VONCKEN
Der
LIEFDE JE SU,
Van het Godtbegerende.
ZIELENVIER.
Bloemitjes der Salige Hoepe _, tc^ verheu-
gelykheid der Wandelaars 3 langs den
Weg , na vreden Ryk.
Een bebelfmge van vyfiig Sinne-beelden, met kunne daar
opspelende verjjen, en beylige Spreuken. |
||||||||
Wy hebben hem lief, om dat hy ons eerlt lief
gehad heeft, i Joan.4.19 |
||||||||
t'AMSTERÜ AM,
By PIK t E R A r e n t s z. in de Beurs-fhaas j,
in de drie Rapen, 1687- |
||||||||
VOORZANG.
Aan den
Beminden Lefer..
|
||||||||||
w
|
ie jefus liefheeft, buygd en, knield,
In 't ftof j en voud zyn handen 't famen 3 |
|||||||||
In fynen Naam, foo ryk befield ,
De fchoonfte naam, van alle namen ; Die noden wy met oor, en oog,
Op fchetfen, en befpiegelingen _, Gefpannen tot een Regenboog,
Van vyfmaai tien veranderingen, • • ■ En of fich 'teen en felve woordt,
In overvloed komt mee te delen, Soo dat men veelmaal Jefus hoordt,
Dat fal den lefer niet vervelen, Die defen Balfem in 't gemoet,
Omhelft, en hout voor zyn beminde, WantJefu s, is Godts hoogfte foet,
Geluckig fynfe die hem vinden. Dit Balfem woordt voor adams wondt,
DatwasbyPaulus, in zyn leven., Gelyk beltorven in den mondt,
Dat tuygt het woordt door hem gefchreven. * 2 Noch
|
||||||||||
VOORZANG
Noch doet ons hier de Outheyt bey ,
Toen 't waardig hooft was afgeflagen, De mondt, noch driemaal Jefus fey,
Soo diep, in': heylig hardt gedragen. ó Jefus! dievanEwigheytj
In'tEwig, eynd^loos, ongemeeten, Den grooten Soon des Vaders zyt,
En heylig liefdenlicht geheeten; Toen u gefpeel verdorven was,
Woudt ghyfe, uyt liefde niet verlaatcn, Op dat d' Elende weer genas,
Ontfloot fich 't wonder boven maaten. Godt heeft de wereld foo bemindt „
Dathyfyn Enigen Gebooren Beminden Soon, en heylig kindtj
Gegeven heeft, om 't quaad te fmoren. Godt gaf j om 't fware werck des Noots,
Niet een der Soonen, maar den Enen: . Dat is wat heerlyks, en wat groots, Den armen Menfch tot heyl verfchenen. Den Jerubyn, foo hoog en fchoon,
Uyt Godt gebeeldt, van zyne Krachten, Is oock Godts kindt, en lieven Soon,
Gekroont met koninglyke machten: Den
|
||||
VOORZANG.
Den Menfch , van Godt foo feer bemindt,
Uyt hem, en door hem fchoon gefchapen,
Is oock Gods Soon, en waardig kindt, Om vreugde uyt zyne deugd te rapen j
Wie is dan deie ? hoog en waardt • Van welcke fich het Woort laat hooren ,
Op fulcken hogen fchonen aart ■, Godt Gaf Zyn Enigen Gebooren?
Hier wordt geen Beeld'lykhey t betracht*
Wy moeten 't Deel ,van Jt Heel verlaaten; (T- Het wefen Godts beftaat in kracht, En boven alle form en maate. Verheft het beeldeloos gelicht _,
En fiet door Creaturen hene : Wy weten van een e wig Licht ♦
Waar heeft dat Ewig uytgefchene ? Godt is een fcherp Veterend Vuur :
Daar is den Vader, endenSoNE: Betracht de wercking der Natuur,
Diefal't, in haren Spiegel toonen, God is eena ViMR,een bLiCHT,een cGeest
Seer onderfcheyden in 't betrachten, Van EwigheytmaarEENgeweeft,
Beftaande in driederleye krachten, * 3 Het
% a. Hebreen, is, v, 19, b. 1 yohannis. j. v. 5 cEvange. Johaij 4.
f«s. 24. |
|||
VOORZANG.
Het heylig licht der Majeftey t ,
Niet hier of daar maar ongemeeten, Is 't lieve kindt, van Ewigheyt,
Niet uyt tefpreken nog te meeten. Dat is dien grooten eeuw'gen Soon 3
Van d'ondoorgrondelyken Vader , De Well van ai het Hemels fchoon,
En aller vreugde en deugden Ader. Het Licht is vrind'lyk, foet en facht,
Een uytvloet, geven, mede delen, Gelyk eèn balfemende kracht,
Om wrang en ftrang en fuur te heelen. Dat was den Oly die daar vloot,
Tot heyl, van Adams fware wonden, In d'allerhoogfte en diepfle noot,
Als nergens uytkomft wierd gevonden. Op dat de kranckheyt weer genas}
Is 't lieve kindt, van 't ewig leven, Geworden dat het niet en was,
En echter dat het was, gebleven. Godt is geopenbaart in 't vlees,
En als een Menfchen foon bevonden, Op dat hy 't Vaders Hert bewees.,
Om 't overiware werk der fonden. |
||||
VOORZANG-
Siet Bruit, wie dat den Bruygom zy !
Geen fchoonfte van de Jerubynen, Het moet hier altemaal voorby,
En laaten 't Herte Godts verfchynen. 't Is Jefus! Evvig uyt de Kracht ,
Gelyk een Balfemdauw gerefen \. Die 's vaders vierigheyt verlicht,
En maakt een lief'lyk vreugden wefen. Die heeft het ftrenge Toorenfuur,
Dat in de Menfheyt was ontftooken 3 Met goet j en Soet, van Godts natuur,
Getemperd, en de macht gebroken. Dat is dien grcoten Bruydegoom,
Soo kleyn in need'righeyt verfoncken, Dat d allerminfte, fonder fchroom,
In zyne liefde mag ontvonken. Hier geldt nog ryk, nog groot, nog hoog,
Noch goude kruyn _, noch wyfe reden, Maar een eenvoudig heylig oog,
Om valfche liefde te vertreden. i Wat wordt den Minnaar o verryk,
Die fulck een liefft e mach gebeuren, De wereld is maar dreck en flyk,
Met al haar fchyn en flechte leuren. * 4 Hy
|
||||
VOORZANG.
Hy fel ver is den grooten loon,
En opgehoopten buyt der fchatten, Fonteyn en Bron van alle fcboon,
Van Hemelfchgroote niet t'omvatten. De Wyfheyt kieft het befte goet,
Daar is geen beter deel te vinden, Als defe Perel in 't gemoet,
Die fal een knoop van welvaart binden, Die tyt noch Ewigheyt ontbint,
Laat vaaren alle beufelingen, Van 't aarts gefinde hert bemindt,
Wy moeten hoger tonen fingen. Ach Bruydegom die, Jeius hiet!
Wy willen u in 't Hart beminnen, De wereld is de lieffte niet,
Al fpeelt zy fchoon voor onfe finnen. Ghy fy t de wereld die ons haagd,
Al fchynt zy veel 3 ghy fy t ons meerder j 't Is loflyk die naa 't befte vraagd,
Aan 's levens eynde gaat hy veerder ■, De doot fnyt hem geen welvaart af,
Maar laat zyn IVlorgenfter verryfen 3 Uyt vlees en bloet, datduyfter graf}
Om 's hemels ruyme lucht te pryfen. |
||||
VOORZANG
Dan breekt zyn Son eerft helder door.
En laat geen avond meer verwachten _, De Eeuw'ge Daag'raat doet fich voor,
De vreugde klimt in alle krachten. Laat and're Minnaars dit of dat,
Met luiten., willen, enbegeeren, Om helfen, voor haar befte fchat,
't Is ydelheyd, en 't fal verteeren. Maar wie het ewig liefdenkindt,
Van 't Ewig _, Eynd'loos , Ongemeeten., In 't binnenft van zyn Hart bemindt,
Die heeft de rechte fchat befeeten. Noch roeft s nog dief, nog mot j nog Doot;
Sal hem ontblooten, nog beroven, Alwat'erdrygt, hier is geen noot _,
Dat is een welvaart om te loven. Treed aan, al die fynheyl begeert,
Wat laat men fich nog langer noden ? Al die zyn rug de wereld keerdt,
Wordt dele Rykdom aangeboden. Gelyk het blofend morgen licht,
Al die haar rug naa 't wefte keren, Soo helder daagt in 't aangeficht,'
$00 doet de Sonnefchyn des Heeren. * 5 Keerdf
|
||||
VOORZANG.
ÏCeerd uwes herten rug na d^aard
Dan fal den hemel u bedagen, Die altoos lichte ftralen baard s
En haar ontmoet j die na hem vragen. ö allcrfchoonfte morgen Son,
Van alle Ewigheyt gereefen ; Wiens op gang noot met tyt begon ,
Wie anders fou de lieffte wefen ? Weg onbedachte wereltling,
Verlieft op flechte beufelingen., Uw Liefden is een nietig ding,
Wat fou men die ter eeren fingen ? Of vraagt ghy nog foo wel gemoet , \
In uw gedachten gaan en fchrander, Wie, hy_, die onfe liefde voet,
Dan foo veel meer is, als een ander? Uw Lief, is Aarde, enonfeisGoDT:
Hier noden wy 't befluyt der wyfen, Wie deelder is van 't befte lot,
Het meelt te lieven en te pryfen. Ondluyt uw innerlyk gehoor,
Om 't machtig onderfcheyt te horen Op dat het ook uw lult bekoor,
En van uw liefde worde verkoren. Wat
|
||||
VOORZANG.
Wat brengt des werelts liefde voort ?
Een korte vreugd, en lange Elende, Ontfluytende een nare Poort.,
Wanneer men komt aan 's levens Ende. Watmoeyten, onruft., en verdriet,
Wat rook, en windt, en vlugge fchimmcn 3 Voor Wat _, en Vat, een ydel niet,
Behalven 't naberouwend glimmen. Maar Godt, dien fchonen Bruydegom,
Sal meerder geven als wy wcnfïcn, De geur en fleur, der vreugden blom 3
Wiens opgang nimmer fal verflenffcn. Als aarde en Hemel fal vergaan,
En worden als het was voor defen, Blyft Godt, en \ Goede Ewig ft aan _,
Onwanckelbaar in werk en wefen. Godt fchiep de Ziel tot zy n gefpeel,
Om Ewig nevens hem te leven, Dat is te groot en over veel,
Om voor een aartfe vreugd te geven. Van defe Bruydegom en Bruydt,
Song onfen boefem defe Sangen, Wy ftroyen onfe bloempjes uyt,
Geüeftfte kinderlyk t' ontfangen. - Niet
|
||||
VOORZANG
Wy willen vrolyk fyn in Godt,
Al baart de Pelgroms weg veel fuchten, De hoop belooft, een dierbaar lot,
En doet het ongenoegen vluchten. Hebt goede moet die Godt bemitat ,-
Hy noemt fyn eygen fel ven Vader, Wat fyt ghy een geluckig kint,
Stap voort, ghy komt uw erfdeel nader. Die een Monarg j. van 't aardfe Heel,
Mocht vader noemen, door geboorte, Dat had een fchyn van groot en veel.,
Als ging hy in, door gulde poorten: Maar fwyg van fulcke klynighey t,,
Daar 't leven, Godt mach vader noemen, Dien allerhoogfte Majefteyt,
In ewigheyt niet uyt te roemen. AchonfeVader, diedaarfyt,
In 't Hemelryk, foo uyt genoomen, Maakt ons gemoet voor u bereyt,
Op dat uw Koningryke kome _, Ach vader; vader, goet en groot,
Ghy fult u kinderen niet verlaaten _, Al tobt de Duy vel, Hel., en Doodt
Uw Macht is boven alle maaten. |
||||
VOORZANG
Wel aan dan PePgroms waar ghy woond,
Dcor Godt geraakt tot open oogen, Dieu, het Spoor, ten hemel, toondfj
Maar wel gemoedigt voort getoogen3 Tot dat wy in het Vaderlandt,
Malkander vrindelyk ontmoeten., En met een 't faam gevlochten handt,
In 'tewig vreugden Ryk begroeten. En of wy in dit jammerdaal,
Malkander kennen, fien, nog vinden Op 't ewig durend Bruylofs Maal,
Daar worden wy bekende vrinden. Ach Heer! wat faWer vrolyk zyn s
In Godt en goddelyke dingen, # En met de fchcne ferafyn} Dat Hcoge liet, van lief de lingen!
Weeft onderruffchen wel gemoet „
Godts liefde en kracht wil u geleyden, En zy een Lich ter voor uw voet,
Tot dat ghy komt van hier te fcheyden. Wy treden met malkander voorts
I Naa't falig landt van vrede en vreugde. i Beminde med e Pel 'grom s hoor t j Of u dit Bloempje wat verheugden.,
|
|||||
!
|
|||||
V O O R S A N G.
En uwen reuck verquicklyk werdt,
Dat uwe liefde my wou lonen, Soo wenft my Jefus in myn Hert,
Dan fult ghy goede vrintfchap tonen. Dat hoogfte en diepfte Liefde Punt
Van 't Herte Godts, voor ons gegeven, Dat wordt u ook van my gegunt,
In merg en been, van't Zielen leven. VaarwelinGodt, hetEwigGoet,
Vaar Ewig wel in Jefus Name, Op dat u al zyn heyl ontmoet,
Jaa, aan ons Wormpjes altefamen 3 Om 't bloet van Jefus Chriftus, AMEN.
|
|||||
J. LutKEN.
|
|||||
V O N C K E N
der
LIEFDE JESU>
van
Het? Godt begerende Zielenvier,
I
I j > ;
|
|||
• -VONCKEN
|
||||||
Wat is 't Leven ?
|
||||||
Alle vlees veroutgelyl^een kleet: want bet verbont van de
Ewenaan, is dit: Ghy fult den doot fierven. Syrach. 14. vers 18. Want alle vlees is als gras, enalleheerlykheytdes menfchen is als eenbloeme des gras. Het gras is verdort, en yn bloem is afgevallen, 1 Petr, 2. vers 24. |
||||||
der. LIEF DE J E S U,
|
|||||
Julyn dagen %yn lichter gewecfl dan een wever?
ff oei. Job, 7. 6. \\xt °gent>lik of Punt, te rug gekeeken ;
•*—' Weg is de tyt > van dartig veertig 'yy Gelyk een Pyl, of windt voorby geftreï En als een droom , of't nooy t geweefl en v/aar,
Soois'tj totnuw; Eneven fai'rookwefen , Aan 's levens Eynd, in 't uurtje van de doot;
Heeft dan de Ziel geen rykdom , uytgelefën, Van hemels goet, dan is het jammer groot--
Uyt is de droom, van alle aartfe dingen. De bit're doot fnyt, al het Achtbare af;
Weg gaat de geeft, en laat de wereltlingen, Het vlees en bloet, dat vaart in 'r duyfter graf.
Waar is de weelde en vreugt, van 't lange leven ? Soo fwelt een Bel van water, cierlyk uyt ,
Maar, in een bliek > is alles weggebleven, . Degoudetytj isflecht, vereydelt uyt.
Maar die geftaag, zyn finnen en gedachten , In't hemels goet, en'therteGodtsliet gaan,
Ommet dat foet> zyn bitter te verfachten , En trockzyn Ziel met fchone deugden aan;
Welhem, als'tEynd, des levens komt voorhanden: De nare droom, van 't aarrfchen , is voorby,
Z,yn Geeft wordt los van kerker, en van banden , Ai
|
|||||
4. VONCKEN*
Deftrytisuyt > demoeytenaan eenzy.
De doot mach vry , het dubbeld leven fcheydcn , Van d'ewigheyt, en tydt, aan een geknoopt;
Elck gaat zyns weegs; De Ziel in haar bereyde Hoogwaarde vreugt, daar zy op heeft gehoopt.
O onderfcheyt, hoogwaardig t'overwegen, Wat is 't gevolg, van 'slevens Eynde groot!
"Xrotit meent het v/el; Onsleyt'er aan gelegen. Wat is op aard, gewiffer als de Doot ?
Heylig Antwoordt.
Ick^bendeopjlandinge, en het leven: Die in rny gelooft fal
leven, al waar h'y ool^geflorven : En eenygelyk_die leeft , en in my gelooft, fal nietjlerven in der Ewigheyt, Joh. 11. versz5. i6. |
|||||
TOE-
|
|||||
der LIEFDE JESÜ.
|
||||||||
5
|
||||||||
TOEZANG. |
Siet boe datgby dan voorficbtig wandelt, niet als de on-
wyfe> maar als de wyje, Dentyt uytkopende > de-
wyl de dagen boos %yn. Bph.y.vers 15.16,
Toon : Als 't begint.
Als and're %yn in vreugdt verheven,
En f pil ten harengulden tyd > Van 't vluchtig en onfeker leven, Door veePerleye Eydelbeyt ,
Soo laat ons met bedaarder finnen , Bedencken 't korte jaar getal,
En wat daar in is t 'overwinnen, En wat bet namaals wefenj'aL
Wat mag een wsynig weelde baten, Wat helpt een weynig eyd'le vreugt ?
In ,t Eyntje moet men 't al verlaaten » Dan geit'er niet als ware deugt.
O Deugt! ofcboonjlc TjLlocm of aarde , **~ Wat is by wys, en waarlyk. *yk>
Die u voor %ynen fcbat vergaarden, In plaats van aartje drecl^enjly^.
Gy j'pant de kroon van alle dingen, En voert uw eyg'naar door den dood ,
In'tJchoongetal der hemclin^cn , Daar is hy ewig buyten noot.
O deugt foo wyt en breet te roemen. Wie kfin uw booge waarde noemen l |
||||||||
A 3 31iet
|
||||||||
<r
|
|||||||||||
V O N C K E N
Nkt ontydig.
|
|||||||||||
Godt troeft ons , laat lichtenuw aanficht > foogencfen wy,
ilm. So vers 3. De Hcere is Godt, die ons verlicht. alm. 11S. vers 17. De recbtvecrdigc moet dat licht al- -:.'J. Pfalm. 97. vers il. Den vromen gaat dat |
|||||||||||
op in di d;i)Jlcrnis. Pfalm. iiz.vei'S4.
|
|||||||||||
Geneejl
|
|||||||||||
der LIEFDE JESÜ, ' 7
|
|||||
'TT
Gctuefl myHeere > foofal ic\ genefen worden. '» Jer. 17.14.
Gelyck de Son d'onrype vrucht befchynt,
En met een fchat van vrindelyke krachten , Doorbalfcmt, dat de wrange aart verdwynt,
Tot fmaak der geen die op haar rypheyt wachten, Sooook, myn Godt •• De Ziel, in haar natuur>
En wilden aart, uyt Adams boom geboren , Is wrang en wreet> door bittert, ftraf, enfuur*
Onaangenaam om 't proeven te bekooren. Wat eyft haar noot ? Wat anders, als de Son,
DieEwig, uytde Alle-kracjht, gerefen, Met vrind'lykheyt de ftrenge macht verwon ,
Zynbalfem kan d'onrype Ziel genefen. Ghy moet het doen. O Godt I myn Sonnefcheyn :
Uw Goet, en Soet ,^n angftverquickend leven , Moet myn Natuur een temperantze zyn ;
lek moet myn Suur, en ghy uw Soetheyt geven. O Godt, myn lief, doorftraak den wilden aardr.
Wy fuchten, om in uwen proef te fmaaken, Als vruchten, door uw heylig licht herbaardt,
Op dat wv ook uw vrind'lyk hert vermaken.
O Godc»
|
|||||
g VONCKEN
O Godt myn lief, myn fchoone morgenftont j
|
||||||||
I\Ua
|
||||||||
kt ons een vrucht, die fmaakt in uwen mondt.
|
||||||||
Heylig Antwoordt.
Voorwaar, voorwaar fcgh ickji, ten %y dat imandt we~
derom geboren worde , hy en kan het x\oninc!^ryke Godt! niet %icn. TOEZANG.
Alfoo liefheeft Godt de wereld gehad, dat hy %yn eenigge-
èorenenS'onegegeven heeft. Joh. 3.16. Toon: Als'tbegint.
Het Zieltje dat was kranig, en neygdenfich tot fierven,
Waar was tot haarder hulp , die groten Medecyn} Om voor te komen 't lang , ja Ewige verderven ? Dat moejl de diepjle liefde, uyt's Vaders hert e %yn.
Op dat het Zieltje tog in Ewigheyt fou leven > Wirdt defe Medecyn foo wonder lyk éereydt,
Om V angflelyke vuur des levens in te geven, Tot eengenecfing kracht > voor alle Ewigheyt,
Het grootjle wonder quam, uyt d'ewigheyt te voren: Godt, en de Menfcheyt, wierd > in Eenheyt openbaar',
Dat was Immanuel , den menfeh tot heyl geboren-, Noch ging het wonder voort, tot dat het vaardig waar;
Inarmoc.ï, kleynheyt, flecht, gelaflert, en belogen, Belaagt,geplaagt,vervolgt.gebracht in angfl,en noodt.
Gehaat,ver jmaat,beJ'pot,gegeefclt,en bejpogen , Gepynigt> en gekneld, gekruyfxcht, engedoot.
Hoog waardig Medecyn, in Ewigheytgeprefen l Wat
|
||||||||
der LI E F D E ] E S U. 9
Wat deed den Vader al, om yn verloren hint ■
Van hooft , tot teen verjeert, met baljem tegenefen, Hoe heeft diengrooten Godt, bet wormpjefio bemind ' ."
i*aap kjanckg vuur Ziel, gaap , iaat umet lanrcr noden". Neemt defe Medccyn , van liefde toe bereydt,
Vmjeer vervallen ftandt, feo mtld'lyl- aanboden, Op datgy mrdt h„j}e/d f m alk Emgh^
VKtluJtdtekpmtenneemt, de deur, vanheyl,ftaat open"
wat vraagt de Bruydt nog lang,na V Brmgoms rootgewaat} "*t hemels purper was het Goudt om u te kopen,
tiehalven dit , was uw Elendigheytgeen raat. HebliejvcrlofleZiel, heb lief, dieu beminde ,
Hy is dejchoonjle, jaa, van alle die daar zyn , Begraaft uw film in hem , gyfiltfe ewig vinden,
yichjejus! Bruydegom , en Zielen medccyn l at v» U voor plaatfin, die a/s morgen Jlerre blinken ? O hruydegom des heyls ! ons meten telt'er vyfi Zynliefde tekens , die ons onheyl deden fineren , rjf -wonden van het kruys, aan't overbeyli? lyf: F■ n m CC" niomfh ' om ew'£ op te halen , TerZ/,\YnprSen/o-f' ^r'theyUg aangeficht,
7* Majefteyt, metgloet en glans van flr alen,
n^beutotvnugdverweit, inGodt, dat Hefden licht'. |
|||||
A 5
|
|||||
ti V O N C K E N
>t Verborgen goed, Treckt ons gemoed.
|
||||||||
De&yl dan alle defe dingen vergaan, hoedanigc bekoorden
ghy te %yninhejligen wandelenGodtfalighep, z Peer. cap. 3, vers. ii. |
||||||||
der LIEFDE J E S U;
Een dingh is nodigt). Luc. 10.41.
Neen Alles, wat men fiet,
Ghy zyt myn liefite niet. HetEwigNi ets; iets, bovenalle finnen, Een A l , daar 't al af quam, Wat ooytbeginfel nam , Is'tgoeten foet, dat wy foo feer beminnen. AlishetRykdertyt, Byfonder groot en wyt, Noch is het ons te naauw, en eng van palen : Wat baar ik menig fucht, InGodt, die ruyme lucht, Myn adem tocht in 't Zielenvuur te halen, 't Is waar, 6 werels Ryck , Wy zyn, in uwen wyk, En 't vremde landt van uw gebiet, geboren , Maar 'c vuur der Ewigheyt, Beflooten in de Tydt, Wilfich, ind'as, van't vlees niet laten fmoren, Ghy Maat wel op uw Recht > DatonsGemoet, ais knecht, En onderdaan, foudanfen, naaruwpypen^ Maar hier in zyn wyftout, Koe feer ghy 't tegen hout > Op ban» en boet, oai Godt naa 't hart te grypen.".. O
|
||||
lx VONCKEN
O Godt, myn waardig pant >
Myn rechte vaderland:,
Hoe lange ach! hoe lange fal 'c noch duuren, Dat myn verlieft gemoet,
In 't grove vlees en bloet,
Naar u, mvn lief» fal voncken ende vuuren J Wanc alles wat men fier,
Is myn beminde niet.
|
|||||||
Heylig Antwoordt.
Waar u fchat is daar fal ool^uw herte %yn. Luc. cap. 12.,
vers 34. Wat baat het een Menfch foohy de gehele we-* reld windt, en lydt jchade %yner ïielei Ofwatfal een Menfck geven tot lof}mgv*n^yn%ieh Matth.cap. 16. versztf. |
|||||||
TOE- A
|
|||||||
der LIEFDE J E S U. i$
TOEZANG.
W-j prediken Cbrifttm den gekyuycigden. i Cor.I.v.xj.'
Toon-- Laat krygen en fchanden, i.
Wie bangt'erfoo decrhk > gtteyjlert, gejehonden »
Roos verwig , volflremen en -wonden > Totfmaatheyt enfchande, aan 't kruyshout verheven j Wat beeft by, wat heeft hy misdreven i 2.
Dat ijfer hetjlacbtlam , foo heilig geboren,
Tot breking > enlejfmgvantooren: Syn misdaat is liefde, uytvloeyen en geven > Vat kpfl hem, dat kpft hem %yn leven. ?•
Kjift dat hem %yn leven, diefeboonfle van allen »
Hoe is hy in 't lyden vervallen }
O f ii het uyt liefde , en heilige minne;
Wat f al hy daar medt dan winnen ?
4-
Wat anders als 't leven der Ewige Zielen Die droeviz in Sondrn vervielen , Op dat h diefchulde verfoene en boete Soo druipen %yn handen en voeten. y.
Ach Jef/is , beminde > hoogwaarde, enfehoone »
Wie [al u , wiefal u belonen > Vw weldaat die gaat ons vermogen te boven, W<f willen u Pryfen en loven. Soo
|
||||
V O N C K E N
Soo als de mondt is.
|
||||||||
u
|
||||||||
Werckf niet om de jpyfe dievergaat] maarom de ffyfe die
blyft, tot in het emigc leven , welene den fone des.men- fchen u geven [al, want de[e heeft Qodt den Vader verfcgelt. Joh.cap. 6. vers 17. |
||||||||
der LIEFDE JESÜ,
Jcliben het broedt des Levens. Joh. <. vers 48.
Myn Vlees is waar'Iyk Spys,
Myn Bloedt is waar'Iyk Dranck; Wie vanmy eet, fal Ewigleven. O Woord, alsBroot, enWyn, VanGoddelykenklanck, uyt 's Vaders Hert, de Ziel gegeven.' Jaajefus! Godt, myn lief, Wy hebben 't wel gehoort, Het luft ons door een ftaag begeren, Te fpy fen van dat foet, Envriendelykewoordt, W ïld ghy den honger fteets vermeren j En doet myn ziel uytu, Met hemels wefen aan , Op dat zy't beeld derGodtheyt drage, En 't vlees, als groove fteen Met goudt mag fwanger gaan , Tot ghy 't onrey ne affuit vagen j Soo wordt de menfeheyt door, De Godtheyt weer vergoodt, En in zyn eerfte graadt verheven » Om Ewig in Godts hert, Beyrydt yoor noodt ch door. |
||||
i<5 V O N C K E N
Als in zyn Element te leven.
O Enig Element,
Vaneynd'loosgoet, en foet>
En fchone wond'ren, bove maaten » Wy fien met hoop en vreugd,
Uw weelde te gemoedt,
Wanneer wy defe vier vcrlaaten. Ach hemels woord, als Brood, enWyn»
Laat ons uw Gaft geftadig zy n.
Heylig Antwoordt.
Ick ben dat livende "Broodt, dat uyt den hemel nedergedaalt
is • Soo iemant van dit breot eet > die [al in der Etvigheyt leven. Joh. cap. 6. vers f r. Die mynvlces eet en mynbloet drinckt, die heeft het Ewtge leven: en icl^fal hem op wecken tenujterjlendage. Vers45. |
|||||
TOE-
|
|||||
der LIEFDE J E S U. Foi.17
TOEZANG.
Komt herwar: tot my alle die vermoeyt en Maden %yt,
endeicl^fal uruflegeven. Match.II. iS. Toon: Sulammithe.
Achhoe vrind'lyk}. laat de Heer e ,
Zyn liefden Woord, uyts Vaders hert geboren > Het menfchclyInleven horen ; Offy hemfihoon > beminnen > noch begeren, En haren rug toe lieren • Hy laatfe roepen, en volgt haar op de hielen ; Keert maar weder, keert maar weder, keert maar weder arme Zielen.
Gaat niet veerdir 3 in 't dooien, Want voor u heen , wordt auders niet gevonden , ■Als 't Eyndt van 'tpadt der Zonden , En achter dat, foo heym'lyk, en verholen , Leyt Ewir j^eet verfchotcn: Waarom Ekndig > daar heyl wordt aangeboden ? Keert maar weder, keert maar weder, keert maar weder, op het noden.
Soeckjgy weelde, en vrede ? Gy moet het cjuaad der Zielen rug toe keer en , En 't aanficht na den Heer e : Uw levens Weg, recht anders om betreden, Tot Sy wordafgejneden: E>an valdt uw Ziele, haar vader in %yn armen, Van genade > vangenade , vangenade, en Erbarmen.
■Laat uraden 3 o Leven] Van d'Ëewivbeyt, verknoopt en vajl verbonden; En dient niet meer de Jonden , Maar hem die u het wcfin heeft gegeven > Entot^yn kint verheven; Want hier hfeyden 3 is jammer en Elende, '!aar wy keren, waar wy kerm , waar wy keeren, Of ons wenden, |
||||
Fol.iS V O N C K E N
Het fcheelt veel.
|
|||||||
De Scnne wanneer menfeadnfehout, verkondigt Godt, in
haren opgang: Sirach. 43. vers z. Ett dit is de verkondi- ging) die yjy van hem gehoon hebben > en wy u verkondigen, dat 60DÏ een LICHT is, en gansgeen duyjlerniffitn hem en is. 1 Johannes cap. l. vers 5. ■ |
|||||||
Gelooft
|
|||||||
dCr L*EFDE JESU.,, Foli9
m«W yn. Jonannfs 12.3 6 ™
Q Solos] Punt, vangrooteheerlykheyt.-
^nrchoonflekindt.vanaUetydelingen;
D,e met uw Licht, en Glans van Majefcn, ■ ^^«aucr^elucH^ alle di„geni
Wat beeldt ghy fchoon myn al>erIieme af, W^eföe?Jaa!Wieandci.s?A]sdi oDleU0nC^3 en aan de wereld^ '
J' a,s een Hert in haar natuur te wonen
^Vader h.ec, oneyndig, ongemeeten,
"f t leven der geftalten foo verkent,
Uu ly van niets als louter vreugde weten : Soo wat ghy doet en werekt, hier in der tyt
„ "f*1 Cn deU^ » «* vruchtbaarhey t en leven
Dat doet «7nLicfi„^iIynïderEvfh "» w"nsgroore nooyt bedacht word „nL r 1.
Maar^j,. u ■ j , lwora» nogonfehreve», gZV, ^ 0nderfcheyr verhaaldt»
^I> k als ghVj Godts ,Icbt komc üyt ^ bedden ^
="° h«ft men a met houte kool gemaalde,
u bonnefchyn va„ Goddelyke weelde ' Oneyndig licht, van't vaderlyke vier,
U"Jef«^«'J vanfewigheytgeboren, Uoor t fc,wig rHym van >t hemelfche Kefler
|
|||||||
B''—1
|
|||||||
Fol. 20 V O N C K EN
Als honingdau, door aller Eng'len Koren!
Wie anders, fou der Zielen lieffte zyn ? JVÏyn Godt , myn Goedt, myn Element en leven > Myn Morgen Ster, en held're Sonnefchyn,
Het luft ons hert, u ewig aan te kleven. Heylig Antwoordt.
Maakt u op, wordt- verlicht, want uw licht komt: En
de beerlykhep des Heeren gaat over u op. Jefa. ö. I. En aldaar en [al geen nacht %yn, en %y en gullen geen keerfc noch licht der Sonnevannoden hebben: Want de Heere Godt ■verlichtfe: en s>j f uilen als koningen heerfchen in alle ewig- heyt. Apoc. 22. vers 5-. |
|||||||
TOEZANG.
Die den Sonè heeft > die heeft het leven, 2 Joh. 5.12.
Toon: O Chriftus Iaat den dageraar. Watg)'bemint, datminickook.'-,
Ach aller diepfie Grondt, Fontyn en Ader! Onnoemelyke Iqacht, en Vader, Vyt /uien 't gewas, van 't al en al ontlook. Vat Kjndt des Luchts, van Ewigheyt, Sou [choongeboren uyt uw Vierigheyt , Waar mgyjehept uw hoogfie welbehagen , Dat is het veen, Daar wy na vragen, 't Bloempje dat ick meen.
|
|||||||
Dof
|
|||||||
^r LIEFDE J E S U. Fo, „
»" a > van Ewxgheyt ,n 't licht verklaarde
En uythet noem'loos openbaarde , V ' n„, / treien * juweel *
TbvJe^rmm6mherte^eel: ^blader hef, behefi bétons te geven Op dat Kyn hcht, A * In ons mach leven,
Voor uw Aanaeficht yjZy.'lttEwigBarwmett Vytmen verborgentbeyt dat alle di*,m fnZZF:°rkmetïCchtcen^Let-
*tnJy*gJ tuctfoo na ah ven > b/aa^oc{aldaaruwuyJr^cn' '
Beminden Sooti, J ^oeh^yngebooren,
GyfftTsf^t^ootl
het lufl ons Uyt' ■ "f Bn>y%°m ; den Beminde ; Daar ons beLyen '«J''?'**" > Ireciaan f S leven'Z1"^" nm' Ofdathetbly'ke, - .
Datgy lening fyt. |
|||||
s Het
|
|||||
Fol.2i V O N C K E N
Het twede is beter.
|
||||||
41 fficrvende, cnjietwy leven, % Corinth. cap. tf.v. 9.
|
||||||
Doodct
|
||||||
der LIEFDE J E S U. Fol. iz
Doodet dan uwi leden die of de aarde %yn. Colof. J-5T,
yaa Lichter, of wy u niet hoorden >
-*■ Wy fien wat uw geftalte doet; En uyt uw werckelyke woorden, Verftaan wy u» in ons ge moet:
Gy fterfc, om uyt uw doot te geven > Terwyl uw duyft'erlyf verdwynt,
Een beter, fchoonder, fynderleveu, Dat uyt uw ondergang verfchynr.
En of wy 't niet met onfe handen, Eegrypen» alsuw wefentheyt,
Daar 'r foete licht, door 't vierig branden, *lc« in de kamer uyt verbreydt a
.Noch fyC gy beter voor de finnen , En aangenamer in ons hart ,-
■ Soo dat wy* door 't verlicfe winnea , En krygen helder wit, voorfwarr.
Als foo de domme dingen fpreken , Hoe fouden wy niec wyf'lyk zyn !
En luyft'ren naa haar krachtig preken, Soo helder als de fönne fchynr.
Waarom en fouden wy niet fterven ?
Aan onfe valfche levens aart»
B 4 Vol
|
||||
Fol.14 V O N C K E N
Vol duyirerniflen en verderven ,
Sooaangeboren , als vergaart .-
Op dat wy, door dat grof verliefen > Verkrygen fynder levens Geeft,
Veel aangenamer in 't verkiefen, Als d'eerfte lomphcyt is gcwccft i
Wiens onbetaftelyke weefen, Het gryp'lyk overtreft, foo veer,
Als 't licht, datuyt de kaars verrefen, Veelfchoonderis , als was» offmeer.'
En wy in Godts genadige ogen, ■ Verfchynen , als een vrind'lyk licht,
Dat dood, en duyfternis ontvlogen, .Mach ftaan voor't heylig aangelicht.
Ach Ewige oorfpronck van ons leven, Wildt ons uw kracht en wysheyt geven. Heylig Antwoordt.
\J'oorwaar, voorwaar fieg icl^u , in dien het tarwengraan
in de aarde met en valt en fier ft, Joo blyjt hetjehe al- leen : maar indien Int fier ft, joo brengt het veel vrucht voort, joh. 12. vers 2 4. |
|||||
TOE-
|
|||||
der LIEFDE J E S U. Fol, af
TOEZANG.
Toon: Hoe dus bedroef leewerk.
O Tent van vlees en bloedt [
Die wy dus lang bejaatm, ■dis vreemt voer onsgemoet j Soo wy u ecns vcrlaaten, Hoe lujligfal dat ruymcn ! Soo brccc,{t een leetverek.uyt ,
En drift op yne plnymen > Daar hem geen trali fiuyt. O koning'yke hoop !
Hoe baljemtgf het leven! Of weelden honing droop, ,
Menfout'er niet voorgeven. Ach kpn men 't haar verbeelden \ En dat het wierdtgelooft >
Diefch in aartje weelden Verdiepen over 't hooft.
O ruimte fonder Endt!
Elcl^bückje komtgy nader; / Gy fyt ons rechte EPmcnt,
Ons Vaderlandt en Vader : ^fch dat wy onsgcdulden In 't flot van vlees en bhet,
Tot Godt óns Endt vervulde > En 't dcurtjen open doet.
|
||||||
B s Of
»
|
||||||
Fol. 2«ï V O N ■ C K E N
Of op, of onder.
|
||||||
Vernedert u voor den Heere, en hy fal u verhogen. Jac. 4.
vers 10. Hoewel enje uytwendige Menfch bedorven wordt, (00 wordt nochtans de inwendige vcrnkut > van dage tot dage. '2. Cor. 4. vers 16. Dis
|
||||||
der
|
||||||||
LIEFDE JÈSU; Fol.27
|
||||||||
Dk hemfehen vernedert, fal verhoogt worden.
Lac. 14 vers ir. TT/"y weten 't wel wat ghy wilt feggen,
O diepte , daar men water fckept 1 c-n ons gemoer komt voor te leggen, Wanneer men aan uw keting rept : U-y Scheppers fyn aan een verbonden , Weivaft, met menig eyfer Oog i
D:es* a!sden enen gaat te gronde, Soo ryft den ander naar omhoog; zyn /ïncken doet den ander ftygen j Soo is, ons dubbeld leven , mee, " Wy van d'ee^en opgang krygen, Verknoopt van aangenaam en wee imvehdig, en uytwendig leven, «angt met een keting aan malkaar, Qrnvafi malkander aaatekiev*». Als of 't maar een geftalte waar; Soodat, door't willende bewegen, OPtEen, oPt Ander, ryftofdaalt,
Naa dat de wille is genegen, de aan de levens keting haalde.
|
||||||||
Als
|
||||||||
.a8 VONCKEN
Als vlees en bloet wort op getogen,
In welluft, weelde en Eydelheyr,
In luft van finnen, oor, enoogen, Het rechte leven defer tydt,
Dan gaat de arme Ziel te gronde, Met al haar ingefloten kracht,
En word , als in een put verflonden, Dat fich onthoudt een nare nacht.
Maar als men 't vlees doet nederfincken 5 Danryftde Ziel, als uyt haar graf»
Om als een morgen Ster te blincken, Voor hem, die haar het wcfen gaf.
Dit moet gefchiên van alle wyfen; Weg vlees en bloet, finckt na de grondt,
Dan fal 't inwendig leven ryfen, Als of het van den dode opftondt:
Dat hangt natuurlyk aan malkander, Gelykalsd'Emmersin den Put;
Als d'ene finckt, fooryft den ander, Want dit gevolg wordt niet geftut.
Dies laat het logge vlees vry dalen t Al die voorfichtigheyt beoogt»
Soo fal den Geeft zyn adem halen, Wanneer zy wordt in Godt verhoogt.
|
||||
der L I E F D E J E S U' Fol. 2?
Hy is te pryfen en te loven,
Die 't befte deel verheft na boven. Heylig Antwoordt.
Want dieinfijnfelfsvleefcbs^aayti faluyt het vlees ver-
der ffeniffe mayen: maar die in den geeftfaayt, faluje dsngeeft het Ewige leven mayen. Gal. 6. vers 8. |
|||||
De
|
|||||
■foMo V O N C K E N
De gonft vergroot.
|
||||||
ck. ben dorjlig getvccft en gy hebt my te drincken gegeven.
Matth. 25-, vers 35. Voorwaar [egge ic'^u, voor Jm veel
gy dit ccn van defe myn: minfte broeders gedaan hebt, joo hebt vy dat my gedaan. Matth. 25-, vers 40. Geeft den gene die in van u bidt, Jpracl^den gever des ewigen levens, Matth. >. vers42. Die
|
||||||
j^1 was het maar een koele Dronck,
Daar ,**?' UyC °Precht« harten ,
Daar ghy eens P(%0ms ^^ ^^ » r "» K«bwille, meetefchoücfc,
°^rult«w loning niet «riieféfl Övnndelyfce hemels woordtj
Van fulck een vaaren mondrgehoordt, '
^J WJL'en u tot Heer verkideaj ^«klynedienft, en groten loon $ Jg Bloedt, van hemels wefen,
Fonr^;003»" vreugde
0„rllu7tenopendlVcgernoed
Den Bron der aangename Deugden
Dorft g7, naar onfe broeder plicht
Van trouwe liefde te betonen, ïn wilde eèn water Dronck belonen, Met Segen, van een groot gewicht, |
||||||
Fol.3a V O N C K E N
Wy dorften ook naar uw genade,
Als naar een levende fontyn ,
' Van hey lig water, hemels reyn, Daar't Zielenvuurfich wil verfaden.
Uw foethey t werckt in ons een dorit, Door loo veel honing foete woorden,
Diewy van uwe liefde hoorden >
Gelyk een kindr aan 's moeders bont. Wy dencken aan die fchone Reden,
Die 'c Vroutjen uyt uw mondt vernam, Toen zy om Jacobs water quam, Soo vervanhuys, en (lat getreden ;
Zy wift niet wie den ey fcher was, Tot uw genade haar quam te leren ,
Het levend water te begeren,
Dat hete Zielen Doril genas: Dat water van het ewig leven >
Dat uyt uw heylig hert ontfpringt, '
En 't bange levens vuur door dringt, Wil uw genade ons Ewig geven.
|
||||
der LIEFDE JESU, Fol.jj
Heylig Antwoordt. TV* «* Vwbeet mtfangtin de Namen eem Prophete» 2
J^/JOl den loon eens Prof heten ontfangen: en die een recht* jeerdfgen ontfangt in den naam eens rechtveerdigen, fal den loon eens rechtveerdigen ontfangen. En foo wieeenvandefe khne te drmekengeeft olleenl^ enen Bekerkput mater, in den name eens Dtfiipels, voorwaar [egge \u, hy infolijn loongeenfms verliefen. Matth. cap. ló. vers41. 4.2/ Ki |
|||||||
C
|
|||||||
NocH'
|
|||||||
Fol. 34" V O N C K E N
Noch haak het over.
|
||||||
Het gelove nu is een va fte grond der dingen die men hotft,
en een bewp der faken die men niet en (iet. Hebr. II. vers vi. Want al dat upGodt gebaren'is ■> overwint de we- reldt: en dit is de overwinninge die de wereld overmindt, namenthk ons gelove. i Joh. f. vers 4. Mjn
|
||||||
der L I E F D E J E S U, Fol, tf
Mfn Konincl<ryck_ en is niet van defe Wcreldt,
Joh. iS. vers 3<J, Het Niet weegt fwaarder als het Ier',
Dat is een wonder, die het fier; Hoe kan 't een wereldling bevatten ? Noch echter is het klaar en waar,
En voor de wyfen openbaar,
Die trachten naa verborge fchatten. Het Iet om hoog > en 't Niet om Jaag ,-
Dat is een wonderlyke waag,
En onbegryp'Iyk voor de finnen > Die haar begeerte knopen valt,
Aan alles wac men fier en taft,
En 't aartfche voor het hemelfch minnen. Maar't edele verlicht gemoet,
Met vaft Geloof s en Hoopgevoet i
Siet met bedaartheyt fwaarder wegen, Dat voor de wereld is een Niet,
Om dat men 't m?c geen ogen fiet,
Een Iet, daarlyüln is gelegen. En daarom jïjafirdwaas en fot,
En voorde wcreldl-ing befpot,
C * Maar
|
||||
Fol.5* V O N . C :K E N
Maar voor den Hemel fijnfe wyfen,
By wie d'onfichtbaare Ewigheyt , Her Achtbaar wefen defer tydt, Met zyn gewicht» als kaf, doetryfen.
Wanc defe wereld gaat voorby, Én 't Eynde fchuyfc haar aan een zy, Soo door de Doot, als in 't Gerichte;
Maar 't Wefen dat men hier niet fiet, ^^■erandertnooyt, nochewigniet,
l>at is een groot en fwaar gewichte.
Het hiet een Niet, en 't is het A t > En meer als imand fpreken fal > Waar uyt het alles quam te voren ,
Watooyt, ofooyt, het oogbefach , Wat is» of was, of komen mach, 't Is al uyt defe grondt geboien.
Daarom ó blinde wereld ling, Al is 't, voor u, een wonder ding, En ook belachg'lyk voor uw finnen>
Het is voor hem foo wonder niet > Die uyt verklaarde ogen fiet, Om 't ware goedt, voor fchyn te winnen ,
Geluckig fijnfe die 't bemirmen.
|
||||
^r LIEFDE J E S U, Fo!.37
Heylig Antwoordt. Vl^ ieT/M nif Hef> mch '* Z™ inde wereld is i
Sr/n hZ JlTfi1^' d^1^ des Vaders en is ièS/desf"' endeb^bkhcytderoogen, en
tJd w Ll Fn?™' f? **"'«* den Vader, maan* leu Za dirï wZd^fAt ™^ > ™ haar begeer l,^ |
||||
c 3 «cVer-
|
||||
ro!.j» V O N G K E N
't Verheugt de Engelen.
|
|||||||
Wy dwaalden alle als Schapen, wy geerden ons eenyege-
lyk_ na ynen wegh. Jefaia. f 3. vers 6. |
|||||||
En
|
|||||||
der LIEFDE JESU, Fol. 59
En vreeft niet, gy k}yn l^itddeken, Luc. 12. 32,
TTTie was het Schaapje, dat ging dwalen»
*? En dolen» buytenfpnor en palen j Door't woefteveldt, en wilde woudt,
Soo veer van huys, in vreemde Oorden, In prykel van een wreet vermoorden , Wylfich den Eeter daar onthoudt ?
Ick was het felf, en ging al verder, Maarghy myn aldergoecfte Herder, Hebt my foo ti ouw'lyk op gefochr,
En eyndeling met vreugd gevonden , Eer my de Wolf noch had verflonden, En op uw fchouders t'huys gebrocht.
Nu Inft ons naar uw Hem te horen, En naa te volgen uwe fpooren , Op dat wy 't Zielverquickend Gras,
Met koele hemelfch dauw > befeeten, In uwe groene beemden eeten, By 't aangename bloem gewas;
En onder uwe hoede fchuylen , Voor die> van heeten honger huylen, C 4 En
|
||||||
40 VONCKEN
Enjanckennaaronnofelbloet,
Maar foo wy van uw Staf nier wyken j Sy fullcn van den roof niet ftryken, Al fi;n(e noch foofeer verwoedr. Ach goede Herder onfer Zielen, Wy willen volgen op uw hielen > Uw Stem is honing, broot en wyn,
EnOlyj Melck> enallefegen» Bewaardt ons dicht op uwe wegen, Dan fuüen wy geluckig fijn.
Geluckig mach het Schaapjen heeten» Dat onder uwen Staf mach eeten , En drincken uy t de koele Beek , Van klare liefde, uytGodtsHerte * Een balfïming voor dorftend fmerte., 'cMoftveelzyn, dat hier by geleek.
Hoe fouden wy hem niet beminnen, En fpeelen ftadig met de finnen > Op al zyn vrind'lyk goet en foec»
Die ons foo lief lyk quam te vooren, Toen wy > foo ver van huys verlooren, Elendig waren in 't Gemoedt.
Dat uwe Staf ons verder leyde > Tot dar wy in de groene weyde, |
||||
der LIEFDE JESU, F0I.4.1
Van'theylig, falig Paradys,
- In wy te en eyndeloofe breete , Niet uyt re fpreeken, noch te tneeten»
U Ew ig geven lof en prys. Heylig Antwoordt.
My« Schapenharmmynftemnie , eniel^kendefehe* en
%y volgwmy, enicl^geef'haarhetEwigeleven: en%y en Jullen niet verloren gaan in der Ewigheyt > en niemant en fal defelvewjtmynehandtrucken. Jon. 10, v. 27,28, |
|||||||
Cf
|
Die
|
||||||
Fol.4* V O N C K E N
Die Godt vertrout, Heeft wel gebout.
|
|||||||||
Siet, de Untman verwacht de koflelikf vrucht des lants,
lanckmoedig %inde over defelve, tot dat het den vroegen en ff aden regen fat hebben ontfangen. Jac. f. vers 7. |
|||||||||
Ver-
|
|||||||||
der LIEFDE JESU, F0I.43
Verwachtende de falige hope. Titüm. x. 13.
De Bouman waagt het fayen >
En fmyt zyn befte pant > Verioren over 't landt,
Op goede hoop, van fchone vrucht te mayen •• Was imand daar ontrent %
Sulck wefen niet gewent»
Hy meenden 't radt der Sinnen moft hem drayen, Soo willen wy 'c ook wagen ,
En fmyten 's werels Ryk,
Met al zyn dreck en flyk,
Van Eydelhey t en vlefelyk behagen , Des ouden Adamsbuyt,
Van onfen boefen uyt»
Want dit yerlies fal goede vruchte dragen. Al kan hy 't niet verfinnen,
Die zyn gedachten fpartt,
Om door een gaauw verftant»
De wereld fchatj en 't weelden Goedt te winnen* Wy fijnder in geruft,
En fecten onfe luft >
Om
|
||||
Fol.44 V -O N C K E M
Om 't ware goet voor fchyn en rook te minnen.
Vergaardt geen fchat op aarde»
Gaf iemandt ons te raat, •
Inwysheyt, fondermaat,
Die alles wift, in zyn gewicht en waarde: Soo wie fijn woorden houdt >
Heeftop een Steen geboudt,
En ftaat geveft, of't woeden > onweer baarden. Hy kenden ons bederven,
En wilt dat onsgcmoet,
Vervult met werels goedr,
Niet was bequaam y om 't hemels goet te erven. Hy maakten ons een Spoor »
En ging ons felver voor.
Al wie hem volgt fal 'i Ewig heyl verwerven. Wat mocht het iemand baten,
Of hy de wereld hadt,
Gewonnen tot een fchat,
Enmoftj helaas! het Zielen goet verlaten ! Hier feyt de wysheyt neen,
't Was beter hier geen fteen,
Alsdatwyfoo, het ficlubaar A r., befaten. Och Jefusonfen Here >
Schynt klaar in ons Gernoedt >
Op
|
||||
der LIEFDE J E S U, Fol.42
Op dat wy 't ware goede,
Uyt fchyn verlies, in d'Ewigheyt begeren , En ooften 't groot gewin >
Der lange Rykdom in ,
De Ziel tot vreugd en uwe naam ter eeren. Heylig Antwoordt.
Die %yn leven liefheeft, fal 'tfelve verliefen: En die fijn
leven haat in defe wereld, fal 't jelve bewaren tot het Ewige leven. Joh. 12. vers 2 j. |
|||||
Nu
|
|||||
ïol.46 V O N C K E N
Nu Ichynt het klaer^ |
|||||||
De wife namen Oly in haare vaten mt baar LdhPei:,
Match. af. vers 4. |
|||||||
Um
|
|||||||
der LIEFDE J E S U,
|
|||||
Uw Naam it een Oly die uytgcftort wordtï
Cant. i. vers 3» TTTat fprack dien alderwyften mond,
*" In wien men nooit bedroch en vondt ? Was 't niet, hoe dat wy fouden leeren,
Van zyn al waarde Majeftey t, Sachtmoedig en Ootmoedigheyt, Al die haar Zielen ruft begceren ?
Wat fou dat fchonen Oly fijn , In's levens Lamp, om klaren fchyn , In 's Bruygoms heylig Oog te geven!
Wy waren immers garen wy s, Om ook dien konincklyken Prys , t'Ontfangen, in het ewig leven.
Jaa Overheylig Zielen broot, Lam Godts, dat hemelfch bloet vergoot Wilt ghy ons geeft'lyk voetfel wefen ,
Op dat het bitter en het fuur, Der wrange en wrevele natuur , Door uwe foetheyt word genefen.
Ons Zielen vuur is feer beluft, Naar uw beloofde vrede en ruft > En tracht uyt uw fontyn te drincken,
|
|||||
Fol.48 V O N C K E N
Van 's levens koele waterbron ,
Wiens Wel van Ewighey t begon \ Opdat zy 't vuurig recht laat fincken.
Ghy fytdat heylfaam Vrouwen Saat \ Belooft, om 'c heyloos Slangen quaat,' . Op zynvergifte kop te treden : Dat moet gefchieden in ons hart,
Op dat het uwen Tempel wart, Daargy, oGodr, wordt aan gebeden.
Achjefus! alJerhoogfte Soet, Verfinckt u diep in ons Gemoedc, En word in onfen Grond geboren,
Dat ghy der Zielen Perel zyc, Die uyt ons hart, in Ewighey t, Niet wykt > of weder word verloren.
Wie fpreekt der Zielen Rykdom uyt l Die Godt, tot Bruy degom, of bruyt, Voor cynd'loos Ewig mach verkrygen , '
Benevens't ganfche Hemel ryk » Waar is een Ding, hierbygelyk? Waar fpreken geldt, hier moer men fwygen
Op Maagden, 'tisgeenflapenstydt» Eer ons de gulde Eeuw ontgleydt > Godts liefde laat ons alle noden;
|
||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 4)
Al wat de wereld geeft en biet, Vcrdwynt tot roocken eydel niet, Ons word wat hogers aan geboden.
Ach God'lyk, heylig hemels Bloed * WeeftghydenOly in't Gemoedt, Op dat de Lamp des levens fchyne,
Als van een wel bedachte Maagt > Die haren Bruydegom behaagt, En 't nare duyller doet verdwynen.
Heylig Antwoordt.
Laat uw lendetien omgorde %yn en de Kjerfe brandende. En
Jjt gy de menfehen gelyk., die of baren here wachten » wanneer hy 'weder kpmen fal vandeBruylofi, op dat ah hy kpmt en klopt > %y hem terjlont mogen open doen, Salig fyn de Dienjlkncehten, welcke de htre als hy kpmtfal wakende vin~. den, Luc. 12, vers 35,36^7. |
|||||
D Sp»
|
|||||
V O N C K E N
Soo veel te waardiger.
|
||||||||
Fol. f o
|
||||||||
Gelyl^ een Hert fihreeutot na de waterjiromen ; alfo»
Jobreewwt myn Ziele totu, o Godt. Myn Ziele dorjl na Godt, nadenltvcndigenGtdt. Pfalm. ^a. vers2, Alle
|
||||||||
der LIEFDE JESÜ, Fol.0
t^lkgy dorjïige, komt tot de wateren. Jefa. jy.versr.
S~\ water beek van Criftallyn »
^-^Soo koel by hete Sonnefchyn,
Die 't Oog tot op uw grond laat kyken *
Terwvl gy van de hoogten af* Daar 't wellen uwen oorfprong gaf, Door groene Beemden heen komt ftrykes ;
Watfytgy fris, voor*tdorftig hart, ,
Datinhet wilde woudc, benarr,
Van jagers , eii van bitfe honden, Benaut, vervolgt en feer geplaagt,
Lanckwylig, op, enafgejaagt
Ten Iaat/ten uytkornft heeft gevonden; Nu hygt en fwoegt en janckt na vocht,
Op dat het fich eens laven mocht $
En 't afgefloofde hart verquïeken : » Hoe falft gy fijn verhitte borft ,
En laaft a/n overgroote dorft,
Op dat hy niet behoeft te fticken. Soofytgy voor 't gejaagde Beeft *
En foo is Godt voor onfen Geeft ,
Vermoeyt van al het vinnig jagen, D * Di*
|
||||
FoI.jï V O N C K E N
Die fuchten ende vluchten moet,
In 't wilde woud van vlees en bloet,
Beleydt, met foo veel loofe lagen. Ach Jefus, koele water vliet,
Die u foo vrind'lyk aan ons biet ,
Wy willen uy t uw beekjes drincken, Tot wy den jager defer tydt >
Ontvloden, in de Ewigheyt ,
In uwe volheyt gans verfincken. Dan is de bange jacht gedaan ,
En 't lange ruften gaat weer aan,
Geen dry ver kan ons meer beroeren; VVy grafen in een groene beemd ,
Daarnooyteenryd, de fleur afneemt,
En ons geen vyand kan beloeren. Nu jaagt hy ons, en meent het quaat»
Maar 't komt de goede wil te baat,
Die vluchtende in des vaders armen, Sich uy t de wildernis ontwart,
En fchuylc in Godtsgenadig hart,
Van licht en liefde, en erbarmen. Daar fal de levende fonteyn ,
Eenewige verquickingzyn,
Weg eydelheyt, van 't aartfche leven,
Wy
|
||||
der LIEFDE J E S U, Föl. 53
Wy foeckcn in uw ryk geen ruft,
Blaar fijn op hemels heyl beluft, Om naar 't Beloofde lande te ftreven. Hcylig Antwoordt.
Soo iemandt dorjlet, dk l^orne tot my en drimke. Joh.
7. vers "3,7. Soo wie gedroncken f al hebben van het water dat ic\hem geven fal, dteenJalmEwt^heytmet dor- fien, maar het wat.er dat icl^hemjalgeven , Jalm hem wor- den een Fontjne van water, fprtngcnde tot m het Ewigt le- ven. Joh. 4. vers 14. |
|||||||
D3
|
|||||||
Die
|
|||||||
Fol.
|
||||||||
Ï4 VONCKEN
Die anders wil} Heeft ftaagverfchil,
|
||||||||
Gy begeert, en hek niet: gy benydt en yvert[na dingen],
ende en kjmtfe niet vtrkrygen: Gy vecht en voert l^ry^ ', doeh gy en hebt niet, om dat gy niet en bidt. Gybidt, engy enontfangtniet, omdatgy qudykjbidt, op dtttgy het in urn mllujien doorbrengen [om. Jac, 4. vers 2,3, |
||||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. f %
Sooyemant achter my "wil komen die verhochene hem
[elven. Luc. P. 23. E lek feyt al wat: Bevintfichier,
In 't midden van een fnelle vliet > Dat krachtig opwars is genegen, In wederwillen van de vloed,
Die ftadig na beneden fpoed >
Soo heeft hy 'tganfche water tegen : JVIaar hout hy 't wederwillen (Hl>
En wil gelyk de vloeying wil >
Dan is zyn ongemack genefen ; Dan (al den ganfehen duytfen Ryn ,
En al zyn dropjes met hem fijn,
En 't fal als enen wille wefen. Ach droevig menfchelyk gemoedt, »
Hoe leeft en (Heeft gy tegen vloei ,
En ftroom, van 't groote God'Iyk Willen! Die uwen wille tegen gaat,
Want hy is goed en gy zyt quaat,
Hoe kan dit anders als verfchillen ? Al is de brede wyde vloet,
Van d'Eyndelofe Godtheyt, goede
D 4. Noch
|
||||
FoLjtf V O N C K E N
Noch is zy quaat voor uw begeren ■>
Om dat fy ewig voor fich gaat, En nooyd verenigt met uw quaat, Noch haren loop niet kan verkeeren.
Maar wild gy noch geluckigzyn, Verlaat uw eygenwillig myn} Dan fyt gy van de Iaft ontladen,
De ganfche Qodtheyt is u meê, En dryft u eynd'ling in de Zee, Van 't e wig leven vol genade.
Ach Stroom van alle ewigheyt, Die niet y als goet en vrindlyk fyt ,' Hoe foeckt gy 't alles meê te Hepen !
Gclyk het ook geluckig wordt > Wat fich in uwe ftroming ftort, En van uw dryving wordt begreepe». |
||||||||
Heylig Antwoordt.
ie met my niet en if > die ir tegen my, en'wie met my
niet en vergadert, diet>erjlroo)t. Matth. \%. v. 50. |
||||||||
w
|
||||||||
TOE-
|
||||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 57
|
||||||
TOEZANG.
Toon; Uy t liefde komt groot leyden*
Godt is een ewiggeven,
Een volle jlrcotn vangoet, Zyn liefde dry ft ten leven, ■Vloeydt weg , met defe v/oet; Verlaat de wereld en ^ynfchyn , Enftaakf bet weder Jlrevtn > Gijultgeluckigjijn. Geluckig boven maaten}
Die 't God'lyk,trillen kjeft,
En alles wil verlaten , Waar door men Godt verliefl.
't Was immers eydelheyt en niet > Ofwy 't hier al befaaten»
Wat ons de wereld biet. Keen overgoude dagen,
Wi treden in u voort,
Op dat wy 't leven dragen s Pcor d'opgejlootenfoort,
En om geen naberou door knaagt,
Mam 't ewig welbehagen, Al 't ka naar achter vaagt.
|
||||||
D s Ecu
|
||||||
FoJ.58 V O N C K E N
Een quade grond, Een korten ftondr.
|
||||||
Een iegelyk. die defe myne woorden hoord en diefelve niet en
doet, die [al h een dwaas Man vergeleken worden > dte fijn Muys of hel Jant gehout heeft, fprack, Je[us deEwige wjsbcjt. Matth. 7. vers ió. |
||||||
der LIEFDE JESü, Fol.y,
Hjfal op fijn huis lenen, maar het enfal niet beflaan.
Job. 8. vers 15. 3r f""1 ebou dat niet op Chrifli woorden ftaat,'
^-* Als is 't tot een Paleys verheven ,
't Is Eydelheyt, zyn fondement is quaat, En 't fal fich eyndeling begeven.
Al fat men facht, op een fruwelen ftoel, En Gouden berg van alle weelden ,
En had van rouw of wedom geen gevoel, Maar al wat fich het hart verbeelden;
En dit Gebou ftond op de fchoonfte voet, Zeer wel beleyt en valt verbonden,
Gelyk de geeft van defe wereld doet > - Door fpits vernuft en gaauwe vonden j
't Was Eydelheyt: Want of het niet door fout, Van defe of gene quam te leyden,
Die duyfenden op winften zyn betrout, Noch ook door woefte oorlogstyden
Verterend vuur > of hoge water vloet, Of op gefwolle wilde baren, '
Als't onweer fel j enrafendeverwoedt De fchatten rooft, die op haar varen,
Noch
|
||||
.tfo V O N C K E N
Noch is 't vergeefs • Soo komt'er eyndling toch,
Van middernacht, fnelopgedreven,
Een Onweer, fwart, en fwaar, van wee, en ach ! Welks drygen 't fondement doet beven.
Saa vaft, gebouw, dat op een fantgrond ftaat j Hier moeten al uw delen kraaken ,
Als defe-Maagop uwe lenden (laat, En donderbrnaktuytzynekakeVi.
Wat Storm is dit, foo byfter en foo fwart t Men placht hem akyt D o o r te heten.
Baa> Monfter, vooreen wereltlievend hart, Wat hebt gy al ter neer gefmeetcn !
Daarleythetal, opencnflach, enftoot! Wie wys is , bout op Chrifti woorden ,
Soo heeft zynhuys in Ewigheytgeen noodt, Wys fijnfe * die naa weyheyt hoorden.
Wie iffer nu dan foo verftandig niet, Of foo met blintheyt in genomen ,
Die defen Buy niet in 't gemoet en liet, En weet dat hy gewis fal komen ?
Ach arme Menfch ! waarom dan foo gedaan ? Waarom gebout op fulcke gronden >
Die tegen Doot en Hel niet kunnen ftaan ? Kier wordt gy immers Hom gevonden.
Soo
|
||||
der LIEFDE J E S U, Fol,*ï
$00 niet, fooniet, al die zynheyl begeert,
Moer op de vafte fteenrots bouwen,
Hoe Jefus heeft gewandelt engeleerc, Dat fal hem ewig niet berouwen. Heylig Antwoordt.
ie Ryke Menfch fprak: Enic^faltotmynZielefsggen,
^JZiele gy hebt veel goederen > die op gelecht zyn voor vele jaren t neemt rufte, eet, drinckt zyt vrolyl^. Maar Godt Jeyde (ot hem, gy dwaas, in defe nacht Jal men uw Ziele van u eyfehen: en 'tgeengy bcreyt hebt, wiens fal het fijn ? Al- Joo [is 't met dien), die hemfelvenfchattcn vergadert e» niet ryl^enis inQode. Luc.12. vers i9,xo,al. |
|||||
Alies
|
|||||
Tol.6i V O N C K E N
Alles heeft zyn mondt.
|
||||||
Want w/t degroote en fcboonheyt der fchtpfelen wordt de
«orfpronckslyk^ werekpteefler derfelvi èefchout daar h vergeleken %ynde. Wysheyt if. vers 5-. Jan
|
||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 6%
x^annmckt de Leliën des velts. Matth. 6. vers 28.
Als wy door groene beemden gaan,
Daar veelderhande Bloempjes ftaan , Die tot ons, al iet willen fpreken >
Met wit, enblaauw, en roodt en geel, Vermengt, befprengt, fo fchoon en eêl, Hoewel, hoe naau, en dicht bekeken;
Terwyl zy haren geeft van geur » Door't aangename Lyf> van kleur, Soo hart verquick'lyk van fich geven ,
En'twint;e, vegende over't Hof, Met bloeyfel reuck , het ruyfend lof * Der hoge Popelaars doet beven *
De morgen Son fooheer'lyk blinckt,
En koele dauw van kruytjes drinckt By 't tuyt'ren , fluyten, Zingen, quelen,
Van 't luchtig vluchtig pïuym gediert, Dat tuflchen Pi arde en Hemel fwiert * En door de tackjes heen gaatfpelen;
Dan dencken wy in ons gemoet:
O Paradys, wat fyt gy foet I
Om
|
||||
Fol. *4 V O N C K E N
Om dat wy hier een blickje fpeuren ,
Van d'uy tgeyloeyde liefdens kracht, Die als een fpiegel word geacht, Op dat wy 't goed, voor 't quade keuren.
Sy preken al van haren Grond, Daar alle wefen uyt ontftondt> Gelyk» als uyt geboore krachten;
Die ons met haar veelvoudigheyt» Soo fchoon en wonder uytgebreyd, 't Onfichtbaar wefe n doen betrachten.
Indit gefchepj vanTydt, en Maat, Is Lief, en Leedt, en Goet, en quaat , Ineen vermengt, en uyt geboren;
Maer in den grond der Ewigheyt, Is'tewig durend onderfcheyr, Als dach en nacht, van Liefde, enTooren
De Duyfternis die Tooren hiet, Begrypt het Licht des levens niet j Soo ook, haar bofe Creatuuren >
Die , met de Hel verborgen zyn > Gelyk de Nacht, in Sonnefchyn , En dat fal eynd'loos Ewigduuren.
Wat is de wyfe vader goet, Die met een ftroom van foo veel foct. |
||||
der LIEFDE J E S U, FoU5
De menfchen daag'lyx komt begieten ,
't Zy datfe vroom, ofgod'loos zyn ,
Zyn regen en zyn Sonuefchyn
Laat hyfe al te faam genieten.
Wie vraagt, waarom dit foo gefchiet ?
GodtisdcLiefde, enanders niets
En wyl in 't Achtbaar AL > en Leven ,
Zyn lief dens kracht is uytgevloeid,
Eri halfin defe wereld bloeydt,
Soo kan hy niet, als 't goede geven.
Daarom, oMenfch, wiedatgyfeyt,
Befpiegelt u, in defen tydt ,
Eer dat den Spiegel wordt verbroken »
En uwe Ziel in 't duyfter Naar,
Daar 't Goede nooyt word openbaar ,
Van Godt molt Ewig fijn verftooken.
DatisdeHel, een ewig quaadt,
Daar 't lieve licht nooyt in en gaat,
Valt iemand daar, wie wil hem redden ?
'rlsbuytenGoedt, het Ewig Goedt,
Bedenckt u dan wat dat gy doet,
Helslydcn, is een onfacht bedde.
Daar om is defen tydt van Goudt,
Die önfc Ziel den Spiegel houdt,
E Daar
|
||||
Fol6g V O N C K E N
Daar Goer en quaat fich openbaren,
Op dat wy 'c beite vatten aan, Naa Godt, de ware Rykdom ftaan, En ewig wel voor qualyck varen.
Heylig Antwoordt.
Sitt ic\heb u heden voorgeftclt, het leven, en het Gtede:
en den Doet en hst quade. Deur. 3 o. vers 15. \
TOEZANG. Toon; Soo als 't begint.
W'y willen Godt ons herte geven ,
En treden 't aartfche met de voet * Op dat ons 't Ewig hemels leven, In plaats van 't helfehc quant ontmoet.
Ach hoe veel fchoonder is het da?cn,
Van 't Somerdaazfe Morgenroodt»
Als 't nypen van de Oojler vlagen, By donckcr nacht, Joonaar endoot.
Elcl^fpreckt en preekt van't eer/ie wcfen, ■
Ais van haar Moeder > en den grondt Waar uyt ^y m V beginsel reefen,
Want alles heeft %yn open mondt. |
|||||
Hm
|
|||||
der LIEFDE JESU,
Hier ft aan wy nu, gelyl^genooden ,
Om aan te vatten wat ons lufi, Van rechts en lingts ons aangeboden >
Eer 't licht des levens ivtrat gebluft. Sco laat ons wel en wys'lyk geuren,
Het blydegeedt voor't droevig qnaat. Wyl 't ons uyt liefde mach gebeuren,
En voor 't begeren cpenjlaat, Tontyn en wortel ai Ier wefen,
Brengtgy den rechten honger voert t
Dat alle onlnfl werdtgenefen , En alles kpmtgelyl^het boordt. |
|||||
E*
|
|||||
Fol. <fS V O N C K E N
Om een beerer. |
|||||||||
Werpt vau u weeh al uw tvertredingt maar doergy tvertrdm hebt. Ezech. iS. vers 31. Demjlgyujtgcd
|
= .
|
||||||||
hek dien ouden menfcbmet yn toereken. Col. 3. vers 9.
|
|||||||||
Laat
|
|||||||||
der LIEFDE J E S ü, Fol
Laat ons dan afleggen de toereken der duyjlernis.
Kom. 13, versiz. Qrortuyt, uw Water op der Aarde,
*-J*Soo vul ick uwen Kroes met Wyn, Seer goet en foet> en hoog van waarde, Dat fal uw immers beter zyo.
Soo fpreekt > Godts Liefde ook tor myn j
En alle; Dat wy fouden haten, Al wat de wereld roemt en eert,
Verachten, fmaden, enverlaaten, Wat zy bemindt en feer begeert.
Nu hoord, wat ons de Wyshey t leert:
Giet weg, de Wereld uyt uw Harte, Soo fchenck ick u den Hemel ia>
Die baart geen naberouwend fmarre , Ach j overvloed, van groot gewin !
Wech Eydelheydt, uyt onfen fin.
Siet Menfch, watisdenEys, desHeeren?
Hy heeft geen Menfchen dienft van doen ,
JVÏaar zyn genade, is een begeren ,
Om ons, alskind'ren, optevoên,
Op dat wy 't altyt, ;eugdig groen > CJenieten in het Ewig leven:
E?
|
||||
Fel. 70 . V O N C K E N
Hy wil maar dat wy wyf'lyk zyn, Een flechter voor een beter geven>
Een dreckig voor een fuy ver reyn, Een lampje voor een Sonnefchyn. Is dit noch waardig t'overwegen,
Of neemt men noch bedenckens tyt ? Op fulck ceu winft, en grote fegen,
Voor 't derven van de Eydelhey t, Die, alseenftroom, daarhenegleyt ? De Gulde Poorten fiaan oos open ,
De goede Vader nood ons al, Op dat wy van zyn Goethcyt kopen, Den Hemel, voor het jammerdal,
Envaftftaan, vooreen fware val. Ach Vader ! dat wy 11 beminnen,
En tot een balfemeude kracht In 'tftrenge levensvuur gewinnen,
Die haar geitalte foo verfacht, Datzy, van vreugde, ewiglacht, F.n opitygt, in een jubilecren ,
Met lof gefang en danckbaarheyt, Om 't fchoon der vreugde te vermeeren,
In't Herte van uwMajefteyt, Door d'Ewige diepte uyt gebreydt. |
||||
der LIEFDE J E S U, Fol. n
Jaa Vader Iaat ons dar gebeuren ,
Wy willen 't, en gy wilthec ook,
Wyszynfe, die voor damp en rook
Dat fchone licht des levenskeuren. Heylig Antwoordt.
Een gotde, neergedruckfi, engefebuddt, en overlopend*,
mate fatmen in uwen fchsot geven, Ltic, 6. vers 38. |
|||||||
E 4
|
|||||||
Hoe
|
|||||||
Foi'7* V O N C K E N
Hoe onbedacht. |
||||||
En weet %y niet dat de vrindfchdp der wereld een vyand-
Jchaf Gadts is ? Soo mie dan een vrind der wereldwil Jjjnt die werdtcenvyandGodts gefield. Jac. 4. vers 4.. Zj/t
|
||||||
der LIEFDE J E S U, Fol.75
|
|||||
"Zyt nuchteren en waakt. 1 Peer. 5. vers S.
A 1 fachtjes Menfch, foo luftig niet in 'c leven,
■f -*-Of Weelde, uw Kroes, met overvloed, befchenckt, Gyfyt» helaas! met groot gevaar omgeven > Het is hier niet foo veylig » als gy denckt.
Daar treter een, vanachter, op uw hielen» Te byfter naar, en doncker van geficht,
ZeerMonftreus, voor wereldlyke Zielen, Dat alle baa, enlelyk, voor hem fwicht.
Wat meer ? Noch veel; noch veel,die haar verblyden» In uw verderf, enloerenopuwquaadc,
Terwyl zy u by haren teugel leyden, Op datgy vlug, opqüade wegen gaar.
Nu ftaat eens ftil 3 Raapt uw gedachten t'famen; Al vergenoeg, al vergenoeg van huys;
Gy fyt een Menfch , en foud u reed'lyk fchamen , Om ringt te fyn, met fulck een hels gefpuys.
Sy bly ven wel voor uw geficht verholen » Alsdun.gefpens, enguyg'lenomuheen»
Maar haar bedrog, doet u elendig dolen »
Rampfalie kind, helaas! waar wil dit heen ?
E f Waar
|
|||||
Fol.74 V O N C K E N
Waar wil dit heen ? Dit bly fal droevig Ende !
Maar't is noch tyd; liet» metbedaartheytom >
Hy is u na > die drygt met groote Elende, En u verffenft gelyk een beemde Blom.
Nu fyt gy moey, en Cierlyk uyt geftreken , En dunckt u wel het fchoonfle kind te fyn,
Maar dit verguld wil jammerlyk verbleeken, Als 't overdeck van Eydelheyt en fchyn >
Door uw Gevolg, aan't Eynd word afgenomen. Hoe foo ? Wat aars J als lelykheyt en vuyl,
Affchu w'lyk graau en fwart om voor te fchromen, Gedompeld, in een diepe modder kuyl.
Hier foud gy wel een aarcfchen Engel fchynen, Maar 't Monfter dat daar in verholen lecht,
Wierd op een baar, als 't masker fou verdwynen, O Wee! ówach! die uyt val was te Hecht!
Soo niet; och neen j treed uyt den kring der bofen > Vlucht van 't verderf, het jammer word te groot,
Al is de wech , foo f raay beftrooyt met roofen» 't Is Eydelheyd, zy ruyken nade dood.
Wy noden u, om onfe wech te minnen , OSufter, komt, geef ons nu eens de hand,
Treed aan, treed aan, word onfe fpeelfiootinns» In't pverfchoon en falig vader land. |
||||
der LIEFDE J E S ü, Fol.75
Heylig Antwoordt. Sco onderwerp » dan God-'-wed-er-flaat d:nT3uyvelenby
fal van u vlieden. NaakjttotGod 3 en hy fal tot u n#a~ Mn. Jac.4.vers7»8. I
: |
||||||
k
|
||||||
Het
|
||||||
Fol.7< V O N C K E N
Het beft, Op 't left. |
|||||||
E nde daar %yn Hemelfche lichamen en daar %yn aartfche
lichamen: tnaar een andere is de hccrlyl^heyd der hemel- Jcbe, en een ander der aartfche. I Cor. I y. vers 40. |
|||||||
Maar
|
|||||||
der LIEFDE JESü, Fol. ff
Maar wy hebben defe Schat in aarde vaten.
z Cor. 4. vers 7. T^enhoutekroes, vervuld, metroodewyn,
-L' Verdonckerd > en verbergd het fchone , Maar geeft dat Nat, een Vat van Chriftallyn,
Soo fal 't zyn cierlykheyt vertonen, Noch meer als 't licht zyn glans daar ook toe doet*
Soo is de Ziel in 't aartfche vlees en bloet.
Al is zy root, of geel van deugden goudt > Haar fehoonheyt is voor't oog verholen, In 't grove ly f, als in een kroes van hout,
Dit doet het menfch'lyk oordeel dolen > Dat op de glans van defe wereld boud,
Den vromen is als and'rc, krom en oudr.
Maar alseerlang het aarden vat verbreekt >
En dat zy over word gedreven > Uyt defe kroes > daar zy v erholen fteekï,
In'theyligfalig vreugde leven, En dryft in 't Vat van hemels Chriftallyn,
Dan blinckt haar deugd gelyk de fonne fchyn.
't Is beter hier voor Hecht en recht te gaan,
En 't hart met deugden te verryken 3
Als
|
||||
Fol.7? V O N C K E N
Als had men hier een konings mantel aan ,
Daar's Werels oog op quam te kyken ,
Wy achten 't mooy en Cierfel waard en hoog, Dat koft'lyk is in 's Bruy'goms heylig oog. Al wat hier blinckt en troots in hoogmoed praald , Het is gering en klyn van waarde ,
Wanneer de Dood, den Efel't mooy afhaald >
Daarleydhetalinftofenaarde >
Dan is, helaas! 't inwendig leven bloot, In plaats van wy n 3 als water uyt de floot, O Jefus! kracht > die altyd wond'ren doet s Geroet om 't krancken te genefen,
Wy noden u te gaft in ons gemoet, Laat uw genade met ons wefen,
Op dat door u , het water in ons hart, Tot goede wyn , van deugt veranderd wart. |
||||||
f
|
||||||
Hey- \
|
||||||
der LIEFDE JESÜ, Fol. 75»
Heylig Antwoordt. Daar ir eenNatuurlyk^Uchaam, en daaris een geejielj^
lichaam. 1 Cor. 15. 44. Doch hetgceftehke en is rtkt cer/i, maar het natuurlyke, daar naa betgeejlelykc. v. 4<f» Dan fuHen derechtvaerdi%eb'inck.cn gelykjdeSon, m'tjfy- mngryk$haars Vadtrs. Match. 13. vers45. |
||||
Fol-So' V O N C K E N
Het mach geen quaad.
|
|||||||
A4t my de watervloedt niet overjlromen, 'en laat de dkp-
jtemy nietverjlindzn. Pfalm. o's», vers Jtf. |
|||||||
De
|
|||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. Si
De Heere bewaart allt degene die hem liefhebben,
Pfalm. J45-. vers 20. >
Al bmyft de wilde levens Zee >
Daar wy, in vlees en bloedt op vaaren > Wy hebben onfen Jefus mee,
Die fal ons fcheepje wel bewaaren. Hy fprack wel eer een enckel woordc >
En ftraften weer en woefte winl; , Zy waren ftil en fweegen voort,
Zyn liefde kan de toren binde. Laat hobben tobben wat'er wil,
Laat ruylen alle norfe vlagen, Naa onweer word het wel eens ftil;
Wy willen 't met de Meefter wagen. Al is den afgrond Teer ontfteld,
En gaapt, om 't leven te verdrincken , Soo lang als Jefus ons verfcldt,
En hebben wy geen noodt van iincken. Hy isgetrou in alle noodt,
En fal ons fcheepje' niet begeeven , Maar voeren over hel en doodt,
Aano d'ever yan het ewig leven.
F Steek
|
||||
8a V O N C K E N
Steek afin Zee, van 't vreemde lande,
Daar Vlees en bloed» wel isgebooren, Maar't is een fchrale dorre ftrandt,
Daar \vy geheel niet t'huys en hooren. Aan d'overzyde van dit meer ,
Is'r vaderland van ruft en vrede, Al tobd het fcheepjen op en neer *
Gy hebt de goede Jefus mede, Die Tal het ftieren daar het hoordt,
En brengen in behotide haven. Die foo niet wil, moet echter voordr,
Op 's levens Zee» met ttadig flaven, Encyd'leonruft, voor en naar,
Beftormt van vlees'lykheyt en fonde , In ewig prykel en gevaar,
Van jammerlyk te zyn verflonde > In d'ewige afgrond fqnder grondt,
Wie kan de diepe fïnckcr houden ?, Of redden uy: der hellen mondt >
Die op zyn cygen felfs betrouden ! En of hy lang op defe Zee >
Van 't ha.aft verdwynend fichtbaar leven, Had ftroom , en weer, en winden mee
En wierd voorfpoedig voort gedreven j |
||||
^ der LIEFDE JESU, Fol. 83
Helaas.' watfou't een laatftenzyn ?
Wanneer den itorm des doodis gekomen, Gebied, dat alle hulp verdwyn,
En alle trooft word weg genomen : Daar finckt het fcheepjê droevig heen j
En haaldzyn hoogfte topjen onder, Dat giiPren foo voorfpoedig fcheen ,
Word nu een feer vervaarlyk wonder. Ach neen dat niemand fu!x gebear,
Men is wel wys in aartfe dingen, En ftaatzyn tyd'lyk leven veur,
Dele overvaart ie niet geringe : Men lade Jefus in zyn fchip K
Die kan de baare Zee gebieden, En hoeden ons voor f andten klip ,
Soo fal geen ondergang gefchieden. Ach broeders, van myn's vaders huys >
Laat Jefus met u fcheepjê varen , Wy fagen u foo garen t'hèys,
Op dac wy tïamen vrolyk waren, Vandefe groote reys der tyr.
Ia 't Vaderland der Ewigheyr.
Hcylig Antwoordt.
De Heen fal u beivaren van alle auaadt: uwc Ziele fal
bybewaren. Pfalm, lil. vers7. F 2 Des
|
||||
mi. 84. V O N C K E N
Dies te verder.
|
|||||||
Tant onfe lichte verdrtickjnge,die feer htaft voorby [gaat'},
werckf ons cengantjcb Jecr uytneménd Mivig gewicbte dcrhecrljckljcp, l Cor. 4. vers 17. |
|||||||
De
|
|||||||
der LIEFDE JESU, Fol. Sj
De Heere is myn bel f er, Hebr. 13, vers 6.
T Toe felder achter uy tgetogen,
■"- -*-Hoe fnclder naar bet doel gevlogen,
Dies, ofde vyand woeld entreckt,
En maakt veel ftrytsen Zielen fmarte > Te meerder dringt men Godt na 't harte, Zoo dat zyn quaat onsgoedt verweckt.
VJy willen voort, wie fou ons binden ? Ter plaats daar wy geen ruft en vinden. Ach ! Doelwit > van ons Zielen oog !
Wat doen wy menig diepe fuchten.> Naar uw genade en liefde vluchten, Gefchooten van des herten boog !
AI zyn wy vreemd in def en lande, Vetuyt met valt gcvlochte banden , Aan 't grof vcrduyfterd vlees en bloedt 1
Nóch gaan wy voort, metonfe finnen, Naar hem, die wy in 't hart beminnen, Den Extt/degoki van ons gsmoedt.
Daar zyn verfcheyde lievelingen , Elck poogt en oogt naa zyne dingen, F 3 Daar
|
||||
FoI.8tf V O N C K E N
Daar't fcharje leyt, daar woonde het hart,
En daar wy lieven in ons leven, En doelwit daar de finnen ftreven, Tot dat'et wel getroffen wardt.
Ach ! Zielen fchat van groote waarde ! Al wonen wy» in 't vlees 3 op aarde j Gy trekt liet leven, daargy leydt;
En laat ons in het vlees niet ruften, Op dat wy met verheve luften, Staag doelen naade Ewighcydt.
Heylig Antwoordt.
Salig is de Man die verfoedynzc verdraagt •' Wtint ah hl
beproeft falguveefl fijn , foofalhy dekronedes levens ont- fangen, ivelcke de Her e klooft beeft die gems» die hem lief hebben. Jac. i. yers iz. |
|||||
TOE-
|
|||||
der LIEFDE J E S U, F0LS7
TOEZANG.
T o o n •• Jerufalem ö fchone Seat.
Ecnjemer vlaag ie doet geen qua at >
Al valt bet neder, onder wegen, Wanneer men nat \tn oogwit gaat > Soo diep in hart, en Ziel gelegen. Wie is geruft > op 't vreemde pst,
Tot aan den Avond uyt te ruften ? Eer hi fijn weg ten eynde tradt,
Dat [al geen wyje Rjyftr luften. Behouden 't hup, ofby ^yn vrmdt,
Laat afgejlooftheyt achter wegc , Als hy jïch in de ruft bevindt,
l\an hy de moeyten wel verveegen. Offio hy daar nog aangedenc'tt,
Het is tot fijne meerdtr vreugde, Die 't heyl van ruft %yn voetjel brengt,
Voorleden leedt, doet goedt en deugde. Wat [al 't eengroots, weelde yn,
De Velgroms weg te overdenel^en ! Bedaagt van 's Hemels Sonnefchyn,
Daar ons geen moeyten meer [al kjencl^cn. |
|||||
F 4 Her
|
|||||
Fol.SS V O N C K E N
Hetlevenfproot, UytGhriftidoodt.
|
||||||||||
W
|
W ems dic)n det&nperfe treedii' jefai. 'é%. vctsz]
|
en ah
|
||||||||
Myn
|
||||||||||
der LIEFDE J E S U, Fo!. $9
Mynlicfftcisblancl^tnroot. Canr. 5. vers lo.
Als is 't een doorne, fel in 't fteeken >
Daar fïch de tecre handt voor wacht, Noch komt'cr een verborge kracht, Soo aangenaam, uyt voort te breeken,
Van kleur en geur foo hoog en fchoon, Dat zy van duyfend fpand de kroon. Ach Roosje, dat foo foet in 't ruyken,
Met fchoon bedoudeblaatjesgloeydt, Of gy op fcherpe doorne groeydt, Gy fy t het waardig om te pluyken;
Wy lieven u voor allen, 't meeft> Uw focte reuck verquickt den geeft. Noch doet gy ons gemoed betrachten,
Hoe, eertyts > op een fchralen oordt * De lydens doorne brachten voort, Blocdtrofen, hoog van verf en krachten ,
Soo aangenaam foo fchoon en groot > Dat zy verfchrickten hel en doodt. Hoe was dat Bloempje toch göheeten ?
Soohoogcnmajefteyts, van kleur,
F 5 'Soo
|
||||
Fol.,oo V O N C K E N
Soo ryk en vol, van bafem geur,
Of mag men dat geheym niet weeten ? Zyn Naam is W o n D £ r b a a r , en klioo
'rWasGodt, enMenfch, ineen Persoon, 't Gekruyfte Lam, met foo veel wonden! Ach » onfer Zielen Bruydegoom , En allerfehoonfte Roofeboom, Scogoedt en foet voor doodt én fonden ! Hier v/as de liefde fonder maat. Hy deeveelgoet, en leed veel quaadt. De handen die de Zeeg'ning deeden, Rontom fich heen , aan alle kant, De voeten, die 'c verwoefte landt, Verkondigden, de lieve vreede , Van eynd'loosheyl enewig goedt Zy dropen al, van heylig bloedt. Bloetroode roofen, waarde te minnen, Gefypeld uyt dedoorne kroon , Soo heylig en foo hemels fchoon, Uw foet kon 't helfche fuur verwinnen , Dat fich in Adams Ziel ontftack, Toen hy fich van Godtsliefde brack. Dit was de Bloem, uyt 's Vaders harte Zyn alkrdiepfte liefdens kracht, In
|
||||
der LIEFDE JESÜ, Fol.
In Jefus name voortgebracht, Die uyt de doorne boom, van fmarte ,
Zich opende, en bloeyden voort > Dat hel en duy vel wierd verftoordr. Ach roofebloea , uytheylig weefen,
Valt, metuwhemelfeTinótuur In myn yerduyfterd Zielen vuur, Op dathaar kranckheyt w^-fkgenefen ,
En zy, helaas.' fco leer verbleekt, Nu weder 't gulde hooft op fl eekt. Ach Roos van Saron 1 myn beminde *
MynTortcIduyf, myn fchoonfte lief , Die ick, in myn gemoed verhief, Hoe lult het my u recht te vinden!
Nu lucht ick noch in 't wilde woudt »
Gelyk een Dayf op 't dorre hout. Daar fynder veel die my behagen,
En feer misgunnen't hemelsgoedt, Dat ick verfluyt in myn gemoedt, En foecken my de buyt t'ontjaagen,
Van jaar op jaar, en dach > op dach » Dat baard in my > lbo menig Ach i Ach Godt, myn lief myn over fchonc,
Ick hou aan il, houd gy aan my |
||||
roj.jii V O' N C K E N
Die leven gaat wel haaft voorby,
Dan hoopickin uw Hart te wonen. Ick in her uwe > engyin'tmyn, Dan fullen wy vereenigt zyn. O Rofe boom, vol fchone bloemen! Wie kan uw heerlykheyd volroemen .' |
|||||||||||
Heylig Antwoordt.
|
|||||||||||
ck_ben een Rgfe van Saron, een Lelie der dalen. Can.
vers i. |
|||||||||||
T O E S A N G.
Toon: O Kersnacht.
Teen Godt, in 't vlees, fichopenbaarde y
Was 'tfchoenjle "2 eer eitje op aarde: Swygjlil al wa tvan wonder roemdt; Wie kan datgrootjle wonder [preken ? Hier moet de Son, en Maan verbleeken '■ En alles wat'er wartgenoemdt. Veel Koningen, en veel Propheeten ,
Met w/tgejtreckte hoop bejèeten , Befaagengaaren defen dacb.
O Menfcben , die op aarde "woonde , Teenficb Jen Schepper Menjcbelyk_toonde > Hat was V een wendet datgyfacb !
Daar
|
|||||||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 95
Daar over, laatftch imand hooren; Het geen dat quant tot onfe oor en, En dat wyfagen, met ons Oog ;
En taften, met onfe eyge banden ■, S'00 ff ra c£ hy, die van liefde branie , In'tW O ordt des levens, jchoon en hoog.
Jaa Vrindt hoefoudtgy anders feggen ?
Gy placht ep %ync borft te leggen j Dien allerkpftelyl^ften borft!
O ! ach! 160e wort de geeft omhogen \ Mn 't vondeend Zielenvuur entftooken1 In d'allerfchoonfte Jefus dor ft.
Jaajefus! lief, tnyn tverfchone,
Het luft ons dicht by u te wienen; En ofgf niet op aarde ^yt,
Noch woondtgy ons niet inde varte. Maar, door 't Geloof, in onfe harten , Gelooft %y Godt» inEwigheyt.
|
|||||
Daar
|
|||||
FoLM V O N C ■ K E N
Daar leven is, is hoop.
|
|||||||||
Genadig en btvrnhartig is de Heere, lanc!(tnoedig en groot
vangeedirtitrmthejt. Pfalm. I^ctglers 8. |
|||||||||
Smaak}
|
|||||||||
der LIEFDE J E S ü, Fo!.P?
Smaakt, en fiet dat de Htere goei ir
Pialm. j+. versp. 'tQekrookre rieten falhy niet verbreeken
VJ A'ocb 't rokend pit, fal hy, niet bluffen uyt •
O levens lucht! Om 't voncken aan te fteeken, Watfuyïtgyfoet, en hemels van geluydt! * • • Komt al tot my, belaften, en beladen ; Soo valt een dauw, van melck, en honing graadc-
Hy wilfe al verquicken, en verfaden, Die Over 't Hart, van Godt begeren ftaat.
Wat hoorden zy, die waater uyt haar Ogen, Alstoteenbad, der hsyPge voeten nam> Biezy, methair, ootmoedig quam te drogen , Haarfchuldverfmolt, in Jefusliefde vlam.
Hebt goede moet, klynvonckje, van Begee'ren , Dat fich naa Godt, en zyn genade ftreckt j
Üw.glimmen, is een liefden kracht, desHeeren, Door zyn genaade, in uw gemoed verweckt, I fisyter neen ? Om 't vonckjen uyt te dovenj ^ Het is te laat, uw Sonden zyn te groot ? y Saa voorby; men fal hem niet geloven; H«is hem niet, die ons zyn liefde bood. Al
|
||||
Fol.96 ,/* V O N C K E N
Al wat-'fe'r drygdt, tot twyfel, eti vercagen ;
Wy feggen neen j dat is den Vader niet :
Maar wat ons locktj entreckt, naaGodrs behagen, Dat iszyn handt, die ons zyn hulpe biedt.
Neen Zielen^vonck , laat niemand u verfchricken; Godt is de L i e F d E > en 't enckel, fimpel Goed:
Waar foud hy u, mee doven of verfticken ? Al wat hy heeft, is lief'lykheyt en foet.
Saayd gy maar 5 Ach J en Och! Myn Gjd.' myn Leven ! Myn hoop! mynheyl.' myn trooft, en toe verlaat J
Het fal een Ooft, van goede vruchte geven , Want zyn genaa', doorfegend flikken faad.
Sant Jan, gy 'hebt de Lieffte fchoon befchreven ! Seer hoog en diep, uyt een verklaarden Geeft ,
Door heylig vuur, in 't Liefden Punt verheven, Wyl gy ook fyt > het lieve kindt geweeft:
G o D t is een LiCHT: dat fcheldt door onfe Ooren; Enklinckt in 't Hart, gelyk een Eng'len Toon :
Jaa liefden kindt; ons luft noch meer te hooren; Godt is een Licht, volkomen klaar en fchoon :
In'twelcke, gans geen Duyfter, word gevonden : Dat'sfonder vleck-- Haleluja, myn Lief!
Soo blyft het fwart, in 't e wig wit verflonden ; EehSon, dicfich, van ewigheyt verhief •"
|
||||
der LIEFDE JESU,
Verfadinge der vruchten is bj uw aangcficbt.
Pfalm.16. vers u, Een idcr fockt naa zyns gelyken,
Elk levea, neemt en eet zyn broodt, Van j daar zyn levens krachceryken , ' De Moeder, daar hy uyt ontfproot: Soo ook, ons fichrbaar aartfe leven , Een klyne wereld , in zyn maat» En kindr, van 't groote voort gedreven, Uyt wiens Materi 't ook bedaar.
HetMaagfe, Magineetsbegeren, Treckt uyt den groten Moeder aan t
Op dat het leven heeft te teeren, En in zyn weefen mach beftaan :
Dat 's goedt, en wel, en wy bedancken , Dehoogfte, die het alles geeft,
Den wortel aller ftam en rancken, Uyt wien dat alles't wefen heeft;
Soo iffer noch een ander leven. Dat in het leven deler tydt, Met Elementen ftof omgeven, Als in een kas j verborgen lydt: G a |
||||
ioo V O N C K E N
Dathongerdtooknaa zyne Moeder,
Gelykeen Deel, van'cewigAt,
Den grooten aller dingen voeder, Die ewig was, enblyvenfal.
Dat tracht fich dieper uy t te ftrecken, Wat d'aarde geeft, is h'em geen broodt,
Hy foeckt een wefen aan te trecken, Van 't wefen, daar hy uy t ontfproot,
Godt is zyn wereld, en het wefen , Voorzyn begeerende Machneet,
Dat zynen honger kan geneefen , Wanneer hy ftadig van hem eet:
Met luchten, bidden , ende fmeeken , Vandach, opdach, en jaar, op jaar»
In liefde , en aandacht onbefweeken, Aan defen tafel, voor en naar.
OGodt! o Broodt, van 't geeft'lyk leven, Maakt gy der Zielen maag gefont,
Om rechte honger lult te geeven , Tot opening, van 's harten mondt;
Op dat wy drincken ende eeten, Inwendig waiïen tot uw beeldt,
Dat met uw goeden geeft befeeten, |
||||
eter LIEFDE J E S U, Fol. 101
©elykeenKindt, uyc u gebooren ,
. Om 'r cwig vreden woordt te hooren. Heylig Antwoordt.
Saltg [^r«] diehcngtrenendorften[na\degertchtigheyt;
wam %yjtt Hen verfadigt worden, Matth. j. vers 6, |
|||||||
Ni«5
|
|||||||
G %
|
|||||||
Fol.ioi V O N C K E N
Niet fonder hoop.
|
|||||||
TTebt gi dicn.gefitn , dk myn Zklclkf heeft. Can.
|
|||||||
„q. vers j.
|
|||||||
U'i.
|
|||||||
der LIEFDE JESU» Fel. I03
lek f al hem frezen die myn Ziele lief keef:.
Can. j. vers a. Gelykeen Tortelduyf, in't woud,
Die zyne Weergaa heeft verlooren, Ineenlaamheyt, op 't dorre hout,
Zyn toon van treurigbeyt laathooren j Soo fwerfr de Ziel, als vreemdeling >
En acht! en rracht naa haar beminde, Die haar in Adams val ontging ,
Ofzy 't verlooren weer mocht vindea. Wat fuyft en ruyft'er meenig vlaag,
In 'c wilde woudt, van 't aartfe leven J Hoe dwaaldt zy om ! nu hoog, dan laag,
En wil geen moet verlooregeven. Ach Bruydt, of Bruygom, van de Ziel!
Wat moetzy ver zyn uytgevloogen, Toen haar die reyne luft ontviel,
Soo grof en jammerlvk be Irogen I Wat moet zy ver verworven zyn »
In 't doncker bos> vol wilde boomen , Befcbaduwt, voor de fonnefchyn ,
S09 naar > en fwaar > om uytte komen !
G 4 O Tor-
|
||||
104 V O N C K E N
O Tortelduyfje houdt maar aan >
Gy fuk uw Weergaa noch wel vinden, Het fal uw foecken niet ontgaan »
Hy foeck u ook, als zyn beminde. Alloerdtden Adelaar in 't woudt ,
Beluft om duyve vlees tekluyven, Soo gy u aan de lieffte houdt >
Hy fal uw veertjes niet verfhiyven. Een wachter heeft u in het oog,
Zyn liefde fal u welbewaaren, Of't fcheen dat gy allcenig vloog,
In 'c wilde wondt, van veel gevaaren j Gy fyt nochtans foo eenfaam nUt*
Daar fynder veel die u beminnen, Of gyfe "i^ voor °Sen fiet >
Zy houden u voor haar vrindinne : Bebalvenhem, daar gy't op munt,
Poorwien, zyu> haardienftverleenen, Den goeden Jefus, 't hoogde punt,
Diegy, enwy> in't foecken meenen. Den wachter Ifraëls fluymert niet,
Zyn liefden oog fal op ons waaken, Tor wy ontvlogen al 't verdriet >
Ja't overheylie vey lig raaken'; |
||||
der LIEFDE J E S U, FoUof
Om weder zyn vrindin te zyn,
En fpeel genoodt, gelyk te vooren , Eerwy> door 't eygenwillig myn,
Diefchone Bruydegom verlooren. OTortelduyfje» houdt maar aan,
Gy fult uw weergaa noch wel vinden , lly foeckt u ook, als zyn beminde, Hoe foudt gy dan malkaar ontgaan ?
Hcylig Antwoordt.
liddet, en ufai gegeven worden: foeckt, e» gy [uitvin'
\den: klippet, en u f al opengedaan morden. Want een yegelick die bidt > die omfangt: en diejocckt, die vindt, en diekjap,, dien jal opengedaan wordat. Matth. 7, 7,8. |
|||||
6 1 Dro-
|
|||||
FoJ.io<J V O N C K E N
Dromen is bedroch. |
|||||||||
De menfche is ie ydelheyt gelyl^: %p dagen %yn a's een
voorbygnande fchaduwe. Plalra, 144. vers 4. |
|||||||||
So«n
|
|||||||||
I
|
|||||||||
der LIEFDE JESÜ, Fol, i©7
Soo en laat ont dan nietjlapenge/y^als de anderen.
I ThelT. ƒ. vers 6. TT7at is het wonderbaar! Och harm ƒ
»» Strackwasickryk, nu ben ick arm. My droomde > van veel mooys, en weelde": Ick was een groot, aanfienlyk man ,
En had een Konings kleding an,
By al, wat fich het hart verbeelden. Als vlaag, by vlaag, was myn gewin,
De welvaart vloeyden tot my in,
'k Was vrolyk , met myn ryke vrienden; Myn landt was breedt, myn Gaarden wydt,
By allcrley vermaaklykheyt»
En had veel boden , die my dienden. Men noemden mygeftadigi Heer»
Elck ftreek, en boog fich voor my neer.
Myn woon paleys hadt gulde falen : Ick fat op kip; 't was; knechten dien:
Myn Eyf re kift, waswelvoorfien,
Een put te diep, om leeg te haaien. 't Was alles heer'lyk, wat ick fach:
Met wierd ick wacker ; daer ick lach »
In 't ftof; befoeteld, en vergeeten j
Een arm > elendig, kreupel man j
Noch
|
||||
pol.iog V O N C K E N
Nocb geldt, noch broodt, noch kleed'ren an,
Veracht > verfchovcn , en verfmeeten. O Bedehnan * wat preekt ghy fterck !
Ghy wereld'ling komt hier te kerck >
Of gby uyt uwen droom mocht raaken; • Daarin ghy diep verfluymert leydt,
En maaldt en dwaaldt in eydelhey dt,
Eer u gebeurdt, een droevig waaken. Want fiet; al flaapt men noch loo vaft >
En gaat in eydelheydt te gaft,
En droomt van alle moye dingen, Die 't oog begeerdt, en 't harte Iuft,
Zeer mackl'yk, vrolyk en gernft,
Daar alle weelden 't hart omringen ; De ftareke doodt ftem roept foo luyt -,
De Geeft ontwaakt j de Droom is uyt -
Men leydt ontbloot, van alle deugden : O noodt! O óverhaare noodt,
Wat is uwarmoed fwaar en groot'
Wat helpt een eyd'le droom, van vreugde ? Wordt wacker, al die flaap'rig fyt,
En waakt in defe gulden tydc,
Van opgefloote hemels deuren j Waar door men langs de weg van deugdt j
Gaat in , tot eyndeloofc vreugdt,
In eeuwigheyr,, bevrydt voortreinen. Die 't oog vsn 't innerlyk gemoed:,
In
|
||||
der LIEFDE J E S ü, Fol. 10?
In heyl'ge aandacht open doet,
En wandelpt op des Heeren wegen,
Verfmaadt de vreugd, van korten duur, Wanneer hy komt aan ftervens uur , Soo valt op hem een groote fégeri.
Zyn geeft antwaakt uyt defe tydt, In'reynd'loosgoedt, der ewigheyt. De langfte welvaart is te kiefen.
Een droom, van weelde, is wynïg waarde:
Wie fich een Hemel maakt, op aardt, *Diemoetfe, eyndeling» verliefen. Al wat voorby gaat en vervliedt, Dat is het waare wefen niet; Wat e wig vaft ftaat, fonder wancken,
Is waardig dat men 't lieft en mindt, Beoogt, betracht, enfoecktenvindt, Wie 't haagdr, en waagdt, fal 'c fich bedancken.
Ach jefus! heylig Zielen lichc, Schynt ons geftaadig in 't gefichc, Op dat wy wacker zyn > en waaken,
En niet in 'c logge vlees, en bloede, Bcdomt, enduyilervangemoedt, In flaap noch iluymering geraaken.
Heylig Antwoordt.
Want wanneer fy fullen fc£j>cn, het is vrede , en finder
gevaar: dan j'al een baafti? verderf baar everlymm. 3 The/i; 5. vers. 3. |
|||||
Schyn .
|
|||||
FoUio V O N C K E 1}
Schyn bedriegt'
|
||||||
Doet aan de gehle wapenniftige Godtr »p dat gby kpnuet
Jlaen tegen de lijltge omleydingen des Dujvels. Eph. 6. vers. n. Ge*
|
||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. ik
GeljJ^ de Slange Evatn door bare arghliftightjt be-
droegen heeft. %, Cor. 11.3. S~\ ! ftomme vific, waart gywys,
^^ Hoe fou den Hengelaar ftaan kyken I Dieubeloerdt, zyn maag tot fpys,
Ghy foudezynfehyn goed welonc ftryken. Hy field fich feer bckoor'lyk aan,
En toond hem goed en mild, in 't geven » Maar 't is uyt loos bedrog, gedaan,
En 't koft uw beflc lyf, en leven. Wift gy den Angel in het aas,
Dat beetie fou u niet bekooren, Maar door onnofelheyt, helaas!
Gaat gy, elendiglyk verlooren. Maar ach! waart gy het noch alleen,
Soo onvoorfkhtig, in 't yergaapen, En droevig lot, het ging noch heea,
Om dat gy tyd'lyk fyt gelchaapen ; Maar die verftandt en wpfheyt heeft,
En laat fich foo door 't aas beloeren > Dat imand hem bedrieg'lyk geeft,
Datiselendtglhc' t vervoerenl
Den
|
||||
Fol. ui V O N C K E N
Den grooren Henglaar gaat op buyt,
Langsd'oever' van het menfch'lyk leven, En werpt zyn Helfcben Angel uyt,
Met fchyn van goed en foet omgeven. .Wat hapt, en fnapt'er menig Ziel»
Naa 't aas» van eydelheyt en weelde , Dar hem voor zyn begeerte viel >
Door Oogen , ooren, en verbeelden ! Den Vifïcr doet het cierlyk voor,
En weet den weerhaak toe te winden , Opdathy toch het hasrt bekoor,
Om 'c Ewig leven te verflinden, Datiselendig, en bedroef:! 1
Vari 't quaadt des Angels wel te weeten , En van 't gevaar, die 't lockaas preefe,
En noch te gapen, en te eeten ! Het vifie weet zyn onheyl niet,
Wy 1 't (lom j en dom in fulcke faaken > Onnofel komt in zya verdriet»
En aan zyn levens eynd te raaken : Maar 't leven uyt de ewigheyt,
Begaaft, met licht, verftandt, en finnen, Tot waare wylheyt j en beleyt»
Om 't cwig Goed, voor 't quaad te winnen,
Die
|
||||
der Liefde jesu, Foi. n$
Die 't mèt zyn Geeft begrypen kan,
Doof leering, ipreeken, en vermaanen, Niet meer een kindt, maar Vrou, of Man »
Genodigt op des hemels baanen , Gewaarfchoudt, vooreen fcherpehaa^»
Van droevig quaad en ev/ig lyden, Verborgen in het aarts vermaak,
Van weelde > welluft* enterblyden; Dat die fich noch verlocken laar,
Door voórgeftelde beufelingen t Dat is te droevig, entequaadt.'
Eens Menfchen Ziel is niet geringe! Betroud den loofen Heng'laar niet,
Omenfch.' te groot, om klyn re achten' Of gy 't Verderf niet voeldt en liet,
Als 't raakt en haakt, komt wee en klachten j Hy is voorfichtig van gemoedt,
Die Oogt i en poogt haa hemels goedr.
Heylig Antwoordt. ;
L T*\ en duyvel] di: tras een Menfchen moorder van den be*
Xjginne, ende en is in de tvaarhefdt nietJlaandegeble- ven: mant geen waarbeydt en is in hem. Wanneer hy dé cugbcnjpreèlit, ftofpreekf hy uyt %yn cygen •• want hy is een kuZenaer, en de Vader der [e her [leugen];.. * Jcan. S. 44. ' H 't Is
|
||||
FQi.iH. V O N C K E N
't Is wonder. |
||||||||
O
|
Heere mat is de Menfche, datgy hem kend ? het kjnd
des menfchm » dat gy het achtet? Pfalm. 144. vers 3• |
|||||||
Siet dn Hemelen, jaa de Hemel der hemelen tnfouden unie*
éeerypin. 2. Par. ff. vers 18, |
||||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. ïif
Spi Grottheydt is ondotrgrtndelykj Pfalm,1
145-. vers 3. Als ick myn Oog verhef om hoog,
En iïe den blauwen heemels boog, Befaayd met foo veel duyfend flerren» Nooyt afgekecken, nochgetcldr,
En wy foo voort, door 't ruyme veldt,
Dien Cirkel om, foo breedt en verre > Dat myn gedachte ftuyt en floot,
Dandenckicki Ach! wat fytgy groot?
Hier by, verryfen myn gedachten , DatdefeGrootheyt» die men liet,
Een puntjen is > en anders niet,
Wanneer wy 't Ewig A t betrachten : En dat die groote Majefteyt,
Beflopten, noch in plaats, nachtydt,
Niet op te heffen , noch te noemen , Op't menfchelyke Scipe /iet;
By't ewig Groot * foo klyn" als niet!
Wie kan dat wonder ooy t vol roemen J DatGodt, datEyndeloofeGroot,
De kleyne Mcnfch foo vn'nd'iyk noodt,
H % Tor
|
||||
Fol.n* V O N C K E N
Totzyngefelfchap, envrindinne;
Om mee tedeekn , in zyn vreugde, Bekleed, mee heerlykheyd en deugdt, AlstwseGelieven, in'tbeminnen !
O Godt! oneyndig» ewiggoedt, Wat is uw wonder groot en foet! Wat mach den Worm noch weyg'rig wefen..'
Van f ukken groeten Heer gevrydt 3 Gelockt > enyriendelykgevlydtj Als Bruydt > genoodt, en uyt gelefen!
Vetfocht een Koning > op •syn Trooa , Met Schepter ftaf, en goudekroori» Envoetïïavin, tot zyn beminde,
Wat riep de wereld overluydt, Dar groot Geluk , en Wonder uyt! Wie kon de bruylofs vreugde binden!
Maar v/at is dit ? eeni eydelniet, By 't geen de Ziel van Godr gefchiet; O Menfch ! bedoebt gy uw genaade I
En overley zyn waarde recht,
Gy foudt, om 't werels klyn en flecht,
Die groote bieding niet verfmaade.
Hoog
|
||||||
der L I E F D E )ESÜ, Foï. n7
Hoogwaardig Groot, dat niemand weer, Hoe hoog» hoe diep, haewydt, hoebiscdcj Oneyndig, Ëwig, ongemeeten!
Baard gy de wysheyr in ons Hart, Dar defa Taak gewogen wart, En niet door eydelheydr vergeeten.
Heylig An twoordt.
De Hemel is my een Troeft > en de ^Aarde een voet ktnek,
myner vietett. A&. 7. vers49. Enverpulleic^mef den Hemel en de Aarde i jerem. 2J. vers 24, |
|||||||
Hs
|
|||||||
Wie
|
|||||||
V O N C K E N
Wie kanfe tellen?
|
|||||||||||||
Fol.n8-
|
|||||||||||||
W!
|
*t Z"d beeft denMenfchegejeUpenMonverdcrjfehk'
eyt: en beeft hem gemaakt eenBeeldt vanene eigene |
||||||||||||
Natuur. Sap. a. versa?.
|
|||||||||||||
Ve
|
|||||||||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. lij"
De genadengifie Godts is het ewige leven.
Kom. tf. versa?. Beloften van het Ewig leven,
Door 'c Woordt des levens ons gegeven, Dat als een ftroom van wyshey t vloode ,
En bracht een volle Zee van fégen, Hoe noodig fyt gy t'o ver «regen , War is uw waarde* fchoon en groot.' ,
Te meer, wanneer men 't ewig derven, Vereenigt met het ewig fterven, Van eynd'Joos quaadt, voor ejnd'Ioos goede,
Van Godt, en Herrjelryk gefcheyden , Elendig > fonder maat van tyden, Dat is een Spiegel, voor "t Gemoedc;
Op dat de /Innen hier vergaaren ; Soo alle hondertduyfend jaaren, Van ooft, of weft een vogel quam ,
En van het gruys, der ganfche Aards, Die Godt door zyne fchepping baarde , Alleen, een ËNiGfantjenam ; .
Dat fou noch aan een cynde loopen;
Maar die op fuik een cynd moft hoopen,
H4 In
|
||||
Fpl.jzp V O N C K E N
In jammer, en verdriet van tydt, Hoe fou zyn Hart in wanhoop fincken» Van fulcken bit'ren Kroes te drincken ! Dat 's maar een bliek der Ewigheydt: Een (lip, een puntje, en noch minder, Want Ewig vind geen eynde vinder, Ach / dat het ons ter harten gaat! Ons gaat het aan, onsfal het treffen ! O.' onderfcheydt! niet op te heften, Van ewig goedt, of ewig quaadtj Schritl; menfehen kind, en rept uw voeten , Op'tpadt, van ware detigdt en boeten, Den tydt, van overleg, is kort:
Wie falfe, aan 't eynde, weder haaien 3 Niet lang te drygen, en te draalen, Eer dat.de deur gcflooten wordt. Wiehier op aarde is in elende , Hoopt door het ftérven, op een Ende," Vandach, opdach, en uur, op uur;
JVlaarin het ewig Hels verderven, Paar kan der Zielen grond niet ftervefi, Zy is een Vonck, van Ewig vuur: |
||||
der LIEFDE JESÜ, Fol
Gebooren uyt het Ewig Baaren , Der Krachten die begin'loos waaren,' Een onoplo/Telyken knoop >
Van d'ewige Natuur verbonden, Dies word voor haar geen Eynd gevonden , Daar is in ewigheyr geen hoop.
Maar wil zy haar in Godt verbeelde, Dan fmelt haarftrenge macht in weelde Haar vuur'ge wortel wordt verkoeld,
En onophoudelyk genefen, Van 't liefden licht, en heylig wefen , Soo dat zy niet > als weldoen > voeld,.
Ach ewig Weldoen ! falig leven t Dat Godt aan ider Ziel wil geven » Die zyn beloften neemt in acht!
Uw waarde is nimmer uyt te fpreeken 3 Om dat gy eynden fult noch breeken 3 't Is hoog en diep, die dat betracht.'
In dien we aan u, een uyrgang kenden , Dat gy noch eyndeling fout enden , Alwas'c, met'swerelslaatftefanf,
Naa foo veel hondert duyfent jaaren, |
||||
Fol.ua V O N C K E N
Sco fou 't een onvolmaakcheyc baaren,
Maar Ewig, fchuyft dat aan een kant.
Daarom is dit, het groot Beloven, Dat al, en alles gaat te boven > Dat ons den Mondt der Waarheyt feyt;
lek geef myn fchapen 't Ewig leven. Een waarde! nimmer op geheven ! Gelooft zy Godt 3 in ewigheyc.
Hcylig Antwoordt.
Het it u beeter verminckt tot het leven in te gaan, dan de
twee banden hebbende > hene te gaan inde Helle > in dat onuytblujfcbelylivuur. Daar harenWorm niet enfterft,enhet vuur niet uytgebluft en wordt. Mare. 9. vers 43. Endefe fullen gaan inde Ewigefyne; maardïrechtvecidigein dat Ëwigeleve/i. Matth. ij. vers 4<ï. |
|||||
TOE-
|
|||||
der LIEFDE J E S U, FoL 123
T O E S A N G.
E wig , Ewig, /onder Ende ,
In verbeuring , ofElende l Hangt den evenaar in 't Hart,
Om het onderjeheyt te reegen, Want daar lep ons aangelegen > Eptdeloos is machtig vart. Heeft de wereld een gewichte,
In hetftervenfalfe lichten, WatJóo diep bedommeld lash,
K$mt dan helder voor de ogen , Sohadum heeft het Hart bedrogen, Dat het Oog niet klaarder f ach.
Neen dat moet ons nietgefshieden,
Laat ons 't ewig quaad ontvlieden, In den arm van 't Ewig Goedt >
Dicfyngunji heeft a angibooden Nevens fulcl^ een vrind hk^ nooden > Enjyn deuren open doet.
|
|||||
Voor
|
|||||
V O N C K E N
Voor dit een ander. |
|||||||||
Fol. izj,
|
|||||||||
E nde pehkertvyt wj het Beeldt des aartfchen gedragen heb-
iénfalfoojfulienwy oo^het Beeld des Hcmeljchen dragen. Cor. ik. vers49. Want ook,indefenfitchtenwy, verlan- gende'met'mfe woenftede, die up den Hemel is, overreedt te worden. zCor-s-Yersz* Voet
|
|||||||||
1
|
|||||||||
der LIEFDE JESÜ, Fol.izj
Deet aen den Heere fefam Chriftutó. Rom. i j. vers IA.1
A Is ick myn Achtbaar beeld betrachte »
■^•-Mïnoverdenck, metniyngemoedt, Soo vind rek Adams vlees en bloedt,
Verknoopt van tydelyke krachten : Dut trock ick liy t de wereld aan ,
Om 'c vier der Zielen mee te kleeden ,* Van myn geboorten dach, tot heden, Heb iek daar mede om heen gegaan.
Aclifchoonftc Jefus! myn Beminde! Waarom dan, foud het minder zyn ,
Ontrent uw Wefenheyt, en myn,
Wyl'caaniche't Hemels niet kan vinden ? Syt gy den tweden Adam niet ?
Uyt wien wy moeten zyn gebooren , Die ons her/telde, gelyk te vooren , En Hemels Vlees, en Bloed aan biedt ?
Waarom dan fouden wy niet dragen, Her Wefen van uw Lichaams Kracht,
Het vierig leven toe gebracht,
Door 's Vaders heylig welbehagen ?
Uw
|
||||
7tA.ua V O N C K E N
Uw lichaam, moet ons lichaam zya,
Wyl Adams lichaam moet verderven, En 't ryke Godts niet kan beerven. Jaajefus! Lief.' myn Sonnefchyn,
Wy wenfen 't uyt u, aan te trecksn , Op dat ons vuur dien Oly eet,
En'cheylig , hemelsBruylofskleedt,
Den Geeft der Zielen overdecke. Ons denckt aan uw beloofden buyt;
Dat fulcke, die aan u gelooven, De Doodt geen leve fal berooven, Zy treden maar van Adam ay t.
Sou dat ons luiten niet bekooren, Om naar het innerlyk gemoedt,
Uyt Jefus hemels Vlees en Bloedt,
Gelyk een Kind, te fyn gebooren ? O Godt.' die ons ccn Adam fyt,
Om dat uw Speekuygs goede Snaaren, In Adams val verbrooken waaren, Die gy herftcld, in ewigheyt!
Uw Geeft moet ewig in ons fpeelen, Op dat wy t'faamde vreugde deelen. |
||||
der LIEFDE J E S U, VoUz7
|
||||||
Heylig Antwoordt.
riuytdenGeeJigeèore»», [d*]* Geeft. Jo*n.cap^? |
||||||
O Gou-
|
||||||
Fol.nS y O N C K E N
O Goude vryheyt. |
|||||||
^*
|
|||||||
v och dit ryk. '.villen mrden,vallcn in verfoeckjnge,cn [;'«]
_ 'denStrik., cw [in] velediv&fecnfchadelickjsbegeer iick? heden , Tveleke de menfchen doen verfins .^en in verderf en on- dergmg. i "j£im. <;. y^rs ?. |
|||||||
der L r E F D E J E S U, Fol. It?
Mt't de Banden fijner fonden J"alhy vajl gehouden
worden, Prov. 5. Vers zi. Nochiszy vrolvk, en geruft,
Helaas! en laat fiolen fbrgen, Van dach tot nacht, van nu tot morgen, Door Eydelheydt in droom gefuft.
Sy weet, van Keeiings, noch van banden , In weelde en welluft onvermoeydt >
Soo fwaargekluyfterd en geboeydt,
Maar blindheytoverdeckt haar fchanden, 't Is droevig» die zynquaadc niet fiet!
Soo placht een Slaaf, in angft bekneepen , Met eyl're ketingen te fleepen > In groote elenden en verdriet ƒ
Rampfalig Kindt J gy fy tgevangen, Hoevry, en vranckgy meent te zyn l
Uw vryheyt is bedrog en fchyn,
Noch fytgyluftig in uw gangen ! Gy gaat uws Vadershuys voorby j
Helaas! hoewilt'ereynd'lingklayfen ï
Uw afkomft is van Eed'len huyfe ,
Nu leyd' men u, in flaverny:
I Van
|
||||
FoLr?o V O N C K E N
Van welluft, eydelhcyt, en fonden.
Wat is de Kecting f waar en grof, Van foo veel fchaakels, hart van (lof, Daar u de Weéreld aangebonden, Gekneveld,' engekluyiterd heeft!
De tweede deeldt niet mis, in fwaartc > Alsdienden hy een groot gekaarte, Opdathyu, niet licht, begeeft: Dat is dien ftareken bandt der Hellen, Die op geen klyn geruchje paft, In zyne fchakelhaaken vaft , Door beufelingen niet t'ontftellen. Nu komc'er rïoch een darde by > Door foo veel krom gedraayde bochten , Van vlees en bloedt te faara gevlochten, Dat is een rechte Slaverny,
O Menfch J leert uw elende weeten / Daar is een bandt aan uw Getnoedt» Die treckt u tot een e wig goedt, Niet uyt te fpreeken, noch te meetcn. Alfytgyveer, gy fyt niet los j
De Godtheyt heeft u ook gebonden , En roept u, uyt den dienft der fonden, Waar in gy maaldt, gelyk een Ros. |
||||
der LIEFDE J E S U> Föl. l^r
Gy fyt tor geen Slavin gebooren ,
Maar tor een Koninglykc Bruydt;
Breekt van de flaaffe banden uyt,
Soo is u Hemels heyl bcfchooren. AI iyn de banden fwaar en fterck,
Indien zy u\v Gemoedt verveelen , De Hoogfte fal u fterckte deelen, Soo gy het meendr, begint maarvyerck*
O Menfchen Ziel, lbo hoog van waarde ï 'tlseydel, datgyand'rediende
Godt is u allerbefte Vrindt,
Die geeft u Hemels goedt voor aarde. Heylig Antwoordt.
Voorwaar, -voorwaar[eggelck_n, Eenygeiioh.dkdefoit'
de doet, is een dknflknccbt der jonde. En de dknfikjiccbt en blyfl niet ewiglick, in hetkuys, de Sone blyfi'er cwiglicl^. *n dien dan de Sone u fal try gemaakt hebben} Joofu'tgf w**rlic\vryyn. Joan. 8.vers34,3^,$6. |
|||||||
Vart
|
|||||||
1%
|
|||||||
FoI.ij2 V O N C K E N
Van twee, een darde. |
|||||||
Keerdt weder tot my , fpreekt de Hecre der heyrfiharen,
(óo [al icli 'weder tot u lieden lieren > feydt ds Heere der heyrfiharen. Sach. I. vers 3. |
|||||||
Soeckf
|
|||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. ijj
Soeekf den Heere terwyle hy te vinden k.
Jefa. ff. vers 6. TT7ie maakt dit bruyne fchadu beeldt,
** Dat nevens 't lichaam hene fpeeldt, Gans niet t'ontreden > noch te myden ? Wie of hier van den oorfaak zy f
Of cl'een, of d'ander, ick ofgy ,
Of fyn wy 't liever alle byde ? Want of de Sonnelchyn daar is,
Beha! ven 't lichaam is het mis;
Daar word geen fchadu beeld gebooren : En of ick lange flaa, en praal,
Behalven glans van Sonneitraal,
Sookomt'er ook geen fchim tevooreu : Dies hangt het van ons beyden af,
Daar elck » hier toe, het zyne gaf,
Ick duyfterais, en gy het lichte : Uytdefetwee, en anders niet,
Ontftaat een onbetaft'lyk iet ,
Dat beeld'lyk is voor ens gelichte. Ditisonlogenbaar, enklaar»
Wie"4:hoordt> en fier, die noemt har waar;
O Menfcfe! van werelfche gedachten ! I 3 Die
|
||||
134 V O N C K E N
Die't Hart, vervuldt, met eydelheydt,
Soo facht in aartfche Roofcn leydt, Komt defen Spiegel eens betrachten. Gydenckt, mefchien, in uw Gemoedt;
DeGodtheyt, is, oneyndiggoedt> Die 't fchpne licht, der klaare llralen * Van liefde > en barmhanigheydt, Soo mild en ryk'lyk uyt gebrydt, Op zyne fchepfels af laat dalen. Dat is een Waarhey t > die men weet,
Zyn Liefde isgrooter alsgy meet, Zyn W I L is faligheyt en leven; Een eeuwige uytgang , als een vloedt,
Van vrind'lykheyt, en Hemelsgoedr, Dies hiethy God t, een louter geven. Maar foo gy wildt verborgen zyn, En treedt niet in zyn Sonnefchyn, Hoe fal hy 't Beeld, van Heyl formeeren ? En maakeu uwe Salighcyt, Door 't liefden licht, der Majefteyt > Alsgy u niet tot hem wild keeren ? Syn Woordt van Licide roept u aan; Komt in myn Sonne ftraalen ftaan, Dan wordt uw faligheyt gehooren : Als uwen wil in zyne gaat, En ftil voor 't heylig fchy nen (laar, |
||||
der LIEFDE J E S U, FoI.i?<
Soo komt het Beeld van heyl te vooren. ■
Godt is een Goed, vanewigheyr,
En heef: zyn armen uyt gebreydt ,
Na 't Zielen leven , met verlangen ,- Wie 's werelscydelheyt ontwringt»
En in het; Licht des levens dringt,
Word, alseenKindt, vanhemontfangen. Bedencktu, Menfchen kind op'aard *
Diegaaren ewig falig waard j
Godt geeft het zyn; geeft g? het uwe : Dan fal de darde faak ontftaan;
Geluck j en Saiigheyt.; wellaan s
Laatt'ons het tegendeel dan fchuwan. Heylig Antwoordt.
Sy \eren my de nec{ toe * en niet het aaxgejïcbt. Jer. a»
vers 17. Wendet u naa mi toe, ivordet behouden, alle gy eynden der aarde: want ic/^benGedt, ennktnantmecr. Jefa, 45. versas. |
|||||
1+ Als
|
|||||
Fol.i3<5 V O N C K E N
Als 't buyten woedt, Is 't binnen foet
|
||||||||
ewaart u fehen in de liefde Gndts , verwachtende dt
barmharti^hiyt onjes Hecrcn fijn Chrifit ten ctvigen te- ven, Jud. vers 21. Va-
|
||||||||
der LIEFDE JESÜ, F0I.137
Verbergt my onder defchadutee uwer vleugelen,
Pfalm. 17. vers S. O! naare, barre Winter Nacht,
Bekleedt met vrees en ftrenge macht, Van bitfe windt, en fpitfe vlagen, Terwyl het alles kraakt en klemdt,
Het dunne waater kilde en ftremdt ,
Oni) Man, en Ros, en al te dragen! Die o } in een beflooten muur,
Ontfchuylen mach > by 't lieve vuur ,
Wat baard het weldoen, ruft en vreugde '. Terwyl het buyten vreePlyk kluyft,
Onftuymig hageld , fneeudt en ruyft ,
Wat doet, dat derven, hem al deugde! Hoedanckthy Godtj inzynGemoedt,
Die hem foo veel genaden doet,
En overkleedt, met rnilde Zegen! De gloed, van een geftookten Haardt,
Is dan foo koft'Iyk, enfoowaardt,
Wy meugen 't varder over wegen. Wat fal 't dan fyn> die ?t ewig naar,
Oneyndig quaat en vreeflykfwaar,
I 5 Van
|
|||||
0
|
|||||
Fol.'Z]S V O N C K E N
Van Hellen angft, en bitter lyden , On'tfehuyld in Godis Barmhartigheyt,
By 't lieve licht, der Majeftey t,
Voorewig > ('onder tnaat van tyden ! O Hel! ó overnaare Hel»
Hoeluydt uw Naam {oo (heng en fel!
Gy fyt het waardig, om te 'fchuwen i Dié 't overdenckt, en wel betracht,
Wantewig» iseen lange Nacht,
Wie fou voor fulck gevaar niet gruwen t 't Was nodig > dat het Menfchen Hart,
Hier over wat aandachtig wardr,
Want hy bemind toch heyl, en vreugde : Een fomer vlaag , van èydellieyt,
Gaat haaft voorby, met defe tydt,
Maar dat menfkh voorfach met deugden. Waarom , ind'uyterlykenGeeft,
Soofchrander, gaauw, en wys ge weeft.
Om fich voor 't quade te behoeden ? En over 'c werek van groot gewicht, Soo onbedacht, foolos, en licht, Wis fnl aan 't Eynd , de fchaa vergoeden ?
O Mens!
|
||||
der LIEFDE J E S U,.Fol. 159
O Mens! behoed u Ziel voor fchaa! De Ewigheyt, is ons foo naa j De Hel, is nier foo ver te foecken ; ■Men wandeld in een groot gevaar j Haar Afgrond is, noch hier, noch daar, In verre, afgelegen hoeken: Maar waar wy fyn, daar is zy ook, .
Al (Iet ons Oog geen vuur of rook t
Zy is geen grof, maar geeftlyk wefen j Een Holle, ofverholenheyt > Oneyndig ewig, uytgebreydt, Een diepte ! waard» om voor te vrefen ! Soogrootals't Licht des Hemels zy, Dat eynd'loos is > foo groot is hy, Maar ewig > in de Glans verholen; Wie dit, voor onbegryp'lyk acht 3 Dit vraag; Waar is de Swarte Nacht ? Wy leggen; In den Dach, verfcholen. Gelyk , in 't Woord te lefen is; Het Licht, fchyndt in de Duyfternis, En bh/ft, van'tfelve, onbegreepen : paris de Glans, van 's Vaders Hart,
Daar
|
||||
To!.ï4o V O N C K E N
Paar 't Duyfter in vetilonden wardt t
Hoe fcherp zyn Angel is gefleepen. Daar is de Vorft van Sonde en quaadt,
Met alles wat het Goede haat,
Voor eynd'loos ewig, in gevangen; En waarhyzynefnelbeyt wendt,
Hy naderd nergens aan esn End:,
Al maakt hy noch foo verre gangen. O Ryk! ó feer vervaar'lyk R/k !
En aller grouw'len plaats, en Wyk f
Daar foo veel helfche Ogen yuuren, Uyt holle winckels, van 't Gefptiys,
By 't naar gefchuyfel, en geruys ,
Der monftereufe Creatuuren \ O Morgenftar J waar fyt gy nuw,
Voor 't heylig licht foo bang en fcht: v,
In fukk een diepen Nacht veifoncken! AI nodigt gy ons ook daar heen ,
't Gevalt ons niet, wy feggen neen,
'clsbeeter, voor Godrs Troon , geb!oncken. Wy fchuyIcti voor dat ewig Swart,
In 't ewig Wit, van 's Vaders Hart,
Daar
|
||||
der LIEFDE JESÜ, FoI.l4ir
Daar is men voor hét onweer veylig j Daar fal men ewig vrolyk zyn >
En fingen met den Serafyn,
Dat fchone Liedt, Tan, Heylig, Heylig. Heylig Antwoordt.
Ende in haar enfal niet in kpmen iet dat ontreynigt , ende
groutvelic!<heidt doet, ende leugen [jpreekt]: maar die gefebreven zyn in het hecl^ des levens des Lams, Apoc. 21. vers zj. |
|||||
Het
|
|||||
Flo. i+i V Ö N C K E N
Het werck pryft de Mecfter.
|
||||||
Aannmckt de Leliën, hos %y K>a(fen. Zj en arbeiden niet-,
nocb en f pinnen niet: en ic^feggeu y oo'^S alomon in al- le fijne heerticl(bep en is niet bekjeedtgeweeft als een van de- je; ffraskjefus» deWubtr/tGodfs. Luc,jz,\Qrszj, |
||||||
der
|
||||||||
LIEFDE JES U, FoU-fj
|
||||||||
Hy dost TTty ncdcrleggen in grajige mejden.
' Pfalm. 23. vers 2. f~^ ras groene kleed, van foo veel duyfend Spruyrjes ,
^-* Als een vercierd Tapyr, Soofchoon door mengt, irsetbloemmitjesen kruytjes,
Op 's Aartryks vloer, foo kundig uytgefpreydc, Had ons Gemoed t maar Oren i Wat fou men wond'ren horen, Van hem, die 't al, foo w/Piyk lchickr, en vleydt! Elck doet zyn "beft, omfyn fontyn te loven, En biet zyn uytdrückaan , Maar, och , Helaas! zy preken voorde Doren ! Wie kan de Spraak, van haar Natuur verdaan ? Toen vvy, in d'eerde Zielen, Het Paradeys ontvielen, Is ons, 't gehoor, van defe fpraak, ontgaan. Hoewel, dieGodt, oen wyfen Meefrervrefen, En lieven in 't Gemoedt;
Wordt dit gehoor, infekergraadt, genefen, Dat zy verdaan des Scheppers goedt, en foe: j Op dat Hy word geprefen, Als oorfaak aller wefen, Als
|
||||||||
u
|
||||||||
Fol.i4+ V O N C K E N
Alsand'ren'tflegs, vertreden met de voer.
Maar't veel, enAl> dat haar geftake feggen, Wordt, van ons, niet bevat,
Om dat wy fwaar, in 's lichaams grofhey t leggen, Dat ons verdeckt, een koftelyken Schat, Die fich, naa 't hene vaaren , Den Geeft fal openbaaren, Na onfe Hoop, die 't in 't Geloof befat. O Paradeys! hoe heer'lyk moet gy bloeyen ! In't Majefteytfche Licht,
Soo fchoon verweckt, tot onophoud'lyk groeyen, Door Sonnefchyn > van Jefus aangelicht! By 't blick'ren ende Bloofen, Van Leliën en Roofen , Dat alle fcjioon, van dele wereld, fwicht. Ach I vreagden daal, der uyrgefloofde Zielen, Die tegen Vlees, en Bloedt
En 's Duyvels Ryk , de overhandt behielen, Om 's levens Kroon, en 't eyndelofe Goedt $ Wat moet het vreugde baaren, Die in uw weelde vaaren, En over 't hooft, verfiricken, in uw Soet! Bloemryke Beemd, van ieder fchoon geprelen, Wat foudt gy anders zyn ?
Als een Figuur, van't Paradeyfchc wefen ? Eu is uw grond , daar is het alles ryn': ■ |
||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 145
Daar quaamt gy uyt te vooren, Van Binnen uytgebooren, Uw wortel is, doorluchtig, eel, enfyn. Al wat wy fien, dat zyn geen vreemde dingen 5 Den fieneloofen Grondt >
Beeldt fich hier uyt, met óe(e tydelingen > Soo als't in Godc, zynWysheyt> Ewigftondt: Dies fal hét ons naa defen, Niet min, maar meerder wefen , Naa dat ons Eynd, de Geeft van 'c vlees ontbondt. Dan hoeft de Ziel, niet naa 't Geheym te vragen, Als alles bloot fal ftaan ;
En 't Hemels licht, de wönd'ren fal bedagen ; Een Sónnefchyn, die nimmer fal vergaan / Ach dat wy 't overwegen! Op dat het ward verkregen, ant fulck een Goedt, ftaat ons byfonder aan, Heylig Antwoordt.
Die ooren beeft, die bore wat de Geeft tot de Gemeente
fegbt. Die ovcrwindt, "ick. lal hem geven te eeten van den 6com des levens, die in bet midden vanbef Paradjt Godts is, Aocp, 2. vérs 7. |
|||||
fc 'tl«'
|
|||||
fol. I46
|
V O N C K E N
|
||||||||
:IsalgeenGoudt, wat'erblinckt.
|
|||||||||
Die'mdenvleefchevn, bedenken dat de; ®f&"j?\
naar dte na den Geeft yn, [bedenken]* dat des Gecjles dtnekendet Geeftet is het leven, envrede. Rom.S.5,6^
|
|||||||||
Maar Vleit de begcerlickpedcn derjonckpeyt.
z Tim. i. vers zx. Daar wand'len twee Gefellen >
Door 's werels > levens landr, Die , t'famen, handt, aan handt, Gelyke jaaren tellen; Van OutSj gelykals Een geweeft,
En hiet'er Vlees, en d'ander Geeft. Maar ach.' watfouhetwefen! Haar vrindtfchap, die men (iet ,
Is 't rechte wefeu niet; Of't lof'lyk word geprefen, 'tlsmommery, bedrog, enfehyn»
Wat foudcn zy > voor vrinden zrn S Al zvn zy t'faam gebooren > Noch is'er groot verfcheel, In'teen, of't ander deel j Daarzy, alsKind'renhooren : d'Een is een Burger defer tydt»
En d'ander van de Ewigheyr. DeTydeling, vol luiten , Leyd fyn Gefelfchap voort 5
K 2 Door
|
||||
JFoI. Ï48 V O N C K E N
Door Weeldens ruyme Poort> En laat hem nimmer ruften ,
Maar wandelt voort, van dach, op dach,
Dat hy (ich niet bedencken mach. Hy fchynt hem feer te minnen ,
De vriend'lykheyt is groot, Waar op hy word genoodt, Om hem in 't net te fpinnen >
Zyn vrintfchap deckt een (langen lift,
Och .' of den waarden Geeft datwift '• Hy voerd hem langs zyn wegen >
Gepleyfterd, enbemooydt, Met Rofen overftrooydt, Als was't een grote fegen ;
Soo word een Os ter doot geleydt i
Op dat men hem tot fpys bereydt. Aan 't eynde defer ftraaten,
Daar woondt zyn oude vriendt,
Die hy vrywillig dient» Om'tGoedt, met hem, tehaaten;
Daar brengt hy zyn Gefelfchap by,' In 't naare Huys, van woeftemy. Daar
|
||||
der LIEFDE ]ESU, Fol. 149
Daar ftort hy fyn gefelle , Terwyl, hy hem verlaat,
En tot zyn Moeder gaat,
In d'afgrond van der Hellen» By alle Duyf'len > en Gefpuys,
Dat is een feer Elendig Huys I
Een Huys, met Nacht befeeten, Van woeflhey t, londer Endt,
Vol gruwel, enelendr,-
Van alles Goedts vergeeten I Een Huys, te doncker, en te naar!
Och! of daar geen bewoonder waar!
Waak op > öGeeft'lyk leven, In 't befte van uw tydc,
Siet hoe men u verlydt,
Gy moet hem weder dreven; Want die gy meend getrou te fyn,
Bedriegt u, onder valfe fchyn.
Verandert uwe treeden, Enfeghtj övlees! welaan,
Nu moet het anders gaan;
Gefel van aartfe leden,
K ? Wy
|
||||
Wy waren lang genoeg u knecht 3
En nu , verandert fich het Recht. Dwingt hem, totuwbegeeren; Wilhy niet willig gaan , Soo fleept hem achter aan , Met fpart'len en verweeren; Maakt hy wat fpels, het is geen noodt,
De Saak is u, te overgroot. De hoop vcrtrooft u treuren : Soogyhemi met zyn vrindr,
Kloekmoedig overwindt, Denckt > wat u fal gebeuren; Gy fult een Kindt des Hemels zyn,
En lichten als de Sonnefchyn, Godt fal uw Vader welen » By wien gy ewig fult, Met vreugde zyn vervuldt > Een vreugde, nooy t vol preien, In 't vrind'lyk licht, der Majefteyr,
In weldoen, enfachtmoedigheydt; Dat is een Huys van weelde, En vreugde, fonderEndt, Op
|
||||
Op 't vafte fondement,
Meer, als wy ons verbeelde; Dat fal u immers beter fyn, Als 't Eyndt, van fulck een valfen fchyn^ Heylig Antwoordt.
Want indien gy na den vlefcbe keft, fotfultgyjierven:
maar indien gy door den Geeft de werckjngen des lic- haam* doodt, foofuitgj leven. Rom. 8. vers 13, |
|||||
K 4 Voor
|
|||||
fdiifi V O N C K E N
Voor vuur en gloet, Is water goer,
|
||||||
Ah een Lam wert hl tor flachtinge geleyt, endealt een
fchaap dat Jlom is voor het aangefichte fijner fcbcerders, a/Jco en dede hy fijnen movdt niet op, Jiefa. 5 3. vers 7. 1 Maar
|
||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. iyj
Maar iekfegge u, datgi den bonfen niet en wederflaat *
Maarjoo wk u op de rechter wangejiaat, keert
hem ook. de andere toe. Matth.
5. vers 39.
Nochftaal, noch koper wil hier gelde,
Wat wapens eyft dan delen ftrydt ? Ootmoedig en fachtmoedigheyt, Daar 't Lam, de"nelfe macht mee velde : Toen 't fich in zyn gefpalkten mond >
Met leytfaamheyt quam op te geven, Daar 't heylig, vrind'lyk liefden Ieve, Met Soet, het wrange fuur verflond.
Hy dacht dat Beetje te verflinden , Maar toen hy 't in zyn maag befloor,
Was 't hem een gift en fïareke doodt,
En 't bond hem, dat Hy dacht te binden. Soo neemt het Soet het Suur zyn macht,
Soo kan het Goedt het quaadt doen bucken, De Liefde Toren onderdrucken, Soo breekt den Dageraadt de Nacht.
Geëerde vorft van ewige vrede • En heldt van fulck een groten flach,
Tot opgang van den faal'gen dach ,
Soo koft'lyk voor ons heen getreden , k5 Gy
|
||||
Fol.iy+ V O N C K E N
Gy fyt den koning van ons Hart,
Bewapend ons met uwe krachten ! Om 't vuur met water te verfachten Op dat het quaadt vermeeftert warde.
Wanneer van buyten, of van binnen, De Hel zyn kaken open doet,
Met ftralen van een vierge gloedt,
Om in de Ziel te overwinnen, Dat wy dan met het finckend facht,
Zyn opgehevenheyt ontmoeten,
Op dat fich onder uwe voeten, Als ftof vernedert fijne pracht,
Jaa foete Jefus, hoogde Heere, Sachtmoedig lammitje, heyligkindt.
Datalleftrengheytoverwindt,
Laat ons van u het ftryden leeren. Gy {yt dat licht der vrind'lykheydr,
Soogoedt, enfoet, een bron der vreugde, En wortel van 't gewas der deugden, Jaa't Harte Godts, vanEwigheyt.
Door balfemd ons met uw genade, Dan fullen wy gewapend zyn
Voor aanloop van het hels fenyn,
En al 'tbelage van den quade. |
||||
der LIEFDE JESÜ, Fpl.Iff
Heylig Antwoordt. Maar ie\j'egge u, Hebt uwe vyanden Hef', ^tgemjidie
u vervloecken, doet wel den genen die u haten > ende bidt voor de gene diiugeweh doen , ende die u vervolgen. Op dat gy meugt kjnd'ren \ynuwes Vaders die in de hemelen ir. Want hy doet fijne Jonne opgaan over booje en goede, en regendt over rechtveerdige ende onrechtveerdige. Match. ƒ, 44,4.5. |
|||||
Ec»
|
|||||
Fol.15* V O N C K E N
Een alleen, En anders geen.
|
|||||||||
A
|
/ gave iemandt al hetgoedt van fijn huis voor defe liefde,
enfoudcbem iememaalvzr achten. Canc, 8. vers 7. |
||||||||
^^M Vele
|
|||||||||
der LIEFDE JESU, Fol. jf£jp
Vele wateren enfouden defe liefde niet gunnen ujt-
ilufeben, Cant. 8. vers 7. Ogroore Zee foo vreeflyk in 't ontftellen!
Die altyd hobd en tobd en woeld, En tegen foo veel kuften fpoeld,
Soo breed en diep , wie kan uw drop'len tellen ? Hoe ftreckt gy uw gebied foo ver en wyd!
Wat hebt gy, woeft en ongebonden > Van oud ts een ryke fchat verflonden, Die in uw Maag foo diep verholen leydr.
Maar fchoon hier by, het nat van al uw baren , Nietflegs, allen tot foeten wyn,
Seer koft'lyk fou verandert zyn >
Maar felfs, dat al uw dropjes peerle waren ; En ider gruys, van al uw grondig ftnd>
Berold van uw beroemde baren, Noch verder als de fchepe vaaren , Een Eed'le fteen, of fchone Diamant;
Als mede, al de Bergen uwer kuilen , Soo hoog, en breed, en fvaar, en vaft,
Wiens voeten gy befpoeld, en waft »
Van haren kruyn» tot daar zy onder ruften J
Van
|
||||
rol. 158 V O N C K E N
Van louter goud, een onwaardeerlyk goed 5
Noch had ik liever, nevens fmerte >
Het EenigPeerekje, des herten,
Dat ick foo feer bemin in myn gemoed: De liefde Godcs, het fchoonfte aller dingen I O aller fynfte Perelyn !
Noch fchoonder als de fonnefchyn,
By uw waardy is alle ding geringe. Myn, Jefus» ach I gy fyt de grootfte fchat;
Of imand, by geval van keuren > Deganfche wereld mocht gebeuren, Noch was hy arm, byhem, dieubefat.
Ach dat wy toch dien Perel niet verliefen, En datfe niemand ons ontraapt,
Getrouwe waaker die niet flaapt,
U is de macht en wacht > die wy verkiefen. Wat fichtbaar is vergaat tot t'fy ner ty d >
Maar dit beminde en den minder > De fchone Perel en zyn vinder, Die blyven t'laam, in alle Ewigheyt.
|
|||||
Hcy-
|
|||||
der LIEFDE j E S U, Fol. xf$
Heylig Antwoordt.
Wederom is het Caningryke der Hemelen gelj'j[een C'Hof-
man die fchonepterlenjoeckf : De toelcke > belbende een Veerei van groote 'waarde gevmden, ging heneen verkocht al watby hadde, en kpcbt de felve, Marth. I j. vers 454<$. T O ES A N G.
Toon: Pfalm. 6.
OJefusgoede Heer e,
Leert ons denfcbat waarderen , Die in den acker leyd, Op dat b-j werd verkregen > Daar 't al aan is gelegen, faa die gy Jelver Jyt. Wie wel begeert te varen ,
Moet u in 't hart vergaren > In plaats van aartfejlyk.
Uw vajlbeyt is bejïendtg , Het werels is elendig , En maakt geen Zislen ryk;
Rjy'< %ynfe wiens gedachten,
U voor baarrykdom achten , En houden voor haar goed -•
Eaarfchatjal niet bejwyken , t Als andere jchatten wyken , O ferzl van 't gemoed.
Ruften
|
||||
ï?ol.itó V O N C K E n
Ruften is gemackelyk. |
|||||||||
.. „A^diehe enmhevlecMicke. en onverwelci-
|
|||||||||
^ licks Erffi
iPetri.i,vers4, |
|||||||||
Lief-
|
|||||||||
{der LIEFDE JESU, Fol. m
|
|||||
Lieflylieden %yn in uw rechterhand eeuwigly!{.
Pfalm. ió.ïi. Als koude word verwarmt*
En hitte word verkoeld > Soois'teenHef'Iykwefen: Als 't afgefloofdc lyf, De foete ruft gevoeld Dan is 't een lief genefen. Als honger word verfaad > •En droefhey t word verheugd > Dat maakt een triumpfeeren : Als 't goed het quaad verwind , Dat is de bron van vreugd, /En 't lachgend Jubileeren. Als 't licht de duyfternis, Verbergt inzyn geweld, Én opend alle dingen , Dan word het fiende oog , Het wonder voor gefteld, Om lof en danck te fingen, O uytgevloeyde kracht, En wefen defer tyd > L Soo
|
|||||
16% V O N C K E N
Soo nodig t' overwegen,
Om dat ghy een Figuur s Van 't ewig wefen zy t; Men .neet u toch ter degen.
Bedend; ècns trouwe ziel > Wat u gebeuren fat > In 't ewig falig leven;
Als ghy het aarden vat, En't aartfche jammer dai3 Ten laatften hebt begeven i
XJw levens wortel fal, In'c eynd'loosjaltyd Nieuw, Eenewig weldoen voelen;
Als of'c begin der vreugd, En deugd, nooycopenhieuw, Van warmen en verkoelen .-
Van blytfchap, uyt verdriet, Verfadiging, en ruft, Totluftj en welbehagen,
Van 't aangenaam des lichts, Wanneer zy 't duyfter bluft, In 't hartverheug'lyk dagen.
Van alles daar het leed , Met lief gebalfemd word: |
||||
der LIEFDE JESÜi Fol. 16%
En dat fal ewig bly ven j Gelyk een fchone bloem ] Wiens opgang nooyt verdord 5 Wie kan dat heyl befchryven f Maar ach.' wat fal dat zyn, Tot God gekeerd gernoet ? Wat is het voar een wefen ? Dat haar met al dit geen, Van onophoudclyk foet, Geduurig fal genefen ? Dat fal God felver zyn: Dat alle weelde fwicht 3 Zyn eygen Hert en leven; Van alle kracht des heyls * In 't vrind'lyk liefden licht, Een eynd'loos ewig geven. Vloeyd toe met u gemoed > AI die op aarden zyt > Tot defe Ziels genade , . Op dat ghy uwe Ziel In alle eeuwigheyd j Gelukkig mcugd veifaden, Gelukig is de Menfch , . Totfulckeen heyl genood: L 2 Ach
|
||||
Fol.i<r* V O N C K E N
Soo nodig t' overwegen,
Om dat ghy een Figuur » Van 't «wig wefen 2y t; Mei» meet u toch ter degen.
Bedenck eens trouwe ziel > Wat u gebeuren fa! > In Jt ewig falig leven;
Als ghy het aarden vat, En 't aartfche jammer dal, Ten laatften hebt begeven i
Uw levens wortel fal, In'c eynd'loos,alryd Nieuw, Een ewig weldoen voelen;
Als oPc begin der vreugd, En deugd, noayt op en hieuw, Van warmen en verkoelen :
Van blytfchap , uyt verdriet, Verfadiging, en ruft 3 Totluftj en welbehagen,
Van 't aangenaam des lichts, Wanneer zy 't duyfter bluft, In'thartverheug'lyk dagen.
Van alles daar het leed , Met Hef gebalfemd word-- |
||||
der LIEFDE JES
En dat fal ewig bly ven j Gelyk een fchone bloem l Wiens opgang nooyt verdord j Wie kan dat heyl befchryven ? Maar ach ƒ wat fal dat zyn, Tot God gekeerd gemoet ? Wat is het voor een wefen ? Dat haar met al dit geen, Van onophoudelyk foct, Geduurïg fal genefen ? Dat fal God felver zyn: Dat alle weelde fwicht j Zyn eygen Hert en leven; Van alle kracht des heyls > In 't vrïndlyk liefden licht, Een eynd'loos ewig geven. Vloeyd toe met u gemoed > Al die op aarden zyt > Tot defe Ziels genade, Op dat ghy uwe Ziel In alle eeuwigheyd, Gelukkig meugd verfaden, Gelukig is de Menfch » . . Totfukk een heyl genood: L z |
||||
Fol.Kty V O N C K E N
Ach dat zy 't al bedachten !
En 't werels, flecht, en kleyn,
Om 't Hemelfch fchoon »en groot,
Verfmaden, en verachten ! Wat is't, al watteris,
Dat met de tyd vergaadt,
Voor 't ewig Zielen leven ? Maar wat oneyndig blyft,
En i n zyn wefcn ftaat,
Dat kan vernoeging geven. Wel aan al die het hoord >
Verkieft het befte deel,
En laat het minder vaaren ; Het ganfche Hemdryk,
En Godt, is machtig veel,
Jaa alles, en geheel,
Och laat ons dat vergaaren. Heylig Antwoordt.
Ende Godt [al alle tranen van hare Ogen afwijfchen-, ende de
Doot en fat niet meer %yn • nech rouwe, nochgekryt, noch moeite en Jal meer spm wantde eetfledingen\jnwech ge- gaan. Apoc. 21.vers. 4. TOE
|
||||
der LIEFDE JESU, Fol. itff
T O E -S A N G.
Toon: Sulamite. Jefus, "Jefus ! fejus, \efus!
Ach laat ons toch, diefchoonjie Naam herhalen A'fchynt het buyten falen, Wat f ouden wy, om iemand, daar nageven ? Want "Jefus is ons leven !
Den liefden Oly , tot heling en verdachten , En den Ba/fem , en den balfem , en den balfem der krachten. 2.
Jaa beminde der Ziele! Wy hebben hoof, om eens , eerlang, na defen, Uw lofenprys te tuffen,
Met hoger tong ont (loken door u krachten, Bereykt met geen gedachten ,
Om u te heffen met hemelfegefangen , Ewig , ewig , ewig ewig, ewtg ewig is lange. ?
Laat ons eeten en drincken,
Van Jefus Naam , dien allergrootflen fegen ',
Als Pel'groms onderwegen,
Tot wy > eerlang, uyt defe wereld fcheyden, In 't leven f onder tyden,
Om in Gedts Harte, voor eyndeloos te wonen, " fefus , fefus > fefus , \efus, fefus Chriftus mynfehone.
L 3 Daar
|
||||
VolléS V O N C K E N
Daar fchuyidc een Slang in 't gras.
|
|||||||||
Eddet my, Here, van my,r- vyar.dm bjufcbuyle k!<.
Pialm.i+J.y, |
|||||||||
R
|
|||||||||
En-
|
|||||||||
der LIEFDE JESÜ, Fol. 167
Ende ickfal vytintfchtp fetten tuffchen u, ende tuflcben
defe vnuroe,Genef. 3.15. Neen krüyper, die in 't gras verfcèolen »
De bloeme plucker feer vervaard, Als ghy u fchkhtig openbaard, Van daar ghy bochtig Iaagt verholen : Ghy feyt het mooye diertje niet,
Al komt ghy voor de oogerrfleepen * Met fulcken bonten rug vol ftrepen » Och neen > men fietu liever niet.
Maar fyt ghy waardig om te fchuwen, En maakt ons, uw naaby heyt > bang,
Wy vinden noch een nader Slang »
Veel nodiger om voor te gruwen j Hy is het pit van uwen dop,
Die door de eerfte luft onftooken * In onfen boefem leyd gedooken, Die heft zyn hooft foo dickmaals op.'
Dat doet ons naa Godrs hertc vluchten; Om van het quaade vry te fyn ,
Verbaaft voor dood'lyk hels fenyn>
En om den flange treder fuchten. I» 4. Ach
|
||||
Fol.i68 V O N C K E N.
Ach Jefusallerlieffteheer!
Onfe arme Ziel > tot heyl geboren * Om 't werck des duy vels te verftoren , Vertreed hem daag'lix, drukt hem neer.
Weeft ghy den koning in ons herte» Op dat uw liefde en vrind'lykheyd,
Dien wrevel worm ter neder leyd,
O balfem Oly onfer fmerte.' Tot dat wy naa het veelmaal, ach !
Naa fuchten, vluchten, vrefen, fchromen, Het fondig flangen hol ontkomen, Verryfen in eenfchoonder dach,
Om Hemelfch bloemitjeste pluyken. In 't heylig falig vaderland,
Met alle Cierlykheyd beplant,
Om fchoon te bloeyen en te ruyken; Daar fal het vry, en veylig fyn ,
Geen flang van buyten noch vani>innen , Dat is een Beemde om te minnen, Een Gaarde , fonder quaad fenyn.
Ach goede Jefus, myn beminde Dat uw genade ons geleyd,
Door 't wilde woud van defe tyd , Tot wy uw eens volkome vinden,. |
||||
der LIEFDE JESÜ, Fol. Uy
In 't ruyme veld der ewigheyd'"," ' Daar alle vromen fich vermeyden , In onbedenck'lyk hoog verbleyden» Soo hoog en diep, foo breed en wyd.
Ach Jefusliefmynoverfchone, Wat is her goed by u te wonen. Heylig Antwoordt.
Ende tujjchen urnen %ade,ende tufchen haren !(ade: datjehe
fal u den kfip vermarfilen, endegyfult het de verfenen ver- merfelen. Genefis. j. If |
||||||
L s Ooft
|
||||||
F0I.170 V O N C K E N
Ooft j vveft , t' Huys beft. |
|||||||
Maakt wi bekent <Jen toegb dien icl^tegaan hebfc, want ik,
heffe myne "Ziele tot u of. Pfalm 14.3. S. Lcerd my um welbehaagendoen, want ghyfytmyn God: uw goede Geeft ge- leydemy tn esn effinland. vers. 10. |
|||||||
»
|
|||||||
der LIEFDE JESÜ, F0I.17Ï
Icl^feyde, Gf fyt min toevlucht, myn deel in bet land der
levendige». Pfalm. 14.2.6, Q00 meenïgen ftap > foo meenigen treetje nader
^ Aan dood en ewigheyd, En ook met een, aan Vaderland en Vader s
Soo anders 't Hart in God begraven leyd,
O Pelgroms weg, wat heugen u al luchten i Van haar 3 die u begaan »
En uyt de Stat van ydelheyt ontvluchten , Maar evenwel, ghy fyt de rechte Baan,
Wel fulcke ,die haar voeten op u fetten s En met een wacker Oog >
Op 't heylig fpoor van uw betreders letten, Onaangefien hoedanig laag of hoog.
En die den weg van ydelheyd betreden» Komt ook haar Eynd te moedt,
Schoon dat men flaapt, en ftapt met wyde fchreden, Tot fich het Graf ten laatften open doet.
Dit loopt gelyk ten uytgang en ten ende, Maar 't onderfcheydis groot,
Een faal'ge hoop, of fchricken voor elende} Dat maald voor 't hart een goede' ofquade dood.
|
||||
F61.X7Z V O N C K E N
Wy treden voort, met hopen en verlangen , Elck dachjen ifler een 5
De Tyd is fnel en gaat geftage gangen , Tot defer üur is alles voort en heen.
Hoe menigmaal fach 't woud zyn groene bomen, Beftorven als een dood,
Hoe menigmaal was 't wederom, als dromen, Als 't groene blad in 't voege voorjaar fproot.
Hoe menigmaal ging 't moede leve leggen, Gedooken in de nacht»
Hoe menigmaal quam 't goede morge feggen , Hoe menigmaal is dit en dat volbracht J
't Is alles heen; Maar 't God begerend fuchten, Gefaayd in goede aard ,
Beloofd e.en fchat van Eyndeloofe vruchten, Die Jefus vind heeft overwel vergaard.
Wat was het al, en al van 't Achtbaar leve^, Soo 't innerlyk gemoed ,
Sich niet met vlyt tot hoger had verheven, En ftaag gedoeld op God het hoogfte goed.
Laat alles gaan ; foo wy de deugd beminnen, Dat fal geen fchaduw fyn >
Als 't and're Eynd, lal dit eerft recht beginnen,
Haar grond is vaft, het werels is maar khy n.
Ofoete
|
||||
der LIEFDE JESÜ, Fol.l?j
O foete ruft, hoe daagd ghy in het ooften, Van ons geloof en Hoop,
Dat kan ons langs de Pel'groms wech vertrooften, Terwyl wy gaan door 's werels levens loop.
Gelnckig hy die 't Hemelfch heeft begrepen, En niet in 't aartfche flaaft,
De tyd fal hem zyn welvaart niet ontliepen, Die al zyn fchat in 't Herte Godts begraaft.
Treed dan maar aan > tread aan ö Pelgroms voeten > Of ons de tyd ontgaat >
De ewigheyt fal ons > erlang, ontmoeten » En al het leed verfachten en verfoeten, In 't vaderland, bevreyd voor alle quaad,
Heylig Antwoordt.
Defi aïe %inin betgetove geflorven, de belofienniet ver-
kregen hebbende , maar hebben defelve van verregefien , ende ge looft,ende omhelJi,ende hebben b'leden dat ^yG aften en- de Vremdeltngen of der aarden waren. Want diefulke dingen [eggen, betonen klaarhck.dat [y een Vaderlanr/oec^w. Ende indien [y dies [Vaderlandts] gedacht hadden van welenefy uyt gegaan maren, fy [ouden tydt gehadt hbben om weder te pee- ren: Maar nu^ynfy begerig na een beter, dat is , na het Hemejfehe. Hebreen, u. 13,14,15,1$. |
||||
Fd.174 V O N C K E N
Het eyndc draagt de laft. |
||||||||
~**by en kmdt dcndrinc\beker des Heerett niet drtnckcn*
~ende den drinckpekfr der Duyvelen i Corin. i o. a i. |
||||||||
De
|
||||||||
A
|
||||||||
der LIEFDE JE SU, rol. 175
|
|||||
Dfi Here is bet Deel myner erve, ende myns bekers.
Pfalm. itf. 5. O Weelden kroes die my vermaakten s
En 's vlefchelyken levens mond» 'Van boven af> foo lecker fmaackten, • Wat fyt gy bitter op den grond!
Het foet des voorfmaaks is verdwenen , En h naa bedencken is een gal,
Wat licf'lyk was is weg, en hene, En ach ! wat of't nog worden fal ?
Soo fucbt het eynd, van't werels leven i O Broeders laat dien Beker ftaanj
Al is zy vol van fóet gegeeven, En taft des Heren beeker aan:
Drinckt met geloof en ftadig Hoopen £ Van God ts genade en liefde wyn,
Door Jefus Chriftus uyt geloopen, Het grondfop > ftl den Hemel zyn 5
Een ewig leven voller weelden, Een wonen in Godtsheylig hart,
Wie kan het goed en toet verbeelden, Daar in de Ziel gedompeld ward ?
|
|||||
Fol.i7<J V O N C K E N
Vat aan den Beker van genade, Soo boorde vol tot aan de rand ,
Wie 'tluft die mach zyn Ziel verfaden, Godt bietfe, met een mildchand.
O wyn des levens > vollerkrachten, Wat {ynfe wysen welbedacht >
Die 's werels wyn om u verachten > En nemen 't groote heyl in acht.
Ach ware Wynftock, ewig leven ! Set ons uw fappig voetfel by,
Op dat de ranckjes vruchte geven, En 't fcherpe Snoey-mes gaa voorby.
Hoog goede Jefus, Ziels beminde, Als ghy op aarden hebt gewoond,
Hoe liet fich uwe goedheydt vinden, Hoe heeft fich uwe trou betoond !
Al wie maar riep, en liep, en trachten Naaheelfaam heyl voor zynequaal,
Die wierd genefen door uw krachten, Uw goedheyd falfdent altemaal:
Gaat heen in vrede, Weeft genefen , * Hebt goede moet, mifdoet niet meer,
Soo ghy gelooft, foo fal het wefen, Staat op, Word fiende, of reyn van feer;
|
||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 177
Soo was de balfem vloed der woorden , Uyt uw gebinnedeyde mond,
Tot heyl der Zielen diefe hoorden, Aan 't lichaam , door uw kracht, gefond.
O Goede Jefus Ziels beminde > Al fyt gy nu niet meer op Aard,
Gelyk een menfchen kind te vinden, Soo als gy eens voor defen waard,
Gy hebt ons echter niet begeven, Wy fyn geen Weefen londer U ?
Maar in den Cirkel van ons leven, Woond gy met u genade nu,
Dies loopen wy met ons bcgeeren, Uw groote goedheyt achter naa,
En roepen : Jefus, goede Heere, Geneeft ons, helpt ons vanden quaa.
Loopt toe belaften en beladen, Den grooten Meefter is noch hier,
Tot onderwerping van het quade , En lucht voor't vonckend levens vier. j
Heylig Antwoordt.
lV\jn Bloedt is waarlict^dranck. ]oan. 6. vers 5 <j. |
|||||
M Noch
|
|||||
*oI.i78 V O N C K E N
Noch ver j nochwyt., Maar daar gyzyt. |
||||||
|cj«y feyde tot haar, vrouwe, gelooft my > de ure k.omtt
^wanneer dat gy lieden noch op dcJenBerg, nochtejerufa- km, den Vader en jult aanbidden, Joan. 4.. vers 21. V/ant waar twee of drie vergadert %yn in mynen Name daar ben icj^ in 't midden van haar. Match. i8.yersao. De
|
||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 179
De Heere is na h allen ik hem aanroepen : allen
die hem aanroepen in dtr waarbejt.
Pfalm. \\ij. vers 18.
Waar woond myn God, myn lief, myn overfchone ?
Sou 't hier niet zyn, Waar foud hy anders wonen ? O Middelpunt, der eynd'loofe Ewigheyt, Die 't Middelpunt myns levenscirkel fyt! Als ick u fal in myn gemoed betrachten, EnmaakeenKruys, metfpelendegedachten, Dat ick een ftreek, van hondert duyfent jaar, Of rechts, oflingts, of op, of neder vaar; En ftaa daar ftil; met uytgeftreckte finnen, Of wy aan 't perek een nadering gewinnen, En dichter fyn, aan 's eyndens ommeftreep, Als daar ik eerft den wil ten voortgang greep, Soo vind ick niets; en fchoon de finnen weyden, Recht Cirkel rond, rontfom, aan alle zyden, Soo vind ick my van 't eynd der Evigheyd, Aan alle kant net even ver en wyd; In 't Middelpunt der Eyndeloofe Groote, ' Van'tEWigal, in geen befluyt beflooten : Hier is de Plaats, dat verheyts Beeld verdwyn 3
Sou Onfen God > niet in het midden zyn ?
M z E"
|
||||
Fol. 180 V O N C K E N
En 't Middelpunt ftaat vaft in alle wyken, Waar dat wy fyn, of ooyt gedachten reyken. Gelyk de Schrift der Heyl'ge fpiegel toond , Dat Godt foo laag, als in de hoogte woond, Soo hier, als daar, foo naa > als in de verte» In 't Hemelryk en in verbroke Herten. Al vullend Al, daar over zyn wy blydt, Dat gy een God van onverdeeldheyt fyt, On omgevat, door finnen of gedachten, Maar over al, de Weibron aller Krachten, En uyt de Kracht, de Bloem, van 't ewig Schoon;
VanEwigheytden Vader en den Soon. Wy trachten ons dan dicht aan u te houden , Op dat wy fyn gelyk als twee getroude, En 't levens vuur der Zielen word gepaard, Met koele dauw uyt Jefus Hert gebaard, O fchoonfte lief, die ons foo vrind'lyk noode, En defe trou foo mild hebd aangeboden , Ten koften, van uw over heylig bloed, Bereyt voor u het huys van ons gemoed, |
|||||
Hey-
|
|||||
der LIEFDE J E S U, FoI.iSr
|
||||||
Heylig Antwoordt.
Jefus antwoordde ende feyde tot hem, fooiemandtMy lief
heeft, die Jalmyn moordt bewaren : endeMyn Vaderfal hemlief'hebben, end e my fulien tot hem komen, ende fulien tvoningeby hem maken, Joan. 14. vers 23. T O E S A N G.
Toon; Pfalm. S. Ach neen] ach neen \ alwetend God en Heere ,'■
U-w Maieftcyt is nietfoo ivyd en veere, En of de Menfch een worm op aarde %y > Noch woondgy hem gelyksen Vader by. Hy hoeft ynftem niet krachtig te verluyden >
Omu s^ynfin en mening te beduyden ,
O Ewig A L > dat alles hoofd enfiet , Wat naa of veer, offlil ofluydgefchiet. Diesjytgy ons een allergoetfle Vader , 1
Is imand naa , gyfyt ons ndeh al nader ,
Soo leerd ons danfieets wapd'len in het licht,
Als Kind 'ren voor haar 't'i/aders aangcficbt, ■
|
||||||
M 3 Anders
|
||||||
Fol.lSï- . V O N C K E N
Anders om. |
||||||||
en siet iotan die geen goede vrucht voort cnbrengt t wort
uytcekciwen, en in't vuur geworpen. Matth. 7, vers 19. |
||||||||
E
|
||||||||
Aan\
|
||||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 183
\Aan haar vruchten fult gjfe linnen.
Matth.7.versitf. 3t Tsonordent'lykuytzynftandt,
AWatonderwefenmoft, is boven;
De wyfe Mecfter van de Hooven , Heeft defen boom foo niet geplant.
Wat fal men hier nu toe gebieden 1 Het was in zyn gefchïcktheyt goed,
Maar 't ftaat niet foo het wefen moed,
Daar moedt een onderft' op gefchieden. Dat fpeeld op 11 è Zielen boom'
Hoe kundt gy foo de meefter hagen ? En voor hem goede vruchten dragen, Die is een ftandt van fchrick en fchroom ;
En onbevallig voor de Oogen. O Menfchbedencktu wel , en fiet:
Seytgy 't verkeerde boompje niet ?
Wat doet het onderft' naar om hoge ? Ach dat de Son der wysheydt klaardt 1
V/at doen uw finnen en gedachten,
En and're Eed'le Ziele krachten,
Gïdomoeld^in de fwarte aardt ?
M 4 En
|
||||
F0Ï.1S4. V O N C K E N
En d'eydelheydt van 't aartfche leven,
Van veelderley verkeerde luft,
Onnodig werck en valfe ruft,
Gelyk eèn kroon, om hoog verheven ? Hoe moed dat voor de meefter ftaan *
En voor het oog van alle wyfen, Die fulcken monfter ftandt mispryfen, En fien't voor ongelchicktheyt aan.
O boompje ftaakt uw tegen kanten; Het is nog in den goeden tydt,
ïerwyl gy in uw wafdom fydt >
■ Op dat de Meefter u verplante. De deelen die in d'aarde Zyn ,
Die moéten naden Hemel keeren} Op datzy 't vruchte drage Ieeren, Gebalfemd door de Sonnefchyn,
Op dat de Meefter daar van eete, En u genadiglyk befchoudt;
En voortsberegendenbedoudt,
In zyn behagen onvergeetcn : Dankrygtgy een hoogwaarde prys,
Soo groen en fchoon aan alle kanten,
Den Hovenier fal u verplanren,
Van hier in 'c faiïg Patadeys:
Daar
|
|||||
1
|
|||||
Jer LIEFDE JESU, Fol.i8*
Daar faltgy onophoudlyk groeyen, Enwefen, als een fchone boom >
Geplant aan eenen waterftroom,
En ewig jong en jeugdig bloeyen j Godts Aanlicht lal uw Sonne fyn,
Zyn watergeeft, uw douw en regen » Benevens alle heyl en fegen, Van hemelfch goeden heylig Reyn.
Gy fult een fchat van vruchte baaren, Den Meefter van het Ewig hof,
Tot roem, enprys, en eer en lof,
En vrgugdt van alle hemel l'charcn. Heylig Antwoordt.
De menfcbe cnfal niet beveftigt worden door gedtloosheyt:
maar de wortel da rechtveerdigcn en fal niet beweegt •worden.? rav. 12. vers 3. Maar de wortel der rechtveerdigcn jalujtgcven. Vers 12. |
|||||
Mf 'th
|
|||||
Fol.l8<S V O N C K E N
't Is gevaarlick.
|
|||||||
il
|
|||||||
Die ons u)t fio grootcn doodt vcrloft heeft, ende [noch]
verlofi: op welcke wy hopen, dat by [ons] oock.no ck verlejfenfal. aCorinth, i. vers 10. |
|||||||
Ook i
|
|||||||
gft LIEFDE JE SU, FoLï8?
Ool^doe wy doot maren door de mis daden > heeft [ons] /e-
•vendig gemaakt met Chrifto •• [uyt genade %ytgy fa- l/g geworden,) Eph. 2. versj1. Ick wandelde op der Hellen mondt >
Gelyk de blinde, /onder fchricken , Terwylzynkaaken open ftondt*
Om 't ftortend leven in te flicken. De domme diermenfch ging geruft,
De geeft vermaakten fich met droomen , Soo vaft in flaap van Eyd'le luft;
O nare (landt, om voor te fchroomen ! Sooreydt, enüayfer, wylhyflaapt,'
Op't Dier, langs fteyle, fmalle wegen j Daar onder hem een afgrond gaapt s
Soo diep van 'thooge padt geleegen. Hooglieve Godt, oneyndig goedt a
Wat /iet gy met lanckmoedige oogcn J Hoe hebt gy defen val behoedt,
En my foo troute ruggetoogen J Ick vang, en hang u om den hals ,"
Gy feydc myn Vader en myn Moeder f Jaa, Godt, myn lief.' Gy feyt van als;
va Schepper, koper, en behoeden Ach
|
||||
FoUSS V O N C K E N
Ach leyd my vorder by uw hand:,
En brengt ons daar wy gare waaren > Door't wilde, woeftej vreemde landt ,
Soo vol van prykel en gevaaren, O trouwe vader van de Ziel,
Soo ryk en mild, in 't heyl beweyfen, Die 't finckend leven boven hiel}
Hoe willen wy u ewig pryfen ! Met alle broeders, die uw lof,
Sooryk'lyk, uyt haar boefem halen, Oneyndig op gevuld, metftof,
Gebonden aan geen maat noch paaien. O t'huys, daar onfe vader woondt,
Hoe hoopen wy in u te ruften ! Daar Jefus al zyn rykdom toondt:
Weg eydelhcyd , van aartfe luftcn. Heylig Antwoordt.
Want gy waart als dwalendi fchapen: maargy %ytnu
bekeert tot den Herder ende Ovfiender uwtx Zielen. iPecr. a. versa ?♦ |
|||||
TOE-
|
|||||
der LIEFDE J E S Ü, Fol. i'S*
TOEZANG.
O wonder kracht van 't Noorden,
Die 't naait je naar u haaldt, Op dat men nkt verdivaaldt > Daar 7t Schip niet t'huys en hoorden, Gyfyt eenfpiegel voor ons Hart, Datfoo van Godt getrocken -warde. 2.
Hoe wort er tiyt gekeeken !
Naar «, o e wig Goedt!
Gy hebt aan onsgemoedt,
Met ua^ kracht grflreken , Soo dat hctjich geduurigflreckf,
Naa 't hemels Noorden ,datfitt treckf.
|
|||||
Hede
|
|||||
FbhïPó V O N C K E N
Hede Groot, Morgen doodt.
|
||||||||||
i komt voort) als een ï>loeme , endc tfordt afgesneden:
ook. vlucht &y, als ecnfchadutve, ende en bèftaat niet. |
||||||||||
H
|
||||||||||
14, vers i.
|
||||||||||
Alk '
|
||||||||||
der LIEFDE J E S U, Fol.I91
Alle vleet is Gras. jefaïa. 40. vers 5.'
gehoon groene grasjes die ick fchouw,
*-* Al fyn uw hoofjes overgooten, Mer balfem van een morgen douw »
Soo mild en reyk'lyk opgefchooten j In 'c Frifte van uw fchone tydt;
Wat macht uw groenen opgang baaten ? Wanneer de fcherpe Seyfen fnydt,
Moet gy uw jonge leve laaten.
D*r valt gy neder met een flach ;
En al uw cierfel gaat te gronde: Het geen men 's morgens weelig fach l
Werd 's avonds gans verflenft gevonden. Soo ftapt de Dood door 's werels veld ,
Soo hier, alsdaar, langs alle wegen > Om, met een arm van groot geweld*
Het Gras der menfeheyt * af te veegen. En eer een korte Eeuw verfchoot,
Heeft hy, het ganfe veld der aarde, Van al zyn groene gras> ontbloot *
Dat fich in 't leven openbaarde. |
||||
19* V O N C K E N
En offer hier en daar, verfpreyt,
Een cierlyk bloempje ftaat te pryken > Al is 't een konings majeftey t,
Hy weet van myden , noch van wyken. Befpiegeldt u 6 vlees en bloedt,
Van jonge jeugt en friffe krachten » Siec wat de fcherpe Seyfen doet,
En neemt het in een wys betrachten. Wat helpt het al, wat weelden hiet ?
Al was 't de fchoonfte (landt van alle, De felle mayeracht'et niet.
Maar doet het haaft, tot hooy» vervalle Ach word toch wys en wel gefindt^
Dewyl men't daagfikx fiet voor oogen , Dat al wat leeft, zyn eynde vindt,
En voor het fuymes word geboogen. Wat raadt ? Een koftelyken raadt:
Gy draagt, in uwen borfl verhoolen > Een groot juweel, een Ewig Saadr,
Dat vruchtbaar wefen > is bevoolen; Laat dat, uytGodtsbarmhartigheyt,
Een hemelfch water aan fich trecken, Op dat het, noch in defen tydt,
Een ander fpruyte komt verwecken > |
||||
WL,I-EFDE JESU, Fol.l9S
»at Godtin 't Paradeysbehaa§dt,
en zyne hefde kan vermaaken, Of dan de felle mayer vaagdt,
Soo kan hy defe fpruyt n^t raaken. Dat is te fchoon, en over tnooy ,
Vanalwatfchoonis, uytgenomen, Soo word men tot geen droevig hoor ,
°»"« een quadefchuur te komen. ' bchoon groene grasjesfrerekt u jeugdt,
UytGodtZyn liefde, en genade, Met fap en kracht van waare deugdt
Soo fal den Mayer u niet fchade. ♦ Heylig Antwoordt.
Ü^lndTaf0!:'if" 1'"^ **h *> ah d^eejides
Jefa. +o veï, „ fl ' V°Taar bet ™kk. is gras. maar hetW^L H"^ verdort, de tloeme vaft % Vers 8. °rdt ¥"< G°d(' Aflaat in der e^be |
|||||
N De
|
|||||
FoI.j94 V O N C K E N.
Dequaa, Is naa. • |
||||||||||
ndefy [fullen] desMenfchetivyandettlwordenUiefiine
bupgenootin [gr»J, Match. 10. ycis 36, |
||||||||||
E
|
||||||||||
\
|
||||||||||
Ver-
|
||||||||||
der L I E F D E J E S U, Fol. n%
Verkfi ons van den hooft. Matth. 6', vers 15.
A ch Bruydegom van myn Gemoedt l
•*■ *Totu verhef ick myne fuchten ., En kom in uwen boefem vluchten » Dat uw genade my behoed l
Zy wonen binnen mynemuuren » Als hartgenooren van myn Huys ,'
Die my verfchafiên flxyd en Kruys ,
En op my loeren 3 alle uuren! Wie fyn dan defe, waarde Geeft ?
Die in den fchyn van huysvrindinnen ^ Soo veel verwarde draden fpinnen , Dat gy voor haar gefelfchap vreeft ?
't Zyn fpruyten van myn levens krachten l Myn Hart, en Ziel foo naa verwant,
Door een aloude ftareke bandt *
Myn eyge Sinnen en Gedachten. Zy brengen my veel onruft aan j
Enofickhaargebie, tefwygen, Om foeteftilte en ruft te krygen, Sy laten 'c foo niet lange ftaan.
N % Die?
|
||||
i96 V O N C K E N
Dies moet ick my geftadig weeren,
En letten haren opftandt neer,
AI reys > op reys, en keer, op keer,
Dies fucht ick veel, tot u, o Heere ! Gy fyt myn Heyland, en myn Helde,
Op wien myn Hart fich moet betrouwen > Dies hoop ick my aan u te houwen» Verdrucktfe, met uw groot geweldt:
Vertreetfe onder uwe voeten» Als ftofj è aller goetire Heer,
Lecht gy de macht der boosheyt neer ,
Watfou yoor u niet buyge moeten.' Ach dat myn Huys eens was bereydt i
En uytgeruymt, van alle faaken . Die uwe woning onreyn maaken, Door veelderleye Eygenheydt!
O waarde Gaft, daar \ty om luchten, Op dar uw wil j daar Koning waar;
Ach Jelus! doetfe voor en naar,
Als kaf i verftuyven en vervluchten.- |
||||
der LIEFDE JESU, FoI.l9,
Heylig Antwoordt. T)lOÏ,eere'&uwen"n*ng ende uwen ingang bewaren,
±Jv*nmaanmmderewigbejt. Pfalm. Ai. versg |
||||||
N §
|
||||||
He:
|
||||||
FoI.l9$ V O N C K E N
Het Licht is lief'lick. |
|||||||||
aat ons ah in den d,tgy eerlek wandelen. Kom. 13.
vers 13. |
|||||||||
jL-j
|
|||||||||
la
|
|||||||||
der LIEFDE J E S U, Fol. i99
In hetfelve was het leven 3 ende bet leven was het licht
der menfcben, Joan. I. vers 4. Wat was de Wereld fonder Son !
Gelykfe was, eer 't Licht begon * Elendig, duyfter, fonder leven; Soo was de Ziel ook fonder Uw ■,
Maar wrang, en wreet, en Hart, en Ruw,
Uw Goedtheyd moet het alles geven. Doordringt ons dan o ewig Goedt!
Met uw genade en liefde gloedt >
Op dat wy uw geficht behagen , En een verheug'lyk wefen fyn,
Doorfehenen met uw Sonnefchyu,
Ooi uwen lof in ons te draagen. Gelooft zy Godt in ewighey t,
Die ons tot Schepfels heeft bereydt;
Om voor zyn aangelicht te fpeelen, Voor wien hy al zyn heyl ontfluy t;
En giet zyn heylig Harte uyt,
Om al zyn Rykdqm mee te delen. |
|||||
N 4 Hey"
|
|||||
Fol.aoo V O N C K E N
Heylig Antwoordt. [T"\»*] »'** l>et waarachtige Licht V welcl^ verlicht een
JL/ iegelickjnenfchc Romende in de Wereldt, Joan. I. 9. T O E S A N G.
ElcJ^ademtochjen, ifferecn,
Van Godt %yn liefde Gaven, Daar wy ons Hart mee laven J En gaangefegend heen.
Ach! dat wy 't al bedachten , Wat ons de Vader doet, Soo vrind'lyl^enfiogoedt, Wat hoorden wy 't te achten l Defucht van onfe levens Gtejl,
Moft altyt in bcm tweeven, En ademen en leven > Gelyl^ wyjyn geweefl ,
In al ons doen en laaten ; Dat wy , ons leven lang,
In op, en nedergang, Nooyt Ademtocht vergaaien. |
|||||
Jaa
|
|||||
der LIEFDE J E S ü, FoLiot
Jaa ■ware oorjpronck van ons 37», En open lucht > des levens, Vol lievens, en volgevens , I Enfaligbeytsfontyn, Gy Koning aller eere ,
Laat umgenadens vloedt ,
Ons opgeweckt gemoedt} Vat adem balen leere. |
|||||
N S Siet
|
|||||
Fol.ïb* V O N C K E N
Siet alles aan, 't Sal eens vergaan.
|
|||||||
Want wy weten, datfoo on: aartfche huys defes taberna-
kels gebroken wort, wy em gebouw vanGodt hebben , een huys met met handen gemaakt, [maar] ewig, in de He- melen. 2Cor. f. vers i. |
|||||||
De
|
|||||||
der LIEFDE JESÜ3 Fol.zo?
|
||||||
D« hemel en de aarde fullen vmhygaan > maar Myne
Woordenen fulkngeenfinr voorfygaan.
Matth. 2,4. vers 3 y.
OWonderwerck» van defe Tydt!
Soo hoog > foodiep, foobreedt en wydt ^ Soovol, van wonderbaare dingen! Wat fpreekt ghy met een groot geluydt 3
De wonderbaare fchepper uyt,
Uyt wiens Fontyn gy quaamt ontfprïngen.1 Gy hangt van zyne wysheyt of,
En fyt een Bloempjen, uytzyn hof,
Een dropjen, uytzyn Zee gedroopen; Een (lofje j vanzyn ewig Al »
Dat nooyt een fchepfel meeten fal *
Hoe hoog, en diep 3 zyn Sinne loopend Wat was 't een wonder t toen ghy quaamt^
En 't wonderlyk beginfel naamt:
Maar, ach! wat fal 't een wonder wefeti? Als gy uw tydt hebt uyt geftaan,
■ . En eynd'ling weder fult vergaan, En worden, als gy waart, voor defen.'
O Son ! 6 koninglyke Son!
Die met den vierden Kring begon>
Wat
|
||||||
i
|
||||||
Fól. 104, . V . O N C K ■ E ■ N
Wat telden gy al veele dagen : Sint, gy, het Achtbaar Al befcheen,
Door fukk een Rey, van Ewen heen ,
Die foo veel grootê Wond're faagen ! O Maan ! ó wiffelbaare Maan !
Wat naamt ghy dïckmaals af en aan,
Geduurende van foo veel nachten, Sintu, deWysheyt, wyf'lykriep,
En nevens foo veel Starren fchiep,
Een Spiegel van des Scheppers krachten : Eens fal uw Iaatfte uurtje fyn;
OSonneglans, en Maane fchyn,
Eens, fal uw uytgang, zyn gebooren : De Iaatfte nacht, en Iaatfte Dach,
Die ooyt een Creatuur befach,
Dan komt gy nimmer weer te vooren. Maar ick fal blyven in myn ftandt,
Als 't al veranderdt en verbrandt, In 't ftrenge tooren vuur ontftooken; Wanneer de Meefter, 'tquaade, en't beft, Te famen fteldt, op Zynen Teft, Om 't vuyle wefen af te rooken. Ick fal niet eynden met de Tydt, Maar blyven in der Ewigheyt j |
||||
der LIEFDE' JESU, Fo]. aoj
En of de Son, en Maan verdwynen >
Noch falick niet in 't duyfterzyn , Want Jefus , is myn Sonnefchyn, Die my, voor ewig, fal befchynen.
Soo fpreekt de Ziel, in hare Hoop, Voor wefentlyk Geloof te koop} En 't fal haar ook foo fchoon gebeuren :
Soo zy haar Heyland niet verlaat 3 Maar tot den eynde by hem ftaat, Geen roover fal haar dat ontfcheuren.
Maar foo zy niet, met haar gemoedt* Omhelll > de hals van 't Ewig goedt, Soo blyft zy wel, in 't eynd'loos leeyen ,
Als 't al verandert, en vergaat, Maar fulckeen blyven is haar quaat,' En 'r wordt een naare naam gegeven.
Heylig Antwoordt.
Wantfiet, dien dach {omt handende ah een oven : Dan
[uilen alk hoogmoedige,ende al wie godtkosheyt doet, een Boppel fyn , ende de toekpmflige dachfalfe in vlamme [etter., feydt de Heere der Heyrfcharen, die hen noch wortel, noch tac\ laten en [al. U Heden daar en tegen, die mynen Name vreeft, [al de Sonne der gerechtigbepopgaan. Malach. 4. tcis i,l. |
|||||
Hoe
|
|||||
FoUotf y O N C K E N
Hoe naar is 't duyfter; |
|||||||
Het iich't der rechtvcetdtgen falfichver&lyden: maar de
lampe der godtloqfen fal pytgebluft "fforden. Prov. *J. vers?. |
|||||||
Laat
|
|||||||
der LIEFDE J E S ü, Fol. 207
Laat ons dan afleggen de werelden der duyjier'
njjje, en aan doen de wapenen des lichts,.
Rom. ij. vers ia.
Nu wordt het duyfter openbaar »
Dat flus in 't licht verholen waar} Zy komt van 'c Noorden, noch van 't Suyden l
Maar haar verborgentheyt die blykt, Om dat het licht der Sonne wykt» Wat mach dat wonder toch beduyden ?
O Ewige Ziel! die uw gelicht. Ontleent van 't tyd'lyk Sonnelicht, En leeft in werelfe verttiaaken ,
Van allerhande eydelheydt > En valfe lult van delen tydt, Beftaande in veelderleye iaaken 5
Als eyndeling den Avond naakt,"1 En van den Dach een eynde maakt," Door 't luyken van des levens Oogen j
Dan wordt u's werels fchone dach » Met al het toet dat in haar lach, Als afgemeeden en onttoogen.
Het licht dat al uw leven fcheen» Tot uw verquicking, gaat dan heen ï |
||||
FoUofc V O N C K E N
En haaldt fyn lichte ftralen onder,
Watblyft'erdan ? Een naarenacht; Die 't los gemoedt foo weynig acht, En dat is ook een droevig wonder.
Maar foo ghy hier i terwylgy leeft, Uw geeft in'tl; ït des levens geeft, Dat aanneemt, voor uw Zielsbeminde,
En uw gemoedt fich niet vernoegt, Aan't geen de wereld geeft, en voegt, Noch door zyn glans niet laat verblinden;
Laat dan de Son vry ondergaan, Soo mift gy maar een bleeke Maan, Voor 'tfevenvoudig klaarder fchyren ,
Van 't wefen Godts, een fchone Son, Wiens opgang > ncoy t, met tydt, begon, En eyndeloos niet fal verdwynen,
O onderfcheydt! wat fyt ghy groot, Naa 'e eenig puntje van de doodt! Wy willen u in 't hart betrachten :
En niet > foo los, en onbedacht, Verwachten fulck een langen Nacht, De Moeder aller naare nachten.
Een ider, die de Morgen fiet, Die twyfeld aan den Avond niet: |
|||||
Daar
|
|||||
der LIEFDE JESÜ, FoLaojf
Daar naa befchikt hy lyne dingen: Soo is het ons genoeg bekent,
Dat alle leven loopt t^a endt >
De wyPerfoo veel voor ons gingen.' Wie danzyn doen v/el overleyt,
En tot den avond-f ;h bereydt,
Is wyf'lyk in des Heeren qogen j Ontgaat in 'c flerven > zyn gelicht,
De glans, van 's werels Sonne licht»
Hy wordt in fchoonder dach getoogen. Heylig Antwoordt.
Ic\ °'n een licht in de -xvereldt gekomen, op dat een iegejic/i
die in my gelooft, in de duyjiemiflc niet en bhve. Joan„ ,2-vers 4 c?. |
||||||
Het
|
||||||
v
|
||||||
V O N C K E N
Het word haait dach.
|
|||||||||
fföl. 2IO
|
|||||||||
* *ro»Vè «9 »»'<* m aanmerckcn dt dingen die menfiet,
lïmaar de dingen die men niet en fiet. Want de dingen die mm fiet %yn tydelici, maar de dingen die men niet en fiet ®n tang. zCor.4..,versi8, |
|||||||||
k
|
|||||||||
der LIEFDE J E S U, FóI.Jrg
De nacht is voorbi gegaan, ende de dag is natygitymen}
Rom. ij. vers iz. De nare fchaduw is aan 't breeken'a
Terwyl de fchone Morgen-Aar, Syn blinkend hooft komt op te fteeken * En brengt den dageraadt van var.
O Soltis! heer'lyk overtoögen, at Met purper, van het Morgen róodc» Sookoninglyk, voor onfe oogen, Uw Majcfteyt is fchoon, en groot .-
Maar» in het Ooit, van ons Geloven, Verryft een and're Dageraadt,
Die uwe fchoonheyt gaat te boven , Hoogwiehtig, fonder perekof maat;
Als die de fchaduw eens doet wyken > Van 'c grof verduyfterd vlees en bloedt 3
Dan fal geen nacht ons meer beftryken, Gelykzy» hierop Aarden doet:
Uw heerlykheyt gaat op en onder; En maakt een wifTelbare tydt,
Daar dach en nacht, elck in 'c byfonder .« Sich over d'aarde hene fpreydt j
o % Mz&t
I
1 |
|||
■foLzzi V O N C K E N
Maar defen dach, die wy verwachten j
Weer, ewig> van geen ondergaan s
Maar blyfc in zyne volle krachten , Oneyndig, fonder wanckenftaan.
O fchoone Dach ! wie kan u roemen, Naa waarde, van uw heer'lykheydr ?
Wie kan uw glans genoegfaam noemen, Van fulck een hoogen Majefteyt ?
OJefus! laat het toch gefchieden , Dat hare ftralen, door't geloof,
Alle aartfe fchaduw wech doen vlieden , Als of men een gordyn verïchoof.
Wy kyken uyt > naa 't falig Ooften, Met uytgeftrecken hals en hooft >
En hoopen op het fchoon vertrooften, Dat ons de waarheydt heeft belooft;
Wat achter blyfc, dit fal gebeuren; Noch maar een wyltjen in geduldt>
Tot Godt ontfluytzyn goude deuren.
En alles heerlyk wordt vervulde. Heylig Antwoordt.
E nde dit is de belofte > die by ons belooft beeft, [namelic!(]
bet ewige leven, i Joan. z. vers af. |
||||
der LIEFDE J E S U, FoUiJ
|
||||
N A Z A N G.
Aan den beminden Lefer. Nu 1 uft het my., u voor te maaien,
Het geen men van den Hemel feydt, Naa dat de vrienden Godts verhalen, Gekomen tot befchouw''lykheydt:
Godt, is een Wefen; ongemeeten j De vuile aller Ewighey t >
Nooyt uyt te dencken., noch te weeten , Oneyndig, fonder plaats of tydt:
Die Alj beftaat in * Seve Krachten 5 * aPoc 4.$. Waar uyt, des werels Schepping vloodt 3
Daar wy het werckbaar fes, betrachten, En 't Sevéntal den Cirkel floot.
Soo ook j de feven hooft Planeten3 Met welx natuur en eygenfchap,
Al 't Achtbaar, wefen is befeten, Als in den ganfchen boom het fap.
Eick kracht des faats baarde zyns gelyken . En uyt den wortel fpruy t den bloem >
Opdat het fien^loos Achtbaar blyke, Den fichteloofen grondt tot roem.
O 3 't Uyt-
|
||||
Fp1.*i.4 V O N C K E N
■'t Uytwendig, is een werck des Heeren 5
't inwendig is den waren grondt,
En felfs den Schepper, om 'te eeren, Daar alle weien uyt ontftondt.
Een grondt j beftaande in feve Geeften, Of feve krachten, in malkaar
Gelyk, geen minfte noch geen meefte, Als of \ maar een geftalte waar.
Dat is een onophoud'lyk fpeelen _, En liefde worftVlen, onder een ,
Omhelfen, kwffeu, vrindlyk ftreelen 3 Eenjaa, en amen j {onder neen.
N iet hoog, of laag, of hier, of ginder, Of diep, ofbreedt, ofnaa, ofwydtj
Of groot, ofklyn, of meer, of minder. Maar door de ganfche Ewigheyt 5
Een vuile; nimmer uyt te fpreeken j Daar d'eene kracht uyt d'ander gaat,
Nooyt van malkander afgeweken j Oneyndig, fonderperck., of maat.
Dat zyn dié Seve Wonderbronnen., Die uyt de Bron der Naanïloosheyt,
Van alle ewigheyt begonnen, En buyten alle plaats en tydt.
Die feven, maaken nu te famen ? |
||||
der LIEFDE JESÜ, FoI.»xs
De Chriftalyne t Wonder Zee; t Apoc. 4. «■
Een fchoonhey t, die men nooyt, met namen,
Voor't oor, genoegfaam., opendee.
Daar alle veruwen in verfchynen, Seerheylig, wonderbaar, enklaar.
En wederom 3 gelyk verdwynen, Door't liefde worft'len in malkaar.
Gy moet uw aarts begrip niet krencken, Of gy iets beeld'licks vatten (uk:
Maar, van die Seve Geeilen dencken j Gelyk de Lucht de wereld vuldt:
Verdubbelleerdt zyn Geeft in feeven, Die enig in malkander fijn,
En haare onderfcheyding geeven _, Op 't lichten van de Sonnefchyn :
Met wiffelbaare hemels Cleuren; Gelyk het voor een kiyn gedeelt,
Met Rege boogen komt te beuren _, Als 't doorgebrooke blickje fpeeldt.
Soo vullen Godes feve Krachten} De grondeloofe Ewigheyt,
Nooyt af te meeten met gedachten, Beflooten noch in plaats noch tydt,
Die worft'len ewig door malkander, Gelyk een heylig liefde fpel, O tf. Daar
|
|||
Fol. zi6 V O N C K E N
Daar nu den eenen _, dan den ander,
Sich opend _, als een Wonder-Well/
IS!u fchynt het Blaauw te fegenpraalen , Als Primas, in den liefdenftrydt,
Dan komt het Groen _, dat overhaalen, En ftreckt zyn Triompheering wydt.
Nu komt het Ro'ode door te breeken, Dan 't Silver Wit 3 foo reyn en eel,
Dat overweldigt, en geweeken. Den Primaat laat j aan 't goude Geel
Dat is de fchoonfte van haar allen ; Dé veruw der heyPge Majeftey t:
En door dat onophoucPlyk wallen, Beftaat de vreugd 3 m ewigheyt.
Of u dit wonder quam te vooren, Het is nochtans foo wonder niet}
Uyt defe Moeder zyn gebooren, De Cleuren die het oog hier fiet.
Als gyfe uw herte brengt te binnen, Soo denckt niet, datfe fimpel fijn 5
Maar laatfte fchim'ren, op uw finnen, Als glans en gloët, en klaaren fchyn.
Gy hebt wel 3 in Santjan gelefen, Van 't Hemelfe Jerufalem.,
Syn heylig > koft'1 yk \vonderwefen 3 T
|
||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 217
Te hoog van toon, voor onfe ftem.
Van Peerren, en van goude ftraaten, Als helder glans, of Chriftally n.,
En Eed'le fteenen \, bove maaten ■> * Van foo veel naamen, fchoon en fyn .-
In fulcke fchone Steen-Colleuren j Vertoondt fich 't ganfe Hemelryk 3
Te wonderbaar, om naa te fpeuren, Waar is een ding 3 hier by gelyk ?
Daar is het Goudt geen lyf'lyk vveefen, Maar f wevende _, als een klaaren geeft ;
Ach fchoonheydt, nimmer uyt gepreefen. Die ewig blyft j en fyt geweeft!
Nu gaat, in myn gedachten_, onder j De Sonnefchyn, van onfen tydt :
O * Glafe Zee; van foo veel wonder _, * a?oc. *.«. Met glanfend licht, der Majefteyt,
Als helder Chriftallyn, doorfchenen, Wat flonck'ren al uw deelen fchoon!
Gelyk die hoog geveru wde Stenen, Op 't lichten van dien grooten Soon:
Het fchoonfte kindt, van alle dingen ■, O 5 Voor
Het ecrfte fondament was Jafpis: het tweede, Snpphinisihcr derde,
Chalcedon : het vierde, Smaragdus: het vyfiie, Sardonix: her Jefte, Sar- Oius; hetfevende, Chryfoüthus: herjiditfte, Beiyllus: het negen-r «e*; Topazion : her tiende, Chryibphiafts : herelfde, Hyadfl.th.USs het twaalfde, Amethyftiw, Apoc, si.vets i?.zo. |
|||
Fol. zi8 V O N C K E N
VoorwiendeSerafynen^ al,
Met foo veel duyfend ftemme 3 fingen, Een vreugdt 3 die nimmer fincken fal.
Sy, leggen; Heylig, Heylig, Heylig; Terwyl, dat alvervullend licht j
Oneyndig, ewigj nergens deylig^ Haar fchynt in 't heylig aangelicht ^
En fchitterd door haar harten hene, Dat fich het levens vuur vertoond,
Als een Robyn, met glans doorfchene, Die in 't Chriftalle lichaam woonde
Dan opendt, een der Seve Geeften, De groote wonderen, zyner aardt,
Als zyhde Primas, of de meefte, Die nu Figuuren formdt en baardt:
Van Paradeyfe Hemels fruyten, Gefwollen van verborge kracht _,
Op allerhande wonderfpruyten, Door 't liefde worft'len voort gebracht.
Soo gy haar aartryk wildt betrachten, Verbeeldt u geen gelyfden romp >
Door 't dry ven van de wrange krachten, Gefchapen tot een ronde klomp; _,
Maar toondt, den fpiegel van uw leyen, De held're lucht het aller meeft 3
|
||||
der LIEFDE J E S U, Fol.aiJ?
Een alvervullend, geeft'lyk Aveven ,
Gelyk een klaare Water-Geeft ■,
Daar duyfend eed'le bloempjes Cleuren,» Én rlick'ren 3 in het helder licht,
Elck even fchoon, om uyt te keuren, Voor 't Serafyns doorgianft gelicht.
Die gaat in.defe Gaarde piuyken , En vlecht een fchonerolen hoedt,
Die wil hy tot cieraadt gebruyken, En gaan zyn fpeelgenoodt te moet.
Wat lullen zy malkander feggen ? Dat Godt lbo wonderbaarïvk is ,
Te groot en fchoon, om uyt te leggen, Rontom volmaaktheyt, nergens mis.
Dan word het heylig hart ontiteeken, Om met een heer'iyk lofgefang,
In kracht van vreugde uyt te breekeri, Dat gaat in ewigheyt zyn gang.
Want, door het worft'len _, enbeweegèn, Der Geeften Godts, in heer'lykheyt ,
Is nu een ander op geiteegen, Als Meefter, in den liefden ftrydt :
Dan gaat deeerile Beeldiugonder, ^ Terwyl, uyt d'eyndeloofe Kracht, Een ander trioniphcrend wonder, |
||||
FoUao V O N C K E N
In heyligheyt wordt voort gebracht.
Dat is een ewig vreugden leven, Een ewig wonder, fondere'ndt,
Daar alle krachten 't haare geven 3 Waar (ich den Engel keerdt , of wendt.
Dat is een wereld, om te minne, Dat onfe droeve wereld fwicht:
Den Vadjeris het Vuur daannne, Den S o o n , het Majefteytfe Licht,
Den Heylgen Geest , het Luchtig fweven. O Wereld! voller heyligheyt,
Hoe luft het ons, in u te leven, Vervuldt met glans van Majefteyt!
Wat feggen dan de faal'ge Zielen, Die, door den Doodt, uyt vlees en bloedt,
Dit duyfter jammerdal ontvielen, En ioncken in dat ewig goedt ?
jZyfeggen, Heylig; eerzyGode: Zyn lof en prys zy onbepaaldt,
Die ons op defe Bruyloft noode, En eyndeling heeft t'huys gehaaldt.
Elck brengt zyn triompheering mede, Men fingt, en fpeeldt, en jubileerdt,
Met overmenfchelyke reeden, Op dat de vreugde, in Godt, vermeerdt.
Een
|
||||
der LIEFDE J E S U, Fol.az^
Een vreugdt ., die eyndeloos lal duuren. O Michael en Unel»
Hoog koninglyke Creatuuren, Wat luyden uwe Gooren fchel!
Soo wordt de Godtheyt fchoon geprefen. Syt gy der Zielen broed'ren met.?
O jaa j hoe fond het anders wefen ? Een hart en Ziel, al wat men liet.
Een loet en vrind'lyk gunft betonen / Het lult de fchone Serafyn,
Den Troon der menfcheyt by te wonen., Om dat'er foo veel wond'ren zyn.
En 't grootfte wonder in haar midden, Daar fich het Beeld der Menfcheyt toondt:
Dat alle Engten hem aan bidden; In wien de volle Godtheyt woondt.
Defchoonfte Vorft, derkoningryken. Ach! dat men 't driemaal Heylig hoordt.'
Hier moet des Hemels glans belwyken, Voor 't wefen van 'tgeformde Woordt :
Wiens ongebeeldehemels Welen, Vervuld de ganfe Ewigheyt j
Noóyt uytgefprooken, noch vol prefen, De kracht en glans der Majelteyt :
Die ider vierzicl > in 't byfonder 3 Als
|
||||
ïdl.xïï V O N C K E N
AlstoteenSpeelgenoodr, geniet:
O aller grootfte en fchoonfte wonder j Van alle wonderen die men liet!
Het aangenome, plaats^lick Weefen, Daar Godt, iich felf mee heeft Geheeld,
Om ons van londen te genefen, En'tafgebrookenweergeheeldt,
Dat is den Troon-Vorft, aller Zielen , In 't darde Eng'len Koningryk,
Die fich aan haar verloffer hielen , En achten 't wereldom voor flyk.
Maar naa zyn ongebeelde krachten} Is hy, het al vervnllend Goedt >
Ver boven finnen en gedachten, Volkomen Godt 3 in elkx gemoedt.
DatisdeSaak, van alle faaken, O Menfch i dat Godt,u\v Weergaa wordt *
Alle and're heyl'ge Ziels vermaaken, Zyn Toegift, in uw fchoot geftort.
Maar ach! wie kan die toegift meeten ? Dat alle roem, van vreugde fwygt,
Daar defe weelde wordt befeeten j Van hem, die fulck een Deel verkrygt:
Hoe koft'lyk fal het f yn te ontmoeten, Die zielen GodtSj in heer'lykheydt,
Van
|
||||
der LIEFDE J E S U, Fol. 223
Van 5t heylig hooft, tot aan de voeten,
Bekleedt met glans van Majefteyt!
Die, eertyts, als gefonde Bocden, Door licht met Jefus heyl'gen Geeft ,
Het afgevveeke Mensdom nooden, En trouwe wachters fyn geweefr.
Die groote Zielen voor den Heere! Doch n iet ontïach'lyk, maar gemeen ,
Om d'aller klynfte hoog te eeren, Als fpeelgenooten onder een.
Wat fullen zy ons al vertellen , VanGodt, en't God'lyk wys beftier!
Elck heeft zyn wonder voor te ftellen, Vervuldt, met heylig liefden vier.
Volmaaktheyt weet van perck noch ende, Maar voegdt ons heug'lyk aan de handt,
Diewy> hieronderwege, kende, Nu falig j in het Vaderlandt.
OPaulus! watgyfach, en hoorden, Is voor het aanficht openbaar,
Dieallergrootfte Wonder woorden, Daar in uw tydt geen tong toe waar.
Wat fal 't dan wefen, myn beminden, Die veelderleye hemels Aardt _,
Der Heyl'ge Eng'len, op te vinden > Al.
|
||||
Fol. 2S4. VONCKEN
Al, fchone Broeders; lief, enwaardt'.
De fnelheyt wacht geen trage voeten, Maar gaat, gelyk een blixem door,
Om dele en gene _, te begroeten, In 't een, of ander Eng'len Coor.
Wat fal 't een vrind'lyk weldoen maaken, Die groote Vorften, in haar Troon,
Omglanftj met flick'rend, helder blaaken. Van Cleurend licht, en noem'loos fchoon,
Door gloeydt, van 't god'iyk liefde voncken, Te fien, in fulck een klynheyt ftaan;
Soodiep, in Deemoed j neer gefoncken, Eenvoudig _, fonder trots of waan !
Weg fchroomen en ontfacht'lyk beven, Vooreer, enftaatenheerlykheydt,
Men kendt u niet in 't Eng'le leven, Gy fyt een kindt, van defen tydt.
Oruymte; fonder paal _, ofende., Inewigheyt, niet uyt te gaan j
Waar dat nch, uw bewoonders wende, Zy treiFen nieuwe wond'ren aan.
Siet Menfch, komt uw geficht verklaaren, En denckt, waarom, ons Chriftus raadt,
Geen Schat op aarden te yergaaren ; Des Hemels Schat is fonder maat.
En
|
||||
VOORZANG
En wyl het aartfche ons verduyfterdt i
En dooft het licht j van ons gemoedt ,
De Geeft gevangen neemt, en kl uyfterd j En ophoudt, van het ewig goedt;
Soo leert zyn wysheyt ons verlaaten j De eyd'le dingen, defertydr,
Op dat wy 't waare goedt befaaten , By Godt, in alle ewigheyt.
Hef op, hef op, gy hooge Cooren} Hef op, hef op _, een hogen ftof,
En laat het liet van Heylig hooren, Den levens Vorft tot prys en lof.
Jaa fingt maar vöort, gy groote Troonen i Wyftemmenj metuallen, in,
En of wy noch op aarde woonen, Soo maaken wy een kleyn begin.
Word licht ö Aarde i en aartfe dingen., Word licht, al wat de Wereld geeft s
By'tEwigAl, is*t al geringe Wat zy in haaren omtreck heeft.
Ö Pel'groms, in den vreemden lande 3 Wat weelde treedt ons in \ gemoedt!
Sou ons ontflooken hart niet branden , Naa 't falig deel, van 't Ewig Goedt!
Dit hoorde ick onder weeg vertellen, P Van
|
||||
VOORZANG.
Van't Vaderland j van ruft en vree,
En wyl wy gaan als reys gefellen Soo delen wy 't u weder mee,
Maar, als wy 't felver eens aanfchouwen, Van aangelicht, tot aangeficht,
Dan fullen wy de handen vouwen, En buygen voor dat heylig licht.,
Ach J e s u s! J e s u s'. Ziels beminde, Geleyd ons door dit landt der Tydt,
Op dat wy u, voor ewig vinden In'tSaligRyk, der Ewigheyt.
A M E N.
|
|||||
RE-
|
|||||
RE-GISTE R-
Van de Sinfpreuken , en verffen der
Sinnebeelden. A.
De gonft vergroot.
Al was het maar een kpele dronck.. 21.
Alles heeft zyn mondt.
Als wi door groene Beemden gaan. e 2:
Hoe onbedacht.
Alfachjes Menfch, fo luflig niet in 't leven. 7 j.
Het mach geen quaad.
Al bruyft de wilde levens Zee. g I;
Het leven fproot, uyt Chrifti doodt.
Al is 't een doorne t f el in 't feel^en. S p^
Jt Is wonder.
Ah ickmjnOogverhefomhoog. Ijy,
Voor dit een ander.
Als ickmynjichtbaar beeld betrachte. 12 *.
Ruften is gemackelyck.
Als hpude word verwarmd. 16 ƒ ^ De quaa, Is naa.
Ach Bruydegom van myn gemoed. x 9y. B.
Wie kanfe tellen ?
Beloften van het ewig leven. 119:
P 2 Wat
|
|||
REGISTER:
D.
Wat is het Leven!
Dit ogenblick. of Punt te rug gekerm, $.
Die God vertroud, heeft welgeboud.
De Bouman waagd hetfayen. 4?.
't is al geen goudt, wat'er blinkt.
Daar -wand'Un twie gcfclien. 147»
. Het word haaft dach.
De napefchaduw is aan V breek^n. 21 r.
E.
Die anders wil, heeft ftaag verfchil. TLhkJeytalwat: Bcvintjicb ici. 55.
Het beft, op'tleft.
Men boute Kjoet vervuld metrode wyn. 77.
Spys na den Honger.
Een ider foec\t na ynsgelyken. 9 $.
G.
Niet ontydig.1
Gelyl^de Son d'onrype vrucht befchynt. 7.
Een quade Grond, Een korten ftond.
't Gebouw dat niet op Chrijli woorden fiaat. 59.
Daar leven is, Is hoop.
''t Gekrool{te EJet en [al by niet verbreiden. Sf.
Niet fonder hoop.
Gelyl^eenTortclduyfin 'tuiud. IoJ«
Het werek pryft de Meefter.
Grasgroene kjeed, van foo veel duyfcnd fpruytjcs. 145. Noch'
|
||||
R E GIS T E R.
H.
Noch haald het over.
Het Niet weegt fwaarder als het let. % ?-
Dies te verder.
Hoefildcr achter uyt getogen. S f,
I.
Het twede is beter.
Jaa Lichter of tvy u niet hoorden. 21.
Anders om.
'* Is onordenteiyk.uyt ^ynftand. 1 $3,
■'t Is gevaarlick.
lcl{ wandelde op der Hellen mond. 187.
M.
Soo als de mondt is.
Mjn vlees is Waar'hk. spys. I f
.N.
't Verborgen goed, Treckt ons gemoedt. Neen alles wat menfiet, 11,
O gou de Vryheyt.
Noch is ^yvrolyl^engeruft, - 12^
Voor vuur en Gloed 3 Is water goed.
Nochft4al j noch kfiper wil hier gelden. ij j.
Daar fchuyld een Slang in 't gras.
Neen kruyper, die in 't gr as verscholen, IC 7.
Hoe naar is 't duyfter!
Na word fat duyfter openbaar, 207.
Het
|
|||
REGISTER.
O.
Het feheelt veel.
OSolusl Punt, vangrote heer'lykheyt. ip,
Soo veel te waardiger.
O waterbeekjvan Cbrijlallyn. 4!_ Schyn bedriegt.
O! ftomtne vifie > waartgy ttiys. I x Is
Als 't buyten woedt, Is \ binnen foet.
Omare, barre winter Nacht, j«~
Een alleen., En anders geen.
OgroteZeefivrees'lyl^in'tontJlellen. jm
Het Eynde draagt de laft.
O weeldenkjoes, die nty vermaakten. I^r
Siet alles aan, 't Sal eens vergaan.
Qt»onderwerkyandefewydt\ 203.
s.
Om een beter.
Stort uyt u»' water of der Aarde. 69.
Ooftweft, 'tHuysbeft.
So meenigen flap, fo meenigen treetje nader. ï 71.
Heden groot, Morgen doodt.
Scboongroenegrasjes diz ickjchouw, 191
w.
Of op., Of onder:
jVy weten yt wel watgy wild feggen. 17,
't Verheugd de Engelen:
Wie was bttfchaapje dat ging dwalen. j 9. Nu
|
||||
REGISTER.
Nu fchynt het klaar.
Wat ffraek. die alderwyften mond \ 47.
Dromen is bedrog.
Wat is het wonderbaar \ och arm! 107.
Van twee, een darde.
Wie maakt dit bruyne[chaduw beeldt. I$j.'
Noch ver, nog wyt, Maar daar gy zyt.
Waar woondmynGod, mylief, mynoverfehonei 179.'
Het Licht is lief'lyk.
Wat was de wereld (onder Sonl 199,
T W E D E
REGISTER,
Van de toe Sangen.
A. Als and're %yn invreugd verheven. FoJ. %.
Ach ! hoc vrind'lyl^ laat de Heere. 17.
Ach neen, ach neen , al wetend God enHeere. 181.
E.
Eenfomer vlaagje doet geen quaad* 87.
Ewig , ewigjonder ende. izq#
Elak. adem tochjen ifier een. 20o.
G
God is een ewig geven, 17.
H.
Het zitltje dat was kjanck, en nygdenjich tetfierven, S.
|
|||
REGISTER.
I. Jefus, Jefus \ Jefus, Jeftts\ l6^
O.
O Tent van vlees en bloe d. 2 ^.
O Jefus l goede H:ere. j yp.
O wonderkracht van 't Noorden. I So
T.
Toen God in'tvleesfich openbaarde, cvj.
w.
Wie hangt'erfoo dcer'ly^gctcyjlcrd, gcfchonden ? i j.
Watghy bemind dat min tcl(_ oocl^. j o.
Wi willen God ons Harte geven. <5ö.
|
|||||
E Y N D E.
|
|||||