping.
4.
Neusgat
— Lobang-idoeng.
5.
Bovenlip
— Bibir di atas.
6.
Onderlip
— Bibir di bawah.
7.
Kin
— Dagoe.
8.
Keelgang
— Tėngorokan.
9
Wang
- Pipi
10.
Slaap
— Pelipisan.
11.
Maantop
— Koentjoeng.
12.
Voorhoofd
— Dahi.
13.
Nek
— Tengkok.
14.
Manenkam
— Boeloe-Tėngkok.
15.
Hals
— Leher.
16.
Schoft
— Gomba.
17.
Schouder
— Poendak.
18.
Borst
— Dada.
19.
Buik
— Peroet.
20.
Rug
— Bėlakang.
21.
Ribben
— Iga.
22.
Heup
— Pangalpaha.
23
Lendenen
— Pinggang.
24.
Kruis
— Bokong.
25.
Dij
— Paha di bėlakang.
26
Ges'achtsdeelen
— Kamaloean.
27.
Staartwortel
— Toelang-boentoet.
28.
Staart
— Boentoet.
29.
Bil of broek
— Pantat
30.
Achterbeen
— Kaki di bėlakang.
31.
Spronggewricht of knie — Loetoet
32.
Voorbeen
— Kaki dėpan.
33.
Kogel
— Oegel-oegelan.
34.
Vetlok
— Koentjoeng.
35.
Hoef
— Koekoe.
36.
Pijp
— Bagian-sebelah-bawah.
37.
Flank
— Lėmpeng.
-ocr page 4-
VOORBERICHT.
Het door Prof. Dr. I. I. M de Groot onder den titel: Iets naders
omtrent het bijgeloof der haarwervels op het paard in Oost-Aziė
in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder-
landsen Indiė (6e volgreeks, deel VI) medegedeelde, en het kort
daarop door den heer C. Spat in het Indisch Militair Tijdschrift
geschrevene over: Het Javaansche volksgeloof ter zake van goede
en slechte teekenen op het paard,
gaven mij aanleiding tot het
zoeken van meer, en, zoo mogelijk, nog betere inlichtingen dan
in het door wijlen Prof. P. I. Veth geschreven boek over: Het
paard onder de volken van het Maleische ras
te vinden zijn, en
dan ikzelf zoowel in mijn: Een blik in het Javaansche volksleven,
als in mijn: De Javaan als landbouwer en veefokker ter kennisse
van de belangstellende lezers daarvan heb kunnen brengen.
Van verschillende zijden gevraagde en mij ook welwillend
verstrekte inlichtingen en gegevens omtrent de op het lichaam
van het paard voorkomende haarwervels, brachten mij, — hoe
dankbaar ik daarvoor ook ben,—helaas niet verder, daar het mij
daarbij medegedeelde mij bekend was, en geen noemenswaardige
verschillen opleverde met hetgeen ik in mijn voren genoemde
boeken vermeld heb.
Bij het doorsnuffelen echter van mijne aanteekeningen, enz.
betreffende de ethnografie van onzen Oost-Indischen Archipel
vond ik o.a. twee boekjes over de goede en slechte teekens bij
het paard, nl:
7. Boekoe obat dan katoeronggo koeda, ija itoe menerangken
tjatjad atawa baiknja koeda, kentara dari boeloe atavm tandanja,
bernama mathi atawa oeijeng-oeijengan, bagimana tjaritanja orang
doeloe kala. H. Buning, Djocdja 1879
— en ■.
2. Over de kenteekenen van goede en kwade paarden, benevens
de behandeling van zieke paarden,
(waaronder de Javaansche titel
in Javaansche karakters, luidende :) Poenika serat katoerangga-
nipoen koeda saha djampenipoen, katambahan persapa wawaleri-
-ocr page 5-
— II —
poen para leloehoer djeng Soesoehoenan ing djaman kina. Mawi
Kasekaraken, Semarang, G. C. T. van Dorp & Co. 1898
waarin
(vooral in het eerstgemelde boekje) door mij verschillen met
het in mijn twee vorenaangehaalde boeken medegedeelde werden
aangetroffen, die ik in de volgende bladzijden nader bekend
zal stellen.
Terwijl ik verder den door Prof. de Groot in Z. H. Gel.'s voor-
noemd stuk gegeven wenk gaarne volg, en dit opstel thans van
teekeningen voorzie, waarop de plaatsen der verschillende haar-
wervels zijn aangegeven (de goede teekens met roode, de slechte
met zwarte inkt), heb ik gemeend voor het gemak van den ge-
bruiker van dit boekje die haarwervels ook beter gerangschikt
te moeten behandelen, en wel naar de verschillende lichaams-
deelen van het paard, waarop zij kunnen voorkomen. Zoo zal
het onderzoek der goede en slechte teekens van een paard dus
meer systematisch kunnen geschieden.
Voorts heb ik gemaks- en kortheidshalve bij de bespreking der
verschillende haarwervels nog aangegeven met
A.     het vorengenoemd bij Buning in 1879 uitgegeven boekje,
B.     het in 1889 bij G. C. T. van Dorp & Co. verschenen geschrift,
C.     het door den heer Spat in zijn opstel genoemd Maleische
werkje, *)
D.    de bijdrage van Prof. de Groot,
E.     het door den heer Spat in het Indisch Militair Tijdschrift
medegedeelde,
F.     het werk van Prof. P. I. Veth en
G.    mijn eigen, hiervoren genoemde boeken.
Ten slotte nog een woord van hartelijken dank aan allen, die
zoo welwillend aan mijn verzoek om inlichtingen in casu hebben
voldaan, bijzonderlijk aan Raden Tirtadrana, Patih van Poeiwarė-
dja (Kėdoe), die mij ook met de verklaring van verscheidene
benamingen enz. geholpen heeft.
Meester-Cornelis.                                             L. Th. Mayer.
*) Boekoe obat dan tanda-tanda oescran koeda, jang baek dan jang
djahat, bagimana tjeritanja orang doeloe kala dan kapertjajaan orang Islam
di poelo Djawa, oleh Raden Mas Tjondro Koesoemo, Albrecht & Rüsche,
Batavia — Solo. 1896.
-ocr page 6-
Zooals bekend is, is de Javaan bij de keuze van het paard, dat hij
koopen en onderhouden wil, alles behalve gemakkelijk te voldoen.
Behalve op den algemeenen bouw van het lichaam, het geslacht,
den ouderdom en den gang, let hij ook op de kleur en last not
least, vooral indien hij er werkelijk van op de hoogte is, op de
verschillende haarwervels, die op het lichaam voorkomen van
het door hem gekeurd wordende dier.
Deze haarwervels zijn voor hem van groote beteekenis en
waarde, want een slecht geteekend paard, dat naar het algemeen
geloof allerlei onheilen, ziekten, zelfs den dood kan aanbrengen,
zal hij, zooals ik meer dan eens gezien heb, niet cadeau willen
hebben, zelfs niet op zijn erf willen toelaten !
Wat den lichaamsbouw van het paard aangaat, deze moet
goed geproportioneerd en symmetrisch zijn. Een breede, sterkge-
spierde borst, — goed en evenredig geplaatste beenen,—niet bin-
nenwaarts, maar zelfs eenigszins naar buiten gebogen voorbeenen,—
opstaande, gladde hoeven, waarin de voetzool hoog opgelicht
staat met een dikken, stevigen straal,—een welgevormde, rechte en
volle staart, — schoone, lange manen, — een stevige nek en een
rechte, niet ingedeukte rug met lange schoft zijn de algemeene
eisenen, die hij aan het door hem gekeurd wordende dier stelt.
Meer bijzonderlijk stelt hij er prijs op, dat het paard hebben zal:
1°. een sirah K. (of ėm.las, N.)ng oengkal (of moengkal) gėrang, K.
N. d.i. een hoofd met duidelijke scheiding van het voorhoofd,
dat min of meer gewelfd moet zijn, zoodat het hoofd den
vorm vertoont van een in het midden ingedeukten slijpsteen,
2°. tźlapoekan tjoblong, K.N., d.z. eenigszins diepliggende oogen,
3°. een djdnggd agėng, K. goeloe gėdé, N., d.i. een stevigen,
dikken, goedgevormden hals,
4°. iga landoeng, K.N., d.z. groote, lange ribben,
5°. čoekoe K. (of sikil, N.) résik, K.N., d.z. fijn gevormde, gladde
beenen,
-ocr page 7-
- 4 -
6°. Woeloe, ngoelér sérit K.N., d.z. fijne haren,
7°. een boentoet kandcl, andangoe aren K.N., d.i. een dikken, vollen
staart in den vorm van den bloemtros van den arčnpalm,
8°. een poen jak landoeng, K.N., d.i. een breede, sterke schoft,
9°. mali pépak of mali soewoeng, K.N., d i. met of zonder de twee
mati's, nl. de links en rechts van den maantop op de ver-
bindingslijn der ooren op het hoofd gevonden wordende
haarwervels,
10°. een tjilak tjckapan, K. (of tjoekoepan, N.), d.i. een welge-
vormd, niet te breed en niet te smal voorhoofd,
11°. een djagad wiar, K. (of amba, N.), d.i. een breed en stevig
kruis, en vooral
12°. goede teekens.
Daarbij moet het paard een hengst, geen ruin of merrie zijn.
Ruinen zijn volgens het algemeen geloof minder sterk en meer
aan ziekten onderhevig, en merries passen meer voor den kleinen
man en den geestelijke, dan voor den gegoeden en priaji-stand.
Wat den ouderdom van het paard betreft, dezen beoordeelt de
Javaan naar den toestand der tanden van het dier.
Zooals men weet, heeft de volwassen merrie 36 tanden, nl. 24
maal- en 12 snijtanden, doch de volwassen hengst daarbij nog
4 hoek- of slagianden.
Naar de verschillende tijdperken, waarop het paard zijne tanden
krijgt en wisselt, en naar de gesteldheid der kronen dier tanden onder-
scheidt de Javaan de volgende levensperioden bij dit nuttige dier, als:
1°. gimbal K. N., d.i. de tijd, gedurende welken het paard nog
veulen (bėlo K. N.) genoemd wordt, en het zoogenaamde nest-
haar (gimbal) heeft, dus van zijn geboorte totdat het zijn eerste
melktanden verliest, nl. tot den ouderdom van 2k2H jaar,
2°. poepak K. N., d. i. de ouderdom van + 2Yļ jaar, wanneer
het zijne tanden begint te wisselen tot dien van 4 a AYt jaar,
3°. satoenggal sisih K. N., d. i. de ouderdom van + AYi jaar,
waarop het mannelijke dier aan elke onderkaak één hoek-
of slagtand krijgt, en het vrouwelijke dier, dat geen hoektan-
den heeft (*), gewoonlijk alleen 8 melktanden nog bezit,
4°. rampas K. N., d. i. de ouderdom van ± 5 a 6 jaren, wanneer
(*) Hoogst zelden komen slagtanden bij merries voor; van daar, dat zulks
las een slecht teeken wordt beschouwd.
-ocr page 8-
— 5 —
het paard alle tanden gewisseld heeft, en de vullingsperiode
der kronen daarvan begonnen is.
5°. péndak rampas K. N., d. i. de ouderdom van + 8 jaren,
wanneer de kronen der tanden reeds glad en gelijk zijn,
6°. bédoeg K. N., d. i. de ouderdom van + 10 jaren, wanneer
de haken afgestompt zijn,
7°. lingsir K. N., d. i. de ouderdom van + 12 jaren, wanneer de
kernen der kronen van de tanden beginnen te verdwijnen, en
8°. asar K. N., d. i. de leeftijd boven de 15 jaren, wanneer door
het krimpen van het tandvleesch de tanden schuin beginnen
te staan en daardoor langer schijnen te zijn geworden.
De geheele leeftijd van het paard wordt gemiddeld op 20 a 25,
hoogstens 30 jaren gesteld, doch, aangezien de ouderdomskentee-
kenen na het tiende jaar reeds zeer onzeker zijn, is de juiste
leeftijd na de fė/oeg--periode moeilijk vast te stellen. Alleen kan
men er zeker van zijn, dat hoe langer, geler, vooruitstekender of
liggender de tanden zijn, des te ouder het betrokken dier is. Ook
krijgen donker gekleurde paarden op lateren leeftijd lichtere of
witte haren, die zich het eerst om de oogen en successievelijk
aan den neus, op de schoft, tusschen de manen, aan den staart
en eindelijk over het geheele lichaam vertoonen.
Ook op den gang wordt met de noodige attentie gelet, en
daarbij onderzocht:
1°. of het paard zijn beenen behoorlijk vooruitbrengt, en de
hoef van het achterbeen wel het spoor van dien van het voor-
been bereikt,
2°. of het met het eene been even vast op den grond neerkomt
en staat als met het andere,
3°. of de voor- en achterbeenen evenver vooruit worden gebracht,
4°. of de beenen zich gemakkelijk bewegen en niet stijf zijn,
5°. of het paard, van achter gezien al dan niet als een koe loopt,
6°. of het met zijne voor- of achterbeenen al dan niet zwaait,
7°. of het eene knie- en spronggewricht niet hooger opgetrokken
of minder gebogen wordt, dan het andere,
8°. of het paard behoorlijk met de beenen wijd uit elkander loopt,
9°. of het geen hanetred heeft, en
10°. of het gedurende den gang vurig is, zijn hoofd en staart
behoorlijk draagt, en zijne ooren levendig en vrij beweegt.
-ocr page 9-
- 6 -
Van de kleuren van het paard of zijne robes onderscheidt de
Javaan vijf hoofdkleuren, die ieder weder in verschillende nuances
onderverdeeld zijn, nl. van:
a.    het zwart.
1.    irėng N. tjėmėng K. = zwart, gitzwart,
2.    lėmah tėlės N. siti tėlės K. — (letterlijk: natte aarde) dof zwart,
donker zwart,
3.    pėrdapa pėlėm K. N. = (letterlijk: jonge mangga-bladeren-
(kleur) roodachtig zwart,
4.    djamdjan biroe K.N. = (letterlijk: blauwe schijn) blauwachtig
zwart, donker muisvaal,
5.    goela gėsėng N. gėndis gėsėng, K. = (letterlijk : aangebrande
suiker) donker zwart met rooden weerschijn,
6.    djragem (of dragėm) siwalan K.N. (letterlijk: donkerpaars als
de vrucht van den talboom) donker zwartbruin,
7.    djamdjan kėtčk K.N. = (letterlijk: weerschijn van apen-(kleur)
vaalkleurig, muisvaal, iets lichter dan djamdjan biroe;
b.    het bruin.
1.    abang N. abrit, K. = (rood) donker voskleurig,
2.    abang Tjina N. abrit Tjintėn, K. (Chineesch rood) donker
voskleurig met rooden weerschijn,
3.    djragem toewaN. djragem sėpoeh, K. = (letterlijk: donkerpaars)
donkerbruin,
4.    djragem nom N. djragem nčm, K = (letterlijk: lichtpaars)
lichtbruin,
5.    napas K.N. = voskleurig,
6.    napas madoe N. napas mabėn, K. = (letterlijk: geelachtig rood
als honig) voskleurig met hier en daar iets donkerder vlekken ;
c.     het geel.
1.    djamdjan koening N. djamdjan djėné, K. = (letterlijk: gele
schijn) isabelkleurig,
2.    koelit pidjetan K. N. = (letterlijk: schil van de doekoe-vrucht)
donker isabelkleurig,
3.    kėmbang doeren N. sėkar doeren, K. = (letterlijk: bloem van
den doeren-boom) isabelkleurig met kleine, iets donkerder
gekleurde ronde vlekken,
-ocr page 10-
n
— 1 -
4.    proempoeng K. N. = (rietkleurig) isabelkleurig met zwarte har.n
tusschen de gele,
5.    dami loewas K. N. — (oud, overrijp padistroo) isabel- of stroo-
kleurig met onregelmatige, min of meer zwarte vlekken,
6.    bopong K. N. = (valkkleurig) isabelkleurig met een aalstreep,
zwarte manen en een zwarten staart,
7.    radjėg K. N. = (letterlijk: heklat, hekwerk) isabelkleurig met
een weinig zwarte haren tusschen de gele, en vier zwarte beenen,
8.    radjėg wėsi N. radjėg tosan, K. = (ijzeren hekwerk) als no. 7,
waarbij de zwarte kleur echter meer op den voorgrond treedt, en
9.    gambir K. N. = (catechü) lichtgeel met eenigszins rooden weer-
schijn.
d. het wit.
1.    poetih moeloes N. pėtak moeloes, K. = (zuiver, smetteloos
wit) spierwit met witte oogen, witten neus en witte hoeven,
2.    dawoek poetih N. dawoek pėtak, K. = (grijsachtig wit) •
schimmel,
3.    dawoek toetoel, K. N. — (grijsachtig wit met kleine ronde
zwarte vlekken) appelschimmel,
4.    dawoek sėmboekan K. N. = (grijskleurig als de semboekan *)
schimmel met verspreide zwarte haren tusschen de witte,
5.    dawoek bang N dawoek abrit, K. = (rood-grijs) schimmel
met roode of bruine haren tusschen de witte,
6.    dawoek lojoeng (of loejoeng) K. N. = (grijs als de stam van den
aren-palm) schimmel met zwarte en bruine haren tusschen
de witte en
7.    dawoek tinggi K. N. = (grijs als een wandluis) schimmel met
kleine roodbruine vlekken.
e. de bonte kleur.
1.    plangka abang N. plangka abrit K. = (rood, gevlekt) een
bruin paard met witte vlekken,
2.    plangka irėng N. plangka tjėmėng = (zwart, gevlekt) een
zwart paard met witte vlekken,
3.    plangka dodol sinantėnan K. N. = (gevlekt als met santen
overgoten dodol) een isabelkleurig paard met lichtbruine en
witte vlekken,
*). Paederia foetida, L. fani. der Rubiaceae.
-ocr page 11-
— 8 —
4.    pantjal K.N. = een donker- of bontgeklturd paard met één,
twee of drie witte sokken of beenen,
5.    pantjal panggoeng K. N. = een donker- of bontgekleurd paard
met vier witte beenen of sokken,
6.    doemoet K.N, = (vlek, vingerafdruk) bles, een donker- of
bontgekleurd paard met een witte vlek op het voorhoofd,
7.    daler K.N. = (streep), een paard met een aalstreep,
8.    dara moeloek K.N. = (opvliegende duif) of sampar donia K.N.
= (rakelings langs de aarde strijken) of pakoe djagad K.N.
= (spijker der wereld) een paard met witte sokken aan de
achterbeenen,
9.    sampar wangké K.N. = (rakelings langs een lijk of kreng
strijken) een paard met één witte sok aan een der achter-
beenen en
10. toedjak boemi K.N. = (met de voeten tegen de aarde stooten)
of Sri mangėpėl K.N. = (door sommigen ook Sri-makėpėl
genoemd) een paard met een witte sok aan het rechter voor-
been.
De hiervoren opgegeven kleuren en benamingen daarvan zijn
niet de eenigen, die bestaan; vooral onder de laatsten treft men
op verschillende plaatsen dikwijls geheel andere aan.
De meest gewilde kleuren zijn echter djragem toewa en ireng,
vooral de eerstgenoemde. Paarden van die kleuren worden tot de
krachtigste en schoonste gerekend, daar zij er gewoonlijk glim-
mend uitzien, wat eerstens een teeken is van een goede gezond-
heid, en in de tweede plaats er niet weinig toe bijdraagt, om
de schoonheid van het dier te verhoogen. Onmogelijk is het
echter niet, dat het gemakkelijker onderhoud van aldus gekleur-
de paarden reden is, waarom aan die donkere kleuren de voor-
keur wordt gegeven. Overigens wordt op de kleur, ofschoon die
volgens sommigen ook met den inborst en de goede en slechte
eigenschappen van het paard verband houdt, niet zoo nauw gelet
als op de haarwervels, waarover ik het in dit boekje meer spe-
ciaal zal hebben.
Alvorens tot de bespreking daarvan over te gaan, moet ik
volledigheidshalve nog mededéelen, dat de Javaan voor de on-
dervolgende deelen van het paardenlichaam ook benamingen
heeft, als :
-ocr page 12-
— 9 —
a.    voor het hoofd:
1.    ėndas N. (of sirah K) ngoengkal (of moengkal) gėrang, K.N.=
het fijne, droge hoofd,
2.    ėm.las N. (of sirah K-j tėlės, K.N. = het vleezige, onedele hoofd,
3.    ėndas N. (of sirah, K.) boekoeng K.N. = het ramshoofd,
4.    ėndas N. (of sirat, K.) wėdoes N. (of menda, K.) = het schaaps-
hoofd,
5.    ėndas njčlčng N. sirah andapan, K. = het zwijnshoofd;
b.    voor den hals :
1.    goeloe dawa, ngoekėl pakis, N. djangga pandjang ngoekėl
pakis K = de normale hals,
2.    goeloe N. (of djangga, K.) banjak, K.N. = de zwanenhals,
3.    goeloe mėndjalin N. djangga mėndjatos, K. = de lange, dunne
hals,
4.    goeloe gėdé, N. djangga agėng = de spekhals,
c.    voor de borst:
1.    tangkil asinga = leeuwenborst,
2.    dada manoek, N. dada pėksi, K. = haviksborst,
3.    dada matjoetjoe(ing) tėngah, K. N. = kippenborst,
4.     dada wėdoes, N. dada ménda, K. = geitenborst;
d.    voor den rug:
1.    gėgėr kėntjėng, K. N. = rechte rug,
2.    gėgėr lėgok, K. N. = zadelrug,
3.    gėgėr poesoe, K. N. = karperrug;
e.    voor de schoft:
1.    djalak gėdé, N. djalak agėng, K. = lange schoft,
2.    djalak tjoepėt, K. N. ===== korte schoft,
3.    poenoek, K. N. hooge schoft,
4.    djalak lėkok, K. N. = lage schoft;
ƒ. voor den schouder:
1.    djoeloek, K. N. = steile schouder,
2.    poendak dawa loeroes, N. poendak pandjang loeroes K. =
lange schouder;
-ocr page 13-
- 10 -
g. voor de beenen :
1.    sikil, N. (of soekoe, K.) pagah (of panggah) K. N. = wijd uit-
staande beenen,
2.    sikil, N. (of soekoe, K.) kapétoeng, N. (of kapétang K.) pa-
gah, K. N. = X beenen,
3.    sikil, N. (of soekoe, K.) meelang, KN = holle beenen,
4.    sikil, N. (of soekoe, K.) tėpoeng, N. (of tėpang, K) dėngkoel,
K. N. === nauwe beenen,
5.  . sikil, N. (of soekoe, K.) koewaga, K.N. = wijdhielige beenen,
6.    sikil, N (of soekoe, K) impoer K. N = nauwhielige beenen,
7.    sikil, N. (of soekoe, K.) ngarit, K. N. = sabelbeenen,
8.    sikil, N. (of soekoe, K.) wėdoes, N (of ménda, K) =boksbeenen,
9.    sikil sapi, N. soekoe lėmboe, K. = koebeenen,
10.    oegėl-oegėl djėdjėg, K. N. — steil-gekoote beenen,
11.    tapak djalma, K. N. — lang-gekoote beenen;
h. voor het kruis:
1.    bokong njangkok madja, K. N. = rond kruis,
2.    bokong djambé sasigar, K. N. = spits kruis,
3.    bokong nangka satoegėl, K. N. = afhangend kruis,
4.    kloengsoer, K. N = varkenskruis.
Wat nu de haarwervels betreft, tot de bespreking waarvan ik
thans gekomen ben, deze worden onderscheiden in:
a.     mati's, nl. de twee haarwrongetjes, die in de verbindingslijn
der ooren, links en rechts van den maantop of kuif op het
hoofd van het paard gevonden worden, en
b.     oenjengan's, d. z. alle andere haarwervels, die op het lichaam
van het paard voorkomen.
De gewoonlijk in de „paardenkennis" gebruikelijke indeeling
van het uitwendige paardenlichaam volgende, zal ik die haar-
wervels, zooals hiervoren reeds is gezegd, nader verdeelen over:
1. DE VOORHAND, d. i.
a. het hoofd
met
1.    den maantop, waaronder de kruin,
2.    de ooren,
3.    het voorhoofd,
-ocr page 14-
— 11 —
4.
de
slapen,
5.
de
ooglel met de oogleden,
6.
dei
i oogboog,
7.
de
oogkuilen,
8.
dei
i neus,
9.
de
neusgaten,
10.
de
levensteekentjes,
11.
de
bovenlip,
12.
de
onderlip,
13.
de
kin,
14.
de
kinkettingholte,
15.
de
wangen,
16.
de kaakboorden,
17.
den keelgang,
18.
de
oorklieren,
19
den pols en
20.
dei
i nek;
b. de hals
met
1.
de
manen,
2.
de
manenkam,
3.
de
halsadergroeve;
c.    de schoft;
d.    de borst;
e.    de voorbeenen:
met
1.
de
schouders,
2
de
boegen,
3.
de
ellebogen,
4.
de
onderarmen,
5.
de
handwortels of vóórknieėn,
6.
de
pijpen,
7.
de
kogels,
8.
de kooten,
9.
de
kronen,
10.
de
hoeven,
11.
de
zwilwrat en
12.
de
vetlokken;
-ocr page 15-
— 12 —
II. DE M1DDENHAND, d. i.
a. de rug;
b. de lendenen;
c. de ribben;
d. de flanken;
e. de buik.
met
1. de
1 navel;
f. de liezen;
g. de geslachtsdeelen
met
1. den koker,
2. den balzak (bij de merrie de uier);
III. DE ACHTERHAND, d. i
a. het kruis
met
1. de heup;
b. de staart
met
1. den staartwortel, waaronder de aars en d<
merrie de kling),
2. de
staartharen;
c. de achterbeenen
met
1. de
dijen,
2. de
billen of broeken,
3. de
knieėn,
4. de
schenkels,
5. de
spronggewrichten,
6. de
hielen of hakken,
7. de
pijpen,
8. de
kogels,
9. de
kooten,
10. de
kronen,
11. de
hoeven,
12. de
zwilwrat en
13. de
vetlokken.
dam (bij de
-ocr page 16-
- 13 -
Alzoo treffen wij dan de volgende haarwervels aan:
I. IN DE VOORHAND.
a. aan het hoofd
BIJ DEN MAANTOP:
1.     Do eko en-mėsgoelo: een merrie met witbehaarde mati's;
een goed teeken;
alleen door A opgegeven, — de anderen maken er
geen melding van;
2.     Mati-pėpak: de beide haarwrongetjes, links en rechts van
den maantop in de verbindingslijn der ooren aanwezig; een
goed teeken;
door alle vorenbedoelde schrijvers als goed gekenmerkt;
3.     Mati-soewoeng: de beide sub. 2 bedoelde haarwrongetjes
niet aanwezig;
volgens A een slecht teeken, daar de berijder of
gebruiker van zulk een paard nooit zal verkrijgen
wat hij gaarne hebben wil; volgens de anderen een
goed teeken; bij G ook bekend gesteld onder den
naam Poespakrėné; zulk een paard is zacht en
goedgeaard;
4.     Sanggaloewang: oenjengans op het achterhoofd, die
bij het neerdrukken der ooren daardoor bedekt worden; een
slecht teeken; zulk een paard is dikwijls woest enkolderig;
alleen door B en Q. opgegeven; de anderen maken
er geen melding van;
5.     Sarapsari: met oenjėngan's in den vorm van duizend-
pooten vlak achter de mati's op het achterhoofd; zulk een
paard is een goed en gelukaanbrengend krijgsros;
alleen door A en C opgegeven;
6.     Roeboeh-karna: met te veel achterwaarts, niet op de ver-
bindingslijn der ooren gelegen mati's; een slecht teeken;
brengt den bezitter onheil aan;
alleen opgegeven door A. en C. welke laatste het
teeken Boeboeh-karna noemt;
7.     Satrya-manah: met twee oenjėngan's achter de mati's,
waarvan de rechtsche (oenjėngan) verder achterwaarts, en de
-ocr page 17-
- 14 -
linksche dichter bij de mati gevonden wordt; een goed
oorlogspaard;
door G niet opgegeven; C noemt dit teeken Sa teria
mėmanah;
8.     Satrya kapanah: idem als voren, doch hierbij is de
linksche oenjėngan meer achterwaarts, en de rechtsche dich-
ter bij de mati geplaatst; een slecht krijgsros; in den oorlog
zal den berijder een ongeluk overkomen;
door G niet opgegeven; C noemt dit teeken Sate-
ria kapanah;
9.     Sonja'ntaka: met slechts één mati; een slecht teeken;
zulk een paard veroorzaakt dikwijls den dood des bezitters
of berijders;
A en C noemen dit teeken soenj o toko en soe n-
njantaka, en zeggen, dat zulk een paard den be-
rijder zeker zal doen vallen;
BIJ, AAN OF OP DE OOREN:
1.     Badenta-wing-tawang: oenjengan's onder de ooren
boven den strot; een goed teeken; zulk een paard was het
rijpaard van vorst Salya van Mandaraka;
alleen door A en C opgegeven; de laatste voegt er
bij, dat de oenjėngan goed behaard is, d. i. uit een
groote massa haren bestaat;
2.     Dandang-aring-arin g: een oenjėngan op de buitenzijde
van het oor (of der beide ooren) ongeveer één vingerbreedte
boven den wortel van het oor (of der ooren); een slecht teeken;
zulk een paard mag een priaji er niet op na houden, daar hij
dan steeds fouten zal begaan;
alleen door A en C opgegeven; G geeft een teeken
Dandangari (zie hierachter: aan of bij de billen)
doch dit is geheel anders geplaatst;
3.     Dandang sasengkang: oenjengan's midden op de
buitenzijde der ooren; een slecht teeken; de bezitter van zulk
een paard zal steeds door slechte tijdingen gekweld worden;
alleen door A en C opgegeven;
4.     Dandan g-s oesoem ping; oenjengan's aan de wortels
der ooren; een slecht teeken; zulk een paard is panas;
-ocr page 18-
— 15 —
alleen door A en C opgegeven; het ,,h o o r e n
van j a m m e r g e h u i 1" van D (?); G. noemt de
aanwezigheid van oenjėngan's aan de wortels van
beide ooren Dandang-mas-soewoeng, en
wanneer slechts één dier wortels een oenjėngan
heeft, dit teeken Dan4ang-soewoeng, terwijl
van het eerste wordt gezegd: zulk een paard stelt
den bezitter voortdurend aan laster bloot, en van
het andere: zulk een paard brengt ongeluk aan;
5.     Dandang-so eso eweng: oenjėngan's onder de ooren in
de buurt der slapen; een slecht teeken; zulk een paard is
eveneens panas;
alleen door A en C opgegeven;
6.     Dewa-nglaj ang: een wit paard met langen staart en een
oenjėngan aan het rechteroor; een goed teeken; zulk een
paard is een goed en gelukaanbrengend krijgspaard;
door A en C opgegeven; G heeft Dewa-mlajang;
een schimmel met een oenjėngan midden op de
buitenzijde van het rechteroor; (zulk een paard is
vlug ter been, moedig en een uitstekend krijgsros);
7.     Djaj engrana: oenjėngan's op de toppen der ooren; een
goed teeken; de bezitter zal in al zijne ondernemingen slagen;
alleen door A en C opgegeven;
8.     Djanoe-boeda: een isabelkleurig paard met bruine haren
over het neusbeen en oenjėngan's op de buitenoppervlakte
der ooren; een goed teeken; zulk een paard maakt den be-
zitter gelukkig in geldelijke ondernemingen;
alleen door G en B opgegeven;
9.     Man da la-sa wang; een witte hengst met oenjėngan's in
de oorholten; een gelukaanbrengend paard;
alleen door B en G opgegeven;
10.   Pagas: een oenjėngan op den top van het rechteroor; een
slecht teeken; zulk een paard bezorgt den bezitter onheil;
dit volgens A en C; B en G geven dit teeken aan
als oenjėngans midden op de binnenoppervlakie
der ooren ; zulk een paard brengt allerlei ziekten
en ongelukken aan in het gezin des bezitters; de
overigen maken hiervan geen melding;
-ocr page 19-
— 16 —
11.   Pamatri: haarwervels achter de ooren (de plaats is echter
niet nader aangeduid); een goed teeken;
alleen door F vermeld; de anderen spreken er niet
van.
12.   S a n d i-t a wa n g: oenjėngans's onder de ooren, bedekt
door de manen; een goed teeken; de bezitter van zulk
een paard zal veel geluk hebben;
alleen door A en C opgegeven.
13.   Satrya-soesoemping: oenjėngan's aan beide ooren;
een goed teeken; zulk een paard behoort de priaji er op
na te houden;
aldus A en C; volgens B en G: een oenjėngan aan
den top van ieder oor of van een der ooren; zulk
een paard is kalm en zacht van aard.
14.     Wandasa: een merrie met een oenjėngan op het linker-
oor; zulk een paard is valsch en niet te vertrouwen; bijeen
hengst heet dit teeken S a s r o e;
alleen door B en G opgegeven.
OP HET VOORHOOFD:
1.   Baja-Kapranggoel: twee rijen van twee oenjėngan's
onder elkander ter hoogte van de verbindingslijn der oogen-,
een slecht teeken; de bezitter zal veel „soesah" hebben;
dit volgens A en C; B en G geven onder dien
naam het teeken: twee oenjėngan's vlak onder elkan-
der, iets boven de verbindingslijn der oogen; zulk
een paard is vlug ter been en het gewenschte
rijdier voor een krijgs- of politieman.
2.   Djaga-moeksa of Tradjoemas: drie oenjėngan's in
den vorm van een weegschaal (een driehoek) geplaatst; een
goed teeken; zulk een paard brengt geluk aan;
aldus A en C; B en G beschrijven dit teeken als
volgt: drie oenjėngan's op het voorhoofd onder
elkander en door het voorhoofdshaar bedekt; zulk
een paard is goedgeaard en doet zijn bezitter in al
wat hij doet of onderneemt, gelukkig zijn.
3. Djaga-satroe of Djaga-moengsoeh: vier oenjėngan's,
twee aan twee onder elkander op het voorhoofd; een goed
-ocr page 20-
— 17 -
teeken; een goed krijgspaard; in den oorlog zal de berijder
niets te vreezen hebben, maar gevreesd worden;
dit volgens A en C; volgens B en G, vier oenjė-
ngan's op het voorhoofd, samen een kruis vormend;
zulk een paard behoedt den bezitter tegen alle
mogelijke onheilen.
4.     Satrya-mong-bala: drie oenjėngan's in één rij naast
elkander op het voorhoofd; een goed paard in den oorlog,
het gelukaanbrengend rijdier van een veldoverste;
alleen door A en C vermeld.
5.     Satrya-pinajoengan: vier (eigenlijk vijf) oenjėngans,
waarvan twee naast elkander op het voorhoofd (sėkar-
sapasang) twee hoog aan beide zijden van den hals, dicht
bij de schoft (koesoema biniséka), en een op het kruis,
zoover achteruit, dat zij noch door het zadel noch door de
schabrak en den staartriem bedekt wordt (Soeroeng of
Boentoet-soeroeng); zulk een paard brengt geluk aan
en doet zijn bezitter in hooge gunst staan bij diens supé-
rieuren ;
alleen door G aldus opgegeven *); B maakt er
geen melding van en A en C noemen met dezen
naam een oenjėngan, die op het kruis voorkomt,
achter de schabrak bij het gezadelde paard (ver-
gelijk Soeroeng) en, ofschoon dit teeken vaak
gezien wordt, meestal toch voor het zeldzame Sa-
trya-pinajoengan wordt gehouden; het hier
opgegeven, uit de samenstelling der drie teekens
Sėkar sapasang, Koesoema biniséka en
Soeroeng bestaande, komt echter hoogst zelden
voor; bij 100.000 paarden zal er misschien geen
enkel zijn, dat daarmede geteekend is; van daar de
groote waarde van zulk een paard.
6- Satryatj oendoek kėmbang: twee oenjėngan's naast
elkander hoog op het voorhoofd; een goed teeken; zulk een
paard is een vorstenrijdier;
alleen door A en C opgegeven; B en G noemen
het teeken Sėkar-sapasang, zijnde twee oen-
*) Nader verduidelijkt-
_
-ocr page 21-
— 18 -
jėngan's, doch onder elkander op het voorhoofd en
door het voorhoofdshaar bedekt, dat blijkbaar hetzelfde
teeken moet zijn; zulk een paard brengt voorspoed aan.
7.     Palisoe oele (Boegineesch): een oejėngan op het voor-
hoofd en een op het neusbeen; een goed teeken;
alleen door F genoemd; de „lang-levensster" van D (?).
8.     Tradjoe pandam tjatoer of Tradjoe mas pan-
dam tjatoer; vier oenjėngan's op het voorhoofd, waarvan
twee naast elkander in de verbindingslijn der oogen, en de
twee anderen daaronder; een aldus geteekend paard is goed
voor een djaksa;
alleen door A en C opgegeven; de anderen spreken
er niet van.
AAN DE SLAPEN.
1. Sasma-toewang: één oenjėngan aan de zijde der sla-
pen vlak onder ieder oor; zulk een paard brengt geluk en
voorspoed aan;
alleen door B en G opgegeven; vergelijk echter
Dandang-soesoewoeng hiervoren.
BIJ OF AAN DE OOGEN EN OOGLEDEN.
1.     Asta-windoe: één oenjėngan op het hoofd of op de
borst bij algeheele afwezigheid van alle andere haarwervels;
zulk een paard bezorgt den bezitter groote ongelukken, voor-
al in den oorlog;
alleen door B en G opgegeven.
2.     B o e t a-g e n d o n g: een paard met diep ingedrukte oog-
kuilen; een slecht teeken; zulk een brengt allerlei ziekten
en ongelukken aan;
alleen door A opgegeven.
3.     Gėdong-minėb: een oenjėngan boven ieder oog; de
bezitten zal zijn fortuin zien toenemen;
dit volgens A en C; volgens B en G oenjėngan's
boven en onder ieder oog; zulk een paard is goed
van aard en gemakkelijk te behandelen.
4.     Goediq-ngiloofGoendik-ngilo; oenjėngan's vlak
boven de oogen; zulk een paard is vol kuren;
-ocr page 22-
— 19 —
volgens B en G; volgens A goedigo-ngilo;
een bruin paard met een oenjėngan aan het linker-
oog; zulk een doet den bezitter dikwijls vallen; vol-
gens C Koetiia-ngilo: een paard met een bruine
robe en een oenjėngan dicht bij het linkeroog;
zulk een is slecht en doet den berijder dikwijls
vallen.
5. Qondrek-ngilo: een merrie, in wier oogen de beel-
den omgekeerd worden teruggegeven, — ook een hengst
met een oenjėngan aan het linkeroog en een slecht (dun)
behaarden staart; zulke paarden zijn alleen goed om geslacht
te worden, zij bezorgen den bezitter allerlei ongelukken;
alleen door A en C opgegeven,
6- Soereng-gana: een donkerbruin paard met een oenjėngan
aan of boven het linkeroog; zulk een paard brengt geluk
aan en maakt den bezitter rijk.
alleen door B en G opgegeven; vergelijk echter het
volgende teeken hiermede.
'■ Soereng-kara: een donkerbruin paard met een oenjėngan
aan het rechteroog; een goed teeken; zulk een paard brengt
geluk en voorspoed aan;
alleen door A en C opgegeven.
■8- Tadah-ėloeh: met oenjėngans onder de oogen; een slecht
teeken; zulk een paard brengt ongeluk aan;
D spreekt van een „traanopvanger" (chin 'tsjing-
lei) doch dit teeken komt op een andere plaats voor
(vergelijk Toenggang-njawa), en F meent in
dit teeken hetzelfde te zien als in het volgende.
"• Toeroen-tangis: volgens A oenjėngan's in de oogkuilen,
volgens C oenjėngans op de onderste oogleden; een slecht
teeken; zulk een paard doet den bezitter dikwijls tranen storten;
B en G geven dit teeken niet op; F meent hierin
hetzelfde te zien als in Tadah-ėloeh (zie hier-
voren).
AAN OF IN DE OOGKUILEN.
1 • Boeto-gendong: zie hiervoren;
-ocr page 23-
- 20 -
AAN DEN NEUS.
1. Koeta Westi: met oenjėngan's links en rechts op den
neus; een slecht teeken; brengt den bezitter onheil aan;
alleen door A en C opgegeven; ook B en G spreken
van twee oenjėngan's links en rechts van den neus,
doch geven van dit teeken geen naam op.
AAN OF OP DE BOVENLIPPEN.
1.     Dandang-ngawé-wangké; een zwarte oenjengan
aan een der hoeken van de bovenlip; zulk een paard ver-
oorzaakt sterfgevallen in het huis, waar het gehouden wordt;
alleen door B en G opgegeven; het „bit-onge-
luk" of de „traandruppel" van D (?).
2.     Dandang-noenggang-djisim: een zwart paard met
een oenjengan op de bovenlip; zulk een paard maakt dat de
bezitter ziekelijk wordt en allerlei verkeerde gedachten krijgt;
alleen door A en C opgegeven; blijkbaar hetzelfde
teeken als het vorige; D vermeldt een „traandruppel"
en een „bit-ongeluk" als twee aan of bij den mond
gevonden wordende oenjėngan's, die slechte tee-
kens aangeven (volgens het Chineesch of Japansch
volksgeloof).
3.     Koekoeris: met een oenjengan op de bovenlip (plaats niet na-
der aangeduid); de bezitter van zulk een paard kan niet sparen;
alleen door A en C aangegeven.
4.     Koelit-kagėsė ng: een roodbruin paard met een oenjengan
op de bovenlip; zulk een paard is valsch van aard;
alleen door B en G opgegeven.
5.     Mega-ngėmoe-sasi: een zwarte merrie met een oerjėngan op
de bovenlip; zulk een paard is zacht van aard;
alleen door B en G opgegeven.
6.     Nila-kauta: een paard met een witten rug en een oenjengan
op de bovenlip (ook aan beide zijden der bovenlip ; zulk een
paard bezorgt den bezitter een prachtige carričre;
aldus B en G; A en C spreken van een bruin paard
met witte haren of ronde vlekjes op het lichaam en
oenjėngan's op de bovenlip, het goede rijpaard voor
grooten.
-ocr page 24-
- 21 —
7.   Pė pė t-poespa-kala; een isabelkleurige hengst met oenjė-
ngan's op de linker boven-of onder-lips-helft; zulk een paard
is een goed krijgsros en brengt den bezitter bovendien voor-
spoed en rijkdom aan;
alleen door B en G vermeld.
8.   Poedjangga-boengkėm: een zwart paard met oenjėngan's op
de bovenlip; een goed krijgspaard;
alleen door A en C opgegeven.
9- Poed jangga-ngoembara: een zwart paard met een
oenjėngan op de bovenlip; het rijpaard van Batara Wisnoe;
een goed krijgsros;
aldus A en C; B en G spreken van Boedjangga-
ngoembara; met een zwarte oenjėngan op de
bovenlip; een goed oorlogspaard.
10. P o e s t a ka-1 ad a n g: een isabelkleurig paard met een
oenjėngan op de linkerhelft der (boven- of onder-) lip; zulk
een paard maakt den bezitter rijk;
dit volgens A; volgens C een vos met een oenjėngan
op de linkerflank; de anderen maken geen melding
van dit teeken.
11 • Pralabinj a-k a 1 a-k a k o e m (A geeft Prol o-b i n g o-
loko kakoem): een bruin paard met een oenjėngan op
de bovenlip ; zulk een brengt ziekten en onheilen aan, is ook
woest en valsch van aard;
alleen door A en C opgegeven.
12.   S am p a r-w ė t j a n a : met een oenjėngan (midden) op de
bovenlip; de bezitter zal steeds met anderen twisten ;
alleen door A en C opgegeven.
13.   Wisnoemoerti: een geheel zwart*) paard zonder oenjėn-
gan's of een geheel zwart paard met een oenjėngan op de
bovenlip, of een geheel zwart paard met een zwarte tong
of eindelijk een paard met een zwarte oenjėngan achter den
navel; zulk een brengt den bezitter geluk en voorspoed aan;
dit volgens B en G; volgens A een geheel zwart
paard zonder mati's; zulk een brengt het land en den
bezitter geluk en voorspoed aan; volgens C een geheel
*) Hieronder te verstaan: een vlekkeloos zwart paard.
-ocr page 25-
— 22 —
zwart paard zonder mati's en zonder bobbeltje aan
het einde der tong; een gelukaanbrengend paard.
OP DE KIN.
1. Sertimang: een oenjėngan op de kin; de bezitter van een
aidus geteekend paard zai veel geluk hebben;
alleen door C opgegeven; G spreekt ook van zulk
een oenjėngan als een goed teeken, doch geeft er
den naam niet van op.
OP DE WANGEN.
1.     Ahil: een oenjėngan op een der wangen; de bezitter za! veel
twisten en kwesties hebben;
alleen door A en C opgegeven.
2.     Bisoe tinoekoep: met oenjėngan's op beide wangen;
brengt ongeluk aan;
dit volgens A en C; volgens B en G: Bisoe-ti-
noetoeh, een oenjėngan op een der wangen (zie
Ahil); zulk een paard is onhandelbaar en vol kuren.
3.     Boengkėm: volgens A met oenjėngan's op de beide wan-
gen; volgens C met één oenjėngan op de rechterwang; zulk
een paard brengt den bezitter tot slechte gedachten en plannen;
de anderen maken geen melding van dit teeken ; ver-
gelijk echter de twee vorengemelde teekens hiermede.
4.     Do e koen mangsi: een bruin paard met oenjėngan's op de
wangen; zulk een paard is zacht en zeer gehecht aan zijn
meester; '*)
alleen door G opgegeven; Aspreekt vanDoekoen-
mas-pikoelo: een bruine merrie met oenjėngan's
op de wangen, en C van Doekoen-mas-pikoellah:
een bruine merrie met oenjėngans op cie wangen;
volgens beiden is dit teeken ook een goed teeken.
*) Met betrekking tot de „gehechtheid" van een paard aan zijn meester
schrijft James Fillis echter in zijn „Principes dedressage et d'équitation" onder
anderen: La seule facuité qu'il (het paard) possčde. et qu'il possčde mźme a
un haut degré, c'est la memoire. C'est donc uniquement a la mémoire, qu'il
faut s'adresser, c'est elle, qu'il faut frapper. Le Cheval n'est susceptible, d'au-
cun attachement (sic!). Il n'a que des habitudes. Mais ces habitudes, il les
contracte aisément, trop aisément mźme et souvent il y tient avec excis.
C'est un point, dont il faut tenir grand compte. (bladz. 9 van gemeld boek).
-ocr page 26-
— 23 -
5. Doerga-ratjoen: een roodbruine merrie met oenjėngan's
op de wangen of kaken; zulk een paard veroorzaakt vele
ziekten;
alleen door B en G opgegeven; vergelijk hiermede
het vorenstaande.
6- Hanangkoerat: een oenjėngan op een wang (of op beide)
wijzende in de richting van den aars of de geslachtsdeelen;
zulk een paard is het goede rijdier voor een veldoverste;
alleen door A en C vermeld.
?• Kėmil: met een oenjėngan op de wang (of wangen); de
bezitter van zulk een paard kan niet zuinig zijn;
B en G geven op K ė m ė 1 of K ė m ė 11 a, met
oenjėngans aan de onderzijde der wangen; zulk
een paard is weerspannig en slechtgeaard.
8-     S an gga-w ė t j a n a: een oenjėngan midden op de wan-
gen; zulk een paard doet den bezitter ieders vertrouwen
winnen;
alleen door B en G opgegeven.
9-     Sėndang-kalingka: met twee oenjėngan's op de wang
(of wangen); de bezitter van zulk een paard krijgt dikwijls
ongelukken;
alleen door A en C vermeld.
OP DE KAAKBOORDEN.
' ■ K a ļ n t a 1: een oenjėngan op een der kaken; zulk een
paard is ontembaar;
alleen door G opgegeven.
2- Palisoe-la-garoetoe: (Boegineesch): oenjėngans aan
de kinnebakken; een slecht teeken;
alleen door F vermeld.
• Sangga-tjėtjana: een oenjėngan tusschen de onder-
kaken (dus aan de benedenzijde van het hoofd onder den
mond); een goed teeken;
alleen door F opgegeven.
OP DEN NEK.
1- Bėngang-karso: een holte (geen oenjėngan) in de
nekspieren onder de manen; een slecht teeken;
alleen door A en C opgegeven.
-ocr page 27-
- 24 -
Voorts worden als goede teekens nog beschouwd:
1.      Wat D de „langlevensster" noemt, nl. een oenjėngan op
het voorhoofd (Chineesch en Japansch volksgeloof), zonder
nadere aanwijzing van de juiste plaats;
2.     het door B en G opgegeven teeken Poernamasidi.
d.i. met zeer licht gekleurde oogen; zulk een paard is zacht
en lijdzaam van aard;
A en C spreken van een wit paard met zwarte oogen
en hoeven; een goed oorlogspaard; ook zal zijn
bezitter gelukkig zijn in landbouwzaken;
3.     het door B en G vermelde teeken S r i 1 a b a: een breed
afgeronde tong; een paard met zulk een tong doet den be-
zitter in hooge gunst staan bij de vrouwen;
ook A en C geven dit teeken op onder den naam
Tėlaga koemėmbėng, en voegen er bij, dat
op de tong de teekening moet voorkomen van een
boordevol gevulden komt of vijver, enz.;
4.     indien op de tong de teekening voorkomt van een langen
stok;
5.      indien daarop de afbeelding te zien is van een knots, en
6.     indien op de tong een kruis zichtbaar is en de lijnen den
vorm van draken vertoonen;
dit laatste alleen door C, de anderen ook door A
opgegeven; overigens zijn deze teekens ook door
E genoemd;
terwijl verder onder de slechte teekens worden gerangschikt:
1. Anihui: een roodgekleurde rand om het wit der oogen;
zulk een paard brengt ongeluk aan;
alleen door B en G vermeld.
2 Boeta-gado-djanma: een paard met diep ingedrukte
binnenhoeken der oogen; zulk een bezorgt den bezitter vele
huiselijke onaangenaamheden;
alleen door B en G opgegeven.
3.     Bėrmana-laboeh-gėni: een paard, waarvan een der
oogen een lichtgekleurde pupil heeft; zulk een doet den
bezitter vele teleurstellingen ondervinden;
alleen door A, B, C en G opgegeven.
4.     Bermana-soelui: groote, wijde oogen, waaromheen een
-ocr page 28-
- 25 -
kring van witte haren, die in strepen tot aan de neusgaten
doorloopen; zulk een paard brengt ziekten en sterfgevallen in
het gezin van den bezitter;
alleen door B en G vermeld.
5- Poedak-angrėm: een krul of kuiltje, ook wel een rond
vlekje op het bovenvlak der tong en een gevlekte penis;
zulk een paard brengt onheil aan;
dit volgens B en G; volgens A en C alleen een
gevlekte penis, zonder het kuiltje op de tong.
6. Doerga-ngė rik: een merrie met slagtanden; zulk een
paard is dikwijls kolderig en niet te vertrouwen; dit wordt
ook gezegd van een hengst, die geen slagtanden heeft;
volgens B en G; onder denzelfden naam geven A
en C de als een slecht teeken beschouwde wijze van
wateren van het paard, waarbij het de achterhand
benedenwaarts drukt, terwijl het wateren met een
plassend geluid geschiedt; de aanwezigheid van
slagtanden bij de merrie of de afwezigheid daarvan
bij den hengst noemt A het slechte teeken Boentėl-
oepas; C geeft daarvan geen naam op;
en eindelijk nog:
7-     wanneer het paard een oenjėngan op den top van het linkeroor
en woestrollende oogen heeft,
8-     wanneer de binnenhoek van het linkeroog met witte haren
bezet is, en
9-     wanneer het linkeroog, vooral het rechteroog, door een witten
rand omgeven is;
alleen door B en G opgegeven.
b. aan den hals.
ONDER DE MANEN.
'• Bėngang: een paard met gekrulde of golvende manen;
zulk een bezorgt ongelukken;
alleen door B en G opgegeven.
2- Bėngang-toena: een paard met manen, die zoover op
den rug groeien dat zij gedeeltelijk onder het zadel komen;
zulk een maakt den bezitter dikwijls ziek;
-ocr page 29-
— 26 -
alleen door B en G vermeld.
3.     D j a 1 a k-t a 1 p o e r a : een paard met korte, dunne manen ;
een slecht teeken ;
alleen door A en C opgegeven.
4.     I) o e k o e n mangsi goena: een schimmel met manen,
die aan den wortel bruin gekleurd zijn ; een goed en ver-
trouwbaar strijdros;
dit volgens B en G; volgens A en C een bruine
merrie met manen, waartusschen witte haren zicht-
baar zijn.
OP OF BIJ DE MANENKAM.
1. Loemakoe: een door de manen bedekte oenjėngan vlak
bij de manenkam; een daarmede geteekend paard is zacht
van aard en gemakkelijk te dresseeren ;
alleen door B en G opgegeven.
BIJ DE HALSADERGROEVE, VOORAAN EN TER
ZIJDE VAN DEN HALS.
1.     Gorok, een oenjėngan aan het begin van den hals tus-
schen de kaken; een daarmede geteekend paard brengt onge-
luk aan;
alleen door A, B en C vermeld.
2.     Hardja-pralaja; een oenjėngan aan den hals, hooger
dan Loemakoe bij de manenkam te vinden; zulk een
paard brengt geluk aan;
alleen door A en C opgegeven; de „f r a n j e d r a g e r"
van D (?).
3.     Koesoema-biniséka: een oenjėngan hoog aan den
hals en aan beide zijden daarvan, vlak bij de schoit; zulk een
paard brengt geluk aan;
alleen door A en C vermeld.
4.     Radja-wahana: twee oenjengans, een boven aan den
hals en een op de borst, door een streep aan elkander ver-
bonden ; — dit is zoo niet het voornaamste, dan toch
zeker een der voornaamste teekens bij het paard, daar het
alle daarachter gevonden wordende slechte teekens neutra-
liseert en de waarde der goede teekens verhoogt;
-ocr page 30-
— 27 —
A en C zeggen bovendien van dit, ook door B en
G vermelde teeken, dat de bezitter van zulk een
paard door een ieder geacht en bemind zal zijn.
5- Sa rap; een oenjėngan juist midden aan den hals; zulk een
paard is nijdig van aard ;
alleen door B en G opgegeven; D noemt een der-
gelijk teeken een „halsbeklemmer" (?).
6. Sangkala-kaloen g; een oenjėngan aan den hals op 5a6
vingerbreedten onder het oor; een slecht teeken;
alleen door A en C vermeld.
7- S a t r y a-w i r a n g; een oenjėngan aan de rechterzijde van
den hals; de bezitter van zulk een paard wordt dikwijls
beschaamd;
alleen door A en C opgegeven.
8. Een oenjėngan in den keelkuil, alleen door A opgegeven, doch
zonder naam; de bezitter van zulk een paard zal rijk worden -,
de anderen maken van dit teeken geen melding.
c.    op de schoft:
1- Toenggan g-n jawa; een oenjėngan ter plaatse, waar de
zadelknop gewoonlijk komt te liggen; een slecht teeken;
alleen door B en G vermeld; de „m a n e n d o o r-
boorder" of de „tranenvuller" van D (?).
2. Toenggan g-t oja; een oenjėngan aan het einde van de
manenkam; zulk een paard veroorzaakt dikwijls den dood
des bezitters;
aldus B en G; A en C noemen dit teeken Katoeng-
geng-toja (op de schoft) terwijl zij van zulk een
paard zeggen, dat het niet alleen ziekten medebrengt,
maar den bezitter ook blootstelt aan mishandelingen
door anderen; verder
d.    op de borst
1-     Bahoe-rėksaofRėksa; één oenjėngan aan de voorzijde
van eiken se ouder, links en rechts van de borst; zulk een
paard is krachtig, volhardend en zacht van aard;
dit volgens B en G; volgens A en C een goed
oorlogspaard, dat bovendien den bezitter geluk aan-
brengt;
2-     Kalamisani: een oenjėngan midden op de borst; zulk
-ocr page 31-
— 28 —
een paard veroorzaakt dikwijis den dood des berijders of
gebruikers;
alleen door B en G opgegeven; „boetėk h a t i"
bij F (?).
3.     Kokonang-nanangkoerat; een oenjėngan op de
borst, met den aars op dezelfde waterpaslijn liggende; een
goed teeken; zulk een paard brengt den bezitter veel geluk
aan;
alleen door A opgegeven.
4.     Matjan-kakoeta-srėnggi: drie oenjėngans op de
borst ter hoogte van de maagstreek; een aldus geteekend
paard doet den bezitter in hooge achting staan bij zijne me-
demenschen;
alleen aldus door A opgegeven; C noemt met dezen
naam een oenjėngan op den buik, ter plaatse waar
de buiksingel gewoonlijk wordt aangebracht, en
zegt dat het een slecht teeken is, daar de bezitter
van zulk een paard aan armoede en ziekten onder-
hevig zal zijn; de anderen maken van dit teeken
geen melding; bij F „tamčng".
5.     Oetah-hati; een oenjėngan op de borst ter hoogte van
de hartstreek; zulk een paard is zachtaardig en gemakkelijk
te behandelen;
alleen door A, B en G vermeld; de anderen spre-
ken er niet van; de „s t e u n g r o e f" van D (?).
6.     Pasoepati: een oenjėngan, midden op de borst; een slecht
teeken; de bezitter van zulk een paard zal er ongelukken
mede krijgen;
alleen door A genoemd, en blijkbaar hetzelfde teeken
als Kalamisani (zie hiervoren).
7.     PatahofPetah: twee oenjėngan's op de borst, links en
rechts van het hart; zulk een paard is kalm, zacht en goed-
geaard ;
alleen door B en G vermeld.
e. aan de vooröeenen:
OP OF AAN DE SCHOUDERS.
1. Bima-tjawėt; een der schouders lager dan de andere; een
-ocr page 32-
— 29 —
goed paard, om er reizen mede te maken, maar de bezitter is
dikwijls jaloersch;
alleen door A en C opgegeven.
2 Kėntjana koeta wėsi; drie oenjėngan's, waarvan één op
de borst en de beide anderen op de schouders; zulk een
paard heeft geen kuren;
alleen door B en G vermeld.
OP DE ONDERARMEN.
'■ Sandang-tawa; een oenjėngan op den onderarm van het
linkervóórbeen; zulk een paard brengt geluk aan;
alleen door B en G opgegeven.
2 Soedapraja; drie oenjėngans op de buitenzijde van de
onderarmen der vóórbeenen; zulk een paard is niet te ver-
trouwen ;
dit volgens B en G ; volgens A en C ter zijde, meer
achterwaarts op de bovenarmen der voorbeenen; de
bezitter van zulk een paard zal ongelukkig zijn en
door zijn vrienden zelfs mishandeld worden;
3- Astina-manis; alle bovenarmen en schenkels wit tot on-
der of voorbij de knieėn en spronggewrichten; brengt geluk aan;
alleen door A opgegeven.
OP OF BIJ DE HANDWORTELS OF KNIEĖN.
1-     Anda-mastaka; een oenjėngan boven, op of onder de
knieschijven der voorbeenen; zulk een paard bezorgt den
berijder dikwijls groote ongelukken;
aldus B en G, volgens A boven, volgens C onder
de knieschijven.
2-     Asta-manik; vier sokken onder de knieėn en sprongge-
wrichten (het bovendeel der pijpen); zulk een paard doet den
bezitter vaak beschaamd worden;
alleen door A en C vermeld.
3-     Pandang mėngajah of -mėngajak; een oenjėngan aan
de binnenzijde van het linkervóórbeen; de bezitter wordt
vaak besproken;
alleen door A en C vermeld.
-ocr page 33-
— 30 —
4.   Dara-mapag; een oenjengan aan de voorzijde en boven
de knie van het rechtervóórbeen; een slecht teeken;
alleen door A en C opgegeven.
5.   D j aj a-p a r o s a ; een oenjengan op iedere knieschijf en
ieder spronggewricht; zulk een paard is vlug en moedig in
den oorlog;
aldus B en G; volgens A en C vier oenjėngan's op
de voorhuid van den penis; zulk een paard maakt
den bezitter bemind bij zijne supérieuren.
6.   K as t a ga-w i n do e ; een of twee oenjėngan's onder de
vóórknieėn ; een goed teeken ;
alleen door A en C opgegeven
7.   Minangka; een paard met geheel witte beenen en een
spitse tong ; een deugdzaam oorlogspaard ;
alleen door B. en G. vermeld.
8.   Panilan koeta wėsi; één oenjengan op de rechter-
knieschijf en het rechterspronggewricht en twee oenjėngan's
op de linkerknieschijf en het linkerspronggewricht; een goed
paard voor desahoofden; het brengt geluk aan de desa, waar
het gehouden wordt;
alleen door B en G opgegeven.
9.   Panggoeng; een oenjengan boven elke knieschijf (en elk
spronggewricht); zulk een paard is het rijdier voor vorsten
en adellijke personages;
aldus door B en G opgegeven ; volgens A en. C
brengt zulk een paard geluk aan; het teeken zelf
wordt door hen Soekoepanggoeng genoemd.
10.   Panggoeng rantjah; een oenjengan op het linker-
vóórbeen of aan de voorzijde der rechter-lendenen; zulk een
paard brengt ongeluk aan;
volgens G; volgens A en C Panggoeng-rentjok ;
een bruin paard met een oenjengan aan het linker-
vóórbeen ; een slecht teeken ;
11.   Panggoeng-rentjoh; (door C alleenRentjoh genoemd);
een oenjengan aan drie beenen (twee vóór- en één achter-
of twee achter- en één vóórbeen); zulk een paard brengt
onheilen aan ;
door A, B, C en G vermeld.
-ocr page 34-
— 31 —
12.   Sandoeng-watang; een oenjėngan op een der voor-
knieėn; zulk een paard is woest van aard;
aldus B en G; volgens A en C een gevlekt vóór-
en achterbeen (aan dezelfde zijde) een slecht teeken.
13.   Soemawana; een oenjėngan aan de binnenzijde van een
der voorbeenen; zulk een paard maakt, dat de bezitter steeds
met allerlei tegenspoeden te kampen heeft;
alleen door B en G opgegeven; vergelijk Dan-
dang-mėngajah;
14.   Walangkėntjėt; drie witte beenen (twee vóór en een
achter of twee achter en een vóór); zulk een paard is woest,
doet zijn berijder vallen en bijt en trapt hem daarna, als
om hem te dooden;
alleen door A en C opgegeven; voorts zon-
der naam.
'5. een oenjėngan op het linkervóórbeen (de plaats niet nader
aangeduid); een goed teeken; en
16. een oenjėngan op het rechtervoorbeen bij de knie, waarin
witte haren voorkomen; een goed teeken;
Deiden door A en C opgegeven.
OP OF AAN DE PIJPEN DER VOORBEENEN.
'• Kandoet of Ka doet; vier witte sokken boven de enkels
(de kogels) en een witte buik; zulk een paard doet zijn be-
zitter in de gunst zijner meerderen staan;
aldus B en G; volgens A Koedoet, enC Kadoet
beschermt zulk een paard tegen al wat kwaad en
slecht is.
2- Pantja-kali; drie witte pijpen (twee vóór en een achter of twee
achter en een vóór); een goed paard voor een vorst of een
veldheer;
alleen door A en C opgegeven.
OP OF AAN DE KOOTEN.
Ga n da-sa ja; twee oenjėngans op de vóórkogels of on-
der de vetlokken der vóórbeenen; een slecht teeken;
volgens A, volgens C moeten die oenjėngan's op de
-ocr page 35-
— 32 —
pijpen onder de knieėn zijn; de anderen maken van
dit teeken geen melding.
2.     Hanambang-liring; met drie witte sokken op of om
de kogels der beide voorbeenen en een der achterbeenen,
terwijl de knieėn der voorbeenen ieder nog een oenjėngan
vertoonen; een slecht teeken; de bezitter van zulk een paard
wordt door de grooten niet vertrouwd;
alleen door A en C vermeld.
3.     Koré-bandoma; een oenjėngan aan of op devierkoo-
ten; zulk een paard brengt onheil aan;
alleen door B en G opgegeven; F geeft onder den
naam van Sangga-boewana, bestaande uit
oenjėngans aan of op de vier kooten, een goed
teeken aan.
4.     Saja-maloengga; witte sokken boven of op drie enkels
(kogels); zulk een paard doet den berijder dikwijls vallen;
alleen door B en G opgegeven.
5.     Sri-ngėmpel, ook Sri-makėpėl of Toedjak-
boemi; een witte sok aan een der voorbeenen, voorname-
lijk het rechter-voorbeen; zulk een paard brengt allerlei
huiselijke onaangenaamheden en ongelukken mede;
aldus B en G; volgens A en C een witte vlek on-
der de vetlok van het rechterbeen; een goed teeken.
OP OF AAN DE HOEVEN
1.     Asta-, vier witte hoeven; zulk een paard maakt den bezitter
gevreesd;
2.     Poernamasada; een vlekkeloos wit paard met witte of
zwarte hoeven; zulk een paard brengt geluk aan, behoedt voor
ongelukken en is het beste rijpaard voor vorstelijke personages ;
alleen B en G aldus; de anderen maken er geen
melding van.
II. HM DE MIDDENHAND
a. op den rug
1. Ka 1 a-d j o n go k; een oenjėngan op den rug; bij het ge-
zadelde paard onder het zadel; zulk een paard bezorgt den
bezitter ongeluk;
-ocr page 36-
— 33 —
alleen door A en C opgegeven; G maakt melding
van een oenjėngan (bij een merrie) op den rug ter
plaatse waar het zadel eindigt, mede als een slecht
teeken; het „kemellijk" of „de lijkdrager" van D (?).
Klabang pinipit; een oenjėngan op den rug, ter plaatse
waar het zadel gewoonlijk komt te liggen; zulk een paard
is valsch van aard, en niet te vertrouwen;
aldus B en Q; volgens A Klabang pipitan,
een oenjėngan achter de voorbeenen op de ribben;
volgens C. Ngėlabang pipitan; een oenjėngan op
het schouderblad, waar het zadel komt te rusten; de
bezitter van zulk een paard is volgens beiden onder-
hevig aan allerlei ziekten en zal jaarlijks een sterfgeval
in huis hebben; de „vliegende slang" van D (?):
b.    op de lendenen:
Tėmboeng-basa; een oenjėngan links en rechts op de
lendenen; de bezitter van zulk een paard zal vele onaan-
genaamheden krijgen met zijne familieleden ; komt het teeken
slechts aan ééne zijde voor, dan wordt het ook Bėrantjak
genoemd, mede een slecht teeken; de bezitter zal steeds
barsch en wreed zijn tegenover zijn vrouw, kinderen en on-
dergeschikten ;
alleen door A en C vermeld; het „een lijk on-
der den arm dragen" van D (?);
c.    op de ribben:
Kala-moemboel; een bruin paard met oenjėngan op de
ribben onder den buikriem bij het gezadelde paard; een
slecht teeken; zulk een paard brengt den bezitter en berij-
der ongeluk aan;
alleen door A en C vermeld.
Kala-pipit; een oenjėngan op de ribben bij het gezadelde
paard door den buikriem bedekt; een slecht teeken;
alleen door C zoo genoemd; A noemt dit teeken
Kala-sapit.
Soedjčn; een oenjėngan aaneen der zijden van het paard,
waarover de buikriem gewoonlijk loopt; zulk een paard
brengt ongeluk aan;
volgens B en G;A en C noemen een dergelijk, door
-ocr page 37-
— 34 —
hen ook als slecht gekenmerkt teeken Soedoek;
palisoe pagele bij F.
4.     Soedjčn-tėroes; een dergelijke oenjengan als de voren-
genoemde, maar aan beide zijden van het lichaam; zulk een
paard brengt onheil aan;
aldus B en G; volgens A en C een oenjengan op
de ribben, vlak achter de voorbeenen; een slecht
teeken; de „opstijgende slang" van D (?) en
palisoe pag el e bij F.
5.     Soedjčn-tjatjap; oenjėngan's op de ribben, ter hoogte
van den buikriem, doch niet daardoor bedekt; een goed
teeken; de bezitter van zulk een paard zal gelukkig zijn in
al zijn ondernemingen;
alleen door A en C opgegeven; de „stij gbeugel"
van D (?).
d. op den buik:
1.     Artjoe-toera; bij een schimmel een oenjengan op den
buik; een slecht teeken; de bezitter van zulk een paard zal
in rang verlaagd worden;
alleen door A en C vermeld.
2.     Babirantjah; een oenjengan, links en rechts op den buik;
zulk een paard brengt ongeluk aan;
alleen door B en G opgegeven.
3.     Ba ja; drie oenjėngan's, links en rechts op den buik; zulk
een paard veroorzaakt dikwijls den dood des berijders;
alleen door B en G vermeld.
4.     Baja-sangar; een oenjengan midden op de onderzijde van
den buik; zulk een paard is gevaarlijk en bezorgt ongelukken;
alleen door B en G opgegeven; boewaja ngang-
sar van F (?).
5.     Brantjah; één oenjengan op één zijde van den buik; zulk
een paard doet den bezitter vele teleurstellingen en huiselijke
onaangenaamheden ondervinden;
alleen door B en G opgegeven; de „zwaard-
drager" van D (?).
6. Dendeng-wong; oenjengans op den buik ter hoogte waar
de stijgbeugels gewoonlijk komen te hangen; een zeer slech
teeken; zulk een paard brengt den bezitter armoede en ellende
-ocr page 38-
- 35 —
alleen door A en C vermeld; de „rouwendefamilie"
van D (?).
7.   Endang nėmoe woeroekan; een merrie-schimmel
met een oenjėngan op den buik; maakt den bezitter dikwijls
verheugd;
alleen door A en C opgegeven.
8.   Mega ngėmoewoelan; een merrie met een oenjėngan
op den buik; een goed teeken; de bezitter van zulk een
paard zal veel geluk hebben;
aldus A en C; volgens B en G, die het teeken
Me ga n g ėm o e-s a s i (het ngokowoord voor
wo elan) opgeven is dit teeken geheel anders; zie
bij „aan of op de bovenlippen" No. 5.
9- Ngalamat-wėdya; een oenjėngan rondom den navel; zulk een
paard is niet te vertrouwen;
alleen door B en G opgegeven;
'0- Sapit; een misvormde oenjėngan op welk deel ook van het
lichaam; zulk een paard is schrikachtig en niet te vertrouwen ;
volgens B en G; volgens A en C oenjėngan's in de
kniebochten; zulk een paard brengt den bezitter
ongeluk aan;
H- bij een schimmel een oenjėngan links en rechts onder aan den
buik, door een streep aan elkander verbonden; een goed teeken;
alleen door G opgegeven, doch zonder den naam
te noemen.
e. op de liezen:
1- Kėndit; een oenjėngan aan de voorzijde der lies; de
bezitter van zulk een paard heeft dikwijls groote „soesah's";
alleen door A opgegeven.
ƒ. op of aan de geslachtsdeelen :
OP OF AAN DEN KOKER (OF DE SCHEEDE)
1- Djaja-parosa; vier oenjėngan's op de voorhuid van den
penis; zulk een paard maakt den bezitter bemind bij zijne
supérieuren;
aldus A enC; vergelijk hiervoren D aja-parosa
onder „op of bij de handwortels of knieėn", sub no. 5.
2. Doedak-angrėm; een krul of kuiltje, ook wel een rond vlekje
-ocr page 39-
— 36 —
in het bovenvlak der tong, en een gevlekte penis; zulk een
paard brengt ongeluk aan;
dit volgens B en G; volgens A en C alleen een
gevlekte penis; de bezitter van zulk een paard heeft
dikwijls van ziekten, ook in zijn gezin, te lijden.
3.     Seret; een merrie, wier vrouwelijk deel door een witten
rand omgeven is; zulk een paard is alleen goed voor san-
tri's en priesters, doch brengt iederen anderen bezitter on-
geluk aan;
dit volgens B en G; volgens A, die geen naam noemt,
is het een goed teeken bij een merrie-schimmel,
wanneer links en rechts van haar vrouwelijk deel een
oenjengan gevonden wordt; de bezitter zal steeds
tevreden zijn; C en de anderen maken geen melding
van zulk een teeken;
4.     Toempei-ingas; een paard met een verwarden staart en
witgekleurden penis; zulk een brengt onheil aan;
dit volgens B en G; volgens A en C een oenjengan
op den staartwortel; zulk een paard veroorzaakt
vele ziekten in het gezin van den bezitter.
OP OF AAN DEN BALZAK (OF DE UIER):
1.     Baja-ngangsar; een min of meer langwerpige (naar voren
gestrekte) oenjengan vlak aan het eind van den penis aan de
onderzijde van den buik; zulk een paard brengt onheil aan-,
alleen door A en C opgegeven; vergelijk echter
Baja-sangar hiervoren onder „op den buik"
sub 4.
2.     Katjawėt; een oenjengan op ieder of op een dtr balzak-
ken; zulk een paard brengt ongeluk aan;
alleen door B en G opgegeven.
3.     Malik-montok; een der teelballen hooger geplaatst dan
de andere; de bezitter van zulk een paard heeft dikwijls
„soesah';
alleen door A en C vermeld;
4.     Moertisari; een oenjengan als een duizendpoot onder
den penis; een goed teeken; zulk een paard is goed voor
een vorst;
-ocr page 40-
— 37 —
alleen door A en C opgegeven; G geeft een teeken
Moektisari, zijnde een oenjėngan aan het onder-
eind der bilnaad; een hiermede geteekend paard is
een goed strijdros.
5- S a n g 1 i r; een paard met één teelbal, zijnde de andere zoo
hoog geplaatst, dat hij in den balzak niet zichtbaar of te voelen
is; de bezitter van zulk een paard heeft dikwijls last van
ziekten, ook in zijn gezin ;
alleen door A en C opgegeven;
III. IN DE ACHTERHAND.
a.    op het kruis.
'■ Haneroes; een schimmel met een oenjėngan op het kruis
boven den aars; een slecht teeken;
alleen door A en C opgegeven;
2-      K 1 a ba n g-a n g 1 č n g; een oenjėngan op het kruis meteen
verlengstuk tot bij den aars; een slecht teeken;
aldus volgens A en C; volgens B en G een oenjėngan
vlak onder den aars; zulk een paard is kolderig en
niet te vertrouwen.
3-     Soeroeng; een oenjėngan op de linkerhelft van het kruis;
de bezitter van zulk een paard wordt door zijn ondergeschik-
ten bemind;
aldus A en C; volgens B en G Boentoet soeroeng; een
oenjėngan op het kruis, en zoo geplaatst, dat de lus
van den staartriem die omsluit; zulk een paard is een
vlugge renner ;depalisoe pasorong van F (?) een
dubbelzinnig teeken, dat zoowel goed als slechtkanzijn;
voorts zonder naam:
4-     een ingedeukt kruis; een slecht teeken;
alleen door C opgegeven.
b.    op of aan den staart.
OP DEN STAARTWORTEL
L i n t a n g-s a r a t; een oenjėngan op den staartwortel, daar-
over naar beneden eenigszins verlengd; een slecht teeken;
alleen door A en C opgegeven; het door D „pan-
terstaart" genoemde teeken (?);
-ocr page 41-
— 38 —
2.     Tčkong; een kromme staartwortel; een slecht teeken;
alleen door A en C vermeld.
3.     Toemper-ingas; een oenjėngan op den staartwortel;
een slecht teeken;
aldus A. en C; volgens B en G een paard met een
verwarden staart en gevlekten penis-, zulk een brengt
onheil aan; (zie hiervoren).
AAN DE STAARTHAREN.
1.     Boentel-maj it; een paard met een staart, waarvan de haren
gekruld en in elkander verward zijn; zulk een paard ver-
oorzaakt vele ongelukken en sterfgevallen in het gezin van
den bezitter;
aldus B en G; volgens A en C een verwarde staart
met donkere haren van binnen en witte haren aan
de buitenzijde; mede een slecht teeken als voren;
de „rouwsleper" bij D (?)
2.     Doerga-nintjing; een paard, dat, wanneer het bereden
wordt, de staartharen wijd uit elkander doet staan, evenals
de verschillende deelen van een gesloten bloemtros, die
zich opent; zulk een paard brengt onheil aan;
alleen door A en C opgegeven.
3.     Pantjal-angoré; een paard, dat, wanneer het bereden
wordt, met den staart heen en weder zwaait; zulk een brengt
ongeluk aan;
alleen door A en C vermeld.
4.     Pantjas-ngawé; een bruin paard, dat met zijn staart
heen en weder zwaait of dien in de rondte draait; zulk een
bezorgt den bezitter veel onaangenaams ;
alleen door A en C opgegeven.
5.     Pėndėm; een paard met geen of zeer weinig staartharen;
zulk een veroorzaakt vaak den dood des bezitters;
alleen door B en G opgegeven.
6.     Sapoe-wėdar; een paard, welks staartwortel aan het
uiteinde niet behaard, dus kaal, is; de bezitter van zulk een
paard kan niet spaarzaam zijn;
alleen door A en C opgegeven.
7.     Soesoeh-wigar; een paard, welks staartharen soms
-ocr page 42-
— 39 -
in den aars dringen; zulk een paard maakt den bezitter
gehaat;
alleen door A en C opgegeven.
8. Tjoetjoeh; een paard, dat onder het doen eener groote
behoefte, met zijn staart heen en weder zwaait; zulk een
bezorgt den bezitter veel verdriet;
alleen door B en G vermeld.
c. op of aan de achterbeenen :
'• Bėndana; een oenjėngan op ieder achterbeen onder de
heup; zulk een paard brengt onheil aan;
alleen door B en G opgegeven.
2. Bėndana-ka toetan; een oenjėngan boven de vetlokken
(dus op en aan de achterzijde der kogels) van de achterbee-
nen; een slecht teeken; de berijder van zulk een paard zal
bij een vervolging gevat worden;
alleen door A en C opgegeven.
3- Doerga-rangtjoena; een bruine merrie met een oenjėngan
op een dij of beide dijen; de bezitter zal veel van ziekten
en sterfgevallen in zijn gezin te lijden hebben;
alleen door A opgegeven; de anderen maken er geen
melding van.
4.     Kala-kawct; twee oenjėngans links en rechts van de bil-
naad; een goed teeken; zulk een paard behoedt den berijder
voor ongelukken;
alleen door A en C opgegeven; de „dijbloem"
van D (?).
5.     Kala-loewang; een kuiltje of deukje op een der heupen
of op het achterlijf (geen oenjėngan); zulk een paard doet den
berijder dikwijls vallen ;
dit volgens B en G; volgens A en C ieder dergelijk
kuiltje op het lichaam, onverschillig op welk deel
daarvan.
6.     Kala-mangsa; een roodbruin paard met een oenjėngan
aan het ondereind der bilnaad; zulk een paard brengt ziekte
en onheil aan;
alleen door B en G opgegeven.
7- Kombang-anglčng; een oenjėngan links en rechts op de
billen, dicht bij den aars; zulk een paard brengt onheil aan;
-ocr page 43-
— 40 —
alleen door A en C vermeld.
8.   L o e d i r a-m angoen-tapa; een oenjengan aan een der
achterbeenen (de plaats niet nader aangeduid); zulk een paard
is woest en kolderig van aard;
alleen door B en G opgegeven.
9.   Paloengga-toena; een paard met witte vlekken onder
de kogels der achterbeenen; zulk een paard brengt ongeluk
aan ;
alleen door B en G vermeld.
10.   Sampar-donya; ook D a r a-m o e 1 o e k of Pakoe-
djagad; witte sokken aan de achterbeenen; zulk een paard
brengt onheil aan;
alleen door B en G opgegeven.
11.   Sampar wangke; één witte sok boven den enkel
(kogel) van een der achterbeenen; zulk een paard brengt
ongeluk aan;
dit volgens B en G; A en C noemen met dezen
naam het voorgaande teeken Sampar-donya.
12.   W a 1 a n g-k a t o e n o n ; een paard met vier witte beenen,
waarvan het wit boven de kogels begint; een slecht, teeken;
zulk een paard bezorgt ongelukken;
alleen door A en C opgegeven.
Verder worden nog als slechte teekens opgegeven (doch
zonder namen);
13.   een oenjengan onder den vetiok van het linkerachterbeen
(door A).
14.   bij een merrie oenjėngans onder de vetlokken der achter-
beenen (door A en C) en
15.   oenjėngans op de hielen der achterbeenen (door C).
Naar de wijze waarop zij urineeren worden nog als slechte
teekens aangemerkt:
1.   Doelada; wanneer de waterloozing met persing gepaard gaat
(alleen door G opgegeven).
2.   Doerga-dadak (door A en. C opgegeven); wanneer de water-
loozing met persing geschiedt; blijkbaar hetzelfde als Doelada.
-ocr page 44-
— 41 —
3-     Doerga-dėlak; een paard, dat met gekromden rug
watert; (alleen door B en G vermeld).
4-     D o e r g a-n g a w é ; een paard dat bij het wateren zijne
(voor-) beenen besproeit; (alleen door B en G opgegeven).
5-     Pamanggih; een paard, welks waterloozing in twee stralen
plaats heeft; (door B en G opgegeven; ook A en C spreken
hiervan, doch geven er geen naam voor op); voorts
"• (zonder naam) wanneer de waterloozing plassend en met een
verspreiden straal plaats heeft (door B en G opgegeven);
terwijl, met betrekking tot de harde uitwerpselen van het paard,
dit slecht wordt genoemd:
*• Pende m-o e p a s ; wanneer in die uitwerpselen kuiltjes
in den vorm van oenjėngan's voorkomen (door A, B, C en
G vermeld);
*■ (zonder naam, en alleen door B en G opgegeven) wanneer
het onder het wateren of bij den afgang bromt of kreunt.
Naar de robes eindelijk onderscheidt men, behalve de reeds
genoemde teekens Bėrmana-leboe-gėni, Poernamasidi
en Wisnoemoerti nog:
'• Bawa-njara; volgens A een zwart paard met zwarte oogen;
volgens C een bruin paard met bruine oogen; de bezitter
van zulk een paard zal veel geluk hebben; (B en G maken
hiervan geen melding).
Bramandik; een effen donkerbruine kleur, waarin geen
nuance hoegenaamd is waar te nemen; zulk een paard
brengt den bezitter geluk aan en doet hem in al zijne on-
dernemingen slagen; (alleen door B. en G opgegeven).
Maha-dewa; volgens A een bruin paard, waarop men
ongemakkelijk rijdt, doch dat een goed oorlogspaard is;
volgens C een bruin paard met witte of zwarte ronde vlek-
ken op den rug; — B en G noemen dit teeken niet.
Pan Krėsna-malang-dewa; een vlekkeloos zwart
paard met zwarte oogen en zwarte lippen; een rijpaard
voor een vorst;
aldus alleen A en G; vergelijk echter Wisnoe-
moerti hiervoren; en
5- Rėtna-koemala; een zwart paard met witte oogen en roo-
de haren onder de vetlokken der vier beenen; een goed
-ocr page 45-
— 42
teeken; zulk een paard brengt den bezitter veel geluk aan,
en behoedt hem tegen armoede en ellende; aldus A en C;
B en G maken hiervan geen melding.
Uit het vorenstaande blijkt genoegzaam, dat de kennis der haar-
wervels bij het paard zoo gemakkelijk niet te krijgen is, en dat
in spijt van de verklaring s. v. van wijlen Prof. Veth, nl. „dat
„het met het gezond verstand zou strijden, aan te nemen, dat die
„geheimzinnige koelintjirans wezenlijk iets met de waarde van
„het paard te maken hebben," toch wel eenig verband schijnt te
bestaan tusschen de aanwezigheid dier haarwervels en de goede
of slechte eigenschappen van het betrokken dier.
Moeilijk toch is aan te nemen, dat volken als de Hindoe's en
de Chineezen, de Japanners, de Javanen, de Boegineezen en
Makassaren, de Bataks, enz. zoo maar willekeurig aan al de bij
hen bekende haarwervels op het lichaam van het paard een naam
en een bepaalde beteekenis hebben gegeven, zonder voorafgaand
en zeker zeer langdurig onderzoek, gegrond op een nauwkeurige
dagelijksche waarneming en op door verschillende bezitters van
paarden met hunne dieren opgedane ervaringen, enz.
Van dergelijke ervaringen weet schrijver zelf, die gedurende meer
dan twintig jaren achtereen bijna dagelijks te paard of in een
rijtuig gereden heeft, mede te spreken. Onder zijne rijpaarden
had schrijver een zwarten sandelwood met het teeken Radja-
wahana, een uitstekend paard voor het gebergte, waar schrijver
toen geplaatst was; — met dit paard is hij tweemalen bij het pas-
seeren van desa-bruggetjes, die, terwijl hij er zich te paard op
bevond, in elkander zakten, gevallen, en wel telkens links, zon-
det dat hij zelf of het paard daarbij eenig letsel hoegenaamd
kreeg. Na den tweeden val maakte een van des schrijvers
ondergeschikten, een Javaansch ambtenaar, die er zich over ver-
wonderd had, dat schrijver telkens met het paard links was ge-
vallen, en die het paard nadat het op zekeren dag gebaad was,
nauwkeurig had opgenomen, er hem opmerkzaam op, dat het
dier ook het teeken Kala-loewang op de linkerdij had, dat bij
de zwarte kleur alleen te zien was, wanneer het dier gebaad
en nog nat was, doch waarvan de bepaald slechte beteekenis,
-ocr page 46-
— 43 —
volgens dien Javaanschen ambtenaar, door het teeken Radja-
wahana verbeterd moest zijn, daar schrijver bij die vallen geen
ongeluk gekregen had! Het paard had het teeken Kala-loewang
°P de linkerdij, en daarmede was ook verklaard, waarom paard
en ruiter telkens links zijn gevallen!
Eenigen tijd later reed schrijver, die zelf de teugels hield, in
een Americaine, getrokken door een vierspan postpaarden, —
gewoonlijk liever lui, dan moe, — toen het rechtsche voorpaard,
een schimmel, plotseling op-hol sloeg en daardoor de drie an-
dere paarden ook op hol deed slaan. In razende vaart en ieder
oogenblik de kans loopende van met wagen en al tegen den
een of anderen boom, enz. te pletter te worden geslagen, werd
schrijver toen ruim 21 palen ver door het vierspan op hol ge-
bracht, vóórdat het hem gelukte de dieren tot staan te brengen,
gelukkig bij de woning van een assistent-wedana in eene aan-
grenzende afdeeling, die hem direct de noodige hulp verleende,
want čn de postkoetsier, die naast schrijver op de voorbank
gezeten had, čn de beide postloopers waren van het rijtuig
weggeslingerd en achtergebleven. Schrijver zelf was er onge-
deerd, — alleen met een paar gezwollen handen, — afgekomen,
°ok de koetsier en loopers hadden, zooals later bleek, geen
letsel bekomen, terwijl aan het rijtuig enz. mede niets man-
keerde en geen der paarden ook eenig ongemak bleek te heb-
ben gehad of gekregen. Bij nader onderzoek door bedoelden
assistent-wedana, die toevallig eenige kennis had van de haar-
wervels, bleek hem, dat de schimmel het teeken Sangga-loewang
had en door de eene of andere oorzaak plotseling den kolder
moest hebben gekregen en daardoor op hol moest zijn geslagen.
Dat die gedwongen rit in vliegende vaart zoo gelukkig was af-
geloopen, weet bedoelde Assistent-wėdana verder aan de om-
standigheid, dat de drie andere paarden mede toevallig het teeken
Radja-wahana hadden!
Was het in vorengemelde drie gevallen een bloot toeval, dat
schrijver er, merkwaardig genoeg, zoo goed was afgekomen, of
moest zulks geweten worden aan den invloed (?) vanhetRadja-
wahana-teeken ?
Wie zal dit uitmaken?
Hoe het zij, zeker is het gewenscht, dat nader onderzocht
-ocr page 47-
— 44 —
wordt, of tusschen die haarwervels en de eigenschappen, enz.,
van een paard al dan geen verband bestaat.
Intusschen zijn ervaringen als de zooeven vermelde wel ge-
schikt, om iemand bijgeloovig te maken!
Na dien heeft schrijver zelf getracht, alle bij de Javanen bekende
haarwervels te leeren kennen, niet zoozeer uit bepaald bijgeloof,
maar meer uit de overweging, dat, aangezien een slecht-geteekend
paard op Java zeer moeilijk te verkoopen is, het praktischer moet
worden geacht, te zorgen door middel van de kennis dier haar-
wervels paarden te hebben, die bij de minst mogelijke kans, dat
zij ongelukken, enz. bezorgen, eventueel het best en gemakkelijkst
van de hand kunnen worden gedaan.
Dat de bestaande Katoeranggan's, d.z. boekjes, handelende over
de goede en slechte teekens bij de paarden (ook bij sommige
andere dieren) niet altijd met elkander overeenstemmen, en zelfs
niet altijd betrouwbaar zijn, blijkt reeds uit de hiervoren opge-
geven verschillen niet alleen, maar ook uit de meer dan slordige
bewerking van het door den heer Spat genoemde boekje, in den
tekst waarvan o.a. teekens worden beschreven, die bij vergelijking
met de bij het boekje gevoegde platen, er volstrekt niet mede
kloppen, en naar de opgegeven namen te oordeelen, menigmaal ook
blijken verkeerd, minstens niet juist genoeg, te zijn beschreven.
Van de hiervoren genoemde teekens zijn op de hierbij ge-
voegde teekeningen niet aangegeven:
Anihui                                         Doekoen-mangsi-goena
Asta                                            Doerga-datak
Asta-windoe                                Doerga-dėlak
Bėngang                                      Doerga-ngawé
Bėngang-toena                             Doerga-ngėrik
Bėrmana-laboeh-gėui                   Doerga-nintjing
Bėrmana-soelui                            Gondrčk-ngilo
Bima-tjawėt                                 Kalamangsa
Boentėl-majit                               Klabang-anglčng
Boeta-gado-djamna                      Malikmontok
Boeta-gėm.long                            Moertisari
Djalak-talpoera                            Pamanggih
Doedak-angrėm                            Pantjal-angoré
Doelada                                       Pantjas-ngawé
-ocr page 48-
— 45 —
Pėndėm                                       Satrya-manah
Pėndėm-oepas                             Sčrčt
Poernamasidi                               Soesoeh-wigar
Roeboeh-karna                            Sonjantaka
Sangga-wėtjama                            Srilaba
Sanglir                                        Tčkong
Sapit                                           Tjoetjoeh en
Sapoe-wėdar                               Toempėr-ingas
Satrya-kapanah
zoodat men hiervoor den tekst alléén te raadplegen heeft.
Bij het gebruik der teekeningen is het ook geraden, vooral
voor die teekens, waarbij meer dan één naam staat, dezen tekst
in te zien, daar er onder zijn, die samengesteld zijn, d. w. z.
behalve uit de „oenjėngan" ook uit iets anders bestaan, wat in
de teekening zelf meer dan lastig of zelfs onmogelijk weer te
geven was. Vandaar ook, dat de hierboven genoemde teekens
niet op de hierbij behoorende platen zijn aangegeven.
-ocr page 49-
AANHANGSEL.
Alphabetische lijst der namen van de hiervoren behandelde
haarwervels, waarvan die met vette letter de goede, en de overi-
gen de slechte teekens aangeven.
Bladz-
1.    Ahil..............22
2.    Anda-mastaka...........29
3.    Anihui.............24
4.    Artjoetoera............34
5.    Ast.a............. 32
6.    Asta-manik............29
7.    Asta-windoe...........18
8.     Astina-manis...........29
9.    Babi-rantjah...........34
10.    Badenta-wing-tawang........14
11.    Bahoe-rėksa...........27
12.    Baja..............34
13.    Baja-kapranggoel..........16
14.    Baja-ngangsar...........36
15.    Baja-sangar...........34—36
16.    Bawa-njara...........41
17.    Bėndana............39
18.    Bėndana katoetoetan .........39
19.    Bėngang . . . . . . • • • . . .25
20.    Bėngang-karso..........23
21.    Bėngang-toena...........25
22.    Bėrmana laboeh (lėboe) gėni......24
23.    Bėrmana-?oelui...........24
24.    Bima-fjawėt...........28
25.    Bisoe-tinoekoep (tinoetoeh).......22
26.    Boengkėm............22
27.    Boentėl-majit........... 38
28.    Boentėl-oepas...........25
29.    Boentoet-soeroeng.........17
-ocr page 50-
— 47 —
Bladz.
30.     Boeta-gado-djamna.........   24
31.     Boeto-gendong...........   18
32.     Bramandik...........   41
33.     Brantjah............   34
34.     Pandang-aring-aring(-ari).......   14
35.    Dandang-mėngajah (mėngajak)......   29
36.     Dandang-ngawé-wangké.........   20
37.     Pandang-noenggang-djisim .......   20
38.     Dandang-mas-soewoeng . . . . .           .15
39.     Dandang-sasėngkang.........   14
40.     Dandang-soesoemping........   14
41.    Dandang-soesoeweng.........   15
42.     Dandang-soewoeng.........   15
43.     Dara-mapag...........   30
44.     Dara-moeloek...........   40
45.     Dendeng-wong...........   34
46.     Dewa-nglajang (mlajang).......   15
47.     Djaga-moeksa...........   16
48.     Djaga-moengsoeh (satroe)........   16
49.     Djaja-parosa...........   30—35
50.     Djajčng-rana...........   15
51.     Djalak-talpoera...........   26
52.     Djanoe-boeda...........   15
53.    Doedak-angrėm..........   25—35
54.     Doelada.............   40
55.     Doekoen-mangsi............   22
56.     Doekoen-mangsi-goena .......   26
57.     Doekoen-mas-pikoellah........   22
58.     Doekoen-mėsgoelo.........   13
59.     Doerga-dadak............   40
60.     Doeiga-dėlak...........   41
61.     Doerga-ngawé...........   41
62.     Doerga-ngėrik...........   25
63.     Doerga-nintjing..........   38
64.     Doerga-ratjoen(-rangtjoena) .......   23—39
65.     Endang-nėmoe-woeroekan........   35
66.     Qanda-saja............   31
67.     Gėdong-minėb.......... .   18
-ocr page 51-
— 48 —
Bladz.
68.     Goetliq-ngilo (Goendik-ngilo)......18
69.     Gondrek-ngilo...........19
70.     Gorok.............. 26
71.     Hanambang-liring.......... 32
72.     Hanangkoerat...........23
73.     Hanėroes............37
74.     Hardja-pralaja..........26
75.     Kadoet (Kandoet).........31
76.     Kaļntal.............23
77.     Kala kawėt...........39
78.     Kala-loewang.......... . 39
79.     Kala-mangsa...........39
80.     Kala-djongok...........32
81.     Kala-misani.............27
82.     Kala-moemboel........... 33
83.     Kala-pipit............33
84.     Kala-sapit............33
85.     Kastaga-windoe..........30
86.     Katjawėt............36
87.     Kėmėl (Kemelta)...........23
88.     Kėmil.............23
89.     Kėndit.............35
80.    Kėtoenggčng-toja..........27
91.     Kėntjana-koeta-wėsi 1)........20
92.     Klabang-angleng..........37
93.     Klabang-pinipit (pipitan) 2).......33
94.     Koekoeris ............ 20
95.     Koelit-kagėsėng..........20
96.     Koesoema-biniseka......... 26
97.     Koetila-ngilo........ . . .19
98.     Kokonang-nanangkoerat.......28
99.     Kombang-anglčng.......... . 39
100.     Koré-bandoma........... 32
101.     Lintang-sarat...........37
102.     Loedira-mangoen-tapa....... . .40
103.     Loemakoe.............26
1)    Zie ook p. 29
2)    Zie ook p. 32 Kala-djongok.
-ocr page 52-
— 49 —
Bladz.
04.     Maha-Dewa...........41
05.     Malik-montok...........36
06.     Mandala-sawang......... .15
07.     Mati-pėpak...........13
08.     Mati-soewoeng...........13
09.     Matjan-kakoeta-srėnggi........28
10.     Mega-ngėmoe-sasi (woelan) . . . . 20—35
11 ■
    Minangka........... . 30
12.     Moektisari............37
13.     Moertisari........... . 36
14.     Ngalamat-wėdya......... .35
15.     Nila-kauta............20
16.     Oeta-hati..........           .28
17.     Pagas............ .15
18.     Pakoe-djagad...........40
19.     Pralabinja-kala-kakoern........21
20.     Palisoe-!a-garoetoe.....'.....23
21.     Palisoe-oele............18
22.     Paloenggatoena...... . . . .40
23.     Pamanggih............41 .
24.     Pamatri............16
25.     Pandam-koeta-wėsi.....■ • . .30
26.     Pamggoeng.........           . . 30
27.     Panggoeng-rantjah..........30
28.     Panggoeng-rentjoh. . . . ■......30
29.     Panggoeng-rentjok..........30
30.     Pan-krčsna-malang-dewa .......41
31      Pantja-kali........... . 31
32.     Pantjal-angoré...........38
33.     Pantjas-ngawH........... 38
34.     Pasoepati............28
35.     Pėndėm . . . . '........ . 38
36.     Pėndėm-oepas........... 41
37.     Pčpčt-poespa-kala.........21
38.     Petah (Patah)...........28
39.     Poedjangga-boettėm (boengkem).....21
40     Poedjangga-ngoembara...... . .21
41.    Poernamasada..........32
-ocr page 53-
50
Bladz.
142.     Poernamasidi...........24
143.     Poespa-krėne..........'. 13
144.     Poestaka-ladang..........21
145.     Radja-wahana                             ......26
146.     Rėksa . ••...........27
147.    Rėtna-koemala......... . 41
148     Roeboeh-karna...........13
149.     Saja-maloengga..........32
150.     Sampar-donya...........40
151.     Sampar-wangké..........40
152.     Sampar-wėtjana..........21
153.     Sandang-tawa...........29
154.     Sandi-tawang...........16
155.     Sandoeng-watang..........31
156.     Sangga-loewang . . ........13
157.     Sangga-tjėtjana......... 23
158.     Sangga-wėtjana..........23
159.     Sangkala-kaloeng...........27
160.     Sanglir.............37
161.    Sapit.............35
162.     Sapoe-wėdar ...........38
163.     Sarap.............27
164.     Sarap-sari............13
165.     Sasma-toewang..........18
166.     Satrya-kapanah...........14
167.     Satrya-manah,...........13
168.     Satrya-mong-bala.                 .                            . .17
169.     Satrya-pinajoengan.........17
170.     Satrya-soesoemping.........'6
171.     Satrya-tjoendoek-kėmbang.......17
172.     Satrya-wirang.....■           .... 27
173.     Sėkar-sapasang..........17
174.     Sėndang-kalingka..........23
175.     Sčrčt..............36
J76.    Sertimang............22
177.     Soeda-praja............ 29
178.     Soedjčn.............33
179.     Soedjčn-tėroes...........34
-ocr page 54-
— 51 —
Bladz.
180    Soedjčn-tjatjap..........   34
181     Soedoek.............   34
182     Soekoe-panggoeng.........   30
183     Soema-wana...........   31
184    Soerčng-gana...........   19
185     Soerčng-kara...........   19
186    Soeroeng............   37
'87    Soesoeh-wigar...........   38
188    Sonja'ntaka............   14
'89    Srilaba.............   24
190     Sri-ngėmpėl (—makėpėl)........   32
191     Tadah-ėloeh............   19
'92    Tčkong.............   38
'93    Tėlaga-koemėmbėng.........   24
'94    Tėmboeng-basa...........   33
'95    Tjoetjoeh............   39
'96    Tjoedjak-boemi...........   32
'97    Toempe-ringas 1)..........   38
'98    Toenggang-njawa..........   27
'99    Toenggang-toja...........   27
200     Toeroen-tangis...........   19
201     Tradjoe-mas .... .......   18
202     Tradjoe-mas-pandan-tjatoer......   18
203     Tradjoe-pandam-tjatjoer.......   18
204     Walang-katoenon..........   40
205     Walang-kėntjčt............31
206     Wandasa, en...........   16
207     Wisnoemoerti,...........   21
— behalve de goede en slechte teekens,
waarvan geen afzonderlijke benamingen bekend of opgegeven zijn.
1) Zie ook Toempei-ingas p. 36
-ocr page 55-
-ocr page 56-
DARI HAL
OESER-OESERAN
ja itoe
Tanda-tanda koelintjiran di badan Koeda,
JANG MENJATAKEN TABIAT ATAU ADATNJA, JANG BAIK
DAN JANG BOESOEK.
Dengen mempergoenaken beberapa
katoeranggan Djawa
di karang oleh
L. Th. MAIJER.
BETAWI
1915.
-ocr page 57-
-ocr page 58-
Kapada Pembatja !
Soedah lama memang saja berniat, menoeroeti permintaannja
beberapa sahabat saja, mėngarang boekoe ini, akan tetapi saben-
saben ada halangan roepa-roepa, hingga saja terpaksa, menang-
goehken pakėrdjaan ini berapa tahoen lamanja.
Begitoepoen perlambatan ini tiada membawa roegi kapada saja,
karėna bėroleh tempo akan minta dan mėntjėhari sėgala katė-
rangan, jang fardloe, akan katerangan ini.
Bėnar soedah ada bėbėrapa soerat katoeranggan, jang dikaloe-
warkėn, seperti:
o- Boekoe obat dan katoerangga koeda, ija itoe menerangken
tjatjad atawa baiknja koeda, kéntara dari boeloe atawa tanda-
nja, bernama rnathi atawa oeijeng-oeijengan, bagimana tjari-
tanja orang doeloe kala. H. Buning, Djokdja. 1879,
b. Boekoe obat dan tanda-tanda oesėran koeda, jang baik dan
jang djahat, bagimana tjaritanja orang doeloe kala dan ka-
pértjajadnnja orang Islam di poelo Djawa, oleh Raden Mas
Tjondro-Koesoemo. Albrecht & Rüsche, Batavia—Solo, 1896,
dan
c Poenika serat katoerangganipoen koeda saha djampčnipoen
katambahan persapa wawaleripoen. paralėloehoer djeng soesoe-
hoenan ing djaman kina, mam kasekaraken. Samarang, G.
C. T. van Dorp & Co. 1898,
tetapi salainnja dari pada jang terseboet bab b diatas, sakalian-
nja tiada ditėrangken dengan gambar, sedang jang ada gambarnja
itoe, djika katerangannja dibandingken dengan gambarnja, maka
sering terdapat, tiada tjotjok, djadi barangsiapa memakai boekoe
itoe atjapkali tiada tahoe, mana jang benar dan mana jang salah.
Padoeka toean Prof. Dr. I. I. M. de Groot di nėgėri Olanda
menerangken lagi, bahoewa orang Tjina djoega tahoe hal oesėr-
oesėran itoe dan didalem boekoe ,,'Rh-ya" dikatakan, djika koeda
ada oesėr-oesėran di dada, maka itoe „i-sjing" namanja; djika
ada oesėr-oesėran di paha belakang, maka dinamakėn „kiėn-yang";
djika ada di samping badan, di sabelah iganja, maka di sėboet
-ocr page 59-
— 56 —
„poeh-fang" dan djika ada oesėr-oesėran di belakangnja, maka
di natnaļ „Khiieh-kwang". Begitoe ada lain-lain nama tjara Tjina
iagi, jang nanti saja sėboetkėn, djika rriėmbitjaraken oesėr-oesėran
itoe satoe-persatoe.
Disini tjoema hendak saja engėtkėn sadja, bahoewa orang
Hindoe, dan orang Arab dan orang Djepang, dan orang Melajoe,
dan orang Batak, dan orang Boegis, dan orang Makassar, dan
barangkali bangsa lain lagi djoega ada katoeranggan begitoe, jang
mėnjatakėn hal oesėr-oesėran djoega soedah cijadi soewatoe ka-
tahoean, jang memang berharga pada pėndapatannja bangsa-
bangsa itoe.
Entah doedoeknja oesėr-oesėran itoe bertambaktan dengan
tabiatnja dan adatnja koeda, jang ada tanda-tanda itoe diatas
badannja, — ėntah tiada, maka itoepoen bėlom diterangkėn, tetapi,
maskipoen ada orang, jang tiada maoe pertjaja, maka roepanja,
ada djoega pėrtambatan demikian, karėna bėrapa kali soedah
dilihat, koeda jang ada oeser-oeseran begini atau begitoe, djoega
ada tingkah-lakoenja jang baik atau jang djahat.
Saja sendiri, jang lebih dari doea poeloeh tahoen lamanja
ampir saben hari menoenggang koeda atau naek kareta, soedah
tahoe djatoh doea kali dengan koeda, jang saja toenggangi (ka-
rena, waktoe ada diatas djembatan desa, jang fardloe saja laloei,
maka djembatan itoe ambles), tetapi dengan tiada dapet tjilaka
soewatoe-poen, tjoema saben-sabennja djatoh kasabelah kiri sadja,
maka koeda saja itoe koeda Sandelwood, boeloe item, jang sampai
koewat dan bertanda oeser-oeseran „radja-wahana" dan lain lagi,
jang baik,— tetapi bareng pada soewatoe pagi, tėlahdi mandiken,
dipariksa betoel badannja, maka tėrnjata dipahanja belakang, jang
sabelah kiri, ada lagi tandanja, ja itoe tanda „Kala-loewang,"
jang mėnoendjoekkėn, djatoh, maka djatoh kasabelah kiri tetapi
dalem hal saja tiada sampei dapat tjilaka, sebab aria tanda
„radja wahana" itoe!
Pada sawaktoe lain saja mėmakai Kareta Américaine dengan
koeda post, ampat ekor, jang saja Koesiri sendiri; maka tiba-tiba
koeda dėpan jang sabelah kanan kaget, laloe kaampat koeda itoe
djadi lari sakoewat-koewatnja, sėpėrti gila, tiada dapat ditahan lagi,
hingga saja dibawah terbang kira-kira 21 paal djaoehnja, bahroe
dapat ditahan. Koesir post, jang doedoek disabėlah kiri saja, dan
-ocr page 60-
— 57 —
kadoea kenčk post, jang toeroet, semoa melesat daripada tempatnja
doedoek dan berdiri, hingga saja tinggal sendiri didalem kareta,
jang čntčng itoe, mėmegang tali kang (leidsel koeda ampat itoe.
Bėgitoepoen saja dan kareta saja atau koeda-koeda itoe, dan
koesir dan kėnčk-kėnčk post, jang djatoh itoe, semoea slamet,
tiada koerang satoe apa, hingga mendjadiken herannja orang
banjak, jang tida lain kiranja atau doeganja, nanja saja akan
dapat tjilaka, waktoe dļbawa lari itoe, maka barėng dipėriksa
bėtoel oleh saorang assistent-wedana, jang menoeloengi saja dan
mengarti hal oesėr-oesėran itoe, njatalah, koeda, jang moelai lari
sakoewat-koewatnja ('mbandang) itoe ada tandanja ,, sangga-
loewang" tetapi katiga koeda jang lain bertanda „radja-
wahana", menoeroet perkataannja assistent-wėdana tadi, maka
itoe boleh dikata oentoeng, sebab tioema dari koewatnja tanda
„ radja-wahana" itoe, maka saja tiada kena tjilaka. dan kareta
saja tiada antjoer!
Entah bėnar, ėntah tiada 'oėnar demikian keboewatannja tanda
„radja-wahana" itoe, saja tiada brani katakėn, tėtapi, karėna soedah
saja djalani sėndiri tida hal, jang saja tjėritaken tadi, maka dari
pada waktoe itoe, saja fardloekėn mentjari katėrangan atas sė-
ga!a roepa tanda-tanda oesėr-oesėran dan lain lain, jang tėrdapat
diatas badan koeda atau lain roepa haiwan lagi.
Sėgala katėrangan itoe tėlah saja wartakėn dalem karangan
saja tjara Olanda: „Een blik in het Javaansche volksleven"
(2 djilid dengan ada gambar-garnbarnja) dan rDe Javaan als
landbouwer en veefokker",
tetapi dalem kadoewa boekoe itoe
tiada saja briken gambarnja koeda, aken mėnėrangkėn doedoeknja
sakalian oesėr-oesėran itoe.
Maka dalem karangan bahroe ini sekarang saja terangkėn segala
oesėr-oesėran itoe dengan gambarnja, dan soepaja gampang pa-
kainja boekoe ini akan sakalian pėmbatja, , ang soeka mentjari
katėrangannja oesėr-oesėran itoe salah satoe atau satoe persatoe,
sėgala oesėr-oesėran itoe soedah saja tandaļ jang baik namanja
dengan tinta merah, jang djahat, namanja dengan tinta itam, dan
lagi soedah saja atoer berkoempoel, menoeroet masing-masing
bagian badan koeda, lempatnja doedoek itoe, seperti: manajang
ada di kapala atau di dada atau dipaha dan sabagainja lagi,
semoea di koempoel, dibitjarakan bersama-sama, djadi, saoepama
-ocr page 61-
— 58 —
ada pembatja, jang hendak tahoe segala oesėr-oesėran jang tėr-
dapat dikapala koeda, maka laloe boleh lihat digambarnja kapala
itoe.
Pada penghabisan maka saja fardloe mėmbėri banjak tėrima
kasih kapada sakalian sahabat, jang soedah menoeloengi saja
dengan roepa-roepa katerangan atas hal ini, apalagi kapada Ra-
den Tirtadrana, Patih di Poerwaredjo, karesidenan Kėdoe, jang
tėlah mėmbėri bėbėrapa banjak katerangan kapada saja tėntang
nama-namanja oesėr-oesėran itoe atau tėntang lain-lain hal lagi.
L. Th. MA1JER.
Meester-Cornelis, Augustus 1909.
-ocr page 62-
Sabagai telah dikatahoei orang banjak, maka orang Djawa itoe
djika memilih koeda jang hendak dibeli — dan dipiaranja soesah
sakali disampaikan maoenja.
Salainnja dari bangoenan badannja koeda itoe, maka ditilikinja
djoega bangsanja, dan oemoernja, dan djalannja, dan boeloenja
dan, apalagi djika orangnja mengerti hal itoe, maka segala oesėr-
oesėran, jang ada di badan koeda itoe pertama-tama diperhati-
kannja.
Maka oesėr-oesėran atau oenjeng-oenjengan itoe amat besar
artinja badanja, karena saekor koeda, jang, menoeroet kapertjaan
orang banjak, boleh mengadaken sėgala roepa tjilaka dan pėnja-
kit, hingga kamatian, maka, sabagai sering kali soedah saja lihat,
tiada sakalipoen maoe ditėrimanja, maskipoen dibėrikan pertjoema
kapadanja, malah tiada sakalipoen boleh di masoekkan kadalėm
pėkarangannja!
Akan badannja koeda itoe tiada boleh ada tjatjadnja. Dadanja
haroes lebar dan koewat; pakangan kakinja haroes bagoes dan
sama doedoeknja, malah kaki dihadapan baik malengkoeng ka-
loewar sedikit dari masoek kadalėm; koekoenja haroes berdiri
betoel, hingga djangan samasakali sampai kena tanah bagiannja
jang sabelah dalem; boentoetnja haroes penoeh dan lempeng
dengan pandjang ramboetnja; lehernja haroes koewat dan bela-
kangnja djangan lekok; maka itoe semoea hal, jang fardloe dipėr-
hatikanja.
Istin.ewa poela, djika boleh, maka dipintanja:
1.    sirah (éndas) ngoengkal (moengkal) gérang, ja itoe, jangda-
hinja rada tinggi, sėpėrti batoe gosokan piso, jang soedah lėkok
2.    telapoekan tjoblong, jaitoe matanja biar rada dalem adanja,
3.    djdngga ageng (goeloe gedé), jaitoe leher besar dan koewat,
4.    iga landoeng, jaitoe iga pandjang,
5.    soekoe (sikil) résik, jaitoe kaki bėrėsih, jang aloes dan rata
boeloenja,
-ocr page 63-
— 60 —
6.    woeloe ngoelėr sėrit, jaitoe boeloe aloes,
7.    boentoet kandel, andangoe aren, jaitoe boentoet tebel, jang
roepanja seperti kembang aren,
8.    poendak landoeng, jaitoe poendak lebar,
9.    mali pépak atau maü soewoeng, jaitoe kadoewa rnati atau
oesėr-oesėran di kanan kirinja koentjoengnja biar ada atau
tiada ada sama sama sakali,
10.    tjitak tji'kapan (tjoekoepan) jaitoe dahi, jang sedang, tiada
terlaloe lebar, tiada terlaloe ketjil,
11.    djagad wiar (amba), jaitoe bokong lebar dan koewat dan
12.    terlebih poela oesėr-oesėran jang baik.
Lain dari itoe, maka koeda itoe tiada boleh koeda jangdikebéri
atau koeda perampoean. Koeda kebiri katanja koerang koewat
dan lekas kena penjakit. sedang koeda perampoean itoe baik
akan dipakai oleh orang ketjil atau oleh paraiman, boekan toeng-
ganganja bangsa priaji atau orang jang berharta.
Akan oemoernja koeda, biasanja diperiksa dengan dilihat ka-
adaan roepa giginja.
Sabagai telah dikatahoei orang banjak, maka koeda perampoean
itoe giginja ada 36 boewah, jaitoe 24 boewah gigi geraham dan
12 boewah gigi sara, tėtapi koeda laki laki ada 4 boewah gigi
sioeng, djadi giginja ada 40 boewah.
Maka menoeroet masing-masing masanja dapat dan menoekar
gigi itoe atau menoeroet perobahaan dan roepa atasnja gigi itoe,
orang Djawa menamaļ oemoemja koeda itoe:
1.    gimbal, jaitoe dari pada waktoe diperanakkan, salamanja
ramboeinja masih „gimbai'' (kasap) dan salama koedanja
di kata masih. „belo" (anak) hingga djatoh atau ganti giginja
dalem, jaitoe hingga oemoer 2 atau 2Y2 tahoen,
2.    poepak, jaitoe oemoer 2 atau 2Vi hingga 4 atau 4XA tahoen,
kaloe moelai dan soedah ganti giginja semoa,
3.    satoenggal sisih dari waktoe kaloear gigi sioengnja koeda
jang laki laki, ja itoe oemoer 4H tahoen; maka koeda pe-
rampoean, jang beroemoer 4Y2 tahoen soedah tiada ada gigi-
nja andjing, tjoema ada gigi tengah dan gigi dalem 8 boewah;
4.    rampas, jaitoe oemoer 5 atau 6 tahoen, djika rata sakalian
giginja soedah ditoekar dan atasnja gigi itoe kaliatan ada
isinja ditengah-tengah,
-ocr page 64-
— 61 -
5.    pendak rampas, jaitoe oemoer + 8 tahoen, djika atasnja
giginja soedah rata dan litjin,
6.    bėdoeg, jaitoe oemoer + lOtaoen, djika giginja soeda toempoel,
7.    lingsir, jaitoe oemoer + 12 tahoen, djika isi atasnja gigi
itoe moelai ilang dan
8.    asar, jaitoe oemoer liwat 15 tahoen, djika giginja doedoek
miring, karena goesinja mengkeret, dan gigi itoe roepanja
seperti djadi lebih pandjang.
Maka oemoernja koeda itoe poekoel rata boleh dikata 20 hingga
25, banjak-banjaknja 30 tahoen larn.anja, tetapi, oleh sebab tanda-
tanda oemoernja, liwat daripada oemoer 10 tahoen, soeda tiada
begitoe terang lagi, maka djika soeda sampai masa bėdoeg amat
soesah ditentoekan, berapa toewanja, jang ,.betoel. Jang boleh
dikata tentoe tjoema tanda miringnja giginja;.lebih miring dan
lebih koening roepanja, lebih toewa oemoernja. Lagi, koeda jang
boeloe item atau merah töewa, djika soeda beroemoer maka moela-
moela pada matanja, laloe di idoengnja, dipoendaknja, pada antara
ramboetnja, pada antara ramboetnja di leher, pada boentoetnja
dan pada penghabisan pada saloeroeh badannja kaloewar boe-
loenja poetih, seperti oebannja manoesia.
Djoega djalannja koeda itoe diperhatiken, dan diperiksa:
1.    djika fcoedanja mengangkat betoel kakinja, dan koekoenja
kaki, jang dibelakang djatoh betoel, pada bekas kakinja jang
dihadapan, atau tiada,
2.    djika kakinja jang satöe sama tegoeh djatohnja dan berdiri-
nja di atas tanah atau tiada,
3.    djika kakinja dihadapan dan dibelakang sama djaoehnja di-
madjoekan, atau tiada,
4.    djika kakinja kakoe atau tiada,
5.    djika koeda itoe, dilihat dari belakang, djalannja seperti
sapi atau tiada,
6.    djika koedanja berlangkah limbai atau tiada dengan kakinja
dihadapan atau dibelakang,
7.    djika dengkotlnja diangkat sama tingginja atau tiada,
8.    djika berdjalan dengan kakinja djangkang atau tiada,
9.    djika djalannja seperti djago atau tiada dan
10. djika salama berdjalan langkas serta kapalanja, diangkat
dengan sapertinja dan koepingnja digerakkan, atau tiada.
-ocr page 65-
— 62 —
Tentang warna boeloenja, maka orang Djawa membedakan lima
warna, jang kapala, jang masing-masing terbagi beberapa roepa
lagi, seperti:
a. warna itam.
1.    iréng (tjėmėng) = itam betoel,
2.    tčmah (siti) tėlės = itam-itaman, seperti tanah basah,
3.    pėrdapa-pėlėm = itam semoe merah,
4.    djamdjan biroe = itam semoe belaoe,
5.    goela gėsėng (géndis gėsėng) = itam toewa semoe merah,
seperti goela jang gėsėng,
6.    djragém siwalan = itam semoe merah toewa seperti boewah
lontar, jang toewa, dan
7.    djamdjan kėtčk = boeloe monjet;
b. warna merah.
1.    abang (abrit) — merah toewa,
2.    aöang- Tjina (abrit Tjintėn) = merah toewa, semoe merah,
3.    djragėm toewa (sėpoeh) = merah toewa sakali,
4.    djragėm nom (nem) = merah moeda,
5.    napas=^ merah-koening, dan
6.    napas-madoe (maben) = merah-koening disana sihi tertjam-
poer warna jang lebih toewa ;
c. warna koening.
1.    djamdjan koening [djėné) = koening lemak ketam,
2.    koelit pidjėtan = koening seperti koelit boewah doekoe,
3.    kembang (sėkar) doeren — koening bertoetoel-toetoel,
4.    proempoeng= koening, tertjampoer boeloe itam,
5.    dami bewas = koening dengan disana sini ada bagiannja,
jang itam,
6.    bopong = koening dengan djaloer itam diblakangnja dan
boeloe tengkok itam dan boentoet itam,
7.    radjėg= koening tertjampoer boeloe itam sedane kaampat
kakinja itam,
8.    radjėg wėsi (tosan) = seperti no. 7, tetapi lebih banjak
itamnja, dan
9.    gambir = koening semoe merah;
-ocr page 66-
— 63 —
d.    warna poetih.
1.    poetih (peiak) moeloes = poetih sama sakali, dengan matanja
dan idoengnja dan koekoenja poetih,
2.    dawoek poetih (pėtak) = dawoek,
3.    dawoek toetoel = dawoek bertoetoel,
4.    dawoek semboekan = poetih tertjampoer boeloe itam disa-
nasini,
5.    dawoek bang (abrit) = poetih, tertjampoer boeloe merah,
6.    dawoek lojoeng=poetih tertjampoer boeloe merah dan itam,
dan
7.    dawoek tinggi = poetih dengan toetoel-toetoel ketjil, warna-
nja seperti warna koetoe boesoek;
e.    warna belang.
1.    pldngka abang (abrit) = merah belang poetih,
2.    pdngka, irėng (tjėmźng) = itam belang poetih,
3.    pldngka dadal sinantėnan = koening belang poetih dan merah,
4.    pantjal = koeda, jang boekan koeda poetih, dengan 1 atau
2 atau 3 kaki poetih,
5.    pantjal-panggoeng = idem dengan kaampat kakinja poetih,
6.    doemoek = koeda dengan ramboet poetih di dahinja (pėtak),
7.    daler = koeda dengan garis itam dibelakangnja,
8.    dara-moeloek = sampar donya = pakoe djagad, ja itoe koeda,
jang kadoea kakinja belakang poetih,
9.    sampar-wangké = poetih kaki belakang, jang satoe, dan
10. toedjah-boemi = sri mangepel = sri makepel, ja itoe koeda
jang poetih kakinja di hadepan, jang sabelah kanan.
Sakalian warna dan nama-namanja itoe boekan itoe sadja, jang
ada; pada beberapa tempat ada djoega jang lain,
Maka antara segala warna itoe, jang dikatakan bagoes sendiri
jaitoe warna djragem toewa dan irėng (itam), koeda, jang boe-
loenja begitoe, dikataken bagoes dan koewat sendiri, karena
biasanja roepanja menkilap, maka itoe soewatoe tanda koedanja
segar, djadi tambah bagoesnja. Akan tetapi boleh djoega djadi,
warna itoe diseboetkan bagoes, dan dipilih, karena koeda jang
demikian gampang patniliharaannja, tiada lantas ketara, djika
badannja koerang beresih, seperti koeda jang boeloenja poetih
atau koening.
-ocr page 67-
— 64
Maskipoen ada jang mengatakan, warna boeloe itoe bertam-
batan djoega dengan tabiatnja koeda, maka kabanjakan kali warna
itoe tiada begitoe difardloekan seperti oesėr-oesėran. jang ter-
dapat diatas badan koeda itoe.
Sabelomnja membitjarakan oeser-oeseran itoe, maka akan meng-
genapkan segala katerangan mi, kita hendak memberi tahoe lebih
doeloe, bahoewa orang Djawa tahoe dan ada djoega nama-namanja
bagian-bagian badan koeda jang lain, seperti:
a. kapalanja.
1.    ėndas fsirahj ngoengkal (moengkal) gėrang = kapa\a, jang
bagoes, kering dan aloes, ,
2.    ėndas fsirahj tėlés = kapala, jang koerang bagoes, gemoek,
3.    ėndas (sirah) boekoeng = seperti kapala kambing laki-laki,
4.    ėndas wdoes (sirah ménda) = kapala kambing domba, dan
5.    ėndas njčlčng (sirah andapan) = kapala babi oetan;
b.    lehernja.
1.    goeloe dawa (djanggiļ pandjang) ngoekel pakis=leher seperti
biasa,
2.    goeloe (djnngga) banjak = leher gangsa,
3.    goeloe mmdjalin (djangg'd mendjatos) = leger ketjil, seperti
rotan,
4.    goeloe gėdé (djunggd agmg) = leher gemoek ;
c.    dadanja.
1.    tangkil asinga '= dada singa,
2.    dada manoek (pcksi) = dada boeroeng,
3.    dada matjoetjoe ing tėngah = dada ajam,
4.    dada wedoes (ménda) = dada kambing;
d. belakangnja.
1.    gėgėr kėntjėng =be\akang jang lempeng, tiada lekok,
2.    gégčr Icgok — belakang, jang lekok, dan
3.    gcgcr poesoe = belakang seperti belakang ikan ;
'■■•■ '■■'"■■                                                     e. gombanja.
1- djalak gėdé (agļng) = gomba pandjang,
-ocr page 68-
— 65 —
2.    djalak tjoepėt = gomba pendek,
3.    poenoek — gomba tinggi, dan
4.    djalak lėkok = gomba pendek ;
e. bahoenja.
1.    djoeloek = bahoe (poendak) tinggi dan
2.    poendak dawa (pandjang) loeroes = poendak pandjang;
^. kakinja.
1.    s/Ar// (soekoe) pagah (panggah) — kaki mengangkang,
2.    s/A:// (soekoe) kapétoeng (kapétang pagah) == kaki jang doe-
doeknja seperti hoeroef X.
3.    s/A:// [soekoe) mėdang — kaki jang dengkoelnja djaoeh satoe
dari lain,
~4. sikil (soekoe) tėpoeng (Ppang) dėngkoel = kaki jang dengkoel-
nja dekat satoe dengan lain,
5.    sikil (soekoe) koewaga = kaki, jang toemitnja djaoeh satoe
dari jang lain,
6.    sikil (soekoe) impoer = kaki, jang toemitnja dekat satoe pada
jang lain,
7.    sikil (soekoe) ngarit = kaki pedang,
8.    sikil wėdoes ménda) = kaki kambing djantan,
9.    sikil sapi (soekoe lėmboe) = kaki sapi,
10.    oegėl-oegėl djedjėg = kaki, jang koekoenja berdiri betbel dan
11.    tapak djalma = kaki, jang koekoenja pandjang; dan
h. bokongnja.
1.    bokong njangkok madja = bokong boender,
2.    bokong djambé sasigar = bobong tadjem,
3.    bokong nangka satoegėl = bokong, jang toeroen kabawah,
dan
4.    koengsoer = bokong babi. .
* *
Akan oesėr-oesėran, jang hendak kita bitjaraken sekarang, maka
dibedakan djoega dengan nama:
1. maU, ja itoe oesėr-oesėran jang ada di kapala pada sabelah
kanan kirinja koentjoengnja koeda, dan pada ganis jang me-
njamboengkan kadoewa koepingnja, dan
-ocr page 69-
— 66 —
2. oenjengan, ja itoe sagala oesėr-oesėran en lain, jang terdapat
diatas badan koeda.
Maka, akan gampang tjarinja mati dan oejengan itoe nanti
kita seboetkan berkoempoel sabagai terdapatnja pada masing-
masing bagian badan koeda itoe, tetapi sabelonnja membitjarakan
masing-masing tanda itoe haroes kita beri tahoe lebih dehoeloe,
bahoewa sagala katerangan atas masing-masing tandah itoe soe-
dah kita bandingkan dengan keterangan jang telah diseboetkan
didalem boekoe-boekoe dibawah ini, seperti:
A.   Boekoe obat dan katoeronggo koeda, ia itoe menerangken
tjatjad atawa baiknja koeda, kentara dari boeloe atawa
tandanja, bernama mathi atawa oejeng-oejengan, bagimana
tjaritanja orang doeloe kala,
H. Buning Djokja, 1879.
B.   Poenika serat katoerangganipoen koeda saha djampenipoen,
katambahan persapa wawaleripoen para leloehoer djeng soe-
soehoenan ing djaman kina; mawi kasekaraken,
Semarang
G. C. T. van Dorp & Co. 1898.
C.   Boekoe obat dan tanda tanda oesėran koeda, jang baek dan
jang djahat, bagimana tjeritanja orang doeloe kala dan
kapertjajadn orang Islam di poelau Djawa oleh Raden
Mas Tjondro Koesoemo,
Albrecht & Rüsche, Batavia—
Solo 1896.
D.  Katerangannja toean Prof. Dr. I. I. M. de Groot, jang ter-
koempoel dalem soerat: Iets naders omtrent het bijgeloof
der haarwervels op het paard in Oost-Aziė.
E.   Katerangannja toean C Spat, jang terseboet dalem ka-
rangannja:
„Het Javaansche volksgeloof ter zake van goede en slechte
teekenen op het paard"
F.   Katerangannja toean Prof. P. I. Veth, jang termoewat dida-
lem boekoenja: „Het paard onder de volken van hetMalei-
sche ras",
dan
G.  Katerangan kita sendiri jang telah kita bitjarakan dalem
boekoe kita: Een blik in het „Javaansche volksleven" dan
„De Javaan als landbouwer en veefokker".
Maka barang siapa mendapat pada katerangan mati atau oe-
jengan, jang akan diseboet di bawah ini, salah satoe hoeroef A
hingga G itoe, djadi tahoe, hal itoe soedah dibandingkan dengan
-ocr page 70-
— 67 —
boekoe, jang diberi hoeroefnja itoe sadja, soepaja djangan sampai
ilang terlaloe banjak tempat dan tempo.
* *
Sasoedahnja itoe, maka dengan mengambil masing-masing bagian
badan koeda, seperti telah dikata dimoeka ini, sekafang boleh
kita bitjarakan segala oesėr-oesėran, jang ada:
A. DIKAPALA.
ja itoe:
1. Doekoen mesgoela: koeda perampoean, jang matinja
beramboet poetih; itoe baik;
tjoema diseboetkan oleh A; jang lain tiada mem-
bitjaraken tanda ini;
2.    Mati-pėpak: kadoewa matinja disabelah kanan kiri
koentjoengan ada; itoe baik;
diseboetkan oleh sakalian pengarang jang terseboet
tadi;
3.    Matis-soewoeng: kadoewa matinja tiada ada; itoe baik;
A mengatakan ini tanda tiada baik, karena jang
menoenggangi atau miara koeda. begitoe, tiadaakan
beroleh maksoednja; menoeroet pengarang jang lain-
lain, maka tanda ini baik; oleh G dinamaļ djoega
Poespakrėné;
4.    Sangga-loewang: oenjeng-oenjengan di bagian ka-
pala jang sabelah belakang; maka oenjengan itoe, djika
koepingnja direbahken kabelakang, tertoetoep dengan koe-
ping; itoe tanda boesoek; koeda jang ada tanda itoe
sering djahat seperti gila;
tjoema diseboetkan oleh B dan G; jang lain tiada
membitjaraken;
5.    Sarapsari: oenjengan ngelabang di belakang mati-
matinja; koeda jang bertanda begitoe, baik, membawa
oentoeng, djoega dalem paperangan;
tjoema diseboetkan oleh A den C sadja;
6. Roeboet-karna: matinja terlaloe kabelakang, boekan di-
garis pertambatan koeping; koeda jang bertanda begitoe,
membawa tjilaka;
-ocr page 71-
— 68 -
tjoema diseboetkan oleh A dan C sadja; maka C
menamaļ djoega „B o e boe h-kar n a" ;
7.    Satrya-manah: doewa oenjengan dibelakang matinja,
maka jang kanan rada kabelakang, jang kiri dekat pada
matinja; koeda jang demikian baik dipakai dalem paperangan;
diseboetkan oleh A dan C; C menamaļ Satrya
m ė m a n a h ; jang lain tiada membitjarakan tanda ini;
8.    Saterya kapahah: seperti no. 7, tetapi jang kanan de- -
kat matinja, jang kiri rada kabelakang; koeda jang bertanda
begitoe tiada baik baik; djika dipakai dalem paperangan,
maka jang menoenggangi tentoe dapat tjilaka;
tjoema diseboetkan oleh A dan C sadja;
9.    Sonjantaka: matinja tjoema sabelah; koeda jang begini,
sering menjebabken kamatiannja jang poenja atau jang me-
noenggang;
A dan C menjataken koeda jang begitoe sering
mendjatoken jang menoenggang;
10.    Badenta ing tawang: oejengan di bawah koeping dekat
pada tenggorokan; ini tanda baik; koeda begini toenggang-
annja Praboe Salya;
tjoema diseboetkan oleh A dan C sadja;
11.    Dandang-aring-aring: oejengan disebelah loewar koeping,
kira-kira sadjari diatas pangkal koeping; tanda boesoek;
priaji tiada boleh miara koeda begitoe, karena tentoe banjak
kasalahannja;
tjoema diseboetkan oleh A dan C; G membitjaraken
djoega tanda Da n dan g-ar i (lihat dibelakang ini)
tetapi doedoeknja pada lain tempat;
12.    Dan (lang sasėngkang: oenjengan di sabelah loewar
koeping ditengah-tengahnja betoel; tanda boesoek; jang
poenja koeda itoe salamanja digoda sagala chabar, jang
tiada menjenangken ;
tjoema diseboetkan oleh A dan C sadja;
13.    Dandang-soesoemping: oenjengan pada pangkal koe-
pingnja; koeda jang bertanda begitoe, panas;
tjoema diseboetken oleh A dan C sadja; D menga-
taken tanda begitoe dinamai: „mendengar s"a-
sambatan" oleh bangsa Tjina; G menamai tanda
-ocr page 72-
— 69 —
ini Dandang-mas-soewoeng, djika dipangkal
kadoewa koepingr.ja ada oenjengannja, dan I)an-
dang-soewoeng, djika tjoema sabelah koepingnja
ada oenjengannja begitoe; maka kadoewa tanda
itoe boesoek, karena jang pertama menjebabken,
jang poenja koeda itoe dibitjarai orang banjak, dan
jang kadoewa membawa tjilaka;
14.    Dandang soesoewėng: oenjengan dibawah koeping
dekat pada peüpisan; koeda jang begitoe, panas;
tjoema diseboetkan oleh A dan C sadja;
15.    D e wa-n gl a j a n g; koeda poetih dengen boentoetnja
pandjang dan oenjengan pada koepingnja jang kanan; ini
baik; koeda jang begitoe djika dipakai dipeperangan memberi
oentoeng;
ini katerangannja A dan C; G menamaļ Dewa-
m 1 a j a n g ja itoe koeda poetih dengen oenjengen
diloewar dan di tengah tengah koepingnja jang
kanan; koeda begitoe berani, keras larinja dan baik
sakali dipakai dipaperangan;
16.    Djajengrana: oenjengan pada oedjoeng kadoewa
koepingnja; ini tanda bagoes; jang poenja beroentoeng
dalem sagala pakerdjaan jang dilakoekennja;
tjoema diseboetkan oleh A dan C sadja;
17.   Djanoeboeda: koeda koening dengen boeloe merah diatas
idoengnja dan oenjengan disabelah loewar kadoewa koeping-
nja; koeda begitoe baik; jang poenja djadi beroentoeng wang;
tjoema B dan G sadja jang bitjarakan;
18.   Mandala-sawang: koeda poetih dengan oenjengan disa-
belah dalem koepingnja; koeda begitoe memberi oentoeng;
tjoema diseboetken oleh B dan G sadja;
19.   Pa ga3: satoe oenjengan dioedjoeng koeping, jang kanan;
ini tanda boesoek; koeda jang begitoe memberi tjilaka;
begitoe keterangannja A dan C; menoeroetB dan G
oenjengan disabelah dalem kadoewa koepingnja;
koeda begitoe membawa segala penjakit dan tjilaka; —
jang lain tiada menbitjaraken tanda ini;
20.   Pamatri: oenjengan di belakang kadoewa koepingnja (tetapi
tiada ditentoeken tempatnja); ini tanda baik;
-ocr page 73-
- 70 —
tjoema diseboetkan oleh F sadja;
21.   Sanditawang: oenjengan dibawah kadoewa koepingnja
ketoetoep dengen ramboet tengkok; jang poenja koeda begi-
toe akan beroentoeng besar;
tjoema diseboetken oleh A dan C;
22.   Satraya-soesoemping: oenjengan pada doewa koeping-
nja; koeda begitoe haroes dipiara oleh priaji;
begitoe keterangannja A dan C;
B dan G mengataken oenjengan pada oedjoengnja
kadoewa koeping atau salahsatoe; koeda begitoe
aloes dan baik adatnja;
23.   Wandasa: Koeda perampoean dengan oenjengan pada
koepingnja sabelah kiri; djika koeda laki-laki ada, oenjengan
begitoe sasroe namanja; koeda ini djahat tiada boleh di-
pertjaja;
tjoema diseboetkan oleh B dan G sadja;
24.   Ba ja-kap ra nggo el; ampat oenjengan, djedjer doewa
doewa, satoe djedjer di bawah jang lain, ada di dahi dekat
garis pertambatan mata; tanda boesoek; jang poenja koeda
itoe akan dapat banjak soesah;
begitoe katerangannja A dan C; maka B dan G
menjataken doewa oenjengan, satoe diatas jang
lain, disabelah atas garis pertambatan mata ; koeda
jang bertanda begitoe tjepat dan keras djalannja,
baikaken dipakai diperang atau oleh orang politie;
25.   Djaga-moeksa atau Tradjoemas: tiga oenjengan,
pasangannja seperti timbangan (padon tėloe) di dahi; ini
tanda baik; koeda begitoe membawa redjeki;
ini katerangannja A den B; menoeroet B dan G
tiga oenjengan di dahi, satoe diatas jang lain,
djadi toeroen tiga dengan katoetoepen ramboet
oentjoeng; koeda jang begitoe baik dan jang poenja
beroentoeng dalem segala pakerdjaan jang dilakoe-
kennja;
26.   Djagasatroe atau Djaga-moengsoeh; ampat
oenjengan, djedjer doewa-doewa, satoe diatas jang lain;
koeda begitoe baik dipakai dalem paperangan;
ini katerangannja A dan C; menoeroet B dan G
-ocr page 74-
— 71 —
ampat oenjengan di dahi jang bersama mendjadiken
roepa silang (kajoe palang); koeda begini men-
djaga sagala katjilakaan atau oentoeng malangnja
jang ampoenja;
21. Satrya-mong-bala; tiga oenjengan djedjer diatas dahi;
ini koeda toenggangannja kapala bala, dan membawa oentoeng
di dalem paperangan;
tjoema diseboetken oleh A dan C sadja;
28.   Satrya-pinajoengan; lima oenjengan, jaitoe doewa
djedjer di dahi (Sekarsapasang), doewa disabelah
kanan kiri tenggok dekat bahoe (Koesoema biniséka) dan
satoe dibokong, tiada katoetoepan sela atau sjabrak atau tali
boentoet (s o e r o e n g); koeda jang bertanda begitoe membawa
redjeki dan oentoeng besar; jang poenja dikasihi oleh sakali-
an kapala-kapalanja;
ini katerangannja G; B tiada menjeboetken tanda
ini, sedang A dan C menjataken tanda ini satoe
oenjengan, dibokong dibelakang selebrak (Soe-
roeng); maka maskipoen tanda ini sampai sering
terdapat pada beberapa koeda, dinamaļnja djoega
Satrya pinajoengan, akan tetapi lima oenjengan
jang mendjadiken tanda sekar sėpasang, dan
Koesoema biniséka dan Soeroeng itoe
bersama djarang sekali adanja; dari 100.000 koeda
barangkali tiada satoe jang bertanda begitoe, maka
itoe-amat mahalnja;
29.   Satrya-tjoendoek-kembang; doewa oenjengan, djedjer
di dahi, sabelah atas; koeda begitoe toenggangannja ratoe;
begitoe katerangannja A dan C; B dan G menamaļ
tanda ini Sekarsapasang, tetapi doedoeknja
oenjengannja, satoe dibawah jang lain, tertoetoep
ramboet koentjoeng; kceda begitoe memberi redjeki
dan oentoeng;
30.   Palisoe-oele (Boegis); satoe oenjengan di dahi satoe
diadoeng; ini tanda baik;
tjoema di seboetkan oleh F sadja; D mengatakan
tanda begitoe „bintang oemoer pandjang''
namanja pada bangsa Tjina;
-ocr page 75-
— 72 —
31.   Tradjoe pan dam tjatoer atau Tradjoe mas-
padam-tjatoer: ampat oenjengan doewa djedjer pada
garis pertambatan mata dan doewa dibawahnja; koeda, jang
bertanda begitoe, baik akan kanaikannja djaksa;
tjoema diseboetken oleh A dan C; jang lain tiada
membitjarakan tanda ini;
32.   Sasma-toewang; oenjengan dibawah kadoewa koeping,
pada palipisan kapala: koeda begitoe memberi redjeki dan
oentoeng;
tjoema diseboetken oleh B dan G: bandingken
djoega dengan JJandang-soesoewoeng di-
moeka ini;
33.   Asta-windoe: satoe oenjengan di kapala atau di dada;
sedang tiada ada mati atau lain lain oenjengan lagi; koeda
begitoe membawa tjilaka, istimewa dalem paperangan;
tjoema di seboetken oleh B dan G sadja;
34.   Boeta-gčndong: koeda dengan matanja tjelong(dalem),
jang begitoe tiada baik, membawa penjakit dan tjilaka;
tjoema diseboetken oleh A sadja;
35.   Gėdongminėb: oenjengan di sabelah atas kadoewa mata-
nja; jang poenja akan bertambah-tambah redjekinja:
ini katerangannja A dan C; menoeroet B dan G
oenjengan diatas dan dibawah kadoea matanja;
koeda begitoe baik adatnja dan gampang;
36.   Goedig ngilo atau Goendik ngilo; oenjengan betoel
diatas kadoewa matanja; koeda begitoe 'banjak tingkahnja
jang tiada baik;
ini kateranganja B dan G; menoeroet A koeda
merah dengan oenjengan pada matanja kiri; tiada
baik, sebab sering mendjatohkan jang menoeng-
gang; menoeroet C Koetila ngilo namanja,
ja itoe koeda mera dengen oenjengan dekat pada
matanja kiri; tiada baik, sering mendjatohkan jang
menoenggang:
37.   Gondrčk ngilo: koeda perampoean, maka bajangan
didalem matanja terbalik,— djoega koeda laki-laki dengan
oenjengan pada matanja kiri, sedang boentoetnja,— tipis
ramboetnja,— koeda jang begitoe tjoema baikakan di sem-
-ocr page 76-
— 73 —
beleh (dipotong) karena membawa sagala roepa katjilakaan;
tjoema diseboetken oleh A dan C sadja;
38.   Soerčnggana; Koeda merah toewa dengan oenjengan
pada atau diatas matanja jang kin'; memberi oentoeng; jang
poenja boleh djadi kaja;
tjoema diseboetken oleh B dan G sadja; lihat tan-
da, jang dibitjarakan dibawah ini;
39.   Soerčngkara: Koeda boeloe merah toewa dengan oe-
njengan pada matanja kanan; koeda begitoe membawa
redjeki dan oentoeng;
tjoema diseboetken oleh A dan C sadja;
40.   Tadah-ėloeh: oenjengan di bawah mata kadoewanja>
koeda jang bertanda begitoe membawa tjilaka;
ini katerangannja A, B, C, dan G; D seboetken
tanda ,,'tsjing lei"^tadah aer mata tetapi tem-
patnja lain, (lihat Toenggang-njawa), dan F
kira tanda ini tiada lain hanja tanda jang dibitjaraken
dibawah ini;
41.   Toeroen-tangis; menoeroet A oenjengan pada lekok
mata, menoeroet C oenjengan pada kelopak mata, jang
sabelah bawah; koeda jang bertanda begitoe menjebabken
jang poenja itoe menangis;
begitoe A dan C; B dan G tiada seboetken tanda
ini, dan F kira, ini sama dengan tanda Tadah-
ėloeh tadi;
42.   Koeta-westi; oenjengan disabelah kanan kiri idoengnja;
koeda begitoe membawa tjilaka;
tjoema diseboetken oleh A dan C; B dan G mem-
bitjaraken djoega tanda oenjengan disabelah kanan
kiri idoeng, tetapi tida diseboetken namanja;
43.   Dandang-ngawe-wangke; oenjengan itam pada
oedjoeng salah satoe dan bibir diatas ; koeda begitoe mem-
bawa kamatian dalem roemah, tempatnja dipiara:
tjoema diseboetken oleh B dan G ; D membitjarakan
tanda „t e t e s aer mata" atau „Katjilakaan
m o e 1 o e f', jang roepanja ampir sama begitoe ;
44.   Danda ng noenggang djisim; koeda itam dengan
oenjengan dibibirnja, jang sabelah atas; jang poenja koeda
-ocr page 77-
— 74 —
begftoe sering sakit dan tergoda dengan sagala roepa inga-
tan, jang djahat;
tjoema di seboetkan oleh A dan C; menoeroet D
doewa oejengan dekat atau pada moelatnja, jang
dinamaļ ,,t e t e s a e r mata" atau „Katj i lakaan
m o e 1 o e t" (lihat No 43 tadi);
45.   Koekoeris: oenjengan pada bibir disabelah atas (tempatnja
tiada ditentoekan); jang poenja koeda begitoe boros, tiada
pandai, menjimpan wang;
tjoema diseboetken oleh A dan C;
46.   KoelitKageseng; koeda boeloe merah toewa dengan
oenjengan pada bibirnja diatas: koeda begitoe djoedas»
tiada boleh dipertjaja;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja ;
47.   Méga-ngėmoe-sasi: koeda perampoean itam dengan
oenjengan pada birbirnja, jang diatas: koeda begitoe baik
dan aloes adatnja;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
48.   Ni la-kauta: koeda, jang belakangnja poetih dan ada
oenjengannja dibibir jang sabelah atas; koeda begitoe mem-
bawa redjeki dan oentoeng besar pada jang poenja-,
bigitoe Katerangannja B dan G; A dan C mengatakan
koeda merah toewa jang tertjampoer boeloe poetih
atau boender-boenderan poetih dibadannja dan ada
oenjengan pada bibirnja jang sabelah atas; koeda
begitoe toenggangannja orang besar;
49.   Pėpėt-poespa-kala: koeda laki-laki, boeloe koening,
dengan oenjengan pada sabelah kiri bibirnja diatas atau
dibawah; koeda begitoe baik didalem paperangan dan mem-
bawa redjeki dan kakajaan kapada jang poenja;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
50.   Poedjangga boengkėm; koeda itam, jang ada oe-
njengan pada bibirnja, jang diatas; koeda begitoe baik di-
dalem paperangan;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
51.   Poedjangga ngoembara; koeda itam dengan oe-
njengan pada bibirnja jang sabelah atas; ini toengangannja
Batara Wisnoe, baik didalem paperangan;
-ocr page 78-
— 75 —
begitoe katerangannja A dan c.; B dan G menbi-
tjaraken tanda ,,Boedjangga ngoembar a",
ja itoe oenjengan warna item pada bibir diatas;
koeda baik didalem paperangan;
52.   P o e s t a k a-1 a d a n g; Koeda koening dengan oenjengan
pada sabelah kirinja bibir (diatas atau dibawah); koeda
begitoe membawa kakajaan kapada jang poenja;
ini katerangannja A; menoeroet G koeda merah
koening dengan oenjengan di lempeng jang sabelah
kiri; jang lain tiada bitjarakan tanda ini;
53.   Pralabinja-kala-kakoem; (A menamaļ P r o 1 o-
bingoloko-kakoem) koeda merah dengan oenjengan
dibibirnja, jang sabelah atas; koeda begitoe djahat dan nakal,
membawa sagala roepa penjakit dan tjilaka;
tjoema diseboet oleh A dan C. sadja;
54.   Sampai-wėtjana: oenjengan betoel ditengah-tengah
bibir, jang diatas poenja salamanja bertjidera (berkelahi)
sadja dengan orang lain ;
tjoema diseboet oleh A dan C. sadja;
55.   Wisnoemoerti: koeda itam moeloes (sama sakali) jang
tiada ada oenjengannja satoe djoeapoen, - atau koeda itam
moeloes dengan oenjengan dibibirnja jang sabelah atas,—atau
koeda itam moeloes dengan lidahnja itam,—atau lagi koeda
dengan oenjengan itam dibelakang poesernja; koeda begitoe
membawa redjeki dan oentoeng kapada jang poenja;
ini katerangannja B dan G; menoeroet A koeda
itam moeloes jang tiada ada matinja; koeda begitoe
membawa oentoeng kapada negerinja dan kapada
jang poenja; menoeroet C koeda itam moeloes, jang
tiada ada matinja dan lidahnja tiada berdjendol
pada oedjoengnja; koeda begitoe memberi oentoeng ;
56.   Sertimang: oenjengan pada dagoenja; jang poenja koeda
itoe akan beroentoeng;
tjoema diseboet oleh C sadja; G menjatakan djoega
tanda begitoe, tetapi tiada diseboet namanja; jang
lain tiada membitjaraken tanda ini;
57.   A h i 1: oenjengan pada pipinja salah satoe ; koeda begitoe
menjebabken jang poenja itoe sering berbantah;
-ocr page 79-
— 76
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
58.   Bisoe tihoekoep: oenjengan pada kadoewa pipinja;
koeda begitoe mendatangken tjilaka;
ini katerangannja A dan C; B dan O membitjaraken
Bisoe tinoetoeh, jaitoe oenjengan pada pipi
salah satoe (lihat no. 57 diatas ini); koeda begitoe
nakal dan banjak tingkahnja;
59.   Boengkėm: menoeroet A oenjengan pada kadoewa pipinja;
menoeroet C oenjengan pada pipi, jang sabelah kanan;
koeda jang bertanda begitoe membawa ingatan dan kaniatan
djahat kapada jang poenja;
jang laen tiada membitjaraken tanda ini (lihat kate-
rangan kadoewa tanda no. 57 dan 58 diatas ini);
60.   Doekoen mangsi: koeda merah dengan oenjengan
pada kadoewa pipinja; koeda begitoe aloes adatnja dan
djinak pada jang poenja;
tjoema diseboet oleh Q; A membitjaraken tanda
I)oekoen-mas-pikoela, dan C Doekoen-
mas-pikoellah, jaitoe koeda perampoean boe-
loe merah dengan oenjengan pada kedoewa pipinja;
ini djoega baik;
61.   Doerga-ratjoen: koeda perampoean boeloe merah de-
ngan oenjengan pada kadoewa pipinja; boesoek, koeda
begitoe membawa sagala roepa penjakit;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja; (lihat No. 60
diatas ini);.
62.   Hamangkoerat: oenjengan pada pipi jang sabelah atau
pada kadoewa pipinja, roepanja moedjoer ka pantatnja koeda;
koeda begitoe toenggangannja kapala bala;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
63.   Kėmil: oenjengan pada pipi jang sabelah atau pada
kadoewa pipinja; jang poenja koeda begitoe boros;
ini keterangannja A dan C; B dan G menamaļ K ė m ė 1
atau K ė m ė 11 a, jaitoe oenjengan pada sabelah
bawah kedoewa pipinja; koeda nakal;
€4. Sangga wetjana: oenjengan ditengah-tengah kadoewa
pipinja; jang poenja koeda begitoe dipertjaja orang banjak;
tjoema diseboet oleh B dan G;
-ocr page 80-
— 77 —
65.   Sendang-kalingka: doea oenjengan pada masing-
masing pipinja; jang poenja koeda begitoe sering dapat
tjilaka;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
66.   Kaļn tal: oenjengan pada rahangnja salah satoe; koeda
begitoe amat djahatnja;
tjoema di seboet oleh G sadja;
67.   Palisoe-la-goeroetoe (Boegis): oenjengan pada ka-
doewa rahangnja; koeda begitoe djahat;
tjoema diseboet oleh F;
68.   Sangga-tjėtjana: oenjengan disabelah-bawah kapala,
antara kadoewa rahangnja; koeda begitoe baik;
tjoema diseboet oleh F;
Lain dari itoe, maka di katakan baik dan djahat lagi tanda
tanda jang dibitjarakan dibawah ini, jaitoe:
69.    jang dinamaļ oleh D „bintang oemoer pandjang"
jaitoe oenjengan di dahi (tempatnja betoel tiadadinjataken);
itoe tanda baik, menoeroet kapertjajaan orang Tjina dan
Djepang;
70.   Poernamasidi: (diseboetken oleh B dan G) koeda jang
matanja siwer (poetih); koeda begitoe baik adatnja;
A dan C membitjaraken koeda poetih dengan ma-
tanja dan koekoenja itam; koeda begitoe baik di-
dalem paperangan, dan membawa oentoeng djika
jang miara melakoeken peroesahaan tanah;
71.   Sri lab a: (diseboetken oleh B dan G) koeda, jang lidahnja
lebar; koeda begitoe mendjadiken jang piara disoekaļ oleh
orang orang prampoean;
A dan C djoega membitjaraken tanda ini, jang di-
namainja „Tėlaga Koemėmbėng" menoeroet
katerangannja maka dilidah itoe koedoe ada djoega
gambarnja lekokan jang seperti telaga penoeh aer;
72.   jang dilidahnja ada tanda seperti gambarnja toengkat pan-
djang; itoe baik;
73.    jang dilidahnja kalihatan gambarnja gada (pentoeng); itoe
baik; dan
74.   jang dilidahnja ada gambarnja perapatan, jang garis-garisnja
seperti oeler naga roepanja; itoe baik;
-ocr page 81-
— 78 -
maka tanda ini tjoema diseboet oleh C sadja; jang
lain djoega oleh A dan E;
tanda tanda ini semoea baik, maka jang djahat:
75.   A n i h n i: poetih matanja terikat dengan pinggir merah;
koeda begitoe membawa tjilaka;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
76.   Boeta-gado-djanma: koeda jang dalem lekokan
matanja; tiada baik, karena memdatengken banjak soesah
didalem roemah tangganja jang poenja;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
77.   B ė r m a n a-1 a b o e h - g ė n i atau Bėrmana-lėboe-
geni: koeda jang matanja sabelah siwer (poetih); koeda
begitoe tiada baik; jang poenja sering ketjiwa atau sebel;
tjoema diseboet oleh A, B, C dan G;
78.   Bėrmana-soelni: mata besar, pinggirnja beramboet
poetih, jang teroes sampai di lobang idoeng; koeda begitoe
membawa penjakit dan kamatian;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
79.   Doedak-angrėm: oenjengan atau lekokan diatas lidah-
nja dengan kanialoewannja belang; koeda begitoe mendatang-
ken tjilaka;
ini katerangannja B dan G; menoeroet A dan C
tjoema kamaloeannja sadja belang, tiada bersama
dengan oenjengan dilidah;
80.   Doerga-ngėrik: koeda perampoean, jang bersioeng, atau
laki-laki tiada ada sioengnja; koeda begitoe djahat, sering
seperti gila dan tiada sakalipoen boleh dipertjaja;
ini katerangannja B dan G; A dan C menamaļ
begitoe koeda, jang, djika berkentjing seperti ber-
djongkok, sedang kentjingnja ngerowok; A menamaļ
tanda ini Boentél-oepas; C. tiadamenjeboetkan
namanja; lagi
81.   oenjengan pada oedjoeng koepingnja, dengan matanja dji-
lalatan; dan djahat,
82? pangkal matanja, jang kiri, berboeloe poetih, itoe tiada baik
dan
83. matanja kiri, apalagi matanja kanan terpoeter ada ramboet-
poetih, itoe djahat;
-ocr page 82-
— 79 —
B. DITĖNGKOK.
1. Bėngang-karsa: lekokan, boekan oenjengan, pada teng-
koknja, dibawah ramboet tengkok; itoe tiada baik;
tjoema diseboetken oleh A dan C sadja;
C. DILEHER.
1. - B ė rt g a n g • koeda, jang ramboet tengkoknja keriting; koeda
begitoe memdatangkan tjilaka;
tjoema diseboet oleh B dan G;
2.     Bėngang-toewa; koeda, jang ramboet tengkoknja sa-
bagian katoetoepan sela; koeda begitoe membawa penjakit;
tjoema diseboet oleh B. dan G;
3.     Djalak-talpoera: koeda jang ramboet tengkoknja tipis
dan pendek; itoe djahat;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
4.     Doekoen-mangsi-goena; koeda poetih, jang ram-
boet tengkoknja bewarna merah pada pokoknja; ini koeda
baik didalem paperangan;
begitoe katerangannja B dan G; menoeroet A dan
C koeda perampoean boeloe merah tertjampoer
poetih;
5.     Loemakoe: oenjengan dipinggir tengkok, katoetoepan
dengan ramboet tengkok, katoetoepan dengan ramboet teng-
kok; koeda begitoe baik dan gampang diadjari;
tjoema diseboet oleh A, B dan G sadja;
6.     Go rok: oenjengan pada permoelaan leher, antara kadoewa
rahangnja; koeda begitoe mendatangken tjilaka;
tjoema diseboet oleh A, B dan C sadja;
7.     Hardja-snalaja: oenjengan di leher, lebih tinggi dari
tanda Loemokoe, dekat pada pinggir tengkok; koeda
begitoe membawa oentoeng;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja; D membitja-
raken djoega tanda begitoe jang dinamaļnja „pem-
bawa roembai roembai";
8.    Koesoem a-b i n i s é k a: oenjengan pada kanan kiri leher,
rada kaatas dekat bahoe; koeda begitoe membawa oentoeng;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
-ocr page 83-
— 80 —
9. Radja-wahana: doewa oenjengan satoe dileher, satoe
didada tersamboeng dengan garis, seperti ngelabang; ini
tanda boleh dikata tanda jang kapala, karena sagala tanda
djahat jang ada dibelakangnja itoe didjadiken koerang djahat
sedang tanda tanda jang baik, bertambah baiknja lagi;
menoeroet A dan C, maka tanda ini jang diseboet
oleh B dan G dan oleh kadoewanja itoe, membawa
kabaikan kapada jang poenja, sebab diasihi dan di-
hormati orang banjak;
10.   Sarap: oenjengan betoel ditengah leher; koeda begitoe
djahat;
tjoema diseboet oleh B dan Q; menoeroet D maka
tanda begitoe „p ė n j ė k č k lčhčr" namanja;
11.   Sangkala-kaloeng: oenjengan dilčhčr, kira kira 5 atau
6 djari djaoehnja dari koeping; itoe tanda boesoek;
tjoema diseboet oleh A dan C;
12.   Satrya-wirang: oenjengan disabelah kanan lčhčr; jang
poenja koeda begitoe sering dapet maloe;
tjoema diseboet oleh A dan C;
13.   Oenjengan pada tenggorokan; jang poenja koeda itoe boleh
djadi kaja;
tjoema diseboet oleh A sadja; jang lain tiada me-
njeboetken;
D. DIBAHOE.
1.   Toenggang-njawa: oenjengan pada tempat kapala
sela biasanja djatoh diatas bahoe itoe; ini tanda boesoek;
tjoema diseboet oleh B dan G; D membitjaraken
tanda „pembolong ramboet tengkok"
dan „pengisi aer mata";
2.   Toenggangtoja: oenjengan pada tempat penghabisan
ramboet tengkok; koeda begitoe sering menjababken matinja
jang poenja;
ini katerangnnja B dan G; A dan C menamaļ tanda
ini „K a t o e n g a n g -1 o j a", dan menjatakan lagi
boekan penjakit sadja jang akan manggoda jang
poenja, tetapi dia djoega sering dianiaja orang;
-ocr page 84-
— 81 —
E. Dl DADA
1.    R ė k s a atau Bahoe-rėksa: oenjengan pada sabelah
hadapannja masing-masing poendak, pada kanan kirinja dada;
koeda begitoe koewat dan baik adatnja;
ini katerangannja B dan G; A dan C menambahken
lagi, koeda begitoe baik didalem paperangan dan
membawa redjeki dan oentoeng;
2.     Kalamisani; oenjengan betoel ditengah-tengah dada; koeda
begitoe sering menjebabken matinja menoenggang;
tjoema diseboet oleh B dan Q; F membitjaraken
tanda „B o e t ė k hati";
3.     Kokonang-hanangkoerat: oenjengan didada, doe-
doeknja sama tingginja dengan djoeboernja koeda; koeda
begitoe membawa oentoeng;
tjoema diseboet oleh A sadja;
4.     Matjan-kakoeta-srėnggi: tiga oenjengan didada dekat
tempat peroet; jang poenja koeda begitoe dihormati orang
banjak;
tjoema diseboet oleh A; C menamaļ begitoe oe-
njengan diperoet, pada tempat dan menjatakan tandi
ini tiada baik, karena jang poenja koeda itoe sa-
lamanja melarat dan sakit-sakitan; jang lain tiada
menbitjarakan tanda ini, tjoema F jang menjeboetkan
tanda „Tamčn g";
5.     Oetah-hati: oenjengan didada dekat tempat hati; koeda
itoe baik dan aloes adatnja;
tjoema diseboet oleh A, B dan G; jang lain tiada
membitjarakan, hanja D ada menjeboetkan tanda
„1 ė k o k s o k o n g";
6.     Pasoepati: oenjengan ditengah-tengah dada; koeda begi-
' toe membawa tjilaka;
tjoema diseboet oleh A sadja; roepanja tanda ini
sama dengan „K a 1 a - m i s a.n i";
7.     P e t a h atau P a t a h: doewa oenjengan didada, pada kanan
kirinja hati; koeda begitoe baik dan aloes adatnja;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
-ocr page 85-
— 82 -
F. Dl POENDAK.
1.     Bima-tjawėt: poendak jang sabelah lebih tinggi dari
jang lain; koerang baik;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
2.      Kėntjana-koeta-wėsi: tiga oenjengan satoe didada,
dan jang lain diatas masing-masing poendak; koedabegitoe
tiada ada tingkahnja dan baik adatnja:
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
G. Dl KAKI, JANG Dl HADAPAN.
1- Sandang-tawa: oenjengan pada kaki depan jang kiri,
disabelah atasnja; koeda begitoe membawa oentoeng dan
redjeki;
tjoema diseboet oleh B dan G;
2.     Soeda-praja: tiga oenjengan pada masing-masing kaki
depan di sabelah atas dan di loewar; koeda itoe tiada boleh
dipertjaja;
ini katerangannja B dan G; menoeroet A dan C
lebih kabelakang doedoeknja; koeda begitoe mem-
bawa tjilaka dan jang poenja sering dianiaja;
3.     Astina-manis: kadoewa kaki dihadapan dan kadoewa
kaki dibelakang sabelah atasnja semoea poetih; koeda begitoe
mendatengken redjeki dan oentoeng;
tjoema diseboet oleh A sadja;
4.     Anda-mastaka: oenjengan pada masing-masing dengkoel
kaki dihadapan; membawa tjilaka;
ini katerangannja B dan G ; menoeroet A doedoeknja
oenjengan itoe disebelah atas dengkoel; menoeroet
C disabelah bawah dengkoel;
5.     Asta-manik: djika bagian kaki, kaampatnja, jang dibawah
dengkoel sedikit tiada sampai kabawah sama sakali beram-
boet poetih; jang poenja koeda begitoe sering dapat maloe;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
6.     Dant.lang mėngajah atau mengajak: oenjengan pada
sabelah dalemnja kaki depan jang kiri; jang poenja koeda
itoe sering dikataļ orang;
tjoema diseboet oleh A dan C;
-ocr page 86-
— 83 —
7.     Dara-mapag: oenjengan disebelah depan dan di sabelah
atas dengkoel kaki depan jang kanan; ini tanda boesoek;
tjoema diseboet oleh A dan C;
8.     Djaja-parosa: oenjengan pada masing-masing dengkoel
didepan dan dibelakang; koeda begitoe tjepat dan berani
dipaperangan;
ini katerangannja B dan G; menoeroet A dan C
ampat oenjengan pada koeloep kamaloewannja, dan
koeda begitoe menjebabken jang poenja dikasiki
oleh kapala-kapalanja;
9.     Kastaga-windoe: satoe atau doewa oenjengan dibawah
dengkoel, jang didepan; koeda begitoe baik;
tjoema diseboet oleh A dan C;
10.   Minangka: koeda jang kaampat kakinja poetih sama sakali
dan lidahnja lantjip; koeda begitoe baik didalem paperangan;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
11.   Pamlan koeta wėsi: satoe oenjengan pada dengkoel
kaki kanan, jang didepan dan jang dibelakang; dan doewa
oenjengan didengkoel kaki kiri, jang didepan dan jang di-
belakang; koeda begitoe baik akan kapala kapala desa, mem-
bawa redjeki dan oentoeng pada desanja;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
12.   Panggoeng: satoe oenjengan disebelah atas masing
masing dengkoelnja; koeda begitoe toenggannja sadja dan
orang besar;
ini katerangannja B dan G; A dan C menamaļ
„Soekoepanggoeng" dan menjataken, koeda
begitoe membawa oentoeng;
13.   Panggoeng-rantjah: satoe oenjengan pada kaki depan;
jang kiri, atau pada sabelah depan lempengnja, jang kanan,
koeda begitoe membawa tjilaka;
ini katerangannja G; A dan C menamaļ „Pang-
goeng-rentjo k", jaitoe koeda merah dengan
oenjengan pada kakinja kiri, jang didepan; tanda
tiada baik;
14.   Panggoeng-rentjoh: (C menamaļ „R e ntj o h" sa-
dja) oenjengan pada kakinja tiga; koeda begitoe membawa
tjilaka;
-ocr page 87-
— 84 —
diseboet oleh A, B, C dan G; jang lain tiada
membitjarakan tanda ini;
15.   Sandoeng-watang; oenjengan pada dengkoel diha-
dapan salah satoe; koeda begitoe amat djahatnja;
ini katerangannja B dan G; menoeroet A dan C
kakinja depan dan belakang pada satoe belang;
pada djika begitoe;
16.   Soemawana: oenjengan di sabelah dalem padanja kaki
depan salah satoe; koeda begitoe membawa soesah banjak;
tjoema diseboet oleh B dan G; lihat Dandang-
m ė n ga j a h;
17.   Walangkėntjėt; tiga kakinja poetih; koeda begitoe
djahat, sering membinasaken jang menoenggang;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
18.   oenjengan pada kaki depan jang kiri (tempatnja tiada di-
tentoekan) dan
19.   oenjengan beramboet poetih, dekat dengkoel kaki depan
jang kanan,
kadoewa tanda ini diseboet baik oleh A dan C
tetapi tiada dinamainja; sedang pengarang jang lain
tiada membitjaraken tanda itoe;
20.   Kam.loet atau Kadoet: ampat kaki poetih, diatas oegel-
oegėlan dengan peroetnja poetih; jang poenja koeda itoe
dikasihi oleh kapala-kapalanja;
begitoe katerangannja B dan G; A menamaļ „K o e-
d o e t" dan C ,,K a (.1 o e t". Koeda begitoe memeli-
haraken dan pada sagala kadjahatan ;
21.   Pantja-kaU: tiga kakinja poetih dan oegel-oegelan sam-
pai dibawah dengkoel; ini toenggangannja radja atau kapala-
bala;
tjoema diseboet oleh A dan C;
22.   Ganda sa ja: doewa oenjengan pada kadoewa boekoe
kaki depan atau dibawah koentjoeng kaki itoe; ini tanda
djahat;
begitoe katerangannja A; C mengataken oenjengan
doewa dibawah dengkoel; jang lain tiada membi-
tjarakan tanda ini;
23.   Hanambang-liring: boekoe pada dengkoel kadoewa
-ocr page 88-
— 85 —
kaki, jang di depan-, jang poenja koeda begitoe tiada diper-
tjaja oleh kapala-kapalanja;
tjoema diseboet oleh A dan C;
24.   Koré-bandoma: oenjengan pada kaampat koekoe kaki-
nja; koeda begitoe mendatangkan tjilaka;
tjoema diseboet oleh B dan G, akan tetapi F mem-
bitj araken tanda Sangga-boewana, jaitoe oe-
njengan pada kaampat oegel-oegelan kaki, dan tanda
ini dikatahannja baik;
25.   Saja-maloengga: tiga koekoe kakinja poetih; koeda
begitoe sering mendjatohken jang menoenggang:
tjoema diseboet oleh B dan G;
26.   S r i - n g ė m p i ė, atau Sri-makėpėl, atau Toedjah-
boemi: kaki depan salah satoe, apalagi jang kanan, poetih
oegel-oegelannja; tiada baik; jang poenja dapat segala roepa
soesah dan katjilakaan;
begitoe katerangannja B dan G; A dan C menamai be-
gitoe tanda boeloe poetih dibawah koentjoengnja kaki
depan, jang kanan, dan mengataken tanda itoe baik;
27.   Asta: koekoe poetih pada kaampat kakinja; koeda begitoe
menjebabken, jang poenja itoe di endahken orang, dan
28.   Poernamasada: koeda poetih moeloes dengan koekoe
poetih atau itam; koeda begini toenggangannja ratoe, mem-
bawa redjeki dan oentoeng, dan mendjaoehken sagalakasoehan
atau tjilaka;
kadoewa tanda ini tjoema diseboet oleh B dan G
sadja, tiada dibitjaraken oleh jang lain lain;
H. DI TOGOK (BAGIAN BADAN, JANG DITENGAH).
1.     Kala-djongok: oenjengan diatas belakangnja, dibawah
sela; koeda begitoe membawa tjilaka;
tjoema diseboet oleh A dan C; G membitjaraken
djoega oenjengan begitoe pada koeda perampoewan,
tetapi tiada diseboet namanja, sedang D menamai
oenjengan begitoe „d j i s i m - o n t a" atau „p e-
m i k o e 1 - d j i s i m";
2.     Klabang-pinipit: oenjengan dibelakang pada tempat
sela; koeda begitoe tiada boleh dipertjaja;
-ocr page 89-
— 86 —
ini katerangannja B dan G; menoeroet A „Klabang
p i p i t a n ", oenjengan di iga, dekat kaki depan,—
menoeroet C „ngelabangpipitan" oenjengan
dipoendak, tempat doedoeknja sela; kadoewanja
mengatakan tanda ini tiada baik; jang poenja koeda
begitoe sakitansakitan, dan sering kamatian;—maka
D menamaļ tanda begitoe „o e 1 e r b e t e r b a n g";
3.     Tėmboeng-basa; oenjengan pada kanan kiri lamboeng-
nja; jang poenja koeda begitoe dapat banjak soesah; djika
adanja oenjengan tjoema sabelah, maka namanja B ė r a n t j a k,
djoega tiada baik, karena jang poenja itoe salamanja bengis
pada anakbini dan rajatnja;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja; tetapi D
membitjaraken djoega tanda begitoe, jang dinatnainja
„mėngėmpit m a j i t" ;
4.     Kala-moemboel: koeda merah jang ada oenjengan ka-
toetoepan dengan amben sela; koeda begitoe membawa tjilaka;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja;
5.     Kal a-pi pit: oenjengan di iga dibawah amben sela; tanda
tiada baik;
tjoema diseboet oleh C; A menamaļ „K a 1 a - s a-
p i t", sedang jang lain trada membitjaraken tanda itoe;
6.     Soedj čn: oenjengan pada sabelah badannja, katoetoepan
oleh amben; koeda begitoe mendatangken tjilaka tjilaka;
ini katerangannja B dan G. A dan C menamai
„Soedoek", dan F „Palisoe page Ie (Boeg is);
7.     Soedjčn-tėroes: oenjengan seperti jang tadi, tetapi
pada kanan kiri badannja; koeda begitoe membawa tjilaka;
begitoe katerangannja B dan G; menoeroet A dan
C oenjengan di iga, dekat kaki depan, itoe tanda
tiada baik; maka D dan F djoega membitjaraken
tanda begitoe, jaitoe „o e 1 a r naik kaatas"dan
„Palisoe p a g e 1 e" (Boegis);
8.     Soedj č n-tjat jap : oenjengan di iga pada tempat amben
peroet, tetapi tiada katoetoepan amben itoe; ini tanda baik;
jang poenja beroentoeng dalem sagala pakerdjaannja;
tjoema diseboet oleh A dan C; D membitjarakan
tanda begini, jang dinamaļnja; „Sangg a-wėdi";
-ocr page 90-
— 87 —
9. A r t j o e-t o e r a : koeda poetih jang ada oenjengannja di-
peroetnja; tanda djelek; jang poenja akan ditoeroeken pang-
katnja;
tjoema diseboet oleh A dan C;
10.   Babirantjah: oenjengan pada kanan kirinja peroet; koeda
koeda begitoe membawa tjilaka;
tjoema diseboet oleh B dan G;
11.   Ba ja: tiga oenjengan pada kanan kirinja peroet; koeda
begitoe sering menjebabken matinja, jang menoenggang;
tjoema diseboet oleh B dan G sadja;
12.   B a j a-s a n g a r; oenjengan dibawah peroet, betoel ditengah ;
koeda begitoe djahat;
tjoema diseboet oleh B dan G; F membitjaraken
tanda jang dinamaļnja Boewaja-ngangsar;
13.   Brantjah: satoe oenjengan padasisi peroet; koeda begitoe
mengadaken kasoesahan roepa roepa ;
tjoema diseboet oleh B dan G; D membitjarakan
tanda „pamikoel p ė d a n g";
14.   Dendeng-wong: oenjengan dikanankiri peroet pada
tempat djatohnja sanggawėdi; koeda bagian membawa soesah
dan kamalaratan;
tjoema diseboet oleh A dan C; D membitjaraken
tanda begitoe, jang dinamaļnja „Koelawarga berka-
boeng";
15.   Endang nėmoe woeroekan: koeda perampoewan, boeloe
poetih, jang ada oenjengan diperoetnja; membawa kasenangan;
tjoema diseboet oleh A dan C;
16.   Mega ngėmoe woelan: koeda perampoewan jang ada
oenjengannja di peroet; membawa oentoeng;
begitoe katerangannja A dan C; menoeroet B dan G,
jang menamaļ tanda itoe „Mega ngémoe sasi",
maka lain roepanja (lihat didepan ini);
17.   N gal am at-w édya: oenjengan ngoebengilpoesernja; koeda
begitoe tiada boleh dipertjaja;
tjoema diseboet oleh B dan G ;
18.   Sapit; oenjengan jang keretoet roepanja, pada bagian badan
jang mana sadja; itoe tiada baik; koeda jang ada tanda be-
gitoe kaget-kagetan dan tiada boleh dipertjaja;
-ocr page 91-
— 88 —
ini katerangannja B dan G; menoeroet A dan C
oenjengen pada lipatan loetoet; koeda begitoe mem-
bawa tjilaka;
19.   Koeda poetih, jang ada oenjengannja dibawah pada kanan kiri-
nja peroet jang tersamboeng satoe dengan lain; itoe tanda baik;
tjoema diseboet oleh G, tetapi tiada dinjataken
Damanja;
20.   Kendit: oenjengan pada sabelah depan selangkangan; koeda
begitoe membawa banjak soesah;
tjoema diseboet oleh A sadja;
21.   Djaja-parosa.- ampat oenjengan pada ikoet kamaloewannja;
koeda begitoe menjebabken jang poenja di kasihi
oleh kepala-kepalanja; begitoe katerangannja A dan
G; lihat Djaja-parosa didepan ini tadi;
22.   Doedak-angrėm: oenjengan atau lėkokan, atau toetoel
boender disabelóh atas lidah, dengan kamaloewannja belang
ini katerangannja B dan G; menoeroet A dan C
tjoema kamaloewannja belang; jang poenja koeda
begitoe sering sakit, djoega anak bininja.
23.   Sčrčt: koeda perampoewan jang kamaloewannja diļkat ram-
boet poetih; koeda begitoe tjoema baik akan imam dan santri,
tetapi kaloe dipiara orang lain, membawa tjilaka;
ini katerangannja B dan G; menoeroet A, jang tiada
menjeboetken namanja, maka baik djika pada kanan
kiri kamaloewannja koeda perampoewan itoe ada
oenjengannja; jang poenja koeda begitoe salamanja se-
nang; C dan jang lain tiada membitjaraken tanda ini
24.   Toempėr-ingas: koeda dengan ramboet boentoetnja
koesoet dan kamaloewannja belang; koeda begitoe menda-
tangken tjilaka;
ini katerangannja B dan G; menoeroet A dan C
oenjengan diatas bagal boentoetnja; koeda begitoe
membawa penjakit;
25.   Baja-ngangsar: oenjengan jang moedjoer kadepan, pada
oedjoeng kamaloewan disebelah bawah peroet; koeda begi-
toe membawa tjilaka;
tjoema diseboet oleh A dan C; lihat djoega „Baja-
sangar" didepan ini;
-ocr page 92-
- 89 -
26.   Katjawet: oenjengan pada kontolnja kadoewa atau salah
satoe; koeda begitoe menjilakaken;
tjoema diseboet oleh B dan G;
27.   Malik-montok: pelernja jang satoe doedoeknja lebih
tinggi dari jang lain-, koeda begitoe membawa kasoesahan;
tjoema diseboet oleh A dan C;
28.   M o e r t i s a r i: oenjengan ngelabang dibawah kamaloewannja;
koeda begitoe toenggangannja radja;
tjoema diseboet oleh A dan C; G membitjarakan
tanda moektisari, ja itoe satoe oenjengan pada
oedjoeng tjilakan pantatnja; koeda begitoe baik di-
dalem paperangan;
29.   Sanglir: koeda jang pelernja tjoema satoe; jang poenja
koeda begitoe sering sakit;
tjoema diseboet oleh A dan C;
I. D1BOKONG.
1.   Haneroes: oenjengan dibokong disabelah atas lobang
pantat; ini tanda tiada baik;
tjoema diseboet oleh A en C;
2.   K 1 a bang-angleng : oenjengan dibokong, moedjoer sampai
dekat djoeboernja; ini tanda tiada baik;
ini katerangannja A dan C; menoeroet B dan G
oenjengan dibawah djoeboer; koeda begitoe tiada
boleh dipertjaja;
3.   Soeroeng: oenjengan pada sabélah kiri bokongnja; jang
poenja koeda begitoe dikasih oleh kapala kapalanja;
ini katerangannja A dan C; menoeroet B dan G na-
manja boentoet soeroeng, ja itoe oenjengan dibo-
kong, betoel didalem apoes boentoet djatohnja, tiada
katoetoepan tali boentoet itoe; koeda begitoe tjepat
larinja; F membitjarakan tanda begini, Palisoe pa-
sorong nartianja; itoe tanda boleh baik, boleh djahat;
4.   Bokong, jang lėkok, tiada diseboet namanja, itoe tiada baik;
tjoema diseboet oleh C sadja;
J. DIBOENTOET.
1. Lintang-sarat: oenjengan pada bagal boentoetnja jang
sada pandjang; ini tanda boesoek;
-ocr page 93-
- 90 -
tjoema diseboet oleh A dan C; D membitjarakan
tanda „Boentoet matjan toetoe 1";
2.   Tčkong: bagal boentoetnja bengkok, ini tanda tiada baik;
tjoema diseboet oleh A dan C;
3.   Toemper-ingas; oenjengan pada bagal boentoetnja;
tanda tiada baik;
ini katerangannja A dan C; menoeroet B dan O
koeda jang boentoetnja koesoet; koeda begitoe mem-
bawa tjilaka (lihat Toempėr-ingas didepan ini);
4.   B o e n t ė 1-tti a j i t: koeda, jang boentoetnja keriting dan
koesoet; itoe tiada baik, sering membawa katjilakaan dan
kamatian;
begitoe katerangannja B dan Q; menoeroet A dan C
boentoet koesoet dengan ramboetnja diloewar poetih
didalem merah atau itam; djoe^a tiada baik, maka
D membitjaraken tanda „membawa kaboeng";
5.   Doerga-nintji ng: koeda jang boentoetnja mekar seperti
majang djika ditoenggangi, koeda begitoe mendatangken
tjilaka;
tjoema diseboet oleh A dan C;
6.   Pantjal-angoré : koeda jang berkopat-kapit dengan boen-
toetnja djika ditoenggangi; koeda begitoe membawa tjilaka;
tjoema diseboet oleh A dan C;
7.   Pantjas-ngawé: koeda merah jang berkopat-kapit de-
ngan boentoetnja; membawa banjak kasoesahan;
tjoema diseboet oleh A dan C;
8.   P ė n d ė m: koeda jang boentoetnja tiada beramboet atau
djarang sekali ramboetnja; ini sering menjebabken matinja
jang menoenggang;
tjoema diseboet oleh B dan Q;
9.   Sapoe-wėdar: koeda, jang bagal boentoetnja pada oe-
djoengnja tiada beramboet; jang poenja koeda begitoe sala-
manja boros, tiada boleh menjimpen wang;
tjoema diseboet oleh A dan C;
10. Soesoeh-wigar: koeda jang boeloe boentoetnja kadang-
kadang masoek kadalem lobang pantatnja; jang poenja koeda
begitoe dibentjiļ orang;
tjoema diseboet oleh A dan C;
-ocr page 94-
— 91 —
11. Tjoetjoeh: koeda, jang berkopat-kapit dengan boentoetnja
djika berboewang aer; koeda begitoe mengadakan banjak
soesah dan sakit hati;
tjoema diseboet oleh B dan G;
K. Dl KAKI BELAKANG.
1.   Ben da na: oenjengan pada kadoewa kaki belakang, di-
bawah pangkal paha; koeda begitoe membawa tjilaka;
tjoema diseboet oleh B dan G;
2.   Bėndana-katoetoetan: oenjengan disabelah atasnja
koentjoengnja kadoewa kaki belakang; itoe tanda boesoek;
tjoema diseboet oleh A dan C;
3.   Doerga-rangtjoena: koeda perampoean merah dengan
oenjengan pada pahanja; membawa penjakit dan kamatian;
tjoema diseboet oleh A sadja;
4.   Kala-kawėt: oenjengan pada kanan kirinja garis pisahan
pantat; itoe baik, koeda begitoe mendjaoehken katjilakaan;
tjoema diseboet oleh A dan C; D membitjaraken
tanda „K e m b a n g-p a h a'';
5.   Kala-loewang: lekokan (boekan oenjengan) pada ba-
dannja koeda jang sabelah belakang; koeda jang ada tanda
itoe sering mendjatohken jang menoenggang ;
ini katerangannja B dan G; menoeroet A dan C
lekokan pada sembarang tempat diatas badan koeda;
6.   Kala-mangsa: koeda merah dengan oenjengan pada
penghabisan garis pisahan pantat; koeda begitoe membawa
penjakit dan tjilaka;
tjoema diseboet oleh B dan G ;
7.   Kombang-anglčng: oenjengan pada kanan kiri pantat,
dekat lobang pantat; koeda begitoe memberi tjilaka;
tjoema diseboet oleh A dan C ;
8.   Loedira-mangoen-tapa: oenjengan pada salah satoe
kaki belakang (tempatnja tiada ditentoekan); koeda begitoe
djahat, sering seperti gila;
tjoema diseboet oleh B dan G ;
9.   Paloengga-toena: koeda jang dibawah oegel-oegelan
kadoewa kaki belakang ada ramboetnja poetih; koeda begi-
toe mendatangken tjilaka;
-ocr page 95-
— 92 —
tjoema diseboet oleh B dan G;
10.   Sampar-donya atau D a ra-moeloek atau Pakoe-
djagad: koeda, jang dibawah dengkoel kadoewa kaki bela-
kang sampai dioegel-oegelannja beramboet poetih ; membawa
tjilaka;
tjoema diseboet oleh B dan G;
11.   Sampar-wangké: satoe kaki belakang beramboet poetih
dari oegel-oegelan kaalas sampai dibawah dengkoel; koeda
begitoe mendatangken tjilaka ;
ini keterangannja B dan G; A dan C menamai begini
tanda Sampar-donya tadi;
12.   Walang-katoenon: koeda jang kaampat kakinja poetih
sampai dibawah dengkoel, moelai dari sabelah atas oegėl-
oegėlannja; koeda begitoe djahat, memberi tjilaka;
tjoema diseboet oleh A dan C;
13.   oenjengan disabelah bawah koentjoeng kaki belakang, jang
kiri; itoe tiada baik;
tjoema diseboet oleh A tetapi dengan tiada diberi
namanja;
14.   pada koeda perampoewan oenjengan dibawah koentjoengnja
kadoewa kaki belakang; itoe djoega boesoek;
tjoema diseboet oleh A dan C, tetapi tiada namanja,
dan
15.   oenjengan pada kadoewa toemit di belakang; itoe djahat
djoega;
tjoema diseboet oleh C, tetapi tiada dinjataken na-
manja.
Salainnja dari tanda-tanda jang telah dibitjarakan diatas ļni,
maka degan melihat perihalnja koeda berkentjing ada lagi
tanda, jang semoanja dikata tiada baik, jaitoe:
1.   Doelada: djika berkentjing dengan mengedau;
tjoema diseboet oleh G;
2.   Doerga-d adak: djika berkentjing dengan soesah dan
mengedau; (roepanja sama dengan tanda Doelada);
tjoema diseboet oleh A dan C;
■3. D o e r g a - d e 1 a k: djika berkentjing dengan belakangnja
boengkoek;
tjoema diseboet oleh B dan G;
-ocr page 96-
- 93 -
4.     Doerga-ngawé: djika berkentjing dengan membasahi
kakinja depan;
tjoema diseboet oleh B dan G;
5.     Pamanggih: djika berkentjing terbagi doewa mantjoernja;
tjoema diseboet oleh B dan G; A dan C membitja-
raken djoega hal ini, tetapi tiada diseboetnja namanja;
6.     (tiada diseboet namanja) djika berkentjing, ngerowok boe-
njinja dan mantjoernja kasana sini;
tjoema dibitjaraken oleh B dan G;
Lagi, djahat djoega:
1.     Pėndėm-oepas; djika telotongnja ada oenjengan atau
lekokan;
tjoema diseboet oleh A, B, C dan G;
2.     (tiada diseboet namanja) djika berkentjing atau berboewang
aer dengan gereng-gereng;
tjoema dibitjaraken oleh B dan G.
Pada penghabisan maka dengan melihat oelėsnja (warna boeloe-
nja) orang Djawa kenal lagi beberapa tanda, semoa tanda baik,
jaitoe, saiainnja dari pada tanda Bėrmana-laboeh gent
dan Poernamasidi dan Wisnoemoerti, jang telah di-
bitjaraken didepan ini.
1.     Bawa-njara: menoeroet A, koeda itam dengan mataitam;
menoeroet C koeda merah dengen mata merah; jang poenja
koeda begitoe aken beroentoeng;
B dan G tiada membitjaraken tanda ini;
2.     Bramandik: koedah merah toewa moeloes; koeda begitoe
mendatangken redjėki dan mengoentoengken jang poenja itoe ;
tjoema diseboet oleh B dan G;
3.     Maha-dewa: menoeroet A koeda merah, jang toeng-
gangannja tiada enak, tetapi baik dipakai didalem paperangan ;
menoeroet C koeda merah jang belang poetih atau itam di-
belakangnja;
B dan G tiada menbitjaraken tanda ini;
4.     Pan-Krėsna-malang-dewa: koeda itam moeloes
dengen mata itam dan bibir itam, ja itoe toenggangannja
radja;
tjoema diseboet oleh A dan C; (lihat djoega Wis-
noemoerti didepan ini); dan
-ocr page 97-
— 94 —
5. Rėtna-koemala: koeda itam dengan mata poetih dan
boeloe merah dibawah koentjoeng kaampat kakinja; koeda
begitoe membawa oentoeng besar kapada jang ampoenja dan
memeliharaken dia daripada soesah dan kapapaan;
tjoema diseboet oleh A dan C sadja; jang lain lain
tiada membitjaraken tanda ini.
*
* *
Sabagai telah njata didepan ini, maka sampai banjak mati dan
oenjengan dan tanda lain lagi, jang haroes diperhatiken djika
hendak memilik koeda jang baik betoel; tetapi boekoe boekoe
katoeranggan jang ada, tiada semoa sama (tjotjok) satoe dengan
lain dan djoega, maskipoen ada gambarnja, sering gambar itoe
tiada satoedjoe dengan katerangannja, jang termoewat didalam
boekoenja.
Maka hal itoe hendak dibenarken disini, dengan diberi gam-
barnja saboleh-boleh tjotjok dengan katerangannja akan tetapi,
oleh karena segala tanda tanda tiada dapat diterangken dengan
gambar, atau lagi tanda itoe boekan daripada oenjengan sadja,
maka djika meriksa gambar itoe baik dibatja djoega katerangan-
nja, soepaja djangan sampai salah mengerti, apalagi atas tanda
tanda jang digambarnja itoe ada lebih dari satoe namanja.
Dari tanda tanda jang tiada dapat diterangken dengan gam-
barnja, jaitoe:
1.    Anihui
2.    Asta
3.    Asta-windoe
4.    Bėngang
5.    Bėngang-toena
6.    Bėrmana-laboeh-gėni
7.    Bėrna-soelin
8.    Bima-tjawėt
9.    Boentėl-majit
10.    Boeta-gailo-Djamna
il.    Boeta-gemlong
12.    Djalak-talpoera
13.    ISoedak-angrėm
14.    Doela<]a
-ocr page 98-
— 95 —
15.    Doekoen-mangsi-:
16.    Doerga-dadak
17.    Doerga-dėlak
18.    Doerga-ngawé
19.    Doerga-ngėrik
20.    Doerga-nintjing
21.    Gondrčk-ngilo
22.    Kalamangsa
23.    Klabang-angleng
24.    Malik-montok
25.    Moertisari
26.    Pamanggih
27.    Pantjal-angoré
28.    Pantjas-ngawé
29.    Pėndėm
30.    Pėndėm-oepas
31.    Poernamasidi
32.    Roeboeh-karna
33.    Bangga-wėtjana
34.    Sanglir
35.    Sapit
36.    Sapoe-wėdar
37.    Satrya-kapanah
38.    Satrya-manah
39.    Sčrčt
40.    Soesah-wigar
41.    Sonjantaka
42.    Srilaba
43.    Tėkong
44.    Tjoetjoeh dan
45.    Toempėr-ingas,
atau lain lain lagi, jang
;oena
tiada ada namanja.
TAMAT.
-ocr page 99-
TAMBAHAN.
Daftar nama namanja segala tanda, jang dibitjaraken didepan
ini (dengan atawa A, B, C), maka tanda jang baik, dinjataken
dengen letter vet jang tiada baik dengan letter romaan.
Katja:
1.    Ahil..............75
2.    Anda-mastaka...........82
3.    Anihni.............78
4.    Artjoe-toera...........87
5.    Asta.............85
6.    Asta-manik............82
7.    Asta-windoe........... 72
8.    Astina-manis........... 82
9.    Babirantjah...........87
10.    Badėnta-ing-tawang.........68
11.    Bahoe-rėksa...........81
12.    Baja..............87
13.    Baja-kapranggoel . . . .......70
14.    Baja-ngangsar...........88
15.    Baja-sangar...........87
16.    Bawa-njara...........93
17.    Bėndana............91
18.    Bėndana katoetoetan.........91
19.    Bėngang............ 70
20.    Bėngang-karsa..........79
21.    Bėngang-toena........... 79
22.    Bėrmana laboeh (lėboe) gėni . . . . . .78
23.    Bėrmana-soelni...........78
24.    Bima-tjawėt...........82
25.    Bisoe-tinoekoep (tinoetoeh).......76
26.    Boengkėm............76
27.    Boentėl-majit...........90
28.    Boentėl-oepas...........78
29.    Boentoet-soeroeng.........71
-ocr page 100-
— 97 —
Katja:
30.    Boeta-gado-djamna.........   78
31.    Boeta-gendong...........  72
32.    Bramandik...........  93
33.    Brantjah............  87
34.    Dandang-aring-aring(-ari).......  68
35.    Dandang-tnėngajah (mėngajak)......  82
36.    Dandang-ngawé-wangké........   73
37.    Dandang-noenggang-djisim.......   73
38.    Dandang-mas-soewoeng........   69
39.    Dandang-sasėngkang.........  68
40.    Dandang-soesoemping........  68
41.    Dandang-soesoewėng.........  69
42.    Dandang-soewoeng.........  69
43.    Dara-mapag...........  83
44.    Dara-moeloek.......... .  92
45.    Dendeng-wong...........   87
46.    Dewa-nglajang (mlajang).......  69
47.    Djaga-moeksa...........  70
48.    Djaga-satroe (moengsoeh)........   70
49.    Djaja-parosa...........  83—88
50.    Djajčngrana...........   69
51.    Djalak-talpoera...........  79
52.    Djanoe-boeda.... .......   69
53.    Doedak-angrėm..........  78—88
54.    Doelada.............   92
55.    Doekoen-mangsi...........   76
56.    Doekoen-mangsi-goena........  79
57.    Doekoen-mas-pikoellah........   76
58.    Doekoen-mesgoela.........  67
59.    Doerga-dadak............  92
60.    Doerga-dėlak...........  92
61.    Doerga-ngawé...........   93
62.    Doerga-ngėrik.......... .   78
63.    Doerga-nintjing..........   90
64.    Doerga-ratjoen(-rangtjoena).......   76—91
65.    Endang-nemoe-woeroekan.. .                          .87
66.    Ganda-saja............  84
67.    Gėdong-minėb...........   72
«
-ocr page 101-
— 98 —
Katja :
68.     Goeliq-ngilo (Goendik-ngilo)......72
69.    Gondrčk-ngilo...........72
70.    Gorok............. 79
71.    Hanambang-liring..........84
72.    Hanangkoerat.......... 76
73.    Hanėroes ............89
74.    Hardja-pralaja..........79
75.    Kadoet (Kandoet)......... 84
76.    Kaļntal.............77
77.    Kala Kawėt...........91
78.    Kala-loewang...........91
79.    Kala-mangsa...........91
80.    Kala-djongok...........85
81.    Kala-misani.......... . 81
82.    Kala-moemboel..........86
83.    Kala-pipit............ 86
84.    Kala-sapit ............86
85.    Kastaga-windoe..........83
86.    Katjawėt............89
87..   Kėmėl (Kemelta)......... . 76
88.    Kėmil.............76
89.    Kėndit.............88
90.    Kėtoenggčng-toja..........80
91.    Kėntjana-koeta-wėsi 1)........82
92.    Klabang-angleng..........89
93.    Klabang-pinipit (pipitan)........85
94.    Koekoeris............74
95.    Koelit-kagėsėng.......... 74
96.    Koesoema-biniseka.........79
97.    Koetila-ngilo...........72
98.    Kokonang-hanangkoerat.......81
99.    Kombang-anglčng..........91
100.    Koré-bandoma......,.....85
101.    Lintang-sarat         ... . ...... 89
102.    Loedira-mangoen tapa........91
103    Loemakoe............79
1) Liat katja 73.
-ocr page 102-
— 99 —
Katja:
104.     Maha-Dewa...........93
105.     Malik-montok...........89
106.     Mandala-sawang..........69
107.     Mati-pėpak...........67
108.     Mati-soewoeng..........67
109.     Matjan-kakoeta-srėnggi.....                 .81
110.     Mega-ngėmoe-sasi (woelan)......74—87
111.     Minangka............ 83
112.     Moektisari............89
113.     Moertisari............89
114.     Ngalamat-wėdya..........87
115.     Nila-kauta............. . 74
116.     Oeta-hati............81
117.     Pagas.............69
118.     Pakoe-djagad...........92
119.     Pralabinja-kala-kakoem........75
120.     Palisoe-la-goeroetoe.........77
121.     Palisoe-oele............ 71
122.     Paloengga-toena..........91
123.     Pamanggih............93
124.     Pamatri............69
125-    Pandan-koeta-wėsi.........83
126.     Panggoeng............83
127.     Panggoeng-rantjah..........83
128.     Panggoeng-rentjoh..........83
129.     Panggueng-rentjok..........83
130.     Pan-krčsna-malang-dewa.......93
131.     Pantja-kali............ 84
132.     Pantjal-angoré...........90
133.     Pantjas-ngawé...........90
134.     Pasoepati............81
135.     Pėndėm............. 90
136.     Pėndėm-oepas...........93
137.     Pčpčt-poespa-kala.........74
138.     Petah (Patah)...........81
139.     Poedjangga-boengkėm .           .                 . . .74
140.     Poedjangga-ngoembara......           .74
141.     Poernamasada..........85
-ocr page 103-
- 100 -
Katja:
142.    Poernamasidi...........77
143.    Poespa-krėne...........67
144.    Poestaka-ladang..........75
145.    Radja-wahana..........80
146.    Rėksa............. 81
147.    Rėtna-koemala..........94
148.    Roeboeh-karna...........67
149.    Saja-maloengga..........85
150.    Sampar-donya...........92
151.    Sampar-wangké........          . 92
152.    Sampar-wėtjana..........75
153.    Sandang-tawa...........82
154.    Sandi-tawang...........70
155.    Sandoeng watang..........84
156.    Sangga-loewang..........67
157.    Sangga tjėtjana..........77
158.    Sangga-wėtjana..........76
159.    Sangkala-kaloeng..........80
160.    Sanglir.............89
161.    Sapit..............87
162.    Sapoe-wėdar...........90
163.    Sarap.............89
164.    Sarap-sari............67
165.    Sasma-toewang......... . 72
166.    Satrya-kapanah...........68
167.    Satrya-manah...........68
168.    Satrya-mong-bala..........71
169.    Satrya-pinajoengan..........71
170.    Satrya-soesoemping.........70
171.    Satrya-tjoendoek-kėmbang.......71
172.    Satrya-wirang...........80
173.    Sėkar-sapasang..........71
174.    Sėndang-kalingka..........77
175.    Sčrčt..............88
176.    Sertimang............75
177.    Soeda-praja............82
178.    Soedjčn.............86
179.    Soedjčn-tėroes...........86
-ocr page 104-
— 101 —
Katja:
180.    Soedjčn-tjatjap..........  34
181.    Soedoek.............  86
182.    Soekoe-panggoeng.........  84
183.    Soema-wana...........  84
184.    Soerčng-gana...........   73
185.    Soerčng-kara...........   73
186.    Soeroeng............  89
187.    Soesoeh-wigar...........  90
188.    Sonjantaka............  68
189.    Srilaba.............  77
190.    Sri-ngėmpėl (—makėpėl)........  85
191.    Tadah-ėloeh...........   73
192.    Tčkong.............  90
193-    Tėlaga-koemėmbėng.........  77
194.    Tėmboeng-basa..........  86
195.    Tjoetjoeh............  91
196.    Tjoedjah-boemi..........  85
197.    Toemper-ingas..........   88—90
198.    Toenggang-njawa..........  80
299.    Toenggang-toja..........  80
200.    Toeroen-tangis...........  73
201.    Tradjoe-mas...........   70
202.    Tradjoe-mas-pandan tjatoer......  72
203-    Tradjoe pandam-tjatjoer.......   72
204.    Walang-katoenon..........   92
205.    Walang-kėnijčt...........  84
206.    Wandasa, en...........  70
107.    Wisnoemoerti...........  75